'r Graauw - Aavsterdaas VAN EIGEN BODEM. VAN EIGEN BODE/A KEURVERZAMELING BEWERKT DOOR NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS. AMSTERDAM — BATAVIA GEBR. GRAAUW. Haar laatste zorg. DOOR ED. THORN PRIKKER Ze was nu oud, maar eens was ze jong geweest. Toen had ze haar idealen gehad, ze had „hoogerop" gewild, hoogerop in de maatschappij waarvan ze de raderen zag bewegen, maar waarvan ze de stuwende krachten en het zwarte draf, dat al dat beweeg achterliet, niet kende. Ze had het aangezien met haar jonge oogen, die alles aanlachten met blijde tinteling en ze had gedacht: alles gaat zoo goed, alles grijpt zoo precies in elkander, ieder heeft zoo juist afgemeten zijn taak; en voor mij, — al dacht ze het niet in die woorden, haar vertrouwen was toch van dien aard — voor mij zal er ook wel een vrachtje wezen, dat ik met de eene hand torsen kan, terwijl ik met de andere grijpen zal een vollen oogst van levensvreugde tot op mijn ouden dag. — Zoo had ze het geloofd; zoo had ze gewacht, de linker hand gereed tot arbeiden, en de rechter grijpende, al maar grijpende naar geluk, waarnaar haar jeugdige ziel oneir\diglijk dorstte. Arbeid voor de eene hand was toen gekomen en ook wat geluk dat de andere i. 1 V hand vulde voor een poos.... Een kinderhand is gauw gevuld; en ze was een kind, toen ze trouwde met den metselaar, die, weldra na hun huwelijk, zelf ging bouwen. Anna de Roo was tevreè en gelukkig een langen tijd; geld gaf haar man haar genoeg voor 't huishoudentje, klein in den aanvang maar elk jaar toch nieuwe behoeften eischende, al naar gelang het gezin met een nieuw lid vermeerderde. Haar man werkte ijverig, hoewel het hem dikwijls tegenliep. In 't eerst leefde Anna het leven van haar man geheel meè; ze wist altijd hoe 't met zijn werk stond, hij vertelde haar alles en 't duurde niet lang of ze wist meè te praten van „fundeeringen" en „eerste bintlagen" en van de groote „kasten", die hij aan 't bouwen was. Het was de tijd toen de revolutiebouw in de groote steden een aanvang nam. Anna's man was de eerste revolutiebouwer in de stad geweest. Bij een ouderwetsch patroon had hij 't metselen geleerd, en was hij weldra opgeklommen tot opzichter, omdat hij goed teekenen kon, „theoretisch en practisch uitstekend ontwikkeld was," zooals het in zijne getuigschriften heette. Maar toen hij een erfenisje kreeg van een tante en daardoor wat geld in handen, had hij er genoeg van voor een patroon te werken en begon hij op eigen houtje. Een halve straat onder één kroonlijst, op uurloon werkend, Zaterdags dikwijls met de handen in 't haar zittend hoe aan 't geld voor zijn volk te komen, zelf 't hardst meesjouwend en toezicht houdend, zóó ging't een heelen zomer door. Hij zat op zware lasten, zijn fortuin hing aan een zijden draadje; 't was er op of er onder, maar niettegenstaande al die zorg en al dat gevaar verrezen tot groote verbazing van een halve stad, daar hoog, strak, en eenvoudig van architectuur, die lange rij huizen, onder één kroonlijst, in éen oogenblik, als met een donderslag. ... Ja, haar man was de eerste revolutiebouwer geweest in de stad; de eerste! Hij had 't ver kunnen brengen, hij was een kerel geweest, zooals je er geen tweede vinden zou; rijk had hij kunnen worden, rijk! zoo rijk, als Piet van Dorsten en Hannes Hoek, die kort na hem waren begonnen, heele wijken hadden gebouwd, nog altijd doorgingen met bouwen, en nu in soliede ouderwetsche huizen woonden, die ze voor 't verdiende geld hadden gekocht. Piet van Dorsten en Hannes Hoek, 't waren haar man's vrinden geweest. Dikwijls hadden ze samengewerkt, bijna tegelijkertijd waren ze met den revolutiebouw begonnen; heele stadswijken hadden ze opgebouwd, lange rijen huizen, hoog van verdieping en eenvoudig van architectuur, waarin de heele massa buitenlieden, die toentertijd naar de stad kwam toegestroomd, opgeborgen was geworden, 't Ging vlug, ieder verbaasde zich er over zoo vlug als dat bouwen ging; — maar 't was noodig geweest, want honderden zochten een onderkomen in de stad en vonden het in die nieuwe eentonige straten. Ze hadden nu rijk kunnen wezen, rijk van de opbrengst van de groote huizenblokken, die Anna's man had gebouwd, maar deze was altijd een ongeluksvogel geweest. Terwijl 't Piet van Dorsten en Hannes Hoek voorden wind ging, moest hij, die veel meer bekwaamheid en veel meer energie had, telkens weer geslagen worden door 't noodlot, 't Eerst, bij de allereerste bouwerij, waren I de huizen kant en klaar gekomen; maar 't blok stond op een stuk land, dat haar man gekocht had, met uitzondering van een strook grond, die aan de gemeente behoorde, zoodat deze den toegang tot de nieuwe straat in handen had. Ze hadden het in den eersten tijd niet erg begrepen op de revolutiebouwers; de heeren van t stadhuis hielden voet bij stuk, ze wilden den toegang niet openstellen, het bouwplan niet goedkeuren enzoovoort; en die nieuwe huizen bleven onbewoond. Op een Zondagmiddag — ze wist 't nog als de dag van gister,— was Anna met haar man eens gaan kijken. Daar stonden ze, de groote kasten, wel zeventig op een rij, log, doodsch, met de kale vensters, als met holle oogen over het veld starend; groenig mos bedekte de muren en veel ruiten waren door baldadige jongens stuk gegooid. Het was treurig; 't goede geld van de erfenis stond daar nu te verinteresten; ze waren niets waard, niemand wilde er wonen, omdat een behoorlijke toegang ontbrak. Een half jaar lang wachtten ze nu op een gunstigen keer; maar die bleef uit en haar man moest weer knecht worden met tien gulden loon in de week. Maar dat kon hem niet schelen; flink pakte hij zijn nieuwen arbeid aan; na een maand had hij al meer loon, na drie maanden was hij opzichter en had Anna het wat ruimer in haar huishouden. Toen, na veel moeite, veel smeeken en bidden, heen en weer loopen, wist Jan wat geld los te krijgen van een rijken meneer; in een ander deel van de stad begon hij nu opnieuw te bouwen. Hij werkte als een razende: fundeering, eerste bintlaag, tweede, derde, de kap pannenbier 't ging van een leien dakje en weer verbaasde zich de stad over den spoed — ongehoord, nooit vertoond ! — waarmee hier een nieuwe straat verrees. En Anna zag dit ook aan met verbazing, en bewonderde haar Jan, die zoo werken kon en zoo spoedig rijk zou zijn. Maar 't ongeluk bleef weer niet uit: Jan kreeg kalk in zijn oogen toen het werk bijna gereed was; voor blind werd hij thuisgebracht en 't werk kon niet worden voortgezet. Ze waren blij, 't blok huizen, zooals 't reilde en zeilde te kunnen verkoopen en daarbij niet al te veel schade te lijden. Jan bleef een poos ziek, en 't bleek dat, zoo het eene oog al beter werd, 't andere blind was, stekeblind. Jan gaf er den brui van ; tweemaal had hij het geprobeerd, tweemaal was 't hem tegengeslagen; en nou verd .... hij het: hij was 't werken zat. Ze begonnen een café; Anna stond in het buffet; ze nam een meid om 't huishouden te doen en op de kinderen te passen, opdat ze ten minste niet voor alles zou staan. Want op haar man kon ze niet meer rekenen, die deed niets meer; den heelen dag zat hij te suffen in een hoekje van 't buffet. Geld had ze nu wel weer; de huizen hadden nogal wat opgebracht en ze had een flinken stand kunnen koopen; en ze kreeg heel wat menschen in haar koffiehuis; ze had er slag van met de klanten om te gaan en zorgde dat 't altijd netjes bij haar bleef. Flinke werklui tapte ze graag: slampampers wist ze weg te krijgen, door meer water te schenken dan jenever. Zoo kreeg ze een goede clientele, die ze vertrouwen kon, en waarmede ze nooit last had. En Jan zag 't van uit zijn hoekje aan met zijn eene oog en somber, kwaadaardig soms, hoe ze ook haar best deed en hoeveel geld er ook kwam in de la. Hij was lastig, mopperde, schold op haar en op de kinderen, sloeg om de minste aanleiding den boel stuk en maakte zelfs ruzie met de klanten. Anna zuchtte en antwoordde niet veel; maar de rimpeltjes van verdriet kwamen al om haar mond en de grijze haartjes van zorg reeds aan haar slapen. Jan gaf er niet om; hij was voor geen rede vatbaar; hij bleef schelden en razen en verweet haar dat ze niet meer mooi was en dat andere vrouwen zuiniger waren in 't huishouden. Eens op een dag was Jan weg, op den loop met de dienstmeid, en het café buiten Anna's medeweten verkocht.... Zóo — zei Anna, die nu op straat stond met haar kinderen, zeven in getal. Wat nu? Ze huurde ergens een achterkamer op de derde verdieping en kwam, na een paar weken zoeken, als huishoudster bij een meneer terecht. Haar kinderen bleven thuis, onder de zorg van 't oudste meisje; besteden, ze naar school sturen, daarvoor had ze geen geld. Van haar loon betaalde ze de huur van haar kamer; het huishouden van haar meneer, op grooten voet ingericht, veroorloofde haar nog al eens aan eten en andere zaken wat mee te nemen; en zoo, heel schraaltjes, maar toch zichzelve en haar kinderen voor gebrek behoedend, kwam ze een poos lang toe. 't Oudste dochtertje echter, na een tijdlang de zware taak van moeder te hebben vervuld, stierf aan de tering. ,,'s Heeren hand drukt zwaar op me," zeide Anna, die door al dat verdriet godsdienstig was geworden. En 1t was waar: 's Heeren hand drukte zwaar; want onder dien druk bezweek er nog meer van wat Anna lief was. Door armoede gekweld stierven achtereenvolgens al hare kinderen, de een na den ander, en de gang naar 't stadhuis, waar ze telkens weer een nieuw doodbericht te brengen had, werd haar gemeenzaam. Eén zoon slechts bleef haar: hij werd sigarenmaker en maakte het haar mogelijk, op een ruimer bovenhuisje te gaan wonen. Maar de jongen was zwak en had dezelfde ziekte onder de leden, — de tering sloopte zijn krachten en 't duurde niet heel lang of Anna had opnieuw den gang naar het stadhuis te volbrengen, waar ze nu al zeven malen dienzelfden droeven plicht had vervuld. Het verdriet werd Anna te zwaar; van haar vroegere levendigheid was niets meer overgebleven en ook haar verstand had geleden onder de slagen die haar door het noodlot waren toegebracht; een groote somberheid bezwaarde haar ziel en haar leven verliep als een sombere droom. Ze had haar zoon vervangen door een kostganger, die haar in staat stelde haar bovenhuisje te blijven bewonen ; en toen haar meneer hertrouwde en haar diensten niet meer noodig had, lukte het haar nog eene juffrouw bij haar in huis te krijgen en een van de kamertjes aan eene andere te verhuren. Zoo kon ze dan weer bestaan,; vrijer dan vroeger, toen ze in haar betrekking den geheelen dag gebonden was. Van haar man had ze niets gehoord dan een paar jaar geleden, in een brief van hem, waarin hij meldde dat hij naar Klondyke was gegaan. Of hij nu nog leefde en of 't hem goed ging — daarvan wist ze niets. Soms hoopte ze wel dat hij terug mocht komen; en's avonds als er werd gebeld, en zij, staande boven aan de trap, de deur opentrok, kon een donkere gestalte, die vroeg of de juffrouw thuis was, haar wel eens een rilling bezorgen. „God, als 't Jan eens was," dacht ze dan een oogenblik. Maar hij bleef weg; en ze moest zorgen voor haar commensalen. Anna was goed voor hen, gaf hen zooveel ze kon geven en spaarde niet voor den ouden dag. En toch voelde ze zich langzaam aan oud worden: rheumathiek beving haar leden, en haar hoofd werd doffer en doffer; ook haar oogen werden oud. Zoo zindelijk als vroeger was ze niet meer; soms mopperden haar kostgangers wel eens of ging er een weg. Later gebeurde dit vaker en vaker, die wisseling van huisgenooten, de eene ging en de andere kwam, totdat eens op een keer die andere wegbleef, en hoe ze ook moeite deed, geen plaatsvervanger op zich deed volgen, 't Scheelde haar vijf gulden in de week. Zuchtend dacht Anna eraan hoe ze nu haar huur zou betalen, hoe ze nu ook wat zou overhouden voor zich. Ze moest wat minder geven, wat meer winnen op hen die haar nog trouw gebleven waren; maar dezen waren daar niet mee te vreè, en gingen eindelijk ook weg. Nu bleef haar nog maar die ééne gulden van de juffrouw, die de kamer boven had gehuurd. Eén gulden in de week. . .*. 't was zoo goed als niets. Den huisbaas bleef ze de huur schuldig, een week, twee weken .... drié weken : driemaal kwam hij vergeefs : den vierden keer kwamen zij met een deurwaarder en 't duurde niet lang of Anna's inboedeltje, dat niet zoo heel groot meer was, werd op straat gezet. Op straat stond ze nu weer: op de koude straat, waar de wind langs gierde en den menschen met kille regendroppen in 't gelaat smeet. Anna's hoofd boog zich nog dieper onder dien nieuwen tegenspoed, en dieper groeven zich de rimpels op haar voorhoofd en rond haar mondhoeken. Strompelend ging ze naar een kruier, die haar boeltje naar eene kamer bracht, die ze, de huur vooruitbetalend, vooraf al besproken had. Wat moest ze nu gaan doen, om aan den kost te komen? Voor de menschen wasschen? Ze was oud en niet heel zindelijk meer; de ruimte om het goed te drogen bezat ze niet, en dan waren er zooveel jonggetrouwde vrouwen, die ook waschten, die haar mannen hielpen, met thuisbrengen en zoo. Een betrekking zoeken? Ze keek haar plunje eens aan, oud en gelapt was ze, en dat benam haar ook de hoop in die richting— Eene vrouw, die in 't zelfde huis woonde, waar ook zij eene kamer had gehuurd, ried haar aan met groenten te gaan loopen. En Anna die „hoogerop" had gewild, had geen andere keus. In de hofjes en de armelijke straten ging ze nu rond met een paar manden, waarin ze aardappelen, sla, en wat de tijd verder opleverde, te koop bood. Zóo trachtte ze haar kost te verdienen; den heelen dag was ze in de weer; tot vier uur toe, dan gaf ze bijna voor niet haar waar weg, omdat ze anders toch den volgenden dag verrot zou zijn. Frisch was hare groente niet, ze moest ze zelf goedkoop inslaan, bij een grooteren handelaar, bij wien ze 's avonds haalde wat hij den volgenden dag niet meer zou kunnen slijten, en dat dan op haar kamer een tweede nacht doorbracht. Maar haar klanten, zelf even arm als zij, verlangden niet veel meer dan goedkoope waar, en met weinig winst ventte ze hier dan daar vragend, haar manden leeg. Ze moest hard sjouwen om haar broodje te ver- dienen, op haar ouden dag, harder dan ze vroeger ooit had gedaan. Den heelen dag langs de huizen, bellend, trappen klimmend, voor een paar centen winst;'s avonds met een wagen naar haar leverancier, die in een ander stadsdeel zijn winkel had. Daar werden de manden volgepropt met waar, die soms geen voedsel meer was, maar toch in de holen en krotten van de stad, door arme sjouwers werd verorberd. Een droef oogenblik voor Anna was "t dan, als ze den winkelier moest betalen en zag hoe weinig winst haar een dag van zwaren arbeid maar opgeleverd had; dan, met kromgebogen rug, van vermoeidheid trillende hand greep ze den wagen bij 't handvat en duwde hem over de hobbelige keien. Ze werd onder dien zwaren arbeid spoedig een oude vrouw; haar rug werd krom en haar haren grauw-grijs. Uit haar oogen ging het licht heen en ook in haar geest werd het meer en meer donker, kwam de nacht op, die volgt op den dood van alle levensgeluk. — Ze deed haar werk in een droom, zonder dat ooit de hoop op een betere toekomst, zelfs het verlangen naar een rustig, ongestoord levenseinde daarin lichtte als een vriendelijke dageraad. Op een regenachtigen winteravond was ze weer naar haar leverancier geweest. De zaken gingen slecht; de groente was duur geworden en de arbeidersvrouwen aten liever andere kost, dan de verdorven waar die oude Anna aan te bieden had. Aan de zwaarte van haar vrachtje lag het niet, dat ze zoo moeilijk liep, en dat haar handen zoo pijnlijk trilden bij 't voortduwen van 't wagentje, waarvan de wielen ratelend over de keien hobbelden, 't Wagentje was licht, de groenboer had zelf niet veel gehad, en in deze dure tijden wachtte hij nog liever op een kooper dan van zijn voorraad voor weinig geld aan Anna mee te geven. Ze had dus niet veel voor den dag van morgen, en toch vreesde ze nog, dat ze niet alles kwijt zou raken, en haar waar weer verrotten zou op haar kamer, zoodat ze haar ten slotte weg moest geven aan een buurman voor zijn konijnen, 't Was verschrikkelijk zoo'n winter! De kolen waren zoo duur, en al het andere sloeg met den dag op. Anna wist niet hoe ze er nog komen zou, nu haar nering verliep en ze telkens meer geld noodig had om in haar behoeften te voorzien. Hier en daar had ze al op de pof gekocht en elders wilde men haar niet leveren zonder geld. God! God! Hoe, zou ze er nog doorheen komen? Zoo dacht Anna, terwijl ze met haar wagen de straten doorreed, moeilijk, pijnlijk, bijna af van vermoeienis. Het trillen in haar handen had haar nog nooit zoo gehinderd als vandaag, nog nooit had 't zoo zwaar in haar oud hoofd nagedreund.... Was ze ziek ? Ziek? Ja, ziek was ze, zwaar ziek, van armoede en ouderdom. Ze moest een brug op. Jongen, wat 'n toer; ze duwde met haar buik tegen het handvat, duwde duwde; 't ging niet; de wagen zwenkte en ging den brugleuning tegemoet.... dreigde weer naar omlaag te rollen. Gelukkig, daar kwam een man aan .... „Zoo zwaar?" vroeg hij, en met een greep aan een spaak van het wiel, drukte hij haar krachtig naar beneden; de wagen beklom hobbelend den top van de brug. „Dank je wèl," trachtte Anna te zeggen; maar de zware hijging van haar borst belette haar een verstaanbaren klank voort te brengen. De man was bovendien al doorgeloopen. Nu ging het den helling af; de wagen rolde.... rolde .... en Anna met gestrekte armen en lange, t e lange stappen liep er achteraan, weinig moeite doend hem in zijn vaart te weerhouden; een heel eind weegs ging de wagen zoo van zelf, terwijl Anna er al maar achteraan liep, in snel ademhalen de lucht binnen zuigend, als brandde daar een onleschbare dorst, 't Ging snel, sneller, en snel ook ging haar ademhaling. Op eens voelde ze een steek, dwars door de borst, van onder opkomend als het scherpe mes van een verradelijk moordenaar. En daarop kwam een groote, machtige vermoeidheid over haar heen, een koude rilling doorliep haar leden, pijnend en een kilte nalatend over haar rug en lendenen, als had een hand, ijskoud en wreed, haar oud lichaam omgrepen. De wagen was onderwijl tot kalmte gekomen en Anna moest weer duwen; maar daartoe was ze te moe, ze wendde den wagen naar den huizenkant; en toen ging ze zitten op een stoep dicht bij de huizen, om wat te bekomen. Ze rustte; maar een weervinden van de oude krachten was het niet. 't Scheen of deze, met de poging den wagen de brug op te duwen, waren gevlucht en toen haar oude lijf ophield te arbeiden, hun vlucht sneller nog voortzetten en 't leeg lieten aan bloed. Ze voelde zich zoo vreemd, met een lichte duizeling in 't hoofd en een gevoel als was heel haar lichaam weg. De sjouw met den wagen tegen den brug op, had het laatste pit uit haar vleesch weggenomen, en 't hing nu week en nutteloos rond haar geraamte, waarvan de knoken naar buiten staken. 't Was het laatste; ze voelde het wel: ze zou nu moeilijk haar bedrijf als groentevrouw voort kunnen zetten; de kracht ontbrak haar, haar lichaam, dat daar nu nederzat als om afscheid te nemen van zijn taak, was haar onnut geworden, 't Scheen dood en niet meer aan haar te behooren; haar beenen werden doorzoemd door tintelingen; en hier en daar begon het, middenin plekken van gloeiing, zacht te kloppen; warmte spreidde zich daar over de kilheid van haar lichaam zonder deze te verdrijven. Het scheen als raakten warme handen aan het koude oppervlak van haar arm lijf, waarin de doodkilte neergevaren was. En toch midden in voelde ze beroeringen, schokkend en snel; daar toch werkte het hart nog in wilde uiterste poging het leven te behouden. Het pompte, duwde de warmte van nieuw bloed in de aderen; en ook de longen zuigen lucht in, schrijnende koude lucht, die geen leven brengen kon.... Ze voelde het alles duidelijk, en wist het alles vergeefsch. Een poos lang toch volgde ze alle aandoeningen van haar afgesjouwd lijf met aandacht, in afwachting van wat komen zou: de dood, hier op dien blauwen steen, of het leven, met de weer vernieuwde taak. Toen langzaam aan het kloppen verminderde, en de gloeiplekken zich oplosten in een egale kilheid, wendde haar aandacht zich weer hooger, tot de droeve ondervinding van haar leven heen. God, God! Wat had ze al niet gehad in haar leven! Als ze dat eens naging! Al die droefheid met haar man, al die ziekten van hare kinderen, en telkens, telkens weer 't lijk van een harer lievelingen in huis!.... Wat had ze zich dat alles anders gedacht, hoeveel meer had ze niet van het leven gevraagd aan vreugde... . Vreugde? Ze herinnerde zich den tijd niet meer dat één oogenblik van goeden moed en hoop haar ziel gesterkt had. ... 't Was altijd weer 't zelfde geweest in den laatsten tijd, altijd weer: ongeluk, droefheid en tegenval. . .. Haar man weg, al haar kinderen weg. Die laatste zoon, dat was wel 't droevigst geweest; de eenige dien ze overhield ook gestorven. ... En toch, van de anderen had ze toch evenveel gehouden; al waren het er zeven geweest, toch had hare liefde tot elk niet minder geweest. Telkens als er een gestorven was, was 't haar geweest of ze het niet overleven zou, of met dien al haar hoop, heel haar toekomst wegging.... En toch had ze het zevenmaal doorstaan; wonderlijk, wonderlijk, dat een leven niet ondergaat in zulk een zee van smart!.... Ze had te lang geleefd, ze had maar heen moeten gaan met den laatste. Of vóór haar kinderen te sterven was misschien nog beter geweest: 't was zoo akelig een mensch, zijn kind, te zien sterven. De aanblik van die laatste worsteling, dat oogenblik van scheiden, dien wilden drang met alle macht het leven te weerhouden, 't vast te klemmen aan de aarde, wijl in de brekende oogen het leven verglansde met een laatsten groet. . . dat zevenmaal te beleven, zonder bijstand, van wien ook, altijd alléén! 't Was te veel! Ja, ze had zich altijd alleen moeten redden, alles alleen moeten doen; tot zelf naar het stadhuis had ze moeten gaan om 't lijk aan te geven, want niemand hielp haar ooit. Toen niet — en nu niet! Ze stond weer op van de stoep, waarop ze een half uur lang wel gezeten had. Ze kon daar toch niet blijven ! Het handvat van den wagen greep ze weer aan. 't Ging beter weer dan zooeven; wel klopte haar hoofd nog en benam de wind haar den adem: maar 't ging toch, langzaam, zonder te veel inspanning. Haar huis was nu niet ver meer en bruggen hoefde ze gelukkig niet meer over. Ratelend ging 't karretje over de bestrating; nu en dan zakte een wiel plotseling diep in een kuil bemanden, half leeg, stonden te schudden, maar Anna bekommerde er zich niet om. Ze wilde thuis zijn, zoo gauw mogelijk thuis, 't Was misschien haar laatste gang naar den groenboer geweest; morgen zou ze wel niet meer naar de klanten gaan; als ze nu maar thuis was, thuis in bed, waar ze wachten kon, wat er dan komen zou. En ze kwam er; op den tast bijna draaide ze het donkere slop in ; de wagen werd tegen een blinde muur aangezet, waar haar buurman, de eigenaar, hem morgen wel vinden zou. Toen ging Anna de donkere trap op. 't Was stil in huis, alleen schreeuwde een kind ergens achter een deur, waaronder nog licht scheen : overigens scheen alles al te slapen. Ze kwam op haar kamer, dicht onder de pannen ; het oude lampje, dat midden op de tafel stond, stak ze aan, zonder het te verplaatsen; haar manden zette ze in een hoek en haastig ging ze zich nu uitkleeden. Ze deed het wollen kapje van het hoofd, en de doek van haar schouders, waarin hier en daar een kille regendrup zich ingezogen had ; ook haar schoenen, oude manschoenen, deed ze uit, toen kroop ze in de bedstee, waar ze 't lampje niet meer zag en de lucht vunzig en zwaar neerhing, maar toch de goede eigenschap had de lucht van haar huis te zijn. Rust kwam nu over haar, breeder, volkomener nog dan zooeven op den blauwen steen bij den muur. Wel gevoelde ze de werkingen weer van haar lichaam, vernietigd door veel sjouwen en jarenlang verdriet, wel plekten opnieuw de gloeiïngen, waarin zachte hamertjes schenen te kloppen en pompte het hart in haar schrale borst; pogende het leven weer te wekken in de schrale spieren van rimpelig vleesch, dat niet meer leven wou. Maar de streeling van het beddegoed en de warmte, die de deken rond haar leden vergaarde, deden haar aangenaam toch aan. En ook de stilte van het huis waar 't kind nu niet meer schreide, de zekerheid dat ze morgen niet meer zou moeten loopen met haar groenten, dit alles schiep rond haar geest een diepe kalmte, waarin haar leven stillekens zich beemden ging. Ja, 't zou wel 't einde wezen van de smart, het einde van de ellende oud en gebrekkig te moeten werken, het einde; 't einde van al 't droeve, dat ze had beleefd. En 't was goed zoo, goed 't mooiste, 't schoonste wat haar ooit geboden werd : de verlossing van de zware vracht, waarmee het leven op haar drukte. Ze zou kalm gaan slapen, hoopte ze en dan morgen de oogen niet meer open doen. Nu al deed ze ze dicht; ze wilde den schijn niet meer zien van 't lampje, dat ook uit zou gaan, als haar leven zich bluschte in zachte onmerkbare worsteling, 't Was zoo stil nu, zoo mooi stil, door geen geluid verstoord. Star stond de nacht te zwijgen, eindeloos en weldadig bereidde hij een graf van eenzaamheid voor haar gepijnde, dood-moede ziel. Ze dwaalde weg, ze week als een schaduwschemering voor 't lichten van den dageraad, dien, met nieuwe lasten komend, zij niet wilde zien. Ze was weggewaasd, heengetogen, dood .... bijna. Opeens echter kwam in volle vlagen over haar het verdriet van nu zoo heel alleen te zijn en zonder iemands bijstand te moeten sterven. Die gedachte plaagde haar; de angst van alleen te zijn met den dood, hem in dien stillen nacht alleen te zien komen, en eenzaam het hoofd te moeten buigen onder zijn macht — deed een schrik plots in haar opkomen en scheen te verschuiven het supreme oogenblik .... Was er dan niemand, was er zelfs geen geluid in dit groote huis dat haar kwam vertroosten? Strak voor haar nu geopende oogen brandde het lampje, met starre wezenlooze vlam. Was er niemand dan? Niemand die bij haar zou zijn als ze heenging tot de eeuwigheid ? Had zij dan de doodszoen van haar kinderen niet opgevangen op haar sidderenden mond, als in hun oogen lag de groote vraag naar wat nu komen zou ? Was zij niet gebleven, weenende, na al dien dood, dien zij voor haar oogen had zien gebeuren ? En wie bleef na haar ? Wie zou om haar weenen, terwijl ze heentoog naar de eeuwigheid? Niemand, niets ant1. 2 tafel stond, stak ze aan, zonder het te verplaatsen; haar manden zette ze in een hoek en haastig ging ze zich nu uitkleeden. Ze deed het wollen kapje van het hootd, en de doek van haar schouders, waarin hier en daar een kille regendrup zich ingezogen had; ook haar schoenen, oude manschoenen, deed ze uit, toen kroop ze in de bedsteè, waar ze 't lampje niet meer zag en de lucht vunzig en zwaar neerhing, maar toch de goede eigenschap had de lucht van haar huis te zijn. Rust kwam nu over haar, breeder, volkomener nog dan zooeven op den blauwen steen bij den muur. ^ el gevoelde ze de werkingen weer van haar lichaam, vernietigd door veel sjouwen en jarenlang verdriet, wel plekten opnieuw de gloeiingen, waarin zachte hamertjes schenen te kloppen en pompte het hart in haar schrale borst; pogende het leven weer te wekken in de schrale spieren van rimpelig vleesch, dat niet meer leven wou. Maar de streeling van het beddegoed en de warmte, die de deken rond haar leden vergaarde, deden haar aangenaam toch aan. En ook de stilte van het huis waar 't kind nu niet meer schreide, de zekerheid dat ze morgen niet meer zou moeten loopen met haar groenten, dit alles schiep rond haar geest een diepe kalmte, waarin haar leven stillekens zich beëinden ging. Ja, 't zou wel 't einde wezen van de smart, het einde van de ellende oud en gebrekkig te moeten werken, het einde; 't einde van al 't droeve, dat ze had beleefd. En 't was goed zoo, goed 't mooiste, 't schoonste wat haar ooit geboden werd : de verlossing van de zware vracht, waarmee het leven op haar drukte. Ze zou kalm gaan slapen, hoopte ze en dan morgen de oogen niet meer open doen. Nu al deed ze ze dicht; ze wilde den schijn niet meer zien van 't lampje, dat ook uit zou gaan, als haar leven zich bluschte in zachte onmerkbare worsteling, 't Was zoo stil nu, zoo mooi stil, door geen geluid verstoord. Star stond de nacht te zwijgen, eindeloos en weldadig bereidde hij een graf van eenzaamheid voor haar gepijnde, dood-moede ziel. Ze dwaalde weg, ze week als een schaduwschemering voor 't lichten van den dageraad, dien, met nieuwe lasten komend, zij niet wilde zien. Ze was weggewaasd, heengetogen, dood .... bijna. Opeens echter kwam in volle vlagen over haar het verdriet van nu zoo heel alleen te zijn en zonder iemands bijstand te moeten sterven. Die gedachte plaagde haar; de angst van alleen te zijn met den dood, hem in dien stillen nacht alleen te zien komen, en eenzaam het hoofd te moeten buigen onder zijn macht — deed een schrik plots in haar opkomen en scheen te verschuiven het supreme oogenblik.... Was er dan niemand, was er zelfs geen geluid in dit groote huis dat haar kwam vertroosten ? Strak voor haar nu geopende oogen brandde het lampje, met starre wezenlooze vlam. Was er niemand dan? Niemand die bij haar zou zijn als ze heenging tot de eeuwigheid ? Had zij dan de doodszoen van haar kinderen niet opgevangen op haar sidderenden mond, als in hun oogen lag de groote vraag naar wat nu komen zou ? Was zij niet gebleven, weenende, na al dien dood, dien zij voor haar oogen had zien gebeuren? En wie bleef na haar? Wie zou om haar weenen, terwijl ze heentoog naar de eeuwigheid? Niemand, niets ant- 1. 2 woordde in de schemerig-verlichte kamer terwijl het lampje onbeweeglijk branden bleef. Voor haar kinderen had ze alles gedaan; de laatste zorgen genomen voor hun lijk. Voor wie gebeurde dit niet? Voor haar, voor Anna .... ze zouden haar vinden morgen, als haar deur te lang dichtbleef: haar vinden en ni&mand zou de moeite nemen nog iets voor haar te doen; niet eens zouden ze 't weten aan 't stadhuis .... God! Zouden ze ook dat voor haar niet doen'? Zouden de heeren dan niet eens te weten komen, dat Anna de Roo eindelijk, eindelijk dood was gegaan ? Van haar zeven kinderen was zij 't gaan zeggen. En van haar zelf zouden ze het niet weten ? Dat mocht niet! Dat mocht niet!.... Nog eenmaal spande Anna haar leden in om op te staan. Ze strompelde uit het bed en haalde een doos voor den dag, waarin ze nog wat herinneringen van vroeger dagen bewaarde: de laatste brief van haar man, een haarlok van haar zoon in een witte enveloppe waren daar met nog veel andere papieren en kleine voorwerpen. Ze vond een stuk papier en een potlood. En in haar eenvoud niet wetend dat men aan 't stadhuis 't toch wel weten zou, schreef ze haastig wat woorden neer: „Edelagbare heer: hiermee heb ik de eer uu te berigten alsdat ik doot ben. Anna de Roo." Toen was ze gerust; den brief zou men wel bezorgen : die moeite zou men toch wel nemen. Ze legde zich weer in haar bed en sloot de oogen. Haar lichaam verkilde snel, dat voelde ze nog; haar handen vouwde ze op de borst, biddende.... En onfeilbaar nu zonk haar geest dieper en dieper, eindeloos ver weg tot den dood. Het lampje op de tafel brandde nog een poosje, de vlam werd kleiner en kleiner, gestadig zonder worsteling, totdat een blauw kringetje eindelijk slechts rond den brander lichten bleef; de kamer was bijna donker nu en heel stil het huis. Toen, na lang blauwlichtend pinken, als een oog waaruit een traan niet vallen wil, bluschte ook het kringetje uit, en — was het nacht. Twist. DOOR TINE. Het was niet voor de eerste maal in hun kort huwelijk dat ze woorden met elkaar hadden, maar zooals dézen keer — Annie moest 't zichzelf toegeven — was 't al heel kras geweest. Zóó was 't gekomen. Ze zaten samen in de gezellige kleine huiskamer — zij en Henk. Echt Oudejaarsavondweer was 't buiten — fijn-snijdend koud, en een schitterende sterrenhemel. Ze deden zoo'n beetje van alles en niets. Henk lag lui in den grooten fauteuil — den eenige in 't kleine huisje — z'n pantoffels aan en z'n neus in z'n onafscheidelijke krant. Z'n jonge, aardige vrouwtje zat kantjes te naaien aan een peuterig hemdje. Hij had niet graag op zulke dagen, dat ze dan zat te naaien of 't haar leven gold, met d'r naaimachine en al dat gedoe, maar zoo'n licht werkje — wel, of 'k dat nu doe of 'n nutteloos handwerk (dat 'k gelukkig niet eens heb!) dan is 't nog beter wel — is 't niet zoo? Annie was in positie, of, zooals haar jonger, preutsch zusje met getrokken mondje zei: „mijn zuster wacht een baby," om dan dadelijk van dat onderwerp af te stappen. Over zulke rare dingen spreek je niet. Maar — of je dat nu doet of niet — Annie was in positie en ze vonden 't beiden heerlijk! Twee jaar geleden was kleine Frans gekomen, een gezellig leelijk dikkertje. 't Was gedoopt naar Henks vader, heel natuurlijk en zooals 't hoort, vond de familie, maar nu 't tweede kind? Als 't weer een jongen was zou 't heeten naar Annie's vader, daar was zij op gesteld en — Henk had er niets tegen. Maar als 't eens een meisje was? 't Zou natuurlijk een jongen zijn, dat was buiten kwestie, de heele familie van weerskanten deed in jongens; Annie en haar zusje waren groote uitzonderingen geweest — doch je moest 't toch eens bespreken met elkaar, want je kon toch eens voor 't feit gesteld worden! Ze waren er al eens een enkelen keer over begonnen, maar hadden al heel gauw gemerkt, dat ze over den meisjesnaam erg uiteenloopende ideeën hadden, en zooals 't meer gaat, als je over een punt kwestie zal krijgen — en dat zouden ze zeker, want Annie was driftig en voortvarend — dan vermijdt je er over te spreken en je stelt 't liefst zoo lang mogelijk uit. De tijd schoot op; de volgende maand was baby te wachten, en 't was Henk, die er nu 't eerst over begon. „Vrouwke," zei-die, „zouden we nou niet eens praten over den naam dien 't kind hebben moet, als 't een meisje is?" „Gut man, hoe toevallig! als ik er nu toch óók niet aan dacht!" Hij glimlachte — wanneer dacht z'n Anneke er niet aan! „Zeg jij dan eens wat jij hadt gedacht!" „Nee, jij mag 't zeggen." Annie was één en al zachtheid. Was 't niet Oudejaar, en zou ze niet straks aan hem, maar 't plechtigst aan zichzelf beloven, dat 't Nieuwe jaar heel, héél anders zijn zou dan 't Oude, en dat ze veel beter haar best zou gaan doen, om niet meer zoo heftig te zijn? „Nou dan, ik had gedacht — je weet 't trouwens wel — als 't een jongen is naar je vader, Frederik, en ...." „En als 't een meisje is?" vulde Annie met 'n zacht stemmetje aan, terwijl ze beefde van ongeduld. ,,'k Wou d'r dan wel graag noemen naar m'n zus Lize. Je weet...." „Ik weet, dat je dol op d'r bent, dol — of ik 't wéét? Wordt 't me niet dag aan dag gezegd! Lize, Lize, en altijd weer Lize. Wat hééft ze dan toch voor bizonders, dat jullie allemaal dol op d'r zijn! 'n Afgod kon niet meer vereerd worden dan zus Lize!" Ze zweeg omdat ze adem tekort kwam, woedend en gebeten op z'n zuster, die d'r toch geen schuld aan had. „Heere God! draaf toch niet zoo door!" riep hij op korzeligen toon uit. Hij werd er niet nijdig om, och — hij was aan die uitvallen gewend! Ze meende 't niet zoo erg, maar toch — dat eeuwige gehak en gezanik op z'n familie begon 'm de keel uit te hangen. „Draaf niet zoo door! Makkelijk praten! Maak jij dan dat er geen aanleiding toe is!" „Aanleiding vin jij overal," zei hij bedaard en keek in zijn krant. 't Werd een formeele twist. „Kun je dan niet begrijpen, voel je dan niet dat 't mij ergert en kwetst als 'k altijd en eeuwig moet merken, dat Lize nummer één is bij je! Wie is je vrouw? Andere mannen noemen hun kind 't liefst naar hun vrouw, maar nee — hier is 't net andersom! Had me dan niet getrouwd als je niet buiten je Lize kan!" „Hou je nu je mond!" riep hij in plotseling stijgende drift uit. „Ik wou 't kind zoo graag Lize noemen, omdat ik dat zoo'n lieven naam vin! Mot je daar zoo'n herrie van maken? Kun je dan geen dag voorbij laten gaan zonder 'n scène te hebben? Je maakt m'n leven tot 'n hel met je vervloekte humeur!" ,,'k Zou d'r maar niet om liegen!" (najouwend) „zoo'n aardige lieve naam"! 't mocht wat. Je wil 't alleen, omdat de naam van je afgod voortdurend in je huis zal zijn, daarom, versta je, daarom!" „Nou ja dan, 't is zoo! Daarom en daarom alleen! Leek jij maar wat op haar — dat zou je geen kwaad doen! Maar 'k heb genoeg van je, hoor! Je jaagt me uit 't huis met je afschuwelijk geplaag!" Hij vloog op, gooide de deur achter zich dicht. Ze hoorde hem de trap opgaan, naar de slaapkamer, 'n Paar minuten later bonsde hij weer naar beneden, nog 'n oogenblik in de gang, en toen werd de voordeur dichtgeslagen. Daar zat ze nu, ze wist wel waar-die naar toe was, maar 't was toch vervelend, hoor! In de societeit zouden de ongetrouwden er wel weer over spreken, want welke huisvader zat er nou op Oudejaarsavond in de soos? Zoo was een kibbelpartij toch nog niet dikwijls afgeloopen. Er was een plotselinge stilte in de kamer, waar nog zoo kort van te voren de driftige, booze stemmen hadden opgeklonken, en in die stilte boog 't donkere hoofdje zich over het hemdje en al haar drift loste zich op in een berouwvolle bui. God, God, wat had ze zich weer laten gaan! Henk had gelijk — 't was zoo geen leven voor 'm! O, die drift, die ellendige drift! Henk was eigenlijk nooit driftig — heerlijk als je zoo bent! De grootste schuld lag bij haar, maar mijn god, mijn god, moet ik dan altijd toegeven, zal er dan nooit iets mogen gebeuren tegen zijn zin, alleen omdat ik 't graag wil? O Henk, 't zou heusch veel beter gaan tusschen ons, als je me maar niet altijd met die Lize ergerde! 'k Kan 't niet, 'k kan 't niet! 'k Weet wel, dat 'k jaloersch op d'r ben, maar 't is toch ook te begrijpen! Alsof zij zoo'n wonder was! Ze is 'n heeleboel liever en zachter dan ik — dat 's zeker! Maar voor de rest? Ben 'k ook niet handig, en maak 'k niet alles zelf? En 'k kook veel beter dan zij, ik heb veel meer variatie, dat zegt Henk zelf, als 'k 't 'm vraag, uit zichzelf zal-die 't niet zeggen. Verbeel je ook, iets ten nadeele van haar! 't Is toch, hè? Je zou zeggen dat 't een volmaakte engel was, en 't is toch maar 'n leelijk, onelegant, ouderwetsch menschje! En ik — ik heb veel meer gaven, 'k ben heel muzikaal, en 'k teeken aardig en 'k heb smaak en 'k kleed * me goed. Maar toch is zij nummer één bij hem, en ik niet! De tranen vloeiden rijkelijker en ze voelde zich erg ongelukkig. O Henk, o Henk, als je eens wist, hoe 'k gehoopt had, dat je een kleine „Annie" wou hebben — en dat 't nu weer Lize zijn moet! Ze nam een portret van haar bureautje en keek 't lang en zacht aan. Toen kuste ze 't, en zette het voor zich op tafel. „Harry, mijn eigen zoete Harry, waarom ben je zoo voor me? Hou je dan niet 't meeste,'t allermeeste op de wereld van je vrouwtje, zooals ik van jou hou? O, waarom staat je zuster toch tusschen ons, waarom, waarom ?" Ineens richtte ze zich op, streek de haren uit de oogen en zette 't portret op z'n plaats. „Kom, laat 'k er maar niet meer aan denken — als hij me alles nahield, wat ik al tegen hem had gezegd 'k zal nu toch eens echt ernstig probeeren niet meer zoo op te vliegen — want dat 's zeker, Lize zou zulke dingen niet tegen haar man zeggen." Ze deed de porte-brisée open, stak in de andere, Henks kamer, 't licht aan en draaide 't in de huiskamer uit. Annie was soms zuinig. De tafel was daar al gedekt, dat had ze gedaan vóór Henk thuiskwam. Anders zaten ze 's avonds altijd in zijn kamer, want de huiskamer werd ook voor „best" gebruikt; maar ze had tegen 'm gezegd, dat ze nu vanavond eens in de huiskamer zouden zitten, omdat 't Oudejaar was en dat de deuren, och, zoo maar, toebleven. Ze had dan om half twaalf met trots de porte-brisée willen openschuiven, wat zou hij verrast zijn geweest over haar lekker soupeetje ! Haastig keek ze op de klok — 11 uur — 't kon net! Hij kwam nooit zoo vreeselijk laat thuis. Wat 'n ellendig gevoel kreeg ze ineens — haar lieven, besten man 't huis uitgejaagd! M'n God, wat 'n harde woorden — maar 't was toch wel waar! Ze wou er nu niet meer aan denken — 't zou nu ook immers voor 't laatst geweest zijn! Vlug dee ze 'n kast open en haalde er 'n paar blikjes uit, en 'n héél klein potje paté, daar was Henk zoo dol op! Wat sinaasappels op een schaaltje met groen uit hun tuintje, en 't souper was klaar. Wat nu nog? Gauw de tafel in de huiskamer opgeruimd, z'n kranten, z'n aschbakje, hè, wat morste-die toch altijd op den grond, en dit en dat, 't naaiwerk in de mand — snoezig klein goed toch! Ze zoende 't hemdje en streek er liefkozend met haar wang over heen. Haar oogen werden vochtig .... Mijn arm lief kind, als je eens wist, wat al- woorden er gevallen zijn, alleen om je een naam te geven, m'n lief hartekind .... De deur ging open en haar man kwam binnen. Ze liet het kleedingstukje vallen en vloog in z'n armen — wat had ze 'm toch lief, o — wat hield ze van 'm! „M'n eigen, eigen vrouwtje!" fluisterde hij heesch. „O, laat 't toch niet meer zoo zijn tusschen ons! We hebben er beiden verdriet van. Je weet niet, hoe ongelukkig 't me maakt, als je zoo hard en zoo scherp tegen me bent! Wees toch zacht, lieveling! je kunt zoogoed, als je er maar om denkt!" „Mannie, 'k ben zoo blij dat ik je weer heb! 'k heb zoo naar je verlangd! 'k had dadelijk zoo'n spijt van alles! Toe, denk er maar niet meer over! tracht 't te vergeten! 't Is straks Nieuwjaar en 'k zal zoo mijn best doen!" Hij glimlachte flauw, terwijl hij telkens, als in gedachten, haar donker kroeshaar kuste. Hoeveel keer had ze 't hem al niet beloofd, en telkens? Ze voelde dat haar woorden hem niet in 't hart gingen. Ze werd angstig. „Henk, man, geloof je me niet? Je bent zoo stil. Liefste, 'k bezweer je, 't is voor 't laatst geweest — ik zal een goede vrouw voor je worden, en een goede moeder voor je kinderen ! Maar zeg toch wat, zeg toch iets ! — Hu — wat ben je koud ! Je hebt toch niet al dien tijd geloopen ?" ,,'k Ben niet zoo erg koud, vrouwke, maar 'k heb wel aldoor geloopen. Ach Annie, je weet 't toch niet wat je me aandoet — hoe vreeselijk 't is als je den heelen dag hard gewerkt hebt en je ziet er tegen op, naar huis te gaan. En zoo is 't toch — vooral in den laatsten tijd. Nee, 'k geloof niet, dat jij 't beseft!" Beiden zwegen — haar hoofdje rustte tegen zijn borst en af en toe streelde hij haar haar — maar ze voelde wel, dat 't dezen keer anders was dan anders, dat hij nu niet te voldoen was met een kus en een belofte. Buiten klonken de twaalf slagen van de oude torenklok door de dunne ijle lucht — het Nieuwe jaar was begonnen. Nogmaals sloeg zij haar armen om hem heen en her- haalde met 'n laatste wanhopige, vermoeide poging haar woorden van goed te willen. Hij trok haar vast tegen zich aan en kuste het bedroefd gezichtje onstuimig. En het was Nieuwjaar — een jaar om te beginnen met moed en beloften en hoop. Hij zou blijven hopen en gelooven — totdat.... Sainte Misère. DOOR I D O. I. Januari van een warmen winter. De straten bedekt met glibberige klei; de hemel echter, dien men zien kon in de nauwe dwarsstraat als eenen breeden, donkerblauwen streep, was helder als bij vriezend weer. De volle maan goot haar glans boven over de daken heen en verlichtte op die wijs de huizen van de overzijde tot halverwege de gevels. Norsch teekenden op dat wit de nokken zich af der donkere gebouwen en trokken zoo eenen grilligen zigzaglijn, die scherp den grens afsneed tusschen licht en duister. 't Waren oude huizen alle; dat bleek, nu 't witte maanlicht op ze viel. Ze hingen mistroostig ineen en steunden op elkaar, als oude bestjes die even uitrusten om saam de brug te bestijgen, arm in arm, of als wanneer twee bedelkinderen elkaar beschutten willen voor wind en kou. Sommige helden wat voorover, als de oude marskramer, die in groot verlangen naar den eindelijken tijd van rust zich neerbuigt naar den dood. Dan drong een scherpe hoek van donkere schaduw wanhopig in op 't bleeke gevelvlak van den buur, boog deze wat achteruit. En de kozijnen dan sperden open, heel wijd open de oogen der bovenvensters, hol starende van angst als eene bruid wie in hare armen de geliefde bezwijkt. Maar de donkere huizen rechts dommelden rustig voort en hadden geen weten van het treurig lot, dat hunne broeders onvermijdelijk méétrok naar den dood. Welk lot hen ook- opwachtte: misschien waren ze wel gevoelloos geworden door het zien van veler ellendeen rekenden zij hunne pijnen niet, die langzaam knaagden aan hun gebeente. 't Was bij tienen, de straat werd al stiller en stiller. Roza zat er nog bij de kar kastanjes. Een ronde blikken bus waaruit eene rookvlam oprees, die heen en weer een rossig licht jaagde over 't hoofd van 't meisje, dat ineengedoken achter de kar zat — diende als fakkel. Die stond kaarsrecht op 't vooreind van de kar, met de kordaatheid van 'n afgedankte soldatenjas en meewarig keek hij in een breeden bak, waarin de kastanjes nu en dan 'n flauw geknetter deden hooren. Verder op in de kar lag 'n grauwe gonje zak, half vol nog. 't Was dien avond niet koud geweest en de menschen hadden geene behoefte gehad aan wat warms, een schrale dag dus voor de kleine koopvrouw. Mooi was ze niet, zoo ze daar zat op 'n wrakken stoel, de voeten rustend op 'n stoof, waarin 'n kooltje vuur de laatste levensvonk versmoren ging. Een zwartvoddige wollen doek verschool haar tenger lijf, waarvan alleen de handen klein en schraal even opplekten, die 'n kom reeds koude koffie krampachtig omsloten hielden. De kin hing haar op de borst, 't Zwarte, kroeze haar was achter opgenomen in flauwen knoop, zakte haar half in den nek. Zoo zat zij stil ineen, gesloten de oogen. Wat was haar denken daar op den wrakken stoel — van 't meisje met het moede hoofd ? — O, maar 't was 'n kracht, die den kouden koffiekom prangde midden tegen de borst; maar 't was 'n buigen van den treurwilg over 't open graf, en hare handen waren gave brengend in een tempel, gave van liefde en van armoe. Even kwam 'n lichte windzucht 't haar aan de slapen meevoeren in luchtige dartelheid, vlak langs haar oog. Toen schrikte ze wakker en streek de lok werktuigelijk weg. Maar nu ook kon men zien hoe weemoed van hare mondhoeken penseelde naar de kin. Zeventien jaar kon men haar geven, droeg zij den stempel der ellende. Daar lag in haar gelaat iets dat denken deed aan dood en honger beide, aan heel veel schreien en aan waken nog meer. Die trek was 't van wereldwijsheid, die van kinderen zonder jeugd maakt menschen zonder kracht. Zacht, week-droomend nu ze opkeek, ging eene mystieke bekoring uit van dit zwijgend persoontje achter die groote kar, waarboven ze juist even opzien kon. Maar 't was eene bekoring der ellende. Zoo stil ineenhangend, als ware zij 'n onmisbaar deel van de armoedige straat, een mensch geworden droom der oude huizen achter haar, eene mystische zucht, uit het massale leed geweld dier afgeleefde dragers van wee en rampen. 't Was zelfs, of de huizen haar aankeken als een der hunnen, waar ze recht op hadden, en die ze niet uit 't oog mochten verliezen, daar zij de draagster was van hunne geheimen. En blonk uit hunne dommelige blikken niet iets van liefde? Eene liefde, gemengeld van leed en medelij, als die eener oude moeder, aan wier borst het moede kind komt rusten van veel verdriet. Vele kinderen hadden ze zien geboren worden, allen kinderen der ellende. Ook vreemden, elders gewonnen, waren hier hun toevlucht komen zoeken. De trappen waren uitgesleten door den gedrukten, loomen stap der moede zwervelingen, de muren vervreten van angst en zorg. Maar geslacht op geslacht had intrek genomen in hunne treurige ruimten, en de muren hadden het zorgenzware hoofd van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw ontvangen, als de moederschoot het ongelukkig kind. In hunne jeugd hadden de vensters gerinkt van t luidruchtig spel der kinderen, de gangen weergalmd van de kadansende deunen der psalmen, die de kinderen van het ghetto jubelden bij de maaltijden, die de codex voorschreef, op Zaterdag en besnijdenis. Jaren aan jaren hadden dezelfde melodieën van trots en vreugde gegolfd door de woningen der ballingen. Verstooten ginds in de koude stad, hadden de profetenzonen hier als vorst getroond, dezelfde reuk der zelfde gerechten had jaren lang door hunne ruimten gezweefd en Vrijdagavonds had dezelfde zevenhoekige sabbathlamp haar licht verspreid over witte tafellakens en opgeruimde kindergezichtjes. Die waren verdwenen met den gang der jaren. Velen hadden den weg gekeerd naar 't armoedige ghetto en vergeten de muren, waar hunne vaderen hadden getroond en gebeden en geleden. Maar steeds waren anderen in hunne plaats gekomen, allen met hetzelfde leed der ballingschap, allen met 't gewicht der armoe op hunne gebogen schouders. En allen hadden er troost gevonden. Nu waren de huizen ouder geworden en zwakker ook. Het ging hun na aan 't hart, de kinderen te zien die z ij hadden voortgebracht, Zaterdag en feestdagen ontwijden, flaneerend dan met roodgloeienden sigaar door de straten die niets dan innige Godsvrucht hadden gezien tot voor korten tijd. En 't schokte hun in 't gemoed zoo nu en dan te hooren taal, die afbreuk doen wou aan de heiligheid der eeuwenoude gebruiken, of smalen kon op de idealen, die alléén nog de oude huizen vermochten in 't leven te houden. Maar alsdan kwam een van 't oude volk, 't harte zwaar van zorg en wee, dan welde weer die oude liefde op uit de oude bedstede, de oude liefde die duizenden had rust en hoop gegeven voor den volgenden dag. En dan weenden de oude huizen mee, heel zacht en treurig, ï. 3 want ook zij voelden dat het spoedig uit zou wezen met hen; en — als eene moeder zachtekes weenen moet, daar de dood haar wegroept van 't hulpelooze kind, — eerst stil en fluisterend, dan meer en meer met klem en dreigen .... II. Tien uur begon de klok te spelen van de Zuiderkerk, toen Salomon van Praag thuis kwam — Roza zat achter de kar. — En 't was aan zijne opgewektheid te zien dat hij goede tijding meebracht ook. — Meneer Wit jas, de diamantslijper die met twaalf knechts op de fabriek van Van Moppes werkte, had beloofd hem op vast geld aan te nemen en nu zou-die morgen mogen komen, 't Was Maandagavond nu, en zoo zou Roza al deze week niet meer bij de kastanjes-kar hoeven te zitten. — Zes gulden zou-ie verdienen. Daar kon makkelijk de huishuur af, en dan hielden zij nog vier gulden over voor de huishouding. — Misschien konden ze wel afbetalen wat ze al dien tijd waren achterop gekomen bij bakker en kruidenier, en tegen Paasch hun eigen matzes betalen. Ja, hij wist wel, dat Roza's grootste zorg was geweest, de openbare liefdadigheid in te roepen tot het bekomen van ritueel paaschbrood. „Was 't dan de schuld van de wereld dat zij leefde, en mochten anderen dragen de schade van haar bestaan ?" Vader ook niet, wou ook nooit van de armen hebben, misschien was 't wel de trots, de „grootsjekat", die hem was bijgebleven van vroeger jaren, toen-ie in z'n goeie doen was geweest. Maar nu moest ze waarachtig opstaan, 't was al laat genoeg en morgenochtend moest-ie vroeg naar de fabriek. Ze had er al veel te lang gezeten : — om zich een ziekte op de hals te halen ! En, druk pratend deed hij haar opstaan en nam stoel en stoof mee naar boven : Roza zou inmiddels op de kar passen en de zak kastanjes en de vuurtest strakjes meenemen als hij terugkwam. De slofstappen van den langen lobbes sleepten weldra weer de trap af en Roza maakte zich gereed den bak kastanjes en den gonjezak in huis te brengen. Salomon ging de kar terugbezorgen, terwijl zij haar moeder te bed bracht en zich ontkleedde. Eene uitgesleten trap voerde langs eenen eens witten muur, waarin op de hoogte van zoowat de twaalfde tree een geel geschilderde deur toegang gaf naar een drietal kamers. Met een kleinen zijstap kwam men de deur binnen, want de trap sneed den linker onderhoek schuin weg. — Met nog een acht treden had men de tweede verdieping, bestaande uit voor en achter. Van rechts een nauwe gang, aan welker einde een wenteltrap voerde naar nog twee verdiepingen van vooren achterkamers. Gootsteen en waterleiding bevonden zich in de gang tot gemeen gebruik van de buren eener zelfde étage. Toen Roza de gang doorkwam, die naar hare kamer leidde, werd de deur aan hare rechterhand geopend en kwam Jacob Vleeschdrager haar tegemoet. „He!" — zegt hij — „dat treft." En, ziende dat zij genoeg werk had met het naar boven sjokken van den kastanjeszak, nam hij haar dezen zonder plichtplegingen van den schouder, drong haar lachend opzij, en vloog de trappen op. Zij hijgend achterop. „Malle jongen" — ze had den heelen avond aaneen gezeten en kon nu niet vlug loopen — eer ze den zin voleinden kon, was Jacob over alle bergen. Toen, voor de deur van 'r kamer, haalde ze hem in met drukke verwijten dat hij met 'n grauwen zak ging sjouwen en dat ze hem nooit meer zou helpen aan z'n huiswerk, als hij weer zoo stout was — de man was nota bene over de twintig en zou binnenkort z'n chowerexamen afleggen, dat hem den rang gaf van Godgeleerde. Hier in deze gang was hij nooit anders geweest dan de Jacob Vleeschdrager die als knaap stoeide op de trappen en voor de deur, met buurjongens en buurmeisjes. Van alle buurjongens vond Roza Jacob het aardigst, en Jacob luisterde het liefst naar de vertelseltjes en geschiedenissen van Roza. Eerst waren 't de verhalen van mooie huizen en mooie kleeren, en hoe vroeger bij hun thuis was gedanst geworden en op Vrijdagavond zoo'n groot stuk vleesch op tafel had gestaan en zij allerlei lekkers had gegeten, dat ze hem, ongeloovigen Thomas, — wel eens op Zaterdagmiddag aanwees — voor de ruiten van Ledeboer in de Kalverstraat waar alle Jodenkinderen dan flaneeren. Roza kwam toen nog netjes voor den dag. Toen Jacob alles wist van 't groote huis waar ze vroe- ger gewoond hadden — in werkelijkheid 'n net klein huisje in de Muiderstraat — en immer aandrong op nog meer mooie dingen, toen was ze begonnen de Joodsche geschiedenis aan te kleeden met alle fantastische pracht, die haar tien jaren zich konden voorstellen. Daarbij kwam, dat ze zich altoos inbeeldde de oude helden van de Joodsche geschiedenis op straat te zullen ontmoeten. En dat niet alleen. Als ze iemand zag thuis, 'n kennis of vriend van haar vader, wiens trekken scherp geteekend waren, dan kon 't niet missen of ze hield hem voor eenen sinds lang gestorven Hebreeër of Philistijn. En 't gebeurde meer dan eens, dat ze heel lief eenen meneer Polak de hand gaf, met de stille hoop, hem eens stilletjes alleen te spreken en dan te vragen, hoe het met koningin Esther ging. Over één ding had ze lang gepeinsd: wat Esther koning Ahasverus en Haman had ten eten gegeven; door een toeval was zij het aan den weet gekomen. Meergemelde Mordechai — dezelfde die in 't dagelijksch leven „mijnheer Polak" werd genoemd, 'n mooie breede vent met langen grijzen baard — had, toen hij 'n Donderdagavond gestoofden snoek met balletjes bij hen gegeten had, zich uitgelaten, dat het 'n koningsmaaltijd was geweest. Nu, als iemand het wist, dan was dat Mordechai wel, die al zoovéél koningsgerechten had gegeten. Doch wie beschrijft hare verbazing toen zij op school, in 't vuur van haar spreken, vertelde dat Esther haren koninklijken Gemaal gestoofden snoek met balletjes had voorgezet, en de heele klas het uitproestte? In denzelfden tijd was nog zoo iets gebeurd. Seideravond — de eerste twee avonden van 't Paaschfeest — wordt in Joodsche gezinnen de „Goode" gelezen, vertaald en besproken, waarin de geschiedenis van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte wordt verteld. Een der meest primitieve prentjes waarmee die „Goode's" soms verlucht zijn, stelt vier verschillende kinderen voor, waarvan de Bijbel spreekt. Den wijzen, den goddeloozen, den eenvoudigen, den zoon „die niets weet te vragen." Toen nu haar vader in de huiskamer iemand ontving wiens uiterlijk weinig geest verraadde, kon ze niet nalaten hem even in 't oor te fluisteren, juist zoo luide dat de bezoeker het hooren kon: „O, Pa, het mannetje uit de Goode," waarop Pa den lach niet kon bedwingen, en haar later 'n harde straf oplegde, want de mijnheer had Pa geene orders willen geven. In haar eenzaam kamertje had Roza zich toen voorgenomen, niemand dan hare pop meer geschiedenis te vertellen. Voor Jacob had ze dien schroom laten varen, en bijna elke Zaterdagmiddag trof de kinderen op de huistrap, zich bezig houdend met de gewichtige vragen, waarom men op Poerim Hamans-ooren eet of hoeveel diamanten in den grooten gouden kroon van Mordechai zaten, en of Sara den engelen „gremslich" had voorgezet en meer dergelijke. Toen Jacob op 't Seminarium was gekomen, ongeveer denzelfden tijd toen Roza de school verliet, had hij meer dan eens behoefte gevoeld aan de hulp van zijn lief vriendinnetje, die alles veel vlugger begreep dan hij zelf, en zoo was 't gekomen, dat Jacob z'n huiswerk boven maakte, bij de Van Raaps. Meneer leefde toen nog en dankte den hemel eenen weg te hebben gevonden om Roza's vlug kopje verder te ontwikkelen. En 't was treffend soms, te zien hoe zij, met haar veel fijner vernuft, den vier jaar ouderen kameraad bijsprong en voorthielp. 's Morgens vroeg al was ze op, en dacht dan na over de oplossing van meetkundige vraagstukken, woekerend met haren tijd, zij, die alle boodschappen doen moest en veel van 't harde huiswerk. Vroolijk, vroolijk als ze nochtans was! Van ochtend tot avond klonk haar lied bij 't trappen boenen en zelfs bij 't doen van de wasch. Alle Van Praag's hadden mooie stemmen. Mijnheer zelf was voor ettelijke jaren solo-tenoor geweest in 't kerkelijk zangkoor van A. Berlijn, en Salomon, de lange lobbes met iets als goedige melancholie in houding en gebaren, kon soms zóó zingen, dat de oogen je vochtig werden .... Die vreugde verdween, toen Roza's vader, na kort lijden, naar 't „huis zijner vaderen" werd gedragen, gelijk het doodenveld heet bij de devote kinderen van het Oosten. Moeder, die in weelde opgebracht, zich steeds verkniesd had in de donkere woning der ellende, ging versuffen in haar ongeluk en was tot geen werken in staat. Salomon was nog niét uitgeleerd. De kleine Roza was er op aangewezen den kost te winnen voor hen drie, want wat Salomon 's weeks meebracht, reikte amper voor de huishuur toe. Les geven, met versleten rok en afgedragen schoenen ? Neen, de handen moest ze uitsteken, ruw werk doen. Voor 'n paar families in de buurt verstelde zij het linnen. Bij de Vleeschdragers was ze eenmaal in de week schoonmaakster, maar al spoedig had haar de kracht begeven. Toen moest ze uitsluitend leven van de naald en had met moeite eindelijk 'n manufacturenwinkel gevonden, die haar hemden en broeken liet maken. Maar zóó was 't 'n ellendig huishouden. Stuk na stuk was verkocht geworden, de latafel, de groote linnenkast met den zwaren kap, en ook de koperen kachel met mooi gedreven leeuwenbekken vóór aan de deuren. De maaltijden werden al schraler en thans, nu de nood het hoogst stond, was ze 'n kleinen handel begonnen in heete kastanjes, handel, die niet veel opbracht, maar toch 't voordeel had, haar wat in de lucht te brengen. Goddank, dat Salomon 'n betrekking gekregen had. Nu kon ze rusten en hare moeder verzorgen, die trots hare vijftig jaren eene oude afgeleefde vrouw was geworden, kindsch en hulpeloos. Zóó, in de gang staande boven aan de trap, vertelde ze Jacob, hoe Salomon was uitgeleerd, en zij weer voor zichzelf kon gaan werken, studeeren. In den herfst zou ze achttien worden en misschien den volgenden zomer 't examen afleggen voor onderwijzeres. De directeur van 't nieuwe koor, 'n oud kennis van haren vader die veel ophad met Salomon om z'n mooi geluid en beschaafd gedrag, had beloofd haar te zullen helpen, —- veel moeite zou ze dus niet hebben. De man was onderwijzer aan eene stadsschool en op de hoogte van de exameneischen. Daarbij had ze met Jacob toch zoowat alle vakken meegemaakt en in die vijf jaar genoeg kunnen leeren en onthouden, dan dat haar de verdere studie veel tijd zou kosten. Met een vol jaar technische leiding zou ze er best kunnen komen. Wie weet? Zou zij, nu ze door Salomons hulp weldra netjes voor den dag kon komen, niet een gezin kunnen treffen, waar ze de kinderen hielp aan 't huiswerk? O, met de zes gulden in de week zou ze rijk zijn. Zuinig blijven leven tot den grooten examendag. En dan zou ze werken en genoeg gaan verdienen om haar moeder in 'n zenuwlijderspensioen te doen verplegen en genezen. En Salomon kon dan bij den oppervoorzanger les nemen en — wie weet? — cantor worden in eene groote Joodsche gemeente, hij met z'n week lyrisch geluid en beschaafde uitspraak. Zij zou wel zorg dragen dat hij niet met zich sollen liet. En Jacob zou hem wel willen helpen en hem zooveel Joodsch leeren, als de kerkelijke reglementen van den voorganger eischten, niet waar? Jacob, bij die taal vol trouw en liefde en hoop, had 'n gevoel van warmte doorstroomd. Zeker, hij dacht aan haar, hij zou alles doen wat zij verlangde. Had ze hem niet zoo lang geholpen aan zijn werk? Was 't niet door haar hulp geweest, dat hij eerder 't admissieexamen had kunnen afleggen dan zijne klasgenooten ? Als Salomon thuis kwam van de fabriek, moest hij maar eiken avond bij hem komen, dan zou hij hem de afdeeling van de week doornemen, de goeie jongen zou z'n best wel doen. „Maar hoor, pas op dat jij je niet overwerkt, je bent nog zoo jong en hebt al zóóveel meegemaakt!" En met 'n innigen handdruk scheidden zij. Hij ging fluisterend de trap af; zij peinzend, met betraande oogen langzaam de kamer in. Hoog, maar klein vertrek dat uitzicht gaf op de zolderkamers aan den overkant, 'n Al te schuine wand verraadde dat het vroeger tot zolder had gediend. Aan de overzij: de bedsteè met gele deuren zonder kruk. 'n Stoel moest er tegen staan, om ze dicht te houden. Bij 't raam stond 't ledekant van Salomon. In 't midden een massief mahoniehouten tafel, waarom wat wrakke stoelen. In 'n hoek het petroleumstel, dat de mooie kachel vervangen had. Moeder zat in n grooten stoel aan de tafel, waar boven een lamp mistroostig licht gaf, even genoeg, om de voorwerpen in de kamer te kunnen onderscheiden. Roza had juist hare moeder te bed gebracht en was begonnen den wollen halsdoek los te knoopen, toen Salomon aan de deur klopte, met de vraag, of ze al klaar was? Hij moest nog even wachten, twee minuten maar. Toen haastte zij zich en stapte weldra in bed. En, Salomon toeroepend dat hij kon binnen komen, dekte zij hare moeder en zichzelve zoo warm toe, als de wollen deken 't gedoogde. Daarna spraken ze nog lang over hunne plannen, maar toen Roza hem had gezfegd hoe Jacob Vleeschdrager hem elke week zou leeren de vertaling van de sedre, en dat hij later les zou krijgen van den cantor, als ze maar eene betrekking had als onderwijzeres, toen vloog de goede jongen 't bed uit en moest haar pakken, pakken, haar die altijd aan anderen het eerst dacht. En hij zou z'n best doen, dat beloofde hij haar: hij was nou nog maar zestien, maar als hij z'n stem hield, en oppervoorzanger worden kon, dan zou ie haar alles geven, mooie kleeren en'ngroote gouden broche zooals moeder vroeger gedragen had! Hij lag reeds te bed en keek naar 't schynsel van de maan in bleeke blauw-witte ruiten op den witten vloer, toen, zachtkens „Roza" roepend, hij fluisterde, bang dat de kale wanden het vernamen in hunne kilheid, „Roos, als vader zaliger dat had kunnen beleven." — En beiden sliepen in : hij tevreden als een kind levend van hoop op de toekomst, kalm, als boog zijn lieve vader zich over zijn bed en ademde om zijn slapend hoofd. Zij, vredig als eene moeder, die haar kind bezorgd weet in veilige haven. En 't welde op in hare borst en 't kreeg vorm en lijn en kleur. En 't kreeg eenen naam die hare lippen innig uitkusten : Jacob!.... En Gods goede, heilige rust welfde over haar heen, Gods heilige Nacht. III. Pésach was in 't land gekomen, het feest der bevrijding, 't feest der herdenking van Gods machtige hulp, die de arme joden wonderlijk gered had uit den Egyptischen slavendienst. Zooals elk jaar, was ze voorgegaan door karren die langs de huizen worden gekruid, karren met geëmailleerde pannetjes en andere huishoudelijke voorwerpen, want Pesasch is de tijd waarop de Joodsche huisvrouw „kesjèrr" ') aanvult. Ook Roza had nieuw vaatwerk kunnen koopen en 'n paar nieuwe tafellakens ook, want Salomon, wiens werk den baas uitstekend beviel, had opslag gekregen van zijnen patroon. Toch was 't 'n tijd geweest van slaven en zwoegen. De kanjer moest onderste-boven gehaald en voor goed „gedaan". Nieuwe gordijnen gemaakt voor 't eenzame venster, de posten der stoelen opgewreven met politoer, en voor moeder eene nieuwe muts met mooie linten opgemaakt. De trap „van grond-op" geschuurd, en de muren van de gang gewit, 'n Enkele maal was daarmee 'n stuk kalk losgevallen en had het haar geschenen, of de balken van 't dak aan het wijken waren. Wel boog het huis bedenkelijk naar voren, maar wie weet hoeveel jaren het zoo reeds had gestaan, en hoeveel jaren het zoo bewoond was geworden ? Neen, 't huis was voor de eeuwigheid gebouwd en vrees voor instorting bestond niet. Den huisheer erover klagen dorst zij niet, want ingrijpende reparatie was van dezen niet te wachten ; liever sloeg hij het heele blok tegen den grond en bouwde er 'n pakhuis van, i) Geschirr. met front naar den Oudeschans; dan had hij ook meer profijt van z'n geld. Wat vreezen ? Kwamen daar niet haar matzes, haar eigen brooden, die Salomon had betaald met geld, dat zijn eigen handen hadden verdiend ? 't Zong en juichte in Roza's jong hart, dat God haar geholpen had toen de nood het hoogste was en ... . Jacob had zich opgegeven bij de Centrale Commissie en zou na Sjewoes 1) 't gower-examen afleggen. Zij was de eerste, die hij 't vertelde, de eenige die 't weten mocht. In Haarlem moest een Rabbijn worden benoemd en de sollicitatie zou juist na z'n examen worden gesloten: dan kon hij zich ook bij de gemeente in Haarlem aanmelden, waar hij veel kans zou hebben, daar zijn oom er sjammess) was, en wérd hij benoemd, dan moest hij binnen t jaar trouwen. Dat had hij haar niet gezegd maar dat wist ze wel: iedereen wist dat. ^ an dien dag was 't zonnetje mooier beginnen te schijnen. t Kon amper door 't dakvenster heenzien en beneden in de straat was naar menschenheugenis nooit een straal doorgedrongen maar boven in de dakkamer waar Roza huisde, daar kwam ze eiken ochtend vroeg, en riep haar op. En ze begon al meer en meer kracht te krijgen, en dikwijls zat Roza's moeder nu voor 't raam, — de grijze haren als zijden draden te voorschijn dringend naar het licht , en dan lag er nog een wazige tevredenheid over 1) Pinksteren. 2) Koster. 't gelaat der oude vrouw, en ontkiemde de hoop in Roza's hart dat er weer leven zou gaan huizen in 't oude lichaam der zoo beproefde lieve moeder. En Roza had 'n nieuw japonnetje. Op de markt had ze 'n ouden lap gekocht van eene vrouw, die hare moeder goed gekend had in haar beteren tijd, en Roza de stof daarom ver onder den prijs gelaten had. Juffrouw Vleeschdrager had haar gepast en was met 'n paar linten voor den dag gekomen, waarmee ze 't japonnetje netjes had kunnen afmaken en het die bekoring geven, die alleen 'n mystieke meisjesziel kan te voorschijn roepen. En Roza was zulk toovenaresje. Haar zang klonk weer 't huis door als vroeger. Neen, niet als vroeger. Toen was 't luchtigheid geweest, dartelheid van ongebonden jeugd, die vreemd is aan de zorgen van dagelijksch wereldbedrijf. Maar nu was 't iets ongekends, iets, of de goede God zelf bij haar binnen was gekomen en van 't zorgende, vroegrijpe vrouwtje had gemaakt de jonkvrouw, die den eersten kus wacht van den geliefde. Daar was 'n wonder geschied. Daar waren zorgen weggevaagd, daar was kracht en moed gekomen in eene afgesloofde ziel. De treurige ineengedoken gestalte van 't afgepijnde kind was geworden tot een vreugdehuis, en de treurboom over 't open graf had opgericht de kruin, en zou zich gaan verheffen tot eene trotsche hoogte. Ja, ook de moeder had van tijd tot tijd geglimlacht, soms stil geneuried. — Een wonder was te geschieden. Zoo kwam Seider'") avond, toen de Lente hare intree hield over wereld en menschen. Helder brandde nu de lamp en vertelde van hare vreugde op 't witte laken, dat op de tafel was uitgespreid. Daarop stonden wijnglazen, welke straks gevuld zouden worden met wijn, die de jonge balboos3) zelf verdiend had. En onder servetten, daar de ritueele spijzen lagen, die straks zouden worden geproefd, de symbolische mierik en charouses en latuw en radijs en 'n gebraden been, dat aan 't Paaschlam herinnerde, en 't gebraden ei, dat wees op den tijd toen feestoffers gebracht werden in Salomo's tempel, — onder die servetten lagen de matzes, de ongezuurde brooden die naar wettelijk voorschrift, gegeten moesten worden. Eigen matzes waren 't. Alles was van hen, van hun tweeën. Alles betaald met eigen geld. Alles was hun eigendom. Straks zouden ze in waarheid kunnen zeggen „al die honger heeft kome en ete": wie kwam, kon eten komen van hun eigen spijs. In de vóór-seider was Roza zeer opgewekt: de geschiedenis lazen ze op uit de Goode, van den uittocht uit de slavernij naar de vrijheid en dat herinnerde haar aan hare kinderjaren, vooral toen ze de plaatjes zag: de engelen die bij Sara kwamen en die ze vroeger „gremslich ' had laten eten, en de vier mannetjes, waarvan ze 1) Zie blz. 38. 2) Huisheer. Salomon de geschiedenis nog eens vertelde. En 't was 'n heel gezellige Seider. Maar, toen de maaltijd was afgeloopen, de paaschsoep met de traditioneele matze-kleisjes, — als vroeger in hun goeden doen, — en de gestoofde kastanjes, die 't even geleden leed versch terug riepen, en vleesch — óók op tafel had kunnen staan; — toen Salomons heldere stem den Spijzer der Wereld dankbaarheid bracht en „bensjend" !) vroeg zijne Genade: „en laat o God ons niet van noode zijn: gave- en leen van menschenhand, menschen van vleesch en bloed, maar krijgen wij al uit Uwe hand, vol, open, mild, heilig, dat wij niet schaamtevol staan met roode kaken voor een mensch als wij En toen, na Bensjen, Hallel 3) was aangeheven, 't lied dat ééns gezongen was in Gods hoogen Tempel, en nog was 't lied van dank aan denzelfden Vader, — en toen de melodie van Heijmann's „moh oschiw" vol roerenden eenvoud en oostersch vuur wierd aangeheven door den zanger bij Gods genade, en de zoetvloeiende stem in teere ruischmuziek vraag-zong: „Hoe kan ik den Heer vergelden, al wat Hij goeds mij nu beschoren heeft? — Hoog wil ik heffen den kelk van mijn heil, en 's Heeren hoogen naam roep 'k daarbij luide aan!" Toen was 't haar te vol, zóó vol, dat de stem haar stokte in de keel en ze uitborst in tranen om 't geluk dat haar was ten deel gevallen. Het roze geluk dat zijne intree . gedaan had in de heldere kamer en zich had neergelegd over de witte 1) Den dankspreuk na den maaltijd uitend. 2) Psalm CXIII—CXVIII. ^ rede \an t blanke tafellaken, 't Geluk dat zich uiten ging in de stille tevredenheid der oude vrouw, en in de oude zangen, van jaar tot jaar gezongen door de kinderen \an haar volk. 't W as het bewustzijn vrede te hebben gevonden en een thuis. En aldus geschiedde het wonder eeuwen lang in duizende gezinnen. Afgeplaagde zwervelingen vonden hun rust bij witte tafellakens en glazen wijn, 'wijl de paaschbrooden sluimeren onder het witte servet of tusschen de hagelw itte kussens, waarop de huisheer leunt als een •vrij Oostersch vorst. En de eeuwenoude melodieën, steeds even eenvoudig, even frisch, denzelfden avond in alle streken der wereld gezongen, overal waar Joden w onen; neen, dien avond zijn de joden één en vrij; dien avond hernieuwen velen den band die hen snoert aan hunne broederen: — 't is een nationaal hoogtij. Toen de Sabbath-vrouw gekomen was 't licht af te draaien want geen jood mag 's Zaterdags aan vuur raken of op feestdag licht blusschen — lag Roza nog peinzend te bed. 't Was nog zoo nieuw en zóó vreemd! Salomon had al meer dan n maand elke week de sedre gelaaiend tot groote tevredenheid van Jacob, die eiken dag haar kwam bezoeken al hadden beiden geen tijd, zij om 't werk voor den gezegenden Jontof3), hij om den arbeid 1) Afdeeling der Week uit den Wetsrol gelezen. 2) Feestdag. voor z'n aanstaand chower-examen. Ze had hem wel eens onder 't oog gebracht, dat hij veel te druk kwam en veel te weinig studeerde. Maar hij had dan steeds beweerd dat 't chower-examen geen examen was, waarvoor je kon blokken. Je moest bedreven zijn in Talmud en exegese, of je was er een sul in. Maar 'n paar maanden konden je niet inéén „booke" maken, 't was veel beter wat goed Nederlandsch te lezen, om voldoende woordenschat binnen zijn bereik te hebben voor de preek die hij moest maken, opgesloten in de consistoriekamer. En daarom wilde hij haar na Paasch eiken dag wat komen voorlezen, 's morgens een uur en 's middags, zij kon dan wel z'n fouten in uitspraak en voordracht verbeteren. Maar 't alder, aldermooiste was toen hij had gezegd te hopen, dat op zijn examen een goeie engel bij hem stond, net zoo eene, die alle dagen nu bij hem was.... dat had hij heusch gezegd, en zij herhaalde die woorden van toen bij haar zelve, stil voor zich heen, en ze dacht aan eene toekomst, dat beiden zouden staan onder 'tzelfde Tallis, en de zegen zou worden uitgesproken over hun beider geluk. O, 't was t e mooi, 't kon al niet waar zijn, en zoo onverwacht! En ze vlijde 't zorgenvolle kopje aan den ouden, trouwen muur der bedstee, waar honderden kinderen van eeuw tot eeuw hun zorg en hoop hadden toevertrouwd. Leil Sjimoeriem ! Nacht der bewaking! Geen onheil kan den kinderen Jacobs genaken; God zelf is 't die over hen waakt, zooals hij gewaakt heeft over Mozes en zijn volk. Geen boos droomen kan hen treffen, want in Gods hoede zijn zij allen. En ze slapen allen gerust, want de avond was aan God gewijd, en allen hebben de vier voorgeschreven bekers wijn gedronken en allen hebben geproefd van dezelfde spijze die voor duizenden jaren hunne ouders óók genuttigd hadden, toen ze in haast optrokken naar het beloofde land. Het beloofde land! — Maar was 't geen droppel, die neerviel op haar hand'? En nam daar niet nóg en nóg een z'n loop in 'n kronkelenden boog langs den pas gewitten muur? Met open, angstige oogen poogde Roza ze te stuiten, de droppels, die vlug en vlugger achter elkaar aankwamen, elkaar opstuwden, tot een straaltje met nu en dan tikkende droppels afdroop langs den muur en het laken ging bevochten van het bed. Maar die droppels waren de dood voor 't huis. t Was het bloed, dat den stervende ontvlood. Het huis was oud en had veel leed geleden reeds, een leven geleid van armoe en ontbering. Het had zijne plicht gedaan sinds jaar en dag: nog korten tijd maar, en niemand meer zou weten dat er eens een huis gestaan had, dat menschenleed en menschenvreugd ontvangen had in zijne ruimte. ' En de plaats zou onherkenbaar wezen, waar de goede Vader had geleden en was gestorven. Wèg de trappen en de gang waar Jacob met haar had gespeeld als kind. En de onzekerheid martelde haar, waarheen zij nu moest, daar t huis zou worden afgekeurd en naar den grond gehaald, en ze zag eene scheiding voor zich: van Jacob. En snik op snik prangde op uit den boezem, en ze bad, dat ze zich toch mocht hebben vergist! Ze moest toch niet héén van Jacob, niet weg, naar 't vreemde onbekende, 't Was haar of ze zóó moest neerploffen in een poel van duisternis. En ze sliep onrustig in, al had het droppelen opgehouden, want telkens docht haar, dat kalk en steen zou vallen haar op 't hoofd.... Eens nog voor de laatste maal ging de stenende moeder troosten het gepijnde kind. Hare krachten gingen haar begeven en de knieën knikten onder 't gewicht van 't lichaam dat zich niet vermocht óp te houden. Toch 't kind in hare armen, geprangd aan de borst. En liefde en troost sprak uit den verzwakkenden ademj _ en trouw en liefde straalde nog warm uit de koelende borst. En 't uitgesloofde lichaam van 't stervende huis goot zijne kleine kracht uit over 't moede moedertje in de oude bedstee. En weer waakte Gods nacht over 't arme kind. {Wordt vervolgd). Sainte Misère. DOOR I D O. (Vervolg en Slof). IV. De zon scheen vroolijk op het binnenplein van de diamantslijperij in de Plantage. 't Was kwart vóór eenen van een warmen, prettigen Meidag. Groepjes slijpers stonden te praten over Dreyfus of de Hoogerhuizen en over den geslaagden Meidag. 'n Forsch opgeschoten kerel had het met Salomon te kwaad, dat hij niet had meegedaan met het zangkoor „de kreet", afdeeling van de diamantslijpers-vereeniging „de Unie", dat het feest in 't Paleis voor Volksvlijt had opgeluisterd met het zingen van eenige socialistische liederen en twee andere koornommers. „De voorzitter van „de kreet", Koltof, had zeker gerekend op Salomons meewerking, hoewel Salomon naar zijn zeggen hem daartoe nimmer aanleiding had gegeven. Reeds toen 't koor verleden jaar was opgericht I. 4 had men hem gevraagd om lid te worden. Hij had toen naar Roza's raad geweigerd op grond van zijnen leeftijd en om zijne stem te sparen, die welhaast zou wisselen. Wat niet wegnam, dat hij van tijd tot tijd op de repetities van het kerkelijk zangkoor kwam en geregeld de soli in de Synagoge, op feest en bij buitengewone diensten, zong. Nu had men ter elfder ure van Waveren kunnen opduiken, wien men geld daarvoor had moeten geven — tien gulden — en die niet bij stem was geweest op den koop toe: „Waarom had ie niet mee willen doen? Ze waren hem toch niet te min ? Je kon van zoo'n fijnen meneer nooit zeggen!" Die taal kwam van Nachtglas, wiens vader, onlangs overleden, een bekend straattype was geweest, schoenpoetser en bedelaar tegelijk. Hij zelf voerde 't hooge woord in vergaderingen en bijeenkomsten, maar werd door de Unieleden verdacht 'n spion te zijn aan het Bestuur, dat zich niet dan door autocratie kon handhaven. Dat verwijt wierp Salomon ver van zich. Daar waren in 't koor wel veel armere lui dan in „de kreet", maar hij wilde niet meedoen, omdat de repetities geregeld op Zaterdag plaats vonden, en het repertoire, zooals te voorzien was geweest, uit enkel socialistische gezangen bestond. „Maar," viel Witteboon hierop in, — „dat zegt nog niets van den Meidag. Dat is toch geen socialistendag, maar een volksfeestdag." En Nachtglas, eer Salomon kon antwoorden, gooide er tusschen : „Je kunt de vromen nooit vertrouwen, die hebben 't achter de mouw!" Salomon haalde de schouders op en herinnerde Witteboon, dat de arbeidersbond „Handwerkers Eendracht" niet had willen toelaten op den feestdag, omdat die vereeniging deel had genomen aan den optocht ter eere van de Inhuldiging. Als zóó de arbeidersbond de vrijheid van denken begreep, dan wist h ij niet wat dwang was Waarop Witteboon betuigde dat hem daarvan niets bekend was, en dat hij niet inzag waarom de Staat en de stad de kinderen en zelfs de volwassen arbeiders dwingen kon mee te doen aan koningsfeesten, en die anderhalve niet-socialist de marseillaise niet kon aanhooren, Zoo werd dit gesprek voortgezet op de fabriek, daar 't inmiddels één uur had geslagen, en de schofttijd zoodoende was verstreken. Allen hadden de plaatsen ingenomen achter de molens: platte, gladgeschuurde schijven werden rondgedraaid als groote, vlakke ijzeren knoopen die men tollen liet gelijk eenen broeksknoop waar 'n lucifertje doorheen gestoken is. Maar zoo snel, dat de schijven stil schenen te staan en onbewegelijk bleven er op liggen de looden doppen, waarin de diamant verscholen lag. In 't vuur van de rumoerende gesprekken, kwam de kleine Sander boven, een bode van de Unie, eenen armen sjofelen versteller manen, die te weinig contributie afgedragen had, omdat hij 't oogenblik verwachtte, dat zijn gezin vermeerderd zou worden: was 't 'n jongen, dan moest er 'n brismielozijn en 't Bestuur van deLnie was sterk voor de nieuwe leer en zou er geen been in zien hem in ongelegenheid te laten. De president, Lion Cohen, had hem, toen hij eenigen tijd vrijstelling vroeg van contributie met het oog op de te verwachten gebeurtenis, toegesnauwd. Wat de Unie wel doen moest, als allen leden 't in den kop kwam om ieder jaar 'n nieuw kind te krijgen? — Dan kon de Unie wel op den flesch gaan! — Toen had de arme drommel chicanes gemaakt, en te weinig verdienste opgegeven en, toen dit niet hielp, contributie achtergehouden. Maar kleine Sander liet niet met zich spotten. Met hooge krijschstem verweet hij hem senkend *) z'n laagheid, z'n onderkruiperij en wat niet al. De sjoelens) platloopen konden ze Goddomme, en onzen Lieven Heer bij de beenen naar beneden trekken, maar hun plichten waarnemen, geen van allen. Hij had ze wel in de kijkers, al die vrome chattijsem 4), die altijd met 'n nieuw schwindeltje 6) aankwamen om de Unie tegen te werken. Sander, van zijne macht zich bewust, wond zich op tot heviger en scherper taal en de arme versteller hield zich schijnbaar rustig. Maar, toen hij zich oneerbiedig uitliet over z'n vrouw en 'n misselijke toespeling maakte op het den jood zoo heilig kraambed, kon de arme man zich niet bedwingen, gooide den looden dop nèèr, dien hij 1) Besnijdenis(-maaltijd). 2) Kijvend. 3) Synagogen. 4) Smeerlappen. 5) Draaierij. bezig was te verstellen, en vloog Sander naar de keel. Toen was de fabriek in rep en roer. De slijpers haastten zich achter hunne molens vandaan en trachtten de vechtenden te scheiden; kreten klonken door elkaar. „Smijt hem eruit." „Donder hem de fabriek af." „Weg met de Unie" klonk 'n hooge schreeuw, en eenige looden doppen vielen voor Sander neer. Wie had het gedaan ? niemand wist het. Sander keek dreigend rond, loensch blikkend naar den hoek, waar de versteller had gezeten, en vanwaar de koppen waren neer gegooid. Enkel Salomon was daar blijven zitten, alsof de zaak hem niet aanging, zorgvuldig passend op z'n werk, blauwen diamant, die zorgvuldig moest geslepen worden. Sander moest onverrichter zake het veld ruimen, niet zonder nog eens naar den hoek van den versteller te hebben gegluurd en te hebben uitgeroepen, dat hij die vrome smeerlappen wel zou krijgen ! Nachtglas kwam juist de kamer binnen, toen Sander wegging; vroeg, wat er te doen was geweest? Witteboon wilde hem antwoorden, toen Salomon hem toeriep, zich niet zoo onnoozel te houden, want dat hij eerst was weggegaan, toen de looie doppen waren neer gegooid, en dat hij zeker z'n reden ervoor had gehad, stilletjes weg te sluipen. Hij was altijd zoo valsch. Verdomme ! kon je dan niet ruiterlijk ervoor uitkomen, als je wat gedaan had, in plaats van te staan huichelen, alsof ze op de fabriek allemaal kinderen waren, die zich van „meneer" Nachtglas lieten bedotten. Nachtglas vatte vuur, schreeuwde Salomon an, dat ie 'n gemeene vent was, die uit de „Unie" moest getrapt, waar ie niet hoorde. En hij improviseerde eene dier heftige redevoeringen, met 'n verward betoog tegen de kapitalisten en onderkruipers en tegen de vromen, die 't achter den mouw hadden, juist zooals hij dikwijls deed in meetings en op vergaderingen van de Unie, tot hij, rood van woede en met fonkelende oogen schreeuwde : „Donder hem deruit, deruit met de onderkruiper!" Salomon plots opstaan. Alles stil. Toen bedaard, met heldere, sonore stem, de vraag, of de lui allen de stem herkenden, die geschreeuwd had: „Smijt hem eruit!" 'n Gemor verhief zich, luider en luider. Nu wisten ze allemaal, dat Nachtglas 'n geniepige verraaier was. Die hield z'n mond en wilde naar z'n doppen grijpen. „Afblijven !" zei de versteller, die benne van mij." Nachtglas' doppen waren verdwenen, met den diamant. Z'n baas helsch, trapte hem de fabriek af. De verrader spartelde niet veel tegen. — Dat was vreemd .... 'n Plotselinge inval deed den baas hem toen grijpen bij de hals, terug trekken tot vóór de deur, alle trappen afstormen naar den portier, den diefstal aan te geven. Toen hij boven kwam, was Nachtglas verdwenen. De portier zou scherp toezien, wie de fabriek verliet en de politie telefoneeren. Nergens 'n spoor van Nachtglas te vinden. V. Twee dagen daarna lag, toen Salomon van de fabriek kwam, waar ieder hem geprezen had om z'n cordaat gedrag, een brief op hem te wachten van het Hoofdbestuur der Unie. Wat al zorgen had Roga zich in 't hoofd gehaald. Hij had toch wel trouw „afgedragen"? want boeten te missen bij de voor de deur staande verhuizing zou 'n onoverkomelijke ramp zijn, en vele plannen in duigen gooien. De Unie was heel vlug met het uitspreken van boeten en het verbod van in bepaalden tijd te werken, als men z'n verplichtingen niet nakwam. Toen Salomon den brief gelezen had overtoog een gloeiend rood z'n anders droomerig gelaat, en met woedenden blik gaf hij hem Roza ; zelf de kleine kamer met groote stappen rondloopend, krampachtig gebalde vuisten, sissend tusschen de tanden : „die vervloekelingen, die lage, vuile, uitvaagsels!" De brief luidd^: Aan Salomon van Praag Bataviers Dwarsstraat 62. Amsterdam, datum postmerk. Het Hoofdbestuur der diamantwerkersvereeniging „de Unie" geeft u bij deze kennis, dat tengevolge van uw gedrag op 1.1. Dinsdagmiddag op de fabriek in de Plantage, het heeft gemeend u gedurende een jaar, te rekenen van dato der ontvangst van dezen, te moeten ontnemen de rechten aan de Unie-leden toekomend. Het vestigt uwen aandacht erop, dat, zoo door u pogingen zullen worden aangewend om gedurende voormelden tijd werkzaam te zijn in eenig diamantwerkersbedrijf, het u krachtens art. 35 der statuten als lid der „Unie" zal royeeren, met alle gevolgen daaraan door de reglementen verbonden. Namens het Hoofdbestuur voornoemd, Lion Cohen, Voorzitter. Iz. Beugeltas, Secretaris. Een vol jaar niet te mogen werken. Honger en ellende wederom! Roza, even peinzend, stond weldra op. Zette haren hoed op en maakte zich gereed op straat te gaan. Ze moest alles weten in de minste bizonderheden. En ze zou naar 't Bestuur gaan en vragen of dat géén klassejustitie was, iemand te veroordeelen zonder hem te hebben gehoord. Of dat niet was 'n inquisitie en of het geen beulswerk was geweest, drie menschen het brood te ontnemen. Salomon ging meè, haastig de Breestraat af, toen ze 'n Vleeschdragertje ontmoetten, die van avondschool kwam. 'n Meisje van omstreeks twaalf jaar. Roos riep haar even aan en droeg haar de zorg voor hare moeder op, terwijl ze 'n uurtje wegbleef. Toen over 't Jonas Daniël Meierplein door Weesperstraat naar de Nieuwe Keizersgracht. Kleine Sander stond aan de deur en vroeg wat de juffrouw moest. Het Bestuur had bezigheden, maar over 'n kwartiertje zou het haar kunnen ontvangen. Na 'n tien minuten wachtens op den ijzeren bank in de gang, kon ze binnen komen. Aan een groene tafel zat Lion Cohen de voorzitter, aan zijne rechterhand de secretaris. Vraag, wat er van haar believen was. Staande voor de tafel verhaalde zij hoe Salomon was de kostwinner der kleine familie. Als hij geen werk kon bekomen, zouden ze honger moeten lijden een vol jaar, en hij was toch altijd 'n goed lid geweest van de Unie en had altijd trouw afgedragen. „Ja juffrouw" hernam de Voorzitter, „het spijt ons ook. I begrijpt, dat we er niet licht toe overgaan iemand aan den dijk te zetten. Maar het vergrijp, waaraan uw broeder zich heeft schuldig gemaakt is zoo ernstig, dat we gemeend hebben een streng voorbeeld te moeten stellen." „Maar wat heeft hij dan gedaan?" vroeg Roza. „U hebt hem niet eens geschreven, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt." „Juffrouw," hernam de man op toegevenden toon, gewild-vriendelijk, als iemand die zijn groot gewicht voelt en spelen mag met anderer hooge belangen, „dat zal hijzelf het best weten. Hij heeft onzen bode, den Heer Sander, belemmerd in de uitoefening van zijne functie. Hij heeft geroepen: weg met de Unie, en heeft den bode twee doppen naar het hoofd geworpen." Salomon opvliegend : „Dat is gelogen, dat heeft die vuile Nachtglas gedaan, die schoelje, dïe zelfs verdacht wordt, de doppen met den diamant gestolen te hebben." En Roza, doodsbleek, in angst dat hij zich harde woorden liet ontvallen tegen het Bestuur, vragend om eene schikking, drong aan, dat de zaak zou worden onderzocht en Salomon verlof zou krijgen zoolang te werken, tot het vereischte licht ontstoken werd. „Mejuffrouw" klonk het toen korzelig uit den mond van den secretaris, 'n gesjeesden student die aan ,,'t vak" was gegaan en om zijne journalistieke kennis al haast redacteur was geworden van het Unie-blad, later secretaris van 't hoofdbestuur. „Mejuffrouw, het Hoofdbestuur heeft zooveel licht als het wenschelijk en noodig heeft geacht. We hadden bij een ander nog wat pardon kunnen hebben, maar uw broeder heeft zich ten opzichte van de Unie zoo gedragen, dat wij de letter van de wet hebben toegepast." Nog onlangs had hij geweigerd met het zangkoor „de kreet" mee te werken, ofschoon van die enkele keer z'n stem niet zou bedorven zijn, allemaal smoesjes. „Maar onze leden," ging hij voort, „willen hem niet. Voor korten tijd heeft hij de partij opgenomen voor 'n diamantsnijder, die, tegen 't besluit van de Unie, leerlingen had aangenomen en altijd neemt hij de partij op voor de kapitalisten." „Maar m'n God" borst Salomon toen driftig uit, — en z'n beenen trilden hem onder 't lijf, en de toorn maakte z'n stem heesch — „m'n God kan men dan geen eerlijk man wezen al is men géén socialist en al rookt men op Sj'abbes géén sigaar? — Ben jij dan eerlijk, meneer de wèl socialist? Heb ik Jansie Hes geen aalmoes gegeven van mijn 'zakcenten, omdat jij je maintenee liet krepeeren van de honger. En ben je nou niet met n ge- trouwde vrouw aan den gang? Dat eerlijk? dat echt sociaal. Ha, ha — de sociale gemeenschap van vrouwen was 't." En omdat ie aan d i e dingen niet meedeed, omdat hij niet meezwabberde met de bent moest men hem ongelukkig maken .... „Stil toch, stil toch!" onderbrak hem de angstige Roza, en ze duwde haar beide handen tegen z'n borst, om hem achteruit te dwingen, en ze ging vóór hem staan, als om z'n woorden te bedekken, toen ze den voorzitter vroeg, hoe 't mogelijk was geweest iemand te veroordeelen op getuigenis van eenen Nachtglas, die spoedig zou terechtstaan wegens diefstal en op die van Sander, die in deze toch partijdig was. Dat was toch geen rechtspraak, dat zou geene justitie doen. „Maar mejuffrouw," weer was 't de vleiende stem van den voorzitter die deze woorden sprak „we zullen natuurlijk de woorden van uwen broeder voor ongesproken houden. Ik wil u enkel opmerken, dat beide getuigen ons als hoogst betrouwbaar vóórkomen, 't Is waar, meneer Nachtglas ligt onder verdenking bij zijn patroon. Maar u weet hoe spoedig een baas den werkman verdenkt. Meneer Nachtglas heeft ons meer dan eens blijken gegeven van zijne toewijding voor de zaak van den werkman. En — 't spijt mij meer dan ik u zeggen kan — uw broeder mag hem hierin wel als voorbeeld aannemen. En, aan den anderen kant is uw broeder niet alleen verdacht, maar zelfs veroordeeld door ons. Zoo als de justitie thans in den lande wordt uitgeoefend, zult u moeten toegeven, dat wij hare verdenking niet dezelfde waarde kunnen toekennen als aan onze veroordeeling. Uw broeder is veroordeeld op de getuigenis van twee heeren. Bij de justitie zou dit reeds voldoende wezen, om hem een jaar in de gevangenis te brengen. Overigens moet ik u sterk afraden een beroep te doen op de algemeene vergadering, want, wordt hij daar veroordeeld, dan moeten wij hem meteen royeeren." 'n Druk op eene electrische schel, de deur geopend, Sander verscheen. „U kunt gaan" tot Roza en Salomon, die half versuft van zóóveel onrecht, en zóó schandelijke taal, in de Weesperstraat stonden, éér ze zich des bewust waren. „Wat te doen, o wat te doen" huilde de arme Salomon terwijl ze werktuigelijk de stille Keizersgracht afliepen, „sjnorren gaan, bedelen gaan", en toen denkend om wie naast hem liep, met neerhangend hoofd, sloot hij de armen om de kleine Roza, en kustte haar, „arme, arme sjlemielte 0» — lief klein zusje, nee, niet boos wezen, ik kan 't waarachtig niet helpen." — Toen vragen of ze geloofde aan zijn onschuld? Haar trouwe, zwarte kijkers, die zwommen in tranen, keken hem aan vol trouw en liefde. En aan zijn borst bleef ze stil staan, vlak bij de Plantage's brug, en snikte, snikte.... VI. Sjewoéngous 3) was in 't land, 't feest van den komenden zomer. 1) Ongeluksvogel. 2) Pinksteren. Kerken en huizen versierd met bloemen, kant van lievenden, luchtigen, blijden zomerlach. De kaarsen in de synagoge omslingerd met bloemen, primulen en narcis en tulpen en meizoentjes vooral. En de Heilige Arke één eereboog van groen en bloemen, de lucht van lente en zomer in het Godsgebouw, voor de bruid van God, voor de Heilige Leer, op dezen dag den Joden geschonken. En karren bloemen voortgestuwd door den Jodenhoek. Nog hielden nageltakken hoogtij, en seringen wit en paars, tot in de meest armoedige kamer, waar Joden woonden. Bloemen, vreemd in die omgeving van armoe en ellende, waar de zon nooit scheen en zelfs de hemel onbekend was; waar gebakken visch de weinige lucht bedierf en vieze klompenkinderen hobbeklotsten met vuilen kiel aan, kinderen, die geene andere poëzie kenden, dan de verleidelijkheden van kaneelhompies en okkeboontjes. Denk niet, dat deze kleinen jeugd kennen : jeugd i s niet in den Jodenwijk. En die arme wezentjes, geslagen door moeders die niet kennen dan kijven en meppen, steeds hongerig, en immer schreiend, met 'n korst brood in den mond, of pingelend om 'n okkie méér aan 't „stalletje", — zonder liefde dan voor de poppekast en zonder hoogheid, dan de kunst van vloeken,.... o, bloemen, bloemen! Plant boom en bloem langs de stinkende straat, en breng liefde en zonneschijn het Ghetto in! Maar nu waren er bloemen. Alle huismoeders kochten nageltak en seringen en voor twee enkele dagen slechts zouden de kleuters weten, dat er een God was, die bloemen groeien liet, óók voor den arme. Ook in Roza's kamertje zouden Gods zonnekinderen licht en leven brengen. Ze was t e vroom van hart om te morren, waar alles immers kwam van zijne hand? Nu eerst, begreep ze, vroeg God vroomheid van [haar, ook in ongeluk God te danken. En ze had hem gedankt öm de smart. In de eerste hulpeloosheid was ze naar de Vleeschdragers gegaan, wat ze doen moest, nu misschien al over 'n maand het huis zou worden afgebroken ? En juffrouw Vleeschdrager was met Roza meegegaan eene woning zoeken en had een kelder geVonden in de Jodenkerkstraat vlak bij de Weesperstraat, waar Salomon inmiddels eene kleine nering in fruit beginnen kon, dank zij de voorspraak van juffrouw Vleeschdrager die hem krediet had verschaft bij Metz en Roozelaar, — terwijl Roza hare moeder kon blijven oppassen en inmiddels werken voor haar examen. De woning was niet bizonder frisch, maar had het voordeel, in de buurt te wezen van meneer Bleekrode, die in de Weesperstraat woonde. Bleekrode heette de onderwijzer van Roza, directeur van het kerkelijk koor. Móest ze dan niet tevreden zijn, dat alles zoo goed geschikt was ? En de bloemen deden hare eerste intree in Roza's kamer. En de zon scheen in haar hartje. Want moeder zong weer oude liedjes, waarmee ze haar kinderen vroeger had in slaap gebracht. En — nog maar 'n week — of Jacob zou 't examen doen waarvoor hij reeds was opgeroepen, en waarin hij zeker slagen zou. Hoorde zij niet een voetstap op de trap ? Ja, hij was 't zelf, wel wat ernstig, maar zoo'n gewichtig examen, en dan het Rabbijnsambt in Haarlem ! Met vluggen stap ging ze hem tegemoet, reikte hem de hand, die hij vol schaamte aannam, niet zoo innig drukte als vroeger met loomen schred volgde hij haar naar 't raam, waar zij zitten ging, hij schuins over haar. Nu wist ze, dat hij iets gewichtigs had te zeggen; doch waarom zoo aarzelend en traag, bij haar gilde 't stil in de enge borst, zij had hem de woorden wel kunnen kussen op de teere lippen, waarboven 'n fijn zwart kneveltje opboog.... „Roza, ik heb je iets te zeggen van heel veel gewicht !" Zijne oogen zochten, verward, de hare, die ze neersloeg, zenuwachtig, dat hij zoo vreemd deed. Waarom dorst hij dan niet spreken, waarom zoo verward, zoo vreemd ? — „We zijn altijd zulke goede vrienden geweest, dat ik je niet geheim kan houden, wat voor mij van belang is. Roza," na een korte paus — „ik denk te trouwen, ik moet trouwen als ik Rabbijn word in Haarlem." Eene lichte trilling slechts van hare lippen verried haar ontroering. Als eene priesteresse zat ze daar, het meisje bij die bloemen, en de kamer was niets dan hyacinthen en serin- gen. En daar klonk een lied, dat zou zijn een lied van zomer en van liefde en van veel geluk. Maar zeggen deed ze niets, ze kon — niet waar? hem slecht begrepen hebben en, al was daar eene kracht die haar opdreef om de armen heen te slaan hem om den hals en te zeggen dat ze van hem houden zou, eeuw ig en altijd, immer en eeuwig, — die vreemde, zenuwachtige stilte, die nu volgen ging, was haar pijn, al pijn. En ze zei eenvoudig „zoo?" „Ja, Roos, ik heb lang gezocht, maar eindelijk gevonden." En op stond hij, gaande in volle lengte naar 't raam, trommelend tegen de ruiten. — O God! waarom trommelde hij in haar oor? Waarom stootte hij haar in de zij ? .... „Je begrijpt," ging hij voort, „ik moet eene vrouw hebben die goed is, een goede Jodin, 'n vrouw ook waarvan ik hou, en die geld kan meebrengen." Stil dan, zal haar borst niet breken van den hartklop. O! pijn, pijn, in de rechterborst, die ze vast moest houden, de oogen gesloten. Hij zag 't gelukkig niet, stond aan "t venster, altoos te trommelen. En ze vroeg naar den naam van t meisje dat z n vrouw zou worden. Flora Verstraaten, die hij vroeger had les gegeven. Maar 't gesprek wilde verder niet vlotten. O, hoe had hij zóó wreed kunnen zijn! Flora Verstraaten, 'n mooie naam.... Maar toch hield ze van hem, zou van hem blijven houden, tóch, tóch, altijd. „We zijn teveel voor elkaar geweest, dan dat ik 'tje had mogen verzwijgen!" „O ja, je hebt gelijk," en toen, met innigen druk op de woorden die ze zeggen ging, nam ze zijne twee handen in de hare, en fluisterde méér dan ze sprak. „Veel geluk, Jacob, óók voor haar, die ik niet ken .... en veel succes verder!" Toen Jacob heen gegaan was, loom als hij was gekomen, toen kneep haar de borst en de keel, en moest ze zitten gaan om op adem te komen. Ook dat nog, God, ook dat nog! Ha! en de tafel lachte een spokigen lach en de stoelen dansten ronde. Ronde, rondemolen zwierden ze om haar rond. En de bloemen stonden te schateren, lachten zich te bersten. Kijk, de roode hyacinthen hielden zich de buikjes vast, en moeder sloeg de maat en zong erbij. Hossen, hossen, hossen, harder nog. Harder nog! „Roza," riep Salomon. „Roza, hoor je niet? Wat scheelt je, je ziet zoo bleek." Ze hield hare hand aan de keel, nijpend, wreed; en met wezenlooze oogen rondstarend, wees ze naar't raam. „O! de bloemen, de bloemen," riep Salomon, en sprong op 't venster af. Wild gooide hij het open en wierp de bloemen op straat. „O Salomon, Salomon," hijgde Roza, „wat heb je daar begonnen." Maar hij was al weer weg, kwam echter gauw terug met 'n glas water, dat hij haar liet drinken. I- S Zoodra ze gedronken had, was ze weer tot zichzelf gekomen en vond het ook beter zóó als t was. „Laat hij maar denken," dacht ze, „dat de bloemen mij hebben benauwd gemaakt. Beter zoo, beter zoo!' Hoe had ze ooit zoo dom kunnen zijn, te gelooven, dat ze méér voor hem geweest was dan 'n goeie vriendin. Zoo dom, zoo dom. — En dan te vergeten dat ze niet mooi was en niet rijk, en geen goeie vrouw voor Jacob. Toen voor 't eerst, vloekte zij de armoe, die haar haren Jacob had ontrukt. Want het viel haar niet in, Jacob te verwijten, eene andere verkozen te hebben boven haar. 't Was de armoe, 't was haar ellendig lot, dat haar van hem verwijderde. Al stormde 't in haar binnenste, ze hield zich goed, tot Salomon naar sjoelging- Nu geen bloemen meer, geen kinderen van den zomer. De zomer was heen voor Roza. Onwillekeurig was ze naar 't raam gegaan waar hij had staan trommelen. En ze rook, overal rook ze den geur van hyacinten en seringen; en vrouwen liepen rond met schoone tulle mutsen. Zoo bleef ze zitten, droomend staren naar het drukke gedoe in de dwarsstraat onder haar; zóó heel lang, in 'n roes van vergeten. Tot ze mannen met het machzor 2) onder den arm thuis zag komen; opschrikkend toen, dat ze het Jontoflicht nog niet ontstoken had. Ze stak de lamp aan, toen twee kaarsen, in blikken 1) Synagoge. 2) Gedeuboek. blakertjes op den schoorsteen, waaronder vroeger de koperen kachel had gestaan. En toen, de handen vroom voor de oogen, zei ze devotelijk de zegenspreuk, en dankte God, die haar had laten leven, haar had behouden, en haar dezen vreugdedag had doen bereiken! VII. Ze hadden 't niet gemerkt in de verhuisdrukte, maar, nu ze goed en wel gevestigd waren in hun nieuw verblijf, was Salomon tot de ontdekking gekomen, dat Roza benauwd kuchte. ,,'t Was niets, 'n kou zeker," zeide zij. Salomon vertrouwde de zaak niet, ging naar den dokter, die haar onderzocht, vroeg waaraan haar vader gestorven was en haar poeiers en 'n drankje gaf. Van toen was alles veranderd. Roza werd al bleeker en bleeker, maar — vreemd verschijnsel — grappig, dat ze was.... Als er iemand in den kelder kwam om citroenen te koopen, — daarnaar vooral hadden zij zooveel vraag — dan kon 't niet missen of ze had de een of andere ondeugende aanmerking op hem. 't Scheen of ze iederen dag jonger werd in plaats van ouder, hadden de oogen niet met vreemden glans geschitterd, als ze zich ondeugend wist. Toch ging het zaakje slecht; zóó slecht, dat zelfs in goede weken de zaak deerlijk in het krijt raakte bij de firma Metz en Roozelaar; zóó, dat Salomon ten slotte het besluit nam, met de kar de stad rond te gaan om de inkomsten uit den fruithandel te vermeerderen. Roza had nog steeds geene lessen gevonden, 's Morgens voor dag en dauw moest Salomon nu er op uit, ventende langs de huizen, roepend met zijn helder geluid, de waren die hij verkocht, aardbeien en kersen. Vooral in de Plantage had hij goede klanten, die hem nog al wat afkochten, om z'n mooie stem en beleefde voorkomendheid. Dat Roza veel vorderingen maakte, kon men niet zeggen. " Eerst had ze een maand lang te bed gelegen, droomend, suffig, kuchend. Toen de hoest bedaard was, had ze werktuigelijk naar de boeken gegrepen, maar de lust ontbrak haar; ze teekende poppetjes aan den rand van haar boeken, of sneed mannengezichten — met grove baarden, aan de kokosnooten. Ruw werk had de dokter haar verboden; nu en dan veegde zij den grond aan, zij, vroeger zoo kraakzindelijk en 't gebeurde wel eens, dat Salomon zelf de kruimels op moest vegen na den eten. Ze zat gaandeweg te suffen, of was uitgelaten, maar hebben deè je niks an 'r. Moeder was nog beter mee om te springen! Salomon maakte zich erg ongerust. De dokter zei niets en als hij Roza aan 't werk wou krijgen, dan trok ze hem 'n langen neus of noemde hem een vervelenden brombeer, die niet met jonge meisjes wist om te springen. En dan moest hij pijnlijk lachen; zij, die van haar twaalfde jaar nooit anders was geweest dan een ploeterend, zorgzaam moedertje, met ouwelijke trekken, zij nu een jong meisje? En als hij haar somtijds spelen zag met moeder, als twee groote kinderen, dan kromp hem 't hart ineen. Want, kindsch als ze was, had hij grenzeloozen eerbied voor de grijze vrouw, en 't deed hem pijn, Roza soms met haar te zien sollen en 'r behandelen als 'n kind. Eens, toen ze haar moeders vingers om elkaar had gevouwen om „alle vogeltjes te laten vliegen", had hij zich niet kunnen inhouden en haar weggedrongen van den stoel. Maar moeder was toen kribbig gaan dreinzen en Roza had hem toen met open wezenlooze oogen aangezien, zoo vreemd, en was weer gaan hoesten, hoesten, dat de oogen opliepen met bloed en 't bleeke gelaat vuurrood werd. Toen had hij zich voorgenomen haar d'r gang maar te laten gaan. Ook Salomon was veranderd. Sinds hij er op uit moest met de kar, en allen dag beweging moest nemen in de open lucht, dikwijls meer dan hem lief was, was hij veel sterker geworden. De frissche lucht had begeerten in hem gewekt, die vroeger in hem gedommeld hadden, en het zien dagelijks van al die nette huizen met gezeten burgers had de behoefte bij hem opgeroepen, zelf zoo'n huis te bezitten. Zoo had hij in weinige maanden z'n oude melancholie en lobbesachtigheid bijna heelemaal verloren. Hij wilde vooruitkomen in de wereld en, als hij z'n kar voortstuwde van den eenen wijk naar eenen anderen, waar hij meer afnemers had, dan studeerde hij dikwijls de barbaarsche regelen in van de moeilijke Hebreeuwsche taal, en, als hij langzaam op moest douwen z'n fruitkar over eene hooge brug, dan ging het in de maat: pokad, pokedo.... Jacob Vleeschdrager was te Haarlem als Rabbijn beroepen en zou spoedig trouwen. Roza, die vroeger zooveel op had gehad met Jacob, scheen dit niets te interesseeren, hem zelf te meer, want nu moest hij 't Joodsch op z'n eigen houtje leeren, wat altijd veel moeielijker was. Bij tijd en wijl vroeg hij meneer Bleekrode wel eens wat, maar hij wilde van diens diensten geen misbruik maken, daar hij in den laatsten tijd geene gelegenheid vinden kon, geregeld op repetitie te komen. Maar ééns, was er in z'n zuster weer iets van de oude Roza gekomen, 't Was, toen hij haar verteld had dat ze hun oude woning spoedig gingen af breken. Toen was ze plotseling opgesprongen, alsof ze ontwaakte uit eenen droom en had gezegd dat ze er heen ging. Salomon begreep dat niet. En ze was zonder morren verhuisd, zoo onverschillig, zonder 't huis nog 'n laatsten groet waardig te keuren, zooals h ij had gedaan ? — Aan den anderen kant was 't niet kwaad, dat ze even in de lucht kwam. Zaterdag zouden ze gaan zien, dan had ie er 't meeste tijd voor. Zaterdag was 't evenwel slecht weer voor Roza. Zondag regende het eveneens. Ofschoon 't hem dus minder schikte, nam hij Roza toch mee Maandag middags om half drie, wanneer zij in den regel sliep. Moeder had gezelschap van een burenkind. Nu eerst voelde Roza hoe zwak ze was. Op't Meierplein moest ze op 'n bank gaan zitten uitrusten, de oogen dicht. En de menschen op straat zagen haar aan. De zon scheen door haren huid heen, en legde een rozen weerschijn op 't bleeke wasgelaat. De neus en kin sprongen scherp vooruit, — groote kringen onder hare oogen. En de menschen leken haar allen poppetjes, die huphup-hup, vooruithipten voor de brug — op de brug — over de brug, als 'n tjingelend speeltuig, waar de menschen, houten klosjes op 'n lint gelijmd, op en af werden gedraaid. Elk opkomen: tjing'. — Neergaan: tjing! — Toen ze kwamen in de donkere Batavierdwarsstraat, waar de zon nooit scheen, was daar een druk en modderig beweeg van mannen, in de weer het huis te sloopen. Een zat boven in 't gebouw en hakte, hakte .... Je kon de kamer open zien liggen. En daar, rechts, o God, dat was de bedstee geweest waar vader was gestorven. 