IEPERSCH OIMIEDBOEK. Teksten en /VLelodieën UIT DEN VOLKSMOND OPGETEEKENtt ËO&K ,4lbert Plyatj en yVl ar cellus Jasseel. TWEEDE AFLEVERING. MMTSCH. NEDERL. LETTERK. LEIDEN gent, •J. VUYLSTEKE, UITGEVER. Koestraat 15. 19 0 2. iVTrtrt 17. — „Heb je ze gezien en gesproken? En kent zij haar vader niet? En zij draagt een hoed met een pluime: Men vindt er nooit schoonder als zij." 18. — „Draagt zij een hoed met een pluime? En vindt men nooit schoonder als zij ? En ik wil ze nog zien en spreken, Maar 't zal kosten haar eigen lijf." 19. Hij heeft op zijn stalknecht geropen: „Komt en legt er een za&l op mijn peerd! Ja dat ik naar 't leger mag rijden : 't Is mij een mooi rijdertje weerd." 2 o. Binnen 't leger daar kwam hij gereden, Binnen 't leger daar kwam hij gegaan, En daar vond hij zen dochter Machrietje Bij al de soldaten staan. 21. — „Goeien dag," zeide hij, „mooi meisje, En ik wensch je den goeden dag. En wuk maakt gij bij al de soldaten? Ze slapen up haveren kaf." 22. — „Om up haveren kaf te slapen, Dat en doet er mij al geen verdriet, Want ik slaap in mijn zoeteliefs armen : 'k En achte den kapitein niet." i 23. Wat trok hij uit zijn scheede? Eenen dengel: 't was staal en het sneed; En dat stak hij twers door haar jpng herte, Dat zij op de aarde bezweek. 24. Wat trok hij uit haar herte? Eenen dengel die rood was van bloed; En dat stak hij al weer in zijn scheede Met een zeer kloekig gemoed. lepersch Oud-liedboek. 25. Hij heeft eenen brief geschreven, Eenen brief ja wel alle zoo groot; En hij zei, dat zijn dochter Machrietje In 't leger gebleven was dood. 26. Hij deed al de klokken luiden, Al de klokken van kleine tot groot; En hij zei, dat zijn dochter Machrietje Gebleven was in den krijgsnood. 27. Komt, dochters, voor het leste, En spiegelt u hier aan dit lied! En ik raan het u voor het beste: 't Is met deze dochter geschied. 27. De Antwerpsche Koopmansdochter. 't Is die wilt hoo - ren zin - - gen Al van lèH' yi .=-• .»!. 'l - ":i vreug - den in een lied, En wat-dat er kort ge- le - - den Bin - nen Ant - wer - pen is er-re geschied: Al van ee-ne doch-te-re van een koopman, Vrij-de zij met ee-nen I - - tal - jaan. 1. 't Is die wilt hooren zingen Al van vreugden in een lied, En watdat er kort geleden Binnen Antwerpen is erre geschied: Al van eene dochtere van een koopman, Vrijde zij met eenen Italjaan. 2. De vader dit aanhoorde; Hij sprak zijn dochter heel kwalijk aan, En hij zei: ,,'k Zoun je liever dooden, Als dat gij zoudt trouwen met zuk eenen man ! Gij zijt zoo rijk een rijk koopmanskind, Zou je gij wel willen voor den Franschman zijn?" 3. Zij sloeg haar handen te gare, En ze viel op alle beide haar kniên, En zij bad aan haren vadere, Ze zei: „Och, lieven vader, laat dit geschiên : Daar is zoo menigten rijkmanskind, Die der nog wel den Franschman dient." 4. Tsnavonds alle zoo late Passeert den vrijer al vore de deur. Dezes maged zat op strate, Ze was g'heel veranderd van haar koleur. Hij zei: „Schoon lief, wat is met u gebeurd, Dat gij nu hier ja zoo zit en treurt?" 5. — „Zoude ik niet droevig kannen wezen, En zoude ik ja niet droevig kannen zijn? Want mijn vader en mijn moeder Ze willen mij in een nonnenkloostertje doen, In een nonnenklooster al van bedwang, En dat voor mijn g'heel levedagen lang 1" VAR.: i, 5. van een koof man] heel galjant I, 6. Italjaan, te verbeteren in: Franschman. 6* 6. Wat trok hij van zijn handen ? Eenen ring ja van fijn diamant. Hij zei: „Schoon lief, houd dat in pande, En peist dat er wij zijn getrouwd." Wat schonk zij hem voor eenen wederpand ? Eenen fijnen, kostelijken diamant. 7. Maar tsnuchtends met den dage Leidde de moeder haar dochtertje weg; Ja al weenen en al klagen, Zij heeft dit nog zoo jammerlijk gezeid: „Moeder," zei zij, „lieve moedere van mij, Heb toch compassie met uw eigen kind." 8. — „Zwijg, zwijg, mijn dochter, stille! Dat uwen vader 't toch niet en hoort! Ja want dat hij 't mostede hooren, Hij zou jen kunnen slaan half dood , Oftewel houden in zen bedwang, En dat voor je g'heel levedagen lang." 9. Een korten tijd naardezen Hoorde zij den trommel slaan En de trompetten spelen : 't Was 't teeken dat de troepen mosten deuregaan. Dore de traliën al van haar deur Zag zij passeeren haren serviteur. 10. Zij heeft zoo luide geropen, Maar hij en heeft dat niet gehoord : „Ach, schoon lief, en doet de deur open, Dat ik met u mag medegaan; 'k Zit hier in een klooster al van het bedwang, En dat voor mijn g'heel levedagen lang!" 11. Een korten tijd naardezen Zag men dezes maged uit het klooster gaan: Ze was gekleed in mannenkleeren , Een manshabietjen had zij aangedaan. En wel gezadld was zij al op een peerd, Aan haren zijde een blankende zweerd. 12. Zij had een hoedje met een pluime En een kokarde van fijn gouddraad, Ja naar de Fransche costume: 't Was er om naar 't leger toe te gaan; En twee pistolen zeer wel gela&n: 't Was er om naar haar vaders huis toe te gaan. 13. Ze stak haar peerdetje met sporen, En ze reed voor haar vaders huis, En ze lostede haar pistolen: 't Was er haren vader die kwam zelve veur. Zij gaf haren vader eenen groet, En hij die weerde zijnen hoed. Ze stak haar peerdetje met sporen, En ze reed voor den kapitein zijn deur, En ze klonk daar aan de belle: 't Was de juffrouwe die daar opendeed; Zij sprak haar woorden heele confuis: „Is erre mïjnheere den kapitein niet thuis?" Den kapitein kwam voren En hij weerdede zijnen hoed; Maar 't was gelijk lijk van te voren, Gelijk hij het mooi maagdetje plochte te doen. Hij zei: „Wien komt erre nu hier tot mijn? Zoude 't wel een waren Franschman zijn?" 16. — n'k En ben voorwaar geen Franschman, Maar ik bem eenen waren Vlaamschen man, En ik kom erre mij engageeren Onder uwe compagnie: 'k Ben erre zoowaar eenen waren Vlaamschen man, , Diedere voorwaar geen ander tale meer en kan." 14. IS- VAR.: 11, 6. blankendê\ schoon blank 17. — „Wilt gij den Koning dienen En hierop ja geschreven staan? En kom binnen al in de zale, En kom drink erre met mij den wijn; Al hetgone dat gij zal vragen, 't Zal der voor u ja geschonken zijn." Dat nam deze maged voor een groote eerweerd': Haastiglijk sprong zij van haar peerd. 18. Ze ging binnen in de zale En ze dronk met den kapitein den wijn; Al hetgone dat zij daar vraagde, 't Mostede voor haar geschonken zijn. ,,'t Gone die daar hangt aan dat roo zijde lint, 't Heeft erre nog toebehoord aan mijn." Igi — „Hoe zou dat 't joune konnen wezen, En hoe zou dat 't joune konnen zijn? 'k Heb het g'had van eene maged, Die ik van over veel jaren heb bemind, En nooit schoonder en was er geboren, Os zij aan mij gaf dezen pand." — „Hier is het uw en dat is het mijn: 'k En wildere nie£ lang onder uwen dienst meer zijn! 20. — „Zijt gij diezelve maged, En zijt gij ja diezelfste bruid? En hoe kun dat jen herte verdragen Van mij te laten in zuk eene pijn?" — ,,'t Is erre voor mijn nog vele meerder pijn, Dat gij nu hebt ja een andere schoon lief; 't Is erre voor mijn nog vele meerder rouw, Dat gij nu hebt ja een andere jonkvrouw." 21. — ,,'t En is voorwaar nog mijne vrouwe niet, Maar het en is erre nog maar mijn lief, En ik kunne ze nog wegzenden, 'k Kunne ze nog zenden naar haar vaders huis; Met zoo veel eere en zondere confuis Kunne ze ik wegzenden naar haar vaders huis." 22. Een koetse met zes peerden Wierd er voor deze maged bereid, En het was om haar weg te rijden; Zij heeft dat nog zoo jammerlijk gezeid: „Had je gij een andre schoon lief op u, Had je mij gelaten in men vaders huis! Hadt gij nog een andre schoon lief up d'hand, Had je mij gelaten in men vaders land!" 1. Laastmaal waar ik kwam getreden, Laastmaal waar ik kwam gegaan, Onder deze groene linde Vond ik een mooi meisje staan. 2. „Schoon lief, wilt gij met mij treden? Schoon lief, wilt gij met mij gaan? Wij zullen zoo verre reizen, Bloempjes plukken, waar zij staan." 3. — „Schoon lief, dat en doen ik niet, Ik ben nog al te jong van jaren, Ik en ben nog maar een kind, Ik en ben maar achttien jaren: Reist, totdat je een ander vindt!" 4. — „Schoon lief, gij zijt oud genoeg. Kan gij maar mijn bedde maken, Schoon lief, gij doet al genoeg." 5. — „Schoon lief, dat kan ik wel doen. Naar de markt zoo zal ik reizen, Naar het vleeschhuis, overal; Niet te dier en zal ik koopen Dat mijn hertje lusten zal." 6. Twee bruine oogjes op mij sloeg, Zoo vriendelijk op mij loeg: ,,'k Zal het aan mijn vader vragen, Of hij wezen zal kontent. Nooit en zal ik van mijn dagen Scheiden tot den laasten end." 29. Het Parijsch Brievetje. 1. Onder de groene linde, Daar in de krabbelinge, En zoo lange als ik daar lig, En men lief en kwam daar niet. 3, 4 en 5. Het eerste vers wordt tweemaal gezongen. 1. De vrouw, van wie ik den tekst heb, kende de melodie niet meer. Men vindt er eene bij de Coussemaker , Chantspopulaires des Flamands de France, bl. 183, en een tweede op bl. 185. 2. „Hebt gij uw lief verloren? Spelen gaan , is dat niet goed ? Wij zullen te samen wandelen, En wij maken eenen hoed Van rozen al zoo zoet. 3. ,,'t Eene van roode rozen, De ander twee van fijne sneeuw. Wij zullen te samen wandelen Te Parijs over zee." 4. Wat zond zij wederom? Een Parijsch brievetjen Met twee vergulden letteren En van binnen een liedetje. 5. Wat stond daarin geschreven? „Medegezellen, leest den brief. Of zijn de knechten schoon, En bemint ze daarom niet. 6. „Of zijn de knechten schoon, Ze hebben een loozen zin. Den appel die in den boogaard zat En hij hield den worm in. 7. „Den appel die in den boogaard zat, Hij heeft de kaken rood; Van buiten is hij schoon, En van binnen is hij loos: Zoo zijn de knechten boos!" * * * 30. Maria-Magciolena. Op ee - nen Drij - ko - nin - gen - a - vond, En op Ejfeft j f § i—g- # 0 y h JH j ^ —=f=j ' & £3_J—E——E—M ee - nen Drij - ko - nin - gen - dag, En op ee - nen Drij- F"iH » . . 1 ^ h h h 1 h ^ » ^=1 ko - nin - gen - dag, Waar - dat de hei - li - ge Ma- y ' 5 ' 1 H 1 , ' \ ri - - a - Mag - do - le - - na, — Mag - do - le- f, I f J' t—JÏ r r ! na, Al - waar zij bad al op het Hei - lig p l-£—S—£ p_E* ' 1-^iÉÉl Graf, Al - waar zij bad al op het Hei - lig Graf. 1. Op eenen Drijkoningenavond, En op eenen Drijkoningendag, Waardat de heilige Maria-Magdolena, — Magdolena, Alwaar zij bad al op het Heilig Graf. 2. „Staat op, Maria-Magdolena, En staat op van den bitteren dood; Al je zondetjes ze zijn der al vergeven, — al vergeven, En of waren zij nog zoo groot." 3. — „Zijn al mijn zondetjes vergeven, En of waren zij nog zoo groot? En nu wil ik naar de kerke toe gaan treden, — ja gaan Al om te aanhooren Heere Jezus' woord." [treden, 4. Als zij al oppere het kerkhof kwam, En wat vonde zij daar al staan? 't Was den Heere van Nazarenen, — Nazarenen, Met zijn gebenendijd kruisjen gela&n. 5. Zen voetjes waren genageld, En zen handetjes wijd opengespreid; En de scherpende dorende krone, — ja de krone, Het wierd op Heere Jezus' hoofdetje geleid. 6. Maria brak een broodje, Heere Jezus die schonk erre den wijn; En ze speelden op den drijkanten horen, — ja den horen, En het mostede al voor Jezutje zijn. Uiter-end-uit, Gods passien en die is uit. VAR.: 1,4. bad~\ zat — 6,3. ze] me Op ee - nen Wit - ten Don - de - re - dag, Waar - dat Je - zu - tjewaan ta - fel - tje zat, Waar - dat met zen twaalf a - pos - te - len, — a - pos - te - len, En zij - ne dis - ci - pe - len mee, En zij - ne dis - ci - - pe - len mee. 1. Op eenen Witten Donderedag, Waardat Jezutje aan tafeltje zat, Al met zen twaalf apostelen, — apostelen, En zijne discipelen mee. 2. Maria brak een broodje; Heere Jezus die schonk er den wijn: „En wie zit er hier aan mijnen tafele, — ja tafele, Die mijnen verrader zal zijn?" 3. Toen sprak er den valschen Judas: „Heere Jezus, 'k en ben het ik niet." Toen sprak dat zoete Jezutje, — ja Jezutje: „Zwijg, mijnen vriend, ik en vrage joun niet." 4. Maar tsnachts ontrent den twaalven Enne den hane die kraaide drijmaal. Heere Jezus is haastiglijk opgestaan, — ja opgestaan: Naar het hovetje is Jezus gegaan. 5. Als hij al aan dat hovetje kwam, En wat vondede hij daar al staan? En wel honderd en vijf en tseef mannen, — ja mannen , Die in Gods weugen kwamen staan. 