VRU EN BUj: LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEn 5AM EU GESTELD DOOR D.WOUTERS, JOH.VAM HULZEM En W.G.VAN DE HULST. F 3 TWEEDE DEELTJE. UITGAVE VAM P. MOORDHOFF, GR Oh III DEM. VR\] EN BLIJ II. VRIJ EN BLIJ LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN -- SAMENGESTELD DOOR D. WOUTERS - W. G. VAN DE HULST ËN JOH. VAN HULZEN. GEÏLLUSTREERD DOOR TJEERD BOTTEMA. II. P. NOORDHOFF - GRONINGEN -- 1917. JAN EN GIJS DOOR JOHAN VAN HULZEN. iWET 39 GEKLEURDE PLAATJES VAN TJEERD BOTTEMA. II. P. NOORDHOFF -- GRONINGEN -- 1917. VOOR HET TWEEDE LEERJAAR. 1. Va-der en Jan ko-men thuis. Va-der en Jan ko-men de gang in. Daar komt zus aan-drib-be-len. Ze pakt va-ders been vast en roept: „Va. . . . zus heb bloe-men ge-kre-gen, van Jan.... ,,Wat zeg je daar?" „Al-le-maal bloe-men!" Va-der tilt zus op, héél hoog, en zet haar dan op zijn schou-ders. Dan loopt va-der met haar de ka-mer in. Va-der is sterk. moe brom-men, want het brood staat al klaar." „Ja, va. U hebt ook vui-le han-den. Wasch ze maar gauw. Ik zal de zeep krij-gen, van het aan-recht. „Best. hoor, help jij me maar e-ven. Zus kraait en lacht van de pret. Nu wipt va-der zus weer op den grond. „Va.... nog eens doen!" vraagt zus. „Neen hoor, ik ben zoo moe. Hè!" . . . . zucht va-der. „Ik moet me was-schen. An-ders gaat 2. Va-der aan de wasch! Nu gaat va-der zich was-schen. O, wat schuimt die zeep! En wat plas-sen die groo-te han-den in den bak met wa- roept va-der. Va-der steekt zijn han-den uit, als-of hij zus met zeep-sophan-den wil grij-pen. Dan loopt zus hard weg. Jan is niét bang. Die wéét wel, dat het maar een grap is. „Ko-men jul-lie haast!" roept moe van bin-nen. „Ja, hoor! ik ben klaar!" roept va-der te-rug. Hij droogt zich met den hand-doek af, kamt gauw zijn haar en ... . klaar is va-der. ,,Hier bèn ik al," zegt hij. „En hier ben ik!" zegt zus def-tig va-der na. ter! Dat vin-den Jan en zus leuk. „Wacht, ik zal je pak-ken!" 3. Wat va-der er-van zegt! Als al-len aan ta-fel zit-ten, vou-wen ze de han-den. Va-der bidt. Dan zijn Jan en zus héél stil en eer-bie-dig. Als va-der A-men zegt, bidt Jan ook. En dan zus. Moe hoeft zus al niet veel meer vóór te zeg-gen. Nu gaan ze e-ten. Wat smaakt die boter-ham lek-ker! — Jan zit maar stil te knab-be-len. En dan denkt hij: ,,zal ik het aan va-der vra-gen? Of zal móé het doen?" Hij kijkt moe eens schuin aan en moe kijkt naar hém. Va-der merkt nog niets. Die snijdt de bo-ter-ham voor zus in stuk-j es. Ein-de-lijk be-gint moe. ,,Ge-luk-kig," denkt Jan. „Zeg,' va-der, raad nu eens, wat Jan me zoo e-ven vroeg!" „Nou, wat dan? Of hii Vrii-d a.P'-mid-da.P' met Giis van der 7 3 1 ■ O O 'J Goot mee mocht, en daar blij-ven tot Za-ter- dag-a-vond!" „Nou, hij durft," merkt va-der op en kijkt Jan eens aan. ,,Ja? Va, mag ik? Ik zal héél voor-zich-tig zijn bij Gijs," vleit Jan. „Wat zegt móé-der er van?" vraagt va-der. „Als hij be-looft daar niet lastig te zijn en gehoor-zaam, dan vind ik het goed," zegt moe. Jan hup-pelt op zijn stoe] van plei-zier. „Ik zal het Van der Goot eens vra-gen. Als die het goed vindt, mag je óók van mij," zegt va-der. „Ha!" roept Jan. Wat is hij blij. 4. Jan kan niet sla-pen. Jan kan niet sla-pen. Jan ligt in bed na te den-ken. Hij kan haast niet sla-pen, zóó blij is hij. Hij tuurt maar naar de lich-te vlek in de zwar-te zolde-ring. Dat is het dak-raam-pje. Net kan hij het maan-boot-ie zien. Het zol-der-kamer-tje is nu aar-dig licht. Net of er een klein lamp-je brandt. Je zou haast kun-nen le-zen, denkt Jan. Wat is dat leuk. Af en toe wordt het e-ven don-ker als een wolk-je voor het maan-tje heen glijdt. Al is het ka-mer-tje klein, het is er toch lek-ker frisch. Daar zorgt móé wel voor. Zij laat steeds het dakraam-pje een eind-je o-pen. Dat is ge-zond. ,,An-ders wordt het er veel te be-nauwd, zegt moe. Jan ligt maar rond te kij-ken. Wat heer-lijk tochl denkt Jan tel-kens. Naar Gijs! Hè! kon hij het maar aan Gijs