HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER PRAKTISCHE MINERALOGIE, GEOLOGIE III1IIBI DOOR N. WING EASTON Ingenieur der l8,l! klasse bij den dienst van het Mijnwezen in Nederlandsch-Indiê. TWEEDE DEEL (TEKST) MIJNONTGINNINGc TWEEDE, VERMEERDERDE EN VERBETERDE DRUK. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1901. HANDLEIDING TOT DE KENNIS DER PRAKTISCHE iiMt mi i iihtcii DOOR N. WING EASTON Ingenieur der l'le klasse bij den dienst van het Mijnwezen in Nederlandsch-lndiê. TWEEDE DEEL (TEKST) MIJNONTGINNING. TWEEDE, VERMEERDERDE EN VERBETERDE DRUK. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1901. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Met uilzondering daarvan, dat de oude §§ over de eigenschappen der koolgesteenten en een groot gedeelte van het vroegere eerste hoofdstuk naar deel I zijn overgebracht, is de algenieene inrichting van dit tweede deel weinig veranderd. Onder de meer ingrijpende wijzigingen behooren o. a. de volgorde van behandeling der drie onlginningslypen, de overbrenging der natuurlijke luchtverversching naar bet hoofdstuk over ventilatie, de behandeling der mijnpompen en van het ondergrondsch machinaal vervoer e. e. a. Bijgevoegd is een paragraaf over het wederopzoeken van verworpen afzettingen en, toegevende aan het mij van verschillende zijden gedaan verzoek, ook een behelzende in het kort de wijze van behandeling der goudhoudende ertsen. Overigens is de tekst geheel herzien en voor zoover noodig tot op het tegenwoordige standpunt der mijnbouwkundige wetenschap bijgewerkt. De platen zijn alle nieuw geteekend en de figuren hoofdstuksgewijze samengevoegd. Ook de alfabetische index is geheel anders dan vroeger en meer overeenkomstig die van deel I ingericht. Weltevreden, April 1901. N. WING EASTON. INHOUD. § BLADZ. 1—8 HOOFDSTUK I. DE VOORBEREIDING TOT DE ONTGINNING. 1 Werken van aanleg; voorbouw 3 2 Geschiedenis van het maken der mijnputten 5 3 De algemeene inrichting eener mijn 7 4 Algemeene gang van de ontginning eener afzetting 9 5 Eenige meerdere bijzonderheden aangaande de inrichting eener mijn 10 6 Bepaling der étagehoogte 12 7 Invloed van de helling der afzetting op de plaats van den put 13 8 Het nat van voorbouw 14 9—67 HOOFDSTUK II. EIGENLIJKE ONTGINNINGSMETHODEN. 9 Van welke omstandigheden de ontginningswijze afhankelijk is 16 10 Aan welke voorwaarden elke ontginningsmethode moet voldoen 17 11 Verschil tusschen mijn- en dagbouw 18 12—58 I. UIEPBOUW. 12 Indeeling in typen 13—24 A. INSTORTINGSTYPE. 13 Op welke eigenschap het type berust 20 14 Voor- en nadeelen van het type.., 20 15 Algemeene gang van de ontginning 21 16 Indeeling in methoden 22 17 Roofbouw 23 18-22 A. AFZETTKSGEW VAV GER1WGE DIKTE. 18—20 1. Methode met lange pijlers. 18 Voorbouw; hoogte van pijlers en breedte van werkgalerijen 24 19 Gang van den afbouw; één- en tweevleugelige remvlakken; afbouw met strijkende en hellende galerijen; algemeene aanwendbaarheid der methode 27 20 Détails van den pijlerafbouw 30 § Rl.ADZ. 21 3. Methode met korte pijlers 31 22 3. Methode «Ier „long-wall" 32 23-24 B. AFZETTINGEN V l\ AANZIENLIJKE DIKTE. 23 1. Hellende methode 33 24 2. Horizontale methode 34 28—SO B. OPVULLINGSTYPE. 25 Eigenschappen van het opvullingsmateriaal 35 26 Hoe het opvulsel kan worden verkregen 36 27 Het inbrengen van het opvulsel 37 28 Voordeelen van het opvullen . 38 29 Nadeelen van het opvullen 39 30 Indeeling in methoden 40 31—39 A. AFZETTINGEN VAN GERINGE DIKTE. 31 1. Methode met vakken 41 32—37 3. Methode met breed front. 32—33 ii. met volledigen voorboute. 32 Gang van den voorbouw 43 33 Gang van den afbouw; voordeelen der methode 46 34—35 b. zonder voorboute. 34 Met basis der ontginning volgens het strijken 48 35 Met basis der ontginning volgens de helling 49 36 c. met breed doch trupvormig uanvals front 50 37 Voor- en nadeelen der werkwijzen met hellende- en strijkende strooken 52 38—39 3. Methode met trappen. 38 Rechte- en omgekeerde trappen 53 39 Voor- en nadeelen der beide werkwijzen; gewijzigde mclhode.... 55 40-50 B. AFZETTINGEN TAN AANZIENLIJKE DIKTE. 40 Algemeene eigenschappen der ontginning 57 41 1. Hellende methode 59 42 2. Horizontale methode 60 Eigenschappen; verschillende af bouwmethoden. 43—45 a. Dtvnrsboutv. 43 Ontginning van niet te dikke afzettingen 62 44 Ontginning van dikkere afzettingen cn gewijzigde methode .. 63 45 Ontginning van dikke en daarbij onregelmatige afzettingen.. 64 46—48 b. hengteboutc. 46 Ontginning van dunne afzettingen 65 47 Ontginning van afzettingen met middelmatige dikte 65 48 Ontginning van dikke afzettingen 66 49 3. Wertikale methode 66 60 4. Oiitkroniiigsiiiethode 67 § ILADZ. 51 C. BESCHERMIN GSTYPE 69 52—58 ONDERLINGE VERGELIJKING DER ONTGINNINGSMETHODEN; KEUZE EENER METHODE VOOR EEN BEPAALD GEVAL. 52 Moeilijkheid eener definitieve keoze 71 55 Indeeling der mineraalafzettingen 72 54 Keuze Tan het type Toor gangen 73 55 Kenze eener ontginningsmethode Toor gangen 74 56 Kenze van het type voor lagen 74 57 Kenze eener methode van het oprullingstype 76 58 Kenze eener methode van het instortingstvpe • 77 59—60 II. lIEUVELltOUIV. 59 Onderscheid met diepbouw; plaats tan den stollen 77 60 Voor- en nadeelen van den heuvelbouw 78 61-66 111. MGBOIW. 6t Op welke afzettingen dagbouw wordt toegepast 80 62 Voordeelen van dagbouw 81 63 Nadeelen van dagbouw 81 64 Invloed van het talud 82 65 Algemeene regels voor den afboaw 83 66 Ontginning van stroomafzettingeo 84 67 Het wederopzoeken van verworpen lagen en gangen 85 68-125 HOOFDSTUK III. NEVEN- EN DÉTAILBEWER¬ KINGEN BIJ DEN AFBOUW. 68 Welke bewerkingen bedoeld worden 89 69 84 I. HET WINNEN TAN HET HINKRAAL EN HET LOSBREKEN TAN HET GESTEENTE. 69—72 Hel se brammen en liet losbreken. 69 De invloed der vrije vlakken 90 70 Het schrammen 91 71 Invloed *an het schrammen op de breedte der galerijen; schrammachines. 92 72 Het nilbreken van het mineraal 94 73- 82 IC. Het seliieten. 73 Het maken van het boorgat 95 74 De ontploffingsmiddelen 97 75 Het laden ran een boorgat met krnit en het ontsteken daarvan 99 76 Het laden van een boorgat met dynamiet en het ontsteken daarvan.... 100 77 Voorzorgsmaatregelen welke bij het schieten in acht te nemen zijn.... 101 § BLiDZ. 78 De uitwerking van het schot 103 79 Invloed van de plaats van het boorgat; Lijn van kleinsten weerstand.. 104 80 Voorbeelden van plaats en richting der boorgaten 105 81 Diepte, aantal en onderlinge afstand der boorgaten 106 82 Algemeene opmerkingen ten opzichte van het schieten in de mijn 108 83 C. Het wegruimen van liet mineraal of gesteente 110 84 D. liet afwerken «Ier galerijwainlen .. 111 85-101 II. HET DRIJVEN EN VERZEKEREN DER GALERIJEN. 85—88 A. De galerijen en liare eigenschappen. 85 Bepaling van galerij; Vorm der galerijen 112 86 Het drijven der galerijen 113 87 Afmetingen der galerijen 115 88 Het uitbreken van hangende of liggende 116 89—101 11. Het verzekeren der galerijen. 89-95 n. Houten verzelwring. 89 Benaming en doel der ondersteuningen 117 90 Bekleeding; Conserveeren van het houtwerk 118 91 erbinding van het houtwerk 119 92 Richting der ondersteuning 119 93 Verzekering bij brokkelige wanden 119 94 Het drjjven en verzekeren in losse massa's 120 95 Gesloten betimmering 122 96—101 h. Vermeliering in steen of ijzer. 96 Wanneer deze gebruikt wordt 122 97 Materiaal voor metselwerk 123 98 Dikte en richting eener gemetselde verzekering 124 99 Vorm van de gemetselde verzekering 124 100 Voorzorgen bij het metselen in acht te nemen 125 101 IJzeren verzekering 126 102—116 III. HET TRANSPORT VAN HET PRODUCT VAN DE WERKPLAATSEN TOT IN DE GRONDGALERIJEN. 102 Indeeling van dit transport 127 103 A. Het vervoer van de werkplaats naar de werkgalerij 128 104 B. Het vervoer in de werkgalerijen ... 130 105—116 C. Het vervoer langs hellende hanen. 105 1. langs hellende gtilerijen in engeren sin- .. 131 106—115 2. langs retnrlahken. 106 Bepaling van remvlak; principe van het vervoer daarop 131 107 Inrichting der remtoestellen .... 132 g BI.ADZ. 108 De remvlakken moeten niet voor het verkeer dienen 133 109 Aanhechting der wagens; Dubbelwerkende remvlakken 134 HO Enkelwerkende remvlakken; Tegengewicht 135 UI Dubbelwerkende remvlakken zonder dubbel spoor 138 H2 Bediening der remvlakken; Signaalinrichtingen 138 H3 Minimum- en maximum-helling der remvlakken; Iiemstoel; Snelheid der wagens 138 H4 Algemeene opmerkingen aangaande de remvlakken; Afsluiting der werkgalerijen 140 H5 Afsluiting van het remvlak tegen de grondgalerij; Lengte der remvlakken; Werkplaten 142 116 3. tloor schoorsteenen 143 117 IV. WE WIJZE VA1« OPVULLING 145 118 -119 V. ME VOORLOOPIGE «\DER8TEiNWG BIJ »ESf EIGENLIJKEN AFBOUW EN HET TERUGWINNEN DAARVAN. 118 Het inbrengen der ondersteuning 146 119 Het rooven der ondersteuning 148 VI. BESCHRIJVING DER BIJ DEN AFBOUW EN HET HAKEN DER GALERIJEN IN GEBRUIK ZIJNDE GEREEDSCHAPPEN. 120 Algemeene opmerkingen 149 121 A. Werktuigen bij het schrammen 150 Pikhouweel; Rivelaine; Lettenhouweel; Schramspies; Houweel met hamer. 122 B. Werktuigen hij het losbreken 152 Koevoet; Breekijzer; Mijnijzer; Mijnhamer; Wiggen; Mokers. 123 C. Werktuigen hij het horen en schieten 153 Boorijzer; Ruimlepel; Meelkrabber; Stamper of laadstok; Laadnaald. 124 D. Werktuigen hij het opruimen 154 Schop; Krabber; Trog; Hark. 125 E. Werktuigen hij het inbrengen der verzekering ■ 155 Bijlen; Waterpas. 126—158 HOOFDSTUK IV LUCHTVERVERSCIIING. 126-136 A. ALGEMEENE BEGRIPPEN VAN DE VENTILATIE IN DE MIJNEN. 120 Oorzaken waardoor de lucht in de mijn ongeschikt wordt voor het gebruik.... 156 127 Noodzakelijkheid eener voldoende ventilatie 156 128 Natuurlijke ventilatie 157 129 Voordeelen cener kunstmatige ventilatie 159 130 De schadelijke invloeden 159 131 Oorzaken der belemmering van de luchtcirculatie en middelen om deze te verbeteren. 162 132 De drie hoofdregels der ventilatie 163 § BLADZ. 133 l)e regeling der luchtstroomen 164 134 Meling der luchtlioeveelheid; Anemometers; Luchtstations 166 135 Formule voor den kle'nsten totalen weerstand 166 136 Middelen om d"n weerstand te overwinnen 167 137—141 B. VENTILATIE DER VOORBEREIBINGS WERKEN. 137 Tweelingsgalerijen; Droge muren; lieschotten ol zeilen; Buizen 168 138 Voordeelen der blazende tegenover de zuigende metbode 171 139 Beschrijving van een paar bijzondere gevallen 172 140 Voordeel van de aanwezigheid van een luchtput; Methode als deze nog niet voorhanden is -.... 173 141 Ventilatie der hellende galerijen 173 142—145 C. VENTILATIE VAN CiEHEELE MIJ NE SI. 142 Algemeene regelen, daarbij in acht te nemen 175 143 Korte vergelijking der ontginningsmethoden ten opzichte der ventilatie 176 144 Depressie en luchtsnelheid 177 145 Vergelijking der zuigende en blazende ventilatie 178 146 -156 D. MIDDELKN TOT MET VERKRIJGEN VAN VENTILATIE. 146—155 a. Veiili lal oren. 146 Indeeling der ventilatoren 180 147 I. JjucHtzuiffpotnpen 180 148 3. Lucht trommels 180 Ventilatoren van Fabry en Roots. 149—150 3. Centrifugaal ventilator en. 149 Principe; Beweging der lucht 182 150 Grootte van ventilator en vorm der vleugels 184 151 4. Schroef ventilatoren 185 152 Ventilatoren voor handbeweging 186 153 Verandering van zuigende in blazende ventilatoren 186 154 I». Biiielitovens 186 155 c. Ventilatie door afkoeling 189 156 «I. Ventilatie «looi* sloom of' samenge¬ perste lucht 190 157 E. RESl'ME VAN HETGEEN BIJ BE VENTILATIE IS IN ACHT TE NEMEN 190 158 F. HE PLAATS VAN HEN LICIITI'UT 192 159—164 HOOFDSTUK V. VERLICHTING- 159 Open mijnlampen 194 160 Eerste veiligheidslampen 195 161 Latere veiligheidslampen 196 162 Velschillende sluiting der veiligheidslampen 198 BLADZ. (63 Onderzoek naar de aanwezigheid van mijngas 200 164 Het merken van mijngashondende galerijen; Electrische mijnlampen 202 165—204 HOOFDSTUK VI. HET TRANSPORT VAN HET GEWONNEN PRODUCT DOOR DE GRONDGALERIJEN EN NAAR DE OPPERVLAKTE. 165 Indeeling van dit transport 203 166—184 I. DE AFVOER. 106—169 A. liet materieel. 166 1. Wc tcagenkasten 203 Materiaal, vorm en afmetingen der kasten. 167 2. De tcielen en assen 205 Het materiaal en het smeeren; Grootte der wielen; Bevestiging aan de assen; Afsünd der assen. 168 3. De baan 207 Materiaal en gewicht der rails; Dwarsliggers; Spoorwijdte. 169 ree«l front. (PLAAT III). a. Hiel volledigen voorboute. § 't9. GANG VAN DEN VOORBOUW. Ofschoon bij deze methode, wat den afbouw betreft, het beginsel der long-wall-methode: het gelijktijdig in bewerking nemen van een aantal aaneensluitende breede strooken, terugkeert, nadert de voorbouw dikwijls meer tot die der methode met lange pijlers. Wij zullen deze laatste werkwijze dus het eerst bespreken. De voorbouw wordt hier ingeleid door liet drijven van een grond- en een luchtgalerij, van hellende galerijen als remvlakken ingericht, en zoo noodig van tusschengalerijen tot het vormen van onderafdeelingen. Deze laatste zijn regel, waarvan de noodzakelijkheid nader zal worden ingezien. Bij eenigszins vast dak en een voldoende hoeveelheid waardeloos materiaal die bij de ontginning wordt verkregen, zoodat de galerijen zeer breed kunnen worden gemaakt, zal men zelfs dikwijls in twijfel verkeeren of men de methode met breed front dan wel pijlerbouw zal toepassen, en hangt de beslissing in vele gevallen slechts af van nauwkeurige proefnemingen ten einde de productiekosten te kunnen bepalen. Inderdaad heeft zich dan ook de eerstgenoemde methode in sommige mijndistricten uit den vroeger algemeen gebruikelijken pijlerbouw ontwikkeld. Waar een koollaag uit verscheidene banken bestaat en het hangende vast genoeg is, zoo b. v. in den § 18 beschreven en in fig. 272 voorgestelden afbouw, wordt ook bij de toepassing van pijlerbouw een niet onaanzienlijk gedeelte der laag (soms tot ongeveer de helft) eigenlijk reeds met opvulling ontgonnen, en lag het in het laatste geval (dus bij nagenoeg gelijke breedte van pijlers en galerijen) voor de hand te trachten de pijlers, die toch altijd min of meer in druk raken, niet eerst tusschen de galerijen te laten staan, maar ze dadelijk en gelijktijdig met die galerijen af te bouwen. Dit is de oorsprong van de methode met breed front. Hel spreekt echter van zelf dat het dak, dat nu over een grootere oppervlakte wordt blootgelegd, ook een grootere mate van stevigheid moet bezitten, zoodat een voortijdig breken er van niet kan voorkomen. Hierbij vervalt dus geheel het drijven der eigenlijke werkgalerijen, maar er staat tegenover dat men het niet zooals bij pijlerbouw in zijn macht heeft, door het in afbouw nemen van meerdere pijlers in hetzelfde veld, aan een plotseling gevoelde behoefte aan grootere productie te voldoen. Ook mag de kool niet aan zelfontbranding onderhevig zijn, omdat een afsluiting in geval van brand slechts met moeite kan worden verkregen. De breedte van een afbouwveld wordt gewoonlijk tusschen 300 en 400 M. genomen, waarbij dan in het midden een remvlak met hoogstens 200 M. vlakke hoogte geplaatst is. De breedte der enkele koolstrooken is afhankelijk van de dikte der laag, de hoeveelheid opvulsel, den aard van het dak en de helling; zij bedraagt zelden minder dan 10 en gaat zelfs tot 50 M. Evenals bij pijlerbouw (§ 19) hangt het van het invallen der laag af of de mineraalstrooken volgens de helling of volgens het strijken worden weggenomen (schwebender- en streichender Strebbau), en evenals daar kan men de grens op uiterlijk 15° aannemen; evenwel is de laatste werkwijze overal aanwendbaar. Bij strijkende strooken gaat de afbouw dan van het remvlak uit gelijktijdig naar weerszijden, bij hellende strooken van de gronden tusschengalerijen (fig. 286 en 287). De grondgalerijen kan men öf als tweelingsgalerijen drijven, waarbij dan het tusschengelegen mineraal als veiligheidspijler tol aan het einde van de naast onderliggende afbouwvelden blijft staan, öf dezelfde breedte als de strooken geven en over het geheel als zoodanig afbouwen; het laatste geeft minder verlies aan mineraal, maar kan aanleiding geven tot veel onderhoud van de hoofdgalerijen door de drukking van het hangende. De remvlakken worden bijna altijd met een loopweg aan weerszijden voorzien en, omdat zij langen tijd moeten open blijven, de tusschengelegen pijlers eerst op het laatst afgebouwd. Daar in den regel de ontginning van een veld, ter onderscheiding met den pijlerbouw, van beneden naar boven voortgaat, aangezien men heeft opgemerkt dat de drukking zich dan meer gelijkmatig doel gevoelen, verdeelt men veelal de vlakke hoogte van het albouwveld in onderafdeelingen van 60—100 M. en vangt dan met de bovenste aan, waardoor hel remvlak van lieverlede korter wordt, en er meer kans is de daaromheen staande kolenpijlers te winnen. Deze tusschengalerijen worden geheel op dezelide wijze als de grondgalerijen gedreven. In elke strook wordt dus een weg voor den afvoer in het opvulsel uitgespaard, die echter dadelijk na den afbouw der strook buiten dienst wordt gesteld. Vooral bij hellende strooken wordt de drukking van het dak spoedig van dien aard, dat de kool dikwijls reeds zonder schieten kan worden gewonnen, daarmede hangt echter samen, dat de lengte dier strooken niet te groot kan worden. Bij strijkende strooken kan men veel verder gaan en zelfs tot 200 M. bereiken. Aan een zorgvuldige verpakking van het opvulsel moet echter de meeste zorg worden besteed, daar hiervan het gelukken der methode in hooge mate afhangt. Ten einde de drukking meer gelijkelijk te verdeelen wordt het opvulsel gewoonlijk aan beide kanten der strook tot een drogen muur opgestapeld, waarvoor dan de grootste stukken worden uitgekozen. Is de hoeveelheid er van daartoe niet voldoende en ander gesteente b. v. uit het drijven van dwarsgalerijen niet goed te bekomen, zoo zet men hier en daar »kasten" van hout, die met de kleinere slukken worden opgevuld en deze opgesloten houden (zie ook § 59). De breedte dezer muren hangt natuurlijk van die der strooken en dus ook van de hoedanigheid van het dak en van de laagdikte af; men geve echter in geen geval minder dan l/10, liefst l/5 der strookbreedle. § 33. GAiNG VAN DEN AFBOUW. VOORDEELEN DER METHODE. Het zal duidelijk zijn dal, door eersl een strook over hare geheele lengte af te bouwen en daarna eerst met de aanliggende te beginnen, men slechts een zeer beperkte productie verkrijgen, de luchtververscliing onvolkomen of duur worden, en het afbouwveld en hel remvlak veel te lang in gebruik blyven zou, welke nadeelen men juist door de methode met breed front heeft trachten op te heffen (§ 46). Zoodra dus de strook eenige meters is afgebouwd, wordt een tweede in bewerking genomen, vervolgens een derde enz.; gewoonlijk regelt men het werk in een onderafdeeling eener étage op zulk een wijze, dat de eerste strook juist is afgebouwd als met de laatste een aanvang is gemaakt (fig. 287). Bij een strikte opvolging van dit principe en een aanvalsfront loodrecht op de lengterichting der stooken, wordt dus het gezamenlijke afbouwfront der kool in het algemeen trapvormig. De luchtstroom, die langs dit front gevoerd wordt, ontmoet dan op haar weg een aantal uitspringende hoeken en wordt daardoor verzwakt 151 b), terwijl ook de inspringende hoeken, welke het meeste versche lucht noodig hebben daar hier de arbeiders zijn geplaatst, slecht geventileerd worden; van daar dat men niet zelden het aanvalsfront van elke strook een eenigszins schuine richting geeft, zoodat het geheele afbouwfront der étage een nagenoeg rechte of zwak golvende lijn vormt. Door deze inrichting verkrijgt men een der hoofdvoonteelen der methode, n. I. een uitstekende ventilatie, wat vooral bij het aanwezig zijn van veel mijngas van belang is (zie fig. 50 en 287). De methode is nog voor wijziging vatbaar. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de druk van het hangende, die in de gevallen waarin de melhode met breed front wordt toegepast meest zeer gelijkmatig werkt, den afbouw der kool wezenlijk vergemakkelijkt; een nadeel der metbode is echter dat in het algemeen de productie per werkman geringer is dan bij pijlerbouw. Men heeft nu hier en daar een zeer origineele combinatie dezer beide genoemde ontginningsmethoden uitgedacht, die beider vooideelen in zich vereenigt. Voorwaarden hiervoor zijn echter een uitmuntend, eenigszins elastisch hangende, een vaste kool, een laagdikte van ongeveer 1 Meter en een niet le groote helling van hoogstens 20 a 25 graden. Nadat het afbouwveld is begrensd, worden van het middelste remvlak uit strijkende strooken van 1» a 20 M. breedte met breed front weggenomen, op zoodanige wijze dat een bovenste steeds ongeveer om één strookbreedte vóór blijft bij de daaronder liggende, terwijl pijlers van nagenoeg dezelfde breedte (zoo noodig hier en daar doch zoo min mogelijk voor de ventilatie doorbroken) tussclien de afgebouwde slrooken blijven staan. Aan den boven- en onderkant van elk dezer strooken wordt over een breedte van 2 Meter de vloer zoover weggenomen als noodig is om een voldoende galerijhoogle te verkrijgen; met het daarbij verkregen opvulsel worden twee droge muren opgestapeld van circa 3 M. breedte, die de genoemde galerijen van bet onopgevulde middengedeelte der strook (van 6 a 10 M. breedte) afsluiten. De druk van het hangende doet zich reeds bij dezen afbouw gelden, maar moet door de droge muren in dier voege worden tegengehouden dat de kool niet vergruisd wordt; naar omstandigheden zijn dus de evengenoemde maten te wijzigen. Zoodra op deze wijze ongeveer de helft van liet bouwveld is weggenomen, worden de tusschengelegen pijlers in omgekeerde richting, dus naar het remvlak toe afgebouwd met den gewonen pijlerbouw, en wel evenals de strooken alle tegelijk, doch de bovenste pijler steeds wat vóór blijvende bij den naast onderliggenden, waardoor een gelijkmaligen druk van hel hangende wordt in het leven geroepen, die den afbouw zonder moeite doet plaats hebben. Tegen het remvlak wordt een veiligheidspijler aan weerszijden gelaten en op het laatst van boven naar beneden weggenomen. Grond- en luchtgalerij worden dubbel gedreven en de tusschengelegen kool dient tegelijk als veiligheidspijler voor de onderliggende étage. De voordeelen dezer methode zijn dus: le. het volledig gebruik maken van de drukking van het hangende voor den afbouw der kool; 2e. de vermindering van dezen druk op het opvulsel door de tusschengelegen pijlers, waardoor betimmering zoo goed als geheel vervalt en de galerijen vrij breed kunnen blijven zonder dat zij, wat bij de methode met breed front niet zelden voorkomt, door het pakken van het opvulsel te laag worden; 3e. het verhoogen der galerijen, wat bij de methode met breed front voor elke strook meet plaats hebben, wordt hier lot op de helft verminderd; 4e. een grooteie productie per werkman door de toepassing van pijlerbouw voor de helft der geheele hoeveelheid kool. Het spreekt van zelf dat men bij zeer geringe helling ook de hier beschreven methode niet hellende strooken kan uitvoeren. De methode heeft in hare uitvoering veel overeenkomst met de aan liet slot van § 18 beschreven werkwijze met breede werkgalerijen bij den pijlerbouw en met de single- en double-road methoden in Engeland. Echter waren da&r de voorwaarden voor pijlerbouw voorhanden, en was het maken dier breede galerijen eigenlijk slechts een noodzakelijkheid door de onzuiverheid der laag, terwijl hier door de geringe dikte der laag de methode met breed front moet worden toegepast, maar de wijziging vrijwillig is om enkele nadeelen dier methode op te heffen. Beide voorbeelden geven echter een sprekende illustratie voor het feit, dat eenzelfde soort afbouw onder tamelijk verschillende omstandigheden kan worden aangewend, en dat de beide evengenoemde methoden in hunne uitvoering in elkaar kunnen overgaan (zie ook het opgemerkte in §52). Nog moet gewezen worden op een voordeel der methode met breed front. Bij veel mijngas is men bij pijlerbouw zoo goed als gedwongen met strijkende galerijen en hellend aanvalsfront af te bouwen. Hier, waar de luchtstroom steeds in opstijgende richting alle fronten even goed bestrijkt, is men onafhankelijk van de richting der strooken zelve en kan men zich dus geheel naar de andere omstandigheden regelen, welke daarop van invloed zijn. Waar dunne lagen gelegen zijn betrekkelijk dicht bij en in het liggende van dikke lagen die reeds met pijlerbouw zijn ontgonnen, is het niet zelden onmogelijk op de eerste de methode met breed front toe te passen, ook al leenen zij er zich overigens goed voor, omdat dan de drukking van het hangende veelal te sterk en te ongelijkmatig is. Met deze omstandigheid is reeds dikwijls te weinig rekening gehouden, zeer lot schade voor de ontginning. Wat den eigenlijken afbouw der strooken betreft, deze heeft in overeenstemming met het vaste dak als regel met breed front plaats. In de volgende paragrafen zullen echter nog eenige andere gevallen ter sprake komen. b. xontler voorboute. b,. met basis der ontginning volgens het strijken. § 3J. Gaan wij nu over tot de behandeling der tweede werkwijze bij deze methode, zoo vinden wij in de eerste plaats als principe het ontbreken van een eigenlijken voorbouw d. w. z. alleen een begrenzing der étages door dwarsgalerijen, maar verder noch grond-, noch luch[galerijen, noch remvlakken, en dus geen voorafgaande indeeling in afbouwvelden. Men bespaart hierdoor de onvoordeelige periode, die aan dit laatste onafscheidelijk verbonden is, doch kan uit den aard der zaak geen rekening houden met buitengewone omstandigheden als verwerpingen, plooiingen, verdrukkingen enz. Zij is derhalve alleen te verdedigen indien men vooraf met vrij groote zekerheid van de regelmatigheid der afzetting overtuigd is. In fig. 31 is het algemeenste geval voorgesteld. Men begint met voor de ventilatie een hellende verbindingsgalerij te maken tusschen de beide dwars- galerijen en drijft vervolgens de grondgalerij A C B E als basis der ontginning. In den regel wordt bierbij met breed front gewerkt d. w. z. die galerij zoo breed genomen als onder de gegeven omstandigheden mogelijk is, terwijl het opvulsel in het midden wordt geplaatst. De bovenste opengelaten ruimte dient dan voor den afvoer van het product, de onderste voor de intredende lucht. Bij wijze van verkenning wordt de grondgalerij steeds ter lengte van minstens 1 liefst 3 a 4 strookbreedten vooruit gedreven. Zoo spoedig mogelijk wordt echter van die galerij uit, liefst achter een veiligheidspijler tegen de verbindingsgalerij, een hellende strook met breed front aangezet; indien deze een zekere lengte bereikt heeft een tweede vlak naast de eerste enz., waarbij men zorgt draagt van tijd tot tijd een verbinding tusschen de eerste strook en de hooger genoemde hellende galerij te maken. Zoodra een nieuwe strook is aangevangen, wordt door een verplaatsing der deuren de ventilatie op zoodanige wijze geregeld, dat de luchtstroom alle fronten bestrijkt en door de hellende galerij ontwijkt. In het midden van elke strook wordt een afvoerweg in het opvulsel uitgespaard, die meestal met een gemakkelijk verplaatsbare remschijf (§ 107 fig. 110) wordt voorzien. Heeft de eerste strook de bovenste grens van het bouwveld bereikt, zoo wordt van daaruit een luchtweg G F uitgespaard, of daartoe de grondgalerij van de afgebouwde bovenliggende étage gebruikt. Naarmate de ontginning voortgaat kan een gedeelte der grondgalerij buiten dienst worden gesteld, mits men van tijd tot tijd in het tusschengelegen opvulsel een verbinding openhoudt. In fig. 31 is dit voor de onderste, dus intredende-luchtgalerij voorgesteld; de luchtstroom neemt dan den weg A D E B C F G en wordt door deuren bij P tegengehouden. Men kan echter ook de bovenste galerij laten vervallen als in fig. 30, doch natuurlijk alleen bij zeer geringe helling. Deze laatste voorwaarde is ook noodzakelijk om, zooals in de figuur is aangegeven, de strooken een diagonale richting te geven wat echter om de reeds hooger (§ 19) aangegeven redenen betrekkelijk zelden wordt toegepast. Het spreekt van zelf dat men het afbouwfront hetzij trapvormig (fig. 31 en 286) hetzij in een enkele rechte lijn (fig. 30 en 287) kan maken. Hierover is in § 33 het noodige gezegd. bj. met basis der ontginning volgens de helling. § SS. Men kan echter ook onmiddellijk uitgaan van de verbindingsgalerij tusschen de beide dwarsgalerijen en van beneden af strijkende strooken (fig. 35) ■IJNONTGINMNG. 4 aanvangen, die dan met hellend aanvalsfront worden gedreven. De (hier heilende) basis der ontginning moet natuurlijk als remvlak worden ingericht, tenzij de helling der laag gering genoeg is om haar als gewone vervoergalerij te beschouwen. De horizontale afvoerwegen, die de verschillende fronten bedienen, moeten hier dus in het opvulsel worden uitgespaard, evenals dit bij de hellende strooken van fig. 51 het geval is. Zoodra zij een zoodanige lengte hebben verkregen dat het onderhoud er van te bezwaarlijk wordt, kan men een nieuwe hellendeof naar verkiezing diagonale galerij in het opvulsel als algemeene vervoergalerij inrichten, waardoor zoowel het oorspronkelijke remvlak als de afgesneden slukken der hulpgalerijen vervallen. Het zooeven genoemde nadeel kan men ook opheffen door eerst smalle werkgalerijen tot aan de grens van het ontginningsveld te drijven en in teruggaande richting aftebouwen. Het behoeft echter geen bewijs dat deze werkwijze in het begin een dure en kleine productie levert en dus slechts zelden zal worden aangewend, ook al is zij uit een zuiver mijnbouwkundig oogpunt beschouwd, beter dan de bovenbeschrevene. C. met breed tloch trapvormig aanvalsfront. § SS. GANG VAN DEN AFBOUW. Reide methoden zoowel die met hellende- als met strijkende strooken, hebben hare voor- en nadeelen, waarover nader (§ 57). De laatste, dus met hellend aanvalsfront, is echter in hare zuivere toepassing slechts mogelijk bij een geringe helling der laag, omdat bij steilere helling de werklieden, die aan hetzelfde front arbeiden, niet meer naast maar boven elkander zouden staan. Wij hebben reeds vroeger (§ 20) met een oplossing voor dit geval kennis gemaakt, daarin bestaande dat het aanvalsfront van elke strook trapvormig wordt genomen (fig. 7), zoodat de werkman door den achter hem liggenden trap beschermd wordt tegen neervallende stukken. Het nadeel dezer werkwijze voor de ventilatie is eveneens reeds besproken (§ 35). Intusschen is zij bij steilere lagen de eenig mogelijke en komt zij dus veelvuldig voor. In principe wordt de opvulling ook trapvormig gemaakt (fig. 31) ten einde aan de werklieden een standplaats te verschaffen, waardoor men in de noodzakelijkheid verkeert voor eiken trap een schoorsteen of hellende galerij uit te sparen, of dit ten minste om den anderen trap te doen. Worden deze schoorsteenen te lang zoo opent men een nieuwe horizontale galerij a b evenwijdig aan de grondgalerij, waardoor men tevens in staat is de werkzaamheden in de gevormde afdeelingen wat van elkaar verwijderd te houden, zooals de figuur aangeeft. Ten einde Let aantal dezer schoorsleeuen zooveel mogelijk te beperken, legde men het opvulsel onder de natuurlijke helling en liet het mineraal daarop afglijden, tot bijna aan den voet, waar het in een of twee korte schoorsteenen naar de grondgalerij werd afgevoerd. Deze wijze van doen maakte echter vooral bij kolen het product zeer onzuiver en vermengd met steeuen, terwijl hij ertsen niet voorkomen kon worden dat een gedeelte er van lusschen het opvulsel verloren raakte, terwijl dikwijls de onderaan werkende arbeiders veel hinder hadden van het afglijdende mineraal. Men heeft daarom bedacht, met bijbehouding van een opvulsel onder een doorloopende helling, een houten plankier p q (fig. 34) op te stellen, waarop de werklieden slaan. Het mineraal glijdt nu op dat plankier gemakkelijk naar beneden, en verzamelt zich direct in een wijden schoorsteen r aan den voel van het opvulsel, waarbij men nog het voordeel heeft dat het inbrengen van dit laatste desverlangd gelijktijdig kan geschieden met den afbouw, wat bij de vorige methode niet het geval is. EENIGE MATEN EN GEGEVENS. Wij hebben er reeds bij den pijlerbouw (§ 18) op gewezen, en hetzelfde is in nog sterkere mate van toepassing op de methode met breed front, dat de breedte der afbouwstrooken op zoodanige wijze dient gekozen te worden dal het daarbij vallende opvullingsmaleriaal zoo nabij mogelijk wordt gebruikt. Vooral moet hierop gelet worden waar, zooals bij dunne lagen het geval is, hangende of liggende voor het verkrijgen van een voldoende galerijafmeting dient te worden uitgebroken. Algemeene regels zijn dus voor de bedoelde breedte niet te geven; men gaat met de plaatselijke omstandigheden te rade, en grondt zich op berekening en ondervinding. Werkt men met voorbouw, zoo neemt men gewoonlijk tusschen 10 en 20 M. strookbreedte, gaat echter in bijzonder gunstige gevallen wel tot 30 M. Bij de methode zonder voorbouw, zooals die veelal in Engeland wordt toegepast, wordt die breedte echter veel grooter genomen: zelfs 100—150 M. Dit is aldaar mogelijk door de regelmatigheid der lagen, en biedt tevens het voordeel dat men op groote schaal de kool niet door werklieden maar door eigenaardige machines afbouwen kan, wat bij kleine fronten geen voordeel zou opleveren. Over die machines zal later (§ 71) met een enkel woord worden gesproken. De werklieden die hetzelfde front bedienen zijn tevens verplicht zeer gelijkmatig te werken wat op do productie en ook op de ventilatie een gunstigen invloed uitoefent. Daarentegen is de voortgang der fronten uit den aard der zaak een zeer langzame, waardoor bij strijkende strooken de remvlakken geruimen lijd in gebruik moeten blijven, wat alleen bij een vast hangende kan geschieden, of anders groote uitgaven voor reparatie ten gevolge heeft. Zoodra tot de aanwending van trappen wordt overgegaan, is men genoodzaakt de frontafmetingen veel kleiner te nemen, en plaatst men slechts 1 of 2 man voor elk front wat met een trapbreedte resp. hoogte van 2 of 4 M. overeenkomt. De economische resultaten zullen meestal weinig uileenloopen; men zal zicb hierbij meestal laten leiden door de gewoonte der arbeiders en de hoedanigheid der kool. Waar de dagelijksche vordering slechts gering is zal men het aantal werklieden en dus ook de trapbreedte, resp. hoogte, vermeerderen, en omgekeerd. De afstand der trappen moet minstens gelijk aan, liefst dubbel zoo groot zijn als de dagelijksche voortgang, ten einde de werklieden werkelijk onafhankelijk van elkaar te doen zijn. Eenigermate dient hierbij echter rekening gehouden te worden met de helling der laag, vooral indien men een plankier gebruikt (§ 36) waarvan natuurlijk de helling niet te steil mag worden. Waar schoorsteenen gebruikt worden (in den regel bij de methode zonder voorbouw) neemt men ze liefst niet verder dan 20 a 40 M. van elkaar, ten einde zoo weinig mogelijk extra-onkosten te hebben voor het transport van het product er naar toe. Bij slecht opvullingsmaleriaal of bij grooten overvloed daarvan moet van dezen regel echter dikwijls worden afgeweken. De remvlakken plaatst men bij steilere helling niet zelden diagonaalsgewijze (fig. 32); elke élage-afdeeling wordt dan door een afzonderlijk remvlak bediend (ac, b d.. . .). Worden de horizontale tusschengalerijen aa', b b' te lang, b. v. meer dan 100 M., zoo neemt men een nieuw remvlak en vult het oude en de galerij zooveel mogelijk op. Het gedeelte e c heeft dus oorspronkelijk gediend voor de 2C onder-afdeeling zoolang totdat de afstand e b gelijk 100 M. werd; toen werd een nieuw remvlak bd gemaakt (of beter nog van te voren uitgespaard), het gedeelle b e opgevuld, en a c voor de 3® onder-afdeeling in dienst gesteld. Zoodra a a' = 100 M. is, worden zoowel deze galerij als het remvlak a c voor goed opgevuld en verplaatst zich het transport dier onderafdeeling naar b d en haar verlengde. § 99. VOOR- EN NADEELEN DER WERKWIJZEN MET HELLENDEEN STRIJKENDE STROOKEN. Ofschoon reeds uit de beschrijving der methode af te leiden, zal het toch niet overbodig zijn in het kort de voor- en nadeelen te bespreken van de beide principieele werkwijzen volgens welke de methode met breed front, wat den afbouw betreft, kan worden uitgevoerd. Bij strijkende strooken heeft men slechts een enkel remvlak dat een aantal fronten tegelijk bedient; een gebrek daaraan kan dus tijdelijk een groot gedeelte der productie belemmeren of doen ophouden. Men kan ook bij deze werkwijze schoorsteenen aanwenden doch is dit geen regel. Is de helling der laag zóó gering dat het product langs het een rechte lijn vormende afbouwfront kan worden vervoerd, zoo is het genoemde nadeel natuurlijk niet aanwezig. Bij wat steilere heliing is dit niet meer het geval, zijn dus evenveel werkgalerijen uoodig als er fronten en strooken zijn, en geeft dit bij dunne afzettingen aanleiding tot veel onkosten door het verhoogen dier galerijen voor het transport, en bij dikkere tot veel onderhoud door de drukking van hel hangende. Bij strijkende strooken werkt men met hellend aanvalsfront, desverkiezende eenigszins diagonaal of bij steilere helling trapvormig, zoodat het mijngas gelegenheid heeft direct naar boven te ontwijken. Hellende slroo/cen bezitten in den regel elk haar eigen afvoergalerij of schoorsteen, die het product onmiddellijk in de grondgalerij afleveren, zoodat een tijdelijke buitenwerkingstelling van één dier schoorsteenen op den voortgang van het werk weinig of geen invloed heeft; men kan ze echter niet te lang maken, daar anders het transport te duur of het mineraal (bij kolen) te veel beschadigd wordt; ook komen verstoppingen bij lange schoorsteenen meer voor en zijn gevaarlijker (zie § 116). Het front wordt hierbij in de richting der laag genomen of eenigszins diagonaal; in het eerste geval en bij steilere helling staan de werklieden dus op een hellenden vloer en derhalve ongemakkelijk, terwijl bet mijngas onder het front zich kan ophoopen of ten minste niet dadelijk bij het ontsnappen gelegenheid heeft den luchtstroom te volgen. Daarenboven valt het mineraal op een hellenden grond en kan dus lichter met het opvulsel verontreinigd worden. Bij het aanwezig zijn van veel mijngas zijn dus strijkende strooken in het algemeen te verkiezen; is dit slechts in geringe mate voorhanden zoo zal men bij geringe helling der laag meestal hellende strooken bezigen, bij steilere helling echter tot strijkende strooken overgaan. 3. Hethode met trappen (Trapliouw). (PLAAT II). § 28. Reeds bij de vorige methode hebben wij gezien dat men bij steile helling niet meer met zuiver breed front kan werken, doch genoodzaakt is dit laatste trapvormig te maken. Bij de thans te besproken methode, die zeer algemeen bij ertsgangen en niet zelden ook bij steile koollagen wordt aangewend, is dit eveneens het geval, en zij verschilt eigenlijk van de in § 36 behandelde slechts daarin, dat in tegenstelling van het karakter van éénheid, dat bij de methode met breed front een kenmerkende eigenschap is, hier steeds een soms zeer gedétailleerde voorbouw voorafgaat. Dit is bij de meeste ertsgangen noodzakelijk, daar zij gewoonlijk zoo min in beloop als in samenstelling regelmatig zijn, terwijl men daardoor tevens in staat is het aantal werkplaatsen voor den afbouw te vermeerderen (§ 8). De trappen, die in de afzetting worden uitgehouwen, kunnen omgekeerd of recht zijn. a. Methode met omgekeerde trappen. Deze is de meest voorkomende. De werkwijze kan op drie verschillende manieren plaats hebben, waarbij een afbouwveld verondersteld wordt begrensd te zijn door twee hellende en twee strijkende galerijen: o,. (fig. 26 en 28). Aan een der onderste hoeken van het afbouwveld wordt een front 1 in bewerking genomen. Is de afbouw hiervan ver genoeg gevorderd, en de ruimte met de vallende steenen of op andere wijze opgevuld (waarbij natuurlijk tegen de grondgalerij een voldoende bekleeding of een veiligheidspijler wordt gelaten), zoo wordt daarna gelijktijdig een hooger front 3 en een nieuw 2 aangevangen. Dan volgen 4, 5 en 6 enz. Ter bediening van 2 of 3 fronten wordt een schoorsteen in het opvulsel uitgespaard; av (fig. 27 en 29). Men begint aan een willekeurig punt b. v. het midden der grondgalerij met een front 1, na beëindiging hiervan komen tegelijk de fronten 2, 3 en 4, en daarna 5, 6, 7, 8 en 9 aan de beurt. De afbouw gaat hier dus vlugger dan bij ax; a3. ditzelfde resultaat kan men trouwens verkrijgen door aan de beide onderste hoeken van bet afbouwveld te beginnen, zoodat de werkzaamheden in het midden der grondgalerij eindelijk tegen elkaar sluiten en van daaruit gezamenlijk voortgaan. De trappen zijn dan op de wijze als fig. 25 aangeeft, gelegen. b. Methode met rechte trappen. De wijze van werken is hierbij juist tegengesteld aan die der vorige methode, zoodat de werkman het onontgonnen mineraal onder zich, en het opvulsel boven zich heeft. Men begint hetzij aan een der bovenste hoeken van het afbouwveld, hetzij in het midden van de bovenste strijkende galerij. Hier en daar worden tusschen het opvulsel horizontale galerijen opengehouden tol den afvoer van het mineraal, die alle uitkomen op een remvlak dat het gewonnen product af- of opvoert. § 30. VOOR- EN NADEELEN DER BEIDE WERKWIJZEN. GEWIJZIGDE METHODE. Bij de zooeven besproken methoden wordt het waardeloos materiaal genoegzaam overal direct ter plaatse gebruikt, en is het mogelijk een groot aantal arbeiders in een betrekkelijk geringe ruimte te werk te stellen, wat het toezicht gemakkelijk maakt. Waar het erts een groote neiging heeft 0111 uiteentevallen is de methode met rechte trappen de eenig rationeele, waarbij men nog het voordeel heeft, dat hel gewonnen mineraal niet op het opvulsel valt, en dus geen kans loopt om verloren te raken of verontreinigd te worden. Vooral bij rijke ertsen die dikwijls zeer bros zijn is dit laatste van belang (roodgultigerts). Intusschen zijn aan de methode met omgekeerde trappen zooveel voordeden verbonden, dal zij in verreweg de meeste gevallen wordt toegepast. Ten eerste is de afbouw zelf gemakkelijker omdat de zwaarte van het mineraal medehelpt. Ten Iweede is het verbruik aan hout veel geringer dan bij de methode met rechte trappen, waar het opvulsel tusschen een solide betimmering opgesloten moet blijven, die niet kan teruggewonnen worden. Intusschen moet worden opgemerkt dat dit alleen waar is indien de ontginning zelf zóóveel opvulsel levert, dat de geheele uitgehouwen ruimte daarmede kan worden gesloten. Is echter die hoeveelheid daarvoor niet voldoende zoo kan men bij omgekeerde trappen niet meer op het opvulsel staan bij den verderen afbouw en moet dit dus van buiten worden aangevoerd (zie hierachter) doch kan men het bij rechte trappen bij wijze van pijlers in «kasten" van rondhout stapelen, waardoor het hangende meest voldoende ondersteund wordt en geen aanvoer van steenen van buiten meer noodig is. Deze laatste methode kan dan voordeeliger zijn dan die met omgekeerde trappen. Ten derde loopt men geen gevaar dat het opvulsel instort en op de werklieden valt. Vau daar dan ook dat methode I» in hare toepassing slechts beperkt is tot vrij dunne en daarbij zeer rijke en brosse ertsgangen, en dat bij eenigszins aanmerkelijke dikte de methode met omgekeerde trappen gewoonlijk wordt aangewend. De Irapbouw is gebonden aan een minimum-helling der afzetting, doch, ten min»te de methode met omgekeerde trappen, in principe niet aan een maximum dxkte, wat bij de overige tot nu toe besproken werkwijzen van dit type wel het geval is. Zij heeft deze eigenschap geiueen met den later te vermelden lengtebouw (§ 42 en 46); intusschen zal men bij zeer dikke en vooral daarbij onregelmatige gangen in vele gevallen liever tot dwarsbouw (§ 43) overgaan. Overigens is op den trapbouw het voornaamste van toepassing van hetgeen bij de methode met breed trapvormig front is opgemerkt. In veel gevallen zal tijdens den afbouw reeds een voldoeude hoeveelheid opvulsel worden verkregen, zoodat dit door de werklieden doorloopend als standplaats kan worden gebruikt, en juist die onmiddellijke opvulling is een der hoofdvoordeelen der methode. Het kan echter voorkomen, vooral bij ertsen van groote waarde, dat men de geheele gangmassa, of ten minste verreweg het grootste deel er van, naar de zuiveringswerkplaatsen (Hoofdstuk XI) wil brengen. Men zal dan natuurlijk opvulsel van elders moeten aanbrengen en wel eigenlijk gedurende den geheelen afbouw, omdat anders de werklieden te ver van het aanvalsfront zouden verwijderd raken. Het in elkaar grijpen dezer verschillende werkzaamheden is dikwijls lastig en er bestaat veel gevaar, dat het erts met het opvulsel vermengd wordt. Waar het hangende stevig genoeg is om gedurende eenigen tijd op zich zelf te blijven staan, wat bij ertsgangen, vooral bij de steilere, geen zeldzaamheid is, kan men van het voordeel van onmiddellijke opvulling gebruik maken en daarbij de evengenoemde nadeelen vermijden op de volgende wijze: Tijdens den afbouw worden de rijkste ertsklompen uitgezocht en getransporteerd, terwijl de armere blijven liggen en als opvulsel dienst doen; de scheiding behoeft echter niet zeer nauwgezet te geschieden. Een af bouw veld wordt in drie of vier horizontale strooken verdeeld die elk voor zich worden afgebouwd. Tegen dat de onderste strook bijna afgewerkt is (de richting van den afbouw van rechts naar links aangenomen), wordt te beginnen aan den rechterbenedenhoek het armere erts weggenomen waarbij men het door zijn eigen gewicht laat afglijden. Men regelt de werkzaamheden in dier voege, dat dit weghalen beëindigd is als de strook juist is afgebouwd. Dan eerst wordt het definitieve opvulsel ingebracht en wel te beginnen van links, waarbij men eenvoudig de zwaartekracht laat werken en de steenen dus voortdurend onder hun natuurlijk talud komen te liggen. Na de opvulling dezer strook wordt dan de naastbovenliggende op dezelfde wijze in bewerking genomen. Is het hangende niet zeer stevig, zoo kan men dit tijdens het weghalen tijdelijk ondersteunen, of ook de lengte der afbouwvelden verminderen. Bovenstaande redeneering is niet in zijn geheel geldig voor landstreken zooals Transvaal en Ned.-Indië, waar een groot deel der eigenlijke mijnwerkers inlanders zijn. In zulke gevallen kan het aanbeveling verdienen tot rechte trapbouw overtegaan, daar het werken in de omgekeerde trappen, waarbij men op het opvulsel moet staan, natuurlijk vermoeiender is dan dat in de rechte trappen en de inlander gewoonlijk veel minder spierkracht en volhardingsvermogen bezit dan de europeaan. Wat men dus door de toepassing van een, uit een technisch oogpunt, betere methode aan werkelijke onkosten zou besparen, zou groote kans loopen door de geringere productie weer verloren te gaan. In de goudhoudende conglomeraatlagen (bankets) van Zuid-Afrika volgt men dikwijls de gewoonte de beide methoden a en b te combineeren in dier voege, dat het onderste gedeelte van hel afbouwveld met omgekeerde- en het bovenste gedeelte met rechte trappen wordt bewerkt. Ergens tusscheu gronden luchtgalerij komen dan de beide trapsoorten bij elkaar en niet zelden wordt dan aldaar van tijd tot tijd een blok mineraal niet afgebouwd doch ter ondersteuning van het hangende gelaten. Soms zet men deze mineraalpijlers ook wel zigzagsgewijze, waar het dak minder goed is. Bij een helling van ongeveer 48° van de laag wordt evenveel met rechte- als met omgekeerde trappen afgebouwd; wordt de helling steiler dan hebben de rechte-, wordt zij vlakker dan hebben de omgekeerde trappen de overhand. In het laatste geval is het geen eigenlijke trapbouw meer. B. AFZETTINGEN VAST AANZIENLIJKE DIKTE, (PLAAT V). § êO. ALGEMEENE EIGENSCHAPPEN DER ONTGINNING. In den regel geven dergelijke afzettingen aanleiding tot een lastige en niet zelden gevaarlijke ontginning. Dit is reeds in vrij hooge mate bij ertsen het geval, waar de gangen nu en dan een dikte van 40 M. en meer bereiken, doch is in sterker mate van toepassing op koollagen van meer dan 6 a 8 M. zwaarte. Reeds indien een dikte van 4 M. wordt overschreden zal het dikwijls een punt van overweging uitmaken of de laag nog »in eens" kan worden ontgonnen, en ofschoon men deze werkwijze nog bij lagen van 6 M. dikte aantreft, kan men 8 M. als de uiterste praktische grens beschouwen, waarboven een der nader in de volgende paragrafen te beschrijven methoden moet worden aangewend. De moeilijkheid der ontginning ligt echter in iets anders. Het is een bekend feit dat kool, welke sterk in druk geraakt, dikwijls een neiging lot zelfontbranding vertoont. Veronderstellen wij nu een dikke laag niet geringe helling en waarop de hellende methode (§ 50 en 16) wordt toegepast, zoo zal het duidelijk zijn dat vooral bij een niet erg stevig hangende, de drukking er van bij het achtereenvolgens afbouwen der banken groot genoeg kan worden om de nog onafgebouwde kool in brand te doen geraken en verloren te doen gaan. Om die reden wordt dan ook de hoogte dier banken in het algemeen zoo groot en het aantal dus zoo klein mogelijk genomen, en past men, ten einde de drukking nog te verminderen, tegenwoordig voor zulke lagen in den regel het opvullingstype toe. Desniettegenstaande is men, met alle voorzorgsmaatregelen, niet zelden verplicht een gedeelte der laag prijs te geven, en dit vooral indien in het onmiddellijk hangende er van kool- of brandschieferlaagjes voorkomen, die zeer spoedig in brand geraken. Men kan dan echter ook hetzij tot de horizontale methode overgaan, of, waar deze door de vlakke helling niet kan worden toegepast de vertikale methode (§ 49) aanwenden. Waar het hangende stevig en goed genoeg is om bij de hellende methode alle banken te winnen, past men voor de zuinigheid ook wel op de bovenste bank het instortingstype toe. Overigens verwijzen wij wat de voor-en nadeelen van hellende- en horizontale methode betreft naar § 23 en 24, en merken alleen op dat een dikke koollaag zelden op zich zelf genoeg opvullingsmateriaal zal opleveren, en dit dus van buitenaf moet worden aangebracht. In vroeger tijd volgde men bij dikke lagen, die in twee al of niet door een onnutte bank gescheiden gedeelten moest worden ontgonnen dikwijls de methode eerst het bovenste deel met het instortingstype af te houwen, de ingestorte massa geruimen tijd (1 a 2 jaar) tot rust te laten komen, en daarna het onderste gedeelte weg te nemen. Het behoeft geen bewijs dat de laatste ontginning steeds gevaarlijk was ook omdat men van de gesteldheid van het puin nooit zeker was. Tegenwoordig volgt men in dat geval daarom veelal de omgekeerde methode: men begint eerst de onderbank te ontginnen en vult de ruimten met uitzondering der hoog noodige galerijen geheel op; zoodra de afbouw een eind gevorderd is neemt men zoo spoedig mogelijk en nu met het instortingstype de bovenbank weg, waarvan het product door in het opvulsel uitgespaarde schoorsteenen naar de grondgalerij in de onderbank wordt afgevoerd. Deze werkwijze is ten eerste veel veiliger voor de werklieden, en ten andere is het dak nog zeer weinig «vermoeid" (in druk geraakt) zoodat veel meer kans beslaat de afzetting in haar geheel te winnen. 1. Hellende methode. § Jf. EIGENSCHAPPEN. Wij zullen ook hier deze methode het eerst behandelen omdat zij zich meer direct aansluit aan de ontginning der dunne lagen: elke bank wordt op zich zelf als een laag beschouwd en als zoodanig afgebouwd. Wij hebben reeds in de voorgaande paragraaf opgemerkt dat het aantal banken in den regel aan een zeker maximum is gebonden, en men vindt er dan ook zelden meer dan zes, ongeveer overeenkomende met een laagdikte van 15 M. Voor nog dikkere lagen zal men meestal genoodzaakt zijn een andere methode aan te wenden. Ook kan men bij de toepassing der hellende methode niet gaan boven een maximum helling der laag (§ 25) en is het raadzaam 55° niet te overschrijden. Als algemeene regel worden de banken ontgonnen in de volgorde van beneden naar boven (zie § 40). Men kan echter daarbij op drie verschillende wijzen te werk gaan: le. elke bank geheel afbouwen alvorens tot de naastbovenliggende over te gaan; om een te groole vermoeidheid van "het dak te vermijden wordt dit zoo goed als nooit toegepast; 2e. de banken gelijktijdig in bewerking nemen doch op zoodanige wijze, dat de onderste steeds een zekere lengte vóór is; dit geval komt vrij veel voor (zie § 40 slot); 3e. de geheele laag in blokken verdeelen (overeenkomende met de étages der dunne lagen), en nu in elk blok de banken volgens de hellende methode afbouwen, alvorens tot een volgend blok wordt overgegaan. GANG DER ONTGINNING EN DETAILS VAN DEN AFBOUW. Fig. 43 geeft in horizontale projectie en in vertikale dwarsdoorsnede een voorbeeld van de laatstgenoemde afbouwwijze. Aan de zool der laag, op de grenzen van het blok, worden twee strijkende galerijen /I en B gedreven, waarvan de bovenste B in verbinding is met een put, waardoor het opvulsel wordt aangevoerd (indien dit niet in genoegzame hoeveelheid in de laag aanwezig is), terwijl A dient voor den afvoer van het product en dus door een dwarsgalerij is verbonden met den opvoerput. Beide dwarsgalerijen moeten dus door de geheele laagdikte worden doorgetrokken indien de putten in het hangende der laag staan. Indien men wat niet zelden voorkomt de hoogte der blokken wil beperken, ten einde ze zoo spoedig mogelijk af te bouwen, maakt men niet voor elk blok, maar b. v. voor elke 3 of 4, een nieuwe dwarsgalerij en drijft een hellende galerij langs de zool der laag, die zoolang wordt opengehouden als de afbouw der gezamenlijke blokkeu duurt en successievelijk voor afvoer van product en voor invoer van opvulsel dienst doel. Het blok, dat dus een lengte heeft gelijk aan die van het ontginningsveld, wordt nu in afbouwvelden b. v. van 25 M. lengte verdeeld, en elke bank over die lengte afzonderlijk weggenomen en opgevuld. In het opvulsel spaart men echter niveaugalerijen V V uit, die de verbinding uitmaken van de grond- en luchtgalerij van elke bank met A en B. In de horizontale projectie is aangegeven op welke wijze een bank in meerdere afbouwvelden gelijktijdig kan worden ontgonnen; O is het opvulsel, m m zijn strijkende galerijen die later worden opgevuld en thans voor afvoer dienen; de pijltjes stellen de richting van den afbouw voor. Er blijft thans nog over nategaan door welke ontginningsmethode de banken zelf worden afgebouwd. Daar de helling der afzetting circa 55° niet mag te boven gaan is de methode met trappen van zelf buitengesloten; ook is het een vereischte bij deze methode dat het opvulsel direct en tijdens den afbouw wordt verkregen wat hier slechts bij hooge uitzondering het geval zal zijn Men heeft dus slechts de keuze tusschen de methode met vakken en die met breed front, die dan ook beide worden toegepast. Bij de laatste methode zal men de afbouwstrooken als regel volgens het strijken nemen, omdat men bij hellende strooken (zie § 32 en 311) van onder naar boven werkt, en dus het opvulsel (dat men nooit in die richting inbrengt) tijdens den afbouw zou moeten worden verkregen. Inderdaad zijn dan ook de beide genoemde methoden de eenige, die in het hier besproken geval worden aangewend. 'i. Horizontale methode. § Ét. EIGENSCHAPPEN. In § 40 is er reeds de aandacht op gevestigd, dat de ontginning met de hellende methode bezwarend kan worden bij een groot aantal banken en een slecht brandschieferhoudend dak. Zoo de helling der laag niet al te gering is (20° of daarboven) kan men dan in vele gevallen overgaan tot de horizontale methode, welke ook de aangewezene is bij hellingen waarbij eerstgenoemde methode niet meer kan worden toegepast. Ook is zij de eenig mogelijke bij afzettingen van zeer onregelmatigen vorm (zakken). De afzetting wordt hierbij verdeeld in een soort van lange pijlers of blokken van onbepaalde lengte die boven en onder door horizontale vlakken en overigens door hangende en liggende der afzetting zijn begrensd. Elk blok wordt weer onderverdeeld in horizontale sneden of tranches van 2 a 2'/j hoogte; deze worden in de volgorde van beneden naar boven weggenomen en opgevuld, terwijl uit den aard der zaak de ontginning der laag aanvangt met het bovenste blok. Een blok slaat hier dus gelijk met een étage bij dunne lagen en een snede met een pijler bij den pijlerbouw of met een strijkende strook bij de methode met breed front. De methode is onafhankelijk van de dikte der afzetting, wat reeds uit het voorgaande volgt; zij is echter gebonden aan een minimum helling tenminste voor dikke lagen, maar niet aan een maximum, waarom zij voor dikkere ertsgangen bijna algemeen wordt toegepast. Behalve de in § 24 vermelde voordeelen is hier nog toe te voegen, dat de horizontale vlakken een uitmuntende zool opleveren voor het opvulsel; een nadeel is echter dat de waardelooze deelen eener afzetting niet zooals bij de hellende methode en ook bij die met trappen, onafgebouwd kunnen worden gelaten, omdat zij door alle tranches gesneden worden. Voor den kolenafbouw kan dit nadeel vrij groot zijn, voor den ertsmijnbouw is het van minder belang omdat dergelijke gedeelten toch meestal ten minste ten deele kunnen blijven staan. Het is duidelijk, dal bij den afbouw eener snede het hangende der laag slechts over een kleine oppervlakte gelijktijdig ontbloot wordt, en er dus geen aanleiding bestaat tot het sterk in druk raken er van, tenzij in de reeds afgebouwde en opgevulde gedeelten, waar het minder op aan komt. Dit voordeel weegt in den regel ruimschoots op tegen het evengenoemde nadeel. De hoogte der blokken richt zich dan ook in hoofdzaak naar de hoedanigheid van het dak en moet door de praktijk worden vastgesteld. In het begin der ontginuing neme men haar liever wat te klein dan te groot. Een kleine hoogte brengt echter het herhaalde drijven van dwarsgalerijen met zich, wat natuurlijk zooveel mogelijk moet vermeden worden. VERSCHILLENDE AFBOUWMETHODEN. Een snede bij de horizontale methode kan het best worden vergeleken bij een langen pijler in den pijlerbouw : zij is beperkt in de breedte en onbeperkt in de lengte, bezit echter geen helling doch is steeds horizontaal gelegen. Dil laatste is oorzaak dat het theoretisch onverschillig is of het aanvalsfront bij den afbouw evenwijdig aanof loodrecht op de lengterichting van de snede wordt genomen, of beter gezegd dat men hierbij geen rekening heeft te houden met de helling. Beide methoden worden dan ook aangewend. Verdeelt men de snede in strooken evenwijdig aan de lengterichting zoo heet de methode: lengtebouw; zijn zij daarentegen loodrecht er op, zoo noemt men haar dwnrsbouw. De eerste kan altijd worden loegepasl, ook bij afzettingen van zóó geringe dikte, dat zij minder is dan of gelijk is aan de breedte van een enkele galerij; wij zullen dit geval in § 46 behandelen. Het is duidelijk dat de dwarsbouw dan niet meer kan worden gebruikt, en deze methode vereischt om met voordeel te worden aangewend zelfs een tamelijk aanzienlijke dikte der afzetting. Met de in § 38 beschreven methode met omgekeerde trappen heeft dus de lengtebouw de eigenschappen gemeen dat zij wel gebonden is aan een minimumhelling, maar overigens op afzettingen van willekeurige dikte kan worden toegepast (§ 39). Waar men theoretisch de keuze heeft tusschen lengtebouw en dwarsbouw, zal men zich o. a. laten leiden door de regelmatigheid der afzetting. Bij gangen b. v. die een herhaalde sterke afwisseling in dikle vertoonen, is de dwarsbouw beter op zijn plaats, insgelijks bij kolenzakkeu; de reden hiervoor zal, indien zij thans nog niet wordt ingezien, uit het vervolg spoedig blijken. a. Dtairshouw. § dS. ONTGINNING VAN NIET TE DIKKE AFZETTINGEN EN AFBOUW DER SNEDEN. Een der wijzen waarop deze methode wordt uitgevoerd is in fig. 44 in verlikale dwarsdoorsnede voorgesteld. Elk blok is boven en benedeu door een dwarsgalerij P. Q met den mijnput verbonden; van beide uitgaande drijft men de grondgalerijen a en b aan het liggende, waarvan a reeds voor het bovenaangrenzende blok heeft gediend tot afvoer van het product, en thans dienst doel voor den eventueelen invoer van het opvulsel. Deze grondgalerijen worden waar noodig door schoorsleenen of remvlakken verbonden. In elk der sneden t, 2, 5, 4 .... maakt men een nieuwe werkgalerij boven b, doch van kleiner afmeting en meest ook niet zoo stevig verzekerd omdat zij spoedig kan worden opgevuld. De remvlakken of schoorsleenen die hebben gediend voor het aanliggende afbouwveld, worden eveneens dadelijk opgevuld. Volgens de figuur beweegt zich de ontginning in de 5e snede van onder af gerekend, waarin de werkgalerij c is gedreven; door m wordt het opvulsel ingebracht, door n het product afgevoerd. Men kan zelfs, indien het mogelijk en gewenscht is, een der dwarsgalerijen b. v. Q laten vervallen, en op hetzelfde, maar dan dubbelwerkende remvlak (§ 109) gelijktijdig een vollen kolenwagen op- en een vollen wagen met opvulsel doen afgaan, mits men de totaalgewichten dezer wagens voldoende regelt (§ 110). Op die wijze behoeft men dan slechts één dwarsgalerij voor elke twee blokken te maken, wal lot aanzienlijke kostenbesparing kan aanleiding geven. In het algemeen worden de sneden door de methode met vakken (§ 31 e. v.) afgebouwd, en wel komen de strooken hier niet in twee evenwijdige werkgalerijen uit, zoodat een der werkwijzen van § 31 wordt toegepast. Wij hebben hier tevens gelegenheid den naam der methode te verklaren (zie de noot bij § 31). Ten einde een grootere productie te verkrijgen wordt namelijk niet een enkele strook in bewerking genomen, maar verdeelt men de snede in een aantal vakken ter breedte van 4 strooken. Noemt men die vakken a,b,c,d .... en de strooken daarvan alt a2, a3, a4; bl,b1,bs,bi zoo heeft de afbouw der snede in deze volgorde plaats: I gelijktijdig al,b1,c1,d1 ...., II daarna o3, b3, c3, d3 . ..., III vervolgens a2, b2, c2, d2 ... , IV eindelijk «*4» b4> £4, rf4 .. . De strooken behoorende bij I en III worden dus in de vaste mineraalmassa gedreven, die van II en IV zijn aan beide zijden door opvulsel begrensd. De breedte der strooken regelt zich naar de vastheid van het hangende, en het aantal vakken dat gelijktijdig afgebouwd wordt naar de grootte der productie die men wil verkrijgen. § dd. ONTGINNING VAN DIKKERE AFZETTINGEN EN GEWIJZIGDE METHODE. Wordt de afzetting dikker en dus de lengte der strooken grooler, zoo kan men behalve de galerijen a, b, c ... ook andere aan het hangende maken, en de strooken van beide zijden uit gelijktijdig in afbouw nemen (§ 31). Dit laatste kan echter ook geschieden door een enkele galerij m m (fig. 48) die in het midden der afzetting wordt gedreven; uit de horizontale projectie blijkt tevens dat men, ten einde de drukking meer gelijkmatig te verdoelen, de vakken aan weerszijden niet in eikaars verlengde neemt, terwijl de vertikale doorsnede aantoont, dat men de werkgalerijen in de opvolgende sneden niet vlak boven elkander drijft, maar ze om den anderen ongeveer ter breedte eener galerij laat verspringen. Het kan voorkomen dat het openhouden der grondgalerijen a en b van fig. 44 zoo bezwaarlijk wordt en zooveel onkosten veroorzaakt, dat men er toe zou moeten overgaan de dikte der blokken en het aantal sneden belangrijk te verminderen. Dezelfde maatregel zou toegepast moeten worden indien de kool zeer tot zelfontbranding geneigd is, omdat een tijdens den afbouw van een blok ontstane brand de galerijen a,b,c,m,n ontoegankelijk maakt, en de bovenliggende sneden dus verloren zouden moeten gegeven worden. Een dergelijke vermindering brengt echter een herhaald drijven der dwarsgalerijen P, Q mede, daargelaten nog dat men toch bijna nooit in slaat is een in brand geraakt gedeelte af te sluiten. Men slaat in dal geval liever een anderen weg in: drijft de dwarsgalerijen tot op 10 of 20 M. van de zool der laag en verbindt de uiteinden daarna door een galerij, die als grondgalerij voor hel blok dienst doet, en dus geheel in het vaste gesteente is gelegen. Van deze laatste uit worden dan op bepaalde afstanden korte dwarsgalerijen naar en in het verlengde der niveaugalerijen in de afzetting gedreven, die deze in afbouwvelden verdeelen. De laatste worden dan op de beschreven wijze afgebouwd, maar men heeft het thans in zijn macht een in brand geraakt veld geheel af te sluiten zonder dat de ontginning van de andere wordt gehinderd. § IS. ONTGINNING VAN DIKKE EN DAARBIJ ONREGELMATIGE AFZETTINGEN. Voor afzettingen van zeer onregelmatigen vorm en groote dikte (zakken, stokken, lagers) volgt men een eenigszins afwijkende werkwijze. Reeds is opgemerkt (§ 24 en 42) dat de horizontale methode, en meer in het bijzonder de dwarsbouw, voor dergelijke afzettingen de eenig rationeele is. Men maakt eerst een galerij in doch rondom de afzetting, ten einde den vorm hiervan goed te leeren kennen; zij wordt aan de basis van een blok gedreven en staat door een dwarsgalerij in verbinding met den put. In tig. 52 is de afbouw eener onderste snede in horizontale projectie voorgesteld. De grondgalerij P Q wordt daarna in dier voege aangelegd, dat de snede in twee ongeveer gelijke deelen wordt verdeeld; in de figuur is zij als rechte lijn geteekend, er is echter natuurlijk geen bezwaar om ze zwakke krommingen te geven: het hoofddoel moet zijn de lengte der strooken aan beide zijden ongeveer even groot te maken, zoodat de afbouw er van gelijktijdig naar beide zijden is afgeloopen. Hel zal echter niet altijd mogelijk zijn aan deze voorwaarde te voldoen, en wel vooral, wat bij ertsafzettingen geen zeldzaamheid is, indien de massa waardelooze gedeelten bevat van genoegzame groolle om ze onafgebouwd te laten. In de figuur is zulk een gedeelte X voorgesteld; om ook het daarachter gelegen erts te kunnen winnen, drijft men een nieuwe (blinde) galerij a b aan de grens met X, die door een paar korte galerijtjes c d en e f met P Q wordt verbonden. De verdere werkzaamheden behoeven niet verder verduidelijkt te worden; men maakt ook hier in den regel gebruik van de methode met vakken. Het spreekt van zelf dat het niet noodig is de omtrek-galery, die langwijlig en duur is, voor elk blok te maken, en nog veel minder voor elke snede. Men drijft ze alleen indien men grond heeft om te verwachten dat de uitwendige vorm der afzetting aan de basis van een blok zeer veranderd is ten opzichte van die van het bovenliggende. b. JLengtebouw. § M6. ONTGINNING VAN DUNNE AFZETTINGEN. Wij zullen eerst het geval behandelen dat deze methode wordt toegepast op gewone dunne afzettingen, hetgeen in fig, 45 in doorsnede door het vlak der laag is aangegeven. Een étage wordt hier weer begrensd door twee grondgalerijen AA en BB, en verder door hellende galerijen CC, D D in afbouwvelden verdeeld. De ontginning heeft plaats door strijkende strooken nn ... . terwijl elke volgende rust op het opvulsel van de voorgaande. Het product uit de snede a gaat langs D naar beneden, terwijl het opvulsel door C en b van bovenaf wordt aangebracht. Het opvullen eener snede heeft dus eerst plaats nadat zij geheel is afgebouwd; gelijktijdig met dit opvullen begint men met den afbouw der bovenliggende snede. Indien meerdere aan elkaar grenzende afbouwvelden gelijktijdig in bewerking worden genomen, ontgint men ze afwisselend van rechts naar links en van links naar rechts. Men heeft dan het voordeel dat dezelfde tusschenliggende galerij kan dienen voor het vervoer van product en opvulsel. Het verschil tusschen deze methode en die met breed front, voorbereiding en strijkende strooken (§ 52, 55) is dus betrekkelijk gering en bestaat behalve in de wijze van opvulling voornamelijk dairin dat slechts één strook tegelijk wordt afgebouwd, het afbouwfront dus niet trapvormig is. De methode is dan ook vrij onvoordeelig en wordt niet veel toegepast. § 43. ONTGINNING VAN AFZETTINGEN MET MIDDELMATIGE DIKTE. De aanwending van lengtebouw op middelmatig dikke afzettingen (') geschiedt op de volgende wijze (fig. 49 in vertikale dwarsdoorsnede en fig. 50 in horizontale projectie): De afbouw van een blok X Y wordt ingeleid door twee dwarsgalerijen A Y en B X in hangende of liggende; in de afzetting en op korten afstand van de grensvlakken daarvan worden dan de grondgalerijen p en q gedreven tot aan het einde van het ontginningsveld. De sneden a,—a7 worden afgebouwd en opgevuld verondersteld; de ontginning beweegt zich in de snede o8. Hierin (fig. 50) zijn twee werkgalerijen bt en b2 gemaakt, die hier en daar naarmate de luchtverversching dit vorderde, doch zooveel mogelijk op gelijke afstanden, door niveaugalerijen r en rt zijn verbonden. Van r1( aan de grens van het (') Ofschoon, zooals gezegd is (§ 9) zulke afzettingen niet in principe onderscheiden worden, moge de benaming hier en daar bij uitzondering een plaats vinden om de eenigszins afwijkende werkwijze te verdaidelijken. MIJNONTG INNING. ontginningsveld gelegen, uitgaande, wordt nu de zijde dier galerij tot aanvalsfront genomen en met strooken 11 het mineraal weggebroken. De aan hangende en liggende overgebleven strooken 5 S worden afzonderlijk afgebouwd. Het doel dezer strooken is alleen: onafhankelijk te blijven van de golvingen die de grenzen van dikkere afzettingen gewoonlijk vertoonen, en dus om aan de galerijen />, en b2 een zoo rechtlijnig mogelijk beloop te verzekeren. Door remvlakken k en n wordt respectievelijk het product af- en het opvulsel toegevoerd. § 48. ONTGINNING VAN DIKKE AFZETTINGEN. Wordt de afzetting voor de toepassing der vorige methode te dik, dus de lengte der strooken l te groot, of heeft het mineraal ook bij een middelmatige dikte der afzetting te weinig vastheid, zoo wordt de werkwijze gevolgd, die in fig. 85 in horizontale projectie is voorgesteld. • De voorbereiding blijft dezefde als in lfg. 50, doch kan men ook b. v. behalve de beide werkgalerijen bt en b2 een derde in het midden der afzetting nemen. In plaats van de niveaugalerij r, wordt nu echter de werkgalerij b2 tot afbouwfront gekozen, zoodat de ontginning plaats beeft door lange en smalle strooken aa Van r en rt uit begint men gelijktijdig doorp, enp.2 in tegengestelde richting aftebouwen, zoodat in het midden een ontmoeting plaats beeft, van welk punt uit in teruggaande richting wordt opgevuld. Dikwijls zal de ten slotte overblijvende strook Z te zeer in druk geraakt zijn om nog op de beschreven wijze afgebouwd te kunnen worden; men houdt dan op met de strooken a zoodra dit merkbaar wordt, en ontgint het restant door middel van korte dwarsstrooken. 3. Vertikale methode. § 49. GANG DER ONTGINNING. Ofschoon deze methode slechts een beperkte toepassing heeft gevonden en ook wel zal blijven vinden verdient zij om hare eigenaardigheid een nadere korte bespreking. Aan de basis van een blok wordt een 2 M. hooge grondgalerij Q (fig 47, vertikale dwarsdoorsnede en horizontale projectie van de onderste snede) gedreven en zeer solide verzekerd; deze galerij wordt door een schoorsteen of liever een loodrechte galerij die als zoodanig dienst doet, verbonden met een andere galerij P, die hetzij aan de basis van het bovenliggende reeds afgebouwde blok is gelegen, hetzij een tusschengalerij voorstelt. Van Q uitgaande wordt nu een 3 M. breede en 2 M. hooge strook V naar weerszijden tot aan de grenzen der afzetting weggenomen en in teruggaande richting opgevuld. Vervolgens neemt men, van den schoorsteen P Q uit, een gelijkvormige strook vlak boven de eerste weg enz., totdat men op het niveau van P is aangekomen. Nadat deze verlikale snede geheel is afgebouwd en opgevuld, keert men lot Q terug en begint een nieuwe snede vlak naast de eerste, waarbij men weer een nieuwen schoorsteen uitspaart en de oude van lieverlede opvult. Op deze wijze gaat men voort lot aan de grens van het ontginningsveld, waarbij de schoorsteen dus geleidelijk verplaatst wordt. Hel spreekt van zelf dat voor elke nieuwe snede de verzekering aan het dak van Q doorbroken en later weer hersteld moet worden. In fig. 46 is de werkwijze in détail voorgesteld; Tt zijn afgebouwde-, Ty de in afbouw zijnde sneden, T onafgebouwd mineraal, A de grondgalerij, B de bovenste galerij die hier aan de basis van een oud blok staat en dus van lieverlede wordt opgevuld, S de schoorsteen voor het opvulsel, St die voor het product. VOOR- EN NADEELEN DER METHODE. De methode is alleen toegepast voor vrij dikke en steile koollagen, die een zeer groote neiging vertoonden om door de drukking tot zelfontbranding te geraken, en waar met lengte- en dwarsbouw onvoldoende resultaten waren verkregen. Inderdaad zijn de telkens weggenomen gedeelten juist omdat zij vertikaal staan, van zoo geringen invloed dat de kool niet in sterken druk kan komen vóórdat zulk een gedeelle geheel is afgebouwd, en daar de drukking sleeds vertikaal naar beneden werkt, hindert de afbouw van een snede de overblijvende mineraalmassa zoo goed als niet. Het zal echter duidelijk zijn dat de methode eigenlijk geheel beslaat uil het drijven van galerijen, en dus economisch onvoordeelig is; daarbij wordt de kool in de schoorsteenen dikwijls vrij sterk gebroken, zoodat men tot de toepassing alleen als uitzonderingsmaatregel zal overgaan. Waar echter geen der andere methoden doeltreffend blijkt is zij zeer zeker aan te bevelen. Enkele voordeelen zijn nog dat de hoogte der blokken grooter kan genomen worden dan bij dwars- of lengtebouw (zelfs tot 100 M.), dat de luchtverversching eenvoudig en goed is en dat zeer weinig transport noodig is. 4. Ontkroiiiiigsiuethode. § SO. GANG DER ONTGINNING; VOOR-EN NADEELEN DER METHODE. Ook deze methode is slechts beperkt in hare toepassing, waarom wij bij hare behandeling kort kunnen zijn. In fig. 51 is zij in horizontale projectie en vertikale dwarsdoorsnede voorgesteld. Aan de basis van een blok of étage is de grondgalerij A A aan het hangende gedreven, en van hieruit worden niveau galerijen van 2—4 M. breedte gemaakt {A A^), waardoor de afbouwvelden worden begrensd. iMen breekt nu langs het liggende een mineraalstrook van 3 a 4 M. vlakke hoogte weg, en gaat daarna met dit uitbreken in de richting naar het hangende voort (zie vertikale doorsnede). In de figuur is verondersteld dat bij den afbouw een voldoende hoeveelheid opvulsel wordt verkregen, anders moet A1 B naar boven tot aan de greus van het blok worden doorgetrokkeu en met een aldaar bestaande galerij voor den invoer van dit opvulsel worden verbonden. De helling van het aanvalsfront is dezelfde als het natuurlijk talud van het opvulsel, daar dit eenvoudig naar beneden valt of wordt gestort; het mineraal valt door L K naar beneden en wordt door A afgevoerd. Zoodra een strook A At B B1 is beëindigd, wordt aan het liggende een nieuwe aangezet. Men neemt dus om zoo te zeggen voortdurend de kroon van het mineraal (§ 19) boven zich weg. Wij hebben hier aangenomen dat de ontginning in de breedte der afzetting plaats heeft; zij kan echter ook volgens het strijken hiervan geschieden, en inderdaad is de methode eigenlijk slechts een eigenaardig soort lengte- of dwarsbouw, en heeft zij tevens eenige overeenkomst met de methode niet omgekeerde trappen. Zij veronderstelt verder een tamelijk steile helling en een zeer vast mineraal dat in staat is geruimen tijd op een eenvoudige houten ondersteuning te blijven rusten (daar niet zooals bij de lengte- en dwarsbouw de geheele uitgehouwen ruimte dadelijk wordt opgevuld), en tevens een opvulsel dat in groote stukken breekt en vast genoeg is om als onderlaag voor de stutten te kunnen dienen. Deze redenen en het feit dal hpt losgebroken mineraal op het opvulsel valt en dus gemakkelijk daarmede verontreinigd kan worden, zijn oorzaak dat de methode beter voor erts- dan voor kolenontginning geschikt is, ofschoon zij in Frankrijk ook bij de laatste is toegepast. Voordeelen der methode zijn: een zeer goede en eenvoudige luchtverversching in de richting AKLB, een gemakkelijke en volledige scheiding van het transport van product en opvulsel, een rationeele winning van het mineraal waarbij het eigen gewicht geheel tot zijn recht komt, en de mogelijkheid, wat anders bij dwarsbouw gewoonlijk niet het geval is, om de schieferlaagjes in de kool zuiver af te bouwen en niet met de kool te doen vermengd raken. Uithoofde der bovengenoemde voorwaarden, waaraan betrekkelijk zelden gelijktijdig wordt voldaan, is de methode in hare toepassing vrij beperkt gebleven en zullen wij ook niet verder gewagen van de wijzigingen die zij iu bijzondere gevallen kan ondergaan. C. BESCHERM INGSTYPE. (PLAAT III). § >ÏÉ. Het is niet moeilijk in te zien dat dit type beperkt blijft tot de winning van zulke mineralen, welke slechts een geringe waarde vertegenwoordigen en de grootere kosten aan de beide andere typen (vooral aan B) verbonden, niet kunnen dragen; — of waar door den aard der oppervlakte deze werkwijze noodzakelijk is, omdat zij beter dan de andere typen zekerheid aanbiedt dal die oppervlakte niet door den afbouw beschadigd wordt, b. v. bij het werken onder de zee of onder steden; — of ook omdat het mineraal in ontginbare en niet-ontginbare (te arme) gedeelten onregelmatig verspreid voorkomt, terwijl de totale massa te groot is om daarop een stelselmaligen afbouw loetepassen (de naam van het type is dan minder juist). Soms is daarom deze wijze van ontginning voor bepaalde gevallen wettelijk voorgeschreven. Het type kan worden uitgevoerd volgens vier methoden. In de eerste plaats vindt men hier terug de metliOfle niet k«i'(c Pïile rs van type A (§ 21); deze is in fig. 41 voorgesteld; de zwart gehouden pijlers p blijven ter ondersteuning staan en kunnen tot van het totaalvolume der laag uitmaken. Soms bezit het dekkende een aantal nagenoeg evenwijdige barsten of scheuren, die de stevigheid ervan dus zeer verminderen; men wijzigt dan de methode in dier voege dat men de pijlers afwisselend laat staan (fig. 40). In het algemeen worden de pijlers eenvoudig direct gevormd door galerijen er langs te drijven; hier en daar laat men oorspronkelijk pijlers staan die 8 maal zoo groot zijn als die in fig. 41 om die dan later nog eens kruiselings te doorbreken (fig. 38). Bij deze methode zijn dus de pijlers geïsoleerd en de uitgehouwen ruimten aaneengesloten. Juist omgekeerd is de wijze van werken bij de methode met kamers, waar dus de overgebleven mineraalmassa een aaneengesloten geheel vormt. De uitgehouwen ruimten (de kamers) kunnen werkelijk geheel van elkaar onafhankelijk zijn (fig. 39), waartoe dan noodig is dat elke kamer een afzonderlijken toegangsput bezit (sommige zoutmijnen) of wel zij zijn onderling verbonden door smalle gangen (de eigenlijke werkgalerijen), die waar het noodig is tot kamers verwijd worden (fig. 36); dit laatste wordt o. a. toegepast in de tinsteengroeven in het Ertsgebergte (tinstokwerk), waar het nuttige mineraal zeer fijn ingesprenkeld in het gesteente voorkomt en dit zeer onregelmatig rijk is, zoodat een stelselmatige afbouw niet loonend is. Bij de methode met lange pijlers zijn zoowel de uitgehouwen ruimten als de pijlers in hoofdzaak van elkaar geïsoleerd. De laatste kunnen een ecnvoudigen rechlhoekigen-, dan wel een gelanden vorm (fig. 57) bezitten; men neemt dezen vorm wel lot meerdere stevigheid doch wordt de ventilatie er door bemoeielijkt. Heeft de afzetting een zeer aanzienlijke dikte, dan volgt men de methode der sneden, overeenkomende met de horizontale methode van type A of B; in die sneden worden dan gewoonlijk de pijlers juist onder elkander gezet en dikwijls nog den voorzorgsmaatregel gebruikt om die pijlers zwaarder te nemen (en de kamers dus kleiner) naarmate men dieper komt. VOORBEELD VAN HET TYPE. Een voorbeeld aan den engelschen kolenmijnbouw ontleend moge hier eenigszins uitvoeriger besproken worden, en wel de ontginning betreffende eener laag van 111j1 M. dikte, waarvan 8 M. goede kool en het overige waardelooze massa; de helling is zeer gering. Van den put uit loopt een horizontale grondgalerij, als tweelingsgalerij (§ 137) gevormd, met 361/., M. tusschenruimte. Deze en alle volgende galerijen zijn 2.78 M. breed en 1.85 M. hoog. Alle 260 M. gaan van uit de grondgalerij hellende tweelingsgalerijen A A en B B -(fig. 18) met 33 M. tusschenruimte, die als vervoergalerijen dienst doen voor een reeks boven elkaar gelegen strooken C C D D, D D E E .... welke zij juist middendoor deelen; de vlakke hoogte der strooken is 75 M. Elke strook vormt drie vakken van 74 bij 58'/, M., gescheiden door 2 pijlers van 7'/3 M., terwijl de uiterste vakken van die der aangrenzende strooken 23 M. in het strijken en 16'/2 M. in vlakke hoogte verwijderd zijn; deze pijlers worden niet afgebouwd. Elk vak wordt verdeeld in 7 horizontale banden, elk van 9 rechthoeken, waarvan 51 worden afgebouwd en 12 blijven staan. De werkzaamheden volgen elkaar aldus op: van uit A A begrenst men de onder- en bovenzijden der onderste strooken door 2 galerijen F F en G G; men verbindt deze aan de grenzen der uiterste vakken door hellende galerijen // H, van waaruit weer J en I worden gedreven, welke gelegen zijn aan den benedenkant van de 36 en 5C banden. In dezen toestand is het onderste vak links in de figuur. Van beneden naar boven worden nu de banden K, L, M, .... door de methode met trappen uitgehouwen, waarbij men aan de uiteinden der vakken begint (zie onderste vak rechts in figuur). Vóórdat al deze hellende banden zijn uitgewerkt doorbreekt men de tusschenpijlers op zoodanige wijze dat de rechthoeken N, O, P, overblijven (bovenste vak rechts in figuur) totdat ten slotte de toestand bovenste vak links intreedt. De beide middelste vakken worden pas afgebouwd als de uiterste geheel beëindigd zijn. De galerijen AA en B B blijven in de kool staan; de werkzaamheden bewegen zich- dus alleen in het koolgedeelte, dat zich boven deze galerijen bevindt. ONDERLINGE VERGELIJKING DER ONTGINNINGSMETHODEN. KEUZE EENER METHODE VOOR EEN BEPAALD GEVAL. § Si. MOEILIJKHEID EENEIl DEFINITIEVE KEUZE. Bij de voorgaande gedétailleerde beschrijving der ontginningstypen en -methoden hebben wij overal opgegeven aan welke voorwaarden een afzetting moet voldoen om het gebruik van een of andere werkwijze te wettigen. Intusschen zal het bij het groot aantal methoden niet overbodig zijn om ook de omgekeerde vraag op te lossen: fmCfffVCtl een ttfxettinfj mei zekere bekende eigenschappen, welke is de beste methode ter onlt/innint/? Al dadelijk zij echter opgemerkt dat deze vraag niet op een absolute wijze beantwoord kan worden'; er zijn bijna altijd te veel omstandigheden waarmede bij de keuze rekening gehouden moet worden, en het zal daarom niet zelden voorkomen, dat meer dan één wijze van afbouw kan gevolgd worden, waarvan de beste eerst door de praktijk zal worden aangewezen (zie ook § 33). Daarbij komt nog dat er niet altijd een scherpe afscheiding der methoden aanwezig is, en zelfs niet tusschen de verschillende typen in de praktijk dat scherpe onderscheid bestaat, dat uit de bepaling in § 12 zou kunnen worden afgeleid. Zoo zijn er niet alleen overgangen waartenemen tusschen methoden van eenzelfde type, maar tevens tusschen de verschillende typen zelve, en vindt men soms in dezelfde mijn en op dezelfde laag maar in verschillende étages, ja ook in deelen van dezelfde étage twee ontginningsmethoden of -typen toegepast. Men hehoeft zich inderdaad slechts te herinneren dat de wijze van afbouw b. v. eener koollaag afhankelijk is van dikte, helling, vastheid, voorkomen van schieferlaagjes en hoedanigheid van het dekkende (§ 9); dat die laag onderworpen kan zijn geweest aan knikking en plooiing, en dat de verhouding tusschen de hoeveelheden nuttig mineraal en waardeloos materiaal in eenzelfde laag zeer dikwijls sterk aan verandering onderhevig is, — en men zal zonder moeite inzien dat er redenen genoeg aanwezig kunnen zijn om den afbouw der laag hier en daar te wijzigen, ook al neemt men als regel aan dat het hangende overal dezelfde eigenschappen vertoont. Door een van lieverlede veranderende helling of vermeerderende dikte der schieferlaagjes zal men zelfs een langzame overgang kunnen verkrijgen van de eene methode of het eene type in het andere. Men denke b. v. aan den overgang van de methode met breed front tot den trapbouw (§ 36 en 38) en aan dien van pylerbouw tot de methode met breed front (§ 18 en 33). Dan nog kan het aanbeveling verdienen verschillende methoden of typen te combineeren, waarvan wij o. a. in de §§ 33, 40 en 48 voorbeelden hebben aangetroflen. Behalve waar bijzondere omstandigheden (b. v. werken onder den zeebodem;, dit voor een geheele laag noodzakelijk maakt, vindt men ook het beschermingstype bij koollagen zoo goed als nooit afzonderlijk toegepast, doch steeds gecombineerd met een der beide andere typen, en voor betrekkelijk kleine gedeelten der laag. AV y kunnen dan ook by de volgende bespreking van dit type bijna geheel afzien. Een niet te ontkennen moeilykheid by de beantwoording der in den aanvang dezer paragraaf gestelde vraag is, dat uit het voorloopig mijnbouwkundig onderzoek volstrekt niet altijd genoegzame gegevens zullen zijn af te leiden om reeds bij den aanvang der ontginning tot een bepaalde afbouwmethode te kunnen besluiten. In den regel zal dan ook de eerste tijd besteed worden aan het doen van proefnemingen te dien opzichte, en daar deze gewoonlijk met meerdere kosten gepaard gaan zal men uit de in hel begin verkregen finantieele resultaten, voor zoover zij niet zeer gunstig zyn, nog geen bepaalde besluiten omtrent de rentabiliteit der ontginning kunnen trekken. § INDEELING DER MINERAALAFZETTINGEN. Men kan de afzettingen der nuttige mineralen in twee groote groepen verdeelen n. 1.: I. zulke met zeer onregelmatigen omtrek en in den regel aanzienlijke afmetingen zoowel in breedte als in hoogte [stokwerken, stokken, zakken, lagers (ten deele)], waaraan zich dan de kleinere maar eveneens onregelmatige nesten aansluiten; II. zulke met meer of minder gelijkblijvende dikte, doch waarbij deze steeds zeer veel kleiner is dan de afmetingen in lengte en hoogte (gangen en lagen). Voor de ttokwerken hebben wij gezien dat meestal het beschermingstype (methode met kamers) wordt toegepast (§ 51), omdat het mineraal hierin gewoonlijk zeer ongelijk verdeeld is, zoodat een geregelde en methodische ontginning, zooals die voor de beide andere typen wordt verondersteld, niet met voordeel is aan te wenden. Hetzelfde type wordt veelal gebruikt bij groote mineraalmassa's van betrekkelijk geringe waarde (b. v. steenzout). Overigens is voor de onregelmatige en dikke afzettingen de horizontale methode de eenig rationeele (§ 24 en 42) en past men daarop, waar de prijs van het te winnen mineraal dit eenigszins veroorlooft (en dus algemeen bij ertsen), het opvullingstype toe (§ 45). § Sé. KEUZE VAN HET TYPE VOOR GANGEN. De dikte afmeting der gangen is verbazend uiteenloopend; men kent zulke die niet dikker zijn dan een blad papier (goudgangen in Hongarije en Zevenbergen) en andere die 40—50 M. dik zijn; daarbij is zij ook voor denzelfden gang dikwijls zeer ongelijk. De helling is in den regel vrij steil en niet zelden loodrecht. Beide eigenschappen zijn aanleiding dat het instortingstype slechts hij hooge uitzondering zal worden toegepast. Inderdaad hebben wij opgemerkt, dat de gewone pijlerbouw voor groote hellingen niet zeer geschikt is (§ 19), en vooral niet indien de afzettingen een wat grootere dikte verkrijgen. De onregelmatigheid in de richting, helling, dikte enz. (§ 8), die bij gangen meest voorkomt, is tevens oorzaak dat methoden zonder of met zeer weinig voorbouw, zooals die der long-wall en met breed front, van zelf uitgesloten zijn. Hetzij echter doordat de gangen zeer dun zijn, en de galerijen dus gedeeltelijk in het hangende of liggende moeten worden gedreven, hetzij doordat bij grootere dikte van den gang een gedeelte van den ganginhoud onbruikbaar is, in beide gevallen verkrijgt men een groote hoeveelheid waardeloos materiaal, dat uit een economisch oogpunt beter in de mijn achterblijft. En zelfs indien het gangmateriaal in zijn geheel zooveel waarde bezit dat alles naar de oppervlakte moet getransporteerd worden, zal juist deze eigenschap aanleiding te meer zijn om te trachten het verlies en de kans op verlies bij den afbouw zoo klein mogelijk te doen zijn, wat door toepassing van het opvullingstype het best bereikt wordt (zie ook § 39). Door beide redeneeringen komt men dus tot een uitsluiting van het instortingstype, en hebben wij nog alleen na te gaan welke methoden van het opvullingstype en wanneer zij zullen moeten worden toegepast, terwijl boven reeds is aangetoond dal die met breed front als regel niet kan worden aangewend. § SS. KEUZE EENER ONTGINNINGS.METHODE VOOR GANGEN. Voor de dunne gangen blijven dus slechts drie methoden over: die met vakken (§ 51), de lengtebouw der horizontale methode (§ 46), en die met trappen (§ 38). De eerste veronderstelt hellende strooken die met een strijkend front worden afgebouwd; dit laatste is door de zeer steile helling der gangen in den regel lastig of onmogelijk. Gaat men echter tot een hellend aanvalsfront over zoo verkeert men in het geval van § 46 en 47. de lengtebouw, die dan ook, ofschoon zelden, hier en daar wordt aangetrolfen. De typische methode voor dunne gangen is dus de trapbouw, en in § 39 zijn de redenen aangegeven, waarom gewoonlijk van omgekeerde trappen wordt gebruik gemaakt, ofschoon juist hier de rechte trappen nog kunnen worden toegepast. BU gangen van aanzienlijke dikte is de hellende methode door de meest groote helling onbruikbaar (§ 23 en 41), terwijl de verlikale- en ontkroningsmelhoden bij gangen slechts zelden worden toegepast (§ 49 en 50), zoodat de horizontale methode alleen overblijft. Het groote voordeel van lengtebouw is dat men de in de lagen niet zelden voorkomende schieferlaagjes niet behoeft af te bouwen of ze ten minste van het nuttige mineraal afgezonderd kan houden, of dat men met breed front kan werken (§ 42); deze voordeelen verliezen echter hun waarde voor den gangmijnbouw, terwijl ook de onregelmatigheid in dikte der lagen lot aanbeveling van daarsl/ouw strekt. Inderdaad vindt men deze methode zeer veelvuldig toegepast, doch wordt tevens herinnerd dat de methode met omgekeerde trappen ook op dikke gangen aanwendbaar is (S 39). § S«. KEUZE VAN HET TYPE VOOR LAGEN. Voor lagen zal het beschermingstype slechts in de in § SI vermelde gevallen toepassing vinden. Overigens zijn het bijna alleen de steen- en schiefergroeven en het steenzout, waarbij men dit type terugvindt. De waarde der nuttige mineralen zal in het algemeen wel van dien aard zijn dat zij het gebruik van een der beide andere typen wenschelijk maakt. Een keuze daaruit zal echter dikwijls moeilijk zijn. Zij hangt slechts in betrekkelijk geringe mate af van de helling, tenzij deze grooter dan 75° wordt. Daarentegen komen de volgende punten in aanmerking: lc. de gesteldheid van het dak, dat bij de methode met breed front veel steviger moet zijn dan bij den pijlerbouw (*), waar een ongelijkmatig instorten er van voor de toepassing der methode niet veel afdoet; 2e. de gesteldheid van de zool; waar deze spoedig en hevig opzwelt kan het noodzakelijk zijn haar direct bij den afbouw uit te graven, waardoor de hoeveelheid waardeloos materiaal vermeerdert, en de aanwending van het opvullingstype wenschelijk kan worden; 5e. de dikte der afzetting; bij zeer dunne lagen is het wegbreken van dak en zool vooral bij de voorbereiding dikwijls een vereischte; zeer dikke lagen zijn niet zelden gevaarlijk en onvoordeelig voor het instortingstype; in beide gevallen past men daarom bij voorkeur het opvullingstype toe. Lagen van 1 Va—2'/a M. dikte zijn in het algemeen het meest geschikt (wat de dikte aangaat) voor het eerstgenoemde type; 4e. de zuiverheid der lagen, waaronder verslaan wordt de verhouding tusschen de dikte der tusschenlaagjes (schiefer, zandsteen) tot die der geheele laag. Neemt men een volumevermeerdering van 1 :2 aan, (§ 13) zoo zou de genoemde verhouding eigenlijk eveneens '/a moeten zijn om een volledige opvulling te kunnen verkrijgen. Intusschen gaat men hierbij niet zoo angstvallig Ie werk en neemt bij een goed dekkende ook nog wel '/3 aan als grens, waarhij het opvullingstype nog kan worden gebruikt, tevens in aanmerking nemende het onder 2C en 3e opgegevene. In de weinig voorkomende ertslagen zijn meeslal dergelijke laagjes niet aanwezig en kan men hierbij hetzij de methode met korte pijlers (§ 21) of bij mindere vastheid van mineraal of dak en groole waarde van het eerste het opvullingstype toepassen; 5e. de aard der kool bij koollagen. Bezit het mineraal neiging tot zelfontbranding, zoo wordt dit in den regel door het instortingstype bevorderd en loopt men gevaar dat ook het afgebouwde gedeelte in brand geraakt. Het is dan natuurlijk aantebevelen dit laatste geheel van den afbouw af te zonderen. Nu vindt dit echter beter plaats bij pijlerbouw dan bij de methode met breed front omdat in het eerste geval de afbouw van boven naar beneden en van achter naar voor gaat, terwijl in het laatste geval gewoonlijk de omgekeerde richting wordt gevolgd, en voor het transport geruimen tijd galerijen en schoorsteenen in het afgebouwde terrein moeten worden opengehouden. Wij hebben dus hier een tegenstrijdigheid waarvan de beste oplossing in elk bijzonder geval moet gevonden worden. Een (') Wij noemen liier reeds dadelijk deze beide methoden, omdat zij bij koollagen de meest voorkomende zijn. brokkelige kool heeft minder invloed op de keuze van het type dan op die der methode; 6'. de concurrentie. Waar het hout niet te duur en het dak niet al te slecht is geeft het instortingstype in den regel een goedkooper product. Intusschen moet niet over het hoofd gezien worden dat hierbij de kans op verlies aan in de afzetting voorhanden mineraal, bij het opvullingstype daarentegen de productieprijs per eenheid uitgebroken mineraal grooter is. Is dit laatste van zeer veel waarde, zoo is het laatste type van zelf aangewezen, omdat een betrekkelijk kleine vermeerdering van de productiekosten per ton tegenover de te behalen winst op het meerdere gewonnen mineraal van geringen invloed is. Dit is echter niet meer het geval waar zooals bij kolen de winst per ton in de meeste gevallen slechts gering is, en alles in het werk gesteld moet worden om de productiekosten zoo klein mogelijk te maken, waarbij het er slechts zelden op aan zal komen of een klein gedeelte van het mineraal in de mijn achterblijft. Indien de afzetting er zich overigens toe leent is daar dus het instortingstype te verkiezen. § 5». KEUZE EENER METHODE VAN HET OPVULLINGSTYPE. Aan genomen dat bepaald is welk type zal worden toegepast, zoo rijst de vraag welke methode zal gekozen worden. Beschouwen wij in de eerste plaats het opfullittf/szoo zal men voor dikke lagen (afgezien van de vertikaleen ontkroningsmethoden) de keuze hebben tusschen de hellende en de horizontale methode. De laatste is de meest algemeene en verdient vooral voor tamelijk onregelmatige lagen aanbeveling, alsmede bij zulke die zeer zuiver zijn. De helling er van zij echter niet te gering daar dit tot moeilijkheden aanleiding kan geven. De lengtebouw (§ 42 en 46) heeft verschillende voordeelen tegenover dwarsbouw, o. a. betere ventilatie, en zal vooral aanwending vinden bij lagen, welke uit meerdere goed afgescheiden banken beslaan; daarentegen moet het mineraal een grootere mate van vastheid bezitten dan bij den dwarsbouw. De hellende methode zal ook bij geringe helling en een maximum laagdikte van ongeveer 15 M. de voorkeur verdienen boven de horizontale; de ventilatie is beter en verontreiniging van het mineraal minder te duchten, doch vereischt zij een stevig en weinig tot zelfontbranding geneigd dekkende en een grootere regelmatigheid der afzetting (§ 40 en 41). Is de laag zeer dun zoo is de methode met breed front de aangewezene, die bij steilere helling in die met trappen overgaat. Eerstgenoemde methode is ook de meest voorkomende voor dikkere lagen (tot circa l'/j M.) die een genoegzame hoeveelheid opvullingsmateriaal opleveren. Niet zelden vindt men echter bij zulke lagen een overgang naar, of een combinatie met pijlerbouw (§ 18 en 55). De methode met vakken wordt slechts in bijzondere omstandigheden toegepast (§ 51) en is meer beperkt tot den dwarsbouw (§ 45). § S8. KEUZE EENER METHODE VAN HET INSTORTINGSTYPE Bij aanwending van het instort ingstf/p** is de gewone pijlerbouw de meest voorkomende methode; deze bezit het groote voordeel van onder zeer uiteenloopende omstandigheden gebruikt te kunnen worden en zich gemakkelijk met andere methoden te laten combineeren (§ 19); daarbij zijn geen extra-onkosten voor hel opvulsel noodig, en kan door den vrij uitgebreiden voorbouw de productie zonder veel moeite versterkt worden, terwijl tevens de laag in hare eigenschappen genoegzaam bekend wordt. Alleen voor zeer regelmatig loopende lagen kan de long ««//-methode door hare meerdere goedkoopte aanbeveling verdienen. De methode met korte pijlers vereischt een zeer vast mineraal eu een stevig dekkende, wordt om die reden bij koollagen zelden en meer bij ertslagen van betrekkelijk geringe waarde (b. v. ijzerertsen) aangewend. Dikke lagen worden tegenwoordig in den regel niet met dit type ontgonnen; waar men het toepast bezitten de hellende-en de horizontale methoden de reeds bovengenoemde eigenschappen. 11. 1IEUVELKOV11. § 59. ONDERSCHEID MET DIEPBOUW; PLAATS VAN DEN STOLLEN. In § lt hebben wij reeds aangegeven wat onder deze benaming te verslaan is. Het kenmerkende onderscheid met diepbouw is dus alleen gelegen in het ontbreken der eigenlijke mijnpulten. Intusschen is dit onderscheid toch niet scherp; in de eersle plaats zal men ook bij heuvelbouw niet zelden genoodzaakt zijn putten te maken, hetzij voor de ventilatie of voor het inbrengen van opvulsel, ook wel voor beide doeleinden; in de tweede plaats is bij diepbouw het voorkomen van open galerijen b. v. voor de walerloozing niet buitengesloten. In enkele zeer oude mijndistricten, o. a. in den Harz spelen deze zoogenaamde »stollen" ook thans nog voor het transport van het mineraal een hoofdrol (en wel wordt dit tegelijk met en op het afvloeiende water door platboomde schuiten vervoerd), terwijl de ontginning tot 6 a 800 M. diepte onder de oppervlakte zich uitstrekt, en tevens een groot aantal putten is afgediept, die echter bijna alle uitsluitend voor ventilatie en voor het personeel dienen. Ware aldaar niet een put aanwezig waardoor ten slotte hel gewonnen en door een gedeelte der stollen afgevoerde product naar de oppervlakte werd gebracht, zoo zou men, ofschoon werkelijk eenigszins oneigenaardig, ook bij de genoemde groote diepte der ontginning, van een heuvelbouw moeten spreken. In den regel en vooral niet in latere tijden en dus bij jongere ontginningen, worden zulke enorm lange stollen van meerdere kilometers lengte echter niet aangelegd en gaat men veel spoediger dan vroeger over tot het het maken van opvoerpulten (§ 2). Het hangt natuurlijk van de lengleuitgestrektheid der afzetting ten opzichte van het meest verkieselijke uitgangspunt van den stollen aan de oppervlakte af, of deze laatste een werkelijke dwarsgalerij (dus loodrecht np de richting der afzetting), dan wel een strijkende galerij (dus in de afzetting) zal worden ('). Het best is deze in hel liggende der afzetting en als dwarsgalerij te maken; dit zal echter om andere redenen niet altijd mogelijk zijn. Met behulp dezer stollen houwt men nu het boven het sloltenniveau gelegen gedeelte der afzetting af. § 60. VOOR- EN NADEELEN VAN DEN HEUVELIJOUW. Ofschoon wij het bewijs eerst in latere hoofdstukken kunnen leveren, zal het niet moeilijk zijn in te zien dat de heuvelbouw groote voordeelen bezit. Hel maken van de dikwijls zeer dure putten vervalt, ten minste voor een groot gedeelte; de waterafvoer en het transport van het gewonnen product wordt zeer vergemakkelijkt; brengt men de bovenste (lucht-) galerij hetzij door een hellende galerij, hetzij door een gewoonlijk ondiepen put, in verbinding met de oppervlakte, zoo zal, daar een heuvelbouw niet anders dan in geaccidenteerd terrein kan voorkomen, een meer of minder groot niveauverschil ontstaan, lusschen de mondingen van put en stollen, en dus de ventilatie dikwijls reeds op den natuurlijken weg (§ 128) kunnen plaats hebben. Een en ander maakt dat het gewonnen product eener zoodanige ontginning in den regel veel goedkooper zal komen te slaan dan dat eener diepe mijnontginning. De Ie volgen ontginningsmelhode hangt echter van het aanwezig gijn (') Wij maken er hier opmerkzaam op dat het volstrekt niet noodig is dat een stollen over ttjn geheele lenyle loodrecht slaat op de richting der afzetling. lutegendeel zal men vooral bij lange stollen dikwijls verplicht zijn krommingen te geven; hel laatste gedeelte wordt echter zoo nauwkeurig mogelijk loodrecht genomen op de laag- of gangrichting. uan een mijnput of stollen niet af, en de § 82—58 gegeven regels hlijven ook hier van toepassing. Intussclien mogen de aan een heuvelontginning dikwijls verbonden nadeelen niet over het hoofd worden gezien, welke hoofdzakelijk in aanmerking komen waar de heuvels zelve betrekkelijk laag zijn en de hoeveelheid nuttig mineraal in elk dier heuvels dus niet zeer groot is. In dat geval mist men die eenheid van exploitatie, welke juist zulk een groot voordeel van den diepbouw uitmaakt. Men moet dan de ontginningspunten niet alleen herhaaldelijk verplaatsen, maar komt tevens dikwijls in de noodzakelijkheid meerdere heuvels gelijktijdig in afhouw te moeten nemen, wat uit den aard der zaak veel kosten meêhrengt aan toezicht en materieel (sorleerinrichtingen, opslagloodsen, afvoerinrichtingen enz.). Speciaal wat kolen aangaat is het nuttige mineraal in zulke heuvels en met name in de bovengedeelten er van niet zelden door water, slik en pyrieten op meer dan wenschclijke wijze verontreinigd en is men in het algemeen veel minder zeker van de kwaliteit van het product dan bij diepbouw. Uit de verklaringen en constructies in hoofdstuk XVI van deel I (§ 192) volgt tevens dat een betrekkelijk kleine verandering in de helling eener afzetting, zooals die in de natuur zoo dikwijls voorkomt, een belangrijken invloed uitoefent op de hoeveelheid van het in den heuvel besloten mineraal; een te voren gemaakte berekening, gegrond b. v. op de eigenschappen der afzetting aan een uitgaande, kan daardoor later blijken foutief te zijn. In zulke gevallen kan heuvelbouw alleen worden aanbevolen bij wijze van proefbouw en doet men beter zoo spoedig mogelijk lot werkelijken diepbouw over te gaan. Het gebeurt nu en dan dat men na de uitputting van bet boven den stollen gelegen gedeelte der afzetting niet tot het maken van een eigenlijken mijnput overgaat, maar óf uit een lager punt der oppervlakte een nieuwen en dus meest langeren stollen drijft, van waar de ontginning van het boventerrein op de gewone wijze voortgaat; — de bovenste, oude stollen kan dan voor luchtafvoer en gedeeltelijke waterloozing dienen (de oude methode) — óf van uit den stollen een zoogenoemden blinden put (lj afdiept en de ontginning van het onderterrein van daar uit aanvangt. Deze laatste methode is echter alleen dan goed te keuren, indien zij slechts een tijdelijke maatregel is, noodzakelijk gemaakt b. v. door slechte lijden of door de plotselinge behoefte aan groolere productie, óf waar het boventerrein van dien aard is dat men den opvoerpul (') Een pul, die niet oan de oppervlakte doch eigens in de mijn uitmondt, liever niet daar doorheen drijft. Het aanvangspunt van den blinden put moet dan ook liefst zóó gekozen worden, dat deze naar boven toe verlengd later als gewone mijnput kan dienst doen, tenzij bijzondere omstandigheden of plaatselijke toestanden zich daartegen verzetten. 