6. „Wel, mannenzeidede hij, „mannen, En wat maakt er gij hier zoo laat?" — „En wij zoeken den Heere van Nazareen, — van En wij zoeken hem vroeg ende laat, [Nazareen, Ja die nare den kerker moet gaan." 7. — „Zoekt gij den Heere van Nazareen, En zoekt gij hem vroeg ende laat, Ja die nare den kerker moet gaan? En je ziet hem voor huider oogen staan, — ja oogen staan, Ik ben er den zelvesten man. 8. Ze hen Heere Jezus genomen , Ze henden genomen voor schelm en dief, En gezet in eenen zetele, — ja zetele, En gespogen in zijnen aansching: „Dat al die vuile slijmen, — ja slijmen, Dat ze al dienen voor medecijn !" 9. Ze hen Heere Jezus geslegen , Ze henden geslegen met koorden zoo stijf, Dat de knobbelen vanne de koorden, — ja koorden, Dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf. 10. Ze hen Heere Jezus geslegen , Ze henden geslegen met zweepen zoo stijf, Dat de snoeren vanne de zweepen, — ja zweepen, Dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf. 6, 5 en 7, 3. de kerke door mij veranderd in: den kerker. 11. Ze hen Heere Jezus geslegen, Ze henden geslegen met roeien zoo stijf, Dat de bloeisels vanne de roeien, — ja roeien, Dat ze al prentten in Heere Jezus zen lijf. 12. Maria en Sint-Djosep, En ze kwamen daar bijgegaan: „Och, laat mijn lief zoontje toch gaan! En hang mij ane den kruiseboom, — ja kruiseboom, En laat mijn lief zoontje toch gaan!" 13. — ,,'kEn hange joun aan den kruiseboom niet, Noch 'k en late je zoontje niet gaan; En je zoontje die moe sterven, — ja sterven, Want den Goeden Vrijdag komt aan: Maria, gij moet deuregaan !" 14. Maria en Sint-Djosep , En ze droomden daar eenen droom: Dat Maria's blauwe mantele, — ja mantele, Lag onder den palmeboom. 15. De blaadjes waren groene Enne de takjes waren lang. En toen trok er Maria al en Sint-Jan, — al en Sint-Jan, Te samen naar 't Heilig Land. Maria met haren blauw mantele, — ja mantele, En Sint-Djosep met zijn blauw kleed: Ze vaarden te samen over de zee. 32. Jezus Dood. Op ee - nen Wit - ten Don - der - dag, dood most hij be - zu - ren. 1. Op eenen Witten Donderdag, Maar tsnachts ontrent den elf uren, Waar Heere Jezus bevangen lag : Den bitter dood most hij bezuren. 2. Ze leidden Heere Jezus ten poorten uit, Maar hij die keek er zoo dikwijls omme, Of zijne lieve moeder niet achter hem en kwam: Ja van verren zag hij haar komen. 3. „Moeder," zeide hij, „moeder van mij , Al uw droefheid en kan niet baten: Ik wildere gaan sterven den bitteren dood, Om alle menschen zalig te maken." VAR.: i, 3. Waar\ Waardat — bevangen lag\ bevaren was — 2.3. lieve] gebenendijde — 3 , 2. niet] nu niet. 4. Als Heere Jezus op den berg van Calvarien kwam, Hij liet zijn kruisje wat nederzinken. Zen gebenendijde adertjes borsten in tween , Zen dierbaar bloed zagen wij daar schinken. 5. „Waar zijn zij nu die dorstig zijn? Waar zijn zij nu ja die dorstig waren? Zegt, dat zij komen drinken van Heere Jezus' gebenendijden Het vijfde wondetje leit doorsteken." [rooden wijn: 6. Ze kwamen al die dorstig zijn, Ze kwamen al ja die dorstig waren, Ze kwamen drinken van Heere Jezus' gebenendijden rooden Het vijfde wondje lei doorsteken. [wijn; 7. Waar is de jeugd, zoo menig vreugd? Waar is het dansen al en het springen ? 't Is al vergaan in de jonge jeugd , Gelijk de sneeuw ja door zonneschingen. 8. Zondaars, staat op van boosheid groot, En overpeist uw zondig leven, Eer dat gij komt te dalen in het duister graf En aan God rekening moet geven. 9. Bewaart uw ziel: 't is eeri juweel, 't Is naar mijn eigen beeld geschapen; Eer dat gij aan mijnen tafel gaat: Ik bem den Vader der genade. 10. Xaverius leert ons wijs en fraai Van het beginsel al van ons leven: Eer dat gij- komt te dalen in het duister graf, Betrouwt op mijn vijf roode wonden. n. Menschen, als gij zijt in de kerk, En kijkt toch nooit geen een keer omme; Want als gij uwe zinnen maar eens al en verstrooit, Het moet al voor God zen oordeel komen. 4, 4. Men zingt: door schinken, in plaats van: daar schinken. 12. Den boozen vijand keek zoo wreed op mij, Hij beet zoo wreedelijk op zijn tanden, Dat al de menschen schudden en beev'n, Die moên passeeren al door zijn klauwen. 13. Sin te Barbara, die overschoone maagd, Zij is den toevlucht der zondaren: Zij heeftere zoo menigten mensch verlost, Die in de hel hadde moeten branden. 14. Daar zijn drij dingen die mijn bezwaren, Die mijn jong herte kom'n te bezwaren: Het eerste bestatere in mijn gemoed, Omdat ik weten, dat ik sterven moet; 15. Het tweede, 't bedroeft mij meer en meer, Omdat ik niet en weet wanneer, wanneer; Het derde, 't bedroeft mij meest van al; Omdat ik niet en weten, waar ik bevaren zal. Ro - men was zij ge - bo - ren. VAR.: 12, 2. wreedelijk] vreeselijk — 14, 1. dingen\ deelen Iepersch Oud-liedboek. 7 1. 't Is die wilt hooren in een lied, En het isser zoo schoone om hooren , Al van Maria Egyptina, Binnen Romen was zij geboren. 2. Zij wasser ontrent elf jaren oud, Als haar oudertjes kwamen te sterven; Zij leefdede als een klein vogeltje zoet: 't Was liegen en bedriegen in overvloed; Zij leefdede als een klein vogeltje snel: 't Was liegen en bedriegen in overspel. 3. Het gebeurdede op eenen feestdag groot, Dat men het heilig kruisjen van Jezus ging vieren; Den eenen ging voren en den anderen ging naar, En voor haar sloten wij de deure: 't Was een zondaarsche creature. Het beeld die vóór den tempel stoeg, En het sprakker met zijnen roo monde: „Gaat naar de Jordane al metterspoed, Loopt, gaat en zuivert daar alle jen zonden!" Als zij binnen de Jordane kwam, Ze ging gaan wandelen langst de groen heide; Den priester Gods die haar tegenkwam: 't Was benendictie, alsdat zij vraagde. „Benendictiezei zij, „heer Dominiek: Ik ben een zondaarsche creature. 'k En hen der van men leven noois geen deugden gedaan, Nu noch nooit, en nog inne deze ure: 'k Ben een zondaarsche creature." VAR.: 1, 1. in een] een nieuw 1, 3 en 9, 3. Men zingt: Maria in Egyptina. —3, 5, 6, 5 en 9, 5. Het vijfde vers wordt gezongen op de wijze van het voorgaande, doch eerst na de herhaling van vs. 3-4. 7. Den priester gaf ze 't alderheiligste sakerament : Zij ontving het met groot eerweerde. Wat spijs, wat drank, wat is dat u bekend? Wat is dat alderheiligste sakerament? 8. Den priester is van haar gegaan, En van haar is den priester gescheiden. Maar als hij tsanderdaags al wederomkwam, Deze maged lei overleden. 9. Twee leeuwen die mieken voor haar een graf, En wij hooren Gods engelen zingen: „Loof God ! Maria Egyplina , Ze is in den hemel met groote verblijden !" En wij hooren Gods engelen zingen. 34. Van de drij Koningskinderen. F^-i-4—r~ » 1 p 0 1 k^= fijn, En daar wo - nen drij ko - nin - gen -kin -de -ren fijn. 1. Hier ondere den ring en hier boven den ring, En daar wonen drij koningenkinderen fijn. 2. Het eerste stierfere tsnavonds laat, En het tweede die stierfer in den middel van den nacht, En het derde die stierfer in den schoonen klaren dag. VAR.: 8, 2. gescheiden] getreden 1. Het laatste vers van elke strophe wordt doorgaans tweemaal gezongen , in str. 5, 7, 12 en 20 met de lichte, in den tekst aangegeven, wijziging; toch wordt het veelal niet herhaald in str. 3, 4, 10, 11, 13, 14 en 15. — 2, 3. Op de wijze van het voorgaande vers. 7* 3. Me zetten ze alle drij op eenen stoel, En me voerden ze nare het kerkhof toe; 4. Me zetten ze alle drij op eenen bank, En me voerden ze nare het hemelsch land. 5. Als zijdere al onder hare weugen kwam', En het jongste van de drij die begonde te spreken, En het jongste van de drij die begonde te doen: 6. „Hoe bedroevelijk zal onze vrouw moeder altijd wezen, Hoe bedroevelijk zal onze vrouw moeder altijd zijn, Dat wij alle drij op éénen dag gestorven zijn!" 7. Als zijder aan de hemelsche poorte kwam' getreden, Als zijder aan de hemelsche poorte kwam' gegaan, En ze klopten drij kloptjes al opper de deure. Sinte Pietere die riepere: „Wien isser daar veure?" Sinte Pietere die riepere: „Wien isser daar veur?" 8. — „Het zijn drij arme zielen, die hier zijn, En ze zoün dere zoo geren binnen zijn!" 9. Sinte Pieter heeft de poorte wijd opengedaan , En het eerste die isser naar binnen gegaan, En het tweede die volgde zen zuster naar, En het derde die moste vóór de poorte blijven staan. 10. „Waarom moenk ik vóór de poorte blijven staan? En 'k en hen der van zen leven nooit geen kwaad gedaan!' 11. — „En heije van zen leven nooit geen kwaad gedaan? En je 'n heeter van zen leven nooit geen deugd gedaan 12. „En heije alle Zaterdagen niet vergeten Voor een keersje voor Onze Lieve Vrouwe te aansteken? Voor een keersje voor Onze Lieve Vrouwe te doen? 6,1 en 2. Men zingt groo{t)moeder in plaats van vrouw moeder. — 2. Gezongen op de wijze van vs. I. — 7, 2. Op de wijze van vs. 1. — 4. Op de wijze van vs. 3. — 9, 3-4. Op de wijze van vs. 2. 13. „En as je moste naar de schole gaan, En je ginkere al schreeuwen- en tierende naar; 14. „En as je moste naar het lof gaan, En je ginkere al voren den spegel staan; 15. „En as je moste naar 't sermoen gaan , En je ginkere al achter de kerkedeure staan : 16. „Ga weg, ga weg, gij arme ziel, En ga rechte al naar het vagevier 1" 17. Als zij al aan de vageviersche poorte kwam getreden, Als zij al aan de vageviersche poorte kwam gegaan, En Maria, Gods moeder, die haar tegenkwam: 18. „Waar ga je, waar ga je, gij arme ziel?" — „Ik ga rechte al nare het vagevier." 19. Maria nam die arme ziele bij heur n-hand, En ze leidde ze langst het hemelsch land. 20. Als zij al aan de hemelsche poorte kwam' getreden, Als zij al aan de hemelsche poorte kwam' gegaan , En ze klopten drij kloptjes al opper de deure. Sinte Pietere die riepere: „Wien isser daar veure?" Sinte Pietere die riepere: „Wien isser daar veur?" 21. — „Het is Maria, Gods moedere, En zij heeftere een areme ziele bij heur n-hand." 22. Sinte Pieter heeft de poorte wijd opengedaan, En Maria, Gods moeder, is naar binnen gegaan, En de arme ziele moste vóór de poorte blijven staan. 23. Maria viel op haar bloote kniên, En het wasser om de areme ziel nog te zien. 24. Maria las, en zij offerde dat op, En toen wassere de areme ziel verlost. 17, 2. Op de wijze van vs. I. — 20. Gezongen als str. 7. — 23, 1. Wordt tweemaal gezongen. — 2. Op dezelfde wijze als vs. 1. 35. De Blommemaker. uit ha - ren va - ders boo - gaar - de. 1. Daar zou der eene s-maged vroeg op gaan staan, Drij uurtjes al vore den dage; Blommetjes plukken zoude zij gaan , Ja tot uit haren vaders boogaarde. 2. Maar als zij al die schoone blommetjes aanzag, Wat dochtede zij in haar zinnen? „Wie mag er dezen schoonen blommemaker zijn? Dat 'k het wist, en ik zouden beminnen, Ik zou verlaten mijns vaders huis , En naar hem geven mijn trouwe. 3. „Het moet wel een habielen konstenare zijn, Een heere van groot eerweerde, Die al deze schoone blommetjes Ja doet spruiten al uit de eerde." 4. Maar tsmorgens vroeg, als het wier' klaar dag, Jezus kwam voor haar veistertje staan. Hij riepere: „Staat op, rein zuiver maagd, En hier issere de maker der blommen 1" 5. Deze s-maged is zeer haastiglijk opgestaan, Ze heeftere haar veister wijd opengedaan: VAR.: 2, 2. dochtede] toonde — 5 , 2. veis/er] deurtje Daar zag zij Heere Jezus, haar schoon zoetelief, Zoo geminnelijk vóór haar oogen staan. 6. Ze wenschten mallekandere den goeden dag, Zij lei haar neder ter aarde. Hij nammer deze schoone maged bij haar n-hand, Hij leidde ze wel alle zoo verre, Totdat zij aan een klein bosscheltje kwam'; Deze maged begonde te vragen : 7. „Zeg mij, zeg mijn, frisch jongereling, En hoe isser uwen vaders name?" — „Mijn vaders name is zeer wel geëerd: Hooge staat hij geschreven ; Hemel en aarde behoort aan hem toe, Zon en mane en alle de sterren." 8. Hij nammer deze schoone maged bij haar n-hand , Hij leidde ze wel alle zoo verre, Totdat zij aan een klein bosscheltje kwam'; Deze maged begonde te vragen: 9. „Zeg mij, zeg mijn, frisch jongereling, En hoe isser uwe moeders name?" — „Mijn moeders name is zeer wel geëerd: Hooge staat hij geschreven; Den zone Gods heeft zij ter wereld gebracht, Zuiver maged is zij gebleven." 