BRH6I ii B R A Q I tweede Boek DOOR J. B. SCHEPERS Uit leed nieuw leven AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY 1901 Somber daalt Wodan af van z'n hoge toren, die hem in staat stelt van Walhalla uit al het aardse na te gaan. Hij zag dat idoena geschaakt werd, terwijl ze op weg was om BraGI'S moeder die ziekelik was met haar eeuwige jeugd te redden. Hij zag het en kon het niet verhinderen als uitvoerder van de bevelen van het Noodlot. Wanhoop van BraGI, angst voor komende ouderdom bij Goden en helden. wodan raadt donar, loke en bragi die haar samen willen gaan terughalen, elk een kant uit te gaan zodra ze over de Bifrostbrug, de toegangsweg tot Walhalla van de aarde, bij de vennen gekomen zijn. Maar bij het afscheid spreekt hij fluisterend tot donar en loke en raadt hun aan in stilte bragi eerst maar te volgen en te zorgen dat hem niets overkomt, 't Is 'en beproeving voor de Dichtergod. holda is een van de walkyren, MjoLNER, Donar'S wapen, de donderhamer, njord de kust-, aegir de diep-zeegod. DE ROOF. Het hoofd gebogen't somber oog omlaag, In schauw van brede, slappe hoederand, Zo daalde de Albeheerser van z'n toren; Z'n voeten drukten zwaar de brede treden En angstig, als naar onweerswolken, blikten Walkyren-ogen tot hun God omhoog. In donswit, zwaanwiek-kleppend deze, en die Ze opvouwend, blank als 't sneeuwveld in de maanschijn Zo stonden zij, zonder gefluister, stil: In spanning staarden blauwe en bruine ogen. »Holda, haal Bragi hier!» zei Wodan dof. De hand onder het hoofd en steunend op De knie, zat hij en zweeg. Angst was bij allen. »Ga nu van hier, ik moet met Bragi spreken« En zachtjes suisden de Walkyren weg. Noch schuchter, half en half nieuwsgierig, omziend, Hoe Bragi onder aan de trap verbaasd, Verschrikt omhoog keek naar Wodan's gezicht, Twee silhouetten tegen blauwe lucht. Zij hoorden niet de woorden die hij sprak, Maar Bragi viel, de noordse-balk gaf klank Van snaren op de grond, en smartkreet als Het jachtdier schreit, getroffen door 'en schot. Die kreet echode in 't rond, klonk na in Walhal En helden, Goden, alles drong te zaam En vroeg de zwijgende Walkyren, wat Er was, maar niemand wist 'en antwoord daar. Doch Wodan trad de treden af en bukte Zich over Bragi's blondgelokte hoofd: Dat zagen ze van ver uit Schildhal's zaal. Bragi stond op, gebogen; onbewust Droeg hij z'n vaders heerlik snaartuig mee En Wodan leidde hem bij de andre hand. Zo kwamen zij 'en groep van smart, bij de andren Waar stilte was en aller blik op hun. »Wee, wee, Goden en helden, wee ons, wee ! Idoena, onze Idoena is geschaakt, Idoena, geefster van onze eeuwge jeugd, Idoena, glans van Walhal's levenszon, Idoena, glimlach van ons aangezicht! Zij zweefde lentewazig neer naar 't woud, Als 't roze wolkje tussen andre, lichte, Zij met haar blanke kindertjes, elk aan Een hand; zo daalde zij en 't sparrebos Versierde zich met kaarsjes bij haar komst. Het mos werd voller, bloempjes kiemden daar: 'En voorjaarsazem geurde er over 't ven. Daar staat 'en hutje, Gunlod woont daar noch, Hier, Bragi's, moeder» — Wodan klopte hem Troostend op de gebogen schouder, maar De zoon bleef staren met z'n traanloos oog. — »Zij was 'en oude vrouw geworden, ziek En eenzaam lag zij daar in 't stille woud, Waar raafgekras de vogelzang verdreef, Waar Winter streng gewoed had, menig plant, Veel diertjes sterven deed. Ook haar was dood Gewikt, ziek werd haar borst, maar nee, dat kon Idoena niet verdragen toen ik 't zei. Zij zou haar redden met haar eeuwge jeugd En zweefde heen en ... . komt niet weer terug.« Wee, wee ons, Goden! klonk het luid, En snikkend: wee ook ons, Godinnen, wee 1 Donar bromde in z'n ruige baard: «Vervloekt! Nu is het leven weg uit onze hal: Geen zangen meer maar weegeklaag, geween En zuchten! Wie, wie stal haar, Wodan ? Spreek! Fors klonk het boven het gejammer uit. — »Tjazi, de zeereus! Wee mij, waarom moest Ik weten wat gebeuren zou en 't niet Kunnen verhindren; waarom mis ik macht I« — Maar Wodan zweeg, niet klagen voegde hem, Die beter zag wat wezen zou dan andren; Hij zweeg en zwaar viel 't hoofd hem in de hand Hij wist dat Ouderdom aankrukken kwam En dreigend met haar stok zou komen schudden Hij wist, hoe Freya zelfs veroudren zou, Haar bloslach zou hun niet ten troost meer zijn; Hij wist noch meer — maar zweeg. En zie: het kwam De moed zonk weg uit lichamen en ogen De kracht werd lood in moedë armen, slap Hingen zij neer of klemden, wanhoopsgreep, Zich om de bekers en te kleiner werd De weerstand; nu had de oude Ouderdom, De feeks, Idoena's een'ge vijandin, De macht om Schildhal's maaltijd langs te gaan Al momplend met haar tandenarme mond, Al dreigend met haar stok. Donar sprong op; 't Werd hem të eng: »Wie gaat er mee haar halen.' Lang schalde de echo na z'n forse roep. Zwakker en zwakker werd de klank, doch zwijgen Zweefde in de zalen.... «Niemand wil?« spot klonk In Loke's spreken — «niemand? mooie helden! Ik ga dan mee! Weg, feeks, ik word nooit oud. Noch eeuwen na de val van 't hoog Walhalla Leef ik als list bij wezens die dan zijn.« En beiden stonden daar .... maar, waar was Bragi ? Niemand had hem gemist en toch — hij ging. Luid klonk z'n eenzaam stappen door het huis Van liefde en kinderlach eens vol, als 't bos Gevuld kan zijn van lente en bloemegeur. Nu waren hol de zalen, maar het was Of uit de hoeken hem herinneringen Toesuisden op zacht-ruise-wiek, heel stil — En weemoed prevelden hun lippen hem, En tranen klonken uit hun stemmen hem, En telkens, telkens kwamen meer, tot vol Van weemoed 't hoge, heldre huis was; daar Stapte hij rond en zuchtte, maar niet week Als over de opgeschoten knaap 'en waas Van weeë weemoed liggen kan; fors liep Hij daar en soms alleen — bij 't zien van 't weefsel, Waarin Idoena weefde 't woudgeluk, Hun eigen jeugd, dan sprongen tranen hem Uit de ogen, leed en strijdlust streden saam In hem als zon en regenwolken in April: zonlicht glipt nu langs 't water en Verzilvert golverandjes, dan boort scherp De hagel gaatjes in het vlakke staal Van 't meertje en kille wolkenschaduw sombert Het drassig veld. Daar hingen speer en schild: Hij zag en greep ze. Voort, nu naar Idoene. Het eiken, barnsteentooiig snarentuig Klonk op z'n rug bij 't snelle gaan, maar hol Was echo's toon, de zalen waren stil, Vol weemoed, en weer gleed er leed op hem. Maar voort moest hij. — Daar klopten luide Donar En Loke op de eikenhouten poort, hol klonk Het door de hoge hallen, Bragi ging En z'n gezicht vervrolikte bij 't zien Van Donar's forse, rouwe kop, trouw in Z'n ogen, die als 't woudven glansden in Z'n ruwbehaard gezicht, 'en donker bos; Bij 't zien van Loke's zeegroen oog door gloed Van baard en haar, vuurrood als de avondlucht, Omschenen. Hun viel 't mee: ze dachten hem, De dichter, in 'en zoetlik mijmeren Verzonken en z'n huis van tranenlied Vol als een najaarslucht vol vochtigheid — Men kan de regen ruiken. Moed gaf hem Hun handdruk en ze gingen saam naar Schildhal. Weeklagen klonk hun toe van ver, als door Het bos de herfstwind voortzucht, vlaag na vlaag En even stilte er tussen; angstig kreunt De boom en alle bladen vluchten voort Over de grond als kinders voor de reus In 't welbekende sprookje; zo snelde aan 'En vlucht van weeroepklanken op de drie. Maar buiten trad hun Wodan tegen; hem Ontweek de grijze Ouderdom, kracht bleef Uit de ogen schijnen, sterkte in arm en spier. In hem week tijdlik wee voor de berusting: Hij zocht de sterke en vluchtte van de weekheid — En om z'n voorhoofd glansde de effenheid, Hun eigendom, die vreesloos 't leven leven En weten, wat de toekomst brengen zal, Of 't niet weten en toch berusten kunnen, Omdat zij weten, 't komt van hoger macht. Die reinheid blonk hun toe, z'n woord gaf moed En Donar klemde Mjölner vaster in De grovve vuist en Loke's vuurlansspits trilde in Z'n blanke hand van strijdlust. Zo gloeit ook De bout, die 'n smid op 't aanbeeld legt. Ook Bragi Zag vader vol vertrouwen aan en vroeg: «Waarheen nu vader?« — »Ga, zoek Njord's paleis En eis van hem straf voor de vrouwedieven: Je krijgt je recht« — »Maar groot is Njord's paleis En eindloos bruist de zee er boven, wijs De weg me en zeg, waar zij is, mijn Idoena.« — »Juist bij de troon van Aegir zag ik haar, Waarom, hoelang zij daar is, blijft geheim; Maar veilig is ze er nu in groene diepten, Waar 't kalmer is dan in Njord's kustewoning En geen gebruis van storm de grijze Aegir Stoort in het zinnen voor z'n zeerijk, waar Hij op koralen troon in groene schemer Z'n recht spreekt. Zoek nu Njord. Laat Donar t woest, Uit zee steil rijzend rotsland gaan doorzwerven, Langs fjorden, de een na de ander: 'n diepe daar, In hoge ijsrotsen, is Njord's sluimeroord Na storms wild woeden. Dikwels droomt hij daar! Laat Loke in vuurbergs diepte dalen:« — »0 Ik weet het, vader, waar de olijfboom schaduw Geeft over lava's grauw gesteent, waar zon Schroeit en de blauwe zee schijnt violet.« «Maar, vader, ik?« — »Volg 't pad van 't ven, waar hij Haar en je kinders meesleurde langs 't beekje, De beek langs naar de stroom en deze af Naar 't vlakke strand, waar 't blinkend duinzand stuift. Daar is niet véél zee boven het paleis En, is hij daar, je lied doet hem het hoofd Boven de branding steken die er bruist Over z'n daken, maar 'k ga mee tot Bifrostbrug.» Daar gingen zij: de brede, forse Donar, De slanke, rode Loke, Bragi, blond Noch, maar in korte tijd verouderd toch, Groeven van ernst in 't voorhoofd; somber blonk Z'n oog, maar vastberaden was z'n stap; En boven drieën uit stak Wodan's hoofd In schaduw van de hoedrand; donker glansde Z'n oog als glinstergit, z'n stap was zwaarder. Toen zij nu dalen gingen, riep hij noch Donar en Loke tot zich, — Bragi zocht De lucht door of hij ook Idoena zag; Hem viel 't niet op, dat Wodan hun liet zoeken, Of hij, de Alweter, niets van Njord afwist — »Zoek ginds maar niet, 't is 'en beproeving voor De dichter, die z'n zang tot hoger klank Zal brengen, waak dat niets hem overkomt! Volg hem onzichtbaar na het scheiden 1 Gal« En strak stond Wodan's oog, als ging er niets, Niets in hem om. Zij dalen met hun drieën af in 't vennewoud, waar de beide anderen BraGI in schijn verlaten. In de eenzaamheid moet zich z'n denken, z'n kunst ontwikkelen. Hij vindt zn 'zieke moeder, hoort van vengod het verhaal van de roof, volgt het beekje, overnacht om 't onweer bij folkert en geertruid; maakt zich aan de eerste bekend vóór z'n vertrek en komt in het dorpje aan de rivier waar hij gerda weerziet, slgyne opzoekt en peinzen gaat over 't verschil tussen het leven in Walhalla en op aarde. Z'n angst over 't lot van idoena drijft hem voort. balder is de zonnego . OUDE HERINNERINGEN. Het drietal gleed omlaag Tussen de ontelbre sterren, Balder's weg langs, Waar hij z'n driespan mende naar de zee. En even wuifden zij hem toe van ver, Zij daalden neer en leken eerst voor mensen 'En rozig-blank-en-zwarte wolk, die licht En zilvrig is, van zonschijn menen ze. Zij zegen neer in Bragi's vennewoud. Vandaar ging Donar heen naar 't Noorden, Loke Zweefde, zo 't scheen, naar 't zonnig Zuid, Maar t zonlicht smolt met hem tot goudgloed saam. Zo volgde 'm Loke met z'n listig oog. En boven donkre sparrekruinen dreef 'En zwarte wolk en dekte Donar's lijf. Alleen was nu de Dichtergod in 't woud, Waar hij z'n jongesjaren had doorstoeid, Waar hij z'n jonge liefde voor zich zag En z'n Idoena dwepend aan z n zij Melodieëus klonk hem haar stem weer aan. De vogels zongen de oude liedren noch, De wind ruiste in het riet noch en de berk, Blankbastig stond hij tussen het gespart, Z'n tere bladen trilden de oude toon, Boven de hut waar Gunlod woonde noch. Z'n moeder lag daar oud en ziek-bleek, zag Verwonderd en bewondrend tevens tot De rijz'ge mangestalte op van haar zoon. Breedschoudrig stond hij daar, een blonde golving Ter weerzij van het hoofd en kroes de baar . Met blijheid zag zij ook z'n meelij-oog. En in haar denken vloog z'n jeugd voorbij, 'En zwerm van beelden lang gevlucht, eer taal, De langzame, bij machte is hun te vangen, Wapens en speeltuig lei hij neer en bukte: Z'n rosse baard roerde haar bleke wang. 'En kus en 't »moeder« klonk haar toe, gaf vree, Berusting aan dë arme lijdende, Wier een'ge troost 'en schuw dorpskindje was, Meisje, dat heenliep, toen zijn mannestap Zo fors daar aankwam. »Moeder«, 't innigste, Het reinste van de rijke mensetaai, Dat van de kinderziel uitvliegt, als blank De duif in voorjaarsmorgen klapwiekt uit De til, noch lang klonk 't in haar ziele na — «Idoena, is me ontroofd door reuzelist, Godin van de eeuwge jeugd zou zij u redden, Maar, moeder, blijf mij wachten, zie ik ga: 'k Wil haar bevrijden, samen komen wij Bij u terug, haar macht laat zij hier werken En, als de geur noch in de kamer zweeft, Als lang de bloem al weggedragen is, Zo zult u jeugd in eeuwigheid genieten, Vinden ook wij ons werk heel ver van u«. »Och, Bragi! Eeuw'ge jeugd: ik wens ze niet Voor mij; ik dacht je beiden zalig saam, Maar 't was toch waar dus van die roof, als 't kind Me zei; o, zoek haar; laat me zien dat jij Gelukkig bent als vroeger« ! — »Moeder, ik ga: Een kus noch en ik zoek: uw kus geeft moed.« De moede vrouw richtte zich even op En Bragi zag haar grijze haren golven, Verward van 't liggen onder 't zwarte hoofd. Toen naar het schauwig hoekje waar hij wist, Dat Vengod woonde. De eenzaamheid vloeide om Z'n ziel; 't was hem als zuchtte er een, en even Stond hij toen stil, z'n voet kreukte geen blad. 2 roen was de stilte, als deed het ven 't gebed Van de avond, als bad alles mee. De zon Was brand achter de bomen, gloeide in 't water; En enk'le vogel zong maar in de twijgen, 'En enkel ritselkoeltje ruiste in 't riet. En Bragi boog verslagen tot gebed Het hoofd, maar in de leegheid van z n ziel Hoorde hij altijd door Idoena s naam. Niet stilstaan 1 Daar was •'t glad-zwart waterhoekje, Waar altijd denne-schaduw overligt, En Bragi sloeg de snaren even: daar Dook Vengod's hoofd nat-glad, met sluik haar, op En zwaar klonk 't Bragi toe: »Wie daar? O, 't is m'n oude vrind! Ja, zij is weg: Ze liep hier langs de kant, ik volgde haar En werd weer jong door zoveel jeugd en schoonheid. Bewondring deed me dromen. Toen — 'en gil En 'k zag 'en grote, pootge kerel haar De arm om de middel slaan, zij worstelde, Haar kinders gilden, hielden moeder vast En grienden, toen ze mee moest toch: ik wou Haar helpen, maar twee andre rouwe kerels Grepen mij vast en onderwijl schoot hij Met haar in 't ven; de kindjes bleven staan. 