\&n deZelr kant der Samenleving. ÜARIA VAN HALEN D99R G.V\N HULZEN * '' ss^ j Uitgegeven, te Bujfum bü CA. 7 varLDifhoeck^ MARIA VAN DALEN. II. Als eerste boek van deze cyclus verscheen bij den uitgever van dit boek: — — — DE MAN JJ1T DE SLOP. Prijs f 2.90 gebonden f 3.50. — — — — — — — Van denzelfden schrijver nog: — — — IN HOOGE REGIONEN. Roman uit Zwitserland, twee deelen. Prijs f 4.90 geb. f 6.25 DE DORRE TUIN. Schetsen en vertellingen. Prijs f 2.90 gebonden f 3.50. — — — — CINEMATOGRAAF. Eerste Bundel. Tweede druk. Prijs f 1.90 gebonden f 2.50. — — CINEMATOGRAAF. Tweede Bundel. Prijs f 2.25 gebonden f 2.90. — — — — — Bandversieringen van HERMAN TEIRLINCK. Anjt * VAN DE ZELFKANT DER SAMENLEVING » MARIA VAN DALEN DOOR G. VAN HULZEN. ^ TWEEDE DEEL BANDVERSIERING VAN HERMAN TEIRLINCK. UITGAVE VAN C. A. J. VAN D1SHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1907. -m- -HM- -m- -HM- -HM- MAATSCH. nederl. LETÏERK. LEIDEN VAN DE ZELFKANT DER SAMENLEVING. MARIA VAN DALEN. TWEEDE DEEL. I Nu zaten ze overelkaar, in de keuken van het achterhuis. 't Wandlampje cirkelde lichtkringen op de gladde oude tegelmuren, die wittend opglansden onder de lichtbeschijning. De duffe Augustuswarmte drong ook hier door, was toch minder drukkend dan buiten in 't stratenstof, in 't gewriemel en geadem der vele menschen. Maar de benauwdheid, nu zij zich in andermans huis bevond, en angst voor wat daarvan kon komen dreven Mieke de zweetdroppelen op haar rond, goedig gezicht, dat door 't verfletst stadsleven, al niet meer zoo boersch-frisch uitzag. Bleek en vermoeid stonden de groote lobbesachtige oogen, haar oogen als van een zacht koebeest. Maria van Dalen II. 1 't Geheimzinnige van hun binnensluipen in die volle vreemde winkel en van de donkere lage gang waar ze aan de hand van Pier doormoest, werkte angstend op haar verbeelding. Dat groote, hoogopstraklcende huis met vele vertrekken, al kon ze 't buiten maar vluchtig opnemen, voelde ze nu in onbekendheid als een gruwzame bedreiging voor het ongenoode binnentreden; 't maakte haai zenmvacli tig, bijna ademloos van overspanning, en beklemming. Pier schoof wat heen en weer door de nauwe keukenruimte en de omtrek van zijn lange, bonkige gestalte vlekte zich verwrongen op de steentjeswand. Vage spijt voelde lnj te hebben toegegeven aan zijn opwelling. Vv at liad-ie aangehaald, en wat moest-ie met haar beginnen? In 't geheele huis was geen slaapgelegenheid over, geen plaatsje geschikt om haar te herbergen. Ze moest dus bij hem in de keuken blijven. Tenminste tot morgen. Daarna kon hij verder zien. Misschien was er van 'n ouwe matras die op zolder lei 'n kermisbed te spreien of een sofa over te brengen naar 't kamertje boven de keuken, waar de groote materialen lagen, maar daarvoor moest-ie licht hebben. De pa- troon sloot stipt de hoofdkraan af voor brand en ook uit zuinigheid, om te ontgaan het vervliegen in de leidingen. Dat afsluiten was goed en voorzichtig van de patroon, maar nu toch wel erg lastig. Met z'n klein lampje kon-ie zelfs niet er aan denken, om iets voor haar in orde te maken. Zwaar voelde ook hij als een enkele donkerte 't geheele huis met zijn vele verdiepingen, terwijl hij niets kon verrichten. Mieke, diep in elkaar gedoken, een ronde prop vleesoh zooals ze nu zat aan tafel, 't hoofd naar de grond, had nog niets gezegd. Zij begreep wat hem bezighield, merkte heel best dat ze de verlegenheid aanbracht. Waarom luisterde ze naar hem, waarom ging ze zoo gewillig meê? Ze kon wel huilen over haar zelf, over haar ellende, en de beklemming kneep haar de keel haast toe. De afschaduwing van zijn schonkige gestalte vergrootte, verscherpte aldoor voor haar op de wand. 't Liefst trok ze weer weg, hij zag er allesbehalve vrindelijk uit; maar wat dan? ze had geen onderdak en 't was niet meer zoo vroeg. In de kleine ruimte van dat vreemde onderhuis met die groote vent zag ze zich klein en schrompelig, niets waard. Eenzelvig en stroef zat ze voor haar uit te kijken. — 'k Zal maar een bakkie koffie zetten, zei plots Pier, die z'n drentelen, ook zijn overwegingen staakte, tot 'n beslissing kwam. Zij nikte onbestemd, blij dat ze zijn stem hoorde, die de pijnlijke stilte verbrak. — Laot mien 't leiver doun, zei ze dadelijk opstaande. Pier lachte. — Nee hoor, zei hij, ik ken hier de weg en jij niet, laat mij maar begaan, 't kookt in n oogenblikkie. Ze ging weer zitten, en hij ontstak 'n petroolstel, liet water in 't keteltje loopen, zette het öp. Zijn bedrijvigheid ontnam voor haar veel van de scherpte, maar gelijk drong de angst weer op, en ze vroeg nu: — Waor is oe mienheer nou .. . komp-ie neit gauw thuus ? — Waar mijneer is? ja, wie zal dat zeggen, misschien wel bij de meissies . . . — Hè, zei ze smadelijk, is dei 'ok aol zoo? . . — Sja, wat za'k je zegge... 'n ongetrouwde man, wat wil je d'ervan! Zij zweeg, in vaag beseffen dat het haar niet paste aanmerkingen te maken. Pier keek eens of 't water al kookte. — En as oe mienheer mien nou ziet, wat zegst dou dan? — Hij komt hier bijna nooit. — Waor slaopt-ie? — Boven ... Van avond komt-ie in elk geval hier niet, en wie morgen leeft, wie morgen zorgt ... ik kan een potje breken ... sta nogal bij hem in de pas! Zijn lang lichaam moeizaam neerbuigend, alsof hij in tweeën ging, liet hij zich op de stoel terugzakken, en met de ellebogen steunend op de tafel, keek hij haar scherp en veelbeteekenend aan. Nu zou hij haar gaan ondervragen, de les afnemen, dat zag Marieke wel. Ze wou 't voorkomen door weer te gaan praten over zijn meneer, over de keuken-dingen die ze hier zag en zooal meer. Maar hij gaf ternauwernood antwoord, vroeg 't nu ineens, rechtuit: — Hoe ben-je al die tijd aan de kost gekomme . . . wat heb-je uitgevoerd . . . waar heb je gezete? Haar hoofd werd rood van verlegenheid en haar blikken smeekten in schuchter verzet. Haar handen beefden. — Nou, vertel 'es op! hield Pier vol. — Och wat, dou . . . aarzelde ze. Wat mok nou zeggen-n . . . oe begriept 't wel. Veur 'n vrouwsmins allein is 't neit te doun in dat allemachtig groot Amsterdam, 't is arger dan 'n helle. — Ja-wel, jawel. Pier zweeg even, zei toen barsch: •— Alles goed en wel, maar hoe kwam je d'ertoe, jij die zoo kristelijk bent, van je zelf valt, as ik eve vloek, dat snap ik niet. Ze boog 't gloeiend-roode hoofd in verlegenheid en schaamte, en 't nu weer opheffend, schuchter, zei ze zacht in bijna niet durven spreken. — Yluik'n en oe God ied'1 anroep'n is 't slimste wat bestaot ... en 't deugt veur niks. — 'n Vreemd merakel ben je, dat mot ik zeggen, zei Pier grof, toch lachend. Hij stond op. 't Water kookte en hij ging opschenken. Ze wou helpen. Maar hij duwde haar met zijn groote handen op zij, spotte: — Zeg, wil-je hier nou de baas wezen. Blijf toch op je stoel. — Dou 'est g'lielc, stemde ze toe.'t Was maor o-euigheid van mien. O o — Dat g'loof ik graag, maar ik kan 't best alleen af . . . Zij zweeg, en Pier morrelde lawaaierig met de ketel, zette die klakkend neer op het fornuisje, om zijn ontevredenheid wat te laten bedaren, 't Ging toch niet om nu ruzie te maken. Na 'n poosje handstommelens, vroeg hij ruchtig, om een andere stemming erin te krijgen: — Wat zeg-je d'rvan, ruikt de koffie goed, of niet? — Alle minsen-n, 't roekt ghoud, da mo'k zeggen-n! Ze schoof de kopjes bij en hij schonk in. De koffiedamp geurde; ze snoof begeerig op. — Zoo, merk je 't nou ook? zei Pier nogeens. — Dou kenst 't best, 't is fremt, en da veur 'n man . . . Ze slubberde gretig aan de koffie, praatte er tusschen door, om Pier af te leiden van de moeielijke kwestie, 't Was toch zoo onzeggelijk lastig er voor uit te komen. Maar na 'n poosje vroeg Pier het opnieuw, en nu hielp haar geen zwijgen meer. Ze zuchtte diep, zei: — Och, wat mok' oe zeggen-n, 'n mins komt er tou zonder dat iej 't weit. Pier kneep ontstemd de borstelige brauwen samen, keek norsch, schudde 't hoofd. Hij wilde weten. Die praatjes brachten hem niet verder. Maar Mieke ontweek nog, zei alleen: — 'n Man begriept dat zoo neit, maor as oe 'onger 'ept doust 'ok rareding'n! — Jawel, jawel, zei Pier wat zachtei\ Zeker, dat is zoo ... 'k kan het me indenken en toch weer niet, hoe kwam je d'ertoe, de eerste keer, dat mot toch wat weze voor 'n vrouw ... ? ik weet wat in de wereld te koop is, je kunt mij alles zeggen. Mieke antwoordde nog aldoor niet verder, ze zat met neergeslagen oogen en keek voor haar uit. Ineens schoot Pier 't geval met dominee in gedachten, en dat maakte hem alles klaar. Och ja, ze deugde niet. Hij stond korzelig op. Mieke voelde dat ze moest spreken. — Ben-je ertoe gebracht of heb je zelf . . .? ondervroeg hij nogeens: — Da weit 'k zoo net neit. De eerste, die 'k ansprak liekte op doom'nee! zei ze eindelijk met een zucht. # — O, oü — Jao, krek, van-achter', maor tou ik mit 'em praotte zag ik 't verskil. — Enne. — 't Was gien slechte man, ie hêt mie 'n daolder 'gêven-n!! — Zoo ... zei Pier! Er hing weer een poos een pijnlijk zwijgen. Marieke voelde zich voor een rechter. De stroeve donkerte van 't hooge, opgaande huis lag als een klamme persende druk op haar hoofd. Ze zat hier in de klem. Nu en dan rauwde een kreet uit de nachtelijke Kalverstraat over naar 't kleine plaatsje en dat pijnigde haar nog meer, omdat 't haar herinnerde. Scherp vroeg Pier: — En toen ... wat toen, heb je hem nog weer gezien? — Nog ein keer, maor tou wold-ie niks van mie weiten-n. Glad niks, ie keerde sien kop om. 'k Gleuf da sien vrouw d'erbiej was. — Nee maar, groflachte Pier, dat laat zich denken, zeg, je bent ook niet snugger. — Da kon 'k toch neit weitten-n! — En na die eerste toen zeker . . . ? — Och nei, smeekte ze, laote wiej d'er nou maor biej laoten-n. 't Is arreg zat. 'k Hep genog deurgestaon, oe weit neit wa da is mèt alle man te gaon! Pier vroeg niet verder. Waarom zou hij alles, alles willen weten? 't Gaf toch niet en't bracht hem geen steek verder, 't Was nu eenmaal zoo, 't eenige wat-ie kon doen was voor haar een betrekking zoeken of haar naar Gioningen terugsturen. Weer welde 't in hem op, dat hij % eel moeite en last ervan zou krijgen, maar affijn, dat moest nou maar. 't Kon niet anders, hij mocht haar toch niet aan h'r lot overlaten. Dank met ondank beloonen leek hem 't gemeenste wat er bestond, 't bleef toch een goeie meid, wel wat stom en onnoozel bij al haar pinterheid en bij de hand zijn. 't Moeielijkste was de slaapgelegenheid, maar kom, daarover hoefde hij zich zoo druk niet te maken. Ze was er overheen. En voor hem, nou ja, erg opgewekt voelde hij zich niet. De meisjes, die hij zijn meneer aanbracht zagen er wat smeuïger uit, vooral die lachende Duitsche. Maar dat is toch geen spek voor je bek, zei hij, je bent 'n ouwe bok, Pier! Hij slurpte aan zijn koffie, keek haar weer eens aan. Nee, zoo slecht zag ze er toch niet uit. Hij dacht opnieuw aan zijn eerst ontmoeten toen haar frisch gezicht hem aanlokkelijk toescheen. Veel van dat landelijk-aantrekkelijke had ze verloren, ze zag er nu alleen nog dik en niet meer zoo naïef en glunder uit. Maar als die dominee zich aan haar had laten gelegen liggen dan hoefde hij niet zoo kieskeurig te wezen, 't Moest maar, 't geval lag er eenmaal. En dan, hij deed het niet voor zichzelf, maar voor haar. Marieke raadde zoowat zijn overwegingen, voelde zich als op heete kolen. Waarom liep ze niet weg en liet hem hier zitten ? ze mocht hem niet in moeielijkheden brengen. En ook, ze huiverde voor zijn lange schonkigheid, maar waar moest ze naartoe. Het besef dat ze geen onderdak had kneep haar vanzelf tam, zoodat ze hem toelachte, toch 'n weinig wrang en pijnlijk, de onderworpen lach van de slaafsche, de veroordeelde, en de tranen glinsteren haar in de oogen. — Wat is dat malle meid? zei Pier. Kom, schenk jij nou 'es in. — Dou 'est mak'lik praoten-n. — Ik wil je toch helpen. — Jao, da's waor. — Nou, zeur dan niet, schenk in! — O, wat graog! antwoordde ze snel, blij iets te kunnen doen, zoodat ze niet verder hoefde te praten. — Je zult je moeten schikken voor vanavond, we hebbe hier geen fijne loosjeerkamers, niks anders dan de keuken . . . Ze gaf geen antwoord erop, schonk de koffie in, maar dit zwijgen was antwoord genoeg. Och, wat zou zij ook anders kunnen doen ! Ze lachte gedwongen, zei toen: — Wie zolle mekaor neit bieten-n! — Nee, dat denk ik ook niet, grapte Pier terug! En nu ineens, terwijl ze beiden aan de groote koffiekommen zachtkens slurpten, ontstond meer eigenheid, kwam vanzelf de grootere vertrouwelijkheid. Hij was een brave man, dat zag ze nu toch wel, een die 't goed met haar meende, de eerste, de enkele, sedert haar verblijf in de groote stad, en hij voelde in haar al 't goede van zachte, gedweeë vrouw. Dat maakte hem week. II Pier schrikte wakker. Luid belgezwingel rinkinkelde fel en langaangehouden in zijn ooren. Daar had-je de knechts! Hals over kop sprong hij eruit, repte zich in de kleeren. — Hè Piet, waar zit-je ... ? riep de patroon, schor en rauw van de trap. — Ja, ik kom al, zei hij met kracht. — Ze staan voor de deur .. . doe toch open, wat is dat? — Ja, meneer! Halfgekleed, in boezeroen dat nog loshing, rukte hij de keukendeur open, liep met veel gerucht naar voren. De patroon klepte weer naar boven, en hij ontsloot, informeerde tegelijk: — Hebbe jullie lang gestaan . .. heb je vaak gebeld? — Voor de tweede keer . . . we dachten dat je om zeep was, of dat je 'n stuk in had. Pier zei niets terug. De knechts schoven langs hem heen, de winkel door, de trap op, en hij nog aldoor in de war en verbouwereerd, bleef staan, oogenknipperend tegen 't licht, vergat na te gaan of ze allen prezent waren. Hij herinnerde het zich bijtijds, om 't aan cle laatste man te vragen, en gelukkig, er mankeerde geen. 't Voorkwam moeielijkheden, en dat stelde hem gerust. Zou de patroon alweer naar bed toe zijn . . . hoe laat was hij thuis gekomen? en waarom hoorde hij de bel niet en de patroon hoorde die wèl. Behalve de eerste dag was hem dat nog niet overkomen. Gauw naar achteren, om water voor de thee op te zetten! Mieke stond te beven in de keuken. De patroon kwam dus wel beneden, ze had zijn stem gehoord en ze verkeerde in schaamte en ATerlegenheid te worden aangetroffen in zijn huis. Haar groote goedige oogen, puilden uit van schrik en angst. — Maak je niet ongerust, kalmeerde Pier. Laat 't maar aan mij over. 't Komt alles terecht. — Wat oe mienheer daorvan zeit as d'er mien in de gaoten kriegt? — 't Zal zoo'n vaart niet loopen ... hij komt gewoonlijk niet voor zeven uur, half acht beneden. Hij zet hier haast nooit een voet. — 'k Heb 'em daornet toch 'eurd . . . dou kenst neit weitten . . . as-ie mien vindt smiet-ie mie op straote. 't Is bestig dat 'k gao, denkst dou 'ok neit . . . — Zes uur! waar wil je naar toe ? — 't Is mien alles g'liek as 'k maor weg bin. — Sja, as je met geweld wilt. — Nei, 'k blief leiver hier, dat begriepst dou wel, maor 't kan neit. — Och, dat weet ik zoo net nog niet! weerlegde Pier, die ineens 'n idee kreeg om haar bij zich te houden. Waar mot je naartoe ! Zeker slingeren en slenteren langs de weg. Ze keek hem verwijtend aan met haar groote oogen, bleek van hulpeloosheid. — 't Is neit ghoud dat van mien te denken-n! Ze stond gereed om te gaan, de knop al in handen, en zei: — Wiest mien maor de weg, da' 'k er oet kom. — Hier, drink eerst 'n bakkie en dan zal ik geld voor je halen; 't laatste wat ik heb. Ze nam de kom koffie in haar bevende handen, ging zitten, de oogen strak van gejaagdheid. Maar nu schrikte ze ineens weer op. Ze hoorde stappen in de gang. Daar kwam de patroon toch aan ! Ze bibberde over al haar leden. — Ga zitten! zei Pier heesch. Meteen liep hij naar de deur. Maar de patroon stak zijn hoofd al in de keuken, vroeg: — Waar blijf je vanmorgen? — Ja meneer, daalik, stotterde Pier. Ik kom al. Hij schoof gelijk de keuken uit, de gang in, zoodat hij de patroon bijna omver duwde, vroeg stamelend of meneer al uitging. — Wat is dat daar... in de keuken? vroeg de patroon. — Dat . . . dat is 'n nicht . . . een vrouw. — Jawel, 'k zie best dat 't 'n vrouw is. Ma ar re . . . Pier schoof door, de trap op, en de patroon tegen zijn zin in, ging meê. — Ik zal u 't zeggen, meneer, zei hij, wat hakkelend. Ik zal u 't zeggen, 't Is alleen voor mij . . . heelemaal niks voor u, nee heelemaal niks voor u. — Zoo-zoo . . . ! spotte de patroon. — 't Is eigenlik geen nicht, ik ken haar van vroeger, 'n boeretrien maar eerlik als goud. Ze is zonder dak, staat op straat, gisteren-avond kwam ik ze tegen ... ze gaat natuurlik dadelik weg. — Dat zal wel dienen, maar zulke kunsten haal je niet meer uit, begrijp-je. — Ja zeker meneer, begrijp ik dat, maar 't is 'n gewone meid, niks voor u... de poes komt ook 'n graatje toe ... is niet, vindt meneer dat ook niet? — O, is 't in die tijd, zoo-ja-ja! De patroon keek stug, moest toch bijna lachen om 't komieke van 't geval. Maar hij kon dat niet laten blijken. Pier nam de overhand, hij zou hem terechtzetten. Dat had je van knechts als ze te vertrouwelijk worden, ze doen dan of ze de baas zelf zijn. Pier zag op zijn gezicht wat bij de patroon omging, hij zocht naar een beter uitvlucht, een of ander dekmiddel voor zijn daad. 't Was al te gewaagd de patroon te laten voelen dat-ie mocht, omdat-ie voor hem weieens dametjes had meegebracht; hij moest wat anders erop vinden. — Nou, je zorgt wel dat ze wegkomt! Maria van Dalen II. 2 zei nu de jonge patroon, die naar boven ging. — Natuurlik meneer, dadelijk . . . alleen ... ! Pier aarzelde even, liet toen erop volgen: — Ze kan goed werken ... ik had zoo gedacht ... 't is heelemaal geen vrouw, zooals u meent ... ze heeft handen aan haar lijf, een boerenmeid, uit Groningen ... as wij daar nou 'es van profiteerden... om 't huis 'n goeie beurt te laten geven. — Wat? zei de patroon, die begreej:» waar Pier heen wilde, en innerlijk schik in zijn sluwheid had. Ben je nou mal of van lotje getikt? — Nou meneer, ik ben hier nou van Mei af, in 't huis mocht wel 'es gewerkt worden . . . een keer in de week de schoonmaakster, die voert niet veel uit. — Dus je bedoelt . . . — Nou, ze flink an de gang te zetten, de keuken, de gang, de kamers boven laten doen... affijn overal, en 't kost haast niks, alleen 'n happie eten! — Hum! zei de patroon, zonder nog te beslissen. Hij moest zich inhouden om niet te lachen. Die Pier was 'n slimme rakkerd, maar ongelijk had hij niet! Pier hield aan, praatte dooi', deed uitkomen 't voordeelige, 't noodzakelijke ervan, en sprak dan weer over de armoede, de ellende, 't ongeluk van die arme meid, door 'n dominee verleid, en die nu op straat stond. Hij schoof zijn eigen persoonlijk belang weg en drong hulp te verleenen aan 'n arme bedrogene ervoor in de plaats. — Affijn! zei eindelijk de patroon. Laat ze 'n 23aar dagen blijven, als ik ze dan maar niet zie. In zijn jonge slankheid wipte hij de trap op, naar de teekenkamer, en Pier zei: — Ik zal u daalik thee bove brenge! Marieke had alles gehoord, 't Viel haar meê, zooals 't nu liep. Zij voelde Pier als 'n stevigte, een man waar ze op aan kon en die haar niet aan h'r zelf zou overlaten, 't Was zoo'n heel vreemd gevoel, dat er een in de wereld bestond die voor haar optrad. Totnutoe gaf zij zichzelf, sprong in voor anderen, haar eigen belang terzijde stellend uit aanhankelijke onbewustheid. Van kind af, als oudste van veel broers en zusjes, had ze in zich dat beschermend begrip, dat weten en voelen van verantwoordelijkheid, dat zorgende, troetelende, 't moederlijk-huishoudelijke en zichzelf daarbij wegdenkende wat haar val werd, — en nu opeens zag ze daar iemand, die haar als kind behandelde, voor haar sprak, en wat haar nog meer trof, haar niet als onnut verstiet, als overtolligheid de deur uitzette. Dit gewaarworden overviel haar zoo, dat de tranen in de oogen drongen en de tanden haar klapperden. Wat was die Pier toch 'n goeie man, en hoe net had-ie haar gisteravond behandeld, bijna als broer, nee, 'n broer zou 't niet zoo hebben gedaan, ze was toch maar een meid van de straat en ontzag hoefde-ie voor haar niet te hebben. Pier, met zijn zware stappen, daalde van de trappen, en zij droogde nu vlug haar oogen, om hem niets te laten blijken. — Heb je 't gehoord, zei hij triumfeerend, terwijl hij binnenkwam. Zij nikte, zei toen: — Jao . . . 'k heb 't 'eurd ! Oe baos is 'n goed mins! — Een bovenste beste, vroolijkte hij terug. Ja, je moet hem weten te vangen. Die uitlating schrijnde haar even. Ze had liever gehoord, dat ook hij zijn goedheid roemde, omdat ze dan haar gewaarworden kon bijvoegen, die eigenlijk Pier geldde, maar die zij niet goed kon zeggen, — en nu schampte dat af op zijn zelfingenomenheid. Maar tegelijk voelde ze toch ook weer, dat hij zoo snugger deed en 't aandurfde om harentwege. En opnieuw drongen de tranen naar haar oogen. — Waarom huil je, gekke meid? zei hij ruchtig. — Och, oet blieschap ... 't is zoo 'edaon. Ze wischte snel de waterlanders weg, zette zich opnieuw neer. — Kom, de hoed af ... 't zal zich wel schikken. De baas is de kwaaiste niet! — Nei, waorempel neit! Ze stond rezoluut op, plantte de groote paraplu neer, nam 't zwarte todje van 'n hoedje af, wrong de armen uit het korte manteltje, zei toen: — Vooruut dan maor jonge. Wa za'k anvattèn-n ? — 'k Kom zoo weerom ... eerst voor meneer zorge. — O, jao, zei ze, maok maor vort! Hij lachte om haar ijver, klakte de gang in, naar boven, met theewater en 't blaadje voor 't ontbijt, — en bij zichzelf dacht hij, 't is toch een ferme, een goeie meid, 'k doe geen kwaad door haar te helpen en de patroon wordt er ook niet minder bij. Bij zijn terugkeer vond hij haar al druk in de weer. Ze had onder de aanrechtbank alles uitgehaald, liet water in een teil loopen en ze lag op de knieën om 't kastje uit te stoffen en uit te zeepen. — Eet ma'r eerst 'n stultkie, 't hêt zoo'n haast niet, zei hij lachend. Maar ze wilde daarvan niets weten, werkte ijverig voort. Hij zat het 'n poosje aan te kijken, toen viel 't hem in, dat het beter was te beginnen met de marmergang, sousterrein, de ramen boven, en al waarbij de patroon meer direkt belang had; 't zou hem opvallen als 't helder uitzag en blonk. De opvatting dat Marieke voor hem was moest hij terzijde duwen. Zij deed dadelijk toen hij 't maar even zei, werkte heel de dag zwijgend voort. Nu en dan kwam de patroon vluchtig kijken, en dan kreeg ze een hoofd als van vuur. Hij lachte zonder het te laten blijken. Die lange, schonkige Pier en die ronde ton van Marieke, 't leek hem zoo komiek en dat gebeurde maar in zijn huis en onder zijn oogen. Die Pier was toch een rare kwant!! Heel de Augustusmaand, die zwoel was en drukkend-heet, boende, werkte Mieke door. Al de vertrekken in 't huis gaf ze een beurt. Sommigen twee, drie keer, en de marinersteenen van de gang waren nu voor 't eerst blank. De raamruiten aan de binnenplaats kaatsten als spiegels 't spaarzame licht naar binnen en de heldere dag gleed gemakkelijk door 'theele huis. Marieke werkte, werkte, zonder aan iets anders te denken, zonder veel te zeggen, en de patroon liet haar begaan, zei niet meer dat ze weg moest. III Septembermaand zette in met regen en Oktober gaf snerpende, koude wind. 't Woei en 't stormde dagen achtereen en de donkere wolkenvluchten kopten over elkaar, bedreigden 't licht dat schraler werd in 't vorderend jaar. Verkild was nu ineens de zomersche, drukkende warmte en 't natte, onrustige weer drong door 't gansche huis, overgrauwde straat en hemel. In de antiekwinkel gingen de zaken nog niet zoo voorspoedig, en de terugslag ervan liet zich ongemerkt voelen op Pier en Mieke. Na de lange stille zomertijd kwamen, bij terugkomst van de voorname klanten in stad, wel nieuwe bestellingen, maar de beslommeringen verminderden niet, stegen zelfs nog door de vele direkte kosten, de uitgaven waarvan eerst later de winst zou binnenkomen. Voortdurende zorgen drukten de jonge patroon, Johan Stavenisse, maakten hem prikkelbaar. 'tGereede geld, de geringe kontante ontvangst dekte niet de wekelijksche staat, de uitbetaling der vele werkmenschen die geen uur kunnen wachten. De halve tijd van de dag moest de patroon erop uit om postjes binnen te halen, rekeningen te inkasseeren, al moest hij daarvoor hooge korting toestaan, of geld bij vrienden te leenen. En in die uren stonden de knechts te luieren en te lanterfanten, nu geregeld toezicht ontbrak. Wissels konden niet worden gehonoreerd, werden uitgesteld tot in 't eindelooze toe, en teruggestuurd, om met scherpe aanmaning of order van protest terug te keeren. Een wrang, een pijnlijk moment gaf de eerste avond, toen in schemeruur, de verwachte komst van de deurwaarder plaats had, 't rammelend coupeetje stilhield, de gevreesde man met uitgestreken gezicht onder glimmende hooge hoed de wissel aanbood, met vriendelijk gebaar noteerde, dat er geen betaling volgde, 't Bedrag kon morgen voor tienen bij hem nog worden aangereikt; met de kosten, 't Was vooral pijnlijk door de gejaagdheid van de patroon, die zich achterbaks hield, die Pier naar voren stuurde om 't exploot in ontvangst te nemen, en dat nu bij. hem zeker en vast 't begrip opwekte, dat zijn rijk ten einde ging, als niet spoedig verandering en hulpe kwam. Belastingdeurwaarder had al eenige keeren beslag gelegd, en dan moest er eenig artikel worden verkocht, zelfs ver onder de prijs, om dat beslag op te heffen. Gasfabriek dreigde telkens met afzegelen der meter. En weer nieuwe wissels werden geboden, velen met order van protest. Er volgden dagvaardingen, alleen te bestrijden door advokaten die geld vooruit vroegen, of ingetrokken door volledige betaling met verhooging van de dagvaarding en proceduregeld. Welig bloesemden op de onkosten, overwoekerend de baten. De zaak hield nog stand door de energie van de jonge man, die elk gat dat insloeg vulde met wat hem 't eerst voor handen kwam,goed geld aan kwaad geld waagde, om niet te worden overweldigd. Maar na elke geprotesteerde wissel werd 't vertrouwen zwakker, verminderde zijn kredietwaardig- heid, moest hij materialen met gereed geld koopen, duur gerei gebruiken als hij met goedkooper kon volstaan, omdat hij 't billijke niet in voorraad had. 