't Was de oude, trouwe bestee. Zonder deuren, als eene armoedige vrouw met open borst. En de mannen waren bezig haar af te breken, die woning der ellende, waar vader gestorven was, waar ze Jacob gekend had, waar haar liefde voor Jacob lag begraven. Z ij was de eenige die ervan wist. Alleen de oude trouwe muren van de bedstee hadden geweten van haar hoop en van hare liefde. En dat zou alles wèg zijn. En daar kwamen ruwe mannen met smerige buizen en vuile laarzen, en ze hakten al maar door in 't lijf van 't oude huis. Salomon keek op, toen ze hem in de arm geknepen had met zenuwachtigen greep. Zij wees : „daar, daar!" De deuren van de bedstede werden afgeheschen, 't touw kraakte en piepte. O, al die vuile handen aan het leed van eeuwen en van jaren! En gruis en klei en modder aan de muren die troost en trouw geweest waren voor duizenden. Ze hakten, hakten hier, door Roza heen. Zagen ze dan niet, hoe ze haar kliefden met de bijlen, haar trapten met de ruwe hakken, haar stieten in de schoot met hunne ijzers? En de open vensters zonder glas, zonder raam, schreiden wijdopen-de oogen van heel veel pijn .... Toen hijgend, sidderend zich drukkend tegen Salomons borst, fluisterde Roza diep : „Ze kommen me halen; ze kommen me halen. Ze breken me af. Ik voel me sterven." En Salomon, opgeschrikt uit veel gepeins, trok haar mede, haars ondanks, weg van de plaats van ramp en wee. Weg naar de open, vrije lucht. Ja, 't was ellende daar, al die menschen die God oplazen uit gedrukte boekjes en Hem niet kenden uit Zijn Werk. 't Was ellende en weedom al, in de vuile straten, op de morsige stoepen, op de smerige snoepstalletjes. 't Was verval. De mannen met ruwe vloeken achter de kar. De vrouwen met open borst gebogen over de waschtob. De vuile doeken te drogen hangend langs latten uit het raam. En de verpestende walm van gebakken visch en gekookte visch-afval; — en vergane schoenen, slepend door straatvuil. En de botte gelaten van wereldhervormers in versleten broeken en gichelende meisjes met afgetrapte rokken. Alles ellende, alles verval, alles puin. Alles moest neergehaald, weg, tot den grond, als het oude huis dat werd afgebroken. En Roza schreed zwijgend voort, gaande door het puin van eeuwen en door drommen joelende en schreeuwende kinderen, met botte gezichten van verwaarloozing en met de armelijke gebaren van hunne vaders en moeders. 't Was beter zóó. Zij moest óók maar weg, evenals die huizen, evenals die voddige kinderen. Zij had geleefd op dienzelfden mesthoop, had geleefd in datzelfde vuil, had geademd in dienzelfden walm. Beter zoo. E^eter zóó. Kon de zon schijnen in die huizen van leed ? Had ooit de wind er verkwikkend gewaaid ? En was daar ooit iets anders geweest dan vuil en stof? En, toen ze aankwam in den kelder, daar ze woonde, en haar tegensloeg de benauwde, vochtige lucht, dat ze flauw werd, gevoelde ze eerst recht haar noodlot. En ze was zich als een kind, dat hopeloos verdrinkt in eenen moddersloot. Het moest. Het kon niet anders zijn. Ze was geboren om ellende te hebben, en zou vergaan in die ellende : Het oude huis had het haar gezegd VIII. Al méér dan drie weken kon Salomon niet uitgaan : hij zat languit met 'n gebroken voet. Toen hij in gedachten een brug wou oprijden, had hij tegen de leuning gestooten met de kar, en was hij neergevallen, de kar over hem heen. De bakker wou niet borgen, en Salomon mocht nog niet weg. Daarbij kwam, dat er van de week geen geld zou zijn voor den huur: de huisheer maakte korte metten. Roza zou uitgaan met de kar. — Of ze wel sterk genoeg was? — O, ze was iederen dag op straat geweest, had dikwijls zelfs moeder meegenomen, naar den Amstel, waar de zon scheen, en 'i laten blij zijn om de lichtjes, die dansten in het water, en haar laten grijpen naar de wolken, die zich opbliezen aan het hemelblauw. Ja, ze kon het best. Ze zou enkel de vaste klanten afgaan en zeggen dat haar broeder ziek lag; misschien dat ze zoo nog kon verdienen. Dien ochtend kruide zij de kar de Plantage door, met hulpeloos, — zwak stemmetje roepende den prijs van haar bessen, tégen alle regelen in van de kunst. Langzaam schrijdend, voetje voor voetje, steunde ze op de kar. Doch er waren weinigen die kochten van het bleeke meisje, dat niet roèpen kon eens. Hoe zoo de menschen gingen langs haar, zonder zin in de waar waarheen ze wees, met haar vinger, als ze haar nieuwsgierig aanzagen, dat een zóó mager wezentje loopen moest met de kar! Al kleiner voelde zij zich, en moedeloos, dat ze tot niets deugde. O God! waarom moest ze kruien langs de straten in de volle zon? Wat moest ze toonen haar armoe aan de boomen en huizen, en aan kinderen die gekust werden door hun ouders ? Wat moest ze loopen te koop met hare ellende, een ieder toonend hoe arm ze was en hulpeloos .... Morgen kwam de huisheer voor de laatste maal manen, 't Was al over twaalven en nog had ze hare vier gulden niet vol. Een lief mevrouwtje die de kleine had gezien, tikte aan 't raam, vroeg hoeveel de bessen kostten. „Hoeveel moet u hebben, mevrouw?" — „Vijf pond, meteen om in te leggen." — Waarom begreep Roza niet, dat mevrouw een leugentje zei omdat ze meelij had met het arme kind, dat de nog bijna volle kar trachtte voort te duwen ? En was 't de booze duivel niét, die in haar sprak : zeg vijftig cents, vijftig cent, een dubbeltje het pond, dan zijn de vier gulden vol en kun je naar huis toe gaan, de juffrouw is rijk genoeg, rijk genoeg en jij bent arm. Rijk — arm — Rijk — arm. Zoo gonsde het door Roza's hoofd en, terwijl zij zich omwendde en begon af te wegen zei ze. zonder mevrouwtje te durven aanzien: „een dubbeltje 't pond, mevrouw." Mevrouwtje zei niets, maar keek droevig, ging heen een mandje halen. Doch toen ze terug kwam borst Roza uit in snikken en vertelde hoe zij te veel had afgenomen om den huisheer te kunnen betalen, en of mevrouw 't haar niet kwalijk wou nemen. O, ze wist wel, dat ze slecht was, zoo slecht, maar 't was de armoè die haar er toe dwong. Nog nooit had ze een hand uitgestoken naar het goed van een ander. En mevrouw riep de meid, om te wachten dat niemand wegnam van de kar. De meid pruttelde van „al dat bedelvolk in huis halen." En mevrouwtje nam Roza mee naar binnen, waar ze haar liet uitzeggen haar verdriet en van haar zorg en hoe ze heette. En het bleek, dat mevrouw haar moeder goed gekend had vroeger, in haar goede doen. Ze moest 'n kop koffie drinken, 'n paar boterhammen eten en mocht het geld houden ook. Dat niet alleen. Als meneer thuis kwam, zou ze met hem raadplegen hoe Roza het best geholpen kon worden, zonder dat ze noodig had, aalmoezen aan te nemen. Waarschijnlijk zou hij wel 'n familie weten, waar ze 's avonds de kinderen helpen kon aan hun huiswerk, en anders zou zij zelve haar vriendinnen wel langs gaan om werk voor haar te bekomen. .Maar ze mocht niet meer met die zware kar gaan. Nu niet en nooit niet. Het lieve drukke mevrouwtje tikte een man, die „oud kleer" riep, 'n grauwen zak op den rug. Hij zou de kar naar huis brengen voor dat meisje. En het meisje, vreemd te moe bij al dat liefs en schoons, weenens klein in die omgeving van vreemde aoedheid, — koh niet spreken en niet schreien. Maar de woorden zaten haar in den krop — en de oogen, open, zwarte oogen, daar de koorts in flikkerde, zwommen in een zilten vloed. Toen, plots — bukte zij zich en kuste mevrouwtjes kleine hand met vuur. En mevrouwtje hief het bleek gezichtje op, met beide handen, en, op het voorhoofd van zorg en wee, drukte zij een innigen kus. Den eersten, ach — sinds haar twaalfde jaar — dien haar een vreemde ooit gaf. En de zon scheen weer even in Roza's hartje, zoo vruchtbaren grond voor het zaad van Liefde. En, gaande langs de huizen, trotsch nu, daar een ander kruide de waar, vroeg zij zich af hoe blijde Salomon zou wezen met het gebeurde. Want nu kon Salomon les nemen, les bij den cantor, en zelf een groot zanger worden. Ja, nu wilde ze wel leven, leven, enkel voor hem, alleen voor haar broer. En dan, als zijn hooge tenoor zou juublen door de kerk, en allen schreien van ontroering doen; schreien laten ook de mannen, die God oplazen uit verkreukte, gele boeken, dan, dan.. .. Dan zou God zelf komen en tot haar zeggen, dat haar tijd ze had volbracht, dat de tijd van haar leven afgemeten was, en zou hij haar wegnemen, zacht. ... „Bliksems wijf, kijk uit je oogen," schreeuwde een koetsier, de paarden strak intoomend, die ophieven de koppen, hoog sloegen in de lucht de pooten. En de heer in t rijtuig stak 't hoofd door 't portier om te zien wat aan de hand was. De bruid gaf een gilletje. „Groote hemel! Jacob!" Wezenloos staarden twee oogen hem aan. Hij moest dat havelooze meisje méér gezien hebben, maar zoo bleek en zoo pips Dat was de slag dien ze had gevreesd. Maar zoo, haar niet te kennen.... Neen, leven moest ze voor Salomon alleen nog die haar noodig had. Hij alleen had het leed en kende het leed, den rampspoed van z'n volk, die neerlag in z'n stem, die uitkreet in den aanslag van zijn zangerig orgaan. En ze stelde zich hem voor, staande eene lange gestalte voor het O moed*), — gehuld in 't zwartgestreepte Tallis, vouwen de handen voor de Heilige Arke, dragend in zijn hart den eeuwigen wensch van duizenden ballingen: „naar het licht, naar de zon, naar het Oosten, naar Gods en Israëls Heilige Land." Weg van die streken van kou en ellende, van ghetto en rampspoed, weg Als ze maar sterk bleef zoolang, om hem te helpen. Om hem te leeren hare vroomheid te leggen in zijne stem. En als ze hem nog maar zien kon z'n bestemming bereiken, haar kind, dat zij had opgevoed, dat zij zou maken tot Profeet van dien Eenen. Wat was Jacob daarbij? Jacob, die zich van haar had losgerukt en niet begrepen had, dat zij de draag- i) Lezenaar in de synagoge. ster was van Profetieën, dat de Godsman zelf sprak in hare woorden. Waarom vreemd, keek Salomon vreemd, toen ze thuis kwam ? Angstig dat ze hoestte, onder het spreken, telkens en telkens, met scheuren in de borst en tranen in de oogen van de pijn. Zag hij dan niet dat ze lachte, hard, dol lachte, dat ze pijn kon hebben, pijn als ieder ander mensch, zij, die een Godsmysterie in zich omdroeg? ^a' Ja' ja' ze zou bed gaan, als een zoet kind, omdat kleine Salomon het zoo lief vroeg. Gek, dat hij zoo in de verte stond, en zoo gedempt sprak. Dat hij zich verweet, haar te hebben laten uitgaan met de kar"? — Gekke vent, had ze dan niet twee gulden meegebracht, den heelen huishuur vol gemaakt. Bessen, rooie bessen voor acht centen. En hij zong niet, maar hinkte heen. Koddig, op de maat. . .. Toen draaide alles om haar heen. Ze wilde om hulp roepen, maar ze kon niet. En 't hoofd hing haar zoo licht op 't kussen, zoo ijl, of ze wegvloog.. . . De dokter schudde bedenkelijk 't hoofd .... Salomon wist, wat hem wachtte. t Was 'n langwerpig vierkant, — de kelderwoning, waarin Roza's bedstee stond. De zolder was laag. — Er hingen droppels aan 't plafond. Twee smalle ramen boven aan den zolder van den kelder gaven wat licht. Roza was spoedig bijgekomen. Pijn in de borst, die haar 't spreken belette. Soms ook het ademen. Dan rammelde en rochelde t van binnen. Zou dat de dood zijn? — Neen ze wilde leven, leven blijven voor hem, den Salomon, voorwien ze had gezwoegd en gesloofd, en dien ze groot wilde maken met hare kennis en hare gaven. Kijk, ze gaven elkaar de hand, de hand en deden een walsstap samen. Jacob en Salomon. Waarom wou Jacob geen Gazzen worden? Zij zou hem wel helpen met z'n stem. Had ze hem niet altijd willen leeren, altijd willen zanger maken van Gods volk? Jacob was 'n goeie jongen, gaf haar ulevellen, die hij had gekregen op Simchas Toure. Twee ulevellen met versjes erom. Een rooje en een gele. Omdat ze hem had verteld van koningin Esther die gestoofde snoek gemaakt had voor Haman, met balletjes, en deengelen bij Sara hadden gremslich gegeten. Zij ook zou grems- lich eten als ze 'n engel werd. God, waarom parelde 't zweet af van haar gelaat, en droomde 't Salomon-Jacob, Jacob-Salomon in haar oogen ? En mannen kwamen binnen, veel mannen, die ze niet kende, ver zag, als door 'n nevel, dansen rond haar om. En ze hoorde hen zeggen Sjemang: „Hoor Israël, de Eeuwige Uw God is een Eeuwige God." En er brandden kaarsen, al was 't licht. En waarom i) Voorzanger. zeiden de menschen nachtgebed? Zij ook, gaan zeggen nachtgebed. Maar 't was licht, licht. En haar hoofd zoo ijl, en alles draaide zoo weg met groote zwaaien, dan al verder, verder, nog verder, in een kolk. En pijn, pijn de borst. Nu weer niet. En rumoer in hare ooren, gonzend om h'aar hoofd, dat ijler werd, licht en ijl, zoo ijl Toen de mannen in een rij de trappen van den kelder opgingen naar de straat, was 't donker, de lantarens aan. Somber reiden de huizen langs de straat, waar de doode lag. Schor-wreed klonk de ratel door de wazig-stille ruimte, en 'n logge kar hokte de Magere Brug af. ^ uile vrouwen en meisjes droegen grijze voorwerpen, ver van zich afhoudend, met omzwaai der breede heupen. En grauwe mannen met helmen op, namen de grijze voorwerpen af en zwaaiden er mee boven, achter de kar, en zwaaiden ze neer op de straat. En men haastte zich heen van het dier dat z'n loggen gang deed, zwaar, tusschen schokkende vrouwen. En 't hield telkens stil. En weer zwaaien van vrouwenarmen heen en weer. En zwaaien van de helmmannen, op en neer. En een vuile, walmende lucht hing over het logge beest en de druk-doende menschen. En 'n verstikkende benauwdheid drong door de reten der huizen en vensters.... En de vuile kwalm drong door in eiken kelder. 6 En kwam ontwijden de heilige ruimte, daar de doode lag. Vuil en ellende.... Dood en verderf.... Salomon, languit, te snikken op den grond .... De simpele vrouw zong: „ronde rondemolen, kisj, kasj, kolen, é, é!" ... . Armoede. DOOR S. V. S. In gedachten verzonken liep hij voort, zooals zoo dikwijls gebeurde, als hij naar Mevrouw Stöbe ging. Spoedig bereikte hij de straat, waar zij woonde. Daar aan den schaduwkant, midden in die saaie rij huizen onder één lijst moest hij zijn. Hij belde tweemaal voor boven 5 een valsch, kinderachtig geluidje deed zich hooren; kort daarna werd de deur met een touw opengetrokken. „Wie is daar?" vroeg een stem van boven. „Ik Mevrouw." „Ben jij 't Frits, o dat is heerlijk! kom maar gauw boven. Vandaag had ik je zeker niet verwacht," vervolgde zij, terwijl hij het steile, geel geverfde trapje opklom, „ik had al plan je een woordje te zenden, omdat ik noodig weer eens met je praten moet, en dus treft 't prachtig, dat je nu juist komt." Onderwijl was hij een voorkamer binnengegaan, die den wijdschen naam van „salon" droeg. ARMOEDE. „Ik zou juist een andere japon aan gaan doen, excuseer me dus nog eventjes." Ofschoon alles in het rond hem overbekend was, kon hij toch niet nalaten er weer naar te kijken, want van den eersten dag af, had die kamer hem een onplezierig gevoel gegeven: hij kon er zich maar niet thuis gevoelen, niettegenstaande hij er iedere week minstens één uur doorbracht. Hier en daar stonden eenige goede dingen, afkomstig uit den tijd, toen meneer nog leefde: „uit den tijd, dat we rijk waren," placht Mevrouw te zeggen, d. w. z. toen zij van een ambtenaarstraktement eenvoudig, maar zonder zorg konden leven. Zoo troonde een fauteuil, die eens mooi rood was geweest, te midden van een paar glimmende stoelen, om een tafeltje, waarvan de gebreken door een gewerkt kleedje moesten bedekt worden. Op een étagère, die zoo netjes mogelijk was opgeschilderd, stonden een paar porseleinen kopjes en beeldjes: „onze antiquiteiten" genaamd, maar in die buurt moest altijd, ter eere van die kostbaarheden, zeer voorzichtig geloopen worden, omdat er een plank los lag. Naast een gepotlood kacheltje, waarin een paar turven smeulden, glom een turfbak versierd met hei-gele en roode bloemen. De platen aan de wanden waren goed, al verraadden eenige bruine vlekken ook de vochtigheid, maar daardoor kwam ook te duidelijker uit de leelijkheid van het behangsel, een papiertje van eenige centen. Zoo deed ook een aardig damesbureautje bij een der ramen de dunheid van de roode gordijnen en het banale van 't vloerkleed dubbel opvallen .... Die salon was voor hem gaworden fils een beeld van de geheele geschiedenis der Stöbe's, want telkens en telkens zag hij er zoo duidelijk voor zich het verval na een tijd zonder zorgen, en het pogen om de armoede te bedekken, die hem het vreeselijkst scheen, omdat zij altijd de wreede tegenstelling moest doen gevoelen tusschen vroeger en nu. En dan — hoe dikwijls had het tergend gevoel van machteloosheid hem in die kamer gemarteld. Die leelijke dingen, dat behangsel, de glimmende stoelen, ze waren hem hatelijk. Als hij eens zijn gang kon gaan, als hij eens kón, wat zou hij die arme Mevrouw goed bedenken, dan was het uit met al dat getob, dan .... maar het kon immers niet, nooit misschien, want hij had geen geld. De binnenkomst van Mevrouw schrikte hem op uit zijn gedachten. „Kijk eens, wat heeft tante Jet ons weer goed bedacht. W at zegt je van dit zijdje? Verleden week kreeg ik weer een heelen voorraad gedragen goed van haar: een heerlijk pak voor Jan, en een lekkere warme jurk voor Marietje — en ook weer een zijden japon, die schijnt ze speciaal voor mij te bewaren, want 't is de derde al.... enfin, ik vertel de menschen altijd maar gauw, dat 't gekregen en vermaakt is, anders gaan ze me nog voor verkwistend houden." „Nu, zoo gek zal men toch nog wel niet zijn," meende hij. „Och, zeg dat maar niet te gauw, een van de nieuwste leugens is toch, dat ik meer voor me zelf uitgeef, dan voor de kinderen. En ze moesten het eens weten!" treurig kijkt ze naar het raam. „Die laatste ziekte van Marietje heeft zooveel gekost' aan extra's; en dan al die nieuwe boeken voor Jan, nu bij overgegaan is in een hoogere klasse .... ik weet heusch niet, hoe ik er weer door kom." 't Was weer het oude. O, hoe kende hij het, hoe hoorde hij dat bijna onmerkbare trillen in haar stem. Geld, geld! had hij het maar, zooveel hij wilde! Hè, als hij nu eens in zijn zak kon grijpen en er dat bedragje uithalen, dat haar nu weer zoovele moeilijke dagen bezorgd had, en dat weer zooveel pijnigend verdriet zou veroorzaken, want hoe zou het mogelijk zijn nog meer te bekrimpen met dat armzalig inkomen, dat zij had? „Is het veel," waagde hij eindelijk aarzelend te v ragen. „Zes en twintig gulden!" Even trok hij de mondhoeken neer, als in verachting voor dat beetje geld. Maar daar gevoelde hij weer den slaven-druk zijner onmacht. Een beetje? Maar hij had het toch niet! Opstaande, begon hij op en neer te loopen in de kamer, terwijl zij door sprak, hem zeggend, hoe ze dit en dat nog eens nagerekend had, en allerlei had trachten te bedenken, om het te schikken, ja zelfs een of ander nog wel wilde verkoopen — die kopjes op de geverfde étagère b. v. — om rnaar te kunnen betalen. „Och, wat zou het geven! Denkt u, dat ze zooveel willen geven voor die dingen?" viel hij wat ruw, spottend uit. Niet haar gold zijn toon; maar zijn vingers knepen zich in elkaar, een woede kookte in hem op, een haat, zoo menigmaal reeds gevoeld, tegen dat geld, waar hij zoo naar verlangde, waar al zijn begeeren zich zoo dikwijls op vereenigd had, omdat het hem verschaffen zou het hoogste genot, dat hij zich denken kon, nl. geven om een ander gelukkig te maken. Eindelijk, midden in haar spreken, stootte hij plotseling uit: „Ik kan het onmogelijk geven, want ik heb het niet. Ik krijg bijna niets, u weet het, bij ons lijkt het wel mooi, maar we zijn met zooveel. En ik moet nog zooveel betalen!...." „Nee, nee mijn jongen," klonk zacht haar antwoord, „van jou, vraag ik niets; ik weet, dat je soms al meer gedaan hebt, dan je eigenlijk kon .... 't was misschien ook niet goed van me, om jou dit alles weer te vertellen, maar ik heb niemand, waar ik zoo mee praten kan als met jou. — Maar kom, laten we samen nog maar eens rekenen, wie weet, misschien heb ik me nog wel vergist, en vinden we 'er nog iets op." Hij ging weer zitten. Ja, rekenen, overleggen, dat was het eenige wat zij nog doen konden, misschien vonden zij er dan nog iets op, misschien. Zij haalde boekjes en briefjes uit het schrijfbureau. Toen gingen zij aan het optellen van alle posten: cijfertjes bespottelijk in hun geringheid, maar helaas bij elkaar een bedrag makend, dat op een heel klein beetje na de contanten zou doen verdwijnen, en nóg was de maand niet uit. Een volgende maand werd berekend, en nog één .... maar de f 26 waren niet te vinden. „Kon ik maar wat meer verdienen," zuchtte zij, „maar ach het geeft zoo weinig; en wat heb ik al niet geprobeerd !" Hij was weer op en neer gaan loopen, zenuwachtig zoekend nog naar een middel. „Verdienen? Ja, dat kennen we," klonk het kortaf. „Wat kreeg u voor al die zakdoeken? wat gaven ze verleden voor dat kleedje? — en dan nog dankje zeggen op den koop toe, o zoo dankbaar zijn, omdat ze U daarvoor wel gebruiken wilden. — Nee, het eenige wat ik er nog op weet is leenen." „Leenen ?" vroeg zij angstig verwonderd, „van wie? en dat moet toch ook teruggegeven worden." „Ja natuurlijk, maar ik weet er niets anders meer op. Misschien zie ik wel kans iemand te vinden, die dat geld voor een tijdje geven wil," meende hij. „Is de zomer weer in het land, dan kunnen we trachten zooveel bij elkaar te scharrelen, dat er weer afbetaald kan worden. — Enfin, 't is de eenige manier, om nu er aan te komen." Ze antwoordde niets, het hoofd wat gebogen keek zij op hare handen. Dat woord leenen deed een angst in haar trillen. Zoo lang had zij gesloofd om maar rond te komen, bang voor dat spook, dat telkens scheen te naderen — en daar kwam het nu toch. Een schuld aan anderen! Ja, ze moest, ze kon niet anders En waartoe zou dat leiden — zou dat nu ook komen, de scheiding van hare kinderen?.... Zwijgend, vol bitterheid, gevoelde hij bij haar denken, dat hij geen hulp meer verleenen kon. Maar gelukkig, daar schoot hem het doel van zijne komst te binnen. Zoekend in een zijner zakken, haalde hij er een paar kaarten uit. „Ik zou het heelemaal vergeten hebben," trachtte hij vroolijk te zeggen, „maar ik kwam eigenlijk, om u een paar kaarten te bezorgen voor ons tooneel. De volgende week geven ze een uitvoering, als u wil kan u daar dan heen met de kinderen, 't Zal heel aardig zijn." Dankbaar keek ze hem aan. „Maar kunnen we daar dan zoo maar heen gaan? je weet" Hij viel haar echter in de reden. „Wel ja, natuurlijk, u gaat er maar doodgewoon naar toe, om tien uur is het uit, de kinderen kunnen best mee. Kom, ik zou het maar doen, 't is toch altijd een pretje voor hen, ze hebben toch al zoo weinig." Lang behoefde hij echter niet aan te dringen, want die kaarten beloofden immers een feestdag te geven, ze zouden zoo heerlijk eens de sleur van weken en maanden verbreken. Nauwelijks had zij hare toestemming gegeven, of haastig nam hij afscheid, bang voor dankbetuigingen, die hem altijd pijn deden, omdat zijn daden zoo gering schenen in vergelijking met hetgeen hij zou willen doen, en terwijl zij nog boven aan de trap hem trachtte te bedanken, liep hij vlug naar beneden, en trok de deur achter zich dicht. De zon scheen hem dubbel warm, terwijl hij den hoek omsloeg van de kille, beschaduwde straat, maar toch keek hij onder het voortgaan meer naar den grond, dan naar de heldere lucht. 't Was tusschen drie en vier uren, de tijd dat menschen, die visites en boodschappen doen, zich op straat vertoonen. Daar kwam een rijtuig aan, en diep ging zijn hoed af.... daar nog een, en weer ging zijn hoed, terwijl een dame vriendelijk knikte achter het raampje. Spottend maakte hij zich de opmerking: „Wat een chique menschen, he, en die ken-je allemaal. . . . maar Mevrouw Stöbe met een bagatel helpen — dat gaat niet. Aan die menschen vragen — dank-je. Wat beweerde, een tijd geleden, die freule Heerde, toen hij er eindelijk toe gekomen was, haar iets te vragen? „„Omdat jij het bent Frits, maar heusch, het is voor eens, want er wordt zooveel gevraagd tegenwoordig."" O, wat had hij haar die / xo graag teruggegeven, maar dat ging niet, ze waren daar ginds toen zoo noodig. En nu zou hij weer bij vreemden gaan bedelen, om die f 16 bij elkaar te krijgen!" Onderwijl was hij gekomen voor een deftig huis op een der pleinen daar woonde hij, en terwijl hij op het huis toe liep, voelde hij weer, hoe het uiterlijk bedroog, want zijn vader, als hoofdambtenaar, moest wel een dergelijk huis hebben, niettegenstaande het groote moeite kostte met zijn traktement rond te komen, zoodat er van overvloed geen sprake was. In zijn kamer stak hij de lamp aan, en ging voor zijn schrijftafel zitten. Onwillekeurig dwaalden zijn oogen om hem heen, en gevoelde hij het intieme, dat er uitging van de dingen in het rond, de meeste gekregen, eenige na lang scharrelen zelf gekocht. Hier gevoelde hij zich thuis, nergens op de wereld kende hij een plaats, waar hij liever alleen was. Maar daar rees, als in hatelijke tegenstelling, die voorkamer weer voor hem op, en met haar ook al dat andere. En weer begon hij te denken en te zoeken, hoe hij die/26 zou krijgen. Maar het hielp alles niets; hij kon zich niet heen zetten over dien trots, die het hem onmogelijk maakte weer te gaan vragen, en in eigen omgeving wist hij zeker niets te kunnen krijgen. Het dan zelf weer geven ? Maar daar in die lade lag een enveloppe met eenige reke- ningen, die wachtten op betaling, 't Werd hoog tijd die te betalen, hij was er allang voor aan het sparen, nog drie maanden, dan zou het kunnen .... Wat zou dat een verlossing zijn, eindelijk weer eens wat geld vrij in handen te krijgen! .... Hij maakte de lade open en haalde er een kistje uit. Weldra was hij weer aan het tellen; 't kwam alles natuurlijk precies uit. Vier briefjes van 25 waren in elkaar gevouwen.... één daarvan zou maar noodig zijn. — En plotseling, zich niet langer bedenkend, schreef hij haastig op een velletje papier, dat hij, wonder boven wonder, iemand gevonden had, die het geld wilde leenen; wie het was mocht niet gezegd worden, en over teruggeven behoefde geen ongerustheid te bestaan, daar er gaarne gewacht zou worden, totdat de tijden gunstig waren .... Dien middag vonden de broers en zusters, dat Frits weer een van zijn stille buien had. De oudjes. DOOR S. E. Vijftig jaar hadden ze er gewoond ; — eerst met de kinderen ; — naderhand, toen die één voor één waren getrouwd, nog maar met hun beidjes.... en al die vijftig jaar hadden ze 't voorhuis verhuurd, s zomers, meest menschen met veel kinderen. De laatste jaren had zij geprotesteerd; — 't was zoo druk, zoo onvrij ; — maar hij, flinker nog, vond, dat t 's winters al stil genoeg was, — dat ze 't best nog doen konden, dat jaar.. en zij, goedig, inschikkelijk had telkens toegegeven Ze hield anders den laatsten tijd niets van die drukte, die omhaal.... 't allerprettigst was t zoo in den winter, als 't zoo stil was, op Boschlust en er om heen, — als er geen sterveling voorbij kwam ; — als ze niets hoorde dan het geheimzinnig kraken der boomen, het eenzaam krassen van een raaf; — en dan alles wit, wit \an sneeuw en ri]p .... Ze kwam zoo min mogelijk buiten, danj — om de kou; maar vanuit haar hoekje, naast het kleine potkacheltje, kon ze alles zoo mooi zien .... kon ze er naar zitten turen van over hare brilleglazen, totdat alles begon te draaien, te schitteren voor haar moeie oogen.... Ze was in de tachtig al; —hij hoog in de zeventig; ze waren gelukkig geweest, altijd; gelukkig samen—gelukkig met hun kinderen, die allen zoo flink opgepast hadden .... gelukkig ook in het verhuren van hun huisje, waar ze ieder jaar weer zoo'n aardig sommetje van hadden gemaakt; — ze hadden nooit anders gewenscht dan hun eenvoudig gemoedelijk leventje op „Boschlust" en beiden hadden ze 't ook altijd gezegd, hoe ze ook daar wilden sterven, — daar, waar zooveel geluk hun deel was geweest.... En de kinderen en verdere familie hadden 't goed gevonden, omdat ze zoo gezond nog waren, allebei.... Maar nu, nu oud moedertje na de longontsteking van verleden winter zooveel zwakker en hulpbehoevender was geworden, nu hadden de beide zoons hun geraden, weg te gaan van dat stille oord tusschen de bosschen, zoo heel verlaten, waar geen mensch anders woonde, dan juist zij.... Je kon 't toch nooit weten — als er nu toch eens iets gebeurde.... je zat zoo ver van alles af, zoo heelemaal alleen .... Eindelijk, door dominée's hulp, was er een aardig huisje gevonden, midden in 't dorp .... met een klein tuintje er vóór, en een gezellig voorkamertje.... Wat zouden ze daar aardig zitten, zoo in de bewoonde wereld . . . niet meer zoo verlaten van alles De zoons waren er erg over in hun schik geweest; — jammer maar, dat zij zelf zoo ver af woonden, anders hadden ze bij één van hen kunnen komen; — maar tegen zoo'n heel nieuwe omgeving, daar hadden ze te veel tegen opgezien, — de oudjes.... Dominéé zou wel zorgen dat alles netjes schoongemaakt was, als ze kwamen — dominée's oude Mie had daar toch nog al een handje van .... zoo kraakzindelijk als die ook was en verder zouden de buren wel een handje helpen „Klop — klop" op het vermolmde, half vervelooze achterdeurtje van „Boschlust" .... „Oh, dominéé, bint u et" komt oud moedertje met een ouderwets, stijf neiginkje, de deur openend. „Kom binnen, dominéé, kom binnen ..." „Zoo, zoo, moedertje, bar weertje buiten! maar hier is 't lekker, hoor., lekkertjes warm Ik kom je eens vertellen, moeder, dat 't huisje de volgende week schoon zal wezen, — je moet nu langzamerhand maar je boeltje op beginnen te pakken ... dan kun je er nog vóór Zondag een week in .... 't Zal toch wel heel wat beter zijn, dan dat eenzame wonen hier, en dan zulk bar weer " en dominee wrijft zich vergenoegd in de handen, met een air van gemoedelijk-tevreden-zijn. „Och, dominéé, we zien der zoo tegen an ; 't is zoo'n ding as je der vijftig jaar 'ewoond heb " „Kom, kom moedertje, — je zult het veel gezelliger hebben, naast Jaap Meeuwen en vlak tegenover de kerk. — je zult wel dikwijls aanloop krijgen en dan voor je zoons .... zooveel makkelijker .... Dominéé heeft het al meer aangehoord, die klachten en bezwaren .... maar vandaag zag 't oudje er al héél mismoedig uit... Ze zucht, heel diep, de oude, tranende oogen strak starend naar de kale toppen der hooge, wild heen en weer zwiepende boomen . . . dan, peinzend : 'k Was hier zoo veel liever gestorven . . . ." De grof-stalen bril bewasemd van heete tranen .... „En je man ?" „Die vindt 't niet zoo bar slim as ikke .. maar toch .... toch wouèn we allebei liever blijven . . . „Maar moedertje 't huis is nu al klaar gehuurd" schrikt dominéé op. Zoo kras als nu, is 't nog nooit geweest.... Langen tijd zwijgen ze — beiden .... Buiten giert en loeit de storm onheilspellend door de hooge kruinen der boomen . . . een enkele raaf, die krast... verder eene wijde, doodelijke stilte .... Dan, opeens, met een schok de oude, doorploegde handen voor 't gerimpeld gezicht slaande; barst ze in wild, toomeloos snikken uit: „O, dominéé, — laat me toch hier blijven — hier sterven ook ... ik kan niet van Boschlust weg.... die stilte, dat is zoo bar immers niet.. .." Dominéé zegt niets .... hij staart naar buiten, door de kleine in lood gevatte ruitjes .... ,,'k Zal er over schrijven, moeder, aan de zoons; — als je 't zóo akelig vindt, dan kan 't ook niet. . . ." Dan gaat hij heen.... in een groot niet-begrijpen over het gehecht-zijn aan zoo'n oud, vervallen huisje .... Wat zouden ze er toch veel aardiger zitten, daar midden in 't dorp.... zoo vroolijk .... maar 't kon toch niet oude boomen zoo tegen hun zin verplanten Hij schreef, direct bij zijne thuiskomst, — aan den oudsten zoon en eenige dagen later werd t in t kleine dorp bekend, hoe de woning tegenover de kerk weer te huur was.... hoe ze er bleven, de oudjes van Boschlust, — tot hun aardsch verblijf ten einde was ... . Met de Tantes naar het Badplaatsje en de gevolgen ervan. DOOR ARNO. Gelukkig is hij die het geluk van anderen beoogt. Ik was er juist mee klaar gekomen een strookje in mijn nieuwe japon te naaien (een vervelend, suf werkje, zelfs voor een gezond, sterk mensch, hoeveel te meer dan als je, omdat je pas hard ziek was, je nog zwak voelt; meestal toch, ben je juist een beetje te veel aan den eenen kant begonnen en kom je daardoor aan 't andere eind een stukje te kort, zoodat je 't weer los kunt maken en van voren af aan beginnen en het ding gewoonlijk al verkreukeld en verfomfaaid is, voordat het er goed en wel in zit) toen moeder binnen kwam met de boodschap dat tante Wim beneden was, met gewichtig nieuws voor mij. Tante Wim is mijn petemeu; maar ik word, waarschijnlijk voor de variatie, W i 11 i e genoemd, iets dat zoo lang als ik leef, tante's ergernis al is geweest en denkelijk wel zal blijven. Zij beweert namelijk dat al het eigenaardige er bij ons Hollanders zoo langzamerhand geheel en al uit en af gaat. Als zij kinderen had gehad, zouden deze de ouder1- 7 wetsche familie-namen hebben gedragen, zoo zeker als zij Wilhelmina was gedoopt en Wim werd genoemd. Dan zou Jan : Jan zijn geweest; Jacoba: Coos; Wilhelmina: Wim, of des noods Mina, en Hendrik: Hein; in plaats van zooals bij ons J o, J acq, W i 1 li e en H e n r i. Een van haar kinderen zou aeen gevaar hebben geloopen van, zooals nu zoo dikwijls 't geval was geweest met onze Jacqueline, Zak of Z a k j e te worden genoemd! Maar dat was altemaal, hield tante vol, naaperij van de Engelschen, Duitschers of Franschen, wist zij het ? En — ploerterigheid bovendien. Verbeeld je, dat je dochter Mietje heette zooals de naaister! Poeh! Alsof de naaister en haars gelijken zich tegenwoordig nog Mietje of Keetje lieten noemen. Laatst — nog niet heel lang geleden — toen zij ('t is altijd van tante Wim dat ik spreek) en haar zuster Coos op huisbezoek uit waren, konden zij in het steegje, waar zij een nieuw gezin hadden te bezoeken, het huisje waarin de vrouw woonde, niet aanstonds vinden; zij richtten zich derhalve tot eenige, aldaar spelende kinderen, om naar de vrouw, die zij zochten te vernemen. ^Marietje" — had toen het grootste meisje van het troepje, tot een ander kind gezegd — „Marietje, zul jij even op kleine Alida passen en zorgen dat Cor niet wegloopt? Dan zal ik die Dames terwijl even den weg wijzen naar vrouw Smulders." _,Heb je nou ooit van je leven, zuster Coos, (tante zegt altijd: zus of zuster Coos) moet tante Wim toen verbaasd hebben uitgeroepen — „Marietje, Alida, Cor! zijn dat nu namen in zoo'n buurt! Maar zoo gaat het in de wereld, de kleinen apen de grooten na; zooals de ouden zingen, piepen de jongen! Maar och hemeltje, welk een verantwoordelijkheid dan voor die grooten en die ouden !" En hoe heeft tante ons eens doen lachen met dat verhaal van het mislukte theepartijtje, dat eigenlijk een „Afternoon tea" had moeten zijn. Op zekeren middag dan, zoo ongeveer een half uurtje voor haar diner (de tantes eten altijd nog precies om halfvijf) kwam tante Wim bij ons aanloopen. Wij hadden dien dag Lucie en Bertha Gevers bij ons en Jacq schonk juist het eerste kopje thee in, terwijl ik de koekjes presenteerde, toen er werd gebeld en ik in het spionnetje zag dat tante W^m op de stoep stond. „Och grut! Daar heb je tante Wim, Jacq!" — riep 'k „en mama is uit, wij zullen haar dus wel hier moeten ontvangen." „Nu wat zou dat?" — meende Lucie — „ik vind je tante wel een leuk en gezellig mensch, Willie." „Ja dat wel, maar" — begon ik — doch de deur ging open en tante trad binnen met een: „Pardon, jonge dames, dat ik je even stoor; ik zal jullie evenwel niet lang ophouden" — toen tot Jacq — „Ik wou je maar even het beloofde patroon voor de sprei brengen, 't is nog al een aardige ster, vind ik." „Wel, hoe lief van u, tante, er aan te hebben gedacht' — antwoordde Jacq, het keurig gehaakte sterretje, bewonderend. — „Maar, tantetje, nu u ééns hier bent, laten we u niet los. We houden u hier tot mama thuis komt; ga nu alsjeblief eens naast Lucie zitten op de canapé, dan schenk ik u een lekker kopje thee." „Dat rijmt" — zei tante lachend, terwijl de haar aan- gewezen plaats innemend — „maar de tweede regei is een beetje te kort of — de eerste wat te lang! „O tante Wim!" — hervatte Jacq, eveneens lachend — „u hoort ook alles; maar mag ik u nu een kopje geven ?" „Nu ja, dan ééntje voor de gezelligheid" — stemde tante toe — dan tot mij: „Neen, dankje, Wim, geen lekkers, dat zou mijn eetlust heel en al bederven!' „U houdt eigenlijk niet van al die nieuwigheden, is 't wel tante Wim?" vroeg ik. „Neen, om je de waarheid te zeggen, heb ik er niet veel mee op," antwoordde zij, „maar voor jullie laat ik het nog daar, jullie bent jong en van dezen tijd en: andere tijden, andere zeden; maar dwaas noem ik het als oude menschen zoo quasi met de jonge willen meedoen en zichzelf en anderen daardoor belachelijk maken. Daar gaven ons die oude dames Singeler, je weet weel die van de Houtkade, laatst een staaltje \an. „Wat was dat?" vroegen we allen tegelijk (de Geversjes hebben ook altijd zoo'n schik in tantes maniei van vertellen). „Toe vertel ons dat eens, tante ? Eerst wilde ze niet; zij meende dat wij er niets aan hadden en zij evenmin; want, dat zij zich maar weer op nieuw boos- zou maken; maar, begrijpelijker wijs, prikkelde dit juist onze nieuwsgierigheid, zoodat we net zoo lang aanhielden tot zij begon: „Jullie moet dan weten, dat we laatst op een kopje thee bij die dames Singeler werden verzocht; ofschoon tante Coos (als tante Wim tot haar zuster spreekt, is het altijd zuster Coos; tegen ons, van haar sprekend daarentegen, nooit anders dan tante Coos of tante Doornick; daarin vergist het goede mensch zich nooit, het is een van tante Wim's eigenaardigheden, dat zij altijd precies den graad van onderlinge bloedverwantschap der verschillende familieleden in 't oog houdt) en ik, zooals jullie weet, veel liever 's avonds stilletjes thuis blijven, hadden we de oude dames met geen weigering willen afschepen. ^ an den prins geen kwaad wetend ('t wordt hoog tijd dat dit spreekwoord eens een beetje wordt gewijzigd, dunkt jullie ook niet? We hebben geen enkelen prins meer en 't schijnt wel dat het hier langzamerhand heelemaal een vrouwen-regeering zal worden ! Maar verstaat me nu niet verkeerd; 't zij verre van mij op minder eerbiedige wijze te willen spreken over de personen of het werk van onze beminde en hoogvereerde jonge Koningin en Hoogst derzelver moeder. Zij, de door God begenadigden, aanvaarden, om zoo te zeggen, eene benoeming, kwijten zich van eene haar opgelegde taak en dat wel met de toewijding eene heilige roeping waard; maar mijn hemel,, waar moet het heen, als al de vrouwtjes zich zoo op den voorgrond blijven stellen en zoo het hoogste woord willen voeren als in den laatsten tijd het geval is? Het eind zal nog wezen dat ze haar eigen glazen ingooien — een heel onvrouwelijk werk — beter was 't dat ze, even als vroeger, die lucht- en licht-aanvoerders harer woningen zelf waschten in plaats van dit aan de mannen over te laten, zooals nu meer en meer gewoonte wordt; maar n a t u u r 1 ij k als de vrouwen : advocaten, dokters en predikanten willen zijn, dan moeten de mannen wel Jan de (glazen)wasschers en keukenpieten worden. De huishoudelijke werkzaamheden moeten toch ook worden verricht! O, het eindje zal den last dragen, ei" zal ten langen letste geen enkele wezenlijke vrouw meer in heel Nederland te vinden zijn!) Maar waar was ik nu ook weer gebleven? O ja, dat we een vigilante tegen half acht bestelden en daarmede reden naar tante Coos' zoogenaamde vriendinnen. We vonden het wel een beetje vreemd dat de meid — het was niet dezelfde die ons de invitatie had o\ergebracht — ons zoo verbouwereerd aanstaarde en ons met zoo'n gezicht % an: wat komen jullie hier doen ? in de zijkamer liet, waar geen licht brandde en geen vuur was aangelegd; maar we hadden toch nog nergens erg in. Daar hooren we op eens een gekkelijk gegiegel (als oude menschen hard lachen, klinkt het altijd bespottelijk) en, ja wel hoor, daar kwamen de twee oudjes ginnegappend aan." „Och, och, hoe is het mogelijk," grinnikten zij om het hardst. „Jullie bent toch nog echt ouderwetsche, Hollandsche menschjes, 't is om ze ziek te lachen. W ij lachten in 't geheel niet, tante Coos vroeg zelfs wel een klein beetje boos (wie zou 't niet worden, als je zoo zonder reden in 't ootje wordt genomen^ of wij dan niet waren verwacht"? „Wel zeker werden je verwacht,' was toen t bescheid dat ook weer maar schaterlachend werd gegeven. „Neen maar 't is al te gek, hebben jullie dan nooit van „Afternoon tea" gehoord ?" voegde een van die Singelers, nog wel de oudste van de twee, erbij; ('t is jammer dat ze niet Singulier heeten, dan deden zij haar naam eer aan!) „We dachten al dat de meid de boodschap verkeerd had overgebracht," ging zij voort, „maar nu kijk, dit is onbetaalbaar! Evenwel, als jullie ons het genoegen wilt doen mee naar de eetkamer te gaan (we waren nog aan 't dessert; maar dat is spoedig weggenomen en't is hier een beetje koud) dan ben je ons nu eveneens hartelijk welkom en we zullen dan maar zeggen : beter laat dan nooit." „Maar al zeg ik het zelf," vervolgde tante Wim, bij de herinnering van het gebeurde op nieuw rood van ergernis, „ik ben ook niet op mijn mondje gevallen. Wij geloofden natuurlijk niets van dat: hartelijk welkom en ik zei dus: zeer verplicht waarde dames; mijn zuster en ik zijn, dat hebt u goed gezien en juist gezegd, hoewel een beetje laat, nog echt ouderwetsche, Hollandsche menschjes, wij schamen ons daar in 't geheel niet voor, integendeel we zijn er trots op. Wij zijn ons maal en ons dessert al bijna weer vergeten; wij drinken op dit uur altijd nog, even als vroeger, ons kopje thee; wij houden ons niet op met Engelsche woorden en gewoonten; maar 't zou ons leed doen u in uwe gewoonten te storen. Daarom, als u zoo goed wilt zijn per telephoon — de dames Singeler zijn natuurlijk aangesloten — onzen huurkoetsier op de Plaats te waarschuwen, dan zal de vigilante aanstonds hier voorkomen; de paarden kunnen, dunkt mij, nog niet uitgespannen zijn. Het zal u, hoop ik, niet hinderen, als wij zoolang in de spreekkamer wachten; mijne zuster is nog niet lang geleden zwaar verkouden geweest, zij moet zich dus voor de avondlucht in acht nemen; daarom kwamen we per rijtuig hier en zullen we ook weer per rijtuig vertrekken. Toen volgde er natuurlijk een vloed van excuses en mooie praatjes, maar tante Coos en ik, 'k behoef het er nauw bij te voegen, lieten ons niet overhalen om te blij- ven. Gelukkig hadden we niet lang te wachten, de vigilante was nog niet thuis, vertelde ons de koetsier, toen het bericht aankwam. Op een drafje reden we naar huis, en klokslag achten zaten we al weer in onze gezellige, warme huiskamer, dus bijkans op 't gewone uurtje, ons geurig kopje thee te drinken. Ik mij ergerend, tante Coos schouderophalend, glimlachend, om de dwaze aanstellerij van die oude vrijsters daar ginds." Maar ik ben door dat verhaal van tante heel en al van de wijs geraakt. Och zij is ook zoo'n eigenaardige ziel, die tante Wim; als ik ééns over haar begin, weet ik altijd weer wat anders. Maar 't is waar ook, dat andere is nu, dat zij op dien morgen toen ik juist een strookje in mijn jurk had genaaid en, op 't punt stond mijn plantjes te gaan begieten (o. a. twee die ik van Tom heb gekregen even voor.... een beeldige Auralia Siboldi, met heerlijke, altijd frisch groene bladeren, een lust om naar te kijken 's winters, als buiten alles zoo dor en dood is en een potje snoepige Erica's, die gaf hij mij het laatst; hij kwam er zelf mee aandragen, zeggende: „iets nieuws volgens den bloemist Willie, bloeiende Erica's in een pot! 't Zijn immers je lievelingsbloempjes?" O Tom!) dat tante Wim zeg ik, beneden in de tuinkamer, met gewichtig nieuws op mij wachtte. Ik had bij 't hooren van moeders woorden op eens een schok gekregen en ik voelde dat ik zoo rood werd als een pioen; daarom deed ik maar net of mijn japon, toen ik haar over een stoel wou hangen, bij ongeluk op den grond gleed, zoodat ik moest bukken om het ding op te rapen; maar moeder scheen mijn schrik, of, wat zal ik het noemen, toch opgemerkt te hebben, ten minste, ze zei goedig: „Maak je maar niet ongerust, kindje, 't is niets dan genoegen, dat nieuwtje van tante Wim; kom nu maar eens gauw mee naar beneden." Hoewel ik liever eerst mijn bloemen nog had verzorgd, volgde ik haar natuurlijk zonder tegenspreken; want ik ben, evenals de meeste jonge meisjes van den tegenwoordigen tijd, altoos zoo gedwee en meegaand als eene moeder maar van haar dochter kan verlangen, 't Komt nooit of nimmer in mij op, ook maar een oogenblik te dralen als moeder mij voor het een of ander roept; bijvoorbeeld, als Jacq en ik de wasch moeten rekken of de kousen en sokken hebben na te zien (altemaal zulke verrukkelijke huishoudelijke bezigheden, waar ik letterlijk dol op ben) natuurlijk niet, ik zou me wel schamen! Neen, ik zeg dan altijd tegen Jacq: „Toe Jacq, hoor je nu niet wat mama zegt? We hebben van morgen de wasch te beredderen, ga jij nu maar vast vooruit, ik kom aanstonds. Och, hoe kun je nu toch zoo talmen, Jacq, en moeder laten wachten! Je ziet dat ik nog even het feuilleton in de Rotterdammer moet uitlezen, zoo meteen wordt de courant gehaald, of, „ik wou nu juist die muziek, je weet wel die gisteren op zicht werd gestuurd, nog even inkijken, ga jij nu maar al vast, t is toch t e erg om moeder zoolang te laten wachten, Jacq!" Ook sta ik altijd klaar als ik met papa heb afgesproken naar het bosch te gaan (vader is een groot liefhebber van wandelen) behalve de keeren wanneer ik te laat naar boven ging om mij te kleeden, omdat ik zoo dol graag, eventjes nog, dat mooie lied van Brahms overzong of — zóó verdiept was in het laatste boek van Marie Corelli, dat ik heusch niet wist hoe laat het was. Nu ja, maar wie maakt zich nu niet wel eens aar. aan zulke kleine tekortkomingen schuldig! Ook gebeurde dat alles vóór mijn ziekte; ik heb nu de beste voornemens en a 1 s ik die niet ten uitvoer breng, dan zal het waarlijk mijn schuld niet wezen; ze hebben mij in den laatsten tijd dan gruwelijk verwend hier in huis, die goede, beste papa en mama en Jacq, ja zelfs, d;e plaaggeesten Jo en Henri ook al; ze zijn allen te zamen veel en veel te goed en toegevend voor me. Nu, ik was ook heel erg ziek, geloof ik, iedereen dacht dat ik sterven zou. Nu wel beschouwd, welk een gei uk . Niet zoozeer dat ik weer beter ben geworden, och neen, dat weet ik nog zoo zeker niet; maar dat ik zoo \ eei tii^ tot nadenken had, gedurende die lange, lange dagen van zwakte. Och, och, ik geloof dat ik mezelf nu eerst begin te begrijpen; helaas! Nu het te laat is en ja, dan komt de gedachte wel eens bij me op: zou 't maar niet beter zijn geweest als ik nu was gestorven ? T e laat is zoo'n vreeselijk woord! Maar hemeltje! Nu heb ik nog al niet gezegd waarom tante Wim was gekomen en wat zij had te zeggen. Ik zou niet geschikt zijn voor geschiedschrijver, ik sla\ee: te licht een zijwegje in; nu, zijwegjes zijn (volgens papa, ik zeg het niet) dikwijls veel schilderachtiger dan de groote heerenwegen. Ik volgde moeder dan zonder tegenspreken, in gedachte mijn Auralia en Erica's een kushand toewerpend en een: tot straks toeroepend en toen we de tuinkamer binnen traden, waar het raam wijd open stond en de heerlijke voorjaarsgeuren ons tegen stroomden, kwam tante Wim uit den tuin naar ons toe met de woorden, tot mij: el Wimpje, je had op zoo'n heerlijken morgen als dezen al lang buiten of in den tuin moeten zijn," en tot moeder: „Je moet haar maar Hink in huis houden en op haar kamertje laten zitten soezen en droomen, Suus!" (Moeder heet eigenlijk Susette, maar tante noemt haar nooit anders dan Suze of Suus). „Dan zal ze wel gauw weer dikke wangen en roode lippen krijgen. „Heer in den Hemel! Waarom zendt Gij ons de lieve lente, als 't niet is om zieke menschen weer gezond en treurende zielen weer blij te maken ?" Toen na die ontboezeming, dat half gebed, weer tot mij : „Heeft je moeder je al iets van onze plannen meegedeeld? Maar hoe kan ik nu zoo iets vragen, natuurlijk heeft ze dat niet gedaan; zou zij mij dat genoegen nu willen benemen? Ik hoop ten minste dat hetgeen tante Coos en ik je hebben voor te stellen een genoegen voor je zal zijn, lieve kind." Ik zeide, meer beleefd dan welgemeend (er was nu eenmaal niets ter wereld waarin ik genoegen of lust had): „Al wat de tantes mij hebben voor te stellen zal mij zeker genoegen doen, dus mag ik hooren wat u hebt te zeggen, tante Wim?" „Ja en neen,' antwoordde zij. „Dat wil zeggen, ik had liever (als mama het goedkeurt) dat je nu eens gauw je hoed opzette en je mantel omsloeg en met mij een toertje langs het bolwerk deedt; je kunt niet be- grijpen hoe beeldig het er buiten al begint uit te zien val me nou niet in de rede, ik weet wel dat je al een paar keer getoerd hebt; maar wat ziet men nu in zoo'n dichte kast als een vigilante — geloof me je zult er heel en al van opfrisschen en, dan wou ik je verder voorstellen, met mij mee naar huis te gaan; ie gebruikt dan (wees maar niet bang, Suus, ik zal haar geen koffie geven of spek voeren) bij ons je kopje cacao of glaasje melk of wijn (je ziet er is keus) je eet een eitje, en een boterham met rookvleesch, (we hebben een overheerlijke ossetong op schotel, Suus, een van Aalbers, daar moet je er ook eens een laten halen en ze dan zelf koken, dat is toch altijd de baas) en, al peuzelend luister je naar wat tante Coos en ik je te zeggen hebben, meisje; bevalt het je soms niet, dan gaat het, dunkt mij, gemakkelijker voor je, zoo al etende en drinkende een verontschuldiging, een uitvlucht te bedenken. Kom, laat het mooie weer nu niet voorbij gaan en mij niet langer wachten. Tante Coos zal niet begrijpen waar ik al dien tijd ben gebleven en, als we nu het bolwerk nog omloopen, gaat er minstens nog een kwartier mee heen voor we thuis zijn. Alsof ik nu lang van stof was, o, tante Wim! Ondanks mezelf toch een beetje nieuwsgierig naar wat de tantes mij konden te zeggen hebben ('t zou wel niets van Tom zijn, daar behoefde ik niet voor te vreezen of _ 0p te hopen) deed ik nu zooals tante mij had gezegd en liep naar boven, naar mijn kamertje, nauw hoorend wat moeder mij toeriep (iets van een doekje onder mijn mantel doen en van mijn nieuwe, warme laarzen aan te moeten trekken) Jacq in 't voorbijgaan even mijn plantjes aanbevelend, om mij klaar te maken voor mijn eerste wandeling na zes lange, lange weken van ziekte en zwakte, van suf en droevig in huis blijven. „Goed zoo meisje," zei tante, toen ik weer beneden kwam. „Goed zoo, geef me nu maar een arm, dan kan ik je ondersteunen, als het loopen je soms nog wat moe maakt; t is wel de verkeerde wereld, zou men zeggen, JÜ' j°ng ding, leunend op mij, oude paai; maar men moet altijd de omstandigheden in aanmerking weten te nemen. „Dag Suus! Maak je maar niet bezorgd voor het sukkeltje, je zult eens zien hoe veel opgewekter je ze straks weer thuis krijgt, er is geen beter troosteres (och, ik verspreek me, in Wimpje's geval is er geen sprake van troosten) ik wil zeggen geen betere medicijn, dan die welke de natuur en de frissche buitenlucht om niet geven. „Kom liefje, kom!" En zoo stapten we met ons beidjes de deur uit, nadat mijn goede moeder mij had omhelsd, alsof ik een reis naar de Transvaal of de Oost ging ondernemen. En terwijl mij deze gedachte door het hoofd schoot, paarde zich daaraan onmiddellijk een andere, die regelrecht uit het hart kwam en dit aan 't bonzen maakte, neen maar aan 't bonzen, precies zoo erg ja, mogelijk nog wel erger, dan toen de koorts mij te pakken had en, op een onbedaarlijke manier mij het bloed naar de wangen joeg en, ik dacht: in mijn geval geen behoefte aan troost? O tante Wim! . .. . Och, och ze moesten het eens weten, moeder en de tantes en Jacq ja, allen! Ach, ach het leven is mij niets meer waard, neen niets! Waarom zou ik me eigenlijk laten opwekken"? Alleen tot nog langer lijden? Nochtans ik stapte aan tante's arm mee verder voort; zij mijn blos ziende en, er de oorzaak natuurlijk geenszins van gissend, sprak vroolijk glimlachend: „Wel Wimpje, wij mogen beiden geen Wilhelmina heeten, als ik n u al niet aanstonds eenige verandering op je (lieve) gezichtje zie! Ja, 't is maar waar, de frissche lucht doet wonderen en — een beetje afleiding eveneens, dat zul je, hoop ik, eerlang gewaar worden." Ofschoon ik de vrijheid nam, met haar, wat dit laatste betrof, van gevoelen te verschillen, ^wat maalde i k nu om afleiding) zei ik niets en tante vervolgde na een poosje van stilzwijgend en langzaam verder gaan : „Zie je wel hoe beeldig de beuken al zijn ? Die zachte, lichtbruin getinte blaadjes aan de dunne takjes doen mij altijd aan kant denken, 't is alles zoo fijn, zoo doorschijnend teer en, kijk nu dat frissche groen der linden eens, gevoel je geen lust om er in te bijten ? Maar toei neen, dat is te prozaisch; wie denkt nu aan bijten en eten bij al het heerlijke der Lente? Hoogstens zou men van: lucht-happen kunnen spreken; dat doen we onwillekeurig, daar hebben onze longen en de bouw van ons lichaam schuld aan, niet wij, niet het eigenlijke, niet het betere van ons; neen, dat dringt ons op zulk een morgen als dezen, enkel tot gevoelen, tot aanbidden, tot danken, tot juichen ; vindt je ook niet, Wimpje?" „Zeker tante," antwoordde ik, haar van ter zijde gadeslaand. Wat scheelde tante ? Ik had haar nog nooit zoo hooren spreken. Zij kan zich wel warm maken over iets of iemand; maar dan is 't meestal om er den draak mee te steken of om te hekelen. Nu klonk er iets zoo warms, zoo innigs uit ieder harer woorden ; iets dat we sa van tante niet gewend zijn en ik dacht: vader had wel gelijk toen hij laatst zei: ieder mensch heeft allicht iets in zich heel, heel diep verborgen, dat anderen maar zelden te zien krijgen. Er waren voor mij opeens twee tante-Wims. * * ♦ * Zoo kuierden we zachtjes aan, nog een poosje voort; ik moest erkennen dat het buiten verrukkelijk was. De zoele voorjaarslucht, de overheerlijke lentegeuren, het zacht getjilp der vogelen (liefelijke beloften van wat wezen zou) dat alles te zamen en elk op zich zelf, wekte in mij zoete, zalige herinneringen. In alles was als een profetie van hoop en van liefde, droevig wel is waar voor iemand als ik, die zich heel wat had te verwijten; maar nochtans.... en kon ik toen anders doen ? Ach neen, ik was te goeder trouw, o, o, waarom was mij nu alles helder en klaar, nu het te laat was? Is het dan toch waar, is 't zoo ontzettend moeielijk zich zelf te kennen? Ach Tom! Ach Tom! .Maar ik dwaal weer af, of liever, ik zie te veel om en we moeten immers altijd maar voorwaarts, daar helpt niet aan! Tante en ik deden dat ook op dien heerlijken lentemorgen; zoolang tot ik zoo moe was, dat ik vreesde neer te zullen zijgen. „Mogen we nu hier op die bank niet een oogenblikje uitrusten, tante Wim ?" vroeg ik geheel amechtig. Maar tante wilde daar niets van hooren. „Kun je begrijpen!" zei ze. „Wel zeker, zoo bezweet als je bent, zal ik je bier op een tochtje zetten ? Men zou geneigd zijn te vragen: hoe oud ben je? Twaalf jaar? En we moeten, als ik het wel heb, de cijfers juist andersom zetten: ai, dat is al een heel respectabele leeftijd: io is een kind; 20 een jongeling of jonge dochter, weet je wel? En kijk nu eens aan, daar ben je al een jaar boven! Foei! Schaam je, meisje, heb je dan heelemaal geen besef van verantwoordelijkheid; Wat zouden ze thuis wel zeggen, als je morgen weer met de koorts te bed lag ?" Maar toen zij nu zag hoe ik hijgde, vervolgde zij heel vriendelijk: „Leun maar flink op mijn arm, kind, die kan er tegei. en, kijk, nu slaan we hier dit steegje in; 't is wel geen prachtige Breed, of Heerenstraat, integendeel zelfs een beetje achterbuurtachtig; maar het brengt ons gauwer in d e Heerenstraat, dus bij tante Coos. Dat hadt je niet gedacht hè, dat ik dien veel korteren weg kende? Zoo zie je, een mensch is nooit te oud om te leeren. „Dag Willem!" viel zij zich zelf in de rede, toen we bij een van de huisjes in de steeg een jongen man voorbij gingen die zwak, mager en bleek (o, veel magerder en bleeker dan ik!) half liggend in een stoel voor de deur, zich blijkbaar koesterde in het warme voorjaarslicht. „Hoe gaat het jongen? Best? Kom, dat mag ik hooren. 't Is ook heerlijk in 't zonnetje, niewaar ? Daar knapt een mensch van op! Vergeet niet straks te komen, hoor! Een zachte blos kleurde de ingevallen wangen van den armen jongen en glimlachend kwam zijn ja en neen, als antwoord op de beide vragen. „Een lotgenoot van je, Wimpje," lichtte tante toe, terwijl wij verder gingen. „Ook een typhuslijder; stel je voor in zoo'n huisje ziek te liggen! Maar ziezoo, kindje, ik ben blij voor je, dat we eindelijk bij tante zijn; wacht, neen niet bellen!" (ik had mijn hand al aan den knop). „Ik steek altijd de huissleutel in den zak, Aaltje heeft het al druk genoeg, zij kan haar tijd beter besteden dan met dat gedurig naar de bel loopen." Daarop met een: „Alsjeblieft, meisje," ontsloot zij mij de voordeur en liet mij binnen. Een heerlijke bloemengeur stroomde ons tegen (tante Wim heeft altijd bloeiend goedje) en tante Doornick kwam mij met een bijzonder vriendelijk en hartelijk klinkend: „Welkom weer hier, lieve Willie," in de vestibule tegemoet. „Zooals je ziet, zus," zei tante Wim. „Wij hebben geen gebruik gemaakt van je aanbod betreffende een rijtuig; het was, dacht mij, veel beter dat Wimpje nu eens weer probeerde een eindje te loopen. Wat heb je nu aan dat rijden? Maar 't kind is nu wel een klein beetje moe, dat spreekt van zelf, daarom," tot mij, „ontdoe je nu maar eens gauw van je mantel en hoed," wij waren nu in de prettige, vroolijke tuinkamer, de huiskamer der beide tantes en een laag, gemakkelijk stoeltje bijschuivend, „en rust dan eerst een poosje uit, dan gaan we zoo aanstonds wat gebruiken en dan je weet wel wat er dan verder volgt — of neen, eigenlijk weet je het nog niet! Jij moet namelijk weten, zus," ging mijn beweeglijke petemeu in één adem voort, „jij moet weten dat Wimpje nog niets weet; ik wilde het aan jou overlaten om haar ons plannetje bloot te leggen, jij zult dat veel beter doen en met minder woorden; ik heb altijd een omhaal!" 8 Waarlijk het goede mensch had wel gelijk, schoon ik dit natuurlijk niet graag zou hebben gezegd; maar 't was of de heele kamer met al wat er in was in de rondte draaide en of al die woorden mij om de ooren suisden en voor de oogen dansten, 't Is een best mensch die tante Wim; maar druk!.... Wat de andere tante betreft, ik zou haast zeggen dat zij zoo omtrent het volmaakte tegenbeeld is van hare zuster. Zoo klein en vlug in haar persoon, zoo levendig en druk in spreken zoowel als doen als deze is, zoo lang en statig is gene, zoo uiterst kalm en bedaard en deftig afgemeten in geheel haar optreden. Wij noemen haar nooit anders dan: tante Doornick; het zou niemand onzer in de gedachte komen van t a n t e C oos te spreken, neen, dat zou te familiaar klinken. Zij is de statigheid in persoon. Waar tante Wim met ons, met Jacq en mij, ja ook met de broers, omgaat als ware zij van onzen leeftijd, daar weet tante Doornick ons altijd op een gepasten afstand te houden. Zij verliest de afgemeten deftigheid nooit of nimmer bij iets of voor iemand, ook maar voor een moment, uit het oog. (O, maar nu vergeet ik toch de groote dikke poes, voor welk monsterdier tante, onbegrijpelijk genoeg, eene aan hartstocht grenzende genegenheid schijnt te hebben opgevat, voor wie het beste dikwijls nog niet goed genoeg is en die zij gedurig met de zoetste en teederste naampjes aanspreekt). Zes jaar ouder dan tante Wim en — als ik mij nu niet vergis — wel vier jaar ouder dan papa (zij is de eenige dochter uit grootvaders eerste huwelijk) doet tante Doornick mij eigenlijk veel meer denken aan een groot- moeder, dan aan een tante; ofschoon het mogelijk dwaas van mij is, zoo iets te zeggen, ik die mijn grootmoeders geen van beiden heb gekend. Na den dood van haar man, nu al vijftien jaar, meen ik, geleden, heeft tante Doornick zich weer hier in hare geboorteplaats gevestigd en van dien tijd dateert haar samenwonen met haar jongere zuster. Tante Doornick heeft, vertelde moeder mij eens, heel veel ondervonden en erg veel verdriet gehad: haar drie kinderen zijn allen jong gestorven en (wat dunkt mij nog veel erger was, want de dood is immers vaak een verlossende engel, die regelrecht ten hemel voert; maar booze menschen zijn duivelen die het leven tot een hel maken) zij en haar man waren niet gelukkig samen. Oom moet een vreeselijk lastig heer zijn geweest. Arme tante, dat alles heeft haar stellig zoo stijf en strak gemaakt. Men gevoelt zich nooit recht op z'n gemak in hare tegenwoordigheid. O, 't zou mij nooit of nimmer in de gedachte komen tot haar te gaan met mijn bezwaren of grieven, veel minder haar mijn hartsgeheimen toe te vertrouwen, haar om den hals te vallen en aan haar borst uit te schreien! Met tante Wim zou dat heel iets anders zijn, ja heel anders. Toch staat tante Doornick algemeen bekend als een zeer achtenswaardige vrouw. Nu, waarin en hoeveel zij en tante W im ook van elkaar mogen verschillen, in één opzicht zijn zij het meestal eens, namelijk als het er op aankomt wel te doen of genoegen te geven. Evenwel geloof ik, voor mij, dat, ofschoon tante Doornick van dit laatste meer den naam heeft, tante Wim de persoon is die den stoot geeft aan de dingen; hier- van kreeg ik, op dienzelfden morgen waarvan ik aan 't vertellen was, weer meer dan een bewijs. Wij waren nu met ons drietjes gezeten om de koffietafel (bij de tantes spreekt men niet van: Lunch oi Déjeuner) die er voor een hongerig mensch, zooals ik na dat ziek zijn voortdurend was, recht appetijtelijk uitzag: heerlijk wit en bruin brood met knappende korstjes, als hoofdschotel in 't midden, goudgeele grasboter geflankeerd met kersversche eieren en dan nog een malsche ossetong, zooals tante Wim had beloofd. Naar verkiezing melk, koffie, cacao of wijn; men kon het er wel mee stellen, al was 't dan geen „déjeuner a la fourchette". Mijn bord en glas waren reeds van het noodige door tante Wim voorzien en zij had mij al aangespoord tot flink toetasten — dat zou mij goed doen na t l00pje — terwijl tante Doornick, haar boterham met tong beleggend, juist was begonnen met den aanhef: „Je wilt dan dat ik het nu maar eens aan Willie zal zeggen, Wim?" toen er aan de deur werd geklopt, O gaat natuurlijk alles nog ouderwetsch deftig toe in huis bij tante D., de meid zal 't niet wagen binnen te komen zonder kloppen) en Aaltjes hoofd, na het: „Ja! van tante, om 't hoekje van de deur verscheen. „Daar is Willem Dros, mevrouw," kondigde het dienstmeisje aan. „Ik heb hem maar vast in de keuken gelaten." Een veelbeteekenend : „Wim" van tante Doornick tot haar zuster, daarop van deze tot Aaltje een „Goed zoo , het had veel van telegrafeeren vond ik, zoo kort en bondig. Dan, Aaltje had er geen vrede mee. „De juffrouw weet toch dat er geen vleesch meer zei ze „de rib moet nog worden gebraden, zal ik V\ illem dus maar enkel z'n bord soep geven?" „Ja, doe dat maar al vast, Aaltje," — antwoordde tante Wim. „Ik kom zoo aanstonds." Daarop eenige flinke boterhammen snijdend ging zij die met ossetong beleggen, zoodat alles te zamen een aardig stapeltje vormde; doch nu kwam tante Doornick tusschen beide, zeggende: „Maar W im, is dat nu kost voor iemand' van dien stand ? Ossetong? Is dat nu toch niet al te gek?" Tante Wim evenwel, kalmpjes haar gang gaande, als iad de andere niets gezegd, antwoordde, toen alles gereed was: "Nu geloof ik dat jij je vergist, zuster Coos, of hebt ge vergeten over wien Aaltje en ik het hadden, 't Is voor dien armen, zwakken jongen uit de Lombard-steeg, die even als onze Wimpje typhus heeft gehad; dan tót mij : „We spreken van dien jongen man, Wim, dien ik je daar straks in 't voorbijgaan heb aangewezen; hij is de kostwinner voor zijn moeder, een weduwe, en vier nog jonge broertjes en zusjes; hij moet dus zijn best doen zoo gauw mogelijk weer op te knappen en aan te sterken. Zonden we hem wat versterkend voedsel aan huis, dan smulden de andere allicht mee (geen wonder, de arme schapen zijn ook hongerig) maar dan kreeg hij slechts een vijfde part. Nu komt hij dagelijks hier het een en ander gebruiken." „Heerlijk voor hem, tante," zei ik en ik gunde den armen stumper zijn maal van harte; zoo iemand, dan kon ik voor hem voelen. Tante Doornick evenwel, schoon dan geen verdere aanmerkingen makend, keek hare zuster, die nu met het bord in de eene hand en een glas rooden wijn in de andere, de kamer verliet, hoofdschuddend na. Ik voor mij dacht: goede tante Wim, maar tegelijkertijd, want het hemd is nader dan de rok, al weer een oponthoud, nu zal 't mij toch benieuwen wanneer ik eindelijk eens zal komen te hooren, waarvoor zij mij hier lieten komen. Ik dronk intusschen mijn glas melk leeg en wachtte op de dingen die komen zouden. „Je ziet er toch al veel beter uit, Willie, merkte tante Doornick aan — „maar 't is wel zooals tante Wimpje zegt, het moet nog beter worden." Ik dacht: mensch, mensch, dat zegje nu maar om ets te zeggen, 't was beter dat je me eens wat van Tom vertelde, o, als ik maar durfde! Zoo iemand, dan moet z ij toch wel iets van hem weten. Tante Doornick is namelijk ook Tom's tante of liever, haar man was Tom's eigen en eenige oom van vaders zij. Tom had het ongeluk zijn ouders heel jong te verliezen en was daarna thuis bij eene zuster zijner moeder; kwam evenwel ook veel bij zijn oom en tante Doornick; hij logeerde meest iedere vacantie bij hen en die gewoonte bleef ook voortduren na ooms dood. Zoo komt het dat wij elkander zoo goed kennen, (ken nen? ach, laat ik zeggen kenden, zullen we elkander ooit wederzien?) ^Ve waren als broeder en zuster. Nu, ik mocht hem altijd graag, heel graag lijden; maar toen hij mij dat zei, d a t vroeg, neen, toen kon ik hem het antwoord niet geven dat hij had gewenscht. Ik had mij altijd zoo iets heel anders van „de Liefde" voorgesteld; ik dacht dan aan iets van verrukking, aan een zoo heel hoog, zoo onbeschrijfelijk teer gevoel, dat je geheel moest innemen, iets heel buitengewoons. Neen, verrukking voor Tom! Bespottelijk, daar was in de verste verte geen sprake van, verbeeld je, voor dien goeden, besten, maar dood eenvoudigen, gewonen Tom verrukking! Ik antwoordde hem dus, toen hij mij op dien avond (het lijkt mij nu al zoo lang geleden en soms weer is 't mij of het eerst gisteren gebeurde) vroeg, of ik hem gelukkig, over-gelukkig wilde maken en zijn vrouwtje worden, geheel verschrikt en ontdaan, want zoo iets was nooit bij mij opgekomen: Neen Tom, o neen! Ach, waarom vraagje mij dat? O neen, ik houd niet half genoeg van je. Kom daar, wat ik je bidden mag, nooit meer op terug, Tom; je weet wel dat wij allen je heel graag mogen lijden; ik ook, Tom; maar niet zóó, niet zóó!.... Doodsbleek en geheel buiten zich zelf verliet de arme jongen mij, zonder verder een woord te spreken (juist iets voor hem) arme jongen! Ik denk nog altijd aan hem als aan een jongen en hij is den derden van deze maand al vijf en twintig geworden, arme jongen, waar en hoe zal hij zijn verjaardag hebben gevierd ? Hij was juist gepromoveerd en had het voornemen zich binnen kort hier of daar als advocaat te vestigen. Papa had de beste verwachtingen van hem, hij scheen aan de academie zeer goed aangeschreven te staan, hij heeft altijd flink gewerkt. Maar toen, na 't gebeurde op dien avond, heeft hij aan zijn voogd verklaard, vast besloten te zijn niet hier in 't land te blijven, maar naar Indië te gaan. Het spreekt van zelf dat tante Doornick eveneens in kennis werd gesteld met zijn voornemen. Algemeene verontwaardiging over mijn handelwijze; dat is te begrijpen. Ik had bij iedereen afgedaan! Alleen tante Wim (wel opmerkelijk, zij, de oude vrijster, die, zou men zeggen, van harts- en liefdeszaken eigenlijk niets weet en er zich dus geen oordeel over kan vormen) was op mijn hand en koos mijne partij. Zij noemde het een schande als iemand mij om 't geval durfde hard vallen; het gevoel laat zich niet dwingen, meende die goede petemeu, wat meer zegt, zij verklaarde respect te hebben voor het meisje dat den man durft afwijzen voor wien zij geen liefde gevoelt; 't ware te wenschen (altijd volgens haar) dat dit wat meer gebeurde, er zouden dan heel wat minder ongelukkige huwelijken in de wereld zijn; nu gaat het er maar op los als men maar een man heeft; als men maar getrouwd is. Neen Wimpje had gelijk, duizend maal gelijk. Zoo heerlijk als 't moest wezen, wanneer twee verwante zielen, die elkander hebben gevonden, zich voor eeuwig aan elkaar verbinden, zoo treurig, zoo laakbaar tevens, was een huwelijk zonder liefde. O, die eigen- en edelaardige tante Wim, zij is een idealist van de beste soort en zooals er, geloof ik, niet velen zijn. * * * En wat het nu was dat de tantes mij hadden mee te deelen? Eerlijk gezegd, viel het mij in 't eerst niet mee. In den gemoedstoestand toch, waarin ik verkeerde, was alles mij hetzelfde en dus ook haar welgemeend en goed doordacht plan om mij genoegen te geven, niet in staat mij warm te maken. Welnu, zij waren al lang voornemens geweest er 's zomers eens uit te gaan; maar tot nog toe was er altijd weer wat in den weg gekomen. Nu onlangs evenwel, had de dokter voor tante Doornick, na de zich telkens herhalende verkoudheid, de zeelucht aangeraden en hadden zij daarop besloten dezen zomer een onzer badplaatsen te bezoeken. Toen was tante Wim, dat begreep ik wel aanstonds, ofschoon tante Doornick het niet met ronde woorden zeide (tante Doornick heeft altijd graag zelf de eer van alles) op de gedachte gekomen, mij ook mee te nemen. V oortvarend als altoos, had zij er geen gras over laten groeien; maar aanstonds den dokter — ook onzen dokter — geraadpleegd en, met diens gunstig advies, was zij dadelijk daarop met het plan bij vader en moeder aangekomen. Nu is 't te begrijpen dat deze twee goede menschen als t ware van blijdschap in de lucht sprongen, bij 't hooren van haar voorstel, want het is waarlijk niet alles, aldoor zoo'n bleekneus voor oogen te hebben; zij hadden daar nu al meer dan genoeg van! Wat mij betreft, ofschoon 't mij, zooals gezegd, volkomen hetzelfde was of ik thuis bleef of uitging, ik deed, toen tante Doornick alles had gezegd, natuurlijk mijn best om een blij gezicht te zetten; ik geloof zelfs dat, al had ik het land over de zaak gehad, ik in dit geval dan in Godsnaam maar valsch zou zijn geweest, alleen ter wille van tante Wim. Zij zat daar met een gezicht glinsterend als een ster, met oogen die letterlijk straalden; afwachtend hoe ik het nu toch wel zou vinden. „Je hebt immers altijd gezegd, dat je zoo graag eens naar de zee zoudt gaan, Wimpje?" viel ze, onmiddellijk nadat tante Doornick had uitgesproken, in. „Zeg, vindt je het nu niet heerlijk, kind? En het plaatsje, dat tante Coos voor ons verblijf heeft uitgekozen, moet idyllisch schoon wezen; trouwens, dat weet je al door Lucie Gevers, die er verleden jaar logeerde. Men vindt er, behalve de heerlijke zee en de duinen, ook beeldige boschrijke wandelingen; kortom het moet er in alle opzichten allerbekoorlijkst zijn." „Dus gaan we naar D . ... ?" riep ik, nu waarlijk verrast uit; zoo iets ja, dan trok mij een verblijf aan zee op een kalm, nog weinig bezocht badplaatsje wel aan. Daar zou niemand mij storen in mijn mijmerend gevoelen en droomen; ik zou er kunnen uitrusten en denken, denken .... De tantes zouden haar gang gaan en kennis maken met de badgasten (zoo iets zou zeker in den smaak vallen van tante Wim; zij mag, zegt ze altijd, wel graag eens met vreemden in aanraking komen) en ik zou ook mijn gang kunnen gaan, d. w. z. ik zou alleen kunnen zijn en ik zou de zee zien, de zee waarop h ij wellicht nog dobberde. Ach! zoekend zijn heil in de vlucht! En in de bosschen, o, daar zou 't mij zijn of ik er hem moest ontmoeten, weervinden hem, met wien ik zoo menigmaal in onze bosschen had gedwaald, zoolang als mij heugt, zelfs toen we nog kinderen waren en, mogelijk, schoon onbewust, elkander reeds liefhadden. Ik zou .... dat alles schoot mij als een flits door het hoofd, terwijl ik daar zat en naar tante Wim luisterde. En daar zij zelf, even als de andere tante, zoozeer in- genomen was met het plan en niets giste van wat er in mij omging, hoorde zij alleen maar mijne, nu heusch welgemeend, blijde wedervraag: „Dus gaan we naar D....?" en daarop mijn oprecht verheugd en dankbaar: „O, tantes! hoe lief van u, mij mee te willen nemen! Het is heerlijk, het zal verrukkelijk wezen!" „Ziezoo, zuster Coos," zei tante Wim levendig, „nu maar kamers besteld in het Badhotel of het pension „Oulet", daar moet het best zijn volgens Lucie Gevers (je ziet, Wimpje, we hebben al informaties genomen) en maar niet langer getalmd, anders krijgen we geen plaats meer." „Laat dat maar aan mij over," antwoordde tante Doornick. „Maar hoe nu met de poes, Wim?" „Wel, als je er bij blijft dat je het dier liever niet thuis laat, dan moet het mee, dat is nog al duidelijk." „De poes mee?" riep ik verwonderd uit, „de poes?" „Ja, zou je dat zóó erg vinden, kind?" vroeg tante Doornick, een beetje geraakt. „Ik vind het daarentegen heel erg het lieve dier thuis te laten. We weten altemaal wel hoe dienstboden zijn en gewoonlijk over dieren denken; wat Aaltje betreft, als zij met kostgeld naar huis gaat, kan ik haar wel zeggen dagelijks naar 't beestje te gaan kijken en het te verzorgen, maar ik kan dat even goed laten. Kort en goed, mijn pleizier is vergald, als ik Zora hier alleen moet achterlaten." „Wel, dat is reden genoeg, zus," viel tante Wim in, „om het dier mee te nemen en wat zou daar ook tegen zijn ? Men gaat wel met z'n hond op reis, waarom zou den wij onze poes niet meenemen ?" „Maar," waagde ik in het midden te brengen, (mij vergalde de gedachte, van met een poes op reis te moeten gaan, nu juist alle genoegen). „Ik heb wel eens hooren zeggen dat het heel lastig is met poesen te verhuizen; die dieren zijn immers zoo gehecht aan de oude woning, .dat zij altijd hun best doen deze weer op te zoeken en dan allicht.... Tante Doornick liet mij niet uitspreken. „Ja, lieve kind," zei ze, „maar we spreken nu niet over katten in het algemeen; we hebben het nu over mijn lief poesje, dat heel bijzonder aan mij is gehecht, weet je? Waar ik ben, is zij ook het liefst, nietwaar Zora?" Zora, die op de vensterbank behagelijk in 't zonnetje zat te soesen, (zij had zich eerst ter dege tegoed gedaan aan melk en ossetong) gaf geen ander teeken van leven dan door nu en dan het puntje van haar staart te bewegen en van tijd tot tijd te knipoogen; of dit laatste een bewijs moest wezen van instemming met de woorden harer meesteres, dan wel of het alleen aan het adres was van het, zeker nog al felle zonlicht, verklaar ik, daar ik nooit eenige studie van poesenkarakters maakte, niet te weten; wel dat, rustig en kalm als het dier daar zat, het mij in 't geheel niet deed denken aan iemand die lust heeft of plannen maakt om te verhuizen. Ik durfde tante Doornick evenwel niet tegenspreken, ik had er trouwens geen gelegenheid voor, daar tante Wim opmerkte: „Er is nu geen sprake van verhuizen, Wimpje, maar van voor pleizier uit logeeren gaan." Was zij in ernst? Zij de spotachtige, soms zoo scherp hekelende tante Wim? Ik keek haar even ter sluiks aan; maar vond geen zweem van spotternij of afkeuring op haar kalm gelaat. Zou zij — dacht ik — de zwakke meegaandheid in alles hare zuster betreffende (in dat opzicht i s tante Wim zwak) zoo ver trekken, van om harentwil met een poes op reis te gaan en ons alzoo tot de risées te maken van al onze medereizigers? Ik beken dat ik, nu de zaken zoo stonden, heel veel lust gevoelde, ronduit te verklaren, dat ik, wanneer de poes mee ging, liever thuis bleef. Doch ik wist mij te beheerschen of, beter gezegd, er was eensklaps iets in tante Wim's houding (mijn vertrouwen op haar mocht dan even aan 't wankelen zijn gebracht) waaruit ik meende op te maken dat zij op middelen zon om het onheil af te weren en dit, naar aanleiding van hetgeen tante Doornick opmerkte. „Het ergste is maar," zeide deze namelijk en met een heel ernstig gezicht, „de reis zelf. Als ik het lieve dier niet bij mij in de coupé mag houden dan . . .." „Hoor eens, zuster Coos," viel tante Wim haar in de rede, en zie nu, een lichte flikkering harer oogen zei mij dat zij eensklaps een uitweg zag. „Jij hebt ook altijd bezwaren. Als men een hond wil slaan, vindt men wel een stok of, om een moderner beeld te kiezen, (de tallooze dierenbeschermers zouden er tegenwoordig wel op passen datje het beest aanraakte en je gauw den stok uit de handen rukken om je er zelf eens duchtig mee op de vingers te tikken) als iemand er zijn hart op heeft gezet te leeren fietsen, dan is er wel hier of daar een wielrijschool te vinden, waar men hem of haar desnoods wel een rad voor de oogen zal draaien, kijk, dat is een uitdrukking die nog altijd steek houdt!" „Maar Wim! maar Wim!" viel tante Doornick in, nu zelf ook glimlachend, ondanks al de zorgen voor haar lieveling; (deze, de poes meen ik, was nu zoo druk bezig zich te poetsen en nam daarbij zulke koddige houdingen aan. nu eens met een der voorpooten Ö O zich de ooren wasschend, dan een achterbeen stijl omhoog stekend en met krampachtige haast het achterdeel likkend, alles waarschijnlijk met het prijzenswaardig voornemen, om bij de reiniging vooral geen enkel plekje over te slaan, dat er niet meer aan viel te twijfelen of het beest had alles verstaan en begrepen en maakte zich alvast gereed voor den tocht). „Hebben we het nu over honden en fietsen of over mijn arm poesje?" „Je hebt gelijk, zus," hernam tante Wim. „Ofschoon ik niet inzie waarom Zora te beklagen zou zijn; zij heeft een leven als een prinses; maar ik was een beetje afgedwaald, misschien wel door de gedachte aan vélocipèdes, (die vluggerds brengen mij altijd in de war als ik ze tegen kom) ik had je alleen maar met korte woorden willen zeggen, dat alles best terecht zal komen en je willen vragen of het niet goed zou zijn dat ik, om zoo gauw mogelijk licht in deze netelige zaak te krijgen, straks zelf eens bij den stationschef informeerde, hoe men in dergelijke gewichtige gevallen heeft te handelen; dan zijn we in eens uit de maling. Ik heb, zooals ik je zei, het rijtuig waarmee je onze reconvalescente van morgen hadt willen doen afhalen, toen afgezegd, maar ik nam de vrijheid het tegen drie uur hier te bestellen; als Wimpje nu, terwijl wij ons kleeden, een beetje rust neemt op de sofa (op het tafeltje zul je de Punch, de Spectator en de Illustration vinden, als je die terwijl soms eens wilt inzien, Wim), dan zal het misschien net goed uitkomen. Dan breng ik eerst het meiske bij haar moesje en rijd dan naar 't station en spreek daar over 't poesje; kijk, dat rijmt zoo waar, een mensch is dikwijls dichter zonder 't zelf te willen of te weten!" „^V im! Wim! W^at ben je weer dwaas van morgen," riep tante Doornick, nu waarlijk lachend uit. Dwaas? Zij had ons beiden weer in ons humeur gebracht en, zij t dan met of zonder poes, de muizenissen weten te verjagen. * * * Er volgde nu een drukke tijd, namelijk voor moeder en Jacq. In de eerste plaats door de schoonmaak; om mijn ziekte had moeder al maar uitgesteld, gedraald; maar nu kon 't niet langer, had zij verklaard; trouwens er was nu ook geen reden meer voor. Gelijk alle Hollandsche vrouwen van den ouden stempel (o, tante Wim!) toog moeder aan 't werk; Jacq, de meiden benevens en behalve eenige schoonmaaksters en de noodige timmerlui, stukadoors, schoorsteenvegers, ververs en behangers medeslepend in haar — vergeef mij lieve moeder, — schier aan waanzin grenzenden ijver en niets of niemand ontziende schoonmaakwoede. Poeh! Ik voor mij noem dat geploeter en geplons ééns in 't jaar een slag in het aangezicht van de van oudsher befaamde en hoog geroemde kraak-helderheid der Hollandsche vrouwen! En, zoo waar als 3 (waarom altijd dat zweren bij 2X2? ik zeg nu eens zoo waar 3X3 = 9) zal ik, als ik eenmaal op me zelf sta of aan 't hoofd van een huishouden, (weinig kans op dit laatste voor je, Willie), den boel voortdurend netjes weten te houden of laten houden. Neen, 't is te gek, ééns in 't jaar! Waarlijk geen wonder dat er dan zóó veel komt kijken en alles het onderst boven moet worden gekeerd! Maar moeder zegt dat ik van zulke dingen niet het minste benul heb! Dan ten tweede, hadden moeder en Jacq aan dat alles naar 't schijnt nog niet genoeg en haalden zij zich nog andere, insgelijks onnoodige en overdreven drukten op t lijf. Zooals te begrijpen is, hadden de tantes de verlangde kamers in het pension „Oulet" te D . ... zonder veel moeite gekregen ; hef was nog betrekkelijk vroeg in het seizoen, bovendien het door ons te bezoeken badplaatsje, hoe liefelijk overigens gelegen, kon nog niet op groote vermaardheid bogen, het was nog altijd een beetje: onbekend maakt onbemind; om de waarheid te zeggen, ik geloof dat men zich daar maar groot hield en heel blij was als men z'n kamers verhuurd kreeg. Met het oog nu op mijn aanstaand vertrek, hadden moeder en Jacq zich in 't hoofd gehaald en mij eveneens pogen wijs te maken, dat ik nu stellig het een en ander nieuws moest hebben; bespottelijk, alsof mijn grijze japon, die pas nieuwe, nog niet keurig netjes was en mijn lichtblauwe dan, (waar Tom mij zoo graag mee zag!) En of ik al protesteerde en beweerde dat het er ten eerste, als men naar buiten gaat, weinig toe doet, hoe men is gekleed, altijd als 't niet slordig is — en het mij, ten tweede, geheel en al koud liet, wat ik aan had of hoe ik er uitzag (als ik dan absoluut in 't nieuw moest worden ge- stoken, zou ik, als ik m ij n zin had gevolgd, ofschoon ik dit natuurlijk niet zei, liefst zwart, immers de kleur van rouw en droefheid, hebben gedragen) er was geen praten tegen, mijn garde-robe werd van a tot z nagezien, hier wat hersteld, daar wat vernieuwd en bij gekocht, kortom alles in orde gemaakt zooals het, volgens Jacq, behoorde als men uit stad ging. „Je zult er uitzien om te stelen," verklaarde het goede schepsel, terwijl zij mijn fonkelnieuwen hoed, (een witte matelot met zwart fluweelen band, dus nog al niet erg opgeschikt) zóo van de modiste thuis bezorgd, uit de hoeden-doos nam en voor mij op haar hand in de hoogte hield. „Zeg moeder, zal onze Willie geen bekijks hebben in D . ... ? Ik was op het punt door een heftig woord Jacqje het zwijgen op te leggen. Bekijks? Alsof ik daar iets om gaf! Maar hoe kon zij weten?.... „Jacq," zei ik alleen maar, doch vrij bits, „verkoop nu geen nonsens alsjeblieft " Het goede meiske kroop in haar schulp ; ik geloof dat zij niets en niets van mij begreep. Nu, waarlijk geen wonder. Er was na mijn ziekte nooit met een enkel woord, althans niet tegen mij, over het gebeurde met Tom gesproken, zijn naam was sedert zijn vertrek in mijn bijzijn niet meer genoemd. Het was of hij al lang geleden gestorven en reeds vergeten was; arme Tom! Ongetwijfeld was dit mijn eigen schuld; kort voor mijn ziekte en even nadat ik hem, zooals men, geloof ik, zegt — ik vind het een allesbehalve fijne uitdrukking — den bons had gegeven, had moeder, die even als ieder 1. 9 f die hem kent, zooveel van hem houdt, nog een goed woord voor hem bij mij gedaan en, bijna met dezelfde woorden als waarmee ik hem had weggezonden, had ik haar afgescheept, toen was die leelijke koorts mij komen overvallen en had een eind gemaakt aan alle woorden, goede, zoowel als kwade. Hoe was 't dan mogelijk dat moeder of Jacq, of wie ook, eenig vermoeden had van wat er sedert in mij was omgegaan? En was 't wel zoo heel vreemd als mijne zuster meende dat, ofschoon ik van Tom niets had willen weten, wat meer zegt, juist daardoor te eerder, de bewondering van andere heeren mij niet ongevoelig zoude zijn? O, o, de zonde straft zich zelf, ach God, ook dan wanneer wij haar onbewust begaan?.... Ik ondervond dit maar al te zeer in die dagen; in het oog van mijn huisgenooten waren Tom en ik dood, ja, dood voor elkander. Ik was nu natuurlijk al lang aan de lucht gewend, het weer had zich — waarschijnlijk enkel en alleen om mijnentwil — bijzonder goed gehouden. Aprilletje zoet was dit jaar heel zoet geweest, had niets willen weten van witte hoeden, of 't moesten stroohoeden van die kleur zijn; grasmaand had voor ditmaal wel groenmaand kunnen worden genoemd, zoo verrukkelijk, zoo hoopvol zag alles er toen al uit en meimaand, aangemoedigd en opgewekt door het kostelijk exempel — wat een goed voorbeeld toch doet — van haar voorgangster, was bloeimaand bij uitnemendheid. Ik was dan ook al meer dan eens met vader en Jacq of een van de broers naar de bosschen geweest en moeder was gerust en liet mij zonder verdere vrees voor „instorten", waarvoor zij, tot voor kort, een angst tot in den overtreffenden trap had gekoesterd, weer even als vroeger mijn gang gaan. Zoo was ik haast den ganschen dag in den tuin; soms, als zij tijd hadden, met moeder of Jacq; ook wel eens met de geheele familie; maar heel veel, ja 't meest, alleen. Die beste moeder en die onvergelijkelijk goedige Jacq namelijk, wilden niet dat ik mij nu reeds met huishoudelijke bezigheden zou vermoeien en, als ik nu en dan beweerde wel in staat te zijn mee te helpen aan de wasch of het opredderen van de provisiekast en al dergelijke werkjes meer, dan was 't stellig niet wijl ik het maar zoo even, heel zwakjes opperde, als meende ik niet wat ik zeide, wel neen, ik hielp vroeger immers ook altijd mee — natuurlijk en nooit geeuwend en gapend en mij zelve uitrekkend, als iemand die een hen.el heeft aan zulke dingen, of er zich te hoog voor rekent, och grut neen hoor, dat zou immers schandelijk zijn geweest — dat zij mij maar liever lieten waar ik uas; maar enkel en alleen omdat die brave, goede, zorgzame zieltjes mij nog maar voortdurend bleven bederven en Jieilig geloofden dat ik — het was immers duidelijk te zien aan al mijn bewegingen — mij meestal nog erg zwak en moe gevoelde. En o, t was zoo heerlijk, zoo zalig, daar te liggen soesen in den gemakkelijken rieten stoel, die Jacq voor mij gezet had onder den grooten kastanje, die nu in \ ollen bloei stond en van welk plekje men een zoo lief kijkje heeft, eventjes een piepje, door de taxisheg op den singel, zonder dat iemand je van daar kan bespieden. En dan lag ik daar den ganschen morgen te droomen, koesterend mijn verdriet, troetelend mijn ongeluk; en 't gebeurde soms ook wel dat ik al de ellende van mijn tegenwoordig bestaan als 't ware zag wegdoezelen en het mij was of iemand of iets mij toefluisterde: O wanhoop niet, de Liefde is onsterfelijk! Want alles daar buiten, het frissche groen, de lieve bloemen, de blijde vogelen en de heerlijke zonnestralen, alles, alles scheen het lied te herhalen, het nooit volprezen lied der Lente, het lied der Hope en der Liefde en o, mijn hart hunkerde er naar, mee in te stemmen, mee te jubelen! Op zekeren morgen — een bij uitstek scho.one en liefelijke — had ik mij zoozeer door mijn gevoel en door de heerlijke omgeving laten meeslepen, wegvoeren, dat het mij eensklaps was of daar ginds bij de heg iemand stond en een paar trouwhartige, helder-bruine kijkers, behoorende aan een och zoo goed en vriendelijk, mij welbekend gelaat — evenwel eenigszins droef en schuchter — de mijne schenen te zoeken; maar toen, plotseling mij zelve wakker schuddend, sprong ik overeind. Neen, 't was te gek, een mensch moet zich zelt toch gelijk weten te blijven! Gesteld dat t waar was dat Tom (ach Tom!) daar voor mij stond, zou ik hem dan nu kunnen toeroepen: kom, kom! Ja, kom maar binnen; kom maar hier! Hier aan mijn hart, beste jongen! Daar is immers je plaats? Ik heb je altijd liefgehad en ik zal nooit iemand anders beminnen? Foei! Een meisje moet toch haar gevoel van eigenwaarde weten te behouden; er bestaat toch zoo iets als \ rou- welijke trots, als achting voor je zelve! En kijk, daar ging de tuindeur open, en niet Tom, maar tante Wim schreed met haar gewonen elastischen gang op mij toe. „Had ik het niet gedacht!" riep zij. „Daar zit ze weer, die luilak, terwijl haar moeder en zuster zich afsloven en zich nauwelijks een oogenblik gunnen tot verpozen, laat staan tot genieten van het mooie weer." „Och, tante," antwoordde ik met een blos (o, die verklapper, die lastige bondgenoot van ons geweten!) „Ze willen nu eenmaal niet dat ik iets uitvoer; heusch, ik heb het haar daar straks weer gepresenteerd; maar noch moeder, noch Jacq ...." „Kom, kom," antwoordde tante, op de tuinbank plaatsnemend, „je weet wel beter; maak dat nu aan je grootje wijs, zou ik zeggen, als je er een hadt; maar niet aan tante Wim en evenmin aan je zelf! Enfin, ik zal maar niet langer voor zedemeesteres spelen, want, willen we gedurende eenige weken in vrede samen te D leven, dan zie ik wel in dat ik, met zoo'n verwend poesje als mijn lieve nichtje, een heele boel water in mijn wijn zal moeten doen, ' toen veel vriendelijker, „trouwens ik ben ook jong geweest, kindlief, ik heb ook mijn tijd gehad van droomen en luchtkasteelen bouwen!" (Zij?) „Maar van poesjes gesproken, de quaestie over tante Goos poes is gelukkig eindelijk in orde gekomen en zeker ook wel naar jouw genoegen geschikt. Je weet, dat er geen sprake kon zijn van het dier mee te nemen, anders dan op de gewone manier, waarop men beesten verzendt en dat tante daar niet van wilde hooren; welnu, na lang beraad en heen en weer gepraat, is nu besloten en vastgesteld dat Aaltje niet bij hare moeder in den kost zal gaan; maar deze bij haar, d. w. z. bij ons of bij de poes! Die oude vrouw Bloemers is, o geluk! een ware katten vriendin, dus tante Coos kan gerust zijn en zonder zorgen van huis gaan." „Dat hebt u netjes klaar gespeeld, tante Wim!" antwoordde ik, zelf niet weinig verheugd over de schikking. „U weet toch altoos raad te schaffen; maar a propos hebt u den stationschef soms omgekocht? Mij dunkt, met een flinke fooi krijgt men anders bij de conducteurs ook nog al eens iets gedaan, als tante Doornick er dus op had gestaan, zelf met die poes te reizen, dan „Wel mogelijk, Wimpje, ik heb daarvan weinig of geen ondervinding; we hadden nu echter met de conducteurs nog niets te maken; maar hoe durf jij veronderstellen dat ik den stationschef zou trachten om te koopen en dat nog wel contra tante Coos? O, meisje, meisje, hoe slecht moet jij zelf zijn om zulke dingen van je petemeu te denken," dan even schalks lachend, „neen, ik vroeg hem alleen maar: het gaat zeker niet een poes in een coupé eerste klasse mee te nemen, mijnheer de stationschef? En hij antwoordde mij ongeveer met mijn eigen woorden: neen, dat ging niet; maar er waren flinke manden beschikbaar, weliswaar oorspronkelijk voor honden, maar onze poes zou er zich voor één keer wel mee kunnen behelpen, daar twijfelde de goede man niet aan. Nu, toen wist ik ge noeg en ja, ik heb verder raad weten te schaffen; ik zei tegen tante Coos: men moet de dingen nemen zoo.als ze zijn, zuster, men kan niet alles naar z'n eigen zin schikken en gelukkig heeft ze nu vrede met de schikking; ik niet minder, Aaltje en hare moeder eveneens, (ik zie aan je gezicht: jij ook) en dus zullen we maar het beste van de poes hopen, 't zou al heel gek moeten loopen als het stomme dier, waarom al die drukte en herrie is geweest, nu juist de eenige was die zich tegen de zaak verzette! „Maar je begrijpt, Wimpje," vervolgde tante, „dat dit nu niet de eenige of eigenlijke reden is waarom ik je hier kom storen in je waarschijnlijk zeer dichterlijk gepeins ... . sjuut, sjuut! Val me nu als je blieft niet in de rede, anders raak ik de kluts weer kwijt en ik moet je antwoord mee naar huis brengen, duidelijk en goed verstaanbaar voor twee oude kneutjes, als tante Coos en ik. ,,'t Is namelijk de vraag: denk jij met alles klaar te kunnen komen; je koffer gepakt enz. enz. tegen het laatst van deze week? We hebben vandaag Dinsdag (ik herinner je er even aan, want menschen die gewoon zijn in hoogere sferen te verwijlen zijn dikwijls geneigd zulke alledaagsche dingen over het hoofd te zien) je" .... „O, Tante Witn „Laat mij even uitspreken, meisje, ik wou zeggen, je hebt dus nog drie volle dagen. Het weer is nu zoo kostelijk dat tante Coos en ik het volkomen eens zijn met onzen dokter, dien ik gisteren tegen kwam en die mij in 't voorbijgaan als 't ware tot verantwoording riep (een goed verstaander heeft maar een half woord noodig en hij gebruikte er, accuraat geteld, zes h e e 1 e) met de vraag: Nog in de stad, juffrouw Verhoeven? Die het dus klaarblijkelijk zonde en jammer vindt dat wij zoo lang talmen." Ofschoon ik tante o, zoo graag eens even onder handen had genomen over haar telkens terugkeerend geplaag, zoo meende ik, gedachtig aan het wijze woord: spreken is zilver en zwijgen is goud, door een waardig en kalm optreden, alzoo met daden beter dan door woor- den, tante's beschuldigingen te ontwapenen; ik antwoordde dus alleen maar dat ik natuurlijk klaar kon zijn op den door de tantes te bepalen dag, al was het morgen, of ten minste dat ik het wel geloofde en het maar aanstonds eens aan mama en Jacq zou gaan vragen. Maar kijk, die tante Wim is onverbeterlijk! Met een bestraffend : je bent toch een onpractisch sukkeltje, Wim, moetje dat nu eerst nog aan je moeder en zuster vragen, weet je dat nu zelf niet eens? stond zij op om naar binnen te gaan, zachtjes, als voor zich zelf, mompelend: „welk een geluk dat er bij zoo'n schepseltje vooralsnog geen sprake is van trouwen en een huishouden besturen, mijn hemel, de man en kinderen waren diep te beklagen!" dan weer tot mij en duidelijk verstaanbaar: „Blijf jij maar mijmeren en peinzen, liefje, (ja, ik meen wat ik zeg, krijg maar geen kleur) tot het rijtuig voor de deur komt om ons en jou naar het station te brengen; ik zal zelf met je moeder de zaak in quaestie wel bepraten en den dag van ons vertrek vaststellen, maar" (nu vingerdreigend, ofschoon terwijl glimlachend): „Wee je gebeente, als ik je eenmaal onder mijn hoede heb; je zult ondervinden dat ik niet voor niemendal je petemeu ben." Zij was de eerste die, na Tom's vertrek, het had gewaagd, al was 't dan ook maar even en heel vaag, in mijne tegenwoordigheid van trouwen te spreken. Was 't dan wonder dat ik bloosde"? QSlot voigt.~) Papa. DOOR G. H IJ N W E R. Nelly heeft haar boek uit; zonder 't dicht te slaan laat ze t lusteloos op den schoot glijden, rekt zich even uit, het hoofd achter-over de leuning van haar stoel, staat dan op, om eens een andere houding te hebben en voelt de zware verveling op zich neervallen van den leegen Zondagmorgen, met den heelen doelloozen dag voor zich. Ze kijkt naar Mama, die op de kanapee ligt, met een triestig, bleek, zwak gezicht. Slaapt Mama ? De oogleden zijn half open en er schittert iets doorheen van onziend kijken. Vervelend, dat Mama weer slaapt, dat ze weer ziek is, 't brengt zoo'n neerslaande stemming in huis, 't drukt op alles en iedereen, 't Spijt 'r wel voor Mama, maar haar jonge zelfzucht kan zich niet duidelijk denken in het lijden dat het arme moederleven hindert, en ze voelt grooter 't meelijden met zichzelf om 't droevige in de omgeving. Ze houdt wel van Mama, maar ze heeft zoo weinig aan d'r, ze moet 'r altijd ontzien en dikwijls moet Nelly bij haar blijven om op te passen en gezelschap te houden, als ze veel liever met vriendinnetjes prettig was meegegaan. Papa is heel anders, altijd gezond en opgewekt, vroolijk, luidruchtig, prettig, lief — heel zachtjes in een stil hoekje van haar ziel, bijna niet durvend, er voor zichzelve niet rond voor uitkomend, weet ze dat ze meer van Papa houdt dan van Mama. Ze gelooft niet dat 't goed van haar is en ze zou 't nooit, tegen niemand, willen uitspreken, maar — ja, heel zachtjes hoort ze 't in zich dat ze meer houdt van Papa. Hij is vroolijker, jeugdiger, hij haalt 'r meer aan, stoeit met 'r, verwent 'r een beetje, gaat zoo prettig met haar om, net zoo ze't graag hebben wil; ja, ze heeft een heerlijke Papa, ze kent geen één Papa die ze liever zou willen hebben. Was hij er nu maar, dan zou 't dadelijk niet meer vervelend zijn! Wat zou ze nu zoolang gaan doen ? Ze gaat eens naar 't zijkamertje, langzaam, doelloos, te landerig om even de portière weg te schuiven, die, voor de deuropening tusschen de twee kamers rond wegschuinend, haar bij 't onder doorgaan langs 't voorhoofd strijkt. Ze kijkt eens om zich heen om te zien of er daar soms iets is waarmee ze zich kan bezighouden, en als haar zoeken t schaakbord vindt, op 't kleine tafeltje, krijgt ze lust om een partijtje te maken; maar.... Papa is er nog niet! Hè jakkes .... vervelend! Ze gaat voor 't raam staan gluren naar d' overkant; bij de Verburg's staat Emmy naar buiten te kijken, die haar dadelijk met den vinger wenkt om te komen. Zou ze gaan ? Nee, da's ook vervelend, dat kindergespeel en gestoei met die veel jongere meisjes en wilde jongens; ze vindt ineens dat haar vijftien jaren daaruit gegroeid zijn; haar hoofd schudt nee naar Emmy. Wandelen? Met wie ? Cato was uit de stad vandaag — Bets nee, ze heeft geen zin .... 's Zondags wandelen is ook vervelend, je weet nooit waar je heen zal gaan, 't is overal zoo vol met opgeprikte menschen. — Thuis blijven? Wat doen? 't Boek is uit — 'n ander heeft ze niet, — wat uitvoeren ? — wat — och — wat, nee, ze weet niets waar ze zin in heeft. Haar blik zoekt weer, naar iets, een voorwerp, een idéé, een bezigheid, langs de muren, over het kastje, op 't tafeltje, en dwalend gaat-ie door de deuropening naar Mama die nog altijd voortsluimert met halfopene, wakkerlijkende oogen; zwaarder weer voelt ze de verveling van den stillen, luien, leegen Zondag. Hé, daar hoort ze Papa's vluggen stap kraken op den trap, en nu in den gang op de marmeren steenen; ze staat op — verveling weg, opgelost, en juist als ze onder de portière doorkijkt, ziet ze Papa door de kamerdeur binnenkomen ; 't lijkt nu ineens heel anders in de kamer, de muren zijn niet meer zoo stil en de meubelen niet meer zoo doodsch; Mama is ook wakker geworden. „Hoe is 't er mee, vrouwtje? Wat beter?" „Nee, ik heb nog zoo'n hoofdpijn, en ik ben zoo slap, zoo ellendig „Arm kind! Leg--je wel makkelijk zoo? Zie datje wat slaapt!" „Ik heb geslapen, maar 't heeft me niets geholpen, ik geloof dat 't beter is dat ik maar weer naar bed toe ga!" „Zou je niet liever uitgaan ? Misschien doet de lucht je goed!" „O, nee, ik ben nu al doodmoe!" Meelijdend streelt Papa zachtjes zijn vrouws wangen, maar ineens stakend, herinnert hij : „En de Herema's?" „Och, toe ga jij maar alleen, ik kan onmogelijk naar die drukke receptie." „Alleen ? Nee, daar heb ik geen zin in, laten we dan kaartjes sturen ? „Nee, dat gaat niet, ze zouën 't kwalijk nemen ; weet je wat, ga jij met Nelly en maak voor mij een excuus !" Nelly voelt de vreugd door zich heenslaan bij 't vooruitzicht 5 met Papa uit, samen, heerlijk gezellig. „Wil je, Nelly ?" vraagt Papa naar haar omkijkend. „O ja, Papa, heel graag!" en ze is al wegge wipt, de deur uit, den gang door, den trap op en gauw in haar kamertje om zich te kleeden. Wat zal ze aandoen ? Natuurlijk 't beste! Het zwart fluweel kleedje met 't lichtblauwe zijden boord om den hals, en de groote vilten hoed met de lichtblauwe strikken; de mooiste handschoenen zoekt ze uit; — zal ze 't bontje omdoen ? Nee, 't is zoo zacht vandaag, maar 't mofje — ja, om wat in de hand te hebben! Ze kleedt zich vroolijk, gehaast, de verveling van straks weg — als nooit geweest; ze bekijkt zich om en om in den spiegel, of alles goed zit, en goed staat, met den rug naar den spiegel 't hoofd achterover wringend, om te zien of er van achteren niets aan hapert, en als ze de zekerheid heeft dat 't in orde is, en dat ze er zoo goed genoeg uitziet om met Papa te wandelen, gaat ze naar beneden, nu iets langzamer loopend om 't gekleed zijn. Papa wacht haar al, met den hoed op en den wandelstok in de hand, en na even Mama gekust te hebben gaan ze samen heen. Ze voelt dat ze iets bijzonders voorstelt, dat ze een waardigheid heeft op te houden, omdat ze met Papa naar die receptie gaat in plaats van Mama; 't is zoo grootemenschachtig, zoo deftig dat ze t kindzijn verliest en zooveel mogelijk met damesbewegingen naast Papa voortstapt, probeerend om gelijke maat met zijn pas te houden, wat haar niet altijd lukt, zoodat ze 't dan met een half pasje moet bijsmokkelen. Ze rekt 't figuurtje hoog uit en houdt vooral 't hoofdje strak rechtop, om niet te klein te schijnen naast Papa's flinke mannengrootte. Wat 'n mooie man toch, Papa, wat n figuur, wat 'n houding, wat 'n gezicht, wat 'n lieve man! o! wat is 't toch gelukkig om zoo'n Papa te hebben. Overgelukkig loopt ze naast hem, zorgeloos pratend in jong gekeuvel over ditjes en datjes, onbeduidendheidjes van de school en vriendinnetjes, heel alleen aan 't woord door 't abstract luisteren van Papa. Op de gracht waar de Herema's wonen voelt ze haar woordenstroom wat vertragen door de gedachte dat ze •daar dadelijk, ineens, bij heel veel volwassenen zal zijn, in een deftige, drukke, vormelijke volte. Nu ze dichtbij komen wordt ze heelemaal stil, en terwijl ze de trappen van 't hooge bordes opgaat voelt ze d'r hart een beetje tegen de keel aankloppen, en d'r groote maniertjes gaan onbewust over in verlegenheid; meer en meer ziet ze er tegen op en blijft zoo dicht mogelijk bij Papa onder t voortgaan naar de groote suite, vanwaar een roezemoezig stemmen doorelkaar in den langen gang klankt; achter zich hoort ze zijdegeruisch van vrouwekleeren en schoengekraak van mannestappen, gedempt spreken van volgende bezoekers; voor zich uit ziet ze door de deuropening deftig buigende heeren en dames weggaan en langs haar henen met stijf beleefde groeten. De kameratmosfeer van veel bloemen en veel planten en veel menschen in een warme volle ruimte heeft zich halverwege den gang ingeschoven; Nelly voelt zich warm worden, een kleur krijgen, en heeft bij 't binnentreden van 't vertrek alle waardigheidsbewustzijn verloren ; ze onderscheidt niemand in die bewegende menschenwarreling en tracht tevergeefs de plaats te ontdekken waar zich 't zilveren bruidspaar bevindt. Ze laat Papa nu maar voorgaan, en, hem volgend, staat ze onverwacht voor Mijnheer en Mevrouw Herema tusschen een overvloed van groen en bloemen en buigende, feestelijk vriendelijk doende menschen, met veel geschitter en juweelen en geblink van witte overhemden en dassen en zwart laken; ze vindt nu ineens weer de tegenwoordigheid van geest om een korte gelukwensch heel deftig te luchten, met handjesgeven en buiginkjes; dan volgt ze met Papa den menschenstroom naar 't andere suitegedeelte, waar de cadeaux te bezichtigen zijn en ververschingen worden aangeboden. "V luchtig bekijkt ze 't ge heel van glimmend en kaatsend zilver en kristal, zonder dat ze iets weet te zien, en met blijdschap hoort ze Papa zeggen dat ze nu weer zullen weggaan. Ze laten 't geroes achter zich al verder en verder, totdat de achter hen sluitende straatdeur het heelemaal afsnijdt. Nelly zucht even van verlichting, onder 't bordesafstappen. „Ziezoo, dat hebben we gehad!" zegt Papa, „je hebt er je kranig doorheen geslagen, kind!" Nelly kijkt vriendelijk lachend naar Papa; ze weet nu niets meer van verlegenheid en vindt ook dat ze 't er heel netjes heeft afgebracht. „ t Is lekker weer! Willen we nog een uurtje naar de Buitensocieteit? Er is concert in de zaal, en we hebben nog net tijd om een paar nummers te hooren." , „Hè ja! Nelly is weer heelemaal terug in haar prettige stemming van met Papa gezellig uitzijn en begint opnieuw haar gebabbel met opmerkingen over de receptie, de boeketten, de geschenken en de bezoekers, onderwijl lettend op de menschen die ze tegenkomen of er ook kennissen bij zijn en dan deftig groetend, met een langzame hoofdneiging, damesachtig. In een bloemenwinkel koopt Papa een bosje vroege, geurende viooltjes op een groen blaadje bijeengebonden, en bevestigt 't in den strik van Nelly's mofje. Ze voelt zich groeien in die handeling en vindt zich uiterst gewichtig; de wereld is prachtig vandaag, heerlijk, en het leven een zaligheid; ze kan niet meer begrijpen dat ze \anmorgen zoo uit r humeur was. Ze praat nog veel drukker, soms zonder zelf precies te weten wat ze zegt, doorrammelend met veel woorden om een nietsje heen, schuin omhoog sprekend tegen Papa, die er een enkel ja, of neen, of zoo, of een lachje tusschen kan schuiven. Zoo komen ze samen de Societeitszaal binnen, waar de muziek dadelijk haar kleine spreken bedekt, den woordenvoorraad noodzakelijk opsluitend in opkroppend zwijgen. Daar wordt Papa aangesproken door den jongen Van der Horst, met uiterst vriendschappelijke, intieme hand- schudding en een vormelijke, diep beleefde buigbegroeting naar haar, duidelijke waardeering van haar grootemenschelijkheid. Een knappe man, Van der Horst, haast zoo knap als Papa, en wat ziet hij er piekfijn uit! Nu zegt hij iets tegen haar, maar ze verstaat 't niet door de muziek. „Wat blieft u ?" vraagt ze met steminspanning. „Of u 't weer vandaag niet heerlijk vindt?" „O ja!" En als de muziek juist ophoudt, wordt het gesprek tusschen hun drieën voortgezet over allerlei allergewoonste dingen, die voor Nelly een groote beduidenis krijgen omdat ze erover spreekt met Papa en den jongen Van der Horst. Met spijt hoort ze Papa zeggen dat ze heen moeten, want dat 't tijd is om naar huis te gaan; maar haar stemming blijft toch nog doortrokken van 't heerlijke, het opgewonden genotene, en als ze thuiskomen is ze nog altijd in rad praten en druk bewegen. Dadelijk moet ze Mama vertellen van t weer dat zoo goddelijk is, bijna zomer, en van de receptie, zoo chic en rijk en deftig, en van 't concert waar zooveel menschen en van Mijnheer ^ an der Horst die zoo vriendelijk was, en alles waar ze van vertelt verkeert in een stadium van buitengewoonheid. Mama die met zware hoofdpijn naar haar slaapkamer is gegaan kan Nelly's luide doen niet goed velen, en vraagt zwakjes: „Toe, kind, wees wat bedaarder, ik heb zoon hoofdpijn." Nelly voelt een domper op hare lichtstralende bui, boos gestoord in haar vroolijk jongzijn, maar dan dadelijk medelijdend haar koel handje op Mama s voorhoofd leggend, vraagt ze, haar stem dwingend tot klein geluid: „Gaat u mee naar beneden? Komt u aan tafel'? „Nee, ik blijf stil boven, ik heb toch geen trek in eten. Ik zal nog eens probeeren wat te slagen, misschien bedaart 't dan wat." Nelly schudt Mama's kussen een beetje op, geeft haar een zoen en gaat dan naar haar eigen slaapkamertje om zich te verkleeden. 