111. lUOItOll w. (PLAAT IV). § HM. OP WELKE AFZETTINGEN DAGBOUW WORDT TOEGEPAST. Elke ontginning van een nuttig mineraal, welke zonder behulp van onderaardsche werken, dus in open yroeven plaats heeft, noemt men tltifgbntur. De methode is derhalve beperkt tot afzettingen, die onmiddellijk aan de oppervlakte gelegen, of daarvan slechts weinig verwijderd zijn. In het laatste geval noemt men de laag of lagen, die op de afzetting zijn gelegen het dekgebergte of dekkende. Men kan vier soorten van afzettingen onderscheiden, waarop dagbouw wordt toegepast: le. die in samenhangende lagen onmiddellijk aan de oppervlakte voorkomen; hiertoe belmoren de meeste gesteenten, enkele ertsafzettingen en de turf. De eerste en laatste zullen hier niet behandeld worden; de ontginning der ertsen (voornamelijk ijzerertsen) heeft op analoge wijze plaats als van 2®. zulke mineraallagen, welke onder een meer of minder zwaar dekgebergte bedolven zijn, dat dus eerst moet afgegraven worden alvorens tot de winning van het mineraal kan worden overgegaan. Behalve ijzerertsen zijn het voornamelijk bruinkolen welke hiertoe behooren; 3e. sommige ertsafzettingen bestaan uit een losse zandige (ook wel kleiachtige) massa, waarin het nuttige mineraal meer of minder regelmatig verspreid is (dl. I § 223). Onverschillig of al dan niet een dekkende aanwezig is, bestaat de eigenlijke ontginning uit een waschproces in het groot, waarom men haar wel een wasscherij noemt. Vooral goud, platina, diamanten en tinsteen worden op deze wijze gewonnen; 4«. de afzetting komt wel aan de oppervlakte uit, waar zij dan door dagbouw ontgonnen wordt, zet zich echter naar de diepte voort, waar alleen mijnbouw kan worden toegepast (steilstaande gangen en lagen). § 62. VOORDEELEN VAN DAGBOUW. Het spreekt wel van zelf dat dagbouw in het algemeen genomen voordeeliger zal zijn dan mijnbouw, daar de kosten voor het maken van de werken van aanleg vervallen, een voorbouw niet of in geringe mate aanwezig is, ventilatie niet behoeft te worden aangewend en transport van het product en waterafvoer (ook waar de laatste niet een natuurlijke is) meestal in voordeelige omstandigheden verkeeren. Daarbij kan de kracht van den werkman lot hare volle werking komen, en de toepassing van machines bij afbouw en transport (§ 71 en 172) in veel sterker male worden uitgebreid dan in de mijnen, waar men daarin dikwijls door de enge ruimten, of door de ontwikkeling van schadelijke gassen en dampen verhinderd is. Bij den afbouw zelf verkrijgt men al het aanwezige product, zonder dat een verbruik aan hout of het aanbrengen van opvulsel ter ondersteuning den prijs er van komt verhoogen, terwijl ook het toezicht veel gemakkelijker is. Waar, zooals in het in de vorige § genoemde 4® geval dikwijls voorkomt, tegelijkertijd dag- en mijnbouw op dezelfde afzetting plaats heeft, kan dit tevens een geschikt middel zijn om met een minimum van kosten het noodige opvulsel in de mijn te brengen (§ 27). § 63. NADEELEN VAN DAGBOUW. De opgenoemde voordeelen kunnen echter ten deele of geheel worden opgeheven door de volgende omstandigheden: a. om een dagbouw mogelijk te maken moet de oppervlakte waarover de ontginning zich zal uitstrekken in haar geheel het eigendom zijn van den ondernemer, en hij zal deze in den regel door aankoop moeten verkrijgen. Vooral in bebouwde streken zal dit groote onkosten ten gevolge hebben en een economische ontginning zelfs onmogelijk kunnen maken. Daarbij zullen de voor deze laatste noodige gebouwen en inrichtingen geplaatst dienen te worden buiten het voor de ontginning aangewezen terrein, en zal dus de grond daarvoor eveneens moeten worden aangekocht of ingehuurd. Bij mijnbouw heeft men behalve dezen laatstbedoelden grond alleen nog noodig de kleine ruimten die door de pulmondingen worden ingenomen, voor het geval deze huiten die gebouwen zijn gelegen; b. betrekkelijk zelden wordt de afzetting onmiddellijk aan de oppervlakte aangetroffen, en zal dus vooraf een afgraven van het dekkende noodzakelijk zijn. In de eersle plaals zal ook dit meestal een kostbare bewerking zijn, te meer daar zij niet door eenige bate gedekt wordt, en in haar geheel den productieprijs komt vermeerderen. Het zal natuurlijk in hoofdzaak van wmoirrciNNiKG. 6 den aard der afzetting en de waarde van het mineraal afhangen tot welke diepte dit afgraven nog economisch mogelijk is, en deze zal voor elk bijzonder geval uit de voorhanden gegevens dienen berekend te worden. In de tweede plaats echter zal men, ten einde later geen hernieuwd transport er van noodig te doen zijn, het dekkende dat zich bevindt boven het gedeelte der afzetting dat het eerst voor ontginning in aanmerking komt, moeten brengen op een plaats buiten het eigenlijke ontginningsterrein gelegen, hetgeen weer aankoop of inhuur van grond tengevolge heeft. Is eenmaal dit gedeelte der afzetting ontgonnen zoo kan de daardoor ontstane ruimte natuurlijk gewoonlijk dienen om het afgegraven dekkende der volgende strooken op te nemen. Er moet hier evenwel worden opgemerkt dat men somtijds (b. v. vroeger in Amerika bij de goudwasscherijen) dit bezwaar ontgaat, en in het algemeen de kosten van afgraving tracht te verminderen door het geheele dekkende weg te wasschen en het waschproducl in een rivier of dal te leiden. De toepassing van dit principe zal echter wel alleen in schaars bevolkte en bebouwde streken kunnen geschieden, daar een afzetting dezer sedimenten toch weer op de een of andere plaats geschiedt, hetzij reeds in de rivier zelve die daardoor gedwongen kan worden een anderen loop aan te nemen, hetzij buiten de monding, waar zij aanleiding kan geven tot het vormen van zandbanken of het verzanden van de havens; c. een dagbouw kan nog op een andere wijze zijn voordeel verliezen n. 1. indien de afzetting naar beneden toe in waarde vermindert, hetzij doordat de aard of het gehalte aan nuttig mineraal ongunstiger wordt, hetzij doordat banken of onregelmatige massa's van onnut materiaal in de afzetting worden aangetroffen, die dan tevens uit een groote diepte moeten worden opgevoerd. Bij een dagbouw is het niet zooals bij mijnbouw mogelijk dergelijke massa's onafgebouwd te laten of ze in de mijn te benuttigen; zij kunnen dus niet weinig den prijs van het product verhoogen. § S£. INVLOED VAN HET TALUD. In de laatste plaats moet worden in aanmerking genomen dat in den regel zoomin het dekkende aan de grens der afzetting als deze laatste zelf een loodrechte helling kunnen bezitten indien zij worden uitgegraven. Men zal daaraan bijna altijd een zekere helling naar de zijde der ontginning toe moeten geven, die men het talud noemt. Dit talud is afhankelijk van den aard der massa en van de wijze waarop deze voorkomt. Vaste rots b. v. zal onder een veel steiler talud kunnen blijven staan dan losse opgeworpen of opgestapelde stoffen: men zal echter bij de berekening van het talud liefst de laatste waarde nemen, omdat b. v. door verweering een oorspronkelijk vaste rots na verloop van tijd dikwijls in een onsamenhangende massa kan worden veranderd, (zie deel I hoofdstuk X). Men drukt de waarde van het talud gewoonlijk niet uit door het aantal graden van den hellingshoek B AC, doch door de verhouding van de basis A C tegenover de hoogte B C van den rechthoekigen driehoek ABC (fig. 56). Goede klei kan een talud 5 op 7 verkrijgen, losse zand- of gruismassa's slechts 5 op 5 of 4; voor andere stoffen, waarvan het te geven talud vooraf niet bekend is, neemt men meestal 1 op 1. lntusschen zal het gemakkelijk zijn in te zien dat het talud niet even groot is voor dezelfde stof indien deze onmiddellijk aan de oppervlakte of op eenige diepte daaronder voorkomt, daar in het laatste geval de drukking der bovenliggende massa een vergrooting der basis tegenover de hoogte noodzakelijk maakt. In de praktijk past men daarom een trapvormig talud toe (fig. 56). Tusschen elke twee veranderingen der helling laat men n. 1. een horizontaal banket, zoowel voor het transport als voor den afvoer van het water, dat anders zich onder in de bouwen verzamelen en daar de ontginning hinderen zou. Ook de noodzakelijkheid van deze taluds is oorzaak van meerdere ontgraving van den bovengrond dan overeenkomt met de horizontale projectie der afzetting. Laat deze b. v. bij A in fig. 56 eindigen, zoo moet, als een loodlijn uit A op het verlengde van L K neergelaten die lijn in een punt /' ontmoet, een hoeveelheid grond van een doorsnede PKA meer worden weggegraven, en deze doorsnede wordt, wegens het steeds vlakkere talud, in sterkere mate grooter als de afzetting zelf dieper ligt. lntusschen zijn sommige afzettingen met volkomen loodrechte wanden ontgonnen tot op een aanmerkelijke diepte b. v. bij de ijzerertsen in Zweden. Nog moet opgemerkt worden dat het kan voorkomen dat bij de afgraving hellende zand- of kleilagen worden aangetroffen b. v. Z Z in fig. 56. Vooral de eerste zijn gevaarlijk omdat zij zeer gemakkelijk door het aan de oppervlakte indringende water kunnen worden uitgespoeld, waardoor het bovenliggende terrein een neiging verkrijgt om af le schuiven. Men vermijdt dit meestal door een gedeelte Z Q uit le graven en door metselwerk te vervangen, waarin openingen voor den aflaat van het water worden uitgespaard. § «>. ALGEMEENE REGELS VOOR DEN AFBOUW. Voor den eigenlijken afbouw zijn weinig algemeene regels aan te geven: alles hangt hier af van den aard der afzetting en plaatselijke toestanden. Dikwijls is hel zelfs niet mogelijk vooraf een gedétailleerd plan van ontginning vast te stellen, of is men gedwongen dit tijdens den afbouw te wijzigen. De omvang van dit werk laat ook niet toe van elk der in § 61 aangegeven typen een voorbeeld te behandelen, zoodat hier moge volstaan worden met de volgende algemeene opmerkingen: le. men onderzoeke alvorens tot eene ontginning over te gaan nauwkeurig de diepte waarop de afzetting over hare geheele te ontginnen uitgestrektheid voorkomt en de dikte er van. Dit kan het best geschieden door een aantal boringen, welke door de steeds betrekkelijk geringe diepte met weinig kosten en spoedig kunnen worden uitgevoerd; 2e. op de daardoor verkregen gegevens baseere men een ontginningsplan dat, in zijn détails ruimte latende voor wijzigingen en onvoorziene omstandigheden, toch in zijn geheel moet worden doorgevoerd; 3e. het diepst gelegen gedeelte der afzetting worde het eerst in bewerking genomen ten einde aldaar voor het aandringende water een soort van vergaarbak te verkrijgen, en tegelijk de hoogerliggende gedeelten eenigszins te draineeren; 46. afgezien daarvan wordt op elk punt onmiddellijk tot op de grootste bereikbare diepte gegraven, zoowel om daardoor den waterafvoer te vergemakkelijken, als om een ruimte te verkrijgen waarin het onnutte materiaal kan worden gestort zonder dat dit later meer behoeft le worden verplaatst. § 66. ONTGINNING VAN STROOMAFZETTINGEN. Waar alluviale afzettingen, zooals dit met goud en tinerts dikwijls het geval is, zich bevinden in of onder de bedding eener rivier dient de ontginning (hier wasscherij) (§ 61, 3e) stroomo/maar/s te geschieden; het onbruikbare materiaal wordt dan benedenstrooms der ontginning gebracht en hindert die der andere gedeelten der afzetting niet meer. De rivier wordt een eind bovenstrooms van de ontginning afgedamd en door een kunstmatig kanaal met geringe helling geleid, waardoor het gewoonlijk mogelijk zal zijn een voor de eigenlijke wasscherij noodig verval van water te verkrijgen. Ten einde ook in het droge jaargetijde over een voldoende hoeveelheid water te kunnen beschikken maakt men niet zelden vijvers (reservoirs), die hetzij ergens worden uitgegraven, hetzij verkregen worden door afdamming van een daarvoor geschikt gedeelte van de bovenvallei eener rivier. In den regentijd worden deze vijvers met water gevuld, dat aldaar bewaard en naar gelang van behoefte afgetapt wordt. Is, wat bij de ovengenoemde mineralen eveneens dikwijls voorkomt, de afzetting boven de rivierbedding gelegen (d. w. z. aan de dalhelling) zoo zullen dergelijke vijvers nog meer noodig zijn, en in het algemeen is men hierbij in veel sterker mate afhankelijk van den regenval dan bij de vorenbeschreven afzettingen. Het dekkende wordt hier natuurlijk gewoonlijk eenvoudig in het dal gestort; men drage dus zorg, alvoreus tot de ontginning van dergelijke hooger gelegen afzettingen over te gaan, de onderliggende dalgedeelten, indien daartoe aanleiding bestaat, geheel uit te werken. Intusschen kan soms de ontginning van beide gelijktijdig plaats hebben, mits men dan het dekkende der hoogere afzetting aan de helling zelve verzamelt. Dit wordt niet zelden daardoor mogelijk gemaakt dat de evengenoemde afzettingen meestal in veel geringer mate door onnut materiaal bedekt zijn dan de eigenlijke dalafzettingen. Een eigenaardigheid der eerstbedoelde (bij de tinwinning in Indië onder den naam Aoe/iMerrein bekend) is nog dat zij het mineraal gewoonlijk in grootere stukken bevatten, waardoor het waschproces natuurlijk zeer vergemakkelijkt wordt. HET WEDEROPZOEkEN WAM VERWORPEN LAGEN EN GANGEN. (PLAAT IV). § 69. Aan hel slot van dit hoofdstuk willen wij nog het een en ander zeggen over de wijze, waarop men bij het aantreöen eener verwerping de laag of gang weer kan terugvinden (vergelijk hierover ook deel I § 124). Vóór het begin der 19e eeuw tastte men in zekeren zin in den blinde; voor bepaalde mijnstreken wist men door langdurige ondervinding gewoonlijk hoe te handelen, doch vaste regels kende men niet: deze werden voor het eerst in 1810 door Schmidt in Siegen opgesteld. Zij berusten natuurlijk op de beginselen en eigenschappen der verwerpingen, welke wij reeds in hoofdstuk IX van het eerste deel hebben ontwikkeld en zijn uitsluitend van toepassing op de spleetverwerpingen. Aan de hand der figuren op plaat VIII van deel I zal men gemakkelijk de waarheid inzien van den Schmidt'schen regel: Indien men bij de ontginning eener laag of gang stuit op een verwerpingsspleet en men bevindt zich in liet hangende ervan, zoo moet men, na de spleet doorbroken te hebben, in het hangende van de verworpen laag of gang naar boven gaan om deze terug te vinden. Omgekeerd moet men in het liggende der laag of gang zoeken indien men de spleet in baar liggende had ontmoet. De regel moet worden omgekeerd als men te doen heeft met een stompen verwerpingshoek. Ofschoon nu uit de praktijk gebleken is dat stompe verwerpingshoeken tot de betrekkelijke uilzonderingen behooren en de genoemde regel dus gewoonlijk kan worden toegepast, is het toch aan te raden zich van die uilzondering vrij te maken en liever den regel van Zimmermann te volgen, die op een eenvoudige constructie is gebazeerd en voor alle normale spleetverwerpingen geldig is. In de perspectievische figuur 62 is K H B D de laag en E F A D de verwerper, beide als platte vlakken verondersteld, zoodat zij. elkaar volgens een rechte lijn snijden. Die snijlijn te vinden is ons eerste doel. Één punt er van is reeds bekend nl. D, waar tijdens de ontginning der laag de verwerper is aangetroffen. Het komt er dus op aan nog een ander punt te vinden om de lijn geheel te kunnen bepalen. De lijnen AD, B D, E F M en H K M worden verondersteld horizontaal te loopen; dus zijn ABD en EMH horizontale vlakken en men kan ze beschouwen als de grensvlakken eener afbouw-étage. Daarbij zijn B D en H K de richtingen van het strijken der laag, AD en E F die van het strijken van den verwerper; de pijltjes stellen de hellingsrichtingen voor. Laat men uit D een loodlijn D G op vlak E M H neer, dan zijn G P en CQ, die respectievelijk evenwijdig loopen aan D A en D B, de projecties van de beide strijkrichtingen op het vlak van de mijnkaart. In de figuur is verder nog geteekend: DF loodrecht op DA en FE; DK loodrecht op D B en K H, waaruit weer volgt dat GF loodrecht op M E en GK loodrecht op MH is. Hiermede zijn dan geconstrueerd de hellingshoeken D K C van de laag en I) F C van den verwerper, terwijl D G de étagehoogte voorstelt. Deze laatste is een bekende grootheid en de beide hellingshoeken zijn in de praktijk gemakkelijk te meten; zoodat wij door een zeer eenvoudige constructie de lengte der beide loodlijnen GK en CF te weten kunnen komen. Daarmede zijn dan de gegevens verkregen om het ons gestelde vraagstuk optelossen. Van uit de horizontale projectie C van het punt D op de gewone mijnkaart zetten wij de lijn C K loodrecht op de strijkrichting C Q der laag en naar de zijde van het invallen uit; eveneens de lijn CF loodrecht op de strijkrichting CP van den verwerper en naar de zijde van het invallen; maak die lijnen CK en CF zoo lang als uit bovenstaande constructie volgt; verleng daarna de strijkrichtingen E F en H K tot zij elkaar in M snijden, dan is MC de projectie van de snijlijn van laag en verwerper op het vlak der mijnkaart, terwijl M D die lijn in werkelijkheid voorstelt. De regel van Zinimermann luidt nu aldus: Construeer van uit het punt D(C), waar bij de ontginning der laag de verwerper wordt aangetroffen, de doorsnede DM (CM) van laag en verwerper, verleng deze lijn naar de zijde van den tegenoverliggenden grenswand (deel I § 127) van den verwerper en zoek de laag, na den verwerper doorbroken te hebben, op naar denzelfden kant, waarheen de loodlijn DF (CF) van de lijn DM (CM) afwijkt. In lig. 54 is de constructie der beide loodlijnen CF en C K voor hellingshoeken van 40° (laag) en 70° (verwerper) uitgevoerd. Fig. 63 geeft verder de zeer eenvoudige constructie van het geheele vraagstuk met gebruikmaking van dezelfde letters als in fig. 62. Indien de laag dus van uit Q is ontgonnen en men bij C (in projectie op de kaart) den verwerper heeft aangetroffen, zet men de (horizontaal liggende) loodlijn CF (lengte als in fig. 54) op de strijkrichting CP van den verwerper en de loodlijn C K op de strijkrichting CQ van de laag; trek E F M en H K M evenwijdig respectievelijk aan C P en C Q dan is C M de projectie van de snijlijn van laag en verwerper. Men ziet dat CF tiaar rechts, dat is naar hel liggende der laag afwijkt. Derhalve moet men het verworpen laaggedeelte na doorbreking van den verwerper eveneens in het liggende der laag opzoeken. Uit het bovenstaande ziet men tevens dat D C (de étagehoogte) geheel willekeurig kan worden genomen en aan de constructie niets afdoet; is D C grooter of kleiner dan in fig. 54 dan veranderen natuurlijk CF en CK naar evenredigheid, doch bij de constructie van fig. 63 krijgt men alleen een ander snijpunt M', gelegen op dezelfde lijn C M of haar verlengde; hare richting verandert niet. De wijze waarop men, bij een verwerpingsspleet aangekomen, de lagen aan de andere zijde daarvan voor de ontginning opent, hangt van verschillende omstandigheden af. Kent men, op grond der geologische waarnemingen, den aard der verwerping (uormaal of abnormaal) en de richting waarin men het andere laaggedeelte te zoeken heeft (door het uitvoeren der bovengegeven constructie), maar weet men overigens niets omtrent de hoogte der verwerping, zoo kan het opzoeken langwijlig en kostbaar worden. Beschouwen we alleen de normale verwerpingen zoo kan men zich (A) in het hangende, (B) in het liggende der spleet bevinden en in beide gevallen kunnen de lagen öf (a) gelijkhellend met óf (b) tegengesteld hellend aan de spleet loopen, öf (c) horizontaal liggen, [de lezer make van die verschillende gevallen een schets]. In geval (A a) drijft men van uit de bovenste laag na doorbreking der spleet een horizontale dwarsgalerij; deze zal dan een der onderste lagen meer of minder spoedig (afhankelijk van de laaghelling) moeten snijden. Dit kan ook, doch behoeft niet, het geval te zijn bij (A b); men drijft hier dan ook liever een dwarsgalerij met een opgaande helling, waarvan de grootte tusschen die van laag en spleet, maar, zoo mogelijk, dichter bij die van de laatste, is gelegen: zulk een galerij wordt ter onderscheiding ook wel Sieengalcrij genoemd. Geval (A c) sluit zich bij (A b) aan. In geval (Ba) wordt de dwarsgalerij van uit een der onderste lagen aangezet; dit doet men ook met de steengalerij in de gevallen (B b) en (B c), doch verkrijgt deze natuurlijk hier een afdalende helling. Het zal duidelijk zijn dat bij groote spronghoogten deze dwars- en steengalerijen zeer lang kunnen worden en het zal daarom altijd aanbeveling verdienen, bij het aantreffen van een onbekende en, naar het zich laat aanzien, aanzienlijke verwerping, door een geoloog aan de oppervlakte een onderzoek te doen instellen, waaruit dan wellicht de spronghoogte ten naastenbij kan worden bepaald. Gelukt dit niet, dan kan in overweging genomen worden aan de onbekende zijde der spleet een of meer boorgaten te maken om de noodige gegevens te verkrijgen; dit zal allicht goedkooper uitkomen dan het maken der dwarsgalerijen en het is mogelijk dat deze daardoor overbodig worden omdat blijkt dat het veel beter is de verworpen lagen door middel van nieuwe putten in ontginning te brengen. HOOFDSTUK III. NEVEN- EN DETAILBEWERKINGEN BIJ DEN AFBOUW. (PLAAT IV, VI, VII). § 68. WELKE BEWERKINGEN BEDOELD WORDEN. Wij hebben in het vorige hoofdstuk de ontginniugsmethoden in hun algemeen beloop leeren kennen, en gezien dat daarbij verschillende bewerkingen voorkomen, welke in hun geheel den eigenlijken afbouw samenstellen, doch op welker détails wij te voren niet zijn ingegaan ten einde den geregelden gedachtegang niet te storen. In de eerste plaats is elke afbouw niets anders dan het verwijderen van het nuttige mineraal uit de afzetting, maar wij weten nog niet door welke middelen en gereedschappen dit geschiedt. Evenmin hebben wij nagegaan op hoedanige wijze het drijven der verschillende soorten van galerijen plaats heeft, en hoe het mogelijk is deze galerijen gedurende geruimen tijd open te houden. Het uit den gang of laag verwijderde, losgebroken mineraal kan natuurlijk niet aan de werkplaatsen blijven liggen, doch moet zoo spoedig mogelijk naar de oppervlakte worden gebracht. Voor zoover dit vervoer op de basis der ontginning eener étage, dus op de grondgalerij, en door dwarsgalerijen en putten plaats heeft, zullen wij er een afzonderlijk hoofdstuk (VI) aan wijden, omdat deze dienst geheel door afzonderlijke werklieden c. q. machines geschiedt. Elke zoogenoemde mijnwerkersp/oe# d. w. z. de lieden, wier taak het is aan een en dezelfde werkplaats (of ook wel aan eenige bij elkaar gelegen werkplaatsen, [b. v. bij de methode met breed doch trapvormig front (§ 36)] te arbeiden, is echter samengesteld behalve uit de eigenlijke houwers (die het mineraal losbreken), uit de slepers of wagenknechten (die het losgebroken mineraal wegvoeren, hetzij direct tot op de grondgalerij, of tot de remvlakken, of ook wel tot aan de schoorsteenen, al naar de gevolgde ontginningsmethode). Soms geschieden beide bewerkingen gelijktijdig, soms onafhankelijk van en na elkaar, niet zelden helpen de houwers aan het transport, en de slepers aan het losbreken mede. Dit voorloopige vervoer moet dus als een deel van den eigenlijken afbouw worden beschouwd en is daarom in dit hoofdstuk behandeld. Ook het transport over de remvlakken is daarbij opgenomen, ofschoon dit in den regel niet plaats heeft door werklieden van de vorengenoemde ploegen; het maakt echter evenmin een deel uit van het hoofdvervoer, en dient eigenlijk om het mineraal van pijlers of onderafdeelingen van étages op de eenvoudigste wijze naar de grondgalerij te brengen. Waar verder het opvullingstype gebruikt wordt, hebben wij wel reeds melding gemaakt hoe in het algemeen de aanvoer van het opvulsel geschiedt, en ook hier en daar een enkel woord gezegd over de wijze waarop het wordt ingebracht, — het zal echter niet overbodig zijn dit in het kort te resumeeren. Onverschillig of met het genoemde- of met het instortingstype wordt gewerkt, zullen bij den afbouw ruimten worden gevormd, welke in den regel niet, zelfs niet gedurende korten tijd, kunnen open blijven en waarvan het dak voor de veiligheid der arbeiders dient ondersteund te worden. Deze ondersteuning, die meestal door houten stutten plaats heeft, is een noodzakelijk kwaad en maakt niet zelden den afbouw vrij duur, zoodat men er op bedacht is het daartoe gebezigde materiaal meerdere malen te gebruiken. Wij moeten dus ook nagaan op welke wijze men daartoe geraakt. Ten slotte zullen dan de meest gebruikelijke mijnwerkersgereedschappen een nadere bespreking ondergaan. I. HET WINNEN VAN HET MINEEAAL EN HET LOSBKEKEN VAN HET GESTEENTE. A. HET SCHRAMMEN EST HET LOSBREKEN. § 69. DE INVLOED DER VRIJE VLAKKEN. Het maakt bij het winnen van het mineraal een groot onderscheid uit of men met een hard of een zacht mineraal te doen heeft. In het laatste geval kan alles uit de hand geschieden; in het eerste zou men wel is waar denzelfden weg kunnen volgen, en werd dit oudtijds ook gedaan, doch maakt men, ten einde sneller en voordeeliger te werken, tegenwoordig bij voorkeur gebruik van machines of van ontploffingsmiddelen, die door middel van boorgaten binnen in de afzetting worden gebracht, waarbij men de gaten nog uit de hand of door machines kan laten boren. Beschouwen wij eerst het eenvoudigste geval, dat b. v. bij koollagen niet zelden voorkomt. In hoofdstuk I hebben wij reeds opgemerkt dat zulk een koollaag, onverschillig welke afbouwmethode men toepast, door middel van smalle strooken wordt weggenomen. Behalve bij de dikke lagen, is de hoogte van deze strooken gelijk aan de dikte der laag, terwijl de lengte en breedte van verschillende omstandigheden afhankelijk zijn. In elk geval echter heeft zulk een strook meer of minder den vorm van een parallelopipedum (§ 16). Bij het maken van ontginningsgalerijen is slechts één der zes vlakken van dit parallelopipedum voor den arbeider toegankelijk: men zegt dan dat de kool slechts één vrij vlak heeft; bij de beschrijving van de ontginningsmethoden hebben wij verschillende gevallen leeren kennen, waarbij de uittebreken kool twee en zelfs drie vrije vlakken bezat. Het zal wel geen verdere verklaring behoeven dat, onder overigens gelijke omstandigheden, het wegnemen eener koolstrook des te gemakkelijker gaat, naarmate zij meer vrije vlakken bezit. Het ongunstigste geval is dus dat eener galerij, en van daar dan ook, dat men de voorbouw bij de ontginning tot het hoogst noodige tracht te beperken (§ 10). § 90. HET SCHRAMMEN. Het doel bij het losbreken der kool is nu te trachten op de eenvoudigste wijze liet meest mogelijke aantal vrije vlakken te verkrijgen, en het gewicht van het mineraal bij het uitbreken op de voordeeligste wijze te laten medewerken. Dit geschiedt door middel van het zoogenoemde schrammen (kerven). Met behulp van het pikhouweel of het schramijzer (§ 121) worden b. v. aan den vloer en de beide zijkanten der galerij smalle en V, a 1 M. diepe gleuven gemaakt abgh, bcdq en aefh in fig. 57, waardoor men dus met inbegrip van het voorvlak abce vier vrije vlakken verkrijgt. De kool hangt dan nog aan het achtervlak en het bovenvlak e f cd. Dit laatste is, indien het tevens het dak der koollaag vormt, meestal niet zeer vast met het bovenliggende gesteente verbonden, zoodat het mineraal dikwijls reeds van zelf, door zijn eigen gewicht, naar beneden valt; zoo noodig bevordert men dit door het inslaan van eenige wiggen tv en door gebruik te maken van breekijzers of koevoeten, die aan den zijschram en van boven worden ingestoken (§ 72). Bij eenigszins brokkelige kool is men integendeel soms verplicht, het koolblok tijdens het schrammen van onder te steunen (fig 55), om te voorkomen dat het vóórtijdig breekt en de werklieden in gevaar brengt. Het schrammen in vertikalen zin, wordt gewoonlijk zóó uitgevoerd, dat eerst aan de zijden twee smalle ondiepe gleuven met het pikhouweel worden gemaakt, terwijl de tusschenliggende kool door het inslaan van wiggen of door het breekijzer verwijderd wordt. Niet altijd wordt geschramd als boven is aangegeven. De moeilijkheid en duurte dezer bewerking zijn oorzaak, dat men haar zooveel mogelijk op de zachtste gedeelten der afzetting toepast, hetzij dat het mineraal zelf uit lagen van verschillende hardheid beslaat, of dat daarin laagjes van een zachte schieferige massa voorkomen, die zich gemakkelijk laten verwijderen. Het schrammen aan de zool heeft gewoonlijk plaats bij zwak hellende koollagen, die gelijkmatig vast en zeer zuiver zijn. De gleuven zullen dus niet altijd juist tegen en evenwijdig aan de wanden der galerij liggen, en wordt het overblijvende deel van het materiaal met het pikhouweel of door schieten weggenomen. Zelfs indien een schieferlaagje b. v. bijna aan den bovenkant der laag is gelegen wordt soms toch daarin geschramd omdat deze schiefer in den regel zachter is, en ten einde te verhinderen dat dit onnutte materiaal zich bij het breken van het blok met de kool vermengt, zoodat geen verlies aan nuttig product plaats heeft. Als principe neemt men de schramhoogte resp. -dikte zoo klein, de schramdiepte zoo groot mogelijk; hoe vaster het mineraal is hoe smaller de gleuven worden, zelden gaat men boven 2 */a decimeter bij 1 M. diepte. Bij vrij dunne lagen schramt men dikwijls juist aan de grens met de kool in het liggende, indien dit er zich toe leent. Men zon de ongeveer horizontale gleuven schrammen; de meer vertikale kerven kunnen noemen. § SÉ. INVLOED VAN HET SCHRAMMEN OP DE BREEDTE VAN GALERIJEN. SCHRAMMACHINES. Het zal uit het voorgaande. wel duidelijk zijn, dat het schrammen slechts langzaam gaat en dat daarbij tevens weinig en fijn mineraal gewonnen wordt: met andere woorden dat dit werk zeer onvoordeelig is. Bij den eigenlijken afbouw, waar men bijna altijd minstens 2 vrije vlakken heeft, zal dus minder tijd en geld met schrammen verloren gaan en de productieprijs dientengevolge lager zijn. Daarbij komt nog dat hier de arbeider in de betrekkelijk breede aanvalsfronten meer zijn volle kracht kan ontwikkelen dan in de nauwe galerijen en dat de hoeveelheid door hetzelfde schrammen verkregen product in de eerstgenoemde grooter is, waaruit weer volgt, dat het voordeeliger is de galerijen zoo breed mogelijk te nemen (§ 18). Niet alleen dat het schrammen duur is en een der lastigste en vermoeiendste werkzaamheden bij den koolafbouw, er komt vooral in dunne (en dan meest vrij zuivere) lagen nog een nadeel bij, namelijk dal een niet onaanzienlijk gedeelte der laag en van het mineraal tot gruis wordt gemaakt, zoodat alles in het werk gesteld moet worden om de dikte van den schram zoo klein mogelijk te doen zijn. Zoolang het schrammen echter door de werklieden zelf geschiedt is het onmogelijk heneden een zekere grens te komen, die op l'/j decimeter kan worden aangenomen. Men heeft dan ook sedert geruimen tijd getracht het schrammen door machines te doen plaats hebben, en ofschoon de daarmede genomen proeven niet altijd even goed hebben voldaan en zij dus nog volstrekt niet algemeen zijn ingevoerd, zullen wij enkele dier machines of liever van de schrammende gedeelten hiervan in het kort beschrijven. Wel het eerst voor de hand lag het denkbeeld, het door de werklieden gebezigde instrument, het pikhouweel, in een slingerende of ronddraaiende beweging te brengen, wat bij de machine van Firth is uitgevoerd. Het werktuig is met een uitwisselbare stalen spits voorzien (§ 121). In de machine van Carrelt is het een met 5 op zekere onderlinge afstanden geplaatste tanden voorziene staaf die heen en weder in de kool wordt bewogen en dus als een gewone handzaag werkt. De bovenste tand is het kortst, de onderste het langst, zoodat zij alle drie tegelijk werken. De meeste machines zijn echter volgens het principe van de cirkelzaag ingericht en het werkend gedeelte bestaat uit een wiel of schijf, die hetzij centrisch (Winslanley en Barker, Garforth) hetzij excentrisch (llurd en Simpson) kan draaien en aan den omtrek met tanden of beitels is voorzien. Een kleine wijziging van dit principe is aangebracht bij de machine van Baird,* hier is de schijl vervangen door een soort van Galle'sche ketting zonder eind, eveneens met tanden voorzien, en over twee schijven beweegbaar. De machines loopen op rails vlak voor het af bouwfront, en worden daarop naarmate van den voortgang van hel schrammen voortgeschoven. De beweging gaat uit van een of twee cilinders die door samengeperste lucht worden gedreven. Deze laatste wordt van een bovenaardschen luchtcompressor in ijzeren buizen door den put en de grondgalerij geleid en ten slotte door een caoutchoukslang aan de machine toegevoerd. Daar een schrammachine in daarvoor geschikte lagen natuurlijk meer en beter werk verrichtte dan een aantal van met dezelfde kosten werkende arbeiders, heeft de invoering dezer machines in sterke mate te kampen gehad met den onwil dier werklieden. In meerdere gevallen waren deze dan ook de oorzaak van het mislukken der proefnemingen. In den laatsten tijd schijnen zij echter van lieverlede meer te worden gebruikt en wel in liet bijzonder in gelijkmatig loopende dunne lagen van harde kool, waarin vroeger met dynamiet moest worden geschoten, wat natuurlijk gepaard ging met een kleine hoeveelheid stukkolen, — of welke door het voorkomen van steenlaagjes voor onontginbaar werden gehouden. Vooral sedert men er in geslaagd is de machines ook in lamelijk sterk hellende lageu te doen werken en de diepte van den schram lot 1.70 M. optevoeren, kan men de toekomst der schrammachines als verzekerd beschouwen, al zullen nog altijd, voor elke laag in het bijzonder, nauwkeurige proeven noodig zijn om uit te maken welke werkwijze: hand- of machinale arbeid, de voordeeligste is. § 72. HET UITBREKEN VAN HET MINERAAL. Waar de laag buitengewoon dun is en een geringe helling heeft, moet het schrammen c. q. het losbreken door den werkman liggend worden uitgevoerd, waarbij dan aan de heup en den schouder houten plankjes worden vastgemaakt, eensdeels om kwetsuren te voorkomen, ten andere om de lieden niet direct in aanraking te brengen met den bijna altijd vochtigen grond. Verkeert men in het omgekeerde geval: is de laag dik of de galerij zeer hoog, dan geschiedt het wegnemen van het mineraal meest met behulp van trappen, die zoowel recht als omgekeerd kunnen zijn (fig. 55, 58, 59, 64). Het laatste wordt vooral bij kolen toegepast omdat bij de rechte trappen het mineraal te veel door de werklieden beschadigd zou worden; men is dan echter meestal verplicht eiken trap te schoren, en voor het werken in de bovenste trappen in de galerijen stellages aan te brengen; bij den eigenlijken afbouw kan men dikwijls gebruik maken van het opvulsel om zich daarop te plaatsen. Ook is de laatste methode in zoover voordeeliger, dat het gewicht van het mineraal medewerkt, wal bij de eerste methode minder het geval is. Bij ertsgangen of in vast gesteente werd vroeger eveneens van de zooeven beschreven wijze van werken gebruik gemaakt, thans is deze in die gevallen geheel verlaten en past men alleen het schieten toe. Ook bij den koolafbouw wordt dit wel aangewend, om het tevoren door schrammen losser gemaakte blok tot afbreken te brengen; deze beide werkwijzen sluiten elkaar dus volstrekt niet uit. Waar zich veel mijngas ontwikkelt is het schieten meest verboden. Ten einde het winnen van de kool in dat geval gemakkelijker te maken bezigt men veelal de gewone wiggen (§ 122) of de zoogenoemde »aiguille-coin", een eenigszins afgeknot-kegelvormige slaaf die volgens de lengte in twee deelen is gesplitst. Men maakt eerst een boorgat (§ 73) en steekt het werktuig met het breede gedeelte daarin, waarbij de wangen een weinig uit het gat steken. Wordt tusschen de laatste nu een lange wig gedreven zoo werkt de kracht het sterkst beneden in het boorgat waar het door de »aiguille" geheel werd opgevuld, zoodat een soortgelijk resultaat verkregen wordt als bij het schieten. Waar de lagen sterk hellen is het inslaan dier wiggen altijd lastig en ook zeer vermoeiend. In den laalslen tijd is in zulke gevallen het volgende werktuig toegepast. Een lange en scherp toeloopende ijzeren wig loopt aan het stompe einde in een vierkante borst uit, waaraan een haak is bevestigd. Achter de borst bestaat het instrument eenvoudig uit een ijzeren staaf, waaromheen een vrij zwaar gewicht heen en weer kan glijden. Aan den voorkant bezit dit gewicht een haakje; hieraan wordt een touw bevestigd dat verder om een katrol is geslagen die aan den borsthaak is opgehangen. Een man houdt nu het uiteinde van de staaf vast en brengt de wig in den gewenschten sland; een tweede trekt door het touw over de katrol het gewicht met kracht naar voren, waarbij het tegen de borst aanstoot en de wig doet indringen; zoodra het touw wordt losgelaten valt het gewicht van zelf weer terug. De wiggen oefenen alleen een scheurende werking uit, en worden dus een eind boven den schram ingeslagen met behulp van mokers. In den regel zal het niet gelukken het koolstuk daardoor reeds tot afbreken te brengen, en moet men hiertoe breekijzers (§ 122) gebruiken. Ligt de schram boven den vloer of zool zoo kan men trachten door het inslaan van wiggen met grooten hoek dit gedeelte op te lichten, en ondersteunt dit door het inbrengen van koevoeten (§ 122). Ook het pikhouweel (§ 121) kan worden aangewend waar de massa reeds wat gescheurd is, b. v. na het gebruik van breekijzers. Over de ondersteuning zie § 118. B. HET SCHIETEN. § 99. Bij hel schieten hebben drie bewerkingen plaats; le. hel maken van het boorgat; 2e. het laden er van; 3e. htt ontsteken dier lading. HET MAKEN VAN HET BOORGAT. Een boorgat is een lange en smalle cilindrische ruimte, die hetzij uil de hand hetzij met behulp van machinale krachten in het gesteente of hel mineraal wordt gemaakt door middel van boorijzers. Wij zullen de inrichting en de werkring der boormachines hier geheel buiten beschouwing laten, daar ons dit te ver zou voeren, en alleen het handboren behandelen. Daartoe wordt het boorijzer (§ 123) op een vooraf bepaalde plaats en onder zekere richting (§ 74 e. v.) op het gesteente of mineraal gezet en met den mijnhamer eerst zachte en van lieverlede hardere slagen er op gegeven, terwijl men zoig draagt na eiken slag het boorijzer een weinig, doch steeds in dezelfde richting, om zijn as te draaien. Dit laatste is bepaald noodig, en dient om het boorgat rond te maken en het boorijzer niet te doen klemmen. Na eiken slag wordt het ijzer eerst een klein weinig opgehaald, daarna gedraaid en vervolgens weer neergezet. Men overtuigt zich nu en dan of het gat werkelijk rond is, door het ijzer een geheelen slag om te draaien. Hoe harder hel gesteente, hoe langzamer het werk vordert en hoe krachtiger de hamerslagen moeten zijn; bij zachter gesteente mag men niet te hard slaan, daar anders het ijzer licht zou kunnen klemmen. In § 123 zal over de afmetingen van boorgaten het noodige worden gezegd. Het machinale boren heeft eigenlijk geheel op dezelfde wijze plaats, doch de stootende en omzettende beweging geschiedt dan door een machinale inrichting. De bij het boren afspringende kleine splinters van het gesteente ol mineraal blijven natuurlijk voor het grootste gedeelte in het boorgat achter en worden het boormeel genoemd. Is er te veel van in het gat gekomen, zoo wordt de slag van den hamer bijna geheel door dit meel opgevangen, het ijzer geeft dan een doffen klank en het werk gaat bijna niet verder voort. Het boormeel wordt dan met den ruimlepel (§ 123) uitgehaald (het gat wordt geruimd). Daar het boorijzer en vooral de snede er van spoedig warm wordt, verdient het aanbeveling het gat vochtig te houden; hiertoe kan men een natten doek om het ijzer heen op het boorgat leggen, waardoor tegelijk het hinderlijke uilspatten van het boormeel voorkomen wordt. Intusschen mag hierbij niet te ver gegaan worden, daar vooral in kool waar in den regel met kruit geschoten wordt (§ 78 slot), het boorgat vooraf zooveel mogelijk droog gemaakt moet worden. Is het gat alleen vochtig zoo geschiedt dit uitdrogen door middel van een lap die door het oog van den ruimlepel gestoken wordt en in het gat wordt rondgedraaid (§ 123). Staat er werkelijk water in het boorgat en vloeit dit geregeld toe, wat ook bij kool kan voorkomen, b. v. in de nabijheid van sprongen, zoo brengt men, nadat het gat tot op de vereischte diepte is geboord, een zekere hoeveel- heid goede plastische klei daarin, en slaat vervolgens een eenigszins kegelvormig toeloopende ronde ijzeren staaf, welker diameter bijna gelijk is aan die van het boorgat, met een hamer lot op den bodem; de klei dringt dan in de fijne barsten die het water aanvoeren en sluit daardoor dit laatste af. Toch is het in dit geval aan te bevelen waterkeerende hulzen bij het schieten te gebruiken (§ 77). Gewoonlijk zijn bij het boren twee man noodig, waarvan de een het ijzer vasthoudt, en de ander den hamer hanteert; zij wisselen elkaar van tijd tot tijd af. Soms neemt men, vooral in zeer hard gesteente waarbij zware hamers of mokers gebruikt worden, drie man, waarvan dan twee afwisselende hamerslagen op het ijzer toebrengen. Is het gesteente of het mineraal daarentegen vrij zacht, zoo kan één man voldoende zijn, die den hamer met de eene en het ijzer met de andere hand beweegt. Wij hebben in het voorgaande alleen gesproken van het boorijzer waarop geslagen wordt; bij het maken van gaten in kool maakt men ook wel in plaats van dat ijzer gebruik van de slangboor, welk instrument bekend kan verondersteld worden. Het veiligst is hiermede niet dadelijk tot het einde door te boren, maar het ijzer van tijd tot tijd uit te halen, daar het zich anders licht zoo vast boort dat het slechts met veel moeite te verwijderen is. § Sd. DE ONTPLOFFINGSMIDDELEN. Bij het laden en ontsteken van een boorgat hebben wij twee gevallen te onderscheiden, n. 1. dat kruit, of dat dynamiet of een dergelijke stof gebruikt wordt. Zooals bekend is bestaat kruit uit een mengsel van kool, zwavel en salpeter in bepaalde verhouding, dat in korrels of regelmatige prisma's van verschillende grootte in den handel gebracht wordt. Het ontbrandt en ontploft als het met vuur in aanraking gebracht wordt, waarbij de werking sterker is indien het in een gesloten ruimte aanwezig is. Het werkende bestanddeel van dynamiet is nitroglycerine, een op zich zelf uiterst gevaarlijke en reeds door een zwakken schok ontploffende vloeistof, welke dus als zoodanig by den gewonen mijnarbeid niet kan gebruikt worden. Men heeft echter ontdekt dat de gevaarlijkheid voor een groot deel wordt opgeheven, indien de nitroglycerine door zekere poreuze stoffen wordt opgezogen. Deze stoffen kunnen voor zich zonder eenige werking (neutraal en onbrandbaar) zijn b. v. infusorienaarde, tripel, enz. (deel I § 162) zoodat zij als rest na de ontploffing achterblijven, — of zij dienen om de snelheid van de ontploffing der nitroglycerine te verminderen, en dus de verbrijzelende MIJNONTGINNING. ^ werking in een meer scheurende (§ 78) te veranderen, lerwijl zij een werkzaam aandeel aan de ontploffing nemen, b. v. nitrocellulose, salpeter, houtzaagsel. In beide gevallen verkrijgt men een soort van deeg, dat in het algemeen dynamiet wordt genoemd, naar het product dat het meest in gebruik is. In den laatsten tijd is echter nog een groot aantal ontploffingsmiddelen vervaardigd die onder verschillende namen in den handel zijn gebracht, doch hier niet nader zullen beschreven worden. Het gewone dynamiet bevat 75, 50 of 30% nitroglycerine, (dynamiet n°. 1, 2 en 3) en de rest in hoofdzaak infusorienaarde. Het bezit een oranjeof bruingele kleur en komt in den handel in patronen van 19, 22, 25 enz. lot 76 mm. middellijn voor, die in perkamentpapier zijn gewikkeld; in den regel worden 25 KG. dynamiet als patronen tusschen houtzaagsel in een houten kistje besloten. Men kan een dynamietpatroon aansteken, waarbij de stof met ontploft maar rustig afbrandt, onder ontwikkeling van schadelijke gassen. Het dynamiet kan alleen tot ontploffing gebracht worden door het plotseling op een hooge temperatuur (± 180° C.) te brengen, of door een hevigen schok, die in de praktijk door een slaghoedje, gedeeltelijk met knalkwik gevuld, teweeggebracht wordt. De gassen die bij een werkelijke ontploffing van dynamiet ontstaan zijn reukeloos en rookeloos en oefenen bij eenigszins voldoende ventilatie geen nadeelige werkingen op de arbeiders uit. Dynamiet bevriest bij ongeveer —8° C; het zacht maken van bevroren dynamiet moet zeer langzaam en voorzichtig geschieden daar anders licht ontploffing kan ontstaan. Een verhooging van temperatuur bevordert het uitvloeien van nitroglycerine en dus de gevaarlijkheid; dit heeft soms reeds bij 20 a 25° C. plaats, waarom het in tropische geweslen aanbeveling verdient nitrogelatine te gebruiken. Deze stof bestaat uit 65 a 45% gegelatineerde nitroglycerine en 35 a 55% van een mengsel van salpeter en houlzaagsel, en bevat dus geen onwerkzame bestanddeelen. Zij is in sommige opzichten boven gewone dynamiet te verkiezen, omdat zij minder gevoelig is voor vocht en warmte en niet zoo spoedig de nitroglycerine laat uitzweeten; verder is zij krachtiger in werking; daartegenover staat dat men van deze laatste alleen zeker kan zijn in goed en stevig opgevulde boorgaten en zij dus aan de vrije lucht niet aan te bevelen is. Nog moet worden opgemerkt dat ook oude dynamiet dikwijls zeer vochtig aanvoelt door uitzweeten van nitroglycerine, en dan dus niet mag gebruikt worden. Een kenmerkend onderscheid tusschen kruit en dynamiet is dat het eerste zeer gevoelig is voor vochtigheid en daarbij zijne ontplofbare en zelfs ontbrandbare eigenschap verliest, lerwijl dynamiet in veel mindere mate gevoelig is. Voegl men bij de genoemde eigenschappen nog de betrekkelijke gevaarloosheid bij transport en de veelmalen sterkere werking dan die van kruit, zoo zal men gemakkelijk de reden inzien waarom het dynamiet zich spoedig algemeen ingang heeft verschaft bij het schieten in gesteente en soortgelijke bewerkingen. § 7S. HET LADEN VAN EEN BOORGAT MET KRUIT EN HET ONTSTEKEN HIERVAN. Het laden van een boorgat met kruit geschiedt op de volgende wijze: Het kruit wordt in een papieren huls gedaan (een patroon gemaakt), deze onder in het gat geschoven, en de overige ruimte eerst met fijn materiaal (zand, gezift boormeel) later ook wel met kleiproppen bij kleine hoeveelheden tegelijk opgevuld. In het begin stampt men slechts behoedzaam en met zwakke slagen, van lieverlede kan men sterker aanstampen. Dit geschiedt door middel van een houten (of, doch minder goed, koperen) stamper (fig. 72), die bij a b een gleuf bezit ter opneming van de lont; deze laatste blijft bij het aanstampen steeds op dezelfde plaats aan den rand van het gat en is met het eene uiteinde in de huls met kruit bevestigd, terwijl het andere einde buiten het gat uitsteekt. Meestal gebruikt men tegenwoordig de zoogenaamde vettigheids lont bestaande uit draden van katoen of hennip, die spiraalsgewijze om een kern (ziel) van kruit zijn gerold. Van builen zijn zij bekleed en dichtgemaakt met een witte stof voor droge gaten, met een geteerde stof voor vochtige gaten en in de vrije lucht, en met getaperlja voor werken onder water. Vroeger bezigde men algemeen een met zwavel gedrenkten en gedroogden wollen draad, waarbij men echter nooit zeker was dat deze gelijkmatig afbrandde. Nadat het boorgat nu tot boven toe is opgevuld en sterk aangestampt, wordt de stamper weggenomen en steekt de lont dus in het gat, verbonden met de kruitlading. De lont moet nu worden aangestoken: dit geschiedt hetzij direct uit de hand, nadat aan het uiteinde de draden een weinig zijn afgerold (bij veiligheidslont) of door middel van een stukje aangestoken zwam, dat langzaam afbrandt en eerst daarna de lont ontsteekt (bij de oude zwavellont). In elk geval moet de werkman voldoende lijd hebben zich naar een veilige plaats te begeven. De veiligheidslont zelf brandt met eene snelheid van gemiddeld Vj Meter per minuut als het gat goed is aangestampt; bij losse lont kan men voor die snelheid ongeveer 1 M. per minuut aannemen. De hulzen worden door den werkman met behulp van een houten rolletje zelf gemaakt even vóórdat de lading plaats heeft. Het kruit wordt in een hoorn bewaard. Is het gat vochtig, zoo dompelt men de gevulde huls eenige malen in heete teer en laat ze daarna drogen. Staat het water in het boorgat, zoo nam men vroeger gewoonlijk hulzen van blik, doch in dat geval is het thans beter, ten minste in vast gesteente, dynamiet te gebruiken. § *6. HET LADEN VAN EEN BOORGAT MET DYNAMIET EN HET ONTSTEKEN HIEBVAN. Het laden met dynamiet geschiedt op een andere wijze: Een handelspatroon wordt met het perkamenten omhulsel ingebracht, met een houten stamper tot aan den bodem geschoven, daar voorzichtig zoolang aangedrukt (niet aangestampt) tot het papier scheurt en de inhoud langzaam in de geheele ruimte van het gat geperst. Een tweede en zoo noodig meerdere patronen worden op dezelfde manier behandeld. Is de voorgeschreven hoogte der lading, die hoogstens gelijk aan 'ƒ3 van de diepte van bet boorgat mag zijn, bijna bereikt, zoo wordt de laatste patroon met het slaghoedje en de lont ingebracht en niet uitgedrukt, doch los op het reeds aanwezige dynamiet geplaatst. De inrichting van dezen ontslekingspatroon is als volgt. Een stuk lont L van voldoende lengte (fig. 69) wordt met een scherp mes glad afgesneden en dit einde in het ledige gedeelte van het slaghoedje tot boven op het knalkwik k gebracht; daarna wordt met een buigtangetje of ook wel met de landen het bovenste deel cc van het hoedje voorzichtig doch goed aan de lont gedrukt, zoodat deze niet meer kan verschuiven en steeds in aanraking met hel knalkwik blijft. Van de dynamietpatroon wordt nu het ineengedraaide einde losgemaakt, en het hoedje met de lont zoo diep in het dynamiet D gedrukt dat slechts een klein stuk van de huls zichtbaar is; in geen geval mag de vrije lont met het dynamiet in aanraking komen, anders zou verbranding kunnen volgen en geen ontploffing (§ 74). Daarna wordt de bovenrand van het papier met een draad B B stevig om de lont gebonden. Is deze patroon (die kleiner kan zijn dan de overige) in het gat geplaatst, zoo wordt eerst voorzichtig los materiaal ingebracht (los boormeel, fijn zand, droge aarde enz.) tot het gat voor % gevuld is en vervolgens klei of leem dat niet vastaangeslagen maar los aangedrukt wordt. Het spreekt van zelf dat ook hier de lont een eind uit het gat moet steken. Staat er water in het boorgat, en kan men dit niet voldoende verwijderen (§ 73) dan geschiedt het laden als boven, alleen worden de patronen met teer of talk goed ingesmeerd, en niet uit elkaar gedrukt doch eenvoudig op elkaar geplaatst. Eveneens moet het slaghoedje, nadat de lont er ingebracht is, met een der bovengenoemde stoffen worden bedekt ten einde het knalkwik niet vochtig te doen worden. De ruimte B Bdd (fig. 69) wordt met in teer gedrenkt werk opgevuld en de geheele eindpatroon met teer dichtgemaakt. Natuurlijk wordt hierbij ook wateilont gebruikt (zie § 7B). Moet de lading lang onder water blijven dan maakt men liefst van stevig perkamentpapier of dun blik een enkele groote patroon, die de geheele lading kan bevatten en nog ten overvloede met teer, was, paraffine enz. wordt bedekt. Het ontsteken heeft plaats op dezelfde wijze als boven voor kruit is opgegeven (§ 75). Niet altijd geschiedt het laden en ontsteken van elke lading afzonderlijk; integendeel zal het dikwijls (vooral indien er veel vrije vlakken zijn, en het doel de totale verbrijzeling van het blok of gesteente is) aanbeveling verdienen meerdere gaten te laden en gelijktijdig te ontsteken, omdat dan de verschillende uitwerkingen elkaar ondersteunen. Dit kan eenvoudig geschieden door de vrije uiteinden der lonten aan elkaar en met een aangestoken voorwerp te verbinden; is dan de lont in alle gaten juist evenlang en van dezelfde qualiteit en het oogenblik van ontsteking voor alle gelijk, zoo zullen ook de ontploffingen ongeveer op denzelfden tijd plaats hebben. Ten einde daaromtrent meerdere zekerheid te verkrijgen en ook om minder aan gevaar onderhevig te zijn, worden in den laatsten tijd de ladingen dikwijls met behulp van een electrische vonk tot ontsteking gebracht; wij zullen echter niet verder ingaan op de daartoe noodige apparaten. Ook zijn ontstekingspatronen in den handel gebracht, waarbij de lont weggelaten wordt; de noodige warmte voor de ontsteking van het knalkwik wordt verkregen door een tot een haakje omgebogen messingdraad met kracht door de patroon heen te trekken. Dit laatste geschiedt van uit een veilige plaats en een te vroeg afgaan van het schot is dus onmogelijk. Ofschoon dit een voordeel is en ook de onaangename kruitdamp van de brandende lont wordt vermeden, zijn de nadeeleu dat de patroon kan worden uitgetrokken als hel opvulsel te los is aangestampt en dal de draad kan breken als het te vast is; het gebruik is daarom nog zeer beperkt gebleven. § 99. VOORZORGSMAATREGELEN, WELKE BIJ HET SCHIETEN IN ACHT TE NEMEN ZIJN. Onverschillig of met kruit of dynamiet wordt gewerkt, moet de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden bij het naderen van de plaats waar de ontploffing heeft plaats gehad. Ten eeiste kan wellicht het dekkende gescheurd of kunnen door den schok stukken er van los geraakt zijn, waarop dus zorgvuldig te letten is. Ten tweede kan het gebeuren, indien meerdere schoten gelijktijdig zijn gedaan, dat een of meer er van niet gewerkt hebben. De oorzaken hiervan kunnen verschillend zijn (zie hieronder) maar in elk geval moet men, indien geen absolute zekerheid is verkregen dat alle schoten werkelijk zijn afgegaan geruimen lijd wachten, alvorens zich in den naasten omtrek te begeven. Van daar dat men nog veelal het gelijktijdig ontsteken van meer dan één lading in een bepaalde ruimte streng verbiedt: de werklieden weten dan zeker of het schot is afgegaan of niet en kunnen dienovereenkomstig hun maatregelen nemen. Heeft men ten slotte zekerheid dat het schot niet gewerkt heeft en niel meer werken zal (wat dus alleen na geruimen tijd zal kunnen beoordeeld worden) zoo mag in geen geval de iading worden uitgehaald omdat daardoor ontploffing zou kunnen ontstaan. Men boort dan op een zekeren afstand er van voorzichtig een nieuw gat en tracht (bij dynamiet) door de ontsteking hiervan en den daardoor veroorzaakten hevigen schok ook de eerste lading te doen afgaan wat in de meeste gevallen zal gelukken. Ten einde echter zeker te zijn dat het boorijzer geen nitroglycerine ontmoet, die wellicht uit de eerste lading in spleten van hel gesteente zou kunnen zijn uitgevloeid, make men het nieuwe boorgat steeds boven het andere. Bij kruit zal wel is waar de eerste lading niet meer afgaan, maar gewoonlijk zal zij dan toch door de laatste ontploffing gevaarloos worden doordat zij is uitgeloopen in de ontstane scheuren. Voorzichtigheid bij het opruimen der verkregen blokken is echter steeds aan te raden. Men heeft wel eens bij dynamiet het opvulsel gedeeltelijk uitgehaald, een nieuwe geladen patroon ingebracht en deze ontstoken, maar deze wijze van doen is steeds zeer gevaarlijk. De oorzaak dat een lading van dynamiet niet afgaat of onvoldoende werkt kan zijn: le. dat de lont slecht gemaakt is en uitgaat; van tijd tot tijd moet dit aan een los stuk lont gecontroleerd worden; 2e. dat de lont in directe verbinding is met het dynamiet (§ 74 en 75); 3*. dat het uiteinde der lont het knalkwik in het slaghoedje niet aanraakt; 4e. dat het slaghoedje niet voldoende krachtig werkt, of niet ver genoeg in het dynamiet is ingelaten; B#. dat de ontstekingspatroon niet op de dynamietlading rust; 6e. dat de lading het boorgat niet voor zoover dit noodig is geheel opvult; vooral moet er zorgvuldig op gelet worden dat het dynamiet in vochtige gaten goed samengeperst wordt, ten einde te verhinderen dat er waterlaagjes tusschen de lading komen, die de explosie van het onderliggende dynamiet kunnen tegenwerken; 7e. dat het opvulsel onvoldoende of slecht ingebracht is. In het algemeen kan men vooraf ongeveer nagaan wat de uitwerking van een schot zal zijn; blijft deze beneden de verwachting zoo onderzoeke men met een houten instrumentje of nog dynamiet onder in het boorgat aanwezig is. De groote zorgvuldigheid, die zoowel bij het laden als bij het schieten moet worden in acht genomen, en het steeds daaraan verbonden gevaar, zijn oorzaken dat men voor de genoemde bewerkingen dikwijls bepaalde werklieden heeft, en het ontsteken der patronen op vastgestelde tijden laat geschieden, terwijl alle overtollige arbeiders verwijderd zijn. Verder moet zorg gedragen worden dat op een niet te kleinen afstand van het punt van ontsteking een veilige plaats voor de werklieden aanwezig is. Gewoonlijk is 30—50 Meters reeds voldoende, men zal echter liever wat meer dan minder nemen. § 78. DE UITWERKING VAN HET SCHOT. Wij hebben thans nog twee belangrijke onderwerpen nategaan n. 1. de uitwerking van het schot en de plaats en richting der boorgaten. Er bestaat een groot onderscheid tusschen verbranding en ontploffing; de eerste plant zich slechts langzaam voort, — bij de tweede is de in den aanvang ontwikkelde warmte groot genoeg om de verbranding bijna onmiddellijk aan de geheele stof mede te deelen: er ontwikkelt zich daarbij plotseling een groote menigte gas, die zich een uitweg zoekt te banen en daardoor de insluitende massa scheurt of verbrijzelt. Het spreekt dus van zelf dat de uitwerking dezer ontploffing in hooge mate afhangt van de snelheid waarmede de verbranding zich voortplant en van de hoeveelheid der zich m den aanvang ontwikkelende gassen. Zonder zuiver schei- en natuurkundig gebied te betreden is het ons niet mogelijk meerdere bijzonderheden aan te voeren; als theoretisch af te leiden resultaat, hetwelk met de praktijk volmaakt overeenstemt wordt alleen het volgende medegedeeld: Bij elke ontploffing werkt de aanvankelijke kracht in de eerste plaats tegen het aanrakingsvlak van de ontploffende zelfstandigheid met de omgevende stof. Bij dynamiet is die kracht zoo plotseling en hevig dat laatstbedoelde stof gescheurd of verbrijzeld wordt vóórdat de bedekking der ontploffende massa weggeslingerd wordt; hieruit volgt dus dat deze bedekking slechts zwak en het boorgat niet zeer diep behoeft te zijn, terwijl ook in vrij sterk gescheurd gesteente de werking van het ontploffingsmiddel niet veel verminderd wordt. Bij kruit groeit de evengenoemde kracht (drukking) minder snel aan en duint langer; het gevolg is dat men het boorgat sterk moet aanstampen en diepe gaten maken, terwijl scheuren in het gesteente de uitwerking aanzienlijk verminderen. Kruit zal dus meer een scheurende, dynamiet een verbrijzelende werking op de omgevende stof uitoefenen: van daar dat men het eerste nog bij voorkeur gebruikt bij de koolwinning, waar het er op aan komt groote stukken mineraal te verkrijgen, terwijl daarentegen bij het drijven van dwarsgalerijen dynamiet wordt aangewend (zie echter ook § 81). § 99. INVLOED VAN DE PLAATS VAN HET BOORGAT. LIJN VAN KLEINSTEN WEERSTAND. Het is duidelijk dat men bij het werken met ontploffingsmiddelen niet alleen beoogt de massa te breken of te verbrijzelen, maar tevens dit in den kortsten tijd en met de minste kosten te doen, en hiertoe is noodig de plaats en sterkte der lading telkens zóó te bepalen dat het maximum van het effect wordt bereikt. De sterkte der lading, m. a. w. de hoeveelheid van het ontploffingsmiddel, is geheel een zaak van ondervinding; zij hangt in zekeren zin samen met de diepte van het boorgat, doch overigens zijn geen algemeene regels te geven; anders is het met de plaats der lading, deze is afhankelijk van den aard der te breken stof en van hare uitwendige gedaante. Nemen wij voor een oogenblik aan dat de ontploffing zich concentreert in een enkel punt dat wij het middelpunt der lading zullen noemen, zoo werkt de kracht straalsgewijze in alle richtingen van dit middelpunt uitgaande, brengt daardoor in de omgevende slof trillingen te weeg die de massa scheuren, en zoekt ten slotte een uitweg naar buiten langs den kortsten weg. Deze laatste noemt men de lijn van kleinsten weerstand: zij wordt dus gemeten door de loodlijn uit het middelpunt der lading op het naastbijzijude vrije vlak (§ 69) neergelaten. Veronderstellen wij in de eerste plaats dat die loodlijn gelijk nul is, d. w. z. dat b. v. het dynamiet eenvoudig boven op den grond ligt: de ontploffing doet dan een holte ontstaan, welke ten deele door de neervallende massa wordt gevuld. Een tweede lading op den bodem dezer holte zal deze naar alle zijden vergrooten. Maakt men echter een boorgat vertikaal naar beneden (fig. 70) zoo zal een verbrijzelingskring ss ontslaan, en indien de lading zwak genoeg is zal het effect der ontploffing verder zichtbaar zijn door straalsgewijze uitloopende scheuren. Indien echter de lading sterker is, zoodat de uitwerking zich tot aan de oppervlakte kan voortplanten zal behalve de verbrijzelingskring tevens een trechter Vx V x' ontstaan, (fig. 71), en zal h' ongeveer */s ^ zÜn- Maakt men een schuin boorgat b. v. ab in fig. 68 in een massiefgesteente zonder scheuren en met een vertikaal vrij vlak a c, zoo zal de uitwerkingsgrens ongeveer langs ab en b c loopen (b c J_ a b). De ondervinding leert dat de brekiDgskring zelden een grooteren straal bezit dan de lengte van a b, en dat deze grens bereikt wordt in zeer zacht gesteente en bij een hoek bac = 45°. De lijn van kleinsten weerstand is dus hier b d loodrecht op a c. Het kan echter voorkomen (fig. 67) dat het boorgat »k een hoek met het vrije vlak maakt grooter dan 45°, stel b. v. 60°; het is dan waarschijnlijk dat het afspringende blok niet ikm, maar slechts » k g n zal zijn. Is intusschen in het gesteente reeds een scheur op aanwezig, of heeft het blok de gedaante tpq, zoo zal vermoedelijk het gedeelte i kop afspringen indien k o kleiner is dan k i. Uit het voorgaande laten zich onderstaande regels afleiden: I. de boorgaten moeten in het algemeen een hoek maken met het vertikale vrije vlak, die gelijk of kleiner is dan 45°; een grootere hoek (tusschen 45° en 90°) kan alleen raadzaam zijn indien meer dan één vrij vlak aanwezig is; II. daar het afscheuren steeds plaats vindt langs of nabij de lijn van kleinsten weerstand moet deze in het afspringende blok zijn gelegen, of een der grensvlakken hiervan uitmaken. § 80. VOORBEELDEN VAN DE PLAATS EN RICHTING DER BOORGATEN. Het is dus van het meeste belang zich vooraf goed rekenschap te geven van de uitwendige gedaante van het te bewerken gesteente, ten einde het grootste effect bij het schieten te verkrijgen, en wij zullen daarom een viertal gevallen nagaan: a. de buitenkant der rots is als fig. 60 rechts; het boorgat a b is evenwijdig aan het vrije vlak eh, de lijn van kleinsten weerstand is cd; om het blok ab he te doen afspringen behoeft b niet op dezelfde hoogte te liggen als h. Het kan zelfs gebeuren dat ook het stuk abg mede afspringt; b. de buitenzijde heeft den vorm fig. 60 links; het boorgat wordt gericht volgens afen men kan fd beschouwen als lijn van kleinsten weerstand, waarvan de grootste waarde ongeveer */4 a f zal zijn; c. de vorm der rots is als fig. 66; in het algemeen zal het effect van het eerste schot slechts gering zijn, daar de brekingsgrens zich niet volgens de lijn cd van kleinsten weerstand, maar meer volgens de gebogen lijn b f zal uitstrekken ; d. de rots bezit min of meer evenwijdige scheuren of is laagvormig als fig. 61c; het effect zal dan vrij groot ziju, daar de scheuren of voegvlakken ongeveer dezelfde rol spelen als de vrije vlakken. Voor een boorgat a c kan men om zoo te zeggen twee lijnen van kleinsten weerstand cd en de aannemen, en de uitwerking van het schot zal zich lot e uitstrekken mits ed niet grooter zij dan ongeveer 3/i ac. Bij een in lagen afgezet gesteente lette men op het volgende: le. dat de boorgaten gericht moeten zijn loodrecht op de voegvlakken; 2e. dat de eigenlijke lading zooveel mogelijk begrepen zij tusschen twee voegvlakken; een schieferterrein zal dikwijls ten opzichte van de bij het schieten verkregen resultaten in ongunstiger omstandigheden verkeeren dan een massiefgesteente; 3e. indien de lagen naar den werkman toevallen (fig. 61 o) wordt het eerste boorgat bovenaan aangezet indien de rots een vertikaal aanvalsvlak heeft; omgekeerd begint men onderaan indien de lagen van den werkman afvallen (fig. 61 6); staan de lagen vertikaal en evenwijdig aan de lengteas der te drijven galerij zoo begint men aan een der zijden. § Si. DIEPTE, AANTAL EN ONDERLINGE AFSTAND DER BOORGATEN. Deze waarden hangen zoozeer af van den aard van het terrein en van het verlangde effect, dat hier veel aan de praktische ervaring van de werklieden moet worden overgelaten. De ondervinding heeft geleerd dat het volume losgebroken materiaal evenredig is aan de derde macht van de diepte der boorgaten, zoodal het altijd voordeelig is de hoofdmassa van massieve ongescheurde gesteenten door zeer lange gaten le bewerken. Sterk gescheurde en gevouwen schieferige gesteenten daarentegen vereischen zeer korte boorgaten. Men zij bij het aanzetten van een boorgat steeds indachtig dat ten gevolge van het schieten een nieuw en voordeelig gelegen vrij vlak voor de volgende lading moet gemaakt worden. Ofschoon het niet altijd mogelijk of raadzaam zal zijn ze streng toe te passen, gelden in het algemeen de volgende regels: la. de diepte van een boorgat zij minstens gelijk aan en hoogstens het dubbele van de lengte der lijn van kleinsten weerstand; 2e. de hoogte der lading zij hoogstens gelijk aan twee derden der diepte van het boorgat; 3". de hoogte van hel opvulsel moet bij voorkeur minstens gelijk zijn aan die der lading; 4e. worden de boorgaten achtereenvolgens geladen, zoo neemt men gewoonlijk den onderlingen afstand gelijk aan de diepte; worden de ladingen gelijktijdig ontstoken zoo kan de afstand iy2 tot 2 maal zoo groot zijn. Het hangt natuurlijk af van het verlangde resultaat of men met sterk verbrijzelende of slechts met brekende resp. scheurende ontploffingsmiddelen wil werken. Voor het maken van putten en dwarsgalerijen b. v. zal men de eerste, voor den afbouw van kolen de laatste verkiezen. Bij putten en dwarsgalerijen is het voordeeliger de boorgaten zoo diep en zoo nauw mogelijk te nemen. Wil men een groote lading in die nauwe gaten brengen, zoo legge men eerst aan den bodem een niet te sterke lading zonder opvulsel, en ontsteke deze; er vormt zich dan een verbrijzelingskring (% 79), die men b. v. door een krachtigen waterstraal schoonspoelt. Vervolgens vuile men deze ruimte met ontploffingsmateriaal en behandele verder het boorgat op de gewone wijze. Men kan ook twee of meer boorgaten van gelijke diepte maken die evenwijdig loopen of convergeeren, en in een er van (of naar omstandigheden in twee) een zwakke lading met los opvulsel brengen zoodat het schot de tusschenruimten der boorgaten in het onderste gedeelte verbrijzelt, en er plaats komt om een sterkere lading in te brengen. Het is moeilijk algemeene voorschriften te geven voor het drijven van galerijen of het afdiepen van putten; de volgende methoden zijn echter met goed gevolg toegepast: I. voor gewone dwarsgalerijen begint men steeds in het midden, gewoonlijk met drie convergeerende boorgaten van 0.7B M. lengte (fig. 65) die gelijktijdig worden ontstoken. Al naar de afmetingen van de galerij maakt men om de ontstane opening heen een of meer rijen boorgaten, zooals de fig. 65, 73 en 74 aangeven. De diepte dezer laatste gaten kan in den regel kleiner zijn dan de eerste drie, b. v. 0.50 M.; II. bij aanwending van boormachines is het voordeeliger de gaten langer te maken. In het midden boort men b. v. drie evenwijdige gaten van 0.90 a 1.05 M. diepte, maakt hierin op de boven aangegeven wijze door zwakke ladingen een grootere holte (kamer) laadt deze met ontploffings- middelen, vult goed op en maakt nu door ontsteking een groote opening in de rots, terwijl de aanliggende gedeelten meest vrij sterk scheuren. De omringende boorgaten kunnen dan 0.60 a 0.78 M. diep worden; III. men kan ook eerst alle gaten boren en gelijktijdig ontsteken, mits men zorg drage dat de lont voor de middelste gaten slechts kort en voor de buitenste gaten langer zij. De sterkte der ladingen regelt zich naar omstandigheden. Het afdiepen van mijnputten door middel van schieten geschiedt wezenlijk op dezelfde wijzen als het drijven der galerijen; als regel maakt men in het midden eerst een kamer. De lengte der boorgaten hangt eenigszins af van de wijdte van den put. Voor ronde putten kan men om de eerst ontstane opening een of meer rijen gaten boren, die op de omtrekken van concentrische cirkels zijn gelegen, en elk dier rijen gelijktijdig ontsteken. In het algemeen krijgen dergelijke gaten een diepte gelijk aan het derde gedeelte van de middellijn van den put, en een lading van */3 a '/i der hoogte. In den laatsten tijd maakt men in putten bij voorkeur zeer lange boorgaten en vult deze vóór de eerste lading met zand op tot één Meter onder de opening; nadat de hierdoor ontstane gaten van 1 M. diepte op de gewone wijze zijn beladen en ontstoken, verwijdert men het zand zoover als noodig is om weer een diepte van 1 M. te verkrijgen enz. Men spaart hierdoor een niet onaanzienlijken arbeid. Tot nog toe is dynamiet bij den afbouw van kool weinig aangewend, wat uit het bovenstaande in verband met de grootere waarde der stukkool gemakkelijk te verklaren is. Het schijnt echter dat men dit ontplofFuigsmiddel eveneens met goed gevolg kan toepassen en dat het zelfs in sterk gashoudende mijnen zeer aan te bevelen is, zoodat de Pruisische commissie voor het onderzoek naar de verhindering van mijnexplosies tot de conclusie komt, dat bij aanwezigheid van veel mijngas het werken met zoogenoemde langzame ontploffingsmiddelen (kruit enz.) moet worden verboden en alleen de snelle mogen worden toegelaten (dynamiet n°. 1, gelatinedynamiet enz.). § 8». ALGEMEENE OPMERKINGEN TEN OPZICHTE VAN HET SCHIETEN IN DE MIJN; WATERPATRONEN. Ten slotte moge nog het volgende worden opgemerkt: a. in sterk gashoudende mijnen mogen de boorgaten niet bovenaan worden gemaakt, omdat het mijngas, als lichter dan de lucht, (§ 150) zich aldaar verzamelt en door de vuurverschijnselen, aan liet ontsteken onvermijdelijk verbonden, tot ontvlamming resp. ontploffing zou kunnen gebracht worden. Geheel zonder gevaar is het schieten in dergelijke mijnen trouwens nooit, en men heeft reeds verschillende middelen voorgesteld om hetzelfde resultaat op andere wijzen te verkrijgen (zie het slot dezer §); b. evenmin is het aan te raden de gaten geheel onderaan te plaatsen indien de mijn droog en de kool tevens zeer stoffig is. Door de ontploffing wordt dan het fijne slof dat zich op den bodem der galerij bevindt zeer ver weggeslingerd, en het is bewezen dat door de ontvlamming hiervan verschrikkelijke explosies hebben plaats gehad. Deze gevaarlijke eigenschap heeft men trachten te verminderen, door in dergelijke mijnen een kunstmatige besproeiing aan te brengen (§ 215) cn ook wel door eerst lange boorgaten te maken en daarin vóór het schieten water onder sterken druk te persen; c. een plaats waar geschoten wordt, in de eerste plaats in gashoudende kool, moet geventileerd worden door een sterken verschen luchtstroom. Op welke wijze die kan verkregen worden zal later blijken (§ 137); d. telkens dient men zich vóór het schieten te vergewissen dat geen mijngas zich ter plaatse bevindt en dit, indien liet aanwezig is, door een versterkte ventilatie trachten te verdrijven. Is dit laatste niet mogelijk zoo moet het schieten strikt verboden worden; e. de lading mag niet sterker genomen worden dan noodzakelijk is. De ondervinding leert spoedig wat voor een bepaald gesteente of mineraal de voordeeligste lading is; f. nadat het ontploffingsmiddel in het boorgat is gebracht, mag onder geen voorwendsel met ijzeren- of stalen gereedschap in dit laatste worden gewerkt, doch moet koperen of beter houten gereedschap worden gebruikt, ten einde het ontstaan van vonken te verhinderen. Om dezelfde reden mag het opvulsel nooit grof en steenachtig zijn. Sedert eenige jaren heeft men met goed gevolg proeven genomen om de gevaarlijke uitwerking van het schieten in mijnen met veel gas of kolenstof te verhinderen door de zoogenoemde waterpatronen, berustende op het beginsel dat een vlam door een voldoende hoeveelheid water wordt uitgedoofd. Het schijnt dat het volume water minstens viermaal zoo groot moet zijn als dat van de lading; hiernaar is dus deze laatste en de diepte van het boorgat te berekenen. Het ontsteken dient daarenboven elektrisch te geschieden. De nieuwste wijze van het laden van een boorgat is als volgt: Onder in de patroon van gelatinedynamiet (deze houdt zich in water het best) wordt een houten stiftje gestoken dat 1 a 2 cM. uitsteekt: boven in de patroon wordt met een houten slift een 4 cM. diep gat gemaakt, waarin het slaghoedje wordt geschoven; het papier van den patroon wordt daarna weer zorgvuldig toegebonden. De aldus klaargemaakte patroon wordt in een huls van geolied papier van passende afmeting gezet (zie boven), de rest van de huls met water bijna gevuld en dan van boven dichtgebonden. Er is nu nog een ongevulde ruimte boven het bindsel over; hierop wordt voorzichtig een prop van plastische klei gedrukt en dan de huls boven die klei nogmaals stevig dichtgemaakt; er kan dan in geen geval water uitvloeien. Deze waterpatroon wordt nu in het boorgat geschoven en de overige ruimte met klei en zand voorzichtig en niet sterk aangedrukt evenals bij het gewone schieten. Ofschoon de ervaring heeft geleerd dat geen vlam meer zichtbaar is bij het gebruik dier patronen, blijft het toch altijd aan te bevelen zeer vertrouwde personen met het maken der patronen en het schieten te belasten en vooraf na te gaan of in den naasten omtrek van het boorgat mijngas aanwezig is en dit zoo noodig vooraf door versterkte ventilatie te doen verwijderen. C. HET WEGRUIMEN VA\ HET MINERAAL. OF GESTEENTE. § SS. Dit wegruimen voor het transport geschiedt in het algemeen door middel van schoppen (§ 124) of van manden (bakken) van verschillenden vorm, stof en inhoud. Het eerste heeft plaats indien de wagens, die tot het verdere vervoer gebezigd worden, tot vlak vóór de werkplaatsen kunnen komen, en is het voordeeligst. Is dit niet mogelijk, zoo wordt het product op een of andere wijze in meest aan de eene zijde open mandjes (§ 124) gebracht en hetzij gedragen, hetzij gesleept tot aan de wagens. Bij rijke en brokkelige of zachte ertsen (b. v. roodgultigerts) worden deze ook wel onmiddellijk uit den ertsgang in bakjes opgevangen, ten einde het verlies tot een minimum te beperken. Het spreekt wel van zelf dat het schieten in de afzetting dan uitgesloten is. De te groote stukken worden eerst kleiner gemaakt, waartoe dikwijls pikhouweelen gebruikt worden die aan de eene zijde stomp zijn en als hamer dienst doen (§ 121). Vooral bij ertsen of bij hard gesteente komt dit veelal voor. Niet altijd zal het verkregen product in zijn geheel vervoerd worden door het voorkomen van onnut materiaal (bij kool: schiefer, bij ertsen: waardelooze mineralen of ganggesteente), en zal reeds in de mijn een zij het ook betrekkelijk ruwe scheiding plaats vinden. Wordt het opvullingslype toegepast zoo wordt het onnutte gedeelte meest weer afzonderlijk vervoerd naar de plaats waar het noodig is; bij aanwending van het instorlingstype laat men het eenvoudig liggen, of wordt het in de galerijen, bij het drijven er van, tot een of meer droge muren opgestapeld b. v. bij sommige pijlerbouwen. Reeds vroeger is opgemerkt dat men bij kolenontginningen er op moet letten geen gruis in de mijn achter te laten daar dit aanleiding kan geven tot zelfontbranding (§ 25). Bij ertsen mag de eerste scheiding niet te ver worden uitgestrekt. Door de betrekkelijk slechte verlichting zou dit te veel tijd kosten en toch niet nauwkeurig genoeg zijn; men werpe dus alleen die stukken weg, waarvan men zeker is dat zij geen erts of te kleine hoeveelheden er van bevatten. Natuurlijk zal men bij rijke ertsen omzichtiger te werk gaan dan bij die, welke bij groote hoeveelheid slechts een geringe waarde vertegenwoordigen (zie ook § 39). Wij zullen later (§ 105) nog een geval leeren kennen dat liet inladen van het product op de eenvoudigste wijze plaats heeft door de werking van het eigen gewicht. D. HET AFWERKEN DER GALERIJ WANDEN. § 8£. Wordt een galerij in een gesteente gedreven, dat zóó vast is dat geen verdere ondersteuning noodig is, zoo is het afwerken der wanden eigenlijk alleen een zaak van netheid, waarop bij den mijnbouw minder behoeft gelet te worden. Anders is het echter wanneer de galerij later ondersteund moet worden. Wij zullen in § 90 zien dat de ondersteuning hetzij hout, hetzij ijzer of metselwerk, onmiddellijk tegen den wand der galerij moet worden geplaatst, zonder dat open vakken er tusschen voorkomen. Nu kan, en zal men zich zelfs gewoonlijk moeten behelpen door tusschen de wanden en de ondersteuning een opvulsel van steenblokken aan te brengen, daar een galerij wel nooit, tenzij met groote onkosten, geheel gladde wanden zal verkrijgen, men trachte echter deze laatste zoo nabij mogelijk den vereischten vorm te doen aannemen. Geoefende werklieden kunnen reeds door richting, aantal en plaats der boorgaten en sterkte der lading naar omstandigheden te wijzigen, aan de genoemde voorwaarde in hooge mate te gemoet komen; men zal echter bijna altijd de wanden nog moeten bijwerken. Dit geschiedt hetzij met pikhouweel en breekijzer, hetzij door korte boorgaten met zwakke lading. Hoe zachter het gesteente of mineraal, hoe gemakkelijker dit afwerken dus zal verkregen worden. De wanden welke niet ondersteund worden kunnen derhalve vrij ruw blijven; blijkt een latere bekleeding hiervan noodig zoo zal de verweering meestal reeds het hare hebben gedaan om het afwerken dezer gedeelten te vergemakkelijken. Wordt in een galerij een waterafvoeikanaal uitgespaard, zoo wordt de bodem hiervan zorgvuldiger uit de hand afgewerkt, of met een laag portland-cement bekleed, dan wel bemetseld. Voor galerijen die lang moeten opengehouden worden is deze laatste wijze het meest aan te bevelen. In sommige mijnen, waar bij het drijven der galerijen reeds vrij veel en goed opvullingsmateriaal wordt verkregen en de vloer toch om een of andere reden moet uitgebroken worden, spaart men dit waterkanaal ook wel uit tusschen het aan de kanten opgestapelde opvulsel, waarop dan de dwarsleggers voor de rails gelegd worden. Dit is echter alleen toe te laten bij voorloopige en onbelangrijke banen. In kool kost het in het algemeen weinig moeite de wanden den voorgeschreven vorm te geven. Alleen zal men er op dienen te letten dat het directe hangende of liggende der kool dikwijls slechts uit een dun schieferlaagje bestaat, dat bij den afbouw moet mede genomen worden, daar het anders na eenigen tijd afvalt, en er dus een ruimte zou komen tusschen de bekleeding en het vaste gesteente. II. HET DRIJVEN EN VERZEKEREN DER GALERIJEN. (PLAAT VI). A. DE GALERIJEN EN HARE EIGENSCHAPPEN. § 8S. BEPALING VAN GALERIJ. VORM DER GALERIJEN. Een galerij noemt men in de mijnontginning elke meest parallelopipedische ondergrondsche ruimte, die aan de vier zijwanden gesloten is, welker lengte hare breedte ver overtreft, en die in hoofdzaak dient of dienen kan tot afvoer van gewonnen producten, of ter luchtcirculatie, ook wel doch zelden alleen voor waterafvloeiing. De mijnputten of schachten zijn hiervan uitgesloten. Al naarmate ook nog andere functiën door een galerij te vervullen zijn, en niet minder naar gelang zij langer moeten duren, worden in het algemeen hare kosten van aanleg en onderhoud grooter en niet zelden ook hare afmetingen. Het is niet moeilijk in te zien dat waar onder den grond een uitholling wordt gemaakt, er steeds een neiging van het bovenliggende geleen te zal bestaan om naar beneden te zinken en de opening op te vullen. Men noemt dit de drukking, en zij is afhankelijk van een groot aantal factoren, niet het minst echter van de stevigheid van het gesteente zelf. Sommige gesteenten zijn zoo vast, dat de galerijen er een bijna onbeperkten tijd in open kunnen blijven, — andere daarentegen vallen onmiddellijk in zoodra een opening er in wordt gemaakt; de meeste zijn begrepen tusschen deze beide uitersten. Mergels en sommige schiefers en schieferkleien b. v. zijn dikwijls op zich zelf vrij vast, doch vallen indien zij aan vochtige lucht worden blootgesteld spoedig uit elkaar, of ^blazen zich op", het laatste dikwijls met een kracht die bijna ongeloofelijk is. Ook de gewone verweering kan, zooals wij gezien hebben (deel I hoofdstuk X) vaste gesteenten geheel murw maken. Een gevolg biervan is dat gewoonlijk een of meer wanden eener galerij dienen ondersteund te worden; men noemt dit het verzekeren. De vorm der galerijen is eenigszins verschillend naar het doel waartoe zij zijn aangelegd en naar den aard van het verzekeringsmateriaal (§ 86 en 96), doch zooveel mogelijk hooger dan breed, omdat dit met het oog op de drukking het best is. De dwarsgalerijen, dus die in vast gesteente gedreven en bestemd zijn om langen tijd gebruikt te worden, zoodat zij in den regel bemetseld worden, verkrijgen gewoonlijk recht opstaande zijwanden, van boven door een boog gesloten (fig. 76). Bij de eigenlijke onlginningsgalerijen, dus die in de laag zelf staan, wordt deze boog als regel weggelaten, en heeft de galerij den rechthoekige!) vorm of meer nog dien van een gelijkbeenig trapezium. § SS. HET DRIJVEN DER GALERIJEN. De wijze waarop het maken (drijven) eener galerij plaats heeft is reeds in § 69 e. v. uitvoerig besproken; munojtginmhg. 8 de plaats hangt van verschillende omstandigheden af, o. a. van de dikte der afzetting, waarover hierna verder zal worden gehandeld (§ 88). Echter kan hier nog worden medegedeeld dat men in den laatsten tijd getracht heeft ook bij het drijven van galerijen in kool de hand- door den machinalen arbeid te vervangen. De machine, die op rails in het midden der galerij vóór het aanvalsfront wordt opgesteld, doet een horizontale as draaien die aan hel uiteinde een arm draagt, zoodat het geheel den vorm van een ~\~ verkrijgt. Aan de heide armeinden bevinden zich andere armen evenwijdig aan de as en vooraan met stalen messen voorzien. Door het draaien van de as beschrijven deze messen een cirkelomtrek en snijden dus een cilindervormig stuk uit de kool. Wanneer de messen tot een bepaalde diepte in het mineraal zijn doorgedrongen, wordt de koolcilinder tot breken gebracht en de hoeken der galerij bijgewerkt, waarna de machine op nieuw aanvangt. Bij de ontginningsgalerijen is de richting of helling dikwijls reeds gegeven door die der afzetting en behoeft men dus alleen deze te volgen. Anders is het met de diagonale- en dwarsgalerijen: hiervan wordt de richting vooraf berekend en moet dus gedurende het maken voorldurend gecontroleerd worden. Dit geschiedt (fig. 78) door aan hel begin der galerij twee lampen a en b op gelijke hoogte op te hangen op zoodanige wijze, dal de lijn a b loopt volgens het berekende azimuth. Een derde lamp c, die vooruitgeschoven wordt naarmate het werk vordert, moet dan steeds in dezelfde richting abc blijven. Men kan de drie lampen juist in het midden der breedte hangen, en bij smalle galerijen is dit voldoende. Worden deze echter breeder, zoo is het beter aan beide kanten der galerij en op gelijken afstand er van een drietal lampen te hangen. Wordt de afstand ac te groot zoodat het licht c onduidelijk wordt, zoo worden de lampen a en b in dezelfde richting een eind vooruit gebracht. Wij hebben reeds gezien dal de afzetting door de dwarsgalerijen zooveel mogelijk op de kortste wijze dient bereikt te worden, met andere woorden dat zij moeten loopen loodrecht op de richting der te ontginnen laag of gang. Heeft deze laatste een regelmatig beloop, zoo zal ook meestal de gegeven regel gevolgd worden; anders echter is het indien huigingen, vouwen enz. voorkomen, wat vooral bij koollagen niet zelden het geval is. Wilde men daar de dwarsgalerijen steeds loodrecht op de richting maken, zoo zouden zij natuurlijk eveneens een dikwijls gebogen loop verkrijgen, wat met het oog op de luchtverversching en den afvoer van het product in de eerste plaats moet vermeden worden. Men geeft dan aan de galerij liever een rechtlijnige richting, en kiest deze zóó dat zij de lagen zoo na mogelijk loodrecht snijdt. Te sterke afwijkingen van den laatstgenoemden stand zijn niet aan te raden, omdat zoowel het maken als hel onderhouden van zulke galerijen moeilijker is. Het zal duidelijk zijn, dal hoe vollediger het voorloopig onderzoek en de voorbereiding zijn geweest d. w. z. hoe meer gegevens omtrent het beloop der lagen daardoor zijn verkregen geworden, hoe geringer de kans zal zijn dat men een dwarsgalerij drijft, die later blijkt niel aan de gestelde eischen te voldoen: n 1. de grootste hoeveelheid mineraal bloot te leggen bij de geringste lengte, en daarbij voor luchtverversching en afvoer het meest geschikt te zijn. Alle zoogenoemd horizontale galerijen hebben eene kleine helling, eensdeels voor het afvloeien van het water, anderdeels om redenen die bij het vervoer nader te sprake zullen komen (§ 171). Daar deze helling afhangt van den aard van het transport, is hare grootte niet in het algemeen aan te geven, doch zijn '/io# ® Vioo °°k bij het gebruik van rails de meest voorkomende bedragen (dus 1 a 2 cM. per Meter ol '/, » Vs graad). Tot voorloopige meting kan men volstaan met een groot houten timmermanswaterpas, waarop de toegestane afwijking van het schietlood is aangegeven. Van tijd tot lijd wordt door nauwkeurige waterpassing nagegaan of de helling werkelijk overal even groot is (zie ook § 293). Ten einde in de galerij zelf geen last te hebben van het afvloeiende water, maakt men gewoonlijk, hetzij in het midden, hetzij aan een der kanten, in den bodem een verdieping of goot (fig. 76, 95, 100), die in het eerste geval altijd, in het laatste gewoonlijk op een of andere wijze bedekt wordt. § 89. AFMETINGEN DER GALERIJEN. De afmetingen aan eene galerij te geven verschillen naar het gebruik dat er van gemaakt wordt. Vroeger dreef men de galerijen, die alleen voor de luchtverversching moeten dienst doen, zeer smal zoodat een mensch er zich ternauwernood in kon bewegen. Tegenwoordig is men algemeen hiervan teruggekomen, en worden de luchtgalerijen even ruim als de vervoergalerijen, eensdeels omdat men heeft ingezien dat een gemakkelijke en ruime luchtcirculatie op den gang van het werk een voordeeligen invloed uitoefent en bij de sterk gashoudende mijnen zelfs noodzakelijk is (§ 152 en 157), ten andere om het in zijn macht te hebben de luchtgalerijen met geringe moeite en kosten tevens voor vervoer in te richten (§ 157). De afmetingen der vervoergalerijen richten zich behalve naar de vastheid van het gesteente of mineraal en de daarmede samenhangende kosten van onderhoud, in hoofdzaak naar den aard van het vervoer. De hoogte moet zóó zijn dat de menschen, paarden, machines of wat ook de wagens in beweging brengt, met gemak kunnen passeeren, zonder in overdrijving te vervallen. Zoo mogelijk geeft men naar gelang van omstandigheden 1.80—2.10 M., met inbegrip der verzekering. Bij de breedte moet men twee gevallen onderscheiden: a. het vervoer geschiedt op een enkel paar rails. Voor het vervoer alleen is het voldoende als de bovenkant der wagens 0.15 M. verwijderd blijft van de verzekering. Voor het passeeren der menschen is 0.40 a 0.50 M. noodig; bij een gewone raamverzekering kunnen de werklieden tusschen de stijlen gaan staan. Is de grootste breedte van den wagen = w en de dikte der stijlen = s dan wordt dus de galerij : w + 0.15 + s + 0.50 M. breed ter hoogte van den bovenkant der wagens, overeenstemmende met een vrije ruimte (tusschen de stijlen) van: w + 0.65 — s; b. er wordt dubbel spoor gebruikt. De werklieden kunnen zich dan steeds op één der railparen bewegen, waardoor de vrije ruimte ter hoogte van den bovenkant der wagens wordt: 2 w + 5 X 0.18. Het spreekt van zelf, dat er in principe geen bezwaar is de breedteafmetingen grooter te nemen dan de evengenoemde; in de meeste gevallen vermeerderen echter de kosten van maken en onderhoud niet onbelangrijk en zal men zich dus tot het strikt noodige bepalen. Waar men om een of andere reden gedwongen is alleen enkel spoor te gebruiken en de breedte zooveel mogelijk te beperken, kan deze slechts gelijk aan éénmaal de wagenbreedte plus 0.30 M. genomen worden, mits op zekere niet te ver van elkaar gelegen afstanden b. v. om de 80 M. uithollingen (wijkplaatsen) A van voldoende lengte (fig. 78) in een der wanden gemaakt worden waarin de werklieden zich bij aankomst der wagens kunnen begeven. § 88. HET UITBREKEN VAN HANGENDE OF LIGGENDE. Reeds is opgemerkt dat voor het maken der dwarsgalerijen geheel andere regels gelden dan voor dat der eigenlijke ontginningsgalerijen. Deze laatste worden in het te winnen mineraal zelf aangelegd, en zijn dus wat hunne richting en helling betreft van die der afzetting afhankelijk. Het zal echter duidelijk zijn dat deze dikwijls niet dik genoeg is oui de geheele hoogte of breedte der galerij in zich op te nemen, met andere woorden dat men niet zelden verplicht zal zijn de laatste voor een gedeelte in het hangende of liggende der afzetting te drijven. In steil staande afzettingen kiest men daartoe als regel den wand die zich het gemakkelijkst laat bewerken, tenzij de kosten vau onderhoud daarin te groot zouden worden, wat alleen door ondervinding is uil te maken. Bij vlakker hellende lagen wordt gewoonlijk het liggende genomen, eensdeels omdat dit meestal vaster is dan het hangende, en daarbij nog de algemeene regel geldt, dit laatste zoo weinig mogelijk aan te tasten om een vóórlijdig breken er van te voorkomen, en ten andere omdat dan de laag boven in de galerij uitmondt en het dus bij de ontginning er van zeer gemakkelijk is het gewonnen mineraal direct in de onderstaande wagens af te voeren. Hierop zal in § 169 nog nader worden teruggekomen. Ook bij een middelbare helling der afzetting volgt men meestal de laatst beschreven methode (zie o. a. fig. 141). Bij smalle en steile gangen laat men dikwijls de ontginningsgalerijen niet alle kleine krommingen der afzetting mede maken, maar drijft ze afwisselend gedeeltelijk in het hangende, gedeeltelijk in het liggende op zoodanige wijze, dat de richting der galerij zoo weinig en zoo langzaam mogelijk verandert, ten eiude daardoor het vervoer te vergemakkelijken en aan den luchtstroom zoo weinig mogelijk hindernissen in den weg te leggen (§ 132). B. HET FERZGHERE\ DER GALERIJEN, ff. Houten verzekering. § Hit, BENAMING EN DOEL DER ONDERSTEUNINGEN. In § 85 is aangegeven wat verslaan wordt onder het verzekeren der galerijen. Voor zulke die slechts betrekkelijk korten tijd in gebruik zijn, dus voor de meeste onlginningsgalerijen, bezigt men in den regel hout en wel gewoonlijk rondhout dat alleen van den bast ontdaan wordt. Deze wijze van verzekeren noemt men betimmer,nj. Is slechts een niet te sterke drukking van boven aanwezig zoo is het aanbrengen van een kap a (fig. 75), bij drukking van ter zijde b. v. bij bijna vertikaal staande lagen, dat vau twee stijlen bb (fig. 79) voldoende; wordt de drukking meer algemeen zoo dient men beide te combineeren (fig 75). Bij eenigszins wijde galerijen en sterken druk van boven heeft de kap neigiug om door te buigeu, men voorkomt dit door hetzij een middenstijl te plaatsen (fig. 81) (vooral in remvlakken) hetzij als daartoe geen plaats is, een paar schoren of korbeelen d d (lig. 80) aan te brengen. Waar de vloer der galerij een neiging heeft om zich op te blazen, zooals bijv. bij sommige schiefers en mergels niet zelden het geval is, maakt men nog een dorpel e en verkrijgt dan in fig. 75 een zoogenaamd raamwcrlt. Men bezigt ook wel dorpels om de stijlen voor zijdelingsche uitwijking te behoeden. Bij sterkere zijdelingsche drukking neemt men een dwarsregel of kalf k dicht onder den kap (hulplcap). De onderlinge afstand der kappen en stijlen is natuurlijk verschillend, en afhankelijk van de drukking en van de sterkte van het gebruikte hout. Meer dan 1 Meter zet men ze echter zelden van elkaar, terwijl zij bij sterke drukking dikwijls bijna aaneengesloten zijn. Zooveel mogelijk dient vermeden te worden dat tusschen de wanden der galerij en het houtwerk open ruimten blijven of komen. Voor de verzekering van de werkgalerijen en in het algemeen voor zulke galerijen, die slechts korten tijd behoeven open te blijven, neemt men de minderwaardige houtsoorten (boschhout); voor grond- en luchtgalerijen, voor remhellingen en (waar noodig) voor dwarsgalerijen wordt gebruik gemaakt van hard en duurzaam hout. § 90. BEKLEEDING. CONSERVEEREN VAN HET HOUTWERK. Is het gesteente dus brokkelig, dan moet behalve de eigenlijke betimmering nog een soort van bekleeding worden aangebracht. Voor galerijen welke slechts korten tijd dienst behoeven te doen is het meestal voldoende achter de stijlen of boven de kappen dun rondhout te leggen, en de nog overgebleven ruimten tusschen deze en de wanden met losse kleine steenen op te vullen. Daar dit dunne rondhout echter in de vochtige en warme mijnlucht spoedig verteert, doet men beter voor galerijen van langeren duur in plaats daarvan een bekleeding van planken te nemen, al zijn ook de aanlegkosten grooter; men bespaart daardoor vele moeilijkheden en niet zelden een lateikostbaar onderhoud. Dit vermolmen en verteeren geschiedt ook met de gewone houten verzekering, en wel in den regel des te spoediger naarmate het gebezigde hout zachter is. Vooral waar dit vrij duur is tracht men het daarom langeren tijd voor bederf te bewaren, te conserveeren, door liet vóór het gebruik te drenken met een of andere bederfweerende vloeistof (creosoot, chloorzink, carbolineum, enz.) of die oplossing dadelijk na het inbrengen der verzekering daarop aan te brengen. § 91. VERBINDING VAN HET HOUTWERK. Het spreekt van zelf dat bij betimmeringen als die van fig. 75 en 80 de rondhouten niet los tegen elkaar worden geplaatst, doch dat zij op een of andere wijze dienen verbonden te worden. Daar deze verbindingen in de meeste gevallen in de mijn zelf worden gemaakt, moeten zij zoo eenvoudig mogelijk zijn, doch steeds vermeden worden, dat vochtigheid aan de verbindingsplaatsen kan blijven staan, omdat daardoor het hout spoedig verrot en de ondersteuning dan nutteloos wordt. Verbindingen met pen en gat b. v. die in het dagelijksch leven veelvuldig worden aangewend komen in den mijnbouw niet voor: men legt daar steeds ongebroken gladde vlakken, hetzij plat, hetzij gebogen, op elkaar, die elkaar wederkeerig bedekken. Evenmin worden ijzeren spijkers in het hout geslagen daar deze spoedig roesten en verteeren; in geval van noodzakelijkheid gebruikt men dan houten nagels of wiggen. In de figuren 77, 82, 83, 84, 85 en 86 zijn de meest voorkomende verbindingen afgebeeld. De pijltjes geven de richting der drukking aan. § 99. RICHTING DER ONDERSTEUNING. Het hout wordt ook niet koudweg tegen de gesteentewanden geplaatst, maar ter voorkoming van afschuiving deze laatste wat uitgekapt. Aan het liggende wordt daartoe een eenige centimeters diep gat a gemaakt, slechts weinig grooter dan de dikte van het in te brengen rondhout; aan het hangende wordt zulk een gat d langzamerhand vervlakt op de wijze als fig. 93 aangeeft, zoodal hel hout van uit den gestippelden stand a b door middel van eenige hamerslagen volgens de pijlrichting in den gewenschten sland a d kan gebracht worden. In dezen laats ten moet het hout steeds loodrecht op de richting van de drukking gericht zijn en aan beide einden en met een der zijden over de geheele oppervlakte tegen het gesteente aanleunen. Bij het inbouwen der rondhouten zet men ze echter aanvankelijk onder een kleine helling met den gewenschten stand zoodat de drukking zelve ze daarin brengt. Om een afspanen van het rondhout tegen te gaan wordt het einde d eenigszins toegescherpt. Een goed aangebrachte ondersteuning herkent men daaraan dal zij een helderen klank geeft als men er met een hamer tegen slaat; dit is een bewijs dat alle deelen goed vastzitten. § 93. VERZEKEREN BIJ BROKKELIGE WANDEN. Is hangende of liggende zacht of brokkelig, zoodat een gat van de verlangde grootte niet of moeilijk te maken is of de slijl in het gesteente zou gedrukt worden, zoo plaatst men houten vangslukken p en ij zooals fig. 96 voldoende duidelijk aangeeft, en die ook steeds worden aangewend waar de uiteinden der stijlen tegen de kool geplaatst moeten worden, of waar men onder opvulsel of puin moet werken. Men kan deze ook zoo lang maken dat zij ter opneming van twee of meer stijlen dienen, waardoor het hangende over een grootere oppervlakte ondersteund wordt. Is ook dit niet voldoende, en dreigt het hangende toch te breken, zoo moet het geheel bedekt worden. Dit geschiedt door hel aanbrengen van een rij planken aaa (fig. 87, 94, 97), desnoods te vervangen door een dubbele rij rondhout, boven den kap 6. Voornamelijk wordt deze wijze van verzekeren aangewend in ertsgangen, wanneer boven de galerij A het mineraal is uitgehouwen en de ruimte met losse sleenen gevuld is (fig. 87 en 97). Is de drukking aan het dak der galerij zeer groot en daarbij op de cene plaats sterker dan op de andere, zoo zou elk raam anders geconstrueerd moeten worden. Daar dit eigenaardige moeilijkheden oplevert, behelpt men zich met een rij langsregels aan weerszijden (d d), die meestal uit elkaar worden gehouden door een dwarsregel e (fig. 94). De lengte is meestal tusschen 3 en 6 Meiers, de dikte zooveel mogelijk gelijk aan die der stijlen c, en de aaneensluiting p koudweg (fig. 90 en 91). Bij dit punt p liggen de beide langsregels hetzij op één stijl, hetzij op twee vlak bij elkaar staande. Dergelijke langsregels kunnen ook aan den onderkant der stijlen c gelegd worden, voornamelijk ingeval de vloer der galerij sterk opzwelt. § 94. HET DRIJVEN EN VERZEKEREN DOOR WEINIG OF NIET SAMENHANGEND GESTEENTE. Dit geval zal zich b. v. voordoen wanneer een galerij moet gemaakt worden door puin of opvulsel van oude werken. De oppervlakte van zulk gesteente mag dan natuurlijk slechts bij kleine gedeelten tegelijk en dan nog maar voor korten tijd worden blootgelegd, zoodat niet meer van de losse massa in beweging komt dan juist noodig is. Fig. 98 a stelt een doorsnede voor volgens de lengteas van zulk een galerij nadat een nieuw raamwerk (waarvan s de middenstijl is) is ingebracht. Zooals men ziet dient dit raamwerk tevens als steun voor twee over elkaar grijpende rijen schulplanken n (vergelijk fig. 98 b, die een beeld geeft van den bodem der galerij) en waardoor dus het voorliggende losse gesteente voor uitvallen wordt behoed. Zoowel aan het dak als aan de beide wanden der galerij bevindt zich een reeks aaneensluitende doch schuin staande en aan de vóórzijde aangepunte paaltjes r en u, waarvau de achterzijden rusten hetzij op de kappen (bij r) hetzij tegen de raainstijlen (bij u), terwijl de voorzijden een weinig verder staan dan de volgende kap, resp. raamstijl. Deze paaltjes zijn geschaafd, gewoonlijk 4—6 cM. dik en 15—20 cM. breed; de lengte regelt zich naar de omstandigheden: laten zij zich gemakkelijk door de massa heenslaan dan worden zij wel tot 2 M. lang genomen, biedt het gesteente veel weerstand dan neemt men ze korter. De lengte der paaltjes en de afstand tusschen twee raainstijlen hangen echter ten nauwste samen en waar men dus niet wegens de groole drukking de ramen dicht bij elkaar behoeft te zetten neemt men de paaltjes zoo lang mogelijk en men kan ze versterken door ze een ijzeren schoen aan de voorzijde en een ijzeren ring aan de achterzijde te geven. Een dakpaallje r rust met zijn voorkant niet direct op den achterkant van zijn voorganger omdat alle voorkanten van eenzelfde rij paaltjes rusten op een gemeenschappelijke plank d, ten einde bij het inslaan van de volgende rij een beweging der enkele reeds ingeslagen paaltjes te verhinderen. Onder de plank van de allervoorste dakpaaltjes wordt voorloopig een rij wiggen c geslagen. Wij zullen nu nagaan wat er bij de voortzetting der werkzaamheden gebeurt. Achtereenvolgens worden de wiggen c uitgeslagen en in hun plaats een rij dakpaaltjes met een zwaren hamer een eind in het gesteente gedreven; zij rusten daarbij tegen de onderzijde van den achterstaanden kap. Daarna worden de 2 of 3 paar bovenste schutplanken n uitgehaald waarbij men gelijktijdig nieuwe wandpaaltjes u inslaat en het losse gesteente door de verkregen opening uithaalt; tevens worden door andere werklieden de dakpaaltjes verder ingedreven. Dit samenstel van werkzaamheden vormt wel het lastigste gedeelte; alles moet zeer vlug en toch zeer voorzichtig geschieden, zoodat men de in beweging geraakte massa geheel in zijn macht houdt. Is het mogelijk met het uithalen van gesteente en het inslaan der paaltjes te komen tot den afstand van twee raainstijlen, dan wordt op de behoorlijke plaats een kort raam vvw met middenstijl geplaatst, (fig. 98 c) waarvan de kap niet meer wordt uitgewisseld en tegen de rij dakpaalljes met plank d en wiggen c wordt bekleed; tevens wordt het verder glijden van het gesteente belet door eenige schutplanken achter de stijlen v. Kan men zoover niet komen dan moet eerst nog een hulpraain geplaatst worden, waarvan de kap dan natuurlijk wat hooger komt te liggen. De nieuwe kap w wordt verder tegen den dorpel van het achterstaande raamwerk stevig geschoord (zie de stippellijneu in de fig. 98 c). Eén plank van het bovenste paar oude schutplanken n wordt nu uitgenomen en het gesteente in het midden weggegraven totdat genoeg ruimte is verkregen om een schutplank h in schuine richting aan te brengen, die achter den stijl van het voorgaande raamwerk rust (fig. 98 d). Ditzelfde geschiedt dan met betrekking tot de andere plank van het bovenste paar en zoo gaat men langzaam en