't Was ongeloovelijk zoo snel als 't ging. In de twee maanden sedert Marieke er woonde bleven de deurwaarders niet van de deur, stapelden de exploten zich op, kwamen al meer processen aanhangig. Verdwenen was elk begrip van opgewektheid en onrust waaide door 't geheele huis. De knechts wisten het of voelden het, werden bang, dat ze op een goede keer geen geld zoüen ontvangen, tevens naar huis worden gestuurd, al was totnutoe elke zaterdag 't geld er nog geweest. Pier, die in zijn vroegere leven aldoor geldgebrek had gekend, in ergste zin, zóó dat hij op de beer dronk, maar nu nog geregeld zijn vier gulden per week ontving, voelde niet het nijpende ervan, al leefde hij meê in alles wat de zaak en de patroon aanging. Maar Mieke, meer beperkt van zin en op 't land grootgebracht, beefde van schrik. Ze voelde zich op een schopstoel, hier in dat vreemde, rare huis, en ze wist niet wat ze moest beginnen als 't hier spaak ging loopen. En dat 't eens mis zou gaan, en mogelijk spoediger dan men dacht, dit stond bij haar vast. Daarvoor behoefde je geen kennis van zaken te hebben, iedereen kon 't zien, zelfs met gesloten oogen. Ze wou telkens met Pier erover spreken, maar durfde niet, omdat ze 't een verraad vond aan de trouw en een slecht beloonen voor de goedheid van de patroon, die haar wonen liet. Ze leefde meê op kosten van ongelijk, en dat hinderde haar sterk. Zoolang ze huis en kamers had schoon te maken verdiende ze haar geld, maar nu zat ze de meeste tijd met de handen over elkaar in niet weten waarmeê behulpzaam te wezen en wat te kunnen doen. Het herstellen van ondergoed, stoppen van sokken raakte eens gedaan. Maar bovenal, zij was geen mensch om met leege handen op een stoel te zitten. Zeker, ze deed 't dagelijksch werk maar daarvoor was eigenlijk Pier, en niet zij, en dus verzwaarde zij onnoodig 't huishoüen. Als mijnheer zoo stroef en somber keek, meende ze dat zijn norschheid haar betrof. Zij werd geduld, maar niet verlangd, 't Eenige dat ze doen kon was een betrekking zoeken en heengaan, al wist ze uit wrang ondervinden dat dit niet zoo grif ging als men 't zegt. Ze was teveel boerenmeid, te eigenzinnig, zeien haar de menschen, ze was te lomp om in de groote stad haar goede kant te toonen; ze zagen alleen haar anders-zijn, haar ruwere loopen, haar onhandigheid. Haar boersche, korte afgeknepen spraak, al deed ze haar best meer stadsch te praten, stootte al af, werkte meê om haar belachelijk te maken. Ze merkte 't zelfs aan de jonge patroon, hoe weinig die ook tot scherts bleek gestemd, dat hij nu en dan glimlachte om haar ou-bolligheid, om haar wijze van dingen kortaf zeggen. 't Leek haar hier anders niet zoo slecht, hier in 't onderhuis, bij Pier, die wel zeer lang was, en soms grof, maar toch ook innig goed kon zijn, haar aldoor zei, dat ze 't weinigje 't geen ze at, ruimschoots verdiende. Als 't nu maar niet zoo verkeerd met de zaak ging, zou alles zich wel schikken. Maar daar zat de kneep. Pier beweerde dat de baas moest gaan trouwen, en dat geloofde ze ook best, maar was dit al niet te Iaat? 't Leek haar of de zaak 't geen dag meer uit zou hoüen, en toch draaiden de weken om, bleef alles bij 't oude. Ze hoorde en zag maar weinig van het tekort, omdat niemand haar iets zei en Pier 't liefst zweeg, maar ze voelde 't gevaar. Er was weinig uit- komst. De patroon zocht een kompanjon met geld en zijn moeder zocht 'n vrouw voor hem, dit waren de twee middelen van uitkomst. De juffrouw uit de Frans Halsstraat bracht elke dag bezoek, soms twee keer, en de jonge patroon ging 's avonds naar haar toe, liet alle buitensporigheden, en dat leek haar goed. 't Was misschien niet geheel in orde, dat de juffrouw zoo vaak kwam, waardoor ze haar naam niet beter maakte, maar ze deed 't ook al weer uit drang te moeten helpen, 't Was toch jammer, doodjammer, dat 't meisje geen beetje geld van haar zelf bezat, wat zou 't dan gauw in orde wezen. Nu werd ze bij al haar bereidwilligheid een sta-in-de-weg. Ze was groot, flink en mooi, niet wat je zoo noemt een slender, en toch zei Pier dat 't daar bij haar thuis vreemd toeging, 't Was haast niet te begrijpen, maar als Pier 't zei, moest 't wel zoo wezen, al zou de zucht om z'n baas door een goede partij uit de klem te helpen niet zonder invloed op zijn meening blijven. Zoo gingen de weken voort, 't werd November, December. Pier sloofde, draafde voor de zaak, en de patroon maakte plannen, berekeningen, die vluchtige verwachtingen wekten, en weer even gauw vervlogen. Mieke, al werd ze buiten de bemoeiingen der zaak gelaten, voelde, wist alles, ging in die gejaagdheid meê . . . Op 'n Zondagmorgen kwamen de ouders uit Arnhem over. De moeder, een vrouw met scherpe oogen, sprak weinig, keek niet vriendelijk, en de vader, strak en hard, gesloten, zei ook niet veel; ze gingen dadelijk door naar boven, naar hun zoon. Maar de jonge patroon was niet thuis, en na een poosje daalden de oudjes weer de trappen af, vroegen Pier om inlichtingen, niet zoo ineens, maar door de gewone praatjes heen over drukte en 't mooie weer. Marieke bleef in de keuken, hield zich achterwege. Ze begreep dat het nu ging spannen. Die moeder zou 't maar niet voor lief nemen, dat de knecht nog een vrouw in huis had. Van schaamte wilde ze zichzelf wel wegdringen. Ze luisterde. En o, daar hadden ze 't al over haar. Pier loog gewoon erop los. Wat zei-ie daar? Jawel, dat ze getrouwd waren, o, al lang! Een tijd oneenigheid hadden ze gehad, maar nou konden ze 't weer opperbest samen vinden. O, wat een leugenaar, die Pier! Dat werd toch te erg! Ze schudde het ronde hoofd, dat ze warm voelde worden van verlegenheid en ergernis, maar tegelijk steeg iets in haar op van zoete blijdschap, van tevredenheid en zekerheid: 't ontwakend bewustzijn dat ze iets voor hem was, dat ze niet geheel erbij hing als een flodder. Ja, hij zorgde voor haar als een vader, als een man, ze kon vast op hem 'an ! Ze luisterde weer. Wat zeien ze nog? O, wat gemeen! Mochten ze dat zeggen, was t v> aai dat zij en Pier de patroon van z'n toekomst afhielden . . . een leugen, een leugen! Maar Pier kwam ertegen op. O ja, hij zei 't goed, zoo echt goed, bedaard, zij zou 't zoo niet kunnen. Waar leerde die Pier dat toch...? Jawel, hij zei krek waar 't op stond, hij deed z'n best, zei hij, om erover te spreken als 't maar even te pas kwam, maar de patroon had geen zin, had geen trouvvvleesch, hij als knecht kon daar toch niks aan doen. Zoo was t maar, zoo was 't net! Maar nu sprak de moeder weer, o, wat zei zo daar . . . daar had-je het, ze had recht . . . Pier en zij, dat was 'n huishoüen, en 'n jong- gezel moet zelf een gezin opzetten ... O, dat was vinnig, recht op 't doel af, al zei ze 't nog zoo sussend. De vader bleek minder kalm; die vloekte en mompelde en sprak leelijke woorden ... O, wat zei-ie daar . . . ? van hokkerij . . . Maar, ze zijn toch getrouwd, weerlegde de moeder nu! Dat werd neit te doun voor haar, nee, dat kon niet, 't was nog erger of ze 't genadebrood hier aten, ze werkten toch, Pier en zij. De tranen drongen haar naar de oogen, en ze voelde het hoofd duizelen, ze moest zich vasthouden aan de deur, om niet te vallen, zoo greep het haar aan. Zeker, die moeder had gelijk, wel.niet heel-en-al, maar toch zoo wat, er zat veel waars in wat ze zei. Hielden ze 't geluk, de toekomst van de patroon tegen . . . dan . . . dan . . . Ze voleindigde niet haar zin, droogde haar oogen. Kwamen ze daar naar beneden ... O, God, wat moest ze beginnen, nu zoüen ze 't haar verwijten . . . ! Ze ging rap naar de kast, om iets te doen of in handen te hebben, niet leeg te zitten, als ze hier binnenvielen. O, daar hadje ze! Maria van Dalen II. 3 Ze beefde op haar beenen, durfde zich niet omkeeren, grabbelde en griste met zenuwende vingers tusschen de kopjes en schotels, die hard krasten, scherpig klikten onder haar onhandige betasting. — We komen eens even kijken, hoe 't hier uitziet, hoorde ze de moeder zeggen. Ze moest zich nu wel omkeeren, stamelde een paar onsamenhangende klanken, voelde zich bedremmeld staan tegenover de moeder, die met haar scherpe oogen overal rondkeek en haar tevens opnam, van onder tot boven. — 't Licht valt hier nog al meê, vin-je ook niet man? zei ze alsof ze daarvoor kwamen. — Och ja . . . • — Je moet denken, 't is in de winter, ontweek de vader, die wel wat moest antwoorden, maar weinig plezier vond in die keukenkelder te koekeloeren. Hij wachtte zijn zoon. De knecht en de meid konden hem niet schelen. — 't Ziet er netjes uit, dat moet ik zeggen, zei weer de moeder. Hoe lang ben je hier al? — 'k Weit zoo net neit. Van ende zomer af, g'leuf van Augustus... jaowel Augustus was et. — En wanneer denk-je te gaan? — Te gaon, da weit 'k neit, mö'k an hem, an Pier vraogen-n. — Ja zie, je doet je best, dat niet, maar je begrijpt... als mijn zoon gaat trouwen, ik wil maar waarschuwen. — Jao net, zei ze, 'k begriep 't best. De moeder liep nogeens rond, keek hier, keek daar, knikte goedkeurend, om haar meening te verzachten, zei toen : — Kom man, we gaan maar weer! Ze klauterden stroef en stram achter elkaar de trap op, — en nu ging de buitendeur open, kwam de jonge patroon aanstuiven. Oei, dacht Marieke, daar zal 't zwaaien, 'k bin blie daor neit biej te wezen-n. Ze zakte op de stoel neer, zat geheel verslagen. Wat moest er nou gebeuren ? Kon ze hier blijven? Nee, maar als ze wegmoest, dan niet alleen, met hem, met Pier, en zelf haar kost verdienen. Ze was geheel-en-al opwinding. Een oogenblik later schoffelde Pier naar beneden, en ze zei 't hem dadelijk, onomwonden. — Gien dag langer blief 'k hier op die schopstoel, 'k kan neit blieven-n. Ze huilde en snikte, liet tegelijk doorschemeren, zonder het te zeggen, dat ze samen moesten weggaan, er mocht van komen wat wil. Maar Pier, niet zoo opgewonden als zij, kalmeerde, redeneerde: — Alles goed en best, 'k ga meê, maar waar moete-we van leve, waar zoo gauw onder dak te komme ... 't is winter. Hange heeft geen haast, en wegtrekke kunne-we altijd. Late-we bedaard overlegge. Ze begreep de moeielijkheden volkomen, nikte instemmend bij al de bezwaren die Pier haar voorleï, maar ze bleef bij haar besluit. Het dubbelzinnige van haar verhouding hier in dit huis stropte haar de keel toe, ze moest weg, weg! Pier stribbelde tegen, trachtte haar te overreden, maar 't hielp niet, en hij moest toegeven. Vanzelf gingen ze nu de verschillende kansen bespreken. Heel de lange middag, terwijl Pier telkens naar boven moest om te bedienen, de koffietafel klaar te zetten, en voor theewater te zorgen, ging voorbij met het verzinnen van plannen, die bij nader inzien onuitvoerbaar bleken, en dan weer wat anders te bedenken. Aan 't eind werden ze 't eens. Ze hadden het gevonden. Pier zou blijven, Marieke gaan. Ze kon ergens een kamer huren, en van 't drupje geld dat hij had, en elke week oververdiende zoüen ze meubels koopen, een bed, een tafel en 'n paar stoelen. Als er dan wat gebeurde waren ze onder dak. Mieke moest natuurlijk ook aanpakken, schoonmaakdiensten zoeken: om te beginnen kon ze dan één of twee keer in de week hier kornen, waarvoor ze de patroon niet te veel zoüon rekenen, tien, hoogstens twaalf stuivers, terwijl de gewone prijs was achttien stuivers of 'n gulden. En van hier en daar nog wat erbij, dan zou 't wel lukken, zou 't best kunnen ! Marieke's rond gezicht glansde triomfantelijk op; eindelijk kon ze dus hier vandaan. Sterk voelde ze al wat Pier voor haar deed, al wat hij voor haar opofferde, in hoofdzaak moest hij ervoor blijven opdraaien, dat begreep ze, alleen bracht ze het niet tot stand. — Zoo zulle we 't opknappe! herhaalde Pier nogeens, zijn lange been en strekkend. — Teminste; en ze aarzelde even, teminste as 't voor joe neit te bezwoarend is ... 't veurnaomste mut al van joe koom'n, 'tis 'n heil ding ! Och wat, och wat, zei Pier. — Jao, iej mout'n d'r neit soo min ov'er denken-n . . . 'n vrouw brengt zien zorg'n mit. — Boven staan nog wel 'n paar stoelen en 'n keukentafel, die koop 'k voor 'n prikkie van de baas, en dan . . . nou van die kleine dingen neem je meê . . . d'er slingert hier genocht, hij weet het toch zoo net niet! Ze was ineens opgesprongen, zei bibberend: — Nei, Pier, dat magst neit doun ... as iej daor einmaol mit begunt, bin-iej verloorn' . . . andermans ghoud zèl iej neit begeeren-n, dat staot in de biebel, dat hebben-n wie allemaol 'leerd. — Nou, nou, kalmeerde Pier, zóó heb ik 't niet direkt bedoeld ... ik meen natuurlijk kleine dingen die slingeren en geen waarde hebben. Daar heb-je b'voorbeeld de vork die ik laatst in 't stroo vond . . . die hoort toch eigenlik an g'n mensch. — Nei Pier, iej zèll'n joen hand'n neit brand'n, neit an 't eine en neit an 't aandre, da's de gevaorlikke kante, iej gliedt vanzuls daor naor tou ! Pier stond versteld van haar heftigheid. Alles rilde en beefde aan haar. Om haar wat gerust te stellen, zei hij sussend: — 'n Eerlik, 'n braaf wijf ben je, dat mot ik zegge, maar je trekt het te ver! — Niks te verre, b'leuf mie dat iej joen hand'n neit oet-steek'n zeln! Hij stond op, drukte haar op de stoel terug, gaf haar een zoen op de wangen, de eerste, die hij bewust, in vol begrip van man, uit de volle opwelling van zichzelf, haar gaf. Hij had haar wel meer gezoend, maar dan bestond er een andere reden voor, nou ja, als-ie 'n beetje verhit was. De tranen van geluk schoten Marieke in de oogen. Nee-nee, ze wist het wel, Pier zou niks doen wat niet mocht. De ontroering overmachtigde haar, een heele tijd kon ze geen woord eruit brengen, zoo stokte haar de adem in de keel. En toch moest ze spreken, ze had hem nog meer te zeggen, 't moest er nou alles uit. O, 't was zoo erg! Ze drukte, om haar aandoening tot bedaren te brengen, de beide handen tegen haar benauwende borst, en terwijl ze schaamrood werd,prevelde ze zacht. — 'k Zal 't oe dan maor bekennen-n ... iens mut dou 't toch weiten-n ... 't is zoo verre mit miej. — Watte? zei Pier ontsteld. Pier begreep niet dadelijk wat ze bedoelde, en ze verklaarde 't nu nader. — Nou dou begriept 't wel, 't is aol 'n hiele tied van Augustus. — Zoo ... o, zoo ... is het dat ? bracht hij er uit. — Bin'ste daor kwaod om . . , 'k 't kan toch neit helpen-n. De tranen drongen haar nu niet naar de oogen; ze hield zich stevig, aanvaardde wat ervan kwam. Pier verward, onthutst door die schokkende mededeeling, liep een paar keer heen en weer, zei eindelijk: — Kwaad ? waarom zou 'k kwaad weze . . . 't komt onverwachts . . . wie rekent daar nou op . . . affijn. Maar ze voelde zich nog niet zeker. Angst voor de slechte kant van zijn karakter hield haar tegen. — Zolst dou mien neit slechter beandelen-n? vorschte ze, haar groote lobbesachtige oogen bedeesd naar hem opslaande. — Welnee . . , — Anders gao 'k leiver daod'lik . .. dou könst denken-n, dat wordt gien lêven-n veur mien. Ze zweeg, ze voelde nijpend dat haar toekomst hier afhing van z'n antwoord. — Dou könst nog weerrumme as dou wilt, hield ze hem voor. — Welnee, zei Pier nu nogeens, welnee . . t zal wel terechtkomme ... 't viel me wat koud op 't lijf, da's alles . , . En nu opnieuw sprak hij opgewekt door, bepraatte, bedisselde niet haar al wat ze zoüen doen, en hoe het aan te leggen. Alle angst en zorg vergingen. Ze lachten elkaar tegen. Boven waren nog de vader en moeder met de zoon in heftige woordenwisseling, waarvan ze de scherpe geluiden beneden soms konden hooren. De jonge patroon verdedigde de stand der zaak en de ouders bleken volstrekt niet gesticht over de toestand, die onhoudbaar bleek als er geen geld inkwam. Ze vonden dat hij het veel te groot dreef, en de zoon bracht er weer tegen in, dat het in een stad als Amsterdam, niet anders kan; 't kleine, 't prutsige weid niet aangekeken. Kwam Pier binnen dan zwegen ze natuurlijk, maar nauwelijks viel de deur achter hem toe, of de disputen begonnen; de zaak moest wel zeer zwak staan, hoogtijd werd het voor zichzelf te zorgen, Dat plan van Mieke was niet zoo slecht. 's Avonds vertrokken de ouders, nog altijd onverzettelijk, niet tot verdere steun bereid. En na 't vertrek was de patroon stroef en ongenaakbaar, zoodat Pier van t voornemen niets durfde te zeggen. Het huis benauwde beiden nu ontzettend. Ze vroegen de avond vrij, dwaalden gezamenlijk door de drukke straten. Er woei een koude, scherpe wind, maar de luidruchtigheid relde er niet minder om. Opgeschoten jongens en meisjes stoeiden in de Kalverstraat, paartjes liepen gearmd, vroolijk en opgeruimd, meer bedaagden gingen zwaar, telkens met de handen zich ruimte houdend en troepjes herriemakende kinderen, grut van dertien, veertien jaar, scharrelden er doorheen. De straat was zwart en kriewelig van de menschen, er brandde heel weinig licht, de winkels allen gesloten behalve die voor sigaren, de cafés en de melkinrichtingen. De menschen duwden, stuwden, schoven, voetschuifelend voort in twee rijen, de terugkomende links, zij zelfs rechts houdend, 't was zoo vol, dat ze elkaar op de hielen trapten; aldoor kwamen stoeiende troepjes die benauwende orde verbreken, en dan woelde, drong alles rommelig door elkaar. Marieke drukte zich tegen Pier aan; ze onderging weer het angstgevoel van de eerste dag. Dat zwarte koppengewarrel, dat rauwe gewoel, 't maakte haar zenuwend klein. En in die rommel moest zij haar eigen weg gaan vinden, haar bestaan zoeken ! Hoe had ze daarnet zoo durven spreken? Do vrees voor de groote stad greep haar geweldig aan; haar hoofd duizelde van al die drukte en haar ooren suisden. Dat waren geen menschen, dat waren wilde dieren in een rosmolen, wolven, zoo huilden en klauwden ze door elkaar. Aan alle kanten werd ze geduwd, getrapt, voortgestuwd. Ze klemde zich vaster tegen Pier, keek angstig naar hem op. Maar die lachte, bleek erg in z'n schik en zei heel kalmpjes: — 't Is druk vanavend! Zèg' dat wèl . . . wie kennen-n d'er niet deur! — Wacht, daar komt al ruimte . . . hierdoor, ziezoo, nou gaat 't beter. Hij trok haar achter 'n slof-gaande groep weg en nu kregen ze wat lucht, 't Gaf haar ook ineens de moed terug. Ze sliften moeizaam de geheele Kalverstraat af, en op de Dam werd het dadelijk ruimer, hoewel weer gevaarlijker door de trams en de rijtuigen. Op Vijgendam, dichtbij de Vischsteeg, in een Volkskoffiehuis, gingen ze zitten, en daar achter een groot glas bier, in stinkende rook van sigaren en dwalm van vele adems, herkreeg ze kalmte en vertrouwen. Ze was begonnen, ze moest ook ten einde brengen; beschaamd voelde ze zich over haar bangheid. Nee, dat durfde ze Pier niet te vertellen, 't Was ook al te mal eerst zooveel praats te hebben en dan nog kleiner te zijn dan een kind. Ze sprak zichzelf moed in en praatte tegen Pier opgeruimd en monter, — en nu vast besloten, trokken ze terug, naar dat huis met zijn drukkende zorgen, nu vanavond 't laatst voor haar, naar zij hoopte. De volgende morgen besprak Pier 't geval met de patroon. Voorzichtigjes-aan, heel gewoon, alsof 't zoo hoorde, rammelde hij: — Mieke gaat vandaag weg, of morge . . . 't is zeker goed . . .? — Waarom dat zoo ineens, toch niet omdat de ouwelui aanmerkingen hebben gemaakt, stoof op de patroon. — Och meneer, uw moeder ziet het niet graag ... en ze het wel zoo iets gezegd, maarre, dat is toch de hoofdzaak niet. — Zoo, wat dan? — Och, Mieke was het allang van plan . . . ze hêt hier te weinig te doen ... ze is werke gewoon . . . En nu vertelde Pier heel omslachtig hoe de vork zoowat in elkaar zat, en hoe ze dacht te doen. — En jij! zei de baas nog altijd geërgerd over de kleine bemoeizucht van z'n ouders. — Ik ?• ik blijf natuurlik . .. dat spreekt... as meneer er niks tegen heeft. — O ! ! — Ik hoor zoo'n beetje bij de zaak, niewaar, vooral as 't niet voor de wind gaat. Nee, op mijn kunt u altijd rekene! En nu van de gunstige gelegenheid gebruik makend vroeg hij om de oude stoelen en de keukentafel, waarvoor hij een week zijn geld zou laten staan. De baas, in gulhartigheid, vond het dadelijk goed. — 't Kan gebeuren, dat het dinsdag of woensdag wordt, voor ze wat vind, zei Pier uit voorzichtigheid. Ik moet'n woninkje voor haar huren. De baas nikte, liep al weer naar boven, 't Was dus in orde. Ze hadden zich niet te haasten, niet te reppen. Elke dag blijven was winst, ze zaten nog midden in de winter. Maar Mieke behoefde zich niet verder ongerust te maken, alles schikte zich nu van zelf. IV De ouders hadden geholpen, geldelijk en met borgtocht. Ze waren bijgesprongen omdat anders alles verloren ging, naam en geld. Behalve de vele orders, die op uitvoering wachtten en geld in de kas zoüen brengen, bestond toch uitzicht voor een vennoot, en op 'n huwelijk waarmee alles terecht kon komen, als hij maar wilde en ernstig werk van een meisje maakte. De jonge patroon leefde weer op, werkte krachtiger dan ooit. De dringenste vorderingen kon bij nu afbetalen; voor de anderen trachtte hij uitstel te verkrijgen; de deurwaarder raakte gelukkig van de deur. De zaak vlotte nu ook ineens beter, fleurde op in oude gloed en pracht. Zijn ideaal, om van een eenvoudig antiek-waar, zooals zijn vader te Arnhem dreef, tot artistiek inrichten van woningen te komen, zoodat rijke klanten hem 't voornaamste konden opdragen en toevertrouwen, schemerde klaarder voor zijn oogen, Alles kreeg grooter kans van verwezelijking, wekte nieuwe verwachtingen. Zorgelijkheid en verzuchting vielen ineens uit 't huis, als door een tooverstaf verdreven, 't Was of de schaven, de zagen scherper snerpten, of de koperdrijver vaster zijn materiaal ponste, de stoffeerder rapper zijn stoelen betikte, alle geluid van werk leefde feller op. Het vries-koude Januari-licht, klaar en strak, nu de dagtijd al een haneschreeuw begon te lengen, doorgloriede het huis zoo volgeladen met echt antiek en kunstig-nagebootste dingen, en de schrale bleeke winterzon maakte ijverig en vroolijk. De jonge patroon herkreeg zijn lenigheid, zijn vlugheid van bewegen, en zijn zwarte brauwen, die weken zich hadden saamgeknepen van zorg, ontplooiden, gaven aan zijn vergrauwd gezicht de innemendheid terug, waarmee hij zijn klanten wist in te palmen. Pier kon weer met plezier naar zijn ondernemende patroon kijken. Hoe 'n mensch in zoo'n korte tijd kan veranderen, en hij paste 't ook op zichzelf toe. Wie had ooit kunnen denken, dat hij zich weer aan 'n vrouw zou hechten? Die eerste ... br! Plots kwam 't spook in alle schrilheid voor hem opzetten, herzag hij zijn leven, beiden vaak dronken, hun ruzies, haar tarten en sarren, zijn rauwheid, zijn afhankelijkheid van haar, en toen eindelijk de doodslag, de gevangenis die erop volgde, de terugkomst, zijn tobben en zorgen, en op 't kantje van terugzinken, het ontmoeten van Mieke, 't werk krijgen door haar . . . Even schemerde het voor hem op, dat ook Mieke's leven niet onberispelijk was geweest; voor dat-zelfde had-ie toch z'n vrouw neergeslagen, hoe kon-ie dan nou . . . ? Maar nee, daar was onderscheid, de andere kwam ertoe uit overmoed, om hem te knauwen en neer te halen en deze deed het uit ellende, uit goedhartigheid, ook, uit zucht om wat te wezen voor 'n ander, voor een man. Nee, nee, hij mocht ze niet over één lijntje trekken, dat zou gemeen zijn. En dan, zijn bedoeling was om haar te helpen, voor haar te zorgen. Als ze bier niet kon aarden, zou hij haar een woning verschaffen. Natuurlijk dacht hij ook aan zichzelf; hij Maria van Dalen II. 4 kreeg dan een aanloopje bij haar.... nou ja,'n weinig recht had hij wel erop, en ze zou er ook niet op tegen hebben. Nee, net niet! Ze vond 't even prettig als hij. En nu lachte hij om zijn eigen berekendheid, die over 't goed-doen heen, toch aan zichzelf dacht. Maar mocht dat dan niet? Is een mensch zichzelf niet altijd het naaste? Zeker. Alleen Mieke deed't niet, die offerde zich en gaf zich, ze was met recht een opofferende Magdalena, zondig en heilig, zooals hij 't zich herinnerde uit de Kathechismus, van de plaatjes met Jezus aan 't Kruis en de Moedermaagd erbij. Nee, voor Mieke moest hij zorgen, dat was hij aan haar verplicht! De volgende morgen trok Pier met Mieke erop uit. Met hun beiden doorkruisten, doorzochten ze alle straten en dwarsstraten, de geheele Jordaan, van Looijersgracht tot Brouwersgracht, van de Prinsengracht tot aan de Palmstraat toe. In de Egelantierstraat, achterin, bij de Baangracht, vonden ze iets dat hun wel leek. 't Was veraf, maar weer niet te ver, want door de dwarsstraten kwam je op de Prinsengracht en dan schoot je gauw op naar de Dam, over de Leliegracht of Raadhuisstraat. 't Was wel wat hoog, drie of eigenlijk vier hoog, boven een prentenwinkeltje één kamer voor, met op 't portaal gelegenheid tot koken. Die kamer, een afgeschutte zolder, de zijwanden geheel met hout betimmerd, schuin naar boven gaande, keek uit over een menigte van daken. De trap was nauw en niet gemaklijk door de korte treden en de steilheid, maar nu ze eenmaal boven stonden, pakte de woning door de vrije hooge ligging, het uitzicht, en door 't vele licht. Twee-en-dertig stuivers in de week 't kon nog ermeê door, al ging een week drommelsch gauw om. Wat Pier dadelijk aantrok en hem deed besluiten te huren was het glanzend-wit geschilderde van die schuinopgaande zijwanden. Dat gaf licht, dat gaf een gezicht van frischheid in de kamer, maakte van 't schuindakkige zolderstuk een vertrek om gezellig te maken met weinig, 't Was zoo het tegenovergestelde van de kombof, ook zoo heel anders dan zijn wonen in de slop, dat hij zich erover verbaasde zoo iets midden in de Jordaan te ontdekken. De vloer alleen lag bobbelig met groote harde noesten die opstaken en diepe spleten tusschen de naden, daar moest hij wat op bedenken voor hij vloerzeil erop kon leggen. De behangers aan de zaak zoüen daar wel wat voor hebben. Het goed begrip om van een vertrek wat te maken, waarin de patroon zoo uitmuntte, scheen ook ineens in hem te zijn gevaren. Met een enkele blik zag hij al staan de tafel, de stoelen. Een lancastergordijn voor de ramen, rood of blauw zou vroolijk kleuren tegenover 't glimmend wit, maar nee, dat ging niet hier in deze buurt tegenover de Jordaan bewoners, dus wat anders, gewoon wit. Het bed moest in de hoek worden gezet; en tegen het rechte, gladde achterschot kon mooi een latafel of komode worden geplaatst, misschien een zesvoets kastje, als-ie 't zoover bracht. Marieke stond eveneens opgetogen. Zoo iets helders en propers had ze niet gedacht in de groote stad te vinden, en zeker niet hier. De nauwe, steile trap schrikte haar eerst danig af; die herinnerde aan 't huis van moeder Schepers, maar wat 'n verschil. Daarginds haast alles hokkerig en bekrompen zonder licht en hier al zon en frischheid. 