10. Hij nammer deze schoone maged bij haar n-hand, Hij leidde ze wel alle zoo verre, Totdat zij aan een klein bosscheltje kwam'; Deze maged begonde te vragen: 11. „Zeg mij, zeg mijn, frisch jongereling, En hoe isser uw eigen name?" — „Mijn eigen name is zeer wel geëerd: Hooge staat hij geschreven ; In 't stalletje van Betteljem En mijn name staat daar te lezen." 7, 4, 9, 4 1?» 11, 4. zij verbeterd in hij. — 7, 11 en 14. Vs. 5-6 worden herhaald. 12. Hij nammer deze schoone maged bij haar n-hand, Hij leidde ze wel alle zoo verre, Totdat zij aan een verscheideweg kwam'; Heere Jezus die sprak van scheiden: 13. „Beid hier, beid hier, al zoo lief kind, En beid hier een klein half uurtjen, Totdattere den Heere van Nazareen komt: Hij zal je leien tot aan je deurtjen." 14. Deze s-maged liet zoo menigten bitteren traan, Als Jezus sprak van scheiden. Hij nammer deze schoone maged bij haar n-hand, En hij leidde ze wel alle zoo verre, Totdat zij aan een blauw kloostertje kwam', En hij zei dere: „Gaat hier maar naar binnen." 36. Matthea. haagt, Die Gods vrien-din-ne-tjes zeer wel be-haagt. 1. 't Is die wilt hooren in een lied, Wat dattere toe Gent in 't bagijnhof is geschied, En al van Matthea, die overschoone maagd, Die Gods vriendinnetjes zeer wel behaagt. 2. Het gebeurdede op eenen feestdag groot, Dat al de jonge nonnen moestén uitgaan om brood; En Matthea, Matthea en wiste niet waar gaan : Ze is rechte nare de kerke toe gegaan. 3. Als zij al oppere het kerkhof kwam, Het crucifiks die vóór haar oogen kwam staan, En het sprakkere zoo minnelijk met zijnen rooden mond: „Ga naar de edel meesteres haar huis terstond." 4. — „Heere Jezus, 'k en durven der voorwaar niet gaan, Want de edel meesteres en zou me niet g'looven voorwaar." — „Loop, gaat en zegt, gaat en zegt, dat zij niet en heeft volHaar penententie, lijk of zij plocht." [brocht 5. Matthea is zeer haastiglij k opgestaan , Ze is rechte naar de edel meesteres haar huis gegaan; En ze klopte drij kloptjes al oppere de deur: 't Was de edel meesteres, en die kwam zelve veur. 6. „Heere Jezus doet zeggen, dat gij niet en hebt volbrocht Jen penententie, lijk of gij plocht." — „En Matthea, Matthea, het zou wel konnen zijn, En daar weet het niemand anders als God en ik en gij. Kom binnen, mijn vriendinnetjen, en eet met mij." 7. Maar als de maaltijd wierd gedaan, Matthea is zeer haastiglijk opgestaan; Zij bedankte den Heere met zoo een blijden feest: Toen gaf Matthea haren geest. 8. Al de klokken ze gingen der al op van 't zelfs; De nonnen kwamen geloopen uit huldere convent, 6, 5. Tweemaal gezongen op de wijze van vs. 4 (2de maal) in str. 1. En ze kwamen geloopen van kleine tot groot: Daar vonden zijdere Matthea dood , Gestorven in Gods liefde groot, Met de vijf bloedige wondetjes van Christus in haren schoot; En ze kwamen geloopen van verre bij en naar, Om Gods mirakele te zien voorwaar. 37. Van Tjannetje. Eerste melodie. m noen Zag men het vrouw-tje naar het kerk-hof doen. En 't was 8, 1-5. Gezongen op de wijze van str. 1. — 6-8. Op de wijze van 6, 3-5. Tweede melodie. 1. Komt, vrienden, luistert naar dit lied, Wat er van Tjannetjen is geschied: Al van eene vrouw, die met haar man te samen Leefden in vree en kinders te garen. 2. Die man die kwam in grooten nood, Daar, eilaas! zijne vrouw was dood ; De man die stortte vele bitter tranen : Op korten tijd zij gescheiden waren. 3. Die vrouwe die wierd ter aarde gedaan, Met vele droefheid en getraan. 2, 2. Maar verbeterd in Daar. 1-5. In sommige kantwerkscholen week het gezongene nogal sterk af van den hierboven gegeven tekst: I. 't Is die wilt hooren in een lied Al van een vrouwtje, die Tjannetjen heet. Den eersten dag lag zij ziek bedegen, Den tweeden dag lag zij overleden. Den derden dag al vore den noen Zag men het vrouwtje naar het kerkhof doen. En 't was schaars drij dagen en drij nacht' geleden, Dat vrouwtje kwam uit haar graf getreden. Maar 't was schaars drij dagen en drij nachten geleden, Dat vrouwtje keert naar haren man weder. 4. 't Was nacht, 't was nacht, 't was middernacht: Zij is naar hare woning gegaan; Zij gaf drij kloptjes al op haar deure: Haar lieve man kwam zelve veure. 5. Hij heeftere zijn deurtje wijd opengedaan; Hij zag daar zijn wijvetje in haar doodkleê staan. „Lieve man, lieve man, en verschrik je niet zeere: 'k Ben hier gezonden van God den Heere." 6. — „Ben je hier gezonden van God den Heer? Waarom is 't, dat gij nu nog wederomkeert ?" — ,,'t Is omdat je men kinders zou leeren en wijzen, En brengen tot den parad ij ze; 't Is omdat je men kinders zou wijzen en leeren, En brengen tot den weg des Heeren. 7. „Adieu, lieve man, en nu gaan ik voorwaar, Nu trek ik naar het hemelsch land; En nu trekkek ik nare de hemelsche stede, Met alle mijn geloovige zielen mede; En nu trekkek ik naar de hemelsche glorie, Met alle mijn geloovige zielen schoone." 2. Al uit haar graf is zij opgestaan: Zij is rechte naar haar huizetje gegaan, En zij klopte drij kloptjes al op de deure; De man die riep: „VVien isser daar veure?" De geburen die riepen wel alle te samen: .Doet open en doet open, in Gods genade!" De geburen die riepen wel alle zoo zeere: „ Doet open en doet open, in God den Heere!' 3. De man is zeer haastiglijk opgestaan: Hij heeftere zijn deurtje wijd opengedaan; Hij zag daar zijn wijvetje in het doodskleed staan. „ Lieve man, lieve man, en verschrik je niet zeere. 'k Ben hier gezonden van God den Heere." 7, 2, XI, 2 en 12, 2. hcmelsch\ 's hemels 8. Maar, eilaas! zij wat voorder kwam; Zij zag daar eenen schapewachter staan: „Schapewachter, schapewachter, wat isser te doene, Dan de klokken luiden over noene?" 9. — „Daar is hier zoo een droefheid groot : Den Konings dochtere, en die is dood. Ze is gestorven met de fijne perels en de goude koralen, Dat God nooit meer en zal verhalen; Ze is gestorven met de fijne perels en de diamante steenen, Dat God nooit meer en zal verleenen." 10. — „Daar is hier zoo een glorie groot, Dat God zal zenden den hongersnood; Ja der zallen zoo vreeselijk menschen sterven, Want 't koren op het land zal staan en bederven. 11. „Adieu, schapewachter, nu gaan ik voorwaar, Nu trek ik naar het hemelsch land; En die engelen spelen zoo schoone de muzijke: Ze ontvangen de zielen in het hemelrijke; En die engelen spelen zoo schoone de victorie: Ze ontvangen de zielen in de hemelsche glorie." 12. Al die het liedetjen heeft gedicht, 't Is eenen engel uit het hemelsch licht; En 't is eenen engel uit de hemelsche stede, Met alle zijn geloovige zielen mede; Het is eenen engel uit de hemelsche glorie, Met alle zijn geloovige zielen schoone. VAR.: 8, 1-2. 'kKwam laatstmaal op een bloot veld gegaan. Daar vond ik eenen schapewachter staan: 4. over] over den — 10. „Al van de fijne perels en die hooveerdij, Dat God nooit meer en zal voorzien. En wat zal God doen al om de menschen te straffen ? Regen, donder en bliksemslagen. 3. Ja der] En daar — zoo vreeselijk] nog zoo wreedelijk — 4. Want V] Dat het — II, 5. victorie] trompette — 6. glorïé\ salette 38. Van Tjanneke. En ik klom-me - re op hoo - ge stei - nen, En ik I--6-In# N H—K T—z r 1 ^r' =N:[ » N—fc=q ff r 3*—4? kee - ke - re ten zee - waart in, En ik kee - ke - re ten ! ' I Ui zee - waart in; En daar kwam-mer een schuit-je ge- va - ren: 't Was juf - frouw Bar - ba - ra, die zat daar- ~N K"| in , 't Was juf-frouw Bar - ba - ra, die zat daar - in. x. En ik klommere op hooge steinen, En ik keekere ten zeewaart in; En daar kwammer een schuitje gevaren : 't Was juffrouw Barbara, die zat daarin. 2. Dat schuitje kwam op de kaaie; Juffrouw Barbara die schonk den wijn Al uit een kroezetje van goud en van zilver, Maar van binnen 't was al fenijn. 3. „En wel, Tjanneke," zeide hij, „Tjanne, En waarom en zing je gij niet meer?" — „En hoe zoude ik nog kannen zingen? Bij drij dagen en drij nachten 'k en leven niet meer. VAR.: i, 2. En ik keekere\ Ik stak mijn hoofd — 2, 2. schonk] dronk — 3,1. hij\ zij — 4. Bij drij dagen en ziet gij mij niet meer. 4. „Wel, Tjake," zoo zeide zij, „Tjake, Ach! en trouwt toch met geen ander vrouw, Want gij zultere van dage tot dage Van langs om meer zijn inne den rouw." 5. 't Was schaars twee, drij maanden gelejen , Tjake hij trouwde met een ander vrouw: Hij wassere van dage tot dage Al langs om meer al inne den rouw. 6. Maar tsnachts ontrent twaalf uren Het kleinste kind die kreesch; Ze heeft het een kaaksmete gegeven: Het kreesch er van langs om meer. 7. Ze heeft den oudsten zoon geropen: „Komt en paait er jen kleinen broer!" — „Dodo, Sisse-Jantje, mijn broertje, 't En is ons eerste fraai moedertje niet meer." 8. Maar tsnuchtends al van te vieren Zagen wij de drij kinderen gaan Naar het graf van hun eerste fraai moedertje: Daar bleven zij stille staan. 9. Ze lazen daar en ze baden, Ze vielen op hunne kniên, En zij riepen naar God den Vader: 't Was al om huider eerste fraai moedertje te zien. VAR.: 4, 1. „En wel, Tjake, als ik kome te sterven, — 2. met] nooit — 3-4. Want je zou der hen van dage tot dage Van langs om kwader eene vrouw." 5, 1. Maar als Tjannetje kwammer te sterven, 3-4. En hij haddere van dage tot dage Van langs om kwader eene vrouw. 6, 1. twaalf uren] den twaalven — 2. Het kleinste] En het kleine — 7, 1. den] haar — geropen] opgeropen — 2. Komt] Loop, gaat — 8, 1. van te vieren] met den dage — 2-3. Is den jongen vroeg opgestaan; Hij ging naar 't graf van zijn eerste fraai moeder: g, 1. daar] al — 3- riepen] lazen — 4- 't Was al om] Om — moedertje] moeder nog 10. Door het lezen en het bidden Het graf sprong open in drij'n, En daar zagen ze huider eerste fraai moedertje, Gelijk of zij in haar leven zoud zijn. 11. Ze heeft haar jongste kind opgenomen En geleid ja naar haren borst; Ze heeft het een zuige gegeven, Gelijk in leven de moeder zoud doen. 12. Ze heeft haar middelste kind opgenomen En geleid ja in haren schoot; Ze heeft het eens een kussen gegeven, Gelijk in leven de moeder zoud doen. 13. Ze heeft haar oudsten zoon bijgeropen: „Gaat en bedelt gij nu je brood. En als de menschen u zullen komen geven, Doe altijd reverentie en zeg: „Godde loon' 't!" 14. „Als de menschen naar u komen vragen: „En aan wien heb je dat geleerd?" Je zegt: „Naar Tjannetje, mijn eerste fraai moedertje, Als heur graf in drijen spleet; 'k Hope, dat zij is al bij God den Heer, Met alle twee haar kinderen kleen." " — „Wel, moeder," zoo zeide hij, „moeder, Ik en durvere voorwaar niet gaan; VAR.: 10, 1. en] al en — 3. daar] toen — moedertje] moeder — 4- zij] zij nog — II, 2. En aan hare borst geleid ; — 3- een zuige] eerst te zuigen — 4. Gelijk of zij in haar leven zoud zijn. — 12, 1. haar] het — 2. En aan haren mond geleid; — 3. eens een] eerst daar — 4. Gelijk of zij in haar leven zoud zijn. — 13, 1. haar] den — 2. Gaat] Loop, gaat — 3. « zullen komen] je zal komen te — 4. Je doet jen hoedje of en je zegt: „Godde lof!" — 14, 1. naar « komen] je zal komen te — 5. bij God] bij 13, 4. Godde lant verbeterd in : Godde loon' Staat op en ga met mij mede, We zullen alle twee te samen gaan." 16. — „Wel, zone," zoo zei zij, „zone, Ik en kan dere voorwaar niet gaan, Want mijn aremen al en mijn beenen, 't Is al in stof en in assche vergaan." 17. Ze heeft haar oogjes toegeloken, En haar zone adieu gezeid: „Adieu, mijnen lieven zone , Adieu tot in der eeuwigheid!" 18. Maar 't was schaars twee, drij dagen geleden, Den oudsten zone gaf zijnen geest; En der kwamen twee engels uit den hemel: 't Was al om zijn ziele meest. 39. Van de Bakkersvrouwe. 3= ë f r r Daar was een bak-kers-vrou-we, En ha - ren man was y * - # 1 * 'J 1 * -11: I' * * ' ' * dood, En ha-ren man was dood. Zij was ee-ne weeu-we al- lee - ne Met ze - ven kin - de-ren klee - ne, En . n 1 „ ^ Trager. i- • j': •; 5 r ; ;u;:j| ha - ren man was dood: Zij en had-de-re geen geld om een brood. VAR.: 17, 1. oogjes] graf nu — drij nachten lepersch Oud-liedboek. 