voorzichtig verder totdat een driehoekig-prismatische ruimte is weggenomen, waarin een voorloopige middenstijl b tegen den kap w wordt geplaatst. Eerst dan wordt een der beide hulpstijlen r weggenomen en onder gelijktijdig inslaan der wandpaaltjes u de eene helft van het galerijsluk en daarna op dezelfde wijze de andere helft verder afgewerkt lot de in den aanvang dezer § geschetste toestand weer is ingetreden. Ongeveer hetzelfde principe wordt gevolgd als een galerij gedreven moet worden door zand of grind, maar de moeilijkheden worden daarbij nog grooter en men moet dikwijls al naar omstandigheden wijzigingen aanbrengen. Wij zullen daarom van een verdere beschrijving afzien. § 95. GESLOTEN BETIMMERING. Behalve de bovenbeschrevene zoogenoemde raambelimmering wordt ook wel een van planken aangewend (gesloten betimmering), voor het geval een of meer der galerijwanden door de vochtigheid neiging heeft op te blazen, en het dus zaak is het vocht zooveel mogelijk tegen te houden. De planken, of naar omstandigheden bekapt rondhout, worden dan koud op elkaar gezet of beter nog met messing en groef voorzien. Ook aan deze planken wanden wordt van tijd tot tijd door stijlen of kappen meerdere stevigheid en weerstandsvermogen gegeven. Moeten twee stijlen in de lengte aan elkaar verbonden worden, wat echter zooveel doenlijk moet worden vermeden, zoo neme men daarvoor de liplasch met rechte borsten (fig. 89) of de staande lasch met tanden (fig. 88), welke beide verbindingen door moerbouten worden versterkt of ook wel door stevige banden aan elkaar worden gehouden. h. Verzekering in steen ol' ijzer. § 96. WANNEER DEZE GEBRUIKT WORDT. Zooals reeds in § 91 gezegd is wordt in het algemeen het bekappen en in elkaar zetten der gewone betimmering in de mijn zelf, en niet zelden door de gewone mijnwerkers verricht en is vlugheid daarbij dikwijls een eerste vereischte. Voor de galerijen die slechts korten tijd behoeven open te blijven (de meeste ontginningsgalerijen) gebruikt men daarom gewoonlijk vrij zacht hou!, dat zich gemakkelijk laat bekappen en meest goedkoop en overal le verkrijgen is. Moet de betimmering lang blijven slaan, en vooral indien de drukking sterker is, zoo zal men betere en hardere houlsoorlen bezigen (ijzerhout). Dikwijls echler zal ook dil hardere houl slechts een beperkten duur bezitten en van lijd tot tijd moeten verwisseld worden, daar het door de warme en vochtige mijnlucht wordt aangetast en vermolmd. De kosten van onderhoud worden daardoor niet oubelangrijk vermeerderd en men gaat in dergelijke gevallen, en vooral als het hout vrij duur en de drukking sterk is, dikwijls er toe over de galerij met een geheele of gedeeltelijke omwanding van metselwerk te voorzien. In den laatsten tijd wordt ook dit in een aantal mijnen vervangen door een ijzeren bekleeding, die tegenover metselwerk hel voordeel heeft van veel gemakkelijker aan te brengen le zijn, en waarvan het materiaal, indien de galerij wordt verlaten, steeds nog eenige waarde vertegenwoordigt (zie verder § 101), en soms meermalen kan gebruikt worden. Het zijn voornamelijk de dwars- en grondgalerijen, die in aanmerking komen om op laatstgenoemde wijzen verzekerd te worden. Dit geschiedt echler altijd door bijzondere personen, waarom bier alleen de soorten van bekleeding in het algemeen zullen besproken worden. § 97. MATERIAAL VOOR METSELWERK. Voor metselwerk wordt in de meeste gevallen natuurlijke breuksteen gebruikt of, indien deze goedkoop te verkrijgen is, gebakken steen. Het spreekt wel van zelf dat voor natuurlijken steen alleen die soorten mogen gebezigd worden, welke zeer moeilijk verweeren, b. v. fijne graniet, harde kiezelzandsteen, grauwacke, bazalt, kalksteen, enz., terwijl schiefers, mergels en diergelijke soorten niet te gebruiken zijn. Het is geen bepaald vereischte dat de uilgebroken steen door regelmatige vlakken wordt begrensd, doch is dit een gewilde eigenschap, zoodat men bij voorkeur gesteenten neemt die in lagen zijn afgezet of regelmatige vlakken bezitten (afzonderingsvlakken, deel I § 117). Worden gebakken steenen aangewend zoo geeft men ze, indien dit mogelijk is, de afmetingen die hel meest met den aard van het metselwerk overeenkomen, daar dit natuurlijk het werken in de mijn vergemakkelijkt en de massa zelf steviger maakt. Het zand, dat bij het maken van mortel of cement gebruikt wordt, moet zooveel mogelijk zuiver zijn. Het wordt van te voren altijd gewasschen en de, kleihoudendc beslaiiddeeleu verwijderd. De hoeveelheid zand die niet de, steeds goed te blusschen, kalk of portland-cement moet vermengd worden, hangt van omstandigheden af. Gewoonlijk neemt men 2 tot 3 deelen zand op 1 deel kalk. Waar metselwerk uitgevoerd wordt is het steeds noodig een nauwlettend toezicht le houden, daar gebreken er in dikwijls eerst na langen tijd zichtbaar worden en dan gewoonlijk niet of slechts met groote kosten te verbeteren zijn. § »8. DIKTE EN RICHTING EENER GEMETSELDE VERZEKERING. Daar het niet mogelijk is de drukking van het gesteente juisl te berekenen, en een versterking van het metselwerk later öf niet uitvoerbaar óf ten minste niet zooals bij betimmering met weinig moeite te bewerkstelligen is, zoo is de dikte er van in vele gevallen geheel gegrond op ondervinding, doch neemt men liever wat te veel dan le weinig zonder daarbij in overdrijving te vervallen. Heeft men geen punten van vergelijking met andere onder soortgelijke omstandigheden uitgevoerde metselwerken tot zijn beschikking, en is de drukking niet te bovenmatig en le ongelijk, zoo kan men voor niet te lange muren den praklischen regel volgen dat de dikte er van 1'/, tot 2 maal zoo grool moet zijn als die van de stijlen of kappen die men bij een betimmering zou gebruiken, daarbij gerekend dat deze laatste vlak naast elkaar geplaatst zouden worden. Gewelven kunnen in het algemeen wat dunner uitvallen dan rechte muren, omdat daarbij de spanning van den boog de stevigheid van het geheel verhoogt. Evenals bij betimmering wordt de richting van den muur zooveel doenlijk loodrecht genomen op die der drukking. Intusschen kan men dit niet zoo streng volhouden, want zoodra een muur door toepassing van dezen regel te scheef zou komen te staan is men verplicht dezen den gewelfvorm te doen aannemen. § 99. VORM VAN DE GEMETSELDE VERZEKERING. De gedaante van den muur is óf de gewone rechte óf die van een gewelf. Voor de praktische uilvoering van het metselwerk gelden dezelfde regels als bij het werken boven den grond; alleen dient in de mijn minder op fijn werken doch meer op stevigheid gelet le worden. Het is duidelijk dat een rechte muur alleen mogelijk is bij drukking van ter zijde, en bij steil invallende lagen of gangen. Fig. 97 geeft biervan een voorbeeld; hier en in het vervolg is de drukking door de letter D en hare richting door een pijltje aangegeven. Niet zelden wordl het dak der galerij tevens door houten kappen ondersteund. ■ Komt de drukking meer van boven of beneden dan is men verplicht het metselwerk den vorm van een boog of gewelf te geven. In de meeste gevallen is daartoe een gedeelte van een cirkelboog voldoende, waarvan de koorde a b loodrecht op de zijwanden der galerij, en de pijl d het achtste tot het vierde deel van de lengte der koorde bedraagt (fig. 99 en 102). Dwarsgalerijen worden dikwijls op zoodanige wijze bemetseld dat (fig. 101) twee rechte zijmuren door een gewelf verbonden worden. Ter verkrijging van meerdere stevigheid worden de ondereinden van den muur soms wat dikker genomen (muurvoet, fig. 105), en daardoor een overgang gevormd tot het elliptische gewelf (fig. 95), dat voornamelijk gebruikt wordt indien de galerij tevens moet dienen tot afvoer van een grootere hoeveelheid water. Is behalve een drukking van boven D ook nog een zijdelingsche Dt voorhanden, dan kan men aannemen dat een enkele drukking D2 aanwezig is, die al naar omstandigheden dichter bij D of bij Dx zal gelegen zijn. Op deze richting D2, of wat hetzelfde is op haar verlengde ae, moeten de middelpunten r en e gelegen zijn der beide bogen a b en fa. Bij drukking ook van de linkerzijde van fig. 99 wordt ook dMr een boog gemetseld. In dergelijke gevallen stelt men echter het gewelf meestal niet meer samen uit eenige bogen van verschillenden straal, maar maakt liever een enkel elliptisch gewelf, of beter nog een volkomen cirkelrond, dat den grootsten weerstand bezit; de afmetingen der galerij zullen echter dikwijls een beletsel zijn om laatstgenoemd gewelf uit te voeren. Zijn twee galerijen A en B in metselwerk te zetten, die onder een scherpen hoek in elkaar uitmonden (fig. 92), zoo wordt het gedeelte p q gewoonlijk te zwak om het gewth aan beide zijden voldoende te ondersteunen. Dit gedeelte wordt dan ter lengte van eenige Meters weggebroken en door een solieden muur vervangen van genoegzame breedte, die naar q toe eenigszins uitloopt en daar afgerond wordt. Bij p begint men dan levens een enkel hooger liggend gewelf te bouwen, dat de ruimte van beide galerijen overdekt. § ÏOO. VOORZORGEN BIJ HET METSELEN IN ACHT TE NEMEN. Bij het maken van metselwerk lette men op het volgende: le. tusschen den muur of het gewelf en het vaste gesteente of de afzetting mag evenmin als bij betimmering een open ruimte blijven; alles moet zorgvuldig met losse steenen worden opgevuld; 2e. is het gesteente te brokkelig, dan moet een voorloopige betimmering worden aangebracht, die al naar omslandigheden dadelijk door het metselwerk wordt gevolgd, of eenigen tijd op zich zelf kan blijven staan (§ 94). Tenzij het zonder gevaar niet mogelijk is wordt deze voorloopige ondersteuning niel mede ingemetseld, maar weggenomen naarmate hel metselen voortgaat; 5e. moei een reeds beslaande betimmerde galerij later bemetseld worden zoo dienen de afmetingen eerst zooveel grooter gemaakt te worden als inel de meerdere dikte der muren overeenkomt; 4°. komt het gewelf lot op den vloer der galerij, zoo onderzoeke men of het gesteente aldaar voldoende stevig is, anders Irachle men door uitgraving een vaste laag te bereiken en make daarop een breeder fundament. Ligt laatstbedoelde laag te diep (meer dan '/2 M.) zoo wordt een onderlaag van beton gemaakt; 5C. waar het noodig is in bet metselwerk openingen te laten moeten deze zooveel mogelijk direct uitgespaard en niet laler uitgebroken worden; 6". wordt een galerij in gemakkelijk verweerbaren schiefer of in opblazenden mergel gedreven, zoo is het aan te raden haar onmiddellijk te bemetselen. Het is dan mogelijk dit te doen zonder een voorloopige betimmering, indien men met het drijven steeds slechts 1 a 2 Meter het metselwerk vooruit blijft, en men voorkomt tevens veel moeite en kosten. Slechts zelden kan men metselwerk en betimmering voor eenzelfde ondersteuning combineeren, en in het algemeen zijn dergelijke verbindingen niet te verkiezen. § iOi. IJZEREN VERZEKERING. De bekleedingen van metselwerk hebben eenige groote nadeelen behalve de reeds in § 96 genoemde: n. 1. zij zijn duur, het maken gaat slechts langzaam, en de te bekleeden galerijen moeten grootere afmetingen verkrijgen dan bij betimmering. Deze nadeelen heeft men trachten te verhelpen door een ijzeren verzekering. In den beginne behielp men zich met op twee houten stijlen stukken van oude rails te leggen bij wijze van kap; het bleek echter spoedig dat bij eenigszins breede galerijen en sterkeren druk dit niet voldoende is, omdat zulke kappen licht doorbuigen. Men is toen overgegaan tot het inbrengen van een volledige ijzeren verzekering, die dan geheel of ten deele gebogen wordt genomen. gewonen gelijkmatigen druk kan die verzekering bestaan uit twee rechte, naar onder toe wat uit elkaar loopende beenen, die naar boven in een boog overgaan, die hetzij halfcirkelvormig, hetzij vlakker is (laatstgenoemden vorm bij den minst sterken druk). De bcenen moeien ongelijk lang zijn indien in de galerij aan een der zijden een afvoergoot voor het water is gemaakt. Waar andere vormen niet goedkoop genoeg te verkrijgen zijn, gebruikt men voor een dergelijke verzekering wel oude of nieuwe rails, die tegenwoordig zelfs tot 12 M. lang gemaakt worden en dus voldoende om elke verzekering uit één stuk te doen bestaan. In de meesle mijndistricten is men echter overgegaan tot I-ijzer, van 11—15 KG. per strekkenden Meter dat bij gelijke zwaarte als de rails ongeveer driemaal meer drukking kan weerstaan. Slechts zelden zal het mogelijk zijn de beenen dezer ijzeren verzekering op den kouden grond te plaatsen; is de vloer tamelijk vast zoo is het voldoende stukken oud ijzer daarop en onder de beenen te leggen, bij een zachten vloer moeten kleine in cement gemetselde paaltjes van 25 a 50 cM. in lengte en breedte worden gemaakt, die een vaste onderlaag voor de verzekering aanbieden. Bij zeer sterken druk b. v. lusschen of in de nabijheid van verwerpingen en vooral waar de vloer eener galerij veel neiging heeft om op te blazen neemt men een ijzeren raaniverzekering die dan voor smalle, enkelsporige galerijen elliptisch, voor breede dubbelsporige cirkelrond is. De laatste wordt in den regel van Ll-ijzer, de eerste van dit of van I- of dubbel-T-ijzer genomen. De ramen beslaan gewoonlijk uit twee stukken die in de richting van de kleine as der ellips aan elkaar verbonden worden. In fig. 100 is zulk een ijzeren raaniverzekering afgebeeld bestaande uit 3 stukken. De ramen worden meestal t a 172 M. uit elkaar geplaatst; zij moeten tegen de galerijwanden door houten balken, desnoods afgewisseld met ijzeren rails, goed vast aangedrukt worden, waarbij alle ongemotiveerde zuinigheid moet worden vermeden. III. HET TRANSPORT VAN HET PRODUCT VAN DE WERKPLAATSEN TOT IN DE GRONDGALERIJEN. (PLAAT VII). § lO'i. INDEELING VAN DIT TRANSPORT. Wij hebben reeds bij de behandeling der ontginningsmethoden (hoofdstuk II) gezien, dal het gewonnen product niet altijd op dezelfde wijze naar de grond- of boofdvervoergalerij wordt getransporteerd. In hel algemeen heeft dit direct (b. v. bij de methode met breed front en hellende strooken) of indirect (b. v. bij den strijkenden pijlerbouw) plaats; onder het laatste verstaan wij dus een tusschenvervoer op werkgalerijen en remvlakken. Achtereenvolgens zullen wij daarom hebben te bespreken: le. bet transport van de werkplaats (het aanvalsfront) lot in de naastbij liggende galerij; 2e. dal in de werkgalerij tot aan de hellende galerij; 5e. dat in de hellende galerijen, met inbegrip van remvlakken en schoorsteenen. Hier en daar vindt men ten gevolge van plaatselijke toestanden ook een transport door loodrechte galerijen, die op dezelfde of soortgelijke wijze zijn ingericht als de gewone mijnputten, waarover nader in hoofdstuk X. Dil heeft b. v. plaats als een dunne laag op korten afstand gelegen is boven een dikkere, en de eerste geen eigen eindtransport bezit, maar haar product aan de tweede allevert om gezamenlijk naar den opvoerput vervoerd te worden. A. HET VERVOER VAST DE ÏVERRPLAATS MAK DE WERKGALERIJ. § t03. Dit vervoer is afhankelijk van twee omstandigheden n. 1. de helling der laag en hare dikte. Beschouwen wij in de eerste plaats een laag van daartoe voldoende dikte, zoo is bij borizonlale ligging of zeer geringe helling de eenvoudigste weg: van de baan in de werkgalerij een zijspoor te maken dicht langs het afbouwfront der kool, en daarop de wagens te brengen. Het vullen er van geschiedt dan meeslal met de kolenschop of met krabber en trog of mandje, heizij door den wagenknecht zelf, hetzij door afzonderlijke werklieden. Een vrij goed hangende, dat niet te spoedig en daarbij gelijkmatig breekt, is voor deze methode zooal geen vereischte, dan toch wenschelijk. Wordt de helling grooter dan 3 a 4 graden, en overtreft zij niet 10 a 15 graden, zoo kan men het product in karren of sleden laten vervoeren, die dan echter om den werkman niet le veel te belasten en in gevaar te brengen geen grooter inhoud dan circa 100 a 120 KG. mogen hebben, zoodat een omlading van het product in de steeds grootere mijnwagens onvermijdelijk is. Niet zelden is dan de vloer der werkgalerijen zoover uitgebroken dat de mijnwagens onder de karren komen te staan en de laatste in de eerste uitgestort worden, waarbij men er op moet letten dat de mijnwagens een yelieel aantal malen meer inhoud dan de karren moeien hebben. Sleden worden meest gebruikt waar de helling tusschen 10 en 15 graden bedraagt; soms zijn zij van rollen voorzien en laat men ze door een windas op en neer gaan, vooral waar de afstand grooter wordt. Bij hellingen van 15° tot 20° begint het product op een gladden vloer reeds te glijden en kan men dit bevorderen door het aanbrengen van ijzeren platen of ook van bijna halfcirkelvormige goten van plaatijzer van 1 M. lengte en 0.50 & 0 60 M. doorsnede, die naar behoefte dakpanvormig in elkaar gestoken en met een paar haken bevestigd worden. Wordt de helling nog grooter, zoo glijdt het product van zelf naar beneden. Heeft de laag een geringere dikte, zoo is hel gebruik van eenigszins hooge wagens op wielen of rollen ten eenenmale onmogelijk, en zou men alleen nog de lagere sleden kunnen toepassen waar de helling zich daartoe leent. Bezitten de pijlers een aanzienlijke vlakke hoogte b. v. van 40 M., zoo wordt echter dit werk zeer bezwarend en duur. Een vermindering der pijlerhoogte heeft echter onmiddellijk een vermeerdering van het aantal werkgalerijen, met andere woorden een dure voorbereiding ten gevolge, zoodat dan liever tot de evengenoemde windassen wordt overgegaan. In plaats daarvan heeft men in den laatsten tijd meermalen de zoogenoemde vliegende kabelspoor aangewend. De lange doch lage kolenbakken met circa 250 KG. inhoud zijn aan de beide uiteinden voorzien van 2 vertikale slangen, waaraan van boven rolletjes zijn bevestigd die over een kabel loopen (meest een stuk van den afgekeurden opvoerkabel), welke laatste aan twee sluiten is bevestigd: een in de werkgalerij en een bij de werkplaats. Bij deze laatste is tevens een klein windas opgesteld waarover een touw loopt dat aan den wagen is verbonden. De volle wagen loopt door zijn eigen gewicht naar beneden en wordt daar ledig gemaakt, een le groote snelheid wordt door het windas tegengehouden; de leege wagen wordt opgetrokken. Volgens opgave is deze methode ongeveer de helft goedkooper dan het vervoer met menschen, ongerekend het voordeel van grootere pijlerhoogte, en verdient zij dus wel de aandacht. In den regel wordt zij aangewend bij hellingen tusschen 8 en 12 graden; bij groote hellingen gebruikt men ook hier de reeds beschreven platen of goten. Het voorgaande heeft in hoofdzaak alleen betrekking op den kolenafbouw en wel op pijlerbouw met strijkende slrooken. Bij de methode met breed front vervoert men öf direct door de uitgespaarde ruimten in de strooken óf, bij een rechtlijnig afbouwfront, daarlangs in diagonale richliDg tot in de grondgalerij of de tusschengalerij. Wij hebben ook reeds het gebruik der verplaatsbare plankieren bij steilere belling leeren kennen (§ 36). Bij erts- MIJN0NTG1NN1NG. 9 mijnbouw, die in den regel bij steile helling plaats heeft, en waar minder dan bij kolen tegen een vergruizing van het product behoeft gewaakt te worden, biedt dit eerste transport gewoonlijk geen moeilijkheden. B. HET VERVOER IN DE WERKCiALERIJEN. § lOê. Deze galerijen worden hier steeds horizontaal verondersteld eu kunnen dus alleen voorkomen bij de methoden met strijkende pijlers en strijkende strooken ('). Het is een voordeel der hellende methoden dat deze complicatie van het vervoer geheel vermeden wordt. Hel transport van het product heeft hier uitsluitend plaats door menschen en in wagens, die over rails loopen, en wel zooveel mogelijk met dezelfde wagens die voor het verdere vervoer dienen. Bij dunne lagen zal men dezen regel niet altijd willen toepassen, omdat daardoor gewoonlijk een vermeerdering van de hoogte der werkgalerijen noodzakelijk zou worden en moet dus lateieen omlading plaats hebben (meest in de grondgalerij) (§ 169); men neemt dan niet zelden de wagens die reeds voor het transport uit de werkplaats hebben dienst gedaan. Over de constructies vau wagens, rails enz. zal later (§ 166) het noodige worden gehandeld. Meestal wordt de galerij met enkel spoor aangelegd, en naar behoefte een wissel voor het passeeren der leege wagens gemaakt. Is de galerij zeer laag dan kan men zelfs de dwarsliggers ontheeren; men slaat dan op bepaalde afstanden van elkaar kleine paaltjes iu den vloer, die slechts even daarboven uitsteken, en bevestigt daarop onmiddellijk de rails, of gebruikt in plaats van de paaltjes kleine vierkante ijzeren plaatjes. Ofschoon natuurlijk aan het leggen der baan hier niet die zorg behoeft besteed te worden die in de grondgalerij wordt verlangd, mag men toch niet in het andere uiterste vervallen daar dit op de snelheid van het vervoer en het nuttig effect van den werkman steeds invloed heeft. Daar deze werkgalerijen meest een beperkte hoogte en lengte hebben is het vervoer met paarden hier geheel uitgesloten (zie ook § 170). Het transport heeft plaats tot aan de remvlakken of de diagonaalgalerijen, waarover nader in de volgende paragrafen. (') De ruimten die voor het vervoer worden uitgespaard in de hellende strooken bij de methode met breed front, worden echter ook werkgalerijen genoemd, voor het geval zij niet als schoorsteenen zijn ingericht; op deze is § 105 van toepassing. C. HET VERVOER LANGS HELLENDE BANEN. 1. Langs hellende galerijen in engeren zin. § MOS. De hellende galerijen kunnen gedreven zijn in de hellingsrichling der afzetting of in een diagonale richting; het laatste komt alleen voor waar de laaghelling 10 graden niet overtreft en 4 a 5 graden te boven gaat. Men vindt ze gewoonlijk slechts bij ontginningsmethoden zonder of met geringe voorbereiding, waar zij dan dienen ter bekorting van het vervoer in de werkgalerijen, en ook wel bij de methode met breed front, indien met de barsten in de kool rekening gehouden wordt, en deze in een diagonale richting loopen. Voor zoover het vervoer alleen door menschen en in wagens plaats heeft verschilt het niet van dat in de werkgalerijen; grooter dan 4 a 5 graden maakt men de helling liefst niet. In den regel duwt de werkman den vollen wagen niet vóór zich uit, maar tracht integendeel de snelheid er van te verminderen door den wagen, er vóór loopende, met handen en rug tegen te houden. Hij plaatst den voet telkens tegen de dwarsliggers om niet op den meest vrij gladden vloer uit te glijden. Ook de gewone hellende galerijen worden dikwijls onderaan in eenigszins diagonale richting gedreven, ten einde een beteren overgang te verkrijgen naar de baan in de grondgalerij. Men vindt ze zoowel bij pijlerbouw als bij de methode met breed front indien met hellende afbouwstrooken wordt gewerkt. 3. Langs remvlakken. § 106. BEPALING VAN IIEMVLAK; PRINCIPE VAN HET VERVOER DAAROP. Waar de vlakke hoogte eener étage zeer groot is of met strijkende strooken wordt afgebouwd, zoodat een verder vervoer uit de werkgalerijen naar de grondgalerij over hellende galerijen moet plaats hebben, worden deze, indien de helling niet al te gering is, in den regel als remvlakken ingericht. Men is echter verplicht hiertoe over te gaan, zoodra de helling der afzetting 10 a 15 graden te boven gaat. Een remvlak is een hellende galerij, waarop de volle wagens door hun eigen gewicht naar beneden gaan; zij zijn met een touw, kabel of ketting bevestigd aan een soort van lier of aan een ander werktuig, waarvan de beweging door een remtoestel wordt geregeld. Om de ledige wagens weer naar boven te krijgen zou men ze door datzelfde werktuig kunnen ophalen; daar dit echter veel te langzaam zou geschieden slaat men andere wegen in die later (§ 109, 110) ter sprake zullen komen. De eenvoudigste, of ten minste voordeeligste weg, omdat daarbij de minste nuttige arbeid verloren gaat, is echter deze dat men twee paren rails legt, een vollen en een ledigen wagen aan hetzelfde remtoestel bevestigt, en nu door hel overgewicht van den vollen wagen den ledigen naar boven trekt. Een railpaar dient daarbij dus afwisselend voor volle en ledige wagens. § Ê09. INRICHTING DER REMTOESTELLEN. Wij zullen echter eerst de remloestellen zelve bespreken. Deze kunnen verschillend zijn ingericht. Fig. 113 stelt een klosrem of remhaspel voor, zooals die bij remvlakken welke langen tijd dienst moeten doen niet zelden voorkomt. De balk of stijl A B is aan beide zijden vast in de afzetting of het gesteente ingelaten, terwijl AC en B D daaraan op zoodanige wijze verbonden zijn dat zij bij A en B kunnen draaien. Aan deze laatste balken zijn de remklossen a a vastgemaakt, die zóó uitgehold zijn dat zij juist passen tegen den remboom (rol, trommel) P die om de as q kan draaien (fig. 104). N is een draaibare, doch vastliggende as, waaraan de volgende deelen vast verbonden zijn: een hefboom AJM; een kniehefboom Nrs, bij s aan BD vastgemaakt; en een dito N t v, bij v aan A C bevestigd; De kabel is om q geslagen. Bij drukking op M draait N naar links (volgens het pijltje) en daardoor beweegt zich tevens s naar links en t; naar rechts, zoodat de klossen a a tegen P worden aangedrukt en de snelheid van kabel en wagens belemmerd wordt. Wordt M opgeheven, zoo hebben de genoemde bewegingen in tegengestelden zin plaats en komt de rol P vrij. Niet altijd gebruikt men twee klossen ofschoon dit beter is. Fig. 123 geeft een voorbeeld van een rem met één klos, en doet tevens zien op welke wijze de opstelling der geheele inrichting kan plaats hebben, welke figuur wel geen nadere verklaring zal behoeven. Een andere soort is de brandrein, waarvan het beginsel in fig. 112 is verduidelijkt. P is de rol, q de as, A B de hefboom, die bij B om een vaste as kan draaien. Deze hefboom heeft twee verlengstukken BC en BD waaraan een breed stalen band DEC bevestigd is. Beweegt men nu A B naar beneden zoo worden C en D in de richting der pijltjes gedraaid en het band tegen den rol aangedrukt. In tegenoverstelling van de klosrem heeft deze soort het voordeel van veel minder tijd te kosten om opgesteld te worden en minder zwaar te zijn. Bij de ontginningsmethoden met hellende afbouwstrooken, vooral bij die met breed front, indien de afvoer van het product door de hellende galerijen plaats heeft en de baan voor menschen te steil wordt, verplaatst zich het afbouwfront hoe langer hoe verder van de grondgalerij en is men verplicht ook het remtoestel telkens te verplaatsen, terwijl het zaak is daarmede zoo weinig mogelijk tijd te doen verloren gaan. Men gebruikt dan zeer dikwijls de remschijf, een uit hard hout bestaande schijf a (fig. 110) met as cc die uit 3 deelen is saamgcsteld: het binnenste is 78 mM. breed en bezit 810 mM. middellijn, de beide uiterste zijn 26 en 52 mM. breed met 940 mM. middellijn. In de aldus gevormde gleuf loopt een ketting, waaraan de wagens zijn bevestigd (een touw of kabel zou te veel neiging tot afglijden vertoonen). De deelen der schijf worden door ijzeren ringen verbonden. Deze schijf rust in een kruis ee van zacht hout, en kan daarin draaien, wat nog vergemakkelijkt wordt door een ijzeren ring g, die tusschen het beslag d van schijf en kruis is aangebracht. De remschijf wordt eenvoudig evenwijdig aan den vloer der galerij gelegd zóó dat de ketting k op de goede hoogte komt voor aanhechting aan de wagens; is dit geschied dan wordt het toestel verder bevestigd door drie stijlen f. Het remmen zelf heeft alleen plaats door een stuk hout, dat tusschen schijf en kruis gestoken en naar behoefte aangedrukt wordt. Een goed werkman heeft niet meer dan een paar uur tijd noodig om het geheel te verplaatsen, terwijl de klosrem soms twee dagen kan vorderen. Zonder ons verder met andere soortgelijke remtoestellen bezig te houden zij nog opgemerkt: le. dat zij worden opgesteld (behalve natuurlijk de remschijf) boven de horizontale werkgalerij waarop het vervoer plaats heeft; geschiedt dit op meerdere tegelijk dan boven de bovenste. In fig. 138 is dit aangegeven, waar G deze galerij voorstelt; 2e. dat het te verkiezen is de rem, hetzij klos- of handrem door een aan den hefboom gehangen gewicht in den rusttoestand steeds gesloten le houden, zoodat de werkman dit gewicht moet oplichten om de wagens in beweging te brengen. Men voorkomt daardoor tot op zekere hoogte ongelukken door onachtzaamheid van den remmer. Bij de remschijf is dit niet mogelijk. § MOS. DE REMVLAKKEN MOETEN NIET VOOR HET VERKEER DIENEN. Na deze voorafgaande bespreking zullen wij nagaan hoe het remvlak zelf moet worden ingericht. In elk geval is het aan te raden het verkeer der werklieden daarop te verbieden, wegens het gevaar dal de met vrij groote snelheid loopende wagens veroorzaken. Is het dekkende bijzonder stevig, dan kan men het remvlak zóó breed maken, dat een gedeelte A (fig. 121) voor het verkeer dient, terwijl in B het vervoer plaats heeft In de meeste gevallen zal men echter liever niet hiertoe overgaan. Reeds bij het drijven der hellende galerij, die later als remvlak moet dienst doen, is het voor de ventilatie beter aan één of aan beide zijden en evenwijdig er aan gelijktijdig smalle galerijen p en q te maken (fig. 122), welke nu en dan er mede verbonden worden (d d) voornamelijk en in elk geval ter plaatse waar later de werkgalerijen moeten afgaan. Deze galerijen p en q dienen dan uitsluitend voor het verkeer (loop- of klimgangen). Daar een remvlak door zijn steeds betrekkelijk groote breedte sterk aan in druk raken onderhevig is, zal men ze bij de voorbereiding dikwijls niet dadelijk die volle breedte geven. Heeft men plan twee loopwegen in te richten, zoo kan men voorloopig alleen deze op den vooraf bepaalden afstand drijven, en eerst later onmiddellijk vóór den eigenlijken afbouw van het veld, het remvlak er tusscben maken; men profiteert dan tegelijk van een goede ventilatie (§ 137). Wordt slechts één loopweg voldoende geacht zoo drijft men dezen, en gelijktijdig daarmede een andere smalle evenwijdige galerij, die later tol remvlak wordt verbreed. § É09. AANHECHTING DER WAGENS. DUBBELWERKENDE REMVLAKKEN. Om de wagens aan het remtoestel te bevestigen maakt men gebruik van verschillende middelen n. 1. hennep- of aloëkabels, platte of ronde metaalkabels en kettingen. Wat de samenstelling der kabels betreft verwijzen wij naar § 191 en 192; voor die der kettingen naar § 175. De laatste worden alleen gebruikt bij korte remvlakken en in het algemeen voor reuischijven (§ 107). Het voordeel der platte kabels is voornamelijk daarin gelegen dat zij sleeds in hetzelfde vertikale vlak worden opgewonden (zie ook § 200); doch zijn de ronde metaalkabels meer in gebruik, ook omdat men dan dikwijls stukken van den afgekeurden opvoerkabel kan aanwenden. Gewoonlijk wordt de kabel niet direct maar door middel van een eind ketting aan den wagen bevestigd; bij het steeds plaats hebbende rekken der kabels kan men dan de totale lengte onveranderd laten blijven door den baak van den wagen in een hoogeren schalm van den ketting te doen grijpen. In het algemeen zal de kabel een neiging vertoonen om een eenigszins slingerende beweging aan te nemen, en zou hij ook bij wat groote lengte van het remvlak over den grond slepen, wat veel wrijving en dus verlies aan arbeid zou veroorzaken. Ten einde dit te verminderen worden tusschen de rails rollen aangebracht (over de constructie biervan zie § 177). Bij zeer steile helling der baan verliezen de rollen hun nut en vervangt men ze gewoonlijk door een planken vloer tusschen de rails. Een remvlak kan dubbel• of enkelwerkend zijn, d. w. z. dat het vervoer der ledige en volle wagens gelijktijdig of afwisselend geschiedt. In § 106 hebben wij het eerstgenoemde geval reeds aangevoerd; het verlies aan nuttig effect is hierbij het geringst, en zelfs kan men de overmaat van arbeid dooiden vollen wagen verricht nog op andere wijzen dienstbaar maken. Zulke dubbelwerkende remvlakken (niet te verwarren met de tweevleugelige, § 19) zijn in hun normalen en eenvoudigsten vorm ingericht zooals fig. 138 aangeeft. A en G zijn met rails voorziene werkgalerijen, die in het remvlak R uitmonden. Dit laatste bezit twee paren rails r en r,, één voor den opgaanden en één voor den neergaanden wagen. De daarbij behoorende kabels k en A, zijn aan het remtoestel T verbonden. Het gearceerde gedeelte P is een ijzeren of stalen plaat, waarop de wagens worden gedraaid. Deze is onbeweegbaar en belegd met gekromde railstukken, die de aansluiting bewerken tusschen de baan der werkgalerij en die van het remvlak. Het is niet te ontkennen dat de dubbelwerkende remvlakken eenige groote voordeelen bezitten. Behalve het bovengenoemde, komt voornamelijk in aanmerking dat men bij een tweevleugeligen afbouw, die op een regelmatige wijze plaats heeft, meer product in denzelfden tijd kan vervoeren dan op een enkel werkend remvlak, zonder tot dubbele wagens over te gaan. Intusschen verkrijgen zij een aanzienlijke breedte en kunnen dus, indien het hangende niet zeer vast is, veel kosten aan onderhoud veroorzaken. Daarenboven bezitten zij het nadeel dat bij ongelijkmatig rekken der beide kabels niet goed een gelijktijdige aansluiting van de rails van den remstoel (§ 113) onder- en bovenaan het remvlak met die der werkgalerijen wordt verkregen. Dit kan verholpen worden door die kabels elk op een afzonderlijken rol of trommel te laten opwinden; de beide rollen zijn dan wel op dezelfde as bevestigd doch daarop draai- en verplaatsbaar, zoodat men daardoor de lengte der beide kabels onafhankelijk van elkaar kan regelen. § HO. ENKELWERKENDE REMVLAKKEN. TEGENGEWICHT. Een en ander is oorzaak dat dit soort remvlakken in de mijnen niet zeer veel wordt gebruikt en meer aan de oppervlakte voorkomt, en dat men vooral in kolenmijnen, waar een geringere breedte der remvlakken gewoonlijk wenschelijk is, meer enhelwerkende aantreft. De volle wagen kan hierbij nog altijd door het eigen gewicht naar beneden gaan; het ophalen van den ledigen geschiedt op dezelfde rails (waarvan slechts één paar voorhanden is) door een tegengewichl. Dit laatste is in zijn eenvoudigslen vorm een langwerpig vierkant ijzeren raam, rustende op 4 lage wielen die op rails loopen. In het raam worden staven gietijzer gelegd tot het noodige gewicht is verkregen. Dit gewicht moet dus voor elk bijzonder geval berekend worden, en wel geschiedt dit op de volgende wijze, waarbij verondersteld is dat de kabels voor wagen en tegengewicht op rollen van verschillenden straal worden opgewonden (zie hieronder). Noemen wij nu: G het gewicht van de lading in den wagen, g dat van den ledigen wagen (al of niet vermeerderd met het gewicht van den remstoel §113), T dat van het tegengewicht; K dat van den kabel voor den wagen, t van dien van het tegengewicht (dikwijls kleiner dan K); eindelijk R en r de stralen der trommels, waarop de kabels van wagen en tegengewicht zijn opgewonden. Bij het begin van het ophalen van den leegen wagen, d. i. het ongunstigste oogenblik voor de werking van het tegengewicht, moet dus T, werkende aan den hefboomsarm r, grooter zijn dan (g K) werkende aan den arm R derhalve Tr > (g -j- K) R (') of T > — (g + K). r Bij het dalen van den vollen wagen heeft men: (T + 0 r < (G + g) R of T < (G + g) — ~ t. r Men neemt nu in de praktijk voor T het rekenkunstig gemiddelde uit de beide gevonden waarden, dus y __ ff K R g G R t 2 * r 2 ' r 2 T = 7"(® + ^T~) —T «. (') Deze voorstelling is in zooverre niet geheel juist omdat T, G, g, I en K niet vertikaal naar beneden werken, en dus eigenlijk nog met den sinus van den hellingshoek der kabels zouden moeten worden vermenigvuldigd. Zooals gemakkelijk is in te zien heeft dit echter op de einduitkomst alleen dan invloed als de baan van het tegengewicht een andere helling heeft dan die der wagens, wat in het algemeen niet het geval is. De voorwaarden waaraan een tegengewicht, dat op zich zelf natuurlijk vrij zwaar is, moet voldoen zijn: een zoo klein mogelijke hoogte en een gemakkelijk uit elkaar nemen, ten einde het zonder moeite te transporleeren. Het bovenbeschreven raam kan dan ook in 4 stukken afgeschroefd worden. Niet altijd laat men het tegengewicht denzelfden weg afleggen als de wagens, maar een korteren; men verkrijgt dit eenvoudig door den straal van den trommel kleiner te nemen (zie boven). Doel men dit niet, zoo wordt in de vergelijking (a) R = r. De plaats waar het tegengewicht loopt is zeer verschillend, en wel tusschen, naast of op de hoofdbaan, of ook geheel buiten het remvlak. In het laatste geval, dal in de mijn zelden maar aan de oppervlakte vrij veel voorkomt, wordt achter hel boveneinde van het remvlak een put afgediept of een ander hellend vlak gemaakt waarin of waarop het tegengewicht op en neer gaat, en die door de aanwending van verschillende trommels veel korter kunnen zijn dan de lengte van het remvlak. Naaslloopende tegengewichten komen alleen voor bij eenvleugelige afbouwen; hel gewicht beweegt zich dan aan de zijde tegengesteld aan die waar de afbouw plaats heeft. Zij brengen, ten minste over een gedeelte van het remvlak, een grootere breedte hiervan te weeg. Bij den tweevleugeligen afbouw loopt het gewicht gewoonlijk op afzonderlijke rails, die tusschen de hoofdrails zijn aangebracht (zie fig. 124), en ten einde de beide kabels naast elkaar te brengen zijn die smallere rails dikwijls meer naar de eene zijde van de hoofdbaan gelegd. Natuurlijk moet de hoogte van het tegengewicht zoo klein zijn, dat de wagen er ongehinderd over heen kan gaan. Men diept daarom ook wel de hoofdbaan in het midden uit, en laat het tegengewicht geheel onder de dwarsliggers loopen. Intusschen kan men zelfs de geheele extrabaan voor dit gewicht ontberen en het op de hoofdrails laten loopen, doch alleen indien een remstoel wordt gebruikt. Op de plaats waar wagen en tegengewicht elkaar moeten passeeren worden dan aan de buitenzijde der baan houten balken gelegd met rails voorzien; deze balken zijn in het midden hunner lengte zooveel hooger dan aan de uiteinden als de hoogte van het tegengewicht bedraagt. De remstoel verkrijgt nu aan elke as 2 paar wielen, het eene (binnenste) paar loopt op de gewone rails tot aan de wijkplaats, dan grijpt het buitenste paar wielen op de zijrails, de wagen stijgt en het tegengewicht gaat er onder door, daarna daalt de wagen weer langzamerhand, totdat ten slotte de binnenste wielen van den remstoel weer op de gewone rails rusten. Het gebruik van een tegengewicht heeft nog het voordeel dat een rekken van den kabel geen hinder veroorzaakt, daar men het steeds in zijn macht heeft het gewicht wat verder te laten dalen of wat minder te laten rijzen. Verder is het aanhaken of opbrengen der wagens, ook van tusschengelegen werkgalerijen uit, en van beide zijden, zeer gemakkelijk, terwijl de breedte van het remvlak tot een minimum beperkt wordt. Men treft de enkelwerkende remvlakken dan ook bij koolontginningeu bijna uitsluitend aan. § MMM. DUBBELWERKENDE REMVLAKKEN ZONDER DUBBEL SPOOR. Intusschen kan het in bijzondere omstandigheden raadzaam of noodzakelijk zijn dubbelwerkend vervoer in te richten, terwijl het maken vau breede remvlakken te kostbaar zou worden. Men kan dan I. drie rails leggen en bij de ontmoetingsplaats een wissel maken; deze inrichting heeft het voordeel dat de kabels steeds in dezelfde richting blijven en evenwijdig met die der rails; II. op de bovenste helft 3, op de onderste 2 rails leggen. Deze inrichting komt vrij veel voor; doch kan alleen bij betrekkelijk lange remvlakken worden aangewend, omdat de wagens op de onderste helft natuurlijk meer tegen een der rails worden aangedrukt en dus gevaar voor ontsporing zou ontstaan indien die drukking (bij korle remvlakken) te sterk werd. § MM2. BEDIENING DER REMVLAKKEN. SIGNAALINRICHTINGEN. De bediening van een remvlak geschiedt gewoonlijk door drie man n. 1. de remmer, één werkman boven- en één onderaan het remvlak, die het af- en aanhaken der wagens bezorgen. Bij druk vervoer en dubbelwerkende remvlakken neemt men zelfs wel aan elke zijde twee man, één voor het afhaken en één voor het aanhaken. Daartegenover staat dat men soms laatstgenoemde werkzaamheden door de wagenknechten laat verrichten, doch natuurlijk ten koste van de snelheid van vervoer. Ten einde den remmer te doen weten of de wagen aangehaakt is, brengt men bij kleine afstanden langs het remvlak een ijzerdraad over rollen aan, waaraan van boven een hamer is bevestigd; door het trekken aan den draad slaat de hamer tegen een metalen plaat of een uitgehold stuk hout; voor grootere afstanden neemt men liever ijzeren stangen (§ 183). In den laatsten tijd en vooral bij uitgestrekte mijnen en lange remvlakken, maakt men voor dergelijke signaalinrichtingen ook wel gebruik van electricileit. § MMS. MINIMUM- EN MAXIMUM-HELLING DER REMVLAKKEN. REMSTOEL. SNELHEID DER WAGENS. De remvlakken zijn gebonden aan een minimum-helling, die afhankelijk is van hel aantal en het gewicht der heiaden wagens, benevens van het gewicht en den weerstand door wrijving van de kabels; deze laatste moet proefondervindelijk bepaald worden. De helling kan dus des te geringer worden hoe meer wagens te gelijk vervoerd worden omdat daarbij de genoemde weerstanden kleiner worden. Voor één enkelen wagen neemt men 6—8° als minimum; bij treinen van 10 wagens kan men tot 3 a 4 graden gaan, en in Engeland wordt zelfs 2° nog toegelaten, doch dan worden 25 wagens tegelijk afgelaten. Een beter middel om bij zulke kleine hellingen nog remvlakken toe te passen is de aanwending van den zwevenden ketting of den kabel zonder eind, waarover bij het machinaal vervoer nader zal worden gesproken (§ 174 e. v.). Het is duidelijk dat bij zulke keine hellingen eigenlijk geen onderscheid meer bestaat met het evengenoemd transport op horizontale banen. Zelfs tot hellingen van 14° heeft men in den laatsten tijd het principe van het machinale vervoer toegepast in dier voege dat men geen bepaalde treinen aanhaakt, maar telkens op zekere afstanden een enkelen wagen. In den regel gebruikt men hierbij den zwevenden kabel, die bij de grootere hellingen met knobbels is voorzien (§ 176). Het spreekt echter van zelf dat, om voordeelig te zijn, deze werkwijze niet overal kan worden toegepast en in het bijzonder, dat de remvlakken een vrij aanzienlijke lengte moeten bezitten. De snelheid der wagens op het remvlak is gemiddeld 2 a 3 M. per seconde; zij kan echter ook grooter worden op lange en goede banen, die een gelijkmatige, niet te steile helling bezitten. In elk geval is het aan te raden, vooral bij grootere helling liet remvlak naar beneden toe wat vlakker te maken, en waar aanzienlijke buigingen iu de laag voorkomen wordt de vloer zoover weggenomen dat de helling der baan in het remvlak tamelijk gelijkmatig is. Een maximum-grens voor die helling is eigenlijk niet aanwezig: wordt zij echter grooter dan 15 a 20° zoo stuit men op een ander bezwaar n. 1. dat de inhoud der wagens er uit valt wanneer deze laatste eenvoudig aan den kabel zijn vastgemaakt. Om dit te voorkomen plaatst men de wagens horizontaal op een onderstel, den zoogenoemden remstoel. Een algemeen nadeel van dergelijke inrichtingen is dat de remvlakken breeder en hooger moeten zijn, zoodat men in dunne lagen gewoonlijk eerst boven 20° helling een remstoel gebruikt, terwijl men er bij voldoend dikke lagen reeds eerder toe overgaat. In principe bestaat e^u remstoel uit een op vier wielen bevestigd houten of ijzeren raam, waarop een ijzeren standplaat rust. Deze laatste is met rails of hoekijzers voorzien, waarop of waartussclien de wagen komt le slaan, en door een draaibaren haak tegen afvallen wordt beschermd. Gewoonlijk staat de wagen met zijn lange zijden loodrecht op de richting der baan, daar hij in die richting uit de werkgalerijen komt. Bij een zeer slecht hangende, waarbij de breedte van het remvlak zooveel mogelijk moet worden beperkt, kan men ook de standplaat draaibaar maken en den wagen, nadat hij op den remstoel is gebracht, 90° omdraaien, waardoor een breedtebesparing van 0.60—0.80 M. wordt verkregen en het remvlak zelfs tot 1.45 M. kan verminderd worden. In den regel is de remstoel voor een bepaalde helling geconstrueerd, en heeft men dus in sterk gevouwen of geplooide lagen een aantal verschillende noodig. Men kan dit ontgaan door de standplaat verstelbaar te maken. In fig. 114 is zulk een inrichting voorgesteld. Aan het raam a a, waaraan de wielen w w zijn bevestigd, is bij b draaibaar een tweede raam b c verbonden, dat in den horizontalen stand wordt gehouden door twee gebogen dubbele hoekijzers van voldoende sterkte, waarin eenige gaten g g zijn gemaakt, dienende om er b c door schroef en moer aan te verbinden. Nog bij vrij groote verandering van helling zal dit toestel den wagen in den gewenschten horizontalen stand kunnen houden, terwijl het zeer eenvoudig is; alleen verkrijgt men natuurlijk een kleine vermeerdering van gewicht. In lig. 120 is een eenvoudige houten remstoel afgebeeld, die gemakkelijk overal ter plaatse kan aangemaakt worden. Bij druk vervoer zijn de remstoelen soms ingericht om twee en zelfs vier wagens gelijktijdig op te nemen. Indien de standplaat van den remstoel niet onmiddellijk kan aansluiten aan de rails der werkgalerijen heeft men een soort van brug noodig die de aansluiting bewerkt, en die eenvoudig bestaat uit een om scharnieren draaibare stevige ijzeren plaat met rails belegd. Men kan deze brug ontberen door het remvlak bij de uitmonding der werkgalerijen voor een gedeelte kunstmatig op te hoogen; in den regel doet men dit echter niet. § 1MM. ALGEMEENE OPMERKINGEN AANGAANDE DE REMVLAKKEN. AFSLUITING DER WERKGALERIJEN. Een remvlak blijft altijd een gevaarlijk punt in een mijn. le. is de remmer niet attent, zoo kan de wagen met zulk een snelheid beneden komen dat hij verbrijzeld of beschadigd wordt, of de aldaar aanwezige werklieden kan kwetsen. Om den remmer te doen zien wanneer de wagen bijna beneden is en dus geremd moet worden, wordt hetzij aan den kabel een bepaald teeken gemaakt, hetzij een zelfwerkende standwijzer ingericht (§ 201). Ten einde echter ook de minder zware schokken, die bij herhaling voor de wagens zeer nadeelig zijn, op te vangen, laat men deze niet zelden onderaan tegen buffers aankomen die aan stevige stijlen zijn bevestigd; bij het vervoer uit tusschengelegen werkgalerijen moet de werkman die den wagen aanbrengt, natuurlijk steeds wachten lot de remstoel aangekomen is. Intusschen is het herhaalde malen voorgekomen dat door onoplettendheid de wagen te ver vooruilgeduwd werd, dus op het remvlak naar beneden viel, en groote schade aan personen en materieel teweeg bracht. Om dit te voorkomen heeft men aanvankelijk vóór het remvlak een beweegbare horizontale ijzeren slaaf gemaakt, die in twee vertikale gleuven kan glijden, door den werkman naar boven moet geduwd worden om den wagen door te laten, en door haar eigen gewicht naar beneden valt. De werklieden hebben echter een tegenzin in dergelijke inrichtingen, die hen dwingen meer arbeid te verrichten dan strikt noodzakelijk is, en trachten dit op alle manieren te ontduiken. Intusschen is op verschillende wijzen het vraagstuk opgelost om ook bij moedwil of onachtzaamheid toch het doel te bereiken, en een der eenvoudigste is wel de in fig. 105 voorgestelde. Langs een der lange zijden der galerij zijn twee stutten PP en QQ opgericht, die l'/j a 2 maal de lengte van een wagen van elkaar af staan; P P is vlak vóór het remvlak R. In de bussen a en b draaibaar is een ronde ijzeren stang aangebracht met twee onderling rechthoekige omgebogen einden nm en o k, die zoo lang zijn als ongeveer % der wagenhoogte. Fig. 105 stelt de stang voor terwijl zij door nm het remvlak R afsluit en dus den aankomenden wagen tegenhoudt. Wordt nm door den werkman in de hoogte gedraaid, zoo komt wel de passage naar het remvlak vrij, maar tevens wordt door dezelfde beweging het einde o h in den horizontalen stand gebracht, zoodat de weg terug naar de galerij is afgesloten. De werkman is dus verplicht, om den ledigen wagen naar de werkplaats te kunnen terugbrengen, ok weer neer te draaien, waardoor hij dan tegelijk door n m het remvlak afsluit. De groote eenvoudigheid en tevens veiligheid van de inrichting is een goede aanbeveling ter toepassing. Een andere, eveneens goed werkende, inrichting is die van Hirlz en Peisen, waarbij de spoorkrans der wagens, op eenigen afstand vóór het remvlak, een knop naar beneden drukt, waardoor een buiten de rails liggende as gedraaid en op hetzelfde oogenblik een soort van schoen vlak bij het remvlak op de rails geplaatst wordt. Om den wagen te doen passeeren moet die schoen met de hand teruggedraaid worden, terwijl hij bij het teruggaan van den ledigen wagen natuurlijk weer te voorschijn komt; 5e. indien geen reinstoel gebruikt wordt, en de wagens dus onmiddellijk aan kabel of ketting worden gehaakt, kan het vooi komen dat bij het manoevreeren op de werkplaat bovenaan (§ 109, fig, 138) de wagen naar beneden glijdt vóórdat de aanhaking heeft plaats gehad. Gewoonlijk legt men daarom vlak naast en evenwijdig aan de rails bovenaan de baan een soort van beugel, die aan het eene (onderste) uiteinde is vastgemaakt, terwijl het andere door een veer naar boven geduwd wordt. De spoorkrans van den opstijgenden wagen drukt de veer naar beneden, die echter dadelijk na het passeeren van den wagen weer den beugel in de hoogte drukt en dus hel naar beneden gaan der wagens verhindert, tenzij nadat de werkman door den voet op een ijzeren hefboom te plaatsen den beugel weer naar beneden heeft gebracht; 4®. ten slotte kan de kabel breken, het remtoeslel door een of ander toeval niet werken, kunnen de wagens ontsporen enz. Men kan wel is waar door voortdurend nauwlettend toezicht deze gevallen tot een minimum beperken, geheel voorkomen kan men ze niet. § MÉS. AFSLUITING VAN HET REMVLAK TEGEN DE GRONDGALERIJ. LENGTE DEIl REMVLAKKEN. WERKPLATEN. Ten einde het personenverkeer in de grondgalerij V V niet te verhinderen en gevaarlijk te maken, drijft men gewoonlijk ter plaatse waar een remvlak R er in uitmondt, een gebogen (omloopende of omgaande) galerij k k in het gesteente (fig. 109) of sluit het remvlak door een pijler k (fig. 107) af, terwijl de wagens door een paar korte rails in de vervoergalerij V geraken; desverkiezende kan k ook bestaan uit een stevig beschot. Bij het gebruik van remstoelen is het in elk geval aan te raden het personenverkeer niet te dicht bij het uiteinde van een remvlak te doen plaats hebben, daar de galerij daar ter plaatse natuurlijk zóóveel moet verdiept worden dat het bovenvlak van de standplaat aan de werkplaten aansluit. Hoe steiler de laag helt hoe hooger die verdieping dus zal zijn. De werkplaten zijn aan heide zijden van de verdieping aangebracht, één voor de ledige en één voor de gevulde wagens, en zijn dikwijls in het midden voorzien van een cirkelvormige opening met naar boven opstaanden rand, welks doorsnede wat kleiner is dan de afstand van de spoorkranzen der wielen, zoodat de wagens gemakkelijk daarover kunnen gebracht en in de verlangde richting gedraaid worden. Moet het remvlak voor den intredenden luchtstroom afgesloten worden en wil men geen gebogen galerij nemen zoo plaatst men een houten beschot op voldoenden afstand evenwijdig aan de lengterichting der grondgalerij en brengt aan beide zijden der werkplaten twee deuren aan. Zelfs bij druk vervoer heeft dit slechts weinig tijdverlies ten gevolge. Het spreekt van zelf dat ter plaatse van een remvlak in de grondgalerij een wisselspoor moet aanwezig zijn voor het rangeeren der treinen. De lengte der remvlakken is eenigszins onbepaald, men vindt ze tot 400 M., ja in sommige engelsche kolenmijnen tot 800 M. Het is echter, ten minste bij remvlakken in de mijn, aantebevelen de lengte niet veel grooter dan ongeveer 100 M. te nemen; bij steile helling zullen de grondgalerijen der étages wel zelden op grooteren afstand zijn gelegen. Bij zwak hellende lagen is de vlakke hoogte eener étage dikwijls vrij aanzienlijk; men splitst dan liever de remvlakken in twee of meer kortere van circa 100 M., doch drage zorg ze niet in een rechte lijn aan te leggen, doch ze om den anderen te laten verspringen. 3. Hoor sclioorsteeiicii. § fff». Een groot voordeel der remvlakken, vooral bij koolontginning, is dat men het in zijn macht heeft het mineraal te vervoeren zonder storting of overlading waardoor de stukkolen voor vergruizing bewaard blijven. Een nadeel is dat de kosten van aanleg, onderhoud en bediening meestal zeer groot zijn. Juist de omgekeerde eigenschappen bezitten de schoorsteenen: galerijen met tusschen 28 en 90° helling, die hetzij in het vaste mineraal gedreven, hetzij (en dit gewoonlijk) in het opvulsel uitgespaard worden. Is de helling minder dan 3B° dan wordt de bodem liefst met ijzeren platen belegd om het glijden te vergemakkelijken. Om dezelfde reden bekleedt men de overige wanden met planken, overigens worden zij verzekerd als gewone galerijen, doch steeds zeer soliede. Onderaan is de schoorsteen door een klep of schuif gesloten; deze is op zoodanige hoogte aangebracht dat de wagens er onder kunnen staan om gevuld te worden. Van boven is het dak der galerij dikwijls eenigszins verwijd, ten einde meer ruimte te krijgen voor het afstorten van het product, dat dan door zoogenoemde draaislellen (kippers) geschiedt (fig. 106). Dit zijn twee als cirkelboog gekromde ijzeren platen a, c, die door ijzeren dwars- en langsribben verbonden zijn en over de schijven s en sl gedraaid kunnen worden. Op den bodem zijn rails aangebracht, waarop de wagen geschoven wordt, die van boven juist past onder de omgebogen randen b b. Het geheele toestel is geplaatst boven de opening van den schoorsteen, en wordt door den werkman uit de hand of door kruk en tandrad gedraaid. De inhoud van den wagen valt naar beneden, deze zelf wordt door de randen tegengehouden. De figuren 111 stellen de inrichting voor van een schoorsteen, waarvan het gedeelte Q dient voor het verkeer. A is de werk- 8 de grondgalerij, bij s is de schuif, bij W het draaistel aangebracht. Waar de schoorsteen in het opvulsel wordt uitgespaard, maakt men de wanden van de grootste en regelmatigste sleenen die met eenige zorgvuldigheid op elkaar geplaatst worden. Een bekleeding met planken is ook hier noodzakelijk en bij een helling tusschen 25 en 3!5° een met plaatijzer. Een voordeel dezer schoorsteenen is dal zij gemakkelijk en goedkoop te maken zijn, en weinig onderhoud noodig hebben. Bediening is geheel overbodig; de werklieden boven brengen zelf de wagens op het draaistel en storten ze uit, de werklieden onderaan openen zelf de schuif om de wagens te vullen. Men kan daarom met schoorsteenen meestal veel meer de ontginning op den voet volgen dan met remvlakken, die men, eenmaal aangelegd, liefst zoo lang mogelijk in werking laat. Slijtage van kabels, remmen, rails en rollend materieel, dat op de remvlakken zeer aanzienlijk is, heeft bij schoorsteenen niet plaats, en zoo men slechts zorgt ze altijd gevuld te houden m. a. w. de aanvoer van boven gelijk te maken met den afvoer beneden — heeft men ook weinig last van vergruizing van hel product. Een bezwaar echter mag niet over het hoofd gezien worden: het voorkomen van verstoppingen. Men tracht dan eerst met een lange ijzeren staaf van onder op in den schoorsteen door te dringen, ten einde op deze wijze de massa in beweging te krijgen. Gelukt dit niet dan laat men wel een kruit-of dynamietpatroon er in springen; komt men ook daarmede niet tot een resullaat, zoo moet een der arbeiders het gevaarlijke werk verrichten in den schoorsteen te kruipen en de verstopping op te ruimen. Soms verkiest men boven dit laatste middel het geheele ledigen van den schoorsteen door middel van een windas, dat bovenaan geplaatst wordt. Bij voldoende breedte van den schoorsteen zullen dergelijke verstoppingen echter slechts zelden behoeven voor te komen. De keuze tussclien hel aanleggen van remvlakken en schoorsteenen zal dikwijls moeilijk zijn. Bij ertsen vindt men bijna uitsluitend de laatste, bij kolen nog zeer veel de eerste, vooral waar de afstand tot de grondgalerij zeer groot wordt, wat bij schoorsteenen moet vermeden worden. Waar echter het dekkende slecht is, zal het meestal aan te bevelen zijn ook bij kolen zooveel doenlijk schoorsteenen in te richten. Men kan daarbij, wat in dunne lagen dikwijls noodzakelijk is, in de werkgalerijen kleiner wagens gebruiken dan in de grondgalerij. Bij remvlakken is dit niet wel mogelijk zonder tot een omlading en overslorting in de grondgalerij over te gaan, waardoor het hoofdvoordeel verloren gaat. IV. DE WIJZE VAN OPVULLING. § ***. Bij de beschrijving der ontginningsmethoden hebben wij reeds het voornaamste, op dit onderwerp betrekking hebbende, besproken. Als algeineene regel hebben wij gevonden dat de lagen van middelmatige dikte bij voorkeur door een der methoden van het instortingstype worden 4 ontgonnen, terwijl integendeel de dunne en zeer dikke lagen, en de gangen, meest opgevuld worden. De redenen hiervoor zullen niet worden herhaald; echter dienen nog eenige opmerkingen een plaats te vinden die, hoewel reeds uit het besprokene af te leiden, toch lot een beter overzicht afzonderlijk zullen aangegeven worden. lc. het moet bij elke ontginning bet streven zijn het opvulsel zooveel mogelijk op de plaats zelf te gebruiken, of het zoo noodig steeds afwaarts te vervoeren; 2". waar de eene van twee bij elkaar gelegen lagen te veel, de andere te weinig opvullingsmateriaal oplevert, moeten beide lagen tegelijkertijd in ontginning genomen worden op zoodanige wijze, dat de gezamenlijke hoeveelheid opvulsel zooveel mogelijk juist voldoende is voor beide lagen; y. waar bij hel maken der galerijen (door het wegnemen van een gedeelte van hangende of liggende) opvulsel verkregen wordt, dient de ontginning in dier voege geregeld te worden, dat het op de meest nabijzijnde plaats ter opvulling kan gebruikt worden; 4e. het maken van dwarsgalerijen moet zooveel doenlijk terzelfder tijd plaats hebben, dat bij de ontginning veel opvulsel benoodigd is; Be. in sterk gashoudende ragen is een goed pakkend opvulsel een ver- MIJNONTCINNING. 10 eischte; is er weinig of geen gas en is het dekkende goed zoo kan men desnoods volstaan met op regelmatige wijze pilaren van het opvulsel te maken en behoeft men niet de geheele ruimte op te vullen. Deze laatste methode is echter schadelijk voor een goede ventilatie; eveneens is dit een opvulsel dat zorgeloos is aangelegd, omdat dan veel lucht door de steenen ontsnapt: hoe sterker gashoudend een mijn is en hoe grooter de noodzakelijke open ruimten, hoe meer zorg aan de regelmatige opstapeling van het opvulsel moet besteed worden (§ 27 en 52); 6e. kolengruis moet als opvulsel ten strengste geweerd worden daar dit aanleiding kan geven lot zelfontbranding. Hetzelfde is bet geval met pyriethoudende schieters. V. DE VOORLOOPIGE ONDERSTEUNING BIJ DEN EIGENLIJKEN AFBOUW EN HET TERUGWINNEN DAARVAN. § 118. HET INBRENGEN DER ONDERSTEUNING. Bij de bespreking van de wijze van verzekeren der galerijen hebben wij de opmerking gemaakt, dat deze des te solieder en het houtwerk des te beier moest zijn, hoe langer de galerij moet gebruikt worden. In andere omstandigheden verkeert men bij de ondersteuning van het hangende bij den eigenlijken afbouw, waarvan de noodzakelijkheid reeds bij de behandeling der ontginningsmethoden (hoofdstuk II) is aangetoond. In het algemeen behoeft deze slechts korten tijd te blijven staan, d. w. z. totdat de afbouw ver genoeg is voortgegaan om het opvulsel in te brengen, of zonder gevaar bet dekkende te laten instorten. Een ondersleuning met metselwerk komt derhalve ook bijna nooit voor, en alleen in het zeldzame geval dat de afzetting zeer dik en tegelijkertijd zeer rijk is, zoodat men zelfs ten koste van vrij groote geldelijke opofferingen de zekerheid wil hebben om al het mineraal te winnen. Een voorbeeld hiervan levert de ontginning der cinnaberhoudende lagen bij Almaden. IJzeren ondersteuningsstijlen worden hier en daar aangewend, zullen echter niet spoedig algemeen worden. Bij het buitenwerkingslellen eener galerij is het houtwerk er van meestal reeds zoozeer in bruikbaarheid verminderd, dat het voor een groot deel slechts nog als brandhout dienst kan doen. De beste stukken worden dan nog zoo mogelijk bij den afbouw gebezigd. De korte tijd echter, dat hierbij de stutten (') aan de drukking worden blootgesteld, is oorzaak dat men ze dikwijls meermalen kan gebruiken eu dus tracht ze terug te winnen. Daarenboven kunnen ook minderwaardige houtsoorten worden aangewend dan bij de galerijen, en kan de dikte meest geringer zijn. Het inbrengen der stutten geschiedt gewoonlijk tevens met minder zorg dan bij die der galerijen, in dier voege dat men in het dekkende en liggende geen verdiepingen maakt (§ 92) maar de stutten eenvoudig door wiggen en vangstukken in den gewenschten stand eu vast tegen de wanden aandrukt (§ 92, 93). Dat zij loodrecht op het vlak der laag dienen te staan behoeft wel geen verklaring (§ 92). In plaats van enkele stutten maakt men ook wel gebruik van zoogenoemde pijler sluiten: vierhoekige prisma's van horizontaal liggende korte stukken hout, waarvan de lengterichting van de eene rij steeds loodrecht staat op die der naast op- en onderliggende rijen. Meestal wordt als onderlaag een hoop losse steenen genomen; hierdoor bewerkt men dat de drukking van het hangende het eerst die onderlaag in- of wegdrukt alvorens het hout te breken. Deze pijlerstutten zijn zeer doelmatig om korte afval van verschillend houtwerk te benuttigen; zij geven een uitmuntende ondersteuning maar kunnen natuurlijk alleen bij zeer vlak liggende lagen worden gebruikt. De onderlinge afstand der stutten is afhankelijk van de drukking en de afmetingen, zoodat algemeene regels daarvoor niet te geven zijn. Is het hangende te slecht zoo kan dit een reden zijn om het opvullingstype te gebruiken doch dan het opvulsel tot vlak achter de werkplaats te brengen, daarvan door een rij stutten afgescheiden. Intusschen maakt het onderscheid of de afzetting vlak of steil invalt. In het laatste geval liggen de stutten vlak en zal het inbrengen evenals die der kappen in de galerijen (§ 92) moeten geschieden. Bij dikke en steile gangen of lagen zullen die kappen alleen dikwijls niet voldoende blijken; men zet dan tusschen 2 kappen nog stijlen, die door gekruiste rondhouten op hun plaats worden gehouden. Hoe langer de ruimte moet openblijven, wat voornamelijk bij gangmijnbouw zal voorkomen, hoe steviger de ondersteuning dient te zijn. Waar zooals bij de methode met rechte trappen het opvulsel bo"en de werklieden ligt, moet dit natuurlijk door een stevige betimmering omvat worden; ter besparing van hout maakt men dan meest zoogenoemde kasten (') Wij zullen onder stutten verslaap de ter directe ondersteuning van het hangende bij den afbouw aangewende en daarop loodrecht staande stijlen, die slechts korten tijd behoeven te blijven staan. van aaneengesloten en nog met rondhout bekleede palen, waartusschen het opvulsel wordt gebracht, zoodat een soort van vlak liggende pijlers ontslaat, die de drukking van het gesteente opvangen. Tusschen deze pijlers blijven dan ledige ruimten over. Overigens regelt men zich bij deze betimmeringen naar omstandigheden; vooral bij het iustortingstype is hel echter een vereischte dal de stutten volkomen in lijnrechte rijen worden opgesteld, ten einde een regelmatig breken van het hangende te verkrijgen. § £19. HET ROOVEN DER ONDERSTEUNING. Bij het opvullingstype is het terugwinnen (het rooven) der ondersteuning niet moeilijk en heeft plaats naarmate de opvulling voortgaat. Bij het instortingstype echter is dit werk veel gevaarlijker, omdat het hangende dikwijls reeds zoo zeer in druk is geraakt dat het onmiddellijk instort. Het werk geschiedt daarom door middel van ijzeren haken aan een langen boom bevestigd, of door kettingen met behulp van een windas terwijl de werklieden zich op een veilige plaats opstellen. Hoe sterker de druk, hoe lastiger het zal zijn de stutten weg te rukken, men legt daarom in kolenmijnen wel een stuk kool onder den stut, dat door de drukking reeds eenigszins vergruisd wordende, naderhand gemakkelijk is weg te nemen waardoor dan de stut van zijn steunpunt beroofd wordt. Gespleten, geknakte of doorgebogen stutten Iaat men staau daar zij toch niet meer te gebruiken zijn, tenzij zij op eenvoudige wijze zijn weg te nemen, en als brandhout nog waarde hebben. Dikwijls zullen door de sterke drukking de stutten zoo vastgeraakt zijn, dat zij niet meer door eenvoudig trekken aan den haak zijn weg te nemen; men kapt ze dan vlak aan den voet eenigszins uit zoodat het steunvlak kleiner wordt, of breekt ook wel het liggende aan den voet der stutten uit zoodat deze laatste vrij worden aan de zijde waarheen geroofd wordt. Bij hellende afzettingen geschiedt het rooven van boven naar beneden voortgaande en men begint natuurlijk met de rij stutten die het dichtst bij en evenwijdig aan de grens der laatste breuk slaan. In elk geval laat men twee rijen stutten tegen de nog af te bouwen mineraalstrook staan (fig. 108). Soms omgaat men het gevaarlijke wegkappen der stutten door ze door middel van een kruitlading onder of boven te laten wegspringen; niet zelden echter zal daarbij tegelijk het hangende instorten en moeten de stutten dus verloren gegeven worden. Niet altijd zal het mogelijk zijn de ondersteuning in haar geheel terug te winnen, daar het dekkende vóórtijdig instort: men zegt dan dat zij »verloren" is. Dit laatste is ook het geval bij de methode met rechte trappen (§ 38 en 39). De daardoor veroorzaakte duurte, is een der oorzaken waarom deze methode zoo zelden wordt aangewend. Men mag echter bij het instortingstype en vast dak nooit de stutten laten staan en het hangende uit zicli zelf laten breken, omdat dit laatste dan zeer onregelmatig geschiedt en er ruimten ontstaan die tot vergaarplaatsen van gevaarlijke gassen worden. VI. BESCHRIJVING DER BIJ DEN AFBOUW EN HET MAKEN DER GALERIJEN IN GEBRUIK ZIJNDE GEREEDSCHAPPEN. (PLAAT VII). § HO. ALGEMEENE OPMERKINGEN. Behalve voor die in § 125 te beschrijven, maakt het voor een aantal andere gereedschappen een verschil of men ze in hard of zacht gesteente (resp. mineraal) gebruikt, en moet daarop bij de vervaardiging gelet worden. Zijn zij b. v. met spitsen (pikhouweel) of toegescherpte bladen (schop) voorzien, zoo dienen deze zorgvuldiger en harder gemaakt te worden naarmate het mineraal of gesteente zelf harder is, en daar verreweg de meeste gereedschappen van smeedijzer zijn, maakt men de evengenoemde deelen van staal. Het zal slechts zelden noodig zijn geheel stalen gereedschappen te bezigen: een schop b. v. waarvan het blad te veel is afgesleten en daardoor te kort is geworden, is onbruikbaar, en het is dus voldoende alleen het onderste gedeelte te verstalen. In een dergelijk geval verkeert de spits van een pikhouweel. Daarentegen zijn ook vrij korte boorijzers nog dikwijls te gebruiken b. v. bij het afwerken der wanden en worden deze geheel van staal genomen, ook omdat de kop eveneens verstaald zijn moet. Nog moet worden opgemerkt dat de werkman in den regel meer dan één stuk gereedschap van dezelfde soort met zich in de mijn neemt; een repareeren of bijwerken ervan kan natuurlijk aldaar niet plaats hebben, terwijl een aantal werktuigen na eenigen tijd gebruikt te zijn stomp en terzijde gelegd wordt. Vooral is dit het geval met pikhouweelen en boorijzers. Ook de steel b. v. van een hamer kan breken en daardoor een vervanging van het instrument noodzakelijk zijn. Wij zullen de gereedschappen naar hun gebruik indeelen in vijf rubrieken, eu daarbij alleen die behandelen, welke door den eigenlijken mijnwerker worden gebezigd. Het uitvoeren van metselwerk of ijzeren bekleeding blijft dus buiten beschouwing, evenals dat van meer samengesteld timmerwerk; deze bewerkingen worden steeds aan bijzondere personen opgedragen; de laatste geschiedt, wat het pasklaar maken betreft, dikwijls reeds buiten de mijn (zie ook o. a.§°244). A. WERKTUIGEN BIJ HET SCHRAMMEN. § 121. HET PIKHOUWEEL (fig. 127, 128, 129, 136). Men onderscheidt hierbij enkele en dubbele, die beide recht en gebogen kunnen zijn. Bij de gebogene heeft het blad een zoodanige kromming, dat het middelpunt er van zoo nabij mogelijk in den elleboog (of iets hooger) van den werkman is gelegen; sterker gebogene, waarbij dit middelpunt in de hand verplaatst wordt, zooals men ze hier en daar in Engeland vindt, zijn aftekeuren, omdat het werken er mede te vermoeiend is. In het algemeen zijn de gebogen pikhouweelen boven de rechte aantebevelen, doch dient men zich hierbij, zooals met een aantal gereedschappen, eenigszins naar de gewoonte der arbeiders te richten. Het smeedijzeren blad a, bij de enkele houweelen van 20—30 cM. lengte, heeft een rechthoekige doorsnede, waarbij de langste zijde in de richting van den steel loopt. De uiterste 8—10 centimeter worden in een spits s uitgesmeed en verstaald; deze mag niet veel langer zijn om de stevigheid van het geheele werktuig niet te verminderen. Het oog o mag niet rond zijn, omdat dan de steel niet vast genoeg zit; hel beste is een langwerpig vierkant oog, of een in den vorm van een trapezium; het blad is onder aan het oog wat versterkt om betere sluiting van den steel te verkrijgen. De lengte van het oog valt gewoonlijk tusschen 50 en 70 mM. De steel n staat loodrecht op het blad, of op de koorde van den boog (bij dubbelgekromde), of op de raaklijn aan het oog (bij enkel gekromde). Zij dient uit rechtdradig hout gemaakt en evenwijdig aan de vezels gesneden te worden, wat trouwens ook bij de stelen aan andere werktuigen hel geval is. De dwarsdoorsnede is het best elliptisch. Vlak onder het blad is de steel wat dikker dan verder op; soms wordt ook onderaan zulk een verdikking gemaakt, wat in tusschen onraadzaam is. De lengte regelt zich naar de kromming van den boog van het blad, en bij rechte houweelen ook naar de gewoonte der arbeiders. Dubbele pikhouweelen hebben tegenover de enkele hel nadeel dat zij bij dezelfde stevigheid veel zwaarder, en bij hetzelfde gewicht veel zwakker worden; zij worden dan ook bij het schrammen weinig gebruikt. Het spreekt van zelf dat bij het werken in eenigszins harde stoffen zelfs in harde kool, de spits vrij spoedig afstompt en het werktuig daardoor onbruikbaar wordt, terwijl het licht is in te zien dat het medenemen van meerdere toch altijd vrij zware pikhouweelen voor den werkman tamelijk bezwarend is. Men bezigt daarom tegenwoordig dikwerf losse, ongeveer 150 mM. lange spitsen, die van achteren stompkegelvormig afgedraaid zijn en in een gal van het blad juist passen. Hierdoor heeft de werkman dus slechls één houweel en één steel noodig, en vervangt naarmate van behoefte alleen de spits. IUVELAINE EN LETTENHOUWEEL. Een eigenaardig soort pikhouweel is in Frankrijk en Engeland, doch vooral in België in gebruik, en in laatstgenoemd laud onder den naam van rivetaine bekend; men zou het schrammes kunnen noemen. De ijzers zijn plat en van boven driehoekig van vorm of op een bijzondere wijze omgebogen. Soms is het geheele werktuig van ijzer en dan van onder tot een rond handvat uitgesmeed (fig. 153) soms is een houten handvat voorhanden (fig. 131) zij hebben het voordeel van veel lichter te zijn dan de pikhouweelen, en de lengte van handvat tot mes is dan ook dikwijls lot 1 Meter; zij zijn echter ook minder stevig en daardoor alleen in zachte schramlagen te gebruiken. In dergelijke lagen (b. v. van letten, deel I § 105) bezigt men ook wel het lettenhouweel (fig. 125); hel is een gewoon pikhouweel dat in plaats van een spits een scherpen kant k bezit die loodrecht op den steel staat, en 50—60 mM. breed genomen wordt. Met dit instrument kan daardoor niet alleen stootend maar ook kervend en snijdend gewerkt worden. De stelen zijn meest langer dan bij het gewone pikhouweel en worden zelfs tot 125 cM. lang. SCHRAMSPIES. HOUWEEL MET HAMER. Waar de schram te diep wordt, en vooral om bij hardere gesteenten en mineralen een aangrijpingsgleuf voor het pikhouweel te verkrijgen, bezigt men het schramijzer (schramspies), een afgestompt vierkante ijzeren staaf van 80—180 cM. lengte en 20 mM. breedte, met verstaalde pyramidale punt. Hel werktuig wordt met beide handen en stootend gebruikt, ook wel met den moker ingedreven. Ook wendt men het aan, waar vlak bij een der wanden eeuer galerij moet geschramd worden. De werkman komt dikwijls in de noodzakelijkheid tijdens het schrammen een verbrijzelend werktuig te bezigen. Te dien einde is dan het pikhouweel enkel, doch het blad achter het oog tot een hamer verlengd (fig. 154); het gewicht van het blad is dan tevens aan beide zijden van den steel verdeeld, wat een voordeel is. B. WERKTUIGEN BIJ BET LOSBREKEN VAN HET MINERAAL OF GESTEENTE. § KOEVOET, BREEKIJZER, M1JNIJZER, MIJNHAMER. Behalve de reeds beschreven pikhouweelen, bezigt men bij het losbreken voornamelijk koevoeten en breekijzers (fig. 115). Dit zijn stevige ronde of vierkante ijzeren stangen, welke van onder in een stomp omgebogen schoen eindigen (koevoet) en van boven in een spits uitloopen (breekijzer). Zij worden als hefboomsarmen gebruikt, en hetzij in den schram geplaatst (als de plaats hiervan zich daartoe leent), hetzij in voorhanden scheuren die b. v. door het schieten zijn ontstaan, of reeds van nature aauwezig zijn. Waar de schram op eenigen afstand boven den grond is gelegen en dus na het wegbreken van de bovenste bank onderaan nog een gedeelte van het mineraal is blijven staan, wordt dit niet zelden door middel van breekijzers losgemaakt, waarbij dan op eenig punt een bok onder geschoven wordt ten einde een steunpunt voor den hefboom te verkrijgen. Bij het afwerken der wanden eener galerij (§ 84) en het wegnemen van kleinere massa's is het mijnijzer van veel nut (fig. 117); het is een vierkante ijzeren staaf met aan de eene zijde een pyramidale spits, die des te stomper moet zijn naarmate de uittebreken massa harder is; meest is het werktuig geheel van staal, soms ook alleen de spits; de lengte is gewoonlijk 13—18 centimeter, de dikte 15—25 millimeter. In het midden of meer naar de spits toe bezit het een rechthoekig oog, waarin een steel is gestoken, die alleen dient om het ijzer zelf in een bepaalde richting te houden en dus niet vast bevestigd wordt. Het ijzer wordt tegen een der fijne spleten geplaatst, die na het schieten zijn ontstaan of reeds voorhanden zijn, en met den mijnhamer ingeslagen. Deze laatste (fig. 130) is van ijzer met een korten houten steel; de hamer zelf is gekromd, zóódat het krommingsmiddelpunt aan den elleboog gelegen is (§ 121); de uiteinden zijn verstaald. De dwarsdoorsnede is vierkant, de lengte van den hamer is dezelfde als die van het mijnijzer, de dikte is grooter: 25—40 millimeter. WIGGEN; MOKERS OF DRIJF VUISTEN. Waar van een koolmassa vier vlakken door het schrammen zijn vrijgemaakt, hebben wij reeds § 70, 72 opgemerkt dat men het scheuren of breken van het mineraal dikwijls zoekt te verkrijgen door wiggen. Deze worden dan op korten afstand van het dak, of naar omstandigheden ook wel op een andere plaats, ingeslagen. Zij zijn bij steengroeven niet zelden van hout, worden droog en op een rij naast elkaar ingebracht en dan nat gemaakt: de uitzetting bevordert de brekende werking; zij bezitten dan een parallelopipedische of driehoekige doorsnede, en moeten langer en sterker zijn hoe vaster het gesteente is. In de mijnen bezigt men bij voorkeur ijzeren wiggen met verstaalde snede, die tevens wat gekromd is. In fig. 116 en 126 zijn een paar voorbeelden gegeven. De wiggen worden ingeslagen door groote hamers aan lange stelen, drij[vuisten of mokers genoemd ^fig. 13B). De vorm is die van den mijnhamer; het krommingsmiddelpunt ligt echter niet in den elleboog, maar in den schouder van den werkman, waardoor de kromming dus minder sterk wordt; zij zijn verschillend zwaar (zie ook § 123). Door de wiggen wordt het mineraal meest alleen gescheurd, en moet het verdere uitbreken door de breekijzers geschieden. C. WERKTUIGEN BIJ BET BOREN EN SCHIETEN. § t'i'i. BOORIJZERS. Het boorijzer beslaat uit een meest achtkante (soms ook ronde) stalen (zelden ijzeren) staaf, van boven met een breederen dop voorzien en van onder in een snede uitgesmeed. Deze laatste is bij voorkeur vlak bol, en bezit 1'/3—2 maal de breedte van de staaf (fig. 132). Voor zeer vast gesteente is echter een geheel vlakke snede aan te bevelen. Bij het boren zorge men een aantal boorijzers in voorraad te hebben, niet alleen omdat de beitelsnede spoedig stomp wordt, maar ook daar bij het begin van het werk slechts korte stangen gebruikt worden, die men gemakkelijker steeds in dezelfde richting kan houden. Naarmate het gat dieper wordt, worden langere boorijzers genomen, welker dikte men dan ook, doch zeer geleidelijk, wat kleiner neemt, omdat de breedte van de snede door het schuren tegen het gesteente altijd iets afneemt, waardoor de middellijn van het gat geringer wordt, en het volgende langere boorijzer niet op den bodem zou kunnen komen of vastgeklemd raken. Waar b. v. voor een 1 Meter diep boorgat, aanvankelijk ijzers met 33 mM. snede gebruikt worden, is de snede van de het laatst aangewende boorijzers slechts 24 a 26 mM. breed. Bij het boren met twee of drie man kunnen de boorgaten wijder genomen worden, b. v. 46 mM. aan hel begin en 33 mM. aan het einde, bij een lengte van 1.3 Meter. Het inslaan van liet boorijzer geschiedt door middel van mokers (§ 122) met goed verstaalde eindvlakken, en van 2—4 KG. gewicht al naar het boren met één of meer man geschiedt. RUIMLEPEL, MEELKRABBER. Van tijd tot tijd moet het boorgat, tenzij het een opwaartsche richting heeft, geruimd worden (§ 73). Het hiertoe gebezigde werktuig, de ruimlepel, is niets anders dan een dunne ronde ijzeren staaf, van grootere lengte dan het boorgat en aan het eene einde rechthoekig over een klein gedeelte omgebogen en plat uitgeslagen (meelkrabher), of het onderste gedeelte bezit een holle, lepelvormige gedaante (ruimlepel) (fig. 118). fs door veel water in het gat het meel te dun, zoo brengt men opzettelijk kleiachtige stoffen er in, ten einde een meer breiachtige consistentie te verkrijgen en het ruimen te vergemakkelijken. In het andere uiterste geval wordt water ingebracht indien het meel te droog en stoffig is (§ 73). Aan het boveneinde is de staaf in een oog omgebogen; dit dient om een lap of werk door te steken indien bet boorgat vóór bet laden moet uitgedroogd worden, wat bij schieten met kruit noodig is (fig. 118). STAMPER OF LAADSTOK, LAADNAALD. Voor het aanstampen of aandrukken van den patroon en het opvulsel bij hel laden dient de stamper of laadstok, een houten of koperen slaaf van voldoende lengte, met een langs-gleuf voorzien ter opneming van de lont (fig. 72) en reeds § 75 beschreven. Ten einde een kanaal open te houden waarin later de lont wordt gebracht kan men ook in de gleuf van den stamper een laadnaald plaatsen. Bij kruitladingen is dit zeer gebruikelijk. Deze naald is recht, mag nooit van ijzer zijn, doch wordt gewoonlijk van koper of messing gemaakt om het ontstaan van vonken te verhinderen, en is van boven met een oog voorzien om het uithalen te vergemakkelijken. D. WERKTUIGEN BIJ HET OPRUIMEN. % £24. SCHOP, KRABBER, TROG, HARK. Voor zachte massa's gebruikt men de schop. Het blad wordt uit hard geslagen ijzerblik met verstaalde snede (§ 120) of uit staalblik vervaardigd; de vorm is eenigszins verschillend, soms met een vlakke, soms met een afgeronde snede; het blad zelf is plat of wat hol; de grootte is afhankelijk van het soortelijk gewicht der massa. Aan het blad is de hals of het oog aangesmeed, waarin de steel wordt gestoken; deze heeft een ronde doorsnede, is van onderen een weinig gebogen en van boven uieest met een handvat voorzien. De hoek tusschen steel en blad is meer of minder stomp, al naar de gewoonte der arbeiders. Voor hardere massa's is meer de krabber (fig. 119) in gebruik; het blad is korter dan dat van de schop en van onder meest wat hol, doch ook recht. De hals slaat hier bijna loodrecht op het blad. Terwijl de schop dient om het materiaal naar hooger gelegen punten te verplaatsen (b v. in de wagens te brengen), wordt dit met den krabber alleen horizontaal of onder een geringe helling weggetrokken, om het op die wijze in een trog of mandje te verzamelen. De eerste is van hout of dun plaatijzer, hetzij van binnen rond (vooral bij hout) hetzij parallelopipedisch van vorm; in elk geval zijn de troggen met handvatten voorzien. Dit laatste is dikwijls niet het geval met de mandjes, die van verschillend materiaal worden gevlochten, veel lichter en goedkooper zijn, maar ook veel spoediger defect raken. Niet zelden is bij zulke mandjes één zijde geheel open. In plaats van den krabber wordt ook wel de hark gebezigd, die in plaats van een blad vier tot zes ijzeren landen bezit; overigens wijkt de inrichting niet af van genoemd werktuig. E. WERKTUIGEN BIJ HET INRRENGEN DER VERZEKERING. § Ê2S. BIJLEN, WATERPAS. Zooals reeds § 91 en 118 is opgemerkt worden de sluiten bij den afbouw en de eenvoudige houten verzekeringen in de ontginningsgalerijen niet zelden door de mijnwerkers zelf aangebracht. Het rondhont wordt daarbij in de lengte gewoonlijk niet bekapt, doch alleen van de schors ontdaan en men behoeft dus alleen de lengte voor het beoogde doel geschikt te maken. Dit geschiedt met de bijl, welker vorm in de verschillende streken niet dezelfde is; de verschillende soorten zijn overigens dezelfde die bij gewone houthakkers in gebruik zijn. Behalve duimstok, winkelhaak en potlood tot hel afschrijven der verbindingen is dikwijls nog een houlen waterpas (fig. 137) noodzakelijk, b. v. waar een geul voor den waterafvoer moet uitgehouwen worden. De inrichting is bekend, en behoeft hier niet verder beschreven te worden (zie ook § 293). HOOFDSTUK IV. LUCHTVERVERSCHING. (PLAAT VIII). A. ALGEMEEN E BEGRIPPEN VAN DE VENTILATIE IN DE MIJNEN. § 126. OORZAKEN WAARDOOR DE LUCHT IN DE MIJN ONGESCHIKT WORDT VOOR HET GEBRUIK. Er is een aantal oorzaken waardoor de lucht in een mijn, indien zij niet telkens ververschl werd, binnen zeer korten tijd ongeschikt zou worden om er in te arbeiden. De voornaamste dier oorzaken zijn: le. de ademhaling van menschen en dieren, waarbij zuurstof verbruikt en koolzuur gevormd wordt; 2e. de ontsnapping van gassen (vooral van bet mijngas in kolenmijnen); 3C. de zoogenoemde «onvolkomen- of langzame verbranding" van kool waarbij koolzuur, en van zwavelmetalen waarbij o. a. zwavelwaterstof optreedt; 4e. de verrotting van het houtwerk; 8e. het schieten met kruit enz.; waarbij o. a. koolzuur ontstaat; 6®. het branden der lampen; 7e. de vorming van zeer fijn stof bij de ontginning; 8e. de verhooging van de temperatuur. § lil. NOODZAKELIJKHEID EENER VOLDOENDE VENTILATIE. N08. 1, 3, 4, 6 werken schadelijk doordat zij aan de lucht de zuurstof onttrekken, die voor het onderhoud der levensfunctiën noodig is; n08. 2, 8, 7 doordat zij schadelijke stollen met de lucht vermengen, wat trouwens eveneens bij de eerstgenoemde nos. het geval is. Door de temperatuursverhooging vindt tevens een vergrooting van het luchtvolume plaats, die dikwijls lot 10% kan stijgen en een vergrooting van de doorsneden der afvoerende luchtkanalen (galerijen en putten) noodzakelijk kan maken. Een mensch in rust heeft ongeveer 12 Liter lucht per minuut noodig, welke hoeveelheid tot ongeveer het drievoudige stijgt indien inspannende werkzaamheden worden verricht, zooals in de mijn bijna altijd het geval is. De gewone dampkringslucht bevat slechts eenige tienduizendste deelen koolzuur, de uitgeademde lucht bevat er 5 a 4 honderdste deelen van, en is in dien toestand reeds feitelijk ongeschikt om verder voor de ademhaling te dienen. Het eenige middel om een onderaardsche ontginning mogelijk te maken is dus te zorgen dat de bedorven lucht geregeld door een voldoende hoeveelheid versche vervangen wordt, m. a. w. dat er voldoende ventilatie in de mijn is. Die ventilatie kan zijn een natuurlijke of een kunstmatige. In het eerste geval wendt men geen kunstmiddelen aan om de snelheid der lucht of haar volume te vermeerderen; in het laatste geval gebruikt men daartoe bijzondere inrichtingen, voornamelijk ventilatoren. Reeds is in § 3 opgemerkt dat de lucht in de mijn een natuurlijke neiging heeft om naar hoven te stijgen en het is dus gemakkelijk in te zien dat een goede ventilatie slechts lot stand kan komen indien aan de lucht de gelegenheid verschaft wordt aan die neiging te voldoen en dus een richting aan te nemen juist omgekeerd aan die van het gewonnen product en van het water. § É2H. NATUURLIJKE VENTILATIE. Stellen wij dat een horizontale onderaardsche galerij B D (fig. 139) door twee putten BA en DC met den bovengrond verbonden is, terwijl de mondingen A en C juist op dezelfde hoogte liggen. Wordt in BD niet gewerkt, zoo zal de lucht er overal even warm zijn en er zal dus geen reden bestaan, waarom de lucht een beweging zou aannemen, die voortdurend in dezelfde richting loopt b. v. liever van A langs B en D naar C in plaats van omgekeerd. Daarenboven zal de beweging der lucht zóó langzaam zijn dat eigenlijk van een ventilatie geen sprake is. In een mijn zal zulk een geval wel nooit of hoogst zelden voorkomen. Men heeft daar bijna altijd een samenstel van horizontale en hellende galerijen, welke laatste aanleiding geven tot een opstijgende beweging der lucht, waardoor dus de richting van den luchtstroom bepaald is. Deze stroom, uit zich zeil meest vrij zwak, wordt krachtiger door de volgende omstandigheden: a. onder in den diepsten put verzamelt zich het water en wordt van daar naar boven gevoerd; in dezen pompput is bet altijd vochtig, door ondichtheden in de onderdeelen van de pomp en andere oorzaken; het is er daardoor betrekkelijk koel zoodat de buitenlucht een neiging heeft om er in naar beneden te zakken; b. de werkzaamheden in de mijn bewegen zich bij voorkeur aan of bij de hellende galerijen (tusschen grond- en luchtgalerij) en daar wordt de lucht dus het meest verwarmd. Indien in fig. 139 BE het samenstel van galerijen voorstelt, zullen beide omstandigheden a en b medewerken tot een versterking van den natuurlijken luchtstroom in de richting A B E C. Zoolang A en C op dezelfde hoogte blijven zal de sterkte van dien stroom voor een goed deel afhangen van de diepte van put A B, van het verschil E D in diepte tusschen beide putten en van het verschil in temperatuur van mijnlucht en buitenlucht. Indien het terrein er zich toe leent en het met de voorwaarden der ontginning overeenkomt, zoekt uien liefst voor de monding C van den luchtput C E een plaats op zóó dat C hooger ligt dan B (b. v. in R) of, waar dit niet mogelijk is, maakt men boven C een hoogen schoorsteen, waardoor een natuurlijke trekking ontstaat, die den luchtstroom in de mijn versterkt. Toch zal deze — enkele gunstige gevallen uitgezonderd — bijna altijd slechts zwak zijn. Men is voor een groot deel afhankelijk van de temperatuur van de buitenlucht, daar die in de mijn als tamelijk constant kan worden beschouwd. In de landen der gematigde gewesten, dus met een afwisseling van winter en zomer, zal de stroom in het koude jaargetijde het sterkst zijn en in warme zomers zelfs bijna kunnen stilstaan; men bevordert dan de trekking langs E C door bij E een kleine oven te stoken. In de tropen zal, bij de weinige afwisseling van temperatuur, zulk een natuurlijke ventilatie wel steeds onmogelijk zijn, tenzij wellicht bij weinig uitgestrekte heuvelbouwen, waar men soms het verschil in hoogte tusschen A en R vrij groot kan maken. En die zwakke stroom wordt dau nog verminderd door de vele weerstanden, die de lucht op haar loop door de mijn heeft te overwinnen (§ 131, 135), en die medewerken om de ventilatie soms geheel te doen stilstaan, jazelfs een geheel omgekeerde richting te geven. De natuurlijke ventilatie heeft dus eenige groole bezwaren: 1®. zij is afhankelijk van de temperatuur der buitenlucht; bij den overgang tusschen koude en warme tijden kan de ventilatie zelfs gedurende eenigen tijd geheel ophouden; 2e. men kan aan den luchtstroom niet altijd de richting geven, die men wenscht; 3e. men kan den stroom en de hoeveelheid lucht niet — indien dit noodzakelijk mocht blijken — versterken; 4". zij is in verreweg de meeste gevallen le zwak, zoodat men voor diepe en uitgestrekte mijnen zoo goed als altijd in de noodzakelijkheid is om kunstmatige ventilatie toe te passen, en dit te eerder naarmate de hoeveelheid schadelijke sloffen onregelmatiger is, dus in de eersle plaats bij kolenmijnen. § £29. VOORDEELEN EENER KUNSTMATIGE VENTILATIE. Als een der hoofdregels bij de mijnontginning moet worden vastgesteld dat men zorg drage de hoeveelheid lucht, die in een bepaalden tijd in de mijn kan gebracht worden (natuurlijk tot een zekere grens) naar willekeur te kunnen vermeerderen, en dit is alleen te bereiken door een kunstmatige ventilatie. Het is niet alleen een zaak van menschlievendheid tegenover de arbeiders, die tot dezen regel heeft geleid, — de ondervinding heeft geleerd, wat trouwens vooraf te verwachten was, dat het nuttig effect van den werkman grooter wordt naarmate de atmosfeer, waarin hij moet arbeiden, zuiverder is, zoodat ook het eigenbelang van den ondernemer ten nauwste samenhangt met het aanbrengen eener goede ventilatie. Het is een verblijdend verschijnsel van den laatsten lijd, dat dit hoe langer hoe meer door de ondernemers wordt ingezien, en dat in vele staten daaromtrent voorschriften zijn vastgesteld. § MBO. DE SCHADELIJKE INVLOEDEN. Gaan wij nu in het kort den invloed na, die het ontstaan van mijngas, van koolzuur, van stof en van een verhoogde temperatuur op de ontginning kunnen uitoefenen. Mijngas of moerasgas is lichtkoolwaterslofgas, met een soortelijk gewicht van 0.56, dus bijna tweemaal lichter dan de lucht. Het verraadt zich noch door kleur, nóch door reuk, nóch door smaak, en is in zuiveren toestand gemakkelijk brandbaar. De eigei schap waardoor het gas zoozeer gevreesd wordt is echter deze, dat het met een zekere hoeveelheid (6 a 12 maal zooveel) lucht vermengd, in aanraking met brandende of gloeiende stoffen gebracht, met een verschrikkelijke kracht ontploft. Wordt het percentgehalte aan lucht grooter of kleiner, zoo verliest het van lieverlede deze eigenschap en wordt ten slotte geheel gevaarloos, terwijl bij ongeveer 8 maal meer lucht dan gas de sterkste explosie plaats heeft. Het gas ontsnapt in bijna alle kolenmijnen steeds in meerdere of mindere mate uit het mineraal zelf, waarin het onder een soms aanmerkelijke spanning is opgesloten, zoodat men het dikwijls kan hooren aan een knetterend of fluitend geluid, veroorzaakt door het herhaaldelijk afspringen van zeer fijue kooldeeltjes. Gevaarlijker is het wanneer het in tusschen de kool aanwezige grootere ruimten is opgesloten; het ontsnapt dan plotseling en geeft niet zelden tot ontploffingen aanleiding. Soms is de hoeveelheid gas in de kool zoo groot dat men genoodzaakt is het af te tappen, door steeds een aantal boorgaten in de laag te maken, waardoor het dan van lieverlede ontwijkt en zijn spanning verliest. Opmerking verdient tevens dat de veile kool in den regel veel sterker gashoudend is dan de magere. Inlusschen kan men ook bij het maken der dwarsgalerijen tusschen de koollagen mijngas ontmoeten, dat soms onder zeer grooten druk in de spleten van het gesteente is opgesloten, en heeft men het ook niet zelden in zoutmijnen aangetroffen. In zuiveren toestand werkt het mijngas op den mensch verdoovend en verlammend; daar het echter ten gevolge van zijn gering soortelijk gewicht een neiging heeft om zich in de bovenste gedeelten eener ruimte te verzamelen, zal men, indien zulk een verlamming een neervallen van den mensch ten gevolge heeft, daarbij meest dadelijk komen in een zuiverder atmosfeer, zoodat de laatstgenoemde eigenschap gewoonlijk geen direct gevaar oplevert. Juist tegenovergesteld is dit bij het koolzuur, een gas met 1.5 soortelijk gewicht en dat dientengevolge steeds tracht naar den bodem Ie zinken. Daar zooals later zal blijken (§ 132, 2e) de ventilatie eener mijn in opwaartsche richting moet plaats hebben, zullen de onderste gedeelten eener mijn in het algemeen sterker koolzuurhoudend zijn dan de bovenste. Het gas is onbrandbaar en doet daarbij het licht uitgaan, onderhoudt ook de ademhaling niet, is echter niet ontplofbaar, en bezit verder kleur, reuk, noch smaak. Er beslaat in zooverre een eigenaardig verband tusschen mijngas en koolzuur, dat bij de verbranding en dus ook bij de ontploffing van het eerste, het laatste ontstaat. Van daar dat het na een explosie zeer gevaarlijk is te spoedig in een mijn af te dalen, en men eerst moet trachten gedurende eenigen tijd een zoo sterk mogelijken luchtstroom door te voeren. In de uitgeademde lucht, dus bij een gehalte aan 3—4% koolzuur, branden de lampen slechts zeer moeilijk, zij gaan uit indien het gehalte tol 10% nadert, in welke almosfeer bij den mensch geheele verdooving intreedt. Men kan dus aannemen dat er voor de menschen nog geen direct gevaar is in een koolzuurhoudende atmosfeer, waarin de lampen nog zwak branden, maar dat zij zich dan toch dienen te verwijderen. De andere gassen die kunnen voorkomen, zijn slechts zelden in grootere hoeveelheid aanwezig en kunnen dus buiten beschouwing blijven. Sommige o. a. het zwavelwalerslofgas verraden zich daarbij onmiddellijk door den reuk. Gevaarlijker is het bij de ontginning ontstaande fijne stof. Van sommige (o. a. van kwik-) ertsen is het vergiftig, steeds kan het aanleiding geven tot longziekten, en van kool is het nog op een andere wijze gevaarlijk doordien het brandbaar is. Bij een ontploffing wordt dit kolenstof ontstoken en tegelijkertijd door de kracht van den schok op zeer groote afstanden weggeslingerd, waardoor het ook op andere plaatsen ontploffing kan veroorzaken. Men beweert zelfs dat juist dit gloeiende kolenstof dikwijls oorzaak is, dat een op zich zelf kleine en betrekkelijk ongevaarlijke explosie zulke ontzettende verwoestingen kan aanrichten. Ofschoon in droge lucht de mensch zelfs een temperatuur van meer dan 45° C. kan verdragen is dit bij aanwezigheid van waterdamp, zooals in de mijnen zeer dikwijls het geval is, op verre na niet mogelijk. De temperatuur in een mijn wordt verhoogd door: a. het schieten; b. het branden van de lampen en de lichaamswarmte van menschen en dieren; c. de langzame ontleding en verbranding van kool of pyrieten; d. de inwendige aardwarmte. Zonder hierop nader in te gaan, zal het duidelijk zijn dat men deze oorzaken op zich zelf slechts voor een gering gedeelte zal kunnen opheffen. Er bestaat dus slechts één enkel afdoend middel om de schadelijke werking der in den aanvang dezer § genoemde oorzaken legen te gaan en deze is: een voldoende luchlverversching. Dit resultaat eenmaal vastgesteld zijnde, blijft over te bespreken de wijze waarop deze behoort te worden aangebracht. De hoeveelheid lucht, die voor de goede ventilatie eener mijn noodzakelijk is, hangt van zeer veel bijzondere omstandigheden af. De minimum hoeveelheid lucht per werkman, alleen wat de ademhaling betreft, is reeds in § 127 opgegeven als 36 liters per minuut. De andere oorzaken maken echter den toevoer van een onevenredig grootere massa lucht noodig, die niet onder bepaalde cijfers te brengen is. Men zal echter in kolenmijnen liefst ongeveer 3 kubieke meter per minuut versche lucht aanvoeren aan eiken arbeider en kan daarenboven rekenen dat een lamp evenveel verbruikt als één werkman en een paard evenveel als drie of vier arbeiders. Soms rekent men ook wel 3 a 4 kubieke meter per seconde UUNORTGIHNIKG. 11 voor elke 100 ton per dag uitgehouwen kool, daarhij echter zorgende niet te blijven beneden de eerst aangegeven hoeveelheid. § OORZAKEN DER BELEMMERING VAN DE LUCHTCIRCULATIE EN MIDDELEN OM DEZE TE VERBETEREN. De in de mijn circuleerende lucht is, zooals licht is in te zien, niet vrij in hare beweging; zij ondervindt daarbij verschillende weerstanden die overwonnen moeten worden, en op hare snelheid en dus ook op de ventilatie van invloed zijn. Wij zullen kortelijk de oorzaken dier weerstanden bespreken en zoo mogelijk de middelen aangeven om ze te verminderen, d. w. z. de luchtverversching te verbeteren. a. de weerstand wordt kleiner naarmate de doorsnede der galerijen grooter wordt. Hoe grooter deze laatste, hoe gemakkelijker de lucht zich kan verplaatsen en hoe meer lucht in de eenheid van tijd zal doorstroomen, zonder b. v. de werking van den ventilator te versterken. Daarbij zal in een galerij met ronde doorsnede minder weerstand ondervonden worden dan in een met een hoekige doorsnede; b. alle kronkelingen, en in sterker mate scherpe hoeken, zijn nadeelig voor de ventilatie: de luchtstroom moet zoo weinig en zoo geleidelijk mogelijk van richting veranderen (§ 157); c. de weerstand groeit aan evenredig met de doorloopen lengte, onder overigens gelijke omstandigheden. Daarbij moet tevens in het oog worden gehouden, dat bij lange galerijen het verlies aan lucht soms vrij aanzienlijk kan zijn, vooral bij die, welke in het opvulsel of in het puin worden opengehouden. Dit verlies is evenredig aan de snelheid der lucht, en daar men bij grooten weerstand ook een groote snelheid moet geven, zijn lange galerijen in het opvulsel dus uil dien hoofde dubbel nadeelig. Waar men er niet buiten kan, zal men in verband met a aan die galerijen aanzienlijke afmetingen geven, en het opvulsel zorgvuldig opstapelen; d. de weerstanden worden grooter evenredig aan de vierkanten der snelheden. Wanneer men op een zekere plaats de hoeveelheid lucht, die iu de eenheid van tijd doorstroomt, wil verdubbelen, zal men dit kunnen doen door de snelheid der lucht aldaar te verdubbelen. Daarbij zal echter de weerstand vier maal grooter worden dan in het eerste geval. Het zal dan een punt van overweging uitmnken of men niet liever den in a aangegeven weg zal volgen, n. 1. de doorsnede te vergrooten, waardoor de weerstand integendeel tot op een gedeelte van de oorspronkelijke wordt teruggebracht; e. de weerstand, is afhankelijk van de gladheid der wanden; in een gemetselde of geheel betimmerde (bekleede) galerij of put zal hij minder zijn dan in een gewoon verzekerde (§ 142). § É3Z. DE DRIE HOOFDREGELS DER VENTILATIE, üe drie hoofdregels, welke voor de goede ventilatie eener mijn in acht te nemen zijn luiden aldus: le. niet te geringe afmetingen der f/alerijen, ook niet die der eigenlijke lucht(afvoer)galerij, en vermijding van le sterke en plotselinge kronkelingen en vernauwingen en van scherpe hoeken van den luchtstroom. Dit volgt voldoende uit het bovenstaande; 2e. een steeds opgaande richting van den luchtstroom, vooral in kolenmijnen, omdat het alleen daardoor mogelijk is het aanwezige mijngas voldoende te verdunnen en af te voeren en ophoopingen er van tegen te gaan. Ook deze regel zal op grond der eigenschappen van het mijngas wel geen verklaring behoeven. In zeer vlak liggende lagen zal de ventilatie dus in het algemeen moeilijker zijn dan in meer hellende. Waar het bij sommige ontginningsmethoden niet anders mogelijk is, dan de gebruikte lucht in neerdalende richting te doen uittreden, (b. v. veelal bij den afbouw met diagonalen), moet dit steeds in een rechte lijn en onder een helling niet grooler dan 10° geschieden; 5e. een doelmatige verdeeling van den luchtstroom, in dier voege dat slechts een klein aantal werkplaatsen door denzelfden luchtstroom wordt bestreken, welke dan van daar onmiddellijk naar de luchtafvoergalerij wordt geleid. Men zal het nut van een dergelijkeu maatregel gemakkelijk inzien, daar anders de verst verwijderde werkplaatsen zouden voorzien worden van een voor de ademhaling volkomen onbruikbare lucht, en deze laatste tevens door het in zich opnemen van gassen zeer gevaarlijk zou kunnen worden. Men zou wellicht meenen dat, indien de lucht bij haar intrede in de mijn in b. v. vier deelen wordt gesplitst, die elk op zich zelf hun weg vervolgen en ten slotte door den ventilator worden uitgezogen, deze laatste ook een viermaal sterkere werking moet uitoefenen, dan wanneer slechts één galerij aanwezig ware, die dan even lang zuu moeten zijn als de vier andere galerijen gezamenlijk. Dit is echter volstrekt niet zoo; integendeel zal door dezel/de werking vau den ventilator elke der vier galerijen (indien deze in dezelfde omstandigheden verkeeren) bijna even goed geventileerd wordpn, als wanneer er slechts één verbindingsweg tusschen de punten van in- en uitgang der lucht ware ('). De voor de ventilatie uiterst belangrijke regel luidt dus: Hoe meer de intredende luchtstroom verdeeld wordt, hoe meer lucht door de mijn xal strijken. Eerst door toepassing van dit principe is liet mogelijk geworden in de sterk gashoudende mijnen door het gelijktijdig werken op meerdere plaatsen een groote productie le verkrijgen. § 133. DE REGELING DER LUCHTSTROOMEN. Ten gevolge van deze verdeeling is het niet te vermijden dat hier en daar twee of meer luchtstroomen elkaar ontmoeten om gezamenlijk een anderen weg le volgen. Stellen wij b. v. hel geval dat de stroomen A en B, die in tegengestelde richting loopen, door C moeten ontwijken, zoo zal, indien de galerijen den vorm van fig. 140 hebben, noodzakelijk een schok ontstaan, en indien b. v. B veel sterker dan A is, bestaat de mogelijkheid dat A zooveel teruggedrongen zou worden, dat de lucht aldaar in het geheel niet meer tot C zou geraken, waardoor de ventilatie achter A ophouden zou. Dit wordt vermeden door afronding der hoeken en het plaatsen van een soort van houten beschot hij k (fig. 156), waardoor geen schok meer kan ontstaan, en integendeel een sterkere stroom B een gunstigen invloed zal uitoefenen op de ventilatie achter A, doordat hij de lucht aldaar zal medeslepen. Een dergelijke afronding der hoeken dient tevens overal plaats te vinden waar de luchtstroom van richting verandert. Moeten in dezelfde galerij twee stroomen elkaar kruisen, zoo wordt het hangende gedeeltelijk uitgehouwen en door middel van metselwerk een door tocht voor elk der stroomen gemaakt; fig. 168 geeft in lengte- en dwarsdoorsnede hiervan een voorbeeld, dat verder geen verklaring behoeft. Als aanvulling van den in § 129 gegeven regel, dat men de toe te voeren hoeveelheid lucht moet kunnen vermeerderen, worde hier, hetgeen onmiddellijk uit het bovenstaande volgt, opgemerkt dat men ook de ventilatie in dier voege moet kunnen regelen, dat naar de eene werkplaats meer, naar de andere minder lucht kan worden geleid, al naar de behoefte van het oogenblik. Liet men in de mijn den luchtstroom aan zich zelf over, zoo zou juist (') Uit de in § 144 te geven formule laat zich gemakkelijk afleiden dat de weerstand theoretisch afneemt in reden van de derde macht van het aantal verdeelingen. het omgekeerde gebeuren van heigeen bedoeld wordt, de lucht zou namelijk den koristen weg kiezen om naar het punt van uitgang te geraken, terwijl de plaatsen die het verst van den put verwijderd zijn, inderdaad het meeste behoefte hebben aan luchtverversching, en daarheen het grootsle volume lucht moet geleid worden, omdat op dien langen weg de meeste lucht kan ontsnappen. Men moet dus den luchtstroom dwingen niet alleen een bepaalde richting te nemen, maar in die richting slechts een zeker gedeelte van zijn volume af te geven. Dit verkrijgt men door middel van deuren (gewone- of regelingsdeuren) die van boven van een opening zijn voorzien welke door een schuif S geheel of gedeeltelijk kan worden gesloten op de wijze als fig. 169 aangeeft. De opening moet bovenaan gemaakt worden om aan het mijngas geen gelegenheid te geven zich achter de deur op te hoopen, hetgeen ontwijfelbaar zou gebeuren indien de opening lager geplaatst ware. Verder moet de deur een eenigszins hellenden stand hebben, zoodat ztj door haar eigen gewicht dicht valt, — en zij moet tevens in tegengestelde richting van den luchtstroom openslaan zoodat deze neiging heeft de deur gesloten te houden. Moet de lucht verhinderd worden een zekeren weg te volgen, zoo gebruikt men daar gewoonlijk geheel gesloten deuren, (blinde- of afsluitingsdeuren) waarvan er dan steeds twee achter elkaar zijn geplaatst zoodat er bij het passeeren altijd één dicht blijft. Het spreekt van zelf dat, waar deze deuren zich in een afvoergalerij bevinden, hun onderlinge afstand zoo groot moet zijn, dat daarin minstens een geheele trein van wagens kan worden opgenomen. Het is dus hier hetzelfde geval als bij de schutsluizen in kanalen, en het samenstel zou men luchlsluizen kunnen noemen. Niet zelden ook maakt men gebruik van zeilen van geteerd zeildoek, die op houten ramen gespannen zijn. Waar de galerijen zrer breed zijn bezigt men liever dubbele dewen, die om een gemeenschappelijke middenpost kunnen draaien, en bij dubbel spoor ten gerieve van het vervoer naar tegenovergestelde zijden geopend worden. Behoeft men bij een geheele luchtafsluiting bet verdere gedeelte der galerij nooit meer te gebruiken, zoo doet men beter dadelijk dat gedeelte dicht le metselen en goed met cement te bestrijken om luchtverlies door filtratie te voorkomen (luchldammen). Het gebruik van deuren kan bij sterken druk van het hangende onraadzaam en zelfs onmogelijk zijn. Men maakt dan zoogenaamde overlaten, d. w. z. een serie goed sluitende planken pp. . boven elkaar (fig. 160) die in verlikale klampen k k kunnen glijden; alnaarmale meer lucht door de galerij moet strijken neemt men een of meer der bovenste planken weg. Het spreekt echter van zelf dat dit alleen kan geschieden in galerijen waar geen vervoer plaats grijpt, anders moet men hier tol het gebruik van vrij hangende zeilen overgaan, die echter steeds het nadeel hebben dat zij gemakkelijk door den luchtstroom worden opgewaaid. § É34. METING DER LUCHTHOEVEELHEID; ANEMOMETERS; LUCHTSTATIONS. Ten einde het volume lucht te kennen, dat door een galerij strijkt, dient men de snelheid er van te meten: /volume in M* \ /doorsnede galerij \ /snelheid in M. \ \ per seconde. / \ in M2. / \ per seconde. / Dit geschiedt door instrumentjes, anemometers genoemd, waarbij men de drukking der lucht meet tegen een of ander voorwerp, en daaruit door middel van een proefondervindelijk verdeelde schaal de snelheid afleidt. Dit is op verschillende wijzen toegepast, waarmede wij ons echter niet zullen bezighouden. De meting geschiedt zooveel mogelijk op bepaalde plaatsen (luchtstations) in de galerijen, die dan over een lengte van ongeveer 4 M. aan de boven- en zijkanten geheel met planken bekleed zijn, ten einde den geringsten weerstand en een regelmaligen luchtstroom te verkrijgen. Men neemt dan het gemiddelde van een aantal metingen, die op verschillende plaatsen van de doorsnede worden verricht. Zijn zulke stations niet aanwezig dan doet men de metingen slechts in het midden van de doorsnede eener galerij, neemt het gemiddelde van een aantal metingen op verschillende plaatsen, en vermenigvuldigt dit cijfer met een coëfficiënt die afhangt van den aard der bekleeding of verzekering, en voor onbekleede galerijen op 0.80, voor zulke met hout of ijzer verzekerd 0.75 en voor geheel betimmerde of bemetselde op 0.85 kan gesteld worden (§ 89 e. v.). Het spreekt van zelf dat men geen waarnemingen mag combineeren in galerijen met verschillende doorsneden of met verschillende bekleeding of verzekering (zie verder § 144 e. v.). § ÊSS. FORMULE VOOR DEN KLEINSTEN TOTALEN WEERSTAND. Wij hebben boven (§ 131) gezegd dat de lucht in de mijn verschillende weerstanden ondervindt. Het doel der luchtverversching moet dus zijn deze weerstanden te overwinnen, en daarenboven aan de lucht een zoodanige snelheid mede te deelen, dat de schadelijke gassen worden medegevoerd. In § 128 is reeds opgemerkt dat de lucht, doordat zij zich in de mijn verwarmt, reeds uit zich zelf een neiging bezit om op te stijgen en dat dit streven alleen in sommige gevallen toereikend kan zijn om voldoende ventilatie te verkrijgen (natuurlijke ventilatie). Meestal zal dit echter niet het geval zijn en moet men de snelheid der lucht kunstmatig trachten te verhoogen. De som van alle te overwinnen weerstanden wordt in millimeters waterhoogte (of wat hetzelfde is, in kilogrammen per vierkanten meter) uitgedrukt door de formule: L. O. SJ W = . 