't Prettige denken komt weer op, niet uitgestrooid nu in zeggende woorden, gedempt doorsoezend binnenin, terwijl ze haar wandeljapon uittrekt en een andere aandoet. Dan gaat ze zachtjes de trap af en de eetkamer door naar 't kleine zijkamertje waar ze in een lekker laag stoeltje voor 't raam gaat zitten, t Is al aan 't schemeren, een heerlijk momentje om nog wat na te soezen voor den eten. Vrij laat ze haar gedachten gaan, alleen een begin nemend, en dan onbewust van de grilligste overgangen, ze latend dwalen van t een naar 't ander, onderwerpen mijlen ver van elkaar, niets met elkaar gemeen hebbend en toch aan hetzelfde bijna onwaarneembare draadje geregen, waarlangs Nelly haar weg naar 't uitgangspunt terugzoekt, als ze 't besef krijgt dat ze afgedwaald is van dat, waar ze aan wou denken. En dan komt ze weer telkens bij vandaag, bij vanmiddag, Papa, Van der Horst. Ja, wat is ze toch gelukkig, zóó'n Papa te hebben; ze kent geen lievere Papa! Zou Van der Horst ook zoo lief zijn als Papa? Zou dat kunnen? Papa is.... Ja, Papa is precies zooals een Papa wezen moet, goed, lief, best, vroolijk, nooit knorrend, altijd vol lievigheidjes, veel \ errassinkjes voor haar bedenkend en kleine geschenkjes gevend, haar t leven prettigend net zoo ze 't graag wil. Als ze trouwt.... zou ze trouwen?.... ja, ze zal wel trouwen .... dan wil ze een man hebben precies als Papa, anders neemt ze 'm niet, hij moet juist zoo zijn als Papa, en zoo doen als Papa en zooveel van haar houden als Papa, o, wat zal ze dan gelukkig wor den! Zou Van der Horst? zou hij hij was heel aardig vandaag; en ze ziet hem weer in haar verheel ding voorkomend doen tegen haar en amicaal met Papa in de volte van de concertzaal. Ineens worden haar gedachten weggeschrikt door 't geluid van een deuropengaan in de eetkamer; ze ziet zich nu weer plots in 't dikke donker zitten, een zwarte egale omgeving, behalve bij 't raam, waar 't licht van buiten flauwtjes doorschijnt. Ze hoort iemand bewegen in de kamer daarnaast, maar weet niet wie 't is; plof hoort ze ineens van de gasvlam, en tegelijk schiet een hel licht tegen haar donkerte door de rond afgeschuinde opening tusschen de twee kamers; even moet ze de oogleden toeknijpen, maar dan, ze smal openaarzelend, kan ze den lichtschijn velen en kijkt weer gewoon naar de lichtere ruimte. Doortje, bij de tafel, vlak voor de deurscheiding neemt 't tafelkleed af en vouwt 't op met wijd armbevvegen; de heele figuur teekent zich zwart af tegen den fel hellen achtergrond van 't verlichte vertrek; ze schuift weg in 't ongeziene, daadlijk weer verschijnend, aan den anderen kant van de tafel in het volle licht, dat nu de kleuren duidelijkt van 't zwartje japonnetje met 't hooge witte schort scherp eraf, 't kokette mutsje wit op t blonde haar en de roode koonen frisch tintend 't leuke gezichtje; ze vouwt 't tafellaken uit over de tafel, glad strijkend even hier en daar terechttrekkend; 't schitterwit van 't uitgespreide schoone linnen heldert tegen haar op Nelly, in afgetrokken toekijken, half haar gedachten nog keerend naar t zalig soezen van zooeven, ziet 't dienstmeisje komen en gaan binnen haar gezichtsruimte. Ze hoort t metaalklanken van zilverwerk, 't vroolijk rinkelen van drinkglazen, 't dof rammelen van neergezette bordenstapels; de geluiden suf naar haar toekomend, half begrepen; als Doortje 't olie- en azijnstel ineens vlekt midden in den uitbundigen lichtkring die de gasvlam scherp afgerond op 't tafellaken smijt, tintelen plots van glas en zilver tiklichtjes lachend op, naar 't bewegende figuurtje dat weer wegschuift. Daar klinkt Papa's stap in den gang op 't marmer, dan kraakt de deur open en de stappen worden dof voortgezet op 't kamertapijt; Nelly zal hem nu wel dadelijk voor de deuropening zien, verwacht ze; maar de stappen zwijgen voor hij zoover is. Ineens hoort ze Doortje met door iets onbegrijpelijks gesmoorde stem • „Mijnheer, schei toch uit, Mijnheer .. .." Wat is dat? Nelly staat op, en in 't zelfde oogenblik hoort ze een harde slag alsof er een stoel tegen den grond valt; het hoofd vooruitschuivend tusschen de portière, ziet ze Papa, den arm om Doortje heengeslagen en bezig 't tegenstrevende meisje te kussen. Ze voelt een vreemde beving door zich heengaan, terwijl ze daar verstard blijft staan; 't is haar of haar ziel naar beneden zakt in een diepen donkeren afgrond; onbewust doet ze een stap vooruit en wordt dan opgemerkt door de twee anderen; de gestoorde Papa, onthutst opkijkend, laat Doortje los, die dadelijk door de deur verdwijnt; hij staat verlegen, malfigurend, niet wetend hoe zich te houden, maar beseffend dat 't zoo niet blijven kan, denkt hij t beste naar Nelly te gaan met een gezicht alsof er absoluut niets gebeurd was. „Zoo poesje, ben je daar?" en hij wil haar naar zich toetrekken om een kus te geven. Maar hij is haar vreemd geworden, hij is niet meer haar Papa van daar straks nog, dien ze zoo zielslief had. Afwerend duwt ze hem weg, en gaat haastig de kamer uit, Papa verbluft alleenlatend. Bronbeek. DOOR DANIËL BRUKTEREN. Zaterdagavond over elf kwam Sam onder 't raam fluiten. Ik tilde het rechtergordijn bij de franje een eindje omhoog en zag een lichtgejaste iemand. Zooals altijd stond de straatdeur op 'n kier en onmiddellijk daarna hoorde ik hem de trap opstormen met drie treden tegelijk minstens. De kamerdeur vloog open. „Bonsoir, 't is lekker hier," zei hij en liet zich vallen op de sofa met zoo'n zwaarte, dat hij de veeren platdrukte en op de latten kwam te zitten. „Nou smijt die krant es neer, je bent beleefd " Meteen neemt hij een sigaar, die hij onder een hoop papieren vindt, bijt er met een handig krokje de droge punt af, terwijl ik beken: „Ja, erg beleefd is het niet;" dan spuwt hij de stukjes tabak weg en zegt: „Nou, je hoeft me niet in alles gelijk te geven." „Nou, dan niet," zeg ik kalm. „Ja, beweert hij, „ik heb van avond een echte donderbui; k heb zin, om met iedereen ruzie te maken." „Da s n nuttig ding, meen ik. Hei je iets met je hospita IO gehad?" „Gehad en gehad is twee," rekent hij, wat wiskundig dan ook zeer correct is. „'k Heb gezegd, da'k niet langer dat beroerde gruis wil stoken. Gisteravond was er heelemaal geen water bij, toen viel alles door de rooster, dat kwam Riek ook eerlijk bekennen, en nou is 't zóó nat, dat de heele kachel der van is uitgegaan. Ik blijf hier de krant lezen," en meteen ontvouwt hij het hoofdblad van het „Nieuws"; „t' avond of t' morgen krijg ik er herrie en dan snij ik uit.' „Nou, Sam als je dat vooraf weet, pas dan een beetje op. Da s nu al je derde kosthuis in een jaar." „Hm, een mooi kosthuis en zoo onbescheiden als die lui zijn, onlangs hebben ze een brief van mij opengemaakt en van morgen komt de juffrouw me om half zeven op de gang Ö J te<*en en zegt met 'n murmelend stemmetje, omdat ze O o pas was opgestaan en der gebit nog op de waschtafel had laten liggen: „U sullen noch wel schlaap hebben, nicht waar? U sijn kistrenavond er schpiit in t huis kekommen, nou meneer en was t schön in Moesis ?' Nou, kerel, zeg dan ja of zoo wat. „Nee, 't gaat er niet an ?" „Zoo nèt, toen Riek de kachel kwam aanmaken, wou ze ook 't een en ander weten en toen vroeg ze: „en hoe laat moet ik u 'roepen. Kun u dat nu wel uithouwen, iederen nacht zoo laat naar bed ?" Opeens krijg ik zoo'n inval en zeg: „Nou juffrouw, nu wil ik u es wat vertellen." En dat zei ik op echt vertrouwelijken toon. „Dat is aardig," vond zij, en toen zei ik zoo doodgewoon, da'k van plan was een dutje te doen, ha-ha-ha lachte Sam, en „dat vond zij flauw." Zeg Daan, weet je wat me wel zou lijken, tusschen twee haakjes, waar haal je die prullen van sigaren ?" „Als 't prullen zijn heb je der niet mee noodig, ga verder." „Nou, zoo'n leventje als, hoe hiet-ie ook weer uit dat boek da'k van je heb." »0' Falkland meen je. Ik meende, dat het voor een poosje wel interessant kon zijn, maar dat 'k het hier heel goed had. (Denk aan de suikermuisjes, op bl. [59) „Nou Sam, ga maar lezen, ik ga even 'n brief schrijven en wat copy inpakken, 's probeeren of een van de letterkundige oomes wat van me gebruiken kan. 'n Vervelend ding, dat je zoo met dat spul venten moet." „Moeten de anderen dat d^in niet? 'k ^Veet niet, maar van Lennep moest ook jarenlang met zijn Roos van Dekama rondsjouwen." Ik begon de onderste plank in mijn boekenkast te ontginnen en na de rommel ijverig doorploegd te hebben met mijne handen, had ik het geluk een velletje postpapier te vinden, waarop ik schreef.... maar dat weten de meeste redacteuren wel en anderen hebben er niet mee noodig. (Ik ben van plan een hectograaf of cyclostyle aan te schaffen, want het schrijven van zulke brieven is erg tijdroovend.) „Kom, loop mee 't Singel op, 't is erg benauwd hier, als je lang zit." Ik was nèt klaar met het dichtlakken van 't lijvig pakketje. Sam trok het me uit de handen en critiseerde „nou je bent wel rojaal met je lak, maar die D is niet erg duidelijk. Ik trok mijn winterjas aan (nieuwe, o wonder), „'n Mooie jas heb je daar, waar heb je die gepoft?" „Ik pof nooit, daar ben ik veel te solide voor. Kijk Jat za k je nou is uitleggen, 'k Heb twee jassen, één zomerjas en één winterjas. In April breng ik men winterjas naar de lommerd, daar krijg ik 12 gulden voor, want het is 'n beste. Dan leen ik 1 kwartjes en los in een andere lommerd voor /*i2^/2 de zomerjas in. Terwille van mijne goede reputatie verklaar ik beslist dat ik niets met een lombard, noch stads-, noch particuliere uitstaande heb, en dat dus bovengenoemd verhaal een conversatiemiddel (ik zeg niet: praatje) is. „Enfin, heel aardig bedacht," zegt ie; „ik loop al een paar maanden met 'n staal (hier haalde hij een zwart lapje uit zijn zak) in men zak, maar t zal wel n staai blijven," zei hij met werkelijk aandoenlijke zucht. „Nou, dan heb je ook geen last van slijten, logisch meende ik. Opeens keek hij me heel trouwhartig aan, en zei op innigen toon: „Zeg, Daan, kerel, ku we niet erges inbreken." „O, jee, ja, bij Ranzow. Er is pas een nieuw goedje uitgevonden, t h e r m i e t, daar ku je het slot in een wip mee uitsmelten.' Na deze nuttige mededeeling draaide ik het gas uit, gooide toen nog wat cokes in de kachel en we gingen. Op de trap zei Sam opeens met schrik: „Daar, nou vergeten we de sigaren nog." Hij weer naar boven. Hij neemt de vier laatste uit het kistje, dat hij door genialiteit of toeval in 't donker ontdekte. Dat daarvoor inderdaad genialiteit of toeval noodig is, zal nader blijken. We wandelen het Singel op. De tramrails, in sierlijke, modern ornamentieke golflijnen, schijnen door de glimlichten van de lantarens op 't mistvochtige ijzei waterstraaltjes, die zich over den zwarten grond slingeren. Op de banken onder het herfstloof zitten, ondanks de koude van den mistavond, menschengedaanten-verbindingen in vreemdvormige massa's. Maar daar letten we al niet meer op, evenmin als op de vage zuiggeluidjes, die je daar hooren kunt. Bij gebrek aan discours gaat Sam wat kwaadspreken over 't model van den Arnhemschen Schouwburg. Dat is zoo zijn gewoonte ook met andere gebouwen en dan wijs-redeneert hij soms over revolutiebouw en zoo wat. „Zeg Sam, we moesten bij Pels wat kassausjes koopen? Da's goed voor de conversatie." Na rijp beraad werd hiertoe besloten. Bij Pels krijg je goeie. Dat adres kan ik daarom aanbevelen, al hebben ze me voor 'n kleine twee jaar beschimmelde hazelnoten verkocht. Daarna gingen we de Spijkerstraat in en begonnen, alsof t zoo van zelf sprak, zoowat op de hoogte waar Lies woont, te fluiten, ons gewone deuntje. Maar ik ben te zeer misdeeld van muzikalen aanleg, om van dat deuntje eene beschrijving te geven. Door de deur zagen we, dat er nog licht op was. Maar we gingen door. Lies is wel 'n joviale meid, die t niet kwalijk zal nemen, als je ze 's avonds om halftwaalf 'n fluitserenade brengt, maar 't moet toch niet fatsoenlijk zijn, en we hebben een hekel aan onfatsoenlijke dingen. Maar de deur werd opengedaan en we zagen Lies en Karei, die zei: Bè je daar nog zoo laat, je kunt nog even binnenkomen, want Ma is op reis naar Amsterdam. \ ijf minuten, hoor, langer niet. Nou, je inviteert zoo dringend, da we niet kunnen weigeren. ™e §'n8en dus binnen. Sam grabbelde in zijn jaszak, greep een handvol kassausjes en gaf die aan Lies. Ha, hei jelui dié dingen, zei Karei, geef mij der ook es wat, waar ga jelui zoolaat nog heen, zeg waar ga jelui zoo laat nog heen? Ik gaf Karei in de haast een goede handvol, en we gingen weer. Maar het wandelen was niet prettig. De avond keek ons met huilerig gezicht aan. Door de mist geelde om de lantarenlichten een vaag aureool. Nét toen ik daarvan wat wou gaan zeggen, haalde Sam een doorvèt, toegerold krantenpapier uit zijn zak. Hier, heerlijke sprot, die hè 'k vóór dat 'k bij je kwam al, bij Pels gekocht. Hij -haalde zijn mes uit den zak, om de beestjes „schoon te maken". Nu vind ik er iets skalpjagerachtig-wreeds in, zulke kleine stumpertjes te villen. Bijt ze liever rojaal in eens den kop af. Maar Sam heeft, geloof ik, nooit wat over vivisectie gelezen. Wij gingen den Velperweg op, Klarendal door naar huis. (Ter geruststelling van Politie en Velperwegsche burgers kan ik verklaren, dat de wegen heelemaal veilig zijn). Toen we op den Hommelschen weg waren, spraken we af den volgenden morgen naar Bronbeek te gaan. H ij was nu al bijna een jaar in Arnhem, t werd dus tijd. Op dit oogenblik (er zijn merkwaardige oogenblikken, zooals blijkt) kwam Sam tot de ontdekking, dat hij zijn huissleutel niet bij zich had. „Da's gek genoeg, want ik kan ze toch niet middenin den nacht opbellen." Hij haalde zijn horloge uit den zak en bij een lantaren constateerde hij: nou, we hebben aardig geslenterd, 't is bijna één uur. — De moeite waard, — meende ik, je kunt toch bij mij slapen, toevluchtsoord voor dakloozen. t Wil hee! goed, Jo heeft er onlangs ook geslapen en Karei ook en Bart. Dat e r, 't welk in de grammatica gemeenlijk bijwoord van plaats geheeten wordt, beteekent hier o f de sofa. Maar Sam wou eerst met mijn huissleutel probeeren. En hij deed alzoo. Edoch het ging niet. Toen we op mijn kamer waren, bleek het, dat geen van ons beiden lucifers had. Er moest wel zoo'n groote antilucifersdief-doos staan, maar waar? Als is het nóg zoo ordelijk op mijn kamer, 't is een heele toer's nachts om één uur zoo'n doos te vinden. We grabbelden en tastten allebei. En zoo kregen we achtereenvolgens in handen: 'n sigarenbekertje, (n. b. leeg) leeg kistje, plumeau, fietspet, groote staaf zegellak (veel voordeeliger dan kleine), inktkoker, pendule, boek, fleschje naphta, glazen pennenbakje, beschuiten met suikermuisjes (neé, 't is niets bijzonders, dat is zoo gewoonte bij mijn hospita, Zaterdagsavonds, beschuiten met muisjes klaar zetten namelijk) presse papier, potlood, aschbakje, drukproef, lange Goudsche pijp, cachet, slinger van pendule, tooneelkijker, tabakspot, teekendoos, en vele andere kamerlijke zaken, maar lucifers vonden we niet. — Wacht hoe maken de Indianen vuur — informeerde Sam. Nou Indiaan jij maar 'n beetje. Ik loop as de wip naar de Rijnstraat, en dan za'k 'n politieagent een paar vragen. Ik ging en stapte stevig op den agent op den hoek van de Beekstraat af, om hem te laten zien, dat hij met een kindnuchtere jongeman te doen had (ik ben op weg om onthouder te worden). De man twijfelde dan ook niet aan de juistheid mijner mededeelingen en vijf minuten later kwam ik met een stuk of zes lucifers tehuis, maar nu hadden we nog geen doosje. Nieuwe misère. Maar gelukkig herinnerde ik mij uit mijne Robinson Crusoë jaren, ('t is toch altijd goed, als je wat meegemaakt hebt. Wèl hem die zijn jok in zijn jeugd draagt, zegt de Schrift) dat je rooie lucifers met gele koppen op een glasruit of op een blauw schriftomslag kunt aanstrijken. In onzen krijgsraad besloten we met algemeene stemmen, eene ruit tot terrein voor onze vurige operatie's te kiezen. Sam trok een gordijn op. Zooiets, mijne vele kamerbezoekers kunnen het weten, is eene, niet gering te schatten moeilijkheid, vanwege het groot aantal touwen dat naar beneden hangt. Je moet tegelijk trekken aan het ééne touwtje, dat van onderen zoo uitgerafeld is en aan één waar een knup in is. Door het in achtnemen van dit voorschrift gelukte het Sam dan ook, het gordijn een eindje schuin op te trekken. Eerst met den zakdoek de wasem afvegen, en toen een paar krachtige, schuine schuurslagen langs den rand van de ruit. Waarschuwing: men drage vooral zorg, niet in het midden te slaan, daar ruiten de onaangename eigenschap bezitten, in dat geval te breken. Met een vreugde, als bij een brandend offervuur zagen we de vlammende lucifer, en ik stak het licht aan. Sam ging naar den hoek bij den boekenhanger, om er zijn pijp te krijgen. Zeg, weet je wel, dat Jak zijn pijp gebroken is? Nee, 'k zal der es 'n nieuwe neerhangen. We rookten eene pijp, en aten eene „besuikermuisjesde" beschuit. Ik zeg dit zoo, om eens een fraai neologisme te gebruiken. Sam trok daarna zijne bottines uit en smeet die in een' hoek van de kamer, bij de Duitsche pijp, greep zijn jas van den stoel en ging op de sofa liggen, met zijn hoofd op den rand, terwijl hij de jas over zich dekte. Wacht, hier heb je 'n oud stoelkussen om onder je hoofd te leggen. — Dank je wel, waar jij op gezeten hebt. — Nou, wacht dan, hier leg die ouwe demi er maar over. Dat deed hij, en vijf minuten later lag hij, dichterlijk uitgedrukt, in Morpheus' armen, hetwelk in proza heeten zou: hij snorkte. Ik bleef nog even de krant lezen. Terwijl ik zoo met Christiaan de Wet bezig was, keek ik op. Inktzwart zag ik zijn haar boven zijn bleeke kop. Wat wonderlijk, dacht ik, nu slaapt hij, weet niets van reeële dingen .... Dat kun je soms zoo hebben, dat je zeer gewone allenachtsche dingen vreemd vindt. Ik ging naar het alkoof en kwam met een gekleurde shawl en een drietal oude jassen terug (mijne jassen zien er allemaal oud uit, behalve de winterjas, zie bl. 155) en smeet die in artistieke wanorde over hem heen. 'k Heb vergeten, hem te vragen, of hij dien nacht ook gedroomd heeft dat hij een ouwe kleèrkoop was. Een half uur later ging ik naar bed. I oen ik den volgenden morgen zeer matineuselijk om 10 uur opstond en aan niets dacht, zag ik Sam rustig in eene Aflevering van „Woord en Beeld" lezen, met een sigaar in zijn mond. Nou, hoe hei j geslapen op men sofa? — O, uitstekend, maar hoe kom ik an al die jassen op men lijf? — Ja, zeg ik lachend, hoe zou je daar wel aan gekomen wezen ? Maar gooi 't raam is op. — Be j gek, kerel, 't is veel te koud, — Gek niet, maar arm, antwoord ik, maar beter da j dood gaat van kou, dan van bedorven lucht. Bel es even Sam. Daarvoor is ook alweer een vast systeem. Daar net trekkoord in zijn jongejaren door overmoedige handen stukgetrokken is, moet je aan het verticale ijzerdraad trekken, horizontaal naar je toe. Trui kwam boven, rustig als altijd, en zei goeje-morgen. Keek ook niet verwonderd, dat Sam er a 1 zat. Ik begroette haar, zooals mijn gewoonte is, zeer liefelijk met de woorden: zoo Truida, die lief en schoon zijt, wil je even dekken voor twee (zie Multatuli Japansche gesprekken). Sam ging zich wasschen. Onderwijl dook ik een boord op met rafels uit de massa in de kartonnendoos. Bescheidenheid gebiedt mij, hierbij te voegen, dat het meest alle veterane en invalide boorden zijn en hoogbejaarde strikken en een wit piqué zomerhoed, waarmede ik het vorige jaar èn in Arnhem, en in Drente, èn in Almeloo, èn in Den Haag èn in Scheveningen èn in Yeendam veel bekijks heb gehad, en waardoor kinderen in Scheveningen mij zelfs nariepen: „Withoed". Wegens den stompzinnigen aanleg van mijn nagelschaartje nam ik een scheermes, om daarmede de boord van hoogstderzelver franje te ontdoen, wat door de scherpzinnigheid van het mes dan ook goed gelukte. Na het ontbijt gingen we naar Bronbeek, maar eerst moest ik, ten genoege van Sam, een partijtje biljart verliezen. Ik zie jelui al bedenkelijk je hoofden schudden, mijne vrienden, die weet, dat ik op een partij van 50 carambols minstens 30 moet voor hebben. Maar, men moet wat over hebben voor de vriendschap, en ik biljartte met zooveel vuur, dat de „witte" driemaal over het biljart sprong, om een eind te maker;, aan zijn wanhopig klootsch bestaan. Zooals gebruikelijk is, verspeelde ik de partij en we togen op weg. Hier maak ik de(n) lieve(n) lezer(es) er op attent, dat hier de beschrijving eene klassieke wending gaat nemen,(zie een vroegere roman, zaniker nagedachtenis). Vooruit dus: Op Zondagmorgen den i8den November van het jaar onzes Heeren 1900. (Dit zou nu, om 't geheel pro forma te doen zijn, moeten luiden 18 .... maar ter wille van de waarheid schrijf ik J900). Op Zondagmorgen den i8den November van het jaar onzes Heeren 1900 dan, wandelden twee jongelieden van omstreeks 23 jaar op den breeden straatweg die van Arnhem naar Velp leidt. De weg was aan beide zijden met villa's bezet. Daartusschen wisselden, door den herfst vergulde boomen met donkergroene sparren af. De oudste der twee, maar ik wil hier geen autobiographie leveren, dat zou al te dwaas zijn, alleen verklaar ik, dat ik iets draag, dat men overeengekomen is snor of knevel te noemen. Ik protesteer dus tegen de uitdrukking: de bovenlip ietwat beschaduwd. Dit wie het aangaat. Daar ik eenmaal met den oudste bezig ben, vervolg ik: Zijne kleedij bestond uit eene overjas van lichtgrijze stof, pantalon van zwarte Engelsche stof (kamgaren), zwarte, stijf castoren hoed, witte boord (zonder rafels). Engelsche rijgbottines.... overige onzichtbaar. De pijpen van de pantalon zijn van onderen van franje voorzien, maar ook dat is niet opvallend. De jongste der twee was bijna eender gekleed, met dit verschil dat hij geheel rafelloos was, dat het snit van zijne kleeding beval!iger was en dezelve van kostbaarder stoffage, dat hij geelbruine, zeehondenleeren handschoenen droeg en een slap castoren hoed, in dewelke van boven eene gleuf was. Ze hadden beiden een wandelstok in de hand. Om „zekere" overwegingen, die hier niet genoemd zullen worden, lieten ze de paardetram passeeren en wandelden naar Bronbeek dat ze tegen twaalf uur be- reikten. Toen ze het hek binnengingen, tikte de invalide, in blauw-met-oranje-afgezet uniform gekleed, aan zijn képi. Toen ze voorbij waren, begon de oudste met gepaste pathos te declameeren: (Zie Bronbeek van Potgieter) O Bronbeek, dat op 't groen tapeet, Ons lichtend uit een nacht van blaren, Uw witten gevel ginds verbreedt, 't Is of gij d'aardbol om doet varen, Wie naar uw stille halle treedt Daar ligt gij rustig in de hoede .... „Kerel, doe toch niet zoo gek," vermaande de jongste, waarop genoemde declamator de rest van 't gedicht maar wijselijk binnenhield. In de wachtkamer was een klein, oud invaliedje en een groote, jonge adjudant, die heenging om een geleider voor óns te halen. Vele schilderijen van militairen en schepen versierden hier de wanden. Ook hing er een „Z ome r", waarop een landman, die ligt uit te rusten, zoo natuurlijk, dat men niet zien kan of genoemde boer op zijn buik dan wel op zijn rug ligt. We maakten een praatje met den ouden invalide, die met bijna lichtlooze oogen glasoogde door zijn bril. Hij vertelde, dat hij eigenlijk een Duitscher was, maar dat hij eigenlijk in Engeland geboren was, en dat hij daar tot zijn negende jaar gewoond had en dat hij vier entwintig jaar in Indië had gediend, wat in 't Hollandsch beduidt 12 jaar, daar, zooals bekend is, een Indisch militair jaar = V2 Nederlandsch jaar is, vanwege de groote slijtage in de tropen en dat hij daarna boekhouder aan 't Rijks entrepot in Rotterdam was geworden en dat hij toen binnen drie maanden het maximum salaris van ƒ950 had bereikt — dit laatste zei hij op een toon van nou-dat-mot-je niet uitvlakke - en dat het op 't laatst niet meer wou met de oogen — hier wees hij op zijn bril — en toen was i hier gekomen. Dit alles vertelde hij achtereen met beverige oudemannenstem, uit den treuren, alsof hij 't al vele malen had verhaald, tot de adjudant binnenkwam met een jolige, oudachtige invalide, die ons tot wegwijzer dienen zou. Op traditioneele ciceronetoon legde hij ons uit op deze manier: „enne dit is nou 't beroemde kanon, dat ze op die Atjeërs hebben buitgemaakt bij — maar onthoudt nu zulke tendjangpoems-namen maar eens — dat daar bennen wapens van Atjeërs — en daar heb ik de klewang, waar luitenant, 'k zal maar zeggen Jansen, mee vermoord is, der onder kun u het lezen — en dat hier is de kleeding — nee hier beneden aan — van de Atjehsche meisjes — en daar is het lendekleedje." Opeens glipte de uitlegger een deur binnen, waarop met zwarte letters het woord „cabine t" stond, van welk intermezzo Sam gebruik maakte, om het lendekleedje van achteren te bezien, wat ik zeer onvoegzaam achtte, en weshalve ik hem dan ook gestrengelijk berispte. Het hielp, want toen de invalide terugkwam, was Sam bezig vol schuldbesef een bronzen kanon te bestudeeren. We gingen verder. De lange, rechte gangen, in strakke stuwing zich strekkende, met witte, hoogopgaande muren, waren streng en militair. Zware kanonnen, als realiseering van moord- herinnering, lagen overal, in alle galerijen en overal waren de muren volgehangen met klewangs, met krissen, ouderwetsche donderbussen en takken van bamboe-doeri, en gamelangs en andere Indische muziekinstrumenten en een groote hoed van bijna een meter middellijn en een bekkeneel, verbruind door den langen tijd, van een Chineesch opperhoofd, en dat doodshoofd had die hoofdman aan Bronbeek vermaakt, wat denkelijk wel anders bedoeld zal zijn, door onzen vriendelijken leidsman. Nu en dan passeerde een invalide marcheerend, of strompelend, schrijdend of huppelend op een kruk, er was er één bij met een heel groot klewanglitteeken op de wang, één met een voor immer gesloten oog, één met misvormde, verminkte hand, één met een wit verband om zijn hoofd, één met een houten been, één met een leege linkermouw. Het is geen jacht op effect, dat ik dit zoo neerschrijf, maar zoo, in een rij, zag ik ze allen, een doodendans van Indische ellende, een zwijgende aanklacht tegen Atjeh. Hier leeft het verstarde aandenken aan bloedig gevecht, hier leeft de herinnering aan menschenmoord in de hooge gangen en hallen. Maar ik schreef al te veel. gedenk neer, waar ik mijzelf beloofde feiten te geven. Ik zal ze geven zonder meer: In een der benedenzalen wordt de kerk gehouden. Eerst komt de dominé en daarna de pastoor of omgekeerd. Gedachtig aan mijne belofte mag ik hier dus feitelijk niet bijvoegen, dat dit een prettige verdraagzaamheid is. Tegenover het Katholieke hoogaltaar hangen op zwart fluweel achter glas vele, zeer vele ridderkruisen van overleden soldaten, meerderen en minderen en eeresabels. Op een zwart kleed ligt een gillend wit, in gips geboetseerde kop, het doodenmasker van den generaal Van der Heyden, het eene oog ook nog in den dood toegeknepen, alles treurige herinneringen aan strijd. Ook is er een opgezette leeuw te zien, die schrikaanjagend met zijne glazen oogen de bezoekers aanblikt. Op een bank op een bovengallerij, vlak bij de zaal die voor hospitaal is ingericht, zat een leelijke, gezwollenhoofdige invalide, dikke stompe kegelneus, half toeë varkensoogjes, een ziekgelige kretinkop. „Goeienmiddag, hoe gaat et der mee?" De man duwt zich, met de kruk, die naast de stoel staat, omhoog. Zoo staat hij daar voor den bank: klein, nietig manneke met ziek-dikke kretinkop, topzwaar. Traag opent hij mondspleet in gezvvelhoofd : „Steenpuisten naar binnen geslagen, zegt de dokter, lang op zee gevaren." „En hoe gaat et met loopen ?" „In geen vier jaar nou al," zegt hij op klagelijken toon. „Moed niet opgeven, 't kan misschien nog weer terecht komen." ,,'k Weet niet of 't wel ooit weer in orde komp. 'k Bin nou al vier-en-zestig. Zie niks van de wereld as deze binnenplaas, met zomers een paar koeien. Nooit verder, dan van die deur na deze bank." ,,'n Vervelend ding, een sigaar hebben?" „Nee, laat jij maar zitten." „Nou, dan heef i der twee. Dank je wel heeren. 'k Zal ze op uw gezondheid oprooken. „Nee, dan maar liever op je eigen gezondheid." Er kwam een ijl glimlachje over 't kretingezicht. „Nooit de moed opgeven, zoolang er leven is, is er hoop. Vast, hoop op beterschap, is halve beterschap. -,-Ja, dat meisje in Kampen is ook weer beter geworden, zegt hij, na eventjes nadenken, met iets als een vage hoop in zijn stem. „Ja vrind, der is nog iets, ^nappers dan dokters, geloof dat maar. „Ja, meneer, dat is m'n eenigsten hoop ook nog.' „"W el ja, kijk es an, dat meisje in Kampen was wel tien jaar ziek, of nog ;ange. en u pas vier jaar. (n. b. pas!) Hoofd omhoog en vertrouwen op God '■ Beterschap verder. We gingen. Alleen onze cicerone was bezig een paar Duitschers de noodige toelichtingen te verschaffen. Sam bracht hem de fooi van ons beiden. Onder t naar beneden gaan zei Sam: „Kerel, je hebt anleg voor dominé wat ku je preeke. Maar 'k snap jou waarachtig niet. Anders beweer je altijd, dat je die bulletjes boven maar... Ik werd kregel en liet hem niet uitspreken. „Wat zeur je nou, denk je dan, dat die vent er iets beter an toe is, als ik met hem bephilosopheer, dat alles larie is, ot zoo iets? Zag je dan niet dat i van ons gesprek heelemaal opgemonterd was?" „Hm, misschien van de sigaren." Dat was 'n stomp voor mijn ijdelheid. „Nou, doet er niet toe. Hij was opgemonterd. Daar kon hij lekker niets op zeggen. Toen we weer op den Velperweg waren, ontmoetten we Jak, die in zijn eentje liep, en met ons mee terug ging naar Arnhem. Arnhem, Sept. 1900. Met de Tantes naar het Badplaatsje en de gevolgen ervan. DOOR ARNO. ( Vervolg en Slot.) En Zaterdagmorgen — tante Wim had Vrijdag al willen gaan, want Jacq had verklaard dat mijn goed kant en klaar lag; maar tante Doornick beweerde dat het gevaarlijk is op Vrijdag te reizen —zat ik niet te mijmeren of te soezen (o, tante Wim!) integendeel was ik al vroeg uit de veeren d. w. z. uit mijn ledikant (de springveeren van onze matrassen niet meegerekend, geloof ik niet dat er een enkele veer bij ons in huis te vinden is) en stond ik reeds geheel klaar, wel een half uur voordat de vigilante met de tantes erin bij ons stil hield Mijn koffer was spoedig opgeladen en na een roerend afscheid van vader, moeder en de andere huisgenooten (moeder voegde er voorzichtigheidshalve, dat spreekt van zelf, nog een flinke dosis raadgevingen bij) die allen hoopten eens te zullen komen kijken hoe wij het daar I. ii ginds in het water (Zee) land hadden, reden we holder den bolder naar het station. Het is nog al natuurlijk dat ik, ofschoon nu niet precies geraakt over tante Wim's laatste aanklacht (je moet toch tegen een beetje plagen kunnen) het evenwel heel aangenaam vond, nu eens in de gelegenheid te zijn haar ten duidelijkste te bewijzen dat ik niet zoo sukkelachtig of onpractisch was als zij zoo vrij was geweest te beweren. En die gelegenheid deed zich nu al aanstonds voor. De beide tantes toch, die slechts hoogstzelden op reis waren geweest, en de enkele keeren dat dit was voorgekomen, altijd 't zij door papa of een van de broers, 't zij door Tom bij het kaartjes nemen en het laten wegen der koffers waren geholpen, hadden, naar mij dacht, van een en ander geen het minste begrip, ofschoon het waarlijk gemakkelijk genoeg is, als men de moeite doet zijn oogen te gebruiken — zooals ik de vrijheid nam even aan te stippen — maar, 't is waar, tante Wim is haar leven lang een weinig bijziende geweest, en de andere tante .... och, voor die stond het nu toch niet, aan zoo'n loket plaatskaartjes te gaan vragen, verbeeld je die statige Mevrouw Doornick daar tusschen al die menschen! Neen, zij was een veel te waardig specimen van de vrouwen uit den (goeden ?) ouden tijd, toen 't niet paste dat dames alleen reisden en zich zelf leerden redden, om tot het doen van zulke dingen zich te verlagen. Zij dacht er trouwens geen oogenblik over en had er eerst op gestaan dat vader of een van de broers met ons mee naar het station zou gaan, om alles voor ons te bedisselen; maar het toeval wilde dat het hen geen van drieën schikte: vader had een verkooping (hij is notaris) in een naburige gemeente, Jo moest als naar gewoonte met hem mee en Henri, die voor zijn eindexamen aan de R. H. B. S. werkte, had juist dien morgen vroeger dan anders les; zoodat alle drie, toen wij van huis reden, op 't punt stonden zelf eveneens heen te gaan. Eene schoone gelegenheid dus om mijn kunsten te toonen, en de tantes vertrouwden mij volkomen, meende ik, althans tante Doornick. Heel bereisd was ik nu juist ook niet, dus daarom behoefde het nu nog geen bewijs van sukkelachtigheid of weinig practischen zin te zijn, dat het mij een beetje zenuwachtig maakte, daar in dien drom vap menschen (ik trof het nu ook al heel ongelukkig, het was dien morgen bijzonder druk aan 't station, iedereen scheen op reis te gaan) geduldig te moeten staan wachten tot mijn beurt zou komen; te meer nog daar ik hoorde afluiden, lang voordat mij de kaartjes waren overhandigd en ach grut, terwijl ik met ontzetting bedacht, nog met voor de koffers te hebben gezorgd ; hoe dom ook, had ik dat nu maar eerst gedaan! Gelukkig evenwel bleek het, dat er behalve onze trein, ook nog enkele andere vertrokken en dat het belletje dus ditmaal niet voor ons (voor mij) getingeld had. Tante Wim zich door de menigte wringend en mij aan de mouw van mijn mantel trekkend (waar kwam zij zoo op eens van daan ? ik had haar toch gezegd maar rustigjes met tante Doornick in de wachtkamer te blijven, tot ik alles zou hebben beredderd) fluisterde het mijgeruststellend in 't oor, er bijvoegend dat zij maar al vast voor de koffers had gezorgd. Zoo kwam dus alles gelukkig nog te recht. Niettemin scheelde het niet veel of we hadden- in een verkeerden trein plaatsgenomen, nog wel in dien naar Groningen, (niet precies onze richting) maar tante Wim zag het nog juist bij tijds. „Waar kom je al niet toe door zenuwachtigheid, riep zij vroolijk, mogelijk wel ietwat spotachtig, glimlachend uit (die tante Wim is toch zoo'n spotvogel) toen we eindelijk goed en wel waren gezeten. „Waar kom je al niet toe door zenuwachtigheid, hé Wimpje? 't Is of je eensklaps geen oogen meer in t hoofd hebt om te kijken en geen mond om te spreken; natuurlijk, je bent je kop kwijt! Ik zeg altijd: het kan den besten overkomen, ook al is hij niet kippig, het een of ander voorbij te loopen of over 't hoofd te zien; zoo iets dan is vergissen menschelijk!" Le ton fait la musique, zegt vader dikwijls en de goede man heeft wel gelijk; iemand dit lezend, zou allicht denken: wat zou ik nijdig op zoo'n tante zijn geweest; met zoo'n katje op reis gaan.... ik had nog liever! Jammer dus voor mijn petemeu's reputatie — gesteld altijd, dat de een of ander zich de moeite getroostte dit gekrabbel te lezen — dat ik den klank van haar stem en den toon waarop zij iemand de waarheid kan zeggen niet kon weergeven; het kwam mij toen niet, en niemand onzer, geloof ik, ooit, ook maar e\en in de gedachte, haar werkelijk hatelijk of scherp te noemen. Zeker, le ton fait la musique; maar er was nog iets; tante Wim kan je soms danig onder handen nemen; maar 't gaat altijd met open vizier, ze zegt het je rond uit en dan nog tegelijkertijd haar best doende zelf een verontschuldiging voor je fout of tekortkoming te vinden; bovenal heeft zij een afkeer van alles wat naar achterklap zweemt. Hoe menigmaal voegt zij ons toe, als we bij haar met klachten aankomen over de gebreken of de handelingen van dezen of genen : Waarom zeg je mij dat nu? Daarmee kom je geen streep verder, is 't wel ? En vindt je het eigenlijk wel mooi tegenover je vriend of vriendin? Ik zou het hem liever flink weg en rond uit in zijn gezicht zeggen, dan kon hij zich verdedigen, of je uit den waan helpen als je het soms aan t verkeerde eind mocht hebben gehad." Kijk, dat werpt zoo «en heel ander licht op al tante's woorden en opmerkingen. ^ an onze spoorreis naar de hoofdplaats der provincie Zeeland heb ik niet veel merkwaardigs te vertellen of t moest wezen dat we Jste klasse reisden; maar dat sprak eigenlijk van zelf met iemand als tante Doornick. Ik was er erg over in mijn schik. Nu hadden we kans gedurende den vrij langen rit rustigjes alleen te zitten en liepen in ieder geval geen gevaar van in aanraking te komen met personen van eenigszins verdacht fatsoen; men kan, vind ik, zulke onmogelijk burgerlijke menschen op reis ontmoeten! Toen ik dit echter tegen tante Wim zei, bleek zij van een geheel ander gevoelen te zijn. Zij hield wel van een gezellig praatje op reis, dat verkortte den tijd — nu ieder zijn meug. „Je gaat," zei ze, „toch niet van huis, alleen om andere huizen en boomen te zien, en men behoeft nog niet juist op avontuur uit te zijn, om het toch wel aardig te vinden eens nieuwe kennissen te maken. En op dit laatste is in een Waggon i»te klasse meestal alle kans verkeken, althans in ons geliefd vaderland, of neen, ik zeg het daar verkeerd, geloof ik, de Hollanders ik meen de z. g. voorname — zijn in dat opzicht, ook al weer zooals in veel, de trouwe nabootsers Jer Enge.^_.-e.en meenen, evenals de meeste dezer ploerten, want, zoo iets is ploerterig, dat stugheid en onbeleefdheid iets voornaams, iets hoogs geven. En o, 't was vermakelijk om te zien hoe zij zich ergerde over de houding van een neer en een jonge dame — echt chique lui, dacht mij — die gedurende eenigen tijd de coupé met ons deelden. „Zeg, zuster Coos, en venei mij eens mijn lieve Wimpie," begon zij blijkbaar ten hoogste verontwaardigd, (ik had al lang gemerkt hoeveel moeite het haar kostte zich stil te houden) toen het paartje in Rozendaal was uitgestapt, „hoe vinden juiiie nu zu.»e menschen'? Was dat nu gentlemanly zooals die fat, ik zeg niet bij 't instappen z'n voet op den mijnen zette, dat was natuurlijk bij ongeluk, en een ongeluk kan den besten, voornaam of gering overkomen; denkelijk was 't bovendien mijn eigen schuld, zooals meestal ■wanr.ee. men op de teenen wordt getrapt, in dit geval had ik mijn voeten bijtijds moeten bergen, maar zijn verdere houding." „Maar tante, hij zei toch pardon mevrouw, waagde ik aan te merken. _Zeker! Het had er nog bij moeten komen, dat hij dat niet had gezegd! Maar heb je dan niet opgemerkt hoe hij, stellig uit vrees voor een praatje en eenige nadere aanraking (je kunt nooit weten, je zoudt de tering kunnen opdoen of de hemel weet welke andere verschrikkelijke kwaal, bijv. die van je fatsoen te grabbelen gooien ot van op het spel zetten van je reputatie van voorname onder de voornamen; neen, je kunt in zulke gevallen niet te voorzichtig zijn!) niet alleen geen acht sloeg op mijn vergoelijkend (ja zuster, zonder overdrijving vergoelijkend, want je moogt het gelooven of niet, mijn been doet nu nog zeer en 't zou mij niets verwonderen als de nagel er afging): o, 't is niets mijnheer (zoo zie je waarheid bovenal) en dit dus geen antwoord waardig keurde; maar bovendien zich nog, voordat hij goed en wel was gezeten, achter zijn boek verschool ? Ik zou wel eens willen weten wat voor kwibus hij is. Denkelijk een jonkertje of baron die zich inbeeldt dat de van zijn vaderen geërfde titel hem het recht geeft zich boven anderen verheven te achten en die niets ■verstaat van het „noblesse oblige". En hinderde het jou niet, W impje, zooals die nuf, na je van onder tot boven te hebben opgenomen, op zij schikte, alsof ze vies van je was (ze mocht wilien dat ze zoo'n teint had als jij) en verder deed alsof je lucht was? Neen, dan de passagiers uit de tweede klasse! Er mogen al eens minder erkende grootheden onder gevonden worden, ze winnen het, juist daardoor meestal, van deze, in eenvoudige, ongekunstelde vriendelijkheid en beleefdheid, en ze geven iemand om zoo te zeggen nog weer eens een terugblik op den tijd toen het minder gejaagde reizen per diligence of trekschuit een gelegenheid meer aanbood om menschenkennis op te doen en je vriendenschat te vermeerderen." Ik behoef nauwelijks te zeggen dat tante Doornick het op dit punt volstrekt niet eens was met hare zuster. Zij zag niet in wat men aan al die menschenkennis had die in elk geval toch maar heel oppervlakkig kon wezen, als men hoogstens een paar uur met iemand samen was en ze stopte tante Wim's woordenvloed met een. .,Hoor eens, Wim, 't zal het best zijn dat jij dan straks maar in een coupé tweede klasse overstapt, dan kun jij vrijelijk botvieren aan je lust en nieuwe vriendschapsbanden sluiten. Willie en ik reizen liever rustig, niewaar Willie ? En ik houd me, evenals die heer en dame, die ons daarstraks verlieten, gaarne op een afstand, dan loop je geen gevaar je neus te stooten. Maar ik heb het je wel al eens meer gezegd, Wim, zoo voortvarend als je in enkele opzichten bent, zoo behoudend ben je in andere; in dit geval ga je weer in 't geheel niet met je tijd mee! Evenwel, vrijheid blijheid, hoor! Stap jij gerust in een anderen wagen over, al was 't er een van de 3de klasse, daar vindt je mogelijk nog meer van je gading." Tante Wim evenwel, verklaarde met een lieven glimlach, er niet aan te denken ons te verlaten, en als \ reesde zij iets minder vriendelijks te hebben gezegd, iets dat ze weer goed had te maken bij zuster Coos en nichtje Wim, stak zij ons ieder een hand toe met de hartelijke betuiging: „Wie zou zijn oude, lieve vrienden in den steek laten voor de twijfelachtige kans van nieuwe te vinden? Van zoo iets verdacht jullie me toch geen van beiden, hoop ik?" Zoo was het altijd, zij durfde de dingen bij den naam noemen tegen wien ook, doch nooit om te beleedigen of te grieven, of eigen zienswijze hooger te stellen dan die der tegenpartij, nog minder om eigen wil door te drijven. Vreemd, en juist daardoor overwon zij je. Het ging mij nu weer zooals menigmaal; zij had mij eensklaps tot haar gevoelen overgehaald, ik zou zóó met naar hebben willen meegaan, als zij was overgestapt. Daar was echter geen sprake meer van. Tantes opmerkingen gedurende onze verdere reis golden het landschap — water schap zou men het nu en dan hebben kunnen noemen — dat hier en daar veel eigenaardigs te zien gaf, of was 't wonder dat wij, die nooit iets dergelijks hadden aanschouwd, de oogen uitkeken bij het passeeren der Schelde en meer nog wat later, toen de Sloedam aan de beurt kwam! ^Vater, water, niets dan water! Het had er veel van of onze trein de volle zee overstak. En hoe geheel verschillend, van wat we „bij ons" gewend waren, was de landstreek die wij nu doorsneden. ■'Heb je ooit zulk koorn gezien, zus? Zulk heerlijk gul-bloeiend koolzaad, Wimpje?" liet tante Wim zich verrast hooren, „ik zie aan je gezicht, meisje, dat je het \oor onkruid: heerik, zooals ze bij ons zeggen, hieldt! W el een bewijs dat je niets weet van den keurigen landbouw der Walchersche boertjes (ik logeerde hier— jaren geleden natuurlijk — bij een schoolkennis, op een buitenplaats in de nabijheid van Middelburg, anders zou ik het ook niet zoo weten). En zie nu eens hoe schilderachtig die beeldig bloeiende struiken en doornhegjes overal het eentonige der vlakte breken! 't Is of men in een met smaak aangelegden tuin is, vindt je ook niet?" En had zij het nu al eens over de menschen, dan was het haar slechts te doen om hun uiterlijk en om bij een of ander dorp, als de trein stopte, ons opmerk- zaam te maken op de smaakvolle, teekenachtige kleederdracht der jonge, knappe, frisch uitziende deerns en vooral ook der oude vrouwtjes die haar in heur vreem den tooi „Anneke-Tanneke" uit de sprookjeswereld voor den geest riepen.- Zoo viel de reis ons niet lang — trouwens, is er wel lang of ver in ons klein, klein Nederland"? — en bereikten we Zeeland's hoofdplaats, zonder dat we ook maar een oogenblik aan verveling hadden gedacht. Maar o, 't zou heel anders zijn geweest, zoowel voor tante Doornick als voor mij, wanneer tante \N im aan „haar zin had botgevierd" door in een andere coupé over te stappen en we haar gezelschap hadden moeten missen. Lief mensch, zij verstaat bij uitnemendheid de kunst van zich te geven, en heeft ze de gelegenheid iets voor zichzelf te vinden, 't is altijd om aan anderen ervan mee te deelen. * * * Aan het hoofd van mijn, hoe zal ik het noemen, opstel of gedeeltelijke autobiographie, schreef ik: „Met de tantes naar het Badplaatsje". Het kwam mij daarbij niet in de gedachte een reis- of plaatsbeschrijving te gaan leveren. Eerlijk gezegd, zou ik er niet toe in staat zijn. Als ik terugblik naar die dagen te D. doorgebracht, zie ik eerst niets of wat daarmee gelijk staat. Dan.... eensklaps licht en zonneschijn. Als in een toovergloed ligt daar het schoonste, het heerlijkste moment van mijn leven. En als ik er nu bijvoeg dat het plaatsje, dat wij bezochten, allerliefst, ja schilderachtig is gelegen, dat de bos- schen en de duinen en de heerlijke vergezichten, die men van de hoogten allerwege te genieten krijgt, bovenal de zee met haar zangerig eeuwig ruischen, dat dit alles wel in staat is iemand in verrukking te brengen, dan durf ik nochtans beweren (ik weet het bij ei^en ervaring) dat evenwel slechts ons inwendig zijn, ons gevoelen, onze stemming, den stempel drukt op alles wat ons omringt. Althans, wilde ik het badplaatsje beschrijven zooals ik het'de eerst volgende dagen en weken na onze aankomst beschouwde, er bleef niet veel van het idyllisch schoone over en mijn getuigenis zou geen reclame zijn voor nieuwe badgasten. In de geestestoestand toch, waarin ik nog steeds verkeerde, ware het mij al zoo lief geweest thuis te zijn gebleven, mijn dagen slijtend in een voortdommelend, soezerig niets-doen en had ik alzoo geen oog voor wat mij omringde. En o, die dagelijks terugkeerende aanmaningen der, zeker zeer welmeenende, maar, volgens mij, och zoo vervelende tantes, om toch zoo veel mogelijk te wandelen en van de frissche, versterkende zeelucht en de schoone omgeving te genieten, om verstrooiing en afleiding te zoeken, waren in die dagen zoo vele kwellingen voor mij. „Och, of ze mij toch met vree lieten!" Dat was de \ erzuchting die mij 's avonds, als ik moe en mat op mijn kamertje, eerst, zooals ik het noemde, weer eens tot me zelf kwam, telkens weer ontsnapte. Ja, over die dagen hangt een mist, een donkere sluier. Maar dan! ... . Eensklaps scheuren de wolken, trekken de nevelen op en treedt de zon in al haar glans en glorie te voorschijn. Doch niet, natuurlijk niet, de zon in eigenlijken zin. Neen, groot en sterk moge haar kracht zijn en haar invloed, schoon en heerlijk haar licht en haar warmte; voor 's menschen gemoedsleven vermag zij ook al niet veel. Is vaak haar blijde lach niet als een bittere bespotting van onze smart? Sluiten we haar niet buiten onze woningen, als we in droefheid en rouw ter nederzitten? Ja, 't wil mij wel eens voorkomen dat zij slechts als symbool — zij 't dan een heerlijk, een onovertrefbaar schoon symbool van wat is waarachtig leven en zijn, daar voor ons schittert en glanst aan den Hemelboog, en dat ons wèl en wee haar in 't minst niet ter harte gaat. Maar waarom mij verdiept in bespiegelingen? Zijn zij niet veelal geheel persoonlijke gevoelsuitdrukkingen, die daarom slechts hoogst zelden door anderen worden gedeeld of begrepen? Bespiegelingen .... Waarlijk, allerminst zou ik er, in de sombere dagen waarvan ik zooeven sprak, toe in staat zijn geweest, of mijn gedachten die al maar in een kringetje rondgingen, altijd weer op hetzelfde punt beginnend om precies met hetzelfde slot te eindigen mochten dan den naam van bespiegelingen kunnen dragen! Oef! Het is mij wel, een streep te kunnen halen door de herinneringen aan die momenten. Hoe bitter, bitter zelfzuchtig moet ik zijn geweest, hoe blind en gevoelloos voor al de teedere liefde en hartelijke genegenheid dergenen die mij omringden! Tante Wim, tante Wim, hoe min en verachtelijk moeten in uwe oogen mijn gedrag en mijne houding tegenover u en uwe zuster toen ter tijd geweest zijn. * * * * Het was op dien middag, dien heerlijken middag in het begin van Juli dat tante Wim voorstelde met mij naar de bosschen te gaan. Eerlijk gezegd was ik ook nu maar weer liever alleen geweest. Zoo iets, dan v reesde ik de kennismaking met de vele nieuwe vrienden en vriendinnen der goede tante. Vooral over ééne familie had zij her voortdurend geweldig druk. Nu, somtijds dacht ik, het mensch heeft gelijk, zij houdt er nu eenmaal van en daarbij komt nog dat tante Doornick en ik, ieder op onze manier zulke eenzelvigen, nu juist niet wat men noemt opwekkend gezelschap zijn. De Rutgers dan, (waar en wanneer ' had ik dien naam toch eens gehoord?) waarmee tante Wim het zoo opperbest kon vinden, waren zooals zij verklaarde (ik had nog geen kennis gemaakt, hartelijk dank hoor!) juist menschen voor haar: degelijk en toch levenslustig, zoo prettig en lief onder elkaar, Hink ontwikkeld en daarbij toch zoo echt oudhollandsch eenvoudig. Tante Doornick en ik werden dan ook tot vervelens toe op verhalen aangaande die voortreffelijke menschen onthaald. Zij logeerden niet in het pension „Oulet" maar tante Wim sprak hen dagelijks op het strand en maakte dikwijls urenlange wandelingen met Mevrouw of een van de dochters. Het laatste nieuwtje was nu dat de oudste, zoon die een voetreis door de Sachsische Schweiz deed met een vriend, die lijdende was aan een ongelukkige liefde, (een vroolijke compagnon voor dien zoon) na afloop van die reis ook naar D . ... dacht te komen en tante, met haar gewone lust tot combinaties maken, (wie weet wat zij nou meer beoogde) meende dat het nu wel aardig zou zijn als Jo, die al zoo lang had beloofd te zullen komen, dan juist hier was, ten einde kennis te kunnen maken met dat jonge mensch, of die jonge menschen. Als die met het gebroken hart ook mee hierheen komt, dacht ik, twijfel ik er aan of de kennismaking van zoo'n joligen kwant Jo'zeer aangenaam zal zijn! Ik hield er mij integendeel van overtuigd dat hij er een reden in zou vinden om zijn voorgenomen bezoek aan D nog maar voorloopig uit te stellen. Maar ik zou nu vertellen van dien heerlijken middag toen tante Wim mij voorstelde mee naar de bosschen te gaan. Zooals gezegd, had ik er niet bijster veel trek in, ik deed dus een poging om mijn eigen zin te volgen zeggende: „Zou 't niet een beetje te warm zijn, tante? Deden we niet beter tot van avond te wachten ?' Maar tante scheen het blijkbaar n u op die wandeling of dat naar het bosch gaan te hebben gemunt. „Warm? Och wat meisje," zei ze, „'t is, neem me niet kwalijk, net zooals dat in je kraam te pas komt, of was 't gisteren dan soms minder heet? Toen wasje den ganschen middag in de bosschen, of heb je ons dat maar wijs gemaakt ? ' Het gebeurde namelijk nog al eens dat ik 's middags op mijn kamertje bleef, voorgevende brieven te moeten schrijven; inderdaad geen enkelen brief te voorschijn brengend (dat had tante wel opgemerkt) en mij verdiepend in droevig gepeins. „Foei! Tante Wim! Hoe kunt u?" riep ik, niet weinig verontwaardigd, uit, „ik ben wel degelijk in de bosschen geweest gisteren, vraag het de badvrouw maar, ik kwam haar tegen, toen ik terug keerde langs het paadje over de duinen en maakte een praatje met haar; maar ik ging niet ver en zocht een lief plekje op en bleef daar met mijn boek tot etenstijd." „Al genoeg, Wimpje, ik geloof je wel, kind," maar nu begrijp ik ook waarom het je te doen is. Kom er maar liever ronduit mee voor den dag} niet de warmte zit je in den weg, maar mijn gezelschap! Stil! laat mij even zeggen wat ik te zeggen heb. Natuurlijk moest ik je vol verontwaardiging den rug toekeeren en zeggen: ga jij je gang eigenzinnig, stijfhoofdig ding, ik ga den mijnen ^ maar kijk, daarvoor ben ik — al zeg ik het zelf — te menschlievend en een te groot bewonderaarster van en te zeer instemmend met het aloude bijbelwoord: het is den mensch niet goed dat hij alleen zij" (toen met iets zoo warms, zoo innigs in haar stem, dat het onbegrijpelijk is dat ik er niet door werd getroffen). „Arme Wimpje, als je eens wist hoe diep medelijden ik met je heb, je zoudt althans m ij n gezelschap niet zoeken te ontloopen." Maar ik was geërgerd, ik was boos op tante. Hoe durfde zij ? Wat dacht ze wel"? Meende zij door op mijn gemoed te werken met schoon klinkende bijbelteksten zich in te dringen in wat ik voor me zelf vvenschte te houden ; wat ging het haar aan als ik liever alleen was?.... Maar mijn oogen opslaande en haar aanziende, was opeens al mijn boosheid geweken. Neen, dat was geen onbescheiden indringster die daar voor mij stond, niet iemand die de geheimen van anderen zoekt uit te vorschen; maar een warm deelnemende vriendin, die, innig bewogen met het leed van iemand die haar na aan 't hart lag, gereed stond tot troosten; tot helpen, zoo mogelijk. Vergeef mij, beste tante Wim!" riep ik met tranen in de oogen — „vergeef mij mijn bitsheid en ongemanierdheid. Ik zal gauw mijn hoed opzetten en mijn boek halen; ik wil graag, heel graag met u meegaan." „Zoo is 't goed," zei ze, „dat is eindelijk weer eens mijn eigen lieve Wimpje die spreekt, en ik geef graag toe dat het dezer dagen erg warm is, dat brengt de meeste menschen van streek, hoe veel te meer iemand die nog altijd niet geheel op krachten is, zooals jij. „Nu, wat mijn krachten aangaat, beste tante" begon ik — maar zij gaf mij een teeken om liever voort te maken, en terwijl ik de trap opliep, hoorde ik haar tegen tante Doornick zeggen, die in de veranda met een haakwerkje zat: „Je vindt het immers goed, zus, dat ik met Wimpje naar de bosschen ga?" En tante Doornick antwoordde: „Zeker, ga jullie je gang, als i k maar hier mag blijven." En zoo gingen we een oogenblik later met ons beidjes op weg. Ik, ik beken het, altijd nog een klein beetje onder den indruk van tante's gezegde van daar straks — het had toch zoo iets van een insinuatie, vond ik — zij, vriendelijk als altoos en met het opgewektste gezicht van de wereld. „We moeten maar niet ver gaan, W im, heb ik gedacht," was haar eerste woord, „want je hebt gelijk, het is warm;'heb je een mooi boek?" Ik antwoordde dat ik nog een gedeelte had te lezen van een Novelle van Fiore-della-Neve in „Nederland", dié Jacq mij een paar dagen geleden had gezonden; maar dat ze mij niet bijzonder interesseerde. „Neen dat wil ik best gelooven, kindlief," — antwoordde tante — „als je de waarheid zegt, interesseert jou nu niets dan je eigen romannetje, heb ik het niet geraden ? ' Ik gevoelde dat ik zoo rood werd als versch gewrongen bessensap en gaf niet aanstonds antwoord, want ik dacht, niet zonder wrevel: zie je wel, daar heb je het al; maar ik laat niet meer los dan ik-zelf wil;zij zal niet zien of hooren hoe het inwendig met mij is gesteld; ben ik dan niet hard ziek geweest? En is dat geen reden genoeg om mij nu en dan nog zwak te voelen en wat neerslachtig te zijn? Wij wandelden intusschen langzaam en stilzwijgend verder. Tante scheen geen antwoord te verlangen op hare, toch wel degelijk gestelde vraag. Vond zij zich zelf, bij nader inzien, een weinig onbescheiden, of was t maar een los daarheen geworpen gezegde geweest, waarbij zij eigenlijk niet had gedacht en dat dus van geen beteekenis was ? „Kijk, Wimpje" — zei ze, toen we al een eindje in het bosch waren — „als we nu dit laantje inslaan, komen we aan een beeldig belommerd plekje; we moeten nu eerst even een beetje klimmen; maar je zult zien dat het de moeite loont. Ik weet daar een snoeperig, lief plaatsje. Ik zat er laatst 's morgens, toen jij je zeebad nam en tante Coos zoo'n erge hoofdpijn had, met Cecile Rutgers, en later ben ik er nog eens alleen geweest; ik wil wedden dat het je goed zal bevallen. Hier, I- 12 deze kant, als je blieft; nu nog een beetje geklommen; poeh! daar zou men het warm van krijgen; maar zeg, hoe vindt je het hier nu?'1 Wij waren, zij had gelijk, al klimmend op een allerliefst plekje aangeland. Overal rond om dichtbegroeide eschdoorn en eiken struiken, doorslingerd met nog bloeiende, wilde kamperfoelie, die een heerlijken geur verspreidde, vormden een hoekje zoo veilig verscholen als het nestje van een rietvink. Wat kon men meer verlangen, om rustig en ongestoord te lezen. Ik liet mij behaaglijk naast tante, die zich reeds — een beetje hijgend — had neergevlijd, op den grond vallen ; het was geen harde val op 't zachte veerkrachtige mos en 't mulle droge zand. En ja, ik erkende dat het een uitgelezen plekje was, een plaatsje om van te droomen. „En om zelf te liggen droomen," vulde tante aan, „hier voelt zelfs een oud mensch als ik behoelte aan mijmeren en peinzen, en personen en gebeurtenissen, die sedert lang reeds zijn gestorven en voorbijgegaan, dus schijnbaar geheel vergeten waren, doemen op voor je verbeelding om je weer jong en gelukkig te maken of — diep rampzalig bij de herinnering." „Maar u is toch nooit ongelukkig geweest, wèl tante?" vroeg ik, niet weinig verwonderd over dien aanhef, 't Was of daar heel iemand anders dan tante Wim had gesproken. Er had iets moe's, iets mats in haar stem geklonken als van iemand die van heel verre en van een droeven tocht terugkeert. Ik kon niet nalaten er aanstonds bij te voegen: „U is toch wèl, tante Wim en niet erg moe?" „Wel neen, meisje, hoe kom je daaraan?" antwoordde zij, nu weer geheel op haar gewone prettige manier. „Dat is te zeggen, ik ben heel wel en ook niet moe," toen op eens weer ernstig, bijna droevig: „Maar ik geloof niet dat er iemand bestaat die, op mijne jaren gekomen zijnde, zou kunnen verklaren: ik heb niets dan geluk gekend. En dat is mij juist altijd tot troost geweest, of, laat ik het anders zeggen, want waarom zouden het ongeluk en de smart van anderen ons tot troost zijn, dat is geen schoone, geen edele gedachte — het heeft mij medelijdender voor mijn medemenschen gemaakt en beter doen berusten. Waarom toch zou het leven voor mij een uitzondering hebben gemaakt? Was ik soms beter dan anderen? Ha! ha! beter!.... Maar kom, W impje, laat ons nu ieder ons boek opslaan en rustig gaan lezen, jouw novelletje zal wèl zoo belangrijk zijn als mijn geklipklap over lang vervlogen tijden en ik, alle droomerijen ter zijde schuivend, amuseer mij nog weer eens met Thackeray's „book of snobs", dat is iets dat nooit veroudert." Maar het is niet meer dan natuurlijk dat tante's woorden mij zeer nieuwsgierig hadden gemaakt. Zij had dus ook haar romannetje, misschien wel haar roman gehad ? Hoe was 't mogelijk dat wij daar tot hiertoe nooit iets van hadden vernomen ? Wie onzer zou hebben gedacht dat die vroolijke, opgewekte, nog steeds zoo levenslustige tante Wim, ook verdriet had gekend of ongelukkig was geweest ? Een ware geschiedenis heeft — vind ik — altijd veel voor boven een verdicht verhaal en dat nog zoo veel te meer wanneer zij iemand of personen betreft die wij van nabij kennen, bovendien, zooals gezegd, het verhaal dat ik onderhanden had, beviel mij maar zeer matig. „Tantelief," ving ik weder aan (ik was nu.de indringster) „toe, vertel mij alsjeblieft eens iets meer van uw jongen tijd, van uw verleden; ik hoop maar dat u mij niet heel onbescheiden vindt ^ maar u hebt mij waarlijk zóó nieuwsgierig gemaakt ?" „Ei, ei, jawel, jawel! Jij zoudt mij wel eens willen uithooren, nie'waar juffertje ? Jij denkt zeker, dat, omdat alles al zoo lang is geleden, het nu wel als publiek eigendom kan worden beschouwd, of als een sprookje uit de oude doos?" hernam tante op ietwat schamperen toon; maar dan, na een oogenblik van stilte en weer even vriendelijk als altoos: „Ik wil je wel het een en ander van mijn jeugd vertellen, Wimpje, schoon dan niet om aan je nieuwsgierigheid te voldoen; met deze heb ik, je weet wel, nooit veel op, de menschen steken, vind ik, veel te veel den neus in andermans zaken; maar mogelijk kunnen mijne bevindingen jou nog van nut zijn. Om te beginnen kind, dit: men kan te stijfhoofdig, te trotsch wezen en later, dikwijls te laat, komt het berouw. Zoo ging het mij. Je zult je nu moeilijk kunnen voorstellen en 't nauwlijks gelooven dat ik, jong zijnde, nog al een aardig persoontje werd gevonden; maar de tijd is zoo'n afbreker, zoo'n vernieler." „O, tante," riep ik, „hoe kunt u nu zoo spreken; wij allen vinden u nog altijd even lief en aardig, dat weet u zelf ook wel; ik kan mij dus best begrijpen dat u een allerbekoorlijkst jong meisje moet zijn geweest. Jacq en ik hadden het er telkens over, wat toch wel de reden mag zijn geweest dat u niet getrouwd zijt en als wij er u al niet sedert lang naar vroegen, dan was het omdat we niet durfden, want ons dunkt dat alle jonge mannen op u moeten verliefd zijn geweest!" „Je zoudt een oud mensch doen blozen, meisje, met je lieve complimentjes," hervatte tante, „zoo mooi was 't nu niet; maar men mocht mij nog al lijden en ik, jong en onbedachtzaam als ik was, vond het heel (leuk zouden jullie zeggen) pleizierig en vermakelijk zeiden wij, om het hof gemaakt te worden en was, zonder in den leelijken zin van het woord coquet te wezen, misschien toch wel te vriendelijk en te veel op mijn gemak met de meeste jonge heeren. Zooals je weet, heb ik mijn moeder jong verloren. Tante Coos was al getrouwd en uit de stad en mijn vader liet mij in alles vrij mijn gang gaan. Ik leidde dus een recht vroolijk, prettig, druk uitgaand leventje, zonder zorgen, zonder veel nagedachte. Onder mijn vrij talrijke hofmakers — aanbidders klinkt zoo verwaand als men van zichzelven vertelt, al is het dan ook uit de grijze oudheid — waren er twee die ernst van de zaak schenen te maken. De eene" (tante kuchte een paar maal alsof haar plotseling iets in de keel schoot), „was een jonge officier; een eenvoudig en vooral bescheiden jongmensch; ook tegenover mij, ofschoon, naar ik later reden had om te gelooven, mij hartelijk genegen. Ik mocht hem ook wel" (weer dat kuchje) „hij kwam veel bij ons aan huis, daar hij een vriend van je vader was. Maar de ander, waarover ik sprak, was iemand die mij geheel had ingepakt door zijn mooi uiterlijk, zijn hoofsche manieren, zijn keurig dansen en aangenaam gebabbel. Hij was in de geheele stad bekend als: 1'enfant chéri des Dames, en nauwlijks had ik mijn intrede in de wereld gedaan, of ik zag hem, zooals de geijkte uitdrukking, geloof ik, luidt, aan mijne voeten. Wel te begrijpen — ik was pas achttien jaar moet je weten — streelde dit mijn ijdelheid niet weinig. I k de uitverkorene van hem, den uitnemende, den door alle jonge meisjes uit de stad zoo zeer begeerde. Van hem, die zich tot nu toe aan niemand had gegeven en zich maar liet aanbidden en bewonderen! De kansen voor den armen luitenant stonden dus heel slecht; hij zag het zelf maar al te duidelijk in. Och, timpje, er \alt niet veel meer te vertellen, zijn lot en ook het mijne was spoedig beslist. Je vaders vriend trok zich geheel terug; hij meende waarschijnlijk dat ik de geschikte vrouw niet voor hem was, of dacht dat ik hem niet liefhad. O, als hij een weinig meer geduld had gehad en wat minder bescheiden was geweest, hoe geheel anders zou alles mogelijk zijn geloopen ! Hij vroeg zijn overplaatsing naar Indië " „Naar Indië, tante?" „Ja kind, waar hij niet lang daarna aan de cholera overleed Ik evenwel, Wimpje, had mijn eigen hart niet gekend, ik was ook nog zoo jong. Nauwlijks echter was hij vertrokken (tante kuchte weer herhaaldelijk, t werd bijna een hoestbui) of ik begreep, ik gevoelde, doch te laat, dat ik hem liefhad, hem alleen. De fat, de Don Juan, wras mij van nu af een ergernis, een wajg; toen hij het waagde mij van liefde te spreken, kwam de stoot aan; maar wat hielp het mij hem een blauwe scheen te bezorgen, ach, ik had er mijn goeden F rits hij daar ginds heette Frits — niet mee terug. Natuurlijk — zoo iets komt wel meer voor — was ik te trots om hem tot mij te roepen. Hij stierf alleen in het verre vreemde land, zonder te hebben geweten dat ik hem liefhad." Tante zweeg. En daar het mij eensklaps was of zij mij had toegeroepen : die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, bewaarde ik eveneens gedurende eenigen tijd het stilzwijgen. Ik k o n niet aanstonds een antwoord vinden. Er waren zooveel punten van overeenkomst tusschen hare geschiedenis en de mijne, dat het mij bijna toescheen of tante mij maar een verhaaltje had gedaan. Een oogenblik later echter dacht ik er alweer geheel anders over. Tante Wim was een veel te waarheidlievend mensch om zich tot zoo iets te laten vinden. Maar nu, kon 't zijn dat ik mijn eigen geluk en dat van Tom nog in handen had? Was het ook van mij trots, laakbare trots en niet een gepast gevoel van eigenwaarde dat mij terughield om den stap te doen en het woord te spreken, die tot onze hereeniging konden leiden? En, was 't helaas ook voor mij wellicht niet al te laat? Waar bevond Tom zich nu misschien reeds? Was hij nog altijd dezelfde gebleven ten opzichte van zijne gevoelens'voor mij? Al deze vragen drongen zich met kwellende juistheid • aan mij op, terwijl ik daar zat, op 't punt van in tranen uit te barsten, evenwel niet uit medelijden met het lot van haar wier lijdensgeschiedenis ik zooeven kwam te vernemen en — ik beken het met schaamte — zonder een woord van deelneming tot mijn goede tante te richten. Het gebeurde was immers al zoo lang geleden, bovendien, zoo iemand, dan gaf tante W im je niet den indruk van eene ongelukkige, een gebrokene. Neen, zij had naar 't scheen alles kalmpjes opgenomen en van het leven gemaakt wat er van te maken viel, maar i k, ik was diep te beklagen; ik zou het ongeluk, dat ik mijzelven had berokkend, nooit of nimmer te boven komen ! Zoo er ooit eene gedachte bij mij opkwam die juist was en waar, dan was 't deze betreffende tante Wim. Voorzeker, zij wist van het leven te maken wat er van te maken viel en zich zelve vergetend, aan anderen te denken, voor anderen te leven. Ja waarlijk, het ongeluk had haar medelijdend gemaakt, ook ik — hoe onverdiend ook — mocht het ondervinden en tot mijn geluk. „Wimpje," zeide zij, plotseling mijn hand vattend en mij zoo recht hartelijk en deelnemend in de oogen kijkend — „heb ik het zoo erg mis gehad als ik meende dat jouw geschiedenis in hoofdzaak op de mijne neerkomt? O, ik wil niet onbescheiden zijn — en, je weet wel, nieuwsgierigheid is mijne hoofdzonde niet — als je er dus geen behoefte aan hebt, kindlief, iemand in je vertrouwen te nemen, doe dan maar alsof ik niets had gezegd; maar anders.... anders, zou tante Wim misschien nog wel raad weten te schaffen en ...." Ik liet haar niet uitspreken. „Tante, beste tante Wim!" — riep ik — haar om den hals vallend — „sedert wanneer hebt u mijn geheim geraden ? O, u hebt alles begrepen! „Je geheim?" hernam zij glimlachend. „Je geheim?.... Een hoogen dunk van mijn scherpzinnigheid heb je, naar 't schijnt, nu juist niet; ik ben wel bijziende, maar Goddank nog niet stekeblind, (neen, neen, dat zijn alleen verliefden!) bovendien iemand die zelf".... Maar ik had geen geduld om verder te luisteren; ik dacht slechts aan me zelf en aan Tom. „Zoudt u heusch denken ?" — viel ik haar in de rede, zeker niet heel beleefd, maar wie weet wat er nog meer zou volgen, die tante Wim is soms zoo lang van stof — „heusch denken dat.... maar Tom is...." „Niet voor jou verloren, dat weet ik, en ook nog niet op reis naar de Oost. Foei!" (op mijn stralend gezicht las zij de blijde verrassing) „dacht je dat? Dacht je dat hij op reis kon gaan terwijl jij in levensgevaar verkeerde? Foei! Dan zou ik bijna zeggen: je bent hem niet waard; maar je hebt een excuus; 't is waar, je hoorde niets van hem; niemand sprak over hem; je kondt dus niet weten .... en je dacht niet dat tante Wim .... kom kind, schrei niet, alles zal in orde komen, laat 't maar eens aan je ouë tante over. Mag ik hem doen weten dat.... mag ik hem schrijven? Hij kent mijn hand; ik was het die den armen jongen in die vreeselijke dagen van je ziekte van alles op de hoogte hield en later hij zal dus niet schrikken; integendeel innig verheugd zijn weer eens tijding, en zulke tijding te krijgen! Zeg, mag ik ? Hij wacht en hoopt al zoo lang! Kom stijf hoofdje, kom trotschheidje, sta je eigen geluk en het zijne niet nog langer in den weg; ik geloof dat je, zoowel naar ziel als naar lichaam, nu wel bent uitgeziekt." * * * Wat ik antwoordde?" Ik weet het niet meer, 't zullen wel niet veel woorden zijn geweest; want ofschoon mijn hart zoo vol was, vloeide mijn mond noch- tans niet over en vond het slechts verlichting in tranen. Het was dus maar goed dat tante zoo'n eenzaam, verscholen plekje voor ons samen-alleen-zijn had uitgekozen. Evenmin zou ik veel weten te vertellen van de dagen die nog moesten verloopen vóór Tom bij ons kon zijn. H ij was, o, dat ik het niet had vermoed, (hij had ons vroeger dikwijls genoeg van zijn vriend Rutgers gesproken), het treurende jonge mensch wien een groot ongeluk had getroffen en met wien daarom genoemde heer Rutgers, een voetreis in Duitschland deed. (Ik hoorde later van tante Wim dat zij 't was, die het hem had aangeraden: „Ja, ja, Wimpje," zei ze toen, „die arme jongen mocht waarlijk wel een vepzetje hebben, hij zou zelf ziek zijn geworden van al die narigheid.") 't Behoeft zeker niet gezegd dat tante en ik dien middag zonder een van beiden een oog in ons boek te hebben geslagen (ik las het Novelletje zelfs nooit uit, wie weet of ik het nu niet heel anders zou beoordeelen; ik moet het bij gelegenheid nog eens zien te krijgen) naar het dorp terugkeerden. Tante Wim's eerste werk bij onze thuiskomst was, mij naar mijn kamertje te zenden, om, zooals zij mij op den schouder kloppend toevoegde, een beetje tot me zelf te komen en mijzelf vertrouwd te maken met mijn ja, ik moest er zelf maar een naam voor zoeken of er een maken, „geluk" zou stellig nog te zwak, te alledaags zijn! Terwijl belastte zij er zich mee, tante Doornick van alles te verwittigen. Daarop had zij het druk met brieven schrijven, o, zoo druk, dat is te begrijpen, daar zij alles op zich nam. (Nu tante Wim houdt wel van zulke dingen.) Ik — het zal niemand zeker verwonderen — had het volste vertrouwen in tante's verder optreden en 't moet gezegd, zij stelde mij in geen enkel opzicht te leur. Nu stijf hoofdje maar eenmaal gebroken was, had ze alles en alles, verklaarde zij, voor bekeerd trotschheidje over. Nu, moeder en Jacq moesten natuurlijk een woordje hebben (zij zouden wel gauw hier zijn, dacht tante) en dan O, zij hoopte maar dat zij den juisten toon zou weten aan te slaan en de rechte woorden te vinden; 't zou nu toch zonde en jammer zijn als zij de zaken nu verknoeide! Evenwel, zij was vol hoop en blij vertrouwen. Wat mij betreft, ik had maar te zorgen er goed en gezond uit te zien. „Ga jij maar naar de bosschen of naar 't strand, meisje," — heette het iederen morgen en middag en eiken avond weer opnieuw. „Ben je daar nog? Maak dat je weg komt!" — riep ze, als ik na koffie of etenstijd soms nog een oogenblik toefde. — De zonneschijn roept je en de zeelucht en de boschgeur! Hoor je ze niet? Gauw! Gauw! Schoon slaapstertje moet met rozen op de wangen haar prins ontvangen, als hij komt!" * * * En hij kwam. Ja, hij kwam, mijn prins, mijn lieveling, mijn eigen beste Tom. Op dien verrukkelijken avond, toen tante Wim mij mee naar het strand had getroond (half tegen mijn zin, hoe kon ik ook weten . .. .) om van den zonsondergang te genieten die, naar zij meende, buitengewoon schoon zou zijn. Toen kwam hij. Tante zag hem waarlijk het eerst en ze riep : „Daar is hij!" En ik zag hem ook! In 't gulden licht van den avond zag ik hem, als veredeld, verheerlijkt, daar eensklaps voor mij. O! En ja, het was verrukking, verrukking die mij 't hart zoo snel deed kloppen, toen hij, op mij toesnellend, mij in zijn armen sloot en aan z ij n warm, zijn trouw en liefhebbend hart drukte. Zoo vonden wij elkander weder. Reeds was de zon ondergegaan, toen wij daar nog altijd stonden, hand in hand en geen andere getuigen bij 't verbond van liefde en trouw dat wij, schoon stilzwijgend — o, we vonden geen woorden — hier samen sloten, dan vóór ons de eindelooze zee en boven ons het eeuwige blauw des Hemels. Want we waren alleen, tante Wim had zich, zonder dat wij het hadden bemerkt, stillekens verwijderd. Jt Was of ze opgelost was in lucht of avondnevel of wel, ter wille van ons, voor een wijle de gedaante had aangenomen van een der vele palen, van het zich in zee uitstrekkende hoofd. Zij was nergens te zien. Dwaling. DOOK CERTI FINES. „Maar ik wil het niet anders," zei Lvdia en kamde haar lang goudbruin haar uit dat als een mantel om haar schouders viel. Ze stond voor de groote psyche in de logeerkamer van haar vriendin. Die kwam nog eventjes bij haar praten, voor ze ook ging slapen, zooals ze dat vroeger als jonge meisjes al gewend waren. Zoo'n rustig, heel vertrouwelijk na-babbeltje over alles wat op dat oogenbük maar opkwam in haar hoofden, kleine incidenten \an den verloopen dag of t heel intiem zacht gepraat over dat wat ze heel zacht als heilige, innige aandoeningen voelden opwellen in late avonduren. Nu was Corrie getrouwd. Lydia kwam minstens tweemaal in 't jaar een poos bij haar. En hun lieve vertrouwelijke jongemeisjes-gewoonte was gebleven. Als Lydia al in bed lag bleef Cor nog een poosje na-praten en streek liefkoozend over +iet donkere haar. Maar vanavond waren ze er niet voor in de stemmin° Ö Corrie had zich erg opgewonden bij dat gesprek dat uren lang geduurd had. Haar man was naar een verL .3 gadering gegaan. Zij en Lydie hadden al de dierbare oude herinneringen weer eens opgehaald en lachten om de ideeën die zij toen over hare toekomst hadden. Ze zouden nooit trouwen en altijd hun vriendschap als het hoogste wat er was op de wereld beschouwen. En nu plaagde Lydie het jonge vrouwtje: „Jij bent de afvallige geworden, Cor, en ik vergeef 't je nooit," zei ze. Cor zag 't eenigszins spottend glimlachje om haar mond en antwoordde plagend op haar beurt: „En wanneer word jij 't nu, dat moet ik nu toch eens weten . .. 't Speet haar al toen ze het gezegd had. Want dit was het teère punt al van hun meisjaren af, waar Lydia nooit over sprak dan in vlagen van plotselinge groote vertrouwelijkheid, als zij uitsnikte haar wanhoop tegen Corrie's schouder die niets zei maar haar hield heel vast tegen zich aangedrukt.... O, hoe herinnerde zij zich die emoties van het zwakheid-voelen der trotsche Lydie, die als een hulpzoekend vogeltje zich tegen haar aannestelde om een veilig plaatsje te hebben waar zij even kon uiten het wild opbruisende leed .... En toen waren de jaren gekomen dat dit alles stil was, doodstil. Was dat brandend verdriet van Lydia dan weg, gesmolten door al de vergoten bittere tranen, heen uit haar leven voor goed? Dat wist Corrie niet. Zij was geschrikt van den ijskouden blik uit de oogen van haar vriendin toen zij er na langen tijd, eens op een avond voor ze naar haar eigen kamer ging, schuchter naar vroeg. Lydie lag al in bed. Cor zat bij haar en streelde zachtjes haar hand. Lydia was vroeg met hoofdpijn naar bed gegaan dien avond en Cor had zoo'n medelijden met haar, o, ze dacht wel dat 't weer daarom was, die arme, arme Lydie, misschien zou 't haar goed doen er iets over te zeggen. Heel aarzelend en teeder zei ze zachtjes: „Lie, houd je dan nog altijd van hem V" Lydia keerde haar hoofd om op het kussen. „Neen, zei ze kort, bijna zonder klank was haar stem. „Maar zie je, nu kan het ook nooit meer, nooit meer leven ... ." Toen kuste Cor haar even en ging zachtjes weg. Héél druk werd Lydia's leven, vol emoties, vol hooge gewijde dingen waar Cor maar even in gedachten bij kon, waar ze nooit in zou verlangen door te dringen; alleen maar om Lydia te blijven begrijpen deed ze heel erg haar best er alles over te lezen. En dus bleef zij ook Lydia's eenige innig vertrouwde, wie ze iedere sensatie openbaarde. Maar niemand was ook zoo vol liefde en troost voor al haar verdriet. Cor alleen kon troosten, als een ander verdriet had vloeiden er heel zacht en innig balsemende woorden van haar lippen. Zelve wou ze niet getroost en vertroeteld worden. Haar gelijkmatige natuur kende ook niet die donkere afgronden van smart waar Lydia soms opeens in verzonk. Nooit meer spraken zij over dat éene dat die zware schaduw had geworpen op Lydia's jong leven. Toch stortte zij al haar emoties uit bij Cor en de dagen van het harmonieuse samenleven harer zielen waren vele en lang. Zelfs toen Cor trouwde bleef de vriendschap evenzoo bestaan. Want Corrie's natuur was zoo onuitputtelijk rijk dat zij nooit te veel kon geven van haar warm medevoelen, er bleef altijd nog een plaatsje over in haar hart voor ieder die haar noodig had. Lydia was anders geworden door het leven, de weekheid van vroeger was verdwenen. Het teedere jonge meisje vol illuzies had zich na die groote smart tegen het leven gekant, zich trotsch gesteld tegenover de menschen, fier op eene hoogte, omkleed met een pantser van ontoegankelijkheid. Zij had zich gewapend voor den levensstrijd en zich gerésigneerd tot wat zij nu wist dat de wereld onvermijdelijk is. Maar zij haatte de menschen die klein en bekrompen zijn en vol nijd. O, zij had gezien van nabij dien giftigen nijd van de menschen op elkaar om een beetje succès. En zij walgde ervan. Dat leven wou ze niet leiden. Ze stond midden in de maatschappij, maar haar hart leefde niet er in. Zij kende de menschen van heel nabij, en had niets dan verachting en medelijden voor hen. ^ erachting en medelijden waren de gevoelens die uit die groote gebroken liefde van vroeger ontstaan waren, en zij kon niet anders meer voelen. En ook zichzelve, diep \ erachtte zij zichzelf, zoo vol veranderingen en wisseling van gevoelens, zoo vol contradicties in haar binnenste. En grenzenloos diep was haar medelijden soms ook met zichzelve, met den nood en de dorheid harer eigen ziel. Cor bleef zich tot haar aangetrokken voelen om den rijkdom harer gedachten en het intense leven dat van haar uitging. En Cor hield vooral van haar om haar zwakke oogenblikken die zij alleen zien mocht, en die ze heilig vond, terwijl Lydia juist dan zoo zeer verachtte zichzelve .... Nu had Cor weer in een half jaar haar vriendin niet gezien. Wel leefde ze mee haar leven door de lange brieven vol gevoelsuitingen en beschrijvingen van haar ondervindingen in den drukken werkkring van nu, maar ze had haar stem niet gehoord en haar niet dicht bij zich gehad in een vertrouwelijk uurtje, waarin zij zich gaven aan elkaar geheel zooals ze waren, met een zeldzame vriendschap tusschen vrouwen, met sterke intuïtie radend al het diep-verborgene in eikaars ziel. De woorden waarmee ze het dan zeiden klonken zoo vertrouwd en bekend, en de juiste uitdrukking kwam als bij wonder voor elk gevoel. In den laatsten tijd had zij Lydia's brieven overspannen gevonden, met aanduidingen op iets wat ze niet begreep. Ze had verlangd naar een thee-uurtje met Lie alleen, en nu het gekomen was hadden ze zich beiden opgewonden en Cor begreep Lie nog veel minder. Mooi en trotsch was ze binnengekomen en Cor had een plagerij van haar man moeten hooren over haar eigen klein persoontje: „Niet waar Cor, zóó'n veertje ben jij maar," en krachtig had hij haar opgetild van den grond en op een stoel gezet. „Zóo'n mooie entrée heb je Lydia nu nog nooit laten maken," zei Cor lachend, een beetje verlegen tegenover Lie. Die vond zulke scènes altijd belachelijk, dat wist ze. Aan tafel hadden ze heel prettig gepraat, haar man en Lie vooral, die spraken over politiek en de behandeling van wetsontwerpen en critiseerden alle mogelijke dingen die daarop betrekking hadden. Cor kon alleen maar meepraten over boeken en muziek, dat was haar terrein. Nu zorgde ze er voor dat haar twee groote kinderen niet vergaten haar tafel de noodige eer aan te doen. „Lie, wat ben je toch knap, en mooi, mijn Lie," dacht ze daarbij heel innig, en keek toen naar haar man. Ze bedacht dat het een knap paar zou geweest zijn en vond toen weer haar idéé onzinnig. Haar man zei immers altijd dat hij geëmancipeerde vrouwen 't liefst op een afstand bewonderde. Lydia maakte daar wel een uitzondering op, maar hij vond het jammer dat zij altijd zoo toonde heel goed alleen te kunnen staan. Hij vond haar niet hulpbehoevend genoeg. En Lydia? Hoe kón ze nu zoo'n combinatie maken? Lie's ideaal was hee' anders geweest, dat wist Cor, en ze haatte den man die haar vriendin dat aangedaan had. Op eens hoorde ze haar man zeggen: „Och vrouwtje, we vergeten jou heelemaal, weet je dat ik van avond naar een vergadering moet? Jullie zult het wel vreeselijk vinden zoo met je beidjes te moeten blijven den eersten avond dat Lydia hier is, hè?' En lachend ging hij weg. Cor nam Lie toen mee naar haar eigen kamer om thee te drinken. Ze gingen zitten in een laag stoeltje voor 't haardje, dicht bij elkaar zooals vroeger. Cor nam Lie's hand en drukte die hartelijk. ertel me nu eens alles, lieve, dat is zooveel beter dan brieven ... ." Lie schoof dichter bij haar. „Ik kan 't ni.et begrijpen Cor, blijf je heusch altijd zooveel aan me denken, neemt je intérieur je niet heelemaal in beslag? Ik heb het gevoel alsof ik langzamerhand uit je leven moet gaan .... Kan 't zóo blijven als 't is geweest?" „Natuurlijk blijft het, weet je 't nu nog niet dat je mijn Lie bent altijd " Zachtjes gingen ze toen praten. „Mijn leven énerveert me, ik ben zoo blij bij je te komen uitrusten ...." Lydia's hoofd lag op Cor's schouder. Nu wilde Corrie de vraag doen die haar zoo lang had achtervolgd. t Zachte licht van de schemerlamp en de grillige gloed van het haardvuur doorstroomden de kamer met een vreemd gemengd licht. Ze had nu weer zoo'n moederlijk beschermend gevoel tegenover Lydia, en ze dacht aan haar eigen gelukkig tehuis met een goeden man en geen zorgen en veel menschen, waar zij lief en vriendelijk voor kon zijn. Zij troostte haar man, sprak ook wel met hem over wat hem interesseerde, maar vooral troostte zij hem dikwijls als hij ontstemd over 't een of ander op zijn kantoor thuis kwam. De innige vertrouwelijkheid van alles te bespreken had zij met Lydia alleen. Dat was een hoog genot dat zij niet miste in haar huwelijk. Zij en haar man zagen elkaar eigenlijk zoo weinig op een heelen dag, hij had zooveel werk en wou graag een beetje verwend worden door haar als hij eens tijd had. Waren ze niet een beetje kinderachtig ? Maar het was toch geluk voor hem, en het gevoel hiervan was genoeg voor Corrie. Nu moest ze 't Lie toch vragen, en ze fluisterde: „Geloof je niet dat een eigen thuis je gelukkig zou mak'en, je zou niet meer zoo moè zijn als nu . . . ." „Neen, dat weet je toch wel." Lydia had zich opgericht en de woorden klonken heftig, hartstochtelijk. „Dat wil ik juist niet, 't zou me rampzalig maken. En dat maakt me nu moe, omdat ik het niet wil en niet kan, begrijp je me niet?" Ze keek haar vriendin aan, haar oogen schitterden en Cor zag hoe bleek haar gelaat was. Maar ze gaf haar idéé nog niet op en ging met moed verder door op dat punt: „O, je bent zoo overspannen, wat zou een zacht rustig leven je goed doen, kan niemand nu al dat wilde strijden tegen jezelf ineens stil maken? Je schreef mij over die bloemen, o Lie, ik moet er nu over beginnen, is hij goed en flink, kun je dan niet van hem houden?" En smeekend zag Cor haar aan. Maar ze zag een doodsbleek gelaat in ijskoude rust. „Ja, ik kan van hem houden, maar niet zooals jij je dat voorstelt. .. ." Ze hield op en leunde achterover in 't stoeltje. Ze wou haar gedachten duidelijk maken en bemerkte opeens met schrik dat zij de woorden niet vinden kon tegenover Cor. Zij hadden immers ook jarenlang gezwegen over dit punt. En nu was het zoo moeilijk de in al die jaren gerijpte opinie uiteen te zetten. Ze was er ook een beetje bang voor, ze voelde vooruit dat Cor het nü niet met haar eens zou zijn. Maar Cor wachtte en keek haar aan. Ze ging dus door en kreeg opeens het gevoel alsof ze een biecht aflegde. Dat kon ze niet verdragen. In Corrie's oogen lag zooveel afkeuring en medelijden, o, dat kon zeniet uithouden, en ze barstte uit: „Zie je, zóo zal 't nu altijd zijn. Het kan nooit meer anders worden voor mij. Ik wil wel heel even die geestelijke aanraking, dat heerlijke bewustzijn van me verwant voelen aan hem, ik zou 't niet meer willen missen, maar mijn leven binden aan 't zijne, niet meer de mooie hooge oogenblikken alleen, maar alles, alles, 't eeuwige samenzijn, o, nooit...." Uitgeput hield ze op. De laatste woorden hadden geklonken als een smartkreet. .Maar Corrie voelde dat ze toch de wonde moest toebrengen als ze Lydia genezen wilde van die overspannen voorstelling der dingen, en ze zei zachtjes en ernstig: „Weet je wat je nu met hem doet, Lie? Je flirt.... en daar sta je toch te hoog voor .... Je wilt alles nemen, en niets geven ...." „Neen, dat doe ik niet. Of als ik het doe, dan doet hij het ook, en het geeft hoog genot, het is leven en emotie, zonder dagelijkschen sleur." „Maar 't maakt hem ongelukkig. Hij wil immers dat je zijn vrouw wordt"? Hij vindt dit niet het hoogste." „Neen, natuurlijk, hij is een man .... maar ik heb hem gezegd dat ik 't niet wilde." Corrie begreep Lie niet. Dit was voor 't eerst in haar leven en 't bedroefde en verwonderde haar zeer. Maar als zij ooit had gekend het hooge genot der zielsverwantschap met haren man, dan zou zij haar vriendin misschien wèl begrepen hebben. Nu zij 't niet kende, verlangde zij er niet naar. Hij was zóo goed, zóo oplettend voor haar. En 't overige vond ze bij Lydia. Nu begreep ze niet die onmacht die wanhopig maakt: Lydia kon zich niet denken in een leven te zaïnen van twee menschen, oogenblikken van zwakheid èn andere vol kracht en schoonheid. Hoe kan dit geluk zijn? Zou zij niet gaan haten wat ze eerst liefhad? Zij voelde diep hare machteloosheid om den schakel te vinden die de beide oogenblikken verbinden moest. Het eenige dat daartoe in staat zou zijn, de kracht van diepe, al verwinnende liefde, zij dacht dat het gebroken was in haar al lang geleden en voor goed dood. Corrie wilde beproeven zacht te overreden. Maar hoe kon dit nu, daar zij Lie niet verstond. Eindelijk gingen zij naar boven na een opwindend gesprek. Toen zij boven waren kusten zij elkaar en Cor zei nog eens: „o Lie, doe toch anders, ik vind het zoo vreeselijk." „Maar ik wil het niet anders," was Lydia's antwoord, en Cor ging bedroefd weg. Zij hoorde niet Lie's wanhopig snikken stil in den nacht, om haar groot zuiver gevoel van vroeger dat bevrozen was door ijskoude. Hoe langzaam gingen verder de dagen voorbij! De harmonie was verbroken en beiden voelden dit smartelijk dat zij vreemden waren geworden in eikaars diepst gemoedsleven. Lydia bekortte dus haar bezoek. En zij verlangde ook weer naar een gesprek met hem, een even zacht stem-lief kozen .... Zij zag hem in den foyer op een concertavond. Zij stond daar met haar oom en hij kwam dadelijk naar hen toe. Zij beantwoordde heel gewoon zijn groet en vroeg als in 't voorbijgaan wanneer hij weer eens een avond kwam. Ze waren zulke goede kennissen en haar oom hield veel van hem. Waarom zou ze hem niet vragen op een avond die niet bezet was met drukten van allerlei aard. Toch schrikte ze even van 't plotseling opglanzen van zijn gelaat toen hij vroeg: „Wanneer mag ik dan komen, wanneer wil je, Lydia?" Och, dat had ze immers zóo niet bedoeld. En ze gaf weer een heel koel antwoord. Maar veel te veel was ze met zichzelf, haar eigen houding, de preciese afbakening van wat ze mocht doen, vervuld om er eens over na te denken hoe wreed die wisseling van stemming voor hem kon zijn. Hij was nu sentimenteel geworden, soms merkte ze het opeens, en vond het jammer en lastig. Vroeger niet, o, zij praatten zoo heerlijk samen, uren van intens genot brachten ze door. Zij had nooit verder doorgedacht. Toen ze het merkte van hem zeide ze haar opinie over het huwelijk in 't algemeen en hoopte dat hij nu begrijpen zou. Het was ook weer heel ongestoord genot geweest daarna, hun gesprekken en diep samenvoelen, weken lang. Zij had zich daarover trotsch en gelukkig gevoeld, dit was nu de ideale vriendschap tusschen man en vrouw, zoo mooi, zoo hoog .... niet zoo diep als de zielenharmonie tusschen Cor en haar, maar met een sterker tintje teederheid, dat zacht streelend genot was.... Was dit nu verfijnde coquetterie, haar genot van analyse, van observatie, van psychische anatomie, niet alleen van hem, maar ook van zichzelf.... en 't zich dan éven belachelijk vinden als ze dacht zich een beetje te veel te hebben geuit? O, ze was er in 't begin van overtuigd dat hij alles evenzoo voelde, misschien zou hij zich niet zoo uitgedrukt hebben wat zij als bij intuïtie kon. Zij wist toch niet dat bij hem alléén dat gevoel pure vriendschap was. Hij had het natuurlijk gevonden in 't begin dat hij zou trouwen met deze hem bijzonder sympathieke vrouw, maar toen zij haar opinie over't huwelijk gezegd had, résigneerde hij zich onmiddellijk. Zij had zelfs geen vermoeden van den eenvoud zijner natuur. Na haar gesprek met Cor en al wat die haar had gezegd, voelde ze zich den avond toen hij zou komen verlegen en vol angst, en vond zichzelf belachelijk en dwaas. Als ze zich nu zóo ging aanstellen zou ze juist doen wat Cor zoo vreeselijk had gevonden. En dus wilde ze hem koel ontvangen om haar opwinding te verbergen. Ze schikte chrysanthen in de groote Japansche vazen in den salon. Oom deed een dutje in zijn studeerkamer na het diner. De groote witte en lila bloemen met even donkerder getinte harten kwamen prachtig uit tegen 't donkere fond van het behang. Met voldoening keek Lydia naar haar werk, de losse bloemgroepen stonden artistiek in de kamer vol harmonieerende tinten. Zoo rustig-blij stonden de bloemen daar in de vazen, in teere reine schoonheid van hun stralend bloemen mooi .... Ze liep op en neer in de kamer en bekeek ze. De bronzen pendule op den schoorsteen tikte met een hard scherp geluid. Wat was wachten toch vervelend.... Zou oom gauw komen? Oom zat altijd welbehaaglijk in zijn gemakkelijken stoel, dronk ontelbare kopjes thee en rookte sigaren, en bemoeide zich heel weinig met hun gesprekken over literatuur en ethiek. Of verlangde ze naar een poosje alléen zijn met hem om een teedere ziele-aanraking te voelen ? Hij zou binnenkomen zooals altijd, rechtop zijn hooge gestalte, zijn gelaat een beetje bleek, hij leek zoo op den eenige dien zij had liefgehad, heel langgeleden En natuurlijk zou hij dan dadelijk haar bloemen gaan bewonderen, samen zouden ze bij de vazen staan, hij zou haar aanzien .... Ze stond voor den penantspiegel, statig en hoog opgericht, en haar donkere oogen lachten in het klassiek gevormde gelaat bij dit weten van haar eigen mooi. De witte wollen avondjapon golfde sierlijk om haar heen. Kwam hij nu nog niet? Maar wat wilde ze dan toch? Vroeger had ze zich nooit zoo opgewonden over zijn komst, en het genot was dès te grooter naarmate het onverwachter kwam. Ze wilde zich laten gaan op den stroom harer aandoeningen. Die raakte de zijne, en dan in de heilige stilte was het voelen van een kracht en diepte-supreem, zóo als het nooit onder woorden te brengen is. Maar vooruit moet men daar niet aan denken, het vermindert het reine genieten. Op eens gingen nu haar gedachten naar hem, hoe die toestand wel zijn zou voor hem. Ze herinnerde zich hoe hij een poos lang week-sentimenteel was geweest, hoe vreeselijk ze dat had gevonden. Maar na die toespeling van haar was hij weer gewoon geworden, zóo als ze 't wilde, een beetje teeder, maar vooral niet te veel, vooral niet te sterk mocht dat zijn. Ze dwong zich nu tot kalmte, nam een boek en ging zitten wachten. Maar zóo zenuwachtig was ze, dat ze schrikte van 't minste geluid, 't Was of er opeens iets veranderd was in haar leven. Zij zag de dingen alle anders, alle, en een groote angst kwam over haar, de verlammende schrik voor het besef ineens van eigen egoïsme en gewild blind-zijn om niet het noodwendige te hoeven zien. Alsof iets onafwendbaars naderkwam en haar zou stooten in een afgrond van zelfverachting, zoo trilde zij. En toen nu de deur openging en hij binnenkwam, heel rustig en gewoon, viel de last van angst nog niet van haar hart. Toen hij haar zag kwam hij met blijdschap op zijn gelaat naar haar toe. „Ik ben zoo blij dat ik je alleen tref, Lydia, ik wil 't jou 't eerst vertellen, ik ben verloofd met Minnie Reede." Zij duizelde. Op 't zelfde oogenblik kwam haar oom binnen. En zij beheerschte haar gelaat dien heelen avond met een stalen wil. Toen hij weg was ging zij naar boven en zonk neer op een stoel. Zij staarde lange uren uit in den nacht. Zij had hem verloren. En dit was verdiend. Maar nu vond zij opeens den schakel, die niet meer noodig was. Pas veel later ging zij dit alles belachelijk vinden, maar ook toen was het nog diepe smart. De Storm. DOOR MARTEN RUDELSHEIM. Geen weerkundigen . in hun wetenschap hadden hem voorspeld; geen astronomen hadden zijn komst in de sterren gelezen; geen volksalmanakken in hun intuïtieve wijsheid hadden hem voorzien; geen rhumatieklijders hadden heviger pijnen gevoeld; en zij, die beweerden het weer te kunnen aankondigen door een heviger steken van hun likdoorns of door trekkingen van vroeger eens aangedane longen of luchtpijpen, waren dien avond rustig te bed gegaan, overtuigd dat het weer niet veranderen zou. Want waren allen niet zeker dat zij zich niet vergissen konden? Had de wetenschap en hun verstand ze ooit bedrogen; was hun gevoel niet altijd verwezenlijkt, en had de natuur ze niet steeds gewaarschuwd, wanneer ze van plan was haar gesteldheid te veranderen? Wie zou hem ook verwacht hebben na dien kalmen herfstdag en na dien tevredenen avond met zijn effen hemel en rustige maan ? Maar midden in den nacht werden ze wakker door het rinkelend neerkletteren van ruiten; de ramen schudden en de huizen daverden. Wat was dat? \\ at huilde daar? Welke kracht deed hun woningen beven en rukte aan de deuren? Wat loeide daar boven hun hoofden als een woedende zee, eerst schel aanfluitend van uit de verte en steeds aanzwellend en voller wordend met een scherp geluid, flitsend als een vuurpijl die opstijgt; huilend als vele honden; de lucht doorborend als een groote misthoorn ? Was dat storm ? Was dat werkelijk storm? Kwam die zoo onverwachts, zonder waarschuwing? En ze zetten zich overeind op hun slaapsteden en spitsten de ooren. Zij hoorden de boomen zwiepen en de takken rukken aan den stam, of ze zich wilden losscheuren. Was dat storm? Hadden ze wel ooit zóó een storm gehoord ? W as dat de natuur die werkte ? Weer kletterden ruiten neer en schoorsteenen ploften naar beneden en opgeschrikte honden begonnen te blaffen. En wanneer er een oogenblik stilte was, zooals men die heeft tusschen twee windvlagen door, dan kraaiden hanen met een angstig gekraai. Ja, dat was wèl storm. Maar één, zooals ze nog nooit gehoord hadden! W as dat wel een natuurlijke storm? Had de wind wel ooit zóó geraasd en gesist? Was het geen drom van booze geesten die over de wereld heendruischten ? W aren het geen heksen die hun helschen Sabbath vierden? Walpurgisnacht! Walpurgisnacht! En de menschen dachten aan het slechte dat ze dien dag bedreven hadden, en sloegen een kruis in angstige siddering. Zou dat nu het einde der wereld zijn, zooals men het had aangekondigd reeds maanden en maanden geleden voor het wegwentelen der eeuw? Was dat niet het bruischen van den Styx in de onderwereld en de helbewoners die waren losgebroken? Maar het was toch geen Vrijdag vandaag? Was dat de storm die van alles weer een chaos zou maken zooals het eens geweest was? Of was het een beproeving van den hemel, die wilde zien of alles wel goed vast stond op de aarde, en wat wankel was zou neersmakken met één ruk van zijn machtigen knecht, die holde over de wereld met bulderende stem en slaande armen? En wanneer het even stil was en het vallen van brekende ruiten even ophield, de ramen niet meer kletterden en de deuren niet meer bonsden, wanneer de machten die de wereld beheerschten zich even teruagetrokken hadden, dan voelden de menschen een groote leegte om zich, en scheen het elk of hij nog maar alleen bestond met zijn genooten, met zijn knechten en meiden en zijn honden en katten en zijn vogels en bloemen, en of alles wat tot dan toe bestaan had weg was, neergedonderd en weggestormd. Maar dan joeg hij weer aan, de storm, hoog in de lucht eerst, en dan bliksemend dalend, en hij deed de klokken rinkelen in de torens van de kerken, en de menschen dachten dat een noodsein ze opriep. Maar wie kon dat herkennen onder die wild dwarrelende klanken ? Doch plotseling een donderend geraas, een dof schokkend gerol dat aanhield vele minuten lang, als veel met steenen geladen karren, die zich ontlastten. Een lange, drukkende stilte, waarin ieder zijn adem ophield en verwachtte. En dan op eens in de straten een angstig geroep en gillend geklaag en een groote kreet, verward !