1059 PH ANT ASIE JBEELDEN ii SONNETTENKRANS AANGEBODEN AAN DE ALG. ROOMSCH KATHOLIEKE KUNSTENAARSVEREENIGING DOOR A. F. SUIDGEEST PASTOOR TE VENHUIZEN G.21 11 ELECTRISCHE DRUKKERIJ ,,'T KASTEEL VAN AEMSTEL", AMSTERDAM PHANTASIEsBEELDEN li SONNETTENKRANS AANGEBODEN AAN DE ALG. ROOMSCH KATHOLIEKE KUNSTENAARSVEREENIGING DOOR A. F. SUIDGEEST PASTOOR TE VENHUIZEN ELECTRISCHE DRUKKERIJ ,,'T KASTEEL VAX AEMSTEL", AMSTERDAM KAATSCH ' HEDER1.. I.ETTERK. \ LEIDEN y VOORWOORD All my wealth was in thy love, and in the birds and flowers. I. Ik wil vertellen mijnen laten droom. Mijn gretige oogen zijn in slaap gevangen Speuren naar Elyseesche wolkengangen En worden ingebalsemd in aroom. 'k Ben opgewassen als een rozenboom Trek eigen groot genieten, groot verlangen, Groot welbehagen aan en zie m'omhangen Met spichte takken, rozen, rood van schroom. Den verschen dauwdrop om mijn dorst te laven Schenkt mij de wolk uit oceaan en stroom. De dronken bijen uit mijn kelken graven Melkzachten honing, honing geel als room De lievelingekruiden zingen: Ave Roos, roos van liefde, roos, uw rijk toekoom'. II. 'k Ben dochter van het water en de zucht Die uit het hart komt van de Zuidewinden. Als planten hun bevruchtend stuifmeel vinden Op wieken van de zegenende lucht; Als dagen langer worden; zacht gerucht De mannen maken die de sprieten binden, Geneeskruid plukken van de Tamarinden; Ben ik daarbij. Ik zelf, ik breng de vrucht. Kan blad opnieuw in knop gaan? Kunnen kruiden Een tweede maal intreden moeders schoot? Als winden zilver door de kruiden spuiden, Nam ik mijn tooverroede, sloot, ontsloot Mijn ijle wieken uit het koele Zuiden En wekte vruchtbaar leven uit den dood. Een nieuwe heilige: Camelia. Haar vroege feestdag valt in regentijden Als stappen van April te Meie schrijden. Ik loop verbijsterenden Winter na Tot diep in lente en halverwege ga Ik openbaren eigen godsbelijden. Als norsche twijfelwinden in mij strijden; Ora pro me, virgo purissima Berg mij met u in uwe bloemekassen Dicht bij uw bladeren, dorstigen knop. Als voorjaars mijn verscheidene gewassen Drinken den zegenenden regendrop, Dan ga ik weer mijn klimmende terrassen Van godsgelooven, godsbelijden op. III. IV. Uit de Aarde en uit den wil des Oceanen Geboren, vrij, heb ik tot Zon gezeid: 'k Omkleed uw troon met dauw; tot Maan: 'k bereid Een gordel u van paarlen en van tranen; Tot Zuidewinden: weest mijn onderdanen, Zoodra mijn dauw de bloemen overspreidt. Men zegt dan : ziet, de gouden morgen schreit. Trek ik ten strijd, dan schemeren vulkanen. 'k Draag, voedsterkind van lucht, mijn etherkleed. Verander het naar wensch op heete dagen Wanneer Vulcanus vuur en donder smeedt 'k Beveel de sterren mijn banier te dragen En als de landman zijne nooddruft eet Hoor ik hem stil mijn zachte regens vragen. V. Groot welbehagen kleurt mij waar ik ga En in mijn oogen kleuren alle dingen Hier in het midden staat van Meiseringen Van blijdschap glunderend Acacia. Het klinkt als geurklank. Waar 'k aandachtig sta Te speuren naar het kleurgevlam, omringen Stil .luisterende menschen mij en dingen Omdat ik mijn Acacia versta. Mij kleedt de Schepper met Zijn heetste vlammen Mijn weelde woont in liefde. Machtig, schoon, Aan vroegste vogels in de hoogste stammen Geeft mijn muziek den uitgezochtsten toon, Den lach die steden rijk maakt aan den grammen Monarch. Maar mijne liefde spant de kroon. VI. Geboren uit de zucht, die Stilte loost, Kruipt er een stil gerucht, geruischloos kloppen Van Avond aan de spichte boometoppen, Of er ook plaatsing is, waar Nacht verpoost. De lucht is stil, zoo stil dat allerbroost Op spichte stengels van de teere knoppen Staan bleven, blanke diademen, droppen Van snikken, die de morgen heeft geloosd. En overal kristallen klankfonteinen Opspuiten avondklanken in de lucht, Die stil tot dauwatomen zich verkleinen. En overal de zuchten die tot zucht Van eindelooze stilte zich verreinen. En overal geruischloos stil gerucht. VII. 