't Was er haast zoo vroolijk als bij haar thuis op 'tland! Ze schoof 't raam eens op, keek naar buiten. Er hing een bloemenrek en daarvoor droog- latten, nog versch geschilderd; op het portaal waren groote kasten getimmerd, zeer geriefelijk. Alleen voor 't water moest ze een trap lager, ook om te leegen, maar ze zou in 't begin niet teveel in huis zijn, dus dat ging wel, 't hinderde niet zoo erg! — Nou, wat zeg-je d'ervan ? vroeg Pier, al voelde hij zich zeker van haar instemming. — 't Liekt mien ghoud . . . lank neit kwaod! — Dat g'loof ik ook, meid, dus we nemen 'et, wat jij ? — Jao, as wie 't krieg'n können-n . . . Een nieuwe toekomst blonk voor haar op, al leek 't haar wel vreemd zoo hoog in de lucht. Pier overlegde, dat deze zet geen linksche was, een brug, als 't daar ginds mis zou gaan. Die Marieke was nog zoo dom niet! Nogmaals steeg een vage gedachte aan zijn eerste vrouw in hem op, maar hij drong die gedachte terug. Hij had nu geen tijd om na te denken en zich de kop warm te maken, voorloopig bleef hij toch bij zijn baas in de Kalverstraat. Hij moest een verzinsel, een smoesie verdenken, om hier z'n niet thuiskomen van 's avonds te verklaren, anders zou het later gekke geruchten geven, 't Was 't beste en 't eenvoudigste zich voor getrouwd door te laten gaan; aan 'n vrouw alleen verhuren ze niet zoo gemakkelijk, en dan kon hij ook niet zijn intrek bij haar nemen, als het in de antiekwinkel scheef ging. Wat moest-ie zeggen! Hij wist het niet dadelijk, maar zou onderweg wel wat bedenken. De huurbaas woonde een eindje af, op de Lindengracht, en onder het daar naartoe gaan vormde zich zijn plan, hij zou voorgeven nachtdienst te hebben, dat leek niet slecht, gaf al eenig vertrouwen op zichzelf. Maar de huisheer, een vent met uitgestreken gezicht, de voeten in gebloemde pantoffels, bleek niet zoo mak, vroeg waar hij kon informeeren, en veertien dagen vooruit. — Bij m'n patroon natuurlik, Johan Stavenisse in de Kalverstraat! zei hij parmantig en zonder aarzelen. — Nou, dan kom ik wel vanmiddag! Pier hield zich breed, zei luchtig: — Hier hei-je de huur alvast, en geef mij de sleutel. — De huur wil ik aanneme, maar de sleutel geef ik niet voor 'k weet wie ik in m'n woning krijg. — O, zei Pier, zeg, je bent ook niet van gistere! — Nee, net niet! Hep 'k g'lijk, of niet? — Och, as je mensekennis bezit, zei Pier nuchter, dan is dat niet noodig. Met al te moeielijk maak je het je zelf lastig. — 'k Ga over g'n nacht ijs... niks bedrieglijker dan de mensche . . . — Die slag is jou, maar 'k zeg, je kent de lui an de gezichte. — 'k Merk wel, dat jij geen pande' hept, je zou anders spreke! — Pff . . . zei Pier minachtend. — Zoo . . . nou, al ben 'k nog zoo uitgeslape, ik loop er elke dag rezenabel in. De woning is pas opgeknapt . . . 't staat alles fijn in de lak, dat zie je ook wel . . . m'n schoonzoon is schilder op 'n groote winkel, en die het 'et in z'n avondure gedaan, alles van 't beste spul . . . Hebbe jullie veel kindre . . . ? Marieke kreeg 'n kleur van plotse schaamte; ze dacht aan wat op komst was, en stootte in haar verwarring Pier aan. Maar Pier lachte sarkastisch, zei fel: — 't Lijkt wel of we 't hier voor niks krijge ! 't is 'n mooie woning, dat niet, maar je mot niet zoo'n bedil hebbe ! Wat is dat voor manier? We benne zoo as je ons ziet, zooals we nou voor je staan. — An groot huishoüen geef ik 't niet, neem je geld ma'r mee. — Waarom ? ik zeg toch dat we met z'n beïen zijn, kun-je 't nog kleiner verlange? — Hum, affijn ... 'k zal onderzoeke, geef 't adres ma'r op. Pier krabbelde de naam op een stukje krantepapier, vroeg : — Hoe laat kom je dan ? — Vanmiddag tegen 'n uur of drie. — Tegen drie uur? Ja, dan is de baas wel thuis . . . kom vrouw, vooruit! Hij duwde, om 't gesprek af te snijden, bang dat Marieke teveel zou zeggen, haar bij de arm voort, keerde zich onder 't loopen nogeens naar de huisbaas toe, zei: — Ajuus, 't Is gehuurd, denk erom! De huisbaas knikte dat hij 't aannam, en ze trokken nu terug door het kronkelnet van nauwe straten, waar vrouwen aan de deuren kochten en vrouwen achter wagens te venten liepen. Marieke, 't hoofd vurig rood, zei geen woord, 't Gesprek met de huisjesmelker had haar ineens al de moeielijkheden voor oogen gebracht, die haar te wachten stonden. Ze waren niet getiouwd, en als er nu toch een kind kwam, wat dan ? Nee, ze mocht er niet aan denken. Pier begreep wat in haar omging, trachtte haar angst te verdrijven door te gekken en te spotten over die hokkebaas en over zijn j>antoffels. Maar ze liet zich niet zoo gemakkelijk sussen, vroeg wat m'nheer ervan zou zeggen. — La' dat ma'r 'an mij over, berustigde hij. - Jao. — maor, wiej siend gien man en vrouw... zol m'nheer ghoud van ons sprêken-n .. . — Ja, dat doet-ie wel! — Zol 'iej denken-n . . . ? Welzeker, 'k zet dat fijn in mekander. t W erd drie uur, half vier, vier uur, maar de huisbaas liet zich wachten. Pier, die de patroon met een grapje op de hoogte had gebracht, voelde zich onrustig; nu alles in orde was, verscheen de vent niet. Hij kon t niet langer uithoüen, liep hem tegemoet, 't lange eind af naar de Lindengracht, maar de man bleek al op weg te zijn, en nu hij in de Kalverstraat terugkwam, lag de sleutel er. De patroon lachte, hij lachte ook. In de keu- ken van 't onderhuis verging Marieke van angst; ze liep heen-en-weer zonder iets uit te richten. Maar nu hij de groote sleutel toonde, lachte ze ook. Alle zorg dreef weg; nu waren ze meester van 't kot, huurder van de woning. Dezelfde avond sleepten ze met hun beiden verschillende dingen er heen, de tafel die hij van de baas had gekocht, zijn zware kist, destijds op de Nieuwe Markt gekocht, en haar krummeltje kleeren. De volgende avond trokken ze erop uit, om potten en pannen en wat blikwerk te koopen, en weer een dag later sliep Mieke eral, in 't veerenbed voor een gulden per week gekocht op afbetaling, maar nu nog zonder lakens. V De prille voorjaarszon doorglunderde met karige, bleeke stralen de hooggelegen woning aan de Egelantierstraat en maakte er alles licht en wit. Marieke huisde er nu al eenige weken en 't ging wel naar zin. Wat kon het toch wondervreemd gaan in zoo'n groote stad, haast vanzelf en toch weer zoo onverwacht. Wie had 't gedacht, dat zij hier zoo vrij, zoo rustig zou mogen zitten na al het moedeloos zwerven door de straten en het angstig wonen in die keuken van het achterhuis. O, de Heere had haar wel gezegend door de beschermende handen niet van haar af te trekken, zij die zondigde vele keeren, wel niet opzettelijk maar in haar jonkheid, in de onbedrevenheid van het leven. Een zacht gewaarworden, een beseffend gevoel, dat alles nu nog terecht zou komen, doorstroomde haar bloedwarme leden en 't gaf aan haar vurigheid de ongekende rust van bevrediging. Ze zou werken, werken, en in dat werken dominee vergeten, dominee die zelf zoo ongelukkig was, in de vreemde zwierf, in de macht van de Booze. O, dat ze dominee toch kon redden. Maar ze was onmachtig. Ze kon alleen door goed en zacht tegenover Pier te wezen langzaam 't kwaad uitwisschen dat ze eens had misdreven. Als ze uitkeek over die daken waar de schoorsteenen zoo vredig rookten; over die ontelbare dakschuinten en opstaande pijpen en goten, dan zag ze zichzelf boven 't gewoel en bederf van die groote stad. Maar o, als ze even naar beneden keek, merkte ze 't weer anders, dan voelde ze zich nog midden in de zwarte stroom. Een schrik sloeg haar om de leden als ze de steile trap afmoest, door die nauwe, vunze straten loopen om in te koopen, of naar haar schoonmaakdienst te gaan. Ze voelde zich alleen maar veilig als ze hier boven zat, de deur op slot, of als Pier bij haar was. 't Krioelde in die nauwe straat van vrouwen en mannen, die achter karren hun waar aanprijsden, die met rauwe kreten, al krijschend en gillend, zochten te verkoopen. 't Was een groot en ruw slag volk en ze leken allen zoo zonder erbarming. Ze moest zich nog wennen, al verkeerde ze nu zonder vreeze. Die roezige drukte, die rommelige geluiden, draaiden haar vaak 't hoofd om, maar gelukkig voelde ze zich toch, omdat ze weg was uit dat beklemmende huis, die achterkeuken, waar alles haar opjoeg. 't Was wel gelukt. Twee keer per week ging ze een halve dag uit werken in de antiekwinkel en anderhalve dag kreeg ze dadelijk met schoonmaken bezet door een advertentie in 't Nieuwsblad voor 'n kwartje en het ijverig snuffelen van Pier, die elke krant voor haar inkeek. Ze verdiende nu genoeg om de huur te betalen, voor kost en brand te zorgen, als ze niet uit werken was, en om 'n kopje koffie te zetten, als Pier kwam, nu en dan. Al wat hij verdiende, zijn heele weekgeld, op een paar dubbeltjes na voor tabak en 'n enkel glas, besteedde hij aan haar, om huisgerei bij te koopen, en voor de afbetaling van 't bed. 't Inboedeltje vermeerderde. Er kwam aldoor bij, een roestig fornuisje, dat ze oppoetste als verlakt, een wekkerklokje, matjes op de vloer, een beddeldeedje, — en de geheele week, als ze even samen waren, ovei'legden ze wat ze nog zoüen aanschaffen. Mieke werkte en boende de gansche dag en 't werd een oogenlust hoe alles in 't nokvertrekje glansde en blonk. Pier was voor haar 'n goeie man, ze zou voor hem deugdelijk en braaf zijn, verder verlangde ze en vroeg ze niets, 't Kind opkomst pijnigde haar soms, 't zou een tijd geven dat ze minder straf vooruit kon, misschien zelfs eenige weken brengen, dat ze moest gaan liggen en alle verdienste van haar kant zou uitblijven. Maar alles liep tot nu toe zoo grif, dat ze deze moeielijkheid niet al te zwaar mocht laten wegen, die gedachten verdrong door nog feller te werken, elke cent uit te sparen op haar eten en dagelijksche uitgaven. Ze voelde het bezwaar niet van 't kind dat komen moest, al schaamde ze zich elke dag ervoor, maar ze voorzag gevaar in het zonder werk raken van Pier, als het daar ginds mis mocht loopen. 't Vleugje in de zaak, door de liulp der ouders, raakte al weer voorbij, — en al zei Pier niets, ze wist toch wel hoe 't er stond. Ze durfde niet rechtstreeks ernaar vragen, vroeg en vroeg zoo terloops en wat zij hoorde stelde haar niet gerust. De zorgen en krapheid van geld waren wel even gestuit, maar van zelf teruggekomen. Pier's hoofd zat vol rimpels, en zijn brauwen kneep hij samen als hij bij stukjes en beetjes van z'n weekgeld huisraad kocht. Ze hoorde weer van leelijke dingen, van wissels die niet werden betaald, van deurwaarders en advokaten die het lastig maakten. — Ze had zoo'n innig medelijen met die jonge patroon, ze drong telkens bij Pier aan om hem toch trouw en eerlijk bij te staan. t Bezwaarde haar elke keer als Pier naar boven ging om geld te vragen voor die halve dag werken. Ze vond dat zondegeld, geld dat hun eigenlijk niet toekwam, want dat beetje schoonhouden van 't huis beschouwde ze als verschuldigd aan zijn goedheid, een teruggave van wat ze kostte, die weken dat ze daar woonde in die achterkeuken en mee kon eten, terwijl ze haast niets verrichtte. Maar Pier voelde die bezwaren niet, zei: Ieder voor zich en God voor ons allen, zoo is 't en zoo gaat het overal in de wereld. Als de bcm berst moeten wij althans gedekt zijn. Je doet toch je werk voor 't geld... als de patroon 'n ander neemt moet hij evengoed betalen! Ze zweeg dan maar. Zeker, 't was zoo, maar 't deed haar toch pijn dat ze zoo inhalig moest zijn. Als Pier zoo sprak dan deed hij het voor haar, voor 't kind dat komen moest, voor het huishoüen, en hij had geen ongelijk, 't kwam hun toe, maar iets in haar zei dat 't niet in orde was. Bij dominee zou ze 't niet hebben toegelaten, en tegenover meneer voelde ze 't evengoed als onrecht en toch kon ze zich niet verzetten. Lag Pier haar dan nader? Ó gewis, daaraan twijfelde ze niet, en dat was goed, dat was echt, maar toch, ze moest er voor waken dat Pier niet afdwaalde van de rechte weg, dat hij niet zijn meester verzaakte voor haar. Nee, dat mocht niet, geen gerust uur zou ze meer in haar leven hebben! Maar dat gebeurde dan ook niet. Pier werkte en kreeg zijn weekgeld, zij ging uit schoonmaken en kreeg daar ook haar bedrag voor, 't was zooals het hoorde. En toch kon ze 't niet uit haar hoofd zetten. Hun huisraad vermeerderde en de patroon ging al maar ach- uit. Wist ze maar iets om hem te helpen, maar ze kende en begreep niks van al die omslachtigheid. Die jonge man verkeerde bepaald met slechte menschen, die op zijn zak aasden en op zijn verderf uit waren. Pier moestlachen als ze dat zei, en hij vertelde hoe 't kwam dat de zaak 't onmogelijk kon houden, maar al die redeneeringen verdreven niet het wankele besef dat zij beiden profiteerden, terwijl bij de baas het aldoor achteruit liep. 't Was een vaag begrip, erg overdreven, en 't steunde op niks, ze wist dat alles wel, maar 't bleef haar bij, omgaf haar als een slecht gerucht, voorgevoel van onrecht, van dreigend gevaar. Ze voelde instinktmatig, dat als het er op aankwam, Pier, ook al zwoegde en ploeterde hij nog zoo voor zijn patroon, en al zwetste hij elke dag over zijn bereidwilligheid toch naar zich toe zou rekenen, en aan dat toerekenen gaf ze zichzelf schuld. Pier zou anders handelen als hij enkel voor zich alleen had te zorgen, en toch durfde ze weer niet te veel erop ingaan, uit angst dat hij haar dan in de steek zou laten om geheel voor zijn patroon te zorgen. Haar gevoelens aarzelden tusschen haar trouw aan de patroon, en 't besef Maria van Dalen II. 5 Pier voor zich te moeten behouden. Ze wou 't een met 't ander laten samengaan, maar ze bespeurde dat dit niet kon. Op een keer kwam Pier met een blij gezicht thuis, zei luchtig en opgewekt: — Er is misschien uitkomst, althans 'n heel goeie kans, als de patroon nou maar weet toe te bijten. — Hoe datV vroeg ze twijfelend. — Wel een vrouwtje met geld! Pier vertelde verder. Een van zijn beste klanten... 'n meneer Waardenburg uit Vlaardingen hêteen dochter, en die dochter hêt 'n oogje op de patroon, de vader mag hem ook graag lijden... ik heb 't zelf gezien, ik stond erbij, dat hij met z'n beide handen uitgestoken op hem toekwam ... en de dochter kreeg 'n kleur tot achter de ooren. Ze zijn drie keer die dag er geweest, 't is al van weken terug, en nou mot de baas de gekochte dingen zelf brengen . . . prachtig goed, je moet het zien ... ze willen het heele huis antiek hebben ingericht, met zilverwerk, ouwe klokken, en alles kontant geld. Hij moet er blijven eten en overnachten als hij 't brengt . . . En een mooie meid dat ze is, lang en blond, een eenige dochter, dat is te zeggen, er is d'r nog een, maar die is getrouwd. Dia meneer Waardenburg is schatrijk, hij is wethouder en direkteur van een spaarbank, heeft zelfs een groote scheeptimmerwerf . . . nee, nee, dat komt nou in orde!! Marieke keek verbaasd. Aan zoo'n mogelijkheid had ze niet gedacht. Kon dat maar zoo? 't Leek haar te mooi. Zoo'n rijke vader gaf toch maar niet z'n dochter in 'n wrakke zaak. Hij zou wel eerst eens informeere, die lui uit de provincie gaan niet over één nacht ijs. Ze zei haar bezwaren niet, schudde alleen haar rond hoofd, maar Pier hield niet op, vertelde door. — Je hadt het motte zien hoe die ouwe was ... hij behandelde de baas al net as 'n zoon, zoo vaderlijk, zoo prettig, zoo sjoviaal, en tegen mij zei hij ook al: Pier, omdat-ie die naam had gehoord. Een flinke kerel, bijna zoo groot as ik, maar steviger, recht als 'n paal, de kop al wat grijs, weet-je met pit erin, krachtig. — En hoe zeit-sie d'eruut? — Lang en blond heb ik toch gezegd, zoo echt, als melk en bloed, een frissche lieve meid. — 't Liekt mien te mooi! zei ze. — Wat mooi? Hij is ook maar geen knappe vent ? — Dat-is-ie net, da mo'k zeggen-n! — Ze benne allemaal verkikkerd op hem, dat weet ik al 't best. — Jao, zei Mieke, 't kan, ie is zwart en sie blond, dat trekt elkaor. Allein hep 'k angst dat 't misgéét. Zoo'n vaoder gif sien dochter moar neit zoo . . . ie infermeert. — As zij nou wil ... ? — Jao, natuurlik, dan . . . — 't Is een mooie zaak, as de ouwe geld erin steekt. — Affijn, 'k wil 't best' hopen-n, maor 'k hep 'n zwaor hoofd d'erin, zei Mieke weer. Pier weerlegde nog. Hij zag alles al gebeuren zooals hij 't gaarne wenschte. Als z n baas trouwde, dan kwam hij hier in de Egelantierstraat, bij haar inwonen. Dan zou alles nog zooveel beter gaan en losten alle moeielijkheden vanzelf zich op. Heimelijk voelde hij wel, dat de heele zaak op losse schroeven stond, maar hij wilde het niet zien, niet voor zich, niet voor Mieke en voor zijn patroon evenmin. Daarom had hij alle hoop gesteld op deze rijke wethouder, de vader die de jonge baas nu al aanzag als zijn eigen zoon. 't Lag geheel aan de patroon zelf om zich met een enkele slag er boven op te halen. Zelf als hij open kaart speelde en alles zei, dan nog zou hij 't winnen, indien hij slechts wou. Maar toch voelde hij, dat er op 't laatste oogenblik iets in de weg kon komen en heel 't mooie plan, zoo mooi alsof 't uit de hemel kwam, omver zou gooien. Hij jachtte, zette de patroon sterk aan, om tijdig met 't bestelde gereed te zijn, en roemde aldoor de mooie blonde dochter. 't Lokaas was goed, als de visch maar wilde bijten. De patroon lachte, nikte telkens, zei daarmee zonder het in woorden te zeggen: je hebt gelijk ; en heel het huis raakte nu in opwinding. Donderdag kwam, de dag waarop 't bestelde zou worden bezorgd. Maar alsof de duivel ermee speelde, 't werk was niet af; op 't laatst vielen alle werkzaamheden tegen. De knechts hadden studdie-an doorgewerkt, twee halve nachten zelfs door, maar ze waren toch niet opgeschoten. Er ontbrak dit en er ontbrak dat, 't was wachten geweest op dingen van ver-weg, gedreven koperpaneelen uit Antwerpen, gekleurd linnen uit Halifax, gobelinstof voor de stoelen uit Roubaix; zelf 't gebrand glas uit Roermond kwam eerst op t laatste nippertje. 't Werd vrijdag, vrijdagavond en de patroon moest om uitstel telegrafeeren. Hij rekende vast op zaterdagmorgen voor dag en dauw, want al het ontbrekende was er, kon met laatste hand worden ingezet en afgewerkt. Maar door 't aanhoudend late werken vorderden de knechts niet zoo goed, en 't liep reeds naar twaalven toen ze de bestelling eindelijk gereed hadden om in te pakken. De patroon liep te zuchten en te jachten, en Pier sloeg zijn handen in elkander, 't Gaf allemaal niet. Er was nog aldoor wat na te zien en te verhelpen. 't Moest nu weg, al haperde een en ander; 't moest want vanavond, zaterdagavond, was het uitbetaling, en door het ingespannen werken bleef inkasseeren en voor geld zorgen achterwege. Ze zoüen toch donderdag reeds leveren, 't was besteld en aangenomen op kontant. Als de patroon 't zelf kwam brengen, kon hij het tegelijk ontvangen, daarop werd de heele weekrekening gebouwd, en nu zou dat mislukken. Tegen drie uur stond alles eerst op 't spoor. Twee knechten gingen mee, om uit te pakken, te plaatsen en na te werken. Pier gaf ze 't heilige kruis achterna. Gelukkig dat het eindelijk zoo ver was! Hij wilde de patroon vragen 't geld met de knechts meê te geven, om zelf daar te kunnen blijven. Uitbetalen zou hij dan wel doen, maar 't woord op zijn lippen stokte weer. Welnee, hoe kon hij zoo iets vragen? 't Waren honderde guldens, geen kleinigheid, en hij Pier zou daarover de beschikking nemen. En dan, de patroon had de werkboekjes nog niet nagezien, er waren zooveel overuren; 't zou wel kunnen . . . als de patroon het uit zichzelf zei. Toch had hij spijt, heftige spijt, het niet te hebben voorgesteld. Maar misschien deed de patroon het nu nog, zoo troostte hij zich weer. Genoeg had hij hem aangepord, om deze guntige gelegenheid niet voorbij te laten gaan. Meer kon hij ook niet doen! VI De knechts, zonder weekgeld naar huis gegaan, en nu teruggekomen, stonden te wachten in angst en zwaar-op-de-hand-zijn. Heel de lange gang van het onderhuis hing vol van 't stil gezwatel, was zwart van hun bewegende hangerige lijven. De lange week hadden ze gewerkt, alle dagen tot laat in de nacht, en nu lag 't geld niet eens klaar. Dat was om tureluurs te worden. Moeder de vrouw moest hebben om de weekschuld te betalen en inkoopen te doen voor morgen en zij zelf verlangden naar een versche borrel. Maar ze durfden hun klachten niet te luid zeggen voor Pier; en de verklikker slaapt nooit, 't Was de eerste keer, dat 't loon ontbrak, en ze wisten, begrepen uit een en ander, dat het geld zou komen uit de aflevering van vandaag. 't Liep nu al ver over achten, 't werd negen uur, half tien, en nog zagen ze de patroon niet opdagen. Onrust groeide aan, maakte hun gezichten zwart en groevig. — 't Duurt lang! verzuchtte er een, die hangerig op een ander been ging leunen. — 't Is geen manier, waagde een tweede te zeggen. En een derde sprak, hoewel schuchter, fluisterend-voorzichtig: — 't Loopt hier spaak — 't deugt niet als 't zoo krap is met de moppen. Pier hoorde 't, niet precies maar zoo ongeveer. Dat kon hij niet laten gaan. Kap en snedig zette hij uiteen, dat de patroon nog niet terug kon wezen. Om drie uur van hier, dat werd vijf uur daar, uitldeeden, uitpakken, opstellen, nakijken, je kon het op je vingers narekenen; hij voor zich geloofde, dat de baas niet voor morgenochtend zou komen. — Dat is wat moois, zeien velen tegelijk. Morgenochtend, kun je daar de vrouw mee sussen ? morge is alles dicht, en wat moette we zelf beginne! — Sja, zuchtte Pier, ik weet 't niet, misschien haalt hij nog de laatste trein. Gaan jullie zoolang naar huis en kom dan tegen elf uur terug. — Thuis? wat motte we thuis doen? Zeker om 't zwarte gezicht van 't wijf te zien, dank-je wel. 't Is ook een ferme raad waarmee je aankomt. — Loop dan 'n straatje om, hier blijven mopperen is malligheid. — Geef 'n halve gulde, dan gaan we 'n taaie pakke! — Ik kan m'n halve guldes zellef wel an. — We bedoele niet van jou, maar van de baas... as betaald wordt krijg-je toch weerom. Of staan de zake zoo dat je 't niet vertrouwe kunt, nee, dan zijn we bon-af, zei er een snedig. — Hoor 'es, antwoordde Pier brutaal, as je wat te reklameere hept, zeg dat tege de baas zelf en niet tegen mijn, versta-je. 'k Ben hier knecht, maar loontrekkende as jij. — Ja, dat wete we al te best. — Nou, wat wil-je dan? 't Gemompel verstomde voor een oogenblik, maar de kribbigheid, de onrust verdwenen daar niet meê, namen nog toe, hoe later 't werd. Nu en dan glipten er een of twee weg, om een straatje te maken, tabak te halen, en gelijk een borrel te pakken. De drank maakte de stemming niet beter. In de lage gang met de witmarmervloer hingen ze moe en afgemat op elkaar, verschovensoms even, mompelden een enkele verwensching en zwegen dan weer, — en dat zware zwijgen in de nauwe gang klemde meer dan de luidste klachten. Pier, die 't spoorboekje erop had nagezien, liep tusschen de twee laatste treinen naar Marieke, omdat ze met inkoopen-doen op hem wachtte. Aan haar teleurgesteld kijken, zonder dat ze 'n enkel woord van misnoegen zei, voelde hij ineens heel sterk hoe dit wachten voor de anderen moest zijn. Nee, hij hoopte nu ook maar dat de patroon mocht komen. Beter vanavond heel laat dan morgen vroeg, want 's zaterdagsavonds kunnen de vrouwen tot één, twee uur terecht. Overal, nu hij de dwarsstraten doorging, zag hij de menschen in de winkeltjes staan, overal haastten en repten ze zich met de inkoopen. En toch was 't beter als de patroon uitbleef en daar ginds bij die rijke klant overnachtte. Als hij nu maar zoo snugger was om 't geld met die twee knechts meê te geven, dan kon hij 't verder opknappen. Schrik voelde hij om naar de Kalverstraat terug te gaan. 't Zou geen gemakkelijk werkje zijn al die menschen zonder geld naar huis te krijgen, met zoete woorden ze af te schepen tot morgen. Hoe ze erover dachten, merkte hij 't best nu hij binnenkwam. Ze zaten gehurkt in de gang, sommigen de zware hoofden tusschen de knieën, anderen lagen lang-uit, en allen zwegen. Hij zag bij 't vage keukenlicht de zwarte ommelijnen en de norsche gezichten, het even opkijken, hij hoorde een minachtend knorren terwijl hij ze voorbijschoof, de kleine keuken in. Maar hij kreeg een inval. Hij zou voor ze koffie zetten, dat zou ze wat opknappen; ze waren af, van de heele week werken. Hij rook zelf al de geur van die sterke koffie en voorspelde zich goede uitkomsten. Maar nu hij het zwarte trommeltje opende, merkte hij dat er niets, nagenoeg niets in zat; de bodem lag blank, 't Was waar ook, hij bracht het ons koffie van de menage naar Marieke, omdat die evenmin had. Stom, ezelsstom was 't van hem, waarom niet eerder daaraan gedacht? Nu kon-ie che kerels zelfs niet 'n beetje opmonteren. 't Werd twaalf uur, half één, en nog verscheen de patroon niet. Pier keek opnieuw het spoorboekje dooi, konstateerde dat het ver over de laatste treintijd was, en raadde de mannen goedwillig heen te gaan. Morgen vroeg, zoo tegen 'n uur of tien zou de baas en de twee maats wel terug zijn. Hij lei nadruk op die twee maats, op de ouwe Hendrik en Gerrit, om te laten voelen dat er geen opzettelijkheid in 't spel was; konden ze eerder terug, dan zoüen die 't zeker hebben gedaan. Hij zei 't niet direkt, maar liet het ongemerkt doorschemeren, en dat overtuigde. Ze begrepen het. Al bleven ze hier heel de nacht, het bracht geen geld; alleen de vrees voor moeder de vrouw, die ze ontvangen zou met een schrobbeering en 't besef dat ze aan 't eind van de week platzak, zonder vijf cent voor een borrel of een prop tabak, hield ze nog terug. — 't Is geen meevallertje, mompelde de brutaalste, om van achte tot twaalve hier te darre, dat is vier uur over, die je niet eens mag schrij ven! En een ander zei sarkastisch: — Zaterdagavond, dat rekent dubbel, je zet maar acht uur meer! Wrang en pijnlijk lachten ze toch om die aardigheid, stonden aarzelend op, om in 's hemels naam toch maar heen te gaan ; 't zou in huis geweldig spoken. In een lange sliert trok de zwarte, groezele rij door de lange lage gang over de witmarmervloeren, door Mieke gisteren nog zoo zorgvuldig gedweild en glanzend gewreven ; ze scharrelden door de volle voorwinkel, aldoor nog treuzelend en in twijfel. Maar nu sloeg ineens de deur fel open, kwamen de patroon, Hendrik en Gerrit achter hem, plotseling binnen. — God in de hemel, mannen, staan jullie daar nog! verbaasde zich de patroon. Hij verwachtte niet anders, maar 't sloeg alleen sterk op hen in, dat ze daar nog stonden. — Ja meneer, wat moestte we dan,ubegrijpt... — Gelukkig dat ik heb gewisseld, hier neem maar 'an, tien gulden, en voor jou, en van den Berg hier ... 't Is te laat om nou af te rekenen, morgenochtend om elf uur kom dan ! ... maar nee, 't is morgen Zondag, dan willen jullie allen wat langer slapen? — Welnee meneer! schreeuwden ze tegelijk. — Ik dacht om twaalf uur . . . enfin, elf uur is ook goed . .. ik zal de boekjes vanavond nog nazien, 't loopt dan morgen gauw af, zei weer de patroon. Wacht, help even nog Gerrit en Hendrik met het pakgoed. En hier hebben jullie 'n gulden om voor je allen een glas te koopen! 't Werd nu in de overvolle winkel, waar Pier fluks het gaslicht had ontstoken, een gescharrel en gescharwaai door elkaar van al die mannen. Een oogenblik later trokken ze af, dankten nog even voor die gulden, zeien: — Goeie nacht, meneer, tot morgen! — Ja tot morgen! De winkel leegde zich, en Pier draaide het gaslicht tot een klein pitje, vroeg: — Wil meneer nog iets hebben? koffie ? maar nee, die is niet in huis. — Laat maar, ik zal hierover in 't café wel even gaan. Je wilt zeker je geld ook hebben. — Asjeblieft meneer ... Ik heb wat te stellen gehad met die mannen, ü begrijpt de heele week gewerkt, en dan de volle avond hier hangen. — Ja, 't is lam, maar wat kon-je d'er an doen ? We hebben ons genoeg gerept. — 't Was veel te laat, bevestigde Pier nog eens. — Sja, enfin. 't Brandde Pier op de lippen om naar het mooie meisje, de blonde dochter, te vragen, maar het geld gloeide hem nog meer in de handen. Dat moest hij naar Mieke brengen. En vrees om die mislukking nu te hooren, weerhield hem eveneens. 't Was een zware week geweest en wat zou er volgen ? 