NEDERLANDSCHE KULTUURGESCHIEDKUNDIGE MONOGRAPHIEËN V DE DOKTER VAN DEZE UITGAVE VERSCHEEN EENE OPLAGE VAN 25 EXEMPLAREN OP HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER GENUMMERD VAN 1-25. :: DE DOKTER EN DE GENEESKUNDE ## DE WETENSCHAP DOOR DR E. D. BAUMANN H. MEULENHOFF — AMSTERDAM — 1915 DE DOKTER. De ontleedkundige wetenschap is een product der Renaissance. Zeker wist men of liever meende men vóórdien reeds heel wat te weten aangaande den opbouw van het menschelijk lichaam. Maar die kennis was toch meer te danken aan een overdragen op den mensch van wat men bij dieren had gevonden, dan aan een ernstig, nauwgezet onderzoek van het menschelijk cadaver. De anatomie der Grieken was een fictieve anatomie, welke zich, merkwaardig genoeg, eeuwen lang heeft weten te handhaven. Haar hoogtepunt bereikte de antieke anatomie bij Galenus, die wat zijne voorgangers, met name de Alexandrijnsche school, hadden gevonden, tezamen heeft gevat en met niet weinige nieuwe vondsten verrijkt. Zijne ontleedkunde bleef vele eeuwen lang algemeen erkend en moge dus hier kortelijks worden geschetst. De ontleedkunde van Galenus berustte vrijwel geheel op de ontledingen van dieren apen, beren, varkens, herkauwers, vogels, visschen, etc.—wat met de physiologische dogmata, welke de schrijver door zijne anatomie trachtte te bevestigen, voornamelijk de bron werd van vele fouten, gelijk het os incisivum, rete mirabile, openingen in het hartetusschenschot, vier leverlappen, dubbele galgang, tweehoornige baarmoeder. Daarentegen geeft hij eene goede beschrijving van het beenderenstelsel, gewrichten en banden. De spieren van hoofd, hals, borst worden goed beschreven, vluchtiger die van rug en extremiteiten. Het aderstelsel wordt nauwkeurig aangegeven, oppervlakkiger is daarentegen de kennis der slagaderen, als wier uitgangspunt het spierachtige hart wordt aangenomen. Beter bekend zijn weer het oog en de hersenen; van de hersenzenuwen worden er zeven genoemd. Verward is de beschrijving van het gehoororgaan, de vagus en sympathieus, terwijl de ruggemergszenuwen alleen vluchtig worden genoemd. De kennis der ingewanden is, als grootendeels aan dierenontleding ontleend, in vele opzichten foutief. Na Galenus werd in de oudheid op ontleedkundig gebied niets gepraesteerd. Geen vooruitgang kwam er ook noch bij de Arabieren noch bij de Middeneeuwsche geneeskundigen, welke de antieke ontleedkunde in Latijnsche vertalingen uit het Arabisch en het Perzisch leerden kennen. Als het voorwerp, waarop men de anatomische verhoudingen bestudeeren kon, gold tot het begin der XlVde eeuw het varken. Eerst omstreeks het jaar 1300 hooren we (in Italië ten minste) van secties van lijken van misdadigers en daarmee was de mogelijkheid van ontwikkeling der ontleedkundige kennis gekomen, maar desniettemin bleef ook toen vooruitgang uit. Dat kwam eenerzijds door het destijds bloeiende autoriteitsgeloof, dat geen ketterijen tegen de traditie duldde, anderzijds hierdoor, dat de demonstratie zich bepaalde tot de opening der lichaamsholten, terwijl de leeraar bovendien bij de sectie slechts zijne ophelderingen ten beste gaf, het werkje zelf aan een barbier overlatend. Maar met de Renaissance wordt dit alles anders. De geestelijke opbloei, die we dan waarnemen, brengt in elk deel van kunst en wetenschap nieuw leven. En het is ons een trots, dat op het gebied der anatomie de reformatie allereerst te danken is aan een Groot-Nederlander, aan den Brussellenaar Andries van Wezel, beter bekend als Vesalius. Vesalius mag wel tot de grootste mannen van den nieuwen tijd worden gerekend. Ik vraag U wat een stoutheid van denken, wat een machtig inzicht, wat een zelfvertrouwen en zelfbewustzijn niet noodig is geweest voor zijn daad. Reeds vele geslachten vóór hem hadden het cadaver in zijne intieme samenstelling aanschouwd, zij hadden de organen in hun bouw en ordening nagegaan, en zij hadden den klassieken meester geprezen, wiens werk hun tot leiding was. Aan de onfeilbaarheid van Galenus' leer werd niet getwijfeld: waar deze eenig gebrek mocht toonen, werd dit genegeerd of wel stilzwijgend verbeterd. Men dacht er slechts aan hem te bevestigen, zoo noodig hem aan te vullen; hem te corrigeeren kwam in niemand op. Zelfs wanneer zijn woord Andreas Vesalius. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. dan toch onmogelijk bleek overeen te brengen met wat de ervaring leerde, kwam men niet verder dan tot de scholastische vernuftigheid: dat zeker in den voortgang der tijden het menschelijk lichaam aan een variatie was onderworpen geweest. Van dien geest vervuld stonden Achillini, Benedetti, Zerbi, Berengar van Carpi, Winther van Andernach, Guido Guidi, Jacques Dubois, en wie met hen toen de knappe koppen der ontleedkundige wetenschap waren, vooraan in de anatomische beweging. Indien men zich slechts herinnert, hoe moeilijk het is ook in onzen tijd van voortdurende denkwisseling zich los te maken, gansch en al los van wat men van af de jeugd aan heeft hooren noemen als iets, dat ontwijfelbaar vaststaat, mij dunkt dan moet men gaan inzien, welk een zielekracht in Vesalius moet zijn geweest, dat hij het onfeilbare autoriteitsgeloof aan Galenus in zich kon overwinnen en als volstrekt misplaatst veroordeelen. In Vesalius is de onbewuste, wijl immers niet zelf-erkende, drang naar het nieuwe der anatomie bewust geworden. In zijn studietijd bij zijn verblijf voornamelijk aan de hoogeschool te Parijs, was het hem aireede duidelijk geworden, hoe onvoldoende het onderwijs in de ontleedkunde nog was. „Behalve acht spieren, leelijk ordeloos verward en stukgesneden, heeft nooit iemand mij het eerst eenige spier of zelfs ook eenig been, nog veel minder de preciese reeks der zenuwen, aderen en slagaderen gedemonstreerd. Geen wonder voorwaar dat zulk een anatomisch onderricht den weetgierigen leerling niet vermocht te bevredigen! Trouwens dat was niet met Vesalius alleen het geval. Niet zelden gebeurde het in zijn studietijd te Parijs, zoo vertelt hij, dat de onbevredigde discipelen na eene demonstratie zelf aan den arbeid togen en den volgenden dag den hoogleeraar (Sylvius) konden toonen, wat hij niet had kunnen vinden. En in Winther van Andernach, die toen de anatomie doceerde, berispt de hartstochtelijke ontleder het hoonend, dat hij hem nooit een mes zag hanteeren dan bij den maaltijd. Evenwel al leerden hem de demonstraties zijner leermeesters niets, onze ijverige anatoom wist toch wel door eigen onderzoek zijn kennis op te bouwen. We weten, dat hij reeds als student te Parijs om aan zijn weetlust te voldoen op de kerkhoven naar menschenbeenderen zocht en vaak ook dieren heeft geseceerd zelfs een menschenlijk heeft ontleed. Later toen hij als veldchirurg meetrok met de legers van Karei V, vond hij objecten in overvloed en had gelegenheid niet alleen tal van fouten in de Galeensche leer te ontdekken, maar ook zelfstandig nieuwe dingen te vinden Zoo ontdekte hij op 22-jarigen leeftijd de vasa spermatica. Het volgend jaar kwam zijne benoeming tot professor te Padua. Nog drie jaren heeft de jonge hoogleeraar aan de beroemde Itahaansche universiteit zijne lessen gegeven naar de oude orthodoxe leer, hoewel de twijfel aan 't wetenschappelijk nog geoorloofd zijn om Galenus in zijne uiteenzettingen te volgen al sterk genoeg in hem was en in den loop der jaren steeds toenam. Maar na het verstrijken dier drie jaren vermocht hij niet meer in zich te houden wat reeds lang van vermoeden tot zekerheid bij hem was geworden: Galenus, de bewonderde en gevierde leermeester, ook van hem, aldus moest hij getuigen, — leerde niet den anatomischen bouw van den mensch, zooals deze bij de sectie bleek. Vondsten bij ontleding van apen en honden gedaan, had hij, zonder dat iets hem daartoe het recht gaf, gansch willekeurig op den mensch overgedragen. Galenus gaf in plaats van een menschen- een apen-anatomie! Het was deze denunciatie van Galenus 'teerst voor zijne leerlingen uitgesproken, welke hij in 1543 — hetzelfde jaar als waarin Copernicus zijn „De revolutionibus orbium caelestium" in t licht gaf in zijn klassiek werk „De humani corporis fabrica" door Johan Stephan van Kalker, een leerling van Tiziaan verlucht - voor het gansche geleerde Europa herhaalde. In dat boek corrigeerde hij niet minder dan tweehonderd fouten in Galenus' leer. Een wel gedocumenteerde aanval dus en het kan ons niet verwonderen, dat zijn geschrift groote ontroering verwekte in medische kringen. Vesalius tastte toch immers de fundamenten zelve der geneeskundige wetenschap aan! En evenzeer begrijpen «im.^"«-" fifmsm*i mn jfaw^r tb*™,., ,i :,'_> *!<■«: <"• ~ !■ 'ï-'h' 'f''"' f£, -•... - „WKMiupf"'" - , *i_ cww. Wrrccmefmeai» fxx.c*efit*T}*n*. C-Jrmcrr V«" r"''' "^ , . ... f«w ff" - - &>-«- r"cJT^~,>lr?^^^'ZrïLnmim_■ j .^i, ~.«!^T c die met recht de schepper der moderne physiologie genoemd wordt, leefde in een tijd, toen Nederland niet meer op geneeskundig gebied de leiding had. Even¬ wel vóór Von Haller is op physiologisch terrein reeds een groote ontdekking gedaan, t. w. de ontdekking van den bloedsomloop door den Engelschman William Harvey (i57&—1^57)deze en de verdiensten der Hollanders ten opzichte van haar, willen we hier eenige oogenblikken stilstaan. Bekend is de wonderlijke opvatting, welke er vóór Harvey bestond aangaande de bloedvorming en de bloeddoorstroommg in het lichaam. Men meende, dat in de lever uit de daarheen uit de darmen door de poortaderen toestroomende, chylus, d. 1. William Harvey. Naar het portret in de nationale portretgallerij te Londen. et geresorbeerde deel van het voedsel, het bloed zou worden bereid. Dit bloed zou uit de lever, de oorsprongsplaats der aderen, worden gevoerd ten deele naar de verschillende organen, ten deele naar het rechter deel van het hart, waar het door de ingeboren warmte van onreinheden werd gezuiverd. De onzuivere deelen zouden dan door de voedende longslagader naar de longen worden gevoerd, en daar uitgescheiden. Het gezuiverde bloed ging verder door kleine openingen in het hartetusschenschot naar het linkerdeel van het hart, waar het vermengd werd met het bij de inademing opgenomen en door de longaderen toegevoerde pneuma. Uit het linkerhart stroomde het nu bijzonder „levendige" oed naar de verschillende lichaamsdeelen, welke het voedde en levenskracht toevoerde. Deze leer der bloeddoorstrooming dateerde reeds van Galenus en bleef tot Harvey algemeen aangenomen en dat ondanks de verschillende feiten, welke sinds den opbloei der anatomie bekend werden. Zoo toonde Vesalius de onjuistheid aan van de voorstelling van Galenus, dat het hartetusschenschot openingen zou bezitten. ea o Colombo (f 1559) gaf in zijn, na zijn dood uitgegeven, werk over de ontleedkunde een nauwkeurige en juiste beschrijving van den bloedsomloop in de longen, welke gelijk bekend, ook door Michael Servet, Calvijns slachtoffer, is gegeven en aan hem waarschijnlijk door Colombo is medegedeeld. Andrea Caesalpino 9 1603) toonde aan, dat het bloed in de aderen naar het hart toe zich beweegt, en dat in tegenstelling met de slagaderen, waarin het bloed naar den omtrek stroomt. Paolo Sarpi e. a. ontdekten de kleppen in de aderen, op wier richting, n.1. naar het hart toe Fabncius ab Aquapendente (1537-1619) wees, zonder daaruit evenwel verdere besluiten te trekken. Zoo werd dus in den loop der tijden het materiaal voor het denkbeeld van den bloedsomloop bijeengezameld. De volheid der tijden was gekomen, gewacht wer slechts op den genialen man, die de idee zou uitspreken. Deze dan kwam in den Britschen onderzoeker, William Harvey. Een voorbeeld van wetenschappelijke betoogtrant en waar- neming is het kleine geschriftje van Harvey over „De beweging van het hart en het EXEKCITATIO bloed". Eenvoorbeeld anatomica de schrijver door zijn rus- MOTV CORDIS ET SAN- tig onderzoek. Want G VIN IS IN^ANIMALI- reeds negen jaar, vóór GVILIELMI HA KV EI ANG Lï, hij zijne ontdekking Medici Rem, & Trofeforis aAnatomta m CoU publiceerde, had hij zijne meening voor zijne leerlingen verdedigd. Talrijke vivisecties, op allerlei dieren, warm- en koudbloedige, heeft Harvey verricht. Ernstig bestudeerde hij de hartekloppingen, het kleppenapparaat, het vaatstelsel, ook door middel van injectieproeven op het cadaver. En aldus kwam hij tot zijne groote ontdekking. De actieve phase der hartsbeweging was met, gelijk men vóór hem meende, de diastole, dat is de ^zetting van het hart, maar de systole, de samentrekking. Deze drijft het bloed door de zich openende arterieele kleppen in de slagaderen. Eerst trekken de voorhoven van het hart zich samen, dan de hartekamers. En de kleppen tusschen beiden zijn zóó ingericht, legio Lftiedicorum Londwenjt. F RANCOFrRTT, Sumptibus gvilielmi fitzeri. ANNO M. DC.XXVM. Titelprent van William Harvey's „Exercitatio . dat het bloed wel gedurende de diastole der kamers uit de voorhoven kan stomen, maar bij de systole niet meer terug kan, zoodat het bloed dan alleen naar de slagaderen vermag af te vloeien. Aan den anderen kant zijn ook de kleppen aan de oorsprongsplaats der arteries zóó gesteld, dat bij de verslapping der kamers het bloed niet weer uit de slagaderen naar het hart kan terugvloeien. Geen directe verbinding bestaat er verder tusschen de linker en de rechter helft van het hart. Al het bloed gaat uit de rechterkamer naar de longen om van daaruit naar de linkerkamer te stroomen. Door de slagaderen komt het bloed naar de organen en tendeele door het parenchym van deze, tendeele door directe verbindingen tusschen de slagaderen en aderen, in de aderen. Deze voeren het ten slotte naar het hart terug. Aldus is de cirkelgang van het bloed gesloten. Door argumentatie en proefnemingen tracht Harvey deze nieuwe, voor zijne tijdgenooten wonderlijke, voorstelling der circulatie te bevestigen. Waar zou al dat vele bloed, zoo vraagt hij, dat met eiken harteklop naar de organen wordt gezonden moeten blijven wanneer het niet naar het hart zoude terugkeeren. En vanwaar zou al het bloed, dat uit de aderen naar het rechterhart gaat, moeten komen. Was niet de voedselopname voor deze voortdurende stroom veel te gering? Onverklaarbaar ware dit alles! En aan den anderen kant verklaarde de idee der circulatie vele min of meer bekende verschijnselen. Zoo het leeg worden van het hart na de onderbinding der holle aderen. Dan het opzwellen van een extremiteit na compressie van hare voornaamste aderen en het bleek en bloedeloos worden na onderbinding harer slagaderen. Verder de mogelijkheid van eene verbloeding bij opening van eene enkele groote ader. De beteekenis der reeds lang bekende aderkleppen werd nu ook duidelijk. Zonder de aanname van den bloedsomloop was dit alles een raadsel, door haar werd veel duidelijk. Het zwakke punt, Harvey heeft dit wel ingezien, was, dat de verbinding van slagaderen en aderen door hem niet was aangetoond, maar alleen moest worden aangenomen. Veel genoegen heeft Harvey niet van zijne ontdekking gehad. Gelijk wel te verwachten was, ontspon zich weldra een wetenschappelijke strijd tusschen voor- en tegenstanders. Daarbij waren de laatsten aanvankelijk niet alleen in de meerderheid, maar zoo goed als allen waren tegen Harvey, geen stem werd ten minste ter zijner verdediging verheven. De ontdekker zelf heeft op de tallooze strijdschriften niet geantwoord, behalve op die van Jean Riolan den jongeren, den deken der medische faculteit te Parijs. We krijgen ook den indruk, dat op de meest onbenullige tegenwerpingen, meer schotschriften dan wetenschappelijke studies, voor een man als Harvey niet veel te antwoorden viel. Droevig echter is 't te hooren, dat ook op zijne bekwaamheid als practiseeren geneesheer werd afgegeven, zóózeer zelfs, dat zijn praktijk verliep. Het is bij deze algemeene tegenstreving voor de Hollandsche mannen der wetenschap dier dagen een eer, dat uit hun midden het eerst stemmen ten gunste van Harvey werden vernomen. De beide mannen, die in Holland zich voor de nieuwe leer verklaarden, waren de wijsgeer Descartes en de Dortsche medicus Johan van Beverwij ck. Als elders had ook in ons land de circulatieleer in den beginne opzien gewekt en gelijk uit de briefwisseling van den Leidschen student Swab met zijn beroemden landgenoot Olaus Wormius, hoogleeraar te Kopenhagen, blijkt, werd zij aan de Leidsche hoogeschool ernstig besproken. Maar vóór 1637- het jaar, waarin Descartes en Johan van Beverwijck openlijk verklaarden haar aan te hangen, had nog niemand er zich vóór verklaard. Integendeel, twee der Leidsche hoogleeraren, Otto Heurnius en Adrianus van Valkenburg, waren gekant tegen de nieuwe theorie en ontzagen zich zelfs met op hunne anatomische demonstraties hun leerlingen kunstmatig doorboorde hartetusschenschotten te toonen. En ook de anderen, Johannes Walaeus, Adolph Vorstius en Ewald Schrevelius, waren estnjders van Harvey's denkbeeld. In de Zuidelijke Nederlanden was de anatoom Plemp te Leuven eveneens een tegenstander der circulatieleer. Weldra kwam er evenwel te Leiden eene groote verandering in de meeningen en wel ten gevolge van het optreden van Frans e la Boe Sylvms. In November 1638 keerde deze begaafde man uit Dmtschland, waar hij zich langen tijd had opgehouden, naar Le.den terug en begon daar spoedig lessen te geven, die niet alleen door de studenten, maar mede door de hoogleeraren, zijne vroegere leermeesters, werden bijgewoond. In die lessen verklaarde hij 00 arveys leer van den bloedsomloop en demonstreerde hij haar door proeven op honden en dat alles met zoo groote klaarheid en overredingskracht, dat zelfs de hartnekkigste tegenstanders zich gewonnen gaven. Voornamelijk aan Sylvius is het te danken dat van uit Leiden eene krachtige beweging ten gunste van Harvey ontstond. Vorstius verklaarde zich ten volle bekeerd. De jeugdige Thomas Bartholinus ging weldra de lang verketterde leer in zijn vaderland (Denemarken) verkondigen. Walaeus begon de zaak ijverig