18, 1. twee, drij dagen] drij dagen en 8 1. Daar was een bakkersvrouwe, En haren man was dood. Zij was eene weeuwe alleene Met zeven kinderen kleene , En haren man was dood: Zij en haddere geen geld om een brood. 2. De vrouwe, ze keerdede haar omme, En ze ginkere daar eenen gang, Een gang ja wel alle zoo verre, Tot ane de klare fonteine, Totdat zij al aan een heeres huis kwam. 3. Ze klonk daar aan de belle: 't Wassere den heere die opendeed. „Wel, heere," zoo zeide zij, „heere, Ha je, gij 'nen rijken heere! En heb je me toch niet een brood? Kan je me niet helpen uit den hongersnood? Ik bem eene weeuwe alleene Met zeven kinderen kleene, En mijnen man is dood: Ik en hen dere geen geld om een brood." 4. — „Wel, vrouwe," zoo zeidede hij, „vrouwe , Ik en hen dere geen broodje voor u. Ga naar je rijke zuster, Ja je rijke zuster, Je zal daar wel een broodjen hen." 5. — „Wel, heere," zoo zeide zij, „heere, En mijn zustere en kent dere mij niet. Mijn zuster is eene juffrouwe En ik ben een schamelijke vrouwe, En mijn zustere en kent dere mij niet." 1, 6, vervangt de herhaling van vs. 5. Hetzelfde voor vs. 6 van str. 3, 7 en 13. — 3, 7-io- Gezongen op de wijze van vs. 3-6; zoo ook voor vs. 7-10 van str. 7. 6. De vrouwe, ze keerdede haar omme, En ze ginkere daar eenen gang, Een gang ja wel alle zoo verre, Tot ane de klare fonteine, Totdat zij al aan heur zusters huis kwam. 7. Ze klonk daar aan de belle : 't Was haar zuster die opendeed. „Wel, zuster," zoo zeide zij, „zustre, Ha je, gij rijke zuster! En heb je me toch niet een brood? Kan je me niet helpen uit den hongersnood ? Ik bem eene weeuwe alleene Met zeven kinderen kleene, En mijnen man is dood : En heb je me toch niet een brood? Kan je me niet helpen uit den hongersnood?" 8. — „Wel, zuster," zoo zeide zij, „zustre, Ik en hen dere geen broodje voor u; Zoo 'k daar meer hen als ééne, 'k Wenscht', dat 't broodje veranderde in steene En het mes al in den rooden bloed!" 9. De vrouwe, ze keerdede haar omme, En ze ginkere daar eenen gang, Een gang ja wel alle zoo verre, Tot ane de klare fonteine, Totdat zij al aan haar eigen huis kwam. 10. De man kwam thuis van jagen; Hij ging gaan kijken in de schapra. Wat vondede hij in den beginne? Het broodje was veranderd in steene En het mes al in den rooden bloed. 11. „Wel, vrouwe," zoo zeidede hij, „vrouwe, En wuk heb je al wederom gedaan? 7, 11. Op de wijze van vs. 10. S* Je hebt weere jen arme zuster, Ja jen schamelijke zuster , Zonder een broodje laten deuregaan." I2> — „Wel man," zoo zeide zij, „manne, Ik en hen dere men zuster niet gezien. Ik zweer hier tot mijn trouwe, En ik bem jen eigen vrouwe: Ik en hen dere men zuster niet gezien." jg. — „Wel, vrouwe," zoo zeidede hij, „vrouwe, En gaat draagt er je zuster nu een brood. Zegt, damme ze de kost zallen geven, Al zoo lange alsdat ze zal leven, En alle zeven haar kinderen ook: Zegt, damme ze gaan helpen uit den hongersnood. 14. De vrouwe, ze keerdede haar omme , En ze ginkere daar eenen gang, Een gang ja wel alle zoo verre, Tot ane de klare fonteine, Totdat zij al aan haar zusters huis kwam. 15. Ze klonk daar aan de belle: 't Was haar zuster die opendeed. „Wel, zuster," zoo zeide zij, „zustre, Ha je, gij schamelijke zuster! Nên, daar issere gij nu een brood: Me zal je helpen uit den hongersnood. Me zal je gaap de kost geven, Al zoo lange alsdat je zal leven, En alle zeven jen kinderen ook: Me zal je helpen uit den hongersnood." j6. — „Wel, zuster," zoo zeide zij, „zustre, Ik en hen dere geen broodje meer vandoen; VAR.: ia, 5. Dat ik men zuster niet gezien en hen." — 13. 2. En] Ne, 15 en 18. Gezongen als str. 3. Den Heere heeft mij gegeven Voor drij dagen en drij nachten te leven: 'k Hope, dat hij het nog zal doen." 17. Die vrouwe, ze keerdede haar omme, En ze ginkere daar eenen gang, Een gang ja wel alle zoo verre, Tot ane de klare fonteine, Totdat zij halfwege kwam. 18. Wat vond zij onder haar weugen? Den regen die kwam haar tegen, Den donder heeft haar verslegen, En den blikseme heeft haar verbrand. De duivels uit de helle, Ze kwamen dat vrouwtje kwellen En ze braken haar den hals. Toen wasser die rijke juffrouwe, Ja die rijke juffrouwe, Met al haar rijkdommen in het zand. 40. Het Wonder van Bergen op Zoom. Daar gin - gen drij rui - ter - tjes uit om ja - gen FaMf » • • —0 0 # - 1- . » * 0 , 0 Ife / j \ Bui - ten de poor - ten van Berg op Zoom. Wat r-£-£— 0 * \ 0—ft—»-" T 0 f 0 0 t —if—BTT/ ' i heb-ben zij ge - von-den In een zeer kor - te ston - de ? Ze^heb-ben daar ge - von - den een nieuw - ge - bo-ren kind, pffii * * »• »—j* 0 \ »~—»—i ~T (] .l^=±=S=i Ze heb-ben daar ge - von - den een nieuw - ge - bo-ren kind. 1. Daar gingen drij ruitertjes uit om jagen Buiten de poorten van Berg op Zoom. Wat hebben zij gevonden In een zeer korte stonde? Ze hebben daar gevonden een nieuwgeboren kind. 2. Zijder hebben dat kleine kind opgenomen, Zij zijn daarmee naar de herberg gegaan: „Weerdin al van de Viere, Tapt ons een kanne biere: Me hebben daar gevonden een nieuwgeboren kind." 3. De weerdin heeft de kan in haar handen genomen, Zij issere daarmee naar den keldere gegaan; Ze heeft 't biertje wel getapt, Maar ze 'n heeft 't niet wel geschonken: 't Biertje was veranderd in den rooden bloed. 4. De ruitertjes in het kannetje keken: „Weerdinnetje, en houdt gij den zot met ons?" — „Ba, neen ik," zei zij, „heeren, En wilt alzoo niet schreeuwen: 't Zijn der al de teekens van onzen grooten God." 5. De ruitertjes tegen dat kleine kind spraken: „Zijt gij van God, en spreekt tegen mij; Of zijt gij van den boozen, Wilt zeere van ons scheiden!" 't Kinnetje heeft zijn mondetje wijd opengedaan. VAR.: i, 2. Berg op Zoom] Berg op Zee — 5> 4- om] mij 6. Het sprakker drij woordetjes achter malkanders: „Menschen, bekeert u, 't is meer als tijd; Want God zal overzenden Drij straffen van allenden: Oorlog en pest en dieren tijd." 7. Maar tsnachts ontrent den elven of den twaalven, Daar zijn dere drij mannen in de lucht vertoond: Den eersten met een roeie, Den tweede met een zweerde, Den derde met zijn dierbaar kruisje gelaan: God heeft zijn mirakel in de lucht gedaan. 8. Groote hagelsteenen zijn dere gevallen Tusschen den regen al en den sneeuw; De hagels die der lagen, Me woegen ze in een schale: Ieder woeg ontrent een half vierendeel. 41. Van de schamel Vrouwe. ; ' ' f: ' i ' ' t ■ Da - re was een scha - mei vrou - we, En I # * 0 j » * » 0— \(k y / --v ' * - *1 : - —=£z ha - ren man was dood; Zij en kan geen huis meer hou - den, Want zij en was maar al - leen, Want zij en was maar al - leen. VAR.: 7, 5* Ztjn\ een 8,5. In plaats van de herhaling van vs. 5 hoort men bijwijlen: De ander woegen elk een heel vierendeel. 1. Dare was een schamel vrouwe, En haren man was dood; Zij en kan geen huis meer houden, Want zij en was maar alleen. 2. Haren man lei overleden In haren meesten nood; Vele tranen en gebeden Om een klein stukjen brood. 3. De vrouw is thuisgekomen; Zij sprak haar kinders aan: „Moet ik u gaan dere vermoorden? Snijdt mij de kelen af!" 4. Alle drij de onnoozel schapen: 't Oudste was ruim drij jaar; Het zei: „Moeder, willen wij gaan slapen, Totdatterre den oest komt aan? 5. „Toen zallen wij gaan oesten Om onzen hongersnood, En om onze moedere te troosten, Om haar te helpen al uit den nood." 6. Ze zijn in slape gevallen, Alle drij mond en mond; 't En belette niemendalle, Maar alle drij gezond. 7. Men zag veel menschen loopen Door heel het ruitersland, Door Brabant en veel landen, Om haar te helpen ten allen kant. VAR.: 7, 4. ten allen kant] al uit den nood 42. De Hemelbruid. 't En es niet lang ge - le - den, Dat een vu - ri - ge maagd In een ka - ros ging tre - den Met ' ' ' ' vijf, zes peer-den aan. En die ka - ros - se ging voors en voors, Ja tot aan de Ri-co - let - te - poort, Endaar r*r sprong zij vo - ren uit, Om te too - nen dat zij was den 7 ft tf4f 1 i*—14 bruid; En daar sprong zij vo - ren uit, Om te too - nen dat zij was den bruid. 1. 't En es niet lang geleden, Dat een vurige maagd In een karos ging treden Met vijf, zes peerden aan. En die karosse ging voors en voors, Ja tot aan de Ricolettepoort, En daar sprong zij voren uit, Om te toonen dat zij was den bruid. VAR.: 1, 7. daar\ dan 1, 3. getreden verbeterd in ging treden. 2. 'k Zal het u gaan vertellen, Hoe dat zij was gekleed: Haar schoon blond haar in bellen, En een blauw zijden kleed. Ja tot de pereltjes van haar hals, Zij en waren der voorwaar niet valsch; Tot de ringen van haar n-hand, Ja zij blonken der als diamant; Tot de takjes riekende kruid: 't Was ter eere van die schoone bruid. 3. Tsnachts ontrent twaalf uren Deze maged is opgestaan; Al lezen en al bidden Is zij nader den koor gegaan; Op alle beiden haar voetjes bloot Is zij nadere den koor gegaan, En als eene vurige maagd, Die haar hertjen aan God opdraagt. 4. In 't midden van de kerke Knielde die schoone bruid. Wat stak God in haar hertje? Zij riep het overluid: „En ach God! en ach Heilig Geest! Ik en ben dere niet meer bevreesd Noch van vijand, noch van strijd, Als gij maar bij mij en zijt! 5. „Adieu, vader en moeder! Adieu , zusters en broers! En adieu, vrienden hier te gair, Die hier zitten in 't generaal, En voor deze, die der niet en zijn: 'k Wenschen ze al een adieu van mijn En nu gaat ik achter slot, Om te dienen mijnen Heer en God." 4, 7. strij'n verbeterd in strijd. * * * 43. Bruid Ader en Heer Halewijn. Bruid A - der en Heer Ha - le - wijn, Het wa - ren twee rg- c- , i». p, "\ h j , 1 1®-1 1 =^~ > * —; J e ko - nin - gen - kin - de - ren fijn; Twee ko - nings- iffir r. kin - dren dat zij wa - ren: Mal - le - kan - ders - - I - ȱ=É M '* É= ' =£ Ë trou - we dat zij - der na - - men. Ter hoo-ge- ftXLf r f. scho - le was't, dat zij - der gin - gen: Mal - le - kan - ders trou - we dat zij - der ont - vin - gen. En ze wa-ren E cr~f—=T=—f—*—r-F^r—5—ff r *— E [, r~*' J i— van zoo hoo - ge ge - bo - ren : Zij - der kon - den mal- F -y=^ [:==gE{^ÉËlË kan - der noch zien noch hoo - ren. 1. Bruid Ader en Heer Halewijn, Het waren twee koningenkinderen fijn; Twee koningskindren dat zij waren: Mallekanders trouwe dat zijder namen. Ter hoogeschole was 't, dat zijder gingen: Mallekanders trouwe dat zijder ontvingen. En ze waren van zoo hooge geboren: Zijder konden malkander noch zien noch hooren. 2. Ze konden malkander noch hooren noch zien: Heer Halewijn die schreefde daar eenen brief, Een brievetje, 't was wel geschreven: 't Was om naar zen lief, Bruid Ader, te geven. 3. Hij ging vóór zijn vrouw moeder staan: „Vrouw moeder, naar 't Heilig Land zou 'k ik geren gaan, Naar 't Heilig Land zou 'k geren rijden. Geef mij uren en stonden om weg te rijden." 4. — „Zeven jaar lang, Heer Halewijn , Het zou der mij denken korten tijd te zijn, Het zou der mij denken korten tijd te wezen, Om met uwen Bruid Ader alleene te wezen." 5. Hij ging vóór zijn Bruid Ader staan: „Bruid Ader, naar 't Heilig Land zou 'k ik geren gaan , Naar 't Heilig Land zou 'k geren rijden. Geef mij uren en stonden om weg te rijden." VAR.: l, 4. zij der namen] zij vernamen 1. Dit lied in strophen in te deelen was geen gemakkelijke taak, en men mocht zich de vraag stellen of het wel den strophenvorm vertoonde. Na onderzoek bleek, dat er mogelijkheid bestond een indeeling in strophen te doen. De strophe is eigenlijk van vier verzen, gezongen als vs. 1-4 van str. 1; waar ze langer is, wordt ieder paar verzen, dat er bij komt, gezongen op de wijze van vs. 3-4 van str. 1; maar natuurlijk blijven, bij dat voortdurend aanpassen van een zelfde muzikale phrase aan regels van ongelijke lengte, meer of min ingrijpende veranderingen niet uit. — 3. 1 , enz. Men zingt telkens grootmoeder in plaats van vrouw moeder. 6. — „Een kort half jaar, Heer Halewijn, Het zou der mij denken langen tijd te zijn, Het zou der mij denken langen tijd te wezen, Om met uwen vrouw moeder alleene te wezen." 