't Nam al zijn gedachten in beslag. Maar nu, dichtbij huis, pompte hij zich in met Marieke niet erover te spreken; 't was tijds genoeg als de katastrofe kwam. VII 's Morgens, Mieke al vroeg opgestaan, deed stil haar werk. De ontlatenheid van de Zondag bracht een rust, haar vagelijk herinnerend aan de tijden toen ze nog bij dominee diende en alles draaide om die ééne dag. Ook nu ging 't zoo; 't was de eenige keer dat Pier 's ochtends kon blijven, dat hij zich netjes kleedde en tegen half tien heel stemmig naar zijn patroon trok, alsof hij ter kerke ging. Hee, naar de kerk ...! Al de maanden, die haar van dominee scheidden, had ze niet daarover gedacht dan met 'n zekere wrevel en onwil, maar nu welde door die kalmte alom de behoefte eraan plots weer op. Ze liep al over de zeven maanden en 'n beetje verder zou 'tniet meer kunnen. Ze moest het nu bepaald doen . . en dat kon, omdat Pier ook wat vroeger naar de Kalverstraat ging. Maria van Dalen II. 6 Zou ze hem al roepen? Nee, hij er zag gisteravond zoo vermoeid uiten had slaap noodig, hij mocht nog best wat onder de dekens soezen. Hoe 't met meneer wel zou zijn afgeloopen? Maar enkele woorden liet Pier gisteravond los en juist dat weinige verontrustte haar. Er viel uit op te maken, dat het in Vlaardingen niet zoo naar wensch was gegaan en dat dus van trouwen met't rijke meisje niet veel zou komen. Verwonderen deed 't haar niet. Ja, die vader en moeder waren daar mal. Maar Pier bouwde er zóó vast op, dat ze er aan was gaan gelooven; als dat nu maar niet tegenviel . . . ? Zorgelijk schoof ze door haar zolderkamer, gansch haar wezen stil en naar binnen gekeerd. De glanzende lakverf van de dakkamer leek haar onder de egaal grauwe lucht nog witter dan gewoonlijk, een witheid die kil tegen haar opsprong, als vreemd en van stadsche oorsprong. Zacht en vredig deden haar knuistige roode handen het vroege huiswerk af en haar vage gedachten zeulden saam met die trage bezigheid. Een enkele keer liep ze naar 't venster en keek naar beneden in de straatdiepte, de straat die anders zoo rumoerig en rommelig, nu stroef en stil daar lag met haar onbetreden keien, en wat haar toch sprak van leed en zorg. Zonder 't nog scherp voor zich te zien vóórvoelde ze zware tijden. Ze zat hier in dat groot Amsterdam zoo goed als alleen op de wereld, met geen andere steun dan Pier, èn Pier die steunde op z'n patroon; en de patroon waarop steunde, waarop bouwde die . . .? Op niets, op 'n zandgrond, een zaak die geld verslond, op een meisje dat hij zou trouwen . . . 't Leek haar erg wankelbaar en onzeker, zoo alles op de kant van de afgrond. Over een week of wat moest 't kindje komen en als ze dan zonder verdienste zoüen zijn ... O nee, daaraan durfde ze niet denken! Het plots opgerezen vermoeden drong ze terug, daaraan mocht ze geen voedsel geven. God, die voor de dieren in't veld zorgt, voor de vogelen des hemels, zou ook 't kindje niet vergeten en alles nog te beste wenden. En toch, terwijl ze dit halfluide voor haar wegprevelde, voelde ze dat dit vertrouwen op God een aanmatiging was. Al die maanden dacht ze niet aan God, werd hem afvallig, omdat . . . ja, omdat ze niet anders kon. Met dominee ontzonk haar ook 't groot betrouwen, ze daalde, daalde tot het laagste, tot het allerlaagste, en geheel op straat, toen kwam Pier en bracht haar tot haarzelf terug. Ondoorgrondelijk waren Gods wegen, want dat de Voorzienigheid Pier op haar weg leidde, dat geloofde ze vast. Wonderbaar vooral, omdat die ruwe Pier zelfs niet aan God of gebod deed en maar voortleefde alsof er geen hiernamaals bestond. Zou ze dan een werktuig zijn in Zijn hand om de afgedwaalde te redden en moest ze daarvoor zelf dwalende zijn, om beter op zijn gemoed te kunnen inwerken? . . . Een zachte glans overstreek haar gezicht, terwijl dit irn haar opwelde, en nam weg die starre zorgelijkheid. Ja, zoo kon h t wezen, ze mocht dus niet wanhopen. Alles zou terechtkomen. Wat haar nu te doen stond zag ze duidelijk : ze moest goed en zacht voor hem zijn, hem rechtop houden op dat breede pad van verdeif, di® zondepoel waarin ze bijna zelf verzonk. Een tijdlang overwoog ze het; en toen vond ze weer, dat ze niet het recht had zoo vergoelijkend over zichzelf te denken als een werktuig in de hand Gods. Dat werd hoovaardij, was de duivel die haar bezocht. Nederig moest ze zijn ; en toch sterk om niet opnieuw af te dwalen. Zuchtendzwaar deed ze haar werk verder af, ging daarna Pier wakker maken, zelf geheel van streek door deze overpeinzingen. Op haar herhaald geroep gromde Pier enkel wat, en 't duurde een heele poos voor ze hem eruit had en hij achter z'n kuch tegenover haar aan tafel zat. Hij bleek niet zeer spraakzaam te zijn en ontweek haar vragen over de patroon met een: 'k weet 't zelf niet, zal straks wel zien! En haar eigen bezwaren durfde ze hem evenmin vertrouwen. Zoo zaten ze een poos zwijgend tegenover elkaar, tot het haar te machtig werd en ze van tafel opstond om haar handen bezigheid te geven. Hij kleedde zich nu verder aan, om op te stappen. — 'k Wol wel naor de kerke gaon, vroeg ze aarzelend. Za'k 't doun? Hij haalde de schouders op en om zijn ruigbegroeide mond trok een lichte grijns. — As je behoefte d'ran hebt, mij goed, zei hij minachtend en opende de deur. — Nei, zèk dat nou neit! huilde ze haast, terwijl ze hem bij de arm terughield. As iej dat neit graog willen, dan dou 'k 't neit! — Doe wat je lust, ik voor mij vind die zemelknooperij onnoodig, maar affijn . . . Hij voleindigde z'n zin niet, en ze merkte aan zijn blik, dat hij de reden begreep waarom ze ineens zoo gestemd was. Troosteloos zakte ze op een stoel neer; ze voelde haar lafheid van hulpelooze, die daarom haar toevlucht neemt tot de godsdienst. Zich verzettend tegen haar eigen weekheid, zei ze kordaat: — Nou, dan gao'k neit, nou wil 'k neit! — Mot je zelf weten . .. 'k ben ook misschien vroeg terug, ga 'n volgende keer, maar klets er niet over, je weet wat ik ervan denk. Hij streek haar met zijn groote handen over de wang, keek wat vriendelijker, schokte de deur uit, stug en hoekig, toch zacht afgaande die steile trappen, zoodat ze nauwelijks zijn voetstap hoorde, 't Werd haar week om 't hart. Haar eigen onbeholpenheid en zijn barsche wijze van doen drukten neer als lood. Ze voelde in z'n kort-aangebondenheid dat het daarginds haperde, en angst voor de toekomst drong overweldigend op. Moedeloos zonk ze op haar knieën neer en haar lippen prevelden, maar ze kon geen woorden vinden in haar besef van onwaardigheid, daarom ratelde ze maar af de gebeden die ze kende, om God te verzoenen en te vermurwen. Na een tijdje stond ze op, gekalmeerd, en nu voelde ze dat deze uitstorting kon opwegen tegen een gang naar de kerk. Nee, ze mocht zich niet beschouwen als 'n werktuig in de hand Gods, ze was een zondares, die hulp en steun behoefde, niet op haar zelf mocht vertrouwen. Nu zag ze ook weer de kalmte om haar heen; de witte geverfde kamer zoo hoog in de lucht leek haar rein en onbesmet als 't kerkgebouw zelf. Van hier uit kon ze evengoed haar gebeden opzenden naar d'n Hooge. En dan, als God 't wilde, zou ze steun en sterkte vanzelf vinden. Pier, voortschokkende met groote slappe stappen, mokte over zijn eigen ruwheid en ook over die plots opgekomen weekheid van Mieke. Eigenlijk toch wel lam 'n vrouw te hebben die je aldoor aan boord klampt met die flauwe smoezies ! Een tijd ging 't zoo goed, nou opeens verviel ze weer tot die femelarij. Wrevelig zette hij zijn pas wat aan, om zijn misnoegen te vergeten, 't Hoofd stond hem niet ernaar, heel andere dingen had-ie om te beredderen. Voor zijn part mocht ze naar de kerk gaan, eelt op haar knieën bidden, als ze hem er maar niet over sprak. Dat had-ie haar al eerder gezegd, wat wou ze dan? De klok op 't Paleis tjinkelde het voorspel van half tien nu hij over de Dam streek en de Kalverstraat insloeg. Half tien, nog vroeg! In een paar minuten zou-ie aan 't magazijn wezen. De sleutel stak in zijn zak, hij hoefde niet te bellen. De stilte van 't huis, de gedemptheid van 't licht, 't maakte hem ook stil nu hij binnen trad. De patroon sliep nog. Natuurlijk, die was dood-öp van gisteren, hij zou hem tot het laatst oogenblik laten rusten. De knechts waren besteld tegen tienen, die konden wachten, hadden niets te verletten. Mooi genoeg dat ze hun geld kregen. In 't dompe halflicht van de volle winkel liep hij een paar keer heen en weer, zijn oogen star op de neergelaten gordijnen, op de gesloten luiken. Ja, dat had hij gisteravond nog gedaan, hij deed het alle avonden, zeker, en hij haalde de gordijnen op, nam de luiken weg, elke ochtend. Alleen op Zondag niet, en 't was nu Zondag, wat maalde hij dan? Vreemd, zonder dat hij zich rekenschap er van kon geven, bekroop hem de benauwende gedachte, dat een of andere keer die gordijnen niet meer zoüen worden opgehaald en dat 't dan met hem ook uit was. Ja, dat kon, 't zou een wonder zijn als 't anders ging. Dat het te Vlaardingen spaak liep, hoefde hij eigenlijk niet meer te vragen. Meneer sliep rustig daar boven, maar daarom was 't niet rustig. En Mieke begreep 't ook. Of ze 't begreep! De Munttoren klingelde en ook de klok van 't Paleis; ze klingelden dooreen. Dat was kwart vóór. Kom, nou moest hij water opzetten en de theeboel gereedmaken, de baas zou wel opspelen dat hij hem liet liggen, maar waarom zou-ie hem vroeger van zijn matras halen ! Hij daalde de korte trapjes af naar beneden, ontstak het petroolstel, zette alles bijeen en liet z'n gedachten gaan. Hoe lang was hij nu hier, hoeveel maanden pas geleden dat hij voor 't eerst hier zat en in verbazing rondkeek naar al die oude, echte spullen ? 't Was hem nu alles heel eigen geworden, wèl niet of 't hem behoorde, maar toch zoo daaromtrent. Hij kon zich haast niet voorstellen, dat hij straks weer daarbuiten zou staan om god weet wat te moeten aanpakken. Zoüen de ouders nog eens bijspringen? Mogelijk, alles was mogelijk, maar hij geloofde het niet... de zaak liep op h'r eind. Hij omvatte z'n hoofd met beide handen, om beter erover te kunnen nadenken, maar nu hij zich daartoe dwong, schoot geen enkel klaar begrip in hem op. Wat moest hij ook bedenken? Afwachten bleef het eenige. Als hij eens met de patroon ging spreken, heel voorzichtig, zóó eromheen visschen. Zeker, alö 't schip lek stootte was het beter bijtijds eraf te wezen. De Munttoren sloeg tien uur. De metalen slagen vielen daverend in het kleine binnenplaatsje, en daar tjinkelde de andere klok ook. Hij schrikte op ; nu moest hij de patroon wekken! En meteen overlegde hij weer hoe hij 't zou aanleggen om achter de waarheid te komen. Domheid, hij wist het immers toch wel! Gejaagd schoffelde hij naar boven de moeilijke trap op, naar de tweede verdieping, en klopte en bonsde tegen het beschot. Nu hoorde hij ook de knechts schellen. O, die lieten er ook geen gras over groeien! — Doe maar open Pier, zei de patroon, nog slaapdronken. Ik kom zóó beneden! Met sprong hij d'eruit, plempte aan de waschtafel, schoot in de haast wat kleeren aan. Pier liet zich langzaam naar beneden zakken; hij vond 't niet noodig zich zoo te reppen. De knechts kwamen om geld en daar hadden ze recht op, maar de baas kon gauw genoeg van z'n geld afraken. Die betaalde tot de laatste cent en dat was zijn fout, al sloeg dat niet op de uitbetaling van de knechts, het spreekt, werkvolk kan niet wachten. Hij bedoelde er alleen mee, dat de patroon wat minder personeel moest hebben en zich niet zoo schoon uitgeven, 't Kon heel eerlijk zijn, maar erg onvoorzichtig! Met 'n korte ruk draaide hij de sleutel om, opende de deur. Voor hem stond enkel de ouwe Gerrit. — Waar zijn de anderen ? vroeg hij wat sneu. As je zoo vroeg bent had je wel wat langzamer kunnen loopen. — Zoo, wou je soms, dat we hier met z'n allen voor de deur gingen liggen. Je dient je patroon ook goed, kijkt niet verder dan je neus lang is. — Hum, deed Pier. — Ja zeker, de maats staan om de hoek, daar komen ze al 'an! — Ik snap niet wat je bedoelt ... je geld is er, hoor! — Dat zal wel dienen ook, maar wat heb ik met jou van doen! De oude schoof de winkel in en gromde voor zich weg. Nu volgden ook de anderen; ze klompten zich saam. Pier merkte z'n ongelijk, maar hij wilde zich groot houden. Die lui hadden niet alles noodig te weten. — Ga ma'r naar 't kantoor, zei hij uit de hoogte. De patroon zit al op je te wachte! De knechts stapten naar de trap, maar nu sliften haastige treden van boven, — en meneer, de werkboekjes in één hand, het mandje met t geld in papiertjes afgepast in de andere, stond ül voor hen. — Blijf maar waar jullie zijn, anders maak je de trappen vuil, schertste hij luchtig, en hij gaf vlug achter elkaar ieder 't zijne. In minder dan geen tijd was alles verrekend en liepen de knechts weer buiten, de verheugdheid op 't gezicht. Verduiveld, prevelde Pier, dat heeft-ie 'em van nacht nog opgeknapt, de boekjes bijgeschreven, 't geld afgeteld, hij is toch een kraan van 'n kerel! Z'n oude bewondering voor de werkkracht en de vlotte manier van doen steeg weer in hem öp, joeg hem een gloed naar de wangen. Zou het toch goed zijn afgeloopen daarginds in Vlaardingen? zou hij hij hebben geboft, dan kwam alles nog in orde! Hij dekte in 'n oogwenk de tafel en wou van vreugdige nieuwsgierigheid telkens informeeren. Maar de patroon, opnieuw in z'n slaapkamer, stond zich te wasschen èn dat kon nog 'n poosje duren. Meneer, uw thee wordt koud ! zei hij nu erg zorgzaam. — Zet maar op 't lichtje, ik kom zoo . .. zijn er brieven ? — Ja meneer, wil ik ze u binnenbrenge? — Nee, leg ze maar neer,... wat voor weer is 't? — Zoo-zóó . . . grauw, 't drenst een beetje. Pier drentelde wat rond, erop wachtend dat de patroon nog iets zou vragen, maar vergeefs. Hij hoorde enkel het kleedon, het krakkelen van een overhemd, verschuiven van een stoel. Nee, nou kon-ie hier niet langer blij ven treuzelen ! Langzaam, in verlegenheid met zichzelf, slofte hij de kamer uit, de teekenkamer over, de trap af naar de keuken. Erbarmelijk, dat-ie nou niet wist, daarvan hing toch z'n toekomst af. Zijn oogen dwaalden rond of hij ook iets vond, dat hem aanleiding gaf weer naar boven te klepperen. Hij zou kunnen gaan vertellen van de knechts, van hun gemopper, maar de patroon hield niet van gezanik, hij zou hem dadelijk met een kluitje in 't riet sturen, zeggen: ja-ja da's goed, ga maar aan je werk Pier, of hier doe dit even! Nee, hij moest ermee beginnen, zonder erg, zóó alsof 't van zelf sprak, maar hij had niets om naar boven te brengen, alles was er al, de gepoetste schoenen, de brieven ... Ja, toch, hij kon gaan vragen of-ie liever de bruinen wilde 'an-doen? Die had-ie op de teekenkamer neergezet, ja dat ging. Hij wachtte een klein kwartiertje, zoodat hij zeker wist dat de patroon aan 't ontbijt kon zitten en klom nu zacht de trap op. De schoenen stonden er nog; hij nam ze, klopte aan, trad binnen, vroeg of meneer nog vermoeid was van gisteren. — Nee, dat gaat nog al . . . zet maar neer die schoenen. — Ik dacht dat u soms deze liever 'andeed. — Ja, ja, da's heel goed! Pier bracht ze naar de slaapkamer, hoewel onwillig. Met iets in de hand ging het veel gemakkelijker om uit te hooren. Hij nam de pantoffels, zag er een klein steekje aan los, en zei dat hij 't zelf even in orde zou maken. De patroon nikte welwillend. Pier polste nu: — Is er nog beschadigd. En waren ze daar goed te spreke . . . alles werd zoo in de haast ingepakt ... en u hebt u zeker ook motto reppe . . .? Hij deed al die vragen door elkaar, hopend dat de patroon wat zou uitlaten, maar die bleef heel karig met zijn woorden. Dan maar recht op z'n doel af! — Zoo, kuchte hij even, zóó, ze waren dus niet te kwaad door de late levering. — Nee, dat ging nog al. — En die dochter hebt u die nog gezien ? — O ja, zei de patroon met 'n geeuw, ze was heel vriendelijk. — Enne . . . ? vroeg Pier verder. — Wat enne . . .? — Nou ik dacht ... ja, hoe zal ik dat nou zegge .. . ze is erg mooi,... ze heeft centjes . . . — Hum, zei de patroon, ze is wat stil. — Stille waters hebbe diepe gronde . . . ze mag u wel, enne . . . De patroon stond op, en Pier begreep dat hij zich niet gestemd voelde hem veel te vertellen. Daarom zei hij 't ineens, brutaal-weg: — Ik dacht eigelik, dat u haar zooveel as zou vrage . . . — Heb ik je dat soms gezegd ? vroeg de patroon verwonderd. — Wel niet derèk maar ik dacht het toch zoowat . . . neem u 't me niet kwalik, 't zou anders zoo slecht niet zijn. — Nee, dat niet . . . misschien, maar dat gaat zoo niet ineens. — Doorbijte meneer . . . doorbijte, zei hij nu ineens driest. Anders krijg je de visch niet 'an de hengel en gaat 'n ander d'rmee schoot. De patroon lachte eens smakelijk om die zet en begon over wat anders te praten. Maar Pier liet niet los, begon telkens van nieuws, sprak met aldoor grooter zekerheid over de kans die de patroon zich niet mocht laten ontglippen. — Ze is mooi en zacht ... en centjes . . . nou, as ik in uw plaa's was ... ik zou d'r wel zien beet te krijgen. — Ja-ja, zei de patroon ontstemd. Hij fronste de wenkbrauwen en zweeg 'n poos. Toen plots in een opwelling van vertrouwelijkheid barstte hij los: — 't Gaat niet goed Pier ... 't Is mis met de boel, mijn vader wil niet helpen ... daar ligt de brief . . . hij weigert beslist. — Is die nu vanmorge gekomme ? — Ja vanmorgen . . . Ik zei u toch, dat u op dat meisje moest toeleggen ... as er dat door is, zulle ze van thuis nog wel bijspringe. De patroon haalde de schouders wrevelig op. Hij voelde zich daarvan niet zoo zeker, vroeg nu om van onderwerp te veranderen of 't werkvolk gisteren erg mopperde. — Nou asjeblieft en niet zoo zuinig ... je had ze motte hoore dat schorem . . . allerlei steke onder water . . . vooral die bleeksnoet van 'n Jansen! — Zoo ... ja 'n lamme boel, we kwamen veel te laat aan, hebben ons moeten reppen. Met moeite konden we de trein nog halen. Pier hoefde nu niet verder te vragen. Hij zag voor zich hoe 't daarginds was toegegaan. Heel zijn schoone verwachting zonk ermee weg. Nee, dat zaakje was verprutst, dat begreep hij nu wel. — U had Jan best de betaling kunne meegeve en zelf blijven, merkte hij op. — Eigenlik wel . . . — Gisteravond hebt u ook maar een gedeelte uitbetaald ! Oe patroon zweeg. Zeker, hij kon 't zoo hebben ingericht, maar 't besef dat hij bij z'n zaak hoorde en 't personeel had uit te betalen dreef hem naar huis terug. — Enfin, zei hij luid-op als voor zichzelf, d'er is nou niks meer 'an te doen! Pier zuchtte toestemmend en sjokte heen. Maria van Dalen II. 7 Zoo hij daar straks nog even twijfelde, nu aan de gezichtsuitdrukking werd hem de geheele toestand klaar. Meneer hing nog teveel aan die juffrouw uit de Frans Halsstraat en kon daarom niet goed werk maken van die andere. Hij aarzelt en weifelt en daarmee vergaat de tijd. Waar de vrouwen in 't spel zijn loopen de zaken verkeeid, de vrouwen deugen voor niks. ïsiet altijd, weerlegde hij zichzelf, want Mieke, die hielp me er boven op. A.ls ik haar niet had zou terleelijk bij staan. VIII Een week streek voorbij en de Zaterdag stond er al weer, de gevreesde Zaterdag voor de betalingen. Kwitantiën konden worden uitgesteld, wissels teruggezonden, andere uitgaven beperkt, maar met 't weekgeld voor de knechts viel niet te schipperen, dat moest er zijn èn op tijd. Pier had de geheele Zaterdagmorgen en een groot gedeelte van de middag met briefjes geloopen en toch maar een luttel bedrag binnengebracht. Tegen d' avond moest hij nu stukken fluweel gaan beleenen en nog was de som niet voltallig. De meesterknecht ging mei de helft van zijn loon naar huis en Pier zelf moest wachten, maar de anderen werden te volle uitbetaald, zoodat de schijn nog bleef gered. Dat hij niet er bij zou inschieten, dat begreep Pier best, maar met leege handen bij Marieke aankomen en zelf zijn zaterdagavondborrel te moeten missen, dit stemde hem weinig prettig en bereidde hem voor op wat aanstaande was. Het kon nog enkele weken ronddraaien, misschien enkele maanden, maai één keer zou het scheefgaan. Dat hij al zonder iets naar huis moest werd voor hem t begin van 't einde. In de Jordaan krioelde 't nog vol leven, nu hij de dwarsstraten doorsukkelde op huis-aan. Dat rumoerige geschreeuw hinderde hem, maakte hem wrevelig. Die lui waren allen zoo druk, zoo uitgelaten, bestond er dan geen zorg en ellende meer ? Je zou het haast zeggen. Maar o, hij wist het maar al te goed. Krepeerde hij niet vorig jaar haast van honger met de gevangenisdeur al wijd open? ï*iou zou datzelfde % an nieuws beginnen en hij had nog al 'n vrouw en straks 'n kind erbij, dat kon mooi worden als-ie niet oppaste! Een vaag plan schoot in hem op, een plan dat al langer in hem broeide, maar waaraan hij geen vaste vorm kon geven, 't Kwam daarop neer om 'n appeltje voor de dorst te vinden, al wist hij nog niet op welke wijze het aan te leggen. Het moeilijke punt bleef de patroon ervoor te winnen, want die was jong en onervaren en zoo dwaas eerlijk, dat hij z'n kleeren zou uittrekken om die af te staan aan de schuldeischers. Dat kon op zichzelf heel mooi wezen maar was toch malligheid. Als je je zelf niet redt, een ander doet het zeker niet, dat leerde hem de ondervinding wel. En de ondervinding ontbrak de patroon, daar zat 't hem! Hij strompelde norsch naar boven, viel ontstemd bij Mieke op 'n stoel neer en sprak geen woord. Dat hield hij 'n poos vol en toen zei hij, dat ze wachten moest tot morgen. Ze antwoordde niet, zette zwijgend z'n boterham voor hem neer en hervatte haar werk. Die lijdzaamheid maakte hem razend, en toch zag hij aan haar getreuzel dat ze er evengoed mee in de war raakte. — Je hebt nog wel wat achterbaks ? vroeg hij plots, in behoefte om wat te praten. Ze liet haar handen even rusten en antwoordde bezorgd: — Jao 'n beetien, maor iej weiten jaowel waor dat veur deinen-n mout. — Da's minder, morgen krijg-je 't weerom .. . Meneer had geen klein geld. Mieke zuchtte, ging naar de kast en haalde diep uit 'n vaasje 'n gulden. Daarop deed ze haar schort af, nam 't mandje voor de inkoopen en lachte pijnlijkjes. 'k Bin zoo weerom! zei ze, zich dadelijk herwinnend. Pier, nu alleen, zat stumperig voor zich weg te kijken. De eenzaamheid van het leege vertrek werkte moordend op hem in. Yerweg als in een gerommel hoorde hij de late drukte van de dwarsstraat, maar hier aan 't eind, dicht bij de doode Lijnbaansgracht zweeg hetstraateindwakenstil. 't Was de eerste keer dat hij hier zóó geheel alléén boven zat, overgelaten aan zichzelf, en dat drukte hem nog meer neer. Hij hoorde 't minste gerucht, hoorde zichzelf ademhalen, zag zich star zitten en voelde in beklemdheid nu en dan z'n eigen gezucht, wat zoo vreemd deed in de stilte van zijn kamer. Hij dacht na, over zichzelf, over Mieke en over de patroon. Als de schuldeischers nu kwamen, hoe moest het dan ? Over de kop, faljiet . . . Was dat erg, faljiet? 't Leek hem wel zoo, maar eigenlijk wist hij 't niet. Soms werden ze er ook wel beter van, dat hing heelemaal af van je eigen pienterheid. Of je gewikst bent, daarop komt het an. Hij voor zich zou 't wel weten, maar de patroon, ja die kon vaak zoo aarzelend en onhandig wezen ! Weer hoorde hij 't verre gerucht van de roezige dwarsstraat en de ongewone stilte hier achteraf viel hem te sterker op. Als Mieke nu maar gauw terugkwam! Die eenzaamheid joeg hem angst aan, herinnerde hem aan een tijdperk uit zijn leven waaraan hij 't liefst niet meer dacht. Mieke had hij er niets van verteld, geen woord, hoe zou dat ook . . . ? Hij nam haar in huis, met welk recht kon ze dus naar zijn verleden vragen. En toch voelde hij dat verzwijgen als 'n klemmende last. Zou ze bij hem willen wonen als ze wist wie hij was ? Honderd tegen één moest haar de angst in de beenen slaan. Hij had toch zijn vrouw naar de andere wereld geholpen en wie kon daar rustig onder blijven ? Als hij haar toen alles had gezegd, net als 't zich toedroeg, zou het heel wat anders zijn geweest. Ze stond toen zelf zoo op de kant en ze had geen andere keuze, maar hij verzweeg het of vergat erover te spreken, voelde zich de meerdere, de beschermende hand. Daar zat de stommiteit. Je wilt je altijd beter voor doen dan je bent... Zou 't dan zoo erg zijn als ze van walg wegliep en hem hier aan z'n lot overliet? Even overwoog hij deze mogelijkheid, drong zich op, dat aan hem toch niets te verbeteren viel, dat hij niets anders dan last had van haar en straks nog erbij van 't kind, maar dadelijk erop voelde hij zijn eigen hulpeloosheid. Hij was nu wel een heele branie, maar hoe ging 't hem voor die tijd, had-ie niet z'n opkomst aan haar te danken . . . maakte zij niet een ordentelijk mensch van hem, en zonder ordentelijkheid bracht je het niet ver. Mocht hij haar aan d'er lot overlaten, nee, dat mocht hij zeker niet, en hij wilde dat toch ook niet! Hij richtte zich op, stak een steenen pijpje aan, liep het kleine vertrek een paar keer door en zakte weer neer. Als hij 't haar nu eens zei, eerlijk en ronduit... ? Een vrouw, die in de laatste weken is, loopt niet zoo gauw weg. Ze zou van schrik hem aankijken, hem niet gelooven, ze zou misschien een stuip krijgen, van haar zelf vallen en schreeuwen: gao weg leelijkert! maar daarna zou ze bijkomen, gaan huilen en dan zou het voorbij zijn! Een schrik, een stuip, herhaalde hij star voor zich weg, en ineens zag hij 't gevaar ervan. Nee, dat mocht hij niet doen in deze toestand met, het kind, dat kon het ergste geven. Hoe ook, hij moest wachten tot na de bevalling, dan zou er wel een oogenblik komen dat hij haar het vuur aan de schenen kon leggen en het schrikkelijke vertellen ; hij moest er dan een gunstig oogenblik voor uitzoeken. Maar o, dat gunstigste moment was er nu ! Toch deinsde hij er voor terug. Nee-nee, deze verantwoordelijkheid durfde hij niet aan. Eén vrouw om zeep te brengen was al genoeg. Had hij in de gevangenis z'n bewaarder zelf niet gezegd, dat als je tegen 'n vrouw wat hebt misdreven het eenige middel is om die daad te boeten het weer goed te maken bij 'n andere vrouw ... ? Hij verbaasde zich nu hoe hij dat had weten uit te vinden, hij was toch zoo'n stomme harde kop, maar wat hij toen er maar had uitgesmeten leek hem thans zoo zeker als 't licht van de dag. Hij moest aan Mieke vergoeden al dat vreeselijkandere . . . Hij zweeg voor zichzelf in zwaar getob en hoorde weer zijn eigen ademhaling, voelde tastbaar zijn vergrijp. Hij zag het lijk van zijn vrouw, de gevangenis, die lange-lange jaren, waarin hij onverzettelijk stond. Wat hij had gedaan kon niet anders, wroeging voelde hij ook nu nog niet, maar het feit zelf dat hij eens bekennen moest, klauwde in al zijn rauwheid en verschrikking op hem in. 