• ' >4 herhaald, aanbonzend tegen de huizen, dringend door de gebroken ramen, en de menschen nog meer opschrikkend in hun doodelijken angst: „De toren valt! De toren valt!" Toen kon geen macht ze meer weerhouden, toen joeg een ontzetting ze op en dreef ze voort naar buiten. En de straten zagen zwart van menschen, die jammerden, de lichamen gestrekt in één zelfde beweging om te bereiken, om te zien. Hoeden vlogen heen, haren fladderden wild om de hoofden, oogen puilden uit, dakpannen wentelden in de lucht en smakten neer; en menschen vielen met een ijselijken schreeuw, palen werden gebroken en ijzerdraden striemden in het gezicht; kinderen lieten zich voorttrekken aan de rokken van vrouwen; honden blaften; maar alles drong vooruit met één kreet: „De toren valt! De toren valt!" Dat waren geen menschen meer, die daar verder drongen, maar demonen! Opeens stokte de massa; ze stonden voor een puinhoop. Dat was de toren geweest; daar had de kerk gestaan, eeuwen, eeuwen lang. Dat was hun lange, mooie, spitse toren, die eens oprees boven alle huizen uit, als een vingerwijzing naar den hemel, als een aansporing tot godsvrucht. Dat was hun toren waarnaar ze steeds gekeken hadden, omdat de wijzerplaat hun 't uur aanduidde, omdat de beiaard er zoo helder in rammelde op dagen van feestgewoel, omdat het klokkespel er bekende volksliederen in speelde, omdat ze dien gekend hadden van kindsbeen af en omdat ze wisten dat hun ouders hem gekend hadden van kindsbeen af, en hun grootouders en hun voorouders, en veel, veel menschengeslachten. Dat was hun toren, waar ze trotsch op waren en dien ze den vreemdeling toonden als een erfenis uit vroeger dagen, en waarnaar ze steeds keken als ze de stadsmuren uitgingen bij zomertijd en die hun tot baken strekte. En nu lag hij daar, één groote steenmassa, en onder hem de oude kerk, waarin hun gebeden geruischt hadden ontelbare malen, en met de oude kerk de kleine huisjes die er zich om heen gehoopt hadden, en met de kleine huisjes de menschen die zich in de schaduw van het heiligdom wilden beschermen en er zich veilig waanden. Was dat een straf van God? Wilde de hemel ze kastijden, omdat hun geloof niet sterk genoeg was en omdat ze kerk en toren daar hadden laten staan als een erfstuk uit vroeger dagen, zonder verzorging? Zonder verzorging die gewrochten, opgebouwd door een menschengeslacht, dat diep geloofde in den God waarvoor het zijn tempels oprichtte, waaraan het jaren en jaren gewerkt had met veel geduld en met veel liefde. Toen bleekte een streep licht in het oosten en kwam er schemer in de lucht. En alsof nu de hemelsche w raak voldaan was, loeide de storm heen in de verte om niet meer terug te keeren. En toen zwegen ook de menschen, diep gebogen door zooveel aandoening, en de vrouwen begonnen te snikken en de mannen staarden stom. Want het was hun schuld dat toren en kerk daar neerlagen. Hun liefde was te klein geweest voor de gebouwen van hun geloof. En nooit, nooit meer, dat voelden ze, zou zülke toren en zulke kerk verrijzen. En lichter werd het in t oosten^ de witte streep was rood geworden, en alle voorwerpen begonnen zich te silhouetteeren tegen den hemel, overal kroop het licht binnen en langzaam begon die menschenklomp zich te bewegen. Het scheen of er een leegte overal was, net of de storm iets meegenomen had uit hun leven. En toch wisten ze niet wat! Overal keken ze om zich heen met zoekende blikken om te zien wat er was weggestormd. Wel zagen ze de straten bezaaid met scherven van dakpannen en vensterruiten; wel kraakten takken ondei hun voeten en moesten ze over gevelde boomstammen heenstappen, wel was de treurwilg geknakt die zich zoovele jaren aan den vijverrand in het park over het water gebogen had in een zacht geliuister, en wel voelden ze dat er iets gebroken was in de lijn van den horizont zooals ze dien gewoon waren te zien, jaren lang, wel waren menschen die elkaar kenden verbaasd elkander te ontmoeten, want ieder dacht dat de storm de anderen had meegesleurd, maar dat alles toch was het niet dat hun 't gevoel gaf van leegheid. Uit hun harten was iets verdwenen ; het was er al zoo lang uit, doch nu merkten ze 't pas. Antwerpen. Levensernst. DOOR VER A. L'homme est un apprenti, la douleur est son maltre, Et nul ne se connalt tant qu'il n'a point souffert. Den Haa%. Mijn beste Anna, Houd ik niet mooi woord, nu ik je zoo gauw schrijf na mijn terugkomst? Maar hoe kan het ook anders? Ik ben lichamelijk in Den Haag; maar mijn innerlijk wezen vertoeft nog op Rozenstein, het goddelijk Rozenstein O, An, ik had daar zijnde het gevoel alsof ik in een feeënrijk was. Weet je wel, dat je me dikwijls uitlachte om mijn enthousiasme. Maar, au fond genoot je toch evenzeer als ik, van die verrukkelijke omgeving?.... Zou het waar kunnen zijn, An, dat iemand twee levens kan lijden; één in abstracten vorm en één in realiteit? Ik geloof werkelijk, dat dit wel kan! En waarom ook niet? Er is zooveel wat wij niet begrijpen ! An, herinner je je die mooie, sneeuwwitte lelies, die vlak voor ons raam bloeiden? En weet je wel, dat we de grootste en fierste „La Reine" noemden? En hoe bedroefd ik was, toen juist die een bruinen rand kreeg, terwijl de anderen nog zoo mooi waren? Jij hebt me uitgelachen, omdat ik toen schreide! Maar, weet je, ik had me voorgesteld dat zoo'n prachtexemplaar voor altijd bestond! Erg onnoozel, hè? — Ik had beter moeten weten! Immers, alleen de stekelige hulst blijft groen; de dennen en sparren niet eens, die worden vaal! Maar die sneeuwwitte lelie aan het bederf prijsgegeven, die gedachte stemde me somber! O, An, ik heb „La Reine" later op den mesthoop zien liggen! Maar dat kon ik niet verdragen, die eenmaal zoo schitterende bloem, te midden van al dat vuil. Ik pakte haar op en groef een grafje, ver van den mesthoop en legde mijn lieveling er in. Er viel een traan op de groezelige aarde, en ik kreeg een groote zwarte vlek op mijn crème japonnetje! Ik durfde tegen niemand over het gebeurde spreken, uit vrees dat de jongens mij zouden uitlachen. Maar de vlek werd al heel gauw door ze opgemerkt; en toen men mij vroeg, hoe ik er aan kwam, kreeg ik een erge kleur. Natuurlijk was dat koorn op hun molen; zij plaagden me, maar ik liet mij mijn geheim niet ontwringen. Ik had een zelfvoldaan gevoel, dat „La Reine" een passende rustplaats heeft gekregen. Maar nu genoeg over mijzelf! An, hoe voel jij je toch nu je Rozenstein hebt verlaten? — Schrijf me het eens gauw! — Maar nu kan je nooit raden, in welk een omgeving ik dezen brief zit te schrijven. „In je boudoir?" zul je zeker zeggen! — Mis, hoor! Een boudoir krijg ik eerst, als Frits naar de Academie gaat; wellicht over een jaar of vier. Ik zit op mijn poppenkamer! — Ik zie je al spotachtig lachen! Stel je voor, een van den zolder afgeschoten vertrekje, waar in een bevallige wanorde al de poppen staan of liggen, die men mij van af mijn vroegste jeugd heeft vereerd. Nu, die poppenkamer is mij het liefste van alles! Het schamele licht dat naar binnen valt, komt door een schuin dakraampje. Ik behoef dus niet te vreezen voor inkijken; alleen zie ik meermalen de geestige oogen van poesjes er doorheen gluren. Mama en Mies vinden het bespottelijk, dat ik hier zoo graag ben. Zij hebben me gedreigd, een van de neven eens naar boven te zenden, als ze mochten komen, terwijl ik hier vertoef. Mama begrijpt heelemaal niet, dat het niet de poppen, qua speelvoorwerp zijn, die me zoo aantrekken, maar dat ieder van hen haar geschiedenis voor mij heeft. Fransje, Mientje en Doortje zijn in mijn oog niet de min of meer verfonfaaide, levenlooze figuren; maar zij zijn één met mij! Ik zou die verzameling niet willen missen. Zij vormen een stuk van mijn leven ! Maar nu schrijf ik weer over mijzelf en toch heb ik, naar ik geloof, geen egoïstische natuur! Neem revanche, An, en stuur me een langen i k - brief, of eigenlijk moest het heeten: jou-brief. Maar dat klinkt zoo gek! Dag An, je Jo! Vandorp. . Beste Jo. Ik dank je hartelijk voor je brief, je hebt mij daar recht veel genoegen mee gedaan. Ik herkende dadelijk in dien stijl, het opgewonden, levendige persoontje, enthousiast in de hoogste mate; en daardoor dubbel vatbaar voor genieten, maar ook voor lijden! Jo, ik heb een gevoel, alsof ik veel ouder ben dan jij; en ik meen toch zeker te weten, dat we maar een half jaar verschillen. Grappig, hè, dat wij met onze zoo uiteenloopende karakters, toch dadelijk sympathie voor elkaar voelden, bij onze ontmoeting op Rozenstein. Maar dat ik zoo anders ben, is voor een groot deel te wijten aan mijn opvoeding en de omgeving waarin ik verkeer. Voor mij zijn de zorgen des levens al heel vroeg gekomen! Terwijl jij zit te droomen op je poppenkamer, zou je mij kunnen zien zitten in ons huisvertrek aan een groote ronde tafel. Een berg verstelwerk ligt naast me. Je vraagt me zoo heel gemoedelijk, of ik denk dat men twee levens te gelijk kan lijden! — Ik zou me waarlijk de luxe niet kunnen permitteeren, om naast het praktische leven, nog een droombestaan er op na te houden. Weet je wat mijn taak is? — — De zorgen te helpen verlichten van moedertje. En die taak neemt al mijn beschikbaren tijd in beslag. Het/.ou een Haagsch dametje vreemd voorkomen, zoo'n leven in een dorpspastorie! Wat weet jij, bijvoorbeeld, van de behandeling der natte wasch, van stijven en strijken, van doorhalen en vochten ? Ik denk maar: „Arbeid staalt de krachten," maar, onder de bestaande omstandigheden, zal het je wellicht niet meer verbazen, dat ik zoo nuchter en praktisch ben geworden. Ik vond je verhaal van het begraven van „La Reine" erg lief en poëtisch, maar wat heb je er eigenlijk aan gehad ? Die bloem was toch dood; je beweest er haar dus geen dienst mee en je mooi crème japonnetje is er wellicht mee bedorven! — Op een anderen keer zou ik de stem van mijn gevoelig hart niet zou gauw volgen; ten minste waar het niets dan een doode bloem geldt! Noem me prozaïsch, laag bij den grond, of wat ge wilt! Maar als ge nadenkt over het geschrevene, dan zal je tot de erkenning moeten komen, dat er veel waars is in mijn beweren. Schrijf me eens gauw, beste Jo, en geloof me, je An. Den Haag. Lieve Anna. Zeker zou ik je welmeenend schrijven eerder hebben beantwoord, als ik het niet zoo verschrikkelijk druk had gehad, of eigenlijk nog heb. Ik ben in een naaikransje gekomen, een philantropisch naaikransje! En ik — die eigenlijk nooit iets heb gedaan, dan waar ik lust in had, zit nu een paar avonden in de week, en soms ook 's morgens, te pieken met een ijver, waarover ik zelf verbaasd ben. Mijn zuster Mies vond dat ik wel eens iets nuttigs kon verrichten. Ik heb het onnutte in mijn leven nooit ingezien ! Wij meisjes zijn nu eenmaal op de wereld om te behagen; en als we aan die roeping voldoen, dan vervullen we de ons opgelegde taak! O, o, wat heb ik daar geschreven! Wat zal mijn goede An een paar oogen opzetten, als ze dit leest! Maar och, beste kind, ik zeg graag alles zooals ik het meen. Wij kunnen immers er veel toe bijbrengen, tot een gezellig samenleven, wanneer men zich er op toelegt te voldoen aan de gestelde eischen. Een maatschappij zonder vormen is een onding! — Ja, wèl zijn onze levens geheel verschillend, mijn beste An. Jij zoudt misschien niet met me willen ruilen, gelukkig als je je voelt in je drukken werkkring! Maar och, als ik in zoo'n omgeving was geboren, dan zou ik wellicht even handig zijn als jij! Misschien stond ik dan met hoog opgestroopte mouwen te doorhalen! Zoo noem je het geloof ik. Recht begrijp ik niet wat het is. Maar het zal wel iets heel nuttigs zijn! Maar ik ben nu toch ook werkelijk serieus aan den arbeid. De vriendinnen van Mies hebben „het kind ', zooals ze me noemen, genoeg te doen gegeven ! Ik had me er zoo op verheugd het kransje te mogen bijwonen, maar ik merkte al heel gauw dat ik niet meer dan geduld werd. Als het niet voor de armen was geweest, dan zou ik niet langer dan een half uur in de kamer hebben willen blijven. Weet je hoe het ging? „Jo, och, dien de thee eens rond! Reik me even de klos aan! Och, daar valt mijn naald, kom Jo, je hebt jonge oogen, zoek maar eens! Geef even de haken en oogen aan, en waar zijn de knoopjes?" En zoo gaat het voort, den heelen avond! Maar ik denk aan den grooten Meester, en volg gedwee de bevelen! Weet je wat me interesseerde, dat waren de gesprekken. Onder anderen voerden ze een levendige discussie over de beteekenis van het woord liefde! Ieder moest er op haar beurt een définitie van geven. De oudste van de jonge dames — ze is al drie en twintig jaar — moest beginnen. Zij was van oordeel, dat liefde is: het samensmelten van twee zielen, hebbend geen gedachten dan voor elkander. „Idealistische liefde!" zeide Mies op zoo'n gedecideerden toon, alsof de beslissing alleen aan haar was. Nummer twee was van oordeel, dat liefde beteekende een alles overweldigenden hartstocht, alles omverwerpend, wat als hinderpaal in den weg trad. „Realistische liefde!" oordeelde Mies, met een aplomb, alsof ze er alles van wist. Nummer drie had tot ideaal: een liefde die een tevreden en kalm gevoel gaf, een overgave vol vertrouwen, maar zonder hartstocht. „Platonische liefde!" oordeelde het orakel!.... De overige draaiden er zoo'n beetje omheen.. . . Men heeft nu eenmaal van die naturen, geen visch en geen vleesch, nooit warm of koud; altijd zoo tusschenin ! Mijn oordeel werd niet gevraagd; natuurlijk niet. Wat weet zoo'n kind van liefde af? — Het was al veel, dat ik niet onder het een of ander voorwendsel de kamer werd uitgezonden, terwijl dit interessant discours plaats had. Zeg me toch eens, An, welke liefde lijkt jou het mooiste en het beste'? Mij trekt de idealistische het meest aan. Vindt je het niet een verrukkelijk idéé, zichzelf niet meer te zijn, maar geheel op te gaan in een ander? Hoe poëtisch, hoe rein is de liefde van zoo'n kant beschouwd, niet An? Schrijf eens heel gauw aan je Jo. Vandorp. Lieve Jo! Toen ik je hoogverheven brief ontving, was ik bezig — schrik niet, kind — met het schoonmaken van ons kippenhok. Ik leek zelf wel een kip, zoo waren de veeren me in haar en kleeren .gevlogen. Maar toen die prozaïsche arbeid was volbracht, en ik weer een menschelijk aanzien had gekregen, heb ik eens een half uurtje vrijaf genomen om je brief te lezen. Wel beste kind, wat had je het druk op dien avond met het aangeven van klossen en knoopjes! Je hadt waarlijk wel het recht je zelf een halve martelares te noemen! Denk je, dat ik dit laatste in ernst schrijf, dan heb je het mis! — Och kind, als ik niets anders te doen had, dan jij op dien verschrikkelijken drukken avond, dan zou ik in Abraham's schoot meenen te zitten. Wil je mijn dagtaak eens hooren? 's Morgens heel vroeg opstaan, meestal om zes uur, omdat de twee oudste jongens den eersten trein naar de stad moeten halen. Dan voor het ontbijt zorgen en de kleintjes aankleeden. Na het ontbijt den boel wegruimen, lampen schoonmaken en dan met onze meid mee naar den moestuin om te zien wat er dien middag kan worden gegeten. Het toezicht op den moestuin is lang niet gemakkelijk, want een enkele nalatigheid kan veel bederven. Vervolgens moeten de kippen eten hebben; en daarna moet ik in de keuken toezien op het schoonmaken van de groenten. Om half twaalf komen de kleintjes uit de dorpsschool. Dan moet er voor de koffie worden gezorgd, en dat zijn nu mijn bezigheden vóór twaalf. Bovendien moet ik in den winter elk oogenblik naar boven, waar op pa's studeerkamer de kachel brandt. Als ik er niet geregeld op let, zit pa in de kou. Na de koffie wacht me weer heel wat werk. Stapels verstelgoed liggen op me te wachten. Soms worden ma en ik opgehouden door bezoek •— notabelen zijn er wel niet, maar toch willen eenigen graag daarvoor doorgaan. Natuurlijk loopt het discours over het eierleggen van de kippen, de droogte of natte, al naar de temperatuur is, en dan komt het artikel meiden en kinderen aan de beurt. Je begrijpt hoe amusant dit voor ons is. Ik geeuw dan ook meermalen heel onbeleefd, en werp soms smachtende blikken naar het wachtend verstelwerk. Om vier uur komen de kleintjes thuis en om vijf uur de jongens. Dan moet ik naar de keuken om de laatste hand te leggen aan het middagmaal. Aan die boerenmeiden kan men niets overlaten. Na het eten is er weer vrijwat te doen. Zilver en glazen wasschen en verder spelen met de kleintjes en ze de lessen overhooren. En als ze naar bed zijn, dan rust? — Neen, beste, nog niet! Het naai- en breiwerk komt voor den dag, en terwijl wordt door pa de courant voorgelezen, dat spaart ons tijd uit. Natuurlijk is het nieuws van den vorigen dag; maar dat is minder. We gaan vroeg naar bed, nu, mijn oogen vallen om half tien toe. Je zult me wellicht beklagen, Jo, kleine wereldling; maar zou je denken, dat ik, als er niet zooveel te doen was, met mijn levendigen geest op zoo'n dorp zou kunnen vegeteeren? En, och, ons huiselijk kringetje is zoo recht gezellig; ik begeer waarlijk niet anders! — — Soms vraag ik mezelf met weemoed af, hoe het in de toekomst zal zijn, als een paar van de nu nog aanwezige vogeltjes het nestje zijn uitgevlogen ? .Maar laat ik me- maar liever op het tegenwoordige bepalen, en niet aan een ver verwijderde toekomst denken! Ik wil eens zien, wat er op je brief valt te antwoorden. O, ja, je vraagt me een définitie te geven van de liefde! Nu, dan ben je bij mij juist aan het rechte kantoor! Het eenige soort liefde dat ik heb leeren kennen, heeft niets te maken met realisme of idealisme en ook niet met hartstocht. Het is onderlinge liefde, of, zooals men het tegenwoordig noemt: altruïsme, in tegenstelling van het individualisme (ieder voor zich). Als domineesdochter heb ik al heel jong kennis gemaakt met de nooden en het leed der aarde, en ik heb geleerd, dat men verplicht is, zooveel mogelijk te trachten den evenmensch bij te staan. .Maar om nog eens even op het door jou aangeroerde chapiter terug te komen: Al zou ik een studie van de liefde willen maken, ik zou het niet kunnen. In de eerste plaats dient daarvoor aanwezig te zijn, een voorwerp dat zich leent tot experiment. Ik zou wellicht verliefd kunnen worden op onzen schoolmeester-voorzanger met zijn neusstem, zijn afschuwelijk grooten mond met zwarte tanden en zijn eigenwijze kuif, even arrogant als zijn meester. Het is een penitentie als hij een theevisitie komt maken. Hij meent alles beter te weten; en als pa het een of ander heeft gezegd, dan is het telkens: „Ja, maar, ziet u, dominee, men kan alle zaken van twee kanten beschouwen." Of misschien zou onze dokter tot experiment kunnen dienen, met zijn rooien snuifneus en zijn witgeschuurde klompen, als het nat weer is! Ook die zal niet gevaarlijk zijn voor mijn gemoedsrust! Dan zijn er nog een paar ongetrouwde diakenen, de een een eerzame kruidenier en de ander een barbier! Maar ik vergat nog te noemen, Jonkheer Ammerstol van Warmenstil. Ja, waarlijk, beste Jo, we hebben hier op het dorp een heuschen jonkheer. Hij is besteed bij een boer, van wege zijn weinig solide levenswijze. Hij is de telg van een voornaam geslacht uit de residentie. Misschien ken je hem wel! Nu, dat jonge mensch zou wel de laatste zijn, om in aanmerking te komen, wanneer ik de liefde zou willen bestudeeren. Het is bij hem alles grof zinnelijk! Geen greintje van het hoogere schijnt bij hem overgebleven te zijn. Toen hij pas hier was, heeft hij ons een bezoek gebracht. Den volgenden dag zond hij mij een gedicht, waarin mijn blonde lokken en mijne blauwe oogen werden bezongen. Hij stelde me voor, in den achtertuin te komen, om negen uur in den avond. Natuurlijk werd aan die invitatie geen gevolg gegeven. Een paar dagen later kwam er weer een brief, en daarna een derde. Het begon papa te vervelen; de brieven werden hem terug gezonden. Den nacht daarna werden wij allen uit onzen slaap opgeschrikt door een harden slag. Met een grooten aardappel, was een der ruiten uit onze serre verbrijzeld! Natuurlijk houden wij den jonker voor den dader! Hij is heel dikwijls dronken. Droevig toch zoo'n verloren leven ! Ja, ik geloof, dat men zijn liefde voor mij wel een realistische mag noemen; maar ik gruw van zoo'n realisme! Ge moet hem zien, als hij Zondags vlak tegenover mij zit in de kerk. Hij heeft geen oog van me af! Luisterde hij maar liever, naar hetgeen pa preekt! Ik ben er echter zeker van, dat het gesprokene niet eens tot zijn hersens doordringt! Bij het uitgaan van de kerk, staat hij me op te wachten en een uur daarna komt hij meestal stomdronken voorbij! Je ziet, Jo, dat het zelfs op een boerendorp aan gegevens voor een tragedie niet ontbreekt! Nu, beste, het ga je goed! Schrijf eens gauw aan je Anna. Den Haag. Lieve Anna. Wèl, wel, wie had kunnen denken, dat er in je brief zooveel interressants zou staan. Weet je wel, dat ik hem lezend, het betreurde geen auteur te zijn. Wat prachtige stof voor een roman: de liefde van een jonker voor het domineesdochtertje! J ij noemt het een realisme om van te gruwen; wel, kind, dat komt alleen, omdat je zoo'n inprozaïsche natuur hebt! Jij schijnt in niets anders belang te stellen, dan in je kousen, verstelwerk en kippenhok. Menig ander had er iets heel serieus van gemaakt. Wie weet, welk een goeden invloed je zoudt hebben kunnen uitoefenen op dat jonge mensch. Denk je dat je hem iets beter zult maken,- als je zijn liefde met spot beantwoordt? Niet dat ge naar dat rendez-vous hadt moetengaan; maar op een andere wijze hadt ge hem aan je kunnen hechten. Gij hadt hem bijvoorbeeld kunnen doen beloven geen drank meer te drinken, en hem verder, ten aanschouwen van het publiek, de hand boven het hoofd kunnen houden. I. ,S Zoo iets zou nu een waarlijk christelijke daad zijn geweest. Maar nu is het preekje uit, en zullen we het tooneeltje eens veranderen. Stel je voor, de poppenkamer! Ze zitten allen op een rij, als gehoorzame dienaren. In een laag stoeltje zit Jo, en — op haar schoot een groote pop — neen, schrik niet, ik speelde er niet mede! Ik kamde alleen maar de lange haren, omdat er een nieuw kapsel is uitgekomen. Ik wilde eens probeeren, hoe dit op de beste wijze tot stand te kunnen brengen. Het was me wat lastig, dit met mijn eigen haar te doen, en daarom liet ik Madeleine de proef ondergaan. Nu, het wilde eerst niet lukken; maar eindelijk ging het toch en verrukt draaide ik .Madeleine voor- en achterwaarts om haar van alle kanten te kunnen zien en bewonderen. Ik was geheel verdiept in de aanschouwing van het door mij gewrochte kunstwerk, toen ik op eens aan de deur van mijn kamertje hoorde kloppen. Ze ging open en daar stond op den drempel een heer, een wezenlijke heer, met een zwaren knevel en een spottend gezicht. Ik liet Madeleine van schrik op den grond vallen. Zij bleef liggen met de beenen omhoog. Ik staarde den indringer met open mond verbaasd aan. Maar ik kreeg mijn tegenwoordigheid van geest gauw terug en zeide op hoogen toon: „Meneer, mag ik weten, wat u hier komt doen?" De vreemdeling keek me lachend aan. „Bekomen van den schrik, klein ding?" vroeg hij goedig. Hij noemde mij „klein ding!" 't Was om razend te worden. „U schijnt te meenen, dat u mij ongestraft moogt beleedigen!" zeide ik, hem een van mijn meest indrukwekkende blikken toewerpend. „Hoe is uw naam?" vervolgde ik op den toon van een inquisiteur. „Karei van Espen!" riep hij lachend. „Zullen we nu maar vrede sluiten?" Dat was dus Karei van Espen, de neef die uit Indië werd verwacht. Ik had door Mies en haar vriendinnen al heel wat hooren spreken over dien Karei! Ik wist dus dat hij komen zou; en ik had me voorgenomen, den neef uit Indië heel vriendelijk te ontvangen. De herinnering was me bijgebleven van s u c r eries, die hij me als klein kind dikwijls had meegebracht. En nu had diezelfde Karei me het eerst gezien met een pop op mijn schoot. Afschuwelijk! Kan je je voorstellen, An, hoe diep vernederd ik me voelde? „Nu, zullen we vrede sluiten ?" vroeg Karei. Hij kwam naar me toe, lichtte me op, alsof ik een veertje was, en kuste me herhaaldelijk. Ik wist niet of ik boos moest worden of zou lachen. Maar mijn vrouwelijk gevoel van waardigheid was te zeer beleedigd, om het gebeurde als scherts op te nemen. „Hoe durft u zoo iets doen, meneer?" riep ik driftig. „Mejuffrouw, ik vraag u nederig excuus; maar ik meende, dat een meisje dat nog met poppen speelt, door een neef wel gekust mocht worden, zonder te worden beleedigd! — Ik zal mij echter niet weder aan zulk een verregaande brutaliteit schuldig maken! ' Karei had op afgemeten toon gesproken, en zijn blik had nu niets lachends meer. Ik vond hem nu lang zoo aardig niet; maar durfde niets zeggen. „Willen wij naar beneden gaan?" vroeg ik. „Niets liever dan dat," antwoordde Karei, met een blik van geringschatting op de houten dwarsbalken en het schamel venstertje. „Maar laat ik eerst die jonge dame uit haar allesbehalve bevallige houding verlossen." Ik schaamde me de oogen uit het hoofd, toen Karei Madeleine opraapte. Schandelijk, dat ik haar in zoo n positie had laten liggen. „Gaat u voor!" zeide ik kortaf. „Ik moet nog even hier zijn." Karei ging de zoldertrap af en ik bleef achter, met een gevoel dat ik niet nader omschrijven kan. W as het ergernis of schaamte, of ontevredenheid over mijzelf? — Ik weet het niet; maar, wel weet ik dat de trap met loome schreeden door mij werd afgegaan. Ik hoorde druk lachen en praten en Karel's stem klonk boven allen uit. Ik hoopte ongemerkt binnen te kunnen komen, en dat gebeurde ook ten deele. Karei zat met zijn rug naar de deur en scheen me niet op te merken. Hij deed een interessant verhaal over een tijgerjacht, en de andere aanwezigen hingen als het ware aan zijn lippen. Van mijn binnentreden werd al heel weinig notitie genomen. Ik zette me neer en luisterde schijnbaar aandachtig naar Karel's verhaal. Maar in werkelijkheid was het me te doen om te trachten een blik van hem op vangen. Hij scheen het „kleine ding" echter niet op te merken. Toen hij opstond om heen te gaan, reikte hij me de hand en zeide, zonder me aan te zien: „Dag, Johanna, tot het genoegen." Johanna! Hoe afschuwelijk stijf klonk me dat in de ooren! „Best, meneer, wil je oorlog? — Ik zal geen vrede trachten te maken." Die gedachte kwam bij me op. „Hoe flauw, om Karei naar boven te sturen!" zeide ik tegen ma en Mies. „We hebben je vooruit gewaarschuwd. — Als jij je tijd verkiest door te brengen met die malle poppen, dan moet je de gevolgen van die dwaasheid maar dragen," zeide Mies. „Malle poppen! Voor mij hebben die poppen vrijwat meer waarde dan menig mensch, die niets dan dwaasheden debiteert," zeide ik snibbig. „Hoe was Karei?" vroeg Mies. „O, heel aardig," antwoordde ik. „Een knappe man, hè?" Ik kreeg opeens lust wraak te nemen. „Zou je voor hem kunnen voelen, een idealistische, realistische of een platonische liefde?" vroeg ik aan Mies. Ze kreeg een kleur en wierp me een woedenden blik toe. „Maar, Jo, wie spreekt er nu van zoo iets?" riep mama ontsteld. „Wel, dat zyn de verschillende vormen, waaronder de liefde zich voordoet/' antwoordde ik. „Maar. Jo, hoe kom je daaraan ?" vroeg ma. „Op het naaikransie heb ik dat alles hooren bepraten. „Als er zulke onderwerpen worden behandeld, dan wil ik niet dat mijn dochters daarvan deel uitmaken, zeide ma gedecideerd. „Och, wij hebben altijd iets waarover wordt gedebatteerd, anders loopt het gesprek toch maar uit op kwaadspreken," riep Mies. „En wat zal de volgende maal worden behandeld v vroeg moes. „Over de beste wijze van het bereiden van havermout," antwoordde Mies gevat. Een interessant onderwerp. Het zal zeker een belangrijk debat worden. — Ik dut in, dat weet ik zeker! — Nu, An, denk eens over mijn woorden, aangaande dat jonge mensch uit ^ andorp. Je kent toch wel de spreuk: „Er is méér vreugde in den hemel over één zondaar die zich bekeert, dan over tienduizend rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.*" Die Ammerstol van Warmenstil interesseert me bepaald. Nu, schrijf me eens gauw. Ik zal je ook op de hoogte houden van Karel's gedragingen. Het karakter van dat jonge mensch — hij is twaalf aren ouder dan ik — is het bestudeeren wel waard. Ik voel niets voor hem dan een platonische toegenegenheid. Gevaarlijk voor mijn gemoedsrust is hij in geenen deele. Dag. An, ie Jo. Vandorp. Beste Jo. Langer dan mijn plan was, heb ik je op antwoord laten wachten. Maar het was den tijd van den inmaak, en als men zelf de groenten en vruchten moet plukken, sorteeren, schoonmaken, opkoken of aan trossen rijgen en eindelijk, zouten en in potten doen, dan blijft er voor de correspondentie niet heel veel tijd over. Och, het was me 's avonds soms, alsof ik een stok had ingeslikt, die me dwars in de maag was blijven zitten. En als ik te bed lag, dan klopte alles wat in me is. Maar dat is voorbij, en nu is een tijdperk van rust ingetreden, voor zoover ik ten minste van rust kan spreken. Maar, o, Jo, je weet niet wat een glorie het is, al die potten en flesschen te zien staan met heerlijke winterprovisie. Ik vind het zoo'n gezellige gedachte, dat i k dit alles in orde heb gemaakt. Je zult het je niet kunnen voorstellen, hoe ik in verrukking kan komen over zoo iets. Maar je weet het, ik ben nu eenmaal een echte huishen, met geen andere passie, dan voor alles wat het familieleven betreft. En nu je brief herlezen. Eerst over de vermaning ten opzichte van Van Ammerstol. Och, beste, je hebt zeker nooit zoo'n verloopen individu ontmoet, anders zou je hem waarlijk mij niet toewenschen. Al sprak ik de tale der Engelen, dan nog zou ik onmachtig zijn, iets door mijn toedoen aan zijn karakter te veranderen. Je idealiseert zijn zoogenaamde liefde voor mij. Weet je wel, dat het niets anders is, dan een verlangen naar iets wat hem wordt ontzegd'? — En weet je, bij wat soort menschen hij zijn troost zoekt? Bij het gemeenste rapaille! Is 't niet om van te gruwen, dat een jongmensch van goeden huize, zóó diep vallen kan? Begrijp je nu zelf wel, beste, dat je heel onbedachtzaam waart, toen je schreeft over een mogelijke bekeering, die door m ij zou worden tot stand gebracht ? Ik negeer hem totaal; en doe steeds alsof ik hem niet zie, als onze paden elkaar kruisen. Maar nu over iets anders. O, Jo, hoe levendig kan ik me voorstellen, dat je het vervelend vindt, toen je neef daar opeens op den drempel van het Heilige der Heiligen verscheen. Ik geloof zeker, dat het een streek van Mies was, om haar elegant zusje eens een poets te bakken. Het is heel verstandig, dat je een platonische genegenheid hebt opgevat voor je neef. Laat het zoo blijven! Jelui gaat zoodoende veel ongedwongener en prettiger met elkaar om, en er is veel minder kans, dat de vrede verstoord zal worden — ten minste als het „kleine ding" niet al te strijdlustig van natuur wordt. Je neef schijnt me een verstandig jongmensch toe, die het er niet op toelegt jonge meisjes het hoofd op hol te brengen. Nu, beste, houd je goed en schrijf eens gauw aan ie An. Den Haag. Lieve An. Wat was ik teleurgesteld uit je brief te vernemen, dat die meneer aangaande wiens verleden, heden en toekomst ik zoo'n aardig romannetje had op touw gezet, niets anders blijkt te zijn dan een verloren zoon, die zich voedt met het zwijnendraf. Weet je wel, An, dat er tranen zijn gevallen op je brief. Het maakt me altijd zoo nerveus, als ik hoor of lees van menschen die voor eeuwig verloren schijnen te zijn. Wil ik je eens zeggen, wat ik denk? Ik geloof zeker, dat aan zulke verdorven geesten toch nog wel een kans zal worden gegeven hun leven te beteren. Je weet toch, dat Plato dit ook voor zeker meende te mogen aannemen. Immers, van hoe grooten invloed is niet de omgeving, waarin iemand opgroeit. Welnu, als iemand nu in zijn jeugd niet heeft geleerd het goede pad te gaan, zou het dan niet iets vreeselijks wezen, als hij na zijn afsterven voor eeuwig verdoemd was? Daarom geloof ik zeker, dat er zelfs in het meest verdierlijkte wezen toch nog wel een sprankje is te vinden van den goddelijken aard, waarmede ieder mensch wordt geboren. Werp hem eens een medelijdenden blik toe, wie weet of dat geen wonderen uitwerkt. Maar nu een ander onderwerp, An. Karei van Espen komt hier heel veel aan huis. Maar, denk je dat ik het prettig vind? — In 't geheel niet. Hij is blijkbaar van oordeel, dat het „kleine ding" niet meetelt. Hij doet eenvoudig alsof ik er niet ben, en noemt me heel stijf „Johanna". Nu, je weet, ik ben anders niet op mijn mondje gevallen ! Maar het is, alsof mijn lippen op elkaar zijn geplakt, als Karei ons bezoekt. Met de andere jongelui, die bij ons aan huis komen, ga ik op prettigen, vertrouwelijken voet om, maar het is alsof ik een ijsklomp word, als Karei de kamer inkomt. Zou dat misschien het gevolg zijn van die eerste, dwaze ontmoeting"? Mies kan het met Karei best vinden, ik vind het bepaald interessant ze te bestudeeren, in hun omgaan met elkaar. Ik vraag mezelf af, of het zal leiden tot een idealistische, realistische of platonische liefde! Platonisch te beminnen lijkt mij nu het mooiste: Geen versnelde hartklopping, geen slapelooze nachten, geen wantrouwen als de geliefde wat langer uitblijft, dan men heeft gemeend, en toch een rustige zekerheid. Zoo iets lijkt me een idealen toestand. O, An, we hebben weer krans gehad! W at amuseerden ze zich met het verhaal van Mies over de havermout. Nu, het gesprek liep over heel wat anders! — — Een van de meisjes had de Geschiedenis der Letterkunde van Doornbos meegebracht. Een allerinteressantst werk. Ik krijg het ter leen. en zal je er dan meer uit vertellen. Nu, het eerst sloegen we natuurlijk de troubadours op, die poëtische naturen. En daar vonden wij een massa geschikte onderwerpen om over te debatteeren. Het waren o. a. de vragen bij de minnehoven aan de ridders gesteld. Bijvoorbeeld: „Kan er ware liefde bestaan tusschen echtgenooten ? — „Wie mint men 't meest, de afwezige of de aanwezige geliefde?" — „Wat wekt grooter liefde, de oogen of het hart?" — „Een dame ziet den een aan met liefdevollen blik, een ander geeft zij een handdruk, een derde stoot zij met haren voet aan. Aan wien der drie minnaars heeft zij nu de meeste genegenheid betoond?" Dit waren vragen uit het wetboek der minnehoven. O, An, wat een geluk in zoo'n tijd te leven. De vrouw, aangebeden als het hoogste en beste! Ik zal je later meer van die troubadours vertellen, als ge dat ten minste gaarne wilt. Ik wensch je geluk met den goeden afloop van den inmaak. Wat ben je toch handig. Ik heb kersen au b a i nMarie gekookt; maar voor ze in de flesschen gingen, moesten deze gezwaveld worden. .Met het zwavelen van de tweede vloog mijn boezelaar al in brand, en toen heeft Jans, onze keukenprinses, het maar van me overgenomen. Maar het vullen, kurken en harsen wilde ik zelf doen. Nu, ik heb het gedaan, maar de hars zat zoo stijf aan mijn vingers, dat ik het den eersten dag niet kon afkrijgen. Er was een groot gat in mijn japon gebrand en daarenboven had ik ontelbare wonden aan mijn handen, door het spatten van de heete hars. Jij schijnt nooit van die ongelukjes te hebben! Ik denk, dat ik met het inmaken van vier flesschen kersen méér drukte had, dan jij met je tal van keulsche potten en pannen. Maar, ach, als ik eens zoo iets wil doen, dan loopt het altijd erg ongelukkig af. ^ erbeeld je, An, verleden Woensdagavond zou Karei komen. Ik kreeg op eens eens aanvechting om iets klaar te maken. De keuze viel op appelbeignets. Mama keek me aan, alsof ze meende dat ik gek was geworden, toen ik het gewichtige nieuws mededeelde, dat ik zelf iets bakken wilde. En Mies, die onverdragelijke meid, begon hard te lachen. „O, Jo, wat zullen we smullen!" Ik antwoordde niets, maar stapte vol majesteit de kamer uit. Jans maakte het beslag en ze boorde ook de appelen. Nu had ik niets te doen, dan de schijfjes appel te dompelen in het beslag, en ze daarna te werpen in het kokend vet. Toen het eerste tiental heerlijk lag te sissen, werd er ongelukkig gescheld. Jans moest opendoen, omdat ons tweede meisje haar avondje had. Ik vond het vreeselijk alleen te moeten blijven, omdat ik heelemaal niet wist, hoelang het duurde voordat die dingen gaar waren. Ik probeerde ze eens op te lichten met de punt van een mes; maar ze kleefden afschuwelijk aan de pan! Eindelijk begon ik een verdacht luchtje te ruiken; ik had een a h n u n g dat de beignets in plaats van goudgeel, pikzwart waren geworden. Zij konden toch niet ten eeuwigen dage in de pan blijven liggen! Ik nam een dapper besluit en manoeuvreerde handig met de pan, totdat allen, volgens voorschrift, op een stuk papier netjes naast elkaar lagen, om uit te druipen. Ik had nog nooit zulke gekke beignets gezien. Op enkele plekken pikzwart, op andere rauw! Nu, ze werden straks bestrooid met suiker, dan kon niemand iets zien van die ongerechtigheden. Daar kwam Jans aansloffen. „Is dat nog het eerste baksel?" vroeg ze, op de tweede bezending wijzend. „Wel, neen, de anderen liggen daar," antwoordde ik. „Mijn, mijn hemel, juffrouw, wat hebt u nou gedaan? Die beignets op gedrukt papier! Hoe komt u er bij? Begrijpt u dan niet, dat al die letters er op afdrukken ?" riep Jans verschrikt. Ik was verlegen. Onderwijl had Jans een critischen blik geslagen op het baksel. Ik zag dat ze haar neus optrok. „Ik zal maar niks zegge! Maar 't zal me benieuwe of ze dat binnen zullen eten!" riep Jans. Die woorden deden me het bloed in de aderen stollen. Was dan al die moeite en angst voor niets? -— Of eigenlijk niet eens voor niets! — Was het maar zoo! Ik begreep dat men mij uit zou lachen; en onder die lachers zou Karei zijn! „U hebt vergeten de beignets te keeren, toen het tijd was, en daardoor zijn het zulke ongelukken geworden!" riep Jans. Ze noemde het: „Ongelukken !" Welken naam zouden ze er dan binnen wel aan geven? Er was nu niets meer aan te doen. Ik legde ze allen op een schaal en bestrooide ze met suiker. Uiterlijk zagen ze er nu werkelijk smakelijk uit. Als de suiker nu maar niet te gauw smolt. Met een angstig kloppend hart ging ik naar binnen. .Mama en Mies waren alleen. „Maar, kind, wat heb je een kleur," riep Mies. „Och, dat staat haar wel aardig," zeide ma. „Ja, maar 't is zoo boerinachtig. Kom eens hier, Jo!" En Mies legde haar ijskoude handen op mijn gloeiende wangen. „Koude handen en een warm hart!" fluisterde Mies, toen ik haar zeide, dat ik rilde onder haar aanraking. Ik paste die woorden toe op Karei en ik dacht er het mijne van. „Is je baksel goed uitgevallen ?" vroeg mama. „O, ze zijn prachtig geworden!" jokte ik, den hartgrondigen wensch koesterend, dat er een wonder gebeuren mocht, en al die afschuwelijke misbaksels als met een tooverslag door de aarde werden verzwolgen. Er werd gescheld en even daarna kwam Karei binnen. Hij begroette me, alsof ik een kind was, dat niet meetelde. Maar toen keek hij naar me en zeide lachend: „Maar, Jo, zijn de poppen ondeugend geweest, datje van ergernis zoo'n kleur hebt?" Ik lachte als een boer die kiespijn heeft. „Jo heeft voor een heet vuur gestaan," zeide mama. „Werkelijk!" vroeg Karei. „Toch geen examen afgelegd, of zoo iets?" „Examen in de kook- of eigenlijk bakkunst," lachte Mies. Ik wist me niet te bergen van verlegenheid. Moest nu die droevige mislukking me telkens in herinnering worden gebracht ? Gelukkig kwam pa binnen en het gesprek werd meer algemeen. Ik voelde dat Karei me telkens van ter zijde aanzag, hij merkte blijkbaar mijn agitatie op. Toen de theeboel was weggeruimd, gingen pa, ma, Karei en Mies whisten, en ik had het druk met het vullen der wijnglaasjes en het uitzoeken van de meest presentable appelkoekjes, die nogmaals rijkelijk met suiker door mij werden bestrooid. Toen ik er mede rondging, beefde mijn hand zóó sterk, dat Karei uitriep : „Maar, nicht, Jo heeft de koorts." Ik had een gevoel alsof het bloed me uit neus en oogen drong, zoo gloeiend voelde mij mijn hoofd. „Scheelt je iets?" vroeg ma. „Wel, neen, niets!" antwoordde ik cordaat. Ik werd nu kalmer, want het ergste was geleden. De beignets lagen op de bordjes. Ik zette me neer vlak tegenover Karei, met het doel zijn gelaat te bestudeeren, als hij mijn baksel proefde. Eerst nam Mies een hapje, ze knikte me vriendelijk toe. Goddank, als de beignet van Karei nu ook maar lekker was. Daar beet hij er een stukje af, ik zag zijn witte tanden door zijn knevel heen. Onze blikken ontmoetten elkaar. „Was dat je examen in de bakkunst, Jo?" vroeg hij lachend. „Nu, ik maak je mijn compliment. Het smaakt voortreffelijk 1" „Och, zeg toch niet zoo iets! Beken maar veel liever, dat ze afschuwelijk zijn!" riep ik. Karel's blik werd op eens weer koel. „Maar, kindje, waarom wil je per se een knoeister zijn ?" riep pa goedig. „Of wilde je door de waarheid te negeeren, trachten complimentjes uit te lokken," vervolgde pa, met den vinger dreigend. Ik antwoordde niets; ik was beschaamd en verdrietig. Karei vestigde al zijn attentie op de kaarten en lette niet op mij. Ik waagde het nu ook een beignet te nemen. — Waarlijk, het smaakte heel goed. Croquant en niet te vet, en van de letters was niets te zien! O, wat had ik mezelf aangejaagd voor niets! Toen ik voor de tweede maal presenteerde, namen allen er een. Karei keek mij even aan, en zeide niets. Had hij maar wat gezegd, dan zou ik hem hebben kunnen antwoorden. Ik ging dien avond naar bed, met een erg ontevreden gevoel. Ik denk dat Jans mijn knoeisel heeft verbeterd; had ze het me maar gezegd, dan zou ze mij vrij wat onaangenaamheden hebben bespaard. Je ziet het, mijn pad gaat niet altijd over rozen. Dag An, je Jo. ( Wordt vervolgd.). Levensernst. DOOR VERA. . ( Vervolg en Slot.*) Vandorp. Beste Jo. Op den avond dat je je zoo hebt aangejaagd over het al of niet welslagen van je beignets, heb ik nog voor héél wat heeter vuur gestaan! Wil ik je eens vertellen wat er is gebeurd ?.. .. Je moet dan weten, dat wij heel gezellig bij elkaar zaten, toen er tegen tien uur haastige voetstappen op het grint weerklonken en er luid werd gebeld. Daar het hier 's avonds altijd zoo rustig is, en er na negen uur nooit iemand komt, deed pa zelf open. Ik hoorde een luide stem zeggen : „Dominee, gaat u dadelijk mee, er is een drenkeling!" Ik weet niet hoe het kwam, maar het was alsof een geheime stem mij toefluisterde, dat aan van Ammerstol een ongeluk was overkomen! Ik hoorde verder niets dan een langdurig gefluister, L ' 16 toen werd de voordeur gesloten, de voetstappen verwijderden zich en pa ging naar zijn studeerkamer. Pa verliet even daarna het huis zonder ons iets te hebben meegedeeld, en wij konden niets doen dan kalm afwachten. Pa bleef lang weg, maar eindelijk hoorde ik, dat iemand het hek naderde. Ik vloog naar de deur; pa zag er hevig onsteld uit. „An, we krijgen een.logé!" zeide hij. „Een logé!" riep ik verbaasd. Maar pa was de tuinkamer al binnen gegaan. En nu deed hij eer) verhaal, hetgeen hier op neerkwam : Men had van Ammerstol bewusteloos in een sloot vinden liggen. Hij was gebracht naar den boer, waar hij was ingekwartierd en men zond om den dokter. Maar pa vond de omgeving, waarin het jonge mensch verkeerde, zoo droevig en armoedig, dat hij het niet over zich kon verkrijgen, hem daar te laten. „En" — pa aarzelde voort te gaan. „Je laat hem toch niet hierheen brengen ?" vroeg ma. „Zoo'n verloopen jongen, op ons mooie logeerbed!" riep ik. „Zoo wat ge aan den minsten van de broederen hebt gedaan, dat hebt ge Mij gedaan!" zeide pa plechtig. „Ik heb hem hierheen laten transporteeren; de jongen is doodziek. Ik mocht hem daar niet laten, zonder mijn gevoel als christen geweld aan te doen!" „En wanneer komt hij?" vroeg ma. „Over een half uur! — Als men een goede daad wil doen, dan moet men niet te lang wikken en wegen!" antwoordde pa. „'t Is uit dank voor den aardappel!" liet ik me ontvallen. Maar pa keek me zoo ernstig aan, dit ik beschaamd de oogen neersloeg. „An, ga nu lakens en een sloop uitgeven — of — maak zelf meteen het bed maar op," zeide ma. En zoo toog ik dan op dien kouden winteravond naar de kille logeerkamer, om alles zoo geriefelijk mogelijk in te richten, voor de ontvangst van den verloren zoon. Een kruik werd in bed gelegd en een glas warme limonade klaar gemaakt. En toen alles gereed was, wachtten zij de komst van den logé af. Ach, het was een allerdroevigste entreé, die hij maakte. Op een, tot brancard geïmproviseerde handkar, met het bovenstuk van een c h a i s aan het hoofdeneind, dit was de equipage waarmede jonkheer van Ammerstol van Warmenstil zijn intrede deed op de pastorie. Twee mannen droegen hem naar boven en kleedden hem uit, onder toezicht van pa. Toen de mannen waren vertrokken en pa beneden kwam, zag ik groote zweetdroppels op zijn voorhoofd staan. „Heb je wel vooruit bedacht wat je doet, met zóó iemand hier in huis te nemen?" vroeg ma. „Niet degenen die roepen: „Heere, heere, maar die doen den wil des Vaders, zullen zalig worden!" antwoordde pa ernstig. „Ik vraag in dezen alleen wat is mijn plicht? Vannacht zal ik opblijven bij den patiënt!" „Maar man, er is geen kachel op de kamer," riep ma. „Ik zal mijn dikke overjas aan doen en een kruikje nemen in den voetenzak!" De goede man is den geheelen nacht op de logeer- kamer gebleven! Dat is nu werkelijk het in praktijk brengen van het altruïsme. De toestand van onzen logé is allertreurigst! Ik houd hem veel gezelschap; er is nu een kacheltje op de kamer. Hij heeft harde koortsen en hoest erg. Hij. mag het bed niet verlaten, en nu houden ma en ik hem beurtelings gezelschap. Het is een dankbare en geduldige patiënt. Och, Jo, er zit waarlijk nog zooveel goeds verborgen achter al dat leelijke en gemeene! Het is zoo droevig, zoo n jong leven te zien wegkwijnen, door eigen schuld. Wij hebben dikwijls lange en zeer interessante gesprekken; en hij doet mij meermalen verhalen uit zijn vroeger leven; bij wijze van biecht. Maar, Jo, als je eens wist, hoe slecht de grootste helft van het menschdom is! O, die lichtzinnige toon, waarop, in vele zoogenaamd beschaafde kringen, wordt gesproken over dingen die niet oorbaar zijn! Ach, je weet, ik ben optimistisch van aard; maar na een gesprek met van Ammerstol, voel ik me ellendig pessimistisch te moede! Je moet denken, Jo, dat ik tot nu toe in een kalme omgeving heb geleefd. Ik vernam heel weinig van hetgeen er in de eigenlijke wereld omgaat. Maar nu is mijn blik verruimd geworden, helaas, moet ik zeggen! — Want onbekendheid met het bestaande kwaad is veel gelukkiger, dan de wetenschap er van. Het onbezorgde, de blijmoedige levensbeschouwing is van me heengegaan, om nooit weer terug te keeren! Jo, ik heb behoefte aan wat opwekking! Zend me de beloofde beschrijving van de troubadours! Het zal me voor een wijle doen vertoeven, in een veel romantischer tijdperk dan het onze. En tevens zal ik de gedachte van onzen patiënt eens op iets anders kunnen richten, dan op zijn eigen droevig levenslot. Dag beste Jo. ' je An. Den Haag. Lieve Anna. Ik haast me je te antwoorden. Wél, wél, mijn lieve, wat hebt ge een zorgvollen tijd achter den rug, en wellicht nu nog! Ach, wie had kunnen denken, dat de kennismaking met dien jongen man zoo'n tragisch verloop zou hebben. Het was alsof ik er een voorgevoel van had! Weet je wel An, dat ik er telkens in mijn brieven weer op terug kwam ? — Och, beste, berouw komt nooit te laat; wie weet of zijn jonge krachten er hem niet bovenop zullen helpen en — Maar ik ga niet verder met mijn voorspelling, of eigenlijk onderstelling. Ik zie mijn ernstige An al de wenkbrauwen fronsen ! — En nu zal ik je eens vertellen van de troubadours. Ik leef w e r k e 1 ij k twee levens, nu ik met mijn gedachten zooveel verkeer in de tooverwereld, waarin ik door de lectuur van dat boek ben binnengeleid. Je zult er om lachen, An, maar het is heusch waar, wat ik je vertellen ga! Toen ik een kind was, gebeurde er iederen avond iets heel zonderlings met me! Als de bonne me naar bed had gebracht, dan was ik niet meer Jo Steffels maar — een prinses! Ik weet haar naam niet!.... Ik leefde dan in een wereld, wier geheimen mij nu eerst ontsluierd zijn. Het is vreemd, maar altijd heb ik er over nagedacht, in wat tooverwereld mijn geest als kind toch verkeerde. Ik weet het nu! Het was ten tijde van de troubadours! O, hoe duidelijk zie ik nu alles voor me; die edele dames en die fiere ridders!.... Wie weet, An, of ik in een vroeger leven niet werkelijk aan die minnehoven heb vertoefd? Jammer dat er zoo heel weinig herinnering is overgebleven; want na mijn twaalfde jaar, toen ik meer schoolwerk kreeg, werden de indrukken o, zoo vaag! En toch had ik ze zoo heel graag vastgehouden! Maar nu zijn ze weergekeerd en levendig geworden, die indrukken! Je kunt dus begrijpen, dat het voor mij een dubbel genot is, ook een ander die tooverwereld binnen te voeren! — De troubadours kwamen oorspronkelijk uit het zonnig en poëtisch Provence. Zij hielden zich met kunstpoëzie bezig en vertoefden meestal aan de hoven. Eerst noemde men alles wat ten gehoore werd gebracht: „vers". Later werden er vele andere namen aan de zangen gegeven. Een avondlied b. v. noemde men s e r e n a en een danslied ballade. Het minnelied viel natuurlijk het meest in den smaak! Onder een sonnet verstond men een gedicht, dat gezongen werd onder begeleiding van muziekinstrumenten. Maar nu over de troubadours! De eerst bekende was Bernard de Vendatour, die echter niet heel galant ten opzichte van de dames was. Jauffred van Rudel, prins van Blaga, verliefde op een gravin van Tripoli, zonder haar ooit te hebben gezien — vindt je zooiets niet romantisch? — De roem van haar schoonheid en liefdadigheid was wijd verbreid. Doodkrank liet hij zich tot haar brengen. Hij blies in hare armen den laatsten adem uit en zij — ging in een klooster! Een verhaal om mee te dweepen, hé, An? Verbeeld je, in onzen prozaïschen tijd zoo'n romantische liefde! Maar sommige troubadours stelden zich allerdwaast aan. Onder anderen was er een Peire Vidal, die op een gravin de Carassone gecharmeerd werd. Haar voornaam was Louve, en nu wilde hij niet anders worden genoemd dan: „Loup!" Hij bekleedde zich met een wolfsvel en liet zich, ter wille van zijn dame, door jagers en honden achterna zitten. Maar de dame was met die malle kunsten heel weinig ingenomen; zij lachte haar minnaar dan ook dapper uit. Maar nu komen we aan de troubadours, zooals ik ze in mijn droomen heb ontmoet. Natuurlijk moeten in de eerste plaats worden genoemd: Tannhaüser, Ulrich von Lichtenstein, Wolfram von Eschenbach en Walter von der Vogelweide. Klopt het hart je niet sneller bij het lezen van deze namen? — De sage luidt, dat Tannhaüser op de Venusberg is geweest. Van Ulrich von Lichtenstein is eigen- lijk het meest bekend. Hij deed ook wel een beetje dwaas, want hij maakte ter eere van zijn geliefde een reis als vrouw Venus, en liet aankondigen met herauten, dat alle vorsten hem moesten komen hulde brengen. Verder liet hij verkondigen, dat hij het land zou doortrekken, bereid met ieder ridder een lans te breken, die een eerlijken strijd met hem zou willen aangaan. Tot belooning zouden gouden ringen worden aangeboden, om te geven aan de dames der ridders. Werd vrouw Venus overwonnen, dan zou zij naar alle windstreken een buiging maken, als een huldebewijs aan de vrouwen. Er kwamen zóóveel ridders opdagen, dat vrouw Venus soms op één dag meer dan veertig lansen te breken had. Overdreven in alles, was die Ulrich von Lichtenstein! Niet tevreden met de behaalde overwinningen, dronk hij, om zijn groote liefde te betuigen, zelfs het waschwater zijner uitverkorene! Dat kan waarlijk wel realistische liefde worden genoemd! Hij laat zich, om interessant te zijn in haar oog, den bovenlip opereeren, hij hakte een kromgegroeiden vinger af en zendt die naar zijn vriendin, die hem bewaart en eiken dag bekijkt. Om hare trouw te beproeven, verschijnt hij als een melaatsche, met een wortel in den mond om dezen te doen opzwellen! In onze dagen zou men zoo'n dwaas naar Meerenberg zenden, en daar hoort hij ook eigenlijk thuis! En toch heeft diezelfde Ulrich von Lichtenstein in zijn „Vrouwenboek" het volgende aardige versje gedicht: „Von grözer schoene wirt ein lip '), Sunder güete nicht wiplich nip 2) Und ist ir schoene nicht guete bi, So musz se sin des lobes vri." Hij wil dus niet alleen mooie, maar ook goede vrouwen! — Overdrijving schaadt natuurlijk! Maar dat het voor een vrouw verrukkelijk was, in zoo'n ridderlijken tijd te leven, is aan geen twijfel onderhevig. Zooals ik je schreef, verschaft de lectuur van dat boek me groot genot. En weet je wat zoo prettig is? Alle menschen die 'er in voorkomen, hebben werkelijk geleefd? Ik heb mijn roeping gemist, An! In plaats van zoo'n huisbakken juffie, had ik artiste moeten worden ! Chanteuse aan de opera, bij voorbeeld! — Maar, o wee, als ik zooiets vroeger ter sprake bracht, dan klonk het onveranderlijk: „Maar, Jo, dat doet men niet in onzen stand! Permissie om zich dood te kniezen van verveling, hebben wij meisjes ten allen tijde! Maar voor het overige is het: N'y touchez pas! Soms komt waarlijk de begeerte bij me op, het zoo druk te hebben als jij, natuurlijk je patiënt er buiten gerekend. Ik heb wel te doen met den armen jongen, maar hij is in een goede haven aangeland! Laat allen dat tot troost zijn! Dag An. je Jo. 1) Vrouw. 2) Vrouw. Vandorp. Lieve Jo. Dank, hartelijk dank, voor je gezelligen brief. Niet alleen mij heeft die vermaakt, maar niet minder was het een aangename afleiding voor Henri. Ja, het was werkelijk een interessant tijdstip, toen de vereering van de vrouw haar hoogste punt bereikte, al uitte zich die vereering vaak op wat dwaze wijze! Henri zuchtte toen ik het hem voorlas en zeide: „En nu worden we er van jongsaf aan gewend, met minachting op de vrouwen neer te zien. Wij bevelen onze zusters en de vrouwelijke dienstboden, en meenen dat zij op de wereld zijn om ons mannen te dienen! En hoe ouder we zijn, hoe erger het wordt; tenzij een edele, reine liefde ons hart beroert. En aan hoe weinigen valt zulk een geluk ten deel! De meesten onzer gaan in hun jeugd om met vrouwen, die alles veil hebben voor geld!" — Een hevige hoestbui belette hem voort te gaan. Jo, moet men geen diep medelijden hebben, met een karakter als het zijne. Veel van het gebeurde is te wijten aan de omgeving waarin hij is opgevoed! — Zijn ouders zijn al een paar maal over geweest. Natuurlijk hebben zij hun dankbaarheid betuigd, dat hun zoon bij ons zoo goed wordt verpleegd. Zijn moeder is een koele, trotsche vrouw, zijn vader een v i v e u r, dat kan men aan alles merken. De appel is dus niet ver van den stam gevallen! Henri toonde heel weinig vreugde, bij het zien van zijn ouders. Mevrouw drukte me bij het weggaan de hand en zeide: „Ik zal u de goedheid aan mijn zoon beloond nooit kunnen vergelden!" Ach, dat bezoek heeft me droevig gestemd. Ik heb er door geleerd, dat er moeders en vaders zijn, die onmachtig blijken ware liefde en hartelijkheid aan hun kinderen te betoonen. Toen ik kort na hun vertrek boven kwam, lag Henri hevig te snikken. Ik vroeg niets en zeide niets! Ik voelde wat de oorzaak van zijn droefheid was. Ach, hoe geheel anders had alles kunnen zijn, als Henri in een andere omgeving was grootgebracht. „Tout savoir c'est beaucoup pardonner!" Wij hebben er ernstig over gedacht een pleegzuster te laten komen. Maar Henri heeft ons gesmeekt dit niet te doen. Zoolang mogelijk zullen mama en ik de verpleging dus volhouden. Ach, men kan zoo aan alles merken, dat hij nooit met teedere liefde is omringd geweest. Hij is zoo dankbaar, voor de kleinste attentie hem bewezen ! Hij vertelde me, dat hij als kind steeds onder de hoede was van een fransche bonne, en alleen aan het dessert aan tafel mocht komen. Toen de bonne vertrok, kwam een gouverneur haar plaats innemen. Van karaktervorming is bij hem geen sprake geweest. Wat oppervlakkige kennis, dat was alles! En zoo toegerust, kwam hij in de wereld met haar schijnvertoon en verleiding! Op een leeftijd, dat welopgevoede jonge menschen vol illusie het leven intreden, was hij een levensmoede, die zijn troost zocht bij de drankflesch ! — Wie draagt de schuld van het verloren gaan van zoovelen? Zijn dat niet de ouders, die hun duurste en heiligste verplichtingen verzaken, om maar te kunnen toegeven aan hun eigen lusten en begeerten ? — Ik heb medelijden, diep medelijden met Henri en zijns gelijken! — Maar nu niet langer over dit onderwerp! Jo, zou je niet eens wat ernstigen arbeid zoeken ? Mij dunkt dat zoo'n droomleven als jij lijdt, wellicht heel poëtisch, maar voor het praktische leven al heel weinig geschikt is. Je neemt het me toch niet kwalijk, dat ik er zoo oprecht voor uitkom, maar iemands levenstijd is kostbaar en keert nooit terug. Zou het nu niet jammer zijn, wanneer jij dien tijd verdroomdet? Henri laat je groeten, hij heeft me gevraagd je portretje te mogen zien, daar hij kennis wenschte te maken met de schrijfster van den brief over de troubadours. „Als ze ten minste een groet ontvangen wil, van iemand als ik!" voegde hij er bij. Aandoenlijk, hè, om zoo iets te hooren zeggen, door iemand wien het leven aanvankelijk zoo toelachte! Ik wendde me haastig om; hij mag geen tranen zien! O, Jo, je weet niet hoe er op ons dorp gebabbeld wordt over het verblijf van Henri bij ons aan huis. „Maar, dominee, laat u het toe, dat uw dochter — zoo'n jong meisje — dien meneer oppast?" Pa antwoordt gewoonlijk niet veel op zoo'n exclamatie. Hij schudt eenvoudig toestemmend het hoofd. Men komt ons bezoeken en vraagt dan quasi belangstellend naar Henri; maar het doel van de bezoeken is, om pa en ma onder het oog te brengen, hoe ongepast zij handelen, door mij op de ziekekamer toe te laten. Een van de kerkeraadsleden durfde te zeggen: „Vuur en stroo Dient niet alzoo! zei Vader Gats, dominee!" Het laat ons natuurlijk koud, al die op- en aanmerkingen. Wij doen onzen Christelijken plicht en verder heeft niemand er iets mee te maken! Ik voel me verheven boven elke mogelijke minder kiesche toespeling. Dag, beste Jo. je An. Den Haag. Beste An. Ja, wel heb je het recht mij lessen te geven vol levenswijsheid! Je doet het met een goed doel, daarvan ben ik overtuigd — maar al dat wijzen op de praktijk des levens baat voor mij niet! Het gaat niet, te trachten mij belang te willen inboezemen voor dingen die me niet interesseeren. Men kan nu eenmaal zijn natuur niet aan banden leggen. Ik ben wars van het proza des levens met mijn poëtisch gestemde ziel! M a i s i 1 y a de q u o i! Ik zal je alles geregeld vertellen! Karei inviteerde Mies en mij naar de opera; naar de Tannhauser. Weet je wat dat voor mij beteekende? Het vooruitzicht een getrouwe afbeelding te zien van de wereld der Troubadours en van den Wartburg, waar ze allen samen kwamen bij den kunstlievenden graaf Von Thüringen. Ik zou niet alleen Tannhauser zien, maar ook Wolfram von Eschenbach, Walter van der Vogelweide, Biterolf en zooveel anderen. De goddelijke ouverture maakte altijd diepen indruk op me; maar nu vond ik in het tekstboekje de uitlegging er van. Het voorspel, het gezang der pelgrims, en dan de avondschemering en het wegsterven van het gezang. O, Wagner is eenig, in het vertolken van zijn gevoelens en gewaarwordingen! Ik trilde van genot! En toen, de Venusberg met Tannhauser aan de voeten van de godin. Ik zag niets dan haar verblindende schoonheid en zijn ridderlijke gestalte! Daarna komt het afscheid van Venus en zijn heengaan en terugkeeren naar de vroegere omgeving. Eerst is hij somber gestemd; maar als Wolfram von Eschenbach hem mededeelt, dat Elizabeth von Thüringen hem liefheeft, dan stijgt een jubel uit zijn hart. Toen het scherm was gevallen, voelde ik me, alsof ik uit een droom ontwaakte. Ik hoorde .Mies zeggen tegen Karei, dat ze het prachtig en verrukkelijk vond; maar ik zeide niets, ik k o n niets zeggen! „Wat ben je lomp!" fluisterde Mies me in. Ik zag nu op, en merkte dat Karei mij aankeek, maar nu wendde hij het hoofd om. „Ik geniet, Karei, zeide ik. „Dat doet mij genoegen," antwoordde hij. „Maar, Jo„ je moet niet al te veel opgaan in dat genot. Je moet denken, het is maar spel!" Maar spel! ^ oor mij niet; voor mij was het werkelijkheid ! Daar gaat het scherm op. Onder het spelen van den bekenden mooien marsch komen de gasten op den Wartburg. De minnezangers treden voor; ook Tannhauser. Hij zingt van liefde en hartstocht en de menigte wordt ontzet, omdat de hartstocht boven alles door hem werd verheerlijkt! Tannhauser's voordracht is voortreffelijk. Ja, dat is liefde, zooals die door hem wordt bezongen; al het andere is niets waard! — Ik zit met wijd starende oogen en een gloeiend hoofd, at baat al dat geredekavel van die andere minnezangers; de woorden van Tannhauser zijn voor mij een openbaring! Of ik dat gevoel moet rangschikken onder de idealistische of realistische liefde, weet ik zelf niet; alleen ben ik er zeker van, dat het met platonische liefde niets te maken heeft. Ik klap van verrukking in de handen. Mies trapt me op den voet en kijkt me knorrig aan. Maar niemand let op me; want op het tooneel heerscht een groote verwarring. De gasten zijn verontwaardigd (die huichelaars) en ze haastten. zich een oord te verlaten, waar de hartstocht der liefde zoo zonder terughouding wordt bezongen. Alleen Elizabeth neemt de partij op van Tannhauser. Hij moet naar Rome om boete te doen! — Het scherm valt. Ik wrijf mij de oogen uit en knijp mezelf in de hand, om te voelen of ik wakker ben. Ja, waarlijk, ik zit in de loge, als een opgeprikte kapel, naast Mies. Het is pauze! „Wil jelui een portie ijs?" vraagt Karei aan ons. „Heel graag," zegt Mies. Ik schud van neen. . „'t Is of je appelbeignets hebt gebakken!" roept Karei lachend. Hoe kom je aan zoo'n kleur?" — O, op zoo'n oogenblik te hooren praten over appelbeignets! — Karei gins naar de koffiekamer en Mies kreeg haar O O ijs. Ik had nu spijt ook niet te hebben genomen; want mijn lippen kleefden stijf op elkaar; 't was alsof ik zou stikken! „Wat doe je gek, vanavond!" zei Mies. En waarom klapte je straks in de handen? Vond je den zin der woorden van Tannhauser dan zoo mooi? Ik vond ze gemeen!" Gemeen!.... Nu, jij weet blijkbaar niet wat liefde is! Maar op eens kreeg ik een schrik; want toen ik nadacht over de extase waarin ik verkeerde, kwam het me op eens in de gedachte, dat hartstocht en liefde niets beteekent, als men geen voorwerp ter aanbidding heeft! En nu vroeg ik mezelf ontsteld af, vanwaar bij mij op eens die gewaarwording zoo levendig was tot me gekomen? — Ik voelde het: niet alleen de woordenen het zingen, maar de persoon van Tannhauser was het die me had betooverd! Ik wilde op die gedachte niet doorgaan — ik schaamde me er voor — en toch ! Met angstig kloppend hart wachtte ik het eind van de pauze af. Karei kwam terug en vroeg of ik me ook bedacht had, en met dankbaarheid nam ik een portie ijs van hem aan. „Zij keert tot het werkelijke leven terug!" riep Karei lachend. „Ik had niet kunnen denken, dat die voorstelling zóó'n indruk op je maken zou." „Maar vindt je het dan niet prachtig?" vroeg ik verbaasd. „Och Jo, ik heb het veel mooier in Bayreuth gezien," zeide Karei achteloos. „Je begrijpt, dat het daar iets heel anders was!" Iets heel anders is mogelijk; maar zoo'n mooien blonden Tannhauser heb je zeker niet gezien, dacht ik. Het scherm gaat op! De vallei van den ^Vartburg ligt voor me, overtogen met een droevig herfstwaas. Elizabeth ligt geknield voor een Mariabeeld. In de verte klinkt het gezang van de terugkeerende pelgrims. Ik ben nu niets warm meer; ik ril en mijn hart klopt heftig! — Daar komen de pelgrims aan. Ik kijk uit naar Tannhauser; ik zie hem niet. — „Tannhauser is weg!" laat ik me ontvallen. „Maak je maar niet ongerust; hij komt straks!" lacht Karei. Mijn oogen staren naar het tooneel. Wolfgang zingt een lied, gewijd aan de avondster. Waar blijft Tannhauser toch? Elizabeth gaat den L '7 steilen bergweg op die naar den Wartburg leidt. Zij heeft Tannhauser te vergeefs gewacht. Daar komt hij aan. Zijn gewaad is gehavend; hij is bleek en nitgeput. Wolfram vraagt hem waar hij is geweest, en nu vertelt Tannhauser, dat er te Rome geen genade voor hem was. Allen die den Venusberg hebben bezocht, zijn der verdoemenis prijsgegeven! — Hij wil weer naar den Venusberg terug, waar de god der liefde hem met ongeduld verwacht! — Dichte, duistere wolken dwarrelen op en omhullen de omgeving. Vreemde onderaardsche geluiden doen zich hooren. Even duurt dat, en dan worden de wolken met een zachtrooden glans overtogen. Een schemerend visioen van dansende nymphen; en daarna verschijnt \ enus, achteloos uitgestrekt op haar rustbed. Wolfram tracht Tannhauser te weerhouden; maar deze wil zich losrukken om naar ^ enus toe te snellen. .Maar Wolfram noemt nu den naam van Elizabeth! De reine liefde voor haar overwint. Venus zinkt weg; het bleekroode licht wordt zwakker. In de verte wordt een rosse gloed zichtbaar, het zijn naderende pelgrims met brandende toortsen. Zij dragen de lijkbaar van Elizabeth. Zij is gestorven aan een gebroken hart! De baar wordt neergezet en Tannhauser zinkt ineen. „Heilige Elizabeth, bid voor mij!" Dat zijn de laatste woorden die hij spreekt. Hij is in den dood vereenigd met haar, wier liefde hij op aarde niet waardig was. De toortsen worden uitgebluscht en een prachtig morgenrood verlicht den horizont. Het orkest speelt de finale! „Kom, Jo, willen we nu ook eens opstappen?" Die woorden wekken me uit de verdooving waarin ik verkeer. Ik zie om me heen, de meeste menschen zijn reeds heen, onze loge is ook al leeg. Ik voel dat Karei me mijn mantel omhangt en mijn hoed opzet. Mies staat op ons te wachten. „Voorzichtig op de trap, kindje!" hoor ik Karei zeggen. Hij neemt mijn arm en legt dien in den zijnen. Op straat gekomen, blijft hij mij vasthouden, en als wij ons huis hebben bereikt, dan drukt hij mijn hand en zegt: „Wel te rusten, beste, en droom nu maar niet van Tannhauser!" En daarop geeft hij Mies een hand. Zij vraagt of hij niet binnen wil komen, maar hij zegt van neen! Pa en ma wachten ons op in de huiskamer. „Wat glinsteren je oogen, Jo! Je hebt toch geen koorts?" zegt ma. „'t Kind was den geheelen avond zoo bespottelijk opgewonden," vertelt Mies. „Ga maar gauw slapen!" O, hoe dankbaar was ik' pa, voor het uitspreken van die woorden! Ik zeide goeden nacht en toen ik boven was gekomen, viel ik neer op een stoel en begon hartstochtelijk te schreien. Ik voelde me diep rampzalig en toch hoogst gelukkig! „Tannhauser!" O, dat woord uit te spreken. Ik zag hem voor me, met zijn flinke gestalte en zijn mooie blonde haren! Hoe banaal en prozaïsch leek mij de hedendaagsche wereld, nu mij een blik was gegund geworden in zoo'n heel ander verleden! Gelukkige Elizabeth en Tannhauser en al die anderen! Zij leerden de poëzie van het leven kennen! Voor ons negentiende-eeuwers uitsluitend het proza! — Ik was doodmoe en daardoor kwam het zeker, dat ik dadelijk insliep en niet droomde van hetgeen waarmee mijn geest was vervuld! Ik bakte appelbeignets en Karei stond er bij te kijken! Den volgenden morgen had ik erge hoofdpijn; ma bracht me een kopje thee op bed. Na de kothe hoorde ik beneden de stem van Karei. Hij kwam hooren hoe de uitgang ons was bekomen. Van mij heeft hij niet veel dank gehad; maar als ik hem weerzie, dan zal ik wel over de mooie uitvoering spreken. Ik wensch je sterkte toe, An. Weet je wel, mijn beste, dat er een sterk romantisch tintje aan je brief is? Maar aan den mijnen ook, zal je zeggen! Ja, daar heb je gelijk in. Adieu An. je Jo. Vandorp. Lieve Jo. Och, kind, wat was je brief weer opgewonden! Zal je dan nooit eens leeren dat droomleven te verlaten, om het praktische in te gaan. Ik herinner me heel goed den indruk, die de eerste opera die ik zag op me maakte. Het was de Faust, met zijn tallooze emotie-wekkende scènes. Ik had zielsmedelijden met Gretchen, maar ook met Faust, die ten onderging in den strijd tusschen goed en kwaad. Ik zag dat alles, maar paste het terstond toe op het werkelijke leven; en weet je welke moraal ik er uit putte'? — Dat men niet te haastig moet wezen in zijn oordeel, waar het een gevallene geldt. Je zult zeggen: „Die moraal heb je niet in praktijk gebracht waar het Henri gold!" Het is zoo; maar na het zien van Gretchen's lijden, had ik met het bovenstaande dan ook voornamelijk op het oog: de gevallen vrouw! Op haar wilde ik geen steen meer werpen, daar in de Faust zoo uitnemend wordt geschilderd, hoe zwaar soms de strijd is, door een meisje gestreden, vóór haar val. Maar — sinds Henri mij in zijn vertrouwen heeft genomen, heb ik ook van den anderen kant de dingen wat minder eenzijdig leeren beschouwen. Het is de schuld van de maatschappelijke verhoudingen! Waarom wordt de omgang met jongelui onderling niet wat gemakkelijker gemaakt. Ware dit zoo, de zedelijkheid zou er zeker bij winnen! Ik verhef mij nu niet meer op mijn eigen reinheid, omdat die reinheid nooit ernstig in gevaar is gebracht. Wat weten wij meisjes van verleiding? Als in een glazen kastje gesloten, worden we van jongsaf gevrijwaard, voor alles wat ons eergevoel zou kunnen beleedigen! Wij weten, dat het kleinste stapje ter zijde, voor ons de onberekenbaarste gevolgen hebben kan; en daarom leeren wij van jongsaf onze driften te beheerschen! Ge zult me wellicht erg preekerig vinden; maar om je de waarheid te zeggen, schrijf ik het bovenstaande met een doel! — Jo, mijns inziens, ben je op een gevaarlijken weg! Wat weet je van dien blonden Tannhiiuser, met wien je zoo dweept, dien je als een halve godheid schijnt te beschouwen, hoewel zijn rol nu juist niet veel aan die van een god doet denken! — De liefde van de lieve Elizabeth was hij niet waard! Maar je zult zeggen: „Dat is spel; en het heeft niets met den persoon zelf te maken! Ja, dat is wel zoo! Maar, Jo, jij vereenzelvigt die beide figuren wel! Uit je brief blijkt duidelijk, dat Tannhiiuser in jou oogen niet is een fictieve persoon, maar de blonde tenor met de fiere gestalte, die je in verrukking heeft gebracht! En op het verkeerde daarvan wilde ik je wijzen! Dat jij — met je poëtisch aangelegde natuur — je voelt aangetrokken tot al die heldenzangers uit vroeger eeuwen, kan ik me levendig voorstellen. Maar, geloof me, je moet niet toegeven aan dergelijke droomerijen. Tracht het dagelijksch leven mee te leven en neem wat nuttigs ter hand, dan heb je geen tijd om je met al die muizenissen bezig te houden! Ik praat als een schoolmaitres, en .... Och, beste Jo, ik voel mezelf zoo vreeselijk kleinmoedig gestemd! Maar, ik w i 1 niet over mezelf schrijven; want dan zou ik in uitwijdingen vervallen die beter gezwegen blijven! Wat is ons beider lot toch verschillend, Jo, jij het drukke, gezellig mondaine leven — en ik — Maar ik wil niet over mijzelf schrijven! Jo, denk aan mijn lessen; vergeet dien blonden tenor zoo gauw mogelijk — Ach, de liefde — al blijkt ze later maar inbeelding te zijn geweest — kan zoo hevig doen lijden! Die woorden vielen me uit de pen! Je moet niet denken, Jo, dat ze op mijzelf toepasselijk zijn! — In geenen deele, hoor, Jo! Ik was maar even wat sentimenteel — zeker door dien blonden tenor van jou! Kom, weer aan den arbeid! Schrijf me eens gauw of je weer uit het land der droomen bent teruggekeerd! je Anna. Den Haag. Lieve, beste Anna. Wat heb je toch? Je brief is op een heel anderen toon geschreven, dan ik van je gewoon ben! Wel deel je lessen uit! Maar tevens komt tweemaal een blijkbaar geheel onwillekeurig neergeschreven ontboezeming voor in je brief, waarvan ik het ontstaan niet begrijp! — Waarom wil je niet over jezelf schrijven? —Je weet toch wel, dat ik oprecht belangstel, in alles wat je persoonlijk aangaat! I k leg mijn geheele hart voor je open; en j ij gunt mij geen enkelen blik in je gemoedsleven ! Is dat eerlijk? — Maar ik ben misschien van een andere complex ie; ik draag het hart op de tong! En daarom voel ik behoefte mijn gedachten aan je mee te deelen, hopend daarvoor ook jou vertrouwen uit te lokken! Ik weet, dat hetgeen ik je vertellen ga, je pijnlijk zal aandoen. Maar ik heb niet anders kunnen handelen!... An, Karei heeft me gevraagd zijn vrouw te worden. Hij heeft me gezegd, dat hij me liefhad vanaf het eerste oogenblik, dat hij me heeft weergezien. ^ erbeeld je, op die onzinnige poppenkamer, met Madeleine op mijn schoot! Hij meende eerst, dat ik niet van hem hield; maar toen hij me meer ontmoette en hij me opmerkzaam gadesloeg, kwam hij op de gedachte, dat mijn terughoudendheid haar oorzaak vond in mijn verlegen aard. Den avond van de appelbeignets echter, kwam hij tot de conclusie, dat hij mij toch niet onverschillig was, en toen — op den avond dat we naar de opera geweest waren, en ik zoo vertrouwelijk op zijn arm steunde — meende hij zeker te zijn, dat ik hem niet ongenegen was. O, An, ik heb zoo geschreid, toen hij mij zoo'n lieven hartelijken brief zond, want ik moest hem teleurstellen ! — Ik mag geen liefde huichelen, waar slechts een kalme toegenegenheid bestaat. Mijn hart behoort een ander! Wel is waar, heb ik het voorwerp van mijn liefde slechts van uit de verte gadegeslagen; maar dat is mijns inziens, juist het ware! Dat is immers de reine, idealischtische liefde, het schoonste en heiligste wat op aarde is te vinden. Je hebt het al begrepen, An! HetisTannhauser die ik liefheb op die wijze. Ik heb zijn portret in mijn bezit en het is me een genot naar dat mooie, edele gelaat te kijken. Niemand dan jij weet, dat ik het heb; en niemand behoeft het ook te weten! Maar het is me niet genoeg, zijn beeltenis gade te slaan; maar hemzelf zie ik bijna dagelijks •— van uit de verte. Ik weet op welk uur de repetities plaats hebben, en dan wandel ik den weg op, en kijk naar hem op eenigen afstand. Bewijst het niet, dat mijn liefde voor Tannhiiuser van de edele soort is; dat ik in 't minst niet begeer, door h e m te worden opgemerkt? Integendeel. Ik verberg me voor zijn aangezicht; en ik meen zeker te weten, dat hij mij nog nimmer heeft opgemerkt. Ik heb aan Karei geschreven, dat ik hem niets dan een platonische toegenegenheid kan schenken; en daaraan zal hij wel niet genoeg hebben! Maar al stemt mijn schrijven hem droevig, de tijd der Werthers is voorbij. Hij zal dus niet sterven aan een ongelukkige liefde! Ma, pa en Mies keuren het zeer af, dat ik Karei heb bedankt. Maar zij stemmen volmondig toe, dat ik in zulke zaken zelf moet beslissen. O, An, als ik nu eens niet naar den Tannhauser was geweest, wie weet hoe dan alles anders zou zijn! ^ an de jongelui en heeren die ik heb ontmoet, trekt Karei me werkelijk het meest aan. Maar nu kan ik onmogelijk anders handelen! — Daar krijg ik juist een brief van Karei, als antwoord op mijn schrijven. Hij is vreeselijk teleurgesteld! Maar hij schijnt niet ontmoedigd te zijn! „Je bent eerlijk, Jo," schrijft hij, „geen liefde te huichelen, waar slechts een kalme toegenegenheid wordt gevoeld. Ik heb geduld — wie weet of die platonische genegenheid — zooals je het zoo poëtisch uitdrukt — zich nog niet eens zal vervormen, in hetgeen men den alledaagschen naam geeft van „liefde" zonder toevoegsel ! Je bent nog zoo jong, Jo, en je hebt nog, o, zoo weinig van het werkelijke leven leeren kennen! Daarom kan het best zijn, dat je op het oogenblik een onbereikbaar ideaal najaagt. Maar ik wil niet als zedepreeker optreden ! Het eenige wat ik - hier heb bij te voegen, is, dat ge me wilt veroorloven, ook na het voorgevallene, als vriend u en uw familie te mogen blijven bezoeken." Hartelijk geschreven, vind je niet? Mij kwamen de tranen in de oogen bij het lezen! Ach, An, liefde doet lijden! — Ik herlees je brief, om te zien of er ook iets valt te beantwoorden, en ik zie daar denzelfden zin ook door jou geschreven! — Weet je dan ook dat liefde lijden doet ? —Je schrijft wel, „pas het niet op mij toe!" Maar zulke gemoedsuitingen worden niet neergeschreven, als zooiets buiten de persoon zelf omgaat! — An, geloof je niet, dat elke vrouw op hare beurt een lijdensbeker van dat soort te drinken krijgt? — De mannen misschien ook wel; maar bij ons vrouwen dringt het dieper door. Wij hebben minder hoofdwerk, en daardoor meer tijd met ons hart te denken! Ik geloof als zeker te mogen aannemen, dat vrouwen, die een steen in de plaats van een hart hebben en men vindt ze zoo — er werkelijk gelukkiger aan toe zijn, dan de voor alle indrukken vatbare vrouwen. Erg cynisch! — Vind je niet, An? En zoo iets zegt die idealistisch gestemde Jo! — Schrijf me eens gauw, beste, en vóór alles, gun me een blik in je binnenste! je Jo. Vandorp. Lieve Jo. Weet je dat ik heb geschreid, toen ik je brief had gelezen? Ja, waarlijk, het is geen gekheid; maar diepen ernst. Jo, weet je wel, dat je op het oogenblik een heel gevaarlijken weg bewandelt; dat je je begeven hebt op een sterk hellend vlak? — En wil ik je eens voorspellen, hoe het zal gaan, als je niet, al is het dan ter elfder ure, dien weg verlaat? — Je hebt toch Eline Vere gelezen! — Welnu, hoe denk je over haar, toen zij, uit pure verveling op den baryton Fabrice verliefde? Voor haar was de deceptie groot, toen ze hem zag optreden in gewone heerenkleeding op een concert. Het burgerlijke in zijn uiterlijk was haar ontgaan, omdat zij hem in tooneelcostuum te veel had geïdealiseerd. Maar, beste, zoo'n schok staat jou niet te wachten, omdat, volgens je getuigenis, Tannhauser een mooie gestalte heeft. Het gevaar is dus voor jou veel grooter! En weet je hoe het zal gaan, als je niet meer meester over je gevoelens tracht te blijven. Welnu, luister dan! — Het zal op den duur jou niet genoeg zijn, hem op een afstand te beschouwen. Hij van zijn kant, zal het hem bewonderende mooie zwartkopje wel opmerken — als dat nog niet alreeds is gebeurd — en dan — wat zal het gevolg daarvan zijn ? — Hij is natuurlijk gevleid met de hulde hem gebracht; door den blik van bewondering die uit je sprekende oogen straalt — Hij zal het aardig vinden, wat te flirten en je blikken van verstandhouding toewerpen! — De liefde, die je nu met den naam van idealistische bestempelt, zal al heel gauw veranderen in iets anders, en dan — mijn beste Jo, tracht je eens in te denken in zoo'n toestand! — Neen, lieve, ga niet meer den kant uit, die de artisten op vastgezette tijden bewandelen. Verscheur zijn portret, eer het te laat is! — En ge zult zelf leeren inzien, dat ge een fantoom hebt nagejaagd, dat hoe eer hoe beter moet verdwijnen! — Je vraagt me, in je brief, mijn eigen hart bloot te leggen. — Dat is voor mij heel moeilijk! Ik ben mijzelf een raadsel! — Soms voel ik me tot schreiens toe bewogen; en op andere oogenblikken is er iets in mij dat jubelt van geluk! — Maar die laatste oogenblikken zijn héél zeldzaam en kort van duur. Want, als ik me maar even aan droomerijen overgeef, dan komt dadelijk de harde werkelijkheid me wakker schudden. Het gekreun van onzen patiënt dringt tot me door. Hij is geduldig, doch moet veel lijden! De verpleging is vermoeiend; en toch — o, Jo, ik V kan er zoo vreeselijk tegen opzien, dat we hem zullen moeten missen! — Jo, voor eenige maanden geleden, zou ik het schandelijk hebben gevonden, je gelijk te geven, waar je zegt, dat het gelukkig is voor een vrouw, een steen te hebben in de plaats van een hart! — En nu — soms kan ik er vurig naar verlangen, dat mijn hart wat minder vatbaar was voor indrukken! Ach, wat kan iemand toch in korten tijd geheel andere inzichten krijgen in veel dingen! — Ik hoop, Jo, dat je me gauw je geestelijke beterschap zult kunnen melden. Niet te droomen, niet te zuchten en maar het werkelijke leven onder de oogen te zien! — Doorzoek jezelf ter dege; en weet wat je doet, als je een waarlijk braaf man — als je neef schijnt te zijn van je afstoot, om een denkbeeldig ideaal na te jagen! Dag Jo. je An. Den Haag. Lieve An. Ge zult zeker al eerder antwoord hebben gewacht; maar om je de waarheid te zeggen, schaamde ik mij wel wat over mezelf. Na het lezen van dezen brief, zal je niet schreien maar je eerder verheugen, hoewel de schrijfster van dit epistel zich ellendig te moede voelt!.... O, An, het was zoo vreeselijk! Er is een eind gekomen aan de bekoring die Tannhiiuser op mij uitoefende; en het slot van den roman is alles behalve idealistisch, integendeel zoo banaal mogelijk ! Ik heb mijn- held gezien als een heel gewoon, v u 1g a i r mensch! — O, de deceptie was wel groot, maar het middel werkte radicaal! Ik voel het nu zelf, ik stond aan den rand van een afgrond; want je kan je niet voorstellen, An, hoe mijn geest vervuld was met de gedachte aan dien blonden salonheld. Het stortbad werd me toegediend op een mooien achtermiddag. Het was prachtig weer voor een flinke wandeling; en ik ging met Mies naar het Bosch. Er waren veel wandelaars; maar toen wij bij de vijvers kwamen, werd het minder druk. Ik houd veel van stille paadjes en sloeg links af, waar heel weinig menschen waren. Voor ons uit liepen een heer en dame, „een dame" schrijf ik — maar 't was op en top een floddermadam! Haar fluweelen japon had een rossige tint, en was van onderen met modder bespat. Op een slordige bos haar stond scheef een Rubenshoed. De heer — maar, o, An, je hebt het zeker al geraden, was Tannhauser! Ik herkende hem dadelijk! Hij tikte telkens met zijn wandelstok tegen haar japon, en zij gaf hem dan lachend een klapje tegen de beenen met haar e n c a s. Ik dacht te verstijven van schrik. De dame keek om, en ik herkende in haar een der choristen, die mij was opgevallen door haar ordinair uiterlijk. „Laten we rechts gaan," zeide ik tegen Mies. Ik moest steunen op mijn parapluie, om niet te vallen. Ik kreeg op eens een hevig verlangen naar ons gezellig interieur. Ik snakte er naar om bij een koesterend vuurtje me te warmen, want ik had een gevoel, alsof alles binnen in me was verstijfd. De halfgod was op eens veranderd in een heel ordinair mensch ! — Ik voelde me den heelen dag ellendig en rilde het eene oogenblik, terwijl ik het andere moment onuitstaanbaar gloeide. Toevallig kwam Karei theedrinken. Hij keek me bezorgd aan. Och, hoe gelukkig toch, dat onze gedachten achter ons voorhoofd verborgen zijn ! — Ik was stil en heb den geheelen avond geen tien woorden gesproken. In het heengaan drukte hij mijn hand en keek me diep in de oogen. Maar ik beantwoordde zijn blik niet. Ik kan niet huichelen; en de wond mij door Tannhauser geslagen, is nog te versch! Zal die ooit genezen ? — Veel groeten van je ongelukkige Jo. Vandorp. Lieve Jo. • Van harte geluk gewenscht met den, in jou oog, tragischen afloop van je roman! Het woord „banaal" zou juister geweest zijn om te gebruiken. Je hebt een droevige deceptie gehad; maar het gebeurde zal van groote beteekenis zijn voor je volgend leven! Ik geloof dat de schoone slaapster nu wel voor goed uit haar droomleven is gewekt, en dat is een dankzegging waard! O, Jo, je weet niet, hoe bang ik was, dat die zoo lichtzinnig opgevatte genegenheid onaangename gevolgen zou hebben! Denk eens, zoo'n heldentenor, die iederen avond de eene of andere schoone de vurigste liefdeliederen moet toezingen; die, om zijn rol goed te vervullen, altijd weer hartstocht moet toonen, ook al voelt hij dien niet direct. Hoe zou je te moede zijn, als je, gesteld dat jelui nader met elkaar bekend waart geraakt, hem avond aan avond zoudt moeten zien, met de een of andere theaternymph aan zijn borst geklemd ! Ach, je ongeluk ware immers niet te overzien geweest ! On ne badine pas avec 1'amour! Weet je wat het zegt, te lijden door de liefde! Je denkt dat je het weet; maar het is niet zoo! — Het opgewonden, koortsachtig gevoel dat jij hadt voor dien theaterheid, kan men niet met den naam van „liefde" bestempelen! Maar geheel iets anders is het, als men dag aan dag vertoeft in de omgeving van iemand, dien men heel lief heeft gekregen, en toch genoodzaakt is, dat teedere gevoel te onderdrukken, ter wille van het voorwerp dier liefde zelf. Steeds onverschilligheid, of ten minste niet meer dan gewone belangstelling te moeten huichelen, waar men niets liever zou doen, dan zijn liefde toonen. O, Jo, dat is lijden, en in zulke omstandigheden, leert men zelfkennis opdoen! Maar laat ik nu over jou schrijven. Weet je, beste, wat ik zie in de toekomst? Een gezellig interieur! In het vertrek zijn twee personen aanwezig, zij zitten beiden op de sofa, heel dicht naast elkaar. Een donkergelokt hoofdje rust op den schouder van een man, met een goedhartig en toch schrander uiterlijk. Hij spreekt haar over zijn verleden; en dan legt zij haar hart voor hem open, en vertelt hem van haar dwaze ingenomenheid met een schijnideaal. Hij begint te lachen om het ernstige gezichtje, waarmee zij tot hem opziet! Hij drukt het jonge vrouwtje vaster aan zich en fluistert: „We hebben elkaar toch gekregen, hè, Jo? — En nu bezitten we elkaar voor altijd!" — Er valt waarlijk een traan op het papier, terwijl ik dit schrijf, Jo! — Gek, hè?— Die praktische An, wordt sentimenteel! — Met onzen patiënt gaat het langzaam achteruit. Wij doen ons best zijn lijden te verlichten; pa en ik waken beurtelings. Het is geen opoffering; integendeel! — Hij vergeldt onze zorg met onuitputtelijke betuigingen van dankbaarheid. , Jo, schrijf me eens gauw weer. Ik heb in deze droeve dagen zoo'n behoefte aan iets, waj mijn gedachte afleidt van mijzelf en de treurige omgeving. Dag, Jo. je An. X. 18 Den Haag. Lieve, beste Anna. Heel gauw na het ontvangen van je brief, had ik je willen schrijven. Maar er is in de laatste weken zóóveel omgegaan in mijn hoofd en hart, dat het niet tot beantwoorden er van kwam. Ik geloof, dat ik wel tienmaal begonnen ben, en even zooveel malen het papier heb verscheurd. O, An, ik was mijzelf een raadsel; en als men zichzelf niet begrijpt, hoe kan men dan open zijn tegenover een ander? Ja, An, je hebt ten volle gelijk! Ik heb gedroomd en geslapen en — ik was op een hellend vlak. En ware het niet, dat die juf met haar flodderstatie, me de oogen had geopend, dan sliep ik misschien nog. Karei merkte blijkbaar op, dat er iets bizonders omging in mijn gemoedsleven. Niet dat hij er op zinspeelde; daarvoor is hij te kiesch! Maar ik voelde het aan den ernstigen blik, waarmede hij me somwijlen aanzag. Ik durfde dien niet beantwoorden en sloeg de oogen beschaamd neder. Na het voorgevallene is het me, alsof ik een geheel andere persoonlijkheid ben geworden. Je hebt gelijk, de slaapster is nu voor goed wakker geworden en heeft kennis gemaakt met haar eigen ik. Als Karei tot me sprak, werd ik vuurrood en een onbehagelijk gevoel van verlegenheid kwam over me. En toch zag ik hem gaarne komen, en hoorde met ge✓ noegen zijn stem. Zou hij die verandering in mijn binnenste ten zijnen gunste hebben geraden? Ik weet het niet; maar wel weet ik, dat hij steeds meer den avond bij ons kwam doorbrengen. En dan vroeg ik mijzelf telkens af, of ik niets anders aan hem te geven had dan toegenegenheid; en of geen warmer gevoel voor hem ooit mijn hart zou kunnen beroeren? .Mijn ongedurigheid als hij wegbleef, en mijn gevoel van vreugde als hij kwam, was dat geen teeken van opkomende liefde? Ik geloof An, dat zooals Karei schreef, „liefde zonder toevoegsel" het ware is! Niet te veel geïdealiseerd en ook niet te hartstochtelijk; een gezonde, reine liefde, standvastig als een rots! Ik ben poëtisch, hé, An? Maar het groote moet er uit! — Ik heb mijzelf ernstig onderzocht en ik heb Karei lief! Hij heeft me eergisteren voor de tweede maal gevraagd, of ik zijn vrouwtje wilde worden, en nu heb ik hem niet weer weggezonden. Ik zal hem vanavond vertellen van mijn dwaasheid; ik wil geen geheimen voor hem hebben! — Even later. Ik biechtte hem alles eerlijk op en hij werd niet boos. Hij heeft hartelijk gelachen om mijn „dwaze gril" zooals hij het noemt. „Had ik geweten, dat die troubadour tusschen jou en mij stond, dan zou ik me werkelijk niet zoo hebben geagiteerd! zeide hij lachend; maar daarop vervolgde hij ernstig: „Beloof me één ding, Jo! Berg die zoogenaamde idealistische droomen nu maar zoo spoedig mogelijk bij den rommel op de poppekamer!" Nu, dat zal ik doen! — Karei wil niet, dat ik later de souvenirs van mijn kindsheid meeneem. Alleen van Madeleine behoet ik niet te scheiden! Het lijkt me een eeuw geleden, dat Karei mij een bezoek bracht op de poppenkamer. Héél wat is er omgegaan in mijn hoofd en hart sinds dien tijd! — Maar: „Eind goed al goed!" En zoo zal ik dan over een paar maanden het huwelijkebootje instappen. Karei heeft nog een jaar verlof, dus vooreerst gaan we nog niet naar Indië. An, jij zult mijn eerste logé zijn! Natuurlijk heb ik veel van je aan Karei verteld en hij verlangt kennis met je te maken. Maar nu mag ik niet langer schrijven. Karei wordt ongeduldig; zoo zijn de mannen! Wees hartelijk gegroet en verblijd eens heel gauw met eenig bericht, je gelukkige Jo. P.S. Lieveling, schrijf me toch, wat heb je? Ik lees in je laatsten brief veel tusschen de regels door! Maar stort je hart bij mij uit! Gedeelde smart is toch beter, dan alles alleen te dragen! Ik schreef veel over mijzelf, te veel toen ik leed ! A ergeef het me; en neem mij in je vertrouwen! Wees er van overtuigd, dat steeds jou welzijn mij ter harte ?al gaan. Vandorp. Lieve Jo. Aan het postmerk op het couvert, merk ik dat er een maand is voorbijgegaan, sinds ik je laatsten brief ontving. En dat een zoo belangrijk schrijven! Maar, beste, terwijl j ij de hoofdrol vervuldet in een blijspel, werd bij ons een tragedie afgespeeld! Voor ik verder schrijf, ovet hetgeen me geheel vervult, wil ik je eerst hartelijk geluk wenschen met je verloving. O, Jo, het is waarlijk zóó de beste oplossing! Je krijgt een ouderen man, die het zoo spoedig opgewonden persoontje zal weten te leiden. Ik ben blij, dat je je geluk niet hebt verspeeld! Ach, het is zoo schaars te vinden op deze wereld! — Het is zeer waar door je aanstaande gezegd: „Berg die zoogenaamde idealistische droomen nu maar zoo spoedig mogelijk, bij den rommel op de poppenkamer !" Ze behooren daar thuis en nergens anders ! — Het leven is daarvoor te ernstig! O, Jo, ik heb zulke vreeselijke dagen doorgebracht! Men kan slechts éénmaal in zijn leven zulk een lijdensweg gaan ! — Ik heb nu ook mezelf leeren kennen in al mijn zwakheid! Je zult wel hebben begrepen, waarop het bovenstaande doelt! Henri is bezweken, na vreeselijk te hebben geleden; en niet alleen hij, maar wij allen leden met hem, en ik méér dan hij! O, Jo, ik heb het in mijn schrijven aan je niet altijd kunnen verbergen, hoeveel ik van hem hield. Ik begreep heel goed, dat jij uit kieschheid er niet op wildet zinspelen ; en het heeft ook heel lang geduurd, voordat i k aan mijzelf was ontdekt. Ik meende dat de beteekenis van het woord: „liefde" slechts in algemeenen zin aan mij zou worden geopenbaard! Helaas, het heeft niet zoo mogen zijn! •— Ik heb geleden en lijd nog, in den volsten zin des woords! Al spoedig merkte ik, dat Henri mij niet alleen hoog vereerde, maar dat hij me liefhad met een liefde, die ik bij een man als hij, tot de onmogelijkheden zou hebben gerekend. Een teedere bezorgdheid, een ongekend vertrouwen, het scheen dat al de goede eigenschappen die in hem hadden gesluimerd, nog voor zijn verscheiden tot haar recht kwamen. Maar ik was ver plicht te mij te houden, alsof ik daarvan niets bespeurde. Ik mocht hem niet toonen, dat ik zijn liefde beantwoordde. Ik slikte de tranen in en wendde het hoofd af, als ik zijn innigen blik op mij zag rusten. O, Jo, het lijden me op de schouders gelegd, was groot! —- Nacht en dag zweefde zijn beeld me voor oogen; of ik waakte of sliep, altijd zag ik die koortsachtig glanzende blauwe oogen op me gevestigd! En toch — ik mocht hem niets anders toonen dan vriendelijke deelneming in zijn lijden en niets meer! — Tot het einde heb ik mijn taak vervuld, hoewel die me soms te zwaar leek. In den laatsten nacht echter, dreigden mij de krachten te ontzinken. Ik hield echter vol, omdat hij zoo onrustig werd, als hij mij niet zag. O, Jo, die laatste nacht! — Pa en ma hadden zich op mijn verzoek ter ruste begeven. De pleegzuster, die hier eenige dagen geleden is gekomen, kon bij hem niets goed doen. Ik had haar daarom naar bed gezonden. Ik was dus alleen met den zieke, en zat bij hem. Het flauwe schijnsel van het nachtlicht wierp grillige schaduwen tegen de balken van de zoldering, Henri plukte zenuwachtig aan de dekens. Hij had een erge benauwdheid gehad en lag nu machteloos ter neer. Zijn ademhaling was kort en gejaagd. Op eens greep hij mijn hand; de zijne was klam en slap. Ik keek hem aan, een vreemden gloed blonk in zijn oogen! „Anna," hoorde ik hem zeggen, „wil je even aanhooren, wat ik heb te vragen?" — Ik knikte toestemmend; spreken was me onmogelijk! „Ik weet, dat ik sterven zal, maar ik kan de eeuwigheid niet ingaan, voordat ik je heb gezegd, hoe lief ik je heb!" Hij wachtte even en ging toen voort: „O, als je wist, hoe vreeselijk ik leed, bij de gedachte, dat, al werd ik beter, jij toch nooit mijn vrouw zou kunnen worden ! — Daarom is het voor mij niet hard van dat leven te scheiden. — Mijn grootsche wensch had toch nooit vervuld kunnen worden, met een verleden als het mijne!" Hij schreide als een kind; en ik — o, mijn lichaam schokte, en ik greep me krampachtig vast, aan een der spijlen van het ledikant. Hij trok van zijn vinger een ring met een hartje van briljanten en gaf me dien. „Anna, wil je hem dragen, als herinnering aan mij?" vroeg hij, trachtend het ringetje aan mijn vinger te schuiven. Maar de kracht daartoe ontbrak hem. Ik deed het nu en hij knikte me dankbaar toe. „Geef me een kus, Anna," zeide hij. Ik voldeed aan zijn verzoek, en drukte mijn lippen op het met klam zweet overdekte voorhoofd. O, ik weet nu werkelijk niet, hoe ik de kracht had dit te doen! Hij liet mijn hand niet meer los; het einde was nabij. Een hevige hoestbui; een gulp bloed en de strijd was volstreden! Zijn geest ontvlood het lichaam, om de reis te aanvaarden, waarheen? — Ik meende zijn afsterven niet te zullen overleven; maar de mensch heeft méér weerstandsvermogen dan men denkt. Men krijgt kracht naar kruis; dat ondervind ik nu ook! Mijn te vervullen plicht licht open en klaar voor me, en dat behoedt me voor moedeloosheid. Wél had ik eerst een gevoel, alsof alles me ontvallen was, waaraan ik me had gehecht. Maar, Goddank, is dit niet van langen duur geweest! Ik heb den ernst van het leven al vroeg leeren kennen; jij ook; maar, o, op wat een geheel andere wijze ! — Zoo hebben wij beiden de school des levens doorloopen; moge de opgedane ervaring ons van nut zijn! Ik heb véél geleerd; al ware het alleen, dat mijn blik op het leven ruimer is geworden. Ach, het is me zoo goed, dat ik nu niet verkeer in het bonte gewoel der wereld, maar mijn leed kan uitschreien in de eenzaamheid. Men leert zich beter verzoenen met de ondervonden smart, als men opziet naar een luchtruim dat niet omsloten is door daken van huizen, en men kan staren naar een onbegrensden horizon! W eet je wel, Jo, dat ik in een van mijn eerste brieven aan jou schrijf over de beoefening van het altruïsme? — Welnu, dat soort van liefde zal ik tot richtsnoer nemen in mijn verder lfven hier op aarde. Wat in een volgend bestaan onze taak zal zijn, ligt voor ons verborgen! Met moed den levensstaf omklemd, en den blik naar boven gericht! — En dan zal het verder wel gaan! Door de geleden smart heb ik leeren erkennen, dat het te véél zorgen voor alles wat betrekking heeft op het ondermaandersche, ons het hoogere vaak over het hoofd doet zien! Ik weet nu dat ons bestaan nog iets anders is, als ademen en zich bewegen ! Zich bewust worden en blijven van een heerlijke roeping, waarnaar met inspanning van alle krachten moet worden gejaagd, dat is het doel van ons bestaan. Wees gegroet, mijn beste, en denk ook in de volheid van je geluk eens aan je je hartelijk liefhebbende Anna. V e r z e n. DOOR MARTEN RUDELSHEIM. W ij s h e i d. Door 't holle Niets klonk galmend 't eerste Woord: en 't licht drong door de duistre wereldgangen. Geen menschenoor had 't Scheppingswoord gehoord, en mocht de Wijsheid uit Gods mond ontvangen. En in het licht, dat tartend hem begloort, voelt zich de mensch door 't eeuwig Raadsel prangen Het Wijze is zoo nabij dat 't hem bekoort met eeuwge hoop, in onvoldaan verlangen. 't Waarom staat grijnzend op zijn levenspad, het diep mysterie blijft nog onverbroken; de Sphinx lokt nog voortdurend, de oogen mat en moe, gedwee in steenen rust gedoken, met stommen mond, die 't diep geheim bevat. De Hooge Wijsheid blijft onuitgesproken. Sonnet. Voor A ... . De wereld is zoo groot, de menschen zijn zoo veel, en ik ging eenzaam mijne lange dagen. Wat kon ik beter aan dit leven vragen dan liefde, als 't heerlijkst menschendeel ? Toen 'k die niet vond, en ik dan heel alleen dit zware levenslot moest dragen, ben ik niet als een zwakkeling gaan klagen met droeve stem en snikken in de keel. Ik heb mij tot dit hoogtepunt verheven, waar menschen grooter zich dan menschen voelen, en had geen andre lusten meer te koelen dan in dit Zijn nóg hooger op te streven .... En dat ik U kon vinden in dit woelen is mij een raadsel, grooter dan dit leven. Antwerpen. INHOUD. Bladz. Arno, Met de Tantes naar het Badplaatsje en de gevolgen daarvan. (I) 101 t i > i (Slot). 169 Brukteren, Daniël, Bronbeek 153 Certi Fines, Dwaling 1*5' Hijmwer, G., Papa 141 Ido, Sainte Misère. (I) 29 , , (Slot) 53 Prikker, Ed. Thorn, Haar laatste zorg 1 Rudelsheim, Marten, De storm 211 Verzen 286 S. E, De oudjes 96 S. v. S., Armoede Tine, Twist 20 Vera, Levensernst. (I) 21/ , » (Slot) 245 Lili. DOOR JEANNE C VAN LEIJDEN. Zij waren beiden heel jong, beiden negentien, met het verschil van eenige maanden, die hij ouder was dan zij. Hij was er trotsch op, dat verschil in leeftijd van een paar maanden, die hij ouder was dan zij en wijzer. Hij was de man, die haar beschermen zou, het heele leven door, zijn meisje, zijn aanstaande vrouwtje.... Lili. Hij was een knaap, nog in het geheel geen man, hoewel een donker begin van snorretie zijn bovenlip versierde. Hij had de vurige illuzie en het vaste vertrouwen op het leven van alleen een knaap. Ook niet groot en breed gebouwd, als een jonge reuzeneik, was hij. Voor een man was hij eigenlijk wat klein, maar daarom niet tenger of meisjesachtig. Hij was flink en stevig gebouwd; het maakte veel goed, dat hij niet manlijk hoog en forsch-breed van schouders was. Zijn bouw toonde geoefende spierkracht. Naast Lili was hij „de man". Zoo een klein tenger vrouwtje was zij, dat haar II. vrouwelijke vormen nog bijna kind-vormen waren. De kleine handjes, de beweeglijke voetjes, heel de tengere smalte van haar vrouw-lijfje met de evenwelving der buste; zij was daardoor het kind-vrouwtje.... Lili. Zij hadden zich juist verloofd, twee jonge menschkinderen en hij voelde, hoe de kracht in hem aanwies tot mannekracht, toen hij haar zoo, als zijn liefste tegen zich aangeleund voelde. Zijn lippen legden zich even op de hare in een gelukskus en hij fluisterde: „m'n liefste meisje" .... 't was de tweede kus, dien hij haar gaf. Vleiend antwoordde ze: Otto, m ij n Otto. Haar oogen blikten naar hem op en er was tinteling in de diepte ervan, donkerbruine fluweeloogen met tintellichtjes. Hij zag de lichtjes en hij drukte haar innig trotsch, nog vaster tegen zich aan, trotsch, dat ze kon houden van hem. De tinteling in haar oogen deed de zijne schitteren van jong-vurige levenskracht. Degansche wereldverovering was aan hem, de wereld, waarin zijn Lili leefde. Als hij zijn arm zoo om haar heensloeg, was het, als stonden zij beiden alleen in een bloeienden tuin. Rozen geurden en veel bloemen bloeiden in menigte kleurverschil en sierlijken vorm. Daaronder waren veel witte, stervormigen en het was, of daar een licht van meestraalde in het vroolijkhelle zonlicht. Die witte sterbloemen lichtten altijd; als het daglicht zonk, vermeerderde hun glans en de lichtsterren gloeiden aan alle zijden, wanneer zij wandelden door de bloemlanen. Temidden der bloemen was Lili, de geuren streelden haar wangen en de wind speelde met heur haar. Zij lachte tegen de witte sterbloemen, die zij het mooiste vond en het sterkst riekend en een enkele brak zij af en stak die op haar borst, waar hij stralender nog van lichtglans schitterde. Buiten den tuin was het ruwe leven, ver van Lili. Hij kende dit leven, als man ging hij er door en het was daarom, dat hij wist, hoe Lili te beschermen, want dat leven moest vèr blijven van haar af. Nooit zou zij de grenzen van haar tuin overtreden. De schemering van een zomeravond viel om hen heen, geleidelijk langzaam. De zomeravondwind luwde om hen en bracht enkel bloemgeuren. Zij dachten er beiden aan, hoe het zijn zou, als zij straks terug keerden bij de anderen, zoo gansch anders nu, als verloofden. Alleen zijn zuster en een vriendin van haar zouden zij het zeggen, de anderen zouden het niet weten nog, omdat hun verloving niet publiek zou worden; eerst wanneer hij zijn positie had. Hij was cadet en nog minstens een jaar lang zou hun verloving in stilte zijn. Dan was hij officier. De cadettenuniform kleedde hem goed en Lili zag hem het liefst daarin, zij wilde graag den „man" in hem zien en hij toonde forscher en breeder in zijn uniform. . Zij vonden het aardig, met hun geheim onder de anderen te gaan, maar zij treuzelden, om toch nog wat te zijn met hun beidjes, als pasverloofden. De zomeravond luwde al grijs-donkerder om hen heen, zwoel van bloemgeuren. Zij vleide zich tegen hem aan en met kleine lachjes plaagde zij hem, om de schuchterheid, waarmede hij zijn liefdesbekentenis gedaan had. Dan wilde zij graag door hem gekust zijn. Hij voelde de zachte streeling van heur haar onder zijn lippen en voorzichtig drukte hij zijn wang ertegen. Het mooie zwarte haar, dat hij bewonderde, ook om de kunstige wijze, waarop zij het om haar gezichtje voegde in krullen en golfjes, glanzend zwart om het fijne gezichtje, dat donker getint, een zweem van kleurtje had, donsfluweelig overwaasd, als perzikrijpheid. Hij voelde nu dat zachte haar onder zijn kus, dien hij voorzichtig drukte ook op haar zachte vel, terwijl zijn vingers spelend streelden haar handje in de zijne. Het geheim was in hun oogen, toen zij kwamen bij de anderen. De blikken waren op hen, die zij voelden, als twee die te verbergen hebben. Zij hadden er pret in, heel onverschillig te doen tegen elkaar, een complot tegen de anderen van twee groote, blijde kinderen. En die het weten mochten, wisten het wel dadelijk, toen zij binnenkwamen, door het stralen van hun gezichten en de blijheid verspreidde zich onwillekeurig onder de anderen, door het geluk en de tevredenheid van de enkelen. En later waren zij weer samen, toen hij haar naar huis bracht. Schuchter was haar handje gestoken door zijn arm en de lichte druk ervan gaf hem zoo een jubelgeluk, dat hij het zich niet verbeelden kon, het in werkelijkheid geheim te kunnen houden, dat zijn Lili van hèm hield. Langzaam innigjes wandelden zij en bij lantaarnlicht zag hij de lachjes op haar gezichtje, het schitteren van haar oogen, terwijl zij hem voortdurend weer plagerijtjes zei, om uit te lokken, dat hij haar nu telkens herhaalde, dat hij zóóveel van haar hield. En als er iemand aankwam bij het licht, boog ze haar hoofdje weg, omdat het iemand kon zijn, die hen kende en hen gearmd zou zien. Verbeeld je, hun geheim dadelijk bekend! En bij haar huis nam hij deftig afscheid van haar, toen de deur open eine. „Dag Lili." „Dag Otto." * * * Zoo een tenger, klein, kind-vrouwtje was zij, dat zij heeiveel wanhopige tranen stortte, toen hij wegging, omdat zijn verlof ten einde was. In zooveel maanden zou zij hem nu niet zien. Zij had hem dapper weggebracht met de andere meisjes, zooals zij altijd de cadetten uitgeleide deden, die lid waren van hun club. Bij dat uitgeleide waren zij heel enthousiast met veel plannen voor het eerstvolgend verlof. Maar daarna waren de tranen gekomen, toen zij aiieen thuis was en in herinnering de verschillende kiekjes bekeek van de club. Zij stonden daar overal dicht bij elkaar. Opeens had hij heimlijk zijn arm om haar middel en er gleed een glimlach door haar tranen, toen ze bedacht, hoe zij bang was geweest, dat de anderen het zouden kunnen zien op de kiek, dat hij zijn arm om haar heen had. Maanden lang bleef hij nu weg tot het Kerstverlof. Telkens weer rolde een traan o\ er haar wang en op haar kamertje bleef ze z.tten, tot het heelemaal donker om haar geworden was, haar eenzaam blijven meer te lijden makend, door zich af te zonderen van de anderen op haar eigen kamer. Heel ernstig trok ze haar gezichtje bij de anderen, die allen wel heel vroolijk konden zijn, alleen zij niet, om haar verdriet, dat Otto weg was. Zij had uitgeregend, hoeveel dagen er voorbij zouden moeten gaan, eer hij terug kwam en het groote aantal stemde haar nog wanhopiger. En ze klaagde, waarom ze nu geen moedertje ook meer had en zoo heelemaal alleen was. Heel jong nog, was ze als wees onder vreemden gekomen en had ze alleen de herinnering aan haar ouders. De eerste brief kwam, die met den aanhef haar reeds troostte.... M'n innig liefste meisje.... Dien brief herlas ze heel veel malen met vooral de liefdenaampjes en de onderteekening kuste ze. De brieven van Otto, die waren immers haar troost tot hij zelf weer kwam. En om Lili studeerde hij heel hard voor het eerstkomende examen, 't Was verleidelijk, zooals zijn werkgedachten met een zweem van denken, dat altijd was bij Lili, gaarne wegdroomden in enkel overpeinzingen van hun geheim geluk. Maar flink zette hij zich tot werken aan, dit was immers in de eerste plaats voor haar. Wanneer hij officier was, zouden zij trouwen. Lange brieven schreef hij aan Lili, die hij wist, dat haar, goed vertrouwd, in handen kwamen. Hij gaf haar al zijn verlangen op het papier en zij las het met stralend gezichtje; met voorzichtigheid ook, gehoorzamend aan zijn waarschuwing, om vooral op wit en heel gewoon papier te schrijven om de onderzoekende nieuwsgierigheid van zijn kameraden. 