z eg-gen,.... nü! Die zal óók blij zijn! Was het maar Vrijdag! Nu is het Woens-dag. Mór-gen.... en dan wéér mor-gen en dan gaat hij mee. Op school góéd zijn best doen, flink op-let-ten! An-ders moet hij school-blij-ven. En dat zou een ver-driet zijn! Zoo ligt Jan te den-ken en te soe-zen. Hij werpt zich eens om in zijn bed. Zus slaapt al. Haar éé-ne arm-pje on-der 't hoofd, het an-de-re op het dek. „Zóó zal zus koud wor-den," denkt Jan en hij dekt haar heel voor-zich-tig toe. Kon hij nu óók maar sla-pen. — Maar.... wat is dat? 5. Wat is dat? N-EENS schrikt Jan! Wat be-weegt daar bij het raam-pje? 't Is iets don-kers.... Het sluipt door het o-pen raam-pje, wacht e-ven, en dan .... hüüp! springt het op den zol-der.... De poes! .... Ze had de deur tóé-ge-von-den. Maar dat was niet erg. Ze wist zich toch wel te red-den. Jan buigt zich o-ver den rand van zijn le-di-kant en fluis-tert heel zacht: „Ffs, ffs.. .. ffs, ffs.... kom maar, Mies,... kom maar." Heel lang-zaam sluipt Mies na-der-bij en duwt en strijkt haar kop-je langs Jan's hand. Jan pakt poes voor-zich-tig op, zet haar naast zich in zijn bed en strijkt o-ver haar kop. Poes spint en snort maar. „Sssst— stil poes an-ders maak je zus nog wak-ker! fetü gaan sla-pen hoor! Jün met meer zoo laat thuis-ko-men. . . . Zeg.. . . wéét jij 't al, dat ik naar Gijs mag. . . .?" Mies snort maar. „WeJ t rus-ten, Mies! Maar. . . . Mies zegt niets. Jan duikt zijn hoofd diep in het kus-sen en trekt het dek o-ver zijn schou-der. Hij soest nog wat door: o-ver school,.... Gijs.... den weg. ... de wei . . . den dijk. . . . Jan slaapt en... . dróómt. 6. Wat Jan dróómt Hij draaft met Gijs o-ver den weg. O, wat höl-len ze. Hoe lan-ger, hoe har-der! Ze vlle-gen al-les voor-bij. De men-schen staan langs den weg te kij-ken. Bom! daar valt Jan. Maar hij staat weer vlug op en loopt dóór. Huup!. . . . Gijs wipt o-ver een sloot. Hüup! Jan hem na. Geen sloot zoo breed, of ze vlie-gen er o-ver. Hè, wat een móói-e bloe-men, daar aan den o-ver-kant! „Die moe-ten we heb-ben!" roept Gijs en springt o-ver een bréé-de sloot. Jan springt Gijs wéér na. De koei-en in de wei schrik-ken er van en dra-ven hard weg. Dan hol-len Jan en Gijs weer te-rug. Ze wor-den er niét moe van. Ze klau-te-ren o-ver een hóóg hek.... dra-ven dan den weg weer over. Ze loo-pen den dijk op. „Rol-len, Gijs!" roept Jan. En dan be-gint het droom-spel. Jan ziet Gijs van den dijk af-rol-len. Jan doet het óók. O! wat gaat dat hard! Al fin aaibar-der. ftet hóüdt niet op! „Ho! hó!" roept Jan ang-stig. Maar dat helpt niets, hij rolt maar door.... o-ver den weg.... hij stoot z'n hoofd en ar-men aan de bee-nen van de men-schen .... Hij grijpt met zijn han-den naar het gras.... O-ver-al wil hij zich aan vast-hou-den. . . . Maar.... niéts helpt! Plóns! daar rolt hij van den gras-kant af,... . in de sloot! Hij spar-telt en slaat met de han-den. . . . „O! hèlp, hèlp!" schreeuwt hij. En.... wakker is Jan! Mies schrikt ook wak-ker, en wipt o-ver den rand het bed uit. Hè! wat een na-re droom was dat! Geluk-kig, dat het maar een droom was. Och, och, wat had die Jan hetbe-nauwd! 7. 's Mor-gens vroeg. Daar is de dag al weer. Jan wrijft zijn droo-me-ri-ffe oo-ffiri uit Tfln in-ppns hii' • O O V*.VS.I_I..U.V Uil . ,.Ha! nü is 't Don-der-dag.. .. mor-gen met (rllS 111PP: Hpfir-liikl" ■I — — ~ — —J" • Hoe laat zou 't zijn? Zus slaapt nog. Be-ne-den is 't nog stil. Toch is 't al héél licht. O, wat is 't mooi weer! Jan tuurt, naar het stuk hel-der-blauw van de lucht. Hij ver-langt naar bui-ten. Maar hij durft niet op-te-staan. Wat zal 'tnu mooi bui-ten zijn! Zou het mor-gen óók mooi weer zijn? Bij Gijs? Zou Gijs al óp zijn? Ze-ker wel, want die gaat mee het land in, om de melk-em-mers te dra-gen. Stil! Hóórt Jan daar wat? Hij luis-tert scherp.... Ja, hij hoort bene-den loo-pen. Het is va-der. Dus 't is nog geen zes uur. II. 2 Wat vroeg nog! .... Hóór, va-der gaat de gang door, doet de deur zacht-j es o-pen .... dan voor-zichtig weer dicht. „Dat doet va-der om ons niet wak-ker te ma-ken," denkt Jan. Hij hoort de stap-pen van va-der op de straat-stee-nen, héél duide-lijk. Jan luis-tert er naar. Zach-ter, zach-ter wordt het ge-luid: stap .... stap .... stap .... Nu hoort Jan niets meer. Va-der is weg, naar dé fa-briek. „Daar werkt hij hard, voor moe en zus en mij," denkt Jan. 8. Jan en zus. „Zus .... hóór eens! ....'