'k Zag beiden dalwaarts glijden naar de beek: Haar hield hij op z'n rug met één hand vast. Toen hij ver weg was, pakte één de kleinen En ging dezelfde weg, ook de ander deed De ruwheid van z'n vuist, z'n woeste blik Mij voelen, schaterde en liep toen weg. Ik hoorde 't schreeuwen noch: »Ba, wat 'en land!» En toen kwam weer de stilte in 't ven terug.« »Kan 'k niet dan langs die kronkelbeek ?« — »Lang De weg, maar de enige is 't. Het water zoekt De laagste plek, de zee is de allerlaagste, Dat is het grote huis van watergolven: Zo zong mij toe de zwaluw, die ik 't vroeg. Daar zingen zij bij dag en nacht hun lied, Hfér rusten kleinren, golvekinders, soms. Hun zingen hoor jë al van ver,« zo sprak De praatzieke oude aldoor, te lang vond Bragi En dankend hem ging hij al peizend voort. De Vengod schudde 't hoofd en dook in 't diep. Noch even lichtte Loke in 't avondrood, Toen stierf het kwijnend weg en bluste uit En Loke fladderde om het ven als vleermuis, 'En snorrend, schietend vlekje aan 't avondblauw; Dan was hij hoger — weg achter de wolk, Waar hij met Donar keek in stille spanning Naar Bragi's wandling langs de gladde beek. Herin'ring na herin'ring leefde in deze Op, als des zomermorgens 't vee ontwaakt, Uit dauw zich heft, en 't gras raast bij hun grazen. Zo suisde 't ook in hem, nu hier dan daar, Maar zomermorgen was het niet in hem. Hij zag de strijd weer en vergat z'n leed Bij 't zien van brug en slagveld, waar hij vocht En viel, met ere, ja, maar — daar ook had Hij 't laatste woord op aarde van z'n vrouw Gehoord. — Z'n vrouw! en 't licht paleis, vol lach En kinderpraat in Walhal werd 'en beeld, Dat in z'n denken vóór dit landschap drong En 't overlichtte. Voort! — Was dat de plek niet, Vanwaar zij eens de vijand overvielen. O, kon hij zo weer strijden als die dag, Nu om z'n vrouw, blond dochtertje, z'n Hagen, De forse roodwang-knaap terug te krijgen . Hoe dreef dat babblen-in-hem, 't vrouwebeeld, Tot spoed I Het beekje ontmoette 'en beek Saam gingen zij als 'n vader en z'n zoon Hun weg, 'en witte vogelpluim wees hem De richting, zwart stond daar 'en hut, bekend Door 't stenen pad in 't beekje, waar hij luid Het water over hoorde stromen, 't Moest De weg zijn die hij eenmaal volgde, waar Hij Geertruid zag op 't erf, haar kind op de arm . . En alles werd weer levend in hem, 't lied, Dat hij toen zocht, niet vinden kon en toch In Zangburg voor z'n eigen kind zo vaak Gezongen had — wie zong 't het eerst, hij of De jonge moeder? — 't welde 'm zachtjes uit De mond, klonk aan door 't zwarte van de nacht, Die zwarter, zwarter werd. want Donar's wolk Daalde al omlaag om Bragi's weg te volgen. Hij zag hem stilstaan, hoorde 't lied en lachte — Hij wist niet, wat het hier beduiden moest — Z'n lach was donder over 't heideveld. Zwijgen liet Loke hem en gluurde soms Heel even om de wolk; als weerlicht was 't — En samen hadden zij daar schik, de Goden, Om 't wiegelied dat ruiste langs de hei. «Maar hij moet voort« zei Donar en hij wierp Waarschuwend Mjölner uit en riep als donder: »Voort, Bragi, voort», maar deze klopte aan En zei tot de verschrikte boer: »'En vreemdling Vraagt onderdak in 't noodweer 1 — »Kom maar in En Geertruid, slaaprig noch, nacht-huivrig, deed Uit de as het vuur opvonken tot 'en brand En licht spreidde de vlam tot schaduwhoeken, Allengskens meer, tot Bragi alles zag. Drie kinders stonden er te kijken naar De vreemde, 'en opgeschoten jonge was Het kind waar Bragi eens mee speelde, de andren Twee meisjes, 't Onweer schrikte allen op. Vrijmoedig kwam de jonge aan en vroeg: »Wat is dat, vreemdling, op uw rug?« — »Wil jij Dat horen, ventje? Goed!« — en daar weerklonk Het lied, dat Geertruid zong als wiegelied. Vreemd luisterden zij op, maar niemand dacht Aan de oude gast en diep stond Bragi's hoed In de ogen. — »Kön ik dat ook!« riep de knaap En Bragi's hand streek over 't voorhoofd hem: Vreemd-droomrig ging hij zitten in z'n hoek. Het was als klonken er al zangen op In hem; 't was ziels-muziek, maar niemand wist et. En weer donderde Donar's daverroep En licht scheen door de reten in de hut, Maar Loke ried: »Kom laat ons slapen gaanU Boos grommelend en momplend gaf hij toe En beiden zweefden heen en sliepen in De kruinen van het dichte vennewoud, Maar Mjölner's houw had Donar's wolk gescheurd En regen stroomde, bruiste op het dak. Zo was geen spreken mooglik binnen, angst Deed hun wat dichter schuiven bij de haard; De slag bleef uit en rustigheid zeeg op hun. Zo zaten ze allen wonder innig om De vreemde gast, die daar hun melkspijs at En praatte als mens en toch iets in zich had Als was hij vreemd aan hun gedachtenkring. En 't jonge volkje, 't fluisterde in 'en hoek En de oudste zei, wat vreemd gevoel hij kreeg Onder die warme hand; Geertruid wou weten Waarheen hij ging, maar ernst gleed over hem: Hij zag die mooie, in-gezonde vrouw, In 't midden van haar kroost en huis zo blij; Haar man moest wel gelukkig zijn en hij... 'En traan welde op — »Toe, Geertruid, vraag niet meer« Zei Folkert — »Vreemdling«, zij »ik wist niet, dat... Niet hindren wou 'k u...« — »Vrouw, ik zoek'tgeluk, Dat ik hier zie; ik had het ook: 't is weg! 'En ruwe woestling stal haar, m'n twee kleinen Verdwenen mee en weduwnaar ben ik! Wee, wee mij!« — En hij boog moedloos het hoofd. Bedrukt zagen zij 't aan, maar Folkert lei Z'n hand hem op de schouder: >Kom, hou moed! Je zoekt haar niet vergeefs: zag ik ze hier Mischien voorbijgaan langs de stroom ? Ik stond En wiste mij het zweet van 't voorhoofd af Toen hoorde ik luid geschrei, maar 't was al heen; Vlugger dan beekstroom schoot het voort, maar wat Ik zag leek wel op uw verhaal. Daarheen Gleën zij saam; maar kom, hou moed, de slaap Geeft mensen troost« — »Maar Goden niet«, dacht Bragi. Toch ging hij neer zich vlijen, hoorde noch Wat nachtgebabbel van de kinders; t zacht Praten van de ouders, ernstig, over hèm — 'En kus, — o, zijn Idoena!.. Wodan zond Hem slaap en droom, verkwikking voor de ziel. Hij zag zich weer in Walhal's hoog paleis Terug, 'en feestlike intocht met z'n vrouw en kroost. Vrede gleed even over hem, als stilt Langs 't water glijdt en 't rimpeltje gladwrijft. »Nee, 'k volg het beekje maar» zei Bragi, »'t kon Eens wezen dat de weg afsnijden mij Deed missen. Dit noch: 't ventje dat daar werkt Daar spitte Folkert's zoon de ontdooide grond, De zusjes plukten bij hem bosviooltjes. De een zat, het jurkje vol, en kreeg noch meer Van de oudste, die daar dribblend heen en weer Liep — »'t ventje-daar wijdde ik tot dichter, ik, De Dichtgod, Bragi, die je dankt» »Bragi« 1 ! Maar voort was deze al, eer Geertruid er kwam. Z'n wolkmantel onttrok hem aan hun oog. Verstomd stonden zij lang en dachten na En voelden zich gelukkiger dan ooit, Nu niets ongastvrijs door hun was gedaan. Ze voelden iets van eerbied voor hun zoon. Bragi's geleiders volgden 't neveltje, Waarin hij langs de beek gleed, zwaluwen Maakten zij zich en piepten voor zijn oren En tipten 't water even, scheerden snel Er langs en dan met plotse wiekezwaai Terug; maar Bragi hoorde hun niet in 't Getsjilp; hij gleed maar voort en zag de rook Over de welbekende heuvels krinklen. Hij hoorde dorpsgedruis, de smid aan 't werk, Tikkend scheepstimmermansgeklop en luid Gejoechjach en gegier van kinderstemmen. Onzichtbaar zweefde hij naar 't plein, waar eens Z'n heldenleven was begonnen, waar Nu mannen samen iets bepraatten. Daar Kwamen ook vrouwen aan met kinders mee En alles hoopte zich daar op en riep En schreeuwde door elkaar. Deze begreep Niet, waarom de andren kwamen, die Liepen bijeen, omdat ze genen zagen; Lang hijgend kreeg één eindlik adem tot Uitroepen: »Mannen, Bragi komt, of is Hier al, de Dichtergod; hij wijdde Siegfried Tot dichter na die onweersnacht bij ons!« En verder kwam er stotend alles uit: Hoe hij er uitzag — ernstiger en hoog, Met weemoed in z'n ogen, fors z'n gang 'En man in volle wasdom maar bedrukt. » Bragi, Bragi!« klonk 't luide door het dorp, »Hij komt!« en alles liep dooreen en riep Vol blijdschap : «Bragi komt!«"... Maar hij . . . kwam niet. Tussen de hutten zweefde hij eerst door: Verledens beeld zag hij, fata morgana, Voor de ogen glanziger door afstands waas, Dat zelfs aan 't diepste leed bekoring geeft; Die hartstocht ook maar kalmer nu zag hij: Gerda kwam tot hem weer in t nachtgewaad En plotsling stond Idoena's woord op z n Geheugenslei gegrift met scherpe letters. »Geen zal ooit zoveel van je houden als Idoena deed en doet,« en weer was hij Aan 't ven met haar verdwaald, weer hoorde hij »Behalve dat ik meer noch van je hou, Bleef ik dezelfde als toen.« En nu? voort, voort! Wat Tjazi haar nu aandoet ? Haatlik beeld, Wat last die gave om alles dieper te Gevoelen, klaarder voor z'n oog te zien ! Een ruk en 't beeld was even weg; — nu gauw Z'n oude vrinden kijken ! bloosde daar Niet Gerda boven 't blanke kindje uit, Waarmee op de arm ze stond te luisteren Naar wat men zei, dat Bragi was gekomen. Die blos, dat schitteroog, die vraag gold hem, Maar niet als vroeger glom hartstocht in 't oog, Beeld van gezonde moederblijheid was ze. En toen ze thuis kwam, waar 'en grotere, Zo drie jaar oud, z'n vader duchtig hielp, Met babbelen ten minste, aan 't netten boeten, Kleurde ze weer: »Man, Bragi, is hier, zegt men«. — »Wel, wel, kleur jij daar noch om? 'k word jaloers«.— »Hij bleef me meer dan andren, want zijn woord Maakte mij reiner, waard jou vrouw te zijn.« — »Waardl? Kom, geef dit aan moederU — en 'en kus Drukte de kleine vent blij op de bloswang, Die hoger kleurde .... omdat zij bukken moest. Voort zweefde Bragi langs bekende paden, Nu naar de hut waar hem Sigyne eenmaal Tot moeder was en waar hij zoveel liefs Van wist; dit plekje vol gedroom, daar zag Hij de oude vrouw op Harald's lijk, de weduw', Wier leed hem lang bleef ruisen door de ziel En nu, bij 't her-zien, wakker werd, als Wind Smorgens, door zon gewekt, ontwaakt en zweeft Langs trillend riet en trippelende golfjes En wie daar drijft op 't meer, droomt wieglend mee. Zo mijmerde hij ook, heel even; toen Deed hij de deur opwaaien als 'en windvlaag En woei in 't kamertje, het oudje schrok Ervan. 'En klein vriendinnetje zat daar Te praten tegenover de oude, 'en pop Op schoot, zij schuddebollend stil aan tafel Op 't bankje, onder 't mutsje uit slierten grijsgeel haar, dat trillend was voor 't aangezicht. En dat — de afspiegling van het leven — was Gerimpeld als het zandduin door de wind En voor haar ogen hing 'en waas van dofheid. De kleine sprong van 't bankje en sloot de deur; Ze zei: »Hé, Grootmoe, weet U wie hier is? Ze zeggen: Bragi kwam in 't dorp.« — »Bragi!« Riep de oude en 't waas voor de ogen scheurde — zo Wolkt morgennevel weg voor zonneschijn — » Bragi! toe kind, vertel! Hij 's dus niet dood!? Men zei, hij was gesneuveld, maar met z'n Idoena opgenomen in Walhalla En nu ... . toe kind !« — »Maar, Grootmoe, 'k weet niet meer« — En weer — nu staamlend en verward klonk het Verhaal, maar de oude zonk in diep gepeins En wist niet wat daar buiten was. En toen Op eens riep zij het uit: »Ik zie hem hier, Daar staat hij, maar hoe dof is t oog hem, kijk 1« »Ik zie niets! Grootmoe moet zo raar niet zijn!« — »Daar kijk dan toch, hij heeft z'n speeltuig op De rug; o niet zo ernstig kijken, Bragi!«— »Och, Grootmoe!« en de kleine kuste haar. »Ja, kind, da's goed, kom hier, dan zie je hem. Hij komt zo vriendlik ernstig nader; kijk; Die hand, ik ken hem noch, hij zegent mij 1 O Wodan, Bragi, dank!« en de oude snikte. Nu werd het toch de kleine al te bang; Ze liep, de pop stijf in haar armen, weg En schreide luid: »0, Grootmoe, doet zo raarU Buurvrouwen liepen 't hutje binnen, maar Sigyne sliep en lachte stil in droom, Want over haar boog Bragi vriendlik 't hoofd En fluisterde haar van z'n lot in 't oor. De vrouwen zagen hoe ernstiger trek De vrolike verving, toen kwam er rust En ... . 't woei weer in het hutje, bij de deur. Maar rustig sliep het oudje op 't bankje voort En eindlik gingen ook de buurtjes heen. Bragi stond vol herinneringen stil Op 't heuveltje in het dorp, van waar hij eens De dorpsmanschap toesprak; hij rustte zwaar Op de in de grond geplante lans, die doorboog Het schild lag op de grond; in zonneglans Weerscheen, boven z'n schouder uit, de top Van goud van 't instrument; het hoofd omlaag, Zag hij 't verleden snel voorbij z'n ogen In beeld op beeld vervliegen en ze elkaar Verdringen, even naast elkaar soms noch. Zo wisselde alles hier op aarde, maar In Walhal's oorden was standvastigheid Van 't lot zelfs onbekend, of trof hem 't leed Omdat hij van deez' aarde kwam? — De zon Zonk neer, z'n vale rossen mende Nacht aan: Ze draafden langs de hei; stofdonker rees Onder hun voeten, zichtbaar nu de laatste Vlok rood daar boven glansde in 't lichtgeel veld. Er was altijd iets zoets in 't leed geweest: Als hij des avonds mijmerde aan het ven, Gleed weemoed stil over z'n ziel weleer. Nu, weer op aarde, waasde hem die weemoed Om 't denken en hij stond en mijmerde. bragi hult zich in z'n mantelwolk en zweeft boven de rivier naar de zee. üonar en loke volgen hem op dezelfde wijze, later als meeuw, ooievaars of zwaluwen. Zij zien hem de duinen opklimmen, en over zweven en binnenkomen bij 'en hut dicht bij 'en duinmeer. Daar woont radbout, die op de jacht is, en woning, Ava (z'n dochter), Eelke en erik (z'n zoons) aan z'n vader üuko toevertrouwd heeft. üuko verstaat bragi e?i spreekt met hem. Hij zal er blijven om idoena te verlossen. Op Ava heejt bragi grote indruk gemaakt noch versterkt door het lied waarin hij z'n weemoed uitzingt. donar en LoKE zweven naar Walhalla. LANGS ZEE EN DUIN. Daar kwamen ze weer aan, de beelden, ol Hij zag hoe z'n Idoena worstelde Met forse, haarge reuzenarmen, haar Te sterk, ze valt, ze gilt! — O Wodan, voort! En Bragi's donkerblauwe mantel spreidt Zich uit om hem als wolk te omgeven, windsnel stijgt hij boven 't donkerend gehucht En zweeft, noch even omziend, boven de Rivier, zoals 'en bolle, wol'ge sneeuwwolk, Die 't blauw te dieper kleur geeft, zonder haast Geruisloos boven glijdt en vele meer; Sneeuw-ijs-bergen in diepe hemelzee, Volgen ze elkaar en weten niet waarheen. Hij wist het evenmin; z'n ogen volgden De donker-gele golven onder hem. Z'n oren hoorden niets dan het geruis Van 't rollend water, 't krijsen van 'en meeuw. 