't Was zoo'n heel prettig geheimpje.... Met zijn liefde, was hij ook „soldaat". Dat wekte den trots voor zijn vaderland en de liefde voor zijn koningin. Zijn liefde voor Lili was daar mede in, zooals niets in zijn leven meer onvervloeid kon zijn, met wat van haar was. In zijn kloek zelfbewustzijn en zijn jonge, de wereld bestrijdende eerzucht, was Lili grondtoon. Daarmede in verband, kwamen dikwijls zijn ernstige gedachten. Als soldaat in Indie was het gevaar van zijn leven, dat hij misschien zou sneuvelen. En hij had Lili....? Zij zou een soldatenvrouw zijn, zeker, moedig en vastberaden, maar wat zou er van haar worden zonder hem? Zij was zoo een teer klein vrouwtje. Hij dacht aan haar lieve, coquette maniertjes, altijd speelsch en liefdoend; nooit wilde ze ernst bij hem hooren. Dan was het: „nee Otto, nu wor je vervelend." Ze vleide en kreeg hem precies, waar ze heen wilde, tot ze samen stoeiden, onbezorgd en jong. Lili zou hem nu vooral erg vervelend en saai hebben gevonden met zijn gedenk, van dat het mogelijk was, dat hij later als luitenant sneuvelde. Die gedachte aan haar bracht haar dadelijk bij hem, zooals ze was, soms met kleine, toch altijd tegen hem liefdoende grilletjes, als ze verdrietig of een beetje geërgerd was hier of daarom. Ze vond het niet prettig aan huis waar ze was. De anderen waren nooit eens lief voor haar, klaagde zij. W anneer ze eens dolgraag een nieuwe blouse had, kreeg ze die uit een afgekeurde japon van de veel oudere dochter, die groot en dik was. Daar waren een massa kleine verdrietjes; als Otto daarover nadacht, zou zij wel altijd ernstig moeten zijn. Pruilend zei ze het, haar kleine mondje nog kleiner samengetrokken. Hij kon niet anders, dan haar dadelijk een zoen geven en ze was dan onmiddellijk weer vroolijk, met een grooten overgang van verdriet tot dolle uitgelatenheid, al de pruilzucht weg uit haar lachend gezichtje. Nooit ook kwam de ernst van gedachten zoo over hem, terwijl zij bij hem was, maar temidden zijner studie. Er lag daarin de opoffering van al hetgeen hem dierbaar was aan zijn vaderlandsliefde, zoo krachtig in zijn jonge, eerzuchtige ziel. En over Lili mijmerde hij, hoe het te gebeuren stond, dat zoo plotseling de dood hem treffen zou en zij zou gansch alleen zijn, zonder steun. Zijn eerzucht vlamde fel op en zijn liefde, zoodat hij niet te onderscheiden wist, wat sterker, zijn fanatiek begeeren naar roemrijken dood, of zijn leven één liefdedroom. Met het pruiltoontje dat hij hoorde in haar brieven, antwoordde Lili hem, wanneer een onwillekeurige vrees voor toekomst hem ernst gegeven had bij het schrijven van zijn liefdebrief aan haar. Tevergeefs zocht zij naar veel liefdewoordjes, die zij, het overige luchtig overgaande, vele malen herlas. En teleurgesteld borg zij zijn brief bij een vorigen. Hij wist niet, hoe zij juist behoefte had aan die liefdewoordjes, als het kleine kind-vrouwtje, dat altijd liefgedaan wilde zijn. Hij wilde haar eens ernstig spreken over een plannetje, wanneer hij met het Kerstverlof komen zou. Dit schreef hij haar zonder verdere toelichting en hij zond haar boeken, geen luchtige lectuur, maar degelijk en vooral leerend. Hij wenschte, dat zij classieke dichters las en zij pruilde erover, dat hij zulke dingen wilde, die boeken waren zoo vervelend. Omdat hij het uitdrukkelijk geschreven had, deed zij het, ten minste beproefde het met een der werkjes die hij haar zond, waaruit zij Lessing's Nathan der Weise koos, dat in kleine, goedkoope uitgaaf haar het spoedigst te doorlezen toescheen. Met het Kerstverlof was Otto daar weer. * * * Er waren nu weer veel pretjes. In de eerste plaats het schaatsenrijden, dag aan dag bleef het weer helder en vriezend. Lili genoot met niets méér vragende opgetogenheid. Haar vriendinnetjes, al de anderen hadden het gauw begrepen, dat Otto en zij van elkaar hielden; dat zij eigenlijk in stilte verloofd waren. Lili had de vragen van de meisjes ontkend met een lachje. Zij genoot en ging heelemaal op in haar geluk, 't Was alles zoo heerlijk en dat beetje jaloezie van de andere meisjes! Haar ontkennen was toestemmen van het feit, dat ze met Otto verloofd was, maar héél in stilte en aan een paar vriendinnen vertelde ze ook, dat het zoo was. Zij werden door de anderen een beetje ontzien, die hen veel gelegenheid gaven, samen te zijn. En als zij met allemaal te zamen gereden hadden in een lange ris, met stokken achter elkander aan, konden zij wel eens weg slippen en met hun beidjes een vijvertje omrijden, 't Was alles enkel genot. De donkere geelbruine tint van Lili's gezichtje kleurde zich met even een blosje onder den invloed van de frissche koude en de beweging van het schaatsenrijden. Het heerlijke en genotvolle van dit alles deed haar oogen schitteren, donker, als het glanzend zwarte haar, dat in dartele krulletjes haar gezichtje omkringelde. Heur gracieuse. beweginkjes vleiden, zooals heel het wezentje enkel brooze liefheid was. Otto hield onder het rijden stevig haar handjes vast, bezorgd, dat ze zou kunnen vallen. Reed hij niet te gauw voor haar; Maar ze vond het juist prettig, dan uerd je zoo heerlijk warm. Hij voelde haar handjes gloeien in de zijne en zich naar haar overbuigend, met het groote geluk van haar liefde gansch over hem, vroeg hij: „Hou je heel, héél veel van me, Lili?" „Ja, heel veel, erg veel." Hij drukte even liefkoozend haar vingertjes. Zij konden best nog een rondje rijden, voor zij bij de anderen terug keerden. Lili lachte en zei, dat de anderen hen zouden plagen, wanneer zij zoo lang weg bleven. Ze wilde zelf niet anders en stribbelde alleen maar liefcoquet tegen, omdat ze wel wist, hoe die quasi-gewichtigheid uit angst voor de anderen, haar bekoorlijk deed zijn. Door zulke lieve maniertjes was ze een troetelkindje, dat altijd lief gedaan moest zijn. Otto regeerde ze er volkomen mede. Hij beschouwde zijn Lili als een broos, teer poppetje, dat hij met zijn ruwe soldatenhanden altijd voorzichtig moest aanvatten. Zoo'n teer, broos vrouwtje, met altijd gratie in al haar doen, als een vlindertje dat steeds gracieus wiegt en dartelt tusschen zonlichte bloemen. 't Was daarom, dat hij er tegen opzag, haar te zeggen, hetgeen hij met haar wilde bespreken. De dagen van zijn verlof gingen weer voorbij in dartele pretjes en hij had geen oogenblik geschikt gevonden, om Lili .eens te spreken over wat hem daarginds in Breda heel dikwijls ernstig deed zijn. Hij wist ook, dat ze er niet van hield, van ernst. En hij moest haar toch spreken over het plannetje. Lili zou wel begrijpen, dat het zoo het beste was, als hij het ginds in Breda gedacht had, maar zij zou het niet prettig vinden, vreesde hij. Haar plichtloos meisjesleventje wilde hij gaan vullen met ernstige bezigheid. Lili had hem verteld al haar bezigheidjes van zoo'n ganschen dag en nu vreesde hij toch plotseling, dat zijzelve het niet zoo noodzakelijk zou vinden als hij, dat ze al haar nuttelooze bezigheidjes weg zou werpen voor iets degelijks. Dit was het, wat hij gedacht had, in verband met iets, dat hem misschien zou kunnen overkomen; hij kon sneuvelen in Atjeh. Dan zou Lili achterblijven en zij zou geheel hulpeloos zijn, zijne kleine Lili. Daarvoor wilde hij haar nu beschermen. Misschien zou hij ook wel bewaard worden, maar het was goed, met zulke dingen vooruit te zien. 't Was misschien mogelijk, dat Lili zich in iets kon bekwamen, waardoor zij later, wanneer zij alleen zou staan, niet afhankelijk behoefde te zijn van anderen. Zou het niet mogelijk zijn, dat zijn kleine Lili zoo iets ondernam? Hij wist niet wat. 't Was juist, wat hij haar vragen en met haar bespreken wilde. Hij wist dat alles zoo niet, maar stellig zou er iets zijn, waarin zij examen zou kunnen doen, in handwerken bijvoorbeeld. Hij zag er toch tegen op, er met Lili over te beginnen, examen doen was voor een meisje niet prettig. Maar toen de helft van zijn verloftijd om was, nam hij een flink besluit. Lili had hem heel kalm, zonder hem met iets in de rede te vallen, laten uitspreken. Toen, met een pruillipje vroeg ze, hoe Otto nu toch over zoo iets naars kon spreken als de mogelijkheid, dat hij zou kunnen sneuvelen op Atjeh. Daarna vleide zij zich tegen hem aan met een lachje van geruststelling dat zoo iets vreeselijks niet gebeuren zou. Tegen den tijd dat hij officier zou zijn en naar Atjeh zou moeten gaan, was de oorlog misschien wel gedaan. Toen, met nog weer een pruil- toontje bestrafte ze hem opnieuw, over zijn akelige zeggen van zulke nare dingen. Tot de eigenlijke zaak kwam zij niet. Otto, met een willen doorgaan, nu hij er eenmaal over begonnen was, begreep wel, dat Lili het niet prettig vond, het plannetje, zooals hij dit gedacht had. Maar hij moest haar doen begrijpen dat voorzorg hier toch heusch noodzakelijk en verstandig was. Hij sprak heelemaal, zooals hij het in Breda bepeinsd had. 't Moest niet erg prettig zijn voor Lili, zoo'n inspannende bezigheid voor een examen, maar als zij nu examen in handwerken deed; van handwerken hield ze toch veel? Lili antwoordde er niet op en er was een zweem van driftig ongeduld op haar gezichtje. Toen zei ze met diplomatieke wending van het gesprek : „Ik heb ook nog iets aan je te zeggen, Otto, dat ik je maar niet geschreven heb. Er bestaat heel veel kans, dat ik naar Indie gaan zal." Hij keek op met verbazing; hoe kon zoo iets ineens te gebeuren komen? Wanneer Lili naar Indië ging, was zijn plannetje niets, in Indië zou er niets van komen, van studeeren voor een examen. Hij voelde een teleurstelling. Er was geen duidelijk besef in hem, maar het irriteerde hem, zulk een dwarsboomen van iets, dat hij lang en bedachtzaam overpeinsd had. Hoe kon zij dan naar Indië gaan, vroeg hij. Lili antwoordde, dat een tante in Indië, een zuster van haar vader geschreven had, of zij niet bij haar in Indië zou kunnen komen. Die brief uit Indië van haar tante, had Lili een plotselinge groote blijdschap gegeven. Hoe kwam die tante, van wie ze maar heel zelden eens een brief kreeg er toe, haar in Indië te willen hebben? Maar het zou voor Lili goddelijk zijn. Haar tante woonde in Buitenzorg en was heel rijk. Er waren eenige bezwaren geopperd in verband met de voogdijschap waaronder Lili nog moest staan. Maar overwegend zouden er wel geen bezwaren zijn. Zij had het niet aan Otto geschreven, 't moest voor hem wel naar zijn, dat zij naar Indië ging. Lili zag nu, hoe het denkbeeld, dat zij weg zou gaan, hem verschrikte. Hij was er geheel door verslagen. „Na een jaartje kom je toch ook, troostte zij." Hij zuchtte toestemmend. „Maar in mijn verloftijd dan Lili? In Breda kan ik de tijd doorwerken. Ga je in ieder geval gauw?" „Zoo gauw mogelijk, denk ik, als er weer antwoord uit Indië komt, zal het wel bepaald zijn. Mijn voogd heeft geschreven." 't Was een groote verandering, die hij niet verwacht had. Alleen het denkbeeld dat hij volgen zou, maakte het dragelijk. Over een jaar was hij officier. Toen er weer een schrijven uit Indië kwam, was het bepaald dat Lili over anderhalve maand zou gaan en Otto nam afscheid van haar met de belofte, dat hij al het mogelijke zou aanwenden, om den dag van haar vertrek nog verlof te krijgen. „Dan zie ik je dus nog eenmaal, Lili, liefste Lili. En anders tot over een jaar." Hij gaf haar een stevigen handdruk, zooals hij altijd afscheid van haar moest nemen in het publiek; als gewoonlijk werden de cadetten door de meisjes van de club uitgeleide gedaan. Lili deed nerveus opgewekt, een ernstig gezicht van Otto gaf haar altijd iets benauwends. Ze zei niet veel meer tegen hem, luisterde, toen hij, met heelemaal-nietin-de-stemming-zijn, een grap beantwoordde van een der meisjes, 't Was voor hem misschien een afscheid voor een vol jaar; zij dacht er even aan, maar de gedachte verwijlde vluchtig in haar hoofd. Afscheid nemen was altijd vreeselijk, Lili kon in het geheel niet tegen narigheid. Maar zij was als een onbezorgd vogeltje; het moment van leed voorbij, was zij met een zonneschijntje van nieuwe vreugd weer vroolijk. Toen de trein vertrokken was, met alleen nog een krinkelende rookstreep in de verte, stond zij een oogenblik gansch stil met melancholiek droeve uitdrukking op haar fijn, donker gezichtje. Nu even, was het heel harde van werkelijkheid over haar, dat Otto weg was. Uit Breda schreef Otto, dat Lili zich in het geheel niet bezorgd moest maken, betreffende het plannetje van studeeren en examen doen dat hij met haar besproken had. Nu zy naar Indië ging, verviel het met de gewijzigde omstandigheden; ze moest er vooral niet over tobben. Zelf dacht hij ook niet meer zoo over de mogelijkheid van sneuvelen op Atjeh. Er was in alles nu zoo'n plotselinge verandering gekomen. Voor Lili was de verandering héél groot. Haar hoofdje liep om van het denken. In zes weken tijd moest een uitzet klaar zijn, waaraan zij zelve moest medewerken. Nerveus gejaagd naaiden haar vingertjes zoomen en naden en zij paste met ongeduld voor den spiegel, wanneer iets niet dadelijk goed zat. Daartusschen kwam een brief van Otto en ze vergat heelemaal dien te beantwoorden. Eerst toen hij nog eens schreef en met veel angst vroeg, of ze ziek was, antwoordde ze met een klein, haastig geschreven briefje. Er was zoo heel, heel veel te doen. Als zij haar, door al te veel haast stuk genaaide linkerwijsvingertje bekeek, was zij trotsch met al hetgeen ze nu reeds genaaid had. De laatste week was atles klaar. Zij had in de verloopen weken niet veel tijd gehad, om aan Otto te denken. Nu was hij er weer, maar de groote reis bracht toch haar denken op hol. De reis zelf was al heerlijk en dan het gaan naar Indië. Daar had ze altijd naar verlangd. Indië was haar land en zij was als een mooi klein, exotisch vogeltje, dat van daar was overgefladderd naar Holland en nu terug gebracht zou worden in de Indische natuurvveelde, waar zij thuis behoorde. Al de kleinigheden, die haar toebehoorden, had zij zelve ingepakt, 't Was een heel groote bezigheid geweest; een menigte souvenirs van allerlei soort, waaronder velen, waarvan zij alleen de waarde kende; een verdord bloemetje, een C S geteekende uniformknoop, een steentje van het strand te Scheveningen. Eén ding was er, dat zij in een opgekomen gril niet mede wilde nemen naar Indië, haar dagboek. Den laatsten tijd, al lang, had ze het niet meer trouw bijgehouden. Van vroegere gebeurtenissen stonden ge- heele bekentenissen en overdenkingen op het papier, dag voor dag opgeteekend. Op een paar witte bladen na, was het boek vol. Nu wilde zij het in een gril niet langer behouden. Er kwam met die reis naar Indië een heel groote verandering in haar leven. Met nerveus ongeduld dacht ze altijd door over die naaste toekomst. Zij ging ver weg van alles, wat haar met intimiteit omringd had, maar 't was genotvol aan die verandering te denken. Te peinzen en te droomen over al het heerlijke, wat haar daarginds te wachten zou staan. Met een luchtig hartje wierp zij het alles van zich, wat haar nu omringde, om het mooie nieuwe, dat zij te krijgen stond. Als een kind, dat aangetrokken wordt door glanzend nieuw speelgoed, zonder gehechtheid meer voor het oude, dat gebroken en gedeukt, toch veel vermaak had gegeven. 't Was een Februaridag, zooals Februari er soms een enkelen geeft, een lentedag. Luwe lentelucht waaide van de velden over naar de stad en de zon straalde uit een strakblauwe lucht met voorjaarswarmte. A iooltjesgeur uit het mandje van een klein bloemenverkoopstertje gaf sterker nog de inbeelding, dat buiten in de velden de lente reeds was en bloemen uit den grond tooverde. Lili, met haar dagboek onder den arm, ging tegen den namiddag uit. Zij wist niet goed, wat met het boek te beginnen. Zij wilde het vernietigen, maar ze moest voorzichtig zijn. Niemand mocht ooit, ook maar een blaadje ervan in handen krijgen. Dat waren allemaal haar geheimen geweest; ook in het geheim had ze het dagboek gekocht en bijgehouden. Nu voelde zij er niet langer voor en wilde het boek weg doen. Zij wandelde er mede voort, met het voornemen, het ergens in het water te gooien, 't Zou wel de laatste maal zijn, dat zij haar lievelingswandelingetje naar buiten, langs het kanaal maakte. Dit denkbeeld verhoogde het nerveuse ongeduld, waarmede zij den dag van vertrek afwachtte. Wat duurden die laatste dagen ontzettend lang! De koffers waren al weg en er bleef niets over te doen, dan afscheidsvisite's maken. Lili maakte er eiken dag een paar, er waren veel kennissen, bij wie zij deze beleefdheid verplicht was. Zij eindigde, met bij intieme vriendinnen al maar door te babbelen over de reis en Indië. In haar onrust vond zij voor de geringste dingen geen tijd meer. Na het korte in-haastbriefje had zij Otto ook nog niet geschreven. Zij dacht, dat hij wel een brief wachten zou, maar zij kwam er niet toe. Telkens was er wat. 't Was, of alles om haar heen dezelfde gejaagdheid had als zij; Otto schoof er geheel door op den achtergrond. Zij dacht er over, nog niet geschreven te hebben terwijl zij haar laatste wandelingetje naar buiten maakte. Misschien zou er dien avond nog wel een oogenblikje tijd voor zijn. Er waren weinig wandelaars, 't Was een goed idee, het boek in het kanaal te gooien, als zij nog een klein eind verder doorliep, zag niemand het. Zij liep den graswal naar beneden tot vlak bij het water. Wat was het verrukkelijk zoel! Nu ging zij naar een land, waar het altijd zomer was, altijd warm. Lili hield hartstochtelijk veel van den zomer. Van den winter vond zij alleen het schaatsenrijden heerlijk, maar H. zij verlangde altijd naar den zomer. Bloemgeuren en zomerzon behoorden bij haar; als een katje kon zij zich ergens op een zacht bemost plekje liggen koesteren in zomerwarmte. Met haar olijfkleurige huidtint en donkere fluweeloogen behoorde zij niet bij de wegwas-ende opaaltinten van het Noorden; die bleekheid van tinten doofde in haar, den gloed van tropische kleurschakeering. Nu zij terugkeerde, voelde zij krachtig de aantrekking van haar tropisch geboorteland. Lili wilde het boek wegwerpen, toen zij plotseling bedacht, dat het niet ging zoo. 't Zou onmiddellijk zinken, maar zij was er niet gerust op, dat het zóó vernietigd zou zijn. 't Was beter, als zij de bladen scheurde. Een voor een diende zij dit te doen. Zij ging zitten tegen den schuinen graswal, de knieën opgetrokken en het boek op haar schoot. De dalende zon wierp een geel licht over het water. Zij legde de armen om haar knieën en bleef een poosje zoo voor zich uitzien naar het water en den graswal aan de overzijde, verderop de duinen met grijsgroene helm en daarboven de heldere Februarilucht. De zinkende zon gaf haar geelbruine huidtint een gouden schijn. De boomen waren kaal en er was een wazige mist in de verte. Maar zooals zij daar zat, met den gelen schijn van het zonlicht op haar, bracht zij een stuk van haar tropisch geboorteland mede om haar heen, als een schilderij in de dorre, nevelige winterkaalheid om haar heen. Een schilderij van wuivende palmen, den gloeienden krater van een vuurspuwenden berg, een heldere rivier over uitpuntende rotsblokken, met groote bladen van waterplanten drijvend op het water, daartusschen groote, / witte waterbloemen. En de tropische zonhitte, die blakerde over alles, waarin de kleuren hel uitkwamen, apart, geen ineenvloeiende neveltinten. Maar de Februarizon, die haar bescheen, was zelfs geen afschijnsel daarvan en om haar waren bleeke kleuren, met grijzig het water en lichtblauw de lucht, de verre nevels met opaaltinten in de zon. Lili stak daar bruin, donkerkleurig tegen af. Haar natuurlijke geelbruine huidtint had de noorsche zon opgebleekt, maar de tropische gloed was gebleven in het fluweel-donkere van haar oogen. Heur haar had zijn bizondere blauwzwarten gloed tusschen het blond, bruin en zwart der andere meisjes. In haar even-peinzen was Lili gemakkelijk weer weggedroomd, maar zij herinnerde zich, dat ze niet lang kon uitblijven. Zij sloeg het boek op haar schoot open en begon te scheuren. Een voor een trok zij de bladen los en ze in kleine repen verscheurend, liet zij die met een handvol tegelijk in den wind wegfladderen. Zij had er plezier in, scheurde de snippers heel klein, die als sneeuwvlokken wegdwarrelden over het water. Maar het werd op den duur een langdradig werkje. Hier en daar las ze eerst de helft van een bladzijde door en begon ten laatste het scheuren vervelend te \ inden. Het deed haar vingers pijn en meer bladen tegelijk zoo klein te scheuren ging moeilijk. Maar voor geen geld zou zij een enkel blaadje onvernietigd willen weten. In de laatste helft van het dagboek stond veel over Otto. Hier en daar talmde Lili met verder scheuren. In droomuurtjes, wanneer zij, niets uitvoerend, op haar bed met de kussens om zich heen als een divan, peinsde en mijmerde over verschillende dingen, die haar belangrijk waren, ging dikwijls Lili's overdenken terug naar den zomeravond, waarop Otto haar gevraagd had. In haar dagboek schreef zij geheele bladzijden over hem vol. Nu verscheurde zij dit alles. Met die veelbelovende reis naar Indië vóór haar, was het, of al het hier bestaande niet dicht meer om haar was, ook Otto. Van hem ging zij ook weg, een groote zeereize ver. Maar zij zou aan hem schrijven. Hij bleef ginds in Breda en over een groot jaar zou hij haar volgen. Met driftig ongeduld scheurde zij nu het boek verder. Had zij maar gelegenheid gehad, het te verbranden. Zij begon het koud ook te krijgen zoo dicht bij het water en de dalende zon nam de zachte luwte van den dag mede. Dampen stegen op uit het water en haar zitplaats op het gras werd op den duur koel. Zij huiverde met even een samentrekken van haar schoudertjes in het winterjaquetje, dat haar nauw omsloot met krullend zwart bont aan de kraag, die zij optrok om haar hals. In het gele zonlicht was de huidtint van haar gezichtje nog donkerder, ook de groote, bruine fluweeloogen. Lili bedacht, dat zij zich ook haasten moest om thuis. Zij zouden thuis weer van alles te zeggen hebben, wanneer zij zoo laat terug keerde. Haar vingertjes kleumden. Met den laatsten handvol snippers stond zij op en wierp ze weg. Toen trok ze blij, nog de laatste witte bladen los en naar beneden loopend tot vlak bij het water, wierp zij ze met het kaft samen, midden in het kanaal. Uiteendwarrelend in den wind, bleven zij drijven. Op de voortstuwende golfjes waren zij als blanke bloembladen op het water. Vlug deed Lili haar wandeling terug. Als zij te laat kwam, zou zij snibbig antwoorden, het niet te kunnen helpen. Maar niemand sloeg er acht op. Zij liep dadelijk door naar haar kamertje en daar bleef zij een oogenblik voor het raam staan, dat uitzag over een reeks tuinen, plotseling heel verdrietig. Zij was zoo heel héél alleen en zij verlangde naar Otto. Hij had haar geschreven, geen verlof te kunnen krijgen. Hij vond het wanhopig, maar het ging niet. Lili vond het ook wanhopig nu; een traan gleed tusschen haar wimpers door. Toen keerde zij zich van het raam weg en ging op haar bed liggen. Maar in haar verdriet kwam plotseling weer de reis. Dien avond wilde zij aan Otto een langen brief schrijven. Vervroolijkte ook de reis weer heel haar denken. Nog maar twee lange dagen ! Zij zou de reis ook prettig maken, onder geleide van den kapitein, dien haar voogd kende en wien deze gevraagd had, haar onder zijn hoede te willen nemen, daar er geen bekende familie mede ging op de boot. De kapitein was een aardige, vroolijke man. Dit alles verjoeg haar verdriet. s Avonds kon zij weer geen gelegenheid vinden, den brief aan Otto te schrijven. Zij zou van de boot maar een afscheidsbriefkaart zenden, den dag, dat zij wegging. Den dag voor haar vertrek ontving zij nog een kort briefje van Otto, zooals hij dit beloofd had in de kussens om zich heen als een divan, peinsde en mijmerde over verschillende dingen, die haar belangrijk waren, ging dikwijls Lili's overdenken terug naar den zomeravond, waarop Otto haar gevraagd had. In haar dagboek schreef zij geheele bladzijden over hem vol. Nu verscheurde zij dit alles. Met die veelbelovende reis naar Indië vóór haar, was het, of al het hier bestaande niet dicht meer om haar was, ook Otto. Van hem ging zij ook weg, een groote zeereize ver. Maar zij zou aan hem schrijven. Hij bleef ginds in Breda en over een groot jaar zou hij haar volgen. Met driftig ongeduld scheurde zij nu het boek verder. Had zij maar gelegenheid gehad, het te verbranden. Zij begon het koud ook te krijgen zoo dicht bij het water en de dalende zon nam de zachte luwte van den dag mede. Dampen stegen op uit het water en haar zitplaats op het gras werd op den duur koel. Zij huiverde met even een samentrekken van haar schoudertjes in het winterjaquetje, dat haar nauw omsloot met krullend zwart bont aan de kraag, die zij optrok om haar hals. In het gele zonlicht was de huidtint van haar gezichtje nog donkerder, ook de groote, bruine fluweeloogen. Lili bedacht, dat zij zich ook haasten moest om thuis. Zij zouden thuis weer van alles te zeggen hebben, wanneer zij zoo laat terug keerde. Haar vingertjes kleumden. Met den laatsten handvol snippers stond zij op en wierp ze weg. Toen trok ze blij, nog de laatste witte bladen los en naar beneden loopend tot vlak bij het water, wierp zij ze met het kaft samen, midden in het kanaal. Uiteendwarrelend in den wind, bleven zij drijven. Op de voortstuwende golfjes waren zij als blanke bloembladen op het water. Vlug deed Lili haar wandeling terug. Als zij te laat kwam, zou zij snibbig antwoorden, het niet te kunnen helpen. Maar niemand sloeg er acht op. Zij liep dadelijk door naar haar kamertje en daar bleef zij een oogenblik voor het raam staan, dat uitzag over een reeks tuinen, plotseling heel verdrietig. Zij was zoo heel héél alleen en zij verlangde naar Otto Hij had haar geschreven, geen verlof te kunnen krijgen. Hij vond het wanhopig, maar het ging niet. Lili vond het ook wanhopig nu; een traan gleed tusschen haar wimpers door. Toen keerde zij zich van het raam weg en ging op haar bed liggen. Maar in haar verdriet kwam plotseling weer de reis. Dien avond wilde zij aan Otto een langen brief schrijven. Vervroolijkte ook de reis weer heel haar denken. Nog maar twee lange dagen ! Zij zou de reis ook prettig maken, onder geleide van den kapitein, dien haar voogd kende en wien deze gevraagd had, haar onder zijn hoede te willen nemen, daar er geen bekende familie mede ging op de boot. De kapitein was een aardige, vroolijke man. Dit alles verjoeg haar verdriet. s Avonds kon zij weer geen gelegenheid vinden, den brief aan Otto te schrijven. Zij zou van de boot maar een afscheidsbriefkaart zenden, den dag, dat zij wegging. Den dag voor haar vertrek ontving zij nog een kort briefje van Otto, zooals hij dit beloofd had in zijn laatste schrijven. Lili was dit vergeten. Hij zou zorgen, dat zij een brief vond te Southampton en op elke verdere plaats, die de boot aandeed. Lili deed, zooals zij voornemens was geweest en zond een „Ansicht" den dag van haar vertrek. Over de zee voerde het groote schip haar vèr weg. * * * Otto, te midden van zijn studie, dacht aan Lili en verlangde, dat gauw het jaar om mocht wezen en hij de gouden épauletten op zijn schouders had. Er was moedeloosheid over hem, waaraan hij een oogenblik toegaf. Lili ver weg en hij stond nog voor zijn laatste examen. Wie wist, wat er nog gebeuren kon. Maar met een flink besluit werkte hij die moedeloosheid weer weg. Na één examen nog, was hij officier. Het afscheid van Holland was voor Lili gemakkelijker; zij ging zóóveel heerlijks tegemoet. Van haar voogd en zijn familie hield zij niet en zij wuifde bij het vertrek van de boot haar zakdoekje, met iets zegevierends. Toen was zij onmiddellijk in het nieuwe leven; de mailboot, de passagiers, het gevoel van met zoo'n groot schip op zee te zijn. Lili was nieuwsgierig om alles. Zij ging naar den kapitein, die haar heel vaderlijk iets hartelijks zeide; hij bracht haar dadelijk in kennis met eenige passagiers. Zij trokken haar in hun kringetje, haar lief vindend. Lili vleide met haar mooie donkere oogen tegen al die vreemde menschen, met een lief lachje, waardoor zij ook hier dadelijk werd: het troetelkindje. Zij deed ook zoo alleen die groote reis! Lili maakte dadelijk innige vriendschap; zij allen namen haar onder hun hoede. Te Southampton vond zij een brief van Otto. Hij vroeg haar, of ook zij zoo dikwijls terug dacht aan al de prettige uurtjes, wanneer hij met verlof was geweest. Hij schreef heel opgewekt, met geen enkele verdrietige uitlating, dat zij zoo ver van hem wegging. Begrijpend, hoe zij ook dit verdrietig vond, wilde hij over eigen klacht niet schrijven. Zijn brief paste daardoor geheel in de stemming van Lili. Veel prettige dingen kwamen door dien brief in haar herinnering, die ook goed waren alleen als herinnering. Lili's zieltje hing niet aan voorbije dingen; wat uit het tegenwoordige weggegleden was, verloor zijn hoogste waarde. Had alleen als herinnering nog de prettige bekoring van een oogenblik. In Lili's tegenwoordige omgeving, het mailbootleven, herinnerde niets ook niet in het geringste aan Otto. 't \\ as, als behóórde hij ook een weinig tot het verleden. Bij korte oogenblikken kon Lili aan hem denken. Zij werd zoo in beslag genomen door al de passagiers. Door iedereen aan boord werd zij vertroeteld. De eerste dagen was zij erg zeeziek geweest, maar nu dit over was, werd zij toch nog door iedereen verzorgd. Zij was zoo een echt troetelkindje. Van iedereen kreeg zij wat, bonbons en allerlei lekkernijen. ^ oor zij 's avonds in slaap viel, waren er behalve Otto veel nieuwe dingen om te overpeinzen. Te Genua vond zij een nieuwen brief van Otto, altijd even opgewekt, hoewel hij het niet geheel had kunnen vermijden, dat hier en daar tusschen de regels gluurde, hoe hij het vreeselijk naar vond, Lili zoover van zich af te voelen gaan. Veel schreef hij over zijn zelf-komen over een jaar. Een jaar was toch gauw om, hij werkte hard. 's Avonds over de verschansing geleund, keek Lili ver uit over de zee. De golven speelden met elkaar, vleiden en gleden langs elkaar heen, bogen met sierlijke gratie, gleden dan weer óp, met lichte schuimkoppen. De groene deining scheen eindeloos; snel ging de stoomboot voort. Lili vond het golvenspel prettig om te zien. De boot kliefde het water met een schuimenden streep achter zich; de golven, doorsneden, vielen dan gesloten samen vlak achter het schip als met opziedende woede even, een oogenblik, dan voortglijdend weer met de rustige kalmte van de anderen verderop. Sierlijk, met trotschstrakke buiging krulden de golftoppen. De sterren kwamen en Lili telde de eersten, daar een, daar weer een ; de zee vloeide donkerder, in weerspiegeling van de avondlucht. In het blauwe donkere de maan, koperkleurig. Lili keek naar het maanlicht over de zee, blauwig met zilvergloed. Een oogenblik kwam de macht der natuur-impressie, die haar een pooze stil deed zijn, even, als tot ernst geprest haar hartje van luchte onbezorgdheid. Toch was meest het kijken naar de zee een spelletje. Op een avond den laatsen brief van Otto in haar zak voelend, wierp Lili dien in zee. Zij had hem niet verscheurd en hij bleef drijven, heenstuwend over een öpglijdenden golfrug. Van haar af gleed hij in tegenovergestelde richting, traag heen, vanwaar zij kwam. Lang bleef het couvert een witte stip, stilliggend op het water, terwijl zij snel voortging met de boot. Lili gaf niets meer om Otto. Uit Port-Said schreef zij hem om hun verloving te verbreken. Zij hield zoo erg veel niet meer van hem. Zij schreef zijn adres met groote, nette letters. Otto ontving haar brief met een onderdrukten vreugdekreet. Hij had niet begrepen, waarom Lili in het geheel niet schreef. Met een jubel uitte hij het „Eindelijk !...." De Watervloed. EEK VERHAAL UIT HET DORP. DOOR L. PENNING. 't Is een knap paar. Gijsje, de oudste dochter van den veearts, en Janna, de vrouw van den dorpskleermaker, ontkennen het, maar de eerste is jaloersch, en de tweede zoö bijziende, dat zij op twintig pas afstands een ooievaar aanziet voor een os. Vlot meet hij zijn zes voet; het blonde haar komt golvend van onder den bruinen, breedgeranden hoed te voorschijn, en dat zonnig, mannelijk gelaat met die helderblauwe oogen nemen onmiddellijk voor hém in. Zij past bij den jongen reus als de lenteroos bij den eik, en omlijst door het dichte, gitzwarte haar, schitteren u uit dat frisch en rozig gezicht de donkerbruine oogen vol moed, schalkschheid en levenslust tegen. Doch thans schitteren die oogen niet, want zij, Geertrui Groeneveld, heeft een ontzettend nieuws gehoord. Zij kan het niet gelooven, zij wil het niet gelooven, en toch kan zij het vreeselijke niet van zich afschuiven. .Maar 't is toch ook ongeloofelijk, dat hij, Wouter Borgers, haar geliefde, de algemeen geachte administrateur van het landgoed Rozestein, de zoon zou zijn van een vagebond, die negentien jaar geleden in de gevangenis overleed. Langzaam wandelt het paar de dijkstoep af, den polderweg op. Dicht bij den dijk, op twee minuten gaans afstands, bevindt zich links, slechts door een sloot en een smal erf van den polderweg gescheiden, de woning van den ouden Stoppel, en eenige minuten verder, rechts, door een lange oprijlaan met den weg verbonden, een boerderij, behoorend tot het landgoed Rozestein, doch door Kees Dekker gepacht. Geertrui spreekt bitter weinig; het valt Borgers op, en hij vraagt op verwonderden toon: „Wat heb je toch?" „O, 't is vreeselijk, zoo als de menschen je belasteren !" barst ze uit, „maar 't is leugen, niets dan leugen en laster!" „Ik begrijp je niet, liefste," zegt "W outer, en hij kijkt omhoog naar de slanke populieren, langs den weg geplant. De Decemberwind strijkt er door heen, en schudt de dorre takken. Geertrui is nu veel bedaarder geworden; zij legt haar arm in den zijne. Zij is vast van plan, er geen woord meer van te reppen, doch de vragende blik van den geliefde wenscht een oplossing van haar raadselachtig gedrag. „Wat hebben ze dan toch van mij gezegd, Geertrui ?" Zij heeft bepaald spijt, er over begonnen te zijn. „Ik zeg je immers, dat het alles leugen en laster is," zegt ze zoo luchthartig mogelijk; „praat er toch niet meer over; 't is niets." Ze zijn nu het huis van baas Stoppel genaderd. „Hoe oud is hij nu toch?" vraagt Geertrui in haar zucht, om aan het gesprek een andere wending te geven. „De vijf en zeventig gepasseerd," antwoordt Borgers op zijn ouden, gullen toon; „'t is een wandelend geraamte. Als hij valt, dan breekt hij waarschijnlijk in scherven als een keulsche pot. 't Zal den ouden slokop wel machtig spijten, dat hij zichzelf niet jong kan maken evenals zijn vee." „Dus hij maakt oude koeien weer jong?" vraagt Geertrui, die zich weer op haar gemak gaat voelen. „Natuurlijk!" „Hij haalt de oude koeien uit den sloot —" „En brengt ze als jonge koeien op stal, natuurlijk." „Ik denk, dat ge daar zelf een oude koe uit den sloot haalt," meent Geertrui, terwijl ze den vinger schertsend opheft. „Wel neen, de zaak is al heel eenvoudig. De hoorens worden verkleind, daarna netjes bijgewerkt; de ringen om de horens, die den leeftijd aanduiden, onzichtbaar gemaakt, en het jonge beest is in orde. Onze brave baas Stoppel is een meester in dat vak." „Een aartsbedrieger meent ge." „Hij bedriegt waar hij kan, en ziet hij geen kans, om een ander te bedriegen, dan doet hij 't zich zelve. Zijn knechtje vertelde me veertien daag geleden, hoe baas Stoppel onlangs een oude smerige flesch uit de hoekkast had gehaald, en er een glaasje mee gevuld. Hij had het glaasje met de jenever tegen het licht gehouden, met de lippen gesmakt en gemompeld: „Een lekker zoopie, ouwe — brillant, hoor!" Hij had echter het glaasje niet leeggedronken, maar gevuld op tafel neergezet, weer opgenomen, tegen het licht gehouden en wèèr neergezet. Hij had deze manoeuvre driemaal herhaald. Toen eerst zette hij den borrel aan de lippen, om onmiddellijk daarop, zonder één druppel geproefd te hebben, den inhoud over te gieten in de oude, smerige flesch. Hij wreef zich vervolgens de handen, grinnekte van plezier en schaterde: „Zie zoo, nu heb ik den ouwe ook eens beet gehad!" Geertrui lachte hard op; Wouter kon het ook zoo droog komiek vertellen. In de verte kwam Pool aan met den vos aan de hand. Men wist in het dorp te vertellen, dat Pool de zoon was van een bedelaar, die de opgeschooide — of gestolen? — centen placht te verdrinken, en als een wild beest in een schuur was doodgegaan. In elk geval was hij, Pool, van zeer geringe afkomst, en er was in het gansche dorp geen mensch, die zoo diep werd veracht als Pool. '\ erleden jaar, midden in den winter, had de administrateur hem op een vroegen morgen gevonden bij de stoep van het kasteel, in havelooze kleeding, half dood van honger, koude en ellende. De administrateur, die een bijzondere dwaze voorliefde scheen te koesteren voor de verworpelingen der maatschappij, had zich over den ongelukkige erbarmd, en hem aangesteld tot knecht op het landgoed, 't Had natuurlijk onder het dienstpersoneel een heele herrie gegeven, dat zoon landlooper, zoo'n bandiet hun collega zou worden, maar de oogen van den administrateur hadden toen zoo dreigend geflikkerd, dat ze geen kik meer deden. Dat zat trouwens zoo in den aard van den administrateur. Hij kon geen tegenspraak dulden; hij eischte onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. t W as echter toch waar, dat hij met verscheiden van die verloopen sujetten zeer treurige ondervindingen had opgedaan, maar hierdoor liet hij zich het spoor toch niet bijster maken, dat hij zich had voorgeteekend, en met Pool had hij trouwens een schitterend succes. Dit jonge mensch — hij was zeker niet ouder dan negentien jaar — met dat onregelmatig, hoekig en onschoon gelaat beantwoordde de edelmoedigheid van zijn meester met een roerende aanhankelijkheid, en bij dag en bij nacht, bij tij en bij ontij, stond hij gereed, om zijn heer van dienst te zijn. Pool is nu vlak bij het jonge paar gekomen, groet beleefd, antwoordt op een desbetreffende vraag van den administrateur, dat hij het paard aan den dijk wil laten beslaan en gaat door. Er komt een wolk op Geertrui's voorhoofd. „Ik kan toch niet begrijpen, Wouter, dat ge zoo vrienschappelijk met dien Pool bent." „Waarom niet?" „'t Is een verloopen schepsel." „Hij bevalt me." „Zijn vader was een bedelaar, Wouter!" „Kan hij dat helpen, Geertrui ?" „Hij behoort tot een bedelaars- en dievenfamilie — wat goeds kan daarvan komen?" Het bloed schiet Borgers bij deze opmerking toch naar de wangen. „Pool is rmj goed genoeg," zegt hij met nadruk. Geertrui kijkt Wouter even aan; hij schijnt de afkomst al heel luchthartig op te nemen; zij verwondert er zich over en zwijgt. Eenige boeren, die zich dijkwaarts begeven, kruisen hun weg. Borgers groet als gewoonlijk, maar zij schijnen het zoo druk te hebben over den prijs van de varkens, dat zij het jonge paar niet opmerken. Borgers echter wendt zich om, want hij wil zijn grooten hond roepen, die achter gebleven is, en ziet nu, hoe de middelste van die boeren hem met den vinger nawijst. „Wat hebben ze toch eigenlijk van mij gezegd?" vraagt hij opnieuw. Ach, waarom komt hij alweer met die ongelukkige vraag! „Het ging niet over jou, Wouter, het handelde slechts over je familie!" „Zoo," zegt hij langzaam, terwijl zijn voorhoofd zich fronst. „En wat hebben ze dan toch gezegd, die — wauwelaars? Zeg het dan toch, meisje!" „Ik kan het niet zeggen." „Waarom niet, Geertrui?" „Omdat het je pijn zal doen." „En doet het me dan géén pijn, dat de menschen me reeds met de vingers nawijzen ?" Geertrui verschrikt van den geprikkelden toon, waarop deze vraag wordt gedaan, en besluiteloos wat te zeggen, zwijgt zij. Ze buigen nu de oprijlaan in naar Ivees Dekker's hoeve; de wind gaat klagend door de kronen der olmen, die aan weerskanten staan van de laan. Ze wandelen schijnbaar doelloos door: het erf over, tusschen het huis en de schuur door naar den boomgaard achter het huis. Een eenzaam muschje zit van honger te tjilpen op de kalen dorenheg, en Wouter's hond zet in groote sprongen een troep eenden na. „Sultan — hier!" roept Borgers, maar de groote hond is zoo verhit op de jacht, dat hij 't niet hoort. „Sultan!" roept Wouter nog eens, met harde stem. De hond haast zich thans om te gehoorzamen, en kruipend nadert hij zijn meester. Borgers grijpt een stuk hout, en geeft den hond een forschen slag. „Ik vind het hard, Sultan zoo te slaan," zegt Geertrui, in haar medelijden partij trekkend voor het dier. „Ik wil gehoorzaamd worden," roept hij toornig — „op het eerste woord!" „Ge zult een strakke meester voor mij zijn," zegt Geertrui, hem aanziende met haar sprekende oogen. Met dien blik heeft zij den licht opbruischenden man zoo dikwijls getemd, en ook thans verzaakt die blik zijn magischen invloed niet. „Mijn vrouwtje zal niet over mij te klagen hebben," meent Wouter op zijn ouden, gullen toon, terwijl hij vriendelijk haar wangen streelt, „maar zij zal mij ook niet te vergeefs laten vragen!" Waarom moet er dat laatste woord weer bij? Is dat geen heerschzucht ? Hij wil gehoorzaamd worden — heeft Sultan het niet zoo pas op gevoelige wijze ondervonden? Het prikkelt Geertrui toch; het kwetst haar bijna. Ze wil hem de pijn besparen, maar hij wil het weten — welnu, zij zal het zeggen. „Ze hebben me verteld, dat je vader —" Wouter kruist de armen over elkander; het bloed wijkt uit zijn gezicht. „Dat je vader in de gevangenis —" „Spreek dan toch door, meisje!" „Dat je vader in de gevangenis — neen, ik kan 't niet zeggen — je uitzicht verschrikt mij, Wouter!" „Spreek toch door!" suist het tuss'chen zijn tanden door — „voltooi den volzin!" „Dat je vader in de gevangenis heeft gezeten, om een doodslag, levenslang, maar ik geloof het niet; ik zweer je, Wouter, ik geloof het niet!" „En als het toch eens waar was, Geertrui ?" zegt hij met heesche stem, terwijl hij vlak voor haar gaat staan, en zijn hand, zwaar als lood, op haar schouders rust. Deze vraag echter treft het meisje harder dan het nieuws, dat zij van morgen hoorde. „Zeg, dat het een leugen is, Wouter, een afschuwelijke leugen!" „Het is een leugen," zegt hij, zich hoog oprichtend, „een groote en afschuwelijke leugen!" „God zij gedankt!" komt het bijna juichend over haar lippen; „er rust geen vlek op je naam — ik heb er ook geen woord van geloofd!" „Toch is mijn vader in de gevangenis geweest, Geertrui, en in de gevangenis is hij gestorven!" Alzoo toch schuldig, toch onteerd! Geertrui staart den geliefde aan met starren blik; zij merkt plotseling den wijden, gapenden afgrond, die haar scheidt van hem. „Ja, toch onteerd, al was het niet om een doodslag! Toch eerloos! Voor God en menschen onteerd!" komt het als een grimmig echo, snerpend en snijdend, over zijn lippen. Hij is twee pas teruggetreden, alsof hij zelf bang is, in den afgrond neer te storten, die hen scheidt, en al de stugheid en trots zijner ziel komt met elementaire kracht naar boven. Er ligt een ijzige klank in zijn stem, en terwijl Geertrui het verschrikkelijke van zijn zielepijn had behooren te verstaan, botst haar eigen trots aan tegen den zijne, en heeft zij slechts oor voor het harde, het vreemde, het tartende in zijn stem. Zij had het woord der verlossing op de lippen moeten nemen, dat deze twee menschen, die elkander niet meer verstonden, als een trouwe, vriendelijke gids had geleid uit het diepe moeras in een veilig land, maar zij zoekt het niet. Hare liefde is overrompeld door haar trots, en die trots is wel bitter gekrenkt door de gedachte, dat zij haar hand schonk aan den zoon van een — tuchthuisboef. Die zoon, wiens naam is geschandvlekt door de na"• 3 gedachtenis van zijn vader, staat nog voor haar. Er ligt een harde, pijnlijke trek op zijn anders zoo zonnig gelaat. Hij proeft al de bitterheid van den beker, dien hij thans moet drinken, maar hij wil ten minste niet als een smeekeling voor haar staan. Hij steekt geen vinger uit, om den rollenden wagen te remmen, en in zijn hooghartigheid helpt hij haar, om een band te breken, die haar toch op den duur als een keten van staal zou gaan drukken. Hij is nu uiterlijk kalm. „Ik verwonder me over je» Geertrui, en dat ik me verwonder, is een bewijs van mijn domheid. In mijn dwaasheid meende ik, dat uwe liefde sterk genoeg zou zijn, om mij den last te helpen dragen, dien ik als een erfenis heb meegekregen in mijn bestaan, maar 't is een vergissing geweest en anders niets — wees gegroet!" Een vergissing en anders niets! Hoe kalm hij dat zeggen kan, terwijl het stormt in haar ziel, terwijl de afgronden loeien .... Hij wendt zich om te gaan, doch keert nog eens terug. „Dit wil ik er nog bijvoegen," zegt hij met nadruk, „dat mijn vader lichtzinnig was maar niet slecht, niet gemeen zooals dat lasterende publiek, waarvoor e«n onderaardsche kerker, bij brood en water, nog te goed zou zijn!" En nu gaat hij werkelijk heen, fluit zijn hond en kijkt niet eenmaal meer om. Geertrui staart hem na. Haar trots en haar liefde kampen met elkaar, en er is een oogenblik, dat haar het woord op de lippen beeft: „Wouter, geliefde, kom terug!" Maar neen — dat nooit! Is het niet belache- lijk? Hij is de zoon van een onteerde, en hij neemt de houding aan van een koningszoon — 't is, om het uit te schateren! Hij speelt de gemishandelde, de martelaar — dat moest er nog bijkomen! Hij had zeker willen hebben, dat zij een knieval voor hem had gedaan, en om vergiffenis gevraagd, dat zij de oogen had durven opslaan tot den zoon van een uit de maatschappij gebannene! Zij trapt met den kleinen voet toornig op den grond, maar zij raakt den grond niet doch haar eigen hart, hare jonge liefde, en zij begrijpt het niet. Thuis gekomen, zegt haar oom en voogd heemraad Groeneveld, in wiens huisgezin zij, de ouderlooze wees, is opgenomen: „Trui, ik heb slecht nieuws gehoord." Zij trekt de schouders op: „Ik weet het reeds, oom." „'t Zal hopelijk toch niet waar zijn ?" „'t Is waar." De voorzichtige, bezadigde heemraad kijkt haar vragend aan. „'t Is waar," zegt ze nog eens; „ik weet het uit de beste bron." „En wat ben je nu van plan, Trui?" „Ik heb hem zijn paspoort gegeven." De heemraad klopt de asch bedachtzaam uit de aarden pijp, en zegt verwonderd: „Dat gaat al heel vlug." .Maar hij is er toch blij om, klopt haar vriendelijk op de schouders en zegt: „Gij zijt een verstandig meisje; ik heb dien Borgers altijd goed kunnen zetten, maar om je aan zoo'n gore familie vast te leggen — neen, dat is toch al te gek,'' en hij klotst op zijn groote, houten klompen behagelijk naar den stal, om de beesten na te kijken. Er was dien avond geen mensch zoo vroolijk en luidruchtig als Geertrui, maar den volgenden nacht sliep zij niet, en zij stond 's morgens op met roodgekreten oogen. Intusschen verspreidde zich het nieuws van de verbroken verloving en hetgeen daartoe aanleiding had gegeven met groote snelheid door het dorp, en maakte de tongen los. Ook op de hoeve van Kees Dekker was het nieuws spoedig bekend, en Elsje, Dekker's vrouw en nicht van de rijke Geertrui Groeneveld, vond het bitter jammer, dat het zoo was geloopen. Zoowel met den administrateur als met haar nicht had zij vee! op, en de vroegere verloofden hadden elkander bij haar het eerst ontmoet, 't Is waar, zij betreurde het diep, dat de vader van Borgers gevangenisstraf had ondergaan, maar daarom kon zij Geertrui's gedrag nog lang niet billijken. Neen, haar vrouwelijk gevoel kwam er tegen op, en zij trok luid en warm partij voor den administrateur. Zij liet dit tegenover Geertrui ook onbewimpeld merken, en haar man, de eenvoudige, vrome Kees Dekker, stond geheel aan haar zij. Tegenover den administrateur vermeden zij met bijna angstvalligen schroom, om over de treurige zaak te spreken, maar de hartelijkheid, de onverminderde achting, die hij, in hun huiselijken kring komend, ondervond, was toch een troost voor dit diepgewonde mannenhart. Hij voelde zich bij hen thuis, en leerde van zijn kant eerbied koesteren voor de ongekunstelde en oprechte godsvrucht, die haar liefelijk stempel had gedrukt op dit eenvoudig gezin. Maar deze menschen waren dan ook de eenigen, die hem de hand boven het hoofd hielden, en de dorpelingen schenen wel een geheim verbond gesloten te hebben, om hem uit te werpen uit hun kring. Ieder deed dit op zijn manier. De burgemeester bestudeerde, om een groet te vermijden, als de administrateur voorbijkwam, met bijzondere aandacht de lucht, en de straatjongens jouwden hem na. Het vervulde zijn hart met bitterheid; er ging een masker over dat anders zoo zonnig gelaat. Zijn pad werd somber en eenzaam; de oude trots kwam boven in zijn ziel, en hij klemde de sterke tanden op elkaar, dat ze knarsten. Er waren eenige weken verloopen. Op den harden vorst was een sterke dooi gevolgd; er hadden zich ijsdammen gevormd, die het water hoog hadden opgestuwd, en de dijk stond maar perykel bij het dorp. Onafgebroken, twee-en-twintig volle uren, had een sterke wind uit het zuidwesten er de schuimende golven tegen aan gebeukt. Groote brokken gronds waren er afgeslagen; op sommige plaatsen was de kruin tot het eerste wagenspoor afgebrokkeld. De dijkwacht was dag en nacht op haar post; men had reeds kistingen aangebracht, en den dijk aan den binnenkant door gevlochten rijswerk, aangevuld met steen en gruis, verzwaard. Niemand maakte zich in deze zorgelijke dagen verdienstelijker dan de jonge administrateur. Hij scheen wel een ander man geworden te zijn; men kende hem niet meer. Het stugge masker was verdwenen. Wel toonde hij niet het zonnig gelaat van vroeger, en was dat gelaat in die weinige weken jaren ouder geworden, maar in den ernst, die uit zijn blauwe oogen straalde, lag geen stroefheid, en de trots, waarmee hij zich tegen de verachting van het publiek als met een schild had gedekt, scheen door den wassenden watervloed plotseling verzwolgen te zijn. Nauwelijks kwam hij uit de kleeren. In zijn hooge kaplaarzen, de grijze mantel van onder tot boven met slijk en modder bespat, de breedgerande bruine hoed op den stevigen kop, kon men hem aan het hoofd van een groote ploeg arbeiders, die anders op Rozestein werkten, gemeenlijk op de gevaarlijkste plekken vinden. Reeds twee keeren had hij door zijn kordaatheid den dijk behouden: den eersten keer, toen de dijk, midden in den nacht, bij Paal IX begon te scheuren, en de administrateur met zijn mannen de breuk nog bijtijds door eenige karren klei en steengruis verhielp; den tweeden keer, toen er reeds een gat in den dijk was geslagen, maar Borgers bij den naastbij wonenden boer anderhalven zak erwten van den zolder haalde, ze op zijn sterke schouders nam, en ze in de gevaarlijke, elk oogenblik grooter wordende opening wierp. Hij hield zijn manschappen in een strenge tucht. Hij kommandeerde hen met de strakheid van een generaal, en eischte even snelle als onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Maar het wilde van hem gedaan zijn; men kon het van hem verdragen. Hij ontzag immers zichzelf nog minder dan zijn geringsten arbeider, zou liever zélf willen hongeren dan zijn ondergeschikten gebrek laten lijden, en zorgde voor hen, alsof het zijn beste vrienden waren. De publieke opinie was dan ook volkomen omgeslagen. Men leerde eene zijde van zijn karakter kennen, die tot nog toe voor het publiek verborgen was geweest. Het geheele dorp begon voor hem partij te trekken. Ver- achting en verguizing maakten plaats voor achting, waardeering en hartelijkheid, en wee den onverlaat, die het durfde bestaan, van hem kwaad te spreken! 't Is waar, Hannes van den baardscheerder had het aangedurfd, doch van dat jonge mensch was het te verwachten, want hij was een geboren dwarskop. Maar hij zou het niet straffeloos doen, want den eersten keer, dat hij het deed, duwde de lange Hendrik van den burgemeester hem de vuist onder den neus met dc vriendschappelijke opmerking: „Pas op, scheele otter, en spreek geen kwaad meer van onzen administrateur, of ik sla je ziellooze hersens in," en toen het dwaze, weerspannige schepsel het twee dagen later toch nog waagde, om „op den zoon van den bandiet" te zinspelen, ontving hij van den hardhandigen dorpssmid onder algemeene toejuiching zoo'n geduchte aframmeling, dat hij werkelijk — voor den eersten keer van zijn leven! — zwichtte. ,,'t Is een vent; 't is een baas!" zeide heemraad Groeneveld, laat in den avond thuis komend van de vergadering van den dijkstoel. „Er viel van middag een kind in de hooge rivier; een hoop menschen stonden er bij te jammeren als oude wijven, maar niemand stak de hand uit, om het kind te redden. Goed, daar kwam Borgers juist te paard aan; hij sprong uit het zaal — ik geloof warempel, dat hij met één sprong uit de stijgbeugels in de rivier was — dook als een eend onder water, en kwam twintig pas verder weer boven." „Met het wicht? ' vraagde moeder Groeneveld vol angst. „Natuurlijk," zeide hij met groote oogen — „wat anders?" „En leefde het kind nog?" „Natüurlijk; anders had het nog niet veel uitgehaald." De heemraad was tegen zijn gewoonte heden avond al bijzonder spraakzaam. „Borgers reikte aan de moeder het kind over; zij wist eigenlijk nog niet eens, dat die kleine drenkeling haar kind was, en zij huilde van blijdschap." .Moeder Groeneveld wierp een nieuwen blok hout op het vroolijk flikkerend haardvuur; de vlammen speelden grillig tegen de witgekalkte muren en bruingeverfde kasten, en in een hoek, in de schaduw, zat Geertrui. „Hoe jammer," meende moeder Groeneveld na een pauze, maar zij bedacht zich en voltooide den volzin niet. „Wat jammer?" riep de heemraad, die vanavond bepaald een paar glazen bier te veel had gedronken, „wat jammer"? Dat zijn vader in de kast heeft gezeten ? 't Geeft niemendal vrouw, niet zóóveel," en hij schoof met de rechter over de linkerhand heen. „Als onze burgemeester heengaat, maken we Borgers burgemeester!" De beleidvolle huismoeder gaf hem met haar muil onder de tafel een tik tegen zijn rechterbeen, want zij dacht aan Geertrui, die onbeweegelijk, met over elkander geslagen armen zat te luisteren. Maar de vroolijke heemraad stoorde er zich niet in het minst aan, stampte met zijn bemodderde laarzen op de blanke haardplaat, dat het zoo'n aard had, wierp alle voorzichtigheid overboord en barstte uit: „Wat denk je, Kee, dat hij geen vrouw kan krijgen? Aan eiken vinger één, mensch! ze zullen nog om hem vechten, wat ik je zeg! De knappe Aaltje van d.en dokter maakt altijd, dat zij in de buurt is, als hij komt, en Mie van den rijken Thomassen, waarop onze boerenjongens zich de scheenen blauw hebben geloopen, is stapelgek op hem." Doch voor Geertrui begon bij deze opmerkingen de grond te branden onder de voeten, en het werd haar te eng in het vertrek. Onbemerkt sloop zij naar achter, naar den donkeren, warmen stal, waar Groeneveld's doorvoede beesten lagen te herkauwen in behagelijke rust, of met den breeden kop, die door een helster aan een ijzeren ring was bevestigd, tegen de staken schuurden. Zij drukte het hoofd tegen den muur, en steunde als een hert, dat de wond voelt, diep in de borst Hoe vreemd was toch alles toegegaan! Vier weken geleden had men haar verachtelijk nagewezen, omdat zij zich had verbonden aan den zoon van een tuchthuisboef, en thans noemde men haar een uilskuiken, omdat zij die verbinding had verbroken, 't Is waar, zij had sinds dat tijdstip geen rustig oogenblik meer gehad. Heete tranen had zij er in het verborgen om geschreid, dat het laatste gesprek met hem zoo'n bittere wending had genomen. Zij verweet het zich heftig, dat de trots, de hoogmoed haar ziel had overheerd, en zij versmaadde het, om tot hare verontschuldiging bij te brengen, dat Borgers in onbetamelijke en krasse hooghartigheid geen vinger had uitgestoken, om haar te waarschuwen. In ware zelferkentenis noemde zij zich zelve de hoofdschuldige, bestempelde haar gedrag als laf en verachtelijk, en eerst nu, in het vuur der beproeving, nu zij hem verloren had, leerde zij de sterke liefde kennen, die haar bond aan hem. Doch thans waren hare lippen als door een drievoudig snoer gesloten, en haar hand, die zij ter verzoening wilde uitstrekken, was gebonden door een koord, sterker dan een keten van staal. Het was geen trots, die haar dit belette, maar dat kiesche gevoel, dat edele vrouwenharten voor ongepastheden bewaart. Immers wat zou hij moeten denken van zoo'n bewegelijk, draaiend meisjeshart, dat hem losliet in de ure der beproeving, toen de publieke opinie hem tegen was, en hem weer in genade wilde aannemen, als het getij was gekeerd? Was er geen kans op een spotlach om zijn lippen, en zou hij niet zeggen: „Ik dank voor zoo'n draaibord?" Maar zóó'n antwoord, zij voelde het, zou zij niet kunnen doorstaan, en zijn verachting zou haar treffen als de bliksem, die onweerstaanbaar is. De zaken moesten dus hun eigen loop nemen, doch dit verhinderde Geertrui niet, om reeds den volgenden morgen met een goed gevulde beurs de arme vrouw op te zoeken, wier kind door den administrateur was gered. Zij liet zich de toedracht der zaak uitvoerig vertellen, en luisterde met aandacht naar de moeder, die natuurlijk vol lof was over den heer Borgers. „Is het niet een edele mijnheer, juffrouw?" zeide zij, maar Geertrui antwoordde niet en ging zuchtend heen. De dijkgraaf sloeg den administrateur op de schouders en zeide opgeruimd: „Wij houden den dijk, als ze ten minste op de andere plaatsen even wakker hun plicht doen als hier, mijnheer Borgers." „Met Gods hulp zal't wel gaan," meende de aangesprokene, „maar kijk — wat wil die man toch? Hij zal den schimmel nog dood rijden!" „'t Is niets bijzonders," zeide de dijkgraaf geruststellend, „ik heb hem al opgemerkt; hij zal het gewone rapport komen brengen van den naburigen dijkstoel." Juist op dit oogenblik ontving de administrateur een dringende boodschap, om dadelijk op Rozestein te komen. De dijkgraaf vond het goed, dat hij onmiddellijk ging. „Ga uw gang maar, mijnheer Borgers, wij zullen 't wel klaren; overhaast u maar niet!" De administrateur had zich snel in het zadel geworpen van zijn vos, die gezadeld gereed stond in den stal van den burgemeester, en hoorde dus niets van de tijding van den ruiter. Het was immers ook niets dan een gewoon rapport, had de dijkgraaf gemeend. Maar de knieën van den dijkgraaf knikten toch, toen de ruiter het dampende paard pareerde en de verpletterende tijding bracht: „De dijk is bij Gevershuizen doorgebroken." De dijk doorgebroken! Hoe was het mogelijk! Met de snelheid van een prairiebrand doorliep de noodlottige mare het dorp. Grijsaards op krukken, moeders met huilende kinderen, arm en rijk snelden naar het gemeentehuis, dicht bij de kerk, om nadere tijdingen te hooren. Binnen het kwartier was Borgers terug; de ongewone drukte had hem doen besluiten, dadelijk terug te keeren. Hij vond alles in rep en roer. „Waar is de burgemeester, menschen?" „Op het raadhuis, mijnheer Borgers." Hij spoedde er zich heen; er heerschte de grootste ontsteltenis. De voornaamsten van het dorp waren er aanwezig; de burgemeester en heemraad Groeneveld waren nog de kalmsten. Het kostte den administrateur moeite, om door de opgepakte, wild door elkander pratende menigte tot den burgemeester door te dringen. „Waar is de bode, burgemeester?" „Reeds vertrokken; hij heeft een versch paard geleend; het zijne heeft hij half dood gereden." „Is de dijk werkelijk doorgebroken?" De burgemeester knikte bevestigend. „Bij Gevershuizen, zegt men." „Zoo is 't, mijnheer Borgers." De administrateur ging naar buiten, om lucht te scheppen. Het was binnen om te stikken; men kon den tabaksdamp wel snijden. Dan was het buiten toch beter; trouwens de mist, die heden morgen zoo zwaar had gehangen, begon op te trekken. Het plein voor het gemeentehuis was zwart van menschen, die vol zorg en angst op nadere tijdingen stonden te wachten, maar de malle Mie de Pender zorgde voor een kleine afleiding, toen zij met haar oude, blinde kat op den arm naar den burgemeester schokte met de praktische vraag, waar zij met haar „poeske" zou moeten blijven in den watersnood, dat hem de strenge opmerking op de lippen bracht: „Je krijgt nu een mooie gelegenheid, om dat schurftige mormel te verzuipen " Slechts één man scheen nog moed te hebben, namelijk de sajetkoopman Geurts, die de stoute verklaring aflegde: „Ik wed er mijn halve vermogen onder, dat we geen watersnood krijgen," doch dit was een schrale troost, want het was een publiek geheim, dat de goeie man op springen stond. Er verliep een kwartier; toen kwam Piet de postbode met de brieven uit het naaste dorp. Hij bevestigde de zooeven ontvangen tijding, en vulde ze aan met het bericht, dat de dijk op twee plaatsen was doorgebroken, terwijl geen half uur later Kees Morel blootshoofds en buiten adem kwam aanhollen met de nog verschrikkelijker tijding, dat de geen uur van het dorp liggende Kersenpolder reeds vol begon te loopen. Met een luid gejammer werd het nieuws vernomen; handenwringend liepen zij, die aan den voet van den dijk woonden, naar hunne woningen, om hun kostbaarheden te redden, en de burgemeester gaf bevel, om de noodklok te luiden. Er kwam allengs beweging, drukte op de anders zoo stille, landelijke binnenwegen. Men zag mannen, die in hun vervaardheid vergaten, om den vlegel weg te werpen, waarmede zij zoo pas het koren op de harde, leemen deel hadden gedorschen, naar buiten stormen, vrouwen met opgestroopte mouwen de waschtob in den steek laten, terwijl sommige jonge boeren zich reeds op het losse paard hadden geworpen, en wegrenden naar den dijk, om toch de oorzaak van dat gelui te weten. Want de klok klepte al door, schel en gejaagd, en het geluid werd op de vleugelen van den wind wijd weggedragen tot diep in den Waard. Sommigen gisten, dat er brand was, doch er was geen rookwolk en nog minder een vlam te bespeuren. Anderen vermoedden, dat die kerel met dat lange, zwarte haar en die woestrollende oogen, die eergister wegens brutale bedelarij in het torengat was geworpen, door zijn duivelskunsten was ontsnapt, en dat de goedgezinde burgers nu werden opgeroepen, om hem dood of levend terug te brengen. Doch ook deze meening hield geen steek, want Kees van den Hengstenboer wist uit goede bron, dat die brutale kerel een zware ziekte onder de leden had gehad, en gister naar het stedelijk gasthuis was vervoerd. Maar wat moest dat akelig gelui dan toch beteekenen ? Zou er werkelijk een overstrooming dreigen? Reeds de bloote gedachte joeg de bewoners der laag gelegen polders een rilling op het lijf. Maar men moest vastigheid hebben, zekerheid — „vooruit dan, bles, ouwe knol!" Aan het raadhuis kon men echter die zekerheid nog niet verkrijgen; men bleef er nog steeds in afwachting van nadere tijding, die elke minuut kon komen. De dijkgraaf, die gewoonlijk een sterke neiging verraadde, om de zaken van den lichtsten kant op te vatten, begon weer adem te scheppen, en stelde den burgemeester voor, om het luiden voorloopig te staken, doch heemraad Groeneveld was voorzichtiger ' en meende, dat het verstandiger was zich op het ergste voorbereid te houden, dan zich te laten overrompelen door het water, bij welke meening zich de heer Börgers aansloot, zoodat de burgemeester voorloopig geen aanleiding vond, om aan het voorstel van den dijkgraaf te voldoen. Doch toen veertig minuten later de bierkar „het Hoefijzer" uit het slechts twee uur aan deze zijde van Gevershuizen gelegen Uildam in de grootste kalmte kwam aanhotsen, en de voerman met een schaterlach verzekerde, dat hij al het water van den dijkbreuk in zijn twee holle klompen zou bergen, en toen drie kwartier later de administrateur, die met eigen oogen de waterhoogte van den Kersenpolder had willen opnemen, met de verrassende tijding terug kwam, dat de watermolens nog lustig stonden te malen, en de peilschaal in dien bewusten polder zelfs een duim val teekende met gister, en toen, om de maat vol te meten, kwart over één een reiziger in een tilbury kwam aanrijden, die zoo kersvers uit Gevershuizen arriveerde, en die den dijkstoel de stelligste verzekering gaf, dat de dijk te Gevershuizen vijfmaal sterker was dan hier, ja toen moést alle ongerustheid wel wijken. De burgemeester gaf bevel, om het luiden te staken, en het scheen alsof de hemel zelf de goede tijding wilde bevestigen, want het zwerk verdeelde zich, en een vriendelijk winterzonnetje brak door de mistwolken heen. Wat een verademing, dat het akelig noodgeklep niet meer in de ooren klonk ! A.ls door een tooverslag was de angstige spanning en vreeze van zooeven nu verkeerd in een even begrijpelijke als luidruchtige vroolijkheid. Vrienden schudden elkander de hand en wenschten elkander geluk met de goede tijding, en vijanden, die elkander in geen jaren hadden gegroet, wisselden weer vriendschappelijke woorden. Men voelde zich lotgenooten; dat was 't 'em. „We krijgen een vorstje," zeide de korenmolenaar, „de wind ruimt naar 't noorden." „En vallend water — het gevaar is geweken," meende de dorpsherbergier. „Als ten minste de ijsdammen opschuiven," zeide een oude visscher. Slechts één man was nog niet gerust; dat was Wouter Borgers. Hij kende den bode, die de tijding van den dijkbreuk had gebracht. Het was een vertrouwbaar man; hij had nog nooit een leugenachtige tijding gebracht. Wat kon er hem thans toe bewogen hebben ? De dijkgraaf meende, dat de bode waarschijnlijk het slachtoffer was geworden van een hoogst ongepaste grap, maar Borgers schudde het hoofd, en toen de anderen huiswaarts gingen, om vlug te middagmalen, liep hij de „polderkamer op van het gemeentehuis, en bestudeerde met aandacht de kaart, die op de langwerpige tafel lag uitgespreid. Plotseling fronsten zich zijn wenkbrauwen; er ging een nauw merkbare siddering over zijn gelaat. Door den veldwachter, die buiten, voor het raam, op en neer wandelde, liet hij den dijkgraaf roepen, die spoedig kwam. „Bij welk dorp zeide de bode toch, dat de dijk was doorgebroken?" „Bij Gevershuizen — wat anders?" „Wat anders! — is het geen Heversluizen geweest?" De dijkgraaf schrok van de vraag, „'t Is onmogelijk, mijnheer Borgers." „Waarom onmogelijk? De dijk stond nergens zwakker dan te Heversluizen. Ge kunt den bode verkeerd hebben verstaan." De dijkgraaf wreef zich het voorhoofd. „U meent dus, dat onze noorderdijk bij Heversluizen in plaats van onze zuiderdijk bij Gevershuizen is bezweken ?" „Ik meen nog niets, dijkgraaf; ik gis maar." De administrateur liet zijn paard voorkomen. „Ik zal het zelf onderzoeken, dijkgraaf." Reeds zat hij in het zaal, om zich op de hoogte te stellen van den toestand. Hij wisselde een korten handdruk met den dijkgraaf, wuifde eenige burgers toe, die zich naar het raadhuis begaven en reed weg. Hij nam niet den dijk, die oostelijk naar Gevershuizen liep, maar hij reed onmiddellijk de stoep af, terwijl hij het huis van baas Stoppel links en de hoeve van Kees Dekker rechts liet liggen. Hij wierp den teugel los over den nek van den vluggen klepper. „Toe voske, doe je best," vleide de ruiter, terwijl zijn hand liefkoozend over diens prachtige manen ging. Het paard scheen nauwelijks den grond te raken. Luid hinnekend stoof het over de stille polderwegen, recht door naar het noorden. ( Wordt vervolgd.) De Watervloed. EEN VERHAAL UIT HET DORP. DOOR L. PENNING. ( Vervolg en slot.) De stemming onder het volk begon weer gedrukter te worden. Er verspreidden zich vage geruchten, dat er toch werkelijk een doorbraak had plaats gehad, ofschoon feitelijk niemand wist, van wien die geruchten kwamen. Ze werden ook tegengesproken, en toch was niemand op zijn gemak. Tegen den avond nam de spanning nog toe, en aan den gezellig flikkerenden haard werd de mogelijkheid van een overstrooming in haar lengte en breedte uitgemeten. Daarbij bleef het niet. De een had verleden week een schaar raven gezien, die op het kerkhof waren neergestreken, en er niet van daan waren te jagen; de ander had-verleden Dinsdag den karnhond van den wethouder den ganschen dag hooren janken en huilen, alsof hij een groot ongeluk vooruitzag, en de oude klepperman, Teunis met het houten been, had n. 4 voor veertien dagen, in 't holle van den nacht, hoog aan de lucht een vlammenden vuurstroom gezien, die zich bliksemsnel had uitgespreid van het zuiden naar het noorden, dat zeer goed een voorteeken zou kunnen zijn van een doorbraak van den zuiderdijk. De gespannen gemoederen werden er nog angstiger door, en huiverend, met strakke gelaatstrekken en open mond zat men te luisteren naar de verhalen van een grootvader of grootmoeder, die met verrimpeld gelaat wist te vertellen van verschrikkelijke doorbraken en ontzettende waterrampen. Men kon het in huis niet meer uithouden. De mannen wapenden zich voor de kou met een stropdas, de vrouwen met een dikken doek, en men vereenigde zich op den dijk met de geburen tot kleine, fluisterende groepen, om het al te volle gemoed te luchten, en eerder de tijding te vernemen, die de verwachte administrateur zou medebrengen. De burgemeester had gezegd, dat hij niet voor half twaalf heden nacht kon terug zijn, en nu was het eerst half elf. Toch meende men, dat hij al heel lang weg bleef. Het publiek was nu eenmaal verzot geworden op dezen man, en meende, dat hij alles sneller en vlugger kon dan een ander. Toen dan ook kwart vóór elf het getrappel van een paard werd gehoord, werd er geroepen: „Eindelijk!" en verstomden eensklaps de gesprekken. Maar de administrateur was het niet; 't was de geneesheer van 't dorp. Heemraad Groeneveld maakte een praatje met hem. „Nog zoo laat, dokter?" ,,'t Is mijn vak, heemraad." „Een ernstige zieke?" „'t Is de weduwe Wygers; ze is hard ziek; 't is de vraag, of ze de volgende week haalt." „Die stakkert!" zuchtte vrouw Groeneveld „en vijf wurmen van kinderen! Als er eens een doorbraak plaats had! Zij woont midden in den Polder!" „Als dat moest gebeuren — er was geen raad op!" zeide de oude dokter, langzaam naar huis rijdend. Waar de heer Borgers toch bleef! 't Was nu al elf uur. Als hem eens een ongeluk was overkomen! Het geheele dorp maakte zich over hem ongerust, over hem, den zoon van den tuchthuisboef! Zoo kan het verkeeren. Maar de burgemeester, die zich tusschen de menschengroepen bewoog, trachtte de gemoederen te bedaren. „Hij kan er nog niet zijn, menschen — 't is onmogelijk!" Maar dat schijnbaar onmogelijke bracht Wouter Borgers dan toch tot stand, want het paardegetrappel, dat thans uit de verte werd vernomen, kwam van zijn vos. Helaas, het was geen blijde komst! Het afgejaagde paard liet den kop moede hangen, en het scheen den ruiter niet beter te gaan. Het maanlicht gaf schijnsel genoeg, om de noodlottige tijding van zijn gelaat te lezen, alvorens hij een woord had gezegd. Den dijkgraaf stokte het woord in de keel, toen de administrateur op dezen toereed, en zwijgend uit het zadel sprong. „Is het werkelijk waar?" Hij knikte treurig. „Bij Heversluizen ?" Nogmaals die stomme bevestiging. „Is het bij één gat gebleven?" „Er zijn drie groote gaten in den dijk geslagen; het kleinste meet dertig voet!" Den moedigste sloeg het hart tegen de ribben — Borgers had er gaarne wat liefs voor gegeven, indien hij een betere tijding had kunnen brengen. De klokkeluider keek den burgemeester aan. „Ga!" zeide deze. Geen twee minuten later klepte de noodklok opnieuw, schrikte de bewoners der laag gelegen polders uit hun nachtrust op, en joeg hun een siddering door de ziel. Het werd dien nacht twee uur, dat de administrateur op Huize Rozestein aankwam. Hij was dood op, doch zijn ijzeren wilskracht hield hem overeind; er was nog zooveel te doen. Hij bracht zijn paard in den stal achter het kasteel; overal heerschte diepe rust. Hij opende vervolgens met den huissleutel, dien hij steeds op zak droeg, de voordeur van het kasteel, waarvan hij tijdens de afwezigheid van den graaf, zijn heer, gewoonlijk eenige vertrekken bewoonde, doch was, door de duisternis misleid, op den marmeren gang bijna over een donker voorwerp gestruikeld. Het was Pool, die zich daar languit had neergevleid, om bij de hand te zijn, als zijn meester mocht komen. Hij sprong op, wreef zich de slaperige oogen, en stak een lamp aan in het belendende vertrek. „Ga maar slapen," zeide Borgers. „Hoe staat het met de dijken?" veroorloofde zich Pool te vragen. „Morgen hebben wij 't water," antwoordde Borgers, „en ik heb van nacht nog veel te doen — ga slapen, Pool!" Doch dat komende water zou Pool's nachtrust niet rooven, want hij stond alleen op de wereld — wat zou de watersnood hem doen? Zijn voornaamste zorg ging over zijn meester. „Ik zal het vuur aanmaken, water koken en koffie zetten, want U bent dood op." „Niet noodig, Pool; ik zeg je, ga slapen!" Maar Pool scheen het niet gehoord te hebben; hij stak het vuur aan, en hing er den waterketel boven. Hij volvoerde zijn taak met ijver en bekwaamheid, zoodat zijn meester er zelf schik in begon te krijgen, en het dampende kop koffie, hem door Pool toegereikt, scheen den moeden man wonderlijk op te kwikken. Pool vleide zich nu in een hoek neer bij het koesterende vuur als een waakhond, die met opgestoken ooren ligt te luisteren naar het minste onraad, maar de natuur was den braven jongen te sterk, en in spijt van zijn ernstig voornemen, om helder wakker te blijven, lag hij binnen vijf minuten te snorken als een os. De administrateur begon nu orde te stellen op zijn zaken, werkte de bedrijfsboeken bij, en schreef vervolgens een langen, uitvoerigen brief aan den graaf, die 's winters gewoonlijk in den Haag verblijf hield, deelde hem de maatregelen mede, die hij met het oog op een mogelijken doorbraak reeds had genomen in het belang der grafelijke bezittingen in dezen Waard, en wierp zich, toen ook dit werk achter den rug was, achterover in den leeren leuningstoel, vol gepeinzen in de flikkerende vlammen starend. Plotseling stond hij op, schoof de geheime lade open van een oude, eikenhouten secrétaire, en nam er een portret uit. Het was verbleekt van ouderdom, en toch zou een vreemdeling bij den eersten oogopslag de familiegelijkenis hebben opgemerkt tusschen dit portret en den jongen man, die het thans in zijn handen hield. Maar er was ook verschil. Op het gelaat van dit portret speelde een trek van luchthartigheid om niet te zeggen lichtzinnigheid, dien men te vergeefs op het gelaat van Wouter Borgers zou zoeken, 't Was wel bij beiden hetzelfde breede, gewelfde voorhoofd, maar dat van het portret verraadde geen zorgen, terwijl er bij den jongen Borgers reeds een rimpel zichtbaar werd. Maar het portret was ook gemaakt in een tijd, toen de vader van den administrateur nog van den hoogen boom leefde, verstrikt in den waan, dat er aan zijn aanzienlijk vermogen geen opkrijgen aan was, terwijl hij eerst tot bezinning zou komen, toen de schuldeischers met den sterken arm der wet het rechtmatig hun toeko mende geld zouden opvragen, dat hij niet meer bezat. Het slot der geschiedenis is gauw verteld. De ongelukkige man, het kind der weelde, werd uit zijn woning gehaald, en als gijzelaar naar de gevangenis gebracht. Hoe goed kon Wouter het zich nog herinneren! Hoe levendig stond het hem nog voor den geest! Hij was amper zes jaar, en had met zijn moeder den vader vergezeld tot aan de ijzeren poorten van dat groot en somber gebouw, dat gevangenis wordt genoemd. Zijn vader had hem plotseling opgetild en gezegd: „Mijn lieveling! Andere vaders geven hun kinderen bij het afscheid een zegen, maar ik kan je niets achterlaten dan een bezoedelden naam!" En met dit te zeggen, had hij den kleine zoo wild en hartstochtelijk aan zijn hart gedrukt, dat Woutertje was begonnen te huilen, en eerst vele jaren later had hij de vreeselijke zielepijn van zijn vader verstaan. En toen was het afscheid gevolgd — het tafereel scheen den kleinen jongen wel in het hart gebrand te zijn, zoo goed wist hij het heden nog tot in de kleinste bijzonderheden. „Anna," had de ongelukkige man tot zijn vrouw gezegd, „Anna, ze houden me niet in de gevangenis," en de ruwe politiedienaar — de administrateur balde bij de herinnering nog toornig de vuist! — had geschaterlacht en gehoond: „Ga je gang maar!" En toen nog een handdruk, een kus, een laatst vaarwel — de sombere poorten openden zich en sloten zich — en de stalen sloten vlogen knarsend in hun scharnieren. Maar de oude Borgers had toch de waarheid gesproken, toen hij zeide: „Anna, ze houden me niet in de gevangenis," want geen drie maanden later openden zich de poorten voor hem, en hij werd de gevangenis uitgedragen in een ongeschaafde, ongeverfde kist, want hij was dood: gestorven en verkwijnd van berouw, koorts en zielepijn .... Het vuur in den haard begon te verminderen, maar de administrateur nam een paar houten knuppels, en wierp ze op het vuur, dat nu nieuw voedsel kreeg, en in grillige vlammen uitsloeg. Hij nam een ander portret, het beeld van een vrouw. Het was zijn moeder. Vijf jaar geleden had hij haar grafwaarts gebracht op een stil kerkhof, bij een vriendelijk dorpskerkje. Veel pijn en veel droefenis had de almachtige God haar doen ondervinden op haar pelgrimsreis naar dat schoone land, waar alle tranen uit de oogen zullen worden weggewischt, maar zij had zich gesterkt in haar God. En al was heur haar grijs geworden en de glans van haar oogen verdoofd vóór den tijd, één zonnestraal was toch helder en warm op haar levenspad gevallen, en die zonnestraal was Wouter, haar eenig kind. Hoe lief zij hem had gehad! Hoe zij hem begrepen en verstaan had, die lieve, goede, innige moeder, en hoe zij hem — toen hij in den vreemde ging — met hare gebeden en hare liefde had willen dekken als met een onzichtbaar schild! Groote tranen rolden Wouter over de wangen, en die tranen stonden hem goed. Zij, de moeder, had hem gekend, maar die andere — hij hield nu het portret van Geertrui in zijn hand — zij had hem nooit gekend, neen nooit! De tranen droogden op in zijn oogen — de oude trots kwam boven met kracht. Waarom was zij hem ontrouw geworden ? Waarom had zij niet den heldenmoed gehad, om den smet te aanvaarden, die er rustte op zijn naam? Waarom had zij als eene slavin gekropen voor dat monster, dat publieke opinie heet, dat ƒ heden Hozanna schreeuwt en morgen den gevierde aan den schandpaal nagelt? Hij stond op, en ging vlak voor het brandende houtvuur staan. De grillige weerschijn der vlammen viel op een gelaat, dat op dit oogenblik hard en onbewegelijk was als een blok graniet. Hij strekte de hand uit — .wilde hij het portret prijs geven aan het vuur? Er kwam een aarzeling op zijn gelaat; er ging een vizioen, in nevelen gehuld, aan zijn ziel voorbij. Maar door die nevelen blonken haar oogen, Geertrui's oogen. Hij wilde den blik afkeeren, doch altijd zag hij die oogen, die lieve, donkerbruine oogen, en zij rustten op hem vol droefheid, berouw en liefde.... Hij zette zich weer neer in den ouden leuningstoel, het portret in de hand. Peinzend, zuchtend en mijmerend zat hij daar. Misschien had hij een uur, misschien anderhalf uur zoo gezeten, toen hij plotseling het grauwe water zag komen. Het ruischte en schuimde en donderde in zijn ooren; het naderde als een bliksemsnel vooruitschuivende muur, als een Godsgericht, dat onweerstaanbaar is.... Hrj sprong op. „De watervloed," riep hij „de watervloed! Op Geertrui — vlug in de boot!" Hij wreef zich het voorhoofd. Het vuur glimde nog even onder de asch; de olie in de lamp was bijna op, en nauwlijks gaf de lamp nog schijnsel. Pool stond met slaapdronken gelaat voor zijn meester. „Heb ik geslapen, Pool?" „Ik "weet het niet, mijnheer; u spraakt van den watervloed, en riept om juffrouw Geertrui!" „Ik denk, dat het een nachtmerrie was, Pool." Pool was nu helder wakker. Er lag iets roerends in den blik, waarmee hij zijn meester aankeek. „Kan het nooit meer goed worden met juffrouw Geertrui, Mijnheer?" „Neen, Pool, nooit; ga nu slapen! Ik doe het ook!" Borgers zocht inderdaad zijn legerstede op, en genoot een korten maar verkwikkenden slaap. Vriendelijk gaat de zon den volgenden morgen op. De wind komt uit het noorden, doch is nauwlijks waar te nemen. Het heeft een beetje gevroren; alles belooft een mooien winterdag. De watervloed is nog niet te bespeuren; slechts meent Kees Dekker, dat de slooten en greppels wat voller zijn geworden. De watermolens, waarvan de grootste tusschen Dekker's hoeve en den dijk in staat, hebben hun arbeid nu gestaakt. Zij hebben den zoo vele jaren wakker gevoerden strijd opgegeven tegen een ^ ijand, die thans overmachtig is. De zeilen zijn van de wieken weggenomen; het scheprad staat stil, en de molens steken hun wieken strak en onbewegelijk in de lucht als overwonnen soldaten, die hun wapens overgeven. Er heerscht op de binnenwegen een groote en overstelpende drukte. Hinnekende paarden, vastgehouden bij den helster, loeiende koeien en blatende schapen, ongehelsterd den weg opgedreven, dwarrelen in schromelijke wanorde door elkaar, voortgedreven door menschen, wien de ontsteltenis staat te lezen op het bleeke gelaat. Hier en daar verspert, de verwarring nog vergrootend, een boerenkar, met meubels, bedden en kleeren beladen, den weg, of duwt een daglooner zijn armzalige plunje op een kruiwagen voort. Soms wordt er een kwinkslag gehoord, ten beste gegeven door menschen, die niets te verliezen hebben of door aankomende jongens, die den moed nog lang niet laten zakken, doch over 't algemeen is de stemming diep gedrukt, 't Is immers een vlucht, een vlucht midden in den winter, een vlucht voor dien vreeselijken vijand, die watersnood wordt genoemd. Natuurlijk — het kluchtige element ontbreekt niet op deze vlucht. Men moet er wel om lachen, als de tuinier Barends, die voor extra lui te boek staat, zijn koppigen ezel, die het pertinent vertikt, om nog één poot te verzetten, achter de kar bindt, en, zelf in de boomen plaats nemend, kar èn ezel moet voorttrekken. En dan dat varken, dat tusschen de kromme beenen van baas Hendriks wilde doorsluipen! Zijn knieën sloegen door van schrik, want de goeie man dacht al weer aan een nieuwe ramp, en zoo kwam hij terecht op den borsteligen rug van den knorrenden viervoeter, die, waarschijnlijk niet minder verschrokken dan zijn berijder, in vollen galop in de richting van den dijk voortstoof. Drie kruiwagens gingen omver, een beest raakte te water, en een oude vrouw kreeg het op haar zenuwen. Maar het varken holde maar door met zijn ruiter, die de kluts totaal kwijt was, en bracht hem als een der eerste vluchtelingen aan het raadhuis op den dijk, waar men al heel vreemd stond te kijken. De slooten loopen nu over, en nu en dan zet een haas, door het vervolgende water uit andere polders opgejaagd, in groote, angstige sprongen door de ordelooze massa vluchtelingen heen. Het water lekt reeds den berm van den weg; de „A eertienhont", die het laagste ligt van de omliggende landerijen, begint langzaam weg te zinken in het gestadig wassende water. In de verzakkingen van den weg vertoonen zich kleine plassen, die al grooter worden. De ossen klotsen er onverschillig door heen, maar de paarden worden schichtig, steigeren en willen terug. De drijvers beginnen nu haast te krijgen, en verergeren daardoor natuurlijk de wanorde. Het geroep en gegil vermengt zich met het geknal der zweep, het geloei der ossen, het gehinnik der paarden, het geblaat der schapen en geiten, het luide geblaf der honden, het kletsende getrappel in de waterplassen en het geschok en geknars van zwaar beladen wagens en karren tot een oorverdoovend geraas. De voorhoede heeft nu het huis van baas Stoppel bereikt. Hier heeft de weg een aanmerkelijke verzakking, zoodat er het water reeds twee voet op staat. Stoppel's erf, iets hooger gelegen, is echter nog vrij van water, en nu stormt de ordelooze kudde dat open erf op. Dat veroorzaakt weer een geducht oponthoud, en eerst als het erf blank begint te staan, kan men er weer gang in krijgen, maar de beesten zouden nu bij het wilde jagen waarschijnlijk in de slooten terecht zijn gekomen, indien heemraad Groeneveld, die een loffelijk voorbeeld van hulpvaardigheid gaf, niet een verstandigen inval had gekregen. Hij liet namelijk aan weerszijden van den weg tot de dijkstoep toe een levende haag van menschen zich formeeren, en het gelukte na veel moeite, de voorhoede der kudden tusschen deze haag door op den dijk te krijgen. Het zwaarste werk was nu verricht; de andere beesten volgden van zelf. De wakkere Dekker is er niet bij met zijn vee. De administrateur, die wel om alles scheen te denken, had hem reeds van nacht de tijding van den doorbraak gebracht, en Dekker heeft zich met zijn vrouw de nachtelijke uren ten nutte gemaakt, om zijn vee in veiligheid te brengen bij heemraad Groeneveld, die een deel van zijn veestal welwillend aan hem heeft afgestaan. Het huisraad heeft hij niet weggebracht, 't Is ook niet noodig. Hij is immers van plan, zoolang de watersnood duurt, met zijn gezin op den zolder te wonen. Er is meer dan één goede reden voor dit voornemen. Het huis is, alhoewel oud, nog tamelijk hecht, en in het ergste geval zal men zich kunnen redden in de stevige schuit, die de bedachtzame Dekker reeds bij voorbaat eenige dagen geleden van een visscher heeft gehuurd. Daarbij komt, dat bij een vroegeren doorbraak dieven en roovers op de schandelijkste wijze in de verlaten woningen hadden huisgehouden, terwijl de gedachte, ten minste een eigen tehuis te behouden, niets van haar aantrekkelijkheid heeft verloren, al zou dat tehuis ook gedurende eenige weken als een verlaten eiland midden in een zee zijn te zoeken. Dekker keert nu terug van den dijk, plast door het water, dat reeds op verscheiden plekken over de oprijlaan heengaat, en vindt zijn dappere huisvrouw bezig met den kleinen Jan het laatste huisraad naar boven te sjouwen. Slechts de tafel, eenige rietmatten stoelen en wat breekbare waar blijven nog beneden. Men zet zich neder in het woonvertrek. Het vuur brandt nog lustig in den haard, en het overleg, waarmee het echtpaar op alles orde heeft gesteld, geeft hun na de drukte en de beslommeringen van den verloopen nacht nog een kalm en rustig uur. Hoe veel weken zullen er mee gemoeid zijn, voordat men op nieuw van dit vertrek gebruik zal kunnen maken! De boer zit vlak bij het raam, en tuurt door de kleine ruiten. Het water kruipt langzaam het erf op. De hoog gelegen „Tweemorgen", dicht bij den grooten watermolen tusschen de hoeve en den dijk, is reeds in een moeras herschapen. Het snijdt hem toch door de ziel, want het is zijn kamp, en het winterkoren, dat nu verrotten moet, kwam er al zoo mooi uit. De oprijlaan staat nu geheel blank; in den bloementuin voor het huis zwemmen Dekker's eendvogels. Ze slaan de breede vleugels uit, steken de lange snavels luid snaterend vooruit en zijn in hun element. „Over een half uur is er geen land meer te bekennen," zucht Dekker, maar hij vergist zich, want de wind uit het noorden wakkert aan, en het water doet er geen vijftien minuten over. Reeds heeft het water de steenen voorzijde en de houten achterzijde van het huis bereikt. Langzaam stijgt het tegen de muren op; het stuwt zich op tegen den drempel — het stroomt er zegevierend over heen — het huis binnen. Snel doorloopt het den gang, overstroomt het woonvertrek, en sissend dooft het vuur. Het huisgezin heeft reeds de vlucht genomen; het laatste huisraad is naar boven gebracht, en het benedenhuis wordt op genade en ongenade overgegeven aan den geduchten vijand. Van heggen en hekkens is niets meer te zien, maar de toppen van het griendgewas en de gekapte, ruwe koppen der knotwilgen steken nog boven den onmete- lijken watervloed uit. De wind echter wordt krachtiger, en de golven slaan er zegevierend over heen. De lage arbeiderswoningen staan reeds tot den zolder in 't water, en slechts de iepen, eschen en olmen, langs de binnenwegen geplant, rijzen met hun kronen nog hoog boven den grauwen waterplas uit als gordels van schildwachten, die men vergeten heeft af te lossen. Nog altijd stijgt het water. Het staat maar een halven palm meer onder de schrap in den blauwen steen aan Dekker's voorhuis, die het peil van den laatsten hoogen watervloed aangeeft. „Het water zal het vroegere peil bereiken," zucht de boer — het gaat er over heen. Het gaat er nog zeven Amsterdamsche duim over heen — dan komt het tot staan. Waar zijn de knotwilgen gebleven, de grienden, de hooischelven, de arbeiderswoningen? Verzonken en verdronken in het grauwe, triomfeerende element! Water, niets dan water, waar men staart! De kronen der hooge boomen zweven er boven als verdorde waterplanten; de daken der boerenhuizen schijnen mastlooze vaartuigen, door grillige winden op zandbanken en ondiepten gedreven, terwijl in de wijde, schemerende verte Huize Rozestein met zijn torens en opstekend muurwerk sprekend gelijkt op een machtig oorlogschip, dat onbewegelijk voor anker ligt. Maar 't is toch een treurig, jammerlijk, ja ontzettend gezicht! De hoop van den landman, de vrucht van vele jaren slaven en zwoegen gaat nu binnen vierentwintig uren reddeloos verloren. Het uitgezaaide wintergraan moet verrotten in het water, de aardappels in de diepe kuilen, de schoof van den jongsten rijken oogst in de nauwlijks aangebroken tas, het hooi in den berg — het moet alles aan de verrotting worden prijsgegeven ! Zonder twijfel, het water zal weer wegvloeien, als men maar geduld heeft, en de verderfengel op het brieschende, grauwe paard zal weer terugkeeren in den schoot van den diepen stroom, waaruit hij is opgerezen, maar zijn lijftrawanten, de armoede en de ellende, zullen achterblijven, en hun hand zal zwaar als lood rusten op de ongelukkige bevolking! Was er nood en ellende, er was ook deernis en medegevoel, en boven de eindelooze watervlakte blonken liefde, medelijden en erbarming als vriendelijke sterren. Er bestond op den dijk een edele wedijver van rijk en arm, van hoog en laag, om aan de zwaar bezochten de behulpzame hand te bieden, en boven allen gaf de administrateur een schitterend voorbeeld van even snelle als doeltreffende hulpvaardigheid. Was de bürgemeester het hoofd, hij was de ziel der uitgebreide Commissie van Bijstand, en uit dit trotsche menschenhart straalde een warmte, die allen verkwikte. Had zijn moeder dat nog eens beleefd! Hoe zou haar oog met gerechtvaardigden moedertrots op hem hebben gerust! Want hij spijzigde de hongerigen, hij laafde de armen, en hij ging waarlijk als een barmhartige Samaritaan tusschen de rijen der ongelukkigen door! Maar hij bepaalde zich niet tot den kring der Commissie van Bijstand. Hij spoedde zich naar de hoofdstad der provincie, naar het paleis van den toenmaligen gouverneur. De portier wees nem af; Zijne Excellentie was van daag wegens overstelpende ambtsbezigheden voor niemand meer te spreken. Maar hij was er de man niet naar, om zich af te laten schepen, en na een uur wachtens, dat hem, den werkzamen man, een eeuwigheid dunkte, gingen de groote deuren toch open, en stond hij, na een langen gang gepasseerd te zijn, voor de strenge Excellentie. „Maak het kort! De watersnood neemt al mijn tijd in beslag!" De gevreesde, hooge ambtenaar keek hem bij het uiten dezer woorden niet eens aan, maar bladerde ijverig door in een lijvig, pas ontvangen rapport. „Ik neem de vrijheid, juist over dien watersnood te spreken, Excellentie!" De gouverneur keek even op naar zijn secretaris, die aan een lessenaar stond te schrijven. „De hoeveelste is die mijnheer van daag, om over den watersnood te spreken, Secretaris?" „De veertiende, Excellentie!" „Hoort u 't, Mijnheer? U bent de veertiende — wend u tot de Commissie van Bijstand!" „Waarom, Excellentie?" De Secretaris staakte even met schrijven; hij vond die vraag tamelijk brutaal. „Om uw schade op te geven, Mijnheer!" Het kwam er uit op den dorren, ambtelijken toon; zelfs was de toon niet vrij van minachting. „Ik kom niet voor mijzelve, Excellentie!" zeide Bor- gers met waardigheid. II. 5 De secretaris hield de pen omhoog, en keek den vrijpostigen man verwonderd aan. „Voor uw ouders dan?" vraagde de gouverneur, die ongeduldig begon te worden. „Ik kom op dit oogenblik noch voor mijzelve, noch voor familiebetrekkingen, Excellentie, maar de schreiende nood van een geheelen Waard gaat mij ter harte, en geeft mij vrijmoedigheid, om aan te kloppen bij Uwe Excellentie, van wien men zegt, dat hij bij zijn strengheid toch een hart bezit, dat klopt van warme menschenliefde !" De Secretaris liet van verbazing de pen vallen, maar de gouverneur sloeg het rapport, dat hij had doorgebladerd, dicht, stond op, ging vlak voor den jongen man staan, en nam hem door zijn gouden bril scherp op. „Uw naam?" „Wouter Borgers, Excellentie." „Welke betrekking?" „Administrateur op Rozestein, Excellentie." Den gouverneur scheen plotseling iets in te vallen. „Bij graaf van Westervoort?" „Om u te dienen, Excellentie!" Het strenge gelaat helderde op; het scheen, dat de zon door de wolken zou komen. „Ik heb veel loffelijks van u gehoord, mijnheer Borgers — wat heeft u te zeggen ?" En nu begon de jonge man, die in zijn trots en stugheid geen gunst van een ander kon aanvaarden, in roerende welsprekendheid het lot te schetsen van die honderden en duizenden arme dakloozen, die, door het water uit hun woningen opgejaagd, uren ver langs den dijk op een bos stroo of hooi achter een hord of een paar planken onder den blooten hemel moesten over- nachten; hij schilderde het lijden van vrouwen en kinderen, waaronder zelfs zuigelingen waren, in zulke aangrijpende kleuren, dat Zijne Excellentie, die gewoon was, zoo strak het regiment te voeren, toch moeite had, om een verraderlijke traan terug te dringen. En toen hij aan 't eind was, zeide Zijne Excellentie: „Mijnheer Borgers, ik heb u met genoegen gehoord; ge vraagt dus om tachtig barakken?" „We zouden er Uwe Excellentie zeer dankbaar voor zijn." „Ik zal zien, dat ik er vijftig voor u losmaak bij de militaire autoriteit." „Zeventig!" smeekte de administrateur. „Beste Borgers, het gaat niet." „Dan zullen wij 't verschil deelen, Excellentie !" De gouverneur, die blijkbaar in de beste luim was gekomen, moest er toch om lachen. „Ge wordt vrijpostig, Borgers!" „Ik kom voor armen en ellendigen, Excellentie!" Zijne Excellentie aarzelde nog even, reikte Borgers de hand tot afscheid, en zeide vriendelijk: „We zullen zien, wat er aan te doen is." De secretaris had nog nooit zoo'n audientie bijgewoond. Hij keek zijn gebieder aan met groote oogen. „Weet je, wie dat was, Secretaris? Zijn vader stierf als gijzelaar voor de schuld — hm — ik zal er eens met mijn kassier over spreken. Borgers Junior doet zooveel voor het algemeen belang, dat wij nog wel iets voor de nagedachtenis van Borgers Senior mogen doen." Nu werd het weer stil in de groote zaal. Slechts het geritsel werd gehoord van omslaande bladen, en het gekras der pennen over het papier. Maar Wouter Borgers kreeg zijn zestig barakken voor zijn dakloozen. De eerste schrik is nu voorbij. De mensch went aan vele dingen, ook aan het gezicht van een ondergeloopen provincie. Het weer is bijzonder meegeloopen, en de zon- schijnt dag aan dag op een nauwlijks rimpelende watervlakte. Verscheiden huisgezinnen, die in de ontsteltenis naar den dijk waren gevlucht, zijn naar hun woningen teruggekeerd, het oogenblik afwachtend, dat het water weer zal verloopen. Dit oogenblik schijnt niet lang meer op zich te zullen laten wachten; reeds is er val; het water staat al eenige duimen onder het vorige noodpeil. Er heerscht een druk, levendig verkeer tusschen den * dijk en de ingeloopen polders, doch in plaats van hotsende karren en schommelende wagens, door gespierde, sterke paarden getrokken, ziet men thans een vloot van schouwen, pramen en roeibooten, die den grooten, onafzienbaren waterplas in alle richtingen doorkruisen, terwijl van heinde en ver, zelfs uit de meest afgelegen oorden des vaderlands, de vreemdeling is gekomen, om eens een echte, heusche overstrooming te zien. Hij komt echter niet met leege handen, en de Nederlandsche liefdadigheid laat zich ook dezen keer niet onbetuigd. Het kan wel niet anders, of zulks moet op de bevolking een weldadigen invloed uitoefenen. De moedeloosheid en neergedruktheid maken plaats voor nieuwe hoop en vertrouwen, en de neergetrapte veer van den levensmoed vliegt als van zelf weer omhoog. Doch Geertrui Groeneveld schijnt bij die ruimer adem scheppende menschen al slecht te passen. Zij lacht wel eens, doch niet van harte, en haar vroolijkheid is slechts schijnvertoon. Het liefste is zij nog maar bij de armen en de ellendigen — is zij niet zelf eene arme en ellendige? — en menige moeder, die met een talrijk kroost in een der uit de provinciale hoofdstad gezonden houten barakken huisvesting heeft gevonden, heeft hare komst gezegend, want zij komt steeds met een gevulde hand, en de tranen der dankbaarheid, die haar tegenblinken, zijn het eenige maar toch zoete loon voor een hart, dat zich zoo eenzaam voelt. Zij deelt uit, waar zij meent, dat de nood het grootste is. Zij vraagt niet meer naar de afkomst. Zij kan het niet meer vragen, want met vlammend schrift staat het geteekend in haar ziel: „De zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van zijn vader!" Zij heeft Wouter niet meer ontmoet; zij zoekt het ook niet. 't Had anders verleden Woensdag al weinig gescheeld. Borgers was juist vertrokken, toen zij haar roeiboot vastlegde aan Dekker's zolderluik. Zij vond het goed, dat het zoo trof, dat hij juist weg was. Ten minste zij heeft het zich diets gemaakt, want zij wil hem immers niet ontmoeten. Maar zij wéét het nu, dat zij hem toch liefheeft, en de glorende vonk der hope doet haar fluisteren : „Later.... later .. .." Het water zal wegvloeien, en het leven terugkeeren tot zijn alledaagschen sleur; Wouter Borgers, die thans ten hemel wordt verheven, zal zijn hellevaart beleven, want wat kan hij, de zoon van een onteerde, anders verwachten van een wispelturig volk ? Maar dan .... maar dan ... in die komende verdrukking zal zij voor hem treden en tot hem zeggen: „Zie, ik heb het nooit zoo goed geweten, maar nu weet ik het, dat ik u liefheb, en mijne liefde is sterk genoeg, om u te helpen dragen de verachting eener ondankbare wereld. Hier hebt ge mijn hart en mijne sterke liefde, die u troost willen brengen in uw eenzaam leven." En dan .... en dan .... zal het stil worden in haar ziel, en met gesloten oogen en gevouwen handen zal zij, neergeknield bij het altaar van haar liefde, luisteren naar hetgeen hij antwoorden zal. „De wind steekt op; wij krijgen storm," meent een bejaarde visscher, den zuidwester steviger op den verweerden. kop drukkend. Het schijnt wel uit te komen; de wind is sinds van middag al sterker geworden, en nu, bij het vallen van den avond, zelfs aangegroeid tot een halven orkaan, terwijl de golven schudden en slingeren als paarden, die wild aan hun helsters rukken. De maan is opgekomen, doch de hoop, dat het weer nu zal bedaren, is beschaamd. De kronen der boomen zwiepen boven het wilde, hoog opgolvende water, en groote, zware ijsschotsen, door den sterken wind door de dijkbreuken gestooten, klotsen en bonzen met dreunend geweld tegen huizen en schuren aan. De menschen loopen te hoop op den dijk, en schuiling zoekend om den hoek van een huis, van een loods, van een stapel rijshout, staren zij Vol angst en zorgen op de loeiende watervlakte. Niemand waagt te zeggen, wat hij denkt, doch de oude klepperman strekt den strammen arm uit naar de schuimende golven en geeft uiting aan aller vrees, als hij uitroept met eene van ouderdom bevende stem: „Wee die ongelukkigen!" Hoor! daar begint de noodklok te kleppen in een der dichtst bijliggende ondergeloopen dorpen; andere torenklokken schijnen die klanken op te vangen en terug te geven; van alle zijden hoort men thans, voortgedragen op de vleugelen van den storm, die vlak tegen den dijk aangiert, het angstig geklep en gebeier, dat als het gelui van vele doodsklokken over de razende wateren rolt. Hoor! met het gelui der klokken vermengt zich het haastig, smeekend geklep van ijzer op zeizen en spaden, de doffe slag van noodschoten uit oude, verroeste geweren, het gekerm, geschrei en gegil van menschen, die in doodsnood verkeeren, zamensmeltend met het geloei van den orkaan tot een accoord, dat zelfs den moedigste doet verbleeken. Met den gemeenteraad en den dijkstoel is de burgemeester op het raadhuis. Op zijn bevel worden de blinden van de ramen der huizen afgenomen, lantaarns op wijd zichtbare plaatsen bevestigd, en eenige groote flambouwen op den bovensten zolder van den toren geplaatst als seinen en teekens voor de ongelukkigen, die den reddenden dijk zullen zoeken te bereiken. Men laat het daar niet bij. Stoere, breedgeschouderde schippers en visschers, die hun halve leven op het onbetrouwbare element hebben gesleten, springen in hun stampende pinken, die eenige dagen geleden met groote moeite over den dijk zijn gebracht, grijpen naar de riemen, en zullen aan de door het woedende water omsingelden hulp brengen en ontzet. Tien sloepen steken van wal, vergezeld van de zegenwenschen van honderden sidderende, biddende menschenharten. Het schuim spat hoog op tegen den boeg der sterke schuiten, die bij het licht der maan, dat nu en dan door de jagende wolken breekt, zwarte, al kleiner wordende plekken gelijken, die door de bruischende golven beurtelings worden bedolven en omhoog geworpen. Maar ze komen toch, al is het langzaam, voorwaarts. Stoppel's huis wordt links, Dekker's hoeve rechts gelaten. Van Dekker weet men zeker, dat hij een roeiboot heeft; men weet eveneens, dat zijn huis even als dat van baas Stoppel voorloopig geen gevaar loopt. De tocht van die moedige roeiers gaat dan ook verder, naar dien vagen zoom recht vooruit: een rij van veertien onsterke, diep in het water staande huizen, waarmee het hachelijk staat. De golven slaan er over heen met donderend geweld, en men heeft er slechts twee zwakke roeibooten. De orkaan, de geweldige, heeft thans zijn volle kracht ontplooid. Hij scheurt de wolken en ontbloot den afgrond. Al wat ademt, beeft voor dezen dienaar van den Almachtige, en de grondvesten der aarde bewegen zich .... Daar staan ze, die anders zoo zelfbewuste menschen: thans een schaar weerlooze, hulpbehoeftige, rillende schepselen, saamgeperst tusschen de hoogoploeiende rivier aan den éénen en den wild bruischenden water- vloed aan den anderen kant, niets onder hun voeten dan een smalle strook gronds: de laatste, brooze band, die hen aan het leven bindt.... Reeds spoelt het water zijn zegeteekenen tegen den oever. Hier smakt het een gebroken tafel, ginds een verdronken schaap, bij de stoep een drijvende schuur tegen den dijk. Doch tusschen die drijvende wrakken in ziet men thans de scherpe lijnen van een groote, hechte, vlugge roeiboot, en door het loeien van den storm door hoort men, helder en klaar, de metalen stem van den administrateur: „Grijpt het touw—Pool, er uit met de eerste hooge golf!" en binnen eenige seconden staan Borgers en Pool, druipend van het water, op den vasten wal. De komst van den administrateur vervult de harten met nieuwe hoop. Hij spoedt zich met Pool door de menschen heen, die hem volgen, naar het raadhuis, en zijn kalmte, bedaardheid en moed schenken aan de licht versaagde harten verademing, 't Is reeds een verkwikking, zijn stem te hooren. En hij brengt goed nieuws! Hij is thans van Huize Rozestein gekomen. Hij had overal, waar geen brandgevaar was te duchten, groote piktonnen laten branden om het kasteel, zoodat het geleek op een reusachtigen vuurtoren. Op dit licht zijn vele vluchtelingen aangekomen, die thans goed verzorgd zijn. Hij leest een lange lijst van namen op, die allen uit den watervloed zijn gered op het kasteel, en er gaat uit de menigte een stem op van gesnik en zacht gejuich. Een oud moederke nadert Borgers en zegt met tranen in haar stem: „Is het werkelijk waar ? Is mijn zoon Jakob met zijn geheele gezin gered?" En op het bevestigend antwoord grijpt zij zijn hand, en drukt er in overstroomende dankbaarheid haar dorre lippen op. De administrateur echter weet meer, maar dat verzwijgt hij. Dat hij een visscherssloep met omgekeerde kiel heeft zien drijven, dat een moeder, met den zuigeling in haar armen geklemd, dood voor zijn voeten te Rozestein is aangespoeld, dat een geheel gezin, wegdrijvend op een hooischelf, op het oogenblik, dat hij het dacht te redden, als voor zijn oogen door een reusachtige ijsschots in de loeiende diepte werd weggeschoven — ach, waarom zal hij dat vertellen? Hun nabestaanden hier in en bij het gemeentehuis vragen er hem naar, maar hij schudt het hoofd en haalt de schouders op, want zij zullen het verschrikkelijk nieuws nog vroeg genoeg te weten komen. Hij kijkt in het rond. „Heemraad, is Dekker met zijn gezin hier aan den dijk?" „Nog niet," antwoordt Groeneveld; „ik begin ongerust te worden." „Zij hadden hier al lang moeten zijn." „Ze hebben een roeiboot, Borgers." „Die door den storm weggeslagen kan zijn." Groeneveld vreest hetzelfde maar zwijgt. Het noodweer toch is op dit oogenblik zoo ontzettend, dat er geen denken aan is, om de ongelukkigen bijstand te brengen. Borgers gaat naar buiten en staart in de duisternis. „Hebt ge geen noodseinen vernomen?" vraagt hij aan den veldwachter. „Zooeven hoorde ik een noodschot, Mijnheer — hoor, al weer! 