* Zus hoort niets. Ze slaapt maar door. „Zus .... word eens wak-ker!" .... Jan strijkt zus eens o-ver het haar en o-ver het gezicht. Nu be-weegt zus zich. Ze licht haar arm-pjes op. Wat kijkt ze mal! Jan heeft er schik van. Ze keert zich om en blijft sla-pe-rig naar den muur kij-ken. „Zus .... ben je wak-ker?.... Toe, word nou eens wak-ker. 't Is al zoo laat! Je hebt al lang ge-noeg ge-sla-pen." „Wat?" zegt ze nog sla-pe-rig. „Hoe is 't met je blóé-men?" Dat hoort zus beter. Ze denkt in-eens weer aan gis-te-ren. Aan de bloe-men, die ze van Jan kreeg. Ze richt zich op en kijkt Jan la-chend aan. Ja . bloe-men.... ik wil bloe-men IAJ kij-ken!" „Och, jij met je bloe-men! Word lie-ver goed wak-ker. Zeg, ik mag mee!.... Met Gijs, en hoor eens, dan zal ik nog meer bloe-men voor je mee-bren-gen. „Mag ik óók mee?" ,,Neen hoor! Daar zijn al-le-maal koei-en en bok-ken en paar-den. Die loo-pen de klei-ne kin-der-tjes na.. .. Dat is nog niets \> ooi jou." plaagt Jan. Zus trekt een bang ge-zicht-je. Ze kruipt maar weer on der de de-kens. „Ben jij niet bang? „Ik niet, hoor! Ik ben ook al een beet-je een boer, net als Gijs. 9. Sa-men spe-len. „Nou kie-ke-boe doen?" vraagt zus En Jan kruipt on-der de de-kens, héél ver. In-eens komt zijn hoofd, aan den an-deren kant van 't bed, on-der het dek uitkij-ken en Jan roept: „Boe! ik kom jou pak-ken!" Jan schudt van het la-chen. „Sssst... niet zoo hard...! Als moe het hoort.." „Nog eens doen!" lacht zus. „Nou, nog één keer-tje dan! Dan moet jij je om-draai-en. En je han-den voor je oo-gen hou-den. Niet kij-ken, hoor!" „Neen," zegt ze. „Zus niet kij-ken!.. Heel voor-zich-tig staat Jan op en kruipt on-der het bed. Dan roept hij héél langzaam en zwaar: „Zijn hier nog stou-te kin-de-ren? Wacht! die zal ik eens pak-ken en in den zak stoppen! Boéh! Bom-bom!" En Jan slaat on-der te-gen het le-di-kant. Zus schrikt er van. Ze kijkt op, en.... Jan is weg. Zus buigt zich o-ver den rand heen en .... ziet nog niets. Huup! daar kruipt Jan on-der het bed van-daan. „Hier is de kie-ke-boe," roept hij maar gauw, want ztis kijkt hem wat al te ang-stig. 10. Op-staan. „Moe ! . . . . Móé-óé-s !" . . . . roept zus. Dat hóórt moe. Ze had die twee al-lang ge-hoord. Maar ze had ze maar la-ten stoei-en. Nu komt ze aan de trap en roept: „Wat is er?" „Moe," vraagt zus, „mag ik naar be-ne-den?" „Nou, voor-uit dan maar ! Wacht, ik kom je ha-len." Jan is al uit zijn bed ge-sprongen en trekt zijn kou-sen aan. „Dag jon-gens!" zegt moe en geeft Jan en zus een zoen. „Mor-gen, moe!" Zus staat te dan-sen in bed. „Eén, twéé hoép-la!" en moe tilt zus uit bed. Jan wol naar be-ne-deu hol-len, om maar gauw klaar te zijn. „Zus, wat ver-geet Jan?" „Bid-den!" zegt zus. Jan staat ver-le-gen te kij-ken. Dat zou hij ver-gé-ten! Zóó vol was zijn hoofd vai de pret, die ko-men moest. Jan knielt voor zijn bed. Zus naast hem, de hand-jes ge-vou-wen op den rand van het le-di-kant. Jan bidt: „Hee-re, ik dank U voor de be-wa-ring in de-zen nacht. Be-waar me van-daag voor het kwaad, be-waar moe en zus ook, be-waar va-der ook voor on-ge-luk-ken. Geef dat ik goed mag lee-ren. En maak me een ge-hoorza-me jon-gen. Om Je-zus' wil. A-men." „Zus bid-den," zegt moe. Moe zegt haar vóór en dan bidt zus na: „Hee-re.... dank U.. .. voor de-zen nacht.... Be-waar va-der en moe-der en Jan en maak me.... ge-hoor-zaam.... A-men." „Zie-zoo! Kom nou maar!" Moe neemt zus op haar ar-men. Jan is al-lang be-né-den. 11. Gauw naar school! Jan kleedt zich aan. Dat kan hij al héél vlug. Als hij het wat lang-zaam doet, zegt moe al-tijd: Voor-uit! Op-schie-ten, Jan! Niet zoo treu-ze-len!" Nu gaat hij naar de keu-ken en poetst zijn schoe-nen en de klei-ne schoen-tj es van zus. Dat heeft va-der hem ge-leerd. 