0.0018. D Hierin is: W = de totale weerstand; O = de omtrek der galerijdoorsnede in Meters; S = de snelheid der lucht in Meters per seconde; L = de lengte der galerij in Meters, die door den luchtstroom doorloopen wordt; D = de doorsnede der galerij in M2; terwijl 0.0018 een getal is dat door een groot aantal proeven is vastgesteld (vergelijk tevens § 144 en 131). Het spreekt van zelf dat dit de kleinste weerstand is, d. w. z. dat zij grootcr wordt bij sterk gekromde galerijen, bij werkpaatsen met scherpe hoeken enz. en dat indien de galerijen niet dezelfde eigenschappen hebben, men de weerstanden in elk dier galerijen moet berekenen en ze eerst daarna sommeeren. § 1S6. MIDDELEN OM DEN WEERSTAND TE OVERWINNEN. Het overwinnen dier weerstanden kan nu op verschillende wijzen geschieden: le. door de lucht kunstmatig weg te zuigen, en dus te verdunnen aan het einde van den stroom (zuif/ende ventilatoren) (§ 145); 2e. door de lucht te verdikken, d. i. hare dichtheid te vermeerderen aan het begin van den stroom (door afkoeling of door blazende ventilatoren) (§ 155, 145); 3e. door de temperatuur van den uitgaanden stroom te verhoogen, en dus de dichtheid der lucht aldaar te verminderen (ovens) (§ 154); 4e. door de lucht tengevolge der meerdere snelheid van kunstmatig ingebrachten stoom of samengeperste lucht weg te zuigen. Gedeeltelijk berusten de apparaten op temperatuursverhooging (stoom) gedeeltelijk op luchtverdunning (§ 156). Voor grootere mijnen zijn bijna uitsluitend de le en 3e methoden in gebruik, daar alleen zij in staat zijn een standvastig en voldoend volume lucht in de mijn te brengen. Blazende ventilatoren worden in hoofdzaak alleen aangewend indien slechts kleine hoeveelheden lucht noodig zijn, en vooral bij het maken der voorbereidingswerken (§ 138); het middel om door afkoeling een luchtstroom te verkrijgen kan van zeer veel nul zijn na een ontplofling, ten einde plotseling en op eenvoudige wijze de richting van den stroom om te keeren indien een ventilator niet op de gewenschte plaats aanwezig is. (Hierover later in § 155). Een ventilator is dikwijls samengesteld als een waterrad of turbine; de werking is echter juist omgekeerd, met dien verstande dat het stroomend water het rad doet draaien en dit daardoor een of ander werktuig in beweging brengt, terwijl bier een machine den ventilator doet draaien en deze daardoor de lucht in beweging brengt. Wij zullen in § 147 e. v. de inrichting van eenige ventilatoren meer in het bijzonder bespreken en er ons thans toe bepalen de wijze van ventileeren in verschillende gevallen na te gaan. In de toepassing maakt hel een groot onderscheid of men een enkele galerij heeft te ventileeren of een geheele mijn van lucht moet voorzien. B. VENTILATIE DER VOORBEREIDINGS WERKEN. § 13». Deze soort van luchtverversching komt voor bij het maken van dwarsgalerijen, vervoergalerijen, remvlakken of hellende galerijen, mijnputten enz. HET MAKEN VAN TWEËL1NGSGALERIJEN. Voor galerijen in de afzetting, kan men de volgende methoden inslaan: Men maakt evenwijdig met de te drijven galerij een tweede op eenigen afstand (tweelingsgalerij), en verbindt deze van tijd tot tijd met elkander. In de eene galerij treedt dan de lucht in, ventileert de werkplaats aan het einde er van en gaat door de verbindingsgalerijen in de andere weer uit, waarbij deze laatste natuurlijk correspondeeren moet met den luchtput, of met een zuigenden ventilator. Fig. 158 geeft hiervan een voorstelling, waarin dd deuren beteekenen. Men ziet echter dat de punten a en b, waar werkelijk gearbeid wordt, niet direct door den luchtstroom bestreken worden, en aldaar slechts een gebrekkige ventilatie zal plaats hebben. Zoodra deze onvoldoende wordt, maakt men eene nieuwe verbindingsgalerij (of ook wel, doch minder goed, een boorgat) en sluit de vorige door een deur af. In het algemeen zal men de verbindingen elke 10 a 40 M. moeien maken; (zie ook bieronder bij «beschotten"). Ontwikkelen zich te veel schadelijke gassen zoo gebruikt men veelal kleine blazende ventilatoren, die naar gelang van behoefte in beweging gebracht worden, en waardoor de gassen gedwongen worden zich te verplaatsen. Zulke ventilatoren, die met de hand of door stoom kunnen gedreven worden, worden natuurlijk opgesteld op een plaals van waar voldoend versche lucht kan worden aangevoerd Deze methode wordt vooral toegepast bij richtingsgalerijen en remvlakken met kleine helling, of in het geval aan het slot van § 108 genoemd. VENTILATIE DOOR DROGE MUREN. Een eenigszins andere wijze van doen is dat men, indien de galerij tamelijk breed kan genomen worden, en bij het maken er van voldoende opvulsel verkregen wordt, dit in dier voege opstapelt en met klei besmeert dat de galerij in de breedte in twee deelen wordt verdeeld, waarvan het kleinste voor den uittredenden- hel grootste (fig. 141) voor den invallenden luchtstroom, het verkeer en het vervoer dient. Bij steilstaande en ook bij dikke lagen werkt men in den regel met echte tweelingsgalerijen, bij geringe helling en dunne of met veel schiefer voorziene lagen volgt men meest de tweede methode. De galerij wordt dan niet zelden zeer breed, (soms tot 20 M., gewoonlijk 8—9 M.) gedreven, en waar een uitbreken van dak of zool noodzakelijk is, dit alleen gedaan in het grootste gedeelte, dat natuurlijk steeds moet gelegen zijn aan den kant der bovenliggende étage (bij grondgalerijen) of van den bovenliggenden pijler (bij werkgalerijen). VENTILATIE DOOR BESCHOTTEN OF ZEILEN. Niet altijd zal het aan te bevelen zijn een tweelingsgalerij te maken. Men kan dan in de enkele galerij soms de laatst gegeven methode volgen, of men maakt in plaats van een drogen muur een gemetselden- of een planken tusschenschot, of beter nog een dubbel schot dat met klei wordt opgevuld, zooals fig. 167 in vertikale en horizontale doorsnede aangeeft, en dat minder luchtverlies veroorzaakt. Men moet echter niet vergeten dat bij een werkelijke tweelingsgalerij dit verlies in den regel veel kleiner zal zijn dan bij het gebruik van droge muren of beschotten vooral indien de lucht een tamelijk groote snelheid bezit. Voert de galerij veel water af, zoo is het aan te raden den uittredenden luchtstroom onderaan af te voeren (fig. 152), indien een afzonderlijke en voldoend ruime goot voor het water is opengehouden, daar dan de snelheid hiervan de ventilatie bevordert. Omgekeerd kan de galerij voor de toepassing van fig. 167 te smal zijn, en men het verkiezen bovenaan de galerij een ruimte voor den uittredenden stroom open te houden. VENTILATIE DOOR BUIZEN. Bij het maken van dwarsgalerijen en putten zal men als regel van de laatslbeschreven inrichtingen gebruik maken indien zij een groote lengte moeten bereiken en het maken der tusschenschotten (c. q. zeilen) met weinig kosten kan geschieden. Ook bij onderzoekingswerken worden zij dikwijls toegepast. Eenvoudiger echter is het gebruik van kleine ventilatoren die de lucht doen bewegen in buizen soms uit hout cf uit geleerd plaatijzer, beter uit zink of verzinkt plaatijzer samengesteld, ten eerste omdat zij minder kostbaar zijn en meermalen kunnen gebezigd worden, — ten tweede omdat zij gemakkelijker en sneller zijn aan te brengen, — en ten derde omdat zij minder ruimte innemen. Intusscben hebben zij het nadeel: le. dat zij juist door hun kleiner afmetingen zeer veel weerstand veroorzaken voor de lucht, zoodat zij, wil men een voldoend volume lucht toevoeren, slechts een beperkte lengte mogen bezitten, tenzij men meerdere buizen naast elkaar plaatst, waardoor het voordeel van weinige ruimte gedeeltelijk verloren gaat; 2e. dat zij niettegenstaande alle voorzorgen een niet gering luchtverlies geven bij de aansluitingen; — en 3e. dat zij b v. in kolenmijnen bij een ontploffing geheel vernield en daardoor onbruikbaar kunnen worden. De metalen buizen zijn meestal rond met 20 a 40 cM. middellijn, soms ovaal waarbij de afmetingen grooter kunnen genomen worden, (50 bij 50 cM.) en die nog minder de aanwezige ruimte verengen dan de ronde, welke echter goedkooper en dus meer in gebruik zijn. De lengte is gewoonlijk 2 M.; zij worden op de wijze als fig. 162 aangeeft in elkaar gestoken en de verbinding met een of andere stof dichtgemaakt. Men laat ook wel de buizen koud tegen elkaar sluiten en schuift over den naad hetzij een mof van getapertja, met touw aan de beide einden omwikkeld, hetzij een eenigszins veerende mof van verzinkt ijzerblik, met linnen gevoerd en door een wig gesloten, heen. Hierdoor kan men de buisreeks ook kleine krommingen laten maken zonder dat de goede afsluiting benadeeld wordt. Daarenboven schijnt dit soort van verbindingen beter weerstand te bieden aan de schokken door het schieten veroorzaakt en waardoor gewone moffen van lieverlede losraken. Het is duidelijk dat deze buizen ergens aan den kant der galerij en meestal bovenaan worden opgehangen of ondersteund. § £88. VOORÜEELEN DER BLAZENDE- TEGENOVER DE ZUIGENDE METHODE. De ventilatie kan nu op tweeërlei wijzen geschieden: a. de lucht kan door de buizen ingeblazen worden en door de galerij teruggaan; of b. zij kan door de galerij binnenkomen en door de buizen worden uitgetogen. Deze laatste methode biedt het voordeel dat bet verkeer in de versche lucht plaats heeft. Indien echter, zooals niet zelden bij een lange galerij in kool, uit de laag vrij veel gas ontwikkelt, zou de intredende lucht daarmede zoozeer vermengd kunnen raken, dat het mengsel aan de werkplaats gevaai lijk en voor de ademhaling onbruikbaar zou worden, zoodat men dan de eerste methode volgt. Daarbij is de lucht bij de 2e methode reeds verwarmd als zij in de buis komt, terwijl het bewezen is dat voor eenzelfde beweegkracht meer lucht zal circuleeren als zij versch en blazend toegevoerd, dan indien zij verwarmd en zuigend afgevoerd wordt. Verder zal bij de eerste methode de werkplaats beter geventileerd worden, omdat de lucht bij haar uittreden uit de buis een zekere snelheid heeft en dus de gassen beter in beweging brengt; deze snelheid is noodzakelijk omdat men de buizen natuurlijk eenige Meters vóór het einde der galerij moet doen eindigen, daar zij anders het werk hinderen en bij het schieten beschadigd worden zouden. Kwam de lucht nu door de galerij binnen, dan zou zij voor het grootste gedeelte onmiddellijk door de buis ontwijken en niet tot aan de eigenlijke werkplaats doordringen. Als laatste en niet het minst belangrijke nadeel der zuigende methode moet nog vermeld worden dat, indien bij het werken een plotselinge en heftige ontwikkeling plaats heeft van gassen, deze in de nauwe buis geen voldoenden afvoerweg vinden, den intredenden luchtstroom tegenhouden en dus gevaar voor de werklieden opleveren zouden. Wordt daarentegen lucht door de buis geblazen zoo worden de gassen spoedig verdund en in veel minder schadelijken toestand door de galerij afgevoerd. Men zal dus bij de aanwending van buizen slechts zelden alleen van den aanwezigen (gewoonlijk zuigenden) mijnventilator gebruik maken en liever daartoe afzonderlijke kleine blazende ventilatoren bezigen. Het kan echter soms nuttig zijn zuigend te werken, indien men zeer gevaarlijke gassen direct naar den luchtput wil leiden (§ 141) doch zal men dan de noodige voorzorgsmaatregelen, o. a. vrij ruime buizen moeten nemen, waarvan de voorste in een soort van trechter eindigt. § £39. BESCHRIJVING VAN EEN PAAR BIJZONDERE GEVALLEN. Gaan wij nu eenige bijzondere gevallen na waarin van deze wijze van ventileeren gebruik gemaakt wordt. le geval. Van uit den put A (fig. 164) wordt een galerij A C gedreven, die door de galerij D B met den luchtpul B in verbinding is. De lucht wordt bij s in de buis s t geblazen, ventileert de werkplaats C, en gaat langs D naar B, waarbij bij p en q afsluitingsdeuren zijn geplaatst, die met openingen voor de buizen zijn voorzien. Men kan echter ook bij B een zuigenden ventilator aanbrengen; in dat geval plaatst men de deuren bij m m en geeft de buis den gebogen vorm t E B. Wij hebben reeds gezegd dat de eerste methode beter is. Rij het maken van galerijen in bestaande mijnen combineert men gewoonlijk heide methoden, omdat men daarbij met vrucht levens van den reeds aanwezigen zuigenden ventilator kan gebruik maken, waardoor de snelheid der lucht nog vermeerderd wordt. Bij blazende ventilatoren plaatst men dus de deuren in de lucht/oeroer-, bij zuigende in de \achlafvoergalerij. 2e geval. Rij het maken van een tweelingsgalerij kan men de kunstmatige ventilatie op verschillende wijzen toepassen: o. is geen noemenswaardige hoeveelheid mijngas aanwezig, zoo kan men (fig. 161) de lucht in de buis A B blazen, en het front B ventileeren; de terugkeerende lucht wordt door de deuren tegengehouden en gedwongen door de buis C D E F te strijken, waarbij de snelheid nog groot genoeg kan zijn om geholpen door den gewonen zuigenden mijn ventilator de werkplaats F voldoende te ververschen. Niet zelden zal het mogelijk zijn bij weinig mijngas alleen den mijnventilator te gebruiken op de volgende wijze, waarbij geen buizen worden aangewend. In de galerijen A B en h F worden door zeilen luchtscheiders gemaakt en deze op zoodanige wijze bij D en E vastgemaakt dat de lucht gedwongen wordt den volgenden weg te nemen: onderste gedeelte van A B, ventileeren van B, bovenste gedeelte van A B, galerij D E, onderste gedeelte van E F, ventileeren van F, bovenste gedeelte van E F, galerij EG en verder naar zuigenden ventilator; b. voor het geval uit de kool veel mijngas ontwijkt is deze werkwijze natuurlijk onmogelijk en moet men beide fronten onafhankelijk van elkaar versche lucht toevoeren. Wordt die lucht loegeblazen, zoo wordt de dispositie als in fig. 157 is aangegeven; wenscht men de zuigende methode toe te passen dan verkrijgt men een inrichting als in fig. 165 is voorgesteld. In beide gevallen a en b worden de deuren en buizen verplaatst zoodra een nieuwe verbindingsweg tusschen de beide te ventileeren galerijen is gedreven. De aanwending dezer kunstmatige ventilatie heeft nog het voordeel, dat de beide galerijen niet zoo spoedig met elkaar verbonden behoeven te worden, wat dikwijls eeu niet onaanzienlijke kostenbesparing met zich brengt, die tegen de meerdere onkosten aan de ventilatie verbonden, kan opwegen. § ÊlO. VOORDEEL VAN DE AANWEZIGHEID VAN EEN LUCHTPUT. METHODE ALS DEZE NOG NIET VOORHANDENIS. Het is uit het voorgaande reeds licht in te zien dat men, indien b v. een groudgalerij onder de beslaande moet worden gedreven (ten einde daardoor een nieuwe étage voor te bereiden), het best doet vooraf den verbindingsweg tusschen lucht- en opvoerput zoo kort en direct mogelijk te maken. Men krijgt dan den in fig. 164 voorgestelden toestand, en heeft het groote voordeel dat de hierbij gebruikte lucht niet eerst door de bovenliggende galerijen (en werkplaatsen) behoeft te strijken, wat soms zelfs gevaar zou kunnen opleveren. Is deze maatregel om een of andere reden onuitvoerbaar b. v. indien bij het begin der ontginning nog geen luchtput aanwezig is, zoo moet men (fig. 166) de afvoerbuis CDE der lucht tot boven aan den opvoerput verlengen (of in dezen laatsten een afzonderlijke goed afgesloten ruimte inrichten), ten einde door de, dien put instroomende lucht die tot ventilatie van de overige mijngedeelten dient, niet te worden gehinderd. In de praktijk zullen zich natuurlijk nog een aantal soortgelijke gevallen van meer of minder samengestelden aard voordoen, welker bespreking ons echter te ver zoude leiden, en welker oplossing dikwijls op verschillende wijzen, afhankelijk van bijzondere omstandigheden, zal kunnen plaats hebben. § 14M. VENTILATIE DER HELLENDE GALERIJEN. Er blijft echter nog een zeer belangrijk onderwerp ter behandeling over n. 1. de ventilatie der hellende galerijen, welke dienen om in de albouwvelden de verbindingen tusschen grond- en luchtgalerij le verkrijgen. Het is duidelijk dat men deze verbindingen kan maken van boven naar beneden of omgekeerd. In het eerste geval is de ventilatie zeer eenvoudig, daar de verwarmde lucht uit zichzelf reeds een neiging heeft om op te stijgen, en daarin geholpen wordt door de werking van den ventilator en (in kolenmijnen) door het mijngas (§ 130). In tusschen vorderen de werkzaamheden langzaam omdat het gewicht van het mineraal niet kan benuttigd, en al het gewonnen mineraal naar boven moet getransporteerd worden, wat tevens kostbaar is. Men maakt daarom slechts zelden van deze methode gebruik, en drijft de galerijen liever van beneden naar boven. Hierbij verkeeren dus het eigenlijke winnen van het mineraal en de afvoer er van in zeer gunstige omstandigheden, terwijl ook het eventueel voorhandene water niet hinderlijk is; daarentegen is de ventilatie moeilijker, omdat de lucht een groote neiging heeft boven te blijven staan, en dus door kunstmiddelen moet gedwongen worden tegen hare natunrlijke richting in te loopen. Blaast men bij A (fig. 142) lucht in de buis A B, dan zal deze de werkplaats B voldoende ventileeren; de lucht moet dan echter door een veel breedere ruimte (die der galerij) naar beneden gaan en verliest daardoor veel van hare snelheid. Deze wordt in kolenmijnen nog tegengewerkt door de opstijgende kracht van het mijngas, en het geval kan zich licht voordoen dat de beweging daardoor spoedig zóó langzaam wordt dat de lucht b. v. bij C ongeschikt is voor de ademhaling. Nu zullen zich in het gedeelte A C B dikwijls werklieden bevinden, die den afvoer van het product bewerkstelligen, zoodat de blazende methode, in tegenstelling van hetgeen vroeger (§ 158) is gezegd, hier ongunstige resultaten geeft. Men doet daarom beter, vooral in kolenmijnen, de lucht van B weg te zuigen, en ze te brengen op een plaats waar zij geen hinder meer kan veroorzaken. Ook deze wijze wordt echter onvoldoende indien de te drijven galerij zeer lang wordt. Men slaat dan liever een anderen weg in. Heeft de laag slechts eene geringe helling, dan maakt men de hellende galerij vrij breed, en richt in het midden een drogen muur M op (fig. 159); A B dient tol afvoer van het product en voor het verkeer, C D tot den afvoer der lucht. Deze laatste wordt mogelijk gemaakt door een buis D E die met een zuigenden ventilator verbonden is. Bij zeer geringe gasontwikkeling, en b. v. in erlslagen, kan men dikwijls zelfs de buis D E geheel laten vervallen en eenvoudig bij q een afsluitingsdeur plaatsen, terwijl de mijnventilator de lucht wegzuigt. Is de laag steil dan laat men in M een schoorsteen E F ter afvoer van het product open (fig. 155), terwijl de verdere dispositie dezelfde is als boven. Het spreekt wel van zelf dat, om luchtverlies door filtratie te voorkomen, de opvulling M zoo goed mogelijk aaneengesloten, en dat de schoorsteen E F steeds geheel gevuld moet zijn. Worden bij de begrenzing van afbouwveldeu ter voorbereiding van remvlakken eerst twee loopwegen gedreven (§ 108 slot) zoo vervult de tusschengelegen koolpijler de rol van den drogen muur in fig. 159, en heeft de ventilatie geheel op dezelfde wijze plaats. Bij het latere drijven van het eigenlijke breede remvlak is dan reeds een directe verbinding met de luchtgalerij resp. luchtput aanwezig, en biedt de ventilatie dus geen verdere moeilijkheden aan. Een bezwaar, aan de laatst beschreven methoden verbonden, is dat het drijven der breede galerijen langzaam gaat en kostbaar is. Hij steile koollagen en bij ertsgangen maakt men derhalve bij voorkeur gebruik van smalle galerijen met zuigenden ventilator eveneens als de galerijen niet lang zijn en de laag weinig helt. Zijn de beide horizontale galerijen, waartusschen de hellende moet gedreven worden, niet te ver vau elkaar verwijderd, b. v de verbindingen der tweelingsgalerijen, zoo maakt men ook wel eerst een doorloopend boorgat, waardoor de ontwikkelende gassen direct worden afgevoerd, en het drijven der galerij zelf dus uit het oogpunt van ventilatie weinig bezwaar oplevert. Bij sterk gashoudende kool moet het bezigen van kruit bij het drijven der bellende galerijen streng verboden worden, terwijl men dan zoodra mogelijk eenige boorgaten maakt om de gassen te laten ontsnappen en plotselinge gasuitbarslingen te voorkomen (§ 150). Men noemt dit het vóórboren. C. VENTILATIE VAN GEHEELE MIJNEN. § f42. ALGEMEENE BEGELüN DAABB1J IN ACHT TE NEMEN. Wij hebben reeds de vier grondbeginselen leeren kennen, die bij een dergelijke ventilatie moeten gevolgd worden, t. w.: le. de luchtstroom moet steeds een opstijgende richting hebben; 2e. de intredende lucht moet op zoodanige wijze worden verdeeld, dat naar elke onderafdeeling der mijn een voldoende hoeveelheid versehe lucht wordt geleid, die daarna onmiddellijk en zonder meerdere fronten te bestrijken naar de luchtgalerij wordt afgevoerd; 3e. scherpe hoeken en krommingen dienen zooveel mogelijk vermeden te worden, en de doorsneden der galerijen moeien zoo groot zijn als nog met een economische ontginning is overeen te brengen, ten einde den weerstand le verminderen; 48. de luchtgalerijen moeten in elk geval deselfde breedte hebben als de grondgalerijen, en met rails zijn voorzien ten einde spoedige reparatiën mogelijk le maken: de luchtput dient gemetseld en rond te zijn ten einde den geringsten weerstand te veroorzaken, en daarbij in doorsnede minstens even groot te zijn als de som van de doorsneden der luchtgalerijen die er in uitmonden. (Vergelijk tevens het opgemerkte in § 131 en 157). § MMS. KORTE VERGELIJKING DER ONTGINNINGSMETHODEN TEN OPZICHTE DER VENTILATIE. Dit eenmaal vastgesteld zijnde, kan de verdere behandeling der mijnventilalie zeer kort geschieden. In de figuren, welke bij hel hoofdstuk over «Ontginningsmethoden" behooren, zijn reeds, waar noodig, door pijltjes de richtingen der luchtstroomen aangegeven, welke verder wel geen verklaring behoeven. Het spreekt van zelf dat de eene ontginningsmethode uit het oogpunt van ventilatie beter is dan de andere, waarop gewoonlijk reeds bij de bespreking dier methoden opmerkzaam is gemaakt. Zoo is b. v. de methode met trappen zeer ongunstig voor de luchtverversching, en past men deze in sterk gashoudende kool daarom zelden toe. Men kan er eenigszins aan te gemoet komen door zoowel aan het boven- als aan het zijvlak van den trap een hellenden stand te geven, zooals de stippellijn in fig. 151 aangeeft, maar toch zal men dan steeds bij kolen een zeer sterke ventilatie noodig hebben. Om dezelfde reden is het beter een laaggedeelte met hellende strooken af te bouwen; wij hebben echter gezien dat dit niet altijd mogelijk is, tenzij men aan hel front weer den trapvorm geeft, waardoor het evengenoemde voordeel verloren gaat (§ 36). Zoo zal wel is waar de methode met korte pijlers voor de stukkoolproductie schadelijker zijn dan die met lange pijlers of met breed front (§ 16), doch daarentegen is juist het in druk raken der kool bij de eerste methode oorzaak dat de aanwezige gassen er geleidelijk uit ontsnappen, en dus de latere afbouw der pijlers in dit opzicht minder gevaar oplevert. In sterk gashoudende mijnen zal men de methode met vakken (§ 51) om licht te begrijpen reden liefst niet toepassen. Methoden, zooals de uitgaande long wall (§ 22) veroorzaken steeds een groot luchtverlies doordat de galerijen in het opvulsel moet worden opengehouden; enz. Bij de keuze eener te volgen ontginningsmethode zal men derhalve ook, en niet in de laatste plaats, met de ventilatie rekening moeten houden. § 1 Md. DEPRESSIE EN LUCHTSNELHEID. Wij hebhen in § 135 voor den kleinsten totalen weerstand de formule opgegeven: L. 0. S1 W = —-— X 0.0018 of wanneer wij S vervangen door zijn waarde: volume V snelheid = — = — doorsnede L) L. O. V2 wordt: W — ——— X 0.0018. Us Het overwinnen van die weerstanden geschiedt nu door de nader te beschrijven ventilatoren (§ 146) op zoodanige wijze, dat zij door hunne beweging trachten een luchtledige ruimte te vormen, die wel is waar dadelijk wordt aangevuld, maar toch tot resultaat heeft dat de lucht onmiddellijk achter of onder den ventilator een drukking uitoefent die kleiner is dan die van den dampkring. Het verschil tusschen beide drukkingen wordt gemeten door manometers of door eigenaardige, soms zelfregistreerend ingerichte instrumentjes: depressiemeters, en men noemt het de depressie, die dus evenwicht moet maken met den totalen te overwinnen weerstand in de mijn. Noemt men de depressie R dan heeft men dus R = W en zij wordt in de praktijk eveneens (§ 135) in millimeters waterhoogte uitgedrukt. Ten einde verschillende gevallen te vergelijken heeft men een eenheid van weerstand x aangenomen, uitgedrukt door de depressie die noodig zou zijn om in de mijn één kubieke Meter lucht per seconde te doen strijken. Nu zijn in een mijn L, O en D (§ 135) als constant te beschouwen wanneer de waarnemingen op niet te ver uiteenliggende tijden genomen zijn. Nemen wij dus het product L. 0 -jpj- X 0.0018 — C (constant) dan wordt W = C. V1 m. a. w. de weerstanden in de mijn zijn evenredig aan de tweede machten der volumina lucht. Derhalve: W:x = V»:l. (V in kubieke Meters per seconde uitgedrukt) W = R_ X yï p MUNONTGINMSG. 12 Om de eenheid van weerstand eener mijn te bepalen, meet men dus eenvoudig op een aantal plaatsen in de mijn het volume lucht in M3 dat per seconde doorstrijkt (§ 134), neemt het gemiddelde, eu deelt het vierkant hiervan op de door den manometer bij den ventilator aangewezen depressie in millimeters waterhoogte. Omgekeerd kan men, x eenmaal gevonden zijnde, de depressie berekenen voor een willekeurig volume lucht en daarnaar dus de snelheid van den ventilator regelen. De depressie is zooals uit het voorafgaande direct volgt naar omstandigheden zeer veranderlijk. Gewoonlijk kan men 30—100 mM. waterhoogte aannemen waarbij 1000—4000 Hl3 lucht p. minuut moeten worden uitgezogen. Echter zijn in sommige mijnen met onregelmatigen bouw zelfs depressies tot 150 mM. te overwinnen. De luchtsnelheid in de mijn is in den regel het grootst in de hoofdgalerij vóór dat de verdeeling er van heeft plaats gevonden, en in de luchtafvoergalerij nadat eenige stroomgedeelten zich vereenigd hebben; zij is het kleinst bij de werkplaatsen. Aan de eene zijde is dit een nadeel, omdat de ventilatie minder goed wordt naarmate de snelheid der lucht vermindert; daartegenover staat dat bij het aanwezig zijn van veel mijngas door een sterken luchtstroom de vlam door het gaas der lamp (zie § 160 5e) gedreven worden en ontploffingen veroorzaken kan. In elk bijzonder geval moet het aan de praktijk worden overgelaten, welke snelheid als voldoende kan worden beschouwd, en welke maatregelen moeten genomen worden om deze te verkrijgen, waarbij nog in aanmerking te brengen is, dat door dezelfde werking van den ventilator in grootere doorsneden wel een mindere snelheid ontstaat maar levens een grooter volume lucht doorgevoerd wordt. § 1 êë. VERGELIJKING DER ZUIGENDE- EN BLAZENDE VENTILATIE. Wij zullen thans overgaan tot eene korte bespreking der voornaamste inrichtingen, waardoor een kunstmatige luchtverversching in de mijn kan worden verkregen. Reeds in § 136 hebben wij hiertoe drie methoden aangegeven: die door zuigende-, door blazende ventilatoren, en door ovens. De laatste zullen in § 154 besproken worden. De keuze lusschen zuigende- en blazende ventilatoren voor de luchtverversching van geheele mijnen is zeer algemeen in het voordeel der eerste beslist. Wel is waar bezitten de blazende inrichtingen eenige niet te miskennen voordeelen, doch de oplossing van het vraagstuk om gelijktijdig aan het vervoer een afdalende- en aan de lucht een opstijgende richting te geven, dat voor den praktischen mijnbouw van het grootste belang is, kan op rationeele wijze slechts door het aanbrengen van zuigende ventilatoren aan een afzonderlijken put geschieden. Immers de blazende ventilator zou noodzakelijk boven een gedeelte van den diepsten put, d. w. z. die voor den opvoer van het product bestemd, moeten geplaatst worden, welke dus zou moeten worden afgesloten, en ofschoon het mogelijk is dat te doen zonder den opvoer te hinderen, is dit toch altijd met niet geringe moeilijkheid verbonden, terwijl bij zuigende ventilatoren de opvoer geheel van de ventilatie is afgescheiden. Wij zullen dus in het vervolg alleen deze behandelen. Wij zijn tot nog toe van de stilzwijgende veronderstelling uitgegaan dat een opvoerput en een ventilatieput aanwezig zijn, en inderdaad is dit de eenige weg, die bij elke mijn moet gevolgd worden. Ten eerste zou indien slechts een enkele put voorhanden ware, bij een of ander ongeluk b. v. een explosie of een gedeeltelijke instorting van dezen put, de in de mijn aanwezige manschap niet meer naar boven kunnen komen, daar èn de put zelf dan meest ontoegankelijk, èn de luchtverversching door het vernielen van de luchtafscheiding in den put, gewoonlijk zooal niet geheel verhinderd, dan toch onvoldoende zal zijn. Een aantal ongelukken en de dood van vele arbeiders zijn hiervan reeds het gevolg geweest. Daarbij komt nog de moeilykheid om het gedeelte van den opvoerput dat voor de ventilatie moet dienen luchtdicht af te scheiden van de andere gedeelten. Zelfs gemetselde afscheidingen zijn onvoldoende omdat, indien zooals gewoonlijk de geleiders der opvoerkooien (§ 187) daaraan worden bevestigd, het metselwerk door het aanhoudende trillen losraakt, zoodat men zelfs een luchtverlies van 40% heeft geconstateerd. Het beste is nog een afscheiding van met messing en groef geschaafde en nauwkeurig passende planken, die geteerd en met werk gedicht en bovendien over de voegen nog met geteerd linnen bedekt worden. Genomen proeven gaven echter ook toen nog na eenigen tijd een verlies aan lucht van 28%. Een laatste en niet gering te achten nadeel van een enkelen put is nog dat, tenzij deze een zeer groote doorsnede verkrijgt, de luchtweg te nauw wordt, omdat men die in geen geval mag combineeren met het gedeelte dat voor den wateropvoer is gereserveerd, aangezien dan de uittredende lucht afgekoeld en de ventilatie gehinderd zou worden. D. MIDDELEN TOT HET VERKRIJGEN VAN VENTILATIE. VE3UTILATOBE1Ï. § JJ6. INDEELING DER VENTILATOREN. De ventilatoren kunnen in drie groote groepen gesplitst worden. Sommige zijn samengesteld op de wijze van waterraderen, turbines of schroeven; wij zullen deze soort de eigenlijke ventilatoren noemen. Andere pompen de lucht op evenals de gewone zuig- en de roteerende pompen dit het water doen; zij kunnen dus ook de namen luchtzuigpompen en roterende luchtpompen verkrijgen; het spreekt echter van zelf dat, daar het hierbij nooit te pas komt de lucht naar een hooger niveau dan dat van den ventilator op te voeren, het principe der perspompen (§ 222) niet wordt toegepast. Het bovenste gedeelte van den luchtput is steeds zóó bemetseld dat de uittredende lucht alleen in verbinding staat met den ventilator en niet met de buitenlucht. De inrichtingen daartoe zullen voldoende uit het vervolg en de teekeningen blijken. 1. Ijuchtziiigpoiiipei). § ÊÉ3. De luchlzuigpompen zijn bijna altijd dubbelwerkend; de zuigerstangen zijn óf horizontaal en dan direct met een liggende machine verbonden, óf vertikaal, waarbij de beweging der machine door middel van een balans op de stangen wordt overgebracht. Ten einde het spel der kleppen gemakkelijker te maken brengt men dikwijls een aantal kleinere kleppen aan, welke reeds door een geringen overdruk geopend en gesloten worden. In Engeland zijn zulke ventilatoren gebouwd die theoretisch de enorme hoeveelheid van 80 kub. Meter per seconde kunnen leveren, en met 6 a 700 kleppen zijn voorzien. Door hun betrekkelijk gering nuttig effect (0.25 gemiddeld) moeten zij steeds zeer groote afmetingen verkrijgen en geraken daarom hoe langer hoe meer in onbruik. 3. Luchttroiiiiiicls. § £48. VENTILATOREN VAN FARRY EN ROOTS. De ventilatoren op het principe der roteerende luchtpompen gebazeerd, ook wel luchttrommels genoemd, waren vroeger tamelijk veel verbreid. De toepassing Kan op verschillende wijzen geschieden doch komt tegenwoordig bijna uitsluitend voor: de venlilalof-M^ttbt'ff, die in fig. 163 in vertikale doorsnede is afgebeeld. Van de Iwee assen A A wordt de eene direct door de machine bewogen, en aan de andere door middel van tandraderen een evengroote snelheid doch iu tegengestelde richting medegedeeld. Op elk dier assen zijn . 5 armen ppp en q q q bevestigd, welke van boven met eigenaardig gekromde vleugels zijn voorzien, ten einde het uit- en instroomen der lucht te vergemakkelijken. Deze armen zijn van hout met ijzer beslagen; de vleugels sluiten zoo dicht mogelijk aan den binnenwand van het metselwerk M, waarin bij O een opening is gelaten die met den luchtput correspondeert en waardoor de lucht wordt uitgezogen, terwijl de assen op zoodanigen afstand zijn geplaatst dat de vleugels elkaar slechts even kunnen passeeren. Deze moeten dus in de richting der pijltjes bewogen worden. Om dit duidelijk te doen uitkomen zijn in de figuur de gedeelten V en V' met harceering aangegeven ; V is het volume lucht dat tusschen twee vleugels en het metselwerk uit de mijn wordt weggevoerd, V' het volume dat tegelijkertijd tusschen 3 vleugels wordt toegevoerd. Bij elke omwenteling van een der assen is dus het werkelijk uitgezogen luchtvolume gelijk aan driemaal het verschil tusschen V en V", en daar de assen gelijktijdig draaien wordt voor elke omwenteling van den ventilator dit volume zesmaal het genoemde verschil. De vorm der armen is zóó gekozen dat dit laatste zoo groot mogelijk is. De gewone afmetingen van den ventilator zijn: de straal of lengte van de armen 1.5 M., de breedte 2 M.; men geeft gewoonlijk niet meer dan 30 omwentelingen per minuut, waarbij ongeveer 10 M3 lucht per seconde worden uitgezogen. Om verschillende redenen is het niet raadzaam de evengenoemde bedragen te overschrijden; moet meer lucht worden verplaatst zoo is men genoodzaakt 2 of meer ventilatoren aan te brengen, die op denzelfden put kunnen werken. Tot deze soort ventilatoren behoort ook nog, behalve eenige andere minder voorkomende, de tciiullrontinel ran MS ooi s. waarbij elk der assen slechts twee vleugels bezit, die in verschillende vormen zijn gemaakt; een dier vormen is in fig. 170 voorgesteld, en zal verder wel geen verklaring behoeven. Het toestel is zeer zelden in groote afmetingen uitgevoerd (Engeland): in den regel wordt het gebruikt voor handventilator of voor luchtcompressoren bij smelterijen; het nuttig effect wordt in het algemeen zeer geroemd, zoo leverde volgens opgaaf zulk een handventilator van slechts 160 KG. gewicht en 60 touren per minuut een hoeveelheid van ruim 6 Al3 lucht. Zij munten uit door een soliede constructie. De luchttrommels zijn niet geschikt voor geringe depressies; zij hebben dan een te groot luchtverlies m. a. w. een gering nuttig effect, doch zij zijn daar zeer op hun plaats waar hetrekkelijk geringe hoeveelheden lucht niet sterke depressie zijn te verplaatsen. Het grootste nuttig effect (60%) geeft b. v. een Fabry-ventilator voor ongeveer 8 M3 per seconde. Intusschen geraken zij om verschillende redenen hoe langer hoe meer in onbruik en worden door de na te noemen ventilatoren vervangen. Waar de depressie minder is dan 70—80 mM. en groote hoeveelheden lucht te bewegen zijn, is men verplicht voor de economie en veiligheid tot de eigenlijke ventilatoren over te gaan. 3. Centrifugaal ventilatoren. § MM9. PRINCIPE; BEWEGING DER LUCHT. Van de evengenoemde zijn de centrifuqaalventilatoren tegenwoordig verreweg het meesl in gebruik. Deze bestaan in principe (fig. 154) uit een met de as ui verbonden schijf, die (gewoonlijk) vertikaal is geplaatst, en waaraan de op een bepaalde wijze gekromde vleugels ff zijn bevestigd. De lucht komt nu van de mijn in het zuigkanaal S, treedt eerst in het rad, vervolgens tusschen de vleugels, verkrijgt daar een draaiende en tegelijk een middelpuntvliedende beweging, en schuift aldus voort totdat zij in de ruimte G (blaaskanaal) komt en van daar wordt afgevoerd. Terwijl de lucht dus naar den omtrek toe wordt verdicht en een grootere spanning verkrijgt, ontstaat aan het middelpunt een depressie die een instroomen der mijnlucht ten gevolge heeft. Zoo eenvoudig deze beweging oppervlakkig lijkt, zoo samengesteld is zij in werkelijkheid. Vooreerst wordt de lucht langs de as, dus in horizontale en rechtlijnige richting in het rad gezogen, en moet zij daar een vertikale en draaiende aannemen. Het is niet moeilijk in te zien dat het effect van het werktuig des te grooter zal zijn, naarmate die overgang geleidelijker plaats heeft. Dit verkrijgt men op verschillende wijzen: 1®. door een inloopkegel kk (fig. 164) waardoor de horizontale richting van lieverlede in een vertikale wordt omgezet; 2e. door de lucht vóór hare intrede in het rad door een spiraalvormig kanaal te doen strijken, waardoor zij reeds een draaiende beweging krijgt, en dit kanaal (a in fig. 150) te doen uitmonden aan den omtrek van het binnenste rad (M£ley,S rciililator); 3°. door de lucht vóór haar komst tusschen de vleugels, doch tn het rad, eerst te doen opnemen door een soort van schroefbladen, en aldaar een draaiende beweging te doen aannemen {PeUxer's ventilator) (zie § ISO). Ten andere wordt de ruimte tusschen elke twee vleugels naar buiten toe steeds wijder, en is de snelheid der lucht aan de voorzijde der vleugels altijd grooter dan aan de achterzijde, zoodat een zeer schadelijke neiging der lucht bestaat om een ronddraaiende (wervel-) beweging aantenemen. Ook dit euvel heeft men op verschillende wijzen trachten te verhelpen: le. door de tusschenruimten kleiner te maken en dus het aantal vleugels te vermeerderen (Kittinfjei^S in fig. 143). Hierdoor ontstaat weer het nadeel van groole zwaarte van het rad en heeft f^olsoit voorgesteld een zeker aantal vleugels op de helft en een vierde der lengte van de andere te maken, m. a. w. alleen de buitenste ruimte te verdeelen (fig. 148). Het spreekt echter van zelf dat de wrijving der lucht tegen de vleugelwanden vermeerdert hoe grooter het aantal vleugels is, wat op het nuttig effect ongunstig werkt. Ook M*ellzei%,8 ventilator bezit dikwijls voor de helft tusschen vleugels; 2®. door de vleugel- en dus ook de rad breedte aan den buitenomtrek kleiner te maken (Geittsler's, Wiatjner's, 1Ktey's ».), zoodat de doorsnede zich als fig. 150 vertoont; 3e. door de lucht niet langs den geheelen omtrek maar slechts over een deel er van te laten uittreden. Bij den Guibal V. (fig. 153) is daarom slechts ongeveer 'ƒ4 ® lU van den omtrek in verbinding met de blaasruimte, waardoor de lucht in de afgesloten ruimte eerst sterk verdicht wordt, en kunnen de afvoeropeningen der lucht nog door een schuif Ie geregeld worden totdat de verlangde depressie is verkregen. Mlltrzé daarentegen (fig. 149) brengt die openingen regelmatig verdeeld langs den geheelen omtrek aan, en voert de lucht daarna af door zich van lieverlede verwijdende en door gebogen vlakken begrensde kanalen a. Deze beide laatstgenoemde ventilatoren hebben dan ook een zeer gering aantal (8) vleugels, terwijl die van Rittinger er dikwijls tot 60 bezit. Verder mag de ventilator de lucht niet onmiddellijk in de atmosfeer afvoeren, omdat door het groot verschil in spanning dan nadeelige reacties zouden ontstaan. Daartoe moet aan de lucht de gelegenheid worden gegeven zich geleidelijk uittezetten. Dit verkrijgt men door het aanbrengen van een spiraalvormig verwijde omhulling G G (fig. 154) (diffuser) en door een naar boven zich verwijdenden schoorsteen u. Ten slotte moet de binnenste radopening minstens even groot zijn als de middellijn van het zuigkanaal, ten einde geen plotselinge richlings- en snelheids- verandering der lucht te doen ontstaan. Liefst neemt men eerstgenoemde opening wat grooter en rondt de kanten goed af. § MSO. GROOTTE VAN DEN VENTILATOR EN VORM DER VLEUGELS. Verdere belangrijke punten zijn nog de grootte van den ventilator en de vorm der vleugels. Ter wegvoering van eenzelfde hoeveelheid lucht mèt een zekere depressie uit de mijn kan men groote langzaam loopende en kleine snel draaiende ventilatoren bezigen. Oorspronkelijk gebruikte men alleen de laatste soort, en deze zijn ook thans nog aantebevelen voor onregelmatige mijnen met nauwe galerijen en voor de ventilatie van voorbereidingswerken (§ 137), omdat de hoeveelheid lucht betrekkelijk klein is doch de depressie groot moet zijn. Voor groote en regelmatige mijnen zijn groote ventilatoren meer op hun plaats. Deze laatste zijn natuurlijk duurder in aanschaffing en aanleg, hebben een groot gewicht en doen daardoor de assen meer lijden en de tappen spoediger uitslijten, maar werken gewoonlijk regelmatiger doordat zij langzamer loopen en dikwijls zonder verdere overbrenging van beweging direct door de machine worden bewogen, wat natuurlijk arbeidsbesparing ten gevolge heeft. De Guibal ventilatoren b. v. zijn meestal 7—12 M. groot en 2—3 M. breed, bij 60 omwentelingen per minuut, terwijl de kleinere ventilatoren van circa 21/, M. niet zelden 400 omwentelingen in denzelfden tijd verrichten. In den laatsten tijd kiest men een middelweg, neemt 4—6 M. grootte en 180—240 omwentelingen, waarbij dan een 5--4 voudige bewegingsoverbrenging noodzakelijk is. Deze wordt niet door tandraderen bewerkstelligd omdat zij te veel stooten, maar door riemen. Wat de vleugels betreft, onderscheidt men drie soorten. Gaat een raakvlak A B (fig. 143) aan het uiterste gedeelte van den vleugel getrokken door hel middelpunt van het rad, zoo heeten de vleugels radiaal, (Mtitthlf/er. Guibal, Mtaraé). Die bij M*elixer'S v. zijn eveneens radiaal maar in tegenstelling der andere geheel vlak, wat hier mogelijk is omdat de lucht reeds door de schroefbladen s (fig. 146) een draaiende beweging heeft, die door de vleugels v slechts versterkt wordt. De vleugels zijn echter ook dikwijls sterker gekromd en wel in de richting der beweging van het rad, dus voorwaarts, zooals bij Ktey, Set' (fig. 147) enz., of omgekeerd, dus achterwaarts b. v. bij Combes (fig. 148) en Capell (fig. 144) welke beide wijzen elk hare voor- en nadeelen bezitten, waarop wij hier niet verder zullen ingaan om niet in theoretische beschouwingen te vervallen. De laatste soort mag echter alleen dan worden aangewend waar de depressie gering is. Bij den Capetl V. is nog op te merken dat de vleugels geen doorloopende kromming bezitten, maar uit twee door een cilindrisch gedeelte c gescheiden helften a en b van verschillende kromming bestaan. De omhulling, het huis, waarin zich de ventilator beweegt is bij de kleinere (en bij de handv.) uit dun plaatijzer gemaakt, bij de grootere gemetseld en met cement bekleed. De vleugels moeten zich zoo dicht mogelijk langs dit huis bewegen om terugstrooming der lucht te verhinderen. De plaats en de wijze van opstelling van den ventilator hangen te veel van bijzondere omstandigheden af dan dat algemeene regels er voor te geven zijn. Is in de mijn veel gas aanwezig en dus gevaar voor explosies, zoo wordt hij bij voorkeur 10 a 20 M. van de monding van den luchtput opgesteld, en deze zelf met een los doch goed sluitend deksel voorzien, wat dan bij een ontploffing wordt opgelicht, aan de lucht een uitweg verschaft en den ventilator onbeschadigd laat. 4. Sclirocfventilatorcn. § ÉSÉ. De sch roef venlila toren berusten op een eenigszins ander principe. Wordt een schroefvormig gebogen, aan een as bevestigde plaat in een weerstandbiedende middenstof b. v. lucht of water gedraaid, zoo beweegt zij zich voort in de richting van die as (de schroef der stoomschepen). Is de as in vaste tappen draaibaar, en beweegt zich de middenstof in de richting der as, zoo gaal de schroef draaien (windmolens, turbines). Draait men echter de as zelf rond door een machine zoo heeft het omgekeerde plaats: de middenstof zet zich in beweging in de richting van de as (schroefventilatoren). Het hangt van de richting der asdraaiing af, of de ventilator zuigend of blazend werkt. Daar tengevolge harer traagheid de lucht naar den buitenomtrek gedreven wordt, en hier door het (altijd cilindrische) huis wordt tegengehouden, is de spanning er veel grooler dan aan de as, waardoor een terugstrooming der lucht langs de as mogelijk zou zijn. Om dit te verhinderen wordt deze laatste zeer dik genomen. Intusschen is hel niet noodig en zelfs niet raadzaam een enkel doorloopend schroefvormig gebogen vlak te bezigen, daar de ventilator dan veel te lang zou worden; men maakt dus op de as een zeker aantal deelen van zulk een vlak vast, die dan te zamen dezelfde werking als bovenbedoeld uitoefenen. Wij zullen ous niet verder met deze soort ventilatoren bezighouden, daar zij voor geheele mijnen zelden worden aangewend. Zij geven slechts kleine depressies en het nuttig effect is meest geringer dan dal der goede centrifugaal- ventilatoren. Daarentegen zijn zij goedkooper in aanschaffing door de geringe grootte en eenvoudige constructie en voor kleine hoeveelheden lucht wel aantebevelen. Ventilatoren, voor handbeweging. § i'%2. Zoowel enkele centrifugaal- als schroefventilatoren zijn voor handbeweging ingericht, waarbij zij natuurlijk kleinere afmetingen verkrijgen en zeer snel moeten draaien, zoodat een meervoudige overbrenging van beweging (hier gewoonlijk om ruimte te besparen door tandraderen) noodzakelijk wordt. Deze ventilatoren hebben een middellijn van 500—700 millimeter en leveren bij 300 omwentelingen 12—16 M3 in de minuut. Vooral de 5er'sche ventilator schijnt voor het doel uitstekend geconstrueerd te zijn: bij 520 mM. doorsnede en 1000 omwentelingen leverde deze bij genomen proeven ruim 40 M3 lucht. Ook de Peltzer- en DwwenrfaW-ventilatoren, zoowel als die van de machinefabriek Humboldt worden zeer veel gebruikt; zij zijn wat goedkooper dan die van Ser doch niet zoo sterk, zoodat zij op den duur niet zooveel omweutelingen kunnen maken. Verandering van zuigende in blazende ventilatoren. § ÊSS. Men kan de roteerende luchtpompen en de schroefventilatoren door eenvoudige omheerinq der beweging, en de meeste centrifugaalventilatoren met onveranderde bewegingsrichting doch door een andere communicatie der toestroomiugskanalen in blazende ventilatoren veranderen, wat in sommige gevallen nuttig kan zijn, b. v. direct na een explosie (vergelijk § 155). Overigens worden blazende ventilatoren zooals reeds is opgemerkt (§ 136) niet voor de luchtverversching van geheele mijnen toegepast. 6. LfJCIITOVËKi. § ÉSê. Om de ventilatie eener mijn door middel van temperaluursverhooging (§ 136) te bewerken, gebruikt men ovens die onder in de mijn, zoo dicht mogelijk bij den luchtpul worden opgesteld. Zij bestaan eenvoudig uit groote roosters a die in een omhulling b b van metselwerk zijn ingesloten (fig. 171) en waarop kool of hout wordt verbrand. De voor deze verbranding noodige hoeveelheid lucht komt bij p in, strijkt over en door den rooster heen en gaat verwarmd door het kanaal k k naaiden luchtpul L. Komt de lucht van p uit de mijn zelf zoo is natuurlijk altijd een groote overmaat aanwezig en wordt dan de toegang tot den rooster door een schuif geregeld, terwijl de overige lucht door ter zijde en boven aangebrachte kanalen o kan ontwijken en zich bij q met de heete lucht vermengt. Is de lucht in de mijn met zulke gassen beladen, dat het gevaarlijk zou zijn ze door en over den rooster te laten strijken, zoo wordt voor de verbranding een stroom versche lucht van de oppervlakte aangevoerd, en is het afvoerkanaal der heete lucht zóó lang dal er geen gloeiende kooldeeltjes meer aanwezig kunnen zijn ter plaatse waar de mijnlucht er in wordt opgenomen. VOORDEELEN DER OVENS. Waar één rooster niet voldoende blijkt, gebruikt men er 2 of meerdere naast elkaar. In Engeland, waar deze ovens veel worden toegepast, heeft men in sommige mijnen zelfs tot 60 M2 roosteroppervlak gemaakt en is daardoor in staat gesteld tot 150 M3 lucht per seconde door de mijn te voeren. Dit laatste cijfer is zes maal zoo groot als dat van een Guibal ventilator van de grootste afmeting, en het is een der hoofdvoordeelen der luchtovens, dat het effect er van met zeer geringe kosten (uitbreiding van metselwerk en aanleg der roosters) zeer belangrijk verhoogd kan worden. Bij de ventilatoren daarentegen, welker aanlegkosten trouwens steeds onevenredig grooter zijn dan die der ovens, heeft men het verschijnsel dat de coëfficiënt, die het nuttig effect van het werktuig aanduidt, kleiner wordt naarmate de ventilator zelf grootere afmetingen aanneemt, zoodat men praktisch in de onmogelijkheid verkeert het volume te verplaatsen lucht door het aanbrengen van een grooteren ventilator naar willekeur te vermeerderen. Van daar dat vooral bij zeer groote mijnen met regelmatig beloop de ovens het meest worden toegepast (Engeland, Saarbrücken). Verdere voordeelen zijn nog: le. dat de put van boven niet behoeft afgesloten te worden, wat bij een ventilator steeds het geval is en bij de roleerende luchtpompen altijd tot luchtverlies aanleiding geeft, en dat men dus ook dezen put kan gebruiken voor op- of afvoer b. v. van het opvulsel; 2e. dat de ovens veel minder aan defect raken onderhevig zijn dan de ventilatoren en dat, indien een gebrek aan den oven ontstaat, dit spoedig le verhelpen, en de nog voorhandene warmte vrij geruimen lijd voldoende is tot het onderhouden eener zij het dan ook zwakkere ventilatie. Bij de ventilatoren is men verplicht gedurende een reparatie de ontginning te slaken niet alleen, maar deze niet aan te vangen vóórdat de ventilator eenigen tijd gewerkt heeft en alle schadelijke gassen uit de mijn verwijderd zijn; 3e. dat de warmte direct ter beweging der lucht wordt gebruikt, terwijl bij ventilatoren steeds nog een machine benoodigd is, die den ventilator in beweging brengt, zoodat natuurlijk veel warmte-effect verloren gaat ('); 4e. dat het effect met het dieper worden der mijn grooter wordt, terwijl natuurlijk in dat geval de ventilatoren steeds krachtiger moeten genomen worden of minder effect geven. NADEELEN DER OVENS. Intusschen leveren de ovens een veel geringere depressie dan de ventilatoren, en zijn zij niet op hun plaats waar de lucht in de mijn veel weerstand ondervindt. Dit is een gevolg daarvan, dat de temperatuur in den luchtput zonder op andere wijze gevaarlijk te worden niet hooger mag gebracht worden dan tot 40 a 50° C. Zooals reeds boven is opgemerkt werken de ovens dus alleen gunstig in diepe mijnen, waarvan de lagen zeer regelmatig loopen, en welker afbouw het maken van breede galerijen veroorlooft, zoodat slechts een geringe weerstand te overwinnen is. In het omgekeerde geval is men verplicht voor een goede luchlverversching ventilatoren op te stellen. Eenige andere nadeelen der ovens mogen niet over het hoofd worden gezien : le. hunne werking is niet als die der ventilatoren theoretisch te berekenen, en zij is vooral afhankelijk van den vochtigheidstoestand der mijnlucht, daar de waterdamp de temperatuur vermindert. Men moet dan ook vooral zorgen dat de luchtput volkomen droog blijft, of moet waar het ondoenlijk is het water tegen te houden, dit op de plaatsen der uittreding onmiddellijk opvangen en door buizen naar beneden leiden; Üc. het is onmogelijk, zooals bij een ventilator (natuurlijk indien deze niet is vernield geworden) na een explosie spoedig een stroom versche lucht in de mijn te brengen, daar de ovens dan niet toegankelijk zijn door hun plaatsing onder in de mijn; 3e. voor het geval dat in een mijn, die gewoonlijk geen of zeer weinig mijngas levert, plotseling een groote hoeveelheid daarvan optreedt, zijn de ovens (omdat in zulke gevallen de lucht uit de mijn ter verbranding benuttigd wordt) de oorzaak van veel gevaar voor explosie; 4e. in het algemeen zijn zij bij sterk gashoudende mijnen niet aan le raden. Men moet dan een stroom versche lucht in den oven leiden door buizen, waarvan de aanleg en het onderhoud vrij kostbaar zijn, en ook dan nog (') Dat pulsometers en andere machines waar eveneens geen tusschenwerkluigen ter beweging noodig zijn dikwijls oneconomisch werken is aan andere oorzaken toe te schrijven. kan het gebeuren dat door toevallige omstandigheden gloeiende deeltjes zich met de lucht uit de mijn vermengen en explosies veroorzaken; Be. zij kunnen in kolenmijnen aanleiding geven tot brand. Dit gevaar kan echter door een doelmatige opstelling voorkomen worden; 6e. zij maken gewoonlijk den bouw van vrij hooge en dure schoorsteenen boven den luchtput noodzakelijk, omdat men daar anders te veel hinder zou hebben van de uittredende zeer warme gassen. AANWENDING DER OVENS. Uit een en ander volgt, dat de toepassing van ovens slechts zeer zelden op ertsmijnen zal plaats hebben omdat deze te onregelmatig zijn, en dat zij in kolenmijnen alleen in bijzondere gevallen aan te bevelen zijn, maar dan ook zeer nuttig kunnen werken. Als voorbeeld hoe zeer op een doelmatige inrichting, vooral van den rooster moet gelet worden, diene dat in de mijn Heinitz bij Saarbrücken een oven van 9 M2 roosteroppervlak per etmaal 4 ton kolen verbruikte en daarmede 6—700 M8 lucht per minuut verplaatste, terwijl in de mijn Dechen aldaar de rooster 10 M1 oppervlakte had en bij eene hoeveelheid verplaatste lucht van 7—800 M3 per minuut slechts 1.6 ton kolen verbruikte. c. VENTILATIE DOOR AFKOELING. § 1SS. AFKOELING DOOR VALLEND WATER. Ten slotte moet nog de toepassing van het reeds in § 136 aangegeven beginsel worden vermeld n. 1. om door afkoeling een luchtstroom te weeg te brengen. Dit geschiedt door vallend water. Een sterke explosie heeft gewoonlijk ten gevolge dat de richting van den luchtstroom juist wordt omgekeerd en dat de ventilator, ook indien deze niet beschadigd is, niet direct zal werken. Men heeft dan wel liet middel toegepast om in den opvoerput gedurende eenigen tijd een soort van regen te doen neervallen, waardoor le. de lucht aldaar wordt afgekoeld en de richting van den stroom weer de normale wordt; 2e. de versche lucht uit de atmosfeer wordt toegevoerd; 3e. de in den put aanwezige schadelijke gassen voor een deel in het water worden opgenomen. Daar zulk een groote hoeveelheid water meest niet onmiddellijk kan worden aangebracht, zal men goed doen tot dat doel een bassin aan te leggen, dat steeds met water is gevuld en door een buis met kraan met den put in verbinding slaat. Voor de ventilatie van kleinere ruimten is ditzelfde principe op kleine schaal en op verschillende wijzen toegepast. d. VENTILATIE DOOR STOOM OF SAMENGEPERSTE LUCHT. § AëG. Juist op de omgekeerde werking berusten de methoden om damp van groote spanning of ook wel samengeperste lucht uit een of meer openingen te laten slroomen op zoodanige wijze dat daardoor lucht wordt medegezogen. Vooral Korting heeft door zijn injecfor en straalapparaat zich voor de toepassing dezer methode zeer verdienstelijk gemaakt. Op zich zelf zijn deze ventilatoren te duur voor geheele mijnen en geven zij ook in den regel een vrij gering effect, zij zijn echter hier en daar (meest als reserve) voorhanden, en kunnen ook dikwijls met voordeel worden toegepast waar men kleine ruimten te ventileeren heeft, en men voor een of andere reden toch reeds samengeperste lucht noodig heeft (b. v. voor boormachines), of waar men den verbruikten damp van onderaardsche machines kan benuttigen. E. RESUMÉ VAN HETGEEN BIJ DE VENTILATIE IS IN ACHT TE NEMEN. § MS9. Gaan wij nu nog even resumeerende aan de band van het reeds bekende na in hoeverre een mijn moet worden voorbereid ten einde een goede ventilatie te verkrijgen. De doorsnede van den opvoerpul hangt van bijzondere omstandigheden af, die later (§ 240) ter sprake zullen komen, en doet hier verder niets ter zake. Onder een zekere minimum-grootte kan men niet gaan, tenzij men meerdere pulten afdiept, doch steeds zullen deze wel genoegzame ruimte voor den intredenden luchtstroom aanbieden. Die van den luchtput dient (§ 142) minstens zoo groot te zijn als de som van de doorsneden der luch(galerijen die er in uitmonden. De van uit den put te drijven dwarsgalerijen, hetzij zij levens tot vervoer of alleen voor de luchtcirculatie dienen, zouden theoretisch dezelfde doorsnede moeten hebben als de vrije ruimte in den put, en hoewel dit niet altijd om andere redenen mogelijk zal zijn, is hel toch aan te bevelen zooveel doenlijk hiertoe te naderen (§ 152). Door deze hoofddwarsgalerij wordt de versche lucht in de mijn gebracht, en elke laag door een eigen grondgalerij van een voldoende hoeveelheid lucht voorzien. Voor elke dieper liggende étage worden de vroegere grondgalerijen tot luchtafvoergalerijen (§ 87). Wordt deze regel gevolgd, zoo zullen deze laatste steeds voldoende afmetingen voor den uittredenden luchtstroom aanbieden. Zeer af te keuren is de gewoonte om de rails uit de grondgalerij weg te nemen zoodra deze niet meer voor het vervoer gebezigd wordt, en in het algemeen het onderhoud van de luchtgalerij te verwaarloozen, of deze te gebruiken als bergplaats voor oud afgekeurd materieel. De afmetingen der grondgalerijen moeten zoo groot mogelijk worden genomen, zoowel om het vervoer als om de ventilatie te vergemakkelijken (§ 87 en 132). Daar de hoeveelheid lucht die er door moet stroomen, vooral bij een in gang zijnde ontginning, ten naasten bij te berekenen is, moet de te geven doorsnede minstens hetzelfde oppervlak hebben als het door die berekening gevondene. Onder geen voorwendsel mag een eenmaal aangenomen doorsnede dezer galerijen plotseling worden verminderd, daar hierdoor de lucht een zeer grooten weerstand ondervindt (§ 151). De veiligheidspijlers, die vooral in kolenmijnen niet zelden tegen de grondgalerijen blijven slaan, moeten een voldoende breedte hebben zoodat zij niet te veel in druk geraken. De ondervinding heeft geleerd dat anders een groot gedeelte van de instroomende lucht (zelfs tot 50%) verloren kan gaan. Waar dit noodig blijkt moeten deuren worden geplaatst, die de ventilatie van elke mijnafdeeling regelen (§ 153). De verbinding tusschen grond- en luchtgalerij heeft in het algemeen door hellende galerijen plaats; zoo noodig moeien deze van onder afgesloten worden en niet van boven, ten einde de gassen geen gelegenheid te geven zich in de galerij op te hoopen. De boeken die de galerijen onderling maken moeten worden afgerond (§ 153). Waar de verdere voorbereiding van bet afbouwveld door werkgalerijen plaats heeft, worden deze niet aangezet dan nadat de verbinding tusschen lucht- en grondgalerij lot sland gebracht is. Voor de ventilatie bij het maken dezer galerijen zie men de in § 157—141 aangegeven methoden. De intredende lucht loopt hierbij steeds onder-, de uittredende bovenaan. Afgebouwde en niet verder benutte gedeelten eener mijn moeten dadelijk en liefst door metselwerk afgesloten worden. Daar bij de ontginning van ertsafzettingen in den regel geen bijzondere gasontwikkelingen voorkomen, is de luchtverversching hierbij met veel minder bezwaren verbonden dan bij die van koollagen. F. DE PLAATS VAN DEN LUCHTPUT. § ÉS8. De plaats van den ventilatieput is van zeer veel belang. Men heeft het voorgesteld alsof het het best zou zijn de toe- en afvoerwegen van de lucht (dus den opvoerput en den luchlput) aan juist tegenoverstaande punten der mijn te nemen. Hieraan is het bezwaar verbonden, dat de verbindingen tusschen beide pulten zeer langwijlig en kostbaar worden, en daar zij in het begin der exploitatie moeten gemaakt worden, daarop sterk drukken zouden. Daarenboven weet men dikwijls niet met zekerheid tot hoever zich de ontginning zal uitstrekken. Voor de voorbereidingswerken heeft deze methode geen waarde zoolang niet de genoemde verbindingsweg voleindigd is, terwijl zij voor de ventilatie van geheele mijnen alleen dan rationeel is, wanneer de luchtafvoerwegen van lieverlede korter kunnen worden, d. w. z. bij die methoden waarbij de ontginning in de richting van den opvoerput naar den luchtput gaat, zooals b. v. bij de uitgaande long-wall-melhode het geval is (§ 22). Bij andere methoden daarentegen, die juist de omgekeerde richting nemen, zouden de luchtwegen steeds langer worden en tevens moeilijk open te houden zijn. Men ziet dan ook in de praktijk niet zelden het omgekeerde geval, n. 1. dat beide putten op zeer korten afstand van elkaar zijn geplaatst (tweelmgspulten) die gelijktijdig worden afgediept. Daarbij wordt het toezicht op beide putten zeer vereenvoudigd en behoeft geen afzonderlijke transportweg naar den luchtput aangelegd en onderhouden te worden, wat vooral in onbeschaafde of zeer bergachtige streken van veel invloed kan zijn. Het nadeel is echter dat de ventilatie in de mijn niet zelden zeer bemoeilijkt wordt, vooral indien de ontginning een groote uitgestrektheid in de breedte verkrijgt en dat in het begin der ontginning, indien deze b. v. aan het eene einde der concessiegrens aanvangt en de putten aan het andere einde zijn gelegen, de lucht de dubbele lengte van de putmonding tot de werkplaatsen te doorloopen kan hebben. De voorbereidingswerken kunnen echter zeer gemakkelijk met versche lucht worden voorzien wat van zeer veel belang is, daar bij het maken hiervan de meeste schadelijke gassen ontwikkelen. Het is moeilijk een algemeenen regel aan te geven, doch het komt ons hel raadzaamst voor niet in de beide uitersten te vervallen. Ligt de afzetting niet diep onder de oppervlakte, zoodat het maken van een put weinig kost dan kan men in het begin beide putten vrij dicht bij elkaar nemen, en later zoo noodig een nieuwen put afdiepen. Ligt zij diep of is het boventerrein van dien aard dat de putten zeer duur worden, zoo dient men zich vooraf goed rekenschap te geven van de voor- en nadeelen die aan een plaatsing op het eene of andere punt verbonden zijn. Natuurlijk zal dit des te gemakkelijker gaan, indien reeds de noodige gegevens zijn verkregen omtrent het beloop en den aard der afzetting. Het zal wel geen verklaring behoeven dat men zoo mogelijk den luchtput doet uitkomen in het hoogst gelegen punt der afzetting, dus b. v. op het zadel en niet in den kom of geul bij gebogen lagen, terwijl voor den extractieput juist een omgekeerde plaatsing wenschelijk is. MUNONTGINNIRG. 13 HOOFDSTUK V. VERLICHTING. (PLAAT IX). § 159. OPEN MIJNLAMPEN. De verlichting eener mijn is zeer verschillend naarmate zich gevaarlijke gassen ontwikkelen, of niet. In het laatste geval gebruikt men open lampen die in bijna elke mijnstreek anders gevormd zijn. Een gewoon type is de in de fig. 175 afgebeelde, die van plaatijzer meest met koperen onderdeelen wordt gemaakt. In sommige streken worden koperen lampen gebruikt. Het verlichtingsmateriaal is meest lampolie; soms wordt eenvoudig in plaats van een gesloten- een open reservoir gebruikt, dat naarmate van behoefte met vet of een andere dergelijke vaste stof wordt gevuld, welke door den werkman bij zich gedragen wordt. Hierdoor vervalt dus het deksel zoodat de lamp nog lichter wordt. Het reservoir moet bij gebruik van olie een voor den geheelen werktijd toereikende hoeveelheid daarvan kunnen bevatten, daar deze stof niet in de mijn wordt medegenomen. Deze tijd is natuurlijk afhankelijk van de verdeeling van den arbeid. De gebruikelijkste regelingen zijn dat met 2 of met 5 ploegen gewerkt wordt die elk 12, resp. 8 uur arbeiden, hieronder begrepen de tijd noodig voor het in- en uitgaan van den put en voor het doorloopen van den afstand van daar tot de werkplaats. De gewoonte om de manschap 12 uur in de mijn te doen verblijven is echtei bepaald af te keuren en ook economisch niet voordeelig daar het nuttig effect van den werkman geleidelijk vermindert naarmate hij langer gewerkt heeft. Hoe geforceerder het werk moet zijn, hoe spoediger een verwisseling der arbeiders moet geschieden, zoodat ook wel met vier ploegen van 6 uur gewerkt wordt. De verlichting hangt in zekere mate ten nauwste samen met de ventilatie, daar bij een slechte luchtververscbing ook een slechte verlichting verkregen wordt, waardoor weer op den voortgang der werkzaamheden een ongunstigen invloed wordt uitgeoefend, en de productieprijs van het gewonnen mineraal dus stijgt. Anderzijds is de aard der verlichting afhankelijk van die van het mineraal zelf. In ertsmijnen b. v. zal een betere verlichting kunnen verkregen worden, omdat men daarbij open lampen kan bezigen en de ventilatie er over het algemeen beter kan zijn. In kolenmijnen daarentegen kunnen om licht te begrijpen reden open lampen groot gevaar opleveren; zij zijn alleen dan in gebruik, wanneer zich geen of zóó weinig mijngas ontwikkelt, dat deze door de toetredende versche lucht gevaarloos wordt. Daar men echter nooit zeker is dat niet nu en dan dit gas in grootere hoeveelheid zal worden aangetroffen, zou het eigenlijk wenschelijk zijn het gebruik dezer lampen in kolenmijnen geheel na te laten en moeten zij in elk geval verboden worden bij de voorbereidingmerken daarvan. § £60. EERSTE VEILIGHEIDSLAMPEN. Eerst sedert het begin dezer eeuw echter zijn de zoogenaamde veiligheidslampen in gebruik gekomen, nadat Davxj ontdekt had dat indien een explosie plaats heeft in een nauwe gesloten buis, gevormd door een metaalgaas, zij zich niet naar buiten voortplant. Hij construeerde toen de bekende Davy-lamp, die hoewel in den oorspronkelijken vorm hoe langer hoe minder in gebruik, toch nog altijd als model dient en gediend heeft voor de later en ook heden gebezigde lampen. Het hoofdbezwaar van al deze lampen is het gering lichtgevend vermogen; tegenover het voordeel van betrekkelijke gevaarloosheid kan dit echter geen groot gewicht in de schaal leggen. Men moet het genoemde voordeel echter niet zoo opvatten, als zou men met zulk een lamp straffeloos door een ontplofbaar mengsel van lucht en mijngas kunnen gaan. Ten eerste kan door de ontploffingen die binnen in de lamp plaats hebben deze uitgaan, en zou een weder aansteken natuurlijk onmogelijk zijn. Ten tweede kan het gebeuren dat door den tocht de vlam even door het gaas naar buiten slaat, en dus een zeer gevaarlijke ontploffing teweeg brengt. Voorzichtigheid is dus zelfs bij het gebruik van veiligheidslampen aan te raden; wij zullen later (§ 161) zien, in hoeverre daaraan tegemoet kan worden gekomen. De inrichting der oorspronkelijke Davy-lamp is uit fig. 178 te zien. In een ijzeren of koperen reservoir A wordt de olie bewaard, die door middel van de pit p verbrandt. Rond om deze is een schoorsteen van kopergaas geplaatst, van boven gesloten, en hoog genoeg om de verbranding niet te hinderen. De schoorsteen is omgeven door eenige staven, die van onder aan een op het reservoir geschroefde metalen bus zijn bevestigd, en van boven een kap dragen waaraan een haak vastgemaakt is. Bij de thans nog gebruikte Davy-lampen (vooral in Engeland) is de hoogte van den schoorsteen 150, de breedte onder 40 boven 35 millimeter, terwijl het gaas per centimeter 12—14 draden bevat, die ongeveer ljs mM, dik zijn. De bezwaren tegen deze lampen zijn de volgende: le. zeer gering lichtgevend vermogen dat niet meer bedraagt dan 1/3 van dat eener open lamp onder dezelfde omstandigheden; dit wordt veroorzaakt door het gaas; 2e. onveiligheid, doordat het gaas, indien de lamp eenigen tijd in een mengsel van mijngas en lucht zich bevindt, langzamerhand gloeiend wordt en explosies kan teweeg brengen. Daar liet geheele principe der lamp berust op de afkoeling der heete gassen door het gaas, is hel licht in te zien dat dit niet meer het geval zal zijn indien het gaas gloeiend is; 3e. onveiligheid, daar reeds de vlam door het gaas heenslaat bij een luchtsnelheid van 1.7 M. per seconde die in de mijn in vele gevallen kan, en juist waar veel schadelijke gassen zich ontwikkelen dikwijls moet worden overschreden. § Hi t. LATERE VEILIGHEIDSLAMPEN. Zonder ons met de verschillende middelen bezig te houden, die voorgesteld en uitgevoerd zijn om aan de genoemde bezwaren tegemoet te komen, en ter welker beoordeeling in verscheidene landen langdurige en nauwkeurige proeven zijn genomen, is hel duidelijk dat deze ten doel moeten hebben gehad: a. de lamp een zoo absoluut mogelijke veiligheid te verschaffen voor de werklieden; b. het lichtgevend vermogen te versterken zonder aan de veiligheid afbreuk te doen; c. het eigendunkelijk openen der lamp door den werkman te verhinderen; d. de drie genoemde zaken te combineeren zonder hel gewicht der lamp te veel te vermeerderen. Reeds dadelijk zij opgemerkt, dat men er nog niet in geslaagd is een lamp te construeeren die aan al deze eigenschappen in evengroote male voldoet, en dat de verschillende commissien tot proefneming niet tot geheel overeenkomstige resultaten zijn geraakt. Het is dan ook o. i. overbodig een groot aantal der thans in gebruik zijnde lampen te beschrijven en wij zullen ons bepalen tot die van Müteler, welke in fig. 173 in doorsnede is voorgesteld, en tot de beste behoort. Zij is samengesteld uit een oliereservoir A met een brander b en pitregelaar c, (') waarop een cilinder dd van kristalglas rust. Van boven is deze gesloten door een horizontaal metaalgaas (diafragma) ee, dat op het glas door een koperen ring r wordt vastgehouden. Dit diafragma is in het midden doorbroken door een kegelvormigen schoorsteen s, die aan het ondereinde wat verwijd is en daar op een bepaalden afstand boven de pit reikt. Op het deksel rust verder nog aan den rand een van boven gesloten gazen omhulsel, dat het bovenstuk van den schoorsteen omvat, terwijl het geheel door een samenstel van koperen spijlen of staven pp (garnituur) omringd is, die op het reservoir zijn geschroefd door middel van een bus. De voor de verbranding noodige lucht komt door het gazen omhulsel binnen, strijkt door het diafragma, daalt tot op de pit en stijgt door den schoorsteen naar boven. Komt nu een explosief mengsel in de lamp zoo zal de ontploffing in den glazen cilinder plaats vinden die zich dientengevolge met koolzuurgas vult (§ 130), welk gas langs de pit moet strijken en dus de vlam uitdooft. Een bezwaar tegen de Müselerlamp is dat de vlam ook uitgedoofd wordt indien de lamp een hellenden stand verkrijgt. De punt van de vlam stijgt dan niet meer in maar naast den schoorsteen omhoog, en tengevolge daarvan wordt de boven beschreven loop van den luchtstroom omgekeerd, zoodat in het geheel geen lucht kan binnendringen. Doch daartegenover staat, dat de werkman met eenige oefening zeer goed de lamp steeds in den normalen stand kan houden, en dat juist door het uitgaan van het licht een scheuren van den glazen cilinder niet kan intreden, wat bij andere soorten lampen maar al te dikwijls voorkomt door de ongelijke verwarming van het glas in den hellenden stand, en natuurlijk in een werkelijk ontplofbare atmosfeer gevaar kan opleveren. Het lichtgevend vermogen dezer lamp is door het aanwezig zijn van den schoorsteen niet zoo groot als bij andere soorten. Men heeft dit trachten te verhelpen, door onder aan den schoorsteen een vrij wijd uitloopend kegelvormig omhulsel van glas (g in fig. 176) aan te brengen, dat van onder op drie schuine staafjes rust en dus den toegang der lucht tot de pit niet belemmert. Daardoor kan de schoorsteen hooger worden opgetrokken en wordt tegelijk het lichtgevend vermogen sterker, terwijl de lamp scheef gehouden kan worden (*) Een onder en boven bijna rechthoekig omgebogen ijzeren staafje, dat in vertikalen zin verschuifbaar is en om zijn as kan draaien. zonder dat zij uit gaat. Ook wordt de buitenste glascilinder slechts zeer weinig warm wat eveneens een voordeel is (type Müseler—Godin). Een groot aantal proeven met de Müseler-lamp genomen hebben doen zien, dat de afmetingen er van slechts tusschen zeer enge grenzen mogen veranderd worden, wil de lamp werkelijk een groote mate van veiligheid aanbieden. Goede lampen gaven bij de genomen proeven nog geen aanleiding tot ontploffing bij een snelheid van het explosieve mengsel van 5 M. per seconde, d. w. z. grooter dan in verreweg de meeste gevallen in de mijnen voorkomt. Ten einde het lichtgevend vermogen te vermeerderen en nog grootere veiligheid dan bij de Müseler-lamp te verkrijgen vooral bij een niet horizontalen, doch plotseling van boven invallenden windstroom, construeerde Marsaut zijn lamp, waarbij de gazen schoorsteen evenals het diafragma is weggelaten, en het laatste vervangen is door een tweede eenigszins kleiner gazen omhulsel; daarenboven is de toegang voor de lucht niet vrij, maar zijn beide omhulsels omsloten door een metalen huls, waarin onderaan een rij openingen is geboord voor de toetreding der lucht. Deze moet dus evenals bij de Müseler-lamp door twee metaalgazen strijken, doch op wat veranderde wijze. Overigens is de constructie als de evengenoemde lamp, maar zij heeft behalve de aangegeven voordeelen nog dit, dat de lamp schuin kan worden gehouden zonder uittegaan. De Marsaut-lamp kan o. i. als een der beste der tegenwoordig bestaande veiligheidslampen worden beschouwd. § iet. VERSCHILLENDE SLUITING DER VEILIGHEIDSLAMPEN. De mijnwerker bezit, doordat hij voortdurend aan gevaar is blootgesteld, een hooge mate van onverschilligheid en onvoorzichtigheid, die reeds in ontelbare gevallen heeft geleid tot schade niet alleen van hem zelf maar ook van zijn medearbeiders. Tot de gewone onvoorzichtigheden behoort ook het eigendunkelijk openen der lamp, hetzij omdat zij niet genoeg licht geeft, hetzij om ze op nieuw aan te steken nadat zij om een of andere reden is uitgegaan. Men heeft dus naar middelen omgezien om het openen der lampen in de mijn te verhinderen, en dit alleen te doen geschieden door den lampenist die met hel schoonmaken en vullen er van is belast. Vroeger gebruikte men algemeen de volgende inrichting die ook thans nog wel voorkomt: een schroef b met kop a gaat in een buis vlak aan den rand door het reservoir R heen (fig. 172) en is tevens verbonden met de koperen bus d, waarop de spijlen h van het garnituur bevestigd zijn. De kop a, die een eigenaardigen vorm bezit en nog door den wand van het reservoir verborgen wordt, kan slechts gedraaid worden door een bepaalden sleutel, die in de opening c wordt gebracht. Daardoor is het mogelijk de schroef naar onder te bewegen en de verbinding met de plaat d los te maken, waarna de lamp kan geopend worden. Dat dit stelsel niet zeer goed aan het doel beantwoordt begrijpt men licht, daar de werklieden zich vrij gemakkelijk een valschen sleutel kunnen aanschaffen, en zij ook op andere wijzen spoedig leeren de schroef te draaien. Niet kwaad is een eenvoudige inrichting, waardoor bij het openen der lamp een met een zekeren stempel voorzien stukje papier door middel van een pennetje wordt verscheurd. Zoo men dan slechts alle voorzorgen neemt, dat dit gestempelde papier niet ongebruikt in handen der arbeiders komt, kan men ten minste altijd bij de inlevering der lampen zien wiens lamp geopend is geweest, en indien daarop strenge straffen worden gesteld zal dit allicht de werklieden afschrikken. Deze methode moet worden gecombineerd met een inrichting, waardoor de lamp bij het openen steeds wordt uitgedoofd. Tamelijk veel in gebruik is de klinknagelsluiting, die het voordeel van eenvoudigheid vereenigt met de zekerheid dat de lamp niet ongemerkt kan geopend worden. De bovenrand van hel oliereservoir is niet vlak maar getand, en een der onderste korte spijlen van het garnituur is plat uitgehamerd en op een bepaalde plaats met een opening voorzien. Nadat het reservoir is aangeschroefd en de lamp aangestoken, wordt een klein metalen kastje met een sterke spiraalveer en daar onderaan bevestigde pen in dier voege tegen den platten spijl gedrukt dat de opening daarvan juist valt in het verlengde van een opening in de naar boven verlengde achterplaat van het kastje. In dien toestand rust de pen juist tusschen twee tanden van den rand van het reservoir en kan deze dus niet worden teruggedraaid. Door de evengenoemde openingen wordt een looden klinknagel gestoken en met een bepaalden klapstempel vastgeklonken. Om de lamp te openen moet dus eerst deze klinkbout verwijderd worden, en het inbrengen van een nieuwen door de werklieden is niet mogelijk zonder den stempel. Deze inrichting kan zeer gemakkelijk aan elke bestaande lamp worden aangebracht, terwijl een geoefend lampenist ongeveer 3 lampen per minuut kan dichlklinken. Het tijdverlies is dus vrij belangrijk vooral tegenover de magnetische sluiting, waar dit slechts '/io er van bedraagt. Zij heeft echter het voordeel van zeer eenvoudig te zijn en zal dus vooral bij betrekkelijk kleine mijnen met veel mijngas aanbeveling verdienen. Van lieverlede meer in zwang komt de magnetische sluiting, die op verschillende wijzen is uitgevoerd en waarvan wij de bijzonderheden niet zullen behandelen. Zij komt hierop neer dat de sluiting der lamp alleen plaats heeft door een stuk ijzer van een of anderen vorm, dat slechts door een zeer sterken magneet kan worden verwijderd. Daar deze laatste alleen in de lampenkamer aanwezig is, kan de lamp in de mijn onmogelijk geopend worden. Het komt schrijver dezes voor dat deze sluitingswijze in mijngashoudende kolenmijnen in Indië en dergelijke landen, waar met inlanders gewerkt wordt, de meeste aanbeveling verdient. Een goede controle in de mijn en bovenal een voldoende ventilatie zijn verder de eenige middelen om het gevaar, dat aan een willekeurig of toevallig openen eener lamp in kolenmijnen verbonden is, zoo gering mogelijk te maken, en ten minste de geheele mijn en een aantal menschenlevens door de onvoorzichtigheid of onachtzaamheid van een enkelen arbeider niet in de waagschaal te stellen. Het spreekt wel van zelf dat het medenemen van lucifers en dergelijke artikelen in de mijn ten strengste verboden en scherp gecontroleerd moet worden. Het openen, vullen en schoonmaken der lampen geschiedt steeds boven den grond in daarvoor speciaal ingerichte lokalen. Elke lamp is van een nummer voorzien, hetwelk correspondeert met dat op een plaatje, dat aan iederen werkman wordt toegewezen, en dat hij bewaart zoolang hij niet-, en afgeeft in de lampenkamer zoolang hij wel in de mijn werkzaam is. Men heeft daardoor tevens een overzicht en een controle op de personen, die op een zeker oogenblik in de mijn aanwezig zijn, wat bij voorkomende ongelukken van veel nut is. De afgegeven nummerplaatjes worden op een daartoe bestemd bord met haakjes in de lampenkamer op een zichtbare plaats opgehangen. Het vulmateriaal der lampen is gewone lampolie (klapperolie), geen petroleum ofschoon dit goedkooper is, aangezien men van deze brandstof niet zoo zeker is tegen ongelukken. § 163. ONDERZOEK NAAR DE AANWEZIGHEID VAN MIJNGAS IN KOLENMIJNEN. Wij hebben gezien dat ook de beste lampen niet in een ontplofbaar mengsel van lucht en mijngas kunnen gebruikt worden, hetzij doordat zij daarin uitgaan, hetzij doordat zij bij een vrij sterken luchtstroom gevaar voor ontploffing opleveren. Zoodra men op een zekere plaats een grootere hoeveelheid mijngas vermoedt, zal het zaak zijn zich daaromtrent zekerheid te verschaffen. In kolenmijnen, zelfs indien deze in normale gevallen slechts weinig mijngas ontwikkelen, zal een voorafgaand onderzoek altijd noodig zijn op plaatsen waar gedurende eenigen tijd niet gewerkt is. Voor dat onderzoek worden bijzondere personen, in den regel het toezichthebbend personeel, aangewezen en het geschiedt meest met de gewone mijnlamp. De onderzoeker (in Duitschland «vuurman" genoemd) begeeft zich in de verdachte ruimte en heweegt de lamp, waarvan de pit klein gemaakt is, (3 idM.) zeer langzaam van beneden naar boven. Is er werkelijk een ontplofbaar mengsel aanwezig, zoo zal dit zich steeds in de bovenste lagen verzamelen en dus b. v. op de plaats A (fig. 174) het eerst merkbaar worden. Nemen wij aan dat de in fig. 175 afgebeelde Müseler-lamp gebruikt wordt; de kenteekenen die moeten worden waargenomen zijn dan tweeërlei: le. de verlenging van de vlam, en 2e. het verschijnen van een blauwen krans om de vlam. Bij een gehalte van 0.75% aan mijngas in de lucht is de verlenging 1—2 mM., bij 1.5% 3—4 mM„ bij 3% stijgt de vlam tot in den schoorsteen en bij 4% dringt zij daarin 10—15 mM. door. Om den blauwen krans te zien verbergt men, door er de linkerhand vóór te houden, de gele olievlam; de krans is dan 6—7 mM. hoog bij een gehalte van 2%, 7—8 mM. bij 3% mijngas, bij 4% komt hij tot aan den rand van den schoorsteen, terwijl hij bij 6% de geheele basis daarvan omvat; bij 7% gaat de lamp uit. In andere mijnen wordt de gewone Davy-lamp voor het onderzoek gebruikt, waarbij men echter moet zorgen dat de luchtstroom slechts zwak is. Bij een gehalte aan 5% wordt dan de aanwezigheid merkbaar, bij 6% begint het mengsel te branden, bij 7% vult de blauwe krans de geheele lamp en hebben zwakke explosies plaats, bij 8%—12% worden deze heviger, bij 16%—20% wordt het gaas gloeiend, bij 30% gaat de lamp uit. Is de proef op de plaats A (fig. 174) afgeloopen en de lamp weer langzaam naar beneden gebracht zoo gaat de onderzoeker voorzichtig eenige passen voorwaarts, steeds de lamp onder aan den bodem houdende, en herhaalt de proef b. v. bij B. Is de hoogte waarop gas wordt aangetroffen minder dan bij A, dan gaat men nog voorzichtiger een klein eind verder en doet de proef opnieuw. Bij eenige oefening bemerkt men spoedig tot hoever men gaan kan. Hier en daar, vooral in Frankrijk, gebruikt men ook voor dit onderzoek de bijzonder daartoe ingerichte Pieler-lamp, die bijna geheel door een metalen huls omsloten is, welke aan het reservoir wordt vastgeklonken. Over de lengte is uit deze huls een reep gesneden en door een glazen plaat vervangen, waardoor men de hoogte van den krans of aureool kan waarnemen. Op de plaat is een verdeeling aangebracht zoodat men onmiddellijk bij de genoemde hoogte het gehalte aan mijngas kan aflezen. § M6i. HET MERKEN VAN MIJNGASHOUDENDE GALERIJEN; ELEGTRISCHE MIJNLAMPEN. Er zijn nog andere middelen aangegeven, kleine instrumentjes die zelfstandig de aanwezigheid van mijngas boven een zeker gehalte aanwijzen; wij zullen ons hiermede echter niet verder bezig houden. Een galerij waarin mijngas is ontdekt, wordt op de een of andere in hel oog vallende wijse geteekend, meestal door een houten kruis aan den ingang op te hangen, en het is dan aan iederen werkman verboden deze galerij te betreden. Door het aanbrengen van een geschikte ventilatie wordt dan het gas onschadelijk gemaakt en afgevoerd. Nog dient hier vermeld te worden dat men in den laatsten tijd pogingen in het werk stelt om de gewone mijnlamp te vervangen door electrische gloeilampen, waardoor alle gevaar voorkomen wordt. Tot nu toe hebben deze pogingen echter nog tot geen praktisch resultaat geleid, ten minste niet voor de draagbare lampen omdat deze te zwaar worden; wel zijn reeds in sommige mijnen vaste lampen hier en daar aangebracht o. a. aan de vulplaatsen en bij de uiteinden van remvlakken. Waar men in de mijn zijnde bemerkt dat het draadnet der lamp gloeiend wordt moet deze onmiddellijk dichtgedekt en langzaam naar beneden gebracht worden, en gaat men voorzichtig, en de lamp onbewegelijk in de hand houdende, achteruit tot men op een veilige plaats is gekomen. HOOFDSTUK VI. HET TRANSPORT VAN HET GEWONNEN PRODUCT DOOR DE GRONDGALERIJEN EN NAAR DE OPPERVLAKTE. (PLAAT IX). § É6S. INDEELING. Een gedeelte van het transport hebben wij reeds in § 102 e. v. besproken n. 1. voor zoover dit van de werkplaatsen door de werkgalerijen, remvlakken en schoorsteenen tot in de grondgalerij plaats heeft. Wij hebben dezen weg gevolgd omdat dit vervoer ten nauwste met den eigenlijken afbouw samenhangt, daarvan dus een integreerend deel uitmaakt en ook voor een groot gedeelte geschiedt door de in de afbouwen werkende arbeiders. Het transport dat wij thans op het oog hebben is daarentegen in principe van den afbouw onafhankelijk; men vindt het overal op dezelfde wijze terug welke ook de ontginningsmethode zijn moge. Het kan echter nog in twee gewoonlijk scherp afgescheiden deelen worden gesplitst: 1®. het vervoer in tngeren zin, de afvoer door de grondgalerij naar den put; 2°. de opvoer, door den put naar de oppervlakte. Bij het aanwezig zijn van een stollen of vlakken put vervalt natuurlijk het laatste gedeelte, of liever het valt met het eerste samen. I. DE AFVOER. A. 1IET MATERIEEL. 1. De wagciikasten. § 166. MATERIAAL, VORM EN AFMETINGEN DER KASTEN. Uit den aard der zaak geschiedt de afvoer van het product uitsluitend in wagens op rails. Het zal dikwijls een punt van overweging uitmaken welk materiaal voor de constructie der wagens zal worden gebezigd. Dit heeft echter alleen betrekking op het materiaal van het bovenstuk, de kast; het onderstuk: de wielen met hunne assen en wat daarbij behoort, worden steeds uit ijzer of staal vervaardigd. Voor de kast heeft men de keus tusschen hout of ijzer, resp. staal, en het hangt in groole mate van plaatselijke omstandigheden af waaraan de voorkeur zal moeten worden gegeven, zoodat dan ook zelfs in Europa in het ééne mijndistrict uitsluitend metalen kasten worden gebruikt, terwijl in het andere alleen houten worden aangewend. De laatste zijn gemakkelijk ter plaatse aan te maken en te herstellen, en bezitten dus voor ongecultiveerde en afgelegen doch houtrijke streken vele voordeelen, terwijl men ze ook zonder moeite door ophooging een grooteren inhoud kan geven, waardoor zij naar omstandigheden voor verschillende doeleinden en b. v. in verschillend dikke lagen gebruikt kunnen worden. Daarentegen zijn zij wat zwaarder dan metalen kasten, indien zij voor machinaal transport moeten dienen en dus een sterk ijzerbeslag krijgen, of duren minder lang bij lichtere constructie. Ook de vorm der kasten hangt samen met het materiaal. Voor houten kasten kiest men hetzij den zuiver parallelopipedischen, hetzij den trapezoëdalen vorm; een doorsnede over de breedte geeft dus in het eerste geval een rechthoek, in het tweede geval een trapezium waarvan de breedere evenwijdige zijde naar boven is gekeerd. Wij zullen hieronder opgeven (§ 169) welke de reden is voor een dergelijken vorm. De metalen kasten worden in zeer verschillende gedaanten vervaardigd. Een rechthoekige doorsnede komt minder voor dan een trapezoëdale; veelvuldig worden echter afgeronde vormen aangetroffen. Men laat dan de beide zijwanden voor het bovenste gedeelte plat en vertikaal, en buigt het onderste gedeelte naar binnen, waarbij hetzij het ondervlak van de kast eveneens gebogen is en in een doorloopende bocht aan de zijwanden aansluit, óf het ondervlak plat is en rechthoekig aan de dubbelgebogen zijwanden is verbonden. Een wagen van de laatste soort is in fig. 179 afgebeeld. Andere vormen dan de genoemde zijn minder in gebruik. De afmetingen der kasten richten zich in de eerste plaats naar het daarmede te vervoeren product en in de tweede plaats naar de lichaamskracht der werklieden; ook andere omstandigheden b. v. de spoorwijdte hebben natuurlijk daarop invloed. Voor lichte stoffen b. v. kolen kan men grootere wagens bezigen dan voor de 6—8 maal zwaardere ertsen. Ook moet dikwijls met de soms eeuwenlange gewoonte der arbeiders rekening worden gehouden. Het gevolg is dat de afmetingen in de verschillende mijndistricten nog al uiteenloopen. Als gemiddelden kan men bij kolenvervoer aannemen: lengte 120—160, breedte 60—70, hoogte 70—90 centimeters. De totale hoogte van een wagen zij niet meer dan 1.20 M. omdat anders het voortduwen voor den werkman te bezwarend wordt. Waar in de vervoergalerijen veel sterke krommingen voorkomen gebruikt men liever kleine wagens, omdat groote indien zij dérailleeren moeilijker in het spoor te brengen zijn. Als algemeene regel neme men de wagens zoo groot als met de plaatselijke omstandigheden nog overeen te brengen is: hoe grooler de wagen hoe korter het transport van het product duurt en hoe geringer de kosten daarvan zijn. De houten kasten worden uit planken samengesteld, die 2—4 cM. voor de zijwanden en 4—7 cM. dikte voor den bodem verkrijgen; bij ertsen worden zij van binnen niet zelden nog met dun plaatijzer bekleed om beschadiging tegentegaan. De zijwanden der ijzeren kasten zijn 2'/s—4, de bodem 4—6 mM. dik. De bovenrand van alle kasten moet door hoekijzers beschermd worden; houten kasten verkrijgen daarenboven in de hoeken en in het midden nog een versterking door ijzer; het is echter onnoodig bij goedkoopte van het hout daarbij in overdrijving te vervallen. In den laatsten tijd wordt in plaats van ijzer niet zelden staal voor het vervaardigen van wagenkasten gebruikt, waardoor de dikte der platen en dus ook het gewicht van de kast niet onbelangrijk vermindert. De wielen en assen. § 169. HET MATERIAAL EN HET SMEEREN; GROOTTE DER WIELEN; BEVESTIGING AAN DE ASSEN; AFSTAND DER ASSEN. Het onderstuk van den wagen, het beweegbare gedeelte, bestaat uit 2 assen en 2 stel wielen; het geheele samenstel wordt van gietijzer of in den laatsten tijd van gietstaal vervaardigd. Ten einde het gewicht van den wagen zoo weinig mogelijk te vermeerderen, rust de kast slechts zelden op een afzonderlijk raam, maar zijn aan het ondergedeelte van de kast vier bussen bevestigd, waarin de assen loopen. Het is duidelijk dat bij het voortdurend gebruik dat van de wagens wordt gemaakt, het smeeren een niet onbelangrijk onderdeel van het transport uitmaakt, en de onkosten daarvoor alleen soms Yio van het totaal bedragen. Vroeger geschiedde dit smeeren enkel op de bekende manier met oliepotjes die aan de wielen waren aangebracht. Vooral in kolenmijnen drong echter spoedig zooveel stof in dat een herhaalde reiniging noodzakelijk werd, waardoor veel arbeid verloren ging. Een groote verbetering is dan ook de invoering der doorloopende smeerbussen: de assen zijn hierbij geheel besloten in een bus, die gewoonlijk eenmaal in de veertien dagen met het smeersel gevuld wordt, terwijl een reiniging slechts om het jaar behoeft plaats te hebben. Een, ofschoon niet zwaar wegend, nadeel van deze inrichting is hel grootere gewicht dat de wagen verkrijgt; de voordeelen er van zijn echter zoo overwegend dat zij hoe langer hoe meer in gebruik komt. De bevestiging der wielen aan de assen heeft op verschillende wijzen plaats; bij geheel rechte banen is dit punt van minder gewicht dan bij het voorkomen van krommingen, die in de mijnen slechts zelden zullen kunnen worden vermeden. Het eenvoudigste is de wielen vast op de assen te maken; bij het passeeren eener kromming doorloopen de wielen echter bogen met een verschillenden straal en dus ongelijke lengten, en daar het niet mogelijk is dat de wielen met een verschillende snelheid draaien is het noodzakelijk gevolg dat een der wielen niet rolt maar glijdt: dat dit een aanzienlijke slijtage van het materieel na zich sleept is duidelijk. De oplossing van het kwaad ligt voor de hand: men kan de wielen los op de assen bevestigen, waardoor zij elke verlangde snelheid kunnen aannemen; een nadeel is dat de tappen der wielen uitslijten wat gevaar voor ontsporen te weeg kan brengen. Wij hebben echter gezien dat slechts één der beide wielen een neiging lot glijden vertoont; men kan dus ook twee wielen vast maken aan de assen en de andere los laten draaien. Deze laatste constructie wordt tegenwoordig veel toegepast. Dat de wielen aan de binnenzijde met een zoogenoemden spoorkrans moeten zijn voorzien is bekend. De grootte der wielen is binnen tamelijk enge grenzen beperkt (28 en 40 centimeter). Door kleine wielen wordt het voortrollen bemoeilijkt, terwijl bij het vervoer met paarden een neiging van de voorste wielen beslaat om opgelicht te worden, daar het aangrijpingspunt der trekkracht te laag ligt. Te groote wielen vermeerderen niet onbelangrijk het eigen gewicht van den wagen. Een ander punt is de afstand der assen. Verbindt men de raakpunten der wielen op de rails onderling, zoo verkrijgt men een rechthoek. Het is duidelijk dat in het algemeen de stabiliteit van den wagen bevorderd wordt door de assen ver van elkaar te plaatsen, zoodat de korte zijden van den rechthoek loodrecht op de rails staan. Bij hel aanwezig zijn van krommingen zou dan echter die rechthoek spoedig niet meer tussclien de rails passen, en zeer groote wrijving benevens ontsporing het gevolg kunnen zijn. Men zou nu de assen draaibaar kunnen maken evenwijdig aan het vlak der baan; door de samengesteldheid en het onderhoud dezer inrichtingen gaat men echter liever over tot een ander middel n. 1. de assen dichter bij elkaar te nemen en wel des te dichter naarmate de krommingen scherper zijn; bij de meeste mijnwagens staat dan ook de lange zijden van den rechthoek loodrecht op de rails. Natuurlijk kan men ook hier niet buiten zekere grenzen gaan, afhankelijk van de lengte van den wagen (40—80 cM.); minder dan '/3 der wagenlengte neemt men zelden. 3. De baan. § 168. MATERIAAL EN GEWICHT DER RAILS; DWARSLIGGERS, SPOOR WIJDTE. De rails worden tegenwoordig bijna algemeen van bessemerstaal vervaardigd; het meest in gebruik zijn de gewone spoorrails, doch van kleiner formaat, die in lengten van 5—12 M. en zelfs daarboven worden afgeleverd. De afmetingen en het gewicht zijn afhankelijk eensdeels van den te vervoeren last, anderdeels van het transportmiddel. Bij locomotiefvervoer (§ 172) worden zware rails van 80 mJI. hoogte en 13 KG. gewicht per strekkenden Meter gebruikt; bij gewoon machinaal vervoer (zie § 173, 174) is dit laatste gewicht meest 9—11 KG.; bij afvoer met menschen en paarden zijn de afmetingen meer afhankelijk van het gewicht: bij beladen wagens van respectievelijk 1500, 700 en 900 KG. totaalgewicht, wegen de rails gemiddeld 4, 5 en 7 KG. per strekkenden Meter. De rails rusten op meest houten dwarsliggers; de lengte is minstens gelijk aan de breedte der baan vermeerderd met 20 cM.; de dikte hangt samen met de zwaarte der rails. De lichtste zijn van 6 bij 8 cM., daarop volgen zulke van 7 a 8 bij 10 cM., terwijl voor de zwaarste railsoorlen 10 bij 16, ook wel 13 bij 16 cM., wordt genomen. I)e afstand der dwarsliggers van hart tot hart varieert tusschen 0.60 en 1 M.; hij staat eenigermate in verband met de raillengte, daar men de aansluiting van 2 rails hetzij op één hetzij op twee dicht bij elkaar liggende dwarsliggers doet plaats hebben. Hoe kleiner overigens de afstand hoe minder kans van doorbuiging der rails. De rails zelve worden meest met haaknagels aan de dwarsliggers en met laschplaten en schroeven onderling verbonden; hij het leggen der baan moet er op gelet worden dat de uiteinden der rails 3 a B millimeter van elkaar blijven om uitzetting mogelijk te maken. Langsliggers zijn nog betrekkelijk weinig in gebruik. De spoorwijdte hangt van een aantal omstandigheden af, zoodat algemeene regels moeilijk te geven zijn. Zij is echter steeds kleiner dan aan de oppervlakte om niet in te groote afmetingen voor de galerijen te vervallen, en hangt overigens voor een goed deel samen met de snelheid en den aard van het vervoer. Hoe kleiner de snelheid, hoe kleiner ook in het algemeen de spoorwijdte kan worden genomen, omdat dan het gevaar voor ontsporen minder wordt. Voor gewoon transport neemt men meestal tusschen 0.5 en 0.6 M.; voor machinaal vervoer gaat men vooral bij zware wagens tot 0.8 en zelfs 0.9 M. spoorwijdte ofschoon dit laatste cijfer zeldzaam is. Wij zullen hier niet in bijzonderheden het aanleggen van krommingen, kruispunten, wissels enz. behandelen, daar dit slechts weinig afwijkt van hetgeen aan de oppervlakte geschiedt; alleen merken wij op dat men zoo min mogelijk automatische wissels gebruikt, en dat ook verstelbare wissels met beweegbare tong niet veel voorkomen, en alleen bij machinaal vervoer. Meestal neemt men de eenvoudige stompe aansluiting, waardoor de wagen alleen door een meer zijdelings gerichte drukking van den werkman in het zijspoor wordt gebracht. Ten slotte nog de bemerking dat aan een zorgvuldigen aanleg en voortdurend onderhoud van den weg en van het materieel niet genoeg zorg kan worden besteed, daar dit in hooge mate ten goede komt aan de snelheid van transport en dus ook aan den productieprijs. 