7. Hij nam Bruid Ader bij zijn hand , Hij leidde ze langs zijnen vrouw moeders kant. „Vrouw moeder," zeide hij, „vrouw moeder van mij , Hier is Bruid Ader, de alderliefste van mij, Hier is Bruid Ader, die schoone vrouwe: Ik wil haar hebben voor mijne vrouwe. Enne laat ze tsmorgens lange slapen; Laat ze spelen met appelen van Grenade; Enne laat ze boven al zoo reine : Laat ze breien een paar kousjes van sneeuwwit zijde; 8. „En en laat ze niet eerder ten eten gaan, Of zeven broodsnijders moeten haar volgen naar; En en laat ze niet eerder aan tafel zitten , Of een goed kusjen moet onder haar liggen; En en laat ze niet eerder den rooden wijn drinken, Of eenen ruiter moet voor haar schinken; 9. „En en laat ze niet eerder slapen gaan , Of zeven flambeeuwen moeten haar luchten klaar; En en laat ze niet eerder neereliggen, Of een goed kusjen moet onder haar liggen; 10. „En en laat ze niet eerder ten kerke gaan, Of zeven landsheeren moeten haar volgen naar; En en laat ze niet eerder neereknielen, Of een goed kusjen moet onder haar knieën ; 11. „En en laat ze niet eerder den koetse rijden, Of ze moet gekleed zijn in de zijde, Oftewel in 't-wit satijn, Omdat Bruid Ader is de alderliefste van mijn, 11, 4, 16, 1 en 19, 3. Men zingt mij in plaats van mijn. En omdat Bruid Ader is die schoone vrouwe: Ik wil haar hebben voor mijne vrouwe." 12. Heer Halewijn was schaars ten poorten uit, Zij riep: „Staat op, staat op, gij vuile bruid!" Zij riep: „Staat op, staat op, gij vuile landsjoepe! Komt verwascht er mijn schuttels en kuischt er mijn En gij zal wrijven den zwarten brandere, [hoeken Al om vuil te maken je sneeuwwit handen; En gij zal zitten onder de gote, Wrijven de potten en pannen met zwarte tote; Je ga moeten vasten drij keeren te weke, Al omdat je schoon koleur zou breken: 13. „Je ga 't moeten doen zeven jaar lang, Zoolang als Heer Halewijn dient in 't Heilig Land; Je ga moeten wasschen ende strijken Voor zes en dertig edel rijken ; Je ga moeten stoppen ende naaien Voor zes en dertig edel damen; Je ga moeten bakken ende brouwen » Voor zes en dertig edel vrouwen; Je ga moeten bakken ende knejen Voor zes en dertig edel heeren; Je ga moeten gaan van kamer tot kamere Gaan en zoeken Heer Halewijns beste alamen; Je ga moeten gaan van hoeke tot hoeke Gaan en zoeken Heer Halewijns beste broeken; Je ga moeten gaan van leere tot leere Gaan en borstelen heer Halewijns beste kleeren; Je ga moeten gaan van stalle tot stalle Gaan en melken Heer Halewijns koetjes alle; Je ga moeten gaan naar de fonteine Met een paar kannetjes niet te kleine." — En met een paar kannetjes diepe van gronde, Daarmee heeft zij Bruid Ader om water gezonden. 14. Als zij aan de fonteine kwam, Hoe schoon schonkere de zonne klaar! Ze keek zoo diep al onder de zonne: Van verre zag zij een bode komen. 15. „Ik groete je, gij schoone maagd, Met uwe bruin oogen en uw schoon zwart haar! Aan wie behoort toe dat schoon kasteel? Het blinkt van 't zeiver en het goud zoo zeer, Het blinkt van 't zeiver en 't goud zoo gauwe: Woont er daar een heer of een edel mevrouwe?" 16. — „Dat schoon kasteel behoort toe aan mijn En aan mijn lief, die heet Heer Halewijn. Heije van Heer Halewijn niet gehoord, Of hij in 't leven is, of is hij dood ?" 17. — „Heer Halewijn is lange dood; Hij ligt doorsteken met den zweerde bloot, Hij ligt doorsteken met den zweerde: Ik kome gereden op Heer Halewijns peerde. 't Is nu geleden ontrent drij weken , Dat ik Heer Halewijn zag doorsteken; 't Is nu al op den dertienden dag, Dat ik Heer Halewijn op zijn sterven zag; 't Is nu geleden ontrent acht dagen , Dat ik Heer Halewijn zag begraven." 18. — „Wuk zeg je? Is mijn lief, Heer Halewijn, dood? De droefheid aan mijn herte en die is groot, De blijdschap aan mijn hert is zoo kleene: Nu ben ik met zijne vrouw moeder alleene !" 19. Ze nam dat bodetje bij zijn hand, Zij leiddede hem langs zijnen vrouw moeders kant : „Vrouw moeder," zei zij, „vrouw moeder van mijn, Hier is een bode van Heer Halewijn." — „Heije van Heer Halewijn niet gehoord, Of hij in 't leven is, of is hij dood ?" 20. — „Heer Halewijn is lange dood; Hij ligt doorsteken met den zweerde bloot, Hij ligt doorsteken met den zweerde: Ik kome gereden op Heer Halewijns peerde. 't Is nu geleden ontrent drij weken, Dat ik Heer Halewijn zag doorsteken; 't Is nu al op den dertienden dag, Dat ik Heer Halewijn op zijn sterven zag; 't Is nu geleden ontrent acht dagen , Dat ik Heer Halewijn zag begraven." 21. — „Wuk zeg je? Is mijn zoon, Heer Halewijn, dood? De blijdschap aan mijn herte en die is groot, De droefheid aan mijn hert is zoo kleene: Nu ben ik met zijnen Bruid Ader alleene! 22. „Ga zet dat bodetje eenen stoel En daarbij een goe kusjen daartoe, En een goe kusjen om onder zijn voeten: Gaat en wascht er den pelgrims handen en voeten!" 23. Terwijl zij den pelgrims handen en voeten wiesch, Hoe bedruktelijk dat zij naar Heer Halewijn riep: „Heer Halewijn, zijt gij gaan slapen? Waarom heije gij mij alleene gelaten?" 24. Zij gaf Bruid Ader eenen slag, Dat zij onder den pelgrims handen en voeten lag. „Waarom schup je en sla je dat zoete kind ? Is het een bastaard of een vonderling? Of is 't een kind al van de strate, Dat gij hier kweekt voor caritate?" 25. — „Geen bastaard noch geen vonderling, Geen kind al van de strate en is het niet, Maar 't is Heer Halewijns beste poppe: Daarom wil ik haar smijten en slaan en schoppen." 26. Maar tsmorgens vroeg, als 't wierd klaar dag, Heer Halewijn daaldede de trappen af. Hij klopt stil op de deure konsuis; Hij riep: „Is mijn schoon lief, Bruid Ader, thuis?" En hij ging voren in de zale : Hij riep naar zijn schoon lief, Bruid Ader. 27. „Je lief, Bruid Ader, en is hier niet, Van voren in de zaal en komt zij niet, Want zij zit boven al zoo reine: Ze breit een paar kousjes van sneeuwwit zijde." 28. — „Boven al zoo rein en zitte 'k ik niet! Een paar kousjes van sneeuwwit zijde en brei 'k ik niet! Maar 'k zit hier bachten onder de gote, Wrijve de potten en pannen met zwarte tote. 'k Heb moeten wrijven den zwarten brander, Al om vuil te maken mijn sneeuwwit handen ; 'k Heb moeten vasten drij keeren te weke, Al omdat mijn schoon koleur zou breken: 29. ,,'k Heb 't moeten doen zeven jaar lang, Zoolang als gij diendet in het Heilig Land ; 'k Heb moeten wasschen ende strijken Voor zes en dertig edel rijken ; 'k Heb moeten stoppen ende naaien Voor zes en dertig edel damen; 'k Heb moeten bakken ende brouwen Voor zes en dertig edel vrouwen; 'k Heb moeten bakken ende knejen Voor zes en dertig edel heeren; 'k Heb moeten gaan van kamer tot kamer Gaan en zoeken Heer Halewijns beste alamen; 'k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke Gaan en borstelen Heer Halewijns beste broeken; 'k Heb moeten gaan van leere tot leere Gaan en borstelen Heer Halewijns beste kleeren; lcpersch Oud-liedboek. 9 'k Heb moeten gaan van stalle tot stalle Gaan en melken Heer Halewijns koetjes alle; 'k Heb moeten gaan naar de fonteine, Met een paar kannetjes niet te kleine; En met een paar kannetjes diepe van gronde, Daarmee heeft ze zij mij om water gezonden." 30. — „Heije 't moeten doen zeven jaar lang , Zoolang als ik diende in het Heilig Land ? Susse, susse," zeide hij, „schoon lief, Me zallen met ons vrouw moeder nu doen dat ons blieft: Wij zallen eenen oven doen heeten, Onze vrouw moeder zal daarin wel zweeten; Met een kantje brood en een pintje water, Daarmee zal onze vrouw moeder vroolijk slapen; Met een kantje brood en een pintje wijn, Daarmee zal onze vrouw moeder tevreden zijn." 31. — „Susse, susse," zei zij, „schoon lief, Me zallen met onze vrouw moeder niet doen dat ons blieft: Me zallen geenen oven doen heeten, Onze vrouw moeder en zal daarin niet zweeten; Met geen kantje brood noch geen pintje water, Daarmee zal onze vrouw moeder niet vroolijk slapen; Met geen kantje brood noch geen pintje wijn, Daarmee zal onze vrouw moeder niet tevreden zijn. Maar hier achter, hier bachten, woont een nonne vijf, zesse : Daarmee zallen zij maken moeder abdesse. 44. Mooi Amber echt. . . . . . - t • .• r • it J!. L.i. Mooi Am be-recht schreef een brie-ve-tje fijn: Al die het ? : i" - M"' ' 1 ■' H hoo - ren, ze wil-len 't zien. 'k Heb het van een rijk |-f #,i * ; ' > rr ? :\ is v~n ko - nings-kind , Die naar zen va - der te ra - de ging. 1. Mooi Amberecht schreef een brievetje fijn : Al die het hooren, ze willen 't zien. 'k Heb het van een rijk koningskind, Die naar zen vader te rade ging. 2. Ze ging al vóór haar vader staan : „Vader, mag ik wel spelen gaan? Mag ik wel met Mooi Amberecht gaan ? Mooi Amberecht, dienen fraaien knecht, Die al zal doen, 't gonne dat ik hem zeg ?" 3. — „Och neen, mijn dochter, en ga daar niet: Al die daar gaan, en ze keeren niet, Al die daar gaan, en ze blijven daar; Mooi Amberecht zou je kunnen het hoofd ofslaan." 4- — „Och, vader, 'k hen hope van weere te keeren, Zoo blieft het God en Onzen Heere; Zoo blieft het God, en het zal wel gaan: 'k Zal zelve Mooi Amberecht zen hoofd ofslaan." Var.: i, 3. rijk] jong — 2-4. Al die het hoorden, ze wilden 't zien. 't Was van een rijk rijk koningskind, Die dikmaal op haar vaders slaapkamer ging. 3, 2. spelen gaan] medegaan — 3. me/\ naar — 4. dienen] is zukken — 3, 4. je kunnen het] jen — 4, 2 en 3. Zoo blieft het God] Als 't God blieft 2, 5. Waar er een vijfde vers is, wordt dit gezongen op de wijze van vs. 4. 5. Ze ging al vóór haar moeder staan: „Moeder, mag ik, enz. 5-13. (Zelfde onthaal bij moeder, broere en zuster). 14. Ze ging al vóór den schipperman staan: „Schipperman, mag ik wel spelen gaan? Mag ik wel met Mooi Amberecht gaan? Mooi Amberecht, dienen fraaien knecht, Die al zal doen , 't gonne dat ik hem zeg ?" 15. — ,,'t Is mijn gelijk waar dat gij gaat, Als gij uw eere maar wel en bewaart, Uw ouders in geene schande en laat. Gaat edel, gaat edel vóór je vader staan." 16. Ze ging al vóór haar vader staan : „Vader, mag ik wel spelen gaan? Den schippermar» heeft het mij gera&n, Dat ik meuge met Mooi Amberecht gaan." 17. — ,,'t Is mijn gelijk waar dat gij gaat, Als gij uw eere maar wel en bewaart, Uw ouders in geene schande en laat. Gaat edel, gaat edel vóór je moeder staan." 18-23. (.Moeder, broere en zuster geven nu allen hunne toestemming). 24. Ze ging al in haar salette, Ze begondede haar te blanketten. En dat was al in haar salette, Dat zij begondede haar te blanketten. VAR.: 14-23, worden soms vervangen door deze enkele: Ze ging al vóór haar grootmoeder staan: „Grootmoeder, mag ik, enz. met het antwoord: — „'tis mijn gelijk, enz. 24. Zij ging al in de keuken , Zij deed haar haartje kreukelen. En dat was al in de keuken, Dat zij deed haar haartje kreukelen. 25. Wat deed zij aan haar beenen? Een paar witte zijde kousjes kleene. En dat was al aan haar beenen, Dat zij deed een paar witte zijde kousjes kleene. 26. Wat deed zij aan haar voeten? Een paar roo pantoeffeltjes zoete. En dat was al aan haar voeten, Dat zij deed een paar roo pantoeffeltjes zoete. 27. Wat deed zij op haar schoon wit lijf? Een hemdetje vele witter als krijt. En dat was al op haar schoon wit lijf, Dat zij deed een hemdetje veel witter als krijt. 28. Wat deed zij aan haar onderlijf? Van steke tot steke eenen gouden drijf. En dat was al aan haar onderlijf, Dat zij deed van steke tot steke een gouden drijf. 29. Wat deed zij aan haar onderrok? Van steke tot steke een gouden knop. En dat was al aan haar onderrok, Dat zij deed van steke tot steke een gouden knop. 30. Wat deed zij aan haar schoon wit kleed ? De kanten : waren zoo wijd en zoo breed. En dat was al aan haar schoon wit kleed, Dat de kanten waren zoo wijd en zoo breed. Var. : ook: 2. Zij deed haar poederen en blanketten. 4. Dat zij deed haar poederen en blanketten. nog: Ze vertrok boven op haar slaapkamere, Ze kleeddede haar mooi: 't was jammere! En dat was al op haar slaapkamere, Dat zij kleeddede haar mooi: 'twas jammere! 28, 1 en 3. onderlijf] rokkelijf — 2. drijf] trijp — 30, 2. De zijde cinture wijd en breed. 4. Dat zij deed de zijde cinture wijd en breed. 31. Wat deed zij aan haar handen? Een paar gouden banden. En dat was al aan haar handen, Dat zij deed een paar gouden banden. 32. Wat deed zij aan haar rooden hals? Een collier van perels: ze waren niet valsch. En dat was al aan haar rooden hals, Dat zij deed een collier van perels: ze waren niet valsch. 