's Za-ter-dags en soms ook an-de-re da-gen, als va-der uit moet, doet hij va-ders schoenen. Dan poetst hij nét zoo lang, tot ze héél mooi glim-men. Dan gaat Jan zich was-schen: zijn handen, zijn ge-zicht, zijn hals, zijn pol-sen en zijn ar-men. Hè! wat plast Jan dan. Dan doet hij net als zijn va-der. Moe wascht en kleedt zus aan. Die is nog te klein, om het zelf te kun-nen. On-der het e-ten zegt moe: „Jan, va-der en ik heb-ben goed ge-von-den, dat je mor-gen naar Gijs gaat, maar je moet me één ding be-lo-ven: dat je héél voorzich-tig znlt zijn. Want waar Gijs woont, zijn veel sloo-ten. Be-loof je dat?" ,,Ja, moe." „En koei-en, en bok-ken.. .." zegt zus. „Ja, óók al. Pas maar op. Jan." ,,Ja, moe!" „En Van der Goot en de juf-frouw ook ge-hoor-za-men, hoor! Va-der heeft Gijs' vader er o-ver ge-spro-ken. En hij zei, dat je goed op moest pas-sen." „Dat be-lóóf ik, moe." Hij denkt, ik zal maar niet ver-tel-len, wat ik ge-droomd heb van-nacht. An-ders wordt moe maar on-ge-rust. En het was toch maar een droom. En droo-men zijn be-drog. zegt Va-der al-tijd. Als ze ge-ge-ten heb-ben is het tijd om naar school te gaan. „Dag moe! Dag zus!" Jan hólt naar school Naar Gijs! 12. Een bal ge-von-den. „Jan, doe je méé?" Zoo roe-pen een paar jon-gens, die Jan zien aan-ko-men. „Wat dóén jul-lie?" „Pet-je-bal-len! Kijk eens, wat een ffj-ne bal!" „Van wie is die?" vraagt Jan. „Van mij!" roept Kees Wan-ders. „Ge-kre-gen?" „Nee.. .." Kees krijgt een kleur. „Ge-kocht?" vraagt Jan weer. Hij be-grijpt niet, waar-om Kees een kleur krijgt. „Ge-vón-den," bromt Kees. „Ge-vön-den?" roe-pen en-ke-le jon-gens. Ze kij-ken hem al-le-maal aan. Kees heeft een hoofd als vuur. Hij wordt drif-tig en schreeuwt: „Ja, zé-ker, ge-vón-den! In de Boor-straat. Mid-den op straat!" De jon-gens kij-ken el-kaar aan. Ze zéggen niets. Ze dèn-ken veel. Kees weet niet, hoe hij zich hou-den moet. Maar hij wil zich niet ver-le-gen of bang too-nen en zegt- „Vin-den jul-lie dat zoo gék? Dat ik een bal vind? Jul-lie vin-den toch óók wel eens wat? En als er een bal mid-den op straat ligt, dan raap je dien toch óp? Dien heb je toch ge-vón-den?" „Als ik niet wist, van wie die was, zou ik het óók doen," zegt Piet Jan-sen. „Maar éérst kon je aan een paar deu-ren vra-gen, of die ook van ie-mand was? Dat moet toch," merkt Jan op. „Wat kan mij dat sche-len!" roept Kees on-ver-schil-lig. „Doen jul-lie méé of niet?" „Ja, la-ten we maar be-gin-nen, an-ders is. het te laat," roe-pen en-ke-le jon-gens. 't Is al tien mi-nu-ten voor ne-gen. „Heb je Gi'js al ge-zien?" vraagt Jan aan Piet Jan-sen. „Neen, maar hij zal zoo wel ko-men. La-ten we maar vast be-gin-nen. Voor-uit jon-gens! Pet-ten te-gen den muur!" 13. Pet-je-bal-len. Nu wor-den de pet-ten naast el-kaar gelegd, te-gen den school-muur. ,,Ik ben éérst,, hoor!" roept Kees. Kees gooit. De bal stuit te-rug, ó-ver de pet-ten heen. „Mis!" roept Piet. „Nog een keer," zegt Kees. Kees gooit nog eens. Maar weer wipt de bal te-rug. „Wéér mis! Drie keer mag maar, hoor. Dan ben je af!" zegt Piet. Kees gooit nu voor 't laatst. Heel langzaam rolt de bal in Piet's pet. Al-le jon-gens hol-len weg. Piet vliegt naar den bal in zijn pet en gooit dien vlug naar Kees, die hard weg-loopt zon-der öm te kij-ken Pats; de bal komt te-gen Kees' zijn arm. ,,Mis: schreeuwt Kees, ,,'t was langs mijn arm! „Niet waar, niet waar!" roe-pen al-le jon¬ gens te-ge-lijk, „hij was raak!" Kees krijgt nu een steen-tje in zijn pet. Zoo gaat het met ie-der, die ge-raakt wordt. Wie er drie in heeft, is af, en mag niet meer 'mee-doen. Dat is een leuk spel-le-tje. De jon-gens ge-nie-ten. Jan ook. Maar tel-kens kijkt hij den weg op, of hij Gfjs nog niet ko-men