'k Staar voor een wijl. Of Nimfs op uitstap gingen 'k Hoor murmelruischen, of een kleine plas Zich ingelommerd aan verkoelen was. 'k Pluk staand een verschen ruiker Meiseringen En Gouden Regentros. 'k Hoor openspringen Van wijde peulen: 't ploft als knallend gas. 'k Bind vochtig koel en groen wat vochtig gras Om koele wortelvezels der seringen. Blauwachtig lila met wat witte bind 'k Met ijle trossen van den Gouden Regen. Die gele trossen lang afhangend vind 'k Met bijen er rondom, er in, er tegen. Ik ben van midden Mei het oudste kind Heb van mijn ruiker tint en kleur gekregen. VIII. De lucht is leeg. Onmetelijke nacht 't Klein stipje lila gretig — zonder kommer Voor leed doen — mij ontrooft. Ik peins, waarom er Mijn Meiseringen straf van sterven wacht. 'k Liefkoos mijn Gouden Regentros. 'k Geef acht 'k Hoor wakker water wandelen in lommer. Waar ik den tuinweg vind wat schuinser krommer Ontdek ik beekje dat ontwaakt, 'k Loop zacht 'k Drenk mijn seringenruiker met wat water 't Groen gras van wortelvezels wordt weer zacht En groen en vochtig. Ach, maar even later Is al mijn goudgeel, al mijn lilapracht Tot in de vezelen verdord, 'k Hoor. Gaat er Een Requiem — een Dies iraeklacht? IX. Ik stam van geest en kracht. Mijn Windenaam Is voor beproefden ouden veerman teeken Zijn zeilen neer te halen, op te steken. Ik leen mijn wieken aan den vluggen Faam, Die met zijn schalksche zuster Eecho zaam Snel henenvliegen naar de luisterstreken, Waar Afgunst woont, waar goede namen breken. Ik^kom uit koele Zuiden. Met mijn aam Kom ik de bloemen in de gaarde kozen En kus de snikken van den morgen weg En dan omhelzen mij de lieve rozen Dat ik ter nood kan adem krijgen, 'k Leg Mijn wieken neer zoodra de kimmen blozen Schuil tot den avond onder struik en heg. X. De late Roos heeft al hare vriendinnen Zien kwijnen en zien doodgaan. Zomer laat Onder de kussen van de winden staat Mijn late Roos alleen. Wen straks beginnen De spitters den omwoelden grond te ontginnen Terwijl laatzomering bezont hun ruggen, gaat De looze spin op late roos haar draad Onder de sproken van den herfstdag spinnen. October gloeit dan in legende-rood Aanguldend groen. Teerbrooze zonnekoester Legt kaalgeplukte tuinderijen bloot. Armzwaai van noeste spitters wordt dan noester Mijn late roos — is ook haar straf de dood? — Lacht tegen landschap aan, dat nagloeit woester. XI. Ik ben de zelf bedrukte troosteresse, Die wee in stee van welbehagen vind. Wanneer ik mijne late roos, mijn kind Met mijne borst haar rozedorst wil lesschen, Wanneer de sterren vlechten heure tressen En vieren op de vlerken van den wind, De nachten licht zijn, ben ik zelve blind En woon, waar weeën steeds tot weedom pressen. Ik dool vereenzaamd rond waar Lethe vliet, Waar donkere schaduwen in Hades winklen Ik tast naar wangestalten, maar zie niet Ik voel de zuchten van de rozen krinklen ; Wij zijn dagkinders, die de Schepper liet In menschenoogen als juweelen twinklen. XII. Nu treedt de maan weer uit haar droomenrijk En droomend kust zij mijne droomen blanker Haar schaduw maakt mijn eigen schaduw slanker Mij zeiven droomenkoning gansch gelijk. Wijk, droomend maanlicht, van mijn voorhoofd wijk, Want uwe dwaze liefde maakt mij kranker Hoe meer