33. Wat deed zij in haar ooren? Een paar diamanten rozen. En dat was al in haar ooren, Dat zij deed een paar diamanten rozen. 34. Wat lei zij op haar schoon zwart haar? De krone van goud: ze woeg zoo zwaar. En dat was al op haar schoon zwart haar, Dat zij lei de krone van goud: ze woeg zoo zwaar. VAR.: Soms, achter str. 30: Wat deed zij aan haar beurzeband? Van steke tot steke een diamant. En dat was al aan haar beurzeband, Dat zij deed van steke tot steke een diamant. 31, 1 en 3. handen] armen — 2. Een paar branzeletten van kanten. — ook: van diamant. — 4. Dat zij deed een paar branzeletten van kanten. — ook: van diamant. — Soms, achter str. 31, nog deze andere: Wat deed zij aan haar vingers? De diamanten ringen. En dat was al aan haar vingers, Dat zij deed de diamanten ringen. 33, 1 en 3. rooden] schoonen — 2 en 4. Een collier] De toeren 33 1 en 3. in] aan — 2 en 4. Een paar\ De — 34, 1. lei] deed — 2. De] Een — woeg] weegt — 4. lei de] deed een — woeg] weegt — Achter str. 34 vaak, als afzonderlijke strophe: Wij hen ze gaan wegen ten alderen stond: Ze weegt al deure de vijf pond; ( Wij hen ze gaan wegen al in een schaal: Ze weegt al deure de vijf pond zwaar. 35. Ze ging al in haar vaders stal, Ze koos de schoonste peerden van al. En dat was al in haar vaders stal, Dat zij koos de schoonste peerden van al. 36. Ze ging al in haar moeders stal, Ze koos de schoonste zalen van al. En dat was al in haar moeders stal, Dat zij koos de schoonste zalen van al. 37. Ze ging al in haar broeres stal, Ze koos de schoonste karosse van al. En dat was al in haar broeres stal, Dat zij koos de schoonste karosse van al. 38. Ze ging al in haar zusters stal, Ze koos de schoonste klasjoore van al. En dat was al in haar zusters stal, Dat zij koos de schoonste klasjoore van al. 39. Ze ging al vóór haar vader staan: „Adieu, vader, 't is nu dat 'k gaan, 't Is nu dat 'k met Mooi Amberecht gaan, Mooi Amberecht, dienen fraaien knecht, Die al zal doen, 't gonne dat ik hem zeg." 40. — „Och ja, men dochter Louise, Me zal je wel meugen prijzen, Me zal je wel meugen eeren Met de gratie van Onzen Lieven Heere." 41-48. {Op gelijke wijze neemt Louise afscheid van moeder broere, zuster en schipperman; deze laatste roept:') 49. „Doet open, doet open de poorte wijd, Dat Marie-Louise naar buiten rijdt!" De poorte is wijd opengedaan: Marie-Louise is naar buiten gegaan. VAR.: 40, 2 en 3. wel] nog 50. Zij zettede haar neder in de karos, Ze reed daarmee twers door den bosch, Totdat zij den bosch in 't beginne kwam: Mooi Amberechts vader haar tegenkwam. 51. „Ik groete je, gij schoone maagd, Met uwe bruin oogen en schoon zwart haar! Je zijt weerd, dat je de krone draagt, De krone van goud, en ze weegt zoo zwaar!" 52. Ze spandede haar peerden al aan den kant, Ze reed Mooi Amberechts vader in 't zand; Ze spandede haar peerden al aan den boord, Dat zij reed Mooi Amberechts vader dood. 53. Ze zettede haar neder in de karos, Ze reed daarmee twers door den bosch, Totdat zij den bosch in 'teerste deeltje kwam: Mooi Amberechts moeder haar tegenkwam. 54-63. „Den bosch in 't eerste deeltje" rijdt ze Mooi Amberechts moeder dood, „den bosch halfwege" zijn broere, „den bosch in drij deelen" zijn zuster. „Den bosch heel t' enden" komt zij Mooi Amberecht zelve tegen , die haar begroet. Daarop gaat het verder: 64. Mooi Amberecht nam dees maged bij d' hand, Hij leidde ze langs zijn grootmoeders kant. Hij nam dees maged al bij haar n-hand, Hij leidde ze langs zijn grootmoeders kant. VAR.: 50, 1. zettede] zet — 3-4. Totdat zij al ver in den bosch kwam aan: Zelf Mooi Amberechts vader tegenkwam. 51, 2-4. 't Is weerd dat gij de krone draagt! 't Is weerd dat gij zijt een rijk koningskind: 't Is weerd dat gij de krone verdient!" 52, 1 en 3. spandede\ spant — 53, 1. zettede] zet 65. „Grootmoeder," zeide hij, „grootmoeder van mij, Hier is de alderliefste van mij. Grootmoeder," zeide hij, „grootmoeder van mij, Hier is de alderliefste van mij." 66. Ze ging naar bachten in den hof, Ze trok de schoonste rozen of. En dat was bachten al in den hof, Dat zij trok de schoonste rozen of. 67. Ze ging al in den hommele, Ze sloeg drijmaal den trommele. En dat was al in den hommele, Dat zij sloeg drijmaal den trommele. 68. Zij sloeg den trommel dat hij klonk, Dat hij in duizend bitjes sprong. Zij sloeg den trommel dat hij klonk, Dat hij in duizend bitjes sprong. 69. Ze ging al in de aubette, Ze tuitte drijmaal de trompette. En dat was al in de aubette, Dat zij tuitte drijmaal de trompette. 70. Zij tuitte de trompette dat zij klonk, Dat zij in duizend bitjes sprong. Zij tuitte de trompette dat zij klonk, Dat zij in duizend bitjes sprong. 71. Ze ging al op den hoogsten toor'; Hij toogdede haar dien schoonen boom: „Daar hangen daar vijftien mooi maagden aan, En gij zal de zestiende zijn, Omdat gij zijt een rijk koningskind." VAR.: 66, 1. naar bachten~\ wat vorder — 2 en 4. trok] zag daar 3. bachten] vorder 72. — „Naar dezen boom en hange 'k ik niet, Nog ik en zal de zestiende niet zijn!" — „En gij zal hangen de hoogste, Omdat gij zijt de schoonste." 73. — „En ik en zal de hoogste niet zijn, Noch ik en zal de schoonste niet zijn!" — „En gij zal hangen de diepste, Omdat gij zijt de rijkste." 74. — „Noch ik en zal de diepste niet zijn, Noch ik en zal de rijkste niet zijn!" — „En gij zal hangen de middelste, Omdat gij zijt de edelste." 75. — „Noch ik en zal de middelste niet zijn, Noch ik en zal de edelste niet zijn!" En hij die gaf haar daar te kiezen, Van drij occasien, wuk had zij liever: 76. Te hangen oftewel verdrinken Of voor het blankende zweerd te blinken? Deze s-maged was wijs en ze koosdede het zweerd: 't Was voor haar ouders veel eere weerd. 77. Mooi Amberecht zijn eerste mouw aftrok: Zijn hoofd al voren zen voeten lag; En dat was met zijn eigen zweerd, Dat zijn leven was afgeweerd. 78. Zij nam het hoofd al bij het haar: Ze ging het gaan wasschen zuiver en klaar; Zij nam het hoofd op een pateel: Ze ging daarmee naar haar vaders kasteel. VAR.: 75, 3. Mooi Amberecht geeft heur te kiezen, — 76, 2. Hinken] zinken — 77, 1-2. Zij nam het zweerd al uit de n-hand: Zij sloeg Mooi Amberechts hoofd af dan ; 78, 2. Van bloed was haar wit kleed zoo raar; — 3- »<"»] 'ei — op een patcet\ op haren schoot — 4- Van bloed was haar wit kleed zoo rood. — ook: zoo leelijk. — g>ng\ reed 79. Zij zette haar neder in de karos, Ze reed daarmee twers door den bosch, Totdat zij den bosch halfwegen kwam: Haar eigen vader haar tegenkwam. 80. „Ik groete je, gij schoone maagd, Met uwe bruin oogen en uw zwart haar! Je zijt weerd, dat je de krone draagt, De krone van goud, en ze weegt zoo zwaar!" 81. — „Mooi Amberecht heeft in zen hoedje gebleven; Hij zal nog leeren met maagden spelen, Hij zal nog leeren met maagden gaan: Het maagdespel is voor hem gedaan!" 82. — „Och ja, men dochter Louise, Me zal je wel meugen prijzen, Me zal je wel meugen eeren Met de gratie van Onzen Lieven Heere." 83-86. Ze rijdt voort en heeft „den bosch heel 't enden" een gelijke ontmoeting met hare moeder. Ten slotte roept ze: 87. — „Doet open, doet open de poorte wijd, Dat Marie-Louise naar binnen rijdt!" De poorte wierd wijd opengedaan: Marie-Louise is naar binnen gegaan. VAR.: 80, 4. Wij hen ze gaan wegen al in een schaal. — 81. Ze ging al vóór haar vader staan: „Vader, heb ik niet wel gedaan? Hij heeft het aan mij peizen te doen, Maar ik heb 't naar hem zelve gedaan." 45. Van de drij Landsheeren. En daar was en zwar - te ra - ve. Zij zat op lands- hee-re zen ha - ge , Zij zat op lands -hee - re zen hof. En daar was en zwarte rave. Zij zat op landsheere zen hage, Zij zat op landsheere zen hof. ,,'k Wil dere gaan spannen mijn boogje hierop, 5 Om te gaan schieten de haze van 't hof; 'k Wil dere gaan spannen mijn boogje zeer ras, Om te schieten de haze van het sas." En ik sprong daar op mijn peerd, Ik trok uit mijn blankende zweerd; 10 En ik stak mijn peerdetje met sporen, En ik reed door dijken en door doren, En ik reed door dijken en door dal, Totdat ik onder eenen groenen lindeboom kwam. En ik sprong daar van mijn peerd. 15 En wat vond ik daar al liggen? En wat vond ik daar al dood? En ik keerdeden en ik wendden, Ik aanzag al zijn allende, Ik aanzag al zijn verdriet: 20 En het was mijn jongste broere. En ik hoordede een stemme roepen, Eene stemme van eenen kloeken man, Die mijn hertje verblijden kan: ,,'t Hen alle drij de landsheeren geweest!" VAR.: 23. kan\ kaam 25 — „Al wuk voor e kant zijn zijder opgereden? Al wuk voor e kant zijn zijder opgegaan ?" — „Ze zijn den smallen weg opgereden, Ze zijn den smallen weg opgegaan." En ik sprong daar op men peerd, 30 Ik trok uit mijn blankende zweerd; Ik zijn den smallen weg opgereden, Ik zijn den smallen weg opgegaan. Als ik den smallen weg halfwege kwam, De drij landsheeren mijn tegenkwam'. 35 ,,'k Groet je, 'k groet je, alle drij de landsheeren !" — ,,'k Groet je, 'k groetje, gij 'nen edelen menheere!" — „Mag ik mette juldere wel rijden en wel jagen? Mag ik mette juldere wel rijden en wel gaan?" — „Ja, je mag met ons ja wel rijden en wel jagen, 40 Ja> je mag met ons ja wel rijden en wel gaan; Maar je moe' je zwichten van vele te vragen, Maar je moe' je zwichten van vele te doen." — „Ja 'k, 'k zal me zwichten van vele te vragen, Ja 'k, 'k zal me zwichten van vele te doen." 45 Maar als ik wat voorder kwam, Ik, die nie' meer zwijgen en kan, Ik begonde daar zoo vele te vragen, Ik begonde daar zoo vele te doen : „En van wuk zijn alle de honden 50 Zukken bloed uit huider monden? En van wuk zijn alle de messen Zukken bloed uit huider baksessen?" — „Van wuk dat al de honden en de messen zoo beEn wie hen 'nen haze gevangen, [bloedig zijn ? 55 En de haze heet ons gebeten; De honden en de messen hen de haze doorsteken, De honden en de messen hen de haze doorhouwd." — „De haze da' je glindere gevangen heet, En het was mijn jongste broere!" VAR.: 29. daar] weer — 37 en 39.jagen] keeren 60 'k Sloeg den eersten op zen hand, En den tweeden door het zand, En den derden op zen hoofd: Toen waren alle drij de landsheeren dood. ,,'k Zou wel zeer uit de stad gaan rijden, 65 'k Zou wel zeer uit de stad gaan gaan, Want ik hen en moord edaan: 'k Hen alle drij de landsheeren de dood aangedaan." 46. De Jager uit Grieken. Daar zou der eenen jager uit het jagen gaan. Hij en vond daar niet te jagen: [70] Hij en zag noch huis noch stake, Hij en hoorde noch henne noch hane, 5 Nie' anders als eenen ouden grijsden man, Die met zen haar aan e boom was gebonden , Die met zen haar aan e boom was geknoopt. [75] En ik haaldede een mesje uit mijn beurze: 'k Sneed dienen ouden man zijn grijsd' haar los. 10 „En wuk zal je me daarvore loonen?" — „Hiernamaals de hemelsche glorië." — „En wuk zal je me geven te eten?" [80] — „Een verken", (maar 't was een zwijn!) : „Met gezondheid en zaligheid zoo meug je 't opeten, 15 Met gezondheid en zaligheid zoo meug het up zijn!" — „En wuk zal je me geven te drinken?" — „Een boetilje met Rijnschen wijn: [85] Met gezondheid en zaligheid zoo meug je 't uitdrinken, Met gezondheid en zaligheid zoo meug het uit zijn! — i. Deze telling heeft dezelfde melodie als de voorgaande, zonder welke ze trouwens nooit gezongen wordt: de twee tellingen, aaneengegroeid, worden als één geheel vormend beschouwd. 20 En rijd in den bosch hierbinnen, En daar wonen daar drij vrouwtjes in. En ze zal je komen te vragen , [90] Of gij van vreemdige landen zijt. En zijt gij van vreemde landen, 25 En ze zal je pakken bij jen handen, En ze zal je leên in e kelder, E kelder van honderd vijf en tseventig trappen diepe; [95] En ze zal je leggen up e rooster, En ze zal je bra&n aan 't spit, 30 Aan 't spit waar dat Isabella mijn dochtertje is, Die hier laastmaal is ingekomen, Die hier laastmaal gestorven is, [100] En onder dezen lindeboom begraven is." En ik gaf daar eenen slag, 35 Dat al de boomen wikkelden: de bladen vielen af. Uiter-end-uit, En de zwarte rave is uit. 47. Van frisch Jongerling. Berg Ne-de-ren-da-le, daar staat e ka-steel, En het be - staat in zoo ve - le ko - leu - ren: Van wit en groen en blauw, zoo zijn de deu - ren, Van VAR. : 2g. braan\ steken 20. Men zingt: En hij rijdt. Berg Nederendale, daar staat e kasteel, En het bestaat in zoo vele koleuren: Van wit en groen en blauw, zoo zijn de deuren, Van marbelen steenen, zoo zijn de muren. 