't Was de eerste keer, dat hem deze angst bekroop, dat hij zich de vraag voorlegde of hij 't Mieke moest zeggen of haar onkundig laten. De enkele gedachte eraan ontzette hem al, deed hem rillen als een juffershondje. Alles zag hij nu opnieuw en veel erger dan toen. Hij hoorde haar gorgelen, haar doodstuip. Of was ze mogelijk toch gestikt, ze lei voor mirakel, stomdronken, 't Werd niet uitgemaakt voor de rechtbank, hoefde hij t zich dan aan te trekken? Maar kom, daar zat het niet, ze had hem gesard, getreiterd, hem ertoe gedreven, waarom wilde hij zich dan vi ijpleiten ? Geweten en berouw ? Gekheid, vermaande hij zich. Daar zit 't hem niet, ik ben enkel maar benauwd, dat Mieke als ze 't hoort niet meer van mij wil weten! Zijn gedachten voerden hem terug naar de tijd toen hij uit de gevangenis ontslagen, als een wild beest in vrijheid kwam en toch zoo mak en tam werd, enkel uit angst weer achter die tralies te raken. Erger, 't leek wel of ze hem uit de gevangenis hadden gestooten inplaats van hem de vrijheid te geven, zoo'n besef van zwakte en verlatenheid droop toen op hem neer, zoo alléén onder die menschen, terwijl die stugge boer in de trein hem vroeg naar z'n gevangeniskleur, die poetelige kleur als van 'n gele zieke wortel. Liegen, liegen mot-je, al maar door, want als je de waarheid vertelt smijten ze je buiten de deur. Mieke, zoo goed en zacht, hoe zou ze wezen als ze alles wist ? Maar hij hoefde het toch niet te zeggen, wat je niet weet, wat je niet deert! Nee, hij zou het niet zelf uitbrengen, 't Was vroeg genoeg als anderen het deden, waarom zichzelf die ellende op d'n hals te halen?... En toch, de noodzakelijkheid ervan drong weer voor hem op, werd een schrikbeeld. Als hij 'ter dadelijk had uitgeflapt was 't niks geweest, finaal niks. En nou . . .? Van de trap zou ze hem jagen, van die hooge steile trap, èn hij hoorde haar schreeuwen: ga weg, vrouwenmoordenaar, ga weg! . . . Nou, als dat gebeurde verzoop hij zich, ja dat zou hij doen! Hij wischte zich 't zweet van 't gezicht, krampte de vuist. Nee, 't zou niet gebeuren, nee nooit, nooit! En zooals hij zichzelf eens instompte, dat hij een ongeluk zou begaan en vanzelf ertoe kwam, zoo zei hij nu tandknarsend, enkel om zichzelf kracht in te spreken, dat hij alles trotseerde, dat niets hem kon deren, noch Mieke noch z'n eigen geweten. Schamper-fel lachte hij hoog-op en die rauwe lach snerpte snijdend door het klein vertrek, kraste op hem zelf terug, zoodat hij weer bang werd, nu voor zichzelf. Waarom zweepte hij zichzelf op? Het was toch zoover nog niet en 't zou nooit zóó ver komen. Mieke was een veel te goede vrouw. Van de woning door hem gehuurd, dus zijn woning, zou ze en kon ze hem niet verjagen. Nee, dat deed ze zeker niet, eer ging ze zelf. Maar als zij hem verliet, was dat dan niet 't zelfde .? Zijn rauwe snijdende lach kromp in, werd een heesch gegorgel in z'n keel. Zijn borstelig hoofd zonk tusschen z n handen en hij kermde als een doodelijk-getroffen dier. Zoo bleef hij zitten tot hij Mieke de trap hoorde opstommelen. Hij wilde nu een heel gewoon gezicht trekken, maar dat lukte hem niet. — Wat hêst toch, wat is d'er mit joe? vroeg ze dadelijk bezorgd. — Och niks! — Gien zorgen-n veur de tied, t gait ^ug genog, is 't waor of neit? — O ja, zei hij zich tot kalmte dwingend. Je denkt natuurlik altijd aan de toekomst . . . Hij stond op, hielp haar de inkoopen uitpak- ken en trachtte heel kalm te zijn. Maar 't denkbeeld in hem opgerezen liet hem niet los, vervolgde hem nog aldoor. Als die stomme patroon nu maar niet zoo eigenzinnig was en ziende-blind z'n verderf inliep, want als meneer kwam te hangen, hing hij mee! Bij een faljiet, zoüen in huis komen de lui van 't gerecht, deurwaarders, advokaten en hoe ze verder mochten heeten. En daarop was-ie weinig gesteld, van 't gerecht moest hij niet veel hebben. De groote heeren zou-ie uit de voeten blijven, dit stelde hij voor zichzelf vast. Maar daarvoor moest-je wat in je platzak hebben, anders kon je 't niet uitzingen. Je kreeg maar niet zoo dadelijk werk, en je moest toch eten. Daar in dat groote huis lag zooveel dat je kon meenemen zonder dat iemand 't zag. Maar waar moest-ie 't laten, bij Mieke hoefde hij niet aan te komen met spul wat hem niet toekwam. En buiten de deur, liep je zoo gauw in de gaten. Hij was ook geen dief; al had-ie ook in de kast gezeten voor z'n vrouw, gestolen had-ie niet. En toch, hij moest er wat op vinden. Maar wat ? Hij dacht weer aan die rooie Verdam, hoe hij toen bijna had meegedaan om te gappen, en nog de dans ontsprong. Waar zou die rooie nou wel zitten, hij zag hem nergens, al in geen maanden. De gedachte aan Verdam maakte hem koud in de rug, want als je steelt of gapt heb je de kans te komen waar je liever niet bent. Ook Mieke voelde zich bezwaard en gedrukt. Pier deed zoo raar. Dat hij geen geld meebracht beteekende niks als hij 't morgen toch kon gaan halen, maar hij tobde er zelf over en dat leek haar heelwat erger. Hij zei niet wat er in hem omging. Als hij zonder werk raakte, of als de baas niet betaalde, zoüen er zware dagen aanbreken. Haar hart werd overkroppend vol van angst en twijfel. IX De patroon zat versuft neer. Pier, op z'n pantoffels, sjokte sprakeloos wat heen en weer. Daar was dan eiüdelijk wat komen moest, het gevreesde, het onafwendbare. De patroon dacht nog maar enkel aan de vele geprotesteerde wissels, aan de huur die niet was voldaan en waarvoor z'n vader zich borg stelde, het aldoor tekort aan kas waardoor hij zelfs de loopende dingen niet kon betalen, maar Pier voorzag reeds heel het verdere verloop, het faljiet, het uitelkander springen van de boel, èn hij dan op straat. Daar net bracht-ie weg'n telegram, een laatste noodschot; als de vader niet hielp, viel de slag onmiddellijk. — 't Geeft toch niks, zei Pier, nou of 'n poos later . . , U hebt veelste weinig bedrijfskapitaal voor zoo'n zaak . . . eigenlijk mag u niet eens 't geld van uw vader eraan wagen! Het kritieke van de toestand maakte hem astrant. Hij moest ronduit spreken, meneer op 't gevaarlijke wijzen van zonder een cent over te blijven, hem aan 't verstand brengen althans wat te redden. Het oogenblik leek hem gunstig om langs een omweg voor te stellen wat al die dagen in z'n brein woelde en spookte. Dat de patroon daar als gekookt neerzat en hem als knecht heen-en-weer liet loopen, versterkte zijn durf. 't Gaf hem 't besef dat hij nu handelen moest, èn voor twee. Zou je 'es niet naar het telegraafkantoor gaan hooren of er al antwoord is, zei de patroon, maar zoo bleu en benepen alsof hij de bediende was. — Ja, as u 't wilt, maar 't is nog te vroeg. Anderhalf uur gaat er zeker mee om, en 't geld zal daar ook wel niet op tafel liggen! Pier nam z'n pet, alsof hij de opgedragen boodschap ging verrichten, toch vast besloten eerst z'n meenig te zeggen. Alleen wist-ie niet goed op welke wijze ermee aan te vangen, hij was en bleef toch de knecht, was geen gelijke. — 'k Zal dan maar gaan, zei hij weifelend en treuzelend, hierin heel zijn bedoeling leggend over 't onnutte van die vergeefsche gang. De patroon bemerkte het nu, verzuchtte : — Och nee, blijf maar; ze bezorgen 't wel als 't er is . . . en 't helpt ook niet, 't ééne gat gestopt en 't andre gaapt alweer. — Daar hêt u 't rechte woord, 'k hep me d'er niet meê te bemoeie, 't is uw zaak, maar in uw plaats zou ik 't wel wete . .. ieder blijft zichzelf 't naaste. De patroon keek star, deed alsof hij niet begreep. Pier vervolgde: — Ook as uw vader bijspringt, bolwerkt u 't niet op de duur . . . voor zoo'n zaak mot je groot kappetaal hebbe! — Zeker, 'n kompan jon met geld . . . — Zou zoo slecht nog niet zijn, alleen . . . — 'k Ben er met één bezig. — Zoo, zei Pier. 't Gaf even 'n oogenblik stilte. Van boven drong door 't vage werkgerucht en dat dikte aan 't zwijgen. Pier kreeg weer moed. Als dat lukte kwam het nog terecht en kon 't bij 't oude blijven. Zijn voornemen zakte erin weg, en bijna Maria van Dalen II. 8 opgemonterd wilde hij zijn boodschap gaan doen. Maar nu ontsnapte aan de patroon een zware zucht, en dat veranderde ineens weer Pier's inzicht. Nee, hij moest doorzetten in 't belang van de patroon zelf, hij mocht zich niet met 'n kluitje in 't riet laten sturen. — Alles goed en wel van die kompanjon, sprak hij driest, terwijl hij de pet erbij neerlei, maar dat zijn toch maar allemaal vogels in de lucht. As dat nou eris niet doorgaat, dèt kan toch ook ... of het duurt te lang ... de schuldeischers maken het te bont, wat dan . . .? De patroon vertrok enkel de lip, keek een andere kant uit en zweeg. Wat moest hij daarop zeggen, hij wist toch zelf de moeilijkheid wel. — Op uw vader mot u zich niet te veel verlate, ging Pier al weer voort. En de kooplui, denkt u dat die zulle wachte, tot het u konfeneert . . . ? — Ze moeten wachten, zei de patroon ineens fel. — En as ze 't niet doen ? — 't Is in hun eigen belang, anders komen ze niet aan hun geld'. — Zeker dat zeg ik met u, maar d'er hoeft maar één onwillige te weze en de boel ligt overhoop. Laat u door mijn raden! De patroon haalde de schouders op. Die Pier leek wel mal, wat viel er toch te raden, zei z'n stroef gezicht. — U is door-en-door eerlik, klakte weer Pier, maar zoo eenvoudig gaat het niet toe in de wereld ... d'er zijn misschien nou al konkerente die erop loeren, dat u duikelen zult. Zooals ik zeg, u mot wat in veiligheid brenge voor as de nood an de man komt. En blijkt 't niet noodig, nou dan hindert het toch niet... De patroon keek hem aan met groote starre oogen, waaruit heel de ontsteltenis sprak, dat het al zoover met hem gevorderd was. Pier stoorde zich niet eraan, ging onverbiddelijk voort, vertelde van hier en daar èn van alwat-ie zoo voor de toonbank en in z'n omgang met andere winkelknechts hoorde, en verzwaarde dat alles nog eens. Maar z'n argumenten raakten ook uitgeput, daarom zou-ie nou maar gauw naar het telegraafkantoor gaan, misschien was d'er wel goeie! Hij nam z'n pet weer op en stapte de deur uit, na te hebben gevraagd of meneer z'n vrijmoedigheid niet kwalijk wou nemen; hij bedoelde 't echt, dat begreep meneer zeker wel. Zie zoo, dat had-ie 'em, nou 'es fijn gelapt, de grond was gelegd en daarop kon-ie straks verder door gaan. Dat ze uit Arnhem geen geld zoüen sturen, nou dat stond al bij hem vast. Mieke zou 't natuurlijk niet goedvinden, wat hij op 't oog had, maar wat weten vrouwen ervan ? Hij deed het toch in 't belang van de patroon. Je moet redden zoolang er nog te redden valt; als de golven over 't dek heenspoelen, helpt geen moedersziel meer, dan gaat alles in de groote plomp en je kan toezien! Hij wreef zich in de handen over z'n durf en z'n goeie manier van aanpakken. Met je patroon preuvelen alsof hij je kameraad is, nee daarover hoefde je niet zoo min te denken; die kies was knap getrokken! Bij de bocht van de straat stootte hij tegen iemand op, en die liep nu met hem voort, begon met hem een praatje, eerst over 't weer toen over z'n patroon. Pier begreep dadelijk dat die vent hem achterna was geloopen en hield zich sjakes, want de sluwheid sprak die sjacheraar uit de oogen. Na 'n paar pas loopens begon de vent al: — Je bent daar in de Kalverstraat is niet, bij de antikiteite . . .? — Jawel, wat mot-je d'ervan, ketste Pier hem barsch af. — Ikke ? . . . Niks. God man, vreet me ma'r niet op... hob 'k somskwajebedoelinge? spotte de ander terug. — Waarom loop je me dan achterop . . . ons kent ons. — Dat zou 'k denke . . .! Nou affijn . . . 'k vraag dan : is d'er voor ons niks te handele daar bij jullie in de antikiteite? — Natuurlik 't magazijn is vol! — Nö-ja, nö-ja . . . zoo dom ben-je ook niet, je begrijp' me wel ... we koope alles en tege ketant geld! — O zoo, meen je dat, mot je bij mij niet weze ... ga ma'r na'r de baas zelf. — Weet 'k best, daarvoor heb ik jou niet noodig. — Nou dan . . . wat wil je dan? — 'k Zeg, as je niet vraagt wor-je niet wijs. En jij . . .? De moos kan-ie dadelik krijge ... en voor jou schiet d'er ook wat over ... De kat komt 'n graatje toe. — Nee maat, dan heb-je 't mis, snauwde Pier ineens. Ik ben niet te koop! — Te koop ... te koop ? Wie spreek' er van te koop? Ik zeg toch dat wullie wille koope, nö as je 't meent. Gaat 't d'er soms zoo goed? 'k Ben ook op de hoogte, wat doe je onnoozel! Ja, we zijnne d'er kindere, de heele stad ken ik op m'n duim. Of we 't wete, . . . jullie zijn niet de eenige. Gek zou je staan te kijke as je wist wat ik weet, de halve Kalverstraat is nakkedikke, kan geld gebruike ... 't gaat slecht met de zake! — Nee hoor, dan sla je de bal mis ... we kunne ons werrek niet af! — Na-na ... en aldoor inde sereif el, hoe rijmt zich das . . . affijn, jullie motte het wete . .. 'k vraag alleen, heb-je wat te handele, kom bij mijn. En je vaart er zellef ook niet slecht bij . . . na . . . zoo'n vijf en twintig guldetjes ... as 't 'n mooie partij is ben ik niet karig! — 'k Mot niks van je hebbe, bekte Pier opnieuw, ik verraaj niet me patroon! — God man, wat neem je 't hoog . .. handel is handel, wat meen je soms? . . . — Waarvoor klamp je me dan 'an? Na, as de eene hand de andere wascht worre ze beie schoon . . . Wat jij mot doen dat is 'n beetje voorbereie . . . Heel eenvoudig. As ik nou kom, al staat de boel nog zoo gammel, dan smijt zoo'n meheer me d'eruit . . . of-ie vraagt 'n prijs waar je mal van wordt ... en dan korap er niks van de koop . . . Bè-jij d'ermee geholpe? Nee. En je baas niet, en ik blijf lauw! Snap-je 't nauw, roept die mijn dan is-ie veel handelbaarder. — Ja-ja, 'k snap het al te goed. — Nou dan, 'k zeg as we mekaar helpe ... Of mot 'n ander soms met de boel schoot gaan ... of de affekate ... je mot 'es bij me komme kijke in de Dijkstraat bij de Nieuwe Mart . .. een huis vol van bove tot onder ... en van 't beste ... we kunne van allesgebruike ...boter bij de visch . . . nö gane we akkoord! Aemechtig bleef de sjacherman voor Fier staan, geheel öp van al die woorden en van het vele dat [hij nog had te zeggen, want die drommelsche knecht liep zoo hard. Hij gebaarde druk met z'n handen, werkte met zijn oogen èn begon opnieuw. Maar Pier voorkwam hem door te zeggen : — Och man, d'er kan toch niks van komme, de zaak staat veel te goed ... We krijge 'n kompanjon. — God geef 'et! zei nu de ander schijnheilig. God geef 'et . . . zoo'n jonge man en arbeidzaam . . . 't is hem van harte gegund, dat meen ik! Hij zweeg even, terwijl zijn sluwe oogenPier beteekenisvol aankeken. Daarop verzuchtte hij: — 'k Gun iedereen 't beste, ook je baas 'n kompanjon met cente. Maar voor 't zoover is, je kunt niet wets of 't wel zoover kompt... jullie hebbe da'r nog zoo'n pakhuisie ... op Spuistraat, is niet? Nö, we neme alles ... De zaak blijft dan de zaak, niemand merkt wat, meen ik 't goed of niet . . .? Ma'r je mot niet denke dat ik me opdring of 't voor niemendal wil hebbe . . . goed geld hoor ... de hoogste mart. — Ja-ja zei Pier hoonend, dèt kenne we! — Na, ons kent ons, antwoordde de ander gevat, dat zei je daar straks toch zelf. Ken 'k je niet van vroeger . . .? — Zoover 'k weet benne we geen familie. — God zij dank nee, sprak de koopman gemeend, maar heb je vroeger niet op de kermisse gereisd, stong je niet achter 't Paleis ...? Je hadt zoo'n dikke vrouw . . , 'n knap vrommes, dat niet . . . wat is d'er ook weer met h'r gebeurd ... ik weet het niet meer. — 't Gaat je ook niet 'an! snauwde nu Pier. Bemoei je met je eige bemoeisels. — Recht heb je ... 't gaat me niet 'an en 't is me gelijk ... we zijn om te handele, niet om mekaars doopceel te lichte, wat jij . . . Hier heb je 't adres . . . 'k ben zellef ook maar 'n handlanger . . . 'n tusschenpersoon . . . daar ginds staat de baas. Wil ik 'em roepe, wil je met 'em spreke as je zake wilt doen. — Nee ! dankje, zei Pier, 't is vroeg genog as 't zoover is . . . — Alweer heb je rech . . . zorg nou ma'r dat g'n ander ons voor kompt, dat ligt an jou. Ik doe 't ook om 'n stuiver te verdiene... we motte allemaal door de wereld ... is 't waar of niet ? Ze stonden voor het telegraafkantoor. Pier moest naar boven, nam toch eerst het adres aan, geschreven op een strookje papier, futselde dat onverschillig in z'n vestzak, zei toen kortaf: — Ajuus . . . ! Hij stommelde de trap op, keek toch nog even om, en daar zag hij de twee opkoopers bij elkaar staan. Zulke ganneven, zulke pargen, die loeren nou letterlijk als raven op't aas. En dat die vuile vent hem herkende, dat-ie wist wie-ie was en liet doorschemeren van z'n wijf . . . zou de smiecht soms alles weten? 't Sloeg zijn overmoed ineens weer neer. Geërgerd schoof hij door, vroeg of er al 'n telegram lag. Nee er was niets ! Nou, dat dacht-ie ook wel. Zich toch groot houden als ze hem weer aanklampten. Had-ie zich al bloot gegeven? Nee, dat niet! En 't was ook niet om hem te doen, enkel om de buit, zulke dieven! ze woüe met hem geilik doen, om z'n baas te verraje, nee dat deed-ie nooit! Voor hij naar buiten ging, loerde hij of ze d'er nog waren. Waarachies, daar stonden ze, ja ze zoüen er niet staan . . . ! Maar wacht, keerden ze zich daar niet om? Hij boog zijn lang lichaam, kromp zich wat in, sloop de trap af, verdekt achter 'n troepje menschen, — en liep een andere kant uit. Goed zoo, die was-ie fijn ontloopen, voor zïjn part konden ze daar staan wachten tot morgenochtend! Hij wreef zich in de handen, verkneuterde zich van plezier. En toch, je kon met die lui sjacheren, de boel daarmee ophoüen tot het met die kompanjon in orde kwam ... ! Maar verstandig was 't niet nu al ervan te spreken. Eerst moest-ie zelf de aap in veiligheid brengen! De patroon vond-ie bezig met 'n klant, een die misschien wel kontant kocht! Pier streek door naar achter, enkel in 't voorbijgaan met z'n oogen te verstaan gevend z'n vergeefsche tocht. En nu in de donkere keuken overpeinsde hij opnieuw't moeilijk geval. Ja, die kooplui, 'n laatst hulpmiddel of liever 'n zeker graf! Vreemd drong weer tot hem door 't vage gestommel, het werkgeweld daar boven van de knechts, en dat maakte hem huiverig-stil. Hoe lang nog . . . ? 't Was toch zonde en jammer, dat dit alles moest verdwijnen. O, wist hij maar een middel . . .? Och jee. Wat zou hij kunnen doen, als z'n patroon, zoo'n bij-de-handte kerel, niets wist te vinden. Gekheid, . . . verschuiven, uitstellen kon je het, meer niet . . . dus, hij moest op z'n plan terugkomen", de patroon overtuigen, ja dat moest! t Duurde 'n tijd voor de klant heenging, nog wel zonder iets te hebben gekocht, — en nu begon Pier weer dadelijk er over, eerst in vage, algemeene woorden, daarna onomwonden. Johan Stavenisse trok de schouders op; hij vond 't niet zoo dom wat z'n knecht daar beweerde en hem even goed aan 't harte lag, maar zijn gedachten waren te veel bezig om de slag nog to voorkomen; hij knikte toestem- mend bij alles wat Pier in 't midden bracht; en daarbij bleef het. Pier moest 't nu wel duidelijk zeggen waar 't hier om ging. Hij pakte al zijn beredeneerdheid uit, gaf een betoog heel overtuigend: — Geloof me meneer, ze plukke u as 'n kip, eerst neme ze de vlerke, de mooie veere, en dan trekke ze de rest uit, roostere je bove 't vuur, zoodat de stoppels schroeie en je zoo kaal bent als m'11 hand! De patroon lachte om de snuggere vergelijking. Maar z'n lach voelde hij zelf wrang. Ja, die drommelsche vent had wel gelijk, maar wat hielp dit nu alles? Geld moest hij hebben, gereed geld, om goede wenken gaf hij voor 't oogen- blik geen zier. - Volg u mijn raad, zei weer Pier, zeer aandringend, laat u mijn ervoor zorgen . . . hier ligt zooveel, dat u later noodig hebt. Al dat kleine grut kostte u 'n schat van inkoop en 't caat straks verloren in de groote rommel, brengt niks op. Johan Stavenisse begreep nu heelgoed wat z'n knecht bedoelde, hij had 't allang zoo wat begrepen, maar nu drong de werkelijkheid van z'n val eerst recht tot hem door. 't Verstomde hem; hij werd op nieuw zwijgend ervan. Maar Pier hield niet op, voerde telkens nieuwe redenen aan. — Nou ga je gang, zei eindelijk de patroon om eraf te wezen, ga je gang, als ik er maar buiten blijf! — Natuurlik meneer, dat neem ik voor mijn rekening, later vindt u alles terug! Een telegram werd gebracht, uit Arnhem — en 't bleek uit te komen zooals Pier dacht: de ouders konden niet helpen. Nu vertelde Pier van de sjacheraars die voor goed geld wilden koopen. — 'k Zal d'er over nadenken, zei de patroon. Misschien . . » X Zondagsrust lag weer over de Egelantierstraat, liet zich van overal aanvoelen, strekte zich ver uit over de geheele stad. Een gelijkmatig grauwe lucht hing domp neer, raakte bijna de huize-nokken, maakte koel en strak de nauwe straatgeul, waar nu geen venters schreeuwden met aardappelen of visch, vanwaar geen kargehortel opschokte. Spaarzaam liepen er maar menschen en 't gerei van jongens ontbrak geheel. Maar een schuchtere zonneglemer zilverde ergens in de lucht, verdreef de grauwheid van het nog trieste voorjaar en sprenkelde een ijle lichting over de bouwvallige schoorsteenen, de smoezelige nokken der huizen, de vogeltillen en al wat daar naargeestig saamgebrokt lag. In de weerkaatsing van die vage zonnestraal door 't ijle-mist-grauwe heen klaarde nu blank-wit het hooge zoldervertrek, waar Mieke's handen in de vroegte al bezig waren. Pier, heel de nacht in zwaar gedroom, trachtte nog wat na te dutten, maar zijn ooren vingen al 't gerucht en op zijn loome oogen werkten in haar minste beweging. Hij zou er maar uitkomen, dat was wel 't beste! Mieke drummelde wat heen en weer, schonk hem z'n koffie in. De aanstaande val van de patroon klemde zeer; heel de week hadden zeer omheen gedraaid, elkaar het gevaar gezegd zonder woorden, enkel met de oogen, elkaar in stomheid gevraagd waarop dat alles moest uitloopen. Een poos zaten ze stil. Mieke zag het als een straf Gods, maar daarover kon ze met Pier niet gaan spreken. Toch moest ze haar hart ontlasten, nu op Zondag. Eindelijk vroeg ze, wat bedeesd: — Heb iej d'er wat op teegn, as ik naor de kerk gao? — Op tege, op tege, gromde hij terug, wat zou 'k er op tege hebbe? ga je gang voor mijn part! ... — Nou, 'k wol 't joe toch vraogen-n. Pier haalde minachtend de schouders op. Erbarmelijk dat ze de laatste tijd zoo'n hang naar die hemeldragonders had ! Hoe godsdienstiger ze werd hoe minder zeker hij zich van haar voelde, dit had-ie er op tegen, anders liet 't hem koud. Mieke vond het verdrietig dat Pier, al weerhield hij haar niet, zoo kortaf antwoord gaf, zijn wrevel toonde. Op dat punt zoüen ze het niet zoo licht eens worden, dit drong vernietigend tot haar door. Ze zwegen beiden opnieuw, omdat ze niet wisten wat te zeggen, kauwden hun brood zonder vreugd; ze blikten strak voor zich weg in de lichter wordende lucht, die daar buiten over de morsige daken begon te zilveren. — Kom, zei Pier, ik ga ma'r gauw, dan ben ik gauw weerom, maak 't ook niet te lang. — Teegn twaalven bin 'k thoes! antwoordde ze stug. Hij schoof zich in zijn jas, zakte de trappen af zonder gerucht. Haar stilzwijgendheid drukte hem neer. Natuurlijk, ze dacht ook aan de strop. Mieke, met de handen overelkaar, bleef zitten op dezelfde plaats. Met zorg zag ze Pier weggaan; zijn stille sluipende tred, al begreep ze de reden, leek haar zoo verdacht. Ze wist, ze voelde ineens, dat er iets niet in orde was. Hij deed zoo vreemd, net alsof hij haar niet alles zeggen wilde; en ze kon er zich indenken, nu met dat van de baas. Bezwaard stond ze op, haalde haar zondagsche kleeren uit de kast. Voor de kerk was het nog te vroeg, wat ging ze er eigenlijk doen? Bidden, dat kon ze hier even goed. En een preek hooren ? och, sedert dominee haar zoo misleidde ontviel het ware vertrouwen. Maar daaraan mocht ze niet toegeven; ieder mensch was zwak en zondig. Dankbaarheid welde weer op voor Pier, die haar toch niets in de weg lel, enkel maar spotte met haar oogenblikken van inkeer. Overijld kleedde ze zich, om niet opnieuw aan zichzelf te twijfelen, geheel in de war alsof er wat met haar te gebeuren stond. Krampen en weeë pijn overvielen haar, zoodat ze erbij moest gaan zitten en de aanval afwachten. Maar nu voelde ze weer sterke moed en haastte zich de ongemakkelijke trap te laten afzakken, heel voorzichtig zonder voetgestap, uit instinktmatige angst voor de buren op die trap en eigenlijk voor de heele straat. Gelijk met hem had ze de deur moeten uitgaan! De licht-grijze lucht verhelderde zich nog. De wolken hingen niet meer zoo laag, er schichtte al zilverend wit, tot ze piotsin de dwarsstraat de klare Maria van Dalen II. 9 zon zag. Dat verhelderde ook ineens haar inzicht. Over de gevels gleed het zongestreel, ketste weer terug, maakte er alles van goudig licht besprankeld. De meeste winkeldeuren stonden aan, en er werd, hoewel stil, gewogen en gemeten, met toch over de heele buurt de zondagsglim. Nu rees voor haar op de kerk, de hooge toren. De zonneflitsen belichtten juist de wijzerplaat, en ook het haantje. Nog nooit had ze die toren zoo mooi gezien; ze voelde ontzag en vereering. 't W as toch goed, dat ze haar traagheid overwon en vrede met zichzelf zocht. In de kerk drongen de weeë pijnen weer op en ze verkromp er van. Ze luisterde maar vaag naar de preek; ze hoorde enkel de woorden, verstond ze heel goed, maar de ware beteekenis ontging haar toch; ze voelde enkel de kalmeerende invloedervan. Haar gedachten waren telkens elders, in de Kalverstra at bij de patroon, bij Pier; ook dwaalden ze terug naar haar eerste leven bij dominee bij wie ze heel jong reeds in betrekking kwam, en dan verbonden ze zich weer aan het kind op komst. De preek eindigde voor ze 't recht wist; het zingen van de psalm stemde haar stiller en ootmoediger, alleen een vreemde angst jachtte in haar op. Wat te loor ging moest ?e weer inwinnen; voor haar bevalling zou ze maar 'n enkele keer kunnen gaan, — en dat verontrustte haar, als een ongeluk op til en niet meer af ie wenden. Tusschen de voortschuivende menschen sukkelde ze onvast de kerk uit, haar lippen saamgenepen, de oogen zedig neergeslagen. Ze voelde zwaar de zonde van haar onechtelijk leven ; het niet weten hoe ze daaruit zou kunnen geraken maakte haar stroef en in zich zelf gekeerd. Ze vreesde er voor, dat ze tegenover Pier niet meer zoo lief zou kunnen wezen en ze wist toch ook dat ze geen recht had om bij hem aan te dringen op trouwen. Dat was 't moeilijke in haar toestand. Verblind door 't felle van het volle daglicht, bleef ze even staan. Haar oogleden knipperden en ook haar leden beefden, maar ze herstelde zich nu de frisch-scherpe wind in haar longen drong, haar ruimer deed ademen. En ineens flink, stapte ze voort met haar korte dribbelende pas. Plots bleef ze weer staan. Had ze goed gezien of vergiste ze zich? Was dat dominee Dijksterhuis of verbeeldde ze 't zich? Nee, nee, hij was het wel! Met een kreet van blijdschap schokte ze op hem toe, stond al voor hem. — Och Heere God, bin iej' 't doomnee ... of bin iej 't neit? Ze stak beide haar handen gul naar hem uit; haar gezicht straalde van geluk. Maar dominee verroerde zich niet, keek haar strak aan. Nu voelde Mieke haar vrijpostigheid en haar wangen werden purper ervan. — Ja Marieke, 'k ben het, antwoordde dominee kalm, terwijl zijn gezicht iets vriendelijker werd. Onthutst en beteuterd, vroeg ze: — Wol doomnee 't mie neit kwaolik nemen-n, och, 'k was zoo bliede doomnee W6er te zain ? ! Jazeker Marieke, blij ben ik ook en ik hoop dat ik 't van harte mag zijn! Zijn oogen staarden nu heel zacht op haar neer en de tranen welden Mieke in de oogen over die onuitsprekelijke goedheid. — 'k Heb doomnee zoo lang ezöcht en neit vonden-n, en toun ... en toun . . . Aarzelend hield ze op, ze durfde niet voleindigen wat haar toch op 't harte lag; ze schaamde zich voor haar )icliaam. — Ga door Marieke! zei hij waardig. — Och nei doomnee . . . och nei, dat kèn 'k neit zeggen-n, da's te veul op ein keer . . . 