4. Hoogte en gewicht van de wagens; nuttige en «loode last. § 169. De hoogte van den wagen is dikwijls meer nog dan zijn breedte een zaak van gewicht. Vroeger, en ook thans nog veel bij rechthoekige dwarsdoorsnede, liet men de wielen onder de kast loopen, waardoor de totale hoogte niet onbelangrijk vermeerderd werd, en men soms genoodzaakt was óf lage en lange kasten te gebruiken, wat zijn eigenaardige bezwaren heeft vooral bij krommingen, óf de grootte der wielen te verminderen, wat eveneens een nadeel is. Om die redenen heeft men eerst de kasten met trapeziumdoorsnede (§ 166) geconstrueerd, en liet dan de wielen voor het bovenste gedeelte naast de kast loopen. Dergelijke wagens worden ook thans nog veel aangewend; bij de ijzeren en stalen wagenkasten laat men ook dikwijls de zijwanden der kast daarvoor een dubbele kromming maken (§ 166 en fig. 179, 191 en 211). Door deze middelen ban men tevens vrij breede wagens bij betrekkelijk geringe spoorwijdte nemen, wat in de mijn dikwijls een voordeel is. Is men genoodzaakt bij den afbouw lage wagens te gebruiken en deze tot aan de grondgalerij te brengen, zoo kan liet niet zelden raadzaam zijn het product aldaar in grootere wagens om te laden (§ 104). Men zorge dan de grondgalerij in dier voege aan te leggen dat de wagens uit den afbouw op zekere hoogte boven den vloer dezer galerij uitkomen, zoodat de grootere wagens er onder kunnen staan. Eerstgenoemde wagens worden dan hetzij met draaibare en van onder openslaande deuren voorzien, of op een onderstel geplaatst zoodat zij kunnen omgeslagen worden (wipwagens) waardoor het ledigen gemakkelijk plaats vindt. De speciale inrichting waardoor dit mogelijk wordt is op verschillende wijzen uitgevoerd. Een laatste belangrijk punt is nog het gewicht van den wagen of liever de verhouding lusschen dit gewicht (de doode last) en dat van het in te laden product (de nuttige last); het spreekt van zelf dat het streven moet zijn die verhouding zoo klein mogelijk te maken zonder den wagen de noodige stevigheid te doen verliezen. In het algemeen is de verhouding gunstiger voor groole dan voor kleine wagens eensdeels omdat men beneden een zeker minimum van wanddikte der kasten niet gaan kan en deze dikte niet evenredig toeneemt met de grootte van den wagen, en ten andere omdat het gewicht van het onderstuk, wielen en assen, onverschillig van de grootte van den wagen binnen nauwe grenzen beperkt blijft en dus meer drukt op kleine dan op groote wagens. De gunstigste verhouding kan op 0.50 worden aangenomen; gewoonlijk vindt men eene van 0.40—0.50, doch komen ook ongunstiger verhoudingen voor, vooral indien de nuttige last minder dan 500 KG. bedraagt, en de spoorwijdte vrij groot is zoodat het onderstuk een aanzienlijk gewicht heeft. B. DE TRANSPORTMIDDELEN. 1. Mensehen en «lieren. § Ê90. LENGTE DER BAAN; SNELHEID VAN AFVOER; TE VERPLAATSEN LAST. De oudste wijze van afvoer is die door de werklieden zelf, en bij kleine afstanden en in sterk gekronkelde grondgalerijen wordt zij ook nu nog algemeen toegepast. Met het duurder worden van den menschelijken arbeid en de groote uitbreiding, die de mijnwerken in de laatste helft van de 19de eeuw hebben verkregen, is men begonnen trekdieren, en wel bijna uitsluitend paarden, in de mijn te brengen. MIJNONTGINNING. 14 Bij het vervoer door menschen of dieren is het voordeeliger een kleine snelheid bij grooten last te nemen dan omgekeerd omdat dan de weg minder dikwijls behoeft te worden afgelegd en dus de arbeid noodig voor het verplaatsen van mensch of dier zelf, kleiner is. In Europa rekent men dat een sterk werkman een maximum brutolast van 2000 KG. in de gewone afvoergalerijen bij goede baan kan voortduwen, dus b. v. slechts twee wagens elk van 650 KG. nuttigen last, waarbij een snelheid van 0.8 M. per seconde kan worden verkregen, terwijl een paard met dezelfde snelheid minstens het zes-, dikwijls het achtvoudige gewicht trekt en slechts ongeveer 'ƒ3 meer kost dan een arbeider. Terwijl echter in het eerste geval de lengte van den afvoerweg niet grooter dan 500 a 400 M. mag zijn, daar anders de werklieden bovenmatig worden ingespannen en hun nuttig effect dus kleiner wordt, begint juist bij die lengte de afvoer met paarden voordeeliger te worden dan die inet menschen, en wordt dit voordeel des te grooter naarmate de baan langer is. Zoo is de verhouding bij lengten van 600, 800 en 1200 M. respectievelijk l'/3, l'/j en 13/4- Gewoonlijk werkt een paard gedurende 8 uur en staat dan weder eenzelfden tijd op stal. Zoowel bij menschen als bij paarden rekent men dat % a van den werktijd gerust wordt. Intusschen kan er soms aanleiding zijn ook op betrekkelijk lange wegen het duurdere vervoer met menschen toe te passen b. v. in lage galerijen of bij sterk opblazenden vloer, waardoor de baan dikwijls oneffenheden vertoont; in het eerste geval kan men echter ook tot vervoer met machines overgaan (zie § 172). In het voorgaande hebben de gegeven cijfers alleen betrekking op europeesche toestanden; voor Indië zijn nog weinig punten van vergelijking aanwezig, doch zal het vervoer enkel met menschen allicht spoediger verlaten moeten worden dan in Europa. Ook is het nog de vraag of de indische paardenrassen geschikt zijn voor liet werken in de mijn. De reeds in gang zijnde en spoedig aan te vangen kolenontginningen in den Archipel zullen wellicht hieromtrent weldra voldoende licht verspreiden. De te Pengaron opgedane ervaring dat een Inlander niet in staat is voortdurend meer dan t/i ton nuttigen last voorttebewegen, geeft slechts */s ® V® van hetgeen een europeesch mijnwerker kan verrichten. Wellicht dat in Indië het machinaal vervoer, meer nog dan in Europa, het eenige middel zal blijken om lot een werkelijk voordeelige ontginning te geraken, zoodra de transporten zich over eenigszins groote afstanden beginnen uit te strekken. Wij hebben boven de afvoersnelheid op 0.8 M. per seconde aangenomen; in gunstige gevallen (goede aanleg van den weg, geen krommingen, vrij groote helling) kan die ook bij vervoer mei menschen tot 2 a 2'/2 M. stijgen, doch is dit in het algemeen uit vrees voor ongelukken niet aan te raden. § 13É. HELLING DER AFVOERBAAN. Het is hier tevens de plaats om met een enkel woord te gewagen van de helling der afvoerbaan. Wij hebben reeds in § 86 opgemerkt dat ook de zoogenoemde horizontale galerijen een kleine afdalende helling naar den pul toe verkrijgen, en zijn ook bij de beschrijving der ontginningsmethoden herhaaldelijk in de gelegenheid geweest de maximum helling voor het vervoer met personen b. v. op de diagonale galerijen te bespreken. Voor de grond- en dwarsgalerijen is een helling van 0.01 tot 0.018 aan te bevelen indien de afvoer uitsluitend door menschen plaats heeft; bij gebruik van paarden neemt men liefst wat minder: 0.00a—0.008. Hoe rechter eu gelijkmatiger de baan hoe grooter ook hare helling kan worden genomen. 2. Machinaal vervoer. § iïl. AANWENDING EN INDEELING IN METHODEN. VERVOER MET LOCOMOTIEVEN. Ten gevolge van de groote vlucht, die de aanwending van machines in den laatsten tijd heeft genomen, is het gebruik van brandstof dermate vermeerderd, dat vooral in koleumijnen dc behoefte werd gevoeld de afvoer van het product op grooter schaal te doen plaats hebben, en daar dit o. a. op economische gronden door een vermeerdering der werkkrachten niet mogelijk was, lag het voor de hand daartoe eveneens machinale inrichtingen te bezigen, welke tegenwoordig tot een groote mate van volkomenheid zijn gebracht, en hoe langer hoe meer worden toegepast. Vooral in landen waar schaarschte van bevolking is, of waar de menschelijke- of dierlijke arbeid duur is in verhouding tot het geleverde werk (zooals b. v. dikwijls in Indië) zullen dergelijke inrichtingen vermoedelijk blijken zeer op hun plaats te zijn. Ook kan men tot machinaal vervoer overgaan indien met gewoon vervoer het afdiepen van een nieuwen put noodzakelijk wordt doch: 1". of de lagen diep onder de oppervlakte liggen, zoodat die put zeer duur zou worden; 2e. óf de prijs van den grond aan de oppervlakte zeer hoog is, zoodat de aankoop van het terrein voor dien put en de daarvan onafscheidelijke inrichtingen te groote uitgaven zou vereischen; 3e. óf de plaats, waar die put aan de oppervlakte zou moeten uitkomen met het oog op den verderen afvoer van het product te ongunstig gelegen is. Het spreekt echter van zelf dat dit vervoer vrij hooge aanlegkosten veroorzaakt, wat uit het vervolg nader zal worden ingezien. Daarbij moet in elk bijzonder geval worden uitgemaakt of het werkelijk voordeel zal opleveren, en komt in de eerste plaats de lengte van den transportweg in aanmerking Evenals het vervoer met paarden eerst bij circa 300 M. baanlengte dat door menschen kan vervangen (§ 170), rekent men in Europa dat het machinaal vervoer een baanlengte van minstens 1000, liefst 1500 M. of meer noodig heeft, om met voordeel in de plaats van dat met paaiden te kunnen worden gebruikt. Voor Indië zijn dergelijke cijfers nog niet vasüeslellen en moeten zij nog uit de ondervinding worden afgeleid. Intusschen zal het steeds aanbeveling verdienen bij den aanvang eener ontginning niet dadelijk tot machinaal vervoer over te gaan, al kan men bij den aanleg van dwars- en grondgalerijen reeds een eventueel latere toepassing hiervan in het oog houden. Vooral bij dagbouw en afvoer door lange stollen, alsmede waar de mijn in plaats van door een vertikalen put door een niet zeer sterk hellende galerij of put met de oppervlakte is verbonden, en voor het transport van het product naar de zuiveringswerkplaatsen (§ 240) heeft het machinaal vervoer een veelvuldige toepassing erlangd, terwijl het ook in een aanlal mijnen voor den afvoer door de grondgalerij en zelfs uit vlak hellende-of diagonale galerijen wordt aangewend. De methoden zijn echter slechts te gebruiken bij een aanzienlijken en regelmatigen afvoer, die tot enkele weinige punten beperkt is (omdat anders de bewerkingen te samengesteld worden), en in galerijen die zooveel mogelijk recht zijn. Waar men reeds bij den aanvang der ontginning op het oog heeft later tot machinaal vervoer over te gaan kan men er bij het drijven der hoofdgalerijen dadelijk op rekenen dat de, dikwijls door den loop der lagen niet te vermijden, krommingen zoo vlak mogelijk worden gemaakt. Is dit echter oorspronkelijk niet gedaan en wil men later een der machinale methoden toepassen, zoo verdient het zeer aanbeveling met name de scherpe krommingen door het maken van omgaande galerijen in het gesteente wegtenemen; wel kost dit vrij veel geld maar het wordt op den duur meer dan opgewogen door de mindere brekage en slijtage aan ketting of kabel en de mindere storingen in het vervoer. Men bezigt steeds de gewone mijnwagens (§ 166, 169), of, waar het product uit schoorsteenen in de grondgalerijen komt en deze breed genoeg zijn terwijl later geen opvoer door een put noodig is (alsmede bij dagbouw) nog grootere wagens. Zij worden in den regel, en vooral waar een vrij groote snelheid wordt medegedeeld, niel geheel gevuld doch slechts tot 5 a 8 centimeter 9f beneden den rand, ten einde de baan zoo min mogelijk door uitvallende stukken te verontreinigen. Waar krommingen met kleinen straal moeten bereden worden is een kleine afstand der wagenassen en dus ook een kleine radstraal aantebevelen; deze kan op 12—15 cM. worden gebracht. De wijze waarop het machinale transport in de mijn wordt toegepast hangt ten nauwste samen in de eerste plaats met de wijdte der galerijen. Het meest voor de hand liggend denkbeeld was de gewone locomotieven aan te wenden. Ook waar deze zoo compact mogelijk geconstrueerd worden, verkrijgen zij echter een aanzienlijke hoogte en is tevens de rook of stoom voor de ventilatie zeer bezwarend, terwijl ook het gevaar van brand en ontploffing in gashoudende mijuen niet mag vergeten worden. In den laatsten tijd heefl men echter toch dit vervoermiddel toegepast en wel door het gebruik van de zoogenoemde »vuurlooze"- en van de electrische locomotieven. Een beschrijving hiervan zullen wij echter achterwege laten. In het algemeen zal men een locomotief-vervoer liever met dubbelspoor inrichten om het minste gevaar voor ongelukken te verkrijgen. Het is echter ook mogelijk dubbelwerkend transport met een enkel paar rails in te richten; de wijze waarop de wagens elkaar passeeren is meest de gewone bij spoorwegen gebruikelijke. Elk machinaal vervoer vereischt een zeer zorgvuldige aanleg van de baan en het gebruik van uitstekend materiaal. De rails wegen meest meer dan 7 KG. per Meter en zijn ongeveer 72 mM. hoog. Zij zijn aan het einde met lasschen voorzien en worden met haaknagels op de houten dwarsliggers bevestigd; beter nog is oude spoorrails als dwarsliggers te gebruiken en deze met de eigenlijke rails door schroeven te verbinden. De overige machinale transportmethoden zijn verschillend naarmate in de galerijen één of twee paar rails aanwezig is. In het eerste geval kan natuurlijk slechts één wagen, of liever één trein van wagens tegelijk worden voortbewogen, en hetzij een beladen trein af- of een ledigen aangevoerd, m. a. w. het transport is enkelwerkend. In het tweede geval wordt evenals dit voor de remvlakken is aangegeven (§ 106 en 109) gelijktijdig een vollen- en een ledigen trein bewogen: dit is dus dubbelwerkend transport, waarbij men nog dit laatste onafgebroken of bij tusschenpoozen kan doen geschieden. De omvang en strekking van dit werk laten niet toe alle détails van het machinale vervoer te behandelen; de belangrijkheid van het onderwerp noopt ons echter ten minste het voornaamste er van in algemeene trekken aan te geven. a. Enkelwerltend vervoer. § 13't. Eerste methode (vervoer met enkele kabellengte, of met kabel en tegenkabel). Aan beide uiteinden van den transportweg is een machine opgesteld met trommel voor het opwinden van den kabel. Deze trommels kunnen al naar de behoefte aan de machine vastgekoppeld worden of los meêloopen. De trommel t (vast) trekt nu de volle wagens w (Gg. 183) door middel van den kabel a naar zich toe, terwijl aan den achtersten wagen een andere kabel b bevestigd is, die van den (lossen) trommel /, geleidelijk afloopt (tegenkabel). Bij t aangekomen worden de volle wagens losgemaakt, de ledige trein gerangeerd, de kabels aangehecht en nu vastgekoppeld, terwijl t ontkoppeld wordt, waarbij de beide kabels hun rollen verwisselen. De kabel heeft dus slechts een totale lengte gelijk aan die van den transportweg. Tweede methode (vervoer met vóór- en achterkabel of mei dubbele kabellengte). Slechts aan één der uiteinden van den weg wordt een machine opgesteld, doch nu met twee trommels t en lt (fig. 184) voorzien, die elk voor zich losgekoppeld kunnen worden; t trekt door den kabel a (vóórkabel) de volle wagens w naar zich toe; aan den laatsten wagen is een losse (achter-) kabel b bevestigd, die aan het andere einde van den weg over een schijf s loopt, en verder terug naar den lossen trommel tx over rolletjes, die hetzij boven- hetzij onder aan de galerij zijn aangebracht (§ 177). Het vervoer der ledige wagens heeft op dezelfde rails plaats, doch daarbij trekt tx terwijl t losgekoppeld is. Hierbij is de kabel dus dubbel zoo lang als de transportweg, en de methode is eigenlijk slechls een bijzonder geval van een kabel zonder eind (§ 174). In hel algemeen moet bij enkelwerkend vervoer de lengte der treinen en dus ook het aan lal wagens steeds, of ten minste gedurende elke aaneengeschakelde werkperiode, dezelfde blijven. Het is natuurlijk mogelijk hierin een wijziging te brengen door de kabels meer of minder op- of af te winden, doch houdt dit nog al tijd op, en wordt dus tijdens het vervoer liefst niet gedaan. Eenvoudiger is de methode een paar kettingen van de lengte van één en twee wagens op de wisselplaatsen in voorraad te houden. Men kan dan ten minste, indien het noodig mocht zijn een kleiner aantal wagens laten loopen en maakt het stuk ketting aan een der wagens en aan den kabel vast, zoodat de lengte van dezen laatsten niet veranderd wordt. Alleen de voorste en de achterste wagen van een trein worden met den kabel direct verbonden en verder de wagens onderling. De verbinding kan op verschillende wijzen worden uitgevoerd, waarover niet nader. Aan de beide uiteinden der baan zijn wisselplaatsen aanwezig mei minstens twee paar rails voorzien. In de richting van den afvoer der volle wagens dienen zij een geringe belling van 5 a 8 millimeter per Meter te bezitten. De los meeloopende kabel, die dus aan den achtersten wagen is bevestigd, is uit den aard der zaak weinig of niet gespannen en heeft dus neiging om een slingerende beweging aan te nemen, waardoor het zou kunnen gebeuren dat de kabel niet op de rollen (§ 177) kwam te liggen Om dit te verhinderen en ook voor het passeeren van krommingen wordt als achterste wagen van eiken trein meestal een conducteurwagen (§ 181) genomen, waarin een werkman is geplaatst, die den kabel steeds neerdrukt en dus de gewenschte richting doel behouden. Aan het einde der baan moet die wagen dus weer achter den gereedstaanden trein worden gebracht en tevens worden omgedraaid, waardoor een draaischijf onmisbaar wordt en nog al lijd verloren gaat. Men heeft dan ook wel drie zulke conducteurwagens in gebruik, waarvan slechts één in beweging is, terwijl de beide andere gedurende den treinloop achter de gereed gehouden treinen worden geplaatst. Men kan ook desgewenscht de draaischijf ontberen door zoowel vóór als achter aan den trein een conducteurwagen aan le haken, waarvan echter alleen de achterste in werking is, zoodat een verplaatsing en omdraaiing onuoodig wordt, of door aan dien wagen zulk een inrichting te geven dat men aan beide zijden den kabel kan pakken, zoodat het omdraaien overbodig is. b. Jhibhehvcrleeiul vervoer. § 19ê. VERSCHILLENDE METHODEN. Eerste methode: met kabel zonder eind. Deze is in fig. 18S voorgesteld. De kabel loopt over de schijven s en s„ waarvan $ door de machine direct in beweging kan worden gebracht en st op eenigerlei wijze gespannen wordt gehouden (spanschijf, zie hierna). De beweging der volle wagens w en der ledige wt heeft voortdurend plaats in de richting der pijltjes. Gewoonlijk heeft het vervoer bij tusschenpoozen plaats d. w. z. dat bij aankomst van den trein aan het einde der baan de machine tot stilstand gebracht, de trein losgemaakt wordt en de wagens met de hand verder worden gereden, terwijl de kabel een eind ouder den grond doorloopt. Soms evenwel treft men een inrichting aan waardoor dit vast- en losmaken der treinen tijdens de beweging van den kabel plaats heeft. Dit zoogenoemde onafgebroken vervoer kan echter veel gemakkelijker worden verkregen door de toepassing der Tweede methode: met den zivevenden ketting zonder eind. In tegenstelling met de beschreven methoden loopt de ketting boven over de wagens heen en neemt deze of door zijn eigen gewicht alleen, öf met behulp van een op eiken wagen aangebrachten vork (fig. 197) mede. Ten einde den ketting zoo gelijkmatig mogelijk te belasten worden geen bepaalde treinen voortbewogen, doch de enkele wagens op ouderling gelijke afstanden ondergeschoven; de ketting hangt dan tusschen elke twee wagens in een flauwe bocht neer, en de afstand moet zoo klein genomen worden dat van een slepen van den ketting over den grond geen sprake kan zijn (zie verder § 175). Daar het gewicht van zulk een ketting zeer groot is vooral hij lange transportwegen, heeft men hetzelfde resultaat trachten te bereiken door toepassing der Derde methode: met een zwevenden kabel zonder eind. Deze methode komt in den Iaatsten tijd in sommige mijnstreken, b. v. in Silezië, boe langer hoe meer in gebruik. In het begin maakte men knoopen aan den kabel op bepaalde afstanden vast, waardoor de wagens door middel van vorken werden medegenomen; later maakte men de vorkopening kegelvormig (van onder nauwer dan van boven) waardoor de kabel van zelf vastklemde en ook (waar noodig) door het laten stijgen van den kabel van zelf losraakte; nog later werd de kabel eenvoudig op den wagen gelegd even als bij de methode met zwevenden ketting en de verbinding tusschen wagen en kabel tot stand gebracht door een kort en vrij dun kettinkje dat met een der uiteinden onder aan den wagen is bevestigd en aan het andere einde een paar maal om den kabel heen geslagen en door een haakje vastgehouden wordt (zie verder § 176). Bij de methode met den gewonen kabel zonder eind loopt deze onder de wagens door, en wordt alleen de voorste wagen daaraan bevestigd. De kabel blijft natuurlijk steeds gespannen zoodat niet zooals bij de enkelwerkende methoden gevaar voor slingeringen aanwezig is; daarentegen is de bevestiging van de wagens aan den kabel minder soliede en kan slechts een betrekkelijk klein aantal wagens tegelijk worden bewogen. Daar de kabel steeds in dezelfde helling blijft en niet vóór aan den trein wat wordt opgelicht zou hel passeeren van krommingen ondoenlijk zijn. Men liaakl daarom als eersten wagen van eiken trein een conducteurwagen vast, waarvan de inrichting uit § 181 nader zal blijken. Bij deze methode zijn in elk geval twee kabelschijven noodzakelijk waarvan minstens één als spanschijf moet worden geconstrueerd. Deze schijven zijn horizontaal en van een gleuf voorzien waarin de kabel loopt; de wrijving in die gleuven moet groot genoeg zijn om een voortdurende beweging van den kabel mogelijk te maken. Een spanschijf is een gewone kabelschijf die op een wagentje is geplaatst; dit laatste staat óf op een hellend vlak óf op een horizontaal-, maar is dan aan het achtereinde met een kabel of ketting verbonden, waaraan een gewicht is bevestigd dat in een oudiepen put hangt. Op beide wijzen wordt de kabel in voldoende mate gespannen gehouden. § 1SS. INRICHTING EN EIGENSCHAPPEN VAN DE METHODE MET ZWEVENDEN KETTING ZONDER EIND. Het vervoer is ook hier dubbel werkend en steeds in dezelfde richting zoodat op het eene railpaar altijd volle, op het andere leege wagens circuleeren. Aangezien voortdurend wagens onder den ketting worden geschoven, kan de snelheid van vervoer kleiner zijn dan bij de voorbeschreven methoden (0.6—1.2 M. p. s.), doch daar de afstand van twee wagens niet grooter dan een bepaald bedrag mag worden genomen om den ketting niet te laten slepen, wordt vooral in lange banen het aantal deiin gebruik zijnde wagens zeer aanzienlijk, m a, w. er is een groot wagenpark noodig. Van daar dat de ontginning eerst tot een zekere hoogte (afhankelijk in hoofdzaak van de lengle van het vervoer en van de grootte der wagens) moet zijn opgevoerd, om de aanwending der methode economisch mogelijk te maken. De ketting moet uit het beste materiaal (Martin-staal) en zeer zorgvuldig worden gemaakt. Gewoonlijk gebruikt men wijde kettingen, waarbij de binnenlengte der schalmen 3^ tot S '/2 maal de ijzerdikte is. Hoe langer de schalmen, hoe kleiner in het algemeen het gewicht van den ketting; te ver mag men echter niet gaan om de constructie der schijven niet te zeer te bemoeilijken. Nadat een nieuwe ketting eenigen tijd in gebruik is geweest, is hij niet onaanzienlijk uitgerekt (1—5%) en moet dus een gedeelte worden uitgenomen. Meestal wordt daarop reeds bij de vervaardiging gelet en de ketting uit meerdere stukken samengesteld, die aan elkander door hulpkettingen van circa ,/a M. lengle worden verbonden. Aan de beide einden van deze laatste zijn dan palentschalmen bevestigd, die gemakkelijk kunnen worden losgemaakt. De dikte van het ijzer der schalmen is meestal 15—20 uiM.; het gewicht per loopenden Meter is 8.5 KG., bij 20 mM. dikte. Evenals bij den kabel zonder eind zijn ook hier twee schijven (kettingschijven) noodig waarvan minstens één als spanschijf moet worden ingericht. De middellijn dezer schijven wordt meestal even groot genomen als de afstand bedraagt tusschen de beide baanassen, dus 0.9—1.5 Meter. Ten einde den ketting door de wrijving te doen loopen zijn de gleuven der schijven dikwijls belegd met houten segmenten, die tusschen ribben bevestigd worden; daarenboven wordt de ketting meest 1 */a maal omgeslagen. Bij het passeeren van krommingen moet de ketting over horizontale schijven geleid worden, die op genoegzame hoogte worden aangebracht om de wagens er onder door te laten gaan. Vóór de schijven worden dan lange cilindrische- of kegelvormige rollen (§ 178) geplaatst die het afspringen van den ketting verhinderen. Intusschen kan bij een dergelijke inrichting de ketting niet meer op de wagens blijven rusten en zouden deze dus blijven stilstaan. Om de voortdurende beweging hiervan mogelijk te maken heeft men een eigenaardig middel uitgedacht; men laat n. 1. de baan vóór de kromming wat oploopen; juist op het hoogste punt laat de ketting den wagen los, maar deze loopt op de nu weer naar beneden hellende baan van zelf door de kromming en wordt aan het einde daarvan weer door den ketting gegrepen. Het spreekt van zelf dat de hellingen voor de volle- en de ledige wagens juist tegengesteld moeten zijn. Een onmiddellijk gevolg van deze inlichting is nog dat lange krommingen moeten vermeden worden, omdat anders de hoogte der horizontale schijf boven den grond te groot zou worden. Bij plotselinge veranderingen van richting neemt men dus liever een kleinen kromtestraal en geringe lengte der kromming. Om gemakkelijk te begrijpen reden mogen ook twee achtereenvolgende krommingen naar verschillende richtingen (dubbelkrommingen) niet worden toegepast. Intusschen is het steeds aan te bevelen bij scherpe krommingen een werkman te plaatsen, omdat aldaar het gemakkelijkst een ontsporen (b. v. door klemming van den ketting) kan plaats hebben, en dit niet zooals bij de andere methoden dadelijk aan de machine merkbaar is. In het algemeen is de methode slechts aan te bevelen in banen, die voor het grootste gedeelte recht zijn en overigens slechts krommingen met zeer grooten straal bezitten: eerst dan is men vrij zeker van een ongestoord vervoer; daarentegen komt het er minder op aan of hellingen aanwezig zijn en kunnen deze gerust 6—8 graden bedragen; men is dan echter gewoonlijk genoodzaakt tot het aanbrengen van vorken aan de wagens over te gaan. Als regel worden de wagens op 20 M. ouderlingen afstand ondergeschoven (aangeslagen). Op 20 M. van het aanslagpunt is een hefboom, die door den wagen opzijde geschoven wordt en dan een bel doet luiden; hierdoor wordt de werkman gewaarschuwd dat hij een wagen moet onderduwen. Ofschoon een ketting, al naar het materiaal, van 6 tot 10 jaar in gebruik kan blijven, verdient het aanbeveling niet tot de uiterste grens te gaan en liever een nieuwen ketting te nemen zoodra de schalmbreuken wat veelvuldiger beginnen voortekomen. Men rekent echter toch dat een ketting minstens tweemaal langer duurt dan een kabel, waar tegenover staat dat de laatste per strekkende Meter ongeveer viermaal goedkooper is. § £96. INRICHTING EN EIGENSCHAPPEN VAN DE METHODE MET ZWEVENUEN KABEL. Ook bij deze methode zijn natuurlijk spanschijven uoodig. De kabel wordt vervaardigd van best gietstaaldraad en bestaat uit 6 strengen om een hennipziel gewonden (§ 192); de middellijn van den kabel is lusschen 17 en 30 mM.; gemiddeld kan hij 3 jaar in gebruik blijven mits het onderhoud goed zij. De kabel ligt evenals de ketting boven op de wagens, maar door het veel geringer gewicht van den kabel worden de wagens niet door dezen van zelf medegenomen: er dient dus een bepaalde verbinding te zijn. Hel eerst kwam men op het denkbeeld om den kabel heen op zekere afstanden (7 tot 20 M.) verdikkingen (knobbels) te maken, bestaande uit afwisselende lagen van hennip en pek. Deze verhinderen het buigen van den kabel slechts weinig en werden van tijd tot tijd verplaatst; daarenboven hebben zij hel voordeel van door de werklieden in enkele minuten te kunnen gemaakt worden. Zij eischen echter het gebruik van vorken aan de wagens, waarin zich de kabel legt en waarachter de knoopen komen te zitten. Om in krommingen een kleine verschuiving (10 a IS mM.) mogelijk te maken is de tap vau den vork kegelvormig. Beter is het, bij sterkere krommingen den scharniervork te gebruiken; de vork zit hier met den tap draaibaar in het voorste einde van een horizontalen arm, welke aan het achtereinde weer draait om een vertikale as, wier ondereinde den eigenlijken tap voorstelt, die in den vasten houder is bevestigd. Met behulp van deze knoopen of knobbels kan men hellingen tot 8° overwinnen, wal een groot voordeel dezer methode is; men moet dan echter dubbele knobbels gebruiken om het terugloopen van de wagens te verhinderen. Toch voldeed de melhode op den duur niet en ging men over tot den eenvoudigen gladden zwevenden kabel, rustende in kegelvormige vorken. De kabel klemde daardoor zich zelf vast en werd ook weer van zelf uitgelicht zoodra hij (over schijven bij de losplaatsen) in de hoogte werd getrokken. In theorie ging dit uitstekend, maar in de praktijk bleef de kabel maar al te dikwijls haken, terwijl daarenboven de kabel door de zware klemming in de vorken bij krommingen veel te lijden had. De methode is dan ook alleen aan le bevelen in rechte banen met weinig tusschenaanslagpunten. Beter is de in den laatsten tijd meer en meer toegepaste methode om aan het onderdeel van den wagenkast (trekring) een 6 mM. dik kettinkje te bevestigen van ongeveer 2"/« M. lengte en dit aan het andere einde tweemaal om den kabel heen te slaan en daarna met een haakje vastlehouden. De kabel kan nu in het geheel niet meer klemmen of verbuigen, te meer daar de aanhechtplaatsen voortdurend afwisselen; het vóór- of zijdelings overslaan van de wagens kan bijna niet voorkomen daar het trekpunt zeer laag ligt en bovendien de kabel met zijn gewicht op de wagens rust. Ook niet al te scherpe krommingen zijn gemakkelijk te passeeren, mits de afstand tusschen de wagens klein genoeg wordt genomen. Een verder voordeel is nog dat de kabel de wagens niet behoeft los te laten bij de tnsschen-aanslagpunten: het kettinkje is n. L lang genoeg om den wagen vasttehouden, ook waar de kabel in de hoogte getrokken wordt. Nadeelen dezer methode zijn: le. dat de baan bijna zuiver horizontaal moet zijn of gelijkmatig en zeer zwak (1 op S00) hellend. De ondervinding heeft n. 1. geleerd dat reeds bij 4 helling de trek van den wagen sterker was dan de wrijving van het kettinkje over den kabel en bij het naar beneden gaan dat de wagen harder loopt dan de kabel: in beide gevallen gaat de verbinding los zitten en kunnen ongelukken gebeuren; 2". dat meer bedieningspersoneel noodig is omdat de wagens uit de hand moeten aan- en afgehaakt worden. Men kan dit echler weer vermijden door 2 a 3 wagens onderling gewoon aan elkaar le haken en tegelijk onder den kabel te schuiven, waaraan alleen de voorste wagen verbonden wordt. § M77. DUBBELWERKEND VERVOER OP ENKEL SPOOR. In den regel wordt voor dubbelwerkend vervoer ook een dubbel spoor noodzakelijk geoordeeld, en waar zij zonder bezwaar kan worden gemaakt verdient zulk een inrichting in elk geval de voorkeur. Het kan echter gebeuren b. v. dat van een reeds bestaande mijn de afvoer zoo groot wordt, dat het oorspronkelijk voldoende enkelwerkend transport ontoereikend blijkt, terwijl het verbreeden der galerijen te groote kosten na zich sleept. Men kan zich dan behelpen met het voorhanden enkel paar rails en toch de afvoer dubbelwerkend doen zijn, mits in het midden der baan (dus op de helft der lengte) een wissel wordt gemaakt. De aan de eene zijde opgestelde machine bezit twee trommels, als in de 2e methode van § 173; de kabel gaat van den trommel t op rollen tusschen de rails tot midden in een der wisselsporen, van daar eerst onder den grond en daarna buiten de rails (of aan den zijwand der galerij) naar het einde der baan, loopt aldaar over een spanschijf, keert terug over rollen tusschen de rails op de andere helft der baan tot op het tweede wisselspoor, van daar eerst onder den grond, later buiten de rails, naar den trommel Stellen wij b. v. t losgekoppeld, zoo trekt /, den vollen wagentrein naar zich toe tot op den wissel, terwijl gelijktijdig door het andere kabeleinde de leege wagens op den anderen wissel gebracht worden. Op dit oogenblik blijft de machine stilstaan, de kabels worden afgehaakt en omgewisseld, en nu tv losgekoppeld en t met de machine verbonden. Een kleine schets zal in verband met fig. 184 dadelijk doen zien dat nu de volle wagens door t naar zich toe getrokken worden, en de leege hun weg naar het tegenovergestelde baaneinde vervolgen. Men zou ook het omleggen van den kabel kunnen vermijden door over de geheele baanlengte drie rails aan te leggen en in het midden een wissel te maken. Doch moet hiervoor de galerij weer breeder zijn. § 178. KABELLEIDING IN RECHTE BANEN. Bij alle methoden waarbij een kabel wordt gebezigd, met uitzondering van die waar deze «zwevend" is (§ 174, 3e), moet er op gelet worden dat de kabel niet over den bodem sleept, daar dit de wrijving sterk zou doen toenemen, en dus eensdeels groote slijtage en gevaar voor breken veroorzaken, ten andere de door de machine te leveren arbeid aanzienlijk vermeerderen zou. Men laat daarom den kabel loopen over rollen. In rechte banen of baangedeelten, het eenvoudigste geval, zijn die rollen cilindrisch. Om de wrijving tot een minimum te beperken moeten zij een klein gewicht bezitten, en de doorsnede van de rol tegenover die van de as zoo groot mogelijk zijn. Waar zij tusschen de rails zijn aangebracht, is de maximum hoogte der rollen natuurlijk afhankelijk van de hoogte der wagenasssen of -kasten boven de rails. De assen der rollen zijn steeds van ijzer of staal; de eigenlijke rol is óf van hout en dan in den regel met plaatijzer bekleed, öf hol en dan van gietijzer. Men kan de assen onbewegelijk maken en het rollichaam daaromheen laten draaien; dit heeft echter een spoedig uitslijten en een ongelijke beweging der rollen ten gevolge. Meestal worden daarom rollichaam en as verbonden, en draait deze laatste in afzonderlijke kussenblokken, die op de dwarsliggers der baan zijn bevestigd. Alle rollen bezitten aan de uiteinden een krans van ongeveer 4 cM. hoogte om een uitspringen van den kabel te beletten. De gewone afmetingen zijn 20—30 cM. breedte en 15—20 cM. doorsnede der rollen, terwijl de assen 2—5 cM. dik zijn. Deze maten gelden echter alleen voor de gewone rollen die tusschen de rails zijn aangebracht. De afstand der rollen varieert meestal tusschen 6 en 8 Meter voor zooveel de enkelwerkende methoden betreft; boe hooger de rol staat, boe meer de kabel kan doorbuigen zonder den grond te raken en hoe grooter dus de afstand der rollen kan worden genomen. Bij den kabel zonder eind, die steeds gespannen blijft kan de ovengenoemde afstand grooter zijn, en neemt men gewoonlijk 15—20 Meter. Aan de uiteinden der baan, waar de kabels betzij over de schijven loopen, hetzij op de trommels der machine worden gebracht, moet de kabel een grootere zijdelingsche uitwijking kunnen verkrijgen; de rollen worden dan breeder gemaakt, of los op lange vaste assen bevestigd. Bij de methode met voor- en achterkabel (§ 173) en ook bij de methode van § 176 wordt de kabel voor een gedeelte buiten de rails geleid, en blijft deze daar steeds in dezelfde richting over de rollen loopen. Deze laatste behoeven dan slechts een breedte te hebben voldoende om een eventueel voorkomende kabelverbinding (of -lassching) door te laten. Een dergelijke leiding kan ook op den bodem geschieden, en dan zelfs desverkiezende tusschen de rails naast de hoofdleiding worden aangebracht, öf de kusscnblokken der lollen kunnen aan een der zijwanden of aan het dak der galerij worden opgehangen. Deze laatste methode heeft echter het nadeel van mindere stabiliteit, terwijl bij een kabelbreuk een groot stuk van den kabel aan beide zijden op den grond valt, en slechts zeer moeilijk de einden weer aan elkaar te krijgen zijn. Hel is een der bezwaren tegen het machinaal vervoer dat een ontsporing der wagens meer te vreezen is, en gemakkelijk een kabelbreuk of een defect aan de machine kan teweeg brengen. De haan dient dus met de meeste zorgvuldigheid gelegd te worden niet alleen, maar vooral in krommingen en liefst ook bier en daar in de langere rechte baanstukken een inrichting gemaakt te worden om de gedérailleerde wagens spoedig en uit zich zelf weer op de rails te brengen. Deze inrichting kan als volgt zijn gemaakt: aan de buitenzijden der rails en op dezelfde hoogte liggen planken, terwijl aan de binnenzijden op onderling gelijke afstanden rechthoekige houten dwangrails zijn aangebracht, die boven de eigenlijke rails ongeveer 8 cM. uitsteken. Deze dwangrails zijn enkele Meters lang en loopen daarna naar beide zijden toe, zoodat zij in het midden der baan bij elkaar komen. Is nu een wagen ontspoord zoo loopen twee deiwielen op de planken, terwijl de andere na korten tijd tegen het schuine gedeelte der dwangrail aankomen, daar langs glijden en ten slotte van zelf op de goede rail gaan, terwijl de andere wielen gelijktijdig medegetrokken worden. Om het gevaar voor omvallen te verminderen is levens de ruimte tusschen de rails overal met planken belegd. § 119. GELEIDING VAN KABEL EN KETTING IN BAANKROMMINGEN. Dit is een der belangrijkste gedeelten van den aanleg, en van hare zorgvuldige uitvoering hangt het gelukken van het machinale vervoer ten zeerste af. De drie voorwaarden waaraan een Icabelleiding moet voldoen zijn: de kabel mag niet te sterk en slechts van lieverlede gebogen worden; hij moet verhinderd worden op te springen, en weer gemakkelijk in den normalen stand komen nadat de wagens de kromming gepasseerd zijn. Het gevolg is dat: 1°. de rollen veel dichter bij elkaar moeten gelegen zijn dan in rechte banen; de afstand is afhankelijk van den kromtestraal en bedraagt bij scherpe krommingen van 15 M. straal zelfs ongeveer 1 M.; en 2°. de rollen niet in het midden maar naar de concave zijde der baan worden gelegd en zelfs geheel buiten de rails kunnen vallen. In de krommingen werken op den kabel twee krachten die een verandering van richting trachten teweeg te brengen n. 1. het eigen gewicht dat naar beneden, en de spanning die zijwaarts trekt. Men kan nu beide krachten afzonderlijk opvangen door afwisselend of gelijktijdig naast elkaar horizontale en vertikale rollen te plaatsen; of beide te zamen en wel le. door scheve cilindrische-, en 2e. door kogelvormige rollen met horizontale of vertikale as. De resultante der beide krachten moet dan theoretisch loodrecht gericht zijn op de oppervlakte der rollen; praktisch maakt men om verschillende redenen de helling der laatste geringer, en brengt aan den bovensten rand van de rollen breede kranzcn aan om het uitspringen van den kabel te verhinderen. In fig. 203 is een veel gebruikte scheve cilindrische rol geteekend, die verder wel geen verklaring zal behoeven; de ribbe s heeft een gewelfd oppervlak om het opglijden van den kabel te vergemakkelijken. Bij zeer scherpe krommingen, waar toch een afspringen van den kabel te vreezen is, plaatst men verder van de as der baan een tweede concentrische rij rollen (meest vertikale) die den kabel eventueel opvangen. Bij de aansluiting eener kromming aan een recht baanstuk brenge men de rollen van lieverlede meer naar het midden der baan, en bewerkt den geleidelijken overgang nog door lange horizontale cilindrische rollen. Voor krommingen in den achterkabel worden gewoonlijk horizontale en vertikale rollen vlak bij elkaar gebruikt. In de praktijk komt verder nog een aantal verschillende gevallen voor, die door een geschikte plaatsing en combinatie van rollen zijn opgelost, doch welker bespreking ons te ver zou voeren. Bij de methode met zwevenden ketting vervallen de rollen in de rechte baangedeelten, wat als een groot voordeel dezer methode moet worden aangemerkt. Wij hebben reeds (§ 175) de inrichting voor het passeeren van krommingen besproken, welke hier dus eveneens zeer eenvoudig is. De schijven zelf behoeven slechts een kleine doorsnede te bezitten: bij 2 c.Vi. ijzerdikte neemt men die gewoonlijk 12 Meter. De aan beide zijden daarvóór geplaatste draagrollen kunnen uit hard hout worden gemaakt met een gleuf in het midden, en overigens met plaatijzer bekleed. Bij den overgang van een hellende- in een horizontale baan is er gevaar voor uitspringen van den ketting uit den vork; men brengt dus kort vóór de plaats waar de wagen weer gegrepen wordt horizontale drukrollen boven den ketting aan. Het beste is echter de hellingsverandering zeer geleidelijk te doen plaats hebben, waardoor hel genoemde ongeval niet kan voorkomen. § 180. PLAATS DEB MACHINE. Wie in de gelegenheid is geweest een grootere industrieele inrichting b. v. een stoomspinnerij, een atelier voor ijzerbewerking enz. te bezoeken, zal hebben opgemerkt dat niet aan elk werktuig op zich zelf direct den stoom toegevoerd wordt, maar dat op groote schaal een overbrenging van beweging door assen, riemen en riemschijven wordt toegepast van uit een of meer op zekeren afstand gelegen stoom- of andere machines. Men noemt de laatste de Arac^machines; de eigenlijke werktuigen (b. v. ponsmachine, draaibank enz) de ar6e!/4 tz. d2 X " X 0.0077 = 0.006 n d2 indien alle draden evenwijdig liepen. Dit laatste is echter niet het geval; de draden zijn gewonden, en het gewicht van de ziel moet in rekening gebracht worden. Men neemt daarom in de praktijk gewoonlijk: k = 0.0078 n d1 KG. wat weinig van de waarheid afwijkt. Ten einde de stramheid te verminderen is het beter bij opvoerkabels het aantal draden te vermeerderen en deze dunner te nemen; worden de draden de helft dunner, zoo moet volgens bovenstaande formule bet aantal viermaal zoo groot worden indien het gewicht van den kabel hetzelfde blijft. Voor de geleidingskabels neemt men uit den aard der zaak dus liever weinige en dikke draden (§ 187). De dikte der draden voor ijzerdraad-opvoerkabel is in den regel begrepen tusschen 1 */a en 3 millimeter. Ten einde een overmatig inspannen van den kabel tegen te gaan en een spoedig breken er van te voorkomen mag de werkelijke last niet grooter zijn dan '/g van dien, waarbij volgens berekening en proeven het breken van den kabel zou plaats hebben. Men neemt aan voor hennip- en aloëkabels 0.6—0.8 KG., voor ijzerdraad 6 KG. en voor staaldraad 13 KG. per vierkanten millimeter nuttige doorsnede, dus ongerekend de hennipziel bij de metaalkabels. § 199. KABELS MET AFNEMENDE DOORSNEDE. Een belangrijke eigenschap der kabels mag hier niet onbesproken blijven n. 1. deze dat zij, boven aan den put opgehangen zijnde, alleen door hun eigen gewicht kunnen breken indien dit, en dus hun lengte, een zekere waarde overtreft (§ 188) zoodat men indien de put dieper werd dan die maximum lengte, in het geheel geen belasting meer aan den kabel zou mogen hangen. Ofschoon deze lengte groot genoeg is om in de praktijk geen bezwaar op te leveren, moet men niet over het hoofd zien, dat men verplicht is daarbij een grooten veiligheidscoëfficiënt aan te nemen, zoodat voor aloëkabels 600 M. en voor die van staaldraad 1500 M. als de grootste lengte wordt beschouwd welke nog kan worden toegelaten. Het is gemakkelijk in te zien dat men bij diepe putten den aan te hangen last dus reeds aanzienlijk zou moeten verminderen. Om hieraan te gemoet te komen heeft men een eigenaardig middel uitgedacht. Dit berust daarop dat het onderste gedeelte van den kabel alleen het gewicht van de kooi en van de volle wagens te dragen heeft, terwijl de hoogere gedeelten behalve dezen last ook het gewicht van den onderhangeuden kabel moeten dragen. De eerste kunnen derhalve een kleinere doorsnede bezitten dan de laatste. Men heeft dan ook werkelijk zulke kabels met afnemende doorsnede (verjongde kabels) vervaardigd, en daardoor een belangrijke vermindering in gewicht van den kabel verkregen, zoodat zij voor diepe putten thans algemeen in gebruik zijn. Het gemiddelde gewicht van een ronden staaldraadkabel, die bij gelijkblijvende doorsnede 6.3 KG. zou wegen, is thans slechts 2.5 KG. per strekkenden Meter, dus minder dan de helft, terwijl tevens de prijs vrij wel evenredig verminderd is. § É9M. VERBINDING DER KOOI AAN DEN KABEL. De kabels moeten met de kooien verbonden worden. Voor platte kabels geschiedt dit het best op de volgende wijze (fig. 187). Het ondereinde wordt recht afgekapt en tusschen twee ijzeren platen A, die gezamenlijk in een ring B eindigen, door een voldoend aantal schroefbouten stevig vastgeklemd. De ring B grijpt in een grooteren ring C die met de kooi is verbonden. Deze laatste verbinding geschiedt dikwijls door middel van vier kettingen, welke aan de hoeken der kooi worden vastgemaakt. Het spreekt van zelf, dat die kettingen zuiver even lang moeten zijn, daar anders de kooi scheef zou hangen; en het is duidelijk dat die zuiverheid niet gemakkelijk te verkrijgen is. Beter is daarom de methode om de kooi aan den ring C te verbinden door twee ijzeren driehoeken van genoegzame sterkte, welker lengte zonder moeite even groot gemaakt kan worden. Bij ronde kabels wordt een eenigszins andere verbinding gebezigd. Het ondereinde wordt (fig. 193) om een hollen ring D geslagen en het omgeslagen stuk S door dun ijzerdraad stevig aan den kabel bevestigd. MIJKONTGINHING. 16 Tusschen S en K wordt een dubbel hol uitgesneden reep hout p geplaatst. Een soortgelijke wijze van verbinden wordt ook wel bij platte kabels toegepast, doch is zij hier minder aan te bevelen omdat de ondervinding leert dat de vouw dan zeer aan breking onderhevig is. Van tijd tot tijd kapt men het ondereinde van den kabel af (b. v. over een lengte van 2 Meter) en maakt een nieuwe verbinding (§ 189). § 195. HET ONDERHOUD DER KABELS. Het onderhoud der kabels vormt een belangrijk gedeelte van den opvoer. Ten einde het roesten tegen te gaan worden zij geleerd of met vet ingesmeerd. Het laatste is beter omdat men daardoor de oppervlakle blank laat en dus voorkomende gebreken gemakkelijker kan opmerken (§ 191). Deze invetting moet minstens elke week plaats hebben. Eiken dag moeten de kabels zorgvuldig worden nagezien vóór het begin van den arbeid ; zij worden daartoe zeer langzaam van de machine afgewikkeld. Daar het eenige oefening vereischt om, vooral bij een staaldraadkabel kleine scheuren of andere gebreken niet over het hoofd te zien, wordt dit nazien bij voorkeur aan een of twee bepaalde personen opgedragen. Heeft men, wat op groote of zeer afgelegen mijnen noodzakelijk is, steeds iemand tot zijn beschikking, die de reparatiën aan den kabel als zaakkundige kan uitvoeren, zoo verdient het aanbeveling dezen ook het vorenbedoelde dagelijksche onderzoek op te dragen. E. KABELSCHIJF ES BOK. § £96. Ten einde de kooi te kunnen op- en neerlaten moet de kabel een steunpunt hebben juist boven bet midden der ruimte, die in den put voor de kooi is gereserveerd. Dit wordt verkregen door de zoogenaamde kabelschijf die voor platte kabels in doorsnede den vorm van fig. 203, voor ronde die van fig. 204 vertoont, en waarover de kabel loopt alvorens naar de machine te gaan (fig. 192, 202). De lijn getrokken van den bovenkant der schijf naar de plaats waar de kabel op de machine wordt gewikkeld, moet dus juist liggen in bet vlak van de schijf zelf, omdat anders de kooi zou gaan draaien en de geleiding niet meer lot haar recht zou komen (§ 200). De schijf moet een groote middellijn hebben, daar de kabel door zijn betrekkelijke stramheid slechts in een ilauwe bocht over de schijf mag loopen om gevaar voor breken te voorkomen. Men neemt liefst 4 M. voor aloëkabels en B a 6 M. voor die van metaaldraad. De kabelschijf wordt hetzij geheel van gietijzer, hetzij alleen de velling van dit materiaal en de spaken van smeedijzer gemaakt. Voor ronde kabels valt de schijf smaller uit en kan dan geheel van smeedijzer vervaardigd worden. De juiste plaats van de kabelschijf moet van tijd tot tijd nagegaan worden. De schijven bewegen zich om assen, die dus ondersteund dienen te worden. De wijze waarop dit geschiedt kan al naar de beschikbare ruimte en de prijzen van materiaal verschillend zijn. De ondersteuning kan van hout, ijzer of metselwerk worden gemaakt, het best van een der beide laatste, omdat daardoor het gevaar van brand is opgeheven. In fig. 192 en 202 zijn een paar der meest voorkomende constructiën voorgesteld, de eerste voor een houten, de tweede voor een ijzeren. Deze bokken moeten voldoend stevig zijn om zoowel de voortdurende trillingen als voorkomende schokken te kunnen weerstaan. De hoogte is op minstens 12 Meter te stellen; dikwijls wordt zij 20 M. genomen. Er dient een gemakkelijke toegang tot de schijf te beslaan, benevens een inrichting om deze te lichten ten einde b. v. de kussenblokken te kunnen verwisselen, en zij mogen de putopening op geenerlei wijze ontoegankelijk maken. Het verdient aanbeveling boven de kabelschijven een afdak te maken, zoowel voor de gezondheid der aan de putmonding aanwezige arbeiders, als om geen regenwater in den put te krijgen. F. DE «FVOERHAGHINES. § 197. PRINCIPIEELE INRICHTING DER OPVOERMACHINES. De opvoermacliines zijn in den tegen woord igen tijd steeds als tweelingsmachines ingericht, welker krukassen 90° tegen elkaar gedraaid zijn. Gewoonlijk zijn zij horizontaal, maar men heeft ze ook vertikaal gemonteerd, meestal bij gebrek aan plaatsruimte. De stoomschuifbeweging moet natuurlijk van dien aard zijn, dat de machine even gemakkelijk vóór- als achteruit kan werken en daarbij dezelfde hoeveelheid stoom ter beschikking heeft. Men gebruikt daartoe de zoogenaamde coulisse, welke ook bij locomotieven voorkomt. De beschrijving van de speciale inrichting der machines is echter in een werk als dit minder op hare plaats, alleen zal nog met een enkel woord de aandacht gevestigd worden op de trommels waarop de kabel wordt op- en afgewikkeld. § 198. VOORTDURENDE VERANDERING VAN HET OPTETREKKEN EN NEERTELATEN GEWICHT. Gaau wij daartoe vooraf na wat er gebeurt bij den opvoer, indien de put een aanmerkelijke diepte verkrijgt. Rij den aanvang heeft de machine op te halen: a. het gewicht der kooi met volle wagens; b. het gewicht van de geheele lengte van den kabel; terwijl slechts de kooi met leege wagens wordt neergelaten, en dus als een soort tegenwicht dient. Veronderstellen wij voor een oogenblik dat de machine uit twee helften bestaat, zoo hebben deze dus een zeer ongelijken weerstand te overwinnen. Naarmate de volle kooi naar boven komt, wordt de kabel opgewonden en vermindert dus de arbeid van deze helft der machine, terwijl die van de andere helft vermeerdert, doordat aldaar de kabel afgewonden wordt en zijn gewicht paart aan dat van de leege kooi. De eene helft heeft dus een neiging om sneller, de andere om langzamer te gaan loopen. Dit gaat zoolang voort, tot het gewicht der leege kooi + afgewonden kabel gelijk wordt aan dal der volle kooi + overgebleven kabel; daarna zal de machinehelft die eerstbedoelden arbeid verricht door de kooi worden meegetrokken en moet dus geremd worden. Het is duidelijk dat deze gang van zaken vooral bij diepe pulten ten eerste gevaar kan opleveren, en ten andere slecht is voor de machine. § 19». MIDDELEN OM DIT GEWICHT CONSTANT TE HOUDEN. Rij de voorgaande redeneering is verondersteld dat de last steeds werkt aan denzelfden hefboomsarm, d.w.z. dat de (ronde) kabel in evengroote windingen om een cilindrischen trommel werd gewonden, zooals fig. 196 aangeeft. Veronderstel dat een last L hangt aan den koristen arm (») van een ongelijkarmigen hefboom en dat men dien last wil oplichten door met een kracht K te drukken op of te trekken aan het uiteinde van den anderen, langeren, arm (m) van dien hefboom, zoo is het een bekend feit dat K X m — L X n dus dat, indien L en n niet veranderen de kracht K kleiner wordt, naarmate m langer is. Omgekeerd echter kunnen ook K en m onveranderd blijven (zooals bij machines) en dan moet dus, om het product i X » constant te houden (dat wil zeggen: om de door de machine aangewende arbeid dezelfde te doen blijven) L kleiner worden naarmate n toeneemt en omgekeerd. De oplossing van dit vraagstuk is eenigszins verschillend naarmate men platte of ronde kabels gebruikt. Bij de eerste bezigt men de z. g. bobines waarvan de inrichting uit de schetsen fig. 186 wel duidelijk zal zijn. De kern wordt van gietijzer gemaakt en de kabel legt zich in windingen boven elkaar tusschen de houten armen, die naar boven toe een weinig uiteenloopen, ten einde den kabel, die altijd in een trillende beweging is, beter te kunnen opvangen. Bij het begin van den opvoer van de volle kooi is de kabel geheel a/gewonden, dus de last bet grootst, de hefboomsarm (de afstand van de middellijn van de kern lot de onderste winding) het kleinst. Is de kooi boven gekomen zoo is integendeel de last het kleinst en de hefboomsarm, daar de kabel geheel omgewonden is, het grootst. De besteede arbeid kan dus op deze wijze door het geven van doelmatige afmetingen theoretisch steeds even groot zijn. Wordt een verjongde kabel (§ 193) gebezigd zoo is de speelruimte tusschen dezen en het einde van de bobinearmen vrij groot en kunnen licht klemmingen tusschen de kabelwindingen voorkomen. Bij ronde kabels wordt het boven aangegeven middel weinig toegepast omdat zij door het opwinden om zich zelf veel te lijden hebben en spoedig hun ronden vorm verliezen. Men gebruikt dan wel spiraaltrommels (fig. 212) waarbij het verschil in hefboomsarmen niet meer afhangt van de dikte van den kabel maar van den spoed der spiraal. Theoretisch is deze methode zeker de beste, doch de goede constructie dezer trommels is zeer moeilijk en men behelpt zich daarom gewoonlijk met conische trommels (fig. 213), waarmede men echter, daar de helling van de kegels, om het afglijden van den kabel te verhinderen, niet willekeurig kan vermeerderd worden, de besteede arbeid niet zoo zuiver gelijk kan maken als bij de eerstbeschreven soort. Men heeft de oplossing der aangegeven moeilijkheid ook in een geheel andere richting gezocht en gedeeltelijk gevonden, en om hare eenvoudigheid mag zij hier tevens een plaats vinden. Zij bestaat alleen daarin dat de kabels door de kooi heenloopen en dus, om zoo te zeggen, onderaan elk der beide kooien een der uiteinden van een anderen even dikken kabel wordt bevestigd, die juist zoo lang is als de diepte van den put bedraagt en onder in den put over een spanschijf loopt. Daardoor blijft het gewicht van den kabel aan beide zijden constant en alleen nog het verschil in gewicht van volle en ledige wagens, dus de nuttige last, bestaan welke echter ten minste bij diepe putten zeer klein is in vergelijking van het kabelgewicht. Een nadeel is dat de doode last zeer wordt vermeerderd. Deze inrichting van Köpe is op verschillende mijnen toegepast; zij bezit nog de eigenaardigheid dat er geen trommels bij noodig zijn en dat de kabel, die «zonder eind" is eenvoudig om een aan de machine verbonden groote kabelschijf is geslagen. Het gebruik van trommels wordt ook vermeden bij de methode van Whiting. Hier wordt de kabel van een der kooien direct van de kabelschijf langs den bok naar beneden en onderlangs een zich daar bevindende vaste schijf geleid, van daar onder de machine door naar een op eenigen afstand geplaatste losse (doch stevig verankerde) spanschijf, dan terug naar een met de opvoermachine verbonden schijf of smalle trommel, waarom de kabel met een paar windingen wordt geslagen en ten slotte over de tweede kabelschijf naar de andere kooi. Deze methode heeft tevens het voordeel van, door een verplaatsing der losse spanschijf, op zeer eenvoudige wijze van het vervoer der eene étage tot dat van een andere te kunnen overgaan, wat, met name bij ertsmijnen soms zeer gewenscht kan zijn. § 'iOO. PLAATS DER MACHINE. Al deze trommels (natuurlijk niet de bobines) hebben de slechte eigenschap dat het vlak der kabelschijf, door de zijdelingsche verplaatsing van het opwindpunt van den kabel, niet tijdens den geheelen duur van den opvoer in het vlak van den kabel blijft (§ 196) waardoor de schijf gewrongen wordt. Het eenige middel om hieraan zooveel mogelijk te gemoet te komen is de machine ver van den put te plaatsen, waardoor de hoek tusschen de evengenoemde vlakken en dus ook de wringing van de schijf kleiner wordt. Men kan echter ook hierbij niet te ver gaan daar het bepaald noodig is dat de machinist de werkzaamheden aan den put goed kan overzien, ten einde daarnaar het spel der machine te regelen Men zou dit wel is waar door het geven van signalen kunnen verhelpen, doch daargelaten dat daarbij gemakkelijk vergissingen kunnen voorkomen, geeft dit steeds oponthoud en is dus te vermijden. Bij de methoden zonder trommel kan de machine echter zonder bezwaar dicht bij den put staan, mits zij wordt opgesteld in de lijn, die de middelpunten der beide kooien verbindt. De kabelschijven komen dan natuurlijk niet naast, maar onder en eenigszins achter elkaar. § 20M. STANDWIJZERS. Van de vulplaats onder in den put (§ 184), die geheel aan het oog van den machinist onttrokken is, moeten signalen natuurlijk altijd gegeven worden. Het komt dikwijls voor dat afwisselend van verschillende punten van den put moet vervoerd worden. Om den machinist dus in de gelegenheid te stellen precies te welen waar de kooien zich in den put bevinden, is bij elke machine door doelmatig aangebrachte tandraderen en schijven de beweging van den kabel op verkleinde schaal overgebracht op een dun touwtje, dat van de machine uitgaande over een katrol loopt die aan den bovenkant van een vertikale plank is geplaatst, en van onderen met een gewichtje is bezwaard (standwij zer). Op die plank is de diepte en plaats der dwarsgalerijen met cijfers duidelijk aangegeven. Is het gewichtje dus bij een dier cijlers aangekomen, zoo is de kooi juist bij de overeenkomstige galerij. de pi!Tno\»i\<ï. § tOt. DE STEUNKLAMPEN. Is de kooi boven de putmonding gekomen zoo moeten de volle wagens worden weggenomen en leege in de plaats gezet. Niet zelden geschiedt dit gelijktijdig. Een werkman duwt met den leegen wagen tegen den vollen aan, die tevens door een tweeden werkman, aan den tegenovergestelden kant, naar zich toe getrokken wordt. Ten einde den verderen afvoer dier wagens te vergemakkelijken zijn aan de oppervlakte rails aangebracht. Het is dus noodzakelijk dat deze rails juist sluiten aan, en vooral op dezelfde hoogte staan met die, welke in de kooi aanwezig zijn (§ 186). Natuurlijk kan het niet aan den machinist worden overgelaten de plaats van de kooi zoo nauwkeurig te regelen; men heeft dus naar middelen omgezien om de kooi altijd een onveranderlijken stand te doen innemen, ro. a. w. haar tijdelijk te ondersteunen. Een dier middelen, welke vroeger het meest werd aangewend en ook nu nog veel wordt toegepast, is in fig. 188 in doorsnede en platte grond afgebeeld. De gestippelde lijn stelt de kooi, het houtwerk de betimmering in den pul voor. Op de balken d zijn kussenblokken geschroefd waarin de assen p draaien. Hieraan zijn bevestigd: de door de stangen z verbonden krukken e; de steunklampen a en a, en de hefboom h. De klampen a en a, kunnen dus naar boven om de as p gedraaid worden en vallen indien zij vrij zijn door hun eigen gewicht naar beneden, waarbij zij tevens den horizontalen stand verkrijgen. De machinist laat nu de kooi een klein eind hooger opstijgen dan noodig is, waardoor de klampen naar boven gaan, langs de kooi glijden en zoodra deze gepasseerd is weer terugvallen, zoodat zij weer binnen de pulmonding komen en de kooi er voorzichtig op kan neergelaten worden Een nadeel van deze inrichting is dat de kooi vóór het aflaten eerst een weinig moet opgehaald worden ten einde den hefboom te kunnen verdraaien, welk oponthoud bij een druk vervoer nadeelig is. Het piincipe van een andere inrichting (hydraulische steunklampen), die dit nadeel niet bezit, is in fig. 200 geteekend. Een cilinder c is door een buis b b met een of ander hooger gelegen waterreservoir in verbinding. Hij bevat een zuiger * met stang s, die van boven een plaat p draagt, waarmede een andere q, met horizontaal bovenvlak, verbonden is. Dit samenstel vau platen is nu in de richting van het pijltje beweegbaar. Door het draaien aan den hefboom h wordt de kraan k geopend en de cilinder, die scheef geplaatst is, geheel met water gevuld; daarna wordt de hefboom teruggedraaid en de kraan gesloten. De opgaande kooi komt legen de plaat p q en draait deze opwaarts; zoodra de kooi gepasseerd is valt q door zijn eigen gewicht neer, en dient tot steunpunt van de kooi. Is het laden afgeloopen, zoo opent men door h de kraan k, de kooi drukt nu door zijn overgewicht den zuiger, en dus ook de plaat q naar beneden, tot deze in den gestippelden stand is gekomen eu de kooi kan passeeren. Is dit geschied zoo wordt de zuiger weer van zelf naar boven gedrukt en de kraan gesloten. Wij zullen ons hier echter niet bezig houden niet de beschrijving der werktuigen welke op dit beginsel berusten; het is voldoende dit laatste te hebben aangegeven. § £09. AFSLUITING DER PUTMONDING. Ten einde ongelukken te voorkomen moet de toegang tot den pul voortdurend afgesloten, en alleen geopend zijn tijdens het verwisselen der wagens. Gewoonlijk geschiedt dit door een houten ol ijzeren hek, dat door de opgaande kooi door middel van haken wordt medegenomen, terwijl het indien de kooi wordt neergelaten door zijn eigen gewicht naar beneden valt. Op deze wijze is de sluiting onafhankelijk van de oplettendheid der werklieden. § 20J. VERWISSELING DER WAGENS RIJ KOOIEN MET MEERDERE VERDIEPINGEN. Voor het geval de kooi meerdere élages bezit, zou men de constructie er van op zoodanige wijze kunnen maken, dat de étages successievelijk op de steunklampen konden worden geplaatst. In dit geval is ook een dergelijke ondersteuning beneden in de mijn noodig, die natuurlijk bij enkelvoudige kooien vervalt omdat dan deze zich op een vast platform kunnen neerzetten. Inderdaad is deze methode de meest algemeene; zij is echter oorzaak dat de kooi een groot aantal schokken ondergaat bij het achtereenvolgens komen op de klampen, en dat het verwisselen der wagens langzaam gaat. Men kan dit vermijden door zooveel verwisselplaatsen onder elkaar te maken als er verdiepingen zijn, waardoor alle wagens tegelijk kunnen worden verwisseld, en de kooi slechts één schok krijgt. Deze wijze van doen is echter vrij duur, daar meer manschap benoodigd is, en het tevens aanbeveling verdient op elke verwisselplaats een ondersteuning te maken. Zij kan dus alleen bij zeer druk vervoer rationeel worden toegepast. HOOFDSTUK VU. PERSONENVERVOER. (PLAAT IX). I. HET VERVOER IV DE KOOIEN. § 90S. Het personenvervoer heeft in verreweg de meeste gevallen eveneens in de kooien plaats en geeft dan niet tot bijzondere opmerkingen aanleiding. Deze methode bezit echter hare nadeelen: le. gaat het tamelijk langzaam, vooral bij groote mijnen en diepe putten, waar telkens een groot aantal werklieden moet vervoerd worden in kooien, welke slechts een beperkt getal personen tegelijk kunnen bevatten, en waaraan geen te groote snelheid mag worden medegedeeld; 2e. wordt als direct gevolg van het eerste de eigenlijke opvoer telkens geruimen tijd opgehouden; 3C. zijn de werklieden in de kooi geheel afhankelijk van de oplettendheid van den machinist, en kunnen zij bij ongelukken zich zelf niet helpen. Daarbij waren in de oude ertsdistricten (Harz, Bohemen, enz.) de meestal zeer onregelmatige pulten niet geschikt voor den opvoer in kooien en moest het werkvolk hetzij langs de gewone ladders (§ 211), hetzij op anderen, soms vrij gevaarlijken weg, in de mijn afdalen. Men heeft daarom aldaar zeer eigenaardige inrichtingen uitgedacht om het personenvervoer geheel onafhankelijk van dat van het product te maken die later ook in meer volkomen uitvoering op vertikale putten zijn toegepast, en wij zullen het principe er van in het kort bespreken. II. DE DEWEECBARE LADDERS. § 'iOfi. INRICHTING. Deze zoogenoemde beweegbare ladders bestaan uit twee driehoekige samenstellen (fig. 210) ABC en A' B' C' van hout of ijzer, die om A en A' draaibaar en aan de beweegbare stang S verbonden zijn. Aan de uiteinden C en C' hangen 2 balken (ladders) C D en C D vertikaal in den put waar zij evenals de kooien door klauwen of rollen langs geleiders gevoerd worden. Zij zijn bij C en C' ten opzichte van A l> C en A' B' C' beweegbaar, zoodat zij steeds vertikaal blijven, en op bepaalde afstanden, b. v. van 2 Meter, met treden 1, 2, 3 abc voorzien. De stang S wordt aan de kruk eener machine of van een waterrad verbonden, zoodat zij een heen- en weergaande beweging verkrijgt. Het toestel is in flg. 210 bij den uitersten stand rechts der stang S voorgesteld, waarbij dus a juist aan de putmonding is. Bij de volgende beweging van S naar links gaat C' D' naar beneden en D C naar boven. Is de grootte dier verplaatsing juist gelijk aan den afstand tusschen 2 treden, dan zal in den uitersten stand links van S (fig. 206) 1 aan de putmonding zijn, en a tegenover 2 komen. Nu wordt S weer naar rechts bewogen; aan het einde dier beweging komt 2 tegenover c; bij de volgende c tegenover 4, enz. Gaat dus een werkman oorspronkelijk op a staan, en stapt hij na eiken slag over op de correspondeerende trede van de andere ladder, dan komt hij na één slag op 2, na twee slagen op c, na drie slagen op 4, enz.: m. a. w. hij daalt alleen door overstappen telkens 2 Meter. Terwijl a naar beneden gaat, komt 1 naar boven en kan ook hierop een werkman plaats nemen, daarna weer een op a die vervolgens bovenkomt, enz. Er kunnen dus tegelijkertijd zooveel werklieden vervoerd worden als er treden op de ladders zijn; bij slagen van 2 Meters dus juist zooveel man als de put Meters diep is. § 907. SNELHEID VAN VERVOER. Dat het vervoer op deze wijze zeer snel gaat, kan blijken uit de oplossing der volgende vraag: hoeveel tijd is er noodig om 600 man door een put van 600 M. diepte te vervoeren? a. stellen wij een kooi met één étage, die met een snelheid van 5 M. per seconde bewogen wordt, en waarin 12 man tegelijk kunnen plaats nemen. Voor het instappen der manschap stellen wij 10 seconden oponthoud. Wij hebben dan 600 / 600 \ — ( — -f 10 = 6B00 seconden voor het vervoer; 12 \ 5 / b. de treden der ladders stellen wij op 2 M. afstand en de gemiddelde snelheid der ladders 0.6 M. per seconde. Een oponthoud heeft hierbij niet plaats. Er zijn dan 600 treden dus als de eerste man ondergekomen is, is de laatste juist aangetreden. Het geheele vervoer duurt derhalve / 600 \ ( — ) 2 = 2000 seconden, \ 0.6 / vermeerderd niet den tijd, dien de laatstaangetreden man noodig heeft om beneden te komen, dat is 600 : 0.6 = 1000 seconden, dus meer dan 2 maal zoo snel als in het eerste geval; c. zijn er aan de kooi meer étages, zoo kunnen wel is waar meer werklieden tegelijk vervoerd worden, maar men vergete niet dat het oponthoud veel grooter wordt. Wij kunnen dit gerust voor elke meeidere étage nog op 20 seconden stellen, n. 1. 10 voor het neerlaten der étage wat zeer langzaam moet geschieden en 10 voor het plaatsen der werklieden. Wij krijgen dan voor de berekening bij a: voor 2 étages 3750, voor 3 étages 2833 en voor 4 étages 2375 seconden, waarbij tevens het gunstige geval is aangenomen, dat het vervoer per kooi werkelijk onafgebroken kan plaats vinden, wat volstrekt niet altijd mogelijk is. § 208. GELIJKTIJDIG VERVOER IN EN UIT DE MIJN. Oppervlakkig beschouwd heeft het vervoer per kooi het voordeel, dat tegelijkertijd de manschap in en uit de mijn gelaten worden kan. Een aandachtige beschouwing van de beweging der ladders zal echter doen zien dat dit eveneens mogelijk is bij deze methode. Stellen wij b. v. dat een man M zich bevond op de trede 5 om uil de mijn te komen en tegelijk een ander man N op de trede a om er in te komen. Deze beide zullen dan achtereenvolgens komen te staan op de treden: M. Ladder N. 5 ~aT d 2 3 c b 4 1 e zoodat zij elkaar bij het overstappen op geenerlei wijze hinderen. Hel eenige vereischte is dat de uitgaande manschap steeds op de eene, de ingaande steeds op de andere ladder aantreedt; men zal daardoor tegelijk een groote regelmatigheid in de beweging der ladders verkrijgen. § 209. TOEPASSING IN SCHUINE- OP GEBROKEN PUTTEN; IJZEREN CONSTRUCTIE. Deze ladders hebben nog het voordeel van toegepast te kunnen worden in schuine- of gebroken putten, waar het vervoer per kooi niet meer mogelijk is. Zij worden dan aan het liggende ondersteund door rollen. Waar in een gebroken put de helling verandert maakt men (fig 199) een kniehefboom B A C bij A draaibaar en waarvan A R en A C loodrecht staan respectievelijk op de ladders B D en E C. De werklieden moeten dan op gewone ladders overstappen om de ruimte B C te passeeren. Bij uitgestrekte mijnen en diepe putten heeft men wel een afzonderlijken put ingericht voor het personenvervoer en daarbij het beginsel der beweegbare ladders toegepast, waarbij soms het geheele toestel vertikaal en van ijzer wordt gemaakt en de houten treden vervangen worden door overdekte platformen, waarin 2 of 5 man tegelijk kunnen staan, die gelijktijdig overstappen. Het elkander passeeren der werklieden heeft daarbij niet hel minste bezwaar. § 210. EENIGE SLOTOPMERKINGEN. Een groot nadeel dezer ladders is de hooge kosten van aanleg, en het feit dat er een afzonderlijk putgedeelte voor moet gereserveerd worden en dit zal wel de oorzaak zijn waarom zij niet algemeen in gebruik zijn. Overigens bieden zij, bij de noodige oefening en oplettendheid, minstens dezelfde en waarschijnlijk grootere veiligheid als de kooien. Wij hebben nog verzuimd op te merken, dat op een zekere hoogte boven elke trede een ijzeren haak is geslagen, waaraan de werkman zich met de eene hand vasthoudt, terwijl hij in de andere de lamp heeft. Daar het vervoer per ladder zelfs in een diepen put van 600 M. slechts ± 15 minuten duurt, is dit geen reden om te beweren dat de arbeiders er te veel door worden ingespannen. Indien men eenmaal aan het werktuig gewoou is bespeurt men werkelijk niet de minste vermoeienis. Wij zullen ons niet verder bezighouden met de verschillende wijzigingen, welke deze toestellen hebben ondergaan, omdat zij voor ons doel van geen belang zijn. 111. DE GEWONE LADDERS. § 2Éi. NOODZAKELIJKHEID VAN EEN KLIMPUT. Men mag natuurlijk de in de mijn werkende arbeiders niet alleen van dit zoogenoemde mechanische vervoer afhankelijk stellen, d. w. z. er moet bij elke mijn een middel aanwezig zijn, dat de werklieden ten allen tijde de gelegenheid aanbiedt uit de mijn te geraken. Het ligt voor de hand daartoe gewone ladders te bezigen, welke in vroeger tijd zelfs bijna uitsluitend door de mijnwerkers tot bet genoemde doel werden gebruikt. Een gedeelte van den opvoerput wordt dus tegenwoordig algemeen voor klxmput ingericht, en het verdient zeer aanbeveling deze van de andere compar timen lei) geheel af te sluiten, ten einde ongelukken te voorkomen en ook bij eventueel onklaar raken van die gedeelten, b. v. door bet breken van den kabel, bet doel van den klimput, een veilige wijkplaats te zijn voor de arbeiders, niet te doen verloren gaan. § HOUTEN- EN IJZEREN LADDERS; INRICHTING. De ladders bestaan uit twee hoornen, die van hout of ijzer kunnen zijn en meest 50 centimeter van elkaar staan. In het eerste geval hebben zij een doorsnede van 5 a 6 cM. bij 10—12 cM.; ijzeren boomen zijn van 6 a 7 mM, dik plaatijzer bij een breedte van evenzooveel centimeters. De sporten of treden zijn eveneens van hout en dan bij voorkeur plat (20—26 mM. dik, aan de uiteinden 50, in het midden 80 mM. hoog) zelden rond (45 mM. diameter) of van ijzer, en dan in den regel rond (25 mM. diameter). Men legt ook wel in een daartoe gemaakte gleuf aan den bovenkant der houten treden een reep ijzer van 10 mM. dikte en 25 mM. hoogte, waardoor meerdere stevigheid wordt verkregen bij slechts weinig prijs- en gewichtsverhooging. De afstand der treden is bij houten ladders 25 cM. van as tot as, bij ijzeren meest wat minder, 20 a 25 cM. Hier en daar combineert men ijzeren boomen met houten sporten wat echter niet aan te raden is. Het hout moet rechtdradig zonder knoesten of kwasten zijn, verder hard en taai. De treden worden niet aan de boomen gespijkerd, doch om het doorroesten of -vreten tegen te gaan en ook om ze gemakkelijk te kunnen verwisselen slechts in gleuven aan de binnenzijde van de boomen ingelaten. De keuze tusscheu houten- en ijzeren ladders hangt o. a. van dezelfde omstandigheden af als in § 165 voor de wagens zijn opgegeven. Daarbij komt nog dat, waar de mijnwerkers op met ijzer beslagen schoenen afdalen, houten sporten veel spoediger uitslijten dan ijzeren. Deze laatste hebben dus het voordeel van veel langer ie duren, doch het nadeel van veel zwaarder en duurder bij de aanschaffing te zijn. § HELLING, LENGTE EN BEVESTIGING DER LADDERS; PLAT¬ FORM; AFMETINGEN VAN DEN KLLVIPUT. Een belangrijk punt is de helling der ladders. Zijn zij vertikaal zoo nemen zij weinig ruimte in; deze stelling is echter ten eerste gevaarlijk omdat de manschap zich onder elkaar bevindt, en dus de val van een enkelen man voor allen die beneden hem zijn noodlottig kan worden; ten andere is het opklimmen daarbij zeer vermoeiend omdat de spieren der armen te veel worden ingespannen, en voor diepe putten daardoor bijna onmogelijk. l)e beste helling is 70c, waarbij de minste krachtsinspanning van de arbeiders gevorderd wordt. In de pompschacht of waterput, waar men soms genoodzaakt is vertikale ladders aan te brengen, zorge men deze van tijd tot tijd door gewone onder 70° af te wisselen. Bij deze helling is het duidelijk dat de lengte der ladders niet zoo groot kan genomen worden als men wil; men is daarbij gebonden aan de afmetingen van den klimput. In fig. 209 is de stand der ladders voor dit geval aangegeven. Aan het boveneinde van eiken ladder L is een plankier of platform P aangebracht, dat slechts een opening voor den werkman bevat; de naastvolgende ladder L' rust weer op dit plankier, het voetpunt dient 50 cM. van den putwand verwijderd te zijn om het opstappen niet te bemoeilijken. Bij een lengte a van 6—io M. van de ladders, zooals die gewoonlijk voorkomt, krijgt men door een eenvoudige goniometrische berekening a cos. 70° -j~ 0.50 = 2'/2 a 34/5 M. voor de lengtedoorsnede van den klimput; de breedte zij liefst 1 M. waarbij aan de eene zijde van den ladder nog 50 cM. ruimte overblijft voor het afstappen. Natuurlijk zijn de platformen dus eveneens 6—10 M. van elkaar verwijderd. Deze laatste zijn hel best als roosters gevormd, ten einde het water geen gelegenheid te geven er op te blijven staan. De bevestiging van de laddereinden moet zeer soliede zijn, en geschiedt aan daartoe met opzet aangebrachte houten balken. Bij houten boomen gebruikt men ter verbinding ijzeren banden; ijzeren boomen worden bovenaan omgebogen en platgeslagen en met schroefbouten bevestigd, zooals fig. 209 aangeeft. Aan het boveneinde is tusschen de boomen op eenigen afstand boven het platform een ijzeren haak h bevestigd, waaraan de werkman zich bij het af- en opstappen van hel plankier vasthoudt. § 9Éê. EVENWIJDIGE- EN ZIGZAGVORMIGE STAND DER LADDERS; IJZEREN LADDERS MET GELEDINGEN. In fig. 209 zijn de ladders alle evenwijdig verondersteld; men zet ze ook wel zigzagtormig op de wijze van fig. 208, waarbij eenigszins aan ruimte wordt gespaard. Daarbij moet de werkman telkenmale een omkeerende beweging maken, wat op het smalle platform steeds gevaarlijk is, en zijn bij de evenwijdige ladders de openingen altijd door de bovenstaande ladders bedekt, bij de zigzagladders niet, wat bij een val van veel belang is. Het spreekt van zelf dat waar b. v. in den pompschacht het minder aankomt op snelheid van beweging, doch slechts om aan de pompenknechten de gelegenheid te geven bij elk punt van de werktuigen te geraken, ook niet zoo zeer behoeft gelet te worden op den stand en de helling der ladders; men maakt deze dan zóó als het uitkomt zonder gevaar op te leveren voor het verkeer, in verband met de bewegelijke deelen der pomp. Bij het afdiepen der pulten maakt men de onderste ladders meest van ijzer om beschadiging door het schieten te verhinderen. Men heeft daarbij ook wel de boomen uit geledingen samengesteld, die elk één trede bevatten; deze ladders worden dan alleen aan het boveneinde opgehangen en kunnen gemakkelijk worden opgehaald. HOOFDSTUK VIII WATERLOOZING. (PLAAT X). A. OORZAKEN VAX DEN TOEVLOED VAN WAT Kit IN DE MIJNEN. § 2MS. Het is een groote zeldzaamheid dat in een mijn in het geheel geen water aanwezig is; evenwel zijn gevallen bekend dal men in kolenmijnen water van de oppervlakte moest aanvoeren, ten einde door een doelmatige besproeiing geen hinder te hebben van het droge fijne kolenstof. Als algemeene regel is echter aan te nemen dat een kleinere of grootere hoeveelheid water in de mijn komt, welke daaruit moet worden verwijderd. Wij hebben reeds in deel 1 de opmerking gemaakt, dat bijna elk gesteente voorzien is van een aantal scheuren en barsten, waarin het regenwater indringt en wel is waar langzaam doch voortdurend zijn weg vervolgt. Zoodra dus tengevolge der ontginning uitgestrekte ledige ruimten onder den grond worden gemaakt, zal het water uit de genoemde scheurtjes zich daarin ontlasten. Men noemt dit het sweeten van het gesteente. Hiertegen zijn dus geen voorzorgsmaatregelen mogelijk; de hoeveelheid hangt meest af van den regenval aan den bovengrond. Exploiteert men een niet al te sterk hellende laag, zoo kan het gebeuren dat op een zekere hoogte daarboven een volkomen waterkeerend gesteente aanwezig is, zoodat men bij het begin der ontginning daardoor geen water in de mijn krijgt. Tengevolge van de inzakkende beweging, welke het hangende ondergaat door de ontginning zelve, is het echter eene zeldzaamheid indien ook deze laag niet later eenigszins gescheurd raakt en dus waterdoorlalend wordt. Ingeval zulk een ondoordringbaar gesteente werkelijk voorkomt, kan dit zelfs in zekere mate gevaar voor de mijn opleveren, aangezien er boven zich groote hoeveelheden water hebben opgehoopt (in artesische lagen), welke daarna plotseling afvoerwegen verkrijgen naar de onderaardsche ruimten. Te meer MIJHOHTGINMKG. I? is dit te vreezen omdat die artesische lagen voortdurend van de oppervlakte uit gevoed worden. Door een geologisch onderzoek van den bovengrond zal men zich dikwijls van de aanwezigheid van dergelijke lagen kunnen overtuigen, en dit zal op de keuze der te volgen ontginningsmethode van invloed kunnen zijn. Verder kan het afscheidingsvlak bij een discordante ligging der gesteentelagen (deel I § 114) aanleiding geven tot den toevoer van water in de afzetting. Zelfs kan dit geschieden langs de voegvlakken der lagen, vooral indien deze laatste niet alle uit hetzelfde gesteente bestaan. Zoo is het b. v. een gewoon verschijnsel dat men bij het maken van putten of dwarsgalerijen de nabijheid der koollagen reeds daaraan herkent dat het gesteente vochtiger wordt. Het onaangenaamst zijn in dit opzicht de verwerpingsspleteti. Hebben deze aanleiding gegeven tot de vorming van werkelijke gangen, zoo is de watertoevloed tamelijk beperkt, maar in den regel toch merkbaar. Dikwijls zijn zij geheel leeg of slechts met losse brokstukken van het omliggende gesteente opgevuld, waardoor het water van de oppervlakte vrijen toegang heeft. Wil men een verwerping voor de eerste maal doorkruisen, zoo dient men dus steeds op zijn hoede te zijn en de in § 237 te beschrijven voorzorgsmaatregelen in acht te nemen. Indien de plaats der verwerping niet bekend is, bemerkt men deze toch gewoonlijk daaraan, dat het mineraal of gesteente van lieverlede vochtiger wordt. Het gevaarlijkst zijn deze »opene" verwerpingen natuurlijk indien zij aan den bovengrond in een rivier of meer of zelfs in de zee uitkomen, aangezien dan de watertoevloed voortdurend en dikwijls zóó groot is, dal zij met de beschikbare middelen niel kan worden verwijderd. Er blijft dan alleen over het water door de in § 237 aan te geven middelen af te sluiten, en voor het geval de ontginning aan de andere zijde der verwerping moet worden voortgezet, daartoe nieuwe putten te graven. In het voorgaande hebben wij gezien hoe het water op een meer of minder regelmatige wijze doch bij voortduring in een mijn kan komen; er zijn echter ook oorzaken van plotselinge en dan meest overvloedige watertoevloeden, die zooveel te gevaarlijker zijn daar zij dikwijls niet kunnen voorzien worden. Daartoe behooren de onderaardsche meeren, die b. v. in kalkgebergten niet zelden voorkomen, doordat zich door uilspoeling groote holen hebben gevormd die met water gevuld zijn. In de tweede plaats echter zijn het de oude mijnwerken, die in vroeger tijd veelal onmiddellijk aan de oppervlakte werden aangevangen en later verlaten zijnde, ingestort zijn en zich met water hebben gevuld. Ofschoon de sporen van zoodanige werken veelal reeds aan de oppervlakte zichtbaar en bekend zijn, is dit met hunne onderaardsche uitgestrektheid gewoonlijk niet het geval, en moet men dus bij het drijven der galerijen in de nieuwe werken de meeste voorzichtigheid in acht nemen, ten einde geen plotselingen waterdoorbraak te krijgen. De middelen, welke tegen dergelijke onvoorziene gevallen aangewend worden zullen behalve het laten slaan van veiligheidspijlers, c. q. het toepassen van het beschermingstype (§ 51) in hoofdstuk IX besproken worden; wij zullen ons hier bepalen tot die welke betrekking hebben op het verwijderen van het voortdurend doch in kleinere hoeveelheid doorsijpelende water. B. DE AFVOER VA\ HET WATER IN DE MIJST. § 2Ê6. AFVOER VAN HET WATER IN DE GALERIJEN EN NAAR DEN PUT. Wij kunnen bij de waterloozing op soortgelijke wijze als bij het transport twee gedeelten onderscheiden: afvoer van het water uit de eigenlyke mijnwerken, en opvoer er van door den put. Het eerstgenoemde beeft weinig bezwaar. Daar elke galerij, ook de zoogenaamd horizontale, een geringe helling bezit, zal het water reeds van zelf de laagste plaatsen opzoeken. In de werkgalerijen, die slechts een beperkten tijd openblijven, laat men het water gewoonlijk aan zijn lot over, en deze zijn dan ook meestal vrij slijkerig. In de grond-, lucht- en dwarsgalerijen daarentegen, waar zich het water uit de bovenliggende étages verzamelt, zou het door zijn grootere hoeveelheid dikwijls de ontginning hinderen, en wordt de vloer hetzij aan een der zijden, of in het midden nog zooveel verdiept, dat een goot van voldoenden inhoud ontstaat. Bij gescheurd of brokkelig gesteente of mineraal wordt deze met metselwerk of met cement bekleed, terwijl men nog de voorzorg gebruikt zoolang een étage of bouwveld nog niet afgebouwd is, onder de grondgalerij een strook mineraal te laten staan. In de meeste mijnen wordt dit verzamelde water naar den waterput of pompput afgevoerd, waarin de pompen zijn opgesteld (§ 220), welke het naar de oppervlakte brengen. Als algemeene regel is aan te geven dat elke étage zijn eigen waterzak dient te bezitten d. w. z. een reservoir van voldoende grootte om minstens al het water, dat in 24 uur van de étage afvloeit, te kunnen bevatten. Werd het water van alle étages eenvoudig in den put geleid, zoo zou het zich beneden verzamelen, en dus de machine veel meer arbeid moeten verrichten dan nu een groot gedeelte er van eerst op zekere hoogte boven den putbodem aan de pompen wordt toegevoerd. Werd het reservoir te klein genomen, zoo zou bij kleine reparatién, waarbij de pompmachine moet blijven stilstaan, het reservoir spoedig overloopen, het water in den put vallen, daér wellicht de werkzaamheden zeer bemoeilijken en later de machine veel werk verschaffen. Intusschen behoeven de waterzakken ook niet veel grooter te zijn, daar zij anders een aanzienlijke ruimte innemen en op den duur aanleiding zouden geven tot veel onderhoud. Onder in de mijn waar zich toch gewoonlijk het meeste water verzamelt en de zuigpomp (§ 221) is opgesteld maakt men om deze steeds toegankelijk te laten wel een bijzondere horizontale of hellende galerij, hetzij in de vaste rots, hetzij in de afzetting, zoodat aldaar zelfs een zeer groote hoeveelheid water kan geraken zonder hinder aan de pomp of put te veroorzaken (watergalerij). Waar een galerij voor een gedeelte afgesloten is, b. v. door overlaten voor de ventilatie (§ 133), wordt het zich achter de afsluiting verzamelende water van tijd tot tijd, hetzij door werklieden met emmers, hetzij door hevels of pompen, aan de andere zijde gebracht. Waar de hoeveelheid te groot is en genoemde werkzaamheden dus veel onkosten zouden veroorzaken, maakt men ook wel zoo mogelijk een boorgat naar de onderliggende étage waardoor het water voortdurend kan afvloeien. Het is van veel belang dat de bij de pompmachine geplaatste machinist ten allen tijde op de hoogte is van den stand van het water in den waterzak. Een zeer eenvoudig en weinig kostbaar hulpmiddel daartoe is het volgende. In den waterzak wordt een vrij wijde buis van eenige Meters lengte tusschen een paar balken loodrecht opgesteld; van onder is die buis open, van boven luchtdicht gesloten. Door een opening in het deksel is een !/s" buis gestoken en gesoldeerd, die door den geheelen put tot in de machinekamer loopt, daar omgebogen is en gestoken is door den eenen kurk van een tweehalzige (Woulff'sche) llesch, die gedeeltelijk met een roode vloeistof is gevuld. Door den anderen kurk steekt een lange open glazen buis tol bijna op den bodem. Stijgt nu het water in de wijde buis in den waterzak, dan drukt dit de lucht door de nauwe buis naar boven en de roode vloeistof stijgt in de glazen buis. Deze laatste kan men van een verdeeling voorzien en dus precies de waterhoogte nagaan. § 2É7. WATERAFVOER DOOR STOLLEN. Het is gemakkelijk in te zien dat de opvoer van dit water naar de oppervlakte geen direct nut voor de ontginning geeft, d. w. z. dat de kostprijs van het product daarmede nooit verminderd maar steeds en soms niet onbelangrijk verhoogd wordt. In bergachtige streken heeft men derhalve niet zelden een middel toegepast 0111 het water door êlollnn te doen afvloeien. Ofschoon de onkosten, aan het maken dezer stollen verbonden, vrij groot zijn, kwamen zij vooral bij diepe mijnen dikwijls niet in verhouding tot de voortdurende uitgaven, die van een machinalen wateropvoer het gevolg zijn, waarbij nog komt dat men diezelfde galerijen nog kan gebruiken voor afvoer van het gewonnen product en voor luchttoevoergalerij. De lengteafmeting dezer stollen is soms enorm en bereikt in een der groote mijndistricten van Europa zelfs bijna 50 Kilometer. Gewoonlijk wordt daarbij met één galerij een aantal mijnen gelijktijdig gedraineerd. Ook waar de mijn dieper is dan deze watergalerij worden de kosten van opvoer van product en water slechts gering daar men veel zwakkere machines kan opstellen. De breedteafmetingen dezer galerijen worden vooral indien zij voor meerdere doeleinden gebruikt worden, vrij groot, men kent er van bijna 5 M. breedte en 3.S M. hoogte. Het spreekt van zelf dat zij zeer soliede moeten verzekerd worden, teu einde bij een zeer langen duur weinig onderhoud noodig te maken. Elke niet goed gemotiveerde zuinigheid moet worden vermeden. In het algemeen zijn het voornamelijk de ertsmijnen, welke bij voorkeur in bergachtige streken zijn gelegen waarbij zulke afvloeistollen tot uitvoering gekomen zijn. § 2ÉS. WATERKOLOMMACHINES. Vooral in reeds sedert zeer langen tijd bestaande mijnen kan het voorkomen dat de afvloeigalerij bij G (fig. 217) gelegen is terwijl de ontginning geheel of gedeeltelijk tot op een lager niveau B is gekomen. Men heeft dan, ten einde het in B verzamelde water P op een eenvoudige wijze tot op het niveau G te brengen een eigenaardig middel bedacht, daarin bestaande dat de geheele of gedeeltelijke hoeveelheid van het water der bovenliggende mijnafdeelingen A een machine X in beweging brengt en door zijn grootere kracht (hier het verschil in hoogte tusschen A B en B G) de genoemde werking tot stand brengt. Deze machines werken dus geheel zonder stoom en alleen door de kracht der waterkolom A B; men heeft ze daarom waterholommachines genoemd. De machine X is in hoofdzaak een liggende pompcilinder C waarin een massieve zuiger heen en weer kan bewogen worden. De cilinder is aan het eene einde in verbinding met de drukkolom P A = H en ook met hel reservoir P, aan het andere uiteinde door een zuigbuis met ditzelfde reservoir en met de kolom P G = h. Stellen wij den zuiger in den uitersten stand rechts, zoo wordt op dit oogenblik op een of andere wijze (ongeveer als bij de stoomschuifbeweging) de verbinding van den cilinder met 11 afgesloten: de kolom h drukt den zuiger naar links, waarbij water uit P door de zuigbuis wordt opgezogen en tegelijk het zich achter den zuiger bevindende water in het reservoir wordt afgeleid. In den uitersten stand links van den zuiger wordt de verbinding van den cilinder met P afgesloten, en die met H geopend; door den overdruk (H—h) wordt het eerst opgezogen water door h naar G geperst. Daarna begint het spel der machine op nieuw. Door het geven van doelmatige afmetingen kan men dus de opgeperste walerhoeveelheid gelijk maken aan het uit de mijn in P vloeiende, vermeel derd met het door de machine bij den teruggaanden zuigerslag daarin ontlastte water. De ruimte achter den zuiger is dus steeds in verbinding met de kolom h en deze wordt daarom acbterwaterkolom genoemd. Gewoonlijk maakt men deze pompen dubbelwerkend zoodat voortdurend water toegeperst wordt. I)e verdere inrichting dezer machines zal als te samengesteld hier achterwege worden gelaten, het is voldoende het principe te hebben aangegeven. In kolenmijnen zijn zij om de reeds aangegeven reden (§217) zeer weinig in gebruik. § 919. OMZETTING VAN DE KRACHT VAN HET NEERVALLENDE WATER IN NUTTIGEN ARREID. Ook heeft men, waar een voldoende hoeveelheid water van de bovenliggende mijngedeelten naar den afvloeistollen moest gebracht worden, door de kracht van het neervallende water waterraderen en turbines doen bewegen, ten einde daardoor weer nuttige arbeidskracht b. v. tot het drijven van pompen te verkrijgen, welke op hun beurt het water uit de ondergelegen afdeelingen naar den stollen opvoeren. Tevens heeft men waterkolommachines geconstrueerd die voor het vervoer of den opvoer van het mineraal dienen (§ 180). Een vereischte, zoowel voor de laatstbeschreven werktuigen als voor de in § 218 beschreven waterkolommachines, is een voortdurende en constante toevloed van het bovenwater, daar anders de werking te onregelmatig wordt; ook heeft men tot het in beweging brengen der beweegbare ladders (§ 206) op soortgelijke wijze waterraderen aangewend. Het is duidelijk dat dergelijke toepassingen, mits zij rationeel zijn het voordeel bezitten van economisch te zijn. C, DE OPVOER VAST HET WATER DOOR DEN MIJMPÜT. cc. Dc zuig-, hel- en perspompen. § 920. POMPEN MET DOORBOORDEN ZUIGER. Wij zullen nu overgaan tot de eigenlijke wateropvoerwer kluit/en, en daartoe in de eerste plaats het principe bespreken, dat bij de meeste dezer ten grondslag ligt. Het is bekend dat het water door een gewone zuigpomp slechts theoretisch ongeveer 10 M. (praktisch circa 8 M.) kan opgehaald worden. Dit soort pompen bezit een zoogenoemden doorboorden, d. w. z. met kleppen a voorzienen zuiger z (fig. 220), welke juist past in een buis AB, en door middel van de stang S op en neer kan bewogen worden. Onder in de buis is een voetklep k aangebracht. Bij het ophalen van z wordt k geopend en aa gesloten: het water komt boven k; gaat z naar beneden, zoo sluit zich k van zelf door de drukking van het water, en de zuiger beweegt zich met open kleppen door dit water heen tot dicht bij de voetklep. Bij den volgenden opgang van z wordt het bovenstaande water dus medegenomen, en kan uit een opening u boven in de buis wegvloeien. Daar het openen van k dus alleen door de zuiging van z, d. w. z. door de dampkringsdrukking buiten de buis plaats heeft, spreekt het van zelf dat dfc zuighoogte, d. i. de afstand van het waterniveau B tot k, minder moet bedragen dan laatstgenoemde drukking, (dus praktisch minder dan ongeveer 8 M.). Was die afstand juist daaraan gelijk, zoo zou men wel het water tot aan k kunnen opzuigen, maar het zou niet daarboven stijgen en dus niet door z verder opgehaald kunnen worden. § 92É. VERSCHIL TUSSCHEN ZUIG- EN HEFPOMP. ENKEL WERKENDE POMPEN. Zijn zuig- en stijgbuis te zamen slechts weinig langer dan de zuiger*^, zoodat dus de afvloeiopening van het water even boven het hoogste punt van den zuiger gelegen is, zoo noemt men de pomp een zuigpomp. Men kan echter ook de stijgbuis verlengen op de wijze als fig. 220 aangeeft; het water verzamelt zich dan zoolang boven den zuiger tot de afvloeiopening u bereikt is, en men noemt de pomp een hefpomp, welker stijgbuis dan gewoonlijk om redenen van praktischen aard niet grooter dan 50 a 60 M. genomen wordt. De kenmerkende eigenschap van deze pompen is dus dat zij alleen met den opgaanden slag het water doen uitvloeien (dus enkelwerkend zijn) en het daarbij ophejjen. § 222. POMPEN MET NIET-DOORBOORDEN ZUIGER; PERSPOMPEN; DUBBEL WERKENDE POMPEN. Juist de omgekeerde werking vindt plaats bij de perspomp die in lig. 236 is afgebeeld en na het voorgaande wel geen verdere verklaring zal behoeven. De zuiger Q is hier met doorboord (massief) en het is hierbij zelfs mogelijk op eenvoudige wijze een dubbelwerkende pomp te verkrijgen, waartoe de in de figuur gestippelde buis aan het werktuig verbonden wordt. Zooals men ziet verschillen de hef- en perspomp ook nog daarin, dat de zuiger bij de eerste wel, bij de tweede niet in dezelfde as met zuig- en stijgbuis ligt. Hieraan is voor de perspompen het groote voordeel verbonden dat de zuiger, die steeds het zwakke punt van de pomp is (door defect of lens raken), met weinig moeite kan uitgenomen worden en gemakkelijk bereikbaar is; intusschen nemen zij door die inrichting ook meer ruimte in dan de hefpompen. Bij de eigenlijke mijnpompen zijn de perspompen bijna uitsluitend in gebruik, ofschoon in den laatsten tijd de zoogenaamde Rittinger-pomp (§ 233) meer en meer aangewend wordt, die op eenvoudige wijze het voordeel van weinig ruimte der hefpompen met dat van dubbele werking der perspompen verbindt. Bij kleine en ondiepe mijnen, die weinig last van water hebben, vindt men wel onder in de mijn een of meer kleine stoomzuig- en perspompen, die den stoom ontvangen van boven den grond opgestelde ketels. Vooral voor pas beginnende diepbouwen, waar de onkosten der zeer dure andere wateropvoermachines zwaar op de onderneming zouden drukken, verdient deze wijze van doen wel aanbeveling. De stoomleiding wordt dan meestal in den opvoerput door goed tegen uitstraling der warmte beschutte buizen aangebracht, omdat deze put de kortste weg naar de pompen vormt. § 223. PLUNGERPOMPEN. De in fig. 236 voorgestelde platte zuiger moet, ten einde aan de pomp een goede werking te verzekeren, nauwkeurig in de zuigerkast Q passen. Deze laatste dient dus van binnen zuiver te worden afgedraaid, terwijl de zuiger zelf met leer bekleed wordt. Dit uitdraaien heeft zijn eigenaardige praktische moeilijkheden, waarbij nog komt dat het water uit de mijn dikwijls eenigszins zuur is en dan het ijzer aantast. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen maakt men voor grootere mijnpompen algemeen gebruik van plungerpompen (fig. 237). De nauwkeurig van buiten (dus zonder moeite) afgedraaide zuiger P, hier plunger genoemd, heeft den vorm van een cilinder, beweegt zich met een kleine speelruimte in de buis Q, gewoonlijk cilinder genoemd, en gaat van boven door een pakkingbus a a, waardoor een voldoende afsluiting verkregen wordt. Deze laatste kan daarenboven gemakkelijk uitgenomen, schoongemaakt of gerepareerd worden, en door insmeeren met vet of andere stoffen kan de buitenwand van den cilinder tegen de inwerking van het zure mijnwater worden beschermd. Overigens werken deze pompen als de gewone perspompen. § REDEN WAAROM MEN IN DIEPE PUTTEN MEERDERE POMPEN BOVEN ELKAAR AANBRENGT. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de drukking der atmosfeer gelijk is aan een kolom water van ongeveer 10 Meter. Was dus onder in een mijnput van b. v. 600 M. diepte een perspomp geplaatst, welke het water in een stijgbuis van genoemde hoogte opdreef, zoo zou bij den neergaanden slag van den zuiger een drukking van — = 60 atmosfeeren (afgezien van wrijving en andere weerstanden) te 10 overwinnen zijn. Om dit te vermijden brengt men een aantal boven elkaar gelegen, onafhankelijk van elkaar werkende pompen aan, welker plungers tegelijkertijd en door dezelfde machine bewogen worden (§ 230), gemiddeld een stijgbuis van 60—90 M. hoogte verkrijgen en waarvan de eene pomp het water aan de andere toevoert. Dikwijls regelt men de plaats dezer pompen in dier voege dat op een of twee étages een pomp komt. De reden hiervan zal uit § 229 blijken. Grooter dan 150 M. dient men de pomphoogte niet te nemen, tenzij men daartoe door locale omstandigheden genoodzaakt is. Het voordeel is duidelijk: men vermindert de drukking in de buizen, waardoor deze een zooveel geringere wanddikte noodig hebben, de beweging der kleppen vergemakkelijkt wordt en de dichting der buizen minder te lijden heeft. Aan deze opstelling is echter het groote nadeel verbonden dat de beweegbare deelen, die aan elke machine het meeste onderhoud en reparatie veroorzaken, in dezelfde reden vermeerderen als het aantal pompen. Toch schijnt in het algemeen het voordeel zóó groot te zijn, dat men slechts zelden in diepe mijnen een enkele pomp aantreft (zie ook § 231). § VOORWAARDEN WAARAAN DE MIJNPOMPEN MOETEN VOLDOEN. Wij hebben boven (§ 223) slechts een principieele inrichting der pompen aangeduid, en zullen thans nagaan hoe zij er werkelijk uitzien. Hierbij moet zooveel mogelijk aan de volgende voorwaarden worden voldaan: 1®. het water moet op zijn weg geen plotselinge vernauwingen oi verwijdingen te doorloopen hebben en tevens een rechtlijnige richting blijven behouden, omdat anders het effect van de pomp verminderd wordt; 2®. liet pomplichaam moet uit weinig afzonderlijke deelen bestaan, waardoor het solieder wordt en minder verbindingen noodzakelijk zijn; oe. deze deelen moeten echter niet te samengesteld zijn, ten einde reparatiën te vergemakkelijken, en ook niet te zwaar om het wegnemen en de opstelling er van niet te bemoeilijken; 4®. er moeten zoo weinig mogelijk vertikale verbindingen voorkomen; schroeft men deze n. 1. sterk aan, zoo brengt men licht daardoor de steeds noodige horizontale flenzen uit hun verband. Bij de opvolging van deze belangrijke voorwaarde kan echter voor sommige stukken gewoonlijk niet geheel aan de 3C voorwaarde voldaan worden; 5®. daar het water niet op alle deelen even sterk drukt moet de wanddikte daarmede in overeenstemming gebracht, en het dus ook vermeden worden om gi ootere ijzermassa s aan dunne wanden te verbinden, ten einde nadeelige spanningen te voorkomen; 6®. de lucht, die zich steeds in den cilinder verzamelt (§ 226) moet van tijd tot tijd worden verwijderd; hiertoe is het bovendeel van den cilinder meestal door een nauw buisje met kraan met de stijgbuis verbonden. In fig. 221 is een pomplichaam schematisch voorgesteld, dat aan de genoemde vooi waarden in hoofdzaak voldoet en dan ook veel in gebruik is. § 226. BESCHRIJVING VAN DEN GANG EENER PLUNGER-PERSPOMP. Alvorens de samenstellende deelen eener plunger-perspomp te beschrijven, zal het niet overbodig zijn den gang eener zoodanige pomp na te gaan. Wij veronderstellen bij den aanvang de plunger in zijn laagsten stand, en zuigbuis, klepkasten en stijgbuis met lucht gevuld tot aan het niveau van het grondwater. Bij opgaanden plunger wordt de ruimte, welke de lucht in zuigbuis en zuigklepkast kan innemen van lieverlede grooter, m. a. w. de lucht wordt verdund, en door de drukking der atmosfeer van buiten wordt het deksel der zuigklep opgelicht en stroomt water in de onderste klepkast. De pomp werkt dus eerst als luchtpomp; het water stijgt in de zuigbuis slechts langzamerhand, en eerst als alle lucht door de drukklep is uitgedreven en de onderste ruimte geheel met water is gevuld, zuigt de pomp bij eiken slag de normale hoeveelheid water op. Ten einde den invloed dezer zoogenaamde schadelijke ruimte (de inhoud der zuigbuis vermeerderd met de ruimte tusschen beide kleppen) te verminderen zijn inrichtingen aangebracht om de pomp spoedig vooraf geheel te vullen. Heeft dit eenmaal plaats gehad, zoo wordt de drukking der atmosfeer, die het water in de pomp perst, tegengewerkt door een kolom water gelijk aan de zuighoogte, door de wrijving tegen de wanden, de schokken die bij de krommingen ontstaan, enz. Was de grootste zuighoogte d. i. de afstand tusschen het ondervlak van den plunger in zijn hoogsten stand en het niveau van het grondwater, grooter dan de drukking der atmosfeer, zoo zou deze laatste tegen het einde van den opgaanden slag geen water meer door de zuigklep doen stroomen, m. a. w. er zou in den cilinder onder den plunger een luchtverdunde ruimte ontstaan. Bij het neergaan van den plunger, dat in den regel door het eigen gewicht geschiedt, zou deze dan in den aanvang bijna in het geheel geen tegenstand ondervinden, dus met groote snelheid dalen, om dan plotseling den geheelen weerstand te moeten overwinnen, die noodig is 0111 de drukklep te openen en het water in de stijgbuis naar boven te persen. Er ontstaat dus noodzakelijk een gevaalijke stoot. Hetzelfde zou natuurlijk het geval zijn indien de afstand van de drukklep tot het niveau van het grondwater grooter was dan de hoogte van de atmosfeerdruk. In het algemeen laten zich dergelijke ofschoon veel zwakkere stooten door de eigenaardige inrichting der niet-roteerende, z. g. balansmachines (§ 232) bij het einde van eiken opgaanden en het begin van den neergaanden slag niet vermijden; daar deze stooten het gevolg zijn van plotseling veranderden weerstand bij het openen en sluiten der kleppen moet er dus zeer op gelet worden, dat de tuig klep zich spoedig sluit en de drukklep zich zeer gemakkelijk opent (§ 228). Ook moeten de zuig- en stijgbuizen zoo wijd mogelijk genomen worden ten einde de snelheid en dus de levende kracht van het water daarin zooveel doenlijk te verminderen, waardoor de stooten zwakker worden. Het water in de zuigbuis bevat steeds een zekere hoeveelheid lucht, die door de zuigende werking bij den opgaanden slag vrij wordt en zich onder den plunger verzamelt (§ 225). Eveneens kan soms lucht door de pakkingbus of door ondichtheden in de verbindingen in den cilinder binnenkomen. Het zal duidelijk zijn dat deze lucht een dergelijken nadeeligen invloed zal hebben als boven voor de luchtverdunde ruimte is aangegeven d. w. z. dat een stoot ontstaat. Daarenboven wordt deze lucht bij den neergaanden slag sterk samengeperst, oefent derhalve een groote spanning uit en vermeerdert daardoor in den aanvang de snelheid van het water in de stijgbuis. De machine werkt dus onregelmatig. Gewoonlijk heeft men daarom de ruimte vlak onder de pakkingbus door een buisje n met kraan (fig. 221), met de stijgbuis in verbinding gebracht (§ 225). Men kan ook dit buisje zonder kraan maken, en het onder de diukklep doen uitmonden [waartoe deze laatste hooger geplaatst moet worden (fig. 232)]; dan wordt bij eiken slag de lucht in de stijgbuis gedreven en kan zich dus geen eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid in den cilinder verzamelen. b. De onderdeden eener niijtipompinriehting. § 229» ALGEMEENE OPMERKINGEN. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij de verschillende inrichtingen wilden beschrijven van alle onderdeden, welke aan de pompen voorkomen. Tot goed begrip van het geheel zal het echter noodzakelijk zijn het voornaamste er van mede te deelen. Daar evenwel de samenstelling en de bouw der pompen in hooge mate afhankelijk zijn van de ruimte in den put, de diepte er van, de hoeveelheid en den aard van het op te pompen water enz. willen wij volstrekt niet beweren dat een of ander hierna beschreven type in alle voorkomende gevallen het best is. Ons doel is eenvoudig den lezer op zoodanige wijze voor te lichten, dat hij in staat is de werking ook van andere inrichtingen gemakkelijk te begrijpen. Bij den waterzak onder in de mijn is als regel een hefpomp geplaatst, die het water naar de perspompen toevoert. Dit geschiedt omdat de eerste gemakkelijk kan worden verplaatst, en bij het verder afdiepen van den put steeds dienst kan doen. Inderdaad werkt een zuig- of hefpomp evengoed wanneer zij vrij wordt opgehangen, wat met de perspomp niet het geval is. Men behoeft dus ingeval de put verdiept wordt slechts de stijgbuis van boven naar omstandigheden te verlengen, terwijl de machine genoegzaam zonder ophouden kan doorwerken. Evenzeer kan een hefpomp nog in werking worden gehouden voor het geval zij door een plotselingen watertoevloed of door een stilstand der machine onder water is gekomen. In principe kan een perspomp dit ook, maar bij een gebrek aan de kleppen of den zuiger zouden deze moeilijk kunnen worden nagezien, terwijl bij de hefpomp alle deelen van boven door de stijgbuis kunnen worden uitgenomen en ingebracht. De zuigbuis is van onder met gaatjes voorzien (geperforeerd) en meestal wat verwijd, om de grootere onreinheden in het water legen te houden. Ook maakt men tot dit doel wel een uit ijzerdraad gevlochten zak onder aan de zuigbuis vast. § «28. BUIZEN EN KLEPPEN. Meestal worden de buizen tegenwoordig van smeedijzer gemaakt, daar zij bij denzelfden weerstand een geringere wanddikte behoeven dan die van gietijzer, en dus veel lichter zijn. De lengte varieert tusschen 5 en 10 M.; middellijn en wanddikte hangen natuurlijk samen met de hoeveelheid water en de diepte van den put en moeten dus voor elk bijzonder geval berekend worden. Daar de drukking in de bovenste deelen der stijgbuis kleiner is dan in de onderste, maakt men de verschillende deelen van dezelfde stijgbuis ook wel met naar boven toe verminderende wanddikte. De verbinding van twee buizen geschiedt door aan elkaar geschroefde horizontale flenzen, waartusschen voor de betere sluiting meestal een dunne ring van lood, hennip, caoutchouk of ander materiaal wordt gelegd. Er is een groot aantal verschillende kleppen gemaakt, die alle tot 4 soorten kunnen gebracht worden: a. met draaibaar deksel', gewoonlijk heeft men dan twee deksels met scharnieren en rustende op één plat vlak of op twee naar binnen opstijgende hellende zitvlakken (fig. 225); b. met plaalvormig deksel; hierbij gaat het geheele deksel vertikaal op en neer en is daarom met een geleiding voorzien (fig. 224); c. kogelkleppen; het zitvlak vormt een gedeelte van een bol en hel klepdeksel is daarin juist passend gemaakt; zij zijn bij mijnpompen zelden in gebruik; d. élagekleppen; hier zijn eenige klepdeksels (meest plaalvormig) op korten afstand boven elkander aangebracht. De kleppen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen: dichte sluiting, dus het ondervlak moet glad afgewerkt zijn, evenzeer als het zitvlak dat gewoonlijk van messing wordt vervaardigd; gemakkelijke opening en spoedige slutltng der deksels om het slooten van het water te voorkomen; zoo groot mogelijke vrije doorsnede, om de beweging van het water niet te hinderen. Ten einde te zorgen dat de deksels niet verder opengaan dan noodig is, en bij de sluiting weer volkomen op de hun toekomende plaats terecht komen is een aanslag a (fig. 224, 225) en waar noodig (dus bij de kleppen b—d) een geleiding aangebracht; de eerste is dikwijls zoo gevormd dat men daaraan de geheele klep uitlichten kan (fig. 225). De élagekleppen zijn in den regel zwaar, waardoor zij wel gemakkelijk sluiten maar moeilijk te openen zijn. Bij grootere zuighoogte, waar de overdruk onder de klep klein is, zijn zij derhalve niet aan te raden als zuigkleppen; zij worden echter bij voorkeur aangewend bij de toepassing der roteerende machines (§ 251), waar spoedige opening en sluiting door de snelheid waarmede de machine zich beweegt een hoofdvereischte is, en de weerstand bij het openen der klep door haar met weinig moeite overwonnen wordt. De klepkast, waarin de klep is besloten, bezit veelal een der in fig. 224, 225 afgebeelde vormen, waarbij D een deur is voor het uitnemen der kleppen; zij wordt uit gietijzer vervaardigd en verkrijgt een grootere wandsterkte dan de buizen, ook indien deze eveneens uit dit materiaal zijn gemaakt. Daar de kast door genoemde inrichting vrij sterk verzwakt wordt gaat men er in den laatsten tijd toe over de deur weg te laten en de kleppen door de stijgbuis uit te halen. § 229. PLUNGER; VERBINDING VAN ZUIG- EN STIJGBUIS. De plunger wordt steeds van gietijzer en bij groote middellijn hol gemaakt, daarbij van buiten glad afgedraaid (§ 225). Holle plungers moeten natuurlijk aan de uiteinden worden gesloten. De speelruimte tusschen plunger en cilinderwand is 1—1 >/a CM. De lengte van den cilinder moet zoo groot zijn, dat bij den laagsten stand van den plunger deze niet tot op den bodem komt, zoodat de vanginrichtingen (§ 250) bij een eventueel doorslaan van de pompstang (§ 250) het aanslaan van den plunger verhinderen, anders zou dit licht tot breken van den cilinder aanleiding kunnen geven. Deze laatste is met de klepkasten op een afzonderlijk, meest houten fundament geplaatst, dat ook de zuigbuis ondersteunt. De pakkingbus is veelal ingelaten in een afzonderlijke buis die boven aan den cilinder vastgeschroefd wordt, ten einde ze gemakkelijk te kunnen afnemen en repareeren. De verdere inrichting levert niets bijzonders op. De stijgbuis staat niet geheel vrij. Bij de gewoonlijk groote hoogte hiervan zou dan het volle gewicht op de pomp en haar fundament drukken, en tevens door de beweging van het opstijgende water de buis aan sterke trillingen onderhevig zijn, die de verbindingen zou losmaken. Men vermijdt dit door de buis op afstanden van 5—10 M. te ondersteunen door houten balken, waarop de aan de buizen gegoten of gesmeede flenzen vastgeschroefd worden (fig. 222). Om ook een uitzetting der stijgbuis door de warmte mogelijk te maken en tevens een verwisseling van onbruikbaar geworden buizen te vergemakkelijken, brengt men elke 25—40 Meter een zoogenaamde compensatie aan. Het bovenste deel a van zulk een buizenreeks is n. 1. niet vast met het onderste deel b der naastvolgende reeks verbonden, maar zij schuiven in elkaar door middel van een pakkingbus c. Vlak hierboven is dan de gewone ondersteuning ee aangebracht. Zulk een compensatie maakt men steeds onmiddellijk boven elke pomp, ten einde deze zoo weinig mogelijk te belasten. Elke zuigbuis mondt in een zuigkast uit hout of plaatijzer vervaardigd, en hetzij in-, heizij bij gebrek aan ruimte buiten den put geplaatst. In het laatste geval zet men zo meest in een voorhanden dwarsgalerij, waarin tegelijk het water uit de daarmede overeenkomende étage af- en aan de naast hoogere pomp toegevoerd wordt. Deze inrichting is in het algemeen als de beste aan te raden. Gewoonlijk is het water vrij troebel, en ofschoon het fijne slib weinig schaadt, moet streng gewaakt worden tegen het komen van grootere onreinheden in de pomp, daar deze aanleiding kunnen geven tot het niet sluiten der kleppen, waardoor het effect der pomp zeer zou worden verminderd. Men kan dit verhinderen door de zuigkast een groote hoogte te geven, of beter door ze in twee ongelijke deelen te verdeelen door een tusschenschot uit gevlochten draad, dat van den bodem tot den waterspiegel reikt. In het grootste deel komt bet water uit de étage en de onderstaande pomp, in het kleinste mondt de zuigbuis der bovenstaande pomp. Natuurlijk moet de zuigkast in elk geval van boven gesloten zijn. Waar uit de bovenste étages der mijn slechts weinig water toevloeit kan men dit beter direct in den put laten vallen en dan de zuigkasten geheel ontbeeren. De zuigbuis a mondt in dit geval onmiddellijk in het bovenste meest wat verwijde gedeelte der stijgbuis b zooals in fig. 219 is voorgesteld. Natuurlijk moet de afstand van m tot n zoo groot zijn, dat het water uit de buis b bij den neergaanden slag van den plunger p niet tot n daalt, omdat anders lucht in de pomp zou geraken. § 2SO. DE POMPSTANGEN. Tot het overbrengen der beweging van de machine op de pompen dient de pompstang, die dus alle pompen gelijktijdig en op dezelfde wijze doet werken en daartoe met de plungers vast verbonden moet worden. Het meest gebruikelijke materiaal voor de stangen is hout of smeedijzer, ook wel beide te zamen. Houten stangen moeten bestaan uit uitgezochte, rechtdradige en knoestvrije vierkante balken van 10—18 M. lengte, die koud op elkaar staan en door 4 ijzeren lasschen en schroefbouten zijn verbonden (flg. 25S). Wordt de stang voor een enkelen balk te breed zoo neemt men er twee of zelfs vier (fig. 234) naast elkaar. Deze stangen zijn zeer zwaar en onderhevig aan rotting, wat door het roesten der ijzeren verbindingsstukken wordt begunstigd; door de trillende bewegingen gaan de verbindingen spoedig loszitten. Men neemt dan ook in den laatsten tijd bij voorkeur ijzeren stangen, die dan hetzij een kruisvormige (fig. 218) hetzij een holle, kastvormige (k in fig. 226) doorsnede verkrijgen. Vooral de laatste is zeer veel in gebruik. De stukken zijn meest ongeveer 10 M. lang; de verbinding heeft plaats op de in de figuren aangegeven wijze. Voor een soliede verbinding van de pompstang met de plungers is het noodig dat de laatste juist in het verlengde van de eerste zijn gelegen. Intusschen moet de stang ook onder den plunger doorloopen ten einde de volgende pompen in werking te brengen: boven elke pomp moet dus de stang worden afgebroken en onder elke pomp weer hersteld worden; dit geschiedt door een vork of vertakking. In fig. 228 is zulk een vork V V en de verbinding met den plunger voorgesteld voor een houten pompstang S, terwijl door de halken aa en schroefbouten p stang en vork verbonden zijn. Een gietijzeren raam r is stevig aan het houtwerk bevestigd, heeft onderaan een voorsprong k, die in het bovendeel van den hollen plunger past, en daaraan bevestigd is. De lengte van de vorkbalken moet groot genoeg zijn om ook bij den hoogsten stand van den plunger het fundament van de pomp nog vrij te laten. Dezelfde inrichting bij ijzeren kaststangen is uit fig. 233 te zien, welke verder wel geen verklaring zal behoeven. Ten einde de pompstang voor buigingen en sterke trillingen te vrijwaren, zijn van afstand tot afstand, meest bij elke verbinding of om den anderen, geleiders aangebracht. Bij de houten stangen loopen deze daartoe door houten ramen (fig. 234) van binnen met plankjes bekleed, waarlangs de verbindingslasschen glijden. Bij ijzeren kaststangen zijn dezelfde plankjes ook aan de slangen zelf aangebracht zooals fig. 226 aangeeft. Daarenboven zijn vanginrichtingen voor de stang noodig: 1". om bij stilstand der machine haar niet steeds met het volle gewicht van de slang te belasten doch deze te laten rusten; 2e. om bij een breken van de stang het onderste gedeelte op te vangen; 3e. om bij een overschrijden van den normalen zuigerslag, wat bij balans- machines (§ 232) kan voorkomen, te zorgen dat de plunger den cilinder niet beschadigt. Gewoonlijk maakt men ze daarom vlak boven elke pomp, maar nooit verder dan 60 a 80 M. van elkaar verwijderd, en combineert men eene geleiding en vanginrichting steeds te zamen. De laatste beslaat bij houten stangen uit zijdelings aangeschroefde balken, die bij den laagsten normalen stand van den plunger juist even tot het houten geleidingsraam reiken. Voor ijzeren slangen gebruikt men meest dikke ijzeren platen, die naar onder toe breeder worden. Om een evenlueeleu stoot op te vangen en niet onmiddellijk doch geleidelijk op het raamwerk over te brengen, legt men veelal een aantal plankjes van 2—3 cM. dikte aan beide zijden op het raam onder de vangbalken. Deze plankjes rusten niet met hun geheele vlak op elkaar, doch alleen aan de uileinden door middel van dwarsplankjes zooals fig. 231 aangeeft. Het is duidelijk dat de arbeid die door den plunger (en dus ook door de pompstang) wordt verricht in het algemeen voor elke pomp dezelfde is of naar boven toeneemt, doch nooit omgekeerd. Intusschen hebben de bovenste stanggedeelten niet alleen een oppersende werking uit te oefenen, maar tevens het geheele gewicht van de stang te dragen, zoodat zij veel meer te lijden hebben dan de onderste deelen. Om dezelfde reden als reeds in § 193 is uiteengezet maakt men dan ook vooral bij diepe putten stangen met naar onder afnemende doorsnede. De slaglengte varieert meest tusschen 2 en 4 M., terwijl de snelheid waarmede de pompstang bewogen wordt bij den neergaanden slag 0.4—0.7 M. per seconde, bij den opgaanden slag dubbel zoo groot genomen wordt. c. De wateropvocrmachines. § 2SM. INDEELING; INRICHTING DER ROTEERENDE MACHINES. In het voorgaande hebben wij bet voornaamste over de inrichting der pompen en de bijbehoorende werktuigen medegedeeld; wij zullen thans kortelijk de beginselen aangeven, waarop de eigenlijke pompmachmes berusten. Het hoofdonderscheid bestaat in de aanwending van roteerende- en balansmachines. Rij de eerste, meest liggend uitgevoerd, is de zuigerstang door kruk en krukstang met een draaibare as verbonden, van waaruit de stoomverdeeling bewerkt wordt. Een vliegwiel dient om de doode punten te JHJNONTGINNINO. 18 overschrijden; de beweging op de pompstang heeft op de wijze van een kniehefboom plaats. Ofschoon zij eenige voordeelen bezitten, waaronder voornamelijk deze dat de pompstang een zuiver begrensden slag bezit, zijn zij slechts te gebruiken bij een betrekkelijk geringen en constanten watertoevloed in de mijn, en heeft de overgang van den opgaanden tot den neergaanden slag plotseling plaats, waardoor de kleppen geen tijd hebben zich voldoende te sluiten, wat voor den gang der pomp nadeelig is. Zij worden dan ook in hoofdzaak aangewend bij het afdiepen van den put, omdat men het gemakkelijk in zijn macht heeft het aantal slagen te vermeerderen door eiken slag kleiner te nemen en dus den put steeds voldoende droog te houden, en ook déar waar in hooge mate gelet moet worden op besparing van brandstof door de toepassing van hooge expansie; in dit geval wordt echter de aanleg vrij duur. In de waterkolommachincs (§ 218) hebben wij reeds een inrichting leeren kennen om water zonder pompstangen op te voeren, wat behalve meerdere goedkoopte ook nog het voordeel heeft dat de stijgbuis onafgebroken tot aan de waterafvoerplaats kan reiken en dus slechts een enkele pomp noodig is. Ditzelfde voordeel kan ook verkregen worden door toepassing der roteerende pompmachines en wel door deze onder in de mijn te plaatsen. Deze inrichtingen zijn reeds uitgevoerd tot 350 M. wateropvoerhoogte, wat tegelijk voorloopig als een maximum te beschouwen is. De ruimte in den put voor de waterloozing te reserveeren is dan beperkt tot die door de stijgbuis en de stoomleiding ingenomen. Behalve een verhoogde temperatuur bij de machine is nog een groot bezwaar dat zij met groote waarschijnlijkheid niet meer werkt als zij door een plolselingen watertoevloed onderloopt, dus juist dan als een pomp het meest noodig is. Stelt men de machine hooger en dus in verbinding met een befpomp op, zoo wordt de inrichting weer saamgestelder. Niettegenstaande dit zijn de veel geringere aanlegkosten oorzaak dat dergelijke onderaardsche machines tegenwoordig voor niet zeer diepe mijnen met constanten watertoevloed vrij veel worden aangewend, ook al weet men vooraf dal de bedrijfskosten wat grooter zullen zijn dan bij de toepassing van een balansmachine. § 232. INRICHTING DER BALANSMACHINES. Nog altijd voor groote mijnen het meest in gebruik zijn echter de steeds bovengronds opgestelde balansmachines, waarbij men door een zeer eigenaardige en kunstige maar loch vrij eenvoudige inrichting de machine een, in de mijnen dikwijls voorkomende, tamelijk veranderlijke hoeveelheid water kan doen oppompen, en waarbij tevens het spel der kleppen zoo rustig en rationeel mogelijk is. Een nadeel is dat om een hier niet nader uiteengezette reden het kan gebeuren, dat de pompstang wat dieper daalt dan veroorloofd is (§ 230). In principe bestaan deze machines meest uit een staanden cilinder waarin een zuiger op de gewone wijze op en neer bewogen wordt. Het boveneinde van de zuigerstang is aan den eenen arm van een balans B (fig. 250) verbonden die om een as a kan draaien; aan den anderen arm is de pompstang P bevestigd. Soms is de geheele balans weggelaten en is de pompstang direct aan de zuigerstang verbonden, die dan onder aan den zuiger zit en ook van onderen door den stoomcilinder heengaat (directwerkende machines). Hierbij is echter een hangende pakkingbus noodzakelijk, wat in het algemeen niet aan te raden is. Tot zoover bezit de machine dus niets bijzonders. De bovenbedoelde eigenaardige inrichting is die, waardoor de stoomverdeeling in den cilinder plaats heeft, en op zoodanige wijze is aangebracht, dat na elke beweging van den zuiger een pauze van betrekkelijk willekeurigen duur ontstaat. Hierdoor kunnen de kleppen telkens geheel tot rust komen, en door eene verandering der pauze ook het aantal slagen en dus de hoeveelheid opgepompt water al naar de behoefte veranderd worden. Het beginsel waarop deze inrichtingen, de zoogenoemde katarakten berusten is in fig. 215 voorgesteld. Zij hierin e een der kleppen waardoor stoom in den cilinder wordt gebracht, b. v. de inlaatklep eener directwerkende machine. Bovenaan de klepstang bevindt zich een gewicht T, dat gezamenlijk met den stoom de klep steeds tracht gesloten te houden; verder bevat deze klepstang een sleuf, waarin de tweearmige hefboom m grijpt. Het openen en sluiten van de klep geschiedt nu door de as w, waaraan de navolgende toestellen zijn aangebracht; een duim d, een tand v, een kniehefboom p met gewicht q, en de stoomregelingshefboom h. De tand t> sluit tegen een valklink a aan den hefboom f. Om de klep te sluiten dient de stang Z, die door de machine gelijktijdig met den zuiger bewogen wordt, en met een duim k, die op den hefboom h werkt, is voorzien. Om haar te openen dient de kataraktstang s, die door de katarakt c gedurende de pauze bij den laagsten zuigerstand naar boven wordt bewogen, en met een sleuf is voorzien waarin de hefboom f grijpt. In den zooeven aangegeven zuigerstand zijn de verschillende deelen in den door de figuur aangegeven toestand: e is gesloten, q opgeheven, v wordt door a tegen- gehouden, en dus verhinderd om de as w te draaien, s gaat langzaam naar boven en heft daardoor ten slotte f zoover op dat v vrij wordt. Het gewicht q valt nu naar beneden, de as w draait met alle daaraan bevestigde deelen, d slaat den eenen arm van m neer, heft daardoor den anderen arm en het * gewicht T op, opent de klep e en de zuiger en Z gaan naar boven. Deze toestand is in fig. 216 voorgesteld: Z gaat naar boven, k heft tegen het einde van den slag den hefboom h op en draait w weer in zijn vroegeren stand, d wordt gedraaid, houdt dus niet meer den arm van m tegen, zoodat het gewicht T kan werken en de klep e gesloten wordt. Gelijktijdig wordt ook s door den katarakt naar beneden getrokken, de klink a sluit zich tegen v aan en het geheel blijft in den in fig. 215 geteekenden stand tot aan den volgenden opgaanden slag. De katarakt c (fig. 215) is een met water of olie gevuld vat, waarin een met plunger u voorziene cilinder o is bevestigd, aan welks bodem zich een klepje x bevindt. Het opgaan van dit klepje is door een aanslag begrensd en heeft steeds tot dezelfde hoogte plaats; het neergaan er van kan door een onder de klep aangebrachten hefboom met trekstang ij geregeld worden. De katarakthefboom i is bij n draaibaar, en daarenboven aan den plunger-, en door een tweearmigen hefboom met draaipunt b met de kataraktstang s verbonden, en zoo noodig door een gewicht g bezwaard. Uit het voorgaande volgt dat s tijdens de pauze naar boven, en tijdens den daarop volgenden zuigerslag naar beneden moet worden bewogen. De eerste beweging heeft plaats door belasting van den hefboom i en gaat des te langzamer, hoe lager de stang ij is gesteld d. w. z. hoe kleiner de uitvloeiopening van o is; het duurt dan ook zooveel langer tot de opgaande stang s de opening der klep e bewerkt m. a. w. dat de pauze grooter of kleiner wordt. De neergang van s tijdens den volgenden slag gaat echter gelijktijdig met het opgaan van den katarakt door S die door een duim l den hefboom»opheft. De gang bij de machine is dus als volgt: In de onderste pauze gaan u en » naar beneden, s naar boven en maakt w los (fig. 216), e wordt geopend, zuiger en Z gaan opwaarts. Tegen het einde van den opgaanden slag sluit Z door k en h de klep e; de machine staat stil, gelijktijdig trekt Z door l den katarakt op, en beweegt tevens s naar beneden zoodat a kan invallen. Gedurende de nu volgende, door een tweeden katarakt bepaalde pauze, wordt dus h door k en t in zijn hoogsten stand gehouden; deze katarakt opent de uitlaatklep voor den stoom; de zuiger en Z gaan naar beneden, evenals de hefboom li totdat t> door f wordt tegengehouden. ,4 De hefboom i volgt eveneens, de werking van den eersten katarakt begint en duurt tijdens den neergaanden slag en de volgende pauze voort tot s de inlaatklep e opent, en een nieuwe slag aanvangt. § 233. DE RITTINGERPO.MP. Wij hebben de voorgaande ingenieuze inrichting om hare belangrijkheid uitvoerig beschreven, zullen ons echter niet verden met de andere détails der pompmachinss bezighouden, en liever nog ten slotte een andere pomp behandelen, welke tamelijk veelvuldig wordt aangetroffen. Bij de beschrijving der hefpompen is opgemerkt, dat zij tegenover de plungerpompen het voordeel hebben van éénassig te zijn en dus weinig ruimte in te nemen, doch het nadeel dat zij niet dubbelwerkend gemaakt kunnen worden (§ 222) en dat de zuiger aan veel slijtage en reparatie onderhevig is. Bij de Rittingerpompen, ook wel pompen met beweegbare stijgbuis genoemd, is het voordeel van éénassigheid der hefpomp met dat van dubbele werking der perspomp verbonden, en tevens de plunger als zuiger gebruikt, die echter hier hol is en tegelijk als stijgbuis voor het water dient. De inrichting is in fig. 245 plaat XI voorgesteld; S is de zuigbuis, v de zuigklep, p de cilinder, waarin de holle plunger A (in zijn laagslen stand geteekend) op en neer kan bewogen worden; bovenaan bezit p een pakkingbus. De drukklep d is in een afzonderlijke klepkast geborgen, waaraan de stijgbuis k aansluit, welke van boven eveneens met een pakkingbus is voorzien. Hierin sluit dan de vaste afvloeibuis r voor het water. De buisjes h h dienen om de pomp ledig te maken. Bij het opgaan van k en A is d gesloten, v geopend, er wordt dus een hoeveelheid water opgezogen gelijk aan het product van den zuigerslag met de metaaldoorsnede van A. Tegelijk wordt r in k geschoven, en dus de ruimte in deze laatste buis verkleind met een volume gelijk aan het product van zuigerslag met metaaldoorsnede van r, tengevolge waarvan dit volume aan water boven uit r wordt uitgestort. Bij den neergang is v gesloten, d geopend; A dringt in p en maakt r vrij. De ruimte boven v wordt dus kleiner en wel een volume gelijk aan het product van zuigerslag met het verschil der metaaldoorsneden van A en r, zoodat dit volume eveneens door r moet uitstroomen. De pomp is dus dubbelwerkend en de doorsnede der vaste afvloeibuis r kan in dier voege gekozen worden dat het uitstroomende watervolume bij den opgaanden slag even groot is als dat bij den neergaanden. De verdere inrichting is dezelfde als reeds voor de plungerperspompen is beschreven; de beweging van k heeft plaats door middel van pompstangen. Bij niet te groote opvoerhoogte kan men ook één enkele pomp gebruiken, waardoor de pompstang slechts behoeft te reiken van de machine tot even onder de pakkingbus van k. Van daar de naam van pomp zonder slang, die ook wel aan deze pomp wordt gegeven. De eenvoudigheid in inrichting en gebruik en de weinige ruimte-die noodig is voor de opstelling, hebben deze pompen een groote verbreiding verschaft, niet alleen voor voortdurende waterloozing maar ook bij het afdiepen van mijnputten. HOOFDSTUK IX. DE ONGELUKKEN IN DE MIJN. (PLAAT XI). § 28M. WELKE ONGELUKKEN BEDOELD WORDEN. Zijn brand, ontploffing en watervloed, indien zij op de aarde voorkomen, reeds onder die ongelukken te rekenen, waarbij veel materiaal beschadigd wordt en dikwijls menschenlevens verloren gaan, — in veel sterker mate is dit het geval indien zij onder de aarde, in de mijn plaats hebben. De nauwe galerijen bemoeilijken de spoedige ontvluchting van het gevaar, terwijl bij een ontploffing tevens de lucht niet zelden geheel bedorven en voor de ademhaling ongeschikt wordt, ongerekend nog dat door instortingen wellicht de uitgangen voor de manschap totaal versperd kunnen raken. Reeds vroeger is opgemerkt (§ 14b) dat daarom minstens twee uitgangen voor elke mijn aanwezig moeten zijn. § 28S. BRAND. Miruntl kan op verschillende wijzen ontstaan: l8. door onvoorzichtigheid, b. v. bij het gebruik van open lampen die aan de betimmering worden opgehangen, of door het vallen van vonken in het hooi van de stallen. Ook de ovens (§ 154), kunnen aanleiding geven tot brand indien zij niet voortdurend bewaakt en geregeld worden; 2e. door het ontvlammen van het mijngas, zelfs zonder ontploffing, waardoor meestal de betimmering en soms ook de laag in brand raakt; 5e. door zelfontbranding. Deze kan plaats hebben in het opvulsel of in het puin indien daarin kolengruis of pyriethoudende- dan wel koolhoudende schiefers zijn gelaten (§ 25) en het doorkruist wordt door een luchtstroom, die te zwak is om een voldoende afkoeling teweeg te brengen, doch sterk genoeg om de verbranding te onderhouden. Ook kunnen koolpijlers die in sterken druk geraken daardoor tot zelfontbranding komen, wat vooral bij zware koollagen niet zelden het geval is. Brand door de beide eerste oorzaken ontstaan wordt onmiddellijk opgemerkt; de derde oorzaak is echter juist daarom veel gevaarlijker daar zij langzaam werkt en hel ongeval dikwyls eerst de aandacht trekt als blusschen uiterst moeilijk is. Het geregeld waarnemen der temperatuur in verschillende deelen der mijn, vooral tusschen en in den omtrek van de uitgewerkte velden en in de luchtgalerijen, is dus zeer noodzakelijk, daar men het gevaar dan bij tijds kan zien naderen. Een pas ontstane brand tengevolge der le en 3e genoemde oorzaak kan dikwijls reeds op de gewone wijze gebluscht worden d. i. door water, zoo noodig gepaard aan het wegkappen van het brandende houtwerk. De werklieden moeten echter ter voorkoming van ongelukken onmiddellijk gewaarschuwd worden en zich naar den opvoerput c. q. naar de oppervlakte begeven, terwijl de ventilator zoo spoedig mogelijk in dier voege langzamer moet werken, dat de hoeveelheid lucht slechts even voldoende is voor de blusschende manschap, zoodat het vuur zich niet door een te sterken luchtstroom verder kan verspreiden. Bedenkelijker wordt de brand reeds wanneer ook de koollaag is aangetast, vooral omdat zich daarbij veel schadelijke gassen o. a. koolzuur ontwikkelen. Een voortdurende afkoeling door een overvloedigen waterstraal is meestal het eenige middel tot blussching, maar indien dit te laat wordt aangewend, en de laag niet voldoende toegankelijk is, of het brandende gedeelte reeds een te groote uitgestrektheid heeft verkregen, blijft er niets anders over dan te trachten den brand te isoleeren, d. w. z. de toetreding der lucht door een muur om het geheele laaggedeelte heen, volkomen af te sluiten. Ditzelfde middel wordt ook toegepast indien de brand in de afgebouwde velden is ontstaan en men niet genoeg water tot zijne beschikking heeft. Dergelijke werken, hoe eenvoudig zij op het oog mogen schijnen, zijn in de praktijk met een aantal bezwaren verbonden, die deels de uitvoering er van zeer gevaarlijk maken, deels oorzaak zijn dat het resultaat onvoldoende blijkt d. w. z. dat de brand zich toch verder verspreidt. Het beschrijven van alle voorzorgsmaatregelen, welke in acht te nemen zijn, zou ons echter te ver voeren. Als laatste redmiddel om de mijn voor algeheelen ondergang te behoeden blijft dan nog over haar onder water te zetten (te doen verdrinken), waartoe dan gewoonlijk een nabijzijnde rivier met de mijn in verbinding gebracht wordt. Ofschoon hierdoor de brand ontegenzeggelijk steeds wordt uitgedoofd, is een noodzakelijk gevolg van dezen maatregel dat de werkzaamheden gedurende zeer geruimen tijd geheel moeten gestaakt worden, aangezien het uitpompen van de kolossale hoeveelheid water met de beschikbare hulpmiddelen uiterst langzaam gaat, en dat vooral het houtwerk door dit lange verblijf onder water en in natten toestand dikwijls zoozeer verrot is dat een geheele vernieuwing moet plaats hebben, ongerekend nog de kans dal reeds vóór de geheele drooglegging der mijn instortingen voorkomen. Een eigenaardig middel, dat wel is waar nog slechts zelden is toegepast, maar o. i. zeer aanbeveling verdient om de eenvoudigheid en de groote kans van slagen, berust op de eigenschap van koolzuur de verbranding niet te onderhouden en daarbij een groot soortgelijk gewicht te bezitten (§ 130). Men zorge nu in de onmiddellijke nabijheid van de monding van den opvoerput een kalkoven van niet te kleine afmetingen en een groote hoeveelheid natuurlijke kalksteen in voorraad te hebben. In geval van brand wordt nu de pulmonding hermetisch afgesloten, en alleen een opening uitgespaard waarin een ruime buis wordt gestoken, die met den in gang gezetten oven verbonden wordt. Door de werking van den ventilator wordt nu het ontwikkelende koolzuurgas uitgezogen en in de mijn gebracht, waar het tengevolge van zijn hoog specifiek gewicht de lucht enz. verdringt, en deze operatie wordt zoo lang voortgezet, tot de ventilator geruimen tijd slechts koolzuurgas en geen lucht meer uitzuigt. Dan worden ventilator- en opvoerput luchtdicht afgesloten en de mijn eenige weken aan zich zelf overgelaten; de brand zal dan bij gebrek aan zuurstof van zelf zijn uitgegaan en alles voldoende zijn afgekoeld. Het kan gebeuren dat het middel niet helpt door dal de mijn door onbekende spleten met de buitenlucht in verbinding staat en de brand daardoor gevoed wordt; het is echter in elk geval te beproeven en brengt geen beschadiging aan de mijn zelf teweeg zooals met het verdrinken het geval is. § 236. ONTPLOFFINGEN. Over het ontstaan van ontptoflfingen is reeds in hoofdstuk IV het een en ander medegedeeld. In vele gevallen plant de ontploffing zich voort in een richting tegen den luchtstroom in, bereikt soms nog den opvoerput en gaat in enkele gevallen zelfs ook daardoor tot aan de oppervlakte voort. Niet alleen dat zij brand kunnen veroorzaken en meestal het verlies van menschenlevens tengevolge hebben, maar door de zich ontwikkelende gassen wordt het reddingswerk der overgebleven manschap zeer bemoeilijkt. Men heeft verschillende toestellen uitgedacht om daaraan tegemoet te komen. Het principe er van is kortelijk dit, dat de reddingsmanschap voorzien wordt van een gewoonlijk op den rug gedragen kastje, waarin samengeperste lucht of zuurstof is gebracht, die door een buis, waarmede tegelijk een gasregelaar is verbonden, tot aan den mond van den werkman wordt geleid, zoodat deze daarin kan ademhalen, terwijl de verbruikte lucht door een andere buis wordt afgeleid. Ofschoon dit vraagstuk nog niet op afdoende wijze is opgelost, zijn sommige toestellen vrij praktisch in het gebruik, en is het noodzakelijk aan elke mijn een reddingsploeg saam te stellen, welker leden zich in het gebruik dezer toestellen voldoende hebben geoefend. Dezelfde inrichtingen kunnen ook diensten bewijzen bij het blusschen van brand. § 237. WATERVLOEDEN. Een tcatewMoeil kan plaats hebben indien ten gevolge eener instorting of kunstmatig gemaakte verbinding het water uit bovenliggende oude werken (§ 218), uit een rivier of zelfs uit de zee plotseling in de mijn dringt. Is het ongeluk eenmaal geschied, zoo heeft dit gewoonlijk aan een zeker aantal werklieden het leven gekost en komt het er in de eerste plaats op aan te trachten de overblijvenden te redden. Een nauwkeurige studie der mijnkaarten zal meestal met meer of minder groote waarschijnlijkheid de punten kunnen aangeven, waar eenige werklieden zich tijdig in veiligheid hebben kunnen brengen, en deze plaatsen moeten dus met de oppervlakte zoo spoedig mogelijk door een boorgat, galerij of put in verbinding worden gebracht. Er is slechts één middel om ongevallen als deze zooveel doenlijk te voorkomen. Reeds in § 215 is opgemerkt dat de onderaardsche uitgestrektheid der oude mijnwerken dikwijls niet of niet voldoende bekend is. Waar men dus onder deze wenscht te ontginnen, zorge men bij het maken der bovenste dwars- en ontginningsgalerijen niet onmiddellijk met de volle breedte vooruit te gaan, maar steeds vóór te boren d. w. z. in alle richtingen vooraf boorgaten a,b,c,d, .... (fig. 261) te maken. Wordt hiermede een waterzak aangeboord zoo gelukt het meestal door een stevigen dam D in de galerij van metselwerk met hydraulische mortel het water te keeren. Dezelfde voorzorgsmaatregel moet worden in acht genomen indien men weet of vermoedt dat een verwerping in de nabijheid is, die door de galerij moet doorkruist worden, en is overal aan te bevelen waar men in nog onbekend terrein werkt. De détails der uitvoering dezer waterkeeringswerken zullen echter hier niet verder behandeld worden. Het toepassen van het beschermingstype en het laten staan van voldoend stevige veiligheidspijlers onder natuurlijke waterloopen aan de oppervlakte is verder een middel om het indringen van het water in de mijn meer of minder legen te gaan. HOOFDSTUK X. HET AFDIEPEN EN VERZEKEREN EN DE INRICHTING DER MIJNPUTTEN. (PLATEN X EN XI). I. HET AFDIEPEN. § 238. ALGEMEENE METHODE. Het afdiepen der mijnputten is zulk een belangrijk werk, en er kunnen daarbij zooveel onvoorziene omstandigheden voorkomen, dat liet wel steeds aan daarmede vertrouwde ingenieurs zal worden opgedragen. Wij zullen derhalve daarover niet in bijzonderheden treden en alleen den algemeenen gang der werkzaamheden aangeven. Het maakt een groot onderscheid uit of een put moet gemaakt worden door vast gesteente, door brokkelige, weinig samenhangende massa's of door wat men zou kunnen noemen «vloeibaar terrein", d. w. z. waterhoudende losse zandlagen, terwijl verder de werkzaamheden verschillend zijn naarmate in het eerste geval het gesteente geheel of bijna droog, dan wel zóó sterk (door scheuren enz.) waterdoorlatend is, dat het niet mogelijk is den putbodem droog te houden. Een bespreking van de bij deze laatste omstandigheden gevolgde werkwijzen zal als te samengesteld hier achterwege gelaten worden. Om een put af te diepen door waterhoudende zandlagen (loopzand), welke in den regel geen al te groote dikte hebben, is in den laatsten tijd een zeer eigenaardige en eenvoudige methode uitgevonden en toegepast. Deze bestaat daarin (inethode-Poe/ttïA) dat rondom den put een reeks buizen door de zandlaag heen worden ingebracht, zoodat zij in een waterkeerende of ten minste vaste laag komen te rusten. De buizen zijn van boven onderling verbonden en men laat er geruimen tijd een sterk afkoelend mengsel in circuleeren, waardoor het water in het zand bevriest en het geheel een harde samenhangende massa vormt, welke op de gewone wijze kan bewerkt worden. Eerst nadat de omtrek behoorlijk is bekleed worden de buizen uitgehaald. De tot heden verkregen resultaten zijn, vooral uit een economisch oogpunt, zeer gunstig te noemen, terwijl naar het schijnt het slagen der werkzaamheden meer verzekerd is dan bij de vroeger gevolgde methoden. In sterk brokkelig doch droog terrein kan men een soortgelijke methode toepassen als reeds in § 93 en 94 voor galerijen is aangegeven. In vast gesteente past men het schieten toe, waarop wij na de uitvoerige beschrijving in § 75—82 niet meer zullen terugkomen. De putten, welke een ondergrondsche ontginning moeten inleiden, d. w. z. de mineraalafzetting in de diepte toegankelijk maken, zullen van de oppervlakte uit, dus van boven naar heneden moeten worden aangezet. Men verkeert hierbij derhalve in ongunstiger condities dan bij het drijven van galerijen omdat het gewicht der massa niet medewerkt. De voortgang der werkzaamheden zal dus in den regel vrij gering zijn en het werk zelf duur; daaruit volgt dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen moeten genomen worden om de instandhouding dier putten voor een lange reeks van jaren te verzekeren en met alle te voorziene omstandigheden, die later kunnen voorkomen, rekening moet gehouden worden (vergelijk tevens § 245). Reeds is opgemerkt (§ 2) dat deze putten meestal vertikaal zijn. Ten einde te zorgen dat aan deze voorwaarde steeds voldaan wordt, hangt men aan den omtrek der put op een aantal plaatsen schietlooden op, die slechts weinige centimeters van het gesteente verwijderd blijven. Om geen hinder te hebben van hel toch bijna altijd, zij het ook in geringe hoeveelheid door het gesteente sijpelende water, wordt hetzij in het midden, hetzij aan een der kanten een soort van waterzak (§ 216) gemaakt, doordat de put aldaar steeds wat dieper wordt gehouden. In dezen zak mondt dan de zuigbuis van de pomp (§ 226). Het losgewerkte materiaal wordt door middel van tonnen naar boven gehaald. Voor dit transport worden gewoonlijk windassen, kaapstanders of lieren gebruikt, die bij geringe diepte uit de hand, bij grootere diepte door dieren of met stoom worden bewogen en boven of naast de putmonding zijn opgesteld. Ten einde de onderstaande werklieden te vrijwaren voor ongelukken door het breken van touw of kabel of anderszins, moet deze steeds zorgvuldig worden nagezien, en verdient het aanbeveling voor het genoemde transport een bijzonder, daartoe geheel afgesloten, gedeelte van den put te reserveeren. Het overige gedeelte van de putmonding kan dan worden bedekt door een planken vloer. Er moet natuurlijk altijd een voldoende hoeveelheid versche lucht onder in den put worden gebracht, zoowel voor de ademhaling der arbeiders als ter afvoer van de dampen en gassen welke bij het schièten ontstaan. Meestal wordt deze door middel van buizen toegevoerd, waarbij de blazende methode om de in § 138 aangevoerde redenen de voorkeur verdient. Slechts weinig gesteenten zullen zonder een verzekering kunnen blijven, en bij den geruimen tijd, die voor het afdiepen van een mijnput in den regel noodig is, zal de verweering ook op dergelijke vaste gesteenten meestal inwerken, en dit in te sterker mate, naar gelang de wanden van den put door de werkzaamheden zelf meer gescheurd zijn. In elk geval zal dus een neiging dier wanden bestaan om af te brokkelen, wat gevaar voor de werklieden zou opleveren en dus zooveel mogelijk moet voorkomen worden. Men brengt daarom een voorloopige betimmering aan, waarvan de vorm en afmetingen afhankelijk zijn van de gedaante van den put en den aard van het gesteente alsmede van de helling der lagen of de uitgeoefende drukking. Wij zullen hierop nader in § 241 terugkomen. Deze betimmering is ook noodzakelijk ter plaatsing der ladders voor bet personeel, welke moeten worden aangebracht ook waar de werklieden op andere wijzen (b. v. in de tonnen) in en uit den put getransporteerd worden. § 239. HET MAKEN VAN EEN PUT VAN BENEDEN NAAR BOVEN. Wordt b. v. een nieuwe put voor een beslaande mijn gemaakt, zoo kan men de werkzaamheden dikwijls hetzij geheel hetzij voor een gedeelte van beneden naar boven doen geschieden, wat de volgende voordeelen heeft: le. het gewicht der massa werkt mede bij het losbreken, zoodat het werk vlugger gaat; 2e. het verkregen puin zal niel zelden in de mijn zelf kunnen gebruikt worden en dus geen transport naar boven noodig hebben; en zelfs waar dit noodig is zal het laden in de wagens veel gemakkelijker plaats viuden; 3e. na het schieten behoeft het puin niet eerst te worden weggeruimd vóórdat met het werk kan worden voortgegaan; 4e. de aanwezigheid van water hindert het werk volstrekt niet, en pompen zijn overbodig; Be. de werklieden zijn geheel gevrijwaard tegen het gevaar voor invallende voorwerpen en kabelbreuken. Daartegenover staan echter de nadeelen: a. dat het maken der boorgaten in opstijgende richting een meer geoefend personeel vereischt dan dat op de gewone afdalende wijze; b. dat een sterkere luchtstroom noodig is omdat de warme lucht en gassen een neiging hebben om boven te blijven staan; behalve den gewonen mijnventilator zal men dus in den regel nog een extra-ventilatie benuttigen; c. dat het transport der werklieden tijdroovender en hunne opstelling moeilijker is; deze laatste zal gedeeltelijk op een verplaatsbaar plankier moeten geschieden; d. dat het hout voor de voorloopige betimmering van beneden naar boven moet worden opgevoerd, wat met eenige meerdere bezwaren zal gepaard gaan dan wanneer het van uit de putmonding wordt ingelaten; e. de werklieden kunnen ongelukken krijgen door losrakend gesteente. In het algemeen zal deze methode echter aangewend worden zoolang men met vast gesteente te doen heeft. Fig. 240 geeft een denkbeeld van de wijze van werken, die gewoonlijk wordt toegepast. De put wordt door planken beschotten in vier deelen verdeeld; In L L zijn de ladders geplaatst en wordt het houtwerk naar boven gebracht; AA en BB worden steeds gevuld gehouden met puin, waarvan de bovenzijde dient tot standplaats der werklieden, het te veel (§ 13) wordt door een schuif onder aan BB weggenomen, terwijl in A A de toevoerbuis is geplaatst voor de blazend ingebrachte lucht die bij C inkomt en door een vierde kleinere afdeeling achter L L wordt weggezogen. Men neemt echter ook wel de in lig. 241 voorgestelde dispositie, waarbij het puin successievelijk op een aantal aan de afwisselende zijden geplaatste plankieren P valt. Een geval dal bij mijnbouw niet zelden zal voorkomen is het verdiepen van den bestaanden mijnput. Het spreekt van zelf dat dit moet geschieden terwijl de ontginning en dus ook de opvoer en de waterloozing in vollen gang zijn, zoodat bijzondere voorzorgsmaatregelen noodzakelijk zijn om de arbeiders te beveiligen voor de ongelukken die in het in gebruik zijnde gedeelte van den put kunnen voorkomen, en om het water niet verder te doen dalen dan tot het oorspronkelijke niveau. Dit geschiedt door onder den put een gesteentepijler te laten staan en dus een zoogenaamden blinden pul af te diepen, d. w. z. zulk een die niet onmiddellijk aan de oppervlakte uitmondt, op de wijze als door fig. 242 wordt aangegeven. Deze pijler wordt tusschen 5 en 10 M. dik genomen en eerst doorbroken wanneer de blinde put tot de verlangde diepte geheel is voltooid. Zoo noodig wordt op den bodem van den bestaanden put een laag beton gestort om zeker te zijn dat het water niet doordringt. Het werken geschiedt dus hier in den regel weer van boven naar beneden, tenzij men verkiezen mocht eerst in de afzeLting naar beneden te gaan met een hellende galerij en dan met een dwarsgalerij tot onder den nieuw te maken put te komen. Intusschen kan het werk ook eenigszins anders worden ingericht n. 1. door, zooals fig. 244 aangeeft, den blinden put en de dwarsgalerij geheel te doen vervallen, doch van den bodem van den oorspronkelijken put slechts met een putje g van geringe doorsnede naar beneden te gaan, en dit eerst later tot de gewenschte breedte te verwijden. Er blijft dan een gedeeltelijke pijler m staan, en men is verplicht den waterzak s naast den put te verleggen. Het massief m wordt dan onder die afdeeliug geplaatst, welke voor den opvoer van het product dient. II. «EDAMTfi ESI «ROOTTE DER PUTDOORSWEDE. § 2lO. De wijze van ondersteuning of bekleeding der pulwanden hangt behalve van de natuur van het gesteente ook af van den vorm der puldoorsnede, en wij zullen deze laatste dus vooraf bespreken. Hij is rechthoekig of rond; voor geringe afmetingen en in goed samenhangend gesteente, waar een houten verzekering voldoende is, wordt nog wel de vroeger algemeen gebruikelijke rechthoekige vorm gebruikt; voor putten van grootere dwarsdoorsnede is de ronde vorm de meest ralioneele. In bijzondere gevallen maakt men den put ook wel elliptisch, of rondt de zijden van den rechthoek af (fig. 239); in het laatste geval wordt dan de put meest gewoon afgediept en de afgerondrechthoekige vorm der doorsnede door het metselwerk (§ 245) verkregen; men zal dit echter zelden bij nieuwe putten toepassen, doch veelal indien bestaande rechthoekige putten later bemetseld moeten worden. Bij rechthoekige putten plaatst men het best de lange zijden evenwijdig met de richting waarin de grootste drukking van het gesteente te verwachten is, dus bij het doorgraven van sedimentgesteenten loodrecht op het strijken der lagen, omdat evenwijdig aan de helling er van de drukking het sterkst is, en deze dus werkt op de kortste d. i. de meest weerslandhiedeude zijde van den put. Dezelfde dispositie neme men in acht bij elliptische pntten; zij is natuurlijk bij ronde niet op te volgen. Dit kan een aanleiding zijn om b. v. in sterk hellende lagen elliptische of rechthoekige pulten te nemen. Rechthoekige putten hebben het voordeel dat alle gedeelten op de meest praktische wijze kunnen gebruikt worden, terwijl bij ronde steeds een deel der ruimte onbenut blijft. Daartegenover staat dat ronde gemakkelijker af te diepen zijn, en een steenen- of ijzeren verzekering beter aan te brengen is, terwijl men door denzellden pul voor opvoer, waterloozing en klimschacht in te richten de onbenutte ruimte tot een minimum kan beperken, wat intusschen niet altijd mogelijk of gewenscht is. In massiefgesteente en in horizontale of zwakhellende lagen zijn ronde putten te verkiezen omdat de doorsnede grooter kan genomen worden; dat zij voor luchtschachlen groote voordeelen bezitten is reeds in § 142 aangetoond. De grootte der puldoorsnede hangt natuurlijk af van het doel waarvoor de put dient. Voor luchlputten ga men niet onder 3 M. doorsnede en geve liefst dezelfde als de vrije ruimte van den tot luchtinvoer dienenden opvoerput bedraagt. Deze laatste geeft men in den regel 3—5 M middellijn, of bij rechthoekige 2 a 3 M. voor de korte zijde en maakt de lange zijde dubbel zoo groot. Doorsneden boven 20 zijn in het algemeen te vermijden, en de op nauwkeurige doch niet angstvallige berekening, in verband met de in te brengen werktuigen, gegronde berekening der doorsnede moet niet zonder overwegende redenen worden vergroot. Waar men er toe overgaat zoogenoemde tweelingspulten te maken (§ 158), late men minstens 20 M. vaste rots tusschen de putten staan. Elke 40 a 50 M. worden zulke putten onderling verbonden door dwarsgalerijen; het nut van dergelijke verbindingen zal gemakkelijk worden ingezien. III. DE HOUTEN VERZEKERING. § 94M. INRICHTING DER VOORLOOPIGE BETIMMERING. Wij hebben reeds (§ 238) opgemerkt dat, hoe men ook den put later wil verzekeren, dikwijls een voortoopiye betimmering noodig zal zijn. Men gebruikt hiertoe bekapte of bezaagde balken, omdat in den regel een verbinding dier balken onderling zal moeten plaats hebben. De afmetingen regelen zich natuurlijk naar omstandigheden, doch is het aan te raden wat meer dan het strikt noodzakelijke te nemen. Nog meer dan bij galerijen (§ 90) moet er op gelet worden dat tusschen het houtwerk en de putwanden geen leege ruimten blijven; deze moeten door steentjes en houten wiggen worden opgevuld. De betimmering bestaat in haar eenvoudigsten vorm uit horizontale ramen, die al naar den aard van het gesteente op grooter of kleiner afstand aangebracht en onderling door houten stijlen of door ijzeren trekstangen verbonden worden. Aan de putmonding legt men dan een stevig rechthoekig raam met ooren, waarin de andere worden opgehangen, terwijl zoo noodig (bij grooter diepte) dergelijke ramen alle 40 of 50 M. in den put worden aangebracht. Bij rechthoekige putten is de voorloopige betimmering eveneens rechthoekig; bij ronde is zij veelhoekig, en wel neemt men meestal 8 of 10 zijden. Een dergelijke betimmering is in fig. 238 voorgesteld. In brokkelig gesteente is men soms genoodzaakt de wanden bovendien geheel met planken te bekleeden, die dan echter slechts aan- en niet in elkaar behoeven te sluiten. § 242. INRICHTING DER BLIJVENDE VERZEKEK1NG. De blijvende verzekering van een put kan in hout, metselwerk of ijzer worden uitgevoerd, doch begint de eerste hoe langer hoe meer in onbruik te raken wegens de herhaalde reparatie die zij gewoonlijk veroorzaakt. Alleen waar zeer duurzame houtsoorten b. v. ijzerhout, gemakkelijk te krijgen zijn en ijzerwerk ten gevolge van de groote transportkosten zeer duur zou worden, is een houten bekleeding wel aantebevelen. Daar het ook soms bij den eersten aanleg en minder voldoende fondsen noodzakelijk kan zijn een betimmering aan te brengen, zullen wij het voornaamste er van bespreken, ook omdat deze wijze van doen tevens wordt toegepast bij schoorsteenen en blinde schachten die slechts een vrij beperkten duur bezitten. In hoofdzaak wijkt de bewerking niet af van die der voorloopige betimmering; alleen worden de beste en rechtdradige knoestvrije houtsoorten gebezigd en aan de verbinding van het geheel de meeste zorg besteed. Elk raam bestaat uit vier stukken bij een rechthoekigen, en uil hel gewenschte aantal bij een ronden put: hieraan worden de dwarsbalken verbonden, die tot afscheiding der afdeelingen moeten dienen (§ 247). De onderlinge verbinding der balken zij zoo eenvoudig en sterk mogelijk; een raambalk mag liefst niet uit twee horizontaal verbonden stukken beslaan. Waar dit echter niet anders mogelijk is kieze men de lasch juist ter plaatse, waar de lusschenschollen (§ 247) moeten komen, omdat dan de verbinding niet door de drukking kan uitbuigen. De afstand der ramen regelt zich naar omstandigheden, gewoonlijk is zij 1 a 1.28 M. Tusschen de raambalken en de putwanden brengt men een goed aaneengesloten rij planken aan, die door wiggen stevig worden aangedrukt. Hier en daar worden de raambalken sterker en langer genomen en in de putwanden ingelaten, zoodat zij in slaat zijn een zeker aantal ramen te dragen \draaykram] (§ 241, zie ook § 247). De ramen zelf worden onderling verbonden door vertikale balken in de hoeken ten einde het geheel op een draagkrans te doen steunen, en bij lange raambalken ook door zulke in het midden geplaatst. Desverkiezende brengt men ook ijzeren schroefstangen aan, om de betimmering aan een bovenliggenden draagkrans op le hangen. MIJHONTGINNING. 19 Het zal duidelijk zijn dat de beschreven betimmering vereenvoudigd kan worden indien de aard van het gesteente daartoe aanleiding geeft. § SIS. PICOTEEREN EN CU VELE EREN IN HOUT. Voor het geval tot de betimmering van een put besloten is en men hierbij vrij sterk waterhoudende lagen ontmoet, moet dat water op afdoende wijze worden afgesloten; dit geschiedt door het zoogenaamde picoteeren en cuveleeren. Als basis voor dit werk kiest men een onder de waterhoudende laag liggende, voldoend vaste, ongescheurde en volmaakt waterkeerende laag, bij voorkeur schiefer of harden kleisteen, minder goed zandsteen, zoodat men zeker is dat het water naar onder geen uitweg kan vinden. Hierin wordt dan een extra sterk grondraam ingelaten en op de hierna te beschrijven wijze een ondoordringbare verbinding lusschen dit raam en de rots aangebracht. Het afdiepen van den put in de waterhoudende laag geschiedt op de gewone wijze doch zoo spoedig mogelijk, terwijl door de noodige pompen het toetredende water verwijderd wordt. Aan de waterkeerende laag gekomen maakt men een waterzak van niet te geringen inhoud. Op hel grondraam wordt dan van beneden naar boven de betimmering geplaatst, waarbij de voegen niet worden afgesloten en het water dus vrij kan uitstroomen, ten einde de drukking er van op het houtwerk te verminderen. Eerst als een verbinding met reeds boven de waterhoudende laag aanwezige betimmering is verkregen worden de voegen van boven te beginnen door wiggen gedicht, terwijl gelijktijdig het water wordt uitgepompt; over de voegen spijkert men strooken zink om de wiggen voor uitspringen te vrijwaren. Een dergelijke bekleeding noemt men een cuveleering; tijdens het aanbrengen er van drage men zorg tusschen het houtwerk en de putwanden een hydraulische mortel te storten, waarin voorloopig openingen voor den afvoer van het water worden uitgespaard. Er blijft nu nog over na te gaan op welke wijze de bovengenoemde ondoordringbare verbinding aan de basis wordt verkregen. Deze is in fig. 223 voorgesteld. Rondom het raamwerk r plaatst men een rij wiggen a a met de koppen naar beneden, en daartegen aan een dikke plank b; de geheele ruimte tusschen deze plank en de vaste rots wordt met goed samengeperst mos m opgevuld. Nu worden tusschen a en b andere wiggen a' gedreven, doch met de koppen naar boven, waardoor het mos tegen de putwanden wordt aangedrukt. Is het niet meer mogelijk zulke wiggen in te slaan zoo gebruikt men de picots, aangepunte houtjes die overal worden ingedreven waar eenigszins plaats is; eerst neemt men ze van zacht daarna van hard hout, terwijl de dikte van lieverlede kleiner genomen wordt, en desnoods eerst door liet inslaan van een puntig ijzer (picoteerijzer) plaats er voor gemaakt wordt. Is ten slotte het picoteeren afgeloopen zoo onderscheidt men geen wiggen of picots meer; alles is tot een vaste massa geworden, die door de vochtigheid nog eenigszins uitzet en volmaakt waterkeerend is. § téê. ALGEMEENE REGELEN BIJ EEN BETIMMERING IN ACHT TE NEMEN. Wij zullen ons niet verder in détail bezighouden met de wijze van werken in zeer brokkelig gesteente, — het principe daarvoor is reeds in § 93 en 94 aangegeven — en liever ten slotte nog eem'ge algemeene regels lalen volgen waarmede bij het uitvoeren eener schachtbetimmering rekening te houden is: 1°. alle balken moeten zooveel mogelijk uit één stuk bestaan; 2e. het horizontale houtwerk wordt niet hoog- doch breedkantig geplaatst, omdat het in verreweg de meeste gevallen slechts aan ongeveer horizontalen druk is blootgesteld; 3e. elk raam moet nauwkeurig horizontaal worden gelegd, waardoor een uitwijken tengevolge van zijdelingsche drukking wordt voorkomen; 4e. de verbindingen van het houtwerk worden zooveel mogelijk aan de oppervlakte nauwkeurig uitgekapt, zoodat het werken in den put tot het noodzakelijke wordt beperkt; 5«. de inwendige hoeken van alle ramen moeten nauwkeurig in dezelfde vertikale lijn zijn gelegen; 6e. elke schachtbetimmering moet tegen de wanden onbewegelijk vast liggen; 7e. waar in het gesteente openingen voor de draagramen enz. moeten worden gemaakt, worde dit niet door schieten maar geheel uit de hand gedaan; de diepte dezer openingen is als minimum 10 cM. en wordt grooter naarmate het gesteente minder hard is. IV. DE GEMETSELDE BEKLEEDING. § MS. Zooals reeds is opgemerkt worden de nieuwere pulten meestal als blijvende verzekering niet meer met een betimmering maar met een soliedere bekleeding voorzien; in de eerste plaats komt hiertoe metselwerk in aanmerking. Slechts zelden, en alleen bij geringe diepte of waar reeds bestaande putten moeten bemetseld worden, begint men aan den putbodem; bij nieuwe putten wordt de muur om zoo te zeggen in verdiepingen opgetrokken: men diept b. v. 40 a 50 M. af tot men een goed vaste laag ontmoet, waarin een stevig fundament wordt gemaakt, en metselt daarop hel bovenliggende stuk. Na beëindiging hiervan laat men onder het fundament een gedeelte der rots als ondersteuning staan, diept weer een zekere lengte af en herhaalt bovenstaande bewerking, enz. Is men tot dicht onder de ondersteunende rots aangekomen, zoo neme men deze uit de hand over een gedeelte van den omtrek weg en metsele zoo spoedig en nauwkeurig mogelijk tot vlak aan het fundament; daarna wordt een ander gedeelte van den omtrek op gelijke wijze behandeld enz., tot algeheele aansluiting is verkregen (zie ook hieronder). Bezit het doorgraven gesteente de eigenschap om aan de lucht zeer spoedig te verweeren en af te brokkelen of af te bladeren, zoodal het zaak is de putwanden onmiddellijk na de onlblooting te bedekken, zoo diept men den put in kleiner doorsnede door dit gesteente af, maakt aan de basis er van of zooveel dieper als noodig is om een voldoend stevige laag te vinden, een fundament voor de gewenschte putbreedte, neemt daarna bij strooken van 1 a 2 M. het bovenliggende gesteente met pikhouweel en breekijzer weg en metselt dit gedeelte onmiddellijk dicht, dus van onder naar boven. Is het gesteente van dien aard, dat het wel is waar niet afbrokkelt maar ook niet te lang onbedekt kan blijven staan, terwijl het tevens geen vaste lagen beval die geschikt zijn om een fundament op te nemen, zoo hangt men een zeer stevig fundament door middel van ijzeren stangen of kabels op aan een boven de putmonding soliede bevestigd raamwerk en metselt op dit fundament aan de oppervlakte den muur op, terwijl naarmate het afdiepen voortgaat de muur naar beneden gelaten wordt (zinkmuren). Bij het metselen met verdiepingen heelt men het voordeel dat men veel minder hout bij de voorloopige betimmering gebruikt, omdat hetzelfde hout voor meerdere verdiepingen kan dienen; daarbij blijven de wanden slechts een beperkten tijd aan den invloed der atmosfeer blootgesteld. Slechts in zeldzame gevallen worden vlakke muren gebezigd, zij hebben het groote nadeel dat hel gewicht altijd op de onderliggende gedeelten drukt; als regel metselt men dus de muren boogvormig, zoodat zij reeds in zich zelf een zekere spanning bezitten, die de drukking naar beneden vermindert en beter in staat is de in meer horizontale richting werkende gesteentedrukking te weerstaan. Wordt de put rond afgediept zoo verkrijgt ook het metselwerk binnen en builen een ronden vorm; er moet dan goed op gelet worden dat de muurdikle overal even groot is, of ten minste nergens beneden een zeker minimum komt. Heeft men bij het afdiepen den put den rechthoekigen vorm gegeven, zoo bestaat het metselwerk uit vier segmenten (fig. 239), welker binnenzijden door houten mallen x voortdurend nauwkeurig gecontroleerd worden. Reeds is opgemerkt (§ 241) dat bij ronde putten de voorloopige betimmering veelhoekig is; bij de latere bemetseling hebben de werklieden dikwijls een neiging om ook den muur veelhoekig te maken, waardoor de sterkte in de hoeken te gering zou worden. Om dit te vermijden zorge men le. dat de betimmering zooveel mogelijk tot den ronden vorm nadert en neme b. v. voor putten een 10 of 12-hoekige betimmering; 2e. dat de muurdikte in het midden van den langen wand voldoende groot genomen wordt. Ook past men wel een voorloopige ronde ijzeren bekleeding toe van rails die door staven en trekstangen verbonden worden. Naarmate het metselen voortgaat wordt raam voor raam hetzij in zijn geheel, hetzij slechts over een gedeelte van den omtrek weggenomen en de bovenliggende betimmering door vertikale stijlen voorloopig ondersteund. Soms is men genoodzaakt het metselen bij zeer kleine gedeelten uit te voeren; dan moet natuurlijk het houtwerk uitgekapt worden en kan dit niet meer worden benut. Bij al te sterken druk laat men zelfs de betimmering geheel staan, en metselt dus niet tegen de pulwauden maar legen het houtwerk aan waarbij men zorg draagt de geheele ruimte achter het metselwerk met een goeden beton vol te storten (verloren betimmering). Waar in het metselwerk later houtwerk moet ingelaten worden, zorge men de openingen daartoe dadelijk bij het metselen uit te sparen en niet later uit te kappen. Dit uitsparen geschiedt door middel van mallen die los ommelseld en dan verwijderd worden; de breedteafmetingen van het gat moeten wat grooter genomen worden dan die van het houtwerk, ten einde het inbrengen hiervan le vergemakkelijken; een diepte van 15 cM. is steeds voldoende. IJzeren dragers, die b. v. voor pompen niet zelden gebruikt worden, metselt men gewoonlijk direct mede in. Bij de aansluiting van twee boven elkaar gelegen muurgedeellen moet de noodige voorzichtigheid in acht genomen worden. Is men met het metselwerk lot 1 a l'/2 M. onder den bovenstaanden muurvoet gekomen, zoo neemt men in een der hoeken (bij een rechthoekigen put, anders op een willekeurig punt) het houtwerk over 1 M. breedte weg en kapt tegelijkertijd de wanden tot op de gewenschte breedte uit, waarna dit gedeelte opgemetseld, en eerst op het laatste oogenblik het fundament als dit aanwezig is verwijderd wordt. Deze zelfde bewerking wordt dan herhaald aan het diametraal tegenoverstaande punt en vervolgens aan de heide 90° daarvan verwijderde punten, respectievelijk aan de beide overige schachthoeken. De nog overblijvende gedeelten kunnen dan zonder gevaar gelijktijdig in behandeling genomen worden. V. DE IJZEREN VERZEKERING. § 2êS. In den laatsten tijd gaat men er niet zelden toe over de voorloopige bekleeding van een put in ijzerwerk (rails) te maken (§ 101, 248); een blijvende ijzeren verzekering komt genoegzaam alleen voor bij een cuveleering. Deze bestaat dan uit gietijzeren segmenten, die den in fig. 126 en 243 voorgestelden vorm bezitten en dus met versterkingsribben zijn voorzien; liet water vloeit door de middelste opening voorloopig af. De ribben worden naaide putwauden toe geplaatst; in liet algemeen laat men de horizontale voegen der segmenten samenvallen. Het picoleeren behoeft geen verdere toelichting. Een groot voordeel eener dergelijke bekleeding is de spoed waarmede zij kan worden aangebracht, en de geringe dikte er van (15—30 niM.), zoodal het weinig bezwaar geeft later indien dit noodig mocht blijken een tweede bekleeding in de eerste le maken. Het is aan te raden beton te storten lusschen het ijzerwerk en de put wanden. VI. DE INRICHTING DER MIJNPUTTEN. § 9M9. De inrichting der mijnputten hangt natuurlijk ten nauwste samen met het doel waarvoor zij bestemd zijn, en de tot dat doel te gebruiken werktuigen en inrichtingen. Bij groole mijnen komt het niet zelden voor dat een of meer pulten speciaal voor den opvoer dient, terwijl zoowel waterloozing als luchlafvoer door afzonderlijke pullen geschieden. In de meeste gevallen dient een put voor twee of meer genoemde doeleinden, en moet dan in den regel wijder zijn. Hierbij zijn de volgende principes in acht le nemen, welke trouwens reeds in de voorgaande hoofdstukken een plaats en een verklaring hebben gevonden: lc. de pompschacht mag nooit gecombineerd worden mei den venlilator- schacht (§ 154, le); 2®. opvoer- en pompschacht laten zich zeer goed vercenigen, omdat zoowel liet water als bel gewonnen product uit de diepste mijngedeelten moeten worden opgehaald; 3e. het is wenschelijk in eiken put een gedeelte als klimscbacht in le richten; 4e. waar een put voor meerdere doeleinden dient, worden de verschillende afdeelingen geheel van elkaar gescheiden door een stevige betimmering, ten einde door een beschadiging van het eene gedeelte niet tevens die van een ander gemakkelijk te maken. Voornamelijk dient hierop voor de klimafdeelingen gelet le worden. Reed» bij het aanbrengen der putbekleeding moet derhalve rekening gehouden worden met de verdere inrichting. Wij hebben b. v. reeds opgemerkt, dat bij een bemetseling van den pul de openingen moeten worden uitgespaard, waarin later de balken enz. komen te liggen. Waar deze laatste dus moeten dienen om de geleiders der kooien aan te bevestigen, zorge men de genoemde openingen nauwkeurig vertikaal onder elkaar te maken. In den pompput worden de balken, die niet zelden als fundament der pompen dienen (§ 229), reeds dadelijk ingemetseld, en moet daarvan dus de plaats van te voren bepaald worden. Met ijzeren ringen of bouten die hier en daar voorkomen is dit eveneens het geval. Is een put met een houten verzekering voorzien, zoo wordt het verdere houtwerk aan de raambalken verbonden, en moet men er op letten deze laatste zoo weinig mogelijk te verzwakken. Het is echter niet onverschillig aan welke raambalken deze verbinding plaats vindt. Men heeft n. 1. de gewoonte, ook waar de ramen b. v. op 1 M. afstand staan, deze balken niet alle in de putwanden in le laten, maar dit slechts bij die ramen te doen, welke 2 of 4 M. van elkaar verwijderd zijn. Zulk een raam noemt men een draagkrans (§ 242). De tusschengelegen ramen slooten dan eenvoudig stomp aan het gesteente en worden daartegen door wiggen stevig bevestigd, terwijl zij rusten op verlikale raamstijlen en legen het bovenliggende raam resp. draagkrans door dergelijke nauwkeurig afgezaagde stijlen steunen. De genoemde houtwerken verbindt men dus zooveel mogelijk alleen aan de draagkranzen daar deze de grootste zekerheid aanbieden. De raamstijlen stooten koud tegen de raambalken; deze laatste worden door een eenvoudig halfverzonken inkeeping op of over elkaar gelegd. Verbindingen met schroefbouten worden niet aangewend. Ter plaatse waar een beschot of pulscheiding moet worden aangebracht, kan men de horizontale balken daarvan direct aan de draagkranzen verbinden, waarbij deze laatste, om een zijdelingsche uitwijking der eerste tegen te gaan, 2 a 3 cM. van boven worden ingekeept, terwijl de verbindingsbalk een ongeveer halfweg reikende inkeeping verkrijgt en dus boven den draagkrans uitsteekt. Dikwijls worden ook IS bij 20 cM. sterke, circa 6 M. lange behouwen balken b aan de binnenzijde der raambalken a en vertikaal daartegenaan geplaatst, die van boven en onder stomp rusten tegen afzonderlijke in het gesteente ingelaten horizontale balken c; een zijdelingsche uitwijking er van wordt voorkomen door de raambalken een paar centimeter in te keepen; terwijl zij in de lengte tegen elkaar gesteund worden door de horizontale scheidingsbalken d. De onderlinge verbinding is in fig. 229 voorgesteld; de balken b geven tegelijk een groote male van stevigheid aan de putbekleeding, zoodat zij vooral bij minder goed gesteente veelvuldig worden aangewend. In gemetselde ronde pullen moeien de openingen steeds grooter zijn dan de afmetingen van bet te gebruiken houtwerk; door wiggen wordt de noodige stevigheid verkregen. Aan de eene zijde wordt de opeuing veel grooter genomen op de wijze als fig. 93 aangeeft. De einden mogen niet tegen het gesteente aanliggen, daar zij anders gemakkelijk zouden breken indien dit laatste te veel drukt; hel besl worden zij geteerd en in een gietijzeren schoen gestoken, die door mortel aan hel metselwerk bevestigd wordt. Ten slotte wordt in de fig. 2B9, 260, 265, 268 en 271 op plaat XI een overzicht gegeven van de meest gebruikelijke inrichting der putten, waarbij O = opvoerschacht, P = pompschacht, K = klimschacht, L = luchtschacht en B een schacht met beweegbare ladders beteekent. Een verdere beschrijving kan gevoegelijk achterwege gelaten worden. HOOFDSTUK XI ZUIVERING. (PLAAT XI). § 8. NOODZAKELIJKHEID EENER ZUIVERING BIJ DE MEESTE NUTTIGE MINEItALEN. De nuttige mineralen komen in de natuur zelden op zoodanige wijze voor dat zij geheel zuiver kunnen gewonnen worden: kolen zijn vergezeld door schieferlaagjes, die dikwijls zoo dun zijn dat zij bij de ontginning tegelijk met het mineraal moeten worden uitgebroken; ertsen zijn gewoonlijk in nog sterker mate met vreemde bestanddeelen innig vergroeid of vermengd. De verkoopwaarde van het product hangt echter ten nauwste samen met de zuiverheid; schieferhoudende kolen nemen een grooter volume in, branden dikwijls slecht en geven aanleiding lot rooster-versloppingen; bij ertsen, welke in den regel op een of meer der daarin bevatte metalen verwerkt worden, kunnen de begeleidende mineralen in hooge mate storend op de smelting inwerken, of het verkregen metaal in dier voege verontreinigen dat het als zoodanig onbruikbaar is. Daar de zuivering van de metalen gewoonlijk met veel meer moeite en kosten verbonden is dan dat der ertsen zelve, zal men in het algemeen den laatstgenoemden weg verkiezen. Als regel is dus aan te nemen dat elk gewonnen product van schadelijke of hinderlijke bestanddeelen zal moeten bevrijd worden: men noemt dit de Zuivering. Eigenlijk wordt deze nog onderverdeeld in: I. mechanische zuivering, waarvan (met een enkele uitzondering) uilsluitend in dit werk sprake zal zijn; hierbij worden dus alleen werktuigen gebruikt benevens de kracht van slroomend water (of van lucht); de deeltjes zelve worden daarbij innerlijk niet veranderd en de bedoeling is alleen ze zooveel mogelijk homogeen te maken. Heizij dit laatste geheel of, wat veel meer voorkomt, slechts ten deele gelukt moeten de erlsen, na deze mechanische zuivering gepasseerd te zijn, nog een II. chemische zuivering ondergaan, die hier echter, met uitzondering der goudertsen, niet zal worden behandeld en waardoor het ten slotte gelukt het verlangde metaal (of de metalen) in den gewenschten zuiveren toestand te verkrijgen. Strikt genomen zijn beide bewerkingen dus geheel afgescheiden van de eigenlijke mijnontgiuning; daar ten minste de mechanische zuivering ook in de praktijk gewoonlijk op of bij het terrein der mijn plaats heeft hebben wij gemeend een overzicht er van niet uit dit werk te moeten weglaten; de stof is echter te uitgebreid om in bijzonderheden te treden. Zooals uit het bovenstaande volgt gaat de mechanische zuivering in den regel aan de chemische vooraf; dat dit echter niet altijd het geval is zullen wij zien bij de behandeling der goudhoudende producten. § 2ê9. GRONDBEGINSELEN DER ZUIVERING. Wij hebben reeds in § 83 gezien dat bij het inladen van het product aan de werkplaatsen een voorloopige handscheiding plaats heeft, die echter niet zeer ver mag gaan. De overige bewerkingen worden echter alle boven den grond verricht in de tuir(>rinf/str*>rlipla fitsen. In de eerste plaats begint men met een vervolg der handscheiding, waarbij het zuivere product onmiddellijk wordt verwijderd en geen verdere mechanische bewerkingen ondergaat. Van de grootere onzuivere stukken worden de zuivere gedeelten (slukerls) daarbij zooveel mogelijk met een spitsen hamer afgeslagen. Ook de nog aanwezige onbruikbare stukkeu worden afgescheiden en weggeworpen. Het derde product, dus een innig mengsel van nuttig en onnut materiaal, wordt verbrijzeld, gewoonlijk door middel van machines (steenbrekers, stampers, slingermolens). Het hangt van den aard van het mineraal af, hoever deze verbrijzeling kan gaan. Kolen b. v. verminderen meestal in waarde hoe fijner zij zijn; bij ertsen is dit minder hot geval, doch als regel worde de verbrijzeling niet verder voortgezet dan strikt noodzakelijk is, omdat de verliezen bij de zuivering grooter worden naarmate het mineraal fijner is, en ook de kosten der bewerking toenemen (zie ook § 254). Het verbrijzelde product wordt nu door middel van zeven naar de korrelgrootte gerangschikt (geklasseerd) en ten slotte elk der daarbij verkregen producten verwasschen. Deze laatste bewerking berust op het principe dal de verschillende bestanddeelen, welke in het verbrijzelde product aanwezig zijn, in den regel een verschillend soortelijk gewicht bezitlen, waardoor het dus mogelijk wordt ze door middel van een stroom water van elkaar te scheiden, indien die bestanddeelen in stukjes van deselfde grootte aanwezig zijn. Ware dit niet het geval zoo zou een scheiding door wassching niet kunnen geschieden omdat, indien b. v. het nuttige bestanddeel een grooter specifiek gewicht had dan het onnutte, grootere stukken van dit laatste hetzelfde absolute gewicht zouden kunnen bezitten als kleinere stukken van het eerste. Van daar dal men steeds aan de wassching een klasseering naar de grootte laat voorafgaan (zie echter ook § 260). Hoe grooter dus het verschil in soortelijk gewicht der bestanddeelen en hoe minder innig deze met elkaar verhonden zijn, hoe beter en gemakkelijke! de scheiding door middel der beide laalstbeschreven bewerkingen zal plaats hebben. Kwartszand (S G = 2 5) met goud (S G = 19) of met tinsteen (S G = 7) zal dus zeer gemakkelijk, een mengsel van koperkies (S G = 4.2) en zinkblende (S G = 4) daarentegen uiterst moeilijk te scheiden zijn ('). I. DE ZUIVERING OER ERTSEN. A. HET RIWE PRODUCT. a. I)c roosterschcitling. § 9SO. In het voorgaande hebben wij den algemeenen gang der zuivering en de grondbeginselen waarop deze berust loeren kennen, wij zullen thans nagaan hoe deze in de praktijk wordt uitgevoerd. Daarbij zal het ter verkrijging van een goed overzicht beter zijn eerst alleen de zuivering der ertsen te behandelen, en daarna de punten van verschil aan te geven welke met de /foo/zuivering beslaan. De ertsen, zooals zij uit de mijn komen (het ruwe product), bestaan uit stukken van zeer verschillende grootte. De handscheiding, welke daarop in de eerste plaats moet worden toegepast, is echter economisch niet meer aanwendbaar (') In werkelijkheid ts het gemak dezer scheiding niet afhankelijk van het zuivere verschil in S 0. Men bedenke dat een lichaam in water zooveel aan gewicht verliest als het water weegt dat door het lichaam verplaatst wordt. Hebben dus twee stoffen een soortelijk gewicht g cn g', d. w. z. dat 1 dM* er van g en g' KG. weegt, zoo zullen zij in water slechts (g—1) en (g'—1) KG. wegen. Het gemak der g 1 scheiding is dus afhankelijk van de verhouding -—- (zie ook § 254 en 272). Ook komt de vorm der stnkjes in aanmerking; dunne platte stukken bezinken langzamer dan korrels. op de kleinere stukken; gewoonlijk neemt men een afmeting van 65 mM. als eerste grens aan. Men begint dus met het aan den dag komende materiaal over een rooster te storten, welke tusschenruimten van genoemd bedrag bezit; de doorvallende stukken gaan onmiddellijk naar de mechanische zuivering (ertsgrms); de stukken die blijven liggen, worden door aan beide zijden van den rooster staande arbeiders (gewoonlijk vrouwen en kinderen) van de aanwezige sternen (ertsloos materiaal, afval) gezuiverd welke laatste naar de halde worden gebracht. Het stukerts (de ertsklompen) wordt aan het einde van den rooster verzameld en komt in de eigenlijke haudscheiding. De roosters kunnen bestaan uit één rij staven van smeedijzer, of uit twee loodrecht op elkaar staande rijen; verder kunnen zij horizontaal of hellend (meest 45°) zijn. De lengte varieert tusschen 2'/j en 5 M., bij 1 a 2 M. breedte. De scheiding heeft op horizontale roosters volkomener plaats dan op hellende; daarentegen is de beweging der ertsstukken op de laatste veel gemakkelijker, en zijn dus minder arbeiders noodig. b. Dc bamischeiding. § 9SÉ. DE VOORSCHEIDING. Het principe der handscheiding bestaat in het afkloppen der verlangde ertsen van het daarmede meer of minder innig vergroeide gangmateriaal. Ten einde dit werk echter geregeld te doen voortgaan en niet te veel op te houden, is het noodig dat de stukken alle ongeveer dezelfde grootte bezitten, die praktisch op een maximum van 180 mM. is aangenomen. De van de roosters komende klompen worden dus aan een voorscheiding onderworpen, die een drieledig doel beoogt: te. het uithouden der geheel of bijna zuivere ertsslukken, 2e. een ruwe sorleering naar de natuur van het voorheerschende mineraal, indien, wat bij ertsen niet zelden het geval is, meerdere nuttige mineralen bij elkaar voorkomen (b. v. loodglans, blende en koperkies), 3e. het kleinslaan der te groote blokken lot op de gewenschte grootte van hoogstens 150 mM.; natuurlijk worden na deze bewerking de le en 2e herhaald en tevens de ertslooze stukken weggeworpen. Alle soorten gaan afzonderlijk naar de eigenlijke handscheiding (zuiverscheiding). De voorscheiding geschiedt op den grond, die ter plaatse van het kleinslaan meestal met cement bekleed is. De hierbij vallende stukken die kleiner dan ongeveer 30 mM. zijn worden, voor zoover zij niet dadelijk als zuiver er Is ol steenen kunnen worden uitgehouden, direct naar de mechanische zuivering gebracht. Ten einde deze scheiding naar de grootte gemakkelijk le kunnen uitvoeren, wordt het kleingeslagen materiaal met behulp van een hark met korten steel in troggen geschoven; de harkpunten staan 30 mM. van elkaar zoodat het ertsgruis liggen blijft. De grootte van 30 en niet die van 65 mM. (§ 280) is hier aangenomen omdat bij de voorscheiding niet die nauwkeurigheid in acht genomen kan worden, welke een der hoofdvoordeelen der zuiverscheiding is, en het dus zeer dikwijls voorkomt dat ook de daarbij vallende stukken tusschen 30 en 65 mM. nog met weinig moeite uit de hand gescheiden en gesorteerd kunnen worden. Beneden 30 mM. is ook dit economisch niet meer uitvoerbaar; het werk zou dan te veel tijd kosten. Behalve de reeds genoemde hark gebruikt men bij de voorscheiding nog de krabber (fig. 119) en een ongeveer 3'/2 KG. zwaren hamer aan een langen (70—110 cM.) veerenden steel bevestigd; de eindvlakken van den hamer zijn vierkant (fig. 249), of afgerond (lig. 262). § 9S2. DE ZUIVERSCHEIDING. Onmiddellijk achter de ruimte voor de voorscheiding bestemd, en meestal daarmede onder één dak, is die voor de zuiverscheiding. De vloer moet echter dieper liggen ten einde het uitstorten en ophoopen der ertsstukken te vergemakkelijken. Een hoofdvereischte is dat het scheidingshuis goed verlicht is; de vloer is van hout en meest op palen ongeveer 1 M. boven den beganen grond gelegd; de reden hiervan zal hieronder blijken. De scheiding zelf kan geheel droog, of met behulp van water worden uitgevoerd; de laatste methode is zeer geschikt voor zachte of brokkelige ertsen, die veel waarde hebben. De bewerking heeft plaats op een gietijzeren aanbeeld en met korte hamers van verschillenden vorm doch met spitse of scherpe snede (fig. 250, 258, 263); ook worden wel kleine krabbers (fig. 256) gebruikt. De werklieden zitten hetzij in groepen op lage houten zetels op den grond, hetzij aan tafels. De verkregen soorten worden in kastjes geworpen, die van lijd tot tijd geledigd worden in aan de wanden van het lokaal aangebrachte groolere verzamelkasten, met trechters naar builen voorzien, waaronder de wagens voor het verdere transport kunnen staan (zie boven). De natte scheiding heeft altijd aan dikke langwerpige tafels plaats; deze zijn hol, zoodat een overvloedige waterstroom er door kan vloeien. Vóór eiken arbeider is een ijzeren rooster aangebracht met niet te groote openingen, in hel midden waarvan het aanbeeld is bevestigd. De bij de bewerking afspringende fijne ertsstukjes vallen door den rooster heen, worden door het water medegevoerd en op een daarvoor geschikte plaats weer afgezet. Niet zelden concentreert zich hierin een niet onaanzienlijk gedeelte van het erts, dat op de gewone manier voor een goed deel verloren zou gaan. De bij de scheiding vallende rijkere ertsstukken worden uit de kastjes dan eveneens korten lijd in het stroomend water afgewasscheu ten einde het aanhangende ertsslof op te vangen, vóór zij verder naar de stapelplaats of de smelterij vervoerd worden. § 2SS. TOT HOEVER DE HANDSCHEIDING WORDT UITGEBREID. Het aantal verschillende producten dat bij de handscheiding verkregen wordt, laat zich niet in het algemeen aangeven, en is afhankelijk van de samenstelling der uitgebroken ertsen en de waarde der daarin aanwezige nuttige mineralen. Men vergete echler niet dat bij de volgende mechanische bewerkingen steeds niet onaanzienlijke verliezen worden geleden; dat de ertsen daardoor in fijnen toestand met elkaar vermengd raken en dan dikwijls moeilijk te scheiden zijn; dat het ten slotte resulteerende fijne ertsslik in de meesle gevallen niet zoo geschikt is voor de afscheiding van het metaal door middel der smeltingsprocessen ; en dat de handscheiding het eenige middel is om de afscheiding der ertsen met oordeel des onderscheids te doen plaats hebben. Het is dus aan te raden zooveel mogelijk, zonder in peulerwerk te vervallen, de handscheiding ten koste der mechanische zuivering uit te breiden, en het aantal producten natuurlijk op rationeele wijze te verkrijgen, doch niet te klein te nemen. Elk product wordt afzonderlijk in overdekte loodsen opgeslagen en, indien een voldoende hoeveelheid er van aanwezig is, verder verwerkt. Niet alle producten gaan naar de mechanische zuivering; dit is alleen dan noodig indien hetzij het ganggesteente (b. v. kwarts, kalkspaat, enz.) hetzij een of meer der bijgemengde ertsen bij de latere smelting hinderlijk of schadelijk zouden zijn en dus moeten verwijderd worden. Wij zullen ons hiermede echter niet bezig houden en alleen nagaan wat nog met de werkelijk le zuiveren producten geschiedt. c. De klasseering. § 2Sê. NOODZAKELIJKHEID EENER VOORAFGAANDE VERBRIJZELING VAN DE BIJ DE HANDSCHEIDING VERKREGEN ONZUIVERE PRODUCTEN. Wij hebben gezegd (§ 250, 251) dat een geringe grootte der stukken verhinderde om met voordeel de handscheiding toe te passen. De verdere zuivering berust echler op het verschil in soortelijk gewicht der bestanddeelen indien deze dezelfde grootte hebben (§ 249) en deze zuivering zal des te scherper kunnen plaats hebben hoe homogener (meer gelijk van samenstelling) de stukjes zijn. Die homogeniteit zal voor gemengde producten echter alleen kunnen verkregen worden indien de grootte der fragmenten verminderd wordt: de eerste bewerking na de handscheiding bestaat dus in een verbrijzeling. Als regel ga men hierbij niet verder dan absoluut noodig is; de praktijk zal hieromtrent voor elk mineraalmengsel den voordeeligsten weg moeten aangeven. Het is intusschen duidelijk dat hoe grover de ertsklompjes zijn, boe grooler de kans is om ze uit de gangmassa bij een gedeeltelijke verbrijzeling vrij te maken. Was daarentegen het erts fijn ingesprenkeld zoo zou in de eerste plaats de handscheiding wellicht alleen een sorteering kunnen maken van rijkere en armere stukken, en ten andere een gedeeltelijke verbrijzeling gewoonlijk niet verder tot het doel voeren; men is dan genoodzaakt alles direct geheel fijn te stampen (b. v. voor goudhoudende kwartsgangen). § SSS. BEGRIP VAN KLASSEEREN EN SORTEEREN. KLASSEERTROMMELS Een gedeeltelijke verbrijzeling geschiedt door steenbrekers, slingermolens of walsen. Ten einde echter aan deze werktuigen geen daartoe onnoodige stukken toe te voeren worden zulke producten der handscheiding, welke om hunne kleinheid niet verder konden gesorteerd worden, vooraf nog wat men noemt »geklasseerd". Hel uit de mijn komende tusschen de roosteis doorvallende product van kleiner dan 65 mM. (§ 250) wordt daarenboven eerst nog op andere roosters of in trommels gebracht, waarbij de stukjes kleiner dan 30 mM. eveneens aan een klasseering, en die tusschen 30 en 65 mM. nog aan een zuiverscheiding onderworpen worden ten einde zooveel mogelijk een sorteering te verkrijgen. De tusschenproducten, die niet lot een bepaalde soort kunnen worden gebracht, worden met de vorige vermengd. Onder klasseeren verstaat men een scheiding naar de grootte (korrelgrootte) in tegenstelling met sorteer en, dat een afzondering naar de samenstelling beoogt; de in § 250 beschreven roosters zijn dus klasseerwerktuigen. Voor de kleinere stukken bezigt men echter geen roosters, maar cilindrische of beter nog kegelvormige trommels van geperforeerd plaatijzer of ijzergaas, die aan beide zijden open zijn, en in een langzaam ronddraaiende beweging worden gebracht. In fig. '270 is zulk een conische trommel in doorsnede voorgesteld, die bij b slerk vernauwd is. Hier valt hel ertsgruis door den trechter f in den trommel, en wordt door de draaiende beweging er van voortdurend verder geschoven, hierin nog geholpen door de helling der trommelwanden. De door de openingen valleude stukken worden door h verwijderd, terwijl het grovere gruis bij » naar beneden valt. Slechts zelden wordt de arbeid geheel droog uitgevoerd; meestal wordt reeds bij f door de buis g niet kraan, water ingebracht (waschlrommels) en is tevens boven den trommel nog een horizontale buis voorhanden met een aantal kleine gaatjes voorzien, waardoor voortdurend een regen op en in den trommel valt. Hierdoor worden de openingen van den trommel steeds open en schoon gehouden en tevens de stoflige ertsdeelljes verwijderd. In de figuur is m de riemschijf ter overbrenging der draaiende beweging. De gaatjes der zeven zijn in den regel niet vierkant, omdat daarbij de diagonaal veel langer is dan de zijden; men neemt ze rond of zeshoekig. Wij zullen later (§ 261) gelegenheid hebben nader op dezen klasseerarbeid terug te komen, kunnen echter hier reeds opmerken dat in trommels met één onveranderlijke zeefopening slechts twee producten worden verkregen, doch dal het natuurlijk ook mogelijk is denzelfden trommel bij genoegzame lengte achtereenvolgens met openingen van verschillende grootte te voorzien, waarbij dan de kleinste vóóraan moet geplaatst worden en elke afdeeling haar eigen afvoerkanaal moet hebben. Voor n afdeelingen krijgt men dan met één trommel (n -}~ 1) producten. Daar echter de grootste stukken dan alle zeven moet passeeren zijn deze aan sterke afslijting onderhevig, waarbij nog komt dat de klasseering vooral op de eerste fijnere zeven door de groote hoeveelheid materiaal en spoedige verstopping der openingen zeer onvolkomen is. Daarbij vallen van een mengsel van groote en kleine korrels de laatste veel spoediger door een grove dan door een fijne zeef. Bij de nieuwere zuiverinrichlingen legt men liever een aantal trommels elk van één zeei onder en tegelijk vóór elkaar, waarbij dus het uit den eersten trommel doorvallende product onmiddellijk in den tweeden trommel komt, enz. Men kan dan omgekeerd de eerste trommels de grootste openingen geven en zondert successievelijk kleinere stnkken af. Het uit de mijn komende ertsgruis (minder dan 65 mM.) wordt nu in zulk een waschtrommel van 30 mM. openingen gebracht en het uittredende product zooals gezegd is aan een zuiverscheiding onderworpen. Wat met de doorvallende producten geschiedt hangt af van de verdere bewerking. Vooraf zullen wij echter de verbrijzelingswerktuigen eeuigszins nader bespreken. d. We verbrijzeling. § 2'ïfi. STEENBREKERS. Bij de steenbrekers heeft de verbrijzeling plaats tusschen twee vlakke gietijzeren (resp. gietstalen) platen, waarvan de eene loodrecht en onbewegelijk is en de tweede schuin slaat en om een horizontale as kleine doch snel op elkander volgende slingeringen maakt. De nadere inrichting blijkt uit fig. 269. Met de eene zijde van het gietijzeren fundament a a is de loodrechte plaat / stevig verbonden, terwijl aan de andere zijde de wig o door een schroef vertikaal verplaatsbaar is. De as c, die door middel van de riemschijf e en het vliegwiel d in beweging gebracht en gehouden wordt, is niet recht doch in het midden gekromd, zoodat k kan beschouwd worden als een excentriekstang; hieraan zijn de beide stangen m2 en m1 verbonden: het samenstel k m1 werkt dus als een kniehefboom. Aan m1 is de schuine ijzeren plaat h g, die om de as i kan draaien, bevestigd; m2 werkt op een gietijzeren stuk n, dat door middel van de wig o in horizontale richting verplaatst kan worden, en het is duidelijk dat door deze verplaatsing de ondersle (afvoer) opening B tusschen de beide breekplaten ƒ en g grooter of kleiner kan gemaakt worden. Tot het terugtrekken van h dient de veer p waarvan de spanning geregeld wordt door een schroef, die op de aan h verbonden slang q werkt. De ertsstukken bij A ingeworpen, worden van lieverlede kleiner gemaakt door de met zeer groote drukking gepaard gaande beweging van h g, glijden daarbij voortdurend langs g naar beneden, en worden zoo lang verbrijzeld tot zij klein genoeg zijn om bij B te kunnen uittreden. Deze werktuigen doen 4 a 5 asomwentelingen per seconde en kunnen dan met 5 a 6 PK per uur ongeveer 5 ton ertsen van een vrij harde natuur tot minder dan 45 mM. grootte verbrijzelen. Op deze laatste waarde wordt hoogstens de spleetopening B gesteld; werd zij kleiner genomen zoo zouden de toch nu en dan voorkomende verstoppingen herhaaldelijk intreden en dus de bediening te lastig worden; dikwijls neemt men 5 a 7 cM. Niet zelden wordt gelijktijdig water bij A toegevoerd om het stuiven tegen te gaan, en dit vooral als het erts later gestampt moet worden. De beschreven soort steenbrekers heeft het voordeel dat men binnen zekere grenzen de grootte van het verbrijzelde product willekeurig kan regelen; daarentegen zijn de voortdurende schokken zeer nadeelig voor de gebouwen, waarin de werktuigen zijn opgesteld en slijten de breekplaten zeer ongelijkmatig, terwijl deze alleen bij de voorwaartsche beweging nuttigen arbeid verrichten. Ongeveer juist de tegenovergestelde eigenschappen bezit een ander model steenbreker, dat als volgt is ingericht. Een vertikale as staat midden in een ijzeren trommel, die uit drie deelen bestaat: het bovenste deel is trechtervormig en dient alleen als verzamelbak voor het te breken erts; het onderste, meer cilindervormige deel bevat een hellend vlak, waarop het gebroken erts afglijdt HWNONTGINNIÏIG. 20 en naar builen gaat; de eigenlijke brekende werking heeft dus plaals in het middelste deel. Dit heeft de gedaante van een omgekeerden afgeknotten kegel, dus met den kleinsten diameter naar beneden, en van binnen met hardstaal gevoerd; aan de as vast zit een anderen (geribden) afgeknotten kegel met het breede grondvlak naar beneden en zóó geplaatst, dat dit vlak zich bevindt juist ter hoogte van den evengenoemden kleinsten diameier van het trommelgedeelte en eenige centimeters kleiner is dan deze. De as zelf blijft aan het boveneinde op haar plaals en krijgt aan het benedeneinde door een excentriek een kleine ronddraaiende beweging; hierdoor komt dus de kegel meer of minder dicht bij de stalen wandplaten en breekt het erts, dat er tusschen ligt, stuk. Deze breking geschiedt hier dus niet stootsgewijze, maar zeer regelmatig successievelijk en over alle punten van den omtrek. De steenbrekers zijn voornamelijk voorbereidings-verbrijzelingswerktuigen, die hun product aan de walsen en stampers afleveren; waar de handscheiding tot op een geringe grootte (b. v. van 30 mM.) kan worden toegepast kan men ze in den regel geheel ontberen. Hel meest worden zij gebruikt waar de ertsen innig gemengd, fijn ingesprenkeld, of zoodanig met waardeloos materiaal vergroeid zijn, dat een totaal fijnmaken der massa onvermijdelijk is, b. v. voor het product uit goudhoudende kwartsgangen. § 9. WALSEN. Het door de steenbrekers geleverde product wordt door trommelzeven in de gewenschte klassen gescheiden, en hetzij direct in de stampers gebracht, betzij ten deele nog aan een nader verbrijzelingsproces door walsen onderworpen. Dit zijn (fig. 2B5) ringen van hardstaal r en r,, die op de gietijzeren kernen k en zijn vastgestoken en om de assen a en a, kunnen draaien. De as a, draait los in zijn kussenblokken en is in horizontale richting verplaatsbaar, zoodat de speelruimte tusschen de beide ringen veranderd kan worden. De as a wordt met riem en riemschijf s in beweging gebracht. Op de as van deze laatste zijn de duimen v bevestigd, die bij elke omwenteling tegen de klos r stooten Met deze is op de in de figuur aangegeven wijze de bij t opgehangen houten toevoergoot q verbonden, die dus in een heen en weergaande beweging geraakt, en telkens tegen de met leder bekleede klos x stoot, zoodat daardoor de zich in q bevindende ertsmassa bij kleine hoeveelheden tegelijk uitvalt en tusschen de walsen komt; p is de toevoertrechter. Het tusschen de walsen komende erts wordt verhinderd terzijde uit te vallen doordat een der ringen r met een opstaanden rand n is voorzien, waartusschen de ring r, juist past. De doorsnede der ringen is verschillend, doch meest niet kleiner dan 0.6 M., gewoonlijk 0.95 M. bij een breedte van 0.27 M. De verbrijzeling heeft in den regel tot beneden 8 mM. plaats, en bij 50 omwentelingen per minuut kan men dan ongeveer 5 ton erts per uur van de bovengenoemde samenstelling verwerken. Het werk zelf geschiedt droog: voor het afvoeren van het product wordt in den regel een waterstroom aangewend, die de massa naar de klasseertrommels voert (§ 261). § 248. STAMPERS. Het walsproduct wordt meest eerst aan de na te beschrijven sorteering onderworpen (§ 262), soms direct gestampt, doch in elk geval eerst door trommels geklasseerd. Enkele producten der sorteerarbeid zullen echter gewoonlijk eveneens een verdere verbrijzeling moeten ondergaan (§ 262, 267). Hiertoe dienen dan de stampers, waarvan de inrichting in principe geheel overeenkomt met die in de rijstpelmolens en lijnoliefabrieken gebezigde, en dus hier gevoegelijk bekend verondersteld kan worden. Men zet meestal 3—5 stampers naast elkaar (batterij) in denzelfden trog, die aan de eene lange zijde met een gaas van de gewenschle fijnheid is voorzien, waardoor met behulp van een voortdurenden waterstroom het genoegzaam gestampte product kan afvloeien. Het onderste deel van den stamper bestaat uit gietijzer evenals de trogbodem, dikwijls worden die deelen ook uit hardstaal vervaardigd; in den laatsten tijd maakt men ook wel den geheelen stamper van ijzer, doch hangt het gewicht er van natuurlijk aï van de hardheid van de te breken stof; het varieert lusschen 250 en 500 KG. In den regel zijn een aantal rijen stampers opgesteld, die door dezelfde as bewogen worden, en elk voor een verschillende grootte van het ingebrachte product zijn berekend. De opgaande beweging van de stampers wordt op de volgende wijze verkregen. Aan de as, en daarmede concentriek, zijn evenveel duimen bevestigd als er stampers zijn; deze laatste hebben aan de bovenzijde een uitstekende nok; de vorm der duimen is zeer nauwkeurig geconstrueerd en op zoodanige wijze gekromd dat de nok door den duim zeer geleidelijk en zonder schok wordt opgelicht tot op een zekere, vooraf bepaalde, hoogte en dan plotseling recht naar beneden valt. Die hoogte kan alleen worden veranderd door andere, grootere of kleinere, duimen te nemen. De stampers eener batterij worden niet gelijktijdig opgelicht maar één voor één en ook is door een aantal proeven vastgesteld dat de volgorde, waarin de stampers neervallen van invloed is op den aard van het product. Zoo mogen b. v. twee naast elkaar staande stampers niet vlak na elkander neer- vallen. Noemt men de 5 stampers eener batterij: 1, 2, 3, 4, 5 zoo moeten zij dus worden opgelicht in dc volgorde: 1, 4, 2, 5, 3 of 1, 3, 5, 2, 4. § 'i'%9. SLINGERMOLENS. KOGELMOLENS. Behalve de genoemde zijn er nog verschillende andere apparaten voor hetzelfde doel geconstrueerd, die op breking door persing berusten. Van een geheel ander beginsel gaan de zoogenoemde slingermolens of désmtegraloren uit, die in hoofdzaak bij de koolzuivering worden aangewend (§ 277) en waaronder die van Carr veel in gebruik is. Hierbij wordt de stof onderworpen aan herhaalde schokken tegen harde voorwerpen, die met een zeer groote snelheid bewogen worden, welke schokken zóólang duren, tot liet product der verbrijzeling klein genoeg is geworden om tusschen die voorwerpen te kunnen doorvallen. Een Carr'sche désinlegrator is in fig. 264 voorgesteld. Op twee horizontale, van elkaar onafhankelijke assen, die in eikaars verlengde zijn gelegen, zijn stalen schijven bevestigd, waartusschen aan den omtrek een groot aantal stalen slaven is gestoken, zoodat twee kamraderen ontstaan, waarvan het eene in het andere besloten is. Het binnenste rad wordt in tegenovergestelde richting van het buitenste gedraaid; dit geschiedt eenvoudig door het riem op de eene riemschijf gekruist te leggen, zooals de figuur aangeeft. De raderen zijn nauw besloten in een mantel (in de figuur weggelaten), die van boven een toevoertrechter draagt; de afvoeropening is van onder tusschen het fundament. De snelheid van beweging moet een zeer groote zijn, ongeveer 5 omdraaiingen per seconde. De stof wordt nu bij het vallen uit den trechter door de slaven getroffen, hetzij door de buitenste hetzij door de binnenste, hierdoor met kracht weggeslingerd en gebroken; de verbrijzelde stukken vallen terug op het rad, worden op nieuw gebroken en dit duurt zoolang tot het product fijn genoeg is om tusschen het rad en den mantel naar beneden te vallen. Een groot voordeel van dit werktuig is dat het een gelijkmatig korrelig product levert en zeer snel werkt; van daar dat het bij kolen veel wordt aangewend wanneer het er op aan komt twee of meer soorten innig te vermengen, wat bij de kooksfabrikatie van belang kan zijn (§ 276). Ten einde een gelijkmatig afslijten der staven te bevorderen zorge men de beweging dikwijls onderling te verwisselen door omlegging der riemen. Een kogelmolen heeft ongeveer den vorm eener kaas, die van binnen hol is en om een as kan draaien, die door de middelpunten der beide buitenste cirkelvlakken gaat. Door een vlak loodrecht op die cirkels is een stuk afgesneden dat als deksel dienst doet en op het onderste, grootere, stuk kan worden geschroefd. In dit laatste worden de ertsslukken geworpen, tot zij zoowal '/3 van den inhoud vullen, en daarna eenige zware ijzeren kogels. Nadat het deksel goed aangeschroefd is wordt het geheel snel rondgedraaid; door de botsing van de kogels tegen het erts wordt dit laatste zeer fijn vermalen. Men moet zorgen dat het erts goed droog is, daar het anders tegen de wanden vastplakt. B. »£ VERBRIJZELDE PRODUCTEN. § tiiO. INDEELING DIER PRODUCTEN EN ALGEMEENE GANG DER ZUIVERING ER VAN. Het spreekt wel van zelf dat de producten, welke door de bovenbeschrevene verbrijzelingswerktuigen worden geleverd, niet alle van dezelfde grootte zijn, en dat zij dus, alvorens aan een sorteering naar het gewicht onderworpen te worden, eerst nog een klasseering moeten ondergaan. Men kan aannemen dat in het verbrijzelde product alle korrelgrootten tot een maximum van ongeveer 8 mM. voorkomen. Intusschen kan men ook den omgekeerden weg volgen, namelijk de stukjes eerst sorteeren naar hun absoluut gewicht, en ze vervolgens naar hun korrelgrootte klasseeren, en inderdaad wordt deze laatste weg voor de fijnste deeltjes van beneden 1 */a mM. (het ertszand en -slik) in den regel gevolgd, terwijl die boven 1'/2 mM. (het ertsklein) aan de eerstaangegeven methode onderworpen worden. Elk der bewerkingen vervalt dus in twee deelen: a. bij het erts/dein: le. een klasseering naar de korrelgrootte met gelijktijdige afscheiding der fijnste deeltjes (ertszand en ertsslik); 2e. een sorleering naar het absolute gewicht. b. bij het ertsslik: le. een sorleering naar dezelfde valsnelheid; 2e. een klasseering naar de korrelgrootte. a. Ilc zuivering van het ertsklein. 1. De Ttlasseering. § tfii. Deze geschiedt door zeven onder toevoer van water, en wel in het algemeen door trommelzeven, waarvan de inrichting reeds in § 255 is besproken. Het hangt geheel af van de te zuiveren ertsen hoeveel verschillende soorten men wil maken (welke openingsschaal voor de zeven men wil nemen); hoe grooter het verschil in specifiek gewicht der samenstellende deelen is, hoe grooler ook het onderscheid tusschen twee opeenvolgende openingen kan zijn, omdat men dan met minder soorten kan volstaan: de ondervinding moet hierbij uitspraak doen. Meer dan een verschil van 1 */a mM. in grootte wordt echter zelden voor twee achtereenvolgende zeven genomen. Overigens is het principe en de werking dezer apparaten genoegzaam uit het voorgaande duidelijk geworden, zoodat wij daarop niet verder zullen ingaan. De trommelzeven hebben het nadeel dat zij veel ruimte innemen, vooral in hoogte, waar meerdere onder elkaar zijn geplaatst; daarenboven verslijten zij zeer spoedig door de sterke wrijving en kosten dus tamelijk veel aan onderhoud. In den laatsten tijd worden daarom proeven genomen met op veeren rustende platte zeven, die door een stang aan een excentriek zijn verbonden en daardoor een heen en weergaande, doch tevens kort-slingerende beweging verkrijgen. Elke zeef is in drie deelen verdeeld met verschillend groote openingen. Bij het ertszand (§ 266) zijn die openingen zeer klein en zouden zij spoedig verstopt raken; om dit laatste te verhinderen hangt men de zeef aan de veeren op en maakt dat zij bij de benedenwaartsche beweging juist raakt aan de oppervlakte van een bak met water: hierdoor worden de verstoppende deeltjes weer uit de openingen gelicht en kunnen verder geschoven worden (zie ook de slingerzeef en draaizeef in §274 bij de klasseering van kolen). 2. Jtf' sorteerinf). § PRINCIPE DER SORTEERING. Worden korrels die tot dezelfde klasse behooren (dus dezelfde grootte bezitten) naar hun absoluut gewicht gesorteerd, zoo beduidt dit tegelijkertijd een sorteering naar hun soortelijk gewicht. In een geklasseerde ertsmassa vallen alle deelen, die een gelijk specifiek gewicht hebben, tn het water ook met dezelfde snelheid. Waren nu in die massa alle korrels homogeen, zoo zou met deze sorteering tevens het einddoel, het afscheiden van een of meer zuivere producten kunnen bereikt worden. Aan de evengenoemde voorwaarde wordt echter in den regel niet voldaan: er zullen steeds behalve korrels, die uit zuiver erts en zuiver gesteente bestaan, ook zulke aanwezig zijn, die beide stoflen in verschillende verhouding bevatten. Bij de sorteering zullen dus zoogenaamde tusschenproducten ontstaan, en het hangt van de waarde van het erts af, of men deze eenvoudig wegwerpt of aan een nadere verbrijzeling (en dan door stampers) onderwerpt, om ze daarna opnieuw een klasseering en sorteering te laten ondergaan. Op blz. 286 van deel I hebben wij reeds een overzicht gegeven van de soortelijke gewichten der meest voorkomende ertsen, gangmineralen en ganggesteenten; dit kan dus hier gevoegelijk achterwege worden gelaten. § 26&. PRINCIPE DER ZETMACHINES; INDEELING ER VAN. De sorteering van het geklasseerde ertsklein geschiedt nu in de zetmachines ('j, waarvan het beginsel uit fig. 247 blijkt. Een bak, die met water is gevuld, is door een tusschenschot, dat niet tot op den bodem reikt, in twee ongelijk groote deelen verdeeld. In het eene A kan een zuiger met groote snelheid en kleinen slag op en neer worden bewogen; in het andere grootste deel B is een zeef z bevestigd, welker openingen wat kleiner zijn dan de korrelgrootte van het te sorteeren materiaal, dat in een laag van niet te groote dikte op de zeef wordt gebracht. Men laat nu den zuiger werken: bij den neergaanden slag perst deze door het water de ertslaag boven de zeef met een schok omhoog, waarbij de specifiek lichtere korrels hooger worden opgeworpen dan de zwaardere, en daardoor meer tijd noodig hebben om te bezinken. Een herhaling dezer bewerking zal dus ten gevolge hebben, dat de ertslaag op de zeef zal bestaan uit een opeenvolging van horizontale laagjes, waarvan de onderste uit het specifiek zwaarste (b. v. het erts), de bovenste uit het specifiek lichtste materiaal (b. v. het gesteente) zal bestaan. Zorgt men nu eerst deze laatste laag en vervolgens de middelste lagen (de niet homogene producten) afzonderlijk te verwijderen, zoo houdt men zuiver erts over. Dit verwijderen kan op twee wijzen plaats hebben: a. door den zuiger te doen stilstaan en uit de hand de stoffen af te scheiden : dit heeft dus veel tijdverlies ten gevolge en is in de meeste gevallen onnauwkeurig; b. door de bovenste lagen met en door het water aan den tegenovergestelden kant van den zuiger uit den bak te laten afvloeien, en in een tweede zetmachine dezelfde bewerking te doen ondergaan; in vele gevallen zal dit nog niet voldoende zijn en wordt nog een derde en vierde machine gebruikt. Zulke zelfwerkende zetmachines hebben de enkelvoudige (intermitteerende) bijna geheel verdrongen, en men maakt ze gewoonlijk bij groepen van 2 of 4 naast doch onafhankelijk van elkander in één bak. Wordt slechts één ertssoort verlangd zoo is een dubbele machine voldoende: in de tweede wordt dan het tusschenproduct afgezet, terwijl het gesteente afvloeit. Wil men echter twee ertsen zuiver afzonderen, zoo moet men viervoudige machines aanwenden: in de eerste komt dan het zwaarste erts, (') Zoo genoemil omdnt het mengsel op de zeef in lagen wordt afgezet. De bewerking zelf heet zeilen. in de tweede dit vermengd met het lichtere, in de derde het zuivere lichte erts, in de vierde dit vermengd met waardeloos materiaal, terwijl het gesteente afvloeit. Men kan in het laatste geval ook een drievoudige machine nemen, waarbij het zuivere lichte erts dan niet afzonderlijk wordt afgezet doch mede op de tweede zeef komt. § »«J. BESCHRIJVING EENER ZELFWERKENDE ZETMACHINE Zulk een machine is in fig. 253 in doorsnede afgebeeld. De houten bak is door twee tusschenschotten in drie even groote afdeelingen gescheiden, die slechts door langs de breedte der zeven aangebrachte ongeveer 80 mM. hooge overlaten met elkander gemeenschap hebben. In elk dezer afdeelingen bevindt zich een zeel c en een zuiger d, terwijl de bodem er van prismatisch naar het midden toeloopt, De zuigerstaugen o worden door de excentrieken l in beweging gebracht. Daar steeds wat fijn goed door de zeven heen valt, wordt dit van tijd tot tijd afgetapt door de stoppen e een weinig in de hoogte te draaien; de met veel water vermengde massa loopt dan door f en g naar de bezinkingsof klaarreservoirs (§ 270). De zeven zijn 72 bij 50 cM. groot en liggen horizontaal doch niet in hetzelfde niveau: het onderlinge hoogteverschil is ongeveer 40 mM. Het benoodigde water wordt in de eerste afdeeling gebracht; de steenen vloeien uil de laatste afdeeling weg en gaan daarbij eerst over een vrij sterk hellende zeef, ten einde de aanhangende fijne ertsdeeltjes nog gelegenheid te geven er door te vallen met het water en zich eveneens in de reservoirs ai te zetten. Door de buizen u die in het midden der zeven uitmonden worden de onderste lagen op de zeef afgevoerd; door een kraan v kan dit geregeld worden; zij vallen dan in de bakken x, die met een bodem van zeer fijn gaas zijn voorzien om het water te laten wegvloeien, dat dan door een zeef onder in de kast w naar g en vervolgens naar de reservoirs wordt geleid. De openingen der zeven is natuurlijk veranderlijk naar de korrelgrootte van het te sorteeren product; eveneens is dit het geval voor de lengte van den zuigerslag en het aantal dezer slagen; de hoeveelheid van het in een bepaalden tijd geleverde product neemt in hel algemeen met de korrelgrootte doch niet evenredig daarmede af. b. We zuivering van het ertszand en ertsslik. 1. /<(' sorteering. § 265. VERHOUDING TUSSCHEN VOLUME EN DOORSNEDE DER MINERAAL- EN GESTEENTEKORRELS. VALSNELHEID. Onder ertszand verstaal men deeltjes van mM. korreldoorsnede; de nog kleinere worden erlsslik genoemd. De sorteering berust op het feit, dat voor een mengsel van ongelijk groote en met ongelijk soortelijk gewicht voorziene deeltjes, het volume zulker deeltjes welke eenzellde valsnelheid in het water bezitten kleiner zal zijn naarmate het soortelijk gewicht grooter is. Men kan bij benadering deze fijne deeltjes bolvormig veronderstellen, en kan dan door berekening een verhouding voor doorsnede en volume van de deeltjes van elk der in § 262 genoemde stoffen vinden tegenover kwarts (als het lichtste) = 100 gesteld, die eenzelfde valsnelheid bezitten en dus onder dezelfde omstandigheden gelijktijdig en met elkaar zullen bezinken. Deze verhouding is voor: Naam. Doorsnede. Volume. Naam. Doorsnede. Volume. Naam. Doorsnede. Volume. Kwarts 100 100 Bruinijzererts.. 55 167i Pyriet 42 71/, Grauwacke 97 91V» Zinkblende ., . 54 16 Magneetijzer... 40 61/, Kalkspaat 961/, 90 Koperkies 51'/, 14 Tinsteen 28 2 Kleischiefer.... 901/, 74*/, Zwaarspaat.... 46'/2 10 Loodglans 25 l*/2 IJzerspaat 61 23 Roodijzererts... 431/, 8 Goud 9 0.74 § 26©. TRECHTERAPPARATEN. Voor de sorteering van het ertszand zijn algemeen de trechterapparaten in gebruik, die in lig. 254 zijn afgebeeld in horizontale projectie en twee vertikale doorsneden. Het zijn eenvoudig met elkaar in verbinding staande, pyramide-vormige houten bakken, die van verschillende grootte en met de toppen naar onderen gekeerd zijn. Het zand- en slikhoudende water komt door de goot b c in den kleinsten bak a, waar de zwaarste deeltjes bezinken, vloeit vervolgens over den tusschenwand naar a' en eiudelijk naar a", om ten slotte alleen nog beladen met het fijnste ertsslik door g h afgevoerd te worden. Het aantal achter elkaar aangebrachte bakken hangt natuurlijk van den aard van het product en het aantal daaruit te verkrijgen soorten af. Elke bak heeft aan het laagste punt een fijne opening, waardoor het neergeslagen product voortdurend afvloeit. Ten einde dit te bevorderen en geen troebel water er mede te vermengen, wordt in eiken bak zuiver water ouder zekeren druk door de buizen d, d' en d" toegevoerd. Deze buizen monden uit even boven de afvoeropening, stooten het zand uit den bak en veroorzaken tevens een opstijgenden waterstroom, die het neerzinken der deeltjes eenigszins bemoeilijkt, doch het verkregen product zuiverder maakt. De helling der pyraniidenwanden moet grooter dan 50° zijn, ten einde een voortdurend, afglijden van het zand mogelijk te maken. De grootte der bakken hangt af le. van de hoeveelheid toevloeiend water en 2e. van de grootte der zanddeeltjes. Voor elke 100 Liter water per minuut rekent men gemiddeld een lengte van 500 mM. (le bak), 750 mM. (2e bak), 1125 mM. (3e bak) enz., dus steeds 1 Va maal meer dan de voorgaande; de overeenkomstige breedte op 72, 108, 162 mM. enz. De hoeveelheid zuiver water wordt op l/3 van die van het toevoerwater genomen; een overdruk van 3 M. is in elk geval voldoende. Het afvloeiende ertsslik wordt in dergelijke trechters, doch met veel grooter inhoud tot afzetting gebracht. Hierbij wordt echter geen zuiver water toegevoerd en het neergeslagen slik treedt voortdurend door een buis k h (tig. 267) uit, die bij k afgeschroefd en dus gemakkelijk gereinigd kan worden. De afvloeiopening bij l moet ongeveer */4 a 1 Meter beneden het waterniveau blijven. Waar groote massa's zand en slik le verwerken zijn legt men gewoonlijk 2 of 3 rijen trechters naast elkaar, laat het uit elke reeks trechters afvloeiende water eerst in een gezamenlijke goot treden ter betere vermenging, welke goot zich daarna weer in evenveel deelen splitst als trechters in de volgende reeks voorhanden zijn. 2. Jfe klnsseeriny. § PRINCIPE DER KLASSEERING; DE WERKTUIGEN. Uit het voorgaande (§ 265) volgt dat de door de trechterapparaten verkregen soorten de (zwaardere) ertsdeeltjes in kleiner, de lichtere steendeeltjes in grooter volume bevat, zoodal een klasseering dezer soorten naar de grootte gelijktijdig een scheiding naar het specifiek gewicht, dus van nuttig en onnut materiaal met zich brengt. Deze scheiding zal echter pas zuiver zijn indien alleen homogene deeltjes verwerkt worden, en daar dit als regel nooit het geval is verdient het aanbeveling om steeds bij de klasseering tusschen twee eindsoorten een tusschenproduct te maken, dal zoo noodig nog aan een nadere verbrijzeling door stampers wordt onderworpen. Een klasseering door eenvoudige zifting zou theoretisch de eenvoudigste weg zijn, heeft echter voor de zeer fijne deeltjes waarvan hier sprake is, in de praktijk met bezwaren te kampen, die hare uilvoering onmogelijk maken. Men volgt daarom een der navolgende methoden: a. de massa wordt in zetmachines gebracht; dit wordt alleen voor het ertszand aangewend; b. zij wordt op een meer of minder hellend vlak (haard) in een dunne laag uitgespreid, en daarna onderworpen aan een daarover afloopenden waterstroom waardoor de lichtere deeltjes worden weggespoeld; aan deze bewerking wordt zoowel het ertszand als het -slik, doch hel laatste altijd, onderworpen. Deze haard kan een plat vlak zijn en dan wordt de klasseering ondersteund door in de dwars- of lengterichting aangebrachte voortdurende stooten, waardoor de lichtere deeltjes een neiging verkrijgen om zich onderaan te plaatsen en de zwaardere bovenaan blijven (sloothaard). Zij kan echter ook een kegel- of trechtervormig oppervlak bezitten (,kegelhaard, trechterhaard), en dan zijn weer twee gevallen mogelijk: öf de haard wordt rondgedraaid en de erts- en watertoevoerleidingen zijn vast, óf de laatste worden gedraaid en de haard is onbewegelijk. De laatste inrichting heeft het voordeel dat de haard in zijn afmetingen onbepaald groot kan genomen worden, wat bij de draaiende haarden om praktische redenen niet het geval is; overigens wijken beide inrichtingen weinig van elkaar af. De voordeelen der zandzetmachines tegenover de stoothaarden schijnen in het algemeen zoo groot te zijn dat de laatste, behalve indien slechts de afzondering van een enkele soort rijk zand beoogd wordt, (b. v. bij goudertsen, § 278), hoe langer hoe meer in onbruik geraken. § 268. ZANDZETMACHINES. De zandzetmachines verschillen weinig van de in § 264 beschrevene. De zeven liggen hier geen 40 maar 20 mM. dieper ten opzichte van elkaar. De zeefopeningen zijn */,—2 mM. en het draad moet zeer fijn zijn; ten einde een breken er van te voorkomen wordt het ondersteund door een tweede grover zeef van 8 mM. opening. Het ertszand wordt niet onmiddellijk op de zeef gebracht; men legt op het draadnet eerst een laag (bed) van erts, welks korrel wat grooter is dan de zeefopeningen, en welks specifiek gewicht ongeveer gelijk is aan dat van de zwaarste uit het zand af te zetten ertssoort. Deze laatste valt dan door het bed en de zeel heen en wordt onder uit de kast van lijd tot tijd verwijderd; het overige zand komt in de tweede kast enz. De afmetingen der zeven zijn meest 420 mM. breed en 920 mM. lang; de dikte der vaste laag hangt af van den ertsrijkdom van het zand, hoe armer dit is, hoe dikker het bed moet zijn, boven 75 mM. gaat men echter niet. Voor grof zand is de zuigerslag 15—20 mM., het aantal slagen 150 per minuut; voor fijn zand zijn deze cijfers 12—15 mM, en 180. § 9fi9. DRAAIENDE KEGELHAARDEN. De ronde haarden hebben in den laatsten tijd de stoothaarden op vele plaatsen verdrongen, terwijl de kegelhaarden vele voordeelen boveu de trechterhaarden bezitten en dan ook bijna uitsluitend voorkomen. Een draaiende kegelhaard is in fig. 248 in horizontale projectie en vertikale doorsnede afgebeeld. De oppervlakte a a is van hout; deze is door de dragers b op de gietijzeren onderlaag c bevestigd; het geheel draait om de as f, die door een schroei' zonder eind en een tandrad langzaam (15—20 omdraaiingen per uur) bewogen wordt. Om den geheelen baard heen loopt de goot l, die met scheidingswanden m en afvoeropeningen p is voorzien. Door de goot s komt het zandhoudende water op het gedeelte r' der verdeeltafel r; op r' wordt door v een stroom zuiver water toegevoerd. De allerlichtste producten vloeien direct door p en o af; het tusschenproduct wordt door n afgevoerd, waarbij een afspoeling door een zwakken waterstroom uit w en / op het onderste gedeelte vau den haard plaats heeft; het zwaarste ertszaud resp. -slik blijft dan nog over en wordt door een sterken waterstroom, die uit x in de met een aantal fijne openingen voorziene buis u wordt geleid, afgespoten en in n' gebracht. In hel algemeen neemt men hel gedeelte mom = 3/8, m n m = 4/8, m n' m = '/« van den omtrek. De straal van den haard is zelden grooter dan 2'/2 M; de helling is afhankelijk van de te verwerken soort, voor grofkorrelige 'ƒ,0, voor de fijne '/i2» men niag van slik niet meer dan ongeveer 40 L., van zand gemiddeld 75 L. per minuut laten toevloeien, en het materiaal moet zoo verdund zijn dat de verhouding van slik en water 10:90 bedraagt. Is het niet mogelijk op één haard het erts zuiver genoeg te verkrijgen, zoo neemt men gewooulijk twee haarden boven elkaar, maakt de bovenste trechtervormig met 3 M., en de onderste kegelvormig met 5 M. middellijn. c. Hulpiuriclitiiigcn. § PATERNOSTERWERKEN, RESERVOIRS, PERSPOMPEN. Wij hebben in het voorgaande de gebruikelijke werktuigen ter ertszuivering behandeld; de opmerkzame lezer zal daaruit de volgende conclusies kunnen alleiden: le. een aantal der eerst verkregen producten zal twee of meermalen denzelfden weg moeten doorloopen vóór zij genoegzaam gezuiverd zijn om hetzij weggeworpen, hetzij als nuttige stoffen gebruikt te worden ; 2C. ten einde de verkregen producten aan de opeenvolgende bewerkingen met de minste moeite te onderwerpen, zal elk voorgaand werktuig wal hooger moeten staan dan het onmiddellijk daarop volgende, zoodat de sorteerwerkplaatsen het best trapvormig (b. v. tegen de helling van een berg) en niet op een vlak terrein worden geplaatst. Uit le volgt echter dat het steeds noodzakelijk zal zijn een gedeelte der producten weer op een hooger niveau te brengen, wat in den regel door paternosterwerken geschiedt; 5". daar bij ertsen gewoonlijk het verkregen zand en slik een groot gedeelte van het nuttige product uitmaakt, komt het er op aan dit zoo volledig mogelijk te laten afzetten, waardoor de aanleg van groote reservoirs noodzakelijk wordt, die voor het gemak niet zelden onder de overige werkplaatsen worden gemaakt; 4e. voor een volledige zuivering moet men voortdurend over een groote hoeveelheid water kunnen beschikken; deze groeit in den regel aan met de samengesteldheid der uitgebroken ertsmassa. Door de aanwending van perspompen kan echter het in de reservoirs gezuiverde water steeds weer voor de overige bewerkingen worden benut. II. 1IE ZUIVERING DEII kOLEM. § 29ë. PRINCIPE DER KOOLZUIVERING EN ONDERSCHEID MET DIE DER ERTSEN. Het principe waarop de zuivering der kool berust komt, zooals wel te verwachten is, in hoofdzaak met die der ertsen overeen, en wij zullen hier eveneens verbrijzelings-, klasseer- en sorteerwerktuigen aantreifen. Echter bestaan in de toepassing zeer belangrijke verschillen tusschen de zuivering van beide genoemde stoffen, wat uit de volgende beschouwingen duidelijk zal worden: 1®. de onzuiverheden der kool zijn van veel eenvoudiger aard dan die der ertsen. Niet zelden vindt men koollagen zonder bijmengselen en beslaat de zuivering enkel in een klasseering. Waar schadelijke stofïen optreden zijn deze hetzij schiefer, hetzij pyriet, of beide tegelijk; 26_ het verschil in soortelijk gewicht (') van ertsen en gangmineralen is dikwijls kleiner dan dat tusschen kool en schiefer, zoodat de sorteering in het laatste geval gemakkelijker is. Deze wordt echter tegengewerkt door den meest platten vorm der schieferstukjes, waardoor zij langzamer bezinken; (') Zie de noot bij § 250. 5e. de verkoopwaarde van kolen vermindert in den regel naarmate de stukgrootte kleiner wordt; bij ertsen is dit óf niet öf in veel minder mate het geval. Een verbrijzeling der kolen moet dus waar dit doenlijk is worden vermeden, waaruit weer volgt dat de handscheiding in veel sterker mate wordt toegepast dan bij ertsen; 4®. fijne kolen hebben een groote neiging om water op te zuigen, en dit kan meestal niet volledig op mechanische wijze verwijderd worden. Een watergehalte der kool is echter slechts tot een zekere grens onschadelijk, zoodat het kolenstof, waar dit op de natte wijze verkregen en verzameld is alleen voor weinige doeleinden geschikt is (zie 8e). Waar zeer stoffige kool moet gereinigd worden doet men beter dit op den drogen weg te doen door middel van een luchtstroom (§ 275). Uit het voorgaande volgt tevens dat een verbrijzeling der kool, als stofvermeerderend, ook in dit opzicht nadeelig is; 5®. een aantal metalen bezit de eigenaardigheid, dat door een zelfs zeer geringe bijmenging van zeker ander metaal, een of meer der beste eigenschappen (b. v. pietbaarheid, buigzaamheid, rekbaarheid) in meerdere of mindere mate verloren gaan. Waar in de ertsen bestanddeelen voorkomen. die na het uitsmelten een zoodanigen schadelijken invloed kunnen uitoefenen, moeten zij zooveel mogelijk, soms met groote kosten, verwijderd worden. Kolen echter dienen slechts om warmte te verkrijgen, en al is het om audere redenen (b. v. roosterverstopping, schadelijke invloed op ijzerwerk) aan te raden schiefer en pyriet zoo volledig mogelijk te verwijderen, zoo kan men toch dikwijls reeds volstaan met het gehalte dier schadelijke sloffen op eenvoudige wijze te verminderen en dan door vermenging met zuivere kool de verkoopwaarde van het gemengde product voldoende le verhoogen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke vermenging met zuiver product bij ertsen gewoonlijk niet tot een bruikbaar resultaat kan leiden; 6e. kolen hebben in het algemeen veel minder waarde per gewichts- of maateenheid dan ertsen. Daar de zuivering de zelfkosten van het product niet onbelangrijk verhoogt, en wel in des te sterker mate hoe meer zij wordt uitgebreid, volgt hieruit dat bij kolen veel spoediger dan bij ertsen de grens zal bereikt zijn waarbij het nog mogelijk is met voordeel te zuiveren. Kolen, die bij het bereiken dezer grens nog te onzuiver zijn, zijn eenvoudig onverkoopbaar; 7®. de groote hoeveelheden mineraal welke gewoonlijk in de koolzuiverings- werkplaatsen verwerkt worden, en de betrekkelijk geringe waarde van het product, zijn oorzaak dat alleen zulke werktuigen worden toegepast, die snel- en zooveel mogelijk zelfwerkend zijn. Om die reden worden de haarden hierbij nooit aangewend; 8e. het geringe specifiek gewicht van kool (1.5—1.8) in vergelijking van dat der ertsen (4—8) is oorzaak dat de neerslagsapparaten (trechters en reservoirs) een veel grootere oppervlakte moeten bezitten. Waar men dus niet over voldoend terrein beschikt, kunnen deze inrichtingen niet worden aangelegd. Men gebruikt ze dan ook meestal slechts da&r, waar zij zonder veel moeite en kosten kunnen worden gemaakt, en waar hel verkregen fijne product niet verkocht, maar ter eigen kooks- of briquettenfabrikatie wordt gebruikt. § 939. HANDSCHELDING; SORTEERBANDEN. Na deze algemeene beginselen, welke de koolzuivering beheerschen, aangegeven te hebben, zullen de na te blijken afwijkingen van de ertszuiveiing voldoende verklaard zijn. Beter dan dit met ertsen het geval is, zal in den regel de kool in de mijn reeds een voorloopige scheiding kunnen ondergaan en wel in: stukkool, gruiskool en schieferkool. De laatste mag om vroeger vermelde redenen niet in de mijn achterblijven (§ 28) en wordt dus óf naar de halde gebracht öf, waar het de moeite loont, aan een zuivering onderworpen. Ofschoon natuurlijk een scheiding als bovenbedoeld slechts als een voorloopige moet worden aangemerkt, is zij niettemin van veel gewicht en kan tot latere belangrijke besparing aan handenarbeid leiden. Het is echter slechts zelden te vermijden dat bij het gruis wat schieferkool en zelfs schieferstukken geraken, terwijl dikwijls dunne schieferlaagjes door de grootere koolstukken heenloopen. De aan den dag gebrachte kool moet dus dikwijls nog worden nagezien. Deze handtcheiding geschiedt op vaste of draaiende tafels meestal echter op een sorleerband. Dat van Cornet, hetgeen veel in gebruik is (fig. 266) beslaat uit een aantal staven a, die bij vijf gelijk tot een vaste geleding b verbonden zijn, en op deze wijze een soort van kettingband zonder eind vormen, dat door twee trommels gespannen gehouden on tegelijk in langzame beweging gebracht wordt. Bij den eenen trommel worden de kolen opgestort, die door aan beide zijden geplaatste werklieden zooveel mogelijk van schiefer worden gezuiverd, en daarna bij den anderen trommel in wagens vallen. Het zijn gewoonlijk alleen de stukkolen, welke op deze wijze worden behandeld, nadat zij eerst nog over roosters (§ 250) zijn geleid om de kleinere stukken te verwijderen. A. DE KLAggEERIISC:. § 213. AFSCHEIDING VAN STÜKKOOL EN KOLENGRUIS. Door het groote aandeel dat de droge werkwijze in de kolenzuivering heeft, spelen roosters en zeven een zeer belangrijke rol, en vindt men bij een aantal mijnen alleen deze inrichtingen ter klasseering en tevens sorteering van het kolengruis. De grens tusschen dit laatste en slukkool is niet onveranderlijk en hangt veelal van lokale omstandigheden af; wij zullen deze op 100 mM. stellen, en alles daar beneden tot 8 a 10 mM. tot gruis- of klein kool rekenen; het nog fijnere product moet dan onder »stof' worden gerangschikt. Dikwijls wordt echter kool van 70—100 mM. grootte nog tot slukkool gerekend. De eerste roo-sters ter afscheiding van stukkool, welke vóór het sorteerband zijn opgesteld, bezitten dus 70—100 mM. opening. Men legt ze in het algemeen onder 8—10 graden helling. Slechts zelden zijn de roosterstaven vast; het glijden der kool wordt bevorderd door de staven te doen bewegen. Onder die beweegbare roosiers zijn twee typen het meest verspreid: le. de Briart'sche roosters. Deze bestaan uit een aantal naast elkaar liggende staven die wij 1, 2, 3, 4, 5, 6, .... zullen noemen; elke staaf is aan een der uiteinden door middel van een excentriek verbonden aan een gemeenschappelijke as: en wel op zoodanige wijze dat de stand der excentrieken van nos. 1, 3, 6, 7 onderling gelijk is, doch 90° verschilt van dien der n°®. 2, 4, 6, 8 . ..., zoodat het geheel eigenlijk is samen gesteld uit twee roosters waarvan de staven om den anderen in elkaar grijpen; beide roosters zijn aan het andere uiteinde opgehangen. Zij verkrijgen dus door de excentrieken een heen- en weergaande- en tegelijk een op- en neergaande beweging, terwijl de inrichting in dier voege is gesteld, dal het eene rooster naar boven en vooruit bewogen wordt, terwijl het andere naar beneden en achteruit gaat. Daardoor worden de koolstukken op de roosters voortgeschoven en kunnen zij in dien tijd gezuiverd worden. Een nadeel dezer roosters is dat lange en smalle stukken die op grond hunner afmetingen eigenlijk bij de stukkolen behooren (en ook schiefers) gemakkelijk tusschen de staven kunnen doorvallen en dus bij de gruiskolen komen. Men heeft dit verholpen door de staven (rooster van Baum) van geperforeerd Ll-ijzer te maken met ronde openingen van de gewenschte grootte voorzien, en de staven zelf vlak naast elkaar te doen bewegen; 2e. de roosters van Borgmann en Emde. Deze bestaan uit een aantal dwarsliggende ronde staven, die aan een der uiteinden elk met een tandradje zijn voorzien. Al deze radertjes worden gelijktijdig door een ketting zonder eind in draaiende beweging gebracht. Vlak onder deze staven ligt een vast rooster van in de lengterichting liggende staven, zoodat vierkante openingen van de gewenschte grootte ontstaan, die de gruiskolen laten doorvallen. De kolen worden door het draaien der ronde staven langzaam voortgeschoven. Een eenvoudige maar zeer goede verandering is door R. Karop aangebracht; hij vervangt de ronde staven door ovale en wel in dier voege dat zij om den andere in de breedte en in de hoogte liggen. Hierdoor wordt het voortschuiven der kool vergemakkelijkt, terwijl bij het draaien toch de openingen even groot blijven. § 27J. DE ZEVEN. De door de in de vorige § beschreven roosters vallende gruiskool wordt dikwijls nog aan een verdere klasseering onderworpen over zeven, waarbij al dadelijk wordt opgemerkt, dat het van elke zeef afgevoerde product tegelijk een sorteering door handscheiding ondergaat. Deze laatste heeft plaats hetzij op de zeven zelf indien zij plat zijn, of, bij trommel- resp. spiraalzeven, met behulp van sorteerbanden waarop het door de zeven afgedragen product voortdurend wordt afgevoerd. De zeven zijn samengesteld uit staaldraad, of uit plaatijzer met ronde openingen. De laatste zijn in het algemeen sterker, klasseeren beter en raken niet zoo spoedig verstopt. Hetzij zij plat of gebogen zijn, steeds wordt aan de zeven een of andere beweging medegedeeld, die bij de eerstgenoemde soort altijd eene in het vlak der zeef gelegene is. Men kan onderscheiden: regelmatig heen en . , . , , in de lengte der zeel: gewone schudzeef; weergaande bewe- in de breedte der zeef: systeem Sauer-Maver. Voor ging platte zeven stootende beweging in de lengte der zeef: stootzeef. regelmatig draaiende | systeem Klönne (draaizeef); beweging | systeem Karlik (slingerzeef). Voor | ronddraaiende bewe-1 gewone trommels; gebogen zeven l ging om de as I spiraaltrommels. Uit het groot aantal soorten is reeds het belang dezer inrichtingen voor de koolzuivering op te maken. De platte zeven met heen en weergaande beweging behoeven wel geen nadere beschrijving. Zij liggen onder ongeveer 10° helling en men gebruikt er meerdere onder elkaar met afwisselend tegengestelde helling en ver- WJNONTGINNING. 21 schillende openingen, zoodat het gewenschte aantal klassen resp. soorten gevormd wordt. De stoolzeven zijn op soortgelijke wijze ingericht als de stoothaarden (§ 267). Ofschoon deze soorten niet meer onder de nieuwste te rangschikken zijn, vindt men ze nog veelvuldig in gebruik. Het geven van een ronddraaiende beweging aan een platte zeef is op twee verschillende wijzen toegepast. Het eenvoudigste in principe en uitvoering is wel de slingerzeef, in fig. 252 schematisch voorgesteld. Zij bestaat uit een pyramidaal raamwerk van ijzer, van onderen met een de zeven s bevattende kast voorzien. Het geheel is aan het toppunt a opgehangen en onderaan bij b wordt door een kruk een draaiende beweging aan het geheel medegedeeld. De inrichting heeft vier voordeelen: zij klasseert goed, is goedkoop, neemt weinig horizontale ruimte in, en behoeft slechts zeer weinig kracht ter beweging. Op een geheel ander beginsel berust de draaizeef. Legt men op een platte onderlaag 3 of 4 even groote kogels aan de hoekpunten respectievelijk van een gelijkzijdigen driehoek of van een vierkant, en op de kogels een zeef, zoo kan men deze laatste gemakkelijk een snel ronddraaiende beweging geven. Stelt men zich voor dat de kogels (wat aan het beginsel niets verandert) vervangen zijn door cilinders welker boven- en grondvlakken bestaan uit deeleu van eenzelfde boloppervlak; dat deze cilinders aan de vier zeefhoeken en in dier voege bevestigd zijn dat zij de bovenbeschreven beweging vrij kunnen maken doch overigens onverplaatsbaar zijn, en dat die beweging machinaal door middel van een of meer krukstangen plaats heeft die evenwijdig aan het zeefvlak zijn gelegen, zoo heeft men het principe van de Klünne'sche draaizeef. De praktische inrichting is veel samengestelder dan die der slingerzeef en bijgevolg duurder, overigens werken zij goed doch zijn nog niet veel in gebruik. Bij een, meest voorkomende, middellijn van 1 decimeter voor het genoemde boloppervlak kan zulk een apparaat 150 omdraaiingen per minuut verkrijgen. De gebogen zeven zijn cilindrisch en dan met hellende as of, en dit gewoonlijk, afgeknot kegelvormig. De lengte is minstens 1 M., moet echter niet te groot genomen worden omdat dan licht de as kan breken. De bewegingssnelheid aan den omtrek is meest s/4—1 M. per seconde; de helling van den kegelmantel ongeveer 4 graden. De spiraaltrommels, waarvan er een in fig. 257 in doorsnede is afgebeeld, hebben het voordeel dat zij bij geringe ruimte een groote zeefoppervlakte aanbieden en dus zeer zuiver klasseeren. De werking zal uit de figuur duidelijk zijn; bij 1, 2, 3, 4 ziju afscheidingen geplaatst, en kunnen de verkregen producten worden afgevoerd. Rij 5 valt het stof door. § 23S. AFSCHEIDING VAN KOLENSTOF DOOR EEN LUCHTSTROOM. In den laatsten tijd wordt meer en meer een inrichting gebruikt om de kool door een luchtstroom van stof te zuiveren. De uit een trommelapparaat afgevoerde klassen worden elk afzonderlijk door een, met behulp van een Ventilator verkregen en reguleerbaren luchtstroom opgevangen. De grootere koolslukken vallen er door heen, de kooldeeltjes tot 2 mM. worden echter in een 60c hellend en opstijgend windkanaal geleid, waar de grootere deeltjes van lieverlede neervallen vermengd met kleinere doch even zware schieferstukjes, terwijl het zeer fijne stof in de stofkamer komt en daar neerslaat. Het product uit de windkamer, dat uit zich zelf op den bodem afglijdt en dus voortdurend wordt afgevoerd, kan door een fijne zeef nog van den schiefer voor een groot gedeelte worden gescheiden en dus voor de kooks- en briquettenfabrieken meer geschikt gemaakt worden zonder dat een wassching behoeft te worden toegepast. B. DE VERBRIJZELING. § 236. Na de eenigszins uitvoerige behandeling der droge zuivering zullen wij met een enkel woord de natte methode bespreken. Deze wordt slechts daar aangewend waar de kool zeer met schiefer is vergroeid en het toch de moeite loont de kool af te scheiden. Daar echter uit den aard der zaak steeds een verbrijzeling moet voorafgaan verkrijgt men het nuttige product steeds iu vrij fijnen toestand en waterhoudend, zoodat het meestal geen direct handelsproduct en slechts voor kooks en briquetten geschikt is. De verbijzelingswerktuigen zijn dezelfde als reeds in § 256—259 voor de ertsen zijn beschreven; désintegratoreu gebruikt men meestal slechts voor reeds gezuiverd product, dat ten behoeve der latere bewerking een kleinere korrelgrootte moet verkrijgen. Men kan door deze werktuigen, daar zij niet als de steenbrekers en walsen in hooge mate afhankelijk zijn van de grootte der toegevoerde deelen, verschillend groote resp. zuivere producten op de eenvoudigste wijze onder elkaar vermengen. C. DE SORTEERI9IG. § 233. De natte zuivering of kolenwasscliing heeft plaats in zetmachines, trechters en reservoirs, die in inrichting (behalve in grootte, zie § 271 8e) weinig verschillen van die bij de ertszuivering in gebruik. Men onderscheidt zetmachines voor fijne en grove kolen. De eerste (waarop koolstukken tot 8 mM. verwasschen worden) hebben de eigenaardigheid dat het product niet onmiddellijk op de zeven rust maar op een bed van noordsche veldspaat, dat de fijne kool laat doorvallen en de schieferstukjes terughoudt. Het natte product wordt meestal in paternosterwerken met geperforeerde bakken in een toren gebracht om daar verder af te druppelen en te drogen. Met de verdere werktuigen welke bij de natte methode aangewend worden zullen wij ons echter niet verder bezig houden. 111. DE ZUIVERING OER GOUDIIOIJDENDE PRODUCTEN. § 298. Goudertsen. Deze stoffen spelen in de mijnindustrie een zoo belangrijke rol dat zij een afzonderlijke behandeling in dit werk verdienen, te meer daar de gevolgde werkwijzen bij de zuivering niet in alle opzichten overeenstemmen met die, welke bij andere ertsen voorkomen. Terwijl b. v. bij deze laatste de eigenlijke zuivering in verreweg de meeste gevallen geheel gescheiden is van de winning (extractie) van het in de ertsen bevatte metaal (of van de metalen) zijn beide in den regel gecombineerd bij de goudertsen. Vooral ook hel feit dat de goudmijnindustrie in Indië reeds gevestigd is en naar wij hopen van lieverlede een grootere vlucht zal nemen, heeft ons doen besluiten aan het verlangen van velen te voldoen en het onderwerp in dit werk wat uitvoeriger te behandelen dan in den eersten druk was geschied, al moeten wij ons daarbij (wat eigenlijk niet in het kader van hel boek past) hier en daar een weinig op scheikundig gebied begeven. Intusschen is de stof te uitgebreid dan dat wij in détails zouden kunnen treden; wij zullen daarom deze laatste niet of zeer vluchtig behandelen en het meeste gewicht leggen op de beginselen, die de verschillende methoden van zuivering en extractie beheerschen. Deze laatste berusten op de volgende eigenschappen van het metaal goud: I. in aanraking gebracht met kwikzilver wordt het hierdoor zeer gemakkelijk opgenomen; het verkregen metaalmengsel noemt men een amalgama of amalgaam en de bewerking zelve heet amalgameeren. Wordt zulk een amalgaam verhit, dan verdwijnt (vervluchtigt) het kwikzilver en het goud blijft achter; II. in aanraking gebracht met chloorgas verandert het goud in goudchloride en deze stof kan men in gewoon water oplossen. Uit deze oplossing kan men weer het vrije goud terugkrijgen door ze te voegen bij een oplossing van zwavelzuur-ijzeroxydule (ijzersulfaat); III. het lost op in een oplossing van cyaankalium in water, waarbij een zoogenaamd dubbelcyanuur van kalium en goud wordt gevormd. Legt men in die oplossing een stukje zink zoo verdwijnt dit van lieverlede terwijl metalliek goud als een fijn poeder te voorschijn komt (wordt neergeslagen); IV. door gesmolten lood en gesmolten zwavelkoper worden zoowel goud als zilver bij voorkeur opgenomen; kan men het erts dus op zoodanige wijze smelten dat een der beide eerstgenoemde stoffen wordt gevormd dan bevindt zich hierin ook bijna al het edel meiaal. Op de genoemde eigenschappen berusten nu de vier methoden tot winning van het in de ertsen bevatte goud: A. Amalgameering, B. Chlorineering, C. Cyaneering, D. Smelting, en wij zullen deze vier methoden achtereenvolgens behandelen, waarbij wij echter natuurlijk niet nader kunnen ingaan op de in den regel zuiver chemische en soms zeer samengestelde reacties, welke daarbij plaats grijpen. Onverschillig of het erts geamalgameerd, gecyaneerd of gechlorineerd wordt, er moet bijna altijd een tamelijk ver gaande verbrijzeling voorafgaan. Dezo geschiedt eerst door steenbrekers (§ 256) daarna door walsen (§ 257) zonder-, of door stampers (§ 258) met toevoeging van water. Op deze werktuigen zelf zullen wij hier niet terugkomen; de keuze tusschen de beide laatstgenoemde hangt af van de verdere behandeling der ertsen: moeten zij geamalgameerd worden dan zijn stampers aantebevelen, — wil men meer een zoo gelijkmatig mogelijke grootte van het product verkrijgen, niet beneden een vooraf bepaalde afmeting en b. v. de hoeveelheid ertsslik tot een minimum beperken, zoo bewijzen de walsen betere diensten. Voor zeer harde ertsen is men echter wel verplicht om stampers te gebruiken. A. Aanalf/atneerhlf/. In den mortier of trog der stampbatterij zijn reeds koperen platen aangebracht, die met kwik zijn ingewreven (koperamalgaam-platen); het door het stampen los en vrij geworden goud komt met die platen in aanraking en verbindt zich bijna onmiddellijk met het kwik tot amalgaam. Daarenboven giet men op regelmatige tijden in de mortieren een vooraf praktisch bepaalde hoeveelheid kwikzilver, dat dus eveneens met het vrije goud een amalgaam vormt, dat zich voor het grootste deel tusschen de stampers op den bodem van den mortier verzamelt. Dit en ook de koperamalgaam-platen worden van tijd tot tijd weggenomen en de laatste door nieuwe vervangen. Nadat het erts voldoend lang gestampt is loopt de rest uit den trog over eenigszins hellende koper amalgaam-platen, waar men zooveel mogelijk nog de medegesleepte blaadjes en korreltjes goud, stukjes amalgaam en bolletjes kwik tracht te verzamelen. Wanneer uilsluitend vrij goud in het erts aanwezig is, is hiermede de amalgamatie afgeloopen en met goede ertsen en zorgvuldig werken is het mogelijk aldus 85—90% van het metaal te winnen. Het is het eenvoudigste en goedkoopste proces indien de ertsen er voor geschikt zijn. Dit laatste nu is volstrekt niet altijd het geval óf, wat ook zeer dikwijls voorkomt, men verkrijgt door amalgamatie slechts een betrekkelijk laag procent van het goud dat volgens de chemische proef (essay) in het erts aanwezig is. Dit kan aan verschillende oorzaken liggen: a. aanwezigheid in het erts van de zwavelmineralen van arsenik (mispickel), antimoon (antimoonglans) en bismuth; de beide eerste verdeelen het kwik in bijzonder fijne korrels en vormen daarmede een uiterst fijn zwart meel dat zich op de goudblaadjes vastzet en het amalgameeren van deze verhindert; het bismutherts schijnt zich bij aanwezigheid van kwik te ontleden en het gevormde metaal daarna zeer gemakkelijk er mede te verbinden, gemakkelijker zelfs dan goud, zoodat dit door het kwik slechts hier en daar wordt opgenomen en voor een goed deel verloren gaat. Een soortgelijken schadelijken invloed bezit het zwavelzuur-ijzeroxydule, dat b. v. gevormd wordt als pyrieten langen tijd aan den invloed van vochtige lucht zijn blootgesteld en dat ook wel voorkomt in ertsen, dicht bij het uitgaande van den gang verzameld. Loodglans wordt door liet stampen gewoonlijk zeer fijn en verhindert daardoor de aanraking van goud en kwik; b. gebruik van te troebel water; vooral waar geen overvloed van water voorhanden is heeft men veelal de gewoonte om het na het stampen alloopende water later weer te gebruiken: men moet het dan echter eerst goed laten bezinken, want is het te troebel dan wordt het goud door de fijne kleideeltjes omhuld en kan zich niet met het kwik verbinden; c. is men er zeker van dat a en b niet aanwezig zijn dan kan het verlies ook d&draan liggen dat te veel of te weinig water wordt toegevoerd, — dat de helling der uil- of inwendige amalgaamplaten te groot of te klein is, — dat de helling of de openingen der zeven moet veranderd worden, — dat er te fijn of niet fijn genoeg gestampt is, — dat de mortieren te nauw zijn, — dat te weinig kwik is bijgevoegd, enz. Zoo eenvoudig de amalgamatie dus lijkt, uit het voorafgaande kan men opmaken dat men in de praktijk op een groot aantal dingen moet letten en dal men zich voortdurend er van moet overtuigen of het ten slotte overblijvende product arm genoeg is aan edel metaal om te kunnen worden weggeworpen. C&nceHtvcerinif. Alvorens verder te gaan wil ik het reeds in § 196 van deel I opgemerkte in herinnering brengen, dat het goud veel meer voorkomt in »pyrieten" (met welke algemeene uitdrukking dan bedoeld worden: gewone- of ijzerpyriet, koperpyriet (koperkies), mispickel en dergelijke zwavelmineralen) dan geheel vrij en dat, waar aan het uitgaande niet zelden alleen »vrij" goud wordt gevonden, dit naar de diepte toe vermindert en vervangen wordt door zoogenoemd «gebonden" goud (in pyrieten). Nu kan de amalgameering alleen worden toegepast op vrij goud en dan nog slechts als het een zeer zuivere goed glanzende oppervlakte en een mooie geelachtig-roode kleur bezit; is bet dof of is de kleur meer vuilbruin, zoo is liet metaal bedekt door een huidje van een of andere stof, dat wel is waar zeer dun maar toch voldoende is om de aanraking van goud en kwik te verhinderen en dus amalgameering onmogelijk te maken. Men moet dan door scheikundige middelen (salpeterzuur, kaliumpermanganaat enz.) trachten die stof vooraf te verwijderen. Zoodra dus (in de dieper liggende ganggedeelten) de hoeveelheid vrij goud in hel erts langzamerhand af-, daarentegen die der pyrieten toeneemt, zal de gewone amalgameering, ook met een tot de uiterste fijnheid doorgezette stamping, in den regel geen voldoend resultaat meer opleveren en zal men nog een andere methode moeten toepassen om het goud uit die pyrieten te verkrijgen. Deze laatste moeten daartoe eerst zoo volledig mogelijk worden afgescheiden uit de met water vermengde stoffen, die uil de stampbatterij wegvloeien. Men noemt die bewerking het concentreeren en de verkregen, voor het grootste gedeelte uit pyrieten bestaande producten: de concentraten. In den aanvang der goudwinning liet men de troebele massa loopen door eenigszins hellende goten, waarvan de bodem met een soort ruw doek belegd was (de zoogenoemde blankets); deze methode geeft echter onvoldoende uitkomsten en is thans zoo goed als geheel verlaten. Op vele plaatsen gebruikt men tegenwoordig eigenaardige werktuigen (Frue-vanners), die op hetzelfde beginsel berusten als de in § 267 genoemde stoothaarden en zetmachines; deze apparaten bestaan in hoofdzaak uit een een igszins hellend breed caoutchouk band zonder eind met opstaande randen, dat langzaam over rollen bewogen wordt en waartegen in een vrij snel tempo korte zijdelingsche stooten worden gegeven. De dunne pap wordt zoo gelijkmatig mogelijk in een 8 12 mM. dikke laag over het band voortdurend en automatisch uitgespreid en met wat water vermengd; door de stooten worden de lichtere (onnutte) stoffen opgeworpen en in beweging gehouden zoodat zij door het water worden medegesleept, terwijl de zwaardere pyrieten op den bodem blijven, zich aan het caoutchouk vasthechten en op de onderste helft van het band in een bak met zuiver water worden verzameld. Deze Frue-vanners zijn niet alleen zeer teere werktuigen, die om goed te werken zeer zorgvuldig moeten worden gesteld en onderhouden, maar zij hebben uit het oogpunt van de verdere behandeling der pyrieten nog een ander bezwaar. Wij hebben in § 260 geleerd dat men, om een zuiver eindproduct te verkrijgen, klasseering en sorteering moet combineeren en wel voor het ertszand en ertsslik in dier voege dat de laatste voorafgaat; nu zijn echter de Frue-vanners echte klasseerwerktuigen, zoodat de sorteering wordt nagelaten. In den laatsten tijd volgt men meer den omgekeerden weg, n. 1. alleen te sorteeren door trechterapparaten (§ 266) en de klasseering achterwege te laten; dit is in ons geval mogelijk, omdat hel bij de verdere bewerkingen van het product (chlorineering of cyaneering) op den graad van zuiverheid minder aankomt, doch meer gewicht gelegd moet worden op een zekere mate van poreusheid, welke juist verkregen wordt door de groolere steendeelljes le laten bezinken Iegelijk met de kleinere erlsdeeltjes. Daarenboven zijn deze tiechterapparaten zeer eenvoudige werktuigen, die bijna geen onderhoud noodig hebben, zoodat zij dan ook de Frue-vanners hoe langer hoe meer verdringen. B. dtlofineei'itlfi» Voor de behandeling met chloor zijn geschikt alle ertsen, die het goud in fijn verdeelden toestand bevatten, weinig of niet zilverhoudend en zooveel mogelijk vrij zijn van arsenik, antimoon en dergelijke metalen benevens van kalk en magnesia. Deze voorwaarden zijn gegrond op de volgende eigenschappen: grof goud wordt veel te langzaam door chloor aangetast; zilver wordt tot chloorzilver dat niet in water oplosbaar is en het goud omhult zoodat dit laatste niet met het chloor in aanraking kan komen; arsenik enz. benevens kalk en magnesia verbruiken zelf zóóveel chloor dat de kosten van het scheikundige proces te groot zouden worden. De aanwezigheid van arsenik en antimoon is echter alleen dan bepaald schadelijk indien de ertsen niet vooraf geroost worden, wat echter zelden voorkomt. Zeer geschikt is in het algemeen het chlorineeren voor de zoogenoemde weerbarstige ertsen, dat zijn zulke waaruit door het amalgameeren in het geheel geen goud kan gewonnen worden (b. v. de tellurische goudertsen). In den aanvang werden voornamelijk de concentraten der amalgameering met chloor behandeld; thans gebruikt men gewoonlijk hiervoor het cyaneeren wat het ertszand betreft, terwijl het nog fijnere ertsslik beter gechlorineerd wordt. In verreweg de meeste gevallen gaat aan de chloor-behandeling een roostitlfj van het erts vooraf, nadat dit door steenbrekers en walsen op de gewenschte grootte is gebracht. Dit laatste heeft natuurlijk niet plaats met het pyriet-zand en -slik (zie boven). Die roosting geschiedt in lange ovens, dikwijls met meerdere verdiepingen en voorlschuifovens genoemd, omdat het erts het eerst achter in den oven komt en geleidelijk daarin naar voren wordt geschoven, zoodat de temperatuur, waaraan het erts wordt blootgesteld, van lieverlede hooger wordt. Die roosting dient om de zwavel, arsenik, antimoon en dergelijke vluchtige en min of meer schadelijke stoffen, te verwijderen: de pyriet valt daardoor tevens uit elkaar, waardoor het goud vrij wordt. Het gerooste erts wordt nu tnel chlooi' behandeld en wel geschiedt dit öf door deze stof in afzonderlijke toestellen te maken en later door het erts heen te leiden (methode van Plattner), öf door het chloor in denzelfden bak te maken waarin het erts aanwezig is en die dus goed gesloten moet zijn en dan rondgedraaid wordt (methode van Thies). In beide gevallen wordt het goud veranderd in goudchloride, dit wordt met gewoon water in oplossing gebracht (uitgeloogd!) en daarin door toevoeging van ijzersulfaat, kopersulfaat, zwavelzuur, kool of een andere geschikte stof het metallieke goud neergeslagen eu verzameld. De methode van Plattner is vooral geschikt voor kleine hoeveelheden erts, daar de installatiekosten betrekkelijk gering zijn en dus ook voor het nemen van proeven. Is het erts zilverhoudend in vrij sterke mate, zoo wordt tijdens de roosting eenig gewoon keukenzout (chloornatrium) bij het erts gevoegd, waardoor het zilver in chloorzilver wordt veranderd en dus bij de latere chloorbehandeling geen hinder meer veroorzaakt; intusschen heeft deze toevoeging altijd eenig goudverlies ten gevolge, dat zelfs tot 10% kan stijgen. Bij de methode van Thies is dit onnoodig; hel zilver wordt in den bak in chloorzilver veranderd, maar door het vrij snelle omdraaien (6—15 maal per minuut) ontstaat zóóveel wrijving dat die stof direct van het goud wordt afgeschuurd. Een goudverlies is hier dus niet te vreezen, daarenboven gaat de omzetting tot goudchloride vlugger en is de methode dus vooral aanlebevelen voor tamelijk arme en niet amalgameerbare ertsen, waarvan vrij groote hoeveelheden moeten worden verwerkt en waarvan het maken van concentraten om een of andere reden moeilijk is. Nadat het goudchloride door water is uitgetrokken wordt het chloorzilver opgelost door onderzwaveligzure natron (het »hypo" der photographen) en daaruit door chemische reacties metalliek zilver verkregen. De chlorineering bezit dus het voordeel een zeer zuiver goud op te leveren. C. Vf/nneerintJ. Het beginsel, waarop deze behandelingsmethode berust, is reeds in den aanvang dezer § aangegeven. Even als bij de chlorineering is bet zooal geen bepaald vereischte dan toch beter, dal het goud in fijnverdeelden toestand aanwezig is, daar grof goud zeer langzaam oplost. Ook hebben beide methoden nog dit gemeen dat ook hier arsenik, antimoon en dergelijke stoffen schadelijk zijn en eerst door roosting moeten verwijderd worden; intusschen zal men na zulk een verplichte roosting in den regel liever met chloor behandelen daar dit, wat het goud betreft, een grooter rendement geeft. Zwavelzuur-ijzeroxydule en vrij zwavelzuur, welke beide stoffen gewoonlijk aanwezig zijn in pyrieten die lang bewaard en daardoor gedeeltelijk ontleed zijn, veroorzaken een vrij groot verlies aan cyaankalium; deze moeten dus eerst met water worden uitgetrokken, of (het zuur) door loog of kalk onschadelijk worden gemaakt. Koper, zink en ijzer worden door cyaankalium opgelost, eveneens zilver als het fijn verdeeld voorkomt. Vooral ertsen, welke vrij veel koper bevatten geven nog al veel last en verlies; men is dan verplicht de cyaankalium sterk te verdunnen, daar het dan alleen of bij voorkeur het goud oplost. De cyaneering geschiedt op twee wijzen: door eerst een cyaankaliumoplossing te nemen van 0.3—0.5% en vervolgens nog een paar keeren met een van lieverlede slappere oplossing 0.10 en 0.05% te behandelen; uit de vloeistof wordt het goud door middel van zink neergeslagen (methode van Mc. Arlhur-Forest) öf door van den aanvang af zeer slappe oplossingen van cyaankalium (0.03%) te nemen en het goud door electrolyse neer te slaan (methode van Siemens en Halske). In het algemeen neme men bij eerstgenoemde methode de eerste oplossing vooral niet sterker dan noodig is en door een reeks proeven is gebleken voldoende te zijn. De vloeistof wordt boven in den bak gebracht; van tijd tot tijd lapt men onderaan een gedeelte er van af en vult dit door versche vloeistof weer aan; gemiddeld wordt aan eerste oplossing één derde van het ertsgewicht gebruikt, terwijl de hoeveelheid der slappere oplossing tot 80% van dit gewicht uitmaakt. Hoe fijner het goud verdeeld is, hoe slapper de cyaankaliumoplossing kan zijn; van daar dat men de zeer fijne pyrietslikken liefst met de metbode van Siemens en Halske behandelt; wil men echter de andere methode toepassen, zoo verdient het aanbeveling bij het fijne en sterk samenpakkende slik vooraf een zekere hoeveelheid gewoon zand te voegen, waardoor het geheel meer poreus wordt en de vloeistof beter laat doordringen. De electrolytische methode heeft o. a. het voordeel dat zij uit sterkere oplossingen het goud even goed en volledig neerslaat als uit zeer slappe, ja, dat de laatste zelfs te verkiezen zijn. Uit de steeds in zwakke beweging gehouden vloeistof slaat het goud aan de negatieve pool (anode) neer; hiervoor wordt lood in dunne platen gebruikt; de positiere pool (kathode), waaraan cyaanwaterstof ontwikkelt, bestaat uit ijzerblik. Een keuze tusschen chlorineeren en cyaneeren kan dikwijls zeer moeilijk zijn, vooral als nog weinig bekend is van de wijze van voorkomen der ertsen in de streek: het blijft dan altijd mogelijk dat de samenstelling naar de diepte toe geheel verandert en bestaat voor dit vermoeden eenige aanleiding dan zou chlorineering aanbeveling verdienen, daar deze ook op weerbarstige ertsen kan worden toegepast. Overigens volgen uit hetgeen gezegd is reeds min of meer direct de volgende regels: a. waar een voorafgaande roosting bepaald noodig is, zal het beter zijn dit product te chlorineeren; een uitzondering maken zilverhoudende ertsen, indien het blijkt dat de toevoeging van keukenzout tijdens het roosten tot een aanzienlijk verlies aan goud aanleiding geeft en dus moet worden nagelaten; b. de aanwezigheid van veel kalk en magnesia in de gangmassa sluit bijna altijd de chloor-behandeling uit; c. ertsen met veel lood en koper zijn eigenlijk voor geen der beide methoden bijzonder geschikt; d. is geen roosting noodig en is het goud in vrijen en zeer fijn verdeelden toestand aanwezig, dan is cyaneeren te verkiezen; e. amalgameering kan alleen dan met voordeel worden toegepast indien het goud, of ten minste een vrij aanzienlijk gedeelte er van, niet gebonden en in voldoend groven toestand is. D. Smelt int/. Pyrietige ertsen, welke tamelijk rijk zijn aan koper en niet te arm zijn aan goud kunnen, vooral indien zij tevens arsenikum bevatten, zoodat een voorafgaande roosting noodzakelijk zou zijn, soms met meer voordeel op een zoogenoemden kopersteen (matte) versmolten worden. Bij dit zoogenoemde »pyrietig smelten" wordt de daartoe noodige warmte geheel of voor het grootste gedeelte opgeleverd door de verbranding van de iu de pyrieten aanwezige zwavel, welke warmte dus hier nuttig wordt aangewend terwijl zij bij het roosten, geheel verloren gaat en men daarbij nog een groote hoeveelheid brandstof noodig heeft. Bepaalde voorwaarden voor deze smeltmethode zijn: le. een kopergehalte groot genoeg om al het goud en zilver op te nemen; 28. genoeg kiezelzuur om met het aanwezige ijzer een goede slak te geven; 3e. genoeg pyrieten om de noodige warmte voor de smelting op te leveren. De methode heeft, behalve een zeer hoog goud-rendement, nog het voordeel dat de ertsen niet vooraf behoeven te worden fijngemaakt, omdat de smelting beter verloopt als de massa in vrij groote stukken in den oven komt; een verbrijzeling alleen door sleenbrekers is dan ook voldoende. De smelting geheel en al zonder eenige brandstoftoevoeging uittevoeren gelukt slechts zelden en alleen onder bijzonder gunstige omstandigheden; gewoonlijk is men verplicht 1—3% van het ertsgewicht aan cokes bijtevoegen en warme lucht in den oven te blazen; doch zelfs dan is de methode niet zelden met voordeel toetepassen. Indien in de buurt loodertsen goedkoop zijn te verkrijgen kan het soms aanbeveling verdienen deze met de goudertsen te mengen en, op lood le versmelten, waarin dan het goud en zilver worden opgenomen en waaruit ze door scheikundige middelen weer kunnen verwijderd worden. Een nadeel van al de smeltmethoden is dat zij de edele metalen niet als afgewerkte producten opleveren, zooals dit bij de andere methoden het geval is. Daar bij den aanvang eener ontginning in den regel de vereischte toestellen nog niet voorhanden zijn en trouwens, zooals uit het bovenstaande genoegzaam gebleken is, de keuze der beste behandelingsmethode van een gouderts van een aantal factoren afhangt, die soms alleen uit de praktijk kunnen worden geleerd, doet men verreweg het verstandigst in de daarvoor beslaande proefinrichtingen een niet te kleine hoeveelheid erts op verschillende wijzen te laten verwerken öf dit te laten doen op naburige en bevriende installaties. Dit neemt niet weg dat men zich daarvan niet geheel afhankelijk mag maken en dat een zorgvuldige theoretische overweging, gegrond op een juiste kennis van de samenstelling van het erts en het nemen van proeven op kleine schaal reeds een zeer juist inzicht kunnen geven in de te volgen behandelingsmethode. § 299. stroomj/oudafzellingen. Wij hebben in § 223 van deel I aangegeven wat hieronder verstaan wordt en hoe zij onderzocht worden; het onderwerp moet echter nog een kleine uitbreiding ondergaan in verband met de wijze, waarop het goud uit dergelijke afzettingen wordt gewonnen. Voor zooveel zij boven- of slechts weinig beneden het water zijn gelegen kan het onderzoek met de hand en den gewonen waschbak plaats hebben; voor de op den bodem eener diepere rivier gelegen lagen is dit natuurlijk niet mogelijk en maakt men gebruik van een handbagger, bestaande uit een langen houten steel, aan het eene einde waarvan een breede ijzeren ring is bevestigd, welke het bovenstuk uitmaakt van een stevigen lederen zak. Deze laatste wordt door heen en weer halen van den steel gevuld met hel goudhoudende zand, daarna (in den regel door een touw over een katrol geslagen) naar boven geheschen en de inhoud op den waschbak of in een goot verwasschen. Van lieverlede kwam men er toe om dit principe van baggeren ook toe te passen op de winning in het groot van het metaal en dit wordt als volgt uitgevoerd. Twee platboomde vaartuigen worden met een tusschenruimte van ongeveer l1/, M. stevig aan elkaar bevestigd. Dicht bij den voorsteven beweegt zich in die ruimte een gewoon baggerwerktuig, bestaande uit een ketting zonder eind met een 40-tal vaste emmers voorzien; de helling van het werktuig kan geregeld worden zoodat de emmers steeds zeer nabij den rivierbodem komen. Het naar boven gebrachte zand valt bij het omdraaien der emmers in een hellenden klasseertrommel (trommelzeef § 255) van 5—8 M. lengte en met openingen van 8 mM. aan het boven- en 16 mM. aan het ondereinde, terwijl tegelijk een flinke stroom water toegevoegd en de trommel rondgedraaid wordt. Hierdoor worden de grootere steenen weggespoeld en komen aan den achtersteven weer in de rivier terecht, terwijl het fijnere en goudhoudende zand door de openingen valt in waschgoten, die met een of andere ruwe stof zijn bedekt om goud, pyrieten enz. tegen te houden, terwijl het zand in de rivier wegloopt. Geamalgameerde platen hebben hierbij niet voldaan daar de groote hoeveelheid grof zand, die zich mei vrij aanzienlijke snelheid over de platen bewoog, oorzaak was dat het amalgaam spoedig werd weggewreven. Zulke baggermachines zijn werktuigen, die het doel dat zij beoogen: het afzonderen en winnen van het in het zand bevatte goud, op tamelijk onvoldoende wijze uitvoeren. De oorzaken zijn velerlei van de soms enorme verliezen, vooral als het goud in fijnen toestand en als kleine blaadjes aanwezig is, zoodal. het dikwijls nog de moeite loont het zand een tweede en zelfs een derde maal te verwerken. Zij werken dan ook in vele gevallen alleen voordeelig door de snelheid, waarmede gewerkt wordt en de geringe exploitatiekosten; het is geen zeldzaamheid als 2000 ton zand per etmaal verwasschen wordt zoodat het per ton verkregen goudgehalte slechts gering behoeft te zijn. Men gebruikt deze machines niet alleen in rivieren maar ook tot het uitbaggeren van de soms zeer uitgestrekte alluviale afzettingen, welke langs de rivieroevers zijn gelegen en zelfs lot de ontginning van oudere afzettingen, welke vrij hoog boven den oever zijn gelegen; in het laatste geval is de stand van den emmerketting natuurlijk juist omgekeerd als in de rivier en steekt zij aan den voorsteven van het vaartuig naar boven en een eind naar voren uit. Laatstbedoelde afzettingen kunnen echter zoo hoog liggen dat deze wijze van ontginnen niet meer kan worden aangewend; dan, en ook in andere gevallen kan men dikwijls gebruik maken van de zoogenoemde hydraulische methode, mits door afdamming eener boog gelegen vallei of op andere wijze de beschikking kan worden verkregen over een vrij aanzienlijke boeveelheid water onder hoogen druk. Dit water wordt dan door een buisleiding tot aan de plaats van ontginning gebracht, aldaar in eenige takken verdeeld, welke aansluiten aan even zooveel stevige slangen, waarvan hel uiteinde, voorzien van een koperen mondstuk, in de band wordt gehouden en in de richting van de verwasschen laag. Door de enorme kracht van het water wordt deze laag weggespoeld, het materiaal valt naar beneden en wordt met het water in soms zeer lange houten goten geleid, waar bet goud van lieverlede bezinkt, terwijl het zand wegloopt (zie hieronder). Voor proefnemingen op kleine schaal of voor de ontginning van terreinen van minder groote uitgestrektheid zijn de voornoemde inrichtingen om hun kostbaarheid natuurlijk niet geschikt. Rijkere terreinen onderzoekt men nog altijd het best met den waschbak; hiertoe is echter een zekere hoeveelheid water noodig, die in sommige goudrijke streken, b. v. West-Auslralië, niet voorhanden is. Men schept dan het zand in een vlakken bak en laat het door dezen schuin te houden langzaam uitvloeien onder de werking van den gewonen wind of van een blaasbalg; hierdoor worden de lichtere zanddeeltjes weggeblazen, terwijl het zwaai dere goud (met de steenen) naar beneden valt en op een doek wordt opgevangen. Natuurlijk moet deze bewerking meermalen herhaald worden en gaat toch nog van het fijne bladgoud een boel verloren. De waschbak echter werkt zeer langzaam zoodat men getracht heeft dezelfde beweging, die men bij het wasschen maakt, machinaal te doen plaats hebben en men heeft dit verkregen door de zoogenoemde wieg (fig. 246) een langwerpige houten kast fc, onder een zekere helling geplaatst en aan de beide uiteinden op in de breedte aangebrachte gebogen ijzeren staven a rustende, waardoor aan het geheel een schommelende beweging kon worden medegedeeld. De kast was boven gesloten door een zeef 2 waarop de massa tegelijk met het water werd gebracht; de grootere meest goudvrije steenen werden tegengehouden, het fijnere viel eerst op een hellend vlak v niet vilt bekleed om de goudblaadjes en het fijne goudstof tegen te houden, en daarna op het boveneinde van den kastbodein, die op bepaalde afstanden met dwarsrichels t was voorzien, waarachter het goud zich verzamelde. Dit instrument gaf voor rijke massa's en niet te groote hoeveelheden goede resultaten; toen men echter ook de armere gedeelten begon uit te werken kreeg men, door de beperkte lengte der kast, te groote verliezen en construeerde men de waschgoot, die thans nog algemeen in gebruik is. In het begin maakte men slechts twee, betrekkelijk korte goten. De eerste, welke het met water vermengde wascligoed ontving, was aan het boveneinde smaller dan aan het benedeneinde en eindigde daar in een zeef van geperforeerd ijzerblik, waardoor de grovere steenen werden tegengehouden. Het fijner materiaal liep dan in de tweede zuiver parallelopipedische goot die een weinig lager dan de eerste geplaatst en met dwarsrichels voorzien was. Het spreekt van zelf dat beide goten een helling verkregen. Later werden deze goten verlengd, zelfs bier en daar tot eenige honderde Meiers, en maakte men ze omgekeerd aan het boveneinde wijder dan aan hel benedeneinde, zoodat b. v. het bovenstuk van goot B om het benedenstuk van goot A paste (fig. 2B1), waardoor een verdere onderlinge verbinding onnoodig was en het geheel gemakkelijk kon uit en in elkaar gezet worden. Men noemt dit waschs luizen. Soms maakt men de helling overal evengroot meestal echter van lieverlede geringer om ook aan de fijnste deeltjes gelegenheid te geven zich af te zetten. Dwarsrichels zijn ook hier voorhanden, en in de bovenste goten ook langsrichels. Eenige werklieden zijn voortdurend bezig met door een vork aan een langen steel de grootere steenen te verwijderen, en de geheele massa tegen den stroom op te werken. Wanneer in de afzetting veel klei voorhanden is, kan dit zoo compact zijn dat de enkele waterstroom niet voldoende is de massa uit elkaar te doen gaan. Daar deze klei echter niet zelden rijk aan goud is, bezigt men dan dikwijls roerapparalen, bestaande uit een langwerpigen bak, waarin een met een aantal spaken voorziene as (in de lengte) kan draaien, die, door een machine of waterrad in snelle beweging gebracht, de in den bak gestorte kleimassa om zoo te zeggen oplost; het troebele water wordt dan als boven is beschreven verder verwasschen. Natuurlijk zou men ook andere in stroomafzettingen voorkomende nuttige mineralen op dezelfde wijze als boven is aangegeven kunnen behandelen, en in principe geschiedt dit ook; de hooge waarde van het goud maakt echter hierbij een veel zorgvuldiger bewerking wenschelijk dan b. v. bij tinsteen en andere mineralen. HOOFDSTUK XII. DE OPMETINGEN IN DE MIJN EN HET TEEKENEN DER MIJNKAARTEN. (PLAAT XII). I. I»i: OPH1IIX.I V IN DG MIJN. A. INLEIDING. § 2SO. ALGEMEENE BEGRIPPEN. Bij de behandeling der bovenstaande onderwerpen is het gewone landmeten en waterpassen bekend verondersteld. Wij hebben dus alleen na te gaan waardoor de ondergrondsche opmetingen zich onderscheiden van die aan de oppervlakte, en verwijzen verder wat de laatste betreft naar hel werk van Dr. Schols ('). Op beschrijving, opstelling, onderzoek en regeling der daarin behandelde instrumenten of opmetingsmethoden wordt dus hier alleen teruggekomen voor zoover dit noodzakelijk is. Als regel geschieden de metingen in de mijn met soortgelijke instrumenten als aan de oppervlakte, en het is zelfs een voordeel om bij het opmeten van het coucessieterrein zooveel mogelijk dezelfde instrumenten en dezelfde personen te bezigen als voor dat van het hoofdnet der mijn omdat men daardoor meer onafhankelijk wordt van de kleine fouten, die elk instrument en elke waarneming aankleven en niet zijn weg te nemen. Voornamelijk geldt dit van waterpasinstrumenten en theodolieten. Het principe om van hel groote in het kleine te meten, dat bij bovengrondsche opmetingen altijd moet worden toegepast, kan in de mijn slechts zelden streng worden doorgevoerd. De driehoeksmeting is aldaar nooit aanwendbaar omdat men geen terrein kan overzien; men is steeds genoodzaakt de veelhoeksmethode toe te passen, zoodat een voortdurende controle tijdens de meting niet aanwezig is. De eenige controle op de meting bestaat behalve door heen- en terugmeting (') Landmeten en waterpassen, door Ch. M. Schols, Hoogleeraar aan de Polytechnische School te Delft. MIJN0NTGINN1NG. 22 hetzij in een volledige rondmeting, hetzij in een aansluiting tusschen twee goed bepaalde punten. Gewoonlijk is het eerste spoediger mogelijk dan het laatste. Als uitgangspunten der mijnmetingen neemt men in den regel de put- of stollenmondingen, en ofschoon men ook voor deze punten van de onveranderlijkheid tijdens een ontginning niet zeker is, kan men ze door een net van driehoeken gemakkelijk aan andere vaste punten der oppervlakte vastleggen en daardoor hun plaats ten allen tijde controleeren. Zoodra echter de ontginning genoegzaam in gang is, en het hangende dus meer of minder in beweging geraakt, kunnen de punten in de mijn, voor zoover zij (wat gewoonlijk het geval is) niet in den vloer der galerijen zijn gelegen, niet meer vertrouwd worden en dient hun stand vóór elke meting van eenig belang, welke van zulk een punt uitgaat, te worden nagegaan. De vaste punten in den vloer te nemen is echter om verschillende redenen, die uit het vervolg zullen blijken, niet aan te bevelen, terwijl men van hunne onveranderlijkheid bij opblazenden zool natuurlijk evenmin zeker is. Eén vast punt is dus altijd voorhanden n. 1. het aanvangspunt van stollen of mijnput, en zoo spoedig het de moeite loont en de ontginning eenige uitgebreidheid heeft verkregen, wordt uitgaande van dit vast punt of zijne projectie in de mijn een nauwkeurige rondmeting uitgevoerd, en een zeker aantal daarvoor geschikte hoekpunten dier meting blijvend in het vaste gesteente, dat de afzetting begrenst, kenbaar gemaakt, om als uitgangen te dienen voor de détailmetingen. Die rondmeting aanvangende bij de monding van den opvoerput, zal men haar door den luchtput weer naar de oppervlakte brengen, aan welks monding dan een tweede vast punt kan worden aangenomen. Voor alle zekerheid worden beide vaste punten aangesloten aan een of ander nauwkeurig bepaald punt van het algemeene rijks-driehoeksnet, of bij gebreke daarvan aan een willekeurig, mits duidelijk punt dat ver genoeg van de mijn is gelegen om geen hinder te hebben van de beweging van het hangende. Het zal wel geen verklaring behoeven dat. alhoewel het noodzakelijk is ten allen tijde den juisten stand der ontginning in teekening te kunnen voorstellen (men denke aan het redden der werklieden bij ongevallen), het volstrekt geen nut heeft dit overal even nauwkeurig te doen. Heeft men b. v. van een étage de lucht- en grondgalerij b. v. met theodoliet en walerpasinstrument opgemeten, zoo komt hel er weinig op aan of een der werkgalerijen eenige centimeters of zelfs decimeters hooger of lager ligt dan uit de teekening zou volgen. De graad der nauwkeurigheid, welke bij het meten in de mijn wordt verlangd, hangt dus ten nauwste samen met het doel, waartoe de opgemeten ruimten dienen. Hoe korter deze blijven bestaan hoe minder moeite men zich in het algemeen voor de meting behoeft te geven, en hieruit volgt weer dat de gebezigde instrumenten niet altijd dezelfde zullen zijn. Terwijl men b. v. voor de meting van het net gebruik maakt van theodoliet en waterpasinstrument, neemt men voor de tusschenmetingen de boussole en graadboog, welke beide instrumenten een voor dat doel voldoende nauwkeurigheid kunnen aanbieden. Ten andere hangt de wijze van opmeting ook af van het doel dat men daarbij beoogt. Wil men b. v. den voortgang van een afbouw bepalen en is men daartoe verplicht een eind door de grondgalerij te meten, zoo zou het natuurlijk geen nut hebben alleen daar een theodoliet te gebruiken en in de werkgalerijen een boussole; dit laatste instrument is dan overal voldoende. Moet men echter een put afdiepen onder een bestaanden (§ 239) en wil men daartoe het aanvangspunt van den blinden put bepalen, zoo neemt men doorloopend nauwkeurige instrumenten ook al meet men door werkgalerijen en afbouwen. Het is zeer noodig te beginnen mei een nauwkeurige kaart van het concessieterrein of ten minste van dat gedeelte er van dat boven het ontginningsveld der eerstvolgende jaren is gelegen, en daarop den voorlgang der ontginning geregeld bij te toekenen. Alleen dan is men in staat rekening te houden b. v. met gebouwen, rivieren enz. waaronder men uit vrees voor ongelukken de ontginning niet wil of mag uitstrekken, en heeft men ook nooit kans de grens der concessie te overschrijden. Het verdient aanbeveling met het meten in de mijn slechts bepaalde personen te belasten en deze ieder hun eigen instrumenten te doen gebruiken. De nauwkeurigheid zal daardoor uit den aard der zaak vergroot worden zoowel als de snelheid van opmeting. Verder is de grootste netheid bij het gebruik der meetboeken voorteschrijven en scherp toe te zien op het schrijven van duidelijke cijfers. Tijdens de meting wordt met een middelmatig hard potlood genoteerd en onmiddellijk na afloop er van alles in inkt gezet. Vooral tegen het vallen van waterdruppels in het boek, dal gemakkelijk kan voorkomen, dient gewaakt te worden. Dat de bladzijden van een meetboek door den chef der ontginning vóór het gebruik doorloopend genummerd en geparafeerd worden, spreekt van zelf. In tegenstelling met hetgeen boven den grond geschiedt, gaat in de mijn als regel de dëtailmeting aan de nauwkeurigheidsmeUng vooraf, en kan men er tijdens het uitvoeren der eerste reeds dikwijls op letten welke punten het meest geschikt zijn om later als hoekpunten der laatste te fungeeren. Hiervan kan dan in het meetboek aanteekening worden gehouden. In de eerste plaats komen natuurlijk in aanmerking kruispunten van galerijen en diergelijke, die dan ook voor meerdere slagen kunnen dienen. Vóórdat lot een grootere rondmeting wordt overgegaan is het echter bepaald noodig dat de opnemer zich vertrouwt maakt met de algemeene inrichting der mijn, en dat in het bijzonder het door de meting intesluiten mijngedeelte in zijn geheel wordt beloopen, ten einde den gunstigsten weg voor de meting te kunnen beoordeelen. Daarbij worden dan tevens de voornaamste hoekpunteu uitgekozen, en aan het gesteente of de bekleeding kenbaar gemaakt. § 28É. AARD DER METING EN KEUZE DER INSTRUMENTEN. Gewoonlijk worden bij eiken slag lengte, richting en helling bepaald. Men zou dit met een enkel instrument b. v. een tranche-montagne ingericht lot afstandsmeter kunnen doen; om verschillende redenen wordt dit echter in de mijn zeer zelden gedaan. Als regel wordt de lengte afzonderlijk gemeten met meetketting, meetband of meetlat (§ 282). Voor de richting kan men nemen: le. het azimuth der lijn (boussole) (§ 283); 2e. den hoek, welken hare horizontale projectie met die der voorafgaande lijn insluit (theodoliet) (§ 287). Met laatstgenoemd instrument kan men nauwkeuriger waarnemen dan met de boussole, waar de eigenlijke randverdeeling niet verder dan tot in halve graden is doorgevoerd, waarvan nog hoogstens !/e deelen met voldoende juistheid kunnen worden geschat. De bekende veranderlijkheid der declinatie is oorzaak dat nonius-aflezingen bijna nooit voorkomen en ook nutteloos zijn. Daarentegen zijn bij den theodoliet de waarnemingen alleen dan zeer nauwkeurig, indien met alle bronnen van fouten rekening wordt gehouden, waardoor men tot herhaalde aflezingen van denzelfden hoek genoodzaakt is (doorslaan van den kijker, repetitie- of reïteratiemethode, aflezen aan beide zijden der alhidade), terwijl ook de opstelling veel meer lijd vordert. Voor de détailmetingen wordt dan ook algemeen de boussole gebruikt, tenzij het aanwezig zijn eener ijzeren bekleeding dit onmogelijk maakt. Over den invloed der rails zie § 285. In ijzerertsmijnen is dit instrument uit den aard der zaak niet aanwendbaar. Een voordeel van de boussole is nog dat een gemaakte fout op de einduitkomst minder invloed uitoefent dan bij den theodoliet: fig. 275 zal dit duidelijk maken. Laat de lijn A B C D de ware richting van eenige achtereenvolgende slagen voorstellen en de richting van A B foutief bepaald zijn zoodat die lijn als A b in rekening wordt gebracht. Bij de boussole zullen dan de richtingen bc en cd zuiver evenwijdig loopen aan de ware richtingen B C en C D, en de lineaire fout B b zich dus onveranderd voortplanten, zoodat Bb — Cc = Dd. Bij den theodoliet evenwel wordt < Abc' — < ABC en < bc' d' — < BCD, zoodat de lineaire fout hoe langer hoe grooter wordt. Een voordeel van den theodoliet is echter dat aan den vertikalen cirkëlrand tevens de hellingen kunnen worden afgelezen, waarop nader wordt teruggekomen (§ 289). De boussole kan eveneens daartoe zijn ingericht (§ 283) doch wordt in den regel met een afzonderlijk instrument, de graadboog (§ 286) gebezigd. De toetelaten fout in de lengtemetingen hangt af van het doel der meting. Dit kan zijn: het resultaat alleen in teekening voortestellen, öf het onder cijfers te brengen die bij verdere berekeningen gebruikt worden (§ 299). In het laatste geval wordt de grootste nauwkeurigheid verlangd; in het eerste behoeft men onderdeelen van centimeters niet meer aftelezen, verwaarloost de gedeelten kleiner, en neemt een vollen cM. voor deelen grooter dan */a cM. Beoogt de meting alleen het hoogteverschil tusschen twee of meer punten nauwkeurig te weten zoo geschiedt dit met de gewone waterpasinstrumenten (§ 291). B. BESCHRIJVING DER INSTRUMENTEN. a. Meetketting; meetband; liaiigsiioer. § Bij het meten met de boussole moeten natuurlijk alle ijzeren voorwerpen vermeden en door koperen vervangen worden. De meelketting bestaat uit 0,5 of 0,25 M. lange schalmen van gegloeid dun messingdraad, die door messingen pennen met een houten handvat voorzien tusschen de beide eindpunten van een slag strak gespannen worden gehouden. Elke schalm bestaat slechts uit een rechten draad, die aan de einden tot ringen is omgebogen. De lengte van den ketting is meest 10 Meter. Het aflezen der slaglengte is zeer eenvoudig, en waar ook op tusschenpunten afstanden moeten worden gemeten (§ 296) heeft de bepaling dier punten geen bezwaar. Een nadeel is dat de ketting door het gebruik rekt, en ook aan verandering van lengte door de temperatuur onderhevig is. De meetbanden zijn van staal, 20—40 M. lang en worden bij theodoliet- metingen algemeen gebruikt, vooral in regelmatige galerijen, waar zij over hun geheele lengte kunnen uitgespannen worden. Een planken vloer vergemakkelijkt de aanwending. Is deze niet voorhanden of is de galerij sterk hellend, zoo worden licht fouten gemaakt. De hangsnoer is een 2—3 mM. dikke hennipdraad, die om in de betimmering, of opzettelijk daartoe lijdelijk aangebrachte dwarsbalken gestoken pennen geslagen en strak gehouden wordt. De meting zelve geschiedt dan met houten verdeelde latten van 2—4 M. lengle. Daar men zich hierbij onathankelijk kan maken van de uitrekking van meetketling en meetband zijn de resultaten veel nauwkeuriger. b. lloussole. § 983. INRICHTING. De boussole kan op tweeërlei wijze zijn ingericht: le. zij kan op een onderstel worden geplaatst en moet dan van een vizierinrichting zijn voorzien; 2e. zij is besloten in een dubbelen ring (- van Cardanus) met haken voorzien om aan een snoer of meetketting te worden opgehangen (hangkompas). Beide instrumenten hebben hunne vóór- en nadeelen. Het hangkompas plaatst zich van zelf horizontaal, kan bij elke helling gebruikt worden, en de richting der snoer stemt altijd (behoudens correctie) volmaakt overeen met de N-Z-lijn van den rand. Daarentegen kunnen de slagen door de anders te sterke doorbuiging van de snoer niet langer dan 20 M. worden genomen, — kan die snoer breken of uitschieten en daardoor het instrument in het ongereede geraken, en is men niet zelden verplicht, daar de metingen gewoonlijk dicht bij een der zijwanden der galerij en niet in haar as geschieden, de afstanden links en rechts aan begin- of eindpunt te meten. Bij de boussole met vizierinrichting duurt het opstellen langer, doch kunnen de slagen grooter worden genomen (40—60 M. en zelfs meer). Is een excentrische kijker voorhanden zoo is het aanteraden de slagen minstens 50 M. te nemen, omdat dan de correctie voor de excentriciteit klein genoeg is om verwaarloosd te kunnen worden. Is de kijker in het midden geplaatst en de boussole excentrisch zoo vervalt natuurlijk dit bezwaar. In galerijen met meer dan 20° helling is het instrument lastig in het gebruik; daarentegen kan men, omdat het aan het beginpunt van den slag wordt opgesteld, zich onafhankelijk maken van de magnetische invloeden, door zoowel het eindpunt van don te meten-, als het beginpunt van den vorigen slag aan te vizeeren. De beide aflezingen, die op denzelfden slag betrekking hebben, moeten dan (beide aan de noordpunt genomen) 180° verschillen, waardoor men ook een voortdurende contróle daarop heeft. Bij het hangkompas is dit niet mogelijk, aangezien dit tusschen de beide uiteinden wordt opgehangen (zie ook § 285). Als voorbeeld van dit werken met de boussole met kijker diene het volgende gedeelte eener meting: I i ... | Aflezing vóóruit Aflezing achteruit Ware aan noordpunt aan zuidpunt Verschil. van den slag. der naald. der naald. azimuth. I i i 1 13015' - - 130-15' 2 142° 0' 130°15' — 142° 0' 3 149°30' 143°30' - 1°30' 148° 0' 4 137°15' 149° O1 + 0°30' 13615' 5 133"45' 136°15' + 1° 0' 133°45' Bij deze meting is verondersteld dat de verschillen alleen voortsproten uit magnetische invloeden, zoodat de algebraïsche som dier verschillen juist gelijk nul is. Men neemt nu aan dat, bij zuivere meting der aflezing vóóruit, er geen magnetische invloed bestaat aan het eindpunt van dien slag als aldaar de aflezing achteruit hetzelfde azimuth aangeeft, in ons geval b. v. in het punt 2. In punt 3 echter is de aflezing achteruit l3 30' grooter dan die welke van 2 vóóruit werd waargenomen; men corrigeert dus ook de vóóruitaflezing 3—4 met dit bedrag, waardoor voor 3—4 het ware azimuth 148° wordt verkregen. Voor de aflezing 4—3 kregen wij 149' dus 1° te veel; met dit bedrag moet dus ook het azimuth 4—5 worden verminderd, dat dus 136° 15' wordt. Dit cijfer stemt echter overeen met de aflezing 5—4, en men neemt dan aan dat de waargenomen verschillen tusschen 2 en 6 alleen door de magnetische invloeden worden veroorzaakt. Komt men echter, uitgaande van een overeenstemmende aflezing vóór- en achteruit en na de beschreven correctie uitgevoerd te hebben, niet lot een nieuwe overeenstemming, terwijl men zeker is dat de magnetische invloeden zich niet langer kunnen doen gevoelen, zoo zou men in de noodzakelijkheid komen twee overeenstemmende waarnemingen te moeten corrigeeren, en er zullen dus tevens waarnemingsfouten gemaakt zijn, welker som gelijk aan de laatstbedoelde correctie kan aangenomen worden. Deze fout wordt dan indien zij niet te groot is over de gemeten slagen gelijkelijk verdeeld. In sterk gekronkelde en nauwe galerijen zal dus het hangkompas gemak- kelijker zijn aan te wenden en even goede resultaten kunnen geven als de boussole met kijker. In sterk hellende galerijen neemt men toch bij voorkeur bijna horizontale slagen, en projecteert het eindpunt van eiken slag door eeu schietlood tot aan het beginpunt van den volgenden slag. In het algemeen zal bij eenigszius groote helling het instrument een neiging hebben om langs de hangsnoer afteglijden; men knijpt dan een klein stukje tinfoelie rond die snoer vast, of gebruikt daarvoor een veerend haakje. Aan de boussole met kijker is dikwijls nog een vertikale cirkelrand met nonius bevestigd, waardoor tegelijk de hellingen kunnen worden afgelezen. Men vindt ook zulke instrumenten waarbij èn de naald èn de kijker centrisch zijn, terwijl de laatste onder of boven de eerste kan zijn aangebracht. Wij zullen ons hiermede niet verder bezig houden; het gebruik er van leidt niet tot bijzondere opmerkingen. § %8£. AFLEZING EN ONDERZOEK. Dat men bij de boussole-metingen steeds aan beide zijden der naald aflezen, en het oog loodrecht boven de punt en in de richting der naald plaatsen moet, wordt hier slechts herinnerd. Eveneens dat men vóór het gebruik de helling der naald (door de inclinatie) moet wegnemen. Aan te bevelen is verder het hangkompas bij eiken slag ook om te hangen, ten einde onafhankelijk te zijn van den niet juisten stand der haken; de aflezing aan de zuidpunt der naald kan dan met die aan de noordpunt van den eersten stand overeenkomen, en doet zij dit niet volkomen zoo is de in te schrijven waarde van het azimuth natuurlijk het gemiddelde der beide aflezingen. De in het meetboek te noteeren aflezing is echter altijd die aan de noordpunt der naald, wanneer het noordpunt van de randverdeeling wijst in de richting van den voortgang der meting. Alvorens een meting aan te vangen wordt de boussole op hare gevoeligheid onderzocht, en dit onderzoek bij metingen van langen duur van tijd tol tijd herhaald. Het eenvoudigste is hetzij een lijn van bekend azimuth na te meten, hetzij de naald met een ijzeren voorwerp uit haar ruststand te brengen en dan aan zich zelf over te laten. Zijn de schommelingen niet regelmatig en houden zij ten slotte vrij plotseling op, gewoonlijk in een stand niet met den oorspronkelijken overeenkomende, zoo is dit dikwijls (vooral in kolenmijnen) een teeken dat er stof is ingedrongen. Blijft het verschijnsel ook na het schoonmaken bestaan, dan zijn andere oorzaken voorhanden b. v. gebrek aan magnetisme van de naald, uitslijten van het hoedje, stomp worden van de slift enz. § 2S5. HET WERKEN MET HET HANGKOMPAS IN TEGENWOORDIGHEID VAN IJZER. Het grootste ongerief der hangboussole voor metingen in de mijn is hare onbetrouwbaarheid in den omtrek van ijzeren voorwerpen, en dit is te meer van belang nu ijzeren rails, ijzeren bekleeding, staaldraadkabels, onderaardsche machines enz. hoe langer hoe meer aanwending vinden. Men heeft wel getracht aan dit bezwaar tegemoet te komen doch zonder gewenscht succes, zoodat men veel meer dan vroeger verplicht is tot theodolietmetingen over te gaan. In tusschen verkeert men dikwijls ook bij het gebruik der hangboussole in de noodzakelijkheid een gedeelte der meting door met rails belegde of bekleede galerijen te moeten uitvoeren. Ofschoon door de ongelijkmatigheid in magnetisme der rails bij zulk een meting steeds fouten worden gemaakt, kan men er toch zooveel mogelijk aan tegemoet komen, door n. 1. gebruik te maken van het feit dal de afwijking der naald dezelfde blijft als het ophangpunt der boussole met betrekking lot de ijzeren voorwerpen niet verandert. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Stellen wij dat (fig. 278) in het galerijgedeelte B E rails aanwezig zijn, bij A en F echter niet, zoo kan men aan deze laatste punten de richtingen A B en FE zooals men dit noemt ijzervrij aflezen; stel 85° 15' en 135° 25'. Nu hangt men vlak onder B het instrument eerst aan de lijn BA en vervolgens aan B C en leest af; stel 83° 40' en 112° 50'. Dan heeft men dus voor BA een fout van • 25' gemaakt. Intusscben is < B' B C — 112° 50' — 83° 40 = 29° 10', en is, als A O de richting van den magnetischen meridiaan voorstelt, < p B C = het azimuth van B C, en daar <^PBB' = <^OAB — 83° 15' is, zal de ware richting van BC — 83° 15' + 29° 10' = 112° 25' zijn. Onder C lezen wij af voor C B: 111° 30' en voor CD: 53° 45' dan is dus <; D C C' = 111° 30' — 53° 45' = 57° 45' en het ware azimuth van CD (GQ//A0): 112° 25' — 57° 45' = 54° 40'. Worden bij het aflezen geen fouten gemaakt, zoo moet ten slotte het berekende azimuth van E F volgende uit de meting onder E, overeenstemmen met het direct waargenomene bij F. Een klein verschil kan over het aantal slagen tusschen B en E worden verdeeld. Gewoonlijk wordt de boussole voor dergelijke metingen met een hier niet nader te beschrijven inrichting voorzien, waardoor de onveranderlijkheid van haar ophangpunt aan verschillende snoeren wordt verkregen. De methode geeft echter alleen dan voldoende resultaten indien de hangsnoeren ongeveer zuiver horizontaal zijn. Eenvoudiger is in dit geval een boussole met kijker op statief te gebruiken (§ 508). («randlioog'. § 286. INRICHTING; ONDERZOEK EN EIGENSCHAPPEN. De aanwending van het hangkompas is bijna altijd verbonden met die van den graadboog, een met twee naar tegengestelde richting opene haken voorziene, in \ of V5 graden verdeelde halve cirkelrand van niet te dik geel plaatkoper. In het middelpunt van den cirkel is een fijne opening, waarin een haar kan worden bevestigd, dat aan het andere uiteinde een klein gewichtje draagt. Wordt het instrument horizontaal opgehangen, zoo valt het haar met het nulpunt der randverdeeling samen; de laatste gaat van dit punt uit naar beide zijden tot 90°, zoodat men hellingen van beiderlei aard (stijgen of dalen) op den rand kan aflezen. Men kan nog »/s of >/4 deelen eener verdeeling schatten dus tot 2J/2 a 5 minuten nauwkeurig aflezen. Ter beproeving hangt men den boog aan een snoer zoodat het haar zuiver op nul wijst; vervolgens hangt men het instrument om. Wijst het haar nu niet meer op nul, zoo is de lijn 90°—90° niet geheel loodrecht op de nulrichting en is de waargenomen afwijking het dubbele van de fout. Ter correctie zijn de haken aan de plaat geschroefd, en de gaatjes een weinig ovaal zoodat de schroefjes wat verschoven kunnen worden; men neemt hierdoor dus de helft der waargenomen afwijking weg, en herhaalt de proef. Men kan echter ook de fout bepalen en telkens in rekening brengen, of bij eiken slag den boog omhangen en van de beide aflezingen het gemiddelde nemen, waardoor de fout uit de berekening verdwijnt. De laatste wijze van doen is natuurlijk de zekerste. Hangt de graadboog niet zuiver vertikaal of niet zuiver in het vlak der snoer zoo worden licht fouten in de aflezing gemaakt. Ook dit bemerkt men bij het omhangen: het haar valt in dal geval niet altijd juist langs het vlak van den boog; de haken moeten dan voorzichtig wat verbogen worden. Een onaangename eigenschap van het instrument is, dat hel niet onverschillig is (zooals bij de boussole) waar het aan de snoer wordt opgehangen; de daarbij te maken fouten zijn niet te verwaarloozen. Bij een horizontalen slag bestaat de fout niet als men den boog juist in het midden hangt; zij wordt grooter naarmate de helling vermeerdert. Daar bij dezelfde mijn in den regel ook alle graadbogen dezelfde afmetingen en nagenoeg hetzelfde gewicht bezitten, is de gemakkelijkste wijze ter correctie deze, dat men het instrument altijd juist in het midden hangt, en eens en voor goed door nauwkeurige proeven een tabel van afwijkingen maakt voor slagen b. v. van 5—5 M. lengte en van 5—5 graden helling, en dan de gemaakte fouten met behulp eener interpolatie in rekening brengt. Is men nog niet in de gelegenheid geweest zulk een tabel samen te stellen zoo hange men den boog op ongeveer 0.4 van de lengte van den slag gerekend van af het hoogste punt. Men kan de fout niet ontgaan door den boog aan het hoogste en het laagste punt te hangen en het gemiddelde te ueiuen; dit is altijd kleiner dan de werkelijke helling der lijn. tl. Theodoliet. § 989. INRICHTING EN OPSTELLING. De vroeger beslaande gewoonte om bepaalde mijn theodolieten te maken was alleen een gevolg van de geringe afmetingen der galerijen; nu deze in den regel grooter genomen worden verschilt ook de theodoliet niet noemenswaard van de gewone en blijven daardoor ook onderzoek en regeling dezelfde. Alleen moet zij steeds als repetitielheodoliet zijn ingericht, omdat de repetitiemethode de eenige in de mijn gebruikelijke is, en is meestal de 2° as aan de beide zijden wat verlengd om aan den eenen kant een (dus excentrischen) kijker en aan den anderen kant een tegenwicht te kunnen opnemen. Deze stand van den kijker is noodig bij zeer steile hellingen, waar anders de cirkelraud het uitzicht zou belemmeren, en kan ook in andere gevallen nuttig zijn. Sommige theodolieten worden direct met excentrischen kijker gemaakt, waardoor de hoogte van het instrument niet onbelangrijk verminderd en het doorslaan vergemakkelijkt wordt. De vertikale cirkelrand is dan aan de tegenovergestelde zijde aangebracht, terwijl in het midden dikwijls een boussole aanwezig is, ten einde het instrument gelijktijdig als zoodanig te kunnen gebruiken. Het melen van horizontale hoeken met zulk een excentrischen kijker verschilt niet van het gewone: men meet den hoek in beide standen van den kijker en neemt het gemiddelde. De te bezigen signalen moeten echter dubbel zijn en kunnen b. v. den vorm van fig. 285 hebben. De opstelling van den theodoliet in de mijn is dikwijls eigenaardig en geschiedt behalve op den bekenden driepoot (die hier altijd met verlengbare beenen is ingericht) ook niet zelden op ijzeren armen die in de betimmering worden geschroefd, of op dwars door de galerij tussclien de zijwanden ingeklemde balken. De armen zijn in fig. 281 in twee aanzichten voorgesteld. § 988. CENTREERING. Het centreeren is verschillend naarmate de hoekpunten door in het dak aangebrachte ijzereren krammen op vaste wijze zijn kenbaar gemaakt, of tijdens de meting gekozen en niet verder aangegeven worden (verloren punten). Alleen de eerste methode maakt het mogelijk een bepaald gedeelte nogmaals na te meten b. v. voor het ontdekken van fouten, en zij vergemakkelijkt in hooge mate het doen van aansluitingsmetingen. Zij heeft echter alleen waarde bij een zeer vast hangende zooals dit b v. in ertsmijnen dikwijls voorkomt. In kolenmijnen wordt zij daarom niet zoo algemeen toegepast, maar het verdient aanbeveling vaste punten aan te brengen in de dwarsgalerijen en op zulke plaatsen in de grondgalerijen, van waaruit men kan naguan dal latere melingen zullen uitgaan. Is het hangende slecht dan kan men die vaste punten ook in het liggende (aan den vloer) nemen, ofschoon daardoor het centreeren omslachtiger wordt. Om den theodoliet bij het aanwezig zijn van vaste punten in het dak te centreeren is het noodig dat op den horizontaal gestelden kijker (of naar omstandigheden op het daarop geplaatste buisniveau) een punt wordt aangebracht dat zoo juist mogelijk gelegen is boven het middelpunt der le (vertikale) as van het instrument. Nadat de theodoliet is opgesteld en de le as in den vertikalen stand is gebracht wordt de kijker horizontaal geplaatst en iu het midden van den ijzeren kram, die het vaste punt voorstelt, een klein aangepunt schietlood aan een dunnen draad naar beneden gelaten, en nu het instrument verschoven lot de scherpe punt juist valt vlak boven het evengenoemde punt op den kijker. Vervolgens laat men het bovenstel van den theodoliet langzaam draaien; beschrijft daarbij het onderste der twee punten een cirkelboog om het bovenste punt zoo is het middelpunt daarvan als centrum van opstelling aan te nemen. Het spreekt van zelf dat het niet altijd mogelijk zal zijn de armen of dwarsbalken juist horizontaal te stellen, en dat het instrument dus bij het verschuiven ter centreering uit den gewenschten stand komt en bij elke verschuiving weer daarin moet worden gebracht. Ofschoon dit bezwaar erger lijkt dan het bij eenige oefening is, heeft men om het te verhinderen die armen soms van afzonderlijke inrichtingen voorzien die op zich zelf horizontaal worden gesteld en waarop dan het instrument wordt geplaatst. Zijn de galerijen geschikt voor het bezigen van een gewoon statief zoo zet men het bovenblad op het oog of met een doosniveau zoo goed mogelijk horizontaal in zulk een stand dat de loodlijn uit het vasle punt genoegzaam in het midden der opening valt, en plaatst dan eerst het instrument dat nu natuurlijk slechts een geringe verschuiving zal behoeven le ondergaan. Bij een eerste meting volgt men uit den aard der zaak den omgekeerden weg: men zet eerst het instrument gereed voor de meting in den gewenschten stand en slaat dan den kram die het vaste punt moet voorstellen, met behulp eener loodlijn. Een kleine verandering in den stand van den theodoliet zal ook dan in den regel noodig zijn. § 289. SIGNALEN. Wanneer vaste punten in het dak aanwezig zijn dienen de daarvan afhangende loodlijnen tegelijk als signalen, indien de afstand tot het instrument niet meer dan 100 M. bedraagt. Een der helpers houdt daartoe een stuk geolied papier achter de loodlijn en daarachter de lamp. Op grootere afstanden worden de lampen zelve als signalen gebruikt; de vlam wordt dan juist onder het vaste punt gebracht en de lamp geplaatst op een dergelijken arm als bovenbeschreven (meest bij open lampen), of de lamp wordt opgehangen aan het vaste punt (bij veiligheidslampen). In kolenmijnen zal men dus in den regel de laatste methode volgen. Werkt men met verloren punten zoo zijn drie volkomen gelijk en gelijkvormige onderstellen noodig, die al naar de behoefte het instrument of het signaal kunnen opnemen zóó dat de hoogte daarvan boven den vloer gelijk is aan de hoogte der horizontale vizierlijn van den kijker. Het meest in gebruik hiertoe is de koperen drievoet in welks bus de vertikale as van den theodoliet rust (fig. 274 b): het signaal is dan samengesteld als fig. 274 a, bij aa en bb zijn spleten aangebracht die aan de achterzijde verlicht worden, c is een doosniveau tot horizontaalstelling. Bij deze methode vervalt het centreeren van het instrument en van het signaal en werkt men dus in het algemeen sneller; daarentegen zijn aansluitingsmetingen niet mogelijk behalve aan het begin- en eindpunt, en is men verplicht het meten der lengten gelijktijdig met dat der hoeken te verrichten, wat bij de methode met vaste punten niet noodzakelijk is. Daarbij is hel meêdragen van die drie signaalvoeten bezwarend en is hun aanschaffing kostbaar. Waar het mogelijk is zal men dus liever vaste punten nemen. § «90. DE THEODOLIET ALS HOOGTEMETER. De theodoliet wordt in den regel tevens gebruikt als hoogtemeter en vervangt dan den graadboog. In fig. 279 is de gang eener meting voorgesteld; A, B, C, D en E zijn vaste punten; f, h en l signalen. Met behulp van den hoogtecirkel meet men de hoeken at, av a3 en a4 van de vizierlijnen met den horizont en berekent daaruit en uit de lengte der vizierlijnen /g, gh, hi en il of van die harer projecties og, gm, ni en ik de hoogten of, hm, hn en kl. e. Waterpassing. § 29M. GEWONE WATERPASINSTRUMENTEN. De op deze wijze gevonden hoogteverschillen zijn echter niet zoo nauwkeurig als die, welke verkregen worden door het gebruik van ivaterpasinstrumenten, die dan ook voor sommige doeleinden aangewend worden en zich niet onderscheiden van de gewone. De baken moeten echter korter zijn, en een doosniveau tot vertikaalstelling op ongeveer 1,25 M. hoogte boven den grond aan de baak zijn aangebracht. Gewoonlijk neemt men zelfleesbaken, die soms ingericht zijn om aan de vaste punten te worden opgehangen, waardoor de vertikaalstelling vervalt. Zij moeten liefst aan beide zijden en volkomen gelijk zijn verdeeld. Het instrument moet op een stevigen en niet waggelenden bodem (dus niet op een planken vloer) worden opgesteld als een statief wordt gebruikt; is zulk een bodem niet aanwezig zoo neemt men liever de beschreven ijzeren armen. Meestal heeft men slechts noodig het hoogteverschil te bepalen van twee tamelijk ver van elkaar gelegen punten en vervalt dus in de tusschenpunten het tijdroovende centreeren, dat overigens als bij den theodoliet plaats heeft. Bij beide instrumenten moeten de kruisdraden door een reflector verlicht worden. Een waterpassing dient altijd zoowel heen als terug te worden verricht. § 292. METHODE VAN AITA. In nauwe en sterk gekromde of ten deele ingestorte galerijen die men bij een waterpassing soms moet doorgaan, kan men met vrucht gebruik maken van de methode van Aita, berustende op het principe der communiceerende buizen. Langs elke van twee meetbaken kan een 20 cM. lange en 2 cM. wijde glazen buis, van onder met een kraan voorzien, op en neer geschoven worden. De twee buizen zijn verbonden door een caoutchoukslang van willekeurige lengte. De buizen worden op het oog op ongeveer dezellde hoogte gesteld, de eene kraan geopend en de geheele toestel met een roode of blauwe vloeistof gevuld, vervolgens voorzichtig de andere kraan geopend en de buis daarvan zoolang verschoven tot de vloeistof bij geopende kranen niet uitvloeit. Men leest nu op beide baken de hoogten waarop de vloeistof staat (boven den grond) af en het verschil er van geeft het verlangde hoogteverschil van de voetpunten der baken. § 293. CONTROLE DER HELLING BIJ HET DRIJVEN VAN GALERIJEN. Een eenvoudig middel om tijdens het drijven van galerijen de helling daarvan voortdurend met vrij groote nauwkeurigheid te controleeren is het volgende: Twee vierkante houten staven van ongeveer 1,50 M. lengte zijn in centimeters verdeeld en onderaan met een ijzeren schoen voorzien. Bovenaan is een dunne draad met klein gewichtje bevestigd, waardoor de loodrechte stand kan worden verkregen. Langs elk der staven kan een vierkante metalen ring verschoven en met een schroef daaraan vastgezet worden. Deze ringen zijn met een wijzertje (index) en aan de voorzijde met een pennetje voorzien; over de beide ponnetjes wordt nu de snoer gehangen en aan beide uiteinden met een gewicht (b. v. een zakje zand) bezwaard zoodat de snoer strak gespannen wordt. Zoo goed mogelijk in het midden van de snoer wordt een buisniveau opgehangen en een der beide ringen zoolang verschoven tot de bel inspeelt. Men leest nu bij de wijzertjes de hoogte boven den grond af, en indien men steeds een vaste lengte der haugsnoer ' b. v. 20 M. neemt, laat zicli hieruit en uit het hoogteverschil door een eenvoudige label de helling berekenen ('). Waar men dus een vooraf bepaalde helling moet behouden heeft men slechts éénmaal het daarmede correspondeerende hoogteverschil op te zoeken en heeft dan eeu gemakkelijke controle. Bij minder groote nauwkeurigheid kan men ook over twee houten piketjas van precies dezelfde hoogte, die vertikaal worden gehouden, de snoer laten hangen en aan een graadboog onmiddellijk de helling aflezen, of een groot timmermanswaterpas gebruiken, waarop de gewenschte helling is aangegeven, zoodat het schietlood daarop moet inspelen. C. DE UITVOERING DER METING. ff. Het meten «lei* diepte van een in||ii|»u(. § 294. Ten einde de mijnruimten te kunnen projecteeren op de terreinkaart der oppervlakte, is het noodig de monding van den mijnput naar beneden overlebrengen (te projecteeren). Maar voor de oplossing van een aantal andere vragen is het van zeer veel belang ook de juiste diepte van den put te kennen. Het meten daarvan geschiedt in vertikale pulten middellijk of onmiddellijk, d. w. z. men hangt een met een gewicht bezwaarden metaaldraad in den put tot juist op den bodem en bepaalt daarvan de lengte; — öf men meet deze direct aan de betimmering of langs de geleiding. De laatste methode is wel nauwkeuriger doch veel tijdroovender en alleen aantebevelen wanneer in den put zelf tussclienpunten (b. v. mondingen van dwarsgalerijen) moeten worden bepaald. Het meten met behulp van een draad geschiedt in het algemeen zóó dat deze door een klein windas op eenigen afstand van den put afgewikkeld, dan horizontaal over een schijf boven de monding en van daar in den put (*) Een vaste lengte dier snoer is natuurlijk volstrekt niet noodzakelijk; het vereenvoudigt alleen de controle. geleid wordt. Een meetlat wordt aan het horizontale gedeelte aangelegd, terwijl het afwikkelen door een pal kan worden tegengehouden. Men meet tweemaal n. 1. bij het inlaten en het uithalen van den draad en kan daarbij een tot in millimeters reikende nauwkeurigheid verkrijgen. In plaats van een draad kan natuurlijk ook de gewone opvoeikabel worden gebruikt. h. De metingen in «1e mijn. 1. Met boussole en graadboog. § X9S. DE GANG DER METING. Wij hebben reeds het een en ander over de keuze der instrumenten gezegd en zullen hier in de eerste plaats een eenvoudige meting met hangkompas en graadboog behandelen, die door hare snelheid en (bij afwezigheid van ijzer) betrekkelijke nauwkeurigheid nog altijd bijna uitsluitend in gebruik is voor de détails der mijnkaarten. Verondersteld wordt dat de te gebruiken instrumenten, ook meetketting, -band of -lat behoorlijk onderzocht en geregeld zijn. Behalve deze zijn nog mede te nemen een dubbele palm, een paar gewichtjes en reservehareu (voor den graadboog), wat tinfoelie (§ 283), een kleine schroevendraaier (§ 286) en een mes die een der helpers mede draagt, verder potlood en meetboek. Aan de oppervlakte zijn een of meer lijnen en in de mijn minstens één lijn door vaste punten aangewezen (orienteeringslijuen) waarvan het azimuth vóór elke meting nauwkeurig wordt bepaald met de te gebruiken boussole, en in het meetboek met datum en tijd van waarneming wordt ingeschreven; alleen hierdoor is het mogelijk bij het in teekening brengen op eenvoudige en voldoende wijze rekening te houden met de verandering der declinatie. Na het beëindigen der meting worden dezelfde waarnemingen nogmaals verricht en genoteerd. Het verloop der eigenlijke meting behoeft hier niet nader beschreven te worden; bij de behandeling der instrumenten is daarover reeds het noodige medegedeeld. De eenvoudigste en gewone methode is de meetpennen waarover de snoer gespannen wordt, op dezelfde hoogte hoven den vloer der galerij in te slaan omdat men dan de helling onmiddellijk op den graadboog afleest (behoudens het § 286 opgemerkte); noodzakelijk is dit echter niet, mits dan de hoogten van begin- en eindpunt worden gemeten en ingeschreven. Ten einde de dagelijksche verandering der declinatie eenigszins in rekening te brengen verdient het aanbeveling nu en dan den tijd van het aflezen in het meetboek te noteeren (§ 299). Belangrijke punten in de meting b. v. zulke waarvan meerdere lijnen in verschillende richtingen uitgaan, en ook de eindpunten, worden met duidelijke merkteekens in het vaste gesteente of aan de bekleeding keubaar gemaakt en van elk dier teekens een nauwkeurige beschrijving, ook wat de ligging betreft, in het mcelboek gemaakt. De vorm dier teekens is natuurlijk willekeurig, maar steeds moet er één bepaald punt in aanwezig zijn, waarop de afmetingen (b. v. hoogte boven den grond) betrekking hebben. In lig. 276 zijn eenige gebruikelijke teekens afgebeeld, waarvan men zonder moeite meerdere kan maken; het kleine cirkeltje geeft altijd het evenbedoelde punt aan; gewoonlijk wordt op deze plaats een spijker of kram ingeslagen. Om verwarring te voorkomen kan op een houten plankje, dat in de nabijheid wordt opgehangen, de tijd worden aangegeven waarop het teeken is gemaakt en het nummer van het meelboek. § 296. HET INSCHRIJVEN DER METING. Bij het begin der meting worden dus op de linkerbladzijde ingeschreven: a. het nummer der boussole; b. datum en tijd van aanvang; c. de naam van den opnemer; d. het azimuth der orienteeringslijnen. Verder komen op deze bladzijde slechts de cijfers van waarneming en berekening. De rechterbladzijde van het meetboek is bestemd voor het maken van bijzondere opmerkingen en voor het inschetsen van het opgemetene. In het algemeen neemt men daarbij het afgelezen azimuth in acht, zoodat b. v. geen lijn naar het oosten wordt geteekend die in werkelijkheid naar het zuiden loopt. Men neemt in den regel de noordrichting naar den bovenrand van het blad; wordt hiervan afgeweken zoo moet bedoelde richting worden aangegeven. Eveneens teekent men de lengten der slagen in de schets ongeveer in verhouding tot de werkelijke; een bepaalde schaal behoeft daarbij echter niet te worden aangenomen en bij zeer korte slagen zal men ze liever wat grooter teekenen om niet onduidelijk te worden. De geheele schets moet er op ingericht zijn een met de werkelijkheid zoo goed mogelijk overeenkomend beeld te leveren en er behoort eenige oefening toe om eensdeels niet met een te groote schaal en op de geschiktste plaats te beginnen om geen ruimte te kort te komen, en ten andere de schaal ook weer niet te klein te nemen en daardoor een later onleesbare schets te krijgen. Als algemecne regel oflere men liever een gedeelte der H1JNONTGINM1NG. 23 linkerbladzijde op en legge het meeste gewicht op een duidelijke en door iedereen ontcijferbare rechterbladzijde van het meetboek. Het is niet noodig en ook niet raadzaam in de schets de lengte en richting van den slag nogmaals bij te schrijven; daarentegen zijn de volgende grootheden intevullen: a. de afstanden in centimeters van begin- en eindpunt van eiken slag tot aan de zijwanden der galerij (ongerekend de bekleeding), overal waar deze van de normale breedte afwijkt; hierbij ga men echter niet angstvallig te werk en is een aflezing van 5—5 cM. voldoende; b. aan het eindpunt van eiken slag het daarmede overeenkomend nummer van de linkerzijde van het blad; bij het punt van uitgang der meting komt het merkteeken, het eindpunt van den eersten slag ontvangt dus het cijfer 1. Waar men een ander merkteeken maakt of aantreft wordt dit eveneens in de schets aangegeven; gaan van zulk een tusschenteeken andere metingen uit zoo kan men als er slechts weinige slagen zijn (b. v. blinde galerijen) een met de hoofdmeting doorloopend nummer geven: zijn de zijmetingen lang zoo doet men beter déar met het nummeren weer van 1 af te beginnen; c. de juiste plaats van alle belangrijke zaken b. v. zijgalerijen (waarin dan tevens één slag gemeten wordt) remvlakken, schoorsteenen, plotselinge verandering in wijdte, ophouden of verandering van bekleeding enz. enz. zoomede van het voorkomen van gesteente- of ertsgangen, het optreden van ander gesteente of erts, verwerpingen of spleten en dergelijke geologische en mineralogische merkwaardigheden. Men meet den afstand daarvan tot een of meer punten der meetlijn en steeds horizontaal en loodrecht op die lijn en schrijft ze in de schets of in een bepaalde kolom bij. Vreest men door die opeenhooping van cijfers in een beperkte ruimte onduidelijk te zullen worden zoo wordt zulk een slag ook afzonderlijk op grooter schaal geteekend. In fig. 283 is zulk een aaneengeschakelde meting voorgesteld; lig. 284 geeft een voorbeeld van een afzonderlijken belangrijken slag. Worden bij een slag ook vertikale afstanden gemeten (behalve de in § 2'J5 alinea 4 bedoelde) zoo moeten deze in een aparte figuur worden aangegeven; anders vergenoegt men zich met de hoogte der galerij of hare doorsnede aan het begin der meting te teekenen en dit te herhalen waar hoogte of doorsnede veranderen. Zulke schetsen zijn met het woord *profiel" te voorzien. In zeer onregelmatige mijngedeelten, waar veel nevenmetingen noodig zijn, is het raadzaam eiken slag voor zich in te schetsen, evenals bij kruispunten of ingewikkelde slagen. Opmetingen van helling en richting van verwerpingen, gesteentelagen, ertsgangen enz. moeten zorgvuldig uitgevoerd en levens afzonderlijk vermeld worden. Aan het einde van dit hoofdstuk is een goede inrichting van een meetboek voor het gebruik der boussole aangegeven (§ 312). 2. Met theodoliet. § 299. Bij metingen met den theodoliet, waar nauwkeurigheid hoofdzaak is en hel opstellen van het instrument veel tijd kost, worden de slagen zoo lang mogelijk genomen ook omdat men daarbij den kijker juister kan instellen. Het inschetsen der gemeten ruimten geschiedt op dezelfde wijze als bij de boussole is opgegeven. Op elke standplaats wordt zoowel de eigenlijke hoek als zijn supplement gemeten en wel in den regel meermalen (§ 281 en 287). Men zou natuurlijk ook voor theodolietmetingen een bepaalde inrichting van het meetboek kunnen voorschrijven, maar door de herhaalde meting van denzelfden hoek en de steeds dubbele noniusaflezing zou het aantal rubrieken zeer groot worden en daardoor meer kans zijn tot het maken van vergissingen. Eenvoudiger en praktischer is het dus in het geheel geen indeeling le maken, doch eiken slag voor zich afzonderlijk te noteeren op zoodanige wijze, dat eerst de uitkomsten der horizontale hoekmetingen op de geschiktste manier onder elkaar geplaatst worden zoodat de berekening onmiddellijk kan worden uitgevoerd, en daaronder de metingen aan den vertikalen cirkelrand worden ingeschreven. Alleen voor de lengtemetingen wordt op de linkerbladzijde een bepaalde rubriek gereserveerd. De verschillende slagen worden door een streep afgescheiden. Op soortgelijke wijze kan bij het gebruik van waterpasinstrumenten worden gehandeld. De ter verlichting van het instrument gebezigde lampen zijn öf de gewone veiligheidslampen óf opene lampen, maar in elk geval zonder ijzeren montuur bij boussolemelingen. De eerste geven minder goed licht dan de laatste en zijn daarom dikwijls voorzien van een sterk gekromde lens aan een dubbel geleede stang welke aan een der koperen stijlen wordt vastgeschroefd zoodat men het licht in elke verlangde richting kan concentreeren. c. Het afwerken van het meetboek. § 298, Nadat de in de mijn uitgevoerde boussolemeting in inkt is gezet worden de hoofdzakelijke resultaten overgeschreven in een ander meetboek, dat b. v. kan zijn ingericht als in § 312 zal worden aangegeven. Ook de gemaakte schetsen worden met transporteur en dubbele palm a/jproximatie/ met inkt overgeteekend op de rechterbladzijde van dit meetboek nadat de rubrieken 5 en 6 met behulp eener tranche-tabel of sinustafel zijn uitgerekend. Hierbij wordt een wel is waar willekeurige doch vooraf vastgestelde schaal gebezigd en moeten alle slagen in onderlingen samenhang worden geteekend, zoodat dit netmeetboek een volledig en duidelijk overzicht der geheele meting geeft. Voor zoover mogelijk worden de hoogten geverifieerd, hetzij doordat men reeds vroeger bepaalde punten is gepasseerd, hetzij doordat bij een rondmeting de positieve en de negatieve hoogten een gelijke absolute algebraïsche som moeten opleveren. Daarna wordt van de voornaamste tusschenpunten de absolute hoogte boven of beneden een aangenomen normaal nulpunt berekend en op een kenmerkende wijze, b. v. met rooden inkt, op de overeenkomstige bladzijde van het meetboek vermeld. li. het in n:i ki:\n<. brunoen HER IIËTINO. A. MET I KERK\K\ MET BOUSSOLE EI TEEKEWPLAAT. § 299. ONDERZOEK VAN TEEKENTAFEL EN TEEKtNPLAAT. Het opgemelene moet nu op de mijnkaart in een samenhangende teekening worden voorgesteld; de wijze van doen verschilt naar het gebezigde meetinstrument en naar het doel der meting. Nemen wij aan dat een horizontale projectie moet worden vervaardigd, zoo zal men uit de resultaten eener theodolietmeting eerst de coördinaten van alle hoekpunten met betrekking tot twee willekeurige doch onderling loodrechte assen berekenen, en deze dan op de verlangde schaal in de teekening overbrengen, — terwijl men bij de gewone en minder nauwkeurige boussolemetingen direct het, waargenomen azimuth uitzet en daarop de berekende horizontale projectie van den slag afmeet. De eerste methode is veel omslachtiger maar nauwkeuriger ook omdat de /ee/fe«-fouten zich niet ophoopen; wij zullen haar echter niet verder behandelen. Het teekenen eener boussolemetiny kan op twee wijzen geschieden, en wel in de eerste plaats door denzelfden persoon die de meting heeft verricht en (bij het gebruik van hangkompas) met dezelfde boussole die daarbij is gebezigd. Waar men uit ondervinding weet dat de dagelijksche veranderingen der declinatie vrij groot zijn, verdient het tevens aanbeveling het teekenen op ongeveer denzelfden tijd van den dag te verrichten waarbij de meting is uitgevoerd, en vooral niet te teekenen tijdens een onweer. Nog beter is het een op directe waarneming ter plaatse gegronde tabel aan te leggen voor die veranderingen van uur tot uur en deze waarden bij het teekenen in rekening te brengen. Is zulk een tabel niet aanwezig, zoo kan men ook gedurende den tijd der meting door een ander persoon die veranderingen laten waarnemen. Het teekenlokaal mag geen ijzerwerk bevatten en de teekentafel niet aan trillingen onderhevig zijn. Om te onderzoeken of op het geheele vlak der tafel de boussole zonder bezwaar kan gebruikt worden trekt men daarop een of meer zoo lang mogelijke rechte lijnen in een willekeurige richting en enkele andere loodrecht op de eerste. Een der lange zijden der na te noemen koperen plaat langs een der evenwijdige lijnen verschoven wordende moet de boussole overal hetzelfde azimuth aanwijzen; daarenboven moet dit langs de andere daarmede evenwijdige lijnen niet veranderen en langs de lijnen loodrecht op de eerste juist 90° verschillen. Op deze wijze kan men gemakkelijk nagaan of wellicht een zeker gedeelte der tafel voor het gebruik ongeschikt is. Voor het teekenen wordt de boussole bevestigd in een koperen ring die op een langwerpig vierkante koperen teekenplaat is bevestigd en waarin het instrument met behulp van een schroefje kan worden vastgezet. Daarenboven zijn op de plaat 2 knopjes p geschroefd ter betere handhaving. In fig. 277 is deze toestel afgebeeld; aan den bovenrand van den ring is een fijn streepje aangebracht; valt het in de N-Z-richting aan den kompasring aanwezige teeken met dit streepje samen zoo moet de N-Z-lijn van de boussole evenwijdig loopen met de lange zijde der plaat. Vóór het gebruik moet van die plaat onderzocht worden: le. of de kanten rechte lijnen zijn; men trekt hiertoe langs één dier kanten een fijne lijn en legt de plaatkant daarna aan de andere zijde dier lijn, waarbij een volkomen dekking moet plaats vinden; 2e. of beide kanten evenwijdig zijn; dit kan door directe meting geschieden, of gemakkelijker door langs beide kanten fijne lijnen te trekken en het instrument dan om te leggen en weer tusschen die lijnen te brengen. Een plaat die niet aan de genoemde eigenschappen voldoet moet worden bijgeslepen. § 300. DE LIGGING VAN HET PAPIER TEN OPZICHTE DER BOUSSOLE. Bij het aanleggen eener geheel nieuwe mijukaart moeten allereerst de grootte van het te bezigen papier en de schaal der teekening worden vastgesteld. Is de uitgestrektheid der mijnruimten nog onbekend zoo doet men best uit de in het net geteekende schetsen van het meetboek een overzicht der gelieele meting op kleine schaal te vervaardigen, waarbij natuurlijk alleen de hoofdpunten behoeven te worden aangegeven. Is men van een en ander op de hoogte zoo zal men tevens bij voorkeur de lengterichting der teekening evenwijdig nemen aan die van het papier. Men kan hiertoe twee wegen inslaan: a. de lange zijden der plaat evenwijdig aan de genoemde lengterichting plaatsen en het geheel met hel papier zoolang draaien tot de naald het azimuth aanwijst overeenkomende met dal van de gemiddelde lengterichting van het gemaakte overzicht; hierdoor kan echter licht het papier in een voor het teekenen lastigen stand komen te liggen, die ook (o. a voor het lichtinvallen) niet kan worden verholpen door een verplaatsing der teekentafel. Men volgt daarom liever den weg b. n. i. het papier in den voor het teekenen voordeeligsten stand bevestigen, de plaat met de lange zijden in de lengterichting van het papier leggen en bij onbewegelijke plaat de boussole in den ring zoolang draaien tot de naald het bij a genoemde azimuth aanwijst, waarna zij wordt vastgeklemd. Het spreekt van zelf dat dan bij het teekenen alle azimuths eenzelfden hoek te groot of te klein zullen worden, wat echter op de nauwkeurigheid der teekening natuurlijk geen invloed heeft. Vóór den aanvang der teekening moet het papier op de bekende wijze goed vlak worden gemaakt, en daarna met een net van ruiten worden voorzien uit fijne scherpe lijnen bestaande. Tegelijkertijd wordt, liefst in twee onderling loodrechte richtingen, de schaal der kaart opgeteelcend. Beide zaken hebben ten doel ten allen tijde rekening te kunnen houden met het niet naar alle zijden regelmatige /(timpen van het papier. De grootte der ruilen hangt eenigszins af van de schaal; ten einde de teekening zelve niet te overladen neemt men echter zelden de afstanden der lijnen kleiner dan 5 centimeter. § SOI. HET ORIENTEEREN VAN DE KAART; UITVOERING DER TEEKENING. Moet de meting op een reeds voorhanden kaart worden ingeteekend zoo is men natuurlijk genoodzaakt die kaart eerst te orienteeren. Te dien einde wordt de lange zijde der plaat juist langs een der orienteeringslijnen gebracht en de boussole alleen of naar verkiezing de kaart met plaat en boussole gedraaid (§ 500) tot de naald het azimuth aanwijst dat vóór de meting voor die lijn is waargenomen. Heeft men meer orienteeringslijnen waargenomen zoo verschaffen deze natuurlijk een welkome controle. Bij het maken eener nieuwe kaart worden de waargenomen of bekende richtingen dezer lijnen dadelijk op het papier duidelijk en met flink lange lijnen met beschrijving aangegeven. Het teekenen geschiedt nu in dier voege dat een der lange plaatkanten legen bet aanvangspunt van eiken slag geplaatst en dan zoolang gedraaid wordt tot de naald in rust het waargenomen azimuth aanwijst. Daarna trekt men langs dien kant een fijne potloodstreep en zet met een scherpe passer of met dubbele palm en naald de lengte der horizontale projectie van den slag op schaal uit. Een verdeeling der plaatkanten zelve, die soms voorkomt, bespaart slechts weinig of geen tijd en geeft veel meer aanleiding tot vergissingen bij het uitzetten der lengten. Men moet er aan denken, dat ook bij het teekenen de noordpunt der naald steeds in de voortgaande richting van den slag wordt genomen. Heeft men de methode b § 300 gevolgd, zoo is dit soms niet mogelijk en wordt een der schroeven der plaat gemerkt en deze altijd in de genoemde richting geplaatst. Duurt het teekenen geruimen tijd of vreest men dat het papier verschoven kan zijn, zoo vergewist men zich van tijd tot lijd aan de orienteeringslijnen of de goede stand is behouden. B. HET TEEKEHTEN MET 1»E\ TRANSPORTEUR. § 802. INRICHTING VAN HET INSTRUMENT; UITVOERING DER TEEKENING. Het is gemakkelijk in te zien, dat de beschreven teekenwijze wel is waar hare voordeelen bezit doch zeer tijdroovend is daar men telkens moet wachten tot de naald geheel tot rust is gekomen. Veel sneller gaat dan ook het teekenen met den transporteur, die gewoonlijk van glas, hoorn of celluloid, soms van koper en met nonius wordt gemaakt, doch verder bekend kan worden verondersteld. Heeft men het middelpunt er van doen samenvallen met het beginpunt van den slag, zoo zet men een fijne teekennaald door beide punten en draait den transporteur tot de lijn 0°—180° valt langs de noordlijn der teekening, brengt dan een lineaal door het middelpunt en het verdeelpunt aan den rand dat het azimuth aanwijst, en trekt hierlangs een lijn. Natuurlijk moeten voor boussolemetingen eerst de waargenomen azimuths ten opzichte der declinatie gecorrigeerd worden. Het lastige is het telkenmale in de richting brengen der noordlijn; waar men geen geruit papier wil gebruiken omgaaat men dit op eenvoudige wijze aldus: N°. Slaglengte in Azimuth. Verschil. van den slag. Meters. 1 18.6 68° 2 22.5 135° _ 67° op + 3 41 79° + 56° op - 4 11.6 205° —126° op — 5 26 137° + 68° op — 6 31.6 74° + 63° . op - 7 24 93° _ 19° 0p + In bovenstaand lijstje is een reeks van zeven slagen opgegeven, die in teekening moet worden gebracht op schaal 1 : 2000; dit is in fig. 282 uitgevoerd met gebruikmaking van slechts één enkele noordlijn: die in het beginpunt a. Merken wij eerst op dat op den gewonen transporteur twee verdeelingen aanwezig zijn die beide van 0—180 graden loopen, doch waarvan de eene van links, de tweede van rechts uitgaat, zoodat zij alleen de 90°-lijn gemeen hebben. Alles wat links van laatstgenoemde lijn ligt zullen wij de positieve zijde noemen, alles wat er rechts van is de negatieve zijde. Op den transporteur worden zij ter voorkoming van vergissingen met de teekens (+) en (—) gemerkt. In hel kladmeetboek is een kolom, getiteld «verschil" aangebracht, waarin de azimuths der hoeken van elkaar worden afgetrokken en wel 2 van 1, 3 van 2 enz. en van een der teekens of — voorzien alnaarmale het bovenste azimuth grooter of kleiner is dan het onderste. De uitvoering der teekening is verder aldus: Zet het eerste azimuth door middel eener noordlijn a a' als a b uit, verleng a b een eind over b heen en maak a b gelijk aan de gegeven lengte. Nu legt met het middelpunt p van den transporteur op b en de lijn 0—180 zóó langs abb' dat de negatieve zijde langs b a valt (omdat het eerste verschil — 67° is). Aan den omtrek teekent men aan de plaats van het uiteinde der 67°-liju en trek daarheen van b uit een lijn; deze stelt het azimuth 135° voor. Nadat bc is afgepast wordt p op c gelegd en de 0—180 lijn langs b cc' maar thans zóó dat de positieve zijde langs c b valt (omdat het tweede verschil + 56° is); aan den omtrek wordt het uiteinde der 56°-lijn aangegeven en naar dit punt van uit c een lijn cd getrokken; deze is dan het azimuth 79°. Op soortgelijke wijze wordt ook de verdere teekening vervolgd. Alleen moeten wij nog opmerken dat na het aanleggen van den transporteur voor het uitzetten van een nieuw azimuth, het punt aan den omtrek moet worden aangegeven in het algemeen aan de zijde tegengesteld aan die van het verschil- leeken, dus bij slag 2 aan de positieve, bij slag 3 aan de negatieve zijde; alleen indien het verschil grooter is dan 90° wordt het aan dezelfde zijde aangegeven (zie slag 4). In de meest rechtsche kolom van het lijstje zijn daaromtrent de aanwijzingen gegeven. Wij zullen van deze werkwijze de verklaring niet bijvoegen; zij is zeer eenvoudig te vinden indien men de beteekenis van het azimuth in het oog houdt en op papier nagaat wat er eigenlijk gebeurt. Wanneer men de hoeklijnen voldoende verlengt is het werken op de genoemde wijze vrij nauwkeurig; toch is het altijd aanteraden zich van tijd tot tijd door het trekkeu van een nieuwe noordlijn en het direct nameten van het azimuth te overtuigen dat er geen fouten gemaakt zijn. Men zou ook de door de zeelieden voor het uitzetten van hun bestek gevolgde werkwijze kunnen nemen n. 1. door op het papier een grooten cirkelboog te trekken en deze evenals den transporteur te verdeelen met inachtneming der vooraf aangenomen noord-zuid-lijn; met een paar zuivere driehoeken of door een parallellineaal kan men dan elk verlangd azimuth overbrengen. Daargelaten echter dat dit nogal omslachtig is, bestaat bij het overbrengen der hoeken door het verschuiven der driehoeken veel kans op het maken van fouten, waarom de methode zeer zelden wordt toegepast. Behalve het voordeel van snel werken is men ook bij het teekenen met den transporteur onafhankelijk van den invloed van ijzeren voorwerpen en van trillingen van den bodem, ofschoon dan ten koste van eenigszins mindere nauwkeurigheid. C. HET VEREFFENEN OER FOUTEN VAN TEEKENING. § SO-'t. Én door de fouten der waarneming én door de onzuiverheden der teekening zal het eindpunt eener teekening zoo goed als nooit komen waar het eigenlijk behoort; is het verschil aanmerkelijk zoo kan men om te beginnen slag voor slag uit het meetboek op het oog in de teekening nagaan, waarbij grove fouten van b. v. meer dan 10° allicht zullen worden opgemerkt. Geeft dit middel geen resultaat zoo blijft niets anders over dan de teekening nogmaals te verrichten en te zorgen dat vergissingen niet meer kunnen voorkomen. Is de eerst verkregen afwijking het gevolg van opeenhooping van kleine fouten dan zal het bij de tweede teekening waargenomen verschil in elk geval een ander en bijna altijd kleiner zijn. Is het echter nog niet klein genoeg om het te kunnen verwaarloozen zoo schuilt ergens een fout in de meting (natuurlijk indien bij het iu het net schrijven van het meetboek geen vergissingen zijn ingeslopen) en moet deze hetzij geheel, hetzij bij gedeelten (tusschen vaste punten) worden herhaald. De toe te stane afwijking kan niet in het algemeen worden aangegeven; zij hangt af van de schaal der teekening en het doel der meting en moet in elk bijzonder geval door de bevoegde autoriteit worden beoordeeld. Bij boussolemetingen waar men steeds met onvermijdelijke fouten te doen heeft behoeft men echter niet zeer angstvallig te werk te gaan. Dikwijls kan men de onnauwkeurigheden, die bij het teekenen worden gemaakt, en natuurlijk grooler zullen kunnen worden bij vermeerdering van het aantal slagen, reeds daardoor verminderen dat men op grooler schaal teekent dan noodig is, en dan de teekening op de verlangde grootte verkleint. Het zijn echter voornamelijk de fouten in de lengte welke bierbij worden verminderd, die in de hoeken zullen eerder vergroot worden. In het algemeen is het aan te bevelen bij het opdragen eener nieuwe meting op een bestaande kaart, haar eerst op een afzonderlijk stuk papier te teekenen en eersl later, na behoorlijke correctie, over te brengen. Het vereffenen der teekenfouten heeft uilsluitend door constructie plaats. Voor belangrijke metingen wordt een bijzondere en meer omslachtige methode gevolgd, die wij hier niet verder zullen behandelen. Het volgende heeft dus alleen betrekking op de metingen met boussole en graadboog. Hierbij beeft men steeds te doen met open- of met gesloten veelhoeken (§ 501); open veelhoeken kunnen voorkomen: I. bij een eerste meting, dus van een vast punt uitgaande terwijl verder geen dergelijke punten aanwezig zijn. Een heen- en een terugmeting is dan in elk geval noodzakelijk als eenige controle. Noemen wij het vaste punt P en gaat de meting over de punten a, b, c naar Q als eindpunt, zoo teekent men beide melingen op eenigen afstand van elkaar op hetzelfde papier, als Pa bc Q en I\ o, bt ct 0,. Is nu de afstand P Pl niet precies gelijk aan Q Q, zoo verschuift men door een paar zuivere driehoeken de lijn Pt...Q1 evenwijdig met zich zelf totdat Pl in P valt, verbindt dan Q met het nieuwe punt en deelt dezen afstand midden door, evenals de lijnen aax, b bl, cc1 De lijn welke al deze middenpunten verbindt kan men als de ware lijn aannemen; II. tusschen twee vaste punten A en B, dus als aansluiting smeting. Beschikt men over een heen- en terugmeting, zoo construeert men eerst een gemiddelde lijn als boven bij I is opgegeven. Deze lijn Aab Bt kan dan mei den bekenden afstand .4 B beschouwd worden als een gesloten veelhoek; de correctie heeft plaats ongeveer als bij III. Echte gesloten veelhoeksmetingen zijn steeds: III. rondmetingen, waarbij óf in de meeting meerdere vaste (bekende) punten kannen voorkomen, öf slechts één vast punt (het uitgangspunt) aanwezig is. In het laatste, meer algemeene geval zij P het vaste punt, en valle het eindpunt der teekening niet in P maar b. v. in Q. Men kiest nu in de teekening een der tusschenpunten n, dat ongeveer in het midden is gelegen, zoo mogelijk d;iar waar de meting zich het verst van /' heeft verwijderd, trekt n P en n Q, deelt P Q in R midden door en trekt R«. Vervolgens laat men uit de tusschenpunten der meting de loodlijen a 1, bi, c 3 m 13 op Pn, en o 18, p 16 op Qn neer, trekt uit 1, «j, 3 15, 16 lijnen evenwijdig aan PQ tot waar zij Rn snijden, richt in de snijpunten loodlijnen op R n op, die gelijk aan al, b'1 worden gemaakt, en vereenigt de daardoor verkregen eindpunten dier loodlijnen met elkaar en het eerste en laatste punt met R, zoo zal die lijn den gecorrigeerden gesloten veelhoek zijn. Het spreekt van zelf dat men op deze wijze alleen die tusschenpunten behoeft te behandelen, waarvan men kan vermoeden dat zij een eenigszins belangrijke afwijking in stand van het voorgaande punt zullen vertoonen, en in het algemeen vooral zulke punten, waar de meting een vrij groote bocht maakt. Komen nog andere vaste punten in de meting voor, zoo verkeert men eigenlijk in geval II en moet de teekening dus stuksgewijze gecorrigeerd worden. Heeft men heen- en terug gemeten zoo verkrijgt men twee teekeningen P ab.. nop.. .z Q en Q1zx ... pt ot », . ♦. bt a, P,; de laatste wordt evenwijdig aan zich zelf verschoven tot Q2 in Q valt. Vervolgens halveert men de afstanden P Plt aalt bbt ...zzi en vereenigt de middenpunten met elkaar. De aldus verkregen lijn P2a1bi zt Q verkeert dan in het bovenstaande geval en wordt op dezelfde wijze gecorrigeerd. Men kan ook reeds bij de meting op dit latere vereffenen der teekenfouten letten n. 1. door zulk een gesloten veelhoek als twee opene te meten. Men meet dan eerst van P over a naar een punt n ongeveer op de helft der meting gelegen en liefst zoo ver mogelijk van P verwijderd, en vervolgens naar P terugkeerende over z naar hetzelfde punt n. Uit de teekening zal men dan een gemiddeld punt w1 kunnen afleiden, dat als de waarschijnlijkste plaats is te beschouwen, en met welks behulp de lijnen P an en P zn kunnen gecorrigeerd worden. Kan men nog op een derde, liefst meer directe wijze van P tot n komen zoo verschaft dit een goede contróle en scherpere bepaling van het ware punt n. Als regel worden boussolemetingen nooit op de mijnkaart in inkt gezet als de contróle op de meting gebrekkig is en men na kan gaan dat een betere later mogelijk zal zijn. D. HET OVERBRENGEN DER MIJNKAARTEN. § SOS. Hetzij voor het samenstellen eener overzichtskaart, hetzij voor andere doeleinden, komt men soms in de noodzakelijkheid de mijnkaarten te moeten overteekenen en wel óf gewoon te copieeren óf te verkleinen (resp. vergrooten). Wordt groote nauwkeurigheid verlangd zoo geschiedt dit met behulp van de op de kaart bij den aanvang getrokken ruiten (§ 300): op een nieuw vel papier worden dezelfde ruiten doch op de verlangde schaal geteekend en ruit voor ruil overgebracht. Hierdoor ontgaat men natuurlijk den invloed, dien het krimpen van het papier der oude kaart op de grootte der ruiten heeft uitgeoefend. Wordt de uiterste nauwkeurigheid niet verlangd en is snel werken hoofdzaak, zoo kan het verkleinen het gemakkelijkst geschieden door een goede pantograaf. Moeten een aantal copieën worden vervaardigd, zoo bewijst het gewone blauwdrukproces (of een ander gelijksoortig) daarvoor goede diensten. III. DE II1J1K44RTEN. A. DE SOORTEN VAN MIJNKAARTEN. § SOS. HORIZONTALE- EN VERT1KALE PROJECTIES; PROFIELEN; VLAKKE PROJECTIE. Perspectievische kaarten worden nooit gemaakt; ten einde een overzicht der ontginning te verkrijgen zou men dus minstens een horizontale en twee verti/cale projecties er van moeien vervaardigen, d. w. z. alle ondergrondsche werken moeten projecteeren op drie onderling loodrechte vlakken waartoe dan uit den aard der zaak het best worden gekozen: een vertikaal vlak gaande door de richtingslijn der afzetting, een dito gaande door een lijn die de helling daarvan aangeeft en een vlak loodrecht op de beide genoemde (dus horizontaal). Iutusschen is het duidelijk, dat bij de verande- ringen in richting en helling, die bijna elke afzetting vertoont, het volgen van dezen regel onmogelijk zou zijn eii men behelpt zich dus al naar den aard der afzetting op andere wijze. Voor lagen die in den regel een vrij constante richting behouden, worden de détails der ontginning voorgesteld hetzij op een horizontaal vlak, hetzij op een vertikaal vlak door de gemiddelde richtingslijn al naarmate de helling kleiner of grooter dan ongeveer 60° is. Ook kan men de werken projecteeren op een vlak evenwijdig aan de laag (vlaltke projectie); deze laatste methode wordt vooral gevolgd bij regelmatige hellende lagen, waarvan de helling niet veel van 45° afwijkt Bij sterk geplooide of gevouwen lagen doet men beter voor elke vouw een afzonderlijke kaart aan te leggen en bewijst vooral het cóteeren der kaarten goede diensten (zie lager). Om de zwaarte der laag duidelijk te doen uitkomen en ook om den onderlingen stand der lagen en de samenstelling van het omgevende terrein aantewijzen, worden tevens hier en daar dwarsprofielen loodrecht op de richtingslijn aangelegd. Voor gangen volgt men in het algemeen denzelfden regel; bij zeer onregelmatige of samengestelde gangstelsels of -bundels moet echter natuurlijk het aantal profielen veel grooter zijn dan bij lagen en neemt men ze ook wel in zeer willekeurige, van de eigenschappen der afzetting afhankelijke richtingen. Daar echter ook bij lagen zoo min helling als richting constant blijven, is men op de projecties genoodzaakt de veranderingen met cijfers en teekens aan te geven, wat bij het eenigszins veelvuldig voorkomen van kleine plooiingen en verwerpingen tol onduidelijkheid en overlading der teekening kan aanleiding geven. Een zeer goede en aanbevelenswaardige methode, die in den laatsten tijd meer en meer in gebruik komt is, een mijnkaart geheel te behandelen als een topografische, d. w. z. van hoogtelijnen te voorzien (de kaart te cóteeren) waardoor op de eenvoudigste manier en zonder verdere aanwijzing de eigenschappen der afzetting kunnen worden voorgesteld. Op een vertikale projectie moeten dan die hoogtelijnen worden vervangen door afslandslijnen, welke een gelijken afstand aangeven van hel vertikale projectievlak. Men heeft bij deze methode nog het voordeel dal de verwerpingen zeer duidelijk worden en dat de helling der galerijen gemakkelijk is te vinden. Op een vlakke projectie kunnen de ware lengten der galerijen direct worden afgemeten, daarentegen zijn krommingen door het uilslaan van het vlak niet zichtbaar en kan men deze alleen duidelijk maken door het aanbrengen van twee stellen hulplijnen n. 1. le. gewone hoogtelijnen en 2®. lijnen die den gelijken afstand aangeven van een normaal vertikaal vlak b. v. door een der mijnputten (breedtelijnen). De meergenoemde hoogtelijnen zijn zeer gemakkelijk te construeeren indien men in het netmeetboek de hoogte van alle gemeten hoekpunten boven of beneden een normaal vlak bepaalt, wat slechts een kleine vermeerdering van werk is. In de profielen wordt slechts het hoofdzakelijke geteekend en dan nog alleen datgene wat werkelijk door het profielvlak gesneden wordt b. v. grond- en luchtgalerijen, uitgewerkte gedeelten, dwarsgalerijen, mijnputten enz. Is het wenschelijk ook andere niet in dat vlak gelegen zaken op te nemen zoo worden deze gestippeld. § S06. HOOFD-, SITUATIE-, SPECIAAL-, ÉTAGEKAARTEN. Voor bet dagelijksch gebruik wordt van elke laag een afzonderlijke kaart gemaakt ingericht als in de vorige § is aangegeven (speciaalkaarl). Daar het echter nuttig kan zijn ten allen tijde te weten op welke wijze de ontginning dier lagen ten opzichte van elkaar gelegen is wordt in den regel ook een grondof hoofdkaart samengesteld, waarop het voornaamste uit elke laag met verschillende kleuren is geteekend. Tevens maakt men een situatiekaart d. i. een platte grond van het geheele of een gedeelte van het concessieterrein met de daarin en daaronder liggende mijnputten, stollen, dwars- en hoofdgalerijen, uitgewerkte gedeelten enz. benevens de waargenomen of geconstrueerde uitgaanden der lagen. De beide laatste kaarten worden op kleiner schaal geteekend dan de speciaalkaarten waaruit zij zijn afgeleid, en die voor lagen meest op Viooo» voor gangen op '/soo ze^s grooter worden vervaardigd. Niet zelden wordt ook van elke étage een afzonderlijke kaart aangehouden (ètagekaarl) en heeft dit als regel plaats bij de ontginning van dikke lagen met de horizontale methode (§§ 24 en 42) en bij die van stokken (§ 44). Wordt een dikke laag ontgonnen volgens de hellende methode zoo wordt elke bank als een laag beschouwd. Bestaat een mijnkaart uit meerdere bladen zoo worden de volgende voorschriften in acht genomen: I. zooveel mogelijk wordt voor alle bladen dezelfde soort papier gebruikt; II. op elk blad wordt de schaal geteekend en de noordlijn; III. over de eigenlijke grens van het blad heen worden de onmiddellijk aanliggende gedeelten der aansluitende bladen in potlood bijgeteekend, en het papier dus niet afgesneden langs den rand van het eigenlijke blad. Bij de ontginning van gangstelsels en- buudels worden meestal van uit een dwars- of grondgalerij alle gangen toegankelijk gemaakt en liggen dus voor alle gangen de étages tusschen dezelfde vertikale hoogten (horizonten). Van daar dat ètagekaarten hier den regel vormen, waarin dan elke gang zijn bepaalde kleur verkrijgt. In hetzelfde geval verkeert men bij zoogenoemde laaggroepen, d. z. eenige dicht bij elkaar gelegen lagen die niet elk een eigen afvoer enz. hebben, maar waar b. v. de grondgalerij in een der lagen gelijktijdig dient voor den afvoer der andere B. DE ITURICHTIX» HER MIJjVKAATM'EüV. § 309. Op de speciaalkaarten worden alle détails der ontginniog aangegeven; de schaal moet zoo gekozen worden dat onduidelijkheid vermeden wordt. Ten einde ook overlading te voorkomen worden tevens zoo min mogelijk letters gebezigd en heeft men daarom een aantal algemeen verstaanbare teekens uitgedacht, waarvan de voornaamste in fig. 280 zijn aangegeven. Hierin beteekenen: a. de monding van een stollen en de aanvangsrichting daarvan; b. mijnputten op de situatiekaart; c. mijnputten die aan den dag uitkomen (doorsneden of mondingen); d. blinde putten (doorsneden of mondingen); e. de bodem van een put; f. putten die niet meer in gebruik zijn: y. gewone galerijen; (vooral de hoofdgalerijen verkrijgen een schaduwlijn); h. niet afzonderlijk gedreven, maar in puin of opvulsel uitgespaarde galerijen en schoorsteenen; dwarsgalerijen; k. boorgaat dat een goed resultaat heeft opgeleverd; l. boorgat dat vruchteloos is geweest; m. verwerpingen en sprongen met hunne helling. De arceering in d wordt gewoonlijk vervangen door een grauwe kleur, die in » door een étagekleur. Bij het kleuren van laagkaarlen geldt de hoofdregel dat voor elke étage een andere, en voor twee aangrenzende étages sterk afstekende kleuren worden genomen zoodal b. v. bruin, blauw, geel, donkergroen, oranje, violet enz. op elkander volgen. Op de hoofd- en situatiekaarten geldt hetzelfde voor de geheele lagen. Een dwarsgalerij verkrijgt de kleur der vlak bovenliggende étage, op de hoofdkaart echter teekent men ze liever in zwart met een smalle grauwe streep aan de buitenzijde. Zijn de verschillende ontgonnen lagen van dien aard dat daarin de overeenkomstige étages tusschen dezelfde hoogten zijn gelegen zoo wordt voor de gelijkvormigheid dezelfde opvolging der kleuren gebezigd. Gewoonlijk worden de gewone galerijen met zwarte inkt getrokken, men kan ze echter ook in de étagekleur aangeven of b. v. de gedeelten ervan die in de afzetting zijn gelegen met kleur, en die builen de afzetting (in hangende of liggende) zijn gedreven met zwart; vooral bij gangmijnbouw kan dit van belang zijn. De afgebouwde gedeelten eener afzetting verkrijgen een arceering in de étagekleur; worden op eenzelfde kaart meerdere étages of lagen voorgesteld die elkander overdekken zoo dient de richting dier arceering telkens een andere te zijn zoodat geen verwarring kan ontstaan. Verder kunnen metselwerk, ijzeren bekleeding, houten verzekering, opvulling, deuren, dammen, luchtsluizen, ovens enz. op bepaalde wijze worden aangeduid, en moet men alleen zorgen dat de teekens hievoor over de geheele ontginning dezelfde blijven. Voor de richting van den luchtstroom gebruikt men algemeen een pijltje. Alles wat niet tot het vlak der kaart behoort doch daarop alleen voor de veiligheid is aangegeven wordt niet getrokken, maar gestippeld, waarby men nog de zaken in het liggende der laag kan onderscheiden van die in het hangende b. v. door stipstreep- en streepstreeplijnen (zie o. a. fig. 272). C. VOORBEELDEN VAN MIJNKAARTEN. § SOS. HET LEZEN DER KAAKT. Het lezen van een mijnkaart, m. a. w. het opmaken daaruit van de gevolgde ontginningsmethode en hare détails, benevens van de eigenschappen der afzetting zelve, is niet altijd even gemakkelijk en vereischt behalve een zekere oefening en ondervinding ook in de eerste plaats een voldoende kennis van de verschillende wijzen van afbouw. Hoe onregelmatiger de afzetting, hoe samengestelder in den regel de mijnkaart. Waar het principe eener ontginning in teekening wordt voorgesteld, zooals in de figuren op de platen II—V denkt men zich een vlak door de Jaag, en dus wordt de teekening een vlakke projectie, (§ 304). De eigenlijke mijnkaart is echter gewoonlijk een horizontale projectie, waarin o. a. de hellende galerijen nooit de ware lengte hebben en korter worden naarmate de helling der afzetting vermeerdert, terwijl veranderingen in de richting der laag duidelijk worden door kronkelingen in de richtingsgalerijen: deze laatste zullen dus slechts zelden een rechtlijnig beloop hebben. Buigingen der laag volgens de helling, die eveneens zeer veel voorkomen, zijn dus niet te zien uit kronke- lingen in de hellende galerijen, maar uit het verschil in afstand tusschen twee zelfde horizontale galerijen op verschillende plaatsen in de projectie, of door het verschil in hoogte van twee étages op de kaart, terwijl men weet dat zij in werkelijkheid even hoog zijn. I)e helling der afzetting wordt meestal nog op verschillende punten in die projectie met teekens en cijfers aangegeven. Ten einde tevens de toepassing van de in hoofdstuk II beschreven methoden te verduidelijken hebben wij het niet ondienstig geoordeeld in de figuren 272, 273, 286, 287 eeuige gedeelten van aan de werkelijkheid ontleende mijnkaarten voortestellen, en daar gebrek aan ruimte ons noodzaakte slechts de voornaamste methoden te behandelen hebben wij ons beperkt tot de beide bij de kolenontginning meest voorkomende: de pijlerbouw en de methode met breed front. Elk dezer figuren zullen wij eenigszins nader bespreken. § S09. PIJLERBOUW MET STRIJKENDE WERKGALERIJEN. In fig. 272 zien wij de ontginning eener koollaag van 13—18° helling en een in het bijgegeven profiel aangeduide samenstelling. De étage is ingesloten tusschen de beide horizontale (grond-) galerijen A B en C D, als tweelingsgalerij gedreven en is door een tusschengalerij E F in twee onder-étages verdeeld. Van de beide evenwijdige, met loopwegen voorziene, remvlakken P Q en RS uit, zijn naar weerszijden de horizontale galerijen o gedreven en van tijd tot lijd met elkander verbonden (rechts onderaan in de figuur). De onderlinge afstand (vlakke hoogte) dier galerijen is ongeveer 14 M., de breedte er van circa 6 M., waarvan het grootste gedeelte is opgevuld. Na afloop van dezen voorbouw zijn de tusschengelegen koolstrooken weggenomen en wel van boven naar beneden (onderaan in het midden der figuur). Veiligheidspijlers zijn tegen de grondgalerij en de remvlakken gelaten; in het afgebouwde gedeelte heeft men getracht ze nog te winnen wat slechts ten deele is gelukt (zie bovenste deel van remvlak RS. Wij hebben dus hier te doen met een pijlerbouw met strijkende werkgalerijen, en wel zulk een waarbij deze laatste ten gevolge van de samenstelling der laag gedeeltelijk worden opgevuld. (De schaal der teekening was te klein om ook de oorspronkelijke uitgespaarde luchtwegen aan te geven). Van de beide grondgalerijen gaan dwarsgalerijen af en wel BK in het hangende en DL in het liggende der laag, welke laatste zich echter ook in het hangende voorzet. Een verwerping V W ongeveer loodrecht op de richting der laag snijdt het geheele afbouwveld; de laag is aan de rechterzijde eenigszins gebogen; de grootte der verwerping is echter blijkbaar gering daar de ontginning er niet door is afgebroken en alle werkgalerijen zijn doorgetrokken. Dat deze MIJHONTCINMNG. 24 laatste zijn gedreven van beide remvlakken uit is vooral uit het middelste gedeelte der bovenste onder-étage te zien waar zij, vermoedelijk doordat de juiste plaats van aanvang niet goed was gekozen, of doordat de helling ervan niet gelijkmatig is volgehouden, in het midden niet geheel aan elkaar sluiten (met opzet is het verschil wat overdreven geteekend); dit heeft echter weinig bezwaar daar ook de verdere ontginning der pijlers van het midden uit naar beide zijden plaats heeft. De beide kleinere sprongen m en n schijnen aan een geregelde ontginning moeielijkheden in den weg te hebben gelegd, ten minste men heeft er de voorkeur aan gegeven het daardoor ingesloten laaggedeelte afzonderlijk en met hellen e slroolcen aftebouwen. Om die reden is ook het onderste gedeelte van het remvlak RS niet van een evenwijdige loopweg voorzien daar bet slechts voor een klein veld behoefde te dienen en dus spoedig buiten dienst gesteld kon worden. § 3ÉO. PJJLERUOUW MET HELLENDE WERKGALERIJEN. In fig. 273 is eveneens een pijlerbouw geteekend, doch hier tengevolge van de zeer geringe helling der laag (4°) mei hellende werkgalerijen, die in projectie zuiver evenwijdig loopen. Dat dit echter in de werkelijkheid niet hel geval is (zij vormen kruiseiide lijnen) bewijzen de horizontale verbindingen er lusschei), die niet evenwijdig zijn en den loop der grondgalerij A B en der tusschengalerij EF waaruit blijkt dat een aantal buigingen in de richting der laag voorkomt, terwijl uil de ongelijkheid in den atsland der beide laatste galerijen volgt dat ook de helling niet constant blijft. De werkgalerijen zijn smal gedreven omdat de laag bijna geheel zuiver is en bet 0.17 M. dikke zandsteenlaagje vrij vast is en dus niet wordt aangebroken. Van de galerij A B gaan drie dwarsgalerijen in het liggende. Het drijven der werkgalerijen gaat van beneden naar boven, de afbouw omgekeerd; in het linker gedeelte der onder-étage heeft men dezen laatslen in dier voege geregeld, dat de afstand van het aanvalsfront tot de tusschengalerij zoo spoedig mogelijk overal even groot werd. Daar de dwarsgalerijen, door de geringe helling der laag, nog over eenigen afstand vrij dicht onder de laag blijven heeft men de veiligheidspijlers p laten staan. Naar beneden toe schijnt in de laag wat schiefer of zandstaan voortekomen, echter niet genoeg om de methode te wijzigen; men heeft dit materiaal eenvoudig verpakt in de in kool uitgegraven ruimten r ten einde de lusschen galerij op de normale breedte te kunnen houden. § 311. METHODE MET BREED FRONT. Het onderscheid tusschen de figuren 272 en 273 aan de eene zijde en 286 en 287 anderzijds valt spoedig in het oog. De onafgebouwde laaggedeelten zijn tevens ook onvoorgebouwd d. w. z. werkgalerijen ontbreken, en in § 32 is reeds opgemerkt, dat dit een der kenmerkende verschillen is tusschen den pijlerbouw en de methode met breed front, welke laatste bier is toegepast. Intusschen is het afbouwveld vooraf begrensd door twee grondgalerijen en twee remvlakken (fig. 286), resp: door een grond- en luchtgalerij, een remvlak en een verwerping V W (fig. 287) zoodat wij in de in §§ 32 en 33 beschreven gevallen verkeeren. In de eerste figuur is de bovenste étage geheel afgebouwd met uitzondering van het gedeelte tusschen de beide sprongen, en van een ter beveiliging der oppervlakte gereserveerd terrein Z; verder is een remvlak voor loopweg zoo goed mogelijk opengehouden. In de onderste étage geschiedt de ontginning van beneden naar boven (§ 32) met strijkende strooken van ongeveer 12 M. breedte en heeft het vervoer naar de aan weerszijden gelegen remvlakken plaats. Deze laatste zijn ten gevolge van een buiging der laag, welke ook uit het beloop der grondgalerijen is op te maken, niet evenwijdig. Het afbouwfront is trapvormig, het aanvalsfront recht. Een dwarsgalerij P Q gaat naar een dicht bij in het hangende gelegen laag n°. V, waarvan een gedeelte der grondgalerij (Q R) zichtbaar is; een andere PS is in het liggende gedreven. In fig. 287 vormt het afbouwfront ter afvoer van bet mijngas ongeveer een rechte lijn; de afbouw zelf heeft plaats met hellende strooken, terwijl de verbindingswegen tusschen hoofd- en parallelgalerij juist vallen in de verlengden van de afvoerwegen der strooken (§ 19). EF is een tusschengalerij op 80 M. vlakke hoogte van een andere G H gelegen; de geheele étage is 150 M. hoog. Dat de hellende afvoerwegen in de teekening niet evenwijdig loopen en kromlijnig zijn ligt aan buigingen en onregelmatigheden der laag; dit kan echter alleen worden toegestaan waar zooals hier het vervoer der kolen niet op rails maar door sleden geschiedt, in fig. 273 is daarom de evenwijdigheid of liever de rechtlijnigheid streng in acht genomen. Hier en daar (zoo bij x) kwamen enkele dier afvoerwegen zelfs te dicht bij elkaar zoodat dan twee strooken tot één werden gemaakt. Daar het afbouwveld bij de vrij aanzienlijke verwerping V W moest begrensd worden, werd een luchtgalerij a f op korten afstand gedreven; in de bovenste onder-étage behielp men zich met kunstmatige ventilatie. De bijgegeven laagprofielen geven nog tot de volgende opmerkingen aanleiding: van de laag in fig. 286 wordt alleen de onderbank gewonnen; daardoor wordt het afgebouwde gedeelte vrij laag (1 M.) zoodat in alle afvoergalerijen het dak moet weggeschoten worden; hetzelfde is het geval bij de laag van fig. 287 waar eigenlijk slechts een 7 cM. dik schieferlaagje aanwezig is, en die dus op zich zelf beter voor pijlerbouw geschikt zou geweest zijn. Bij dit wegschieten valt echter zooveel onnut materiaal dat de methode met breed front de aangewezene was. De dwarsgalerij G P fig. 287 uitmondende in het verlengde der invallende galerij C G, voert naar een op 53 M. afstand in het hangende gelegen laag waarvan een der grondgalerijen L L in de teekening eveneens is aangegeven. AANHANGSEL. Het in § 298 bedoelde nelmeetboek wordt het best ingericht als volgt, d. w. z. alleen wat betreft de linkerbladzijde: | Hellingshoek. Horizont. Hoogteverschil. Hoogte ^ het £■ Azimuth. —— Lengte. aangenomen | stijgen. dalen. F°jeCtie stijgen. daten. nulPunt- ?■ gr. min. gr. min. gr. min. M. cM. M. cM. M. cM. M. cM. M. cM. z 1 2 3 4 5 6 7 In het kladboek ten gebruike in de mijn (§ 296) kunnen dan de kolommen 5, 6 en 7 vervallen, en tezamen vervangen worden door één enkele kolom »Opmerkingen' waarin dan b. v. worden ingevuld: de verschillen bedoeld in § 302, de beschrijving der in § 295 bedoelde merkteekens, de hoogten der meetlijn indien deze niet evenwijdig aan den vloer loopt, en verder de geologische of mineralogische merkwaardigheden bedoeld bij c § 296. ALFABETISCH REGISTER DER TECHNISCHE NAMEN. Ten einde ruimte te sparen is de inrichting van dit register een weinig anders geworden dan dat in deel I. De achter de vet gedrukte hollandsclie namen (en soms ook elders) geplaatste cijfers zijn die der paragrafen ; in den regel is slechts één cijfer opgegeven, verwijzende naar de paragraaf die de verklaring van het betrekkelijke woord bevat. Samenstellingen, onderdeelen en dergelijke zijn met ander lettertype aangegeven. De engelsche namen zijn ter betere onderscheiding overal cursief gedrukt. A. aanleg, werken van —. 1. Vorrichtung; shaft-sinking and cross-cutting; travaux préparatoires. aanstampen van een boorgat. 75 besetzen; to slem, to lamp; bourrer. abalage, Abbau, afbouw. abbrennen, het ontsteken der lading. Absinken, blinde put. abteufen, afdiepen van een put. abtreiben, het maken van een galerij door losse, dikwijls waterhoudende massa's, (ondervangen). adit, adit-level, open galerij voor waterafvoer. aérage, ventilatie. afhouw (zie ook bij type en methode). 4. Abbau; second working, getting the mineral; abatage, dépilage, rabatage. — teruggaande afbouw; Rückbau; working home, back-coming; battre en retraite. afdiepen van een put. 2, 238—239. abteufen; to tink; creuser, approfondir, enfoncer. — door een blinden put. 239. abt. mittels eines blinden Schachtes; to sink by means of a blind shaft; foncage sous stot. afterdamp, de gassen na een explosie in de mijn. afval der zuivering. 250. die Berge; spotl, dirt, rubbish; les stériles. afvoer van het product in de mijn. 102—116, 166—184. die Streckenförderung, Bremsbergförderung; underground conveyance, haulage, haulmg; transport souterrain, le roulage. — van het water in de mijn. 216—219. die Wasserlösung; drainage; aménagement des eaux, drainage. — van het water door stollen. 59, "217. afzetting (mineraal —). Lagerslatte; ore- or mineral deposit; dépöt, gisement. stroom —. 66. Seifen; placer; dépöt d'alluvion. agitateur, roerapparaat. aiguille-eoin. 72. Federkeil; feathers; aiguille-coin. air, air, zie bij «lucht" en de samenstellingen. Air-furnace, luchtoven. Airpump, luchtzuigerpomp. Air-way, air-level, air-gate, luchtgalerij. Aita (methode van — ter waterpassing). 292. allumer, ontsteking der lading. ainalganieering van goudertsen. 278. Amalgamirung; amalgama/ion; amalgamation. aménagement des eaux, waterafvoer in de mijn. amorcage, ontsteken der lading. — amorce, slaghoedje. anemometer. 134. Anpfahl, vangstuk tusschen dak en stut. approfondir, afdiepen van een put. arc-boutant, schoor, korbeel. ardoisière, schiefergroeve. assèchement, waterloozing in de mijn. assen der mijnwagens. 167. Axen; axles; essieux. assise, muurvoet. assorl, sorteeren van ertsen en kolen. Aufbereitung, mechanische zuivering der ertsen en kolen. Aufhauen = raise, een hellende galerij die van beneden naar boven gemaakt wordt. Aufsetzvorrichtung, steunklampen. auger, avegaar, slangboor. Ausbau, het verzekeren. Ausrichtung einer Grube, een deel der voorbereiding n. 1. de voorbouw (het maken der grond-, lucht- en hellende galerijen); — einer Verwerfung, het wederopzoeken van verworpen lagen. 33. baan (afvoer —). 168, 170. Förderbahn; road; voie de transport. bac, trog. — bac a piston, zetmachine. bache, zuigerkast. — bache d'eau, waterzak. back-casing, backing deals, verloren betimmering. back-coming, de teruggaande methode bij den afbouw. bagger, baggerwerktuig. Iialans der pompmachine. 232. Balancier; balance-bob; balancier. baliveau, stijl der verzekering. bank, deel v. e. laag. 16, 23, 41. Bank; bench; lit, tranche. bank, putmonding. bar, kap. baring, dekgebergte bij dagbouw. barrage, beschotten b. d. ventilatie. barre, luchtdam. barrier (safely■), veiligheidspijler. barrings, stutten bij den afbouw. barsten, onregelmatige —. 21B. Risse; cracks, fissures; lissures; regelmatige — in de kool. 9, 19, 22. Schlechten; Ihe cleal, cleavage; clivage. bash (lo), opvullen. basket, zie bac. bats = batl, koolschiefer. batterij. 258. Balterie; ballery; batterie. battre en retraite, zie back-coming. Bau, zie bij Bouw en Methode. Baufeld, afbouwveld. Bauhöhe, hoogte eener étage. beater, stamper bij boorgaten. Becherwerk, paternosterwerk, jakobsladder. bekleeding van galerijen en putten. 90, 241. Ausbau; limbering, walling, casing; revêtement, garnissage. belled, vulplaats. bemetseling. 96, 245. Mauerung; walling; muraillement. bench, koolbank (zie bank); bench-workings, open groeven, dagbouw. benne, wagenkast; benne a patins, slede. Berge, het bij voorbereiding en afbouw verkregen waardeloos materiaal: steenen enz.; wordt het voor opvulling gebruikt dan heet het Versatz, Bergeversatz. Bergmühlen zijn ondergrondsche steenbreuken, om Berge te verkrijgen, berline, afvoerwagen in de mijn. beschotten hij de ventilatie. 137. Wetterscheider, Verschlage; brattices; barrages, galandages. besetzen, het laden van een boorgat; de lading zelf heet Besatz. betimmering, van een galerij. 89—93, van een put 241—244. Zimmerung; timbering, propping; boisage; met raamwerk: Thürstockzimmerung; sets of timber; cadres; gesloten bet.: Schrotzimmerung; coffering; revêtement en bois; verloren bet.: verlorene Z; back-casing, backing-deals; boisage perdu. bind, een soort harde kleisteen, dikwijls in het hangende der koollagen. biluminous shale, koolschiefer. black-damp, zie afterdamp. blanket, zie § 278. blast (lo), schieten, the blast, het schot. bleed (to), zweeten van gesteente of mineraal. Blende (VVetterbl. u. s. w.), afsluiting in het algemeen, luchldam. blindage, ijzeren cuveleering. blower, blazende ventilator, ook de voortdurende uitstrooming van mijngas in kolenmijnen. blow up (to), zie blast. blue metal, zie bind. board-and-pillar, gewone pijlerbouw met lange pijlers. board gate of bordgate, een hellende tweelingsgalerij in het bank-system. bobine der opvoermachine. 199. Bobine; flat rope winding-drum; bobine. bocard, de geheele reeks slampbatterijen. 258. — bocardage; verbrijzeling door stampers. body of a wagon, wagenkast. boisage, betimmering, houten verzekering. bok, voor het losbreken. 122. — voor de kabelschijf. 196. Gerust, Seil-; head-gear, headstocks, pulley-frame, pil-head-frame; chassis a moletles, charpentes, chevalements. boor (slang —). 73. Schlangenbohrer; auger; trépan rubané. boorgat. 73—82. Bohrloch; borehole, shot-hole; trou de mine. boorineel. 73. Bohrmehl; bore-meal; les débris. boorijzer. 73. Bohrer; borer, drill, jumper; fer de mine, fleuret. bordgate, zie boardgale. boren. 73. bohren; to bore; forer, perforation. botlom-pick, lettenhouweel. bourrer, bourroir, aanstampen, stamper. boussole. 283—285, 299. Boussole, Kompass; mining-dial; boussole. — b. met teekenplaat, 299. Zulegezeug. bouw (zie ook Methode). Bau; working; méthode, exploitation. dagbouw. 11, 61. Tagebau; open workings, open cast workings, stripping, bench-workings; expl. a ciel ouvert. diagonaalbouw. 19. Diagonalbau; cross-workings; méth. par diagonales. diepbouw. 11, 12. Tiefbau; deep workings, underground workings; expl. souterraine. dwarsbouw. 42, 43. Querbau; square worlc; méth. en travers. heuvelbouw. 11, 59. Stollnbau; mining by means of adtls; expl. par galeries d'écoulement. lengtebouw. 42, 46. Seitenfirstenbau (ten deele), bankförmiger Abbau; long pillar worlc; méthode en long. mijnbouw. 11. Bergbau; mining; expl. des mines. pijlerbouw. 18. Pfeilerbau; long-pillar-work; méth. des piliers longs. roofbouw. 2, 17. Baubbau; reckless working; expl. sans égard a 1'avenir. trapbouw. 38. Strossenbau (rechte tr.), Firslenbau (omgekeerde tr.); underhand stopes (rechte tr.), overhand stopes (omgekeerde tr.); expl. a gradins (droils ou renversés). voorbouw. 1, 8. Ausrichtung; narrow work, the opening up; le tra?age. bouxlay, blinde put. box, mijnwagen. brake, remtoestel. branchage, rondhout. braml, in de mijn. 235. Grubenbrand; fire; incendie. braltice, het gedeelte van een galerij, dat voor de ventilatie dient, dus ook buizen enz.; ook de beschotten enz. die in galerijen en putten de heenen teruggaande lucht afscheiden; ook de houten beschotten, die de putafdeelingen begrenzen. break up (to), losbreken v. h. mineraal. breast, werkplaats bij den afbouw, aanvalsfront. breast-and-pillar = board-and-pillar. breek.|jzci*. 122. Brecheisen; iron bar; levier. Breithaue, Iettenhouweel. Bremsberg, remhelling, remvlak. Bremse, rem, zie aldaar voor de soorten en samenstellingen. brick-tubbing, cuveleering in metselwerk. brob, korte stut ter ondersteuning boven den schram en bij den afbouw van de pijlers enz. indien dit met omgekeerde trappen geschiedt. broken (working the —), liet afbouwen der pijlers. broyage, verbrijzeling der ertsen. Bruch, instorting van het hangende. Bruch (Stein-, Schiefer-), open groeve tot winning van breuk-, resp. leisteen. bucket, emmer voor het ophijschen van erts. buddle, haard (zie aldaar). buis, voor ventilatie. Wetterlutte, Wetterrohr; air-pipe, air-box; tuyau d'air, conduit d'air. 137; pomp —. Pumpenrohr; pump-tree; tuyau de pompe. 220—229; stijg —. Steigrohr; raising-main, column, delivery-pipe; colonne de refouleuient; zuig —. Saugrohr: sucking-pipe; tuyau d'aspiration. bare, put, schacht. butte, stut. byi. 125. Beil; axc; hache. O. Ccible, kabel (zie aldaar). cadre, raamwerk bij de betimmering, krans van de putbetimmering, vork van de pompstang; cadre-porteur, draagkrans. cage, kooi; cage-guxdes, kooigeleiding; cage-shuts, steunklampen. caisse pointue, trechterapparaat. callow, dekgebergte. caniveau, goot voor den waterafvoer. cap, kap bij de betimmering eener galerij; foot-cap; dorpel. capsule, slaghoedje. carnet, meetboek. carrière, steengroeve. cartouche-amorce, ontstekingspatroon. casing, cuveleering. cataracte = catrake, katarakt. catchers = catches, steunklampen, ook de haken in de kooi om de wagens tegen te houden. chaffour, schoorsteen. chambre d'accrochage, vulplaats. chandelle, stut. chantier, galerij. chapeau, kap. chapelle, klepkast. chariot-porteur, remstoel. charpente, kabelschijfbok. chassage, strijkende galerij. chassis a molettes, zie charpente. chat-rollers, walsen. cheminée; chimney, schoorsteen. chevalement, zie charpente. chien, haak in de kooi. chloi'iiicei'ing. 278. Chloration; chlonnation; chloruration chock, pijler van opelkaar gestapeld hout ter ondersteuning van het hangende bij den afbouw (pijlerstut). 118. chule, schoorsteen. cilinder, van den plunger. 223. Cilinder; plunger-case; cylindre. cistern, zuigerkast. clapet, klep. classement, classi/icalion, classifying, klasseering en sorteering der ertsen. clean, cleame (to), ruimen; cleanser, clanser, ruimlepel. cleat, cleavage, regelmatige barsten en scheuren in kool. clichage, steunklampen. cliché, zie chien. cli/f, clift, schieferlaag, die geschramd wordt. clinoniètre, graadboog. clivage, zie cleat. clog, vangstuk bij den afbouw (bovenaan). cloison, putscheider. coal-cuttiug engine, afbouw- of schramraachine. coal measures, de geologische formatie, waarin de coal seams (beds) = lagen, aanwezig zijn. coal-sheds, zeer dunne, niet aftebouwen, koollaagjes. cob, handscheiding. coffering, het volledig bekleeden van een galerij of put met hout of metselwerk. cog, zie chock. collar, kap. collier, mijnwerker; colliery, het mijnétablissement in zijn geheel, zoo onder als boven den grond. column, stijgbuis. compensatie, van de stijgbuis. 229. Compensation (ook in E en F). compound ventilation; verdeeling van den luchtstroom. concasseur, steenbreker; concassage, verbrijzeling door steenbrekers, conducteur, conductor, geleider. contre-fiche, schoor. conveyance (underground —), afvoer in de mijn. corde, kabel (zie aldaar). cordeau, meetband. costière, coslresse, strijkende galerij. coups de belier, stooten van het water in de pomp. coup de feu, ontploffing. coup de miue, schot. coupures, kerven bij den afbouw. couronne, kroon. courroie, sorteerband. couverture, cover, dekgebergte. cradle, wieg bij het goudwasschen; dumping-cradle, draaistel. creep (to), het opblazen van dak of zool tusschen de pijlers. creuser, le creusement, afdiepen v. e put; drijven v. e. galerij. criblage, het zetten; crible, zetmachine. cric, haak voor het rooven der stutten. cross-cul, dwarsgalerij, — ook wel een hellende galerij die de richting der barsten in de kool onder een hoek van ongeveer 45° snijdt. cross-heading, d iagonaalgalerij. cross-measure-drift, dwarsgalerij. cross-worlcings, diagonaalbouw. crovo-bar (clam-ended —), koevoet. crush, het in druk raken der pijlers. crusher, steenbreker; crushing, verbrijzelen; crushing-roll, wals. culbuteur, wipper, draaistel. cul-de-sac, niveaugalerij. curb, krans in den put; curbing, cuvelage in hout. curer, ruimen van het boorgat; curette, meelkrabber. Ciiveleering. 243, 245, 246. Cuvelirung, Cuvelage; tubbing, casing, plank-lubbing; cuvelage. eyaneering. 278. Cyanirung; cyanide procest; cyanuration. cylindres-broyeurs, walsen. JD. (lam, lucht —. 133. Wetterdamm, Wetterblende; air-dam, permanent slopping; barre; water —. 237. Wasserdamm; frame-dam; serrement. damp, door koolzuur en andere gassen bedorven lucht. dead-work, voorbouw. déboisage, het rooven der stutten. débourbage, wassching. débris, het puin. deck, de bodem van de kooi. Deckelstoss, de kroon bij den afbouw. decking, het verwisselen der wagens bij den put uit en in de kooien. deep-level, grondgalerij. «lek gebergte, bij dagbouw. 61. Deckgebirge; baring, cover, callow, overburden; couverture. dépilage, afbouw, uitbreken v. h. mineraal. dépot, deposit, afzetting. depressie der lucht. 144. Depression; ook in E en F. descenderie, personenvervoer, invallende galerij. desintegrator, zie molen. detonalor-cap, slaghoedje. deur, luclitregelings —. 133. Wetterthür; gauge-door, sham-door, regulator-door, hearing-door; porte régulatrice, porte a guichet: Inchtafslnitings —. 153. Wetterblende; stopping; porte obluratrice. develepmetU of a mine, voorbereiding. dial (miners- or mining-dial), gewone boussole; hanging-dial, hangkompas. dtp, helling; zie ook bij galerij. dirt, afval die naar de halde gaat. district, division, afbouwveld. ditch, goot voor bet water. dividers, balken, die de pulscheiding vormen. dnrpel, der verzekering. 89. Schwelle, Querschwelle; foot-cap-, semelle. dog, haak tot het rooven der stutten. down-cast, de put waar de versche lucht intreedt (invalt). draugkrans, van den put. 242, 247. Tragkranz; wedging-crib; cadreporteur. «lraaistel, bij het vervoer. 116. Kreiselwipper; Upper, tumbler, tipping- cradle, teeming-cradle, dumping-cradle; culbuteur, verseur-roulant. drag, weerstand van de lucht. drain, goot; drainage, waterafvoer. drawing, to draw, opvoei van bet product; to draw the props, het rooven der stutten. dredger, baggerwerktuig. dresser, houweel met hamer. dressing, zuivering der ertsen. drilt, boorijzer. drive, horizontale galerij in de laag, gewoonlijk worden de grondgalerijen ter begrenzing der étages drives of levels genoemd. driving, smalle hellende galerij, dikwijls uitsluitend voor de ventilatie. drop-pit, blinde put of loodrechte schoorsteen, waarin het mineraal of het opvulsel naar beneden wordt geworpen. drukking;, van het hangende. 85. der Druck; weight, pression; pression, poussée. — het in druk raken der pijlers, in Druck geralhen; the crush, breaking up, weighting, yielding; être faligué. drum, trommel, bobine, van de opvoermachine. Men onderscheidt: flat-rope winding drum, bobine; plain cylindrical drum, gewone trommel voor draadkabel; spiral-drum, spiraaltrommel; conical drum, kegelvormige trommel (ook klasseertrommel). «lrij ven, van een galerij. 86—101. der Streckenbetrieb; to drive, head, narrow-work; creuser, le tracage. dwarsliggers. 168. Querschwellen; sleepers; traverses. dynamiet. 74. Dynamit; dynamite; dynamite. E. éboulis (les), het puin. échelles mobiles, beweegbare ladders. éclairage, verlichting eener mijn. éclimètre suspendue, graadboog bij de mijnmetingen. écoins, vangslukken. écoulement (galerie d'éc.), stollen. Eisen, mljnijzer. end on (to work—), de afbouw van kolen loodrecht op de regelmatige barsten, enfoncer, afdiepen van een put. engine, zie machine, ook voor de samenstellingen; engine-shaft, pompput. enlever, rooven, wegruimen. enlevure, hellende galerij. entrefend, putscheiding. épinglette, laadnaald. épuisement, opvoer van het water. ertsgruis. 260. Erzgruss; ore-gril; le menu. ertsklein. 260. Erzklein; the smatl; le menu, les grenailles. ertsslik. 260, 265. Erzschlamm; the slimes; limon, fin. ertszaml. 260, 265. Erzsand; the sands; sables. escarp, talud. essieux, assen van de wagens. étage. 5. Etage; (level); étage, tranche. Hoogte der —. 5, 6. Etagenhöhe, Bauhöhe; dislance of levels or drives; hauteur d'étage. étai, étancon, stut, stijl. exhaustor, zuigende ventilator. exploitation a ciel ouvert, dagbouw; — des mines, mijnbouw; — sans égard a 1'avenir, roofbouw; — souterraine, diepbouw; — par galeries d'écoulement, heuvelbouw. extraction, opvoer van het product. F. face, front (zie aldaar); free face, face libre, vrij vlak; working /ace, aanvalsfront. face on (to work —), de afbouw der kolen evenwijdig aan de regelmatige barsten. Fahrkunst, beweegbare ladders. Fahrt, ladder. Fahrung, personenvervoer. falls {the), instorting van liet hangende. fan, ventilator (zie verder aldaar). Fangvorricbtung, vanginrichting. fatigué, in druk geraakt (van het dak of de kool). fausse-voie, werkgalerij. Faustel, moker. feathers, zie aiguille-coin. Federkeil, id. fendue, loodrechte galerij, blinde put. fer a haver, schramspies; fer de mine, boorijzer. fire (to), schieten; fire-damp, mijngas. First, dak. — Firstenkasten, pijlers van onnut materiaal, door stijlen ondersteund, bij den trapbouw. flanges, klauwen voor de kooi. fleuret, boorijzer. floor, liggende. foisonner, opblazen van hangende of liggende. fon^age, afdiepen v. e. put; f. sous stot, afd. door middel van een blinden put. fool-cap, dorpel. fooling of the wall, muurvoet. Förderbahn, afvoerbaan. Fördergerüst, kooi. Förderung, afvoer, opvoer, vervoer (zie aldaar voor de methoden). forer, fora ge, boren. fosse, mijnput. foudroyage, instorting v. h. hangende; principe de f., instortingstype. fourneau, schot. foyer d'aérage, luchtoven. frame (pulley fr.; pithead fr.), bok v. d. kabelschijf; frame-dam, zie Dam. frein, remtoestel. front, afbouw —. 16. Stoss (streichender-, schwebender-); /ace (levelled-, inclined-), wall (bij de Longwall-methode), stope (bij den trapbouw); front de taille, fr. d'attaque (chassant, monlantj. frue-vanner, een soort van stoothaard, 278. fruit, talud. Führung, geleiding. Füllort, vulplaats. fuse, lont. Fusspfahl, houten wig of vangstuk onder de stutten bij den afbouw. Gr. Gabelung, vork van de pompstang. gad, ijzeren wig b. d. koolafbouw. galandage, ventilatie door beschotten. galerij. 3, 5,85. Strecke; road, way; galerie, voie, chantier; diagonaal—. 3, 28, 86. diagonale Str.; diagonal road, cross-heading; galerie en demi-pente, voie demi-tierne, diagonale; dwars —. 5, 85, 86. Querschlag; cross-cut, cross-measure-drift, stone-heading, slone-drift; gal. a travers bancs, gal. au rocher; opene dwars —. (zie Stollen); grond—.3, 5. Grundstr. Hauptstr.; roadway, gangway, gateroad; voie de fond, gal. de roulage, mère-galerie, voie-maitresse; hellende —. 3, 5. schwebende Str., Aufhauen, Ueberhauen, Niederhauen; incline, heading, headway, raise, incline, plane, dip, driving, board, winze (bij trapbouw); voie niontante, v. descendante, vallée, descenderie, voie tierne, montage, voie rampante, enlevure, remontée; horizontale—. 3. horizontale Str., streichende Str.; drive, level, heading; gal. horizontale, gal. en direction; klim —. 3, 5, 19, 108. Laufstr.; headway, heading; voie rampante; loodrechte—. 102. Absinken; drop-pit, chimney; fendue; loop — (zie klim —); lucht —. 87. Luftstr., Wetterstr.; air-way, air-gate, intake, air-end-way, return-air-way; voie d'air, voie de retour d'air, maillage, troussage; niveau —. 23. Niveaustr., Querstr.; level; voie de niveau, traverse, cul-de-sac, carrément, viaille, volée; ontginnings —. Abbaustr.; working-road; galerie en veine; open — (zie stollen); strijkende —. 3. streichende Str.; level; gal. en direction, chassage, costresse, costière; tnsschen —. 18. zwischenstr.; stall; costresse; tweelings —. 33, 137. Zwillingsstr.; pair of levels, board-gates; galeries jumelles; vervoer —. 87. Förderstr.; roadway, gangway; voie de transport; werk — (zie Ontginningsgal.). gang, loop — of klim —, zie bij galerij. gangway, grondgalerij, hoofdvervoergalerij. garnissage, bekleeding van gal. en putten. gate-road, zie gangway. gauge-door, luchtregelingsdeur. XIJKONTGINIUKG. 25 geleiders. 187, 230. Fülirung, Leitung, Leitbaume; cage-guides, conductors, guide-rods; guides, conducteurs, guidonnage. geleiding, van kabel, ketting enz. 178. Leitung; the rollers; le support, gereedschappen. 120. Gezahe, Abbaugerathe; mining-lools; outils du mineur. Gerinne, waschgoot. Gerust, plankier, platform, stellage. Gerüst (Förder —), kooi; (Seil —), bok; (Etagen —), kooi met meer verdiepingen. Gestell (Förder —), kooi. gelling the mineral, afbouw. gewelf. 98. Gewölbe; arch; voute. gib, een korte stut bij den koolafbouw. goaf, de plaats van waar de kool is uitgebroken, al of niet ingestort of opgevuld, — ook bet opvulsel zelf. gob = goaf; gob-road, de werkgalerijen in of door het opvulsel bij de longwall- methode: gob-wall, droge muur; gob-way, (ook wel) schoorsteen. gonfler, het opblazen van hangende of liggende. goot, ijzeren — bij den afvoer. 103. Rinne; iron guller; tóle courbée; bij de goudwasselring. 278. Gerinne; lom, long-tom; long-tom; bij den waterafvoer. 86. Wassersaige; dram, gulter, ditch; rigole, caniveau. graadboog, bij de meting. 286. Gradbogen; hanging-clinometer, limb; clinomètre, écliinètre suspendue. Grabereien, graverijen, dagbouw, open groeven. gradins, méth. d'expl. p. gr., trapbouw. graverijen. 61. Grabereien, Tagebau; open workings; minières. grenailles, les —, het ertsklein grid, rooster. — differential grid5 beweegbaar rooster. griffe, klauw. grillage, roosting. grille, rooster bij de zuivering; grillage, roosting v. ertsen. grisou, mijngas. grit, ore —, het ertsgruis. grizzley, staafrooster bij de zuivering. groeve, mijn —. 5. Grube, Zeche; colliery; mine; steen —, Steinbruch; quarry; carrière, onderaardsdie steen —. 17. Bergmühle, underground quarry; chambre d'éboulement. open —. 61. Graberei, Tagebau; open working; minière. grooves, kerven bij den afbouw. gros, le —, het stukerts, de ertskloiupen. Grube, mijngroeve, mijn. gruiskool, zie kolengruis. Grundplatte, werkplaat. Gruss (Erz —), ertsgruis. guidage, guidonnage, geleiding. guide = guide-rod, geleider. gulter, goot. 11. liaak, in de kooi. 186. Haken; catches; cliché, chien, manette de retenue; bij het rooven der stutten. 119. Haken; hook, dog; cric. haard, bij de zuivering; — kegelliaard. 269. Kegelherd, Rundherd; convex round-buddlè, cenlre-head buddle; table conique, table circulaire convexe; stoothaard. 267. Stossherd; percussion-table, frue vanner; table a secousses; trechterhaard. 269. Trichterherd; concave round-buddle; table circulaire concave. hamer, mijn —. 122. Schlagel; hammer; massette. Hangebank, putmonding. Hangekompass = hanging-dial, hangkompas. hark.. 124, 251. Kral; rake; r&ble, rateau. Haueisen, houweel met hamer. haulage, vervoer, afvoer; h-engine, machine voor ondergrondsch transport; mechanical h, machinaal vervoer; (zie verder bij Vervoer, voor de methoden). havage (le), het schrammen. haveuse, schrammachine. havresse, pikhouweel. head (to), heading, drijven van een galerij (zie verder aldaar). heading, een galerij, waarvan de richting loodrecht is op die der grondgalerij; kan dus zoowel horizontaal als hellend zijn. head-gear = head-slocks, bok van de kabelschijf. head-piece, kap bij de betimmering. Herd, haard (zie aldaar). Hereintreibearbeit, het losbreken. hewing-machines, schrammachines. Hilfskappe, kalf. hoist (to), de opvoer. hole (to), holing, schrammen. houillère, kolenmijn. houtwerk; Zimmerung; timber; bois. houweel, letten —. 121. Breithaue; botlom-pick; pioche; pik —. 121. Keilhaue; piek, hack, maundril, twibill; pic, havresse; — met liamer. 121. Schramhammer, Berghammer; dresser; pic au rocher. houwer = mijnwerker. Hund, mijnwagen. I. J. illuminalion, verlichting der mijn. incline, hellende galerij, die voor remvlak wordt gebruikt. inset, vulplaats. instorting, van het hangende. Bruch; fallt, seltle down; foudroyage. intake, luchtinval-galerij. jaugeage, meting der luchthoeveelheid. jig, remtoestel. jigger, zetmachine. jumper, boorijzer. junclion, ontmoeting (van luchtstroomen). li. kaart, mijn —. 305. Grubenriss; plan of workings; plan de mine. kabel, aloë, hennip —. 191. Aloëseil, Hanlseil, Kabel; aloë-rope, hemp-rope; cable, corde d'aloë, de chanvre; metaalkabel. 191. Drathseil, wtre-rope; cèble mélallique; opvoerkabel. 191. Förderseil; winding-rope; cable d'extraction; platte kabel. 191. Bandseil; flat-rope; cable plat; ronde kabel. 192. Rundseil; round-rope; c&ble rond; verjongde kabel. 193. verjüngtes Seil; a rope made taper; cable a section décroissanle. kabelleiding. 178, 187. Kabelleitung, Seilleitung; rope-guide, rollers; support. kabelschljf. 174, 196. Seilscheibe; pulley; poulie, molette. kalf. 89. Hilfskappe; stay; tendard. kap. 89. Kappe; bar, collar, head-piece; chapeau. kaps, keeps; steunklampen. kar. 103. Karren; tub; charrette. ka (ara kt. 232. Katarakt; calrake; cataracte. Keilhaue, pikhouweel; Keilhauearbeit, het losbreken. kerven, bij den afbonw. 70. Schrame; grooves, shearing; rouillures, coupures, ketting, meet —. 282. Messkette; measuring chain; chaine. zwevenden —. 174. schwebende Kette; endless-chain; chaine flottante. Kippwagen, wipwagen. kirve (to), schrammen. Klarsumpf, waterreservoir ter bezinking van het ertsslik. klasseeren. 255. Klassiren; classificalion, sising, classifying; classement, classification. klaubage (le), handscheiding, vóórscheiding. klauw. 187. Führungsklaue; (lange, slide, shoe, slipper; patte, main-courante, griffe, oeillet. klep. 228. Ventil; valve; clapet. klepkast. 228. Ventilkasten; valve-box; chapelle. koevoet. 122. Ziegenfuss; claw-ended crow-bar; levier, piedde-biche. kolengruis. 273. Kohlenklein; the slack, small; le menu. kompas, zie Boussole. kooi, opvoer —. 186. Gerust, Gesteil, Fördergerüst; cage, safety-cage; cage; kooi met verdiepingen. 186. Etagengerüst; more-decked enge; cage a plusieurs étages. koolzuurgas. 130. Kohlensaure, Schwaden, Nachschwaden; carbonic-acid gas, af ter damp, blackdamp, stythe; acide carbonique, touffe. korbeel. 89. Streb; strut; arc-boutant. krabber, bij afbouw en liandst'heiding. 124, 251. Kratze; scraper; rable, rateau, raclette; meelkrabber. 73. Mehlkratzer; scraper; curette. Kral, hark, krabber. Kranz, raamwerk (putbekleeding); Tragkranz, een der ramen, waarop een gedeelte der verdere bekleeding rust of waaraan dit is opgehangen. Kratze, krabber. Kreiselwipper, draaistel. kroon. 20. Deckelstoss; couronne. kruising, van luchtstroomen. 133. Kreuzung; air-crossing, overgate, overcast; croisement. kruit. 74. Schiesspulver; gunpowder; poudre. L. laadnaald. 75, 123. Raumnadel; pricker, needie; épinglette. laadstok. 75, 123. Stampfer, Ladestock; stemmer, rammer; bourroir. lacing, langsregel. ladders, beweegbare —. 206. Fahrkunsl; man-cngine; échelles mobiles; gewone —. 211. Fahrten; ladders; échelles. ladder-way, klimput. laden (het). 75, 76. Laden; charging, lo charge; charger, lading, Ladung; charge; charge. Lagerstatte, afzetting van een nuttig mineraal. lagging, het rondhout, dat bij een slecht dak boven op de kappen wordt gelegd, lamp, veiligheids —. 160. Grubenlampe; safely-lamp; lampe de sureté; open lamp. 159. Grubenlicht, offeue Lampe; naked lig hl; lampe ouverte. large (the), ertsklompen, stukerts. layer, afzetting, laag. leg, stijl. Leitbaume, geleiders. — die Leitung; de geleiding. Leseband, sorteerband. level, een horizontale strijkende galerij. In Engeland maakt men soms drielingsgalerijen en men onderscheidt dan de onderste als man- of horse-levet, de middelste als middle-level, de bovenste als bank-level. levelled face, strijkend front. levelling, waterpassen. lever des plans de mine, opmeting van de mijn. levier, koevoet. lid, vangstuk bij den afbouw (bovenaan). lifts, de trappen waarin een koollaag van behoorlijke dikte wordt afgebouwd. lighl, (naked —), open mijnlamp. lighting, verlichting der mijn. limb, graadboog, limon (le), het ertsslik. line, hangsnoer. lixiviation, uitlooging. lodge, waterzak. long-tom, goot bij de goudwassching. lont. 75. Zündschnur; fuse, s mi ft, moal; mèche. loopzand. 238. schwimmendes Gebirge; quicksand; sables mouvauts. losbreken van het mineraal. 72, 86. Keilhauearbeit, Hereiulreibearbeit; lo shorn, lo break up, to rob, lo vcork the broken; le rabatage. lucht, die Wetter, Luft; air, air; bedorven luclit. Schwaden; damp; touffe. luchtoven. 154. Wetterofen; air-furnace; foyer d'aérage. luclitoverlaat. 133. Wetterprelle; plank-door. luchtsliiis. 133. Wetterschleuse; air-sluice; sas d'air. luchtstation. 134. Wetterstation; air-station; station de jaugeage. luchtstroom. 128. WeUerstrom, W.-zug; air-currenl; courant d'air; verdeeling van den —. 132. Theilung des Wetterzuges; splilliny the air, compound-venlilalion; subdivision de 1 air. llichttrommel. 148. Wetterrad; pneumatic wheel, varymg-capacily-venti- lator; pompe d'aérage rotalive, ventilateur volumogène. lumps, ertsklompen, stukerts. Lutte (Wetter —), luchtbuis. M. machine, afbonw —. 86. Abbaumaschine; excavating-engine, coal-cutting eng.; excavateur a section entière; balans —. 252. Balancier; balance-eng., eornish-pumpwy-tng.; mach. a balancier; boor —. 73. Bohrm.; machine rock-drill; mach. a perforation mécanique; opvoer —. 197. Förderm.; winding-eng., drawing-etig.; mach. d'extraction; pomp . 231. Wasserhaltungsm.; pumping-eng.; mach. d'épuisement; schram . 71. Schramm, Schlitzm.; hewing-mach., coal-culling-inach.; haveuse, traceuse; transport . 180. Förderm zur unterirdischen Förderung; hauling-eng.; mach. de roulage; verbrijzelings —. 254, 256. Zerkleinerungsm.; crushing-mach., reducing-mach.; mach. de broyage, mach.-broyeur; waterkolom —. 218. Wassersaulenm; xraterpressure-eng.; mach. a colonne d'eau; wateropvoer (zie pomp —); zet —. 263. Setzm.; jigger, washer; crible, bac a piston, madrier, plank. maillage, luchtgalerij. main-courante, klauw der kooigeleiding. main-pump-rod, maitresse-tige, pompstang. man-engine, beweegbare ladders. mauiri. 124. Korb; basket; panier. manette de retenue, haak in de kooi. Markscheiden, opmeting van de mijn. masse, moker; massette, mijnhamer. massif, pijler; massif de sureté, m. de protection, veiligheidspijler. matte, kopersteen (bij de koperertssmelling). maundril, pikhouweel. measures (coal —), kolenterrein. meetband. 282. Messband; measuring-tape; cordeau. meetbock. 296, 298. Winkelbuch; surveying-book; carnet. Mehlkratzer, meelkrabber. mère-galerie, grondgalerij. methode, ontginnings- of afbouw —. 12. Abbaumethode; working-system; méthode d'exploitation; meth. met korte pijlers (inst. type). 16, 21. Pfeilerbau; stoop-and-room, posl-and-stall; méth. des massifs courts; meth. met lange pijlers (iust. type). 16, 18. Pfeilerbau; long-pillar-work, pillarand-stall, board-and-pillar, breast-and-pillar; méth. des massifs longs; longwallmeth. 16, 22. Pfeilerbau; long-wall-working; méth. du longwall; meth. met breed front. 30, 32. Strebbau; méth. des grandes tailles, méth. du maintenage; meth. met trappen (zie Bouw); ontkroningsmethode. 30, 50. Stossbau; méth. de rabattage; meth. met korte pijlers (besch. type). 51. Oerterbau, schachbrettförmiger Abbau; panelwork; méth. des piliers tournés; meth. met kamers. 51. Stockwerksbau, VVeitungsbau, Glockenbau; méth. des cloisons; meth. met lange pijlers (Besch. type). 51. Oerterbau mit langen Pfeilern; long-pillar-work; méth. des piliers longs; meth. met sneden. 51. Etagenörterbau, Weitungsbau; méth. des estaus. meting, der lucht. 134. Wettermessung; air-measuring; jaugeage; opmeting der mijn. 280. Markscheiden; mine-surveying; lever des plans de mine. metselwerk. 97, 245. Mauerung; masonry, walling; maconnerie. mettre le feu, ontsteken der lading. menu (le), ertsklein, ertsgruis. mill (the), de stampinrichting. minerai, erts. minière, open groeve, dagbouw. mining, diepbouw, mijnbouw, mijnbouwkunde; mming by means of adils, heuvelbouw. moat, lont. moëllons bruts, breuksteen. moker. 122. Faustel; sledge; masse. molen, kogel —. 259. Kugelmühle; ball-mill; slinger —. 259. Schleuder- mühle; desintegrator; désintegrateur. molette, kabelschijf. Mönchkolben, plunger. montage, hellende galerij. montant, stijl. mouth, putmonding. moving belt, sorteerband. Mühle, molen (zie aldaar). Mundloch, opening van een stollen of put. muraillement, verzekering in metselwerk. muiii', droge —. 18, 137. trockene Mauer; gob-wall, pack-wall; mur en moëllons. inuurvoet. 99, 245. Mauerfuss; fooling of the wall; assise, sommier. m|jii, erts —. Zeche, Erzgrube; ore-mine, pit; mine de minerai; kolen —. Kohlengrube, — zeche; colliery; houillère; verlaten —. aufgelassene Grube ; abandoned workings; mine abandonnée. mijnbouwkunde. Bergbaukunde; mining; exploitation des mines, mijngas. 130, 163. Grubengas, schlagende Wetter; /ire-damp; grisou. mijnwerker. Bergmann, Bergknappe; miner, collier; mineur, ouvrier en veine. uiijnijxei*. 122. Eisen; pieker; pointerolle. IV. Nachscbwaden, de gassen na een ontploffing. narrow-work, het maken van galerijen; voorbouw. needie, laadnaald. nettoyage d'un trou de mine, het ruimen van een boorgat. Niederhauen, een hellende gallerij, die van boven naar beneden gemaakt wordt. * O. oeillet, klauw aan de kooi bij kabelgeleiding. off-set, vork van de pompstang. omladen, van het product, das Umladen; to lip; recharger. ondersteuning, van galerij of putwanden. 89, 241. der Ausbau; supporting; soutènement; van liet hangende bij den afbouw. 118. Abbauziminerung; supporting; étan^onner. ongelukken, in de mijn. 234. Unglücksfalle; mining-accidents; accidents. ontginning, mijn —. Bergbau, Abbau; mining; exploitation. ontmoeting, van luchtstroomen. 133. Begegnung, Schaarung; junction; rencontrer, venir au devant. ontploffing. 236. Explosion; explosion, blowing up; explosion, coup de feu. ontsteking, der lading. 7S, 76. Zündung, Abbrennen; firing; amorcage, allumer. opblazen, van hangende of liggende. 85. aufblahen; to thrust, to creep; gonfler, foisonner. opvoer, van het product. 185. Schachtförderung; drawing, rising, winding, hoisting; extraction; — van het water. 220. Wasserhebung; pumping; épuisement. opvullen. 25. versetzen; to pack, to basli; le remblayage. opvulsel. der Versatz, Bergeversatz; the pack, stowage, waste-roek; le reinblai. ore-dressing, de mechanische zuivering der ertsen. orifice, putiuonding. Ort (vor —), aan de werkplaats. óutburst, het plotseling in groote hoeveelheid uitstroomen van mijngas. oven, zie Luchtoven. overburden, dekgebergte. overcast, overgate, een luchtweg dwars over een galerij heen bij de kruising van twee luchtslroomen. P. pack, het opvulsel; pack-wall, droge muur. pak vermogen, van het opvulsel. 29. Zusammenpressung; yielding; tassement. palplanches, de paaltjes gebruikt bij het drijven van galerijen door losse massa's, 94. pannel, panel, pijler, afbouwveld. parachute, vanginrichting aan de kooi. paternosterwerk. 270, 277. Becherwerk; elevator; élévateur. patte, klauw der kooigeleiding. patroon, ontstekings —. 76. Patrone, Zündpatrone; cartridge, primer- cartridge; cartouche, cartouche-amorce. perforation mécanique, machinaal boren. pétard, schot. Pfeiler, pijler (zie aldaar). pic, pikhouweel; pic au rocher, houweel met hamer piek, pikhouweel; belgian piek, rivelaine; to piek, het uitbreken van het mineraal, vóórscheiding, handscheiding; pieker, mijnijzer; pieking-band, sorteerband. pieoteeren. 243. picotiren; wedging; picotage. pied de biche, koevoet. pilier, pillar, pijler (zie aldaar). pilon, stamper bij de zuivering. pioche, letlenhouweel. pipe (delivery —), slijgbuis; (sucking —), zuigbuis. piquage, het losbreken van bet mineraal. piquet, stut bij den afbouw. pit, put (zie aldaar); pit-eye, pil-lop, pulmonding. placer, alluviale erts of mineraalafzetting. plan, plan, kaart (zie aldaar); plan incliné autoinoteur, remvlak (zie aldaar). plane, een hellende galerij voor het vervoer; self-acling inclined-plane, remvlak (zie aldaar). plank. 90. Brett; plank, slab-, madrier. plank-door, luchtoverlaat. plankier. 213. Plattform, Gerust; scaffold; plate-forme, plancher. plant, aanleg, inrichting. platen, ijzeren bij den afbouw. 103. Bleche; sheets; töles. plotting, teekenen van kaarten. plunger. 229 Mönchkolben, Plunger; plunger; piston-plongeur. -plunger- case; cilinder van den pluuger. pneumatic-wheel, luchttrommel. Pochstempel, stamper bij de zuivering. Pochwerk, stampinrichting, poin led■ boxes, trech terapparaten. pointerolle, mijnijzer. poker, schramijzer. pomp, mijn —. 225. Pumpe; pump; pompe de mine; — met doorboorden zuiger. 220. P. mit durchbrochenem Kolben; bucket-pump; p. a piston creux. — met massieven zuiger. 222. P. mit massivem Kolben; p. with solid piston; p. a piston plein; dubbelwerkende pomp. 222. doppelwirkende P.; double-acting p.; p. a doublé effet; enkelwerkende pomp. 221. einfachwirkende P.; single-acting p.; p. a simple effet; bef[)omp. 221. Hebepumpe; lifting p.; p. élévatoire; perspomp. 222. Druckpumpe; force p., forcing p,; p. foulante; plungerpomp. 223. Plungerpumpe; plunger p.; p. a piston plongeur; zuigpomp. 221. Saugpumpe; sucking p.; p. aspirante. pompbuis. 227. Pumpenrohr; pipe, pump-tree; tuyau de p. pompe d'aérage, luchtzuigerpomp; p. d'aér. rotative, luchttrommel. poinpstang. 230. Pumpengestünge; rod, main pump-rod; maitresse-tige. post, stijl; post-and-stall, methode met korte pijlers (inst. type). poulie, kabelschijf (zie ook bij Schijf). pound, waterzak. poussée, drukking. préparation mécanique, mech. zuivering. pricher, laadnaald, schrainijzer. primer-cartridge, ontstekingspatroon. principe d'exploitation, ontginningstype. prop, stijl; propping, verzekering in hout. protraclor, transporteur. puin. 14. Berge; goaf, rubhish; les éboulis, débris. puisard, waterzak. pull, weerstand der lucht in de mijn. pulley, kabelschijf; lighteninq p., spanschijf. Pumpe, Kolbenwetterp, luchtzuigerpomp. pump-tree, pompbuis. put, blinde p. 60. blinder Schacht; blind-pit, slapie-pit, drop-pit, bouxtay; fendue, puits intérieur; klimput. 213. Fahrschacht; ladder-way; p. de descente; luehtput. 3, 158. Luftschacht, Wettersch.; air-pit, upcast shaft; p. d'aérage, fosse d'aérage; mijnput. 3. Schacht; pit, shaft; puits, fosse, bure; opvoerput. 185, 240. Förderschacht; drawing-pit, winding-pit, downcastshaft; puits d'extraction; pompput. 216. Pumpenschacht, Wasserhaltungssch.; engine-shafl; p. d'épuisement, p. d'exhaure. put scheiding. 145, 247. Schachtscheider; divider, brattice; cloison, entrefend. put monding. 202. Hangebank, Schachtmundloch; mouth, bank, pil-eye, pit-top; orifice. putter, wagenknecht. pijler. 3. Pfeiler; pillar, pannel; pilier, massif; steenpijler. 38. Fïrstenkasten; stull-piece, stull; pilier d'éboulis; veiligheidsp. 7. Sicherheitspf.; safety-pillar, barrier, rib, chain-pillar (legen de grondgalerij); massif de sureté. C*. quarry, open groeve, dagbouw, steengroeve; slale-quarry, schiefergroeve. quartier, afbouwveld, ontginningsveld. quartz aurifère, goudhoudend ganggesteente. Querschlag, dwarsgalerij. quicksand, loopzand. R. raamwerk, in een galerij. 89. Thürstock; whole-timber, complete set of timber; cadre; — in een put. 242. Kranz; set, curb; cadre. rabatage, afbouw, het losbreken. r&ble, raclette, hark. ratse, hellende galerij in aanleg, die van beneden naar boven wordl gedreven, dus = Aufhauen. rake, hark. rammer, laadstok, stamper bij boorgaten. r&teau, hark. Rauben, rooven der stutten. Raumlöffel, ruimlepel bij boorgaten; Raumnadel, laadnaald. reducing, verbrijzelen der ertsen. refoulement, colonne de —, stijgbuis in den put. refuse (the), het waardeloos gedeelte eener koollaag. regel, dwars —. 89, 93. Querschwelle; stay; semelle; langs—. 93. Langs- schwelle; lacing, ligging; semelle en long. rem, bandrem. 107. Bandbremse; band-brake: frein a bande de töle; klosrau. 107. Bremshaspel; reel-brake; frein a sabots de bois; remsckijf. 107. Scheibenbremse; sheave-brake; frein a poulie. remblai, opvulsel; remblayage, opvullen. remontée, hellende galerij. remove (to — the props), het rooven der stutten. remstoel. 113. Bremsgestell; trolley, chariot-porteur. rem toestel. 107. Bremse; brake, jig; frein. reiuvlak. 3, 19, 106. Bremsberg; incline, self-acting inclined-plane; plan incliné automoteur. reservoir, bij de zuivering. 270. Klarsumpf; sump; réservoir. rests, steunklampen. revêtement, bekleeding (en bois, en maijonnerie, métallique), verzekering der galerijen en putten. ridar, rooster. rider, een dun koollaagje boven een dikke laag. rigole, goot voor waterafvoer. Rinne, id. rip (to), schrammen. rising, opvoer van het product; rising-main, stijgbuis. Riss, kaart (zie aldaar). road, galerij (zie aldaar); roadway, grondgalerij. rob, losbreken van hel mineraal. roerapparaat. 279. Rührapparat; agitator, washer; agitateur. rolls (crushing —), walsen. rullen, bij het vervoer. 178, 179. Rollen; rollers; rouleaux. Rolloch, schoorsteen. rondhout (boschhout). 89. Rundholz; round; rondin, veloute, branchage. rope, kabel (zie aldaar); rope-guide, kabelleiding. rooster. 275. Rost; ridar, screen, grizzley, grille; beweegbaar r. 273. beweglicher Rost; differential grid; grille amovible. roosting, der ertsen. 278. Röstung; roaslinq; grillage. rooven, der statten. 119. Rauben; draw, remove, take out; enlever, déboisage. roulage, vei voer, afvoer van het product in de mijn; rouleur, wagenknecht, rouleaux, rollen der kabelleiding. round, rondhout. rubbish, afval bij de zuivering, puin bij den afbouw. Rückbau, teruggaande afbouw. ruimen, van het boorgat. 73. dasRaumen; lo clean, cleanse; curer, nettoyer. riiiinlepel. 73, 123. Raumlöffel; scraper, cleanser, clanser-, curette. S. sables (les), the sands, het ertszand. sas d'air, luchtsluis. scaffold, plankier, stellage, platform. Schaarung, ontmoeting van luchtstroomen. Schacht (en samenst.), mijnput (zie bij P). Schachtführung, geleiding der kooi. Scheerenstück, vork der pompstang. Scheibe, schijf (zie aldaar). scheidage, zuiverscheiding. scheiding', hand —. 280, 251, 273. Klauben, Handscheidung; sorting, lo piek, to cob; triage a la main; roosterseheiding. 250, 273. Rostscheidung; screening; triage a la grille; voorscheiding. 251. Vorscheidung, Klauben; preliminary separation, sorting; klaubage; zuiverscheiding. 252. Reinscheidung; clean sorting; scheidage, triage au marleau. schieten. 73. Schiessen; to blast, fire, shoot; tirer, le tirage. Schlechten, regelmatige barsten in de kool. Sclilepper, wagenknecht. Schleudermühle, slingermolen. Schlich, het erlsslik. Schmilz (Kohlenschm.), een zeer dun, spoedig doodloopend, koolsnoerlje. schoor. 89. Slreb; strul; contre-fiche, arc-boutant. schoorsteen. 5, 116. Rolloch; chimney, gob-way, chuie, shute; cheniinée, chaffour. seliO|». 124. Spaten; shovel, spade; pelle. schot. 75, 76. Schuss; blast, shot; coup de mine, pétard, fourneau. Schramhammer, houweel met hamer. schrammen. 70. schrftmen; to hole, kirve, undercut, rip, sliearing; le havage, haver. sclirammcs. 121. rivelaine; belgian piek. scliramspies, — ïj«er. 121. Schrameisen, — spiess; poker, pricker; fer a haver. Schwaden, bedorven lucht. Schwelle, dorpel; Querschw., dwarsregel. schwimmendes Gebirge, loopzand, 258. schijf, kabel —. 174, 196. Seilscheibe; pulley; poulie, molette; kettiiigschijf. 175. Kettenscheibe; pulley; poulie; spanschijf. 174. Spannscheibe; tightemng pulley; poulie a chariot tenseur. scloneur, wagenknecht. scraper, krabber, ruimlepel. screen, rooster; screening, roosterscheiding. second working, afbouw. seclion, doorsnede, profilkaart. Seifen, stroomafzetting. Seil, kabel (zie aldaar); Seilgerüst, bok boven de putopening; Seilscheibe, kabelschijf. semelle, dorpel, dwarsregel; sem. en long, langsregel. serrement, waterdam. set of timber, raamwerk (in de galerij), krans (in den put). setlle-down, instorting van het hangende. selt off, vork van de pompstang. setzen, die Setzarbeit, het zetten. Setzniveau, timmermanswaterpas. shafl = pit, (zie aldaar). shearing, schrammen, kerven. shed = coal shed. sheets, zeilen bij de ventilatie. shoe, klauw der kooigeleiding. shooting, het schieten. shot-hole, boorgat. shorn, losbreken. shute, schoorsteen. sieve, zeef; wet-sieving, zetten. stil, vangstuk bij den afbouw (onderaan). sink (to), shafl-sinking, afdiepen van een put. sizing, klasseeren. skip, bak voor het ophalen van erts. slab, plank. slaghoedje. 76. Zündhütchen; detonator-cap; amorce, capsule. slant, hellende galerij. slede. 103. Schlitlen; sledge; benne a patins. sledge, slede, moker. sleepers, dwarsliggers. slides, klauwen der kooigeleiding. slimes {the), het ertsslik. slippers, zie slides. slope, talud, helling. sluicebox, waschgoot. > small (the), het ertsklein, ertsgruis. smift, lont. snede, eener dikke laag. 16. Bank; slice; tranche. snoer, meet —. 282. Schnur; cord, line, string; cordon. Sohlenstandsanzeiger, standwijzer. sommier, muurvoet. sorteerlmnd. 273. Leseband; moving-belt, picking-band; courroie de klaubage. sorteering. 255, 262,265. Sortirung; to sort, assort; assortir, classification. sorting, handscheiding. soutènement, verzekering der galerijen. Spitzkasten, trechterapparaat. splitting the air, verdeeling van den luchtstroom. spoil, afval bij de zuivering. sprag, stut. stall, mineraalstrook bij koolafbouw, aanvalsfront. stamper, bij boorgaten. 75, 123. Stampfer; stemmer, rammer, tamper, bealer; bourroir; — bij de verbrijzeling der ertsen. 258. Pochstempel; stamp; pilon. stampinrlehting (in haar geheel). Pochwerk; slamp-mill; bocard. standage, waterzak. standw|jzer. 201. Sohlenstandszeiger; indicator; indicateur. station (underground), vulplaats bij den put in de mijn. stay, kalf, dwarsregel. steenbreker. 256. Steinbrecher; crusher; concasseur. Steinbrucb, steengroeve. stem (to), stemming, aanstampen; stemmer, laadstok, stamper bij boorgaten. Stempel, stut, stijl; Pochstempel, stamper bij de ertsverbrijzeling. stériles (les), afval. steun klampen. 202. Aufsetzvorrichtung; keeps, rests, kap», catches, wings, cage-shuts; taquels, le clichage. Stollen. 59, 217. Stollen; tunnel, adit; galerie d'écoulement. sloping, trapbouw (zie bij Bouw); stope, een front of trap. stopping, luchtafsluitingsdeur; permanent —, luchtdam. Stoss, front, mineraalstrook, werkplaats. stowage (system of —), opvullingstype. stream-work, de ontginning eener stroomafzetting. Streb, schoor, korbeel. Strecke, galerij (zie aldaar); Streckenbetrieb; het maken der galerijen. stripping = open workings. strook, mineraal —. 16. Stoss; stall; taille. strut, schoor, korbeel. stukerts. 250. die Wande, Stufferz, Erzstufen; ore-lumps, the large; le gros; stukkool. 273. Stückkohle; round-coal, block-coal, coal-lumps, the large; le gros, pérat, houille grosse. ttulls, pijlers van steenstukken; als zij tusschen betimmering zijn opgesloten heeten zij stull-pieces. Stut, bij den afbouw. 118. Abbaustempel; brob, sprag, gib, barrings; étai, butte, étan^on, piquet, chandelle. StIJl, der verzekering. 89. Stempel; prop, leg, tree, post; montant, étai, baliveau, verne. stythe, bedorven lucht, koolzuurgas. suintement, het zweeten van het mineraal. MIJHONTGmUIHG. 26 sump = Sumpf, waterzak. support du Cctble, de la chaine, geleiding. supporting, verzekering der galerijen. surveying (mine —), het opmeten in de mijn. system of working, type van ontginning (zie aldaar). T. table, haard (zie aldaar). tailingi, afval bij de zuiveringsmethoden, die soms weer verwerkt wordt. taille, werkplaats, mineraalstrook; t. chassante, strijkende strook; t. montante, hellende strook. talud. 64. Neigung, Talud; slope, escarpe; talus, fruit. tambour conique, kegeltrommel; t. spiraloïde, spiraal trommel bij de opvoermachine. lamp (to), aanstampen van het boorgat; lamper, stamper. tank (pyramidal settling t.), trechterapparaat. tape (measuring —), meetband. taquets, steunklampen. tassement, pakvermogen van het opvulsel. T-bob, timmermanswaterpas. teekenen, der mijnkaarten. 299. Risszeichnen, Zulegen; to draw, plot ting; tracer. tegengewieht. 110. Gegengewicht; counterweight; contre-poids, chariot- contre-poids. tendard, kalf bij de betimmering. thrust (to), het in druk raken der koolpijlers als de zool harder is dan het dak. Thürstock, raamwerk in een galerij. timber, houtwerk; timbering, houten verzekering. tip (to), het omladen van het product. lipper, tippler, wipwagen. tirer, tirage, ontsteken der lading. touffe, bedorven lucht, koolzuurgas. tra^age, het drijven van galerijen. traceuse, schraminachine. traction mécanique, machinaal vervoer (zie aldaar voor de methoden). Tragkranz, draagkrans der putbetimmering. traineur, wagenknecht. tranche, bank (gedeelte eener laag), ook wel étage. transporteur. 302. Transporteur; protractor; rapporteur. traverse, dwarsligger, niveaugalerij. trealment of ores = ore-dressing. trechterapparaat. 266. Spitzkasten; pointed-box, pyramidal settling- tank; caisse-pointue, spitzkasten. tree, stijl der verzekering. Treiben (das), het drijven of maken eener galerij. Treibfaustel, moker. trépan rubané, slangboor. triage a la grille, roosterscheiding; tr. a la main, handscheiding; tr. au marteau, zuiverscheiding. trolley, remstoel. trommel, conische — (bij de zuivering). 255. Klassir trom mei; conical separating-drum; trommel-classeur, trommel-débourbeur; (— bij den opvoer). 199. conischer Trommel; conical-drum; tambour conique; spiraal —. 199. Spiraltrommel; spiral-drum; tambour spiraloïde. trou de mine, boorgat. troussage, luchtgalerij. truck, mijnwagen, geschikt om in de kooi te worden opgeheschen tubbing, cuveleering. tumbler, draaistel. turning, boren. twibill, pikhouweel. tymp, vangstuk bij den afbouw (bovenaan). type, ontginning* —. 12, 13. Abbaumethode; working-system; principe d'exploitation; beschermings —. 12, 51. Oerterbau u. s. w.; protectingsytlem; principe de 1'abandon; instortings —. 12, 13. Abbaumethoden ohne Bergeversatz; roof-falling-sy stem; principe de foudroyage; opvullings —. 12, 25. Abbaumethoden mit Bergeversatz; system of slowage, —of Hlling; principe de remblayage. TJ. Ueberhauen, zie Aufhauen. uitbreken, zie losbreken uitloogen. 278. Auslaugen; lixivialion; lixiviation. undercut (to), schrammen. upcast, de luchtput. V. vallée, invallende (hellende) galerij. valve, klep; valve-box, klepkast. vanginrichting. 189, 230. Fangvorrichtung; parachute, catcher; parachute, vangstuk, bij den afbouw. 118. Anpfahl (boven), Fusspfahl (onder); tymp, elog, lid (boven), stil (onder); écoin. veld, afbouw —, ontginnings—. 5, 18. Abbauleld, Baufeld; pannel, division, district; quarlier, champ d'exploitation. veloute, rondhout. Ventil, klep. ventilatie. 126. Wetterführung, Ventilation; ventilation; ventilation, aérage. ventilator. 146. Ventilator; fan; ventilateur. (Zie ook bij Lucht); blazende —. 145, 153. blasenderV.; blower; v. soufflant; centrifugaal—. 1-9. Centrifugalv.; centrifugal-fan; v. a force centrifuge; hand —. 152. Handv.; hand-fan, portable-fan; v. a bras; schroef —. 151. Schraubenv. ; screw-fan; v. hélicoïdal; zaligende —. 145, 153. saugender V.; exhaustor; v. aspirant. verbrijzeling. 256. Zerquetschung, Zerkleinerung; crushing, reducing; broyage. verdrinken, eener mijn. 235, 237. Versaufen; drowning; noyer. verlichting. 159. Releuchtung; illumination, lighting; éclairage. verne, stijl der betimmering. Verschlag (Bretterv.), beschot bij de ventilatie. versetzen, opvullen; Versatz, opvullingsmateriaal. verseur-roulant, draaistel. vertakking, zie Vork. vervoer, zie afvoer, machinaal vervoer. 172. maschinelle Förderung; mechanical haulage; traction mécanique; — met kabel en tegenkabel. 173. Förd. mit Seil und Gegenseil; tail-rope system of haulage; système corde-tête et corde-queue; — met vóór- en achterkabel. 173. Förd. mit Vorder- und Hinterseil; endless-rope system with one line of rails; syst. par cèble de retour; — met kabel zonder eind. 174. Förd. mit Seil ohne Ende; endless-rope s. of h.; syst. par corde sans fin; — met zwevenden kabel. 174, 176. Förd. mit schwebendem Seil ohne Ende; endless-rope s. of h.; syst. par cable flottante; — met zwevenden ketting;. 174, 175. Förd. mit schwebender Kette; endless-chain s. of h.; syst. par chaine flottante; personen —. 205. Fahrung; to descend and ascend; descenderie. verzekering, van galerijen en putten in het algemeen. 88, 241. Ausbau; supporting; soutènement, revêtement; lionten verz. 89, 241, 242. Zimmerung; timbering, casing, curbing (de beide laatste uitsluitend bij putten); boisage, revêtement en bois; verz. in metselwerk. 96, 245. Mauerung; walling; muraillement, rev. en maconnerie; ijzeren verz. 101, 246. eiserner Ausbau; melal-supporting, metal lubbing (bij putten); blindage, rev. métallique. viaille, niveaugalerij. voie, galerij (zie aldaar). volée, niveaugalerij. voorbereiding, tot de ontginning. 1. Vorrichtung (werken van aanleg), Ausrichtung (voorbouw); developmenl (in het algemeen), narrow-work, deadwork, opening up (voorbouw); préparation (algemeen), tracage (voorbouw). Vorgeben, lijn van kleinsten weerstand. vork., der pompstang. 230. Gabelung, Scheerenstück; set-off, offset; cadre. Vorrichtung, werken van aanleg. vnlplaats. 184. Füllort; inset, loading-slalion, belled; chambre d'accrochage. W. wagen, afvoer —. 166. Hund, Wagen; wagon, tram, box, lub, car; wagon, chariot, berline; conducteur —. 181. Conducteurwagen; conductor-box; wagon-conducteur; wip —. 169. Kippwagen; tippler, tipper; wagonbasculeur, — a basculer. wagenkast. 166. Wagenkasten; body; caisse, benne. wagen knecht. 68. Schlepper; putter; rouleur, traineur, scloneur. wall, aanvalsfront bij de longwall-methode. walling, gemetselde verzekering. walsen, der verbrijzeling. 287. Walzen; cruthing-roll», rolls, chat-roller; cylindres-broyeurs. Wande (die), het stukerts. Wasche, ertswasscherij uit een stroomafzetting. wascligoot. 279. Waschgerinne; long-lom, sluice-box; long-tom. washer, zetmachine; washing, wasschen, zetten. Wassersaige, goot voor water in de galerij. waste, onbruikbaar materiaal, afval, opvulsel. waterloozing. 218. Wasserhaltung; drainage; aménagement des eaux, épuisement, assèchement. waterpas, (timmermans —). 128. Setzniveau; T-bob; niveau en bois. waterpassing. 291. das Nivelliren: levelling; nivellement. watervloed. 237. W.-fluth, W.-durchbruch; inundation, drowning; crue. waterzak. 216. W.-sack, W.-sumpf; lodge, sump, pound, standage; puisard, büche d'eau. way-gate, grondgalerij. wederopzocken, van verworpen afzettingen. 67. Ausrichtung; recovery; passer le rejet. wedging, picoteereu; wedging-crib, draagkrans der putverzekering. weerstand, der luekt. 131, 135. Widerstand; resistance, drag, pull; résistance; lijn van kleinsten weerstand. 79. das Vorgeben; line of least resistance; ligne de moindre résislance. wegruimen, van het mineraal. 83. wegschaufeln; to shovel; rassembler les matières, enlever Ie miuerai. weighting, het in druk raken der pijlers. werkplaat. 11B. Arbeitsplatle, Grundplatte; tram-plate, flat-sheet; plaque de manoeuvre. werkplaats, in de mijn. 102. Stoss, Ort; stall, face, breast, workmg- place; taille. Wetter, lucht; schlagende Wetler, mijngas. YVetlerblende, Iuchlafsluitingsdeur; YV.-damm, luclitdam; W.-führung, ventilatie; W.-gardiue. zeil; W.-ofen, luchtoven ; W.-prelle, luchtoverlaat; W.-rad, luchttrommel; W.-scbleuse, luchtsluis; W.-scheider, beschot; W.-zug, luchtstroom. whole-timber, complete set of timber, raamwerk. wieg, bij de goudwassehing. 279. Wiege; cradle; berceau. wig. 72. Keil; wedge, gad; coin. winding, opvoer van bet product. wmgs, steunklampen. Winkelbuch, meetboek. winze, een hellende galerij of blinde pul bij den trapbouw, dus een soort heading, die evenwijdig aan den put loopt als deze hellend is, en de drives (horizontale galerijen) verbindt. wipper, zie Draaistel. work, working, afbouwmethode (zie bij Methode); working out, uitgaande afbouw, 22; working home, teruggaande afhouw, 22; working the broken, het afbouwen der pijlers. Y. yielding, pakvermogen, het in druk raken van pijlers. Z. Zeche, mijn. zeef. 274. Sieb; sieve, screen; tissu, tamis. Zerquetschung, verbrijzeling der ertsen. zetten. 267. setzen, die Setzarbeit; wet-sieving, washing; criblage a la cuve. Ziegenfuss, Koevoet. Zimmerung, het houtwerk, de betimmering; Schrotzimmerung, gesloten betimmering ; Thürstockzimmerung, raambetimmering. zuiger. 220. Kolben; piston; piston. zuigkast. 229. Saugkasten; cistern; bèche. zuivering, mechanische —. 248. Aufbereiluug; ore-, coal-dressing, treatment; préparation mécanique. zuivering» werkplaatsen. 249. Aufbereitungswerkstatten,— anlagen; dressing-works; ateliers de pr. méc. Zulegen (das), het in teekeuing brengen der mijnkaarten; Zulegezeug, boussole met teekenplaat. Zündhütchen, slaghoedje; Zündschnur, lont zweeten, van het mineraal. 215. schwitzen; to bleed; suintement.