't Is ontzettend! Die arme menschen moeten in het gezicht van den dijk misschien verdrinken!" Borgers is een tint bleeker geworden bij het hooren van die noodschoten, want ze komen van Dekker's hoevè. Zijn vrees is uitgekomen! En nu eerst, nu die menschen in doodsnood verkeeren, voelt hij, hoe zijn ziel aan hen hangt. W at hij in dezen vreeselijken nacht voor anderen heeft gedaan, sproot voort uit een trek van menschenliefde, dien God in zijn ziel heeft ingedrukt, doch aan déze menschen bindt hem de sterke, heilige band der dankbaarheid. Toen hij door allen — door allen! -— werd uitgestooten als een melaatsche, stond hun deur wijd, wijd voor hem open — zou hij dan thans niet zijn leven wagen, om dat van zijn vrienden te redden? Pool staat naast hem; Borgers kijkt hem in de grijze oogen. Pool strekt de hand uit naar de hoeve en ze^t: „Wij moeten ze zien te redden, Mijnheer!" „'t Is een gevaarlijk werk, Pool; de boot heeft straks al eenige leelijke veegen gehad van de drijvende ijsschollen." „Ze zal 't nog wel uithouden, Mijnheer!" „Ik zeg het niet om mij, Pool; maar gij — ik mag je niet dwingen!" „Waar ü blijft, daar blijf ik ook," zegt Pool, terwijl hij zijn oogen trouwhartig opslaat tot zijn meester. Maar de oogen van den administrateur worden vochtig, en Pool vriendelijk op de schouders kloppend, zegt hij: „Gij zijt een wakkere jongen, Pool — vooruit dan maar!" Pool snelt zijn heer reeds vooruit naar de ligplaats der roeiboot; Borgers volgt hem, en zie daar — bij den hoek van een stapel rijshout staat Geertrui! Hij moet rakelings langs haar heen. Op dit oogenblik is zijn hart als het goud, dat gereinigd is in den smeltkroes van het lijden. Het onreine erts is verwijderd, en trots en stugheid zijn waarlijk verdwenen. De adem des doods is langs hem heengegaan, en zijn hart dorst naar verzoening. „Geertrui!" zegt hij mild en vriendelijk, en hij ziet haar aan met groote, treurige oogen. Doch als de dijk op dit oogenblik onder haar voeten was weggezonken in de bruischende wateren, had zij niet harder kunnen ontstellen dan van dit enkele woord. Zij kijkt hem aan met wijdopgesperde, strakke oogen. Zij wil spreken, maar haar tong is verlamd; zij wil de armen uitstrekken naar den geliefde, maar in die armen is geen beweging. Zij staat vastgenageld aan den grond als een stom, sprakeloos beeld, en als zij weer spreken kan — is hij verdwenen. Nu ijlt zij hem achterna — te laat! Zij roept, zij gilt, doch haar woorden verstuiven machteloos in den huilenden orkaan. Hoe zal zij zich ook verstaanbaar maken ? De storm loeit haar in 't gezicht, en brult de woorden van haar lippen weg. Maar zij ziet hem .... Daar staat hij, beschenen door de maan, die op dit oogenblik tusschen de jagende wolken doorkomt, hoog opgericht in de stampende boot, de hand aan het roer, voorwaarts turend, om de gevaarlijke ijsschotsen te vermijden. Hij heeft den bruinen, breedgeranden hoed diep in de oogen gedrukt; de grijze mantel slaat wijd uit in den gierenden wind, en voor hem op de roeibank zit, de riemen in de gespierde vuisten, Pool. De administrateur wijst naar de woning van den ouden baas Stoppel, die ze thans zijn genaderd. „Pool, wat denkt ge?" „'t Is een vrek, Mijnheer, en de Dekkers zijn in nood." „'t Is een mensch, Pool; we willen 't wagen; misschien is het straks te laat." De oude baas Stoppel zit op zolder, bij het sobere licht eener olielamp, voor de geopende geldkist zijn schatten te tellen. „Hoor eens, baas, hoe de wind huilt," zegt het jonge knechtje, het eenige wezen, dat bij hem is, maar de baas is verdiept in het tellen van zijn goud. Hij let niet op het geloei der elementen, en hoort evenmin, wat menig geldstuk, met gierigen blik bekeken, hem te vertellen heeft. En dat is inderdaad onuitsprekelijk treurig, want op menig zilverstuk branden de tranen van weduwen, en op menig goudstuk rust de vloek van weezen, wier geroep is geklommen tot in de ooren van den Almachtige. „Baas, hoort ge dan niet het kraken der balken? Ik word bang hier op zolder." t Is geen wonder, dat de arme jongen bang wordt, doch zijn baas geelt geen antwoord. Zijn oogen fonkelen bij het zien van den schat. Een zware windstoot schudt het gebouw in zijn gebindten, en den ouden man bij den schouder grijpend, schreeuwt de jongen in ware doodsangst: „Baas, kijk eens om!" Een zware ijsschol, opgenomen door een hoog gaande golf, heeft een groote bres gemaakt in het rieten dak. Op hetzelfde oogenblik echter wordt er tegen de windvrije zijde van het huis gebonsd, en het half versleten luik met zijn bijl openslaande, springt Pool den zolder op. „Voorwaarts, in de boot!" roept hij, „er is geen oogenblik te verliezen !" Het knechtje laat zich dat geen twee keeren zeggen, en komt met een behendigen sprong gelukkig in het vaartuig. Pool echter duwt den ouden man, die in de verwarring niet weet wat te doen, met zacht geweld naar het luik. Doch voordat dit bereikt is, blijft de gierigaard plotseling onwillig staan en hij kijkt zijn redder aan met zijn stekende, diep in hun kassen wegschuilende oogen. Hij rukt zich los, loopt terug naar de geldkist, en zijn lange, magere handen schuiven met grooten haast het goud en zilver in een gereedliggenden geldzak. Pool wil, om het werk te bespoedigen, hem helpen, maar de wantrouwende man schijnt bij die welwillendheid wel razend te worden. „Blijf af," schreeuwt hij met schorre stem, „blijf af — je vader was een dief!" Pool staat voor een oogenblik verstomd, terwijl de gierigaard, schuin uitkijkend, om niet bestolen te worden, voortgaat met zijn werk. Maar de grijze oogen van Pool beginnen nu te vlammen, en hij barst los in toorn: „Ellendeling, denk je, dat het mij om je geld te doen is? Als je niet onmiddellijk meegaat, dan ben je een verloren man! Wij roeien weg!" „Nu, kom je gauw?" dringt Borgers met klimmend ongeduld; „de oogenblikken zijn kostbaar!" Pool springt in het vaartuig en grijpt de riemen. „Ik kon den ongelukkige niet meekrijgen," antwoordt hij op den vragenden blik van zijn meester, maar zij zijn nauwlijks twaalf pas weggeroeid, of daar verschijnt de oude man aan het luik. „Help, help!" schreeuwt hij in doodsangst. „Bijdraaien!" kommandeert Borgers. Het vaartuig is nu weer vlak onder het luik. „Er in — gauw!" roept Borgers. Stoppel heeft een zwaren zak in zijn handen; daarin heeft hij zijn goud en zilver. „Werp eerst den zak in de boot; hij hindert je maar bij den sprong!" De gierigaard klemt den zak vaster in zijn knokige vingers. Zóó wil hij den sprong wagen, maar hij struikelt, en voorover vallend, verdwijnt hij met zijn schatten in de bruischende diepte. Een doffe plons wordt gehoord; dan is alles voorbij, en de loeiende golven sluiten zich boven den diep rampzaligen man. „Die komt niet meer boven," meent Pool huiverend; „het geld houdt hem vast in de diepte." Zij wachten nog eenige oogenblikken, maar Pool heeft wel gelijk gehad: het geld houdt hem vast in de diepte.... Maar er is geen tijd voor peinzen. „Vooruit!" beveelt de administrateur, „gauw, gauw!" Hij grijpt zelf een paar riemen, want de baan is op dit oogenblik vrij van ijs. Hoe zij roeien! Hun borst hijgt, het zweet drupt hun van het voorhoofd, de riemen buigen in hun sterke handen. „Voorwaarts, voorwaarts!" roept Borgers, en de angst om het lot van zijn vrienden doet zijn mannelijke stem beven. Stil en eenzaam zitten zij bij elkander: Kees Dekker met zijn vrouw en hun vier jonge kinderen, waarvan Jan, de oudste, nauwlijks acht jaar is. Een vreeselijk oogenblik is het geweest, toen zij naar hun roeibootje omzagen, en met ontzetting bespeurden, dat het van zijn touwen was weggeslagen. Toen hadden zij om hulp geroepen, zooals het een mensch doet, die op den smallen rand tusschen twee loodrechte afgronden staat; zij hadden met ijzeren en blikken voorwerpen zooveel mogelijk geraas gemaakt, om de aandacht te trekken, en als een laatste middel had Kees Dekker zijn oud pangeweer genomen, en zijn laatste kruit verschoten. Doch ook dit middel scheen vruchteloos te zijn geweest. De kinderen zijn in slaap gevallen, terwijl de sporen der tranen nog zichtbaar zijn op hun rozige wangen. „Laten we bidden!" zegt Dekker. „Zal ik hen wekken?" vraagt de moeder, op Jan en Anna, de twee oudste kinderen, wijzend. Hij schudt het hoofd. „Laat hen maar slapen!" Het echtpaar knielt neder. Het knielt neder bij het gouden en heilig altaar van Gods erbarming en liefde in Jezus Christus, Zijn Zoon. Als een priester legt de eenvoudige man zijn hand op den rand van dit altaar, smeekt om vergiffenis van zonden en om redding uit dezen nood, want God, Zijn Koning, regeert over golven en orkanen. Doch als er naar Gods onnaspeurlijk raadsbesluit geen redding zou komen, dan zal hij, met zijn lievelingen wegzinkend in de ontketende elementen, zich met zijn gezin als met stervende handen nog vastgrijpen aan dat gouden koord der Goddelijke liefde, dat vastgehecht is in het binnenste heiligdom .... Gesterkt rijzen zij op van hun knieën. Het gebed geeft kracht, als al het andere ons begeeft. De orkaan loeit voort, de golven beuken de woning, maar in het hart van het echtpaar wordt het stil. Terwijl zij de schaduwen des doods zien naderen, leeren zij, al is het met een diep geschokt gemoed, berusten in Gods bestel. En gelijk zij elkander in trouwe liefde tot steun zijn geweest in den harden strijd van het leven, willen zij elkander ook troosten in hun laatste ure. Ach, daar valt hun oog weer op hun kinderen! Duizend dooden zouden zij met vreugde willen sterven, als ze daarmee die dierbare panden konden redden! De kleine Anna heft het blonde hoofdje op; zij is wakker geworden, en staart met haar onschuldige kinderoogen haar ouders aan, dat het een steen zou roeren. De moeder breidt haar armen uit, en drukt het lieve wicht aan haar hart. „Ik laat je niet los," fluistert ze; „ik zal je niet verlaten!'' Neen, dat zal wel waar zijn. De moederliefde is sterk — sterk als de dood .Maar de ongelukkige vader kan het niet aanzien, en uit het diepst van zijn gemoed rijst de zucht: „Laat de strijd kort zijn, o mijn God!" En de strijd is voorts kort, maar hij eindigt niet in de woeste golven van den watervloed — de redders zijn nabij! Als door een electrischen schok getroffen, vliegen de ouders op — de rijzige gestalte van Wouter Borgers staat voor hen op den waggelenden zolder. „Vlug in de boot," roept hij; „Dekker, pak aan, want het huis gaat tegen den grond!" De moeder vliegt met Anna reeds naar de boot; Dekker volgt, Jan aan de hand en het jongste kind op den arm, haar onmiddellijk, terwijl Borgers den vierjarigen Hendrik neemt. II. " 6 Ze zijn in het vaartuig, allen behalve Borgers en de kleine Hendrik, die de achterhoede vormden, als het huis over zij gaat. 't Is alles zoo snel gegaan, dat men in het eerste oogenblik nauwlijks weet, of er iemand vermist is, doch nu men het weet, slaakt moeder Dekker een angstkreet. Pool, die aan de riemen zit, tracht haar te troosten. „Nog kan alles terecht komen," bemoedigt hij haar; „we zullen even wachten." Werkelijk ziet men de beide vermisten na eenige oogenblikken op het dak, dat tegen den hoogen hooiberg is aangedreven. Op het oogenblik, dat het huis bezweek, had Borgers zich vast gegrepen met den vrijen arm aan een spar, die in het rieten dak was bevestigd, en met groote inspanning had hij zich en den kleinen Hendrik door een gemaakte opening boven op het dak gewerkt. Zoo is hij met het kind het dreigend doodsgevaar ontsnapt, doch de vreugdekreet besterft op de lippen van moeder Dekker, want een drijvende ijsberg is in snellen aantocht. Hij wordt door den storm regelrecht op het dak aangestuwd; er is geen ontkomen aan. „Een touw," schreeuwt Borgers, „een touw!" Pool begrijpt hem, en werpt hem het eene einde toe van het touw, dat uit voorzorg is meegenomen. Hij mist den eersten keer, doch den tweeden keer heeft Borgers het touw gegrepen, 't Is hoog tijd. Snel bevestigt hij het onder de armen van het kleine ventje, dat jammerlijk schreit, kust het op beide wangen en roept nu: „Trek!" Druipnat en bibberend van de koude houdt de moeder den kleinen Hendrik in haar armen, maar de edele redder is verdwenen, en er is geen dak meer te zien. Wat is er ook tegen zoo'n ijsberg bestand ? Hij schuift de huizen weg als bordpapier; hij knakt de eiken als riethalmen, en slaat bres in de sterkste dijken! „Wat nu?" zegt Pool na een bange pauze, „wat nu?" Hij haalt diep adem — welk een vreeselijke nacht! „Wij wachten hier," antwoordt Dekker op beslisten toon, en in de hoop, hem hier of daar te ontdekken, blijven zij in den omtrek. Doch zij hooren niets dan het eentoonig geloei van het water, het noodgelui der klokken, terwijl van verscheiden torens lichten schitteren. „Baas! zegt Pool eindelijk, „we zullen zien, uw gezin eerst naar den dijk te brengen, want anders komen ze hier nog om van de koude, en dan kunnen wij hier alles beter afzoeken." Het is een verstandige raad, die opgevolgd wordt. Geertrui stond nog altijd op dezelfde plek, en bitterder wateren dan de grauwe golven van den watervloed gingen over haar ziel. Zij was nu stil geworden, en leunde tegen den stam van een ouden, knoestigen eik. Hoe kil, hoe spookachtig strekte hij zijn dorre takken uit! Was zij niet als die boom — verdord en verwelkt? Zij trachtte te bidden voor den geliefde, doch hare gedachten verwarden zich. Zij tuurde al maar op die brullende golven. Haar tante, vrouw Groeneveld, had getracht, haar met vriendelijke woorden in huis te krijgen, maar zij had het hoofd geschud. „Ik moet hier op hem wachten," zeide zij. „Op wien, Geertrui?" „Op hèm." Zij noemde zijn naam niet eens — wien kon zij anders bedoelen dan hem! Dat water had hem wegge- dragen — het moest hem terugbrengen ook! Die golven zongen een lied vol schrikwekkende majesteit, en zij bespiedde ze met den angstigen blik van een hart, dat zijn liefste zoekt. Daar, in de verte, doemden ze op: kleine, nietige stippen. Licht was onder die stippen zijn vaartuig. Zij keek scherper; zij trachtte door de duisternis, die slechts half getemperd werd door het maanlicht, heen te dringen met haar blik. De stippen werden grooter, doch waren het wel vaartuigen'? Ze duikelden over elkander heen, en de golven wierpen ze elkander toe in razende woede. Stil maar, Geertrui — heb nog maar een oogenblik geduld! Want ze naderen.... ze naderen.... die donkere voorwerpen! Daar komen ze aandrijven .... Losgewield door den vreeselijken stroom, losgerukt uit den schoot der aarde als onrijpe vruchten vóór den grooten dag der opstanding, komen ze aandrijven, de dooden in hun enge kamerkens! Ze worden door den orkaan tegen den dijk gesmakt, tegen een steenen borstwering, tegen een vooruitstekend muurwerk, en door het vreeselijk stooten splijten en breken de halfvergane doodskisten, en zie toch, Geertrui zie toch .... Maar het arme meisje sluit de oogen, want er zijn op deze aarde vreeselijkheden, die wij niet kunnen zien, zonder gevaar te loopen krankzinnig te worden. Zij vreest werkelijk, krankzinnig te worden. Zij drukt de handen tegen de kloppende slapen, en met afgewend gelaat zet zij zich op een hardsteenen mijlpaal neder. Maar haar oor vangt toch het geluid op van het doffe bonzen der doodskisten, die worden opgenomen en voortgeslingerd door den orkaan, den geweldige en vreeselijke, die zelfs de dooden geen ruste gunt in hun laatste rustplaats ! Hoe lang ze daar heeft gezeten, weet ze niet, doch plotseling voelt zij iets vochtigs langs haar handen gaan. Het is Sultan, die zich het water uit de ruige haren schudt, en thans kwispelstaartend voor haar staat. Zij vraagt niet, van waar hij komt — het is haar in dit oogenblik een verademing, ten minste één schepsel bij zich te hebben, dat haar herinnert aan den geliefde. De hond kijkt, den grooten kop scheef houdend, haar met zijn groote, schrandere oogen treurig aan, alsof hij zeggen wil: „Weet ge niet, waar mijn meester is?" en hem vriendelijk streelend, zegt zij met moede stem: „Wij zijn beiden den baas verloren, Sultan, en 't is de vraag, ol wij hem ooit levend terug zullen zien." En nu, terwijl angst en vreeze naar den achtergrond wijken, gaan de wateren der droefheid in diepe golven over haar ziel. Haar oogen, die zoo pas nog koortsachtig gloeiden, worden vochtig, en in weldadige tranen ontlast zich haar overkropt gemoed. De storm is heel wat bedaard, en de golven, ofschoon nog zeer woelig, hebben hun onstuimigheid verloren. Een groote volkshoop staat op den dijk Borgers' roeiboot op te wachten, die reeds vlak in de nabijheid is. Aller aandacht is op die roeiboot gevestigd; niemand let op Geertrui, die daar, terwijl haar het hart tot in de keel slaat, onbewegelijk, met strakken blik op de groep menschen staart, die thans aan land springen. Het eerst komt vrouw Dekker met Anna op den arm; dan de kleine Jan, die al mans genoeg is, om den sprong zelfstandig te wagen; vervolgens Dekker met twee kinderen, maar nog altijd ziet Geertrui den geliefde niet. Nu volgt het knechtje van baas Stoppel — Pool is de laatste — de boot is leeg. Met uitbundige vreugde worden de geredden aan den dijk ontvangen, en door vele belangstellenden gevolgd, spoeden zij zich naar de woning van heemraad Groeneveld, waar de arme, verkleumde stakkerts door de gastvrije huisvrouw op het beste worden verzorgd. Slechts Pool is nog achtergebleven, en legt de boot vast. „Waar is uw meester, Pool?" vraagt Geertrui. Nog altijd koestert zij een kleine hoop, dat hij gered is; hij kan immers thans te Rozestein zijn; zij houdt zich aan den laatsten stroohalm vast. Maar als Pool haar in haastige, afgebroken woorden den treurigen afloop mededeelt, treft deze tijding haar met de kracht van een donderslag. Maar zij herstelt zich, want ze wil geen zwakheid toonen, en klagend roept zij uit: „O Pool, hoe kondt ge uw meester in den steek laten!" Er lag een onverdiend verwijt in deze klacht, doch Pool, die in achttien uren spijs noch drank heeft genuttigd, antwoordt niets. Hij is dood op. Zwijgend volgt hij Geertrui, en treedt met haar Groeneveld's woonvertrek binnen, waar zich de familie met de geredden bevinden. Er heerscht een gemengde stemming: blijdschap over de redding uit het doodsgevaar wisselt af met droefheid bij de gedachte, tot welken prijs die redding is gekocht. Pool, verkleumd en afgebeuld, heeft moeite, om zich overeind te houden, en waggelt naar een stoel bij het hoog opflikkerend vuur. In de groote opschudding schijnt niemand aan den armen jongen te denken, maar vrouw Groeneveld heeft zijn bleeke wangen opgemerkt, en reikt hem een groote kop dampende koffie met eenige sneden eigengebakken brood. Hoe het hem verkwikt! Hoe de hongerige de sterke tanden slaat in dat voedzame, lekkere brood! Er komt weer kleur op zijn wangen; er komt weer veerkracht in zijn spieren. „Pool," smeekt Geertrui nu, „zoudt ge den gevaarlijken tocht nog niet eens willen ondernemen, om hem te zoeken, uw meester?" en Sultan kijkt Pool aan met zijn schrandere oogen, alsof hij zeggen wil: „Toe Pool — doe het!" Doch Pool heeft er niet anders over gedacht. „Ik was het met baas Dekker reeds afgesproken," zegt hij, „maar ik moest eerst wat in het lijf hebben, want anders zou ik warempel van de graat zijn gevallen!" Hij zegt dit zoo eenvoudig, zoo zonder eenig vertoon, alsof het van zelf spreekt. Maar Geertrui legt de bevende handen op zijn schouders, kijkt hem vol aan in het hoekig en onschoon gelaat, en zegt in haar overstroomend gevoel: „O Pool, hoe heb ik je miskend! Ik zal je voortaan liefhebben als een eigen broeder!" Pool is reeds voor den tocht gereed; ook Dekker staat op. Geertrui kijkt hem even aan; zij denkt aan zijn vrouw en kinderen, en vindt het offer schier te groot. Maar hij neemt reeds afscheid, en zijn vrouw zegt niet: „Blijf!" Zij fluistert slechts: „De Heere zal het voorzien!" Hij kust zijn kinderen, één voor één; de twee jongsten slapen al. Hij kan het niet helpen, dat er een paar tranen druppelen op hun lieve gezichtjes; hij behoeft zich ook die tranen niet te schamen. Maar het is toch goed, dat hij nu gauw vertrekt, want vrouw Dekker is aan het eind van haar zelfbeheersching, en de armen om den hals van haar gastvrouw slaande, snikt zij luide: „Welk een nacht!" Ja, welk een nacht! Pool en Dekker begeven zich nu, door Geertrui onmiddellijk gevolgd, naar de roeiboot. Zij nemen Sultan mee, die bij het opsporen van den vermiste uitnemende diensten kan bewijzen. Zij hebben de roeiboot nu bereikt, maar de beide mannen kijken elkander ten hoogste verwonderd aan, want Geertrui springt in het vaartuig. „Wat zal zoo'n meisje uitrichten op den gevaarvollen tocht?" denken zij, maar er is geen tijd tot vragen. De beide mannen, ook de hond, volgen haar snel in het schommelend vaartuig. Het touw is reeds losgemaakt, de riemen worden genomen, en terwijl Geertrui zich neerzet op de voorste bank, heeft Sultan de pooten op den rand der boot gezet, en kijkt met opgestoken ooren vooruit. Dekker ziet even om naar Geertrui: „Ge houdt wel heel veel van hem?" „Ja," zegt ze in roerenden eenvoud, „ik heb hem lief." Meer wordt er niet gesproken, en met vlugge slagen roeit men, evenwijdig met den dijk, hooger uit. Met angstvallige nauwkeurigheid wordt de omtrek afgezocht, wat wel gemakkelijker gaat dan wanneer men het daar straks had gedaan, want de storm is iets minder ge- worden, doch wat men zoekt, wordt niet gevonden. .Men heeft reeds drie kwartier her- en derwaarts rondgezwalkt, daar springt de hond plotseling op, steekt den kop vooruit en slaat luid en driftig aan. „Hij merkt iets," fluistert Dekker. Het meisje houdt den adem in; Pool legt de riemen neer, staat op, neemt de richting waar van den wind, en de hand uitstrekkend naar eenige hooge beuken, dicht bij den grooten watermolen, wier breede kronen zichtbaar worden boven de golvende watervlakte, zegt hij: ,.Daar, daar kan hij zijn heengedreven door den stroom." De riemen worden weer uitgeslagen. Het is een zwaar stuk arbeid; men heeft den wind nu vlak op den kop van de boot. De onrust van den hond is intusschen toegenomen; hij springt beurtelings blaffend tegen Pool, Dekker en Geertrui op. „Hij speurt zijn meester,' denken de roeiers, die hun inspanningen verdubbelen. Eindelijk is de watermolen bereikt — aan de windvrije zijde wordt even halt gehouden, want de armen zijn van het zware roeien als verlamd. Maar Geertrui grijpt Dekker's riemen, dringt het vaartuig met bovenmenschelijke inspanning tegen den harden wind in — nog tien, nog vijf slagen — de beuken zijn bereikt — de hond is niet meer te houden — hij werpt zich in den schuimenden vloed, en zwemt naar den middelsten boom, waar hij zich tusschen de takken indringt. Hij strekt den kop uit naar boven, stoot een klagend gehuil uit, en tast met den poot omhoog naar een donker voorwerp. Dat is Wouter Borgers! Geertrui weet het zoo vast en zeker als dat zij het water hoort ruischen en gorgelen in de dorre boomtakken en in het latwerk van den eenzamen watermolen. Pool en Dekker zijn van dezelfde meening; zij kennen in dit oogenblik geen vermoeidheid meer, en terwijl Dekker een touw slaat om een vooruitstekenden tak, springt Pool met de lenigheid van den panter in den boom. „Leeft hij, leeft hij nog?" wil Geertrui vragen, doch zij kan de woorden niet over de veege lippen krijgen, 't Is ook niet noodig. Met een reusachtige inspanning heeft Pool de knellende takken en twijgen, waartusschen de bewustelooze beklemd zit, op zij gedrongen, en de drenkeling, door deze beweging zijn bewustzijn terugverkrijgend, slaat de oogen op en kijkt met verwilderde blikken in 't rond. „Wat is dat?" is zijn eerste woord, maar de trouwe knecht buigt zich diep over hem heen, en roept met luide stem: „Wij zijn het: Pool en baas Dekker en juffrouw Geertrui!" „Wie — wie?" vraagt Borgers met wijd geopende oogen, en Pool noemt de namen nog eens. Wat één volzin, wat één woord toch kan uitwerken! Borgers is plotseling tot volle bezinning gekomen, rekt de stram geworden spieren, wringt zich met een krachtige beweging tusschen de takken uit, en komt, gevolgd door Pool en Sultan, behouden in het stampende vaartuig terecht, 't Is alles zoo vlug in zijn werk gegaan, dat het wel een droom gelijkt. Maar 't is geen droom. „Gered!" suist het van Geertrui's lippen — „gered!" Hij zet zich naast haar neder, staart in haar omfloerste oogen en fluistert: „Geertrui — liefste!" Waar zijn hun trots, hun stugheid gebleven? Verzonken in een afgrond, dieper dan de ruischende afgrond van den oceaan! „Kunt ge mij vergeven, Wouter?" Hij schijnt de vraag niet te hooren. „Uit üw hand en uit de hand van deze twee mannen ontvang ik het leven terug!" Zij zwijgt; zij drinkt de woorden der liefde en verzoening van zijn lippen. Maar er gaat een rilling door haar slanke leden, als hij haar vertelt, hoe de ijsberg het dak verbrijzelde; hoe hij, zich vasthoudend aan een losgeraakten balk, wegdreef, en bij de ons bekende beuken gekomen, nauwlijks zooveel kracht bezat, om zich vast te klemmen aan den middelsten boom, en zich tusschen zijn takken te wringen. En nu pakt haar de angst, dat de doorgestane ellende hem nog het leven zal kosten. „O Wouter," klaagt ze, „ge zijt verstijfd van de koude!" „Toch niet, Geertrui," troost hij haar, „ik ben nooit zoo warm geweest als thans." „Waart ge niet bang voor de ijsschotsen ?" herneemt hij; „de bons van één zware schol stoot de gehavende boot in de diepte!" „Ik weet het," zegt ze zacht. „En toch hebt gij het gevaar getrotseerd, Geertrui!" Zij neemt zijn hand, en legt ze op haar borst. „Voelt ge het kloppen van dat hart, Wouter?" „Hoe onstuimig het klopt, Geertrui!" „Het klopt van louter liefde, Wouter!" „Hebt gij mij zóó lief, Geertrui?" Zij antwoordt niet, doch haar oogen spreken. En door die sprekende oogen staart hij als door geopende poorten in een hart, dat waarlijk liefheeft.... Pool en Dekker reppen de rappe handen. Zij letten nier op de geliefden, maar slaan de riemen wijd uit, kijken telkens scherp achteruit, om met geen ijsschotsen in botsing te komen, en de vlugge boot, voortgestuwd door wind en stroom, scheert als een zeemeeuw over de woelige, bruischende golven. Hand in hand, zoo zitten zij daar, Wouter en Geertrui, en Sultan ligt met uitgestrekt lichaam aan hun voeten. Zij voelen zich als twee kinderen, die elkander hadden verloren, en zie, zij hebben elkander teruggevonden. Uit de gescheurde wolken is de hemel der liefde neergedaald in hun harten, en al golft de duisternis en de dood over de grauwe wateren, op hun pad is het licht. De ban is gebroken; ze zijp verzoend. „Wouter — lieve Wouter. . . ." „Geertrui — liefste . . . ." Van den dijk schalt thans een honderdvoudig hoera. De boot heeft den oever bereikt. Ze zijn gered. De winter is nu voorbij. Bange dagen en banger nachten zijn doorworsteld, doch dat is nu voorbij. Verdwenen is de grauwe, eindelooze watervlakte, en waar weinig maanden geleden de golven klotsten, blinkt nu de ploegschaar, werpt de landman met hoop op hoogeren zegen het zaad in de vore, en dartelt het vee in groene weiden. Boven verwachting is alles ten goede gekeerd. De vaderlandsche liefdadigheid heeft met milde hand bijstand verleend, de armoede gelenigd en de wonden geheeld. Doch niet alle wonden kon ze heelen. De slachtoffers van dien vreeselijken nacht, toen de storm de ijsschotsen tegen de woningen beukte, liggen stil in hun enge kamerkens, op het vredig kerkhof, en keeren niet tot het leven terug. Maar Nederland heeft toch gedaan wat het kon, en zich over de nagelaten betrekkingen dier dooden erbarmd. En nu is het lente! Langzaam wandelen Wouter Borgers en Geertrui Groeneveld de stoep af, terwijl Sultan in groote, vroolijke sprongen vooruitsnelt. Geertrui heeft zich toch deerlijk vergist, toen zij meende, dat Wouter ten slotte weer in de algemeene verachting zou deelen. Er is geen sprake van. Hij staat muurvast in de hoogachting, ja in de liefde van het volk. Het vage gerucht, dat Zijne Excellentie de gouverneur de geheele schuld van zijn overleden vader heeft aangezuiverd, kan er het zijne toe hebben bijgedragen, maar in hoever het gerucht waarheid bevat — wie zal het zeggen? Dit staat echter toch vast, dat Zijne Excellentie verleden Dinsdag met graaf van Westervoort, den eigenaar van Rozestein, het bruidspaar — binnen acht dagen denken ze te trouwen! — persoonlijk heeft gelukgewenscht met het voorgenomen huwelijk, een onderscheiding, die terecht buitengewoon mag worden genoemd. Het jonge paar slaat de richting in van Dekker's hoeve. De lieve, oude woning is verdwenen, maar vlugge, rappe handen zijn reeds bezig, om een steviger huis voor het wakkere echtpaar op te trekken. Ze wandelen langzaam voort, schertsend en lachend, maar er gaat een schaduw over Geertrui's voorhoofd, nu haar blik naar de verte zweeft: naar een groep prachtige, in lentedos gehulde beuken, in de nabijheid van den loggen watermolen, die met volle zeilen het lichte windje tracht op te vangen. Nooit kan zij die groep boomen zien, of er gaat een siddering door haar ziel, en er komen wolken op haar voorhoofd, want dan denkt zij terug aan het vreeselijk oogenblik, toen zij den geliefde ontdekte. Maar wolken zweven voorbij, en Geertrui's voorhoofd effent zich weer, want hij, de geliefde, is immers bij haar, en zijn zonnig gelaat verkwikt haar. Zij slaan de oprijlaan in, en begeven zich naar den grooten boomgaard, achter het erf. Op een oude, verweerde bank, ver van het menschengewoel, daar zetten zij zich neder, en een appelboom strekt zijn takken en bloesems uit boven hun hoofd. Geertrui slaat de lieve, bruine oogen op naar Wouter, en terwijl zij hem iets in het oor fluistert, kleurt een liehte blos haar wangen. Borgers lacht. „Je zult je zin hebben, Geertrui. Ik zou de familie Dekker niet gaarne missen op onze bruiloft." „En Pool?" „Natuurlijk; 't is mijn liefste wensch. De brave jongen moet een eereplaats hebben." Allengs verstomt het gesprek. Er fladderen vlinders voor hun voeten, en de kevers gonzen. Het windje uit het zuiden beweegt de bloesems van den appelboom, en zij dwarrelen neer en blinken als sterren op Geertrui's gitzwart haar. En boven hen zit een klein vogelkijn, en zingt het lied van lente en liefde. Hand in hand, zoo zitten de geliefden te droomen. Een schaar duiven keert klapwiekend terug van den akker, de leeuwerik stijgt zingend omhoog, de zon schittert aan den blauwen hemel, en wijd, wijd in de verte legeren zich kleine, rozig getinte wolken als lammeren om den herder .... 't Is lente — Geertrui! Wouter — 't is lente! Late Herfst. DOOR W. F. GOUWE. Nu steeg een koele geur van rotte blaren, Die lagen tot zwaar-mollig vloertapijt, Dat schreden smoort, op 't voetpad dik gespreid, En op dit donker-vochte blaarbed waren Geraamten neergeknakt van dorre varen, En doode fiuitkruid-stengels, wild verspreid, Als bleek gebeente van in feilen strijd Verslagen kleene strijders. — Na 't bedaren Van najaarsstorm, die 't laatst gebladert stal, Rustten de boomen; etsend net van twijgen Op d'avondlucht van violet en goud; En uit de verte dreunde in doffen val Houthakker's-klop-klop.... vreemd in 't groote al-zwijgen .... De trage hartslag van het stervend woud .... Verzoend. door ed. thorn prikker. Ze woonden heel hoog; en beneden, gelijkvloers, woonde ook een gezin met kleine kinderen, 't Was een oud huis in een stille, bochtige straat, waarin overigens niet veel anders dan stallen en pakhuizen waren ; en van het huis-zelve diende ook nog een deel, dat bij de laatste verbouwing afgescheiden was, een winkelier in de buurt tot bergplaats. Vroeger hadden er rijke menschen gewoond; 't was een mooi hoog en ruim huis geweest met dikke muren en stevige eiken betimmering. Maar de straat was verarmd en de rijke menschen wilden er niet langer wonen; het huis was verbouwd, in tweeën gescheiden; en elk der verdiepingen had men afzonderlijk verhuurd. Het was nog wel een groot huis, maar mooi was het niet meer; de verf was overal gebladderd en afgevallen; en het helde bedenkelijk voorover; regende het, dan zag men onder de rottende kroonlijst een groote vochtige plek zich vormen; dat kwam door een lek in de goot, dat niemand noodig vond te stoppen. Ook de straat, waarin het huis stond, was niet mooi; het kroegje li. 7 aan de overzij, voor welks raam de beeltenis van een bierkoning hing, was nog het eenige, dat wat kleur gaf in de overigens zoo eentonige opeenstapeling van steenen tot kale zwart-achtige muren, hier en daar afgebroken door een paar venstertjes met wat armelijke vitrage erachter; daaronder had men dan bijna zonder uitzondering een paar groote, groengeverfde deuren, die maar enkele malen per dag opengingen om een mooi rijtuig in of uit te laten; er waren groote, uitgerotte gaten, dicht bij den grond; daar kropen 'savonds verschrikte ratten en muizen in weg, zoodra een voorbijganger naderde. Alleen het huis, waarover we boven spraken, bracht wat afwisseling in de eentonige, bochtige straat; daar waren de deuren en de kozijnen netjes schoongemaakt; de ruiten blonken er; voor alle vensters, zoover ze ten minste niet behoorden tot dat gedeelte, dat als pakhuis werd gebruikt, hingen heldere gordijnen, waaronder zich af en toe kinderkopjes vertoonden, blozende gezichtjes van jongens en meisjes, die lachten tegen de voorbijgangers en „kst" riepen tegen de honden. Ook op de bovenverdieping voor de veel lagere ramen onder de kroonlijst van het oude huis vertoonden zich dikwijls kindergezichtjes, blozend als die van beneden. Aan lange draden katoen lieten die van boven wel eens stukken gekleurd papier naar omlaag zakken, die daar door iets anders, een doosje of een lapje, vervangen werden om dan onder gelach en geroep weer naar boven getrokken te worden. De kleinigheidjes, die aldus de reis van beneden naar boven en omgekeerd maakten, fladderden voor de ramen van de middenverdieping, waarvoor bijna nooit een gelaat ver- scheen, die somber en stil bleef, alsof daar niemand woonde. Die eerste verdieping met haar stille kamers, waaruit nooit een geluid kwam, dan 's avonds laat nu en dan de klagende toon van een viool, was als een afgrond, die de kinderen van onder de kroonlijst en die van beneden, gescheiden hield ; want hoe hard ze ook zongen, hoe wild ze ook speelden, beneden hoorde men ze niet, als werd het geluid over de donkere stilte op de eerste verdieping ingezogen. Het was werkelijk net een afgrond in dat groote huis, waarin menige hoek en diepe kast het gejuich der kinderstemmen gevangen hield tot het gestorven was, en waar de dikke muren niet trilden onder het geklop van een kinderhand. Hoe moesten de kinderen dus, 's winters althans, als ze noch in den tuin, noch op straat mochten, verkeer met elkaar krijgen, anders dan door zoo'n draad katoen? De trappen af klimmen was te gevaarlijk, elkander roepen gaf niet. . .. , dus smeekten ze en vleiden ze hun moeder zoo lang, totdat deze, als het niet al te guur weer was, het raam open schoof tot op een kier, waardoor de mollige kinderarmpjes zich juist heen konden werken; spoedig was er dan wel een draad gevonden, een oude krant werd, zoo er niets mooiers beschikbaar was, eraan vast gemaakt; en weldra zweefde deze voorbij de twee sombere ramen, lager, lager, tot ze fladderen bleef voor de benedenramen. Daar merkten de kinderen haar weldra op; moeder moest het raam open doen, de „vogel", de „kapel", het vischje" of hoe de kinderfantasie het anders betitelde, werd gevangen. Iets anders werd er dan weer aan de draad gebonden en naar buiten geworpen, waar het fladderen bleef, totdat men boven op de gedachte kwam, eens te zien wat men had geoogst uit den regenachtigen Decemberwind; met gejuich begroette men het, ook al bestond ze uit niets anders dan een oude kurk, een stukje brandhout of een lapje, dat afgevallen was van de kleertjes, die moeder aan 't maken was. Er ging, alle toebereidselen en beraadslagingen mee erin begrepen, wel een uur heen met het uitwerpen van het net en het binnenhalen van den vangst, een uur, waarin moeder wat minder dan gewoonlijk gestoord werd door streelende handjes en kussende mondjes. De kinderen beneden waren rijker dan die van de benedenverdieping. Hun vader had een winkel in een andere straat, wel geen grooten winkel, maar toch een, die genoeg opleverde om zonder zorgen door het leven te komen. De kinderen zagen er altijd heel netjes uit en ook het huis was met zekere weelde gemeubeld; het gezin bewoonde het geheele gelijkvloersche gedeelte, waartoe ook de groote, oude tuin hoorde, waar hooge boomen, en gras vol madeliefjes heel den zomer door groeiden en bloeiden. Twee kamers van het huis had de vader verhuurd; 't waren de twee donkere, stille kamers, waar de kinderen bijna nooit iets zagen of hoorden, dan soms den klagenden toon van een viool, een instrument, dat zij niet kenden, zoodat ze nooit begrepen, waar dat vreemde geluid vandaan kwam. Daarboven weer woonde het andere gezin, vader, moeder en twee kinderen; de vader kwam alle middagen tegen kwart over twaalf eten; en de kinderen beneden lachten hem eiken dag vriendelijk toe; de moeder had het altijd erg druk in haar huishouden, maar toch zagen de kinderen van beneden haar dikwijls de trap afkomen, als zij een boodschap ging doen en soms kwam ze wel eens even met haar moeder praten, die haar dan een kopje koffie of thee gaf. Ze moest dan haar benedenbuurtjes antwoorden, die telkens maar vroegen : „Hoe gaat het met Loo, hoe gaat het met Zusje, juffrouw?" En zij antwoordde dan, altijd heel vriendelijk, met een lachje, een versleten, bijna pijnlijk lachje wel, maar dat zagen de kinderen zoo niet. Een heel enkele maal kwam de juffrouw met de kinderen de trap af, om uit te gaan en dan was het een begroeting, een begroeting, die voortduurde als ze, reeds op straat, langs de vensters van het benedenhuis gingen. „Dag, Loo! Dag Zusje!" klonk het dan door de ruiten heen, waartegen de neusjes platgedrukt werden en handjes vettige plekjes achterlieten. Loo en Zusje antwoordden op die vriendelijkheid, zoolang totdat moeder, die den kleinen Loo aan de hand hield, de twee andere voorbij de ramen duwde, met een : „Kom, kinderen, anders wordt het te laat." Toch lachte zij ook, ze vond het wel aardig, dat haar kinderen en die van de juffrouw beneden zoo aan elkaar gehecht waren. „Nu, van den zomer kunnen ze weer samen spelen," dacht ze. 's Zomers namelijk zagen de kinderen elkander meer; als de zon warmer begon te schijnen, de boomen gingen uitloopen, en de ramen zonder gevaar voor kouvatten konden worden opengezet, dan speelden de kinderen van beneden in den tuin. En met goedvinden van de wederzijdsche ouders kwamen ook de kleinen van de bovenverdieping erbij, om te stoeien onder de oude boomen en op den zandhoop, dien men in een hoekje, waar de zon bijna den heelen dag scheen, had opgeworpen. Met hun zessen speelden ze daar de gewone kinderspelletjes; met oude kopjes zonder oor maakten ze taartjes, met de roode vochtige handjes groeven ze kuiltjes, waarvan het diep mooi gladgestreken werd en daarna met steentjes en takjes versierd. Zoo vermaakten ze zich den ganschen ochtend tot moeder hen riep voor het eten; en na het eten haastten ze zich weerom te keeren op den zandhoop, die den tijd, dat ze weg waren geweest, rustig had liggen wachten op hun wederkomst. Gierend van pret en begeerte, er het eerst van allen te wezen, liepen de kinderen den tuin in; voor die van boven was dat het sein om aan moeder te vragen of ze nu ook naar beneden mochten; ze stommelden, voorzichtig zich vasthoudend aan de leuning, de oude trap af, het portaal langs, waarop de deuren van de twee stille kamers uitkwamen, om lachend en pratend de breedere, tweede trap af te gaan, vanwaar ze nu vlug den tuin in huppelden, door hen, die er reeds waren, juichend begroet. Ze speelden dan weer den heelen zonnigen namiddag, praatten met elkaar, waarbij Wiesje, het zesjarig dochtertje van de juffrouw-beneden, het hoogste woord had. Ze speelde moedertje over de anderen, die veel jonger waren dan zij, zij beslechtte de twisten, die er soms rezen, bestreed verkeerde neigingen, had de leiding bij alles, wat er gezamenlijk ondernomen werd. Ze voelde zich al oud onder de zes kleinen en vanzelve zich geroepen tot de taak van moeder, van onderwijzeres. „Loo, je mag je handjes niet zoo vuil maken, stoute Loo.... Hemmie, wil je dat wel eens laten; je mag je zusje geen pijn doen!.... En jij je hoedje ophouden, anders vat je kou ...." zoo had ze elk oogenblik wat te vermanen, wat terecht te wijzen. En ook leerde ze, in behoefte mede te deelen, al datgene wat zij, als oudste, van haar moeder had geleerd. Ze leerde, tusschen het zandtaartjes-maken en krijgertje-spelen door, de kinderen bidden en van Jezus praten, die „uit den Hemel was gekomen in het stalletje, uit liefde voor al de kindertjes, die er op de wereld zijn. Die door Judas verraden was en in de woestijn is gegaan, om te bidden en toen weer naar den hemel was gegaan. In den hemel zit hij aan de rechterhand van Ons Lieven Heer, naar ons te kijken. En als de kindertjes kwaad deden, dan werd hij boos; en als we dood zijn, dan moeten de stouten aan zijn linkerhand en de zoeten aan zijn rechterhand staan; en wie zoet zijn geweest, krijgen allemaal lekkers van Ons Lieven Heer." Zoo preekte ze, in den zandhoop op een bergje zittend, preutsch doende, deftig sprekend, net zooals ze de juffrouw op school wel had zien doen. En allen moesten telkens weer voor haar bidden, tot zelf de kleinste toe, die met de handjes gevouwen en de oogjes dichtgeperst altijd maar bad „Heere, zegen deze spijzen, amen" onverschillig of hij pas gegeten had of nog beginnen moest. Had Wiesje aldus haar plichten als opvoedster verricht, dan ging het spel in zijn gewonen vorm weer door; allen gingen gezamenlijk spitten en graven in den dikken zandlaag, waarop de vreugde wel eens een enkele maal werd gestoord, wanneer de een den ander een hand zand in het gezicht gooide of een der kl,einsten met open mond neergevallen was, waardoor deze laatste met zand bijna werd verstopt. Ze huilde dan en riep „vies, vies", wat Wiesje dadelijk toe deed loopen, om met haar zakdoekje „het vieze" te verwijderen. Ook was men niet altijd eensgezind op den zandhoop; nu eens wilden sommigen een groot stuk mooi glad maken, terwijl anderen weer liever een kuil groeven; soms schopte de een de taartjes wel eens om, die de ander in grooten getale naast elkander had opgesteld. Gehuil en gevecht onderbraken dan het jolig geneurie uit de kindermonden. Wiesje kwam bedrijvig nader, bestrafte de schuldige, trachtte de aangebrachte schade te herstellen of dreigde, dat ze het „aan moeder vertellen zou." Tegen den avond, als het bedtijd werd, werd de zandarbeid gestaakt. En Wiesje ging weer vertellen: — Jesus was geboren in een kribbe.... Weet je wat een kribbe is? Dat is zoo'n ding, waar ze de paarden uit laten eten .... — En Jesus werd geboren .... begon ze dan weer op plechtigen toon, opeens weer vol van allerlei pasgeleerd nieuws. toen kwamen er drie koningen aan loopen en die zeiden „Dag Jezus" en ze spijzigden hem met veertig visschen in de woestijn ... ." De andere kinderen luisterden niet zoo heel erg naar wat ze zei; ze zaten nog wat na te spelen met emmertjes en schopjes; en een ander trachtte zijn kousen uit te trekken; en weer en ander zat met een benauwd gezicht te kijken naar een scheur in haar jurkje, erg beangst over wat moeder er wel van zeggen zou. Loo, die nog maar drie jaar was en niet zoo heel goed loopen kon, schoof zich op handen en voeten over het zand, proestend en hijgend van inspanning. Maar Wiesje gaf om dat alles niets; nu en dan slechts zich zelve met een vermaning in de rede vallend, ging ze door met vertellen van Jesus en van andere dingen. Soms echter kon het zoo spokerig donker worden onder de boomen, tegen den tijd, dat moeder hen zou komen halen om ze naar bed te brengen; en dan veranderde de aard van Wiesje's vertellingen wel eens. Dan ging ze denken aan den boeman en St. Nicolaas, die de stoute kinderen meeneemt in een zak, en ze vertelde van hen en ook van een plaatje, waarop „een spook" was afge-' beeld. Het hing bij Wiesje's ouders aan den muur; er stond een moeder op met een klein kindje; de moeder hield het kind vast en keek angstig naar een bleeken man met een wit laken om, die het kind weg wilde nemen. Het spook keek kwaadaardig uit zijn groote holle oogen en zijn witte tanden glinsterden wreed; met zijn hakige handen wilde hij het kind grijpen, het pijn doen en meènemen. Moeder had haar verteld, dat dat spook de dood was, de booze man, die de zoete kindertjes van hun moeder weg komt halen om ze ver weg te begraven. En toen ze haar vader erover vroeg, had hij geantwoord: „dat is Pietje de dood; als hij aankomt, maak je dan maar gauw uit de voeten.'' Wiesje vertelde, zoodra ze zooveel wist, het alles aan haar speelmakkertjes, die haar met groote, bange oogen aan zaten te kijken; ze durfden niet voor de donkere hoeken onder de boomen kijken, uit vrees, dat het spook vandaar te voorschijn zou komen. En 's avonds in bed beefden ze nog, en meenden in het donker de hakige hand en het witte laken van het spook te zien. Soms droomden ze er zoo van, dat ze in hun slaap hardop begonnen te schreien, zoodat moeder voor hun bedje kwam om hen met allerlei zoete woordjes te troosten. Maar als dan den volgenden dag de zon weer helder scheen en in de verste hoeken van den tuin het huiverige van den nacht had doen vluchten, dan was ook hun vrees voor het spook weg; en de herinnering eraan verschafte hun dan een nieuw spel. Wiesje speelde voor het spook; ze deed haar witte rokje over het hoofd, riep: „boe.... boe" en trachtte met haar gekromde 'vingertjes een der kleinen te grijpen, die lachend, maar toch niet zonder verholen vrees, wegliepen en zich achter dichte struiken verscholen, net zoo lang totdat Wiesje er een wist te grijpen. Hij of zij werd meegenomen, want hij moest worden begraven. Te voren was er al een kuil gemaakt: de kleine werd erin gelegd en allen — opeens was de vrees voor het spook verdwenen — hielpen Wiesje bij haar gruwzamen arbeid. Maar hij, van zijn kant, wilde niet begraven worden; hij spartelde en vocht, stampte met de voeten, graaide met de handjes, totdat heel de kuil verdwenen was en daarmee de boosheid van het spook, dat weldra weer wat te berispen vond of iets aan de kleinen moest vertellen „van onzen Lieven Heer, die voor de kindertjes zorgt en niet wil dat er een muschje van het dak valt." Tegen den avond kwam met het donker de vrees voor het spook, voor het echte spook nu, weer op; in donkere hoekjes kon hij wel verborgen zitten, achter die deur zou hij wel kunnen staan met zijn laken en zijn groote, holle oogen En vooral werden de kinderen bang, als ze dachten aan de twee stille kamers, waar ze nooit iets hoorden dan 's avonds soms die klagende tonen, waarvan ze de herkomst maar niet konden te weten komen. Hij, de geheimzinnige vioolspeler en de spoken, die rond schenen te waren in de donkere hoekjes van den tuin 's avonds als het schemerde, vereenzelvigden zich bijna in de verbeelding van de kinderen, die maar zelden den stillen vreemdeling zagen op de donkere trap van hun woning. De dood, het spook, dat de kleine kinderen komt halen als ze stierven gaan, het spook, dat de kleine kinderen wegneemt van de angstige moeder, zooals het op de plaat stond afgebeeld — dat spook, woonde, vooral naar W iesje's meenen, op de beide kamers, door geen der kinderen ooit bezocht. Immers, daar woonde een donkere man, die alleen 's nachts en 's avonds er was, als ieder ander in bed lag; wat deed hij daar dan s nachts, in het donker, alleen ? W^aarom kon hij zich nooit eens laten zien, waarom kregen de kinderen nooit eens iets van hem, zooals van de juffrouwen, die bij moeder kwamen?.... Ze geloofden het wel niet zóó, dat ze er met andere lieden over spraken; wel niet zoo, dat ze overdag het elkander niet durfden vertoonen als een spelletje, even vermakelijk als elk ander; maar toch wel met zooveel ernst, dat ze 's avonds huiverden als ze de beide stille kamers voorbij moesten en's nachts soms opeens wakker schrokken als vandaar de klagende toon der viool klonk. „Hij huilt," had de kleine Loo eens gezegd op een Zaterdagavond, toen ze pas laat naar bed gingen, omdat ze eerst waren gewasschen. En van dien tijd af, als de viool haar tonen weer liet hooren, dan dachten al de kinderen : „hij huilt.' Wie? Waarom? Ieder trachtte het voor zich te beantwoorden. Wiesje, die de verstandigste was, had wijsneuzig gezegd, dat hij zeker over zijn zonden huilde, en de anderen hadden hun mond gehouden, zoodat Wiesje zich verbeeldde de zaak uitstekend te hebben verklaard. En het bleef daarbij, want moeder erover spreken of vader vragen, dat vond ze wel wat gewaagd: ze moesten haar eens uitlachen! De zomer liep ten einde; de bladeren der boomen begonnen te gelen; de wind rukte ze af en deed ze langs de straten zwerven, ze op wervelend in tochtige hoekjes; hij gierde over de boomen, zoodat ze kreunden en kraakten; de zon verschool zich achter wolken, de regen siepelde neer, het al doornat makend. Het was een koude, gure, plotseling ingetreden herfst. De tijd voor buitenspelen was voorbij, en de kinderen, die den heelen zomer dag aan dag samen hadden gespeeld, werden gescheiden. Ze moesten binnen blijven, en weldra zou de tijd weer komen, waarop ze strookjes papier aan een draad uit het raam naar beneden lieten zakken, met de hoop na een poosje iets anders naar boven te zullen halen. Alles was nog in het oude huis, zooals het vroeger geweest was; boven en beneden woonden nog steeds dezelfde menschen; en op de twee stille kamers woonde nog altijd dezelfde man, die 's avonds laat zijn viool zóó deed huilen, dat de kinderen in hun bedje beefden en moeite hadden, in slaap te komen. De afgrond, die 's winters de twee gezinnen gescheiden hield, was dus weder gegraven ; die van boven wisten niet hoe ze het beneden maakten; en die van beneden hoorden maar heel zelden iets van boven. Maar toch eens op een dag hadden de laatsten nieuws van boven gehoord. Moeder had bij het eten tegen vader gezegd, dat de kleine Loo van de juffrouw boven dood was. „Zoo?!" had de vader geantwoord, zijn vrouw verrast aankijkend. „Dat is ook gauw in zijn werk gegaan." „Ja, twee dagen," antwoordde de moeder. „Wat heeft hij eigenlijk gemankeerd?" „Och, de dokter heeft gezegd aan zijn borst; kou gevat zeker. Ik heb te doen met het mensch!" „Ja!" kwam vader nog, een grooten aardappel juist voor zijn mond houdend en hem, na dat „ja" ophappend. Verder was er niet over gesproken. Maar de kinderen hadden alledrie met groote, aandachtige oogen zitten luisteren naar wat vader en moeder hadden gezegd. Loo, het kleine jongetje van boven, was dood! Zoo hadden ze gehoord; maar verstaan hadden ze het niet. Dood? Wat beteekende dat? Dat hij niet meer kon kijken ? En niet meer kon lachen? „Komt hij nu nooit meer naar beneden!" vroeg Wiesje aan haar moeder, die niet veel antwoord gaf. De drie kinderen gingen voor het raam zitten, ademden kringetjes op de ruiten, waarin ze met de vingers figuurtjes teekenden; ze keken naar de blaren, die voortgedreven werden door den wind en naar de voorbijgangers, die het „guur weertje" vonden. Twee bleven er vlak voor het raam staan. „Guur weer! hé?" zei de een en de kinderen keken allemaal aandachtig toe en luisterden naar de gedempt tot hen doordringende stemmen. „Nou, bar weer," zei de ander. „En je bent pas ziek geweest, niet waar!" „Ja, van den zomer, 't Was maar op 't kantje af, of.. .." „Dan mag je wel oppassen, met dien noordenwind; anders neemt Pietje, de Dood, je toch nog meè." „O, geen nood," antwoordde de ander lachend. En ze gaven elkander de hand en liepen door. Wiesje zat heelemaal in gedachten voor zich uit te staren. „Pietje, de Dood," zoo dacht het in het kleine zieltje. Pietje, de Dood, dat is het spook, dat boven ons woont en des nachts zoo gek huilt.... Hij wil dien grooten man ook weghalen van zijn moeder! O, wat een leelijk spook is dat. En wat huilt hij 's nachts... . Of zou hij wel huilen? .... Zouden het niet de kindertjes zijn, die hij van hun moeder heeft weggehaald ?.... Ja, 's nachts huilen de kleine kindertjes, die het spook heeft weggehaald; ze huilen, omdat het spook hun zoo'n pijn doet.... Er was een angstige onrust gekomen in de blauwe oogen van Wiesje, huiverig keken ze om naar moeder, die druk bezig was met de wasch. Zou ze het haar vragen .... of Loo van de juffrouw van boven .... of die.... of kleine Loo óók .... u weet wel.... kleine Loo van boven .... of die ook door .... Pietje de dood was weggehaald ?" Wiesje dacht er nog over na, terwijl de andere kinderen alweer aan 't spelen waren. Maar zij speelde niet meer, ze keek niet meer naar buiten; haar groote oogen verdiepten zich tot afgrondjes, waarin angstige ontroering woonde. „Ja, kleine Loo was bij het spook, op de donkere kamers; Pietje de dood was de trap opgeklommen heel stilletjes, heel zachtjes, hij had de deur opengedaan en de juffrouw, die met kleinen Loo op haar schoot zat, had 't niet gemerkt.... het spook, het leelijke spook had opeens Loo beetgepakt en was er mee weggeloopen naar de twee stille kamers.. .. o, o, o, wat zou kleine Loo nu huilen! Hoorde ze niets? Hoorde ze hem niet huilen, kleinen Loo ? .... Eens goed luisteren ! .... Maar nee, er blafte wel een hond op straat, en een jongen floot er, de waterketel stond wel te zingen op de kachel, maar kleine Loo huilen.... daarvan hoorde ze toch niets." Vervuld van zulke gedachten, zat de anders zoo bedrijvige Wiesje een heelen tijd te droomen. Haar moeder merkte het op; en ze kon maar niet begrijpen wat Wiesje mankeerde. Ze haalde een trommeltje met kaakjes voor den dag, hondjes, wagentjes, en kindertjes, waarmee het heel aardig spelen was. Maar Wiesje en ook de beide andere kinderen wilden er niet veel van weten; wel staken ze de kaakjes in den mond en gingen er bedremmeld, moeder met groote oogen aanziend, aan zitten eten; maar van spelen, lachen en elkander plagen kwam dien dag niets Want al had 't op Wiesje den meesten indruk gemaakt, allen wisten ze toch dat kleine Loo door het spook afgenomen was van zijn moeder.... Het spook, Pietje de dood, stond misschien wel achter de deur.... o, o, o, als hij eens binnenkwam om Wiesje of Hemmie of Zusje weg te halen! Toen het avond werd, wilden ze geen van allen naar bed; moeder had wat een last met hen; de een wilde drinken, de ander zei, dat het kussen zoo hard was en de derde was zoo koud. En als al die kwalen verholpen waren, dan hadden ze weer wat anders: keelpijn, hoofdpijn of moesten ze zoo hoesten .... Moeder vond het zoo gek, dat ze eindelijk zei: Malle kinderen, wat mankeeren jelui toch vandaag?.... ik geloof; dat het allemaal streken zijn." En ze sloot de deur van de slaapkamer, zich er niet aan storend of ze alle drie, eerst zachtjes en later al harder begonnen te huilen. Moeder kwam niet meer terug. Wiesje, Hemmie en Zusje huilden zoolang dat ze er moe van werden en slaap kregen en eindelijk, grienend en snikkend, indommelden. Maar opeens, juist toen ze onder zeil zouden gaan, ja daar hoorden ze kleinen Loo huilen; o, wat huilde hij .... heel anders dan vroeger, zoo gek, zoo vreemd, nu eens hard en weer zachtjes, heel zachtjes; en langzaam aan werd het dan weer harder, zoo luid dat het door het heele huis klonk .... Waar was moeder? Was vader al thuis? Ze waren zoo bang; in het heele huis hoorden ze niets dat dat akelige huilen van Loo. Waar was moeder dan toch? Sliep ze al? Ze waren veel te bang om te durven roepen. Want o, als het spook hen hoorde, dan zou hij nadr beneden komen, om hen ook uit hun warme bedje te halen, en hun pijn te doen. Ze zouden dan in de donkere kamer gebracht worden, en huilen, huilen net als kleine Loo. Ze sidderden in hun bedje; het duurde lang voordat eindelijk de stilte weerkeerde in het huis en de kinderen snikkend eindelijk insliepen. — Hoe kleine Loo begraven werd, zagen Wiesje en haar zusjes en broertjes niet. Het gebeurde heel vroeg, voor dat ze op waren. Den vorigen avond was het kistje gebracht, kleine Loo was erin gelegd; daar lag hij niet met witte hemdje aan, stil en bleek, maar zoo vredig, dat zijn zusje niet eens bang meer voor hem was. De kinderen beneden echter wisten dat niet. Vader had 's morgens het kistje onder den arm genomen en was ermeè in het rijtuig gegaan, dat buiten wachtte. Beneden had men er niets van gemerkt; en dus dachten Wiesje en de anderen, dat kleine Loo nog altijd bij het spook was. Ze durfden er niet over praten met moeder; want elk oogenblik vreesden ze, dat hij dan van achter de deur te voorschijn zou komen om hen van moeder weg te halen .... O, als hij 't eens deed, wat zouden ze bang zijn en wat zouden ze huilen. Het duurde wel een week, dat de kinderen en vooral Wiesje beefden en sidderden, zoodra 's avonds laat de viool begon te spelen. Steeds bleven ze vol angst voor het spook, dat eiken avond den kleinen Loo maar pijn deed. Maar nooit spraken er met hun moeder over, half uit schaamte, dat moeder hen uit zou lachen, half uit vrees, dat het spook, zoodra over hem gesproken werd, binnen zou komen om een van hen te halen. Maar eens op een dag hoorden ze de juffrouw van boven de trap opkomen en bij moeder aan de deur kloppen. Ze moest een heelen middag uit en ze vroeg dus of haar Marietje bij de kinderen van de juffrouw mocht komen spelen. Wiesje's moeder vond het goed en zoo, sinds langen tijd, waren de kinderen weer bijeen, behalve Loo, waarvan in het begin niet gesproken werd. li. 8 En ook het spook werd niet vermeld. Ze gingen op den grond zitten en lieten elkander hun nieuw speelgoed zien. Marietje had het hare meegebracht. Wiesje, bedrijvig, haalde alles uit de speelgoedkast, waarin behalve de gebroken ook de nieuwe schatten van de kinderen werden bewaard. Er kwamen paardjes en hondjes, wagentjes en tollen, een prentenboek en een vlieger voor den dag. Wiesje legde dat alles voor Marietje neer en vertelde hoe ze er mee speelde en van wie ze het gekregen hadden. Eindelijk haalde ze ook een manteltje met bont, en zei erbij dat dat ƒ 4,50 had gekost. „Dat kost zeven centen acht gulden .. .stamelde Hemmie ertusschen, terwijl hij een oud garenklosje onder Marie's neus hield, die maar stil zat te kijken en een beetje verlegen was, tegenover de kinderen, die ze in zoo langen tijd niet had gezien. Wiesje was weer moedertje, en ze speelde haar rol met meer opgewektheid, dan ze sinds Loo's dood had doen blijken. Ze vertelde Marietje allerlei dingen, dat ze van middag gebakken visch met kroten zouden eten, dat haar vader zooveel geld verdiende in den laatsten tijd en dat moeder de wasch tegenwoordig droog thuis kreeg en dat ze hem dus alleen maar had „op te maken"; en dat ze behalve dien nieuwen mantel ook nog nieuwe schoenen zou krijgen, en dat ze zou gaan trouwen als ze groot was en dat moeder daar nu al geld voor opspaarde, enne „dat.... en dat kleine Loo bij het spook was en eiken avond zoo huilde" zoo viel het opeens uit haar mond. Hemmie en Zusje hadden haar bang aangekeken; Marietje, die niet begreep, wat ze bedoelde, had haar alleen maar verbaasd aange- keken. Na een poosje was ze, half in zich zelf pratend, vanzelf van kleinen Loo gaan vertellen. „Kleine Loo slaapt.... Pa heeft hem weggebracht in een kistje en hij zag zoo bleek .... Maar Wiesje lette er niet op en vertelde verder van het spook, dat Loo zoo'n pijn deed. En ook Marietje ging door met praten over kleinen Loo: dat hij met een hemdje aan en bloote voetjes in het kistje had gelegen en dat moe hem gezoend had; en dat moe haar toen opgelicht had om hem ook nog eens te laten zien; en dat pa hem weer weggebracht had naar den Hemel, waar hij van Ons Lieven Heer koekjes krijgt; en dat zij nu naar zijn zusje kijkt en verlangt dat ze ook gauw in den hemel zal komen. Hemmie zong en zusje was bezig een wagentje heen en weer te duwen; en Marietje begon het wollen hondje te aaien, dat ze „sik" noemde, omdat ze boven een geitje had, dat ook zoo zacht en wit was. Wiesje bleef dus weer met haar gedachten alleen; ze twijfelde nog, maar een groot deel van haar vrees was toch door Marietjes woorden verdreven. „In den hemel," dacht ze „bij Ons Lieven Heer! Dan zou Loo wel aan de rechterhand zitten, want hij was altijd een zoete jongen geweest; ja hij zou aan de rechterhand van Ons Lieven Heer zijn en veel lekkers eten " Maar toen Wiesje 's avonds naar bed ging, was ze toch weer bang: het spook moest haar eens hooren en opeens binnenkomen. Een paar dagen later was de juffrouw boven jarig, en ze noodigde haar benedenbuurvrouw uit met haar kinderen de taartjes en het likeurtje te komen gebruiken, waarop ze tracteerde. Moeder moest eerst nog de kamer aan kant maken voordat ze gaan kon. Toen dit was gedaan, klommen ze de trap op. Zusje en Herman voorop. Daarna Wiesje en eindelijk moeder zelf. De kleinsten hielden zich met de handjes aan de treden vast; Wiesje, ouder, liet de hand langs de leuning gaan, een beetje bang over de twee kamers, die ze zouden moeten passeeren. Daar woonde het spook, daar huilde Loo eiken avond.... Op het portaal,—ja, daar hoorde ze den kleine weer huilen .... Maar 't klonk van boven, van de kamers waar Loo's moeder woonde.... Zou Loo terug zijn bij zijn moeder .... of zou het spook ... . Wiesje wilde niet verder gaan, ze keerde zich om op de trap en bevend riep ze: „Nee, ik wil naar beneden, naar beneden!" Van de kamers boven, waarvan de deur openstond, had de viool geklonken; maar opeens hield het op. Wiesje bleef huilen en eerst na veel vermanen van moeder, besloot ze naar boven te gaan. De andere kinderen, Zusje, Hemmie waren er al: ze stonden, een beetje verlegen, aan de deur te kijken naar een vreemden man, die midden in de kamers op een stoel zat, met Marietje op zijn knie. Naast haar stond een kistje, een zwart kistje. Wiesje begon weer te huilen en wilde naar beneden loopen; maar moeder pakte haar beet en met een „kom mal kind" duwde ze haar de kamer in. Allen kregen een stoel en koekjes. Marietje was al heel vertrouwd met den vreemden man, ze zat op zijn knie en met haar handje greep ze hem nu en dan lachend in den baard. Wiesje durfde niets zeggen. Ze keek naar den man en het kistje: zou daar kleine Loo in gelegen hebben? Maar nadat de koekjes opgegeten waren, zei de vreemde man: „Kom, nu zullen we nog eens een stukje spelen." En hij deed het kistje open en Wiesje zag hem er een ding uithalen, dat hij liet huilen, huilen, ja dat was 't, maar zoo aardig en zoo vroolijk, dat .Marietje meè ging zingen en in de handen klapte van pleizier. En telkens als het uit was, vroeg ze om meer te spelen, en dat deed hij, net zoolang tot Zusje en Hemmie ook meè gingen zingen en Wiesje verbaasd zat te kijken naar dat vreemde ding, dat zoo aardig huilen kon. Eindelijk ging de vreemde man weg, met het kistje onder zijn arm. „Ga je al weg?" vroeg Marietje teleurgesteld. „Ja," antwoordde hij en vlug liep hij de trap af. De twee moeders gingen, nu hij weg was, over hem praten en de een vertelde de ander, dat ze eerst niet veel met hem op had; omdat hij er zoo vreemd uitzag en altijd zoo teruggetrokken leefde; maar dat ze, toen kleine Loo ziek was, zooveel hulp aan hem gehad had; midden in den nacht was hij voor haar naar den dokter gegaan; en sinds was hij telkens bij haar boven gekomen, om wat te praten of voor Marietje wat op den viool te spelen. Wiesje zat stilletjes te luisteren terwijl de drie andere kinderen aan het spelen waren gegaan. En toen ze met haar moeder weer beneden was, klom ze op een stoel om de plaat, waarop het spook stond afgebeeld, nog eens goed te bekijken. En toen ze dat gedaan had, zei ze tegen haar moeder: „Spoken zijn er niet, moeder! Als kleine kinderen doodgaan, komen ze in den hemel, niewaar?" rNieu w-Moedertje." DOOR ANNA. I. „Kom Mien, ga nu mee; het is hier zoo vuil en het begint hoe langer hoe harder te regenen, ik ben al doornat! Toe, je hebt er nu immers al het moois wel afgezien — ga nu toch mee!" De laatste woorden kwamen er haast klagend uit; het begon het jonge, levendige vrouwtje ook zóó te vervelen zoo lang voor den grooten speelgoedwinkel te blijven staan en dan in dien gietregen ! Ze begreep niet wat haar vriendin toch bezielde! Het zou nog iets anders zijn geweest als zij ook getrouwd geweest was en ook twee kleine kinderen had gehad zooals zijzelf, maar nu.... Wat had die Mien toch? Kijk, nu lachte ze weer. Blijkbaar luisterde ze met groote belangstelling naar twee schamel-gekleede jongens, die het druk hadden over een pakhuis en een ophaalbrug en nu ging ze zoowaar ook nog praten tegen een klein meisje met een roodwollen mutsje. Een aardig kindje wel ! Wat keken hare blauwe oogen verlangend naar een stevige pop, die wijs, met een strijkijzer in de hand, achter een strijktafel stond. En wat lachten die oogen nu opeens! Mien had zeker iets grappigs gezegd. Maar ze moest nu mee. „Hoor eens Mien, als je hier nu nog langer blijft staan, ga ik alleen naar huis," klonk het knorrig. „O; ja, ik kom," zei de aangesprokene vroolijk. Blijkbaar trok zij het zich weinig aan dat zij haar vriendin „doornat" en ongeduldig had gemaakt. „Heden ja, wat regent het hard! Laten we maar gauw doorloopen." „Ga dan mee dit straatje door, als 't je blieft, dan zijn we dadelijk thuis. Och neen, kijk nu niet weerom naar die kinderen, ze letten niet eens meer op jou. Lieve tijd, ik dacht dat ik je daar nooit vandaan zou krijgen!" „Heb ik je een beetje uit je humeur gebracht? Dat spijt me hoor. Om het weer goed te maken zal ik nog even met je mee naar huis gaan; het is toch nog zoo laat niet." „Natuurlijk ga j© met me mee. Ik heb je immers thee beloofd! Of heb je misschien weer niet naar me geluisterd zooeven?" „Ik? Wel, ik luister altijd naar je, Lize!" „Ja, je doet wat! Zoodra jij kinderen ziet of iets, dat maar wat met kinderen te maken heeft, vergeet je de groote menschen om je heen. En tegenwoordig wordt het toch heusch ook al te gek, Mien — je moet er wezenlijk wat tegen ingaan!" Mien zei niets terug. Ze trok alleen maar even een gezicht achter den rug van haar vriendin, toen zij samen de stoep opgingen van het nette kleine huis, dat Lize Beerends met haar man bewoonde. Zoodra zij in de gang stonden, praatte Lize weer druk. „Is het goed warm binnen, Antje? Neem onze regenmantels mee en hang ze flink uit beneden. En breng mijn hoed en mantel naar boven als 't je blieft. Kom Mien, nu gauw een kop thee; het water kookt dadelijk." Mien volgde haar naar de vroolijke, ruime voorkamer, waar het vuur helder brandde. Het zag er bizonder behagelijk en rustig uit, vreemd rustig haast, vond Mien. Een mooie, groote bouquet goudgele en roomwitte chrysanthemums stond op de tafel en gaf iets zonnigs aan het vertrek, hoewel de regen buiten eentonig en in dichte stralen neerviel. Mien keek onderzoekend de achterkamer rond, de eigenlijke huiskamer van het gezin — blijkbaar was er iets dat haar verwonderde. Ze opende den mond om wat te vragen, maar bedacht zich en zweeg. Haar gastvrouw was ijverig in de weer om voor de thee te zorgen; zij stak het lichtje aan onder de bouilloire, zette thee en haalde een trommeltje biscuits te voorschijn. „Toe Mien, ga nu toch zitten," zei ze. „O, kijk je naar het nieuwe portretje van de kinderen? Wel lief, he? Ik wou daar maar van laten maken; er is nog een proef, maar die is lang zoo goed niet, ik zal haar je straks eens even laten zien. Gezellig die twee peuters op één plaatje, vindt je niet?" Mien bleef maar al zwijgen. Ze stond voor het raam met het portret in de hand, maar hare oogen keken er over heen naar buiten. Haar gezicht stond ernstig nu en er lag iets weemoedigs in de grijze oogen, die ge- woonlijk zoo blijmoedig keken. En het was juist die opgewekte uitdrukking, die zoo goed bij Mien's gezicht paste, vonden hare kennissen: ze was zoo'n prettige, flinke, gezellige vrouw, net iemand om heen te gaan en wat mee te praten als men zich eens wat triestig voelde. Mien wist een mensch altijd op te beuren, altijd een verstandigen raad te geven. En zij was zoo'n „heerlijke" vrouw om mee te werken voor de armen en voor allerlei waarvoor maar gewerkt worden moest. Zij was altijd klaar met haar warme belangstelling en haar tijd en haar geld en ze had zoo'n helder oordeel en slaagde er zoo goed in „iets moois van haar leven te maken," zooals de jongeren onder hare kennissen met enthusiasme getuigden — en daarbij was ze zoo eenvoudig en ging ze zoo gewoon haar gang, gesterkt door haar levenslust en frissche vroomheid, dat ieder, die met haar in aanraking kwam, haar aantrekkelijk vinden moest. Ze zette het portretje snel op zijn plaats toen haar vriendin zich omkeerde. De weemoedige trek was verdwenen van haar gezicht en ze lachte, toen ze vroeg: „Waar zijn de kinderen toch, Lize?" „Zoo, vraag je dat nu pas?" zei Lize. Ze zette het trekpotje neer, duwde Mien in een lagen gemakkelijken stoel, legde haar de handen op de schouders en zei met nadruk: „De kinderen zijn uit, Mieneke. Den geheelen middag te visite bij mevrouw de Reus. Heerlijk rustig, he?" Mien keek zóó verslagen dat Lize haar hartelijk uitlachte. Neen maar, dat noem ik een compliment!" riep ze uit. „Om zoo'n gezicht te zetten omdat je je alleen met mijn gezelschap tevreden moet stellen vandaag!" Mien lachte ook. „Nu ja, maar..." zei ze. „O, ga maar door. Ik weet heel goed dat je zeggen wilt dat je niet binnengekomen zoudt zijn, als je geweten hadt dat de kinderen uit waren." „Neen, dat nu juist niet, maar...." Lize liet haar niet uitspreken. „Hoor eens Mien," zei ze, haar rond gezichtje in een ernstige plooi trekkend, „je moet er wezenlijk wat tegen ingaan — het wordt te erg!" Mien dronk een slokje thee voordat ze antwoordde. Ze deed haar best ook ernstig te kijken, maar hare oogen lachten toen ze vroeg: „Wat? Wat wordt te erg?" „Och, je weet heel goed wat ik meen. Ik heb het je heusch al eerder willen zeggen. Het is natuurlijk heel aardig dat je zooveel van kinderen houdt — ze zijn ook dol op jou, dat moet ik zeggen en je gaat er alleraardigst mee om — en toch ...." „Nu, wat en toch?" Miens oogen lachten niet meer. „Och, kijk eens ...." ze werd wat zenuwachtig het kleine vrouwtje, ze wou Mien liever niet kwetsen. „Het lijkt zoo erg overdreven. En .... als je nu zoo verbazend op kinderen gesteld bent, waarom ben je dan eigenlijk niet getrouwd?" „Wat komt dat er angstig uitf" zei Mien. „Alsof mij die gewichtige vraag nooit eer gedaan was! Maar het is nogal gemakkelijk te raden, Lize, waarom ik niet getrouwd ben." Lize keek driftig op. „Makkelijk te raden!" riep ze uit. „Maar je bent toch natuurlijk dikwijls genoeg gevraagd ?" Mien lachte hartelijk om het vleiende „natuurlijk". „Ja zeker, ik heb wel eens gelegenheid gehad om te trouwen," zei ze vroolijk. „Maar ik vond het beter het niet te doen, zooals je ziet." Lize keek nieuwsgierig. „Was er kwam er.... was het niet?" vroeg ze verward. „Zie-je, ik ken je nog niet zoo heel lang en daarom ...." „En daarom durf je niet te vragen wat je toch eigenlijk zoo heel graag zoudt willen weten, he? Maar de zaak is veel eenvoudiger dan je denkt, Liesje. Ik ben niet getrouwd omdat ik niemand kende van wien ik genoeg hield " „Gunst! Niemand? Zou je je daarin niet vergist hebben ?" „O neen, ik heb me heelemaal niet vergist." Beiden zwegen even, terwijl Lize de kopjes nog eens inschonk. „Maar ik heb een heel, heel gelukkig leven gehad," begon Mien weer. „En dat heb ik nog. Natuurlijk is alles anders geworden nu mijn ouders dood zijn. Ik was hun eenigst kind en .... en .... het is nu soms wel eenzaam . ..." „Jawel, natuurlijk," zei Lize snel. „Maar je hebt zooveel kennissen en goede vrienden en zooveel werk. Iedereen zegt altijd dat jij zoo'n massa doet en ik zie het zelf ook telkens — de tijd moet je soms haast omvliegen, dunkt me." „O ja, de tijd gaat gauw genoeg voorbij en leegzitten doe ik zelden. Dat moet ook niet natuurlijk. Maar...." ze zweeg even, toen zei ze met een plotselinge trilling in haar stem: „O, het kan zoo leeg zijn om me heen, zóó leeg en stil en o Lize, het is dwaas van me, dat weet ik wel, maar soms kan ik zoo vurig verlangen naar het geluid van een kinderstemmetje, juist naar dat geluid ... „Maar Mien!" met een beweging van moederlijke teerheid sloeg Lize den arm om haar hals en trok haar naar zich toe. „Je moet er niet om schreien!" „Dat doe ik ook niet," zei Mien, snel met haar zakdoek over hare oogen wrijvend. „En toch o soms is het haast niet uit te houden!" „Maar Mieneke — je moet niet boos zijn dat ik het zeg — maar waarom trouw je dan niet nog? Je bent nog niets oud, nog lang geen veertig en je ziet er nog zoo knap uit." Toen snel: „Dat vindt Henk ook." „Heel vriendelijk van je man," zei Mien, „maar om je de waarheid te zeggen" — en ze trok zich zacht uit Lize's omarming los — „verlang ik er nu juist niet zoo erg naar om een man te hebben." „Och!" Lize stond ongeduldig op uit haar knielende houding. „Dat komt omdat je niet weet wat het is getrouwd te zijn. Het is natuurlijk heerlijk kinderen te hebben, ik houd ook dolveel van mijn twee kleintjes, maar ik moet je eerlijk zeggen, zóó iets begrijp ik nu niet." „Niet?" was al wat Mien zei. „Neen, want gunst, kinderen geven toch ook een heeleboel drukte en rommel en gescharrel en als je er bij voorbeeld ooit over denken mocht een kind aan te nemen, moog je er wel op rekenen dat je van al je andere werk dan heel wat op zult moeten geven." „O ja, dat zou ik dan ook zeker doen." „Erg zelfzuchtig zou dat dan toch zijn — je bent zóó noodig voor allerlei maatschappelijk werk; ze zouden je eenvoudig niet kunnen missen." „Dat zou zich wel schikken, denk ik. Maar ik zal nooit uit eigen beweging een kind aannemen — het kan wel zijn dat je gelijk hebt, misschien zou het zelfzuchtig zijn, hoewel ik dat nog zoo zeker niet weet...." „ü, als je wachten wilt tot er je een gestuurd wordt, maak ik me nog al niet erg ongerust! Pas op dat je niet sentimenteel gaat worden, Mien! Dat is nu ook niets voor jou en je hebt, dunkt me, toch ook zoo'n heerlijk leven." „Zeker." Ze stond op om heen te gaan. Het begon donker te wTorden en het regende nog aanhoudend door. „Ga je al ? Blijf anders hier eten. Toe, doe het maar, ik zou het zoo gezellig vinden en Henk ook. En het is zoo'n weer!" „Neen, nu niet, heel graag een anderen keer." „Waarom nu niet?" „Omdat ik liever een anderen keer kom; ik moet wezenlijk naar huis nu." „Maar dan toch eens heel gauw, he? Je bent altijd welkom, dat weet je. En je moet niet te veel alleen zitten." Mien lachte. „Zoo heel veel zit ik niet alleen," zei ze. Lize schudde het hoofd, toen zij heengegaan was en begon met een ernstig gezicht de kopjes te wasschen en haar theeblad weer in orde te brengen. Ze moest wezenlijk probeeren Mien nog wat meer afleiding te geven, dacht ze — zij moest geholpen worden om die vreemde sentimentaliteit te overwinnen en het overdreven verlangen om altijd kinderen bij zich te hebben, te onderdrukken. .Misschien als het kon zou het t allerbest zijn als Henk en zij haar op een of andere manier konden overhalen om nog te trouwen en Lize knikte beslist, terwijl ze den theedoek uitsloeg en het dienstmeisje schelde om het water te komen halen. Ja, ze wist zeker dat ze gelijk had en ze zou van nu af aan haar best gaan doen voor Mien — ze voelde, met een soort van moederlijke voldoening, dat dit haar plicht was. Ze was zoo in gepeins verzonken dat ze schrikte toen er luid aan de voordeur werd gescheld en ze bleef verwonderd staan, toen ze Mien's stem luid en lachend hoorde vragen of mevrouw nog binnen was. Terstond daarop werd de deur der kamer met een ruk geopend en daar stond Mien weer met haar natten regelmantel nog om, glimmend van het vocht, een klein, oud hoedje op het verwaaide haar, roode wangen en oogen zóó stralend dat Lize er wonderlijk door aangedaan werd en niets anders doen kon dan verward stamelen : „Maar Mien, wat is er?" „O Lize, Lize, Lize, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij!" riep Mien uit, haar vriendin, trots natten regenmantel en al, in de armen sluitend. „Ik moest het je dadelijk even komen vertellen. O, ik kan je niet zeggen hoe blij ik ben! Kijk!" En ze haalde met zenuwachtige haast een brief te voorschijn en begon voor te lezen: „„Lieve, beste Mien"," Maar Lize viel haar in de rede. an wien i s die brief?'' vroeg ze ongeduldig, an die oude vriendin van me, die jaren geleden naar de Transvaal gegaan en daar getrouwd is," zei Mien snel — ze verlangde er zóó naar den brief voor te lezen. En toen Lize vragend keek: „Och ja, je weet wel, ik heb je wel van haar verteld; ik vond het zoo vervelend dat ik in zoo lang niets van haar gehoord had en nu .... is ze gestorven." „Ik herinner me wezenlijk niet " zei Lize. Ze vond de zaak hoe langer hoe vreemder; die vriendin was gestorven en Mien zag er zóó gelukkig uit. „Luister dan maar," zei Mien. „Ze was al heel ziek toen zij den brief schreef en ze hebben dien bewaard en tegelijk met het doodsbericht aan mij verzonden. Maar de brief is toch vrij lang. Hoor maar: „„Lieve, beste Mien, In zoo lang heb ik je niets van mij laten hooren dat het je wel verwonderen zal weer een brief van mij te krijgen. Het was waarlijk niet uit onhartelijkheid dat ik je niet schreef — ik ben al lang aan het sukkelen en iedere inspanning, vooral van het hoofd, valt me zwaar. Na den dood van mijn man ben ik niet weer gezond geweest en ik dank God dat ik spoedig uit mijn lijden zal zijn. Want ik weet dat ik gauw sterven ga en dat denkbeeld geeft me rust en ook kracht op dit oogenblik om je te schrijven .... Lieve, beste Mien, trouwe vriendin van zóóveel jaren, wil jij een moeder voor mijn meisje zijn? Ik sta haar jou met vol vertrouwen af, ik geef haar je als het kostbaarste wat ik je geven kan en ik weet — ik weet het o, zoo goed, ook uit je brieven — dat mijn kindje je heel welkom zal wezen. Op de heele wijde wereld heb ik niemand wien ik haar liever zou willen geven. Bloedverwanten heb ik nauwelijks meer, niets dan verre neven en nichten — Mieneke, ik ben er zoo blij om, want nu mag ik mijn dochtertje naar jou toe laten gaan .... O, wat zal zij een zonnetje in je huis zijn — je zult het niet eenzaam meer hebben nu, mijn lief klein meisje zal zooveel babbelen met haar helder stemmetje en je zult haar heerlijk, vroolijk lachen hooren.... gauw, als ik er niet meer ben. Zij is nog geen vier jaar, maar ze is een verstandig, dapper klein ding. Vrienden van mij zullen haar meenemen naar Holland en bij jou brengen .... Als ik maar even, even zien kon hoe het zal wezen als jij haar en zij jou voor 't eerst ziet. Ik kan niet meer. Mijn zaakwaarnemer zal je van al het andere op de hoogte brengen. Arm is mijn kleine Hanna niet, zooals je zien zult — toch zul je haar een eenvoudige opvoeding geven, dat weet ik. God zegene je, jou en mijn dochtertje. Met hartelijke liefde je Anna." Mien's lippen beefden nog toen ze zweeg en Lize had tranen in de oogen. „Vreeselijk voor haar, he ? zei Mien, „om haar kindje te moeten verlaten." Toen snel, met een glans van geluk op haar gezicht: „Maar o, wat ben ik haar dankbaar dat ze het mij gegeven heeft — Lize, je weet niet hoe blij ik ben!" Lize trok haar naar zich toe en kuste haar hartelijk. „Ik ben ook heel blij voor je," zei ze zacht. Toen, op een geheel anderen toon: „Gunst, daar hoor ik Henk al, nu kun je het hem ook dadelijk vertellen." Mien knikte. „Ja, en dan moet ik gauw weer naar huis," zei ze. Lize's man keek verbaasd naar de ontroerde gezichten der twee dames. Toen haalde hij veelbeteekenend de wenkbrauwen op. „Is er misschien groot nieuws ?" vroeg hij lachend. Mien was op het punt hem alles te vertellen, maar Lize legde haar de hand op den mond. „Neen, neen, wacht even. Raad maar eens, Henk." „O met plezier, als ik maar niet verkeerd raad. Natuurlijk is Mien geëngageerd — wist ik nu maar met wien!" Mien had plezier in zijn vergissing. „He, kun je dat niet raden!" zei ze met teleurstelling in haar stem. „Dat verwondert me erg. Kom, ik geloof dat je het best weet." Maar Henk schudde een beetje verlegen het hoofd. „Neen, het is zeker heel dom van me, maar ik weet het heusch niet," zei hij. Lize kreeg medelijden met hem. „Och Mien," zei ze verwijtend. Toen tot Henk: „Het is in 't geheel geen engagement. Mien heeft. .. ." „Neen, neen, dan zal i k het vertellen," riep Mien opgewonden. „Verbeeld je Henk, ik heb een pleegdochtertje gekregen." II. 9 „Wat!" Henk lachte vroolijk. „Dat vind ik aardig. Nu zal je dus van je groote liefde voor kinderen nog meer kwijt kunnen worden. Als de andere kleintjes er nu maar niet onder lijden! Of is je aanstaande dochter al volwassen?" „Wel neen, lees maar eens even." Henk las den brief en zijn gezicht werd ernstig. „Maar Mien, — ik wil niets geen kwaads van je vriendin zeggen, maar ik vind dit toch wel een beetje kras! Om je dat kindje zoo maar te sturen zonder dat ze zeker weet of je het opvoeden wilt...." „Och, dat wist ze wel zeker!" viel Mien met een kleur in. „Wij hebben elkaar zóó lang gekend en zoo veel samen gecorrespondeerd. Ik kan jullie dat nu niet allemaal zoo uitleggen, maar.... o, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij!" „Als wij je soms helpen kunnen, geloof dan maar dat wij dat altijd heel graag doen zullen," zei Henk hartelijk en Lize legde de hand op zijn schouder en knikte Mien toe. „Ja," zei ze warm, „dat zullen we." „Dank jullie wel; ik zal zeker heel dikwijls raad noodig hebben," zei Mien ernstig. „Ik weet dat ik een groote verantwoordelijkheid op me neem ...." ze zweeg even, ze kon onmogelijk uiting geven aan wat er in haar omging. Toen knoopte ze haar mantel weer vast en zei vroolijk: „Maar nu ga ik gauw weer naar huis; er is zóóveel te doen. Dag, zoodra ik weet wanneer ze komt, kom ik het jullie dadelijk vertellen." Ze was in een ommezien het huis weer uit en de natte stoep af. Het stortregende nog en ze kon haar parapluie haast niet hanteeren, zoo hevig begon het te waaien. Maar ze hield den stok stevig vast en keek nog even op naar het raam, waarachter Henk en Lize haar na stonden te zien. Ze knikte hen lachend toe. „Wat ziet ze er gelukkig uit, he?" zei Lize. „Ja, maar het zal een moeielijke taak voor haar zijn; haar zorgeloos leventje is nu voor goed uit." -Mien zou hem verbaasd aangezien hebben als zij hem had kunnen hooren. Haar leven was zeker tot nu toe in vele opzichten gelukkig geweest, hoewel verre van „zorgeloos" — maar thans had zij een gevoel alsof zij opeens een andere persoonlijkheid was geworden, eendoor God uitverkorene, die een werk mocht vervullen, heerlijker en mooier dan menig ander; het was haar alsof zij hier, op de morsige straten, zou hebben kunnen zingen en juichen van vreugde omdat er een kindeke was, dat haar, haar alleen zou toebehooren, een teer, klein meisje dat z ij zou mogen opvoeden .... er was als één groote juichtoon in haar hart. Toen ze thuis was en de stilte van haar rustige kamer om zich heen had, werd ze bedaarder. Geruimen tijd zat ze met den brief in haar schoot na te denken — toen begon ze zich met angstige bezorgdheid af te vragen of zij hare krachten ook overschat had, of zij het groote, moeielijke werk der opvoeding wel mocht aanvaarden, of zij wel in staat zou zijn de plaats van een moeder te vervullen tegenover het kleine wezentje, dat zóózeer de rijkste moederliefde noodig had.... en met het hoofd in de handen schreide ze zachtjes. Ze liet zich gaan, ze schaamde zich hare tranen niet en het was haar als een ingeving dat de woorden: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht" haar in de ge- dachte kwamen. Toen vouwde ze de handen en bad vurig en innig: „Heer, help mij, help mij! Laat mij een goede moeder voor haar wezen, ik smeek er L" om !" II. Tot haar groote vreugde kwam er, nog spoediger dan zij verwacht had, bericht dat haar „dochtertje" op reis was, naar haar toe. Ze was blij dat ze het zoo druk had met allerlei in orde te maken, de tijd viel daardoor minder lang en het was zoo'n genot telkens de kast te openen, waarin stapeltjes kleine kleertjes lagen geborgen of een voor een de stukken speelgoed te bekijken, die ze al voor haar lieveling had gekocht. Haar bedrijvig dienstmeisje hielp haar het vriendelijke, kleine huis nog vroolijker te maken dan het al was; er werden bloemen bij gekocht en groote, mooie planten — „het ziet er beneden uit als een tuin en dat midden in den winter," zei het meisje lachend. Mien's kennissen lachten ook; sommigen lachten haar wat uit. En anderen namen haar ernstig onder handen, omdat ze het haar plicht had gevonden, haar werk buitenshuis geheel op te geven. „Je kunt er toch wel wat van aanhouden," zeiden ze. Maar Mien schudde beslist het hoofd en bleef bij haar besluit. „God heeft mij mijn heerlijken werkkring duidelijk aangewezen," zei ze eenvoudig, „en ik wil er mij met al mijn krachten aan wijden." Zij begreep ook niet hoe het mogelijk was dat iemand kon vinden dat zij anders handelen moest. Men liet haar eindelijk met rust, „voorloopig ten minste," zooals men zei. „Mien Rode was toch immers ook veel te verstandig om langzamerhand niet in te zien dat het, vooral in den tegenwoordigen tijd, niet aanging, alleen te leven voor de opvoeding van een kind!" En intusschen naderde de dag, waarop de kleine Hanna van den Berg met haar nieuwe moeder kennis zou maken. Men had deze van alles op de hoogte gebracht: wie Hanna's voogd moest zijn, en wat met hem moest worden besproken, wie haar naar Holland en naar haar nieuw tehuis zou brengen, wanneer men in Holland zijn kon en eindelijk ook precies het uur — acht uur 's avonds — waarop het kleine meisje zou worden gebracht. Men had Mien verzocht, niet aan het station te komen — er kon eens een *of ander oponthoud zijn, waardoor de reis vertraagd werd, — zoodra men aangekomen was, zou men een rijtuig nemen en zich naar haar huis laten brengen. De gewichtige avond kwam en reeds om zeven uur zat zij geheel klaar in haar huiskamer te wachten, scherp luisterend naar ieder geluid, dat ze op straat hoorde. Toen het tegen achten liep, begon ze zoo te beven dat ze opstaan moest en zichzelf bestraffend toespreken — ze schaamde zich dat ze zoo zwak kon zijn, zij, die zoo'n heerlijke taak zou gaan vervullen! Ze liep nog eens naar boven, naar de groote, ruime slaapkamer, waar, tegenover haar eigen ledikant, nu een aardig, klein ledikantje stond en ze streek over de lakentjes en het kussen en trok een plooi terecht in het donzen dekentje. Het licht brandde en het was behagelijk warm in de kamer. Zij knikte even tegen de portretten van hare ouders tegen den muur — het was haar juist als voelde zij hedenavond hunne nabijheid. Ze keek nog even goedkeurend rond in de kamer, voordat ze weer naar beneden ging, toen .... hoorde ze een rijtuig stilhouden voor het huis en een ruk aan de schel. In een ommezien was ze de trap af en bij de voordeur, maar haar dienstmeisje was haar al voor geweest en reeds bij het rijtuig. Mien volgde haar en terwijl het portier geopend werd, hoorde ze een mannenstem op gedempten toon zeggen: „Ze is in mijn armen in slaap gevallen. Kunt u haar even van mij overnemen? Ze was zoo moe den heelen dag, ik vond het jammer haar wakker te maken. Wacht, zoo zal het gaan." Hij legde het slapende kind in Mien's armen en zij bleef staan, vragend naar hem opziende. „U komt toch even binnen, niet waar?" vroeg ze. „Als u het goed vindt, kom ik liever later nog eens terug," antwoordde hij. „Ik kan van avond nog thuis zijn, als ik me wat haast om den trein te halen — u zult begrijpen dat ik naar mijn vrouw en kinderen verlang. O, de koetsier heeft den koffer in de gang gezet, zie ik. Dag juffrouw Rode — van harte geluk met uw pleegdochtertje." Hij sloeg het portier dicht en Mien ging het huis in met kleine Hanna in haar armen. Het kind verroerde zich niet. In den gang bleven Mien en het dienstmeisje even staan; het lamplicht viel op het kind en bewonderend keken de beide vrouwen naar het ronde gezichtje, rood gekleurd door den slaap, de donkere, krullende wimpers, het lichtbruine haar, dat onder het blauwe kaperhoedje te voorschijn kwam en de aardige, mollige handjes, die het kleine meisje rustig over elkaar geslagen, tegen haar manteltje gedrukt hield. Er kwam een onuitsprekelijk gevoel van weelde over Mien. Heel, heel voorzichtig boog ze zich over het kind heen en raakte met hare lippen een der handjes aan. „Doe heel zacht de deur van de huiskamer open, Dientje," fluisterde ze. „We zullen haar eerst maar even op de canapé leggen. Misschien wordt ze straks wakker, dan kan ze wat eten voordat ze naar bed gaat." Dientje gehoorzaamde en kleine Hanna sliep zoo vast dat zij er volstrekt niets van bemerkte dat haar nieuwe moeder haar op de canapé legde en met een warmen wollen doek toedekte. Mien vond het haast vreemd. Er zou haar toch niets schelen? Ze luisterde naar de geregelde ademhaling van het kind; toen knikte ze gerustgesteld. „Ga eens kijken, Dientje, of de melk ook overkookt in de keuken," zei ze; „zoodra ik ze noodig heb, zal ik schellen. En kijk ook nog eens of boven de kachel goed brandt — ze moet vooral geen kou vatten den eersten avond, ze is aan zoo'n ander klimaat gewend !" Dientje knikte. Ze had graag in de kamer willen blijven tot Hanna wakker werd, maar daarop scheen vooreerst al heel weinig kans te zijn. Toen ze alleen gelaten was, knielde Mien bij de canapé neer en bleef onafgebroken kijken naar het onschuldige, reine kindergezichtje met de gesloten oogen, die zich straks zouden openen. Weer streelde ze een der handjes met hare lippen en terwijl ze het borstje van het kind op en neer zag bewegen en geen ander geluid hoorde dan de vredige ademhaling, ging er als een gebed door hare ziel. Zij bleef onbewegelijk in dezelfde houding tot het kleine meisje een diepen zucht slaakte en de oogen opsloeg. Groote, donkerblauwe oogen waren het met dat eigenaardig reine en diepe erin, bijna uitsluitend aan kinderoogen eigen — zij keken Mien helder en vol vertrouwen aan, zonder den minsten schroom, juist alsof ze verwacht hadden haar daar te zien. iMien bleef nog even zwijgen — het oogenblik was haast heilig voor haar. Het gezichtje van het kind begon hoe langer hoe ernstiger te staan. Daar werd opeens een zacht handje op Mien's hand gelegd en een helder stemmetje vroeg een beetje angstig: „Waarom ben je boos?" Mien streelde het handje. Zeker had zij onwillekeurig wat ernstig gekeken. „Ik ben niet boos, lieveling," zei ze, ik ben juist heel blij." „Ja? Ben je blij?" En het geheele gezichtje lachte. „Vindt je het prettig dat ik bij je kom wonen?" „Heel, heel prettig," zei Mien, verbaasd en verheugd dat haar „dochtertje" zich blijkbaar nu reeds thuis begon te voelen en in 't geheel niet bang voor haar was. „Hè, wat heb ik geslapen, he?" begon ze weer. „Maar ik wil nu wel graag weer eens even zitten; mag dat wel ?" „Ja zeker en dan krijg je een boterhammetje en een glas melk en dan gaan we samen naar boven en breng ik je naar bed." „O, maar nog niet, he? Nog lang niet! Ik wou.... O heden!" Ze was op gaan zitten en zou van de canapé gegleden zijn als Mien haar niet gegrepen had. „Wat grappig was dat! Daar zou ik haast gevallen zijn!" en ze schaterde het uit van pret. „Gelukkig dat jij zoo dicht bij me zat!" „Wacht, laat ik je nu maar eens van de canapé afhelpen, anders val je misschien toch nog. Hoepla! Zoo; nu zal ik je je manteltje en hoed eens afdoen." „Hè ja, want ik ben zóó warm! Nu moet je alweer knielen! Maar ik word toch al grooter, iederen dag een heel klein beetje." Toen, plotseling weer ernstig: „O, maar nu heb ik je heelemaal nog geen kus gegeven — als moedertje dat eens wist!" Ze liet haar manteltje op den grond glijden, sloeg hare armen om Mien's hals en kuste haar op voorhoofd en wangen om toen haar gezicht tusschen hare beide handjes te nemen en vroolijk te zeggen: „Nu het kuiltje in de kin nog, dat moet altijd het laatst, bij moedertje ook!" Mien knikte, haar hart was vol. Ze liet zich liefkoozen, toen trok ze kleine Hanna dichter naar zich toe en zei heel zacht: „Nu ben je m ij n lief, klein dochtertje." Ze schrikte toen het kind zich uit hare omarming losmaakte, maar Hanna was zelf blijkbaar niets geschrikt. „Dat weet ik al lang!" riep ze levendig en hare blauwe oogen schitterden. „Dat weet ik al zóó lang; moedertje heeft het me verteld, al... . o, al zóó lang geleden!" Toen op geheimzinnigen toon: „En ik weet ook best hoe ik jou noemen moet!" ze knikte met een air van groot gewicht. „Zoo? Hoe dan?" Hanna keek verbaasd op; ze vond het vreemd dat Mien het zelf niet wist. „Nieuw-moedertje immers!" Toen scheen haar iets in te vallen en met een vertoon van bedrijvigheid haar manteltje oprapend, haalde ze een klein pakje uit een der zakken en gaf het aan Mien. „Ja maak het maar gerust open?" zei ze, toen Mien naar haar bleef kijken. „Het mag heusch. Het is voor jou van moedertje." Mien sloeg den arm om Hanna heen en maakte het pakje open. Er waren twee portretten in, een van Mien zelf dat zij ongeveer een half jaar geleden naar de Transvaal had gestuurd en een van Hanna's moeder, dat blijkbaar even voor haar ziekte was gemaakt. Het gezicht zag er reeds lijdend uit, maar de groote oogen keken Mien vriendelijk aan. „Dat is moedertje, zie-je wel?" zei Hanna opgewekt. Toen, met haar vinger op Mien's portret: „En dat is... . nieuw-moedertje." En toen Mien nog naar het andere portret bleef kijken, vroeg ze zachtjes: „Zeg je moedertje nog even goeden dag?" Mien knikte. „Ja," zei ze. Hanna liep van haar weg, toen Dientje de kamer in kwam. „Dag. .. ." zei ze, „vindt jij het ook wel prettig dat ik hier kom wonen?" „Dat geloof ik!" zei Dientje lachend. „Misschien wil jij me dan ook wel een kus geven," zei Hanna op een toon alsof zij iets in overweging gaf. „Ik vind jou wel heel aardig." Dientje's jonge, frissche gezicht bloosde alsof zij een complimentje van een „groot mensch" had gekregen. Met een vlugge beweging tilde ze kleine Hanna op en gaf haar een kus. „Wat een stevige was dat!" riep Hanna en haar vroolijk lachen klonk door de kamer. Toen werd ze weer ernstig en Mien aankijkend zei ze gewichtig: „Ik heb wel nogal verschrikkelijk honger!" Mien lachte. „Zoo? Heb je nogal verschrikkelijk honger?" zei ze. „Dan moet Dientje maar vlug je boterhammetje brengen en wat warme melk ook." Dientje legde netjes een servet op de tafel en zette een en ander neer. Hanna volgde al hare bewegingen met groote oplettendheid. Toen Mien haar aan de tafel had gezet en melk ingeschonken en een boterham op haar bordje gelegd had, bleef ze nog wachten met een geduldig gezichtje. Mien knikte haar toe. „Ziezoo kindje," zei ze, „begin nu maar gauw te eten." Hanna keek verwonderd. „Ik wacht tot jij ook wat hebt," zei ze. „Neem jij niets?" „Neen, nu niet." „En Dientje ook niet?" „Dientje ook niet." „O." Ze vond het een heele verlichting dat ze dus niet langer behoefde te wachten en begon smakelijk te eten en te drinken. Maar nog eer ze geheel klaar was, begonnen hare oogen al weer toe te vallen en met een slaperig stemmetje zei ze: „Ik wou wel graag nog eventjes op de canapé." Mien lachte. „We zullen Je naar je bedje brengen, kindje," zei ze, terwijl ze haar nog eens liet drinken. „Ziezoo, zeg Dientje nu maar goedennacht." Hanna gehoorzaamde en Mien ging met haar naar boven en nam haar op den schoot om haar uit te kleeden — de kleine reizigster was zóó slaperig! Ze legde haar hoofdje tegen „nieuw-moedertje" aan en liet zich rustig helpen. Toen ze haar nachtpon aan had, hield Mien haar nog een poosje zoo. Ze kon er niet toe komen haar terstond uit hare armen te laten; ze vond het zoo'n genot het kleine, mollige lichaampje tegen zich aan te voelen en te kijken naar het ronde gezichtje en het mooie, lichtbruine, glanzige haar; de poezelige voetjes te warmen in hare handen en haar lief „dochtertje" hoe langer hoe rustiger te zien worden tot ze eindelijk vast in slaap was... . Zij werd haast boos op Dientje, toen ze haar op het portaal hoorde loopen. „Sst! Stil toch!" fluisterde ze, toen Dientje het waagde in de kamer te komen. „Ze slaapt! Ja, je moogt haar wel even bekijken, maar kraak dan niet zoo met je laarzen!" „Het zijn mijn pantoffels, juffrouw," zei Dientje verontschuldigend. „Ik heb geen laarzen aan!" „Och nu ja," fluisterde Mien ongeduldig terug. „Sla jij het dek maar vast op; ligt het kussen goed?" Dientje knikte en Mien stond voorzichtig op, drukte Hanna nog even tegen zich aan en legde haar toen in het ledikant. Terstond, alsof ze nu voor goed aan alle verdere conversatie een eind wilde maken, draaide het kleine meisje zich om, trok de dekens om zich heen en keerde .Mien en Dientje den rug toe. „Wat lief, he juffrouw?" zei Dientje, die even vol bewondering was voor de nieuwe huisgenoote als haar meesteres zelf. „Ja, maar laten we nu naar beneden gaan, anders maken we haar misschien weer wakker," zei Mien. Zij gingen naar beneden, maar ontelbaar waren de malen, dat Mien weer naar boven ging om te luisteren en te kijken of Hanna wezenlijk rustig sliep. Een paar keeren betrapte ze Dientje vlak bij de kamer. „Je moet hier nu wezenlijk niet te veel loopen," zei ze dan berispend en Dientje zei: „Neen juffrouw," heel beleefd, maar ze lachte bij zichzelf — alsof ze de juffrouw zelf ook niet telkens naar boven hoorde gaan! Mien was eigenlijk maar blij toen het voor haar en haar dienstmeisje ook tijd werd ter ruste te gaan en toen ze eenmaal te bed lag en nog eens weer «luisterde naar Hanna's geregelde ademhaling, zóó duidelijk hoorbaar in de stilte, voelde ze zich zoo rijk, zoo gelukkig dat het haar bijna was alsof haar geluk te groot was om duurzaam te kunnen zijn. Eerst laat sliep ze in. Den volgenden dag waren alle sporen van vermoeidheid en slaperigheid bij Hanna verdwenen. Ze babbelde den geheelen ochtend vroolijk en druk, hielp Mien bij het koffer uitpakken, had, allerlei wijze opmerkingen over hare twee poppen en ander speelgoed, dat uit den koffer kwam, liep Mien overal na en vroeg telkens dringend: „Zou er wel voor alles een plaatsje te vinden zijn?" Er was werkelijk voor alles een plaatsje en toen zij samen aan de koffie zaten en alles klaar lag in Hanna's kastje, zei het kind vroolijk: „Wat is het nu prettig allemaal, he nieuw-moedertje ?" En toen Dientje binnenkwam weer: „Vindt jij het ook niet erg prettig, Dientje?" Dientje begreep de vraag niet recht, maar ze zei dat niet. Ze lachte goedhartig. „O ja," zei ze met nadruk. Hanna's „prettige" stemming daalde een beetje toen er den geheelen middag visite kwam en ze daardoor verhinderd werd met „nieuw-moedertje" uit wandelen te gaan, zooals haar beloofd was. „Ik had vroeg uit moeten gaan — eigenlijk had ik wel kunnen raden dat iedereen nieuwsgierig zou- zijn naar mijn dochtertje," dacht Mien, maar ze liet die gedachte niet aan Hanna blijken, al zag ze duidelijk dat het kind het niets prettig vond door al die vreemde menschen te worden bekeken en aangehaald. Er kwam wat verademing toen Lize later in den middag met haar dochtertje verscheen. „Ik heb Emmy maar meegebracht," zei ze, „onze kinderen kunnen dan dadelijk kennis maken." Mien lachte. Wat klonk dat aardig: „onze kinderen!" Het was grappig te zien hoe de twee kleine meisjes elkaar, zonder een woord te zeggen, stonden aan te kijken, nadat zij aan elkaar waren voorgesteld. Hanna was een half jaar ouder dan Emmy en ook iets grooter; blijkbaar voelde zij zich dan ook Emmy's meerdere, want ze ging heel recht overeind staan. Mien haalde een doos met gedroogde vruchten voor den dag. „Kijk, nu mogen jullie er ieder een uitnemen," zei ze, „en gaat dan maar samen wat spelen, hier in de achterkamer." De kinderen knikten en gehoorzaamden, zeer zwijgzaam. Het bleef stil, terwijl zij de lekkernij oppeuzelden. Hanna was het eerst klaar en keek oplettend, met een volkomen ernstig gezicht, toe hoe Emmy haar vrucht opat. Zij hadden nog steeds niets tot elkaar gezegd — eindelijk brak Hanna het ijs door op een toon van beleefde belangstelling te vragen : „Heb jij de pit ook doorgeslikt?" Emmy schudde het hoofd en liet als bewijs haar rood tongetje zien, waarop de pit nog aanwezig was. „Gelukkig maar dat je het niet gedaan hebt," zei Hanna wijs, „want het is heel ongezond. Ik heb het per ongeluk wel gedaan." Toen, het onderwerp als afgehandeld beschouwend, vroeg ze: „Wil jij mijn poppen eens zien?" Van dat oogenblik af was de vriendschap gesloten. Van zwijgzaamheid was nu geen sprake meer; vroolijk en levendig klonken de twee kinderstemmen door de kamer en toen Emmy's moeder eindelijk riep dat haar dochtertje nu mee naar huis moest gaan, want dat het hoog tijd was, zei Hanna teleurgesteld: „Hè, ga je nu al weg?" 