'k hep zoo raozend zocht, ov'ral. — En je bent nou getrouwd, is niet . . .? vroeg dominee. — Getrouwd . . .? Nei, dat neit, maor ie is wel ghoud veur mien, o jao! — Wat zeg-je daar Marieke . . . ? Een pas trad hij achteruit en staarde haar verschrikt aan. Marieke sloeg haar oogen neer en zuchtte. Haar roode handen friemelden aan het korte manteltje, dat niet meer dicht kon over haar uitgezet lijf. Toen smeekend, sloeg ze haar oogen, haar groote lobbesachtige oogen, weer op en prevelde geheel verbouwereerd: — Och doomnee . . . wat zè'k joe zeggen-n, 'k wist mie gein raod, 'k was al mien centen kwiet en tou gieng 't vanzulf de berg af. Maor 't is 'n guije keerl, ie hêt 'n hart van gold ... ie hêt mie van de straote 'raopt. Jao, zóó is êt... jao doomnee, 't is g'n woord te veul! Dominee hoorde haar onbewogen aan, zei niets terug. Zijn harde oogen zeien genoeg. Mieke huilde bijkans, verkromp van schaamte en angst. Ze was wankel en zwak geweest, maar dat do- minee haar nou geen moed insprak, dit verstond ze niet. 't Leek haar erger dan al wat ze had doorstaan; ze stikte er bijna in. Dominee kuchte eens, verknoopte z'n gekleede jas, zoo kaal en glimmend onder de zwaardere duffel, maar hij sprak nog aldoor geen woord. Zij voelde zich tegenover hem als de schuldige, wist met zichzelf geen weg en herhaalde prevelend haar eerste gezegde, dat ze doomnee overal had 'zocht! Hij verroerde zich niet, z'n oogen keken blind, zweefden over haar heen. Eindelijk opende hij de saamgeperste lippen en zei streng, langzaamafgemeten: — 't Was heel slecht van je Mieke, maar misschien ben ik ook niet zonder schuld. Ik wil niet oordeelen om zelf niet geoordeeld te worden, hoewel je diep bent gevallen. — Nei doomnee, stotterde ze er tusschen in, zoo is 't neit, 'k ben neit 'n slecht vrouwspersoon, enkel zwak, en ie is 't ook neit! — Maar Mieke, als je dan toch ongetrouwd in gemeenschap . . . Hij hield even op keek als aanvulling van zijn woorden naar haar zwanger lichaam en fronste opnieuw z'n wenkbrauwen. — Och jao, zuchtte ze, doomnee hêt wel gliek, maor 'k kan 't zoo op ins neit uutlèggen-n hoe 't kommen-n is. — Dat hoeft ook niet Marieke, ik meen alleen, dat je niet zoo moogt blijven voortleven. Ons vleesch is zwak, en vallen kan elk schepsel Gods overkomen, daarvoor zijn we in zonde geboren, maar als man en vrouw leven en kinderen verwekken zonder d' echtelijke band, dat is doen gelijk de dieren. Weer hield hij op, nu zelf beklemd door zijn woorden, die maar frazen waren en niet meer. Hij voelde 't als een verwijt voor zichzelf; maar hij mocht, al dwaalde hij ook af, hier niet anders spreken. Mieke, haar groote oogen hulpeloos, stond te beven op haar beenen. O, dat doomnee nou geen medelijden had ! Hij zag het, zei wat zachter van toon: — En moet dat zoo blijven, ... of is er nog kans dat er 'n eind aan komt... door de band van 't huwelijk? — 'k Weit 't neit, antwoordde ze radeloos. Ach, wat zè 'k joe zeggen-n! Haar bibberende lippen brachten niets meer d'r uit, al gingen haar kaken op en neer. Dominee, onontplooibaar-strak, beraadde met zich zelf. Langzaam werd hij 't met zichzelf eens, ontknoopte weer de jas, tastte in zijn binnenzak, haalde er iets uit en gaf haar dit in de bevende handen. — Hier is mijn adres, zei hij neerbuigend. Als je behoefte gevoelt tot de Heer terug te keeren en mij daarvoor noodig hebt, kom dan gerust. Maar wacht niet te lang. God is barmhartig, maar ook gestreng voor hen die Hem versmaden en meenen dat ze buiten Hem kunnen. Ik zelf heb zoo vaak aan d' afgrond gestaan, maar een inwendige stem heeft me altijd weerhouden . . . Doe ook zoo Mieke, meer heb ik je niet te zeggen! Hij keerde zich wat terzijde en prevelde nog: dat God je bijsta! Toen ging hij statig door en liet haar alleen. Mieke, geheel verbijsterd, durfde hem zelfs niet nakijken. Haar korte, ronde gestalte kromp nog meer in, en met 'n zware zucht ging ze haar weg, tegenovergesteld aan die van dominee. O, hij sprak wel hard tegen haar, maar wat hij zei voelde ze als de waarheid. Zoo graag had ze nog met hem gesproken, hem gevraagd hoe 't hem was gegaan, ze had willen weten hoe hij 't al die maanden maakte, welke ellende hij moest doorstaan, want dat hij boete deed, daaraan twijfelde ze niet. Zijn glimmendgesleten jas, zijn vaal gezicht, zijn magere trekken, zeien al genoeg dat hij heel wat achter zich had. Ze zou hem hebben willen troosten, zeggen dat ze toch alles had vergeven en vergeten, maar hij liet haar daarvoor niet de tijd, deed tegenover haar zoo streng, dat ze alle moed verloor. Elk woord dat hij haar had toegevoegd voelde ze vlijmscherp; ze zakte bijna ineen en kreunde van smart. Ze voelde het zoo fel, omdat ze niet wist op welke wijze een keer in haar zondige toestand te brengen. Wat moest ze toch beginnen nu 't zoover was en ze 'n kind onder 't harte droeg? Als dat er zou zijn, wat dan . ..? Mocht ze Pier aan zichzelf overlaten? O, de ellende van dat alles . . .! De straffende hand Gods woog wel zwaar op haar, en hoe moest dat alles eindigen ? Dat hij geen enkel goed woord voor haar over had, geen enkele bemoediging, geen zachte blik ! 't Verdriet overstelpte haar; was zij dan alleen schuldig en hij niet? Ze huiverde bij die woorden, - heel haar vroegere [even met dominee rees voor haar op. Hij had nu zijn schuld geboet en keerde in ootmoed tot God terug, dat zei hij toch, terwijl zij nog voortleefde in zondige gemeenschap en die zonde op 'n kind overbracht. Als met striemslagen voelde ze het verschil en 't kerfde meedoogenloos op haar in. Ze moest zich ook bekeeren, en dominee zou haar de behulpzame hand geven. Als hij nu maar geen onrecht verlangde tegenover Pier. Nee, dat mocht niet, zij zelf wilde boeten, alles doen, als hij er niet onder leed. Zou dominee dat begrijpen ? . . . Een twijfel welde in haar op; maar 't moest. Ze hield haar moeilijke stappen in, om na te zien 't kaartje dat hij haar gaf en dat ze nog aldoor in haar hand droeg, omdat ze geen weg ermeê wist. De naam stond gedrukt, o ja, die naam kende ze maar al te goed. Met potlood was er bij geschreven 't adres, Blauwburgwal, daaronder 't nummer. Ze bekeek het kaartje met vreemdige oogen.en plots voelde ze in die vreemdigheid, dat ook dominee voor haar vreemd was geworden, dat hij was 'n dominee en niets meer, nee nog minder, wijl hij zelf zondigde en toch zoo harteloos tot haar sprak. Ze zou bij ieder ander man Gods om raad kunnen vragen, hoefde zich niet tot hem te richten, hij zou haar wel 't minst verstaan! Ze wilde 't kaartje weggooien, bedacht zich nog en staarde nu er op met kwalijk-verholen spijt. Zóó woonde hij d&ar, zou hij nog altijd geschorst zijn, of daar maar wonen tot hij weer beroepen werd ? 't Ging haar als venijnige steken door 't hoofd, want al wat hij moest lijden leed ze ook; ze zou hem zoo graag weer gelukkig zien, al deed hij dan zoo onbarmhartighard tegen haar. Maar mocht zij wel over hem oordeelen, nee dat mocht ze niet . . . Met bevende handen stak ze 't gekreukelde kaartje op haar borst. Hij had haar dat kaartje zelf gegeven, dat beteekende toch zijn hand toereiken tot hulp, tot steun, mocht zij die dan afstooten . . .? Nee, hij alléén zou haar kunnen helpen uit de poel van ongerechtigheid waarin ze nu verzonk, hij zou haar kunnen aangeven welke weg ze daartoe moest inslaan, want hij zelf had in zonde verkeerd en God was hem genadig geweest . . . Ze bereikte de eerste dwarsstraat, schoof die in, kwam aan de Egelantierstraat, die nu niet meer stil, maar woelig en vol gerucht was; ze aarzelde om voort te gaan. Heel het zonnig aan- zien van de Zondag voelde ze niet meer, nu begon eerst haar lijdensweg. Aan Pier kon ze niets zeggen, hij sprak altijd kwaad van dominee en dat deed haar pijn, 't was lang niet goed van hem> o nee, ze moest dus zelf zoeken naar een uitweg, om weer in vreê te geraken met haar zelf. Wankel-langzaam strompelde ze de hooge steile trap op, hield in het portaal even stil om op adem te komen, haar kalmte te herwinnen en nu ging ze naar binnen. XI Pier was al thuis. Hij zat zich lekker te warmen in het schrale voorjaarszonnetje en de kachel had hij goed aangehouden, zelfs koffie gezet. De geur ervan sloeg haar weldadig tegen bij 't binnenkomen. Het ondooide wat haar beklemdheid en ze merkte nu ook hoe mooi 't buiten was. Och ja, de zon scheen daar toch zóó op de toren! Ze zei geen woord, ze kon niets zeggen, leï stilzwijgend haar kerkboek neer en ontdeed zich van haar manteltje, dat ze zorgvuldig over een stoelleuning hing. Haar dikke handen waren rood, bijna paars van de snerpe wind. — Zoo, ben je daar? zei Pier gemoedelijk. — Jao, antwoordde ze zonder meer. Haar beklemdheid kwam weer op, want ze begreep dat ze met hem praten moest, heel kalm en gewoon, en dat kon ze niet. Ze haalde nu maar een paar kopjes uit de kast en schonk in. — Zeg, je bent ook niet vroolijk, klakte Pier, hei-je je mond verlore of hoe zit dat 'i — Och, 't is niks, 'k heb enkel wat piene! — Is 't weer zoover, ja dat kompt d' ervan, wie gaat er in zoo'n toestand ook naar 'n kouwe kerk . . . Ze wilde zeggen dat dit de oorzaak niet was, maar ze bedacht zich nog. Gelukkig, want dan zou ze zich hebben verraden. Ze zuchtte nu maar en zette zich op een stoel aan 't ander eind van 't vertrek. — Dat heb je d'er van, mopperde Pier. Ik had je niet motte late gaan . . . — Och, laot mie nou maor 'n oogenblikkie. steunde ze zwak. 't Gaot zóó wel over. Ze voelde weer krampen, evenals 's morgens, en dat pijngevoel verlichtte haar. Ze hoefde dan niet zoo te liegen. Pier wilde naar haar toegaan en haar wat zachts en deelnemends toevoegen, maar zijn hoofd zat te vol over zijn patroon zoodat hij de rechte woorden niet zou kunnen vinden. Hij schonk zich een tweede kop in. Onder dat inschenken voelde hij zijn eigen onmeedoogendheid. Inplaats zijn lippen aan de kop te zetten bracht hij haar de warme koffie en nam voor zichzelf haar kop, die al koud begon te worden. Ze merkte 't, wilde hem afweren, maar hij drong 't haar op, zei dat het goed zou doen. 't Werd haar raar om 't hart en de woorden stokten haar in de keel, de woorden die nog niet eens klanken werden, en die ze toch als dank bedoelde. Willoos drukte ze haar bibberende lippen aan de koprand en slubberde langzaam wat in, terwijl Pier naar tafel terugging. Haar moeë oogen dwaalden hem achterna, zochten overal houvast, en nu trof het haar, dat heel 't vertrek zoo vredig uitzag en dat Pier nu weer zoo rustig zat in het zonnetje. Hij zat daar zoo stil als een vlinder op een zuurkoolvat en hij had toch ook z'n zorgen, o wat erg! De herinnering aan doomnee en aan haar zonde deinde van haar weg en 'n liefdevoller betrachting rees zachtjes bij haar op. Ja, hij was toch wel goed die Pier en hij meende het eerlijk met haar, beter dan doom- nee; ze mocht niet zoo stug tegen hem zijn. Hij kon het zeker niet helpen, dat zij tot zonde verviel, hij zocht haar niet op, had haar enkel geholpen om weer recht-toe te worden. Was het dan werkelijk zonde als ze met hem woonde en leefde en hem verzorgde ? Doomnee had 't gezegd en ze geloofde het ook wel, maar wat scheelde er dan aan? Enkel, dat ze niet waren getrouwd. Zou Pier niet willen trouwen? Wie weet, prevelde zij voor haar weg. Maar die mogelijkheid leek haar geheel onwezenlijk, een geluk dat haar niet toekwam; de overpeinzing stropte haar keel toe, als zat daar een knoop. En toch moest ze erover beginnen. Doomnee had daarin wel recht, 't was nog erger dan de dieren, want een zondaar zonk al dieper. En hoe zou het straks gaan met dat wicht? Nee, ze moest met hem erover spreken, maar nou niet, later, later. En ineens kloek en vastberaden, verdreef ze haar gevoel van ellende en schikte zich aan tafel. — Is 't wat over? vroeg Pier zorglijk. — Jao, 't gaot al beter. — Zeker, niet eens 'n stoof genome in de kerk? — Nei, antwoordde ze weer stugger dan ze 't meende. — 't Is wat moois, mot je 't nou uit die vijf cente hale? — Elke vief cent is d'er ein. — Nee, dat zijn d'er vijf, maar als je d'er krampen docr oploopt is 't nog erger. — Er staon ons slechte daogen-n veur de deur. Elke cent mout'n-n we omkeeren-n ! Ze stond weer op, slofte wat heen en weer, vroeg toen : — En hou was 't daor nou gunder . . . hou is 't gaon mit die kumpanjon? — Ja, hoe zal 't nou gaan ... beroerd natuurlik, 't is of de duivel ermee speelt . . . alles loopt tegen. — Dat hèk joe altied 'zegd ... de baos is ghoud en braof, maor te onbedreven, te licht van zin. Gein ondervinden-n. En de juffrouw, die hai zol trouwen-n ? — Heelemaal mis, ik durf er zelfs niet meer naar vragen en hij vertelt me niks. — Dan gait 't de verkeerde kante uut! zei ze beslist. — Dat gaat het zeker. Pier zweeg als in gedachten, flapte dan eruit Maria van Dalen II. 10 wat hij zoolang voorbereidde, maar wat hij haar toch niet goed durfde zeggen. — We motte ons zien te redde, en ook wat berge, voor de schipbreuk kompt! Hij knipte verdacht met z'n oogen, maakte begrijpelijk wat hij met die woorden bedoelde, en liet haar zien een zak met koperwerk die hij had meegebracht. — Doe wolst toch neit . . . ? — Wat opbergen, 't zal voor hem zelf ook geraje weze. — Hou meins'te dat . . . 'k begriep joe neit.. — Dat hoeft ook niet . . . laat mij maar begaan, 'k breng het wel in orde! — Doe wolst toch neit, zei ze opnieuw en ze rees overeind gloeiend-rood, geheel van streek. — Ik wil niks, antwoordde hij ontwijkend. Ik zorg alleen dat we wat op voorhand hebben; en de patroon vindt het ook goed, d'er ligt zat waaruit geld is te slaan. Mieke keek hem verwezen aan, ze begon het zoowat te begrijpen en angst voor dat bedrijf overviel haar, maakte haar sprakeloos. Pier deed alsof hij 't niet zag, ging door. — 'k Zal hier maar heelemaal komen wonen. As de rechtbank daarginds z'n neus in steekt, wil ik liever op 'n goeie afstand zijn, dat snap je wel. — De rechtbank ? stotterde ze huiverend. Doe he'st toch niks daon wat neit in de haok is . .. o leive God! — Je lijkt wel mal, lachte Pier smalend. Wat zou 'k nou hebben gedaan, er valt toch niks te doen. — En dein baos dan . . . ? Pier lachte nu nog luider en zijn luide lach grolde door 't kleine vertrek. — Zeg mie dan wat er aan de hand is, vroeg Marieke angstig. — Ik zeg je toch dat 't niks te beteekenen heeft, dat is juist de fout, had 't maar wat meer om 't lijf, de patroon leeft er op los, en straks als het gebeurt dan staat-ie naakt op straat. Hij moest wat minder eerlijk zijn en wat meer aan zichzelf denken. — Eerlik duurt 't lankst! zei ze bevend. — Jawel, dat kenne we, we zulle eens zien als de huisbaas komt en je hept geen geld hoe lang 't dan duurt . . . Geen korst brood krijg-je, geen snee, al ben-je nog zoo eerlijk, geld mot-je laten zien. — O mien God, o mien God ! jammerde Miekeen ze zakte op haar stoel terug. Een schrikbeeld van eDende en misdaad dook daar voor haar op. Wat zag ze Pier nou ineens goed, wat gaf hij ineens bloot al wat er in hem zat. En de patroon, hoe moest dat nu met hem gaan ? Haar gedachten schoten te kort voor al het verfoeielijke, ze zag alles vergroot en verward, bloederig, stuiperig, en ze voelde Pier als een enkel brok verraad en gluiperigheid, iemand die als hij de patroon om hals had gebracht 't ook haar zou doen. Ze voelde zijn worgende handen al, ze wilde het uitschreeuwen van ontzetting, maar haar stem schoot terug in de keel. Pier was opgestaan en liep met groote passen door 't vertrek. — Wel verdikkeme! zei hij ineens ruw en bleef voor haar staan. Wat mankeert jou, je lijkt wel stapel. — Ja, wörg mie maor, dou 't maor! gilde ze geheel ontzet. Alles aan haar beefde van schrik en ontsteltenis. — Maar Mieke, wat haal-je in je kop . . . Wie doet je een haar kwaad, zeg? Zijn plots opgekomen drift zakte alweer. Hij nam een kop, schonk wat water in en hield haar dat voor de lippen. — Toe, drink'es, zei hij zacht. We kunne toch wel prate, mot-je je daarom zoo overstuur make, we hebbe toch niks, wij zulle elkaar geen kwaad doen, we hoore bij mekander. Toe, drink nou, dan gaat het wel over! Ze zette haar lippen aan de kop, maar de tanden klapperden en 't water liep haar langs de mond. Toch gleed 'n enkel scheutje naar binnen en dat stilde wat haar zenuwen. Ze beet haar tanden nu vaster op het steen en slikte gulpend. Toen greep ze met beide handen hem vast en zei smeekend: — Dou hèst toch gein kwaod in 't zin, neit mit mie, neit mit mienheer? Pier haalde de schouders op. Wat moest hij daarop antwoorden? Maar ze herhaalde nog dringender haar vraag. — Hou je bedaard, d'er is toch niks, 't bestaat allemaal in je verbeelding. Ik heb enkel gezegd, dat we ons motte bergen. En dit hier, dit heb ik gekocht, maar 't blijft voor hem, wat steekt daar in ... Of preekten ze je in de kerk de kop op hol, ik begrijp 't anders niet, ik heb je nooit zóó gezien. Miek^e gaf geen antwoord. Ze nikte enkel ontkennend en keek strak voor zich uit. Daar dook ineens een licht voor haar op door die uitval, 't Kwam van dominee's verwijten dat ze tegen Pier zoo te keer ging en het allerergste in hem zag. O, hoe schuldig voelde ze zich nu! Haar hoofd zonk haar op de borst, en de tanden die ze vast op elkaar trachtte te klemmen, klapperden. Dat duurde masr een oogenbik, toen streek ze de tranen die haar naar de oogen welden met de hand weg, zuchtte eens uit, en zei nu weer: — O, ik bin zoo bang, 'k weit zelf neit waarom . . . 'k hep zoo'n angst . . . Ast' dou maor niks dust wat neit zuver is, want dat kompt toch oet!! Pier schudde 't hoofd en zette zich weer neer en zij vermande zich, stond op om het eten klaar te maken voor 's middags; ze vond zichzelf heel vreemd en overdreven, maar dit kon ze hem niet zeggen. En hij voelde zonder het zichzelf te willen bekennen, dat zij zijn plan had doorzien. Vrouwen blijven vrouwen, mopperde hij in zichzelf, 't Beste is dat je handelt en niets laat blijken, anders bederven ze 't nog voor zichzelf. Ja, lieve hemel, erg lam en beroerd dat het bij de patroon de verkeerde kant uitliep. maar aan hem lag dit toch niet. Hij had de patroon altijd eerlijk gediend, hem goede raad gegeven, maar een hollend paard kunje geen toom aanleggen. Ook nu zou hij hem nog vingerwijzingen geven, hem aan het verstand brengen, dat hij meer buiten schot moest brengen. Als je op de flesch ging moest je er beter van worden en niet slechter, dat bleef zijn meening. Maar met zooiets kon je bij die Mieke niet aan komen. Die sprak altijd van de rechte weg, alsof een zijweg niet veel zekerder kon wezen. XII De slag was gevallen. En erger nog dan Pier 't verwachtte. De patroon, aldoor op zoek voor een kompanjon, had aan de sjacheraars verkocht ver beneden de waarde, met dat geld tot het laatste oogenblik betaald, en nu was ondanks dat geld de kas toch leeg. Het werkvolk kreeg op staande voet gedaan en liep rond zonder brood. De bewindvoerder had geen lust uit eigen zak voor te schieten, ook al waren er nog zooveel bestellingen uit te voeren; hij zette de zaak eenvoudig stop, en sprak ervan zoo gauw mogelijk alles in 't openbaar te verkoopen, de kans voor een akkoord vond hij niet groot. Pier zat bij Mieke thuis. Ze keken elkander aan en wisten niet wat aan te vangen. De andere knechts zoüen na een week of wat wel ergens terecht komen, maar voor hem als duivelstoejager, die geen vak verstond, ging dit niet zoo grif. De patroon zelf ontving per week en dan nog maar zoolang 't duurde, zoo iets van zeven gulden, waarvoor hij bewaarder moest zijn van zijn eigen boedel en kleine werkzaamheden verrichten, bij hem hoefde hij dus niet aan te kloppen. To?h bleef zijn hoop op hem gevestigd. Als hij de zaak zou kunnen voortzetten of opnieuw er een beginnen dan had hij toch iemand noodig, en wie zou geschikter daarvoor zijn dan Pier die heel 't bedrijf haast kende ? De laatste week had hij elke schaft pakken kleingoed meegenomen, om die bij Mieke onder de bedsteê le verstoppen. Daar lag slotwerk en scharnieren, ouderwetsche hengsels en drijfwerk, alles van goed koper, waarvan dadelijk klein geld viel te maken; daar lagen ook lappen zijde en fluweel èn allerlei grondstoffen, genoeg om een kleine winkel ermee op te zetten. Een rist beleenbriefjes zat in zijn zak, en beter nog, een partij eikenhout van een brug afkomstig, stond op zijn naam overgeschreven, zoogenaamd ter afdoening van bijna een jaar loon en dat was dan preferent. De patroon had Pier's weekgeld nooit geboekt, dat uitgekeerd als persoonlijke uitgaaf, om vrijer te staan tegenover zijn vader als die in de boeken kwam neuzen — en nu kon dat heele bedrag zijn afgerekend met dat hout. De waarde klopte wel zoowat, kon ook niet precies worden nagegaan ; de partij was uit de hand gekocht en betaald zonder opgaaf van voetenmaat en een gedeelte ervan reeds verwerkt. De kurator vond 't wel niet geheel pluis, maar hij beschouwde de patroon niet als oneerlijk, de post werd dadelijk opgegeven, bezwaren zoüen hem veel moeilijkheden bezorgen, het hout lag buiten de deur op een zoldertje door Pier gehuurd, zoodat de lust hem ontbrak 't verder uit te zoeken, al vertrouwde hij die knecht ook voor geen cent. Pier voelde zich vrij zeker van zijn bezit, maar uit voorzorg vertoonde hij zich in de eerste tijd zoo min mogelijk. Wat niet ziet, wat niet deert, o zoo! Ze konden tegen hem doen wat ze wilden, wat hij onder zijn kluiven had, hield hij vast. Dat kregen ze niet zoo gemakkelijk los, daarvoor bleef hij ze borg! Als de patroon nou ook maar gauw in 't zadel zat, dan kon hij weer aan de slag en zijn weekgeld beuren. Maar daaraan begon hij te twijfelen, omdat er haast geen baten waren, hij diende dus wel op zoek te gaan, al wist hij van .vorig jaar hoe dun des baantjes hem gezaaid lagen. Ja, dat kwam er nou van, dat meneer zoo stom eerlijk tot de laatste cent betaalde, . .. gelukkig dat hij althans een en ander op 't droge haalde! Mieke, wat sukkelend de laatste dagen, begreep maar niet hoe dat met de baas en Pier in elkander zat, ook al zette Pier het haar nog zoo vaak uiteen. Dat de patroon dat alles aan 'n knecht afstond, leek haar vreemd en dat Pier 't voor zichzelf nam, hieraan durfde ze zelfs niet denken. Van 't op die zolder geborgen hout en de beleenbriefjes begreep ze nog minder; ze zag dit alles aan met een bezwaard hart en door haar moeilijke dracht miste haar zelfs de moed Pier erover te spreken. Het drupje geld, dat ze zoo bloedig bespaarde voor de komst van 't kind, raakte in de gauwigheid verteerd. Waarvan moesten ze nu leven? Daar ginds bij de patroon ging 't ook niet te best, dit leidde ze af uit 't geen Pier zich nu en dan liet ontvallen, en aan 't bestaan van de patroon hing toch ook hun toekomst. Het voorjaar vorderde al, maar 't weêr bleef guur, met soms een dag ertusschen van ontijdige warmte, van zoele wakte. Regen, hagel, wind wisselden af; er moest nog flink worden gestookt, en brand ontbrak. Sneeuwvlagen gierden door de lucht, maakten de straten tot een zomp. Pier dwaalde door de stad, zocht overal. Telkens had hij kans, of praatte het zichzelf in, om Mieke hoop te geven, en telkens ontschoot het hem, werd hij afgewezen. Mieke zuchtte en troostte hem. Ze wist toch wel hoe moeilijk het was een vast baantje te krijgen, vooral voor iemand als Pier die niet zoo jong was en er ook niet erg sterk uitzag. Hij deed z'n best, ze twijfelde daaraan niet, daarvoor kende ze hem lang genoeg, maar dat iets hem weerhield, bevroedde ze toch wel. Soms merkte ze dat hij wat had gedronken en soms ook deed hij achterdochtig en eens had hij gezegd, dat als er 'n stille mocht komen, ze zich van de domme moest houden. Daar haperde dus wat, 't draaide natuurlijk om de patroon! Een angst steeg in haar op, dat Pier zijn vingers voor hem zou branden! Veel ervan zeggen kon ze niet, hoogstens in zachtheid hem vermanen van niet te drinken, maar och, 'n heele dag rond te dwalen om werk en dan niet te vinden, dat maakte moedeloos, 't was toch zoo lam overal je hoofd te stooten; 't zou vanzelf beteren als hij weer bezigheid kreeg! Ze verbeet haar zorg in stilte. Gestadig verkeerde ze in vrees dat de politie een of andere keer zou binnenvallen en daar onder de bedsteê dat goed van de baas vinden. En 't ergste nog, dat ze niets eraan kon veranderen, dat ze lijdzaam moest toezien en berusten. Het weer bleef maar ruw ; soms scheen de zon schamperfel en dan stormde het weer. Haar kamer, hoog boven de daken uit, kreeg alles 't eerst en uit de volle hand, en dat werkte op haar gestel in. Ze meende in de laatste dagen te zijn, en dat ontnam haar vaak elk klaar begrip. Alleen de begeerte, de aldoor fellere begeerte, dat de bevalling maar spoedig achter de rug mocht wezen, hield haar nog bezig. Dat liet haar hersens geen rust; als ze weer op de been was zou ze een werkhuis kunnen zoeken en met haar stevige handen de kost helpen meê verdienen. Pier had zooveel voor haar gedaan, nu moest zij aan de beurt, maar met zoo'n lichaam wilde niemand haar in dienst hebben. Dat ze zoo weinig kon doen maakte haar zoo ongelukkig. Van kindsbeen af gewoon te werken, wist ze in dit klein huishoudentje nu geen weg met die grove handen, waarmee ze niets kon uitvoeren dan Pier wat aan te halen. En dat ging haar slecht af, omdat ze daarvoor niet de geschiktheid had. De beste wijze om haar gevoelens te laten blijken lag niet in de streeling, niet in uiterlijkheden, maar in de stille toewijding, in het geheel zich geven, zonder daarvan met een woord te reppen. Zoo was ze geweest voor Dominee Dijksterhuis en zoo zou ze ook willen zijn voor Pier: goed en goedhartig en plichtbetrachtend. Maar nu voelde ze, dat ze hiermeê niet voldoende gaf; er moest geld zijn en geen zachthartigheid. En omdat ze dit zoo sterk voelde kon ze tegenover Pier nog minder lieverig zijn dan ze eigenlijk wel zou willen. Dominee bemoedigde haar eertijds, zei woorden van erkenning, die haar nu nog als iets zaligs en heerlijks omzweefden, maar Pier wist daarvan weinig af. Hij deed voor haar vaak nog 't ruwe werk en ontnam haar zelfs de gelegenheid om wat voor hem te doen. O, zoo'n enkel liefdevol woord kon haar in verrukking brengen, daaraan voelde ze nu nog behoefte, om door hard werken voort te kunnen gaan, haar aanhankelijkheid te toonen. Maar dat was nu alles voorbij, de tijd bij dommee lag lang achter haar; ze zag zichzelf als een schuldig wereldsch wicht, dat eenmaal voor de rerleiding bezweken, van kwaad tot erger viel, en nu niet meer uit haar zondig leven zou komen als God haar niet hielp. Ze moest zoo blijven voortleven, alles dragen, dit werd haar straf. Op een middag zat ze troosteloos. Ze had niets in huis om te koken. Pier verdiende nog niet, de bevalling liet op zich wachten. Ze had zich in de weken vergist, en met haar zwangere lijf kon ze niets uitrichten. En toch moest ze raad schaffen, want zoo blijven zitten kon ze niet. Kreunend kwakkelde ze overeind, om de trap af te gaan, de straat op. Waarnaartoe dat wist ze niet; hier stikte ze van benauwdheid. Ze dacht aan dominee, misschien zou die helpen als hij haar ellende kende, hij had toch een goed hart. Maar nu zag ze ineens weer voor zich zijn harde verwijtblik