ge schijnt, hoe meer versterft mijn klank er Hoe meer ge sterft, hoe meer ik u gelijk. Verander toch de trekken van uw wezen Of maak mij zeiven blanken manenschijn Dan zal ik mijnen droom in uw droom lezen Dan droom ik uwen droom, verander mijn In uwen droom. Wen ochtend komt gerezen Verkeer ik gansch in zon. Dan, maan, verdwijn. XIII. De meesteresse van den stillen nacht Zit op haar troon. Op licht, op dunne bladen Van licht, lichtschilfers, die de sterren laden Op schilfers van hun glansen, rust zij zacht. Haar gracie spreidt nu ongestoorde macht En op haar lichten troon blikt haar genade Neer op haar kinderen. Nachtnimfen baden In dauw en zilver. Moeder kijkt en lacht. Nu gaat de meesteresse stil vertrekken Uit 't midden van de sterren. Goud en rood Haar koninklijken stillen aftocht dekken, Terwijl haar vlammencirkel zich vergroot. O laat mij in den droom, wilt mij niet wekken. Ontwaken waar' een al te vroege dood. XIV. Kalm als de wolkelooze hemel staren De stille zachte sterren in de zee Die aan mijn subjectieve maanidee Zacht als een rustbed uitspreidt hare baren. Mijn kalme rhytmengolven evenaren Die Oceanekalmte. Lijk een Fee Strekt zich de volle maan uit over zee Laat golven hare manelichte haren. Ik wandel langs het eindelooze strand. Wat kan het binnenst van haar boezem storen? K"an 't 71'in hpf avnnHknpltip. van af land? Te ver is land. Het koeltje uit lucht geboren Lei in het hart der zee de Schepperhand. Ik kan het aan zacht murmelsuizen hooren. XV. Nu drijft herscheppingsdrift m' onrustig voort Laat herfstebloemen in mijn gaarde streven Naar zacht-rein, altoos zachter reiner leven Muziek is machtiger dan liefde. Een woord „Flores florete", 'n eerste hymneaccoord En al de bloemen in mijn gaarde geven Octoberlicht. Mijn witte handen beven. En onder mijne voeten zand phosphoort. Ik heb mijn gaarde in toovertuin herschapen Hef even 't hoofd op uit mijn rozenbed En uit herscheppingsdroomen, ga weer slapen Terwijl de stilte zich heeft neergezet Aan mijne hoofdzij om haar spijs te rapen, Drink ik uit majesteit van Nazareth. XVi. Mijn kalme halfbegrepen droomen zwellen Als knoppen, witte knoppen, wit. En rood Gelukkig rood en groot, gelukkig groot Gelukkig groot rood rozenjaar voorspellen Als ik mijn witte droomen wil vertellen Komen de bijen, zaamlen bijenbrood In hunne korven. Na der darren dood Bouwen de bijen in hun kleine cellen Uit meegenomen honig honigraat Voor zieke tijden die getijloos komen Na koorts van overspannen zomer. Laat Wanneer de herfst den ernst heeft aangenomen Waarmede hij naar mijnen uitvaart gaat, Genieten zij nog van mijn late droomen. XVII. Wijd om me herfsteteere zachte schitter Doorgeurde herfstlucht vlamt laatzomersch aan Op mijne kroon herfstwarmte wasems staan En in de verte zwaar gebaar van spitter Tegen het lage luchtblauw, dat soms witter Fijn ijle damp van dauw heeft aangedaan, Vlamkleuren van den feilen herfstbrand gaan Mans rug bezonnen in zacht teere schitter. En herfstekleurval brandt van heilig licht. Kwijnend verbleeken mijne gladiolen Doen droomerig hun schitteroogen dicht. In zilver ritselen herfstblaren dolen, Octoberzonne zendt legende-schicht In brooze koester op de herfstviolen. XVIII. Mijn broederlievende Philadelpheeën Evenveeldeel'ge kelk en bloemekroon Verhelderen mijn blauwende anemoon Geven hun kleuren aan mijn sierideeën In groene groepen dragen Cornaceeën De zachte winden op hun zomertroon Hun bloemengeel en vleugelenvertoon Vergelen dichte trossen Salmoneeën. Kroonphiladelphis, riekende jasmijn Staan sierlijk aangeplant voor mijne heggen