22. En de kinderen stieten tegen elkander in haren buik en zij zeide: Als het zoo is, wat zal ik dan doen ? En zij ging heen om den Heere te ondervragen. 23. Toen zeide de Heere tot haar: Twee volken zijn in uwen buik, en twee volken zullen zich uit uwe ingewanden vaneenscheiden, en het eene volk zal sterker zijn dan het andere en de meerdere zal den mindere dienen. 24. En hare dagen werden vervuld, dat zij baren zou, en zie, tweelingen waren in haren buik. 25. De eerste nu kwam uit, ros ; hij was geheel als een harig kleed, en zij noemden zijnen naam Ezau. 26. En daarna kwam zijn broeder uit, en zijne hand hield de hiel van Ezau vast, en zij noemden zijnen naam Jacob. Izaak nu was zestig jaren oud, toen zij hem baarde. 27. De jongens nu groeiden op; en Ezau was een man, ervaren op de jacht, een veldman, maar Jacob was een oprecht man, blijvende in de tent. 28. Izaak nu beminde Ezau, omdat het wildbraad naar zijnen mond was, en Ribca beminde Jacob. 29. Jacob nu kookte een kooksel en Ezau kwam van den akker, en was vermoeid. 30. En Ezau zeide tot Jacob: „Laat mij toch eten thans van het roode, dat roode, want ik ben vermoeid"; daarom noemde men zijnen naam Edom. 31. Toen zeide Jacob : „Verkoop nu uw eerstgeboorterecht aan mij." 32. En Ezau zeide : „Zie, ik ga sterven, wat baat mij dan het eerstgeboorterecht ?" 33. Daarom zeide Jacob : „Zweer mij op dit oogenblik." En hij zwoer hem, en hij verkocht zijn eerstgeboorterecht aan Jacob. 34. En Jacob gaf aan Ezau brood en het linzenkooksel en hij at en dronk, en stond op en ging heen ; Ezau nu verachtte zijn eerstgeboorterecht. 1. Het lijkt zeer ongerijmd, dat Abraham, van wien gezegd wordt, dat hij acht en dertig jaren na Sarah's dood naar het lichaam verstorven was, thans, nu zij dood is, eene andere vrouw huwt. Dit was ten minste in strijd met zijne waardigheid. Bovendien zegt Paulus, [Rom. 4 vs. 19] als hij zijn geloof roemt, dat niet alleen Sarah's baarmoeder was toegesloten, toen Izaak zou verwekt worden, maar dat ook het lichaam zijns vaders verstorven is geweest. Het was dus eene belachelijke daad van Abraham, dat hij na weduwnaar geweest te zijn, als een meer dan stokoud grijsaard nog huwde. Voorts is er verschil met Paulus' woorden, dat hij op zijn honderdste jaar verstorven, en onmachtig om zaad te verwekken, veertig jaren later verscheidene zonen verwekte. Om deze ongerijmdheid te ontgaan, houden velen Ketura voor dezelfde als Hagar. Doch hun verzinsel wordt terstond weerlegd door het vervolg, waar Mozes zegt, dat Abraham geschenken heeft gegeven aan de zonen zijner bijwijven. Ook kan uit 1 Chronieken 1 : 32 hetzelfde duidelijk opgemaakt worden. Anderen gissen, dat Abraham nog bij Sarah's leven zich eene andere vrouw heeft genomen. Schoon dit eene ernstige berisping verdient, is het toch wel vereenigbaar met het geloof: wij weten dat dit iets gewoons is, dat de menschen door al te toegefelijke vrijheid driest worden. Zoo heeft Abraham misschien, nu hij eenmaal de wet des huwelijks had overtreden, na de verwijdering van Hagar geen einde gemaakt aan de veelwijverij. Bovendien is het waarschijnlijk, dat door de scheiding van Hagar, waartoe Sarah hem dwong, zijn gemoed is gewond. Dit wasvoor den heiligen Patriarch wel schandelijk of althans minder passend. Doch van alle gissingen is er geene, die mij meer waarschijnlijk voorkomt. Zoo wij deze aannemen, is het verhaal op eene vreemde plaats ingevlochten, gelijk Mozes meermalen gewoon is dingen, die in tijdsorde voorafgaan, voor een andere volgorde weg te laten. En dat deze reden niet verkeerd is, wijst de zaak zelve uit, n.1. dat in deze geschiedenis het eerst gebeurde het laatst wordt verhaald. Sarah was boven haar negentigste jaar, toen zij Izaak haren zoon baarde, en zij is gestorven in het honderd zeven en twintigste jaar van haar leven, en Izaak huwde op zijn veertigste jaar. Dus bijna vier jaren verliepen tusschen den dood zijner moeder en zijn huwelijk. Als nu Abraham huwde, hoe kwam het dan in hem op, daar hij reeds tal van jaren aan den weduwnaarsstaat was gewend ? Men mag dus vermoeden, dat Mozes, als hij in het beschrijven van Abrahams leven tot het laatste feit gekomen is, thans invoegt, wat hij had weggelaten. De moeilijkheid is echter nog niet opge- lost. Want vanwaar kreeg hij de nieuwe kracht tot echtelijke gemeenschap, daar Paulus verklaart, dat hij reeds vroeger naar het lichaam verstorven was ? Augustinus meent, dat hem niet maar voor korten tijd kracht is gegeven, die genoegzaam was om Izaak te verwekken, maar dat hij door Goddelijke herstelling weer jong geworden is voor den overigen tijd zijns levens. Dit gevoelen neem ik gaarne aan, niet alleen omdat het den roem van het wonder verdubbelt, maar ook om andere redenen. Wat ik vroeger gezegd heb, dat Izaak door een wonder is verwekt, omdat hij het geestelijke zaad was, is hiertegen geen bezwaar, want eigenlijk herleefde Abrahams bouwvallig lichaam om zijnentwille. Dat anderen daarna zijn verwekt, was als het ware eene bijkomende omstandigheid. Zoo wordt die zegening Gods: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U", die in verband staat met het huwelijk, uitgestrekt tot ongebonden wellust. Ten minste als Abraham eene vrouw heeft gehuwd, terwijl Sarah nog in leven was (waar ik meer voor ben) verdiende hij niet, dat God zijn overspelig huwelijk zegende. Maar hoewel het voor ons verborgen is, waarom deze toeneming der genade tot de rechte mate aanwies, toch schittert daarin Gods verwonderlijke Voorzienigheid uit, dat hoewel uit de andere zonen vele niet onaanzienlijke volken voortkwamen, bij Izaak alleen het geestelijk verbond bleef, waarvan de anderen het teeken in hun vleesch droegen. 6. E11 aan de zonen der bijivijven. Mozes verhaalt, dat toen Abraham den dood nabij kwam, hij een plan heeft beraamd, om twisten onder zijne zonen na zijn dood te voorkomen, doordat hij Izaak stellende tot eenigen erfgenaam de overigen met geschenken voorzien van zich wegzond. Wel was het voor het uiterlijke eene harde en wreede scheiding, maar ze beantwoordde aan Gods instelling en besluit, dat aan Izaaks nakomelingen het ongehinderd bezit des lands zou blijven. Want het stond aan Abraham niet vrij om naar eigen goedvinden de erfenis te verdeelen, waarmede reeds Izaak voor goed was begiftigd. En daarom bleef er niets over, dan dat hij op vermelde wijze voor hen zorgde. Als tegenwoordig iemand een van zijne zonen zich tot erfgenamen uitkiest, en de overigen uitsluit, doet hij hen onrecht en ontsteekt hij met den fakkel van eene onbillijke onterving verderfelijke twisten in zijn huis. En daarom houde men in het oog de bijzondere reden, waardoor Abraham niet alleen geleid, maar gedwongen werd om zijne zonen van de erfenis te berooven, en ver weg te zenden, opdat niet door hunne tusschenkomst noodwendig zou verstoord worden, wat God aangaande Izaak had verkondigd. Elders hebben wij gezegd, dat zij een bijwijf wordt genoemd, die wel bedgenoote is, maar niet deelgenoote van alle goederen. Dit was ook bij alle volken eene aangenomen gewoonte en door wetten vastgesteld. Zoo zullen wij later zien, dat Lea en Rachel vrouwen van den eersten rang zijn geweest, maar Bilha en Zilpha van den tweeden rang, zoodat haar staat knechtelij k bleef, schoon ze in de huwelijksgemeenschap waren opgenomen. Daar Abraham nu op deze voorwaarde Hagar en Ketura heeft gehuwd, schijnt het hem geoorloofd geweest te zijn slechts een klein deel van zijne goederen aan hare zonen te geven, ja van den eenigen erfgenaam op hen gelijke deelen over te dragen, zou noch geoorloofd, noch billijk geweest zijn. Ook was er misschien niet de minste twist of strijd over de opvolging, maar door hen ver weg te zenden, voorkomt hij het genoemde gevaar, dat zij een deel van het land zouden bezetten, dat God alleen voor Izaaks erfgenamen, in zijn geheel had bestemd. 7. En dit zijn de dagen. Nu gaat Mozes over tot Abrahams dood. En wel allereerst moet bij zijn leeftijd worden opgemerkt het getal jaren, die hij heeft rondgezworven. Want zijne verwonderlijke en onvergelijkelijke verdraagzaamheid, dat hij gedurende honderd jaren ronddwalende, terwijl de Heere hem langs verschillende wegen omvoerde, tevreden was enkel met de belofte Gods, zoowel in het leven als in het sterven, verdient allen lof. Weg dus met hen, dien het moeilijk valt om de winst van één enkel jaar of van weinige jaren te dragen, wijl Abraham de vader der geloovigen niet alleen honderd jaren lang vreemdeling was, maar ook tusschen zeer vele ballingsoorden werd heen en weer geslingerd. Intusschen verklaart Mozes echter nadrukkelijk, dat de Heere hem geschonken had, wat Hij hem had beloofd. Gij zult in goeden ouderdom sterven. Hoewel hij een harden en zwaren krijgsdienst te verrichten had, was het hem tot een niet geringe noch lichte troost, dat Hij te midden van zoovele zorgen, wist dat God zorgde voor zijn leven. Bijaldien alleen de aanblik Gods hem gedurende zijn geheele leven onder- steunde, opdat hij niet zou omkomen te midden van de zwaarste stormen, vele bittere smarten, kwellende zorgen, kortom eene onmetelijke opeenhooping van kwalen, moeten ook wij leeren, ons nooit moede te worden, op dezen steunpilaar ons te verlaten, dat de Heere ons een gelukkig levenseinde heeft beloofd, en wel veel duidelijker dan onzen vader Abraham. 8. En Abraham gaf den geest. Zij, die meenen, dat met deze toevoeging een plotselinge dood wordt aangeduid, vergissen zich; hij'werd'door eene kortstondige ziekte als het ware gesloopt, doch blies den adem uit zonder smart. Veeleer bedoelt Mozes, dat de vader der geloovigen geene uitzondering heeft gemaakt op het lot van allen, opdat onze harten niet zouden treuren, dat onze uitwendige mensch verdorven wordt, maar wij zouden denken aan die vernieuwing, die verborgen is in de toekomst en met een kalm gemoed dezen bouwvalligen tabernakel zouden laten wankelen. Er bestaat dus geen reden, waarom ons zwak en kwijnend lichaam, onze doffe oogen, onze bevende handen, het verval van alle onze ledematen ons den moed zou ontnemen, om op het voorbeeld van onzen vader blijde en opgeruimd den dood tegen te gaan. Maar ofschoon Abraham dit met het menschelijk geslacht gemeen had, n. 1. dat hij door ouderdom verzwakte en eindelijk bezweek, stelt Mozes een weinig verder, wat de manier van sterven betreft, dit onderscheid tusschen hem en de gemengde schare van menschen, dat hij gestorven is in goeden ouderdom en des levens zat. Dit goede schijnen meestal ongeloovigen te bezitten, ja David klaagt dat zij als het ware in dit voorrecht uitmunten, en in het boek Job vindt men eene gelijke klacht, dat zij voorspoedig hun levenstijd volbrengen, totdat zij op een oogenblik in het graf dalen. Doch men herinnere zich, wat ik vroeger heb gezegd, dat het voornaamste deel van een goeden ouderdom bestaat in een goed geweten, in een oprecht en rustig gemoed. Daaruit volgt, dat alleen aan ware dienaren der gerechtigheid ten deel valt, wat God aan Abraham belooft. Immers, even waar als vernuftig zegt Plato, dat goede hoop verpleger is van oude lieden, en dat daarom grijsaards met een slecht geweten jammerlijk gekweld worden en van binnen verscheurd worden als door eene onophoudelijke foltering. Doch tevens moet er bijgevoegd worden, dat Plato ontkende, dat de vroomheid ons dit aanbracht, dat een goede ouderdom ons tot aan het graf vergezelde, want het geloof houdt onzen geest rustig. Bijna dezelfde strekking heeft hetgeen spoedig volgt, dat hij zat van dagen is geweest, zoodat hij geene levensverlenging begeerde. Wij zien hoevelen de begeerlijkheid des levens verstrikt, ja dat de geheele wereld bijna kwijnt tusschen walging van het tegenwoordige leven en eenen onverzadigbaren dorst daarnaar. De zatheid des levens is dus eene bijzondere genade Gods, waardoor wij bereid zijn, om uit het leven te verhuizen. En hij is verzameld tot zijne volken. Gaarne omhels ik het gevoelen van hen, die willen, dat met deze uitdrukking den staat des toekomenden levens wordt aangeduid, zoo men slechts niet tot de geloovigen beperkt, wat zij doen, maar zoo men bedoelt de gemeenschap van het menschelijke geslacht zoowel in den dood als in het leven. Ongerijmd zal het misschien toeschijnen aan niet-godvreezende menschen, dat David zegt, dat de goddeloozen als beesten in het graf worden verzameld ; want als men het meer van naderbij overweegt, zal dat verzamelen niet bestaan, als de zielen vernietigd worden. Van het begraven wordt terstond hierop melding gemaakt. Thans wordt gezegd, dat Abraham verzameld is tot zijne vaderen, hetgeen volstrekt niet zou passen, als het leven des menschen verdween en de menschen vernietigd werden. En daarom maakt de Schrift door zoo te spreken den staat des toekomenden levens tot een overblijfsel na den dood, zoodat het verhuizen uit de wereld geen ondergang van den geheelen mensch is. 9. En zij begroeven hem. Hieruit blijkt dat Ismaël, schoon hij veel vroeger verwijderd was, toch niet geheel van zijnen vader vervreemd is geweest, daar hij in het verrichten van de begrafenisplechtigheden de plicht van een zoon vervult. Dit deed Ismaël echter eer dan de overigen, omdat hij dichter in de nabijheid woonde. 12. Dit nu zijn de geslachten van Ismaël. Dit verhaal is niet overbodig. In het begin van dit hoofdstuk stipte hij kortelijks aan, wat met de zonen van Ketura was geschied. Hierin is hij met opzet uitvoeriger, om aan te toonen, dat Gods belofte, die wij in het zeventiende hoofdstuk gevonden hebben, door eene schitterende uitkomst is bekroond. Allereerst was het geen geringe gave Gods, dat hem twaalf zonen werden geboren, die zijn naam en waardigheid in even zoovele gezinnen ophielden. Doch omdat de uitkomst aan de belofte beantwoordt, hebben wij vooral te letten op Gods waarheid met de bijzondere goed- willigheid en eer, waarmee Hij zijn knecht Abraham verwaardigde, daar Hij ook in bijkomstige weldaden zoo welwillend en vrijgevig met hem handelde. Want terecht wordt als bijkomstig beschouwd, wat hem boven het geestelijk verbond is toegevoegd. Daarom, nadat hij de streken heeft genoemd waarheen Ismaëls nakomelingschap werd verstrooid, verzwijgt Mozes voorts dat geheele volk, opdat de vaste voortduur slechts binnen de Kerk zou blijven, volgens het bekende woord van Psalm 102 vs. 29: „De kinderen Uwer zonen zullen wonen". Bovendien toont Mozes als met den vinger Gods wonderlijk beleid aan, dat Hij door aan Ismaëls zonen eene streek, afgescheiden van het land Kanaan, toe te wijzen, niet alleen voor Izaak zorgde in de toekomst, maar ook voor zijne zonen een erfenis openhield. 18. Voor het aangezicht van al zijne broederen woonde hij. Het grootste deel der uitleggers verstaan dit van zijn dood, alsof Mozes had gezegd, dat Ismaëls leven korter is geweest dan dat van zijne broederen, die hem lang overleefden. Doch omdat het woord SaJ (naphal) slaat op een gewelddadigen dood, en Mozes getuigt, dat Ismaël zijnen natuurlijken dood is gestorven, kan die uitlegging niet worden goedgekeurd. De Chaldeeuwsche kantteekenaar verstaat hieronder het woord lot, en kiest dezen zin, dat hem het lot is ten deel gevallen, dat hij niet ver van zijne broederen woonde. Hoewel ik wat de zaak betreft niet veel daarvan verschil, meen ik toch, dat de woorden niet zoo moeten verdraaid worden. Het woord ^33 (naphal) beteekent soms liggen, of rusten en wonen. De eenvoudige zin van Mozes verhaal is dus, dat aan Ismaël eene woonplaats is gegeven recht tegenover zijne broederen, opdat hij wel nabij hen zou zijn, maar toch zijn afzonderlijk gebied zou hebben. Want ik twijfel er niet aan, of hij heeft teruggezien op de Godspraak, die wij in het zestiende hoofdstuk hebben gevonden, waar onder anderen de Engel zeide tot zijne moeder Hagar: „Hij zal blijven, of hij zal zijne tent plaatsen voor het aangezicht zijner broederen". Dit wordt van Ismaël gezegd en niet van de anderen, omdat deze verhuisd zijn naar het Oosten. Maar Ismaël vormt een eigen volk, afgescheiden van de kinderen Abrahams, met een eigen woonplaats in hunne nabijheid. Intusschen is ook Gods beleid opmerkelijk, dat Ismaël, schoon hij dicht bij zijne broederen woonde, toch in zijne woonplaats werd teruggehouden, zoodat hij niet met hen dooreengemengd leefde, maar voor hun aangezicht of tegenover hen. Dat voorts het woord liggen of rusten niet beperkt wordt tot Ismaëls persoon, is genoegzaam duidelijk. 19. Dit nu zijn de geboorten van Izaiik. Daar hetgeen Mozes zeide van de Ismaëlieten als 't ware bijkomstig was, keert hij nu terug tot den voornaamsten draad der geschiedenis, om den voortgang der Kerk ons te beschrijven. Allereerst nu herhaalt hij aangaande de vrouw, dat zij uit Mesopothamië was genomen. Uitdrukkelijk noemt hij ze eene zuster van Laban den Syriër, omdat hij de toekomstige schoonvader was van Jacob, en Mozes vele dingen nog aangaande hem te zeggen had. Doch dit is in hoofdzaak opmerkenswaardig, dat hij verhaalt, dat Rebecca in de eerste jaren onvruchtbaar is geweest. Later zullen wij zien, dat hare onvruchtbaarheid niet drie of vier, maar twintig jaren heeft geduurd, zoodat de opgevatte wanhoop aan nakomelingschap aan de plotselinge zegening meer heerlijkheid zou bijzetten. Doch niets schijnt minder met de rede overeen te stemmen, dan dat de uitbreiding der kerk zoo gering en langzaam was. Abraham kreeg in den hoogsten ouderdom eene schijnbaar schrale verlichting van zijne lange kinderloosheid, daar hij slechts in één persoon de hoop achterliet op het voortleven van zijn naam. Izaak is op gevorderden, ja tot grijsheid afdalenden leeftijd, nog geen vader. Waar is dan het zaad, dat gelijk zou zijn aan de sterren des hemels ? Wie zou niet denken, dat God er den spot mede dreef, daar Hij de huizen leeg en eenzaam liet, die volgens Zijn woord met een groot volk hadden moeten gevuld zijn ? Maar in de Kerk moet vervuld worden wat gevonden wordt in de Psalmen, in Psalm 113 vs. 9, dat Hij haar, die onvruchtbaar was, doet wonen als eene blijde moeder van vele kinderen. Want de kleine en verachtelijke oorsprong, de langzame en zwakke vorderingen, luisteren de uitbreiding, die later volgde, en alle hoop en verwachting overtrof, des te meer op, opdat wij zouden weten, dat de Kerk door hemelsche kracht en genade, niet door natuurlijke middelen geboren wordt en groeit. Wel kan het zijn, dat God in Izaak het te ver gaan der onmatige liefde wilde verbeteren of bedaren, maar als de eerste reden moet worden aangemerkt, dat het heilige zaad uit den hemel wordt geschonken, en niet op de gewone manier der natuur behoeft geboren te worden, opdat wij zouden leeren, dat de Kerk niet uit menschelijke vlijt voortkomt, maar alleen uitvloeisel is van Gods genade. 21. En hij bad enz. voor zijne vrouw. Er zijn er, die vertalen : „In tegenwoordigheid zijner vrouw", en verstaan, dat dit zoo geschied is, dat ook zij zelve hare gebeden voegde bij de zijne, om vereenigd God te smeeken; doch de andere vertaling is eenvoudiger. Voorts getuigt zijne vlijt in het bidden, dat Izaak geweten heeft, dat hij daarom van kinderen verstoken was, omdat God hem niet zegende. Voorts, dat vruchtbaarheid eene bijzondere gave Gods is. Want schoon de genade om zaad te verwekken, verspreid en eenigermate uitgegoten was over het menschelijk geslacht, toen God dat woord sprak: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U", toch heeft Hij, opdat wij zouden weten, dat de menschen niet bij toeval geboren worden, de gave van het voorttelen onderscheidenlijk verdeeld. Izaak erkende dus, dat hetgeen niet afhangt van 's menschen wil, van God moet gevraagd worden. Hieruit blijkt, dat hij met eene buitengewone standvastigheid des geloofs begaafd is geweest. Daar hem Gods verbond bekend was, verlangde hij zoo begeerig naar een zaad, gelijk maar iemand doen kan. Dus niet eerst toen kwam het in hem op om te bidden, toen hij in zijne verwachting gedurende byna twintig jaren was teleurgesteld. Hoewel Mozes dus met niet één woord zegt, dat hij door gebeden van God een zaad heeft begeerd, zoo schrijft toch de rede ons voor, dat zijne gebeden vele jaren lang onafgebroken hebben voortgeduurd. Daarin blinkt de lijdzaamheid uit van den heiligen man, dat hij, toen het scheen dat hij zijne gebeden vergeefs als in de lucht uitstortte, toch niet verminderde in gebedsijver. Gelijk nu Izaak ons door zijn voorbeeld aanzet tot volharding in het bidden, zoo toont ook God, dat Zijne ooren nooit doof zijn voor de beden der geloovigen, al stelt Hij ze langen tijd uit. 22. En zij stieten samen. Hier verrijst plotseling eene nieuwe beproeving, n.1. dat de kinderen in den moederschoot tegen elkander aanstooten. Die botsing brengt slechts droefheid aan de moeder, zoodat zij den dood kiest boven het leven. En geen wonder, want zij bedenkt, dat het haar honderdmaal beter zou geweest zijn te sterven, dan dat dit vreeselijke wonderteeken in haar werd geopenbaard, dat tweelingbroeders verborgen in den moederschoot reeds eenen vijandigen oorlog voerden. Daarom vergis- sen zij zich, die deze klacht toeschrijven aan vrouwelijk ongeduld, dat zij niet zoozeer door smart of kwelling werd beroerd, als wel door afschuw van het wonderteeken. Immers ongetwijfeld heeft zij gevoeld, dat deze strijd niet langs natuurlijken weg werd opgewekt, maar bovennatuurlijk was, en het een of ander vreeselijk en droevig einde voorspelde. Doch tevens moest de vrees in haar opkomen voor Gods toorn, gelijk de geloovigen niet blijven staan bij het gevoel van oogenblikkelijk kwaad, maar afdalen tot de 'oorzaak, en zoo door het verstaan van Gods oordeel verschrikken. Maar schoon ze in den beginne meer dan behoorlijk wordt verontrust, en uitbrekende in gemor, de rechte maat en gematigdheid niet bewaard, wendt ze toch een weinig later een middel aan en zoekt ze troost voor hare smart. En zoo schrijft zij door haar voorbeeld ons voor toe te zien, dat wij in droevige omstandigheden niet al te zeer toegeven aan onze droefheid, of, door onbestemde kwellingen van binnen te voeden, onze harten laten verteren. Wel is het moeilijk de eerste bewegingen te onderdrukken, doch voordat zij zich meer teugelloos openbaren, behooren wij ze te beteugelen en tot de orde te roepen. Bovenal moet de gematigdheid van den Heere worden afgebeden, gelijk Mozes hier verhaalt, dat Rebecca ging om den Heere te raadplegen, daar zij oordeelde, dat niets geschikter zou zijn om haar gemoed te stillen, dan zich in kennis te stellen met Gods Raad en zich tot gehoorzaamheid te schikken. Want al werd een droevig of minder gewenscht antwoord gegeven, toch hoopte zij tevens op het een of ander middel tot verlichting, van Gods gunst te ontvangen, waarin zij kon rusten. Doch hier ontstaat eene moeilijkheid, n.1. hoe Rebecca God raadpleegde. De algemeene opinie, rustende op gezag van velen, is, dat zij aan den eenen of anderen profeet gevraagd heeft, wat toch dit wonder beduidde. Ook schijnt Mozes een wenk te geven, dat zij ergens is heengegaan, om de Godspraak te hooren. Doch omdat deze gissing niet de minste schijn van waarheid heeft, neig ik meer naar eenen anderen kant over: dat ze de eenzaamheid heeft gezocht en sterker gebeden heeft, om eene openbaring van den hemel te ontvangen. Want welke profeten zou zij te dier tijde, behalve haren man en haar schoonvader, op de wereld, althans in den omtrek hebben gevonden? Voorts denk ik, dat toen misschien God Zijn wil heeft bekend gemaakt door Godspraken. Ten derde paste het als wij letten op de grootheid der zaak, veel meer, dat dit verborgene door den mond Gods, dan door het getuigenis van menschen werd bekend gemaakt. Onze wijze van doen is anders. Want God maakt heden niet door zoodanige wonderteekenen toekomstige dingen bekend, en in het besturen van onzen levensloop is voor ons genoeg, de leer der wet, der Profeten en van het Evangelie, welke de volmaakte wijsheid bevat. 23. Twee volken. Eerst antwoordt God, dat de onderlinge strijd der tweelingbroeders veel verder ziet dan op hunne personen. Want op deze wijze openbaart God, dat onder hunne nakomelingen strijd zou zijn. Met nadruk wordt gezegd, dat het twee volken zijn, want daar zij broeders waren en tweelingen en dus één bloed, kon de moeder niet denken, dat de scheiding zoo groot zou zijn, dat zij verschillende volken zouden uitmaken, God verklaart echter, dat tusschen hen, schoon zij door de natuur vereenigd waren, eene scheiding zou plaats hebben Voorts wordt hun verschillende staat uitgedrukt. Eén volk zou den voorrang hebben. Hieruit ontstond de strijd, dat zij niet gelijk konden zijn, maar dat de een verworpen en de ander uitverkoren werd. Want goddeloozen gaan slechts noode uit den weg en daarom moeten de kinderen Gods vanwege hunne aanneming, vele moeiten en strijd ondergaan. Ten derde verzekert de Heere, dat met omkeering van de orde der natuur, de jongste, die de minste was, de meerdere zou zijn. Thans zullen wij nagaan, waartoe deze meerderheid strekte. Het is ongegronde beuzelarij, die te beperken tot aardschen rijkdom en schatten. Want ongetwijfeld werden Izaak e;i Rebecca door deze Godspraak onderricht, dat het Genadeverbond niet aan twee volken gemeenschappelijk zou behooren, maar slechts in Jacobs nakomelingen bewaard zou blijven. In den beginne was de belofte voor het uiterlijk algemeen, zoodat zij het geheele zaad omvatte ; thans wordt zij tot een deel beperkt. Dit is de reden van den strijd, dat de Heere het zaad van Jacob, wiens staat dezelfde scheen te zijn, afscheidde, zoodat Hij het eene deel aannam en het andere verwierp. Het eene deel kreeg den naam en het recht der Kerk, de overigen werden als vreemdelingen beschouwd ; aan de eene zijde bleef de zegening, waarvan de anderen werden verstoken, gelijk later uitkwam Wij weten immers, dat de Idumaeërs zijn afgescheiden van het lichaam der Kerk, maar dat het Genade ii 5 Verbond in Jacobs geslacht is bewaard gebleven. Vraagt men naar de oorzaak dier scheiding, in de natuur vindt men die niet, want de oorsprong van beide volken is dezelfde. Ook is zij niet te vinden in de verdiensten, want beider persoon was nog in den moederschoot besloten, toen de twist is ontstaan. Maar ook wilde God, om de trotschheid des vleesches te vernederen, aan de menschen alle stof tot zelfvertrouwen en roem ontnemen. Hij had Jacob wel het eerst kunnen laten uitkomen, maar Hij stelt den ander tot eerstgeborene, schoon hij de mindere zou zijn. Waarom anders keert Hij de door Hem gestelde orde met opzet om, dan opdat wij zouden weten, dat met voorbijzien van alle waardigheid, Jacob uit genade is verkoren, om erfgenaam te zijn van de beloofde zegening ? Hoofdzaak is dus, dat God Jacob stelde boven zijnen broeder Ezau, opdat Hij de vader der Kerk zou zijn, en dat dit niet was gebeurd om zijne verdiensten, of door zijne vlijt, maar alleen door de genade Gods. Maar als van het geheele volk wordt gehandeld, wordt niet de verborgene uitverkiezing, die in weinigen besloten is, maar de algemeene aanneming aangeduid, die evenver strekt als de uitwendige prediking des Woords. Omdat dit, zoo kort samengevat, wat al te duister zou kunnen zijn, moeten de lezers zich herinneren, wat ik boven in het zeventiende hoofdstuk heb uiteengezet, n 1. dat God met de genade Zijner aanneming alle kinderen Abrahams heeft verwaardigd, daar Hij met allen het verbond heeft gesloten. Hij wilde niet zoo maar aan allen dooreen gemengd de belofte der zaligheid laten aanbieden en die met het teeken der besnijdenis in hun vleesch laten bezegelen; maar uit het geheele volk is eenig bijzonder zaad uitverkoren, en die worden eigenlijk als wettige kinderen van Abraham gerekend, die door Gods verborgenen raad bestemd zijn tot de zaligheid. Wel onderscheidt het geloof de geestelijke kinderen van de vleeschelijke, maar thans loopt de vraag over het begin der onderscheiding, en niet over het teeken of kenmerk. God verkiest dus het geheele zaad van Jacob zonder uitzondering, gelijk de Schrift op onderscheidene plaatsen getuigt, daar Hij allen gelijkelijk met dezelfde bewijzen Zijner genade heeft verwaardigd, n.1. met het Woord en de Sacramenten. Maar steeds was eene andere bijzondere uitverkiezing van kracht, die in een zeker en bepaald getal menschen wordt samengevat, zoodat rang der kinderen Gods, op wien (gelijk hij elders zegt) de aanneming zag. Hieruit kan het stellig bewijs worden opgemaakt, dat Mozes zelf gelooft, dat God uit Abrahams kinderen bepaalde personen zich uitkiest, in wien de genade der aanneming van kracht is. Hoe zullen wij dan Paulus met Mozes in overeenstemming brengen ? Ik antwoord, dat de Heere het geheele zaad van Jacob van Ezau's geslacht afscheidt met het oog op de Kerk, die in Jacobs nakomelingen lag besloten. Ten minste tot dat einde wordt de algemeene verkiezing des volks verhaald, dat God eene Kerk zou hebben van de overige wereld afgezonderd. Wat ongerijmds ligt er dus in, dat Paulus Mozes' woorden, waarin voorzegd is, dat de Kerk zou zijn uit Jacobs zaad, laat slaan op de bijzondere uitverkiezing? In deze hoofdstukken wordt een bijzonder geval van deze zaak vertoond. Want Jacob is niet slechts met het uitwendige woord van God geroepen, maar met voorbijgaan van zijn broeder tot erfgenaam des levens verkoren. Daar Mozes Gods welbehagen in Jacobs persoon alleen prijst, maakt Paulus terecht de verdere gevolgtrekking; en opdat niemand zou meenen, dat na de vaneenscheiding dezer twee volken door de Godspraak, de uitverkiezing zonder onderscheid op alle kinderen van Jacob heeft gezien, stelt Paulus eene andere Godspraak hier tegenover : „Ik zal Mij ontfermen, diens Ik mij zal ontfermen". Daaruit zien wij, dat van het dooreengemengde geslacht van Jacob een zeker getal wordt afgezonderd, in wier behoudenis de bijzondere verkiezing Gods uitkomt, waaruit blijkt dat Gods besluit door Paulus recht is opgevat. De eer van het eerstgeboorterecht wordt door Hem van den meerdere op den mindere overgedragen, opdat Hij zich uit Jacobs zaad naar Zijnen wil, niet uit verdiensten van menschen, maar uit enkele genade, eene Kerk zou verkiezen. Toch wilde God, dat de middelen tot verzameling Zijner Kerk voor het geheele volk gemeenschappelijk zouden zijn. Maar dit doeleinde, waarop Paulus zag, moet vooral in het oog worden gehouden, dat er altijd eenig lichaam van menschen in de wereld is, dat God in oprechtheid des geloofs roept en bewaart tot den einde. Derhalve blijft dit leerstuk vast, dat sommigen van de menschen verloren gaan en anderen de zaligheid verkrijgen, en dat de oorzaak afhangt van Gods verborgen welbehagen. Want hoe komt het, dat zij, die uit Abraham gesproten zijn, niet in hetzelfde recht Nadat hij heeft verhaald, dat Ezau sterk was en gehecht aan de jacht, en een veldman, stelt hij daar tegenover Jacobs zachten geest, omdat hij thuis rustig leefde, zoodat hij traag scheen te zijn,gelijk de Grieken c'ix.i>rhouq (vikositous) noemen, die thuis zittende geen blijken geven van vlijt. Kortom de vergelijking heeft dezelfde kracht alsof Mozes Ezau prijst om zijn kracht, maar van Jacob zegt, dat hij zich aan huiselijke rust overgaf; en dat de eerste van dien aard is geweest, dat hij beloofde een krachtig man te zullen worden, maar deze niets aanbevelingswaardigs had. Als de eer van het eerstgeboorterecht door het hemelsch besluit op Jacob was overgedragen, waarom liet God hem dan in de tent liggen en angstig bij den haard gedoken neerzitten ? Is het niet omdat God Zijne uitverkiezing voor een tijd soms wil verborgen houden, opdat de menschen niets zouden toekennen aan hunne eigene voorbereiding. 28. Izaük nu beminde Ezau. Om te beter te toonen, dat zijne uitverkiezing krachtig genoeg is, om alle hulpmiddelen van elders te ontberen, ja sterk genoeg om alle hinderpalen uit den weg te ruimen, laat God toe dat Ezau door de liefde en het oordeel zijns vaders wordt voortgetrokken, opdat Hij aan Jacob het voorkomen eenigermate zou geven van een ten achter gestelde. Daar Mozes dus uit zoovele omstandigheden duidelijk bewijst, dat alleen in Gods welbehagen Jacobs aanneming is gegrond geweest, is de onbeschaamdheid van hen, die haar laten afhangen van den wil des menschen, of ten deele om zoo te zeggen aan de middelen en de voorbereidingen toeschrijven, volstrekt onverdragelijk. Maar hoe is het mogelijk, dat de vader, niet onbekend met de Godspraak, zich toch meer aangetrokken gevoelde tot den eerstgeborene, schoon hij wist dat deze van Godswege verworpen was ? Immers het zou een blijk van vroomheid en bescheidenheid geweest zijn, als hij meer zijne begeerte onderdrukt had, en aan God had gehoorzaamd. Van nature heeft de eerstgeborene aanspraak op den voorrang in de liefde, maar het stond den vader niet vrij, hem te verheffen boven zijnen broeder, daar hij door Gods openbaring tot onderwerping was gedwongen. Maar dit is nog veel schandelijker en onwaardiger voor een heiligen aartsvader, wat Mozes er spoedig aan toevoegt, dat hij door de smaak van het wildbraad is verlokt, om zijnen zoon Ezau meer te beminnen. Zou dan bij hem de gtreeling van het verhemelte zooveel waard zijn geweest, dat op den lof van God, wijl zijne grootste zegening aan Abraham en Izaak was betoond. Overigens vergelijkt hij zich niet met zijne vaderen wat de rampen betreft, alsof deze zachter warén geleid; Wij weten immers, dat zij door allerhande beproevingen tot het uiterste zijn verzocht. Neen hij zegt, dat hij niet hun jarental heeft bereikt, alsof hij zeide, ik ben wel op die jaren gekomen, die voor anderen gewoonlijk de tijd des ouderdoms is, ja waarop hun levensloop te rechter tijd wordt beëindigd, maar aan mijne vaderen schonk de Heere eenen hoogeren leeftijd, zoodat zij den mijnen ver overtroffen. Van de kwade dagen maakt hij melding, om daarmee aan te duiden, dat hij niet zoozeer door zijne jaren verschrompeld en verouderd was, als wel door zijne moeiten en zijn verdriet. Het is alsof hij zeide, mijne zintuigen konden nog krachtig zijn, zoo niet mijne krachten door aanhoudenden arbeid, door de allerdroevigste zorgen, en de ernstigste jammeren waren uitgeput. Zoo zien wij, dat de vrome man nergens meer vreemd van was, dan van de gedachte, om met God te twisten. Toch schijnt het ongerijmd te wezen, dat hij zijn leven korter acht, dan dat zijner vaderen. Want waaruit haalt hij het vermoeden, dat hij nog maar een weinigje overhield, zoodat hij hunne jaren niet zou bereiken ? Antwoordt iemand, dat hij uit zijn zwak en halfverstorven lichaam dit vermoeden heeft opgemaakt; deze gissing heeft te weinig grond. Immers Izaak was reeds dertig jaren voor zijnen'dood verminderd van gezicht en zijne ledematen waren bevende. Doch er ligt niet de minste ongerijmdheid in, " dat Jacob, even alsof hem het graf voor oogen stond, zich elk oogenblik voorbereid houdt op den dood. Toch was het onzeker hoeveel tijd God in Zijn verborgen Raad over hem had besloten. En daarom spreekt hij kalm van zijn overig leven, alsof hij den volgenden dag zou sterven. 12. En hij onderhield hen enz. tot den mond des kleinen toe. Sommigen verklaren de uitdrukking „de mond des kleinen' alsof Jozef zijnen vader en diens geheele gezin had onderhouden, gelijk de kinderen de spijs in den mond wordt gestopt. Ook meenen zij, dat dit met nadruk gezegd wordt, omdat zij tijdens den hongersnood even weinig zich bekommerden over het verkrijgen van voedsel als knapen, die zelfs hunne hand niet uitstrekken, om de spijze aan te nemen. Anderen vertalen het door „volwassene", maar ik weet niet, wat dit beteekenen moet. Anderen vatten dit eenvoudig op, als „naar de wijze èn het getal der kinderen." Mij komt het voor, dat de oorspronkelijke zin deze is, dat hij allen van den oudste tot den jongste heeft gevoed. Jacobs geheele huisgezin had dus geen broodsgebrek, omdat Jozef zorgde, dat voedsel voorhanden was, tot zelfs voor de kleinen. Op die manier verheft Mozes beide, Gods barmhartigheid en Jozefs Godsvrucht. Immers het was geen alledaagsch voorbeeld, dat hongerlijdende landbouwers, die geen korrel graan hadden, kalm werden voorzien van hun rantsoen. 13. Het land verslapte. Dit was een merkwaardig oordeel Gods, dat de vruchtbaarste streken, die aan vervenvijderde en overzeesche volken voorraad verschaften, tot zulk een gebrekwerden gebracht, dat zij bijna wegkwijnden. Nu wordt het woord. nn7 (Lahah) dat Mozes gebruikt op tweeerlei wijze verklaard.. Sommigen zeggen dat zij van honger tot razernij zijn gebracht, anderen, dat zij zoozeer van spijze verstoken zijn geweest, dat zij bezweken. Doch hoe men het ook wil opvatten, wij zien, dat zij die anderen voedden, toen geheel zijn uitgehongerd. Derhalve hebben zij, die vruchtbare akkers bebouwen geen recht, om op hunnen overvloed te vertrouwen, maar zij moeten bedenken, dat een groote voorraad niet zoozeer uit de ingewanden der aarde voortkomt, als wel uit den hemel vanwaar deze door Gods verborgene zegening afdruipt of liever afstroomt. Want er is geene vruchtbaarheid zoo groot, of ze wordt terstond onvruchtbaar, als God tenminste die onvruchtbaarheid toezendt in plaats van zegen. Intusschen past het ons, de aan-' dacht te vestigen op die bijzondere weldaad Gods, dat Hij de Zijnen voedde te midden van den hongersnood, gelijk beschreven staat in Ps. 37 vs. 19. Wanneer God ons door broodsgebrek beproeven wil, hebben wij Hem te vragen, dat Hij ons tevens bekwame om met een kalm en zacht gemoed het gebrek te dragen, opdat wij niet als woeste, ja waanzinnige dieren losbreken. Hoewel het geloofwaardig is, dat tijdens dien langdurigen hongersnood heftige gemoedsbewegingen zijn te voorschijn getreden (gelijk in het oude spreekwoord gezegd wordt : De maag heeft geen ooren) toch komt het mij voor, dat de zin eenvoudig deze is, dat de Egyptenaren en Kanaanieten bezweken van den honger, en als het ware halfdood ter neder lagen. Met dit doel nu verhaalt Mozes ook de geschiedenis van den honger- blijkt toch uit het verband, dat niets minder in hun plan lag dan Jozef door hunne onstuimigheid te verschrikken, daar zij als smeekelingen zijn medelijden inroepen. Daarom heeft die ondervraging „waarom zouden wij sterven voor uw aangezicht ?" geen andere strekking, dan om uit te drukken, dat zij verloren zijn, zoo zijne barmhartigheid hun niet te hulp komt. Maar hoe, zoo vraagt men, hebben de Kanaanieten het leven behouden ? Het lijdt althans geen twijfel, of eene zware pestilentie, gewoonlijk met hongersnood gepaard gaande, heeft velen weggemaaid en zoo er geene hulp üit andere streken is opgedaagd, hebben zij op ellendige wijze van kruiden en wortels geleefd. Misschien was daar de onvruchtbaarheid ook niet zoo groot, zoodat zij nog wel de helft of het derde deel van hunnen leeftocht van de akkers konden trekken. 16. Geeft uw vee. 't Was een beklagenswaardig schouwspel, dat zelfs steenen harten moest roeren, om te zien, hoe rijke boeren, die vroeger ook voor anderen in hunne schuren voorraad oplegden, thans om leeftocht bedelden. Men zou kunnen denken dat Jozef wreed was, daar hij hun, nu zij arm en uitgemergeld waren niet alleen geen brood geeft om niet, maar hen ook nog berooft van al het vee, van schapen en ezelen. Doch wijl Jozef ' eens anders zaak behartigde, durf ik niet zeggen dat zijne hardvochtigheid gepaard is gegaan met wreedheid. Als gedurende de zeven vruchtbare jaren het koren met geweld tegen hunnen zin was afgeperst, en hij thans nog als een tyran hun vee en runderen roofde, dan zou daarvan sprake kunnen zijn. Maar nu het hun vrij stond datgene wat zij anders den koning verkochten in hunne eigene schuren te bergen, zoo dragen zij thans de billijke straf voor hunne nalatigheid. Jozef zag niets anders, dan dat zij van Godswege werden ontbloot, opdat de koning alleen zou rijk worden van den roof van allen. Bovendien stond het hem vrij, daar hij de macht had het koren in geld om te zetten, dit te ruilen voor vee. Ten minste het koren was van .den koning. Waarom dan zou hij van de koopers den prijs niet eischen? Maar zij waren arm en daarom was het billijk hen in hun gebrek te hulp te komen. Maar zoo deze regel moet gelden, is de koophandel grootendeels ongeoorloofd. Niemand toch verkoopt gaarne hetgeen hij bezit. En daarom als de schatting van het vee recht gegaan is, zie ik niets in Jozefs handelwijze, dat afkeuring zou verdienen. Voor- om des konings vermogen grootelijks te vermeerderen en toch het volk niet als tyran te onderdrukken. Ach dat alle overheidspersonen zich zoo gematigd gedroegen, dat zij slechts hun best deden om des konings belangen te behartigen, zonder het volk onrecht aan te doen. Men roemt een spreekwoord van Tiberius Caesar, dat volstrekt niet tyranniek is, schoon het vast staat, dat hij zeer bloeddorstig en onverzadiglijk geweest is, dat het de taak eens herders is, de schapen te scheren en niet te villen. Maar tegenwoordig meenen de koningen, dat zij geen vrije heerschers zijn, zoo zij niet hunne onderdanen geheel verslinden, zoo niet zinneloos maken. En zij vereeren bijna niemand met eereambten, dan die eeden zweren en klaar staan, om het rooven te volvoeren. Daarom verdient Jozefs barmhartigheid des te meer lof, dat hij aldus den toestand van Egypte dragelijk maakte, zoodat een ruim lukomen des konings gepaard ging met een dragelijk lot van het volk. 27. En Jacob woonde. Mozes bedoelt niet, dat Jacob en zijne zonen eigenaars geweest zijn van het land, dat Pharao hun ter woonplaats toestond, gelijk de overige deelen van Egypte aan de inwoners tot bestendige bebouwing gegeven zijn. Zij hebben daar gedurende geruimen tijd gemakkelijk gewoond, en het vruchtgebruik des lands kalm genoten. En daarvandaan kwam het, dat zij in zoo korten tijd zoozeer zijn vermenigvuldigd. Hetgeen Mozes verhaalt, ziet dus op de geschiedenis van het volgende tijdperk. Ja, hij keert nu terug tot den eigenlijken draad van zijn verhaal, dat ten doel had te melden, hoe God zijne Kerk beschermde tegen duizend dooden, doch dit niet alleen, maar haar door Zijne verborgene kracht uitleidde. 28. En Jacob leefde. Eene meer dan gewone beproeving was het voor den vromen grijsaard om zoovele jaren als balling buiten het land Kanaan te leven. Doch neem aan, dat hij door den oogenblikkelijken hongersnood gedrongen, zich daarheen heeft begeven, waarom kon hij dan na verloop van vijf jaren niet terugkeeren ? Hij werd daar niet geheel stomp en gevoelloos, maar rustte daar, omdat hem de uittocht niet vrij stond. En daarom heeft God ook in dit opzicht zijn geduld niet weinig geoefend. Want hoe aangenaam de genoegens van Egypte ook waren, tocU wac liet gemis van den aanblik van zijn land, dat het uitgedrukte beeld van zijn hemelsch vaderland was, voor hem meer dan ellendig. Bij de kinderen dier eeuw wogen aardsche voordeelen wei het zwaarst, maar de godsvrucht van den vromen man, was van dien aard, dat geen vleeschelijk voordeel opwoog tegen het gemis van het geestelijk goed. Doch hij gevoelt eene diepere wonde, als hij ziet, dat de dood voor hem naderde, daar hij niet alleen zelf de beloofde erve miste, maar ook zijne zonen, wier geloof wijfelend of althans zwak was, in Egypte als in een graf verzonken achterliet. Zijn voorbeeld nu wordt ons voorgesteld, opdat onze zielen niet verkwijnen of wankelend zouden worden door afkeer van den langen krijgsdienst. Ja hoe meer Satan hen naar de aarde zoekt neer te drukken, hoe grooter de kracht is, waarmee zij hemelwaarts streven en daarheen opklimmen. 29- En hij riep zijven zoon Jozef. Hieruit kan men niet alleen Jacobs nauwgezetheid, maar ook zijne onovertroffen zielegrootheid opmaken. Want dat geene schatten noch genoegens van Egypte zijn verlangen naar Kana&n verminderden, schoon hij daarin steeds een zorg en moeitevol leven had geleid, is het bewijs van groote deugdzaamheid. Maar dit was nog veel sterker bewijs van standvastigheid des geloofs, dat hij beval, om zn lijk naar Kanaan over te brengen, en bij zijne zonen de hoop op bevrijding opwekte. Daardoor heeft hij na zijnen dood, als met bazuingeluid levenden en overblijvenden aangemoedigd. Want waartoe diende al die zorg voor zijn graf, dan alleen om bij de nakomelingschap Gods belofte vast te doen blijven ? Hoezeer zijn geloof dus gewankeld heeft, zoo heeft het toch niet zoo zwaar schipbreuk geleden of nog anderen werden daardoor naar de haven geleid. Dat hij een eed eischt van zijnen zoon Jozef, is niet zoozeer uit wantrouwen, als wel eene aanmaning, dat het over eene zaak van het hoogste gewicht liep. Ten minste hij wilde niet met een lichtvaardigen eed Gods Naam ontheiligen, maar opdat de belofte te heiliger en plechtiger zou geacht worden, moest aan al zijne zonen voor oogen gesteld worden, dat het overbrengen van zijn lijk in hef graf zijner vaderen eene zaak van groot gewicht was. Ook is het waarschijnlijk, dat hij voorzichtiglijk dit middel heeft uitgedacht, om alle haat tegen zijnen zoon weg te nemen. Want hij wist, dat de keuze van een graf, die smadelijk was voor het geheele rijk, den Egyptenaren volstrekt niet zou bov-allca. Immers alsof hij in dit heerlijk en aanzienlijk land geen geschikte plaats kon vinden voor zijn lijk, zoo wilde deze vreemdeling in het land Kanaan begraven worden. Opdat Jozef dus die gunst te vrijer den koning zou durven vragen, en te gemakkelijker zou verkrijgen, bindt hij hem met eenen eed. Van deze verklaring maakt Jozef later ook gebruik als voorwendsel om allen aanstoot af te wenden. Dit was ook de reden, waarom hij van Jozef den dienst begeerde, die op alle zonen tegelijk lag. Want aan dfi overigen zou dit nauwelijks zijn toegestaan, en zonder verlof zouden zij zulk een daad niet hebben durven ondernemen. Als vreemde en verachtelijke menschen bezaten zij geen invloed noch gezag. Bovendien moest Jozef noodzakelijk meer dan de anderen wakker geschud worden, opdat hij niet in de genoegens van Egypte zou verstrikt raken en van zijn geslacht ontaarden. Men moet echter in het oog houden, dat met opzet een plechtige eed door Jacob is gevorderd, om te toonen, dat hij niet zonder reden en zonder grond een graf vroeg in dat land, waarin hij niet zeer welwillend was ontvangen, waarin hij vele zorgen had geleden, en waaruit hij eindelijk door den honger was verdreven. Wat zijn bevel betreft, om de hand onder de heup te leggen, in hoofdstuk 24 vs. 2 heb ik gezegd, wat dit teeken wilde zeggen! 30. En ik zal ontslapen zij7i bij mijne vaderen. Uit deze plaats blijkt, dat zoo dikwijls het woord ontslapen voor „sterven" in de plaats wordt gezet, het geene betrekking heeft op de ziel, maar op het lichaam. Want welk belang had hij er bij, om bij zijne vaderen in de dubbele spelonk begraven te worden, dan alleen om hunne gemeenschap na den dood uit te drukken ? Door welken band toch waren zij aan elkander verbonden, dan alleen, dat de kracht huns geloofs, dat zelfs niet door den dood kon uitgebluscht worden. Uit dit gemeenschappelijke graf klonk als het ware de stem, ook wij hebben thans deel aan de erfenis. 31. En Israël boog zich naar het hoof deinde der slaapstede. Met dit woord verzekert Mozes andermaal, dat Jacob het als een bijzonder voorrecht heeft beschouwd, dat zijn verzoek aangaande het graf hem door Jozef beloofd was. Want om Gode te danken, wekt hij met alle mogelijke pogingen zijn zwak lichaam op, alsof hij eene zeer gewenschte zaak had verkregen. Er wordt immers van hem verhaald, dat hij heeft aangebeden, bij het hoofdeinde der bedstede, want daar hij zich niet geheel kon 'oprichten van het bed, waarop hij lag, stelt hij zich toch in de houding van een die bidt met voorovergebogen gelaat. Het zelfde leest men van David, in het eerste boek der Koningen, hoofdstuk 2 vs. >10, als hij zijn hoogsten wensch Verkregen hebbende Gods genade verheerlijkt. De Grieken vertalen, op het opparste van zijnen staf. Deze vertaling is nagevolgd door den Apostel als hij aan de Hebreen schrijft, in< hoofdstuk 11 vs. 21. Toch blijkt het duidelijk, dat zij misleid zijn door de overeenkomst van beide woorden, omdat bij de Hebreen HD'0 (mitah) bed, en ITJ1D (motah) staf beteekent. Toch nam de Apostel de vrijheid de plaats aan te halen, zooals zij toen in algemeen gebruik was, opdat hij de ongeletterden niet noodeJoos aanstoot zou geven. Maar zij die dit verklaren, dat Jacob de schepter van zijnen zoon heeft aangebeden, zijn al te' dwaas. De uiteenzetting van anderen is ten minste nog dragelijk, dat hij leunende op zijnen staf het hoofd heeft voorover gebogen. Doch daar Mozes woorden niet de minste dubbelzinnigheid verraden, onthoude men alleen, wat ik gezegd heb, dat hij door deze plechtigheid de grootste vreugde heeft kenbaar gemaakt. 48ste HOOFDSTUK. 1. En het geschiedde na dezen, - dat aan Jozef gazegd werd, zie uw vader is krank. Toen nam hij zijne beide zonen met zich, Manasse en Efraim. 2. En hij bood^hapte aan Jacob en z.eide: zie uw zoon Jozef komt tot u. En Israël vermande zich en zat op het bed. 3. En Jacob zeide tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaan en heeft mij gezegend. 4. En Hij zeide tot mij, zie Ik doe u toenemen, en zal u vermenigvuldigen, en u tot een hoop volken stellen, en aan uw zaad na u dit land geven tot eene eeuwige bezitting. 5. En nu, uwe twee zonen, die u in het land van Egypte geboren zijn, voordat ik tot u in Egypte kwam, zijn mijne : Efraim en Manasse zullen de mijne -zijn, als Ruben en Simeon. 5 Maar uwe kinderen, die.gij na hen gewinnen zult, zullen de uwe zijn, naar den naam hunner broederen zullen zij in hunne erfenis genoemd worden. 7. Toen ik nu uit Padan kwam, is mij Rachel door den dood ontvallen, in hèt land Kanaan op den weg, op een kleine streek afstands van Efrath, en ik heb haar begraven op den weg van Efrath dat is Bethlehem. 8. En Israël zag de zonen van Jozef en zeide wiens zijn deze ? 9. En Jozef zeide tot zijn vader, dit zijn mijne zonen, die God mij hier gegeven heeft En hij zeide: Breng ze toch bij mij, en ik zal hen zegenen. 10. (Want Israëls oogen waren zwaar van wege den ouderdom, en hij kon niet zien) en hij deed hen tot zich naderen, en kuste ze, en omhelsde hen. 11. En Israël zeide tot Jozef: Ik meende uw aangezicht niet meer te zien, en zie God deed mij ook uw zaad aanschouwen. 12. Derhalve nam Jozef hèn van zijne knieën, en neigde zich met het geltat ter aarde. 13. En Jozef nam hen ■'beiden, Efraim aan zijn rechterzijde ter linkerzijde van Israël en Manasse aan zijne „linkerzijde ter rechterzijde van Israël, alzoo deed hij hen tot hem naderen. 14. En Israël strekte zijne rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraim, die de jongste was, en zijn linkeihand op het hoofd van Manasse, met opzet zijne handen besturende, hoewel Manasse de oudste was. 1 o. En hij zegende Jo£ef en zeide, God voor wiens aangezicht mijne vaderen Abraham en Izaak hebben gewandeld, God, Die mij geleid heeft van mijne jeugd tot op dezen dag. 16. De Engel, Die mij van alle kwaad heeft verlost, zegene de jongens, en mijn naam worde in hen genoemd, en de naam van mijne vaderen Abraham en Izaak, en dat zij gelijk de visschen in menigte zijn, midden in het land. 17. Jozef nu zag, dat zijn vader zijne rechterhand legde op het hoofd van Efraim, en dit was kwaad in zijne oogen, en hij nam de hand zijns vaders op, om die van Efraims hoofd af te wenden, op het hoofd van • Manasse, 18. En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzoo mijn vader, want deze is mijn eerstgeborene, leg uwe rechterhand op zijn hoofd. 19. Maar zijn vader weigerde en zeide: Ik weet het mijn zoon, ik weet het, hij zal ook tot een volk worden, en ook toenemen, maar zijn jongere broeder zal meer toenemen dan hij, en zijn zaad zal zijn eene volle menigte van volken. 20. En hij zegende hen te dien dage, zeggende: In u zal Israël zegenen, zeggende; God stelle u als Efraim en Manasse, en hij stelde Efraïm boven Manasse. 21. Toen zeide Israël tot Jozef, zie ik sterf, en God zal met u zijn, en u doen wederkeeren, naar het land uwer vaderen. 22. Maar ik heb u een deel boven uwe broeders gegeven, hetwelk ik uit de hand van den Amoriet met mijn zwaard en mijn boog genomen heb. 1. Daarna zeide hij. , Mozes gaat over tot de laatste daad van Jacobs leven, die wij als hoogst vermeldenswaardig zullen leeren kennen. Want daar hij wist, dat hem door den Heere een bijzonder ambt was opgelegd, n.1. om vader te zijn van de vaderen der kerk, zoo heeft hij het profetisch ambt, dat hem tegelijkertijd was opgelegd, door den toekomstigen staat der kerk te voorspellen voordat hij stierf, vervuld. Gewone menschen bepalen hunne huiselijke zaken door een testament, maar de toestand van dezen vromen man was een geheel andere, daar God met hem zijn verbond had gesloten op die voorwaarde, dat de genade op zijne nakomelingen zou overgaan. Doch omdat ik dieper op de behandeling dier zaak inga moeten deze twee dingen worden opgemerkt, die Mozes kortelijk aanstipt, n.1. dat Jozef op de aanmaning zijns vaders terstond op reis is gegaan, en vervolgens dat Jacob op het hooren van zijne komst, eershalve getracht heeft zijn zwak en bevend lichaam op te heffen. Ongetwijfeld was Jozef om die reden zoo begeerig, om zijnen vader te bezoeken, en zoo bereid tot het vervullen van alle andere liefdediensten, omdat hij het eene hoogere eer achtte een zoon van Jacob te zijn, dan over honderd rijken bevel te voeren. Want, dat hij zijne zonen meebracht, betee- zijner vaderen niet zoo maar, noch ontijdig in het midden brengt, daar zonder dit geloof Jacob geen wettige opvolger zou geweest zijn van de verbondsgenade Gods. Niet dat Abram en Izaak voor zich en hunne nakomelingen zoo groote eer verwierven, of door zichzelven zoozeer uitmunten, maar wijl de Heere door het geloof de weldaden, die Hij ons belooft, bevestigt en verzegelt, opdat zij niet uitgewischt worden. God heeft mij behoed. Nu daalt Jacob af tot zijn eigen gevoelen, dat hij namelijk van der jeugd af op onderscheidene wijzen, onophoudelijk Gods gunst jegens zich heeft ervaren. Zooeven heeft hij zijne zegening gegrond op de kennis Gods, geput uit Zijn woord en het geloof der vaderen. Thans voegt hij daarbij eene andere bevestiging uit eigene ervaring, alsof hij zeide, dat hij niet met eenen ijdelen klank van woorden de zegening uitstootte, maar dat hij de vrucht daarvan in zijn geheele leven had ervaren. Al doet God dus zijn zon opgaan over goeden en boozen zonder onderscheid en al behoedt hij ongeloovigen evenzeer als geloovigen, wijl hij alleen aan de zijnen het bijzonder gevoel van zijne vaderlijke liefde in het gebruik zijner gaven geeft, zoo gebruikt Jacob met recht dezen grond, tot bevestiging zijns geloofs, dat hij steeds door de hulp Gods was beschermd. De ongeloovigen worden mild door God gevoed, ja vetgemest, maar zij geven zich daaraan over als zwijnen, die al vallen de eikels van de boomen, toch hun snuit'naar den grond gericht houden. Maar dit is in Gods weldaden het voornaamste, dat ze ons tot bewijzen of onderpanden zijn van zijne vaderlijke liefde jegens ons. Het vloeit dus voort uit een godvruchtig besef, waarmee de kinderen Gods zijn begiftigd, dat Jacob alle goed, dat God over hem had uitgestort, aanvaardt als bewijs van de beloofde genade. Het is alsof hij zeide, dat hij tot een duidelijk voorbeeld strekte, hoe waarachtig en trouw de Heere zijn verbond hield, waarin Hij had beloofd, dat hij Abrahams kinderen tot een vader zou zijn. Laten wij ook hieruit leeren, om alle weldaden, die wij uit Gods hand ontvangen, goed te beoordeelen en te overdenken, opdat zij ons telkens tot hulpmiddelen mogen zijn, om ons geloof te bevestigen. De beste manier om God te zoeken is deze, dat wij beginnen met zijn Woord. Later komt de proefondervindelijke kennis (om zoo te zeggen) er bij Ofschoon hier nu eene niet alleda^gsche dankbaarheid des vromen mans uitblinkt, zoo wordt levend. Daarom schrijft Petrus dat hij zich zal beijveren, opdat de Kerk na zijn dood aan de hem toevertrouwde leer zou denken. (2 Petrus 1 vs. 15.) Tot het land nwer vaderen. Niet zonder reden eigent hij zich en zijnen vaderen de heerschappij toe van het land, waarin zij altoos als vreemdelingen hadden rondgezworven. Daar het toch den schijn kon hebben alsof Gods belofte eenigermate was onmogelijk gemaakt, wekt hij zijne zonen op tot eene goede hoop, en verkondigt hij met een heldhaftig gemoed, dat dit land het zijne is, schoon hij daarin ternauwernood een graf had verkregen, en dat nog wel op verzoek. Van waar nu komt zulk een groot vertrouwen anders, dan uit het voornemen, om zijne zonen door zijn voorbeeld te gewennen aan het vasthouden van Gods Woord. Deze leer geldt echter ook ons. Nooit toch steunen wij vast genoeg op Gods Woord, zoolang wij ons hechten aan onze zintuigen. Ja, zoolang ons geloof niet zoover komt, dat het ver verwijderde zaken aanneemt, weten wij niet wat het is Gods gesproken Woord toe te stemmen. 22. En ik heb u een deel gegeven. Om zijn zoon Jozef meer moed in te spreken wijst Jacob hem hier een deel toe boven zijn lot. Anderen verklaren dit anders, n.1. dat hij hem een dubbel erfgenaam noemt door zijn beide zonen, en hem met een deel boven de anderen vereert. Doch het is volstrekt niet twijfelachtig, dat hij een bepaald gebied aanduidt. Zelfs snijdt Johannes, hoofdst. 4 vs. 5, alle tegenspraak af. Want als hij spreekt van het stuk lands, dat nabij de stad Sichar lag, oudtijds Sichem geheeten, zegt hij, dat dit het land was, dat Jacob aan zijnen zoon Jozef gaf. Ook wordt bij Jozua, in het laatst van het 32ste hoofdstuk gezegd, dat Jozef voor beide zonen eene bezitting heeft verkregen. Maar in het woord D^IF (schekem) dat bij de Hebreen „deel" beteekent is eene toespeling op den eigennaam der plaats. Doch hier ontstaat eene moeilijkheid. Hoe kan hij zeggen, dien akker met zijn zwaard en boog te hebben verkregen, daar hij dien toch voor geld had gekocht. Aldus toch is boven in hoofdstuk 38 vs. 19 gezegd, en in het genoemde hoofdstuk van Jozua wordt dit herhaald. Doch wijl hij slechts een klein stukje land had gekocht, om daarop zijne tent te plaatsen, zoo twijfel ik er niet aan, of hij bedoelt hier eene veel grootere uitgestrektheid. Want uit den prijs kan men gemakkelijk opmaken, welk een klein stukje gronds hij bezat vóór de verwoesting der stad. Hij geeft dus thans aan zijnen zoon Jozef niet alleen de plaats zijner tent, die hij voor honderd geldstukken had gekocht, maar ook den akker, die gemeen eigendom was geweest van de Sichemieten. Maar nu moeten wij nagaan, hoe hij kan zeggen, dien met zijn zwaard te hebben verkregen, terwijl toch de inwoners misdadig en wreed door Simeon en Levi waren gedood. Hoe kon dit aan hen volgens het recht van den overwinnaar worden ontnomen, daar de oorlog hun toch onrechtvaardig was verklaard, of terwijl eigenlijk toch zonder oorlog trouweloos tegen hen was gewoed ? Hieronymus neemt de toevlucht tot beeldspraak, dat hij het öf door geld, dat ook wel kracht wordt genoemd, of door rechtvaardigheid heeft verkregen. Anderen meenen dat dit een prolepsis is, zoodat jacob spreekt van eene toekomstige inbezitneming. Al verwerp ik dit niet geheel, toch komt het mij wat gezocht voor. Ik neig veel meer hierheen; ten eerste, dat hij wil verklaren, dat hij niets aan zijne twee zonen Simeon en Levi ontrooft, die hen als roovers hadden aangevallen, en geene wettige overwinnaars waren, en nooit ook maar een voet gronds bemachtigd hadden na het toebrengen van den nederlaag. Want zoo zeker was het, dat hun niets toekwam, dat zij hunnen vader dwongen te vluchten, en er geen ontkomen zou geweest zijn, zoo zij niet door een wonder waren gered. Vervolgens brengt Jacob door hen van een ijdelen titel te berooven, het overwinningsrecht op zichzelven over, alsof dit hem van Godswege was toegestaan. Want hoewel hij van hunne misdaad steeds walgde, en die ook in het volgende hoofdstuk voor afschuwelijk zal verklaren, toch hadden zij, wijl ze zijn geheele huisgezin hadden gewapend, als het ware onder zijn toezicht gestreden. Hoewel hij gaarne had bewerkt, dat de burgers van Sichem behouden waren gebleven, dit kon hij niet gedaan krijgen. Toch beschouwt hij den akker, die door hun dood ledig en verlaten overbleef daarom als de zijne, omdat God ten zijnen behoeve de moordenaars had gespaard. 49ste HOOFDSTUK. 1. Daarna riep Jacob zijne zonen, en zeide: verzamelt u, en ik zal u verkondigen, wat u wedervaren zal in de toekomende dagen. 2. Verzamelt u, en hoort, gij ..zonen van Jacob, hoort zeg ik, naar Israël, uwen vader. 3. Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, gij zijt mijne kracht, en het begin mijner sterkte; mijne uitnemendste hoogheid en voortreffelijkste kracht 4. Gij bezat snelheid als het water, gij zult niet uitmunten ; omdat gij het bed uws vaders hebt beklommen, toen hebt gij mijn huwelijk geschonden, het is verdwenen. 5. Simeon en Levi zijn broeders, wapenen der ongerechtigheid zijn in hunne woningen. 6. In hunnen geheimen raadslag kome mijne ziel niet, in hunne samenkomst zult gij niet deelen, o mijne tong, want in hunne woede hebben zij een man gedood, en door hunnen wil hebben zij een muur vernield. 7. Vervloekt zij hunne woede, want die is sterk; en hun toorn, want die is streng: ik zal hen verdeelen over Jacob en hen verstrooien onder Israël. 8. Juda gij zijt het, u zullen uwe broederen loven ; uwe hand zal zijn op den nek .uwer vijanden, de zonen uws vaders zullen zich voor u nederbuigen. 9. Gelijk een leeuwenwelp is Juda ; uit den roof, mijn zoon, zijt gij opgeklommen ; hij heeft zich gekromd, zich neergelegd als een leeuw, gelijk een oude leeuw ; wie zal hem doen opschrikken ? 10. De schepter zal van Juda niet wijken, en de wetgever uit het midden zijner voeten, totdat Messias komt, en tot Hem zal komen eene vergadering van volken 11. Zijnen jongen ezel aan den wijnstok bindende, en het veulen zijner ezelin aan den tak, zal hij in wijn zijn kleed wasschen, en in druivenbloed zijn mantel. 12. Hij is roodachtig van oogen door den wijn, en wit van tanden door de melk. 13. Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en zal tot een haven voor schepen zijn, en zijne landpalen zal zijn tot aan Sidon. 14. Issaschar is gelijk een gebeende ezel, liggende tusschen twee pakken. 15. En hij zag de rust, dat ze goed was, en het land dat het schoon was, en kromde zijnen rug om te dragen en werd dienende onder schatting. 16. Dan zal zijn volk richten, gelijk één uit de stammen Israëls. 17. Dan zal zijn, gelijk een slang aan den weg, gelijk een adder op zij van het pad, bijtende in de hielen der paarden, zoodat zijn rijder achterover valt. 18. Uwe zaligheid verwacht ik, o Heere. 19. Aangaande Gad, een leger zal hem neervellen, en op het laatst zal hij zelf nederwerpen. 20. Aangaande Aser, zijn brood zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen geven. 21. Nafthali is als eene losgelatene hinde, die schoone woorden geeft. 22. Gelijk een vruchtdragende boom is Jozef, gelijk een tak, groeiende aan eenen boom, de takken zullen over den muur vallen. 23. Ook hebben zij hem bitterheid aangedaan, en hem getroffen, en de boogschutters hebben hem gehaat. 24. Maar zijn boog bleef krachtig, en de armen zijner handen zijn gesterkt door de handen van den machtigen Jacobs; vandaar is hij een herder van Israëls grenssteen. 25. Bij den God uws vaders, die zal u ook helpen, en bij den Almachtige, die zal u zegenen, met zegeningen des hemels van boven, en met zegeningen des afgronds die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. 26. De zegeningen uws vaders waren sterker dan de zegeningen mijner voorvaderen; tot op het einde der eeuwige heuvelen zullen zij op het hoofd van Jozef zijn, en op het hoofd des Nazareërs onder zijne broederen. 27. Benjamin zal rooven als een wolf; des morgens zal hij buit eten en des avonds zal hij roof verdeelen. 28. Al deze stammen Israëls zijn twaalf. En dit is het wat hun vader tot hen sprak, en waarmee hij hen zegende, elk naar zijne zegening, zegende hij hen. 29. En hij gebood hun en zeide tot hen : Ik word tot mijn volk verzameld; begraaft mij bij mijne voorvaderen, die op den akker van Efron den Hethiet is. 30. In de spelonk, die op den dubbelen akker is, welke voor Mamre licrt, in het land Kanaan. welke Abraham creknrhf heeft met Hen akker van, F.fron rien Hethi>t tot eenc bezitting ter begrafenis: ■■■; >y ■ ,x * ;y . 31. Daar hebben zij Abraham en Sara'zijne yrcruw be¬ graven, daar hebben zij Izaak en Rebecca zijne vrouw begraven en daar heb ik Lea begraven. 32. De akker en de spelonk, die daarin is, is -gekocht van de zonen Heths. . 33. En Jaeob eindigde met zijne zonen te bevelen; en hij legde zijne voeten samen op het bed, en werd verzameld tot zijne volken. 1. En Jacob riep. In het voorgaande hoofdstuk werd de zegening van Efraim en Manasse verhaald, omda't Jacob voordat hij sprak over den staat van het geheele geslacht, dat uit hem gesproten was, deze twee kleinzonen bij het getal zijner zonen moest inlijven. Thans als het ware opgeheven boven de hemelen, verkondigt hij, niet als een mensch maar alsof God sprak, hoe voor geruimen tijd hun aller staat zou zijn. Dit nu mag men wel in de eerste plaats opmerken, dat hij dertien zonen voor zich hebbende, in elk hunner evenzoovele volken zag. En daarin wordt de verwonderlijke glans zijns geloofs aanschouwd. Want daar hij meermalen van den Heere had gehoord, dat zijn zaad zich zou vermenigvuldigen tot eene talrijke méhigte, zoo strekte deze Godspraak hem tot een spiegel, Waarin _hij dingen kon zien, die voor het menschelijk besef diep verborgen waren. Toch is dit niet maar eenvoudig eene- geloofsbelijdenis, waarin Jacob verklaart, dat hij alles verwacht, wat hem door den Heere was beloofd, maar hij verheft zich boven de menschen, als tolk en gezant van God, gezonden om den toekomstigen staat der kerk te regelen. Ziende dat dit eene gewichtige en grootsche profetie is, meenden sommige uitleggers dat deze ' niet genoegzaam werd gewaardeerd, zoo zij niet eenige vreemde verborgenheden daaruit haalden. Zoo komt het, dat zij als om strijd diepe beeldspraak daaruit wilden opdelven en van den oorspronkelijken zin der woorden zijn afgeweken. Ook hebben zij met hunne verzinselen alles bedorven, wat hier tot opbouwing der vromen is geopenbaard. Wij hebben, opdat de letterlijke zin niet zijne waarde verlieze, alsof deze geene diepe beschouwingen genoeg bevat, te ii 28 letten op het doel des Heiligen Geestes. Ten eerste werden Jacobs zonen vóór den tijd bekend gemaakt met den aard van het bezit, dat zij behielden, opdat zij zouden weten dat God een bijzondere zorg voor hen had. Bovendien moesten zij weten, dat al wordt de geheele wereld door Zijne voorzienigheid bestuurd, zij toch als huisgenooten Gods, boven de andere volken werden voorgetrokken. Voor het uiterlijke schijnt dit gering en nietig, dat aan Juda's stam een gebied wordt beloofd rijk aan wijnstokken, en een overvloed van kudden, die melk zouden voortbrengen. Maar als men overweegt, dat de Heere hierin een schitterend bewijs zijner uitverkiezing gaf, dat Hij als een huisvader afdaalt tot de zorg voor levensonderhoud, en ook in zaken van weinig gewicht toont, dat Hij aan Abrahams zonen door den heiligen band des verbonds was verbonden, zal men naar een diepzinniger verborgenheid niet zoeken. In de tweede plaats wordt, hier de hoop op de beloofde erfenis verlevendigd. En daarom verklaart Jacob, alsof hij hen met eigen hand in het bezit stelde, welk eene woning aan elk zou ten deel vallen en dat met eene gemeenzaamheid, alsof het eene zaak gold, die tegenwoordig was. En zou de bevestiging van eene zoo gewichtige zaak, den gezonden en voorzichtigen lezer te gering toeschijnen ? Dit is echter het voornaamste stuk, dat Jacob hun nader aanduidt, vanwaar de koning, die de volle zaligheid zou aanbrengen, tot hen zou komen. Aldus verklaart hij de duistere belofte aangaande het gezegende zaad wat nader. Deze dingen nu hebben zooveel gewicht, dat de eenvoudige behandeling, daarvan ons, als wij maar zuivere uitleggers zijn, met recht in verwondering moet brengen. Met weglating van andere dingen .bestaat de niet geringe verdienste dezer profetie daarin, dat zij onheilige menschen den mond stopt, die gaarne Mozes geloofwaardigheid zouden verminderen. Zoo toch durven zij niet meer tegen te spreken, dat Jacob door hemelsche ingeving heeft gesproken. Laten wij aannemen, dat Mozes niet verhaalt, wat oudtijds Jacob had voorspeld, maar op eigen gezag spreekt, van waar kon hij dan dingen raden, die eindelijk vele eeuwen later zijn gebeurd, daar toch .Davids rijk wordt voorspeld. Ook lijdt het geen twijfel, of God heeft bevolen het land bij het lot te verdeelen, opdat er op Jozua geene verdenking zou vallen, dat hij volgens afspraak en onderricht van zijnen meester het land onder de stammen verdeelde. Nadat de Israëlieten het land bemachtigd hadden,- geschiedt de verdeeling immers nife't naar den wil van menschen. Hoe komt het dan, dat aan de stam van Zebulon de woonplaats aan den zeeoever ten deel viel, en aan de stam van Aser de groeizame vlakte, en het lot voor de anderen uitviel gelijk men hier vindt? Hoe komt dit anders, dan doordat God Zijne openbaringen door de uitkomst wilde bevestigen, en openlijk wilde toonen, dat Hij al wat gebeurde, tevoren als toekomstig had bepaald. Maar ik keer terug tot Mozes woorden, waarin Jacob wordt ingevoerd sprekende over ver verwijderde dingen, die hij van dtfn Heiligen Geest had vernomen. Doch enkele onbeschaamde hónden blaffen wat, als zij vragen vanwaar Mozes de kennis' kreeg aangaande een gesprek dat vóór tweehonderd jaren in eene onbekende hut werd gehouden? Voordat ik antwoord, ' vraag ik vanwaar hij kennis kreeg van de plaatsen in het land Kanaan, die hij als een kundig verdeeler, aan elk der st&mnlë'n toewijst? Zoo dit eene hemelsche kennis was (hetgeen moet •wQixlen toegestemd)," waarom ontkennen "dan die goddeloöze blaffers, dat hem van Godswege is geopenbaard, wat Jacob had voorspeld? Bovendien kon Onder vele andere dingen die de heilige vaderen van mond tot mond hadden overgeleverd defe •voorspelling destijds algemeen bekend zijn. Vanwaar komt'het, dat het volk onder de tyrannieke onderdrukking Góds- hulp als bevrijder inroept? Vanwaar komt het, dat hij op het bloote hooren der oudtijds gegevene belofte de gemoederen opwekt tot goede verwachting? * - s.—r Vanwaar anders, dan doordat nog zekere herinneriMg bestond aan de Goddelijke5 aanneming tot kinderen. Zoo het verbond Gods algemeen bekend was, hoe onbeschaamd is het dan, te ontkennen, dat hetgeen. aangaande de beloofde erfenis wetenswaardig was, door xle hemelsche knechten Gods nauwkeurig is onderzocht. Want de Heere had zijne openbaringen door den mond van Jacob niet gegeven, om ze na diens dood door eene plotselinge vergetelheid te laten vernietigen alsof hij enkele klanken in de lucht had uitgestooten. Integendeel hij openbaarde eene leer voor alle eeuwen te samen, opdat de' nakomelingen zouden weten, uit welken bron zoowel hunne verlossing als de erfenis van het land vloeide. Wij weten hoe dralend, ja schroomvallig Mozes het hem opgedragen ambt op zich nam, toen hij werd geroepen tot verlossing der zijnen. Hij wist, dat hij te doen had met een onbuigzaam en hardnekkig volk. Hij moest'3us komen met zekere bevelen toegerust, om daardoor zijne roeping te doen gelooven. Hij bracht dus deze voorspellingen als publieke geschriften uit het allerheiligst archief Gods te voorschijn, opdat niemand zou meenen, dat hij zoo maar optrad. Verzamelt u. In het begin vraagt Jacob de aandacht. Immers hij houdt eene ernstige inleiding, en verzekert zich het gezag van een profeet, om zijne zonen te herinneren, dat hij volstrekt geen persoonlijk testament aangaande huiselijke zaken te voorschijn bracht, maar de bij hem bewaarde openbaringen met woorden ging bevestigen, totdat de uitkomst ter bestemder tijde zou volgen. Want niet aan zijne wenschen beveelt hij het oor te leenen, maar hij roept hen met plechtig gebruik op tot eene samenkomst, om te hooren, wat in vervolg van tijd hun overkomen zou. Nu twijfel ik met of die opeenvolging van dagen, waarover hij spreekt, stelt hij tegenover de Egyptische ballingschap, opdat zij b^geerig den hun beloofden staat zouden verwachten. Nu kan men uit het voorgaande gereedelijk opmaken, dat in deze voorspelling het gansche tijdsverloop wordt omvat tusschen den uittocht uit Egypte tot op Christus rijk. Niet dai Jacob alles apart opnoemt, maar omdat hij in de hoofdzaken, die hij kortelijks aanstipt, de vaste orde en loop heeft vastgesteld tot op de verschijning van Christus. 3. Ruben gij zijt mijn eerstgeborene. Hij begint met den eerstgeborenè, niet eershalve, om hem zijnen rang aan te wijzen, maar om hem met des te grootere schande te brandmerken, en hem met billijke verwijten te vernederen. Want Ruben wordt hier uit het eerstgeboorterecht verstooten, omdat hij door eene schandelijke gemeenschap met zijne stiefmoeder het huwelijk zijns vaders had verontreinigd. De beteekenis dezer woorden is deze: Gij .hadt als de eerstgeborene van nature moeten uitmunten, daar gij mijne kracht, en het begin mijner mannelijke sterkte waart. Maar omdat gij zijt weggevloeid als water, hebt gij geen recht meer om u iets aan te matigen. Want sinds den dag uwer schanddaad is die waardigheid, die gij op uwen geboortedag uit de baarmoeder hadt meegebracht, vervallen. Het woord "JiX (oon) vatten enkelen op als „zaad", anderen als „smart". Zij vertalen dan aldus: Gij zijt mijne kracht en het begin mijner smart of van mijn zaad. Zij die het woord „smart" liever nemen, noemen dit als de reden, dat kinderen de ouders zorg en onrust aanbrengen. Poch zoo deze beteekenis wordt goedgevonden, zou hier veeleer eene tegenstelling zijn op te merken tusschen kracht en droefheid. Maar omdat Jacob in hetzelfde verband de waardigheid en den lof vermeldt, die den eerstgeborene toekomt, twijfel ik niet, of hij noemde hem het begin zijner mannelijke kracht. Want daar de menschen eenigermate herleven in hunne kinderen, wordt de eerstgeborene met recht het begin der kracht genoemd. Dezelfde strekking heeft, hetgeen terstond volgt, dat hij eene uitnemende waardigheid en eene uitmuntende kracht bezat, voordat hij zich van beide rechten had beroofd. Jacob toch stelt Ruben, zijnen zoon, de vroegere eer voor oogen, omdat het nuttig voor hem was, goed te gevoelen van welk een rang hij werd vervallen verklaard. Zoo zegt Paulus, dat hij den Corinthiers de zonden voorstelt, waarmee zij zich hadden verontreinigd, om daardoor hen te beschamen (1 Cor. 6 vs. 5). Want daar wij in ondeugden onszelven vleien, wordt elk onzer, nadat hij gevallen is, moeilijk tot gezond verstand teruggebracht, zoo hij niet door het besef zijner schande wordt getroffen. Nu is om ons te wonden niets beters geschikt, dan het opmaken der vergelijking tusschen de genadegaven waarmee de Heere ons voorkomt, en de straffen die wij door eigen schuld ons op den hals gehaald hebben. Nadat Adam van alle goed was beroofd, verwijt God hem scherp en niet zonder spot: „Zie Adam is geworden als onzer een". Waartoe diende dit anders, dan opdat hij zou bedenken, hoeveel hij verschilde van dien mensch, die pas geschapen naar Gods Beeld zoovele heerlijke gaven bezat, en opdat hij ver bijsterd en vernederd zijnen tegenwoordigen staat zou beweenen ? Wij zien dus, dat verwijten voor ons noodig zijn, opdat de toorn des Heeren ons te meer aan den levenden God zou verbinden. Want zoo komt het, dat niet alleen zonden waarvan wij reeds de straf dragen, ons mishagen, maar ook de gaven Gods, die in ons wonen ons meer ter harte gaan, om die te bewaren, opdat ze niet door onze nalatigheid verdorven worden. Zij die de uitnemende waardigheid op het priesterambt, en de uitnemende kracht op de heerschappij laten slaan, zijn m. i. al te spitsvondige uitleggers. Ik vat dit eenvoudig aldus op : Zoo Ruben in zijnen rang was staande gebleven, zou de voorrang in alle uitnemendheid aan hem zijn gekomen. 4, Licht, gelijk h'ct water. Dit beteekerit, dat do eer niet blijvend zou zijn, maar verdwijnen zou, zoo daaraan niet als bewaker een goed geweten was verbonden. En zoo verklaart hij' hem vèrvallen van het eerstgeboorterecht. Hij noemt de oor1zaak uitdrukkelijk, opdat hij niet zou klagen, dat hij onschuldig werd gestraft. Want ook- dit is van grootei beteek-cnis, een schuldige van zijne misdaad te overtuigen, opdat de straf niet zonder uitwerking zou blijven. Wij zien dus Jacob ontdaan van alle vleeschelijk gevoel, gestreng en krachtig zijn profetisch ambt volvoeren. Want niet aan toorn is dit vomris toe te schrijven, alsof de vader zich persoonlijk verlangde te wreken op zijnen- zóón. Van den Geest Gods in dit voortgekomen, wijl Jacob vermeldt welk eene heerlijke last hem was opgelegd. Het woord Th? (alah) in de slotformule beteekent weggaan, of wegvloeien, gelijk opstijgende rook uiteen gedreven wordt. Daarom is de zin deze, dat Rubens heerlijkheid weggevloeid en uitgedoofd is, sinds hij zijns vaders bed heeft verontreinigd. De woorden aangaande het bed te verklaren, dat dit ophield een huwelijksbed te zijn voor Jacob wegens de verstooting van Bilha, is al te spitsvondig. 5. Simeon en Levi. Aan zijne twee zonen Simeon en Levi verwijt hij de verwoesting van de stad Sichem, en hij straft hen voor deze grootê misdaad. En daaruit maken wij op, hoezeer. de wreedheid door God wordt gehaat, wijl het bloed der menschen voor Hem kostbaar is. Want het is even zoo goed alsof Hij die twee moordenaars voor zijnen Rechterstoel daagt, en wraak neemt, hoewel zij meenden, die reeds ontgaan te zijn. Toch vraagt men, of hun niet vroeger vergiffenis is geschonken, en zoo ja, waarom God hen dan wederom oproept tot bestraffing. Ik antwoord, dat dit niet alleen voor hen persoonlijk nuttig is geweest, maar ook tot voorbeeld voor anderen, dat die moord niet ongestraft bleef, ook al hadden zij vergiffenis daarvoor ontvangen. Wij zagen immers vroeger, dat zij, toen ze door hunnen vader vermaand waren, de droefheid misten, die het begin is van berouw. Ook moet men gelooven, dat zij daarna door eene zekere steeds sterker gewordene gevoelloosheid zijn verhard in hun kwaad, of althans geen ernstig mishagen daarover hebben gehad. Ook stond het te vreezen, dat zij hunne nakomelingen aan dezelfde woestheid zouden gewennen, zoo hun van Godswege geene vrees werd ingeboezemd. geslachten, die van hen afstamden. Hier althans was het de geschikte tijd voor Mozes, om te zorgen voor het aanzien van zijn volk. Doch zoo weinig geeft hij om loftuitingen, dat hij den vader van zijn geslacht openhartig met eene eeuwige schande brandmerkt, die zich over allen uitstrekte. Honden als Lucianus, die aan Mozes leer trachten te knabbelen, beweren dat hij een listig man is geweest, die zich heeft meester gemaakt van de heerschappij overeen ruw volk. Maar als dit zijn voornemen was, waarom heeft hij dan niet voor de zijnen gezorgd ? Zijne zonen, die hij, ware de eerzucht zijn raadsman geweest, met alle moeite in de hoogte zou gestoken hebben, verklaart hij van de eere des- priesterschaps vervallen, en hij roept hen tot een lagen en geringen dienst. Wie ziet niet in, dat hij veeleer door Goddelijk beleid dan door menschelijke voorzichtigheid aan de goddelooze lasteringen den pas heeft afgesneden? W ie ziet niet in, dat daarom de erfgenamen van dien uitnemenden en bijzonderen man van alle eer zijn uitgesloten, opdat geene kwade achterdocht op hen zou blijven rusten ? Maar om te zwijgen van zijne kinderen en kleinkinderen, dat hij in den persoon van Levi zijn geheele geslacht vernedert, daaraan kan men niet den mensch maar den Engel kennen, di-e,: spreekt door de ingeving des Heiligen Geestes, en rein is van alle vleeschelijke eerzucht. In dè eerste plaats nu spreekt hij van de misdaad, vervolgens voegt hij daaraan de straf toe. De misdaad is deze, dat wapenen des gewelds in hunne tenten zijn. Daarom verklaart Jacob, dat hij zoowel met de tong als met zijn hart afkeerig is van hunnen raad, wijl zij naar hunnen lust de stad met de inwoners hebben verdelgd. Over de woorden bestaat verschil bij de uitleggers. Enkelen toch houden D'nSO (mekarooth) voor zwaarden, alsof Jacob had gezegd, dat hunne zwaarden misdadig met onschuldig bloed bevlekt waren. Doch beter is het gevoelen van hen, die woningen vertalen, alsof Jacob had gezegd, dat. onrechtvaardig geweld bij hen woonde, daar zij zoo bloeddorstig waren. Ik twijfel er niet aan, of het woord T2J (kebood) is als „tong" bedoeld, gelijk ook op andere plaatsen. Aldus i-s de zin duidelijk, dat Jacob de door zijne zonen beraamde misdaad van harte verafschuwt, zoodat hij niet de minste goédkeuring met zijne tong daaraan geeft En dit doet hij met het doel, dat zij zichzelven zouden beginnen te mishagen, en opdat'alle anderen zouden • keren hunne trouweloosheid, gepaard aan geweld, te verachten. Woede beduidt ongetwijfeld eene verkeerde en blinde aanval van toorn. De lust nu wordt gebruikt als tegenstelling van gematigd overleg, daar zij zonder het minste recht aanvallers zijn geworden. Ook over het woord (schoor) verschillen de uitleggers. Enkelen vertalen stier, en meenen dat beeldsprakig de Sichemieten worden aangeduid. Immers zij waren sterk en krachtig genoeg om hun leven ■ te beschermen, zoo niet Simeon en Levi door hun bedrog en trouweloosheid hen krachteloos hadden gemaakt. Doch eene andere verklaring is veel geschikter, als men „muur" vertaalt. Immers daarmee wordt de heftigheid der misdaad vergroot, dat zijne zonen zelfs niet de gebouwen hadden gespaard. 7. Vervloekt zij hunne woede. Men herinnere zich dat ik heb gezegd, dat wij van Godswege vermaand worden door den mond van den heiligen profeet, om van alle slechte raadslagen ons vreemd te houden. Waartoe dient dit anders, dan opdat anderen zich zouden beteugelen, en zich wachten van dergelijke wreedheid. Toch zal het niet genoeg zijn, (gelijk ik pas heb aangestipt) om de handen rein te bewaren, zoo wij niet van alle gemeenschap daaraan verwijderd zijn. Want al staat het niet steeds in onze macht om onrechtmatig geweld te verhinderen, toch is de veinzerij zondig, daar deze gelijkstaat met toestemming. Weg met deze bloedgemeenschap en al wat een zuiver oordeel bederft. Immers wij zien den heiligen vader op bevel van God zoo streng tegen zijne zonen uitvaren. Daarom noemt hij den toorn van Simeon en Levi des te meer afschuwelijk, omdat hij niet alleen geweldig was bij den aanvang, maar tot den einde toe onverzoenlijk bleef. Ik zal ken verdeelen over Jaeob. Deze handelwijze, dat Jacob zijne zonen bestemt tot aartsvaderen der Kerk en dat hij hen benoemt tot erfgenamen van het verbond Gods, en hun toch den vloek aankondigt, in plaats van een gelukkig lot, kan men wel ongerijmd vinden. Toch moest hij noodzakelijk beginnen met eene kastijding om voor de genade plaats te maken, gelijk ik aan het einde van dit hoofdstuk andermaal zal aantoonen. God verzacht echter hunne straf, door hen in de Kerk hun eervollen naam en onverminderd recht te laten behouden. Ja zijne ongelooflijke goedheid, blinkt op het onverwachts nog uit, doordat de straf van Levi werd veranderd in het loon des Priesterschaps. De verstrooiing van de stam Levi vond haren oorsprong in de misdaad des vaders, opdat zij in die verkeerde en ongeoorloofde wraakneming geen vermaak zouden scheppen. Maar God, dié in den beginne het licht uit de duisternis te voorschijn bracht, had eene andere reden, waarom de Levieten overal heen verspreid moesten wezen. Deze reden was wel niet zonder schandvlek, maar toch ook eervol, opdat geen hoekje van het land goede leeraren zou missen. Kortom Hij stelde hen in alle deelen des lands aan tot opzichters en oversten uit Zijn Naam. 't Was even zoo goed, alsof hij de zaadkorrels der eeuwige zaligheid overal heen uitstrooide of de bedienaren zijner genade uitzond. En daaruit besluiten wij, hoeveel wenschelijker het voor hen was, om een tijd lang tot hun nut gekastijd te worden, dan ongestraft in hunne zonde te blijven liggen rotten. Ook is het niet ongerijmd, dat toen het land werd verdeeld, en aan de Levieten ver uit elkaar gelegene steden gegeven werden, deze reden niet wordt aangevoerd, maar een geheel andere, n.1 dat de Heere hunne erfenis was. Zooeven toch heb ik gezegd, dat dit één van de wonderen Gods is, om het licht uit de duisternis te voorschijn te brengen. Zoo Levi tot langdurige ballingschap was veroordeeld, zou deze straf geheel naar verdienste geweest zijn. Thans verschoont de Heere hem trapsgewijze, door hem een zwervend leven in het vaderlijk erfdeel aan te wijzen als bestemming Later laat Hij de vermelding der schande weg, en zendt zijne nakomelingen naar alle zijden heen, terwijl zij den naam ontvangen van aanzienlijke gezanten. Aan Simeon bleef het een of ander duister spoor over van zijne vervloeking. Immers aan zijne zonen viel geen eigen gebied ten deel door het lot, maar zij werden onder den stam van Juda vermengd, zooals men Jozua 19 vs. 1 kan vinden. Later zijn zij vertrokken naar het gebergte Seïr, en hebben zij de Amelekieten daaruit verdreven, en zich meester gemaakt van hun gebied, gelijk geschreven is I Chron. 4 vs. 40. Hier zien wij ook, welk een heldhaftige inborst de vrome Jacob had, dat hij, een verschrompelde grijsaard en balling, liggende op een afgezonderd en onaanzienlijk bed, toch als van de hoogte des troons van een groot koning aan zijne zonen hun gebied toewijst. Dit nu doet hij met het volste recht, daar hij wist, dat bij hem het verbond Gods was weggelegd, volgens hetwelk hij benoemd was tot erfgenaam en heer van dat land'. Tevens matigt hij zich zooveel gezag aan, als een profeet toekwam. Want hét is voor-ons van -Veel belang, om als-het Woord Gods in ó'nze ooren weerklinkt, de vervulling'tlaar'van door het' geloof aan te nemén, evengoed alsof aan de bedienaren van dat Woord, de uitvoering daarvan was opgedragen! Daarom werd ook tot Jeremia (Heofdst. 1 vs. 10) gezégd: „Zie ik heb u'gesteld over de rijken, om te planten en viit te róeien, om op te bouwen en te verstoren". Zoo krijgen de profeten overal bevel,:'om hun gelaat te richten tegen de plaatsen, die zij bedreigen alsof zij toegerust met een talrijk leger, daarop een aanval deden' 8. Juda gij zijt het, n zullen uwe broeders loven. In het woord ,,loven" is eene zinspeling op den naam Juda. Aldus toch was hij genoemd door zijne moeder, daar hij haar stof gaf om den Heere te loven. Eene nieüwe beteekenis geeft zijn vader aan dezen naam. Zijn naam zal beroemd en heerlijk zijn onder zijne broederen, zoodat hij van allen als eerstgeborene zal geëerd worden. Wel vloeide het dubbele deel, dat hij onlangs aan zijnen zoon Jozef had toegewezen, uit het eerstgeboorterecht voort, maar wijl de heerschappij op den stam van Juda wordt overgedragen, zegt Jacob met recht, dat zijn naam geprezen zal worden. Jozefs waardigheid toch was tijdelijk. Maar hier ;gaat het over de bestendige en blijvende heerschappij, die bij de zonen van Juda zou verblijven. Hieruit besluiten-wij, dat toen God onder zijn volk de meest volkomene regeeringswijze instelde, de monarchale vorm door Hem is uitverkoren. Dat echter de verkiezing van een koning onder de wet, deels aan de begeerte der menschen deels aan het besluit Gods wordt toegeschreven, dit moet worden gerekend tot den oorsprong van hest rijk. Deze toch was daarom ongunstig, omdat het volk, voordat de tijd rijp was op onstuimige wijze verlangde dat hun een koning zou worden gegeven. Die verkeerde haast veroorzaakte dus, dat de heerschappij niet terstond in Juda's stam werd opgericht, maar zich als eene ontijdige geboorte openbaarde in den persoon van Saul. Maar eindelijk kwam onder de leiding Gods en de wettige ordening, volgens Jacobs profetie de heerschappij van den stam Juda te voorschijn in David. Uwe hand. Met deze woorden geeft hij te kennen, dat Juda niet vrij zou blijven van vijanden. Doch hoezeer velen 10. De schepicr zal niet wijken Hoewel deze plaats duister is, zou het toch niet zoo moeilijk geweest zijn, den oorspronkelijken zin op te delven, zoo niet de Joden op hunne bekende manier die hadden verduisterd. Het staat vast, dat de Messias hier beloofd wordt, die zou voorkomen uit de stam van Juda. Terwijl zij nu uit eigen beweging moesten komen om Hem aan te nemen, namen zij met opzet de toevlucht tot allerhande uitvluchten, om daardoor zichzelven en anderen op het dwaalspoor te voeren. Het is dus geen wonder, dat de geest der verbittering en hardnekkigheid, en de lust om te twisten hen zoodanig heeft verblind, dat zij bij helder licht zich schandelijk overal aan hebben gestooten. Hoewel onder de Christenen een vrome ijver bestond om Christus heerlijkheid te verbreiden, is er toch in hunnen ijver eenige overdrijving Want doordat zij enkele woorden al te zeer uitpluizen, krijgen zij niets anders gedaan, dan dit, dat zij de Joden gelegenheid geven om te spotten. Deze toch moeten noodzakelijk door hechte en sterke muren worden ingesloten, zoodat zij die niet kunnen doorbreken. Laten wij echter door zoodanige voorbeelden leeren zonder twisten den waren zin dezer plaats te zoeken. Ten eerste houde men in het oog de bedoeling des Heiligen Geestes, die tot hiertoe niet genoegzaam was opgemerkt, of niet duidelijk genoeg was verklaard Nadat hij den stam van Juda met de heerschappij heeft vereerd, spreekt hij terstond uit, dat God die heerschappij zou beschermen, en voor zijn volk zou zorgen, totdat het beloofde heil zijn toppunt zou bereikt hebben. Want aldus wordt aan Juda die waardigheid opgedragen, dat deze toch het algemeene heil des volks ten doel heeft. De aan Abrahams zaad beloofde zegening kon (gelijk wij vroèger zagen) niet bestendig zijn, zoo ze niet uit één hoofd ontsproot. Hetzelfde nu betuigt Jacob, dat er één koning zou komen, onder wien dit beloofde heil in al zijne deelen zich zou ontplooien. Dit zullen zelfs de Joden niet ontkennen, daar toch de stam van Juda eene geringe zegening ontving, dat hier hoop wordt gegeven op een beteren en meer uitnemenden staat. Ook dit andere zullen zij gaarne toegeven, dat de Messias de eenige oorsprong is van de volle en vaste gelukzaligheid en heerlijkheid. Laten wij thans als derde punt hieraan toevoegen, wat wij kunnen doen zonder eenige tegenspraak, dat de heerschappij, die met David begon, een zeker voorspel en afschaduwing is geweest van die grpotere genade, die tot,.de komst van den Messias werd uitgesteld. Wel bemerken zij niet het minst van,een geestelijk rijk, en daarom droomen zij van schatten en macht, en lieflijke rust en aardsch genot stellen zij zich liever voor, dan gerechtigheid, nieuwigheid des levens en genadige vergiffenis van zonden. Toch moeten zij bekennen, dat het heil, dat onder den Messias te verwachten is, door hun vroeger rijk is afgeschaduwd. Thans keer ik terug tot de woorden van Jacob. „Totdat Süoh komt, zal de schepter of heerschappij aan Juda verblijven". Laten wij eerst eens nagaan wat het woord HlTtf (schilo) beteekent. Omdat Hieronymus vertaalt, die moet gezonden worden, meenen sommigen, dat de plaats met opzet is bedorven, en dat de letter H in de plaats is gezet van een n. Al is dit nu niet zeker, toch is het waarschijnlijk. Dat enkelen van„4e Joden beweren, dat de plaats wordt aangeduid, waar langen tijd de ark des verbonds is geplaatst, omdat deze een weinig voor den aanvang van Davids regeering is verwoest, is geheel .zonder grond. Want Jacob zinspeelt hier niet op welken tijd David zou worden aangestelde maar dat de heerschappij-,vast zou blijven in zijn huis, totdat God zou vervullen, wat Hij beloofd had aangaande den bijzonderen zegen van het zaad Abrahams. Bovendien zou de uitdrukking onverstaanbaar en gedrongen zijn, als er stond „dat siloh komt" in plaats van „het einde van siloh komt." Veel zuiverder en passender is de verklaring van andere uitleggers „zijn zoon" want (schiel) wordt in het Hebreeuwsch een zoon genoemd. De H nu zeggen zij is toegevoegd in de plaats van de relatieve 1. Tot deze beteekenis nu helt . het grootste deel der uitleggers over. Doch de Joden wijken weer verkeerdelijk af van de bedoeling des aartsvaders, als zij dit laten slaan op David. Want (gelijk ik zooeven aanstipte niet de oorsprong van de heerschappij wordt belopfd in den persoon van David, maar de geheele volmaking daarvan in den Messias. En ja zulk eerte domme ongerijmdheid heeft geene breede weerlegging noodig. Want wat zou dat beteekenen „de heerschappij ;zal in den stam .van Juda niet eindigen, totdat ze is opgericht" ? Wij ken" toch beteekent niets anders dan ophouden.. Voorts laat Jacob den vportduur. volgen, als hij zegt, dat de wetgever niet zal wijken van tusschen zijne, voeten. De koning toch moest reeds op zijnen troon zitten, opdat de wetgever zou kunnen zitten tusschen zijne voeten. Ons wordt hier dus beschreven, dat de heerschappij, nadat ze was opgericht, niet zou ophouden, totdat een volmaakter staat volgde, of wat dezelfde beteekenis heeft, Jacob verheft Davids toekomstig rijk onder deze benaming, dat het onderpand en waarborg zou zijn van de zalige heerlijkheid, die oudtijds reeds aan Abrahams geslacht was toegezegd. Kortom, hij verklaart, dat de heerschappij, die hij op den stam van Juda overdraagt, iets bijzonders zou zijn, omdat ten slotte daaruit zou voortkomen, de vervulling van de beloofde zegening. Doch hier staan de Joden driest tegen ons op, daar de uitkomst onze dwaling in het licht stelt. Want dat de heerschappij geenzins tot'op Christus komst heeft voortgeduurd, staat vast, ja zelfs dat de schepter gebroken is geweest, sinds het volk in balingschap is gevoerd. Maar als zij de profetiën gelooven verzoek ik hen, voordat ik hunne tegenwerping ontzenuw, mij te antwoorden, hoe Jacob hier de heerschappij aan zijnen zoon Juda toezegt. Wij weten immers, dat hij ternauwernood bevestigd was in zijne bezitting, toen hij plotseling is verscheurd, en bijna zijngeheele macht is ingenomen door den stam van Efraim. Beloofde God dan volgens hen, hier door den mond van Jacob de eene of andere vergankelijke heerschappij ? Werpen zij ons tegen, dat de schepter daarom niet is verbroken, al werd Rehabeam van het grootste deel des volks berooid, dan ontkomen zij door die uitvlucht niet. Duidelijk toch wordt de heerschappij van Juda uitgestrekt over allen, met deze woorden: De ?onen uwer moeder zullen de knie voor u buigen". Niets kunnen zij dus tegen ons inbrengen, wat niet terstond op hen kan worden teruggeworpen. Toch is de moeilijkheid dan nog niet opgelost, dat stem ik toe, maar het dacht mij goed dit vooruit te zeggen, opdat de Joden hun spotlust zouden afleggen, en zouden leeren, om de zaak zelve kalm met ons te overwegen. De Christenen zijn gewoon de blijvende heerschappij in de stam van Juda aldus ongeveer aaneen te schakelen. Toen het volk terugkeerde uit de ballingschap, zeggen zij, kwam in plaats van den koninklijken schepter de heerschappij, die tot op de Maccabeën heeft geduurd. Daarna is de derde regeeringsvorm gevolgd, daar de hoogste rechterlijke macht bij de zeventig berustte, die volgens het zekere getuigenis der geschiedenis uit koninklijk zaad zijn verkozen. Want zoover was het er vandaan, dat die waardigheid van het koninklijke geslacht was vervallen, dat Herodes voor het gericht gedaagd, nauwelijks de doodstraf is ontkomen, door zich op ruwe wijze daaraan te onttrekken. Hieruit besluiten de onzen, dat al blonk de koninklijke majesteit niet uit van David tot op Christus, er tóch eenige heerschappij is verbleven aan den stam van Juda, en aldus de profetie is vervuld. Hoewel dit waar is, zoo moet toch door nauwkeurig onderzoek meer bekwaamheid in het werk gesteld worden. Ten eerste nu houde men in het oog, dat Juda's stam nu reeds wordt gesteld tot- hoofd van de andere stammen, om door waardigheid uit te munten al heeft het de heerschappij nog niet ontvangen. En dat nu door de overigen uit eigen beweging hem de heerschappij is opgedragen, sinds de verlossing des volks, getuigt Mozes elders. In de tweede plaats houde men in het oog dat een duidelijker blijk dezer waardigheid wordt voorgesteld in het rijk, dat God deed aanvangen met David. Ofschoon nu kort daarop de afval is gevolgd, zoodat maar een klein deel der heerschappij aan den stam van Juda verbleef, kon hem toch het van God geschonkene recht volstrekt niet worden ontroofd. Ten tijde daarom, dat het rijk van Israël met den grootsten rijkdom was vervuld, en het in hoogen trots zich verhief, word gezegd dat te Jeruzalem de lamp des Heeren is ontstoken. Gaan wij nu verder. Als Ezechiel den ondergang des rijks voorspelt, hoofstuk 21 vs. 31, toont hij duidelijk genoeg aan, hoe de schepter door den Heere zou bewaard worden, totdat hij in handen van Christus kwam. Neem weg de diadeem, neem weg de kroon, deze zal het niet zijn; verkeerdelijk, verkeerdelijk, verkeerdelijk zal ik ze opzetten, totdat hij komt, wiens ze is. Op het eerste gezicht kon het den schijn hebben, dat Jacobs profetie was te niet gedaan, doordat de stam Juda van het koninklijk sieraad was beroofd. Maar wij besluiten hieruit, dat God niet verbonden is geweest, om de zichtbare heerlijkheid der heerschappij altoos schitterend te vertoonen. Anders zouden de andere beloften valsch zijn, die de herstelling van den verwoesten en verscheurden troon voorspellen. Zie, de dagen komen waarin Ik den tabernakel van David zal opbouwen, die gevallen is, en dat Ik zijne breuken zal heelen en het vervallene zal vernieuwen (Amos 9 vs. 11). Nu zou het ongerijmd zijn nog meer plaatsen aan te halen. Deze leer wordt overal bij de profeten gevonden. Hieruit besluiten wij dat de heerschappij niet zoo vast heeft gestaan, dat zij steeds met gelijken glans uitblonk, maar dat zij voor een tijd vervallen en ontsierd is geweest, en later den verlorenen glans herkreeg. Wel schijnen de profeten den terugkeer uit de Babylonische ballingschap te beschouwen als het einde van de verwoesting der heerschappij. Doch wijl ze de vernieuwing der heerschappij tegelijk met die van den tempel en van het priesterschap beloven, hebben wij, opdat de geheele waarheid voor ons vast sta, noodzakelijk den geheelen tijd van de bevrijding tot op de komst van Christus daaronder te verstaan. Niet voor één dag slechts, noch in één hoofd, maar gedurende langen tijd en op onderscheidene wijzen is de kroon dus vernietigd, totdat God haar gaf aan Christus, den wettigen Koning. Ook Jesaja beschrijft den oorsprong van Christus, als geheel vreemd aan allen koninklijken luister, als hij zegt: Er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai, en een scheut zal uit zijne wortelen te voorschijn komen. (Jes. 11 vs. 1.) Waarom noemt hij hier Isai in plaats van David ? Omdat de Messias uit de herdershut van een onbekend man zou voortkomen in plaats van uit een prachtig paleis. Waarom spreekt hij van een omgehouwen boom, en laat hij niets daarvan overblijven, dan een tronk en wortelen ? Omdat tot op Christus komst de Majesteit der heerschappij bijna met de voeten zou worden vertreden. Zegt iemand soms, dat Jacobs woorden anders luiden, het antwoord ligt voor de hand, want al wat God ooit beloofde aangaande den uitwendigen staat der kerk, moet zoo beperkt worden opgevat, dat Hij intusschen toch zijne oordeelen volvoert, tot bestraffing van de zonden der menschen, en tot beproeving van het geloof der zijnen. Wel was deze beproeving niet gering, dat de stam van Juda reeds bij den derden opvolger op den troon werd beroofd van het grootste deel der heerschappij. Ja eene nog zwaardere beproeving is gevolgd, toen de zonen des konings voor het oog huns vaders zijn gedood, toen hemzelven de oogen zijn uitgegraven, en hij naar Babyion is gevoerd, en het geheele koninklijke geslacht ten slotte in ballingschap en slavernij is weggezonken. Maar de allerzwaarste beproeving II 29 was deze, dat het naar zijn land teruggekeerde volk volstrekt niet lette op de belofte waarop het had gehoopt, en in zijne droevige verdeeldheid bleef liggen. Maar de vromen hebben destijds met de oogen des geloofs den schepter gezien, schoon deze in de aarde verborgen lag, en zijn niet bezweken, noch wankelmoedig geworden, zoodat zij hunnen loop staakten. Misschien heb ik den schijn, dat ik te veel toegeef aan de Joden, omdat ik den voortduur van de werkelijke heerschappij in de stam van Juda niet aanneem. De onzen toch leggen hierop den nadruk, om de Joden, die nog dwazelijk den Messias verwachten, te overtuigen, dat sinds den tijd van Herodes die heerschappij heeft opgehouden, waarvan Jacob had geprofeteerd. Alsof zij dus niet vijfhonderd jaren te voren reeds schatplichtig zijn geweest; alsof ook de waardigheid van het koninklijke huis niet is uitgebluscht, zoolang de tyrannie van Antiochus voortduurde. Alsof ten laatste de Hasmoneërs zich niet hebben meester gemaakt van den eeretitel en de macht, totdat de Joden een deel werden van het Romeinsche gebied. Ook is de verklaring niet voldoende, dat de heerschappij en eene geringe regeeringsvorm afzonderlijk worden beloofd, en dat sinds het oogenblik, dat de heerschappij werd verwoest, de wetgevers zijn overgebleven. Want ik stem toe, dat om het onderscheid te laten uitkomen tusschen eene wettige regeering en de tyrannie, hiermede raadsheeren zijn bedoeld, door welke het algemeen belang behoorlijk en ordelijk werd voorgestaan. De verklaring van enkele Joden, dat het recht om te regeeren hier wordt toegekend aan den stam van Juda, omdat het ongeoorloofd was, dat die aan een ander werd overgedragen, maar niet omdat de eenmaal verkregene heerlijkheid der kroon blijvend moest voortduren, meen ik dus eenigermate ook als mijn gevoelen te moeten onderschrijven. Ik zeg echter, eenigermate. Want met deze uitvlucht komen de Joden niets verder, als zij op deze manier den sinds lang bestaanden ondergang der heerschappij als bewijs aanvoeren voor het verzinsel, dat de Messias nog zal komen. Men herinnere zich wat ik vroeger heb gezegd, dat Jacob het hart der zijnen willende ondersteunen tot op de komst van den Messias, opdat zij niet verdrietig over het lange vertoef de hoop zouden opgeven, hun in de tijdelijke heerschappij een teeken voor oogen stelt. Het is alsof hij had gezegd, dat de Israelieten geen reden hadden, om bij den val van Davids troon hunne verwachtingen elders heen te richten. Geene verandering zou er komen, waarbij men op den zegen des Heeren kon staat maken, zoolang niet de verlosser verschenen was. Dat het volk, gedurende onderscheidene jaren voor de geboorte van Christus hard is gekweld, is geschied door Gods bewonderenswaardig beleid, om het volk met een onafgebroken prikkel aan te zetten tot het hopen op de verlossing. Intusschen moest er nog eenig volkslichaam blijven bestaan, waarin de belofte van kracht zou zijn. Maar thans, nu zij gedurende bijna vijftien eeuwen als ballingen zijn verstrooid en zonder regeeringsvorm voortleven, welk voorwendsel zou hen nu nog recht geven, om te droomen van de komst eens verlossers volgens de profetie van Jacob ? Al bespot ik hen niet gaarne in hunnen tegenspoed, toch zeg ik vrijuit, dat zij, zoo ze daardoor niet worden vernederd en de oogen open doen, duizendmaal verdienen om te komen zonder redmiddel. Dit nu was ook eene zeer geschikte wijze, om het geloof staande te houden, dat de Heere het oog van Jacobs zonen op eenen enkelen stam wilde richten, opdat zij niet elders hun heil zouden zoeken, en geene teugellooze inbeelding hen zou verleiden. Te dien einde wordt de verkiezing van dit geslacht ook verheerlijkt in de Psalmen, waar het met Efraïm en de anderen wordt vergeleken, en daarboven wordt gesteld. Ook voor ons is het van geene geringe beteekenis tot verzekering des geloofs, dat wij hooren, dat Christus niet alleen twee honderd jaren voordat Hij kwam, is beloofd, maar ook door de aanwijzing van Zijnen oorsprong als het ware met den vinger is aangeduid. En er zal zijn eene verzameling van volken. Hier voorzegt hij, dat de Messias niet slechts koning zou zijn over één volk, maar dat door Zijn toedoen de onderscheidene volken zouden vergaderd worden, zoodat zij samensmolten. Wel weet ik, dat dit woord door de uitleggers verschillend wordt verklaard. Maar zij, die het afleiden van den wortel nn[5 (kahah) zoodat het „vermindering" beteekent, wat van Christus Zaligmakende heerschappij wordt gezegd, verdraaien dit verkeerdelijk en dwaselijk tot aanwakkering van den bloedigen trots, waarop zij bogen. Vindt men het woord „gehoorzaamheid" beter (gelijk elders) dan blijft de beteekenis dezelfde als die welke ik hierboven gevolgd ben. Want dit is de beteekenis van het verzamelen, dat zij, die vroeger verschillende begeerten najoegen, thans eendrachtig gehoorzamen. Hoewel Jacob ook te voren de stammen, die uit hem zouden spruiten vergrootenderwijs volken heeft genoemd, zoo strekt zich deze verzameling toch verder uit. Want terwijl hij het volkslichaam in geslachten heeft samengevat, toen hij van de gewone heerschappij van Juda sprak, zoo verbreedt hij thans het gebied van den nieuwen koning. Het is alsof hij zeide, dat uit Judas stam koningen zouden voortkomen, die onder hunne broederen zouden uitblinken, en door de zonen hunner moeder zouden worden aangebeden, maar dat eindelijk één zou opvolgen, die de andere volken aan zich zou onderwerpen. Nu weten wij, dat dit past op Christus, aan Wien de erfenis der wereld was beloofd, onder Wiens juk de volken zijn gebracht, op Wiens wenk de vroeger verstrooiden zijn vergaderd. Voorts gaat de roeping der volkeren hier met dit merkwaardig getuigenis, gepaard dat zij in de gemeenschap des verbonds zouden worden ingelijfd, om aldus onder één hoofd één volk te worden met de zonen Abrahams. 