's Avonds, na den eten, werd ze stil. Ze was vermoeid van al de indrukken, die ze dien dag had ontvangen en .Mien zag hoe haar gezichtje betrok en hoe ze te vergeefs haar best deed zich goed te houden. Ze was niet alleen moe, dat zag Mien duidelijk en eindelijk kwamen de tranen. Mien nam haar op den schoot en sloeg de armen om haar heen. Ze vroeg eerst niets, ze liet het kind eenvoudig uitschreien — ze giste wel wat er in het kleine hart omging. Eindelijk bedaarde het snikken wat. „Wil mijn kindje nu naar bed?" vroeg ze zacht. Hanna keek haar aan, de oogen nog vol tranen. O, wat zag dat gezichtje er bedroefd uit! „Wat is er lieveling, zeg het mij maar." Hanna's lippen beefden, ze kon haast niet spreken. „Ik wou zoo graag dat moedertje hier was!" snikte ze. Nog dichter drukte Mien haar tegen zich aan, nog teerder sloten hare armen zich om het kleine meisje heen en het was alsof de liefde in haar hart grooter werd, nog veel grooter dan zij reeds was. „Dat zou ik ook zoo graag willen, kindje, zoo heel graag." Hanna vroeg niet meer. Ze liet zich sussen en troosten, koesterde zich in de warme liefde, die ze als bij ingeving voelde en toen Mien haar te bed bracht en goeden nacht kuste, zei ze een paar malen met een diepen zucht: „Lief, lief nieuw-moedertje!" ( Wordt vervolgd.) rNieuw-Moedertje." DOOR ANNA. ( Vervolg.) III. En langzamerhand liet Hanna het voorvoegsel van zelf weg en sprak zij haar pleegmoeder niet anders aan dan met het hartelijke „moedertje" of „moeder". Daarom vergat zij echter hare eigene moeder niet en het was met een eigenaardig weemoedige gewaarwording dat Mien opmerkte hoe gaarne het kind luisterde naar verhalen over haar moeders jeugd, zonder daarom bedroefd te worden of snikkend uit te roepen dat zij zoo naar haar moeder verlangde. „Moedertje is nu niet meer ziek, h e e 1 e m a a 1 niet meer," zei ze soms op opgewekten toon, om heel gauw daarop over iets anders te gaan spreken of vroolijk met Dientje of haar pop te gaan spelen; — en Mien besloot haar altijd veel van haar moeder te blijven vertellen, altijd, vooral als zij ouder werd. II. IO Intusschen werd de verhouding tusschen de twee steeds inniger en met warme dankbaarheid gevoelde Mien het telkens weer hoeveel rijker en gelukkiger haar leven was geworden door het bezit van het kind. Hare vrienden moesten haar gelijk geven — alles om haar heen zag er vroolijker en zonniger uit dan vroeger, Mien zelf ook. „Ze begint jonger te worden in plaats van ouder, zei men, „het kind houdt haar jong, maar ze heeft het ook wel bizonder getroffen met haar pleegdochtertje; er zijn niet veel zulke aardige, lieve kinderen — kleine Hanna geeft haar haast geen moeite, alles gaat bijna als van zelf!" Maar Lize Beerends zei met haar eigenaardig, waardig air van jong-moedertje: „Hanna heeft het ook getroffen met haar pleegmoeder — men zou er niet veel zoo kunnen vinden!" Hanna was geen moeielijk kind, dat was waar. Levenslustig en opgewekt, telkens vol allerlei grappen, die haar „moeder" en Dientje hartelijk aan het lachen brachten, warm van hart en zeer vatbaar voor ieder blijk van toegenegenheid, vol innige belangstelling voor het vele nieuwe en mooie, dat het leven haar bracht, vol berouw over ieder klein misdrijf en met groote vertrouwelijkheid bereid allerlei mee te deelen, dat maar in haar hoofdje opkwam, daarbij slechts zelden verlegen of onhandig, was zij wel een kind om bij oud en jong in den smaak te vallen. Met groote blijdschap merkte Mien op hoeveel het kind van zingen hield en hoe gaarne ze leerde en luisterde, als zij haar een nieuw liedje voorzong of haar meenam naar Lize Beerends om met kleine Emmy bij de piano te zingen. Soms was haar vroolijkheid zoo groot en voelde ze in haar gelukkig hartje zoo'n behoefte zich te uiten, dat ze zonder de minste aarzeling, midden op straat luid begon te zingen, als ze met Mien wandelde of boodschappen deed. Als het niet te lang duurde, liet Mien haar stil begaan en de voorbijgangers lachten en knikten het kind toe — soms liep een oud vrouwtje wel eens een eindje naast Mien mee. „Jouw kleine heeft nog geen verdriet in haar leven," klonk het dan en in de oogen glinsterde het „Och, och, wat klinkt dat aardig!" Een bizonder gelukkigen dag had Mien, en Hanna niet minder, toen Mien jarig was. Hanna had vooraf allerlei met Dientje te bedisselen gehad en toen Mien haar den avond te voren naar bed bracht, tusschen de overgordijnen door naar buiten gekeken en blij geroepen dat de sterren zoo mooi „in den tuin keken." — „Nu is het morgen natuurlijk mooi weer, he moedertje?" zei ze. En met een bedenkelijk gezichtje liet zij er op volgen: „Wel erg jammer voor je dat we nog geen bloemen kunnen plukken in den tuin! V r e e s e 1 ij k jammer omdat je zóóveel van bloemen houdt!" En Mien had geglimlacht en gezegd: „O, maar de bloemen komen nu gauw — het is haast lente!" „Maar nog niet, nog niet! Dat duurt nog zóó lang! Er zijn nu nog geen bloemen, nergens, hoor!" En toen nog even heel zachtjes, omdat haar geweten haar een beetje plaagde: „ten minste, haast nergens!" Mien werd toevallig vrij vroeg wakker den volgenden ochtend, maar ze deed hare oogen snel weer dicht, toen ze zag hoe Dientje bezig was Hanna stil en vlug aan te kleeden. „Staat het mandje buiten de deur?" fluisterde Hanna. „Ja, ja, maar pas op, maak moedertje niet wakker." En Mien voelde letterlijk hoe Hanna naar haar bed toeliep en zich over haar heenboog. Toen volgde zoo'n wonderlijke, kriebelende gewaarwording op haar neus dat ze groote moeite had zich slapende te houden. „Ik heb moedertje even een kus gegeven op het puntje van haar neus," hoorde ze Hanna lachend fluisteren. „Ze heeft er niets van gemerkt; wat grappig, he?" Mien bleef doodstil liggen, wat een groot gerief was voor de twee „wakenden", want ze moesten telkens om en bij haar zijn. Een frissche geur van lelietjes-vandalen en reseda drong tot haar door. Ze voelde een bijna onweerstaanbare neiging om de oogen nog eens te openen en moest al hare krachten inspannen om niet hardop te lachen, toen ze Hanna hoorde fluisteren: „Ze denkt zeker dat het nog midden in den nacht is, want ze slaapt nog zoo vasttoen bleef het enkele oogenblikken heel stil in de kamer, daarop hoorde ze hoe er iets voor haar bed geschoven werd en eindelijk voelde ze de aanraking van Hanna's zachte wang tegen de hare en zei een helder stemmetje vlak bij haar oor: „Goeden morgen, jarige!" Ze hield zich nog even slapende, nieuwsgierig om te weten wat het kind nu doen zou. En kleine Hanna, die meer onder den indruk was van het vroolijke, dan van het plechtige van het oogenblik, kwam nog wat dichterbij met haar gezichtje en riep luid en schel: „Toeteroetoe!" Met goed geveinsden schrik werd Mien nu wakker! „Hè foei, wat akelig!" zei ze, haar oor wrijvend, „wat is er toch?" Hanna keek haar met groote oogen aan. „Ik kan nog wel harder," zei ze met nadruk. „Nu, je behoeft het niet nog eens te doen, ik ben goed wakker, hoor. O, maar wat prachtig!" Hanna was van het bed af gaan staan en wenkte Dientje, die bescheiden naar de deur was toegeloopen, met de oogen. Mien keek bewonderend naar den kleinen krans van reseda met takjes lelietjes-van-dalen, die om een stoel hing, vlak voor haar ledikant. Een groot wit papier, wonderlijk scheef geschulpt en blijkbaar door Hanna's kinderhand uitgeknipt, lag op de zitting en vertoonde in groote, dansende letters, met potlood in kleuren geteekend, de woorden: „Voor Moederje." Dientje had in haar ijver om Hanna te helpen, blijkbaar de t vergeten! Het papier was er Mien volstrekt niet minder kostbaar om. Ze knipte even met de oogen toen ze opkeek naar de gezichten van Dientje en Hanna, die stellig even bewonderend stonden als het hare. „Is dat wezenlijk voor mij?" vroeg ze zacht. „Hoe heerlijk!" „Ja," zei Hanna gewichtig, „om je verjaardag, van mij en Dientje." „Zoo, van Dientje en jou," zei Mien verbeterend, maar noch Dientje, noch Hanna merkten het op. „Dank jullie wel hoor, ik vind het zóó mooi!" „Dientje heeft den krans gemaakt en ik heb alles geschreven," zei Hanna, met een trotschen blik op dat „alles". „Dientje heeft een beetje mijn hand vastgehouden." Mien zei dat zij niet geloofde dat zij haar verjaardag nog ooit zoo prettig begonnen was en Hanna klapte in de handen van plezier en was den geheelen dag als uitgelaten. Ze wilde alles voor Mien doen, hielp haar met groote handigheid allerlei in orde te maken voor de gasten, die 's middags zouden komen feliciteeren en zeide telkens weer hoe aardig het van „moedertje" was Emmy Beerends en haar broertje ten eten te vragen, „het is net of ik zelf jarig ben!" vond ze. Toen de stroom van bezoekers 's middags geen einde scheen te nemen, bleef ze zich toch als een voorbeeldig klein gastvrouwtje gedragen en Mien glimlachte bij zichzelf, toen ze zag, hoe deftig en bedaard ze sommige oude dames te woord stond en hoe blij ze was, toen zij haar toeknikte en zei dat ze nu wel eens een poosje naar Dientje mocht gaan. In minder dan geen tijd was het kind de kamer uit en hoorde Mien haar haar hoogste lied zingen bij Dientje in de keuken. Mien kreeg van alle zijden „complimentjes" over haar. „Het kind wordt zeker uitstekend opgevoed, ze heeft zulke allerliefste manieren, ik moet zeggen ... „Dat u niet gedacht hadt dat het zóó gaan zou, he?" zei Mien lachend om dan weer vriendelijk te luisteren naar een ander, die Hanna's eenvoud en onschuldige vroolijkheid prees. „Je stuurt haar zeker zoo gauw mogelijk naar school, he?" zei een derde. „Ze lijkt me vlug en bij-de-hand en de omgang met andere kinderen zal haar goed doen. En voor je zelf zal het ook goed zijn; je krijgt dan weer wat meer tijd en wij mogen dan zeker ook eens weer wat op je rekenen. Het is toch ook niet goed dat je je zoo opsluit...." ergeet niet dat Hanna en ik iederen dag een flinke wandeling maken en dat wij het doorgaans heel druk hebben!"' viel Mien vroolijk in. „Neen hoor, wij sluiten ons volstrekt niet op! En ik ben ook niet van plan er nog nieuw werk bij te nemen. Mijn dochtertje en ik kunnen elkaar niet missen en juist als zij ouder wordt, heeft ze me dubbel noodig. Misschien klinkt het overdreven en misschien ligt het aan mij, maar, eerlijk gezegd, heb ik reeds nu soms een gevoel alsof ik tijd te kort kom." „Dat begrijp ik nu toch niet! Andere menschen hebben toch wel drie of vier kinderen op te voeden en doen nog allerlei er bij . ..." „Maar die „andere menschen" worden geholpen door hun man en.... je vergeet dat ik maar een nieuweling ben in het vak en alles nog moet leeren! En ook al was dat het geval niet.... ik kan niet anders — en ik geloof dat mijn werk toch al gebrekkig zal zijn, al geef ik mijn geheele leven aan mijn kind, wat ik zeker doen zal." Wat kwamen die woorden „mijn kind" er teeder uit! Mien had met warmte en aandoening gesproken en haar gehoor was onder den indruk gekomen. — Toch zei er weer een op vrij dringenden toon: „Maar geloof je dat je dat doen moogt? Geloof je dat je je zoo maar moogt onttrekken aan veel, waarvoor je krachten zoo gewenscht zijn, geloof je dat je al je gaven moogt geven alleen aan dat ééne werk, alleen aan de opvoeding van Hanna?" Er lag een zachte glans in Mien's grijze oogen, toen ze ernstig antwoordde : „Ja, dat geloof ik, dat geloof ik vast en zeker." Hare vriendin haalde even de schouders op. Ze zag dat er geen praten tegen was. Maar ze vond het jammer van Mien, heel jammer en ze werd er een beetje knorrig onder ook — ze begon haast te wenschen dat men Mien het kind maar nooit gestuurd had! Ze was blij dat het tijd was om heen te gaan en dat de andere dames met haar opstonden. Men zei Mien hartelijk goedendag en wenschte haar verder veel genoegen — toen men op straat gekomen was, ging men niet dadelijk uiteen, maar liep eenige oogenblikken zwijgend naast elkaar voort. „Een allerliefst kind toch!" zei eindelijk een der oudere dames. „Ja, heel aardig; het is te hopen dat zij zoo blijft." „Zoo blijven zal ze niet," zei een derde beslist. „Maar Mien zal zeker doen wat ze kan om haar eenvoudig te houden en daar is veel mee gewonnen." „Die Mien heeft toch zoo'n hartelijke, warme natuur," zei een oude dame met vuur. „Ik begin hoe langer hoe meer van haar te houden." „O ja," viel de vriendin in, die Mien had willen overhalen ook wat meer „buitenshuis" te werken, „ik mag haar ook heel graag. Jammer dat ze wat overdreven is! Die liefde voor dat kind nu weer — het is haast een hartstocht!" Haar stem klonk spijtig en het ergerde haar dat men hare opmerking onbeantwoord liet. „En als het te laat is en ze van allerlei dingen niet op de hoogte is gebleven, zal ze het inzien en groote spijt hebben dat ze niet tegen hare bekrompenheid heeft gestreden," hernam ze scherp. „Bekrompen kan ik Mien nu niet bepaald vinden," merkte haar buurvrouw lachend op. „Ik ken weinig menschen, die zoo royaal en flink zijn en zooveel belangstelling hebben, ook in wat niet juist tot hun eigen kringetje behoort." „Jawel, dat heeft ze nu nog, maar dat zal gauw genoeg anders worden en buitendien vind ik het dwaas om zoo te hangen aan het kind van een ander en daar alles voor op te offeren. Als Mien getrouwd was, zou ik er minder van zeggen, maar ze maakt zich nu bepaald belachelijk!" „Belachelijk? Dat vind ik volstrekt niet. Ik heb Mien nog nooit zoo in haar element gezien en ik ben heel blij voor haar dat haar grootste talent, het moederlijke in haar, zoo tot zijn recht komt." „Nu adieu, ik heb geen tijd meer, ik moet dezen kant op," klonk het ongeduldig. „Dan gaan wij hier allen uit elkaar. Tot ziens!" Intusschen ging het bij Mien aan huis op dit oogenblik niet bepaald „bekrompen" toe. Emmy en Anton Beerends, die al zeven en een „echte schooljongen" was, waren bezig Hanna les te geven in de kunst om een minuut lang op één been te staan en Hanna's mislukte pogingen om dit kunststuk te volbrengen, brachten telkens uitbundig gelach te weeg! Nog luidruchtiger werd de vreugde toen Mien, haar japon een eindje van den grond tillend, bewees dat zij „het heusch kon" en aardig was het te zien, hoe vooral Anton's eerbied voor haar hierdoor blijkbaar grooter werd. Evenals de beide kleine meisjes, luisterde hij onder het eten met groote belangstelling naar Mien's verhalen over den tijd toen zijzelf zeven jaar was, en toen de drie kinderen na tafel op den grond zaten voor den haard in de voorkamer, hoorde Mien hem met nadruk beweren dat hij geen zijner tantes „zoo leuk" vond als Hanna's moeder. „Natuurlijk niet," zei Hanna dadelijk. „Moedertje is ... is ...ze was met veel vuur begonnen, maar kon nu niet recht uit hare woorden komen. „Moedertje is ook heelemaal anders dan jouw tantes!" Zij had nog nooit het genoegen gehad een van Anton's tantes te ontmoeten; toch sprak ze met groote overtuiging. Anton scheen er zich wat beleedigd door te voelen — blijkbaar vond hij het ook onnoodig dat een ander zich ook een oordeel over de bewuste tantes aanmatigde ! „O ja, maar jij ...." zei hij op een toon, die niet van veel galanterie getuigde, „jij bent nog zoo klein!" En toen Hanna antwoorden wilde: „En je hebt niet eens een tante en je bent nog niet eens op school!" Het viel Hanna niet op dat het verband tusschen die twee laatste dingen vrij duister was; Emmv en zij zagen steeds met eenigen eerbied op tot den zevenjarigen Anton en ook nu zwichtte zij voor zijn meerdere wijsheid. „Het duurt niet eens zoo heel lang meer," zei ze, haar schort glad strijkend, terwijl ze recht overeind ging zitten, „als het zomer geweest is, dan ga ik ook naar school." „Nu ja, naar de Fröbelschool, dat is ook wat, daar leer je niets!" „Jawel, daar leer je heel wat," zei Mien, vanuit de andere kamer naar de kinderen toekomend. „Ik ben ook op de Fröbelschool geweest en.... daar heb ik op de klok kijken geleerd! Weten jullie wel hoe laat het al is? Het spijt mij erg dat mijn verjaardag bijna om is, maar Antje is er om jullie te halen; zegt Hanna dus maar gauw goedendag!" „Hè wat jammer!" zei Emmy, die nog nog niet veel deel had genomen aan het gesprek: „we begonnen nu juist zoo prettig te praten!" „Dan weet ik er niet anders op, dan dat je maar eens gauw weerkomt." Anton en Emmy namen afscheid en Hanna nog geheel vervuld van al de pret, die zij dien dag had gehad, sloeg de armen om Mien's hals en zei: „Lieve beste moes, wat bent u toch een snoes!" om toen opgetogen uit te roepen: „O, dat rijmt, dat rijmt!" en naar de keuken te loopen om Dientje te vertellen dat zij „zoo maar van zelf" een vers op moedertje gemaakt had. IV. De groote dag was daar: Hanna zou voor 't eerst naar school gaan! Zij was nu zes jaar — „eigenlijk bijna zes-en-een-half," zooals ze er altijd trouw bijvoegde en begon zich al een groot meisje te voelen. Van het gaan naar de Fröbelschool was ten slotte niets gekomen. Emmy Beerends ging er ook niet heen en de twee kinderen waren zoo aan elkaar gehecht, speelden zoo prettig samen, gaven zoo weinig blijken van verveling, waren zooveel met hare moeders buiten en wilden zelf zooveel liever „nog een beetje wachten" dat Mien en Lize beiden besloten haar niet naar schooi te sturen voordat het bepaald tijd was. In haar hart zag Mien er tegenop haar dochtertje zooveel uren van den dag te moeten missen, maar ze sprak er niet over en toen Hanna den avond voor haar eersten schooldag, haar met een ernstig gezichtje allerlei vragen deed, blijkbaar in zenuwachtige afwachting van wat dat nieuwe leven haar brengen zou, antwoordde zij haar vroolijk en opgewekt, telkens weer eindigend met te zeggen: „Je zult het heel prettig vinden, heusch." Hanna knikte flauwtjes. Ze zuchtte eens diep, toen kwam er met een hooge kleur uit: „En.... en als je nu heel dom bent op school, moedertje, wordt je dan weggestuurd?" Toen heel snel: „En mag je dan weer naar huis?" „O neen," zei Mien, „als een kind nog nooit op school geweest is, behoeft het maar weinig te weten nog en ze zullen jou zeker niet weg sturen — je kent de letters immers al!" „Ja/' zei Hanna op een toon alsof die groote kennis haar wat drukte. „Maar moedertje, ik wou eigenlijk maar liever niet leeren." „Dat meent mijn kindje niet," zei Mien beslist. „Je zult eens zien hoe graag je luistert, als de juffrouw van allerlei vertelt en hoe heerlijk het is om netjes te leeren schrijven en vlot te kunnen lezen en als moedertje je dan iederen dag van school komt halen, zul je zooveel te vertellen hebben, zóóveel... Maar kleine Hanna zag er al heel weinig spraakzaam uit toen ze den volgenden dag met Mien naar het groote schoolgebouw liep en met groote oogen keek naar de jongens met tasschen op den rug, die haar druk pratend en lachend voorbijkwamen en er blijkbaar niets tegen op zagen naar school te gaan. Mien voelde hoe het kleine handje haar hand stijver vasthield toen zij de deur naderden, waarvoor meisjes van allerlei leeftijd in groepjes stonden te wachten. Emmv Beerends was er niet bij — waarschijnlijk moest zij nog komen of was ze reeds binnen — het speet Mien voor Hanna dat zij haar niet zagen. „Moedertje," klonk het zacht naast haar en toen Mien zich bukte, „moedertje, ik ben niets prettig, zoo raar hier!" en Hanna wreef met een bedenkelijk gezicht over haar maag. Maar Mien stelde haar gerust. „Dat zal straks wel overgaan," zei ze, „kom, laten we maar vast binnengaan. Mogen wij er eens even door, meisjes? Hanna wou graag eens kijken, hoe het er uitziet van binnen in de school." De meisjes gingen beleefd op zij. Een der grooteren knikte Hanna toe en streelde haar even over de wans. Er kwam een lachje op Hanna's gezicht en ze trok Mien aan de mouw. „Ik geloof dat ze wel aardig zijn, moedertje," zei ze fluisterend. „Wel zeker, heel aardig," zei M ien terug. Het was niet vroeg meer en Hanna had nog maar even het lokaal rondgekeken, dat voor „de kleintjes" was bestemd, toen de andere kinderen ook binnenkwamen en hunne plaatsen op de banken begonnen in te nemen. „O, o, daar zie ik Emmy!" riep Hanna op eens luid en ze trok Mien mee en liep vlug naar Emmy toe, om toen weer heel bedeesd naast haar vriendinnetje bij de deur te blijven staan. Mien ging naar de juffrouw toe. „Die twee mogen zeker wel naast elkaar zitten?" vroeg ze en de juffrouw knikte en wees plaatsen aan. Er kwam een grappige, half pedante, half verlegene uitdrukking op Hanna's gezichtje, toen ze eenmaal in de bank zat — het was duidelijk dat zij het gewicht van het oogenblik voelde. Zij knikte plechtig, toen Mien haar toefluisterde dat zij haar om twaalf uur zou komen halen en ze schoof dichter naar Emmy toe, toen de onderwijzeres stilte gebood. Toen Mien zich bij de deur nog even omkeerde, zag ze de twee bekende kindergezichtjes met grooten ernst en eerbied opzien naar de onderwijzeres. Blijkbaar durfden de kleine meisjes niet nog eens om te kijken. Even later, toen ze al een eind de gang in was, hoorde Mien de kinderen zingen. Ze bleef staan en sloop toen op hare teenen terug. De deur was gesloten — toch meende ze duidelijk Hanna's helder stemmetje te kunnen onderscheiden. Hare oogen werden vochtig en toch lachte ze. „Zeker al wat gewend," fluisterde ze en ze liep de school uit en de straat op, ieder oogenblik denkend hoe Hanna zich nu voelen zou en wat ze doen zou en hoe haar gezicht zou staan ! De ochtend duurde haar lang, het was alsof het nooit twaalf uur worden zou. Maar toen het eindelijk tijd werd, wat liep ze toen vlug naar de school toe en wat vond ze het aardig te zien welk een andere Hanna het was, die haar nu, omringd door andere kleine meisjes te gemoet kwam, dan het stille, verlegene kind, dat 's ochtends naast haar geloopen had. „Dag Hanna, dag Hanna, dag Hanna!" klonken verschillende stemmen en Hanna groette al hare nieuwe vriendinnetjes terug met een vertrouwelijkheid alsof zij ze reeds jaren had gekend. „Dag Suze, dag Toosje, dag Annie, dag Mies," riep ze, om toen, zoodra ze Mien gewaar werd, op een drafje van de meisjes weg te loopen. „O moedertje, het was zoo leuk!" riep ze, zich terstond het schoolmeisjeswoord toeëigenend, nu ze zelf school ging. „En Emmy is al weg, die werd een beetje te vroeg gehaald en toen mocht ze toch mee — hoe vindt u het ?" En ze wachtte Mien's antwoord nauwelijks af en babbelde al maar door op weg naar huis, terwijl hare aardige, slanke beentjes onophoudelijk in huppelende beweging waren. Gewoon loopen scheen haar op dit oogenblik onmogelijk te zijn. „Een klein beetje langzamer kindje, moedertje kan je haast niet bijhouden," lachte Mien en Hanna lachte ook. „Ik heb toch zulke vroolijke voeten," zei ze. „O, het is me toch zóó meegevallen op school!" Met groote bedrijvigheid maakte ze zich na de koffie gereed weer heen te gaan en toen ze na vier uur terug kwam, toonde ze een bizonder sterk verlangen om Dientje te onderwijzen wat zij zelf dien dag had geleerd. Ze ging na den eten met haar nieuwen griftenkoker en een groote lei naar de keuken en rustte niet voordat Dientje precies wist hoe men een liniaal hanteeren moet en hoe een griffel houden. „Als ik grooter ben, geef ik je nog wat meer les," zei ze en Dientje vond het uitstekend. „Ik weet zoo goed als niets," zei ze nederig. Toen kwam het langzamerhand, wat Mien vooruit gezien had dat gebeuren zou, als Hanna geregeld school ging en met kinderen van allerlei soort en aanleg in aanraking kwam — het kleine meisje verloor iets van haar teere zachtheid. Iets van het „Anspruchlose" verdween en maakte plaats voor een zekere grappige wijsheid, iets bijdehandsch, dat haar niet onaardig stond, maar toch tot een ander soort wezentje maakte dan zij geweest was. Mien merkte het op met een gevoel van weemoed en blijdschap tevens. Ze miste iets van het zacht-aanhankelijke, het bescherming-zoekende, dat kleine Hanna zoo sterk had getoond bij haar komst, maar ze vond het goed en heilzaam dat zij flink opgroeide, zich niet te veel als „eenig kindje" gedroeg, goed over de dingen nadacht en er zich reeds nu, half onbewust, een eigene opinie over trachtte te vormen. De verhouding tusschen haar en haar dochtertje werd er niet minder innig om, al gaf het Mien nu en dan een zeer eigenaardige gewaarwording op te merken dat Hanna, nu ze ouder werd, niet meer zoo onvoorwaardelijk als vroeger geloofde dat „moeder alles wist." Soms gebeurde het wel dat het kind met de naïve pedanterie der jeugd, opgewonden uitriep : „Neen moeder, zoo is het niet, heelemaal niet!" en als Mien haar dan half ernstig, half lachend aankeek zonder iets te zeggen, had ze wel spijt over haar uitval en zei ze wel zacht: „Ik meen.... ik dacht dat het anders was...." maar Mien zag duidelijk dat zij toch wezenlijk meende dat zij zelf het dezen keer „het best" wist en ze liet haar stil begaan en wachtte rustig af tot het oogenblik kwam, waarop Hanna tóch moest inzien dat zij ongelijk had gehad. Dan was het weldadig te zien hoe zij zich haastte Mien te toonen dat zij berouw had, wat zich gewoonlijk niet door vele woorden uitte, maar meer door een buitengewoon hartelijke omhelzing en het telkens vurig herhalen van: „Lief, lief moedertje!" En Mien begreep haar kind en voelde hare liefde warmer en dieper worden, nu Hanna grooter werd. Natuurlijk bracht ook deze liefde, evenals alle andere, haar strijd met zich. En juist omdat Mien voelde hoe onvolkomen haar werk was, hoe veel er aan ontbrak, hoe heel moeielijk het was haar ideaal nabij te komen en Hanna zóó op te voeden als zij zich van het begin af had voorgesteld — was haar leven niet gemakkelijk en ging alles volstrekt niet zoo „vanzelf' als sommigen meenden, die haar groote opgewektheid en haar gelukkig gezicht zagen. Want gelukkig was ze, zoo gelukkig dat ze het niet uiten kon en zelfs tegenover Lize, die haar steeds warme sympathie bleef betoonen, zelden sprak over het teere en heilige, dat in haar leven was gekomen door Hanna's komst. Soms voelde ze zich klein onder haar geluk. Wie was zij om zoo boven anderen begenadigd te zijn? Niet alle dagen gingen even kalm en blijmoedig voorbij. Hanna's vriendinnetjes lieten haar niet met rust, deden vreemde vragen, brachten haar in het nauw, plaagden haar en zeiden wreede dingen, soms zonder het zelf te weten. Alleen Emmy, Emmy, die altijd Hanna's „beste vriendin" bleef, was steeds de zachtheid in per- II. ii soon en liet zich leiden en gezeggen en bevelen door Hanna, wanneer deze maar verkoos. Maar Emmy was er niet altijd bij en was ook een te lijdelijke, meegaande natuur om ooit als Hanna's verdedigster op te treden. Als Hanna verdriet had, had zij het ook. Als Hanna blij was, voelde zij met haar mee, maar haar beschermen tegen de jaloezie of tegen de al te groote openhartigheid van de schoolkameraadjes, kon ze niet. Ze had Hanna een beetje verwend door haar vereering en het kon niet anders dan heilzaam werken op Hanna's karakter, dat de andere vriendinnetjes haar minder bewonderden, maar zij was een gevoelig kind en trok het zich nogal aan als men hatelijk of koel tegen haar was. Een genot was het altijd voor haar, haar hart bij „moedertje" uit te storten en als bij ingeving voelde ze dat die begreep wat er bij haar omging, dikwijls voordat ze nog half had uitgesproken. Eens echter kwam ze zoo driftig uit school, met zulk een vuurrood en boos gezicht dat Mien er van ontstelde. „Hanna, kindje, wat is er?" vroeg ze, maar Hanna zei niets. Ze schudde alleen even het hoofd, als om te kennen te geven dat ze niet spreken kon. Mien zag dat ze moeite had hare tranen in te houden en vroeg niet meer. Met korte, woedende pasjes liep het kind naast haar voort, al haar best doende hare bevende lippen in bedwang te houden en telkens even slikkend. Toen zij thuis waren, liep ze snel de kamer in, wierp haar schooltasch op de tafel en hijgde van ingehouden toorn. Mien trok haar naar zich toe en sloeg den arm om haar heen; nog vroeg ze niets, ze maakte alleen Hanna's manteltje los, deed haar haar hoed af en streek even met haar hand over het zachte, lichtbruine haar. Met een doffen snik drukte het kind zich tegen haar aan, toen begon ze bitter te schreien. Mien liet haar begaan; eindelijk, toen het snikken bedaarde, zei ze: „Vertel het me maar, wat is er gebeurd, kindje?" Maar Hanna schreide nog erger. „Ze .... ze hebben gezegd van oude juffrouw!" zei ze, zielsbedroefd. Er gleed een lachje over Mien's gezicht, maar ze keek dadelijk weer ernstig. „Wat is dat nu?" zei ze, om Hanna aan den gang te helpen. „Ze vonden jou toch nog geen oude juffrouw zeker?" Hanna schudde treurig het hoofd; de scherts ging geheel voor haar verloren. „Neen.... veel erger!" snikte ze. „Probeer maar eens om moedertje alles te zeggen. Wat heb je gedaan op school van middag? Was er ook weer zangles en ging het weer even prettig als Woensdag?" Hanna werd wat bedaarder. Mien had goed geraden, zij hadden zangles gehad. „En eerst was het heel prettig," zei Hanna met trillende lippen, „maar toen zei de juffrouw dat ik beter zong dan Mies en Annie en toen werden die verschrikkelijk boos en toen de juffrouw weg was, zei Mien dat haar moeder gezegd had dat ik een nest was en dat ik niet zoo'n verbeelding mocht hebben, want.... want dat ik niet eens een vader en moeder had, alleen maar een oude juffrouw . . .." Het laatste gedeelte van den zin liet aan duidelijkheid te wenschen over en zij scheen dit zelf te voelen, want met een nieuwen, hevigen snik voegde ze er bij: „En die oude juffrouw was u!" Het viel haar blijkbaar mee dat Mien veel minder verontwaardigd was dan zij verwacht had en niet eens boos keek. „Ik vond het toch zóó akelig," zei ze langzaam. „Ik denk dat zij het niet zoo heel erg gemeend hebben," zei Mien sussend. „En zij zullen nu al wel spijt hebben en niet weer zoo iets zeggen." „Het is toch ook een heel leelijk scheldwoord!" zei Hanna met groote oogen. Blijkbaar had de uitdrukking „oude juffrouw" haar bizonder onaangenaam in de ooren geklonken! „Een echt scheldwoord is het eigenlijk niet," zei Mien, die niet dadelijk wist wat ze zeggen zou om Hanna te troosten. „Een oude juffrouw — zoo noemt men iemand wel eens meer, die niet getrouwd en niet jong meer is en ...." „Maar u.... u bent toch geen oude juffrouw!" viel Hanna in met trots in haar stem, „u bent mijn moedertje immers!" Wat kwamen de laatste woorden er teer en hartelijk uit. Mien trok haar dichter naar zich toe en nam haar op den schoot, groot kind als ze was! Dit scheen Hanna goed te bevallen — met een gevoel van welbehagen legde ze haar hoofdje tegen Mien's schouder en zuchtte eens diep. Beiden bleven even zwijgen, toen opeens kwam Hanna's droefheid weer op en het hoofd onrustig heen en weer schuivend, riep ze, bijna hartstochtelijk: „Ik wou toch liever dat ik ook maar een vader en moeder had — een echten vader en moeder! Dat hebben alle kinderen!" Mien's lippen beefden even en ze werd heel bleek, maar in hare oogen kwam een uitdrukking van innige, onuitsprekelijke liefde en zich over het kind heenbuigende, kuste zij het zachte, blonde haar — nooit was het moederlijke in haar sterker geweest dat op dit oogenblik. „Luister eens, kindje," zei ze bedaard. „Ja, blijf maar stil liggen. Is het makkelijk zoo?" „Ja," zei Hanna, nog half schreiend. „Zal ik je dan nu nog eens wat van vader en moeder vertellen ?" «Ja." En weer vertelde Mien, eenvoudig en kort, zooals zij dit vroeger reeds herhaaldelijk gedaan had, wat zij vertellen en Hanna begrijpen kon. En het kind luisterde alsof zij alles voor het eerst hoorde, heel stil, met ingehouden adem haast. Toen Mien even zweeg, zei ze treurig: „Maar het zou toch veel prettiger zijn geweest, als onze lieve Heer vader en moeder niet bij zich had willen hebben ...Toen opeens, met een geheel andere stem en met een plotselingen overgang, die Mien verbaasde : „Maar hoe ging het toen verder? Hoe was het later? U vertelt nooit verder." Er kwam een gelukkig lachje op Mien's gezicht — het was alsof het kind een ingeving gekregen had. „En juist toen," zei ze zacht, „juist toen was het hier in huis zoo heel, heel stil. En hoewel hier een „oude juffrouw" woonde, dat wil zeggen een vrouw, die nooit getrouwd was geweest en nooit zelf kinderen had gehad, dacht onze lieve Heer dat het toch goed zou zijn hier een kindje heen te sturen, omdat.... omdat het zoo heel stil was in het huis. En toen de brief kwam waarin stond dat het kindje wezenlijk zou komen, was het opeens niet meer stil, want toen moest er van allerlei gedaan worden, van allerlei, dat noodig was om te maken dat het kindje het prettig zou vinden hier en hier graag zou willen blijven ... ." „O gunst ja!" viel Hanna in. „Er moest een mooi ledikantje worden gekocht en een waschtafel en een kom en zeep en een prettig, gemakkelijk stoeltje en .... een heeleboel nog, he?" „Ja zeker. En toen was Dientje aldoor ijverig bezig, want zij verlangde ook dat het kindje komen zou en soms lachte ze, als ze eraan dacht wat het kindje wel zeggen zou als het 's avonds kwam en alles zoo netjes klaar vond en toen die avond er eindelijk was, gebeurde alles juist heel anders dan Dientje zich had voorgesteld. Er hield een rijtuig voor de deur stil en het kindje was er in, maar het w7as heel rustig en het zei niets, want het was vast in slaap . ..." „Ja, wat gek toch dat ik toen juist sliep!" riep Hanna. „En verder?" „Het kleine meisje werd in mijne armen gelegd en toen zij bleef door slapen met het hoofdje dicht tegen mij aan, kuste ik haar handje en dacht hoe aardig het was dat ik nu het kleine dochtertje vasthield, dat God mij had gestuurd. En toen was ik heel blij en ik voelde dat ik al van haar hield, al had zij heelemaal nog niets tegen mij gezegd en mij nog niet eens aangekeken „En toen hield dat kleine meisje bepaald ook al van u!" zei Hanna vroolijk. „En later nog veel meer, o veel meer, altijd hoe langer hoe meer, he?" Mien knikte. „En toen?" zei Hanna weer, en „moedertje" vervolgde: „Toen werd het vroolijk en druk in huis, soms wel eens wat heel druk, hoewel Dientje altijd zei dat het haar niet te druk kon. En langzamerhand werd het kleine meisje grooter en een beetje ondeugender ook en soms deed zij haar „nieuw-moedertje" wel eens verdriet, maar... „Maar niet zoo heel dikwijls!" viel Hanna vergoelijkend in. „Neen, niet zoo heel dikwijls," herhaalde Mien. „En het speet „nieuw-moedertje" ook nooit dat het kleine meisje gekomen was, want zij was van haar gaan houden, zóóveel dat ze haar voor geen geld zou hebben willen missen! En als zij eraan denkt hoe stil en leeg het nog in haar huis zou zijn als zij eens niet gekomen was, dan dankt zij God dat Hij haar het kindje gestuurd heeft en dan hoopt ze ...." Ze zweeg — ze kon niet onder woorden brengen war ze hoopte, maar het was alsof Hanna haar toch begreep, want met een onstuimige beweging de armen om haar hals slaande, zei ze: „En het dochtertje was ook zooveel van haar moedertje gaan houden dat ze nooit weer bij haar weg zou willen, nooit weer! En .... en ze zal haar best doen .. . ." „Waarvoor, Hanna?" Hanna zuchtte eens diep, toen zei ze opgewekt, met haar wang tegen die van Mien : „Om net zoo te worden als moedertje, net precies zoo lief!" V. „En wat laat je je dochtertje worden? Want je laat haar toch natuurlijk voor iets opleiden, he? Ze is zoo vlug en zoo flink gezond, het zou jammer zijn als je haar niet liet studeeren! Of misschien vindt je het 't best dat haar stem ontwikkeld wordt? Zij zou een knappe muziekonderwijzeres kunnen worden ; — allerliefst is die stem!" Met dergelijke vragen en opmerkingen werd .Mien telkens lastig gevallen, toen Hanna grooter en een meisje van een jaar of dertien was. Zij glimlachte dikwijls bij zichzelf over de bizonder groote bereidwilligheid, waarmee bijna al hare kennissen haar raad trachtten te geven omtrent Hanna's toekomst — men scheen het bepaald noodig te vinden haar daarover nu en dan eens te onderhouden; het was haast alsof men meende dat zijzelf nooit nadacht over Hanna's verdere leven. Maar ze was zeer beslist in hare wijze van antwoorden. „Neen, ik laat mijn dochtertje voorloopig alleen haar gewone schoolwerk doen, dat neemt tijd genoeg in beslag en zij is zoo handig en vindt het zoo heerlijk mij wat te helpen in huis en is buitendien zoo'n zonnetje in mijn woning dat ik haar, voordat ze achttien is, geen keuze laat doen voor een bepaalden werkkring. Ze zingt lief, dat is waar, en wat zangles heeft ze al lang." Sommigen schudden het hoofd en vonden dat Mien zelfzuchtig handelde. „En als Hanna later eens trouwt, verliest ze haar tóch," zei men. „Ze doet waarlijk ook precies alsof het meisje haar eigen kind is, maar ze moet het zelf weten natuurlijk." Ja, Mien moest het geheel zelf weten, dat vond Mien zelf ook en zij en Lize Beerends en enkele anderen lachten eens vroolijk samen over het aantal getrouwde en ongetrouwde vrouwen, die zich met zooveel ijver tot hare raadslieden opwierpen! Intusschen bekommerde Hanna zelf zich vooralsnog al heel weinig over haar toekomst en leefde haar gelukkig jong leven blij en vroolijk, vol warme belangstelling in het nieuwe dat, vooral wat kennis betrof, bijna iedere dag haar bracht en vol ijver om het „moedertje" naar den zin te maken en met Dientje op denzelfden vertrouwelijken voet te blijven, waarop zij van het begin af met haar gestaan had. Want een van Hanna's voornaamste karaktertrekken was dat zij gaarne gelukkige gezichten om zich heen zag en aardig was het op te merken hoe zij soms op straat naar een schreiend kind toeliep om het te troosten en er niet vandaan ging voordat het werkelijk getroost was en hoe zij haar best deed, met de zonnige blijmoedigheid van haar natuur, minder gelukkige kinderen dan zijzelf was, kleine, vriendelijke attenties te bewijzen en op een of andere manier voort te helpen. En zoo er soms in haar „goeddoen op kleine schaal" iets beschermends lag, iets, waardoor zij zich bij hare schoolkameraadjes den bijnaam „grootmoeder" had verworven, toch moedigde Mien het bij haar aan en al moest zij haar wel eens terecht zetten om hare w ij z e van geven of helpen, toch was zij er dankbaar voor dat haar dochtertje haar warm hart spreken liet. Met Emmy werd de vriendschap steeds inniger en als Mien de beide meisjes uit school zag komen of met elkaar wandelen, vroeg ze zich wel eens lachend en verwonderd af wat het nu toch weer zijn kon, waarover zij zoo druk en levendig aan het babbelen waren en dat zoozeer haar belangstelling gaande hield dat zij Mien niet eens zagen aankomen! Gewoonlijk begon Hanna dan later, als ze met Mien aan tafel zat, heel vertrouwelijk en openhartig te vertellen waarover ze met Emmy had gesproken. Dikwijls waren het nietige, betrekkelijk onbeduidende dingen, alleen daarom voor Mien interes, sant omdat haar dochtertje ze zoo vond — een enkel maal ook waren het ernstiger zaken, wonderlijk teere, heilige dingen, godsdienstige dikwijls, waarover Mien steeds met grooten eenvoud en eerbied met Hanna placht te spreken. „Moedertje, ik wou zoo graag wat doen, ook eens wat goeds doen," zei het kind dan telkens, Mien met hare donkerblauwe oogen ernstig aankijkend en „moedertje" knikte haar toe: „Ja kind, doe je best maar, probeer maar lief en goed te zijn zooveel je kunt en waar je maar kunt en geloof maar dat God je dan altijd helpen zal... . probeer ook maar, niet te veel de baas te spelen over Emmy en de anderen en geen nufje te worden." En Hanna kreeg een kleur — ze wist zelf wel, dat zij er wel wat al te veel op gesteld was keurig gekleed te zijn en haar dikke, blonde vlecht los te maken om te kijken hoe mooi het lange haar over hare schouders naar beneden hing en hoe hoog ze haar kuif wel maken kon. „O moedertje, moedertje, ik heb wat bedacht — Emmy en ik hebben het samen bedacht!" riep ze, op een somberen Octoberdag opgewonden de kamer inkomend. „O, ik hoop dat u het goed zult vinden — het is zoo'n leuk plan, het is een plannetje voor Sint-Nicolaas." „Ik dacht dat je daar al allerlei plannetjes voor hadt, Hanna." „Jawel, maar dit is veel aardiger dan al het andere. Ik wou zoo graag — ziet u, ik wou zoo v r e e s e 1 ij k graag dat het mocht." „Maar kindje, als je nu eens niet telkens hetzelfde zei en me eerst eens vertelde wat je graag zou willen, misschien konden we dan eens zien of het ging." Toen kwam het er uit in groote haast en met innige warmte dat Hanna zoo graag wou dat Dientje's zuster, die weduwe geworden was en vier kinderen had, drie meisjes en een jongen, den Sinterklaasavond bij Mien en Hanna en Dientje zou komen vieren. En Hanna klapte in de handen en danste de kamer door, toen Mien terstond hare ingenomenheid met het plan betuigde en alleen als voorwaarde stelde dat Dientje mee in het geheim moest worden genomen opdat zij geraadpleegd zou kunnen worden omtrent de keuze der geschenken, want natuurlijk moesten al de vier kinderen meekomen, de jongste was al vijf jaar, die kon best ook tot tien uur opblijven, vond Hanna. Dientje werd in de kamer geroepen en kleurde en zette groote oogen op, toen Mien haar op de hoogte bracht. Hanna drukte haar nog eens ter dege op het hart dat „het een diep geheim" moest blijven en begon toen terstond met haar te overleggen wat haar zuster en de kinderen graag zouden willen hebben, wat alweer stof tot lachen en plezier opleverde. Een prettig drukke, bedrijvige tijd volgde nu en het geheele kleine gezin: Mien, Hanna en Dientje was het alsof de dagen en weken omvlogen. En toen eindelijk de feestdag daar was, gelukkig een Zaterdag en dus een halve schooldag, kon Hanna geen vijf minuten achtereen rustig op haar stoel blijven zitten, terwijl ze met hare moeder aan het pakjes maken en adressen schrijven was. Want de avond zou geheel worden gevierd volgens het programma, dat Mien sedert eenige jaren met Hanna had gevolgd. Er moesten versjes gemaakt worden en grappen bedacht en alle geschenken, tot de kleinste toe, moesten in papier gewikkeld en van touwtjes voorzien worden. „En nu moet u wezenlijk de kamer uit, moeder," zei Hanna, toen zij een poosje samen bezig waren geweest. „Ik kan u hier nu niet meer gebruiken!" En Mien lachte en zei: „Maar ik kan jou niet meer gebruiken hier — ga jij dus liever weg." Maar toen Hanna met groote oogen opkeek, blijkbaar zeer onder den indruk van de geheimen, die ze met zich omdroeg, en zenuwachtig bang dat ze iets verraden zou, zei haar moeder geruststellend: „Nu, ik moet toch nog even boven zijn, ga jij dan je gang maar." En Hanna knikte geagiteerd; ze had een grooten voorraad witte watten achter een der overgordijnen op den grond geborgen en was ieder oogenblik bang dat moedertje die ontdekken zou! Maar Mien ging de kamer uit en kwam er tot Hanna's groote vreugde eerst weer in toen het etenstijd was en alle verrassingen veilig achter de gesloten schuifdeuren in de voorkamer stonden en lagen. „Denk er aan, Dientje, dat je aldoor schelt hoor, telkens voordat je binnen komt," zei Hanna wel tien keeren, toen het uur naderde, waarop de gasten zouden verschijnen. Half acht precies moesten zij komen en klokke zeven zat Hanna al aan de tafel te wachten met een kleur en schitterende oogen, verlangend naar de dingen, die komen zouden. Herhaaldelijk werd er luid aan de voordeur gescheld. Dan schrikte ze op en keek Mien aan. „Wat zou dat wezen ?" „De melkboer geloof ik," zei Mien om haar te plagen en Hanna lachte. „O moedertje," zei ze, „u weet nu toch ook letterlijk altijd grappen!" Eindelijk weer een schel en daar waren ze! Er kwam een glans van genoegen op Mien's gezicht, toen de vijf gasten binnenkwamen, gevolgd door de vroolijk lachende Dientje — wat zag de kamer er nu prettig gevuld en aardig uit! Hanna hielp terstond de kleinste meisjes zich van hoed en doekje te ontdoen. De vijfjarige Jaantje keek met plechtige, groote oogen rond. Hanna vond het aardig een beetje moedertje over haar te spelen. Ze zette het kleine ding op een stoel en trok haar jurkje terecht. „Wat heb jij dikke, ronde appelwangen," zei ze. Het kind keek haar aan, maar vond het niet noodig eenig antwoord te geven. „Ben je blij dat je hier moogt blijven van avond?" Het kleine meisje knikte, maar hield hare roode lipjes stijf op elkaar gedrukt. „Wat ben je groot, he? nu je boven op een stoel staat. Wou je wel dat je al wezenlijk zoo groot waart?" Nu stak het kind haar eene beentje vooruit. „Nieuwe kousen aan!" zei ze met een helder stemmetje en haar broertje van 10 jaar, die bij Hanna was komen staan, lachte met Hanna mee en zei vertrouwelijk: „Zoo doet ze altijd; altijd, als ze wat nieuws aan heeft, wil ze het aan iedereen laten kijken." „Komt kinderen, komt nu allemaal zitten !" riep Mien, die de moeder der kinderen naast zich genomen had. „Ja Hanna, jij daar maar, dan kan Jaantje naast je komen en Elsje aan den anderen kant. Ziezoo mijnheer, nu jij daar...." En Herman liet zijn witte tanden zien. „Mijnheer!" zei hij meesmuilend. „Nu, ben je dan niet de eenige heer in het gezelschap? Wij zijn wat trotsch op je, hoor. Ja, laat Suze maar naast jou komen. Zitten we nu allemaal goed, Jaantje ook? Goed op haar passen hoor Hanna, zij is nog zoo klein. Ik geloof dat het Elsje mooi lijkt om ook een kopje thee te hebben net als moeder." „Ik wou ook wel graag wat thee," zei de zevenjarige Suze, die al met verlangende oogen naar een trommeltje met koekjes had zitten kijken. Herman stootte haar aan — „houd je toch stil," fluisterde hij en het was of zijn natte kuif nog steiler overeind ging staan, zoo ergerde hij zich. Maar Mien zei vroolijk: „Wel zeker, allen krijgen een kopje thee van mij — misschien wil Herman mij wel eens helpen om de kopjes rond te geven." Herman stond dadelijk op. „Jawel juffrouw, och mevrouw, meen ik," stamelde hij en Hanna lachte. „Zeg maar moedertje, want het is een echt moedertje," zei ze — maar daar werd opeens zoo'n luide ruk aan de schel gehoord dat allen verschrikt: „O!" riepen. Terstond daarop rolden er in kwistigen overvloed witte en roode suikerboonen, amandelen en ronde suikererwten naar binnen en vergeten waren nu de kopjes thee en de koekjes. De kinderen gleden vliegensvlug van de stoelen af en gingen aan het grabbelen, waarbij klein Jaantje met genadig welgevallen de hulp van Hanna aanvaardde, die aanbood om „alles voor haar te bewaren" en met haar schort uitgespreid, op een stoel tegen den muur ging zitten. Mien en de moeder der kinderen keken lachend toe. „Kijk eens, wat een dikke!" riep de twaalfjarige Elsje, een reusachtige suikerboon oprapend en naar den mond brengend. Toen opeens, Jaantje's begeerigen blik ziende, stak zij de boon tusschen de lippen van het kleine meisje, die niet aarzelde de lekkernij tusschen hare stevige tandjes stuk te kraken. „Lekker, he?" zei Elsje en Jaantje knikte stom, dat was dank genoeg, vond ze. „Moeder, Jaantje heeft veel meer dan ik," fluisterde de kleine Suze, haar papieren zakje aan haar moeder toonend. De tranen waren haar in de oogen gesprongen, maar Herman was haar al weer op zij. „Stil maar, wij deelen thuis samen," zei hij en Suze zag vol vertrouwen tot hem op, zij kende haar goedhartigen broer! „Zitten, zitten, nu allemaal weer zitten 1" zong Hanna en nauwelijks zaten allen of weer luidde de schel. Terstond daarop kwam Dientje binnen tot aan de kin beladen met pakjes. Het was haar neefje en nichtjes aan te zien dat zij nog nooit iets dergelijks hadden bijgewoond — er kwamen blijde, verbaasde lachjes op de gezichten, toen de adressen werden voorgelezen en de pakjes uitgereikt. Hanna knikte haar moeder toe met stralende oogen. „Echt leuk, he?" fluisterden hare lippen. De moeder der kinderen kon hare oogen niet van hen afhouden. Ze had zelf een pakje ongeopend voor zich liggen, maar ze zag het nauwelijks — al haar aandacht was bij de juichende kleinen. „Een vers, een vers!" riep Herman, die zich hoe langer hoe meer thuis begon te voelen, en in een ommezien had hij zijn bonten zakdoek op de zitting van zijn stoel gelegd en was er boven op gaan staan. „Maar jongen!" riep zijn moeder. Maar Mien legde haar de hand op den arm. „Toe, laat hem maar," zei ze. En Hanna klapte in de handen en riep: „Stilte, stilte, lees voor, Herman!" En nu werd Herman opeens verlegen en vuurrood in zijn gezicht, maar hij vermande zich en las het vers met luider stem voor. Vele andere kleinere gedichten volgden en werden voorgelezen en genoten, steeds in het bijzijn ook van Dientje, al had die het ook nog zoo druk met pakjes binnen brengen. Maar het glanspunt van den avond kwam toen Dientje, hijgend en lachend, een groote sneeuwpop binnenbracht, door Hanna met veel handigheid van watten en wol gemaakt. Wat juichten de kinderen en wat schaterden Jaantje en Suze, toen allen een kring maakten om den sneeuwman heen en in de rondte dansten en toen Herman hem oneerbiedig aan zijn oor trok zoodat hij een dwaze, logge beweging maakte alsof hij op den grond zou vallen. En wat hadden Hanna en Elsje en Herman later een werk om de watten los te knippen en er de pakjes uit te halen, die Hanna er in had verborgen! En wat keek Hanna verbaasd, toen er zoo waar ook een pakje voor haar zelf uitkwam! En wat glinsterden hare oogen, toen dit pakje een klein doosje bleek te bevatten met een gouden ringetje, een geschenk van „moedertje", dat eens aan Hanna's eigen moeder had toebehoord. Zij werd er stil van en ze ging naar Mien toe en kuste haar met warme innigheid. „Dank u wel, o, dank u wel," zei ze. En Mien keek haar ernstig aan. „Ik hoop dat het je helpen zal, kind, om zoo te worden als je lieve moeder zelf." „Ja," zei Hanna zacht, „dat hoop ik ook." Ze hoopte het zoo hartelijk, maar ze kon toch niet laten daaraan niet alleen te denken, toen ze het ringetje aan haar vinger schoof en het zoo heel mooi vond staan. Ze moest het Elsje even laten kijken en Elsje bewonderde het zeer. „Echt goud, he?" zei ze eerbiedig. Toen het later werd en de voorraad pakjes opraakte, werd het wat stiller en daar opeens voelde Hanna het hoofdje van Jaantje tegen haar arm vallen. Het kind was vast in slaap. „Sst!" fluisterde Hanna, „laat haar maar even," en ze nam Jaantje voorzichtig op den schoot en bleef zoo met haar zitten. Het viel Mien op hoe bizonder lief haar dochtertje er hedenavond uitzag en hoe ze ouder scheen, meer een aankomend meisje dan een kind van nog geen veertien jaar, zooals ze daar zat met gebogen hoofd op Jaantje neerziende en haar beschermend met hare sterke, jonge armen. Wat bleef ze rustig zitten, ook terwijl de anderen zich nog eens vroolijk maakten met de vlokken watten van den ex-sneeuwman; ze keek nauwelijks naar hun spel, het was of ze geheel verdiept was in den aanblik II. 12 van het rustig slapende kleine meisje op haar schoot. Met bizondere teederheid kuste Mien haar goedennacht, toen de gasten vertrokken waren. Ze nam haar gezicht tusschen hare beide handen en keek haar in de oogen.. „Heb je een gelukkigen avond gehad, kind?" Hanna keek verbaasd. „Ja moedertje, n a t u u r 1 ij k," zei ze met nadruk om zich snel om te keeren, toen Dientje de kamer inkwam. „Vondt jij het ook niet heerlijk, Dientje?" vroeg ze. „En ben je ook blij met je eigen presenten?" En Dientje, die geen woorden had om haar dankbaarheid uit te drukken, sloeg de handen in elkaar. „Och, och," zei ze, „het was om nooit te vergeten!" Hanna ging zingend naar boven. Toen Mien later op de slaapkamer kwam, lag zij al in diepe rust. Mien keek lang naar het fijnbesnedene, jonge gezichtje, niet meer geheel het gezichtje van een kind. Er was een onuitgesprokene, half onbewuste bede in haar hart, de bede dat God haar dochtertje eenmaal, indien het zijn kon, maken mocht tot iets anders nog dan zij zelve was — misschien, eens, als de tijd daar was tot een lief, gelukkig, wezenlijk jong „moedertje". En langzamerhand, haast ongemerkt, begon er verandering te komen in de verhouding tusschen deze twee. De overgang van kind tot jong meisje kwam snel bij Hanna, veel sneller dan Mien zich had voorgesteld en het deed haar wonderlijk, bijna weemoedig, aan, te zien hoe Hanna er naar verlangde een jong dametje te zijn, het haar opgestoken te dragen en voor ouder aangezien te worden dan zij werkelijk was. Maar veel meer en dieper trof het haar op te merken hoe haar doch- tertje nu en dan vertrouwelijke gesprekken en „geheimen" had met Emmy, waar zij buiten stond, hoe Hanna een enkel maal een beetje wrevelig en prikkelbaar werd, als zij haar daarmee goedhartig plaagde en wel eens ongeduldig uitriep: „Och nu ja moedertje, ik kan u nu toch ook niet alles zeggen! U bent al zoo oud!" Om trouwens dadelijk daarop berouw te hebben en Mien op hare oude, onstuimige wijze om den hals te vallen. En met grooten tact, met oneindige liefde en zachtheid, trachtte Mien haar kind te leiden, nooit ook maar door een enkel woord verradend hoe het haar pijn deed dat hare vertrouwelijkheid kleiner scheen, haar behoefte om het hart bij haar uit te storten, geringer. Zij wist het wel, o, zij wist het zoo goed, dat Hanna bij haar zou komen om hulp en steun als zij die werkelijk noodig had, en dat de liefde in haar hart niet minder warm was al toonde zij die niet zóó als vroeger. Een opgewekte, verstandige moeder, altijd klaar voor haar kind, altijd bereid het te koesteren met hare rijke liefde, altijd trachtend het te toonen waar het reine, echte geluk te vinden was, — zelf gelukkig in hare taak en er kracht voor vindend, ook in haar vertrouwend, frisch geloof, bleef zij zooals zij geweest was van den eersten dag af dat Hanna in haar huis kwam. Soms, niet zelden, gebeurde het dat Hanna, aangetrokken door Mien's belangstelling in alles wat haar betrof, aangetrokken ook juist daardoor dat „moedertje" haar „niet altijd uitvroeg", van zelf begon te vertellen wat zij eerst had verzwegen. En als Mien soms moeite had haar - lachen te bedwingen bij de ontdekking hoe klein menig „groot geheim" bleek, zoodra het er geen meer was, — zoo liet zij dit toch nooit blijken, maar toonde zich ten volle bereid het ernstig en uitvoerig met Hanna te bepreken, iets, dat deze meer dan eens met geestdrift deed uitroepen: „Moedertje, eigenlijk is er niemand zooals u; niemand, met wien men zóó heerlijk kan praten!" (Slot volgt.) De oude Bijbel. door Mevr. J. A. H. Op een boekenrek in eene Indische achtergalerij lag een groote, dikke bijbel. Hij lag op de onderste plank, onder oude kinder- en jongemeisjesboeken, die alle, evenals hij zelf, een muf luchtje bij zich hadden, want ze werden nooit ter hand genomen. De bontgekleurde linnen bandjes met gouden krullen en letters waren nu dof en wit uitgeslagen, en even wit was het kalfslederen kleed van den ouden bijbel. Wel werden ze nu en dan in de gloeiende tropische zon te luchten gelegd, maar de vochtige uitwasemingen van muren en vloer deden ze snel weer verbleeken als ze weer op hun gewoon plaatsje lagen. Nog liever lagen zij daar rustig te beschimmelen, dan de onaangename emoties te ondergaan, die het naar buiten brengen hun bezorgde. Want dan werden ze eerst ruw' wakker geschud uit hun dommelige rust door een paar bruine handen, die hen plotseling ver- plaatsten in een hel vlammende zonnetinteling met vonkelende bloemen om zich heen, die hen met een oranje, hemelsblauwe of purperen grijns aanstaarden. Al dat kleurengewemel en dat brandende licht verbijsterde en verschrikte hen en de oude, eerwaardige bijbel kreunde en fluisterde: „Wee mij! waartoe ben ik toch hier gebracht in dit vreemde, wonderlijke land, waar niemand mij noodig schijnt te hebben. O, ik verga van heimwee naar de stille huiskamer, waar een oude vrouw mij als een gewijde ter hand nam, waar liefdevolle oogen op mij rustten, terwijl de lippen zachtkens prevelden, 't Geritsel van mijn bladeren, wanneer zij die omsloeg, en het tikken van de klok waren de eenige geluiden die de stilte verstoorden. Vooral op eenzame winteravonden, als de wind door den schoorsteen huilde en in de grijze, sombere herfstdagen scheen zij behoefte aan mij te hebben. Hoe dikwijls zag ik een stillen tevreden glans over haar oud gelaat lichten, terwijl zij voortlas! — Nog altijd betreur ik den dag, die een einde maakte aan dien gelukkigen, gezegenden tijd. Op dien dag kwam een jong paar de oude vrouw bezoeken. Bij 't afscheid nemen stonden hun oogen vol tranen; lang hielden de beide vrouwen elkaar omklemd. En toen de oude zich eindelijk losmaakte uit die omhelzing, greep zij mij met haastige, bevende hand en fluisterde met trillende lippen terwijl zij mij aan de jonge vrouw overreikte: „hier kind, neem dien bijbel mee. Misschien zullen er in dat verre land eens oogenblikken komen, waarin je behoefte hebt aan den steun en troost, die menschen je niet kunnen geven. De gedachte daaraan zal mij niet zoo bedroeven, wanneer ik weet dat je dit boek bij je hebt, want wie hierin naar troost zoekt, die zal nooit teleurgesteld worden." De jonge vrouw nam mij eerbiedig aan en haar frisch gezicht was nat van tranen, toen zij met een laatsten zwijgenden kus voor die gave dankte. Van dat oogenblik af begon dit leven vol onrust en allerlei emoties, waarin ik mij zoo diep ongelukkig en verwaarloosd voel. Eerst in een donkere kist aan 't hossen op een wagen, toen zes weken lang aan 't schommelen ...." „Ja, dat weten wij ook nog heel goed," zeiden de bontgekleurde kinderboekjes, — „daar was zoo'n akelige, zilte lucht en we kregen 't hoe langer hoe warmer en benauwder! Maar we zouden graag weer zoo'n naren tijd in die groote kist willen doorbrengen, als we dan maar weer naar Holland terug gingen en we weer op dien heerlijken, grooten zolder geborgen werden, waar de muisjes altijd zoo'n pret hadden en zich achter ons verstopten en elkaar achterna vlogen. Hier zien we nooit muisjes, alleen rent er soms zoo'n nare, leelijke, groote kakkerlak over ons heen, die ons altijd zoo aan 't schrikken maakt. Maar 't ergste van alles is die brandende zon, waarin we nu liggen te stoven. — Kassian! zou onze meesteres zeggen, als ze eens wist hoe we hier gemarteld worden. Zij was toch vroeger altijd op ons gesteld toen zij nog een kleine dreumes was met loshangende haren en roode wangen. Toen legde ze ons dikwijls onder haar kussen als ze naar bed ging, om 's morgens vroeg gauw te kunnen gaan lezen." — „En nu denkt ze heelemaal niet meer om ons!" klaagde een sentimenteel meisjesboek vol liefdeklachten en zuchten. „Als jong meisje heeft zij wel tranen over mij gestort en bij de mooiste gedeelten legde zij gedroogde „vergeet-mij-nieten en viooltjes". — „Alles, alles uit!" zuchtte de bijbel. „Wij worden vergeten en zullen zóólang liggen verschimmelen tot—" „Au!" schreeuwden een paar verzenboekjes, die onverwachts opgenomen werden en door dezelfde bruine handen, die hen in de zon gelegd hadden, ruw tegen elkaar geslagen werden, zóó hard, dat er nog meer krassen op de fijne bandjes kwamen. De andere boeken ondergingen dezelfde behandeling. Met een slappen, vuilen doek, die de bediende over zijn schouder droeg, werd er nog even onverschillig tegen aangekletst, zonder 't stof af te vegen, dat dik op de bladeren lag en toen wrerden ze weer naar binnen op hun gewone plaats gelegd. Eenige jaren waren verloopen. Nog altijd lagen de bijbel en de andere boeken op de onderste plank van 't boekenrek, nog wat doffer en witter dan vroeger. Ze wraren echter nu wat vroolijker gestemd, want dikwijls werden hunne weemoedige gedachten afgeleid door een hoog kinderstemmetje, dat onverstaanbare woordjes en geluidjes brabbelde, terwijl een bruine vrouw in vreemde kleedij, die baboe werd genoemd, het blanke blonde kindje droeg in een doek, die over den schouder gebonden was. Langzaam gleden de bruine bloote voeten voorbij de oude boeken, terwijl de meid een droomerig liedje zong in haar vreemde zangerige taal. Na eenigen tijd was de jonge moeder lachend bezig 't kindje te leeren loopen. Dan kwam er een klein, mollig lichaampje langs de boeken schuiven en eens greep een rozig knuistje krampachtig een hoek van den grooten bijbel beet, toen de beentjes uitgleden. De moeder hief 't kind toen op, hield 't hoog in de lucht en t gekraai van de kleine en de gelukkige schaterlach van de jonge vrouw deden door de oude bladeren een tinteling van levensvreugde gaan. En eindelijk brak er voor de kinderboekjes een gelukkige dag aan. 't Kindje wilde niets van speelgoed weten en was ongedurig en humeurig en de moeder wist niet, hoe 't stil te houden. Daar kreeg zij eene plotselinge ingeving, bukte zich naar de boekenplank en haalde de boekjes uit haar jeugd te voorschijn. Een lach van herkenning glansde in haar oog, toen de gekleurde plaatjes haar vertrouwelijk aanblikten. Met haar kindje op den schoot sloeg zij de bladen langzaam om, terwijl 't boekje dat bekeken werd, op de bloote ronde knietjes van de kleine rustte. Een klein vingertje met rozenroode nageltjes dwaalde over de bonte prentjes en t mondje stamelde de woorden na, waarmee de moeder de plaatjes verklaarde. Soms juichte 't stemmetje opgetogen en 't eene boekje na 't andere nam de moeder op, verheugd zoo'n aardig tijdverdrijf gevonden te hebben. Van toen af werden de prentenboeken niet meer op hun vorige plaats gelegd, maar waren steeds in 't bereik van de kleine handjes. Uren achtereen zaten de baboe en het kindje op den grond te spelen en dikwijls waren de twee hoofden — 't ronde vrouwenhoofd met de blauwzwarte glanzende köndeh en het kinderkopje met de vlaskleurige donzige haartjes —• over de boekjes gebogen, terwijl de Javaansche vrouw met eindeloos geduld iets vertelde bij de plaatjes. Maar ineens — toen werd 't zoo stil in huis en zoo vreemd ! Niet langer hoorden de boeken 't zoete stemmetje babbelen, niet meer 't vlug getrappel van de bloote voeten op den marmeren vloer. De moeder was nu zelden in de achtergalerij ; alleen met de maaltijden zette zij zich met haar man aan tafel. Dan schreide zij zacht en kon niets eten, en haar man nam hare hand in de zijne en sprak van hopen en moed houden. Hij sterkte haar door zijne kalmeerende woorden, maar o! als hij alleen was — dan liep hij gejaagd heen en weer, dan trilde de vastberaden mannelijke mond en een kermende zucht steeg op uit zijn borst. De bedienden hurkten Huisterend bij elkaar en de oude baboe weende luid. Soms kwam zij de achtergalerij binnen, niet met den langzaam slependen, schuivenden gang van haar bruine voeten, maar in zenuwachtige haast, terwijl zij een medicijnfleschje of een glas haalde. Toen kwam er een dag, waarop de ouders in 't geheel niet aan tafel verschenen : 't Was onheilspellend stil in de achtergalerij en er ging een huivering van weedom door de groote, open ruimte. Den volgenden morgen kwam de jonge vrouw weer binnen. Haar haren hingen ordeloos neer, de geheele gestalte scheen vermagerd en verouderd, toen zij met wankelende schreden nader trad, terwijl haar man haar ondersteunde. Hij nam haar in zijn armen en hun tranen vermengden zich. Een paar dagen achtereen week hij niet van haar zijde. Soms zat zij dof voor zich uit te staren, om dan plotseling met een wanhoopsgebaar haar smart uit te krijten. Toen haar man weer aan zijn werk moest beginnen, kwamen er dien morgen een paar dames die haar met zachte, sussende stemmen toespraken, maar geen geluid kwam van haar lippen, slechts wendde zij even 't hoofd af met een ongeduldig gebaar. Toen de dames vertrokken waren, stond zij lusteloos op, om eenige orde te brengen in den ongezelligen chaos die op tafel en stoelen verspreid lag, hetgeen de bedienden in hunne onverschillige loomheid verzuimd hadden. Daar viel haar oog op de oude prentenboekjes, waarmee haar kind zich zoo' dikwijls vermaakt had. Eene stuiptrekking vloog over haar bleek gelaat, toen zij met bevende hand de boekjes greep. Als in een droofn bracht zij ze naar hunne oude plaats op het boekenrek terug en legde ze op den bijbel. Hierbij raakte haar hand den kalfslederen band aan; zij trok die niet terug — zwaarder en zwaarder bleef die hand daarop rusten. Haar oogen werden grooter in staring, eene herinnering scheen in haar op te doemen. Toen, langzaam, nam zij den bijbel met beide handen op en zette zich neder, terwijl de vergeelde bladeren doelloos werden omgeslagen. En rustig eindelijk, stil, zette zij zich tot lezen. Buiten viel onhoorbaar een fijne regen neer uit grijzen, effen hemel, de fonkelende kleuren der bloemen verdoften in een weemoedig waas, 't ritselend omslaan der bladen en 't tikken van de klok waren de eenige geluiden die de stilte verstoorden en ziet — daar langzaam, langzaam zag de bijbel iets schijnen over'tjonge, vermoeide gelaat — 't was de stille tevreden glans, dien hij vroeger ook over 't oude gelaat had zien lichten. Weltevreden. Max. SCHETS UIT HET LEVEN" IN EEN" KLEIN GARNIZOEN". DOOR D I C K. Hij kwam uit een echt domineesch gezin. Dit vooral niet te verwarren met „dominees gezin", waar hij niet uit afkomstig was; integendeel, zouden sommigen, meer eigenaardig klinkend dan wel altijd juist, zeggen : zijn vader bekleedde reeds 25 jaar lang de eervolle betrekking van officier van het Nederlandsche leger. Hij kwam dan uit een echt domineesch gezin, d. w. z.: zijn ouders hadden zeven kinderen. Een zevental hadden zij dus voor te bereiden en op te leiden gehad voor den strijd des le\ ens, zonder zich te voren voldoende rekensch ap gege\ en te hebben, of zij wel altijd in staat zouden zijn, hun daartoe de noodige wapens te geven. Dit verwijt geldt vooral den vader, die, behoorende tot den officiersstand, waarin men ofschoon karig bezoldigd nochtans aan bepaalde eischen moet voldoen, zeer goed wist, hoe elk dubbeltje, ja elke cent eenige malen omgekeerd moet worden. Zijn vrouw had dat nooit geleerd: zij IL '3 had zich als kind en als jong meisje altijd vrij ruim kunnen bewegen, en had zelfs, zooals men dat noemt, een vrij aardig duitje ten huwelijk meegebracht. Dat zulks echter niet voldoende is, als men zich de weelde van een talrijk kroost wil veroorloven, ondervond het echtpaar in hun huwelijksleven maar al te zeer. Thans genoot de heer des huizes als kapitein der infanterie op 48-jarigen leeftijd een nominaal tractement van 2200 gulden, dat in werkelijkheid echter nog ruim 100 gulden minder bedroeg, en verheugde hij zich daarentegen met zijne echtgenoote in het bezit van vier dochters en drie zonen, van welke kinderen de jongste vijf nog in de leer- en studiejaren waren. De oudste dochter trachtte den last van het huishouden voor hare moeder te verlichten, wat die brave vrouw werkelijk wel toekwam, nadat zij gedurende haar geheele huwelijksleven al hare zorgen er aan gewijd had, om, met betrachting van de vereischte zuinigheid, aan ieder het zijne te geven en alles in orde te houden. Dan volgde een zoon, Maximiliaan geheeten, en dan weer een dochter, die voor het onderwijs opgeleid werd. Max — zooals de oudste zoon altijd genoemd werd — had zich reeds op den jeugdigen leeftijd, waarop men nog geen oog voor schaduw en geen oor voor proza heeft, aangetrokken gevoeld, om de voetsporen van zijn vader, destijds nog luitenant, te drukken. Deze laatste, die met hart en ziel zijn dienst verrichtte, deed van zijn kant geen pogingen, om zijn zoon tot andere inzichten te brengen. Wel had hij hem — en dat nog al op grond van eigen ondervinding — de financieele bezwaren voorgehouden, die aan zijne keuze verbonden waren; doch eensdeels vond hij zijn oudsten stamhouder nog te jong, om van hem te kunnen verwachten, dat dit zóó'n indruk op hem maken zou, dat hij opeens zijn lievelingswenschen zou laten varen, en aan den anderen kant verheugde hij zich in zijn hart over het verlangen van zijn zoon, om officier te worden, om de eenvoudige reden, dat de opleiding daartoe nu eenmaal de minst kostbare van alle studiën is. Tijdens den overgang van de kinder- tot de jongelingsjaren namen de lust en liefde van Max voor den militairen stand nog aanmerkelijk toe. Trouwens, het was toen nog in dien goeden ouden tijd, toen de dienst nog niet door de sedert veranderde inzichten omtrent de waarde van het leger en de beste wijze, om deze te verhoogen, zooveel van zijn poëzie verloren had. Bovendien woonde hij in een stad, waar een sterk garnizoen was en waar dus menigmaal — dank zij de toenmaals nog uitgebreide koninklijke familie — door parades en andere openbare vertooningen, voor schooljongens gelegenheid in overvloed bestond, om de aantrekkelijke zijde van het militaire leven te leeren kennen. Groot was dan ook zijn vreugde, toen hij, als belooning voor zijn destijds nog niet door fiets en football onderbroken blokken, zijn wensch vervuld zag en als cadet geplaatst werd. Wel was hij liever bij de artillerie geweest dan bij de infanterie, omdat de kans op paardrijden hem meer toelachte dan de zekerheid, om zijn heele leven te moeten loopen, terwijl bovendien —zooals hij een neef, die kapitein bij de pontonniers was, napraatte — het eerste wapen wetenschappelijker was; doch de hoofdzaak was, dat hij op de academie kwam en nu op zijn slofjes officier kon worden. Getrouw aan den stelregel, dat men het aangename steeds zooveel mogelijk met het nuttige moet vereenigen, bracht Max een vijftal jaren te Breda door, waarop hij later altijd met het meeste genoegen terug zag. Daar de cursus destijds vier jaar duurde, was hij dus wel in het eerste jaar blijven zitten, of — zooals het daar heet — asymptoot geweest, „doch," zoo beweerde hij later als officier menigmaal gekscherende, „men kan de gronden niet vast genoeg leggen." Door de week werkte hij goed, ofschoon niet zoo overdreven als anderen, die zelfs hunne vrije uren, over dictaten gebogen, doorbrachten; hij profiteerde geregeld van het voorrecht, dat hem als lid van het muziekkorps toekwam, om twee uur extra per week uit te gaan; en als hij 's zondags op „het gebouw" bleef, dan kon men er zeker van zijn, dat hij wegens een of andere zonde gestraft was. Wanneer men evenwel uit het bovenstaande meent te mogen afleiden, dat het uitgaan van Max bestond in het afloopen van de verschillende koffiehuizen, dan vormt men zich een geheel verkeerd beeld omtrent hem. Evenmin behoorde hij tot diegenen, die voortdurend de Brugstraat heen en weer slenteren, om zich bloot te stellen aan de verleiding van het vrouwelijk schoon, waarvoor zoovelen bezwijken, die voor 't eerst op eigen beenen staan en op den jongelingsleeftijd in den regel gedurende zes dagen van de week een leven leiden, dat veel overeenkomst heeft met dat in een klooster. Hij was daarentegen een van de „jonkers", die ruim gebruik maakten van de gastvrijheid, welke sommige inwoners van Breda op onvolprezen wijze en voortdurend aan den dag leggen ; en vooral toonde hij zijn voorliefde op dat punt tegenover families, waar dochters aan huis waren. Dat deze laatste categorie van menschen inderdaad veel aantrekkingskracht op hem uitoefende, bleek vooral uit het feit, dat hij in zijn oudste jaar zich steeds beschikbaar stelde, om deel uit te maken van het vastgestelde aantal, dat naar de casino-bals mocht gaan. Dit — het maatschappelijk — gedeelte zijner opleiding kwam hem naderhand ten goede, zooals wij later voldoende gelegenheid zullen hebben om op te merken. Men kan evenwel ook van het goede wel eens te veel krijgen; en uit dat oogpunt beschouwd, is het toch zeker alleszins verklaarbaar, dat Max ten slotte met verlangen het einde van zijri studietijd tegemoet zag. Slechts hij, die zelf in die omstandigheden verkeerd heeft, kan echter eerst op juiste wijze de gewaarwording van onzen vriend beoordeelen, toen hij, na uren wachtens vóór de vergaderzaal der examen-commissie, daarbinnen mocht komen, om te vernemen, dat hij geslaagd was als officier. Niet minder groot was de vreugde ten huize van zijn vader, toen daar het korte doch zoo welsprekende telegram ontvangen werd: „Hoera! Luitenant M. van Bremse." „Dat is ten minste de eerste van het zevengesternte, die zijn bestemming bereikt heeft," zei de kapitein tot zijn vrouw met een zucht, als uiting van een angstig voorgevoel, dat er nog heel wat zou moeten gebeuren, voordat het ouderenpaar in dat opzicht hun taak als geheel afgedaan kon beschouwen. Den jeugdigen luitenant werd een onzer kleine garnizoenen als toekomstige woonplaats aangewezen : slechts één bataljon behoorde er thuis; doch ondanks deze geringe sterkte (een bataljon telt hoogstens 16, veelal echter ter nauwernood een dozijn officieren) was de militaire bevolking nog de voornaamste bron van welvaart voor het stadje, dat zonder haar allicht een plaatsje onder de „villes mortes" of dorpen zou verkregen hebben. Niets natuurlijker, dan dat van de zijde der burgerij alles in het werk gesteld werd, om de verstandhouding tusschen haar en het garnizoen zoo aangenaam mogelijk te doen zijn. Hierin moet dan ook een van de oorzaken gezocht worden van het feit, dat onze jonge luitenant alle verschillende indrukken, die hij in de eerste dagen van zijn nieuwen werkkring en vreemde omgeving ontving, kon samenvoegen tot één gevoel van ingenomenheid met het begin zijner loopbaan als officier. Nog ter nauwernood gewend aan het dragen der luitenantsuniform, die door haar nieuwheid alle gedachten aan smakeloosheid buitensloot, was hij op ontvangen lastgeving naar de standplaats van den staf van zijn regiment vertrokken, om aldaar in handen van den kolonel vóór het front der troepen den eed van trouw aan de Koningin, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht af te leggen. Welke waarde men ook aan die godsdienstig getinte formaliteit moge hechten, steeds is het een plechtigheid, die — mits naar behooren geleid — niet nalaat, een machtigen indruk op de aanwezigen en in de eerste plaats op den jeugdigen officier zelf te maken, die zich door dien eed geplaatst ziet in een stand, die de hoogste waarde hecht aan eer, en zoo vaak terzijdestelling van het eigenbelang eischt ter wille van dat van vorst en vaderland. Hem lacht de gesluierde toekomst tegen, en, met heilige voornemens bezield, begint hij zijn nieuwe levenstaak te vervullen, waarvan hij de vele schaduwzijden nog niet kent en ook niet behoeft te weten. Zoo ging het ook hier. Met hart en ziel reeds van jongsaf militair, voer Max een rilling door de leden, toen, na het presenteeren der geweren, het bekende tromsignaal — het openen van den ban — den aanvang der plechtigheid verkondigde; en toen, na de korte doch flinke toespraak van den kolonel, deze hem het regimentsvaandel, met zijn symbolische beteekenis, in de hand gaf, de stafmuziek zacht het Wilhelmus speelde, en hij daar bovenuit de woorden moest laten hooren, waarmede hij den voorgeschreven eed aflegde, toen verraadde de trilling van zijn stem zijn inspanning, om de uiting zijner gemoedsstemming tegen te gaan. De doodsche stilte bewees, dat het een aangrijpend oogenblik was, zelfs voor hem, die niet beseft, wat er onderwijl in een soldatenhart omgaat. O, hoe menigmaal komt nog later die eedsaflegging den officier voor den geest, als hij teleurstellingen ondervindt, welker bestaan hij op den eersten dag zijner officiersloopbaan tegenover iedereen ontkend zou hebben; als hij kennis maakt met de vele eentonige vredesdiensten, die hem eigenlijk niet voor zijn bestemming vormen, doch niettemin noodzakelijk zijn, zoolang het leger zich slechts voor te bereiden heeft voor den tijd van oorlog, die, als zijnde tevens een van ontberingen, ellende en dood, naar aller wensch nooit moge aanbreken. Spoedig na zijne installatie en de daarbij gebruikelijke beleefdheidsformaliteiten vertrok Max naar de standplaats van het bataljon, waarbij hij ingedeeld was. Hij, die zoo even nog pas de eerste sport betreden had van de ladder, die voor den een slechts kort duurt en voor den ander lang mag zijn, had niettemin reeds een voornaam gevoel over zich, toen hij in een coupé iste klasse op weg was naar zijn nieuwe woonplaats, waar hij nog maar éénmaal en toen „incognito"geweest was, om kamers te huren. Naar deze laatste was hij ook thans voornemens zijne eerste schreden te richten, om zich daarna aan te melden ter plaatse, waar zulks gebruikelijk is. Zijne toekomstige kameraden hadden echter anders beschikt. Zonder zijn medeweten hadden zij zich op de hoogte gesteld van zijn uur van aankomst, wat niet moeilijk was, in verband met het gering aantal treinen, dat in de stad hunner inwoning in den namiddag aankwam. Zij oordeelden, dat de aanwinst van een nieuwen collega — in dien stand tevens een kameraad — een feit van te veel beteekenis was, om er geen notitie van te nemen; en zoo kwam het, dat Max, uit den wagen stappende, zich plotseling in een kring van wapenbroeders geplaatst zag, die door hun vroolijken blik en hartelijken welkomstgroet hem alweder zijn toekomst slechts in vreugde en zonneschijn afteekenden. Het waren bij den eersten aanblik slechts onbekende gezichten voor hem; doch bij nader inzien ontdekte hij ook enkelen, die hem niet vreemd waren. Daar zag hij b. v. zijn vroegeren academiegenoot van Herpen,x die echter een jaar eerder zijn bestemming bereikt had, omdat hij niet zoozeer de noodzakelijkheid ingezien had van het „vastleggen der gronden"; ginds Jaspers, dien hij zich nog wel uit zijn schooljaren herinnerde, doch daarna uit het oog verloren had, toen deze te Kampen in dienst was gegaan; iets verder weer iemand, wiens gezicht hij meer gezien had, doch dien hij nochtans niet thuis kon brengen, zelfs niet toen hij zijn naam, Lammers, noemde, totdat hij zich op eens herinnerde, dat hij — nog als ongegradueerd cadet — van den ander, die toenmaals sergeant van den hoofdcursus was, eens een geducht standje gekregen had, omdat hij verzuimd had, hem te groeten! Een oogenblik had Max bij die gedachte het land, doch ook slechts even, omdat de stevige handdruk van den vroegeren strengen meerdere hem het bewijs leverde, dat het onbeduidend voorval door dezen al lang vergeten was. Eén was er, die opzettelijk scheen zich niet bekend te willen maken, doch uit wiens blik de vraag sprak: „hoe is het, ken je mij niet meer?" Hij scheen al wat ouder, was ook reeds eerste-luitenant, en droeg een vollen blonden baard. „Ken je je ouden kamerchef niet meer?" „O ja, nu zie ik het: meneer Duparc." „Zoo heette hij vroeger," viel terstond een zijner nieuwgemaakte kennissen in, „doch tegenwoordig is zijn naam: de la Barbe." „Ik zou u ten minste door uw baard niet meer gekend hebben," zei Max. „Dat merk ik ook aan je deftigen toon, die anders heelemaal niet noodig is, hoor! Ja kerel, ik ben ook al een dagje ouder geworden in die vier jaar, wat met jou daarentegen niet het geval schijnt geweest te zijn." „Xu ken je, geloof ik, iedereen, hè?" vroeg van Herpen. Max keek de rij nog eens langs, en knikte toen toestemmend, ofschoon hij niet gaarne alle namen opgenoemd zou hebben. Eén was hem bijgebleven, omdat de drager er van terstond een eigenaardigen indruk op hem gemaakt had. Terwijl allen toch zichzelf voorgesteld hadden, waren zij dien eenen voor geweest, om nadruk te kunnen leggen op het praedicaat van jonkheer vóór zijn naam, van Weerden. Deze had toen ook niet, zooals de anderen, terstond de hand naar Max uitgestoken, doch eerst gesalueerd op een wijze en in een houding, die evenals zijn geheele voorkomen en kleeding zijn streven verraadden, om den Duitschen officier na te volgen. „Heb je bagage, van Bremse? Hier heb je den oppasser, die wij voor je uitgezocht hebben," zei van Herpen, en tot dezen voortgaande: „kom eens hier, jongenheer, en breng die hoededoos en dat handkoffertje op de kamer van den luitenant in de Nieuwstraat, boven dien schoenmaker, die daar woont." Max — het was nog in den tijd, dat de cadetten bijkans nooit met den troep in aanraking kwamen — had medelijden met den kleinen milicien, die zooveel te dragen kreeg, en mompelde iets van dat hij zelf ook wel wat voor zijn rekening kon nemen; doch het eenvoudig antwoord „wel neen, dat kan hij best, hoor; thuis liep hij wel met heele varkens op zijn nek" was voldoende, om den goedigen boerenjongen aan zijn lot over te laten, en vroolijk pratende trokken allen het stadje in: van Herpen met Max voorop. „Nou kerel, je bent zeker lekker met je plaatsing hier? Een verduiveld aardig garnizoentje, hoor! Een goede tafel, waar alle ongetrouwde luitenants op één na samen aan eten, een gezellige societeit, en bovendien een hoop lieve meisjes! Je houdt immers veel van dansen?" „Ja zeker," zei Max, terwijl hij links en rechts zijn oogen den kost gaf. „Je hebt het buitengewoon getroffen met je kapitein: een brave kerel, die het zich niet erg druk maakt, omdat hij toch wel weet, dat hij geen majoor wordt. Je zult 'm straks wel zien op de soos, waar hij altijd 's middags zit te domineeren. Je bent met je drieën bij de compagnie, wat ook al een buitenkansje is: Lammers, een goede kerel en flinke dienstdoener, Roeding, een type van een troupier, waar men niet veel van merkt, omdat hij van zijn tractement moet leven ...." „Was hij ook aan 't station?" „Ja ja, die lange kerel daar, naast van Weerden, dien wre altijd „de freule" noemen. En dan heb je nog een ouden eerste luitenant Robida, die al 13 jaar officier is; maar die is getrouwd. Eigenlijk commandeert hij zoo wat de compagnie. Hij kan heerlijk zitten mopperen, maar overigens zie je hem ook niet dikwijls." „In 't geweer! de dames Rovaards," klonk het op eens van achteren, en terwijl Jaspers naar .Max toeliep, voegde hij hem toe: „Nou moet je eens kijken, van Bremse; dat zijn dotjes. Maar je hoeft er niet op eens verliefd op te worden, want de een is al geëngageerd en de ander, de mooiste, is voor mij weggelegd." Max, die niet wist wat hij er van gelooven moest, durfde niets te zeggen, doch keek de beide jonge schoonen aan, die blijkbaar wat verlegen waren, toen zij door zooveel jongelui tegelijk gegroet werden. „Lui, gaan we al dadelijk naar de kroeg?" riep een van de achtersten, blijkbaar nog een jong luitenant, veel harder dan noodig was, om door allen verstaan te worden. „Wie is dat ook weer?" fluisterde Max van Herpen toe. „Roelvinck, het broekje J) van ons allen, een beetje een schetteraar, die zich altijd graag aanstelt," was het antwoord, en terwijl hij Max vertrouwelijk wat dichter naar zich toe trok: „pas op, dat je hem geen geld leent, hoor!" Bij den hoek van een straat bleven allen even stilstaan, om het plan van den dag verder op te maken: Max zou eerst even naar zijn kamer gaan; Jaspers zou hem dan over een half uurtje komen halen, om naar de societeit te trekken; en 's middags zou hij de algemeene gast aan tafel zijn, waar het eigenlijk een soort „diner de corps" zou zijn, omdat de bataljons-commandant, een paar kapiteins en enkele getrouwden ook zouden komen. „In postiek 2), hoor!" schreeuwde Roelvinck nog even, toen men reeds uit elkaar gegaan was, „dan zullen we van avond de bloemetjes nog eens buiten zetten, niet waar, freule ?" Max was weldra bij zijn kamer; de huisjuffrouw kwam hem vriendelijk tegemoet, en gaf hem eenige noodzakelijke inlichtingen betreffende een poetsgelegenheid voor den oppasser, den huissleutel, de plaats, waar 's avonds de kaars en lucifers zouden staan, enz. enz. Toen gingen zij naar boven, waar de juffrouw met welgevallen de kamerdeur voor hem opende. ,,'k Heb alles netjes opgeknapt, meheer; u moet maar 's kijken, of uwe alles vinden kan; op de slaapkamer schoone lakens en een schoone handdoek... ." „Nou juffrouw, dat zal best gaan; alles ziet er keurig uit." „Vindt uwe niet? Dat vind ik ook." Er werd geklopt. 1) De jongste. 2) Politiek, burgerkleeren. „Binnen! Zoo Jaspers, ben je er al? Ik zou je haast niet herkennen in je burgergewaad." »Dag juffrouw," zei de binnenkomende; „pas u nu maar goed op voor meneer, dat hij niet zoo gauw wegloopt als de andere." ,,'t Is zonde, meheer; dat was nou toch wel zoo'n akelig mens: eiken avond een herrie van waar ben je me, als ie thuis kwam. Nee, we zijn wat blij, dat we nou zoo'n netten meneer hebben." „Dat weet u nog niet," plaagde Jaspers, en toen tot Max, nadat de hospita lachende de kamer uitgegaan was: „dit is een aardig hokje, hè? en die juffrouw is ook een goedige zeur. Wat betaal je hier nou?" „Zeventien gulden," antwoordde Max, maar half ingenomen met die betiteling van zijn kamer, waarop hij zoo trotsch was. „Nou van Bremse," vervolgde Jaspers, terwijl hij op de ouderwetsche canapé plaats nam, „ben je niet schitterend ingehaald?" „Ja, erg leuk; ik had er natuurlijk heelemaal niet op gerekend; en nu ken ik meteen de meeste heeren." „Het waren ten minste zoowat alle luitenants. Laat me eens zien: de luitenant-adjudant was er niet; die voelt zich altijd nog al gewichtig, en is dan bang zich te encanailleeren. Het viel me mee, dat Roeding er was; dat is anders nog al een stille in den lande, die veel op zijn kamer zit." „Dat zei van Herpen ook al; hij leeft van zijn tractement, hè?" vroeg Max in de hoop, een antwoord te zullen krijgen, dat wat geruststellend voor hem was, wel wetende, dat zijn vader hem evenmin veel zou kunnen toestoppen. „Ja juist," antwoordde Jaspers echter, „en dan heb je heelemaal geen leven. Hij komt b.v. eens in de week 's middags en dan 's Zaterdag-avonds op de societeit; dan drinkt hij altijd één glaasje bier, leest de courant, zit achter een whisttafeltje te kijken, en gaat precies om ii uur naar huis; hij eet op zijn kamer, een sombere benedenkamer met horretjes voor de ramen, en gaat heelemaal niet uit. A propos, ben j ij van plan, om visites te gaan maken ?" „Ja, dat denk ik wel, hè ?" „Nou, dan zal ik je van middag dadelijk aan een meneer Rolfs presenteeren: die geeft nog al dikwijls diners en zit flink in de kopstukken." „Gaan alle luitenants hier nog al uit?" „O jé, neen: alleen van Herpen, de la Barbe, Muller — dat is de kwartiermeester; dien ken je ook nog niet — en ik." „En en hoe heet die tweede-luitenant ook weer, dien ze „de freule" noemden ?" „Van Weerden? Neen, die trekt hier voor iedereen de neus op. Hij komt bij den burgemeester; doch verder gaat hij eigenlijk alleen in Arnhem uit, waar hij nog al dikwijls heengaat. Hij is b. v. ook de eenige, die een rok heeft, 't Is een eigenaardige kerel, die erg op de vormen gesteld is, en zich daarom ook altijd dood ergert aan Roelvinck, die precies het tegenovergestelde is, en er alles maar uitflapt." „Roelvinck, dat is die klaplooper, hè?" „Wel neen, hoe kom je daar nu al zoo gauw aan; ken je hem dan ?" Max voelde, dat hij een onhandigheid begaan had. „Dat heeft zeker van Herpen aan je verteld, hè? Ik kan je zeggen, dat ik er nog nooit last van gehad heb. Hij is nog een erg jong baasje, die daardoor wel eens scheeve beurten geeft, en dan ook met zijn kapitein overhoop ligt. Maar dat is nu weer net iets voor van Herpen, om dadelijk iedereen af te breken. Dat was in 't begin zoo'n geschikte kerel — trouwens we zijn nog altijd veel samen, en jij hebt hem wel als cadet gekend, hè? — maar hij komt hier zoo wat bij iedereen, danst goed, speelt uitstekend komedie; de dames zijn dol op hem; en door dat alles is hij nu eigenlijk wel wat over 't paard getild. Ik zal 't hem toch eens zeggen ... „Neen, vertel hem dit nu maar niet," viel Max dadelijk in de rede, zich op eens bedenkende, dat van Herpen hem als oude kennis in vertrouwen zijn ongunstig oordeel over Roelvinck had meegedeeld. Onderwijl was de oppasser met de bagage binnengekomen. „Nu hadt je hem dadelijk moeten zeggen, dat hij kloppen moet, als hij binnenkomt; dat begrijpt zoo'n boertje natuurlijk niet," zei Jaspers, toen de handkoffer midden in de kamer gezet, en de oppasser daarna weer naar buiten gegaan was; „en dan moet hij ook „meneer" en geen „luitenant" zeggen: dat doen oppassers nooit." „O ja? dat wist ik niet." „Dat is natuurlijk: al die dingen weten jullie nooit, die van de academie komen; en in 't begin durven jullie je mond tegenover je minderen niet open te doen. Dat was met van Herpen verleden jaar net eender." „Komt die andere luitenant van de compagnie — Robinson, geloof ik dat van Herpen hem noemde — ook van middag op de societeit ?" „Robida, bedoel je; ja, dat denk ik wel. Heeft van Herpen van hem soms ook al kwaad verteld?" „Neen, integendeel," loog Max. „'k Wou ook al zeggen! Dat is een beste kerel; en hij heeft een alleraardigst vrouwtje." „Kom je daar ook?" „Dat is te zeggen, ik ga er nu en dan wel eens thee drinken en een partijtje maken; maar ze zien eigenlijk geen menschen." „Zijn ze niet gefortuneerd?" „O, ik geloof, dat ze heel goed kunnen leven; maar ze hebben kleine kinderen, die ze niet graag aan de meid overlaten: dat is, geloof ik althans, de reden, dat ze het liefste samen kalm thuis zitten, 't Zijn beiden erg aardige menschen; zij is verduiveld handig en heeft een bijzonderen slag, om haar huis met erg veel smaak in te richten, zoodat de gezelligheid je al tegen komt, als je de voordeur in gaat." „Excuseer je me een oogenblik?" zei Max, terwijl hij zijn jas al begon los te knoopen. „Zeker, maar hoe zoo, wat wou je doen?" „Even in politiek kleeden; je zult zien, dat kan ik al heel vlug." „Wel neen, kerel, dat kan je niet doen." „En ze vroegen het daar juist." „Ja, dat is goed voor de anderen; maar jij moet de eerste dagen je in uniform vertoonen, en vooral op de societeit. Je kent nog niemand, zelfs den majoor en je eigen kapitein niet; en dan zou het een erg gekken en verkeerden indruk maken, als je in burgerkleeren met hen en met alle anderen kennis maaktet. Knap je nu maar gauw wat op, doe je sjerp af, en dan gaan we de straat op. Dan zal ik je eerst de stad en de mooie meisjes laten zien, en dan gaan wij naar de societeit. Wil ik onderwijl je koffertje wat uitpakken?" Max durfde geen neen zeggen, ofschoon hij het maar half prettig vond. „Je zult er anders rare dingen uit zien komen, Jaspers, want mijn moeder heeft mij allerlei meegegeven : suiker, koffie, thee, leverworst, ik geloof zelfs ook een stuk koek „Nu kerel, apprecieer dat maar: al die dingetjes helpen mee. O ja, één ding nog; als je me ten minste niet kwalijk neemt, als ik je een goeden raad geef." „Natuurlijk niet; integendeel vind ik het heel pleizierig, want je hebt al genoeg gemerkt, hoe mijn handen nog verkeerd staan." „Kijk eens hier, van Bremse, ik weet natuurlijk niet of je wat geld hebt, doch ik geloof wel haast, dat we elkaar op dat punt de hand kunnen geven; en daarom wil ik je van te voren waarschuwen, dat er hier een stuk of wat burgerjongelui zijn, heel gezellige lui, doch die nog al grof spelen. En als je het nu, zooals ik vermoed, niet velen kunt, om zoo in eens maar eens een 25 of 50 gulden te missen, neem je dan voor, om er heelemaal niet mee te beginnen, zelfs niet met een kwartje. Gewoonlijk begint het erg laag, en dan is het verleidelijk, vooral als je ziet, dat iemand veine heeft; en toch is het zoo gevaarlijk voor lui zonder geld. We hebben er hier ook een bij het bataljon, die er leelijk mee ingeloopen is: hij kon niet meer betalen, en, omdat het recu is, dat je je speelschulden terstond afdoet, II. 14 leende hij geld bij den kastelein; enfin een heele herrie, en ten slotte trekje als officier toch aan het kortste eindje." „Neen, daar zal ik wel voor oppassen," zei Max, die nu toch een flauw vermoeden kreeg, dat van Herpen niet zoo'n groot ongelijk had gehad met zijn waarschuwing voor Roelvinck; „dat heeft Papa mij ook al op het hart gedrukt." Max ging naar zijn slaapkamer en kwam een oogenblik later weer terug. „Zie zoo, Jaspers, ik ben tot je orders." „Vooruit dan. Kijk nu eerst nog maar eens goed rond, dat je van avond nergens tegen aan loopt: je kunt nooit weten, hoe je thuis komt," waarschuwde de ander gekscherend, de trap afgaande, en zóó hard dat de huisjuffrouw het hooren kon. „Zoo? gaat meheer dadelijk aan 't feestvieren?" vroeg deze schijnbaar onverschillig, doch in haar hart en met de gedachte aan haar vorigen huurder wel een beetje angstig voor de schoone meubels en het nieuwe karpet boven. „'t Zal wel schikken hoor," glimlachte Max, terwijl hij Jaspers volgde, den winkel door en de deur uit. „Voor wie groeten wij toch eigenlijk aldoor?" vroeg Max, toen zij een eindje geloopen hadden; „er loopt geen sterveling, en telkens neem je je hoed af." „Och, dat is hier zoo de gewoonte; je kent hier natuurlijk iedereen, en in den regel zitten de menschen achter de gordijntjes, en dan groet ik maar altijd." „Wie is dat jonge meisje ?" informeerde hij een oogenblik later, toen zij van de kleine steentjes waren afgegaan voor een elegant gekleede dame, die den groet der heeren met een vriendelijken hoofdknik beantwoord had. „Dat is nu die mevrouw Robida, van wie ik daar juist sprak." „Is dat een getrouwde vrouw?" „Ja, 'n knap vrouwtje, hè? Ze is trouwens ook nog erg jong. Je moet haar maar eens vertellen, als je haar ontmoet, dat je haar voor een jong meisje hebt aangezien." „Verbeeld je." „Nou kom, dat vindt ze wat aardig, hoor!" „Waar gaan wij nu weer heen?" vroeg Max, toen ze op een buitensingel kwamen. „Kijk, van Bremse, zie je daar dat groote huis?" was het indirecte antwoord; „daar woont nu die rijke familie Rolfs. Netjes, hè? die planten en beelden voor de ramen." „Wie is die man met die pet op, die op de bank vóór het huis zit?" „Dat is meneer zelf," antwoordde Jaspers zacht, terwijl hij bijzonder beleefd groette. „Je dienaar, heeren!" klonk het van de bank terug, terwijl de heer Rolfs aan de klep van zijn pet het militair saluut nabootste. Max uitte wijselijk zijn verbazing niet over hetgeen hij zag en hoorde, maar kon toch evenmin de vraag weerhouden: „Wat doet die meneer voor den kost?" „Hij heeft een groote houtzagerij, waarmee hij slordig veel geld schijnt te verdienen. En dan is hij verder," liet Jaspers er op volgen, toen Max alleen een lang gerekt „o" als antwoord gaf, „lid van den gemeenteraad en wethouder." Daar het plaatsje met den singel er bij gauw doorgewandeld was, ging het tweetal al spoedig naar de societeit. Zooals doorgaans in kleine plaatsjes, kenmerkte ook deze zich door weinig ruimte en veel eenvoud: achter, een zaaltje met twee billards, één met en één zonder zakken, en vóór, het eigenlijke societeitslokaal. Daar stonden enkele kleine tafels en in het midden een groote, die, ondanks het minder vleiende voor de aanzittenden, overal de kletstafel genoemd wordt. Het was er nog niet vol; op enkele tafeltjes lagen speelkaarten en fichesdoozen, op andere dominosteenen te wachten op de vaste bezoekers, die de gewoonte hadden, 's middags een partijtje te maken, hetzij uit gebrek aan een vol uur discours, hetzij uit voorliefde voor het spel. De weinige aanwezigen waren oude heeren: gepensionneerden, renteniers: in 't algemeen mannen, wier voornaamste betrekking langzamerhand het lidmaatschap der societeit geworden was, en die er dan ook reeds vroeg in den middag heen gingen, tot het etensuur bleven en na afloop daarvan weder zóó spoedig terug kwamen, dat enkelen er zelfs hun middagslaapje deden. Het binnenkomen der beide jongelui, doch vooral van den nieuweling, trok aller aandacht. Nadat Jaspers gebogen en Max schuchter dat voorbeeld gevolgd had, zei de eerste op gedempten toon: „Aan dat tafeltje daar in den hoek zitten wij altijd; maar laat ik je nu maar eerst even aan die oude heeren voorstellen; daar zijn ze erg op gesteld, en je moet ze trouwens toch ook leeren kennen." Gedwee volgde Max zijn leidsman; hij hoorde tal van namen, zonder ze alle te verstaan, en zag tal van gezichten, die hij onmogelijk alle zou kunnen onthouden. „Dat hoeft ook niet," zei Jaspers, „je groet hier toch iedereen, die er hebbelijk uitziet." Max was wel niet ten volle overtuigd, dat alle aanwezigen dat laatste kenmerk bezaten, doch durfde dit niet aanstonds tegen zijn collega te zeggen, van wien hij een klein vermoeden kreeg, dat hij zijn eischen ten opzichte van stand niet bijzonder hoog stelde. Langzamerhand werden de verschillende tafeltjes bezet. Van zitten kwam voor Max echter vooreerst niet veel in, want nauwelijks had hij weer zijn plaats aan de jongeluistafel ingenomen, of daar kwam weer de een of andere notabele of wel een hem nog onbekende collega binnen, waaraan hij dan terstond den tol der beleefdheid moest gaan betalen. Zoo nu en dan meende hij ook wel eens een vreemde te zien in dezen of genen, met wien — doch toen in uniform gekleed — hij des morgens reeds aan 't station had kennis gemaakt ; van Weerden, de freule, was echter de eenige, die zoo'n vergissing te zijnen opzichte onverklaarbaar genoeg vond, om er de vrij scherpe opmerking op te laten volgen: „ik heb anders een paar uur geleden juist pas het faveur gehad, met u kennis te maken." „Is mijn kapitein er nu niet?" vroeg Max aan zijn buurman. „Zeker, daar zit hij te domineeren. Ken je hem nog niet? Ga dan maar gauw mee." „Kapitein, mag ik u even lastig vallen?" „Ja, wacht even," antwoordde deze, zonder op te zien, wie er stond; „zie zoo, dokter, koop nu maar alle steenen: ik heb de laatste zes in handen;" toen, Duparc en Max ziende, die geduldig stonden te wach ten, ging hij voort: „En, wat wou je nu vragen?" „Mag ik u even uw nieuwen luitenant presenteeren: Meneer van Bremse — kapitein Vosman." deze zich door weinig ruimte en veel eenvoud: achter, een zaaltje met twee billards, één met en één zonder zakken, en vóór, het eigenlijke societeitslokaal. Daar stonden enkele kleine tafels en in het midden een groote, die, ondanks het minder vleiende voor de aanzittenden, overal de kletstafel genoemd wordt. Het was er nog niet vol; op enkele tafeltjes lagen speelkaarten en fichesdoozen, op andere dominosteenen te wachten op de vaste bezoekers, die de gewoonte hadden, 's middags een partijtje te maken, hetzij uit gebrek aan een vol uur discours, hetzij uit voorliefde voor het spel. De weinige aanwezigen waren oude heeren: gepensionneerden, renteniers: in 't algemeen mannen, wier voornaamste betrekking langzamerhand het lidmaatschap der societeit geworden was, en die er dan ook reeds vroeg in den middag heen gingen, tot het etensuur bleven en na afloop daarvan weder zóó spoedig terug kwamen, dat enkelen er zelfs hun middagslaapje deden. Het binnenkomen der beide jongelui, doch vooral van den nieuweling, trok aller aandacht. Nadat Jaspers gebogen en Max schuchter dat voorbeeld gevolgd had, zei de eerste op gedempten toon: „Aan dat tafeltje daar in den hoek zitten wij altijd; maar laat ik je nu maar eerst even aan die oude heeren voorstellen; daar zijn ze erg op gesteld, en je moet ze trouwens toch ook leeren kennen." Gedwee volgde Max zijn leidsman; hij hoorde tal van namen, zonder ze alle te verstaan, en zag tal van gezichten, die hij onmogelijk alle zou kunnen onthouden. „Dat hoeft ook niet," zei Jaspers, „je groet hier toch iedereen, die er hebbelijk uitziet." Max was wel niet ten volle overtuigd, dat alle aanwezigen dat laatste kenmerk bezaten, doch durfde dit niet aanstonds tegen zijn collega te zeggen, van wien hij een klein vermoeden kreeg, dat hij zijn eischen ten opzichte van stand niet bijzonder hoog stelde. Langzamerhand werden de verschillende tafeltjes bezet. Van zitten kwam voor Max echter vooreerst niet veel in, want nauwelijks had hij weer zijn plaats aan de jongeluistafel ingenomen, of daar kwam weer de een of andere notabele of wel een hem nog onbekende collega binnen, waaraan hij dan terstond den tol der beleefdheid moest gaan betalen. Zoo nu en dan meende hij ook wel eens een vreemde te zien in dezen of genen, met wien — doch toen in uniform gekleed — hij des morgens reeds aan 't station had kennis gemaakt; van Weerden, de freule, was echter de eenige, die zoo'n vergissing te zijnen opzichte onverklaarbaar genoeg vond, om er de vrij scherpe opmerking op te laten volgen: „ik heb anders een paar uur geleden juist pas het faveur gehad, met u kennis te maken." „Is mijn kapitein er nu niet?" vroeg Max aan zijn buurman. „Zeker, daar zit hij te domineeren. Ken je hem nog niet? Ga dan maar gauw mee." „Kapitein, mag ik u even lastig vallen?" „Ja, wacht even," antwoordde deze, zonder op te zien, wie er stond ; „zie zoo, dokter, koop nu maar alle steenen: ik heb de laatste zes in handen;" toen, Duparc en Max ziende, die geduldig stonden te wach ten, ging hij voort: „En, wat wou je nu vragen?" „Mag ik u even uw nieuwen luitenant presenteeren: Meneer van Bremse — kapitein Vosman." „O, dag meneer Brems, ik heet je welkom in 't officierskorps en in 't garnizoen; je kent zeker dokter de Honde?" „Neen, ik geloof nog niet." „Dan zal ik je even in kennis brengen: Dokter, houd eens even op met koopen; hier is de luitenant Brems, niet waar?" „Van Bremse," antwoordde Max. „Xu ja, dat is zoo wat hetzelfde: ik ben nooit sterk in namen. Hoe is het, meneer van Bremse, heb je wat te drinken, of mag ik je anders wrat aanbieden?" „Dank u, kapitein; mijn glas staat ginds." „Laat ik er je dan niet te lang van afhouden; ik zie je straks w7el weer aan tafel." „Ik wou, dat het al zoo ver was," merkte de dokter op met de bedoeling, door een aardigheid goed te maken, wTat naar zijne meening de kapitein in beleefdheid te kort schoot; „want uw kapitein zit mij leelijk af te zetten." „Hij gaat maar den heelen dag op een presenteerblaadje," zei Duparc lachende, terwijl hij de beide heeren met een buiging verliet. „Zie je nu nog meer heeren, van Bremse, die je nog niet kent?" „Bij dien dikken meneer daar, ben ik, geloof ik, nog niet geweest." „Daar kan je gerust ook nog wrat mee wachten: dat is Rolfs, een houtzager." „Die op die villa aan den singel woont?" „Ja; hij is erg rijk, maar overigens...." „En Jaspers heeft mij nog al gezegd, dat ik daar aan huis moest zien te komen, omdat hij zulke mooie partijen gaf." „Enfin, dat is natuurlijk jou zaak; maar ik zou het je niet aanraden. Jaspers is trouwens de eenige, die er komt. Maar ken je den postdirecteur daar, naast den burgemeester?" „Neen." „Ga dan eens mee. Die heeft een paar aardige dochters, en ook flink geld. Daar moet je later liever een visite gaan maken." Als Max het al niet van zijn prilste jeugd af geweten had, dan was deze achtermiddag al voldoende geweest, om hem te doen beseffen, dat het geld een machtige factor is bij de beoordeeling van menschen, en in 't bijzonder van diegenen, die huwbare dochters hebben. Hij dacht eerst nog even naar den majoor te moeten gaan, die juist binnenkwam, maar Duparc zei: „Ja dadelijk; maar ga nu eerst even mee naar den postdirecteur." „Hoe heet die?" „Helsmeyer." „En nu naar je bataljonscommandant," zei Duparc, nadat ook deze kennismaking weer volbracht was. „Is die getrouwd?" vroeg Max. „Nou, heerlijk! en hij heeft ook al volwassen dochters." „En?" „Of hij geld heeft? Integendeel," voegde Duparc, voortdurend binnensmonds sprekende, er aan toe; „hij bezit, wat men noemt, een flink mjlitair fortuin, d. w. z. plus minus niks." Eindelijk kwam onze vriend tot rust, en verzocht hij op naïeven toon, of hij nu verder voor vandaag niet op mocht houden met dat kennismaken. Het liep trouwens bovendien al naar etenstijd, zooals duidelijk bleek uit het verdwijnen der meeste societeitsbezoekers en de gelijk- tijdige uitbreiding van den kring aan het officierstafeltje. Het diner 's middags was — wat de opgedischte spijzen en dranken betrof — veel eenvoudiger dan anders bij dergelijke gelegenheden het geval is; doch overigens heerschte ook hier weer die vroolijke, opgewekte geest, die het kenmerk is van alle „diners de corpsen waaraan deze dan ook hoofdzakelijk hun waarde en aantrekkelijkheid danken. Toen hoe langer hoe meer de tongen losraakten, kwinkslag en gezang in de plaats der officieele toasten gekomen waren, en intieme gesprekken — zooals zoo vaak na het gebruik van een flink glas wijn gehoord worden — de gewone gelegenheidspraatjes vervangen hadden, voelde Max zich meer en meer thuis in zijn nieuwe omgeving en lachte de toekomst hem vroolijk tegen. „Waarom is Roeding in uniform?" vroeg Max aan Roelvinck. „Omdat hij niet anders heeft. Dat is zoo'n nummer, die nooit met ons meedoet. Xu is hij ook weer zoo wat de eenige, die totaal nuchter is. Trouwens, het is al mooi, dat hij vandaag meegedaan heeft; daar moet hij weer maanden krom voor liggen. — Zeg broekje, doe je straks mee heertje keeren?" „Wat is dat?" „O, die is goed," schetterde de ander weer, die zich den heelen middag erg gelukkig betoond had, dat hij nu niet meer de jongste van het bataljon was; „zeg lui, hoor je dat? het broekje weet niet eens wat heertje keeren is." „Ik wou voor jou, dat ze het jou ook niet verteld hadden," merkte Robida kalm op. „Xou jij," riep van Herpen Roelvinck toe, die tegen zijn gewoonte niets wist te zeggen op den scherpen doch niet onverdienden uitval van zijn oudsten collega. Het gezelschap begaf zich, nadat men in het voorzaaltje der societeit de koffie en „pousse" gebruikt had, naar de billardzaal, om zich, zooals bij dergelijke gelegenheden veelal gebruikelijk is, aan het potspel over te geven. „Doe jij niet mee?" vroeg Max in 't voorbijgaan aan van Weerden, die niet de minste aanstalte maakte, om op te staan. „Pardon, wat blieft u, mijnheer van Bremse?" Max voelde den steek, kreeg een kleur, en liep, zonder iets te zeggen, naar achteren en regelrecht op Robida toe, in wien hij reeds gemerkt had, ten volle vertrouwen te kunnen stellen. „Ja, daar zijn enkelen altijd erg fel op," zei deze, toen Max hem zijn groote zonde tegenover „de freule" beleden had; „en vooral van Weerden, die zijn hart nog al hoog draagt. Maar toch vind ik het flauw van hem, want zóó oud is hij ook nog niet. Weet je wat je doet ? Ga maar dadelijk even naar hem toe, en maak hem je excuses; anders blijft zoo'n kwestie maar hangen." Max vond zijn blijkbaar spoedig geraakten collega nog alleen aan 't tafeltje zitten, verdiept in de lectuur van de Figaro. „Meneer van Weerden, mag ik u even storen ?" „Pardon?" „Ik wou u even mijn excuses maken, dat ik u daar juist bij den naam genoemd heb. Ik verkeerde eigenlijk in de meening, dat u ook een van de heeren was, die mij dat van middag verzocht hadden." ' „Dat is dan een bévue van u, meneer van Bremse. We kennen elkaar nog pas zoo kort, dat er geen enkele reden voor u bestaat, om mij nu reeds te tutoyeeren. Wat de anderen willen doen, moeten zij natuurlijk weten. Ik apprecieer het evenwel, dat u uw fout inziet, wat mij een waarborg is, dat u er wel voor zorgen zult, dat zoo iets zich niet meer herhaalt." Druipstaartend wilde Max, die zoo gauw nog geen standje, en allerminst een van een slechts weinig ouderen collega verwacht had, meteen weer weg gaan, doch van Weerden liet terstond op zijn deftig uitgesproken vermaning op ietwat minzamer doch even voornamen toon volgen: „A propos, ik heb u al eens willen vragen: is u geparenteerd aan de familie van Bremsen, die op een buitengoed bij Arnhem woont?" „Neen, die schrijft haar naam, geloof ik, anders als ik: wij hebben geen n er achter, en zij wel." „Ik ben nog al gelieerd," ging de ander nochtans door, „met den oudsten zoon, die gezantschapsattaché is." „U gaat zeker nog al veel uit?" was het eenige antwoord, dat Max wist te geven, die blijkbaar de inlichtingen vergeten was, die hij reeds 's morgens op dit punt verkregen had. „C'est a dire, hier natuurlijk niet, omdat men hier niet uit kan gaan. Alleen kom ik op de recepties bij den burgemeester, omdat die getrouwd is met een freule von Heschen, wier papa zijn goederen naast de onze heeft. Maar ik ga heel veel naar Arnhem." „O, daar woont mijn familie ook." „Leeft meneer uw papa ook nog?" „Ja zeker, mijn vader is daar in garnizoen als kapitein ...." „Hé! ik herinner mij toch volstrekt niet, zijn naam bij de rijdende artillerie gehoord te hebben." „Neen, hij is ook bij de infanterie." „Van Bremse!", klonk het luid uit de billardzaal. „Waar blijf je nu?" voegde Roelvinck er aan toe, terwijl hij hem aan den arm trachtte mee te trekken. „Laat je nu toch niet doorzagen door de freule, terwijl we achter allemaal gezellig bij elkaar blijven," liet hij, met een hatelijken blik op van Weerden, er op volgen. „O pardon, derangeer u niet om mij," sprak deze, terwijl hij net deed, alsof hij 't laatste niet gehoord en gezien had. Max boog, alsof hij bij een autoriteit op audientie geweest was, en liet zich toen door Roelvinck naar de andere collega's meetrekken, wier vroolijke stemming en vertrouwelijke omgang hem al spoedig het gebeurde met van Weerden deden vergeten. Doch ook afgescheiden daarvan, zag hij geen kans, om alle indrukken, die hij op dien eersten dag van zijn officiersloopbaan ontvangen had, in zijn jeugdig hoofd op te nemen. Eerst den volgenden morgen, nadat hij flink uitgeslapen had en wat uitgerust was van de verschillende emoties van den vorigen dag, kwam al wat hij daarbij ondervonden had, hem weer langzamerhand voor den geest; en vooral meende hij, ook in verband met hetgeen zijn vader hem altijd gezegd had, zich al een vrij vaste opinie te kunnen vormen omtrent zijne kameraden. Ook hier, zooals meestal, bleek later de eerste indruk, dien hij gekregen had, de ware geweest te zijn. Naarmate Max meer thuis raakte in zijn garnizoen, werd hij er steeds meer en meer mee ingenomen. Hij had veel dienst, doch, dank zij zijn herkomst van de academie, was nagenoeg alles hem daarbij nieuw, waardoor hij nog niet de verveling leerde kennen, waar b. v. Robida begrijpelijkerwijze wel eens over klaagde, die al 13 jaar lang zonder eenige afwisseling hetzelfde deed. De namiddagen en avonden bleven echter in den regel voor zijn genoegen over. In het begin gebruikte hij die voornamelijk voor het afleggen van bezoeken, niet alleen bij de getrouwde officieren van zijn bataljon, doch ook al spoedig bij eenige burgerfamilies, aan wie hij op raad van van Herpen, Jaspers en anderen gevraagd had, zijn opwachting te mogen maken. Blijkbaar viel dat over het algemeen in goede aarde, en verheugden vooral de jonge meisjes zich in de aanwinst van den jeugdigen luitenant, „die zoo goddelijk walste". Bovendien had hij, wat men noemt, een aardig praatje over zich, wat lang niet van al zijn collega's gezegd kon worden. „Wat ben ik blij, dat u niet altijd over dienst praat," voegde een jonge dame hem eens toe onder het nadansen na een liefhebberij-komedieuitvoering. „Dat zou u toch ook niet erg interesseeren, denk ik." „Daar schijnt meneer Muller toch een andere opinie over te hebben. Ik heb net met hem gedanst, doch, wat ik ook probeerde, er was geen woord bij hem uit te halen. Nu moet u weten, dat ik in 't geheel geen verstand heb van uniformen ...." „Dat is nu niet mooi van u." „Nu ja, daar kan ik nu eenmaal niets aan doen. Maar omdat ik zas. dat ziin knooDen en die dingen od zijn schouders van zilver waren, vroeg ik hem, of hij bij de schutterij was." Max proestte het uit. „Toen zei hij, geloof ik, „dat hij kwartiermeester was; kan dat?" Hij knikte toestemmend. „Toen heb ik de domheid gehad, om te vragen, of dat een aardige betrekking was. Maar daarop is hij eerst los gekomen! Ik weet al niet, wat hij mij verteld heeft: van staten, van broodbonnen, van reparaties, van .... van .... — hoe heeten die dingen nou ook weer — o ja, van monsterrollen: allemaal zaken, waarvan ik niets begreep en die mij nog minder konden schelen." „Dat komt, omdat hij het mooiste van zijn baantje nog vergeten heeft." „Wat is dat dan ?" „Dat hij mij elke maand mijn tractement geeft." „O ja? doet hij dat ook?" „Maar dat is in mijn oogen toch ook wel zijn eenige deugd; want in gezelschap is hij althans vrij wel ongenietbaar." „Dat heb ik helaas ondervonden." „Bovendien begrijp ik er het genot niet van, om altijd over dienst te praten, en vooral met dames. En daarom verzoek ik u dan ook met gepaste vrijmoedigheid, om mij maar eens flink te knijpen, als ik mij ooit in uw gezelschap aan dezelfde fout mocht schuldig maken." „Neen, dat doe ik niet," coquetteerde zij, „want ik zie er u net voor aan, om dan wel eens met opzet er over te kunnen beginnen." „Nu, als u mij belooft, het niet al te hard te doen, dan kon u daar wel eens gelijk in hebben." „Marie," zei Robida op een middag aan tafel tegen zijne vrouw, „van Bremse heeft gevraagd, om van avond een visite te komen maken." „Van avond?" „Ja, kan dat niet ?" „Ik geloof, dat de cognac heelemaal op is." „Zou je dan nog niet even een flesch laten halen ?" „Één vind ik zoo gek, want ik neem er anders altijd zes; en heb je daar geld voor?" „Ik niet, maar heb jij niets meer van je huishoudgeld over?" „Neen, ik heb nog maar een paar gulden, en daar moet ik nog drie dagen mee toe." „Maar dan heb je toch ook weer verschrikkelijk veel uitgegeven, als alles nu al weer op is." „Dat zeg je nou altijd; maar ik wou het jou wel eens zien nadoen, om van 70 gulden alles te betalen." „Laten we dat afgezaagde vervelende onderwerp nu maar weer verder laten rusten. Maar dat je geen cognac in huis hebt, is ellendig, hoor! Weet je wat, laten wij dan maar even hiernaast een flesch te leen vragen, want Jaspers zou ook meekomen, omdat we dan meteen een partijtje zouden kunnen maken." „Ja maar, Freek, laten we dan toch wat voorzichtiger spelen; anders verliezen we weer, net als verleden week bij de Ostades;- en dat kwam voornamelijk, doordat jij zoo gauw sans-atout maaktet." „We zullen maar dadelijk een laag tarief instellen; van Bremse kan het zelf ook niet missen. Ik mag nog wel wat sigaren laten halen ook." „Laat de oppasser dan meteen gebakjes bestellen." „Hoeveel?" „Laat eens zien: voor ieder twee, dat is acht; zeg dan maar tien." „Moet hij ze betalen?" „Neen, natuurlijk laten opschrijven." 