ziet „Hè, waar-om komt hij nu zoo laat?" denkt Jan. Hij zou 't hem zoo er aap- wil-l^n 7Prr_rTDn O Ö II. 14. Waar blijft Oijs toch? Daar klapt de mees-ter in zijn han-den. Né-gen uur. Vlug pakken de jon-gens de pet-ten op. Ze pra-ten é-ven nog, o-ver het spel. Kees steekt den bal in zijn zak. Hij kijkt schuw naar den mees-ter. Of die't ook ziet? „Neen, de mees-ter ziet ge-luk-kig niets," denkt hij. Als ze langs den mees-ter de school inloo-pen, ne-men ze de pet-ten af. Zoo hóórt het ook. Jan wacht nog e-ven, vóór de school. Hij staat uit te kij-ken. Gijs is er nóg niet.. .. .,Wat zou er toch zijn? An-ders komt hij nooit zoo laat. Al woont Gijs \ èr, hij is toch steeds op tijd. Meest-al is hij een van de eer-sten. Vaak komt hij Jan van huis ha-len. En nu? Ó-ver ne-gen is 't al!" Jan wordt een beet-je bang. „Zou Gijs ziék zijn? Mis-schien wél. Als hij niet op school komt, ga ik hem óp-zoeken," denkt Jan. O, wat zou dat jam-mer zijn. Gijs ziek.... „Hé! Jan-ne-man-ne-ke! Heb je geen zin?" Het is de stem van mees-ter. Jan schrikt óp, kijkt mees-ter aan en zegt dan: „Ja-wèl. mees-ter." ,,Waar-om sta je dan zoo te kij-ken?" „Ik wacht nog op Gijs, mees-ter." „Is die er nog niet?" „Neen, mees-ter!" „Dat is vreemd." Mees-ter en Jan kij-ken nog eens uit. Maar Gijs zien ze niet. Dan gaat Jan maar naar bin-nen. Hij is niets vroo-lijk. Hij hoort, dat de mees-ter de groo-te zwa-re school-deur sluit. Gijs is dus.... te laat. Jan gaat al-leen de klas in. Hiei is t nog wat druk. Maar als de mees-ter het lo-kaal in komt, wordt het stil-ler, al stil-ler. Hij loopt naar de kast en hangt zijn hoed aan een haak op, op zij. Dan neemt hij het psalmboek-je uit de kast. Als hij vóór de klas komt, zit-ten al-le kin-de-ren or-de-lijk en net-jes in de ban-ken. De mees-ter be-hoeft niets te zeg-gen. Ze we-ten al-len, hoe het hóórt. Héél stil is het er nu. O, zoo stil. Je kunt het voe-len. 15. Een on-ge-Iuk. Wat was er toch met Grijs ge-beurd? Was hij soms te laat öp-ge-staan? Neen, te laat op-staan, dat doet Gijs niet. Dat doen al-leen lüi-e jon-gens en lüi-e meis-jes. Maar geen flin-ke jon-gens en flin-ke meis-jes. En Gijs is een flin-ke jon-gen. Had hij dan te lang-zaam ge-loo-pen? Of langs den weg ge-slen-terd ? Wei-neen, daar had Gijs te goe-de bee-nen voor. WTas- hij dan ziék? Oók al niet. Hij was zoo gezond als een visch-je. Hij was, als al-tijd, vroeg op-ge-staan, had zijn va-der wat gehol-pen met het werk, en de knechts en de mei-den met mei-ken. Na de bo-ter-ham was hij naar school ge-gaan. Heel vroee\ Hii wrm naar .Tor» CJ> ,) ~ ~ V «AI11 UK' V J om te hno-rpn rli . v,, vaj^ I1C1II IJiee IllOCIjX. Maar .... 011-der-weg was er iets ge-beurd. Hij zag een hon-de-kar aan-ko-men. Een ou-de man duw-de er ach-ter. Die kwam uit de stad. Hij ging groen-ten ver-koo-pen in den om-trek: aard-ap-pels, sla, bloem-kool, wor-tels en an-de-re groen-ten. Zoo ver- dien-de die man zijn brood. Daar kwam een au-to aan! Die reed heel hard. Hij vlóóg bij-na o-ver den weg! De ou-de man week met zijn kar uit, zoo gauw hij kon. Maar de au-to week niét uit. Die snor-de en raas-de maar door, mid-den o-ver den weg. Toen zag Gijs het ge-beu-ren: de au-to stoot-te te-gen het wiel van de kar.... de kar sloeg om.... en de au-to stoof en snor-de voor-bij, wèg.. .. De man-den vie-len uit de kar. De aardap-pels rol-den o-ver den weg en en-ke-le mand-jes met groen-ten in de sloot. De hond kréün-de van pijn. De rie-men, waar-mee hij on-der de kar was vast-gebon-den, knèl-den hem. Dat ar-me dierl 16. Gijs gaat hei-pen. O, wat was Gijs ge-schrok-ken! Hij liep vlug naar de kar toe. De ou-de man zag bleek van den schrik. Hij trok aan de kar, om haar öp te krij-gen. De hond lag er on-der en kreun-de maar door. . „Wil ik je hèl-pen, baas?" vroeg Gijs. „Zal ik den hond los-ma-ken?" „Ja, jon-gen.. as-je-blieft.. " zei de ou-de man. ,,Gijs kroop on-der de kar. Hij maak-te vlug de rie-men los en het dier was