3 Noch glansde in 't West iets lichtgeels, dat in geel, Groen, lichtblauw hoog daarboven overging En eenzaam dreef hij, onbewust, dat Donar En Loke mee naar 't dovend Westen gleden, En toen 'en dichte nevel 't blauw omhulde, toen Hij als 'en blinde niet meer wist waarheen, Volgde hij kalm het drijven van de wind En sliep bij 't ruisen om z'n mantel in. Wodan zond blijde droom: z'n glimlach deed 'En glans dan lichten om de wolk. »Ik zie 'em« Zei Loke en wees z'n vriend; daar langs de zee Zagen ze 'en man in lange mantel gaan, He*t hoofd omlaag of zich naar zee toe wendend »Hij is al ouds geworden, de eeuw'ge jeugd Is weg,« zei Donar, »Arme ventl Ik wou Dat ik hem helpen kon. Kom, laat ons zoeken, Waar z'n Idoena is!» Naast Bragi zweefden Twee meeuwen toen, de spitse bek omlaag, Soms doken ze in de zee, als visten ze. Hij volgde maar de brandingslij n; het strand Was vlak, kaal, leeg; naar rechts hief het zich iets, 't Woestijnveld; even zonk z'n voet in 't nat Van 't zand, veerkrachtig tilde 't hem, weg was Z'n voetstap, weer met water opgevuld. 't Snaarinstrument trilde bij elke stap. Hij liep en zag naar 't meeuwespel en 't blank Van 't zilverschuim, dat gleed op ronde golven En scheen te zingen als de golf neerviel; En bellen dreven op de Westewind Kleurig van licht naar duin, gladglanzig tot Ze spatten. Soms vloog 't zilt hem op de lippen, De droge; dorst had hij; z'n dorst won aan: Z'n tong werd droog en niemand, niemand was daar. Dan maar naar boven en hij liep het zand Rechts op; de Noordse balk tingdë iets luider, De stap werd moeiliker, het lauwe zand Gleed om z'n tenen en ze zonken dieper En dieper weg. Zo klom hij hijgend op De top. Verbaasd zag hij de grond daar golven, Massief geworden zee van groen met strepen Van zandgeel als het schuim er over heen. Wat groen van bomen kleurde licht omhoog Uit 'n zandig golfdal, maar geen beekje zag hij. Noch hoger duin was ginds, dan daarheen maarl En op z'n mantel dreef hij landwaarts in Naar 't hoogste duin en zag op takkig bos neer, Waartussen 't groen fris blonk, als jongesstem Klinkt tussen zware mannenkoren in Over de in eerbied neergeknielde schaar. En over 't bos glinsterden brede waatren Tussen tapijten van fris groen, waarop Heel klein het bonte vee afstak en ginds, Heel ver, daar was de zee weer, leek hem toe, En boven alles hoog de wolken-hemel. Zie, van de zee dreven de wolken aan; Ze sleepten mee grijzige schaduwkleden, Die toon aan 't landschap gaven, licht en bruin. Hij ging daar even zitten in 't mul zand En zag hoe mooi dat alles was; maar och, Daarginds die wijde, wijde zee, waar nooit Z'n lief zou zijn te vinden! Klank welde op In hem 'en lied om weg te zingen 't leed, Dat z'n gemis bij al dit moois hem deed, Maar melodie, maar woorden kreeg het niet: De droge mond verdorde 't zingen in Z'n wording. Snel sprong hij omhoog en zag Vlak bij de duinvoet door de zwarte takken 't Blauw blikkren van 'en watertje. Daarheen! In grote sprongen — diep zonk hem de voet In 't rulle zand, lang werd z'n voetstap en Het rolde 'em na — zo kwam hij tussen krom Gegroeide eikjes, oud als mannetjes, Die met 'en stokje lopen naast elkaar; Dan op glad mos, waar zacht z'n voet op gleed Onder de sparren, beuken, eiken, wier Bladen en vruchten lagen opgehoopt En sterke geuren tot hem walmden, daar.... Was 'n beekje, dat hij niet gezien had, eerst: Hij dronk en t water liep, 'en parelreeks, Hem uit de handen, 't beekje slurpte ze op, De druppeltjes, en de ogen volgden 't pad Van 't water. Ginder was dat meertje en daar Was ook 'en hutje. Er woonden mensen dus: Ze hoorden boven zich daar zeewind ruisen, Daar hoorden zij wellicht Idoena's gil, Hij snelde voort; de Noordse balk klonk luid, Maar 't lied, dat straks in hem had opgeklonken, Was als 'en dartel zomerkoeltje weer Verruist en liet noch groter stilte achter. De mantel klapperde achteruit en bleef Zelfs haken, maar één ruk, hij was weer los: Zo stond hij voor de deur, z'n grote hoed In de ogen, diep, — het fonklen kon de God Verraden. — In het schemerdonker bleef Hij binnen stilstaan eerst en helder klonk 'En meisjestem hem uit het duister toe. Maar wat die zei, melodieëus klonk 't wel Voor hem die wist wat klankenspel het zoetst, Welluidendst klinkt, maar 't woord was louter klank, 't Werd lichter nu voor 't stadig wennend oog; Hij zag: 'en rijzig, blond, blankarmig meisje Opstaan van 't ruwe weefgetouw en weer Klonk, dreigend min of meer nu, 't klankrijk woord. Hij zei: »'k Heb dorst,« maar pas het smakken van De lippen deed haar 't woord begrijpen. Ze Reikte de grovve kruik met wei hem zwijgend. Hoe mooi, hoe vol, die rijzige gestalte! Dacht hij en zag al drinkende haar aan. j7n zij — 'en vreemd gevoel, 'en rilling schoot Haar door de leden, van z'n fonkeloog. Ze bloosde als Nanna's blos die 't Westen kleurt, Waar Balder moe van 't daagliks lichtwerk tot Haar komt, de zonnewagen even stilstaat, En beiden mijmren over t water, dat In haar blos meegloeit, dan gaan zij naar \\ alhal Achter het blauw dat weerglanst van hun gloed. En daarna uitlicht; zo bedaarde ook Haar kleuren en ze zei weer iets dat duidde Op rust, want naar 'en bankje wees haar hand. En Bragi, die had meegekleurd als 't avondwater: — hij dacht »'t Is, of 't Idoena is — Ging zitten. Zij naar buiten, riep iets luid En naakt en vuil kwam van t nabije meer 'En jonge lopen, 't haar woei achteruit, As-geel. Z'n hengel en twee bliekjes nam Hij mee. Hij kreeg 'en boodschap en liep hard Het bos door; Balder hoorde 't vreemde woord, En zag de jonge lopen; 't luik was open; In 't landschap buiten 't raampje liep hij hupp'lend Door bos eerst, nu langs't meer ; in't zonnig weiland; Weg was hij achter dennen. Heerlik was Het landschap; uit 'en verder erf gekraai Van hanen, 't klonk zo voorjaarsachtig. Ook Getsjilp van musjes, orgelklank van spreeuwen. Net of hij aan het ven was bij z'n moeder, Die bleke vrouw, die wachtte op z'n Idoena. Zoals dit meisje was zij eens geweest Maar hoger, rijziger was haar gestalte, En voller, nu ze moeder was geworden. Zij, buiten, stond in 't wissellicht dat door 'En lichte linde op 't hutje viel; ze leek Wel iets op haar ook. Vreemd dat hij die taal Niet kende! Waarom niet ? Hij had zich niet Met de aard bemoeid schier, altijd maar voor Walhal Gezongen of hoogstens gedacht aan 't ven, Waar moeder was. — Daar klonken stemmen, van 'En oude man, schor keelgeluid, en van Die jonge. De oude stond vlak voor de hut, Gebogen, grijs, 'en stokje; 'n trilling in Het lang gebaarde hoofd; het meisje kwam Mee binnen; 't jongetje keek vrij brutaal, Maar de oude joeg hem weg met nijdig woord. Hij scheen meer taal te kennen, want hij sprak, Toen Bragi naar het Zuiden wees hem toe In de eigen taal; het vlotte goed te zamen. Hij, Duko, was gevangen eens daar ginds En losgekocht, toen 't vrede werd; hij sprak Van vriendlikheid in vijands land gevonden En roemde 't purper heideland, al was 't Hier mooier. Thuis bleef hij nu achter, als Radbout, z'n zoon, ging jagen, want er was Geen oorlog nu en 't voegt de mannen niet Stil neer te zitten en te soezen bij De haard; hij paste op 't vee, op Ava, En de oude wees op 't meisje dat weer zat Te weven, Eelke en Erik, die daar ginds In 't meertje visten. Luid klonk zijn gesnap De hut door, tot hij zag in Bragi's oog De weemoed van 't verlorene geluk. En weer deed Bragi z'n verhaal van roofdoor-zeereuzen; nu zweeg dë oude; min Of meer in angst zag hij naar buiten, maar Daar lag het al in zon of zonneschaduw, Het meertje blonk, van ver klonk jongesroep. »Wee u, wat kan 'en mens tegen 't geweld Van zulke monsterschepsels!« — »Zag u ze-?« Viel Bragi in — »Ze zien? Maar al te vaak! Als zomers Balder al aan 't dalen is En alles moe van hitte ligt te soezen, Dan glijden ze in hun grijs, klam kleed bij duin op, Door 't lommer naar de wei neer, ginds naar 't meer, Hun twisten worden dan beslecht, want ginds Gaat door de golfslag al te veel verloren.« — »Dus zomers pas!?« — »Ja, mensen noemen het Zeevlam, maar ouderen als ik wij weten Wel beter. Koud rilt elk als hun gewaad Onhoorbaar langs hem glijdt en zee-koud wordt Deez' hele streek! Maar 'k praat maar door en weet Je naam niet eens!« — ,,'k Heet Bragi Gunlod's, vader!«— — 'En Godenaam 1« — »Maar bij'en arm, arm mens! Mag ik hier blijven om m'n slag te slaan ?« — »0 geef dat pogen op: wat zij ontroofden, Het blijft ontroofd! — »Nee, vader, 'k moet m'n blij Geluk terug; 'k moet er voor strijden!« — »Blijf, Totdat m'n zoon terugkomt van de jacht.« — »Kom, Ava!« en hier zei hij weer iets vreemds, Maar eten gaf Idoena's evenbeeld Hem zwijgende, — wie niet verstaan wordt zwijgt — En zonder woord nam zij z'n wapens weg: Gast was hij nu en de oude man ging naar Z'n vee. Zelf lei hij nu z'n grote hoed, Z'n speeltuig af, z'n mantel gleed hem van De schouders, waar z'n lokken golfden, vol, Als was hij Balder zelf. »Hoe fors is hij« Dacht Ava, »wel wie hem tot steun in 't leven Verkrijgt.« Maar meelij had ze met z'n weemoed, 't Zwijgen werd pijnlik. Bragi ging naar buiten Naar 't meertje waar de jonges visten, maar Z'n snaartuig nam hij mee: in de eenzaamheid Moest hij z'n denken ordnen. 't Was zo vreemd hem. Daarbuiten zag hij 't duinlandschap in zon. Stil was 't er, want de jonges tuurden naar Hun hengels, en het loeien van 'en koe Verhoogde alleen onder het lichtgroen blad Van 't duinbos 't stil-zijn. Zwaar viel z'n verdriet Hem op de schouders en hij zocht op 't mos 'En droge plek in zon. Daar voor z'n ogen Daalde de grond naar 't weiland af, bij 'n sloot Stonden twee ooievaren vleugel-vouwend; Ze keken deftig-ernstig naar zijn kant. Donar en Loke waren 't die daar liepen Als was hun daagliks werk de kikkervangst, Maar Donar fluisterde zacht Loke toe: «Treurzang komt nu, 'k voel t duidlik. Kom ga mee : Ik vlieg van hier« — Hoog vlogen zij — naar 't nest, Dacht Bragi, zalig paar! — maar achter duin Waar niemand ze beloerde, werden zij Weer Donar, donker-fors, rood-gouden Loke En lachten saam eens om hun stappen in Het deftigst veerkleed; — maar ze moesten meer Te weten komen. »Wel, we worden straks Weer zwaluwen en nestien tegen 't hutje.« Zei Loke en lachte om 't malle van God Donar, De schrik van mens en dier, als Mjölner vliegt En zijn geschater dondert over 't veld, Donar in 't kleed van 't vredig zwaluwtje, Lang lachten bei, dat bomen ritselden; Maar ginds klonk Bragi's lied. Noch nooit was hier Zo mooi gezongen, trillend als de zang Der nachtegaal, fluitend als meerlelied En vol metaal als vinkjes jubelslag, Maar weemoed was er in, 't klonk anders dan Die vogels zingen uit de volheid van Hun hart; weemoedig was de forse greep In 't snaartuig, maar er juichte hoop uit op, Zoals de zon rijst boven morgennevels, Zoals de leeuwrik uit het grijs van dauw, En opgewekter was hij toen het lied Gezongen was. In schaduw lag al 't meer, Het naaste veld, en koele zeewind deed De blaadjes luider ruisen boven hem. Toen zag hij op: daar leunde Ava uit Het raam en mijmerde noch voort, toen 't lied Al was geëindigd. Wat er omging in Dat kopje ? Blozend drukte zij z'n hand En wees op 't snaartuig, dat was Ava's dank. En weer zag hij Idoena voor zich staan, Zoals toen Hagen noch in 't heidedorp Haar, zijn kleindochter, plagen kon met hem, Tot ze op de knieën zitten ging van de oude En met veel kussen hem tot zwijgen bracht. Duidlik klonk hem haar stem toe en hij zuchtte: Bedrukt zat hij in 't donker. Zij begreep Zijn weemoed niet en kon haar eigen liefde Niet vatten. 't Weer was stil. De jonges sliepen Op 't strobed in 'en schuurtje naast de hoeve. Ze hoorden 't ademhalen; donkerder Werd elke hoek en 't ruisen van de bomen Was al 't geluid dat door de stilte klonk. En bezig vlogen zwaluwen daarbuiten, Ze tsjilpten even, vleugels ritselden; Ze vlogen heen en kwamen weer en bleven Toen zitten onder 't dak boven het raam. Vuurogen lichtten even uit dë as-haard: Al 't andre dekte 't avonddonker toe. Schor hondgeblaf, Beweging binnen. Licht Lekt vlammend, oogverblindend van de haard, Waar Ava rosglanst met 'en fakkel in De hand. Snel loopt zij naar dë ingang toe En Bragi's hoofd draait in die richting mee. Twee honden springen, lang van haar en oor, Vuil, op de lemen vloer en snufflen, brommen Bij Bragi's knieën. Binnen komt 'en fors Groot man, 'en wolvekop, naar 't lijkt in 't nu Uitdovend dan opflakkrend licht, op 't hoofd; 'En huid om 't lijf, het haar naar buiten, om De hals 't gedode beest, tegen z'n lijf Bungelden met geknars de horens. Toen Wierp hij z'n vracht neer dat de grond trilde en De horens kraakten; riep de honden en Stond zwijgend voor de vreemdling. Ava hield De rode fakkelvlam naast Bragi's hoofd. Op 't vragen moest de God wel zwijgen, toen Zei Ava iets dat op de vreemdling duidde. En Radbout wierp de wolfskop achteruit, Z'n blonde haren golfden langs z'n schouders, Ros bogen zich de knevels over 't kinhaar, Een woord van hem en Ava riep luid buiten In 't donker, maar nabij was wie zij riep. 't Vee was op stal, de grendel knarste en in Dë open deur klonk 't luide praten van De grijze, die de tolk weer werd. De haard Vlamde hoog op en Bragi zag het oog Van Radbout zachter glanzen; Ava schonk 'En aarden beker uit de kruik vol bier En «Welkom, gast!« zei Radbout zonder meer, Maar 't drinken was welsprekend. Bragi dronk En allen zaten nu om 't rood vlamvuur, Waar Bragi gauw al woorden nasprak in Die vreemde taal; ze lachten wel als 't al Te vreemd hun toeklonk, Ava hielp hem echter. Radbout vernam vnn Duko Bragi's leed En plannen en 't «blijf hierlt klonk kort maar blij Bragi in 't oor; er ging 'en trillinkje Door Ava's lijf en buiten ritselde 't Bij 't raam, alsof er vogeltjes verschikten, 'En zacht getsjilp, wat wiekgeklap en stil Was 't weer. Nu was het slapenstij d: het hert Hesen ze hoog op aan en hanebalk, De honden sprongen op: ze waakten buiten. Duko en Bragi sliepen bij het vee En de oude zei hem, Radbout was eerst bang. Zeereuzewraak was vreeslik, maar uit angst Z'n gast te laten gaan, nee, daarvoor was Z'n koppigheid te groot. Hij zweeg. Ze hoorden Niets dan geluiden, snuiven, zuchten, schoppen Van 't slapend vee. 