en ze zakte neer, onmachtig een voet te verzetten. Tegen de avond kwam Pier, en o, wonder, hij bracht geld thuis, lei het op de tafel. Ze voelde zich ineens weer opleven, maar een nieuwe angst drong op: hoe was hij aan dat geld gekomen ? Ze durfde het hem niet vragen en evenmin 't geld aanraken. Haar onrustige oogen vroegen hem om uitkomst. — 't Is vooruit, zei hij, van een kameraad die naar een bruiloft wil en voor wie ik nou zoolang in de plaats kom! Ze keek hem wantrouwend aan, maar ze geloofde het zelf te graag, om verder erop in te gaan, — en Pier babbelde zoo opgewekt, dat ze al haar zorg vergat. Ze nam van 't geld een kwartje af en ging naar beneden om een brood te koopen. Dagen kwakkelden voort en werden weken. Pier liep nu 's morgens even bij z'n patroon aan, deed dan kleine boodschappen, kreeg daarvoor een bagatel of kreeg niets, en trok weer naar Mieke terug, ondertusschen voortdurend uitkijkend naar ander werk. Nee, 't ging daar niet te best. De verwachting dat het nog terecht zou komen, ontzonk Pier al meer, hij durfde dit aan Mieke niet te laten blijken en hield zich of alles voorspoedig ging. Maar de twijfel, die allang gruwelijke zekerheid werd, vrat moordend op hem in. Op de eerste vergadering van schuldeischers stond 't al zoo goed als vast, dat de patroon in zak en asch zat. Hij, die uit eerlijkheid tot het allerlaatste uitbetaalde, bezat natuurlijk niets om een akkoord aan te bieden en niemand wilde helpen. De ouders, terwille van de andere kinderen hadden zooveel mogelijk uit de wrakke boel gehaald, maar kwamen nog veel te kort, omdat ze zich borg stelden, ook voor de huur; ze verweten hem, dat hij hun schande bracht en waren guller met vermaanwoorden dan met baten. De onderhandsche verkoop aan de sjacherlui, al werd ook heel het ontvangen bedrag in de boeken verantwoord, riep bij de schuldeischers onwil op. Wat 't gevolg daarvan zou zijn, begreep de jonge patroon zelf te best, maar hij hoopte nog altijd op 'n gunstig verloop, al wist-hij zelf niet op welke wijze, — en dat hield Pier nog in spanning. Z'n laatste centen waren al lang weg en hij leefde Maria van Dalen II. 11 op wat hij kon vangen en krijgen. Dat hij ook niet meer in veiligheid wist te brengen verweet hij zich elke dag. Nu werd straks alles voor een appel en ei verkocht en de opbrengst diende voor de kosten van 't gerecht. Als de patroon naar hem had geluisterd, zaten ze ncu beiden niet zoo op zwart zaad! Zijn wrevel luchtte zich thuis in enkele felle schampscheuten, die hij dadelijk weer introk, uit angst dat Mieke de ware toestand zou ontdekken. Heele dagen dwaalde hij rond, ging op alle advertenties af, maar de uitslag kende hij al van vroeger. Om de muizenissen te verdrijven, kocht hij dan een borrel of trachtte op de lat te drinken, want al had hij ook tien maal meer uit de boel willen halen, met 't geen onder de bedstee lag, liep hij toch nog kans zat erin te vliegen. Die gestage vage angst verlamde zijn zoeken naar werk. Dan zocht hij maar weer opbeuring in een borrel, ook moed en kracht, al paste hij op niet over de streep te komen, want als je teveel hebt gedronken, weet je niet meer wat je doet of zegt. In uiterste nood zou hij 't koperwerk gaan verkoopen. Op een keer voor de toonbank, vergat hij zich bijna toch. Een korporaal sprak een onderofficier aan als sergeant Wouters, en dat verraste hem zoo fel, dat hij zich liet ontvallen: — Hee, Wouters, heet je Wouters? — Ja, wat zou dat? zei de jonge onderofficier. Moet je soms van mij wat hebben? — Nee, dat niet, maar ik heet ook Wouters. — Zoo . . . — Ja ...! Een oogenblik keken ze toen elkander aan, vorschend naar de beteekenis en in vaag herkennen van gelijkenis, die herinnering opriep. Pier begreep dat hij zijn zoon voor zich had, de zoon van zijn vrouw die hij vermoordde, de jongen door de familie naar Kampen gestuurd en die een haat aan hem moest hebben, ondanks dat toch zijn zoon, de drager van zijn naam, die hij aan de schandpaal zou kunnen spijkeren als dat kereltje kwaad wilde. De jonge onderofficier kreeg een plotse kleur, haalde de schouders op in niet weten wat te antwoorden, rammelde: — God ja, d'er zijn zooveel Woutersen, is niet? — Ja, die zijn d'er zeker, beaamde Pier eenigszins treiterend. Hij keek hem fel in de oogen en wilde hem verder in 't nauw brengen. Had die jongen destijds niet tegen hem getuigd . . . ha-ha-ha! De jonge onderofficier raakte al meer verward, — en deze zwakte ontwapende Pier ineens. Hij nam z'n glas en sloeg de drank in een gulp naar binnen, zei toen: — Je hebt gelijk d'r zijn honderde Wouterse! De onderofficier nikte instemmend, betaalde zijn vertering en ging met z'n maat haastig de deur uit, na geforceerd-onverschillige groet. Pier keek hem smalend na, toch innerlijk blij, dat hij zich bedwong en geen woord te veel liet ontvallen. Nu eerst voelde hij wat 'n onverlaat hij was, — en 't besef, dat hij z'n eigen kind daar wou pesten door te zeggen dat hij de zoon was van hèm, een moordenaar, vlijmde rebels tegen hem op. Was 't niet erg genoeg wat hij misdreef, moest hij dit nog op zijn zoon verhalen? Nee, hij wist niet meer wat hij deed. Hij bestelde een tweede borrel, nam een derde, om zichzelf weer recht te zetten, zijn eigen slechte aard scherp voor zich trekkend. Hoe meer hij erover nadacht, hoe roeziger 't in zijn hoofd werd; 't zat natuurlijk allemaal in verband met de slechte gang van zaken bij z'n patroon, en 't leek hem of alles zich tegen hem samenspande. Op weg naar huis ontmoette hij nog de rooie Verdam, die pas ontslagen, zijn uitgaanskas in de zak meedroeg, hem dadelijk aanklampte en danig trakteerde. En of het spel zoo sprak, vandaag zag hij allemaal lui die hij kende van vroeger en met zijn vrouw in aanraking waren geweest, 't Maakte hem dol. Allerlei gestalten rezen voor hem op; vreemde sargezichten omspookten hem. Maar hij zette zich stug ertegen in en praatte luidruchtig. Rooie Verdam wilde een slag slaan, sprak ervan om bij Stavenisse in te breken. Pier kende toch de weg en ook de gewoonten van meneer, dat zou wel leuk zijn om juist het gerecht eens te kullen. Maar Pier beet niet grif toe, hij dacht aan Mieke en ook aan 't gevaar wat hij dan liep, want zoo stom was hij nog niet of hij begreep dat het vermoeden wel op hem zou vallen. Dan kwam alles ineens uit en schoof hij achter de tralies. Nee, dat lapte hij hem niet, ook al zou hij uit pesterigheid tegen zijn zoon, tegen z'n patroon, tegen de geheele wereld, 't wel willen doen. Topzwaar, 't hoofd verwaaid en onder zware druk, kwam hij thuis. Mieke zat met beschreide oogen op hem te wachten. Ze lachte door haar tranen heen nu ze hem zag, wischte de laatste sporen van haar wangen af en bracht hem voorzichtig naar zijn stoel, zonder een woord van verwijt. Ze zei alleen, dat ze zich zoo ongerust had gemaakt en angst uitstond, dat hem iets kon zijn overkomen. Die lijdelijke goedheid trof, ontroerde hem, — en uit zucht om zichzelf vrij te pleiten, vertelde hij de oorzaak, zei dat hij zijn zoon had gezien. Mieke keek hem aan met ongeloovige oogen. Een zoon ? Had hij een zoon, was hij getrouwd geweest, had hij dan soms nog een vrouw? Ze zat geheel ontsteld van al die mogelijkheden en keek hem aan met oogen groot van schrik. Hij lachte er om, maar zoo beneveld was door de drank zijn verstand nog niet of hij wist nog wel een en ander te verzinnen. — 'k Ben heel jong getrouwd, hakkelde hij, maar 't akkerdeerde niet met dat wijf ... nou is ze dood en m'n jongen, door de familie opgevoed, loopt daar nou rond als een groote kerel, een kranige vent, een onderofficier. Mieke zat sprakeloos, heel wijd haar mond; ze schudde haar hoofd. Nu vertelde hij van rooie Verdam en zijn voorslag, en dat gooide Mieke zoo omver dat ze van die vrouw vergat en al haar overredingskracht gebruikte om hem van zoo'n onzalige stap terug te brengen. Pier grinnikte in zichzelf om eigen snuggerheid, hij dacht er toch niet aan; hij was geen inbreker en geen roover. Alleen zijn gebetenheid op de patroon, die het voor zichzelf en voor hem verkorf, door die eerlijkheid, minderde er niet op. Mieke sliep heel de nacht niet, uit angst dat Pier al een of ander had uitgehaald met die rooie Verdam. Als maar iemand de trap opkwam schrikte ze en elk valsch gerucht in de straat bracht haar de stuipen op 't lijf; ze wist van benauwdheid geen raad. Pier snurkte kalm door, en op 't eind, overmand door moeheid, dommelde ze zelf ook in. Na een uurtje schokte ze weer wakker, heel klaar van hoofd. Dat er gevaar broeide en dat het met de patroon verkeerd liep voelde ze al zoo lang, en nu werd 't haar heel duidelijk. Als het daar in de antiekwinkel nu maar gauw zijn beslag nam, want Pier vond geen werk zoolang die kans daar openstond hun ongeluk zat verbonden aan 't ongeluk daarginds. 's Morgens begon ze er aarzelend over. Pier, nog niet geheel frisch van gister, wou 't liefst niet erover praten, maar Mieke hield aan. Ze wilde weten, alles weten, daarvan hing toch alles af. — Ze plukke hem van alle kante, stootte hij d'eruit, en 't zal nog zoover komme, dat hij zonder 'n cent op straat staat. — Ghoud dat nog veur hom hebben-n, antwoordde ze meewarig, en ze wees naar de bedsteê. — As-ie daar maar wat 'an hêt . . . — Hou meins'te dat? — Wel, as-'t-ie uit de zaak wordt gezet, helpe die prulle hem ook niks! Mieke staarde hem aan geheel verstomd. De patroon bleef de patroon, hoe kon Pier zoo iets zeggen ? Ze ging zuchtend zitten, stond weer op en zuchtte opnieuw. De adem ontbrak haar, ze had 't zelfde gevoel van benauwing als toen; heel haar wezen drukte die angst uit. Dat maakte Pier helsch, — en om zich te verweren smeet hij alles eruit, sprak hoonend van zijn patroon, zei dat zijn ouders zich van hem hadden afgetrokken, dat de kurator een pik op hem had. Smalend, spottend, spoog hij zijn woede uit, want het gifte nog in hem van gisteravond en alle schuld stapelde hij zonder wroeging op 't hoofd van de patroon. — Pier, Pier, zei ze bevend, da's neit ghoud van dei. 'n Kou vergeit altied dat ie 'n kalf 'west is. — Ik vergeet niks, beet hij barsch terug, maar ik mag toch wel zegge dat-ie stom, vedomp stom hêt gedaan. Een kind kon 't zien ankomme! Mieke rilde. Wat bedoelde hij daarmee, wat had hij in 't zin ? Zoon leelijke vent die achter de rug kwaad roddelde van z'n baas! Een steek kreeg ze ervan onder 't hart en een schok ging door haar hoofd. Pier had alles aan hem te danken en nu sprak hij zoo. Daar moest een reden voor bestaan, en dat 't niet veel goeds kon wezen, dit voelde ze wel. Veranderde een mensch zoo plotseling, dat hij die z'n patroon vereerde, zich nou zoo schandelijk over hem uitliet en zich niet ontzag z'n ongeluk op hem te wreken ? Wat ze al zoo lang half vermoedde en toch niet kon gelooven, en waarvoor ze zich telkens overstuur maakte bleek nu waar te zijn. Hij was niet zoo goed als ze eerst wel meende. Hij was veranderlijk als de wind, hij was valsch en niet recht-toe, want wie kwaad sprak van z'n meester, deugde voor niks. En op hem stelde ze haar vertrouwen ; ze voelde zwaar haar misgreep ; hier in 't groot Amsterdam was ze als aan de heidenen overgeleverd en niets kon haar meer redden. Ze boog haar hoofd in schaamte voor haar zelf, want met zoo'n man leefde ze in zondige gemeenschap. In hem zag ze ineens vereenzelvigd de geheele stad: lief zoolang ze je noodig hebben, dan een schop van achteren! Zoo deed hij met z'n patroon, zoo zou hij ook met haar doen. 'n Wrang verlangen woelde in haar op van weer in haar eigen streek terug te zijn, in t Groningerland, hier weg uit die stad van leugen en geknoei. Nog dieper boog ze haar hoofd en snikte geluidloos. Snikken waren het zonder gerucht die enkel haar hoofd en borst deden schokken en die krampachtig haar lichaam doorrilden. Dit beroerde Pier, kneep hem opnieuw mak en week. "Vrouw Reiffe, vrouw Schepers, z'n eigen vrouw, allen waren zooals hij, harde wezens op eigen belang bedacht en die geen rekening hielden met anderen, daarom schokte hem nu Mieke's rechtvaardigheidszin als een macht boven hem, hoewel erg lastig als je zonder centen zit. Hij ging op haar toe, suste : — Kom, domme meid, wat is dat nou . . .? Motte wullie mot krijge voor niks, je bent 'n goed wijf, veel beter dan ik. Zeker, dat ben je, maar komme we daarmee door de wereld. — Zèk dan neit zukke raore dingen-n, en veral neit van joe p'troon, d'er kèn 'k neit teeg'n, dat smiet mien onderste boov'n! — Is 't nou over, je weet dat ik voor meneer door 't vuur zou loope ... As 'k zelf maar eerst werk heb . . . — Jao, as oe maor eerst werk hebb'n, 'k bin zoo bang dat joe je vergriepen-n! Hij keerde zich al weer korzelig om, zei grof en norsch: — Zeur niet, je denkt altijd 't kwaaiste en dat hoeft toch niet! Wrevelig liep hij de trap af. Tegenover zijn patroon stond hij niet zooals 't hoorde, en dat Mieke 't snapte, ook al zei ze 't niet rechtuit, dat vond hij erg beroerd. Want als d'er niet gauw uitkomst kwam, dan moest toch het koper er aan, zonder dat Mieke 't wist. En de patroon . . .! Ja, erg lam, maar dat zou zich later wel schikken, misschien kon-ie 't dan ook wel vergoeden of gedeeltelijk terugkoopen! XIII 't Was nu bijna Mei. Vroege warmte doorstoofde de lucht, nam weg het triest begrip van storm en wind. Een helle zon broeide goudglansen op de witvervige schuine wanden van 't vertrek waar Mieke lag en omstraalde haar gezicht. Het kind was er, wel wat later gekomen dan ze dachten, maar heel voorspoedig. Een jongen dik en mollig, groot van stuk, lag in haar armen en ze suste hem tot stilte met grof-weeke stem. Haar groote lobbesachtige oogen stonden nu klaar, streelden en liefkoosden het wicht. Niet genoeg kon ze naar 't kindeke kijken en ze wist van geen uitscheien of verzadiging. Angstig was het haar enkel geweest toen ze zooveel vreemd volk in haar kamer zag, buurmenschen van beneden, de vroedvrouw en Pier ertusschen met zijn lange lijf. Ze herinnerde het zich als wat griezeligs, een overrompeling, een marteling, juist omdat al die menschen helpen wilden. Nu achteraf voelde ze die behulpzaamheid als iets liefs en weldoende, iets waarop ze eigenlijk hier in de groote stad geen aanspraak had, maar 't maakte haar in eigen oogen weer van zooveel geringer kracht, en dat hinderde, stootte af. Ze verlangde naar de tijd, dat ze zichzelf zou kunnen wezen en van niemand meer hulp hoefde aan te nemen. Een buurvrouw was net boven geweest, bracht haar wat en daarover lag ze na te mijmeren. Ze had zich al die tijd met Pier afgezonderd en in die alleenigheid boven al dat gewoel zich 't veilig gevoeld. Dat raakte nu ineens gedaan, ieder liep in en uit, deed alsof dat zoo hoorde, of ze al jaren hier op de trap woonde. Ze waren allen gul en goed voor haar, alleen 't overstelpte en vermoeide haar. 't Zou niet zoo erg zijn als z;e zelf volop hadden, maar met al die ellende in 't zicht en ongetrouwd, dat werd te erg. Ze moest gauw weer overeind, dan erop uit, om wat te verdienen als 't kon. 't Gerucht van de straat sloeg rel in haar ooren, — en met dat wicht naast haar, zoo'n lutjewicht, leek haar 't leven weer kleurig en vol. Een ongekende zaligheid doortintelde haar, ze kuste en knuffelde haar kind, en even schoot het maar in haar op, dat ze nu voor een mond meer hadden te zorgen. Dat verontrustte, maar 't felle leven van de groote stad, dat ze hortend en schokkend onder haar voelde, hergaf haar 't zelfvertrouwen. Verrukt staarde ze naar de zonneglansen op de witte schuine wand van haar kamer en elke ontmoediging week. Plots, terwijl ze zoo gedachteloos lag, dook toch de werkelijkheid weer op in de gestalte van dominee; ze zag zijn strakke afgepaste houding, hoorde zijn meedoogenlooze stem. Er bestonden nu gevoljen van haar misstap, ze had een kind van een man, ze mocht zoo niet blijven voortgaan. Vooral niet voor dat kind. Zondigen bleef menschelijk, maar in de zonde voortleven, dat was werk van de duivel. Ze moest met Pier erover spreken, hij kon toch zelf niet willen, dat z'n kind een verschoppeling werd. En 't kind trok op hem, precies zijn gezicht, al beweerde Pier ook dat het meer op haar geleek, even mollig en dik. Zou Pier willen ? Zoolang ze zoo in mizerie zaten hoefde ze niet erover te beginnen. Zijn hoofd stond er dan niet naar; ze begreep zelfs niet waar hij nog altijd de centen vandaan haalde. Nu en dan deed hij 'n karweitje, naar hij zei, maar elke dag die de lieve God gaf, sloeg de klok om geld. In de laatste dagen had ze voortgeleefd in een stomp begrip van berusting door de zware dracht, telkens toch opgeschrikt door ze wist zelf niet wat Nu drongen zich de gedachten weer feller op. Waarvan leefden ze? ... Soms meende ze dat Pier stil onder de besteê tastte om daar wat weg te halen, maar daarin moest ze zich vergissen. Pier was geen dief, hij zou zich niet toeëigenen wat hem niet toekwam, hij zou zijn eigen baas niet te kort doen. En toch, gisteren had ze 't zelf gezien, dat hij van 't mooie spul in een zakdoek stopte en het meenam. Hij moest het voor z'n patroon versjacheren, zei hij toen ze hem er naar vroeg, want meneer zat nu zelf krap. De zaak was hij uit, het huis al verhuurd, alles verkocht... in de nieuwe buurt zou hij opnieuw beginnen, en hij moest toch aan het eten blijven. Zoo'n arme man, even arm als zij! Als Pier nu maar alles eerlijk afgaf en niets achterhield. Ze dacht ineens weer aan die keer toen ze ruzie met hem daarover had en hij zoo harteloos over meneer sprak. Maar dat lag ook aan haar zelf; dominee maalde haar nog te veel in 't hoofd, dat maakte haar balsturig en liet haar leelijke dingen zeggen. Uren lang zorgelijkte ze erover na, tot ze moê en afgemat even in slaap sufte, dadelijk weer opgeschrikt door de zware tred van een buurvrouw of de schrei van 't kind. Tegen de middag kwam Pier opzetten. Hij had beentjes gekocht en ook stukjes polet, kookte die nu op het petrooltoestel. Hij maakte een krachtig soepje voor haar en at zelf ervan, een groot stuk brood erin gedoopt. Zijn weinige spraakzaamheid viel haar op. Telkens als ze iets vroeg, hoorde hij 't niet of gaf een half antwoord. O, ze begreep het wel, 't was de zorg en niets dan de zorg, maar dat zou nou toch gauw gedaan zijn. Tegen drie uur trok hij weer weg, zei dat-ie over een uurtje zou terug wezen. En opnieuw, evenals gisteren, tastten zijn handen onder de bedsteê en scharrelden daar wat saam, dat hij weer in de zakdoek scheen te knoopen. Maria van Dalen II. 12 Mieke zag het vaag. Zou ze ernaar vragen? Ja, ze moest het doen! Ze riep hem bij zijn naam, maar ze deed het zoo schroomvallig, dat haar geluid niet boven 't bed uitkwam. En daar richtte zich Pier al op, kuste haar op de wangen, keek vluchtig naar 't kind en ging heen. O, nou was het te laat, nou was-ie al buiten, op de trap. Eigenlijk ook beter, ze moest wachten tot ze over de vloer zou wezen, ja veel beter; waarom hem nou te plagen met haar angst, haar overdreven angst? Hij meende het zoo eerlijk met haar, verzorgde haar als een kind. Iemand die zoo deed, kon niet slecht zijn. Ze suste zich hiermeê stil, al woelden de vermoedens door deze drogredenen vanzelf weer op. Pier, haastig de trap afgestrompeld, liep mopperend voort. Hij merkte daar heel goed dat Mieke hem wat wilde vragen, en hij begreep dat het dan zou gaan over 't goed dat hij hier nu bij zich droeg. Ja, 't was wel verschrikkelijk, dat hij alles verkocht en de centen ervoor opstak. Maar hij moest toch de mond openhouden van vrouw en kind. Dat hij dit goedje aan de man bracht, was welbeschouwd toch niet zoo heel erg, hij had het toch zelf uit de schipbreuk gered; 't hoorde hem dus voor een deel, maar dat hij nu ook aan 't andere moest beginnen, dat zat hem toch wel dwars. En het zou wel moeten, want dag aan dag zonder werk, dat hield de duivel zelfs niet vol zonder een kruisje te maken. Heel week werd het hem, bij het zien van dat kind, om de streek van zijn hart. Was dat nou zijn kind? Ja, dat was het! Verdorie mal, dat hij die al een groote zoon had, nogal een onderofficier, nou nog zoo'n klein jonk erbij kreeg! Een warm en toch weer beangstigend gevoel doortintelde hem. Hoeveel jaren leien daar nou wel tusschen. Kon hij dat eerste brok maar uit z'n lever» scheuren . . .! Zijn mond vertrok zich schamper. Nee, die was goed, hij de man uit de slop, de lange Pier voor geen geruchtje bang, die er tien jaartjes op had zitten, nou bang als een wezel! 't Leek hem zelf zoo vreemd, dat hij niet kon laten het hoofd te schudden over zichzelf. Zoüen dat de jaren doen ? Ze hadden hem dan toch wel tam geknepen. Wie ? De gevangenis, het goeie leven bij z'n meneer en nou Mieke erbij. Ja, voor haar leed hij 't meest. De patroon die redde zich wel en hij zelf telde niet mee . . . Affijn, ieder voor zich en God voor ons allen, prevelde hij norsch voor zich weg, en sloop met zijn zakdoek vol koperwerk bij de opkoopers in. Hij sjacherde en sjacherde, maar 't viel niet meê. Drie kwartjes kreeg hij voor het heele partijtje, dat een waarde bezat van lien keer zooveel en mogelijk nog eens tien keer zooveel had gekost. Dat het alles maar zoo weinig opbracht, spoot weer nieuwe wrevel in hem. Hij bestal de man aan wie hij zooveel te danken had en dat voor een dag kauwens, maar kom, wat hielp dat, hij moest naar honk! Hij sjouwde zich verdrietig voort, sjokte de trap op, opende behoedzaam de deur, om Mieke niet te wekken als ze soms dutte. Onthutst bleef hij staan. Aan 't raam zat Mieke in haar onderrok en staarde hem verwezen aan. Dadelijk merkte hij wat er aan de hand was. De bedsteêplank lag over de grond, de halfleege zakken uitgehaald ; ze wist er dus alles van. Het dompe begrip, dat Mieke hem voor een dief zou uitschelden maakte hem ineens wild; 't verfde hem door de wol. Nou moest ze maar alles weten! — Je lijkt wel gek! snauwde hij grof, twee dagen kraams en nou kruip je d'er al uit! — 'k Kon 't niet langer volholl'n daor in bedde, 'k most d'eroet, 'k gao 'an 't warrek, 'k bin weer heelmaol fiks! — Bezope ben-je, herhaalde hij; kom, gauw d'erin! — Nei, zei ze stug, nei, 'k wol neit teer'n op andermans geld! Hij haalde de schouders op, smeet de deur toe, trapte de zakken onder de bedstee en bonkte van kwaadheid op de grond. — Jao, slao mie maor, maok mie maor dood! doe bist ein deif, doe hest dien baos bestool'n ... Doe staost veur niks! Een felle woede laaide in hem op, een woede van onmacht. Schold zij hem voor dief, zij . . . voor wie hij z'n meneer bestal, zij de sloerie van een dominee! Een hitte brandde in z'n aderen, sloeg hem als een dwalm naar 't hoofd, benevelde zijn gezicht. Wat lette hem of hij bonkte haar neer dat kleine kreng! Zijn armen strakten zich pezig en zijn handen werden klauwen. Mieke zag 't, en bewust van 't gevaar, kromp ze ineen, zakte neer op de knieën. Ze wilde smeeken, met zachte woorden hem vermurwen, maar haar tanden klapperden te zeer van schrik. Die smeekangst ontzenuwde zijn arm, nog niet zijn woede. Hij brak nu los in een vloed van woorden. — Ja, 'k ben 'n dief, schreeuwde hij gesmoord, maar voor wie? Voor jou . . . zag je me 'an voor 'n lammetje . . . een onschuldige pop . . . een halve gare . . . ? Mis poes, dan vergis je je lekker. Ha-ha-ha, nee die is goed, 'k heb wat anders op m'n kerfstok dan die snorrepijperij, as je 't dan weten wilt!! Mieke wrong zich de handen, kermde en snikte. Haar angst en hulpeloosheid werkten op hem in als gif, vuurden hem weer aan. Zijn woede joeg al feller op, z'n handen klauwden en grepen naar een stoel. Hij beefde en trilde over heel z'n lichaam. Maar nu, in de heftigste drift, flitste voor hem op de herinnering van jaren terug. Hij herzag als in een bliksemstraal zoo hel zichzelf . .. hoe hij moordend de stoel zwaaide, hoe 't toen gebeurde . . . zijn handen lieten dadelijk los, zijn voeten schopten de stoel omver, en met een felle kreet barste hij uit: - O God, o God!! Maar zijn woede was nog niet bekoeld. Hij driftte voort, zou zeggen waarop 't stond, alles d'eruit flappen, dat van z'n vrouw, van de gevangenis, en ook wat hij stal. Hij voelde dat het moest. Ze kon dan kiezen, weggaan of bij hem blijven, ze zou niet beter zijn dan hij. Waggelend van drift kwam hij op haar toe, maar zijn mond al open, sloot zich weer. Nee, hij kon niet! 't Gezicht van Mieke toonde zooveel schrik en afschuw, dat zijn adem stokte en de woorden zich vastschroefden in z'n keel. Hij deinsde terug voor zichzelf. — 'k Wol weg, 'k wol hier neit langer blieven-n ! gilde Mieke ontzet. Ze heesch zich met moeite op, wankelde op de deur aan. Daar stootte ze een gil uit en zakte ineen. Pier schoot toe, tilde haar op, en in angst voor z'n eigen bedrijf huilkuste hij haar wild. Toen droeg hij haar naar bed terug en zat kermend neer om z'n stomme drift. Haar bezwijming duurde een tijd. Schuw keek ze daarna rond en Pier groef zijn hoofd in 't dek. Haar handen streelden nu zijn ruig hoofd. Hoe kwam het dan toch, dat ze elkaar zoo slecht verstonden? Nee, Pier deed niet goed, maar aan haar behoorde niet 't recht om over hem te oordeelen. Hoe raakte ze zoo van streek? O, ze wist het wel, hij was de vader van haar kind, en ze wilde niet dat hij eeit dief zou zijn. Liever werken het bloed onder de nagels, liever van honger en gebrek omkomen dan zich vergrijpen aan andermans goed. Dat Pier 't niet zoo nauw nam, dat wist ze allang, maar dat het al zoover met hem stond, hiervan had ze geen flauw vermoeden. Ze voelde, dat de woorden hem in drift ontvallen, de volle waarheid nog niet gaven, dat hij nog meer op zijn geweten droeg. Maar bits en fel was ze zelf geweest, en daarover kermde ze nu, vroeg hem omvergeving. Als hij dan maar beloven wilde, dat hij 't goed wat daar onder de bedstee nog lag, niet verder zou aanraken. En Pier beloofde het, al wist hij niet waarvan ze dan moesten leven. XIV 't Was ineens drukkend-warm geworden, heel ongewoon voor vroege Mei. De zon scheen onverpoosd in hun dakvertrek zoo hoog boven do andere woningen, en van beneden steeg uit de diepe, dompe straatgeul mei het geroes der stemmen de dufheid verdoovend op. Mieke, na de opwinding van gisteren, voelde zich zwak en terneergeslagen; ze rekende uit hoe lang ze al zonder zaten. De weken gingen om, dat kon zoo niet blijven! Ze liet Pier niets van haar gedachten blijken, lachte liefjes tegen hem en maakte in alle stilte een plan om uit die ellende te geraken. Pier trok de stad in om werk te zoeken. Er bestond wel kans in een manufaktuurzaak te worden aangenomen, en als dat lukte, nou dan was 't ergste kwaad geleden. Welgemoed stapte hij voort, 't Leek hem zelf, dat ze aan 't eind waren en dat een en ander stond te gebeuren. Als de nood is op z'n hoogst is de redding nabij, zei zijn moeder toch altijd! Maar naarmate hij dichter bij de winkel kwam waar hij als loopknecht zou worden aangenomen, ontzonk hem de moed en het vertrouwen, en nu hij eenmaal op de mat stond, wachtend op het antwoord dat een juffrouw hem zou brengen, verwonderde het hem niet eens meer, dat het weer nul bleek te zijn. Ze hadden ook liever een jonge vent dan een als hij, die al ver over de vier kruisjes telde. Dat klopte toch. Als hij niet iets wist uit te vinden waar hij evenals in de antiekwinkel voor hansje-me knecht kon spelen, dan draaide het mis uit. Onder het terugslenteren naar huis ging hij verzinnen wat hij aan Mieke zou zeggen. Aan 't koperwerk durfde hij nu niet komen, maar o, daar lag nog de partij hout en daarvan wist ze gelukkig niets af. Ja, dat zou dan moeten ! 