5 Den vadere kwam langst eenen molen getreden, Den vadere kwam langst eenen molen gegaan, En hij hoorde zijn zone zoo kermen. „Zone," zeide hij, „zone van mij, En hoe lig je hier zoo bevangen 10 Tusschen de aarde en vele wilde slangen, Tusschen de aarde en zoo vele wilde dieren?" — „Vader, hoe dat ik hier zoo bevangen ligge? De pluime dat ik drage rondom mijnen hoed, En ze zeggen da' 'k z' hen gestolen. 15 En 'k en hen ze voorwaar nie' gestolen! 'k Hen z' had van een mooi fiere maagd, Waarmede dat ik dagelijks naar de school heb gegaan, En waarmede dat ik ging te schole. En ze zeggen da' 'k de straten hen geschend, 20 Mooi meisjes bekend, De gravinnes dochter haar eere benomen, De gravinnes dochter haar eere geschend, Mooi meisjes bekend!" Het gebeurde op een Donderdag noene;, 25 Dat frisch jongerlings vader vóór de Heeren moste gaan 't Was om voor zijn zone te spreken, 't Was om voor zijn zone te staan. Maar als hij vóór de Heeren kwam: „Heeren, is er geen genade meer voor mijn zone? 30 Noch geen genade meer voor mijn kind? Noch geen genade voor frisch jongerling?" — „Neen 't, daar is geen genade meer voor jen zone , Noch geen genade meer voor jen kind, Noch geen genade voor frisch jongerling! VAR.: 11. en zoo] en 35 Frisch jongerling en die moe' sterven! De dood en kan hem van zen leven meer ontfermen, De dood en kan hem van zen leven meer ontgaan! In het duister graf moet hij gaan liggen, In het duister graf moet hij vergaan, 40 Hij moet in stof en in assche vergaan!" De vader is triestig de deur uitgegaan. Maar als hij vóór zijn zone kwam: „Vader, wuk hen de Heeren al gezeid ?" — „Neen 't, daar is geen genade meer voor jen zone, 45 Noch geen genade meer voor jen kind, Noch geen genade voor frisch jongerling I Frisch jongerling en die moe' sterven! De dood en kan hem van zen leven meer ontfermen, De dood en kan hem van zen leven meer ontgaan! 50 In het duister graf moet hij gaan liggen, In het duister graf moet hij vergaan, Hij moet in stof en in assche vergaan!" Het gebeurde op een Zaterdag noene, Dat frisch jongerling zelve vóór de Heeren moste gaan: 55 't Was om voor zijn zeiven te spreken, 't Was om voor zijn zeiven te staan. Maar als hij vóór de Heeren kwam : „Heeren, moet ik knielen of moet ik staan?" — „Frisch jongerling, en kniel maar neere, 60 Kniel maar neere vóór het blankende zweerd!" Den scherprechter tegen den pachter sprak: „Gaat haalt en doekske van de sneeuwwitte zijde, Dat ik zen oogen verblenden kan, Dat hij de wereld nooit meer zien en kan, 65 Noch de wereld nooit meer aanschouwen en kan!" — „Och heer, en verblend toch mijn oogen niet, Want 'k hen der een paar oogen , ze luchten mij zoo schoone, Want 'k hen der een paar oogen, ze luchten mij zoo klaar | 'k Zien gunter verre een mooi fiere maagd komen, 70 'k Zien gunter verre een mooi fiere maagd staan : Ze draagt den edeldom in haar rechteren hand; Iepersch Oud-liedboek. IO Z' heet twee goude sterren up elke mouwe, Z' heet er nog twee aan eiken kant." De mooi fiere maagd is bijgekomen, 75 De mooi fiere maagd is bij gegaan; Z' heet de justitie doen stillestaan : „Frisch jongerling, sta maar op van knielen, Sta maar op van knielen vóór het blankende zweerd! Je 'n heeter van zen leven nooit geen woord misdreven, 80 Je 'n heeter van zen leven nooit geen woord misdaan! Ga vraag naar je vader om een ruiterspeerd, En daarbij vele goude geneeën, En daarbij vele goude geld: Ja dat wij naar Brugge konden rijden, 85 Ja dat wij naar Brugge konden gaan. Me zallen nog te gare den rooden wijn drinken , Ja den rooden wijn uit een kristallijnen pin te, Ja den rooden wijn uit een kristallijnen glas , Al van den besten rooden wijn al die daar was!" 48. Isabella en de Pelgrim. [90] En hij sprong daar op zijn peerd, Hij trok uit zijn blankende zweerd; En hij stak zen peerdetje met sporen, En hij reed er door dijken en door doren, 5 En hij reed er door dijken en door dal. [95] Hij en zag noch huis noch stake, Hij en hoorde noch henne noch hane, Noch ruite noch muite, Nie' anders als een klein vogeltje, 1. Gezongen als de voorgaande telling. Hier heeft zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan als bij n™. 45 en 46. De twee liederen zijn echter zóó ineengeloopen, dat ik niet weet of ik de scheidslijn wel te rechter plaats getrokken heb. 10 Die zoo schoone de minne konde zingen, [100] Die zoo schoone de minne zong. „Klein vogeltje, klein nachtergaaltje, En wil je me da' vooizetje leeren ? 'k Zal jen vlerkjes in het goud doen bekeeren, 15 En je koptjen in het goud doen beslaan, [105] En je steertje doen bewinden met den gouddraad?" — „Neen 'k, 'k en wil je da' vooizetje nie' leeren! Je moe' men vlerkjes in het goud niet doen bekeeren, Noch men koptjen in het goud niet doen beslaan, 20 Noch men steertje niet doen bewinden met den gouddraad!" [110] En hij sprong weer op zijn peerd, Hij trok uit zijn blankende zweerd; En hij stak zen peerdetje met sporen, En hij reed er door dijken en door doren, 25 En hij reed er door dijken en door dal, [115] Totdat hij aan een kasteeltje kwam. En hij sprong daar van zijn peerd, Hij trok in zijn blankende zweerd; En hij klonk daar aan de belle : 30 't Was de poortierige die opendeê. [120] ,,'k Groet je, 'k groet je, gij poortierige!" — ,,'k Groet je, 'k groet je, gij 'nen edelen mijnheere! Je zijt thuis gekomen met een groot' eere." — „Is 't hier nie', dat mijn nichte Isabella is thuis gekomen ?" 35 — „Ja 't, mijnheere, kom maar naar binnen. [125] Bij wie zal gij slapen? bij de maarte of bij de knape? Of bij eene van mijn zevenste onderste zaten?" — „Bij de maarte of bij de knape en slape 'k ik niet, Noch bij geene van je zevenste onderste zaten , 40 Maar bij de dochter Isabella wille 'kik slapen!" [130] Maar tsnachts, ontrent de midderenacht, Den koning naar zijn dochter riep: „Gaat haal mijn wapens en mijn juweelen, Mijn fijne perels en mijn diamante steenen!" 45 — „Vader, 'k en staat niet op: 't is midderenacht! [135] 'k En hale geen wapens noch geen juweelen, Geen fijne perels noch geen diamante steenen!" De vader nam zijn geloken vuist, En hij sloeg het langst hare tanden, 50 Langst hare tanden en haar schoone roode wangen. [140] „Vader, dezen slag dat gij mijn hier geeft, En dat zal jou zoo dikwijls rouwen! Want tsmorgens vroeg als 't wier' klaar dag, Gij zal hooren van droevige mare, 55 Alsdat mijnheer den pellegrem met Isabella is weg gaan varen , [145] Alsdat mijnheer den pellegrem is weggegaan." Maar tsnuchtens vroeg als 't wier' klaar dag, Zijn dochter met mijnheer den pellegrem was weg gaan varen , Zijn dochter met mijnheer den pellegrem was weggegaan. 60 Het was schaars een half jaar nadezen, [150] Isabella's moeder is ziek gewezen. En de vader sprong daar op zijn peerd, Hij trok uit zijn blankende zweerd: „Ja daarachter wille 'k ik rijden, 65 Ja daarachter wille 'k ik gaan!" [155] En hij stak zen peerdetje met sporen, En hij reed door dijken en door doren, En hij reed door dijken en door dal, Totdat hij aan een peerdewachter kwam. 70 „Ik groete je, peerdewachter!" [!6o] — „Ik groete je, gij 'nen edelen mijnheere!" „Naar wien behooren toe al die schoone peerden? — „Die peerden behooren toe aan mijnheer den pellegrem, Met zijn schoone en jonge vrouwe: 75 Ze zijn gister naven' thuis gekomen, [165] En bij drij dagen zoo gaan zij trouwen." „Zijt zoo goed, zijt zoo goed van rapport te gaan doene Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe: Zegt, dat haar vader hier heeft geweest, 80 En dat haar moeder is ziek van rouwe." [170] „'k En zal nie' mankieren van rapport te gaan doene Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe. 'k Gaan zeggen, dat haar moeder ziek is van rouwe, En dat haar vader hier heeft geweest." 85 Haar vader was schaars ten poorten uit, [175] Ze stak haar hoofd ten veisteren uit, En ze riep met een luider stemme: „Heê mijn vader hier geweest, En is mijn moeder ziek van rouwe? 90 Voor mijn moeder wille 'k ik lezen, [180] Maar voor mijn vader en leze 'k ik nie'! 'k Heb het hem zoo dikwijls gezeid, Dat dienen slag hem zoo dikwijls zoude rouwen 1" De vader sprong weere al op zijn peerd, 95 Hij trok uit zijn blankende zweerd; [185] En hij stak zijn peerd met sporen, En hij reed er door dijk en doren, En hij reed er door dijk en dal, Totdat hij aan een koeiwachter kwam. 100 „Ik groete je, koeiwachter! [190] Naar wien behooren toe al die schoone koeien?" — „Die koeien behooren toe aan mijnheer den pellegrem, Met zijn schoone en jonge vrouwe: Ze zijn eergister naven' thuis gekomen, 105 En bij twee dagen zoo gaan zij trouwen." [195] — „Zijt zoo goed, zijt zoo goed van rapport te gaan doene Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe: Zegt, dat haar moeder berecht is van rouwe, En dat haar vader hier heeft geweest." 110 — ,,'k En zal nie' mankieren van rapport te gaan doene [200] Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe. 'k Zal zeggen, dat haar moeder berecht is van rouwe, En dat haar vader hier heeft geweest." Haar vader was schaars ten poorten uit, 115 Ze stak haar hoofd ten veisteren uit, [205] En ze riep met een luider stemme : „Heê men vader hier geweest, En is men moeder berecht van rouwe? Voor mijn moeder wille 'k ik lezen, 120 Maar voor mijn vader en leze 'k ik nie'! [210] 'k Heb het hem zoo dikwijls gezeid, Dat dienen slag hem zoo dikwijls zoude rouwen 1" De vader sprong weere al op zijn peerd, Hij trok uit zijn blankende zweerd; 125 En hij stak zijn peerd met sporen, [215] En hij reed er door dijken en door doren, En hij reed er door dijken en door dal, Totdat hij aan een schapewachter kwam. „Schapewachter", zeid' hij, „schapewachtere van mij, 130 Naar wien behooren toe al die schoone schapen?" [220] — „Die schapen behooren toe aan mijnheer den pellegrem, Met zijn schoone en jonge vrouwe: Ze zijn over twee dagen thuis gekomen, En ze zallen morgen trouwen." 135 — „Zijt zoo goed, zijt zoo goed van rapport te gaan doene [225] Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe: Zegt, dat haar moeder dood is van rouwe, En dat haar vader hier heeft geweest." — ,,'k En zal nie' mankieren van rapport te gaan doene 140 Zoowel aan mijnheere als aan mevrouwe: [230] 'k Zal zeggen, dat haar moeder dood is van rouwe, En dat haar vader hier heeft geweest." Haar vader was schaars ten poorten uit, Ze stak haar hoofd ten veisteren uit, 145 En ze riep met een luider stemme: [235] „Heê men vader hier geweest, En is men moeder dood van rouwe? Voor men moeder wille 'k ik den rouwe dragen, En voor men vader en draag ik ze nie'! 150 'k Heb het hem zoo dikwijls gezeid, [240] Dat dienen slag hem zoo dikwijls zoude rouwen!" De vader sprong weere al op zijn peerd: Hij trok uit zijn blankende zweerd; En hij stak zijn peerd met sporen, 155 En hij reed er door dijk en doren, [245] En hij reed er door dijk en dal, Totdat hij aan de kerke kwam. Maar als hij in de kerke kwam: „Pastoor, pastoor, houd maar op van trouwen, 160 Want 't is voorwaar een gestolen huisvrouwe, [250] Want 't is voorwaar een gestolen huiskind!" — „Pastoor, pastoor, en trouw maar voors: 'k En zijn voorwaar geen gestolen huisvrouwe, 'k En zijn voorwaar geen gestolen huiskind!" 165 De vader is triestig deuregegaan. [255] Ze was maar schaars een half jaar getrouwd, Het toogded' haar wel zeven jaar: „Waar is den tijd, dat wij rooden wijn dronken, Ja den rooden wijn uit een kristallijnen pinte, 170 Ja den rooden wijn uit een kristallijnen glas: [260] 't Was van den besten rooden wijn al die daar was ? Waar damme nu moên water drinken, Ja watere uit een steene pinte , Ja watere uit een steene glas, 175 Al van het slechtste water die der was!" [265] Ze ging naar bachten inne den hof; Ze lei haar hoofd op eenen steen: Van rouw en pijn en droefheid brak haar hert in tween. Haar jong herte was in tween gebroken : 180 Zij en heeter van zen leven nooit geen woord meer gesproken, [270] Zij en heeter van zen leven nooit geen woord meer gezeid. Maar als de man thuis kwam van jagen, Hij en vond zijn vrouwe niet. Hij ging naar bachten inne den hof; 185 Hij lei zijn hoofd op eenen steen: [275] Van rouw en pijn en droefheid brak zijn hert in tween. Zijn jong herte was in tween gebroken: Hij en heeter van zen leven nooit geen woord meer gesproken, Hij en heeter van zen leven nooit geen woord meer gezeid. 