't Was Bragi vreemd te moe. Hij kon niet slapen eerst: Idoena was Hem steeds voor ogen, dan als meisje in t os, Dan weer zoals ze 't eerst in Walhal kwam, Of wel zoals ze elkander daar, voor 't eerst Alleen in 't slaapvertrek, in de ogen zagen, En altijd hoorde hij haar stem, maar alles Week in de verte en 't vennewoud, het duin, Idoene en Ava, ze verwarden zich En Bragi sluimerde in. Maar in de nacht Stegen de Goden in de sterrelucht, Die om en boven hun zo stil trillichtte En weldra was dë aard diep onder hun. donar en loke doen in Walhalle hun verslag aan wödan. Thuis komende vindt de eerste slf, de tweede slgyn, hun vrouwen, verouderd. loke zweert'en heftige eed van wraak tegen Tjazi, de oorzaak van Ouderdom's invloed op Walhalla. Als balder z'n dagtocht begonnen is, vertrekken donar en loke, de eerste naar 7 fjordenrijk, de tweede met 'en,geheime opdracht naar 't zelfde duinlandschap. WALHALLA. En hoge muur van rode glinstersteen, Zwaar in de brede watergracht waar 't riet, Bontbloemig-hoog, langs ruiste; tinnen scherp Bij 't blauw afstekend; stilte vóór en achter. Diep, wegduistrend naar binnen, was daar 'n poort, De deuren glommen van het koperwerk In t bleke licht; en hoog daarboven 'en Spietoren van gehouwen glinsterrood En op den uitkijk Heemdal, Walhal's wachter, Hij nimmer slapend dan bij dag heel even, Als God en held de hemelburcht bewaakten. Twee kwamen aan over de Bifrostbrug, Noch scheemrig, maar de lange brug dreunde al Van zware tred. Hij hief z'n arm op en De kromme koehoorn kwam hem boven 't hoofd, Z n blonde lokken schudde hij naar achter »Niet blazen, Heemdal, wij zijn 't en geen dag 4 Is 't noch« riep Loke hem van verre toe; >Open ons gauw de poort», zei Donar luid. De sleutel knarste en zwaar draaiden de deuren. De Goden gaven handen. «Heemdal, hoe Is 't nuf» zei Donar, »Jij bent ouder als Je wasW — »Nu ja, ik weet het wel: hier is Die feeks, de lieflike Ouderdom voorbijgegaan en 'k voelde 't in mij, maar je brengt Vast goeie tijding ?« — »Wodan moet ik t eers Vertellen.« Luid klonk 't stappen door de poort, Die echode van Donar's zware stap: Veerkrachtig, lenig Lokë aan z'n zij. Tot Wodan's slaapvertrek in 't hoogst paleis Albast in waas, stond het op 't ruime plein Trotser dan aardse koningsburcht zich ooit Verheft met hoog gewelfde poort, gesloten Luiken, massief vierkant met tinnen aan Het blauw — tot hem, in 't binnenste, drong tdoor. Noch schemerde 't daarbinnen, Frig sliep noch En Wodan ging in donkerblauwe mantel Naar buiten, waar z'n zoons voortstapten op Het marmerplein. Blij schudde hij hun hand, Ze deden hun verhaal, soms lachte Donar, Vooral als hij zich weer als ooievaar Zag stappen. Wodan zei: »Ga nu tot Sif En Sigyn die je niet verwachten; straks, Als Heemdal's hoorn de Goden wekt'en helden. Spreken wij nader.« Huivrig kil lag er 'En morgennevel om Walhal's paleizen En op de brede pleinen was geen leven. Noch sliep daar ginds in 't licht-röze gebouw, Het blinkend Bredeblik, de Zonnegod Aan Nanna s zij, waar 't stil en donker was j Nacht-rillend liepen zij er langs, daar klonk Hun stappen hol, als was Walhalla dood. Bij Donar's eikenhouten poort met zwarte, Zwaar-ijzren bloemen om het kleine raampje, Namen zij afscheid. Vlugger liep noch Loke; De klopper dreunde zwaar door Donar's huis. Sif opende met haast; wat duurde 't lang Die ketting, grendels, die scharnierenknarsing! De forse God drukte z'n zwaargebouwde, Lichtblonde vrouw in de arm en moest, meer dan Hij kon, vertellen. Binnen, bij meer licht Vond hij haar 'n beetje anders, ouder, maar Dat was verbeelding, zei ze, Goden bleven Toch altijd jong. »Ja ja, maar Ouderdom!« — »Dat griezlig wijf, ik rilde toen 'k ze zag!« — »Ja wel, maar k zal Idoena helpen zoeken.« Moed gaf haar Wodan's plan al moest zij Donar Ook missen weer. Zij drukte hem aan 't hart, En ernstig zwoer hij 't zich z'n best te doen. Maar Sigyn's trouw werd eventjes beproefd: Want Loke liet niet merken, wie het was, Die klopte met gedruis op de ijzren poort. Zij opende echter niet, voor hij zich had Bekend gemaakt. Groot was de vreugd ook daar, Maar zij ook was verouderd van de schrik : In 't losse donkre haar zag Loke 'n draad Van zilver en hij vloekte Tjazi's roof En zwoer hem wraak. Sigyne rilde er van. Want wee wie Loke's wraaklust wekt; daar is Geen macht die hem beschermen kan, geen list Kan hem beschutten tegen laag op laagl Mislukt zijn werk eens: 't staalt z'n lagenlust. Toch deed die liefde haar weer goed ook en Ze kuste 'em dankbaar op het voorhoofd en Hij streek haar 't haar met beide handen glad, Vergetend leed en list in haar omarming En bij haar warme blik van dank en trouw. En Wodan ging z'n eerste dagblik zien Van z'n bespiedingstoren; hoog rees die In 't wazig luchtruim, maar de top zat in 'En wolk gehuld, onzichtbaar: vrede was 't In de oorden waar nu Bragi toefde, maar Heel ver over de zeeën glommen dof In vroege morgendamp de zwaarden weer. Daar hinnikten strijdpaarden, horens klonken En strijd zou 't zijn; in 't ringig harnas, 't hoofd In helm-blank, stonden Siegmond daar en Erik, De vorsten bei begerig naar 'en klein Stuk land, de strijdbre helden om hun heen En lansen vlogen al, reeds staken pijlen In schilden. Wodan zuchtte: »Wanneer wordt De mens toch wijs?« Hij wikte beiden dood En dankte t Noodlot in z'n hart er voor: Nu allen zwakker werden was er hulp Hoog nodig in Walhal; snel wiekten er Walkyren heen langs Bifrost's lange brug En telkens klapwiekten Walkyren aan. Heemdal stak luid de horen toen, zodat Het klonk tot Bredeblik; noch even knelde Balder z n vrouw in de arm, noch éénmaal streek Hij t springrig goudhaar uit haar ogen weg En kuste die — plotsling 'en kleine schrik, Want de eerste rimpel vond hij in haar voorhoofd, Zij lachte er om, maar Balder's lippen noemden Idoena s naam en ernstiger werd zij. Angst voor de toekomst deed haar Balder staren, Zij bleef vol moed. Toen bukte hij zich tot Z'n kleinen, maar daarbuiten hinnikten De paarden al en voort ging over 't wit Marmer de draf, de poort door, toen door 't ijl Luchtruim. De lichte God stond op de wagen; Walhalla slechts kon zoveel licht verdragen En velen zagen hem bewonderend na, Genietend in 'en gloed van warmte, als de aard Verschroeid had en het blad had doen verschromplen, En gaandeweg verminderde z'n gloed, Tot hij hun was als zon voor de aard des zomers, Maar mensen zagen 't lichten niet, al ging Het licht der sterren uit waarlangs hij reed, Tot hij de plek, die dag tot opgaan aangewezen, had bereikt. En Nanna zag Hem na, maar toen ze stadig 't zonnespan De baan zag klimmen — Balder's lichthaar blonk Als goud boven de blanke mantel uit Toen ging ook zij, de nijvre vrouw, aan de arbeid. En eindlik kwamen Loke en Donar aan, Toen Balder lang al was aan 't daagliks werk. Ze gingen Wodan zoeken. Bij de poort Ontving hij tal van schimmen: »'Welkom hierU Het klonk de beide vorsten toe die straks Noch streden. Siegmond gaf de vredehand Aan Erik, toen Wodan hun beider komst Gewenst verklaard had om hun dapperheid: De toekomst kon licht kracht van spieren eisen. Wel hield noch Erik vol: aan hem was 't recht, Maar beiden gingen naar de heldenhal, Onder de reuzenboom daar ginds, wiens blad Glinsterde en ritselde van morgenlicht En -wind. Gedruis klonk uit de verre zaal Hun nu al toe. Wapengekletter was 't Nu hoorde Wodan ernstig naar z'n zoons: Hun klachten over Ouderdom's gedreig En werken voelde hij en, als het kind Met even kijken, even lachen met Z'n ogen, roepen van z'n mondje 'en lach Doet spelen op z'n vaders droef gezicht, Mistroostig onder levens bang getob En moe ; hij krijgt weer lust tot verder werken En kust z'n kindje uit dankbaarheid en liefde — Zo gaf zijn oogopslag koelte aan hun voorhoofd Dat effen werd. Moed voor de toekomst gaf Z'n fluisterwoord en als 'en melodie, Eertijds gehoord en nu bekend, kwam in Het brein van Loke de eed van wraak aanklinken. Lief was die klank hem, maar niet lief had hem Z'n vader om die woeste trek naar wraak: Weemoedig zag hem Wodan aan; toen zei Hij Donar wat z'n plannen waren. Vast Zag de oudste zoon de vader aan; z'n greep Om Mjölner's ijzren steel was vaster. Moed En trouw wist Wodan in dat blauwe oog. Voor Sif ook zou z'n daad nu dienen, vastberaden stapte hij langs Heemdal's brug. Hij wist waar Bragi was; nu voort naar Njord, Waar rots met sneeuw bedekt z'n stille rustplaats, 'En fjord, afschut, en, onder 't klaatren van De stuifbeek in 'en hoek, hij zich verfrist Na 't ingespannen werk van harde stormen. Met Loke fluisterde toen Wodan noch: Niemand mocht horen wat hij doen moest en Toen hij, als glans-omrande wolk, omlaag Weer zweefde naar de luwe duinestreek, Speelde er iets blijs om Wodan's ernste trekken. Terwijl radbout ten oorlog is wordt Ava hartstochtelik verliefd op bragi; deze wordt ook gekweld door hartstocht en ziet telkens idoena voor z'n geestesoog. bragi vermoedt Ava'S liefde, maar weet niet voor wie. Als radbout terugkomt neemt hij mee als gasten bernlef, Vh jonge buurman, enYm flokej. Deze maakt bernlef verliefd op z'n oude kindsvriendin Ava, stookt Ava'S hartstocht aan en brengt BraGI'S verlangen naar idoena op haar over, maar hij denkt bij z'n inblazingen aan gerda en z'n hele vroegere geschiedenis en wil IdoENa trouw blijven. bernlef koopt zich de toestemming om met Ava te trouwen voor vee, maar zij blijft koel. bragi'S hartstochtelik verlangen drijft hem naar zee, waar hij in 'en storm worstelt met 5 reuzen, waaronder tjazl. Hij overwint maar valt aan zee in slaap daarna en zweeft pas naar huis als hij daar 24 uur gelegen heeft; Ava wil hem noch eens zoeken en hij staat naast haar op duin. Zij zegt hem, hoe ze van hem houdt; hij verklaart haar wie hij is en dat het onmogelik zo zijn kan. Z'n melodie brengt . kalmte over haar en bernlef'S beeld verwart zich met dat van Bragi. Zo komen ze terug in de hut en worden met gejuich begroet. Ava is veel vriendliker dan anders tegenover bernlef. bragi en zij zijn beide tot rust gekomen na de strijd. TROUW EN STRIJD. Strijd met 'en vreemde stam deed Ava's vader Van huis gaan, de oude Duko werd het hoofd Met zorg voor Ava en de jonges, maar Bragi bleef bij hun thuis als gast; hij kon Vrijwillig meegegaan zijn, maar de zee Lokte hem meer. Het leven ging z'n gang Als de eerste dag. In Ava gloeide aan Het vuur van hartstocht voor die vreemde man, Die met z'n weemoedsoog zo staren kon, Zo sombre tonen uit de Noordse balk Kon halen en dan weer des avonds bij De haard, als allen, rood verlicht door vuurvlam, Traanogend van de rook, stil luisterden, Voor vrij en onvrij zong van Wodan's hoog Paleis, van Donar's hamerslagen en De fopperijen van de reuzen tegen hem; Z n eigen leed kon hij vergeten dan : Z'n scherts gaf schaterlach binnen de hut. Zo had ze lief hem met geheel haar ziel En had hem wel in de armen kunnen sluiten. Maar hij .. . als Ava oVerdag op 't land Met Duko 't onkruid wiedde uit winterkoorn, De jonges stoeiden door de bossen om En joegen eekhoorns, dan beklom hij 't duin En liet zich drijven in z'n mantelwolk Naar 't strand. Hij riep om Njord met snarenspel, Of wilder klonken er de klanken uit, 'En wraaklied tegen Tjazi bruiste luid Boven de brandingsgolven, maar noch Njord, Noch Tjazi hoorde 't, en, als luwde 't lied, Bruiste de brandingzee z'n oud gedreun. In Bragi's ziel laaidë ook hartstocht op. Z'n mannekracht kon nu geen daad meer doen, Die geestkracht sterkt als lichaamsmoeheid komt, Alleen in 't lied moest hij vertroosting vinden: In week niets-doen zat hij daar tegen duin En beeld na beeld gleed aan z'n oog voorbij. Afleiding zocht hij, aan iets anders wou Hij denken: telkens weer zag hij de vrouw, Die met haar beelden heel z'n ziel vervulde, Beelden omruist door 't klinken van haar stem; Soms was voor Hagen's beeld en jongespraat, Voor Gunlod's babbelen en blonde krullen Geen plaats daar. Hartstocht zette dan die vrouw In rèze blankheid voor hem, de armen stak Ze naar hem uit en de ogen lokten zacht Hem aan, dan sprong hij met de handen voor Zich uit omhoog — en zonk verpletterd neer. Zij was er niet en moe van hartstocht viel Hij dan in 't lauwe zand, de wind stoeide om Z'n haren, tilde soms z'n mantel op En slaap, onrust'ge slaap met schrille droom, Gleed over hem; eentonig zong de zee Z'n sluimerlied en eindlik sliep hij in Weer thuis vroeg Ava hem, waar hij geweest was, En t antwoord luidde telkens: »'k Zocht m'n vrouw.» Ze konden nu elkaar verstaan en Bragi hoorde, Hoe moeder stierf, tien jaar geleên; ze leed Zo lang en geen bezwering hielp, geen kruid Uit duin en dal gehaald, zij teerdë uit En zei noch tegen Ava: »Pas toch goed Op Eelke en Erik, laat ze mannen worden.t Dan weer vertelde ze 'm van jongesstreken, Hoe lief, hoe stotit die beiden konden zijn. Zo babbelde ze graag met Bragi, want Dan kon ze 'm kijken in z'n diep-blauwe ogen, Zoals de nachtvlieg 't licht niet laten kan, Tot hij verschroeid is. Bragi plaagde haar En vroeg dan : .Als je nu eens trouwt, wie zal Op Eelke en Erik passenW — «Trouwen, ik. Wie zou mij willen hebben ?