11. Zijn veulen aan de7i wijnstok bindende, enz. Thans spreekt hij van de ligging der streek, die door het lot aan de zonen van Juda ten deel zou vallen en verklaart, dat daarin zulk een overvloed van wijnstokken zal zijn, dat zij overal aan den weg zullen staan, evenals elders doornen of wilde struiken. Schoon ezels gewoonlijk aan omheiningen worden gebonden, zoo wijst hij hier de wijnstokken aan tot dit verachtelijk gebruik. Dezelfde strekking hebben de volgende overdreven uitdrukkingen, dat Juda zijn kleed in den wijn zou wasschen, en roodachtig van oogen zou zijn. Hij bedoelt dat er zulk een grooten overvloed van wijn zal zijn, dat hij gelijk water, zonder groote kosten, voor wasschingen kon gebruikt worden. Door het aanhoudend en al te overvloedig drinken zouden de oogen roodachtig getint worden. Dit schijnt echter volstrekt niet passend eene verkwistende onmatigheid of verspilling tot de zegening te rekenen. Ik antwoord hierop dat al wordt vruchtbaarheid en overvloed geprezen, daarmee toch het misbruik niet wordt toegestaan. Zoo de Heere ons mildelijk bedeelt, zoo geeft Hij elders een regel voor een zuiver en matig gebruik, opdat zijne gaven niet de ongebondenheid des vleesches zouden opwekken. Doch te dezer plaatse laat Jacob de kwestie van wat geoorloofd is weg en roemt den overvloed, die aanleiding zou zijn tot weelderigheid en zondige verkeerde buitensporigheden, zoo Judas zonen niet uit eigen beweging zich matigden. Van beeldspraak, die aan sommigen meer behaagt onthoud ik mij, omdat ik met zoo groote verborgenheden Gods niet wil spelen, gelijk ik in het begin van dit hoofdstuk heb gezegd. Die diepzinnige navorschers vonden het eene geringe en verachtelijke zaak, die verdeeling des lands, waarin God zich openbaarde tot bevestiging van het geloof van zijnen knecht Mozes. Maar zoo wij niet ondankbaar zijn tot dierlijke verstomping toe, moet deze daad ons geheel in verrukking brengen, dat Mozes, die het land Kanaan nooit gezien had, over elk van zijne deelen spreekt alsof hij het had over enkele bunders, die hij met zijne hand bebouwde. En al was het gerucht van de wijnstokken tot hem doorgedrongen, dan kon hij nog slechts door de ingeving des Geestes Juda in het bezit stellen van die overvloedige wijnlezingen, of vruchtbare weiden, als hij zegt, dat zijne tanden, door het drinken van den melk wit zouden zijn. 13. Zebulon woont aan de haven der zee. Hoewel deze zegening niets buitengewoons of bijzonders bevat, gelijk ook enkele andere, die volgen, zoo moeten zij ons toch belang inboezemen, daar zij evenveel beteekenden, alsof God van den hemel Zijne hand uitstrekte tót verlossing van Israël, en Hij aan elk zijne woonplaats toewees. Voordat van zijn lot melding gemaakt wordt, wordt aan de stam van Zebulon de zeekust gegeven, die hij na tweehonderd jaren door het lot heeft verkregen. Wij weten echter van hoeveel gewicht die erfenis was, die als een onderpand het oude volk van zijne aanneming verzekerde. Door deze profetie moest dus niet maar één stam worden aangemoedigd, maar het geheele volk, om de aangebodene genade, die ook zeker voor hen was weggelegd, ijverig aan te nemen. Van Zebulons deel nu wordt niet alleen gezegd, dat het aan de zee zal liggen, maar ook, dat het rijk aan havens zou zijn. Zijn grens toch laat Jacob samenvallen met het land van Sidon, in welk gebied wij weten, dat geschikte en voorname havens geweest zijn. Nu wilde God niet alleen door deze profetie de zonen van Zebulon opwekken, om zich te krachtiger aan te gorden tot het veroveren van hun land, maar ook om, na de inbezitneming van het begeerde gebied, hen te verzekeren, dat zij niet moesten denken, dat door het toeval hun dit lot was ten deel gevallen, maar dat door den wil Gods dit verblijf bepaaldelijk voor hen is uitgezocht en beschikt. 14. Issaschar. Hier wordt gedeeltelijk melding gemaakt van eene erfenis, gedeeltelijk de toekomstige staat van dit geslacht aangeduid. Hoewel hij een gebeende ezel wordt genoemd wegens zijn kracht, daar hij die genoegzaam bezit voor het dragen van lasten, en voornamelijk zulke, die tot den landbouw behooren, zoo wordt toch tevens hier luiheid aangeduid. Een weinig later toch wordt er aan toegevoegd, dat hij knechtelijk van aard zal zijn. En daarom is de beteekenis hiervan deze, dat Issaschars zonen, al zijn zij krachtig, toch meer rustig zouden zijn dan moedig, en dat zij tot het dragen der slavernij even bereid zouden zijn als de muilezels zich schikken om op hun rug pakzadels en vrachten te dragen. Ook wordt de reden daarvan aangegeven, dat zij met hunnen vruchtbaren en lieflijken akker tevreden zouden zijn, en zij, zoo zij maar rust genoten, niet zouden weigeren aan hunne naburen schatting te betalen. Hoewel nu deze verdraagzaamheid hun noch tot lof, noch tot zonde openlijk wordt toegerekend, zoo is het toch waarschijnlijk, dat hunne traagheid hun wordt verweten, daar hunne weekelijkheid het beletsel zou zijn, waarom zij niet in de van Godswege hun geschonkene vrijheid zich bleven verheugen. 16. Dan zal oordeelen. Dit is eene zinspeling op zijnen naam. Want daar ~|n (doen) in het Hebreeuwsch oordeelen beteekent, had Rachel God dankende den zoon harer dienstmaagd daarnaar een naam gegeven, alsof zij God tot een handhaver van haar belang en haar recht had. Thans gebruikt Jacob de beteekenis van den naam in anderen zin daar de zonen van Dan niet het minste deel aan de regeering zullen hebben onder het gansche volk. Het is dom van de Joden, dat zij dit beperken tot Simson, die alleen uitmuntte boven zijn geheele volk, terwijl hier toch meer over den blijvenden staat van het geslacht wordt gesproken. Jacob bedoelt dus, dat, al was Dan uit eene bijzit geboren, hij toch één van de rechters over Israël zou zijn. Niet alleen toch zal bij zijn zaad een deel van het bestuur en het gezag berusten over het algemeen staatswezen, zoodat die stam één hoofd zou uitmaken, maar hij zal aan het hoofd staan van een regiment, om het vierde deel aan te voeren. In de tweede plaats wordt zijn listigen geest beschreven. Jacob toch vergelijkt dit volk bij slangen, die stilletjes hunne prooi onverhoeds van ter zijde aanvallen. De zin is dus deze, dat hij niet zoo moedig zal zijn, dat hij open en rond tot een gevecht zou komen, maar dat hij met list en hinderlagen zou strijden. Hij toont echter tevens aan, dat hij sterker zou zijn dan zijne vijanden, die hij niet openlijk zou durven aanvallen. Hij zal zijn als de slangen, die door hun verborgenen beet, paard en berijder nederwerpen. Ook te dezer plaatse wordt geen uitdrukkelijk oordeel geveld, of de slimheid van den stam van Dan tot lof of tot schande moet gerekend worden. Toch helt mijn vermoeden het meest over naar die zijde, dat het onder de zonden moet geteld worden, of althans onder de onbehoorlijke dingen, dat hij zich niet openlijk tegenover de vijanden zou stellen, maar alleen met verborgene listen zou strijden. 18. Uwe zaligheid, heb ik vertvachio Heere. Men vraagt allereerst wat den vromen man er toe heeft aangezet, om zijn aaneengeschakelde rede af te breken, en plotseling deze ontboezeming te slaken. Immers toen hij zooeven de komst van den Messias beloofde, zou de vermelding der zaligheid meer van pas zijn geweest. Maar ik meen, dat hij, toen hij als van eene hoogte zag, dat de toestand van zijn geslacht gedurig aan verschillende wisselingen onderworpen zou zijn, ja door stormen zou worden geslingerd, die weinig verschilden van den ondergang, door zorg en vrees is bewogen. Immers hij had zijn vaderlijk gevoel niet afgelegd, alsof hij niet in het minst bezorgd was voor zijn bloed. Ziende de vele moeiten, de vele gevaren, de talrijke aanvallen, en ook de talrijke slagen, die zijn zaad gedurig met den ondergang zouden bedreigen, kan het dus niet anders of hij treurt daarover, en raakt naar den mensch ook in verwarring. Maar om zich met zegevierende standvastigheid des gemoeds tegen alle soorten] van beproevingen te stellen, wendt hij zich tot den Heere, Die beloofd had, dat Hij de Beschermer zou zijn van dat volk Zoo deze omstandigheid niet wordt opgemerkt, zie ik niet in, waarom Jacob niet in het begin, in plaats van op het einde heeft uitgeroepen, dat hij op de zaligheid des Heeren wachtte. Toen zich echter de droevige verwarring aan hem vertoonde, die niet alleen zijn hoofd benevelde, maar ook zwaar genoeg was om zijne ziel te overstelpen, was het ter heeft verklaard, dat Jozef op alle manieren zoowel in leeftocht als in nakomelingschap en bewaring zal gezegend zijn, verzekert hij, dat de kracht van deze zijne zegening nabij en bijna oogenblikkelijk zal zijn. Hij zegt, dat zijne zegening krachtiger zal zijn dan de zegen, dien hij zelf van zijne vaderen heeft ontvangen. Want hoewel God van den beginne waarachtig is geweest in Zijne beloften, zoo stelde Hij toch de vervulling daarvan uit, alsof het Hem er om te doen was, Abraham en Izaak alleen met woorden te streelcn. Want waar was dat talrijke zaad, dat het zand der zee en de sterren des hemels in getal zou evenaren, voordat de aartsvaders in Egypte zijn vermenigvuldigd ? Niet zonder reden verklaart Jacob dus, dat de tijd rijp is geworden, waarop de kracht der zegeningen zich zou vertoonen, die als het ware in de diepte was verscholen. Voorts moet deze vergelijking ons thans in vaardigheid doen toenemen, want de volle overvloed der genade Gods, die in Christus is neergedaald, overtreft honderdmaal al het goede dat Jozef heeft ontvangen en genoten. Hetgeen wordt toegevoegd „van de hoogte der bergen" willen enkelen laten slaan op den afstand der steden, anderen op den tijdsduur. Beide beteekenissen passen goed, hetzij dat Jozefs geluk zich wijd en zijd tot aan het gebergte der wereld zou uitstrekken, hetzij dat het zou duren zoolang de bergen der wereld zullen staan, die toch het meest vaste deel der aarde zijn. Toch haalt mende meest zekere en meest oorspronkelijke beteekenis uit eene andere plaats, waar Mozes deze zegening herhaalt. De overvloed des lands zou zich uitstrekken tot de toppen der bergen, en de bergen worden hier eeuwig genoemd in den zin van meest beroemd. Hij zegt echter, dat die zegening op zijn hoofd zal zijn, opdat men niet zou meenen, dat hij zijne beloften als in den wind uitsprak. Want hiermee wordt, om zoo te zeggen, de standvastigheid aangeduid. Eindelijk noemt hij Jozef T|'J (natzir) onder zijne broederen, hetzij omdat hij hun kroon was, wegens de algemeene heerlijkheid, die van hem op allen afdaalt, hetzij omdat hij wegens de waardigheid, waardoor hij uitmunt, van allen onderscheiden is Op beide wijzen kan dit opgevat worden. Toch moet men bedenken, dat deze uitnemendheid tijdelijk is geweest, daar hij te gelijk met de anderen tot gehoorzaamheid moest geroepen worden, opdat hij zich aan den schepter van Juda zou onderwerpen. GENESIS. UITLEGGING VAN JOHANNES CALVIJN, UIT HET LATIJN, NAAR DE UITGAVE VAN BAUM, CUN1TZ EN REUSS, IN DE NEDERLANDSCHE TAAI. OVERGEZET DOOR S. 0. LOS, Bedienaar des Woords te De Lier, met eene inleiding van PROF. D R. H. BAVINCK. TWEEDE DEEL. MIDDELBURG, — K. LE COINTRE. 1900. 22ste HOOFDSTUK. 1. En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht, en tot hem zeide: „Abraham". En Hij zeide : „Zie hier ben ik". 2 En Hij zeide : „Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij lief hebt, Izaak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer op eenen van de bergen, dien Ik U zal zeggen. 3. En Abraham stond 's morgens vroeg op, en zadelde zijnen ezel, en nam twee van zijne knechten met zich, en Izaak, zijnen zoon, en hij kloofde hout tot een brandoffer en stond op en ging door tot de plaats, dien God hem gezegd had. 4. Aan den derden dag, toen hief Abraham zijne oogen op, en zag de plaats van verre. 5. En Abraham zeide tot zijne knechten : „Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen daarhenen gaan, en aanbidden en tot U terugkeeren". 6. En Abraham nam het hout ten brandoffer, en legde het op Izaak zijnen zoon, en nam in zijne hand vuur en een mes, en zij gingen gelijkelijk voort. 7. Izaak nu zeide tot Abraham, zijnen vader, en sprak: „Mijn vader". En hij zeide: „Zie hier ben ik mijn zoon . 'Én hij zeide : „Zie het vuur en het hout, maar waar is het dier ten brandoffer". 8. En Abraham zeide: „God zal zich een dier ten brandoffer voorzien, mijn zoon. ' Zoo gingen zij ei en gelijkelijk voort, 9. En zij kwamen aan de plaats, die hem God had gezegd, en Abraham bouwde daar een altaar, en schikte het hout, en bond Izaak zijnen zoon, en legde hem op het altaar, bovenop het hout. 10 En Abraham strekte zijne hand uit, en nam het mes om zijnen zoon te slachten. 11. Maar de Engel des Heeren riep tot hem van den hemel, en zeide : „Abraham, Abraham". En hij zeide: „Zie hier ben ik". 12. Toen zeide Hij: Strek Uwe hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets, want nu heb Ik bekend, dat gij God vreest, en Uwen eenigen zoon mij niet hebt onthouden. 13. Toen hief Abraham zijne oogen op, en zag, en zie, een ram was achter hem, met zijne hoornen verward in het dichte der struiken, en Abraham ging er heen, en nam dien ram, en offerde hem tot een brandoffer in zijns zoons plaats. 14. En Abraham noemde de naam dier plaats : De Heere zal het voorzien ; daarom wordt heden nog gezegd „Op den berg zal de Heere het voorzien". 15. En de Engel des Heeren riep tot Abraham ten tweeden male van den hemel. 16. En zeide : „Ik heb bij Mijzelven gezworen, heeft de Heere gezegd, zekerlijk omdat gij deze zaak gedaan hebt, en mij Uwen eenigen zoon niet hebt onthouden. 17. Grootelijks zal Ik U zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, gelijk de sterren des hemels, en gelijk het zand, dat aan den oever der zee is ; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. 18. En in uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden, daarom dat gij mijne stem hebt gehoorzaamd. 19. Daarna keerde Abraham terug tot zijne knechten, en zij stonden op en gingen voort, te zamen naar BëerSebah en Abraham woonde te Bëer-Sebah. 20. En het geschiedde na deze dingen, dat aan Abraham geboodschapt werd, zeggende: „Zie, Milchah heeft ook zelve aan Nahor, uwen broeder, zonen gebaard. 21. Uz, zijn eerstgeborene, en Bus, zijnen broeder, en Kemuël, de vader van Aram. 22. En Chesed, en Hazo, en Pildas, en Idlapt, en Bethuel. 23. En Bethuel gewon Rilcah. Deze acht baarde Milka aan Nahor, Abrahams broeder. 24. En zijn bijwijf, welker naam was Reümah, baarde ook zelve Tebah, en Gaham en Thahas, en Mahachah. 1. En het geschiedde. Dit hoofdstuk bevat eene uiterst merkwaardige geschiedenis. Want schoon Abraham in zijnen geheelen levensloop verwonderlijke blijken gaf van geloof en gehoorzaamheid, kan geen schitterender blijk worden uitgedacht, dan het offeren van zijnen zoon. Want andere beproevingen, waar door hem de Heere had geoefend, hadden ten doel hem te verbrijzelen, maar deze bracht hem eene wonde toe,, veel zwaarder dan de dood zelf. Wij zien hier iets grooters en hoogers dan vaderlijke smart, die wegens den dood zijns eenigen zoons het gemoed van den heiligen man doorpriemde. Droevig was het voor hem, om van zijnen eenigen zoon te worden beroofd, nog droeviger, dat deze van hem werd weggerukt door eenen gewelddadigen dood, maar verreweg het hardste was het, zelf aangesteld te worden tot beul, om hem met eigen hand te slachten. De andere omstandigheden laat ik nu weg, daar wij die ter bestemder plaatse zullen opmerken. Maar zoo men dit alles vergelijkt met den geestelijken strijd in het geweten, dien hij had te voeren, zoo waren het slechts schermutselingen. Want niet alleen zijne eigene berooving gaf stof tot droefheid, aangezien hij bevel kreeg zijnen eenigen erfgenaam, in wien hij hoopte, dat zijn naam zou blijven voortleven, het sieraad en de behoudenis van zijn geslacht, te dooden, maar allermeest, dat in zijn persoon het gansche heil der wereld scheen uitgebluscht te worden en weg te sterven. Ook had hij niet te strijden met de hartstochten des vleesches, maar terwijl hij zich geheel aan God begeerde te wijden, slingerde zijne vroomheid^ en zijn godsdienstig gevoel zelf hem nu heen en weer. Want God strijdt als het ware met zichzelven, dat Hij den knaap ten doode opeischt, aan wiens leven Hij de hoop op de eeuwige zaligheid had verbonden. Dit laatste bevel schijnt dus op de een of andere wijze de ondergang des geloofs te zullen worden. Ik achtte het noodig den lezers deze geschiedenis in een kort bestek mede te deelen, opdat men zou verstaan, hoezeer dit feit nauwkeurige overweging verdient. Na deze dingen beproefde God Abraham. Deze tijdsaanduiding behoeft niet te worden beperkt tot de laatste verschijning, maar slaat veeleer op de onderscheidene gebeurtenissen, waardoor Abraham was geslingerd. Tevens wil Mozes met één woord den rustigen staat des levens schetsen, dien Abraham eerst op hoogen ouderdom begon te krijgen. Tot zijn tachtigste jaar had hij een ongestadig leven geleid in aanhoudende ballingschap en door veel smaad en onrecht gekweld, en tenauwernood had hij dit ongelukkige en kommervolle leven in aanhoudende vrees kunnen volhouden. Uit het land, waarheen hij zich op Gods bevel had begeven, had de honger hem naar Egypte gedreven. Tweemaal was hem zijne vrouw van zijne zijde weggeroofd. Van zijnen neef was hij gescheiden geworden, met gevaar zijns levens had hij hem bevrijd, toen hij in den oorlog was gevangen genomen. Kinderloos had hij met zijne vrouw geleefd, terwijl toch al zijne verwachting gebouwd was op eenen nakomeling. Eindelijk eenen zoon- gekregen hebbende, was hij genoodzaakt hem te onterven en ver van huis weg te zenden. Nu bleef Izaak over. Deze was wel een bijzondere troost, maar toch zijn eenige Hij genoot vrede in huis, en nu zendt God plotseling als een bliksemschicht van den hemel de tijding, dat hij zijnen zoon moet dooden. De zin is dus deze, dat Abrahams geloof door deze beproeving, als door eene uiterste verzoeking veel zwaarder dan te voren is beproefd. God verzocht Abraham. Als Jacobus (hoofdst. 1 vs. 13) zegt, dat niemand van God wordt verzocht, weerlegt hij de goddelooze lasteringen van hen, die om de schuld van hun kwaad van zich af te schuiven, God in plaats van zichzelven de schuld trachten te geven. Het is naar waarheid wat Jacobus leert, dat wij onze zonden niet op een ander moeten schuiven, daar wij den wortel daarvan in onze begeerlijkheden omdragen. Want al druppelt Satan zijn venijn in ons hart, en al prikkelt hij door zijne inblazingen de verkeerde begeerlijkheden in ons, toch worden wij niet door aandrang van buiten tot zondigen gedreven, maar ons eigen vleesch zet ons aan, en uit eigen beweging gehoorzamen wij aan zijne verlokselen. Maar dit neemt niet weg, dat anderzijds ook van God wordt gezegd, dat Hij ons beproeft gelijk Abraham, dien Hij tot een ernstig onderzoek bracht, om van hem als zijn knecht een blijk van geloof te ontvangen. En hij zeide tot hem. Het karakter der beproeving teekent Mozes aldus, dat God het geloof aan Zijn woord in het heilig gemoed zijns knechts trof door met Zijn woord van tegenovergestelde zijde op hem af te komen. Want Hij roept hem met name, opdat er geen twijfel zou zijn, van wien het bevel kwam. Indien Abraham niet zoo vast overtuigd was geweest, dat het 's Heeren stem was die hem beval zijnen zoon Izaak te dooden, had hij zich gemakkelijk uit deze moeilijkheid kunnen redden, want steunende op Gods zekere belofte, zou hij dit bevel als een list van Satan hebben afgeslagen, en zoo zou de beproeving zonder eenige moeite zijn afgewend. Thans wordt alle stof tot twijfelen weggenomen, opdat hij zonder tegenspraak zou verstaan, dat het eene Godspraak is, die hij hoort. Intusschen neemt God eenigermate eene dubbele houding aan, want Hij openbaart eene uitwendige tegenstrijdigheid in Zijn woord, die het gemoed van den heiligen man openrijt en verscheurt. Want dit is de eenige manier om standvastigheid des geloofs aan te kweeken, dat wij al onze zinnen richten op het woord Gods. Sterk was op dat oogenblik de tegenstrijdigheid van het woord, dat Abrahams geloof daardoor vaneengescheurd moest worden. Daarom legt Mozes den sterkste nadruk op het woord „spreken , want God doet niet op zijn gewone wijze een gevaar opkomen om Abrahams geloof te toetsen, maar Hij wikkelt hem in een strijd met Zijn woord. In welke verzoekingen wij ook worden gebracht, zoo weten wij toch, dat wij zeker zijn van de overwinning, zoolang wij zijn toegerust met een vast geloof, ofschoon wij overigens volstrekt onbekwaam zijn, om weerstand te bieden. Indien wij overwonnen zijn, zoodra ons het zwaard des woords ontglipt, waarom zou God ons dan aanvallen met hetzelfde zwaard, waarmede Hij ons pleegt te wapenen ? En dit overkomt Abraham. Hoe Abraham deze beproeving in het geloof heeft doorworsteld, zullen wij later ter bestemder plaatse Hijantivoordde : Zie, hier ben ik. Hieruit blijkt, dat de heilige man volstrekt niet. bang is geweest voor de listen van Satan. Want de gehoorzaamheid der geloovigen is niet van dien aard, dat eene dwaze lichtgeloovigheid hen op het minste gerucht van eene twijfelachtige verschijning zou meevoeren. Alleen doordat het bij Abraham vaststond, dat hij door God werd geroepen, heeft hij met dit antwoord zijn vaardigen ijver om te gehoorzamen betoond. Want deze uitdrukking beteekent, dat hij bereid was te doen wat God behaagde hem op te leggen. Hij wacht niet eerst, totdat God dit of dat bepaaldelijk beveelt, maar hij belooft eenvoudig en zonder voorbehoud in alles te zullen gehoorzamen. En dit is de ware onderworpenheid, als wij, voordat Gods wil ons bekend is, bereid zijn dien te doen. Wel zien wij, dat allen zich beroemen op dezelfde gehoorzaamheid als Abraham, maar als het op de daad aankomt, ontvluchten zij het juk, dat God hun oplegt. Doch de heilige man toont straks metterdaad, hoe oprecht hij verklaard heeft, zich zonder vertoef of misleiding onder Gods hand te zullen stellen. 2. Neem nu uwen zoon. Abraham krijgt bevel, om zijnen zoon op te offeren. Had God alleen gezegd, dat hij zou sterven, zoo zou deze tijding zijn gemoed reeds heftig hebben geschokt. Want alle genade, die hij van God verwachten kon, lag in deze ééne belofte opgesloten: „In Izaak zal u het zaad genoemd worden. Uit dit woord moest hij dus noodzakelijk afleiden, dat de zaligheid van hem en van het geheele menschelijke geslacht te loor zou gaan, indien Izaak niet in leven bleef. Dit woord had hem onderricht, dat God zonder middelaar de menschen niet genadig zou zijn. Want al was dit woord van Paulus nog niet geschreven, dat alle beloften Gods in Christus Ja en Amen zijn, (2 Cor. 1 vs. 20) toch was het in Abrahams gemoed gegrift. Vanwaar anders zou hij de zaligheid verwacht hebben, dan uit Izaak ? De zaak viel dus zoo uit, dat God hem schijnbaar bedrogen had. Ook werd hem niet alleen de dood zijns zoons aangekondigd, maar hij kreeg ook bevel om hem met eigen hand te dooden. Hij moest dus het bewijsstuk zijner zaligheid niet alleen wegwerpen maar ook zelf verscheuren of in 't vuur werpen, zoodat hem niets meer overbleef dan dood en hel. Men kan vragen, hoe hij toch door het geloof overging tot het offeren van zijnen zoon, daar hij te strijden had tegen het woord Gods, op wien het geloof noodzakelijk moet steunen. Op deze vraag antwoordt de apostel (Hebr. 11 vs. 19) dat hij daarom niet van het woord is afgebracht, doordat hij hoopte, dat God uit de asch des dooden, de beloofde zegening zou kunnen verwekken. Wel moet zijn hart hevig geslingerd en geweldig geschokt zijn, toen Gods bevel en belofte in zijn hart met elkander streden. Doch nu hij zeker wist, met God te doen te hebben, die hem niet vijandig kon zijn, heeft hij, schoon hij niet terstond eene manier vond, om de tegenstrijdigheid weg te nemen, toch door zijn geloofsverwachting het bevel met de belofte in overeenstemming gebracht, omdat hij in de vaste overtuiging, dat God hem getrouw was, 't aan Zijne Voorzienigheid overliet, wat de uitkomst zou zijn, waarvan hij niets afwist. Intusschen gaat hij als met geslotene oogen naar de plaats, die hem aangeduid was. Deze eer verdient de waarheid Gods, niet slechts, dat ze hoog uitblinke boven de middelen der menschen, of dat ze alleen, zonder de middelen voldoende zij, maar ook, dat ze hooger sta, dan alle hinderpalen. Hier nu zien wij nog beter het karakter der beproeving, waarvan Mozes melding maakt. Het was moeilijk en hinderlijk voor Abraham te vergeten, dat hij vader en echtgenoot was, alle menschelijk gevoel uit te schudden, en voor de wereld zich berucht te maken wegens eene schandelijke wreedheid, daar hij de moordenaar van zijn eigen zoon wezen zou. Maar dit eene was verreweg het zwaarste en meest verschrikkelijke, dat hij begreep, dat God met zich zelf en Zijn woord in strijd kwam, en vervolgens dat hij dacht, dat het uitzicht op de beloofde zegening hem werd ontroofd, nu Izaak uit zijne armen werd weggescheurd. Want wat had hij dan nog meer met God te doen, als het eenige pand zijner genade werd weggenomen? Doch gelijk hij vroeger door zaad te verwachten uit zijn verstorven lichaam, met zijn hoop de grenzen der verwachting overschreden had, zoo ontkomt hij ook nu, door in den dood zijns zoons zich vast te klemmen aan de levendmakende kracht Gods, zoodat hij zijne zegening uit de asch zijns zoons verwachtte, aan den doolhof der beproeving. Want om aan God te gehoorzamen, was het noodzakelijk tot den einde toe de belofte vast te houden, want zoo die faalde, bezweek het geloof. De belofte nu hield bij hem altoos hare kracht, omdat hij ook aan de liefde, waarmee God hem eenmaal had liefgehad, standvastig zich vastklemde, en zich aan Zijne macht onderwierp, wat Satan ook beraamde, om zijn gemoed te verontrusten. De wijze echter, waarop de belofte zou moeten vervuld worden, wilde hij niet naar zijn begrip afmeten, daar hij wist, dat die afhing van de onbegrijpelijke kracht Gods. De slotsom is, dat elk onzer dit voorbeeld op zichzelven toepasse. Wel geeft God toe aan onze zwakheid, zoodat Hij ons geloof niet zoo streng en heftig beproeft, maar in den vader aller geloovigen, wilde hij een toonbeeld geven, om ons daardoor tot gemeenschappelijke geloofsbeproeving te roepen. Want het betaamt niet, dat het geloof, dat veel kostelijker is dan goud en zilver, zonder beproeving zoo maar rustig blijft liggen, en de ondervinding leert, dat elk naar de mate zijns geloofs door den Heere verzocht wordt. Tevens moeten wij ook opmerken, dat God zijne knechten beproeft, niet alleen als hij de lusten des vleesches ten onder brengt, maar ook als hij al hun verstand tot niets brengt, om hen tot volle zelfverloochening te leiden. Uwen eenigen, dien gij lief hebt. Alsof het niet genoeg was, het slachten van zijn zoon met een enkel woord te bevelen, doorboort God als het ware door herhaald slaan het gemoed van den heiligen man nog dieper. Doorhem zijnen eenige te noemen, rijt Hij de pas geslagene wonde, door de onterving van den andere teweeggebracht, weer open; vervolgens doelt Hij ook op de toekomst, dat er geene hoop meer was om zaad te verwekken. Als nu reeds de dood van een eerstgeborene droevig pleegt te zijn, hoedanig moest dan Abrahams droefheid niet zijn? Kik woord, dat volgt, wordt met nadruk gezegd, om de smart te verzwaren. Hij zegt: „Dood het voorwerp uwer eenige liefde". Niet slechts zijne vaderlijke liefde, maar die liefde, welke uit het geloof ontstond, bedoelt hij. Abraham beminde zijn zoon, niet slechts uit kracht der natuur, zooals vaders gewoonlijk in zonen vermaak scheppen, maar omdat hij in hem de vaderlijke liefde Gods aanschouwde. Kortom, Izaak was een spiegel des eeuwigen levens, en een onderpand van alle goed. En daarom schijnt God niet zoozeer zijn aanval te richten op de vaderlijke liefde van Abraham, als wel Zijne eigene goedwilligheid jegens hem met voeten te treden. Niet minder nadruk ligt er ook op den naam Izaak, waarmee Abraham werd gezegd, dat er nergens elders vreugde voor hem overbleef. Ten minste als diegene wordt weggenomen, die gegeven was als stof tot blijdschap, is dit precies hetzelfde alsof God hem tot eeuwige kwellingen veroordeelde. Want steeds herinnere men zich, dat Izaak niet behoorde beschouwd te worden als een gewoon zoon, maar dat in zijn persoon de Middelaar was beloofd. Ga naar het land Moria. Door deze omstandigheid werd de heftigheid der smart niet weinig vermeerderd. God wil niet dat hij terstond het slachten zijns zoons volvoert, maar dwingt hem drie dagen lang dien moordaanslag in het hart om te dragen, opdat hij door zich voor te bereiden tot het slachten zijns zoons, zijn gevoel des te zwaarder zou kruisigen. Bovendien noemt Hij ook de plaats niet, waar Hij dit wreede offer wilde gebracht hebben. Op een der bergen dien ik u wijzen zal, zegt Hij. Zoo hield de Heere zijn geest ook vroeger in twijfel, toen Hij hem beval uit zijn vaderland op te trekken. In deze zaak echter was uitstel veel minder te verdragen, daar het den heiligen man als 't ware op de pijnbank legde en op het wreedst kwelde. Het nut van dit uitstel nu was tweeledig. Niets toch is voor ons gevaarlijker dan boven de mate wijs te zijn. Opdat dus God ons leerzaam en gedwee zou vinden, is het nuttig, dat wij van eigen overleg verstoken worden en er niets overblijft dan dat wij ons aan de leiding van Zijnen wil overgeven. Inde tweede plaats strekte dit tot volharding, opdat hij niet maar door eene plotselinge opwelling zich aan God gehoorzaam zou betoonen. Want daaruit, dat hij niet nadenkt over zijnen weg, noch plannen beraamt, blijkt duidelijk, dat zijne bereidwilligheid door zulk eene standvastigheid is gestijfd geweest, dat ze door geene veiandering werd bewogen. Het land Moria verklaart Hieronymus als het land der verschijning, alsof de naam was afgeleid van het woord HiNn (raah). Doch dit gevoelen wordt door alle Hebreeuwsche taalkenners afgekeurd. Evemin bevalt mij de vertaling van enkelen, die lezen „de mirre Gods '. Dit toch is het aangenomen gevoelen van de meesten, dat de naam is afgeleid van het werkwoord PIT (jarah) dat „leeren" of van NT (jara) dat vreezen beteekent. Overigens verschillen de uitleggers, daar enkelen meenen, dat eene onderwijzing in dit woord wordt gelegd. Laten wij echter ons houden aan hetgeen t meest waarschijnlijk is, dat het land zoo wordt genoemd naar den dienst van God, hetzij, omdat God het had uitgekozen voor het volbrengen der offerande, opdat Abraham niet zou inbrengen, of 't niet ergens elders kon, hetzij, omdat reeds daar de plaats was bestemd voor den Tempel. Dit laatste nu neem ik gaarne aan, dat God daar dezen dienst van Zijnen knecht Abraham verlangt, omdat Hij reeds met Zijn verborgen raad had besloten, op die plaats Zijnen geregelden dienst te vestigen. Met recht nu ontleenen offeranden hun naam aan de vrees, omdat zij eerbied jegens God uitdrukken. Overigens is het volstrekt niet twijfelachtig, of dat was de plaats, waar later de Tempel gesticht werd. 3. En Abraham stond vroeg op. Deze vaardigheid toont hoe groot Abrahams geloof was. Ontelbare gedachten konden den heiligen man voor den geest komen, die elk op zich zelf door haar gewicht zijn gemoed verpletterden, zoo hij door het geloof niet was gehard geworden Er is geen twijfel aan, of Satan heeft te midden der nachtelijke duisternis zijne zorgen opgehoopt. Dat hij door zijn worstelstrijd ze langzamerhand overwon, getuigt van zijne heldhaftige kracht. Dat hij nu deze te boven kwam, en terstond zich aangordde, om Gods bevel te volbrengen, ja zelfs vroeg opstond, is ontegenzeggelijk een groot wonder. Anderen zouden op zulk eene wreede en verschrikkelijke tijding machteloos zijn neergevallen en geheel buiten zichzelven geraakt zijn van schrik. Abraham was zoo ongeduldig, dat hij nauwelijks de eerste morgenschemering kon afwachten. Met weinige woorden verheft Mozes dus zijn geloof luisterrijk, als hij verhaalt, dat de beproeving in zulk een kort tijdsbestek door hem is overwonnen, terwijl ze meer dan één doolhof met zich bracht. 4. Za% hij de plaats. Hij ziet al met de oogen de plaats, die hem te voren in het verborgene gezicht was aangewezen. De mededeeling dat hij de oogen ophief, laat geen twijfel over, of Mozes bedoelt, dat hij die drie dagen bijzonder angstig is geweest. Dat hij zijne knechten beveelt achter te blijven, doet hij met dit doel, dat ze hem niet als een ijlhoofdigen en krankzinnigen grijsaard door geweld zouden verhinderen. En hier vertoont zich zijne zielegrootheid, dat hij zijne gedachten zoo goed bijeen had en zoo kalm was, dat hij volstrekt geene drukte maakte. Dat hij echter zegt met den knaap te zullen terugkeeren, schijnt niet zonder veinzerij en leugen gezegd te zijn. Enkelen meenen, dat dit woord profetisch door hem is geuit, doch omdat het zeker is, dat hetgeen beloofd was aangaande het verwekken van zaad uit Izaak, hem nooit is ontvallen, kan het zijn, dat hij zich op Gods voorzienigheid heeft verlaten, en zich heeft voorgesteld, dat zijn zoon uit den dood zou opstaan. En daar hij met geslotene oogen voortging om zijn zoon te dooden, zoo is er ook niets ongerijmds in, als wij zeggen, dat hij in die duistere zaak wat verward geeft gesproken. 7. Mijn vader. Hier verwekt God eene nieuwe kwelling, om Abrahams gemoed, dat reeds door vele wonden was gekwetst, al meer en meer te folteren. Want het is niet twijfelachtig, of God heeft Izaaks tong met opzet niet alleen geneigd tot die vleiende benaming, maar ook tot ondervraging geleid, opdat er niets meer zou ontbreken aan de hoogste mate van smart. Ook dezen aanval staat de heilige man met een onbewogen gemoed door, en zoozeer blijft hij volharden in de voorgestelden loopbaan, dat hij toont geheel aan God verbonden te zijn, en niets te willen toelaten, dat zijn vertrouwen zou kunnen schokken of zijne gehoorzaamheid verhinderen. Nu is het de moeite waard om op te merken, hoe hij dien knoop, dien niet los te maken scheen, ontwart; hij vlucht n.1. in de schuilplaats der Goddelijke voorzienigheid in de gedachte: „God zal zich voorzien". Dit voorbeeld wordt ons ter navolging voor oogen gesteld. Zoo dikwijls de Heere het een of ander voorschrijft, komen er plotseling vele dingen opdagen, die ons aan het wankelen brengen; de middelen ontbreken ons, van overleg zijn wij verstoken, alle uitwegen schijnen voor ons gesloten te zijn. In zulke engten is het eenige middel, om niet te gaan wanhopen, dat wij den afloop aan God overlaten, dat Hij door de woestenij een weg zal banen. Want evenals wij God onrecht aandoen, als wij niets van Hem verwachten, dan wat ons verstand kan bevatten, zoo krijgt Hij ook van ons geene geringe eer, als wij in verwarde zaken toch in Zijne voorzienigheid berusten. 8. En zij gingen samen voort. Hieruit kan men zoowel Abrahams standvastigheid als de bescheidenheid zijns zoons opmerken. Want door die hinderpaal is Abraham niet toegefelijker geworden, en zijn zoon dringt niet bij hem aan, om zijns vaders antwoord te weerleggen. Immers, het lag voor de hand de tegenwerping te maken: „Waartoe hebben wij dan het hout en het mes meegebracht, en niet een dier, als God heeft bevolen, dat Hem eene offerande moet worden gebracht ?" Maar omdat hij bedenkt, dat om de een of andere reden, en niet door het vergeten zijns vaders het offerdier is weggelaten, blijft hij rustig en stil. 9. En zij kwamen aan de plaats. Veel gaat Mozes met opzet voorbij, dat de lezers toch hebben te overwegen. Als hij melding maakt van het oprichten des altaars, voegt hij er terstond aan toe, dat Izaak werd gebonden. Nu weten wij, dat hij destijds van middelbaren leeftijd is geweest, zoodat hij öf sterker was dan zijn vader, of althans gelijk in krachten om hem te weerstaan, als het op strijden aankwam. En daarom geloof ik niet, dat hem geweld is aangedaan, zoodat hij tegenspartelde en onwillig was, maar veeleer, dat hij uit eigen beweging zich heeft gewonnen gegeven. Toch kan het moeilijk zijn, dat hij zich ten doode heeft aangeboden, zoo hij niet eerst met de Godspraak was bekend gemaakt; doch Mozes gaat dit gesprek voorbij en verhaalt slechts, dat hij werd gebonden. Zoo iemand tegenwerpt, dat het binden overbodig was, daar hij gewillig was, om den dood te ondergaan, antwoord ik daarop, dat de heilige man alle gevaar onder de oogen heeft gezien, opdat er niet midden onder de handeling iets zou gebeuren. Wel bewaart Mozes eenvoudigheid in 't verhalen, maar deze bevat meer kracht, dan wanneer hij alles tragisch overdreef. De hoofdzaak komt echter hierop neer, dat Abraham, toen het aan het dooden zijns zoons toe was, steeds zich gelijk is gebleven, en dat de sterkte zijner ziel zoo groot is geweest, dat de hand des grijsaards vast genoeg was, om het offeren te volvoeren, welks aanblik alleen zijn geheele lichaam kon doen ineenzinken. 11. En de Engel des Heer en riep tot hem. Van binnen was de beproeving reeds overwonnen, toen Abraham zonder aarzelen zijne hand ophief, om zijn zoon te dooden, en dooide bijzondere genade Gods had hij zulk eene schitterende overwinning behaald. Maar nu voegt Mozes er plotseling boven alle verwachting aan toe, dat zijne droefheid door eene blijde uitkomst is veranderd. De dichters laten in hunne fabelen, als de toestand wanhopend is, de een of andere God optreden, die plotseling door kunstig overleg verschijnt. Het kan zijn, dat door verzinselen van dien aard Satan heeft getracht Gods wonderlijke en verbazingwekkende openbaringen te verduisteren, als Hij op het onverwachts afdaalt, om de zijnen hulp te bieden. Deze geschiedenis moest althans bekend en beroemd zijn bij alle volken, maar door Satans list werd niet alleen Gods waarheid verbasterd en in leugen veranderd, maar ook gebruikt tot stof voor fabelen, opdat ze meer bespot zou worden. Onze taak is het echter oplettend na te gaan, hoe verwonderlijk God juist op het rechte tijdstip, niet alleen Izaak uit den dood tot het leven heeft teruggeroepen, maar ook aan Abraham zijnen zoon, als uit het graf opgestaan, heeft teruggeschonken. Nu verhaalt Mozes, dat de stem des Engels van den hemel heeft weerklonken, opdat Abraham zou weten, dat die stem van God kwam en opdat hij met dezelfde vastigheid des geloofs, de uitgestrekte hand zou terugtrekken. Want het was in zulk eene groote zaak niet geoorloofd iets te ondernemen of na te laten, dan op bevel van God. Laten ook wij uit zijn voorbeeld leeren, allerminst af te gaan op hetgeen ons vleeschelijk gevoel ons voorschrijft als waarschijnlijkheid, maar laat God door Zijn wenk alleen, ons de wijze voorschrijven van ons doen en laten. Nu beschuldigt Abraham God niet van onstandvastigheid, omdat hij de billijke reden, de oefening zijns geloofs, in aanmerking neemt. 12. Nu heb Ik bekend, dat gij God vreest. De verklaring van Augustinus: „Ik heb u doen weten" is gedrongen. Maar hoe zal iets aan God kenbaar worden, voor Wien altoos alle dingen tegenwoordig zijn? Zich richtende naar de gewoonten der menschen, zegt Hij, dat hetgeen hij door ervaring had bemerkt, hem thans bekend was. Want niet naar Zijne onmetelijke wijsheid, maar naar gelang van onze zwakheid spreekt Hij met ons. Hij bedoelt eenvoudig, dat Abraham metterdaad had betoond, hoe ernstig hij God vreesde. Toch vraagt men, of hij niet vele bewijzen zijner vroomheid reeds vroeger had geleverd. Ik antwoord, dat wijl God wilde, dat hij tot zoover zou voortgaan, hij toen eerst de ware beproeving, die in andere dingen veel lichter geweest was, had doorstaan. Gelijk nu Abraham toont, dat hij God vreest, door zijn eigen en eeniggeboren zoon niet te sparen, zoo wordt van alle geloovigen gemeenschappelijk het bewijs van diezelfde vreeze geëischt in de verloochening van zichzelven. Omdat God echter ons onophoudelijk oefening oplegt, zij men op zijn hoede, dat niet elk zijne vrijlating eische vóór den tijd. 13. En zie een ram was achter hem. Dat op den zesden dag der wereld deze ram geschapen is geweest, dit verzinsel der Joden, is gelijk aan hunne andere Dat hij door een wonder is te voorschijn gebracht, daaraan is niet te twijfelen, het zij hij toen eerst werd geschapen, hetzij hij van elders was aangebracht. Want God wilde aan zijnen knecht gelegenheid geven, om blijde en vroolijk een lieflijk offer te brengen, en ii 2 tevens herinnerde Hij hem aan de plicht om dankbaarheid te toonen. Voorts dat de ram in de plaats van Izaak werd gesteld ; daarin toont ons God als een spiegel, wat het doel is van het dooden onzes vleesches, n. 1. dat door de kracht van Gods Geest in ons, wij voor ons zeiven doode, en toch levende offeranden zouden zijn. Ik weet zeer wel, dat hier meer spitsvondige vergelijkingen uit kunnen gehaald worden, maar hoeveel zekerheid ze hebben, weet ik niet. 14. De naam dier plaats. Niet slechts door oogenblikkelijke dankzegging erkent hij, dat God verwonderlijk voor hem heeft gezorgd, maar ook bewaart hij een gedenkteeken zijner dankbaarheid voor de nakomelingen. In den uitersten nood had hij de toevlucht genomen tot Gods voorzienigheid. Hij betuigt, dat hij dit niet tevergeefs heeft gedaan; want hij erkent dat de ram maar niet toevallig daar dwaalde, maar van Godswege was gezonden. Dat nu in latere tijden de naam der plaats werd veranderd, is met opzet en niet uit dwaling geschied. Want zij, die het bedrijvend werkwoord „hij zal voorzien" als een lijdend werkwoord hebben vertaald, willen op die wijze aantoonen, dat God niet slechts voor de Zijnen vooruit zorgt, maar ook duidelijk Zijne hulp hun toont, opdat Hij gedurig zichtbaar worde. In volgorde is dit het eerste, dat God met Zijne verborgene voorzienigheid vaststelt, wat voor ons nuttig is, maar daaruit vloeit het andere voort, dat Hij Zijne hand tot ons uitstrekt en zich door waarachtige ervaringen zichtbaar maakt. 15. En de Engel des Heeren riep tot Abraham. Wat God aan Abraham beloofd had vóór de geboorte van Izaak, bevestigt Hij nu andermaal, en nadat Hij hem levend had doen opstaan van het altaar, evenals uit het graf, bevestigt Hij dit, om daardoor des te volkomener triomf te behalen. Nu spreekt de Engel, alsof Hij God in eigen Persoon ware, gelijk wij te voren gezegd hebben, opdat hunne zending te meer gezag zou hebben, welke zij in Zijn Naam volbrengen, en tevens om die met Majesteit te omkleeden. Toch schijnen deze twee dingen al te weinig met elkaar in overeenstemming te zijn, dat hetgeen vroeger uit genade was beloofd, thans als eene belooning wordt beschouwd. Wij weten toch, dat er tusschen genade en loon niet de minste overeenstemming bestaat. Als nu de zegening, die in het zaad beloofd wordt, de hope der zaligheid in zich bevat, volgt daaruit, dat het eeuwige leven naar de werken vergolden wordt. De Roomschen nu grijpen deze plaats en dergelijke gretig aan, om te bewijzen, dat de werken de verdienende oorzaak zijn van al het goede, dat ons God schenkt. Doch ik keer dit instrument op de meest geschikte wijze tegen hen. Immers als de belofte, die nu aan de verdienste wordt toegeschreven, vroeger uit vrije genade was, staat het vast, dat men uit genade moet ontvangen, al wat God ons voor de werken betaalt. Tenminste voordat Izaak was geboren, stond deze zelfde belofte reeds vast, en hij ontvangt thans niets anders dan eene bevestiging. Als Abraham met zijne deugd te voren zulk eene groote vergoeding had verdiend, zou Gods voorkomende genade vruchteloos zijn. Opdat dus Gods waarheid, gegrond op zijne vrije goedheid, vast sta, moet noodzakelijk worden aangenomen, dat, hetgeen vrijwillig wordt geschonken, loon der werken wordt genoemd. Niet om den lof Zijner goedheid te verdonkeren, of ook maar eenigszins te verminderen, maar slechts om de Zijnen te prikkelen tot recht handelen, als zij verstaan, dat hunne diensten Hem zoozeer behagen, dat Hij ze ook met loon verwaardigt. Niet dat Hij iets als verschuldigd afbetaalt, maar Hij legt op Zijne weldaden den naam van verdienste. En daarin is niet de minste verwarring. Immers dubbel mild toont zich de Heere, als Hij, ons willende prikkelen tot een vroom leven, op onze werken datgene overdraagt, wat enkel aan goedheid te danken is. Verkeerdelijk verdraaien dus de Roomschen die welwillende lokmiddelen van God, waarmee Hij onze traagheid wil verhelpen, tot het tegenovergestelde einde, dat de mensch aan zijne verdiensten zou mogen toeschrijven, wat enkel een geschenk is van Goddelijke vrijgevigheid. 17. Uw zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. Dit beteekent, dat Abrahams zaad overwinnaar zou wezen op zijne vijanden. Want in de poorten waren de bolwerken, en daarin werd de rechtspraak uitgeoefend. Schoon nu God dikwerf de vijanden heeft toegelaten om tyranniek over de Joden te heerschen, heeft Hij toch zoo hunne straffen gematigd, dat ten slotte deze belofte de overhand behield. Voorts houde men in het oog, wat ik vroeger over de eenheid van het zaad uit Paulus woorden heb betoogd. Want daaruit besluiten wij, dat niet aan alle zonen van Abraham, zonder onderscheid, maar aan Christus en Zijne leden de overwinning wordt beloofd, in zooverre als zij onderling in één Hoofd verbonden zijn. W ant zoo wij niet eenig kenteeken vasthouden, dat onderscheid maakt tusschen wettige en ontaarde zonen van Abraham, omvat deze belofte zonder onderscheid zoowel de Ismaëlieten, als de Idumeërs als ook het volk Israël. Maar de eenheid des volks hangt af van het Hoofd. Daarom nemen de Profeten, zoo dikwijls zij deze belofte Gods willen bevestigen, dit uitgangspunt, dat zij in David samenvloeien tot één lichaam, daar ze zonder hem verdeeld zijn. Het overige kan uit het twaalfde hoofdstuk gehaald worden. 19. Toen vertrokken zij samen naar Berseba. Mozes herhaalt nog eens, dat nu Abraham die harde en ongeloofelijke beproeving doorstaan had, zijn verblijf te Berseba verder rustig is geweest. Dit verhaal en hetgeen daarop volgt over de vermeerdering zijner bloedverwantschap, heeft Mozes daarom hier ingevlochten, opdat wij zouden weten, dat de heilige man, nadat hij was opgevoerd uit den afgrond des doods, op meer dan ééne wijze is verblijd geworden. Want aldus wilde de Heere hem herstellen, dat hij als 't ware een nieuw mensch zou zijn. Toch verhaalt Mozes ook om eene andere reden de nakomelingschap van Nachor, omdat Izaak daaruit eene vrouw zou nemen. Want zeldzaam wordt in de Schriften melding gemaakt van vrouwen, en het is geloofwaardig, dat aan Nachor meer dochters zijn geboren, waarvan slechts Rebecca alleen hier wordt genoemd. De zonen van zijn bijwijf onderscheidt hij van de anderen, omdat zij op een minder schitterende plaats aanspraak hadden, niet omdat het bijwijf als hoer werd beschouwd, maar omdat zij eene vrouw was van den tweeden rang, niet de moeder des huizes, die met den man gemeenschap had aan het goed. Toch maakte Nachor, doordat hij van zins was een tweede vrouw te huwen, daarom de veelwijverij niet wettig, maar uit de gewoonte van anderen, meende hij, dat hem geoorloofd was, hetgeen uit een allerslechts bederfsel was ontstaan. 23ste HOOFDSTUK. 1. Het leven van Sarah nu was honderd zeven en twintig jaren: dit waren de jaren des levens van Sarah. 2. En Sarah stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan. En Abraham kwam om over Sarah te weenen en rouw te bedrijven. 3. Daarna stond Abraham op van het aangezicht zijner doode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende: 4. Ik ben een vreemdeling en bijwoner bij u. Geeft mij een erfgraf bij u, en ik zal mijne doode van voor mijn aangezicht begraven. 5. En de zonen van Heth antwoordden Abraham, zeggende tot hem: 6. Hoor ons, mijn heer! gij zij t een vorst Gods in ons midden ; begraaf uwe doode in de keure onzer graven; niemand van ons zal u zijn graf weren, om uwe doode te begraven. 7. Toen stond Abraham op, en boog zich neer voor het volk des lands, de zonen van Heth. 8. En hij sprak met hen, zeggende: Zoo gij het in uw hart goedkeurt, dat ik mijne doode van voor mijn aangezicht begrave, hoort mij, en spreekt voor mij een goed woord bij Efron, den zoon van Sohar. 9. Dat hij mij geve de dubbele spelonk, die hij heeft op het einde zijns akkers, en laat hij mij die geven voor het volle geld, tot een erfelijk graf in uw midden. 10. Efron nu woonde in het midden van de zonen Heths ; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de ooren van Heth, voor de ooren van allen, die de poort zijner stad ingingen, zeggende: 11. Neen, mijn heer! hoor naar mij: ik heb den akker u geschonken, en de spelonk, die daarin is; ik heb die aan u gegeven voor de oogen der zonen mijns volks, ik heb hem u gegeven : begraaf uwe doode. 12. En Abraham boog zich neer voor het volk des lands. 13. En hij sprak tot Efron, voor de ooren van het volk des lands, zeggende : Trouwens, zijt gij het ? hoor naar mij : ik zal u het geld des akkers geven, neem het van mij, en ik zal mijne doode daar begraven. 14. En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem : 15. Mijn heer ! hoor naar mij : om een stuk lands van vier honderd zilveren sikkelen gaat het tusschen mij en u ; wat beteekent dit ? begraaf uwe doode. 16. En Abraham hoorde naar Efron; en Abraham betaalde aan Efron het geld, dat hij genoemd had voor de ooren van de zonen Heths, vier honderd zilveren sikkelen, gangbare munt onder de kooplieden. 17. En de akker van Efron, die was bij de dubbele spelonk, die was tegenover Mamre; het land en de spelonk, die daarin was; en alle geboomte, dat op den akker stond, dat binnen al zijne grenzen rondom stond, 18. Is aan Abraham tot eene vaste bezitting gegeven, voor de oogen van de zonen Heths, van allen, die de poort dier stad inkomen. 19. En daarna begroef Abraham Sarah zijne vrouw in de dubbele spelonk des akkers tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaan. 20. En de akker, en de spelonk, die daarin was, is aan Abraham zeiven tot een erfelijk graf voor goed verzekerd door de zonen Heths. 1. En het leven van Sarah was. Het is verwonderlijk, dat Mozes slechts met een enkel woord Sarah's dood vermeldt, en met zoovele woorden de begrafenis beschrijft. Dat dit laatste echter niet overbodig geweest is, zullen wij spoedig zien. Waarom hij haar dood op zijne gewone korte wijze aanstipt, weet ik niet, of 't moest zijn, dat hij meer wil overlaten aan de beschouwing der lezers, dan hij uitdrukt. De heilige vaderen toch zagen, dat zij den dood gemeen hadden met de goddeloozen. Toch werden zij daardoor niet afgeschrikt, om het zorgvolle leven dat zij met moeite doorbrachten, zonder aarzelen tot den eindpaal voort te zetten. Daaruit volgt, dat zij, aangewakkerd door de hoop op een beter leven, niet hebben toegegeven aan vermoeienis. Mozes zegt, dat Sarah honderd zeven en twintig jaren geleefd heeft. Omdat hij bij elk der getallen de jaren opnieuw noemt hebben de Joden de fabel uitgedacht, dat dit is geschied, omdat zij op haar honderdste jaar even krachtig was als op haar twintigste, en in den bloei van haar leven even zedig als op haar zevende jaar. Dit toch is hunne gewoonte, om zich te beijveren in het opsmukken van hun volk, en spitsvondige beuzelingen uit te denken, die eene onwetendheid aan den dag leggen, waarover men zich moest schamen. Zoo ook op deze plaats; zou men niet zeggen, dat zij totaal onbekend waren met hun eigen taal, waarin eene herhaling van dien aard zeer gewoon is ? Hetgeen anderen op het woord D"n (chajim) aanmerken, ook dat is volstrekt ongegrond. Dat de Joden in het meervoudig getal spreken van „levens daarvoor kan m. i. geen betere reden worden gegeven, dan dat men in 't Latijn ook spreekt van vierspannen en niet vierspan. Ik weet wel, het leven der mcnschen is veelvoudig, omdat wij behalve het dierlijke leven, en het gevoel, dat wij met de redelooze dieren gemeen hebben, ook met verstand en rede zijn begaafd. In deze verklaring ligt een zekere aantrekkelijke scherpzinnigheid, maar ze heeft volstrekt geen grond. Meer waarschijnlijkheid heeft de meening van hen, die denken, dat de onderscheidene gebeurtenissen van 's menschen leven worden bedoeld; want daar het niets blijvends heeft, doch te midden van onophoudelijke wisselvalligheid wordt heen en weer geslingerd, verdeelt men het met recht in tal van levens. Ik voor mij stel mij echter tevreden met het gewone gebruik, waarvan men niet steeds nieuwsgierig de reden moet uitvorschen. 2. Te Kirjath-Arba. Uit het vijftiende hoofdstuk van Jozua vs. 54 blijkt, dat dit de oudste naam der stad geweest is, en dat men later haar Hebron begon te noemen. Overigens is men 't over de taalkundige afleiding niet eens. Enkelen meenen, dat de naam is afgeleid van „vierdubbele stad", gelijk de Grieken een „driestad" noemen, eene stad die in drie afdeelingen is onderscheiden en de streek Decapolis naar de tien steden. Anderen zeggen liever, dat de naam afkomstig is van den reus „Arbah", die of de tyran, of de stichter dier stad is geweest, volgens hunne meening. Nog anderen dat aan die plaats een naam is gegeven naar de vier vaderen, die daar met hunne vrouwen lagen begraven: Adam, Abraham, Izaak en Jacob. Maar ik schort gaarne mijn oordeel op over deze onzekere en minder belangrijke zaak. Doch dit is voor deze geschiedenis van meer belang, hoe Sarah op eene andere plaats gestorven kan zijn, dan waar Abraham zijne woonplaats had. Werpt iemand mij tegen dat beiden van woonplaats zijn veranderd, dan worden Mozes woorden krachteloos gemaakt, als hij zegt, dat Abraham is gekomen, om zijne doode te beweenen. Want het ligt voor de hand, hieruit te besluiten, dat hij niet tegenwoordig geweest is bij haar sterven ; ook is 't onwaarschijnlijk, dat zij elk een afzonderlijke tent hebben bewoond, zoodat hij om ze te gaan beweenen tien of twintig schreden moest gaan, en dat hij zijne voornaamste plicht heeft verwaarloosd. Daarom vermoeden enkelen, dat hij destijds naar den vreemde was vertrokken. Mij komt het echter waarschijnlijker voor, dat hun verblijf te Hebron is geweest, of althans in het dal „Mamre" dat in de nabijheid der stad ligt. Want nadat hem een korten tijd was geschonken, om adem te scheppen, is hij spoedig genoodzaakt tot de gewone omwandelingen terug te keeren. En hoewel Mozes verzwijgt, dat Abraham aan zijne vrouw nog bij haar leven de rechtmatige plichten van een echtgenoot heeft bewezen, meen ik toch, dat dit wordt weggelaten als boven allen twijfel verheven, en dat over den rouw wordt gesproken, omdat die zaak verbonden was met de zorg voor een graf. Wel zullen wij later zien, dat hij afzonderlijk heeft gewoond; niet dat zij door geheele streken waren gescheiden, maar dat zij in hun eigen tenten, al waren die ook aan elkaar grenzende, elk apart hebben geleefd. Nu was dit geen teeken van oneenigheid en twist, maar dit moet veeleer toegeschreven worden aan de grootheid van het huisgezin. Want gelijk Abraham veel werk had in het besturen van zulk een groot aantal knechts, zoo deed zijne vrouw niets liever dan hare dienstmaagden kuisch en rein bewaren. De menigte dus, die niet veilig kon worden dooreengemengd, dwong hen om het huisgezin te verdeelen. Doch waartoe strekte dit, om tot het lijk te naderen ten einde haar te beweenen ? Was dan de dood zijner vrouw niet droevig en hard genoeg, dat hij de smart moest op gaan wekken ? Veeleer had hij een middel moeten zoeken, om ze te verzachten, dan daaraan toe te geven en ze nog te vermeerderen. Ik antwoord hierop, dat indien Abraham tot het lijk zijner vrouw was gekomen, om daardoor meerdere droefheid op te wekken, en zich het hart te laten openrijten door nieuwe wonden, dat dit voorbeeld niet goed te keuren zou zijn. Doch zoo hij ook in 't verborgen den dood zijner vrouw heeft beweend, zoover als het menschelijk gevoel dit meebracht, en zich daarin heeft gematigd, en vervolgens de algemeene vervloeking van het menschelijk geslacht door vrijwilligen rouw heeft uitgedrukt, is in beide daden niets verkeerds. Want volstrekt geene droefheid te gevoelen door het aanschouwen van den dood is meer barbaarschheid en gevoelloosheid dan sterkte van ziel. Overigens kan 't zijn, dat Abraham de mate overschreed, want hij was mensch. Wat Mozes een weinig later hieraan toevoegt, dat hij opstond van zijne doode, strekt zijne gematigdheid tot lof. Zeer verstandig is de opmerking van Ambrosius dat wij door dit voorbeeld onderricht worden, dat zij verkeerd doen, die zich al te veel bezig houden met het beweenen der dooden. Als Abraham toen reeds een einde heeft gemaakt aan zijne smart, en zich heeft ingetoomd, toen de opstanding nog eene duistere zaak was, verdienen zij niet de minste verontschuldiging, die heden aan hun ongeduld den vrijen teugel vieren, nu ons in de opstanding van Christus zulk een ruime troost is aangeboden. 3. En hij sprak tot de zonen van Heth. Met welke plechtigheden Abraham het lijk zijner vrouw heeft begraven, daarover zwijgt Mozes; slechts bij het verhaal van het koopen van het graf staat hij uitvoerig stil. Om welke reden dit geschiedt, zal spoedig blijken, als ik een weinig over het begravingsrecht heb gesproken. Want hoe hoog de behartiging dier zaak in alle eeuwen en bij alle volken stond, is genoegzaam bekend. Wel liepen de plechtigheden uiteen, en bestond er een wedijver in onderscheidene bijgeloovigheden, maar ondertusschen was het begraven der dooden een gemeenschappelijk gebruik van allen. En dit is geen toeleg, uit ijdele nieuwsgierigheid voortgekomen, noch uit den drang van een ijdele troost, noch uit bijgeloof, maar uit een natuurlijk besef, dat God in het verstand der menschen heeft gelegd, en dat Hij nooit heeft laten verdwijnen, opdat zij zelf bij zich zeiven getuigen zouden zijn van het toekomende leven. Want het is niet te gelooven, dat zij oprecht hebben gesproken, die tot bespotting van het begraven enkele groote woorden hebben geuit. Wel past het ons met een krachtig gemoed, de begrafenisweelde te verachten, evenals rijkdommen, eer en de overige gemakken des levens, opdat wij met een kalm gemoed onze berooving zouden kunnen verdragen. Toch kan men niet ontkennen, of de godsdienst brengt dq zorg voor het begraven mede. Ten minste (gelijk ik reeds gezegd heb) van den beginne was van Godswege bij alle volken de neiging ingeprent, om de dooden te begraven. Waarom ook de graven heilig voor hen waren. Wel stem ik toe, dat het niet altoos is opgekomen in goddelooze menschen, dat de zielen na den dood voortleven, en er ook voor het lichaam hoop overblijft van opstanding, en dat zij zich niet met zulke vrome overwegingen hebben bezig gehouden, zoo dikwijls zij hunne dooden in graven verbergden; maar hunne onnadenkendheid neemt niet weg, dat het beeld des toekomenden levens hun voor oogen stond, zoodat zij alle verontschuldiging missen. Maar Abraham heeft, wijl hij de hope der opstanding diep in het hart had ingegrift, het zichtbare teeken daarvan, gelijk behoorde, ijverig geëerd. Hoe hoog hij dit wel achtte blijkt hieruit, dat hij meende schuldig te zijn aan verontreiniging, als hij het lichaam zijner vrouw na haren dood naast dat van anderen plaatste. Want hiertoe kocht hij de spelonk, om voor zich en de zijnen eene heilige en reine begraafplaats te hebben. Om een voet of wat aarde voor het plaatsen eener tent te bezitten, daarvoor zorgde hij niet, maar wel voor een graf. En vooral wilde hij eene bijzondere en eigene begraafplaats hebben in dat land, dat hem tot eene erfenis beloofd was, om een getuigenis af te leggen voor de nakomelingen, dat noch door zijnen dood, noch door den dood der zijnen, de belofte Gods werd te niet gedaan, ja veeleer toen van kracht werd, doordat zij die van het licht der zon en van den gemeenschappelijken levensgeest ontbloot waren, toch altoos in 't bezit bleven van de beloofde erfenis. Want terwijl zij zelf zwegen en stom bleven, verkondigde hun graf alom, dat de dood geen hinderpaal voor hen geweest was, om in 't bezit daarvan te geraken. Deze gedachte nu kon niet post vatten, zoo Abraham niet door het geloof naar den hemel had opgezien. Door het lijk zijner vrouw zijne doode te noemen, geeft hij te kennen, dat de scheiding des doods eene zoodanige is, dat er toch nog de een of andere gemeenschap overblijft. Nu is er niets anders, dat het recht van onderlinge verwantschap tusschen levenden en dooden begunstigt en in stand houdt, dan de toekomstige herstelling. Doch 't is beter, dat we kortelijks alles in volgorde overwegen. 4. Ik ben een vreemdeling en bijwoner. Deze aanspraak heeft de bedoeling om, öf door smeekbeden gemakkelijker het begeerde te verkrijgen, öf om allen afgunst der begeerlijkheid den pas af te snijden. Hij bekent dus, omdat hij slechts uit gunst onder hen een verblijf had, dat hij geen graf had, dan met hunne toestemming. Wijl zij hem nu bij zijn leven hadden toegestaan in hun gebied te wonen, was het den eisch der menschlievendheid aan zijne dooden geen graf te weigeren. Daar zij dit goedkeurden, verzekert zich Abraham van hunne gunst langs den weg van vernedering niet alleen, maar als hij zegt dat de zonen van Heth welwillend met hem gehandeld hebben, voegt hij door die lofbetuiging er een prikkel aan toe, om met diezelfde vrijgevigheid, waarmee ze waren begonnen, nu ook door te gaan. Er is ook een ander gevoelen, dat niet slecht past n.1. dat Abraham, om aan den afkeer van het verkoopen eenige afleiding te geven, zegt, dat hij het begeert, niet tot gebruik voor het tegenwoordige leven, niet uit eerzucht of hebzucht, maar alleen, opdat zijne dooden niet onbegraven zouden blijven liggen, alsof hij zeide : Ik heb er niet op tegen, om gelijk tot hiertoe als vreemdeling onder u te verkeeren ; op roof van u loer ik niet, om zoodoende eenig eigendom te bezitten en met u over den'voorrang te strijden; ik ben tevreden met eene plaats om begraven te worden. 6. Gij zijt een vorst Gods in ons midden. De Hethieten bieden Abraham een graf aan voor niets, hij heeft het maar voor 't kiezen. Nu verklaren zij dit aan Abraham te geven om zijne deugden. Reeds vroeger zagen wij, dat alles wat uitmunt door de Joden goddelijk wordt genoemd. Versta daarom hier door vorst Gods, een uitnemend en bijzonder voortreffelijk vorst. En terecht onderscheiden zij de eigenschap, die zij om hare deugden eeren, met deze lofspraak, om daarmee te verklaren, dat zij aan God alleen toeschrijven, elke deugd in de menschen, die lof en achting waardig is. Nu vertoont zich eenig spoor van vroomheid daarin, dat de Hethieten Abraham eere waardig keuren, omdat zij weten, dat hij met bijzondere gaven van Gods Geest begiftigd is. Want goddelooze en woeste menschen vertreden alle schitterende gaven Gods door hun onbeschaafde trotschheid, evenals zwijnen de parelen. En nu weten wij van hoevele on- deugden die volken vervuld waren, hoeveel te schandelijker en meer beschamend is dan onze ondankbaarheid, dat wij het Beeld Gods, terwijl het schittert voor onze oogen, geene eer geven. De heiligheid zijner zeden geeft aan Abraham bij de Hethieten gunst, zoodat zij t niet kwalijk nemen dat hij onder hen uitblinkt. Welke verontschuldiging zullen wij dan hebben, als wij de deugden, waarin Gods Majesteit doorstraalt, minder in eere houden ? Zij die Gods genadegaven niet alleen verachten, maar ook heftig bestrijden, worden dus door eene duivelsche woede bezield. 7. En Abraham stond op. Hij slaat de door de Hethieten aangebodene weldaad af. Knkelen meenen, dat hij dit gedaan heeft, om in eene zaak van zoo klein belang zich niet tot hun schuldenaar te maken. Doch veeleer wilde hij op deze wijze verklaren, dat het bezit uit gunst van de inwoners door hem van geene waarde werd geacht, daar zij door Gods hand zouden worden verdreven, opdat hij hunne plaats zou kunnen innemen. Steeds immers had hij al zijne aandacht gericht op God, zoodat hij zijne belofte alleen veel hooger schatte, dan het oogenblikkelijk bezit van het land. Ook roemt Mozes de bescheidenheid van den heiligen man, door te verhalen, dat hij opstond, om voor het volk des lands te buigen. Wat het woord „neerbuigen" betreft, dit wordt eenvoudig genomen voor betuiging van hoogachting, die de een of ander door gebaren of door andere lichaamsbeweging uitdrukt. Deze nu mag men zoowel aan menschen als aan God toekennen, doch met een verschillend doel. Menschen buigen wederkeerig voor menschen de knie, of zij ontblooten het hoofd, n. 1. om burgerlijke eer le bewijzen. Als hetzelfde geschiedt uit godsdienstige eerbetooning, is het heiligschennis. Want de godsdienst laat geen anderen dienst toe, dan die van God alleen. Kinderachtig beuzelen zij dus, die hun afgoderij willen bewijzen met de woorden SsüAs? of XoiTpsly, daar de Schrift zoo algemeen mogelijk zich verklaart tegen aanbidding van menschen. Maar opdat niemand zich er over verwondere, dat Abraham zoo smeekend en onderdanig zich voordoet, moet men weten, dat dit overeenkomstig gemeenschappelijke gewoonte en gebruik geweestis. Want het is bekend, dat de Oosterschen in plechtigheden de maat overschrijden. Als men de Grieken of de Italianen met ons vergelijkt, zijn wij veel spaarzamer daarmede. Als Aristoteles spreekt over de Aziaten en andere vreemde volken, rekent hij 't hun tot een ondeugd aan, dat ze al te veel eerbiedsbetuigingen er op na houden. Kn daarom mag men naar onze gewoonten deze eerbetooning niet afmeten, die Abraham bewees aan het volk des lands. 8. Als het in uw hart is. Abraham maakt hen tot zijne voorspraak bij Efron, opdat deze hem de dubbele spelonk zou verkoopen. Enkelen meenen, dat de spelonk zoo is ingericht geweest, dat het eene gedeelte hooger en het andere lager was gelegen. Wij laten elk vrij aan te nemen, wat hem het meest bevalt; ik vermoed echter veeleer, dat er maar één ingang geweest is, maar dat de spelonk in het midden door een tusschenschot verdeeld is geweest. Dit is echter van grooter beteekenis, dat Abraham door een bdlijke prijs aan te bieden, het recht handhaaft, en in acht neemt. Hoe weinigen zullen er gevonden worden, die bij inkoopen en andere zaken, niet hun voordeel zullen zoeken uit het verlies van een ander ? Want als de verkooper iets tweemaal zoo hoog dan het waard is laat voorkomen, om de kooper maar zooveel mogelijk af te zetten, en de kooper van zijn kant door draaierij den verkooper tot een lagen prijs zoekt te laten afdalen, komter geen einde aan het bieden. Hoe prachtigen schijn de hebzucht ook heeft, ze maakt dat zij, die elkaar bekorten, de rechtschapenheid en het recht vergeten. Dit is voorts van belang om op te merken, dat Abraham meermalen verklaart, dat hij den akker koopt tot gebruik als begraafplaats. En hierin is Mozes zoo woordenrijk, opdat wij zouden leeren met onzen vader Abraham onzen geest op de hoop der opstanding te richten. Hij zag, dat zijne wederhelft was weggenomen, doch omdat hij zeker was, dat zijne vrouw niet van het rijk Gods was uitgesloten, bewaart hij de doode in een graf, totdat hij bij haar zou worden gevoegd. 10. Hoor naar mij. Hoewel Efron met ernst er op aandrong, om Abraham voor niet den akker te schenken, blijft de heilige man bij zijn voornemen, en dwingt hem eindelijk met zijne smeekingen tot den verkoop. Als nu Efron zich verontschuldigt, zegt hij, dat de prijs te gering is, dan dat Abraham daarover zou moeten twisten. Hij schat hem op vier honderd sikkelen. Aangezien Josefus als hierover sprake is zegt, dat de sikkel des heiligdoms vier Attische drachmen waard is geweest, besluiten wij uit de berekening van Budaeus, dat de prijs des lands ongeveer twee honderd en vijftig livres, Fransche munt, geweest is. Als men hier de gewone sikkel verstaat, dan zal het de helft dier som geweest zijn. Nu was Abraham niet zoo schroomvallig, of hij zou wel het een of ander grooter geschenk aangenomen hebben, zoo daartegen niet een zekere reden had bestaan. Want hij was zoowel door den koning van Egypte als door den koning van Gerar met nog grootere geschenken begiftigd. Doch hij hield dezen stelregel, dat men niet alles, noch in het wilde weg, noch van allen aan moet nemen. Onlangs nu heb ik uiteengezet, dat hij den akker kocht, om geen voet gronds als geschenk van eenig mensch in bezit te hebben. 16. En Abraham woog toe. 'k Weet niet wat Hieronymus scheelt, als hij zegt, dat er van Efrons naam één letter is afgedaan, nadat hij door Abrahams smeekingen overwonnen, geld had aangenomen voor den akker, wijl door het verkoopen van zijn graf zijne deugdzaamheid werd geschonden of verminderd. Immers de naam Efron lezen we ook later evenzoo geschreven als vroeger. Dit mocht trouwens ook aan Efron niet tot een misdaad gerekend worden, dat hij gedwongen den wettigen prijs voor zijn grond aannam, daar hij bereid was dien vrijwillig te geven. Als er iets zondigs in die zaak steekt, dan draagt Abraham daarvan de geheele schuld. Maar wie durft een wettige verkoop veroordeelen, waarin van beide zijden, het godsdienstig gevoel, de goede trouw, en het recht wordt geëerbiedigd ? Abraham toch kocht den akker met het oog op een graf. Of moest Efron hem daarom om niet afstaan, en onder het voorwendsel van een graf in zijn recht verkort worden ? De Canonsen echter hebben, met hun bekende onbeschaamdheid en dwaasheid, door 'lichtzinnig het gezegde van Hieronymus te aanvaarden gezegd, dat het eene groote heiligschennis zou wezen, als graven werden verkocht. Intusschen plegen alle Pauselijke offeraars dien handel zonder schroom, en terwijl ze bekennen, dat het graf een algemeen kerkhof is, laten ze niet toe, dat één graf wordt gedolven, dan nadat de prijs is betaald. Zilverlingen gangbaar bij de kooplieden. Thans zegt Mozes, dat dit gebruikte geld, het algemeene ruilmiddel is onder de menschen. Dit gaat voornamelijk door de hand bij het koopen en verkoopen van waren. Als Mozes echter op het einde van dit hoofdstuk zegt, dat de akker van de Hethieten Abraham tot eene blijvende bezitting is geweest, dan beduidt dit, dat de koop publiek is gesloten. Want al verkocht een privaat persoon iets, toch was het volk tegenwoordig, en het stelde vast, wat door beiden was overeengekomen. 24ste HOOFDSTUK. 1. Abraham nu was een grijsaard en hij kwam op zijne jaren; en de Heere had Abraham in alles gezegend. 2. En Abraham zeide tot zijnen knecht, den oudste van zijn huis, die alles wat hij had, bestuurde: Leg nu uwe hand onder mijne heup ; 3. En ik zal u bezweeren bij den Heere, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijnen zoon geene vrouw zult nemen van de dochteren van Kanaan, in wier midden ik woon ; 4. Maar gij zult gaan naar mijn land, tot mijne maagschap, en zult eene vrouw nemen voor mijnen zoon Izaak. 5. En de knecht zeide tot hem: Als soms die vrouw niet met mij wil komen naar dit land, zal ik dan uwen zoon moeten terugvoeren naar dat land, vanwaar gij uitgegaan zijt ? 6. En Abraham zeide tot hem : Wacht u, dat gij mijnen zoon toch niet meer terugbrengt daarheen. 7. De Heere, de God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis, en uit het land mijner maagschap, en die tot mij heeft gesproken, en mij heeft gezworen, zeggende: Aan uw zaad, zal ik dit land geven ! Die zal zijnen Engel voor u heen zenden, en gij zult vandaar eene vrouw nemen voor mijnen zoon. 8. Bijaldien echter de vrouw u niet zal willen volgen, zoo zult gij rein zijn van dezen mijnen eed, zoo gij slechts mijnen zoon niet daarheen terugvoert. 9. En de knecht legde zijne hand onder de heup van Abraham, zijnen heer, en zwoer hem over deze zaak. 10. En de knecht nam tien kameelen, van die zijns heeren, en ging weg, want al het goed van zijnen heer, was in zijne hand, en hij maakte zich op, en toog heen naar Aram-Naharaim, de stad van Nachor. 11. En hij deed de kemelen neerknielen buiten de stad, bij eenen waterput, des avonds, ten tijde, dat de vrouwen uitgaan, om te scheppen. 12. En hij zeide, Heere ! God van mijnen heer Abraham, doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid aan mijnen heer Abraham. 13. Zie ik sta bij deze waterfontein, en de dochteren van de mannen der stad gaan uit, om water te scheppen. 14. Laat het dus zijn, dat het meisje, tot hetwelk ik zal zeggen: Neig toch uwe kruik, dat ik drinke en zij zal zeggen : Drink, en ook uwe kemelen zal ik drenken ; de aangewezene zij voor uwen knecht Izaak, en hierbij zal ik weten, dat Gij weldadigheid hebt gedaan aan mijnen heer. 15. En het geschiedde, voordat hij geëindigd had te spreken, zie Ribca kwam uit, die aan Bethuel was geboren, den zoon van Milka, de vrouw van Nachor, Abrahams broeder, en hare kruik droeg zij op haren schouder. 16. Die jonge dochter nu was zeer scboon van aanzien, eene maagd, en geen man had haar nog bekend. Deze nu kwam af tot de fontein, en zij vulde hare kruik en kwam nader. 17. Derhalve liep de knecht haar tegemoet, en zeide : Geef mij nu een weinig water te drinken uit uwe kruik. 18 En zij zeide: Drink, mijn heer ! En zij haastte zich, en liet hare kruik neer op hare hand, en gaf hem te drinken. 19. Toen zij geëindigd had hem water te geven, ze de zij : Ook voor uwe kemelen zal ik scheppen, tot dat zij genoeg gedronken hebben. 20. En zij haastte zich, en goot hare kruik ledig in den drinkbak, en liep weder naar de put om te scheppen, en zij putte voor alle zijne kemelen. 21. De man nu ontzette zich over haar in alle stilte, opdat hij zou weten, of de Heere zijnen weg voorspoedig had gemaakt of niet. 22. En het geschiedde, toen de kemelen geëindigd hadden te drinken, dat de man voortbracht een gouden oorring, van een half pond goud, en twee armringen, en deed die aan hare handen, tien gouden ponden was het gewicht daarvan. 23. En reeds had hij gezegd : „Van wien zijt gij eene dochter ? Geef mij nu te kennen, of er in het huis uws vaders plaats is voor ons, om te overnachten." 24. En zij had tot hem gezegd : „Ik ben de dochter van Bethuel, den zoon van Milka, dien zij aan Nachor gebaard heeft." 25. En zij zeide : „Ook is er stroo, en veel hooi bij ons, ook eene plaats om te overnachten." 26. En de man boog zich en neigde zich ter aarde voor den Heere. 27. En hij zeide : „Gezegend zij de Heere, de God van mijnen heer Abraham, die Zijne weldadigheid en waarheid niet heeft nagelaten te bewijzen aan mijnen heer. En wat mijzelven betreft op den weg, de Heere heeft mij geleid tot het huis van de broederen mijns heeren." 28. En de dochter liep, en boodschapte ten huize harer moeder naar deze woorden. 29. Ribca nu had een broeder, en zijn naam was Laban, en Laban liep tot den man buiten bij de fontein. 30. Het geschiedde nu, toen hij den oorring had gezien en de armbanden in de handen zijner zuster, en toen hij zelf de woorden zijner zuster Ribca gehoord had, zeggende, aldus heeft de man tot mij gesproken, dat hij kwam tot dien man, en zie, hij stond bij de kameelen, bij de fontein. 31. En hij zeide : „Kom in, gij gezegende des Heereti, waarom zoudt gij buiten blijven ; ik nu heb het huis bereid en de plaats voor de kemelen." 32. En de man kwam tot het huis, en spande de kameelen af, en gaf ze stroo en hooi, en gaf hem water om zijne voeten te wasschen, en de voeten der mannen, die bij hem waren. 33. En voor hem werd gereed gezet, dat hij at, en hij zeide: „Ik zal niet eten, totdat ik mijne woorden zal gesproken hebben." En hij zeide: „Spreek." 34. Toen zeide hij: „Ik ben de knecht van Abraham." 35. De Heere nu heeft mijn heer zeer gezegend, en hij II 3 is groot geworden, en Hij gaf hem schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden en kameelen en ezelen. 36. En Sarah, de vrouw mijns heeren, heeft mijn heer eenen zoon gebaard nadat zij oud geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft. 37. En mijn heer deed mij zweren, zeggende: „Gij zult geene vrouw nemen voor mijn zoon van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik woon. 38. Maar gij zult gaan naar het huis mijns vaders, en tot mijn geslacht, en voor mijn zoon eene vrouw nemen. 39. En ik zeide tot mijn heer : „Misschien zal die vrouw mij niet volgen." 40. En hij zeide tot mij : „De Heere, voor Wiens aangezicht ik heb gewandeld, zal zijnen Engel met U zenden en uwen weg voorspoedig maken, en gij zult eene vrouw nemen voor mijn zoon van mijn geslacht, en van het huis mijns vaders." 41. Dan echter zult gij rein zijn van mijnen eed, als gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn, en als zij ze u niet zullen geven, dan zult gij rein zijn van mijnen eed. 42. En ik kwam heden aan de fontein en zeide: „Heere, God van mijnen heer Abraham, zoo Gij mijnen weg voorspoedig maken zult, op welken ik ga. 43. Zie, ik sta bij de waterfontein, zoo geschiede het, dat de maagd, die zal uitkomen om te putten, en ik tot haar zal zeggen : Geef mij nu een weinig water te drinken uit uwe kruik. 44. En zij tot mij zal zeggen: Drink gij zelf, en ook voor uwe kemelen zal ik scheppen, dat die de vrouw zij, die de Heere heeft bestemd voor den zoon van mijnen heer. 45. Voordat ik echter geëindigd had te spreken in mijn hart, zie, Ribca kwam uit, en eene kruik had zij op haren schouder, en zij daalde af tot de fontein, en schepte, en ik zeide tot haar: „Geef mij nu te drinken." 46. En zij haastte zich, en liet hare kruik afdalen van haren schouder en zeide: „Drink, en ik zal ook uwe keinelen te drinken geven, en ik dronk en zij drenkte ook de kemelen." 47. En ik ondervroeg haar en zeide: Wiens dochter zijt gij ? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nachor, dien hem Milka heeft gebaard. Toen heb ik den ring aan haren neus gedaan, en de ringen aan hare handen, 48. En ik boog mij en bukte mij neder voor Jehovah, en ik heb den Heere, den God van mijnen heer Abraham, gezegend, omdat Hij mij geleid heeft langs den weg van waarheid [of goede trouw] opdat ik de dochter van den broeder mijns heeren voor zijnen zoon zou nemen. 49. En zoo gij nu weldadigheid en trouw bewijst aan mijnen heer, geef het mij te kennen, en zoo niet, geef het mij ook te kennen, en ik zal mij ter rechter- of ter linkerzijde wenden." 50 Laban nu en Bethuel antwoordden hem en zeiden . Van den Heere is deze zaak gekomen, wij kunnen tot u kwaad noch goed spreken. 51 Ziè, Ribca is voor uw aangezicht, neem haar, ga heen en zij zij de vrouw van den zoon uws heeren, gelijk de Heere heeft gesproken. 52. En het geschiedde, toen de knecht van Abraham hunne woorden hoorde, dat hij zich nederboog ter aarde voor den Heere. 53. En de knecht bracht voort, zilveren kannen, en gouden, en kleederen, en gaf ze aan Ribca, en hij gaf kostbare dingen aan haren broeder en hare moeder. 54. En zij aten en dronken, hij en de mannen, die bij hem waren, en zij overnachtten, en stonden vroeg op, en hij zeide : „Laat mij nu gaan, opdat ik wederkeere tot mijnen heer." 55. En haar broeder en hare moeder zeiden: „Laat de jonge dochter eenige dagen bij ons blijven, of tien dagen, daarna zult gij gaan [of zal zij gaan]. 56. En hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, daar de Heere mijnen weg voorspoedig heeft gemaakt, laat mij gaan, en ik zal tot mijnen heer gaan. 57. En zij zeiden: „Laten wij de jonge dochter roepen, en haren mond ondervragen." 58. En zij riepen Ribca, en zeiden tot haar: „Zult gij ook met dezen man gaan?" En zij zeide: „Ik zal gaan." 59. En zij lieten Ribca, hunne zuster, gaan, en hare voedster, en den knecht van Abraham en zijne mannen. 60. En zij zegenden Ribca en zeiden tot haar, gij zijt onze zuster, wordt tot duizendmaal tienduizenden, en uw zaad beërve de poort zijner hateren. 61. En Ribca maakte zich op, en hare jongedochteren, en zij bestegen kemelen, en volgden den man na, en de knecht nam Ribca en toog heen. 62. Izaak nu kwam langs den weg, waarlangs men komt van den put des Levenden, die naar mij omzag, en hij woonde in het zuiderland. 68. En Izaak was uitgegaan, om te bidden in het veld, toen de avond viel, en hij hief zijne oogen op en zag, en zie, kemelen kwamen. 64. Toen hief Ribca hare oogen op, en zag Izaak en liet zich van den kemel afglijden. 65. Zij nu had tot den knecht gezegd : „Wie is die man die door het land ons tegemoet wandelt ?" En de knecht zeide: „Dat is mijn heer," en zij nam een sluier en bedekte zich. 66. En de knecht vertelde aan Izaak alles wat hij gedaan had. 67. En Izaak bracht haar in de tent van Sarah zijne moeder, en nam Ribca, en zij werd hem ter vrouw, en hij beminde haar, en Izaak werd getroost na den dood zijner moeder. 1. En Abraham was een grijsaard. Mozes gaat over tot het verhalen van Izaaks' huwelijk, n.1. dat Abraham, toen hij zag, dat hij door ouderdom was uitgeput, zorgde voor zijn zoon, dat deze geene vrouw huwde uit het land Kanaan. Immers Mozes verklaart hier nadrukkelijk, dat Abraham een grijsaard is geweest, opdat wij zouden weten, dat hij door zijnen hoogen leeftijd is aangezet tot het zoeken eener vrouw voor zijnen zoon. Want de ouderdom, die meestal niet ver van den dood af staat, moet er ons toe leiden, om den toestand van ons huisgezin te regelen, opdat als wij dood zijn een goede vrede onder de nakomelingen bewaard blijve, en de vreeze des Heeren en de ordelijke inrichting van kracht blijven. Wel was Abrahams ouderdom nog frisch, gelijk wij later zullen zien, maar als hij zijne jaren overwoog, achtte hij den tijd rijp, om te zorgen voor zijn zoon. Goddelooze menschen die niet eervol genoeg over het huwelijk denken, en niet overwegen van hoe groote beteekenis Izaaks huwelijk was, verwonderen zich hierover, dat Mozes, of liever de Geest Gods zich bezig houdt met zulke onbeduidende zaken. Maar als de godsvrucht zoo noodig tot het lezen der heilige dingen in ons hart is, zal het gemakkelijk te begrijpen zijn, dat hier niets overtolligs is. Want omdat de menschen ternauwernood gelooven, dat Gods voorzienigheid zich uitstrekt over huwelijken, staat Mozes des te uitvoeriger bij dit stuk stil, doch voornamelijk wilde hij ons leeren, dat God Abrahams huis met eene bijzondere eer heeft verwaardigd, omdat daaruit de Kerk zou voortkomen. Maar 't is beter alles apart in volgorde uiteen te zetten. 2. En Abraham zeide tot zijn oudste knecht. Wel vervult Abraham hier de algemeene plicht van vaders, als hij zich inspant en bekommerd is in het zoeken van eene vrouw voor zijnen zoon. Doch hij ziet ook een weinig verder, want daar God hem door een heilig verbond van de Kanaanieten had afgescheiden, vreest hij met recht, dat Izaak door zich te begeven tot verwantschap met hen, het juk Gods zou afschudden. Anderen meenen, dat de verkeerde zeden dier volken hem zoozeer hebben mishaagd, dat hij meende, dat het huwelijk zijns zoons ongelukkig zou zijn, indien hij vandaar eene vrouw nam. Maar die reden, welke ik genoemd heb, was eene bijzondere, omdat hij zijn geslacht niet wilde vermengen met de Kanaanieten, wijl hij wist, dat deze van Godswege reeds ten verderve waren bestemd. Daar hij door hunnen ondergang in het bezit des lands zou worden gesteld, was hem een strijd opgelegd, als met onverzoenlijke vijanden. En schoon hij voor een tijd rustig bij hen woonde, kon hij echter toch geen nakomelingschap met hen gemeen hebben, of hij vermengde daardoor wat door Gods bevel was vaneengescheiden. Hij wilde dus in deze vaneenscheiding zuiver blijven en de zijnen rein bewaren. Leg Uwe hand. Het is genoegzaam zeker, dat het gebruik van het eedzweren heilig geweest is, maar of Abraham de eerste is geweest, die het invoerde, dan of hij het van de vaderen heeft ontvangen, is onbekend. De meesten van de Jo- den berichten, dat Abraham de auteur daarvan geweest is, omdat volgens hun oordeel deze plechtigheid dezelfde beteekenis heeft, alsof de knecht bij de heiligheid van het Goddelijk Verbond heeft gezworen, omdat in dat deel des lichaams de besnijdenis was. Maar de Christelijke schrijvers oordeelen, dat de hand onder de heup is gelegd, als een eerbewijs aan het geheiligde zaad. Toch kan het zijn, dat die eerste vaderen anders hebben geoordeeld. Ook zijn er onder de Joden, die verzekeren dat dit een teeken van onderwerping geweest is, daar de knecht zwoer op de heup des heeren. Dit is wel het meest aannemelijke, dat op die manier de ouden bij Christus hebben gezworen, doch omdat ik niet gaarne meedoe aan onzekere gissingen, laat ik de zaak in het midden. Toch schijnt mij dit laatste het eenvoudigste toe, omdat knechten, als zij zweren trouw te zullen zijn aan hunnen heer, gewoon waren door deze plechtigheid hunne onderwerping te betuigen, te meer wijl men zegt, dat in enkele streken van het oosten deze gewoonte nog behouden is gebleven. Dat het geen goddeloos gebruik is geweest, dat iets afdeed van de eere Gods, besluiten wij daaruit, dat de naam Gods er bij wordt aangeroepen. Wel brengt de knecht zijne hand bij Abrahams heup, doch hij bezweert den knecht bij God den Schepper des hemels en der aarde. En dit is de heilige stelregel van het eedzweren, dat God als Getuige en Rechter wordt aangeroepen, en deze eer kan niet op een ander worden overgedragen zonder God daarmede te smaden. Voorts leeren wij uit Abrahams voorbeeld, dat zij niet zondigen, die het eedzweren eischen om eene wettige reden. Want dit wordt niet verhaald onder de gebreken van Abraham, maar tot zijnen hoogsten lof. Dat het eene zaak van den hoogsten ernst geweest is, heb ik vroeger aangetoond, opdat n. 1. Gods verbond onder de nakomelingen vast zou blijven staan. Daarin toch, dat hij door het aanwenden van een eed zoo zorgvol op zijn hoede was, werd hij door rechtmatige redenen geleid. Zonder twijfel blonk deze trek of liever die deugd uit in Izaak, dat hij behalve rijkdom overvloed bezat van gaven naar lichaam en naar ziel, zoodat velen begeerig zijne verwantschap zochten. De vader is dus bang, dat na zijn dood de inwoners des lands, hem met hunne vleierijen zouden overreden. Opdat hij nu krachtig weerstand zou kunnen bieden aan de vleierijen, welker strikken maar weinige jonge- lingen ontkomen, bedenkt hij dat deze door schaamtegevoel en vrees vor>r aanstoot kunnen overwonnen worden. Deze en dergelijke gevaren wilde de heilige man voorkomen, toen hij door het eischen van een eed de trouw van zijnen knecht aan banden legde; ook kan het zijn, dat hem de eene of andere verborgene noodzakelijkheid hiertoe drong. 3. Dat gij geene vrouiv zult nemen. Hieruit blijkt, hoedanige tucht er heerschte in het huis van Abraham. Hoewel deze knecht was, verhinderde echter, dewijl hij door den huisvader was aangesteld, zijn staat hem niet, om de tweede macht in huis te zijn, zoodat ook zelfs Izaak, de erfgenaam en opvolger, zich onderwierp aan zijn gezag. Zooveel kracht had de eerbied voor Abraham, dat hij, een knecht in zijne plaats stellende, door zijn wenk of woord alleen voor hem het recht verkreeg, dat andere huisvaders ijverig voor zich zoeken te behouden. Ook wordt hier Izaaks bescheidenheid gezien, dat hij zich door een knecht liet regeeren; want tevergeefs zou Abraham met zijn knecht eene overeenkomst gesloten hebben, zoo hij niet overtuigd was geweest, dat zijn zoon gehoorzaam en volgzaam zou wezen. Het blijkt dus, hoe eerbiedig hij zijn vader heeft geëerd, omdat deze hier vertrouwende op zijne gehoorzaamheid, gerust den knecht tot zich roept. Nu moet dit voorbeeld ons tot een algemeene regel zijn, dat het aan zonen niet vrij staat een huwelijk te sluiten, dan met toestemming der ouders. Dit ten minste schrijft ook het recht der natuur voor, dat in zulk eene belangrijke zaak kinderen van hunne ouders afhankelijk zijn. Daarom is de onbeschaamdheid van den paus des te afschuwelijker, dat hij het heeft durven wagen dezen band te verbreken. Daarom moet de vrijheid der jonge lieden beteugeld worden, dat ze niet zonder hunne vaders te raadplegen, lichtzinnig overgaan tot een huwelijk. 4. Maar tot mijn land en maagschap. In het kiezen eener plaats schijnt Abraham deze overweging gevolgd te zijn, dat eene vrouw voor zijn zoon het liefst zou komen, als ze een verwant of een landsman kon huwen. Omdat echter later volgt, dat de knecht gekomen is te Padan-Aram, besluiten enkelen hieruit, dat Mesopotamië Abrahams vaderland is geweest, doch deze moeilijkheid had gemakkelijk opgelost kunnen worden. Wij weten, dat Mesopotamie niet slechts die streek is geweest, die door Tigris en Eufraat werd ingesloten, maar dat dit ook een deel van het land der Chaldaeën heeft omvat. Immers Babyion wordt door profane schrijvers dikwijls daarin geplaatst. Het Hebreeuwsche woord beteekent slechts zooveel als het door rivieren bevochtigd Syrië. Aram noemen zij Syrië, dat niet ver van Judaea begint, en dat Armenië en andere groote streken omvat, en zich bijna uitstrekt tot de Zwarte Zee. Als ze nu in het bijzonder die landen aanduiden, waarlangs of waardoor de Tigris en de Eufraat stroomen, voegen zij er den naam Padan bij. Wij weten toch, dat Mozes niet spitsvondig, maar in de taal des volks heeft gesproken. Maar omdat Mozes later hoofdstuk 29: 4 verhaalt, dat Laban, Nachors' zoon, in Charran heeft gewoond, komt het mij waarschijnlijk voor, dat deze, die in Chaldaea was achtergebleven, omdat het hem moeilijk viel zijn geboortegrond te verlaten, na verloop van tijd van gedachte is veranderd, hetzij omdat de liefde hem drong om dicht bij zijn vader te zijn, die reeds oud en neergebogen was, hetzij omdat hij gehoord had, dat het wonen daar niet minder geschikt was, ' dan in zijn vaderland. Dat hij althans niet tegelijk is verhuisd, is bekend uit het elfde hoofdstuk. 5. En hij zeide tot zijn knecht. Dat hij aangaande Izaak niets in het midden brengt, daaruit kan men opmaken, dat hij zoodanig overtuigd is geweest van diens goedkeuring, dat hij niet twijfelde, of hij zou zijn vader gehoorzamen. Zijne godsvrucht verdient lof, daar hij niet lichtzinnig overgaat tot zweren. Het stond hem vrij door het eischen van een eed, zijne trouw en ijver, die tot zijnen plicht behoorden, te verbinden. Wijl echter de goede uitslag der zaak van den wil van anderen afhing, voert hij met recht en voorzichtiglijk deze uitzondering aan „bijaldien het meisje niet wil volgen." 6. Opdat gij soms mijn zoon daarheen niet terugvoert. Als soms geen vrouw naar wensch werd gevonden, houdt Abraham, de uitkomst der zaak den Heere aanbevelende, het hoofdpunt hardnekkig vast, dat zijn zoon Izaak niet zou terugkeeren naar zijn vaderland, omdat hij op die manier zich van de beloofde erfenis zou beroofd hebben. Hij wilde dus liever, dat hij in hope als vreemdeling in het land Kanaan zou verkeeren, dan onder zijne bloedverwanten op zijnen geboortegrond zou gaan rusten. En zoo zien wij, dat het hart van den heiligen man door geen aanjaging van zorgen in moeilijke en verwarde zaken, zich van Gods bevel heeft laten afleiden. En wij worden door zijn voorbeeld vermaand, om ondanks alle beletselen God te volgen. Later verklaart hij echter, dat hij betere verwachting heeft. Met die woorden versterkt hij de hoop van zijnen knecht, opdat deze een gunstige uitkomst zich voorstellende, des te vaardiger zich tot de reis zou opmaken. 7. De Heere. de God des hemels. Uit eenen dubbelen grond besluit hij, dat hetgeen hij overwoog aangaande het huwelijk zijns zoons, wel zou gelukken door Gods genade. Ten eerste, omdat God hem niet zoo maar uit zijn vaderland naar een vreemd land heeft gevoerd, en vervolgens, omdat Hij hem niet valschelijk had beloofd, het land, waarin hij als vreemdeling woonde, aan zijn zaad te zullen geven. Met recht kon hij dus vertrouwen, dat zijn plan zoo zou afloopen, omdat hij het alleen op Gods gezag, en als onder zijne leiding had ondernomen. Want de aanschouwing Gods alleen, wendt zijn gemoed af van de dochteren Kanaans. Toch schijnt zijn besluit niet zeer verstandig, dat God aan zijn zoon eene vrouw zou geven, uit zijne verwanten in het vaderland, dat hij vaarwel had gezegd. Doch wijl hij alleen op Gods bevel zijne bloedverwanten verliet, hoopt hij, dat God hun gemoed zal buigen, dat ze hem genegen en gunstig zullen zijn. Intusschen besluit hij uit vorige weldaden, dat hem in deze zaak Gods hulp niet zou ontbreken, alsof hij zeide : Omdat ik op Gods bevel mijn vaderland heb verlaten, en voortdurend zijne hulp heb ervaren in mijne omzwerving, twijfel ik niet, of Hij zal ook de bestuurder zijn van uwe reis, omdat ik steunende op Zijne belofte u dit bevel opdraag. De wijze, waarop God zou helpen, toont hij aan, door te zeggen, dat God Zijnen Engel zou zenden, wijl hij wist, dat God door middel Zijner Engelen de Zijnen helpt, en dit reeds in vele bewijzen had ervaren. Door Hem te noemen „God des hemels" verheerlijkt hij Zijne macht, die den grond vormde voor zijn vertrouwen. 10. En de knecht nam tien keutelen. Hij voert kameelen met zich om te toonen, dat Abraham een rijk en welgesteld man was, om des te gemakkelijker gedaan te krijgen, wat hij begeerde. Want niet gemakkelijk zou eene jongedochter, in dat land geboren, zich laten meevoeren naar een ver verwijderde streek, zoo haar geene gemakkelijke leefwijze werd voorgesteld. De ballingschap op zichzelve toch is reeds droevig genoeg, al komt de armoede er niet bij. Opdat dus de jongedochter niet door vrees voor armoede zou worden afgeschrikt, maar integen- deel de rijkdom haar zou uitlokken, belaadt hij tien kameelen met geschenken, om metterdaad in Chaldaea den rijkdom van Abrahams huis te bewijzen. Hetgeen nu volgt „dat alle have van Abraham in de hand van den knecht was" leggen enkele Joodsche uitleggers verkeerd uit, als zou de knecht alle schatten van Abraham op tafelen geschreven en aangeteekend hebben en deze met zich gevoerd hebben. Er is immers eene aanduiding van de reden, opdat het niemand onwaarschijnlijk voorkome, dat de knecht zich zooveel macht heeft aangematigd. Dus omdat Mozes gezegd had, dat de knecht met zulk eene heerlijke en schitterende tooi de reis aanvaardde, voegt hij spoedig daaraan toe, dat dit aan zijne vrije keuze stond, daar hij alle have van Abraham onder zijn opzicht had. Als hij nu zegt, dat hij kwam in de stad van Nachor, bedoelt hij geen naam van eene stad, noch een deel van Chaldaea, noch van een andere streek waar hij woonde, doch hij zegt slechts in het algemeen, dat hij kwam in Syrië, dat tusschen de rivieren in ligt, over welker naam ik boven reeds het een en ander heb aangestipt. 12. Heere, God van mijnen heer. Daar alle overleg onmogelijk was, begeeft zich de knecht tot bidden. Hij vraagt echter maar niet eenvoudig raad van den Heere, maar dat hem de jongedochter, die Hij bestemd had tot vrouw voor Izaak, zou worden getoond, met een duidelijk kenteeken, waaruit hij zou kunnen besluiten, dat zij hem van Godswege aangewezen was. Dat hij in zulk een netelige zaak niet als verbijsterd bij de pakken neerzit, maar met een opgeruimd gemoed zich tot bidden zet, is een bewijs zijner vroomheid en zijns geloofs. Maar dat hij een teeken stelt, schijnt met den waren regel des gebeds niet bijzonder overeen te stemmen. Allereerst weten wij, dat niemand behoorlijk bidt, die niet zijne wenschen aan God onderwerpt. En daarom is niets minder in overeenstemming met het gebed, dan met onzen wil iets aan God voor te schrijven. Waar is dus de godsvrucht van den knecht, als hij naar eigen goedvinden aan God de wet stelt ? Vervolgens mag er in onze gebeden niets onzekers zijn, maar de zekerheid moet alleen uit het Woord worden verkregen. Reeds als de knecht zich een teeken stelt, schijnt hij verkeerdelijk van de behoorlijke bescheidenheid in 't bidden af te wijken, want schoon hem de belofte ontzinkt, verlangt hij toch over de geheele zaak zekerheid te bekomen. Maar God hoort zijn wensch, en toont in de uitkomst, dat hij Hem genadig is geweest. Men wete dus, dat schoon eene bijzondere belofte niet voor de hand lag, de knecht toch niet lichtzinnig, noch uit vleeschelijke begeerte aldus heeft gebeden, maar door verborgenen aandrang des Geestes. Want de algemeene wet, waaraan alle vrouwen gebonden zijn, verhindert niet dat de Heere, zoodra Hij besluit om iets bijzonders te geven, ook Zijne knechten daartoe aanzet, niet om hen af te voeren van Zijn Woord, maar alleen omdat hij in den vorm van he: bidden eene bijzondere gunst verleent. De hoofdinhoud nu is deze: Heere, als mij eene jongedochter tegenkomt, die op mijne vraag, om mij wat te drinken te geven, ook welwillend en vriendelijk zich zal aanbieden, om ook de kemelen te drenken, deze zal ik tot vrouw vragen voor mijnen heer Izaak, alsof ze mij door uwe. hand ware toegevoerd. Wel schijnt hij eene tweeledige mogelijkheid aan te nemen, maar wijl hij zich verlaat op Gods voorzienigheid, is hij zeker overtuigd, dat die aanwijzing voor hem als eene Godspraak zal zijn, wijl God, Die zijn tocht bestuurt, hem niet zal laten dwalen. Intusschen verdient het opmerking, dat hij het kenteeken niet ver weghaalt, maar het neemt uit den oogenblikkelijken toestand. Het meisje, dat voor eenen onbekenden gast zoo vriendelijk zal zijn, zal door haren dienst het bewijs leveren van een rechtgeaard karakter. Dit moet daarom worden opgemerkt, opdat nieuwsgierige menschen dit voorbeeld niet gaan misbruiken tot ijdele voorzeggingen. In zijne woorden verdient het volgende opmerking. Hij roept den God van zijnen heer aan, niet omdat hij zelf vreemd is aan Zijnen dienst, maar omdat de zaak, waarover het gaat afhangt van de aan Abraham gegevene belofte. Hsj had volstrekt geen ander vertrouwen in zijn bidden, dan op grond van het verbond, dat God met het huis van Abraham had gesloten. Doe mij haar nu ontmoeten. Hieronymus vertaalt „Kom mij te hulp", maar het werkwoord is overgankelijk, en Abrahams knecht geeft daardoor te kennen, dat door Gods beleid en zijne hand de zaken der menschen aldus worden beschikt, dat er geene toevallige uitkomsten zijn. Het is alsof hij zeide * Heere, vergeefs zal ik naar alle zijden ïondzien, en door mijn arbeid, ijver en onderscheidene middelen den goeden afloop zoeken te verkrijgen, zoo Gij niet de zaak bestuurt. Als hij nu onmiddelijk hierop er aan toevoegt „doe barmhartigheid aan uwen knecht" bedoelt hij daarmee, dat hij met geen ander recht dit durft vragen, dan omdat God aan Abraham Zijne genade had beloofd. 15. Voordat hij geëindigd, had te spreken. De samenhang van Mozes verhaal toont genoegzaam aan, dat de wensch niet dwaselijk door hem is opgevat. Ook de spoed daarvan toont Gods bijzondere toegevendheid, dat Hij den man niet lang met bezorgdheid laat kampen. Wel was Rebecca uit huis gegaan voordat hij begon te bidden, maar men houde in het oog, dat de Heere, bij Wien alle tijdsomstandigheden en paden der menschen zijn, van beide zijden alles zoo heeft geregeld, dat Hij Zijne Voorzienigheid helder deed uitblinken. Want nu en dan toeft hij met onze wenschen wat langer, zoodat het den schijn heeft, alsof wij ons afmattende met bidden toch vergeefsche moeite doen. Maar in deze zaak straalt Hij plotseling met Zijne heerlijkheid door, opdat Zijne zegening geene duistere zaak zoude zijn. Hetzelfde viel ook Daniël te beurt, aan wien de Engel verscheen (Dan. 9 : 21), nog voordat hij aan het einde was van zijne smeeking. Hoewel het dikwijls door onze traagheid gebeurt, dat de Heere wat talmt met het verleenen van hulp, is het dikwijls toch beter, dat onze begeerte wordt uitgesteld. Intusschen betoonde Hij, door vaste voorbeelden, openlijk en duidelijk, dat al antwoordt Hij niet terstond op onze smeekbeden, de beden der Zijnen toch nooit vergeefsch zijn, ja dat altoos, voordat zij roepen dit wordt vervuld, dat onze behoeften hem ter harte gaan (Jesaja 65 : 24). 21. En de man venvonderde zich in stilte over haar. Deze verwondering van Abrahams knecht toont, dat hij wankelmoedig geweest is. In stilte onderzoekt hij bij zichzelven, of God zijnen weg voorspoedig heeft gemaakt. Heeft hij dan niet de minste zekerheid betreffende die besturing Gods, waaraan hij toch voor zich een teeken of onderpand had gesteld ? Ik antwoord, dat nooit het geloof in de heiligen zoo in alle deelen volkomen is, of er rijzen vele twijfelingen in ons op. Er is niets ongerijmds in, dat Abrahams knecht zich in het algemeen aan Gods voorzienigheid toevertrouwende, toch te midden van vele gedachten wankelt en onrustig is. Voorts, ofschoon het geloof het gemoed der vromen bedaard en rustig maakt, zoodat ze geduldig op God wachten, schudt het toch niet alle zorg van hen af, wijl het noodig is, dat die lijdzaamheid door angstig wachten wordt geoefend, totdat de Heere vervult, wat Hij heeft beloofd. Hoewel overigens die aarzeling van Abrahams knecht niet vrij is van zonde, wijl ze voortvloeit uit zwakheid des geloofs, is ze toch daarom te verontschuldigen, wijl hij niet naar elders zijne oogen heenslaat, maar alleen in de uitkomst bevestiging zoekt van het bewustzijn, dat de Heere hem nabij is geweest. 22. De man bracht voort een gouden ring. Dat hij de jongedochter met kostbare kleinooden versiert, is een teeken van zijn geloofsvertrouwen. Immers, daar het uit vele blijken vaststaat, dat hij een rechtschapen en zuinig dienaar geweest is, zal hij de schatten zijns heeren niet zonder goede keuze hebben weggeworpen. Hij weet dus, dat die geschenken niet verkeerd besteed zijn; tenminste, steunende op Gods goedheid, beschikt hij er trouw over, als bruidschat van den toekomstigen echtgenoot. Doch men vraagt, of God de versierselen van dien aard goedkeurde, daar ze niet zoozeer tot versiering als wel tot weelde dienden. Ik antwoord hierop, dat niet altoos in de Schriften wordt verhaald, wat geschikt is ter navolging. Wat de Heere in het algemeen voorschrijft, moet voor een onwrikbare regel worden gehouden. Op bijzondere voorbeelden te steunen, is toch niet alleen gevaarlijk, maar ook beuzelachtig en dwaas. Hoezeer nu aan God in de lichaamskleeding niet slechts trotschheid, of eerzucht, maar ook alle weelde mishaagt, weten wij. Om de inwendige begeerlijkheid des harten te verdrijven, veroordeelt Hij onmatige en overtollige sierlijkheid, daar deze de verlokselen tot vele zonden in zich bevat. Als ergens zuivere eenvoudigheid des harten wordt gevonden bij een schitterende kleedij, erkennen allen, dat dit althans het bewijs is van eene zeldzame deugd. Wel is het onze taak niet uitdrukkelijk alle sieraad te verbieden, maar toch, omdat alles wat boven een matig gebruik gaat, door de eene of andere verkeerde begeerlijkheid is bedorven, en voornamelijk omdat in dit opzicht de begeerlijkheid der vrouwen onverzadiglijk is, moet niet slechts middelmatigheid in acht worden genomen, maar ook onthouding, in zooverre als dat kan. Ook komt de eerzucht heimelijk bij ons binnensluipen, om een weinig sierlijker kleedij spoedig in praalzucht te laten overslaan. Wat betreft de ringen en armbanden van Rebecca, twij- fel ik niet, of ze zijn destijds in gebruik geweest bij de rijken, maar de eenvoudigheid dier eeuw bracht mede, dat zij ze spaarzaam en zuinig aanwendden. Maar toch verontschuldig ik de zonde daarin niet. Ons echter helpt dit voorbeeld niets, noch verlicht het ons, als wij verkeerde lusten, die ook zonder die brandstof allermoeilijkst kunnen bedwongen worden, prikkelen of nog meer aanzetten. De vrouwen, die met goud verlangen te schitteren, zoeken in Rebecca een voorwendsel voor hun bederf. Maar waarom dan richten ze zich niet geheel naar die zuidelijke leefwijze en dien landarbeid ? Doch gelijk ik reeds gezegd heb misleiden zij zichzelven, die meenen, dat de voorbeelden der heiligen hun steun kunnen verleenen tegen de algemeene wet Gods. Werpt soms iemand tegen, dat dit strijdt met de bescheidenheid van een eerbaar en zedig meisje, dat ze van een vreemd man, en een dien ze te voren nooit gezien had, ringen en armbanden aannam, dan zeg ik, het kan zijn, dat Mozes vele woorden, die over en weer gewisseld zijn, overslaat, waardoor zij waarschijnlijk is aangezet om alles te durven aannemen. Ook kan het wezen, dat hij in de eerste plaats verhaalt, wat in volgorde het laatste was. Immers een weinig verder in het verband volgt, dat Abrahams knecht heeft gevraagd, van wien zij eene dochter was. Tevens moeten wij in het oog houden de eenvoudigheid van dien tijd. Vanwaar toch komt het, dat het niet schandelijk was voor een meisje, om alleen de stad uit te gaan, dan alleen doordat destijds de zeden der menschen niet zulk een gestrenge bewaking der eerbaarheid noodig maakten? Nu blijkt uit het verband, dat het sieraad haar niet is gegeven als een schandelijk lokmiddel der verleiding, maar om het aan hare ouders te toonen, opdat het aangaan der verloving des te gemakkelijker zou vallen. Aangaande de waarde zijn de uitleggers het niet eens. De ringen schat Mozes op een halve sikkel, de armbanden op tien sikkelen. Hieronymus vertaalde in plaats van een halve sikkel, twee sikkelen. Ik voor mij meen, dat de oorspronkelijke zin is, dat de armbanden tien sikkelen waard waren, doch het voorhoofdsiersel of de ringen de helft, dat is vijf sikkelen. Want daar er niets is toegevoegd aan het woord JH3 (Bakah) heeft dit betrekking op het grootere getal. Anders zou de verhouding tusschen de armbanden en het voorhoofdsiersel volstrekt onevenredig wezen. Voorts, als wij een sikkel houden voor vier Attische drachmen, krijgt men een lagen prijs. Daarom meen ik, dat een pond goud wordt bedoeld, dat een veel grootere som uitmaakt dan een muntstuk. 