vrij. De man streel-de den kop van den hond. Toen droeg hij hem naar den kant van den weg en leg-de hem in het gras. Het ar-me dier ril-de nog van schrik en pijn. Zijn poot bloed-de. W at was de man be-droefd. Hij maak-te een doek nat in de sloot en dep-te toen de wond van het dier schoon. Toen ging hij het dier troos-ten: „Wees maar stil, hoor.. ar-me Hek!.. wat heb-ben ze jou ge-daan, hè?., heb je zoo'n pijn?.. Stil maar, we gaan zóó naar huis.. .." Maar Hek lag maar stil in het gras. Hij jank-te zacht, zoo n pijn had het dier. Gijs werd er be-droefd van. 17. Gijs helpt nog meer. „Baas, wil ik ook hei-pen met de kar?" zei hij. „Graag!.... Zou het gaan? Sa-men zet-ten ze het wa-gen-tje recht-op. Toen haal-de Gijs de mand-jes uit de sloot, de krop-pen sla en de bloem-kool. Dat was een héél werk. „Pas maar op, jon-gen, an-ders krijg je ook nog een nat pak!" Maar.... Gijs is han-dig. En gauw had hij al-les uit de sloot ge-haald. Toen gingen ze de aard-ap-pels weer in de man-den doen. En sa-men zet-ten ze de zwa-re man-den op de kar. „Zie-zoo,' zei Gijs. „dat is weer klaar." „Ik dank je wel, hoor! Je bent een bes-te jon-gen!" „De kar is ge-luk-kig nog héél, hè? Nou kan u weer ver-der rij-en." „Och, neen, dat gaat niet. Hek kan niet meer trek-ken. En voor mij al-léén is het te zwaar. Daar ben ik te oud voor." Gijs kreeg me-de-lij-den met den man. Die kon nu van-daag niets ver-die-nen. „Ik zal maar te-rug gaan naar de stad, en daar pro-bee-ren wat te ver-koo-pen." „Wil ik mee hei-pen du-wen? Ik moet ook naar stad." In-eens dacht Gijs aan school, aan den mees-ter, aan Jan. Zou het al laat zijn? Maar hij kon dien ou-den man toch niet al-léén la-ten du-wen! Hek werd op de kar ge-legd. Toen re-den ze naar de stad. Gijs duw-de flink mee. „Jij bent een ster-ke jon-gen, hoor! Moet je naar schóól?" ,,Ja, baas: Toen ze in de stad kwa-men zei de man: „Ga nou maar naar school, an-ders kom je nog te laat. Ik dank je nog wèl, hoor! Hier heb je een paar een-ten."' „Neen, dat hoeft niet. Dag baas! En weg vloog Gijs. 18. Te laat. Daar sloeg de klok! Né-gen uur! O wéé! dacht Gijs, toch te laat! Nog har-der liep hij door de straten. Wat wa-ren die leeg en stil! Wat klon-ken zijn draaf-stap-pen hol door de stil-te „Al-le kin-de-ren zijn al in school," dacht hij. Hij al-leen nog niet. Wat zou mees-ter brom-men!. . En.. om twaalf uur school-blij-ven Hij komt bij school. De deur is dicht. Natüür-lijk. Gijs is be-zweet van 't har-de loopen. Zijn hart bonst... Hoe laat zou het zijn ? Hij hoort ge-luk-kig nog zin-gen.... Gijs belt. Tin-ge-ling! Tin-ge-ling! Hè! wat hard klinkt dat. Kees van de Beek, een jongen uit de hoog-ste klas, doet o-pen. „Zóó, Gijs-j e! Te lang ge-ela-pen, j on-ge-tj e ?" Gijs zegt niets. Hij zet zijn klom-pen te-gen den muur, hangt zijn pet op en blijft nog é-ven voor de deur staan.... Hij hoort mees¬ ter bid-den.... Gijs blijft stil wach-ten, stil luis-te-ren. Dan hoort hij: A-men.... 19. In school. De mees-ter kijkt niet boos Ge-lük-kig! „Dag, Gijs!" „Dag, mees-ter...." „Hoe kom je zoo laat?" IJS cloet de deur o-pen. naar hèm. Hij vóélt het Al-le kin-de-ren kij-ken „Ik hielp een man met een kar.. .." „Kon die man al-léén dat niet af?" „Neen, mees-ter, 't was een ou-de man.... Een au-to reed zijn kar om. En toen viel al-les er uit...." „Wat zat er dan in?" ,,Groen-ten, mees-ter." „Zóó! Nou, ga maar zit-ten, red-der in den nood, dan heb je je goed ge-hou-den." De klas lacht. Gijs ook. Hij loopt gauw naar zijn plaats. Hij is blij, dat hij er zoo goed af-komt. Mees-ter be-gint nit den Bij-bel te vertel-len. Hij ver-telt van Pau-lus. Maar véél hoort Gijs er niet van. Hij kijkt mees-ter wel aan, doch luis-te-ren doet hij niet. Er is nog een jon-gen, die slechts half hoort wat de mees-ter zegt. Dat is Jan. Die twee jon-gens den-ken aan el-kaar. Gijs wil zoo graag wé-ten, of Jan mor-gen méé-gaat. En Jan wil dat juist zoo graag aan Gijs zèg-gen. Zat