« en ze keek Hem met 'en blos in de ogen of hij niet Zou zeggen: ik, maar daarna kleurde ze Noch erger, want ze wist hem toch getrouwd ..., Waarom dat toch ? Die vrouw — zij haatte d r. Waarom moest zij zich plaatsen tussen haar En haar geluk? Hem zou ze zich geheel Toe kunnen wijden, hem zich geven, trouw Houden van hem alleen! Mocht dat nu met? En star zag zij in zulke mijmerijen Vóór zich en 't weefgetouw stond stil of ging Zo zacht, dat Bragi 't merken moest; hij keek Haar aan en dacht: »Er is toch één, aan wie Ze denkt; maar wie ? Ze schaamt zich t mij te zeggen En eerbied voor 't vermoed geheim deed zwijgen. Zo iets had ook Idoena eens gehad Zo 'n zoet geheim 1 Wat was de mens gelukkig Die bij veel leed ook 't zaligste genot In zich kon voelen trillen, heerlik was 't Naspeuren ook van 's mensen fijne ziel 1 Genoot hij hier niet meer dan in Walhal, Waar de altijd effen waterspiegel van Goden- en heldenzielen niets te denken gaf? Waar was 'en jong, gelukkig-minnend paar, Als hij en z'n Idoena, in Walhal? Maar Hilda dan en haar hartstocht voor hem 1 Nee, 't lag aan hem, hij had dat niet gezien. Hij had gezongen van z'n eigen liefde, Aan mijmerij bij andren had hij nooit Gedacht; zong hij van hun het was van strijd En zegepraal, van heldenmoed in 't vechten. Was hij weer in Walhal, z'n lied zou zijn Als 't nimmer was van zielsgeluk en -leed. Zo was ook hij in mijmering verdiept En zwijgend zaten ze tot Duko of De jonges binnen kwamen met gepraat, Dan wakkerde z'n vreugd in 't leven aan: Ze vroegen hem om sprookjes te vertellen Hij gaf ze en tokkelde z'n instrument. Dan kwamen andren ook, want verre klonk Z'n roem in 't zingen: gauw was 't hutje vol, Maar toen de blaadren zich ontplooiden, toen 'En lauwe bloemegeur woei door het bos, En zoete klaverreuk op lentelucht Aanzweven kwam van 't weiland in de verte, Toen zat hij onder 'n boom tegen het duin En velen rustten om hem op het mos Van de arbeid uit; daar zong hij van zijn eigen Liefde aan de vennen, van hun strijd, z'n sterven, Als van 'en vreemde, en de avondscheemring gleed Onhoorbaar als de dood over de grond, Voordat de mensen gingen; menigeen Sprak zachtjes, met bevreemding, van die gast: Zou hij wel eerlik zijn, is hij ook van 'En boze geest bezeten ? Is 't 'en God soms ? En, wijl zij langs de paadjes door het veld En duin, in groepjes samen liepen, werd Er druk gebabbeld over hem. Zo ging Hun leven als het beekje zomers voort. Radbout kwam thuis met veel gewonnen buit: Z'n meegenomen knechten dreven voort Loeiende rundren en twee forse mannen, Door Radbout's dapperheid verwonnen, nu Lijfeig'nen en bestemd zijn land te bouwen, Ze droegen wapens, schilden mee en kostbre Mantels van dierhuid. Luid geschal van horens Klonk om hun heen, 'en ruwe, trotse bende. En de oude gougenoten liepen hun De weg langs tegen; sommigen vertelden Van Bragi's zang, hun vrees voor toverkunsten, 't Geluid klonk al van ver in 't bos; 'en paar Had Radbout bij zich, vrinden zeker, dachten Z'n huisgenoten; ja, zij kwamen binnen: 't Was Bernlef Onnozoon, 'en jonge man Rijzig ros-blond met lichtende ogen, iets Opbruisends in z'n wezen, trots op zege, en Fin Walters, die zij beide eerst in de strijd Te kennen kregen. Bernlef woonde toch Niet ver van Radbout's hoeve, lang gekend Hadden ze elkaar, ze vochten zij aan zij, De jonge vlugge en de oude forse man, Maar Fin met rode baard, donkerrood haar — Ze wisten beiden, dat hij vechten kon: Geen krijgslist was hem vreemd, geen hem te machtig; Meer niet, maar welkom was hij nu als held En lustig dronken ze de bekers, zang, Klonk over 't erf, het bier bruiste tot schuim, Als Ava 't uit de grote kruiken goot. Ze snoefden op hun kracht, hun heldendaden. Ook Bragi werd aandachtig aangehoord: Terwijl hij zong van 't strijden in Walhalla. Vol geestdrift stond z'n oog: hij scheen verjongd, Want tal van aangezichten zagen tot Hem op in spanning: 't stond hun klaar voor 'toog En elk vond: 't was of Bragi zelf het zong, De God en niet de mens met Godenaam, En luider, luider klonk z'n roem daar. Radbout, Toeschietlik nu hij 't lied in de eigen taal Zich hoorde zingen, drukte hem de hand, 5 Maar stil van geestdrift zat daar Bernlef voor Zich heen te kijken; 't was of daar 'en snaar In hem geroerd was, en hij staarde maar Naar 't tokk'len in die snaren; hij genoot Van elk akkoord door hem zo voorgevoeld En dronk dan weer schier onbewust, maar dof Werd alles gaandeweg in hem en andren En luider klonk 't geluid van dronkenschap. In maneschijn — 'en lauwe Meinacht was 't — Bernlef en Fin in 't sprookjesachtig duinbos. En de eerste dweepte van die dichter en Z'n wonderlied. Hij wou 't ook leren en Dan liedren zingen voor dat lieve kind Dat hun geschonken had. »Wat ogen hè? Wat blankheid, wat 'en houding 1" — »Vraag haar dan, Rijk ben je, bied haar vader vee en word Haar man!" —»Waarachtig, 'k doe het, maar wanneer 'En ander mij 'is voor was — nee, dat nooit 1 Dat zou 'k niet dulden" en het klonk zo schril De Meinacht door dat vogeltjes opvlogen En even piepten; luider klonk z'n stem. »Ik zal je helpen" zei hem Fin: het lukt wel! Nu, ik moet scheiden, 'k woon noch ver van hier." — En Bernlef wandelde naar huis en riep Luid dwepend: »Ava!" daar blaften de honden Op 't erf, lijfeignen schoten toe om hem Vol eerbied dienst te doen, boos werd hij, want Hun woorden stoorden hem in 't dwepen met Z'n ideaal. Fin zag het lachend aan En was toen weg in 't manelicht: 't was Loke, Die strijd zou brengen in deez stille streek, Maar strijd die loutren zou hun, die hem streden. Hij fluisterde bij Bragi's oor van 't hoog Genot dat Wodan, toch gehuwd met Frig, Op aard genoot bij zijn Laufeje en andren; En Gunlod's sprookje, hoe de God haar in Die grot vond, gleed voorbij z'n geest, zo mat Van 't vruchtloos hopen, telkens weer verbergen Van gloed. Ook Ava liet hij in die droom Hem zien: nu zag hij duidlik in, dat zij, Als eenmaal Gerda, van hem hield, maar dat Was geen geluk voor Loke's fluisterlagen, Want Bragi schrikte op en prevelde: »Geen zal ooit zoveel van je houden, als Idoena deed en doet" en 't boze week. Te beter lukte 't Loke bij het meisje, Die domm'lend 't gif maar al te gretig opnam: Voor haar stond Bragi's hoofd in stralengloed. En Radbout droomde, hoe hem Bernlef geld Bood voor z'n Ava en z'n schoonzoon werd. Toen zocht de Vuurgod ook rust bij de haard En lachte om Wodan's plannen met z'n Bragi. Daar kwamen ze aan: geloei klonk al van ver En luider, tot ook struikgeritsel zei Dat mens en dier aankwam: Bernlef en Fin In 't feestkleed, bloemen in de hand en aan De koppen van de stier en koe seringen En hagedoorn ; lijfeignen dreven ze Met luide kreten voort naar Radbout's hoeve. Verbaasd stond deze 't aan te zien; 't gezin Kwam mee naar buiten, vooraan beide jonges En Ava 't hoofd aan vaders schouder; ze Begreep die stoet was 'n huwliksaanzoek en In eens doorzag ze: 't was om haar: 't gezicht Werd bloedloos in de hevigheid van haar Verdriet, ze hield zich vast aan Radbout's arm. Fin kwam met duinroos en sering in ruiker Vooruit en deed z'n vraag met aanbod van Dit tweetal koeien. Radbout wenkte de Lijfeignen en bezag het zwartbont vee; Toen vroeg hij meer en noch bood Fin hem twee. Nu was de koop gesloten; Radbout sloeg De hand van Bernlef, deze weer terug. Radbout nam Ava's hand en zei eenvoudig: »Ava, zie daar je aanstaande man, wees trouw!" En lei de hand der bleke in die van hem, Maar grote tranen glipten langs haar wangen En naar hem opzien kon ze niet. Zo knakt 't Baldadig ventje, dat naar bloemen grijpt, De korenstengel zonder 't te vermoeden. Radbout zag kalm die tranen aan en was Blij met het vee; ook de andre koeien kwamen En Duko bracht ze vergenoegd naar 't land. Onhandig en vol schroom stond Bernlef daar, Met Ava's hand, maar plots trok zij zich los En liep in huis om uit te schreien; niemand Begreep wat omging in het arme kind, Maar Bernlef's hartstocht was veel kalmer nu, Dan in die nacht; het was hem duidlik nu, Dat hij haar en geen andre wilde als vrouw. Dat zij zolang z'n ideaal al was, Zolang! Wel van hun kinderjaren 1 Vreemd, Dat nooit te voren 't in hem opkwam, vreemd, Dat zij zo schreide; meisjesgrillen zeker! Die zijn als 't wolkje aan 't blauw, het drijft voorbij! En dan zou 't bruiloft zijn. Ze dronken nu Met Radbout buiten op de toekomst. Bragi Kwam savonds thuis, t Was stil. Bernlef was heen, Radbout en Duko zagen noch naar 't vee. Hij stapte binnen, daar — daar schreide Ava En lag, het hoofd op 'n bankje, en merkte niet Dat iemand inkwam. »Nee, dat nooit, ik wil Hem niet, mijn lief is heerliker om aan Te zien.» — Het kwam er snikkend, stotend uit. »Maar Ava!« — óp sprong 't meisje, droogde 'toog En kreeg 'en kleur. — »Maar Ava, wat is dit? En nu vernam hij ... . maar de halve waarheid En, wist hij ook dat zij 'en ander liefhad, Stond hem z'n droom weer voor, vermoeden kon Hij, weten deed hij 't niet. Meelijen had Hij met het arme kind; week was z'n stemming. »Zeg mij" — onhandig was het en oprecht — »Wie wou je wel?« — »0 hém niet, nimmer hém.« En heftig stampte ze op de grond, maar warm Zag 't vochtig oog tot hem op. Hoe leek zij Idoena nu; en zie, daar woei 'en windtocht Hem door de haren en er fluisterde Achter hem iemand: »Waarom zou je niet? Denk aan Laufeja en je moeder. Zou Je ooit jou Idoena weerzien? Wat de zee Eens nam, geeft zij dat Weer? Zie deze hier, Hoe zacht haar wangen, 't kroeze haar bij 't blank Van 't halsje, wat gestalte en bouw; en jij, Gebruik je godlikheid en voer haar weg, Ver weg van hier!« En Bragi keerde zich Al om en om, maar zag niet wie het was, Doch 't was alsof de boze geest het won: Hij nam haar hand en drukte die, doch luid Klonk buiten 't loeien van het huisgaand vee, De schreeuwgeluiden van de drijvers en .... Bragi ging heen, de mannen tegemoet, Maar Ava overdacht stil wat hij deed En meende dat ook hij veranderde. Die nacht ommurmelden hun beiden stemmen En speelden de oude dromen door hun geest, Doch nu werd Duko plots gewekt door 't luid Uitroepen van: »Nee, 'k wil niet! Tróuw wil'k zijn I Recht overeind stond Bragi in de stal, Nu vastbesloten; angstig even — Duko Mocht vragen wat dat toch beduidde — zei Hij iets als ter verklaring en lag toen Noch heel lang stil met open oog te staren. Zwaar zuchtten boven hem de takken, wild Wist hij de wind door 't zwiepende gebladert, Springend omlaag van hoogste duinetop Het klonk hem als geruis toe, vlaag op vlaag, Met rust als 't lage blad alleen nog trilde. Die wind kwam van de zee, zeereuzen zouden Daar wellicht kunnen stoeien in de storm En Tjazi ook: hij moest naar de eenzaamheid Daarginds en, eer noch de andren wakker waren, Blies hem de storm schier van het hoge duin, Maar voor de meeuw is strijd met storm 'en spel En als de meeuw was hij in mantelwolk, Zo vlug, zo sterk. Zwaar hingen wolken neer In 't Westen, dofzwart glom de zee, het schuim Vloog vlokkend weg en nat hem in 't gezicht Bij 't dalen. Nauwliks voelde ie 't, want hij vond Nu de echte woorden voor z'n woede, en kracht, Om 't woord, de wind in, te doen klinken; toen Er even stilte kwam, deed 'en forse greep De snaren klinken: 't was 'n wild, woest lied, Tjazi vervloekend, zijn geluksverstoorder. De wind woei aan, 't lied overstemde hem En rolde voort over de brandingsbaren. Nu hoorden pas de reuzen in de zee, Dat er tot hun 'en vloekzang werd gericht. Ze staken in de hoogste golven 't hoofd En zochten de vermeetle die dat dorst. Een luide brulkreet barstte los, de zee Rees hoger, of er ruggen onder tilden, En altijd woester klonk het hoongelach: Zo naderden ze hem. Tjazi voorop, Vijf kerels, ruig van borst, zeeschuim in 't sluik Lang haar, hun ruige baarden drupten van De waterstraaltjes; uit de wijde monden Klonk schor en vreeslik huilen; spierige armen Staken zë uit om hem omlaag te trekken. Omhoog in 't duinzand wierp hij 't instrument. Z'n rug was dus gedekt; de lans gedrild, 't Schild voor de borst, zo stond hij pal, hoe week De grond was; de eerste die hem raakte viel In 't altijd hoger wielend, bruisend water Terug, getroffen door de lans. Het lijk Dreef weg en rood doortrok het grijsgroen water. Twee hielpen wel aan 't schreeuwen, maar die man, Gewapend meer dan zij, te naadren, nee, Ze durfden 't niet, maar Tjazi greep de lans En brak die stuk; toen vattte Bragi 't schild Met beide handen, sloeg het op zijn kop — Luid klonk het langs het om hun klotsend water — En suizebollend viel de reus terug. Z'n forse armen sloegen door de lucht. Doch de andre kroop in 't water dichter bij En greep naar Bragi's benen: deze stonden Tot de enkels in het zand, dat woelde en gleed Er om. Een hief hij op, één trap en ook Deez' reus droop klaaglik huilend af: Juist in het oog had Bragi hem geraakt. Daar nadert Tjazi woedender dan ooit — Het water schuimt en spat omhoog bij 't gaan —; Hij grijpt z'n vijand om het lenig lijf En in eikaars geweldige armen volgt 'En worstling, dat de zee door 't zand, Bij 't schuiflen opgewoeld, vuil geel wordt; lang, Lang duurt hun strijden en het water klimt. Bijna tot aan de middel staan ze in zee; Daar heft de Dichtergod z'n vijand op En smakt hem op de watervlakte, grijpt Z'n schild van achter zich, van 't duin, en beukt Daarmee op Tjazi's kop tot hij bewustloos Daarheendrijft, golven spoelen langs z'n borst. Het water staat, en daalt daarna heel langzaam, De storm wordt wind en luwt heel langzaam ook En eindlik, eindlik wordt het zand om hem Weer zichtbaar; ginds noch zien de reuzen om, Heel schuw soms steekt 'en grovve vuist hoog uit Hij ziet het door 'en waas, maar dan ook valt Hij neer, waar 't zand noch droog is; doffe slaap Valt over hem en droomloos ligt hij daar. » De storm bedaarde, 't water rolde weer Als vroeger aan in brandingsgolven, maar Ze bleven ver en waren hem muziek Toen moeheids slaap in de echte overging. Maar Balder's zonnewagen zonk al lang In 't rijk van Aegir neer, waar Nanna hem In vaders rijk verwelkomde en glans Noch had gegeven aan het avondwater; Goudglans, tot rood, tot purper, donkerder Geworden tot zij bei naar Bredéblik Gereden waren achter 't blauw, dat bleek Van licht werd, waar hun weg was. Velen vroegen Naar Bragi's lot, maar niets wist Balder, want Zwart hadden wolkenmassaas 't licht bedekt En hem verhinderd de aard te zien; ze gingen Dus als zo dikwels ongetroost naar huis, De Goden en Godinnen; Ouderdom's Macht wies en loomheid zonk op allen neer En stilte heerste er in de grote hal Waar Wodan's spreken niet bemoedigde, Maar ruwe klank soms tegen 't schilddak luid Weergalmde van wie troost in drank zich zochten. Doods was Walhal nu Bragi's lied niet klonk Idoena's jonge schoonheid allen niet Van levenslust vervulde. Bragi sliep En weer zonk Balder's zonnewagen neer, Toen eindelik, hij opsprong; pijnlik was Z'n lichaam noch, maar nu was 't daar zo stil Dat hij niet anders dacht of zwaar gedroom Van vechten had hem in z'n slaap gekweld. Z'n moeheid en nadenken leerden hem, 't Was werklik waar; doch ver was nu z'n vijand; Ginds bruiste als altijd branding ver van hem. Daar liep hij heen; hij moest z'n tegenstander Daar vinden; — nergens echter vond hij hem. Het water schuimde aan en zware golven Braken in dof gebruis op brede borst; De zwaarste keerde hij de rug nu toe: Ze rolden hem langs schouders, hals en hoofd. 'En ongekende frisheid voelde hij; Versterkend, spierontspannend was het bad En luid riep hij z'n vijand toe: »kom op!