's Avonds zag de huiskamer er als altijd weer allergezelligst uit: een mooie papieren kap om de gaslamp maakte, dat er zacht licht was; een paar kleine lampjes op het canapétafeltje en op het bureautje van Marie lieten een prettig schijnsel vallen; in een der hoeken stond een zuil, waarvan de hoogst eenvoudige vorm aan het oog onttrokken werd door een smaakvolle draperie, waarlangs een groote papieren zonnebloem nonchalant afhing; daarbovenop een wit beeldje, dat, gedekt door een lap rose tulle, allerminst den indruk maakte, dat Lammers het uit de twee-guldens bazar in den Haag voor hen bij een of andere gelegenheid had meegebracht. De „mooie" theetafel was voor den dag gehaald; op de groote tafel stond een bakje met 10 sigaren — „meer mochten ze niet rooken," had Robida gezegd — en op het buffet de gebakjes. Alles, met het elegante vrouwtje en haar man, in afwachting van de jongelui. Even vóór acht uur belden ze reeds aan, en een oogenbük later trad het tweetal binnen: Jaspers voorop in een burgerpakje en daarachter Max, die, omdat het zijn eerste bezoek bij de vrouw van zijn veel ouderen compagniescollega was, in uniform gekleed was. Mevrouw Robida nam steeds ieder voor zich in door laar aangenaam uiterliik en vriendeliikp maniprpn Onk nu stak zij onmiddellijk haar hand aan Max toe, zeggende: „Het doet mij pleizier, meneer van Bremse, dat u ons een bezoek komt brengen. Ik hoorde uw naam al dikwijls door mijn man noemen." „Maar u had hem toch ook al gezien," liet Jaspers, die zich blijkbaar bijzonder op zijn gemak voelde in dezen familiekring, er onmiddellijk op volgen. „Ja, ik ben u, geloof ik, samen tegengekomen op den dag, dat u hier bent gekomen." „Ja mevrouw, dat meen ik ook," zei Max. „Neen Brems," plaagde Jaspers terstond, „wees nu maar eerlijk: je weet het wel heel zeker. Wil ik eens vertellen, wat je zei, toen mevrouw aankwam?" „Dat moet jij weten." „Hij zei: wie is dat mooie meisje, dat daar loopt?" „Daar geloof ik niets van; is het wel meneer van Bremse?" veinsde Marie, voor wie het niet ongewoon was, dergelijke complimentjes te ontvangen. Max kleurde tot in zijn hals, en miste nog de gemakkelijkheid in zijn manieren, om dadelijk een beleefd antwoord klaar te hebben. „Nou kerel, ging Robida voort, „daar hoef je je volstrekt niet voor te schamen. Dat is in elk geval een betere beurt dan de kapitein Rossinet bij zijn eerste bezoek aan den majoor gaf; weet je nog wel, Jaspers? Je moet weten," vervolgde hij tot Max, „dat de vrouw van den majoor • een echte huissloof is, en vooral in haar huistoilet er alles behalve appetijtelijk uitziet. Verleden jaar komt de kapitein Rossinet er een visite maken; hij belt aan en — ze hebben maar één meid, die misschien uit of boven was — althans mevrouw deed zelf open, en toen zei Rossinet, die haar niet kende, heel leuk: zoo meisje, is de majoor thuis?" „En wat deed zij toen," vroeg mevrouw Robida net alsof ze het verhaal al niet tot vervelens toe gehoord had. „Zij hield zich heel goed, liet hem binnen en ging zich toen als de wind verkleeden, om een oogenblik later als mevrouw binnen te komen. Tableau!" „Dat zou iets voor Roeding zijn," merkte Jaspers op. „Ik wou, dat ik dien man toch eens zag," zei mevrouw Robida; „daar hoor ik nu altijd zooveel van." „Dan zou u naar zijn kamer moeten gaan, mevrouw; maar dan moet u eerst belet vragen, want anders heeft hij een jas zonder passanten aan," raadde Jaspers aan. „Of heelemaal geen jas," viel Max in, „zooals ik verleden week trof, toen ik hem voor 't eerst opzocht." Zoo ging terstond het gesprek ongedwongen en van het eene onderwerp op het andere door; het liep over de collega's, de families, de stad en de laatste uitvoering van de offïciersvereeniging H. Z. D., waarvan de oorspronkelijke beteekenis „hooren, zien, dansen" was, doch waarvoor Roelvinck de uitlegging „heeren ! zoent dames" uitgevonden had. In een oogenblik was de avond om, niettegenstaande het reeds over twaalven was, toen Robida, nadat hij de bezoekers uitgelaten had, de huisdeur op nachtslot kon doen. (Slot volgt.~) li. iS „Nieuw-Moedertje." DOOR ANNA. (Slot.) VI. Mien's kennissen kregen haar zin — toen Hanna achttien jaar was en van school afging, was hare liefde voor de muziek zoo groot dat zij er sterk bij haar moeder op aandrong haar toe te staan zich verder te bekwamen in den zang en Mien gaf gaarne hare toestemming, dankbaar dat haar dochtertje zich geheel uit eigen beweging een werkkring koos. Een tijd van ernstige studie, van wonderlijke, gymnastische oefeningen, die dienen moesten om de stem te ontwikkelen en Mien soms oneerbiedig in lachen deden uitbarsten, van samenwerken met Emmy Beerends, die wel niet „voor den zang werd opgeleid", maar er om Hanna's wil, veel belang in stelde, van zuchten over „de droge theorie", die toch grondig moest worden gekend en eindelijk, toen Hanna van hare onderwijzers verlof kreeg haar zang ook buiten de lessen, te laten hooren — van vroolijke, geanimeerde muziekavondjes, volgde. Mien had het druk soms met al hare jonge gasten, vrienden van Anton Beerends, die thans zijn vaders rechterhand was op het kantoor, en vriendinnen van Emmy en Hanna, bijna allen oude schoolkennisjes — zij genoot van al dat frissche, jeugdige leven om zich heen, voelde er zich zelf jong van hart door blijven ook, trots hare grijzende haren en de rimpels in haar voorhoofd! En de jonge lieden voelden zich tot haar aangetrokken, vonden nergens de „avondjes" „zoo heerlijk" als bij haar aan huis en verwonderden zich er soms over hoe „een oude, ongetrouwde juffrouw" tegelijkertijd „zoo'n aardige, vroolijke, geestige vrouw" kon wezen! „Soms vergeet je heelemaal dat ze nooit getrouwd is geweest," zeiden zij naïef, „ze heeft zoo'n echt moederlijk gezicht en ze doet ook net als een moeder. Ze kan zoo prettig luisteren als men haar wat vertelt en kijkt dan zoo vriendelijk met hare grijze oogen, net of ze het heel plezierig vindt dat men bij haar is. Ze is heel anders dan andere oude juffrouwen!" Toen Hanna haar op een avond, dat zij samen thuis waren gekomen van een feestje bij de familie Beerends, vertelde, hoe het jongere geslacht over haar dacht, lachte Mien hartelijk. „Ik denk dat je een beetje fantaseert, kleintje," zei ze, Hanna in de kin knijpend en Hanna was verontwaardigd. „Neen moedertje, heusch niet, in 't geheel niet," zei ze. „En bent u dan niet blij dat ze u zóó vinden?" Mien trok een ernstig gezicht. „Ja zeker, ik ben er heel troffech op natuurlijk." Hanna keek alsof zij niet recht wist wat ze er van maken moest. „U zegt het zoo spottend," zei ze langzaam en een beetje teleurgesteld. „Het kon toch best heel anders wezen; u bent al zóó oud en wij...." „Maar Hanneke, jonge menschen zijn niet a 11 ij d aardiger dan oude!" zei Mien plagend. „O neen, niet altijd, maar toch heel dikwijls wel; ten minste, dat vind ik," zei Hanna op een toon, die grappig pedant klonk. „En het is juist zoo heerlijk dat u zoo jong blijft in... . in alles, al bent u al zoo oud!" Mien glimlachte even bij zichzelf om dat telkens terugkeerende „zoo oud"; — het klonk haar vreemd, ze voelde zich volstrekt niet oud nog. Maar ze begreep heel goed, wat Hanna meende en vond het in haar hart wel degelijk aangenaam dat Hanna's kennissen haar graag mochten lijden. Het was alsof dit feit haar dochtertje nog nader tot haar bracht. Maar er kwam een geheel andere, veel ernstiger uitdrukking op haar gezicht, toen ze, zich van Hanna afwendend en naar de kast toeloopend, aarzelend zei — haast op een toon alsof ze niet wist of ze goed deed met te spreken: „Soms denk ik wel eensr Hanna, dat mijn dochtertje ook ouder is geworden, veel, veel ouder in den laatsten tijd en dat ze ... Ze kon niet uitspreken, Hanna keerde zich om en keek haar zoo verbaasd aan met hare blauwe oogen dat zij er wat verlegen onder werd. Het was een wonderlijk oogenblik. „Maar moedertje, u krijgt een kleur!" riep Hanna, het lange blonde haar, dat ze juist had losgemaakt, naar achteren schuddend om Mien beter te kunnen zien. „Hoe gezellig — dat is nog nooit gebeurd!" Maar toen Mien ontroerd zwijgen bleef, nog steeds met dien ernstigen trek om den mond, begon zij ongerust te worden en riep bezorgd uit: „Wat is er, moedertje? Zeg het me toch." „Ja kindje." En Mien had geen kleur meer nu, maar was bleek, heel bleek, tot de lippen toe. Hanna keek haar angstig aan. Wat kon er toch zijn? „Neen, je behoeft niet zoo verschrikt te kijken," zei Mien met een poging om te glimlachen en zij legde hare handen op Hanna's schouders en keek haar in de oogen. „Ik hoop .... ik geloof niet dat er iets is, waarover wij ons ernstig bezorgd behoeven te maken. Maar zeg mij eens eerlijk, lieveling- — is er niets gebeurd den laatsten tijd, de laatste maanden dat je.... dat je mij graag zoudt willen vertellen?" Nn was het Hanna's beurt om een kleur te krijgen. Haar geheele gezichtje werd rood, donkerrood, tot haar hals toe — maar hare blauwe oogen bleven Mien helder aanzien. Even bleef ze zwijgen, toen knikte ze. Mien drukte de lippen stijf op elkaar. Ze was er bijna vast van overtuigd geweest dat ze goed gezien had; toch gaf de zekerheid haar een schok. Had Hanna in 't geheel niet vermoed hoeveel pijn zij haar gedaan had door niet te spreken? Maar het kind mocht niet weten, mocht nooit weten, hoeveel dagen vol strijd haar „moedertje" achter den rug had. Weer glimlachte Mien toen ze dringend vroeg: „Waarom heb je 't mij niet gezegd, Hanna? Ik zou je zoo graag geholpen hebben." „Wat? Wat zou ik zeggen?" vroeg Hanna zoo zacht en zoo verlegen dat Mien medelijden met haar kreeg. „Wat Hanna? Wel, alles natuurlijk." Nu lachten Hanna's oogen en weer kwam de donkere blos op hare wangen. „Maar er is zooveel," zei ze. Toen, alsof ze schrikte van hare eigene woorden: „Ten minste, dat vind ik." „Zoo? Dan is het zeker al eerder begonnen dan ik vermoedde. Waarom heb je er nog nooit met mij over gesproken, kindje?" Hanna's lippen beefden. O, wat vond zij het moeielijk te zeggen wat zij te zeggen had. „Nu? Wees maar niet bang, ik zal heusch niet boos zijn." „Moedertje, lief, lief, moedertje," zei Hanna en zij legde haar hoofd op Mien's schouder — zij kon haar nu niet aanzien. „Het was alleen maar omdat ik dacht — omdat ik dacht.... dat u het zelf zeker nooit gevoeld hadt... ." „Wat, Hanna?" „Omdat u zeker .... misschien ...." haar stem klonk zoo zacht nu dat Mien haar haast niet verstaan kon, „zelf nooit zooveel van iemand, van een man, meen ik, hebt gehouden — anders zoudt u natuurlijk wel getrouwd zijn!" Mien glimlachte om de kinderlijke gevolgtrekking, maar ze zei niets en streek alleen zacht met haar hand over Hanna's haar. „En toen was ik een beetje bang dat u het kinderachtig zoudt vinden, hoewel u dikwijls zoo prettig met me over zulke dingen hadt gesproken en toen stelde ik het aldoor uit... „Is er zooveel te vertellen, Hanna? Begin dan maar gauw, anders raken wij nooit uitgepraat!" De woorden werden op blijmoedigen, haast luchtigen toon gezegd, toch klonk er iets in Mien's stem dat Hanna haastig op deed kijken. „Moedertje, moedertje!" riep ze uit. „U moet er geen verdriet om hebben, wezenlijk niet. Ik zou er u zoo graag eerder over hebben gesproken, maar ik durfde niet goed. Het was flauw van me, vooral omdat hij ook zóóveel van u houdt!" „Als ik nu maar zeker wist welke „hij", zei Mien, „dan zou ik misschien ook beter begrijpen waarom het daarom flauw van je was mij niets te vertellen!" „Och, u weet best wie het is." Toen snel, met zekere fierheid: „John immers!" „John Kerr?" „Ja natuurlijk." En Hanna lachte, een beetje zenuwachtig. „Kent u nog een anderen John? Ik niet." „O Hanna, een Engelschman! En dat voor mijn dochtertje, die het altijd zoo druk heeft over haar echt Hollandsch hart!" „Maar zijn moeder is een Hollandsche en hij is ook echt Hollandsch in zijn hart! Dat blijkt toch ook wel daaruit dat hij er zoo sterk op gestaan heeft hier in Holland te mogen studeeren. Want hij wou een knap ingenieur worden, heel knap, ziet u, om later de groote fabriek van zijn vader flink te kunnen besturen !" „Je bent bizonder goed op de hoogte en heeft John je dat allemaal in zijn mooi, zuiver Hollandsch verteld ?" „O moedertje, hij spreekt immers zoo vlot! En hij behoeft nooit naar woorden te zoeken — met zijn moeder heeft hij ook altijd veel Hollandsch gesproken; hij zingt ook Hollandsche liedjes met haar. Het is zoo aardig hem over zijne ouders te hooren spreken — zij verlangen soms zoo erg hem weer bij zich te hebben, juist omdat hij maar een eenig kind is, ziet — u, maar hij vindt het heerlijk in Holland!" „Dat toont hij wel en hij schijnt ook nogal veel van uit logeeren gaan te houden; hij is ten minste veel hier in de stad." „O, maar hij studeert toch heel hard, dat weet ik zeker. En .... en het volgend jaar is hij klaar." De laatste woorden kwamen er zacht, haast angstig uit. Mien kreeg medelijden, maar ze toonde het niet en vroeg bedaard: „En dan gaat hij natuurlijk weer naar Engeland terug?" „Ja," zei Hanna en opeens werd de ontroering haar te machtig en begon ze zacht te snikken. Maar ze deed haar best zich in te houden en kalm te spreken. „Moedertje, soms .... soms denk ik dat ik zeker weet dat hij evenveel van mij houdt als ik van hem, maar dan ben ik weer bang — o, dan ben ik zoo vreeselijk bang — dat ik me vergis! Hij is ook zooveel knapper dan ik en zooveel ouder, al vijf-en-twintig, net zes jaar — hij is ook in Mei jarig." „Zoo, heeft hij je dat verteld?" „Ja." Even zwegen beiden; toen nam Mien Hanna's beide handen in de hare en keek haar ernstig aan. „Kind," zei ze eenvoudig, „als het mocht zijn dat hij je lief had, als het mocht zijn dat hij je vraagt zijn vrouw te worden — weet je dan zeker dat je hem lief genoeg hebt, dat je met je geheele hart van hem houdt? Meer.... meer dan van iemand anders ter wereld?" Hanna's oogen vulden zich met tranen, maar er lag een reine, echt vrouwelijke uitdrukking in terwijl ze Mien bleef aanzien en zonder de minste aarzeling zei: „Ja, moeder." Mien kuste haar op het voorhoofd, toen zei ze: „Kleed je nu gauw uit, kindje, het is al zoo laat." En Hanna gehoorzaamde zwijgend, nu en dan even schuchter naar haar kijkend —moedertje zag zoo bleek; het kon toch niet zijn dat ze werkelijk boos was omdat zij niet eerder gesproken had? Maar Mien knikte haar zoo vriendelijk toe, toen zij haar goedennacht zei, dat Hanna gerustgesteld was en vrij spoedig in slaap geraakte. Mien bleef lang wakker liggen. Er was zooveel om over na te denken, zóóveel — het was haar haast alsof haar plotseling een nieuw leven wachtte. Zij had een dergelijke gewaarwording gevoeld toen zij de komst van kleine Hanna te gemoet zag, maar toen was er niets dan groote blijdschap in haar hart, thans was de vreugde, de blijdschap, die zij voelde om Hanna's wil, vermengd met diepen weemoed. Zij had het zien aankomèn, zij wist ook, hoe het verder gaan zou, ze wist zoo goed als zeker dat de flinke jonge Engelschman, die reeds gedurende langer dan een jaar, bijna geregeld de „muziekavondjes" bijwoonde, en de lange wandelingen meemaakte met Hanna's clubje, haar dochtertje liefhad. Ze had het zien aankomen telkens, telkens meer, op allerlei wijzen, in duizend kleinigheden, en toch had ze het steeds met zekeren angst, met een vreemde hoop als tegen hoop dat ze zich vergist had, dat het niet was als ze dacht, van zich afgehouden. — Hanna was toch ook nog zóó jong! — En nu was het toch zoo — ten minste .... Ze schaamde zich bijna omdat ze zelfs nu nog, nu ze Hanna's bekentenis had gehoord, zich haast krampachtig vast trachtte te klemmen aan de hoop dat ze zich toch vergist had. En ze streed tegen dat gevoel, streed er tegen uit alle macht — o, ze moest overwinnen, haar liefde moest grooter zijn dan haar zelfzucht — wat heerlijker dan Hanna gelukkig te zien ? Maar terwijl ze, met stijf saamgeknepen handen, voor zich uit lag te zien in de duisternis, was het duister ook in haar hart en bracht ze oogenblikken door van bitter lijden en eindelijk, het hoofd in de kussens verbergend, snikte zij het uit: „Mijn kind, mijn kind!:' Toen, na een lange poos, vouwde ze de handen en kwam er licht in de duisternis van haar gemoed. En ze bad, een kort, vurig gebed, God smeekend haar te helpen in haar strijd, Hem dankend ook voor het groote geluk, dat Hij haar had geschonken in haar kind. „Heer, haar geluk is het mijne — leer mij dat te voelen meer en meer!" En ze werd geholpen. Toen het wezenlijk gebeurde zooals zij verwacht had, toen er beleefde, hartelijke brieven uit Engeland kwamen van John's ouders, toen eindelijk de groote dag daar was waarop zijn verloving met Hanna werd gevierd, was er niets, geen schaduw op haar vriendelijk gezicht, die de algemeene vreugde verstoorde. Men lette er op en sprak er over onder elkaar. „Wat een aardig, knap jong paar en wat zag Mien zelf er bizonder opgewekt en gelukkig uit! Zij zal nu wel dubbel blij zijn dat ze Hanna toegestaan heeft zang te studeeren; het meisje zal dien jongen Engelschman wel het eerst door haar lieve stem hebben bekoord! Mien schijnt er zich nog al in te kunnen schikken dat zij haar gaat verliezen, maar.... het is ook haar eigen kind niet — dat maakt een groot verschil!" „Och, er zal zooveel bij haar omgaan," zeiden enkelen. „Maar het is juist iets voor haar met haar lief, trouw, moederlijk hart om dat niet te toonen en Hanna's geluk niet te bederven." „Zij is ook t e veel in het kind opgegaan," zeiden anderen op een toon van verstandige afkeuring. „Het is eigenlijk wel heilzaam voor haar dat ze nu ook eens weer wat meer naar buiten zal moeten werken! Want als Hanna getrouwd is en eenmaal in Engeland woont, zal Mien haar natuurlijk maar enkele malen in het jaar kunnen zien en buitendien, Hanna's man heeft dan toch ook de eerste rechten!" En Hanna zelf? Hanna zelf was zoozeer vervuld van haar groot, heerlijk geluk dat het haast natuurlijk scheen dat zij er nauwelijks aan dacht wat er van „moedertje" worden moest, als zij getrouwd was. En als een echte moeder genoot Mien Hanna's geluk mee en luisterde graag en met warme belangstelling naar alles wat Hanna haar van John vertelde, in de weinige dagen dat die twee eens niet bij elkaar waren. „Moedertje, John zegt ook dat hij het een groot raadsel vindt dat u niet getrouwd bent! Hij zegt dat er niemand is zooals u!" En als Mien begon te lachen: „Gelooft u het niet? Vraag het hem dan zelf maar — hij vindt u.... maar ik zeg het u maar niet allemaal! Dan mocht u nog eens ijdel worden op uw ouden dag! O moedertje, gisteren heb ik toch zoo heerlijk met John gepraat, zoo prettig en zoo ernstig — ik ben zoo blij dat hij met zijn moeder ook zooveel heeft gelezen en gesproken net als ik met u!" Dan weer, na een korte poos zwijgens: „Ziet u er ook tegen op als zijn ouders hier komen om kennis te maken? Ik wel, verschrikkelijk! Misschien zeggen zij wel als ze me zien: „Dat kind! Maar John, je wilt dat kind toch niet tot je vrouw maken?...." Moedertje, wat klinkt dat toch aardig, zoo echt vertrouwelijk, he? John's vrouw! O, daar wordt een brief in de bus gegooid, bepaald een brief van John!" En weg was ze. Dan opeens, een heel enkele maal, maar zoo plotseling dat zij ervan ontstelde, kon er een gewaarwording over Mien komen van onuitsprekelijken, smartelijken weemoed, een gevoel van onbeschrijflijk vurig verlangen terug naar haar eigen jeugd, een snakken haast om jong te zijn, jong en gelukkig als Hanna. Maar hare natuur was te gezond, haar geest te veerkrachtig, dan dat zulke oogenblikken lang zouden hebben kunnen duren. Buitendien, was haar leven niet gelukkig, zóó gelukkig dat haar hart soms van dankbaarheid overvloeide, rijk als ze zich voelde door en in de liefde van haar dochtertje? „Als Hanna weg is ,. .." zei Lize Beerends soms op zachten toon, zóó bang Mien pijn te doen dat zij de woorden haast niet durfde uit te spreken. „Welnu, als Hanna weg is," herhaalde Mien met vaste stem, „dan blijft ze toch mijn dochter, altijd, altijd! En o Lize, als ik haar eens nooit gehad had, wat zou mijn leven dan leeg en eenzaam zijn geweest!" Maar toen de wachttijd om was, die John en Hanna lang en Mien zóó kort had toegeschenen en toen Hanna haar man eindelijk werkelijk was gevolgd naar zijn land, wat werd het toen stil en vreemd om Mien heen en o, wat braken er toen zware dagen voor haar aan! „Wat is het toch leeg overal, juffrouw, het is net of juffrouw Hanna nog weer terug moet komen," zei de trouwe Dientje telkens — ook zij miste het vroolijke, jonge leven in huis erg. En Mien knikte maar. „Ja Dientje, we moeten het nu verder met ons beidjes zien te stellen, ga jij nu maar niet ook van me weg!" „Wel heden neen juffrouw, daar heb ik nooit aan gedacht!" zei Dientje. De eerste maanden waren de ergste en ook toen, ook in dien bangen tijd van vurig verlangen om haar kind weer bij zich te hebben, kwam het nooit bij Mien op te denken dat het gelukkiger voor haar zou geweest zijn als zij nooit een dochtertje had gehad. Was niet haar geheele leven breeder, dieper en inniger geworden sedert zij een moeder voor Hanna had mogen zijn? Zij nam weer allerlei nieuw werk onder handen, toonde zich, tot groote blijdschap en geheime verwondering harer kennissen, volstrekt niet ten achter bij haar tijd en ging even blijmoedig en vol levenslust haar gang als vroeger. Een heerlijke troost waren haar de hartelijke, lange brieven vol prettige, uitvoerige beschrijvingen over haar leven van Hanna en de kortere, maar niet minder warme briefjes van John vol dringende uitnoodigingen om spoedig over te komen en getuige te zijn van hun geluk. Zij moest maar gauw schrijven, wanneer ze kwam — „moedertje" was altijd welkom! Toen ze den tijd bepaald had, waarop ze gaan zou, werd ze plotseling — een ongewoon iets in haar leven — vrij ernstig ziek. En hoewel ze tamelijk spoedig herstelde bleef ze lang zwak en raadde de dokter haar ernstig af voorloopig op reis te gaan. Het was een bittere teleurstelling voor alle drie, haar en Hanna en John en toen Hanna ook ziek werd en niet reizen mocht en alleen maar John kon sturen „met duizend, duizend hartelijke groeten" werd het Mien haast te machtig en had zij al haar geestkracht noodig om moedig te blijven. Hare ziekte en alles wat zij met zichzelf had doorleefd, hadden haar ouder gemaakt — haar haar was geheel wit nu en dit en ook hare meer langzame wijze van zich te bewegen, deden haar ouder schijnen dan ze was. „Mien is veranderd; ze is dezelfde opgewekte, aantrekkelijke vrouw van vroeger," zei men, „maar men kan het haar aanzien dat ze lang heeft gesukkeld en ze is maar even zestig jaar, hoe jammer toch! Het is bitter hard voor haar dat ze niet sterk genoeg is om naar Engeland te reizen en dat Hanna ook niet bij haar kan komen in den eersten tijd." Toen ze bericht kreeg dat Hanna een dochtertje had gekregen — „een lief, klein, mollig meisje, o moedertje, net een kindje voor u," schreef John, schreiden Mien en Dientje samen van blijdschap en moest Dientje dadelijk bij alle vrienden en kennissen rondgaan om het blijde nieuws te vertellen. Toen volgde een jaar, waarin Hanna het reizen was verboden en zij zich, terwille van zichzelf en haar kindie, heel rustig moest houden. En eindelijk, eindelijk, toen Mien het kleine meisje nog niet anders kende dan van portretjes en uit opgetogene beschrijvingen in Hanna's brieven, kwam er bericht dat John en zij en hun lief, nu bijna reeds tweejarig dochtertje, in Holland zouden komen en bij „moedertje" logeeren. „Kom ons niet van den trein halen, moeder. Als u ons een rijtuig sturen wilt, zijn wij heel gauw bij u en is het voor u gemakkelijker." En Mien bleef thuis, zat te wachten 's avonds om acht uur, precies zooals zij jaren geleden op Hanna's komst had gewacht en weer was Dientje even ongeduldig als zij en scheen de wijzer van de klok niet verder te willen komen. Eindelijk, daar waren zij. Het was Mien alsof haar hart stilstond, toen ze het rijtuig hoorde voor de deur — een oogenblik later stonden zij bij haar in de kamer en voelde zij Hanna's zachte armen om haar hals. „Moedertje, moedertje!" John bleef geduldig staan wachten en naast hem, met hare groote, donkerblauwe oogen onafgewend op haar moeder en Mien gericht, stond een klein wezentje, geheel in het wit, het sprekend evenbeeld van Hanna. „Toe John, ben jij niet blij dat je moedertje weerziet?" vroeg Hanna met haar oude, vroolijke stem. John stak zijn beide handen uit. „Alsof moedertje en jij mij niet geheel vergeten hadden zooeven." Maar Mien lette nauwelijks op hem. Zij was bij het kind neergeknield en had het naar zich toe getrokken. Allen waren stil geworden. Opeens nam het kleine meisje, precies zooals Hanna vroeger deed, Mien's ge- zicht tusschen hare beide handjes, kustte haar en riep met een blij, glashelder stemmetje: „Grootmoedertje!" Dichter sloten Mien's armen zich om het kind heen, met innig welbehagen voelde ze haar zachte wang tegen haar eigene — hare oogen sloten zich; — toen zij ze weer opende, hadden John en Hanna stil de kamer verlaten. Dientje bracht het theewater binnen. „O juffrouw," zei ze opgetogen, even met haar hand het zachte, blonde haar van het kind streelend, „ze is kleiner, maar is het anders niet net.... net of Hanna van vroeger daar staat ?" Mien knikte; spreken kon ze niet, haar hart was vol. Max. SCHETS UIT HET LEVEN IN EEN KLEIN GARNIZOEN. DOOR D I C K. (S/O Toen hij weer boven kwam, had zijn vrouw reeds de lampjes uitgeblazen. „Dat lijkt me wel een geschikte jongen toe, die van Bremse, hè?" zei zij. „Ja; alleen moest hij niet zooveel rooken." „En taartjes eten," ging mevrouw weer voort; „ik zat in doodsangst, dat er niet genoeg zouden zijn. Ik heb er maar één voor de kinderen over." „Denk er om, Marie, om die flesch cognac hiernaast terug te zenden; of is die opengetrokken?" „Opengetrokken? Ze is meer dan half leeg. Ze dronken het als water. Dat ging mij juist zoo aan mijn hart, omdat het zulke dure cognac is. Ik geloof haast, dat deze van ƒ 2,50 is, en wij betalen altijd maar ƒ 1,40." II. 16 „Vondt je het ook maar niet het beste, om niet af te rekenen? Ze verloren allebei nog al veel; het was anders wel jammer, nu wij toevallig juist eens beiden wonnen. Ruim nu maar verder morgen op, Marie, en laten, we dan maar gauw naar bed gaan; anders krijgen wij de volgende maand weer zoo'n hooge gasrekening." „Wat zijn dat gezellige, gastvrije menschen," zei Max uit den grond van zijn hart tegen Jaspers, toen zij weer buiten waren. „Hij moppert wel een beetje erg graag; maar in den regel heeft hij toch ook gelijk, dunkt mij. Maar vooral haar vind ik een aardig vrouwtje; je voelt er je dadelijk op je gemak. En wat ziet het er alles keurig uit; zij kunnen blijkbaar nog al goed leven." „Nou, hij zegt wel eens van niet; en ze zijn in hun doen en laten erg eenvoudig, en geven b. v. ook geen dinertjes; maar het maakt daar in huis ook altijd op mij den indruk, alsof zij geen reden tot klagen hebben. Lekkere cognac, hè?" „Ik teeken er dadelijk voor, om het later zoo te kunnen hebben. Hè! wat zou ik zoo'n huishoudentje heerlijk vinden!" „Nu toch nog niet, hoop ik? Kerel! je komt pas kijken; profiteer eerst maar eens flink van je jongeluisleven." „Hoe wil ik dat nou doen? Niemand zal toch zeggen, dat ik veel uitgeef: ik ga haast nooit uit de stad; dikwijls drink ik 's avonds niets op de societeit; en toch, ofschoon ik nog pas kort hier ben, kom ik nu al te kort. En ik wou zoo graag niet altijd aan mijn vader om geld schrijven, omdat ik heel goed weet, dat hij mij wel zou willen maar onmogelijk altijd kunnen bijspringen." „Maar je hebt toch altijd nog al wat geld op zak, dunkt me." „Dat heb ik dan van mijn huismenschen geleend." „Hè?" „Ja, die schijnen er goed in te zitten, en er niets bijzonders in te vinden. Zoo kwam ik b. v. van middag door den winkel; ik had zoo wat niets in mijn portemonnaie, en toen zei ik zoo in 't voorbijgaan: „och juf, hebt u ook soms even tien gulden voor mij te leen?" — „Zeker meneer," zei zij, „vraag u dat altijd maar gerust; maar hebt u niet liever vijf en twintig gulden?" en toen gaf zij meteen een bankje." „Van Bremse, wat ik je raden mag: wees daar toch voorzichtig mee. Ik geef je toe, dat het verleidelijk is; maar je begrijpt immers wel, dat je daarmede hoe langer hoe meer achterop komt. Hoe wil je dat telkens afdoen?" „Wel, tegelijk met mijn boekje, zoodra ik mijn tractement krijg." „Och, dat denk je maar. Je ontvangt nog geen 80 gulden in je handen. Reken nu maar zelf uit. Hoe duur is je kamer ook weer?" „17 gulden." „Nou; neem nu voor je boekje 7 gulden; dat is niet eens veel. Je tafel — je hebt immers één keer wijn geschonken? — komt daardoor zeker op niet minder dan 30 pop; en toch zal je niet zeggen, dat 80 cents daags duur is. Dan je oppasser, je societeitsbeer, dien je zeker ook eens per maand afdoet en die altijd tegenvalt, je waschgeld ...." „Neen, daar zorgen ze thuis voor." „Goed. Je kleeding en kleine reparaties „Ik betaal vast iedere maand 10 gulden aan den kleermaker af." „Nu, kijk eens. aan. Nou vraag ik je, hoe wil je dan nog in vredesnaam dat geleende geld terugbetalen? Je moet toch ook natuurlijk altijd wat in je zak overhouden voor kleine dagelijksche uitgaven, zooals b. v. sigaren." „Ja, je hebt gelijk. Maar dan begrijp ik toch ook heelemaal niet, hoe ik er ooit komen zal." „Vooral niet, als je dan nog — zooals je van plan bent — uit wilt gaan. Dat zou je niet denken, maar je zult zien, hoe dat oploopt: met fooien, met handschoenen, met dasjes en al die kleinigheden. Dan moet je bovendien uit beleefdheid er nu en dan voor een philippine of bloemen of andere attenties invliegen." „Maar dan moet men dus eigenlijk een kluizenaarsleven leiden als Roeding; en daar gaat iedereen op te keer." „Dat is zoo; en toch moet je respect voor hem hebben, want hij doet dat bekrimpen waarachtig ook niet voor zijn pleizier. Maar hij heeft ten minste de voldoening, geen beren te hebben; dat houd ik er althans zeker voor." „Goed, maar nu kom ik weer op het begin van ons gesprek terug: dan is het toch niet zoo gek, om te trouwen, als men een vrouw met geld kan vinden." „Ja, als! maar die ligt ook maar niet voor 'tgrijpen; en als je behoorlijk getrouwd wilt leven, moet ze heel wat meebrengen. Vraag dat eens aan Robida, als je dien wat langer kent, of aan Krantz van den Berg, die bovendien nog toelage heeft als adjudant. Dien zie je nooit ergens, en zijn kinderen zien er net uit, alsof ze hun heele leven om den anderen dag te water en brood zitten. Enfin, daar zullen we het nog wel eens meer over hebben; bedwing voorloopig nu maar je verlangen naar het huwelijk, en ga nu gauw naar bed, want je hebt morgen vroeg dienst. Bonsoir!" „Ik ga eerst nog even naar de soos." „Waarom nu? Dat doe ik nu b. v. nooit, want dan wordt het weer biertje drinken, dan nog één grocje en ten slotte een afzakkertje." „Ik heb het Roelvinck beloofd." „Volg dien nu maar in dat opzicht niet na. Die zit altijd met al die jongelui, die op kosten van hun rijke ouders leven, en die niet weten wat bezuinigen is. En 't eind is, dat je net als hij je voortdurend door hen wat laat aanbieden . ..." Jaspers zweeg op eens; hij voelde, dat hij meer gezegd had dan anders zijn gewoonte was. Hij was er juist altijd op uit, en dat toonde hij ook steeds, om zich niet uit te laten over bepaalde ondeugden van zijn collega's, ook al waren ze — zooals bij Roelvinck — algemeen bekend. „Als je 't hem beloofd hebt," ging hij na een oogenblik voort, „moet je natuurlijk gaan, maar dan zou ik in jou geval toch niet te lang blijven, en vooral raad'ik je aan, om er niet een dagelijksche gewoonte van te maken." Dergelijke vertrouwelijke gesprekken kwamen meermalen voor, niet alleen tusschen Jaspers en Max, maar ook met van Herpen, zoodat er onwillekeurig een vriendschapsband tusschen hen alle drie ontstond, ook al stemden zij niet in alles overeen. Zij waren veel samen, kwamen bij dezelfde families, spraken elkaar telkens in de kazerne: kortom, ze zochten overal en altijd elkanders gezelschap, wat Roelvinck, dien zij bij voorkeur meden, aanleiding gaf, om hen spottend te betitelen als „het merk Trio". „Dat Vinkje" — zooals Roelvinck wel bij verkorting genoemd werd — „is, geloof ik, een rare scharrelaar," zei Max op een zekeren dag tot zijn vrienden. „Ja, dat is hij zeker," antwoordde van Herpen; „maar hoe kom je nu zoo op eens tot die ontdekking?" „Wel, gisteren avond zouden we samen bij zijn kapitein gaan thee drinken. Ik vond het eigenlijk niets leuk, maar toen hij hoorde, dat ik ging, heeft hij ook belet gevraagd. Nu had hij al van te voren gezegd, dat ik er eens op letten moest, wat ze daar een knappe dienstmeid hebben. We stappen er heen; de meid doet open, en toen pakt hij haar in eens om haar middel, en zegt: „zoo dikkert, krijg ik er nog gauw een op de mat?" Zij, ook niet malsch, antwoordde: „ga weg, gemeene kerel!" en geeft hem meteen een duw, dat hij tegen den muur valt. Hij sloeg een figuur als een smid, en ik vond het natuurlijk allesbehalve grappig, want ze hebben het zeker binnen gehoord, en althans gezien, dat zijn mouw heelemaal wit was. En wat heeft hij onmogelijke manieren! Hij zei haast niets, en als hij wat beweerde, was het altijd over dienst of over de societeit. Ik was ten minste blij, toen ik om n uur op straat stond; en een volgenden keer snapt hij mij niet meer." „Ik dacht eigenlijk niet, dat hij ergens visites maakte," meende Jaspers. „Neen, hij zei ook onder het naar huis gaan, dat vier avondjes in het jaar bij zijn kapitein, en die hij daarom „kwartaalwerk" noemde, de eenige keeren waren, dat hij bij iemand aan huis kwam. „Wat ik zeggen wil, komen jullie van avond wat bij me oploopen ?" „Hoe zoo, van Herpen, is er wat bijzonders; ben je jarig of zoo iets?" „Neen, zoo maar eens; dan gaan we nog eens een flinken boom opzetten." Dat deden ze trouwens wel meer; en dan kwamen er allemaal confidenties te voorschijn, die in den regel variaties waren op hetzelde thema: trouwen of niet. Zoo ging het ook.dien avond. Eerst werd een dienstpraatje gehouden, toen een stukje promotie, doch ten slotte kwam het gesprek als altijd weer op de dames en het huwelijk. „Ik heb een voorstel," zei van Herpen op eens. „Willen we eens afspreken, dat, wie van ons drieën het eerste geëngageerd is, fuiven moet op een vaatje bier op zijn kamer?" „Best," antwoordde Jaspers, „maar laten we het voor alle zekerheid zwart op wit zetten, want het kon nog wel eens zoo lang duren, en dan mochten we het eens vergeten." „Daar ben ik nu zoo erg bang niet voor. Ik heb zoo'n idee, dat Brems wel haast het vaatje bestellen kan," merkte van Herpen met een knipoogje voor Max op. „"t Is waarachtig niet te hopen," sprak Jaspers, ofschoon het hem evenmin als van Herpen ontgaan was, dat Max vermoedelijk wel „een tikje beet" had. „Verbeeld je, pas officier, en dan al verliefd!" „Verliefd is niet erg," vond van Herpen; „dat zijn we allemaal op onze beurt. Denk maar eens aan de laatste repetitie, Jaspers; ik heb je uit het souffleurshokje wel achter de coulisses waargenomen met...." „Geen namen noemen," vermaande Jaspers quasiernstig. „Verliefd is niet erg," herhaalde van Herpen; „maar verloofd, dat zou stom zijn!" „Ik zie dat stomme er van nu nog niet zoo dadelijk in," beweerde Max. „Zie je wel, dat ik gelijk heb? Hij trekt het zich waarachtig al aan." „Nu ja," zei Max, toen hij bemerkte, dat de anderen hem vragend aankeken, en met een vertrouwelijkheid» waaraan het derde grocje niet geheel onschuldig was, „ik wil jullie, als mijn besten vrienden, wel erkennen, dat...." „Is 't waarachtig?" viel van Herpen, die tot nog toe slechts vage vermoedens gehad had, hem juichend in de rede. ,,'t Is toch niet waar?" liet Jaspers er koel en ernstig op volgen. „Jongen, jongen, bega toch geen domheid .... of heb je ze soms al gevraagd?" „Neen, nog niet; doch ik loop al dagen lang met het plan in mijn hoofd." Hij wachtte een oogenblik, sprong op eens overeind en ging toen, opgewonden heen en weer loopende, in volle verrukking voort: „O lui, ze is zoo lief en zoo mooi; net precies een, zooals ik altijd gewenscht heb: erg eenvoudig en daarbij .... lang niet arm." „Dat mankeerde er ook nog maar aan; en toch.... enfin Brems, je weet, hoe ik er over denk; we hebben er nog niet lang geleden samen over gesproken, toen we van Robida af kwamen. Maar ronduit gezegd, had ik het toch eerlijker en vriendschappelijker gevonden, als je het mij toen verteld hadt." „Op mijn woord, Jaspers, toen was er nog geen kwestie van; maar wel kan ik je zeggen, dat het huishoudentje, dat ik op dien avond heb leeren kennen, mijn verlangen, om een vrouw te hebben, erg versterkt heeft." „En als gevolg van dien heb je nu maar het eerste het beste meisje, dat je in je leven aardig gevonden hebt, en die jou misschien ook mag lijden, als de jouwe uitverkoren ?" „Of het nu de eerste of de twintigste is, dat zal toch wel hetzelfde zijn," antwoordde Max, eenigszins geraakt en teleurgesteld over de opmerkingen van Jaspers, „als ik voor mij zelf de zekerheid heb, dat ik nooit van iemand anders meer zou kunnen houden." „Ik had het wel gedacht," riep van Herpen, nog steeds in volle verrukking over het vertrouwelijk nieuws; „ik moest niet voor niets eiken dag met je langs het postkantoor loopen .... Maar vindt haar oude heer het goed ? Die is nu niet zoo bar ingenomen met het officiersschap." „En ik heb haar nog niet eens gevraagd, zeg ik je net. Ik heb er nog met niemand over gesproken dan nu met jullie; maar ik had juist behoefte en was al lang van plan, om het jullie te vertellen, omdat we al zoo dikwijls samen over trouwen gepraat hebben." „Ik ben met je eens," zei Jaspers, die er nu wel een beetje spijt van had, dat hij zich niet verrukt had betoond na Max' mededeeling, en vooral nu hij bemerkte, dat deze daarmede tevens een groot bewijs van vertrouwen in en vriendschap voor zijn beide collega's gegeven had; „ik ben met je eens, dat Toos een allerliefst meisje is, en ik heb ook wel eens gemerkt, dat ze jou heel aardig vindt; maar ik kan het toch niet helpen, dat ik jullie beiden, maar vooral jou, veel te jong vind. Zij is net verleden jaar van kostschool gekomen, en jij bent niet veel langer in de wereld. De menschen hebben hier 'Veel met je op; je speelt goed komedie; je praat aardig; je doet je netjes voor. En nu ontmoet je een meisje van 18 jaar, dat een beetje van flirten houdt — neen, kijk nu niet boos! — en omdat die nu goed danst en zich niet geheel onverschillig voor je betoont, denk je maar dadelijk: kip, ik heb je. Je zegt nu wel, net als alle verliefde lui dweepen, dat je nooit iemand meer lief zoudt kunnen hebben; maar die mogelijkheid — neem me nu eens niet kwalijk — acht ik heelemaal niet buiten gesloten." „Dat komt, omdat jij dat gevoel niet kent." „Gelukkig! want ik vind er mij zelf, ofschoon 4 jaar ouder dan jij, nog veel te jong voor. Maar misschien heb jij door je verblijf aan de academie vroeger al meer ondervinding opgedaan dan ik, di-e maar van den kouden grond ben," voegde Jaspers er op hatelijken toon aan toe. Dat was trouwens altijd het zwakke punt van hem; en ook nu weer zou, hierop voortgaande, het gesprek een verkeerde wending genomen hebben, als van Herpen niet tusschenbeide was gekomen met de vraag: „en wanneer wou je nu den kogel door de kerk jagen?" „Ja, daar zit ik juis mee verlegen." „Nou maar, zij wil ook wel; ik heb haar al dikwijls met je geplaagd, en dat vond zij wat aardig." „Ja?" riep Max uit, terwijl het geluk uit zijn oogen straalde. „Maar dan moet ik toch nog eerst met haar vader en met mijn ouders spreken." „Ben je gek? Natuurlijk moetje 't allereest haar vragen." Zoo duurde het gesprek nog eenigen tijd voort, totdat van Herpen zei: „Weetje wat, Brems, ik zal je helpen: wij gaan er morgenavond samen een visite maken; en dan zal ik voorstellen, om met ons vieren — de beide dames Helsmeyer, jij en ik — te gaan kijken naar het inhalen van de mannenzangvereeniging, die een prijs gehaald heeft en dan terugkomt; en dan zal ik met Corry loopen en mag jij je hart uitstorten aan Toos. Wat denk je van dat plan?" „Een prachtig idee! Je bent een beste kerel. En dan komen jullie daarna op mijn kamer; dan zal ik je nauwkeurig verslag doen." 't Was ongeveer twee uur 's nachts, toen Jaspers en Max de kamer van van Herpen verlieten en huiswaarts gingen. Gelukkig voor beiden, hadden ze niet ver samen te loopen, want het gesprek vlotte niet erg, niettegenstaande beiden nog heel wat hadden kunnen vertellen. Met een handdruk verlieten zij al spoedig elkaar, en beiden zochten hun kamer op. „Wat zou die Jaspers toch er tegen hebben?" dacht Max bij zich zelf, toen hij weer alleen was. „Hij zal toch niet zelf.... Dat is waar ook: heeft hij mij vroeger niet eens gezegd, dat hij haar zoo aardig vond, of was dat Lammers? Maar neen, dat was toch ook maar gekheid!" Toen kwamen zijn gedachten weer op haar lievelingsrustpunt terug; en plotseling bleef hij voor den spiegel staan, half luid uitroepende: „Max, stel je voor, dat je morgenavond om dezen tijd eens spreken kon van „mijn Toos"! Stel je voor, stel je zoo iets heerlijks eens voor!" Met die verrukkelijke gedachte bezield, begaf hij zich ter ruste. Het door van Herpen ontworpen plan slaagde den volgenden avond volkomen; en toen de beide zusters en de twee vrienden weder bij den postdirecteur, den heer Helsmeyer, in huis terugkwamen, was het — althans voor den ingewijde in de geheimen — duidelijk merkbaar, dat er belangrijker dingen hadden plaats gehad dan het inhalen van een overwinnaar in een zangwedstrijd. „Was het aardig, kinderen?" „O ja Ma, ik heb genoten," juichte Toos met de bedoeling dat er één zou zijn, die de oprechtheid van dien uitroep zou begrijpen en waardeeren. Doch er was er nog een, en — verlangend om dat te laten merken — fluisterde van Herpen haar bij het heengaan toe: „van harte gefeliciteerd, hoor!" Toos lachte ondeugend en snelde naar binnen. „Nou, ik hoef niet te vragen, of je tevreden bent," zei van Herpen, toen de beide vrienden weer op straat waren, tegen Max, die liep te dansen en te springen, zooals hij 't laatst gedaan had bij het vernemen van den goeden afloop van zijn officiersexamen. „O van Herpen, je hebt nog nooit zoo'n gelukskind gezien als ik ben. 't Is een dot, een engel! Heb je ooit zoo iets liefs gezien? En jou," liet Max er ernstig op volgen, terwijl hij op eens stil bleef staan en de hand van zijn vriend hartelijk schudde, „dank ik hartelijk vpor je hulp en medewerking, om mij gelukkig te maken." Zoo rammelde hij in zijn opgewonden stemming door, tot hij op zijn kamer was, waar het welbekende fluitje weldra aankondigde, dat Jaspers binnengelaten wilde worden. Toen deze de uitgelaten vreugde van Max zag, begreep hij een anderen toon te moeten aanslaan dan den vorigen avond, al moest hij dan ook tegen zijn overtuiging handelen, en terwijl hij zijn eene hand naar hem toestak en de andere op zijn schouder legde, zeide hij: „nou Brems, het doet mij almachtig veel pleizier voor jou; hartelijk geluk gewenscht, hoor! Trouwens, ik had wel gedacht, dat bij haar geen bezwaren zouden zijn; en van dat goede voorgevoel heb ik het bewijs meegebracht." Daarop knoopte hij zijn jas los, en bracht hij daaronder vandaan een flesch champagne te voorschijn. Max had altijd een gevoelig hart. Vooral in den opgewonden toestand, waarin hij thans verkeerde, was het hem onmogelijk, de uiting daarvan tegen te gaan; en toen hij deze onverwachte attentie, en dat nog wel van Jaspers, zag, schoten zijn oogen vol tranen en kon hij slechts met moeite uitbrengen: „Wat vind ik dat almachtig aardig en hartelijk van je! Als ik het nog niet wist, dan zou ik van avond van jullie beiden wel geleerd hebben, wat echte vriendschap is." Vlug werd, zoo goed en zoo kwaad als het met de gebrekkige beschikbare hulpmiddelen ging, de flesch ontkurkt, en nauwelijks waren drie waterglazen ingeschonken, of Max, die geen geduld had om te wachten op de eerste officieele felicitatie zijner vrienden, hief het glas op met de woorden: „en nou lui, een eerste dronk op m ij n engel, op m ij n Toosl" „Maar vertel nu eens," vroeg van Herpen, toen ze alle drie aan de tafel hadden plaats genomen, „hoe het gegaan is: vond zij het dadelijk goed?" De jeugd, de opgewondenheid en het thans zoo versterkt vertrouwen in de vriendschap van zijn beide wapenbroeders waren vermoedelijk te zamen oorzaak, dat Max meedeelzamer was dan men anders op dat punt gewoonlijk is, en op eens uitriep: „'t Was een oogenblik om nooit te vergeten ! Toen ik haar gevraagd had, gaf zij mij op eens een arm, en toen fluisterde ze: „Max" — 't was voor het eerst, dat zij mij zoo noemde — „Max, hoe heerlijk!" En toen bij dat donkere steegje, toen Corry en jij al den hoek om waren, sloeg ik mijn arm om haar heen, en gaf ik haar, zonder dat ik er iets aan doen kon, een zoen! I oen zag ik iets glinsteren in haar oogen; ze pakte mijn hand, en toen weet ik niet meer, maar ik dacht, dat ik door den grond ging.... Zeg eens, jullie moet me niet uitlachen, maar ik moet eens even uithuilen : God, God, wat ben ik gelukkig!" Het was een treffend oogenblik, dat daar op die kleine kamer doorleefd werd: een jonge man, alles om zich heen vergetende, en niets vóór zich ziende dan een wereld van onovertrefbaar geluk! Het maakte ook op de beide anderen zichtbaar een diepen indruk: zij spraken geen woord. Van Herpen stond op, en liep heen en weer, om niet te laten zien, dat hij zijn oogen afveegde, en Jaspers staarde naar de tafel, waarop hij afgebrande lucifers van het aschbakje in kleine stukjes zat te breken. „Maar wat moet je nu verder doen ?" begon van Herpen een oogenblik later de stilte te verbreken. „Ik wou nu morgen aan mijn vader telegrafeeren, om over te komen ; dan zal ik belet voor hem vragen bij" — en toen op een half lachenden, half geforceerd deftigen toon — „mijn aanstaanden schoonvader. Wat klinkt dat mooi, hè?" „Jongens, dat zal een duur telegram worden," merkte Jaspers prozaïsch op. „Dat is niks; dan laat ik het door mijn huismenschen wel weg brengen; die schieten het dan meteen voor." „Dat is zeker, om het goed geheim te houden." „Daar heb jij gelijk in. Ik doe misschien beter, als ik straks even een brief schrijf; dan kan ik meteen alles wat uitvoeriger vertellen. Ik ben alleen bang, dat ik te weinig zit in mij hebben zal, om zoo maar kalm een epistel bij elkaar te flansen. Maar enfin, ik zal het probeeren; ik heb toch ook geen trek, om dadelijk te gaan slapen." Reeds vóórdat het verzoek namens den kapitein van Bremse bij den heer Helsmeyer gekomen was, had Toos, die het onmogelijk verzwijgen kon, haar vader op de hoogte gebracht. Blijkbaar had deze zoo iets nooit zien aankomen; doch toen zijn eerste verbluffing voorbij was, sprak hij zoo beslist mogelijk: „Hoor eens, Toosje, het spijt me verschrikkelijk voor je, maar," en daarbij legde hij nadruk op alle woorden, die hij langzaam uitsprak, om zich zoo stellig mogelijk uit te drukken, „daar — is — geen — kwestie — van." „Pa!" klaagde het meisje, dat niet aan de mogelijkheid van zoo'n antwoord gedacht had. „Zet dat idee maar dadelijk uit je hoofd. Ik mag van Bremse heel graag; hij is een goeie jongen; maar.... hij bezit geen sou; en daar jij misschien nog te jong bent, om het te begrijpen, moet je mij maar op mijn gezag als vader en als man van ondervinding gelooven, dat ik mijn toestemming niet mag geven tot een verbintenis, die alleen leiden zou tot een leven van gebrek en ellende, zooals je nooit gekend hebt en je dus ook niet voor kunt stellen." „Pa!" was het eenige, wat Toos weer op een bedroefden, meelijdenwekkenden toon uit kon brengen. Toen barstte ze in tranen los en liep haastig de kamer van haar vader uit, om zich naar haar eigen boudoirtje te spoeden, waar zij zich luid snikkend in een fauteuiltje liet neervallen. Reeds den volgenden dag kwam papa van Bremse in de stad, om op het uur, waarop de heer Helsmeyer gezegd had hem te kunnen ontvangen, zich naar diens huis te begeven. Max wees hem den weg tot aan de laatste straat, en toen — nog onbewust van het leed, dat hem wachtte en zijn uitverkorene reeds drukte — nam hij afscheid met een stevigen handdruk en de woorden: „ik zal hier in de buurt blijven." Er zijn uren, die minuten, en minuten, die uren schijnen, in het leven. Hoe dikwijls Max al hetzelfde vierkantje omgeloopen had, kon hij onmogelijk zeggen; en nog altijd — voortdurend omkijkende — zag hij zijn vader niet aankomen. „Zou het een goed of een slecht voorteeken zijn? Natuurlijk goed," beduidde hij zich zelf: „er is immers geen enkele reden voor het tegendeel; er zal zeker veel af te praten zijn." Eindelijk, na drie kwartier wachtens, kwam de kapitein aan. „Hé, wat vreemd dat Papa mij niet terugwuift," dacht Max, terwijl hij vlug naar hem toe liep, verlangend om de zekerheid te verkrijgen, waaraan hij nochtans niet twijfelde. Doch toen zijn vader dichtbij kwam, schudde deze bedenkelijk met het hoofd. „Wat?" riep Max in angstige vertwijfeling uit. „Hij weigert," was het eenige wat zijn vader uit kon brengen. Doodsche stilte bij beiden. Max voelde den grond wegzinken en zag de huizen wijken; alles draaide hem voor de oogen en instinctmatig greep hij naar den arm van zijn vader, als een drenkeling naar een stroohalm, terwijl een diepe zucht uit zijn borst kwam. Toen op eens, bedenkende waar hij was, vermande hij zichzelf: „Pas op Max, laat niemand iets merken; schort je tranen nog op." „En waarom?" bracht hij somber uit. „Natuurlijk om het geld, zooals ik wel vreesde." „Om het geld?" „Hij sprak met veel lof over je . . .." „Nu ja, daar heb ik wat aan." „Maar hij zei, en daar kon ik hem geen ongelijk in geven, dat jullie onmogelijk samen zoudt kunnen leven." 11. ,7 „Maar ze heeft toch immers wat geld?" „Ja, maar er is meer noodig dan „wat geld", om een huishouden te beginnen en voort te zetten." „En Robida dan, een eerste-luitenant hier, die leeft met een vrouw en twee kinderen van 2400 gulden; en die nemen het er zoo goed van, dat wij het best nog met minder zouden kunnen doen." „Och kom, praat nu niet over dingen, waar je geen verstand van hebt." Onderwijl waren vader en zoon aan Max' kamer gekomen. Snel, zonder de juffrouw, zooals anders altijd, goeden dag te zeggen, ging hij, gevolgd door zijn vader, naar boven, en daar brak de diep teleurgestelde jonge man in tranen los. „Neen Pa, dat kan niet, onmogelijk!" riep Max wanhopig uit. „Huil nu eerst maar eens flink uit, beste jongen ; dat zal je opknappen, en dan kunnen wij er eens wat kalmer over praten." „Hebt u haar ook gezien?" vroeg de ander een oogenblik later door zijn snikken heen. „Ja zeker! Ik moet zeggen, zoo op 't oog een allerliefst meisje." Dat was olie in 't vuur, en op nieuw vloeiden de tranen over de wangen van den jongen luitenant. „En wat zei zij?" „Ja, ze was natuurlijk, net als jij, diep bedroefd; doch ze scheen het al te weten." „Had ze 't dan verteld ?" „Dat schijnt zoo." „Dat ellendige geld!" riep hij stampvoetend uit. „Ja jongen, daar weet ik ook van mee te praten. Meneer Helsmeyer begreep ook heel goed, dat i k niets missen kon." „Maar hoeveel geeft hij dan mee?" „Ja, dat heeft hij niet bepaald gezegd, omdat er volgens hem toch geen sprake van kon zijn. — Maar kijk eens Max, je zei daar net wel, van minder dan 2400 gulden te kunnen leven; doch dat gaat werkelijk niet, en vooral niet met een vrouw, wie het in haar jeugd aan niets ontbroken heeft. Die indruk maakte het mij althans daar in huis. Doch al zou je het van die som kunnen, weet je wel, dat jou vrouw dan 1500 gulden per jaar zou moeten inbrengen?" „Nu, dat zal ze toch wel hebben." „Jij denkt maar, dat het niks is. Maar heb je wel eens uitgerekend, dat daarvoor tegenwoordig een kapitaal van bijkans 40 mille noodig is? En er zijn immers meer kinderen?" „Ja, vijf." „Nu kijk eens aan." „Maar wat hebt u dan nu afgesproken?" „Afgesproken? Wel, dat we het jullie uit het hoofd zouden praten," — Max lachte minachtend — „omdat er toch niets van komen kon. Jij moest maar eens een 14 dagen thuis komen, en dan zouden jullie beiden in dien tijd wel tot andere inzichten komen." „Onzin!" antwoordde Max schouderophalend. „En mag ik er nu niet meer komen ?" „Ja, later kan je er af en toe wel eens een middagvisite komen maken, omdat het anders voor het oog van de wereld te gek zou zijn." „Och kom, iedereen weet het natuurlijk toch dadelijk in zoo'n klein gat. En heusch Pa," ging Max voort, terwijl hij trachtte een wat minder korreligen toon aan te slaan, „ik weet het zeker, ik kan toch niet zonder haar." „Mallepraat! dat zeggen ze altijd natuurlijk; maar je komt pas kijken, je hebt misschien een stuk of wat dames in je leven ontmoet, en denkt nu maar dadelijk, dat deze en geen andere vrouw je ooit gelukkig zou kunnen maken." Het verhaal zou hier gevoegelijk kunnen eindigen. Scherpzinnigheid is niet eens een vereischte, om er den afloop van te begrijpen. Het slot is net als dat van alle romannetjes en liefdeshistories: ze kregen elkaar eindelijk toch! Max ging niet met verlof en zat den heelen dag, als hij geen dienst had, op zijn kamer in sombere stemming, waaruit zijn beide trouwe vrienden hem niet vermochten op te beuren; en Toos begon er bleek en mager uit te zien en sprak bijkans geen woord in huis. 't Was de gewone gang van zaken: ze mochten elkaar niet zien, en zagen elkaar toch; ze mochten elkaar niet ontmoeten, en spraken elkaar dagelijks ! Toen de toestand van het jonge meisje niet veranderde, begonnen haar ouders er zich ongerust over te maken; en ook met Max kon het op den duur zoo niet blijven voortgaan. Nu en dan kwam zijn vader over, een enkele maal ook zijn moeder, totdat eindelijk de eerste gehoor gaf aan de smeekbeden van zijn zoon en diens beide vrienden, en — hoe onaangenaam hij ook dit tweede bezoek voor zich zelf vond — andermaal om een onderhoud met den postdirecteur verzocht. Men begrijpt de rest. Mevrouw Helsmeyer — vrouwen zijn in den regel verder in het redeneeren dan in 't berekenen — wist eindelijk haar man over te halen, en drie maanden na zijn weigering gaf hij ten slotte, niet van harte doch hoofdzakelijk in het belang der gezondheid van zijn dochter, zijn toestemming. Ofschoon na al het gebeurde niet onverwacht, was het engagement toch een heel evenement in 't kleine plaatsje. Iedereen had den mond er vol van; en als de jongelui voorbij de societeit kwamen — zij vond het wel wat „eng", maar „kom Toos, dan kan ik nog eens met je geuren", vleide hij — dan vlogen alle heeren dadelijk naar de ramen, om daarna weer met de opmerking ,,'t is toch wel een knap paar, hoor!" hun plaats aan billard, speel- of kletstafel te hernemen. Wij hebben nog twee sprongen te doen. De eerste brengt ons drie jaar verder. Max van Bremse en Toos Helsmeyer zijn na een niet te lang engagement getrouwd, en bewonen een klein doch smaakvol ingericht bovenhuisje. Zij zijn blijkbaar gelukkig samen, en leven in de hoop, dat zij weldra een broertje zullen krijgen voor hun dochtertje, aan welks aardig kopje haar jonge moeder telkens het complimentje dankt: „wat een beelderig gezichtje heeft dat kind toch: precies haar mama!" Onder hunne getrouwde kennissen namen de Robida's een eerste plaats in, wier uiterlijke levenswijze zij ook tot de hunne gemaakt hadden. Evenwel moet men niet denken, dat het louter zon en vreugde was in de woning van het jeugdige echtpaar. Met de jaren, en vooral met de uitbreiding van het gezin, toch, ondervonden zij al meer en meer — al wilden zij het nog niet bekennen — dat hun ouders nog niet zoo'n groot ongelijk hadden gehad, toen zij financieele bezwaren tegen hun huwelijk gemaakt hadden. In den beginne hielp de oude heer Helsmeyer nog wel eens met wat meer dan zijn jaarlijksche bijdrage, doch eindelijk bracht hij zijn schoonzoon onder het oog, dat het zóó niet door kon gaan: „Je moet rekenen, Max, dat ik van oordeel ben, dat al mijn kinderen evenveel recht op mijn geld hebben; en daarom heb ik de gewoonte en wil ik die ook houden, om altijd, als ik jullie met het een of ander bijspring, aan de anderen hetzelfde te geven. Maar zooals het nu gaat, zou ik dat niet kunnen doen." „Ja Pa, dat begrijp ik heel goed; maar werkelijk, we lezen zoo zuinig mogelijk; doch er is voor 't gewone al zooveel noodig ... ." „Dat heb ik je al van den eersten dag af gezegd, dat jullie 't verlangen te kennen gegeven hebt, om met elkaar te trouwen; maar je hebt me nooit willen gelooven." Zooals doorgaans, drukten ook hier de huiselijke zorgen op de verstandhouding in huis: hij verweet haar, dat zij zooveel huishoudgeld noodig had en te veel aan haar kleeding uitgaf; en zij wilde van hem, dat hij zijn societeitsbezoeken zou verminderen en met rooken op- houden; en elke rekening, die in huis kwam, gaf aanleiding tot kleine onaangenaamheden. Op een zondag, dat de Robida's en van Bremse's weer eens samen wandelden — echt kleinsteeds: de dames voorop, in gesprek over modes, en daarachter de heeren, pratende over dienstaangelegenheden en promotie — vlotte het gesprek tusschen de laatsten niet erg, en omdat dit in den laatsten tijd meer voorgekomen was, vroeg Robida eindelijk: „Hoor eens, Max, je moet me toch eens vertellen, wat je tegenwoordig hebt." „Ik?" „Ja, je bent zoo stil en ernstig, enfin zoo heel anders als vroeger: er is zeker iets, dat je hindert." „Och neen, niks", antwoordde Max flauwtjes. „Nou ja, natuurlijk, als je 't liever niet zeggen wilt, moet je 't laten; maar bij de manier, waarop wij samen omgaan, dacht ik, dat je mij wel je hart eens zoudt willen uitstorten." „Ja, dat is ook zoo," sprak Max na een oogenblik nadenken, en terwijl hij zijn veel ouderen collega bij den arm tegenhield, om ongemerkt wat meer afstand van de dames te krijgen, ging hij voort: „Om je de waarheid te zeggen, Robida, zit ik erg in de beren, en dat begint mij meer en meer te hinderen, omdat ik langzamerhand niet meer weet, hoe ik er uit zal komen." „En wou je dat voor mij verzwijgen, die al, zoolang als ik getrouwd ben, voortdurend te kort kom?...." „Schiet j ij te kort? Daar begrijp ik niets van. Je moet weten, dat Toos en ik ons altijd jullie huishouden tot voorbeeld gesteld hebben; en zelfs in het be- gin, je weet wel, toen mijn schoonvader nog niets van ons engagement wilde weten, heb ik altijd gezegd, dat jullie ƒ 2400 te verteren hadt en je toch ruimer bewegen kondt dan wij voor ons noodig achtten." „Dat we zooveel inkomen hebben, is ongeveer juist; alleen begrijp ik me niet, wie jou daarvan zoo precies op de hoogte gebracht kan hebben; maar dat we het ooit ruim hebben gehad, is gewoon gezichtsbedrog geweest. Maar dat komt, doordat Marie en ik altijd ons best gedaan hebben, dat anderen zoo min mogelijk van onze zorgen merkten: een soort valsche schaamte, wat eigenlijk heel gek en verkeerd is." „Maar als ik vroeger als jongmensch bij je kwam, en trouwens nu nog op onze speelavondjes, is altijd alles even goed in orde; je kamers en je heele huis zien er keurig uit...." „Ja, met gemaakte bloemen en lampekappen en draperietjes; maar alles is van papier of van gebruikte lapjes door Marie zelf gemaakt, die daar bijzonder handig in is, en den heelen dag bezig is, om alles in huis netjes te houden. Maar als je tegen 't eind van de maand eens in mijn laadje of in 't gelddoosje van mijn vrouw kondt kijken, dan zou je veel ledige plekken zien; en als we onder ons zijn, dan gaat het heel anders toe als op je avondbezoeken: geen suiker in de thee en koffie, altijd dikke boterhammen, en als versnapering een stuk komijnekaas en roggebrood." „Nu, ik moet zeggen, dat je mooi en vooral lang achtereen komedie kunt spelen. Toch ben ik blij, dat je 't mij verteld hebt; want ik begreep er nooit iets van, dat wij op slot van rekening alles bij elkaar ruim 2700 gulden per jaar uitgeven, en dan nog altijd meer onbetaalde rekeningen dan rijksdaalders overhouden, terwijl wij naar ons idee veel zuiniger leven dan jullie, die ik meende, dat met 300 gulden minder toekwaamt. Weet je, wat ik geloof, dat ons ongeluk is, Robida? Toos heeft in haar jeugd nooit ondervonden en geleerd, hoe een zuinig huishouden er uit moet zien, zooals ik nooit anders gekend heb. En als ik haar dat zeg, dan raakt ze altijd uit haar humeur. Dat is nog het allerellendigste van alles. Dan word ik ook boos; en zoo gaat er haast geen dag voorbij, of wij hebben er kleine of groote onaangenaamheden over." „Tout comme chez nous, kameraad; als je dat soms een troost kan zijn." „Ik zie nu aankomen, dat wij ons moeten gaan verminderen; en dat vind ik ellendig om hier te doen, waar we zooveel kennissen hebben." „Dus dan heb je datzelfde valsche schaamtegevoel als wij. Al weer een punt van sympathie!" „De eenige hoop, die ik nu nog heb, is, dat ik, als ik eerste-luitenant word, misschien overgeplaatst zou kunnen worden. Dan missen wij wel de voordeelen van in dezelfde stad te wonen als mijn schoonouders, maar dan kunnen wij ons op allerlei gaan bezuinigen, wat hier zoo moeilijk is. Zou ik dat niet kunnen aanvragen?" Op hetzelfde oogenblik wachtten de dames hunne echtgenooten in, zoodat Robida's antwoord achterwege bleef. Wederom springen we ettelijke jaren over. We verplaatsen ons in gedachten in de societeit van het ongenoemde garnizoensplaatsje, waar zich al het voorgaande heeft afgespeeld. Rondom de „kletstafel" zitten de gewone bezoekers van eiken dag: eenigen kennen wij nog van vroeger, anderen zijn er sedert bij gekomen; als altijd: veel zwijgen, nu en dan afgewisseld door niet belangrijke praatjes. „Ik had vroeger altijd gedacht, Rolfs," zegt een oude heer op eens, „dat jou dochter trouwen zou met dien luitenant Jaspers. Die kwam immers nog al veel bij je?" „Ja, dat wel; maar dat was meer, omdat hij mijn bourgogne nog al lekker vond. Neen hoor! ze heeft het nou veel beter. Ik heb ze gisteren nog net bezocht; 'n mooie fabriek, die hij daar heeft, dat verzeker ik je." ,,'t Is daar een prachtige streek ook, is 't niet?" zegt een ander. „Dat zou 'k meenen. En weet je, waarvan ik daar nou heb staan te kijken? Dat is van dat rijden en rossen, dat de menschen daar doen. Weet je, wie ik daar nog gezien heb in zoo'n hoog ding, hoe heet dat ook weer? . ..." „Dogcart," vulde een jongmensch aan. „Ja juist, in zoo'n dogcart? Die dochter van onzen postdirecteur, die toen hier met dien jongen luitenant met dat knappe gezicht getrouwd is." „Ja, haar man is tegenwoordig daar in de buurt in garnizoen." „Maar u hebt ze toch zeker met een anderen man gezien, meneer Rolfs," zei Roelvinck — nog altijd een trouw opkomend societeitslid — veelbeteekenend ondeugend. „Ja, ze zat naast een elegant heertje, wiens gezicht mij ook al bekend voorkwam." „Dat zal wel van Weerden geweest zijn, die vroeger hier ook in garnizoen was en toen zijn ontslag genomen heeft." „Akkoord," zei de houthandelaar; „ik wist wel, dat ik hem meer gezien had." „Ja, dat dacht ik wel," ging Roelvinck door, bevreesd dat dit stukje „chronique scandaleuse" niet geheel afgehandeld zou worden. Jaspers, die nog steeds veel met van Herpen omging, en ook nu een oogenblik te voren met hem binnengekomen was, wenkte zijn vriend om een partij billard te gaan spelen. Onderwijl werd in de voorzaal het gesprek tot voldoening van „Vinkje" voortgezet. „Maar van Weerden was hier toch vroeger nooit zoo'n intieme vriend van van Bremse ?" vroeg de dokter. „Dat is hij ook nog niet," haastte Roelvinck zich weer, er aan toe te voegen; „maar daarom kan hij toch wel met diens vrouw gaan rijden," voegde hij er guitig aan toe, terwijl hij de tafel eens rondkeek, om te zien, welken indruk zijn laatste woorden wel maakten. „Dat is toevallig," ging een ander weer door, „dat ik een paar dagen geleden ook net slechte noten heb hooren kraken over dat huwelijk. Ze vertelden er mij bij, dat die meneer van Weerden al haar rekeningen betaalt." „Die arme van Bremse," klonk het van den overkant van de tafel; „dat vond ik altijd zoo'n aardigen jongen." „Nou ja, majoor, maar u hoeft niet zoo'n erg medelijden met hem te hebben; want ik weet al niet, wie de meeste schuld heeft. De eerste heeft hij althans gehad. Dat nieuwe garnizoen is zijn ongeluk geweest. Hier moet het al niet erg „couleur de rose" tusschen hem en zijn vrouw geweest zijn den laatsten tijd; en toen hij daar kwam, moet hij dadelijk vreeselijk verliefd geraakt zijn op een mooie jonge vrouw, die met een ouden rijken heer getrouwd was. Eerst moet zijn vrouw het zich erg aangetrokken hebben, maar later .. .." „Heeft ze maar troost in de dogcart van „de freule" gezocht," vulde Roelvinck vroolijk aan. „Ze hebben immers kinderen?" „Ja zeker, twee meisjes, almachtig mooie lieve kinderen; ze hebben onlangs nog hier bij de grootouders gelogeerd." „St," klonk het op eens hard uit den mond van iemand, die het dichtst bij de deur zat. „Goeden avond samen," was de opgewekte groet, waarmede de heer Helsmeyer binnenkwam. „Ik hoorde al in den gang, dat de heeren bezig waren, de kletstafel flink haar naam eer aan te doen." „Je hadt een kwartiertje eerder moeten komen," antwoordde een ondeugende oude heer. „Maar n u hadden we het toevallig net over je kleinkinderen; „daar ben je zeker dol op, hè?" „O meneer! ze zijn pas bij me geweest, zie je? Maar dan hadt je b. v. die verrukking moeten zien, als ik met ze ging wandelen! „Hè grootpa," riepen-ze dan, „gaat u zelf met ons uit? Thuis moeten we altijd met de meid!" Een boven-rolsgast. DOOR T H IJ S. Wij bevinden ons aan boord van Hr. Ms. fregat, „Doggersbank". Kalm wiegelend op de zich nauwelijks bewegende golfjes, ligt het groote vaartuig op de gastvrije reede van een vrij groote plaats in de zee, als rustte het uit van de vrij lange reis die het reeds achter den rug heeft, en als wilde het nieuwe kracht op doen voor den weg dien het nog heeft af te leggen. Drie dagen geleden aangekomen, zijn al de officieele plechtigheden en genoegens (?) verbonden aan zulk een aankomst, gelukkig reeds voorbij, de bezoeken van commandant en officieren aan de autoriteiten zijn gebracht, de contra-bezoeken ontvangen, en de consul gesalueerd toen deze waardigheidsbekleeder, na afloop van zijne visite, weder van boord ging; in langen tijd toch was hier ter plaatse geen Nederlandsch oorlogschip geweest, en daar het voornaamste doel van het verblijf der Doggersbank hier ter reede vlagvertoon was, werd een weinig geur voor den vertegenwoordiger van het Gouvernement noodig geoordeeld. Drukke werkzaamheden komen niet voor, en het volk wordt voornamelijk bezig gehouden met het opknappen van den bodem; poetsen, schoonschip maken, lappenen-naaien, afgewisseld door eene enkele excercitie zijn de hoofdbezigheden, en de vrijheid om te passagieren wordt zooveel mogelijk uitgestrekt om iedereen die daar lust toe gevoelt en geld voor over heeft, in de gelegenheid te stellen eens wat anders onder de voeten te hebben dan het gladde dek. Er wordt dan ook van deze vergunning een ruim gebruik gemaakt en voornamelijk de jongere offieieren en adelborsten van welke laatsten velen hunne eerste reis maken, profiteeren druk van den wal en zelfs zijn eenigen reeds in kennis gekomen met enkele familiën, al of niet behoorende tot de zoogenaamde „Hollandsche kolonie". Het is 's avonds omstreeks halftien; de temperatuur die den geheelen dag gloeiend geweest is, nu dragelijk en na afloop van de ronde hebben de officieren die van boord gebleven zijn —- een zestal — zich verzameld achter in den kuil bij de open poorten en liggen daar genoegelijk in slaapbroek en kabaai „klimaat te schieten", lekker lang uitgestrekt in de onvolprezen zeildoekschen stoelen, waarvan sommigen de afmeting hebben van een bescheiden ledikant; een krukje onder de voeten, een kop thee naast zich op het, aan boord aangemaakte en met scheepstimmermans-soliditeit in elkaar gezette tafeltje, en met een sigaar tusschen de lippen, zitten of liever liggen zij daar te praten en te discusseeren over alles en nóg wat totdat over eenige kwartieren de slaap zijne rechten zal doen gelden. Het gesprek dat hedenavond nog al vrij druk ge- weest is en waarbij allerlei onhoudbare stellingen werden opgeworpen, is nu op bet punt om langzaam uit te sterven, toen plotseling een der aanwezigen, zich naar den dokter richtende, doet hooren: „Zeg dokter, mankeert er wat aan? ik heb van avond je geluid nog niet gehoord man, en anders mag je zoo wel eens een woordje meepraten! ben je niet wel of wat hebt je?" De dokter die werkelijk den geheelen avond bijna geen woord gezegd heeft, met half gesloten oogen in zijn stoel heeft liggen suffen, en misschien om de een of andere reden uit zijn humeur is, neemt de sigaar langzaam uit de mond en antwoordt op een eenigzins onverschilligen toon: „Doe mij het genoegen en laat mij maar buiten jelui besehouwingen! zooveel bijzonders bevatten die toch óók niet en verder zullen jelui me verplichten met je mond te houden, ik heb een drukken dag gehad en verlang naar rust!" Een uitbundig gelach van alle aanwezigen laat zich alsnu hooren, als antwoord op des docters woorden, en „De dokter en druk! dat zijn er twee!" roept er een. „Gezondheids-inspectie gehad?" informeert een tweede. „Neen man, met parade het ziekenrapport ingeleverd !" plaagt een derde. De dokter antwoordt wijselijk niet op al deze aardigheden; hij weet toch uit ondervinding dat het den moriaan gewasschen is om zeeofficieren aan het verstand te willen brengen, dat een officier van gezondheid aan boord van Hr. Ms. schepen van oorlog het óók druk kan hebben. Al is het dan ook minder om gevolg te geven aan het vriendelijke (?) verzoek van den dokter, toch schijnt het dat het gesprek lang genoeg geduurd heeft, óók voor de andere heeren, want langzamerhand worden de sigaren neergelegd, de voeten uitgestoken en de lichamen in een gemakkelijke bocht gedraaid — allemaal voorteekenen van eene neiging tot slapen — toen de levendigheid weder werd opgewekt door een nieuw aangekomene, die pas van den wal teruggekeerd het gezelschap komt vermeerderen, gewapend met een grocje, en wiens komst natuurlijk eenige beweging veroorzaakt in de betrekkelijk nauwe ruimte. „Jongens,'' zegt hij, „wat zit je hier toch heerlijk na zoo'n warmen dag in je Perzisch hofkostuum te gluren in de maan! Dat is een genot dat men in Holland maar niet kent en zeker is dat een der weinige voordeelen van Indië! Vooral op Atjeh kan je hiervan profiteeren en dikwijls heb ik, in Holland zijnde, er naar verlangd zoo weer eens heerlijk uitgestrekt te liggen! Apropos, dat herinnert mij aan eene gebeurtenis die ik jelui eerst even moet vertellen." En zonder af te wachten of het verhalen van die gebeurtenis nu op dit oogenblik ook welkom is, gaat praatgraag door: „Het was in 188. op de „Bantam" dat wij op Atjeh ergens voor eene kampong lagen, net als nu kalm geankerd met prachtig weer; allemaal zaten wij 's avonds aan dek in luie stoelen, de commandant inkluis te genieten van het mooie maanlicht. Overal diepe stilte ! Alleen hoorde men de voetstappen van den schildwacht op de brug en nu en dan de stem van den onderofficier van de wacht, die een praatje maakte met een man van het wachtvolk. Zoo lagen wij daar kalm en wel toen de bottelier den secretaris kwam rapporteeren dat een van de zes sappies '), die wij aan boord hadden gestorven was. Nu dat gebeurde in die dagen wel meer en was dus niets bijzonders,... een proces-verbaal en klaar ben je! Maar toch ging de secretaris pour acquit de conscience eens naar het beest kijken, kwam terug, vroeg den dokter om ook nog eens naar het sappie te zien, en toen die geleerde uitgemaakt had dat het betoel2) dood was, kreeg de bottelier order het doode beest over boord te zetten. Nu, de onderofficier van de wacht riep zijn wachtvolk, en kort daarop hoorde men „Nou jongens, pak aan! Heb je hem? opgelicht dan maar! een, twee, drie ! en ploens! hoorden wij een zwaar lichaam te water vallen. Maar nauwelijks was die ploens voorbij of eveneens hoorden wij in de stilte van de nacht een duidelijke stem die hardop riep: Het is de verkeerde!" Iedereen sprong op, de secretaris vloog met een ontdaan gezicht naar den veestapel, terwijl de commandant den officier van de wacht reeds order gaf de sloep klaar te maken om het beest nog te redden. Maar na verloop van een enkele minuut kwam de secretaris alweer lachend terug en deelde ons mee dat een der jantjes — wien was hij natuurlijk niet te weten gekomen — een grap had uitgehaald door te doen voorkomen alsof er een levend beest buiten boord was gezet, terwijl toch feitelijk het doode sappie reeds op weg was naar tante haai. Hoewel het ongepast was, moesten wij toch allemaal lachen 1) Sl^chtos. 2) Werkelijk. II. 18 om de goed geslaagde grap en er werd dan ook maar verder geen onderzoek naar den bedrijver er van ingesteld." Daar niemand eenig antwoord gaf — uitgezonderd een flauw onderdrukt gelach hoorde men niets — deed praatgraag er verder ook maar het zwijgen toe en schikte zich eens lekker languit in zijn stoel, en en was juist op punt om eveneens de oogen toe te doen, toen allen plotseling als één man oprezen en, met nu wijd geopende oogen naar de groote achterpoort keken, waar men in het licht der maan eene langere donkere gedaante zag staan, die, na een oogenblik rondgezien te hebben, binnen boord sprong, en nu vlak voor de officieren stond. Het krukje, dat zoo juist nog gediend had om de voeten te steunen, op te vatten om desnoods als wapen te kunnen dienen, was het werk van een oogenblik, en reeds maakte een der officieren zich gereed den ongenooden gast hiermede eene verrassing toe te dienen, toen hij in zijn voornemen daartoe verhinderd werd door het gedrag des onbekenden, die ineenkromp, in eene allesbehalve heldhaftige houding op het dek ging zitten en niet de minste poging deed om aan te vallen of zelfs te verdedigen. „Wat is dat voor een sinjeur? waar komt die zoo in eens van daan?" waren uitroepen die met meerderen van dezelfde stichting zich deden hooren, maar- dewijl de nieuw aangekomene zelfs geen geluid maakte en het in den halfduisteren kuil moeilijk was te ontdekken wat voor vleesch men hier in de kuip had, werd er eene lantaarn gehaald, bij welker licht men nu onderscheiden kon een langen jongen man, koffiekleurig, zeer schamel gekleed in een dunne vuil-witte samaar, met een geschoren hoofd en op bloote voeten, terwijl een touw zijne kleeding — nauwelijks genoeg om zijne naaktheid te bedekken — bijeenhield. Met een paar donkere oogen, waarin de angst staat te lezen, kijkt hij de officieren rondom zich aan en maakt met de handen een gebaar alsof hij om hulp smeekt, terwijl men zijne prachtige witte tanden kan zien glinsteren. „He vriendje" — zegt de officier, die de wacht gehad hebbende, zich verplicht gevoelt deze zaak eens te onderzoeken — „He vriendje, wat kom jij hier doen zoo midden in den nacht? .... moet je iemand spreken? of wat wil je eigenlijk?.... je hoort hier niet!.... Zeg, kan je geen antwoord geven" — vervolgt hij, als de onbekende steeds blijft zwijgen — „of versta je mij misschien niet ?.... Do you speak Englisch ? .... Of versta je misschien beter Fransch: He, parlez-vous francais?" Er volgt evenwel op al die pogingen geen antwoord, ook niet al probeeren de andere officieren zich verstaanbaar voor den indringer te maken en er blijft dus niet veel anders over dan hem te noodzaken op dezelfde wijze als hij gekomen is het schip weder te verlaten, toen de doktor, die buiten boord gekeken heeft, plotseling zegt: „Die kerel is blijkbaar hier gekomen met het doel om te blijven, want daarginds drijft zijn schuitje," en werkelijk ontdekt men in het bleeke licht der maan een klein zwart voorwerp dat den vorm vertoont van een vaartuigje en reeds een paar honderd meters achter het schip, langzaam met den stroom wegdrijft. „Enfin," — zegt de officier van de wacht, „dan moet de eerste officier maar weten wat met dezen vriend aan te vangen" en, zich omdraaiende roept hij: „Uitkijk, vraag eens aan den adelborst van de wacht om hier te komen." Een oogenblik later verschijnt deze en krijgt order den eersten officier het voorgevallene te rapporteeren en te vragen of de man in questie aan boord kan blijven dan wel of hij misschien met de vlet aan den wal kan worden gezet, maar spoedig keert hij terug met de boodschap: „de hut van den overste is gesloten, mijnheer, ik heb wel getikt maar geen antwoord gekregen en denk dus dat de overste reeds slaapt." „Nu dan weet ik er verder niets op dan dat jij dien zwarten vriend maar meeneemt naar dek: de overste moet morgen dan maar beslissen hoe te handelen! houdt hem intusschen in het oog en pas op dat hij nu niet meer van boord gaat, en geef dezen order ook over aan je collega van de hondenwacht." De jonker maakt het militaire saluut, antwoordt dat hij een paar man van het wachtsvolk zal gaan halen en komt een oogenblik later terug met twee stevige matrozen, die den „gevangene" met hunne krachtige knuisten aanvatten en den, hen gewillig volgenden man meenemen. De stilte keert nu langzamerhand terug achter in den kuil, en nadat er nog eenige woorden gewisseld zijn over het zonderlinge van het geval, hoort men-weldra niet veel meer dan de kalme ademhaling der officieren, terwijl een nu en dan afgebroken gesnork bewijst dat de slaap hier zijn staf zwaait. Zooals te begrijpen is, maakte de komst van „den gevangene" aan dek onder het nachtvolk groote beroering; het schoone lied van Susanna, dat veelstemmig werd gezongen, staakte plotseling midden in eene zin, ten gevolge van het zwijgen der harmonica welker bespeler zijn instrument haastig terzijde legde, en in minder dan geen tijd was de nieuw aangekomene door het geheele wachtsvolk omringd. Deze was intusschen overgegeven aan den onderofficier van de wacht met order hem te beletten te ontvluchten, en genoemde onderofficier, een reusachtige konstabel, meende dit bevel den gevangene niet beter kenbaar te kunnen maken dan door hem in den nek te nemen, met een veelbeteekenend gebaar hem een koperen korfijnagel onder de neus te houden, en vervolgens hem luid vloekende een oogenblik aan den valreep op het water te wijzen. Het scheen evenwel dat onze vriend niet het minste plan had de Doggersbank te verlaten, want, nadat men hem even voor den valreep onder de luwte der barkas neergezet had, bleef hij daar kalm zitten als wilde hij rustig op die manier de dingen afwachten die gebeuren zouden. Het wachtsvolk echter wist er het zijne nog niet van en probeerde, even als de officieren beneden hem aan het spreken te krijgen. „Zeg blauwe, waar kom jij van daan, wou-je teekenen bij de kompie?1) daar kom je te laat voor, makker, want negers nemen ze niet meer aan," was een der matrozen begonnen te zeggen, waarop een ander niet 1) Kompie = gouvernement. kon nalaten uit te roepen: „Zeg hoor hem, een neger! de vent heeft net zoo veel van een neger als mijn kop van een kom soep! De kerel heeft nog veel meer van een Javaan — vast wat! misschien verstaat hij wel Maleisch, „He Sidin mau apa? Ajo, betjerra dan toch apa apa!" zeg er eens een woordje!" Maar, hoewel de „blauwe" nog op andere manieren aangemaand wordt het doel van zijn komst kenbaar te maken en veelal in het Maleisch als zijnde de eenige vreemde taal die de jantjes een weinig machtig zijn, hij zwijgt stil, kijkt nog steeds angstig rond en geeft geen ander teeken van leven dan een eenigszins dof gebrom, waaruit het volk meent af te leiden, „dat die kerel zijn-eigen-moerstaal niet verstaat", waarbij zij van de eigenaardige matrozen-redeneering uitgaan dat elk gekleurd medeschepsel — hij zij dan bruin of geel of zwart — - in het algemeen „een blauwe" genaamd — Maleisch verstaat. Langzamerhand is het aan dek koud, in alle geval koel geworden : de landwind doet zich gelden en ook dauwt het reeds een weinig, en hetzij hierdoor dan wel van vrees, onze Sidin — zooals hij nu al door het volk wordt genoemd — huivert over al zijne leden. Nu, dat is dan ook niet te verwonderen met 's mans dunne kleeding en nog minder verwondert het ons — die weten dat ons zeevolk een goedhartig slag van menschen is — dat hem al spoedig een „bakje" koffie wordt voorgehouden, hetwelk hij zich uitstekend laat smaken, evenals het daarbij gevoegde stuk hard brood, dat gulzig verdwijnt onder zijn sterk gebit. Zelfs komen een paar van de meest goedhartigen weldra aanzetten met een oud baai hemd en een erg vuile, hoewel nog bruikbare muts, welke kleedingstukken hem worden aangetrokken en opgezet met de vriendelijke vermaning erbij, om zich voortaan, als hij weer eens in handen komt van den coiffeur niet met den stoomschaar te laten knippen, daar dit op den duur te koud is." Waarschijnlijk komt het door deze welwillende behandeling dan ook dat zijn angstig rondzien minder wordt, en dat hij zich op zijn gemak begint te gevoelen te midden van de matrozen, die zich langzamerhand rond hem op het dek hebben neergezet. Evenwel, hoewel de man nu en dan enkele woorden mompelt, die intusschen voor allen onverstaanbaar zijn, zelfs voor „den Griek" een der weinige vreemdelingen aan boord, die nochtans een aardig mondjevol koeterwaalt, geeft zijne aanwezigheid weinig gezelligheid en het duurt dan ook niet lang meer of „Susanna" heeft weer het hoogste woord, waarvan onze Sidin gebruik maakt om met zijn hoofd op een tros touwwerk in den slaap vergetelheid te zoeken. * ♦ * Groot was de verwondering van den eersten officier toen hij den volgenden morgen vroeg aan dek komende, bij de groote mast een langen phantastisch uitgedosten donkerkleurigen persoon zag staan, bezig om met een grooten lap het koperwerk • te poetsen, als moest hij met die ijverige werkzaamheid zijn leven verdienen, en welke persoonlijkheid, toen hij den overste gewaar werd nog ééns zoo hard daarmee doorging en daarbij lachende eene rij prachtige tanden liet zien. „Wat bl is dat voor een komedie!" was de eerste uitroep van dezen dignitaris, „heb ik ooit van mijn leven zulk een vuilen kerel aan dek zien komen, en waarachtig nog wel op het halfdek! he ipan wie ben-je? ga je behoorlijk kleeden en kom je dan eens verantwoorden waarom je niet in tenue ben" bevelen die evenwel niets uitwerkten dan dat de poetser nog harder zijn werk doorzette. Naderbij komende bemerkt de eerste officier natuurlijk al spoedig dat de man niet tot de equipage behoort, en verwonderd over de vreemde verschijning richt hij zich vervolgens tot den paai van den grooten mast, die in de onmiddellijke nabijheid staat, om inlichtingen wat die vertooning beduidt. Deze laatste, een oud matroos ie klasse begint zijn verhaal. „Ja, overste, dat is die blauwe kerel die gisteren avond binnen boord is gesprongen; hij liep van morgen maar in den weg en toen heb ik hem maar aan het poetsen gezet: ik dacht zoo dat die leeglooper mij wel eens een handje kon helpen! meer weet ik evenwel niet van hem, daar er geen behoorlijk woord uit te krijgen is; ik wou dat hij maar aan boord bleef, want hij „glanzeurt" het koper zoo mooi als de beste, en " Het verdere van dit verhaal gaat verloren daar juist de officier van de wacht uit de wachthut aan komt loopen, waar hij van een rustig half uurtje geprofiteerd heeft om zijn journaal in te schrijven, en die nu den overste de gebeurtenis van gisteren avond rapporteert. „In alle geval," antwoordt de eerste officier,.„laat die man naar vooruitgaan, ik wil hem niet op het halfdek zien, dan kan hij straks met de sloep van den facteur om halftien aan wal worden gezet; ik begrijp mij I evenwel niet wat die sinjeur aan boord hier zoekt.... hij moet zich zeker in een schip hebben vergist.... enfin ik zal het met parade toch maar den kolonel meedeelen!" Zoo verdwijnt met zachten dwang Sidin naar „vooruit," in afwachting dat hij over eenige uren aan wal zal worden gezet, en gaat iedereen weder aan zijne werkzaamheden; maar lang duurt het niet of men hoort vooruit een groot kabaal alsof daar gevochten wordt, gemengd met geschreeuw en gevloek. De officier van de wacht vliegt naar voren en komt nog juist bijtijds om twee matrozen te beletten elkander in het haar te vliegen, terwijl zij onder veel getier, om het hardst, onzen armen Sidin naar zich toe trekken, waardoor deze laatste zeer veel kans loopt al zijne kleeding te verliezen. „Ja mijnheer," zegt een der twee vechtersbazen, „ik heb zooeven achteruit gezien dat die blauwe zoo netjes kan poetsen, en toen hij nu naar vooruit kwam, wilde ik hem daartoe inpikken, om mij óók een handje te helpen, toen hier Suart — wijzende op zijn vijand — probeert hem mij af te nemen ...., ik zeg toch maar wie het eerste komt het eerste maalt en ...." Genoemde Suart neemt nu het woord en geeft als zijne opinie te kennen, dat hij toch wel méér recht op den blauwe heeft dan den ander want „ziet u, mijnheer, hij heeft van morgen aan mijn bak meegeschaft en mijn koffie gedeeld." „Jawel," antwoordt de eerste spreker, maar die muts, die hij op zijn kop heeft is dan toch maar van mij afkomstig en toen hij die gisteren avond van mij kreeg, heb ik hem tegelijker tijd besproken om mij vandaag te helpen!" De rust wordt hersteld doordat beide vermeende rechthebbenden order krijgen „den blauwe" los te laten en aan hun werk te gaan, dat niet gebeurt dan nadat zij elkander, weggaande, nog eenige lievigheden naar het hoofd hebben geworpen ter vervanging van de goed bedoelde muilpeeren, en waarna Sidin blijkbaar opgelucht zich verwijdert om eenige oogenblikken later in den kuil te verdwijnen. * * * Denzelfden morgen omstreeks halftien toen de sloep voor den facteur op het punt stond naar den wal te gaan en „de blauwe" met die gelegenheid mee moest, was deze vriend nergens te vinden; verscheidene malen gefloten en geroepen, kwam hij niet voor den dag, waardoor de sloep, die niet wachten kon, zonder hem afstak. „Wie weet waar die kerel zit," redeneerde de eerste officier, „misschien wel onder in het schip, die blauwe luidjes zijn zoo nieuwsgierig! enfin, het komt er op een uurtje niet op aan, er gaan nog wel meer gelegenheden naar den wal, en bovendien kan hij wel met den leverancier of den een of anderen waschbaas zijn verdwenen !" Zoodoende gebeurde het dat niemand zich mèer over onzen vriend bekommerde, totdat toevallig een der officieren, die met den facteurssloep naar den wal was gegaan, en tegen elf uur aan boord terug kwam, werd aangesproken door den commandant, die op het halfdek wandelende, gaarne eens met iemand een praatje aanknoopte. „Wel mijnheer Jansen, geamuseerd aan den wal? De stad lijkt mij hier van de zee gezien nog al aardig toe, maar daar vergist men zich nog al gemakkelijk in! Is het nog wat bijzonders, of loont het de moeite niet, van boord te gaan?" „Och kolonel," is het antwoord, „het valt mij nogal mee: ik had er mij minder van voorgesteld maar er zijn eenige mooie wandelingen en een paar goede café's op de zeeboulevard, waar het aardig is die Oostersche drukte eens gade te slaan ; maar al was het nog minder, dan is het toch wel prettig, den vasten wal eens te bewandelen en weder eens wat boomen en groen te zien !" „En," vervolgt de kolonel, „nog wat nieuws gehoord ?" „Neen, kolonel, de nieuwe Europeesche couranten waren nog niet aangekomen en de Inlandsche kan ik ik natuurlijk niet lezen o ja toch" — gaat hij door — „voor ik het vergeet, kolonel, ik was hedenmorgen even op het consulaat om geld te wisselen en vertelde daar toevallig den vice-consul het gebeurde met onzen ongenooden gast van heden nacht".... „En?" vraagt de kolonel belangstellend. „Wel kolonel, de vice-consul meende dat wij met dergelijke bezoeken voorzichtig moesten wezen: Hij zeide dat er hier nog een soort van lijfeigenen of pandelingen bestaan, die een ellendig leven lijden — eigenlijk zuivere slavernij en die meerdere malen probeeren met vreemde schepen weg te komen, dat hen eene enkele maal wel eens gelukt; worden zij evenwel teruggehaald dan volgt meestal de doodstraf. Hij vond het wel ellendig dat de Doggersbank door zoo'n kerel uitgezocht was, maar het was z. i. toch beter om hem aan wal terug te brengen dan dat het Hollandsche gouvernement in moeilijkheden werd gebracht, vermoedelijk zouden wij wel bezoek krijgen van de politie om te informeeren, want die maakt voor eene flinke premie heftig jacht op de ontsnapten." Nauwelijks heeft de kolonel dit verhaal aangehoord of zijn gelaat betrekt volkomen. Wel vindt hij het hinderlijk voor zijn gevoel, dat hij, door den vluchteling — wat dat de man zulk een individu is, behoeft z. i. geene nadere bevestiging — terug te zenden, hem overlevert aan een vrij wissen dood, maar dit is nog beter dan het Gouvernement moeilijkheden te bezorgen. Bovendien denkt hij, om zich gerust te stellen: „de man zal wel wat op zijn geweten hebben en dan nog kan ik hem uitleveren middels het consulaat, dat in alle geval 's mans belangen zal kunnen behartigen" .... en zich omdraaiende geeft hij den leerling order den eersten officier te gaan roepen, terwijl intusschen Jansen zich groetend verwijdert. De eerste officier, die zich nu spoedig vertoont, en dien de kolonel het bericht van den heer Jansen mededeelt geeft op de vraag van zijn chef te kennen, dat hij niet weet of die gast reeds van boord is; omstreeks half tien was hij niet te vinden maar noch de onderofficier van de wacht, noch de schildwacht hadden hem van boord zien gaan; misschien," gaat de overste door, „heeft hij zich door een kuilpoort laten zakken en is hij met een der vele kadraaiers die van morgen rond het schip gezwalkt hebben naar den wal gegaan ik zal evenwel dadelijk onderzoeken . .. „Overste," valt de kolonel zijn eersten officier kort in de rede, „wil u dan om elf uur baksgewijs laten houden; u kunt dan ondertusschen in het benedenschip u persoonlijk overtuigen of de vluchteling nog aan boord is." Met een zuurzoet gezicht voldeed de overste aan dit bevel, en toen de equipage, om elf uur aangetreden, aan dek stond, begaf hij zich naar beneden en onderzocht, geassisteerd door den officier van het benedenschip met diens trawanten, den schipper en een tiental mariniers den kuil en het tusschendek, welk onderzoek evenwel niets opleverde, dan dat een der mariniers die te ijverig was, in het kabelgat viel en een voet verstuikte. Ook aan dek keek men eens meer nauwlettend rond en zelfs werd de adelborst van de wacht in de marsen gezonden om ook daar eens een kijkje naar onzen Sidin te nemen, maar alles te vergeefs, de man was niet te vinden, en na een half uur flink zoeken werd de jacht dan ook maar opgegeven, omdat men overtuigd begon te worden dat de man niet meer aan boord was. Die vrij groote zekerheid streek de ernstige plooi uit het gelaat van den kolonel, deed het schrikbeeld van „verwikkelingen met eene vreemde mogendheid" verdwijnen en bracht ook weder den eersten officier in een goed humeur, zoodat het glas port dat beide wachten zich om half twaalf toedienden er des te beter door smaakte. * * * Twaalf uur, acht glazen! Stilte overal door het groote fregat, met uitzondering van aan de bakken waar de manschappen zitten te schaften en waar het geluid van tikkende lepels tegen de schaftmokken het bewijs levert dat zij zich 's Konings eten goed laten smaken. Ook in de longroom hebben de officieren hunne plaatsen ingenomen aan de welvoorziene tafel en doen den gamellechef alle eer aan, het opgerichte gesprek daarbij toont aan dat er een goede geest heerscht onderling en een nu en dan hoorbaar lachen overtuigt ons dat de vroolijkheid daar niet verdwenen is. Nauwelijks is het tweede gereeht rondgediend of in de deur der longroom verschijnt de stramme gestalte van den sergeant der mariniers, die den overste een oogenblik verzocht te spreken. „Wel?" vraagt de laatste zich half omdraaiende in zijn stoel en verwonderd over zoo'n verzoek op dit uur, „wat is er sergeant?" „Overste," klinkt het nu plechtig, „ik vermeen te weten waar die blauwe kerel, naar wien van morgen zoo gezocht is, op het oogenblik zich bevindt." „Wat-blief?" zegt de overste, „op het oogenblik aan boord zich bevindt? Maar, sergeant, weet je wel watje zegt! Die man is natuurlijk niet meer aan boord, anders was hij van morgen toch wel gevonden, je moet je vergissen, man!" „Neen, overste, ik vergis mij niet," luidt het antwoord, „zooeven na het opschaften was ik een oogenblikje aan dek en zoo voorbij de barkas komende, meende ik daarin geluid te hooren alsof iemand zich bewoog: ik zou er zelf wel in gekeken hebben, maar ziet u, de schipper wil nooit hebben dat ik die barkas aanraak, alsof die van goud is," voegde hij er met een minachtend gebaar bij, „en daarom kom ik het u maar dadelijk zelf rapporteeren." „Nu, het is mogelijk, sergeant," meeent de overste, „ik kom zoo dadelijk aan dek, blijf jij intusschen in de buurt van de barkas, dan zullen wij zien. Oppasser! vraag of de schipper even aan dek komt!" De sergeant verdwijnt uit de longroom, terwijl de overste, hard mopperend op dien vervl blauwe kerel, die iemand niet eens rustig zijn maal gunt" even af-eet en zich met een zuur gezicht naar dek begeeft, gevolgd door den officier van de wacht, die ook al niet erg prettig gestemd is door deze interruptie gedurende den maaltijd, voor hem tevens een uurtje om uit te rusten na een vierurige wandeling langs de piknaad. Aan dek gekomen, waar de schipper reeds met den sergeant der mariniers staat te wachten, wordt nu met behulp van een paar man van het wachtsvolk en onder persoonlijk toezicht van den eersten officier de barkas, die ingezet is, nagezien, waar men evenwel niets bijzonders vindt dan een dunne lap uit grauwe stof, gelijk aan het door den blauwe gedragen goed, die is blijven haken aan het koperwerk der barkas, en die het bewijs levert dat de man daar geweest is. „BI " zegt de overste, „die vent is er dan toch in geweest, en wanneer meende jij, sergeant, geluid in de barkas te hooren?" „Wel overste, zooals ik u reeds zeide, even voor ik u kwam rapporteeren, nu zoowat een kleine tien minuten geleden." „Maar dan," gaat de overste door, „moet hij uit de barkas verdwenen zijn toen jij naar beneden liep; „he onderofficier van de wacht!" dit tegen een bootsmaat die bij den valreep met groote oogen staat toe te kijken, „heb jij dien blauwen kerel, naar wien van morgen zoo gezocht is, hier niet gezien, zoowat een vijf of tien minuten geleden?" „Neen overste, niet gezien! ik ben hier na het opschoften nog niet weggeweest en ik heb hem niet gezien 5 van boord kan hij ook niet zijn gegaan want er is geen enkele kadraaier meer langs zij geweest na twaalf uur en zwemmen naar den wal, nu dat zal hij wel laten, want die afstand haalt iemand niet!" „Dus overste," neemt de officier van de wacht het woord, „moet de kerel nog aan boord wezen, en natuurlijk beneden deks, maar hoe moet hij daar gekomen zijn?" „Ja," zegt de schipper, „het eenige wat ik mij kan begrijpen is dan door een van die roosters, hier vlak achter de barkas, die komen boven de ketels uit en zal hij misschien in het ketelruim zitten." „Maar waarom," valt de overste nijdig in, „is er dan van morgen niet eens in die barkas gekeken, schipper? Ik dacht dat jij aan dek alles goed hadt nagegaan, en nu blijkt het toch maar dat niemand aan die barkas heeft gedacht," en zich opwindende gaat hij door, „je kunt hier waarachtig ook niets aan een ander overlaten, alles moet jezelf doen, wat heb je nu aan zulke lui? .... je lijkt waarachtig hier wel een politieagent!.. .. waar kan die iamme kerel nu weer zijn?.... ja, hebben moet ik hem .... schipper, wij zullen dadelijk fna laag water beneden nog eens rondzien, laat de machinist van de wacht maar roepen. Terwijl de schipper, óók al met een nijdig en zuur gezicht — omdat hij eveneens zijn rust-uurtje erbij ziet inschieten — dit bevel laat uitvoeren, hoort men vooruit „laag water" maken! de equipage komt vlug aan dek, om daar, met het hoofd op een loopzak of werkpakje, nog eene korte siësta te houden tot twee uur, wanneer de werkzaamheden weder beginnen, en van de stilte die nu overal heerscht, maakt de eerste officier, gevolgd door den schipper en den machinist van de wacht, gebruik om de machinekamer en het ketelruim na te zien; hoeken en gaten worden doorzocht, kasten en bergplaatsen geopend, tusschen de ketels gezien, sommige platen opgelicht en zelfs worden een paar stokers in de kolenhokken gestuurd om den vluchteling te zoeken: maar alles zonder resultaat! de man is en blijft zoek! en gewapend met die wetenschap begeeft de eerste officier zich mopperend terug naar de longroom met vuile handen, vol olie en vet, waar de officieren, na afloop der maaltijd, gezellig onder het genot eener sigaar, met lachende gezichten het verhaal van 's oversten wedervaren aanhooren. Wel worden hier nog verschillende meeningen geopperd met betrekking tot de plaats waar „de blauwe" zich zou hebben kunnen verstoppen, „als hij nog aan boord is," zegt een der ongeloovigsten aan dit beweeren — maar weldra wordt het gesprek minder levendig en verdwijnen de heeren één voor één in hunne hutten om daar gedu- rende den rusttijd „een engelschen brief te schrijven," waarbij de blauwe behalve door den eersten officier, die nog steeds naar de oplossing van dit raadsel zoekt, totaal vergeten wordt. * * * Wanneer wij ons in den avond van denzelfden dag, omstreeks zeven uur, naar de machinekamer hadden begeven, en den langen tunnel waren ingegaan, hadden wij daar eene eigenaardige vertooning kunnen bijwonen; daar, heel achteraan, in de diepste duisternis, zouden wij dan twee personen hebben kunnen .... zien, had ik haast gezegd, maar dat woordje is hier niet van pas.... voelen, die vlug een soort pantomime opvoerden! De een, een oude stoker stond, half gebogen over onzen vriend Sidin heengeleund, van welken laatste alleen het bovenlijf merkbaar was, daar zijne „onderdanen" zich bevonden in het gat, dat gevormd werd op zijde van den as door het wegnemen van een der platen van den tunnel. De stoker had in de eene hand een stuk brood, rijkelijk met kaas belegd, en in de andere een mokje koffie en laafde daarmede den vluchteling, die zich een en ander goed liet smaken. Geen woord werd daarbij tusschen die twee gewisseld, zelfs geene noodelooze beweging gemaakt, en, zoodra de stoker nu en dan meende in de machinekamer eenig geluid te hooren dat hem verdacht voorkwam en dat mogelijk wees op naderende personen, dan gaf hij Sidin een flinken duw op het geschoren hoofd, dat zich dan onmiddellijk, als bij afspraak, liet zakken en in het gat verdween, waarna er eené stilte heerschte als des grafs; bleek het daarna dat het geluid maar een loos alarm was geweest, en dacht de stoker zich weder veilig, dan werd Sidin's hoofd weder te voorschijn gebracht, welke bewegingen geregeld werden herhaald bij het minste geluid, en waarin hij eene bedrevenheid toonde, alsof hij als „duveltje in een doosje" ter wereld was gekomen. Dit spelletje ging zoo eenigen tijd door, totdat „de blauwe" de hun toegedachte versnapering had verorberd, waarop de stoker hem plichtmatig, alsof hij de moeder van een klein kind was, mond en handen afveegde met een dotje „werk", hem daarna voor goed naar beneden duwde totdat Sidin zoo veel mogelijk langs den schroefas lag uitgestrekt, hem vriendelijk knikkend „wel te rusten" toewenschte en zoo behoedzaam mogelijk, zonder het minste geraas te maken de ijzeren dekplaats op 's mans eigenaardige slaapstee legde en met het onschuldigste gezicht ter wereld den tunnel verliet. Zoo gelukte het onzen menschlievenden stoker, die evenals vele andere schepelingen het verhaal had gehoord dat de vluchteling bij terugkomst aan wal vermoedelijk wel gedood zou worden en hem voor dit droevig lot wilde bewaren, Sidin zoovele dagen verborgen te houden als het schip op de zee van .... vertoefde en toen die plaats verlaten werd, wist hij hem in een victualieruim te verstoppen, totdat H. M. Doggersbank eenige dagen later te... . arriveerde. Daar aangekomen, maakte Sidin, met behulp van zijn pleegvader, van de duisternis gebruik om zijn schuil- plaats te verlaten en buiten boord te springen; en dat hij slaagde in zijn voornemen om den wal te bereiken, bleek hieruit, dat hij den volgenden avond, daar aan het hoofd, de passagiers van het fregat opwachtte, en door springen, dansen en het uiten van allerlei vroolijke geluiden hen zijne dankbaarheid betoonde voor de hem onvrijwillig verleende gastvrijheid. Natuurlijk werd het langzamerhand aan boord bekend dat „de blauwe" de reis van .... naar.... meegemaakt had en toen dit gerucht eindelijk den eersten officier ter oore kwam, die bij het vernemen woedend werd en vervolgens ook den commandant, werd er een onderzoek ingesteld om de toedracht der zaak te vernemen, maar dit leverde niet genoeg op, om iemand in staat van beschuldiging te kunnen brengen, en daar de zaak feitelijk afgeloopen was en er geene „verschrikkingen met' vreemde mogendheden" u't voortvloeiden, kwam de gebeurtenis daar terecht waar zij toen het best thuishoorde .... in den doofpot. ■ *