190 Adieu tot in der eeuwigheid! bin - den een schoon strek - je naar mijn haar. Daar was e stoute jonge ruitere, en dat was waar! Hij beloofde mij te binden een schoon strekje naar mijn haar. Mijn haartje wier' kort en het wier' nog afgesneden. „In een nonnekloostere wil ik mijn gaan begeven, 5 In een nonnekloostere wil ik gaan gaan." — „Schoon lief, als gij in het kloostere zal gaan, En zal je 't mijn laten weten, Hoe dat de jonge nonnen gekleederen gaan, En hoe dat huldere barbetje aanstaat, 10 En hoe dat huider nonhabiet aangaat?" — „Neen 'k, 'k en zal je 't nie' laten weten, Hoe dat de jonge nonnen gekleederen gaan, En hoe dat huldere barbetje aanstaat, En hoe dat huider nonhabiet aangaat!" 15 Maar Paaschaven' en die kwam aan: Het alderjongste nonnetje is in 't kloostere gegaan. Al haar haar wierd afgeschoren, Haar werel'lijke kleederen zijn afgedaan, Haar nonhabietjen is aangedaan. 20 Het gebeurded' op een Donderdag noene, Dat al de jonge nonnen mosten uitgaan om brood. Het alderjongste nonnetje en wiste nie' waar gaan: Z' is recht onder eenen groenen lindeboom gegaan. En wat vond zij daar al liggen? 25 En wat vond zij daar al dood? Het was haar schoon zoetelief. „En ik wil een huizetje gaan bouwen, Ja van boven op mijn zoeteliefs graf; En ik wil daarin gaan wonen, 30 Ja totdat ik sterven mag. 'k Dragen de rouwekleederen: de witten die zijn uit." * En ik maken heel de school in de bruid. En die der nie' en zijn, en ze zijn der uit; En die der zijn, en ze zijn der in. 35 En ik maken heel de schole daarin. 50. Van 't haveloos Meisje. zee - waart in: En daar kwam en schuit - je ge- va - ren, En daar za - ten drij rui - ter - tjes in. En ik klom op hooge steinen, 'k Stak mijn hoofd ten zee waart in: En daar kwam en schuitje gevaren, En daar zaten drij ruitertjes in. 5 Maar het jongste al van de drij, Het was mijn schoon zoetelief. Hij en bade maar om eens te drinken, Ja den rooden wijn al uit een pinte, >■ Ja den rooden wijn al uit een glas, 10 Al van den besten rooden wijn al die daar was. „Drinkt uit, drinkt uit, gij mooi haveloos meisje, Drinkt uit, drinkt uit, gij mooi haveloos kind." — ,,'k En zijn voorwaar geen mooi haveloos meisje, 'k En zijn voorwaar geen mooi haveloos kind, 15 Want 'k heb nog en vader en en moeder, En 'k heb nog en zuster en e broere, 'k Heb nog en zuster die Paaschavond in 't kloostere zal gaan." — „Schoon lief, als gij in het kloostere zal gaan, enz. Vs. 19—37 luiden als vs. 7—26 van de voorgaande telling; daarop vervolgt het: En ze keerd' 'en en ze wendd' 'en: Zij aanzag al zijn allende, 40 Zij aanzag al zijn verdriet. En ze nam 'en op haar kniên: „Ach, schoon zoetelief, en zij je toch ziek? Zij je ziek om mijnen wille? Ja om mijnen wille toch ziek?" 45 En ze nam 'en op haar schoot: „Ach, schoon zoetelief, en zij je toch dood? Zij je dood om mijnen wille ? Ja om mijnen wille toch dood ?" En ze nam 'en onder heur faalje. 50 En ze sprong daar op zen peerd, Zij trok uit zen blankende zweerd; En ze stak haar peerdetje met sporen, En ze reed door dijken en door doren, En ze reed door dijken en door dal, 55 Totdat zij aan een paster- of een kapelaanshuis kwam. En ze sprong daar van haar peerd, Zij trok in het blankende zweerd; En ze klonk daar ane de belle : 't Was de poortierige die opendeê. 60 ,,'k Groet je, 'k groet je, gij poortierige! 11 en volgg. Men zingt niet haveloos, mme jammer loos (oiamereusï). Woont er hier niet een paster of een kapelaan, Die dezen dooden hier begraven kan ?" — „Ja 't, daar woont hier e paster, maar geen kapelaan, Die dezen dooden hier begraven kan. 65 Gaat en vermaant maar alle zen vrienden, Up morgen uchten' te zeven en half. Te zeven en half ten uizen' en ten achten in de kerke. En het kerkje zal open zijn, En de stoelen gaan zijn ezet, 70 En de schragen gaan zijn esteld, En de keersen gaan zijn aansteken." Maar tsmorgens vroeg als het wier' klaar dag, Ze zijn met 't lijkje naar het kerkje gegaan. En het kerkje wier' opengedaan, 75 En de stoelen zijn ezet, En de schragen zijn esteld, En de keersen zijn aansteken. Ze zijn met 't lijkje in de kerke gegaan; De vrienden en de magen, ze zijn achterengegaan. 80 't Was met hare fijne kele, Ja dat zij den uitvaart zong; 't Was met hare sneeuwwit handen, Ja dat zij de belle klonk. En ze gingen de ofFrande 85 Met de vollaart inne de mande En e kannetje met geld : Het wierd er aan den armen uitgeteld. En de messe is gedaan : En de keersen zijn dood'edaan , 90 En de schragen zijn weg'esteld, En de stoelen zijn weg'ezet. Ze zijn met 't lijkje uit de kerke gegaan; De vrienden en de magen, ze zijn achterengegaan. „En ik wil een huizetje gaan bouwen, 95 Ja van boven op men zoeteliefs graf; 79 en 93. Gezongen wordt maagden in plaats van magen. En ik wil daarin gaan wonen, Ja totdat ik sterven mag. 'k Dragen de rouwekleederen : de witten die zijn uit." Vs. 99-102 als vs. 32-35 van de voorgaande telling. 51. Lisas Terechtstelling. I. Poperinge. Twin-tig. 'k Ne - me mijn ge - van - gen aan Li - sa. |-g~i b h I h .. i «J'i J lb, 7 J d * é j 7 J \ * é i Aan ne - gen - tie - ne. In jus - ti - tie's han-den. r-fr-r h h I I ^ —I II li ga—J-—ÜT J |*— Aan acht - tie - ne. Haar en - de - klok - je luidt. ^-7 } ï ï J—1 J_ J * Aan ze - ven - tien. Haar re - veil-jewis ge - luid. Aan zes-tien. Zij is voor al de Hee - ren aan-schouwd. Xb-7—£ J 7 J* ^=^=3^=^ J J ' Aan vijf - tien. Ze gaat daar moe - ten ster - ven , —J H J J J * J J ËËËË als waar' zij van roo - de fijn goud. J J J J : Veer - tien. Op het scha - vot. ifcj' J JN Aan der-tien. Mijn eer-sten voog'1 is half ka-pot. Aan twaal-ve. 'k Heb een roei in mijn han-den ge-nom-men. Aan el - ve. 'k Heb ze 'ne keer e - kwis-peld. Aan tie - ne. 'k Heb ze twee- maal e - kwis - peld. 3 Aan ne-geti. E doo de-bon-net die daar hangt vóór haar oo-gen. Aan acht. 'k Zal ze la - ten doo - den. Ze ven. 'k Slaan haar hoofd of. Zes - se. Ha - re beid' haar ar - men zijn of. Vij - ve. Ha - re beid' haar voe - ten zijn of. =3= Vier. Haar hoofd die staat op sta - ke. Drij. Haar li - chaam legt op haar graf. Aan twee. Vopr zuk een jon - ge - doch- j pHÊ—=jr~ é r \ J fr* — ter wat voor schan - den maakt dat! '? "J1 J Ëj 3 =^=: - J J == •' >//i« /i?«. 'k Ma - ken den Dit. Aan één. 'k Ma ken den 7 É||| i—-j=3 J J j=^=fl=£ Aan nooit éé - ne. 'k Ste - ke ze d'rin. Twintig. 'k Neme mijn gevangen aan Lisa. Aan negentiene. In justitie's handen. „ achttiene. Haar endeklokje luidt. „ zeventien. Haar reveilje is geluid. 5 „ zestien. Zij is voor al de Heeren aanschouwd. » vijftien. Ze gaat daar moeten sterven, als waar' zij van Veertien. Op het schavot. [roode fijn goud. „ dertien. Mijn eersten voog'1 is half kapot. „ twaalve. 'k Heb een roei in mijn handen genommen. io „ eIve. 'k Heb ze 'ne keer ekwispeld. „ tiene. 'k Heb ze tweemaal ekwispeld. „ negen. E doodebonnet die daar hangt vóór haar oogen. „ acht. 'k Zal ze laten dooden. Zeven. 'k Slaan haar hoofd of. 15 Zesse. Hare beid' haar armen zijn of. Vijve. Hare beid' haar voeten zijn of. Vier. Haar hoofd die staat op e stake. Brij. Haar lichaam legt op haar graf. „ twee. Voor zuk een jongedochter wat voor schanden 20 >f één. 'k Maken den pit. [maakt dat! ,, nooit ééne. 'k Steke ze d'rin. VAR.: 4. Haar reveiljes zijn uit. 21. Soms voegt men hier nog aan toe: 'k Stelle ze op mijn kanon: 'kSchiete ze dood voor Louis-Napoleon. Één, twee, drij: ze legt daar dood. II. leperen. Teruggevonden en opgeteekend door den heer Alf. vandendriessche. Twintig. 'k Neme gevangen e meisje in men handen. Negentiene. Justitie-handen. Achttiene. Haar dieveklok luidt. Zeventiene. 't Valt op haar uit. 5 Zestiene. Z' is voor de Heeren aanschouwd. Vijftiene. Da' meisje moe' sterven, of had zij een hals van Veertiene. Op 't schavot. [roode fijn goud. Dertiene. Schiet haren eersten vogel dood. Twaalve. E roe in men handen genomen. 10 Elve. E keer egeeseld. Tiene. Twee keeren egeeseld. Negen. 't Roo bonnet hangt vóór haar oogen , Achte. Omdamme dat meisje zoün laten dooden. Zeven. De scherprechter geeft het zweerd in heur handen , 15 Zesse. En he zegt: „Meisje, 'k vergeef je voor den eersten Vijve. En nog voor den tweeden keer, [keer, Viere. Maar nie' meer voor den derden keer." Drij. De scherprechter neemt het zweerd uit haar handen , Twee. En he slaat heur hoofd of. 20 Ééne. Me rollen dat hoofd al van 't schavot. Nooit ééne. De menschen die roepen : „Daar is e meisje dood !" Var.: 4. uit\ huk 1. Het Iepersche lied van Lisa's Terechtstelling wordt voorgedragen op de formule van nr. 58 {Twintig stoute kinderen). — 21. Ook hier wordt er door eenige kantwerksters wat bijgewerkt: Steenen en beenen opden heur, Huizen en kerken, Stoelen en banken; 25 De kleene klokke valt op heur beenen, De groote valt op haar hoofd: Da' was dat meisje al geheel dood. 52. De gr00te Passie. 35 * ' l : E I ' ^ 1 I Den Hee - re leit in zijn groo - ten nood. Hij ~h—-p- -i ± it r r -v u U r r r r r .. .. ,, ween - de wel drij - maal al vo-ren zijn lij-den, Hij ween - de wel drij-maal al vo - ren zijn dood. Den Heere leit in zijn grooten nood. Hij weende wel drijmaal al voren zijn lijden , Hij weende wel drijmaal al voren zijn dood. Ach, menschen, die het wil verstaan , 5 Naar den hof van Oliveden heê Jezus gegaan. Hij heeft daar gevallen op alle beide zijn kniên, Hij heeft daar den hemel wijd open gezien, Hij heet ze gezien met alle beide zijn oogen. Hij sloeg er alle beide zijn handen te gare; 10 Hij en bad maar om God, zijnen hemelschen Vader: „Vader, hoe is het mogelijk, Dat gij dezen bitterlijken kelk over mijn laat passeeren, Dat gij dezen bitterlijken kelk over mijn laat gaan?" Judas heet Onzen Lieven Heere verradn, 15 Judas heet Onzen Lieven Heere verkocht, Voor zes en dertig zelvren penningen in d' handen van de Den Heere verdreeg het wel alle zoo stille, [Joden gebracht. Hij verdroeg het: 't was met zijnen goddelijken wille. Ze hebben dienen goeden God aan een kolomme gebonden, 20 Ze hebben Heere Jezus aan een kolomme gedaan. Ze stelden daar een riet in Gods handen. „Ziet hier en ziet daar den koning der Joden! Ziet hier en ziet daar den koning der zotten 1" Bij het verschijnen dezer 2de aflevering is het voor mij een plicht hier uitdrukkelyk te verklaren, dat de vertraging, waarmede zij van de pers komt, noch aan mijn medewerker, noch aan den uitgever of den drukker, maar aan mij alleen te wijten is, die door allerlei persoonlijke omstandigheden niet in de gelegenheid ben geweest de proefcorrectie sneller te doen vorderen. Intusschen is die vertraging de uitgaaf toch eenigszins ten goede gekomen, daar ze mij heeft toegelaten het werk op meer dan een punt te volledigen: zoo werd.o. a. de Iepersche tekst van Lisa's Terechtstelling eerst in de allerlaatste maanden van 1901 teruggevonden, juist nog tijdig genoeg om in deze aflevering opgenomen te worden. De inschiijvers, waaronder eenigen reeds schenen te vreezen, dat de uitgaaf was gestaakt, mag ik geruststellen: het geheele handschrift ligt gereed en kon desnoods wel buiten mij om gediukt worden; maar, daar het al zeer onwaarschijnlijk is. dat de oorzaken, die de vertraging hebben bewerkt, zich nog eens zouden voordoen, hoop ik in den loop van dit jaar zelf het werk tot een goed einde te kunnen brengen. 9 Januari 1902. Alb. Blyau_ De 3de aflevering zal bevatten: HET BOEK DER TELLINGEN (Slot). Aanhangsel: DE TELLINGEN-KINDERSPELEN. ANDERE LIEDEREN UIT DE KANTWERKSCHOLEN. HET BOEK DER KLEIN-SACRAMENTDAGLIEDEREN EN SINTE-ANNALIEDEREN.