hij nu maar naast hem. Maar Gijs zit twee ban-ken van hem af, meer naar vo-ren. Keek hij maar eens om, é-venmaar! Maar Jan kijkt strak naar mees-ter. Ook wil Jan zoo graag pre-cies we-ten, wat er met Gijs ge-beurd is, on-der-weg. „Wat zou hij ge-daan heb-ben? Hè, was ik er maar bij ge-weest," denkt Jan.. Mees-ter houdt stil.... Hij kijkt naar Jan. Jan merkt het. En in-eens let hij weer op. Dan gaat mees-ter weer door. Die merkt toch ook al-les! Die vóélt als de kin-de-ren bij het leeren niet op-let-ten. ii. 4 20. E-ven pra ten. De ver-tel-ling is uit. Nu mo-gen de kin-de-ren e-ven pra-ten. On-der-de-hand krijgt mees-ter de schrif-ten en deelt ze uit. Met-een kijkt Gijs om. „Mag je?" „Ja! Fijn, hè?" „Nou! Thuis vin-den ze 't óók goed!" „Wat gaan jul-lie doen?" vraagt Kees Wan-ders. Kees zit naast Jan. „Ik ga mor-gen naar hèm!" zegt Jan. „Tot Za-ter-dag-a-vond! „Wat heb je daar nou aan!" zegt Kees. Nou wordt Jan boos. „Wat? Daar kun je.." „Klaar! Schrif-ten o-pen! Pen er óp! En stil!" Het ge-roes in de klas houdt op. Al-len zit-ten weer net-j es. „Oij-fers van gis-te-ren!" roept de mees-ter. Dan noemt hii rl P rm-mor» nón ttaat» AAn J V V Al v ccii. De kin-de-ren zeg-gen het cij-fer, dat on-der aan het blad staat. „Gijs!" „Ze-ven, mees-ter!" Al-les tee-kent mees-ter op, in een schrift. „Jan!" „Vijf, mees-ter," zegt Jan zacht. „Ja, zeg het maar zacht, 't Is niet best, hoor! Je kunt véél be-ter, als je maar wilt. Als je maar je bést doet!" Hè, wat ver-ve-lend ook! Zoo'n laag cijfer. Jan neemt zich voor, om van-mor-gen eens héél goed zijn best te doen. En Jan dóét nu ook zijn best, héél goed. Tel-kens kijkt hij naar het voor-beeld. En heel lang-zaam en kéü-rig netjes schrijft hij het na. Mees-ter komt kij-ken naar de schrif-ten. Hij ziet ook Jan's schrift. Jan kijkt mees-ter eens aan. „Ziè je wel?" zegt mees-ter, ,,je kunt het wel! Als je zóó door-gaat krijg je een zé-ven." Jan heeft er schik van. Hij voelt zich zoo blij. Hij doet nóg méér zijn best. Kees, zijn buur-man, stoot hem aan. „Stil nou, jo!" zegt Jan heel zacht. „Kijk eens!" Kees laat Jan zijn bal zien. Jan kijkt stil-le-tjes on-der de bank. „Wat stérk is hij, hè? Voel eens, hoe hard!" Jan knijpt er in. „Nou! 't Is een stèr-ke, hoor!.... Stil nou.... de mees-ter.. .." De mees-ter loopt langs hen heen. Heel stil zit-ten ze weer te schrij-ven. Ge-luk-kig, de mees-ter doet net, of hij het niet ziet. 21, De bal rolt. Kees haalt wéér den bal uit zijn zak Maar.... hij glijdt uit zijn hand.... op den grond, en.... rolt o-ver den vloer.... De hee-le klas kijkt op! Kees krijgt een hoofd als vuur. „Kees!" raap jij dien bal eens op!" zegt de mees-ter. Kees kruipt on-der de bank en raapt hem op. „Breng hem eens hier! ' Kees dóét het; na-tüür-lijk. „Je zak schijnt stuk te zijn, hè?" Kees zegt niets. Hij kijkt maar vóór zich. Klaas Mui-der steekt zijn vin-ger op en zegt: ,,Mees-ter, Kees zat er mee te.. ." „Hou jij je mond, klik-vin-ger!" roept de mees-ter, en hij kijkt Klaas heel niet vriende-lijk aan. „Viel die bal uit je zak, Kees?" „Uit mijn kast, mees-ter.. Mees-ter kijkt hem strak aan. Kees slaat de oo-gen neer. „Is dat zoo, Kéés?" Maar hij ant-woordt niet meer. „Ga zit-ten. En blijf om twaalf uur op me wach-ten." Kees loopt te-rug naar zijn plaats. Hij is dien mor-gen heel on-rus-tig. Hij is bang voor wat ko-men zal. 22. Wat de mees-ter zei. De school is uit. Al-le kin-de-ren zijn naar huis. Maar Kees zit nog in een bank. Héél stil. Hij ziet een beet-je be-nauwd. Hij is ang-stig. Zijn hart bonst ook wel wat. Daar komt mees-ter aan. Hij gaat naar Kees toe. De mees-ter kijkt héél ern-stig. „Kees," zegt hij zacht, „kijk me eens aan." Kees pro-beert het. Maar hij kan het niet. Die oo-gen van mees-ter zijn zoo dön-ker. en ze kijken zoo diep in je. „Kees, waar-om jok-te je straks?" Kees kijkt maar vóór zich, op de bank. „Die bal viel toch uit je han-den? Om-dat je er mee speel-de?.. „Neen mees-ter! uit