« Maar uit het water klonk slechts wraakgebrul En verder kon hij niet door golvekracht. Ontmoedigd maar lichaamlik sterk liet hij Zich op het Westerkoeltje huiswaarts zweven. Smiddags was Bragi niet gekomen, leeg Bleef 't bankje waar hij aanzat, anders; nu, 't Gebeurde meer, dat hij bij 't dwalen 't maal Vergat, vooral nu zoele Meimaandlucht Wazemde in 't groene bos, geurde uit de bloem, Die schril van kleur lichtte in de dunne schaduw, Nu luider, luider klonk het voorjaarslied En alles zocht z'n blijheid te verklanken. Hoe vaak had hij z'n tijd verdroomd en was, Verdwaald in diepe delling, op 'en nieuw, Mooi plekjë aangeland, 't Was niet zo vreemd dus. Maar Ava's bloed stroomde bij wijlen harder, Als ze aan de mooglikheid van ong'luk dacht, En vaak was ze uit haar werk en aan de deur. Dë avond daalde, in 't grijze schemerlicht Kwam 't manvolk thuis, maar hij alleen, hij niet — En niemand wist iets, had z'n lied gehoord Of hem gezien. Noch gingen Radbout en 'En paar lijfeignen zoeken, roepen, op Het duin geklommen schreeuwen, tegen 't wild Scheuren van 't windgebruis zich nauwliks staande Houdend; vergeefszand stoof hun in het oog, Geen antwoord klonk en moedloos gaf men 't op. 't Was laat, toen alles eindlik slapen ging, Maar Ava's oog staarde in de duisternis, Zij luisterde naar 't zuchten van 't geboomt. En telkens weer dacht zij z'n stap te horen; Dan rees ze omhoog, klaar wakker, maar teleurgesteld zonk ze weer neer; moe sliep zij in Ten leste. — Smorgens noch geen Bragi. Na Stond haar het schreien; op 'en eenzaam plekje Barstte het los en snikken schokten 't lijf; Hoe eindloos was die dag, hoe bleek zag ze, Wanneer de mannen moe en zonder tijding Thuis van het zoeken kwamen, bleker werd Haar wang. En dan noch: Radbout kwelde haar En zei: »Kom, Ava, 't was toch maar 'en vreemdling; Straks komt je vrijer, dan is 't alles weer In orde!" Kwelling was het haar en toch Ze mocht niets zeggen, hoe ze zich de lip Tot bloeden beet. Ze hield zich in en, schijnbaar Vol moed, zei ze: »Zelf ga ik noch eens zoekenW En klom tussen de bomen door op duin. 't Geboomte dook, hoe meer zij rees, en daar Stond ze eindlik op de hoogste plek, de zon Purperde 't duin, 't gevlekte golvend veld, En stiller werd het, haast geen wind. Rood zonk De Zongod neer en Ava stond er toen Z'n gloed verglom; ze staarde maar naar 't West. Daar was gesuis als vleermuiswiekgewuif. Ze zag en — Bragi stond naast haar, zo fors, Zo opgewekt als ooit. »Bragi« riep zij En viel hem om de hals. »Dank Wodan, 'k heb Hem weer, m'n lief!« Vreemd keek de Dichtgod op, Verbazing staarde er uit z'n oog en hoog Was 't rood, dat plotsling Ava's hoofd en hals Bedekte. Toen .... 'en aarzling even, maar daar hief Ze 't hoofd en zei: »Ik kan niet langer zwijgen 1 Jij bent me liever dan m'n bruigom; och, Vergeet haar die de zee nooit weer teruggeeft. En neem mij mee, waarheen je wilt. Ik weet Niet wie je bent, maar 'k heb je lief. Geen God Is ooit zo liefgehad!« — Met meelij had Bragi haar aangehoord .... en noch naar iemand, Want achter hem klonk weer 't gefluister van »Die mooie Ava, zie, ze geeft zich zelf je I« Nu maakte 't in z'n kalmte hem niet boos; Maar rustig zei hij: »Weet je wie ik ben? Maar zwijg 't voor andrenU — Ava knikte ja — »Ik ben de Dichtgod en Idoena zoek ik, De heerlike Godin van d'eeuwge jeugd.« — »'En God!« en eerbied straalde er uit haar oog En temperde de wild' hartstochtlikheid, Zo klinkt, door 't angstig roepen der muziek Om Gods hulp, de eerbied voor z'n heiligheid. »Ik dacht het soms: je vreemd diep oog, je zang. Maar .... 'k heb je lief: niets is zo sterk als liefde. Heb mij lief, 'k zal je dienen, trouw, als zij Die nu verloren voor jë is: o neem Mij mee, wij zweven ver van hier, er is Noch veel land ginds !« — «Nee, Ava, nee, dat niet l«— Geknakt als 'n graanhalm zonk haar hoofd, 'en paar Tranen glipten langs wang en kin, nu bleek Als duinzand, in de schemering; — »Wat zou Ik moeten uiten als ik niet van trouw, Van ware liefde zingen kon in Walhal. En als ik zelf ontrouw terugkeerde, als Er daar geen Eeuwge Jeugd zou zijn en ik De kwelling had van 'en ontsteld geweten; Als ik dan telkens heen moest, veinzende, Ik zocht Idoena, doch 'en minnares Bezocht ik, zou ik kunnen zingen dan? Jij bent te goed daarvoor en ik, ik was Geen God, zo 'k niet deed wat m'n zangen prezen 1 — Maar bovenal haar heb ik lief, Idoena. Haar beeld is altijd in mij, 'k hoor haar stem En voel haar adem snachts hier op mijn wangen!« In hevig schreien viel het meisje neer, Ze was verpletterd door die woorden en Ze voelde zë onwrikbaar. Bragi nam Z'n snarentuig en zong 'en woordenloos Melodieëus gezang, dat niet ver klonk, Maar om het brein van Ava 'n weefsel spon Als in het sprookje 'n rozenheg om 't oud Kasteel, waarin de schone jonkvrouw slaapt; Zo sliep haar liefdë in daarbinnen, stilt Gleed om haar zielskasteel en kalmte kwam Er in haar wezen weer. O macht van 't lied 1 Wie vindt er woorden voor dat blij gevoel. Dat wegdrijven op klankenvloed; 't vergeten Van al wat was en niets zien dan de zon, Het blauw en 't bomegroen boven de bloemen: Dat geeft ons aards geluid soms, hoe veel meer Deed Bragi's Godeklank, z'n tovermacht 1 Berustend, met zich zelf in vree — al klonk Van ver noch in haar na 't klokje van schaamte, Dat zij zich gaan liet — zo nam hij haar mee. Ze kwamen thuis. Gejuich begroette hun En allen liepen om hun saam; hij moest Vertellen, hoe hij dwalend aan de zee Gekomen was en daar gestreden had Met vijf zeereuzen. Vol bewondring zag Radbout hem aan. Ook Bernlef kwam noch even Naar Bragi vragen, schudde hem de hand En was zo blij of hij 'en vriend terugvond. Zo zag hij niet bij haardvuurs weifellicht Hoe bleek z'n bruid wel was. Luid praten klonk Daar door elkaar in vrolikheid. Alleen Het meisje zweeg. »M'n snaartuig hier!« riep Bragi, »Och, Duko, reik 't mij even,« en daar klonk De reuzenstrijd in forse klanken door De hut. De mannen ijsden bij het beeld Van die zeemonsters; niemand had ze noch Van zo nabij gezien, haast niemand was Noch tot de zee gegaan de duinwoestijn door. Ze zwegen allen, toen hij 't lied ten einde 6 Gezongen had, maar eer bekoring week Zei Bragi: »'k Moet nu noch wat tokkelen Zo voor me zelf; na strijden heb ik drang Tot snarenspel. Luister, wie luistren wil l« En Ava voelde wat hij zeggen wou : Z'n weemoed was de grondtoon, maar zo blij Klonk z'n verleden in het vennewoud Er door, z'n kinderliefde, en opgewonden Was soms de toon, als hij aan grapjes dacht, Die Ava wist; daar gleed die jonkheid weer Voorbij haar oog en mijmrend zag zij ook Haar eigen jonkheid, 't spelen door het bos Of in de wei met Bernlef; anders werd Hij voor haar ogen, vriendliker z'n beeld. 't Was of 'en zon opging in haar en 't zilver Van 't maantje van z'n glans beroofde; zo Weigerde Ava Bernlef niet de kus Als vroeger vaak bij 't scheiden, warmte kwam Er in haar groet, al kuste ze niet weer noch, Maar lang noch ruiste Bragi's lied in haar, Z'n fluisterwoord ook: »Soort bij soort« en rustig Lag zij te staren in de duisternis. * De strijd heeft bragi goedgedaan; hij gaat peinzen over z'n kunst, die tot noch toe veelal aan de oppervlakte der dingen, Goden en mensen bleef hangen. Hij gaat zn omgeving nauwkeuriger waarnemen en zoekt zich in Ava's zieleleven meer te verplaatsen. Zij lijdt lichaamlik echter hij, herinnert zich nu z'n versterke7id bad; loke wil hun betden noch eens beproeven en doet hem aan Ava en bernlef voorstellen dat hij, bragi, met haar smorgens en savonds alleen moet zijn. bernlef stemt toe op aanraden van Fin fhOKEj. idoena en z'n kunst nemen echter ge heel bragl's denken iti. Ava wordt sterker van die zeebaden en plaagt zelfs in dartele scherts bernlef eens zveer. Na de stoeipartij zingt deze, die zich terwijl BraGI weg was geoefend heeft, 'en lied en de God is blij 'en dichter te hebben gevonden van wie hij ''en eenvoudige omschrijving van 't begrip kunst hoort. Later voldoet hem die echter 7iiet meer. Maar één eigen woord kati hij ook niet vinde7i. VAN KUNST. Nu waren van elkaar gerukt hun levens: Elk leefde 't eigen. Ava's lichaam leed, Al had ook Bragi's lied zielsrust gegeven, En bleek werd gaandeweg haar wang, Bloedloos de lippen; stil was ze bij 't werk: Geen lied klonk juublend door het open raam, Ze was te moe, in loomheid bracht ze haar Eindloze dagen door; haar rug deed pijn. Ze ontveinsde 't als haar vader vroeg, wat of Haar scheelde en lachte dan gedwongen op, Maar droomde dra in zoetlik mijmren in ; Zoals, wen smorgens 't zonlicht hoger stijgt En telkens warmer straalt, de bloem zich wendt Naar 't zon-gezicht en wierookgeuren opzendt, Zo waren ook haar groeiende gedachten Gewijd aan Bernlef, nu haar Zonnegod, Van wie elk woord en elke blik zij voor Zich bracht door liefdes tovermacht. Bragi Bleef opgewekt na 't strijden en bedacht Het leven om hem, zag haar liefde groeien En Bernlef's aangezicht van blijdschap glanzen ; Veerkrachtiger van stap kwam hij daar aan En Ava opgewekt hem tegemoet. En later, dacht de Dichtergod, als hij Eens sterft de strijddood en in Walhal komt, Maar zij zweeft weg naar Hel's oorden van zwijgen, Van kille nevels, waarin schimmen zweven, Waar lust niet is en liefde's almacht niet, Is dan hun liefde dood? Is alles wegf O, heerlik mijl Liefde schuwt Walhal niet: Ik vind Idoena weer, eens, en — er komt Weer glans om 't leven daarl Maar als het eind Der dagen komt en Walhal's rijk stort in; Als alles wijken moet voor 't onbekende, En weg zijn hallen, Goden en paleizen, Waar is dan onze liefde? Weg, weg als Der mensen liefde in korter ogenblik! Het eind is nietigheid! Maar Wodan ook? Moet hij ook sterven, weet hij 't stervenslot En heeft hij moed tot leven toch! Hoe kalm Ziet hij de toekomst komen die hij kent! Zie, dat is ware grootheid, da's 'en held! Maar als toch alles sterven moet, waartoe Het leven dan? Waartoe het leed? Maar nee, Dat kan het eind niet zijn, zelfs Walhal's val niet! Dat denken, strijden, lieven dat wij doen Werkt na bij Goden, mensen die dan zijn, En wie dat leven gans doorziet en zegt Het na aan andren, om ook hun te wijzen Op 't mooie en lelikë in ieders ziel, Zodat ze zich vermooien na dat woord, Die leeft z'n leven niet onnut, van hem Blijft ergens nagalm klinken; God of mens Ze wijzigen hun zelf naar vroeger denken. O heerlik nu de gave van m'n lied! Nu niet alleen van strijd met kracht van wapens, Van heldenmoed of mannetrouw gezongen ! Geen juublen zelfs alleen over 't geluk, Ook als ik haar terug heb ... Wodan, o Wat leed toch als de mensevrouw haar man Voor altijd eenzaam laat in 't zware leven! Maar Radbout dan, is die zoo ongelukkig? Was 't echte liefde wel of maar gekochte? Wat toestand toch, hield Ava s niet van Bernlef, Werd zij niet-willend toch verkocht als vee! O, 't mensdom moet noch beter worden door Waardoor ? Mischien wel door mijn lied? Wie weet M'n idealen moeten zweven voor Hun oog in goudgloed, maar, o Wodan, nee, Ik kan niet zingen, zonder m'n Idoena — O mijn Idoena! en daar stond ze weer In al haar heerlikheid voor 't dromend oog hem : »Idoena!« Maar vergeefs was z'n geroep 1 Zo mijmerde hij vaak, ver, van dë andren En al z'n dromen kwamen neer op haar. Vermoeid van 't dwalen lag hij eens op 't mos Onder de denneschaduw, warmte deed Z'n denken zwijgen en hij sliep. Toen kwam Geheimvol weer die stemme naast hem spreken En 't was of hij de groene zee doorzag: «Daar is Idoena! Moed maar! Zie, zij leeft Veilig bij Aegir, totdat Njord terugkomt En rechtspreekt tussen Tjazi en z'n helpers. Ze wilden alle drie haar hebben. Zie Je haar! Je kinders ook: kijk Hagen eens, Wat ferm hij is! En Gunlod's wangen zijn Gezond; al is 't gegolf van 't haar verdwenen, De zee doet haar geen kwaad: ze spelen met De grote vissen, zie je wel! Hou moed!« — Bragi sprong op — maar 't droomgezicht was weg: In 't schemerdonkergroen lag hij als was Ook hij in zee, als scheen de zon door lagen Groen water heen. Zo duister was 't. Toen uit Z'n tent te voorschijn springend zag hij weer Met blijdschap 't zonnig landschap aan; hij kon Genieten weer van lichtgespeel en zang Van vooglen, veerkracht kreeg z'n denken weer. Ja, Ava zou genieten wat hij miste! Haar bruigom sprak zo lang van trouwen al, Maar zij was moe, nu ziek haast. Bragi zag Haar thuis vol meelij aan en dacht aan hulp. Nu — moeders wijsheid hielp — nu zocht hij kruiden En kookte ze voor haar, maar zwakheid bleef In 't arme kind. Weer andre zocht hij, doch Niets hielp. Toen was het eens of hem 'en stem Toefluisterde: »Ze moet in zee gaan baden; Dat hielp jou ook < En Bragi dacht lang na En sprak soms luid er over voor zich zelf, En als hij »ja« zei, was 't, als lachte er een Maar niets was daar te zien. Zo bleef dat woord Hem bij, het nestelde in z'n denken en Broedde er 'en plan uit, dat de wiekjes repte, Tot het kon vliegen. »Ava, 'k weet nog iets, Je moet de brandingsgolven laten breken En spoelen op je rug. Mijn mantelwiek Zal jou en mij wel dragen; 't enig middel Is dit.« Blos dekte licht de bleke wang, Ze zag zich plots alleen met hem. Was hij Veranderd? — Nee, het kon niet, weigren moest Ze, maar verbaasd hoorde hij 't weigerwoord. »Ik zweer je, 't enig middel is het, kind!« Ze dacht, en zag hem in dë ogen, schaamt Verbood haar nu wat eens haar wensen was: Wat was 'en mens toch vreemd, maar Bragi ook? Nee, helder-rustig stond dat denkend oog, Zoals omhoog het klaar azuurgewelf. Ze zei; »Nu, 'k wil het doen, als Bernlef vindt Dat ik moet gaan.« — »Da'sgoed, maar zwijg hem van De wijze; denk, ik blijf hem onbekend. Maar 'k zeg het zelf.« — »Bernlef, één middel nochU — »0 Bragi, wat? Zeg is het in mijn macht?« — »Ja zeker, maar je moet op mij vertrouwen : Smorgens moet zij en als de zonne daalt Aan mij zijn toevertrouwd; met haar alléén Moet ik de duintop dan beklimmen, geen Oog van 'en ander zie, waarheen wij gaan! .. . — »Maar, Bragi ... dat... dat kan niet... ze is mijn bruid. »'tIs 'tenig middel!« — »Wodan, help !. .Nee, nooit!« Hij ging en buiten 't hek liep Fin juist aan, Z'n rode haar lichtte al van ver, jong-krachtig Z'n tred, lach om z'n mond, list in het oog. »Verbeel jeU riep hem Bernlef toe en heel 't Verhaal kreeg Fin, maar hij hielp Bragi nu: »Wat, hem wantrouwen, hèm, die maanden lang Daar was, alléén, als Radbout joeg of streed, Als Duko paste op 't vee ver weg in 't veld. Maar Bernlef, ga toch gauw terug en vraag Vergifnis, denk, dat oog liegt niet, hij zal Haar redden, haar geluk en 't jouwe!