26. E11 de man boog zich. Toen Abrahams knecht hoorde, dat hij Bethuels dochter had aangetroffen, wordt hij meer en meer opgewekt tot eene goede verwachting. Toch verblijdt hij zich niet, gelijk niet godvreezende menschen gewoonlijk doen, als over een toevalligen samenloop van omstandigheden, maar hij dankt God, en schrijft het toe aan Zijne voorzienigheid, dat hij zoo gunstig regelrecht werd geleid tot het verlangde doel. Hij beroemt zich dus niet over zijn goede fortuin, maar verkondigt, dat God barmhartig en trouw had gehandeld met Abraham, dat is, dat Hij vanwege Zijne barmhartigheid, waarachtig is geweest in het vervullen Zijner beloften. Wel wordt de uitdrukking ook op menschen overgebracht, gelijk een weinig verder in vs. 49 volgt: „Zoo gij barmhartigheid en trouw zult bewijzen aan mijnen heer Abraham, geeft het mij dan te kennen." Eigenlijk past het echter op God, dat Hij uit vrije genade de menschen begunstigt, en daarom geneigd is tot weldoen; en voorts, dat Hij, door hunne verwachting nooit te verijdelen, zich trouw en waarachtig betoont Deze dankbetuiging leert ons dus, dat wij steeds Gods Voorzienigheid voor oogen hebben te houden, om aan Hem toe te schrijven, wat ons voorspoedig gelukt. Zij boodschapte het in het huis har er moeder. Het kan wezen, dat de moeder van Rebecca afzonderlijk heeft gewoond , niet dat ze haar huisgezin geheel had afgescheiden van haren man, maar dat ze hare dochters en dienstmaagden onder hare hoede had Ook kan men het eenvoudiger uitleggen, dat zij regelrecht gegaan is naar de tent harer moeder, omdat zij het gebeurde haar vrijer kon mededeelen, dan aan haren vader. Het is waarschijnlijk echter, dat toen Bethuel door bericht zijner vrouw er mede in kennis was gesteld, de zoon Laban op beider bevel is gezonden, om den gast binnen te brengen. Het overige heeft geene verklaring noodig. 83. Ik zal niet eten, voordat. Mozes begint aan te toonen, hoe de ouders van Rebecca er toe geleid zijn, om haar aan hun neef ter vrouwe te geven. Dat de knecht van de toegegerichte spijs weigert te eten, voordat de zaak was afgedaan, daarin zien wij, zijn vlijt en trouw, en inet recht wordt dit gerekend tot de weldaden, waarmee God zijn knecht Abraham had verwaardigd, dat hij een knecht had zoo getrouw en zoo bedacht op zijn plicht. Wijl dit echter het loon was op de heilige tucht, moet het ons niet verwonderen, dat er maar zeer weinig zulken gevonden worden, omdat zij overal zoo slecht worden bestuurd. Hoewel het voorts den schijn heeft, dat hij zijne rede overtollig uitrekt, is er toch niets in, dat niet op deze zaak betrekking heeft. Hij wist, dat deze karaktertrek allen ouders van nature is ingeschapen, dat ze niet gaarne hunne dochters ver wegzenden. Eerst vermeldt hij daarom, Abrahams rijkdom, opdat zij niet zouden aarzelen hunne dochter aan een rijk man uit te huwen. Voorts verhaalt hij, dat IzaSk werd geboren toen zijne moeder reeds was verouderd, niet alleen opdat zij zouden weten, dat hij door een bijzonder wonder Gods aan zijnen vader was geschonken, waaruit zij konden opmaken, dat hij van Godswege tot groote en heerlijke dingen was bestemd, maar ook om eene aanbeveling aan zijn leeftijd ontleend er bij te voegen. Ten derde verzekert hij, dat Izaak de eenige erfgenaam zijns vaders zou wezen. Ten vierde verhaalt hij, dat hij door eede verbonden is, om voor zijn heer, Izaak eene vrouw te zoeken uit zijne bloedverwantschap. Deze toeleg van Abraham nu was een zeer krachtig beweegmiddel voor hen. Ten vijfde verhaalt h:j, dat Abraham gehoopt had, dat God zijn leidsman op den weg zou wezen, daar hij alle zijne belangen aan Hem toevertrouwde. Ten zesde verhaalt hij in welken vorm hij God heeft gebeden. Ten zevende verklaart hij, dat hij alles wat hij op zijne bede had verworven, van den Heere had verkregen, opdat zou blijken, dat dit huwelijk, waarover hij moest onderhandelen, Gode aangenaam was. Nu zien wij, dat het einde van zijn verhaal strekt om de ouders van Rebecca te overtuigen, dat hij niet listig, of met verkeerde middelen alles gedaan had, maar in de vreeze Gods, gelijk het huwelijksgebruik eischt. Vervolgens, dat hij niets verlangt, dat hun niet nuttig en eervol zou zijn. Kortom, dat God de bestuurder van de geheele zaak geweest was. Dat nu Abrahams knecht, overtuigd dat de Engel Gods hem ten Leidsman zou zijn op zijnen tocht, niet zijne beden tot Hem richt, noch zijne dankzegging, daaruit leeren wij, dat de Engelen niet om die reden ons tot bedienaren van Gods zegen worden gesteld, dat ze door ons zouden worden aangeroepen of den dienst van God op zich zouden overbrengen. Aldus toch neemt dit bijgeloof bijna in de geheele wereld toe, dat de menschen een deel van hun vertrouwen onttrekken aan de eenige bron alles goeds en het op kanalen er van overbrengen. Die toevoeging : „God, voor wiens aangezicht ik heb gewandeld", verklaar ik, schoon anderen die laten slaan op Abrahams rechtschapenheid en goed geweten, het liefst van zijn eigen vertrouwen, n. 1. dat hij zich God heeft gesteld tot Bestuurder zijns levens, en hij vertrouwende, dat God voor hem zou zorgen, van Zijne genade zich afhankelijk gevoelde. Zoo hij barmhartigheid, doet. Zooeven heb ik gezegd, wat deze uitdrukking beteekent, n. 1. menschlievendheid bewijzen en met goede trouw behandelen. Aldus vraagt hij bescheiden en dringend, om hunne toestemming tot het huwelijk van Izaak en Rebecca. Zoo hij van hen een weigerend antwoord kreeg, zegt hij ter rechter of ter linkerzijde te zullen gaan, d. i. elders uit te zullen zien ; want de rechterzijde en linkerzijde stelt hij tegenover den rechten weg, waarlangs hij tot hen was geleid. Spitsvondig echter is de opmerking, die enkele Joden aanvoeren, dat hij zou gegaan zijn tot Lot of tot Ismaël. 50. Van den Heere is deze zaak gekomen. Omdat zij uit de rede van dezen man overtuigd zijn, dat God de bestuurder was van dit huwelijk, verklaren zij, dat het hun niet vrijstond iets te zeggen tot bestrijding daarvan. Zij zeggen n. 1. dat de zaak van den Heere is gekomen, omdat Hij door duidelijke teekenen Zijn wil had geopenbaard. Hieruit zien wij, dat schoon de ware godsdienst deels was uitgedoofd, deels met zondige dwalingen was besmet, de vreeze Gods toch nooit zoo geheel is uitgebluscht, of dit grondbeginsel bleef in aller hart geprent, dat God moest worden gehoorzaamd. Bijaldien nu ellendige afgodendienaars, die bijna van de vroomheid waren afgevallen, zich aan God onderwierpen, zoodat het niet geoorloofd was van Zijnen wil af te wijken, hoeveel te meer past ons dan gehoorzaamheid? Zoodra wij dus Gods wil hebben ervaren, moeten niet alleen de tongen stilzwijgen, maar ook alle gevoelens stil zijn, omdat het eene onheilige stoutmoedigheid is, ook maar ééne gedachte toe te laten, die daartegen strijdt. Hij aanbad. Wederom verhaalt Mozes, dat Abrahams knecht God heeft gedankt, en niet zonder reden teekent hij dezen uitweg der vroomheid zoo dikwijls aan, omdat zich, wijl God niets meer van ons eischt, eene allertreurigste traagheid in dit ii 4 opzicht openbaart. De erkenning van Gods weldaden is het offer van de lieflijkste geur, ja, de boven alle offeranden uitmuntende dienst van God. Door ontelbare weldaden worden de menschen onophoudelijk door God overladen. Daarom is ondankbaarheid volstrekt onverdragelijk, als zij zich niet oefenen in het vermelden daarvan. 54. En zij stonden vroeg op. Bij dit gesprek staat Mozes tamelijk nauwkeurig stil, deels om den trouwen ijver van den knecht in het vervullen van de opdracht zijns heeren te prijzen, deels om er op te wijzen, dat zijn gemoed door Gods Geest is geleid. Want hij is zoo voortvarend, dat hij aan anderen geen rust en zich zeiven geen vertoef toestaat. Hoewel hij nu aldus heeft gehandeld, gelijk het een rechtschapen en braaf knecht past, is er toch geen twijfel aan, of de Heere heeft hem ter wille van Izaak aangezet. Zoo waakt de Heere voor de zijnen als ze slapen, als ze afwezig zijn verzorgt hij hunne zaken, en bestuurt Hij ze, om hen te helpen. Dat enkelen de tien dagen, die Laban en haar moeder vragen tot uitstel van Rebecca's vertrek, nemen voor jaren of maanden is al te gedrongen, want het was eene vrouwelijke wensch der moeder, wijl ze het bezwaarlijk verdroeg, dat het meisje terstond van haar hart zou worden weggescheurd. 57. Laten wij de jongedoehter roepen. Ofschoon hij te voren zijne dochter eenvoudig heeft beloofd, schijnt Bethuel nu weinig standvastig te blijven bij zijn besluit, maar dat zij tevoren zonder beperking hunne dochter hebben gegeven, moet verstaan worden, in zooverre als hen zelf betrof. Nu toont Mozes echter aan, dat zij niet tyranniek tegenover hunne dochter hebben gehandeld, door ze tegen haar zin weg te drijven, of tot een huwelijk te dringen, dat ze niet wilde, maar dat zij haar de vrije keus hebben gelaten. Wel moeten in deze zaak de ouders een heilig gezag hebben, maar de middelweg moet bewaard worden, dat de partijen vrij en met onderlinge toestemming onderhandelen. Dat Rebecca zoo beslist antwoordde, moet niet zoo worden opgevat, alsof zij haar vaderlijk huis verachtte of als een dartel jong meisje al te sterk naar een echtgenoot verlangde, maar omdat zij zag, dat de zaak op gezag van haren vader en met toestemming harer moeder was besloten, stemt zij ook zelve toe. 59. En zij liete?i Rebecca, de jongedoehter, gaan. Eerst verhaalt Mozes, dat Rebecca eervol is weggezonden, naardien haar de voedster werd toegevoegd. Voorts is er bij mij geen twijfel aan, of zij hadden eigen voedsters, die slavinnen waren, niet omdat de moeders zich geheel aan haren plicht onttrokken, maar omdat zij de zorg voor de opvoeding bepaaldelijk aan ééne slavin opdroegen. Met voedsters worden dus zij bedoeld, die de moeders als plaatsvervangsters hielpen. Later voegt hij er aan toe, dat hare verwanten haar hebben gezegend, met welk woord hij aanduidt, dat zij haar een gelukkig leven hebben toegebeden. Wij weten, dat door alle tijden en bij alle volken dit een plechtig gebruik is geweest, om gewoonlijk huwelijken met goede wenschen te vergezellen. Hoewel nu de nakomelingschap ver was afgeweken van de zuivere en oorspronkelijke leefwijze der vaderen, wilde God toch eenig publiek getuigenis stellen, om daardoor de menschen te vermanen, dat een huwelijk niet wettig was, of het moest behoorlijk zijn gewijd. De vorm der zegening nu, die hier wordt medegedeeld, is waarschijnlijk in algemeen gebruik geweest, omdat de natuur ons voorschrijft, dat voortplanting van nakomelingschap het eigenlijke doel des huwelijks is. Ook met overwinnen wordt een gelukkige levensloop bedoeld. De Heere bestuurde echter hunne tongen tot eene voorspelling, die hun onbekend was. „De poorten der vijanden bezitten" beteekent: macht verwerven, omdat in de poorten de rechtspraak wordt uitgeoefend en daarin de bolwerken der steden gelegen waren. 63. En Izatik was uitgegaan. Het blijkt, dat Izaak afgezonderd van zijn vader heeft gewoond, hetzij doordat zijn huisgezin al te talrijk was, hetzij omdat het gebruik dit medebracht. Ook had Abraham misschien reeds eene andere vrouw getrouwd, zoodat het hem, ter vermijding van twisten beter toescheen eeneigen woonplaats te hebben. Zoo brengen groote schatten hunne moeilijkheden mede. Tenminste onder de aardsche zegeningen Gods zou er geen grootere geweest zijn voor Abraham, dan samen te leven met zijn zoon. Dat hij echter van zijn omgang is verstoken geweest, geloof ik volstrekt niet. Want aan de liefde, waarmee Izaak ongetwijfeld alle plichten jegens zijn vader met ijver vervuld heeft, ontbrak slechts dit eene, dat zij niet in hetzelfde huis woonden. Mozes nu verhaalt hoe het kwam, dat Izaak zijne vrouw aantrof, voordat zij in huis kwam. Hij zegt immers, dat hij tegen den avond was uitgegaan om te overpeinzen of te bidden. Want op beide manieren kan het woord mU* (sjoeach) verklaard worden. Het is te gelooven, dat hij dit gedaan heeft uit gewoonte, en dat hij een afzonderlijke plaats voor zijne gebeden heeft gezocht, opdat zijn geest van alle afleiding verstoken, vrijer voor God zou open staan. Hetzij hij echter tot overpeinzing, of tot gebeden zich inspande, door die blijde ontmoeting gaf de Heere hem een teeken van Zijne tegenwoordigheid. 64, En Rebecca hief hare oogen op. Men kan gemakkelijk gissen, dat Izaak op het zien der kameelen zijn weg daarheen heeft gericht uit verlangen om zijne bruid te zien, en dat daardoor aan Rebecca gelegenheid werd gegeven tot vragen. Op het vernemen van het antwoord, springt zij terstond eershalve van haren kameel om haren bruidegom te begroeten. Dat enkelen meenen, dat zij uit vrees is afgevallen, past op geenerlei wijze. Zij had een te verre reis afgelegd, dan om door vele gezellen omgeven, zoo te verschrikken op het zien van eenen enkelen man. Deze uitleggers nu vergissen zich, omdat zij in Mozes' woorden niet in aanmerking nemen, wat later als reden wordt opgegeven, zoodat de zin deze is : Toen zij Izaak had gezien, steeg zij af van haren kameel, wijl zij aan den knecht had gevraagd, wie het was, en deze had gezegd, dat het de zoon was van zijnen heer. Want het zou niet in haar zijn opgekomen naar elk man, die haar tegemoet kwam te vragen, maar reeds onderricht dat men niet ver meer af was van Abrahams huis, vermoedt zij, dat het althans een van zijne huisgenooten zou zijn. Ook zegt Mozes, dat zij haren sluier nam, die een teeken was van zedigheid en beschroomdheid. Want het woord „trouwen" is daarvan afgeleid, dat men gewoon was om de bruiden gesluierd aan de echtgenooten over te geven. Ik twijfel er niet aan, of wij hebben hier te doen met een gebruik dat van de vaderen is bewaard gebleven. Daarom is de dartelheid van onze eeuw des te schandelijker en te minderte verontschuldigen, nu de kleeding der bruiden met opzet wordt gericht op het wegnemen van alle schaamtegevoel. 67. En Izaak bracht haar in de tent. Eerst voerde hij haar naar de tent, vervolgens nam hij haar ter vrouw. Met deze volgorde der woorden onderscheidt Mozes de wettige wijze van trouwen van de onbeschaafde. Dit althans eischt ook de heiligheid des huwelijks, dat man en vrouw zich niet gelijk de beesten met elkaar vermengen, maar dat ze na wederkeerig trouw te hebben beloofd, en na Gods Naam te hebben aange- roepen samen gaan wonen. Vervolgens merke men op, dat Izaak niet door een tyranniek bevel zijns vaders is gedwongen om te trouwen, maar dat hij, na zijn hart op haar te hebben gesteld, haar vrij heeft genomen, en haar van harte huwelijkstrouw heeft geschonken. En Iza&k troostte zich. Daar nu eerst zijne smart over den dood zijner moeder werd gestild, besluiten wij daaruit, hoe groot de hevigheid daarvan geweest moet zijn; want reeds was een geruime tijd voorbijgegaan. Hieruit kan men ook opmaken, dat Izaak zacht en goedaardig van inborst geweest is, en dat hij niet maar op gewone wijze zijne moeder heeft bemind, wijl hij over haar dood zoo langdurig heeft gerouwd. En het is nuttig dit te weten, opdat wij ons niet zouden voorstellen, dat de heilige vaderen van eene ontzettende en ijzeren hardheid zijn geweest, gelijk enkelen de sterkte stellen in woestheid. Alleen moet men moeite doen, om de droefheid te verzachten, opdat ze niet in goddelooze klachten uitbreke, noch de hoop op het toekomende leven vernietige. Doch niet geheel verontschuldig ik Izaaks droefheid ; ik herinner slechts, dat het de eisch is der menschlievendheid, hem niet geheel te veroordeelen. Hoewel dit nu zondig was, dat hij de smart niet uit zijn hart kon uitwisschen, totdat de tegenovergestelde blijdschap des huwelijks haar kracht deed, telt Mozes dit toch onder de weldaden Gods, dat hij een middel, welk dan ook, aan zijn knecht verleende. 25ste HOOFDSTUK. 1. En Abraham voer voort en nam eene vrouw, welker naam was Ketura. 2. En zij baarde hem Zimram, Jocsan, Medan, en Midian, en Isbah en Serah. 3. En Jocsan gewon Seba en Dedan. De zonen van Dedan nu waren de Assurieten, de Letusieten en Leummieten. 4. De zonen van Midian waren : Hephah en Hepher, en Henoch en Midah en Eldaah. Alle deze waren zonen van Ketura. 5. Voorts gaf Abraham alles, wat het zijne was, aan Izaak. 6. En aan de zonen der bijwijven, die hij had, gaf Abraham geschenken, en zond hen weg van Izaak, zijnen zoon, toen hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten. 7. Voorts zijn dit de dagen der jaren van Abrahams leven, honderd vijf en zeventig jaren. 8. En hij stierf en overleed in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij is verzameld tot zijne volken. 9. En Izaak enlsmaël, zijne zonen, begroeven hem in de dubbele spelonk, op den akker van Efron, den zoon van Sohar den Hethiet, welke ligt vóór Mamre. 10. Op den akker, dien Abraham kocht van de zonen Heths, daar is Abraham begraven en Sarah, zijne vrouw. 11. En het geschiedde, nadat Abraham gestorven was, dat God Izaak zijn zoon zegende ; Izaak nu woonde bij den „Put des Levenden, die naar mij omzag". 12. Dit nu zijn de geboorten van Ismaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de Egyptische dienstmaagd van Sarah, aan Abraham baarde. 13. En dit zijn de namen der zonen Ismaëls naar hunne namen, naar hunne geboorten. De eerstgeborene van Ismaël, Nebaioth, en Cedar en Abdeël, en Mibsam. 14. En Mismah en Dumah, en Masa. 15. Hadar, en Thema, Jetur, Naphis en Cedrach. 16. Dit zijn de zonen van Ismaël, en dit zijn hunne namen naar hunne steden, en naar hunne burchten, twaalf vorsten naar hunne huisgezinnen. 17. En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zeven en dertig jaren, en hij gaf den geest en stierf, en werd tot zijne volken verzameld. 18. En zij woonden van Havilah tot aan Sur, dat ligt voor Egypte, als men gaat naar Assur ; voor het aangezicht van al zijne broederen heeft hij gewoond. 19. Dit nu zijn de geboorten van Izaak, Abraham's zoon; Abraham gewon Izaak. 20. En Izaak was een man van veertig jaren oud, toen hij Ribca, de dochter van Bethuel, den Mamaeër uit Paddan Aran huwde. 21. En Izaak bad Jehova met betrekking tot zijne vrouw, omdat zij onvruchtbaar was, en de Heere liet zich van hem verbidden, en Ribca zijne vrouw ontving. God bij den algemeenen ondergang bewaarde, die Hij wilde. Nu ontstaat voor ons eene moeilijkheid, want terwijl Mozes thans handelt over de eerste soort van uitverkiezing, laat Paulus zijne woorden slaan op de tweede soort. Rom. 9 : 7 en 8. Als hij wil bewijzen, dat niet allen, die van afkomst Joden zijn, erfgenamen des eeuwigen levens zijn, en dat niet allen, die naar het vleesch van Jacob afstammen voor ware Israëlieten moeten gehouden worden, maar dat God naar Zijn welbehagen uitverkiest die Hij wil, voert hij dit als bewijs aan : „de meerdere zal de mindere dienen." Zij, die de leer der uitverkiezing uit vrije genade trachten te vernietigen, zoeken zichzelven wijs te maken, dat ook Paulus' woorden slechts van de uitwendige roeping moeten verstaan worden. Maar het verband komt hier duidelijk tegen op, en zij toonen, dat zij niet slechts dwaas, maar ook onbeschaamd zijn, dat ze zulk helder licht in duisternis of rook trachten te veranderen. Opdat Ezau niet zou roemen in het vleesch, zeggen zij, wordt zijne waardigheid overgebracht op zijn jongeren broeder, want aan dezen wordt eene nieuwe belofte geschonken. Wel stem ik toe, dat het niet zonder gewicht is, wat zij zeggen, maar ik bedoel, dat zij juist datgene, waar het op aankomt, weglaten. Want de onderscheiding, die hier gemaakt wordt, noemen zij uitwendige roeping. Maar zoo zij Gods verbond niet krachteloos willen maken, moeten zij toegeven, dat Jacob en Ezau gelijkelijk deelgenooten geweest zijn van de uitwendige roeping. Daaruit blijkt, dat zij door Gods verborgen besluit worden gescheiden, die gemeenschappelijk werden geroepen. Ook is de gang van de Paulinische redeneering bekend, dat wijl de Joden hoogmoedig op den titel van Kerk het Evangelie versmaadden, het geloof der eenvoudigen wankelde, omdat het niet waarschijnlijk was, dat Christus en het in Hem beloofde heil door het uitverkoren volk, het heilige geslacht, en de natuurlijke kindderen Gods kon verworpen worden. Hier beweert Paulus, dat niet allen, die van Jacob afstammen naar het vleesch, ware Israëlieten zijn, omdat God naar Zijnen vrijen wil uitkiest, wie Hij wil hebben als erfgenamen der eeuwige zaligheid. Wie ziet dus niet in, dat Paulus van de algemeene aanneming afdaalt tot de bijzondere, opdat wij zouden weten, dat niet allen, die eene plaats innemen in de Kerk, voor ware leden der Kerk, zijn te houden ? Want duidelijk scheidt hij hen af van den blijven staan ? De uiteenloopende staat kan niet worden toegeschreven aan de deugd van dezen, noch aan de slechtheid van genen, want zij waren nog niet geboren. Omdat het algemeen menschelijk besef dit verwerpt, zijn er in alle eeuwen vernuftige menschen opgestaan, die de leer der uitverkiezing Gods schaamteloos hebben verminkt. Nu ligt het niet op mijn weg, elk hunner lasteringen afzonderlijk te weerleggen of te ontwarren. Ik acht het beste te blijven bij hetgeen wij besluiten kunnen uit Paulus' verklaring, dat schoon het menschelijk geslacht eenzelfden ondergang heeft verdiend, en onder eenzelfde schuld lag besloten, dezen uit vrije genade worden gered, anderen rechtvaardig in hun verderf worden gelaten, en dat zij, die God uitkiest niet daarom boven anderen worden gesteld, omdat God vooruit ziet, dat ze heiligen zijn, maar opdat zij heilig zouden zijn. Bijaldien nu Gods uitverkiezing de eerste oorsprong der heiligheid is, zoekt men te vergeefs in de menschen den grond der onderscheiding. Zij berust alleen in Gods wil. Wil iemand dit terugbrengen op den algemeenen staat der Kerk, zoo kunnen wij zeggen, dat niet alleen vele geveinsden voor een tijd in den schoot der Kerk besloten, met een ijdelen titel pralen en door onbeschaamde zelfverheffing tegen de ware kinderen Gods opstaan, maar dat ook plotseling inwendige onlusten opkomen, die de moeder zelve zwaar kwellen. 24. En de dagen werden vervuld. Mozes zegt, dat de inwendige strijd in de moederschoot geduurd heeft tot op het baren. Want niet door het toeval kwam het, dat Jacob zijns broeders hiel greep en trachtte eerst uit te komen. Met dit teeken heeft de Heere betuigd, dat niet terstond de uitwerking zijner verkiezing uitkomt, maar dat veeleer de weg vol is van strijd en moeilijkheden. Zoo viel aan Ezau een naam ten deel naar zijne ruwheid, omdat hij reeds van zijn eerste kindsheid af mannelijk was gevormd, maar Jacobs naam beteekent, dat die reus met zijne woeste kracht na vergeefsche worsteling is overwonnen. 27. En de jongskens groeiden op. Thans beschrijft Mozes ons kortelijks beider karakter. Maar hij prijst Jacob niet wegens uitnemende en schitterende gaven, die lof en vermelding verdienen, maar zegt alleen, dat hij eenvoudig is geweest. Dfi (taam) wordt wel meestal genomen voor zuiver en oprecht, maar hier moet men dit woord laten slaan op de tegenstelling. hij de Godspraak vergat, en Gods genade in Jacob verachtte, en juist omgekeerd zijn hart hechtte aan hem, dien God verworpen had? Laten dan de Joden hun gang gaan, en roemen in het vleesch, als Izaak spijze hooger schatte, dan de voor zijnen zoon bestemde erfenis, en Gods genadeverbond, zooveel hij maar kon, omkeerde. Want er is geene plaats voor verontschuldiging, dat hij met blinde of al te ondoordachte liefde voor zijnen eerstgeboren zoon, den ander heeft ten achter gesteld. Of de moeder aan eene tegenovergestelde ondeugd is mank gegaan, is onzeker. Zoo zien wij, dat meestal de neigingen der ouders uiteenloopen, zoodat wanneer de vrouw ziet, dat één van de kinderen het meest bemind wordt door den man, zij uit naijver meer neiging gevoelt tot den andere. Rebecca beminde haren zoon Jacob boven Ezau. Als zij daarbij is afgegaan op de voorspelling, was zij in het rechte spoor, maar het kan zijn, dat hare liefde ook buiten de maat ging. In dit opzicht openbaart zich maar al te sterk het bederf der natuur. Er is geen heiliger band van onderlinge overeenstemming dan het huwelijk. Ook komen er nieuwe banden bij in de kinderen, maar zij geven dikwijls aanleiding tot twist. Daar wij echter een weinig verder zien, dat Rebecca voornamelijk op de zegening Gods bedacht is geweest, is de gissing waarschijnlijk, dat zij door Gods gezag er toe is geleid den jongere boven den eerstgeborene te stellen. Intusschen doet de dwaze liefde des vaders de genade der Goddelijke aanneming des te meer doorblinken. 29. En Jacob kookte een kooksel. Deze geschiedenis verschilt weinig van kinderspel. Jacob kookte toespijs ; zijn broeder komt vermoeid en hongerig terug van de jacht en koopt de spijs voor zijn eerstgeboorterecht. Ik vraag u, wat was dit voor een overeenkomst ? Jacob had uit eigen beweging zijn uitgehongerden broeder moeten te hulp komen. En als hij gevraagd zijnde weigert, wie beschuldigt hem dan niet van onmenschelijkheid ? Dat hij hem dwingt, afstand te doen van zijn eerstgeboorterecht, schijnt eene ongeoorloofde en ongerijmde overeenkomst te zijn. Doch in deze zaak van weinig belang legt God Ezau's gemoed bloot, en wil Hij wederom een bewijs leveren van Jacobs vroomheid of (om mij juister uit te drukken) God openbaart wat in beiden verborgen was. Velen toch vergissen zich, als zij hiervan de oorzaak van Jacobs uit- verkiezing laten afhangen. Zij meenen dat God in hem eenige waardigheid vooruit heeft gezien, en dat Ezau daarom is verworpen, omdat hij voor zijne geboorte door zijne toekomstige goddeloosheid zich de aanneming Gods onwaardig heeft gemaakt. Als Paulus de uitverkiezing uit vrije genade vaststelt, ontkent hij, dat het onderscheid moet gezocht worden in den persoon des menschen, en neemt hij in de eerste plaats dezen grondregel aan: dat wijl het menschelijkegeslacht, van zijn oorsprong af, verloren en aan het verderf is overgegeven, zij die behouden worden alleen door vrije genade Gods van den ondergang worden bevrijd. Dat daarom de een boven den ander niet wordt gesteld door eigen verdienste, maar wijl allen gelijkelijk de genade onwaardig zijn, zij behouden worden, die God naar zijn wil heeft uitverkoren. Vervolgens daalt hij dieper af, dat God, wijl Hij de Schepper is der wereld, met zijn volle recht zoodanig beslist over leven en dood, dat men Hem geene rekenschap mag afeischen, maar dat Zijn wil, om zoo te zeggen, de oorzaak der oorzaken is. Op deze wijze maakt Paulus God echter niet tot een tyran, gelijk de Sophisten redeneeren over zijne onbeperkte macht. Doch wijl hij een ontoegankelijk licht bewoont, en zijne oordeelen in diepte alle afgronden overtreffen, beveelt Paulus ons, om voorzichtig in zijne bepaling alleen te berusten, opdat niet door al te groote nieuwsgierigheid die onmetelijke chaos al ons verstand opslorpt. Dwaselijk leiden dus enkelen uit deze plaats af, dat als God uit twee broeders den een kiest, met achterstelling van den ander, dat Hij dan beider verdienste te voren heeft aangezien Want aangezien Jacob van Ezau verschilde, moest hij noodzakelijk door God van hem worden afgescheiden, anders zou hij geheel aan zijn broeder gelijk geworden zijn. Dit woord van Paulus moet steeds in het oog gehouden worden, dat niemand boven een ander uitmunt door zijne vlijt of deugd, maaralleen door Gods genade. Hoewel beide broeders overigens van nature gelijk waren, vertoont Mozes ons toch in Ezau's persoon als in een spiegel, hoe alle goddeloozen zijn, die aan hun verstand worden overgelaten en niet door Gods Geest worden bestuurd. In Jacobs persoon toont hij, dat de genade der aanneming niet ledig is in de uitverkorenen, omdat de Heere haar met zijne roeping krachtig bezegelt. Hoe kwam het dus, dat Ezau zijn eerstgeboorterecht veil had ? Hij was verstoken van Gods Geest, en vond slechts smaak in aardsche dingen. Vanwaar komt het, dat Jacob zich voor zijn broeder van zijn eigen voedsel berooft, en geduldig hoflger lijdt ? Hij verheft zich door den Heiligen Geest geleid boven de wereld, en haakt naar het hemelsche leven. Laten wij dus hieruit leeren, dat allen, die God niet verwaardigt met de genade Zijns Geestes, dierlijk en redeloos zijn, en zoo gehecht aan het bouwvallige leven, dat zij aan het geestelijk rijk Gods niet denken. Maar zij, wier leiding God op zich genomen heeft, zijn niet zoo ingewikkeld in de verlokselen des vleesches, of zij zijn ook bedacht op hunne hemelsche roeping. Daaruit volgt, dat alle goddeloozen verzonken blijven in de bederfselen des vleesches, maar dat de uitverkorenen door den Heiligen Geest worden vernieuwd, om een maaksel Gods te zijn, geschapen tot goede werken. Werpt iemand mij tegen, dat aan God een deel der schuld kan worden toegeschreven, daar Hij de gevoelloosheid en de verkeerde begeerlijkheden, die de slechten zijn aangeboren, niet verbetert, de oplossing ligt voor de hand. Door het getuigenis van hun eigen geweten, waardoor zij genoopt worden, zichzelven te veroordeelen, wordt God vrijgesproken. En daarom blijft er niets anders over, dan dat alle vleesch zwijge voor het aangezicht des Heeren, en de geheele wereld zich met schuldbelijdenis liever vernedere voor zijn oordeel, dan van uit de hoogte met hem te twisten. 30. Laat mij mi eten van dat roode. Schoon Ezau met deze woorden verklaart, dat hij volstrekt geen weelde begeeit, maar met elke spijs, van welken aard ook tevreden is, daar hij zonder te denken aan de smaak het kooksel verachtelijk met de kleur aanwijst, kan men toch aannemen, dat de zaak ernstig is opgevat door de ouders, en dat hij niet zonder reden daarnaar genoemd is. Overigens dat hij begeert en vraagt, daarmee doet hij niets af keuringswaardigs, maar wel als hij zegt: zie ik ga sterven, en wat baat mij dan het eerstgeboorterecht. Hij openbaart hierin eene onheilige aardsche begeerlijkheid, geheel verkleefd aan het vleesch. Want er is geen twijfel aan, of hij verklaart in oprechtheid, dat hij door een voorgevoel van den dood wordt gekweld. Want zij vergissen zich, die zijne woorden aldus opvatten : „Zie, ik sterf", alsof hij zeide, dat hij niet lang zou leven, omdat hij onder het jagen door wilde dieren, omringd, dagelijks in gevaar verkeerde. Om dus den dood voor ditoogenblik te ontkomen, koopt hij spijze voor zijn eerstgeboorterecht. Toch komt hij daardoor niet vrij van groote zonde, daar hij het eerstgeboorterecht voor niets acht, zoo hij maar voorspoed heeft in dit leven. Want hierdoor komt het, dat hij het geestelijk goed voor aardsch en bouwvallig goed inruilt. Om deze reden noemt de Apostel hem goddeloos, (Hebr. 12 : 16) daar hij genoeg had aan het tegenwoordige leven en met naar iets hoogers zich uitstrekte. Dit toch zou waarlijk verstandig geweest zijn, om eer duizend dooden testerven, dan van het eerstgeboorterecht afstand te doen, dat niet beperkt was tot de enge ruimte van één leven maar ook het blijvend goed van het hemelsche leven op de nakomelingen overdroeg. Doch nu, wijl Ezau s geluk alleen in de wereld lag is zijne ziel enkel op eten bedacht. Laat toch ieder onzer voor zich toezien, want een aardschgezinde geest hebben wij allen, en als wij onze natuur als leidsvrouw volgen, zullen wij gemakkelijk afstand doen van de hemelsche erfenis. Laat dus terstond de vermaning des Apostels ons voor den geest komen : „Laat ons geene onheiligen zijn, gelijk Ezau." 33. Zzvecr mij. Jacob handelt niet wreed met zijn broeder, want hij ontrooft hem niets, maar verlangt slechts bevestiging van het hem van Godswege geschonkene recht, en doet dit met het vrome doel, om het geloof aan zijne uitverkiezing daardoor te versterken. Intusschen merke men Ezau's gevoelloosheid op, dat hij niet aarzelt met aanroeping van Gods Naam zijn eerstgeboorterecht te verkoopen. Schoon hij eerst uit honger, als door razernij bezield, ondoordacht naar het kooksel zou heengesneld zijn, had, toen een eed geëischt werd, toch eenige Godsvrucht bij hem moeten opkomen, om hem af te brengen van zijne onedele begeerlijkheid Doch daar hij geneigd was tot de begeerlijkheid zijns buiks, maakte hij God tot een getuige zijner ondankbaarheid. 34. En Jacob gaf. Schoon op het eerste gezicht het verhaal beuzelachtig en overtollig schijnt te zijn, is het toch van groot belang. Want allereerst prijst Mozes de vroomheid van den heiligen Jacob, dat hij, hakende naar het hemelsche leven, de begeerte naar spijs kon beteugelen. Wat hij gaf was geen aalmoes, want door de spijze klaar te maken tot stilling van den honger, had hij zijn maag des te meer geprikkeld. Om dus den honger te verdragen, moest hij zich geweld aandoen. Maar nooit zou hij in staat geweest zijn, op die wijze het vleesch te bedwingen, zoo niet in hem het geestelijk verlangen naar een beter leven zich had laten gelden. Van den anderen kant wordt met weinige woorden nadrukkelijk de zorgeloosheid van zijn broeder Ezau vertolkt: „Hij at, hij dronk, hij stond op, hij ging heen." Waartoe worden deze vier dingen genoemd ? Opdat wij zouden weten, wat terstond daarop ook volgt, dat hij dat onvergelijkelijk goed, waarvan hij beroofd was, voor niets heeft geacht. Geschiedschrijvers verheerlijken de klacht van een gevangen Spartaan. Het leger, langen tijd ingesloten, had zich uit gebrek aan water aan de vijanden overgegeven. Nadat zij uit de rivier hadden gedronken, riep hij uit: O, makkers! om welk een gering genot hebben wij een onschatbaar goed verloren! Die ongelukkige door het lesschen van den dorst tot zich zeiven gekomen, zuchtte over het verlies der vrijheid. Kzau echter verzadigd zijnde, bedenkt niet, dat hij van een veel voornamer goed dan honderd levens is beroofd, door wat voedsel voor een half uur te koopen. Zoo plegen alle goddeloozen te doen. Vervreemd van het hemelsche leven, gevoelen zij niet, dat hun eenige schade wordt aangedaan, totdat God van den hemel bliksemt. Zoolang zij de wenschen des vleesches verkrijgen, verachten zij Gods toorn, en zoo komt het, dat ze gevoelloos in hun verderf loopen. Laten wij hieruit leeren, als wij somtijds door de verlokselen der wereld bedrogen, van den rechten weg zijn afgeweken, snel ons zeiven wakker te schudden. 26ste HOOFDSTUK. 1. Vervolgens was er een hongersnood in het land, behalve den vroegeren, die geweest was in de dagen van Abraham ; en Izaak vertrok naar Abimelech, den koning der Filistijnen te Gerar. 2. Want de Heere verscheen hem en zeide : Trek niet af naar Egypte, woon in het land, dat ik u zal zeggen. 3. Woon in dit land en ik zal met u zijn en u zegenen, want aan u en uw zaad zal ik al deze landen geven, en den eed bevestigen, dien Ik Abraham uwen vader heb gezworen. 4. En Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen gelijk de sterren des hemels, en ik zal uw zaad geven al die landen, en in uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden. 5. Ook omdat Abraham mijne stem heeft gehoorzaamd, en mijne wacht heeft waargenomen, mijne voorschriften, mijne instellingen en mijne wetten. 6. En Izaak woonde te Gerar. 7. En de inwoners des lands ondervroegen hem naar zijne vrouw, en hij zeide : Zij is mijne zuster ; want hij vreesde te zeggen: Zij is mijne vrouw; opdat niet misschien de inwoners des lands hem zouden dooden om RiDca, want zij was schoon van aanzien. 8. Maar het geschiedde, toen hem daar de dagen verlengd werden, dat Abimelech, de koning der Filistijnen door het venster keek en zag, en zie, Izaak speelde met Fibca zijne vrouw. 9. Toen riep Abimelech Izaak en zeide: „Voorwaar, zie, zij is uwe vrouw, en hoe hebt gij dan gezegd : Zij is mijne zuster ? En Izaak zeide tot hem : Omdat ik zeide, dat ik niet misschien om harentwille sterve. 10. En Abimelech zeide : Wat hebt gij ons gedaan ? Het scheelde weinig of één uit het volk had bij uwe vrouw geslapen, en over ons kwaad doen komen. 11. Derhalve gebood Abimelech aan al het volk zeggende : Wie dezen man en zijne vrouw aanraakt, zal zekerlijk sterven. 12. En Izaak zaaide in dat land en vond in dat jaar honderd maten, en de Heere zegende hem. 18. En de man nam toe, en ging voort met toenemen, totdat hij zeer groot was geworden. 14. En zijn bezit in vee was talrijk, ook zijn bezit van koeien en zijn oogst was groot, en de Filistijnen benijdden hem. 15. Daarom hebben de Filistijnen alle putten die de knechten van zijnen vader in de dagen van Abraham, zijnen vader, gegraven hadden, toegestopt, en ze met aarde gevuld. 16. En Abimelech zeide tot Izaak: Ga van ons weg, want gij zijt veel sterker dan wij. 17. Derhalve ging Izaak vandaar weg, en hij bleef in het dal Gerar en woonde daar. 18. Nadat nu Izaak was teruggekeerd, groef hij de waterputten op, die zij in de dagen van Abraham, zijnen vader, gegraven hadden, want de Filistijnen hadden ze na Abrahams dood toegestopt, en hij noemde ze met de namen, waarmee zijn vader ze genoemd had. 19. En Izaaks knechten groeven in het dal en vonden daar een put met levend water. 20. Doch de herders van Gerar twistten met Izaaks herders zeggende : Het water is van ons, en hij noemde den naam der put „Hesech" omdat zij met hem twistten. 21. En zij groeven een anderen put, en zij twistten ook over die, en hij noemde zijn naam „Sitnah . 22. En hij ging weg vandaar, en groef eenen anderen put, en zij twisten over dien niet, daarom noemde hij zijn naam „Rehoboth", en zeide : „Want nu heeft de Heere ons ruimte gemaakt en wij zijn in dit land toegenomen". 23. En hij trok op van daar naar Bersebah. 24 En de Heere verscheen hem in dienzelfden nacht en zeide : „Ik ben de God van uwen vader Abraham, vrees niet, want Ik ben met u, en zal u zegenen, en Ik zal uw zaad doen vermenigvuldigen wegens Abraham, mijn knecht." 25. Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des Heeren aan, en spande daar zijne tent en de knechten van Izaak groeven daar eenen put. 26. Voorts kwam Abimelech tot hem van Gerar, en Ahuzath, die onder zijne vrienden was, en Phichol, zijn legeroverste. 27. En Izaak zeide tot hen : „Waarom zijt gijlieden tot mij gekomen, en hebt gij haat tegen mij opgevat, en mij weggezonden, dat ik niet meer bij u zou zijn?" 28. En zij zeiden: „Wij zagen duidelijk, dat de Heere met u was, en zeiden, laat er nu een eed zijn tusschen ons, tusschen ons en u, en laten wij een verbond met u sluiten. 29 Zoo gij kwaad bij ons zult doen, gelijk wij u nie aangeroerd hebben, en bij u niets dan goed hebben 'gedaan, en u in vrede hebben laten weggaan! Gij nu zijt de gezegende des Heeren." 30. Hij nu maakte voor hen een maaltijd en zij aten en dronken. 31. En stonden vroeg op, en zwoeren elkander, en Izaak leidde hen uit en zij gingen in vrede van hem. 32. Bovendien geschiedde het op dienzelfden dag, dat Izaaks knechten kwamen, en hem berichtten aangaande den put, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden tot hem: „Wij hebben water gevonden." 33. En hij noemde hem „Sibhah", daarom is de naam der stad Beërseba tot op dezen dag. 34. Ezau nu was veertig jaren oud, en hij nam tot vrouw Jehudith, de dochter van Beëri, den Hethiet, en Bosmath, de dochter van Elon, den Hethiet. 35. En zij verbitterden den geest van Izaak en Ribca. 1. E11 er was een hongersnood. Met dezelfde verzoeking waarmede Abraham tweemaal was beproefd, verhaalt Mozes dat ook zijn zoon Izaak is gekweld. Hoe hard en geweldig deze aanval was, heb ik te voren uiteengezet. Moeilijk en hard toch was die staat, dat de Heere wilde, dat de Zijnen in het land, dat Hij hun beloofd had te zullen geven, gasten zouden zijn, dié gedurig naar nieuwe woonplaatsen moesten verhuizen. Dit echter schijnt nog minder te dragen, dat Hij zelfs niet toeliet, dat ze daar als vreemdeling verkeerden, en een onstandvastig en bewegelijk leven leidden, maar Hij ze bijna van honger deed omkomen. Wie zou niet zeggen, dat de Heere het Zijne was vergeten, daar Hij zijne kinderen, die Hij in zijne trouwe zorg had opgenomen, zelfs niet schaarsch en armoedig van levensmiddelen voorzag ? Doch aldus oefende God de heilige vaderen opdat wij, onderricht door hun voorbeeld, niet al te verwijfd en te teer in de beproevingen zouden zijn. Wat de woorden e re t, sc oon er tweemaal een hongersnood was ten tijde van braham, maakt Mozes slechts van een melding, die nog versch in het geheugen lag. 2. En de Heere is kern verschenen. Zonder twijfel is dit de opgave der reden, waarom Izaak zich naar die streek begaf m plaats van naar Egypte te trekken, hetgeen voor hem mis- schi< _er akkelijker zou geweest zijn. Mozes verhaalt echter dat ■ ie hemelsche Godspraak is teruggehouden, zoo¬ dat hem < vr e keuze niet werd gelaten. Nu vraagt men, waar d : , o -e Izaak verhindert, om naar Egypte te vertrekken, tervM.i Hij zijn vader daarheen had laten gaan. Schoon de reden < oor Mozes niet wordt uitgedrukt, kan men toch vermoed , i aan die reis voor den zoon meer gevaren waren verboru \\ ; had de Heere ook hem kunnen toerusten met de kracht eestes gelijk zijnen vader Abraham, zoodat de vruchtbaarheid en bekoorlijkheid van Egypte door hareverlokselen geen schadelijken invloed op hem uitoefenden, maar omdat Hij naar dien maatstaf de Zijnen bestuurt, dat Hij niet terstond al hunne ondeugden verbetert en volkomen reinigt, komt Hij hunne zwakheden tegemoet, en voorkomt Hij door gepaste middelen het kwaad, waarin ze zouden kunnen verstrikt worden. Wijl Hij dus wist, dat in Izaak meer zwakheid was, dan in Abraham geweest was, wilde Hij hem niet aan gevaar blootstellen. Want Hij is de Getrouwe, die de Zijnen niet laat beproefd worden boven vermogen. 1 Cor. 10 : 13. Gelijk men eenerzijds nu vast moet houden, dat welke harde en zware beproevingen ons drukken, Gods hulp ons nooit zal ontbreken, om ons kracht te geven, zoo moeten wij anderzijds op onze hoede zijn, en ons niet lichtzinnig in gevaar begeven. Integendeel, ieder moet zich door zijne eigene zwakheid laten waarschuwen, om zich zorgvuldig en voorzichtig in acht te nemen. Woon in dat land. Hij beveelt hem te wonen in 't beloofde land, doch onder die voorwaarde, dat hij als bijwoner daarin zou verkeeren. Hij bedoelt dat de tijd nog niet is aangebroken, om het volle bezit te genieten. Wel schraagt Hij zijn gemoed met de hoop op de beloofde erfenis, maar Hij verlangt, dat deze eer aan zijn woord zou worden bewezen, dat Izaak te midden van uitwendige verontrusting van binnen kalm bleef. En voorwaar nooit zullen we op een beteren grond steunen, dan wanneer wij ons alleen afhankelijk gevoelen van Gods Woord, en met ter zijde stelling van de tegenwoordige omstandigheden, door het geloof zijne zegening, die nog niet zichtbaar is, aannemen. Overigens bevestigt Hij wederom zijne vroeger gegevene bebelofte, opdat Izaak vlijtiger in het gehoorzamen zou worden. Want aldus pleegt de Heere de Zijnen uit traagheid wakker te schudden, om met inspanning van alle krachter voor > ■ m te strijden, door hen gedurig te verzekeren, dat hun arb'-iti niet ijdel zal zijn. Want schoon Hij van ons eene vri;e en passende gehoorzaamheid eischt, als een vader van zijne kinderen, daalt Hij toch zoo laag af tot onze br^tti dat Hij ons eene belooning voorhoudt, om ons te lok! ei ïan te moedigen. 5. Daarom dat Abraham heeft gehoorzaam' Mi b loeit niet, dat Abraham's gehoorzaamheid de oorzaak i-. . waar¬ om Gods belofte hem vast verzekerd bleef. Mjar vroeger in hoofdstuk 22 vs. 18 waar wij een dergelijke plaats roffen, is gezegd, dat hetgeen God uit genade schenkt aan do igen soms aan hen boven verdienste wordt toegeschreven, 't zij in de wetenschap, dat God hun ijver goedkeu Z'ch geheel met des te meer ijver, aan zijnen dienst zouden wijden, en zich daarop zouden toeleggen. Zoo prijst Hij nu Abrahams gehoorzaamheid, om Izaak tot zijne navolging te prikkelen. Schoon er nu nog geene geschrevene wetten, instellingen, gebruiken, voorschriften en ceremoniën waren, gebruikt Mozes toch deze woorden, om te beter uit te drukken, hoe vlijtig Abraham zijn leven naar Gods wil heeft gericht, hoe ijverig hij zich onthouden heeft van allen gruwel der heidenen, en hoe nauwkeurig hij den rechten gang der vroomheid heeft gehouden, omdat hij noch ter rechter- noch ter linkerzijde afweek. Met dezen lofspraak toch verkeerlijkt de Heere meermalen zijne wet, om onze teugelloosheid aan banden te leggen, alsof Hij zeide, dat daaraan niets ontbrak, om tot een volmaakten regel te zijn, maar dat zij alle eischen der volkomene heiligheid omvat. De zin is dus deze, dat Abraham door zijn leven geheel naar Gods wil te richten, had gewandeld in den zuiveren dienst van God. 7. En de mannen dier plaats ondervroegen hem. Mozes verhaalt, dat Izaak op dezelfde manier als zijn vader Abraham is beproefd door het rooven zijner vrouw. Zonder twijfel is hij langs diens voetspoor geleid, opdat hij door die overeenkomst vermaand zou worden, zich aan te sluiten aan zijn geloof. Toch had hij in dit opzicht, de zonde zijns vaders eer moeten ontvluchten, dan volgen. Want zonder twijfel wist hij met genoegzame zekerheid, dat de eerbaarheid zijner moeder tweemaal in gevaar geweest was, en dat zij, schoon wonderlijk door Gods hand gered, beide malen echter gestraft was om haar ongeloof. Dat Izaak zich thans aan denzelfden steen stoot, is eene nalatigheid die niet verontschuldigd kan worden. Wel verloochent hij zijne vrouw niet met even zoovele woorden, maar ten eerste is het in hem te misprijzen, dat hij uit levensbehoud de toevlucht neemt tot eene veinzerij, bijna gelijk aan een leugen, en ten tweede, dat hij zijne vrouw overgaf aan anderen, door haar van de huwelijkstrouw te ontslaan. Doch voornamelijk verzwaart hij zijne schuld (gelijk ik het genoemd heb) doordat hij, niet lettende op huiselijke voorbeelden, uit eigen beweging haar blootstelt aan een openlijk gevaar. Daaruit blijkt hoe groot de geneigdheid onzer natuur is tot ongeloof, en hoe licht wij in verwarde zaken van overleg verstoken zijn. Daar echter zoovele gevaren aan alle kanten ons omringen, moeten wij den Heere vragen, dat Hij ons versterke met Zijnen Geest, opdat ons verstand niet door vrees en aarzeling wegschuile en verdwijne. Anders zal het gedurig gebeuren, dat wij iets verkeerds beproeven, waarvan wij terstond en toch te laat berouw zullen hebben. 8. Abimelech de koning der Filistijnen nu zag door het venster. Wonderlijk is de toegevendheid Gods, dat Hij Zich niet alleen verwaardigt om zijnen knecht een dubbele schuld te vergeven, maar ook zijne hand naar hem uitstrekt, en door bijtijds een middel aan te wenden, wonderlijk het kwaad afwendt, dat hij over zich had gebracht. Hij laat niet toe, dat zijne vrouw van zijne zijde zou weggerukt worden, gelijk Abraham tweemalen was overkomen, maar hij bewoog een goddeloos koning, om zijne dwaasheid zacht en zonder inspanning te genezen. Maar ofschoon God zulk een toonbeeld zijner welwillendheid ons voor oogen stelt, opdat de geloovigen, als ze soms gevallen zijn, zouden vertrouwen op zijne barmhartigheid en gunst, toch moet men zich wachten voor zorgeloosheid, daar wij zien, dat de heilige vrouw, die destijds de eenige moeder der kerk op aarde was, alleen door eene bijzondere begunstiging voor schande is behoed. Intusschen kan men uit Abimelechs oordeel opmaken, hoe heilig en zedig Izaak leefde, zoodat op zijn leven geen ongunstig vermoeden kon vallen, en hoeveel grootere deugdzaamheid destijds heerschte dan in onze eeuw. Want waarom veroordeelt hij Izaak niet wegens hoererij ? Immers waarschijnlijk lag er iets schandelijks onder verborgen, dat hij door listig den naam van II 6 zuster voor te geven, stilzwijgend ontkende, dat zij zijne vrouw was ? Ik twijfel er dus niet aan, of zijn vroomheid en eerbaar leven was hem van voordeel, om zijn goeden naam te beschermen. Uit dit voorbeeld leeren wij, om in ons geheele leven de gerechtigheid zoodanig te eeren, dat de menschen van ons niets kwaads of schandelijks kunnen vermoeden. Want er is niets, dat ons beter vrijwaart voor eiken schandvlek, dan het leiden van een eerbaar en matig leven. Toch moet er dit aan worden toegevoegd, wat ik vervolgens heb aangestipt, dat te dier tijde de zinnelijke lust niet zoo algemeen verbreid is geweest, dat de koning aangaande een niet slechten gastvriend eenig verkeerd vermoeden in zijn hart zou krijgen. En daarom komt hij gemakkelijk tot de overtuiging, dat Rebecca zijne vrouw is, en niet ten bijzit. Daaruit kan ook de zedigheid van dien tijd worden opgemaakt, dat Abimelech het vertrouwelijk spel tusschen Izaak en Rebecca opvatte als een bewijs van hun huwelijk. Want Mozes spreekt niet over echtelijke gemeenschap, maar wel over de een of andere wat al te vrije beweging, die het bewijs was öf van ongebondene dartelheid, of van echtelijke liefde. Tegenwoordig neemt de bandeloosheid zulk eene afmeting aan, dat echtgenooten gedwongen worden, om buitensporige spelen van anderen met hunne vrouwen stilzwijgend toe te laten. 10. Jl at is dit, dat gij ons gedaan hebt ? De Heere kastijdt Izaak niet, gelijk hij verdiend had, misschien omdat hij niet zoo toegerust was tot lijdzaamheid als zijn vader. Daarom, opdat de rooving zijner vrouw hem niet buiten zichzelf zou doen geraken, voorkomt God die genadiglijk. Om echter aan de berisping meer ernst bij te zetten, wijst Hij tot leermeester en beoordeelaar een goddeloos man aan. Bovendien berispt Abimelech zijne dwaasheid niet zoozeer met het doel om hem te schaden, als wel om hem te verwijten. Dit toch moest het gemoed van den heiligen man wel diep wonden, dat hij zag, dat zijne misdaad ook strafbaar was in het oordeel van blinden. En daarom hebben wij ons te herinneren, dat wij in het licht moeten wandelen, dat God ons heeft ontstoken, opdat niet ongeloovigen, die met de duisternis der onwetendheid vervuld zijn, ons van dwaasheid beschuldigen. En voorwaar, als wij verzuimd hebben, Gods stem te gehoorzamen, verdienen wij weggezonden te worden naar de ossen en ezelen. Wel haalt Abimelech niet de geheele zonde van Izaak op, om die na te vorschen, maar stipt hij slechts een deel der schuld aan. Zachtkens in één enkel opzicht vermaand zijnde, moest hij uit eigen beweging zichzelven veroordeelen, dat hij zich en zijne vrouw niet aan God had aanbevolen, die toch beloofd had over beiden te zullen waken, en dat hij door zijn ongeloof tot een ongeoorloofd middel de toevlucht had genomen. Want dit is eene eigenschap des geloofs, dat het ons binnen de van God gestelde perken houdt, zoodat wij niets ondernemen dan op zijn bevel en met zijne toelating. Daaruit volgt, dat Izaaks geloof heeft gewankeld, toen hij afweek van zijn plicht als echtgenoot. Vervolgens besluiten wij uit Abimelechs woorden, dat dit besef bij alle volken in het hart was gegrift, dat zij wisten, dat schennis van het heilige huwelijk eene misdaad was, de straf des hemels waardig, en dat zij bang waren voor het oordeel Gods. Want schoon het verstand der menschen door donkere nevelen is verduisterd, zoodat ze gedurig in een valschen waan verkeeren, wilde God toch, dat eenig onderscheid van recht en onrecht zou overblijven, opdat elk zijne schuld met zich zou omdragen, en niemand te verontschuldigen zou zijn. Bij aldien God ook ongeloovigen voor zijn rechterstoel daagt, en hen de rechtmatige veroordeeling niet laat ontgaan, welk een verschrikkelijke straf staat dan ons te wachten, als wij de kennis, die God in ons geweten heeft gegrift, door onze slechtheid trachten te vernietigen. 11. En Abimelech beval. Dat hij de doodstraf aankondigt aan elk, die den vreemdeling onrecht zou aandoen, daaruit kan men opmaken, dat dit bevel uit eene bijzondere begunstiging voortvloeide. Want het is geene gewoonte, om het onrecht aan elk, onverschillig wie, aangedaan, zoo zwaar te straffen. Van waar anders komt deze ijver des konings, dat hij Izaak als heiliger beschouwt, dan alle ingeborenen des lands, en hem bijna met zich zeiven gelijk stelt, dan alleen daaruit, dat uit hem zekere majesteit Gods uitstraalde, die hem zulk een eerbied deed verwerven ? Om de zwakheid zijns knechts tegemoet te komen, neigt God op allerlei wijze het gemoed van dezen niet-Godvreezenden man er toe, om hem te begunstigen. Ook is er geen twijfel aan, of de eerbied voor hem heeft den koning aangezet, om hem zoo zorgvuldig te beschermen. Want toen hij zag, dat hij een bedeesd man was, die bereid was om zijn leven te koopen tot den prijs van het verlies zijner eigene vrouw, was hij des te meer bereidwillig hem in zijne gevaren bij te staan, opdat hij veilig en rustig in zijn gebied zou leven. 12. En Izaak zaaide. Hier gaat Mozes voort met te verhalen, hoe Izaak openlijk vrucht inoogste van de hem door God beloofde zegening. Want hij zegt, dat toen hij gezaaid had, de oogst honderdvoudig is geweest, hetgeen ook in die streken eene zeldzame vruchtbaarheid is. Ook voegt hij er aan toe, dat hij rijk is geweest in vee en dat hij een groot getal dienstbaren heeft gehad. Van dit alles nu kent hij aan Gods zegening den lof toe, gelijk men ook vindt in het boek der Psalmen Is. 12/ : 2, dat de Heere de Zijnen, zelfs in den slaap, genoeg doet toevloeien voor hun onderhoud. Toch vraagt men, hoe Izaak kon zaaien, daar God hem had bevolen, zijn geheele leven lang als vreemdeling rond te zwerven. Er zijn er die meenen, dat hij de een of andere akker heeft gekocht en zoo vertalen zij het woord (Kanah) door „bezit" doch het verband toont, dat zij het mis hebben, omdat de heilige man een weinig later niet door verkoop is opgehouden om zijn huishouden naar elders te verplaatsen. Wijl voorts het koopen van akkers in strijd was met zijne roeping en Gods bevel, zou Mozes ongetwijfeld zulk eene in 't oog vallende zonde niet zijn voorbijgegaan. Bovendien besluiten wij daaruit, dat terstond uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van zijne tent, dat hij overal waar hij ook kwam, uit gunst als een gast heeft gewoond. Derhalve moet men aannemen dat dit zaaisel in een gehuurde akker is gezaaid. Want schoon hij geen voet grond in eigen bezit had, moest hij toch om de plicht van een goed huisvader te vervullen, levensonderhoud verschaffen aan zijn gezin. Misschien heeft ook de hongersnood zijn vlijt en ijver geprikkeld, om voor 't vervolg beter voor zich te zorgen. Toch is het goed, om te herhalen, wat ik onlangs heb aangestipt, dat de overvloed, die hij door zijne moeite heeft verworven, aan Gods genade is te danken. 14. En de Filistijnen benijdden hem. Uit deze geschiedenis leeren wij, dat Gods zegeningen, die betrekking hebben op het tegenwoordige en aardsche leven, nooit zuiver en onvermengd zijn, maar verbonden met deze of gene moeilijkheden, opdat ze niet door rust en genot ons traag maken. Laten wij allen dus leeren, niet al te begeerig naar grooten rijkdom te staan. Zoo rijken met eenige onrust gekweld worden, moeten zij verstaan, dat zij door den Heere worden wakker geschud, opdat ze niet door hunne weelderigheid zouden insluimeren; maar armen mogen dezen troost bezitten, dat armoede ook weer niet zonder voordeelen is. Want het is geen gemeen goed, zonder afgunst, onrust en twist te leven. Werpt iemand tegen, dat dit niet onder genade kan worden gerekend, dat, toen God Izaaks vermogen verdubbelde, Hij hem blootstelde aan afgunst, twist en vele verwarringen, dan ligt de oplossing voor de hand, n 1. dat alle moeiten, waardoor God de zijnen oefent, geen beletsel zijn, om bij alle weldaden, die God schenkt, het genot zijner vaderlijke liefde te behouden. Kortom aldus matigt Hij de gunst, die Hij in deze wereld aan zijne kinderen laat blijken, opdat Hij hen in dien tusschentijd door scherpe prikkelen zou aanzetten tot het bedenken van een hemelsch leven. Overigens was het geene lichte beproeving dat het water, dat aan alle wilde dieren zelfs gemeen is, aan den heiligen aartsvader is geweigerd. Hoe veel meer past het ons dan middelmatig onrecht kalm te verdragen. Bijaldien wij soms opbruisen over onwaardige beleedigingen, moet ons in de gedachten komen, dat met ons nog niet zoo vreeselijk gehandeld wordt als met den heiligen Izaak, die gedwongen is, om strijd te voeren over water. Voeg hierbij dat het water hem maar niet eenvoudig is ontnomen, maar dat de putten zijn toegestopt, die Abraham voor zich en zijne nakomelingen had gegraven, 't Was dus de uiterste wreedheid, eenen gast niet slechts allen dienst te ontzeggen, maar ook hem te ontrooven, wat hij door den arbeid zijns vaders had verkregen, en wat hij bezat zonder dat iemand er eenigen last van had. 16. Ook zeide Abimelech. Het is onzeker of Izaak uit eigen beweging is weggegaan uit het gebied van den koning van Gerar, dan of hij hem bevolen heeft, om zich naar elders te begeven, wijl hij zag, dat hij bij zijn volk gehaat was. Want ook op die wijze kon hij als vriend voor hem zorg dragen. Toch is het waarschijnlijk, dat zijn gemoed van Izaak afkeerig is geworden. Immers tegen het einde van dit hoofdstuk verhaalt Mozes, dat de heilige man ook over hem, gelijk over de anderen, verdrietig heeft geklaagd. Doch omdat wij over zijn inborst niets met zekerheid kunnen zeggen, is het voldoende vast te houden, wat meer gewicht heeft, dat het n. 1. door de algemeene slechtheid der menschen kan gebeuren, dat zij bij het volk in verdenking zijn, die verre boven de anderen uitmunten, want overvloed leidt tot gewelddadigheid. En daarom is er niets gevaarlijker, dan dat rijken zich trotsch beroemen, en zich al te onbeschaamd toonen, en hun invloed gebruiken om anderen te onderdrukken. Niet de minste verdenking van dien aard kon op IzaSk vallen, maar hij had de afgunst te verduren van het algemeene kwaad. En daaruit besluiten wij, hoeveel nuttiger en wenschelijker dikwijls een middelmatig vermogen voor ons is, omdat dit althans rustiger is en niet zoo bloot staat aan stormen van haat, of aan verkeerde verdenking. Hoe bijzonder en ongewoon overigens Gods zegening was in het vermeerderen van Izaaks vermogen, besluiten wij daaruit, dat dit zoowel den koning als het volk ontzag inboezemde. Wel had hij van zijnen vader eene rijke erfenis gekregen, maar Mozes toont aan, dat zoodra hij in dat land kwam, hij in korten tijd zoozeer is toegenomen, dat hij aan de inwoners volstrekt niet te dulden toescheen. 18. En hij groef waterputten. Eerst zien wij, dat de heilige man zoo gehaat is geweest bij zijne naburen, dat hij gedwongen werd voor zich eene schuilplaats te zoeken, uit gebrek aan water. Geene woonplaats toch is zoo lastig en ongeschikt om er te leven, dan die lijdt aan watergebrek. Bovendien had het groot getal en de menigte van dienstbaren, gelijk een klein leger, eene drinkplaats noodig. Wij zien dus, dat hij door wonderlijke moeilijkheden is bekneld geweest. Dat nu deze uiterste nood hem niet prikkelde om eene poging te doen tot wraakoefening, is een teeken van bijzondere verdraagzaamheid. Wij weten immers, dat dikwijls geringer onrecht menschlievende en bedaarde menschen alle geduld heeft ontnomen. Werpt iemand tegen, dat het hem aan kracht heeft ontbroken, ik stem wel toe, dat hij niet in staat is geweest om oorlog te voeren, maar wijl zijn vader Abraham vier honderd knechten heeft gewapend, bezat hij althans eene schare van knechten, genoegzaam sterk om het door de naburen aangedane geweld gemakkelijk te wederstaan. Voorts wordt hem de hoop, die hem had uitgelokt, toen hij zich in het land Gerar neerzette, plotseling andermaal ontrukt. Hij wist, dat zijn vader Abraham daar eigene, door hem zelf gevondene putten had gebruikt. Schoon ze echter gesloten waren, was het toch voldoende om de aderen van het water te kennen, opdat zij geen vergeefsche moeite zouden behoeven te doen met het opgraven. Dat nu de putten na Abrahams vertrek waren toegestopt, daaruit kan men besluiten, hoe weinig hij als gast aan de inwoners beviel. Want al was hun gebied door de putten beter geworden, toch willen zij liever zich van dat nut berooven, dan Abraham tot buurman hebben. Want opdat niet eenig voordeel hem zou uitlokken, snijden zij hem door het stoppen der putten eenigermate den pas af. Het was bij de ouden gewoonte, om als zij iemand wilden uitsluiten en afsnijden van de samenleving, hem water en vuur te onthouden. Om hem nu uit hunne nabijheid te houden, ontnemen de Filistijnen Abraham het onmisbare element van het water. Hij noemde hunne namen. Nieuwe natnen gaf hij de putten niet, maar hij herstelde die, welke gegeven waren door zijn vader Abraham, in gebruik, om door die herinnering het oude bezit te vernieuwen. Maar de voorafgaande daad van geweld dwong hem, om de namen te veranderen, opdat hij ten minste door het een of ander gedenkteeken zou betuigen, en de Filistijnen zou verwijten, dat zij onrecht hadden gedaan. Want als hij de eerste put noemt „Strijd of Twist , en de andere „Vijandschap" ontkenthij.dat hetgeen zij vijandig of als roovers hadden weggenomen, met eenig recht of met eenigen eervollen titel in hun bezit was. Intusschen past het ons, te overwegen, dat te midden van die twisten hij een niet minder harden strijd heeft gevoerd tegen dorst en gebrek aan water, waarvan de Filistijnen hem trachtten te berooven. Want zoo moet deze geschiedenis worden uitgebreid. Eerst vat Mozes volgens zijne gewoonte de hoofdzaak kortelijks samen, n.1.. dat Iza&k van plan was, om de vroeger door zijnen vader gevondene putten weder voor zich bruikbaar te maken, en als 't ware door terugkeer het verlorene bezit te herstellen. Voorts wijdt hij breeder uit, dat toen het werk werd aangevat, hij onrechtvaardig van de vrucht van zijnen arbeid werd beroofd. Dat hij echter bij den derden put God dankt, en dien daarom „ruimte" noemt, omdat door Gods genade thans een meer vrije voorraad van water voorhanden was, is een bewijs van zijn onoverwonnen geduld. Dat hij, hoe hard ook gekweld, toch aan het einde der moeilijkheden zoo aangenaam God dankt en zijne goedheid verheerlijkt, toont, dat hij te midden van de troebelen, een bedaard en rustig gemoed heeft behouden. 23. En hij trok op van daar naar Berseba. Nu volgt een rijkere troost, die ook zeer krachtig was, om het gemoed van den heiligen man te doen herleven. Dat hij rustig in het bezit blijft van den put, daaruit wist hij reeds, dat God hem gunstig gezind was. Doch wijl bij de geloovigen één woord van God meer gewicht heeft, dan alle goede dingen bij elkander, lijdt het geen twijfel, of Izaak heeft deze Godspraak met grootere blijdschap ontvangen, dan wanneer duizend rivieren met nectar hadden gestroomd. Tenminste Mozes prijst met opzet deze genade, dat de Heere hem heeft opgericht met zijn woord, opdat wij daaruit zouden leeren, aan de andere weldaden Gods zoodanig de hun toekomende eer te bewijzen, dat het getuigenis van vaderlijke liefde het welk Hij ons geeft in Zijn Woord, altoos de eerepalm krijgt. Voedsel, kleeding, goede gezondheid, vrede en andere voorspoedige uitkomsten doen ons de goddelijke goedheid smaken, maar als Hij ons gemeenzaam aanspreekt, en uitdrukkelijk verklaart, dat Hij onze Vader is, dan ligt daarin iets, dat ons tot verzadiging toe geheel en al verkwikt. Welke de oorzaak van het verhuizen geweest is, waarom Izaak aftoog naar Berseba, naar de vroegere verblijfplaats zijns vaders, verklaart Mozes niet. Het kan zijn dat de Filistijnen niet nagelaten hebben hem gedurig lastig te vallen, en dat de heilige man walgend van hunne onverzoenlijke kwaadwilligheid, aldus verder op is getrokken. Wel maakt de tijdsomstandigheid het waarschijnlijk, dat hij treurig en bevreesd is geweest; zoodra hij toch die plaats had bereikt, verscheen hem de Heere den eersten nacht reeds. Hier wordt de eene of andere gelegenheid des tijds vermeld. Voorts zoo dikwijls Mozes te voren verhaalde, dat God aan Abraham verscheen, verhaalde hij tevens, dat de heilige man, öf door zware zorgen werd gekweld, öf door de een of andere reden van vrees werd neergedrukt, of in droefheid zat gedompeld, óf na vele zorgen als 't ware van vermoeienis was bezweken, zoodat het juist bijtijds was, gelijk ook de aard het eischte, dat door God hem de hand werd toegereikt, opdat hij niet onder het kwaad zou bezwijken. Aldus verklaar ik, dat Hij thans tot Izaak is gekomen, om hem, toen hij door onderscheidene ellenden afgemat en bijna verpletterd was, te verlevendigen. 24. En de Heere is hem verschenen. Deze verschijning was (gelijk wij elders hebben gezegd) eene voorbereiding, om nauwkeuriger naar God te luisteren, en meer zeker te zijn, dat hij met God te doen had. De stem alleen toch zou minder kracht gehad hebben, en daarom verschijnt God, om geloof en gezag aan zijn woord bij te zetten. Kortom verschijningen waren, als 't ware teekenen der Goddelijke tegenwoordigheid, opdat de heilige volken niet zouden twijfelen, dat het God was, die van plan was tot hen te spreken. Werpt iemand tegen, dat dit niet zeker genoeg is geweest, wijl Satan dikwijls ons met gelijke merkteekenen misleidt, en als het ware God nabootst, men houde in het oog, wat wij elders hebben gezegd, dat het kenteeken Gods helder en allerminst dubbelzinnig inde verschijningen is ingegrift geweest. En daardoor konden de geloovigen ze zeker onderscheiden van bedrog, zoodat hun geloof niet wankelde. Daar Satan slechts in de duisternis ons misleidt, verschoont God zijne kinderen van dit gevaar, als Hij met de glans van Zijn aangezicht hunne oogen bestraalt. Maar God heeft zijne' heerlijkheid niet volkomen geopenbaard aan de heilige Vaderen, doch zich vertoond in eene gestalte, waarin zij Hem naar de mate hunner bevatting konden kennen. Want daar Gods Majesteit onbegrensd is, kan ze ook door geen menschelijk bewustzijn worden omvat, en neemt ze met hare grootheid de geheele wereld in. Bovendien moeten menschen in Gods tegenwoordigheid vanwege hunne zwakheid niet alleen versmelten, maar zelfs geheel in het niet verzinken. En daarom bedoelt Mozes niet, dat God is verschenen naar zijne hoedanigheid en grootheid, maar naar dat Izaak zijn aanblik kon dragen. Wat wij echter zeiden, dat het gezicht een bewijs der goddelijkheid is geweest, opdat het geloof zich op de Godspraak zou verlaten, dit zal uit het verband nog beter blijken. Want het was geen stomme gedaante, maar spoedig is het woord gevolgd, dat in Izaaks gemoed het geloof aan de genadige aanneming en de zaligheid moest versterken. Ik ben de God van Abraham. De aanspraak heeft ten doel, alle beloften, die te voren waren gedaan in 't geheugen terug te roepen, en Izaaks verstand te richten op het eeuwig Verbond, dat met Abraham gesloten, aan de nakomelingen als van hand tot hand moest worden overgeleverd. De Heere zegt dus vooraf, dat hij die God is, die van den beginne tot Abra- ham heeft gesproken, opdat Izaak deze Godspraak niet van de vorige zou afscheiden. Want zoo dikwijls God aan de geloovigen een nieuw bewijs zijner genade gaf, ondersteunde Hij hun geloof wel met nieuwe steunpilaren, maar toch wilde Hij, dat het gegrond zou blijven op het eerste Verbond, waarin Hij hen had aangenomen. En deze manier van doen moeten wij in het oog houden, opdat wij Gods beloften, gelijk ze ten nauwste samenhangen, leeren verstaan. En dit is altoos het beginsel, dat ons voorkomt, dat God zoo welwillend ons genade belooft, omdat Hij ons uit genade heeft aangenomen. Vrees niet. Omdat deze woorden elders uiteengezet zijn, zal ik thans korter zijn. Ten eerste moet worden opgemerkt, dat God de geloovigen aanspreekt met het doel, om hun gemoed gerust te stellen. Want als zijn woord is weggenomen, moeten zij noodzakelijk öf geheel van vrees ineenkrimpen, öf door onrust gekweld worden. En daaruit volgt, dat ons van geen anderen kant vrede kan toekomen, dan uit des Heeren mond, wanneer Hij zich betoont te zijn de Beschermer onzer zaligheid. Niet dat wij dan vrij zijn van alle vrees, maar omdat de rust des geloofs krachtig is, om de verwarringen te doen bedaren. Later toont de Heere zijne liefde metterdaad, als Hij belooft, Izaak te zullen zegenen. 25. En hij bouwde aldaar. Uit andere plaatsen weten wij genoegzaam zeker, dat Mozes hier spreekt van den plechtigen dienst van God. Want de inwendige aanroeping Gods heeft geen altaar noodig, en heeft geene bijzondere keuze van de plaats waar; ook is het zeker, dat de heiligen overal, waar zij ook leefden, God hebben gediend. Doch omdat de vroomheid bij de menschen een bewijs moet toonen, belijdt Izaak door een altaar op te richten en te wijden, dat hij den waren en eenigen God dient, en op die wijze scheidt hij zich af van de bedorvene heilige verrichtingen der Heidenen. Ook richt hij niet voor zich alleen, maar voor het geheele gezin een altaar op, om daarop met al de zijnen offeranden te brengen. Wijl nu het altaar werd opgericht voor uitwendige oefeningen des geloofs, beteekent het aanroepen van God evenveel alsof Mozes had gezegd, dat Izaak Gods Naam had verheerlijkt en van zijn geloof belijdenis had afgelegd. Ook heeft die zichtbare dienst van God nog ander nut, n. 1. dat de menschen met hunne bekende zwakheid zich aansporen tot de vreeze Gods, en zich daarin oefenen. Wijl wij nu weten, dat destijds offers zijn bevolen, moet men bovendien dit in het oog houden, dat Izaak in het dienen van God geen ijdel spel heeft gespeeld, maar de regel des geloofs heeft bewaard, opdat hij niets zou ondernemen, dan op grond van Gods Woord. En daaruit besluiten wij ook, hoe verkeerd en vol dwalingen het navolgen der vaderen is, zoo de Heere ons niet door een gelijk bevel met hem verbindt. Intusschen luiden Mozes' woorden helder, dat alle geloofsoefeningen, die de geloovigen verrichten, tot dat einde moeten gericht zijn, dat God worde gediend en aangeroepen. Hierop moeten dus alle plechtigheden en ceremoniën gericht worden. Schoon het nu bij de heilige vaderen gewoonte was, op alle plaatsen, waar ze ook hunne tenten opsloegen, een altaar te bouwen, besluiten wij toch uit de opeenvolging der woorden na Gods verschijning aan Izaak, dat het altaar door hem is gebouwd om een teeken te geven van zijne dankbaarheid. En IzaCtks knechten groeven Jaar een put. Het is verwonderlijk, dat schoon die plaats een naam was gegeven naar een put, Izaak wederom daar zoekt naar water, voornamelijk wijl Abraham het recht op dien put voor zich en zijne nakomelingen van den koning gekocht had. Voeg hierbij, dat het graven een moeilijk en zwaar werk was. Want niet zoo maar verhaalt Mozes, dat daarna knechten zijn gekomen, die bericht brachten, dat water was gevonden. Derhalve twijfel ik er niet aan, of tusschen al de menschen dier streek bestond eene samenzwering om den heiligen man door gebrek aan water te verdrijven, zoodat ook dezeput „Seba" bedriegelijk was toegestopt. Ook toont het verband, dat de zorg om God te dienen de eerste is geweest bij den heiligen Patriarch, omdat Mozes eerst nadat hij heeft verhaald van de oprichting van het altaar, melding maakt van den put. Het is dus de moeite waard om op te merken met hoe groote moeilijkheden die heilige vaderen voortdurend hebben te worstelen gehad. In het overwinnen en dragen daarvan hebben zij nooit hunsgelijke gehad, want hunne grootheid is geheel vreemd aan de onze Want hoe hard zou ons de moeilijkheid om water te krijgen gevallen zijn, daar wij dikwijls God berispen, als Hij niet een overvloed van wijn verschaft? Door deze voorbeelden moeten de geloovigen zich dus gewennen aan verdraagzaamheid, en als hun soms voedsel en overige levensbehoeften ontbreken, moeten zij het oog richten op Izaak, die van dorst versmachtend in de hem van Godswege beloofde erve ronddwaalt. 26. En Abimelech toog tot hem. Geheel dezelfde geschiedenis hebben wij gehad in hoofdstuk 21 vs. 22. De Heere heeft dus aan Izaak als zoon dezelfde gunst betoond als aan Abraham. Want dit is maar niet eene gewone zegening, dat Abimelech uit eigen beweging zijne vriendschap zoekt. Bovendien werd geen geringe zorg en vrees van hem weggenomen, nu de naburen, die hem op zoo vele wijzen hadden belaagd, thans uit vrees voor hem, hem tot vriend begeeren. De Heere schonk dus zijnen knecht een bijzonder eerbewijs en zorgde tevens voor zijne rust. Dat de koning door verborgene aandrijving van God hiertoe gekomen is, is ten minste volstrekt niet twijfelachtig. Want als hij bang was, waarom neemt hij dan geen ander middel te baat, om op zijne hoede te zijn ? Waarom verlaagt hij zich daartoe, om een privaat persoon te gaan smeeken? Waarom toch roept hij hem niet liever bij zich of beveelt hij hem niet met gezag, om te doen, wat hij wilde ? Doch God had zijn gemoed ertoe aangezet zijn koninklijken trots te vergeten, en vrede en een verbond te begeeren met een man, die noch begeerig, noch oorlogzuchtig, noch sterk toegerust was. Laten wij derhalve leeren, dat de harten der menschen in Gods hand zijn, zoodat Hij ze niet alleen ombuigt tot volgzaamheid, terwijl ze te voren vol woede waren, maar ze ook, zoo dikwijls het Hem behaagt, door het aanjagen van vrees vernedert. 27. Waarom zijt gij tot mij gekomen ? Izaak maakt hem niet alleen een verwijt over het geledene onrecht, maar verklaart ook, 'dat hij voor het vervolg hun geen geloof kan schenken, daar hij ondervonden had, dat zij vijandig jegens hem gezind waren. Ook leert ons deze plaats, dat het den geloovigen geoorloofd is over hunne tegenstanders te klagen, om hen zoo mogelijk terug te roepen van hun lust tot kwaad doen, en hun geweld, hun bedrog en onrecht te verhinderen. Want de vrijheid is niet in strijd met de lijdzaamheid, en ook eischt God niet van de Zijnen, dat ze alle onrecht hun aangedaan zwijgend zullen opnemen, maar alleen, dat zij hun gemoed en hunne handen afhouden van wraakoefening. Zoo toch hun gemoed rein en gehoorzaam is, zullen ook hunne tongen niet venijnig zijn, om van misdrijven een verwijt te maken, maar dit alleen zullen zij voor oogen hebben te houden, om slechten door schaamtegevoel van kwaadheid af te houden. Want als uit klagen geene goede verwachting is voortgekomen, is het beter, met zwijgen den vrede aan te kweeken, opdat ze soms niet als degenen, die in het kwaad doen zichzelven behagen, onverontschuldigbaar worden. Steeds moet men zich echter wachten, dat niet uit lust om zich te wreken de tongen tot verwijten losgemaakt worden, en gelijk Salomo zegt: Spr. 10 :12 „Haat verwekt twist". 28. Wij hebben gezien, dat de Heere met U ts. Dit voeren ze aan ten bewijze, dat zij niet met kwade oogmerken, maar te goeder trouw het verbond begeeren, omdat zij Gods gunst jegens Izaak erkennen. Want die verdenking moest worden weggenomen, omdat zij zoo vriendschappelijk zich vertoonden tegenover hem, jegens wien zij te voren zonder oorzaak vijandig gezind geweest waren. Toch bevat deze belijdenis eene zeer nuttige les. Als niet-Godvreezende menschen iemand, wien alles wel gelukt, den gezegende des Heeren noemen, getuigen zij, dat God de eenige oorsprong alles goeds is, van wien alleen alle voorspoed afdaalt. Al te schandelijk is dus onze ondankbaarheid, als wij Gods zegening met geslotene oogen voorbijgaan, als Hij welwillend jegens ons handelt. Vervolgens meenen nietGodvreezende menschen dat zij de vriendschap moeten zoeken van iemand, dien de Heere begunstigt, gelijk er ook geen betere noch meer heilige aanbeveling is, dan die voortvloeit uit de liefde Gods. Al te zeer verblind zijn dus wij, die niet slechts geen acht slaan op hen, van wien de Heere getuigt, dat zij door Hem bemind worden, maar hen onrechtvaardig kwellen. De Heere nu verklaart dat Hij als wreker zal optreden, als iemand diegenen kwetst, die Hij onder Zijne hoede heeft; maar het grootste deel der menschen laat zich door zulk een verschrikkelijke aankondiging niet bewegen, om af te laten van het misdadig verdrukken van goeden en oprechten. Wij zien echter, dat aan ongeloovigen door hun natuurlijk gevoel werd voorgeschreven, wat wij nauwelijks gelooven, als het door het Woord van God wordt gezegd. Doch het is verwonderlijk, waarom zij bang zijn voor een onschadelijk man, en van hem een eed eischen, dat hij geen schade of kwaad hun zal aandoen. Uit zijne begunstiging door God moesten zij wel opmaken, dat hij een rechtschapen man was, en er daaxoia van hem geen gevaar te duchten was; maar omdat zij hem schatten naar hun eigen inborst en zeden, wantrouwen zij ook zijne rechtschapenheid. Zoodanige verwarring nu verontrust gewoonlijk ongeloovigen, zoodat zij zichzelven wantrouwen, of althans tusschen tegenstrijdige gevoelens heen en weer geslingerd worden, en niets bezitten, dat vast en blijvend is. Want de beginselen van een rechtmatig oordeel, welke oprijzen in hun gemoed, worden spoedig verstikt door kwade hartstochten. Zoo komt het, dat hetgeen goed is opgevat verdwijnt, of ten minste wordt bedorven, en niet eindigt in goede vruchten. 29. Gelijk wij u niet hebben aangeraakt. Het kwaad geweten dringt hen tot de begeerte om hem geheel in hunne handen te hebben, daarom eischen zij een eed, dat hij geen kwaad zal doen. Zij wisten, dat volgens menschelijk recht de kwade bejegening, die hij geleden had, kon gewroken worden ; maar dit verbergen zij, en verwonderlijk roemen zij op hunne weldaden. Wel was in den beginne de menschlievendheid des konings buitengewoon, (want hij had Izaak niet alleen gastvrij behandeld, maar hem ook met bijzondere eer verwaardigd,) maar hij bleef volstrekt niet standvastig tot het einde. Overigens handelen zij naar de gewone handelwijze der menschen, daar zij hunne misdaden zoo kunstig en prachtig als het maar kan verbloemen. Maar als wij eene zonde hebben gedaan, past het veel meer openhartig onze schuld te bekennen, dan door te ontkennen, het hart der beleedigden nog meer te verwonden. Maar omdat Izaak zich tevreden stelt met hun geweten getroffen te hebben, vervolgt hij hen niet verder. Want door vreemden behoeven zij niet als eigen volk te worden behandeld, maar als men niets vordert, moet men hen overlaten aan het oordeel Gods. Schoon Izaak dus geene rechtmatige bekentenis uit hen krijgt, weigert hij niet, opdat men niet zou denken, dat hij van binnen op iets vijandelijks zon, met hen een verbond te sluiten.Zoo leert hij ons door zijn voorbeeld, dat men diegenen, die zich van ons hebben vervreemd niet moet afwijzen, als ze zich aanbieden. Immers wijl ons bevolen wordt den vrede na te jagen, ook als ze ons schijnt te ontvluchten, past het ons veel minder om terugstootend te zijn, als vijanden zich eigener beweging met ons verzoenen, voornamelijk als er in de toekomst hoop bestaat op eenige verbetering, ook al komt de ware bekeering nog niet te voorschijn. Ook ontving hij hen aan een gastmaal, niet slechts om den vrede te doen terugkeeren, maar ook om te too- nen, dat hij alle beleedigingen had op zij gezet en hun vriend was. Gij nu zijt de gezegende des Heeren. Gewoonlijk verklaart men dit zoo, alsof zij door vleierijen zich zoeken aangenaam te maken, gelijk smeekelingen gewoonlijk plegen te vleien, maar ik meen, dat dit met eene andere bedoeling is toegevoegd. Izaak had geklaagd over het van hen ontvangen onrecht, dat hij uit afgunst was verdreven; zij antwoordden, dat er geen reden bestond, om in zijn gemoed eenige smart over te laten blijven, daar hij zoo welwillend en naar wensch door den Heere werd behandeld, alsof zij zeiden: Wat wilt gij toch ? Zijt ge niet tevreden met Uw tegenwoordig bezit ? Al geven wij toe, dat wij den plicht van goede gastheeren niet hebben vervuld, toch is de zegening Gods meer dan voldoende om de gedachtenis aan dien tijd uit te wisschen. Misschien verzekeren zij met deze woorden wel, dat zij te goeder trouw met hem zullen handelen, omdat hij in Gods bescherming verkeert. 31. En zij zwoeren elkander. Izaak aarzelt niet om te zweren, deels om de Filistijnen meer met zich bevredigd te houden, deels om hun niet verdacht voor te komen. En dit is de wettige manier van eedzweren, als menschen zich onderling verbinden, den vrede te bewaren. Wel moest eene belofte eenvoudig genoeg zijn, maar omdat de veinzerij en de onstandvastigheid der menschen maakt, dat men elkaar wantrouwt, verordent God het gebruik van zijn Naam, opdat onze overeenkomsten eene meer heilige verzekering zouden ontvangen. Niet slechts laat Hij het toe, maar ook beveelt Hij, te zweren, zoo dikwijls de nood het vordert. Deut. 6:13. Intusschen zij men op zijne hoede, dat zijn Naam niet door lichtzinnig eedzweren worde ontheiligd. 32. En het geschiedde te dien dage. Hieruit blijkt (gelijk ik een weinig te voren heb gezegd) dat niet op één tijdstip waterbronnen zijn gevonden. Vraagt men waaruit zijn vee en gezin gedurende die dagen heeft gedronken, ik voor mij twijfel er niet aan, of hij heeft het om geld gekocht, maar hij werd gedrongen lang te zoeken of er iemand zoo menschlievend was, dat hij het van hem uit gunst kon krijgen. Wat den naam betreft, hebben m. i. zij het mis, die meenen, dat dit een andere was, dan die Abraham te voren had gegeven. Want omdat het Hebreeuwsche woord voor tweëerlei uitlegging vatbaar is, versta men, dat Abraham heeft gezinspeeld op het verbond, dat hij met den koning van Gerar had gesloten, maar Izaak heeft de oude herinnering weer opgehaald en het door hem geslotene verbond daarmee verbonden. 34. Ezau nu was veertig jaren oud. Om vele redenen verhaalt Mozes Ezau's huwelijken. Want dat hij zich vermengde met de inwoners des lands, van wien het heilige geslacht Abrahams was afgescheiden, en dat hij verwantschap aanknoopte, die hem deed gebonden worden, was reeds een zeker voorspel van zijne verwerping. Ook dit is door Gods wonderlijk beleid gebeurd, dat de schoondochters voor den heiligen Aartsvader en zijne vrouw bitteren hard waren, opdat zij langzamerhand minder zouden hechten aan dat verworpene volk. Als de zeden des volks hun hadden behaagd, en zij deugdzame en inschikkelijke dochters hadden gekregen, zou Izaak misschien volgens hun wensch ook vandaar eene vrouw hebben genomen. Nu was het niet geoorloofd, dat zij onderling door huwelijken zouden verbonden worden, want God wilde, dat zij eeuwige vijanden zouden zijn. Want vanwaar anders zou de erfenis van Abrahams nakomelingen voortkomen, dan uit den ondergang van hen, bij wie zij een tijd lang als vreemdeling hadden verkeerd ? Door die ongunstige huwelijken snijdt God dus te voren alle verlokselen den pas af, opdat het door Hem gestelde onderscheid zou blijven bestaan. Hieruit nu blijkt hoezeer Ezau door Izaak met vaderlijke liefde werd bemind. Want schoon de heilige man met recht de vrouwen van zijnen zoon haatte, en zijn gemoed tegen haar was verbitterd, hield hij toch niet op met hem ten hoogste welwillend te zijn, gelijk wij later zullen zien. Over de veelwijverij is elders gesproken. Zoozeer had dit bederf overal bij alle volken ingang gevonden, dat die gewoonte, hoe slecht ook, als wet werd beschouwd. Het is dus geen wonder, dat die man geheel overgegeven aan de begeerlijkheid zijns vleesches, daaraan toegaf door twee vrouwen te nemen. 27ste HOOFDSTUK. 1. Het geschiedde nu toen Izaak oud geworden was, en zijne oogen waren verduisterd, zoodat hij niet kon zien, dat hij Ezau, zijn oudsten zoon, tot zich riep en tot hem zeide : Mijn Zoon. En hij zeide tot hem : Zie hier ben ik. 2. En hij zeide: Zie ik ben thans oud, ik weet niet den dag, waarop ik zal sterven. 3. Neem daarom nu toch Uw gereedschap, uwen pijlkoker en uwen boog, en ga naar het veld en jaag mij eenig wildbraad. 4. En maak mij smakelijke spijze toe, gelijk ik ze gaarne heb, en breng ze mij, en ik zal eten, opdat mijne ziel u zegene voordat ik sterf. 5. Ribca nu luisterde, terwijl Izaak tot Ezau, zijn zoon, sprak; en Ezau ging naar het veld, om een wildbraad te jagen, en het te brengen. 6. Toen zeide Ribca tot Jacob haren zoon, zeggende: Zie, ik heb uwen vader tot uwen broeder Ezau hooren zeggen, 7. Breng mij een wildbraad, en maak mij spijze gereed, en ik zal eten, en u zegenen voor des Heeren aangezicht, voordat ik sterf. 8. Nu dan, mijn zoon, gehoorzaam mijne stem, in het geen ik u gebied. 9. Ga nu tot de schapen, en neem mij van daar twee goede geitenbokjes, en ik zal daarvan smakelijke spijze voor uwen vader gereed maken, gelijk hij ze gaarne heeft. 10. En gij zult die uwen vader brengen en hij zal eten, opdat hij u zegene, voordat h j sterft. 11. En Jacob zeide tot Ribca zijne moeder: Zie, Ezau, mijn broeder is een harig man, en ik ben een glad man. 12. Als soms mijn vader mij zal betasten, zal ik in zijne oogen zijn als een bedrieger, en ik zal over mij vervloeking doen komen en geene zegening. 13. Toen zeide zijne moeder tot hem : Op mij zal uw vloek zijn, mijn zoon; maar gehoorzaam mijne stem, en ga en breng ze mij. 14. Zoo ging hij en nam ze, en bracht ze aan zijne moeder, en zijn moeder maakte smakelijke spijze voor hem gereed, gelijk zijn vader gaarne had. 15. En Ribca nam Ezau's kleederen, de mooiste kleeren van haren oudsten zoon, die bij haar in huis waren, en trok ze Jacob zijnen jongeren broeder aan. II 7 16. En de huid der geitenbokjes deed zij om zijne handen, en over de gladdigheid van zijnen hals. 17. En zij gaf de smakelijke spijze en brood, die ze had toebereid, in de hand van Jacob, haren zoon. 18. Zoo kwam hij tot zijnen vader en zeide, Mijn vader : Hij nu antwoordde: Zie hier ben ik, wie zijt gij mijn zoon ? 19. En Jacob zeide tot zijnen vader: Ik ben Ezau uwen eerstgeborene, ik heb gedaan, gelijk gij gesproken hebt tot mij; sta nu op, zit en eet van mijn wildbraad, opdat uwe ziel mij zegene. 20. En Izaak zeide tot zijnen zoon: Wat is dit, dat gij gehaast hebt, om tot mij in te komen, mijn zoon ? En hij antwoordde hem: Omdat de Heere, uw God, ze voor mijn aangezicht deed ontmoeten. 21. Toen zeide Izaak tot Jacob: Nader nu toch, en ik zal u betasten, mijn zoon, of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet. 22. En Jacob naderde tot Izaak, zijnen vader, en deze betastte hem en zeide: Uw stem, is de stem van Jacob, maar uwe handen zijn die van Ezau. 23. En hij herkende hem niet, omdat zijne handen even harig waren als die van Ezau zijnen broeder, en hij zegende hem. 24. En hij zeide: Zijt gij mijn zoon, Ezau? En hij antwoordde : Ik ben het. 25 Toen zeide hij : Kom dichter bij mij, en ik zal eten van het wildbraad mijns zoons, opdat mijne ziel u zegene. En hij naderde tot hem en hij at, ook bracht hij hem wijn en hij dronk. 26. En Izaak zijn vader zeide tot hem : Nader thans en kus mij, mijn zoon. 27. En hij naderde en kuste hem; en Izaak rook den reuk zijner kleederen en hij zegende Hem, en zeide : Zie, de reuk mijns zoons, is als de reuk des lands, dat de Heere gezegend heeft. 28. En dat God u geve van den dauw des hemels, en van het vette der aarde, en veelheid van koren en nieuwen wijn. 29. Dat volken u dienen, en zich voor u buigen, wees heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Die gij vervloekt, zullen vervloekt zijn, die door u gezegend worden, zullen gezegend zijn. 30. En het geschiedde, toen Izaak geeindigd had Jacob te zegenen; het geschiedde, zeg ik, toen Jacob nauwelijks buiten gekomen was van voor het aangezicht zijns vaders Izaak, dat Ezau, zijn broeder, kwam van de jacht. 31. En hij maakte zelf ook smakelijke gerechten en bracht ze zijnen vader, en zeide tot zijn vader : Sta op mijn vader, en eet van het wildbraad uws zoons, opdat uwe ziel mij zegene. 32. En Izaak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij antwoordde : Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. 33. En Izaak verschrikte allervreeselijkst en zeide: Wie is het dan, en waar is hij, die wildbraad heeft gejaagd en ingebracht tot mij, zoodat ik van alles gegeten heb voordat gij kwaamt; ook heb ik hem gezegend en hij zal ook gezegend zijn. 34. Toen Ezau de woorden zijns vaders gehoord had, schreeuwde hij zeer luide en zeer bitterlijk, en zeide tot zijn vader: Zegen mij toch, ook ik ben uw zoon, mijn vader ! 35. En hij zeide: Uw broeder is listiglijk ingekomen en heeft uwen zegen weggenomen. 36. Daarna zeide Ezau: Naar waarheid is zijn naam Jacob, daar hij mij reeds twee maal heeft bedrogen: hij heeft mijn eerstgeboorterecht genomen en zie, nu heeft hij ook mijn zegen genomen. En hij zeide: Hebt gij dan niet voor mij eene zegening bij uzelven bewaard ? 37. En Izaak antwoordde, en zeide tot Ezau',: Zie, ik heb hem tot een heer gezet over u, en alle zijne broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en koren en most heb ik hem toegezegd, maar wat zal ik thans aan u doen, mijn zoon ? 38. Toen zeide Ezau tot zijn vader : Hebt gij dan maar éénen zegen, mijn vader ? Zegen mij, ik ben ook uw zoon, mijn vader ! En Ezau hief zijne stem op en weende. 39. Toen antwoordde Izaak zijn vader en zeide tot hem : Zie van het vette der aarde zal uw woonplaats zijn, en van den dauw des hemels zal op u zijn. 40. En door uw zwaard zult gij leven, en uwen broeder zult gij dienen, en 't zal zijn, als gij overheerscht zult worden, dat gij zijn juk van uwen hals zult verbreken. 41. Daarom haatte Ezau Jaeob, vanwege de zegening, waarmede zijn vader hem gezegend had, en Ezau dacht in zijn hart : De dagen van den rouw mijns vaders naderen en ik zal mijnen broeder Jacob dooden. 42. En aan Ribca werden de woorden van Ezau, haren oudsten zoon, geboodschapt, en zij zond heen en riep Jacob haren jongsten zoon en zeide tot hem : Zie, Uw broeder Ezau troost zich met de gedachte, om u te dooden. 43. En nu, mijn zoon, gehoorzaam mijne stem en sta op en vlucht tot Laban, mijn broeder in Charran. 44. En woon bij hem eenige dagen, totdat de toorn uws broeders van u is afgekeerd. 45. Totdat de toorn uws broeders van u is afgewend, en hij vergeten heeft wat gij hem hebt gedaan; en dan zal ik zenden en u van daar halen; zal ik dan van u beiden beroofd worden op éénen dag ? 46. En Ribca zcide totlzaak: Mijn leven wordt verbitterd van wege de dochteren Heths ; als Jacob eene vrouw zal nemen van de dochteren Heth's, gelijk die twee dochteren dezes lands, wat is dan mijn leven nog waard? 1. En het geschiedde, toen Izatlk oud was geworden. In dit hoofdstuk behandelt Mozes met vele woorden eene geschiedenis, die geen groot nut schijnt te hebben. Dit is de korte samenvatting, dat toen Ezau op bevel zijns vaders was uitgegaan om te jagen, Jakob in zijne kleedij door list van zijne moeder heimelijk is binnengeslopen, om den zegen, die volgens het recht der natuur aan den eerstgeborene toekwam, te rooven. Ook schijnt het kinderspel te wezen, dat hij zijn vader in plaats van wildbraad een bokje voorzet, dat hij zijne kleeren aantrekt en voorgeeft ruig te zijn, en dat hij onder den naam van zijn broeder door leugen den zegen uitlokt Doch opdat wij zouden weten, dat Mozes niet beuzelt, doch bij eene zeer belangrijke zaak stilstaat, moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat terwijl Jacob werd gezegend door zijnen vader, door dit teeken de Godspraak is bevestigd, dat de Heere hem bDven zijnen broeder had uitverkoren. Want de zegen, waarover hier wordt gehandeld, was geene gewone bede, maar een wettig gezag van God geschonken, om de genade der uitverkiezing te openbaren. God had aan de heilige vaderen beloofd, dat Hij altoos de God van hun zaad zou zijn. Opdat de opvolging voor de nakomelingen zeker zou zijn, zetten zij hen bij hun dood in het bezit, alsof ze de van God onvangene genade van hand tot hand overleverden. Zoo stelde Abraham, door zijnen zoon Izaak te zegenen, hem met plechtige gebruiken aan tot erfgenaam des levens. Op dezelfde manier nu wil Izaak, daar hij op was van ouderdom, en meende straks uit het leven te moeten scheiden, zijn eerstgeborenen zoon zegenen, opdat in zijn geslacht het eeuwig verbond Gods zou blijven. Nu hebben de aartsvaders dit niet zoo maar op eigen gezag zich toegeëigend, maar zij waren de openlijke en van Godswege verordende getuigen. Hierop slaat dit woord van den Apostel in Hebreen 7 : 7, dat de mindere door den meerdere wordt gezegend. Want reeds toen waren de geloovigen gewoon bij onderlinge liefdedienst elkander te zegenen, maar op de aartsvaders heeft God bijzonder dit ambt gelegd, opdat hij het verbond, dat Hij met hen had gesloten, en dat ze in hunnen geheelen levensloop bewaarden, als een pand aan de nakomelingen zouden overdragen. Het zelfde bevel weid later aan de priesters gegeven, gelijk blijkt uit Numeri 6 : 24 en uit andere dergelijke plaatsen Bij het zegenen van zijnen zoon nam Izaak dus eene andere plaats in, dan van vader en privaat persoon; want hij was Gods profeet en tolk, die zijnen zoon tot erfgenaam verklaarde van dezelfde genade, die hij eens had bezeten. Daaruit blijkt, wat ik reeds zeide, dat Mozes in het verhandelen dezer zaak niet zonder reden zoo uitvoerig is. Doch laten wij alle bijzonderheden, elk op zijne beurt overwegen. Daarvan nu is dit de eerste bijzonderheid, dat God den zegen door eene vergissing des vaders van Ezau op Jacob overdroeg. Daarom zegt Mozes, dat zijne oogen verduisterd geweest zijn. Ook Jacob was dof van gezicht, toen hij zijne kleinzonen Efraïm en Manasse zegende, maar die donkerheid veroorzaakte niet, dat hij zijne handen voorzichtig andersom richtte. God liet echter Izaak bedrogen worden, om te toonen, dat Jacob niet door den wil van menschen, maar boven den gewonen loop der natuur, tot het recht en de eer van den eerstgeborene werd verheven. 2. Zie, ik ben thans oud, en ik werf den dag mijns doods niet. Er is volstrekt geen twijfel aan, of Izaak heeft dagelijks voor zijne zonen het goede afgebeden, zijn geheele leven door. Het blijkt dus, dat deze soort van zegening buitengewoon is geweest. Dat hij nu zegt, dat hij den dag zijns doods niet weet, beteekent zooveel alsof hij zeide, dat de dood voor hem nu hij versleten en bouwvallig was, elk oogenblik dreigde, zoodat hij op geene levensdagen meer durfde rekenen. Het is hetzelfde als wanneer eene zwangere vrouw, als de tijd van haar baren vervuld is, zegt, dat zij geen dag meer zeker is. Wel draagt elk in de kracht des levens duizend dooden met zich om, ja de dood eischt zelfs kinderkens nog in huns moeders lijf ingesloten op en vergezelt ons door alle tijdperken des levens, maar hoe dichter hij ons als we oud zijn nadert, hoe meer wij hem ons gedurig voor oogen moeten stellen, en wij mogen niet anders op de wereld verkeeren, dan alsof we reeds het eene been in het graf hadden. Kortom Izaak wil, nu de dood nabij is, in den persoon zijns zoons de Kerk Gods doen in leven blijven. Opdat mijne ziel u zegenc. Wonderlijk was het geloof van den heiligen man in de war, maar toch bleef bij die dwaze en ondoordachte begeerte des vleesches, dit algemeene beginsel des geloofs in zijn hart van kracht, dat hij door zijnen zoon te zegenen hem onder de leiding des Heiligen Geestes het recht toekende op de hem van Godswege beloofde erfenis. Intusschen laat hij zich blindelings meeslepen door de liefde voor zijn eerstgeboren zoon, zoodat hij hem voortrekt boven den ander en zoo tegen de Godspraak strijd voert. Want het kon hem niet verborgen zijn, wat God had verkondigd, voordat zij geboren waren. Wil iemand hem verontschuldigen met te zeggen, dat hem door geen enkel bevel Gods gelast werd den jongste voor te trekken, en dat hij aldus de gewone orde der natuur omkeerde, dit is gemakkelijk te weerleggen, want daar hij wist, dat de eerstgeborene verworpen was, was hij al te hardnekkig geweest in de liefde jegens hem. Dat hij voorts, door zijne vrouw in kennis gesteld zijnde met het antwoord des hemels, verzuimde te vragen naar zijne roeping, daarin is zijne traagheid volstrekt zonder eenige verontschuldiging. Want met zijne roeping was hij niet geheel onbekend; de verkeerde liefde tot zijnen zoon was dus een zekere soort van blindheid, die hem meer in den weg stond, dan de uitwendige donkerheid zijner oogen. Hoewel deze zonde berisping verdient, heeft zij toch den heiligen man niet zoo beroofd van het recht, om te zegenen, dat zijn gezag niet zou behouden gebleven zijn en zijn getuigenis geen zuivere kracht en uitwerking zou hebben, even goed alsof God zelf van den hemel had gesproken. Hierover zal ik straks nogmaals iets aanstippen. 5. En Ribca hoorde. Nu verhaalt Mozes breeder door welke kunstgreep Jacob aan den zegen kwam. Wel schijnt dit ongerijmd, dat een grijsaard door de slimheid zijner vrouw bedrogen, door onwetendheid en dwaling iets heeft uitgeflapt, dat hij niet wilde zeggen. En ja de list van Rebecca was niet vrij van zonde; daar toch haar echtgenoot niet met gezond overleg kon regeeren, was dit geene wettige manier van doen, om hem met zoodanige bedriegelijke handeling te misleiden. Schoon nu de leugen op zich zelf reeds te veroordeelen is, heeft zij daarin te zwaarder gezondigd, 'dat zij het ,heeft durven wagen, in eene heilige zaak met zulke listen om te gaan. Zij wist, dat het besluit, volgens hetwelk Jacob was uitverkoren en aangenomen, onveranderlijk was. Waarom wacht ze dan niet geduldig, totdat God, hetgeen Hij eenmaal van den hemel had verkondigd, metterdaad bevestigt, en toont dat dit vast staat ? Door de hemelsche Godspraak met haren leugen te verduisteren, vernietigt zij dus, voor zooveel het aan haar lag de aan haren zoon beloofde genade. Gaan we nu na, vanwaar hare zoo groote bemoeizucht kwam, dan vertoont zich van den anderen kant haar uitnemend geloof. Want dat zij niet aarzelt haren man tegen zich in het harnas te jagen, een bittere haat tusschen broeders te ontsteken, haren geliefden Jacob aan een oogenblikkelijk doodsgevaar bloot te stellen, en het geheele huis in rep en roer te brengen, dit kwam ten minste uit geene andere bron voort dan uit het geloof. De door God beloofde erfenis was diep in haar hart geprent, en ze wist, dat deze aan haren zoon Jacob was toegezegd. Steunende dus op Gods verbond en gedachtig aan de ontvangene Godspraak, vergeet ze de wereld. Daarom zien we, dat haar geloof, niet met eenen zuiveren en gematigden ijver is gepaard gegaan. En dit moet men goed opmerken, opdat wij zouden weten, dat niet altoos eene zuivere en heldere kennis het hart der vromen verlicht, zoodat ze in alle daden door den Heiligen Geest worden bestuurd, maar dat het geringe licht, dat hun den weg wijst, is gehuld in tal van nevelen van onwetendheid en dwalingen, zoodat zij den rechten gang houdende en op het doel aansturende toch gedurig wankelen Kortom, zoowel in Izaak, als in zijne vrouw behield het algemeene geloof den boventoon. Maar door bijzondere onwetendheid en andere ondeugden zijn beiden of van den rechten weg een weinig afgeweken, of althans gestruikeld op den weg. Doordat desniettegenstaande toch de uitverkiezing Gods vast bleef, ja God door de list eener vrouw zijn raad volvoert, eischt Hij al den lof over de zegening geheel op voor Zijne genadige goedheid. 11. En Jacob zcide tot Rebecca. Dat Jacob niet uit eigen beweging tot zijnen vader gaat, ja veeleer vreesde, dat hij betrapt zou worden op onbeschaamdheid en vervloekt worden, is geheel in strijd met het geloof. Want alsRom. 14 : 23, de Apostel leert, dat al, wat niet uit het geloof is, zondig is, spoort hij de kinderen Gods aan tot die gematigdheid, dat ze niets durven aanvangen met een twijfelachtig of verward gemoed. Deze zekerheid is de eenige regel om goed te handelen. Steunende op Gods bevel, moeten wij onbevreesd gaan, waarheen Hij ook ons roept. Door dus in zijn hart te weifelen, toont Jacob dat hij het geloof mist, en schoon hij althans niet geheel daarvan verstoken was, wordt toch in dit opzicht zijne tekortkoming berispt. Maar uit dit voorbeeld leeren wij weer, dat het geloof niet altoos wordt uitgebluscht door eene bijzondere zonde. Toch mag, als God soms zijne knechten hierin toegeeft, dat hij hetgeen verkeerdelijk door hen wordt gedaan tot hunne behoudenis doet keeren, daaruit door ons geene vrijheid tot zondigen worden afgeleid, 't Is door Gods verwonderlijke barmhartigheid gekomen, dat Jacob niet vervallen is verklaard van de genade der aanneming. Wie is er, die zich niet liever in acht neemt, dan al te stoutmoedig te worden ? Als wij echter zien, dat zijn geloof door aarzeling is beneveld, moeten wij leeren, om van den Heere te vragen den geest der voorzichtigheid, om al onze schreden te besturen. Hierbij komt eene andere, niet geringe dwaling ; want waarom is hij niet eer bang voor God, dan voor den toorn zijns vaders ? Waarom komt het niet in hem op, dat eene schandelijke vlek de heilige roeping Gods bezoedelt, als Hij door leugen schijnt gekocht te zijn ? Want schoon hij zag op het rechte einde, stond het hem toch niet vrij, om langs dat verkeerde kanaal zijn doel te bereiken. Toch is het intusschen buiten twijfel, of tusschen die be- letselen heeft het geloof uitgeblonken. Want wat was de reden, waarom hij de eenvoudige en voor het oog ijdele wenschen zijns vaders stelde boven zijne rust, die hij destijds genoot, boven zijn eigen voordeel, ja kortom boven zijn eigen leven ? Naar het vleesch was de zegen zijns Vaders, waarnaar hij zoo begeerig was, eene denkbeeldige zaak, zoodat hij moedwillig zich in groot gevaar stortte. Waartoe zou dit dienen, zoo hij niet aan het eenvoudige woord Gods zich vastklemde en de nog in duister gehulde verwachting hooger stelde, dan het aangename leven, dat hij leidde? Reken hierbij nog dit: dat de vrees voor den toorn zijns vaders ontstond uit de ware vreeze Gods. Immers hij zegt bang te zijn dat hij een vloek over zijn hoofd zal brengen. Toch zou hij niet zoo bang geweest zijn voor eene berisping, zoo hij niet de genade, die bij zijn vader berustte, hooger had geschat dan duizend levens. Hij vreesde dus voor zijnen vader met het oog op God, van wien deze de dienaar was. Want als de Heere ons op aarde ziet ronddwalen, leidt hij ons tot Zich door de hand van menschen. 13. Liiat op mij uw vloek komen mijn zoon. Wederom zondigt Rebecca hier, omdat zij zoozeer brandt van overhaastigen ijver, dat ze niet bedenkt, dat God afkeurt, hetgeen met verkeerde middelen wordt gezocht. Onbevreesd maakt zij zichzelve als eene met den vloek beladene. Vanwaar toch dit vaste vertrouwen ? Zij was toch niet door een bevel Gods onderricht, maar had het plan in haar eigen brein beraamd. Niemand toch zal ontkennen, dat deze ijver, hoe verkeerd ook, uit Godsvrucht zoowel als uit bijzonderen eerbied voor Gods woord is voortgevloeid. Want daar zij door de Godspraak was onderricht, dat Jacob voor God de meerdere was, stelde zij al het zichtbare der wereld en de inspraak van haar natuurlijk gevoel achter bij zijne verborgene uitverkiezing. Uit dit voorbeeld leeren wij dus, dat elk bedaard en voorzichtig moet blijven binnen de perken zijner roeping, en niet verder mag gaan, dan de Heere in zijn Woord ons toelaat. 14. En hij ging en nam. Hoewel het waarschijnlijk is, dat Jacob niet alleen door het gezag zijner moeder is bewogen, om haar ter wille te zijn, maar ook door hare beweegredenen is overreed, toch heeft hij gezondigd, door de perken zijner roeping te buiten te gaan. Daar Rebecca de schadelijke gevolgen voor hare rekening nam, meende Jacob ongetwijfeld, dat nie~ mand eenig onrecht geschiedde, daar hij niet het recht, dat aan een ander toekwam heimelijk roofde, maar de zegening zocht te verkijgen, die hem door de hemelsche Godspraak was toegezegd. Ook was het eene betamelijke en geloofwaardige verontschuldiging voor het bedrog, dat Izaak, zoo hij niet om den tuin geleid werd, reeds er aan toe was, om de uitverkiezing Gods krachteloos te maken. Jacob wijkt dus niet maar eenvoudig af van datgene wat recht was, om aan zijne moeder te gehoorzamen, maar gehoorzaamt veeleer aan het woord Gods. Gelijk ik gezegd heb, was de opzettelijke dwaling niet vrij van zonde, wijl de waarheid Gods door zulke bedriegelijke middelen niet moest bevorderd worden. Wel was de vaderlijke zegen het zegel der Goddelijke genade, maar hij had liever moeten wachten, totdat God van den hemel een middel aanwees, door het hart van zijnen vader Izaak te veranderen en zijne tong te besturen, dan dat hij iets ongeoorloofds ondernam. Want als Bileam, die zijne tong tot koopwaar had gemaakt, door den Geest werd verhinderd, zoodat hij tegen zijn zin het uitverkoren volk zegende, dat hij aan het verderf wilde prijs geven Num. 22: 12, hoeveel te krachtiger zou diezelfde Geest de tong hebben omgebogen van Izaak, die toch geen gehuurde profeet was, maar die God willende gehoorzamen, slechts door dwaling in tegengestelde richting zich liet drijven ? Schoon dus in de hoofdzaak Jacobs geloof uitblonk, staat hij toch in dit opzicht schuldig aan roekeloosheid, dat hij uit wantrouwen van Gods voorzienigheid, door bedrog tot het bezit van de zegening zijns vaders wilde geraken. 19. Ik hen Ezati. In het eerst was Jacob beschroomd en bevreesd, thans legt hij alle vrees af, en liegt hij zonder schroom. Uit dit voorbeeld leeren wij, dat als iemand eenmaal de wettige grenzen van zijn plicht heeft overschreden, er geen grens is van de bandeloosheid. En daarom is er niets beters, dan dat elk zich houdt binnen de van Godswege gestelde perken en niet door meer te ondernemen, dan geoorloofd is, de deur openzet voor Satan. Reeds vroeger heb ik aangetoond, hoezeer het in strijd is met het geloof, dat hij de zegening met bedrog zoekt te verkrijgen en zich leugenachtig indringt. Want deze opzettelijke zonde en afwijking van den rechten weg was geen beletsel voor het eenmaal door de Godspraak ontstane geloof om zijn loop te houden. Dat hij om zijn spoedige terugkeer te verontschuldigen zegt, dat hem door God een wildbraad is tegemoet gevoerd, daarmee spreekt hij tegen den regel der Godsvrucht in, en zondigt hij door Gods heiligen naam met leugenen te bezoedelen. Zoo is, als men eenmaal van de waarheid is afgeweken, die eerbied, die men schijnbaar aan God toebrengt, niets anders dan eene ontheiliging van Zijne heerlijkheid. De gunstige uitslag der jacht aan Gods Voorzienigheid toe te kennen is goed, anders zouden wij gaan denken, dat er toevallig goed is ; maar als Jacob valschelijk voorgeeft, dat God de Gever is van dat goede, dat hem niet is ontmoet, en als hij dat zegt, om zijn bedrog te bedekken, dan is dat niet vrij van onrecht. 21. Kom toch wat dichter bij, dat ik u betaste. Hieruit blijkt, dat de vrome man het bedrog heeft vermoed en dat hij daarom heeft geaarzeld. En daarom schijnt de zegening te vergeefs te zijn, wijl ze niet door het geloof wordt gesteund. Doch alzoo behaagde het God zijn werk door Izaaks hand te verrichten, dat Hij hem wel tot dienaar, maar niet tot deelgegenoot van Zijnen Raad maakte. Het is echter niet ongerijmd, dat hij gelijk een blinde in onwetendheid de zegening overdroeg op een ander persoon dan hij bedoelde. Iets dergelijks heeft ook plaats in de gewone bediening der herders. Immers als zij op Gods bevel de menschen in Zijne gemeenschap brengen, onderscheiden zij niet tot welke personen die daad komt. Zoo werpen zij het zaad uit, maar zijn zij onzeker aangaande de vrucht. Daarom bindt God het ambt en de macht, die Hij hun oplegt, volstrekt niet aan hun oordeel. Op die wijze doet Izaaks onwetendheid de hemelsche Godspraak geenzins te niet, en hoewel de zintuigen des dienaars te kort schieten, laat God zelf toch niet na te vervullen, wat Hij heeft bepaald. Hier wordt ook duidelijk genoeg het verzinsel der Roomschen weêrlegd, dat bij het Sacrament alle kracht afhangt van de bedoeling des dienaars, alsof het in 's menschen macht stond God te bedriegen. Overigens houde men in het oog, wat ik reeds meermalen heb gezegd, dat ofschoon Izaak zich vergist in de persoon van zijnen zoon, zijne zegening toch niet vergeefs is, omdat het algemeene geloof in zijn hart woont, en hem gedeeltelijk bestuurt. Dat hij zijn oordeel opmaakt uit betasten en niet uit de stem, is niet in overeenstemming met den aard des geloofs. Wat dus den persoon betreft heeft de dwaling gehêel zijn geest beheerscht. Toch is dit niet met kalme onverschilligheid geschied, omdat hij zich nauwkeurig, ja schroomvallig naar alle zijden heenwendt, om zijnen eerstgeborene niet van zijn recht te berooven. Doch de Heere wilde aldus zijne zinnen verstompen, deels om te toonen, dat de menschen vergeefsche moeite doen, om zijn eenmaal genomen besluit te veranderen, (want het kan niet anders, of zijn raad blijft vast en onbewogen, ook al strijdt de geheele wereld daartegen) deels ook om de verkeerde liefde, waarmee Izaak aan zijn eerstgeboren zoon hing, met eene kastijding van dien aard te berispen. Want vanwaar anders zulk een nieuwsgierig onderzoek, dan dat de onmatige liefde voor Ezau zijn geheele hart beheerschte en hem Van de Godspraak afkeerde? Omdat hij dus meer dan betamelijk toegaf aan zijn natuur, verdient hij in beide opzichten blind te zijn. Men zij daarom te meer op zijne hoede, om in het verrichten van het werk Gods niet den teugel te vieren aan onze menschelijke hartstochten. 26. Kom toch nader en kus mij. Wij weten, dat destijds de kus in gebruik was, terwijl nog heden vele volken dien hebben behouden. Nu zouden goddelooze menschen zeggen, dat het louter spel was, dat een oud man, wiens verstand reeds beneveld was, en die bovendien nog verzadigd en na goed gedronken te hebben, zijne wenschen op een denkbeeldig persoon uitstort. Doch omdat Mozes te voren Geds woord heeft aangehaald, waardoor de aanneming van den jongste was toegezegd, past het ons, eerbiedig te letten op Gods verborgene voorzienigheid, waarmee bij goddelooze menschen geene de minste rekening wordt gehouden. Nu was Izaak niet zoo onder den indruk van de spijze en den verlokkelijken drank, of hij heeft nuchter meegedeeld, wat hem van Godswege was bevolen, en oprecht uit het zekere geloof zijner roeping dit werk volbracht, waarin hij naar de zwakheid zijns vleesches wankelt en struikelt. Daarom moet de zegening niet door ons beschouwd worden naar den uitwendigen vorm maar naar het Goddelijk besluit, gelijk ook de uitkomst toonde, dat God geen ijdel spel heeft gedreven, en dit niet zoo maar van menschen kwam. En aldus, wanneer dezelfde Godsvrucht in ons hart is als in dat van den heiligen Patriarch, belet ons niets om door de zwakheid des O ' menschen Gods deugd te schitterender te zien doorstralen. 27. Zie de reuk mijns zoons. De beeldspraak die Ambro- sius op deze plaats bijbrengt, mishaagt mij niet. Jacob, de jongste in jaren, wordt in den persoon van zijn eerstgeboren broeder gezegend; de kleederen, die hij van zijnen broeder heeft genomen, verspreidden eenen reuk, die den vader aangenaam en welgevallig is. Op die wijze zegt Ambrosius worden ook wij gezegend, als wij ïn Christus Naam voor het aangezicht van onzen hemelschen Vader verschijnen, en het kleed der gerechtigheid, dat ons met zijnen reuk aangenaam maakt, van Hem krijgen, en vervolgens als wij in Zijne plaats worden gesteld. Nu schijnt Izaak hier voor zijnen zoon niets te wenschen en te begeeren dan het aardsche. Want dit is de hoofdzaak dezer woorden, dat het hem welga in de wereld, dat hij een goeden oogst van het land moge krijgen, dat hij eenen aangenamen vrede moge genieten, en onder de anderen zou uitmunten. Van het hemelsch koninkrijk wordt geene melding gemaakt. En daardoor is 't gekomen, dat ongeleerde menschen, die minder in ware Godsvrucht zijn geoefend, zich hebben verbeeld, dat die heilige vaderen slechts met betrekking tot dit bouwvallige en ongestadige leven door den Heere zijn gezegend geweest. Dat dit echter gansch anders is, blijkt uit tal van plaatsen. Dat Izaak hier in aardsche genadegiften blijft hangen, is gemakkelijk te verklaren. Want leidt de Heere ons tegenwoordig langs den rechten weg naar den hemel, door ons te roepen en ons op te nemen, den Vaderen stelde Hij oudtijds niet dezelfde hoop op de toekomstige erfenis eenvoudig voor oogen, maar Hij leidde hen als 't ware langs een omweg. Zoo wilde Hij, dat het land Kanaan voor hen een toonbeeld en onderpand zou zijn van de hemelsche erfenis. In alle weldaden vertoonde Hij teekenen van Zijne vaderlijke gunst, echter niet opdat zij vergenoegd met het tegenwoordige goed den hemel zouden vergeten, en een ijdele schim zouden najagen, gelijk sommigen beweren, maar opdat zij naar de wijze van dien tijd door zoodanige hulpmiddelen geholpen langzamerhand ten hemel zouden opklimmen. Want omdat Christus nog niet was geopenbaard, de eersteling der verrezenen en de grondslag van het eeuwige en onvergankelijke leven, werd Zijn geestelijk Rijk aldus slechts onder teekenen afgeschaduwd, totdat de tijd ten volle rijp was. Gelijk nu alle beloften Gods in die uitwendige symbolen waren ingewikkeld en gehuld, zoo hield ook het geloof der vaderen gelijken tred hiermede, zoodat het door aardsche leermiddelen zijnen weg vond naar den hemel. Schoon nu Izaak de tijdelijke genadegaven voorop stelt, bedoelt hij toch volstrekt niet, de verwachting zijns zoons te beperken tot deze wereld. Integendeel hij heft hem op tot diezelfde hoogte, waarop hij zelf het oog gericht had. Hiervan kan ook uit de woorden eenig bewijs gehaald worden. Dit toch is het voornaamste stuk, dat hij hem de heerschappij over de volken toezegt. Vanwaar anders de hoop op zulk eene hooge waardigheid, dan wijl hij overtuigd was dat zijn geslacht van den Heere was uitverkoren en wel met die bepaling, dat het recht der heerschappij bij één persoon bleef? Intusschen moet het ons genoeg zijn dit als hoofdzaak vast te houden, dat als de heilige man zijnen zoon een voorspoedige levensloop toebidt, hij wenscht, dat God hem gunstig moge zijn, in Wiïns vaderlijke gunst een vast en eeuwig geluk voor ons ligt opgesloten. 29. Die gij vervloekt. Men houde in het oog, wat wij te voren gezegd hebben, dat dit geen bloote wenschen zijn, gelijk vaders gewoonlijk hunne zonen toebidden, maar dat de beloften Gods hierin tevens liggen opgesloten. Want Izaak is de wettige heraut Gods en het orgaan van Zijnen Geest, waarom hij met nadruk zegt, dat zij, die het geluk zijns zoons bestrijden als van God zelf vervloekt zullen zijn. Daarom is dit de betrachting der belofte, volgens welke God de geloovigen in Zijne bescherming opneemt, dat hij belooft een vijand te zullen zijn van hunne vijanden. Hierop ziet de geheele zegening kort samengevat, dat God zich in alles voor zijnen knecht Jacob een weldoend Vader betoont, hem tot een vorst stelten tot hoofd van het heilige en uitverkoren volk, om hem met Zijne kracht te beschermen en te verdedigen, en zijn geluk te beveiligen tegen allerlei van vijanden. 30. Slechts even was hij uitgegaan. Hier wordt mede verhaald, hoe Ezau is afgewezen ; deze omstandigheid nu is van niet geringe beteekenis, om Jacobs zegen te bevestigen. Want als Ezau niet was afgewezen, kon het den schijn hebben, dat hij nog niet van de eer beroofd was, die Izaak hem eerst schonk. Maar nu verklaart Izaak, dat het niet anders kan of wat hij gedaan heeft overeenkomstig zijne roeping als aartsvader, is vast en zeker, Hier blijkt het wederom dat het een uitvloeisel was van vrije genade dat Jacob met voorbijgaan van zijnen broeder het eerstgeboorterecht verwierf. Want als men beider daden met elkaar vergelijkt, dan ziet men, dat Ezau zijnen vader gehoor- zaamt hem de vangst van de jacht brengt, en van den met moeite verworven buit spijze kookt voor Zijnen vader, en niets zegt dat onwaar is ; kortom, men zal niets in hem vinden of 't is lofwaardig. Doch Jacob gaat het huis niet uit, maar stelt een bokje in de plaats van wildbraad, dringt zich in door tal van leugens, brengt niets aan, dat hen met recht eenigzms aanbeveelt en verdient in vele zaken berisping. Men moet dus noodzakelijk toestemmen, dat de oorzaak van de uitkomst met afhangt van de werken, maar verborgen lag in Gods eeuwigen raad. Toch wordt Ezau's wraak niet goedgekeurd, want zij, die zich niet laten leiden door Gods geest, kunnen niets met een kalm gemoed dragen. Alleen dit moet vast blijven, dat wijl beider staat gelijk was, het stellen van den een boven den ander, niet voortvloeit uit het uitmunten door eigen verdienste, maar uit 's Heeren genadige verkiezing. 33. hn Izaak verschrikte. Hier blinkt weer het geloof uit, dat in het gemoed van den heiligen man onderdrukt was, want het begint op nieuw op te flikkeren. Het is toch niet twijfelachtig, of de vrees ontstaat hier uit het geloof. Bovendien wordt 'door Mozes geen gewone vrees vermeld, maar eene zoodanige, die den heiligen man geheel verschrikt maakt. Want daar hij zich goed bewust was van zijne roeping, en daarom overtuigd dat hem van Godswege de taak was opgedragen, een erfgenaam te benoemen, om het verbond des eeuwigen levens hem toe te vertrouwen, schrikt hij op het bemerken zijner dwaling, dat God hem in zulk een groote en gewichtige zaak heeft laten dwalen. Want als hij bedacht had, dat God de Bestuurder dezer zaak geweest was, wat verhinderde hem dan zijne onkunde te verbergen, en ook in toorn te ontbranden tegen Jacob, die met bedrog en slechte listen hem was genaderd ? Verbijsterd van schaamte over zijne dwaling, bemerkt hij echter tevens, dat de uitgesproken zegen vast was, en ik twijfel er niet aan, of hij begon toen levendig zich de Godspraak te herinneren, waarop hij minder gelet had. Ln daarom is het geen eerzucht, die den heiligen man aanspoort, om zoo standvastig bij zijn eenmaal gesproken woord te blijven, gelijk onbuigzame menschen gewoonlijk tot het uiterste vo houden wat ze eenmaal, hoe dwaas ook hebben ondernomen maar het was de stem van zijn zeldzaam en uitnemend geloof, die zoo sprak. Dien ik gezegend heb, zal gezegend zijn, daar- mee laat hij de vleeschelijke hartstocht varen en geeft hij zich geheel over aan God, erkent Hem voor den Bestuurder der door hem voortgebrachte zegening, en brengt hem de verschuldigde eer toe, zoodat hij geen stap terug durft te doen. Deze leer nu is nuttig voor de geheele Kerk, opdat wij zeker zouden weten, dat alles wat de herauten des Evangelie's ons op Gods bevel beloven, werkelijk en vast zal zijn, daar zij niet spreken als private personen, maar als op Gods eigen bevel. Want de zwakheid des dienaars is geen beletsel voor de waarheid, de kracht en uitwerking van Gods Woord. Want hij, die optreedt, als belover van het eeuwig geluk en leven, is aan de algemeene ellende en den dood onderworpen, maar toch is de belofte van kracht. Hij die de vergeving der zonden bedient is een zondaar, doch omdat dit ambt hem van Godswege is opgelegd, wankelt de vastigheid dezer genade die in God is geworteld, nooit. 34. Hij riep met eenc grooie stem. Schoon Ezau den zegen blijft begeeren, uit hij toch een teeken van wanhoop. Daardoor komt het dat hij niets vordert, dat hij niet de deur des geloofs ingaat. Wel brengt ook de ware Godsvrucht Gods kinderen tot groot geween, maar Ezau, bevreesd zijnde, huilt vol angst, en daarna spreekt hij misschien dien wensch uit, om ook zelf nog een zegen te mogen verkrijgen. In deze woorden nu komt zijn blind ongeloof uit, want hoewel slechts een zegen bij den vader berustte, vraagt hij toch, dat hem een tweeden zal gegeven worden, alsof het in zijns vaders macht stond, zoo maar zegeningen uit te spreken tegen Gods bevel. Hier komt ons van pas de herinnering des Apostels, dat Ezau, daar hij met tranen en groot gehuil den verlorenen zegen terug eischt, geene plaats des berouws vond. Hebr. 12: 17. Want zij, die als God roept, nalaten Hem te volgen, roepen Hem daarna tevergeefs aan, als Hij zich heeft omgewend. Zoolang God ons toespreekt en noodigt, is de deur van het koninkrijk der hemelen eenigermate geopend, en die gelegenheid moet men te baat nemen, als men wil ingaan, gelijk ook de Profeet zegt: „Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is." Jes. 55 : 6. Dit woord vertolkt Paulus als hij zegt, dat het de welaangename tijd en de dag der zaligheid is, als ons door het Evangelie de genade wordt aangeboden. 2 Cor. 5: 17. Die dezen tijd verwaarloozen, kloppen later te laat en te vergeefs aan, wijl God hunne nalatigheid alsdan straft. Wij hebben dus toe te zien, dat wij ons niet doof houden voor Gods stem als die tegenwoordig is, want zelf zal Hij zich op Zijn beurt doof houden voor ons geroep. Doch men vraagt, hoe met deze weigering de belofte is te rijmen : „Maar wanneer een zondaar zich bekeert" enz. Ezech. 18:21. Ook schijnt het niet met Gods barmhartigheden overeen te komen, de smeekingen te verwerpen van hen, die verslagen over hunne ellende, tot Zijne genade de toevlucht nemen. Ik antwoord hierop, dat berouw, als het slechts waar en oprecht is, nooit te laat zal komen, en de zondaar, als hij zichzelven mishaagt, vergiffenis zal ontvangen, maar God gaat ook op deze wijze de verachting zijner genade tegen, dat zij, die hardnekkig Zijne genade verwerpen, nooit het ernstig voornemen opvatten om tot hem terug te keeren. Zoo komt het, dat zij, die in een verkeerden zin zijn overgegeven, nooit door een waar berouw worden getroffen. Wel breken geveinsden in tranen uit, gelijk Ezau, maar hun hart blijft als met een ijzeren kleed omgeven. Wijl Ezau dus zonder geloof en berouw in tranen uitbreekt om den zegen te begeeren, is het geen wonder, dat hij afgewezen wordt. 36. Naar waarheid, is zijn naam Jacob genoemd. Hieruit blijkt, dat Ezau's hart door geen gevoel van berouw is getroffen, daar hij zijnen broeder beschuldigt, en niet de minste schuld voor zijne eigene rekening neemt. Het is echter het begin der bekeering, dat men smart gevoelt over zijne zonde en zichzelven mishaagt. Ezau had in zichzelven moeten afdalen, om zijn eigen rechter te zijn. Hij had zijn eerstgeboorterecht verkocht en was als een hongerige hond op de bete broods en het kooksel aangevallen, en nu is hij boos op zijnen broeder, alsof hij niet de minste zonde heeft gedaan. En ook als de zegen eenig gewicht heeft, waarom bedenkt hij dan niet, dat hij niet alleen door 's menschen bedrog, maar door Gods voorzienigheid daarvan was verstoken ? Wij zien dus, dat hij al tastende, als een blinde in het duister, van den weg afdwaalt. 37. Zie, ik heb hem tot een heer over u gesteld. Duidelijker nog verzekert Izaak, wat ik vroeger reeds gezegd heb, dat de zegen niet ongedaan kan gemaakt worden, wijl God er de auteur van is. Want Izaak boogt hier niet op zijne waardigheid, maar houdt zich binnen de perken van een dienaar en zegt, dat het hem niet vrij staat iets te veranderen. Want daar II 8 hij plaatsvervanger Gods is geweest, houdt hij steeds deze waarheid in het oog, dat het hem niet vrij staat verder te gaan, dan zijne opdracht. Hieruit had Ezau moeten opmaken, wat hij door eigen schuld had verloren, hetgeen hem zou gedrongen hebben tot vernedering en aansluiting aan zijn broeder, als deelgenoot zijner zegening in den tweeden graad, in plaats van iets aparts te begeeren. Doch eene verkeerde begeerlijkheid drijft hem, om het rijk Gods te vergeten en slechts zijn eigen belang te zoeken en daarvoor alleen te zorgen. Ook moet de uitdrukking worden opgemerkt, waarmee Izaak andermaal aan zijn zegen kracht en gevolg bijzet, alsof in zijn woord besloten ware geweest, macht, overvloed van koren en wijn en alles zooals God aan Abraham had beloofd. Want God wil, dat de geloovigen aldus van Hem afhankelijk zullen zijn, dat zij zich veilig verlaten op Zijn Woord, dat Hij hun door 's menschen tong laat aankondigen. Zoo zegt men dat zij de zonden vergeven, die slechts boden en tolken zijn van de genadige vergiffenis. 38. Hebt gij dan maar één zegen ? Ezau schijnt moed te vatten, doch zoo, dat hij de zorg voor zijne ziel minachtend, gelijk het zwijn op het voeder des vleesches aanvalt. Hij had gehoord, dat zijn vader niets over had, daar de volle en zekere genade Gods aldus op Jacob bleef rusten, dat er buiten zijn huis geen geluk was. En daarom had Ezau, als hij gewenscht had, dat het hem wel zou gaan, uit die bron moeten scheppen en zich liever onder zijn broeder moeten stellen, dan zich aan de gelukkige samenleving met hem te onttrekken. Hij wil echter liever de geestelijke genade missen, als hij maar iets voor zich afzonderlijk bezit, dan thuis de mindere te zijn. Dat de zegen, waardoor Jacob tot erfgenaam van hetVerbond Gods was verklaard, eenig was, kon hem niet verborgen zijn, want dagelijks sprak Izaak van dat bijzonder voorrecht, waarmee God Abraham en zijne nakomelingen had verwaardigd. Want hij zou zooals wij zooeven zagen niet zoo erg geklaagd hebben, zoo hij niet begrepen had, dat hij van een onschatbaar goed was beroofd. Door dus van de eenige zegening af te wijken, keert hij God den rug toe en scheidt hij zich af van het lichaam der Kerk, slechts zorgende voor dit brooze leven. Het zou echter beter voor hem geweest zijn, aan alles gebrek hebbende, ellendig zijn leven te slijten op de wereld en een kwijnend leven te leiden, dan te midden van tijdelijk genot ongevoelig te blijven. Hetgeen later volgt, dat hij heeft geweend met gehuil, is meer een teeken van woeste en trotsche verontwaardiging dan van berouw. Immers niets had hij laten varen van zijne woestheid, maar hij bruiste op, gelijk wilde dieren gewoonlijk doen. Zoo betreuren ongeloovigen als de straf hen kwelt, het geluk, dat zij missen, en toch houden zij intusschen niet op hunne ondeugden den vrijen teugel te vieren. Ja, zoo weinig verlangen zij van harte naar de gerechtigheid Gods, dat ze liever Zijn Naam zien uitgedoofd. Zoodanig is ook in de hel zelve het gekners der tanden en het geween, daar het niet de boozen aanzet om God te zoeken, maar hen alleen door verborgene kwellingen verteert. 39. Zie, van het vette der aarde Eindelijk krijgt Ezau wat hij begeerde. Immers toen hij zag, dat hij van den rang en de eer der eerstgeboorte was verstooten, wilde hij liever buiten het heilige volk voorspoed hebben in de wereld, dan zich te buigen onder het juk van zijnen jongeren broeder. Doch het schijnt, dat Izaak met zichzelven in strijd komt, als hij eenen nieuwen zegen uitspreekt. Te voren toch heeft hij verklaard, dat hij alles aan Jacob had gegeven, wat bij hem berustte. Ik antwoord, dat op deze plaats hetzelfde wordt bedoeld, wat vroeger van Ismael is gezegd. Want toen God Abrahams bede verhoorde, beperkte hij echter hetgeen zag op het tegenwoordige leven terstond, door de uitzondering er bij te voegen, dat in Izaak zijn zaad zou genoemd worden. Nu twijfel ik er niet aan, of de heilige man heeft, toen hij bemerkte, dat zijn jongste zoon Jacob van Godswege was bestemd tot erfgenaam van liet zalige leven, getracht, Ezau zijn eerstgeborene, te bewaren bij den band der broederlijke gemeenschap, zoodat hij niet van de heilige Kerk en de uitverkorene kudde zich afscheidde. Als hij nu ziet, dat Ezau hardnekkig naar iets anders streeft, spreekt hij uit, hoedanig zijn staat zou zijn. Intusschen blijft de geestelijke zegen ongeschonden in Jacobs bezit, en daar Ezau weigert zich bij hem te voegen, sluit hij zich uit eigen beweging uit van het rijk Gods. Toch schijnt met deze profetie in strijd, hetgeen Maleachi zegt hoofdstuk 1 vs. 3. Want als hij beide broeders met elkaar vergelijkt, zegt hij, dat Ezau daarom is gehaat, omdat hem eene bezitting is gegeven in de woestijn en Izaak belooft hem een vruchtbaar land. De verklaring kan op tweeërlei wijze geschieden, 't zij dat de Profeet vergelijkenderwijs spreekt, en Idumaea met recht een woestijn noemt, in vergelijking met het land Kanaan, dat veel vruchtbaarder was, hetzij dat hij het oog heeft op den tijd zijns levens. Want schoon de woestheid van beider land vreeselijk was, had toch het land Kanaan korten tijd reeds gebloeid, toen het gebied van Edom nog als het ware tot eeuwige onvruchtbaarheid was veroordeeld, en aan de draken was prijs gegeven. Schoon God dus met het oog op zijn volk Ezau wegzond naar de eenzame bergen, gaf Hij hem toch een land, vruchtbaar genoeg, om te toonen, dat de belofte volstrekt niet ijdel was. Want die bergachtige streek had niet alleen zijne eigene vruchtbaarheid, maar werd ook door den dauw des hemels gedrenkt, om levensonderhoud aan zijne bewoners te verschaffen. 40. En van uw zwaard zult gij leven en uwen broeder zult gij dienen. Men merke op, dat hier iets voorspeld wordt, dat nooit in Ezau's persoon is vervuld, en dit daarom eene profetie is van nog ververwijderde dingen. Want zoo weinig kreeg Jacob eenige heerschappij over zijnen broeder, dat hij bij zijn terugkeer uit Padan-Aram, als smeekeling hem de verschuldigde eer heeft bewezen. Ook wordt het afwerpen van het juk, waarvan Izaak hier spreekt, langen tijd uitgesteld. Izaak bedoelt dus in hoedanigen staat Ezau's nakomelingen zouden blijven. Nu zegt hij eerst, dat zij van hun zwaard zouden leven ; dit woord is voor tweeërlei uitlegging vatbaar, het zij dat ze van vijanden omringd een krijgshaftig en onrustig leven zouden leiden, het zij dat ze vrij en zelfstandig zouden leven. Want het zwaard heeft geen recht als men geene vrijheid bezit. Nu schijnt eerstgenoemde opvatting het best te passen, dat God Zijne belofte beperkt, opdat Ezau zich niet te hoog zou verheffen, want niets is begeerlijker dan vrede. Wel wordt ook het heilige volk voorspeld, dat het altoos eenige vijanden zou hebben, die het zouden beoorloogen ; doch dit is heel iets anders, dan van zijn zwaard te leven, hetgeen zooveel beteekent, alsof Hij had gezegd, dat Ezau's kinderen op de wijze van roovers hun buit meer door wapenen en geweld dan door wettig recht zouden bezitten. De tweede beperking is, dat hij, al was hij met het zwaard gewapend, toch de onderwerping aan zijn broeder niet zou ontkomen. Immers de Idumaeërs zijn eindelijk schatplichtig geworden aan het uitverkoren volk. doch het was geene langdurige dienstbaarheid, omdat die macht in verschillende rijken werd verdeeld, zoodat ze alle naburen aan zich verplicht en in vreeze hield. De Heere wilde echter misschien voor korten tijd de Idumaeërs onderworpen maken, om een zichtbaar blijk van deze profetie te geven. Overigens was de ongebondene vrijheid van Ezau veel ellendiger nog dan alle onderworpenheid. 41. En Ezau haatte Jacob. Hieruit blijkt nog duidelijker, dat Ezau's tranen zoo ver verwijderd waren van waar berouw, dat ze veeleer teekenen waren van heftigen toorn. Want niet in het verborgen voedt hij haat tegen zijnen broeder, maar in het openbaar vaart hij tegen hem uit met snoode bedreigingen. En hieruit blijkt, hoe diep de wortelen van het kwaad zaten, dat hij niet opziet tegen eenen schandelijken broedermoord. Ook openbaart zich zijne heftigheid als eene goddelooze en onheilige, daar hij het zwaard aangordt, om Gods besluit te niet te doen. Ik zal zorgen, zoo spreekt hij, dat hij van de hem beloofde erfenis geen genoegen beleeft. Wat is dit anders dan een ontzenuwen van de kracht der zegening, waarin hij wist, dat zijn vader de tolk en dienaar Gods was geweest? Voorts wordt ons het levende beeld van een geveinsde voor oogen gesteld. Hij geeft voor, dat de dood zijns vaders voor hem een oorzaak van droefheid zou zijn; en ja, het is ook een eisch der liefde, den dood eens vaders te beweenen. Doch wijl hij haast had met den schandelijken moord zijns broeders en de dood zijns vaders hem daarom te lang duurde, terwijl hij tevens blij was met zijne nabijheid, is het enkel een verzinsel, dat hij hier spreekt van den dag der rouw. Met welk gelaat zal ook iemand menschelijk gevoel voorwenden, als hij hakende naar broedermoord, op het zelfde oogenblik alle rechten der natuur tracht omver te stooten ? Ook kan het zijn, dat zijn natuurlijk gevoel hem die bekentenis heeft ontlokt, zoodat hij daardoor zichzelven te zwaarder beschuldigde, daar God dikwijls de goddeloozen door het getuigenis van hun eigen woord nog meer alle verontschuldiging beneemt. Dat hij echter enkel uit eerbied voor zijnen vader de wreedheid van zijn gemoed intoomt, verdient volstrekt niet grooten lof en openbaart een gevoellooze en ontaarde verachting Gods. Wel geldt soms ook bij de vromen het ontzag voor menschen, gelijk wij in het voorafgaande hoofdstuk in Jacob hebben gezien, maar terstond klimmen zij hooger op, zoodat de vreeze Gods meer geldt, terwijl het hart der ongeloovigen die geheel en al vergeet, zoodat ze alleen op de menschen vertrouwen. Elk die dus uit vrees en schaamte zich onthoudt van het kwaad is nog niet ver gevorderd. Toch zwaaien de Pauselijken aan hunne belijdenis allermeest dezen lof toe, dat ze velen afschrikt van het kwaad, opdat ze niet gedwongen worden, hunne eigen schande te openbaren. Gansch anders is de regel der vroomheid, waardoor ons geweten zich God voor oogen stelt als Getuige en Rechter. 42. En aan Rihca werd geboodschapt. Thans gaat Mozes over tot eene andere geschiedenis, n. 1. hoe Jacob als vluchteling uit het huis zijns vaders zich begaf naar Mesopotanië. Zonder twijfel nu was dit eene zeer zware en moeilijke beproeving voor de heilige moeder, te zien, dat ze met hare daad haren zoon in gevaar had gebracht. Maar door het geloof heeft zij gestreden, om het eenmaal ontvangen bezit der genade te behouden. Want als zij met vrouwelijke hartstocht had toegegeven aan de liefde voor haren jongsten zoon, dan zou dit ten minste de beste oplossing geweest zijn, dat de eerstgeboorte aan Ezau werd teruggegeven. Aldus zou toch de naijver zijn opgeheven en zijne woede gestild zijn, daar hij verteerde van smart over het verlies van zijn recht. Dat Rebecca niet toegeeft, maar haren zoon aanspoort tot vrijwillige ballingschap, en liever zijne nabijheid wil missen, dan dat hij van de eenmaal ontvangene zegening afstand doet, is dus een teeken van haar bijzonder sterk geloof. Reeds toch kon de zegening des vaders als ijdel beschouwd worden, zoodat het wonderlijk is, dat ze door Rebecca en Jacob zoo hoog wordt geschat. Zoo weinig berouw hebben zij er echter van, dat ze niet terugschrikken voor de harde straf der ballingschap, als Jacob slechts het door den vader gesprokene woord met zich nam. Voorts leeren wij uit dit voorbeeld, om geduldig te verdragen, dat de hoop op een beter leven het kruis tot gezellin heeft, ja dat de Heere ons op die voorwaarde als erfgenamen Zijns Rijks aanneemt, dat wij zonder eene vaste woonplaats op de wereld als vreemdeling moeten rondzwerven. Want daarom wordt Jacob als een uitgeworpene uit het huis zijns vaders, waarin hij rustig zijn leven had kunnen slijten, genoodzaakt naar een vreemd land te verhuizen, omdat hem de zegening Gods is beloofd. Want gelijk hij geene poging deed om ten koste van de ontvangene genade den tijdelijken vrede met zijn broeder te koopen, zoo moeten wij op onze hoede zijn, dat geene gemakzucht des vleesches of verleiding der wereld ons aftrekken van den loopbaan onzer roeping. Ja, veeleer moeten wij kalm tal van slingeringen dragen, als maar het anker der hoop voor ons vast blijft in den hemel. Als Rebecca zegt dat dit Ezau's troost is, dat hij zijnen broeder zal dooden, dan beteekent dit, dat hij op geene andere manier tot rust kan komen, dan door den schandelijken moord. 44. Woon eenige dagen bij hem. Met deze redeneering tracht zij de hardheid der ballingschap te verzachten. Want tot verzachting van de droefheid in tegenspoed is de kortheid des tijds van niet geringe beteekenis. Ook lag het voor de hand om te gelooven, dat Ezau's haat niet zoo harnekkig zou zijn, of de afwezigheid zijns broeders zou die verzachten. Letterlijk staat er in het Hebreeuwsch, enkele dagen. Rebecca toch bedoelt, dat zoodra Jacob uit eigen beweging zal weggegaan zijn, de herinnering aan de beleediging uit zijn hart zou uitgewischt worden, alsof zij had gezegd : „Ga slechts een oogenblikje naar elders, daarmee zullen wij terstond zijn toorn stillen. 45. Zal ik dan ook van u beiden beroofd zvorden op eenen dag ? Waarom vreest Rebecca voor een dubbel verlies ? Er bestond toch geen gevaar, dat Jacob, begaafd met zulk een aangenaam en zacht karakter, tegen zijn broeder zou opstaan? Wij zien dus, dat Rebecca het als uitgemaakt beschouwde, dat God den gruwzamen moord zou straffen. Schoon God voor een tijd zich anders hield en zijn oordeel opschortte, toch zou God noodwendig zich van den broedermoordenaar hebben moeten ontdoen. Uit dit natuurrecht besluit zij dus, dat ze geheel kinderloos zou worden, daar ze genoodzaakt zou zijn, den overblijvende te verafschuwen en te verfoeien. Daar nu Rebecca Gods oordeel, vóórdat het openbaar werd, zich voorstelde en den broedermoordenaar opschreef ten verderve, daar zij overtuigd was, dat zulk eene groote misdaad niet ongestraft zou blijven, past het ons nog veel minder, het oog te sluiten voor Gods straffen, als ze openbaar zijn geworden. 46. Zcide Ribca tot Izaiik. Schoon Jacob heimelijk kon wegvluchten, toch vraagt zijne moeder verlof voor hem van zijnen vader. Want dit bracht de wijze van doen van een goed ingericht huishouden en goede tucht mede. Dat zij echter een andere oorzaak voorgaf bij haren echtgenoot, kan van leugen worden vrijgepleit, omdat zij niet de volle waarheid, noch onwaarheid sprak. Het is volstrekt niet twijfelachtig, dat zij wegens de Ilethietische schoondochters zoodanig werd gekweld, dat zij haar leven moede werd. Het meer verborgen kwaad verbergt ze echter voorzichtig, om haren echtgenoot geene doodelijke wonde toe te brengen, en ook om Ezau's woede niet meer te doen ontvlammen, daar goddeloozen dikwijls, zoodra hun misdaad is'ontdekt, uit wanhoop tot erger dingen komen. Hoewel het te wijten was aan de slechte zeden der schoondochters, dat Rebecca een afkeer had van de nabijheid van dat geheele volk, toch blinkt daarin weer Gods wonderlijke voorzienigheid uit, dat Jacob zich niet vermengde en inliet, met de toekomstige vijanden der kerk. 28ste HOOFDSTUK. 1. Derhalve riep Izaak Jacob en zegende hem en zeide tot hem : Gij zult geene vrouw nemen van de dochteren van Kanaan. 2. Maak U op en ga naar Padan Aram, naar het huis van Bethuel, den vader Uwer moeder, en neem U van daar eene vrouw van de dochteren van Laban, den broeder uwer moeder. 3. God, de Almachtige, nu zegene u, en doe u toenemen en u vermenigvuldigen, dat gij tot een hoop volken wordt. 4. En Hij geve u den zegen van Abraham, aan u en aan uw zaad met u, opdat gij door erfenis het land krijgt uwer omzwervingen, dat God aan Abraham heeft gegeven. 5. En Izaak zond Jacob weg, en hij vertrok naar Padan Aram tot Laban, den zoon van Bethuel, den Aramaeër broeder van Ribca, de moeder van Jacob en Ezau. 6. En Ezau zag, dat Izaak Jacob had gezegend, en hem gezonden had naar I'adan-Aram, om zich vandaar eene vrouw te nemen, en dat hij hem zegenende, hem geboden had, zeggende : Gij zult geene vrouw nemen van de dochteren van Kanaan. 7. En dat Jacob zijn vader en moeder had gehoorzaamd en naar Padan-Aram was gegaan. 8. Voorts, toen Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren in de oogen van Izaiik, zijnen vader. 9. Ging hij tot Ismael en nam Mahalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth zich tot eene vrouw boven zijne vrouwen. 10. Maar Jacob ging uit van Berseba en toog naar Aram. 11. En hij kwam in eene plaats en overnachtte aldaar, omdat de zon was ondergegaan, en hij nam van de steenen in die plaats, en legde ze onder zijn hoofd en sliep op die plaats. 12. En hij droomde en zie, een ladder was opgericht op de aarde, welks top den hemel bereikte, en zie, de Engelen Gods daalden af en klommen op langs deze. 13. En zie, de Heere stond boven denzelve en zeide: Ik ben de Heere, de God van Abraham, uwen vader en van Izaak ; het land waarop gij slaapt, zal Ik u en uw zaad geven. 14. En uw zaad zal zijn gelijk het stof der aarde, en gij zult u vermenigvuldigen naar het Westen en naar het Oosten, naar het Noorden en naar het Zuiden, en in u en uw zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. 15. En zie, Ik ben met u, en Ik zal u bewaren waarheen gij ook gaat, en zal u doen wederkeeren naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb, wat Ik tot u gesproken heb. 16. Daarna ontwaakte Jacob uit zijn slaap, en hij zeide : Waarlijk de Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. 17. Daarom vreesde hij en zeide: Hoe vreeselijk is deze plaats ! Dit is niets dan een huis Gods en dit is eene poort des hemels. 18. Jacob nu stond vroeg op, en nam den steen, dien hij onder zijn hoofd gelegd had, en stelde hem tot een tee- ken, en goot olie uit op de vlakke zijde er van. 19. En hij noemde den naam dier plaats Bethel, daar toch te voren de naam dier plaats Luz was. 20. Bovendien deed Jacob een gelofte, zeggende: Als de Heere God met mij zal geweest zijn en mij zal bewaard hebben op dien weg, dien ik ga, en mij brood om te eten en kleeding om te bedekken zal gegeven hebben, 21. En ik zal wedergekeerd zijn in vrede tot het huis mijns vaders, dan zal de Heere mij tot een God zijn. 22. En die steen, dien ik gesteld heb tot een teeken, zal een huis Gods zijn, en van alles wat Gij mij zult geven, daarvan zal ik zekerlijk de tienden U geven. 1. Derhalve riep Izaük Jacob en zegende hem. Men vraagt of Izaak daarom thans herhaalt, wat hij te voren gezegd had, omdat de eerste zegening minder in beteekenis was. Daar hij toch een Profeet en tolk van God was, behoorde 't geen eenmaal uit zijn mond was uitgegaan standvastig en eeuwigdurend te zijn. Ik antwoord, dat schoon de zegening op zich zelve krachtig was, toch Jacobs geloof zulk een steun noodig had. Evenzoo doet de Heere, als Hij gedurig dezelfde beloften herhaalt, Zichzelven en Zijn woord niets te kort, maar veeleer prijst Hij Zijnen knechten de zekerheid daarvan aan, opdat die in hunne harten wegens de zwakheid des vleesches soms niet zou wankelen. Voorts houde men in gedachtenis, wat ik gezegd heb, dat Izaak zijne wenschen uitsprak niet als privaat persoon, maar op Gods bijzonder bevel, opdat hij het verbond, dat bij hem berustte, op zijn zoon Jacob zou overdragen. Het was toch van groot belang, dat Jacob thans eindelijk werd gezegend met medeweten en door den wil zijns vaders, zoodat later geen twijfel bij hem kon opkomen, door te denken aan de dwaling zijns vaders en zijn eigen bedrog. Als Izaak dus nu met opzet zijn zoon Jacob aanspreekt, zegt hij dat hem volgens recht de zegening toekomt, opdat men niet zou denken, dat hij vroeger, toen hij bedrogen werd, ijdel zijne woorden had verspild aan den verkeerden persoon. 2. Maak u op, ga heen. In de eerste plaats beveelt hij hem eene vrouw te nemen uit het geslacht zijner moeder. Wel had hij haar door den een of ander van zijne knechten kunnen laten halen, gelijk hem Rebecca was toegebracht, maar misschien snijdt hij hiermee den pas af voor afgunst; opdat Ezau het niet als eene beleediging zou opvatten, dat ijveriger werd gezorgd voor het huwelijk zijns broeders, dan voor het zijne 3. En God, de Almachtige, zce;ene u. Nu volgt de formeele zegening, die in woorden wel eenigzins afwijkt van de eerste, maar toch hetzelfde oogmerk heeft. Ten eerste wenscht hij, dat Jacob door den Heere gezegend worde, d. w. z. vermeerderd en uitgebreid worde in zijn zaad, opdat hij zou toenemen tot een hoop volkeren, d. i. vele volken zou verwekken, die tot één lichaam, onder één hoofd zouden samenvloeien, 't Is alsof hij gezegd had: „Uit u zullen onderscheidene stammen voortkomen, die samen één volk zullen vormen". En dit nu is eenigermate vervuld, toen Mozes het volk in dertien afdeelingen verdeelde. Toch zag Izaak ook verder, n. 1. dat eindelijk uit tal van volken menschen zouden verzameld worden in het huis Zijns Zoons, opdat op die wijze uit eene groote en te voren verspreide menigte één geheel zou worden. Want het lijdt geen twijfel, of hij wilde overleveren hetgeen hij ontvangen had. Daarom herinnert hij ook terstond aan het eerste verbond, en leidt hij deze zegening daaruit af als de bron. 't Is alsof hij zeide, dat hij al de rechten, die hij van zijn vader had ontvangen op hem overdroeg, opdat de erfenis van het leven bij hem zou blijven, overeenkomstig het verbond Gods met Abraham gesloten. Zij, die meenen, dat dit bij wijze van vergelijking is gezegd, alsof Jacob verlangde, 'dat alle weldaden, die God te voren aan Abraham geschonken had, in dezelfde mate aan zijn zoon zouden geschonken worden, verzwakken te veel de beteekenis dier woorden. Want daar God op die voorwaarde zijn verbond met Abraham had gesloten, dat het bij zijne nakomelingen zou blijven, moest bij zijn persoon, als bij den wortel het begin worden gemaakt. Izaak benoemde dus zijnen zoon Jacob tot erfgenaam van Abraham, om opvolger te zijn van de bij hem bewaarde zegening en het hem beloofde zaad. Nog duidelijker komt dit uit in hetgeen volgt, als hij hem de heerschappij over het land toewijst, omdat het aan Abraham was gegeven. Voorts zien wij in dit stuk, met welk een standvastig geloof de heilige vaderen op het woords Gods vertrouwden. De verzoeking was toch niet gering, om als gasten en vreemdelingen rond te zwerven in een land, welks bezit reeds voor honderd jaren hun van Godswege was toegezegd. Wij zien immers, dat zij in hun ronddwalen en in hun onrustig leven hetgeen de Heere beloofd had niet lager schatten, dan wanneer hun reeds het volle genot daarvan geschonken was. En dit is het ware kenmerk des geloofs, dat wij, steunende op Gods Woord alleen, hoezeer wij geslingerd worden te midden van de wisselingen der wereld, even standvastig blijven staan, alsof reeds onze woonplaats in de hemelen was gevestigd. Nadrukkelijk versterkt Izaak dan ook zijn zoon tegen deze beproeving, door het land, waarover hij hem tot heer stelde te noemen, het land zijner omzwervingen. Met deze woorden geeft hij te kennen, dat het wel kan zijn, dat zijn geheele leven een omzwerven zou zijn, maar dat dit niets afdeed aan de vastigheid van Gods belofte, opdat hij daarmee alleen vergenoegd, geduldig den tijd der openbaring zou afwachten. Ook schijnt het meervoudig getal iets grooters uit te drukken, n. 1. dat Jacob niet slechts eenmaal, maar op onderscheidene wijzen en onophoudelijk een pelgrim zou zijn. Wijl echter de Hebreeuwsche uitdrukking niet altijd zulk een nadruk heeft, hecht ik geen groote waarde aan deze zaak. Dit verdient meer opmerking, dat Jacobs geloof op eene ernstige en harde proef wordt gesteld, daar hem enkel slechts met het woord het land wordt beloofd, terwijl hij metterdaad juist om diezelfde reden ver wordt weggerukt van dat land. Want het schijnt, dat hij voor den gek wordt gehouden, daar hij toch bevel krijgt, om zich van het bezit des lands te verzekeren, en dat hij dit verlatende en op bevel vaarwel zeggende, in verre ballingschap weggaat. 6. En Ezau zag. Hier wordt een kort verhaal aangaande Ezau ingevlochten. Dit nu is wetenswaardig, omdat wij daaruit leeren, dat hoezeer ongeloovigen opstaan tegen God, en met verachting Zijner genade genot scheppen uit het verkrijgen hunner wenschen, zij toch die genade niet geheel kunnen verachten. Zoo wordt thans Ezau door het verlangen naar den zegen aangezet, niet om oprecht en van harte daarnaar te staan, maar ziende, dat ze een kostbaar goed was, daarnaar te streven tegen wil en dank. Hierbij komt eene andere zonde, n.1. dat hij niet zoekt, gelijk het behoort, maar eene nieuwe en vreemde manier uitdenkt, om God en zijn vader gunstig voor zich te stemmen, en daarom mist zijn streven alle uitwerking. Toch schijnt hij zich om God niet zoo erg te bekommeren, als hij zijn vader maar voor zich wint. Nu had hij voor alles zijn onheilig karakter, zijn verkeerde zeden, zijne bedorvene vleeschelijke lusten moeten afleggen, en vervolgens de hem opgelegde kastijding kalm moeten dragen. Want de aard des berouws gebood hem dit te gevoelen. Wijl ik tot hiertoe mij de eerstgeboorte onwaardig heb betoond, ben ik met recht bij mijn broeder ten achter gesteld. Er blijft dus niets over dan dat ik mij verneder, en wijl ik verstoken ben van de eer van het hoofd te wezen, moet ik mij tevreden stellen met een der leden van de Kerk althans te zijn. En voorwaar het zou wenschelijker voor hem geweest zijn in den eenen of anderen donkeren hoek der Kerk te liggen, dan als een afgesnedene en uitgebannene van het uitverkoren volk, door trotschen voorrang op aarde uit te blinken. Niets van dien aard onderneemt hij, maar langs den eenen of anderen omweg tracht hij toch zijn vader gunstig te stemmen. Mozes nu teekent ons deze gestalte, het levende beeld van alle geveinsden. Want zoo dikwijls als Gods oordeel hen beangst, zoeken zij, al worden zij smartelijk gewond door straffen, toch niet de ware geneesmiddelen. Want door slechts in één enkel opzicht den schijn van genoegdoening aan te nemen, verwaarloozen zij de oprechte en ware bekeering, ja ook in dien uiterlijken schijn plegen zij niets dan bedrog. Terwijl Ezau zich geheel had moeten bekeeren, beproefde hij slechts ééne zonde, n.1. die van het huwelijk goed te maken, en dat nog op geheel verkeerde wijze. Er volgt echter een andere misstap, want de vrouwen behoudende, die bij zijne ouders gehaat waren, meent hij zich van zijn plicht te hebben gekweten door eene derde er bij te nemen. Toch werd op die manier het verdriet zijner ouders niet verlicht, noch zijn huis gereinigd. Vanwaar toch neemt hij eene derde vrouw ? Uit het geslacht van Ismaël, van wien wij weten, dat hij ontrouw is geweest, en wiens nakomelingschap van den zuiveren dienst van God was afgeweken. Van deze zaak wordt heden ten dage een in het oog vallend voorbeeld aanschouwd, in de valsche en trouwelooze bemiddelaars, die meenen, dat ze de godsdienstgeschillen schoon oplossen, als slechts de al te groote bederfselen door het aanbrengen van wat kleursel worden bedekt. De zaak zelve dringt hen tot de bekentenis, dat in het pausdom de dwalingen en misbruiken zoo schandelijk zijn toegenomen, dat hervorming alleszins noodzakelijk is, maar de schande van dien Camerijnschen man willen zij niet4 wegnemen. Daarom begeeren zij die schande slechts met pleisters te bedekken, en gedwongen doen ze dit ook. Want vroeger noemden zij hunne verfoeiselen de heilige dienst Gods, maar thans door het woord Gods voor het voetlicht geplaatst, nemen zij de toevlucht tot deze nieuwe kunstgrepen. Doch tevergeefs vermaken zij zich met datgene, wat hier door Mozes in den persoon van Ezau wordt veroordeeld. Weg dus met die rotte hervorming, die zij voorgeven, en die niet de minste waarheid medebrengt. Ten slotte, daar deze kwaal het menschelijk geslacht ligt ingeschapen, dat elk gaarne met het een of ander voorwendsel God tracht om den tuin te leiden, moeten wij bedenken, dat wij niets doen, zoolang wij ons niet beijveren de zonde bij den wortel uit te trekken, en ons geheel aan God te wijden. 10. En Jacob ging uit. In den samenhang van deze geschiedenis, is dit bovenal opmerkenswaardig, hoe God in één mensch als het hoofd Zijne Kerk heeft beschermd. Want Izaak lag wegens zijnen ouderdom ter neder als een verdroogde afge* houwen tronk, en schoon in zijn hart de levende wortel was verborgen, bleef er toch op zijn krachteloozen en onvruchtbaren leeftijd geen hoop meer over op nakomelingschap. Ezau was wel gelijk aan een groene en bloeiende tak, en hij had wel de meeste schoonheid en kracht, maar die kracht was slechts van tijdelijken aard. Jacob wordt als een afgehouwen rijsje naar een ver verwijderd land overgebracht. Niet om daar gepoot of geplant te worden en kracht en grootheid te krijgen, maar om van den dauw des hemels bevochtigd, als 't ware in de lucht uit te spruiten. Want wonderlijk bewaart God hem en geeft God hem kracht, totdat Hij hem weer meebrengt naar het huis zijns vaders. Intusschen moeten de lezers nauwkeurig opmerken, dat door het verstooten in ballingschap van den gezegenden Gods, aan den verworpene, aan Ezau, gelegenheid werd geboden om zich te beroemen, daar hem het bezit was opengelaten, om het zonder naijver rustig te beheerschen. Daarom moeten wij niet verontrust worden, als soms goddeloozen hun wensch krijgen en, terwijl wij onderdrukt worden, hunnen triomf uitbazuinen. De naam Berseba noemt Mozes, daar dit een van de streken van het land Kanaan was, en dan nog wel eene groote woestijn en gelegen tegen het Oosten, dus tamelijk ver van de Oostersche landstreek, waarheen Jacob zijne schreden richtte. Vervolgens voegt hij er Charram aan toe, waar Abraham, toen hij uit zijn vaderland was gegaan, een oogenblik had vertoefd. Nu schijnt het, dat de vrome grijsaard Thare, toen hij zijnen zoon volgde of vergezelde, niet alleen te Charran is gekomen, waar hij stierf, maar dat ook zijn andere zoon Nahor met de zijnen naar dezelfde plaats is verhuisd. Want in het elfde hoofdstuk lazen wij, dat Thare zijnen zoon Abraham, en zijnen kleinzoon Lot, en zijne schoondochter Sarai heeft meegenomen. Daaruit besluiten wij dat destijds Nahor in zijn geboortestad Chaldaea is gebleven. Als Mozes thans zegt, dat Laban in Charran heeft gewoond, mag men daaruit opmaken, dat Nahor, opdat hij niet den schijn zou kunnen hebben van onmenschelijk te zijn, door zijnen vader te verlaten, na al zijn goed bijeengezameld te hebben naderhand tot hem is gekomen. Met weinige woorden nu herrinnert Mozes hoe hard en moeitevol de reis was voor den heiligen man, van wege den verren afstand. Daarbij komt nog eene andere omstandigheid, dat de heilige man op den grond, onder den blooten hemel sliep, zonder gezelschap en zonder verblijf. Gelijk nu Mozes dit slechts kortelijks aanstipt, zoo zal ook ik geen breed verhaal van woorden gebruiken, want de zaak spreekt voor zichzelf. En daarom als het ons soms toeschijnt, dat wij al te hard worden behandeld, moet ons het voorbeeld van den heiligen man te binnen komen, om ons van onze gemakzucht te genezen. 12. En hij droomde. Hier verhaalt Mozes hoe gunstig de Heere zijn knecht te gemoet kwam, en gelijk men dat noemt op het rechte tijdstip. Want wie zou niet gezegd hebben, dat de heilige Jacob door God werd veronachtzaamd, daar hij aan het geweld der wilde dieren blootgesteld, en aan alle geweld van hemel en aarde, niet de minste hulp noch verlichting vond ? Maar toen hij aldus tot den uitersten nood was gebracht, strekte de Heere plotseling de hand naar hem uit, terwijl Hij zijne zwarigheden door eene duidelijke openbaring wonderlijk verlichtte. Gelijk dus vroeger zijne onoverwinnelijke volharding. uitblonk, zoo geeft de Heere thans een bewonderenswaardig blijk van Zijne vaderlijke zorg jegens zijne geloovigen. Nu zijn drie dingen hier achtereenvolgens op te merken. Ten eerste, dat de Heere aan Jacob in een droom verscheen. Ten tweede de aard der verschijning, gelijk die door Mozes wordt beschreven Num, 12 : 6. Ten derde, de woorden van de Godspraak. Als er melding wordt gemaakt van een droom, wordt zonder twijfel bedoeld die bepaalde wijze van openbaring, die de Heere gewoonlijk jegens zijne knechten gebruikte. Jacob wist dus, dat deze droom hem van Godswege werd gegeven, en dat ze verschilde van gewone droomen. Dit nu drukken Mozes woorden uit, als hij zegt, dat God is verschenen in een droom. Want Jacob kon God niet zien, noch kon hij zijne tegenwoordigheid gevoelen, zoo niet zijne Majesteit door zekere kenteekenen was aangeduid. Zie, een ladder. Hier wordt de vorm der verschijning medegedeeld, die van groote beteekenis is, omdat God zich vertoonde, zittende op den ladder, waarvan de uiteinden hemel en aarde raakten, en welke de Engelen droeg, zoodat zij op en neer gingen van den hemel naar de aarde. Dat door enkele Joden de ladder gehouden wordt voor de gedaante der Goddelijke voorzienigheid, die hemel en aarde omvat, kan niet passen, want dan zou God beter een ander teeken hebben kunnen geven. Maar voor ons, die dit beginsel vasthouden, dat Gods verbond op Christus is gegrond en dat Christus altoos hetzelfde eeuwige Beeld des Vaders is geweest, waarin Hij zich aan de heilige Vaderen openbaarde, voor ons is er in dit gezicht niets verwards noch dubbelzinnigs. Want daar wij menschen door de zonde van God zijn vervreemd, zien wij, al vervult Hij zelf alles met Zijne goedheid en al onderhoudt Hij ons, toch niets van deze betrekking, zoodat deze van hare zijde ons niet tot Hem aantrekt. Ja veeleer is er zulk een afstand, dat wij, meenende dat Hij van ons afkeerig is, Hem van onze zijde ontvluchten. Voorts staan de Engelen, aan wie de bewaking van het menschelijk geslacht is toevertrouwd, hoe ijverig ze zich ook op hunne taak toeleggen, toch niet met ons in onderlinge gemeenschap, zoodat hunne nabijheid voor ons iets gemeenzaams en merkbaars zou zijn. Christus alleen is het dus, die den hemel met de aarde verbindt; Hij is de eenige Middelaar, die van den hemel tot de aarde kan reiken. Hij is het ook, door wien de volheid van alle hemelsche goederen van boven op ons neerdaalt, en door wien wij van onzen kant tot God opklimmen. Daar Hij het Hoofd is der Engelen, is Hij het ook, die gemaakt heeft, dat zij zijne leden, die op aarde zijn, zouden dienen. Derhalve komt, gelijk wij lezen Joh. 1:5, Hem in den eigenlijken zin die ,eer toe, dat na Zijne openbaring in de wereld de Engelen opklimmen en nederdalen op Hem. Als wij dus zeggen, dat de ladder het beeld is van Christus, dan heeft deze verklaring niets gedrongens. Want de de gelijkenis van een ladder past zeer wel bij den Middelaar, door wien, met behulp van de Engelen, gerechtigheid en leven, en alle genadegaven van den Heiligen Geest, trapsgewijze tot ons afdalen. Ook wij, die niet slechts aan de aarde gebonden waren, maar in den afgrond der vervloeking en in de hel zelve waren neergedaald, klimmen door Hem op tot God. Op den ladder nu zit de God der legerscharen, want in Christus woont de volheid der godheid, en daarvandaan komt het ook, dat hij tot aan den hemel reikt. Want schoon ook aan Zijne menschelijke natuur door den vader alle macht is gegeven, zou Hij toch niet waarlijk de steun van ons geloof kunnen zijn, zoo Hij niet was, God geopenbaard in het vleesch. Het is geen hinderpaal hiervoor, dat Christus' lichaam begrensd is, zoodat Hij hemel en aarde in het geheel niet zou kunnen vervullen, want Zijne genade en goedheid is overal verspreid. Daarom klom Hij ook volgens het getuigenis van Paulus ten hemel op, opdat Hij alles zou vervullen. Zij, die het bijwoord al vertalen door „bijna", bederven den geheelen zin. Mozes wilde uitdrukken, dat de volheid der Godheid woonde in den persoon des Middelaars. Nu kwam Christus niet maar tot ons, maar Hij nam onze natuur aan, opdat Hij ons één met zich zou maken. Dat nu de ladder het symbool was van Christus, wordt ook door deze reden nog nader bevestigd, dat niets hier beter paste, dan dat God het Verbond des eeuwigen levens in Zijnen Zoon aan Zijnen knecht Jacob bevestigde. En hieruit putten wij een onschatbare blijdschap, dat wij hooren, dat Christus uitmunt boven alle schepselen en toch Zich met ons heeft vereenigd. Wel moet Gods Majesteit, die zich hier vertoont, ons II 9 vrees inboezemen, zoodat alle knie zich buigt voor Christus, en dat alle schepselen Hem ontzien en aanbidden, en dat voor Zijn aangezicht alle vleesch zwijgt. Doch tevens wordt ons een vriendelijk en liefelijk beeld van Hem voor de oogen geschilderd, opdat wij zouden weten, dat door zijn afdalen de hemel voor ons is ontsloten en de Engelen met ons bevriend zijn geworden. Want daaruit ontstaat eene broederlijke gemeenschap van ons met hen, dat ons beider gemeenschappelijk Hoofd een woonplaats had op aarde. 13. Ik ben de Heere, de God Abrahams. Dit is het derde stuk, dat ik opmerkenswaardig genoemd heb. Want verschijningen, waarbij geen woord werd gesproken, zouden ons koud laten. Het Woord des Heeren is dus als hetware de ziel, die ze levend maakt. De gedaante van den ladder was dus een aanhangsel van geringere beteekenis bij deze belofte. Zoo gebruikt God uitwendige teekenen, om Zijn Woord op te luisteren en te versieren, om daaraan grootere helderheid en meer gezag te geven. Daardoor bewijzen wij ook, dat de sacramenten van het Pausdom ijdel zijn, omdat daarbij geen enkel woord Gods wordt gehoord, om dezulken op te bouwen. Laten wij dus opmerken, dat God, zoo dikwijls Hij Zich aan de Vaderen vertoont, heeft gesproken, zoodat geen stomme verschijning hen in twijfel zou laten. Met den naam Jehovah duidt God aan, dat Hij de Eenige Maker der wereld is, opdat Jacob zich geene andere goden zou zoeken. Doch wijl Zijn Majesteit op zichzelf beschouwd onbegrijpelijk is, voegt Hij, om Zich te schikken naar de bevatting van Zijn knecht, er terstond aan toe, dat hij de God Abrahams en de God Izaaks is. Want schoon wij noodzakelijk in het oog moeten houden, dat God, dien wij dienen, Eenig is, toch moeten wij, omdat als onze zinnen tot Zijne hoogte willen opklimmen bij de eerste pogingen krach teloos worden, deze gematigdheid nauwkeurig in acht nemen, dat wij niet meer van Hem zoeken te weten te komen, dan Hij aan ons laat blijken. Naar Zijne oneindige goedheid schikt Hij Zich naar onze bevatting, en laat Hij niets weg, wat nuttig is tot onze zaligheid. Wijl God echter een bijzonder verbond met Abraham en Izaak had gesloten, noemt God Zich de God van dezen, en roept Hij Zijn knecht Jacob terug tot den waren oorsprong des geloofs en bewaart Hij hen bij het eeuwig Verbond. Dit is de heilige band der godsvrucht, waardoor alle kin- deren Gods onderling samen verbonden zijn, dat zij van den eerste tot den laatste dezelfde heilsbelofte vernemen, en dat zij samenstemmen in ééne hoop. En dit is de vrucht van den zegen, dien hij onlangs van zijn vader had ontvangen, want God benoemt hem met Zijn eigen stem tot erfgenaam des verbonds opdat hij niet zou meenen, dat dit een ijdel zeggen eens menschen was geweest. „Het land, waarop gij slaapt'. Wij lezen hier, dat het land aan zijne nakomelingen is gegeven; zelf echter was hij niet alleen tot zijn dood daarin een gast, maar zelfs kon hij niet eens daarin sterven. Daaruit besluiten wij, dat met het land als onderpand en waarborg, hem iets beters en heerlijkers is gegeven, gelijk Abraham de geestelijke bezitter was van dat land, en vergenoegd met de aanschouwing daarvan voornamelijk het oog had op den hemel. Laten wij echter opmerken, dat Jacobs zaad hier gesteld wordt tegenover de andere kinderen Abrahams, die naar het vleesch als een gemengd geslacht van hem afstamden, maar van het heilige volk waren afgesneden. Zoodra Jacobs kinderen in het land Kanaan zijn ingegaan, bleef de erfenis voortdurend in hun bezit tot op Christus, met wiens komst de wereld is vernieuwd. 14. En Uw zaad zal zijn gelijk het stof der aarde. Hierop komt alles in hoofdzaak neer, dat, hetgeen de Heere aan Abraham had beloofd, thans wordt overgedragen op Jacobs kinderen. Intusschen moest de heilige man, steunende op dit getuigenis Gods, op hope tegen hope leven. Want schoon deze belofte rijk en heerlijk was, toch kon destijds, waarheen Jacob zich ook wendde, niet de minste goede verwachting hem tegenblinken. Hij zag, dat hij als mensch eenzaam en verlaten was, er bleef voor hem niets beters over dan ballingschap, de terugkeer was onzeker en vol van gevaar. Doch het was nuttig, dat hij aldus van alle middelen zou verstoken zijn, opdat Hij zou leeren alleen van Gods Woord afhankelijk te zijn. Zoo schijnt God ook heden, al belooft Hij ons alles in ruime mate, toch geheel met ledige handen tot ons te komen, maar het past ons deze eer en hulde aan Zijn Woord toe te brengen, dat wij door het geloof als rijk en met goederen vervuld leven. Eerst op het einde na Jacobs dood leerde de uitkomst, hoe krachtig deze belofte was. Uit dit voorbeeld nu leeren wij, dat de Heere zijne geloovigen volstrekt niet misleidt, al stelt Hij de vervulling Zijner beloften uit tot na hun dood. En in U zullen alle einden der aarde zich zegenen. Dit gedeelte heeft de grootste beteekenis, wijl in Jacob en zijn zaad de zegening is terug te bekomen, die het geheele menschelijke geslacht in den eersten stamvader heeft verloren. Wat nu deze uitdrukking beduidt, heb ik boven reeds uiteengezet, n.1. dat Jacob niet maar een voorbeeld van zegening zou zijn, maar de bron en oorzaak of de hoeksteen. Want al wordt met deze spreekwijze dikwijls aangeduid het een of ander bijzonder geluk, het beteekent dit in vele schriftuurplaatsen, zooveel als, zijn zegen van iemand ontvangen, en aan iemand te danken hebben. Zoo ook zeggen menschen, dat zij zich zegenen in God, als zij Hem erkennen, voor den oorsprong aller goeds. Thans belooft God, dat het zal geschieden, dat alle volken zich in Jacob en zijn zaad zullen zegenen, wijl nergens eeuwig geluk wordt gevonden, dat niet uit die bron voortvloeit. Overigens is het niet ongerijmd, om hetgeen eigenlijk aan Christus toekomt, over te brengen op Jacob, daar Christus toen in zijne lendenen besloten lag. In zooverre als Christus persoon te dier tijde in Jacob was begrepen, wordt gezegd, dat alle volken zich in hem zullen zegenen, omdat echter de openbaring van dit groote goed nog van iets anders afhing werd terstond bij wijze van nadere verklaring toegevoegd „in uw zaad." Er is niets tegen (gelijk ik elders gezegd heb) om het woord zaad als verzamelwoord op te vatten. Want wijl alle ongeloovigen zich spenen aan eer en invloed en zich alzoo als vreemdelingen beschouwen moet men noodzakelijk komen tot het hoofd, zoodat de eenheid van het zaad vast staat. Elk die dit met eerbied overweegt, zal gemakkelijk inzien, dat in deze uitlegging, die van Paulus is, niets gedrongens is. „Ik zal it behoeden. Nu snijdt God aan de verzoeking die den heiligen Jacob kon bevangen, bijtijds den pas af. Want schoon hij voor een tijd naar een vreemd land wordt gebannen, zegt God toch, dat Hij hem zal bewaken, totdat Hij hem zal hebben teruggebracht. Ook strekt zich de belofte verder uit, dat Hij hem nooit zou verlaten totdat alle deze dingen vervuld waren. Deze belofte nu heeft een dubbel voordeel. Zij behield toch zijn gemoed bij het geloof aan het Goddelijk verbond; voorts diende zij om hem te doen weten, dat hij even goed werd behandeld, alsof hij in het bezit was van de beloofde erfenis. 16. „En Jacob ontwaakteAndermaal verzekert Mozes dat de droom geen gewone geweest is. Want die ontwaakt, weet ten minste alsdan, dat hij door droomen is misleid. God echter gaf een teeken aan het gemoed zijns knechts, opdat hij bij het ontwaken zou weten, dat het eene hemelsche Godspraak was, die hij in zijnen slaap had gehoord. Voorts beschuldigt Jacob uit eigen beweging zichzelven in zijne woorden, terwijl hij Godsgoedheid verheft, daar Hij ongevraagd hem met zijne verschijning heeft verwaardigd. Jacob toch meende, dat hij daar alleen was, maar thans, nadat hem God is verschenen, verwondert hij zich en roept hij uit, dat hij meer heeft ontvangen, dan hij had durven verwachten. Toch lijdt het geen twijfel, of Jacob heeft God aangeroepen, terwijl hij overtuigd was, dat God hem tot leidsman op den weg zou zijn. Maar omdat zijn geloof niet zoo ver was gegaan, dat hij overtuigd was van Gods nabijheid, roemt hij met recht deze genade.Alzoo hebben ook wij, zoo dikwijls de Heere ons voorkomt en meer geeft, dan ons verstand heeft uitgedacht, op het voorbeeld van onzen vader ons te verwonderen, dat God ons nabij is geweest. Overigens als elk onzer bedenkt, hoe klein zijn geloof is, zal er altoos voor allen eene rechtmatige reden bestaan, om aldus te spreken ; want wie kan de groote massa gaven begrijpen, waarmee God ons plotseling overlaadt ? 17. En hij vreesde en zeide. Het is wonderlijk, dat Jacob vreesde, schoon God zoo liefelijk had gesproken, en dat hij die plaats vreeselijk noemt, waar hij met ongelooflijke blijdschap was vervuld geworden. Ik antwoord, dat God, schoon Hij zijne knechten verblijdt, tevens hun vrees inboezemt, opdat zij zouden leeren, met ware nederigheid en zelfverloochening zijne genade aan te nemen. Versta dus niet, dat Jacob door vrees verbijsterd is geweest, gelijk slechten, zoodra God zich vertoont, beangstigd worden, maar hem werd eene vrees ingeboezemd, die dringt tot vrome onderworpenheid. Ook noemt hij die plaats terecht „poort des hemels" vanwege Gods verschijning. Want daar voor God de hemelen als het ware de koninklijke zetel is geplaatst, zegt Jacob naar waarheid, dat hij toen hij God zag, in den hemel met zijn blik is doorgedrongen. In dezen zin wordt de prediking van het Evangelie genoemd het koninkrijk der hemelen, en kunnen de sacramenten genoemd worden poorten des hemels, omdat zij ons toegang geven tot de aanschouwing Gods. Zonder grond voeren de Pauselijken echter deze plaats aan voor hunne Tempels, alsof God in huizen van schandelijke ontucht zou wonen. En al geven wij toe, dat er plaatsen zijn, niet door goddelooze bijgeloovigheden bezoedeld, die ze met dezen titel aanduiden, toch komt deze eer aan geene plaats toe, sinds Christus met de tegenwoordigheid Zijner Godheid de geheele wereld heeft vervuld. Slechts hulpmiddelen des geloofs (gelijk ik pas heb aangetoond), waarmee God ons tot zich opheft, kunnen poorten des hemels worden genoemd. 18. En Jacob stond op. Mozes verhaalt, dat de heilige vader zich niet tevreden heeft gesteld met oogenblikkelijke dankbaarheid, maar het aandenken aan Zijne dankbaarheid voor de nakomelingen heeft bewaard. Om een gedenkteeken op te richten, en de plaats een naam te geven, geeft hij dus te kennen, dat zulk een bijzondere weldaad Gods waardig is, in alle eeuwen te worden geprezen. Daarom beveelt de Schrift niet slechts de geloovigen, Gods lof te bezingen onder huns gelijken, maar ook, hunne kinderen in de plichten der vroomheid te onderrichten, en den dienst Gods bekend te maken aan de nakomelingschap. En hij stelde hem tot een teeken. Mozes bedoeldt niet, dat van den steen een afgod is gemaakt, maar dat deze een in het oogvallend gedenkteeken was. Wel gebruikt God dit woord rnSO (matzebak) als Hij verbiedt, om beelden van Hem op te richten, Levit. 26 vs. 1, daar alle beelden bijna tot Godsvereering aanleiding gaven, alsof ze gelijkenissen Gods waren. Maar Jacob had een ander plan, daar hij een getuigenis wilde laten, van de hen gegevene verschijning, maar niet om met dat teeken of die gedaante God voor te stellen. De steen werd dus niet door hem opgericht, om den geest der menschen tot het een of ander grof bijgeloof neer te drukken doch veel meer, om hen naar boven te verheffen. Olie gebruikte hij als teeken der wijding, en dat niet ten onrechte. Daar toch in de wereld alles onheilig is zonder den Geest Gods is er ook geen zuivere godsdienst, dan die door hemelsche zalving geheiligd wordt. En hierop zag het plechtig gebruik der wijding, dat God in zijne wet voorschreef, opdat de geloovigen zouden leeren niets van het hunne bij te brengen, dat den Tempel en den dienst van God zou ontheiligen. Schoon er te dier tijde nog geen schriftelijk overgeleverde leer bestond, is het toch zeker, dat hij van dat beginsel der vroomheid is onderricht geweest, dat God van den beginne in de harten der vromen had gelegd. En daarom moet men het niet toeschrijven aan bijgeloof, dat hij olie uitgoot over den steen, daar hij veel meer betuigde, gelijk ik zeide, dat geen dienst aan God behaagde noch rein was, zonder de Heiliging des Geestes. Anderen redeneeren al te spitsvondig, n. 1. dat de steen een symbool is geweest van Christus, in wien alle genade des Geestes is uitgestort, opdat uit Zijne volheid allen zouden putten Maar ik geloof niet dat aan Mozes of Jacob iets van dien aard in de gedachten is gekomen. Voor mij is voldoende, wat ik tevoren heb gezegd, dat de steen is opgericht, tot een getuige of (gelijk men dat noemt) eene gedachtenis van die verschijning, van welke alle eeuwen de vruchten plukken. Men vraagt, waar de heilige man in zijne eenzaamheid de olie vandaan haalde. Zij die meenen, dat ze in eene naburige stad is gekocht, hebben het m. i. ver mis. Die plaats was immers destijds zonder inwoners, gelijk ik spoedig zal verhalen. Ik vermoed veeleer, dat hij als eisch van dien tijd, daar men niet altoos gastvrijheid ontmoette, een weinig bij zich heeft gehad op reis. Voorts wijl men weet, dat het gebruik van olie in die streken menigvuldig is geweest, zou het geen wonder zijn, als hij een kruikje met olie bij zijn brood met zich heeft gevoerd. 19. En hij noemde den naant dier plaats Bethel. Het schijnt ongerijmd, dat Mozes verhaalt, dat dit eene stad was, terwijl hij een weinig te voren heeft gezegd, dat Jacob onder den blooten hemel sliep. Want waarom verzocht hij geen gastvrijheid, of verborg hij zich niet in den een of anderen hoek van een gebouw ? De oplossing is echter gemakkelijk, want de stad was destijds nog niet gebouwd. Want niet terstond kreeg de plaats den naam, dien Jacob haar had gegeven, maar die naam bleef lang verborgen. Ja, toen daar later een stad gesticht was, werd er geene melding gemaakt van Bethel, evenals of jacob nooit daarlangs was gekomen. De inwoners wisten ook niet, wat daar gebeurd was, en daarom noemden ze naar eigen verkiezing de stad Luz. Dezen naam behield de stad totdat de Israëlieten, na het land te hebben bezet, als het ware door het recht van terugkeer, den vroegeren naam, die afgeschaft was, in gemeen gebruik namen. Men merke echter op, dat, toen de nakomelingen door trotschen naijver God gingen dienen te Bethel, de Profeten, wijl dit geschiedde tegen Gods bevel, heftig tegen dien dienst zijn uitge- varen, zoodat zij die plaats noemden Beth-Aven, dat is „huis der ongerechtigheid . En daaruit besluiten wij, hoe onveilig het is ons te beroepen op het voorbeeld der vaderen buiten het Woord Gods om. Men zij dus stipt op zijn hoede, om als gehandeld wordt over den dienst van God, niet tot een wet te maken, wat eenmaal door menschen is gedaan : Onveranderlijk blijft echter de regel, dien God zelf in zijn Woord ons voorschrijft. 20. En Jacob deed een gelofte. Jacobs doel met deze gelofte was, zijne dankbare herinnering te toonen, dat hij Gods weldoende hand had ondervonden. Zoo werdon ook onder de wet offeranden der verzoening gebracht, om dankbaarheid te bekomen. Daar echter de dankbaarheid een offer was van den heerlijksten geur, toont de Heere, dat de geloften, die hierop zagen, Hem behaagden. Daarom moeten wij ook hierop zien, als wij iets aan God zoeken te wijden en vragen hoe dit kan geschieden. Want de dwaasheid van sommigen, die liever de geloften geheel willen veroordeelen, dan de deur openen voor bijgeloovigheden is al te groot. En is het eene verkeerde lichtzinnigheid, zonder oordeel des onderscheids geloften te doen, zoo moeten wij toezien, dat wij niet in een ander uiterste overslaan en met de ongeloovigen alle geloften opheffen. Opdat echter eene gelofte wettig zij en Gode behage, is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat ze geschiede tot het rechte einde, en vervolgens, dat de menschen niets beloven, dan wat zeker door God wordt goedgekeurd, en wat Hij hun gegeven heeft. Zoodra de afzonderlijke deelen dezer gelofte uiteengezet zijn zullen wij zien, dat de heilige Jacob zich alzoo heeft gematigd, dat hij niets van het geen ik noemde vergat. Ten eerste had hij geen ander voornemen, dan om zijn dank te betuigen. Vervolgens blijft hij in alles wat hij van plan was te doen, binnen de perken van den wettigen dienst van God. Ten derde verheft hij zich in het beloven niet trotsch boven het hem geschonkene vermogen, maar bestemt hij de tienden van zijne goederen tot eene heilige offerande. En daarom is de gerechtigheid der Pauselijken gemakkelijk te weerleggen, die om den verwarden mengelmoes hunner geloften goed te maken, de eene of andere matige gelofte aangrijpen. Intusschen weet hunne ongebondenheid geen maat te houden, en zeggen zij alles, wat hun voor den mond komt. Zij schamen zich volstrekt niet, God te kort te doen. De een verzint voor zich den dienst in de onthouding des vleesches, de ander in het pelgrimschap, een derde in het wijden van zekere dagen door een haren kleed te dragen of door andere dingen. Ook betalen zij niet maar aan God hunne geloften, maar diegenen van de dooden, die zij goedvinden, schenken zij deze eer. De uitverkiezing tot een eeuwigen ongehuwden staat matigen zij zich aan. Wat heeft zulk eene onbeschaamdheid gemeen of gelijk met Jacobs voorbeeld, dat zij zich daaruit een dekmantel toeëigenen ? Zullen echter al deze dingen duidelijk vaststaan, dan moet men zich vooral houden aan de uitlegging der woorden. 't Schijnt ongerijmd te zijn, dat Jacob met God een verbond sluit, dat hij Hem zal dienen, als Hij geeft wat hij begeert, alsof hij dus niet van plan was Hem vrijwillig te dienen. Ik antwoord, dat het volstrekt niet voorkomt uit wantrouwen, dat zulk eene voorwaarde tusschen beiden wordt gesteld, alsof Jacob twijfelde aan de voortdurende bescherming Gods. Hij zorgt op die wijze voor zijne zwakheid, terwijl hij zich aangordt door het doen eener gelofte tot het verheerlijken van Gods goedheid. Bijgeloovigen handelen met God precies, als met een sterfelijk mensch, ze zoeken Hem door hunne lokmiddelen zachter te stemmen. Geheel anders was Jacobs doel, want hij wilde zichzelve te meer aansporen tot de plichten der vroomheid. Meermalen had hij uit den mond Gods gehoord : „Ik zal U steeds nabij zijn." Aan deze belofte verbindt hij eene gelofte, opdat deze als het ware een aanhangsel daarvan zou zijn. Wel schijnt hij op het eerste gezicht als een huurling op slaafsche wijze te handelen, doch omdat hij zich geheel afhankelijk gevoelde van de hem gegevene beloften, en hij daarnaar zijn verlangen en woorden richt, doet hij niets anders dan zich oefenen in vastigheid des geloofs, en neemt hij die hulpmiddelen te baat, waarvan hij weet, dat ze bij zijne zwakheid passen. Als hij dus melding maakt van brood en kleeding, is er geen reden om daarom te zeggen, dat hij alleen voor de aardsche behoeften bekommerd is, daar hij veel meer als een krachtige strijder tegen de geweldige verzoekingen worstelt. Hij ziet zichzelven van alles verstoken ; honger en naaktheid dreigen hem voortdurend met den dood, om van de ontelbare gevaren te zwijgen. Hij wapent zich dus met vertrouwen, vaststellende dat allerhande steun in Gods genade voor hem was weggelegd, door welke hinderpalen en moeiten hij ook moest gaan. Het is toch eene bekentenis van de hoogste armoede, als hij zegt „zoo de Heere mij brood en kleeding verschaft". Men vraagt echter, als zijn grootvader Abraham zijn knecht zond met een schitterend geleide met kameelen en kostelijk siersel, waarom dan Izaak thans zijn zoon liet weggaan zonder een enkelen reismakker en bijna zonder reisbenoodigdheden. Het kan zijn, dat hij hem aldus weggezonden heeft, om het wreede gemoed van Ezau door een zoo beklagenswaardig schouwspel tot zachtheid te stemmen.Toch bestond er m. i. eer eene anderereden. Want Abraham, vreezende dat zijn zoon Izaak bij zijne verwanten zou blijven, eischt van zijnen knecht een eed, dat hij hem niet naar Mesopotamië zou laten gaan. Omdat echter thans de nood Izaak dringt een ander besluit aangaande Jacob te maken, neemt hij althans dit voorbehoedmiddel, opdat hij ten slotte tot hen zou wederkeeren. Hij rustte hem dus niet toe met schatten of met pracht, om zijn hart te verstrikken, maar laat hem met opzet arm en ledig weggaan, opdat hij des te meer geneigd zou zijn tot den terugkeer. Wij zien dus dat Jacob het huis zijns vaders verkiest, boven alle streken, en dat hij elders geen blijvende rustplaats verlangt. 21. Zal de Heere mij tot een God zijn.. Met deze woorden legt Jacob zich aan banden, dat hij nooit van den zuiveren dienst van den Eenigen God zal afwijken. Want het lijdt geen twijfel, of hier heeft hij gezien op de hoofdzaak der vroomheid. Doch hij schijnt iets te beloven, dat ver boven zijne krachten uitgaat. Want de nieuwigheid des levens, de geestelijke gerechtigheid, de vrome gematigdheid in het geheele leven stonden niet aan hem. Ik antwoord, dat als de heiligen beloven, hetgeen God van hen eischt, en hetgeen zij krachtens den plicht der vroomheid verschuldigd zijn, zij tevens aannemen, wat God van de vergeving der zonden en de hulp Zijns Geestes belooft. Aldus komt het, dat zij aan hunne eigene krachten niets toeschrijven en voorts dat al wat de stipte volmaaktheid mist, hun dienst niet bederft, daar God hun genadig en met vaderlijke toegevendheid vergiffenis schenkt. 22. En deze steen, dien ik tot een teeken heb opgericht. Deze plechtigheid was een aanhangsel van den Goddelijken dienst, want niet de uitwendige plechtigheden vormen de ware dienaren Gods, maar dit zijn slechts hulpmiddelen hunner vroomheid. Verder goot Jacob, daar het destijds aan de heilige va- deren vrij stond overal altaren op te richten, een plengoffer uit over den steen, omdat hij eene andere offerande toen miste. Niet dat hij God naar eigen goedvinden diende, (want de leiding des Geestes was toen in plaats van de geschrevene wet) maar omdat dit met Gods geest en wil overeenstemde, richtte hij te dier plaatse een steen op, tot een getuigenis der verschijning. Voorts is dit eene metonymische uitdrukking dat de steen zal zijn een huis Gods. Zoo is het algemeen gebruikelijk op uitwendige teekenen over te dragen, wat eigenlijk op figuurlijke zaken betrekking heeft. Hoe dom deze heilige oefening der vroomheid later misbruikt is door de nakomelingen heb ik vroeger aangestipt. Hetgeen straks volgt over het aanbieden van tienden, is niet maar eene plechtigheid, maar is'een daarmee gepaard gaande liefdedienst. Drieërlei plechtigheid noemt Jacob achtereenvolgens op. De geestelijke dienst van God ; vervolgens de uitwendige gebruiken, om zijne vroomheid te steunen, en tevens voor de menschen te belijden; ten derde de offerande, om zich te oefenen in het welwillend helpen van broederen. Want er is geen twijfel aan, of de tienden werden tot dat gebruik aangewend. 29ste HOOFDSTUK. 1. En Jacob hief zijne voeten op, en trok naar het land van de kinderen van het Oosten. 2. En zie, daar was een put in het veld, en zie daar waren ook drie kudden schapen, die bij dezen nederlagen; want uit dien put drenkten zij de kudden en er was een grooten steen op den mond des puts. 3. En alle kudden verzamelden zich daar, en zij wentelden den steen af van den mond des puts, en gaven het vee te drinken, en zij legden den steen weer op den mond des puts in zijne plaats. 4. Daarom sprak Jacob tot dezen: Mijne broeders vanwaar zijt gij ? En zij zeiden :Wij zijn van Charran. 5. Toen zeide hij tot hen: Kent gij misschien Laban de zoon van Nahor ook? en zij zeiden: Ja. 6. En hij zeide tot hen : Is het vrede met hem ? En zij zeiden, ja, en zie, Rachel zijne dochter komt daar aan met de schapen. 7. Toen zeide hij : Zie, het is nog geheel dag, het is nog geen tijd, om het vee te verzamelen, geeft het vee te drinken en gaat heen om ze te weiden. 8. Maar zij zeiden: Wij kunnen niet, voordat alle kudden verzameld zijn, en men den steen van den mond des puts afwentele, en wij het vee te drinken geven. 9. Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel met de schapen, die aan haren vader toebehoorden, want zij weidde ze. 10 Het geschiedde nu, toen Jacob Rachel, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, zag, en het vee van Laban, zijner moeders broeder, dat Jacob toetrad, en den steen afwentelde van den mond des puts, en hij gaf het vee van Laban, den broeder zijner moeder te drinken. 11. En Jacob kuste Rachel, en hief zijne stem op en weende. 12. En Jacob gaf aan Rachel te kennen, dat hij een broeder haars vaders, en dat hij de zoon van Ribca was. Daarom liep zij heen en gaf het aan haren vader te kennen. 13. En het geschiedde, toen Laban gehoord had het gesprek (of de tijding) van Jacob den zoon zijner zuster, dat hij hem tegemoet liep, en hem omhelsde, en hem kuste, en hem in zijn huis bracht. En hij vertelde Laban al deze dingen. 14. Toen zeide Laban tot hem : Voorzeker, gij zijt mijn been en mijn vleesch. En hij bleef bij hem een volle maand. 15. Laban nu zeide tot Jacob: Omdat gij mijn broeder zijt, zult gij mij daarom om niet dienen ? Geef mij te kennen, wat uw loon zal zijn. 16. Laban nu bezat twee dochters, de naam der oudste was Leah, en de naam der jongste, Rachel. 17. De oogen van Leah, waren echter teeder, maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aanzien. 18. Daarom beminde Jacob Rachel, en zeide : Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel, uw jongste dochter. 19. Toen zeide Laban : Het is beter, dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een anderen man geef, blijf dus bij mij. 20. Derhalve diende Jacob om Rachel zeven jaren, en zij waren in zijne oogen gelijk enkele dagen, wijl hij haar beminde. 21. Daarna zeide Jacob tot Laban : Geef mij mijne vrouw, want mijne dagen zijn vervuld, en ik zal tot haar ingaan. 22. En Laban verzamelde alle mannen dier plaats en maakte een gastmaal. 23. Het geschiedde nu des avonds, dat hij Leah zijne dochter nam en haar tot hem bracht, en hij ging tothaar in. 24. En Laban gaf hem Zilpat, zijne dienstmaagd, de dienstmaagd van Leah, zijne dochter. 25. En het geschiedde des morgens, en zie het was Leah, en hij zeide tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt ? Heb ik u niet om Rachel gediend ? Waarom hebt gij mij dan bedrogen ? 26. Toen zeide Laban: Het geschiedt alzoo niet te dezer plaatste, dat de jongste voor de eerstgeborene wordt gegeven. 27. Vervul de week van deze en wij zullen u ook deze geven voor den dienst, dien gij mij nog zeven andere jaren zult bewijzen. 28. Jacob nu deed alzoo, en vervulde de week van deze, en hij gaf hem Rachel zijne dochter ter vrouwe. 29. En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha hare dienstmaagd tot eene dienstmaagd. 30. En hij is ook tot Rachel ingegaan, en hij beminde Rachel nog meer dan Leah, en hij diende hem nog zeven andere jaren. 31. De Heere nu zag, dat Leah gehaat was, daarom opende Hij hare baarmoeder, maar Rachel was onvruchtbaar. 32. En Leah ontving, en baarde een zoon en noemde zijn naam Ruben, want zij zeide: De Heere toch heeft gezien naar mijne verdrukking. Want nu zal mijn man mij liefhebben. 33. En zij ontving nogmaals en baarde een zoon, en zeide : Omdat de Heere hoorde, dat ik gehaat was, gaf Hij mij ook deze. En zij noemde zijn naam Simeon. 34. En zij ontving nogmaals en baarde een zoon en zeide: Nn zal op deze wijze mijn man aan mij verbonden worden, omdat ik hem drie zonen heb gebaard. Daarom noemde zij zijn naam : Levi. 35. En zij ontving nogmaals en baarde een zoon en zeide: Dezen keer zal ik den Heere loven. Daarna noemde zij zijn naam Juda, en zij hield op met baren. 1. En Jacob hief zijne voeten op. Nu verhaalt Mozes de aankomst van Jacob in Mesopotoamië en hoe hij door Laban zijn oom is ontvangen. Ofschoon nu dit verhaal overbodig schijnt te zijn, bevat het toch niets, dat niet wetenswaardig is. Immers hij roemt in Jacob zijne bijzondere geloofskracht, als hij zegt, dat hij zijne voeten heeft opgeheven om te komen in een onbekend land. Ook wil hij ons Gods voorzienigheid doen opmerken, dat Jacob de herders van Laban aantrof, door wie hij geleid is naar het gastvrije dak, dat hij zocht. Want dit gebeurt niet bij toeval, maar door Gods verborgen hand is hij naar die plaats geleid ; en tevens zijn hem door God de herders tegemoet gevoerd om hen te onderrichten en zekerheid te geven aangaande alles. Zoodikwijls als wij dus in verwarde tijdsomstandigheden omzwerven, moeten wij met het oog des geloofs letten op Gods verborgene voorzienigheid, die ons en onze belangen bestuurt, en tot onverwachte uitkomsten leidt. 4. Mijne broeders, vanwaar zijt gij ? Bij dit samenkomen komt uit hoe groot de zuiverheid van zeden in die eeuw was. Want ofschoon de naam van broeder dikwijls door slechten en misdadigers schandelijk wordt misbruikt, is het toch buiten allen twijfel, of destijds werd de menschelijke samenleving zeer trouw geëerd. Hiervandaan komt het, dat Jacob onbekende menschen als broeders aanspreekt, zonder twijfel volgens algemeen gebruik. De eenvoudigheid nu kan men daarin op merken, dat Rachel nu en dan haar werk heeft bij de kudde. Want daar Laban overvloed van knechten had, hoe kwam hij er dan anders toe, zijne dochter aan dit geringe en vuile werk te zetten, dan alleen doordat het een schande was, zijne kinderen op te voeden in nietsdoen, in verwijfdheid en genot ? Zoo is het heden juist omgekeerd, zoodat nu eerzucht, trots en wekelijkheid de zeden hebben verzwakt, de zorg voor het huishouden als iets verachtelijks wordt beschouwd, zoodat een groot deel der menschen zich schaamt voor zijn plicht. Uit diezelfde eenvoudigheid van zeden vloeide het voort, dat Jacob zijne nicht durfde naderen, om haar te kussen. Want toen het leven nog kuisch en zedig was, was de vrijheid veel grooter. Tegenwoordig maken onzedigheid en ongebondenheid van wellusten, dat niet alleen het kussen verdacht is maar men zelfs bang js voor het aanzien. En dit niet ten onrechte, want de geheele wereld is vervuld met bederfselen, en de trouweloosheid neemt zoozeer toe, dat zedige samenkomsten van mannen en vrouwen maar zeldzaam zijn. En daarom moet die oude eenvoudigheid, ons bittere klachten afpersen, zoodat dit schandelijke bederf waarin de wereld is vervallen ons gaat mishagen, en wij ons en onze huizen niet om de besmetting daarvan laten aansteken. In den samenhang van Mozes' verhaal is echter de volgorde omgekeerd. Want niet eer heeft Jacob Rachel gekust dan toen hij vernomen had, dat zij zijne bloedverwante was. En vandaar ook dat weenen, want deels uit vreugde deels uit aandenken aan zijn ouderlijk huis, en uit menschelijke aandoening brak hij in tranen uit. 13. En hij verhaalde Laban al deze dingen. Wijl Laban vroeger een van Abrahams knechten had gezien, beladen met buitengewone schatten, kon hij een ongunstigen indruk opvatten aangaande zijn neef. Het was dus noodig voor den Heiligen Jacob, om de oorzaken van zijn heengaan uiteen te zetten, en de reden waarom hij in zulk een verachterlijken staat was weggezonden. Ook mag men gelooven, dat hij door zijne moeder ondericht zal zijn, door welke aanwijzingen en kenteekenen hij zijne bloedverwantschap moest doen gelooven. Daarom roept Laban uit: waarlijk, gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch; hiermee geeft hij te kennen, dat hij voldaan is, en dat hij door teekenen boven eiken twijfel verheven tot de overtuiging is geleid, Jacob als neef te erkennen. Deze kennis leidt hem tot menschlievendheid. Want dit schrijft ons natuurlijk gevoel voor, dat zij, die door banden des bloeds zijn verbonden, zich zouden beijveren, om elkaar te helpen. Ofschoon echter onder bloedverwanten de band het nauwst is, zoo moet toch onze welwillendheid juist verder uitstrekken, zoodat zij zich uitstort over het gansche menschelijke geslacht. Bij aldien toch alle kinderen Adams onderling over en weer verbonden zijn, zoo moet onze geestelijke verwantschap nog veel krachtiger zijn, daar God dien band onder de geloovigen legt, en geen band van onderlinge welwillendheid heiliger is dan deze. 14. En hij woonde een gehcele maand bij hen. Ofschoon Laban niet twijfelt of Jacob is zijn neef, de zoon zijner zuster, toch onderzoekt hij zijne levenswijze gedurende het verloop van een maand. Vervolgens onderhandelt hij met hem over het loon. Hieruit nu kan men besluiten tot de rechtschapenheid van den heiligen man, dat hij bij zijn oom niet lui was, maar zich met eerlijken arbeid bezig hield, en niet in ledigheid om niet het brood van een ander wilde eten, zoodat Laban werd gedrongen tot de bekentenis, dat hij hem, behalve den leeftocht, toch nog eenig loon verschuldigd was. Als hij zegt: Omdat gij mijn broeder zijt, zult gij mij daarom om niet dienen, dan kan de zin daarvan tweeledig worden opgevat. Men kan verstaan, dat het al te ongerijmd zou zijn, en onrechtvaardig, Zijn bloedverwant te kort te doen in het billijke loon, daar men voor dezen meer zorg moet hebben dan voor den eenen of anderen vreemdeling. Of men kan het zoo verstaan, dat hij onder den naam van bloedverwantschap geen werk om niet wil vorderen. Deze tweede uitlegging past het best, en ze is ook de algemeen aangenomene. Want in één verband leest men: Of zult gij, omdat gij mijn broeder zijt, mij om niet dienen ? Voorts merke men op, waartoe dit door MoZes wordt verhaald. Want in de eerste plaats wordt ons hier in Laban de uiterste billijkheid vertoond, gelijk ook elks aangeboren gevoel zegt, dat men wederkeerig de gerechtigheid moet betrachten, totdat een blinde hebzucht iemand elders heentrekt. Ook heeft God het oordeel over billijkheid in 's menschen natuur ingegrift, opdat zij, die uit onmatigen ijver voor persoonlijk bezit van dezen regel afwijken, alle verontschuldiging zouden missen. Doch een weinig later, als het aan de zaak zelve is toegekomen, vergeet Laban deze billijkheid en denkt gij slechts over eigen voordeel. Een merkwaardig voorbeeld voorwaar. Want zelden dwalen de menschen in algemeene beginselen, en daarom stemmen ze als uit éénen mond toe, dat men ieder het zijne moet geven. Zoodra zij echter, aan hun eigenbelang toekomen, verblindt hem eene verkeerde zelfzucht, of deze hult hen in zulke nevelen, dat zij naar de tegenovergestelde zijde worden meegevoerd. En daarom moeten wij onszelven leeren beteugelen, opdat niet eigenbelang ons zoodanig beheerscht, dat wij de gerechtigheid gaan onderdrukken. Hieruit nu is het spreekwoord ontstaan: „Dat niemand in zijn eigene zaak een geschikt rechter is" ; want elk is te veel gehecht aan zijn eigen belang, en vergeet daardoor wat recht is. En daarom moet men God vragen, dat Hij onze hartstochten door den geest van een rechtvaardig oordeel moge matigen en beteugelen. Dat Laban volgens verdrag wil handelen, is goed om twisten en klachten te vermijden. Dit toch is een oud bekend gezegde, dat men wettig moet handelen met vrienden, opdat men later niet gedwongen worde wettig te handelen. Vanwaar anders ontstaat zooveel openbaar geschreeuw, dan dat elk jegens zichzelven bovenmatig vrijgevig en tegenover anderen meer inhoudend is. Daarom zijn vaste contracten noodig, om de eensgezindheid te bewaren en de onbillijkheid te voorkomen. 18. Ik zal u zeven jaren dienen. Terstond openbaart zich Labans onbillijkheid. Het is toch eene schandelijke barbaarschheid, dat hij zijne dochter als loon verruilt voor Jacobs arbeid. Want dit is eene soort van verkoop. Liever had hij een bruidschat voor zijne dochter moeten aanwijzen niet alleen, maar ook vrijgeviger moeten handelen met zijnen toekomstigen schoonzoon. Onder den dekmantel van verwantschap onthoudt hij hem dus het loon op zijn werk, schoon hij eerst heeft erkend,, dat dit onbillijk is. Duidelijk zien wij dus, wat ik vroeger heb aangestipt. Schoon de menschen bij hunne geboorte eene algemeene kennis van recht meebrengen, zijn ze toch, zoodra hun eigenbelang in het gedrang komt, inderdaad onbillijk, zoo niet de Heere hen door zijn Geest wederbaart. Want niet iets zeldzaams of ongewoons verhaalt hier Mozes, maar iets, dat bijna altoos gebeurt. Want schoon hunne dochters niet voor geld te koop zijn leidt toch winstbejag de meeste ouders zoo verkeerd, dat zij hunne eer opofferen, en hunne zielen verkoopen. Dat nu Jaccb meer overhelt tot liefde voor Rachel, hetzij omdat Lea wegens de ontsteking harer oogen minder schoon was, het zij dat zij hem alleen ter wille van hare oogen behaagde, terwijl Rachel in alle opzichten uitmuntte door schoonheid II 10 van gestalte, dit is niet geheel vrij te pleiten van zonde. Wij zien immers, dat volgens den loop der natuur een zekere verborgene aandrang de liefde kweekt. Slechts wachte men zich voor onmatigheid, en wel met des te grootere nauwgezetheid, omdat het moeilijk is den dwang daarvan te beteugelen, zonder ze te verstikken. Hij dus, die door schoonheid van gestalte eener vrouw wordt aangetrokken, om haar te begeeren, zal niet zondigen, zoo slechts steeds dat gezond verstand zich vertoone, dat de dartelheid der liefde binnen de perken van orde en gehoorzaamheid houdt. Daarin heeft misschien Jacob gezondigd, dat hij te veel aan zijn hartstocht toegaf, toen hij met veronachtzaming van de oudste, begeerde dat Rachel, de jongste, hem zou gegeven worden ; ja, dat hij zelfs op gezag van zijne oogen Lea's deugden minder schatte dan betaamde. Dit toch is eene al te zondige onmatigheid, dat iemand zich eene vrouw kiest alleen op het zien van uitwendige schoonheid, daar toch de uitnemendheid van geest in orde moet voorgaan. De kracht en gloed der liefde nu openbaart zich daarin, dat hij niet den minsten afkeer gevoelt van het werk gedurende de zeven jaren, doch tevens ging zij gepaard met kuischheid, daar hij zoo langen tijd geduldig en rustig met onophoudelijk arbeiden doorbracht. En andermaal blinkt hier de eenvoudigheid en ingetogenheid van dien tijd uit, dat schoon ze onder hetzelfde dak woonden, en zij vriendschappelijk met elkaar omgingen, Jacob zich toch zedig gedroeg, en zich van alle slechtheid onthield. Want na afloop van den bestemden tijd zegt hij : „Geef mij mijne vrouw dat ik tot haar inga", waarmee hij te kennen geeft, dat zij nog eene ongerepte maagd was. 22. En Laban verzamelde. Mozes bedoelt niet dat er een maaltijd is toegericht voor het geheele volk, maar dat zeer vele gasten zijn genoodigd, gelijk bij een schitterend huwelijk pleegt te geschieden. Ongetwijfeld heeft Laban zich met des te grooteren ijver toegelegd op het toerusten van den maaltijd, opdat hij Jacob door schaamtegevoel zou binden, om niet het huwelijk waarin hij bedrogen was, als niet gesloten te durven beschouwen. Hieruit nu kunnen wij opmaken, hoe hoog destijds het huwelijk stond aangeschreven. Want dit gaf gelegenheid om Jacob te misleiden, dat men rekening houdende met het schaamtegevoel der bruid, haar gesluierd naar het slaapvertrek voerde. Tegenwoordig wordt de oude gewoonte verworpen en zijn de menschen als het ware halve dieren geworden. 25. En hij zeide tot Laban. Terecht maakt Jacob een verwijt van het hem aangedaan bedrog. En schoon Labans antwoord eenigen schijn van waarheid heeft, toch verontschuldigt het volstrekt niet het bedrog. Het was geen gewoonte, om jongere dochters uit te huwelijken, met voorbijgaan van de oudste, en hij zou ook onrecht gedaan hebben aan de eerstgeborene, als hij de gewone orde had verstoord. Doch daarom behoefde hij niet listiglijk Rachel te verloven, en Lea in hare plaats stellen. Hij had liever Jacob bijtijds moeten waarschuwen, om of zijn hart aan Lea te hechten, öf van beide huwelijken af te zien.Doch wij leeren hieruit, dat sl< chten en bedriegers als zij eenmaal van den rechten weg zijn afgeweken, niet ophouden met zondigen. Intusschen gebruiken zij altoos eenig bedrog tot dekmantel, om de schuld van zich af te werpen. Eerst had hij onrechtvaardig met zijn neef gehandeld, door zeven jaren van arbeid te vorderen voor zijne dochter ; onbillijk had hij zijne dochter zonder bruidschat als loon weggegeven ; maar dit is nog veel schandelijker, dat hij trouweloos de bruid aan zijn neef ontsteelt, dat hij de heilige wetten des huwelijks omkeert, en dat hij hem niets ongedeerd laat behouden. Wij zien echter, dat hij praatjes verkoopt en toch zich verbeeldt, dat hij eene eervolle verdediging houdt, daar het de gewoonte der streek niet was, om de jongste boven de oudste te stellen. 27. Vervul de week van deze. Reeds is Laban verhard geworden in het kwaaddoen. Hij toch perst zijn neef zeven andere jaren af om hem zijn andere dochter uit te huwelijken. Al had hij tien andere dochters gehad, zou hij bereid geweest zijn ze allen te koop aan te bieden: ja, uit eigen beweging biedt hij zijne dochter als koopwaar aan, en acht de ongeoorloofde schande des koophandels hierin niets, als hij er maar winst van trekt. Daarin nu zondigt hij zwaar, dat hij niet slechts zijn neef verwikkelt in veelwijverij, maar dat hij hem en zijne dochter ook door schandelijke huwelijken verontreinigde. Als eene vrouw door haren man niet wordt bemind, is het beter haar te verstooten, dan eene andere in huis te brengen, en haar als het ware gevangen te houden, en van droefheid te laten wegkwijnen. Daarom zegt de Heere door Maleachi, dat echtscheiding verdragelijker is dan veelwijverij. Mal. 2 : 14. Verblind door hebzucht, verbindt Laban zijne dochters zoodanig, dat ze haar geheele leven in vijandschap met elkaar leven. Ook keert hij alle wetten der natuur om, door volle zusters in één huwelijk te vereenigen, zoodat de eene de mededingster is van de andere. Wijl Mozes den Israëlieten deze schanddaden in het ontstaan van hun geslacht voorstelt, hebben zij geen reden, om met een gevoel Van voornaamheid zich te beroemen op hunne geboorte uit heilige vaderen. Want hoezeer Jacob ook uitmunt, toch wordt hem geen nakomelingschap geboren, dan uit eene onzuivere vermenging, daar tegen nature twee zusters in één huwelijk worden vereenigd, op de wijze der dieren, en later nog twee bijzitten er als op den hoop toe bijkomen. Wel hebben wij boven gezien, dat deze vrijheid onder de Oosterlingen al te zeer gewoonte is geweest. Het stond echter niet aan de willekeur van menschen, de wet des huwelijks, die van Godswege van den beginne was ingesteld, door verkeerde gewoonten om te keeren. Daarom is Laban in elk opzicht zonder verontschuldiging. Schoon nu de nood Jacobs schuld eenigzins verzacht, toch pleit ze hem niet geheel vrij. Want hij had Lea kunnen wegzenden, omdat zij zijne wettige vrouw niet was. Want de vrije samenstemming van man en vrouw vormt het huwelijk, en niets is daarmee meer in strijd dan dwaling. Maar Jacob houdt tegen zijn zin eene vrouw bij zich, van welke hij geheel vrij was, en aldus verdubbelt hij het kwaad door veelwijverij, ja verdriedubbelt het door ongeoorloofde huwelijksverbintenissen. Zoo zien wij, dat eene onmatige liefde voor Rachel, eenmaal in zijn hart ontstoken, zoodanig heeft gegloeid, dat er noch van matiging, noch van overleg sprake was. Wat de woorden betreft, verschillen de uitleggers van gevoelen. Enkelen laten het aanwijzend voornaamwoord slaan op de week, maar anderen op Lea, alsof gezegd was, dat hij niet met Rachel zou trouwen, totdat hij met hare zuster een volle week had samengewoond. Maar ik versta dit liever van Rachel, dat hij het huwelijk met haar voor een ander tijdperk van zeven jaren moest koopen. Niet dat Laban het huwelijk heeft uitgesteld tot het einde van dien tijd, doch omdat Jacob gedwongen is, zich tot nieuwe slavernij te verbinden. 30. Ook beminde hij Rachel meer dan Lea. Er is geen twijfel aan, of Mozes wilde Jacobs zonden ons overleveren, opdat wij zouden leeren, op onze hoede te zijn, en al onze handelingen naar den eenigen regel van Gods Woord te richten. Want als de heilige aartsvader zoo diep is gevallen, wie onzer zal dan vrij blijven van een dergelijken val, zoo hij niet door God bewaard wordt? Tevens blijkt ook, hoe gevaarlijk het navolgen der vaderen is met veronachtzaming van het Woord des Heeren. En toch geven de dwaze Pauselijken zich zooveel moeite, dat ze niet aarzelen om alles, wat zij lezen, dat door de vaderen is gedaan, als wet te bewaren. Bovendien nemen zij zich tot vaderen aan, menschen, die bij dergelijke zonen hooren, zoodat de eerste de beste monnik bij hen meer geldt, dan alle aartsvaderen. Dat Lea door haren man wordt veracht, geschiedt niet buiten haar eigen schuld, want de Heere kastijdt haar terecht, omdat zij mede kennis dragende van het beding haars vaders, op schandelijke wijze hare zuster haren man had afgenomen ; doch hare schuld verontschuldigt Jacobs onmatige begeerte niet. 31. En de Heere zag Op deze plaats toont Mozes aan, dat de verkeerde liefde van Jacob door den Heere is hersteld, gelijk Hij gewoonlijk de neigingen der geloovigen, als ze de perken te buiten gaan, beteugelt Dat Rachel bemind wordt, geschiedt niet zonder onrecht aan hare zuster aangedaan, wijl haar niet de verschuldigde eer wordt bewezen. De Heere stelt zich echter als Wreker tusschenbeide, en buigt door een geschikt geneesmiddel Jacobs gemoed naar die zijde, van welke hij zich te veel had afgekeerd. Deze plaats nu leert, dat nakomelingschap een bijzondere gift is van God, daar Hem uitdrukkelijk het gezag daarover wordt toegekend, dat hij de eene vruchtbaar maakt, en de schoot der andere vervloekt. Vervolgens merke men op, dat het voortbrengen van kinderen de mannen nauwer aan de vrouwen verbindt. Daarom noemden de ouden kinderen, die men samen had, panden, daar ze niet weinig toebrengen aan het vermeerderen en onderhouden der onderlinge liefde. Dat Mozes verhaalt, dat Lea gehaat is geweest, beteekent, dat ze niet bemind werd, gelijk haar billijk toekwam. Want Jacob was haar niet vijandig, en vervolgde haar niet met zijnen haat, maar met dit woord laat Mozes die zonde meer uitkomen, dat hij haar niet den dienst van echtgenoot bewees, noch haar vriendelijk en eervol genoeg als zijne eerste vrouw behandelde. Dit verdient nauwkeurige opmerking, omdat velen meenen, dat ze hun plicht gedaan hebben, als ze niet in doodelijken haat uitbreken. Wij zien echter, dat de Heilige Geest verklaart, dat niet genoeg beminnen gelijk staat met haten. En daarom zal niemand voor God onschuldig zijn aan haat, die niet zijn naaste heeft bemind. Niet alleen wordt eene verborgene veete als haat beschouwd, maar ook het verwaarloozen van broederen, de lauwheid in de liefde, die overal op de wereld heerscht. Doch naar dat elk nauwer aan den ander verbanden is, moet men zich beijveren, om door een meer heiligen band van liefde onderling samen te stemmen. Bovendien is onder echtgenooten, ook al twisten zij niet openlijk, wanneer zij elkander met minder liefde dienen, elke afkeer niet ver van haat verwijderd. 32. Zij noemde zijn naam Ruben. Mozes verklaart dat Lea niet ondankbaar jegens God is geweest. Het lijdt geen twijfel, of destijds werden in het algemeen Gods weldaden beter opgemerkt dan tegenwoordig. Want eene goddelooze ongevoeligheid maakt zich bijna van aller hart meester, zoodat ze als beesten, alle bewijzen, die God geeft van Zijne goedheid, inslokken. Voorts schrijft Lea God niet alleen hare vruchtbaarheid toe, maar tevens duidt ze de oorzaak aan, n. 1. dat de Heere hare verdrukking heeft aangezien, en haar een zoon is gegeven, opdat zij de genegenheid van haren man tot zich zou trekken. Daarom is het waarschijnlijk, dat zij toen zij zag, dat zij veracht werd, de toevlucht heeft genomen tot gebeden, om van den Hemel eenige verlichting te ontvangen. Want dankzegging is het bewijs, dat de menschen zich te voren in gebeden hebben geoefend; en evenzoo zien zij, die niets van God verwachten, om hunne traagheid al het goede, dat Hij hun schenkt voorbij. Lea richt dus in haren zoon een gedenkteeken op, om haar aan te sporen tot lof van God. Ook leert deze plaats, dat diegenen door den Heere worden aangezien, die onrechtvaardig van de menschen worden veracht. En hieruit trekken vooral de geloovigen een nuttige troost, van wie de ervaring toont dat ze het meest veracht zijn op de wereld. Zoo dikwijls zij dus hard en smadelijk worden behandeld, moeten zij met die gedachte zich troosten, dat ze daarom te meer in de gunst staan bij God. Met haren tweeden zoon handelde Lea evenzoo. Want ze geeft hemeenen naam, afgeleid van „hooren", om zich te herinneren, dat hare zuchten door den Heere verhoord zijn. En daaruit maken wij op (wat ik een weinig te voren heb gezegd) dat zij, toen de verdrukking haar benauwde, hare smarten heeft neergelegd aan Gods hart. Den derden zoon noemt zij naar het „verbinden" alsof zij zeide, dat er nu een nieuwe band kwam, zoodat zij meer bemind zou worden door haren man. Bij den vierde daarentegen verklaart zij hare liefde jegens God, want dezen geeft ze een naam, afgeleid van „lofzeggen", omdat hij door Gods bijzondere goedheid is gegeven. Wel had ze reeds te voren God gedankt, maar omdat zij nu overvloediger stof tot loven had, bekent zij, dat ze niet slechts eenmaal, en niet maar op ééne wijze, maar meermalen door Gods genade is geholpen. 30ste HOOFDSTUK. 1. Toen nu Rachel zag, dat zij Jacob niet baarde benijdde Rachel hare zuster, en zeide tot Jacob : „Geef mij kinderen ; indien niet, en zoo ik minder ben, zoo ben ik dood". 2. En de toorn van Jacob ontstak tegen Rachel, en hij zeide: „Ben ik dan in Gods plaats,] die de vrucht des buiks van u heeft geweerd ?" 3. En zij zeide: „Zie, daar is mijne dienstmaagd Bilha, ga in tot haar, en zij zal op mijne knieën baren en ik zal ook een zoon hebben uit haar". 4. Zoo gaf zij hem Bilha, hare dienstmaagd, ter vrouwe, en Jacob is tot haar ingegaan. 5. En Bilha ontving en baarde Jacob een zoon. 6. En Rachel zeide: „God heeft mij gericht, en ook heeft Hij mijne stem gehoord, en mij een zoon gegeven, daarom noemde zij zijne naam Dan. 7. En zij ontving nogmaals en Bilha Rachels dienstmaagd baarde een tweeden zoon aan Jacob. 8. Toen zeide Rachel: „Met Goddelijke worstelingen heb ik geworsteld met mijne zuster, ook heb ik overwonnen". En zij noemde zijnen naam Nafthali. 9. Toen nu Lea zag dat zij had opgehouden met baren, nam zij ook hare dienstmaagd Zilpah, en gaf haar Jacob ter vrouwe. 10. En Zilpah, Lea's dienstmaagd baarde Jacob eenen zoon. 11. En Lea zeide: „Er komt een menigte", en zij noemde zijnen naam Gad. 12. En Zilpah, Lea 's dienstmaagd baarde eenen tweeden zoon aan Jacob. 18. En Lea zeide : „Opdat ik gelukkig geprezen worde, want de dochteren zullen mij zalig spreken''. En zij noemde zijnen naam Aser. 14. Ruben nu ging in de dagen des tarweoogstes en hij vond alruin (een slaapverwekkend kruid) in het land, en bracht het tot Lea zijne moeder. En Rachel zeide tot Lea, Geef mij toch van den alruin uws zoons. 15. En zij zeide tot haar: „Is het nog te weinig, dat gij mijn man hebt weggenomen, zult ge ook den alruin mijns zoons wegnemen ?" En Rachel zeide : „Daarom zal hij voor den alruim uws zoons dezen nacht bij u slapen. 16. Jacob nu kwam van den akker, tegen den avond, en Lea ging uit hem tegemoet, en zeide : Gij zult tot mij inkomen, want ik heb U om loon zekerlijk gehuurd voor den alruin mijns Zoons. En hij sliep dien nacht bij haar. 17. God nu verhoorde Lea, en zij ontving en baarde Jacob den vijfden zoon. 18. Ioen zeide Lea: „God heeft mij mijn loongegeven, want ik heb mijne dienstmaagd aan mijn man gegeven". En zij noemde zijnen naam Issaschar. 19. En Lea ontving nogmaals, en baarde aan Jacob den zesden zoon. 20. Daarom zeide Lea : „De Heere heeft mij begiftigd met eene goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard. En zij noemde zijnen naam Zebulon. 21. Daarna nu baarde zij eene dochter, en zij noemde haren naam Dina. 22. Toen gedacht God aan Rachel, en God verhoorde haar, en opende hare baarmoeder. 23. En zij ontving, en baarde eenen zoon, en zeide: „God heeft mijne schande weggenomen. 24. En zij noemde zijnen naam Jozef, zeggenden : dat de Heere mij nog eenen anderen zoon geve. 25. t Geschiedde nu, toen Rachel Jozef had gebaard, dat Jacob tot Laban zeide : „Laat mij gaan, en ik zal naar mijne plaats gaan, en naar mijn land". 26. Geef mij mijne vrouwen, en mijne kinderen, voor welke ik u heb gediend, en ik zal gaan, want gij weet mijnen dienst, waarmee ik u gediend heb. 27. En Laban zeide tot hem: „Zoo ik nu toch genade gevonden heb in uwe oogen (want ik heb ondervonden, dat mij de Heere gezegend heeft om uwentwil). 28. Daarom zeide hij : „Wijs mij uw loon aan, en ik zal het geven". 29. En hij zeide tot hem : „Gij weet hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij was". 30. Want het kleine beetje, dat gij hadt voor mijne komst is tot eene menigte aangegroeid, en de Heere heeft u gezegend sinds ik mijn voet in uw huis heb gezet, nu dan wanneer zal ik ook voor mijn huis werken ? 31. En hij zeide: „Wat zal ik u geven ? Jacob antwoordde, Gij zult mij niets geven, zoo gij mij dit zult doen, zal ik wederkeeren en uw vee weiden en bewaren. 32. Ik zal heden doorgaan langs al uw vee, daaruit verwijderende alle klein vee, dat met kleine vlekken en dat met groote vlekken is bespikkeld, en elk lam, dat bruin is, onder de schapen, en dat met groote vlekken bespikkeld is, en dat met kleine vlekken is geplekt onder de geiten, en dat zal mijn loon zijn. 33. En mijne gerechtigheid zal van mij getuigen, op den dag van morgen als gij zult gekomen zijn tot mijn loon voor uw aangezicht, wat niet met kleine of groote vlekken geplekt is onder de geiten, en wat niet bruin is onder de schapen, zal door mij gestolen zijn". 34. Toen zeide Laban : Zie, dat het zij, naar uw woord. 35. Derhalve verwijderde hij op dien dag de minder en grooter gespikkelde bokken, en alle geiten met kleine of groote vlekken, alles waaraan iets wits was, al het bruine onder de schapen en gaf het in de hand zijner zonen. 36. En hij stelde eenen weg van drie dagreizen, tusschen hem en Jacob, en Jacob weidde het overige vee van Laban. 37. Jacob nu nam zich een groen hout van een populier, en hazelaar en kastanje, en sneed daarin witte streepen^ de ontblooting van het wit, dat aan de stokken was.. 38. En hij plaatste stokken, die hij had geschild, in de stroomen en de watergoten (tot welke het vee kwam om te drinken) tegenover het vee, opdat zij zouden paren, als zij kwamen om te drinken. 39. En het vee paarde bij de stokken, het vee wierp lammeren met duidelijke streepen, en met kleine vlekken, en die met groote vlekken beplekt waren. 40 En Jacob zonderde de schapenj af en stelde het gezicht van het vee op de lammeren met duidelijke vlekken; en al het bruine onder het vee was van Laban, en hij stelde zich kudden afzonderlijk, en zette ze niet bij het vee van Laban. 41. Het geschiedde nu, bij al het paren van het vroege vee, dat Jacob de stokken leide voor de oogen van het vee in de goten, opdat ze zouden paren bij de stokken. 42. Maar bij het paren van het late vee, stelde hij ze niet; alzoo waren de laten van Laban, maar de vroegen van Jacob. 43. Daardoor nam de man boven mate toe, en zijn vee was talrijk, ook zijne dienstmaagden, en knechten, en kameelen en ezelen. 1. En Rachel zag. Hier begint Mozes te verhalen, dat Jacob door huiselijke twisten werd verontrust. Schoon de Heere hem strafte, dat hij twee vrouwen en vooral dat hij twee zusters had gehuwd en daardoor niet weinig gezondigd had, toch was het eene vaderlijke kastijding. Ook ondersteunde God hem eenigermate, gelijk Hij gewoon is de zijnen genadig vergiffenis te schenken. Daarvandaan kwam het, dat hij niet terstond tot inkeer kwam, maar nieuwe misdrijven aan de vorige toevoegde. Allereerst nu moet van Rachel gezegd worden, dat, wijl zij zich verheugt in de verachting en smart harer zuster, de Heere deze verkeerde vreugde onderdrukt door Zijne zegening te laten vallen aan de zijde van Lea, opdat beider staat gelijk zou zijn. Zij verneemt de duidelijkste belijdenis harer zuster, en wordt door de namen van vier zonen er opmerkzaam op gemaakt, dat God zich over haar ontfermd heeft, om haar door Zijne genade op te richten, daar zij onwaardig door de menschen was veracht. Toch wordt zij door afgunst verteerd, en kan zij het niet dragen dat er in Lea eenige vrouwelijke waardigheid zou zijn. Wij zien hier wat de eerzucht doet. Doordat Rachel verlangt uit te munten, spaart ze immers zelfs hare zuster niet, en het scheelt weinig, of zij keert haren toorn tegen God, omdat Hij haar, met de gave der vruchtbaarheid heeft begiftigd, de ijverzucht toch wordt niet uit onrecht geboren, maar wijl zij het niet kan verdragen haar, die in rechten hare mindere was, als gelijke naast zich te zien, wat zou zij anders doen, uitgedaagd zijnde, dan hare zuster, die met haar lot tevreden was. te benijden, voorts als Mozes deze kwaal in Rachel laat zien, herinnert hij er ons aan, dat die kwaal ons allen is aangeboren, zoodat elk onzer die met wortel en tak moet uitroeien en moet zorgen, zich daarvan te reinigen. Om echter van afgunst te worden genezen, hebben wij de trotschheid en de liefde tot onszelven weg te doen, gelijk ook Paulus dit als het eenige middel tegen verbittering voorschrijft, dat niets geschiedt door ijdele eer. Phil. 2 : 3. 2. En Jacobs loom ontstak. De teederheid der liefde verhindert Jacob tegen zijne vrouw op te komen Het schandelijke der zaak dringt hem eindelijk daartoe, toen hij zag, dat zij lichtvaardig opstond, niet slechts tegen hare zuster, die vroom en heilig met dankzegging Gods weldaden genoot, maar tegen God zelf, wiens belooning de vrucht des buiks is, gelijk men vindt Ps. 127 : 3. Daarom wordt Jacob toornig, omdat zijne vrouw niets toekende aan Gods voorzienigheid, en voorgevende, dat kinderen door het toeval geboren werden, Hem de zorg en het bestuur over het menschelijk geslacht uit de handen rukte. Misschien was Jacob ook bedroefd wegens de onvruchtbaarheid zijner vrouw. Daarom vreest hij thans, dat hare dwaasheid God nog meer zal verbitteren, zoodat Hij met hardere slagen zal komen. Dit was eene heilige verontwaardiging, wijl Jacob aan God de hem toekomende eer toekent, en zijne vrouw met kastijding onderricht, dat het niet zoo maar, noch zonder reden gebeurd is, dat zij tot hiertoe onvruchtbaar was. Want als hij verzekert, dat hare baarmoeder door den Heere is gesloten, dringt hij haar zijdelings, om zich veeleer voor God te verootmoedigen. 3. Zie, daar is mijne dienstmaagd, Bilha. Hier wordt de ijdelheid van het vrouwelijk karakter aanschouwd. Want Rachel wordt niet genoopt tot den Heere de toevlucht te nemen, maar door ongeoorloofde middelen zoekt zij de overwinning te behalen. Zoo wordt Jacob meegetroond tot het aangaan van een derde huwelijk. Daaruit besluiten wij, dat er geen einde komt aan het zondigen, als eenmaal Gods inzetting is verwaarloosd. En dit is het, wat ik bedoelde, dat hij niet terstond door Gods kastijding tot bezinning is gekomen. Wel doet hij dit op aanraden zijner vrouw, maar was dan zijne vrouw in de plaats van God, van wien alleen de wet des huwelijks moet uitgaan ? Doch om zijne vrouw genoegen te doen, of om hare boosheid te bedaren, aarzelt hij niet, om van Gods bevel af te wijken. Baren op de knieën, is niets anders dan een kind aan een ander ter opvoeding overgeven. Bilha was eene dienstmaagd. Zij baart derhalve niet voor zichzelve, maar voor hare meesteres, die door zich haar kind toe te eigenen, de eer van moeder te zijn heeft verkregen. Daarom wordt als verdere verklaring er aan toegevoegd „ik zal kinderen krijgen of gebouwd worden uit haar". Het werkwoord, dat Mozes hier gebruikt, wordt afgeleid van „kind", want kinderen zijn als het ware de steun van het huis. Maar het is goddeloos van Rachel, dat zij door een verkeerd middel, en zoo goed als tegen den wil van God moeder zoekt te worden. 5. En Bilha ontving! Het is een wonder, dat God het overspelig huwelijk met de eer van nakomelingschap heeft verwaardigd. Doch aldus strijdt God soms door weldaden tegen de slechtheid der menschen en begiftigt Hij onwaardigen met zijne genade. Maar niet altoos op dezelfde wijze straft God de overtredingen der Zijnen, en ook drijft hij niet altoos met dezelfde snelheid de gevoelloosheid uit, maar Hij wacht de geschikten tijd af om te verbeteren. Daarom wilde Hij, dat diegenen, die uit dit zondige huwelijk geboren waren, als wettige kinderen zouden beschouwd worden. Zoo heeft ook Mozes een weinig te voren Bilha vrouw genoemd, schoon ze bijzit verdiende te heeten. Ook gaat hier de gewone regel niet op, dat hetgeen in den beginne niet deugde, nooit door verloop van tijd wordt hersteld. Want schoon de overeenkomst verkeerd was, waartoe man en vrouw verkeerdelijk tegen Gods bevel en de orde der natuur waren overgegaan, toch geschiedt het door eene bijzondere gunst, dat de verbintenis, die op zichzelve beschouwd overspelig was, de eer verkrijgt van het huwelijk. Maar eindelijk begint Rachel aan God toe te kennen, wat Hem toekomt, doch deze hare belijdenis, vol van eerzucht, bevat niet de minste oprechtheid en zuiverheid. Trotsch roept zij uit, dat de Heere hare zaak op zich heeft genomen. Alsof zij dus door hare zuster was beleedigd, en zij door Gods gunst moest worden opgebeurd, alsof ook zij zich van zijne hulp niet had getracht te berooven. Wij zien dus, dat zij onder den schijn van God te loven, Hem nog meer onrecht aandoet, door Hem dienstbaar te maken aan -hare begeerlijkheid. Bovendien volgt zij de geveinsden na, die in tegenspoed blindelings tegen God opstaan, maar als de fortuin hun gunstiger tegenlacht, ijdel en onbeschaamd pralen, alsof God al hunne daden en woorden begunstigde. Rachel verheerlijkt dus niet zoozeer Gods goedheid maar juicht zichzelven toe. En daarom hebben de geloovigen, door haar voorbeeld geleerd, toe te zien, dat zij Gods Naam niet door geveinsdheid verontreinigen. 8. Met goddelijke worstelingen. Anderen vertalen „met verbintenissen Gods ben ik verbonden, zoodat zij zich zou beroemen, dat ze het verlorene had teruggekregen, of dat zij althans in eere met hare zuster gelijkstaat. Anderen vertalen, „ik ben vermeerderd met vermeerderingen Gods". Beide vertalingen leiden echter het naamwoord en het werkwoord af van den wortel 7J13 (phatal) 't geen beduidt „een omgekeerde draad." De eerstgenoemde zin nu komt hierop neer, dat Rachel een gelijk lot heeft verkregen, en hare zuster geen reden heeft, om zich iets bijzonders toe te kennen. Maar de andere vertaling drukt een grootere pralerij uit, n.1. dat zij zich als overwinnaar en als tweemaal de meerdere beschouwt. Toch geven anderen m. i een eenvoudiger zin, dat zij geworsteld heeft met goddelijke en schitterende worstelingen. Want de Hebreen duiden alle uitnemendheid aan met den Naam Gods, omdat elke zaak uitmunt, naar dat Gods heerlijkheid daarin doorstraalt. Maar deze roem is verkeerd, omdat zij daarmee hare zuster krenkt. Veeleer had zij toch hare vergiffenis moeten afsmeeken. In Rachel wordt ons echter geteekend de trotschheid van onzen menschelijken geest, want meestal verheffen zij, die God met Zijne weldaden heeft vereerd, zich aldus, om smadelijk tegen hunne naasten op te staan. Bovendien stelt zij zich trotsch boven hare zuster in vruchtbaarheid, schoon zij nog steeds beneden haar staat. Maar deze gewoonte hebben zij, die door trotschheid worden geprikkeld, om in vergelijking met hunne schatten, al zijn die ook nietig, de gaven, die de Heere aan anderen heeft geschonken moedwillig te verkleinen. Misschien hoopte zij ook op een tal- rijke nakomelingschap, alsof God die aanhaar verplicht was. Niet uit de ontvangene weldaden schepte zij moed, gelijk de vromen gewoonlijk doen, maar door eene valsche aanmatiging des vleesches beloofde zij zich alles uit de zaak zelve. Tot hiertoe gaf zij dus geen enkel teeken van vrome gematigdheid. Vanwaar nu kwam dit anders, dan alleen doordat de tijdelijke onvruchtbaarheid haar nog niet recht op hare plaats had gebracht ? Men zij daarom des te meer op zijn hoede, als God soms onze straffen uitstelt, dat wij niet door Zijne goedheid opgeblazen geworden zijnde, in het verderf neerzinken. 9. Toen Lea zag, dat zij had opgehouden mei baren. Mozes keert terug tot Lea, die niet tevreden met vier zonen, een middel uitdenkt, om steeds den boventoon te houden. Daarom stelt zij op hare beurt hare dienstmaagd in hare plaats. Zulk een loon had Rachel wel verdiend met haren verkeerden raad. Want als zij hare zuster de overwinning zoekt te ontnemen, bedenkt zij niet, dat haar een weinig later hetzelfde bedreigde, als waarmee zij tegen haar plannen smeedt. Zwaarder zondigt echter Lea, dat zij met slechte en goddelooze middelen strijdt. In een kort tijdsverloop had zij op wonderlijke wijze Gods zegening ervaren, en thans omdat zij voor een poosje ophield met baren, begint zij, alsof zij nooit Gods genade had ervaren aan de toekomst te wanhopen. Bijaldien haar de vorige begeerte verontrust, waarom neemt zij niet hare toevlucht tot de bron der zegening ? Dat zij hare dienstmaagd opdringt, is dus niet alleen een teeken van ongeduld, maar ook van ongeloof, want tegelijk met het aandenken aan Gods barmhartigheid is in haar hart het geloof uitgebluscht. Nu weten wij, dat allen die zich op den Heere verlaten, kalm en rustig van gemoed zijn, zoodat zij geduldig afwachten, wat Hij zal geven. Nu is het eene rechtmatige straf voor ons ongeloof, als iemand door al te groote haast zich ergens aan stoot. En daarom moeten wij des te meer op onze hoede zijn tegen den aandrang des vleesches, als wij den rechten weg begeeren te houden. Wat den naam „Gad" betreft, deze plaats wordt verschillend verklaard door de uitleggers. Hierover zijn allen het eens, dat "U3 (bagad) hetzelfde beduidt, alsof Lea had gezegd : „Er komt geluk" Doch de een meent, dat IJ (gad) beteekent de gelukster Jupiter, anderen maken er Mercurius van, anderen een voorspoedig fortuin. Zij voeren hiervoor aan Jesaja 65:11 waar men leest: „Zij bieden God eene offerande aan". Maar het verband van de woor- den van de profeet toont aan, dat men dit veeleer moet verstaan van de hemelsche heirscharen, of van de schare der valsche goden, omdat terstond daarop volgt: „omdat zij de sterren offeren, en tafels vullen naar de menigte van goden". Ten slotte wordt de straf daaraan toegevoegd, dat gelijk zij een groot getal goden hebben gemaakt, alzoo ook de Heere hen zal tellen. Wat nu deze plaats betreft is niets minder waarschijnlijk, dan dat Lea, met een heidensch bijgeloof de ster Jupiter zou' verheffen in Gods plaats, daar zij toch aan dezen stelregel vasthield, dat de voortplanting van het menschelijk geslacht alleen voortkwam van den Éénen waren God. Het verwondert mij ook, dat de uitleggers dit verstaan van een gunstig fortuin, daar Mozes ons later hoofdstuk 49 vs. 19 tot een tegenovergestelde beteekenis doet komen. Want de zinspeling, die hij aanhaalt „met een leger zal hij hem aanvallen" zou niet passen, zoo niet Lea's bedoeling was geweest zichzelve geluk te wenschen met de schare van zonen, die ze had. Want daar zij anderhalfmaal de meerdere was, verklaart zij dat zij kinderen had in grooten getale. Dat zij bij den zesden zoon zich gelukkig noemt, daaruit blijkt weer, hoe hoog destijds de vruchtbaarheid werd geschat. En ja het is ook eene bijzondere eer, dat God stervelingen vereert met den heiligen titel van ouders, en dat hij door hen het menschelijk geslacht, naar Zijn Beeld geschapen, uitbreid. 14. En Rube7i stond op. Voor het oog schijnt dit een onbeduidend en kinderlijk verhaal te zijn, dat een jongen de een of andere vrucht thuis brengt en zijne moeder ten geschenke geeft, en dat de moeder van hare zuster daarvoor koopt de bijslaap van haren man voor eenen nacht. Toch bevat dit verhaal een nuttige les. Wij weten toch, hoe trotsch de Joden bogen op de afkomst van hun geslacht, want tenauwernood verwaardigen zij zich te erkennen, dat zij met alle anderen uit Adam en Noach zijn gesproten. En ja, zij munten uit door de waardigheid hunner Vaderen, gelijk Paulus betuigt, Rom. 9 vs. 5, maar zij erkennen God niet als den oorsprong daarvan. En daarom wilde de Geest met opzet deze aanmatiging den bodem inslaan, door de zoo nederige en lage afkomst van hun geslacht te beschrijven. Want Hij vertoont hier niet een prachtig schouwspel, waarmee zij kunnen pralen, maar Hij vernedert hen en verheft de genade Gods, dat Hij Zijne Kerk uit niet heeft te voorschijn geroepen. Wat de soort van vrucht betreft kan ik niets met zekerheid zeggen. Dat ze welriekend is geweest, kan men opmaken uit Hooglied 7 vs. 18. Omdat allen „alruin" vertalen, zal ik daarover niet twisten. 15. Is het nor te weinig, dat gij mijnen man mij hebt ontnomen. Mozes geeft zijne lezers meer te denken, dan hij in woorden uitdrukt, dat n.1. het geheele huisgezin in rustelooze twist en tweedracht heeft verkeerd. Want Lea zegt toornig, dat haar gemoed vroeger was verbitterd, zoodat zij hare zuster niet vleiend en vriendelijk kon toespreken. Misschien waren zij niet zoo twistgierig van karakter, maar God liet ze onderling twisten, opdat de straif voor de veelwijverij aan de nakomelingen in het oog zou vallen. Zonder twijfel heeft de huiselijke tweedracht, ja die vijandelijke krijg, den heiligen man groote smart en kwelling veroorzaakt. Maar hij zag zich her- en derwaarts meegesleurd, omdat hij tegen alle recht en billijkheid de eenheid van den echtelijken band had verbroken. 17. God nu verhoorde Lea. Uitdrukkelijk heeft Mozes dit vermeld, opdat wij zouden weten, hoe toegevend God met dat huisgezin heeft gehandeld. Want wie zou denken, dat als Lea uit haat de door haren zoon gevondene vruchten aan hare zuster weigert te geven, en tegen dien prijs haren man voor één nacht koopt, dat er nog plaats overblijft voor gebeden ? Daarom vermeldt Mozes, dat voor die misdrijven vergiffenis is geschonken, zoodat de Heere bij Zulk eene groote zwakheid niet ophield zijn werk te voltooien. Het paste echter Lea niet zich te beroemen, dat haar een zoon was geschonken, als belooning voor dat misdrijf ; want zij had de heilige ;huwelijkstrouw geschonden door tegenover hare zuster een nieuwe mededingster te stellen. Maar zoover is het er vandaan, dat zij hare schuld belijd, dat zij boogt op hare verdienste. Wel stem ik toe, dat zij eenigen schijn van waarheid voor zich had, want zij geeft te kennen, dat ze niet zoozeer door wellust en jalouzie is verzocht, als wel door kuische liefde, omdat zij haar gezin zoekt te vermeerderen en de taak eener eervolle moeder op zich wil nemen. Doch hoe fraai dit voorwendsel ook bij menschen klinke, toch kan de ontheiliging van het heilige huwelijk Gode niet behagen. Zij dwaalt dus door iets voor de oorzaak te houden, dat de oorzaak niet is. En dit moet des te meer worden opgemerkt, omdat deze zonde in de wereld al te sterk toeneemt, zoodat de menschen Gods vrije genadegiften zich tot loon gaan aanrekenen, ja zelfs bogen op hunne verdiensten, terwijl zrj door Gods Woord worden veroordeeld. Bij de komst van haren zesden zoon, beoordeelt zij Gods goedheid zuiverder en billijker, als zij God dankt, dat door zijne beweldadiging haar man voortaan nauwer aan haar verbonden zal zijn. Want hoewel hij vroeger bij haar woonde, was hij toch door zijne bijzondere gehechtheid aan Rachel, van zijne andere vrouw grootendeels vervreemd. Dat kinderen, in een wettig huwelijk geboren, banden zijn, om het hart der ouders aan elkander te verbinden, is te voren reeds uitgesproken. 21. En daarna baarde zij eene dochter. Het is onbekend of Jacob nog meer dochters heeft gehad. Want het is niet ongebruikelijk in de Schrift, bij het vermelden van geslachtslijsten vrouwen weg te laten, omdat ze geen eigen naam dragen, maar verborgen zijn in de schaduw der mannen. Maar als er iets merkwaardigs gebeurt met enkele vrouwen, wordt van haar bijzondere melding gemaakt. Dit nu heeft ook plaats bij Dina wegens haar roof (waarover naderhand zal worden gesproken). Doch omdat Jacobs zonen het later beneden zich achtten, dat hunne zuster aan een vreemd volk zou uitgehuwelijkt worden, en Mozes niets vermeldt van andere dochters, hetzij dat ze in 't land Kanaan zijn uitgehuwelijkt, hetzij dat ze naar Egypte zijn gevoerd, is het waarschijnlijk, dat zij Jacobs eenige dochter is geweest. 22. En de Heere gedacht aan Rachel. Daar er voor God geene sprake is van vroeger of later, is er bij Hem ook geene sprake van vergeten, zoodat Hij eerst na verloop van tijd zich iets herinnert. De Schrift beschrijft Gods tegenwoordigheid en geheugen naar de uitwerking daarvan voor ons, omdat wij zoodanige bevatting van Hem hebben, als Hij inderdaad laat blijken. Of nu Rachel het allerlaatst zwanger is geworden, kan niet met zekerheid uit Mozes' woorden worden opgemaakt. Zij, die verzekeren dat hier eene tijdsverschuiving plaats heeft, worden door dezen beweeggrond geleid, dat als Jozef geboren was na zijne andere broederen, de leeftijd niet zou passen, die Mozes geeft in hoofdstuk 41 : 46. Doch daarin vergissen zij zich, dat ze Rachels huwelijk van het tweede zevental jaren afrekenen. 11 IX Ook wordt men uit het verband zeker overtuigd, dat hoewel Jacob zich tot arbeiden voor Rachel had verbonden, hij haar toch spoedig heeft gekregen, omdat de naijver tusschen de twee zusters bij het begin uitbreekt. Mozes geeft althans hier te kennen, dat de zegening Gods laat is gekomen, toen Rachel reeds had gewanhoopt aan het kinderen krijgen, en hare onvruchtbaarheid lang tot schande had gestrekt. Voorts geeft ze ter wille van het gelukkig voorteeken haren zoon een naam, die uitdrukt, dat zij bij dezen éénen zoon de hoop opvatte er twee te zullen krijgen. 25. Laat mij trekken, en ik zal gaan. Daar Jacob door het voorspiegelen van arbeidsloon werd teruggehouden, kon het den schijn hebben, alsof hij dit als een list gebruikte, dat hij zijn afscheid van zijn schoonvader begeerde. Bij mij bestaat er echter geen twijfel, of reeds toen had hij het in zijn hart, om terug te keeren, en" is hij oprecht voor zijn plan uitgekomen. Ten eerste, omdat hij op velerlei wijze had ondervonden hoe onbillijk, hoe trouweloos, hoe wreed Laban was. Daarom is het volstrekt geen wonder, dat hij, zoodra hij maar kon, van hem verlangde weg te gaan. Ten tweede, omdat hij hoopte, dat door dit lange tijdsverloop, het hart zijns broeders met hem zou bevredigd zijn, kon het niet anders, of hij begeerde sterk, naar zijne ouders terug te keeren, temeer wijl hij een afkeer kreeg van zoovele moeielijkheden, zoodat hij niet behoefde te vreezen, dat hij elders in nog slechteren staat zou komen. Maar Gods belofte was de sterkste prikkel, die hem naar den terugkeer deed verlangen. Want hij had de zegening niet weggeworpen, die hem dierbaarder was dan zijn eigen leven. Hierop slaat ook hetgeen hij zegt: „Ik zal gaan naar mijne plaats en naar mijn land", want niet daarom noemt hij het land Kanaan aldus, omdat hij daar geboren, maar omdat hij wist, dat dit van Godswege hem geschonken was. Want als hij gezegd had, dat hij met 't oog op zijn geboortegrond naar den terugkeer verlangde, had dit voor spotternij kunnen worden opgevat, daar zijn vader een zwervend en onstandvastig leven leidde, door gedurig naar andere verblijfplaatsen te verhuizen. Daarom vat ik het zoo op, dat hoewel hij elders geschikt had kunnen wonen, toch altoos Gods woord van kracht is geweest in zijn hart, volgens hetwelk hem het land Kanaan was toebeschikt. Dat hij nu voor een tijd oponthoud kreeg, die afwijking is niet in strijd met zijn plan, want daartoe werd hij deels door den nood gedwongen, omdat hij zich niet kon losrukken uit de valstrikken zijns schoonvaders, deels gat hij ook uit eigen beweging toe, om voor zich en zijn huisgezin het een en ander in bezit te verkrijgen, opdat hij niet c\rm en ledig naar zijn vaderland zou terugkeeren. Nu wordt hier Labans verbazende slechtheid aan het licht gebracht. Nadat hij zijn neef en schoonzoon veertien jaar lang door harden en onafgebroken arbeid bijna had uitgeput, biedt hij hem toch niet het minste loon in de toekomst aan. Die billijkheid, die hij in den beginne nog in zich had, is reeds verdwenen. Want hoe grooter de verdraagzaamheid van den heiligen man was, hoe meer willekeur hij jegens hem gebruikte. Zoo maakt de wereld misbruik van de inschikkelijkheid der vromen, en hoe meer zij zich vreedzaam gedragen, hoe driester de wereld hen aanvalt. Maar hoezeer wij ook als schapen aan het geweld en het onrecht der wereld zijn blootgesteld, toch hebben wij niet te vreezen, dat zij ons zullen verscheuren of verslinden, wijl de hemelsche Herder ons beschermt met Zijne hoede. 27. Indien ik toch genade gevonden heb. Hieruit zien wij, hoe weinig Jacob een lastige gast was, daar Laban hem met deze vleiende woorden lokt, om hem te bewegen tot langer vertoef. Want daar hij onedel en gierig was, zou hij hem geen oogenblik in zijn huis geduld hebben, zoo hij niet gemerkt had, dat zijne tegenwoordigheid winst afwierp. Dat hij dus niet alleen zich onthoudt van hem uit te werpen, maar zelfs met zorg hem zoekt te behouden, daaruit besluiten wij, dat de heilige man ongelooflijk veel arbeid heeft verricht, waardoor niet alleen het talrijke huisgezin voldoende voedsel had, maar ook overvloedige winst zijn schoonvader werd aangebracht. En daarom klaagt hij niet ten onrechte later, dat hij de hitte des daags en de koude des nachts had verduurd. Toch is het buiten allen twijfel, of Gods zegen deed meer dan al dien arbeid, opdat Laban zou inzien, dat Jacob als hetware een hoorn des overvloeds was, hetgeen hij zelf ook erkent, want hij roemt niet allen zijne trouw en zijn ijver, maar uitdrukkelijk verklaart hij, dat hij om zijnentwil door den Heere was gezegend. Hieruit blijkt dus, dat sinds Jacobs komst Labans bezit zoozeer is toegenomen, dat als het ware een zichtbare winst van den hemel was komen regenen. Omdat nu het woord C*n3 (nahasch) bij de Hebreen zooveel beteekent als door waarzeggerij of profetie weten, gissen enkele uitleggers, dat Laban door magische kunst is onderricht, dat de tegenwoordigheid van Jacob hem nuttig en voordeelig geweest was. Anderen leggen dit echter eenvoudiger uit, dat hij in de ervaring een bewijs had. Mij schijnt het toe, dat de vertolking aldus moet zijn, alsof hij gezegd had, dat hij evengoed Gods zegening had aanschouwd, alsof het hem door voorspelling was gezegd, en hij het door voorteekenen had vernomen. 29. Gij weet, hoe ik u heb gediend. Dit antwoord van Jacob strekt niet, om het bedrag van zijn loon te vergrooten. Integendeel hij maakt Laban er een verwijt van, en zegt, dat hij onbillijk en onmenschelijk handelt, door nog aan te dringen op langer vertoef. Want ongetwijfeld werd hij met al de begeerten zijner ziel heengetrokken naar het land Kanaan. Daarom stond de terugkeer bij hem hooger, dan alle rijkdommen, van welken aard ook. Intusschen is het toch verkeerd van Jacob, dat hij zijn schoonvader beschuldigt van bedrog en onmenschelijkheid, zoodat hij iets van hem afperst, als hij nog langer zal blijven. Maar hij kon toch niet verwachten, dat die oude sluwe vos uit eigen beweging tot billijkheid zou overgaan. Daarom prijst Jacob niet maar eenvoudig zijn ijver, maar hij toont, dat hij te doen gehad heeft met een onbillijk en wreed mensch. Intusschen merke men op, dat hij, hoewel hij hard had gewerkt, niets toeschrijft aan zijnen arbeid, maar aan Gods zegening dit dank weet, dat Laban rijk is geworden. Want al leggen zich de menschen met goed vertrouwen op hunne taak toe en al drijven zij niet den spot met hun werk, toch hangt de vrucht alleen af van Gods genade. Want Paulus getuigenis van de kracht der leer heeft ook verdere strekking, dat noch hij die plant, noch hij die nat maakt iets is, 1 Cor. 3 : 7, daar die gelijkenis uit de algemeene ervaring is geput. Tweeledig is het nut dezer leer. Want wat ik ook aanvang, of welk werk ik ook ter hand neem, toch is het mijn plicht, van den Heere te vragen, dat Hij mijnen arbeid zegene, opdat die niet vergeefs en ijdel zij. Vervolgens als ik iets heb verkregen is het mijn tweede plicht, om God te loven, zonder wiens hulp de menschen vergeefs vroeg opstaan, en zich den geheelen dag aftobben, en laat ter ruste gaan, en eten het brood der smarte, en een weinig water drinken, met droefheid. Wat de woorden betreft, als Jacob zegt: „Hetgeen gij hadt was klein in mijn oog." Hieronymus heeft dit goed en juist vertolkt: „voordat ik kwam". Want Mozes noemt Jacobs aangezicht in plaats van zijn aankomst en intrek. 30. Wanneer ik nu dit doe. Daar hij tot nog toe zijn best gedaan heeft voor een ander, verklaai t hij dat het onbillijk zou zijn, om zijn eigen huisgezin te verwaarloozen. Deze orde toch schrijft de natuur voor, dat elk zou zorgen voor het hem toevertrouwde huisgezin. Daartoe strekt ook de uitdrukking van Salomo: „Drink water uit uwe fonteinen, en laten de stroomen afvlieten naar uwe buren," Spr. 5 : 15. Als Jacob alleen geweest was, had hij vrijer zich geheel aan het belang van anderen kunnen wijden. Maar thans nu hij de echtgenoot is van vier vrouwen, en de vader van eene talrijke nakomelingschap, mocht hij deze niet vergeten, die hij uit Gods hand had ontvangen om op te voeden. 31. Gij zult mij niets geven. Opmerkelijk is de tegenstelling tusschen dezen zin en den vorigen. Want Jacob vraagt niet een zekere en bepaalde som als loon, doch op deze voorwaarde sluit hij eene overeenkomst met Laban, dat hij zal krijgen al het gespikkelde en geplekte, dat uit schapen en geiten, die rein en van ééne kleur zijn, geboren wordt. Voorts ligt er iets duisters in de woorden. Want Jacob schijnt reeds op het oogenblik de geplekte schapen te vragen in plaats van loon. Doch uit het derde vers, dat daarop volgt, kan men een anderen zin opmaken, n.1. dat Jacob liet afzonderen al het gespikkelde uit de kudde, en hij die overgaf aan de zonen van Laban om te weiden, maar dat hij zelf de schapen en geiten behield, die met geene vlekken waren bezet. En ja, het zou ongerijmd geweest zijn, dat Jacob thans een deel der kudde voor zich opeischte, terwijl hij nog zoo even erkende, dat hij tot hiertoe nog geen voordee' had behaald. Bovendien zou die winst grooter geweest zijn dan billijk was, en het was niet te verwachten, dat dit van Laban kon verkregen worden. Toch ontstaat de vraag, door welke hoop of door welk plan kwam Jacob er toe om deze voorwaarde aan te bieden. Een weinig later zal Mozes verhalen, dat hij eene list heeft gebruikt, opdat uit een helderwitte kudde, gespikkelde en geplekte lammeren werden geboren. Maar in het volgende hoofdstuk verklaart hij dit veel duidelijker, n.1. dat Jacob van Godswege daarin onderricht is. Schoon het niet geloofwaardig was, dat die overeenkomst nuttig zou zijn voor den heiligen man, toch gehoorzaamt hij aan de Godspraak, en begeert hij op geene andere wijze rijk te worden dan door Gods welbehagen. Laban nu werd hier behandeld naar dat zijn karakter was. Want daar hij meende, dat dit voordeelig voor hem zou zijn, greep hij dit plan gaarne aan, maar God verijdelde zijne slechte begeerlijkheid. 33. En mijne gerechtigheid zal van mij getuigen. Woordelijk staat er : „Mijne gerechtigheid zal in mij antwoorden." Maar het bijwoord ,3 (bi) beteekent zooveel als „aan mij" of ten behoeve van mij. Maar de zin is duidelijk genoeg, dat Jacob alleen van zijn geloof en zijne oprechtheid een gunstigen uitslag verwacht. Over het volgende woord zijn de uitleggers het niet eens. Want enkelen lezen : „Wanneer gij zult komen tot mijn loon." Maar anderen vertalen dit in den derden persoon, en verklaren dit van de gerechtigheid, wijl die n.1. tot het loon zou komen om Jacob te begiftigen. Toch passen beide beteekenissen hier best, maar ik laat dit liever slaan op de gerechtigheid, omdat er spoedig aan toe gevoegd wordt, „voor uw aangezicht". Nu zou het eene oneigenlijke uitdrukking geweest zijn: „Gij zult voor uwe oogen komen tot mijn loon". Maar nu is het genoegzaam duidelijk, wat Jacob bedoelt. Hij verklaart immers, dat hij van den Heere het bewijs verwachtte van zijn geloof en zijne oprechtheid door een gunstige uitkomst van zijn werk, alsof hij had gezegd: De Heere, die da beste Getuige en Rechter is van mijne gerechtigheid, zal met daden toonen, hoe oprecht en trouw ik mij tot hiertoe heb gedragen. Wel is waar, laat de Heere dikwerf slechten door kwade middelen rijk worden, en staat Hij hun eene overvloedige winst toe, terwijl ze met bedrog het geld van anderen naar zich toe trekken. Maar dit neemt niet weg, dat zijne zegening de gewone gezellin is van een goed geloof en van billijkheid En daarom gaf Jacob terecht dit teeken van zijn vertrouwen, dat hij de vrucht van zijnen arbeid aan den Heere toevertrouwde, opdat in dien weg zou blijken, hoe rechtschapen hij geweest was. Nu is de zin der woorden duidelijk. Mijne gerechtigheid zal openlijk voor mij getuigen, want van zelfs zal zij tot mij komen, om mij te verrijken, en dit zal zoo duidelijk geschieden, dat het ook voor u niet verborgen zal blijven. Nu ligt er een stilzwijgend verwijt in, dat Laban zou gevoelen hoe onbillijk hij te kort had gedaan aan den arbeid van den heiligen man, en hoe schandelijk hij had ontkend hem iets schuldig te zijn, wat God in korten tijd metterdaad zou bewijzen. Want hieronder moet men eene tegenstelling verstaan tusschen de toekomst en het verledene, als hij zegt: De dag van morgen zal mijn getuige zijn, omdat hij n.1 gisteren en eergisteren niet de minste billijkheid van Laban had kunnen verkrijgen. Wat niet met kleine vlekken bezet zal zijn. Jacob verplicht zich tot schuld en straf van diefstal, als hij eenig wit schaap van de kudde zal wegvoeren, alsof hij zeide, zoo gij iets bij mij vindt, dat niet met vlekken bezet is, wil ik mij schuldig kennen aan diefstal, omdat ik niets vraag, dan dat de gevlekte lammeren mij zullen gegeven worden. Anderen verklaren dit anders. Al wat gij van Uwe kudde zult missen, moogt gij van mij terugeischen, alsof ik het gestolen had. Maar dit lijkt mij veel te gedrongen. 35. En hij zonderde ze te dien dage af. Hieruit kan de vorm der overeenkomst met meer zekerheid worden gekend. Laban zondert de schapen en geiten, die gevlekt zijn, van de kudde zonder vlekken, d.i. van de witte of zwarte, af, en vertrouwt die aan zijne zonen toe, om die te weiden, en stelt een reis van drie dagen tusschen beide, opdat niet uit het gemengd paren gekleurde lammeren zouden geboren worden. Daaruit volgt dus, dat in de kudde, die Jacob weidde, niets is overgebleven, dat niet van ééne kleur was. Zoo bleef er voor den heiligen man maar weinig hoop op winst over, maar met zijn eigen belang was Laban goed te rade gegaan. Ook blijkt uit den afstand, die hij tusschen zijne kudden stelde, dat hij even argwanend als gierig is geweest. Zoo zijn de goddeloozen gewoon anderen bij zichzelven af te meten, en vandaar komt het, dat ze altoos twisten en bang zijn. 37. En Jacob nam zich een stok van een populier. Bij den eersten oogopslag kon Mozes verhaal ongerijmd schijnen. Want öf hij wilde den heiligen Jacob van bedrog beschuldigen, öf hij wilde zijne vlijt prijzen. Maar uit het verband zal duidelijk worden, dat deze list niet tot zonde wordt gerekend. Laat ons dus eens nagaan, hoe hij vrij te pleiten is. Werpt iemand tegen, dat hij gedwongen is door het vele onrecht, dat zijn schoonvader hem had aangedaan, en dat hij niets anders heeft getracht, dan het vroegere verlies te herstellen, deze verdediging heeft wel eenigen schijn van waarheid misschien, maar voor God heeft ze geen kracht en geen grond. Want hoe onbillijk ook met ons wordt gehandeld, toch mag men niet strijden met dezelfde slechtheid. Want als het elk geoorloofd was zijn eigen onrecht te wreken, of zijn eigen tekort te herstellen, dan zou er geene rechtspraak noodig zijn, en daaruit zou eene vreeselijke verwarring ontstaan. Jacob moest dus niet tot deze list de toevlucht nemen, om lammeren van andere soort te hebben, maar hij had veeleer den regel moeten volgen, dien de Heere door den mond van Paulus geeft, dat de geloovigen moeten trachten het kwade te overwinnen door het goede (Rom. 12:21). Ik stem toe, deze eenvoudige regel had Jacob moeten houden, zoo de Heere van den hemel niet een ander bevel had gegeven. Doch dit is eene verschuiving van tijd, dat Mozes eerst het gebeurde verhaalt, en vervolgens er aan toevoegt, dat Jacob niets heeft ondernomen, dan op Gods bevel. En daarom hebben zij geen recht, om zich achter hem te verschuilen, die kwaadwillige en bedriegelijke menschen met gelijke munt betalen. Want zooveel vrijheid veroorloofde hij zich niet door eigen willekeur, om zijn schoonvader listig om den tuin te leiden, wijl hij door hem schandelijk was bedrogen. Integendeel hij volgt slechts op, wat door den Heere hem was toegestaan, en hield zich binnen de rechte perken. M. i. redeneert men ook vergeefs hierover, vanwaar Jacob dit heeft geleerd, uit langdurige gewoonte, of uit onderricht van zijne vaderen. Want het kan zijn, dat hij plotseling werd onderricht aangaande eene hem vroeger onbekende zaak. Werpt iemand mij tegen, dat het ongerijmd is, dat deze kunst van misleiding door God hem aan de hand was gedaan, het antwoord hierop is gemakkelijk te vinden God is nooit de oorsprong ook maar van het minste bedrog, als Hij de hand uitstrekt naar zijn knecht. Niets is Hem meer eigen, en niets is meer in overeenstemming met zijne gerechtigheid,dan als Wreker op te treden, als eenig onrecht is geschied. Maar het past ons niet, Hem de wijze van doen voor te schrijven. Hij liet Laban behouden wat hij onrechtvaardig bezat, maar de zegening, die hij gedurende jaren door hem had gekregen, bracht God over op zijn knecht Jacob. Als een aardsch rechter een dief veroordeelt tot het dubbele of het vierdubbele, heeft niemand daartegen bezwaar, waarom staat dan aan God minder vrij aan ons te doen, dan een sterfelijk en bouwvallig mensch ons aandoet ? God had ook andere manieren voor de hand liggen, maar Hij wilde zijne verborgene genade laten samengaan met Jacobs ijver en vlijt, om hem openlijk het loon terug te betalen, dat gedurende langen tijd hem was ontvreemd. Want Laban werd gedrongen de oogen te openen, die hij gewoonlijk sloot, om het zweet en het bloed van anderen tot zijn voordeel te laten vloeien. Voorts wat de natuurlijke oorzaak betreft is het genoegzaam bekend, dat de aanblik tijdens het paren veel toedoet aan den vorm der voortbrengselen. Als dit bij vrouwen geschiedt, heeft het ten minste plaats bij stomme dieren, waar geen rede is, maar een geweldige aandrang van zinnelijke lust heerscht. Drie dingen nu doet Jacob. Hij schilde stokken af, om iets wits te ontblooten door het insnijden van de bast, zoodat op die manier de kleur gemengd en veelvoudig werd. Voorts kiest hij den tijd uit, dat de mannetjes en wijfjes paarden. In de derde plaats, legde hij stokken in het water, want gelijk het drinken de dierlijke bestanddeelen voedt, zoo zet het ook aan tot geslachtsdrift. Op die wijze kwam het, dat zij die stokken voor oogen hadden als zij verhit werden. Wat Mozes zegt van sterke en zwakke moet men zoo verstaan, dat bij de eerste paring, die plaats heeft tegen het begin der lente, Jacob de stokken in de goten heeft gelegd, om voor zich vroege lammeren te krijgen die beter waren, maar bij de late paring, die omstreeks den herfst plaats heeft, gebruikte hij dat kunstmiddel niet. 43. En die man nam bovenmate toe. Dit voegde Mozes daarom er aan toe, opdat wij zouden weten, dat het niet zonder een wonder is gekomen, dat hij zoo plotseling rijk werd. Later zullen wij zien, hoe groot zijne schatten waren. Want geheel arm zijnde heeft hij binnen zes jaren uit niets grooteren overvloed verworven, als iemand van middelmatigen rijkdom in twintig of dertig jaren zou kunnen verwerven. Opdat niet iemand dit voor fabelachtig zou houden, dewijl het niet overeenkomt met den gewonen loop van zaken, komt Mozes ons tegemoet en zegt, dat de heilige man buitengewoon is toegenomen. 31ste HOOFDSTUK. 1. Daarna hoorde hij de woorden Van Labans zonen, zeggende: Jacob heeft alles genomen, dat van onzen vader was, en uit hetgeen onzen vader toebehoorde heeft hij al deze heerlijkheid gekregen. 2. En Jacob zag Labans gelaat, en zie het was jegens hem niet gelijk gisteren en eergisteren. 3. De Heere nu zeide tot Jacob: Keer terug naar het land Uwer vaderen, en naar Uw maagschap, en ik zal met U zijn. 4. En Jacob zond heen, en riep Rachel en Lea op het veld bij zijn vee. 5. En hij zeide tot haar: Ik zie, dat het gelaat uws vaders niet is jegens mij gelijk gisteren en eergisteren, maar de God mijns vaders is bij mij geweest. 6. En gij weet, dat ik met al mijne krachten uwen vader heb gediend. 7. Maar uw vader heeft tegen mij gelogen, en heeft mijn loon tienmaal veranderd, maar God heeft hem niet toegelaten, mij kwaad te doen. 8. Wanneer hij aldus sprak: de met kleine vlekken bespikkelden zullen uw loon zijn, zoo wierp al het vee lammeren met kleine vlekken, en zoo hij aldus sprak, die met duidelijke streepen zullen uw loon zijn, dan wierp al het vee lammeren met duidelijke streepen. 9. En God heeft het vee van uwen vader weggenomen en heeft het mij gegeven. 10. En het geschiedde, ten tijde, dat het vee paarde, dat ik mijne oogen ophief, en ik zag in een droom, en zie de grootere bokken beklommen de gespikkelde geiten, zoowel de met kleine als met groote vlekken bezette. 11. En de Engel des Heeren zeide tot mij in een droom : „Jacob", en ik zeide: „Zie, hier ben ik". 12. En Hij zeide: Hef nu uwe oogen op, en zie al de grootere bokken de klein en groot gevlekte geiten beklimmen, want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet. 13. Ik ben de God van Bethel, waar gij het gedenkteeken hebt gezalfd, en waar gij Mij eene gelofte hebt gedaan. En nu sta op, ga weg uit dit land, en keer terug naar het land uwer maagschap. 14. En Rachel en Lea antwoordden en zeiden tot hem: Welk deel en welke erfenis hebben wij nog in het huis van onzen vader? 15. Zijn wij niet als vreemden door hem geacht, dat hij ons heeft verkocht en ook ons geld geheel heeft verteerd? 16. Want alle rijkdommen, die God onzen vader heeft ontnomen, zijn de onze, en die van onze zonen; daarom nu, doe alles wat God tot u gezegd heeft. 17. En Jacob stond op, en zette zijne zonen en zijne vrouwen op kameelen. "18. En hij dreef al zijn vee weg, en al zijn have die hij verkregen had, het vee dat hij in Padan-Aran verwor ven had, om te gaan tot Izaak, zijnen vader in het land Kanaan. 19. Laban nu was heengegaan, om zijne schapen te scheren. Toen stal Rachel de afgoden, die haren vader toebehoorden. 20. Aldus ontstal Jacob zich aan het hart van Laban, den Arameaeër, omdat hij hem niet te kennen gaf, dat hij vluchtte. 21. En hij vluchtte zelf, en al het zijne, en stond open voer over de rivier, en richtte zijn gelaat naar het gebergte Gilead. 22. En aan Laban werd op den derden dag geboodschapt, dat Jacob vluchtte. 23. Toen nam hij zijne broederen met zich, en volgde hem eene reis van zeven dagen, en achterhaalde hem op het gebergte Gilead. 24. Toen kwam God tot Laban, den Arameaeër in een droom des nachts, en zeide tot hem: Zie toe, dat gij soms niet spreekt met Jacob, noch goeds noch kwaads. 25. Laban nu achterhaalde Jacob, en Jacob had zijne tent gespannen op het gebergte, en Laban met zijne broederen sloeg zijn tent ook op in Gileads gebergte. 26. En Laban zeide tot Jacob, wat hebt gij gedaan, dat gij u hebt ontstolen aan mijn hart, en mijne dochters hebt weggevoerd als gevangenen met het zwaard ? 27. Waarom hebt gij u verborgen om te vluchten, en u aan mij ontstolen, en hebt gij het mij niet te kennen gegeven, opdat ik u uitgeleide zou doen met blijdschap en gezangen, met de trom en cither. 28. Ook hebt gij mij niet toegestaan, om mijne zonen en mijne dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gehandeld door zoo te doen. 29. De kracht is in mijne hand om u kwaad aan te doen, maar de God van uwen vader heeft verleden nacht tot mij gesproken, zeggende : Zie toe, dat gij niet met Jacob spreekt, noch ten goede, noch ten kwade. 30. En nu ben ik gekomen. Zoo gij ernstiglijk begeerdet om te gaan naar het huis uws vaders, waarom hebt gij dan mijne goden gestolen? 31. En Jacob antwoordde en zeide tot Laban, ik was bang, als ik het gezegd had, dat gij soms uwe dochters van mij zoudt weggenomen hebben. 32. Hij, bij wien gij uwe goden zult vinden, zal niet leven voor 't aangezicht onzer broederen, beken of er iets is bij mij van het uwe, en neem het tot u; want Jacob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. 33. En Laban kwam in de tent van Jacob, en in de tent van Lea, en in de tenten van beider dienstmaagden, en vond ze niet. En hij ging uit de tent van Lea, en kwam in de tent van Rachel. 34. Rachel nu had de afgoden genomen, en ze gelegd onder het zadel van haren kameel, en zij zat daarop. Laban nu doorzocht de geheele tent en vond ze niet. 35. En zij zeide tot haren vader: Er zij geen toorn in de oogen mijns heeren, dat ik niet kan opstaan voor uw aangezicht, want het gaat mij naar de gewoonte der vrouwen. En hij doorzocht alles, en vond de goden niet. 36. Toen ontstak Jacobs toorn, en hij twistte met Laban, en Jacob antwoordde, en zeide tot Laban, wat is mijn verraad, en wat is mijne zonde, dat gij mij zijt gevolgd ? 37. Toen gij al mijn huisraad doorzocht, wat heb gij gevonden van het huisraad uws huizes ? Leg het hier voor mijne broederen en uwe broederen, en laten zij tusschen ons beiden uitspraak doen. 38. Reeds twintig jaren ben ik bij u geweest, uwe scha- pen en geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. 39. Het geroofde heb ik u niet aangerekend, ik zelf heb daarvoor geboet; van mijne hand hebt gij geëischt, zoowel des daags als des nachts, wat door diefstal was weggenomen. 40. Het ging mij zoo, dat soms de hitte mij verteerde, en de koude des nachts mij beving en de slaap van mijne oogleden week. 41. Reeds heb ik twintig jaren in uw huis verkeerd ; ik heb u veertien jaren gediend voor uwe beide dochters, en zes jaren voor uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd. 42. Zoo niet de God mijns vaders, de God van Abraham, en de vreeze Izaaks bij mij geweest was, voorwaar gij zoudt mij thans ledig weg hebben laten gaan. Mijne verdrukking en de moeite mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft u verschenen nacht bestraft. 43. Toen antwoordde Laban, en zeide tot Jacob, uwe dochteren zijn mijne dochteren, uwe zonen zijn mijne zonen, uw vee is mijn vee, en al wat gij ziet is het mijne ; en wat zal ik heden doen met deze mijne dochteren of hare zonen, die ze hebben gebaard ? 44. En nu, kom laten wij een verbond sluiten, ik en gij, en het zal tot een getuige zijn tusschen mij en u. 45. Derhalve nam Jacob een steen, en richtte dien op tot een teeken. 46. En Jacob zeide tot zijne broederen, raapt steenen ; en zij brachten steenen en maakten een hoop, en zij aten daar samen op dien hoop. 47. En Laban noemde hem Jegar Sahadutha, maar Jacob noemde hem Galhed. 48. En Laban zeide : Die hoop zij getuige tusschen mij en u te dezen dage. Daarom noemde hij zijn naam Galhed. 49. Ook noemde hij hem Mispah, want hij zeide, de Heere oordeelt tusschen mij en u, als wij voor elkaar verborgen zullen zijn. 00. Als gij mijne dochters kwaad zult doen, en nog vrouwen boven mijne dochters neemt, en er niemand bij cns is, zie God is Getuige tusschen mij en u. 51. Derhalve zeide Laban tot Jacob, zie, die hoop en zie het teeken, dat ik heb opgericht tusschen mij en u. 52. Die hoop zij getuige en die steen zij getuige, dat ik niet zal komen en dezen heuvel overschrijden naar uwe zijde; en dat gij niet zult komen tot mij en dezen heuvel overschrijden, en dit teeken, om kwaad te doen. 53. De God van Abraham en de God van Nahor richte tusschen ons, de God onzer vaderen; en Jacob zwoer bij de vreeze van zijn vader Izaak. 54. En Jacob slachtte een offerdier op den berg, en noodigde zijne broeders om brood te eten; en zij aten brood en overnachtten op den berg. 55. En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijne zonen en dochteren, en zegende hen en ging weg, en Laban keerde terug naar zijne plaats. 1. hn hij hoorde de woorden. Jacob brandde van verlangen naar zijn vaderland, zoodat hij onophoudelijk dacht aan den terugkeer. Maar dit is een blijk van zijne verwonderlijke verdraagzaamheid, dat hij zich inhield, totdat zich eene nieuwe gelegenheid aanbood. Toch ontken ik niet, dat met deze deugd zonde is gepaard gegaan, en wel, dat hij niet meer haast maakte met den terugkeer. Dat Gods belofte echter steeds in zijn hart was geprent, zal spoedig blijken. Alleen in dit opzicht heeft hij eenigzins menschelijk gehandeld, dat hij om vermogen te verkrijgen, zijn terugkeer zes jaren uitstelde. \\ ant zoodra Laban gedurig de overeenkomst veranderde, kon hij met recht hem vaarwel zeggen. Uit zijn heimelijke vlucht besluiten wij echter, dat hij zoowel met geweld als door vrees is teruggehouden. Maar thans was er een eerlijke reden om zijn ontslag te vragen, daar Laban's zonen verstoord en kwaad waren over zijn rijkdom. Toch durft hij zich niet openlijk aan dezen haat te onttrekken, maar hij wordt genoopt heimelijk te vluchten. Schoon nu die traagheid eenigermate verschoonbaar is, zoo is het toch waarschijnlijk, dat er verdrietigheid bij kwam. Evenzoo gebeurt het dikwijls, dat de geloovigen, als ze zich naar God begeven, niet zoo ijverig zijn, als wel betaamt. En daarom, als de loomheid des vleesches ons ophoudt, moeten wij onzen ijver door de aan- ■ blazing des Geestes leeren aanwakkeren. Het lijdt geen twijfel, of God heeft de zwakheid van zijn knecht genezen, en hem zachtkens tot gaan aangespoord. Want als Laban welwillend en vriendelijk met hem had gehandeld, zou zijn hart zijn ingedommeld, maar nu wordt hij door zijn boos gelaat weggedreven. Zoo zorgt de Heere dikwijls beter voor het heil der zijnen, als Hij hem blootstelt aan den haat, de afgunst en kwaadwilligheid van goddeloozen, dan wanneer Hij hen door vleierijen laat streelen. Het was veel nuttiger voor den heiligen Jacob, dat hij zijn schoonvader en diens zonen tegen zich had, dan dat zij vriendelijk tegemoet kwamen aan zijne wenschen, want hunne vriendschap zou hem van Gods zegening hebben beroofd. Ook wij ervaren maar al te zeer, wat de verlokselen der wereld beteekenen en hoe gemakkelijk wij door overlading de hemelsche goederen vergeten. En daarom moeten wij niet verdrietig zijn, als wij door den Heere worden wakker geschud door tegenspoed, of doordat de wereld ons minder genegen is. Want haat, bedreigingen, verwijten, benadeeling brengen ons dikwijls meer nut aan, dan de toejuichingen van alle kanten. Voorts merke men op de onrechtvaardigheid van Labans zonen, daar zij klagen alsof ze door Jacob waren beroofd. Doch aan deze kwaal lijden menschen, die gierig en te vasthoudend zijn, dat zij meenen, dat alles wat zij niet kunnen inslokken, hun is ontroofd. Want daar hunne begeerlijkheid onverzadiglijk is, moet de voorspoed van anderen hen evengoed kwellen alsof zij daardoor tot armoede gebracht waren. Zij bedenken niet of Jacob met recht of met onrecht dat groote vermogen had verkregen, doch zij branden van toorn en afgunst, omdat zij * het opvatten alsof dit alles hun was overkomen. Te voren had Laban erkend, dat hij door Jacobs komst was verrijkt, ja om zijnentwille door den Heere was gezegend, en nu murmureeren zijne zonen, ja hij zelf is ook boos, dat Jacob deelgenoot is geworden van dezelfde zegening. Hieruit zien wij, hoe blind de gierigheid is, zoodat er geen verzadigen aan is. Daarom wordt ze met recht een wortel van alle kwaad genoemd, door Paulus 1 Tim. 6 : 10, omdat zij die alles willen inslokken, ook trouweloos en wreed en ondankbaar en alleszins onbillijk moeten zijn. Voorts verdient het opmerking, dat Laban's zonen lucht geven aan hun smart met al den gloed van hun jeugdigen leeftijd, maar de vader, als een ervaren bedrieger, blijft stilzwij- gen, maar toch staat zijn kwaadwilligheid op zijn gelaat te lezen. 2. Toch zcide de Heere tot Jacob. Hierin komt nog duidelijker de bescheidenheid uit van den heiligen man, dat hij ziende, dat hem kwaad dreigde van de zijde zijns schoonvaders, toch geen voet durft te verzetten, dan op aandrang van eene nieuwe Godspraak. Terwijl nu de Heere met daden reeds hem had getoond, dat hij zijn verblijf niet langer moest rekken, zet Hij thans hem ook aan met woorden. Dit voorbeeld moet ons leeren, dat schoon de Heere ons door tegenspoed tot onzen plicht brengt, wij toch weinig nut daarvan zullen hebben, zoo zijne woorden geen klem daarbij zetten. Ook zien wij, hoe het gaat met slechten, hetzij ze onbezonnen voortvaren in hun kwaad, hetzij ze doorslaan tot razernij. Zullen wij daarom voordeel trekken van de uiterlijke teekenen, dan moeten wij den Heere vragen, dat Hij ons voorlichte door zijn Woord. Dit beoog: ook Mozes voornamelijk, dat wij zouden weten, dat Jacob op Gods bevel teruggekeerd is naar zijn vaderland. Het land Kanaan nu wordt niet daarom het land genoemd van Abraham en Izaak, omdat zij vandaar afkomstig waren, maar omdat het hun van Godswege tot eene erve was toegezegd. h,n daarom werd de heilige man met dit woord er op gewezen, dat al verkeerde Izaak daar als vreemdeling, hij toch voor God de erfgenaam en heer was van dat land, schoon hij niets daarin bezat dan een graf. 4. En Jacob zond. Hij ontbiedt zijne vrouwen om haar zijn plan voor te leggen en haar aan te sporen tot het deelnemen aan zijne vlucht. Het was toch de plicht van een goed echtgenoot, haar met zich te nemen, en daarom moesten zij er mede in kennis worden gesteld. Nu was hij niet zoo verblind, dat hij de talrijke gevaren niet overwoog. Het was lastig, de vrouwen, die nooit buiten haar vaderlijk huis geweest waren, naar een verre streek langs een onbekenden weg mee te krijgen. Ja zelfs bestond er vreeze, dat ze zich zouden trachten te verdedigen, door haren man aan de vijanden te verraden. Velen zou in zulk een warboel de moed ontzinken, en met verwaarloozing van de huwelijkstrouw zouden zij alleen met zich zelve te rade zijn gegaan, t Was dus een bewijs van Jakobs standvastigheid, dat hij liever gevaar wilde trotseeren, dan de plicht van een goed echtgenoot en huisvader verzaken. Al hadden de vrouwen geweigerd, de roepstem Gods dwong hem tot vertrekken. Doch God schonk hem hetgeen veel menschelijker was, dat het geheele huisgezin eenstemmig bereid was te volgen; zelfs de vrouwen, wier huis tevoren door onderlinge twisten overeind stond, stemmen thans gaarne toe in de ballingschap. Zoo doet de Heere, als wij trouw onzen plicht doen en niets nalaten van hetgeen Hij zelf beveelt, zelfs in zeer moeilijke zaken, onze wenschen gelukken. Dat Jacob de vrouwen tot zich riep op het land, doet ons vermoeden, hoe moeitevol zijn leven was. Ten minste dit gemak des levens kwam hem toch in de eerste plaats toe, om thuis te wonen bij zijne vrouwen. Hij was toch reeds een grijsaard, afgetobt door zwaren arbeid en daarom had hij des te meer behoefte aan haar beider dienst. Toch was hij tevreden met eene hut om de kudde te bewaken, terwijl hij van haar gescheiden leefde. Zoo er dus ook maar eenig spoor van billijkheid bij Laban en zijne zonen was geweest, hadden zij niet de minste reden gehad tot afgunst. 5. Ik xie, dat het aangezicht uws vaders. Deze rede bevat twee hoofdzaken. In de eerste plaats spreekt hij over zijne eigene oprechtheid, en klaagt hij over de trouweloosheid zijns schoonvaders. Vervolgens verklaart hij dat God oorzaak is van zijn vertrek, opdat Rachel en Lea des te gewilliger zich bij hem zouden voegen. Dat hij nu in zoo korten tijd tot grooten rijkdom was gekomen, daarvan neemt hij allen blaam weg, door haar tot getuigen op te roepen van zijne vlijt. Schoon nu Mozes niet alles afzonderlijk nagaat, toch is het buiten allen twijfel, of zij hebben in vele voorbeelden het bewijs van hetgeen haar man zeide aanschouwd, en ook de teekenen van het onrecht, het bedrog en de roofzucht haars vaders. Als Jacob klaagt, dat zijn loon tienmaal is veranderd, gebruikt hij waarschijnlijk het getal tien, voor vele malen. Toch kan het wel zijn, dat Laban binnen den tijd van zes jaren zoo dikwijls de overeenkomst heeft gebroken, daar de paring tweemaal 'sjaars geschiedde, nl. in de lente en in den herfst, gelijk wij reeds verhaalden. Dit verhaal nu van den droom, is wel het laatst gezet in het verband, maar toch toont het, dat Jacob niets heeft beproefd, dan op Gods bevel. Eerst had Mozes eenvoudig het gebeurde verhaald, verzwijgende van waar het plan gekomen was, maar thans neemt hij elk kwaad vermoeden aangaande Jacobs persoon weg. Want hij zegt niet, dat Jacob gelogen heeft, opdat hij ix 12 met die list zijne vrouwen om den tuin zou leiden, maar dat hij, door zich in waarheid en zonder bedrog als een heilig knecht Gods te gedragen, tot het gebeurde gedwongen was. Want anders zou hij goddeloos en heiligschennend Gods Naam misbruiken, als hij dit gezicht in verband bracht met dat vroegere, waarin wij zagen, dat hem de poort der hemelen was ontsloten. 13. Ik ben de God van Bethel. Het behoeft ons niets te verwonderen, dat de Engel zich voordoet als God zelf, hetzij omdat God de vader aan de heilige vaderen zich in zijn woord als in een levenden spiegel vertoonde, en dat in de gestalte des Engels, hetzij omdat de Engelen op Gods bevel sprekende, met recht als met Zijn mond spreken, niet om zich te verheffen in de plaats van God, maar alleen opdat Gods Majesteit in Zijn woord, welks dienaren zij zijn, zou uitstralen. Thans moeten we de beteekenis dezer uitdrukking eenigszins nader overwegen. Niet daarom noemt Hij zich de God van Bethel, omdat Hij beperkt is tot de ruimte van ééne plaats, maar om zijn knecht opnieuw aan zijne belofte te herinneren. Want de heilige Jacob was niet tot dien trap van volmaking geklommen, dat hij geen duidelijke lessen noodig had. Het licht der leer was nog maar klein, en nog gehuld in vele donkere schaduwen. Bijna de geheele wereld was tot goden van eigen maaksel vervallen; die streek, ja het huis des schoonvaders was zelfs vol van afgodisch bijgeloof. Te midden van zoovele hinderpalen was dus niets moeielijker voor hem, dan zijn geloof aan den Eénen waren God verbonden te houden. En daarom wordt inzonderheid zijn zuivere Godsdienst geprezen, dat hij te midden van de uiteenloopende dwalingen der wereld, zich houdt bij de gehoorzaamheid van dien God, Dien hij eenmaal had leeren kennen Vervolgens wordt de belofte, die hij vroeger had ontvangen, op nieuw aan hem bevestigd, opdat hij steeds het oog zou richten, op dat bijzonder verbond, dat God had gesloten met Ab aham en zijne nakomelingen. Zoo wordt hij naar het land Kanaan gezonden, dat zijne bijzondere erfenis was, opdat niet Gods tijdelijke zegening, die hij een weinig later zou ondervinden, zijn hart aan Mesopotamië zou binden. Want daar deze Godspraak slechts een aanhangsel was van die vroegere, moest al het goede, dat God hem later schonk, teruïgebiacht worden tot dit eerstgenoemde einde. Ook kan men uit deze plaats opmaken, dat Jacob vroeger over den waren God en ■ over de ware vroomheid in zijn huis gesproken heeft, gelijk een heilig huisvader betaamde. Anders toch zou het uitspreken dezer woorden ongerijmd geweest zijn, als de vrouwen niet onderricht geweest waren van die grootsche verschijning. Hetzelfde sprak ook uit zijn vroeger gezegde, dat de God zijns vaders hem hulp had verleend. Want het is even goed alsof hij openlijk dien God, dien hij dient, onderscheidt van den God van Laban. Maar omdat hij nu als het ware over bekende zaken gemeenzaam tot de vrouwen spreekt, is de gissing waarschijnlijk, dat Jacob haar genoegzaam heeft bekend gemaakt met den Eenen God en de ware vroomheid. Met deze Godspraak verklaarde de Heere, dat Hij altoos denkt aan de vromen, ook al schijnen zij verworpen en verlaten. Want wie zou niet gezegd hebben, dat Jacob ellendig was en van alle hulp des hemels verstoken ? Wel verschijnt de Heere hem laat, maar boven verwachting toont Hij hem nooit te hebben vergeten. Deze ervaring doen ook heden alle geloovigen op, zoo zij het onrechtvaardig en tyranniek geweld der goddeloozen, slechts geduldig dragen, totdat Hij hen eindelijk op een geschikten tijd vrijmaakt. 14. Toen antwoordde Rachel. Hier zien wij de vervulling van hetgeen Paulus leert Rom. 8 : 28, dat den kinderen Gods alle dingen medewerken ten goede. Want daar Jacobs vrouwen onbillijk door haren vader waren behandeld, hetgeen het zwakkere geslacht het minst kon verdragen, zijn ze bereid om te volgen, nu haar man ze wil wegvoeren naar een verre en onbekende streek. Werd Jacob dus gedwongen zeer vele en bittere smarten te verduren thans ontvangt hij tot troost de beste vergoeding, daar zijne vrouwen niet door liefde tot het voorvaderlijk huis worden teruggehouden, ja veeleer uit afkeer van het kwaad, met graagte de gemeenschappelijke vlucht aangrijpen. Niets is er, zeggen zij, dat ons bindt aan het verblijf bij onzen vader, want daarom zijn dochteren gehecht aan haren vader, omdat zij als leden van het huisgezin worden beschouwd. Welk eene wreede verstooting was het, zoo zeggen zij, dat hij ons niet alleen wegzond zonder bruidschat, maar ons zelfs verkocht en zelf den prijs opmaakte, waarvoor hij ons had verkocht ? Ik vat geld op, als de prijs van den verkoop. Want zij klagen, dat niet eens in de plaats van den bruidschat, de vrucht aan haar was gekomen van den arbeid, die onbillijk van haren echtgenoot was afgeperst, maar dat ook dit voordeel door haren gierigen vader was ingehouden. Daarom staat het bijwoord DJ (gam) er tusschen, dat bij de Hebreen de kracht heeft van verdubbeling. Want dit deed hare verontwaardiging niet weinig grooter worden, dat deze onverzadigbare slokop, de winst van dien allerschandelijksten verkoop had ingeslokt. Men merke echter op, dat zij toen nauw aan haren echtgenoot verbonden zijn geweest, en hij daarom vrij kon weggaan van haren vader; voornamelijk daar ze wisten, dat God de hand naar hen had uitgestrekt. Want zonder twijfel, toen ze overtuigd waren, dat Jacob een getrouw Profeet was van God, hebben zij het Goddelijke Woord uit Zijnen mond gaarne aangenomen, want op het einde harer rede toonen zij niet zoozeer zijn wensch als wel Gods bevel te gehoorzamen. 16. Omdat al de rijkdom, die God heeft weggenomen. Wel bevestigen Rachel en Lea Jacobs woord, maar toch op onheilige algemeene wijze, niet uit het levende en zuivere geloofsbesef. Want dat God zich heeft ontfermd over zijn knechten hem met bijzondere gunst verwaardigde, stippen zij van ter zijde aan, maar op een minder hechten grond leggen zij den nadruk, nl. dat haar met recht toekomt, wat zij meenemen, omdat een deel der erfenis haar toebehoort. Want zij redeneeren niet, dat de rijkdom, die ze bezitten de hare is, wijl hij door den rechtmatigen arbeid van haren man is verkregen, maar dat zij niet moesten beroofd zijn van haren bruidschat, en dat zij thans van de wettige erfenis worden uitgesloten. Daarom noemen zij ook de kinderen in éénen adem met zichzelve, omdat ze uit Labans bloed waren gesproten. Aldus werpen zij niet alleen een schaduw op de zegening Gods, maar veroorloven zij zich meer vrijheid dan billijk is. Ook beoordeelen zij den arbeid van haren echtgenoot verkeerd, door zich te beroemen, dat de vrucht daarvan van haar afkomstig was. En daarom mag hieruit volstrekt niet de regel worden afgeleid, hoe elk het zijne moet beschermen, of mag terugeischen, wat onrechtvaardig is ontnomen. 17. En Jacob stond op. Later zet Mozes Jacobs uittocht uitvoeriger uiteen; nu zegt hij alleen, dat hij is opgestaan, hetgeen beduidt, dat hij zoodra hij het bij zijne vrouwen gedaan had gekregen, dat ze met hem gingen verhuizen, zich door geene hinderpalen meer heeft laten ophouden. En daarin ziet men de mannelijke kracht en standvastigheid van zijn gemoed. Want Mozes laat veel te denken over aan zijne lezers, en voornamelijk aangaande dien tusschentijd, waarin de heilige man door menigvuldige zorgen zonder twijfel is gekweld. Hij had gedacht, dat zijne ballingschap slechts van korten duur zou zijn ; en nu had hij twintig jaren, zonder den aanblik zijner ouders en van zijn geboortegrond, vele bittere en lastige dingen verdragen. Daardoor kan hij ongevoelig zijn geworden, of althans zoo neergedrukt, dat hij het overige van zijn levendaar bleef doorbrengen. Reeds neigde zijn leeftijd naar den ouderdom, en grijsaards worden door koude trager. Doch de vlucht, dien hij beraamde, was niet zonder gevaar. En daarom moest hij met den geest der sterkte worden toegerust, om met die kracht en snelheid, waarvan Mozes spreekt, zijne voeten op te heffen. Als wij nu lezen, dat de heilige man heimelijk en vol schande is weggegaan, moeten wij daaruit leeren, als God ons vernedert, onzen geest op die voorbeelden te richten, 19. Rachel nu stal. Hoewel men bij de Hebreen soms □''fl'lil (Teraphim) beelden noemt, die niet worden gediend, toch twijfel ik niet of dit waren Labans huisgoden, omdat dit woord bijna meestal in slechten zin wordt gebezigd. Een weinig later zullen wij hem zelf ook uitdrukkelijk hooren spreken van zijne goden. Hieruit nu blijkt, hoe groot de geneigdheid van den menschelijken geest is tot afgoderij. In alle eeuwen toch heeft deze zonde geheerscht, dat demenschen zichtbare beelden Gods verlangen te bezitten. Sinds den dood van Noach waren nog geen tweehonderd jaren verloopen. Sem was een weinig te voren gestorven, en zijne leer, die hij had overgeleverd, moest het meest gelden onder Therahs nakomelingen, omdat de Heere zich dit huisgezin, als het eenige heiligdom op aarde had uit verkoren, om daarin het zuiverst te worden gediend. De stem van Sem zelf klonk tot op Abrahams dood in hunne ooren, doch reeds door Therah zelf waren de algemeene, vuile bijgeloovigheden zoover gekomen, en dat terwijl de Patriarch Sem nog leefde en sprak. Toch is het buiten allen twijfel, of hij heeft met alle mogelijke inspanning zijne nakomelingen trachten terug te brengen tot hun gezond verstand, maar wij zien wat de uitslag was. Nu is het niet te denken, dat Bethuel geheel onkundig is geweest van Abrahams roeping, maar ook daardoor is hij met de zijnen niet afgehouden van die ijdelheid. Ook had de heilige Jacob niet gezwegen gedurende twintig jaren, maar getracht door raad en vermaan die grove zonden uit te wisschen, doch het was te vergeefs, omdat het bijgeloof met zijn geweldigen aandrang den boventoon had behouden. Dat de afgoderij den menschelijken geest dus bijna is aangeboren, getuigt de oude oorsprong daarvan zelve. Dat ze zoodanig is ingeworteld, dat ze ternauwernood kan worden uitgeroeid, toont hare hardnekkigheid. Maar dit is nog meer ongerijmd, dat zelfs Rachel niet van deze besmetting kon genezen worden door zulk een langdurig tijdsverloop. Zij had haren man dikwijls hooren spreken over den waren en oorspronkelijken dienst van God, maar toch is zij zoo verkleefd aan de bederfselen, die zij van kindsbeen had ingezogen, dat zij zich opmaakt, om het van God verkoren land daarmee te besmetten. Zij geeft voor, met haren man God als Leidsman te volgen, en intusschen voert zij de afgoden met zich, om daarmee Zijnen dienst te bederven. Ook kan het wezen, dat de al te groote toegevendheid voor de buitensporig beminde vrouw het bijgeloof heeft gevoed. En daarom moeten heilige huisvaders niets onbeproefd laten, opdat geene zondige vlekken in hunne vrouwen of kinderen overig blijven. Enkelen, die te weinig doordenken, verontschuldigen Rachel, dat zij door een vrome diefstal, het huis haars vaders van afgoderij heeft willen zuiveren. Want als dit haar plan geweest is, waarom heeft ze dan bij het overtrekken van den Eufraat die verfoeiselen niet weggeworpen ? Waarom bekende zij dan niet, na het vertrek haars vaders aan haren echtgenoot, hetgeen zij gedaan had Doch men behoeft niet te gissen, daar uit het geschiedkundig verband blijk*", dat Jacobs huis door afgoden verontreinigd is, tot op den roof van Dina. Niet de vroomheid, maar eene onzinnige gehechtheid aan bijgeloof heeft dus Rachel aangezet tot dezen diefstal, daar zij meende, dat God niet kon gediend worden dan in de gedaante van afgoden. Want hier ligt de wortel dezer kwaal, dat de menschen, wijl ze vleeschelijk zijn, ook van God zich eene vleeschelijke voorstelling maken. 20. En Jacob ontstal zich aan het hart van Laban. Dit is eene Hebreeuwsche manier van spreken, die beduidt, dat Jacob heimelijk of steelsgewijze is verhuisd, zonder dat zijn schoon- vader het bemerkte. Intusschen wilde hij te kennen geven door welke moeiten Jacob was omringd, zoodat hij geen uitweg zag dan in de vlucht. Want Laban had besloten, om hem zijn geheele leven lang gevangen te houden, evenals iemand die tot de groeven of de mijnen veroordeeld is. Voorts hebben wij ook uit dit voorbeeld te leeren, om als de Heere ons roept, ons krachtig te verzetten tegen alle hinderpalen van welken aard ook; ook moeten wij ons niet verwonderen, dat vele en zware moeilijkheden zich op onzen weg voordoen. 22. En aan Laban zverd geboodschapt. Eene tijdruimte van drie dagen gaf de Heere aan zijn knecht, om in dien tijd den Eufraat over te trekken en in het gebied van het beloofde land te komen. Ook is misschien in dien tusschentijd Labans toorn wat bedwongen, terwijl de eerste gloed daarvan heftig was. Dat Hij hem vervolgens midden op de reis liet achterhalen geschiedde, om aldus Zijne hulp te glansrijker te toonen. Wel was het begeerlijk, om niet op zijn tocht te worden opgehouden, en niet door de aankomst zijns schoonvaders met vijandelijke bedoelingen doodelijken schrik op het lijf te krijgen. Maar als Laban gelijk een wild dier enkel op moord zint, doch plotseling door den Heere wordt bedwongen, heeft dit veel meer kracht en nut om het geloof van den heiligen man te versterken. Want naar mate in de hulp Gods macht helderder had uitgeblonken, naar die mate ging hij steunende op zijne hulp, te meer gemoedigd voorwaarts te midden der overige beproevingen. En hieruit leeren wij, dat de beproevingen, die ons voor een tijd lastig vallen, toch tot onze zaligheid gedijen, als wij ons slechts gehoorzaam aan Gods wil onderwerpen, daar Hij met opzet ons aldus oefent, om beter te toonen hoe goed Hij voor ons zorgt, 't Was een droevig en ellendig schouwspel, dat Jacob met zulk een huisgezin bij zich, vluchtte alsof hij een kwaad geweten had; maar dit was nog veel smartelijker, en vreeselijker, dat Laban hem dreigde te dooden en het op zijn ondergang gemunt had. De manier van bevrijding nu, die door Mozes wordt beschreven, was veel schitterender, dan alle overwinningen. Want God daalt van den hemel af, om zijnen knecht te helpen, en stelt zichzelven tot tegenpartij en bedwingt op een enkel oogenblik die ontembare woede, die Laban verteerde. 23. En hij volgde liem een reis van zeven dagen. Omdat Labans wreedheid reeds bedaard of althans beteugeld was, durft hij hem niet scherper te bedreigen, maar legt hij zijne woestheid af, en neemt hij de toevlucht tot verzinsels en leugenachtige vleierijen. Immers hij klaagt over onrecht, hem aangedaan, omdat hij onkundig was gebleven aangaande Jacobs vertrek, daar hij gaarne hem met vreugdevolle plechtigheid uitgeleide had gedaan, tot teeken van zijne vaderlijke liefde. Zoo doen ook de geveinsden, die als zij de macht kwijt zijn, om te beleedigen en schade te berokkenen, de goeden en oprechten, met valsche klachten overladen, alsof de schuld bij hen alleen ligt. En daarom als onrechtvaardige en trouwelooze menschen ons schandelijk kwellen, en een voorwendsel van billijkheid van hun kant voorgeven, moeten wij deze onrechtvaardigheid stil verdragen ; niet dat men de rechtmatige verdediging geheel moet weglaten maar omdat wij er niets aan kunnen doen, dat verkeerde menschen, altoos klaar staan om te schelden, en de schuld hunner wandaden zonder schaamte op ons, die onschuldig zijn, weten te werpen. Intusschen moeten wij voorzichtig oppassen, dat wij hen geene gelegenheid geven, die zij kunnen aangrijpen. 29. Mijne sterkte is in mijne hand. Bij de Hebreen komt de uitdrukking verschillend voor. Zoo ook : „Mijne hand is mij tot sterkte". De zin is echter duidelijk. Laban verklaart, dat hij in de gelegenheid is om wraak te nemen. Enkelen verklaren dit aldus: „Mijne hand is tot God", doch uit andere plaatsen blijkt, dat X (èl) gebruikt woord voor kracht. Door dwazen hoogmoed bezield, strijdt Laban met zichzelf. Want als hij door God was verhinderd iets kwaads tegen Jacob te ondernemen, wat beduidt dan dit spreken over zijne krachten ? Wij zien dus, dat hij zich laat leiden door een blinde drift, alsof hij maar alles naar willekeur zou kunnen doen tegen Gods wil. Want hij gevoelt, dat God hem tegenkomt, en toch aarzelt hij niet, om zich te beroemen op zijne krachten. Waartoe nu dient dit anders, dan om zich boven God te stellen? Kortom, ongeloof gaat altoos gepaard met trotschheid, zoodat ongeloovigen, al zijn ze verpletterd, toch niet ophouden met onbeschaamde zelfverheffing tegenover God. Hier komt vervolgens nog een ander kwaad bij, n. 1. dat zij voorwenden door God onrechtvaardig te zijn behandeld. Maar de God uws vaders. Dat hij God niet ook zijn God noemt, komt zeker omdat Satan te voren zijn geest heeft betooverd, zoodat hij liever in duisternis wil ronddolen, dan zich ta wenden tot het licht, dat zich aan hein vertoont. Willens of niet, hij wordt gedwongen, om te wijken voor den God van Abraham, en toch onthoudt hij Hem de verschu.digde eer, door leugenachtige godheden, waaraan hij gehecht was, te behouden. Wij zien dus, dat goddeloozen al hebben zij Gods kracht ervaren, zich toch niet voor goed aan zijn gezag onderwerpen. En daarom als God zich aan ons heeft geopenbaard, hebben wij tevens van den hemel te begeeren den geest der zachtmoedigheid, die ons tot gehoorzaamheid aan Hem overbuigt en dringt. 30. Waarom hebt gij mijne goden gestolen ? Dit is het tweede punt van de aanklacht, waarmee Jacob wordt bezwaard, dat hij niet is weggegaan uit verlangen naar zijn vaderland, noch om eene andere billijke en zuivere reden, daar hij zich aan diefstal heeft schuldig gemaakt. Dit was een ernstige en schandelijke aanklacht, en toch was Jacob verre daarvan. Doch hieruit zien wij, dat niemand zoo ongemoeid op de wereld kan leven, dat hij soms niet van schande en teekenen van slechtheid wordt beschuldigd. Zoo dikwijls dit ons ten deel valt, moet deze heerlijke belofte Gods ons ondersteunen, dat de Heere te zijner tijd onze onschuld gelijk het morgenlicht zal te voorschijn doen komen. Want met deze list zoekt Satan ons af te houden van onze vlijt om recht te handelen, als wij buiten onze schuld met valschen laster worden bezoedeld. Dikwijls beloont de wereld, ondankbaar als zij is, onze weldaden met het slechtste loon. Enkelen worden er gevonden, die met heldhaftige grootheid kwade geruchten verachten, wijl een goed geweten bij hen meer geldt, dan de verkeerde meening des volks. Doch het past de geloovigen op te zien tot God, opdat den moed hun nooit ontzinke. Overigens merken wij op, dat Laban de O^Snn (Teraphim) goden noemt; niet dat hij meende, dat de godheid daarin zou besloten zijn, maar wijl hij die beelden diende ter eere der goden. Bij voorbeeld als hij van plan was, om aan God te offeren, wendde hij zich tot die beelden. Tegenwoordig meenen de Pauselijken, dat zij listig den dans ontspringen alleen door een ander woord te gebruiken, wijl ze aan hunne afgoden niet den naam van goden geven. Doch dit is eene spitsvondige uitvlucht, daar ze inderdaad volkomen hetzelfde zijn, want alle eer, die zij bekennen, alleen aan God schuldig te zijn, brengen ze openlijk aan schilderijen of beelden. Ook de oude afgodendienaars hadden zulk een voorwendsel, want metonymisch noemde men goden, de beelden, die gemaakt waren om God voor te stellen. 31. Ook antwoordde Jacob. Kortelijks weerlegt hij beide punten van beschuldiging. Inzake het heimelijke weggaan maakt hij op bescheidene en nette wijze zijne verontschuldiging, dat hij vreesde van zijne vrouwen beroofd te zullen worden. Op die manier nu neemt hij een deel der schuld voor zijne rekening, omdat het hem voldoende was, zich te zuiveren van de voorge*nomene kwaadwilligheid. Hij houdt geen geleerd dispuut over de vraag of het geoorloofd is stilletjes weg te gaan, doch hij laat die vraag in het midden, of die vrees zondig was of niet. Deze bescheidenheid moeten alle kinderen Gods leeren navolgen, opdat ze niet uit onmatigen drang om hun goeden naam te beschermen, tot twisten de toevlucht nemen. Zoo zien wij velen dikwijls om een bagatel lawaai maken, daar ze niets, al is het nog zoo gering over hun kant kunnen laten gaan. Met deze verontschuldiging stelde Jacob zich dus tevreden, dat hij bewees niets misdadigs te hebben verricht. Dan volgt de verdediging van het andere punt van beschuldiging, waarin Jacob zijn geloof doet uitkomen, door dengene, bij wien het gestolene wordt gevonden, den dood aan te kondigen. En dit zegt hij van harte, maar als toen de waarheid uitgekomen was, had hij zich moeten schamen over zijne lichtvaardigheid. Hoewel hij zich dus van geen kwaad bewust is, zondigt hij toch door al te groote overhaasting daar hij niet eerst een nauwkeurig onderzoek instelt, in plaats van zich uit te spreken over eene twijfelachtige zaak. Hij had zoowel zijne vrouwen als zijne zonen moeten bijeenroepen en aan elk afzonderlijk moeten vragen, hoe het er mee stond. Wel is hij overtuigd, dat hij zijn huisgezin zoo goed onder de tucht had, dat zelfs geene verdenking van diefstal in zijn gemoed opkomt, maar hij had op zijne tucht niet zoozeer moeten vertrouwen, dat hij bij het inbrengen eener beschuldiging niet vreesde. En daarom moeten wij over onbekende zaken ons oordeel leeren opschorten, eveneens om voor anderen niet te antwoorden, opdat onze roekeloosheid ons niet te laat berouwe. Bovendien is het hierdoor gekomen, dat de verontreiniging, die hij terstond had kunnen uitbannen, nog langer in Jacobs huis is blijven bestaan. 32. Dat Rachel de goden had gestolen. Mozes verhaalt, hoe Rachel haren diefstal heeft verborgen gehouden, n.1. dat zij zit- tcnde op de afgodsbeeldjes voorgaf te lijden aan menstruatie. Nu vraagt men of ze dit deed uit schaamte of uit hardnekkigheid. Het was schandelijk, om op diefstal te worden betrapt; ook was ze bang voor het ernstige vonnis van haren echtgenoot. Toch komt het mij waarschijnlijk voor, dat de schaamte bij haar niet zooveel heeft uitgewerkt als wel de hardnekkige begeerte tot afgoderij. Wij weten immers hoezeer het ongeloof 's menschen geest verblindt. Alsof ze dus een onovertrefbare schat heeft bemachtigd, acht zij veeleer alles te moeten doen dan daarvan beroofd te worden. Ja zelfs wil zij liever den haat van haren vader en haren echtgenoot zich op den hals halen, dan het voorwerp van haar bijgeloof wegwerpen. Ook voegt ze aan de list leugenachtige woorden toe, zoodat ze in dub bel opzicht berisping verdient. 36. E11 Jacobs toorn ontstak en hij twistte. Andermaal zondigt Jacob, door met zijn schoonvader te twisten over iets, dat hij niet zeker genoeg wist, en hem verkeerdelijk te beschuldigen van laster. Want hoewel hij dacht, dat al de zijnen onschuldig waren, is hij toch door zijne eigene nalatigheid misleid. Wel houdt hij zich zoover, dat hij in zijn twist met Laban niet met scheldwoorden strijdt, doch hierin is hij zonder verontschuldiging, dat hij het opnam voor zijn geheele huisgezin, terwijl het niet zonder schuld was. Meent iemand, dat hij door vrees is weerhouden, omdat Laban een groote bende van metgezellen had meegebracht, de uitkomst toont, dat hij meer door de bescheidenheid zijns gemoeds zich aldus heeft ingehouden. Want vrijelijk biedt hij weerstand, terwijl hij geen teeken vertoont van vrees, slechts onthoudt hij zich van onbeschaamd schelden. Vervolgens voegt hij er aan toe, dat hij rechtmatige redenen heeft, om Laban te beschuldigen. Niet dat hij uit lust om weerom te plagen tegen zijn schoonvader wil opstaan, maar omdat het nuttig was dat alle bloedverwanten en gezellen van Laban getuigen zouden zijn van alles, opdat door de langdurige verdraagzaamheid van Jacob, zijn onschuld te beter zou uitkomen. Nu vermeldt Jacob, dat hij niet alleen een trouwe bewaker der kudde geweest is, maar dat ook zijn arbeid door Gods zegenende hand voorspoedig is geweest; vervolgens voegt hij er aan toe, dat hij voor alle verliezen is beboet. Hierin verwijt hij Laban groote onbillijkheid, want niet uit eigen beweging voedt en ontsteekt Jacob de hebzucht en roofzucht zijns schoonvaders, maar uit dwang gaf hij toe aan zijne onrechtvaardige handelingen. Als hij zegt, „dat zijn slaap van zijne oogen is gevlucht" bedoelt hij niet alleen, dat hij de nachten slapeloos heeft doorgebracht, maar ook, dat hij geworsteld heeft met de natuur zelve, om zich de noodige rust toe te eigenen 42. Zoo niet de God mijns vaders. Hier schrijft Jacob het toe aan Gods genade, dat hij niet geheel ledig huiswaarts keerde. Daardoor nu verzwaart hij niet alleen Labans zonde, maar beantwoordt hij ook de tegenwerping, dat dit in strijd kon schijnen met zijne klachten. Dat hij dus rijk is, zegt hij, is niet gekomen door de welwillendheid zijns schoonvaders, maar hij verklaart, dat de Heere hem heeft aangezien. Het is alsof hij had gezegd, stond het in uwe macht, gij zoudt mij nog grooter nadeel berokkend hebben, maar God, die mij genegen is, heeft u verhinderd. Wijl nu God niet optreedt als beschermer van een slecht geloof, noch gewoon is de kwaden te helpen, zoo kunnen wij hieruit Jacobs rechtschapenheid leeren kennen, dat God zich als zijn wreker in de bres stelt. Ook merke men op, dat hij door den God van Abraham uitdrukkelijk van de gewaande goden te onderscheiden, er aan herrinnert, dat er geen andere ware God is. Tevens verklaart hij, dat hij de ware vroomheid onderhoudt. De vreeze Izaaks moet men nemen in den lijdenden vorm van het werkwoord, voor God, dien Izaak vreesde. Zoo wordt Hij ook wegens den eerbied, die Hem toekomt, genoemd de vreeze en de schrik van zijn volk. Ook een weinig verder in ditzelfde hoofdstuk komt een dergelijke uitdrukking voor. De vromen toch vreezen God dusdanig, dat zij volstrekt niet schrikken voor zijn aanblik, gelijk de goddeloozen ; maar bevende voor zijn oordeel, wandelen zij voorzichtig voor Hem. Mijne verdrukking, de arbeid mijner handen. Dit wordt gezegd uit het vrome besef, dat God hem geholpen had, toen Hij verdrukt werd en zich trouw en eerlijk gedroeg. Laten wij hieruit leeren, dat zal God ons steunen met Zijn gunst, wij ons naar behooren moeten kwijten van onze taak, en niet aan onzen wettigen arbeid moeten onttrekken, noch moeten weigeren om door vele moeilijkheden den vrede te koopen. Voorts hebben wij, als zij, jegens wie wij ons verdienstelijk hebben gemaakt, ons hard en onbillijk te behandelen, in hope en in stilte ons kruis te dragen, totdat de Heere ons te hulp komt, want Hij zal ons niet tot het uiterste in den steek laten, gelijk zoo dikwijls in de Schrift wordt uitgedrukt. Duidelijk brengt Jacob dus zijn schoonvader in 't nauw met zijne eigene bekentenis. Want waarom anders was God hem tegengekomen, dan alleen omdat hij tegen alle recht en onbillijkheid een onschuldig mensch vervolgde ? Want (gelijk ik zooeven aanstipte) God heeft van nature er een afkeer van slechte en onbillijke zaken te begunstigen. 43. Uwe dochteren zijn mijne dochteren. Thans begint Laban geheel anders te spreken als in het begin, nu hij ziet, dat hij geene oorzaak meer heeft om te twisten. Hij geeft zich dus gewonnen en begraaft alle geschillen en gaat over tot een aangenaam en vriendelijk gesprek. Waarom toch, zegt hij, zou ik u vijandig zijn, daar wij toch alles met elkander gemeen hebben ? Zou ik tegen mijn ingewand gaan opstaan ? Want uwe vrouwen en uwe kinderen zijn mijn bloed. En daarom is het billijk dar ik zoo jegens u gestemd ben, alsof ik allen vertegenwoordigde. Hij antwoordt dus precies alsof hij de meest billijke man ware. Vanwaar anders nu is die zachtheid zoo plotseling ontstaan, terwijl hij nog zooeven zonder aanzien van goed of kwaad het op Jacobs verderf had gemunt, dan alleen doordat hij erkende, dat Jacob te goeder trouw met hem had gehandeld en eindelijk door den nood gedrongen dit plan van den heimelijken aftocht had gevormd ? Dit nu is een teeken, dat de man nog niet reddeloos verloren was, want men kan er velen vinden, die zoo door en door onbeschaamd zijn, dat al zijn ze met goede gronden overtuigd en vernietigd, toch niet ophouden met hun dwaas en onstuimig voortvaren. Uit deze plaatsen besluiten wij dus, dat al nemen gierigheid en andere verkeerde hartstochten het goed oordeel en het gezond verstand weg, toch in 's menschen gemoed de kennis der waarheid ingegrift blijft, die als ze wordt opgewekt, hare vonken uitwerpt, zoo ze niet geheel door de slechtheid wordt beheerscht. Had iemand vroeger gezegd : wat doet ge Laban ? Wat is dat voor een onmeuschelijkheid, om tegen uwe eigene ingewanden op te staan ? zou hij volstrekt niet daarnaar geluisterd hebben, want hij werd gedreven door een onbesuisde woede. Thans bepaalt hij uit eigen beweging zich zeiven hierbij, en spreekt hij uit, wat hij van een ander niet had willen hooren. Het staat dus vast, dat het licht der rechtvaardigheid, dat nu in zijn hart te voorschijn treedt, onderdrukt is geweest. Kortom, de liefde tot onszelven verblindt ons alleen, want elk onzer oordeelt billijk, als er geene andere personen mee gemoeid zijn. Gebeurt het eehter, dat wij voor korten tijd in de war zijn, dan moet men zich toch moeite geven, opdat ten slotte recht en billijkheid den boventoon houden. Bijaldien iemand in slechtheid volhardt, zal toch die ingeschapene, inwendige en verborgene kennis, waarover ik sprak, aanwezig blijven, die genoegzaam is om hem te veroordeelen. 44. Laten wij een verbond maken, ik en gij. Hier doet Laban wat menschen met een kwaad geweten gewoonlijk doen, want hij neemt maatregelen tegen wederkeerige wraakneming, en zulk een angst en bezorgdheid is ook het rechtmatige loon van euveldaden. Bovendien meten slechten anderen altoos bij zichzelven af, en daardoor komt het, dat zij naar alle zijden vreesachtig uitzien. En daarom is dit bijna hetzelfde voorbeeld als Mozes vroeger heeft verhaald, toen Abimelech het verbond sloot met Izaak. En daarom hebben wij ons er des te meer op toe te leggen, als wij gerust wenschen te zijn, om oprecht en zonder aanstoot met den naaste om te gaan. Intusschen laat Mozes ons zien, hoe vredelievend Jacob was, en hoe gemakkelijk hij zich liet overhalen tot eendracht. De meest talrijke en de zwaarste onrechtvaardigheden had hij verdragen; thans vergeet hij alles en strekt met graagte zijne hand uit tot welwillendheid. Ook staat hij niet zoo sterk op zijn recht, of hij voorkomt Laban eenigermate en richt den eersten steen op. Ook past het den kinderen Gods om niet alleen den vrede vurig te beminnen maar ook begeerig die te zoeken, gelijk ons bevolen wordt in Ps. 35 : 15. Wat nu den hoop steenen betreft, het is altoos gebruikelijk geweest, om eenige plechtigheid in te stellen tot bevestiging van het onderling vastgestelde. Thans wordt een hoop steenen opgericht, opdat de nazaten dit verbond eveneens in gedachtenis zouden houden. Dat Jacob deze rol zich laat welgevallen, was naar wij zeiden, een teeken van zijne geneigdheid tot vrede. Wel heeft hij vrijuit zijne klachten ingebracht zoolang dat betaamde, maar zoodra het tot verzoenen kwam, toont hij niet de minste wrok te koesteren. Als Mozes er spoedig aan toevoegt, dat zij hebben gegeten op den steenhoop, houdt hij zich niet aan de historische volgorde. Want beiderzijds zijn de voorwaarden vastgesteld en genoemd voordat het gastmaal werd gehouden, doch deze redefiguur is (gelijk wij vroeger zagen) zeer gebruikelijk. 47. Ook noemde Laban hem. Beiden geven naar hunne taal aan den heuvel een naam van dezelfde beteekenis. Daaruit blijkt, dat Laban gewoonlijk Syrisch sprak, hoewel hij afkomstig was uit het geslacht van Heber. Doch het is geen wonder, dat hij wonende te midden van de Syriers, zich zoowel aan hun taal als aan hunne zeden heeft gewend. Ook wordt hij een weinig terug tweemaal de Syriër genoend, alsof Mozes had verklaard, dat hij vervreemd was van de Hebreen. Doch dit schijnt volstrekt niet te passen bij de bovengenoemde geschiedenis, als we lezen, dat Labans dochteren haar zonen Hebreeuwsche namen gaven. Doch dit is niet moeilijk te verklaren, want daar beide talen nauw aan elkaar verwant zijn, was de overgang van het eene woord tot het andere gemakkelijk. Voorts, wijl Jacobs vrouwen gehoorzaam waren, is het geen wonder, dat ze zijne taal hebben geleerd. Zelf heeft hij zonder twijfel zich daarop toegelegd, daar hij toch wist, dat zijn huisgezin van de overige volken afgezonderd was Dat Mozes nu boven de naam „Galaad" heeft genomen, was een prolepsis. Want daar hij schreef voor zijn eigen tijd, aarzelde hij niet om den gebruikelijken naam te noemen. Overigens besluiten wij hieruit, dat de plechtigheden en gebruiken betrekking hebben op datgene, wat de menschen onderling vaststellen. Deze regel moet gelden voor de Sacramenten, want zoo het woord, waarmee God zich aan ons heeft verbonden er uit wordt weggenomen, blijven er maar onnutte en doode zinnebeelden over. 49. De Hecre oordeele. Aan het oordeel Gods laat Laban de straf over, als de een tegen den ander in zijn afwezigheid zondigt. Het is alsof hij zeide, hoewel de kennis van het onrecht niet tot mij zal doordringen, daar ik ver weg ben, de Heere echter die overal is, moge toezien. En dit gevoelen drukt hij een weinig later nog duidelijker uit als hij zegt : niemand is bij ons, God zal tusschen mij en u getuige zijn. En met deze woorden bedoelt hij, dat God dan de strengste wreker zal zijn van eenig onrecht, als er geen rechter op de wereld is. En ja, als er eenig godsdienstig gevoel in ons leeft, zal Gods tegenwoordigheid ons veel sterker bewegen, dan de aanblik van alle menschen. Maar het is te wijten aan de dierlijke ongevoeligheid onzes vleesches, als wij alleen menschen ontzien, alsof het ons zou vrijstaan ongestraft God te bedriegen als wij maar niet beschuldigd worden door het getuigenis van menschen. Doch als het algemeen natuurlijk besef dit aan Laban heeft ingegeven, dat het bedrog voor de wereld verborgen in het gericht Gods zou komen, moeten wij, die verkeeren onder het licht des Evangelies ons schamen uitvluchten te zoeken voor onze bedriegerijen. Ook kan men hieruit leeren, hoe de eed wettig te gebruiken is, gelijk ook de Apostel in zijn brief aan de Hebreen opgemerkt (Hoofdst. 6 : 16) n.1. als de menschen, om een einde te maken aan hunne geschillen, zich beroepen op het oordeel Gods. 50. En zno gij vrouwen zult nemen boven mijne dochteren. Laban bedoelt, dat dit een blijk van trouweloosheid zou zijn, als Jacob nog andere vrouwen nam. En zelf had hij hem tot veelwijverij genoodzaakt. Want had de heilige man niet meer vrouwen gekregen doordat Lea met list voor Rachel in de plaats was gezet. Doch dezelfde zonde, die hij, verblind door zijne gierigheid, verkeerdelijk had teweeg gebracht, keurt hij nu uit een oprecht natuurlijk besef af. Want als de huwelijksband, het heiligste, dat er onder de menschen is, wordt verbroken, wankelt de geheele menschelijke samenleving. En daarom worden die dwaze menschen, die heden ten dage zoo gaarne de veelwijverij verdedigen, alleen reeds door Laban geoordeeld. 53. De God Abrahams. De wijze, waarop Laban Jacob zweert bij den naam Gods, is wel naar behooren en volgens den regel. Want dit geeft aan verbonden eene zekere heiligheid, dat men God van beide zijden inroept, dat Hij de trouwbreuk niet ongewroken zal laten. Doch dit is het verkeerde, dat hij God vermengt met de afgoden, waarmee Hij niets gemeen heeft. Zoo toch plegen zij, die in het bijgeloof verstrikt zijn, het heilige met het onheilige, menschelijke verzinsels met de zuivere godheid dooreen te mengen. Laban ziet zich genoodzaakt aan den God Abrahams eenig eerbewijs te schenken, en toch blijft hij vasthouden aan zijn bijgeloof. En opdat zijne godsdienst niet geringer zou schijnen, legt hij op de oudheid daarvan den nadruk. Immers, als hij den God zijn vaders aanroept, beroemt hij er zich op, dat deze hem door zijne voorouders was overgeleverd. Intusschen doet Jacob niet mee aan dit bijgeloovig eedzweren. Uitdrukkelijk toch verklaart Mozes, dat hij slechts bij de vreeze Izaaks heeft gezworen, om ons te doen weten, dat hij niet heeft toegestemd in de verkeerde wijze van eedzweren, die zijn schoonvader hem voorschreef. Zoo doen velen, die om de gunst van goddeloozen te winnen, zich houden alsof ze van dezelfde gezindheid zijn als deze. Doch als de Eenige God ons eenmaal is geopenbaard, is het een moedwillig ondrukken van Zijne waarheid, als Hij niet door Zijn licht alle nevelen van dwaling bij ons verstrooit. Zonder twijfel was het offer overeenkomstig de wijze van eedzweren, zoodat Jacob alle verontreiniging van den zuiveren dienst Gods heeft geweerd. 54. En hij noodigde zijne broederen ter maaltijd. Dat Jacob zijne verwanten vriendschappelijk en gastvrij onthaalde, schoon hij kwalijk door hen was behandeld, daarin komt zijne zachtzinnigheid uit. Ook merkt Mozes hier een daad van Gods bijzondere gunst op, dat na dien heftigen storm, die den heiligen man met den ondergang bedreigde, plotseling alles zoo heerlijk opklaarde. Hetzelfde bedoelt hij met hetgeen terstond hierop volgt, dat Laban in vriendschap is gescheiden, want aldus toont de Heere duidelijk, dat Hij de Bewaker is van Zijn knecht, en dat Hij hem als een verloren schaap op wonderlijke wijze uit de klauwen van den wolf heeft gerukt. Want bij Laban was niet alleen maar de woede gestild, maar zelfs kwam de vaderlijke toegenegenheid boven, alsof hij in een nieuw mensch was veranderd. 55. En hij zegende hen. Men lette op de persoonlijke gesteldheid van Laban. Want schoon hij de ware vroomheid had laten varen, en zijne zeden slecht en zondig waren, heeft hij toch het gebruik der zegening behouden. En hieruit leeren wij, dat er eenige beginselen van Godskennis overblijven in de harten van goddeloozen, zoodat voor hunne onwetendheid geene verontschuldiging overblijft. Want het gebruik der zegening komt daarvandaan, dat de menschen in de vaste overtuiging leven, dat God de eenige bron is van alle goed. Want hoezeer ze ook alles zich trotsch aanmatigen, als ze tot zichzelven komen, worden ze tegen wil en dank gedwongen te beseffen, dat alle goed slechts van God alleen afkomstig is. II 13 32ste HOOFDSTUK. 1. Vervolgens ging Jacob zijns weegs, en hem ontmoeten Engelen Gods. 2. En Jacob zeide, toen hij hen zag: Deze zijn een leger Gods, en hij noemde den naam dier plaats Mahanaim 3. Jacob nu zond boden voor zich uit tot Ezau zijnen broeder, in het land Sehir, in het gebied van Edom 4. En hij onderrichtte hen zeggende: Alzoo zult gij spreken tot mijnen heer Ezau: Zoo zeide Jacob, uw knecht, ik heb bij Laban gewoond, en tot nu toe vertoefd. 5. En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten, en dienstmaagden, en ik heb bericht gezonden tot mijnen heer, opdat ik genade vinde in uwe oogen. 6. Maar de boden zijn teruggekeerd tot Jacob zeggende : Wij zijn tot uwen broeder gekomen, tot Ezau, en ook trekt hijj op u tegemoet, en vierhonderd man met hem. 7. En Jacob vreesde zeer, en geraakte in verlegenheid en verdeelde het volk, dat bij hem was, en het klein vee en de runderen en de kameelen in twee hoopen. 8. Want hij zeide : Als Ezau aan den éénen hoop komt, en die zal slaan, zal de overblijvende kunnen ontkomen. 9. En Jacob zeide : God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izaak, Heere, Gij die tot mij gezegd heb, keer weder naar uw land, en uwe maagschap en ik zal u zegenen. 10. Ik ben geringer dan al die weldadigheden en die trouw, die Gij aan uwen knecht bewezen hebt, want leunende op mijnen staf ben ik dezen Jordaan overgetrokken, en thans ben ik tot twee heiren geworden. 11. Red mij nu van de hand mijns broeders, van de hand van Ezau, want ik vrees hem, dat hij misschien zal komenen, mij slaan, de moeder met de kinderen. 12. En Gij hebt gezegd : Zekerlijk zal Ik u zegenen en uw zaad stellen als het zand der zee, dat van wege de menigte niet kan geteld worden. 13. En hij overnachtte daar dien nacht, en hij nam van alles wat hem voor de hand kwam om dat als geschenk te zenden aan zijn broeder Ezau. 14. Twee honderd geiten en twintig bokken en tweehonderd schapen en twintig rammen. 15. Dertig zoogende kameelen met hare veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelen en tien ezelveulens. 16. En hij gaf ze in de hand zijner knechten, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijne knechten : Gaat over, voor mij uit, en stelt ruimte tusschen kudde en kudde. 17. En hij onderrichtte den eerste zeggende : Als Ezau, mijn broeder u ontmoet, en u ondervraagt, zeggende : Wiens zijt gij, en waarheen gaat gij. en wiens zijn deze voor uw aangezicht ? 18. Dan zult gij zeggen : Dit is een geschenk van uwen knecht Jacob, dat hij zendt tot mijnen heer Ezau. en zie, hij zelf is achter ons. 19. Ook onderrichtte hij den tweede, en ook den derde en ook allen die achter de kudde gingen, zeggende: Naar dit woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem zult vinden. 20. Ook zult gij zeggen : Zie, uw knecht Jacob is achter ons, want hij zeide : Ik zal zijn aangezicht gunstig stemmen met een geschenk, dat voor mij uit gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. 21. Derhalve trok het geschenk over voor zijn aangezicht, en hij zelf overnachtte dien nacht bij zijn leger. 22. En hij stond op in dien nacht, en nam zijne beide vrouwen en zijne twee dienstmaagden, en zijne elf zonen en ging over de doorwaadbare plaats van Jaboc. 23. En hij nam hen, en deed ze over de beek trekken ; hij deed overtrekken alles wat hij had. 24. Voorts bleef Jacob alleen achter ; en een man worstelde met hem, totdat de zon opging. 25. Toen hij nu zag, dat hij hem niet overmocht, roerde hij het gewricht zijner heup aan ; en het gewricht van Jacobs heup werd verwrongen, toen hij met hem worstelde. 26. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij antwoordde hem: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij zegent. 27. En hij zeide tot hem: Hoe is uw naam ? En hij zeide : Jacob. 28. Toen zeide hij : Uw naam zal niet meer Jacob genoemd worden, • maar Israël, want gij zijt een vorst geweest bij God, en gij zult de menschen overwinnen. 29. En Jacob ondervroeg hem en zeide: Zeg mij toch uw naam. Maar hij zeide : Wat vraagt gij naar mijnen naam ? En hij zegende hem aldaar. 30. Daarom noemde Jacob den naam dier plaats Pniël; want ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is ontkomen. 31. En de zon ging op, toen hij Pniël doortrok, en hij hinkte aan zijne heup. 32. Daarom eten de kinderen Israëls de verbindingszenuw niet, die aan het gewricht der heup is, tot op dezen dag, want hij roerde het gewricht der heup aan, aan de verbindingszenuw. 1. Voorts ging Jacob zijns weegs. Nadat Jacob uit de handen zijns schoonvaders, d. i. uit het oogenblikkelijk doodsgevaar was ontkomen, stuit hij thans op zijnen broeder, wiens geweld evenzeer, zoo niet meer nog te vreezen was. Want door zijne bedreigingen was hij uit zijn vaderland verdreven, en geene betere verwachting straalt hem thans tegen. Aarzelend en als ter slachting treedt hij dus voort. Doch omdat hij zoo goed als zeker van droefheid moest bezwijken, komt de Heere hem bijtijds tegemoet, en bereidt hem zoowel op dezen strijd als op alle andere dingen voor, opdat hij zich in alles een sterk en onverwinnelijk worstelaar zou betoonen. Opdat hij dus zou weten, dat hij door Gods hulp wordt beschermd, komen de Engelen, in zich naar weerszijden uitstrekkende legerbenden, hem tegemoet. De Hebreeuwsche uitleggers meenen, dat aan den eenen kant het kamp der vijanden was, maar dat de Engelen ofliever God aan de andere zijde heeft gestaan. Doch het is veel waarschijnlijker, dat de Engelen in twee legerkampen zijn verdeeld geweest aan weerszijde van Jacob, opdat hij zou weten, dat hij aan alle zijden omringd en versterkt werd door hemelsche hulptroepen. Zoo leest men ook Ps 34:8, dat de Engelen, om Gods dienaren te dienen, hun legerkamp rondom hen plaatsen. Toch keur ik niet af het. gevoelen van hen, die het tweevoudig getal eenvoudig opvatten als meervoud, zoodat Jacob door een vast aaneengesloten leger van Engelen zou omringd zijn geweest. Voorts had dit gezicht een tweeledig nut Wijl de heilige man later zeer bevreesd was, wilde de Heere door zijne Engelen deze kwelling bijtijds wegnemen, of althans daarin eenige verzachting aanbrengen, opdat hij niet in de beproeving zou bezwijken. Vervolgens wilde de Heere hem na zijne redding van de hand zijns broeders, de herinnering aan de vroegere beweldadiging diep in het gemoed inprenten, opdat die niet te eeniger tijd zou uitgewischt worden. Wij weten immers hoe geneigd de menschen zijn om de weldaden Gods te vergeten, ja, als God zijne hand uitstrekt om hen te helpen, is er nauwelijks één op de honderd, die zijne oogen naar boven opslaat. Daarom moest den heiligen man noodzakelijk de bescherming Gods zichtbaar voor oogen gesteld worden, opdat hij als in een schitterend schouwspel zou aanschouwen, dat hij niet door toeval uit Labans hand was gerukt, maar dat de Engelen Gods voor hem streden, zoodat hij tegenover de aanslagen zijns broeders vast op hunne hulp kon rekenen; kortom, opdat hij, na het gevaar te boven te zijn gekomen, er aan zou denken, dat hij door hen was beschermd. Deze leer nu is roor ons allen van belang, opdat wij zouden leeren, om in de duidelijke blijken Zijner genade, Zijne onzichtbare tegenwoordigheid op te merken. Inzonderheid moest de heilige man met nieuwe wapenen worden toegerust tot den strijd, die aanstaande was. Hij weet er niets van of zijn broeder Ezau veranderd is, dan of hij nog meer boos is geworden. Doch dit vermoeden ligt het naast v-oor de hand, dat de bloeddorstige man enkel kwaad beraamt. Zoowel dws om zijn geloof te sterken voor de toekomst, als om de vroegere genade in aandenken te houden, verschijnen de Engelen. Het getal der Engelen draagt niet weinig bij tot versterking des geloofs, want schoon het genoegzaam is, zoo ons elk een afzonderlijke bewaker wordt geschonken, handelt de Heere toch met ons veel milder. En daarom is het een moedwillig verkleinen van Gods genade, dat sommigen meenen, dat elk onzer slechts door één Engel wordt beschermd. Zonder twijfel heeft Satan met deze list ons geloof eenigermate trachten te verzwakken. De dankbaarheid van den heiligen man wordt door Mozes hierin opgemerkt, dat hij de plaats een naam geeft tot blijvend herinneringsteeken. 