m'n kast.. .houdt Kees vol. Dan is het een poos stil, héél stil. De mees-ter kijkt droef voor zich. Dan zegt hij: „Weet je wel, dat je me véél ver-driet doet, Kees, met on-waar-heid te spre-ken? Als je moe het wist zou ze ook ver-driet heb-ben." Kees zegt niets; hij ziet erg bleek. „Weet je, wie je er ook ver-driet mee doet? De Heer heeft er óók ver-driet van. Nog méér dan je moe-der en ik." Kees be-gint te hui-len Hij laat zijn hoofd zak-ken in zijn ar-men. En snikt. Zijn schouders schok-ken. Dan legt de mees-ter de hand op Kees zijn hoofd en zegt: „Ik "ge-loof wèl, dat je spijt hebt. Dat is goed. Toon óók spijt voor den Heer. Vraag Hem om ver-ge-ving. Ga nu maar heen, en denk al-tijd na, voor je iets zegt. ' Meer zegt de mees-ter niet. 23. Wie was er droef? Kees voelt zich niet blij. Hij is erg bedroefd en bang. Toen hij thuis kwam, had zijn moe ge-vraagd, waar-om hij zoo stil was. Maar hij had niets wil-len zeg-gen. Hij schaam-de zich. Nu ligt hij in bed. Hij heeft spijt van het weg-ne-men van dien bal. Die was niet van hem. Hij was van dien klei-nen jon-gen, die e-ven het huis in-liep en toen ver-gat zijn bal mee te ne-men. Dat had Kees heel góéd ge-zien. Zoo was het ge-beurd. Was het maar niét ge-beurd! Nu wis-ten al-le jon-gens het. Want hij kreeg een kleur... Zou moe het ook we-ten? Diè had den bal nog niet ge-zien. Neen, want die zat in zijn broek-zak.... Daar naast zijn bed, op den stoel, ligt zijn broek. Kees voelt, of hij er nog in is. Ja hij voelt dat har-de, dat ron- de.. .. Dat is de bal.... Zou de mees-ter het we-ten ? Mis-schien niet. Maar wèl, dat hij loog. En hij gaf hem niet eens straf. Hij keek wel streng. Zou mees-ter écht be-droefd zijn? Ja, dat had hij wel ge-zien. En de Heer ook? Zou Diè het we-ten? Zoo denkt Kees. En hij wordt bang en be-droefd. Hij staart in het don-ker van den zol-der. O! wat is al-les zwart.... Hij durft niel lang zoo te kij-ken. 't Is net of er veel donke-re ge-zich-ten hem aan-zien, heel boos Hij woelt zich om en om. Dan drukt hij het hoofd in het kus-sen en schreit.... Ar-me Kees! weet je wat de mees-ter te-gen je zei? Wéét je dat nog? .,Zeg het aan den Heer." Kees vouwt zijn han-den en doet zijn oo-gen toe, „Lie-ve Hee-re, wil mij ver-ge-ven wat ik ge-daan heb. Dat ik loog. en dat ik dien bal weg-nam. Ik zal hem te-rug- bren-gen. Ik wil zoo graag eer-lijk wor-den. Wil me hei-pen om eer-lijk te wor-den.... A-men.. .." Zóó is het goed. Kees, de Heer wil al-les ver-ge-ven. Nü voelt Kees zich niet meer bang. Nü ziet hij geen zwar-te men-schen meer in het don-ker. Nü is de Heer ook niet meer bedroefd om hem. Zoo valt Kees dan ein-de-lijk in slaap. 24. De bal weer te-rug. 's Mor-gens, vóór school-tijd, loopt Kees door ,,Hier.. .. heb je je bal weer!" zegt Kees haas-tig en loopt door. Wat is het knaap-je blij! Hij trip-pelt vlug de gang in en roept: „Moe, moe! bal weer, bal weer!" Kees voelt zich ook blij. de Boor-straat. Het klei-ne ven-tje, van wien de bal is, zit voor de deur. Hij zal nog wel be-droefd zijn, denkt Kees. Wat slecht was het ook van hem ge-weest, om dat ven-tje zoo-veel ver-driet te doen. Kees zijn hart klopt, als hij dicht-bij het huis komt. Als hij bij de school komt, roe-pen een paar jon-gens: „Kees! wil-len we pet-je-bal-len?" ,,Ik heb hem niet meer." „Hè? hèb je hem niet meer? Yer-lo-ren?" „Neen.... Te-rug-ge-bracht. Hij was van een an-der." inhoud. 1. Vader en Jan komen thuis 5 2. Vader aan de wasch 7 3. Wat vader ervan zegt 8 4. Jan kan niet slapen 10 5. Wat is dat 12 6. Wat Jan droomt 14 7. 's Morgens vroeg 17 8. Jan en zus 19 9. Sa-men spe-len 21 10. Opstaan 23 11. Gauw naar school 26 12. Een bal gevonden ... 29 13. Petje ballen 14. Waar blijft Gijs toch 15. Een ongeluk 40 16. Gijs gaat helpen 49 17. Gijs helpt nog meer 45 18. Te laat 19. In school 47 20. Even praten ....*> ^4 21. De ral rolt ^6 22. Wat de meester zei . cq 23. Wie was er droef 62 24. De ral weer terug