't Was gemeen en schunnig, want de patroon had week aan week van zijn armoe nog de achttien stuiver betaald voor de huur van het zoldertje, en nou bedroog hij hem dubbel, maar dief en diefjesmaat bleef wel gelijk. Stond het hout niet op zijn naam, waagde hij zichzelf niet eraan! Zoo erg was het dus niet. Later, als hij werk vond, zou hij zijn deel wel terugbetalen ! Een paar palen verkocht hij vorige week al ervan aan een draaier, maar het rondsjouwen met zoo'n zwaarte bleek niets voor hem. Het beste zou zijn de heele partij ineens van de hand te zetten, hoewel ook weer gevaarlijk, omdat ze dan naar de herkomst vragen. Nou, daarover zou hij nog eens nadenken, eerst maar naar Mieke en haar wijsmaken dat hij werk had gekregen ! Op het eerste overloop moest hij even stilhouden om adem te halen, en daar klampte hem een buurvrouw aan. Snerpend zei ze: — Je bent me d'er ook 'n vent, om je vrouw zoo vroeg d'eruit te jagen! Je moest mijn man niet weze hoor ... is me dat een manier? — Wat meen-je, wat bedoel-je, hakkelde Pier, die meende dat ze 't over de kwestie van gister had. — Hou je ma'r niet zoo sjakes, dat kenne me van de kerels! — Zeg, as je me 'n haartje beduvelt, . .. mot je mijn hebbe! — Affijn, 't kan me niet schele ... je jonk is hier, die is te minste verzorgd! Ze sloeg de deur toe en liet hem staan. Pier, nijdig, toch in de war, klom op. Wat was er nou weer gebeurd? Ze zou toch niet eruit zijn gegaan? Hij opende de deur. Jawel, al zijn leven, de kamer was leeg. Vier dagen kraams, hoe was 't godsmogelijk! Hijgend van het snelle loopen, liet hij zich op een stoel neerzakken. Angst en bewondering doorwarrelden zijn brein. Toch een pienter wijf om dat maar zoo aan te durven. Nou, als ze 't wist te rooien dan waren ze weer uit de brand, al kon je van een paar dagen uit schoon-makenzijn niet vet soppen. Hij keek eens rond of ze geen papiertje had achtergelaten, maar nee, niets. Dat verontrustte hem weer. Ze zou toch niet weg zijn? Voorgoed? 't Zat natuurlijk vast aan de ruzie van gisteren, al kikte ze geen woord erover! Als ze nou maar niet naar meneer was geloopen, want dan raakte alles in 't honderd. Wat moest hij zelf nu 't eerst doen ? Het hout zien te versjacheren, dan wat negotie koopen en dat met een karretje langs de straat venten, werk kreeg hij toch niet zoo gemakkelijk. Overal vonden ze hem kaduuk, ook al zeien ze 't niet. In de laatste tijd begon hij verdikkeme ineens te grijzen. Zeker door de zorg, dat maakt je op ! Lang zat hij erover te piekeren en hij merkte niet dat de halve middag verstreek. Als hij nou maar wist waar ze werkte, dan kon-ie even naar haar toegaan, want dat er wat aan mankeerde, dat voelde hij best. Eindelijk stapte hij op, ging even beneden aan, keek naar 't kind, ondervroeg nog de buurvrouw die van niets wist en trok grommend door. Moest hij dan wachten tot vanavond dat ze terug zou komen? Was dat niet gewaagd ... ? Iets in hem sprak van gevaar; ze was in elk geval veel te jong kraams en te zwak, om weer ineens zoo pardoes aan te pakken! Onrustig liep hij een paar huizen af, waar ze vroeger schoonmaakdiensten had; maar daar wisten ze van niets. Opnieuw dook de gedachte bij hem op, dat ze voor goed weg was, omdat ze niet met een dief als hij wou samenwonen. Maar dan had ze 't kind wel meegenomen, hoewel . . . ja, dat kon, dat ze eerst een onderdak zocht en dan 't kind haalde. Hij moest dus dadelijk terug en haar dat beletten. Nu herinnerde hij zich nog een dienst van haar, daar zou hij nog eerst heen gaan èn dan als de wind naar huis. Bevend belde hij aan, viel gelijk met de deur binnen, vroeg: — Is me vrouw hier . . . 'k mot haar eve spreke ? — Je vrouw ja, dat is wat moois ... ze is inelkaar gezakt ... hè je ze niet tege gekomme? m'n kameraad brengt haar thuis! Pier hoorde niet verder, stond al weer buiten, liep als een dolle terug. M'n God, daar had-je 't nou . . . Inelkaar gezakt, kermde hij, misschien wel dood. O, dat arme wijf, dat arme wijf en 't kind dat dan zonder moeder zou zijn! In een felle vaart holde hij door, klauterde de trap op, stootte de deur open. Daar lag Mieke op bed, krampend van de pijn. Ze vloeide bijna onder. — M'n God Mieke, wat heb je gedaan, waarom 't mij niet gezegd ? — 'k Mos, kreunde ze, 'k kon hier neit bliev'n ligg'n en 't 'anzain! Hij wrong zijn handen, liep wanhopig door 't vertrek. Toen ineens kortaf, zei hij: — 'k Haal 'n dokter! — Nei-nei, weerstreefde ze zwak. 't Gaot zoo wel over! Maar hij luisterde al niet meer, stommelde de trap af in waanzinnige angst. Geen cent had hij in de zak, in een bus was hij niet, maar dat hield hem niet tegen. Hij meende vast, dat Mieke ging sterven, en het moordend zelfverwijt joeg hem voort. Bij drie, vier, vond hij de dokter niet thuis, maar nu kreeg hij er een te pakken, en die liet hij niet los. Hij moest op staande voet meê en Pier sprak zoo beslist, dat de dokter niet weigeren dorst. Onder weg vertelde hij 't hem in onsamenhangende woorden, en in een oogwenk waren ze nu boven. De dokter onderzocht, bromde over haar onvoorzichtigheid, schreef een middel voor, en sprak kalmeerend: — Je bedaard hoüen vrouwtje, de eerste veertien dagen d'erin blijven, èn dan zal 't wel weer in orde komen. Mieke nikte stom; de tranen welden haar naar de oogen. Pier wendde zich af. Op de overloop vroeg hij 't de dokter nog eens. Nee, gevaar was er niet, dat wil zeggen, als ze zich in acht nam. Rust en versterkende middelen, had ze noodig. Pier sprak geen woord terug. Hoe eenvoudig, rust en versterkende middelen als je geen rooje duit hebt, grijnsde het in hem. Maar hij liet het niet blijken; hij vroeg of de dokter morgen wou terugkomen, hij vroeg dit omdat hij toch niet betalen kon. XV Twee maanden zaten ze nu al in armoede en een uitkomst zag Pier niet. Het hout had hij verpatst. Voor een krats. Drie dagen sjouwde hij ermee rond, want geen mensch wou eraan. De beleenbriefjes verronselde hij stuk voor stuk, meestal in een kroeg ; hij kon er anders toch niets meê doen. Van z'n meneer haalde hij nog altijd trouw de achttien stuivers huur voor de zolder, maar die sprak ervan dat hij 't niet meer opbrengen kon. Of Pier geen kooper er voor wist? Soms at de patroon maar niet, spaarde hij het uit z'n mond, enkel om te kunnen bijeenschrapen de zolderhuur van het hout, dat Pier al lang had verkocht. Met de opbrengst ervan, dacht hij opnieuw een zaakje te beginnen, hoe klein dan ook. Maar Pier hield zich van de domme, sprak over 't gevaar eraan Maria van Dalen II. 13 verbonden. En dat gevaar was hem zelf lang niet zoo gering. Drie dagen lang rondsjouwen met het hout, het versjacheren van de briefjes voor de toonbank, het koperwerk dat hij op een verdachte wijze aan de man bracht, dat kon niet verborgen blijven, moest vroeg of laat uitlekken. En zoo'n kurator speelt er niet mee, die dient dadelijk een aanklacht in en dan ga-je in de doos, z'n patroon zoo goed als hij. Scherp stond hem dit voor de geest en hij liet het nu en dan voelen aan de patroon, die dan enkel zijn wenkbrauwen fronste en niets verder zei. De bloedingen bleven bij Mieke aanhouden en verzwakten haar. Week na week gingen om en van opstaan en uit werken gaan kwam niets meer in. Hoe Pier nog aldoor aan 't geld kwam, dit begreep ze niet; ze durfde niet erover denken en nog minder ernaar vragen. Wel merkte ze, dat Pier stil onder de bedsteê grabbelde en daar het laatste weghaalde om er klein geld van te maken. Ze kermde en kreunde dan maar van pijn, of lag stil met gesloten oogen en alles werd een nevel voor haar. In de oogenblikken dat ze zich beter voelde, streelde en verzorgde ze 't kind, èn groote dankbaarheid welde in haar op, als een buurvrouw iets bracht. Langzamerhand verstompte haar gevoel; ze lag enkel neer en dacht aan niets meer. Nu waren alle beleenbriefjes weg. 't Laatste restje had hij naar de uitdrager gebracht, z'n kleeren in de lommerd gezet en zelfs al huisraad verkocht. Wat bleef hem over? Niets . . . Ha, de patroon moest over de brug komen, die moest opdokken of hij wou of niet. Twee dagen liep hij met de gedachte rond, terwijl hij rammelde van honger. Toen nam hij een beslissing; hij stopte stil de waterketel van het petrooltoestel onder z'n jas en zonder dat Mieke 't zag, ging hij ermee weg, verkocht die voor een paar stuivers, om geld te hebben voor 'n borrel, want zoo nuchter durfde hij 't niet aan. Hij vond Johan Stavenisse, die nu woonde in een der dwarsstraten van de Weesperzijde, zelf aan 't werk. Dat was zoo vreemd die jonge man, die hij als mijnheer had gekend, daar te zien ploeteren. Hij soldeerde een oude tinnen kroes en 'n armelijke loopjongen hield het ding vast, bij gebrek aan een schroef. Toch zag hij d'er niet uit als 'n gewoon werkman, hij stond in z'n overhemd, waarvan de mansjetten en mouwen hoog waren opgeslagen en aan zijn voeten had hij geen werksloffen, nog tamelijke schoenen die Pier van vroeger kende; zijn sloof was vrijwel nieuw en zonder vlekken. — Hoe gaat 'et meneer ? vroeg Pier onderdanig. U woont hier niet kwaad . . . niet zoo verkeerd ingepikt . . . hoewel, 'n heele vermindering met daarginds! Johan Stavenisse lachte even schamper en stak zijn soldeerbout in 't kleine vuur. Toen sputterde hij rauw: — Je hebt wel gelijk gehad, ze plukken je van alle kanten en niks laten ze over. Met moeite kreeg ik m'n gereedschap, m'n bank en m'n kleeren! — Dat heb ik u toch voorspeld ... En uw ouders helpen u die? — Met g'n cent! — U mot denke, weerlei Pier, die voelde dat zijn tong wat dubbel sloeg, u mot denke, ze hebbe zooveel aan u gedaan . . . — Jawel, ze hebben mij in 't zadel gezet zonder dat ik kon rije . . . Hier jong, breng jij dit maar eens rond! Stavenisse gaf aan de jongen 'n pakket kaartjes, waarop werd vermeld, dat hij zich had geves- tigd en zich rekommandeerde voor de herstelling van antieke dingen. Pier las het kaartje met aandacht, zei toen zoetsappig: — U hebt geen slechte buurt ervoor uitgezocht. — Nee, alleen wat ver weg. Vooruit jongen ... de heele Weesperzij af, Sarphati-straat en zoo voorts! Pier drentelde wat heen en weer door de kamer, die als werkplaats was ingericht. Nu moest hij de aanval beginnen, want enkel voor 'n smoezie kwam-ie toch niet hier. Dat z'n patroon daar zelf als een knecht werkte, maakte hem zelf driester, al voelde-ie weer respekt voor zoo'n lef. Er bestond niet meer zoo'n groote afstand, ze waren nu meer gelijk. En dadelijk op z'n plan ingaande, vroeg hij met eenige spot: — U hebt me zeker niet meer als huisbediende noodig ? — Nee, 'k kan 't nou wel zelf af . . . heb je al werk gevonden ? — Werk, geen sners ... al die weken niet, 'k ben zoo kaal als 'n rot . . . en Mieke aldoor op haar bed, op 't kantje af. — Beroerd, zei de patroon; hij werkte door. De kroes waaraan hij soldeerde kantelde nu de jongen er niet was, die 't ding vasthouden moest. Pier, uit gewoonte, schoot toe, greep vast. Stavenisse, nu onder zijn adem, trok zijn hoofd terug, en snerpte vinnig: — Verdikkeme, wat ruik je naar drank ! — Van de misère . . . — Je lijkt wel 'n gootsteen, zeg ga asjeblieft wat op zij! De minachtende woorden en het terugwijkend gebaar van z'n vroegere patroon, sloegen bij Pier de laatste beschroomdheid weg; zijn onderdanigheid werd ineens haat, en 't besef dat enkel met bruutheid hier viel te winnen, vloog als 'n razernij naar z'n kop. — Ja zeker, zei-ie fel, heb ik me 'n stuk ingezope van de misère . . . spreek water heb je nou-en dan 'es noodig. We krepeere van honger . . .je mot ons helpe . . . anders zoowaar as d'er God leeft, loopt het niet goed af. — Je bent stapel! antwoordde Stavenisse rauw. — Van honger, we hebbe niks meer in huis. — Verkoop dan maar dat spul! — Die verrottigheid . . . ha-ha-ha, dat is allang weg, waar dacht je dat ik al die tijd van zou hebbe gevrete ... waarvoor heb ik 't anders meegepikt? — Zoo zei Stavenisse stug. En met de briefjes wat heb je daarmeê gedaan? — Verpatst. — Allemaal . . .? — Ja allemaal, 't was ook wat. 't Bloed kookte bij Johan Stavenisse, maar hij hield zich strak. — Affijn, ik heb niet anders gedacht. — Dat valt dan meê, spotte Pier hoonend. Maar nou mot je helpe nog. — Zoo . . . nou verkoop dan maar 't hout en geef mij enkel de helft van de opbrengst. — Het hout . . . het hout, geen draad is d'r meer van . . . alles weg . . . geen plankie meer! — Wat zeg-je? stoof Stavenisse op, wat zeg je daar smiecht! — Ja, scheld me maar, dat doet geen zeer. 't Is gemeen, heel gemeen van me, maar 't kon niet anders. — En daarvoor heb je me al die weken nog die achttien stuivers huur laten betalen ? — Ken ik 't helpe, 'k heb veel te lang ermeê gewacht, 'k was te eerlijk . . . allemaal weggegooid geld! Bij dat woord eerlijk sprong Stavenisse verwoed op. Pier week van angst terug, maar met het ruw instinkt van verweer, schoot hij op hem terug, sloeg met de vuisten op de werkbank en schreeuwde: — Nou mot 't 'es uit zijn, 'k sta op de kant maar as ik hang, hang je mee, begrijp je wat ik bedoel? — Nee, zei Stavenisse star. — Nou, dan zak 't je zegge, 'k mot geld hebbe en dadelik, anders geef ik 't an . . . — Dus, me bedriegen en bestelen, en dan nog willen dat ik je onderhoüen zal ook, schreeuwde Stavenisse schor van drift. Hij barstte uit met zoo'n felle woedelach, dat Pier ervan rilde en inkromp. — Help me om Godswil, help me, smeekte hij, Mieke sterft van honger en 'k weet niet meer wat ik doe. Geef me een gulde voor brood . . . Toe, je bent aldoor zoo goed voor me geweest. — Ja, dat merk ik, siste Stavenisse heesch. — Geef me 'n riksdaalder en u zult nooit meer last van me hebbe. — Ha-ha, hij klimt al op . . . jawel, waarom geen tien gulden, geen honderd. — Nou 'n daalder, éen gulde dan. — Geen cent, geen rooio cent. — 'k Mot 't hebbe, Mieke ligt op sterve! — 'k Heb zelf niet. — U hebt wel. — En als ik 't wel had, wat dan, dacht je dat 'k me liet uitplunderen, als je me eerst hebt begapt; 'k kap nog liever m'n handen af! stoof Stavenisse op, die klaar voor zich zag, dat als hij nu gaf, hij heel z'n leven lang die dief en schooier op z'n hals had. — Neem u in acht, schreeuwde Pier. Dan gaat het maar d'erop of d'eronder... ik ga met plezier achter de tralies hoor, voor mij is de gevangenis niks ... as je niet te vrete hebt bestaat er toch geen andere weg, maar jij gaat mee, ik ken 't daar, voor mij zitte d'er al tien jaartjes op, niks geen nieuws ! — Ho-ho! lachte Stavenisse fel, en z'n lach leek een klauw, ha-ha, schooier, smiecht, fielt die je bent, denk-je dat ik bang voor je ben. Dat je tien jaar had gezeten, wist ik, maar dat maakte me niet angstig, 'k had je geworgd met één hand, jou uitgeleefde vent! Hij stak z'n handen dreigend uit, vervolgde: — Ga 't 'angeven als je durft, ik lach er om. Je bent een tuchthuisboef, en die gelooven ze daar dadelijk aan de rechtbank ? Probeer 't maar 'es 't zal je niet glad zitten man. Zie je me voor zoo onnoozel 'an, dat ik me zou laten villen? Nog voor geen twintig van zulke boeven als jij kruip ik in m'n schulp!! Met oogen hel van drift trad Stavenisse op hem toe. Pier deinsde terug, ineens ontzet voor zijn patroon, die iets in zijn blikken had waarvoor hij terugmoest. Dat duurde maar een oogenblik, die schrik. Ha-ha, had-ie jenever opgeslikt, om zich door die kwajongen te laten nemen! Die onverwachte wending maakte hem woedend, door alles heen. Zijn oogen zochten naar een hainer of beitel waarmee hij zich verweren kon. Stavenisse zag het, was hem voor, drong hem naar de deur. Die onmacht giftte in Pier op, z'n knuisten krampten zich, om raak te timmeren. Een oogenblik zagen ze elkaar aan, bliksem-fel, maar eer Pier z'n vuisten kon uitsteken, had Stavenisse hem al beet, gaf hem een stomp onder de neus, beukte er op los, en met de eene hand de deur opentrekkend, smakte hij hem in 'n geweldige vaart naar buiten, zóó dat hij struikelend over z'n beenen, als een tol de heele breedte der straat overrolde en aan de andere kant voor dood bleef liggen. Het bloed druppelde Pier langs 't gezicht en sterretjes vonkten hem voor de oogen, maar de geweldige smak ontnuchterde hem ineens. Tegen die daar kon hij niet op, dit ging benauwend door hem heen; angst steeg bij hem op. Die vent zou zich vrijpraten en hem achter de tralies brengen. Hij dacht aan Miekei aan 't kind, en zag die vervloekte politie al achter zich. Nee, dat niet, weerlichtte het fel in hem. Handgrabbelend zocht hij naar zijn pet, kroop overeind, en zonder op te zien naar de overkant waar Johan Stavenisse stond zette hij de spat, de straat al uit nog voor iemand kwam. Als 'n bezetene holde hij weg, de waterkant langs, om buiten z'n bereik te zijn. XVI Ver buiten de stad hield hij eindelijk stil, hijgend van schaamte en angst, toch blij op deze wijze de dans nog te zijn ontsprongen. Hij had z'n patroon aldoor voor 'n fijn meneertje aangezien, maar dat bleek hem nu toch mis. Sakkerju wat 'n kracht had die vent en wat 'n gemeene oogen in z'n kop, hij lag op straat voor-ie 't wist. Dat heer was hem gladweg de baas, die stond voor niks! In de stroomende Amstel waschte hij zich de bloedstrepen van 't gezicht, en in 't spiegelend waler zag hij dat-ie een paar blauwe plekken onder d'oogen was geslagen, dat vermeerderde nog zijn ontzag. Dezelfde weg durfde hij niet goed terug uit vrees dat Stavenisse hem daar zou opwachten, en zoover uit de stad lag er geen bootje om zich te laten overvaren. Er zat niets voor hem op dan voort te loopen en langs een binnenpad, door de Meer, de Muiderpoort weer binnen te laveeren. Dan trokken die blauwe plekken misschien ook 'n beetje weg; zoo bij volle dag kon hij zich niet vertoonen! 't Schemerdonkerde al, toen hij langs de stille Prins Hendrik-kade op huis aansjokte. Zijn hoofd hing suf en zwaar, zijn lichaam lam, en denken kon hij niet meer. Zonder recht te weten waarom, zocht hij de kortste weg. Hij had geen cent op zak en verteerde van dorst. Maar ook al had-ie geld, hij moest voort. Die fijne meneer kon-ie niet vertrouwen, dit schoot ineens nu bij hem op. Wie wist wat die nog tegen hem zou gaan brouwen! Moe en slap, dood-op van 't uren rondloopen, beklauterde hij z'n trap, bewust dat met hem alles t'ende ging. Die arme Mieke! Halfweg moest hij even rusten en nu dacht hij ook weer aan de schrammen in 't gezicht en de blauwgeslagen oogen. Hij wou wel terug, maar waarheen? . . . Als verlamd strompelde hij voort, de steile trap öp, stootte de deur open, viel meer dan hij liep binnen. Verschrikt bleef hij staan. Mieke zat op. Dat was weer net als toen, dit doordwarrelde hem nevelig, terwijl hij de hand hield voor zijn gehavend hoofd. — Wat is d'er mit joe gebeurd? vroeg ze sidderend. — Met mij niks, maar waarom zit jij op, antwoordde hij gram. — Nei, nei, belieg mie neit. De peliesie is er 'west, wat heb iej uutevoerd ? — Och, die verdomde patroon! — Jao net, iej bint 'an bakkeleien 'west, verzwieg mien niks. Hij schouderschokte en hield zich onverschillig, maar angst dat de politie hem op de huid ging zitten joeg hem 't zweet op z'n blauwgeslagen gezicht, al drukte hij aldoor z'n zakdoek ervoor. — Wat heb iej daor ? een wonde? kreet ze op hem toe. Haar ontsteltenis was zoo groot dat ze haar spraak verloor. De lippen bibberend, de oogen star, zat ze hem aan te kijken. Dit bracht Pier buiten zichzelf. In één woedevlaag door spoog hij zijn nijd uit, schold en schimpte op de patroon, zwoer dat hij zich wreken zou. 't Kon hem niet schelen wat ervan kwam. Geen bliksem! Maar terwijl hij dit zoo driest zei, zakte zijn moed alweer. — 'An joe baos en 'an aol die over oe gesteld binnen-n zèlst doe neit raoken-n! zei Mieke fel. Pier kromp erbij in. Hij zag opnieuw heel 't verloop voor zich, hoe hij daar met de vuist werd getrakteerd en op straat gesmeten. Nu schoof hij nog de gevangenis binnen ook! Mieke, verontwaardigd opgerezen, zakte op de stoel terug en jammerde : — Wat mout d'er van mien word'n, as de peliesie joe haolt?! Dat brak z'n laatste verweer, plompte neer 't restje van z'n driestheid. Zijn hoofd zakte op de tafel, in 'n huilsnik brak hij uit en z'n groot lichaam ging schokkend op en neer. Mieke werd ineens stil; ze besefte dat zij de toestand niet mocht verergeren. Niet zij, maar hij moest worden geholpen; ze vermande zich, ging naar hem toe, hief zijn snikkend hoofd op, en zei: — Zeg mien alles, dan ken 'k oe biestaon; anders neit ! Kom, joe p'troon is neit de kwaodste! Haar zachte toon maakte hem murw. Stotterend, snotterend zonk hij voor haar neer, ineens bewust van z'n gemeenheid en huilkrampte eruit al wat hij had gedaan, hoe meneer hem met een pats voor de wereld sloeg en hoe hij nou niet wist wat er van komen moest, dat hij geen werk had en geen eten voor haar en voor 't wicht, want dat dreef hem toch ertoe. Mieke hoorde het ontsteld aan zonder een woord van verwijt. Wat moest ze ook zeggen, 't hielp hier niemendal, ze voorvoelde 't allang, nu moest ze handelen, hem redden als 't kon ! Ze beurde z'n hoofd op, maar hij kon 't licht niet verdragen en dompte weer neer, — en met z'n hoofd op haar schoot zei hij 't ook van al die gestolen waar, van 't koperwerk dat ze al wist, ook van 't hout en de briefjes en van 't gevaar voor de gevangenis. In de bedsteê schreide zacht het kind. Ze luisterde er niet naar en liet het schreien, overdacht wat haar te doen stond. Haar handen gingen troostend over het ruige hoofd van Pier, dat klopte en bonsde en zich groef in haar schoot, op dezelfde plaats waar ze 't kind van hem had gedragen met zooveel smart. Eens raapte hij haar van de straat, nou moest ze voor hem opkomen of met hem ondergaan. Ze was zijn vrouw en hoorde bij hem, ook als hij de gevangenis in moest, ze mocht hem niet aan z'n lot overlaten! Een tijdje huilde ze stil, want o, wat Pier had gedaan was zoo erg, maar hij deed 't voor haar, voor 't kind. Een warmte doorstroomde haar, sterkte haar zwakke lichaam en duidelijk zag ze ineens haar plicht. Ze hief zich op ; ze moest naar meneer, moest hem te voet vallen, vergiffenis smeeken voor hem en alles weer goed maken wat Pier misdreef. — 't Is niks, zei ze nu kort-af, 't is allemaol niks, laot mie begaon. Pas op 't wicht, 'k gao naar joe baos, hai is ghoud en braof, 'k zal mit h'm praot'n! Pier kreunde, verschoof zijn hoofd van schaamte en borg het op do tafel; hij durfde haar niet aankijken. Zij richtte hem weer op, nam 't kind, gaf hem dat in zijn armen, — en hij geheel onderworpen, kuste voor 't eerst zijn kind, het kind van haar. 1903-1907. 14 De Man uit de slop, eerste boek van de zelfkant der samenleving. De „Telegraaf" schreef hiervan: „Les Sociétés ont les criminels qu'elles méritent." Bij 't lezen van dit motto zou men allicht de gedachte krijgen, dat we hier met een tendenz-roman te doen hebben, — omdat bij 't gebruik van 't woord société" in zekere kringen meest gedacht wordt aan het machthebbend gedeelte in de maatschappij. Dit is hier echter niet 't geval: v. Hulzen toont ons enkel in dit werk waarlijk en duidelijk, dat de maatschappij een zeker deel harer leden onherroepelijk dwingt steeds lager te zinken. Pier, de man, die op de kermis staat met 't hoofd-van-Jut, behoort waarlijk niet tot de categorie der „sympathieke personen", en toch wekt hij in al zijn ruwheid en grofheid belangstelling en vooral medelijden. Dat hij zijn vrouw, die een leven leidt „als een beest", in dronkenschap vermoordt, — daar later in koelen bloede geen wroeging over voelt, — ligt zoo heelemaal in zijn aard en in de natuur van dit eerlijke boek dat we er ons volstrekt niet over verwonderen. En dit toont wel aan, hoe goed de heer Van Hulzen geslaagd is met zijn hoofdpersoon, dat de lezer diens daden en gedachten verwacht en voorvoelt, — en geen oogenblik bedrogen uitkomt. In Pier's denken, als hij in de gevangenis zit, is zoo nuchter 't feit van dien moord. Als hij in den trein vervoerd wordt, veroordeeld tot twaalf jaar „zitten", en de Meizon schijnt over de groene weiden, — dan voelt hij eventjes de ellende van zijn leven en op zijn bed in de cel, denkt hij nog een oogenblik terug aan de weiden met de koeien : „O zeker, de beesten hadden 't beter dan de menschen!! Die' hoefden niks te doen dan vreten en hij moest er noü voor werken." Maar daar blijft zijn zelf-beklag ook bij. Hij vindt 't eigenlijk met meer dan billijk en „heelemaal in orde", dat hij twaalf jaar moet „brommen". Als hij weer uit de gevangenis is, begint eigenlijk de ellende. Na de eerste dagen van genieten van zijn vrijheid, en van 't heertje-spelen met zijn uitgaans-kas, begint al gauw de misère van 't vergeefs werkzoeken, 't zich zwak-voelen na al die jaren cel, en eindelijk zich geheel zijn onmacht bewust worden, als hij nog eens, door toedoen van „de heeren", met een gehuurd hoofd-van-Jut op de kermis staat, naast een jongen, sterkeren konkurrent. Dan 't aanbod voor een diefstal, — en 't boek eindigt, terwijl hij besluit 't maar aan te nemen, al weet hij ook, dat hij zal gesnapt worden. — „Wat viel er aan hem te bederven ? — al wat hij deed of aanpakte, liep mis." En als een beeld van 't hem vervolgend noodlot rolt door zijn leven telkens de gevangenwagen, — een motief waarmee 't boek eindigt. Als realistisch weergever van 't leven der straat, van zwervers en vagebonden, staat Van Hulzen op een geheel eigen plaats in onze hedendaagsche litteratuur. Hij kent bij uitnemendheid dat gedeelte van de onderste lagen der maatschappij, waar hij met zooveel voorliefde zijn stof zoekt. Zijn milieuschilderingen treffen telkens weer door 't rake, 't echt-waargenomene : hoe duidelijk zien we niet voor ons, die benauwde, dompige waarzegsters-kamer van Pier's vrouw, met de gele prenten aan den muur, de hanglamp, die stoomt en den gebarsten spiegel, met over de barst een waaier van goudpapier! En zoo intens leeft voor ons de morgen, waarop Pier uitzijn roes ontwaakt, en naast zich het dikke, kwabbige, vermoorde lichaam van zijn vrouw vindt, in die te volle, onfrissche kamer, — dat 't beklemt en wee maakt. 't Ontroert door zijn smartelijke waarheid, door de hevigheid, waarmee 't ons voelen doet de misère van zoo'n bestaan zonder licht, en 't is een kunstwerk geworden door de enorme opmerkingsgave van den auteur. Een groote eerbied voor 't leven, een groote eerbied voor de waarheid spreekt uit dit boek van G. van Hulzen. Het ruige realisme van G. van Hulzen . . . krachtige en forsche nieuwe kunst. .... Heel natuurlijk en waar heeft de heer Van Hulzen dit geschreven. Taal en stijl, alles is heel mooi en goed verzorgd. Het Volk. .... Het is geworden tot supérieure literatuur. Roti. Nieuwsblad. .... Voor wat Van Hulzen zoo gelukkig de Zelfkant der Samenleving noemt . . . boeiend, belangwekkend. Nieuwe Rott. Courant. f: