BRH6I in B R A G I Derde Boek DOOR J. B. SCHEPERS Walhal.... kan niet zijn, want onrecht woekert daar. Geloof! De zon komt weer ! AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY 1901 BERNLEF, de zanger van het duin, is uit zijn land gevlucht aan de hand van z'n kleinzoon van dezelfde naam. Hij is over de zee bij 'en boer op 'en terp aangekomen en overpeinst er z'n noodlot, waarom hij blitidgemaakt moest worden. Als 't donker wordt haalt kleine BERNLEF hem binnen, waar de boer en z'n vrouw, HEDZER en SlJKE, met hun 7 kinders, twee knechts en twee meiden aati de avonddis zitten. Het is 'en heerlik rustige omgeving vol levetislust, maar als hij naar z'n slaapstee gebracht is, verschijnt hem WODAN in z'n droom en steekt hem de ogen uit; nadat hij met 'en schrik wakker is geworden, ziet hij BRAGI voor zich staan met IDOENA e)i wordt rustiger. DIJ TERP. »0 Wodan, Wodan, vreeslik is me 't raadsel, Waaraan ik dit verdiend heb, waarom ik Moest zwerven, alles missen; oud, armzalig En blind m'n dagen einden zonder licht Van binnen, zonder levenslust. Waarom ? Waarom ?« Zacht prevelde zo de oude man Die, de oogkas wijd geopend, staarde in 't licht Dat gloeiend uit de violette bank Neerzakte en alles noch eens rossig gloeide, Het waterstaai van sloten, 't pareltje op De grassprietjes; 'en rosgloed trilde 'r om hem, Die, met z'n grijze haren uit de muts, Maar zat te staren naar de gloende zon En daarvan niets gewaar werd dan de warmte. Zo zat hij stom, de handen in elkaar Tegen de lange slierten wit-grijs baardhaar Tussen z'n knieën. Noch eens dat waarom? En toen .... gingen alleen z'n lippen noch Zo zachtjes heen en weer als bij 'n gebed. »0 Grootpa, kijk, ik vond 'en eendenest, Waar juist de gele eendjes uit de dop Te voorschijn kropen ! Wat 'n grap, u moet 'Is komen kijken!« — »Kind, ik kan 't niet, immers!« — En stil, beteuterd, stond de kleine vent Even te peinzen; toen: »Nee, Grootpa, 't is Toch lelik van die Wodan u zo blind Te laten maken!» — »Stil, kind, stil 1 Wij weten Niet waar het goed voor is; kom, ga: 't wordt tijd Van slapen, 'k voel de kille avond komt!« — »En toch is 't lelik!« mompelde de kleine. Toen ging hij vlug — hij dacht aan t avondeten — Over de terp naar 't lage boerehuis. En Bernlef zat weer stil te mijmeren. Voor 't binnenoog verdrongen zich de beelden Van wat zo'n heerlik leven was geweest En telkens kwam juist dat beeld aangevlogen En hoorde hij z'n Ava's noodkreet weer. Z'n Ava! O dat bloed, dat uit de hals Haar stroomde over 't hele lijf; ze wankelt, Ze valt en 't mes glipt uit de wond! 'En kreet! O ijslik, 't snijdt hem weer z'n denken stuk: Hij weet niets dan die rauwe vrouwekreet En rillend zit hij op de bodem neer, Vergetend waar hij is. Noch klinkt het, noch 1 »Nacht, Grootpa!» riep van ver 'en kinderstem. — »Ja, 'k kom!« — En bevend werkte zich dë oude op Hij strompelde op 't geluid af, tastend met De hand en 't oude hoofd, 't eerwaarde, diep Gebogen. Tussen kin en grond schokte 'em De baard. Hij voelde 'en kinderhandje, dat Hem vastgreep en de deur deed naadren. — »Nu Moet Grootpa bukken!« — en zo kwam hij binnen, Waar 't luid gesprek hem luider-aan toeklonk, Als hij aan kindjes hand de lemen vloer langs, Aarzlend, naar 't bankje bij de tafel stapte. In somber zwijgen zat hij stil en even Poosde 't gesprek; hij voelde elk zag hem aan, Maar zwijgend bleef hij zitten, 't hoofd gebukt. Het kind at nu z'n haverbrood met melk En zag bijwijlen in het rond. Walmlicht Van 't oliepitje deed de schaduwen Bewegen, duisterde in de hoeken weg En lichtte vóór hem op 't baardloos gezicht Van Hedzer-boer, die juist z'n lepel neerlei, Beide ellebogen op de tafel plaatste en riep: «Vrouw, geef die oude van je haverpap En schuif de kom wat naar hem toe, hij kan Er zo niet bij. Wij hebben al genoeg. Wat doet zo'n man z'n tijd ook te versoezen U Hij lachte even, maar uit blauw-grijze ogen, Die geestig stonden tussen rode wangen, Blonk goedigheid en 't knaapje lachte 'em toe. Hij kreeg van de boerin noch één stuk brood En noch wat melk, zë aaide 'em over 't haar En zei: »Wat kan die jongë eten, hoor!» Het klonk tussen die lachewitte tanden Zo vriendlik en hij zag naar 't in-gezond, Ovaal gezicht, blank in de blauwe hoofddoek: Zo zat ze tussen zeven kinders in, En dan noch Bernlef, 't kleinzoontje van de ou> 'En stoere jonge, twalef jaar, was de oudste En de allerkleinste 'en kind van twee, dat al Maar door met babblen moeder overstemde En luid op moeders knie sprak tot haar pop. Het waren allen vlaswitkopjes, blauw Van ogen, blank en rood als perziken De wangen, bruin verbrand. Ze babbelden, Met Volle maagjes prettig wachtend op Het sein van slapen gaan. Twee meiden en Twee knechts zaten daar rustig aan hun werk. Dë eersten sponnen wol tot draad en Hidde, De grijze knecht, herstelde 't visnet, zag Zo nu en dan eens tegen 't licht of er Een zwakke plek noch was en werkte stil, Maar 'n jongre, Juw, zat met 'en hard stuk hout Vóór zich te snijden aan 'en mensekop, Dat stukjes hout rondspatten door 't vertrek. Zij zwegen meestentijds. En vader zat Blijmoedig met z'n rond gezicht bij 't vuur nu En gaf 'en raadsel op aan de oudste vier, Die leunden aan z'n bank en knie en keken Hem in de schalkë ogen vragend naar De oplossing die zo moeilik was, en toen Het oudste meisje, 'n kind van tien jaar, 't raadde En in de handen klapte van de pret, Toen»riepen ze allen: »0, ze wisten 't ook, Allang!« — maar vader plaagde zë en gaf Z'n Aukje 'en kus en joeg ze toen naar bed; Met luid gelach, druk stoeiend, volgden ze Hun moeder, die met kleine Djoeke op de arm En aan haar rok twee luid snappende kleinen Langs de oude Bernlef was gegaan, zoals Op 't ruime veld in zomermiddagwind 'En Godenpaar voorbij de mensen zweeft: Ze voelen 't wuiven, maar ze zien ze niet En 't wordt hun toch zo herelik te moe. Zo had ook hij die ritseling gevoeld En wist, daar langs hem ging 't geluk voorbij. Maar 't boog z'n eigen ongelukkig hoofd Te dieper neer, tot hem de tweede ploeg, Veel wilder noch, voorbijstoof voortgejaagd Door vader; maar die riep ze toen terug En zei hun, de oude nacht te zeggen; stil Kwamen ze nader, Aukje gaf en kus; hoe rilde Dë oude man bij dat gevoel, hoe diep Boog hij het hoofd, toen hij ze nacht gezegd had! En tranen sprongen op z'n hand en trilden Hem in de grijze baard als dauw aan graan. Toen zei hij: »Bernlef, wel? ga jij niet mee.,'« En 't kind dat wel gewild had, maar niet durfde En alles achter 't vuur wegdeinzen zag In 't schemerdonker, ja in duister, 't sprong Nu op en liep dë oudsten na. Hij gaf De boer 'en handje en wenste wel-te-rusten, En Hedzer riep: aVrouw, daar is je achtstë al!« En joeg hem schertsend in dë andre kamer. Wat riep nu Bernlef, nu hij mee mocht doen, Nu Deddo met hem praatte en zij, gelijk In leeftijd, zwetsten van hun kracht, hun springen Over de sloten, van hun eierzoeken En veel noch meer, tot moeder beide knapen, Die, saam in één bed, nu aan t worstlen gingen Noch eens toedekte; toen werd alles stil Zo langzaam aan en moeder kwam terug In 't stil, halfscheemrig huisvertrek, waar hoog Boven de vloer de vlammen lekten, rook En rood vuur door elkaar, dat op de zolder Verdween door reten van het dak. Daar zat Bernlef in grillig licht, want rode gloed Of schaduw gleed er langs z'n zonverbrand Gezicht vol rimpels, langs wit haar en baard, Daar zat hij en de knechts, de meiden zagen Hem stil aan, nu en dan 'is fluistrend, gieglend, Maar toch met iets van eerbied in hun ruw Gezicht; de beide meiden lieten soms Hun spinnewielen rusten, zagen weer De jonge knecht aan, proestend of stil lachend, En werkten dan te sneller voort, als de oude Hun fronzend aanzag. Bernlef wist niet, wie Daar om hem waren, maar hij zweeg; de boer Was naar het heem om in het weer te zien. Daar buiten liep hij om z'n hoeve heen De terp rond, zag naar 't lichte westen, waar In dauw dë avondster juist wegzonk, waar De slootdamp rookte en buurman Homme's terp 'En schip op 't water leek, toen zuidlik om, waar 't vee Graasde aan de helling, schapen verder ook Veel verder weg soms, want het werd pas herfst En veilig was 't daar nu noch voor de zee. Hij zag ze liggen in de dauw of staan en ver, Ver donkerde geboomt af tegen 't zwartblauw; Daar was iets hoger grond van zand, en in Het oost was donkerte evenals in 't noord, Nachtdonkerte met sterren; stil was alles En 't loeien van z'n koeien klonk alleen Zo nu en dan hem toe. Hij stond er even En dacht aan 't vreemde van die oude man Die in de morgen tot hem was gekomen, Maar 't schoot hem door het hoofd: die man heeft rust Van noden en de knechts en meiden ook. Z'n vrouw vond hij gezeten op de bank, De ruwe vuist van de oude zwerver in Haar handen en hij sprak van wat hem was Gebeurd. Maar Hedzer zei: >Kom, Sijke. eerst Moet de oude slapen, dan vertellen, kom, 't Wordt tijd N Het volk ging slapen en de vrouw Leidde de grijsaard naar z'n strobed heen, Ze gaf hem dek, 'en zware wollen deken En liet de blindeman alleen, geheel Alleen daar in dat vreemde land ! En toch Hij voelde rust, toen hij zo neerlag, moe Strekten z'n leden zich, z'n ogen deden Hem pijn wel, maar de moeheid won 't: in zware, Droomzware dofslaap zonk hij. Zie, daar deed Walhalla zich in verre verten op; Z'n wallen golfden weg, als hij vaak zag In duin insluimrend savonds onder sterren, En alles, wat hem eens zo dierbaar was, Die Goden, welbekend, ze zweefden voor Z'n ogen langs, maar 't was of één met woest Gedreig hun volgen kwam, want allen keken Gedurig om; het drukte 'm als 'en zware zorg. Daar kwam hij aan; 'en man die angstig groeide; Geweldig stapte Wodan daar, z'n oog Stond fel, z'n baard woei splitsend uit, en in Z'n handen droeg hij 'n spitse dolk; hij was Nabij nu, angstig staarde Bernlef; stil, Stijf lag hij: Wodan boog zich over hem Weer voelde hij de vreselikste pijn En miste de ogen; 't flijmde 'm door z'n lichaam En klam van zweet zat de oudé overeind Op 't strobed. Hij bedacht zich lang, hoorde Weer kleine Bernlefs nijdig woord en viel Glimlachend in wat kalmer sluimering; Hij zag 't gehoorde van 't geluk-rondom En hoorde weer die kinderlach weerklinken En toen hij goed sliep, zag hij Bragi voor Z'n ogen staan, de breedrand-hoed op 't blond Langlokkig hoofd, en hoor: er klonk muziek Van 't snaartuig. Anders dan te voren was De toon, veel plechtiger en met die klank Groeide majestueuzer zijn gestalte. Wel ernstig stond z'n oog, als zag hij droef De toekomst in, maar weiflen deed hij niet: Metaal klonk uit z'n lied en 't oog week niet: Maar keek hem aan, als vroeg het om vertrouwen. Nu werd het blauw lichter en lichter om hem 'En vrouw kwam glanzend aan, werd duidliker; Idoena was 't; verzacht werd Bragi's hardheid. Ze werden één, 'en paar in gouden licht Omvloeid door zacht melodieëuze klanken, En eindlik week het alles weg, voorgoed: Ze waren opgelost in 't lichte ruim. Aan de ouders, knechts en meiden en drie boeren uit de buurt vertelt BERNLEF hoe hij daar gekomen is. Christenpredikers verstoorden de stilte van het duinlandschap; hij verzette zich er tegen met woord en zang; 't hielp niet. Toen slopen gewapenden hun huis binnen, vermoordden Ava en maakten hem zelf blind. Na 'en poos, als allen afgetrokken waren, kwam kleine BERNLEF boven uit de boom, waarin hij zich verstopt had en nam BERNLEF mee; zeelui namen hun aan boord; zo kwamen ze hier. BraGI, die bij dit verhaal onzichtbaar in hun midden geweest is, klaagt daarbuiten bij zich zelf evenals de boeren over het geloof, dat alleen op vechten berekend is. Niemand begrijpt hem als hij 't over iets anders heeft dan uiterlikheden. IDOENA komt hem moed inspreken. BERNLEF'S VERHAAL. De kinders waren al te bed; daar zat Dezelfde kring om 't haardvuur, dat om rijshout Luid knettrend, knappend nu en dan, opvlamde, Bij de eigen zeven noch drie boeren, buren. Hier de oude Homme Sietses, grijs, vervallen Met ingedeukte mond tussen het rood Van wangetjes; gebogen neus, kleine oogjes, En naast hem, alles haar schier, breed en groot Bean Gerbens, rood van neus en vaag van blik, Met soms iets geestigs, als de zon kan schijnen, 'En glimlach, in 'en dag van witte mist; Dan lange Leffert met iets lijzigs in Z'n spreken, stoppelig de kin als nu De rogge-akker buiten, jonger dan Dë andren; naast hem Hedzer, daarnaast Bernlef. De buren hadden al van hem gehoord, Ze kwamen luistren wat hij zeggen zou 2 Van vreemde landen; veel gepraat was daar, Maar stil zat de oude man te luisteren. 't Gesprek verwarde 'm 't denken, vreemd was ook Die taal, 'en weinig anders als bij hun, En oude Homme's kraakgeluid vooral Hinderde hem met Leffert's lijzig zeuren. Maar liefst hoorde hij links van zich de stem De klinkstem, leeuwrikshelder, van de vrouw In lach of ernst heenvliegen tot hun allen. Toen 't weer, dë oogst, het vee, 't gemaak genoeg Besproken was en allen zaten met 'En kom vol wei; toen kwam er even stilte: »Vertel ons nu je lotgevallen 'is En denk vooral niet dat nieuwsgierigheid Alléén ons drijft, wij hebben veel met je Te doen en vreeslik lijkt je lot«, zei Hedzer. — »Vrinden, 't valt zwaar van zoveel leed te spreken, Maar wat ik telkens zie en duidlik hoor Ik moet het ééns uitzeggen: 't kan mischien M'n leed verzachten. Eens, leefden wij kalm In 't luw van hoge duinen; in de gunst Bij Walhal's Goden, sinds wij Bragi, Donar En Lokë in ons midden hadden na 't Herwinnen van Idoena, roof van Tjazi De zeereus, maar dat meldden andren stellig.« — Verbaasde uitroepen klonken: »Zag je dat?« — «Och toe, vertel!« — »Wij hoorden't van'en zanger uit De derde of vierde hand, maar zelf!« .... En Sijke Vroeg: »Vader, zeg me iets van Idoena! Was Zij wezenlik zo'n mooie vrouw ?« — »Idoena, O, als ik daaraan denk en aan 't gevoel Van jeugdkracht in mij, toen zij naderde, Aan 't minlik wezen, aan die macht van de ogen En hoe wij allen bogen voor die macht: Zie, 'k voel mij jonger, nu 'k er weer aan denk! Maar later over hun; 'k heb veel te zeggen! Nu dan, de Goden hielden van ons; vaak Verscheen mij als 'en bodë uit Walhalla Bragi en liet me in slaap het zien; hij gaf Mij raad, wanneer ik spreken moest tot allen En door die raad was vrede in 't stille duin. Priester en zanger was ik; wijze vrouw Was Ava, die door Bragi's vrindschap meer Wist dan dë andren. Ava! O, ik arme Rampzaalge man! Daar klinkt haar angstkreet weer!« — In zware snikken schokte 't oude lijf En allen zagen stil hem aan, verwonderd. — In 't grote stil-zijn van 't vertrek — niets stoorde 't Dan 't vuur, knappend van nieuwe takkebossen — Begon hij weer: »'t Was vree! Wij handelden Met vreemden uit het Zuiden en zij brachten Ons weeldezaken die wij missen konden, Maar die 't begeerlik vrouwvolk wat graag kocht. Die zwartgehaarden met hun praatjes maakten Hun brein ook in de war: ze spraken van 'En redder en bevrijder uit de zonde, Verkondiger van reiner God dan Wodan En dat je nimmer doodslaan mocht, wat ook 'En vijand deed, en meer zo: in het ding Vernam ik 't listig wroeten en verhief M'n stem er tegen; 'k wist in 't Zuiden waren Ze niéts beter dan hiér; maar och, ze wouen Zo'n priester hier toch wel eens horen en Hij kwam, helaas! Er waren andren bij: Met blanke zwaarden, lansen scherp van spits En leren helm en schilden, trokken naar Het duinbos zwaar geknevelde soldaten. — 'En vreemde taal klonk door ons duineland Een ruiter op 'en springend wit paard joeg Wie uit nieuwsgierigheid hem naderden Uiteen en wees hun onze heilige eik; Die moest geveld, maar nee, niet zó maar! 'k Trilde Van woede en dreef hun van mijn heiligdom Terug; ze wouen mij te lijf; toen sprak De priester in het wijde blanke kleed, 'En bruine koorde om 't midden; wijd stak hij Z'n armen uit en »Vrede zij ulieden U Klonk uit z'n mond en zag ik in z'n oog. Dat oog zag kalm-blauw op ons allen neer En ieder zweeg. Toen sprak hij van zijn God: Elk staarde 'm aan van ons, als bracht zijn woord Hun in Walhalla, als was 't wondertaal. Mooi was het ook en velen knielden neer Toen 't uit was, maar ik riep: »Men zal niet doodslaan ! En als de vijand dan je land inrukt, Moet je dan niets doen, niets, maar dat is lafheid! Wie aan zo'n God gelooft is landverrader!« — En velen aarzelden, ze zagen angstig Wat volgen zou. Eerst zweeg de priester even Maar toen klonk 't luid: »Daar zullen tijden komen Dat alles vree is op deez' wereld, wèl hem, Die 't Godsrijk voorbereiden helpt; hem wacht, Als hij gelooft, Gods hemel, waar geen strijd Geen vijand is, waar zielsrust op hem neerzijgt!« — »De hemel van de lafaards,« riep ik weer, »Wie voor z'n land sterft komt in 't hoog Walhalla, Waar blij genot hem wacht na strijdens moeheid!» — «Walhalla is er niet, noch Wodan is er, Noch wie men ook vereert hier!« — »'k Zag hun zelf Ze kwamen in het huis van Radbout; Bragi Woonde daar lang; dë ouden heugt het noch!« — »Welnu, als Wodan is, laat hem z'n eik Beschermen voor ons wapen: mannen, kom, De bijlen in die boom!» — Hij zweeg; ik bad Tot Wodan om 'en teken van z'n macht, Hij moest die schenners straffen. Helder En onbewolkt bleef boven duin de lucht! Geen teken kwam! De splinters vlogen mij Om de oren, sarren ook soms, 't luid geklop Verdrong dat sarren, telkens dieper beet De bijl in 't hout; toen maakte een 'en riem Van osseleer noch aan 'en lage tak vast En sloeg 'em om 'en andre boom; ze trokken Allen te zaam, hun wapen lag in 't zand. Toen riep ik luid: »Te wapen, mannen, 't gaat Hier om ons heiligdom,« maar enklen slechts Durfden zich bij mij voegen. Krak, daar zeeg De boom en viel met zware plof op 't land En in het beekje; struiken knapten onder De zware last en takken scheurden los. Ik stond getroffen; o, ik wist mijn Wodan Zweeg niet om niet; hij wist de reden wel. En toen drong mij 'en fors lied uit de keel En 'k wist eerst niet, wie 't mij wel zingen deed, Tot Bragi's mannezangstem in mij trilde. Laat mij 't u zingen als herinnering! Kom, geef mij 't ruwe snarentuig eens aan M'n enigst meegenomen goed, m'n troost Bij 't grootste leed.« En Sijke reikte 't hem: Ze hing het bij z'n komst op aan de wand. Noch nooit was Godeklank gehoord hier en, Bleef 't mensewoord ver achter ook bij 't Godslied, Ze voelden eerbied voor de vrind van Bragi; Hij sloeg de snaren en z'n lied weerklonk. Wodan, als hij hem zag in al z'n forsheid Reusachtig met z'n donkre denkersogen. Zwartblauw wuifde 'm de lange mantel na En schaduw lag er om z'n hoofd: breed stak De donkre hoedrand rondom uit, en lang Golfde z'n bruine baard: zo zagen ze 'm En menig oog zag schichtig in het rond. Één greep noch in de snaren en met 'n glimlach Keek de oude op. Hun zwijgen deed hem goed. Ze zaten stil of dronken even en Zagen verbaasd naar 't lichtende gezicht Dat fier omhoog gericht was, achteruit De grijze lokken, 't Was of iemand hem, Der Goden met z'n hand had aangeraakt. Eerbiedig dachten ze: »Wat God zou 't zijn?« 'n Vreemd zuchtje deed de haardvlam wapperen En peinzend zagen ze in de vlammen, ze Voelden 'en angst in zich voor Wodan's kracht En Sijke vroeg: »Werden ze toen niet bang?« Maar Bernlef zei: »'t Soldatevolk verstond Mij niet; het spotte; luid sprak weer de priester En — enklen bleven maar hun Wodan trouw. De meesten, zwakker in 't geloof, beleden Die nieuwe God, die machtiger dan Wodan Hun zondenvrijheid, later leven, ook Voor wie niet sneuvelde, beloofde; die De eenvoudigen, de kinders tot zich riep. Zo volgden velen dan de priester, toen Hij ging, 't gedruis trok als 'en onweer af Naar 't Noorden, ik ging diep bedrukt naar huis Met Ava, die vergeefs mij moed insprak. Stil lag ons huis daar, vredig graasde 't vee, De heemhond blafte vrolik toen we kwamen En over 't erf kraaide onze bruine haan. Wij waren er alleen, de knechten volgden De priester, maar geen rust gaf 't stilzijn ons Het was ons of we iets o zo moois verloren. We staarden voor ons uit in de as; daar was 't Of ik 'en snik hoorde achter mij, maar niets Was er te zien en 'k mijmerde weer voort. En toen — — och, Wodan, moest ik dat ook lijden; Moest ik, die U zo trouw verdedigde Nu worden aangetast in 't dierbaarst van M'n zijn! Waarom, waarom?« — En als om antwoord Hief de oude man z'n oogloos aangezicht Omhoog en allen rilden, die het zagen — »Ze slopen zachtjes aan, de zwarten; plotsling Zag 'k vier van dat gebroedsel op de vloer. Eén greep m'n Ava; en.... ik kan het niet Vertellen wat ik zag: 't was al te wreed! Nee, Ava, gil zo niet! Ik kan 't niet helpen!« — Weer zweeg hij met de handen in elkaar Tussen de knieën, 't hoofd omlaag en strak Tegen de vlammen kijkend. »Eén greep mij En hoe 'k mij ook verweerde, 'k werd gebonden. Een zei: »Zou Wodan hem ook helpen, zeg? Verdient zo'n vent Gods mooie zon te zien ? Komaan, schavuit! Dat kost je de ogen, hoorU — En 't flijmde mij door 't lichaam; 'k gilde 't uit Maar hoorde niets dan 't lachen van dat volk, En Ava's ijselike gil klonk na. Zo lag ik op de grond! En dat volk zegt Nu noch: »niet doodslaanU Honderd maal zo erg Is 't martelen en doden van 'en vróuw ! Wat Wodansdienaar was zo wreed, zo honds!? Wat er toen sedert voorviel weet ik pas, Van toen ik Bernlef's kleine hand weer voelde En weer z'n stem melodieëus mij riep, Maar klagend was dat stemmetje, eerst ver, Toen met 't bewustzijn naderbij en wild Werd in mij woede los, omdat ik niet Kon zien wat of m'n ventje scheelde; 'k balde M'n vuisten en ik stiet 'en bittre vloek uit. Toen klonk z'n stem daar weer doorheen en 'k voelde Dat zachte handje aaien langs m'n wang: Ik zweeg en hoorde nu, dat vrije mannen Gelovende aan Walhalla's heilig rijk De priester en z'n volgelingen in 'en duinkom Gelokt en daar vernietigd hadden, velen, Helaas 1 ook Bernlef's vader, d'eenge zoon, Waarop ik hoopte voor m'n ouderdom, En velen van ons volk; de rest, gevlucht Naar ons dal, werd daar achtervolgd en was Gedood in woeste strijd. Ze lagen daar, Zei Bernlef, alles zag hij uit 'en boom Waar niemand hem gezien had in het lommer. Nu, zei hij, was het weggaanstijd, hij zou Me met zijn hand wel leiden, Grootpa moest Hem maar vertrouwen; hij was dapper! Ik Stond op, noch duizelig; 'en lijkelucht Verpestte 't huis, de hele streek en 't zoel Meiwindje woei ons geen veldgeuren toe. Ik strompelde, ik viel, ik wist noch niet, Hoe blinden moeten lopen, de ogen deden Mij erge pijn en 'k zat soms aan de weg Te huilen als 'en kind, maar opgewekt Kwam Bernlef mij van alles dan vertellen. Zo sukkelden wij voort en goeie gaven Deden ons 't leven houden; voort! al voort! Over de zee: daar zou eerst ruste zijn En eindlik stond m'n gidsje stil en vroeg: »Mogen wij mee naar de overkant der zee?« En ruwe stemmen zeien heel goedhartig In taal die mij wat vreemd toeklonk: «Wel, wel 1 Zo'n kleine aap moet die op de oude passen! Jij bent 'en baasje, kom maar in de schuit!« 'k Lag weldra in 't gebogen voorplechtruim Op 't hout, maar tot verzachting kreeg ik 'n zwaar Bos stro. Zo schommelden wij voort en zwaar Botste de zee onder de bodem soms, Maar voort ging 't, werden wij ook soms kletsnat, En 'k voelde na 'en tijd ons zachter varen, M'n afgeleefde leden kregen rust En vrolikheid klonk mij van achtren toe: 't Was goed van eten en van drinken daar, Bernlef vertelde wat ons was gebeurd En werd hun lievling, 'k hoorde 't aan hun stem. Zo brachten ze mij hier aan land; ze hadden Hun lading vee en boter goed verkocht En werden blij begroet door u en de uwen. Maar 't hoef dit verder niet te zeggen: 't Is U allen welbekend! Maar niemand weet, Wat diepe wrok daarbinnen in mij is Tegen de huichelgodsdienst, die niet rein Is als ze zeggen, niet verheven; mensen Rampzalig martelt, vrouwen zelfs niet spaart En landverraad kweekt door z'n flauwe zachtheid. O vrinden, luister nooit naar die verleiders En laat mij, arme, door de Goön verlaten En soms alleen door Bragi noch vertroost, O laat mij rusten in uw midden, tot Mij 't roemloos sterven, zweven naar Hel's rijk Ten deel valt: Waarom mag ik niet in Walhal r Waarom mocht ik niet sneuvlen voor m'n land En Wodan's groet en Bragi's strijdzang horen! Hoe ondoorgrondelik is Noodlots wikken! Ik ben gedoemd zwijgend naar Hel te varen, O Wodan, Wodan, waarom ik, juist ik ?« 't Was uit en even waren ze allen stil; Ook 't vuur vlamde uit zo stilletjes, het rijshout, 'En laag wit-assig hoopje vuur gaf nauwliks Wat licht en 't walmend oliepitje alleen Kleurde de vrouw haar wang met gloed: zij zat Er dichter bij als de andren: tranen blonken Er in haar ogen, trilden in haar stem: Ze zei: »Je blijft hier bij ons, oude! Foei, zulk volk Nee, hier kwam nooit zo'n priester noch, wij eren Walhalla's hoge Goón hier noch, maar wie Van ons naar 't verre Zuiden gingen met Hun waren, ze vertelden ons al vaak Van 't Christendom — zo heet dat nieuwe immers ?« Als Bernlef knikte, zei heel lijzig Leffert: »En toch, ik kan 't me niet begrijpen, waarom wij Nu zoveel minder zijn als wie er sneuvlen! Waarom wij buiten Walhal's muren blijven! Als er geen vijand komt, als vrede heerst In 't land, dan ga je toch niet vechten om Walhalla »Ja, da's wel waar,« zei de oude Homme snedig, »Maar later, zie je, als de zware strijd komt, Waarvan onze oude zanger zong, wanneer Er strijders nodig zijn om Walhal's rijk In stand te houden, hadden ze dan veel Aan zulke lange slappe mensen als Jij, Leffert, aan zo'n oue paai als ik ?« Toen lachten ze allen weer, en 't deed hun goed 'En andre stemming weer te hebben in 't Vertrek, maar ernstig vroeg toen de oude Hidde: «Maar, boer, als Wodan 't nu niet winnen kan Bij 't vechten? Wat komt dan? Wat moeten wij Uan wel geloven ?« — Allen zwegen, niemand Kon 't antwoord geven. Bernlef zei toen echter: »Maar dat duurt eeuwen noch na onze dood; Zo zongen ons van ouds de zangers, zo Zong Bragi zelf 't me toe als hij me snachts Verscheen, en 'k weet, ik voel 't, zo denkt hij nu Ook noch! Geloof maar trouw aan Wodan's macht! Het vuur was uit en allen stonden op, Om heen te gaan : ze schrokken even op : De deur woei open, Hedzer liet hun uit En schertste er over, maar bij 't gaan naar bed Mompelde Hidde toch: »'t Was vreemd, die deur! Was Wodan ook bij ons?" — Hij rilde! — «Macht Dat heeft hij, maar er komt 'en einde aan En dan, wat moeten wij dan wel geloven ?« En buiten stond de Dichtergod te mijmren: Die mensen hadden toch geen ongelijk. Onbillik was het ook, dat hij z'n zang Aanheffen moest zelfs voor geweldenaars, Als dapperheid en vechttalent hun voor Walhal als strijders welkom wezen deed. En eerden zij hem om z'n strijdlustlied; Stelden zij hoog als dichter hem? Wel nee! Voor 't dappere in z'n zangen juichten zij, Gevoelsuitzeggen liet hun koel, gegeeuw, Geroep zelfs antwoordde op zulke uitingen. «Vervloekt zulk moedloos werk!« mompelde Bragi, »Ba, wat 'en taak te zingen voor zulk volk! Och, waarom moest ik komen in Walhalla? Zwijgen bij Hel is zalig bij dit zingen!« Mismoedig liep hij voort, het hoofd gebogen En heel die avond leefde in hem weer aan. Zo had dan Bernlef toch z'n snik gehoord In 't huisje in duin, o waarom toch dat Noodlot, Dat hem verbood z'n vrind te redden uit De nood ? Waarom dat tergend wijken voor Die macht; dat zwijgen van die toekomst, Dat vreeslik einde, strijd zonder veel hoop, Strijd om 't bestaan, dit klaaglike, te rekken, Waarvoor zijn lied weerklinken moest, met weerzin Gezongen zelfs; hij werd al somberder Daar onder 't stil gesterte boven 't veld Waar geen geluid z'n binnenstem verdrong. Hij snikte 't uit: »Och, was ik maar geen GodU Daar wuifde iets om hem, 't kreeg gestalte in 't licht Van maans dun sikkeltje; wit-wazig; donker Zagen hem de oude trouwe ogen aan: »Vind ik je hier zo somber, Bragi, kun Je niet alleen meer zijn? Waarom alléén Dan naar je vrind te gaan, zover van mij ? Ik voelde dat er iets gebeuren zou, Da' 'k bij je zijn moest, maar zo erg! Wat is er?« En toen ze de armen om z'n hals sloeg, zei Hij tot Idoena 't moedloos trillen van Die sombre vragen in hem, heel z'n matheid. En zij, ze zweeg en zei alleen: »M'n Bragi!« Zë overwoog lang 't woord in 't binnenste, Maar kalmte ging er van haar uit als van De vloksneeuw die geruisloos valt en valt En valt, en rust spreidt ze op de grond, en kalmte Glijdt in de ziel van wie daar over staart. Toen stond zij als van zelf stil en ze zei; »Maar Bragi, denk toch: andren eren je, De besten, stoor je niet aan wat miskenning: Je bent 'en God en hoog boven dat volk! Het werk daaraan besteed, vergeten is 't Wanneer je fors of smeltend zacht, veerkrachtig Of weemoedsvol in Zangburg snaren tokkelt, Van eigen leed en blijdschap zingt! En dan 'En taak is je van nut, je ziet het zelf: Nu was je alleen en 't was als gleed 'en wolk Langs 't eflen blauw van je ogen. Is 't niet ? Kom ! Je glimlacht weer, gelukkig! Moedig verder! Wij weten niet wat toekomst is; vertrouw Op Wodan; dit oog liegt niet! Kom nu mee! Met zorg liet Wodan mij omlaag gaan, bang Voor TjaziU En zo keuvelde ze voort. Het drong als lentes lauwe koeltjes in Hem door, als leeuwrikslied van wazig blauw Gewelf de ziel doortrillert vol van teer Geluk! Veel inniger noch klonk die toon Hem toe, dan welke vogelzang ook! Stil Stonden ze in-eens en stom knelde hij haar In de armen, drukte 'n kus op 't voorhoofd, zag Haar aan en zei: »Jij bent m n troosteres, Als 'k jou niet had, hoe zou ik kunnen zingen! Ik zal weer werken als ik dee, 'k zal moed Tot strijden geven, zingend van 't verleen, En andren weemoed en geluk bij 't leed, De vrede van mezelf; 'k zal zingen wat Ik voel, maar 'k weet die toon zal wijken voor 'En andre; 't nieuwe pad ligt wazig voor M'n ogen; 'k wacht het licht om 't moedig in Te gaan en dan zal 't lied die andren meer De ziel beroeren, hoop ik, 't staat hun nader En ik zal opgewekter zijn bij 't zingen En nooit meer moedeloos!« — »Nu ja, beloof Maar niets, 't is de eerste en laatste keer niet: wel, Daar ben je dichter voor! Maar kom dan bij me En juist als nu help ik je leed verjagen. Maar help ook mij, als ik aan 't tobben raakU »Jij tobben! jij 1" en luid lachte de God »Kom, vrouwke, stil, spreek mij van zo iets niet!« Een kus noch en zij waasden weg van 't veld Naar 't sterrig blauw dat vredig stond daar boven, En grote rust was in 't voortzwevend paar. 3 Bernlek komt tot rust in die heerlike omgeving, die hem niet afleidt omdat hij niet zien kan. Hij gaat meer en meer in z'n Godenwereld op en ziet met schrik dan aan 't einde van de zomer hoe BaLder door loke gedood wordt, uit wraak wegens vermeende achteruitzetting van de laatste. Dat is volgens de voorspelling 't begin van het einde, maar eigebeurt voorlopig niets dan dat het herfst wordt. Door het beminnelike van sljke om hem heen ziet hij 'en beeld van BraGI en idoena'S geluk en daardoor komen de liederen bij hein los, liederen van lang geleden toen balder noch leefde voor hem; maar daartussen kwelt hem voortdurend angst en zie, als er in de winter 'en sneeuwstorm gaat woeden, ziet hij hoe loke ook TjAZI vermoordt, behalve om de oude grieve, ook noch om 't verdedigen van balder; en nu voelt hij ook dat LoKE'S wraak hem blind gemaakt heeft, omdat hij, bernlef, indertijd door 't mooie van de zee vergeten had TjAZI met z'n zang te lokken. Nu is z'n geloof weg. Hij ziet het: de zeereuzen vallen uit wraak over die moord op de mensen aan, 'en overstroming brengt de zee tot de kruin van de terp. Dan bidt hldde, de knecht, tot God om hulp en — 't water komt tot staan. VIEZJOENEN. En rustig ging het boerewerk z'n gang Van altijd; vrolik liep 't jong volkje smorgens Met knechts en meiden mee de velden in Achter de bonte zware koeien roepend, Ze drijvend naar de melkplaats bij de terp; En smiddags speelden ze van boer en koopman In de appelhof tussen dë elzenhagen, Waar zonlichtkringetjes en schaduw vreemd Op al die kinderkopjes deden, waar Gejuich was en getier, want alles sprak Dooreen en elk wou de andere overschreeuwen. Soms griende er een en ging om troost naar moeder, Die op hem bromde, 'm kuste waar het pijn deed En vree wist te bewaren, dreigde er oorlog. Ze liep dan uit haar werk, stond midden in De kring van hoofdjes, die tot haar opkeken En vond iets aardigs uit, dat ze allen deden Vergetend al het leed van straks; dan hielden Klein' handjes haar wel vast, maar met 'en scherts, Met even kiedlen, even pakken was Ze los en ging weer uit de vrolikheid Aan 't werk. En de oude Bernlef voor de deur Op 'n bankje in 't zonnetje genoot er van: Hij maakte zich 'en beeld van de boerin En toverde zich Sijke tot 'en Ava, Tot 'en Idoena om; dat scheppen was Genot. Het bracht hem in z'n Godenwereld En, niet door 't zien tot aardse dingen afgeleid vermeide hij zich in z'n dromen, Z'n ruime Godenhallen, heerlike Godengestalten, schoonheid van Godinnen, En de oude zangen ruisten in hem op Met al de weemoed van 't vervlogen lied, Want niet in zomermiddagglansen blonk Z'n leven, zachter, waziger was de omtrek, Zoals de herfst het duin in blauwig neevlen Wegwazen doet; zoo werd z'n leven toch Blijder dan in hun meelij de andren gisten. Tot zingen echter als weleer in duin, Als allen savonds luistrend om hem zaten En hij de geestdrift in hun ogen zag, Tot zingen kwam het niet, 't bleef stil genieten. En als hij, met de kinders mee, de boer En 't volk des avonds te gemoet ging, als Ze van het verste land hooioogst op wagens Naar huis vervoerden, moe van 't zware werk, Dan liepen al de kinders stoeiend voor Hun uit, over de sloten springend, langs De wallen kikkers jagend, bloemen zoekend, Maar hij vroeg Bernlef, die hem leidde: »Hoor Je wel die leeuwrik? Zie je 'm ook, 't is net Als in ons duin« en 't ventje zocht en vond Het vogeltje als 'en stip in 't avondlicht, Vertelde 't, babbelde van zijn plezier En de oude voelde des te meer de vree Van deze streek, te vroliker begroette Hij 't landvolk, 't was als leefde hij weer op. Zo heft de korenaar, door regen neergebogen, zich en wuift in 't zomerkoeltje, Glinstert de traan hem ook noch in de baard. En Hedzer zei dan savonds tot z'n vrouw: »'t Is toch 'en aardige, oue vent 1 Hij kan Van 't winter mooi de tijd ons helpen korten!» Eens, 't was aan 't einde van de zomer, zat Hij weer op 't bankje voor de deur en hoorde Naar 't stoeien in de hof, waar Deddo schudde Vroegrijpe roodwangappels vielen op En om de kleinen; wat gegrabbel daar ! Ruzie om 't hebben nu en dan, maar luid Riep Aukje's dreigstem en 't was vrede weer, Als zij met moeders takt die suste. Toen Kwam over hem 't viezjoen van zonnesterven. 't Gevreesde beeld, spooksel van 't naadrend eind, Stond hem in middagklaarheid voor de geest. Daar zag hij Loke boven op 'en duin In mokkend vloeken zitten; huivering Rilde in de ziener, want hij vloekte Wodan, Die 't hemelkind hoger dan 't aardse stelde En Balder's goudblond hoofd en zachtblauw oog Liever dan 't zijne zag; hij was van de aard maar En meende als onecht kind zich diep miskend. En toch, wie hield er meer van Wodan, Frig De reine hoge, of 't vurig aardekind, Laufeja, eens door Wodan's toverblik Bekoord, zich aan hem gevend in 'en roes Van de eerste reine liefde? Had zij niet Haar eerste illuzie noch geprezen, toen Hij haar te hoog bleek in haar aardse leven? Deed zij haar kind geen eerbied voelen voor Haar Held, haar God; had zij hem niet verteld, Hoe streng rechtvaardig Hij alles beheerste En nu — ja onder Walhal's Goden was Hij opgenomen, maar de liefste zoon Was Balder.... Bernlef huiverde bij 't horen. Daar daalde Balder zonnig van z'n wagen En heel het duin trilde als in zomergloed, Alsof 'en aureool er boven hing. Nu was 't hem of hem één langs 't voorhoofd streek, Zó ziende werd hij — 't was wel Bragi's werk! — Het was hem, of hij naast hun stond op 't duin, En naast zich zag hij 't strand door zee bedekken; Daar kwamen de zeereuzen aan, en hoog En hoger steeg de zee, ze zwommen met Geschreeuw en handgebaren aan en vreeslik Dreigden hun hoofden boven 't water uit; Het was hem of hij 't zilte water proefde. Ze juichten luid — nu viel wellicht die God — Zij wreven zich de handen, brede monden Luid schaterlachten, want met hem viel ook Walhalla, dat stond vast; hun rijk zou komen. Ze zeien 't tot elkaar: »Nu komt het, nu!« En klommen hoger naar de duinvoet, om Te horen. Balder sprak van vaders liefde En Loke lachte schamper; schande vond Hij, Balder, zulk 'en lach en Bragi dan? Die was toch ook van de aard en was die minder In aanzien dan dë oudste zelfs, dan Donar ? «Jawel, die heeft z'n lied en Wodan heeft Hem noodig, mij kan ieder missen, ik Kwam tot verachting hier van de aarde, maar Ik eis m'n wraak: ik wil niet achterstaan I En jij — je mooie taal houdt mij van vader; Jij fleemt hem van je werken voor, maar wat Ik in het diepst van de aarde werk, wat schatten Ik daar in duister stapel, schatten die In jou klaar zonlicht zouen flonkren dat t• • i r 11 1 j _1»j 1*1. j n zen er voor wecroieeKie, ais i maaniicni smorgen J J O <-> Dat alles wordt voor niets geacht!« — »Maar Loke, Wat nu onnodig is, 'en schat is 't morgen En blindt begeerge mensenogen«. — «Morgen, Ja altijd morgen; jij verblindt ze nu En ik sta achter — maar niet langer: daar! Val neer in 't midden van dat reuzerot, Dat juicht je val toe, sterf!« — En Bernlef zag De flikkerdolk hem dringend in de nek — Juist waar die eenge kwetsplek was — het bloed Spoot op en verfde Loke's hand: een voetstoot.... En onder 't juichende gejoel der reuzen Viel Balder achterover krachtloos neer: De duinehelling, 't witte schuim werd bloed En 't blanke lijf dreef als in vloeiend purper. Daar stond hoog op 'en reus boven de hoogste Der brandingsgolven: »Loke«, riep hij, »'k vloek je! Ik vloek wie Balder doodde, wie Walhal En onze vijanden, de Goden trof, In 't heiligst'. Eens, voelde ik het in mij wat Hun hoge heerlikheid boven de reus, Boven de mensen is: ik hield Idoena' Omkneld; haar borg ik in de zee en wie D' Eeuwige Jeugd eens voor zich heeft gezien En eens die blik verstaan heeft, wie 't gemis Helaas, te dieper voelt nu, hem vergaat De lust tot gruwelen als jij hier deed!« — En stil werd het op zee, de reuzen gleden Zacht, momplend weg, de zee daalde en één reus, Tjazi, zwom nader, eerbiedvol; omklemde Het blanke lijf en dreef naar 't Westen heen, Waar al de zonnewagen was gedaald, De voerman stond te wachten, en waar Nanna De blos van spanning om de bange ogen Op Balder wachtte in 't avondlicht: 'en straat Van glinster-golfjes leidde over de zee En alles smolt voor Bernlef's ogen saam Tot hoge gloed in 't westen, blos van woede Op Loke, moordnaar van z'n broer, maar toen Hulde zich Nanna's hoofd in grauwe wolken, 'En kilte huiverde over 't water aan En deed dë oude rillen en ontwaken. Weg was 't viezjoen, maar lang noch bleef hij staren. De kinderstemmen scheurden 't ijle waas Dat als herfstnevel om z'n denken lag. Aan niemand zei hij iets van wat hij zag, Niemand dan Bernlef, toen ze savonds eens Van Homme Sietses kwamen, saam alleen. Op 't landschap lag dë avondrust, in dauw Graasde 't gemolken vee, uit sloten steeg De lichte dauwrook; enkle mannen gingen Naar huis; er klonken avondgroeten soms En stil was 't dan weer onder 't hoog gewelf, Dat achter hun in koud-rood streeprig lichtte. Toen zei hij wat hij zag; de jonge hoorde En vroeg en hoorde weer en zag nieuwsgierig Al om zich heen of er niet iets gebeurde ; Want nu zou 't komen: werelds eind en Walhals. Ook de oude vroeg hem of 't noch was als vroeger, Maar 't bleef 'en stille, herfstig-killë avond En telkens weer, zelfs meermaals op één dag Vroeg Bernlef aan z'n kleinzoon hoe het leek, Maar 't antwoord was: »'t Wordt regenachtig, t waait, De zon schijnt weinig, maar 't is net als altijd Er is geen zier verschil bij de oude herfst! En 't vragen werd zo dringend niet; hij wachtte En kreeg al wachtend weer z'n oude rust, Rust in de drukte van dat woelig'huis. 't Vee stond op stal; de kinders speelden binnen En oorverdovend soms was hun gedruis; Toen kregen ze in de stal 'en plekje voor Hun spel, om de oude man wat rust te geven, En heel genoeglik zaten ze om de haard Waar Bernlef's denken 't hemelse vergat, Omdat zijn raad hun vaak van dienst moest zijn En jarenlange zaakervaring; maar Het liefst vertelde hij de kinders sprookjes; De groten ook, daarna, z'n sagenschat: Beeldrijk en fors of wazig teer was 't woord dan En altijd pakte 't, ademloos schier zaten De kleinen op z'n knieën of 'en bankje, boos, Als 't kleinste kind ertussen kraaien kwam; Ook moeder luisterde, het kleintje sussend, Ze glimlachte om het liefelik tafreel En om de grote mensen die zo'n schik Om 't sprookje hadden — grote kinders waren 't Als 't bedtijd werd. en moeder zei hem dank Voor al 't plezier, dit ventje gaf 'en hand Dat meisje 'n kus, dan deed hem dat zo goed En Sijke werd hem meer en meer 'en beeld Van 't hoogste wat de vrouw kan zijn op aard, Als hij haar voelde werken, denken voor Haar kring en onvermoeid en vrolik hoorde — En 't aards tafreel zag hij in Walhal weer. Zo kwam het eens weer over hem, toen 't volk Het vee molk en voorzag; de kinders in De stal ver-weg aan 't spelen waren, Sijke Rondliep en dacht: »Kom, de oude dommelt wat!« Haar kind sliep, 't was zo vredig, droomrig stil, En zie: daar zag hij in Walhalla 'n zaal, Zoals hij die gezien had, toen in 't duinland Bragi die voor hun blikken deed verschijnen En lichter, lichter werd het in die zaal. Daar zat volgroeid en blozend, donkerblond, 'En vrouw in reine moederschoonheid in Het midden van haar kinders, kleinen bij Haar op de grond saam spelend, grootren in 'En hoek, iets druk besprekend, tegelijk vaak. Maar zie, daar kwam 'en hoge godlike Gestalte binnen, blond, bedaard en vrolik; En naast hem een blankblonde knaap, zo was Bragi eens zelf geweest in 't vennewoud; Zo had hij zelf Idoena 't eerst ontmoet, Zo stond de jongen, lichtend, slank als kind Van zulk 'en paar voor moeder die al giste Wat komen zou. 'En toon sloeg Bragi aan Op 't oude instrument; daar trilden klanken Glashelder uit de jongeskeel, het lied Sprong als kristalfontein van klanken door De zaal rond; allen luisterden in stilte. En de oude op 't bankje hoorde woord voor woord Die zang, die melodie leek hem bekend: Het gold de heerlikheid der vrouw, der moeder; Het hoge voorrecht weer te leven in Haar kinders en geroemd, beroemd te worden Bij lateren, de hoogste ere waard, Door liefde met verstand gepaard verdiend. Idoena gold het, de eeuwig jonge vrouw Idoena, goede moeder, wijze leidster, Idoena, 't al jong-houdend om zich heen, Afgod van 't kind, zodra 't haar kan waarderen, 't Was weer de dag, dat ze in Walhalla kwamen Met luid geroep van blijde Goön, gejubel Van helden, toegezongen door Walkyren En blij begroet door blozende Godinnen. Nu gaf de God Idoen' 'en kus op 't voorhoofd En zag haar aan, drukte haar hand en beiden Zwegen 'en poos, herdenkend wat ze leden, En ernstig keken zë elkaar in de ogen, Want zware tijden zouden komen, nu Hun Balder dood was; Bernlef voelde de ernst, Maar ook 't vertrouwen, dat die handdruk gaf: Ze bleven opgewekt voor 't kinderoog En toen was 't feest in Bragi's licht paleis En Bernlef zag het langzaam aan wegwazen, Maar altijd klonk die melodie noch na En 't slapen werd nu echt, hij knikkebolde, Als was die zang 'en wiegelied voor hem. En toen hij savonds speelde, was 't 'en echo, Flauwe echo maar, van hemelse akkoorden; Wie kan als Bragi zingen? Toch was 't mooi En ieder dacht: »Nu geldt het onze vrouw!« En Sijke kreeg 'en kleur bij 't loflied op De moeder; Hedzer tranen in het oog, En daarom ging hij naar het vee, toen 't lied Pas uit was, want hij schaamde zich die traan, Maar, weer terug, knikte hij Sijke toe En kreeg tot loon 'en vochtig warme dankblik; Zij beiden dankten Bernlef hartelik. Maar deze leefde alweer in zijn Walhalla En peinsde of iets hem wees op ondergang Die komen moest, maar rimpelloos was 't voorhoofd Der Eeuwge Jeugd geweest en waar de liefde In 't lied z'n uiting vindt, daar bloeit het leven: Vernietiging was zeker ver noch; vreemd! 't Beeld gaf hem jeugd-kracht, 't lied: o wonderkracht Van melodie en woorden! Diep bedrukt Loopt de arme-aan-blijheid rond door 't leven; vaak Verlangt hij maar naar 't einde, daar zwelt aan Zachte orgelklank en alle leed waast weg: Hij zit in 't Godshuis in het bad van klanken En alles krijgt 'en zonnig tintje weer; Zo ging het Bernlef en verjongd borg hij Idoena's beeld eerbiedig in de ziel. Moeilik was 't pad nu buiten over 't veld, Glibbrig de klei, drassig de laagre landen En niemand kwam bij Hedzer op het heem: Vaak vulde dus verveling heel de hoeve: Met weinig werk kribden de kinders in De stal, en moeder moest vaak brommen, vader Sprak harde woorden dan tot hun en tot Het volk, dat morde; 't was of alles mis was, Voor goed, maar Sijke fluisterde Bernlef Iets toe en deze riep de kinders om zich : Hij zou hun weer 'en sprookje gaan vertellen, En vrolik klonk z'n stem, want evenals De jonge man, die pas met smeken won Het jawoord, buiten alles zonnig ziet En wind of regen, niets, niets dat hem deert: Buiten haar beeld is er geen ruimte in hem; Zo bleef hij opgewekt nu; stilte was Er om de haard en kleine Bernlef zat Vooral te luistren: 't woord drong tot hem door En menig lied bleef als 'en vlinder vliegen Door 't jonge brein, om later bij 'en jong Geslacht weer prachtig bont of reinwit uit Te wiekelen. Een klinkë als het klonk! DE DWALENDE WODAN. De zon zocht rust in het zeegewiegel, Vrede gleed neer over grazige velden. Zomernacht is 't; zacht glijdt dë adem Der mensen omhoog, moe van hun werk. Staalblank is 't meer, stervol en blauw En 't ruist in d' olmen, als rusten er elfen. Eén sluimert niet: met slepende mantel — 't Donkerblauw kleed — komt hij naar d' aard. De brede hoedrand bruint hem het hoofd; Op z'n speer steunt hij spreuken murmlend, Runen, die ruisen in ritslende twijgen. Mijmrend loopt hij zo boven de mensen. Wodan is 't, Hij, die waakt over 't Al, Wodan, die zoekt de zorgvolle wereld Gezond te maken en zorgenvrij. Over dommlende dorpen dwalen z'n ogen: De werelse wensen weet hij van allen. Dromen zendt hij, het denken doorziet hij. Zijn lach geeft geluk, waar hij liefde vindt, En de mens die mint, wordt blij in 't gemoed; Vindt hij haat op z'n weg de hoeder van 't Al, Bedreven zonde of dromen van zelfzucht, Al wat op aarde afwijkt van 't goede, Dan vlamt z'n oog en 't vuur flikkert wild: 't Kille water weerkaatst het weerlicht, Langs d' aarde rolt donder met doffe klank. De Dwalende daalt naar duin en rust er En zwaar als 't zwoegen der zee tegen 't strand Rolt z'n geluid over 't land rondom, Door 't wazige woud. langs waazmende meren : «Walhalla's heil heerst nooit op aard, Zolang de haat harten vervult. Zolang de mens de zonde niet moe is. Hemelse aarde, als alle haat Wijkt en de weelde van wei-doen haar vult: De lach van 't geluk komt met de liefdel* De zang is gezegd en zweeft over d' aard; De bomen schrikken en schudden hun bladen; Het koeltje wekt het water tot kabblen; De leeuwerik stijgt de lucht in, die glanst. Wodan gaat heen, het wereldlicht komt En de mens, die 't licht der liefd' in 't gemoed heeft, Dankt nu de Godheid voor dromen vol blijheid: Minne geeft moed tot het moeilikste werk. En Bernlef dacht, hoe anders het nu was, Als toen de God hem dit lied zingen deed: Op aarde alleen was haat niet, Walhal's mooi Was ook bezoedeld door het bloed van moord En Loke leefde er wel niet meer, maar dood Was Loke niet, hij wist van 't straffen niets .... Maar om 'en nieuw lied vroegen zij al weer 4 En als de regen langs 't geolied kleed Gleden z'n mijmerijen weg: hij zong, Alsof er niets veranderd was, of straks weer Balder en Nanna, 't heerlik lichtend paar, Hun intocht langs de wereld zouden houden. BLIJDE INTOCHT. »Balder, sta op, de Bulderaar stierf: De lichtende lans van Loke trof hem En d'IJsreus drijft nu dood in de zee. Waak uit uw droom 1 Op uit dit dal! Laat ons met bloemen de lachende bloei Aan d'aarde hergeven, uit doodslaap haar wekken Balder verheft zich, de heerlike Balder, Blank glanst z'n bloot, blozend lichaam; En kleurend staat voor hem — de blonde krullen Vloeien kroes om de volle schouders — In stralende naaktheid de lieve Nanna Nanna, die wekte tot nieuwe werklust. Mollige kinders spelen om moeder, Vangen vrolik de vlinders na: Alles is zon daar, alles gezondheid. Balder kust Nanna de blozende wangen Neemt dan voor zich en voor Nanna de blanke Lichtmantels op en opent lachend D'eiken deuren der drometuin. Hand aan hand met hangende lokken, Goud als de glans der glinsterende mantels Dalen z', als eibers langs d' aarde zweven Op de wazige wereld. Daar wijken de reuzen Naar 't norse Noord dat hun niemand betwist. Zachtrode rozen, in zingende rei, Of in dartel gestoei door elkaar spelend, Zweven rondom hun de zonnige kleinen. Bijen gonzen blij in de gloed, Vlinders omvliegen ze, vogels zingen, En bij 'en lach der gelukkige kinders Blinkt weer 'en bloem op de bonte velden. Fluit weer 'en vink forser z'n slag. Zo gaat het glanzige Godspaar langs d' aard, »Mei is in 't land; ga mee naar de weil« Roept de minnaar z'n meisje toe »Mei is in 't land, gaan w' ons vermeien!« In 't dichte gras gaan zij dwalen, Luistren naar 't lied dat de leeuwerik zingt, Bloemen plukken, babblen en stoeien. Zij zetten zich neer en zien in de verte Naar 't blauw met 'en waas als 'en wijle getooid. Daar komen de kinders in zachte koeltjes En glijden en giegelen grappen verzinnend Langs het paartje en plagen het wat; Deez' vraagt het meisje met dringend gevlei Of ze verlangt naar 't wachtend geluk, En jaagt haar 'en kleur aan, zo klopt haar het hart Die blaast haar vrind het voorjaar naar binnen : Om hem en in hem, 't is overal lente: Hunkren vervult heel zijne ziel. Zo luistren beiden met blozend verlangen Zonder te zien, wie zo zoet tot hun fluistren. Geen woord kan uiten hun innige weelde: Lippen op lippen laten 't niet door. In hun handen klappen de kleinen rondom; Zij horen het niet bij het heerlik genieten. En bij de kinders komen de Goden: Hun blik ligt zacht op de beide gelukkigen; En groener is 't gras daar, glanziger 't bloempje, Luider jubelen leeuwriken daar: Alles wat is, opent het harte, Door liefde gelukkig in 't warmende licht. 't Was uit, gezongen met -het oude vuur, Alsof hij 't nu zong voor z'n bruid, z'n Ava, En Sijke en Hedzer zagen naar elkaar: Ze zagen zich door bonte weiden zwerven; De meiden kleurden soms als Juw z'n lach En plaagblik tot hun kwam ; maar onderwijl Ze 't lied bespraken sloop de weemoed in De dichter: nimmer zou dat weer gebeuren! O Godheid wat zou toch de toekomst zijn? En angst voor 't noodlot gaf 'en rilling langs Z'n rug. Geblust was weer z'n vuur. Hij zweeg En kon die avond niet meer zingen. Later Zong hij alweer: de vogel kan niet zwijgen, Wanneer daar in hem klinkt de melodie En 't lied móét uit z'n borst, die bersten zou Bij zwijgen. Zo dwong Bragi's hemellied hem Tot zingen van z'n oude erinneringen, Van beelden die hij wel eens zag; het was Nu tijd van zingen noch, wellicht zou storm De zang verdrijven, waarom nu al treuren? ZONSOPGANG. Zomernacht zweefd' over 't zonneloos aardrijk. Droevig dreef zij, in dampen gehuld, Langs 't riet dat ritselde waar zij het roerde. De sterren weerstraalden stippels van licht In de warende wazigë ogen. Zij zuchtte en zag over 't zilverig meer. Daar achter de kimmen knelde de Lichtgod Z'n liefste aan de borst; zij lachte en bloosde, En goudfonklend gleed het glanzige haar Over 't wollige wolkenpurper. Zacht lagen zij daar en lichte zuchtjes Glipten als koeltjes langs 't goudwordend meer. Zomernacht zag het en zuchtte benijdend, Liefde verlangend, te lang al ontbeerd, Stoorde 't ook stormend de stilt' in haar hart. Daar riep van omhoog uit de rozige hemel De dagstem die dromen drijft op de vlucht. Lachende lichtte de liefste van Balder Op in het oost en haar ogen vol zonglans Spreidden de dag over 't sprankelend meer. Voor haar weeldrigheid week de wenende Nacht Zielerust zocht zij in 't zondervend westen; Vaak blikte de bleke naar Balder noch om En van rouw sprak in 't rietblad de ronde traan. Er lag iets diep weemoedigs in die nijd Van Nacht nu Balder's liefde, Nanna's blijheid Verstoven waren als blank golveschuim Maar niemand wist dat en er volgden andre Weer vroliker: de herfst vloog zo voorbij. Midwinter kwam, sneeuwstorm gierde om het huis En soms verdwaalden door het zoldergat Zelfs vlokken in 't vertrek; 't was angstig en Bij onverwacht geluid schrikten zij op, Want Bernlef sprak van Wodan op z'n wit, Groot paard, die rondreed, alles zag en wist En velen hoorden hem in 't stormgebeuk. De kinders kropen in 'en hoekje, stil; Ze fluisterden: »Zou Wodan ons ook halen?« En gingen, daadlik vrolik weer, gerust Naar bed toch: zo vertrouwend is het kind: Het weet z'n onschuld en de Hoogste God Verschrikt het niet. het loopt hem tegemoet En roept hem als z'n vader toe, vrijmoedig: O heerlik rein geloven! Maar terwijl Bernlef vertelde was er voor z'n oog 'En beeld gekomen, klaarder werd het, of Er scheurde 'en mist, bij vlagen openwuivend, Dan dit dan dat vertonend, tot de zon komt En 't ijle neveltje verzilvert, goudt En opslurpt: heerlik is dan 't morgenlandschap, Aan elk grassprietje paarlen, tot het vee Opstaande 't als z'n morgenbete afgraast. Geloei vervult de frisse morgen dan en fijn Daalt van omhoog leeuwriks georgel neer. Zo klaar nu als zo'n zomermorgen zag Bernlef 'en beeld vol vreeslikheid. Hij schrok, Want Bragi liet dit beeld hem zien. Rood ging De zon daar onder; gloed op grote golven; \ En van het westen zweefde rood van haar Met vuurlichtglans God Lokë aan, hij was 'En rood omrande wolk gelijk. Geruisloos Ging hij op 't water; daar stak Tjazi juist Z'n ruige kop en rechter spierarm op Om post te vatten voor Njord's golverijk. De hand boven z'n ogen zag hij naar Die westergloed, maar Loke zag hij niet — Eén stoot en Loke had z'n tijdlik leed Gewroken, toen Idoena was gestolen En Sigyn lijden moest van ouderdom. Gestraft was wie hem vloeken dorst, hem, Loke! Hij lachte: Tjazi stortte brullend neer En 't brullen klonk hier duidlik in de hoeve. Het was de storm, zo dachten allen; Bernlef Sidderde vreeslik: waar bleef Godetrouw Als Donar's vrijspraak niet meer hielp, als wraak Oneedle wraak jaren en jaren noch In Godeharten leefde; nu kwam 't einde Het was hem of nu alle banden braken: Hij huiverde. Angst trilde in allen, want De storm nam toe, gebrul, gebulder deed De wanden dreunen; Bernlef zag het: daar Rezen de reuzen uit de diepten op En stieten wilde kreten uit: »Te wapen En, als de Goden niet te straffen zijn, dan 't mensdom, Hun vrinden: wraak, wraak, wraak!« 'En vreemd geluid Geblèèr van schapen of 'en wolf hun joeg Tot voor de hoeve en in de stilten klonk Geklots van water, 't Waaien luwde soms En duidlik klonk geblèèr, geklots dooreen! Ontzetting greep hun allen aan, dat was De zee die aan kwam spoelen om hun terp. De boer rukte aan de deur, de schapen drongen 't Vertrek in, 't luid geblaat deed al de kinders Ontwaken: 't was 'en drukte: sommigen Dreven de schapen roepend naar de stal En moeders stem bracht kalmte onder de kleinen. Deddo en Bernlef mochten nu wel mee Naar buiten, Aukje bleef bij moeder op De kleintjes passen als 't gevaar eens groeide. Daar buiten bruiste 't voort in maanlichtglans, En troebel vielen schuim'ge baren stuk. Daar ginds de loodlucht afzakkend in 't Oosten. In 't water dreven klonters natte sneeuw. Zo zagen ze uit de schuurluwt 't rustloos rollen : Heel de omtrek overstroomd en doods; hier dreef 'En huiswrak langs, ginds worstelde 'en koe. En soms was 't Hedzer of hij hoorde en kreet En allen om hem luisterden en hoorden 't: Bernlef alleen wist, wie om wraak daar riepen. Hij zei 't niet, want waar bleef 't geloof aan Goden, Wanneer hun woord zo onbetrouwbaar was, En wat te geven voor 't verlorene? 't Geloof aan Christus? maar z'n Ava dan; Die moord op haar? Nee, zwijgen was het best Toen zag hij zich in eens in vroeger dagen: Z'n Noordse balk was klaar en elk benieuwd De klank ervan te horen. Fin kwam ook En luisterde — hoe lichtten hem dë ogen! Hoe vals die groene glans! 't Was Loke weer Geweest vol wraaklust; ried hij hem niet met Z'n instrument naar zee te gaan en daar 't Gebruis en 't buldren te overstemmen om Tot Bragi's kunst te komen ? Tjazi moest Uit zee gelokt, nu zag hij 't in. Hij ging toen En worstelde duinop, duinaf, verdwaald Soms op z'n lange, zware tocht, maar eindlik Toch savonds kwam hij aan het strand en daar, Daar had hij voor het eerst dat groots tafreel Voor zich zien sparkelen in 't zonnelicht. Daar was alleen 't zacht murmlen van de zee En kleine witte brandingsgolfjes rolden Maar aan en aan en uit de wolkegrot Spoot licht en vloeide gouden uit, 'en breed Rosglanzig spoor; hij zweeg en kon niet zingen, Hoe ook die stem hem telkens daartoe dreef. En nacht kwam aan en noch stond hij te staren Noch hoorde hij verrukt naar 't zeeëlied. — Zou Loke's wraak ook hem getroffen hebben ? En heel die nacht doorwaakten zij en telkens Steeg noch de zee: ze vielen angstig neer En baden allen Wodan aan om hulp; Maar Bernlef bad niet, hij had geen vertrouwen Op Wodan meer; zo loopt gezond 'en man, 'En lach om gave tanden, fors van bouw. Hij weet van ziekte niet; daar voelt hij iets, 'En ziekte sluipt z'n leden door en kromGebogen wacht hij af de dood die komt; Zo was ook 't hoog geloof in hem verbrijzeld. En hulpeloos zat hij daar handen wringend: Geen God meer en geen hoop en toch niet hij Had schuld; nu zonk z'n ideaal, z'n alles. Maar hoe ook de andren baden, 't water wies, Al hoger, hoger; 't knabbelde aan de kruin Der terp, noch even en het was met hun Gedaan; toen dacht dë oude knecht: »Wie weet! En bad in alle stilt de nieuwe God aan, Die hij niet kende, wiens geloof hem vreemd was Maar die hij machtiger dan Wodan hoopte. Toen ging hij na 'en poos naar buiten en — Het buldren minderde, het water was Tot staan gekomen, golvend lag de zee Daar voor hem. Noch iets later en er kwam Daling in 't water, weinig wel, maar 't daalde En Hidde knielde stilletjes en dankte Zijn nieuwe God voor 't redden van dit huis. De winter komt met ijs, maar bernlef is stil en vraagt zich zelf telke?is af wat of er gebeuren zal. Hij twijfelt aan Wodan die toch de bevelen van 'en Noodlot volgen moet. Voorjaar komt en daarmee in de buurt'en Christenprediker. Hedzer blijft trouw aan z'n Goden thuis; sljke, hldde, bernlef en de drie oudste kinders rijden er heen. 'En jonge man verkondigt of en eilandje in'en heidemeer het nieuwe geloof en boeit allen. Te midden van de drukte in de rusttijd krijgt bernlef weer 'en viezjoen van Walhalla, van de miskenning van bragi door de helden en de afkeer van idoena van Walhalla. Ze zullen wodan om recht vragen. Na de rust spreekt de prediker weer en bernlef wil het ten slotte voor 't oude geloof opnemen, maar kan niet en waarschuwt dan alleen de prediker voor het persoonlike van zijn God, want daaruit komt twijfel voort. De jonge man zegt:geloof sterjt nooit! en nodigt ze op morgen weer. bernlef is ziek thuis gekomen en hoort daar in viezjoen, dat wodan mets kan doen omdat het Noodlot zwijgt. Over Walhalla hangt mist. AFSTERVEN EN OPLEVEN. Dë oostewind gierde uit 'en winterlucht Over de glibbervuile landen, 't slik Op gras en stoppels werd 'en harde korst En weinig sterren blikkerden des nachts, Als Hedzer snel z'n velden overzag, De handen voor z'n oren: koud was 't, vreeslik, En dik lag 't ijs in sloot en plas in 't rond. Dat gaf 'en drukte: hier 'en riem, 'en band! »Die schaatsen moeten wel geslepen, vader!« Zei Deddo ernstig: Hedzer zag er langs En sleep ze zelf; haast tripplend stond de jonge Er bij en keek gedurig om naar de andren Klaar! Weg! En roef! de terp af naar de vaart, Waar de andren reden! Op de knie nu gauw! En klaar was Deddo, Bernlef was 't al lang Op z'n geleende schaatsen. Beiden stonden Gebogen; Aukje er tussen gaf het »los!« En slinger-arm-en-benend krabbelden De jonges over de ijsbaan; door de lucht Klonk 't luid gehits van al het kleine grut. Deddo was de eerste, éven wel, maar de eerste; Toen weer — nu in de zon op, die* in goud Koud-glanzend praalde over berijpte velden, Grassprietjes fonklen deed van edelsteen En glans om al die kinderkopjes wazen. Bernlef was de eerste en .... niemand juichte n Boos was zelfs Deddo ; weer 1 ze moesten weer! Vader kwam op de twist af; Sijke zag Bij 't rijmig hek er naar en lachte er om: Wat aardig was dat groepje in 't winterzonlicht En al die kleine mensjes; als zë eens Tot grote werden, wat werd dan hun lot? Ze dacht, het zou als 't hare zijn, vol werk En toch zo móói, als liefde werd hun deel — Maar ze moest voort: 't volk was gedeeltlik weg Familie op te zoeken. Stil was 't binnen, Waar de oude blinde alleen kon hóren wat De vrouw vertelde: niet verlangde hij Te zien, hij dacht: »Onnoozle kinders toch: Zij spelen en het Godsrijk zal vergaan En wat wordt dan van alles hier bij ons?« En tegenover hem zat Hidde en breide Z'n net af zonder veel te zeggen, maar Hij dacht aan 't nieuw geloof, dat in hem als 'En toversprookje opbloeide, schittrender, Prachtiger werd en grootser, want zijn God Was, zeiden zë, eerwaardiger dan Wodan. Blank zweefden englen daar en geen gedruis Van heldenhelm en-zwaarden stoorde er 't stil zijn: Daar was het vrede en vrede was 't in hem. Zoals twee oude stammen staan in 't bos, Bei krom en hol van ouderdom, maar beiden Leven hun eigen leven voort; ze dorren Of groenen, elk naar de eigen wet het wil, En over beiden waait dezelfde wind, Maar de éne weet, het is z'n doodslied, de ander Voelt nieuwe kracht in zich tot nieuwe bloei; Zo zaten beidë oudjes daar te mijmren, Tot er 'en frisse luchtstroom binnenkwam Om 't opgetogen kleine volk, dat hongrig Met kleuren binnenstoof! Wat 'en lawaai! En 't hielp eerst niet, hoe Moe op Bernlef wees En stilt voor hem verzocht; de kleine gaf Z'n Grootpa 'n kus en zei: dat hij het toch Gewonnen had de derde keer! »Da's knap!« Zei Bernlef »wel, je zult wel honger hebben!« 'En blij tafreeltjë om de tafel! Wat Miste de grijsaard nu z'n ogenlicht I 'En weifling kwam er over hem: was dat 5 Het einde ? zoveel blijheid, zoveel leven! ? Of zou het werklik waar zijn, Wodan's rijk Zou 't wijken voor het eedlere, het Hoogre? En zou deez' opgewektheid zijn 't begin Van 't nieuwe Godsrijk? O, wie gaf hem waarheid Zo zat hij maar te soezen bij de haard 'En 't was of niets veranderde, de tijd Ging voort van de ene dag op de andre. Veel Bezoek kwam over ijs: 't was drukker soms, Dan 't zomers ooit was; luid geschater klonk De hoeve door bij 't zware winterblok En hinderlik-daartegen-in 't gepraat Van vrouwen; weemoed even over het verlies Van vrindenlevens bij de stormvloed, maar Na zulke stilten luid uitbruisen van De levenslust, totdat het scheidenstijd werd, En ze als op vleugels windsnel henenreden. En hoorbaar stil was 't in de hoeve weer. Dan kwamen kooplui uit het zuiden met Hun sleden vol benodigdheden, als Gereedschap, huisgerei van brons, sieraad Van barnsteen, glas en goud zelfs, want hier was 't Betalen goed met kostbre grote huiden En lijnwaad op 't huisweefgetouw gemaakt, Ze brachten allerlei berichten mee En deden allen stom zijn van verbazing Over de ware en vaak verzonnen dingen In 't zuiderland gebeurd; ze spraken van De wondren door het nieuw geloof gedaan En hoe ontelbren 't al beleden ginds En wekenlang gesprek gaf 't in de hoeve, Als zij naar andre terpen reden met De rijkbeladen sleden. 't Weer scheen om Te slaan — de dagen lengden, zeiden ze. 't Rook zo naar dooi en ieder sprak van 't een Of ander teken; net als altijd scheen Het voorjaar weer te komen; 't gras begon Zich uit de sneeuw te beuren; lauwer lucht Woei over 't veld soms, natte sneeuw of regen Gaven iets klams aan alles, vochtigheid Drong tot in huis door; hoger vlamde 't vuur Er op; de voorraad was vergroot van 't bos Daarginds en blok na blok, op sleden aangevoerd, verheugde met z'n knappen elk. 'En sprookje of lied, het zou nu welkom zijn — Maar de oude zweeg, de kleine zelf vernam Van Grootpa niet, waarover hij wel dacht! Hij peinsde voort: wat toch de Godheid was, Waarom nu Wodan's rijk moest wijken voor 'En vreemd, hem vaag bekend maar; hoe iets slechts Door 'n God gedaan kon worden, wie dat slechts Dan schiep; de Schikgodinnen? 't Noodlot soms En de onafwijsbre wikbevelen, hoog Boven z'n Wodan zelf? Hij zag het niet, De Schikgodinnen kregen geen gestalte ; Waren zij niet of was de Christengod Dezelfde, maar geen God was Wodan dan: Geen hoogste God wie buigt voor hoger wil. En 't was hem soms of Wodan, Bragi zelfs, Z'n ideaal, wegwaasde en hield geen lichaam ; In wanhoop zag hij dag en nacht z'n trots- van-vroeger smelten zoals 't ijs wegsmolt. En om hem bruiste 't jonge leven op En dringender werd hun verlangen om Er uit te vliegen, uit de muffe muren; Om weer te werken, weer gezondheid in Te zuigen uit de frisse lentelucht. Het vee loeide in de stal; het bloed jeukte in De jonge mensen; alles juichte toen De zwaluw kwam en de ooievaar z'n nest Opzocht; nu zouden ze altijd buiten zijn, Zo'n hele dag bijna — maar als iets doods, 'En zwarte tak in 't jong aangroenend hout, Zat de oude tussen al dat leven in. Vervelend vonden ze de grijsaard nu, Die niet vertelde en niets meeleefde meer, Werktuiglik at en dronk en slapen ging; Naar Bernlef's babblen luisterde — maar schijnbaar Verward in 't antwoord was hij vaak en vreemd Zag 't kleine ventje, dat iets ernstigs kreeg In 't jong gezichtje, tot z'n Grootpa op, Maar niets, niets zeiden de aaklig holle oogkassen En .... lente lokte 't kind naar 't ruime veld, Waar madeliefjes blikten uit het gras, Waar leeuwriken hun luid gejubel zongen En, als viooltjes wit en donker, kievieten Boven hun nesten tuimelden ; waar kans Was om hun eiers op te sporen en Weer roem te krijgen onder z'n kornuiten, Roem in 't vèr-springen over sloten, roem In 't vinden van de nesten; snel vergeten Was dan de vreemdheid van z'n Grootpa. Zo Gleden de dagen voort en Donar gaf — Zo meenden velen — vruchtbaarheid aan 't land. De grote kudde schapen graasde in 't weiland Met dikke wintervacht noch, 't vee was binnen. Toen kwam de lange Leffert eens bij hun En zei: ze moesten meegaan, morgen kwam Daarginds in 't bos 'en preker van 't geloof, Dat overal als 't mooiste werd geprezen. »En ik blijf thuis« zei Hedzer, »'k Wil m'n Donar, M'n Wodan niet verloochnen voor zo'n nieuwe. Zij hebben al m'n grootvader beschermd En 't lijf gered voor wraak van storm- en zeereus En nou zou ik .... Nee hoor! Geen Christendom Hier op mijn terp! Jullie moogt gaan, ik blijf!« »Maar man, je kunt gaan luistren toch U zei Sijke »Ga jij dan mee — ik blijf m'n Goden trouw« — »Nu ja, ik ook, denk ik, maar« . .. ., fluistrend tot Haar man: »'t is 'en verzetje: laat hun mee Daar heen gaan, de oudste drie ?« — Nu ja, dat moest m: Doch niemand van z'n volk behalve Hidde Mocht mee. Hij wou die dienst niet in z'n huis. Wat hadden nu die drie 'en pret: uit rijen! En zó ver weg, Deddo von 't ongehoord Zo'n tocht; de bles er voor! Ze konden haast Niet slapen, vroeg al stonden ze op en riepen : Daar stond de wagen al, de bles er voor En Hidde's voet steunde op de kromme dissel. Daar kwam ook de oude: Bernlef leidde hem Nu hupplend, dan voorzichtig. — Dwars zat hij Uit vrees voor 't vallen van de wagen ; Sijke Zat met 'en mand vol eten vóór bij Hidde En de andre drie klauterden achterop, Deddo wou staan: dat stond zo keerlig, vond-ie. »Vooral voorzichtig« zei noch Hedzer en Toen liet hij 't paard los; Deddo viel al gauw En lachte luid; zo ging het vlug de terp af En rommlend, schokkend door de groene weiden. Een enkle zware eik stond op 'en hoog Eilandje midden in het donkre bosmeer. In 't rond, donker van dennen door 't grijs wit Van slanke berken stukgesneden; op Het mos rondom zaten of lagen velen; In zacht gepraat dë oudren; kinders stoeiden Er luid om heen; hier mannehoofden met De blonde neerhangknevels, blauwe ogen En brede borst in 't ruwe wolkleed; vrouwen Met kleurge doeken om de blanke hoofden: Daar 'n moeder die haar kind had aan de borst En drukte 't roze tepeltje in 't rood mondje, En grootre jonges om de mannen heen Met vragen wat er toch zou komen. Zo Wachtten zij onder breed gespreide takken. Daar stak het vlot van wal; de priesters in 't Lang wit-kleed hadden tussen zich 'en jong Blondlokkig man in grauwe pij; blijmoedig Zag hij in 't rond ; het vlot gleed naar het eiland. De knecht trok 't op dë oever en nu sprong De blonde er licht, veerkrachtig af, bedaard Volgden de priesters. De oudste trad aan de oever Z'n witte baard golfde tot aan z'n midden. Hij sprak van 't nieuw geloof, dat deez' jonkman Hierheen bracht voor wie luistren wilden ; zij Hadden er naar gehoord, zij vonden 't wijsheid, Waard ook tot hun te komen, deed het leed ook Dat de oude Wodansdienst ervoor verbleekte. Mischien was onder allen echter één, Die Wodan kon verheffen boven hem, Die deez' jonkman God noemde. Zie, hij trad Dichter aan de oever, 'n blos op 't jong gezicht En alles zweeg in 't rond, ze zagen maar Naar hem, en niets dan hem weldra; 'en sprookje Klonk 't leven van dat kind in Betlehem, de ster, Drie koningen, z'n tocht door de woestijn, Z'n leringen, z'n strijd met wetgeleerden .... En 't ritselkoeltje door de dennen of Geschrei van 'n kindje, gauw gesust, klonk soms Er tussen, ginds pinkte in de stilte 'en vink, Nu dichter bij, dan verder af, tot wat Geritsel van 'en takje en 't beestje vloog Naar verdre bomen; over 't water tipten Zwaluwen soms met tjipperend geluid, Of recht als 'n zwarte steen snorde er 'en spreeuw, Stro in de bek, tussen de sprekende en 't Gehoor ; maar aller aandacht bleef hem bij, Totdat hij zweeg en rust vroeg voor 'en poos. Toen was er luid geroep, geroezemoes Van stemmen, alles door elkaar, van schel Tot zwaar geluid, ook stemmetjes, maar ginds Op 't eilandje bespraken de oudsten met Grote gebaren 't woord van hem, die op Het vlot zich drijven liet en opzag met Z'n dweepoog, handen vouwend, in gebed Voor 't goede einde van z'n grote taak. Hier op 'en heuvel, zacht van mos, zat Sijke; Brood reikte ze aan wie lust had; Hidde zag, Al etende, vroom voor zich; de oude Bernlef Kon niets naar binnen krijgen: al maar door Klonken die Godsberichten in hem na. Ze waren daar als vijands benden in 'En drukke nijvre stad ; verwarring, angst Gaf 't luid aanstormen, 't fors hoezee-geroep, En 't eigen denken drong opeen tot strijd Om lijfsbehoud, doch niets kwam van z'n lippe Sijke was opgetogen, ingepakt Door 't Godskind en z'n woorden; 't kribbetje Te midden van het vee; de blanke moeder, En 't weelde-brengend oosten om dat kind, 't Onschuldige; ze voelde 't sterk: dat was 'En reiner Godsdienst dan haar Wodansdienst Met bloedige offers van gevangenen, Tot strijd verlokkend met z'n strijd-Walhalla. Ze redeneerde niet, maar voelde 't mooi : Deddo en Aukje luisterden met graagte Naar 't mooi vertellinkje, maar Rernlef wist niet Wat Grootpa dacht; hij dacht er even aan, Maar dan genoot hij weer van Sijke's blijheid. En over de oude Bernlef kwam het weer: Het dreunen van de grote wapenhal Klonk in z'n hoofd, rumoer was daai en luid Geschreeuw; hij zag de hoge schildzaal om De reuzen-es gebouwd onder het lommer En hoorde 'n forse mannestap kwam uit Die zaal: 't was Bragi, boos, 'en kleur had hij Ervan, en, starend voor zich uit, vernam Hij 't woord maar niet de zin van wat Idoene Hem zei. Ze nam zijn hand, ze zag hem aan En vleide toen: »Och kijk me eens even aanl« Hij deed het en bleef staan op 't grote plein Tussen de Godspaleizen en de hal Van ver klonk noch het woeste twistgeschreeuw. »M'n Bragi, heb je dat verdiend, voor al Je zingen tot die rouwe schaar van helden? Wat geest bezielt die strijders voor Walhalla? Wat moet het einde zijn, als 't hoogste wat Jij geven kunt niet wordt geacht, als jij Zo wordt behandeld; als 'en Loke daar In 't vuurgebergte bij z'n vrinden leeft En ongestraft blijft voor z'n boze daden: Als Donar's rechtspraak niet meer geldt voor Goden Hoe zal de mens dan Wodan's woord vertrouwen 1 In Goden dan noch hoogre wezens zien! Ik schaam mij dat ik hier ben! Was 'k bij mensen, Ik wist dat onrecht strijdt met recht bij hun, Maar hier! M'n Bragi zelfs bespot!« Ze snikte En Bragi, straks zo moedeloos, moest troosten En sprak van vragen; nu moest Wodan hun De toekomst zeggen; 't móést, zo ging het niet, Als d'Eeuwge Jeugd afkerig werd van 't Godsrijk, Wat dan? Op aarde vond hij steeds waardering: Hij zou z'n nieuwe toon daar graag eens laten Klinken! Zij zei: »Ik wil hier niet meer zijn!« En beiden zagen zij elkander aan. Ze zwegen. Door dat stil-zijn klonk 't gedruis Van buiten weer in Bernlef's denken door En 't roepen van »hij komt!« verdreef het beeld. In vreemde spanning, half noch in z'n droom — Hij voelde 'm heengaan — trad hij aan de kant: Daar klonk weer helder 't vastvertrouwend woord. Nu zou hij gaan vertellen van Z'n strijd, Z'n kruisdood, weer-opstanding en de Apostels. Dieper dan straks noch trof z'n woord, want leed Geeft mensen dieper indruk dan blij leven; De voorboden van 't sterven drukten zwaar; Zwaar woog 't verraad van Judas; maar ze juichten Toen Petrus 't zwaard trok; dof gemompel gleed Bij 't horen van Pilatus' woorden langs De meerkant en bij 't klinken van elk kruiswoord Zuchtten daar velen mee; schier ademloos Staken zij 't hoofd vooruit, toen 't nacht werd bij Zijn sterven, toen zelfs de aarde dreunde — en blij Vernamen zij: Z'n graf was leeg; met angst Zag één al om, toen hij van Emmaus sprak, 't Verschijnen leek 'en wonderliker wonder Dan 't wandlen op het meer van straks. Hij zweeg, Want achter 't bos zat al de zon, maar even, Daarginds, lag noch wat licht om hoge toppen, En morgen zou hij spreken van de Apostels. Maar nu drong Bernlef iets tot spreken, vreemd Die macht! En uit dë avondschemering Klonk 't forse woord en rolde over 't meer: »Hoor mij, o vreemdling, 'k ben 'en vreemdling ook, Maar één die veel gedacht heeft. Blind ben ik Door mensen, die uw God heten të eren ; Ze doodden mij m'n vrouw, oud en eerwaardig. Is dat 'en God, die zulk 'en daad niet straft ?« — Verbazing trilde er door de mensen ver Van Bernlef af, de vrinden om hem, angstig, Drongen tot zwijgen. Helder als met glasklank Trilde aan de jonge manstem: »Wel, hun straf Hebben zij in zich: wroeging wijkt niet, nooit! Maar doden dan in Wodan's naam deez' mensen Nooit iemand, nooit gevangnen; eist hij 't niet! Mijn God eist vrede en mensenliefde alleen!« — »Ik weet het, vreemdling, maar ook Wodan is Dezelfde niet voor ieder: wie hem eert In 't beste dat hij heeft, dringt noch niet door In 't diepste van zijn wezen, eerbiedvol Zinkt neer voor zoveel grootheid wie hem kentl« — »Uw Wodan wijkt voor Noodlots macht: bij God Zit aan Z'n voeten 't Lot, volvoert Zijn wens: Een wenk van Hem en alles zonk tot nietU — »Groot is Zijn macht, maar Jezus moest toch sterven!» — »Hij redde zo het mensdom van 't verderf.« — »En 't mensdom sterft er even goed om, ginds!» .— »De reine zweeft daarna in 't eeuwig leven« — »Wie gaf u ooit van hoger sfeer bericht?» — »Geloof is 't, als ook u Walhalla zien doet!« — »Ik zag het zelf, al is m'n oog verblind!« — »Het is 'en leugen, Walhal's rijk bestaat niet!« — »Het is, maar« .... plotsling zweeg de grijsaard, want De twijfel sloeg de nagels in zijn ziel En kneep die stuk met forse druk; in pijn Riep hij: »0, 'k weet het, Walhal zinkt in 't niet En kan niet zijn, want onrecht woekert daar En Wodan zwijgt en brandt die wond niet uit: De ziekte tast al de eedle delen aan En weldra is het met zijn rijk gedaan!« — Nu trilde 'en sidd'ring allen om hem door De ziel; ze knielden neer en riepen: »Doop Ons, heer, in naam van God de Vader, God De Zoon! kom tot ons, zie, wij zijn bereid !« — Maar hoog in kracht stond Bernlef daar en riep Als veldheers buldren bij het stormen van De vijand: »Hoor dit woord eerst noch: ik wik Ook over u verdeeldheid. Hoog is üw God, Hoger dan Wodan voor de meesten is, Maar ook het edelste, het hoogste is nooit Veilig voor mensenijd en -waan, wanneer Het is in 'en persoon: hij mag zo hoog zijn, Zo rein, 't persoonlike is z'n vijand; eens, Komen er mensen om hem te verguizen, Te lachen om uw martlaar van 'en Jezus, Die al te goedig is voor mensenwereld En 't slechtste voorbeeld, want, volg hem in alles Keer als ik van u hoorde uw rechterwang Hem toe die links u slaat, vernietiging Voor alle leven was het; strijd zal hier Als licht en duister blijven; strijd is goed: In strijd groeit moed in mensen, levenskracht Leert schatten zich in strijd; 't is mij te flauw, Uw vriendlik beeld, voor 't werkelike leven 1« — »0 trachtte men Zijn leer hier maar te volgen, Er zou geen strijd zijn dan met de eigen ziel, Met de eigen fouten, en ook deze kunnen Door 't lievend willen overwonnen worden Door Jezus' voorbeeld; vreemde, erken die hoogheid Van 't ideaal dat aanlichtte in uw ziel Onder mijn woorden !« — »Mooi was't, vriendlik, hoog, Weemoedig soms, 'k erken het, maar geen God Mag 'en persoon zijn; 'k weet het nu van Wodan; Zijn diepste ik smelt saam met dat van üw God Voor mijn gevoel, maar ongeloof vergaf Hem niet, als fouten, wat het niet begreep!« — »Maar, vreemdling, moet dan niet het beeld van God Voor de ogen rijzen in Z'n majesteit en glans; Moet men niet zien, voordat men kan geloven, Zien met verbeeldingsoog 't onzienlike?« — »Ik weet het, eedle jongling, heel deez' schaar Wenst 'en persoon te aanbidden voor z'n Wodan; Nu deze wegwaast voor hun ogen, heel Het volk zal in aanbidding zinken, als Het ziet die wondermooie, lichte oorden, Waar englen zingen, melodie hun wenkt En blanke Vrede rondzweeft met z'n stoet Schalmeienden, waar heiige liedren klinken En 't hoogste Godswoord trilt zo zilverklaar Over de neergeknielde blanke schaar: In dat geloven is geluk en rust. Doch ik, ik zeg U, twijfel zal er komen Rij velen en waar twijfel groeit, daar sterft Geloof!« — »Daar sterft het niet, het echt geloof Kan nimmer sterven; wolken twijfel dekken Geloofslicht soms, 't blijft schijnen, komt te voorschijn En straalt de ziel weer koestrend toe, als nu De zon wel week, maar morgen komt hij weer [« — »Zou 't kunnen zijn?« — «Geloof 1 de zon komt weer! En zal wellicht ook in Uw ziel noch schijnen. U allen roep ik toe: geloof! kom morgen! 'En 'k spreek U verder over 't hoogst geluk!« — De klank stierf weg en elk herademde, Want veel was onbegrepen van 't gesprek, Maar 't slot: »Geloof! de zon komt weerU verstond Een ieder klaar, 't Was laat, de gele maan Stond over 't spargeboomt ginds, roomkleur trilde In 't watervlak, 'en brede streek; verlicht Waren de witte mannen op het eiland En allen haastten zich naar huis. In stilte Reed Hidde met z'n vracht de velden door: De kinders zwegen moe van 'n zware dag En de andren dachten stil hun eigen denken. Zo schokten, rommelden zij voort. Van ver Riep Hedzer hun al toe, en uit de dommel Schrikten de kinders op. Bij 't hek stond hij In 't maanlicht uit te kijken, half verbaasd, Half boos, maar toch nieuwsgierig ook, hoe dit Zo lang geduurd had, heel de dag! Gauw sliepen De kleinen weer en de oude man had rust Hard nodig. Sijke hielp hem en verdiende 'En warme handdruk; juist de vriendlikheid En liefde in 't nieuw geloof was 't wat haar lokte. Toen sprak zij haar bezorgdheid uit en Hedzer Schudde z'n hoofd weemoedig, nu 't geloof Van de oude bleek geschokt; maar innig leed Hij, toen zijn Sijke sprak in dwepend woord Van 't hoog geloof dat Wodan overstraalde, Toen hij haar voor zijn God verloren zag. Maar 't was zijn Sijke en zwijgend hoorde hij Het rein geloof aan van haar reine ziel: Hij overwoog haar spreken en — sliep niet. Ook Bernlef lag daar wakend in de nacht: Die jonge man z'n woorden woelden in hem En telkens hoorde hij 't geloof er in. Zo heerlik steekt 'en zonnemorgen af Bij 'n schemertrieste dag van regen zwaar, Als 't blij geloof bij 't misten van zijn twijfel. Maar waar nu troost te vinden; alles vloog In snelle opvolging door z'n hoofd, maar lang Was 't alles duister voor z'n binnenoog. Daar .... lichtte weer Walhalla voor hem op Als rolde er 'en gordijn omhoog, maar mist Omhuifde 't; toch herkende hij 't: het was De hoge toren bij de Bifrostbrug En zware stappen klonken uit de hoogte De Goden en Godinnen toe, als schimmen In 't mistwaas; Bernlef voelde wat hun dreef, Hij wist van waar dat doffe zwijgen kwam. Wodan daalde af, werd zichtbaarder, de rimpels Diep in 't hoog voorhoofd ingevoord; als 't meer Zwartglad glimpt onder 't golven van de mist, Zo duister stond z'n oog, melankoliek Onder de brede hoedrand; steunend op De taaie lansschacht daalde hij en stil Werd elk geritsel onder aan de trap. Vaag was 't gewemel, Bernlef zag veel grijs Wiekengeplooi, iets klaarder Donar's rosVerbrand gezicht en trouw oog; heel, heel ver Klonk schreeuwen en gekletter Bernlef toe. Daar traden Bragi en Idoena uit De mist naar voren; rilling van geluk Schokte in de grijsaard: daar was 't ideaal, Zijn God, zijn Vrouwe, dierbaarder dan Wodan! Zij sprak: »Waar Bragi niet geëerd wordt, 't lied Met hoongeschreeuw begroet, is daar noch plaats Voor 't hoogste; wat zal dan de toekomst zijn? En hoe de levenstrijd gestreden worden ? O Vader, zeg ons wat de toekomst brengt!« — En hij: »Als onrecht Goden uit Walhalla Verdrijft en Wodan's macht de moordenaar Niet straft, die schendt de broederliefde en 't recht Dat Donar spreekt, wie twijfelt dan niet, Vader? De twijfel waart hier in deez' mist al rond ! O spreek een woord: laat het weer zonnig worden!« »Niet mij is 't straffen, Bragi; 'k durf niet zeggen, Idoena, wat de toekomst wezen zal: Te zwaar te dragen dunkt het me; de hand Van 't Noodlot ben ik en het Noodlot zwijgt En geeft mij geen bevelen: mist is 't alles, Maar, wat de toekomst zijn zal voor Walhal, Wie hier van de aarde God werd, keert terug En blijft verheerlikt over de aarde zweven, Omdat hij in het Godsrijk is geweest!« — Het klonk zo kalm hun toe, maar luid geschrei En dreunend vloeken galmde er over heen. — Toen sloot de mist zich om het ganse beeld, Maar 't woord echode na in 't oude hoofd. Hij staarde lang, 't hoofd steunend met z'n hand, Toen zuchtte hij en wendde zich tot slapen, Maar telkens wendde hij zich weer, sliep niet: Koortsachtig klopte 't hoofd hem; de ogekassen Deden hem pijn; wat hamerde z'n pols. En dorst deed hem soms kreunen, hoe hij zich De lippen stuk beet, woedend op zich zelf; Zo worstelde de grijsaard op z'n stro, Tot moeheid eindelik hem ruste gaf, Maar niet de sluimer die genezing brengt. Zwaar, loodzwaar woog de val van 't oud geloof, Hij miste veerkracht om die last te dragen En lag daar neergesmakt als 'n oude eik. Maar buiten lichtte 't klare maanlicht wazig En vrede lag er over weide en veld. Niets sprak van sterven; 't zuidewindje woei Nieuw leven over 't stille veld, blij leven 1 En overspannen lag de prediker, Meer mens dan zendling nu, moe, zonder slaap. Hij overdacht zijn woorden en die van Die vreemdling: weemoed kwam er over hem, Want Twijfel kwam op vleermuisvlerken om Zijn ideaal rondfladdren, nu hij 't pas In 't licht van z'n geloof opglanzen liet. En 't was toch mooi z'n ideaal 1 Vervloekt, Waarom moest toch geloof, het heiligste, Het innigste van 's mensen ziel tot dogma Verstijven? Dogma, vader van de Twijfel 1 Wat was hij zalig, toen hij slechts geloofde En niet beredeneerde wat hij dacht 1 Hoe lieflik gleden nu noch beelden hem Door 't brein van 't allereerste, kinderlik Geloof! Onsterflik bleef toch 't mooie van Dat ideaal, betoovrend voor de mensheid ! Gelukkig hem, dat hij het tonen mocht! Dat beeld van Jezus voor z'n ogen, sliep Hij in en glanzig lichtte 't in z'n dromen. De volgende morgen vertelt bernlef aan zn kleinzoon alles, wat hij zag en klagend, over kou wordt hij in 't huisvertrek gedragen bij 't vuur. Daar zingt hij in koortsachtige vervoering van wat hij zag en ziet. Walhalla gaat heen in mist, de Goden verdwijnen. behalve die van de aarde gekomen zijn, n. I. Bragi en Idoena en Loke. Onzichtbaar blijven deze over de aarde zweven. Ze verschijnen alle aan Kernlef, de eersten bemoedigend, loke tot z'n grote angst, maar ook die ontspant zich als hij in het handje van z'n kleinzoon idoena meent waar te nemen die hem rust geeft. Dan ziet hij in verrukking dat zijn beide Goden BraGI en idoena samensmelten met het diepste wezen van de Christelike God en dat zij samen loke zullen overwinnen. Hij valt neer en BraGI en idoena's klacht klinkt als nachtwind om de hoeve. BERNLEF'S DOODSLIED. Bernlef vond de oude man zwaar ziek maar bij Bewustzijn smorgens; de oude zegende 'm En sprak van heengaan, sterven en toen 't ventje Luid roepen wou om hulp, suste hij 't woord, Want eerst moest Bernlef weten, wat hij wist: Z'n erfgenaam in alles moest hij zijn En hijgend, koortsig, sprak hij van z'n tobben, Z'n komend weifelen, van Loke's daden Aan hem, Balder en Tjazi, 't heengaand Godsrijk, Van 't komende ook, het heerlik Hemelrijk, Dat nu in zonlicht voor hem lag, maar nooit Door hem betreen kon worden, meende hij! De jongre moest er 't heerlike van zien: Zijn ziel mocht niet in twijfelsmisten dwalen. En toen 't gesproken was, toen klaagde de oude Over de kou en wilde naar het vuur. Nu kwamen de andren op hun stemmen af En Hidde en Hedzer droegen hem naar 't huisvertrek. Moe lag hij daar op 't strobed neer. Zwaar hijgend ging z'n borst, hij sprak van dorst En Sijke steunde 't hoofd hem, toen hij dronk. Hij dacht aan Ava: rust vloeide in z'n ziel. Lang lag hij stil en ieder keek naar hem: Dan prevelde hij weer, als waren 't verzen; Soms klonk er een: zo ging het heel die dag. Dan woelde hij weer angstig op z'n bed. Daar werd z'n angst plots groter, hij vloog op. Hol-ogig staarde hij; z'n mond ging open En met z'n handen sloeg hij in 't verward Grijs haar, hij rukte 't uit en riep: Zie toch! Naar boven vóór zich wees z'n hand, maar niets Was daar, niets zagen de andren: eindlik zong hij : Half voor zich zelf, maar luider aan en luider: »Wat worden zou, 'k wist het van Wodan's zoon, Ik zag 't in m'n slaap: 't zorgloos Walhalla Weg waasde het in wolken van mist. Nu stort 'en storm het tot stuivend puin: Weg zie ik 't waaien op windevleugels. 'k Hoor nu Walhalla's heiligdoms doodslied: 't Bruist nu van boven op 't bevende lijf me. Nu is mij na, wie niemand ontkomt. Weg m'n geloof, weg m'n geluk, Weg m'n illuzie, weg is m'n liefde: Wodan, de wereld weldoend en koestrend, Ernst in z'n open in-rustig oog; Donar, verdrijver van d'aardse plagen, Goedig en gul en groot van gemoed, Balder de blinkende, Bragi de zanger, Frig en Freia, de friss' en de grijze Godinnen, die dienden wie derfde geluk, Holda en Hilda, de heerlike vrouwen Die zweefden op zwaanwiek naar 't zorgvolle slagveld, Weg zijn ze, weg! Wie ziet ze weer? Er bleef na Balder's bloedige dood Geen ruimte in het ruim voor 't rijk van Walhalla 't Week eer het werd verwoest door belagers Ik zag dat alles met ogen eens zieners — Maar zie! Wie zweeft daar zonnig nader?« De wanhoopstrekken werden effen, wijd Stond noch de mond hem open, maar die sloot Zich gaandeweg en rust kwam over hem. Zo zweeft het licht langs 't wild voortbruisend meer, Dat zwartbruin afstak tegen 't witte schuim En 't loodgrauw zwerk daarboven; over 't gras Glijdt lichtgloed voort, snel licht het water aan, » Zonlicht trilt op de golvetop en glanst Blond op de neergeplofte waterbaren. Noch spanden zich krampachtig beide handen, Noch stond hij daar, maar 't was, als dacht hij na, En hoor, daar klonk zijn woord, veel zachter nu: »Bragi, brenger van 't bruisende lied, Rust geeft mij 't ruisen van 't roerende woord, Nu 't glipt met 'en glimlach van Godlike lippen!« En luider tot de schaar daar om hem heen, Die angstig en verbaasd wel luistren moest »Hoor nu, van Hem is 't heerlike woord, Dat klinkt van mijn koude klankloze lippen. Daar staat hij statig, z'n stem begeleidt Het lied, ontlokt aan 't lichtende snaartuig. Z'n zwartblauwe hoed, z'n sombere mantel Doen 't lichtende lichaam, de lokken vol goudgloed Te sterker afsteken: hij staat daar boven me. Blank en blozend, blinkend en roze Omglanzen hem, glitsend als goudrande wolken, Gestalten, maar sterker straalt mij zijn beeld, Luister, Hij laat zijn lied nu horen: »Walhalla gaat heen, het hoge rijk »Stortte niet neer door sterke reuzen. »Wat Sage zei: wij zien het niet; »'t Brokkeld' en beefde en brak en viel I »De wind waait weg de wolken puin. »De heldenhal, de hoge burchten; »Tot schimmige schaduw verschrompelden allen, «Goden en helden, heen is hun gloed. «Wodan zelf is de wikker niet meer, »Maar ik, die op aardë eens heb geleefd, »Idoena, m'n dierbre, die op de wereld «Glansd' in haar grote, goedige schoonheid, «Beiden blijven we boden van heil, »Wijl w'ons de wereld nu wijden zullen, »'t Leven verlichten met- lieflike glans, »'t Sombere zorgen met zonnige blikken «Mogen vermindren, de mensen ten zegen: »Eeuwige schoonheid schenkt u mijn alles, «Van mij is de macht in de mens van het woord»Schenk ik die schat, het schone geeft zij, «Schenkt zij schoonheid, daar schalt mijn lied ook »En kunstrijke kindren komen er met ons, »Verspreiden, doen gloeien hun sprankels gloed. »Om te wijden tot werelds weldoeners mensen, »Die meer dan der mensen meerderheid zijn, «Kunstnaars met klank van klinkende snaren, «Dichters en dromers van d' eeuwige vreugd; «Hoog is ook hun taak; heerlik als d' onze, «Mooier, want wij zijn voor menschen verborgen, «Onzichtbaar omzweven we 't zorgende aardrijk. «Boden van Boven brengen wij beiden «Weer naar de wereld wat wij omhoog «Van 't dorpje, zo diep onder d' ogen verscholen, «Meenemen mochten: de macht van de liefde, «Die mensenmacht vermag te verdubbelen, «Die Noodlot niet vernietigen kan, «En 't lied dat 'en licht in 't leven is «En duisternis drijft uit de diepten der ziel; «O mijn leeuwerikslied, laat het nu klinken «Tussen de tobbende tastende mensen, «Die werken om werelds ras welkende glans, «Om macht over mensen machtig te worden : «Zielezang mag zweven rondom hun! «Moge 't aan mij zijn de mens te verheffen, «Vree te doen vinden na 't vragen en zoeken!' Verstomd zagen zij 't aan, en ieder zweeg: Daar vielen de armen langs z'n lijf, de kracht Week uit z'n rug en slap, gekakt viel hij. Eer de andren 't konden keren bonsde 't hoofd op De lemen vloer. Hij lag als levensloos. De vrouwen jammerden, de mannen tilden Hem op en legden hem op 't strobed weer. Hij lag daar onder de angstige ogen; Sijke Bood hem te drinken, hij begreep het niet, Maar weer kwam plocsling leven door z'n lijf En angstiger rees 't half, z'n handen steunden 't En schrille woorden klonken uit z'n lippen: »Wee, mensen, wee! Waarom heeft Loke noch? 'En mens was z'n moeder, macht blijft hem bij. De boze, die Bernlef blind maken liet, De zeereus versloeg, de Zongod vermoordde! Laat mij toch, Loke, lach niet met grijnslach, Schreeuw niet met schor schettrende stem: »Ik deed alles uit elkaar spatten, »M'n listen en lagen lokten tot strijd uit »En haat verhindert hoger te stijgen. »Laag blijft de lage 1 Door Lok' is Walhalla »Niet heerlik genoeg om hemel te zijn. »En leven blijft Loke, zolang er verschil »Tussen mensen en mensen is, menigeen wenst »De val van z'n vrind, wiens vijand hij is. »Mogen 't voor mensen mooie woordjes »Verbergen, ik breng hun boosheid aan 't gloeien, «Verteerd wordt tot as die tederheidschijn: «Onzichtbaar zal ik de zielen verpesten. »Haat zal 'k er hoog helpen groeien! «Onkruid is eeuwig, ik doe het wassen!" — Weg Loke, Weg! Wee over 't menschdom!" En de andren weken in hun angst uiteen, Sloegen 'en kruis of prevelden 't gebed, Maar kleine Bernlef stond van 't bankje bij De haard, waar hij stil zat te kijken, op En liep naar Grootpa toe en gaf hem 't handje. Groot-ogig zag hij of het nu zou komen, Het wonder dat hij al zo lang verwachtte. Hij aaide 'm en z'n kleine hand gaf kalmte, Want Grootpa dacht, het was Idoena's hand En als in hemellicht glansde 't gezicht hem Heerlike rust zeeg over hem: hij zong: »Dank, o Idoena, duizendmaal dank! Niet Loke's lagen verleiden de mensen, Naar U zien zij uit, U aanbidden ze. Ze vernemen U 's nachts, maar niemand weet Wie hem omwuift met weldoende koelte; Jong hem doet juichen in 't jachtende leven En sterkt in z'n streven, stand hem doet houden. Bragi, m'n beste buig u wat tot mij: Nader; wat nader! Nacht wordt het in mij. Dank voor Uw droomen; dank voor uw lied; Dank zeg ik U, dat ik U zien mocht: Niemand verneemt U ooit, niemand aanschouwt U! Nu zie ik uw ziel! Zalig ben ik: De Dichtgod en d' Eeuwige Jeugd, Idoena, Zullen verslaan de sluwe Listgod. Geloof! en hun liefde maakt U gelukkig! Nu smelten te zaam mijn zinrijke Goden Met het werklike wezen der winnende Godheid, Der Christenen komende Koning van d' aarde. Nooit zal 't geloof in de liefd' nu vergaan, Maar 't slechte verslaan in 's levens strijd! Idoena, druk mij d' ogen nu toe!" Hij had z'n woorden uitgeroepen; schril En schriller hadden z' in de stilt geklonken; Nu viel hij in bezwijming achterover En ieder voelde nu, hoe luid hij riep. Zo komt de schipper, als de storm luid bruist, En giert door 't touwwerk van z'n zeilend schip Plotseling tot rust achter de hoge schuur, In 't boompriëel verscholen, op richt zich Z'n schip, z'n houding wordt wat losser, stil Is 't om hem heen, ruist ook 't geboomte; stil Was 't in de hoeve, dieper ademde ieder En woordloos stond de groep daar; duisternis Daalde over hun; zij stonden maar rondom Het ziekbed; niets dan nachtwinds ruisen klonk Er door de hoeve en niemand hoorde daar De klacht van Bragi en Idoen' in klinken Over hun aardse vrind die sterven zou. Haarlem, 23 Sept. '98—5 Febr. 'pp. nagezien einde 1900. EINDE. VERBETERINGEN. Boek I, blz. 10, reg. 7 lucht 46, » 1 langs oever 47, » 26 zweefde 48, » 9 greep. S1> » 13 Mischien 65, » 23 lees » langs de oever » zweefde » greep » »Mischien Boek II, blz. 8, re£ » 17. ' » » 17» » » 18, » » 21, » » 36, * » 39. » » 43. » » 48, s ^ hand 17 ik 21 zwarte 7 ziel 7 werd. 12 hem 9 z'n 21 leunde I Walhalle lees hand. ■» 'k » zware » ziel » werd, » flem, » zijn » leunde » Walhalla II verbeteringen. Boek II, blz. 65, reg. 13 zang, lees zang » 72, » 11 stilte » stilt » 84, » 5 hij, t , hij t 87, » 20 zoo » ^ s 98, » 6 » juist Boek III, blz. 39, reg. ■» 41, » » 42, T D 92, » » 94, » 26 noodig 3 Idoend 20 altijd 21 gekakt 12 hem lees nodig » Idoena •* altijd, s geknakt » /iÉ'WZ.