Topaas, kornoeljerood en karmozijn Hun schitterende tinten nederleggen In laat nazomer branden van den schijn Van zon, die herfsteglans hun na gaat zeggen. XIX. Hier wil ik schuilen, hier, hier is geen licht Ik wil niet zien den glans van mijn narcissen, Teruggeslagen slippen van mijn lisschen. Langs groenen somber en bemost gewicht Van onbetreden wegen ga ik dicht Mijn ziel met klank omwinden. Duisternissen Mij dicht inwikkelen. Ik kan slechts gissen Wat late droom mij liefelijker dicht. En voor een luttel aantal oogenblikken Heb ik mij half verzoend met kalmen dood. De kerkelijke statie zie ik schikken Voor mijnen uitvaart, hoor extaaslijk groot Mijn Requiem, mijn Dies irae .... Ik en De Nachtegaal — voor beiden buigt de Dood. XX. 'k Pleng met Falerner wijn gekroonden beker Voor mij en nachtegaal. Voel ik mij loom, 't Melodieuse plekje, beukeboom, Is voor mijn loomheid een te zoete wreker. Want steeds melodieuser, aldoor weeker Geurt het de gansche nachtwake als aroom En voert mij droomend over Lethe stroom. Adieu, mijn kleine melodieënkweeker. Het zet zich op nabije heuvelkling, Op weiland neer. Ben ik in droom of wakend? Ik wil, ik wil u volgen, lichteding. Gij foltert mij, uw melodieën smakend. Gij foltert mij in klankbewondering Door uw geluk mij te gelukkig makend. XXL 'k Neem van mijn voorhoofd mijn verhitte handen En wuif mijn vogel mijn Vaarwel, vaarwel 'k Pluk vlak voor mijnen voet een Immortell' Een Helichrysum: zon met gouden randen Ik wil bewaren tusschen sterke banden Van medidatieboek beschreven vel Dit Immortellekruid: de kleur is schrei. Ik laat het glijden tusschen mijne handen, Dit roerkruid: Immortelle, teerste kruid Dat ik voor mijnen voet heb kunnen vinden Het stille glijden maakt een zacht geluid. De winterbloem, alsof ze mij beminde Spijts mijne inwintering. Ik schrei het uit En geef mijn klachten aan de zachte winden. XXII. Dorstige kinders naar de moederborst Hijgende planten naar heur moeder. Aarde Verheven moeder die steeds droeg steeds baarde Gelukkig maakt die 't staal zet in uw korst Met zomerooft geladen manden torst Gelukkiger die in den herst bewaarde Voorzichtig voor den winter overspaarde Dauwt, wolken, naar beneden. Want mijn dorst Meer nog dan naar wijd zegenenden regen Doet aan verhemelt kleven mijnen tong Verteert mij. 'k Heb melancholie gekregen Naar Requiem, die Nachtegaal mij zong, Terwijl ik mijne tranen bleef weg vegen, Het klamme zweet mij uit de pories drong. XXIII. Een zegenende koelte koelt mij tegen Mij zegenend. Daar is geen wind genoeg Om 't eene roode blaadje dat te vroeg Den naam van allerlaatste heeft gekregen Aan tak, die recht in lucht kijkt, te bewegen. De koelte leek een maagd die krullen droeg Om hare schouderen een mantel sloeg Zich zelve niet ontvluchten kon. Genegen Haar in de vlucht te helpen vat mijn hand En vat een wangestalt — 'kMoet om me lachen — De ruwe planken van mijn ledikant 'k Lach om den bleeken dag, om mijn gedrag en Gebleken onbegrepen onverstand En ach, en... tusschen slaap en slaap... en ach, en... XXIV. Wie vlucht, gelijk aan lucht, in etherkleed En zet haar brooze sporen op mijn rozen? Ik vlucht, ik vlucht. En vliedend op den broozen Topaasvloer doe ik niemand, naar ik weet, Van al de pas ontwaakte rozen leed. De vederen, den bladsteel der Mimosen Laat ik onaangeroerd — O Vlekkelooze, Die blozend over mijne rozen schreedt, Uw geest is in mijn luisterziel gevaren. Uw liefde en uw muziek in harmonie Met rozenbloemen en met rozenblaren Scheppen een allerbrooste melodie. Uw minnaar mag ik, dichter, mij verklaren: Immaculate Schoone Phantasie.