3. Toe7i zond Jacob boden. Door toedoen van Gods voorzienigheid had Ezau toen reeds zijnen vader verlaten en zich naar het gebergte Seïr begeven, uit eigen beweging. Op die wijze verliet hij het beloofde land, en bleef het bezit daarvan open voor Jacobs nakomelingen zonder dat broedermoord noodig was Want het is niet aan te nemen, dat hij door een bevel zijns vaders tot dien stap gedwongen is, of dat hij van woonplaats is veranderd, omdat hij als de mindere van zijn broeder wilde beschouwd worden. Veeleer vermoed ik, dat hij met vele schatten is verrijkt geworden, die zijn vertrek uit het huis zijns vaders noodig maakten. Wij weten immers, dat onheilige menschen en de kinderen dezer eeuw zoo begeerig haken naar oogenblikkelijk voordeel, dat als zich het een of ander opdoet, dat hunne begeerlijkheid past, zij daarop aanvallen met dierlijke woede. Heerschzuchtig en woest was Ezau, ook had hij de eerbied voor zijne moeder afgelegd, en hij wist, dat hij ook door hen werd gehaat. Zijne vrouwen verwekten gedurig twisten. Het begon hem hard en lastig te vallen, om op den leeftijd van een grijsaard nog de plaats van een zoon des huizes te vervullen. Immers, trotsche menschen gevoelen zich niet vrij, als nog iemand boven hen uitmunt. Om dus vrij van de wetten van anderen te zijn, wilde hij liever afgezonderd van zijnen vader leven. Door verlokselen van dien aard is hij verleid, om zonder te denken aan de beloofde erfenis, de plaats open te laten voor zijnen broeder. Maar ik geloof, dat dit van Godswege is geschied, gelijk God door Maleachi (Hoofdst. 1 : 3) verklaart, dat Ezau's uitgaan naar den berg Seïr eene soort van verwijdering is geweest. Want hoewel hij uit eigen beweging is verhuisd, is hij toch door Gods verborgen besluit van dat land beroofd, dat hij zoo innig begeerd had. Door oogenblikkelijke heerschzucht verlokt, is hij dus blind geweest in zijne keuze, daar het land Seïr bergachtig en woest en minder vruchtbaar en lieflijk was. Dat hij echter een beroemd man geweest is, blijkt daaruit, dat hij het land naar zich noemde. Toch is het waarschijnlijk, dat het land door Mozes proleptisch Edom wordt genoemd, omdat men het later zoo begon te noemen. Nu vraagt men, vanwaar Jacob wist, dat zijn broeder in die streek woonde. Hoewel ik niets met zekerheid durf te zeggen, ligt het vermoeden toch voor de hand, dat hij door zijne moeder is gewaarschuwd. Immers bij zulk een schare van knechten was wel een vertrouwde bode te vinden. Ook kan men gemakkelijk uit Mozes' woorden opmaken, dat Jacob, voordat hij het land was binnengetrokken, alles geweten heeft omtrent de nieuwe woonplaats zijns broeders. Wij weten immers, dat vele dingen van dien aard door Mozes zijn weggelaten, omdat ze den lezers gemakkelijk voor de aandacht kunnen komen. 4, Zoo zult gij zeggen tot mijnen heer. Hier verhaalt Mozes, hoe bezorgd Jacob was om zijn broeder gunstig te stemmen. Want die smeekbede werd hem alleen door groote en zware angst afgeperst. Toch schijnt die onderworpenheid ongerijmd te zijn, waarmee hij hem de heerschappij toekent, daar hij eertijds met levensgevaar daarom gestreden had. Want qls Ezau de eerstgeborene is, wat houdt Jacob dan nog over? Waartoe diende het dan, om zooveel nijd zich op den hals te halen, zich aan zoovele gevaren bloot te stellen, en eindelijk met een twintigjarige ballingschap gestraft te worden als hij er thans niets op tegen heeft, om zich aan zijn broeder te onderwerpen ? Ik antwoord hierop, dat hij hem de tijdelijke heerschappij toekende, en hij daarmede niets afdeed van het recht der verborgene zegening. Hij weet, dat de uitkomst der goddelijke belofte nog wordt uitgesteld; met de hoop op de toekomende erfenis tevreden, aarzelt hij dus niet om voor het tegenwoordige zijn broeder boven zich te stellen in eere, en zich zijn knecht te noemen. In deze woorden lag dus geene veinzerij, want hij was bereid voor zijnen broeder te bukken, zoo hij slechts het recht in de toekomst, die nog verborgen was, daarmee niet verloor. 5. Ik bezit runderen. Niet uit pronkzucht telt Jacob zijne schatten op, maar om op die manier Ezau tot zachtheid te stemmen. Al te schandelijk en te laag zou het geweest zijn, om een broeder, die in verre landen door Gods gunst rijk was geworden, onbarmhartig te verjagen. Bovendien snijdt hij den pas af aan naijver in de toekomst. Want als hij met ledige handen en als een knecht was gekomen, had Ezau uit vrees voor schade op nieuw in toorn kunnen ontsteken. Daarom ver- klaart Jacob, dat hij niet kwam om zijn broeder uit diens bezitting te verdrijven of rijk te worden ten koste van zijnen broeder, 't Is alsof hij had gezegd : „Behoud vrij uwe aardsche bezittingen, uw recht zal door mij niet worden gekrenkt, zoo ge mij maar laat leven. Dit voorbeeld leert ons, hoe wij vrede moeten zoeken met slechte menschen. De Heere belet ons immers niet, om ons recht te verdedigen, voor zoover de tegenstanders ons dat toestaan, maar wij moeten eer van ons recht afstand doen, dan -dat er door onze schuld strijd ontstaat. 6. En de boden zijn teruggekeerd. Ezau trekt uit beleefdheid zijn broeder tegemoet, maar Jacob, denkende aan zijne verbazende woestheid, aan zijn trotschen geest, zijne boosaardige bedreigingen, verwacht eene alles behalve menschelijke behande ling van hem. Ook wilde de Heere, dat het gemoed van zijn knecht door zoodanigen vrees, al was die ook ongegrond, voor een tijd zou gekweld worden, opdat hij daardoor zijn gebedsijver te meer zou aanvuren. Wij weten immers, welk eene koelheid in dit opzicht ontstaat door vleeschelijke gerustheid. Opdat dus het geloof niet uit gemis van eenigen prikkel in ons zou verstijven, laat de Heere dikwerf ons voor vele dingen bang zijn, waarvoor geen reden van vrees eigenlijk bestaat. Want hoezeer Hij ook onze wenschen voorkomt en aan onze kwalen tegemoet komt, toch verbergt hij de middelen, totdat Hij ons geloof heeft geoefend. Intusschen merke men op, dat de kinderen Gods nooit zoo sterk zijn in onwrikbare standvastigheid, dat zich in hen geene zwakheid des vleesches openbaart Want zij die zich verbeelden, dat het geloof vrij is van alle vrees, hebben nooit ondervonden, wat het ware geloof eigenlijk is. Want niet daartóe belooft de Heere ons nabij te zijn, om ons te bevrijden van alle vrees voor gevaar, maar opdat niet de vrees de overhand zou krijgen en ons door wanhoop zou overstelpen. Bovendien is ons geloof nooit in elk opzicht zoo sterk, dat het verkeerde wijfelingen en zondige vrees buitensluit, gelijk te wenschen waren. 7. E11 hij verdeelde het volk. Mozes verhaalt, dat Jacob te rade is gegaan met den toestand van het oogenblik. Want hij deelt zijn gezin in twee hoopen, en plaatst de dienstmaagden vooraan, opdat zij, als dat noodig was, het eerst letsel zouden krijgen, maar zijne vrije vrouwen onttrekt hij meer aan alle gevaar. En hieruit maken wij op, dat Jacob niet zoo verschrikt is geweest, of hij bracht toch zijne zaken in orde. Wij weten wel, dat als een panische schrik de gemoederen bevangt, er geen overleg meer is, maar zij die voor hunne zaken moesten zorgen, als het ware levenloos ter neder liggen. Dit vloeide dus voort uit den Geest des geloofs, dat Jacob eenigen afstand stelde tusschen de twee deelen van zijn gezin, opdat zoo eenig onheil hen overkwam, althans niet al het zaad der Kerk zou worden uitgeroeid. Door dit plan toch stelde hij de helft bloot aan de slachting, opdat de beloofde erfenis nog op de in leven overblijvende zou komen. 9. O, God van mijn vader Abraham. Na alles geregeld te hebben gelijk de drang van het oogenblik dit eischte, neemt hij zijne toevlucht tot het gebed. Deze bede nu is het bewijs, dat de heilige man niet door zoo groote vrees is overmand geweest, dat het geloof niet als overwinnaar daarboven uitblonk. Want niet met aarzeling beveelt hij zich en de zijnen Gode aan, maar zoowel op de beloften Gods, als op de ontvangene weldaden steunende, ontlast hij zijne • zorgen en moeiten aan Zijnen boezem. Nu hebben wij boven reeds gezegd, wat de bedoeling is van deze bijnamen, die hij aan God toekent Daar toch de menschen te ver van God verwijderd zijn, dan dat ze in eigen kracht tot Zijne Majesteit zouden kunnen opklimmen, daalt Hij zelf tot de geloovigen neder. En zoo noodigt God, door zich de God Abrahams en Izaaks te noemen, hun zoon Jacob vriendelijk tot Zich. Immers wijl God, de God van zijn huis was, kon de toegang tot Hem voor den heiligen man niet moeilijk vallen. Bovendien wijl de geheele wereld in bijgeloof verzonken was, wilde God zich door een bijzonder kenmerk van alle afgoden onderscheiden, om het uitverkoren volk bij Zijn verbond te houden. Door den God Zijner vaderen met name aan te roepen, stelt Jacob zich dus de beloften, hem in hunne personen geschonken, voor oogen, opdat hij niet met een weifelend gemoed zou bidden maar zich veilig zou kunnen verlaten op dien steun, dat hij als erfgenaam van de beloofde zegening God vóór zich zou hebben. En ja, de regel des gebeds hebben wij in het woord te zoeken, opdat wij niet zoo maar tot God trachten te gaan, maar tot Hem komen op die wijze, als Hij zich aan ons openbaart. En dit komt in het naaste vervolg nog duidelijker uit, als Jacob zich Gods bevel en belofte in het geheugen roept, en als het ware op die beide zuilen steunt. En terecht, want dit is de wettige wijze van bidden, dat de geloovigen antwoorden op Gods roepstem. Alzoo toch onstaat er tusschen zijn woord en hunne wenschen onderlinge overeenstemming; de lieflijkste en schoonste samenstemming, die maar kan worden uitgedacht. „Heere", zoo zegt hij, „op uw bevel keer ik terug; en nu hebt Gij mij bij den terugkeer uw heil toegezegd; het is dus billijk, dat Gij mijn Leidsman zijt." Dit is eene heilige aanmatiging, dat wij na onzen plicht gedaan te hebben, op Gods roepstem gemeenzaam van hem vragen, wat Hij heeft beloofd, want door Zich vrijwillig aan ons te verbinden, is Hij als het ware uit eigen beweging onze schuldenaar geworden. Elk nu, die zonder te steunen op Gods bevel of belofte zijne wenschen uitspreekt, doet niets dan met ijdele woorden schermen. Deze plaats bevestigt ook nog nader, wat tevoren gezegd is, dat Jacob niet valschelijk heeft voorgegeven tegenover zijne vroegere kennissen, dat God de oorzaak was van zijn terugkeer. Want als hij destijds gelogen had, zou er geen greintje goede hoop meer overgebleven zijn. Maar nu aarzelt hij niet den hemelschen rechterstoel te naderen met dit geloofsvertrouwen, dat hij onder de bescherming van Gods hand was gegaan, onder Wiens hoede hij het had durven wagen, om in het land Kanaan terug te keeren. 10. Ik ben geringer dan al die weldadigheden. Schoon deze uitdrukking moeielijk is weer te geven in de Latijnsche taal, toch is de zin daarvan niet duister. Jacob erkent, dat hij met meer weldaden van God is overladen, dan hij had durven hopen, en dat het er daarom verre van af is, dat hij tot zijne bede of zijn verzoek eenige waardigheid of verdienste zou aanbrengen. Hij zegt dus, dat hij geringer was dan Gods genadeweldaden, daar hij het niet verdiende, dat God zoo mild zulke heerlijke gaven hem schonk. Voorts moet men, om te beter de bedoeling van den Heiligen Patriarch te laten uitkomen, Satans slimheid in het oog houden. Want om ons door het besef van eigen waardigheid van het bidden af te schrikken, brengt hij ons op de gedachte: wie zijt gij, dat gij voor Gods' aangezicht durft verschijnen ? Deze verzoeking snijdt Jacob bijtijds den pas af, door te zeggen, dat hij de vorige weldaden Gods gansch onwaardig was. Tevens erkent hij echter, dat God niet gelijk is aan menschen, zoodat hij door het onophoudelijk geven van weldaden nooit vermoeid wordt. Intusschen put Jacob hieruit stof voor zijn geloofsvertrouwen, daar hij Gods weldoende hand reeds zoo dikwijls ondervonden had. Hij beoogt dus een tweeledig doel, want hij wilde ook het ongeloof buitensluiten, dat uit de grootheid der menigte van Gods gaven zou kunnen ontstaan, en dat die gaven tot een verkeerd einde gebruikt. Hij wilde zich verbinden steeds dezelfde tegenover God te zullen zijn, als hij tot hier toe geweest was. Met de twee woorden „barmhartigheden en trouw", die hij gebruikt, bedoelt hij, dat God enkel door zijne goedheid er toe geleid is, om ons wel te doen, en aldus het stempel der goedkeuring op zijn geloof te drukken. Deze verbinding van barmhartigheid en trouw nu komt overal in de Schrift voor, opdat wij zouden weten, dat al het goede ons toevloeit uit Gods vrije gunst, maar dat wij deelgenooten daarvan worden, als wij zijne beloften door het geloof omhelzen. Want leunende np wijnen staf. Jacob telt niet alle genadeweldaden Gods afzonderlijk op, imar in één woord vat hij alle andere samen, n. 1. dat hij arm en geheel alleen als een pelgrim de Jordaan was overgetrokken, en hij nu rijk en vervuld met vele goederen terugkwam. Ook merke men de tegenstelling op, die er schuilt in de woorden staf en twee hoopen. Daarin vergelijkt hij zijne vroegere eenzaamheid en armoede met zijn tegenwoordigen overvloed. 11. Red mij. Nadat hij heeft herinnerd, dat hij door teveel weldaden is verplicht, dan dat hij op zijne verdiensten zou kunnen bogen, en nadat hij daaruit moed heeft gevat om zijne verwachtingen hooger te spannen, vermeldt hij thans zijn nood. 't Is alsof hij zeide : Heere, indien Gij niet zoovele schitterende genadegaven wilt vernietigen, is het thans de tijd, om mij ter hulpe te komen, en het verderf af te weren, dat mij van den kant mijns broeders bedreigt. Na aldus zijn vrees te hebben verklaard, voegt hij daaraan eene slotrede toe over de hem beloofde zegening, om zich andermaal door de hem geschonkene beloften te versterken. De moeder met de kinderen te dooden, beschouw ik als eene spreekwoordelijke uitdrukking bij de Joden, die beduidt, niets in leven overig laten. De gelijkenis is ontleend aan de vogelen, als de vogelvangers de moeders met de jongen rooven, en het geheele nest uithalen. 13. En hij nam van al 't geen hem voor de hand kivam. Dat hij zijn best doet, om zijn broeder met geschenken te bevredigen, komt niet voort uit ongeloof, alsof hij twijfelde aan zijne veiligheid onder Gods bescherming. Wel is die zonde onder de menschen maar al te algemeen, dat zij eerst tot God bidden en dan nog overal heen rondzien, en zich ijdele hulpbronnen uitdenken, schoon dit de voornaamste vrucht des gebeds is, om in stilheid en kalmte op den Heere te wachten. De heilige man had echter een ander doel dan zich druk te maken en bezorgd te zijn, alsof hij met Gods hulp alleen niet tevreden was. Want hoezeer hij vast overtuigd was, dat dit ééne voor hem voldoende was, om den Heere aan zijne zijde te hebben, toch laat hij niet na die middelen aan te wenden, die voor de hand lagen, de uitkomst daarvan in 's Heeren hand leggende. Immers, schoon wij al biddende onze zorgen op den Heere werpen, om ons gemoed te bevredigen en tot rust te brengen, toch mag die gerustheid ons niet traag maken. Want de Heere wil, dat alle hulpmiddelen, die hij te onzer beschikking stelt, zullen gebruikt worden. Groot is echter het verschil tusschen den omslachtigen ijver der wereld en de vlijt der vromen, want de wereld maakt onderscheid tusschen Gods zegen en haren ijver, zonder te bedenken, wat goed of geoorloofd is. Bovendien is ze altoos bezorgd, en maakt ze door angst hare onrust hoe langer hoe grooter. De vromen daarentegen verwachten den gunstigen uitslag van hunne moeite alleen van Gods barmhartigheid, en spannen zich alleen daarom in om hulpmiddelen te zoeken, opdat zij Gods genadegaven door hunne traagheid niet zouden ver duisteren. Hebben ze eenmaal hun plicht gedaan, dan blijven ze alleen afhankelijk van Gods genade; zijn ze van hulpmiddelen verstoken, dan blijven ze toch rustig. 14. Twee honderd geiten. Hieruit zien wij, hoe hoog Jacob de hem gegevene belofte heeft geschat, daar hij niet opziet tegen zulk een groot verlies in zijn bezit. Wij weten immers, dat alles wat met hard tobben en zwoegen is verkregen, daardoor des te meer in waarde wordt gehouden. Daarom zijn dezulken, die door eigen arbeid rijk zijn geworden, gewoonlijk het meest zuinig en vasthoudend. Al was zijn bezit ook groot, toch was dit geen gering verlies, om veertig koeien, dertig kameelen met de veulens, twintig bokken en even zooveel ezels met de veulens, twee honderd geiten en even zooveel sehapen, met twintig rammen en een gelijk getal bokken zoo maar weg te geven. Toch legt Jacob zich gaarne die boete op, om maar veilig in zijn vaderland terug te keeren. Het zou voorwaar niet moeilijk geweest zijn, om het een of ander hoekje uit te vinden, waar hij ongedeerd had kunnen leven, en een niet minder geschikte woonplaats zou hij elders gevonden hebben. Doch opdat de vrucht der beloftenis hem niet ongaan zou, tracht hij voor zoo duren prijs het rustig verblijf in het land Kanaan van zijn broeder te koopen. Wij mogen ons daarom wel schamen over onze verwijfdheid en traagheid, dat wij terstond uit gierigheid onzen voet terugtrekken van den rechten weg, waarop onze roeping ligt, zoodra wij iets moeten verliezen. Met eene heldere en duidelijke stem beveelt de Heere, wat Hij wil, dat wij doen zullen. Doch de een blijft stil zitten, omdat het hem te moeilijk valt zich reisvaardig te maken, de ander wordt door genot terug gehouden, een derde wordt door rijkdom of eer verhinderd, kortom, weinigen volgen God, omdat nauwelijks een op de honderd het kan uitstaan, om zich te verminderen. Dat Jacob tusschenruimte maakt tusschen de boden, en allen op verschillende tijden wegzendt, doet hij om langzamerhand zijn broeder zachter te temmen. Hieruit besluiten wij andermaal, dat hij niet zoozeer door vrees is neergedrukt, of hij kon voorzichtig zijne zaken behartigen. 22. En hij stond op in dien nacht. Nadat hij den Heere had gebeden, en voor zijne belangen had gezorgd, vat hij moed en geeft hij zich over aan het gevaar. Door dit voorbeeld nu worden de geloovigen onderricht, om zoo dikwijls als eenig gevaar ons bedreigt, deze orde in acht te nemen: in de eerste plaats vluchtte men tot God, vervolgens wende men alle middelen aan, die zich aanbieden ten dienste van het oogenblik, en ten derde zij men op elke uitkomst voorbereid, en wende men zich zonder vrees, waarheen de Heere ons beveelt. Zoo ook laat Jacob den moed niet zinken op het beslissende oogenblik, maar trekt zonder vrees over, schoon hij wist, dat dit gevaarlijk was, en vervolgt als met geslotene oogen zijnen weg. Op zijn voorbeeld moet dus in hachelijke zaken de vrees overwonnen worden, opdat deze ons niet van onzen plicht afhoude en belemmere. Alleen blijft hij achter, na zijne vrouwen en kinderen vooruit te hebben gezonden ; niet om op het hooren van hunne overrompeling te ontvluchten, maar omdat de een- zaamheid meer gelegenheid aanbood tot bidden. Want zonder twijfel werd hij, het uiterste vreezende, geheel vervuld met aandrang om God aan te roepen. 24. En een man worstelde met hem. Wel was deze verschijning voor Jacob persoonlijk bijzonder nuttig, opdat hij vooruit zoude weten, dat hem nog veel strijd te wachten stond, en opdat hij, zeker zou weten, dat hij uit die alle als overwinnaar zou te voorschijn treden. Toch is het buiten allen twijfel, of de Heere heeft aan al de zijnen gemeenschappelijk in zijn persoon een toonbeeld gesteld van de verzoekingen, die er voor hen overblijven en die zij in dit bouwvallige leven moeten ondergaan. En daarom moet men dit als de strekking der verschijning beschouwen, dat alle knechten Gods op deze wereld gelijk zijn aan worstelaars, want de Heere oefent hen door onderscheidene soorten van strijd. Voorts wordt er niet gezegd, dat Satan of eenig sterveling met Jacob heeft geworsteld, maar God zelf, opdat wij zouden weten, dat ons geloof door Hem zelf wordt beproefd, en dat wij, zoo dikwijls als wij beproefd worden, werkelijk het met Hem te doen hebben ; wij staan niet slechts in krijgsdienst onder zijn bevel, maar zelf daalt Hij af in het strijdperk als onzen tegenstander, om onz<; kraehten 'e beproeven. Schoon dit op het eerste gezicht ongerijmd schijnt te zijn, de ondervinding en ons verstand zeggen toch dat het waar is. Want gelijk alle voorspoed voortvloeit uit Zijne genade, zoo is tegenspoed öf een geesel waarmee hij ons voor onze zonden kastijdt, öf een bewijs van ons geloof en onze lijdzaamheid. Wijl er nu geene soort van beproeving is, of de Heere beproeft Zijne geloovigen daarmee, zoo is het eene passende gelijkenis, dat Hij als het ware met ons handgemeen wordt in den strijd. Hetgeen dus eenmaal onder zichtbare gestalte aan onzen vader Jacob werd vertoond, wordt nog dagelijks in de leden der Kerk afzonderlijk vervuld, dat zij in beproevingen met God moeten worstelen. Nu wordt Hij op eene andere manier gezegd ons te verzoeken dan Satan, want daar Hij de Eenige oorzaak is van kruis en smart, en Hij alleen (gelijk bij Jesaja wordt gezegd, Hoofdstuk 45 vers 7) licht en duisternis schept, wordt Hij gezegd ons te beproeven, in zooverre als Hij ons geloof op de proef stelt. Nu vraagt men, wie toch tegen zulk een tegenstander zou kunnen opgewassen zijn, door Wiens adem alleen alle vleesch vergaat en verdwijnt, en voor Wiens aanblik de bergen versmelten, door Wiens stem of wenk de geheele wereld wordt geschud ? Het zou daarom eene dwaze lichtzinnigheid zijn geweest, ook maar de geringste kamp met Hem te beproeven. Deze moeilijkheid is echter gemakkelijk op te lossen. Want wij strijden niet met Hem, of als Hij ons tot den strijd uitdaagt, rust Hij ons tevens toe met Zijne kracht en wapenen, zoodat Hij tegen ons en voor ons strijdt. Kortom de rollen in dezen strijd zijn zoo verdeeld, dat Hij ons met de eene hand aanvalt en met de andere verdedigt. Ja wijl wij meer kracht noodig hebben om weerstand te bieden, dan hij ontwikkelt in het bestrijden van ons, kunnen wij geschikt en met recht zeggen, dat Hij met de linkerhand tegen ons strijdt, en met de rechter voor ons. Want terwijl Hij maar zachtjes tegen ons strijdt, voorziet Hij ons van onoverwinnelijke kracht, waardoor wij de overhand behouden. Wel blijft Hij zelf ongedeerd, maar die tweeledige manier, waarop Hij met ons handelt, kan niet anders worden weergegeven. Want als Hij ons met eene zachte roede slaat, ontplooit Hij in het beproeven van ons niet Zijne volle kracht. Maar doordat Hij aan ons geloof de overwinning toekent, is Hij in ons sterker dan zichzelf. Schoon nu deze manier van spreken wel wat hard is, zoo wordt toch die hardheid wel wat verzacht, als het op de praktijk aankomt. Want daar verzoekingen het karakter dragen van strijd, (wij weten immers dat ze niet door het toeval, maar van Godswege ons toekomen) zoo volgt daaruit, dat God optreedt in den rol van tegenstander, en daarmee hangt het overige samen. Zoo ook, dat Hij in de verzoeking zelve zwak blijkt te zijn tegen ons, opdat Hij in ons zou overwinnen. Enkelen beperken dit tot eene bepaalde soort van verzoekingen, waarin God zich openlijk als met opzet vertoont als onze tegenstander, alsof Hij zich tot ons verderf had gewapend. Ik stem toe, dat die worsteling van gewone is onderscheiden, en dat ze boven andere eene uitnemende en als het ware heldhaftige kracht vereischt. Maar ik vat gaarne de worstelingen van eiken aard, waarmee God zijne geloovigen oefent, samen, daar de geloovigen toch in die alle God tot een tegenstander hebben. Wel roept hij niet altoos het openlijk uit, dat Hij hun vijand is. Dat Mozes spreekt van een man, terwijl hij een weinig later getuigt, dat het God is geweest, deze spreekwijze is genoegzaam gebruikelijk. Want daar God verscheen in de gedaante van een man, wordt daarmee ook Zijn Naam veranderd. Evenzoo wordt wegens het zichtbare teeken de Geest eene duif genoemd, en herhaaldelijk de naam des Geestes overgebracht op eene duif. Dat nu deze verschijning niet vroeger is gekomen tot den heiligen man verklaar ik, dat om deze reden is geschied, wijl God had besloten, hem als een sterk en beproefd krijgsman tot zwaarderen strijd te roepen. Want gelijk de recruten worden ontzien, en de jonge ossen niet terstond voor den ploeg worden gespannen, zoo oefent de Heere de Zijnen eerst wat lichter, totdat zij hun volle kracht hebben en wat meer gehard zijn. Gewoon aan het dragen van zorgen, wordt Jacob dus tot zwaarderen krijgsdienst opgeleid. Misschien had de Heere ook den strijd op het oog, die aanstaande was Doch ik geloof, dat hij bij het betreden van het beloofde land werd onderricht, dat hij voortaan niet te rekenen had op een kalm leven. Immers de terugkeer in zijn vaderland kon min of meer den schijn hebben van eene vrijlating, en zoo zou Jacob zich gelijk een uitgediend krijgsknecht aan de rust hebben overgegeven. En daarom was het meer dan noodig voor hem, om onderricht te worden hoedanig zijn blijvende staat zou wezen. En ook wij krijgen in zijn persoon een les, dat wij gedurende onzen ganschen levensloop hebben krijg te voeren, opdat niemand soms op rust zou rekenen en zichzelven zou misleiden. En deze herinnering is voor ons zeer noodig, want wij zien, hoe geneigd wij zijn tot traagheid. En daarvandaan komt het, dat wij niet alleen in vollen oorlog ons verbeelden, dat er wapenstilstand is, maar dat wij midden onder het strijden gaan denken, dat het vrede is, zoo ons de Heere niet wakker schudt 25. En hij zag, dat hij hem niet overmocht. Hier wordt ons Jacobs overwinning beschreven. Maar toch heeft hij die niet behaald zonder gewond te zijn. Dat hier gezegd wordt, dat een Engel of God als kampvechter uit het strijdperk treedt, omdat Hij ziet, dat Hij niet kan overwinnen, is eene menschelijke spreekwijze van Mozes. Wij weten immers, dat God als Hij van Zijne Majesteit tot ons afdaalt, gewoonlijk de menschelijke eigenschappen op zich overbrengt. De Heere wist ten minste de uitslag van den strijd, omdat Hij in het strijdperk trad, ja Hij had reeds bepaald, wat Hij zou doen, maar Zijn kennis wordt hier genoemd in plaats van de ondervinding. Hij raakte het gewricht aan. Schoon Jacob overwint treft de Engel hem toch in de heup, waardoor hij tot het einde zijns levens mank bleef gaan. Hoewel dit eene nachtelijke verschijning was, zoo wilde de Heere toch een teeken daarvan oprichten, dat alle dagen zichtbaar was, opdat het zou blijken, dat hetgeen ijdele droom geweest was. Voorts wordt door dit teeken aan alle vromen getoond, op welke wijze zij uit verzoekingen als overwinnaar voortkomen, n. 1. zoodat ze intusschen worden gekwetst en gewond. Wij weten immers, dat Gods kracht in onze zwakheid volbracht wordt, opdat onze roem met ootmoed zou gepaard gaan. Want als onze krachten ongeschonden bleven, en geen letsel of verzwikking in den strijd ondergingen, zou terstond ons vleesch zich verheffen en zouden wij vergeten, dat wij alleen door Gods hulp hadden overwonnen. De ontvangene wonde echter, en de zwakheid daaruit voortkomende, dringen ons tot bezadigdheid. 26. Laat mij gaan. God staat de eer der overwinning af aan zijn knecht, en is gereed om weg te gaan als de mindere in kracht. Dit geschiedde niet, omdat Hij, Wien het toekomt wapenstilstand of vrede naar goedvinden te sluiten om staking van den strijd moest vragen, maar opdat Jacob zou kunnen roemen, in de hem verleende genade. Dit is eene wonderlijke manier van overwinnen, als de Heere, aan Wiens kracht alle lof uitsluitend toekomt, toch een nietig mensch als overwinnaar wil laten uitmunten en hem door bijzondere lofspraak in de hoogte steekt. Tevens prijst hij Jacobs onverminderde standvastigheid, dat hij na zulk een langen en harden strijd te hebben doorgestaan, toch nog krachtig blijft volhouden. En ja dit is de wettige wijze van strijden, dat wij niet moede worden, totdat de Heere uit eigen beweging terugwijkt. Wel is 't geoorloofd te vragen; dat Hij zorg drage voor onze zwakheid, en dat Hij naar zijne vaderlijke goedheid de zwakken en krachteloozen moge ontzien; ook staat het vrij om onder den last te zuchten en te verlangen naar het einde van den strijd, maar toch moeten wij op onze hoede zijn, dat onze harten niet week worden van afmatting of althans dat zij niet bezwijken. Integendeel hebben wij ens in te spannen II 14 om met moed en kracht onvermoeid in den strijd te volharden. De reden, dien de Engel opgeeft, dat de dageraad reeds is opgegaan, strekt om Jacob te doen weten, dat hij door eene nachtelijke verschijning van Godswege was onderwezen. Ik zal U niet laten gaan, tenzij. Hieruit blijkt dat de heilige man ten slotte zijn tegenstander heeft leeren kennen. Want dit is geene gewone bede, dat hij verzoekt gezegend te worden. De mindere wordt door den meerdere gezegend (Hebr. 7 : 7) en daarom komt het God alleen toe. om ons te zegenen. Ook had Jacobs vader hem niet gezegend zoo hij niet van den hemel daartoe bevel had ontvangen, terwijl hij daarbij als 't ware Gods plaats innam. Een dergelijk ambt was onder de Wet ook opgedragen aan de priesters (Num. 6 : 23) om als bedienaren en tolken van Gods genade het volk te zegenen. Jacob wist dus, dat die kampvechter met wien hij gestreden had, God was, want hij vraagt van Hem een zegen, dien hij van een sterfelijk mensch niet mocht begeeren. Aldus moet m. i. de plaats uit Hozea cap. J 2 :3 worden opgevat. Jacob vermocht boven den Engel en is versterkt, hij smeekte en bad hem. Want de profeet bedoelt, dat Jacob na als overwinnaar uit den strijd te zijn gekomen, toch een smeekeling is geweest voor God en Hem heeft gebeden. Overigens leert ons deze plaats, dat wij altoos om Gods zegen moeten vragen, al kwam Zijne tegenwoordigheid ons ook te staan op verzwikking der ledematen, ja hoe hard en zwaar zij ons ook zou vallen. Want het is veel beter voor Gods kinderen, om verminkt en half gebroken door God gezegend te worden, dan te vragen om een vrede, waarin zij ongevoelig worden, of zich aan Gods gezicht te onttrekken, om zijn bevel verlatende met goddeloozen zich in dartelheid te verlustigen. 28. JJtv naam zal niet meer Jacob genoemd worden. Bij de geboorte had hij den naam Jacob gekregen, gelijk wij gezien hebben, want hij had getracht zijn broeder tegen te houden door hem bij de hiel te grijpen. Thans vereert God hem met een nieuwen en meer heldhaftigen naam. Niet om d.iarmee zijn anderen naam geheel af te schaffen, want deze was een teeken van Gods vermeldingswaardige genade, maar om te getuigen van eene hoogere vordering in zijne genade. Van die twee namen staat dus de tweede boven de eerste, als zijnde meer eervol. Deze naam wordt afgeleid van rnt? (Sarah) of van "W (Soer) 't geen beteekent heerschen, zoodat hij dus „vorst Gods" genoemd wordt. Een weinig te voren toch heb ik herinnerd, dat God de eer zijner sterkte overdraagt op Jacob, om in zijn persoon te triomfeeren. De verklaring van den naam, die onmiddelijk daaraan wordt vastgeknoopt is woordelijk volgens Mozes: „want gij hebt geheerscht met God, of over God of over de menschen en gij zult overwinnen." Door Hiëronymus schijnt echter de beteekenis trouw te zijn weergegeven dat wijl Jacob zich heldhaftig had gedragen tegenover God, hij nog veel meer de overhand zou behouden tegenover menschen. 't Was ten minste Gods plan, om zijn knecht toegerust met het vertrouwen op zulk eene schitterende overwinning, in onderscheidene kampstrijden te brengen, zoodat hij in 't vervolg niet wankelde. Want niet op menschelijke wijze geeft Hij hem een naam, maar Hij geeft tevens de zaak zelve, die daardoor wordt uitgedrukt, zoodat de uitkomst zeker daaraan beantwoordt. 29. Zeg mij toch Uwen Naam. Dit schijnt in strijd te zijn met hetgeen in het voorafgaande is geleerd. Want zooeven toen Jacob om een zegen vroeg, zeide ik, dat dit een teeken was van onderwerping. Waarom dan vraagt hij nu als in twijfel staande naar iemand dien hij te voren voor God heeft aangezien ? De verklaring hiervan is niet moeilijk. Want ofschoon Jacob God kent, is hij toch met die duistere en geringe kennis niet tevreden, maar verlangt hij tot een hoogeren trap te stijgen. En 't is geen wonder, dat de heilige man tot dezen wensch komt, want God had zich aan hem onder vele omhulsels geopenbaard, zoodat zijne kennis nog niet gemeenzaam en helder was. Het is zeker, dat alle heiligen onder de wet van zulk eene begeerte vervuld zijn geweest. Ook van Manoach leest men eene zoodanige bede, Richt. 13 vs. 18. Aan hem wordt hetzelfde antwoord gegeven, van Gods zijde, behalve dat daar de Heere nog verklaart, dat Zijn Naam wonderlijk en verborgen is, opdat Manoach niet verder zou aandringen. De slotsom is derhalve deze, dat de Heere, hoe vroom Jacobs bede ook zij, daaraan geen gevolg geeft, omdat de tijd voor de volle openbaring nog niet rijp was. Want in den beginne moesten de vaderen wandelen in een flauw schemerlicht, en trapsgewijze heeft de Heere zich aan hen geopenbaard, totdat eindelijk de zon der gerechtigheid, Christus, is opgegaan, in Wien Gods volmaakte glans uitstraalt. Dit is de reden, waarom Hij zich duidelijker heeft vertoond aan Mozes, schoon deze zijne heerlijkheid slechts aan de achterzijde mocht zien. (Ex. 33 vs. 23). Maar omdat hij in het midden stond tusschen de Aartsvaders en de Apostelen, wordt van hem gezegd, dat hij God, Die voor de vaderen verborgen was geweest, met voorbijgaan van hen van aangezicht tot aangezicht heeft gezien. (Ex. 33 vs. 12). En waar nu God dichter tot ons is gekomen, is het eene al te goddelooze en schandelijke ondankbaarheid van ons, als wij niet met brandende begeerte zulk eene groote genade tegemoet snellen; aldus vermaant ook Petrus ons in 'teerste hoofdstuk van zijn eersten brief. Men merke op, dat hoe vroom Jacobs wensch ook was, om God vollediger te kennen, hij toch wordt afgewezen, wijl hij buiten de perken van zijnen tijd gaat. De Heere toch snijdt zijne geerte den pas af, en beveelt hem in zijne zegening te berusten. En bijaldien aan den heiligen man de middelmatige helderheid, die wij nu verkregen hebben, werd ontzegd, zoo is onze nieuwsgierigheid allerminst te verdragen, als wij boven de van God gestelde maat uitgaan. 30. En Jacob noemde den naam dier plaats. Andermaal wordt de ernst van onzen vader Jacob geprezen, daar hij maatregelen nam, dat de herinnering aan Gods genade niet te loor zou gaan. Een gedenkteeken laat hij achter, waaruit de nakomelingen konden verstaan, dat God hem daar was verschenen, want de verschijning was niet maar voor hem alleen bestemd, maar had beteekenis voor de geheele Kerk. Voorts verkondigt Jacob niet alleen, dat hij Gods aangezicht heeft gezien, maar tevens betoont hij zijne dankbaarheid, dat hij van den dood was gered. Deze uitdrukking komt meermalen voor in de Schrift, en was onder het oude volk zeer gebruikelijk. En niet zonder reden, want als voor Gods aangezicht de aarde beeft, de bergen versmelten, de heuvelen in nevelen worden gehuld, wat moet dan wel met ons ellendige menschen gebeuren ? Daar Gods oneindige Majesteit zelfs niet door de Engelen kan bevat worden, zonder hen te verteren, moeten wij noodzakelijk, zoodra ons zijne heerlijkheid toestraalt, geheel verdwijnen en in het niet verzinken, zoo Hij zelf ons niet ondersteunt en beschermt. Zoolang wij Gods tegenwoordigheid niet gevoelen, zoeken wij trotsch onszelven te behagen. En dit is het ingebeelde leven dat het vleesch zichzelven aanmatigt, als het van den rechten weg afwijkt. Maar de geloovigen gevoelen, als God zich aan hen vertoont, dat zij nietiger zijn dan rook, kortom dat het verbreken van de trotschheid des vleesches noodzakelijk is om tot God te komen. Aldus belijdt Jacob, dat het door Gods bijzondere toegevendheid is gekomen, dat hij van den ondergang is gered, zoodra hij God aanschouwde. Toch vraagt men waarom hij, daar hij toch slechts een klein blijk van Gods heerlijkheid heeft ontvangen, zich beroemt, dat hij zelfs Gods aangezicht heeft gezien. Ik antwoord, dat er niets ongerijmds in ligt, dat Jacob deze verschijning boven andere verheft, waarin de Heere hem niet zoo klaar was verschenen. En toch als deze verschijning i-Wrdt vergeleken met de heerlijkheid van het Evangelie, ja met die der wet, dan is ze nog maar gelijk aan een vonkje of een eerste lichtstraal in de duisternis. De eenvoudige beteekenis is dus, dat hij God op eene ongewone en buitengewone wijze heeft gezien. En als nu Jacob reeds zoo blij is, en zich zeiven geluk wenscht met die beperkte mate van kennis, wat moeten wij dan heden wel doen, aan wien Christus, het levende beeld Gods, door den spiegel van het Evangelie wordt voor oogen gesteld ? Laten wij dus leeren onze oogen te openen, opdat wij niet op den middag in het duister rondtasten gelijk ons Paulus vermaant in het derde en vierde hoofdstuk van zijn tweeden Corinther brief. 31. En hij hinkte. Het is waarschijnlijk, en men kan uit Mozes woorden ook opmaken, dat het hinken vrij geweest is van pijn, opdat het wonder zich des te duidelijker zou openbaren. Want God stelde het vleesch zijns knechts tot een toonbeeld voor alle eeuwen, om de geloovigen te leeren, dat niemand zulk een sterk worstelaar is, of hij ontvangt in den geestelijken strijd de een of andere ontwrichting. In allen woont zwakheid, opdat niemand buiten de maat zou roemen. Hetgeen Mozes verhaalt van de Joden dat zij zich hebben onthouden van de verrukte zenuw of van dat deel der heup, is niet uit bijgeloof geschied. Want wij weten, dat die eeuw de kindschheid der Kerk is geweest. En daarom hield de Heere de geloovigen, die toen leefden, onder de tucht der opvoeding. Al is ons leven thans na Christus komst ook vrijer, toch moet de herinnering aan die zaak, waarin God het oude volk door uitwendige vormen oefende, bewaard blijven. 33ste HOOFDSTUK. 1. Toen hief Jacob zijne oogen op, en zag, en zie, Ezau kwam, en vier honderd mannen waren bij hem; en hij verdeelde de kinderen onder Lea en Rachel en de beide dienstmaagden. 2. Vervolgens plaatste hij de dienstmaagden en hare kinderen voorop, en Lea en hare kinderen achteraan, maar Rachel en Jozef het laatst. 3. Maar zelf ging hij hen voorbij en boog zich ter aarde zevenmaal, totdat hij zijnen broeder was genaderd. 4. Ezau nu liep hem tegemoet, en omhelsde hem en wierp zich aan zijnen hals en kuste hem en zij weenden. 5. Daarna hief hij zijne oogen op, en zag de vrouwen en kinderen en zeide, wie zijn deze bij u ? En hij zeide: Dit zijn de kinderen, die God zijnen knecht heeft geschonken. 6. En de dienstmaagden traden vooruit en hare kinderen en zij bogen zich. 7. En ook Lea naderde en hare kinderen en zij bogen zich ; en terstond daarop naderde Jozef met Rachel en zij bogen zich. 8. En hij zeide: Die menigte daar, die ik ontmoet heb, is die de uwe? En hij zeide: opdat ik genade zou vinden in de oogen van mijnen heer. 9. En Ezau zeide : Ik heb veel, mijn broeder, laat het uwe blijven wat het uwe is. 10. Maar Jacob zeide: Och neen, als ik thans genade gevonden heb in uwe oogen, neem dan mijn geschenk aan uit mijne hand, want ik heb uw aangezicht aangetroffen alsof ik het gelaat eens Engels zag, en gij zult mij genoegen doen. 11. Neem toch mijn zegen, die u is toegebracht, want God heeft mij daarmee begiftigd, en dit alles is het mijne. En hij drong bij hem aan, zoodat hij het aannam. 12. Toen zeide hij : Laten wij vertrekken, en voortgaan, en ik zal voor u uittrekken. 13. Maar hij zeide tot hem : Mijn heer weet, dat de kinderen zwak zijn, en ik heb schapen en drachtige koeien, indien men die ook maar even afdrijft, zal al het vee sterven. 14. Mijn heer ga toch voorbij voor het aangezicht van zijnen knecht, en ik zal mij voet voor voet richten naar den gang der kudde, die voor mij is, en naar den gang der kinderen, totdat ik kom tot mijnen heer in Seïr. 15. En Ezau zeide: Zal ik van het volk, dat bij mij is een deel bij u doen verblijven? En hij zeide: Waartoe zou dat noodig zijn? Laat mij genade vinden in de oogen mijns heeren. 16. Daarom is Ezau te dienzelve dage teruggekeerd en zijns weegs gegaan naar Seïr. 17. Jacob nu kwam te Succoth, en bouwde voor zich een huis, en maakte hutten voor zijn vee, daarom noemde men den naam dier plaats Succotth. 18. En Jacob kwam ongehinderd tot de stad Sichem, die in het land Kanaan was, als hij terugkwam van Padan-Aran. En hij bleef gelegerd vóór de stad. 19. En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijne tent spande, van de hand der zonen Hemors, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds. 20. En hij bouwde daar een altaar, en noemde het „De God van Israël is sterk." ♦ 1. Toen hief Jacob zijne oogen op. Wij hebbe» reeds gezegd hoezeer Jacob voor zijnen broeder vreesde, maar thans nu Ezau nadert, wordt de angst niet alleen weer opgewekt maar zelfs vermeerderd. Want al treedt hij als een dapper en moedig kampvechter in dezen strijd op, toch is hij niet vrij van alle vrees voor gevaar, en daardoor komt het, dat hij niet zonder angst en vrees is Voor een wreed man toch bleef altoos dezelfde oorzaak tot haat bestaan. Ook was het niet waarschijnlijk, dat hij, sinds hij was uitgegaan uit het huis zijns vaders en naar eigen willekeur leefde, er zachter op was geworden. En daarom maakt hij, als in hachelijke omstandigheden en in groot gevaar, die onderscheidene rangordening van vrouwen en kinderen, opdat niet het geheele zaad zou vernie- tigd worden, als Ezau iets vijandigs in den zin had, maar een gedeelte tijd tot vluchten zou hebben. Hierin alleen schijnt hij verkeerd te doen, dat hij Rachel en haren zoon Jozef boven al de anderen voortrekt, daar toch in Juda de voornaamste zegening uitstraalde. Doch wat Juda betreft ligt de verontschuldiging voor de hand, dat de openbaring nog niet had plaats gehad, die hem een weinig vóór zijn dood is bekend gemaakt, zoodat hij daarvan tegelijk getuige en verkondiger werd. Toch valt het niet te ontkennen, dat hij aan de liefde jegens Rachel, te veel heeft toegegeven. Dit is echter een bewijs van uitnemende deugzaamheid, dat hij eenig zaad verlangende te behouden voor de afzonderlijke deelen van zijn gezin, uitgaat, en zich als het ware tot een offer aanbiedt, zoo de nood het eischte. Want zonder twijfel werd hij tot dit plan geleid door de belofte Gods; alleen toch in 't vertrouwen op het hemelsche leven kon hij zoo moedig den dood tegengaan. Wel gebeurt het nu en dan, dat een vader zichzelven vergeet en zich voor zijne kinderen bloot stelt aan het gevaar, maar Jacobs toestand was anders, daar de belofte Godsdiep in zijn gemoed was ingeprent, zoodat hij de aarde vergetende opzag naar den hemel. Maar ofschoon hij. Gods woord volgt, zoo is hij toch uit drang des vleesches een weinig van den rechten weg afgeweken. Want de heilige vaderen hadden niet een in alle opzichten zoo zuiver geloof, dat ze niet ter rechterof ter linkerzijde afweken Doch de Geest was altoos de sterkste, en Deze zorgde dat de zwakheid des vleesches hen niet van het doelwit afhield, maar dat zij den rechten weg hielden. En daarom moet elk onzer zich des te meer in acht nemen, en niet meenen, dat hij in alle opzichten rein is, als hij gezind is, recht te handelen, want plotseling vermengt zich het vleesch met ons heilig voornemen en vele zonden en bederfselen sleuren ons mede. God handelt echter goedertieren met ons, als Hij ons dergelijke zonden niet toerekent. 3. En hij boog zich ter aarde zevenmaal. Dit kon hij eershalve doen. Wij weten immers, dat de Oostersche volken veel meer aan plechtigheden gehecht zijn geweest, dan bij ons het gebruik is. Toch komt het mij waarschijnlijk voor, dat Jacob deze eer niet aan zijn broeder heeft bewezen, maar dat hij die God heeft aangeboden, deels uit dankbaarheid, deels om de gunst zijns broeders te verkrijgen ; er wordt immers gezegd, dat hij zevenmaal heeft aangebeden, voordat zijn broeder naderde. Voordat hij zich aan zijn broeder vertoonde gaf hij eerst dit teeken van eerbied of van hulde. En daaruit kan men het vermoeden opmaken waarvan ik sprak, dat deze eer niet aan een mensch, maar aan God is bewezen. Toch neemt dit niet weg dat hij als smeekeling zijnen broeder is genaderd, om door zijne nederigheid diens woestheid zachter te stemmen. Werpt iemand tegen, dat op die manier het eerstgeboorterecht door hem is verkleind, dan ligt het antwoord voor de hand, dat de heilige man met het oog des geloofs verder heeft gezien, wetende dat de uitkomst der zegening werd uitgesteld totdat de tijd rijp was, en daarom thans nog slechts gelijk was aan zaad, dat onderden 'grond is verrot. Hoezeer hij dus zijn vaderlijk erfdeel moest missen, en hoewel hij verachtelijk neerlag aan de voeten zijns broeders, wijl hij wist dat het eerstgeboorterecht voor hem behouden bleef, is hij tevreden met dit verborgene recht, en acht hij eer en rijkdom als niets, en schroomt hij niet in de tegenwoordigheid zijns broeders als diens mindere beschouwd te worden. 4. En Ezau liep hem tegemoet. Dat Ezau boven alle verwachting, welwillend en vriendelijk zijnen broeder tegemoet snelt, is door Gods bijzondere genade gekomen. De Heere heeft op deze wijze getoond, dat Hij de harten der menschen in zijne hand heeft, en hunne hardheid naar zijn welgevallen verzacht, en hunne woestheid beteugelt. Kortom Hij temt hen evenals men wilde dieren pleegt te temmen. Vervolgens toont Hij, dat Hij de gebeden van zijnen knecht Jacob heeft verhoord. En daarom als ooit de bedreigingen der vijanden ons verschrikken, moeten wij tot dit heilige anker leeren vluchten Wel handelt God onderscheidenlijk, en niet altoos buigt hij ruwe gemoederen tot zachtheid, maar als zij zich verheffen, beteugelt Hij hen door zijne kracht, zoodat zij geene schade aanrichten. Doch wanneer het noodig is, verzoent Hij hen op dezelfde wijze met ons, als wij zien, dat Ezau is verzoend met zijnen broeder Jacob. Ook kan het gebeurd zijn, dat eene tijdelijke opwelling van menschlievendheid de overhand heeft gekregen over de inwendig verborgene woede. Aldus zien wij, dat de Egyptenaren voor een oogenblik gedrongen zijn tot eene zachtere stemming, schoon ze er niets beter op waren geworden, gelijk de storm, die kort daarop is opgestoken getuigt. En zoo moet men gelooven, dat Erau's kwaadheid thans als 't ware is ingebonden, en niet slechts dit alleen, maar dat zijn gemoed van Godswege is aangeroerd, om met broederlijke gezindheid vervuld te worden. Want ook voor de slechten geldt de door God vastgestelde orde der natuur, wel niet naar dezelfde maatstaf, maar in zooverre als ze beteugeld worden, n. 1. dat ze niet alles met doodslag mogen bezoedelen; en deze regel is ook hoogst noodzakelijk tot behoudenis van het menschelijke geslacht. Want weinigen worden beheerscht door den Geest der aanneming tot kinderen, zoodat zij als broeders de onderlinge liefde onder elkaar trouw bewaren. Dat zij dus elkander wederkeerig ontzien, en niet vol woede tot elkanders verderf op elkaar insnellen, komt alleen door Gods verborgen voorzienigheid, die waakt tot bescherming van het menschelijk geslacht. Doch het leven zijner geloovigen is Gode meer waard, en daarom verwaardigt Hij hen met eene bijzondere zorg. Het is dus volstrekt geen wonder, dat Hij ten behoeve van zijnen knecht Jacob het onstuimige gemoed van Ezau tot zachtheid heeft gestemd. 5. E?i hij hief zijne oogen op. Mozes verhaalt hier het gesprek dat tusschen de beide broeders is gehouden. En betuigde Ezau met tranen en door omhelzing zijne broederlijke liefde, zoo is het allerminst twijfelachtig of zijne vragen omtrent de kinderen komen voort uit de begeerte, om hem daarmee geluk te wenschen. Uit Jacobs antwoord ademt een vromen en bescheiden geest. Immers als hij antwoordt, dat hem door God zulk een talrijk zaad is gegeven, erkent en belijdt hij', dat de kinderen niet zoo maar natuurlijkerwijze geboren worden, overmits dit altoos waar is, dat de vrucht des buiks eene belooning of een geschenk Gods is. Ten minste als de vruchtbaarheid van redelooze dieren eene gave Gods is, hoeveel te meer is dit dan het geval met menschen, die naar zijn Beeld worden geschapen. Laten de vaders dus Gods bijzondere genade leeren opmerken in hun kroost, en die genade verheerlijken. Uit bescheidenheid noemt Jacob zich de knecht zijns broeders. Hierbij nu moet men zich andermaal herinneren, wat ik zooeven heb aangestipt, dat de heilige man inzake zijn eerstgeboorterecht, allerminst bedacht is geweest op aardsch voordeel of eer, want de tot den tijd der openbaring verborgene genade was hem genoeg. En ook ons past het opzijn voorbeeld, zoolang wij op aarde rondwandelen, ons alleen afhankelijk te gevoelen van Gods woord, opdat het ons niet te zwaar valle, onder de schaduw des doods besloten gehouden te worden, totdat ons leven zal geopenbaard worden Want hoewel voor het uiterlijke ons leven ellendig en vervloekt is, zoo zegent de Heere ons toch door zijn woord, en in dit ééne woord spreekt hij ons zalig, dat Hij ons beschouwt als zijne kinderen. 6. En de dienstmaagden kwamen naderbij. Na haar vaderland verlaten te hebben, waren Jacobs vrouwen gelijk ballingen in eene verwijderde streek gekomen. En thans aan den ingang van het beloofde land overvalt haar de vreeze des doods, en als zij zich nederbuigen voor Ezau, weten zij niet, of zij ook haren beul vereerden. Deze beproeving was zeer bitter, en zij heeft het gemoed van den heiligen man zwaar gekweld, doch aldus moest zijne gehoorzaamheid beproefd worden, opdat hij ons allen ten voorbeeld zou zijn. Overigens houdt de Heilige Geest ons een schitterende spiegel voor oogen, waarin wij de gedaante der Kerk aanschouwen, zooals zij zich in'de wereld vertoont. Want schoon in Jacobs huisgezin vele teekenen bestonden Van Gods 'gunst, zoo straalt daarin toch hare diepe vernedering door, dat zij onwaardig en veracht voor een goddeloos mensch ligt neergebogen. Ook Jacob zelf dacht, dat hij reeds uitnemend werd behandeld, als hij in dit land, waarvan hij erfgenaam en heer was, als het ware bij de gratie zijns broeder mocht wonen. Laten wij het dus geduldig verdragen, dat ook heden ten dage de heerlijkheid der Kerk door een morsig kleed is bedekt, en ten spot verstrekt aan de ongeloovigen. 7. Hoe, is die menigte daar van ut enz. Hij ondervraagt Jacob niet, alsof hij geheel onbekend daarmee was, daar hij toch had gehoord van de knechten, dat de koeien en kameelen en ezelen en het overige vee hem ten geschenke gezonden waren, 't Was zijn plan, om het hem aangeboden geschenk te weigeren. Want als iets ons niet aanstaat doen wij gewoonlijk vragen daarover, als over eene onbekende zaak. Toch houdt Jacob bij hem aan, en hij houdt niet op met vragen, totdat hij 't bij zijn broeder gedaan heeft gekregen, dat deze het aanneemt. Want dit geschenk was als 't ware een onderpand van de verzoening des gemoeds. Voorts verklaart hij, om zijn broeder te overreden, dat hij dit als eene groote weldaad zou beschouwen, zoo hij niet weigerde aan te nemen, wat hem gegeven werd. Immers wij nemen niet gaarne iets aan, of wij moeten zeker weten, dat het ons gul en met een blij gemoed wordt aangeboden. Wijl wij nu slechts datgene van harte kunnen eeren, wat wij beminnen, zegt Jacob, dat hij evenzeer verheugd is over het zien van zijn broeder, alsof hij God of een Engel had gezien. En met deze woorden toont hij, dat hij niet alleen zijnen broeder werkelijk bemint, maar dat hij hem ook in waarde houdt. Toch schijnt hij God onrecht aan te doen, als hij Hem vergelijkt met een slecht mensch. Ja hij schijnt ook te liegen, want zoo hem de keuze was gegeven, zou hij niets liever verlangd hebben dan de ontmoeting met zijnen broeder mis te loopen. Beide moeilijkheden zijn echter gemakkelijk op te lossen. Het is de gewone spreektrant bij de Hebreen, om alles wat uitmunt Goddelijk te noemen. Dat Ezau zoozeer was veranderd, was immers een niet onduidelijk beeld van Gods genade, zoodat Jacob terecht kon zeggen, dat hij met die vriendelijke en broederlijke ontvangst even blij was alsof hij God of een Engel had gezien, d. i. alsof God eenig teeken zijner tegenwoordigheid had gegeven. Hij verzint dus niet maar iets, noch doet hij zich anders voor, dan hij gezind is. Want vrij en rein zijnde van allen haat, behoorde het tot zijne voornaamste wenschen, zijnen broeder alle mogelijke diensten te bewijzen, zoo deze van zijn kant zich maar als een broeder gedroeg. 10. Neem toch mijn geschenk aan van mijne hand. Dit werkwoord kan lijdend en bedrijvend worden opgevat. Neemt men het werkwoord in den bedrijvenden vorm, dan is de zin, neem mijn geschenk aan, waarmee ik mijne welwillendheid jegens u heb willen betoonen. Verklaart men het in den lijdenden vorm, dan slaat het op God, alsof Jacob had gezegd: Van het geen de Heere mij door zijne genade heeft geschonken, deel ik u mildelijk mede, opdat gij met mij eenigermate deelen moogt, in de Goddelijke zegening, die ik ontvangen heb. Maar om bij dit woord niet langer stil te staan, een weinig later belijdt Jacob duidelijk, dat alles wat hij bezit, niet de vrucht van zijnen arbeid of vlijt, maar uitvloeisel is van Gods genade, en op die manier tracht hij zijnen broeder over te halen tot het aannemen van het geschenk, 't Is alsot hij had gezegd: De Heere heeft dezen overvloed op mij uitgestort, en zonder dat ik er eenige schade van heb, kan ik een deel daarvan aan u overdoen. Hoewel Jacob aldus met het oog op de tegenwoordige omstandigheden spreekt, zoo is dit toch eene openhartige belijdenis, waarin hij Gods genade verheerlijkt. Wel klinken dezelfde woorden bijna in aller mond, doch er zijn maar weinigen, die waarlijk hetgeen ze bezitten aan God toeschrijven, want de meesten schrijven alles toe aan hun eigen vlijt. Nauwelijks een op de honderd is overtuigd, dat al zijn bezit afkomstig is van Gods vrije gunst, en toch is dit besef in onze natuur ingeschapen, maar wij verwoesten het door onze ondankbaarheid. Boven zagen wij reeds hoe moeitevol Jacobs leven geweest is, en toch brengt hij, na reusachtige moeielijkheden te boven gekomen te zijn, alleen aan Gods goedertierenheid de eer daarvan. 12. Laten wij vertrekken. Hoewel Ezau tot welwillendheid geneigd is, wantrouwt Jacob hem toch. Niet dat Jacob bang was voor een hinderlaag, of dacht, dat onder den dekmantel der vriendschap trouweloosheid verborgen was, maar om nieuwe moeilijkheden te voorkomen. Want die trotsche en woeste man kon gemakkelijk wegens onbeduidende oorzaken weer verbitterd worden. Hoewel het den heiligen man niet ontbrak aan een geldige reden om te vreezen, zoo durf ik toch niet ontkennen, dat zijne bezorgdheid niet buiten de perken is gegaan. Die gulheid van Ezau was verdacht, maar waarom bedenkt hij niet, dat God er ook nog was, nu hij zoo duidelijk en zeker had ondervonden, dat God voor zijne behoudenis waakte ? Want vanwaar kwam die ongelooflijke gemoedsverandering van Ezau anders, dan dat hij door God van een wolf in een schaap was veranderd ? Laten wij dus door dit voorbeeld leeren onze zorgen te beteugelen, opdat wij niet, als God voor ons zorgt, beangst zijn als in hachelijke omstandigheden. 13. Mijn heer weet. Wel is het waar wat Jacob ter verontschuldiging bijbrengt, maar toch geschiedt het opsmukken daarvan niet zonder leugen, behalve misschien dit ééne dat hij zijnen broeder niet moeilijk of lastig wil vallen. Maar aangezien hij later zijnen weg elders heen wendt, blijkt hij iets anders te hebben voorgegeven, dan hij van zins was. Hij zegt, dat hij een talrijk leger meevoert, en daarom verzoekt hij zijnen broeder om maar vooruit te gaan. Ik, zoo zegt hij, zal mij schikken naar den tred der kinderen, d. i. ik zal zachtjes voortgaan naar gelang van den tred der kinderen, en zoo zal ik gemakkelijk u volgen, totdat ik bij u in Seïr kom. Met deze woorden belooft, hij iets, dat hij niet van plan was te doen. Want hij heeft zijnen broeder verlaten en is naar een anderen kant getrokken. Doch de waarheid is Gode te kostbaar, dan dat hij ons zou toestaan, om zonder schade te liegen en te bedriegen. Daarom zij men op zijne hoede, om als eenige vrees voor gevaar ons bevangt, niet tot dergelijke uitvluchten de toevlucht te nemen. 17. Toen verlrok Jacob naar Succoth. Een weinig later toont Mozes, dat hij het woord, „Succoth" proleptisch gebruikt. Denkelijk heeft Jacob daar gedurende eenige dagen gerust, opdat zijn gezin en zijne kudde zou bekomen van de vermoeienis van de lange reis. Tot op die plaats had hij nog geen enkel rustig verblijf gevonden. En daarom noemt hij die plaats „tenten", omdat hij tot hiertoe nog nergens zich had durven neerzetten. Want al heeft hij op onderscheidene andere plaatsen zijne tenten gespannen, in den naam dezer plaats bezegelde hij de herinnering aan de genade Gods, dat het hem nu eindelijk gegeven was, op de eene of andere plaats rustig verblijf te houden. Wijl er echter geene geschikte plaats was om te wonen, trekt Jacob verder, totdat hij komt te Sichem. Hoewel de stad reeds den nieuwen naam had naar den zoon van Hemor, zoo wordt zij toch ook met den ouden naam nog aangeduid. Want ik ben het eens met de uitleggers, die meenen, dat de eigenlijke naam „Salem" is. Toch wil ik er niet over twisten, zoo iemand een ander gevoelen is toegedaan, nl. dat Jacob ongedeerd te Sichem is aangekomen. Al werd echter die stad, Salem genoemd, toch houde men in het oog, dat deze eene andere stad geweest is dan die welke later Jerusalem is genoemd, evenals er ook twee steden zijn, die Succoth werden genoemd. Wat de zaak zelve betreft, schijnt het een dwaze koop geweest te zijn, waarvan Mozes melding maakt. Abraham toch wilde gedurende zijn geheele leven niets anders koopen dan een graf, en zijn zoon Izaak veronachtzaamt het oogenblikkelijk bezit van akkers en is tevreden met het recht van zijnen vader. Immers op die voorwaarde toch had God hen aangewezen als erfgenamen en bezitters van dat land, dat zij tot aan hunnen dood als vreemdeling daarin zouden verkeeren. Jacob schijnt dus verkeerd te handelen, dat hij niet wacht totdat de tijd rijp is, maar voor geld zich meester maakt van land. Ik antwoord op die bedenking, dat Mozes niet uitdrukt, wat den lezers van zelf in de gedachte moet komen. Ten minste uit den prijs kunnen we opmaken, hoe weinig begeerig de heilige man geweest is. Hij betaalt honderd geldstukken, en zou hij nu voor zoo'n beetje geld zich een landgoed hebben kunnen koopen, of veeleer een hoekje grond, waarop hij zonder lastig gevallen te worden zou kunnen leven? Bovendien verhaalt Mozes uitdrukkelijk dat hij dat gedeelte heeft gekocht, waarop liij zijne tenten had uitgespannen, vlak voor de stad. Hij bezit dus geene weiden, noch bouwland. De inboorlingen stonden hem geen verblijfplaats toe zoo dicht bij hunne stad. Maar hij wist hen te bevredigen en kocht den vrede voor een geringen prijs. Deze nood nu verontschuldigt hem gemakkelijk, zoodat niemand kan zeggen, dat hij van menschen heeft gekocht, wat hij van Gods vrije genade moest verwachten, of dat hij, toen hij de beloofde heerschappij over het land in hope moest vasthouden, zich al te zeer heeft gehaast om het bezit te genieten. 20. En hij bouwde daar een altaar. Na eene plaats verkregen te hebben, waar hij zijn gezin kon onderhouden, stelde hij den plechtigen dienst van God in, gelijk Mozes boven getuigde van Abraham en Izaak. Want al beijverden zij zich op alle plaatsen God zuiver te dienen door gebeden en andere oefeningen, zoo werd toch de uitwendige belijdenis der vroomheid niet door hen verwaarloosd, zoodra de Heere hun de eene of andere plaats toestond waar zij rustig konden blijven. Want (gelijk ik elders heb herinnerd) hebben wij, zoo dikwijls wij lezen, dat een altaar is opgericht, te letten op het doel en het gebruik daarvan. Immers offerden zij daar dieren, om alzoo met zuivere plechtigheden Gods Naam aan te roepen, zoodat op die manier hun Godsdienst en geloof openlijk werd bekend gemaakt. En dit zeg ik daarom, opdat niemand zou denken, dat zij zoomaar een ij del spel hebben gedreven met den dienst van God. Zij zorgden immers er voor hunne handelingen in te richten naar den van Godswege voorgeschreven regel, die hun van Noach en Sem als uit de hand was overgeleverd. En daarom hebben de lezers onder het altaar bij wijze van synecdoche te verstaan de uitwendige betooning van vroomheid. Voorts wordt hieruit het best gezien, hoe groot de ijver tot den dienst van God was bij den heiligen man, dat hij door tal van moeilijkheden ter neer geslagen toch de altaren niet vergeet. Hij dient God niet alleen persoonlijk door de verborgene stemming zijns geestes, maar hij oefent zich ook in nuttige plechtigheden die van God waren bevolen. Hij begreep, dat de menschen hulpmiddelen noodig hebben, zoolang zij in het vleesch zijn, en dat de offeranden niet zonder reden zijn ingesteld. Ook had hij een ander doel, n.1. dat het geheele huisgezin in éénzelfde uitdrukking des geloofs God zou dienen. Want het paste hem als een vroom huisvader ijverig zorg te dragen, dat zijn huis niet goddeloos was, maar dat integendeel God daar heerschte als in een heiligdom. Bovendien hadden de bewoners dier streek, in vele bijgeloovigheden vervallen zijnde, den waren dienst van God bedorven, en van hen wilde Jacob zich onderscheiden. Ongetwijfeld hadden cok de Sichemieten en de andere naburige volken hunne altaren. Dat Jacob dus in zijn huis eene andere wijze instelde om God te dienen, was eene verklaring, dat hij een bijzonderen God had, en niet was afgevallen van de heilige vaderen, van wien de zuivere en oorspronkelijke godsdienst afkomstig was. Dit geschiedde niet zonder haat op te wekken, daar de Sichemieten en overige inboorlingen zich geminacht moesten gevoelen, maar de heilige man mee.nde alles te moeten verkiezen, boven vermenging met de afgoden. En hij noemde dat, de God van Isratl is sterk De naam schijnt voor een altaar weinig te passen, want deze klinkt alsof een hoop steenen of zoden een zichtbaar teeken is van God. Doch de bedoeling des heiligen mans was anders Want daar dit altaar een gedenkteeken en onderpand was van alle verschijningen en beloften Gods, geeft hij het dezen naam met het doel, om zoo dikwijls als hij het altaar zag aan God te denken. Dezelfde beteekenis heeft ook dat opschrift door Mozes gegeven, de Heere is mijne hulp, eveneens dat opschrift waarmee Ezechiël het nieuwe Jeruzalem aanduidt, de Heere is aldaar. (Hoofdst. 48 : 35). Wel is er in die spreekwijzen een oneigenlijke overdrachtelijke zin, maar deze is toch niet zonder reden. Want gelijk bijgeloovige menschen dwaselijk en verkeerdelijk God afbeelden door uitwendige symbolen, en Hem als 't ware van zijn hemelschen troon afrukken, om Hem te onderwerpen aan hunne grove verzinselen, evenzoo worden geloovigen op vrome en betamelijke wijze door aardsche teekenen opgeleid tot den hemel. Dit is dus de hoofdzaak, dat Jacob wilde betuigen, dat hij eenen anderen God diende, die zich alleen door zekere Godspraken had geopenbaard, zoodat hij Hem veilig kon onderscheiden van alle afgoden. En deze bescheidenheid hebben wij in acht te nemen, om van de wonderen en de eere Gods niet zorgeloos maar geloovig te spreken, in zooverre Hij ons uit het woord bekend is. Bovendien had Jacob het oog op zijn nakomelingen. Want daar de Hecre zich onder die voorwaarde aan hem had geopenbaard, dat Hij het Genadeverbond bij hem in bewaring stelde, liet hij een gedenkteeken na, waaruit nazijnen dood zijne nakomelingen konden leeren, dat zijn godsdienst niet uit een schemerachtige of donkere put, of uit een troebele kuil voortkwam, maar uit eene heldere en zuivere bron. De Godspraken en verschijningen, waardoor Hij was onderwezen, vereeuwigde, hij in zijn altaar. 34ste HOOFDSTUK. 1. En Dina, de dochter van Lca, die zij aan Jacob had gebaard, ging uit, om de dochteren des lands te bezien. 2. En Sichem, de zoon van Hemor den Heviet, den vorst des lands, zag haar, en nam ze, en lag bij haar en onteerde ze. 3 En zijne ziel hing aan Dina, Jacobs dochter, en hij beminde het meisje, en hij sprak naar haar hart. 4. En Sichem sprak tot Hemor zijnen vader, zeggende: neem mij die jongedochter tot eene vrouw. 5. Jacob nu hoorde, dat hij Dina zijne dochter had onteerd, doch zijne zonen waren met het vee op het veld, en Jacob zweeg totdat zij kwamen. 6. Toen ging Hemor de vader van Sichem uit tot Jacob, om met hem te spreken. 7. Daarna kwamen Jacobs zonen uit het veld, en toen zij het hoorden, werden zij zeer bedroefd en zeer vertoornd, want hij had eene schanddaad verricht in Israël, door in te gaan tot Jacobs dochter, want alzoo doet men niet. li 15 8 En Hemor sprak met hem, zeggende : Sichem, mijn zoon, hangt met zijn hart aan uwe dochter, geef ze hem toch tot eene vrouw. 9. En verzwagert u met ons en geeft uwe dochters aan ons en neemt onze dochteren voor u. 10. En woont bij ons, en het land zal voor uw aangezicht zijn, bewoont het en drijft handel daarin en verwerft bezittingen daarin. 11. Bovendien zeide Sichem tot haren vader, en hare broederen, laat ik genade vinden in uwe oogen en wat gij zegt tot mij zal ik u geven. 12. Vergroot over mij zeer de bruidschat en de gave, en ik zal die geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen, en geeft gij mij de jongedochter ter vrouwe. 13 En Jacobs zonen antwoordden en spraken tot Sichem en zijnen vader Hemor listiglijk (want hij had Dina, hunne zuster, onteerd). 14. En zeiden tot hen, wij kunnen dit niet doen, dat wij onze zuster zouden geven aan eenen man, die de voorhuid heeft, want dat is voor ons eene schande. 15. Maar wij zullen u toestemming geven, zoo gij wordt gelijk wij, en onder u al wat mannelijk is besneden worde. 16. Ook zullen wij onze dochteren aan u geven, en uwe dochteren voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en tot één volk zijn. 17. Bijaldien gij ons geen gehoor geeft, en niet besneden wordt zullen wij onze dochter nemen en weggaan. 18 En hunne woorden waren aangenaam in de oogen van Hemor, en in de oogen van Sichem Hemors zoon. 19. En de jongeling talmde niet met het volbrengen dier handeling, want hij had behagen in Jacobs dochter, ook was hij zelf in eere, boven het geheele huis zijns vaders. 20. En Hemor kwam met zijnen zoon Sichem tot de poort hunner stad en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: 21. Die mannen zijn met ons bevriend, en zullen wonen in dit land, en daarin handel drijven, (en zie het land is wijd uitgestrekt hier vóór ons aangezicht) en wij zullen hunne dochteren ons tot vrouwen nemen, en onze dochteren hun geven. 22. Alleen op deze voorwaarde stemmen die mannen toe, om bij ons te wonen, en met ons één volk të zijn, als onder ons al wat mannelijk is besneden worde, gelijk als zij zijn. 23. Hunne kudden, hunne have, al hunne beesten, zullen die niet de onze zijn? Laten wij hen slechts toestemming geven, en zij zullen bij ons wonen. 24. Allen nu die langs de poort dier stad uitgingen stemden Hemor en zijnen zoon Sichem toe en al wat mannelijk was liet zich besnijden en allen die langs de poort dier stad uitgingen. 25. En het geschiedde op den derden dag, toen zij door de smart waren bevangen, dat twee zonen van Jacob, Simeon en Levi, broeders van Dina, elk zijn zwaard namen, en in goed vertrouwen tot de stad kwamen, en al wat mannelijk was doodden. 26. Ook Hemor en Sichem zijn zoon doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij droegen Dina uit het huis van Sichem, en gingen heen. 27. De zonen Jacobs nu zijn over de verslagenen heen getrokken, en hebben de stad uitgeplunderd, omdat die mannen hunne zuster hadden verontreinigd. 28. Hun vee, hunne runderen, hunne ezelen, en al wat in de stad en op het land was namen zij weg. 29. Ook voerden zij al hunne have, hunne kleine kinderen, en hunne vrouwen als gevangenen weg, en plunderden alles wat in het huis was. 30. En Jacob zeide tot Simeon en Levi, gij hebt mij beroerd, dat gij mij stinkende hebt gemaakt bij de inwoners des lands, de Kanaanieten en Ferizieten ; ik nu heb weinigen bij mij, en zij zullen zich tegen mij verzamelen en mij slaan, en ik en mijn huis, wij zullen verstrooid worden. 31. Maar zij zeiden, mag hij dan met onze zuster, als met eene hoer handelen? 1. En Dina ging uit. Dit hoofdstuk bevat een zwaren strijd, waardoor God wederom zijnen knecht heeft geoefend. Hoe hoog hij de kuischheid zijner dochter schatte, kan men gemakkelijk opmaken uit de zuiverheid van zijn geheele leven. Toen hij dus hoorde, dat zij onteerd was, bracht die schanddaad zijn gemoed eene meer dan diepe wonde toe. Doch een weinig later wordt die smart verdriedubbeld, als hij hoort, dat zijne zonen uit lust tot wraak die schandelijke misdaad hadden begaan. Doch laten wij alles afzonderlijk in volgorde overwegen. Dina wordt geroofd en geschonden, wijl zij haar vaderlijk huis verliet, en vrijer dan behoorde rondzwierf. Zij had stil thuis moeten blijven, gelijk ook de Apostel leert (Tit. 2 : 5) en de natuur zelve ons voorschrijft. Immers past het meisjes die deugd te betrachten, die een algemeen spreekwoord aan de vrouwen heeft toegekend, dat zij huisbewaarsters zijn. De huisvaders krijgen dus een les, om hunne dochters onder strenge tucht te houden, zoo zij ze van alle schande verlangen vrij te houden. Want als eene ijdele nieuwsgierigheid in de dochter van den heiligen Jacob zoo zwaar wordt gestraft, hangt tegenwoordig geen minder gevaar de zwakke meisjes boven 't hoofd, als zij zich in publieke samenkomsten al te stoutmoedig en te graag vertoonen, en den lust der jongelingen uit lokken. Want ongetwijfeld laadt Mozes de schuld voor een deel op Dina zelve, als hij zegt, dat zij is uitgegaan om de dochteren des lands te bezien daar ze onder de oogen harer moeder in de tent had moeten verborgen blijven. 3. En hij hechtte zijne ziel aan Dina. Mozes bedoelt, dat zij niet aldus tot ontucht is vervoerd, dat irichem, haar eenmaal onteerd hebbende, haar verachtte, wat met gewone hoeren gemeenlijk geschiedt. Want hij beminde haar als zijne vrouw, en hij weigert zélfs niet om besneden te worden, als hij haar maar ter vrouwe heeft. Doch de gloed der wellust had de overhand gekregen, zoodat hij haar eerst schande aandeed. Hoe groot en eerlijk zijne liefde tot Dina dus was, in die buitensporigheid had hij echter zwaar gezondigd. Van Sichem wordt gezegd, dat hij sprak naar het "hart van het meisje, d. i. dat hij haar vriendelijk heeft toegesproken, om haar met vleierijen tot zich te lokken, waaruit volgt, dat haar geweld is aangedaan tegen haar zin en terwijl zij tegenstribbelde. 4. En Sichem s/rak tot Hemor. Hier wordt duidelijker uitgedrukt dat Sichem Dina zich tot vrouw heeft begeerd, zijne lust was dus niet zoo teugelloos, dat hij haar bespotte na haar te hebben onteerd. Vervolgens wordt zijne prijzenswaardige bescheidenheid aangetoond, dat hij zijnen vader het oppergezag toekent, want op eigen gezag begint hij niets met betrekking tot het sluiten van zijn huwelijk, maar hij laat dit over aan zijns vaders gezag. Want hoewel hij in ondoordachte zinnelijke lust schandelijk zich had te buiten gegaan, volgt hij thans tot zichzelven gekomen zijnde den natuurlijken weg. En daarom moeten jongelingen des te meer op hunne hoede zijn, dat op dien gevaarlijken leeftijd niet de dartelheid des vleesches hen tot tal van schanddaden aanzet Want heden heerscht overal nog meer vrijheid, zoodat geene gematigdheid de jongelingen afhoudt van schande. Dat nu Sichem, de natuur als leidsvrouw en leermeesteres volgende, verlangt, dat zijn vader het huwelijk zal bewerken, daaruit besluiten wij dat dit recht, dat de ouders over de kinderen hebben, onschend^ baar is, zoodat zij, die dit trachten te ontwrichten, hemel en aarde dooreenwarren. En daarom, wijl de Paus tot eere des huwelijks dien heiligen band heeft durven losmaken, is Sichem, de hoereerder, alleen als rechter meer dan genoeg bij machte, om die barbaarschheid te veroordeelen. 5. En Jacob hoerde. Een enkel vers vlecht Mozes hierin over de stille droefheid van Jacob. Wij weten, dat zij, die niet aan schande gewoon zijn het veel zwaarder opnemen, als er iets schandelijks gebeurt. Naarmate de dappere man zich dus had beijverd, om zijn huis rein te hebben van alle vlekken, en kuisch en wel ingericht, naar die mate wordt hij des te zwaarder getroffen. Doch omdat hij alleen thuis is, houdt hij zich goed, en houdt hij zijne smart binnen totdat zijne zonen terugkeeren van het veld. Nu bedoelt Mozes met deze woorden niet, dat Jacob de wraak heeft uitgesteld tot hunnen terugkeer, maar dat hij alleen zijnde, van alle overleg en troost verstoken, halfdood is blijven zitten. De zin is dus deze, dat hij door de groote smart is neergedrukt, zoodat hij zelfs verstomde. Met het woord ,,verontreinigen" leert Mozes ons, welke de ware reinheid der menschen is, als n. 1. de kuischheid heilig wordt betracht en elk zijn vat met eere bezit. Elk nu die zijn lichaam overgeeft tot hoererij, verontreinigt zich schandelijk. En bijaldien Dina wordt gezegd verontreinigd te zijn, schoon Sichem met geweld haar had geschonden, wat zal men dan zeggen van de vrijwillige overspelers en hoereerders ? 7. En (ie zonen van Jacob kwamen uit liet veld. Mozes begint den droevigen afloop dezer geschiedenis te verhalen. Wel had Sichem schandelijk en goddeloos gehandeld, maar dit is veel wreeder en goddeloozer, dat Jacobs zonen, om zich te wreken over de misdaad van één mensch, een geheel volk dooden. Het paste volstrekt niet, de lichtzinnigheid en de onbeschaamdheid van één enkelen jongeling te herstellen door den wreeden moord van zoovele menschen. Bovendien wie had hen tot rechters aangesteld, dat zij met eigen handen het hun aangedane onrecht durven wreken ? Ook komt hierbij nog de trouweloosheid, dat zij onder voorwendsel van een verbond het hebben durven wagen om zulk eene schandelijke misdaad te volvoeren. Voorts wordt in Jacobs persoon een voorbeeld gesteld van verwonderlijke verdraagzaamheid, dat hij door zooveel kwaad ter neer geslagen niet is bezweken. Doch bovenal hebben wij te letten op Gods barmhartigheid, waardoor het Genadeverbond gebleven is bij Jacobs nakomelingen. Want wat is minder betamelijk, dan dat met achterstelling van de geheele wereld, enkele menschen, in wie zulk eene dierlijke woede en onverzoenlijke boosheid heerscht, tot Gods volk en kinderen worden gerekend ? Wij zien tenminste, dat het hunne schuld niet is geweest, dat zij niet van het rijk Gods geheel zijn afgesneden. En daaruit blijkt, dat Gods gunst waarmee de Heere hen heeft verwaardigd, vrijwillig is geweest, en niet gegrond op hunne verdiensten. Met dezelfde toegevendheid moeten wij ook behandeld worden, daar wij gedurig uitvallen, zoo God niet onze zonden vergeeft. Wel hebben Jacobs zonen eene rechtmatige reden tot aanstoot, niet alleen door hunne persoonlijke schande, maar ook kwelt hen de onrechtvaardigheid der misdaad, dat uit Jacobs huis als uit Gods heiligdom, eene zuster vordt weggevoerd tot ontucht. Want dit voeren zij voornamelijk aan, dat het schande was, om onder het uitverkoren en heilige volk zulk eene schandaad toe te laten. Uit haat echter over ééne zonde komen zij in hun woede tot veel meer en ook minder verdragelijke misdaden. Wij hebben dus toe te zien, dat wij niet, nadat wij in 't veroordeelen van andere misdaden als strenge rechters optraden, ondoordacht voortijlen. Maar voornamelijk onthoude men zich van gewelddadige middelen die nog erger zijn dan het kwaad, dat wij begeeren te verbéteren. „En aldus doet men niet". Eenstemmig vertalen de uitleggers „het betaamt niet, om zoo te doen", doch m. i. slaat dit beter op Jacobs zonen, dat ze besloten, dit onrecht volstrekt niet te zullen verdragen. Doch verkeerdelijk matigen zij zich het recht aan om te straffen ; waarom bedenken zij niet liever, God die ons heeft opgenomen in zijne trouwe bescherming, zal dit onrecht niet ongewroken laten ; ons past het intusschen te zwijgen, en de straf, die niet in onze handen gelegd is, aan zijne keuze over te laten. Hieruit hebben wij te leeren, om over de zonden van anderen zoo te toornen, dat wij toch niets ondernemen dan onze plicht. 8. En Hemor sprak. Schoon Jacobs zonen rechtmatig verbitterd waren, zoo moest toch hunne verontwaardiging gestild worden door deze zoo groote vriendelijkheid van Hemor, of althans daardoor eenigszins verzacht worden. En bijaldien de vriendelijkheid van Hemor, den vader, Jacobs zonen niet kon verzoenen met Sichem zelf, toch verdiende hij als grijsaard welwillend ontvangen te worden. Wij zien immers hoe billijk de voorwaarden zijn, die hij aanbiedt; zelf was hij de vorst van de stad, Jacobs zoren waren slechts bijwoners. Hunne harten moeten dus wel meer dan verbitterd geweest zijn, dat zij niet tot zachtheid zijn te stemmen. Bovendien verdiende Sichem zelf met zijne smeekbede, dat ze hem vergiffenis schonken voor zijne liefdedrift. Dat zij echter onverzoenlijk bleven is dus een teeken van wreede trotschheid. Wat zouden zij wel gedaan hebben, zoo deze of gene vijand hen met opzet had beleedigd, daar zij niet vermurwd worden op de beden van hem, die door blinde hartstocht uit gemis van zelf beheersching, en niet uit kwaad opzet hen heeft gekrenkt? 13. E11 de zonen van Jacob antwoordden hem. Hier wordt het begin der trouweloosheid verhaald. Daar zij meer in woede dan wel in toorn ontstoken op de geheele stad willen losgaan, en daar zij tegen zulk een groot volk in kracht niet opgewassen waren, dachten zij eene nieuwe list uit, om hen, als zij door wonden verzwakt waren, plotseling aan te vallen. Daar dus bij de ongelukkige Sichemieten geene kracht was overgebleven om weerstand te bieden, was het meer eene slachting dan eene nederlaag, die zij leden. En dit maakt de zonde in Jacobs zonen dubbel zwaar, dat hun niets kon schelen, zoo zij maar hunne woede konden koelen. Zij verontschuldigden zich, dat het hun als afgezonderden van de overige volken niet geoorloofd was, de vrouwen uit hun geslacht aan onbesnedenen te geven. En dit was wel waar, zoo zij maar oprecht gesproken hadden, doch zij mengden hier valschelijk Gods heiligen Naam in, zoodat deze dubbele ontheiliging toont, dat zij in dubbele mate heiligschenners waren. Want de besnijdenis is het niet, die hun ter harte gaat, maar hierop zijn zij alleen bedacht, hoe zij die ongelukkige menschen zonder tegenweer zullen kunnen overweldigen Voorts ontdoen zij het teeken verkeerdelijk van zijne ware beteekenis, want het is, alsof iemand door het afleggen der voorhuid plotseling daarmee overgaat tol de Kerk Gods. En aldus verontreinigen zij het teeken des geestelijken levens, doordat zij zonder aanzien des persoous vreemde menschen tot het deelgenootschap daaraan toelaten, 'lunne veinzerij heeft echter eenige waarschijnlijkheid ; men merke slechts op wat zij zeggen, dat het voor hen een schande zou zijn, zoo zij hunne zuster gaven aan eenen onbcsnedenen man. En dit is ook waar, zoo het maar goed werd gehandhaafd. Want daar zij Gods teeken in het vleesch omdroegen, zou het zonde voor hen geweest zijn, met ongeloovigen huwelijken te sluiten. Zoo onderscheidt ook heden onze doop ons van de onheiligen, zoodat elk, die zich met hen vermengt, een blaam op zich werpt. 18. En die woorden behaagden. Mozes zet het verhaal voort, totdat hij komt aan den moord der Sichemieten. Dat Hemor zich zoo geschikt betoonde, is ongetwijfeld te danken aan de smeekbede van zijnen zoon. En hieruit blijkt, dat de toegevendheid van den goeden grijsaard te groot was. Hij had moeten beginnen met de misdaad zijns zoons streng te straffen, en nu gaat hij hem niet slechts zooveel hij kan beschermen, maar hij stemt zelfs toe in al zijne wenschen. Wel zou deze gematigde gelatenheid lofwaardig geweest zijn, als zijn zoon iets billijks had geeischt. Maar thans is het niet van dwaasheid vrij te pleiten, dat de oude man ter wille van zijnen zoon een onbekenden godsdienst aanneemt, en zich laat verwonden in het vleesch. Er wordt gezegd, dat de jongeling niet talmde, daar hij het meisje vurig beminde. Hij stond in hooge eere bij zijne medeburgers, want uit hoofde van zijn vorstelijk aanzien kreeg hij gedaan wat hij wilde. Toch zou hem die liefdesijver niets gebaat hebben, zoo hun niet het uitzicht was geopend op het drijven van handel. 21. Die mannen zijn viet ons bevriend. Mozes beschrijft de beweeggrond van de overreding der Sichemieten, om de voorwaarden aan te nemen, die Jacobs zonen hun hadden opgelegd. 'tWas een moeilijk iets, dat een geheel volk zich zou laten overhalen om in eene zaak van groot gewicht zich aan enkele vreemde menschen te onderwerpen. Wij weten immers hoezeer verandering van godsdienst iemand tegen de borst stuit, doch Hemor en Sichem redeneeren uit het voordeel. Zoo gaat het gewoonlijk. Want al staat de eer ook hooger, toch beteekent ze bij overredingen meestal niet veel. Zij die gewin voorspiegelen, krijgen van het volk bijna alles gedaan, want de grootste helft loopt gaarne mee, als hij voordeel denkt te behalen. Overeenkomstig dit plan geven Hemor en Sichem hoog op van de rechtschapenheid en zachte zeden van Jacobs huis, opdat de Sichemieten daaruit zouden besluiten, dat het in hun voordeel was, om zulke vreemdelingen als gasten op te nemen. Zij voegen er aan toe, dat het land groot genoeg is, zoodat de vorige bewoners geen verlies hadden te vreezen. Vervolgens sommen zij de overige voordeelen op, maar verzwijgen intusschen wijselijk de bijzondere oorzaak. En daaruit volgt, dat al die voorwendselen bedriegelijk waren. Doch deze kwaal heerscht maar al te veelvuldig, dat hooggeplaatste mannen, die de macht in handen hebben, alles dienstbaar maken aan hun eigen belang, en toch voorgeven, dat zij voor 't algemeen belang zorgen, en zich houden alsof zij ijveren voor het algemeen nut. 't Is waarschijnlijk, dat het de aanzienlijksten geweest zijn van het geheele volk, die met bijzondere deugdzaamheid waren toegerust, waarvan hier sprake is. Want de Sichemieten hadden Hemor tot vorst gekozen, daar hij uitmuntte door uitnemende gaven. Wij zien echter, dat zij onder den schijn van billijkheid, liegen en bedriegen. En daaruit kan men ook zien, dat de veinzerij zoo diep is ingeworteld in het menschelijke hart, dat het een wonder is, zoo men iemand vindt, die rein en vrij daarvan is, vooral als 't gaat om eigen voordeel. Uit dit voorbeeld moeten daarom voorgangers leeren, om in algemeene beraadslagingen oprecht te zijn en niet verkeerdelijk met zichzelven te rekenen. De volken op bun beurt moeten zich wachten, dat zij niet te veel op eigen voordeel belust zijn, want gedurig worden zij door valschen schijn verlokt, evenals visschen door het lokaas. Wijl de eigenliefde blind is, worden wij meegesleurd tot winstbejag zonder ons oordeel te gebruiken. Rechtmatig straft de Heere dan ook deze kwade begeerlijkheid, ziende dat wij al te zeer daartoe geneigd zijn, door toe te laten dat wij bedrogen worden. Mozes zegt, dat dit gesprek is gehouden in de poorten der stad, waar destijds gewoonlijk de publieke samenkomsten werden gehouden en de rechtspraak werd uitgeoefend. 24. En zij stemden Hemor en zijnen zoon Siehem toe. Oogenschijnlijk kan deze toestemming aan bescheidenheid en vriendschappelijkheid worden toegeschreven. Want dat zij vriendelijk gehoor geven aan hunne oversten, en welwillend de gasten opnemen in gelijke burgerrechten, daarin betoonen zij zich bescheiden en vriendschappelijk. Maar als wij bedenken, wat de besnijdenis beteekent, blijkt duidelijk, dat zij al te zeer op zich zeiven en op eigen voordeel zijn bedacht geweest. Immers weten zij, dat zij door een nieuw sacrament overgaan tot een anderen dienst van God. Zij hadden nog niet geleerd, dat de wasschingen en offeranden, waaraan zij gedurende hun geheele leven zich gewend hadden, onnutte beuzelingen waren. Dat zij dus zoo licht van godsdienst veranderen openbaart bij hen eene diepe minachting van God. Zoo zij oprecht God dienden, zouden zij nooit hunne bijgeloovigheden zoo plotseling hebben weggeworpen, maar alleen na door eene gezonde leer en door heldere redenen overtuigd te zijn. Met een slecht geweten en door winstbejag verblind, gaan de Sichemieten dus over tot den dienst van eenen onbekenden God. Aanschouw de eilanden (zegt de Profeet Jes. 2 : 10) of er eenig volk is, dat zijne goden verlaat, hoewel zij geene goden zijn. Dit nu is te Sichem geschied, ofschoon nog geen enkele verkeerdheid in de eenmaal aangenomene bijgeloovigheden was aangetoond. En daarom behoeft niemand zich te verwonderen, dat op die lichtvaardigheid eene droevige uitkomst is gevolgd. Toch zijn Simeon en Levi daarom niet te verontschuldigen, dat zij aan hunne woede den teugel vierden, ja hierdoor komt hunne goddeloosheid nog afschuwelijker uit, dat zij niet alleen op onbeschaamde wijze tegen menschen te werk gaan, maar ook eenigermate het heilige verbond Gods ontheiligen, waarop zij zich uitsluitend mochten beroemen. Wilden zij die menschen niet sparen, de eerbied hiervoor had althans hunne woede moeten beteugelen, terwijl zij hadden moeten bedenken, dat daaruit de zwakheid der Sichemieten ontstond. 25. Simeon Levi en de broeders van Dina. Wijl op den derden dag volgens Mozes de slachting is volvoerd, meenen de Hebreen, dat toen de smart door de ontvangene wonde het ergst is geweest. Toch is dit bewijs niet grondig genoeg, doch daaraan is niet veel gelegen. Hoewel Mozes slechts twee aanleggers der slachting noemt, zoo komt het mij toch onwaarschijnlijk voor, dat zij alleen zijn gekomen, maar veeleer, dat zij de leiders der bende geweest zijn. Want Jacob had een groot huisgezin, en het kan zijn, dat zij ook eenigen van hunne broederen er bij hebben gehaald. Maar omdat de zaak onder hun beleid en aanvoering geschied is, wordt deze aan hen toegeschreven, gelijk men zegt, dat Carthago door Scipio is verwoest. Ook noemt Mozes hen broeders van Dina, omdat zij van dezelfde moeder waren. Vroeger zagen wij reeds, dat Dina de dochter was van Lea, en daarom ontsteken Simeon en Levi, van wie zij eene volle zuster was, 't meest in toorn, van wege het schenden harer kuischheid. Dus niet zoozeer de algemeene schande van het heilig en uitverkoren geslacht was het die hen dreef gelijk zij zooeven valschelijk voorgaven, als wel de bijzondere schandvlek. Nu zal er wel niemand onder de lezers zijn, die niet uit zichzelven gevoelt hoe vreeselijk en vloekwaardig deze daad is. Eén persoon had slechts gezondigd; hij deed zijn best, om het onrecht door tal van weldaden goed te maken en toch wordt de wreedheid van Simeon en Levi niet verzadigd, want zij hebben de geheele stad uitgemoord. Bovendien ondernemen zij onder bedekking van een verbond, tegen vrienden en gastvrije menschen, midden in vredestijd iets, dat in vollen oorlog tegenover vijanden nogonwelvoegelijk zou geweest zijn. En hieruit zien wij hoe goedertieren God met dat volk heeft gehandeld, door uit de nakomelingen van een bloeddorstig man, en zulk een schandelijk roover, zich priesters te verkiezen. Laten nu de Joden opkomen en roemen op hunne aanzienlijke afkomst! Maar de Heere heeft zijne vrije genade door te veel bewijzen gestaafd, dan dat zij zou verduisterd worden door snoode ondankbaarheid. En hieruit bemerken wij ook naar waarheid, dat Mozes niet heeft gesproken uit vleeschelijk besef, maar dat hij het instrument is van den Heiligen Geest, de heraut van den hemelschen Rechter. Want hoewel hij een Leviet was, zoo ontziet hij toch zijn geslacht zoo weinig, dat hij zonder aarzelen den vader van zijne stam voor eeuwig brandmerkt. Zonder twijfel heeft de Heere met opzet die onoprechte en goddelooze menschen den mond willen stoppen. Menschen als Lucianus verklaren, dat Mozes een alleruitnemendst man van zeldzame gaven is geweest, maar die met list en sluwheid zich heeft weten meester te maken van het oppergezag over een groot volk. Alsof dus de scherpzinnige man, met zulk een helderen blik niet heeft begrepen, dat hij met het verhalen van deze eene misdaad zeer veel afbreuk deed aan de eer van zijn geslacht. Integendeel, de man had geen ander voornemen, dan Gods goedheid jegens zijn volk te vermelden, en niets lag minder in zijne bedoelingen dan om te heerschen. Nog duidelijker blijkt dit daaruit, dat hij het priesterambt overdroeg op een ander, en zijne eigene zonen slechts dienaren liet zijn. Wat nu de Sichemieten betreft, al waren zij voor God niet onschuldig, daar zij hun eigenbelang boven den godsdienst, dien zij als wettig beschouwden, hadden gesteld, toch wilde de Heere hen niet zoo zwaar laten straffen om hunne misdaad. Bij den roof van één enkel meisje stelde Hij een afschrikwekkend voorbeeld, om aan alle eeuwen te verkondigen hoezeer Hij wellusten haat. Bovendien was het recht, dat de straf zich uitstrekte over 't geheele samenstel des volks, wijl het onrecht door het hoofd van den staat was gepleegd. Want daar God alleen volgens een rechtvaardig oordeel de heerschappij geeft aan slechte en zondige vorsten, behoeft het ons niet te verwonderen, dat als zij zondigen, zij hunne onderdanen medeslepen in dezelfde schuld. Overigens moeten wij uit dit voorbeeld leeren, dat zoo ergens de ontucht straffeloos heerscht, God ten slotte des te zwaarder zal straffen. Want indien Hij het schenden van één meisje heeft gestraft met een verschrikkelijken ondergang der geheele stad, zal Hij niet oogluikend toezien, noch werkeloos blijven, als een volk de ontucht publiek vrij durft stellen, en men elkanders slechtheid door de vingers ziet. Wel was deze daad af te keuren in Jacobs zonen, maar men bedenke, dat aldus de hoererij van Godswege is veroordeeld. 27. De zonen Jacobs nu zijn getrokken. Mozes toont aan, dat zij zich niet hebben tevreden gesteld met enkel te straffen, maar dat zij tevens op den buit zijn toegesneld. Woordelijk wordt van hen gezegd, dat zij over de verslagenen zijn heengegaan, of dat zij over de lijken der verslagenen zich een weg hebben gebaand, of dat zij na het moorden zich op den buit hebben geworpen. Hoe men 't ook neemt, in elk geval zegt Mozes, dat zij na dien eersten misdaad niet tevreden waren of ze moesten hiermee de kroon spannen. Neem nu aan, dat zij in t bloedverfrieten verblind waren door toorn, met welk recht echter berooven zij de stad ? Deze daad kan tenminste niet aan toorn worden toegeschreven. Doch dit zijn de gewone vruchten van de onmatigheid der menschen, dat hij die zich eenmaal den vrijen teugel viert in het plegen van misdaden, spoedig van de eene tot de andere komt. Zoo worden de zonen vanjacobvan moordenaars ook roovers en paart zich aan de wreedheid nog hebzucht. En daarom moeten wij ons met des te meer zorg toeleggen op het beteugelen onzer begeerlijkheden, opdat niet de eene begeerte de andere opwekke, en eindelijk doordat de een den ander aansteekt een vreeselijke brand onsta. Doch voornamelijk van gewapend geweld hebben wij ons te onthouden, want dit brengt vele verkeerde geweldadigheden mede. Mozes zegt dat Jacobs zonen dit hebben gedaan, omdat de Sichemieten hunne zuster hadden verontreinigd. Toch was de geheele stad volstrekt niet medeplichtig, maar Mozes merkt slechts op, hoedanig de aanleggers van den moord gezind waren. Immers hoewel zij zich wilden voordoen als rechtmatige wrekers van onrecht, zoo houden zij toch geene rekening met wat hun geoorloofd was. Ook leggen zij zich niet toe op het beteugelen hunner begeerlijkheden. Aldus nu gaan zij in het zondigen alle perken te buiten. Wil iemand deze uitdrukking dieper opvatten, dan kan men haar laten slaan op het oordeel Gods, wijl de geheele stad zich aan misdaad had overgegeven, omdat niemand zich tegen den willekeur van den vorst had verzet. Misschien hadden velen ook hunne toestemming daartoe gegeven, daar zij zich niet veel bekommerden over eene onrechtmatige schending van het gastrecht. Toch lijkt de eerstgenoemde beteekenis mij de beste toe. 30. En Jacob zeide. Mozes verklaart, dat de heilige man de misdaad heeft veroordeeld, opdat niemand hem van medeplichtigheid aan dat plan zou verdenken. Hij verwijt zijne zonen, dat zij hem bij de inwoners des lands in kwaden reuk hebben gebracht, dat is, zoo gehaat, dat niemand hen zou kunnen verdragen. Wanneer nu de naburige volken onderling samenspanden, zou hij niet bij machte zijn geweest weerstand te bieden, daar hij slechts beschikte over een klein hoopje menschen tegenover zulk een groot aantal. Ook noemt hij met name de Kanaanieten en Ferizieten, omdat die volken, ook al waren zij niet door eenig onrecht gaande gemaakt, toch reeds van nature maar al te zeer geneigd waren tot kwaad doen. Hierin schijnt Jacob verkeerd te handelen, dat hij de beleediging, die God was aangedaan over het hoofd ziet, en alleen rekent met zijn eigen gevaarlijken toestand. Waarom toornt hij niet allermeest over hunne wreedheid? Waarom ergert hij zich niet over hunne trouweloosheid ? Waarom berispt hij niet hunne roofzucht ? Het is echter waarschijnlijk, dat hij, ziende dat zij nog buiten zichzelven waren door hunne jongste misdaad, zijne woorden heeft gericht naar hunne bevatting. Want hij doet alsof hij zich beklaagt, dat zij niet alleen de Sichemieten, maar wat veel erger was, ook hem hadden gedood. Immers weten wij, dat de menschen zelden en met moeite zich laten bewegen tot berouw, door iets anders dan door vrees voor straf. Voornamelijk heeft dit plaats, als voor 't oog nog eenige schijn van waarheid bestaat, om daarmee de misdaad te verbloemen. Ook weten wij niet, of Mozes soms uit de lange bestryffingsrede dit gedeelte alleen als uittreksel geeft. Zijn doel was dan, om de lezers te doen verstaan, dat de woede van Simeon en Levi zoo onzinnig was, dat zij erger nog dan redelooze dieren blind waren voor hun eigen verderf en dat van hun geslacht. Dit nu komt nog duidelijker uitvin hun antwoord. Dit toch toont niet alleen hunne onbeschaafde woestheid, maar ook hunne gevoelloosheid. Onbeschaafdheid is het, dat zij zich verontschuldigen over den moord van een geheel volk en de berooving eener stad wegens het verlies door eén man hun toegebracht. Ten tweede, dat zij hunnen vader zoo kort en bits antwoorden. Ten derde, dat zij de lichtzinnig ondernomene wraak hardnekkig verdedigen. D?6&nu is eene vreeselijke verblindheid, dat het dreigend doodsgevaar van hunne ouders, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap hun hart koud laat. Aldus wordt ons geleerd, hoezeer onmatige toorn de menschen van hun verstand berooft. Ook ligt hierin voor ons de vermaning, dat het niet voldoende is, zoo wij onze tegenpartij eene misdaad kunnen ten laste leggen, maar altoos hebben toe te zien, hoever wij mogen gaan. 35ste HOOFDSTUK. 1. God nu sprak tot Jacob: Sta op, en trek op naar Bethel, en blijf aldaar, en richt aldaar een altaar op voor dien God, Die u verschenen is, toen gij vluchttet van voor het aangezicht uws broeders, Ezau. 2. Toen zeide Jacob tot zijn huisgezin, en allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u zeiven en reinigt uwe kleederen. 3. En laat ons opstaan en optrekken naar Bethel, en ik zal daar een altaar oprichten voor God, Die mij verhoord heeft ten dage mijner benauwdheid en Die met mij was op den weg, dien ik heb bewandeld. 4. Derhalve gaven zij aan Jacob alle vreemde goden, die in hunne handen waren, en de versierselen, die^in hunne ooren waren, en Jacob begroef ze onder den eik, die bij Sichem was. 5. Daarna vertrokken zij, en eene verschrikking Gods lag op de steden, die rondom hen waren, en zij jaagden de zonen Jacobs niet achterna. 6. En Jacob kwam te Luz, dat in 't land Kanaan ligt, dat is Bethel, hij en al het volk, dat bij hem was. 7. En hij bouwde daar een altaar, en noemde de plaats El Betljel, omdat hem de Engelen waren verschenen, toen hij vluchtte van voor het aangezicht zijns broeders 8. Debora nu, de voedster van Rebecca stierf, en zij werd begraven nabij Bethel onder eenen eik, en hij noemde dien: Allon Bachuth. 9. Ook was God nogmaals aan Jacob verschenen, toen hij kwam van Padan-Aram, en had hem gezegend. 10. En God had tot hem gezegd: Uw naam is Jacob, uw naam zal niet meer Jacob worden genoemd maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde hem Israël. 11. En God zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige, wees vruchtbaar en vermenigvuldigt u; een volk en eene menigte van volken zal uit u voortkomen, koningen zullen uit uwe lendenen opstaan. 12. En het land, dat Ik aan Abraham en Izaak heb gegeven, zal ik u geven, en uwen zade na u zal Ik dit land geven. 13. En God voer op van bij hem, van de plaats waar Hij met hem gesproken had. 14. Toen stelde Jacob een teeken ter plaatse, waar God met hem gesproken had, een steenen gedenkteeken, en hij plengde daarop een plengoffer en goot olie daarop. 15. En Jacob noemde den naam der plaats, waar God met hem gesproken had, Bethel. 16. Toen vertrokken zij van Bethel; er was echter nog maar ongeveer een duizend schreden afstands van Efratha, toen Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. 17. Het geschiedde echter, toen zij het hard had in haar baren, dat de vroedvrouw tot haar zeide, vrees niet, want ook dezen zoon zult gij hebben. 18. En het geschiedde, terwijl hare ziel uitging, toen zij stierf, dat zij zijnen naam noemde, Benoni; maar zijn vader noemde zijnen naam Benjamin. 19. Alzoo stierf Rachel, en zij werd begraven op den weg naar Efratha, dat is Bethleëm. 20. En Jacob stelde een opschrift op haar graf, dit is het opschrift op Rachel's graf tot op dezen dag. 21. Toen vertrok Israël en spandezijne tent op gene zijde van den toren van Eder. 22. En het geschiedde, toen Israël in dat land wQonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, het bijwijf zijns vaders, en Israël hoorde het. De zonen van Jacob nu waren twaalf in getal. 23. De zonen van Lea, Ruben, Jacobs eerstgeborene, en Simeon, en Levi, en Juda en Issascfyar èn Zebulon. 24. De zonen van Rachel, Jozef en Benjamin. 25. En de zonen van Bilha, Rachel's dienstmaagd, Dan j en Naftali. 26. En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd, Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jacob, die geboren zijn in Padan Aram. 27. En Jacob kwam tot Izaak zijnen vader te Mamre, in de stad Arba, dat is Hebron, waarin Abraham heeft gewoond en Izaak. 28. En de dagen van Izaak waren honderd en tachtig jaren. 29. En Izaak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijne volken, oud en der dagen zat en zijne zonen Ezau en Jacob begroeven hem. 1. En God zeide tot Jacob. Mozes verhaalt ons, dat toen Jacob in de uiterste engte was gebracht, God hem ter rechtertijd en juist op het beslissende oogenblik nabij is geweest. Aldus bewijst hij in de geschiedenis van één persoon, dat God zijne Kerk, die Hij eenmaal beminde, nooit heeft verlaten, maar altoos voor hare behoudenis heeft gezorgd. Men houde echter de gang van zaken in het oog. Want niet terstond verscheen God aan zijnen knecht, want Hij liet hem eerst gekweld worden door droefheid en groote zorgen, en leerde Hem geduld oefenen, en stelde zijne hulp uit tot den uitersten nood. Jacobs toestand ten minste was destijds allertreurigst. Want alle romdomwonenden hadden als vijanden kunnen opstaan, zoodat hij door evenzoovele doodsgevaren werd bedreigd als hij buren had. Zoo onnoozel toch was hij niet, dat hij niet zag welke gevaren hem omringden. Maar de Heere liet het toe, dat de heilige man in dien maalstroom van zorgen werd heen en weer geslingerd, en dat hij zoozeer door kwellingen werd benauwd, totdat Hij hem wederopwekte en uit zijnen halfdooden toestand genas:v- Zoo dikwijls als wij deze en dergelijke plaatsen lezen, moet ons dus dit te binnen komen, dat Gods voorzienigheid, ook al schijnt ze het meest te sluimeren, nochthans waakt voor ons heil. Wel verhaalt Mozes niet, hoe langen tijd Jacob in zorg heeft gezeten, maar uit het verband kan men opmaken, dat hij ten hoogste beangst is geweest, toen de Heere hem daaruit herstelde. Voorts merke men op, dat het voornaamste medicijn, waardoor hij werd opgebeurd, gelegen was in het woord. Immers de. Heere sprak. Waarom toch verplaatste Hij hem niet ii s 16 als door een 'wonder naar eene andere streek, om hem terstond midden uit het gevaar weg te nemen? Waarom strekte Hij niet, zonder een woord te spreken, de hand naar hem uit, en bedwong Hij niet aller woede, zoodat niemand hem eenige schade kon berokkenen ? Maar Mozes staat niet zonder reden stil bij dit deel der geschiedenis. Want hieruit leeren wij, waar wij de beste vertroosting in onze rampen hebben te zoeken. Tevens leeren wij hieruit, dat dit de voornaamste oefening van ons leven is, om in alles af hankelijk te leeren zijn van het woord des Heeren. Aldus toch zullen wij de vaste overtuiging krijgen, dat wanneer God ons eenmaal behoudenis heeft beloofd, Zijne handelwijze met ons allerbest is, en aldus zullen wij niet aarzelen, midden door doodsgevaren voort te gaan. Ook had de verschijning nog een ander doel n.1. dat Jacob niet alleen goed zou beseffen, dat God zijn bevrijder was, maar ook opdat hij, na vooruit door het woord te zijn gewaarschuwd, zou leeren, alles wat later is gevolgd, aan God toe te schrijven. Want daar wij loom en traag zijn, is de ervaring alleen lang niet voldoende, om Gods genade te laten uitkomen, zoo niet het geloof, op grond van het woord, daarbij komt. En toog op naar Bethel. Hoewel het Gods plan is zijn knecht uit den dood tot het leven te brengen, zoo kon het toch den schijn hebben, alsof God de spot met hem dreef. Immers het antwoord lag voor de hand. „Gij, o Heere, beveelt wel, dat ik op zal trekken, maar alle wegen zijn bezet. Mijne zonen toch hebben zulk een vuur van vijandschap tegen mij aangeblazen, dat ik zelfs in de duisternis niet veilig ben. Ternauwernood durf ik een vinger te verroeren; wat zal er dan wel gebeuren, als ik met zulk eene groote schare mijne kampplaats ga opbreken ? Zal ik niet door mijne beweging nieuwe haat tegen mij uitlokken ?" Doch aldus bleek Jacobs geloof op treffende wijze, daar hij, wetende dat God hem tot een Leidsman en Beschermer op den weg zou zijn, steunende op zijne hoede, zich aangorde tot de reis. Nu beveelt de Heere niet maar eenvoudig, wat Hij wil, dat gebeuren zal, maar door toevoeging eener belofte versterkt Hij ook zijnen knecht. Want in de woorden, waarmede Hii hem herinnert, dat Hij Dezelfde God is, die vroeger hem verschenen was, toen hij vol angst vluchtte, ligt eene belofte opgesloten. Ook het altaar ziet daarop. Dit toch was een teeken van dankbaarheid, en daaruit volgt, dat Jacob daar ongedeerd is aangekomen, zoodat hij met recht Gods genade daarin verheerlijkt. Nu koos de Heere liever Bethel uit, dan eene andere plaats om hem die als schuilplaats aan te wijzen, daar de aanblik dier plaats de grootste kracht bezat tot wegneming van vrees, wijl zij in herinnering bracht, dat Gods heerlijkheid hem daar verschenen was. Door zijnen knecht aan te sporen tot dankbaarheid, leert Hij hem, dat Hij tot dien einde de geloovigen weldoet, opdat zij van hun kant zouden erkennen, dat zij alles verschuldigd zijn aan de genade, en zij zich zouden oefenen in het verheerlijken daarvan. 2. En Jacob zeide tot zijn huisgezin. Hier wordt ons beschreven hoe stipt Jacobs gehoorzaamheid was. Want na God gehoord te hebben weifelt hij niet, noch redeneert hij bij zichzelven, wat er gedaan moet worden, maar volgens 't geen hem bevolen was, maakt hij zich tot de reis gereed. Om echter te toonen, dat hij aan God gehoorzaamde, breekt hij niet alleen zijn leger op maar reinigt hij tevens zijn huis van de afgoden. Want als wij verlangen, dat de Heere ons gunstig zal zijn, moeten alle beletselen worden weggenomen, die Hem van ons ook maar eenigermate scheiden. Overigens zien wij hieruit, welk een gevolg Rachels diefstal had. Want zij wilde niet, gelijk reeds gezegd is, haren vader van zijne bijgeloovigheid genezen, maar zij ging op het voetspoor zijner zonde voort. Ook hield ze dit vergif niet bij zich, maar verspreidde het door het gehcele huisgezin. Aldus werd dit heilige huis besmet en gansch bezoedeld. En hieruit blijkt weer, hoezeer de menschen genegen zijn, tot goddeloozen en zondigen afgodsdienst, wijl Jacobs huisgenóoten, aan wien de zuivere godsdienst was overgeleverd, zoo begeerig de aangebodene afgoden aangrijpen. Nu was Jacob hiermede niet geheel onbekend Maar men moet gelooven, dat hij al te zeer aan zijne vrouw is gehecht geweest, zoodat hij met zijne toegevendheid en stilzwijgendheid, voedsel gaf aan deze pest in zijn huis. Met één woord althans beschuldigt en veroordeelt hij zoowel zichzelven als de overigen, n 1. als hij de afgoden vreemde goden noemt. Vanwaar anders toch zou deze onderscheiding komen, dan alleen doordat hij wist, dat hij aan God moest toebehooren ? Want er ligt' eene aanduiding in van de verhouding tusschen den God van Abraham en alle andere goden die de wereld verkeerdelijk had uitgedacht. Niet dat het aan Abraham stond te bepalen, wie de ware God was, maar omdat God zich aan hem had geopenbaard, en wilde dat hij aan Hem zijn naam zou ontkenen. Jacob bekent dus zijne nalatigheid, dat hij afgoden in zijn huis had toegelaten, voor welke van Godswege de deur was gesloten. Want het is noodig, dat overal waar de kennis van den waren God uitstraalt, alles wat de menschen boven Zijne zuivere kennis uitvinden, ver moet weggedaan worden. Doch hetzij Jacob door de vleierijen zijner vrouw is bedwelmd geweest, hetzij hij uit vleeschelijke zorgeloosheid zijn plicht heeft verwaarloosd, thans wordt hij door de vrees voor gevaar wakker, en is hij meer bedacht op den zuiveren dienst van God. En waar dit nu gebeurde met den heiligen aartsvader, hoeveel te meer móeten wij dan in voorspoed vreezen voor verkeerde vleeschelijke gerustheid. En heeft soms eene zoodanige verdooving en verwaarloozing ons bevangen, dan moeten althans Gods vaderlijke kastijdingen ons verlevendigen en prikkelen, om ons vlijtig van alle zonde die door onze nalatigheid is opgehoopt te reinigen. Oneindig is de goedheid Gods, die hier doorstraalt, dat Hij Jacobs huis, verontreinigd door afgoden, toch tot een heiligdom wilde hebben. Want hoezeer zijne offeranden met afgoderij bezoedeld waren, ja hoewel de vrouw, die de voorgangster was in afgoderij, aan zijnen boezem sliep, zoo waren deze toch altoos den Heere aangenaam. Zulk eene inschikkelijkheid Gods in het schenken van vergiffenis vermindert echter de schuld des heiligen mans niet, noch geeft ze ons gelegenheid tot traagheid. Want hoewel Jacob de bijgeloovigheden niet goedkeurde, zoo zou het toch zijne s;huld geweest zijn, als ze langzamerhand den zuiveren dienst van God hadden verduisterd. Want het bederf, dat van Rachel alleen was voortgekomen, was reeds begonnen zich ver uit te strekken. Ook de voorbeelden van alle eeuwen leeren hetzelfde, want nooit krijgt de waarheid Gods zoo vasten voet onder het volk, al doen vrome leeraren nog zoo zeer hun best in het bevestigen daarvan, of er blijft aan de zijde des volks eenig bijgeloof hangen. Komt er veinzerij bij, dan sluipt het kwaad in korten tijd binnen, totdat het geheele lichaam daardoor is bezoedeld. Door zoodanige brandstof kreeg de menigte van bijgeloovigheden, die tegenwoordig heerschen onder het Pausdom, zulk een invloed En daarom moet men zich verzetten tegen de eerste beginselen daarvan, opdat de ware godsdienst niet door de nalatigheid en het stilzwijgen der herders ga kwijnen. En reinigt uzelven en reinigt uwe kleederen. Dit is eene vermaning tot uitwendige blijken van bekeering. Want Jacob wil, dat zijne huisgenooten, nadat zij zich eerst gereinigd hadden, door verandering van kleederen, hunne nieuwe reinheid zouden toonen. Met hetzelfde doeleinde gelastte Mozes na het vervaardigen der gouden kalveren het volk zijne versierselen af te leggen (Ex. 33: 5). Slechts hierin verschilde die wijze van bekeering, dat het volk door aflegging van zijne sieraden met eene droevige en treurige houding als smeekelingen zijne schuld heeft beleden, doch in Jacobs huis is de kleedij veranderd, opdat zij, die bezoedeld waren, als nieuwe menschen zich zouden vertoonen. Het einddoel was (gelijk ik reeds zeide) hetzelfde, n.1. opdat door deze uitwendige plechtigheid de afgodendienaars zouden leeren, hoe zwaar hunne misdaad was. Want hoewel de bekeering eene inwendige deugd is, en haar zetel in het hart heeft, zoo was toch deze plechtigheid volstrekt niet overbodig. Wij weten immers hoe koel de menschen zijn in het mishagen van zichzelven over hunne zonden, zoo zij niet door vele prikkelen worden aangezet. Voorts is dit ook van belang voor de eere Gods, dat de menschen hunne schuld niet slechts v^n binnen overdenken, maar ook tevens openlijk betuigen. De slotsom is dus deze, dat hoewel God de reiniging van het huis, niet uitdrukkelijk had bevolen, Jacob toch wegens het bevel tot het oprichten van een altaar, ten einde God stipt te gehoorzamen, zich heeft beijverd om de beletselen weg te nemen, en dat hij dit heeft gedaan, toen de nood hem drong om Gods hulp te zoeken. 4. En zij gaven aan Jacob. Wel had de heilige man zijn huisgezin genoegzaam aan zich onderworpen, maar dat allen in het wegwerpen der afgoden zoo gemakkelijk zijn bevel gehoorzaamden, is ongetwijfeld geschied uit vrees voor gevaar. En daaruit besluiten wij, hoe nuttig het voor ons is, om door rampen wakker te worden geschud. Wij weten hoe hardnekkig het bijgeloof is. Had Jacob bij een rustigen en aangenamen toestand zoo iets bevolen, het grootste deel zou listiglijk zijne afgoden hebben verborgen, enkelen zouden misschien zelfs bits geweigerd hebben, maar nu dringt hen Gods hand, zoodat zij met bereidwillige harten zich spoedig bekeeren. Ook is het waarschijnlijk, dat Jacob overeenkomstig de omstanheid des tijds heeft gesproken van Gods rechtvaardig oordeel, om hen vrees in te boezemen. Want dat hij hen beveelt zich zeiven te reinigen, is evengoed alsof hij gezegd had: tot hiertoe waart gij bezoedeld voor den Heere; maar thans nu Hij zoo genadig ons heeft aangezien, moet gij dien smet afwasschen, opdat daardoor Zijn aangezicht niet wederom van ons worde afgewend. Toch schijnt het ongerijmd, dat Jacob de afgodsbeelden heeft begraven onder een eik, in plaats van ze te vernietigen en met vuur te verbranden, gelijk wij lezen, dat Mozes heeft gedaan met de gouden kalveren, (Ex. 32 : 20) en Hiskia met den koperen slang, (2 Kon. 8 : 4). Daarom wordt niet zonder reden de plaats aangeduid, want daarin ligt eene berisping van Jacobs zwakheid, dat liij niet genoeg zorgde voor de toekomst. Misschien heeft de Heere hem ook gestraft over de al te groote toegefelijkheid en weekelijkheid van vroeger, door hem hierin voorzichtigheid en moed te onthouden. Toch heeft de Heere zijne gehoorzaamheid, al bleef daarin eenige zondigheid over, aangenomen. Hij wist n. 1. dat het voornemen des heiligen mans was, de afgoden weg te nemen en tot teeken van afkeer in de aarde te begraven. Het is in het minst niet twijfelachtig, of de gouden versierselen zijn teekenen geweest van bijgeloof, gelijk ook heden onder't Pausdom ontelbare beuzelingen worden opgemerkt, waarin het ongeloof zich vertoont. 5. En eene verschrikking Gods lag op de stad. Thans blijkt metterdaad, dat de behoudenis niet te vergeefs door God is beloofd aan den heiligen man. Immers niet alleen veilig maar ook rustig gaat hij tusschen zoovele zwaarden door. Door den ondergang der Sichemieten waren alle naburige volken in rassenhaat ontvlamd, en toch verroert niemand zich om wraak te nemen. De reden daarvan wordt door Mozes genoemd, n. 1. dat eene verschrikking Gods op hen was gevallen, waardoor hunne geweldige uitbarstingen werden onderdrukt. Hieruit moeten wij leeren, dat de harten der menschen zijn in de hand Gods, zoo dat Hij die, welke in zich zeiven zwak zijn, toerust met sterkte en wederom, zoo dikwijls 't Hem goeddunkt eene hardheid als van ijzer buigzaam maakt. Wel laat Hij nu en dan velen hunne trotschheid luchten, totdat Hij ten slotte met zijne kracht hen tegenkomt. Doch dikwijls verzwakt hij door vrees dezulken, die moedig waren als leeuwen. Aldus zien wij die reuzen, die den heiligen Jacob wel duizendmaal hadden kunnen verslinden, plotseling door vrees getroffen worden, zoodat ze versmelten. Kn daarom moet ons, zoo dikwijls wij de goddeloozen in woede zien uitbreken tot ons verderf, deze verschrikking Gcds te binnen komen, opdat wij niet van vrees bezwijken, en onze harten niet door wanhoop worden gebroken. Gemakkelijk toch wordt daardoor de woestheid der geheele wereld, al is ze nog zoo heftig, gebroken. i. En hij bouwde daar een altaar. Het is reeds gezegd, waarom de heilige vaderen overal waar zij kwamen, een eigen en van de overige volken afgezonderd altaar moesten hebben. Het was, om te betuigen, dat zij niet de algemeene goden, waaraan destijds de wereld wijd en zijd verkleefd was, dienden, maar dat zijeenen bijzonderen God hadden. Want al wordt God met het hart gediend, toch is de uitwendige belijdenis de onafscheidelijke gezellin van het geloof. Daarom is er niemand, dat niet erkent, hoe nuttig het is, dat wij door uitwendige hulpmiddelen worden opgewekt tot den dienst van God. Werpt iemand ons tegen, dat in het uiterlijk vertoon geen verschil is geweest, dan antwoord ik, dat dit geen gering onderscheid is geweest, dat toen anderen zoo maar in ondoordachten ijver altaren oprichten voor onbekende goden, Jacob zich steeds aan Gods woord heeft vastgeklemd. Want geen altaar is wettig, dat niet geheiligd is door het Woord. Nu muntte Jacobs dienst door geen ander kenmerk uit, dan alleen doordat hij niets ondernam dan op Gods bevel. Dat hij die plaats noemt „God van Bethel", schijnt wel wat al te grof, en toch wordt ook hierin het geloof van den heiligen man geprezen. En dit geschiedt terecht, daar hij zich toch hield binnen de van Godswege voorgeschrevene grenzen. Dwaas handelen de Pauselijken, als zij door eene bijna redelooze ingetogenheid, de eer der nederigheid zoeken te verkrijgen Maar de nederigheid des geloofs is loffelijk, want het verlangt niet wijs te zijn boven 't geen de Heere toelaat. Gelijk nu God als Hij tot ons afdaalt, zich eenigermate verkleint en met ons spreekt, zoo wil Hij ook, dat wij met Hem vertrouwelijk zullen spreken. En dit is de ware wijsheid, dat wij God zoo beminnen, zooals Hij zich schikt naar onze bevatting. Aldus houdt Jacob geene diepzinnige redeneering over het wezen Gods, maar wegens de ontvangene Godspraak gaat hij vertrouwelijk met God om. Wijl hij nu zijn verstand schikt naar de ontvangene openbaring is (gelijk ik gezegd heb), dit vertrouwelijk spreken en die eenvoudigheid Gode aangenaam. Schoon tegenwoordig de kennis Gods zich helderder vertoont, zoo moeten wij toch, omdat God in het Evangelie ook de rol van voedster op zich neemt, ons verstand aan Hem leeren onderwerpen. Laten wij slechts bedenken, dat Hij tot ons afdaalt, om ons hooger op te heften. Want niet daarom spreekt Hij op aardsche wijze, om ons uit den hemel te houden, maar veel meer om ons hierdoor als met een voertuig op te heffen. Intusschen houde men dezen regel vast,' dat het altaar, hetwelk een naam kreeg 'naar de hemelsche Godspraak, een echt en goed ingericht gebouw des geloofs is geweest. Want waar Gods levende stem niet klinkt, is alle opschik gelijk aan eene ledige schim, gelijk men onder het Pausdom niets anders ziet dan met wind gevulde blazen. Bovendien toont Jaaeb hier de volharding van zijn geloof, van af het oogenblik dat God begonnen was zich aan hem te openbaren, want hij herinnert zich, dat de Engelen hem verschenen zijn. Daar toch dit woord in het meervoudig getal staat, vertaal ik dit het liefst door „Engelen" en dit is ook niet in strijd met bovengenoemde leer. Want hoewel Gods Majesteit toen voor hem zichtbaar was, in zooverre als hij die kon bebevatten, zoo spreekt Mozes toch niet zonder reden van de Engelen, die Jacob zag opklimmen en nederdalen langs de trappen van den ladder. Want Gods heerlijkheid is in de Engelen op dezelfde wijze aanschouwd, als de glans der zon die door hare stralen tot ons komt. 8. En Debcra stierf. Hier wordt een kort verhaal ingevlochten! van Deboras dood. Men kan hieruit opmaken, dat zij eene heilige vrouw is geweest, die door Jacobs huisgezin als eene moeder is geëerd. Want dat zij met bijzondere eer is begraven, en met buitengewone rouw, betuigt nog altoos de naam dier plaats. Een weinig later wordt de dood en de begrafenis van Rachel verhaald, doch Mozes spreekt niet van éenig teeken van rouw, dat aan de nakomelingen is overgeleverd. Het is düs waarschijnlijk, dat zij door allen werd geacht als eene grootmoeder. Doch men vraagt, hoe het komt, dat zij destijds in de tent van Jacob was, schoon hij nog niet bij zijnen vader was gekomen. De leeftijd eener afgeleefde oude vrouw is volstrekt ongeschikt tot het maken eener verre reis. Enkele uitleggers gissen, dat zij door Rebecca haren zoon Jacob tegemoet is gezonden. Doch ik zie niet in, welken schijn van waarheid hunne gissing zou hebben. Toch kan ook ik niets met zekerheid bevestigen. Misschien heeft ze uit liefde voor haren voedsterling Jacob reeds van kindsbeen af bemind, en is zij, toen zij de oorzaak zij tier ballingschap wist, hem uit drang der liefde gevolgd. Althans niet zonder reden verheerlijkt Mozes haren dood met eene zoo uitnemende lofspraak. 9. En God was aan Jacob verschenen. Nadat Mozes enkele woorden over Deboras dood heeft ingevlochten, verhaalt hij de tweedè verschijning Gods, waardoor Jacob na zijne terugkeer te Bethel is gesterkt. Eenmaal was God hem te dier plaatse verschenen, toen hij naar Mesopotamië ging. Intusschen had God op onderscheidene wijzen, naar dat het noodig was, getoond, dat Hij hem op zijne gansche reis nabij was Thans wordt hij naar die plaats teruggeleid, waar hem de heerlijkste en gedenkwaardigste Godspraak was gegeven, opdat hij opnieuw eene versterking des geloofs zou ontvangen. De zegening Gods is op deze plaats niets anders dan de beloftenis. Want gelijk de menschen elkander het goede toewenschen, zoo verklaart God, dat Hij de Gever zal zijn van het volmaakte geluk. Nu hoorde Jacob toen niets nieuws, maar dezelfde beloftenis werd herhaald, opdat hij opnieuw teruggekeerd in zijn vaderland, en na nieuwe geloofskracht te hébben verzameld, moediger zijn overigen levensloop zou volbrengen. 10. Uw naam zal niet meer genoemd ivorden Jacob. Wat de zin dezer woorden is, hebben wij reeds te voren gezegd. Want de vorige naam wordt niet afgeschaft, maar de waardigheid van den anderen naam, dien hem later gegeven was, wordt daarboven gesteld. Jacob was hij genoemd van zijne geboorte af aan, omdat hij een sterk worstelaar met zijnen broeder was geweest. Later is hij echter Israël genoemd omdat hij in den strijd met God de overwinning had behaald. Niet dat hij door eigen kracht sterker was geweest (want moed zoowel als kracht .ten en wapenen ontleende hij aan God alleen), maar omdat de Heere hem met die eer uit genade wilde begiftigen. De vergelijking maakt dus, dat de naam Jacob in vergetelheid wegzinkt tegenover den naam Israël. Enkelen vatten dit zoo op : Gij zult niet alleen Jacob heeten, maar de naam „Israël" zal u als bijnaam toegevoegd worden. De andere verklaring lijkt mij echter eenvoudiger toe, dat de oude naam, wijl deze minder heerlijkheid in zich bevatte, voor de tweede moest wijken. Wat Augustinus bijbrengt is meer schijn dan werkelijkheid, n. 1. dat hij met het oog op het tegenwoordige leven Jacob is genoemd, maar dat de naam Israël op zijn toekomstig leven zag. Dit ééne is zeker dat den heiligen man een dubbele naam is gegeven, waarvan de laatste verreweg de meest uitnemende was. Want wij zien, dat de Profeten beide namen dikwijls samenvoegen, als zij wijzen op de standvastigheid van Gods genade van het begin tot het einde. 11. Ik ben God, de Almachtige. Op deze plaats vermeldt de Heere, gelijk elders, zijne kracht, opdat Jacob zich des te zekerder op zijne trouw zou verlaten. Vervolgens belooft Hij Jacob te doen toenemen, en niet slechts tot één volk, maar tot eene menigte Van volken te doen uitbreiden. Als Hij spreekt van een „volk" bedoelt Hij zonder twijfel, dat zijn zaad zoo talrijk zou zijn, dat het de grootte en den naam van een groot volk zou verkrijgen. Doch hetgeen Hij zegt van „volken" zou ongerijmd kunnen schijnen. Want zoo men dit wil laten slaan op die volken, die door genadige aanneming zijn ingeënt in Abrahams geslacht, dan is het eene oneigenlijke spreekwijze. Verstaat men het echter van natuurlijke kinderen, zoo is het eer een vloek dan genade, dat de Kerk wordt uiteengescheurd in tal van volken, want haar heil rust in hare eenheid. Mij komt het voor, dat de Heere beiderlei genade in deze woorden heeft samengevat. Want toen het volk onder Jozua in stammen werd verdeeld, werd Abrahams zaad als het ware in even zoovele volken verspreid. Daarom wordt hier gesproken van eene verzameling van volken, omdat ondanks die onderscheiding toch de heilige eenheid van kracht bleef. Ook is het niet verkeerd zoo dit wordt uitgestrekt tot de heidenen, die schoon zij tevoren verspreid waren, thans door den band des geloofs tot ééne gemeenschap zijn verbonden. Want hoewel zij naar het vleesch niet uit Jacob zijn voortgekomen, zoo is toch, doordat het geloof een nieuwe oorsprong voor hen was, het verbond der genade, dat het zaad is der geestelijke geboorte, uit Jacob voortgekomen. Terecht worden dus alle geloovigen tot zijne kinderen gerekend, overeenkomstig het woord: „Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld." En koninge?i zullen uit uwe lendenen opstaan. Dit moet men m. i. in den eigenlijken zin op David en zijne nakomelingen laten slaan. Want Sauls rijk werd door den Heere niet goedgekeurd, en daarom was het niet bestendig. Het rijk van Israël was toen niets anders, dan een bederfsel van het wettige rijk. Wel stem ik toe, dat somtijds onder de weldaden Gods dingen genoemd worden," die uit een slecht beginsel zijn ontstaan. Doch omdat hier louter van de echte zegening Gods gesproken wordt, versta ik dit liefst alleen van Davids opvolgers. Ten slotte wordt Jacob aangesteld tot heer des lands, als de eenige erfgenaam van zijnen grootvader Abraham en zijnen vader Izaak. Duidelijk toch zondert de Heere Ezau af van het heilig geslacht, daar alleen op Jacobs nakomelingen de heerschappij des lands als erfenis wordt overgedragen. 13. En God voer op van hem. Dit opvaren Gods staat in verband met zijn nederdalen. Want daar God, Die den hemel en de aarde vervult, niet van plaats verandert, zoo wordt Hij toch gezegd tot ons af te dalen, zoo dikwijls Hij eenig teeken zijner tegenwoordigheid vertoont, dat in overeenstemming is met onze nietigheid. Hij klom dus op van Jacob toen Hij verdween uit zijne oogen of toen de verschijning een einde nam. Door dezen trant van spreken nu verhoogt God voor ons de waarde van zijn woord, daar Hij hierdoor als met een bewijs zijner genade ons nabij is. Want daar tusschen ons en zijne hemelsche heerlijkheid een verre afstand bestaat, daalt Hij door het woord tot ons af. Dit is eindelijk in Christus Persoon geheel vervuld, Die door zijn opvaren ten hemel ons geloof zoodanig heeft verheven, dat Hij nochtans door de kracht zijns Geestes bij ons woont. 14. En Jacob richtte een teeken op. Het kan wel zijn, dat hij ter herinnering aan de tweede verschijning wederom een heilig gedenkteeken heeft opgericht. Toch kan ik mij gemakkelijk vereenigen met het gevoelen van hen, die meenen, dat dit moet slaan op het vroeger gebeurde, 't Is alsof Mozes zeide, dat dit de aan God gewijde plaats was, waarop Jacob vroeger het plengoffer had uitgegoten. Want hij had geen bevel ontvangen, om daar te komen ten einde er te wonen, maar opdat de vernieuwde aanblik dier plaats het geloof in de vroegere Godspraak zou vernieuwen en nog beter zou bevestigen. Elders lezen wij, dat door de heilige aartsvaderen altaren zijn opgericht op plaatsen, waar zij van plan waren geruimen tijd te blijven. Maar op dit oogenblik was er eene andere reden. Want daar hij te Bethel eene plechtige gelofte had gedaan, zoo hij behouden door den Heere werd teruggebracht op die plaats, betaalt hij thans zijnen dank, nadat hij zijnen wensch had gekregen, zoodat hij versterkt zijnde naar elders zich kon begeven. 16. En zij vertrokken van Bethel. Wij zagen hoe smartelijk de wonde was, die aan den heiligen Jacob werd toegebracht door den roof zijner dochter. Wij zagen, hoe groote schrik de wreede misdaad zijner twee zonen hem aanjoeg. Thans zullen onderscheidene kwellingen genoemd worden, waardoor hij achtereenvolgens gedurende zijn geheelen ouderdom zwaar is getroffen, totdat hij in Egypte gekomen, bij vernieuwing verblijd werd door den aanblik van zijnen zoon Jozef. Doch dat was ook de zwaarste beproeving, om tot aan zijnen dood buiten het beloofde land als balling rond te zwerven. Thans wordt de dood van zijne beminde vrouw beschreven, die spoedig gevolgd is door de schandelijke gemeenschap van zijnen eerstgeboren zoon met Bilha, zijne vrouw. Een weinig later ontvalt hem zijn vader Izaak door den dood, daarna wordt zijn zoon Jozef weggeroofd terwijl hij meende, dat deze door een wild dier verscheurd was. Terwijl hij aldus door aanhoudende droefheid bijna wegkwijnt, ontstaat er een honger, zoodat hij genoodzaakt wordt zijn levensonderhoud te halen uit Egypte. Daar wordt zijn ééne zoon in boeien geklonken en achter gehouden, totdat hij ook beroofd was van zijn Benjamin. En de wegzending van dezen bijzonder geliefden zoon, stond voor hem gelijk met het uitrukken van al zijne ingewanden. Wij zien dus door hoe zwaren krijgsdienst, en opeenvolging van rampen, hij leerde hopen op een beter leven. Dat door de vermoeienis van de reis vóór het bereiken eener verblijfplaats Rachel in het baren gestorven is, was geene geringe vermeerdering zijner smart. Doch het is waarschijnlijk, dat hij daarom van zijne meest geliefde vrouw is beroofd, omdat de Heere de onmatigheid zijner liefde wilde berispen. Over Lea spreekt de Heilige Geest niet zonder achting, want zij was eene heilige vrouw, en begaafd met hoogere deugd, maar toch schat Jacob de lieftalligheid van Rachel hooger. Deze zonde in den heiligen man is door een streng middel genezen, want zijne vrouw is hem ontnomen. Zoo berooft de Heere dikwijls de geloovigen van zijne gaven, om hen daardoor voor het verkeerd gebruik ervan te straffen. De goddeloozen ontheiligen wel snood Gods gaven maar hoe langer God zwijgt, hoe zwaarder het oordeel is, dat door zijne verdraagzaamheid voor hen overblijft. Door de zijnen van het middel tot zondigen te berooven, zorgt Hij echter voor hunne behoudenis. Elk dus die de gaven Gods lang wenscht te gebruiken, moet leeren ze niet te misbruiken, maar ze op zuivere en matige wijze te genieten 17. Zeide de vroedvrouw tot haar. Wij weten, dat de ouden sterk naar kinderen verlangd hebben, en vooral naar mannelijk zaad. Dat Rachel de vertroosting van dezen aard niet aanneemt, geeft ons grond te besluiten, dat zij geheel en al door smart is neergedrukt. Zij is dus te midden harer pijnen gestorven, over niets anders denkende, dan over haar droevig baren en hare smarten. In die gemoedstemming geeft zij ook haren zoon een naam, maar Jacob heeft die verkeerde daad later verbeterd. De naamsverandering toch toont genoegzaam, dat hij in zijne vrouw de buitengewone smart, waardoor zij een ongunstig en' schandelijk brandmerk had ingedrukt op haren zoon, heeft veroordeeld. Want de droefheid gaat met ondankbaarheid gepaard, als zij in tegenspoed onze zinnen zoodanig benevelt, dat de weldaden Gods ons niet tot blijdschap stemmen , of althans eenige balsem aanbrengen tot verzachting van onze smart. Vervolgens wordt hieraan toegevoegd hare begrafenis. Dit gebruik nu kon bij de heilige vaderen niet zoo hoog staan, zoo het niet voortkwam uit de hoop op de toekomstige opstanding. Zoo dikwijls wij dus lezen van 't begraven hunner dooden, alsof zij daarin de een of andere bijzondere plicht vervulden, moet ons dit doeleinde, waarvan ik sprak, voor den aandacht komen. Want het begraven was geene bespottelijke plechtigheid, maar een levend symbool der toekomende opstanding. Wel stem ik toe, dat onheilige en ontaarde menschen destijds overal ter wereld kosten noch moeite ontzagen in het begraven hunner dooden, doch dit was slechts eene ijdele troost in droefheid. Hoewel zij mede van het zuivere oorspronkelijke gebruik tot grove dwalingen vervallen waren, deed de Heere toch bij de Zijnen deze plechtigheid ongeschonden bewaard blijven, ja zelfs wilde Hij daarin voor ongeloovigen een getuigenis oprichten, waardoor zij eenmaal alle verontschuldiging zouden missen. W ant dat zonder leermeester aan allen deze neiging, om het begraven der dooden te beschouwen als eene der liefdeplichten was ingeschapen, doet duidelijk zien, dat de natuur hun dit heeft ingeprent, dat het menschelijke lichaam tot onsterfelijkheid is geschapen, en dus zóó weg zónk in den dood, dat het niet geheel verging. Het standbeeld of gedenkteeken ziet eveneens hierop. Geen burcht richtte hij op tot teeken zijner roem voor de nakomelingen, maar hij zorgde voor de oprichting van een grafteeken, dat door alle eeuwen heen zou getuigen, dat hij gehecht was aan het toekomende leven. Door Gods voorzienig bestuur bleef dit heritineringsteeken staan, totdat het volk uit Egypte was teruggekeerd. 23. En lig bij Bilha. Thans wordt eene droevige ja tragische geschiedenis verhaald, van het schandelijke overspel van Ruben met zijne stiefmoeder. Wel noemt Mozes Bilha Jacobs bijwijf, maar hoewel zij niet als moeder des huisgezins en deelgenoote van het bezit in de macht des mans was gekomen, zoo was zij toch wat haar huwelijk betreft eene wettige vrouw, gelijk wij vroeger hebben gezien. Had een vreemde de vrouw van den heiligen man onteerd, reeds dan zou hij zich diep gesmaad geacht hebben. Maar veel bitterder was het zulk een groote smaad van zijn eigen zoon te verduren Welk een schande en hoe afschuwelijk, dat eene moeder van twee stammen zich niet slechts door echtbreuk onteert, maar zelfs door bloedschande. Deze wandaad ' ph is zoozeer in strijd met de natuur, dat ze zelfs niet onder de heidenen werd geduld, 't Is dan ook aan eene verwonderlijke list van Satan te wijten, dat zulk eene ontucht doordrong in het heilig huisgezin, zoodat de uitverkiezing Gods kon schijnen vergeefs te zijn geweest. Op alle mogelijke manieren tracht Satan Gods genade in de uitverkorenen te verijdelen, en als hij dit niet kan gedaan krijgen, schandvlekt hij haar of tracht ze althans te verduisteren. Hierdoor komt het, dat dikwerf droevige voorbeelden in de Kerk binnensluipen. En de Heere laat ook toe dat aldus de Zijnen vernederd worden, opdat zij te nauwlettender op hunne hoede zouden zijn, en ijveriger zouden waken in gebeden, en zouden leeren van zijne barmhartigheid geheel afhankelijk te blijven. Mozes verhaalt alleen, dat Jacob met deze misdaad in kennis is gesteld, maar over zijne smart zwijgt hij Niet dat Jacob ■ ongevoelig was (want zoo stompzinnig was hij niet, dat hij zijne smart niet gevoelde) maar omdat van wege de grootheid de droefheid niet kon worden uitgedrukt. Want Mozes schijnt hier hetzelfde bedoeld te hebben, als die schilder van Iphegenia's offer deed, toen hij het gelaat haars vaders bedekte, wijl hij het gelaat van den weenenden vader niet genoegzaam kon weergeven. Behalve de eeuwige schande over zijn huisgezin, waren er ook andere dingen, die het hart des heiligen mans doorvlijmden. Zijn hoogste geluk toch was gelegen in zijn zaad, waaruit ook het heil der gansche wereld zou voortkomen. En waren nu reeds twee daarvan trouwelooze, en bloeddorstige roovers geweest, thans worden zij beiden nog in misdaad overtroffen door den eerstgeborene. Doch hierdoor komt Gods genadige uitverkiezing nog te heerlijker üit. Hij stelde Jacobs zonen niet om hunne waardigheid boven de geheele wereld. En bovendien toen zij zoo schandelijk gevallen waren, bleef zijne genade toch haar stand en kracht behouden. Uit zulke voorbeelden moeten wij leeren, om ons tegen verschrikkelijke ergernissen, waardoor Satan ons poogt te verstoren, te versterken. Ook moet elk dit~aannemen als eene bijzondere troost voor zijn geloof. Want aldus komen ook soms goeden tot een val, waardoor het schijnt dat zij van de genade zijn vervallen. Noodzakelijk toch zou op zulke verwoestingen wanhoop volgen, zoo niet de Heere aan den anderen kant hoop op vergiffenis deed doorstralen. Hier wordt ons een treffendi ~oiegel voorgehouden in Ruben, daar hij na een allerschandelijkste misdaad toch den rang van aartsvader in de Kerk bleef behouden. Toch blijve men steeds in vreeze en waakzaamheid, opdat de verzoeking ons niet onverziens overvalle, en Satans lieten ons op die wijze niet omsingelen. Want de Heilige Geest wilde niet in hem een vrijbrief geven om schandelijken wellust na te jagen, opdat elk zich tot bloedschande en overspel zou begeven. Veeleer toonde Hij in zulk eene eerwaardige persoonlijkheid de schande dier misdaad voor ons aan, opdat allen te sterker afkeer daarvan zouden hebben. Deze plaats weerlegt ook de dwaling van Novatus. Ruben was goe'd opgevoed. Het teeken des Goddelijken verbonds droeg hij van zijn prille jeugd aan in zijn vleesch, ja hij was een wedergeborene door den Geest Gods. En toch zien wij hoedanig zijn val was, waaruit hij is ■ opgericht door de buitengewone barmhartigheid Gods. De Novatianen en dergelijke onzinnigen hebben dus geen recht, om den gevallenen de hoop op vergiffenis te ontnemen. Men doet toch Christus geen klein onrecht aan met te meenen, dat door zijne komst de genade meer beperkt is geworden. En de zonen Jacobs waren twaalf in getal. Andermaal noemt Mozes Jacobs zonen in onafgebrokene volgorde. Als de eerste onder hen wordt Ruben genoemd, niet als eerbewijs, maar om zijne schande te verhoogen. Want naar mate iemand door den Heere met hoogere eere is begiftigd, naar die mate draagt hij ook te zwaardere schuld, als hij daarna zich aan Satan overgeeft, en zijne plaats verzaakt. Deze lijst schijnt Mozes hier in te vlechten vóór Izaaks dood, opdat hij Jacobs nakomelingschap zoude onderscheiden van de Idumaeërs, waarvan in het volgende hoofdstuk melding wordt gemaakt. Want door den dood van Izaak werd de oorsprong van het heilige geslacht als het ware in twee stroomen vaneen gescheiden. Doch wijl Gods aanneming tot kind zich slechts tot het eene deel bepaalde, was het noodzakelijk, dat het eene geslacht van het andere werd onderscheiden. 28. En de dagen van Izaak waren. De dood van Izaak wordt niet in juiste volgorde verhaald, gelijk spoedig uit den samenhang zal blijken. Doch elders zagen wij reeds, dat de verwisseling in volgorde Mozes eigen is. Als nu gezegd wordt „dat hij gestorven is oud en der dagen zat" beteekent dit, dat hij na zijnen levensloop volbracht te hebben, als bejaard man is gestorven. Dit ziet dus op de zegening Gods. Toch beschouw ik die woorden niet alleen als tijdsaanduiding, maar tevens als aanduiding van de gesteldheid des heiligen mans, dat Izaak n.1. des levens zat, kalm en zacht uit dit leven is gescheiden. Want aan enkele verschrompelde grijsaards kan men zien dat zij nog even levenslustig zijn als in den bloei huns levens, en al zijn zij oud toch een afschuw hebben van den dood. Hoewel een lang leven onder de zegeningen Gods wordt gerekend, zoo is het toch niet genoeg het aantal jaren op te tellen, maar de menschen moeten tevens gevoelen, dat zij lang geleefd hebben, en vergenoegd met Gods genade en hun leeftijd, zich gereedmaken om over te stappen. Zullen nu onze harten tot zulk eene gematigdheid bekwaam zijn, dan behooren grijsaards zich goed bewust te zijn, dat ze niet voor Gods aangezicht behoeven te vluchten. Want een kwaad geweten jaagt goddeloozen schrik aan en beangstigt hen. Ook voegt Mozes hieraan toe, dat Izaak begraven is door zijne beide zonen. Want daar de opstanding destijds nog niet zoo duidelijk geopenbaard was, en de eerstelingen daarvan nog niet verschenen waren, zoo betaamde het den heiligen vaderen zich des te ijveriger toe te leggen op uitwendige plechtigheden, opdat zij aldus de idee van vernietiging verre zouden houden van den dood. Dat nu Ezau weer in de eerste plaats genoemd wordt, moet ons bij vernieuwing leeren, dat Jacob de vrucht der vaderlijke zegening niet heeft genoten in dit leven. Immers schoon hij volgens recht de eersgeborene was. wordt hij na zijns vaders dood nog achtergesteld bij zijnen broeder. 36ste HOOFDSTUK. 1. Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke is Edom. 2. Ezau nam zijne vrouwen van de dochteren Kanaans, Hadah de dochter van Elon, den Hethiet, en Aholibama de dochter van Ana, de dochter van Sibhon den Heviet. 3. En Bosmath, de dochter van Ismaël, de zuster van Nebaioth. 4. En Hadah baarde Ezau Elifaz en Bosmath baarde Rehuël. 5. En Aholibama baarde Jehus en Jahalam en Corah. Dit zijn de zonen van Ezau, die geboren zijn in het land Kanaan. (5. En Ezau nam zijne vrouwen, en zijne zonen en zijne dochteren en alle zielen van zijn huis, en zijn vee en alle zijne beesten en al zijne have, die hij verkregen had in het land Kanaan, en hij vertrok naar een ander land van voor het aangezicht van Jacob zijn broeder. 7. Want hunne have was groot, zoodat zij niet samen konden wonen ; noch kon het land hunner vreemdelingschappen hen dragen van wege hun bezit. 8. Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr. Ezau nu is Edom. 9. En dit zijn de geboorten van Ezau, Edoms vader op het gebergte Seïr. 10. Dit zijn de namen der zonen van Ezau : Elifaz de zoon van Hadah, Ezau's vrouw, Rehuël de zoon van Bosmath, Ezau's vrouw. 11 . 17 11. En de zonen van Elifaz waren : Theman, Omar, Sepho, en Gahathan en Cenaz. 12. Timnah nu was een bijwijf van Elifaz den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz, Ame lek. Dit zijn de zonen van Hadah, Ezau's vrouw. 13. Dit nu zijn de zonen van Rehuël; Nahath, en Sera, Samma, en Mizza. Dit zijn de zonen van Bosmath, Ezau's vrouw. 14. En deze waren de zonen van Aholibama, de dochter vart Hanah, de dokter van Sibhon, de vrouw van Ezau, die zij Ezau baarde : Jehu en Jahalam en Corah. 15. Dit zijn de vorsten der zonen van Ezau. De zonen van Elifaz, Ezau's eerstgeborene, de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst Sepho, de vorst Cenaz. 16. De vorst Corah, de vorst Gahathan, de vorst Amelek. Dit zijn de vorsten van Elifaz in het land van Edom. Dit zijn de zonen van Hadah. 17. En dit zijn de zonen van Rehuël, den zoon van Ezau, de vorst Nahath, de vorst Zerach, de vorst Sammah, de vorst Mizzah. Dit zijn de vorsten van Rehuël in het land van Edom. Dit zijn de zonen van Bosmath, Ezau's vrouw. 18. Dit nu zijn de zonen van Aholibama Ezau's vrouw, de vorst Jehus, de vorst Jahalan, de vorst Corah. Dit . zijn de zonen van Aholibama, de dochter van Hanah, de vrouw van Ezau. 19. Dit zijn de zonen van Ezau, en dit zijn hunne vorsten, dit is Edom 20. Dit zijn de zonen van Seïr den Horiet, de inwoners des lands, Lotan en Sobal, en Sibhon, en Hana. 21. En Dison, Eser, en Disan. Dit zijn de vorsten der Horieten, de zonen van Seïr, in het land van Edom. 22. En de zonen van Lotan waren: Hori en Heman en de zuster van Lotan Thimnah. 23. Dit nu zijn de zonen van Sobal : Halvan, en Manahath, en Hebal, Sepho, en Onam. 24. En dit zijn de zonen van Sibhon, Aiah en Hanah. Deze is Hanah, die de muilezels uitvond in de woestijn, toen hij de ezels van Sibhon, zijnen vader, weidde. 25. En deze zijn. de zonen van Hanah : Disan, en Aholibama was de dochter van Hanah. 26. En deze zijn de zonen van Disan, Hemdan, en Esban, en Ithran en Cheran. 27. Deze zijn de zonen van Eser: Bilhan en Zaavan en Acan. 28. Deze zijn de zonen van Disan: Us en Aran. 29. Deze zijn de vorsten der Horieten, de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Sibhon, de vorst Hanah. 30. De vorst Dison, de vorst Eser, de vorst Disan. Deze zijn de vorsten der Horieten, onder hunne vorsten, in het land van Seïr. ;/C' 31. En deze zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, voordat een koning regeerde over de kinderen Israëls. 32. Over Edom n, 1. regeerde, Bela de zoon van Behor, en de naam zijner stad was Dinhabah. 33. En Sela stierf, en in zijne plaats regeerde Jobab, de zoon van Zerah van Sofra. 34. En Jobab stierf, en in zijne plaats regeerde Hussam, uit het land van het Zuiden. 35. En Hf»6sam stierf, en in zijne plaats regeerde Hadad, de zoon van Sedad, die Midian sloeg in het veld van Moab ; en de naam zijner stad was Avith. 36. En Hadad stierf, en In zijne plaats regeerde Samlah van Masreca. 37. En Samlah stierf en in zijne plaats regeerde Saul van de rivier Rehoboth. 38. En Saul stierf, en in zijne plaats regeerde Bahalhanan, de zoon van Achbor. 39. En Bahal-hanan, de zoon van Hachbor, stierf en Hadar regeerde in zijne plaats; en de naam zijner stad was Pahu; de naam zijner vrouw nu was Mehetabel, de dochter van Matred, de dochter van Mezahab. 40. Dit zijn dus de namen der vorsten van Ezau, naar hunne geslachten, naar hunne plaatsen, naar hunne namen: de vorst Thimnah, de vorst Halvah, de vorst Jethet. 41. De vorst Aholibama, de vorst Elah, de vorst Pinon. 42. De vorst Cenaz, de vorst Theman, de vorst Mibsar. 43. De vorst Magdiël, de vorst Hiram, deze zijn de vorsten van Edom naar hunne woningen, in het land hunner erfenis. Deze is Ezau, de vader van Edom. 1. En deze zijn de geboorten van Ezau. Wel was Ezau voor God een vreemdeling, buiten de Kerk, maar toch is hij als zoon van Izaak ook met tijdelijke zegeningen bevoorrecht. Dit is de reden, waarom Mozes zijn geslacht bekend maakt, en eene vrij lange geslachtslijst van het uit hem gesprotene volk ter neer schreef. Toch is deze lofspraak gelijk aan eene eervolle begrafenis. Want hoewel Ezau met zijne nakomelingen uitmunt boven anderen, zoo is toch die waardigheid gelijk aan een zeepbel, want zij behoort tot de gedaante dezer wereld, die ras voorbijgaat. Gelijk dus te voren gesproken was van andere onheilige volken, zoo wordt thans Ezau gesteld tot een verheven schouwspel. Doch omdat er buiten het rijk Gods geen toestand is van langen duur, zoo is de heerlijkheid, die hem wordt toegekend, vergankelijk en wanneer om zoo te zeggen, het gordijn wordt opgehaald, verdwijnt al die pracht. Wel wilde de Heilige Geest toonen, dat de voorspelling, die Izaak was geschonken, niet ij del is geweest. Doch zoodra Hij de uitwerking daarvan heeft getoond, wendt Hij, door als 't ware een deksel daarover te werpen, onze oogen heen naar de beschouwing van Jacobs geslacht. \\ el kreeg Ezau uit drie huwelijken kinderen, waarin zich later de zegening Gods vertoonde. Doch daarom wordt de veelwijverij niet goed gekeurd, noch de onreine wellust des menschen vergoelijkt. Maar hierin moet des te meer Gods goedheid woiden bewonderd, dat Hij boven de orde der natuur gaande, uit een slecht begin een goed einde deed voortkomen. 6. En hij ging naar een ander land, van voor het aangezicht van Jaeob. Mozes bedoelt niet, dit Ezau met opzet is vei trokken, om voor zijnen broeder te wijken. Want trotsch en woest als hij was, zou hij het nooit geduld hebben om de mindere te schijnen. Maar Ezau's plan verzwijgende, verheft Mozes Gods verborgene voorzienigheid, waardoor hij in ballingschap werd gezonden, opdat het bezit des lands voor Jacob alleen open zou blijven. Uit berekening van oogenblikkelijk voordeel ging Ezau naar het gebergte Seir, gelijk elders gezegd is. Niets ligt minder in zijn plan, dan te zorgen voor zijn broeder, maar God leidde den blinde door zijne hand, opdat hij geen plaats zou innemen in het land, dat Hij voor zijnen knecht bestemd had. Zoo gebeurt het dikwijls, dat goddeloozen tegen hunne bedoeling de uitverkorene kinderen Gods van nut zijn. En terwijl zij in hunne trouwelooze begeerlijkheid op oogenblikkelijk voordeel belust zijn, bevorderen zij het eeuwig heil van hen, wier ondergang zij anders zouden begeeren. Laten wij daarom uit deze plaats leeren, om in zoogenaamde toevallige zaken, zoowel als in verkeerde plannen der menschen, Gods verborgene voorzienigheid, die alle uitkomsten tot het door Hem bepaalde einde bestuurt, met de oogen des geloofs te zien. Want als Ezau is weggegaan, om afzonderlijk buiten zijn vaderlijk huis te gemakkelijker te kunnen leven, wordt van hem gezegd, dat hij is weggegaan van voor het aangezicht zijns broeders, omdat de Heere het zoo besloten had. Wel is die uitdrukking onbepaald, dat hij weggegaan is naar een ander land, omdat hij met een onzeker plan zijne woonplaats in onderscheidene plaatsen heeft gezocht, totdat het gebergte Seïr zich voordeed. Op dezelfde wijze zegt men in 't Fransch: „II s'en est allé a son adventure." 9. Rn dit zijn de geboorten van Ezau, den vader van Edom. Hoewel Ezau twee namen had, wordt toch op deze plaats de tweede naam gegeven aan de nakomelingen, die Idumaeërs genoemd zijn. Want opdat het zou blijken, wat de Heere hem terwille van zijnen vader Izaak geschonken heeft, noemt Mozes hem uitdrukkelijk de vader van een talrijk en berucht volk. Ten minste dit is een zaak van niet geringe beteekenis, om de kracht en de vervulling der voorspelling te zien in Ezau's nakomelingschap. Want als Gods belofte zulk eene kracht bezat ten opzichte van vreemde menschen, hoeveel te krachtiger zal zij zich dan ontplooien ten opzichte van de kinderen, die de aanneming en daardoor de erfenis der genade in eigendom bezaten ? Ezau was een onbekend man, en een gast in die streek. Vanwaar komt het dan, dat plotseling uit hem vorsten voortkomen, en een groot bloeiend volk, dan alleen omdat de zegening door Izaak uitgesproken, zulk eene zeldzame uitwerking had? Want niet zonder naijver regeerde Ezau, noch in eenzaamheid, want te voren woonde op het gebergte Seïr een niet onaanzienlijk volk. Daarom verhaalt Mozes dat te voren krachtige mannen in dat land gewoond hebben, zoodat het niet gemakkelijk ging voor een vreemdeling, om zoo groote macht te verkrijgen, zoo hij niet van Godswege daarin was geholpen. 24. Deze is Anah, die de muilezels uitvond. De oorsprong der muilezels is onecht, uit de vermenging van het paard en den ezel. Mozes zegt, dat Anah de oorzaak daarvan is geweest. Nu beschouw ik dit niet als een lofwaardige ijver. Want niet zoo maar heeft de Heere de geslachten der dieren in den beginne onderscheiden. Doch omdat de ijdelheid des vleesches het meest woont in de kinderen dezer eeuw, zoodat zij zich toeleggen op overtollige dingen, verhaalt Mozes dezen verkeerden ijver van Anah, dat hij niet tevreden was met eene menigte van dieren, maar uit eene vreemdsoortige vermenging een ontaard geslacht er bij zocht te krijgen. Bovendien leeren wij hieruit, dat in de redelooze dieren meer gematigdheid is om de orde der natuur te volgen, dan in de menschen, die zondige vermengingen uitdenken. 31. De koningen, die geregeerd hebben enz. Men houde in het oog, wat ik een weinig tevoren gezegd heb, dat goddeloozen op eenmaal zich verheffen, zoodat zij terstond ineenstorten, gelijk het gras der daken, dat geen wortel heeft, en vroegtijdige kracht bezit, maar des te sneller verdroogt. Aan beide zonen van Izaak was deze waardigheid beloofd, dat uit hen koningen zouden voortkomen. Nu beginnen de Idumaëers het eerst te regeeren, en zoo is Israëls toestand in schijn de slechtste. Doch ten slotte heeft de tijd geleerd, hoeveel te beter het is, om langs den grond kruipende diepe wortelen in de aarde te slaan, dan eene verkeerde grootheid op een enkel oogenblik te verkrijgen, die terstond verdwijnt. De geloovigen hebben dus geen reden om de kinderen dezer eeuw te benijden om hunne oogenschijn lijk sne'le vorderingen, terwijl zij zelf langzaam voortgaan. Immers veel grooter is het standvastige geluk, dat de Heere hun belooft, gelijk men leest in Psalm 101 vs. 29. „Uwe kindskinderen zullen wonen, en hunne erfenis zal eeuwigdurend zijn " 37ste HOOFDSTUK. 1. Jacob woonde dus in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaan. 2. Dit zijn de geboorten van Jacob. Jozef, een zoon van zeventien jaren weidde met zijne broederen de schapen, en was als knaap bij de zonen van Bilha en bij de zonen van Zilpa, de vrouwen zijns vaders; en Jozef bracht hunne kwade samenspreking aan hun vader over. 3. Israël nu beminde Jozef boven al zijne zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was, en hij had hem eenen veelvervigen rok gemaakt, 4. En zijne broeders zagen, dat hun vader hem beminde boven al zijne broederen, en haatten hem, en konden niet vredig met hem spreken. 5. Jozef nu droomde eenen droom, en vertelde die aan zijne broederen ; daarom haatten zij hem nog te meer. 6. Want hij zeide tot hen: Hoort toch naar mijnen droom, dien ik gedroomd heb. 7. Want ziet wij waren schoven bindende midden op het veld, en ziet mijn schoof stond op en bleef ook staan, en zie uwe schoven omringden hem, en bogen zich voor mijnen schoof. 8. En zijne broeders zeiden tot hem: Zult gij dan ganschelijk regeeren over ons ? Zult gij dan ganschelijk heerschen over ons ? Daarom haatten zij hem nog te meer wegens zijn droom, en van wege zijne woorden. 9. En hij droomde nog een anderen droom, en vertelde dien zijne broederen en zeide: Ziet ik heb ook nog dezen droom gedroomd. Ziet de zon en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neder. 10. En hij vertelde het aan zijnen vader en zijne broederen, en zijn vader bestrafte hem, en zeide tot hem, wat is toch deze droom, dien gij gedroomd hebt ? Zullen wij nu ganschelijk komen, ik en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor u ter aarde neder te buigen ? 11. En zijne broeders benijdden hem, doch zijn vader bewaarde deze zaak. 12. Zijne broeders nu vertrokken om de schapen te weiden van hunnen vader te Sichem. 13. En Israël zeide tot Jozef, weiden uwe broeders niet te Sichem ? Kom en ik zal u tot hen zenden. En hij zeide tot hem, zie hier ben ik. 14. En hij zeide tot hem: Ga nu, en zie naar den welstand uwer broederen, en den welstand van het vee. en breng mij tijding weder ; en hij zond hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem. 15. Toen vond hem een man, en zie hij dwaalde op het veld. De man nu ondervroeg hem zeggende, wat zoekt gij ? 16. En hij zeide, ik zoek mijne broeders, zeg mij, bid ik u, waar zij weiden. 17. En die man zeide, zij zijn van hier vertrokken, want ik heb ze hoeren zeggen, laten wij naar Dothan gaan. En Jozef ging zijne broeders achterna, en vond hen te Dothan. 18. En zij zagen hem in de verte, en voordat hij tot hen genaderd was, beraadslaagden zij tegen hem, om hem te dooden. 19. De een nu zeide tot den ander, zie daar komt die meester in droomen. 20. Nu komt dan, laten wij hem dooden en in een van deze putten werpen, en wij zullen zeggen een slecht dier heeft hem verscheurd, en wij zullen eens zien, wat er van zijne droomen wordt. 21. Ruben nu hoorde het, en bevrijdde hem uit hunne hand, en zeide: Laten wij hem niet slaan aan zijn leven. 22. Derhalve zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed, maar werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en slaat uwe hand niet aan hem ; opdat hij hem uit hunne hand zou redden en terugzenden naar zijnen vader. 23. En het geschiedde zoodra Jozef bij zijne broederen kwam, dat zij Jozef zijnen rok uittogen, den veelverwigen rok, dien hij aanhad. 24. En zij namen hem, en wierpen hem in de kuil; de kuil nu was ledig, en er was geen water in. 25. Daarna zaten zij neder, om brood te eten, en hieven hunne oogen op, en zagen en zie eene karavaan van Ismaëlieten kwam van Gilead, en hunne kameelen droegen specerijen, en balsem en mirre, en zij reisden, om die af te brengen naar Egypte. 26. En Juda zeide tot zijne broederen, welk voordeel zal het zijn, als wij onzen broeder dooden, en zijn bloed verbergen ? 27. Komt, laten wij hem verkoopen aan de Ismaëlieten laat ons de hand niet aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons vleesch. En zijne broeders hoorden naar hem. 28. En de mannen, Midianitische kooplieden, kwamen voorbij, en zij trokken Jozef op en hieven hem uit den kuil; en zij verkochten Jozef aan de Ismaëlieten voor twintig zilverlingen, en deze voerden Jozef naar Egypte. 29. Daarna keerde Ruben weer tot de kuil, en zie Jozef was niet in de knil, en hij scheurde zijne kleederen. 30. En hij keerde weder tot zijne broederen en zeide : de jongen is er niet, en ik, waarheen zal ik henengaan? 31. En zij namen Jozefs rok, en worgden een bokje van de geiten, en doopten den rok in het bloed. 32. En zij zonden den veelverwigen rok, en lieten hem overbrengen tot zijnen vader en zij zeiden : Dezen hebben wij gevonden, beken toch of deze de rok uws zoons is of niet. 33. En hij herkende dien en zeide : dit is de rok mijns zoons, een boos dier heeft hem verscheurd, zekerlijk is Jozef geroofd. 34. En Jacob scheurde zijne kleederen, en deed een zak om zijne lendenen, en weende over zijnen zoon vele dagen. 35. En al zijne zonen en al zijne dochteren stonden op om hem te troosten, maar hij wilde geen troost aannemen, en zeide : weenende zal ik zekerlijk tot mijnen zoon afdalen in het graf; en zijn vader beweende hem. 36. De Midianieten nu verkochten hem in Egypte aan Potifar, den satraap van Pharao den overste der trawanten. 1. En Jacob woonde. Mozes bevestigt, wat hij vroeger getuigde, dat door het heengaan van Ezau, het land werd open gelaten voor den heiligen Jacob, zoodat hij de eenige bezitter daarvan was. Toch kwam hem voor 't uitwendige geen stukje land toe, maar met den aanblik alleen tevreden oefende hij zijn geloof. Ook vergelijkt Mozes hem uitdrukkelijk met zijnen vader, die gedurende zijn geheele leven vreemdeling in dat land was geweest. Hoewel Jacob dus, door het vertrek zijns broeders naar eene andere woonplaats, niet weinig was gevorderd, zoo wilde de Heere toch die vordering voor zijne oogen verborgen houden, opdat hij geheel afhankelijk zou zijn van de belofte. 2. Dit zijn de geboorten van Jacob. Door het woord nn^in Toledooth moet niet zoozeer geslachtlijst, als wel ge-. schiedenis verstaan worden, gelijk uit den samenhang nog duidelijker blijkt. Want nadat Mozes aldus heeft gesproken, noemt hij niet de zonen en kleinkinderen op, maar verklaart waaruit de nijd der broederen tegen Jozef is ontstaan, en dat zij eene goddelooze samenzwering maakten en hem verkochten. 't Is alsof hij had gezegd: Nu ik kortelijks Ezau's geslacht heb samengesteld, keer ik terug tot de volgorde mijner geschiedenis, van wat gebeurde in Jacobs huisgezin. Als Mozes over de goddelooze misdaad van Jacobs zonen gaat spreken, begint hij hiermede, dat Jozef boven de anderen door zijnen vader bemind werd, wijl hij hem reeds op gevorderden leeftijd verwekt had. Ook geeft hij hem een teeken zijner bijzondere liefde, door hem met eenen rok te kleeden, uit onderscheidene kleuren samengeweven. Nu was het geen wonder, dat de knaap de vreugde was van zijnen ouden vader, want zoo gaat het gewoonlijk. Ook was er geen reden tot afgunst, daar volgens het voorschrift der natuur, de krachtige leeftijd in dit opzicht bij de jeugdige achterstaat. Doch Mozes zegt, dat dit de oorzaak der haat geweest is, dat het hart des vaders meer aan hem gehecht was, dan aan de anderen. De broeders vatten haat op tegen den kaaap, zoodra zij zien, dat hij met meer liefde bemind werd door hunnen vader, daar hij in diens ouderdom geboren was. Maar zoo zij geene deelgenooten van die liefde wilden zijn, waarom geven zij dan niet wat toe ? Hieruit blijkt dus hun kwaad en verkeerd karakter. Dat nu de veelkleurige rok en dergelijke beuzelingen hen aanzetten om op moord te zinnen, daarin komt hunne afschuwelijke wreedheid uit. Ook zegt Mozes, dat hunne haat is toegenomen, doordat Jozef de slechte gesprekken zijner broeders bij zijnen vader aanbracht. Enkelen vertalen het woord „slecht" door een of andere onverdragelijke misdaad Doch het gevoelen van anderen is beter, dat dit eene klacht is geweest van den knaap, dat zijne broeders hem met hunne scheldwoorden al te zeer kwelden. Want volgens mijne opvatting is hetgeen volgt in Mozes verhaal bij wijze van nadere verklaring daaraan toegevoegd, opdat wij zouden weten, om welke reden hij slecht en vijandig is behandeld geworden. Men vraagt waarom Mozes hier alleen de zonen van Bilha en Zilpa beschuldigt, daar hij toch later de zonen van Lea niet uitzondert van dezelfde misdaad. Wel was een der zonen, n. 1. Ruben, wat zachter gestemd dan al de anderen. Het naast aan hem stond Juda, die ook zijn broeder was van moeders zijde. Maar hoe zondert hij Simeon uit? hoe Levi ? Daar zij de oudste in jaren waren is het althans waarschijnlijk, dat zij aanvoerders geweest zijn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij, omdat zij uit bijwijven, niet uit wettige vrouwen waren geboren in hun gemoed te eer met nijd zijn vervuld, alsof de knechtelijke, van hunne moeders geërfde aard hen aanzette tot verachting. 5. Jozef nu droomde ecncn drootn. Nadat Mozes van den eersten kiem der haat heeft gesproken, klimt hij hooger op, en verhaalt, dat Jozef door Gods wonderlijken raad is uitverkoren tot groote dingen. Voorts dat dit door droomen is geopenbaard, en aldus de haat der broederen tot woede is geklommen God openbaarde echter door droomen, wat Hij van plan was te doen, opdat men later zou weten, dat niets door toeval is geschied, maar dat hetgeen door een hemelsch besluit was vastgesteld, langs tal van omwegen eindelijk op tijd is vervuld Aait»-Abraham was voorzegd, dat zijn zaad vreemdeling zou zijn buiten het land Kanaan. Om Jacob naar Egypte te'doen* aftrekken, wordt van Godswege deze manier vastgesteld, dat Jozef als profeet in Egypte ten tijde des hongers, zijnen vader met zijn geheele huis zou ontbieden, en hem van voedsel zou voorzien. Nu zou niemand uit dit eerste begin, dat verhaald wordt, iets dergelijks vermoeden. De zonen van Jacob spannen samen tot den ondergang van hem, zonder wien zij straks niet kunnen behouden worden En hij, die bestemd was, om de redding aan te brengen, wordt in een kuil geworpen, en ter nauwerneod uit de kaken des doods gered. Na "door onderscheidene omstandigheden her- en derwaarts gevoerd te zijn, schijnt hij van zijn vaderlijk huis vervreemd te zijn. Later wordt hij in een kerker geworpen, als in een tweede graf, waar hij gedurende geruimen tijd bijna wegkwijnde. Niets is dus minder te verwachten, dan dat Jacobs huisgezin door zijne hand zal behouden worden. Immers hij was door hen uitgebannen en ver weggezonden, zoodat hij zelfs niet onder de levenden gerekend werd. Want geene hoop op bevrijding bleef er voor hem over, voornamelijk toen hij door den schenker vergeten was, zoodat hij veroordeeld tot voortdurende gevangenschap, daar moest wegkwijnen. Doch God volvoert ongemerkt langs zulke kron- keipaden, wat Hij besloten had. En daarom zullen wij in deze geschiedenis niet slechts een allerschoonst blijk van de Goddelijke voorzienigheid vinden, maar er komen nog twee andere dingen bij, die inzonderheid opmerking verdienen. In de eerste plaats, dat de Heere op wonderlijke en ongewone wijze zijn werk volvoert. In de tweede plaats, dat Hij het heil zijner Kerk niet uit schitterende heerlijkheid, maar uit dood en graf laat te voorschijn komen. Ja zelfs wordt in Jozefs persoon het levende beeld van Christus vertoond, gelijk nog meer uit den samenhang zal blijken. Wijl deze dingen echter nog meermalen moeten aangehaald worden, zal ik den draad van Mozes verhaal volgen. God verwaardigt den knaap, die op één na de jongste was van de twaalf, met bijzondere eer, door hem den voorrang te geven boven zijne broederen. Aan welke verdienste of aan welke deugd toch zullen wij zeggen, dat hij het te danken heeft, dat hij heer werd over zijne broederen? Wel scheen hij later dit te verkrijgen, door de groote weldaad, die hij bewees. Doch uit zijne droomen verstaan wij, dat dit eene vrije gift van Gods genade geweest is, die allerminst afhing van Jozefs weldadigheid. Integendeel enkel door de gunst Gods werd hij bestemd, om de voornaamste te zijn, opdat hij jegens zijne broederen weldadig zou zijn. Terwijl nu de Heere destijds gewoon was op tweeërlei wijze zijne verborgenheden te openbaren, door gezichten en door droomen (Num. 12 : 6), zoo wordt hier gesproken van laatstgenoemde wijze. Want op de gewone manier had Jozef ten minste meermalen gedroomd, maar Mozes geeft te kennen, dat hem van Godswege een droom is gegeven, die de kracht en het gewicht had van eene Godspraak. Wij weten, dat droomen dikwijls ontstaan uit dagelijksche overdenkingen, en dat ze soms het teeken zijn van ongesteldheid des lichaams. Doch zoo dikwijls God zijn Raad door droomen wilde bekend maken, gaf Hij tevens vaste kenteekenen, om ze te onderscheiden van verwarde en ijdele gedachten, zoodat de geloofwaardigheid en het gezag daarvan zeker vaststond. Aldus werd Jozef vast overtuigd, dat hij niet door eene ijdele verschijning was bedrogen, zoodat hij zijn droom als eene hemelsche Godspraak onbeschroomd openbaarde. Dat nu door een teeken ontleend aan het landbouwbedrijf, hem de heerschappij is beloofd, was oogenschijnlijk niet dienstig, om hem hiervan te onderrichten. Immers wij weten, dat Jacobs zonen geen landbouwers, maar veehoeders geweest zijn. Daar zij nu geen oogst hadden in te zamelen, schijnt dit beeld niet bijzonder geschikt te zijii, dat zijne schoof werd aangebeden. Doch misschien heeft God met opzet deze gelijkenis gekozen, om aan te toonen, dat deze voorspelling haren grond niet vond in Jozefs tegenwoordig levenslot, en dat zijne heerschappij niet zou ontstaan uit hetgeen voor de hand lag, maar een bijkomstig goed zou zijn, welks oorsprong elders en niet thuis te vinden was. 8. Zult gij dan ganschelijk over ons heerschen. Hier wordt ons duidelijk getoond, dat de vaderlijke gunst Gods jegens zijne uitverkorenen, als het ware een prikkel is, om de haat der wereld tegen hen op te wekken. Jacobs zonen hadden deze haat, die toch onrechtvaardig was, moeten vaarwel zeggen, toen zij hoorden, dat zij bezig waren zich tegen God te verzetten het geen toch vruchteloos is. Want het is alsof God zich tusschen hen plaatst en hunne woede intoomt door te zeggen : Uwe goddelooze samenzwering zal haar doel missen, want al doet gij ook v;le moeite, ik heb dezen tot wiens verderf gij door een misdadigen nijd wordt aangezet, tot een vorst bestemd. Misschien heeft God ook met dezen troost het verdriet van den vromen jongeling willen verzachten. Doch hunne hardnekkigheid maakte, dat hun toorn nog meer ontstak. Laten wij dus leeren, niet verdrietig te worden, als de genade Gods, die ons ten deel valt, de nijd tegen ons opwekt. Nu zijn Jacobs zonen scherpzinnig genoeg in het uitleggen van den droom, maar zij lachen er om, als om een fabel, omdat de droom met hunne begeerten in strijd is. Zoo gaat het dikwijls, dat zij die slecht gezind zijn, terstond vatten wat God wil, maar wijl zij geen ontzag voor Hem bezitten, verachten zij zijn Woord. Op deze stoutmoedigheid nu volgt gevoelloosheid, waardoor die vroegere scherpzinnigheid wordt te niet gedaan. 9. En hij droomde nog een droom. Het doel van dezen droom is hetzelfde. Er is slechts één punt van verschil n. 1. dat God, om meer geloofwaardigheid aan de Godspraak bij te zetten, eene gelijkenis aan den hemel ontleend, voor oogen stelt. Jozefs broeders hadden zijn woord geminacht, omdat het over schoven ging, maar thans roept God hen op om naar den hemel te zien, waar zijne verhevene Majesteit schittert. Toch vraagt men, hoe dat uitkomt, dat zijne moeder zou komen, om hem te aanbidden, daar zij immers reeds gestorven was. Dat enkele Hebreeuwsche uitleggers dit op Bilha laten slaan is zonder grond. Ook zonder dergelijke uitvluchten is de zin eenvoudig. Want zon en maan duiden de beide hoofden des gezins aan, en zoo ziet Jozef in deze gelijkenis, dat hij werd aangebeden door het geheele huisgezin zijns vaders. 10. En zijn vader berispte hem. Als Jacob had vermoed, dat de droom voortkwam uit ijdele eerzucht, had hij recht gehad, om zijnen zoon te berispen. Doch wijl hij begreep, dat God den droom had gegeven, had hij geen reden, om zijnen zoon te berispen. En dat hij den droom heeft begrepen, kan men hieruit opmaken, dat later wordt gezegd, dat hij de zaak ernstig heeft overwogen. Mozes toch maakt onderscheid tusschen hem en zijne zonen. Hij zegt, dat deze enkel venijnige haat hebben gevoed, maar dat Jacob bij zichzelven heeft overwogen, wat dit toch zou beduiden. En dit kon niet gebeuren, zoo hij'niet met eerbied was vervuld geweest. Maar als zijn gemoed beheerscht werd door een zeker godsdienstig besef, hoe kan hij dan zijnen zoon berispen ? Dit heet ten minste niet, eere geven aan God en zijn Woord. Want dit had Jacob moeten bedenken dat hoewel Jozef onder zijn gezag stond, hij toch de rol van profeet vervulde. Het ligt voor de hand te gelooven, dat hij, wijl hij bemerkte, dat zijne zonen zoo kwalijk gezind waren, om gevaar te voorkomen, zich anders heeft voorgedaan dan hij was. Want hij zelf was niet geërgerd over den droom, doch hij wilde hun gemoed niet verbitteren, daar zij uit trotschheid zich niet lijdelijk aan hem onderwierpen. Ik voor mij twijfel er ten minste niet aan, of hij heeft om den twist te stillen, uit slim overleg zijnen zoon berispt. Toch keurt God deze handelwijze volstrekt niet goed, dat wij ons houden als tegenstanders der waarheid, om den toorn te stillen van hen, die deze tegenspreken. Hij had liever vrijuit zijne zonen moeten vermanen, om niet de verzenen tegen de prikkels te slaan. Althans had hij zich zeiven zoodanig moeten beheerschen. Is het een gewone droom, zoo lacht men daarom zonder ergenis te geven. Maar is hij van God voortgekomen, dan is het zonde om dien tegen te spreken. Ook kan het gebeurd zijn, dat onkunde het gemoed van den ouden man heeft geprikkeld. Wij weten immers hoe moeilijk het is, om alle hoogheid op eenmaal van ons af te schudden. Doch de eerste verklaring schijnt beter te passen, al wijkt Jacob een weinig van den rechten weg af, toch blijkt hieruit zijne bijzondere vroomheid, dat de eerbied voor de Godspraak gemakkelijk in hem de overhand behield. In zijne zonen echter openbaarde zich eene goddelooze hardnekkigheid, daar hun haat toenam. Want al verachten zij den droom, van zelfs ontstaat hunne brandende woede niet. Gaarne hadden zij hunnen broeder bespot, maar een zeker verborgen godsdienstig besef houdt hen in, ?oodpf- zij tegen wil en dank gedwongen worden i'*ts van deir ... oorsprong te beseffen. Intussc: •< drijit ee •'-de vroede heit voort, zoodat zij ondanks het voornr on hu . God wederstaan. Zal dus Goa ons gehoorzaa , wij leeren hooggevoeligheid te verwerpt: .i, wa^t het begin van leerzaamheid is, dat de men. -'->en ich op hun plaats " n zetten. Dit was eene schuldig hardn '-igheid in Jacobs zonen, dat zij uit afkeer van onderworpenhe niet slechts het Woon Gods verwierpen, maar zich vijandig betoonden jegenc ?<:n b' e en heraut. Hoeveel te minder verorits-_!iul" '■ip' erdusth^-'s zijn voor onze hardheid, zoo wij ï.;-: . ; *n ha! uigen onder het juk des Heeren. Nu toch is de leer der i die ons tot onderwerping dwingt, en ons zóózeer dooot, niet alleen helderder ons geopenbaard, maar ook door het dierbaar bloed van Christus bezegeld. Doch als wij heden ten dage vele scheurmakers zien, die weigeren het Evangelie aan te nemen, maar onbeschaamd daartegen opstaan, moeten wij ons niet bekommeren als over iets dat ons onverwacht overvalt, daar het geheele menschelijke geslacht lijdt aan de kwaal van trotschheid. Door het Evangelie wordt alle roem des vleesches tot niet gedoemd, ja zelfs hebben wij te -vctc.i, daL allen verhard blijven, die niet door den Geest Gods gedrongen, zachtmoedig zijn. 12. En zijne broeda s vertrokken. Voordat Mozes handelt over het snoode plan van den broedermoord, beschrijft hij Jozefs aftocht, en verdubbelt alzoo de grootheid der misdaad door tal van omstandigheden. Uit plicht komt la -~edpr bij hen. om broederlijk naar hunnen welstand te vragen. Hij k ..t op bevel van zijnen vader, doch hij gehoorzaamt niet tegen zijn zin, gelijk uit zijn antwoord blijkt. Met zorg spoort hij hen op, en al waren zij van plaat1: veranderd, toch spaart hij geene moeite noch verdriet, totdat hij hen heeft gevonden. Meer dan erg is dus hunne wreedheid, daar zij er niet tegen opzien, om plannen te beramen tot het vermoorden van een vriendelijken broeder. Thans zien wij, dat het niet overtollig is, wat Mozes verhaalt, van dien man, die Jozef ontmoette, terwijl hij ronddwaalde, en die hem zeide, dat zijne broeders naar Dothan waren verhuisd. Want naarmate zijn ijver en onvermoeide vlijt te grooter waren, naar die mate verdienen zij te minder verontschuldiging, dat zij hem zulk een onwaardig loon vergolden. 18. E11 zij zagen hem van verre. Wederom verbergt Mozes de schande van zijn geslacht niet het minst, door het te vleien. Integendeel, hij geeft de vorsten daarvan een brandmerk van eeuwige schande, en stelt hen bloot aan den haat en verwensching van alle geslachten. Doodde onder onheilige menschen soms de eene broeder den ander, dan werd zoodanige liefdeloosheid door treurspelen verbreid, opdat die daad niet in een voorbeeld zou overgaan. Dat echter negen broeders tegelijk samenspannen tot het vermoorden van een onschuldig jongeling; en dat zij als wilde dieren met bloeddorstige handen op hem aanvallen, iets dergelijks wordt in de ongewijde geschiedenis niet gevonden. Een vreeselijke, ja duivelsche woede heeft dus Jacobs sonen bevangen, dat zij hun natuurlijk gevoel wegwerpen, en zoo vaaf»^ dig zijn, om tegen hun eigen bloed in woede_ te ontsteken. Maar behalve die misdaad wordt ook hunne goddelooze onbeschaamdheid tegen God door Mozes veroordeeld met deze woorden : „Zie daar is meester droomer." Want waarom anders vallen zij den ongelukkige aan, dan alleen omdat hij door eene hemelsche Godspraak geroepen was tot eene toekomstige ongedachte waardigheid. Bovendien volvoeren zij zelf op die manier hunne wandaad schandelijker, dan iemand zou doen die met opzet hen snood wilde vaneenscheuren. Zij bekennen, dat dit de oorzaak is, waarom zij hunnen broeder vervolgen, dat hij gedroomd heeft, alsof dat eene onvergeeflijke misdaad was. Zoo zij toch over die droomen boos zijn, waarom voeren zij dan niet veeleer oorlog met God ? De nood was Jozef opgelegd, om hetgeen hem van Godswege was geopenbaard, als een kostbaar pand aan te nemen. Doch wijl zij niet rechtstreeks God durven aanvallen, omhullen zij zich met een nevel, om zonder God er in te mengen tegen hunnen broedei te kunnen gaan. Heeft nu zulk eene verblindheid de aartsvaders meegesleurd, wat zal er dan omgaan in slechten, die uit hardnekkige kwaadwilligheid niet aarzelen, om God tot het uiterste toe te wederstaan ? Ook zien wij, dat zij zich nog meer inspannen, zoo dikwijls zij door Gods bedreigingen of kastijdingen gekwetst, tot wraakneming tegen zijne dienaren opstaan. Ja dit zou ons allen gedurig overkomen, zoo God ons niet beteugelde en tot zachtheid stemde. Wat Jozef zelf betreft, hem was de bijzondere gunst Gods geopenbaard, en hij was tot de hoogste waardigheid gebracht, doch slechts in den droom, die thans door deze schandelijke bespotting wordt verijdeld. Daarbij komt nu nog de zamenzwering zoodat hij in levensgevaar verkeert. Zoo brengt Gods belofte, die hem tot de hemelen toe had verhoogd, hem aan den rand van het graf. Ook wij ondervinden dit, daar wij door de genadige aanneming tot kinderen in vele zorgen komen. Want sinds Christus ons tot zijne kudde bracht, laat God op allerhande manieren ons uitwerpen, zoodat wij dichter bij de hel als bij den hemel zijn. Daarom moet het voorbeeld van Jozef in onze harten post vatten, opdat wij niet verschrikt worden, als uit Gods genade velerlei kruis voortkomt. Want reeds boven heb ik er op gewezen, en de zaak zelve wijst het duidelijk uit, dat in Jozef is afgeschaduwd, wat later vollediger is vertoond in Christus, het Hoofd der Kerk, opdat alle leden elk voor zich, zich op navolging zouden toeleggen. 20. Laten wij hem in één van de kuilen werpen. Nog voordat de moord is bedreven, zoeken zij reeds een voorwendsel om de misdaad voor de menschen te bedekken. Intusschen komt het hun geheel niet in de gedachte, dat aan Gods oogen niets kan ontgaan, wat vóór de menschen verborgen is. Maar zoo dom is de geveinsdheid, dat zij de schande der wereld zoekt te ontkomen, maar aan Gods oordeel niet denkt. Intusschen is ook deze kwaal diep in het menschelijk hart ingegrift, om alle zeer groote misdaden met valschen schijn te bedekken. Want al klaagt de rechter van binnen hen aan als misdadigers, toch versterken zij zich door onbeschaamdheid, opdat hunne schande niet aan anderen openbaar worde. Wij zullen eens zien wal er komt van die droomen. Alsof door den dood van één man de waarheid Gods kon te niet gedaan worden, beroemen zij zich hun wensch te hebben verkregen, als zij hunnen broeder hebben gedood, en als zijne droomen 11 18 hem in geen enkel opzicht van voordeel waren. Wel denke zij dit niet opzettelijk, maar daartoe drijft hen de nijd da zij tegen God opstaan. Maar wat zij ook ondernemen, z. die aldus in het duistere tegen God strijden, vruchteloos moeten ten slotte hunne pogingen uitvallen. Want God vindt middc ■ door afgronden, altoos Zijnen weg, om te volbrengen, wat H besloten heeft. Als ongeioovigen ons kwellen met hun spot, en zij zich trotsch beroemen, dat ons geloof ons niet zal baten, moet hunne onbeschaamdheid ons dus niet ontmoedigen noch verhinderen rustig voorwaarts te gaan. 21. En Ruben hoorde het. Het is de moeite waard op te merken, door wiens toedoen Jozef is behouden, terwijl d anderen zich haastten om bloed te vergieten. In ééne zaak was Ruben de slechtste van allen, dat hij zijns vaders huwelij < verontreinigd had. Ook was deze onbeteugelde lust, wijl ze in verband stond met andere zonden, het teeken van een slecht karakter. Thans is hij de eenige, die plotseling let op den eisch der vroomheid, en aan zijn plicht als broeder denkt, en d goddelooze samenzwering verbreekt. Het is onzeker of hij som voldoening heeft gezocht, om daardoor bij zijnen vader weer in de gunst te komen. Wel verklaart Mozes, dat het zijn p!a:< was, den zoon ongedeerd tot zijnen vader tei.ug te zenden. Daaror is: het vermoeden, waarvan ik sprak, wel waarschijnlijk, dat h gemeend heeft, dat het leven zijns broeders eene geschikte pnj zou zijn, om daarmee het hart zijns vaders voor zich te winner Hoe de zaak ook staat, deze menschlievendheid, die hij betoonde in het bevrijden zijns broeders, getuigt, dat hij niet tot alle misdaden is overgegeven geweest. Ook heeft God misschien door dit bewijs van berouw zijne vroegere schande eenigermat. willen verminderen. En daaruit leeren wij, dat wij de menschen al zijn ze nog zoo snood, niet naar ééne zonde mogen beoordeelen, en daardoor gaan wanhopen aan hunne behoudenis. 22. Weipt hem in dezen kuil. De vrome list, tot welk.. Ruben de toevlucht neemt, toont genoegzaam, hoezeer de woe de der broederen is ontstoken. Want hij durft zich niet" open lijk tegen hen verzetten, noch zijn afkeer toonen van de mis daad, daar hij zag, dat redeneeringen niet in staat waren, om hen zachter te stemmen. Nu verkleint hunne toestemming hunne ruwheid niet, alsof zij tot barmhartigheid geneigd„ waren. Want zoo een van beiden noodzakelijk was, was het beter om ter- stond door hunne handen gedood te worden, dan een langzamen hongerdood in een kuil te sterven, de wreedste soort van straf. Veeleer valt hunne geveinsdheid op te merken, dat zij mecnen vrij te zijn van misdaad, zoo zij slechts hunnen broeder niet worgen en hunne handen met bloed bevlekken, alsof het dus eenig verschil maakten, of iemand zijnen broeder met het zwaard doodt, dan of hij hem laat sterven door verstikking. Want als de Heere de Joden beschuldigt door Jesaja, (Jes. 1 : 15) dat zij hunne handen vol van bloed hadden, bedoelt hij niet, dat zij sluipmoordenaars waren. Daarom noemt Hij hen bloeddorstig omdat 7ij hunne ongelukkige broederen niet hebben gespaard. Jacobs zonen zijn er dus niets beter om, of zij hunnen broeder al levend onder (Jen grond stoppen, opdat hij begraven zijnde vruchteloos met den dood zou worstelen, en na langdurige kwellingen zou sterven. Immers zij zoeken een kuil uit in de woestijn, waar geen sterveling het geroep des stérvenden kon hooren, maar zijne klachten alleen ten hemel opkiimmen. Nu was dit eene hardvochtige gedachte, dat zijn leven niet werd aangetast of dat hij niet in zijn leven werd getroffen, zoo ze slechts hunne handen niet met bloed bevlekten. Immers de andere manier van sterven was niet minder gewelddadig, daar ze hem van honger wilden laten sterven. Door nu zijn woord in overeenstemming te brengen met hunne wilde hartstochten, gelukte het aan Ruben, om 'door de eene cf andere list hunne woede voor 't oogenblik te stillen. 23. Zij tui deden Jozef zijnen rok uit. Wij zien, dat de menschen vol verzinsels en leugens zitten. Onbekommerd kleeden zij hunnen broeder uit, zij deinsen er niet voor terug, om met eigen handen hem in den kuil te werpen, om hem daardoor den hongerdood te laten sterven, die veel erger is dan tien zwaarden. En dit alles geschiedt, wijl zij hopen, dat hunne misdaad verborgen zal blijven, en door het toonen der kleeding alle achterdocht van den moord thuis zal vermeden worden, want zijn vader zal denken dat hij door een wild dier is verscheurd. Aldus bedwelmt Satan het verstand der slechten, dat zij zich begeven tot dwaze uitvluchten. Wel is het geweten eene bron van schaamtegevoel, maar Satan streelt met zijne verlokselen dezulken, die hij eenmaal in zijne strikken heeft verward zoodanig, dat het schaamtegevoel, dat hen als schuldigen voor Gods rechterstoel had moeten dagen, meer en meer verdwijnt. Want eenmaal een uitvlucht gevonden hebbende, gaan zij veel driester voort met zondigen, alsof alles wat zij bedrijven in het verborgen voor de menschen, ongestraft blijft. Dit is werkelijk hun valsch bestaan. Dit is de geest der verkeerdheid en der gevoelloosheid, om zich alleen door schaamte voor de menschen te laten weerhouden, en de vreeze voor Gods oordeel met voeten te treden en alles te durven. Hoewel nu niet allen zoozeer zijn overgegeven, is dit toch eene zonde, die maar al te zeer gewoon is, om grootere eer aan menschen te geven dan aan God. In Mozes woorden wordt de rok herhaaldelijk met nadruk genoemd, omdat dit teeken van de liefde zijns vaders hunne gemoederen niet kon verzachten. 25. En zij zalen neer om brood te eten. Dit is eene verwonderlijke snoodheid, om nadat zij hunnen br oeder, zoover het in hun macht stond, gedood hadden, rustig te gaan eten. Immers zoo er een greintje menschelijkheid in hunne harten geweest was, zouden zij ten minste van binnen zekere wroeging ondervonden hebben. Jade allerslechtste mensch, wie hij ook zij, is meestal na het bedrijven der misdaad beangst. Als nu de aartsvaders tot zulk eene gevoelloosheid zijn gekomen, zoo moeten wij uit hun voorbeeld leeren, bang te zijn, dat niet door de rechtmatige straf Gods datzelfde inslapen des gevoels over ons komt. Intusschen past het ons, om stil te staan bij den bewonderenswaardigen voortgang van Gods Raad. Reeds was Jozef tweemaal langs den oever des doods heengegaan; thans wordt hij boven alle verwachting uit h^t graf, als van eenen derden dood gered. Want wat was het anders, dat hij als slaaf verkocht werd aan vreemde menschen, dan dat hij uit het leven werd weggerukt? Ja zijn toestand zou minder erg zijn geweest, als Ruben hem heimelijk uit den kuil had opgehaald en tot zijnen vader teruggezonden had. Maar thans wordt hij zonder dat hem eenige hoop op terugkeer overbleef naar een ander deel der wereld weggerukt. Doch dat was de verborgene wending, waardoor God had besloten hem in de hoogte te voeren. Maar het werd eerst op het laatst bij de uitkomst bekend, hoeveel beter het voor hem was, om ver van de zijnen te worden weggevoerd, dan veilig thuis te blijven. Voorts heeft het woord var. Juda, waarmee hij zijne broeders overreedt, om Jozef te verkoopen, eenigzins diepere beteekenis. Immers hij bekent vrijuit, dat zij aan broedermoord schuldig zullen staan, zoo zij hem in den kuil laten omkomen. Wat voordeel zullen wij behalen, zegt hij, zoo wij ons met bloed bevlekken ? Want onze handen zijn toch met bloed besmet. Reeds was hunne woede een weinig bedaard, zoodat zij dit plan tamelijk kalm opnamen, want hoe vreeselijk ook de trouweloosheid was, om een broeder aan vreemde menschen te verkoopen, het was toch iets beter om hem levend te laten gaan, zoodat hij als slaaf werd gevoed. Wij zien dus, dat die vlam van duivelsche nijd, waarvan zij geheel vervuld waren, bedaard is, want zij bekennen, dat zij niets zullen vorderen, als zij hun daad voor de oogen der menschen bedekken, daar een moordenaar onvermijdelijk voor Gods aangezicht moet verschijnen. Immers in het eerst pleitten zij zich van alle schuld vrij, alsof er geen rechter zat in den hemel. Ook begint bij hen het natuurlijk gevoel te spreken, dat vroeger door wreeden haat was te niet gedaan. De ervaring leert dus, dat er in de slechten, die alle menschelijkheid schijnen te hebben uitgeschud,' nog iets daarvan overblijft. Als onze verkeerde en geweldige hartstochten tot uitbarsting komen, verhindert die onstuimige woede de natuur, om hare taak te vervullen. Maar geen verstand is zoo verstompt, dat het niet nu en dan wordt gekweld door het overdenken der misdaden. Immers wijl de menschen zonder verontschuldiging in het oordeel Gods moeten komen, behooren zij eerst zichzelven te veroordeelen. Hierin verschillen zij, die nog te genezen zijn van verworpenen, dat de Heere hen dringt tot berouw, en dat terwijl deze driest de teekenen hunner misdaden verbergen, gene langzamerhand van teugelloosheid in de zonde tot gehoorzaamheid des verftands worden omgebogen. Doch wat hier Juda zegt van zijn halfbroeder, laat de Heere door zijnen Profeet uitstrekken over het gansche menschelijke geslacht. Zoo dikwijls dus een verkeerde lust ons drijft tot onrechtvaardig geweld, of tot ander kwaad, moet ons deze heilige band voor den geest komen, waardoor de samenleving onderling verbonden is, om ons te weerhouden van booze daden. Want de eene mensch kan den ander geene schade doen, of hij is vijandig tegen zijn eigen vleesch, en kwetst de geheele orde der natuur en keert die om. 28. En de Midianictiscke mannen trokken voorbij. Sommigen meenen, dat Jozef op dezelfde plaats tweemaal is verkocht. Want het is zeker, dat Midian een zoon van Abra- ham bij Ketura was, en zijne zonen onderscheiden zijn geweest van de zonen van Ismael. Mozes heeft alsdan met opzet verschillende namen gebezigd. Doch ik verklaar dit zoo, dat Jozef aan de eersten de beste te koop is aangeboden Wijl nu de Midianicten den koop afsloegen, is hij aan Ismaelieten verkocht. Voorts is het dojr hebzucht gekomen, dat deze, hoewel zij de verkoopers met recht konden verdenken van zielverkooperij, geen navraag deden. Bovendien is het waarschijnlijk, dat zij op de reis althans hebben nagevorscht wie Jozef was. Doch de gemeenschappelijke geslachtsband woog bij hen niet zoo zwaar, of met graagte maakten zij van hem gewin. Overigens leert deze plaats, hoe ver de vleeschelijke zonen Abrahams stonden boven het uitverkoren geslacht, waarin toch de hoop der Kerk voor de toekomst lag opgesloten. Wij zien dat door twee zonen Abrahams zijn zaad zoodanig is uitgebreid, dat zij van de ecne naar de andere plaats als kooplieden trokken, maar het zaad, dat de Heere zich had uitverkoren, was nog klein in getal. Doch aldus komen de kinderen dezer eeuw terstond tot vroegtijdige vruchten, spoedig tot grooten rijkdom en het toppunt van geluk, terwijl de kerk door de grootste moeilijkheden langzaam voortkruipende, in langen tijd ternauwernood tot een middelmatigen toestand geraakt. 30. En Ruben kierde terug. Hieruit kan men opmaken, dat Ruben, onder voorgeven van de eene of andere bezigheid, heimelijk van zijne broeders is afgegaan, om, zonder dat zij het een van allen wisten, zijnen broeder uit den kuil te rukken en tot zijnen vader terug te zenden, en dat hij daarom afwezig is geweest toen Jozef verkocht werd. Ook is het geen wonder dat men hem voorkwam, daar hij zich op een anderen weg begeven had, om langs omwegen tot den kuil terug te keeren. Maar thans nu alle hoop hem is ontvloden, deelt Ruben zijn plan aan zijne broeders mede, hetwelk hij in het eerst niet had durven openbaren, vreezende, dat anders de knaap terstond zou geworgd worden. 32. En zij namen den rok van Jozef. Nu keeren zij terug tot dit eerste verzinsel. Opdat hun vader maar niets van hunne misdaad zou vermoeden, zenden zij hem den bebloeden rok, om daaruit op te maken, dat hij door het een of ander wild dier was verscheurd. Hoewel Mozes dit maar in het kort roert, z» meen tch, dat zij veeleer eenigen van de kn'*Ci hebben ge ' j va . ' » misdaad niet afwisten, dan eer. uit hun eige>~ Immers een weinig verder zegt hij, dat -üpf "one-" n dochteren zijn gekomen om hem in zijne droefheid .^te te troosten. Hoewel in hunne wo-\uc». - '-'ge i>;spotting ligt opgesloten, zoo komt het mij to h waarschijnlijk voor, dat zij dit bevolen h'bben, om alle kwaad vermoeden van zich af te wenden. Immers houden zich alsof hun hart ontroerd is, gelijk dat in angs>. s'^woonlijk ge¬ schiedt. Maar wat zij ook uitdenken, hiertoe brengt hunne misdaad hen, dat zij thans het hart huns vader. jdelijk wonden. Want zooveel vorderen geveinsden met hunn bedekmiddelen, dat zij, als zij de eene schuld willen ontvluc. , zonde op zonde stapelen. Wat Jacob betreft is het wori„ k, dat hij na uit beproevingen van zoo talrijken aard, als overwinnaar te zijn voortgekomen, thans onder de smart bezwijkt. Ten minste dat de dood zijns zoons hem meer droefheid aandeed, dan de onkuische schending zijner vrouw, en de moord van Sichem, waarmee de roof zijner dochter samenhing, is al te dwaas. Waar is die onoverwinnelijke kracht, waardoor hij zelfs tegen den Engel had vermocht ? Waar zijn die talrijke blijken van geduld, waardoor hem God onophoudelijk had geoefend, opdat hij nooit zou bezwijken? Voorwaar deze droef heid leert ons, dat niemand met zulk eene heldenkracht is toegerust, of de zwakheid des vleesches blijft in hem over, die zich nu en dan in dingen, die volstrekt niet groot zijn, openbaart. Vandaar komt het ook, dat zij die door langdurige oefening gewend zijn aan het kruisdragen, en die als oudgedienden aanvallen van welken aard ook krachtig moesten afslaan, als recruten wankelen in den een of anderen lichten strijd. Wie onzer zou dan niet vreezen, als wij den heiligen Jacob na ontelbare blijken van geduld zien wankelen ? 35. En al zijne zonen stonden ofi. Door deze omstandigheid, dat al zijne zonen en dochteren samenkomen, om hem op te beuren, wordt zijn zware droefheid nog duidelijker uitgedrukt. Want met het woord „opstaan" wordt eene gemeenschappelijke beraadslaging aangeduid, en dat zij volgens afspraak zijn gekomen, omdat de nood hen drong. Doch hieruit blijkt hoe groot de veinzerij is, die den menschen is aangeboren. Immers Jacobs zonen nemen eene houding aan, die hun allerminst past, want zij volbrengen den plicht eener liefde, waarvan zij geheel afkeerig zijn. Hadden zij aan God gedacht, en hunne schuld beleden al was er ook geen middel tegen dit kwaad, zoo hadden zij toch nog eenige vrucht van bekeering getoond. Maar thans verzadigen zij zich met eene ijdele voldoening, als met wind. Uit dit voorbeeld leeren wij, hoezeer wij veinzerij hebben te vlieden, daar zij de menschen gedurig in nieuwe strikken verwart. En hij wilde geen troost aannemen. Men vraagt of Jacob geheel de deugd der verdraagzaamheid heeft verloren, want dit schijnt uit zijne woorden te spreken. Bovendien zondigt hij des te zwaarder, als hij wetens en willens aan zijne smart toegeeft, want dit is als met opzet de droefheid erger maken, die toch reeds al te weerbarstig is tegen God. Doch ik beperk deze uitdrukking tot de verlichting van smart die door menschen kon worden aangebracht. Want niets is minder gepast, dan dat de heilige man, die zijn geheele leven met zulk een kalm gemoed het juk Gods had gedragen, thans gelijk een wild paard den teugel verbreekt, zoodat hij uit eigene beweging de droefheid verzwaart en zich versterkt tot ontembare woede. Daarom twijfel ik voor mij niet, of ook nu heeft hij zich aandenHeere onderworpen, hoewel hij menschelijken troost verwerpt. Ook schijnt hij op verdrietige wijze zijne zonen te berispen, daar hij hun nijd en kwaadwilligheid jegens Jozef kende, alsof hij hen voor de voeten wierp, dat deze alleen hem meer waard was dan zij allen. Immers hij verlangt meer naar het graf van den doode, dan naar het genot van den omgang met tien levende kinderen, die hij nog overhield, want de kleine Benjamin sluit ik hier buiten. Toch zoek ik geene verontschuldiging voor de overmaat van smart, die ik zoo pas heb veroordeeld. Ten minste hij toont van droefheid overstelpt te zijn, door gedurig te spreken van het graf, alsof de kinderen Gods niet door den dood tot een beter leven geraakten. Doch hieruit leeren wij hoe verblind onmatige smart is, zoodat zij het licht des geloofs bijna uitdooft in de heiligen. En daarom past het ons des te ijveriger te streven naar beteugeling daarvan. Job muntte uit door de meest uitnemende vroomheid, toch zien wij, hoe hij na door de grootheid der smart te zijn neergedrukt, op onheilige wijze de menschen die gestorven zijn met de dieren op één lijn stelt. En werd de geest van die heilige mannen, die schier de Engelen nabij kwamen, door droefheid zoozeer beneveld, hoeveel dichter zal dan de nevel zijn, die op ons valt, zoo de Heere die niet met den glans van Zijn Woord en Geest verdrijft, en hoe bekommerd moeten wij dan de beproeving tegengaan voordat Hij onr- daaruit redt ? Maar de voornaamste verzachting van droefheid is de troost des toekomenden levens, en elk die zich daarop richt, behoeft niet bang te zijn, dat hij door overmaat van smart verteerd zal worden. Hoewel nu Jacobs onmatige smart niet goed te keuren is, zoo. was het toch Mozes bedoeling, om die ijzeren hardheid te brandmerken, die in de harten zijner zonen op vreeselijke wijze toenam. Zij zagen, dat het hunne schuld zou zijn, als hun vader door smart overstelpt ellendig omkwam, ja zij zagen hem reeds zoo goed als dood door hunne misdaad. Zoo zij de wonde niet konden heelen, waarom beijveren zij zich dan niet zijne smart eenigzins te verzachten? Meer dan wreed zijn ze dus, dat zij zich zoo weinig bekommeren om het leven huns vaders, dat-zij met geen enkel woord de verzachting, die voor de hand lag, willen aanbrengen. 38. En zij verkochten liem in Egypte. Een droevig schouwspel is het, dat Jozef aldus door onderscheidene handen her- en derwaarts wordt gevoerd. Want dit was geene geringe vernedering, die bij de vroegere ellende bijkwam, dat hij als slaaf te koop werd geveild. De Heere liet echter intusschen niet af, om voor hem te zorgen. Ja Hij liet hem van de eene hand in de andere overgaan, opdat het aan het einde zou blijken, dat hij op wonderlijke wijze door hemelsche leiding tot de heerschappij was gekomen,fdie hem door droomen was beloofd. Potifar wordt een eunuch genoemd, niet omdat hij gecastreerd was, maar het was bij de Oosterlingen gebruikelijk om Satrapen en grooten aan het hof met dezen naam aan te duiden. Over de waardigheid, die Mozes hem toekent, zijn zelfs de Joden het niet eens, want enkelen vertalen, „overste der slagers", welke vertaling de Grieken hebben nagevo'gd. Doch ik voor mij ben het meer eens met anderen, die zeggen, dat hij een overste der krijgslieden is geweest. Niet dat hij het hoofd was van het geheele leger, maar hij had de koninklijke lijfwacnt onder zijne macht en beheer, gelijk tegenwoordig de kapiteins van de lijfwacht. Men moet echter het andere ambt daai mee verbinden, dat de huispraefecten uitoefenen. Want dit kan men uit hoofdstuk 39 opmaken. 38sto HOOFDSiJK. 1 Het geschiedde nu te dier tijde, dat Juda wegging van zijne broederen, en aftoog tot een Adullamitisch man, wiens naam was Hira. 2. En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanitisch man, wiens naam was Sua, en hij nam haar en gin 29. En het geschiedde toen hij zijne hand weder introk, dat zijn broeder uitkwam, en zij zeide: waarom hebt gij de tusschenruimte boven u verbroken ? En zij noemde zijnen naam Peres. 30. En daarna kwam zijn broeder uit, aan wiens hand de scharlakendraad was, en zij noemde zijnen naam Zerah. 1. Te dier tijde ging Juda weg, enz. Voordat Mozes verder voortgaat met het verhalen van Jozefs geschiedenis, vlecht hij Juda's geslachtslijst hier tusschen in. Hierom nu legt hij zich met te meer moeite daarop toe, omdat van hem de Verlosser zou afstammen. Want de onbekendheid met de opeenvolgende geslachtslijst van hem, door wien de zaligheid zou verworven worden, kon niet anders dan als een groot nadeel geacht worden. Toch wordt hier geen roemrijke afkomst verheerlijkt, maar ook van dit geslacht wordt de schande meegedeeld. Mozes verhaalt niet iets, dat Juda's zonen hoogmoedig kan maken, maar veeleer iets dat hen brandmerkt met schande. Toch schijnt op het eerste gezicht, dat door zulke schandvlekken, de waardigheid van Christus eenigermate bezoedeld wordt. Maar omdat hier tevens aanschouwd wordt die ontlediging, waarvan Paulus (Phil. 2 : 7) spreekt, strekt dit veeleer tot zijne heerlijkheid, dan dat ook maar het minste daarvan wordt afgedaan. Ten eerste zijn wij tegenover Christus onrechtvaardig, zoo Hij alleen ons niet genoeg is, tot het wegnemen dier schandvlekken, waaruit de ongelovigen ergernis putten. Vervolgens weten wij, dat daarin het allermeest de rijkdom Gods doorstraalt, dat Christus ons vleesch aannemende, tot niets wilde afdalen. Ten slotte, zijn geslacht behoorde door schande berucht te zijn, opdat wij met Hem alleen tevreden, niets buiten Hem zouden zoeken, ja opdat wij zelfs in Hem niet zouden zoeken aardsche glans, naar welke zijde de vleeschelijke eerzucht altoos maar al te zeer overhelt. Laten wij dus deze beide zaken opmerken, dat in het bijzonder eere wordt bewezen aan de stam van Juda, daar deze van Godswege was uitverkoren, opdat daaruit het heil . der wereld zou voortkomen. Vervolgens, dat Mozes woord voor de personen zelve allerminst eervol is, opdat de Joden zich niets zouden aanmatigen, noch voor zichzelf, noch voor hunne vaderen. Laten wij intusschen bedenken, dat Christus niet de minste heerlijkheid heeft ontleend aan zijne voorouders, ja niet de minste eer bezat, die haren oorsprong vond in het vleesch, wrarover hij vooral aan het kruis het schitterendst heeft getriomfeerd. Opdat echter de vlekken, waarmee zijn geslacht bezoedeld was, ons niet ergeren, moeten wij weten, dat die alle door zijne oneindige heiligheid worden afgewasschen, gelijk de zon alle walgelijkheid in aarde en hemel opslorpt, en aldus de wereld zuivert. 2. En Juda zag daar de dochter van een Kan|>g :m< 1 kt. eerzuchtige schaamte had niet zoo groot mogen lat rdoor jegens zijne schoondochter wreed en jvendien is dit onrecht voortgekomen uit een want hij let niet op de oorzaak van den dood i o" brengt valschelijk en onbillijk de schuld c :huldige vrouw. Hij geloofde, dat het huwelijk :i t :luk aanbracht; maar waarom laat hij dan, ■ i ' t toe, dat zij elders eenen man vinde ? Doch ook n 1 /erkeerd, dat hij schoon hunne eigene slechtheid . c an den dood zijner zonen, ongunstig oordeelt ■ ! , i wie hij niets kon ten laste leggen. Uit dit nu li li ben wij te leerei\ om zoo dikwijls ons eenig o c , i o- t, niet op een ander de schuld te werpen, • al ndaan twijfelachtige vermoedens er bij te sleepen, Z' zonden na te speuren. Ook zij men op zijne Iwaze schaamte niet zoozeer over ons heersche, < ns lx arende om onzen geschandvlekten naam voor e houden, minder zorg dragen voor een goed eten ' 1 de ogen Gods. het .i erd aan Thamar geboodschapt. Mozes vernar het haar aangedane onrecht heeft gewroken. 19 In het eerst bemerkt zij de list niet, maar jsvcil Nadat Sela volwassen is geworden ziet z .t ' is, en gaat zij op wraakneming zinnen. dit plan lang te voren gesmeed e.: als het w.v klaart - maakt. Want niet bij toeval is haarbericht gebracht aangaande Juda's vertrek, maar bedacht op eene guns" elcg zij - verspieders uitgezet, om haar zijne bijzondere daclc- over te brengen. Hoewel nu het plan, dat zij opv es n 1 en eene deugdelijke vrouw onwaardig, wordt toch haie ; uld door deze omstandigheid eenigzins verminderd, ciat m.-t tracht naar gemeenschap met Juda, voordat hij vr :g*.z Doch intusschen laat zij zich door de dwaï verstand meesleepen tot eene misdaad, niet ind r dan echtbreuk. Door echtbreuk zou de huwelij schonden zijn, door deze bloedschennis wo .!ï eerbaarheid op zij gezet. Dit moet nauwk irig v.\. merkt, opdat zij die beleedigd zijn geene ongei delen te baat nemen. Het is geene wellust, die om zich over te geven aan hoererij. Wel trc, i ' • :ij er dat haar het huwelijk was ontzegd, zoodat zij tl moest blijven zitten. Doch zij had geen ; lei- schoonvader het bedrog, waarmee hij haar u si .... 11 te zetten. Intusschen zien wij, dat de vree- is. Ook in goede zaken pleegt het te ge u meer dan behoorlijk toegeeft aan de neigi:- i . -> Wat Mozes aanroert over het wedu er.Ut tot de wet der bescheidenheid. Want aan \ u zwierig kleed, dat de oogen der mannen r.trcki rori staat Paulus aan vrouwen grootere vrijheid omdat zij wettige mannen hebben, die zij mo tet t behagen. 14. En zij bleef aan den ingang ,r Dan plaats wordt verschillend uitgelegt. Woordeli den ingang der fonteinen of der oogen. 1 - 1 u, dit eene bron is geweest, die zich vertakt e - -m n. Anderen méenen, dat een wandelpad word: . het oog zich naar alle kanten kon richtc t ■ t meen is de derde uitlegging, dat met < tweesprong wordt aangeduid, omdat daar c ; , ïhc t hebben, zich naar twee kanten te rich weg gelegenheid biedt. Waarschijnlijk is het, dat dit eene plaats geweest is, vanwaar Thamar kon gezien worden, en waar een schuilhoek nabij was, waarheen Juda zich kon wenden, om niet op den openbaren en drukbezochten weg voor aller oog ontucht te plegen. Uit het gezegde, dat zij haar gelaat had bedekt, besluiten wij, dat destijds de ontucht niet zoo onbeteugeld en vrij is geweest, als tegenwoordig op vele plaatsen. Immers zij stelt zich aan naar de gewoonte der hoeren, opdat Juda geene achterdocht zou krijgen. Ook wilde de Heere, dat dit schaamtegevoel in de harten van hen, die slecht leven zou ingegrift blijven, opdat zij zelf getuigenis zouden afleggen van hunne schande. Want wij weten dat als men de vlekken zijner zonden kon uitwisschen, de menschen niets liever zouden doen. Daaruit volgt, dat als zij het daglicht ontvlieden, zij tegen hun zin met schrik vervuld worden, zoodat hun geweten Gods oordeel reeds vooruitloopt. Wel is langzamerhand het meerendeel gevoelloos en onbeschaamd geworden, zoodat zij hunne slechtigheden minder zorgvuldig bedekken. Toch heeft God nooit door hunne dierlijke onmatigheid, waardoor zij ongestraft willen zondigen, het natuurlijk gevoel geheel laten te loor gaan, zoodat zelfs de allerslechtsten door hunne laagheid tot schaamte worden gedrongen. Laag was dus de onbeschaamdheid van dien cynischea wijsgeer, die op ontucht betrapt, zonder schaamte zich beroemde, dat hij een mensch plantte. Kortom I hamars bedekking toont, dat de hoererij niet alleen voor God en de Engelen eene schandelijke en ge- meene zaak is, maar ook door de bedrijvers zelf altoos is veroordeeld. lö. En Juda zag haar. Het is eene groote schande van Juda, dat hij plotseling gemeenschap zoekt met eene onbekende vrouw. Hij was reeds oud, en daarom moest zelfs in een lichtzinnig mensch, de leeftijd alleen reeds de onmatige aandrift beteugelen. Hij ziet de vrouw van verre, door schoonheid van gedaante kan hij dus niet verlokt zijn; de lust ontsteekt in hem gelijk een hengst hinnikt zoodra hij merries ruikt. Hieruit besluiten wij, dat in zijn hart noch de vreeze Gods, noch de begeerte om zuiver en eerlijk te leven sterk is geweest, daar hij zoo begeerig de toevlucht neemt tot hoererij. Daarom wordt hij ons tot een voorheeft gesteld, opdat wij zouden leeren, hoe licht de vleescnelijke lust buiten de perken gaat, zoo de Heere drc. niet bedwingt. In het bewustzijn onzer zwakheid moeten wij den geest der ingetogenheid en der matigheid van den Heere vragen. Maar opdat niet dezelfde gerustheid ons oy.érvalle, waardoor Juda zoo gemakkelijk zich aan hoererij overgaf, moeten wij opmerken, dat juda door bloedschennis schande op zich laadde, eene straf, die hem van Godswege is opgelegd. Wie toch zal zich aan ontucht overgeven, als hij weet, hoe zwaar zij van God gestraft en gehaat wordt ? 16. Wat zult gij mij geven, zoo gij tot mij zult ingaan ? Thamar wilde geene koopwaar maken van haar lichaam, doch een zeker pand hebben, om zich daarmee te kunnen beroemen over het wreken van haar onrecht. Zonder twijfel heeft God Juda verblind, gelijk hij verdiende; vandaar komt het, dat hij de stem zijner schoondochter niet herkent, schoon hij langen tijd door gemeenzamen omgang daaraan gewend was. En voorts als er toch een pand moest gegeven worden voor het beloofde bokje, hoe dwaas is het dan van hem, dat hij zijnen zegelring aan eene hoer geeft. Ik verzwijg nu nog, dat het dwaas was, om een dubbel pand te geven. Het staat dus vast, dat hij toen van alle gezond oordeel is beroofd geweest, en om geene andere reden beschrijft ons Mozes dit alles, dan opdat wij zouden weten, dat door Gods oordeel het verstand van dien ongelukkige is beneveld, daar hij door zonde op zonde te stapelen het licht des Geestes had uitgebluscht. 18. En Juda zond eencn bok. Hij zendt die door de hand van zijnen vriend, om aan geen vreemde zijne schande te openbaren. Dit is ook de reden, waarom hij niet durft klagen over het verlies der panden, om zich niet bloot te stellen aan bespotting. Want dat enkelen deze woorden „laat zij ze voor zich houden, opdat wij niet te schande worden", zoo opvatten, alsof Juda zich verontschuldigt met te zeggen, dat hij woord heeft gehouden, keur ik niet goed. Deze zin "past veel beter, dat Juda liever zijnen ring wil verliezen, dan door de zaak verder te verspreiden, stof te geven tot algemeene opspraak. Want het verlies van geld is minder, dan het verlies van zijn goeden naam. Ook stond hem eene andere bespotting te wachten, n 1. over zijne lichtgeloovigheid. Maar het meest is hij bang gèweest voor de schande der hoererij, want wij zien, dat menschen die zich niet door Gods Geest laten leiden, altoos meer bezorgd zijn voor de publieke opinie dan voor het oordeel Gods. Want waarom kwam hem, toen de vleeschelijke lust hem prikkelde, niet in de gedachte, dat hij voor God en de Engelen als een onreine zou staan ? Waarom schaamt hij zich niet, nadat zijne lust is bekoeld, over zijne zonde, toen zij nog onbekend was ? Deze plaats leert ons, wat ik reeds vroeger heb herinnerd, dat de ontucht door het algemeen menschelijke gevoel is veroordeeld, zoodat niemand uit de onbekendheid daarvan een voorwendsel tot verontschuldiging kan halen. 24. Er waren vu omstreeks drie maanden verloof en Tliamar had wel eer de misdaad kunnen ontdekken, maar zij wachtte totdat zij werd opgeroepen, om de doodstraf te ondergaan, want op dat tijdstip was de gelegenheid het schoonst om hem zijn onrecht te verwijten, Dat Juda zijne schoondochter aan zulk eene zware straf onderwerpt, komt doordat hij haar beschuldigt van echtbreuk. Want het blijkt, dat destijds onder de menschen dezelfde gewoonte gold, die de Heere later in zijne wet heeft vastgesteld, n.1. dat terstond na de verloving het meisje aan haren toekomstigen echtgenoot volkomene trouw verschuldigd was. Thamar was door huwelijk aan Juda's geslacht verbonden, zij was destijds verloofd met zijnen derden zoon. Zij wordt dus niet wegens eenvoudige en gewone hoererij voor het gerecht gedaagd, maar wegens beschuldiging van echtbreuk, welke aanklacht Juda inbrengt, omdat hij in den persoon van zijnen zoon was beleedigd. Voorts toont de aard der straf, hoezeer in alle eeuwen de hoererij is gehaat geweest. De wet Gods beveelt de echtbrekers te steenigen (Lev. 20: 10. Deut; 22: 22) Voordat de straf te boek was gesteld, werd de overspelige vrouw met aller goedvinden ten vure gedoemd. Het staat vast dat dit geschied is door Goddelijke ingeving, opdat onder de leiding der natuur de heiligheid des huwelijks veilig zou worden bewaakt. Hoewel nu de man niet de heer is over zijn eigen lichaam, maar er tusschen hem en de vrouw eene onderlinge verplichting bestaat, zoo waren toch de mannen niet des doods schuldig, als zij met ongehuwde vrouwen gehoereerd hadden. Het doel der doodstraf was niet alleen de onzedelijkheid te straffen, maar de schande die de vrouw den man oplegt en voorts de heimelijke vermenging van zaad. Want wat blijft er in de menschelijke samenleving nog veilig over als het geoorloofd is, vreemde kinderen onder te schuiven, en een naam te stelen, om die aan onechte kinderen te geven ? Iïn op deze de aan de wettige erfgenamen ontstolene have over te brengen. Het is dus geen wonder, dat ouJtijds de huwelijkstrouw in dit opzicht zoo streng werd bewaakt. Maar des te schandelijker en te minder te verontschuldigen is daarom onze nalatigheid, dat wij overspel door straffeloosheid begunstigen. Wel ■schijnt de doodstraf te hard te zijn in vergelijking met den aard der misdaad. Maar waarom straffen wij dan lichtere zonden met grootere strengheid ? Voorwaar de werelJ is door Satans listen verstrikt, dit imn d* allen van nature ingeschapene wet heeft laten verouderen. Nu heeft men voor die groote razernij een schijn van waarheid gezocht, n.1. dat Christus eene overspelige vrouw ongedeerd heeft laten gaan (Joh 8 : 11), alsof Hij dus de straf moest voltrekken aan dieven, moordenaren, meineedigen of giftmengers, 't Is dus verkeerd, dat men uit deze daad van Christus eenen regel haalt, die opzettelijk indruischt tegen de taak van den aardschen rechter. Toch vraagt men, hoe Juda, toen hij beleedigd was, zich zoo driest het recht kon aanmatigen, om met het zwaard te straffen. Ja daar hij een vreemdeling was, vanwaar had hij dan de vrijheid, om te beslissen over dood en leven? Ik antwoord, dat de woorden niet zoo moeten worden opgevat, alsof hij beveelt zijne schoondochter ter dood te brengen, alsof de gerechtsdienaars klaar stonden om zijne schoondochter te grijpen, maar wijl de schuld ontdekt en bekend was, spreekt hij vrij als beschuldiger de straf uit, alsof het vonnis reeds door de rechters was geveld. Ik voor mij twijfel er niet aan, of men was toen gewoon volksvergaderingen te houden, waarin de vonnissen werden geveld, en daarom versta ik eenvoudig, dat Juda heeft bevolen Thamar voor te brengen, opdat zij, nu de zaak eenmaal bekend was, naar de gewone wijze zou worden gestraft. Doch de verklaring aangaande de straf doelt hierop, dat zij nog niet bindend is, want voordat Thamar wordt gedagvaard is de beschuldiging ingetrokken. 26. En Juda herkende ze. Dat het verwijt zoo openlijk geschiedde, kwam voort uit de zwaarte der straf. Want zij zoekt geene samenspreking met haren schoonvader, om zijn hart tot zachtheid te stemmen, maar met besliste doodsverachting roept zij hem te hulp. Dat Juda terstond toegeeft, is aan zijne deugzaamheid toe te schrijven. Want wij zien, door hoevele bedriegerijen bijna allen gewoon zijn hunne zonden te bedekken, totdat hun, als zij voor het licht gebracht worden, allen grond om te ontkennen ontbreekt. Hoewel hier niemand aanwezig is, die met geweld of bedreigingen de bekentenis afperst, geeft Juda zich uit eigen beweging aan haar gewonnen, en laadt hij het grootste deel der schuld op zich. Dat hij na de bekentenis zijner zonde van de straf zwijgt, daaruit besluiten wij, dat zij, die hard op anderen toornen, maar al te zeer geneigd zijn, om zichzelven vrij te spreken. Hierin dus verdient hij onze navolging, om zonder beul en foltertuig de waarheid haar volle recht te laten wedervaren, xccdat wij ons niet schamen, de zonden waarop God ons wijst, voor de geheele wereld te bekennen. Doch deze onbillijkheid hebben wij te vermijden, om niet tegen anderen hard te zijn, en onszelven uit zachtheid te sparen. Ook getuigt deze geschiedenis, van hoeveel belaag het is, om niemand onverhoord te veroordeelen. Niet alleen omdat het beter is dat schuldigen vrijgesproken worden, dan dat de een of andere onschuldige omkomt, maar ook omdat de verdediging vele dingen aan den dag brengt, die soms dwingen tot verandering van den vorm van proces. Zij is rechtvaardiger dan ik. Dit is eene oneigenlijke uitdrukking, want hij keurt niet alleen de daad van Thamar goed, maar hij spreekt vergelijkenderwijs, alsof hij zeide, dat hij onbillijk en zonder oorzaak boos was geworden op de vrouw, door welke hij veeleer had moeten beschuldigd worden. Voorts blijkt uit het vervolg, hoe traag zich de wereld betoont in het straffen van misdaden, als geen enkel privaat persoon opstaat als wreker van zijne beleediging. De vreeselijke en zondige daad was bedreven; zoolang Juda zich als beleedigde beschouwde, treedt hij krachtig op, de deur stond dus open voor het gericht. En thans nu de beschuldiging ophoudt, ontkomen beiden. Om strijd toch hadden allen hem moeten aanvallen. Doch 't is niet nieuw, dat de algemeene roeping door elk wordt verwaarloosd. Toch teekent Mozes aan, dat Juda ernstig berouw heeft gekregen, want hij raakt zijne schoondochter later niet meer aan. Tevens bevestigt hij ook, wat ik te voren gezegd heb, dat de afkeer van zulk eene misdaad ons van nature is aangeboren. Waar vandaan toch komt het, dat hij zich onthoudt van gemeenschap met Thamar, dan doordat hij uit natuurlijk besef oordeelt, dat het zonde is, dat een schoonvader met zijne schoondochter gemeenschap oefent. Zij die dit onderscheid van schandelijk en eervol, dat de natuur voorschrijft, trachten uit te wisschen, doen gelijk de Giganten, God openlijk, den oorlog aan. 27. Zie, tzueelifigen ivaren in haren buik. Ofschoon zoowel Juda voor zijne dwaling als Thamar voor haren slechten raadslag vergiffenis kreeg, zoo wilde God toch in het baren een wonderteeken geven, om hen te vernederen. Iets dergelijks was vroeger gebeurd met Jacob en Ezau, maar op eene andere manier, gelijk wij ook weten, dat teekenen nu eens ten goede, dan weer ten kwade strekken. Maar hier bestaat niet de minste twijfel of onder het baren brengen de tweelingen teekenen mede van de schande der ouders. Immers ook voor hen zelf was het nuttig, dat de herinnering aan hunne schande werd vernieuwd, en ook was het als een algemeen voorbeeld van belang, dat die wandaad met eeuwige schande werd geteekend. De woorden der vroedvrouw hebben eene dubbelzinnige beteekénis. Enkelen laten „breuke" slaan op de draden, die het kind bij het uitkomen verbreekt. Anderen vatten dit zuiverder' op, dat de vroedvrouw zich verwondert, hoe Phares de tusschenruimte verbreekt, en het eerst uitkomt, want zijn broeder was hem voor, en als een middenmuur voor hem geplaatst. Sommigen denken, dat dit eene verwensching is, alsof gezegd was : „Op u blijve de breuke". Doch zoover als ik kan oordeelen, wilde Mozes niets anders opmerken, dan dat bij het baren een wonderteeken is geopenbaard. 39ste HOOFDSTUK. 1. Jozef nu werd naar Egypte gevoerd, en Potifar, een overste van Pharao, de overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem van de hand der Ismaëlieten, die hem daarheen hadden gebracht. 2. En de Heere was met Jozef en daardoor was hij een man voorspoedig handelende, en hij was in het huis van zijnen heer, den Egyptenaar. 3. En zijn heer zag, dat de Heere met hem was, en alles wat hij deed, maakte de Heere voorspoedig in zijne hand. 4. En Jozef vond genade in zijne oogen en diende hem, en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij in zijne hand. 5. Het geschiedde na- te dier tijde, toen hij hem over zijn huis, en alles wat hij bezat, stelde, dat de Heere het huis van den Egyptenaar zegende om Jozef, en de zegening des Heeren was op al, wat hij bezat, in huis en op den akker. 6. Derhalve liet hij al het zijne in de hand van Jozef en hij had met hem van geen ding kennis, dan alleen van het brood, dat hij zelf at. Jozef nu was schoon van gedaante en schoon van aanzien. 7. En het geschiedde na dezen, dat de vrouw van zijnen heer de oogen op. Jozef sloeg, en zeide: lig bij mij. 8. En hij weigerde, en zeide tot de vrouw zijns heeren: zie, mijn heer neemt van mij geene kennis, wat er in het huis is; al wat hij bezit, gaf hij in mijne hand. 9. Niemand is hooger in dit huis dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan u alleen, omdat gij zijne vrouw zijt, hoe zou ik dan zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God ? 10. En het geschiedde, toen zij dagelijks tot Jozef sprak, en hij haar geen gehoor gaf, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn. 11. Het geschiedde nu, na zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen, en er was niemand van de mannen des huizes daar in het huis. 12. Toen greep zij hem bij zijn kleed, zeggende: lig bij mij. Daarom liet hij zijn kleed achter in hare hand en vluchtte en ging naar buiten. 13. En het geschiedde, toen zij zag, dat hij zijn kleed in hare hand had gelaten en naar buiten was gevlucht. 14. Dat zij de mannen van haar huis riep en tot hen zeide : ziet, hij heeft tot ons gebracht een Hebreeuwsch man, orn^ons te bedriegen ; hij is tot mij ingekomen, om bij mij te liggen en ik heb met luider stem geroepen. 15. En het geschiedde, toen hij hoorde, dat ik mijne stem verhief, en geroepen had, dat hij zijn kleed bij mij achterliet en vluchtte, en naar buiten ging. 16. Zij nu hield zijn kleed bij zich, totdat zijn heer thuis kwam. - 17. En zij sprak tot hem naar al die woorden, zeggende : De Hebreeuwsche knecht is tot mij gekomen om mij te schandvlekken. 18. En het geschiedde toen ik mijn stem ophief en riep, dat hij zijp kleed bij mij liet en naar buiten vluchtte. 19. Het geschiedde nu, toen zijn heer de woorden zijner vrouw hoorde, die zij tot hem sprak zeggende : Alzoo heeft uw knecht mij behandeld; zoo ontstak zijn toorn. 20. En de heer van Jozef nam hem en zette hem in het gevangenhuis, in de plaats waar de gebondenen des konings gebonden worden, en hij was aldaar in het gevangenhuis. 21. De Heere nu was met Jozef, en neigde Zijne barmhartigheid tot hem, en gaf hem genade in de oogen van den overste van het gevangenhuis. 22. En de overste van het gevangenhuis gaf in de hand ---* van Jozef alle gevangenen, die in het gevangenhuis waren, en alles wat zij daar deden, deed hij zelf. 23. Ook zag de overste van het gevangenhuis niets van hen, die in zijne hand waren gesteld, want de Heere was met hem, en wat hij deed maakte de Heere voorspoedig. 1. En Jozef werd gevoerd. Om het overige deel der geschiedenis in verband te zetten met het vroeger verhaalde, herhaalt Mozes wat hij kortelijks had aangestipt, dat Jozef verkocht is aan Potifar den Egyptenaar. Vervolgens voegt hij hieraan toe, dat de Heere met Jozef was, wijl Hij hem in alles voorspoedig maakte. Want hoewel het dikwijls gebeurt, dat ongeloovigen alles naar wensch gaat, schoon de Heere hun zijne gunst niet schenkt, is'het een waar oordeel en zuivere uitdrukking, dat het de menschen nooit goed gaat, dan in zooverre als de Heere zich welwillend jegens hen betoont. Want ook goddeloozen, tegen wie Hij met recht vijandig gezind is, verwaardigt Hij daarom voor een tijd met zijne zegeningen, om hen vriendelijk te dringen tot berouw, ja hen te lokken, en te meer hun alle onschuld te benemen, als zij hard- nekkig blijven, terwijl Hij intusschen hunnen voorspoed vervloekt. Daarom als zij meenen, dat zij tot het toppunt van geluk zijn geklommen, keert de voorspoed, waarover zij zich verheugden, hun ten verderve. Zoo dikwijls Hij nu den menschen, hetzij vreemden, hetzij bekenden, zijne zegening onthoudt, moeten zij noodzakelijk gebrek lijden, want alleen uit die bron vloeien alle goede gaven. Wel schrijft de wereld de fortuin de macht toe, waardoor de menschel ij ke zaken worden geleid, en aanbidt elk zijne eigene vlijt, maar de Schrift trekt ons af van die verkeerde inbeelding, en getuigt, dat tegenspoed het. teeken is van Gods afwezigheid, maar voorspoed het teeken van zijne nabijheid. Nu is het volstrekt niet twijfelachtig, of de bijzondere en zeldzame gunst Gods jegens Jozef is openbaar geworden, zoodat daaruit gemakkelijk was op te maken, dat hij van God gezegend werd. I och laat Mozes terstond hierop volgen, dat Jozef bij zijnen heer geweest is, opJat wij zouden weten, dat hij niet terstond zoo hoog is verheven, dat zijn staat eervol werd. Niets was toen meer wenschelijk voor hem dan vrijheid, maar hij wordt onder de slaven gerekend, hij leefde als het ware van gunst, daar zijn leven aan den wil zijns heeren was onderworpen. Laten wij dus hieruit leeren, ook te midden onzer ellenden Gods genade te beseffen en Iaat het ons voldoende, zijn, als wij iets hards hebben te dragen, dat dit eenigermate wordt verzacht, opdat wij niet ondankbaar zijn jegens God, die aldus toont, dat Hij ons nabij is 3. En de Hcere zag, dat. Hieruit blijkt nog duidelijker, wat ik onlangs heb aangestipt, dat Gods genade niet op algemeene of op gewone wijze in Jozef is uitgeblonken. Immers een onheilig, en in dit opzicht bijna blind man kon haar opmerken. Daarom is onze ondankbaarheid des te schandelijker, als wij niet al onze voorspoedige uitkomsten aan God als Gever toeschrijven, daar de Schrift ons herhaaldelijk leert, dat niets van de menschelijke plannen of arbeid of middelen, welke men ook uitdenkt, gelukt dan in zooverre als God ze zegent. Dat nu 1'otifar daardoor te meer rekening houdt met Jozef, zoodat hij hem over zijn huis stelt, daaruit maken wij op, dat onheilige menschen door godsvrucht worden getroffen, zoodat zij gedwongen worden Gode eere te geven. Toch openbaart zich anderzijds ondankbaarheid, daar hij God veracht, Wiens gaven hij naar waarde schat in Jozefs persoon. Hij had ten minste moeten vragen, wie toch die God was, om zich naar zijnen wettigen dienst te richten. Doch hij stelt zich tevreden, daar hij slechts rekent met zijn persoonlijk belang, met te erkennen, dat Jozef van Godswege wordt geleid, zoodat hij van zijn werk overvloediger vrucht genoot. ff'at hij deed, maakte de Heere in zijne hand voorspoedig. Dit was een wonderlijke gang van zaken, dat die geheele zegening, waarmee de Heere zijne vaderlijke liefde jegens Jozef wilde toonen, ten voordeele van den Egyptenaar uitkwam. Want daar Jozef niets voor zich verdiende, noch oogste, werd hij er niets rijker van. Doch daardoor kwam het, dat hij hem meer menschlievend en gul behandelde, die trotsche man, die hem anders als gemeen en gering slaaf had kunnen misbruiken. Ook stemt de Heere meermalen door zoodanigen overvloed de goddcloozen zachter, opdat zij niet bij slechter .uitkomst, de woede hunner verontwaardiging tegen de vromen lucht geven. Hieruit nu zien wij, hoe rijk Gods genade jegens de geloovigen is, daar Hij een deel hunner zegening van henzelf op goddeloozen zelfs doet neerkomen. Ook leeren wij, wat het is, om de uitverkorenen Gods onder ons dak te ontvangen, of ons aan hen te verbinden, daar Gods genade hen zoodanig vergezelt, dat de geur daarvan over hen, die nabij hen zijn, wordt verspreid. Doch omdat het van weinig voordeel is, met Gods tijdelijke weldaden verzadigd te worden, waarmee goddeloozen worden overstelpt en overladen, past het ons hierop al onze beden te richten, dat God ons genadig zij. Want het was veel beter voor Jozef, dat om zijnentwil Potifars schatten toenamen, dan voor Potifar om van hem veel voordeel te trekken, fi. En hij liet al ivat hij had. Deze vrucht ontving Jozef van de Goddelijke liefde en weldadigheid jegens hem, dat althans voor korten tijd zijne slavernij eenigermate verlicht werd. Doch eene nieuwe beproeving wachtte hem een weinig hierna. Want de verkregene gunst wordt niet slechts vernietigd, maar was zelfs de bron en oorzaak van een harder lot. Jozef was opzichter over het geheele huis van Potifar; van dien trap van eer wordt hij weggerukt naar den kerker, zoodat hij plotseling onder de straf des doods wordt gesteld. Wat anders kon hij toen denken, dan dat hij van God was verlaten en geschapen, om gedurig aan nieuwe ellenden bloot te staan ? Ja zelfs kon hij zich inbeelden, dat God hem als met opzet vijandig gezind was. Deze geschiedenis leert dus, dat de geloovigen een bijzonderen helderen blik noodig hebben, om met de oogen des geloofs Gods weldaden te zien, waardoor Hij de hardheid van hun kruis verzacht. Want als Hij de hand naar hen schijnt uit te strekken, om hulp te verleenen, verdwijnt dikwerf het licht, dat uitstraalde, plotseling, en komt in plaats daarvan een dichte nevel. Doch hier blijkt duidelijk, dat de Heere, al voert Hij de zijnen gedurig door stroomen van tegenspoed, hen toch nooit in den steek laat, daar Hij nu en dan hunne kwalen matigt, en hen tijd geeft om adem te scheppen. Zoo is ook Jozef, hoezeer hij ook van zijn opzichtersambt verviel, toch nooit verlaten, en evenmin was die verlichting voor hem zonder vrucht, want hij verhief daardoor zijn hart niet tot trotschheid, maar bekwaamde het tot het dragen van een nieuw kruis. En Voorzeker komt de Heere ook ons in onze ellenden te dien einde tegemoet, opdat wij daardoor onze krachten zouden bijeenzamelen, en wij als het ware opgefrischt, te beter bekwaam zouden zijn tot andere wederwaardigheden. En Joecf was schoon van gedaante. Daar de schoonheid van gestalte voor den heiligen Jozef de aanleiding was tot groot onheil, moeten wij leeren niet zoozeer te verlangen naar gaven des lichaams, waardoor wij gunst verwerven bij de wereld, maar dat ieder met zijn lot tevreden zij. Wij zien aan hoevele gevaren zij bloot staan, die uitmunten door schoonheid, want het is zeldzaam en moeilijk om zich van alle dartelheid te onthouden. Hoewel in Jozef zoodanige Godsvrucht woonde, dat hij van alle onzedelijkheid eenen afkeer had, heeft Satan toch van eenen anderen kant zijnen ondergang bewerkt, gelijk hij van Gods gaven gewoonlijk strikken maakt om zielen te vangen. En daarom hebben wij God ernstig te bidden, dat Hij ons te midden van zoovele gevaren leide door Zijnen Geest en de gaven, waarmee Hij ons begiftigt vrij houde van allen smet. Dat van Potifars vrouw wordt gezegt, dat zij de oogen ophief, is eene spreekwijze, waardoor de Heilige Geest alle vrouwen vermaant, om indien de kuischheid haar ter harte gaat, de bescheidenheid zich tot eenen wachter te kiezen. Want juist daarom dragen zij eene bedekking op hare hoofden, opdat zij zich van alle verkeerde verlokselen zouden onthouden. Niet dat het zondig is voor eene vrouw, om een man aan te zien, maar de onreine en weelderige aanblik wordt hier 'door M07.es bedoeld. Meermalen had zij te voren Jozef aangezien zonder zonde, maar thans slaat zij voor het eerst de oogen op Jozef en beschouwt zij zijne schoonheid met meer driestheid en onbeschaamdheid, dan eene bescheidene vrouw past. Aldus zien wij, dat de oogen als het ware fakkels zijn, om de wellust van het hart te doen ontvlammen. Uit dit voorbeeld nu leeren wij, dat niets gemakkelijker plaats vindt, dan dat onze zinnen liet hart inet verkeerde begeerlijkheden besmetten, zoo wij niet sterk op onze hoede zijn, om daartegen te waken. Satan toch laat niet na, om voortdurend ons iets voor oogen te stellen, om daarmee óns tot zondigen te prikkelen. Onze zinnen nemen niet alleen de aangebodene gelegenheid tot zondigen spoedig tot zich, maar ook brengen zij die begeerig en snel over naar het hart. En daarom moet elk zich beijveren om zijne oogen en ooren en overige lichaamsdeelen matigheid op te leggen, opdat niet zoodikwijls Satan de deur wil openen voor onze inwendige hartsstochten, voornamelijk als de kracht der oogen het zwakst is, een buitengewone teugel behoeft aangelegd te worden om deze in te toornen. 7. Lig bij mij. Mozes roert de hoofdzaken slechts kortelijks aan. W ant het lijdt geen twijfel,- of de onkuische vrouw heeft met onderscheidene middelen getracht den vromen jongeling tot zich te lokken, en heeft zich van ter zijde inet vleierijen zoeken in te dringen, voordat zij tot zulk eene schandelijke soort van willekeur de toevlucht nam. Doch Mozes laat al het andere wegen toont, dat zij zoover is gedreven door schandelijke wellust, dat zij zich niet ontzag, om openlijk Jozef te^smeeken, dat hij bij haar zou liggen. Strekt alzoo deze laagheid tot een duidelijk bewijs, welke blinde en woedende driften de lust des vleesches heeft, in Jozefs "persoon wordt ons een heerlijk schouwspel van geloof en volharding voor oogen gesteld. Zijn geloof en kuischheid blijkt hieruit, dat hij erkent, dat hij door de her»i verleende macht des te meer in de engte werd gebracht. Wel hebben rechtgeaarde en welgezinde menschen dit ook, dat hoe meer men op hen vertrouwt, zij des te minder ons durven bedriegen, maar eene zeldzame deugd is het, als zij die de macht hebben, om ons kwaad te doen, vrijwillig zich rein bewaren. En daarom wordt Jozef niet ten onrechte door Mozes ze. la ïer.i v vi ■ I rtrouwde macht als een teugel beschouwt, die hem belet, om de perken zijner roeping te overschrijden. Bovendien gaf hij ook een blijk van dankbaarheid, door de weldaden van zijnen heer op te sommen, als ; 'rede om hem geen kwaad aan te doen. En ja daaruit 'komt tegenwoordig zulk eene verwarring overal voort, dat de mensehen als het ware halve dierin zijn, doordat deze heilige band der onderlinge samenleving verbroken is. Wel stemmen f'len ttöe, dat zij, als zij eenige weldaad van een ander hebben tvaiigen, aan dezen verplicht zijn; ook verwijt de een den ^rij/ér zijne ondankbaarheid, maar weinigen zijn er, die oprecht Jozefs voorbeeld voigen. Opdat het echter niet den schijn >1 dat hi zich slecht:- uit menschelijke oogmerken laat weerhouden, wijst hij tevens op het beleedigen vanGod. En ia oi'! o verzo kin:, te overwinnen was er ook niets krachtiger d.m le vr-.ezt ' !- •••• '» niet v prijst hij de vriendelijk heid van zijnen heer, om de slechte vrouw van haar misdadig voornemen af te brengen, Hierop ziet ook die ééne uitzondering, v iar\ ï hij •• • •: . allee' uitgezonderd, omdat gij zijne Vi overig ijn alles in mijne hand gesteld". Waartoe diende dit anders, dan opdat de heiligheid des huwelijks het bedorven gemoed der vrouw zou treffen, en van die schandelijke woede zou genezen? Hij worstelt dus niet alleen ernstig om zich van de verkeerde verleiding te bevrijden, maar ook wendt hij het beste geneesmiddel aan tegen de wellust dier vrouw, maar deze was ontembaar. Wij hebben echter te weten, dat hier door Jozefs mond de heiligheid des huwelijks ons wordt aangeprezen, evengoed alsof de Heere verzekert, dat Hij de Beschermer is der huwelijkstrouw, zoodat allen, die het huwelijk van anderen schenden, niet ongestraft zijne wraak zullen ontkomen. Want als ware Hij de tusschenpersoon tusschen man en vrouw, zoo eischt Hij van beiden kuischheid. En daaruit volgt, dat niet alleen den mensch onrecht wordt aangedaan, maar ook God zelf ernstig beleedigd wordt. 10. Dat zij dagelijks tot Jozef sprak. Hier wordt Jozefs standvastigheid geprezen, waaruit blijkt, dat in zijn gemoed de vreeze Gods onbeperkt heeft geheerscht. Daardoor is het gekomen, dat hij niet slechts éénen aanval afsloeg, maar tot in de allerzwaarste verzoekingen overwinnaar bleef. Wij weten hoe gevaarlijk het is om te 1 wan , ling van een ander per n .. . Tmmers dan schij- n te z\\ van . .>•„ satan d op zich neemt v : . e s tol d ■ :It. D; vrome Jozef moet dus met eene uitnemende geesteskracht zijn toegerust geweest, dat :>j *. .i rj : v-i, • .. ." :r ï delooze vrouw tot den éinde toe, onoverwonnen is blNven staan. En daarom is de slechti.' i ' ■ vi «u ck te t v. , dat zij noch door het lange tijdsverloop zich laat gen door tal van afwijzingen .. it judw Zij ziet, dat een vreeri . • ::r jat man, zoo rechtschapen en trou )<» zij vromelijk door hem • erro . t in te roepen. Hoe onte. de minste schaamte gev' .It h< a::r wj ï ver de menschen komen, a! <'• . Mozes bedoelt niet, dat al het geld van Egypte in de koninklijke schatkist is gebracht. Velen toch van de aanzienlijken aan het hof waren vrij van hongersnood. De zin is eenvoudig deze, dat bijna allen uitgeput raakten, zoodat het volk reeds geen geld genoeg had om koren te koopen. Ook heeft ten slotte de uiterste nood de Egyptenaren gedreven tot het tweede middel, waarover Mozes een weinig verder spreekt. Hoewel het nu den schijn heeft, dat zij door wanhoop verbitterd driest tegen Jozef opstaan, zoo namelijk wijl hij niet zijne eigene zaak behartigde, maar aangesteld was tot opzichter over het koren, onder die voorwaarde, dat hij den koning, niet zichzelven zou verrijken. Werpt iemand mij tegen, dat hij toch den koning had moeten aanmanen, om met de groote winst in geld tevreden te zijn, zoo antwoord ik, dat maar weinige van de vele gebeurtenissen door Mozes terloops worden verhaald. Kik kan echter gemakkelijk vermoeden, dat eene zaak van zooveel gewicht, niet door Jozef is afgehandeld, zonder raadpleging en medeweten van den koning. Wat zullen wij zeggen, als de raadslieden dit eene billijke bepaling vonden, dat de boeren voor hun vee een geheel jaar voedsel zouden krijgen. Kortom als wij met den wil van God alleen staan en vallen, past het ons niet te veroordeelen wat Zijne wet in het midden heeft gelaten. 18. En zij kwamen tct hem m het tweede jaar. Het tweede jaar rekent Mozes niet van af den hongersnood, maar sinds het geld op was. Want daar zij wisten uit de Gods openbaring, dat het einde der onvruchtbaarheid nabij was, vragen zij niet alleen, dat hun koren gegeven worde tot voedsel, maar ook om te zaaien. En daaruit blijkt, dat zij te laat tot beter inzicht kwamen, en dat zij de nuttige waarschuwing van God hebben veronachtzaamd ten tijde, dat zij voor de toekomst hadden moeten zorgen. Dat zij verhalen, dat hun geld en vee ontbreekt, geschiedt niet om Jozef daarvan een verwijt te maken, alsof zij onbillijk door hem waren beroofd. Integendeel zij wijzen hem er op, dat dit het eenige was, dat hun ovei bleef om voor hunne akkers leeftocht en zaad te koopen, en dat zij geene andere manier van redding wisten, dan dat Jozef zich liet overhalen tot deze overeenkomst. Het zou immers onbeschaamd geweest zijn, om niet de minste betaling of vergoeding aan te bieden. Zij zeggen echter van te voren, dat zij riets f meer in eigendom hadden en dat het dus aan hun leven toe was zoo Jozef niet hunne akkers wilde koopen. Ook vragen zij, om medelijden uit te lokken, andermaal, waarom hij hen zou laten sterven, en hunne akkers woest zou laten. Dit toch is de dood van het land, als de bebouwing daarvan wordt nagelaten, zoodat het woest wordt en niets meer voortbrengt. 20. En Jozef kocht al het Itvd. Dit is nu toch het toppunt van wreede en onverzadiglijke gierigheid zou iemand denken, daar Jozef de ongelukkige boeren ook van hunne akkers berooft, uit welker inkomst zij het rijk hadden onderhouden. Maar reeds eer heb ik aangetoond, dat tenzij men alle koopen wil veroordeelen, men geen reden heeft om Jozefs daad te laken. Zegt iemand, dat hij misbruik heeft gemaakt van hun gebrek, dan is dit ééne genoeg, om hem vrij te pleiten, dat noch lagen, noch bedrog, noch geweld, noch dreigingen de Egyptenaren tot dezen noodsprong hebben gedrongen. Te goeder trouw en met rechtmatigen ijver heeft hij het belang des konings behartigd. Hij heeft zijn gezag uitgeoefend zonder gewelddadige bepalingen. Toen de honger begon te dringen, stond het hem vrij het graan zoowel aan rijken als aan armen te verkoopen. Vervolgens was hij even vrij om het vee te koopen. Waarom zou het nu in den uitersten nood niet geoorloofd zijn tegen billijken prijs het land voor den koning te koopen. Hierbij komt nog, dat hij niets afperst, maar op hun verzoek met hen handelt Wel stem ik toe, dat men niet zoo maar moet aannemen, wat ons aangeboden wordt, want hoe harder de nooddringt, hoe eer iemand, die op alle mogelijke manier daaraan tracht te ontkomen, tot onbillijke handelingen zal overgaan. Al biedt dus iemand ons de gelegenheid, om hem te kort te doen, zoo zijn wij daardoor niet geheel verontschuldigd. Maar ik verdedig Jozef niet op dezen grond, dat de Egyptenaren uit eigen beweging hem hunne akkers hebben afgestaan, daar zij bereid waren om tot eiken prijs hun leven te koopen. Neen ik bedoel, dat men tevens moet overwegen, dat hij de billijkheid heeft in acht genomen, al liet hij hun ook niets overhouden. Harder ware hun lot geweest, zoo zij verplicht waren tot eeuwigdurende slavernij. Maar thans laat hij hen hunne lichamen vrij behouden, en sluit slechts eene overeenkomst betreffende hunne akkers, die het grootste deel des volks misschien van Je armen had gekocht. Had hij hen van kleederen beroofd, terwijl hij hen met koren voedde, dan zou dit gelijk gestaan hebben met hen eenen oneervollen en langzamen dood te doen sterven. Want wat verschil is daartusschen, of ik een mensch van honger of van koude laat sterven ? Maar Jozef komt de Egyptenaren zoo te hulp, dat zij voor het vervolg vrij waren, en door eigen arbeid zich een middelmatig levensonderhoud verwierven. Want al moeten zij van plaatsen verwisselen, toch worden zij allen tot pachters des konings aangesteld. Niet slechts de akkers, maar ook de hulpmiddelen die hij gekocht had, geeft Jozef hun terug. En daaruit blijkt, dat hij alle mogelijke medelijden heeft betoond, om hen te helpen. Intusschen moeten zij, die al te zeer op voordeel bedacht zijn zich wachten, dat zij Jozefs voorbeeld niet valschelijk misbruiken. Immers het is zeker, dat elke overeenkomst, die niet naar den regel der liefde is aangegaan, zondig is voor God. Ook heeft men door dat billijkheidsgevoel, dat ons door een verborgen natuurlijk besef wordt ingegeven, zoo te handelen met anderen, als men verlangt, dat met ons gehandeld worde. 21. En hij deed het volk evergaan naar de steden. Deze overplaatsing was wel hard, maar als wij bedenken, hoeveel beter het was, om naar elders te verhuizen en vrije kolonisten te zijn, dan bij hunnen akker te blijven, en tot slaafsche diensten gebruikt te worden, dan zal elk moeten toestemmen, dat dit bevel dragelijk ja zelfs goedgunstig geweest is Zoo elk zijnen akker had bebouwd als naar gewoonte zou het eischen van schatting zwaar hebben geschenen. Jozef denkt dus een middenweg uit, om de nieuwe en ongewone last te verzachten, door hun nieuwe akkers aan te wijzen, na hun schatting te hebben opgelegd. Ook zou deze plaats anders kunnen worden uitgelegd, dat Jozef alk boeren deed overgaan naar de steden, om daar voorraad te ontvangen en openbare lijsten op te maken. Zoo wij dit gevoelen aannemen, is het waarschijnlijk, dat de vroegere indeeling van Egypte in provinciën, die later vo/aoi (nomoi) zijn genoemd, haren oorsprong hieraan ontleent. Ook zou ten minste zoowel voor den koning in het bijzonder als voor het volk in het gemeen deze verplaatsing schadelijk zijn geweest, daar zij ervaring en gewoonten niet konden overbrengen naar de nieuwe woonplaatsen. Wijl deze zaak echter van weinig belang en de beteekenis van deze uitdrukking dubbelzinnig is, laat ik ze in het midden. 22. Alleen het land der priesters. De priesters werden van den algemeenen maatregel uitgezonderd, daar de koning hun een vast bepaald deel verschafte. Wel is het twijfelachtig of deze steun voortkwam uit den oogenblikkelijken nood, dan of hij gewoon was hen op zijne kosten te ondérhouden. Wijl Mozes echter melding maakt van hunne akkers neig ik veeleer tot het gevoelen, dat zij eerst rijk waren, maar dat de koning hen, wijl de onvruchtbaarheid ook hunne inkomst had doen ophou- den, met eene bijzondere gunst had bevoorrecht. Daardoor kwam het, dat hunne akkers onaangeroerd bleven. Toch hebben de oude geschiedschrijvers aangaande den toestand van dat land vele dingen zonder oordeel verzonnen. Ik weet echter niet, of hetgeen zij vertellen, dat de boeren met een klein loon tevreden zijn en zaaien en maaien voor den koning en de priesters, voortgevloeid is uit dezen maatregel van Jozef. Doch dit terzijde gelaten, het is van veel meer belang om op te merken, dat Mozes uitdrukkelijk wilde verklaren, dat een heidensch koning nog wel, eene bijzondere zorg voor den godsdienst heeft gehad, wijl hij om niet dè priesters onderhield, zoodat hij hunne akkers en vermogen spaarde. Hierin wordt ons een spiegel voor oogen gehouden, waarin wij kunnen zien, dat het godsdienstig besef den menschen is ingeschapen, en dat men dit niet geheel kan uitwisschen. Dat hij zulke priesters onderhield, die met hunne onbeschaamdheden het volk verblindden, was een bewijs van zijn even slecht als dwaas bijgeloof. Toch was dit besluit op zich zelf beschouwd lofwaardig, dat hij den dienst van God niet liet ondergaan, wat spoedig gebeurd zou zijn, indien de priesters van honger omkwamen. En daaruit besluiten wij, hoe vlijtig men zich moet wachten, om niet iets te ondernemen met verkeerden ijver. Niets toch is bij zulk een bederf der menschelijke natuur lichter dan dat de godsdienst ontaardt in ijdele beuzelingen. Waar nu deze ondoordachte toewijding (zooals men dat noemt) voortvloeide uit een zuiver beginsel, wat hebben dan onze vorsten te doen, die als Christenen willen beschouwd worden ? Als Pharao zoo bezorgd was voor zijne priesters, dat hij hen ten koste van zich zeiven en het geheele rijk onderhield om jegens valsche goden niet goddeloos te zijn, hoe groot is dan de heiligschennis van hen, die wettige en goede bedienaars der heilige dingen, van wier werk zij weten, dat het door God wordt goedgekeurd en tot hunne zaligheid dient, veronachtzamen ? Men vraagt, of het den vromen Jozef geoorloofd was, dit ambt op zich te nemen daar hij aldus toch zijne vlijt besteedde tot onderhoud van goddelooze bijgeloovigheden. Wat mij betreft, ik geef gaarne toe, dat in zulk e^n uitgestrekt en zwaar en veelzijdig werk het vallen in onderscheidene fouten voor de hand lag, maar toch durf ik deze daad niet uitdrukkelijk veroordeelen. Toch ontken ik niet, dat hij ten minste daarin heeft gezondigd, dat hij niet beslist genoeg weerstand heeft geboden aan de bijgeloovigheden. Wijl echter zijne taak hem niet was opgelegd, onder voorwaarde dat hij de priesters van honger zou laten omkomen, en hij het koren des konings niet geheel naar zijnen wil mocht uitdeelen, zoo was hij, wijl de koning om niet den priesters spijs wilde geven, evenmin vrij om het aan hen te weigeren, als aan de aanzienlijken van het hof. Hij onderhield dus zulke gasten niet gaarne, maar wijl de koning hem tegen zijnen zin dit werk opdrong, kon hij het niet afwijzen, ook al wist hij dat zij zelfs geen koeienmest verdienden te eten. 23. En Jozef zeide tot het volk. Hier wordt door Mozes Jozefs bijzondere wijsheid beschreven, die niet alleen destijds alle klachten bedwong, maar ook heden ten dage met recht alle rechtsverdraaiingen ontzenuwt en weerlegt; ontbloote en als het ware voortvluchtige menschen herstelde hij in hun bezit onder de meest billijke voorwaarde, dat zij het vijfde deel van hunne jaarlijksche inkomsten aan den koning zouden betalen. Het is bekend, dat oudtijds koningen overal het recht hadden, om tienden te heffen, maar in oorlogstijd verdubbelden zij die belasting. Hoe zullen wij dan zeggen, dat den Egyptenaren eenig onrecht is aangedaan, doordat Jozef de door zijnen koning gekochte akkers met het vijfde deel van de inkomst bezwaarde. Inzonderheid, wijl die streek veel vruchtbaarder was, zoodat ze den bewoners met geringere moeite dan elders, vruchten tot voeding verschafte. Werpt iemand mij tegen, dat het meer eene inheemsche gewoonte geweest is, om het vijfde deel voor den koning te vorderen dan ligt de verklaring voor de hand, dat dit niet alleen nuttig is geweest tot een voorbeeld, maar ook tot de rust des volks, om de lastigen den mond te snoeren. De maatregel, waardoor Jozef de belasting van een vijfde deel ingang deed vinden, had ten minste geen ander nevendoel, dan dat de Egyptenaren hunne akkers spoediger zouden gaan bebouwen, in de overtuiging, dat zij met dergelijke overeenkomst genadig werden behandeld. En aldus was hetgeen Mozes mededeelt, hunne gulle bekentenis. Ten eerste erkennen zij ten minste, dat zij hem het leven verschuldigd zijn, en ten tweede weigeren zij niet des konings knechten te zijn. En daaruit besluiten wij, dat de vrome man aldus heeft gehandeld als tusschenpersoon, kende hetzelfde alsof hij ze uit hun geboorteland weg nam, en tot hun oorsprong terugbracht. Want zij konden niet gerekend worden te behooren tot Abrahams geslacht zonder zich stinkende te maken bij de Egyptenaren. Maar Jozef verkiest deze schande boven alle schatten en eer, zoo zij maar met het heilige lichaam der kerk tot één geheel samengroeien. Door zich op te richten beantwoordt zijn vader de van zijne hand ontvangene weldaad met passende eer. En intusschen gehoorzaamt hij aan de voorspelling, die vroeger zijne zonen in woede had ontstoken, dat het hen niet hinderlijk en onaangenaam zou zijn, zoo hij Efraim en Manasse aanstelde tot hoofden van twee stammen. 3. En Jacob zeide tot Jozef. Het plan van den vromen man was, om zijnen zoon af te trekken van den rijkdom en de eer van Egypte, en hem op nieuw te verbinden aan het heilig geslacht, waarvan hij een weinig afgescheiden was. Voorts roemt hij niet op de uitnemendheid van zijn geslacht, noch op de rijkdommen van het oogenblik, noch op hunne macht, om hem daarmee te streelen, maar hij stelt hem alleen het verbond Gods voor oogen. Evenzoo past het, dat zoodra de genadige aanneming tot kind van God ons is geschonken, deze al onze zinnen in beslag neme, en al het schitterende en aanzienlijke der wereld verteere. Deze plaats is ongetwijfeld opmerkelijk. Jozef bezit de meest schitterende waardigheid; hij ziet in de toekomst met het aandenken aan zijnen naam een schitterend aanzien overgaan op zijne nakomelingen. Groot is het vaderlijk erfdeel, dat hij hun kan achter laten, en het is niet moeilijk hen te doen rijzen in de gunst des konings, zoodat zij onder de grooten des rijks eene plaats krijgen. Hoe licht men door zulke verlokselen niet alleen belust maar zelfs begoocheld wordt, leeren maar al te veel voorbeelden. Ja het meerendeel weet bij ervaring, dat, zoodra van de zijde der wereld ook maar de geringste hoop ons tegenblinkt, wij van den Heere worden afgetrokken en van het zoeken naar het hemelsche leven worden vervreemd. Als kleine druppeltjes aldus ons vleesch bedwelmen, hoe gevaarlijk is het dan, om uit eenen vollen beker te drinken ? Maar tegenover alle rijkdommen en eereambten van Egypte stelt Jacob het gezicht, waarin God hem met zijn geslacht tot een volk had aangenomen. Zoo dik" 27 wijls Satan ons dus door de verlokselen der wereld tracht te verstrikken om ons van den hemel af te houden, moeten wij ons in het geheugen roepen, waartoe wij geroepen zijn, opdat tegenover den onwaardeerbaren schat des eeuwigen levens, al het andere, dat voor het vleesch begeerlijk is, in het niet verzinke. Want als oudtijds de vrome Jozef zooveel eer bewees aan een duister gezicht, dat hij alleen door de gedachte hieraan Egypte vergat en gaarne overging tot de verachte schare der Kerk, hoe schandelijk is dan heden onze dwaasheid, hoe slecht onze gevoelloosheid, hoe afschuwelijk onze ondankbaarheid, dat wij niet minstens even sterk worden bewogen, als de hemelsche Vader ons nu door de geopende deur van Zijn rijk, meer dan lieflijk noodigt ? Men merke echter tevens op, dat de vrome Jacob geene ijdele inbeeldingen opwerpt, om daarmee zijnen zoon te lokken, maar dat hij spreekt van de zekere belofte Gods, waarop hij zich veilig kan verlaten. En daaruit leeren wij, dat het geloof geen anderen vasten grond heeft dan alleen het Woord van God, en deze steun was hem ook genoegzaam zeker, om nooit te wankelen, door welke aanslagen hij ook werd bedreigd. En daarom moeten wij leeren om zoo dikwijls Satan ons door zijne afleidingsmiddelen her- en derwaarts tracht te slingeren, onze aandacht te vestigen op het Woord van God. en zoo vast te steunen op de verborgene goederen, dat wij hetgeen ons vleesch thans ziet en zoekt te winnen, minachten. Hij zegt, dat God hem is verschenen in het land Kanaan, opdat Jozef daarnaar zou verlangen, en in de gezindheid zijns harten een vreemdeling zou worden van het Egyptische rijk. En Hij heeft mij gezegend. Het woord zegenen te dezer plaatse beduidt niet de oogenblikkelijke uitwerking, of de schenking van een gelukkig leven. Aldus toch wordt meestal van God gezegd, dat Hij de Zijnen zegent, als Hij Zijne gunst, waarmee Hij hen verwaardigt, metterdaad betoont, zoodat het duidelijk wordt, dat dezulken gelukkig zijn, omdat zij in Zijne bescherming zijn opgenomen. Maar Jacob gevoelt zich gezegend, omdat hij de hem beloofde genade heeft omhelsd, en aan de uitwerking niet twijfelt. Derhalve vat ik hetgeen ommiddelijk volgt „Ik zal u doen toenemen" op als nadere verklaring. De Heere nu beloofde te zullen maken, dat een hoop volkeren uit hem zou voortkomen, wijl de dertien stammen, waaruit het ééne lichaam des volks bestond, als even zoovele völken golden. Wijl dit sJechts een voorspel was van die grootheid, die later is gevolgd, toen zijn zaad door de geheele wereld is verstrooid en God zijne Kerk uit alle volken vergaderde, stemmen wij toe, dat de zegening is vervuld in den ouden vorm des volks, maar zoo dat ze zich verder moest uitstrekken. Toen dus het volk tot zoo groote menigte wies, dat uit twaalf aartsvaderen dertien volkrijke stammen zijn voortgekomen, begon reeds het toenemen tot een hoop volkeren. Maar sinds het geestelijke Israël door alle deelen der wereld is verstrooid, en onderscheidene volken tot ééne Kerk zijn vergaderd, begon de vermenigvuldiging geheel in vervulling te gaan. En daarom is het geen wonder, dat de vrome Jacob dit zoo heerlijke blijk van Gods gunst zoo hoog schatte, alleen omdat hij ver verwijderd was van vleeschelijk gevoel. Maar omdat de Heere hem zoo lang reeds in afwachting had laten zitten, zouden onheilige menschen gezegd hebben, dat dit de razernij van een oud man was. Ook zou men heden weinigen kunnen vinden als Jozef, die met geringschatting van het genot van goederen, die voor de hand liggen, hun gemoed alleen hechten aan eene Godspraak. Maar gelijk hij steunende op het geloof aan de onzienlijke genade, alle soort van beproevingen was te boven gekomen, alzoo heeft nu zijn zoon, en zijn ware erfgenaam in het geloof, eene hooge achting voor de openbaringen des Heeren. Immers al was de belofte, waarvan hij wist, dat zij uit den hemel was gekomen, slechts gelijk een droombeeld, toch heeft hij haar hooger geschat dan alle schatten van Egypte, die hij genoot. Tot eene eeuwige erve. Wat deze uitdrukking beteekent, hebben wij elders gezegd, n.1. dat de Israëlieten, de voortdurende erfgenamen des lands zouden zijn, tot op Christus komst, waardoor de wereld is vernieuwd. Het Hebreeuwsche woord (olam) wordt door enkelen voor eenen langen tijd, door anderen voor de eeuwigheid gehouden. Wijl echter de oudtijds aan de vaderen afgeschaduvvde genade, d. i. Christus, tot het einde der wereld voortduurt, beteekent het bezit voor een tijd evenzooveel als eeuwig. Want aan het oude volk was tot op de door Christus gebrachte vernieuwing, dit deel der aarde beloofd; maar thans, sinds de Heere de geheele wereld aan zijn volk heeft toegezegd, hebben wij een vollediger genot van de erfenis. 5. En nu, uwe twee zonen. Jacob vereert zijnen zoon met een bijzonder voorrecht, dat hij hem van één tot twee hoofden maakt. Dit beteekent zooveel, dat zijne beide zonen, evengoed alsof zij erfgenamen waren van den eersten rang, in dezelfde rechten als hunne ooms hem zouden opvolgen. Maar wat beteekent het, dat een afgeleefde grijsaard, het zesde deel van het land, waarin hij als vreemdeling had rondgedwaald en waaruit hij thans voor de tweede maal is ontvlucht als een koninklijk erfdeel aanwijst ? Wie zou niet gezegd hebben, dat hij maar wat praatte ? Het is immers een algemeen bekend spreekwoord, dat iemand niet kan geven, wat hij niet heeft. Wat baatte het dus Jozef ook al, dat hij met eenen denkbeeldigen titel werd aangesteld tot heer van het land, door een gever, die nauwelijks daarin het water mocht drinken, dat hij met groote inspanning had geschept, en die ten laatste door den honger daaruit werd verdreven ? Doch hieruit blijkt, met welk een standvastig geloof de vrome vaderen gesteund hebben op het woord des Hceren, zoodat zij liever van Zijn woord wilden afhankelijk zijn, dan eene vaste woonplaats in dat land hebben. Jacob sterft als balling in Egypte, maar intusschen lokt hij den onder koning van Egypte van zijne waardigheid tot ballingschap, opdat het hem wel zou gaan en hij voorspoed zou hebben. En Jozef, die zijn vader kent als een profeet Gods, die niets uit zichzelven zou verzinnen, schat de hem aangebodene heerschappij, waarvan nergens iets te zien was, even hoog alsof ze reeds in zijn bezit was. Dat Jacob voorts beveelt, dat de andere zonen van Jozef, zoo hij die had, gerekend moesten worden tot de huisgezinnen van hunne beide broeders te behooren, beteekent hetzelfde alsof hij hen aan die beiden, die hij zelf geeigend had. als aangenomen kinderen overgaf. 'O o 7. En toen ik kwam te Padan. Om deze reden verhaalt hij den dood en de begrafenis van zijne vrouw Rachel, opdat de naam zijner moeder een prikkel zou zijn, om Jozefs gemoed te treffen. Want daar alle zonen van Jacob uit Syrië afkomstig waren, was het van groot belang, dat zij de geschiedenis, die wij vroeger verhaalden, goed kenden, n.1. dat hun vader op Gods bevel en onder Zijne leiding naar het land Kanaan was teruggekeerd, en zijne vrouwen had meegenomen. Want als het der vrouwen niet te zwaar viel om haar vaderland te verlaten, en naar een ver land te verhuizen, moest haar voorbeeld geene geringe aansporing voor hare zonen zijn, om de bevelen van denzelfden God, om Egypte vaarwel te zeggen en het land Kanaan in bezit te nem;n, nauwkeurig op te volgen. 8. En Israël zag Jozef. Ik twijfel er niet aan, of hij heeft naar de jongens gevraagd, voordat hij hen tot erfgenamen benoemde. Maar in den draad van Mozes verhaal is eene omzetting van wat laatst en wat eerst is gebeurd. In Jozefs woord is dit ééne opmerkelijk, wat wij ook elders hebben aangestipt, dat de vrucht des buiks niet toevallig wordt geboren, maar gerekend wordt onder de bijzondere gaven Gods. Deze bekentenis nu ligt wel op aller tong, maar er zijn weinigen, die het door hen verwekte zaad van ganscher harte als van God ontvangen beschouwen. Daardoor komt het, dat het grootste deel der nakomelingschap steeds al meer en meer ontaardt, want de ondankbaarheid der wereld, die de vrucht van de zegeningen Gods niet beseft, verdient dit. Nu hebben wij nog kortelijks stil te staan bij Mozes betoog dat n.1. een plechtig teeken is opgericht, waardoor de aanneming tot kinderen zou vast staan. Jacob legt de handen op zijne kleinzonen, en waartoe? Om te verzekeren, dat hij hun eene plaats gaf tusschen zijne zonen, en om aldus Jozef van één tot twee hoofden te maken. Want dit was maar niet het verlangen van een privaat persoon, gelijk grootvaders en vaders gewoon zijn hunne nakomelingen voorspoed toe te wenschen, maar dit was de uitdrukkelijke wil van God, gelijk later de uitkomst heeft bewezen. En daarom beval hij hen, dicht bij zich te brengen, opdat hij hen met eene bijzondere eer zou begiftigen waarvan hij als 't ware tot uitdeeler door den Heere was aangesteld. Jozef begint van zijn kant met neer te knielen en God te danken. 12. En Jozef nam hen. Mozes wijdt breedvoerig uit over hetgeen hij in een enkel woord had samengevat. Jozef toch neemt zijne zonen van zijn schoot en brengt ze bij zijns vaders knieën niet slechts om hem eere te bewijzen, maar om hem aan den profeet Gods ter zegening aan te bieden. Immers hij was vast overtuigd, dat de vrome Jacob niet op de gewone menschelijke wijze hen verlangde te omhelzen, maar dat hij als tolk van God de bij hem bewaarde genade aan hen wilde overdragen. Hoewel hij hen bij de verdeeling van Kanaan gelijke aandeelen als zijne zonen toedeelt, zoo zag toch de handoplegging nog verder. Zij zouden twee van de aartsvaderen der kerk zijn, en eene eereplaats innemen in het geestelijke rijk van God. 14. En Israël strekte zijne rechterhand uit. Hoewel zijne oogen door ouderdom waren bezwaard, zoodat hij niet kon onderscheiden, wie de oudste was, strekt hij toch met opzet zijne handen kruiselings uit. Daarom zegt Mozes dat hij „zijne handen bezuurde" omdat hij ze niet zoo maar uitstak, noch om te tasten overal heen richtte, maar met oordeel des onderscheids, willens en wetens zijne rechterhand richtte op Efraim, die de jongste was, en zijne linkerhand op den eerstgeborene legde. En daaruit kunnen wij afleiden dat de geest Gods deze handeling heeft bestuurd, zoodat Hij met zijne verborgene voorlichting het verstand van den vromen man bestraalde, en hem scherper deed zien, dan den meest scherpzinnige. Hetgeen meer te zeggen valt van dit teeken sla ik over, omdat men dat op andere plaatsen zal kunnen vinden. 15. God, voor wiens aangezicht. Schoon Jacob wist, dat hem het uitdeelen van Gods genade was opgedragen, om zijne kleinzonen zoodanig te zegenen, dat dit uitwerking had, zoo * matigt hij zich toch niets aan, maar als een smeekeling zet hij zich tot bidden, om zelfs het minste niet aan Gods eer te onttrekken. Want daar hij zelf de wettige dienaar der zegening was, behoorde hij God alleen als gever te erkennen. En daaruit moet worden afgeleid de gewone regel van alle dienaren en herders in de Kerk. Want al worden zij niet alleen genoemd getuigen der hemelsche genade, maar al is zelfs de uitdeeling der geestelijke genadegaven hun opgedragen, als zij bij God worden vergeleken zijn zij niets, want [lij alleen bevat alles in zich. En daarom moeten zij leeren uit eigen beweging zich daarop te richten, dat zij Gods Naam niet verduisteren. En ja de Heere heeft volstrekt niet dienaren gesteld, onder conditie, dat zij iets aan Hem zouden onttrekken ; en daarom is het verlangen van een sterfelijk mensch, om zelf iets te schijnen buiten God om, met vrij van heiligschennis. Wat de woorden betreft is dit vooral opmerkelijk, dat hij God aanroept voor wiens aangezicht zijne vaderen Abraham en Izaak hebben gewandeld. Daar toch de zegening afhing van het met hen geslotene verbond, moest noodzakehjk hun geloof tusschenbeide komen. God had hen en hunne nakomelingen zich tot een volk uitverkoren, doch die belofte was daarom van kracht, omdat zij door het geloof was aangenomen en eenen levenden wortel had. Aldus kwam het, dat zij het opvolgingsrechtop Jacob overdroegen. Nu zien wij, dat hij het geloof zijn lof toch vergroot door deze omstandigheid, dat li ij te midden van menigvuldige zorgen, waardoor hij bijna ingesloten was, Gods onophoudelijke goedheid verheerlijkt. Want hoewel hij door Gods bijzondere en wonderdadige kracht en op ongewone wijze uit tal van gevaren was gered, zoo was het toch een teeken van de uitnemendheid en de sterkte van zijn gemoed, om zoo vele en zoo zware moeilijkheden te boven te komen, en zich op de vleugelen des geloofs te verheffen tot de beschouwing van Gods goedheid. Zoo ook, dat hij niet deor de menigte van rampen werd overstelpt, waardoor hij diezelfde goedheid Gods in stikdonkere duisternis niet zou hebben kunnen opmerken. De Engel die mij heeft verlost. Aldus stelt hij den Engel naast God, zoodat hij hem . Gode gelijk maakt. len minste hij bewijst hem Goddelijke eer, door van Hem hetzelfde als van God te vragen. Zoo men dit verstaat van den een of anderen engel, onverschillig welken, is de uitdrukking ongerijmd. Integendeel als hem in de zegening van een zoon de naam en de persoonlijkheid van God wordt toegekend, staat Hij in dit opzicht boven de engelen. En daarom moet men dit noodzakelijk verstaan van Christus, aan Wien niet zonder grond den' titel van Engel wordt toegekend wijl Hij een eeuwig Middelaar is. Ook Paulus getuigt in 1 Cor. 10 vs 4, dat Hij de Engel is geweest, die het oude volk op de reis leidde en aanvoerde. Wel was Hij nog niet gezonden van den vader, zoodat Hij door de aanneming van ons vleesch dicht bij ons kwam. Maar wijl Hij altijd de band van vereeniging is geweest tusschen God en de menschen, en God zich oudtijds niet anders als door Hem openbaarde, wordt Hij met recht een Engel genoemd. Bovendien was der vaderen geloof steeds gericht op Zijne toekomstige zending. Hij was dus de Engel, omdat Hij reeds toen Zijne stralen uitschoot, zoodat de vromen door den Middelaar tot God naderden. Want altoos is de afstand tusschen God en menschen te ver geweest, dan dat er eenige gemeenschap zou kunnen zijn zonder Middelaar. - Hoewel nu Christus in de gedaante van een Engel verscheen, zoo moet men toch vasthouden, wat de 'apostel tot de Hebreen zegt, hoofdstuk 2 vs. 16, dat Hij niet de natuur der Engelen heeft aangenomen, zoodat Hij een der Engelen werd, gelijk Hij een waarachtig mens<;h geworden is Immers al namen de Engelen menschelijke lichamen a&n, daarorii zijn zij toch nog geen menschen geworden. Wijl wij nu door deze woorden vermaand worden, dat het eigenlijk Christus taak is, om ons te beschermen, en uit alle rampen uit te rukken, zoo hebben wij toe te .zien, dat geene onheilige vergetelheid deze genade voor ons verborgen houde. Ja zelfs naar mate ons duidelijker genade is geschonken dan oudtijds aan de vromen onder de wet, sinds Christus het openlijk uitsprak, dat de geloovigen Hem ter bewaring gegeven waren, opdat niemand van hen zou verloren gaan (Joh. 17 vs. 12), naar die mate moet zij des te meer kracht doen in onze harten. Niet alleen, opdat zij door ons met den haar toekomenden lof grootelijks zou verheerlijkt worden, maar ook opdat zij ons zou aansporen tot het zoeken van de bescherming van onzen besten bewaker. Dit toch is voor ons alleszins noodzakelijk. Want als wij overwegen, hoevele gevaren ons omringen, gaat er haast geen dag voorbij, of wij worden uit duizend dooden gerukt. Vanwaar komt dit anders, dan doordat Gods Zoon zorg , voor ons draagt, Die uit de hand des vaders de taak om ons te beschepmen heeft aangenomen ? ' 16. E11 in Inn aal mijn naam genoemd worder.. Dit is het teeken van de aanneming tot kinderen, waarvan boven melding is gemaakt. Immers hij legt zijn naam op hen, opdat zij eene plaats zouden verkrijgen onder de aartsvaderen. Want de Hebreeuwsche uitdrukking heeft geene andere beteekenis, dan gerekend te worden iemands naam te dragen. Aldus zegt men, dat de naam des mans wordt genoemd over de vrouw (Jes. 4 vs. 1), wijl de vrouw haren naam ontleent aan het hoofd, waaronder zij staat. Daarom is de onkunde der pauselijken des te belachelijker, wijl zij hiermee bewijzen, dat de dooden in de gebeden moeten aangeroepen worden. Jacob, zoo zeggen zij,.wil na zijn dood door zijne nakomelingen aangeroepen worden. Jacob zou dus zeggen dat hij op het gebed hen zou helpen en niet dat Efraim en Manasse tot patriarchen moeten gerekend worden, zoodat zij twee stammen uitmaakten onder het heilige volk. Het is echter verwonderlijk, dat de Pauselijken, hoewel zij onder, dit voorwendsel zich ontelbare beschermers gemaakt hebben, toch Abraham, Izaak en Jacob als onwaardigen zijn voorbijgegaan. Doch met deze verblindheid heeft de Heere wraak genomen voor de goddelooze ontheiliging van zijnen Naam. Wat Jacob hieraan toevoegt in den volgenden zin „opdat ze in menigte toejiemen" heeft ook betrekking op de beloftenis. In hoofdzaak komt dit hierop neer, dat de Heere in hem vervult, wat Hij aan de aartsvaderen had beloofd. 17. En Jozef zag, dat. Wijl Jacob met over elkaar gevouwen armen zijne handen zoo had bestuurd, dat Fïïj de linker op het hoofd van den eerstgeborene legde, wilde Jozef deze verkeerde orde verbeteren. Hij toch meende, dat zijn vader dwaalde uit zwakheid van gezicht. Maar hij had eenen verborgen Geest van God gevolgd als leidsman, om het eervolle recht, dat de natuur aan den eerstgeborene toekent, op den jongere over te dragen. Want aajigezien hij nie^ uit eigen beweging zich de taak der zegening%anmatigde, zoo was het hem niet geoorloofd iets op eigen gezag te ondernemen. Ten slotte bleek ook uit de uitkomst, dat hem alles wat hij verkondigde van uit den hemel was voorgeschreven. Dat Jozef het kwalijk neemt, dat Manasse, die door zijn natuurlijk recht de eerste was, wordt teruggewezen naar den tweeden rang, deze drang komt voort uit het geloof en uit heiligen eerbied voor het profetisch ambt. Want dat zijn vader bij de omhelzing der kinderen gedachteloos te werk ging, zou hij gereedelijk hebben toegelaten, zoo hij niet had geweten, dat deze als .bedienaar der Goddelijke genade zich met geen ijdêl spel ophield, maar op aarde verkondigde wat God in den hemel als geldig zou beschouwen. Toch dwaalt hij daarin, dat hij Gods genade aan de gewone orde der natuur bindt, alsof de Heere niet dikwijls met opzet het recht der natuur veranderde, opdat wij zouden weten, dat alles wat Hij uit genade schenkt, enkel aan Zijnen vrijen wil staat. Zoo God aan elk 'uitbetaalde, wat Hij aan hem schuldig was, zoo zou men met recht eenen vasten regel kunnen stellen voor Zijne gunstbewijzen. Doch nu Hij aan niemand iets verschuldigd is, is Hij met het volste recht vrij in het uitdeelen zijner gaven. Vooral echter opdat niemand in het vleesch zou roemen, kiest Hij dezulken uit, die geene eigene waardigheid meebrengen, en verheerlijkt Hij in hen met opzet zijne vrije goedheid-. Wat toch zullen wij als oorzaak opgeven, waarom hij Efraïm boven zijnen wettigen broeder, voor wien hij naar de gewone wet zou moeten onderdoen, heeft verheven ? Antwoordt iemand, dat hij het een of ander verborgen zaadje van uitnemendheid heeft gehad ; dan is dit een ijdel verzinsel en een god4eloos verdraaien van Gods besluit. Want hoewel God de reden, waarom Hij den een van die beiden boven den ander stelde uit zichzelven heeft genomen, en uit zijne vrije goedheid, zoo heeft Hij toch den jongste de eer gegeven om te toonen, dat Hij dpór geene verdiensten van menschen wordt bepaald, maar vrij naar eigen goeddunken zijne gaven uitdeelt. v Ofschoon deze vrije goedheid Gods zich uitstrekt tot allerlei goed, zoo blinkt zij toch in deze eerste aanneming tot kind het helderst uit, wijl God uit eene verlorene menigte diegenen tot de zaligheid bestemt, die Hij goedkeurt. En daarom moeten wij onzerzijds. God Zijne macht ongehinderd laten behouden, en als som#' eene vleescheU^ke gedachte ons bekruipt moeten wij bedenken dat niemand fljjierin wijzer is, dan zij, die zich in de wonderlijke oordeelen Gods als blind beschouwen, zoodat zij de oorzaak van alle onderscheid nergens elders zoeken dan in Hem. Boven zagen .wij, dat Jacobs oogen verduisterd en bezwaard waren, maar het kruisen der armen, ten, einde zich te richten naar de keuze , Gods ziet hij scherper dan zijn zoon Jozef, die naar zijn vleeschelijk besef veel te diep zoekt. Zij, die zoo onzinnig zijn om te beweren dat naar de werken is geoordeeld, toonen met dit ééne genoegzaam, dat zij de eerste beginselen des geloofs niet -eens vatten. Want de gemeenschappelijke aanneming als kind van beiden, Manasse en Efraim, was öf een vrije gift of een verschuldigd loon. Aangaande dit laatste wordt alle dubbelzinnigheid weggenomen door vele schriftuurplaatsen, waar de Heere Zijne goedheid vermeldt, dat Hij dit volk uit vrije liefde heeft uitverkoren. Niemand nu zal zulk een scherp letterzifter zijn, dat hij daaruit niet kan opmaken dat de hoogste rang aan een van die beiden niet uit verdienste maar uit genade wordt toegekend, wijl het den Heere aldus behaagde. Wat de houding betreft belachelijk is de spitsvondigheid van sommigen die vermoeden, dat daarin het mysterie des kruizes lag opgesloten. Want de Heere had geen ander doel dan dat het verplaatsen van de rechter en linkerhand, de gewone orde der natuur zou omkeeren. 19. Ook hij zal tot volken worden. Jacob beredeneert niet wie van beiden waardiger is dan de ander, maar verkondigt slechts wat God bij zichzelven aangaande beiden heeft besloten, en wat, na lang tijdsverloop zou gebeuren. Hij haalt dus zijne redenen . niet elders vandaan, m^ar stelt zich met dit eene tevreden, dat Efraïm zal vermenigvuldigd worden boven Manasse. En ja, in Gods raad alleen is onze waardigheid vertorgen, totdat Hij door zijne roeping openbaart wat Hij wil, dat met ons geschieden zal Intusschen wordt aan eenen verkeerden naijver de pas afgesneden, daar hij Manasse beveelt om met zijn lot tevreden te zijn. Geheel onzinnig zijn zij dus, die droge en doorboorde putten graven, om de oorzaken te vinden van de Goddelijke aanneming tot kinderen, wijl de Schrift overal waar zij ook maar melding maakt van de roeping tot zaligheid der uitverkorenen, zich tot één woord bepaalt, dat de eerste bron der uitverkiezing Gods vrije wil is. (Rom 8 : 29.) De formule der zegening, die een weinig verder verhaald wordt, bevestigt nog meer, wat ik heb aangestipt, dat in beiden Gods genade wordt verheerlijkt, opdat Manasse, rekenende dat hem meer gegeven was dan hij verdiend had, zijn broeder niet zou benijden. Overigens wordt dit zegenen bij Efraïm en Manasse niet zoo opgevat als te voren, toen gezegd is, in uwen zade zullen alle volken gezegend worden. De beteekenis is eenvoudig deze, dat in beide zonen van Jozef, Gods genade zou uitkomen, zoodat het volk Israël daaraan het voorbeeld zou ontleenen van eene goede zegening. 21. En Israël zcide tot Jozef. Jacob herhaalt, wat hij had gezegd. Voor al zijne zonen, maar voornamelijk voor Jozef en zijne zonen was meer dan ééne of eene eenvoudige bevestiging noodig, opdat zij zich niet zouden vestigen in Egypte, maar naar de ziel reeds zouden wonen in Kanaan. Van zijnen dood maakt hij te dien einde melding, om te herinneren, dat de eeuwige waarheid Gods volstrekt niet af hing van het leven der menschen. Het is alsof hij had gezegd : Mijn leven, kort en bouwvallig als het is, verdwijnt wel, maar de belofte Gods, die geen einde heeft, zal ook als ik dood ben nog van kracht zijn. Geene verschijning was aan de zonen verleend, maar God had den vromen grijsaard tot middelaar Zijns verbonds aangewezen. Daarom vervult hij vol ijver het hem opgedragen ambt, en is hij bijtijds op zijne hoede, dat hun geloof door zijnen dood niet aan het wankelen zou gebracht worden. Wanneer de Heere aldus door sterfelijke menschen zijn Woord aan de wereld heeft bekend gemaakt, zoo is, al hebben deze hun levensloop volbracht, en al zijn zij naar den vleesche dood, toch de stem des Heeren niet tegelijk met hen verstomd, maar ook heden nog maakt zij ons Deels dus om hen te vernederen, deels om getuigenis te geven voor alle eeuwen, strafte de Heere hen met eene eeuwige schande. Op deze wijze hield de schuldvergiffenis de straf niet tegen gelijk de Pauselijken dwaselijk droomen, ' rtiaar wijl God werkelijk en voor goed verzoend was, wendde Hij eene passende remedie voor de toekomst aan. De Pauselijken beweren, dat de zonden slechts ten halve door Hem worden kwijtgescholden, wijl Hij de zondaren niet uit genade wil vrijspreken. Doch de Schrift spreekt geheel anders. Zij zegt, dat Hij geene straffen vordert, om de misdaden weer goed te maken, maar om de harten te reinigen, en om de uitverkorenen veinzerij en vleierijen te doen vlieden, en ze tot bekeering te dringen, en op te wekken tot zorgvuldige inachtneming, en onder den teugel van vrees en eerbied te houden. En hieruit volgt, dat niets meer verkeerd is, dan onszelven vrij te willen koopen van de straffen, die wij verdiend hebben, alsof God, gelijk de menschen, verlangt, dat Hem het verschuldigde betaald worde. Integendeel, de genadige vergeving der zonden past zeer goed bij de kastijdingen die veeleer het toekomend kwaad voorkomen dan het bedrevene bestraffen. Maar om terug te keeren tot Simeon en Levi; hoe komt het, dat God na langen tijd de uitgestelde straf oplegt, en hen als voortvluchtigen en beklaagden voor Zijnen rechterstoel daagt? Hoe komt dit anders, dan doordat die straffeloosheid schadelijk voor hem geweest is. En toch treedt God meer als Geneesmeester dan als Rechter op. Want Hij spaart hen niet om ze te heelen, noch om slechts twee kranken te genezen, maar om door een tegengif het kwaad bij anderen te voorkomen, zoodat zij zich voor wreedheid leeren wachten. Ook dit is hoogst vermeldingswaardig, dat Mozes in het verbreiden van de schande zijns volks de tolk Gods is. Immers hij verhaalt niet maar in het algemeen slechts de schande van het geheele volk, maar op de stam, uit welke hij geboren is, drukt hij een bijzonder brandmerk. En daaruit blijkt duidelijk, dat hij in geen enkel opzicht heeft toegegeven aan vleesch en bloed, noch door voorliefde of haat is geleid, om iets te bemantelen, of van de zuivere geschiedenis iets af te doen. Maar een door den Heere verkoren dienaar en getuige zijnde, heeft hij gedacht aan zijne roeping, zoodat hij niet slechts oprecht, maar ook manhaftig, zijn gelaat geheel naar de waarheid toekeert. Hier heeft eene vergelijking plaats niet alleen tusschen Jacobs zonen, maar ook tusschen de hem ook moeite zullen veroorzaken, en hem van zijn recht zullen trachten te berooven, toch belooft hij hem de overwinning. Dit wil niet zeggen, dat Davids zonen steeds de overhand hebben behouden. Hunne ondankbaarheid toch liet niet toe, dat deze genade Gods een onafgebroken en gelijkmatigen loop behield. Maar in dit opzicht behield toch Juda de overhand, dat bij die stam de koninklijke zetel berustte, die de Heere goedkeurde, en die gegrond was op Zijn woord. Want ofschoon het rijk van Israël meer bloeide door rijkdom en menigte des volks, toch wordt daarmee geene rekening gehouden, wijl dat uit eenen valschen wortel was ontstaan. Ook kon het met zijnen opgesmukten glans niet de heerlijkheid der Goddelijke uitverkiezing verduisteren, die in de stam van Juda was ingegrift. In David kwam dus de kracht en de vervulling dezer profetie volkomen uit. Later in Salomo, en hoezeer daarna de heerschappij ook werd verminkt, toch werd ze bewaard door de hand Gods. Anders toch zou zij in korten tijd wel honderdmaal zijn te niet gegaan. Aldus nu hebben Juda's zonen een juk op hunne vijanden gelegd. Dat nu de afval de tien stammen weerhield om te buigen voor de zonen van David, daardoor werd wel de wettige regeeringsvorm verstoord, en eene ongeoorloofde verwarring teweeggebracht, maar het besluit Gods kon niet geschonden worden, dat het recht aan den stam van Juda zou verblijven. 9. Juda is een leeuwenwelp. Deze gelijkenis bevestigd de voorafgaande zin, dat Juda zijne vijanden vrees zou inboezemen. Toch schijnt Jacob te zinspelen op de vermindering, die Juda ten deel viel, toen het grootste deel des volks afviel naar de zijde van Jerobeam. Toen toch begon de koning van Juda te gelijken op een slapenden leeuw. Dan toch verspreidt deze niet met rechtopstaande manen wijd en zijd verschrikking, maar hij ligt een weinig in eene spelonk. Toch lag onder dien slaap een zekere verborgene kracht Gods verscholen, zoodat zij, die het meest zijnen ondergang hadden gewenscht, hem niet durfden verstoren, hoewel zij kracht bezaten, om den ondergang te bewerken. Nadat dus Jacob de heerschappij over zijne broederen aan Juda alleen had overgedragen, voegt hij thans als verbetering dit er aan toe. Al zou zijne macht ook verminderen, toch zou hij even vreeselijk zijn voor zijne vijanden als een leeuw, die in zijn hol ligt. het beste geneesmiddel, cm dit schild daarvoor te plaatsen. Ook twijfel ik niet, of hij heeft gedacht aan zijne zonen, om hen tot hetzelfde vertrouwen op te wekken. En waar hij nu zelf niet de bewerker kon zijn van de zaligheid, die hij verwachtte, moest hij noodzakelijk zich verlaten op Gods belofte. Op dezelfde manier hebben wij tegenwoordig ook de bewaring der Kerk te hopen. Want al schijnt zij gelijk een schip bij eene onstuimige zee geslingerd te worden, en bijna onder de baren bedolven te worden, en al zijn ook in de toekomst nog grootere stormen te wachten, toch mag men te midden van duizend dooden hopen op grond van de verlossing, die de Heere heeft beloofd. Ook kan het zijn, dat Jacob vooruit ziende in den geest, hoe groot de ondankbaarheid zou zijn onder zijne nakomelingen, en de trouweloosheid en slechtheid, waardoor Gods genade zou onderdrukt worden, tegen deze beproevingen heeft geworsteld. Daar Jacob nu niet voor zich alleen, maar voor al zijne nakomelingen de zaligheid verwachtte, zoo is dit opmerkenswaardig, dat hij daarmee verklaart, dat het zaligmakende verbond Gods vele eeuwen zou duren, zoodat Hij niet twijfelt, of na zijnen dood zou God Zijne waarachtigheid gestand doen. En daaruit volgt ook, dat hij bij den laatsten ademtocht, en als hetware midden in den dood zich heeft vastgeklemd aan het eeuwige leven. En waar hij nu, in duistere schaduwen gehuld, en steunende op eene verlossing, die hem uit de verte was vertoond, zonder vrees den dood inging, wat staat ons dan te doen, die in het helderste daglicht wandelen ? En welke verontschuldiging blijft er voor ons over, als te midden van dergelijke schokken ons gemoed wankelt ? 19. Gad is ecue bende. Jacob zinspeelt ook op den naam Gad. Hij was zoo genoemd, omdat Jacob uit zijne moeder Lea een talrijk zaad had verwekt. Thans vermaant zijn vader hem, dat al had hij zijn naam gekregen naar eene menigte, hij toch ook te doen zou hebben met een groot aantal vijanden, zoodat hij voor eenen tijd hun onderworpen zou zijn. En dit verkondigt hij daarom van te voren, opdat de nakomelingen zich niet zouden beroemen, steunende op hunne kracht, maar zich zouden voorbereiden op het dragen van zorgen, waardoor hen de Heere wilde vernederen, volgens zijn besluit. Maar om hen tot verdraagzaamheid aan te moedigen, voegt hij er terstond een troost aan toe, waarmee hij hen opbeurt en bemoedigt, dat zij n. 1. over hunne vijanden, door wie zij overwonnen en verdrukt waren, zouden triomfeeren, doch eerst op het laatst. Voorts kan men deze voorspelling laten slaan op de geheele kerk, die niet maar een enkelen dag wordt aangevallen, maar gedurig nieuwe nederlagen heeft te verduren, totdat de Heere haar ten slotte opneemt. 20. Aangaande Aser. Alleen de erfenis van Aser wordt aangeroerd. Daarvan zegt hij, dat zij rijk zal zijn aan het uitnemendste en aangenaamste voedsel, zoodat hij geen vreemde hulp zou noodig hebben, daar hij leeftocht genoeg in zijn land had. Hij noemt deze lekkernijen koninklijk in den zin van uitgezocht. Werpt iemand mij tegen, dat het niet veel beteekent, om smakelijk en lekker brood te eten, zoo antwoord ik, dat men moet letten op het einde, wijl zij hieruit Gods vaderlijke zorg konden leeren kennen, die voor hun voedsel zcrgde. 21. Nafta Ij'. Enkelen meenen, dat in den stam van Naftali de vlugheid wordt geprezen.*jMij lacht meer eene andere beteekenis toe, dat hij meer met begaafdheid en zoete woorden zich zou beschermen en verdedigen, dan met geweld van wapenen. Dit nu is eene deugd, waarvoor men zich niet behoeft te schamen, als men ruwe gemoederen door een vriendelijk en vleiend woord weet te streelen, als men den ontstoken toorn weet te bedaren, en als men een aanstoot, die gegeven is, door dergelijke kunstmiddelen weet te sussen. Met deze lofspraak vereert hij de zonen van Naftali, dat zij meer op vriendelijkheid, schoone woorden, en middelen des vredes zich zouden toeleggen, in plaats van zich te versterken met kracht van wapenen. Hij vergelijkt hen echter bij eene losgelatene hinde, die op de jacht gevangen is, maar niet gedood wordt, doch aangenaam wordt verzorgd. 22. Gelijk een vruchtdragende boom. Anderen vertalen : „zoon des sieraads". Beide vertalingen passen hier. Ik neig echter meer tot het eerste gevoelen, omdat Jacob m. i. zinspeelt op zijnen naam, die toeneming of groei beduidt. Toch ontken ik niet, dat de gelijkenis is ontleend aan een boom, die geplant bij een fontein, uit den besproeiden grond sap en vocht trekt, om te beter te groeien. Kortom hij is geboren om toe te nemen, gelijk een boom aan eene bron geplant, die door zijne schoonheid en liooge statuur de omringende belemmeringen te boven komt. Want ik verklaar dit niet zoo, dat eene schare van meisjes, aangelokt door het zien van den boom, over de muur zal komen, maar ik laat de beeldspraak doorloopen, zoodat de tengere en geringere takjes dochters worden genoemd. Van deze nu zegt men, dat zij over den muur loopen, wanneer zij zich hoog uitbreiden. Voorts wordt hier niet maar eenvoudig over den geheelen stam gesproken, en ook is het niet enkel eene profetie der toekomst, maar de persoon van Jozef wordt samengevat met zijne nakomelingen. Aldus passen enkele dingen alleen op hem, andere op de twee stammen Efraïm en Manasse. Als hij dus zegt, dat Jozef te voorschijn is gekomen, dan slaat dit gewoonlijk in het bijzonder op hem alleen. Daar hij nu hem bij een boom had vergeleken, zoo noemt hij zijne vijanden, zoowel zijne broeders als Potifar en diens vrouw boogschutters. Later echter verandert hij van gelijkenis, en vergelijkt hij Jozef met een sterk slingeraar, wiens boog niet verslapt, en wiens armen niet moede worden, noch van kracht verminderen. Met deze woorden verkondigt hij zijne onoverwinnelijke kracht, daar hij voor geene slagen, hoe hard en vijandig ook, bezwijkt. Tevens verklaart hij dat zijne armen niet door eigen kracht zijn staande gebleven, maar dat zij door Gods hand zijn gesterkt. Met grooten lof noemt hij hem, den machtige Jacobs, omdat Hij voornamelijk in de Kerk Zijne kracht wil toonen en doen uitblinken. Intusschen verklaart hij, dat de hulp, waarmee Jozef is ondersteund, daarvandaan is gekomen, dat God dat huis zich had uitverkoren. Hiervoor toch hebben de vrome vaderen met ijver gezorgd, dat zij zelf en de hunnen aan Gods genadeverbond dachten, zoo dikwijls hun eenige weldaad werd verleend. En ja, het is eene schandelijke nalatigheid, om niet te vragen naar de bron, waaruit men het water drinkt. Stilzwijgend verwijt hij intusschen zijne tien zonen hunne goddelooze en onheilige woede, dat zij inliet beramen van denmoord huns broeders, gelijk de reuzen oorlog met God hebben gevoerd. Tevens vermaant hij hen om voor het vervolg liever door Gods bescherming bedekt te willen zijn, dan Zijne vijandschap te gevoelen, daar Hij allen gelijkelijk ter hulpe wil komen. Hieruit nu vloeit voor alle vromen gemeenschappelijk een nuttige troost voort, daar zij hooren, dat Gods kracht woont in het midden der Kerk. Laten zij dus ook in Hem alleen roemen, gelijk Ps. 20 vs. 8 zegt. Dezen vermelden van wagenen, en die van paar- den, maar wij zullen spreken van den Naam onzes Gods. De zonen van Jacob hebben zich dus te wachten, om, niet op hunne krachten vertrouwende, zich in het verderf te storten, maar zich sterk en groot te betoonen in den Heere. Hetgeen onmiddelijk volgt, laat verschillende uitleggingen toe. Enkelen vertalen : Vandaar is hij een herder van Israëls grenssteen, alsof hij zeide, dat hij de voedster en rots of steen van zijn huis was. Anderen lezen : „De herder der steen" in den tweeden naamval. Dit keur ik goed, behalve dat zij m. i. zich vergissen in de beteekenis, als zij steen vertalen door huisgezin. Ik laat dit slaan op God, die aan zijnen knecht het herdersambt heeft opgedragen, gelijk iemand een hoeder gebruikt, om zijne kudde te weiden. Vanwaar anders toch kwam het, dat hij zijn volk onderhield, dan alleen doordat hij bedienaar was der Goddelijke weldadigheid ? Voorts is onder dit beeld de gelijkenis van Christus geteekend, die omdat Hij optrad als overwinnaar des doods en bewerker van het leven, gezet is tot een rots der ergernis, waaraan allen als om strijd zich hebben gestooten. Zoo moet ook de Kerk thans op Zijn voorbeeld, door vele werpschichten getroffen worden, opdat zij door Gods wonderdadige hulp bewaard worde. Opdat echter de broeders Jozef niet uit boosheid zouden benijden, maakt Jacob zijne overwinning aangenaam voor hen, zeggende, dat hij daarom is bevrijd, om hun voedsterheer en herder te zijn. 25. Van den God uws vaders. Andermaal verzekert hij Jozef nog duidelijker, dat hij niet door eigen overleg, maar door Gods genade van den dood is gered, en tot zulk eene hooge waardigheid opgevoerd Ook prijst hij ongetwijfeld alle vromen Gods zuivere goedheid aan, opdat zij zich niets inbeelden, als zij aan gevaren zijn ontkomen, of eenigen trap van eer hebben beklommen. Door God met dezen titel aan te duiden, verklaart hij andermaal al het goede, dat Jozef heeft ontvangen, uit het verbond en de bron der vrije aanneming tot kinderen. Het is alsof hij had gezegd, ik verlang, dat gij al hetgeen, waarin gij Gods vaderlijke zorg en hulpvaardigheid hebt ondervonden, toeschrijft aan het verbond, dat Hij met mij heeft gesloten. Intusschen onderscheidt hij (gelijk elders is gezegd) dien God, wiens dienst hij aan zijne nakomelingen heeft overgeleverd, van alle uitgedachte afgoden Nadat hij ech- -7. Benjamin zs als een wolf. Enkele Joden meenen, dat de Benjaminieten worden veroordeeld, die, omdat zij als roovers schandelijke lusten onder zich lieten voortwoekeren, eindelijk wegens het schenden der vrouw van een Leviet, met een vreeselijken slag zijn vernietigd ea bijna uitgedelgd. Anderen beweren, dat dit eene eervolle lofspraak is, waarmee Saul wordt geëerd, of Mordachai, die beiden uit den stam van Benjamin waren. De onzen laten dit slaan op Paulus, die van een wolf veranderd is in een verbreider der waarheid. Doch deze draaierij past volstrekt niet. Mij schijnt niets meer waarschijnlijk te zijn, dan dat de aard en de zeden van het geheele volk worden beschreven, dat zij van den buit zouden leven. Daarom zegt hij, dat zij vroeg zouden rooven en verslinden, en des avonds den buit zouden verdeelen. Met deze woorden wordt de duur van het rooven aangeduid. 28. Al die stammen van Israël zijn twaalf. Met deze woorden wilde Mozes zeggen, dat deze profetiën niet bleven bij de zonen van Jacob, maar zich uitstrekten over hun geheele geslacht. Wel hebben wij tot hiertoe duidelijk genoeg aangetoond, dat niet van hunne personen alleen wordt gesproken, doch dit moest er aan toegevoegd worden, opdat de lezers meer de aandacht zouden vestigen op de hemelsche majesteit van Jacobs geest. Jacob ziet zijne twaalf zonen. Laten wij aannemen, dat de nakomelingschap tot op de achterkleinzonen een honderdtal uitmaakte. Toch zegt hij niet wat met zeshonderd of duizend menschen zou gebeuren, maar landen en volken onderwerpt hij aan zijn oordeel. Ook gaat hij zijne roeping niet te buiten, want later bij de vervulling is uitgekomen, dat God hem zeker heeft ingegeven, wat Hij bij zichzelven besloten had te doen. En als Jacob nu met de oogen des geloofs dingen heeft gezien, die niet alleen ver af waren, maar ook geheel verborgen voor het menschelijk bewustzijn, welk eene verkeerdheid zou het dan van ons zijn, zoo wij de oogen sloten voor de vervulling, waarin de waarheid duidelijk uitkomt ? Dat van Jacob wordt gezegd, dat hij zijne nakomelingen heeft gezegend, schijnt echter volstrekt niet overeen te stemmen met de rede. Want aan Ruben, dien hij het eerstgeboorterecht ontneemt, verkondigt hij niets aangenaams noch gunstigs. Ook Simeon en Levi heeft hij vervloekt. Nu kan men niet als reden opgeven dat het woord zegenen een tegenovergestelde beteekenis heeft, want het is duidelijk genoeg, dat het niet in kwaden zin door Mozes is gebruikt. Ik verbind deze dingen met elkander, omdat de tijdelijke straffen, waarmede Jacob zijne zonen liefderijk en vaderlijk kastijdde, hen niet deden vallen buiten het verbond der genade, waarin de zegening gelegen was. Ja deze straffen wischten veeleer hunne vlekken uit, en herstelden hen in hunnen vorigen eerestaat, waaruit zij gevallen waren, namelijk dat zij aartsvaders waren van het volk Gods. En dit betoont de Heere nog dagelijks in de Zijnen, dat de straffen, die Hij hen oplegt, al brengen zij ook schaamte en schande te weeg, geen beletsel zijn voor hun geluk, maar veeleer daartoe een hulpmiddel zijn. Zoo zij niet aldus werden gelouterd, bestond er vreeze, dat zij meer en meer in hun kwaad zouden verharden, en een schadelijke ziektestof in het verborgen zou voortwoekeren, om ten slotte de ingewanden zelve aan te tasten. Wij zien immers hoe gaarne het vleesch aan zijne lusten bot viert, ook al maakt God oris wakker door de teekenen van Zijnen toorn. Wat moeten wij dan wel denken, dat gebeuren zou, als Hij maar steeds ons liet begaan? Aangezien wij echter door straffen worden vermaand en tot bekeering komen, neemt dit doel niet alleen den vloek weg, die in den beginne wordt gevoeld, maar het maakt ook, dat de Heere door te straffen meer zegent dan door te sparen. Hierdoor komt het, dat ziekten, armoede, honger, naaktheid, ja zelfs de dood, in zooverre zij ons heil bevorderen, als het ware hunne natuur veranderen en met recht als zegeningen worden beschouwd. Zoo ook draagt eene aderlating evengoed bij tot de gezondheid als voedsel. Als op het einde nog wordt toegevoegd „aan elk naar zijne zegening", bevestigt Mozes andermaal, dat Jacob niet maar zijne zonen het goede heeft toegewenscht volgens zijn vaderlijk verlangen, maar dat hij heeft geopenbaard, wat God in zijnen mond had gelegd. Immers de uitkomst bewees ten slotte, dat zijne voorspellingen werkelijkheid bezaten. 29. En hij onderrichtte hen. Vroeger zagen wij, dat Jacob aan zijnen zoon Jozef in het bijzonder bevelen heeft gegeven, om te zorgen voor zijne begrafenis in het land Kanaan. Thans verhaalt Mozes, dat hetzelfde bevel aan alle zonen is gegeven, opdat zij eenstemmig dezen plicht zouden vervullen, en elkander zouden bijstaan in het bewijzen van dezen dienst. Waarom het graf in zulk eene hooge eer stond, hebben wij elders gezegd, En daaraan hebben wij steeds vast te houden, opdat het voorbeeld van den vromen man niet zonder nadenken tot bijgeloof worde gebruikt. Immers hij begeerde niet in het land Kanaan begraven te worden, alsof hij daar begraven zijnde, dichter bij den hemel was, maar opdat hij na zijnen dood het bezit daarvan zou genieten, dat hij gedurende zijn geheele leven slechts uit gunst had ontvangen. Niet wijl daaruit voor hem persoonlijk eenig voordeel zou vloeien, als hij reeds zijnen loop zou voleind hebben, maar omdat het nuttig was door dit teeken zijne hem overlevende zonen te herinneren aan de belofte, opdat zij naar hare vervulling zouden streven. Intusschen besluiten wij hieruit, dat zijn hart niet tot de aarde geneigd is geweest. Want zoo hij niet den hemel tot zijne erve had gehad, zou hij nooit gehoopt hebben, dat God ter wille van een doode jegens de zijnen zoo mild zou zijn. En opdat het bevel te meer gewicht zou hebben, verklaart hij, dat het hem niet eerst nu in den zin is gekomen, maar dat hij aldus door zijne voorvaderen was onderricht. Abraham, zoo zegt hij, heeft dat graf voor zich en de zijnen gekocht. Wij hebben tot hiertoe de door hem overgeleverde wet vromelijk bewaard. Zij mag dus door u niet worden geschonden, opdat ook na den dood eenig teeken van Gods genade in ons overblijve. 33. En hij legde zijne voeten samen. Deze uitdrukking is niet overbodig, want Mozes wilde daardoor te kennen geven, dat de vrome man een zachten dood stierf. Hij zegt als hetvvare, dat de vrome grijsaard in kalme zielsgesteldheid zijne leden heeft gelegd, zooals hij wilde, evenals gezonde en opgeruimde menschen zich gewoonlijk te slapen leggen. En ja hij moet wel eene verwonderlijke kracht en tegenwoordigheid van geest hebben gehad, om, terwijl hij aan den oever des doods lag, zoo treffend zijn profetisch ambt te vervullen. Ongetwijfeld strekte zulk eene kracht des Geestes, om de profetiën ingang te doen vinden en eerbied af te dwingen bij zijne zonen. Tevens behoort men in het oog te houden, dat het een teeken is van een goed geweten, als iemand zonder verschrikking uit de wereld verreist. Want daar de dood van nature afschrikwekkend is, zoo worden goddeloozen door eene verwonderlijke marteling verontrust, als zij gevoelen, dat zij voor Gods rechterstoel gedaagd worden. Zullen wij echter met een goed geweten kalm en rustig ten grave gaan, zoo moeten wij ons verlaten op Christus verrij- zenis. Want dan zullen wij gaarne tot God gaan, als de hoop op een beter leven ons ondersteunt. Dan toch zal het ons niet zwaar vallen, om dezen bouwvalligen tabernakel te verlaten als een onsterfelijk verblijf ons tegenlacht. 50ste HOOFDSTUK. 1. En Jozef wierp zich op het aangezicht zijns vaders, en weende over hem, en kuste hem. 2. En Jozef gebood zijne knechten, de medicijnmeesters, dat zij zijnen vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. 3. En veertig dagen werden over hem vervuld, want alzoo worden vervuld de dagen van hen, die gebalsemd woiden, en de Egyptënaren beweenden hem zeventig dagen. 4. Aldus gingen de dagen van het rouwen over hem voorbij. Toen sprak Jozef tot het huis van Pharao zeggende ■ Zoo ik toch genade heb gevonden in uwe oogen, zoo spreekt in de ooren van Pharao zeggende; 5. Mijn vader heeft mij bezworen, zeggende: Zie ik sterf; begraaf mij in mijn graf, dat ik mij gegraven heb in het land Kanaan. Nu dan, laat mij aftrekken en mijnen vader begraven en daarna zal ik weder keeren. 6. En Pharao zeide : Trek af en begraaf uwen vader, gelijk hij u heeft bezworen. 7. Derhalve toog Jozef heen, om zijnen vader te begraven, en met hem togen heen alle knechten van Pharao, de oudsten van zijn huis en alle oudsten van Egypteland. 8. En het geheele huis van Jozef, en zijne broederen, en het huis zijns vaders; alleen hunne kinderkens, hun vee en hunne runderen lieten zij in het land Gosen. 9. En met hem trokken ook op wagenen, en ruiters, en het was een zeer zwaar heir. 10. Vervolgens kwamen zij aan de vlakte Atad, die over de Jordaan ligt, en zij weenden daar met een groot en zeer sterk geween, en hij rouwde over zijnen vader zeven dagen. 11. Toen nu de bewoners van het land Kanaan zagen den rouw op de vlakte Atad, zeiden zij: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren. Daarom werd de naam dier plaats geheeten: Abel Misraim, d. i. rouw der Egyptenaren, hetwelk ligt aan gene zijde van de Jordaan. 12. Zijne zonen deden hem dus, gelijk als hij hen bevolen had. 13. Want zijne zonen droegen hem naar het land Kanaan, en begroeven hem in de dubbele spelonk des akkers, die.i Abraham kocht van Hefron den Hethiet met den akker tot een eigen graf vóór Mamre gelegen. 14. En Jozef keerde weder naar Egypte, hij en zijne broederen, en allen die met hem getogen waren, om zijnen vader te begraven, na de begrafenis zijns vaders 15. Toen nu Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en ons al het kwaad vergelden, dat wij hem hebben aangedaan. 16. Derhalve lieten zij Jozef weten, zeggende: Uw vader beval vóór zijn sterven, zeggende: 17. Aldus zult gij zeggen tot Jozef: Vergeef toch de misdaad uwer broederen, en hunne zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan vergeef toch de misdaad der knechten van den God uws vaders. Jozef nu weende, toen zij tot hem spraken. 18 Want zijne broederen kwamen ook, en bogen zich voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn uwe knechten. 19. En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; ben ik dan in de plaats van God ? 20. Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht, om te doen gelijk het thans is, om een groot volk in het leven te behouden. 21. Nu dan vreest niet, ik zal u en uwe kinderen onderhouden. En hij troostte hen en sprak naar hun hart. II 30 22. En Jozef woonde in Egypte, hij en zijns vaders huis, en Jozef leefde honderd en tien jaren. 23. En Jozef zag van Efraim kinderen van het derde geslacht; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, opgevoed aan Jozefs knie. 24. En Jozef zeide tot zijne broederen : Ik sterf, maar God zal u zekerlijk bezoeken, en u doen aftrekken uit dit land naar het land, dat hij met eenen eed heeft gegeven aan Abraham, Izaak en Jacob. 25. En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, zoo neemt dan mijne beenderen van hier mede. 2G. Aldus stierf Jozef een man van honderd en tien jaren oud; en zij balsemden hem, en hij werd in eene kist gelegd in Egypte. 1. 7oen wierp zich Jozef. In dit hoofdstuk wordt kortelijks verhaald, wat na den dood van Jacob gebeurde. Mozes verhaalt, dat deze tweemaal betreurd is, eenmaal (om zoo te zeggen) met natuurlijke rouw en eenmaal met plechtstatigen rouw. Dat Jozef op zijn aangezicht valt, en tranen stort, komt voort uit zijne ware en oprechte liefde. Het weenen van de Egyptenaren over Jacob zeventig dagen, is omdat het eershalve en krachtens gewoon gebruik geschiedde, meer een blijk van praal en ijdele pracht dan ware smart. Toch worden de dooden meestal op die wijze beweend, om de plicht jegens hen te vervullen. En daaruit is ook het spreekwoord ontstaan, dat de droefheid van den erfgenaam, lachen achter een masker is. En hoewel de harten soms door ernstige smart worden getroffen, zoo doet de zucht om onze liefde te betoonen er toch altoos iets bij, zoodat men in het publiek meer toegeeft aan zijne tranen, maar vrij van getuigen en beoordeelaars minder schreit. Vrienden, die samenkomen met het doel om te troosten, doen daarom dikwerf verkeerd dienst, om overvloediger tranen uit te lokken. Hoewel het gebruik om de dooden te beweenen uit een goed beginsel is ontstaan, nl. opdat de levenden zich zouden oefenen in het overdenken van de vervloeking van het menschelijk geslacht, zoo is dit gebruik toch door vele ondeugden vaak ver- ontreinigd. Het wordt althans niet tot het rechte einde gericht n me naar den juisten maatstaf afgemeten. Wat de natuur' hjke droefheid betreft, die wij niet inroepen, maar die uit het" teTero YT °nS ^ °ntSprin^' deze is °P ^ichzelve niet veroordeclen, ZOO zij binnen de perken blijft. Want Jozef wordt hier met berispt, omdat hij door geween zijne droefheid toonde; integendeel wordt zijne liefde veeleer geprezen MaÏ Zefhe d Cen teUgd 60 beperkm& n°°di^ onmfie droefheid ons met ,n blinde woede tegen God doe opstaan Want overmaat van smart drijft ons altijd tot wederspannig' • erzachting nu hebben wij voornamelijk te zoeken in fheÏP4™ faut <" 2 En Jozef beval zijne knechten. Hoewel oudtijds ook waar het bijgeloof niet heersch.e, meer „rg werd be,teei a^ he. be g aven, dan na de opstanding van Christus, zoo weten wij toch dat tfZÏSrr T,kOS"° m Wedde aan best«d ™"an bij de Joden De oude historieschrijvers vermelden dit onder ,est me^kwaardige gewoonten van dit volk. Wel is er eeen Zmstar ï geW°°nte Van Het bCgraVen der do°den is afkomstig van de vrome vaderen fp-eliik- „u hebben) opdat de toekomstige opstanding zich "Thl, j °rdal geveins»■ Omdat zij zich schamen zoon, die zoo gehoorzaam jegens hem was h hh ^ ^ digheid beter hadden knnnen doen? De ^,d"*hhandden' °pda'•#■>"' »"„t: Men vraag! echter' ZJT ."T*" """"" ""**-• die zulk eene opdra'eh. du,£ 2r geringe zaak, om die vervloekte m H ,< wasSee"e beeft di. vermoeden de mcLlc «Tr^rlT' f' Daar°"' 2hoc'h,eevlnhr; tTn m",omde «Si- toch ligt het voor de hand, op vaste gronden aan te nemen, dat eenigen zijn meegevoerd. 17. Vergeef toch. Zij ontkennen niet, dat zij zwaar hebben gezondigd, en trachten hunne schuld zoo weinig te verkleinen, dat zij zich uit eigene beweging met een vloed van woorden moeite aandoen. Zij vragen dus niet om vergiffenis, alsof hunne misdaad gering ware, maar tegenover de zwaarte der aanklacht stellen zij eerst het gezag van hunnen vader, en vervolgens Gods heiligen Naam. Deze bekentenis nu zou lofwaardig zijn geweest, als zij rechtstreeks en zonder omwegen en verzinselen waren gekomen om hunnen broeder gunstig voor zich te stemmen. Dat zij uit de bron der godsvrucht afleiden, dat het betamelijk is, om den knechten Gods de zonden te vergeven, daaruit is de algemecne vermaning af te leiden, dat wij beleedigd zijnde door de leden der Kerk, niet al te streng en te lastig moeten zijn in het vergeven. Deze vriendelijkheid wordt ons wel is waar in het algemeen jegens allen bevolen, maar als liét behooren tot dezelfde godsdienst hier bijkomt, is onze hardigheid grooter dan die van ijzer, zoo wij niet tot barmhartigheid geneigd en gereed zijn. Ook is het opmerkelijk, dat zij uitdrukkelijk spreken van den God van Jacob, want het bijzondere geloof e;i de bijzondere ecredienst, waardoor zij van de overige volken onderscheiden waren, moest hen met een des te engeren band te samen binden. Het is hiermee alsof God, die dit geslacht tot zijne kinderen had aangenomen, als bemiddelaar der verzoening optrad. Terwijl zij •fraketi. Het kan niet met zekerheid uit de woorden van Mozes worden afgeleid, of de broederen voor Jozefs aangezicht gestaan en gesproken hebben, toen hij weende. Wel vermoeden enkele uitleggers, dat het afgesproken spel is geweest, om als Jozefs hart door anderen op de proef was gesteld, een weinig later midden onder het gesprek te voorschijn te treden. Ik voor mij ben meer geneigd tot een ander gevoelen, n. 1. dat hij van de boden vernomen hebbende, dat zij werden gekweld en tevergeefs zich moeilijk maakten, met medelijden is bewogen geweest en hen daarop bij zich heeft ontboden en van alle zorg en vrees heeft ontheven. Hunne woorden veroorzaakten dus geween, omdat zij uit eigene beweging om genade smeekten. Met zijne vreugdetrantn over de droefheid en bezorgdheid zijner broederen onderricht Jozef ons voorts als met een in het oog loopend teeken tot barmhartigheid. En bijaldien wij eenen harden strijd met opwellenden toorn, of hardnekkigen haat hebben te voeren, zoo moeten wij van den Heere den Geest der zachtmoedigheid vragen, die haar kracht heden ten dage in Christus ledematen niet minder krachtig openbaart, dan oudtijds in Jozef. 19. Hen ik dan ttt de plaats van God} Enkelen meenen, dat hij met deze woerden de eer, van zich heeft afgewezen, alsof hij zeide, dat het verkeerd was iets aan hem toe te kennen wat men alleen aan God verschuldigd was. Maar hiervoor bestaat niet de minste schijn van waarheid, daar hij op andere tijden zich dikwerf aldus heeft laten vereeren, en hij wel wist, dat het hart zijner broederen er niet naar stond, om den dienst van Goj op een sterfelijk tnensch over te dragen. Evenmin keur ik eene anJere opvatting g^d, dat hij verklaart, geene straf te zullen opleggen, omdat hij God ■•iet is. Want hij was niet gewoon zich zoodanig te matigen in het vergelden van onrecht, dat hij van God de wraak verwachtte. Anderen brengen nog eene derde beteekenis bij, n. 1. dat Jozef antwoordt, dat deze geheele zaak door Gods toedoen, niet door het zijne, geschied is. Wel verwerp ik deze gedachte niet geheel, want ze komt dicht bij de waarheid, maar toch neem ik ze niet voor waarheid aan. Het bijwoord jtv1 (tachat) beteekent nu eens in de plaats van, gelijk het Latijnsche pro, dan weer onderworpen aan. En daarom als de vragende vorm niet in den weg stond, zou men geschikt kunnen vertalen „omdat ik onder God sta " De zin zou dan zijn: vrees niet, want ik sta onder God, zoodat Jozef verklaart, dat het hem als staande onder Gods bevel, met past vooruit te loopen, maar te volgen. Maar omdat de n als voorvoegsel hier staat, die de beteekenis heeft van een vragend voornaamwoord, kan men niet anders verklaren, dan dat het niet paste, dat een sterfelijk mensch zich dorst vermeten, om Gods hand te verhinderen. Wat de hoofdzaak betreft, daarin bestaat niet de minste dubbelzinnigheid. Want als Jozef het doel der goddelijke Voorzienigheid indenkt, bedwingt hij met een krachtigcn ruk zijne aandoeningen, zoodat zijniet buiten de perken treden. Wel bezat hij een zacht en vriendelijk karakter, maar toch is er niets beter en meer geschikt om zijnen toorn te bedwingen, dan zich te onderwerpen aan Gods leiding. Als de begeerte naar wraak ons prikkelt, hebben wij dus hierop onze aandacht te vestigen. Dat hij nu zijnen broederen op dezen grond tot bedaardheid en rust aanmaant, dat hij aan God de rechtmatige eere toekent, en zich gaarne onder de gehoorzaamheid aan zijn bevel buigt, daarin ligt voor ons bovendien eene leerschool Dan toch gaat het het best met ons, als wij te doen hebben met bescheidene menschen, die God tot hunnen leidsman stellen, en zijne bevelen zich niet alleen laten welgevallen, maar zelfs gaarne gehoorzamen. Want als iemand zich zonder teugel laat meevoeren door de lust des vleesches, staan van hem duizend dooden te vreezen, tenzij de Heere zijne woede met kracht breekt. Gelijk nu dit het eenige middel is, om den toorn te stillen, dat wij erkennen wie wij zijn, en welk recht aan God over ons toekomt, alzoo is er, wanneer deze gedachte diep bij ons heeft post gevat, geene woede zoo onstuimig, of zij is voldoende om deze te doen bedaren. 20. Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht. Gelijk wij zeiden let Jozef nauwkeurig op de Voorzienigheid Gods, zoodat hij zich niet alleen de wet en de verplichting oplegt, om vergiffenis te schenken, maar ook om weldadigheid te oefenen. Schoon wij nu over dit punt genoegzaam hebben gesproken bij hoofdstuk 45, zoo zal het toch nuttig zijn het een en ander thans nog eens te herhalen. Ten eerste nu is opmerkelijk het verschil in uitdrukking. Want terwijl Jozef daar zijn best deed, om de smart zijner broederen te verzachten en hunne vrees te verminderen, door hunne misdaad met alle ten dienste staande middelen te bedekken, zoo kastijdt hij hen thans een weinig meer open en vrij, misschien omdat hij zich door hunne sluwheid beleedigd acht. Toch behoudt hij hier hetzelfde grondbeginsel, dat hij door Gods verborgen Raad naar Egypte is afgevoerd, om zijne broederen in het leven te behouden, en dat hij, wilde hij God niet wederstaan, zich daarop moest toeleggen. Het is alsof hij zeide: Daar God uw leven aan mij in bewaring heeft gegeven, zou ik met Hem in oorlog komen, zoo ik niet getrouw over Zijne weldaad beschikte, die Hij mij ter hand heeft gesteld. Wijselijk maakt hij intusschen onderscheid tusschen de verkeerde plannen der menschen en de verwonderlijke gerechtigheid Gods, door het opperste bestuur van alle dingen aan God toe te ken- "en zodanig, dat het door de menschelijke ondeugden niet het minst wordt besmet. De verkooping van Jozef was eene afschuwelijke misdaad, door hare wreedheid en trouweloosheid. En toch werd hij alleen krachtens Goddelijk besluit verkocht. Want God rustte maar niet, 0m; na een tijd lang te hebben toegegeven en de teugels van het beheer over de boosheid der menschen te hebben laten glippen, daarna weer van deze gelegenheid gebruik te maken, maar Hij bepaalde ook de handelwijze, die Hij naar Zijn goedvinden geheel wilde regelen en vaststellen. Zullen wij dus recht en nauwkeurig spreken, dan moeten wij zeggen, dat Jozef door de misdadige overeenkomst der broederen eri door de verborgene Voorzienigheid Gods is verkocht geworden, loch maakte God met hen geen gemeene zaak, zoodat Hij eenig deel had aan hunne onheilige begeerte, want terwijl zij het verderf huns broeders beraamden, zorgt Hij van uit den hoogen voor hunne behoudenis. En daaruit besluiten wij, dat Hij onderscheidene manieren heeft, waarop Hij de wereld regeert. Dit kan in het algemeen worden vastgesteld, dat er niets geschiedt zonder Zijnen wil. Want Hij beheerscht de plannen der menschen, en buigt hunnen wil, en leidt lunne ondernemingen naar deze of gene zijde, en bestuurt den afloop. Maar zoo de menschen iets goeds en rechtvaardigs ondernemen, bestuurt en beweegt Hij hen van binnen door Zijnen Geest, zoodat al wat goed is met recht aan Hem kan worden toegeschreven. Doch zoo Satan en de goddeloozen razen, handelt U op eene onverklaarbare wijze door hunne handen aldus, dat e goddeloosheid op hunne rekening blijft staan, en hun de schuld wordt toegerekend. Immers zij worden niet door den aandrang des Geestes tot zondigen geleid, gelijk de geloovigen ^ocde daden, maar zij zijn hun eigen ontwerpers en zij volgen Satan als hun leidsman. Aldus zien wij midden in den nevel onzer ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid doorstralen. Want God doet nooit afstand van Zijne rechtvaardige redenen van handelen, en de menschen worden door hun eigen verkeerden wil 1,1 schuld gewikkeld. Als wij hooren, dat God de booze verwachtingen en schadelijke begeerten der menschen verijdelt zoo verkrijgen wij daaruit een niet geringe troost. Laten de goddeloozen maar in de weer zijn, zooveel zij willen, laten zijmaar rumoeng zijn, kortom laten zij hemel en aarde in opschudding brengen, toch zullen zij met hunen ijver niets vorderen Immers hunne aanslagen zullen niet alleeu vruchteloos neerstorten, maar zij zullen zelfs tot een tegenovergesteld einde gekeerd worden, zoodat zij ons heil bevorderen al is het ook nog zoozeer tegen hun zin. Alle venijn dus, dat Satan aanwendt, bestuurt God tot medicijn voor Zijne uitverkorenen. Schoon nu hier wordt gezegd, dat God het ten goede ü' gedacht, omdat Hij op ongedachte wijze de doodelijke planm - gunstig en vreugdevol einde heeft doen nemen, zoo kan men toch naar waarheid en met recht zeggen, dat Hij spijze vor' deloozen tot vergif maakt, licht tot duisternis, een tafel . „enen valstrik, kortom het leven ten doode wendt. En daar de menschelijke geest tot zulk eene hoogte niet kan doordringen, is het beter, dat men de verborgenheden, die men niet verstaat, nederig aanbidde, dan dat aarden vaten zich beroemen tegenover hunnen Maker.. Om mijn volk in het leven te honden. Het doel van Gods Voorzienigheid past Jozef toe op zijne roeping. Dit overleg nu moet altoos plaats hebben, opdat elk, die door het geloof God in den hooge aan het roer der wereld ziet zitten, zich houde binnen de perken zijner roeping. Ook opdat elk door Gods verborgene oordeelen vermaand zijnde in zichzelven afdale en zichzelve aanspore tot het vervullen zijner roeping. En bijaldien ons Gods handelwijze niet terstond duidelijk is, zoo wachte men zich toch, om niet op verwarde en afdwalende zijpaden heen te'snellen, gelijk dweepzieke menschen gewoonlijk doen. Dat Jozef zegt van Godswege verkoren te zijn, tot redder van een groot volk, laten enkelen op de Egyptenaren slaan. At keur ik dit niet af, toch beperk ik dit liever tot het huis van Jacob. Want Jozef prijst Gods goedheid daarin, dat door zijn toedoen het zaad der Kerk van den ondergang is gered. In die weinige menschen heeft de groote menigte, die God een weinig later heeft voortgebracht het leven behouden, anders toch zou dit zaad vóór de geboorte reeds zijn verdorven. 21. Ik zal u onderhonden. Dit was een teeken, dat de verzoening echt en niet geveinsd was, dat hij zich met alleen onthield van het toebrengen van kwaad en schade, maar ook het kwade'met het goede overwon, gelijk Paulus ons leert Rom. 12 vs 11. Hij toch die tekort schiet in zijn plicht, als hij de macht heeft om te helpen, en de omstandigheden zijne hulp inroepen, toont daardoor dat hij het onrecht nog niet vergeten is. En hierop hebben wij nauwkeurig te letten, omdat de meesten gewoonlijk al te nuchter denken, dat zij beleedigingen niet toerekenen, als zij niet kwaad met kwaad vergelden. Alsof dit geen wraak nemen is, als men zijne handen onttrekt aan het verleenen van hulp. Gesteld dat men een broeder zal helpen, als men hem waai dig acht^gp hij roept uw hulp in bij geval van nood en k1-1 'a' f n? n steek, omdat hij u slecht behandeld heeft, wat staat u dan anders in den weg dan de haat ? Dus eerst dan zul .,.lT4 ons gemoed vrij achten van kwaadheid, als wij de vijand"}-}} door wie wij onwaardig behandeld zijn met weldaden overladen. Van Jozef wordt gezegd, dat hij naar het hart zijner e eren sprak, omdat hij hen zacht en vriendelijk aansprak en al hunne bezwaren wegnam. Aldus zagen wij vroeger Sichem naar het hart van Dina spreken, toen hij haar met vleierijen trachtte te troosten, zoodat zij niet meer dacht-aan de schennis harer eer, en het huwelijk goedkeurde. 22. En Jozef weende. Niet zonder reden verhaalt Mozes, hoe ang Jozef heeft geleefd, want de tijdsduur doet zijne onwankelbare standvastigheid te beter uitkomen. Want al blonk hij uit in. eer en macht onder de Egyptenaren, zoo wordt hij toch als een beschouwd met het h,is zijns vaders. En daaruit kan men opmaken, dat hij langzamerhand de hof bezigheden vaarwel heeft gezegd, in de meening, dat er niets beters voor hem was dan geringheid, opdat geene aardsche heerlijkheid hem zou scheiden van het rijk Gods. Vroeger had hij alle verlokselen veracht, die zijn gemoed konden bekoren in Egypte; thans moest hij noodzakelijk verder gaan en de eer vaarwel zeggen en tot een onaanzienlijken staat afdalen, en zijne zonen spenen aan de hoop om zijne opvolgers te worden. Het is ons bekend hoe druk anderen tobben, om niet zelf te verminderen, en om een ongeschonden fortuin aan de nakomelingen over te laten. Maar Jozef vestigt gedurende zestig jaren hierop slechts al zijne aandacht, hoe hij zich en de zijnen zou beteugelen, opdat niet hunne grootheid hen niet zou afzonderen van de geringe kudde des Heei en kortom hij volgde de slangen na, die hun huid afleggen, om ontdaan van den ouderdom weer nieuwe kracht te verzamelen! Hij aanschouwde achterkleinzonen uit zijn geslacht. Waarom zou dan niet tegelijk met die kinderen de zorg zijft aangewassen, om voor hen te waken ? Geen aanzien noch macht is echter van zooveel gewicht bij hem dat hij niet liever heeft, dat zij om hun herdersleven door de Egyptenaren worden veracht en gerekend worden tot het geslacht van Israël. In dit talrijk zaad nu, gaf God hem nog bij zijn leven een voorsmaak te genieten van zijne zegening, opdat hij daardoor de hoop zou voeden op bevrijding. Te midden van zoovele beproevingen toch was het van belang, om door enkele stutten ondersteund en geschraagd te worden, ten einde niet te bezwijken. 24. En Jozef zeide tot zijne broederen. Of Jozef het eerst of het laatst van zijne broederen gestorven is, dan of er nog een gedeelte van hen in leven was, is onzeker. Hier toch bedoelt Mozes met den naam van broederen niet alleen diegenen, die van denzelfden vader zijn, maar ook andere verwanten. Ik houd het er voor, dat enkele hoofden van ieder geslacht op zijn bevel zijn geroepen, van wien het geheele volk later deze tijding ontving. Koewei het nu aan te nemen is, dat ook de andere Patriarchen het zelfde hebben bevolen, omdat aller beenderen gelijkelijk naar het land Kanaan zijn overgebracht, wordt toch van Jozef alleen in het bijzonder melding gemaakt, om twee redenen. Daar toch van wege zijne hooge waardigheid aller oogen op hem gericht waren, behoorde hij terecht hen voor te gaan, nauwkeurig toe te zien, dat de'glans zijner waardigheid aan niemand eenig beletsel in den /eg legde. In de tweede plaats was deze daad van groot belang tot een voorbeeld, waaruit het geheele volk kon weten, . dal hij, die in het Egyptische rijk de tweede was, alle eer gering schatte en tevreden was, met zijnen rang als erfgenaam van 4e belofte alleen. Ik sterf. Deze uitdrukking beteekent zooveel als eene vermaning tot zijne broederen, om na zijnen dood goedsmoeds te zijn, wijl de waarheid Gods onsterfelijk is. Want hij wil niet, dat zij zullen afhangen van zijn leven of van dat van een ander, en alzoo aan God eene zekere grens zullen voorschrijven, maar'dat zij geduldig zullen wachten, totdat de gelegene tijd aanbreekt. r Vanwaar anders toch zou hij deze zoo viste zekerheid, die hem tot een getuige en onderpand maakte van de toekomende verlossing, verkregen hebben, dan alleen doordat zijn vader hem aldus onderricht had? Want wij lezen niet, dat God hem is verschenen, of dat hem door een Eögel van den hemel het woord Gods is gebracht. Doch wijl hij vast overtuigd was, dat Jacob van Godswege was aangesteld tot Leermeester en Profeet, om het genadeverbond, dat bij hem in bewaring was, op zijne zonen over te dragen, verliet hij zich even gerust op zijn getuigenis, alsof hem de eene of andere verschijning was geopenbaard, of dat hij de Engelen van den hemel had zien nederdalen. Want als het gehoor des Woords ons niet voldoende is om te gelooven, verdienen wij niet dat God met ons iets te doen hebbe, daar wij Hem dan berooven van Zijne eer. Niet dat het geloof van de menschen zou afhangen, maar omdat hij door den mond van menschen God hoort spreken, en zich door hunne uitwendige stem hoogcrop laat leiden. Want wat God door menschen uitspreekt, verzegelt Hij door zijnen Geest in onze harten. Alzoo is het geloof op niets anders dan op Hem gegrond, en toch is de prediking der menschen niet van gewicht en ontzag ontbloot. Aldus wordt de onbeschaamde nieuwsgierigheid bedwongen van hen, die naar gezichten verlangen en de gewone bediening der Kerk verachten, alsof het ongerijmd is, dat God, die oudtijds zich van den hemel aan de vaderen openbaarde, thans zijn woord over de aarde laat uitgaan. Doch zoo zij bedachten, hoe heerlijk Hij in zijn Eenig geborenen zoon eenmaal tot ons is afgedaald, zouden zij niet zoo verkeerdelijk verlangen, dat hun dagelijks de hemel werd geopend. Maar om hierover thans te zwijgen, als zij zien, hoe Joze in dit opzicht beneden de vaderen stond, dat hij geen enkele openbaring kreeg, en hoe toch de leer der ware Godsvrucht, die hij van hen had ontvangen, in hem was doorgerongen, zoodat hij met hen wedijverde in de mate des geloofs is het eene al te groote ondankbaarheid en slechtheid als zij eenen afkeer gevoelen van het deelgenootschap aan deze genade. 25. Gewisse lijk zal God « bezoeken. Met deze woorden verklaart hij, dat zij als het ware in vergetelheid zullen gedompeld zijn, zoolang zij in Egypte blijven. Deze ballingschap stond daarmee gelijk, alsof God nu een tijd hun den rug had toegekeerd. Jozef echter houdt niet op, de oogen zijns gemoeds op Hem te richten, gelijk men vindt bij den Profeet: „Ik zal en Heere verwachten, Die zijn aangezicht van het huis Jacobs verbergt (Jes. 8: 17). Ook toont deze plaats duidelijk, waarop deze zorgvuldige keuze van een graf zag, „. 1. om een onderpand te zijn van de verlossing. Want nadat hij heeft verzekerd, dat God getrouw was, en te Zijner tijd zou schenken wat Hij beloofd had, bezweert hij terstond daarop zijne broederen, dat zij zijne beenderen zullen overbrengen. Deze strekten tot herinneringsteekens, welker aanblik duidelijk uitsprak, dat Gods eeuwig /erbond volstrekt niet te niet ging met den dood van menschen. Daarop beveelt Jozef zijne nakomelingen zich veilig te verlaten. Want het aanroepen van God met eenen eed acht hij noodig, opdat zij aan den afloop niet in het minst zouden twijfelen. EINDE VAN HET TWEEDE EN LAATSTE DEEL. ERRATA 1« D pag. 37 D'IjrtC moet zijn DHJÏD (Moadim) 43 „ „ nixpÓKor/iof (mikrokosmos) 58 C31 „ „ tffll (nephesch) 64 snrnp „ „ Sjrrn (hiddekel) 82 Dmj? „ „ (aroem) I? » » i? (phen) 100 nn „ „ nn (roeach) ] 29 *V3P •> » '"*m? (mincha) 144 „nolah" „ „ noah 147 n „ jjS (lakeen) 1'2 nj „ „ (nadan) 175 031 „ „ DJl (wegam) 233 nnay „ „ nna (phatah) 344 N"I3 „ „ JOfl (pharah) 382 rP3 „ „ J{Sfl (phalah) 440 D'npK » „ 0'n'V (elohim) 451 matzachak metzacheek" 2«* D. pag. 70 vikositous „ „ „oikositous" 134 matzebak „ „ „matzeebah"