« ... En zie, De opbruisend jonge man was al bekeerd En ging terug. Fin was verdwenen weer, Toen Bernlef, omziend even, naar hem zocht. Ze stonden in de zee, schroomvallig had Het meisje zich ontkleed met hevig blozen: Het moest en Bragi zag 't kalm aan: z'n oog Zocht verder, over 't water, ander schoon. Nu ging zë aarzlend, huivrend over 't week Wegzakkig zand, dat leefde waar ze trad, Het water in; ze zag hem niet in 't oog, Al hield ze ook angstig 't handjë in Z'n vuist; nooit zag ze mannenaakt en liep Maar stil vooruit — het water wielde al aan En golfjes kwamen om haar knieën heen; Nu greep ze, bevend, hem met beide handen En moest zich wenden wel — ze zag hem aan, Weer kreeg ze 'en hoge blos, maar toen won de angst Het van de schaamte en zitten liet hij haar, Dat over haar de zware golven stroomden. Hoog op stond hij boven de golven uit. Ze spraken weinig, ieder dacht z'n eigen Gedachten: even zag z'n geestesoog De vroegre beelden, als 't verschiet, dat zont Van achter het wegwuivende gebladert, En even hoorde hij verleidings woord Als echo in z'n oren klinken, stem En toon als van het vroegre; hij keek om T^.n wpcr wpq maar 'pn mppnw vlnncr naar Hf» Achter de hoogste brandinggolf verdween hij En vloog dan op en schoot weer recht omlaag; Bragi's gedachten volgden hem naar haar, Die hopeloos hem wachtte in Aegir's hof. O kon ook hij daar komen! — Weer 'en golf En Ava werd omhoog getild, gesmeten Tegen z'n knien, hij dacht niet meer om haar. Toen proestten beide 't even uit in lach En Ava ging weer staan — wat was die zee Toch koud! Ze wou er uit en Bragi werd Gestoord in mijmeren. »Wel ja, kind, kom Maar meeU en kalmer liep ze mee dan straks Naar 't warme zand, echt lekker aan haar voeten. Nu ried hij haar te liggen in dat zand En zo te drogen in de zon. Hij zag Terwijl naar zee noch en bedacht z'n kunst: Hij vond veel goeds in 't vroeger lied. Nat was D'r haar, toen ze bij Bernlef kwam, die in De deur haar wachtte en vroeg: »Hoe komt dat zo?« »Da's ons geheim« zei Ava lachende En frisser deed ze 't ochtend-huislik-werk. »Nee, waar was wel m'n vroeger lied,« dacht Bragi, »Waar, maar de diépste waarheid niet, ik moet Tot dieper diepte afdalen in het leven Van mens en — later — God!« Zo mijmerde Hij heel die dag en Ava's woord en daad, Haar minst beweginkje, hem deed het denken. Dat was het wat hij uiten moest in 't lied, Maar mocht het dan geen beeld meer zijn, dat stond Voor 't geestesoog van geestdriftvolle hoorders? Èn beeld èn zielsbewegen! Juist, maar hoe? En de avond daalde en 't antwoord wist hij niet. ' Blij was toen Ava, toen ze moe zich met Hem drijven liet, heerlik was 't zweven zelf al, Zo onbewust als in 'en mooie droom, En 't frisse bad daarna sterkte haar leen. Bragi begreep hoe ongekende kalmt Daar zeeg op haar: zo zinkt de vrede neer Op de eerbiedaadmende gemeente, als Het orgelspel tot samenzingen noodt. Weer stoorde zij Bragi's gemijmer, maar 't Was anders als des morgens en haar woord Bracht van de kunst hem tot z'n liefde weer. Het goudgegolf, waar 't witte schuim in kleur Gevat werd door het zonlicht, zagen ze Stil samen aan voor 't huiswaartsdrijven: zie Daar daalde Balder, Nanna bloosde hoog En sloeg haar armen om z'n hals, 'en gloed Van wijn, waar licht in breekt, gleed langs de plas En heel lang staarden beide op 't strand, vol van Gedachten over Nanna's, Balder's heil. Een zucht en Bragi noodde haar tot heengaan. Stiller werd Bragi, want z'n denken kon Hij niemand zeggen, niemand dacht aan kunst — Zo meende hij, doch, als hij weg was naar De zee, kwam Bernlef dagen lang bij Radbout En tokkelde de Noordse balk en zong, Vaak hooploos wijl het eerst zo vaak mislukte, Maar toch al weer: hij moest van Ava zingen En hoe hem uit haar ogen min toestraalde, Hoe heerlik zij in jonge kracht opbloeide, Hoe zij in vrolikheid weer oude liedjes Door 't huis zong; welk 'en toekomst wachtte hem Ze plaagde 'm vaak, maar nu was 't louter liefde. En, drong hij aan op 't huwlik, o zo zwak Was zij, maar louter gekheid was het 1 Hij Zong beter aan, maar altijd in 't geheim. Eens kwamen ze weer thuis, weer drong hij aan, Ze weigerde en liep weg: niet langer wou Ze zijn slavinne zijn, hij, snel van voet Haar als het wild vervolgend, greep haar om De middel, juist bij 'n hooge den die als 'En tent tot aan de grond z'n takken uitstak. Wat waren Ava's haren in de war, Toen ze uit dat plekje kwamen, wat gelach Van mannen, die hun hadden nagezien; Hoe sprongen om 't gevangen kind de jonges, Opziend hij Bernlef, die zo vlug kon lopen! En wat 'en kleur op Ava's hals en wang! En in de hoeve: »Bragi, geef eens aan!« Zei Bernlef, »leen me eens even 't instrument«. En hoor, verbazing blonk uit ieders oog, Daar klonk 'en schalke zang van hoog geluk Vol dartelheid, luid klinkend door de hoeve. Bewogen drukte Bragi hem de hand: Dat was 'en kunstnaar, zijns gelijke dus, Al was hij mens maar; samen konden ze Nu spreken, want die zou hem wel begrijpen. Toen Bernlef heen ging na 'en lang, lang afscheid Van Ava, liep de Dichtergod met hem En over 't hoogste in kunst spraken ze saam. Noch nooit had Bernlef daarover gedacht, Maar klaar stond hem het ideaal heel gauw Voor de ogen, toen hem Bragi even hielp: »Zang van de ziel, ja juist dat is de ware, Maar niet in 't nietige afgedaald, het beeld Moet fors in brede trekken staan voor 't oog Van wie het lied hoort. Echte kunst is goed En waar, vol melodie; maar zonder beeld En ziel geen kunst, die waard is om te horen 1 En Bragi hoorde hem, de eenvoudige, Die niets beredeneerde maar het voelde, En drukte hem de hand: »Dat zal het zijn! Zing in die trant, ben ik van hier gegaan En wees gelukkig want je bent ook dichter 1« Vol geestdrift voor de nieuw ontdekte zanger En 't nieuwe kunstidee sliep Bragi eerst, Nadat hij buiten van die jonge liefde En hun geluk z'n lied gezongen had, Z'n lied dat juichte door de zomernacht En toch — ten slotte weemoedstonen kreeg. Ava's badkuur moet meteen loke gelegenheid geven om wraak te nemen en eindelik, ja. zien zeereuzen Bragi en Ava daar samen in '/ water staan. idoena wordt uit de diepten gehaald en nu ontstaat er '11 worsteling. Zij toch zegt dat het onmogelik haar man kan zijn en de reuzen brengen haar naar 't strand toe. Daar komt jnist ook donar aan en in de worstelstrijd ontvlucht idoena naar t strand, dooi 'n list komen ook hun kinders vrij; maar nu het vonnis. donar mag recht spreken, zegt njord, die donar gevolgd is, en deze vindt TjAZl's schuld vergeejlik bij zo n godin. Hij laat hem vrij, maar loke mist z'n wraak. Nu naar radbout. Daar wordt feestgevierd, en de bruiloft van bernlek en Ava gehouden. BraGI, idoena en hun kinders zweven dan naar 't vennewoud, waar intussen gunlod gestorven is. Vrij van de aarde, dieper van denken geworden, hoger in kunst, inniger in de liefde stijgen zij naar II alhalla. HERENIGD. Zolang deed Loke al wat hij moest: nu trouw, Onkreukbaar trouw Bragi z'n liefde hield, Nu die gestaald bleek na z'n zielestrijd, Nu mocht hij denken aan z'n wraak op Tjazi. Hij vloog dus telken reis mee zeewaarts, dreef En wiegde op 't water, schijnbaar zonder doel, Maar als hij 't meeuwekopje doopte in 't nat Dan keek hij daar of er geen zeereus was En riep: »Kom, reuzen, koml" 't Was lang vergeefs Het brandingsbruisen overstemde hem En ver, ver af waren de wilde reuzen; Maar eindlik, ja, één had z'n stem gehoord En allen kwamen aan — het woei toen hard En in de hoogste golvekoppen staken Zij hoofd naast hoofd en zagen daar de God In naaktheid met 'en vrouw, ook naakt, en hand In hand liepen ze zachtjes nader. Luid En onbedaarlik lachen daverde, Ze stieten tegen de arm elkaar en weer En noch eens proestten ze uit in lach, één sloeg Zich op de knieën, viel van 't lachen om En spartelde overeind, om 't goed te zien toch; 'En ander — Tjazi was 't — zwom snel naar t diep. Waar in de groene scheemring z'n geliefde Idoena zat en mijmerde over 't lot, Uat haar zo ver van Bragi had gevoerd, Waar 't kil en stil was, waar geruisloos om Haar heen de vissen gleden, waar de grond Soms leven ging van grote schollen, grijs Als bodemzand, daar schuilend voor 'en vijand ; Waar krabben om haar woedend vochten om De buit en alles griezlig was, hoe mooi Er de anemonen bloeiden, dier-en-plant, Hoe menig kleur'ge schelp en kinkhoorn om Haar lag, voor 't grijpen; hoe haar kinders ook Rondom haar stoeiden en de vissen pakten. O vreeslik leven, zonder spreken, en 'En toekomst die rampzaliger zou worden, Als Njord haar toewees aan wie van de drie ook. Zo zat ze daagliks stil op onderzeese heuvel En wieren zwalpten om en boven haar. Van Aegir, de oude grijsaard, kwam geen hulp Hij vreesde voor de woeste reuzenhorde, Die angst voor koning Njord alleen weerhield Van de aanval op z'n troon. En als die kwam . . . En telkens weer zag zij in visioen Die toekomst voor zich, rillend voor die monsters En machtloos wachtend. Soms werd ze afgeleid, Wanneer haar kinders vluchtten voor 'en vis, Die aankwam met de grote bek wijd open, Maar na die hulp zonk ze in gemijmer weer. En, als het zeegroen donkerde, als licht Van kleine diertjes 't zettë in 'en glans Van fosforlicht, als 't was 'en toverzaal Rondom haar, wijl haar kinders droomden van Het ongekende mooi, dan zag zij Bragi Alleen door z'n verlaten Zangburg dwalen En 't was of zij z'n avondlied kon horen; En als het lichter groen werd om haar heen En 't visgespeel weer duidliker omhoog, Dan wist ze dat uit Bredeblik begon De tocht van Balder; Bragi vroeg hem zeker Bericht, waar zijn Idoena was; heel klaar Zag zij z'n beeld vóór zich en diep rampzalig Staarde zij stom in zeëeschemering. Zo zat zij ook toen Tjazi nader zwom En naast hem Aegir's dienaar; vreemde gloed Lichtte uit z'n ogen, toen hij haar meewenkte; De dienaar gaf vertrouwen: zij ging mee. Wat zag ze daar — haar man en met 'en andre En beide naakt in zee — vergat hij haar? Maar nee, hij was 't niet — plagend riepen haar De reuzen toe: »Daar heb je nu je man, Da's Godentrouw, kijk, kijk, zo'n vent!" — Maar zij Bepeinsde stil: »Wat zou dat wel beduien, 'En mooi jong meisje is 't toch! Ik vat het niet! Ze dacht aan ontrouw niet, maar wou begrijpen. Dit wist ze: hij was bij haar, dicht, heel dicht; Ze wou van blijdschap gillen en ze riep Hem toe, maar reuzelach was forser dan Haar stem. Ze trokken haar omlaag, en toen, Toen moest ze zwijgen — denken kon ze noch En öf de reuzen haar ook hièlpen denken! Ze moest wat horen en ze rieden haar Kalm te berusten: hij zocht toch z'n heil! En platte scherts kwetste al te vaak haar oor. Ze dacht en zon en daagliks moest ze weer Hetzelfde zien — maar ontrouw was hij niet, Dat kon niet, nee, steeds zag hij naar de plek, Waar zij zich eens vertoond had, leugen was Niet in hem. Luider klopte 't hart haar en Ze wou wel vliegen naar hem toe, z'n trouw Belonen en dat raadsel weten, maar ze was Gevangen en verfoeide Tjazï innig. Toen fladderde eens 'en meeuw haar om Het hoofd, want achter hoge golven mocht Zij naar het strand zien, als ze zwijgen kon — Ze had het hun beloofd, om hem te zien maar — Die meeuw ging zitten op haar hoofd en taal Uit Walhal klonk tot haar. Dat woord — van Loke — Gaf moed en hoop op eindlike bevrijding. Hij fluisterde 'en list haar toe en snel Beraden zei ze: »Maar dat is hij niet! Het is 'en ander; kijk, mijn man was glad Van voorhoofd, deze is rimplig; blond — hij bruin; Rechtop en hij — gebogen; 't is 'en vreemde: Hij 's trouw, m'n Bragi!« — >Wat, je zult het zien !« En dichter kwamen ze bij 't strand, Hij zag Ze komen, 't bloed bruiste in z'n pols, hij rilde En toch — ook hem gaf 't meeuwefluisterwoord, Hem op z'n schouder toegepreveld, moed — Toch kalm, als waren ze hem vreemd, zag hij Dat aan en Ava merkte 't niet, ze stond Gebogen op de hoge golf te wachten, die Voor 't laatst haar langs de schouders glijden zou, De blanke, en kracht aan 't jonge lichaam geven. Daar kwam de stoet: Idoena in het midden En reuzen roepende om haar; zeeschuim vloog Voor hunne dijen uit; ze kwamen nader, Maar niet te dicht bij Bragi; stevig hielden Ze Idoena om de polzen. Bragi had Wel willen juichen, toen hij die gestalte Weer zag, die heerlike blank-slanke, die Het lichaam van het lang, blond haar omvloeid had En schaamroodskleur daartussen door. Zij beiden Zagen elkaar strak aan, en reuzen loerden Naar hun gezichten, maar niets zeiden die En wat de reuzen vroegen: »Zie je 't wel?U Idoena schudde 't hoofd maar; nee, nee, nee! 'En zwarte wolk, vuilgeel aan ene zij. 'En onweers-hagelwolk, kwam uit het Noord En donkre schaduw lag op zee daar; 't was Of ginds beroering in het water was. Snel naderde de wolk. En plotsling stond Vlak bij Idoena's blanke lichaam slank De rode Loke — Idoena schrok heel even, Maar rukte toen meteen zich los. Daar vloog Uit zwarte hoogte — en vreeslik was de slag — De hamer Mjölner onder 't reuzenrot En doodde er twee; Bragi trok Ava snel Naar 't strand en liet haar los, ze vluchtte en 't zand Stoof om haar voeten op, angstig zag zij Noch om. Bragi greep daar Idoena aan; Hoe Tjazi haar ook vast wou houden, fors Stiet zij hem af; dondrend streed Donar met De reuzen, die naar hoge baren vluchtten, Maar Loke greep de pezige armen van Tjazi en hoe die worstelde om z'n vuist Te ontkomen, Loke liet niet los, ook toen Bragi met z'n Idoena landwaarts vlood En haar bij Ava bracht, die snel haar kleed Had omgeworpen, trillend als in koorts Van al dat vreemds, die slag, die donderroep, Die rode man. Daar viel de moeder neer En riep: »M'n kinders!" — Bragi weer terug. »Hou vast!« riep hij. — Ook Donar, uit z'n wolk Gedaald met Mjölner opgeheven in De zware vuist, weerhield hij door z'n roep, «Kerel, geef mij m'n kinders weer of sterf!« »Dat nooit!« schreeuwde de reus. — En Donar hief De neergezonken arm weer op, maar Loke Zei hem; »Hou even op en pak hem beetU Toen vloog de God van list en laag als meeuw Weer naar de branding, waar de reuzen schreeuwden. Hij zei aan één: »Wij doden Tjazi, breng Je niet z'n kinders heelhuids hier!« Die dook Heel stil en dra rezen de blonde kopjes. Hij bracht ze bei naar 't strand, Gunlod, de jongste, Schreide angstig op z'n arm, maar Hagen liep Aan de andre hand heel lustig mee en riep Van verre al: »Moeder!« Batsend in de zee En lachend om het spatten liep hij gauw Naar moeder toe en buitelde in het zand. Gunlod, op 't strand gezet, glimlachte en schreide. Maar Brap-i kuste haar en wees naar 't duin o Waar beide vrouwen lachende haar wenkten. »Vader komt straks, kind!» Tjazi spartelde Geweldig, woedend: alles was hij kwijt, Maar vast was Donar's greep en Loke riep Njord aan, die nu nabijgekomen was En 't wieromlokte hoofd, de stormknots uit De waatren ophief: »Njord, wat straf voor hem Die vrede brak tussen Walhalla en U, hoge vorst, gesloten, zwaar bezworen Met eed bij al wat groeit, of niet groeit, leeft Of dood is, bij alle elementen en Bij reuze- en Godetrouw?« en daavrend klonk Het machtig woord terug: »U, Donar, geef Ik recht tot straf, rechtvaardig was uw daad steeds!« Nu lachte Loke luid: «Ellendeling, Nu komt de straf voor 't leed mij aangedaan, Mijn vrouw en alle Goón verouderden: Ik eis je dood van Donar!« Deze zag De forse Tjazi siddrend voor zich staan En angstig kijken naar z'n rechterhand Met Mjölner; achter zich 't geluk van Bragi En ginds in zee 'en jonkvrouw met de handen Smekende uitgestrekt om vaders leven. Hij, Donar, hief z'n bliksemvuist nu op En knikkeknieënd stamelde de reus: «Genade!« Toen, — nam Donar met z'n linker Hem op, boven z'n hoofd, en smeet hem weg In zee: »Ik wil niet doden,« riep hij, »op Zo'n blijde dag! Daar is je lieverd van 'En vader weer, lief kind! Geen eeuwge jeugd Buiten Walhalla, maar 'k vergeef 't hem toch: Zijn keuze was niet slecht!« 'En luide lach Galmde over 't strand, maar Loke lachte niet: Hij miste wraak en zag noch lang hem na, Die in de branding bij de zijnen kwam En toen verdween met alles in de diepte. »Ik vind hem later!« zei hij. »Wraak sterft nooit!« 'En felle wind verdreef dë onweerswolk, De zee bruiste als voorheen in brandingsgolven, En stralend praalde Balder's licht in 't blauw En fonkelde in het schuim: wat blijde dag! En ginds — maar hoe die zaligheid beschrijven, 't Omhelzen telkens weer, dat vragen door Nieuw vragen afgebroken; 't antwoord pas Bedacht of overbodig — 't was geraden; Die innigheid, dat juublen van de kinders Nu niet meer zwijgend in betoovring; de arm Van vader om zich, zagen ze in z'n ogen En gierden 't dan weer uit; geen woorden vonden Ze voor hun pret. En Ava zag dat aan En dacht: »Ja waarlik, die verdient het wel, Dat mannetrouw zich aan haar wijdt, wel mij * Als me ook zo'n blijde toekomst wacht 1« Ze bloosde. De tranen in z'n ogen vloekte Donar Zo binnensmonds: »Ik ben 'en gek, maar 't doet Je toch weer goed zo'n blij toneel te zien.« De Zonnegod daalde in z'n glans ter rust En zag 't geluk op 't strand, vertelde 't weer Aan Nanna en noch nooit had zulk 'en gloed De zee verlicht, vonden zij allen die Nu stil naar 't Westen staarden, nooit was zulk 'En heerlike avond over de aard gedaald En nooit gloeide zolang het Westen na. Toen kwam er over allen, zelfs bij Loke, 'En zalig, blij gevoel: 't was al vergeten, En leed èn bitterheid, want Wodan had Hoog boven hun geglimlacht om 't geluk, Dat weldra weer Walhalla in zou zweven. En wie de glimlach geldt van de Allerhoogste Blijder dan hij leeft niemand, God noch mens. »Op, nu naar Radbout!« Bragi zei het en 'En blijde stoet zweefde op de bolle wind De duinen over tot de stille hoeve. Nu daalden ze eensklaps neer, want geen geheim Verborg meer Bragi's naam; verbazing deed Het landvolk stil-stom staan, toen viel er een Aanbiddend op z'n knieën, allen volgden, Maar Ava riep in blijheid: »Vader, zie Dit 's Bragi die z'n vrouw Idoena weer heeft!« Maar Radbout had de God nauw aangezien Of riep: »Is dat mijn gast geweest! Maar nee, Dat kan niet, want gebogen, ernstig was Hij en deez' jonge man straalt van z'n jeugd En 't blonde haar schudt hij zo fors naar achter!« »Ja, gastheer,« zei toen Bragi »deze vrouw Is daaraan schuld« en allen zagen naar De slanke schoonheid van Idoena op; Ze zwegen van bewondring; heel verbaasd Zag zij, in Bragi's blauwe mantel waar Haar goudgeel haar langs golfde, naar die rij Knielende mensen, toen gaf zij de hand Aan Radbout: sDank voor wat u deed voor Bragi!« Hij kuste in eerbied 'en Godinnehand En kreeg toen moed en jonger kracht: hij riep En 't klonk door de avond: »Welkom, Goden, hier! Neem wat ik heb; ik kreeg al 't mijn van U!« En eerbiedvol begroette hij ook de andren. Bernlef stond naast z'n bruid en zei geen woord, Verstomd van deez' verrassing; toen begon Zij haar verhaal van 't zweven naar de zee, Maar door dat alles dacht hij aan 't gesprek, Dat hij had durven houden met de God Van dichtkunst, hij 'en leek! Hij rilde er van: Hij zeggen aan 'en Bragi wat of kunst was ! Maar Bragi zei hun allen op te staan En maar te doen alsof ze mensen waren, En weldra zaten ze allen in 'en kring Daar buiten in de zoele zomeravond En weer sprak Bragi: »Zie, Bernlef, je bruid Is nu weer sterk, je weet nu ons geheim. Zij zal je nu ten heil zijn in je huwlik, Maar wacht niet lang; 't geluk is nu nabij; De God, die de eed van trouw je afnemen kan Is hier. Laat het nu bruiloft wezen en Nu wij hereend zijn, word nu ook 'en paar!« Wat kleurde Ava, hoe blonk Bernlef's oog, Toen knechts vlamfakkels hielden naast het paar, Daar hand in hand; wat luid hoezeegejuich. Ook Radbout juichte toe dat plan en Donar Zegende 't paar met Mjölner in en luid Geschater klonk om de onverwachte bruiloft. Er was nu feest als nooit te voren, vuren Ontstaken ze, buiten de omheining, hel Verlicht werd heel 't gezelschap, grillig soms Verdonkerde 't, maar nieuwe voorraad deed De tongen lekken. Donar zag in 't rond En miste Loke en riep het: kijk, daar scheurde De vlam in tweeën en te voorschijn kwam Fin, Bern lef's oude vrind, maar lichtgloed gaf Z'n haarbos nu en elk zag: Loke was 't, En peilde z'n geheugen of hij iets Misdeed, en wie iets vond — die rilde, want Zijn wraak vrat in, was vinnig als het vuur; Met schelle lach zag Loke de verbazing En zette zich — z'n buurman schoof wat weg. Maar Donar hief de schuimhoorn naar de mond En schaterde van pret na zoveel leed. Hij riep: ze zouden zwijgen! en 't gejuich Verstomde, want hij sprak van reuzenstrijd In 't fjordenrijk, waar schepsels huisden in De holen; waar zij 't vuur niet eens noch kenden, Tot Mjölner 't bracht, waar zij tot loon hem snachts Door toverij z'n hamer afgenomen En weggeworpen hadden, diep in lauwe fjord; Hoe hij de reus die 't dee dwong met hem mee Te gaan van fjord tot fjord, over de rotsen, Uitglijdend over sneeuw, die smolt en diep In aardspleten-met-water klaterde als 'En stuifbeek; hoe hij weg wou, telkens weer, En telkens weer door 'n oorveeg met twee vingers Gestraft werd — luid klonk dan de schaterlach —; Hoe zij na lang gezoek 't zeereuzehof En forse koning Njord daar vonden in De langste, stilste fjord. Geen woord kon dat Lang zonnig dal beschrijven. Njord was boos Op de echtverbreker, vreeverstoorder, zocht En vond de hamer in de diepte weer. Wat had hij toen die reus gestraft. Mjölner Verpletterde 'm de kop, zo hard als steen. De splinters spatten en hij smakte neer. Schier ademloos werd zijn verhaal gehoord, Toen juichten zij hem toe, maar Bragi nam Z'n Noordse balk en deed die klinken In nieuwe toon: hij zong van manneleed En scheiding, blijdschap van 't herenen, van De ware trouw die de echtgenoten sterkt In wat verzoekingen het leven ook Hun brengt; stil waren allen, elk begreep Zo min of meer, wat hij wel had doorleefd, Maar slechts Idoena voelde fijner hoe De snaren in hem door de ruwe hand Van 't leven waren aangetast, hoe dit 'En juichkreet was, ja, maar ook toon van smart, Zij 't ook gestorven smart. Maar 't fors akkoord Waarmee hij sloot, en zong, nu zonder woorden, Van 't nieuwe streven in z'n kunst, van kracht, Van beeld en klank door diep gevoel gewekt, Ook zij begreep dat niet. Nacht lag toen lang Al neer en dommelde in bij wijlen; straks, Als haar van 't stille werken zwaar vermoeid Oog Zons aanlichten in het Oosten zou Bemerken, had ze rust voor lange slaap. Des zomers is haar werk te moeiliker Wijl 't in zo korte tijd moet. Mijmerend Lag z' in 't halfdonker van het duinebos. Maar door het grijs-blauw licht zweefden omhoog Donar en Loke, lachend, opgewekt: Naar 't hoog Walhalla-silhouet dat daar Klankloos en stil met brug en poorten zich Boven hun oog aftekende in het ver, Wazig verschiet. Soms schaterden zij 't uit: Het drong de luchten door en Heemdal zag Scherper omlaag, er trilde iets blijs in hem, Want blijheid zou er komen in Walhal. Het was en nacht, alsof heel de aarde nu Voor 't eerst uitrustte van het scheppingswerk Verstomd van 't machtig woord, dat leven gaf, Zoals 'en zondaar, door het woord geraakt, 8* Starogend zit: hij weet het niet, maar voelt: Z'n verder leven zal goed zijn. Geen zang Verbrak het zwijgen, slechts 't geritsel van 'En slaperige vogel, die z'n wiek Uitsloeg en wat verschoof, wanneer 'en koeltje De hoge bomen even wieglen deed En fluisteren het roerloos kreupelhout. En toen de brave mensen sliepen in De hoeve en schuren, nu het jonge paar In optocht Bernlef's woning binnen was Gebracht, toen opende de Dichtergod De deur en hand in hand zochten zij in De ruimte-buiten zich 'en plekje uit. Daarbinnen was het hun të eng voor hun Geluk. De den, die Bragi eens beschaüwd Had en Idoena's beeld hem zien liet, werd Nu uitgekozen voor hun overgroot geluk En 't was of alles eerbiedvol er zweeg. Ze wekten Gunlod, Hagen, klommen op, Het duin en daar liet Bragi 'n lied uitklinken, Waarin z'n vol geluk zich uiten moest. Nooit zou weer zulk 'en tonenvloed Over die dalen glijden; nooit zou iemand In staat zijn 't woord, dat voort bleef ruisen in Geboomt en riet, zo weer te zeggen, maar Wie 'r komt voelt in zich grote vrede, 'en meer, Dat blikkert in de zon en mijmren doet: Die rust, dat lied geeft onbewust hem kalmte En zaligheid doorstroomt hem, geeft hem moed Tot verder streven, strijden levens strijd. Radbout en al de zijnen liepen uit En hoorden 't lied dat hun meteen vaarwel-zei. Noch wuifden ze uit de hoogte en toen verdween Het viertal voor hun oogen; even zochten Ze 't huis, waar Ava's morgenlied nu klonk, Maar stil werd, toen ze de oude snaretoon Daarboven hoorde, die ook haar vaarwel Toeriep. »0 Bernlef,» riep ze, »komI« Maar weg Waren zij al en dreven naar de stroom, Bragi's wegwijzer eens. Ze daalden neer In 't vennewoud, maar niemand was er meer, Ook 't dorpskind niet; daar lag 'en dode vrouw En 't jonge leven, Hagen en z'n zus, Die niets wisten van dood — het was en slaap Zo dachten ze en ze riepen: »Grootmoe, hier Zijn wij terug!«—ze voelden niet het leed Dat de ouders diep doorgriefde, nu ze weer Bij 't eigen heil zich door 'en ramp getroffen Gevoelden. »Dat was 'en ander paar dan eens Hier om de vennen had gestoeid,» zo — hand In hand, met ernstig oog, gebogen 't hoofd — Dachten zij beiden bij dit dierbaar lijk. En Gunlod babbelde niet meer, ook Hagen Zag angstig naar z'n ouders op; hij trok Z'n zusje mee, ze gingen bloemen plukken En kwamen, bosgeur in hun haar, terug Met grote bonte ruikers, Grootmoe zou Ze hebben, als zij wakker werd. Wat sliep Ze lang; wat was ze bleek en — hu, wat koud Was toch die wang! Idoena nam de bloemen En lei ze neer bij Grootmoe's hoofd en in Haar hand. De kinders gingen heen om meer Te halen, hun gebabbel flauwde allengs. Hoe stil toch! Hoor, er naadren mensen, Stemmen en stappen. Weg, onzichtbaar werd Het Godenpaar. Daar kwamen mannen aan, De spaden mee, ze zwegen bij het lijk, In stilt verbaasd wie of haar bloemen bracht, Maar 't niet uitsprekend: Bragi's moeder was 'En halve Godheid. Haastig werkten ze En in de kuil bij 't ven droegen ze stil, Voorzichtig de oude vrouw, zoals ze was — De bloemen vielen bij 't verdragen neer; Ze namen ze op en leien ze op hun plaats, Toen wierpen zij er aarde overheen En de oudste, 'en grijze, ruw verweerde kop, Met vlokken haar, zei: »'t Is volbracht, rust zachtU Onhoorbaar bijna gingen zij toen heen. De kinders vonden Grootmoe niet, maar leien Op Bragi's woord de bloemen op die plek, Voor Grootmoe, die was heengegaan, zei Bragi. Zij gingen spelen weer, maar Bragi dacht Dat elke band met de aard nu was verbroken. Toch leek hem heerlik 't denken over 't zijn Bij mensen, grof maar al te vaak doch fijn Van ziel en zintuig ook. En even speet Het hem, maar andren zouden doen wat hem Ontbrak, 't Was heerlik ook, het zich-bewust-zijn Dat hij voortaan Walhalla gans behoorde En nu door leed gelouterd, zwaar Beproefd, maar inniger aan haar, z'n vrouw, Gehecht, z'n liefde dieper voelend, rijk Aan kunst, verfijnd, gesterkt door stil nadenken, Waardiger was, z'n lied er te doen klinken : Vereedlender is hoge kunst dan lager. Volwassen was z'n kunst nu; reinigend Zou ze in Walhalla werken, werd zij eerst Begrepen maar — 't was vreemd eerst, dus vijandig — Hij zag veel ontevredene gezichten, Die duidlik «onzin« zeiden van z'n lied, Maar blij en ernstig nam hij op z'n taak. Idoena voelde mee zijn leed al was 't Ook niet haar deel dat al weer te doorleven. Elk leeft z'n eigen leven stil in zich, Gelijkklinkende zielen horen slechts Zo nu en dan 'en luider toon van de ander Ook zonder woorden; zulk 'en toon was dit Stil denken. Maar z'n kunst wist zij in al Z'n groeiïng. 't Eerste wat hij haar verteld had Was dit schier. Samen zochten ze om het woord Want Bernlef's spreuk voldeed hun niet geheel Maar hoe ze dachten: één, één woord was niet Te vinden. Heerlijk vond zij echter die Gedachten. Kunst was 't toch ook zonder en Bepaling, kunst die iedereen als haar Moest boeien. Zo nu stonden zij daar saam Om als twee-eenheid verder voort te leven Nader verwant als vóór hun leed. Haar handdruk Bemoedigde 'm tot verder leven, zingen Van zielsbewegen, levens strijd en liefde. Hun kinders kwamen weer terug, blosrood Lag op de wangen, dartel was hun woord En noch 'en handdruk deed de beide ouders Stil denken aan hun toekomst, met één blik Begrepen ze ook deez' grootse, heiige plicht Veel dieper, beiden dachten in één richting En voor hun denken groeiden ze op, zo heerlik Als ze ooit hun toekomstbeelden voor zich hadden, 'En jonge man, slank, krachtig, edeldenkend, 'En maagd fijn van gevoel, gezond van ziel En beiden moedig levens leed bestrijdend: In lichtgloed stonden ze voor 't ouderoog. En zo door 't zoete kinderwoord ombabbeld En ernstig toch, gleden zij saam omhoog In 't diepe blauw boven het stille ven. Haarlem, 28 Mei 1897—2 Julie 1898. Nagezien einde 1900. EINDE.