te bestudeeren en door proefnemingen te onderzoeken Den 4den Februari 1640 liet hij ten slotte door een zijner uitstekendste leerlingen, den Engelschman Roger Drake, op een der toenmaals gebruikelijke disputaties de opvatting van Harvey veredigen. Uit zijn antwoord op een aanval van den heftigen weerstrever van Harvey, Primirose, die nu ook Walaeus ging bekapittelen, blijkt hoe ernstig hij de kwestie had bestudeerd, en door proefnemingen had nagegaan. In hetzelfde jaar als te Leiden werd ook te Utrecht door één der leerlingen van den Cartesiaan Hendrik de Roij de leer der bloedsomloop bepleit. Eerst acht jaar later volgde Anton Deusing te Groningen dit voorbeeld. Dit was toen reeds lang geen daad van beteekenis meer. Harvey's idee won meer en meer veld. In 1644 gaf haar felle weerstrever Plemp zich ge- wonnen. Proeven, ondernomen om Harvey te weerleggen, verklaarde hij, hadden hem integendeel geleerd, dat de Britsche onderzoeker gelijk had. Plemps overgang deed ook de wetenschappelijke wereld in België voor Harvey partij kiezen en was dus voor de voorstanders eene groote winst. Verschillende Hollandsche schrijvers uit dezen tijd hebben ook in hunne geschriften de leer van den bloedsomloop verdedigd. Met eere is van hen te noemen de Rotterdamsche geneesheer Jacobus de Back, die in een klein gulden boekske het bestaan van de levensgeesten (spiritus vitales), welke sinds Galenus zulk een groote rol vervulden in de medische wetenschap, een fabel durfde noemen. Niet in het hart, betoogde hij verder, maar m de longen werd het bloed gezuiverd en de natuurlijke warmte ontstond niet in het hart maar aan de peripherie van het lichaam door den omloop van het bloed en de voeding der deelen. De groote vraag, welke ook Harvey niet had vermogen op te lossen, bleef nog immer, op welke wijze het bloed uit de slagaderen in de aderen kwam. Velen hebben zich met die vraag beziggehouden waaronder ook Plemp, die in hare oplossing terecht den sluitsteen voor het betoog van den bloedsomloop zag. Steven Blanckaart, practiseerend geneesheer te Amsterdam, nam aan, „dat het bloed uit de slagaderen door de vleizige spiervezelen, ofte door de ïngewandes blaasjes en pypjes, onbemiddelt tot de mondekens der aderen gevourt werd, (daar) deze vezelen zonder eenige tuszenkomst in de mondjes der aderen eindigen en ingeplant werden". Door onderbindings- en injectieproeven op de slagaderen en aderen van spieren trachtte hij de juistheid dezer hypothese te bewijzen. De capillairen heeft hij blijkbaar niet gezien. Dat heeft waarschijnlijk wel de beroemde Swammerdam, toen hij het eerst, vóór Malpighi en Van Leeuwenhoek, bij een kikvorsch met behulp van zijn microscoop de bloedlichaampjes ontdekte (1667). De waarde van wat hij zag, is hem echter niet bewust geworden, evenmin als Anthonius de Heyde, die bij zijne studies ook wel de haarvaatjes zal hebben gezien. Eerst voor Van Leeuwenhoek was het weggelegd eindelijk de verbinding van slagaderen en aderen te ontdekken. Met zijne voor zijn tijd bewonderenswaardig geslepen lenzen ontdekte hij in den staart van een „kikvors-worm" (kikvorschlarve of donderpad) haarvaatjes, welke zóó fijn waren, dat slechts één bloedlichaampje er door heen kon gaan, en welke de directe verbinding der fijnere slagaderen en aderen vormden. Tot op het midden der vorige eeuw wist men aangaande den capillairen bloedsomloop niet meer dan Van Leeuwenhoek er van vertelde en bleef zijne beschrijving onovertroffen, wat waarlijk geen geringe lof is voor onzen landgenoot. Naast deze groote ontdekking van den bloedsomloop zinken de andere vondsten der physiologie en het werk van onze landgenooten geheel in het niet. We willen hier alleen nog slechts vermelden, dat Walaeus, bovengenoemd, dierproeven heeft gedaan over de spijsvertering. Hij heeft ook een chijlvat onderbonden en daarbij opgemerkt, dat het bij de spijsvertering tusschen ligatuur en darm opzwol. Buitendien nam hij waar, dat de chijl niet door de vena porta naar de lever ging, gelijk Galenus leerde. De beteekenis dezer waarneming heeft hij evenwel blijkbaar niet ingezien. Studiën over de spijsvertering maakten ook Van Helmont en Sylvius; we komen hierop later terug. Swammerdam bestreed bij zijne onderzoekingen over de algemeene physiologie der zenuwen en spieren, den overgang der „spiritus" uit de zenuw in de spier bij de spiercontractie: hoe kon dan toch de spier bij zijne samentrekking in volumen verminderen, gelijk zijne proeven bewezen? Reinier de Graaf toonde, door een onderbindingsproef en door de vruchtelooze poging om het op te vangen, de onjuistheid van de aanname van een in de zenuwen circuleerend vocht aan. Ook bewees hij door milt-exterpatie bij honden, dat dit orgaan niet van zóo groote beteekenis voor het organisme kon zijn, als in zijn tijd wel werd beweerd (Sylvius, De Back). Beroemd maakte hij zich door het eerst een pancreas-fistel aan te leggen, zoodat hij het zuivere afscheidingsproduct van de alvleeschklier kon on¬ derzoeken. Aan onzen XVII den eeuwschen landgenoot, den Delftschen „kamerbewaarder van Heeren Schepenen", Antony van Leeuwenhoek, van wien we reeds zoo menige geniale vondst mochten vermelden, danken we ook de ontdekking der bacteriën. Wel was reeds lang vóór hem, door enkele oude Romeinsche schrijvers, het bestaan van kleine, voor het oog niet zichtbare levende wezentjes aangenomen, die door bemiddeling van de Antony van Leeuwenhoek. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. lucht door mond en neus in het lichaam zouden geraken en daar dan zware ziekten konden verwekken, maar meer dan eene geniale veronderstelling was dit niet. Het denkbeeld dier oude schrijvers was zóó vaag, zóó onbewezen, dat daaraan door hunne tijdgenooten geen aandacht werd geschonken. Het was niet meer dan een hypoese, gezien toch hadden die schrijvers die kleinste diertjes niet Ze te zien was eerst mogelijk, toen op het eind van de XVIde of in het begin der XVIIde eeuw door Hans en Zacharias Jansen een instrument was gevonden, waarmee men kleine voorwerpen vele malen voor het oog kon vergrooten. Nu bemerkte dan ook de man die het eerst met dat uiterst eenvoudige soort microscoop wetenschappelijk heeft gewerkt, de hooggeleerde Jezuïtenpater Athanasius Kircher 1601-1680), dat „alle rottende dingen, rottend vleesch kaas, melk, wemelden van het tallooze gebroed van wormen, onmerkbaar voor het niet gewapende oog". (1659) Evenwel niet slechts rottende stoffen, maar ook het bloed en de etter uit de pestpuisten wemelden van die „wormen", gelijk hij ze noemde. Wat Kircher evenwel zag waren geen „wormen", geen bacteriën ook maar bestanddeelen van het bloed en de etter, bloedlichaampjes n ettercellen, die enkele jaren later door Marcello Malpighi en onzen Van Leeuwenhoek werden ontdekt. De eer het eerst bacteriën te hebben gezien, komt dus toe aan Antony van Leeuwenhoek (1632-1723). In zijne jeugd tot lakenkoopman opgeleid, ontbrak onzen schranderen, weetgierigen jongen man de ware lust tot zijn vak. Veel meer hield hij van het slijpen van lensen, waarin hij het ook ver heeft gebracht. En met die steeds door hem zelf volkomener gemaakte instrumenten bezag ij allerlei dingen uit zijne omgeving, vrijwel zonder systeem Het baantje van „Kamerbewaarder van Heeren Schepenen", wel een sinecure die hij aan de gunst van eenige Delftsche schepenen ad te danken, het Van Leeuwenhoek vrijen tijd genoeg om aan zijne liefhebberij te voldoen. In eene eenvoudige werkplaats of studeerkamer, zijn „comptoir", gelijk hij het noemde, heeft de geniale man zijne groote ontdekkingen gedaan. Dadruit, niet uit het laboratorium van eenige hoogeschool, kwamen die vondsten waarover de wereld zich verbaasde. Voor een vijf en dertig jaar ter gelegenheid van een herdenkingsfeest van den ontdekker, heef een vaderlandsch geleerde, Harting, met geestdrift ons den man en zijn werk voor oogen gesteld. Wat hij zeide, mogen we hier herhalen. De feestredenaar verplaatst ons daarbij in Van Leeuwenhoeks werkkamer: „Voor hem staan eenige glazen, gevuld met een bruin vocht. Het zijn aftreksels van peper, gember en andere kruiderijen. Hij laat een weinig daarvan opstijgen in een dun glazen buisje en brengt dit voor de lens van één zijner mlkroskopen. een werktuigje zóó eenvoudig van J.«. a ^ samenstelling, zóó plomp van be- ƒ" werking, dat wij ternauwernood o ^ begrijpen, hoe Van Leeuwenhoek *** daarmede zulke uitmuntende waar- '■ C- nemingen kan gedaan hebben. Nu Jv z" brengt hij dat werktuigje voor zijn oog tegen het licht. Hij ontdekt A, r - ^ echter in het vocht, gerezen in het buisje, geen spoor van de puntige kristalletjes, waarnaar hij eigenlijk Bacterienuit „Arcana Naturae". zodlt> en wier prikkelen van de smaaktepels der tong hij veronderstelde de oorzaak te zijn van het scherpe en bijtende in zijne aftreksels. Maar wel ziet hij het gewemel van rondachtige, zeer doorschijnende lichaampjes, die in allerlei richtingen door elkaar zwemmen, elkander als he ware vervolgen, van gedaante veranderen, deelen uitsteken en intrekken. Kunnen dit diertjes zijn? Zoo ja, dan zijn zij vele dmzende malen kleiner dan de kaasmijt, dat bewegende shm dat men tot dusverre voor het kleinste levende schepsel hield, og J hij Hij brengt het met vocht gevulde buisje voor een sterkere lens^ Maar neen, er is geen twijfel aan: dat zijn diertjes. Ja hij bespeur er nog drieërlei andere, nog merkelijk kleiner dan de eerst waar- Titelplaat van de „Arcana Naturae" van Antony van Leeuwenhoek. cenomene: de kleinste zijn „meer dan duysent mael cleynder dan het oogje van een luys". Behooren die wezentjes tot de stof, waarvan het aftreksel gemaakt is? Neen, want hij ziet ze in de aftreksels van verschillende plantaardige stoffen, ja in regenwater, dat eenigen tijd in een ton heeft gestaan. Toen hij zoover gekomen was maakte hij in een brief, gedagteekend 9 October 1676, de Royal Society te Londen deelgenoot van zijne ontdekking." De diertjes door Van Leeuwenhoek ontdekt, waren de infusorien, behoorende tot de protozoën of oerdieren, de laagst ontwikkelde van het dierenrijk. De bacteriën, de laagste vorm van het plantennj , werden door hem 't eerst in 1683 gezien in een zekere witte materie, die zich bevond tusschen enkele van zijne, tevoren zorgvuldig gereinigde, tanden. Van deze nieuwe „diertjes" gaf Van Leeuwenhoek niet alleen eene beschrijving, maar ook afbeeldingen van hen en hunne bewegingen, gelijk hij die onder zijn microscoop zag en die zijne groote verbazing wekten. Ook hier onderscheidde ij verschillende soorten. „De grootste soort bewoog zich het levendigst en het snelst door het water en het speeksel (waarin de witte materie verdeeld was), juist als een roofvisch door het water schiet, eze soort was weliswaar overal te vinden, maar toch slechts in geringe getale. De tweede soort draaide zich vaak in een kring om en soms beschreef zij een spiraal; zij was in groote getale aanwezig^ De derde soort kon ik niet precies onderscheiden, want nu eens scheen zij eene langronde gedaante te hebben, dan weer gansch rond te zijn. De diertjes waren namelijk zeer nietig en bewogen zich boven en zoo snel voorwaarts, dat zij onder en in elkaar geraakten het was hetzelfde als wat we zien bij een groot aantal door elkaar dansende muggen en vliegen. Deze maakten op mi] den indruk, dat ik duizenden in eenig deel van het water of speeksel geloofde te zien, dat toch slechts met één deeltje van bovenvermelde materie ter grootte van een zandkorrel vermengd was; ook zelfs dan nog, wanneer op negen deelen water of speeksel slechts één deel van het uit de snijtanden of kiezen ontnomen materiaal kwam. Verder bestond het hoofdbestanddeel van de materie uit een buitengewoon groote menigte streepjes, waarvan enkele zich door hunne lengte bij gelijke dikte onderscheidden van de anderen. Eenige waren gebogen, andere weer recht, zij lagen zonder orde door elkaar. Daar ik nu vroeger diertjes van denzelfden vorm in het water levend had gezien, deed ik zeer mijn best om waar te nemen of zij teekenen van leven vertoonden. Maar ik was niet in staat eenige beweging, ook niet de geringste, welke op leven wees, te zien." Ook in andere materie kon Van Leeuwenhoek later dezelfde soort „diertjes aantoonen. Over hun leven en hun vermoedelijke beteekenis zegt hij evenwel niets. Hij stelde er zich mee tevreden hun bestaan te bewijzen. We kunnen hier niet verder op de geschiedenis der bacteriënkunde ingaan. Na de ontdekking door Van Leeuwenhoek heeft het trouwens tot het midden van de vorige eeuw geduurd, eer men wat meerders te weten kwam omtrent deze allerkleinste wezentjes. Het was de vervolkomening van het microscoop en vooral de geniale daad van Robert Koch, welke tot eene wetenschap aangaande de bacteriën heeft geleid. Eerst door Koch werd aangetoond, dat er niet slechts één soort van bacteriën bestond, maar dat er daarvan vele waren. Het gelukte hem de enkele bacterie te isoleeren en in zijn bestaan en eigenschappen te bestudeeren op speciaal daarvoor gegeven materiaal, den voedingsbodem, gelijk we dien noemen. De levensvoorwaarden en uitingen, het ontstaan en de voortplanting dier verschillende soorten werden door hem en zijne leerlingen bestudeerd. Deze dingen liggen evenwel buiten het plan van dit geschrift en we kunnen er dus niet verder op ingaan. Evenals op het gebied der ontleedkunde zoo is ook in de ziekteleer Galenus de groote leermeester voor vele eeuwen geweest. Zijne humoraalpathologie heeft vrijwel tot den nieuwen tijd het geneeskundig denken beheerscht. Voldoende reden dus er hier een korten tijd bij stil te staan. In aansluiting aan de Grieksche wijsbegeerte nam eveneens de antieke geneeskunde aan, dat, gelijk alles in de wereld, zoo ook het menschelijk lichaam uit vier grondbestanddeelen, uit vier elementen was opgebouwd: lucht, vuur, water en aarde. Met deze vier elementen komen overeen de vier qualiteiten, het vochtige, drooge, warme en koude, welke in het lichaam vertegenwoordigd werden door de vier lichaamsvochten, het bloed (het warme), de slijm (het koude), de gele gal (het drooge) en de zwarte gal (het vochtige). Zijn deze qualiteiten, de humores wel gemengd, dan is het lichaam gezond (eucrasie). Is dit niet het geval, ontstaat er dyscrasie der lichaamsvochten, dan wordt het lichaam ziek. Voornamelijk eene slechte menging van het bloed, dat m bederf en rotting overgaat, zou vele ziekten verwekken. Als bron van oorsprong der lichaamsvochten worden verschillende plaatsen aangegeven. Zoo zou het slijm voornamelijk in de hersenen, welke men een soort klieren meende, worden bereid, vanwaar naar beneden vloeiend het in het lichaam katarrhen verwekte. Door verhitting van het slijm zou koorts ontstaan, door de vermenging van bloed met slijm de koude rilling. De oorsprong van de zwarte gal wordt wel in e milt gezocht, van de gele gal in de galblaas en van het bloed in de lever. ... Naast de lichaamsvochten speelt de geest, het pneuma bij Galenus een groote rol. Van het pneuma worden bij den mensch drie soorten onderscheiden t. w. het pneuma psychikon, het pneuma zootikon, het pneuma physikon, welke ieder hun eigen orgaan hebben, resp. hersenen en zenuwen, hart en arteriën, lever en aderen. Elke geest, elk pneuma uit zich als kracht. Er zijn dus drie grondkrachten in het menschelijk lichaam. Het pneuma zootikon wordt bij de ademhaling in de longen opgenomen en komt door de longaderen in het hart, van waarait het zich door de arteriën naar de verschillende deelen van het lichaam verspreidt. Voornamelijk bij het ontstaan van koorts en ontsteking zou het pneuma een groote rol spelen. Naast de ziekten, ontstaan door dyscrasie der vochten, worden ook ziekten der vochten, weefsels en organen onderscheiden. De ziekten der weefsels kunnen uit eene wanverhouding der qualiteiten, maar ook uit eene mechanische oorzaak, uit eene verslapping of eene verhoogde spanning, voortkomen. De orgaanziekten berusten op verandering in bouw, getal, omvang, ligging, verlies van samenhang. Dit zijn in het kort de pathologische beschouwingen, welke door Galenus werden verkondigd en nog lang na hem, zelfs tot m het midden der XIXde eeuw, zij 't dan ook in wat gewijzigden vorm, door de medici werden aangehangen. XVIde eeuw heeft naast Vesalius, den reformateur der ontleedkunde, ook haar pathologisch-therapeutischen revolutionair gehad. Ik doel op Paracelsus, den „Ueberartz" Theophrast von Hohenheim (1493—1541). Een wonderlijk mensch, een man oorspronkelijk als weinigen, met een intuïtief inzicht, dat den modernen geschiedvorscher, die den ontwikkelingsgang vermag te overzien telkenmale moet treffen. Maar tevens, als neo-platonist, een mysticus wiens uitspraken en redeneering vaak genoeg wartaal schijnen. Een kind van het volk, van het Duitsche volk dier dagen: niet fijn beschaafd van optreden noch van zegging, maar godvruchtig en eerlijk, een man, die, afkeerig van boekengeleerdheid, vertrouwde op eigen ervaring — „onze zieken zijn onze boeken" — en wiens uitingen getuigen van een doorzicht, dat verbazing wekt. Eenvoudig volksmensch, autodidact zonder systematische wetenschappelijke opleiding, sprekend en schrijvend in zijne moedertaal en niet in slecht en schoolsch latijn, maar ook een begaafd waarnemer, had hij zijn kennis verkregen in het volle menschenleven. Hij had, zwerver zijn leven lang, de natuur bestudeerd, die hij bewonderde, en aldus zich een niet geringe kennis verworven op Paracelsus. Naar eene afbeelding in „Onze Kunst". botanisch en zoölogisch gebied. Hij was ingewijd in de geheimen van de alchemie. Maar bovenal had hij den kranken mensc ga egeslagen in zijn lijden en, natuurvriend en -kenner, die hij was, had hij het in zich beslist, dat de krachten der rijke natuur dienden dienstbaar te worden gemaakt aan het heil van den mensch. Zijn invloed op den opgang der medische wetenschappen nochtans gering geweest, maar hem komt toch de eer toe ideeën te hebben uitgesproken, wier waarheid vaak eerst onze tijd heeft erkend, tot welke eerst onze groote mannen zijn opgekomen, niet evenwel door een intuïtief erkennen, maar langs den weg der wetenschappelijke vorsching. Er was iets profetisch in dien man en hij was er zich wel van bewust: men denke slechts aan zijne plechtige verbranding der werken van Avicenna, als een medische Luther. Een man, die grooten indruk heeft gemaakt op zijn' tijd; jaren na zijn dood heeft nog Shakespeare hem den grootsten medicus sinds Galenus genoemd. Voornamelijk voor de therapie, hij was toch allereerst een practicus, heeft Paracelsus zich verdienstelijk gemaakt en den schat der geneesmiddelen met niet weinig medicamenten verrijkt. Hij ontleende die aan zijn alchemie, welke hij van een nutteloos zoeken naar den steen der wijzen en naar de kunst om goud te maken tot eene wetenschappelijke chemie trachtte te verheffen. Enkele en eenvoudige middelen gaf hij in plaats van het gecompliceerde mengsel der Arabieren. Vereerder van Hippocrates, betoogde hij met nadruk de waarde der diaetetiek. Ook tal van minerale wateren werden door hem onderzocht en de verbetering van de artsenijbereidkunde door de invoering der tincturen en spiritueuze extracten is mede zijn werk. Op pathologisch gebied heeft Paracelsus niet veel tot stand gebracht, daarvoor was hij te zeer speculatief aangelegd, zoekend de feitelijkheid niet langs den weg van het rustig onderzoek, maar langs dien der intuïtieve vatting. Toch geeft hij ook hier, b.v. in zijne erkenning van het begrip van het leven als een innerlijke kracht, die doordringt alle functioneel gebeuren: zijn praevitalistische „Archeus" theorie, blijk van eene geniale conceptie. Maar bij de louter speculatieve uitwerking zijner nieuwe leer, waarbij hij het lichaam zich uit drie elementen: Sulphur, Mercurius en Sal opgebouwd denkt, komt hij weer niet uit boven het antieke denken. Voor de anatomie, wier nut hem niet duidelijk was, had Paracelsus volstrekte minachting: dat alleen langs den weg der ontleedkunde men tot de kennis van de functies der organen, tot de kennis van den gezonden en zoo ook tot die van den kranken mensch kon komen, vermocht hij niet in te zien. Maar wei erkende hij wederom de groote beteekenis der chemische processen voor de levensverrichtingen, formuleerde hij de „vita propria , het eigen leven der organen bij de assimilatie en warmtevorming, erkende hij de gezondheid als een functioneele harmonie der het lichaam opbouwende deelen. Zoo bevatten Paracelsus' werken tal van losse ideeën vol waarheid, maar verscholen onder veel mystiek hokuspokus en verwarde redeneeringen: „Bushels of dust and straw andfeathers, withhere and there a diamond of the purest water", dit woord van Carlyle, mag ook wel van Paracelsus' geschriften gelden. En omdat zijn leer veeleer op een intuïtief grijpen der waarheid, dan op een methodisch vorschen berustte, omdat zij was eene subjectieve visie van een begaafd man maar geen wetenschap, daarom is zijn invloed slechts tijdelijk geweest, kwam het door hem niet tot eene reformatie, ontaardde veeleer de door hem verwekte beweging weldra in „Schwarmerei", in excessen als die der „Rosenkreuzer met hun „Gesund-beten", in die kwakzalverij dus en dat bijgeloof, waarvan hij zelf zoo zeer afkeerig was. Niet alle leerlingen en navolgers van Paracelsus waren evenwel charlatans. Daar waren onder hen ook mannen van groote begaa heid, we noemen slechts de namen van Oswald Croll, Martin Rulan en Toh. Baptista van Helmont (1578-1644). Vooral de laatstgenoemde was een zeer talentvol man. De chemie heeft hij verrij met de ontdekking van het koolzuur en de invoering van het begrip „gas . Ook hij bestreed, evenals Paracelsus, de oude Galeensche humoraal-pathologie, die uit anomaliën in de menging der lichaamsvochten het ontstaan der ziekten trachtte te verklaren. Ook hij voerde het levensproces en het ziekzijn terug op de werkzaamheid van het levensprinciep, den Archeus. Alles in de natuur, beweerde hij, zou uit een vloeistof ontstaan door de inwerking van tallooze fermenten, louter dynamische wezens. In het menschelijk organisme had elk deel ziin ingeplant levensprinciep, zijn „Archeus insitus", welke „Archei insiti" weer ondergeordend waren aan een hooger princiep, den „Archeus influus", den beheerscher van het stoffelijk leven, welke in maag en milt zou wonen. De ziekten waren terug te voeren op een „Idea morbosa", welke de ziekte-oorzaak den „Archeus influus" (bij algemeene ziekten) of één der „Archei insiti" (bij plaatselijke ziekten) inplantte, waardoor in meerdere of mindere mate de functioneele harmnnip rW vitale bewegingen werd gestoord of wel gansch opgeheven. Men ziet, een denkbeeld, waarin men moderne beschouwingen kan terugvinden. Stonden Paracelsus en Van Helmont met hunne geniale intuïtie buiten hun tijd en was dus hun invloed op den gang der geneeskundige ontwikkeling niet bijzonder groot, van veel grooter Joh. Bapt. van Helmont. Uit de verzameling van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. beteekenis voor de evolutie der medische wetenschap was onze landgenoot Frans de la Boe Sylvius. In 1614 te Hanau uit eene aanzienlijke, oorspronkelijk Fransche, familie geboren, studeer e Sylvius eerst te Leiden, daarna aan onderscheidene Duitsche hooge- scholen in de geneeskunst en verwierf zich ten slotte in Maart 1 37 te Bazel den doctorstitel. Na korte praktische werkzaamheid in zijne geboortestad, toog de jonge man wederom op reis naar Frankrijk om een toenmaals zeer beroemden geneeskundige, waarschijnlijk Thomas Campanella te hooren, maar bij zijne aankomst bleek deze juist overleden. Opnieuw ging Sylvius toen naar Leiden, waar hij weldra verlof kreeg om buitengewone ontleedkundige lessen te geven, van wier opgang we reeds hebben gew a.a. Pd. In 1641 wist Amsterdam hem voor zich te winnen en daar bleef hij zijn kunst uitoefenen tot het jaar 1658, toen hij te Leiden als opvolger van Albert Kijper tot hoogleeraar werd beroepen. Hij stierf aldaar den ióden Nov. 1672. Sylvius was een reformateur in den waren zin van het woord namelijk een man, die op de hoogte van de vondsten van zijn tijd en met een innig besef van de noodzakelijkheid eener hernieuwing, Frans de la Boë Sylvius. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. de nieuwe waarheid met de oude traditie zocht samen te binden. Van jongs af hadden de chemische ontdekkingen zijne belangstelling gehad en waarschijnlijk was 't het starre vasthouden van de Leidsche Hoogeschool aan de overgeleverde Galeensche leer, wat hem als student spoedig Leiden deed verlaten. Op den grondslag der nieuwere anatomie, chemie en de klinische ervaring wilde hij de geneeskunst opgebouwd zien. Hoe ijverig en nauwgezet hij de grondvakken der geneeskunde bestudeerde, zagen we reeds uit zijn strijd voor Harvey en blijkt ook uit zijne anatomische studiën over de hersenen (fossa Sylvii!). Zijne voornaamste verdiensten liggen echter op het gebied der ziektekunde, in zijne chemische hernieuwing der oude humoraalpathologie. Want Sylvius trachtte er niet naar om, gelijk Paracelsus en Van Helmont, een geheel nieuw systeem op te bouwen, maar stelde zich tevreden de oude Galeensche vochtenleer chemisch om te werken. Enkele scheikundige beginselen, enkele waarheden, door zijn tijd ontdekt, werden hem tot fundament eener chemische humoraalpathologie. Het waren, gelijk ik zeide, slechts enkele fundamenteele begrippen, welke hij aan de nog zoo jonge scheikunde kon ontleenen, en Sylvius heeft het klaar genoeg ingezien, hoe weinig ver men het in zijn tijd nog pas in de kennis der chemische en physische processen had gebracht. En ook wij mogen dit wel bedenken, wanneer we zijn systeem beschouwen. Voor de vegitatieve processen in het lichaam heeft Sylvius het begrip der fermentatie ingevoerd, waaronder hij begreep alle omzettingsprocessen, welke in het organisme voorkomen. Fermentatie vindt b.v. plaats bij spijsvertering, bij de verwerking van het voedsel door het speeksel, de gal en het pancreasvocht. Al deze secreten vormen uit de chymus de chylus door fermentaties. Ook de milt zou een fijn ferment afscheiden, dat de fermentatie der chijl bevorderde. Door den ductus thoracicus gaat de chylus naar het bloed en het hart, en hier heeft een nieuwe effervescentie plaats, doordien de in 't bloed vermengde chijl, die zuur is, met ander bloed, dat alkalische gal bevat, in aanraking komt. Het gevolg dier opbruising is warmteontwikkeling, gelijk bij de vereemgmg van kaliloog met zuren. Het hart moet daarom voor de bron der dierlijke warmte worden gehouden, terwijl de ademhaling tot afkoeling van het lichaam dient. Uit de rechterkamer gaat toch het bloed naar de longen, waar door de ingeademde lucht die een verkoelend zout bevat, de hitte van het bloed gematigd wordt, terwijl tevens de dampen bij de eifervescentie ontstaan dóór de uitademing worden verwijderd. Uit de longen keert het bloed naar het hart en wel naar de linkerkamer terug en wordt van daaruit door de slagaderen naar de verschillende lichaamsdeelen ter voeding dier deelen versprei Uit het bloed worden nu in de hersenen, welke een soort klieren zouden zijn, de levensgeesten gevormd, de spiritus animales en volatiles, waaronder Sylvius zekere hypothetische fijn verdunde, gemakkelijk vervliegende vloeistoffen verstond, welke de werkzaamheid der zinnen, de bewegingen in spieren en vaten en andere functies zouden bewerkstelligen. _ . _ . Gelijk in zijne physiologie zoo spelen ook in zijne pathologie bij Sylvius de, meest hypothetische, kliersecreten een groote rol. Bijna alle ziekten worden op de bijmenging van chemische abnorme secreten, alkalische of hyperacide vochten, aan het bloed teruggevoerd. Deze in het bloed komende schadelijke bestanddeelen noemt hij acrimonia. Voornamelijk wordt de gal en wel met, gelijk normaal, alkalisch, maar zuur reageerende gal voor den verwekker van tal van ziekelijke aandoeningen gehouden. Sylvius' pathologie werd in zijn tijd met grooten bijval, on vangen. Zij was dan ook up-to-date en de vondsten der verschillende hulpwetenschappen werden door den Leidschen hoogleeraar handig in zijn systeem verwerkt. Op zijn praktisch handelen hadden zijne theoretische bespiegelingen evenwel niet veel invloed. Ondanks zijn vele theorie was Sylvius' therapie rationeel en op ervaring berustend, voornamelijk symptomatisch, purgeerend en roboreerend. Naast een algemeen theoretisch ontwikkeld medicus was Sylvius een uitnemend practicus, wiens klinische lessen voor zijn tijd voorbeeldig waren. Zijne gaven als ernstig vorscher en therapeut kan men het best leeren kennen uit zijn bekend geschrift over de longtering, „De Phthisi", waarbij we hier nog korten tijd willen stilstaan. Sylvius noemt als kenmerkend voor de longtering: een zweer in de longen en als klinische verschijnselen: vermagering, hoesten met opgeven van etterige sputa en een hektische koorts, die één a twee uur na de voedselopname pleegt te stijgen. Het sputum, dat de lijder opgeeft, is niet altijd hetzelfde. Zelden is het wit en geheel gelijk van kleur, vaker geel of groen, soms loodkleurig, zwart of veelkleurig. De consistentie is niet in alle deelen gelijk. Het sputum bevat ook taai slijm en is kwalijkriekend. De stof van de etter is bloed, soms met andere vochten vermengd. Maar alleen dat bloed kan in etter verkeeren, hetwelk buiten de vaten getreden is. Vandaar dat één der oorzaken van de tering is eene bloeduitstorting in de long, b.v. na verwonding, een slag, steek, val, na luid schreeuwen en hoesten, na etsing. De haemoptoë kan evenwel ook veroorzaakt worden door scherpe vochten of een doorsiepelen van het bloed door een zieken, een overrekten of verslapten vaatwand. Een deel van het uitgestorte bloed wordt bij eene bloeding uitgespuwd, maar een ander deel blijft in de long en neemt eene bepaalde scherpte aan, welke een zweer en daarmee de longtering verwekt. Andere oorzaken der longtering zijn: de peripneunomie, d. i. een heftige longontsteking, die tot abcesvorming leidt; de katarrh, t. w. scherpe, zoute of zure stoffen, welke uit het hoofd door de keel in de luchtpijp druppelen, en nu eens de luchtwegen dan weer de longsubstantie tot vertering en verzwering brengen. Ook taai en kleverig slijm, dat uit den mond of slokdarm in de luchtpijp zakt, zich daar vastzet en scherper van aard wordt, alsmede scherpe etter uit de zij (na pleuritis) öf uit de borstholte (empyema) in de longen dringend, vermag de tering op te wekken. Naast deze oorzaken werkt ook vaak een zekere aanleg, een voorbeschikt-zijn mede. Deze niet nader bekende aanleg komt vaak familiair voor. Er zijn families, waarin bijna elk lid de tering krijgt en dan ook dikwerf op denzelfden leeftijd. Sylvius meent dit te moeten toeschrijven aan eene verandering, die er dan gekomen is in de substantie van de longen of wel in den aard der lichaamsvochten. Misschien, veronderstelt hij, is een scherp vocht, dat uit de klieren, welke hij ter zijde van het strottenhoofd had waargenomen (de Glandulae thyreoideae), in de luchtpijp zich uitstort, de oorzaak van die gevoeligheid. De empyemen, bovengenoemd, meende Sylvius te ontstaan uit zekere, in gezonden toestand onzichtbare, maar bij de longtering zich vergrootende en veretterende klieren, welke hij bij secties in de longen had gezien. (Blijkbaar doelt hij hier op longtuberkels). Wellicht is hun, tot het ziekelijke neigende, aanleg wel de oorzaak der tering, en wanneer dan deze aanleg erfelijk bleek, zou dat de familiaire praedispositie gereedelijk kunnen verklaren. Als zesde en laatste oorzaak der tering noemt Sylvius ten slotte de besmetting door inademen van de uitademingslucht van teringlijders, wier kwalijkriekende en scherpe stoffen bij bloedverwanten en personen uit de omgeving der zieken, en wel vnl. bij jonge lieden, de longtering zouden kunnen opwekken. Wat de prognose betreft, sluit Sylvius zich vrijwel geheel aan bij den grootmeester der kunst, Hippocrates. Goede voorteekenen zijn een krachtige lichaamsbouw, het uitblijven van verzwakking en vermagering, goede ontlasting. Slecht wordt de voorzegging bij taai, wankleurig, kwalijk-riekend sputum, bij voortdurende koorts grooten dorst, verlies van eetlust, uitvallen der haren, diarrhee. Het plotseling ophouden der ettersecretie is een fataal teeken, daar het toch duidt op verlies van levenskracht. Overgaande tot de therapie onderscheidt Sylvius drie stadia der longtering, welke vrijwel met de onze overeenkomen. In het eerste bestaat nog geen tering, maar dreigt alleen gevaar. Dit stadium is het dankbaarst voor de therapie en dient dus niet, gelijk wel door patiënten en ook door artsen geschiedt, te worden verwaarloosd. Verdacht voor dreigende longtering is elk hardnekkig en kwaadaardig hoesten, hetzij dan droog hetzij vergezeld van het opgeven van slijmig, etterig of wel bloederig sputum. Zulk hoesten moet volgens de regelen der kunst zorgvuldig worden tot genezing gebracht om te verhoeden, dat de lijder een slachtoffer der phthisis worde. Het tweede stadium is dat der beginnende tering. Als verschijnselen worden genoemd: langer aanhoudend kuchen of met etterig sputum verbonden hoesten na longontsteking, pleuritis, empyeem, haemoptoë, katarrh. Verder min of meer hooge! hardnekkige koorts, verzwakking, verlies van eetlust en krachten, ondanks passende voeding. Ook dan kan nog genezing worden verkregen. Door middel van nies- en snuifmiddelen moeten de scherpe, zouthoudende of zure stoffen, welke uit het hoofd naar de longen zakken, worden afgeleid. Door zweeten en urine-drijvende middelen, door fontanellen in den nek of op den rug, op de armen of op de dijen, moeten de scherpe lichaamsvochten worden afgetrokken en afgevoerd. Verschillende middelen vermogen ook de vochten te verzachten, b.v. Arabische gom, zoethout, altheewortel, styrax, mastix, zoete amandelen, opium, maar eveneens lemnische aarde (terra lemnia), Armenische klei (Bolus armena), kralen, paarlen en asch van kreeften. Als zweetmiddelen vinden we o. a. vermeld chinawortel, sassaparillen, quajakhout, sassafras, etc.. Verder physische therapie: droog-warme of vochtig-warme omslagen om het lichaam, het verwarmen van het naakte lichaam door middel van heete lucht in een zweetkast. De longzweren kunnen worden gereinigd en genezen: door verwijdering van etter uit de pleura en genees- middelen als afkooksel van de wortels van helenium en iris, van de bladen van tussilago, agrimonia, hyssopus, waarbij worden gevoegd groote rozijnen, honig, stroop. Verder worden aanbevolen Venitiaansche terpentijn met eierdooier of stroop en bovenal een zwavelbalsem met anijsolie. In het derde stadium, wanneer de lijder gansch vermagerd, bleek en krachteloos is, en er bezwarend hoesten met sterke ettersecretie, kortademigheid, voortdurende hektische koorts bestaan, is de tering niet meer te genezen en kan de geneesheer alleen het lijden wat verzachten. Door stropen, oxymel en hydromel, afkooksels van borstthëe of den bovengenoemden zwavelbalsem kan men het hoesten en opgeven van den lijder wat verlichten. Door het Elixer Proprietatis, uit myrrhe, saffraan, aloë en zwavelolie bestaande, kan de eetlust worden verbeterd. Verder wordt aanbevolen een licht verteerbare kost (goed doorbakken wittebrood, consommée, amandelen, melk, eierdooiers) en zoete wijn. We zullen in de volgende bladzijden in een kort overzicht de verschillende geneesheeren, welke zich in de XVI, XVII en XVIIIde eeuw voor de medische wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt, noemen. Vooraf willen we evenwel ietwat uitvoerig stilstaan bij de medische geschriften van den Dordtschen geneesheer Johan van Beverwijck, daar deze ons beter dan die van eenig ander schrijver den graad van kennen en kunnen van den Hollandschen practicus dier dagen toonen. We bezitten naast een kleiner, meer wetenschappelijk boekje over „den steen (d. i. o\er den nier en blaassteen), waarin Van Beverwijck een chymisüsche theorie over de steenvorming verdedigt, van hem drie grootere geschriften nl. de „Schat der Gesontheydt", de „Schat der Ongesontheydt en de Heelkonste". Van deze is het eerstgenoemde ook het eerst geschrevene dezer reeks. Het is hierin, dat Van Beverwijck zijne landgenooten wilde doordringen van het nut van eene hygiemsc e levenswijze voor het lang, gezond en gelukkig leven, een soort eubiotiek dus. En aan zulk een was in die dagen wel grootelijks behoefte! Want de welvaart en weelde, welke sinds betrekkelijk korten tijd over Holland waren gekomen, hadden op de tot toen eenvoudige levenswijze der Nederlanders een zeer nadeeligen invloed geoefend. De „Schat der Geson they dt", verlucht met koperen platen van De Pas en met verzen van den dichter Jacob Cats, een groot vriend van Van Beverwijck, is uit den aard der zaak een populair geschrift, maar het getuigt toch van de veelomvattende kennis en groote be¬ lezenheid van den auteur. Vooral in de klassieke schrijvers toont hij goed thuis te zijn, maar ook de namen der beroemde Arabieren, een Rhazes, een Avicenna, een Avenzoar, een Averroës, hebben voor den lezer van Van Beverwijcks geschriften een bekenden klank. En wat de ■Xhtu hek vajiBEVEECW Y2C. dieXterdrecht zo verlichte &eneet-kmfijlreckteeenJfoor.de heel kenftvoareen haak. CDarroi nakemelingb eniydgerurotenjlichte mengde tot meer nut dit KonJ^en niet Perm&ak. Johan van Beverwijk. Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. Titelplaat van Van Beverwijck „Alle de wercken". jongere geneeskundigen betreft, de De Gramschap. Uit Van Beverwijck's „Schat der Gesontheydt". ten voor wie gezond en gelukkig wil van het lichaam hebben deze een leiden zij tot een dyscrasie der humeuren. Niet alleen tegen onmatige gramschap en droefheid, nijd en eergierigheid wordt gewaarschuwd, maar ook tegen matelooze blijdschap en liefde. Alle hartstochten, zegt onze schrijver, bevatten in zich een goede kern en kunnen een heilzame prikkel uitoefenen op het leven van lichaam en ziel. Maar men wete haar te beheerschen Uit Van velen, die in die dagen van opkomst der medische wetenschappen zich verdienstelijk hadden gemaakt, of nog maakten, ook hen blijkt onze nijvere medicus ijverig te hebben bestudeerd. De invloed van de klassieke geneeskunde is echter overwegend en de beschouwingen worden goeddeels opgebouwd op de klassieke humoraal-pathologie. Allereerst wordt gesproken over de noodwendigheid van de tempering der hartstochleven. Want op den toestand grooten invloed en lichtelijk De Nijt. Beverwijck's „Schat der Gesontheydt". en te matigen. Zelfbeheersching is allereerst noodig, wil het lichaam en de geest gezond en frisch blijven. Na gewezen te hebben op den invloed van het klimaat, de lucht, de heerschende winden en de jaargetijden op het welbevinden van den mensch, staat Van Beverwijck uitvoerig stil bij de spijs en den drank. Met nadruk waarschuwt hij zijne te weelderig levende landgenooten voor hunne uitspattingen. Onmatig eten en drinken was de voornaamste zonde, waaruit de vele kwalen, waaraan zij leden, voortkwamen. V oeasei heeft de mensch noodig, omdat toch door het leven zelve het lichaam slijt (als een kleed, dat gedragen wordt), de natuurlijke warmte vervliegt, de „olyachtige vochtigheydt", waarop voor een goed deel het leven berust, verteerd wordt (gelijk de olie in de lamp, die brandt). Daarom behoeft de mensch spijs en drank tot herstel van wat verloren is gegaan. En wanneer deze „hernieuwing" naar behooren ge¬ schiedt, dan kan hij lang, gezond en voorspoedig zijn leven genieten. Maar indien de diëtetiek wordt verontachtzaamd, dan komt hij vóór zijn tijd te sterven. Vandaar, zegt onze medicus, het groote belang van deze dingen, waartegen meer dan tegen iets anders door de menschen wordt gezondigd, en die toch juist zoozeer binnen de machtssfeer van het individu zijn gelegen. Want niet wat goed en nuttig is voor het lichaam, begeeren de menschen allermeest, maar het lekkerst achten zij, wat hun juist nadeeligis. Het rechte voedsel is naar Van Beverwij cks oordeel, wat licht verteerbaar is en weinig overschot laat. Evenwel legt hij er den nadruk op, dat hier ten De Wijn. Uit Van Beverwijck's „Schat der Gesontheydt". zeerste dient te worden geïndividualiseerd, daar, ten gevolge van verschil in constitutie en levenswijze, wat goed is voor den een, dat nog niet is voor den ander. Uitvoerig staat nu onze schrijver stil bij de verschillende spijzen, welke door den mensch worden gebruikt, haar nut of schadelijkheid betoogend en tevens, gelijk gezegd is, de individueele verscheidenheid niet vergetend, zoodat hij aan sommigen b.v. aan hen, die zwaren lichamelijken arbeid verrichten, dingen meent te kunnen toestaan, die niet goed zouden zijn voor wie eene zittende levenswijze leidt, aan den grijsaard een ander diëet oplegt dan aan den man in de volle kracht van zijn leven. Allen dienen evenwel een gemengden kost te gebruiken, daar een enkele spijze aan de behoefte van het lichaam niet kan voldoen. Op de bespreking van de „Spijs en drank" volgen eenige uiteenzettingen over de noodzakelijkheid van eene passende lichaamsbeweging en een voldoende rustperiode voor den welstand van het lichaam, en vervolgens een hoofdstuk over „afzetten en behouden", waarin het nut der onderscheiden excreties voor de gezondheid wordt betoogd. Lang staat Van Beverwijck stil bij de teling, naar hij opmerkt, een zaak van groot belang niet alleen voor den enkeling, maar ook voor de gemeenschap. Veel wordt hierbij gezegd, wat den modernen lezer bijgeloof en dwaasheid schijnt, maar menigeen zal zijn pleidooi voor de wenschelijkheid, dat sommige categorieën zieken, zwaar erfelijk belasten en ouden van dagen, zich van deze dingen zullen onthouden, niet onsympathiek zijn. Tegen het rijgen wordt met nadruk als zijnde schadelijk voor het ongestoord verloop der zwangerschap gewaarschuwd en eveneens goede raad wat de levenswijze betreft, aan de aanstaande moeder niet onthouden. Ook voor het puerperium en de verzorging van den pasgeboren mensch geeft de schrijver nuttige wenken. Zoo wordt op het verkeerde gewezen om direct na de geboorte te gaan feestvieren, nog wel in het bijzijn der kraamvrouw, wijl toch rust voor haar het eerst noodige is. Het zelfzoogen van het kind wordt ten zeerste aangeprezen, wanneer ten minste de moeder gezond is van lichaam en ziel. De opvoeding blijft in dit medische boek niet onbesproken. En ook hierin toont Van Beverwijck zich een man van verstandig inzicht. Tegen overlading der jeugdige hersenen, reeds toen blijkbaar een fout van ouders, die hunne kinderen al te vroeg knap wilden hebben, waarschuwt hij met nadruk en het nut van het spel wordt door hem zijn tijdgenooten voorgehouden. Men ziet dat dit geschrift van Van Beverwijck werkelijk een „schat was voor den XVIIden eeuwer, waarlijk een gulden boekske! De „Schat der Gesontheydt" blijkt een groot succes te hebben gehad; de eerste druk moet omstreeks 1636 zijn verschenen en in 1643 komt reeds de zesde editie uit. Het was deze bijval van het publiek, welke Van Beverwijck opwekte'om ook het andere deel der geneeskunde, te weten de ziekteleer en de therapie voor zijne belangstellende landgenooten uiteen te zetten. Uit den aard der zaak is dit tweede deel veel minder populair dan het boekje over de eubiotiek. In klassieke rechtzinnigheid staan beide evenwel gelijk. Reeds op de eerste bladzijde worden Hippocrates en Galenus als de grondleggers der kunst geëerd en het werk van wie na hen kwamen alleen genoemd als een aanvullen en een bevestigen van wat de oude meesters hadden gegeven. Aan de beschrijving der ziekten en der middelen ter genezing gaat vooraf eene uiteenzetting van eenige definities en fundamenteele begrippen, welke zuiver Hippocratisch wordt gegeven. Dit is ook het geval met wat over de algemeene diagnostiek en prognostiek wordt gezegd. Onder de signa of teekenen noemt de auteur als de voornaamste: de pols en de urine. De eerste wijst den toestand aan van het hart en de slagaderen en dientengevolge van de vitaliteit van het lichaam. De tweede leert den staat van lever, aderen, bloed en vochten, maar minder de algemeene levenskracht kennen. Daarom zegt Van Beverwijck, is een slechte pols altijd een slechter teeken, dan een slecht water en gezond water zekerder dan een gezonde pols. Bij den pols wordt gelet op grootte, snelheid, kracht, regelmatigheid en hardheid. Zij is verschillend bij de verschillende temperamenten, geslachten en leeftijden en verandert ook naar de jaargetijden, door lichaamsbeweging en door psychische aandoening. Op de polsleer, die nu nader wordt uiteengezet, zullen we niet ingaan, maar we merken alleen op, dat onze medicus in dezen vrij gematigd is en reeds ver van de Arabieren, wier subtiele onderscheidingen terecht berucht zijn. Zelfs alle vormen, door Galenus genoemd, vinden we hier niet meer vermeld. Niet minder verstandig dan in zijn polsleer, is Van Beverwijck bij de uroscopie. Van Beverwijck, al erkende hij de waarde van het bezien der urine voor het stellen eener juiste diagnose, bestreed toch nadrukkelijk de kwade praktijken door, zijne collega's hiermee bedreven. De ,,Schat der Ongesontheydt" is verdeeld in drie boeken, waarin achtereenvolgens worden behandeld: de ziekten van het hoofd, van de borst en van den buik. De ziekten van het hoofd worden weer verdeeld in die van de hersenen en van de zintuigen; de eerste in die der hersenvliezen, der hersenstof, en der „groeven en wegen (d. i. de ventrikels en de zenuwen). Als de ziekte van de hersenvliezen noemt onze schrijver alleen de hoofdpijn. Reeds direct valt het den modernen medicus op, dat hier van een homogeen ziektebeeld geen sprake is, dat feitelijk geen diagnose wordt gesteld, maar onder de benaming van een op den voorgrond tredend verschijnsel een groote veelheid en verscheidenheid van aandoeningen worden tezamengevat. Zoo wordt dan naast de onschuldige hoofdpijn ten gevolge van diëetfouten het hersengezwel en andere hersendruk veroorzakende afwijkingen, als ook de hoofdpijn ten gevolge van ziekten van andere organen (bv. van nierontsteking) 4 genoemd. Als curiosum vinden we vermeld, dat ook wormen, in de liAfPonori OTAPIPTlH langdurige hoofdpijn kunnen veroorzaken. Van Beverwijck kent zelf een geval van eene vrouw, die, na lang aan hoofdpijn te hebben geleden, een levenden worm uit den neus kwijt raakte, gansch gelijk aan een oorworm. Dat deze worm wel niet uit de hersenen, maar uit de bovenste luchtwegen zal zijn gekomen, behoef ik bijkans niet te zeggen. Onder de ziekten van de hersensub- stantie worden allereerst besproken de ziekten van „„„ >,», twPPde deel der ..Schat der Ongesontheydt". Rede en Verstand, waaronder weer allerlei aandoeningen (aphasie, kindschheid, zwakzinnigheid, enz.) worden te zamen genoemd. Daarna volgt eene goede beschrijving van het delireeren ten gevolge van koorts. Onder razernij met koorts vinden we gevallen van hersenvliesontsteking en psychosen verhaald, onder den naam melancholie een mengelmoes van psychische aandoeningen dooreen verward. Niet onverdienstelijk en niet onbelangrijk is evenwel het hoofdstuk over de hondsdolheid. Als oorzakelijk moment erkent Van Beverwijck bij dezen vorm van „mania" een gift, dat bij den beet met het speeksel in de wond wordt gebracht en zoo sterkwerkend is, dat eene vrouw, die den draad had afgebeten bij het toenaaien van een gat in een kleed, afkomstig van een dollen hond, zich daardoor de ziekte op den hals haalde. Omdat wegens het gevaar, dat deze krankte voor den gebetene met zich brengt, alsook wegens diens gevaarlijkheid voor de omgeving, het van belang is te weten, of de hond, van wien de beet afkomstig is, al of niet dol is, geeft Van Beverwijck hiervoor eene onderzoekingsmethode aan, nl. het leggen op de wond van gestampte okkernoten, die na eenige uren voor de hoenderen worden geworpen. Indien de hond dol is, sterven deze den anderen dag. Ook wordt aangeraden op den hond zelve te letten, aan wien de ziekte gemakkelijk is te erkennen. De aandoening zelve wordt goed beschreven en ook op het gunstige van eene profuse bloeding voor de voorzegging gewezen. Deze laatste kan ook door energiek medisch ingrijpen worden verbeterd. Daarom moet, zegt Van Beverwijck, de medicus, zelfs al schijnt de beet onbeteekenend, direct handelend optreden. Want ten spoedigste dient te worden voorkomen, dat het vergif dieper het lichaam binnendringt. Ongeveer 3 a 4 vingers breedte boven de wond legge men om het gekwetste lid een omsnoerenden band, doch niet zoo stijf, dat hij het gevoel beneemt. Sommigen appliceeren daarna vesicantia, als mosterdpappen, of zetten een kop op de wond, om t vergif uit te zuigen. Maar onze schrijver zelf vond meer baat bij het uitbranden met een gloeiend ijzer, dat het vergif verteert. De ontstane korsten dienen met een schaar weggenomen, opdat het vergif daardoor niet wordt tegengehouden. Eenige maanden lang moet men aldus de wond trachten open te houden. Bij den aanval zelve der hondsdolheid raadt Van Beverwijc , naast dieet en geneesmiddelen, op advies van Foreest het onderdompelen van den zieke in het water aan, een middel waarvan Nic. Tulp hoog opgeeft, maar Van Beverwijck moet erkennen, dat het vaak niet helpt. De andere „ziekten", die nog worden genoemd, de Coma ot slaapzucht, de Coma vigil of duizeligheid, de Catalepsis, de vallende ziekte, de Convulsie of kramp, de „Popelsy" (apoplexie), de „geraaktheid" (verlamming) en de kararrh wil ik alleen vermelden, en ook de ziekten van oog, oor en neus ga ik voorbij, daar ik hier alleen het belangrijkste kan noemen. Van de borstziekten wordt allereerst behandeld de „Squynancye", waaronder elke aandoening van de pharynx of omgeving wordt verstaan, welke het slikken en ademhalen bemoeilijkt. Dat dus onder deze „ziekte" weer vele gansch onderscheiden aandoeningen worden begrepen, naast de pharyngitis, laryngitis, angina Ludovici enz., ook de halswervelluxatie en spondylitis cervicalis (ontsteking van de halswervels), is licht begrijpelijk. Bij het kapittel over de Pleuris treft het den modernen medicus, dat hier de pneumonie en pleuritis, welke toch Galenus reeds scherper had onderscheiden, nog niet worden gedifferentieerd. Feitelijk blijkt ook Van Beverwijck, gelijk de Hippocratici, met „Pleuris" alleen de typische steek in de zij te hebben bedoeld en tusschen de beide aandoeningen alleen een verschil in graad te hebben aangenomen. De anatomische dwaling, die we mede bij Van Beverwijck aantreffen, nl. dat het borstvlies de gansche long als een enkel vlies zou omgeven, en het klaarblijkelijk niet kennen van het „omslaan" der pleurabladen, waardoor een virtueele holte ontstaat, zal zeker wel een van de redenen geweest zijn, waarom het rechte inzicht hier zoo lang uitbleef. Nu volgt eene bespreking van de heeschheid, hoest en asthma bij welke laatste Van Beverwijck opmerkt, dat de oorsprongsplaats hiervan niet altijd, gelijk zijne tijdgenooten meenden, de long was, maar soms ook wel het hart. Hij verhaalt hiervan een voorbeeld dat, zegt hij, niet zoo zeldzaam zou blijken te zijn, als men er toe mocht besluiten bij alle asthmatici sectie te verrichten. Ook het aneurysma aortae zien we als oorzaak der asthma genoemd. Als casuïstiek wordt nog een geval van fibrineuze bronchitis medegedeeld. Een hoofdstuk over de haemoptoë (bloedspuwing) komt nu, waarin de schrijver over de differentiatie met haematemesis (bloedbraken) vrij uitvoerig en juist uitweidt. Dat de haemoptoë door tering kan worden gevolgd, wat trouwens reeds Galenus bekend was, wordt mede gezegd. Vermeldenswaard is nog, dat op het gevaar voor de longen, hetwelk het bewerken van bepaalde steensoorten voor den steenhouwer met zich brengt, door Van Beverwijck is gewezen, alsmede op de wenschelijkheid, dat de lijder reeds in het begin der ziekte zich onder behandeling van den medicus begeve en zich niet gerust stelle met te zeggen, dat het alleen maar verkoudheid is. Worden de longziekten vrij uitvoerig en juist beschreven, de uiteenzetting der hartziekten laat daarentegen alles te wenschen over. Argeloos beweert Van Beverwijck, dat alleen bij het hart geen groote afwijkingen voorkomen. Naast de koortsen, welke het hart tot oorsprongsplaats zouden hebben, worden slechts twee hartaandoeningen vermeld: de hartklopping en de onmacht. Het verband tusschen hydrops (waterzucht) en hartgebreken wordt niet begrepen, in tegenstelling met den samenhang van waterzucht met nierafwijkingen, welke Van Beverwijck wel kende. Maar we mogen dit onzen schrijver niet euvel duiden, daar, gelijk men weet, eerst de nieuwere tijd op dit gebied inzicht en systeem heeft gebracht; al verwondert het ons toch, dat de tallooze secties, door Van Beverwijck verricht hem in dezen niets hebben geleerd. Want bij vele zijner tijdgenooten vinden we toch reeds melding gemaakt van afwijkingen aan het hart, welke zij bij de obductie vonden. Het derde boek van de „Schat der Ongesontheydt" behandelt de buikziekten. Allereerst deslik stoornissen en de abnormaliteiten van eetlust en dorst, welke laatste, onder invloed van Galenus, die den dorst zeide te zetelen in de cardia (maagmond), onder de maagziekten worden gerangschikt. Dat ook hier weer tal van ziekten worden verward, laat zich licht begrijpen. Onder „Hontshonger" worden bv. gevallen van hypersecretie, diabetes, hysterie en ingewandswormen te samen genoemd. Niet anders is het in de kapittels over de hik, het walgen en het braken. Uitvoerig staat Van Beverwijck stil bij de darmziekten, waarvan hij noemt de „boorts" (cholera asiatica), loslijvigheid of lienterie diarrhee), het „Roet-melesoen" (Roy m'eléeson, dysenterie) en de tenesmus (krampen van den endeldarm). Van de dysenterie heeft Van Beverwijck te Dordrecht eene heftige epidemie meegemaakt. Ten slotte behandelt onze schrijver nog de koliek, de aambeien en de ingewandswormen. Als een der oorzaken van de koliek noemt hij op gezag van Platterus het gulzig eten van veel kaas. Voor de ingewandswormen wordt de generatio spontanea aangenomen: taai en dik slijm met chijl vermengd zou de substantie zijn, waaruit deze ontstaan. Tevens beweert Van Beverwijck, dat sommige der wormen twee hoofden hebben. Blijken de darmziekten vrij wèl bekend, treurig zijn weer de twee hoofdstukken, die aan de leverziekten worden gewijd. Van Beverwijck bespreekt alleen de verstoptheid en de geelzucht. De plaats, waar de verstopping optreedt, zouden de leveraderen zijn; te veel en te dikke vochtigheid, als ook verdroogd en verbrand bloed zou de verstopping veroorzaken. Klaarblijkelijk zijn hieronder begrepen gevallen van galsteenkoliek, levergezwellen, stuwingslever, etc.. Als oorzaak van geelzucht, die vaak op de verstoptheid volgt, moent hij, naast vergiftige gebeten wonden en eenige geneesmiddelen, de obstructie der galwegen met name door galsteentjes. Uit de bespreking der „Sucht ofte Ongedaenheyt" (cachexie) en „watersucht" (hydrops) vermelden we, dat, in navolging van Hippocrates, de ,,tympanites" (meteorismus) als drooge waterzucht onder deze wordt gerangschikt. Afwijkingen in het verteringsen bloedvormingsproces zouden de meest veelvuldige oorzaken der ascites zijn, maar daarnaast wordt ook genoemd eene opening van de deelen of vaten, waarin de vochten besloten zijn. Dit laatste was reeds door Fernelius beweerd, maar werd, zegt Van Beverwijck, door vele zijner tijdgenooten bestreden. Nochtans vond het steun in wat de ervaring leerde: vaak toch vond hij bij lijders aan ascites de lever, soms ook de milt, zoo hard en droog, dat zij gebraden schenen, en meest waren het dan cadavers van dronkaards. Zooals men ziet, is hier bijkans twee eeuwen vóór Laënnec de ,,foie alcoolique" of „foie des buveurs" („gin-drinkersliver") en zijn verband zoowel met ascites als overmatig alcoholgebruik door Van Beverwijck beschreven. De gevallen van „ascites" na „pyelonephritis" of wonden en na ontsteking van de lever zullen, dunkt me, wel peritonitis zijn geweest. Na de bespreking der anurie en dysurie (d. is. resp. ontbrekende en bezwaarlijke urineloozing) en van de differentiatie tusschen blaas- en nier bloeding, komt de schrijver met de ,,opstijginge van de Lijf-moeder" op gynaecologisch gebied. Gelijk uit dit hoofdstuk blijkt, heeft Van Beverwijck het befaamde rondzwerven van den uterus, dat reeds lang vóór hem door den lijfarts van Philips II van Spanje, Louis Mercado (1522—1606), was bestreden, nog in zijne uiterste consequentie aanvaard. Onze medicus ziet niet in, waarom de baarmoeder niet even goed kan opstijgen als uitzakken. Dat de banden van den uterus het opstijgen zouden beletten, gelijk Galenus beweerde, acht hij onjuist, daar zij toch, zooals de uitzakking bewijst, zeer rekbaar zijn. Een afzonderlijk boek is in de „Schat der Ongesontheydt" gewijd aan de jicht, voor wier ontstaan Van Beverwijck een chemische theorie verdedigt. Een apart tractaat nandelt ook over de „Blaauwschuyt" (scorbut); het is evenwel niet heel belangrijk. De aetiologie en symptomatologie worden vrij juist weergegeven; als remedie wordt het gebruik van groene kruiden aanbevolen. Het onbelangrijkst van de drie boeken over de Geneeskunde is de „Heelkonste", waarin zoowel de chirurgie als dermatologie worden behandeld. Het is bekend, dat op dit gebied van de medische wetenschap immer een voorsprong heeft bestaan tegenover de andere sferen der geneeskunde, welke wel voor een goed deel is te verklaren uit het behandelde object. En ook bij Van Beverwijck is dit feit op te merken. Wel worden mede hier curieuze verklaringen van het ziekteproces en ingevolge daarvan, wonderlijke behandelingsmethoden niet gemist, maar toch staat de XXste eeuwsche medicus tegenover deze chirurgische beschouwingen veel minder vreemd dan tegenover de interne pathologie en therapie. Na een vrij juiste uiteenzetting der brandwonden, staat Van Beverwijck uitvoerig stil bij de gezwellen. Dat hierbij van eene rationeele indeeling, gelijk eerst de nieuwe tijd die bracht, nog geen sprake kan zijn, begrijpt men vanzelf. Als aetiologisch moment wordt wederom een dyscrasie der vochten genoemd en de zwelling gezegd te ontstaan door eene toevloeiing (katarrh) of vergadering van deze. In het eerste geval ontstaat de tumor veel sneller en is pijnlijk. De prognose hangt af van de plaats, de grootte en de hardheid, welke laatste een ongunstig voorteeken is. Wanneer de zwelling ondanks de aangewende heelmiddelen niet spoedig weggaat, kan zij öf door ongevoelige uitwaseming (resolutie) langzaam verdwijnen öf in verettering, bederving en verharding overgaan. Van de laatstgenoemde wordt de eerste afloop terecht de gunstigste gemeend. Om U een begrip te geven, hoezeer nog systeem ontbreekt, vermeld ik, dat, blijkens de opsomming van alles, wat de inhoud kan zijn der „Aposteunye", onder deze niet alleen koude abcessen phlegmonen, furunkels etc., maar ook de atheromen, dermoïdkysten, teratomen en dergelijke worden ondergebracht. Afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd aan het Bloetgeswel" (phlegmone), „Vleysch-geswel" (waaronder n. b. de'zwaarlijvigheid wordt behandeld), de ,,Boesem ofte Holligheyt", het „Loopent Gat" (fistel), bij welke laatste de schrijver uitweidt over de vraag tot hoever de fistel reikt, (wij zouden zeggen, van waar deze uitgaat). Als curiosum wordt verhaald een geval van een reusachtig, 27 pond zware, gesteelde tumor aan de dij van eene vrouw ontstaan, wier moeder in hare zwangerschap met een ossenlong in het gezicht zou zijn geslagen en uit schrik toen langs de dij had gestreken. Bij de geboorte vertoonde het kind elf of twaalf kleine wratten aan de dij, welke, vanaf haar tweede baring, toen zij drie en twintig jaar oud was, tot haar vier en veertigste jaar, waarin het gezwel werd afgezet, langzaam uitgroeiden. Deze „aenwas" werd als curiosium in de „Sny en Ontleedplaats der Heelmeesteren" bewaard. De vrouw was in 1641, in 1623 geschiedde de operatie, nog in leven. Onder de gezwellen noemt Van Beverwijck ook de erysipelas, het phlyctaena, de herpes, het „kout-geswel" (oedema) en verder de werkelijke tumoren: scirrhus en carcinoma. Dan volgen hoofdstukken over de paronychia en het panaritium, alsook over het „waterhooft", waaronder weer allerlei afwijkingen als de hydrocephalus, de onderscheiden encephalokèles, het cephalohaematoom, het caput succadaneum, worden te zamen gevat. Ten slotte komt nog een uitvoerige bespreking van de verschillende ulcera (zweren); vnl. het variceus ulcus wordt uitvoerig besproken. In het derde boek der „Heelkonste" gaat nu Van Beverwijck over tot de wonden, waarover nagenoeg hetzelfde wordt gezegd, als reeds was gedaan door Hippocrates, die hieraan gelijk bekend is, belangrijke beschouwingen heeft gewijd. Naast de individueele momenten, het eventueel bloedverlies en de complicaties, welke somwijlen ook bij schijnbaar niets beteekenende verwondingen tot den dood kunnen leiden, worden voor de prognose de aard, de grootte en de diepte der wond en de deelen, welke gelaedeerd zijn, van het meeste belang geacht. Bij de verwonding van weeke deelen hangt de meerdere of mindere bezwaarlijkheid allereerst af van den toestand der omgeving, d. i. of deze al dan niet zwaar beschadigd is. Het minst van inhoud is het vierde boek, waarin de ontwrichtingen en beenbreuken worden besproken. Men mag zeggen, dat Van Beverwijck hier hoogstens algemeen-pathologische uiteenzettingen heeft gegeven. Te meer valt het onbeteekenende van deze op, daar over deze dingen reeds door de Hippocratici en kort vóór onzen medicus door Paré en zijne leerlingen belangrijke beschouwingen waren ten beste gegeven. Ten slotte nog een kort woord over de therapie, welke we bij Van Beverwijck vinden. Ook hier treft ons het overwicht der Ouden in de beschouwingen en adviezen. De leer van de koking der vochten, door Hippocrates opgesteld, vinden we terug, alsmede zijn aandringen op eene behoorlijke regeling der levenswijze bij ziekte en ongeval: de diëtetische therapie wordt ook door Van Beverwijck terecht niet verontachtzaamd. Daarnaast wordt in overeenstemming met de humoraal-pathologische opvatting van het ziekteproces getracht door ontlasting van de bedorven vochten het lichaam in zijn strijd tegen de ziekteoorzaken te ondersteunen. Want de geneesheer vermocht niets dan de neiging, welke het organisme toont, om de verstoorde harmonie der deelen te herstellen, te gemoet te komen. De natuur is het ten slotte immer, die de genezing bewerkstelligt. Onder de middelen ter ontlasting wordt allereerst genoemd de venesectie, welke Van Beverwijck evenwel volstrekt met in alle gevallen het aangewezen middel acht en steeds slechts met mate en voorzichtigheid wil zien toegepast. Het is altijd veiliger, zegt hij, wat te weinig dan te veel te laten, daar het te weinig altijd kan worden verhaald, maar niet het te veel. Het best acht onze schrijver het 's morgens de venesectie te verrichten en in het beginstadium der ziekte, wanneer de lijder nog volkrachtig is. Bij „Pleuris en ,,Squynancye" mag evenwel in elk geval geen oogenblik verloren gaan, maar moet de aderlating direct worden uitgevoerd. Wanneer het bloed in eenig deel te vast zit, zoodat het noch door de venesectie noch door de nog te noemen algemeene purgatie kan worden ontlast, dan dient men over te gaan tot lokaal werkende middelen t. w. de bloedzuigers, het scherven en het koppen zetten. Het laatstgenoemde is van deze het sterkst werkend middel, de twee eerste zijn alleen voor oppervlakkige aandoeningen geschikt. Naast de venesectie is het voornaamste ontlastingsmiddel de purgatie, waaronder wordt begrepen het braken, dat de maag zuivert, het clysma, dat de endeldarm reinigt, en de algemeene „aftrek", de eigenlijke purgatie. Bekend is, dat men onder die eigenlijke purgatie in Van Beverwijck's dagen veel meer verstond en daaraan veel grooter uitwerking toekende, dan thans. Want men dacht zich niet slechts een effect op de darmperistaltiek, maar door de purgatie zouden ook de kwade humoren uit verder afgelegen organen kunnen worden getrokken. Daarvoor moest dan evenwel een bereiding van het zieke deel voorafgaan, waardoor de vochtigheid verzacht, verdund en gezuiverd werd, en de wegen van het lichaam glad worden gemaakt en geopend. Tal van middelen worden door Van Beverwijck genoemd, welke een algemeene en locale purgatie kunnen geven. Wat den modernen medicus, gewend aan chemisch-zuivere en daardoor in hare werking precies te bepalen, maar dan ook eerst na een ingewikkelde bewerking der in de natuur gevonden stoffen te verkrijgen, medicamenten bij de kennismaking met de door Van Beverwijck aanbevolen geneesmiddelen treft, is het eenvoudige, zoo rechtstreeks aan het dagelijksch leven en de natuur om den mensch heen ontnomen zijn, dat voor hen kenmerkend is: asperges, wortels, peterselie, radijs, rozijnen, zuring, citroen, oranjeappelschillen en wat dies meer zij. Speciaal voor therapeutische doeleinden geïmporteerde producten komen wel voor op de lijst, maar zijn toch betrekkelijk zeldzaam. In de volgende bladzijden willen we een kort overzicht geven van de vele Hollandsche geneesheeren uit vroegere eeuwen, welke zich voor hunne wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt. En we noemen dan allereerst Levinus Lemnius (1505—1568), Zierikzeeënaar van geboorte, een algemeen ontwikkeld en een voor zijn tijd vrijzinnig man, en een bekwaam en ervaren arts. Voornamelij als bestrijder van het toenmaals welig tierend bijgeloof is Johannes Wier (1515—1588) bekend. Hoewel Nederlander van geboorte, heeft hij toch het grootste deel van zijn leven in Duitschland doorgebracht en is daar ook in 1588 te Teklenburg overleden. Beroemder dan deze beiden is hun tijdgenoot Pieter van Foreest (1521—1597). wel de „Hollandsche Hippocrates" genoemd, in elk geval een uitnemend arts en nauwgezet waarnemer. In zijne geschriften heeft hij de merkwaardige gevallen, welke hij in zijn praktijk a gezien, medegedeeld en van aanteekeningen voorzien. Hij was een oorspronkelijk man, wars van dogmatiek en vatbaar voor nieuwere denkbeelden. De echte Hippocratische geest van scherpzinnige en zorgvuldige waarneming en behandeling der ziekten schijnt wel in Foreest te zijn geweest en aldus opgevat mag hem de eeretitel van den „Hollandschen Hippocrates" worden gegund. Minder practicus dan Foreest was zijn jongere tijdgenoot Jan van Heurne (1543—1601), een der eerste hoogleeraren aan de Leidsche Hoogeschool, waarheen hij in 1585 werd beroepen. Van Heurne was een echte theoreticus en boekengeleerde zonder veel ze standigheid in denken en handelen. Zijne academische lessen, welke om hunne helderheid werden geprezen, zijn verzameld in zijn „Opera omnia" en omvatten de geheele geneeskunde dier dagen, behalve de ontleedkunde. Verder vinden we onder zijne werken Pieter van Foreest. Uit de verzameling van Dr. J G. de Lint, Gorinchem. nog commentaren op Hippocrates, dien hij hoogelijk vereerde en op wiens gezag hij zich bijkans op elke bladzijde zijner geschriften beroept. Ook Galenus achtte Van Heurne hoog; minder gunstig oordeelde hij over de Arabieren. Tot de collega's van Van Heurne behoorde Petrus Pauw (1564—1617), in deze bladzijden reeds met eere vermeld als bekwaam anatoom. Ook een beraden en stout heelmeester moet hij geweest zijn en aan de Leidsche hoogeschool heeft hij de eerste jaren van zijn professoraat nog de kruidkunde gedoceerd. Tezamen met zijn vroegeren leermeester Bontius had hij sinds 1598 het toezicht en bestuur over de Hortus Botanicus, van welke hij in 1601 of 1603 de eerste catalogus heeft gegeven. Vermeldenswaard is, dat een roode kastanjeboom, door Boerhave 'teerst als Pa via beschreven, door dien grooten man ter eere van onzen Pauw aldus is genoemd. Behalve werken over de anatomie bezitten we van Pauw nog voorlezingen over de Pest, door hem in 1636 gehouden, en een werk over hoofdwonden en breuken. Van zijne leerlingen noemen we Nicolaas Tulp (1593—i674)iemand van groot aanzien in zijn tijd, het type van een bekwaam en gezien medicus dier dagen, een man van kennis, ervaring en karakter. Hij heeft in een klein, maar kernachtig, boekje de merkwaardigste gevallen, welke hij in zijne langdurige en drukke praktijk had waargenomen, verzameld. Een tijdgenoot van Tulp was Zacutus Lusitanus, een jood te Lissabon geboren, die in zijne geboorteplaats dertig jaren met eere de praktijk moet hebben uitgeoefend, totdat in 1625 op bevel van Philips IV de joden uit Portugal werden verbannen. Ook Zacutus moest toen vertrekken, ondanks zijn overgang tot de katholieke kerk, en kwam, na eenig rondzwerven, naar Amsterdam, waar hij zijne kunst wederom ging uitoefenen en met succes. Hij heeft verscheidene werken uitgegeven, o. a. in 1628 een medischhistorisch werk „Medicorum principum historia". Blijkbaar had hij veel gelezen en hij ging daarop niet weinig prat. Een bescheiden man was Zacutus niet, veeleer verwaand; een grooten dunk had hij van eigen kennis en inzicht. Bij zijne tijdgenooten was hij dientengevolge niet zeer in aanzien, hoewel hij zonder twijfel een bekwaam man was. Vreemdeling van geboorte was ook de Amsterdamsche geneesheer Paulus Barbette, die te Straatsburg geboren is. Hij heeft verscheidene medische werken geschreven, welke zeer gezocht waren, tal van herdrukken beleefden, ook nog na zijn dood, en in 't Duitsch, Fransch en Engelsch vertaald zijn. Hij was een man van weinig woorden, zonder praalzucht, maar tevens een goed waarnemer en ervaren prakticus. Bekend is zijn protest tegen het overmatig en roekeloos aderlaten, dat men in zijn tijd deed. Vopiscus Fortunatus Plemp, in 1601 te Amsterdam geboren en in 1671 te Leuven gestorven, heb ik reeds boven bij de bespreking van de ontdekking van den bloedsomloop vermeld. Hij heeft slechts kort te Amsterdam gewoond en is reeds vrij spoedig naar Leuven vertrokken. In België ging van hem in zijn tijd een groote roep uit en zijne werken werden zeer gewaardeerd en veel gelezen. Een hooghartig en driftig man was hij, en met vele zijner tijdgenooten heeft hij getwist. Ook de Rotterdammer Jacob Back is bereids boven gehuldigd. Wij willen hier alleen vermelden, dat hij ook als praktisch geneesheer heeft uitgeblonken. Veel minder begaafd, veel minder verdienstelijk voor hunne wetenschap dan deze Rotterdamsche practicus, waren de beide Vorstii, vader en zoon. De oudste, Aelius Everardus Vorstius (1565—1624), volgde Pieter Pauw op als hoogleeraar der kruidkunde, welke sinds den studietijd zijne belangstelling had. Hij was een man van groote geleerdheid en algemeene ontwikkeling, een werkzaam en vlijtig docent, die ook wel verscheiden werken moet hebben geschreven, maar niet uitgegeven. Zijn zoon Adolph Vorstius (1597—1663) was evenals zijn vader een geleerd man van klassieke vorming en smaak, maar heeft evenmin, behalve verschillende catalogi van den Hortus Botanicus, iets gepubliceerd. Zijn onderwijs en voordracht worden zeer geprezen, ook door uitmuntenden onder zijne leerlingen. Tot de Leidsche hoogleeraren in de geneeskunde uit de dagen der Vorstii behooren Reinier de Bondt, Adrianus van Valkenburg en Ewald Schrevelius. Reinier de Bondt (1576—1623) was de zoon van Geraert de Bondt (1536—1599)> ^en eersten en tot 1581 eenigen medischen hoogleeraar der Leidsche universiteit, een veelzijdig ontwikkeld man. Reinier de Bondt was behalve professor, ook lijfarts der Oranjes, welke hij in het leger volgde, wat, gelijk licht begrijpelijk is, zijn praktijk en zijne lessen niet ten goede kwam. Geschriften hebben de Bontii ons niet nagelaten; evenmin als Ewald Schrevelius (1575—1647), en Adrianus van Valkenburg (t 1650), die als docent en in de praktijk uitmuntten. Een schrander man was hun collega Johan de Wale, Walaeus, (1604—1649) op wiens groote verdienste aangaande de leer van den bloedsomloop we reeds wezen. Ook als practisch medicus heeft hij uitgeblonken en wordt hij door tijdgenooten als Van Beverwijck, Bartholinus, Plemp, alsmede door den grootmeester Boerhave, geprezen. Meer als taalgeleerde en polyhistoor, dan als geneesheer muntte de Groningsche hoogleeraar Anton Deusing uit. Bekwaam als medicus was daarentegen zijn ambtgenoot Henricus Eyssonius (1620—1690). Als een groot liefhebber der ontleedkunde mag ook genoemd worden Gerardus Blasius, de eerste hoogleeraar in de geneeskunde aan het Amsterdamsch Athaeneum. Den naam van Willem van der Straten en zijne verdienste voor het klinisch onderwijs hebben we in het eerste deel gememoreerd. Een tijdlang zijn collega, maar niet zijn vriend was de Cartesiaan Hendrik le Roij, Regius (1598 ^79)> wiens heftig optreden voor Descartes opzien wekte; een groot arts was hij evenwel niet. Zeer ervaren in de klassieke talen moet Johannes Antonides van der Linden (1609—1664) geweest zijn; zijne uitgave van de werken van Hippocrates wordt echter niettemin niet hoog geroemd. Bekender en van blijvender waarde zijn zijne ,,Libri duo de scriptis medicis". Vermeldenswaard is ook de naam van Ysbrand van Diemerbroek (1609—1674), die Van der Straten in 1651 te Utrecht opvolgde. Een welgeoefend en bekwaam geneesheer moet hij geweest zijn, alsmede een uitmuntend ontleedkundige. Zijn boek over de anatomie wordt door Banga als „het beste en volledigste leerboek dier dagen" geprezen. Zijn Leidsche collega Johannes van Horne (1621—1670), die in 1651 hoogleeraar te Leiden werd, hebben we reeds op eene andere plaats als bekwaam anatoom genoemd; met de praktijk schijnt hij zich weinig te hebben ingelaten. Als bestrijder van Sylvius en ook omdat Boerhave in hem een verwanten geest vond, wiens geschriften hij verklaarde met welgevallen te lezen, mag hier wel worden vermeld Bernard Swalve, waarschijnlijk in Westphalen geboren en langen tijd practiseerend arts te Harlingen, een „opgeruimd en kortswijlig man". Een vurig aanhanger van de leer van Sylvius was Cornelis van de Voorde (f 1686), praelector anatomiae te Middelburg en schrijver van de „Nieuw lichtende Fakkel der Chirurgie of hedendaagsche heelkunst", een boek waarover we nog uitvoerig zullen handelen. Voornamelijk door zijn „Tractaat over het excellenste kruyd Thee", een overdreven lofrede op de thee, is Cornelis Bontekoe, een leerling van Sylvius en heftig Cartesiaan, bij allen bekend. Een eerzuchtig en hoogmoedig man moet hij geweest zijn, met al te grooten dunk van eigen kennis en bekwaamheid, laatdunkend oordeelend over anderen, ook grootere geesten dan hijzelf. Beroemd als operateur van den steen en ondernemend heelmeester was Abraham Cyprianus, die een tijdlang hoogleeraar te Franeker was. Hij heeft ook een brief geschreven over de gelukkige verwijdering van een vrucht uit den eileider van eene vrouw na 21 maanden, eene operatie, welke hem een welverdienden roem bezorgde. Groote roep ging eveneens uit van zijn kunstbroeder Goverd Bidloo (1649—1713), die zich ook als letterkundige naam verwierf; bij de bespreking der ontleedkunde is zijn naam reeds genoemd. Bidloo stond in hoogen gunst bij den stadhouder Willem III, op wiens aanbeveling hij door de Staten-Generaal benoemd werd tot „Superintendent-Generaal van s alle Doctoren, Apothecars en Chirurgijns van Nederlandsche hospitalen en ziekhuyzen der militie" (1690). Als mensch moet hij evenwel niet hebben uitgeblonken en evenmin als leeraar der aanstaande medici. Een man van onvermoeide werkzaamheid, vlijtig onderzoek en rijke ervaring wordt door niemand minder dan Boerhave Jacobus le Mort (1650—1718) genoemd. Met grooten lof is ook door denzelfden Bernard Albinus, niet te verwarren met den grooten anatoom Bernard Siegfried Albinus (1697—1770), een Duitscher van geboorte, maar vele jaren een sieraad der Leidsche hoogeschool, herdacht. Eenigszins berucht is hij wegens de drieste wijze, waarop hij de aderlating toepaste. Vele disputationes worden door Von Haller vermeld; ook heeft hij enkele werkjes geschreven. Al de namen der vele uitnemenden, welke we reeds noemden, worden evenwel in den schaduw gesteld door dien van Herman Boerhave. Zelfs wie verder aangaande de historie der Nederlandsche geneeskunde niets weet, kent den naam van den vermaarden Leidschen hoogleeraar. Een veelzijdig ontwikkeld man is hij geweest. Als zoon van een hervormd predikant te Voorhout was het eerst de wensch van den jongen Boerhave ook ééns het ambt van zijn vader te bekleeden. In 1684 werd hij dan ook te Leiden ingeschreven als student in de theologie. Maar eenmaal aan de hoogeschool wekten de wis- en natuurkundige wetenschappen weldra zijne belangstelling en in December 1690 vinden we hem gepromoveerd tot doctor in de philosofie, waaronder toenmaals de natuurkundige vakken waren begrepen. Door eigen studie voornamelijk wist hij daarna ook de schei- en geneeskunde machtig te worden en den I5den Juli 1693 valt aan de provinciale hoogeschool van Harderwijk de eer te beurt Herman Boerhave tot doctor in de geneeskunde te promoveeren. Nog was het evenwel zijn plan als predikant zijn volk te dienen. Eerst de bekende betichting door een dom en kwaadwillig ij veraar van ongeloof en Spinozisterij, waardoor hij zich de kans op eene beroeping zag ontnomen, deed hem van het voornemen zijner jeugd afzien en zich voortaan gansch aan de natuur- en de geneeskunde wijden. Men ziet welk een breede voorontwikkeling voor den ver- Herman Boerhaave. Uit: Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 30 Aug. 1913, Tweede Helft, No. 9. maarden practicus! Ook na zijn studententijd blijkt Boerhave hard te hebben gewerkt. Zijn praktijk te Leiden, waar hij zich vestigde, was in den beginne klein genoeg en liet hem gelegenheid voor studie te over. Grooter succes dan aanvankelijk met de praktijk had hij met zijne voorlezingen, waarmee hij in 1701, 18 Mei van dat jaar lector geworden, begon. Eerst onderwees hij de algemeene geneeskundige theorie, de bekende institutiones medicae, spoedig evenwel ook de anatomie en de scheikunde, toen nog een onderdeel der geneeskunde. Reeds twee jaar den aanvang zijner Twee recepten van Herman Boerhave, in 't bezit van Dre v. Rhemen Leembruggen Spankeren. na lessen werd hem, ten einde den veelbelovenden geleerde voor Leiden te behouden, de eerste openvallende hoogleeraarsplaats door de curatoren toegezegd. Eerst zes jaar later, den i8den Febr. 1709, kon deze belofte worden ingelost en werd Herman Boerhave hoogleeraar in de kruidkunde, vijf jaar daarna (1714) ook in de praktijk aan het ziekbed en in 1718 tevens in de scheikunde. Een uitgebreide werkkring, en ook in die dagen bezwaarlijk door één persoon te vervullen. Daarnaast kwam dan nog eene drukke briefwisseling met vele geleerden, de uitgave en bewerking van tal van werken, waaronder Swammerdams beroemde Bijbel der Natuur, en een groote praktijk. Wel moet Boerhave met zijn tijd hebben weten te woekeren om dit alles in zijn, zeker lang, leven (hij overleed den 23sten Sept. 1738) te kunnen volbrengen. Voor ons modernen, die zelfs niet in staat zijn een enkele wetenschap te beheerschen, is de polyhistorie van een Boerhave verwonderlijk genoeg. De gansche natuurwetenschap had zijne belangstelling. We hooren van zijne kennis op het gebied der kruidkunde, dierkunde, delfstofkunde, enz.. Boerhave had eene mooie verzameling aangelegd van gedroogde planten, koraalgewassen, steenen, vreemde dieren, welke hij in 1719 aan de hoogeschool in bruikleen afstond. Van 1718 tot 1729 doceerde hij ook de scheikunde, wier groote beteekenis voor de geneeskunde hij wel erkende, maar met de oppervlakkige chemistische theorieën kon hij niet meegaan. Zijne scheikundige lessen, door nauwkeurige en scherpzinnige proeven verlucht, worden zeer geprezen. Zijne grootste reputatie, die uit alle streken der beschaafde wereld de studenten naar Leiden deed stroomen, zóó ,,dat Boerhave de gemeenschappelijke leermeester van het Geneeskundig Europa" (Von Haller) van zijn tijd is geweest, dankte hij evenwel aan zijn theoretisch en praktisch medisch onderricht. In de vijf en dertig jaren van Boerhave's hoogleeraarschap was Leiden een centrum, waarheen, als eertijds naar Italië en Frankrijk, de scharen weetgierigen stroomden om er van den vermaarden practicus de geneeskunst te leeren en er het doctorsdiploma te halen. Vandaar dat Boerhave, meer dan door zijne geschriften, door het gesproken woord invloed heeft gehad op het medisch denken zijner dagen. Hoog wordt zijn onderwijs geprezen, alsook zijne redenaarstalenten, zijne boeiende en aangename voordracht. Ternauwernood kon de collegekamer de talrijke scharen bevatten en reeds een half uur vóór den aanvang der lessen waren er studenten aanwezig, die zich eene goede plaats wilden verzekeren. Stenogram van een voordracht van Boerhave door Gerard van Swieten. Boerhave moet de groote gave hebben bezeten om zich in contact te stellen met zijne hoorders en, zonder oppervlakkig te worden, zich aan te passen aan hun weten, zich voor allen begrijpelijk uit te drukken. Ook na den studietijd bleven velen hem hooren; o. a. heeft de beroemde Van Swieten hem ongeveer twintig jaren lang gevolgd. Wars van holle theorieën toonde Boerhave zich op zijne colleges de practicus bij uitnemendheid. Zijne leerlingen tot de praktijk op te voeden, hun de groote waarde der ervaring en de kunst van het waarnemen te leeren, was zijn streven. Ook betoogde hij de noodzakelijkheid van eene breede voorontwikkeling en leerde zijnen leerlingen voorzichtig te zijn bij het maken van gevolgtrekkingen uit het waargenomene. Meer dan zijne iatromechanische leer mag de praktische richting van zijn onderricht hem zijn grooten naam hebben bezorgd en hem een voorbeeld gemaakt voor wie er na hem kwamen. In zijn praktisch streven toonde hij zich een waardig volgeling van, den ook door hem vereerden grootmeester der oudheid, Hippocrates. Met Boerhave had de medische wetenschap haar hoogtepunt van bloei bereikt en Leiden moest weldra den voorrang aan andere Universiteiten afstaan. Dit is te meer te betreuren, daar dit niet zoo had behoeven te wezen. Boerhave had toch in den vermaarden Gerard van Swieten (1700—1772) een leerling ten volle waardig hem op te volgen. Maar deze Van Swieten was een geloovig katholiek en werd dus niet geschikt geacht te Leiden hoogleeraar te worden! In 1745 door Maria Theresia als haar lijfarts naar Weenen geroepen, werd hij daar de stichter van de (oudere) Weensche school. Een vriend van Van Swieten en later diens ambtgenoot te Weenen was Anthonie de Haen (1704—1776) een bekwaam, maar zeer conservatief en twistziek man. Van de medici, die na Boerhave den roem der Leidsche hoogeschool ophielden, noem ik behalve den grooten ontleedkundige Bernard Siegfried Albinus, wiens naam we reeds in deze bladzijden hebben vermeld, zijn broeder Frederik Bernard Albinus (1715—1778); Johannes David Hahn (1729—1784), Nicolaus Georgius Oosterdijk (1740—1817), Nicolaas Paradijs (1748—1812), Jan Bleuland (1756—1838), boven reeds als anatoom geprezen, alsmede den vermaarden Hieronymus David Gaubius, voornamelijk door zijne scheikundige studiën bekend. Ten slotte willen we niet nalaten te noemen Wouter van Doeveren (173°—Ï7&3)' hoogleeraar eerst te Groningen (1754), later te Leiden (1770), die een groot voorstander was van de variolatie, de inenting der pokken, waarover we nog zullen spreken. Een enkel woord ten slotte over de Nederlandsche artsen, welke zich in en ten opzichte van onze Indien hebben verdienstelijk gemaakt. De bekendste van hen is de baanbreker Jacobus de Bondt (1592—1631), zoon van den Leidschen hoogleeraar Reinier de Bondt. In 1626 tot inspecteur der chirurgie in Indië benoemd, vertrekt hij in Mei 1627 met Jan Pietersz. Coen, die ten tweede maal het bestuur over de bezittingen der Compagnie gaat op zich nemen. Slechts korten tijd heeft de begaafde jonge man daar in 't verre Oosten mogen werkzaam zijn, reeds den 30sten Nov. 1631 overleed hij, niet ouder dan zes en dertig jaar. Maar in die enkele jaren had De Bondt al gelegenheid gevonden een nuttig boek te schrijven over de geneeskundige behandeling in de keerkringen, zijn ,,De medicina Indorum libri IV," in 1642 door zijn broeder uitgegeven. Spoedig daarna is dit geschrift ook in het Engelsch vertaald. Een andere Hollandsche arts, Willem ten Rhijne (1647—1700) vertrok in 1673 naar Oost-Indië, waar hij mede heeft gewerkt aan de ,,Malabaarse Kruythof", het bekende werk van Van Rheede van Drakestein, dat handelt over de tropische flora. Verder noemen we nog Wilhelm Piso (1611—1678) en den Westphaler Engelbrecht Kampfer (1651—1716). Wilhelm Piso ging als arts met Johan Maurits naar Brazilië, waar hij chef van den geneeskundigen dienst werd en eene wetenschappelijke expeditie heeft georganiseerd. In 1644 met den graaf van Nassau naar Nederland teruggekeerd en nu te Amsterdam gevestigd, gaf hij te zamen met zijn landgenoot Marckgraff een werk uit over het klimaat, de ziekten en natuurlijke historie van Brazilië (1648). Engelbrecht Kampfer, die gedurende acht jaren de Compagnie als heelmeester diende, schreef een uitnemend werk over de geographie en natuurlijke historie van Japan, waarbij hij zou hebben gebruik gemaakt van de aanteekeningen van den oud-gouverneur-generaal Johannes Camphuis. „In Ost-Indiën", verhaalt Nicolaas Tulp in zijn „Insigten over de Geneeskunst" („Observationes medicae"), „is niet gemeender als een drank gecoockt van een kruid, 't welk de Chinesen thee, en die van Japan tchia noemen, wiens kennis gelijk wij van de hoge magten van 't land deselve ontvangen hebben, wy garing den nacomelingen zullen overlaten. Also men hier deurgaens gelooft, niet beters als dit kruid te zyn: so om 't lichaem tot hogen ouderdom te brengen; als om te beletten wat de gesondheid zoude mogen hinderlik wesen; en dat niet alleen 't lichaem fris en welvaerend houd, maer ook bevryd voor alle pyn van steen, welke sy seggen hier niemand onderwurpen te zyn; en dat het insgelix de hoofdpynen, de vercoudheid, de lopende ogen, de zinkingen, de cortademigheid, de swacke magen, de crimping van 't gedarmte, de moeigheid, ende slaep wegneemt. Wiens cragt het so merklik bedwingt, dat die een dronkie van dese drank innemen, wel somtijds gantsche nagten met waken, sonder eenige moeilik over te brengen, ende onvermydlike vaek uit d'ogen houden. Want het verwarmt maetlik, en sluitende de erop van de blaes, bedwingt, en houd het als in toom, so seer de dampen, die tot het slapen nodig zijn; dat die schryven of wryven willen wel hele nagten sonder slaep konnen overbrengen". Een „werkelijke lof der thee" deze introductie van het theekruid bij onze voorvaderen! En Tulp was de eenige niet, die den nieuwen drank zoo hoog prees. Reeds de oudere reizigers, met name de Jezuïeten, die toenmaals China voor 't Christendom trachtten te winnen, hebben den lof en de deugden der thee verkondigd. Linschoten vermeldt haar in zijne reisbeschrijvingen en ook de reeds genoemde Jacobus de Bondt maakt van haar gewag. Maar tot het midden der XVIIde eeuw blijkt de thee hier in Holland onbekend te zijn geweest, anders zou Van Beverwijck haar zeker wel hebben vermeld. Eerst in de tweede helft der XVIIde eeuw kwam zij in de apotheken, werd zij door verschillende geneesheeren aanbevolen tegen allerlei kwalen, met name tegen krampen en koorts, en tevens als een uitnemende morgendrank voor den gezonde. De leerlingen van Van Helmont, alsmede vermaarde artsen als Sylvius, Blankaart, Van Duverden en Bidloo prezen den nieuwen Volksdrank als een uitnemend voorbehoed- en geneesmiddel, en dichters bezongen haar lof. Een Amsterdamsch poëet, J. Jonker, bezong de thee in zijn ,,De vrolyke Bruilofsgast (1697), op deze wijze. Thee, ja thee, dat moet men roemen, Ligchaams beste dokter noemen, Want die medicijnethee Komt ons alle daag ter snee. Thee maakt ons heel graag in 't eeten, Thee verkoelt en thee doet zweeten, Thee dat zuivert hals en mont, Thee lest ook den dorst terstont. Thee verdrijft de kwaade maagen, Thee kan ook kolijk verjaagen, Thee herstelt hoest, roos en gal, Thee staat voor de klieren pal; Thee kan ook graveel afdrijven, Thee is goet voor die veel schrijven, Thee verheldert ons gezigt, Daer 't verstant en al verlicht. Komt dan, o! gij drooge zielen, Komt rondom de theepot knielen, Zwelgt er ongeregelt graag, Jaagt er thee door strot en maag. i) Geciteerd naar Dr. Schotel »Het oud Hollandsch gezin.® Evenwel daar waren er ook, die over den nieuwen drank minder gunstig oordeelden. De thee, zoo werd beweerd, was heet van qualiteit en dientengevolge verdroogend; de mensch werd door haar gebruik mager en teerde uit. De maag zou door theegebruik worden verslapt (d. w. z. de maagfunctie zou er door worden gestoord), maagpijn werd er door verwekt, gal in overmaat gevormd. De thee maakte den mensch beverig, de vrouwen onvruchtbaar, de mannen impotent. Tegen deze beschuldigingen is Cornelis Bontekoe opgekomen in zijn fameus „Tractaat van het Excellentste kruy d Thee ". Daarin verdedigt hij de thee tegen hare vijanden, de minnaars van wijn en bier. Menig woord wordt daar gezegd wat onze geheelonthouders zal zijn uit het hart gegrepen: ,,'t Is een frivole objectie, die men ons dikwijls heeft gemaakt, dat in kas ons sentement was het gemeene consentement van onse Natie, dat als dan door de ruine van de Wyn en Bier-pagt, het Land, schoon mogelijk vervult van gesonde Titelplaat van Bontekoe's „Tractaat van het exellenste kruyd Thee". menschen, bedorven was. 't Is ons werk niet te toonen, hoe de Interesten van een Land Compatibel sijn met de gesondheid: dit point raakt de Medicijns niet: behalven dat men nog desseyn, nog hoop heeft, dat oit onse Natie soude nalaten de Bieren, de Wyn, en niets drinken als Water; al ware het ook dat mense alle convinceerde dat het Water gesond, en het Bier en Wyn de eenige oorsaaken waren van alle hare siektens. De ingewortelde opinien kan men soo ligt niet uit-roeyen: de smaak en 't plaisier dat sy vinden in hare dranken, en de ydele begeerte die sy hebben om een dikke Buyk, een grof lichaam, en Oogen van vet uit-puylende, te dragen, en als wel gemeste voor den dag te komen, sullen haar niet ligt doen resolveren, om deze schoonheden te transformeren, in 't geen 't welk in haar oogen afschuwelijk is. Men haat en veragt die kleyne en teere, die vermagerde en uytgeteerde Lichamen, die meer een Geest, of een geraamte, als een mensch gelijk zijn. Men wil vet, groot en grof wesen, dik en wel gemaakt, vol van kragt en vigeur; men moet een goede dronk konnen doen, dat is gesontheid". „Men soude sonder reden evenwel blameren het matig gebruyk van Wyn en Bier: maer een redelyk mensch, die weet de swakheit van de natuur, de kragt van de gewoonte, 't gewelt van de verdorventheit, en dat het by na onmogelijk is te resisteren aen de tentatie, waar in men vald als de Wyn onse ordinaris drank is, abstineer daerom veel liever geheel daer van, om niet te vervallen tot de dronkenschap, die hy höud voor de dood van sijn ziel, welkers leven hy alleen soekt". ,,De Thee is een aengename drank, en die meer playsier geeft de geene, diese kennen, als oyt Wijn, Bier, of diergelijke dranken: maar 't is ook een drank, die de smaek niet corrumpeert, de lust niet ontsteekt, noch de geest beswaart door slaap of dronkenschap. Dit is dan de drank waar van t plaisier niet dangereus is, noch voor de geest, noch voor 't lichaam, daar ter contrarie de Wijn, 't Bier en al wat t suur en sout nadert, altydt schadelyk is, soo men 't niet seer menageert, 't welk beswarelijk is te doen, om dat die dingen van tydt tot tydt de lust vermeerderen, en ons tegen wil en dank doen vervallen tot de debauches, die men in Thee ook wel begaen kan tot schade van sijn beurs en tijt, maar noyt tot schade van syn gesondheit". „De Thee smakt na geen Wijn, sy maakt 't hooft niet dronken, sy streelt de begeerlijkheit niet, sy maakt niemand soo vigoreus om actiën te doen, die beter een beest passen als een mensch, dat alles is genoeg aan de luyden van de wereld de Thee te blameren, en Wijn en sterke Bieren te prefereren". Uitvoerig beschrijft Bontekoe, wat al nut het theedrinken den mensch brengt. De thee bevochtigt de lippen en voorkomt kloven daarin. Zij maakt de tong nat ,,en bequaam om met snelheit sich te roeren, gelijk hy doen moet om wel te spreken'.' Zy zuivert tevens de tong „van slijm of eenig ander quaad, dat de selve heeft". Verder lescht de thee de dorst „sonder (als andere dranken) 't leven of de gesondheit te quetsen". „Het thee-water selfs houd de mond en tanden reyn, schoon en spoeld alle vuyl, 't welk daar in blijft sitten, veel beter af, als wanneer men Wyn, simpel Water of Azyn of Poejers daar toe gebruykt". „De Thee doet nog een deugd aan de Mond en de Keel, die seer groot is: sy preserveert haar van verscheyde moeyelijke gebreken, die in ons Land zeer gemeen sijn: als de klier-geswellen, waterkanker, de huygh, de inflammatie, of, gelyk men het noemd, de bruyn en 't gedurig quylen". Ook de vertering der spijze in de maag wordt door de thee bevorderd: „Zoo men kort na den eeten Thee drinkt, en dat men tamelijk veel gegeten heeft, soo zal men sig door dese drank een weinig beswaren en verhitten, insonderheyt in de Somer. Die incommoditeyt kan men seer wel vermyden, met of niet veel Thee, ofse wat later of wat minder te drinken, en insonderheyt spyse te eeten, die niet veel beswaard. Maar niemand sal oyt met eenige schyn van reden konnen klagen, dat 10 of 12 kopjens Thee-water, even na 't middag-maal, schade doen. Datse hem beswaren is weynig, en syn schuld, om dat hy ofte veel of al te beswarelijke Spyse gegeten heeft. De verhittinge, die hy gevoeld, en 't sweet, 't welk daar op volgd, is geen quaad, ja sy is een remedie tegens syn overdaad, om 'tüchaam wederom te ontlasten van te veel voedsel of yets quaads, dat hy genomen heeft. Het Thee-water, met de Spyse in de maag sig vermengende, kan niet dan de veranderinge van de Spyse in 't voedsame Sap bevorderen, het helpt dan de maag en syn ferment in syn functie. Soo dat de Thee, hoe men 't ook considereert, goed is voor de maag, aanstonds op de Spyse gedronken. Thee-water met de spyse vermengt is ook nog seer dienstig, om de winden te verdryven, omse te doen oprispen, of om te beletten, dat uit een windagtige spyse soo veel winden niet groejen: dit alles is 't effect van 't water, van de warmte, en insonderheyt van de aromaticque en Carminatide kragt van de Thee. Die een weynig later na de maaltyd Thee drinkt sal nog een ander effect bevinden van de selve; 't welk is, dat het Thee-water seer veel sal helpen uyt de maag verdryven het grofste van de spyse; want die sal door het Thee-water dun en fluide worden, se sal meerder en eerder gisten, en eyndelijk de maag door t water en de warmte beladen, sal meer sijn kragt inspannen, om sig t ontlasten van 't een, en 't ander. Indien de Maag weynig of niets meer van de Spyse heeft, soo sal het Thee-water den honger een weynig verminderen; maar kort daar na vermeerderen, ten waar yemant seer veel Thee had gedronken, en principaal met weynig water vermengd: 't welck de regte methode is, om een maag te bederven. Het Thee-water dan op een ledige maag gedronken, is goed om appetyt te maken, soo men maar niet te veel of te sterk een extract van Thee drinkt, en dat men niet te lange vertoeft, om er Spijse op te nemen. Men kan versekeren, dat een mensch, die geen drank anders drinkt als Thee, en niets gebruykt als goede Spijse (in matige hoeveelheid) noyt over een quade maag sal klagen. Dit water versterkt de maag, defendeert hem tegen soo veel sware attacques, en geneest aenstonds verscheyde van die accidenten; veel secuurder, en gemakkelijker, als de Medicynen van onse Doctoren". Niet minder dan de vertering der spijze in de maag bevordert de thee de resorptie in de darmen, ,,'t Is de Thee, die de Spyse, door de maag verandert in sap, meer en meer verdunt, verandert en bequaam maakt om door 't gedarmte neder te dalen, en in te gaan in de enge en onsigtbare gaatjens van de melk-aderen. De maag sal dikwils de grove spyse nog eenigsints verteren, maar 't sap, 't welk daar uyt komt, te grof synde, kan niet passeren, en maakt inden Buyk grote troublen, in de leden en 't hooft beswaartheyt, luyheyt, slaperigheyt, etc.. Dit alle skan 't Thee-water genesen. 't Is het Thee-water, 't welk ras passeert door de maag, en opent de passagies in 't gedarmte voor sig selven, en voor 't sap van de Spyse; 't welke te gelyk verdunt synde, en meer geperst wordende, te rasser syn cours vervolgt, 't Is de Thee, dagelijks gedronken, die een dagelijkse Kamergang maakt, veel gemakkelijker als de purgatien, of andere Medicyne. De Thee is een remedie en een preservatif voor de aanbeyen, zoo kragtig, als 'er een in de natuur is. De aanbeyen groeyen uyt een grof en scherp bloed: de Thee nu verdunt en temperd soo een bloed, ergo weg-nemende d'oorsaak, soo neemt het ook 't quaad selfs weg. Dat onse Thee den buyk opend en stopt, schynt contradictoir en ongeloofelijk: 't is egter waar: het selve Thee-water, 't welk de trage Kamergang vordert; dat selve stopt in anderen den buykloop. 't Is de incontestabele experientie, die my dat soo dikwils heeft doen sien, dat ik geen reden hebbe om 'er aan te twijfelen. Het is my genoeg te versekeren, dat selfs die gene, die maanden, ja jaren met een buyk-loop gequeld worden, sig met Thee-drinken konnen genesen. Het (warme) Thee-water is een bequaam middel, om sig te verwarmen en voor soo veel een preservatif tegens de koude en de verkoutheden, insonderheit voor die menschen, die kouwelijk zyn, gelijk vele van onse Vrouwen en magere menschen, die niet hebben dien warmen rok van vet en vleesch. De Thee geeft het bloed een vluchtig Sout, hetwelk seer fijn is, en by na een enkele geest; sy maakt het dan fijn, dun en subtiel; en dat is de beste dispositie, die het bloed kan hebben. Het Thee-water verschaft het bloed het vocht, dat het voor zijn omloop noodig heeft, en dat op een betere en ongevaarlykere wijze dan eenige andere drank. „Soo wel dan als het Thee-water bevochtigt het bloed van een gesond mensch, 't selve conserverende in sijn goede dispositie, soo bequaam is het om te remedieren aan een bloed, 't welk te droog en te dik is: gelijk dikwils gebeurd, selfs die geene, die de Water-sucht hebben, wiens bloed seer droog, grof en dik is, om dat sijn Water hier en daar uyt lekt in plaatsen, daar het maar voor-by passeren moest. In dit geval is het Thee-water een magtige remedie, die overtreft al wat men anders kan drinken. Dit is by na de eenige drank, die 't bloed van een Water-suchtige kan vochtig maken, die te gelijk den dorst, welke haar soo moeyelijk en onlesselijk is, beneemt, en met een van 't Water, soo door 't sweeten als door de Urine ontlast, die haar geest en kragt geeft, versterkende alle de verswakte ingewanden, en genesende de rupturen en breuken van de water-vaten, soo wel als de verstoptheden van veele leden openende". „Het drooge en heete Bloed van die geene, die de Teeringe hebben, vereyscht humectatie. Ons Thee-water is wederom den rechten Julep en Apazema om te humecteren, vermengd met Melk of Soet-wey: een drank soo soet en aangenaam als machtig om te genesen de droogte en hitte van 't bloed. Het is een compositie soo goed, dat ik niets heb konnen vinden, of beter of egaal, 't Verslaat den dorst, 't is aangenaam, men kan 't drie of viermaal daags doen, 't beswaart de maag niet, 't tempert het bloed, 't verstopt geen Nieren, en 't is soo wel voedsaam, als medicinaal". ,,Dese drank is een Medicijn, maar met eenen een delicie. Sy breekt soo krachtig 't suur in 't bloed, en drijft 't selve door 't sweet en d'urine af; dat sy is een van de deftigste remedien voor de Blaau-schuyt; Jicht, Podegra en hondert andere gebreken, die uyt al te suur en scherp bloet ontstaan". „Ons Thee-water is een remedie en een preservatif voor veele Koortsen. Die alle dagen eens of twee reysen Thee drinkt (en verder verstandig leeft), die sal niet ligt de koorts krygen". „De Thee kan ook veel koortsen genesen", doordat zij den lijder doet zweeten, terwijl zij tevens den dorst lescht. „Thee-water doet machtig sweeten, en selfs de geene, die anders door geen Medicijnen tot sweeten sijn te brengen. Ik heb verscheyde persoonen op die maniere in siekten, die door sweet-dryvende middelen moesten genesen worden, seer sterk doen sweeten, en te gelijk seer gemakkelijk, dikwils op een stoel in een tabbert sittende, sonder die benautheyd van in een bedde met dekens en kussens begraven te leggen". „Ook de benautheyd om sijn adem te halen", de „hert kloppinge", ten minste in den beginne, de menstruatiestoornissen, de „Rode-loop" (dysenterie), het bloedwateren, het „bloeden uyt de Neus" bij de „Blaau-schuyt", de bloedspuwing vinden in de thee een onfeilbaar voorbehoed- en geneesmiddel. Tevens is het drinken van de thee zeer geschikt voor wie voor eenig doel wakker moet blijven. „De Thee beneemt de slaap en is een van de beste remedien om te beletten en te genesen de slaap-siektens selfs, de slaperigheyd, luyheyd, traagheyd, en al wat meerder tot de slaap behoort". „De Thee beneemt ook alle de wolken van de geest, maakt hem helder, versterkt de memorie, en geeft een moderate hitte aan de Phantasie en de passien, soo dat een man, die wel Thee gedronken heeft sich vinden sal in een humeur, dat seer geposeert is, en wel recht bequaam 6 tot klare en distincte gedachten van de waarheit en een regte devotie", „'t Selve Thee-water dagelijks gedronken disponeert de geest tot de redelijke vrolijkheit, en om niet te sijn van t humeur van die gene, die over alles sich bedroeven, en om de minste bagatelle schreyen". Eveneens de hoofdpijn wordt door de thee genezen, en dat voor immer. Verder „is onse Thee goed voor de vallende siekte, en de beroertheyt ofte de lammigheyt, en het podegra, met de jicht, blaauschuyt, of schorbuyk". Voor het behoud en de genezing van de ziekten van oogen en ooren is de thee geen „van de minste remedien". „De Thee is ook een preservatif, en een remedie voor de verkoutheyt, en den hoest: ik weet niet of ik alhier dorf seggen, dat, sedert eenige Jaren, dat de Thee myn drank, en Nectar is geweest, ik geen verkoutheyt of hoest by na ben onderworpen geweest, gelijk ik voorheen verscheydene Jaren, by na altyd 't selve gehad hebbe. De sweet-dryvende kragt van onse Thee verdrijft soodanig de koude, dat de verkoude partyen wederom verwarmt, en de gestolde humeuren dun en fluïde worden: sy beneemt de scherpigheyt in de borst, sy maakt de fluymen los en rijp, sonder de maag of 't bloed te bederven". „Ik seg, dat een kleyne verkoutheyt, ende dikwils soo haast als men se gevoeld, kan verdreven worden met veel Thee te drinken, waar onder een weynig saffraan gemengt, waar op men dan in het bedde moet sweten". Zoo noodig moet deze kuur de volgende dagen worden herhaald. De kinderen helpt de thee tegen „kink-hoest, wormen, de stuypjens, de stuypkoortsen, de maag- en buyk-pynen, teghens het schrikken in den slaap, tegens haarworm, schorftheyt, pokjens en veele andere gebreken". Alleen moet men hun de thee niet te sterk geven, daar zij haar dan niet lusten en zij ook niet kunnen slapen. Voor „Watersucht, geelsucht, harde en dikke buyken, de bleeke-koleuren van de Jonge-dochters, en andere quynende siektens van mans en vrouwen, van ouden, en jongen" is de Thee „de regte panacea . „Het Thee-water alleen overwintse allen, en is aan alle menschen en in alle tyden goed". Niet minder heilbrengend is de thee voor de lijders aan graveel en blaassteen. „Ik dorf uyttarten soo veel duysent remedien, als de wereld meend uytgevonden te hebben hier tegens: de Thee sal prevaleren of haar egaleren". Alleen wanneer de blaassteen „grooter is als de passagie van 't water-caneel", moet de goede hand van een steen-snijder helpen. „Voor de strangurie of droppel-pis, koude-pis en andere pijnen in 't water-maken, en self voor de opstoppingen van 't water is ons Thee-water een remedie en preservatif boven alles, wat ik oyt daartoe gevonden hebbe: Selfs in die opstopping van water, die yemand overkomt sonder pijn in de Nieren, en die ordinaris de doot met sich sleept; dit machtig Diureticum breekt 'er door, en doet waterloosen de geene, die anders moeten sterven". Ten slotte behandelt Bontekoe de vraag, met welk water de thee moet worden gekookt, hoe lang en „de instrumenten", waarmee we 't moeten koken, „hoe men de thee toebereyt" en „of 't goed is thee sterk te drinken, of datse met veel Water gemengt moet zyn". Verbazen zal evenwel de hoeveelheid, die er van wordt aanbevolen. „Indien alle menschen éen natuur hadden, soo vond ik geen swarigheyt haar te raden, datse 50 of 100 of 200 kopjens achter een souden drinken: ik heb 'er menigmaal soo veel gedronken op een voor- of namiddagh" zonder er eenige last van te ondervinden, wat wel 't onschadelijke van het theedrinken bewijst. „Maar ik ben niet van advijs, dat yemand sulx behoeft na te volgen, 't Matig, en noodig, en 't minste gebruyk bepaal ik in 8 of 10 kopjens tweemaal daags, insonderheyt voor die geene, die 't noch niet gewoon zijn". Zooveel over Bontekoe's „Tractaat van het excellentste kruyd Thee", een werkje dat in zijn tijd grooten opgang maakte, gelijk wel blijkt hieruit, dat de eerste druk in enkele weken was uitverkocht en spoedig door een tweeden en derden druk werd gevolgd. Maar ook tegenspraak bleef niet uit. Terwijl de voorstanders van den nieuwen drank in zijn grooten apostel „het wonder der aarde , „de grootste zonnezoon", „der artsen vorst die al de warelt in artzeny verstomt maekte" eerden, noemden de tegenstanders hem „een snorker, weet-niet, lijfdooder, plattert, windblazer en zijn hooggeprezen Thee-water „gort en schotelwater, laf en walgelijk vocht". (Schotel). Beweerd werd, dat Bontekoe van de Oostindische Compagnie, die tengevolge van zijn geschrift veel thee verkocht, een groote som gelds had gekregen. Bontekoe zelf verhaalt, dat een apotheker in Den Haag „op syn Venster een Schilderye van Beesten te Pronk" stelde, die, naar men zeide, Bontekoe „soude verbeelden". In een „Apologie van den Autheur tegens sijne Lasteraars heeft Bontekoe zich tegen de aanvallen, op hem gericht, verdedigd. Reden om op dit heftige verweerschrift in te gaan, is er evenwel niet. De voorstanders van de thee hebben het ten slotte, hier als elders, van de tegenstanders gewonnen, en reeds op het einde der XVIIde eeuw was de nieuwe drank in Holland ingeburgerd. De oogheelkunde behoort tot die deelen der geneeskunde, welke bereids in de oudheid tot eene betrekkelijk hooge ontwikkeling kwamen. Voornamelijk de Alexandrijnsche school, die de anatomie van het oog nader bestudeerde en de Romeinsche schrijvers Celsus, Rufus en Galenus hebben de oogheelkunde vervolkomend. Hunne beschouwingen over de oogziekten hebben tot het midden der XVIIIde eeuw de ophthalmologie beheerscht. *) Weliswaar werd sinds de Renaissance de anatomie van het oog door bekwame anatomen, we noemen slechts Falloppio, Casserio, Stenson, Ruysch, Briggs, Van Leeuwenhoek, nader bestudeerd en werd de functie van het oog door Kepler, Schreiner en Descartes 1) Uit de Middeneeuwen is alleen vermeldenswaard de vondst der brillen, welke aan den Dominikaner Alexander da Spina (± 1290) wordt toegeschreven. onderzocht, maar de praktische geneeskunst bleef voorloopig nog in handen van onwetenschappelijke oculisten en staarstekers, onder wie slechts een enkele, we denken aan den Duitscher Georg Bartisch, boven zijne vakgenooten j-s uitblonk. 1,9 Eerst omstreeks het midden der XVIIIde eeuw begint ook de ontwikkeling der oogheelkunde. Bekwame anatomen, onder wie onze Albinus en Camper, vervolkomenden de kennis omtrent den bouw van het oog. Op grond van de licht- en kleurentheorie van Newton en de irritabiliteitsleer van Von Haller werd de physiologische optiek nader bestudeerd. De Fransche medici beginnen ook de practische oogheelkunde tot wetenschap te verheffen. Voor ons land maakt Herman Boer- JL* maaJL SB riJZen . tof èehdp ruien, yun die nietr Jclerjp meer Ayien ienden} >vnarmen dcar Je vinders &tetr, érc&ruiJi tr men onze trillen niet'. Naar een prent uit de verzameling van den heer J. van Stolk Azn. te Rotterdam. have zich ook voor de ophthalmologie verdienstelijk. De eenige Hollandsche naam, die hier moet genoemd worden is de zijne evenwel niet. Sinds enkele jaren bezitten we in druk een tot toen vergeten handschrift van Petrus Camper, academische voorlezingen, welke geheel op de hoogte van den tijd, ons mogen dienen om een inzicht te geven van de oogheelkunde in de XVII Ide eeuw. Camper begon zijne voorlezingen met eene beknopte uiteenzetting van den bouw van het uitwendige en inwendige oog, een korte geheugenopfrissching voor de hoorders, welke dientengevolge voor ons minder belangwekkend is. Ik memoreer alleen de opmerking, aat menschen met blonde wimpers een slechter gezichtsvermogen zouden bezitten dan die met donkere wimpers; door de blonde haartjes zwart te verven zou de gezichts scherpte I toenemen. Na de ontleedkundige inleiding gaat Camper over tot de ziekten van het uitwendige oog, van wenkbrauwen, oogleden en wimpers. Daarbij verschijnt het eerst ten tooneele de vermaarde luiszucht Petrus Camper. (phthiriasis). Bij Vuile Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint, Gorinchem. menschen kwam het, hoewel zelden, voor, dat „vele kleine platte en breede luizen op de wenkbrouwen zitten". Onder psorophthalmia, trachoma, sycosis en tulosis worden vier verwante ziekten beschreven, welke mij vrijwel identiek schijnen te zijn met de verschillende stadia van ons trachoom. Daarna volgt eene bespreking der xerophthalmia, waarbij de oogen niet opzwellen noch tranen, maar alleen rood worden. De zieke bespeurt eene lichte pijnlijkheid en jeuk, terwijl de oogleden door een zeer lastige slijmvorming aaneenkleven. Het is een locaal lijden, dat met adstringeerende middelen moet worden bestreden. Onder de namen madarosis, ptilosis en milphosis wordt het uitvallen van de haren der oogleden beschreven. De trichiasis is een verkeerde stand der oogharen. Door opzwelling van het lid of door abnormale richting staan de haartjes naar binnen en prikkelen het hoornvlies en de conjunctiva. Epulatie en verbranden der haarwortels volgens Celsus acht de schrijver de aangewezen therapie. Bij oedeem van het ooglid worden derivantia en exsiccantia, afleidende en opdroogende middelen toegepast. Onder phalangosis verstaat Camper het oedeem van de oogleden. Het komt bij waterzucht voor, maar ook aangeboren, en is dan alleen door operatieve verkorting te genezen. Ektropion is omkeering van het ooglid, gevolg van eene verwonding, diepe ettering der oogleden bv. bij pokken, en woekering van de binnenzijde der leden, gelijk wel wordt waargenomen bij grijsaards. Lagophthalmos, het niet gesloten oog, is een gevolg van verlamming van de kringspier, van ektropion, van verwonding, van lidteekenvorming na verbranding of ettering, of wel van een aanlegsfout, van een te kort zijn van het bovenste ooglid. De therapie kan alleen eene operatieve zijn. Onder ancylosis of ankyloblepharon wordt verstaan eene verkleving der oogleden met het oogwit of de oogappel öf wel onderling. Gewoonlijk is de ancylosis gevolg van een zweer napokken, verbranding of ontsteking. Hydatis is een blaasvormig gezwel der oogleden. Er worden verschillende vormen onderscheiden. Phlyctena heet het gezwelletje bij ontsteking, vesica, wanneer het blaasje doorzichtig is, chalazia, wanneer het gevuld is met een dikke op honig gelijkende stof. Genezing wordt verkregen door opening, uitdrukken en kauterisatie met helschen steen. Aan de oogleden komen ook wratten voor, die men vooral niet met helschen steen mag aanraken, daar zij dan plotseling in kanker overgaan. Witte, dikke lichaampjes worden wel aangetroffen aan de binnenzij der leden. Zij gelijken op eelt of steentjes en krassen over het oog. Hordeolum wordt de ettering van een der talgklieren aan den lidrand genoemd. De therapie is warme pappen en zoo noodig incisie. Ook aderspatten vindt men bijwijlen aan de oogen; zij zijn goedaardig of kwaadaardig; in het laatste geval ontaarden zij in kanker. Een „zeer hard, onder de huid gelegen knobbeltje, door een vlies omsloten" wordt ganglion geheeten. Ten slotte vermeldt Camper de scirrheuse gezwellen der oogleden, welke meest in den binnenooghoek ontstaan, steeds doorgroeien en ten slotte naar binnen dringend het oog uit zijne holte drukken. Na de behandeling der ziekten der oogleden gaat Camper over tot die van den binnensten ooghoek en noemt allereerst het tranen der oogen. Daarvoor worden verschillende oorzaken opgesomd als overmatige afscheiding van traanvocht, de epiphora, gevolg van te groote prikkelbaarheid der conjunctiva of te sterke ontwikkeling der traanklieren. De epiphora is ongeneeslijk. Zwelling van de traankarunkel (encanthis), ontbreken van de traankarunkel (bv. na een zweer), ektropion, eene ziekelijke aandoening van den neus (katarrh, polyp, etc.), welke den neusgang verstopt, verwekken ook het tranen, evenals de hernia lacrymalis en de etterige ontsteking van den traanzak. De hernia lacrymalis of hydrops van den traanzak komt voort uit eene vernauwing of verstopping van den traanneusgang. Door operatief ingrijpen, volgens Fabricius ab Aquapendente, Anel, Petit e. a., kan deze aandoening worden genezen. De ettering van den traanzak kan leiden tot de traanfistel, door de Ouden (Celsus) geitenoog genoemd „daar de oogen in dit geval evenals die der geiten voortdurend eene slijmerige of etterige stof afscheiden". Van de ziekten van conjunctiva en cornea wordt allereerst genoemd de ophthalmie, waaronder wordt verstaan elke ontsteking van het oog of liever van het bindvlies, met als verschijnselen min of meer heftige pijn en een tranenvloed, die niet uit eene aandoening der traan organen voortkomt. De ophthalmie is besmettelijk, maar niet zóó, dat „louter aankijken" van den lijder, gelijk wel werd beweerd, de ziekte deed overslaan. Wanneer de gezichtsscherpte gaat lijden, bewijst dit een voortschrijden der ontsteking in de diepte. Als oorzaak wordt o. a. genoemd: vreemde lichamen op bind- of hoornvlies, welke met pincet en naald óf na verweeking met pappen worden verwijderd. Het aanwenden van den magneet ter verwijdering van ingedrongen ijzersplinters, door sommige nieuwere schrijvers aanbevolen, meent Camper „belachelijk". Ook bij pokken, mazelen, gonorrhoë kan de ophthalmie optreden. Bij pokken leidt zij tot blindheid, eveneens bij gonorrhoë is zij gevaarlijk, daar zij tot verettering en vernieling van het oog kan leiden. De gonorrhoïsche ophthalmie zag Camper mede wel bij pasgeborenen. „Onderdrukking" der gonorrhoë zou het overslaan op het oog bevorderen. Als tweede ziekte der conjunctiva noemt onze schrijver de „chemosis". Zóó heftig is het bindvlies daarbij ontstoken en zóó opgezet, dat de cornea als in een put ligt. Behalve door ontsteking, ontstaat de chemosis door een „vloed" bij phlegmatici en waterzucht. De sugillatie, een uittreden van bloed uit de vaten, gevolg van verwonding of plotselinge kou, wordt daarna besproken en vervolgens genoemd hetpterygium. Het pterygium beschrijft Camper als een peesachtig vlies, uitgaande van den ooghoek en wel tot de pupil reikend. Het schaadt de gezichtsscherpte. Een langzame groei van de conjunctiva zou de oorzaak zijn. De therapie is zoo noodig eene operatieve. Na trauma kan een sarcoom ontstaan, d. i. eene woekering van het bindvlies, die er rood als vleesch uitziet; vandaar de naam! Aanstippen met helschen steen had in zulk een geval genezing gebracht. Ten slotte bespreekt Camper de zweren aan het hoornvlies. Zij zijn een gevolg van een ontsteking bij koortsige ziekten, pokken, enz.. Soms klaagt de lijder alleen over pijn in 't oog, in andere gevallen bestaat groote lichtschuwheid, wat op aandoening van diepere deelen wijst. Ook na verwondingen en vreemde lichamen in het oog ontstaat er wel een hoornvlieszweer, welke dan door aanstippen met helschen steen en eene oogwassching met rozenwater kan worden genezen. Bij heftige ontsteking van het oog komt het soms tot abcessen op de cornea en conjunctiva, welke in zweren overgaan. Een veelvuldig gevolg van een zweer is eene blijvende troebeling van het hoornvlies, welke de gezichtsscherpte vermindert. Dikwerf worden de zweren gevoed door bloedvaten, die komen uit den binnenooghoek en voort kunnen kruipen over den geheelen pupil. Of deze bloedvaten, gelijk beweerd werd, de zweer voeden, acht Camper een open vraag. Eer zou hij willen aannemen, dat zij zichtbaar worden tengevolge van bloedophooping, doordat het in de zweer eindigende deel van het vat zich sloot. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat Camper van meening is, dat het hoornvlies bloedvaten bezit, welke evenwel, doordat zij gevuld zijn met een onzichtbaar lymphatisch vocht, in gezonden toestand niet kunnen worden waargenomen. Eerst bij ontsteking vullen zij zich met bloed en worden nu zichtbaar. Verwondingen van het hoornvlies, door eene operatie of door een ongelukkig toeval, genezen goed. Zij zijn alleen gevaarlijk, wanneer ook oogvochten of het regenboogvlies door de wond naar buiten komen. Dan volgt wel eene allerheftigste ontsteking, gaat het gezichtsvermogen verloren, of wordt een leelijk lidteeken of een staphyloma uveae gevormd. Van de staphylomen onderscheidt Camper nl. twee soorten, een van het hoornvlies en een van de iris. De eerste is eene druifvormige, blazige woekering binnen de hoornvlieslamellen ontstaan. Bij de tweede soort doet ook de iris aan de vorming mede. Onder den naam „Malum wordt eene aandoening beschreven, waarbij het geheele hoornvlies ondoorzichtig wordt en bloedvatenhoudend. Als verdere verschijnselen noemt onze schrijver jeuk, ontsteking en tranenvloed. Het hypo- pyon ontstaat na ontsteking van de conjunctiva of cornea. Het wordt gevormd door etter, die zich in de voorste oogkamer verzamelt. Door kataplasmata en oogwater, door schudden van den lijder öf door eene opening in het hoornvlies te maken, kan men het hypopyon genezen. Ten slotte worden beschreven het „nephelium", t. w. „een oude, witachtige hoornvliesvlek" en de achlys, d. i. eene verettering van het omhulsel der cornea, welke nu als met een ondoorzichtig vlies is overtrokken. Bij de bespreking van de afwijkingen aan de iris, zegt Camper, dat mydriasis d. i. pupil verwijding bij kinderen een teeken van „wormen" is. Waar de pupil geheel ontbreekt, kan men door eene operatie trachten hierin verbetering te brengen, maar succes blijft meest uit. Het myocephalon ontstaat bij zweren van het hoornvlies, die in de diepte woekeren; een deel van de cornea welft dan naar voren en schijnt zwart of blauw. Andere zwarte punten zijn daarentegen een gevolg van voorval van de iris, bv. na een staaroperatie (uveaal-staphyloom). De kapsel van de lens kan na ontsteking of zweren vlekken en lidteekens vertoonen, welke blindheid ten gevolge hebben. Van de ziekten van de lens treedt op den voorgrond de staar of „vlies". Zij komt voort uit eene troebeling van de lens en is niet een gevolg van een membraanvorming of eene vergroeiing tusschen lens en regenboogvlies. Verschillende soorten worden onderscheiden. De staar betreft öf de geheele lens óf een deel der lens; zij is beweeglijk óf onbeweeglijk. Vergroeiingen met de iris kunnen aanwezig zijn of ontbreken. De ziekte kan lang of nog slechts kort hebben bestaan. In het eerste geval is de lens vol spleten en in lamellen vervallen. De staar moet worden onderscheiden van het glaucoom, hetwelk ontstaat na eene ziekte van de vloeistof, welke de lens omgeeft. Vóór de behandeling moet worden onderzocht of de pupil op licht reageert, wat ontbreken van vergroeiingen tusschen lens en iris bewijst, alsmede, dat glasvocht en netvlies gezond zijn. Alleen bij jonge staar kunnen nog inwendige chemische middelen worden beproefd. Ook komt daarbij een enkele maal spontane genezing voor door „de kracht der natuur, welke deze verduistering overwint". Maar bij oudere gevallen blijft niets anders over dan tot operatie over te gaan. Zeldzaam zijn de ziekten van het glasachtig lichaam en wanneer zij voorkomen, worden zij niet dan met de grootste moeite ontdekt. Aan verduistering van het corpus vitreum is het wel te wijten, wanneer na de staaroperatie de blindheid blijft bestaan. Soms worden „witte lichaampjes, gelijkend op hagel, binnen het glasachtig lichaam gevormd", welke tot verlies van het gezichtsvermogen kunnen leiden. De amblyopie (gezichtszwakte) en amaurosis (blindheid) zonder uitwendig zichtbaar ooggebrek komen voort uit eene aandoening van het netvlies of de gezichtszenuw. Als oorzakelijke momenten noemt Camper hysterie en „schilderskoliek". Bij zwangeren ontstaat wel blindheid, die dan geneeslijk is. Vaak is eene ziekte van de choreoidea, zelden een van het corpus vitreum de oorzaak der blindheid. Hersenverwonding of druk van gezwellen op de gezichtszenuw kan amaurosis ten gevolge hebben. Amblyopie ontstaat ook door zondigen tegen de wellevenskunst en in den ouderdom. Als ziekten van het netvlies worden genoemd de hemeralopie, nyctalopie, netvliesatrophie en vaat verwij ding in de retina. Hemeralopie, — t. w. overgevoeligheid voor schel licht, zoodat de lijder overdag blind is, — is een gevolg van te groote prikkelbaarheid van het netvlies. Zij komt o. a. voor bij lieden, wier pupillen rood zijn. Door donkere of groene glazen kan dit gebrek worden verbeterd. De mensch, die aan nyctalopie lijdt, kan juist bij schemering en slechte verlichting niet zien. Bij lieden, die veel van hunne oogen vergen, bij studeerenden en kunstenaars, komt de netvliesatrophie voor, waarbij het netvlies aan deze kwaal lijdt, dat ze de voorwerpen niet lang zonder ze te verwarren in zich op kan nemen. Vaatverwijding in de retina leidt tot verzwakking van het gezichtsvermogen, het zien van vliegende muggen, kleurlooze slangen, aanvallen van duizeligheid. Na heftige ontstekingen en etteringen komt het wel tot atrophie van den oogbol. In sommige gevallen kan met een kunstoog een kosmetische verbetering worden gegeven. Onder den naam ecpiesmos of proptosis oculorum wordt de exophthalmus genoemd. Soms puilt alleen het hoornvlies, in andere gevallen de geheele oogappel uit. Vele zijn de oorzaken der proptosis: verkleining van de orbita, zooals bij kinderen met waterhoofd, exostosen en tumoren van de oogholte, groote verwondingen, kampstrijden en baring, krampen en worging. Onder den naam strabismus wordt het scheelzien besproken, dat bij kinderen o. a. door eene „slechte houding" of verkeerde ligging in de wieg zou kunnen ontstaan. Camper onderscheidt verschillende vormen: het habitueele scheelzien, dat bij kinderen aan aanwensel of aan nabootsen zou mogen worden geweten. Door plaatjes of door noten, met een symmetrisch gaatje in het midden, te laten dragen werd wel getracht dit gebrek te bestrijden, maar meest zonder succes. Ook vermaningen maakten het geval eer slechter dan beter. Accidenteel scheelzien kwam voor bij vallende ziekte en het maagzuur der kinderen, bij aangeboren blindheid of staar, na verwondingen en door spierverlamming, door gezwellen van oogholte en omgeving. Noodwendig was het scheelzien, wanneer door een aanlegsf out het gevoeligste deel van het netvlies, niet in de oogas lag, en ook bij scheven stand van de lens en bij sterke scheefheid of ongelijkmatige welving van het hoornvlies. Deze gevallen zijn ongeneeslijk. Ten slotte bespreekt Camper nog de kortzichtigheid en presbyopie. In de volgende bladzijden willen we nu het een en ander gaan mededeelen over de verloskunde en gynaecologie der XVIIde en XVIIIde eeuw. De lezer, die reeds met de vroedvrouwen en haar werken heeft kennis gemaakt, zal zeker niet dan aangenaam worden verrast, wanneer hij hoort, wat op verloskundig gebied door eminente Nederlanders is gepraesteerd. De verloskunde heeft met de heelkunde gemeen, dat zij ten gevolge van het onderwerp harer studie reeds veel vroeger in de ontwikkelingsgeschiedenis der medische wetenschap een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt dan de inwendige geneeskunde, die vaak voor een zooveel meer ingewikkelde en moeilijke taak staat. Een beenbreuk te diagnosticeeren, een wond te bezien en te behandelen is meestentijds heel wat eenvoudiger dan bij eene inwendige ziekte het zieke orgaan aan te wijzen of wel de oorzaak van de afwijkingen in het organisme uit te vinden. Dat is nog zóó voor den tegenwoordigen tijd, nu wel is waar voor den internist de diagnostiek en haar hulpmiddelen veel fijner zijn ontwikkeld, maar toch allereerst de chirurg met velerlei, volstrekte zekerheid gevende onderzoekingsmethoden is toegerust. Het was echter nog veel meer het geval in vroeger dagen. Wanneer we de oude boeken lezen, die handelen over de „heelkonste" dan staan we tegenover dit deel der medische wetenschap uit ouden tijd heel wat minder vreemd, dan wanneer we kennis maken met wat aangaande de inwendige ziekte toen werd geleerd. De oude geneesheeren uit de klassieke oudheid, de Gneksche en Romeinsche geneeskunstbeoefenaars blijken, bij alle waardeering van hun vernuft en scherpzinnigheid, toch tengevolge van hun uiterst gebrekkige kennis van den bouw en de functies van het menschelijk organisme, en de afwijkingen, welke daar door de, hun eveneens in wezen onbekende, ziekmakende oorzaken ontstaan, in hun kennen en kunnen op verre na nog niet die hoogte te hebben bereikt, welke reeds de verloskunde dier dagen ons toont. En dat nog wel, terwijl dit deel der medische wetenschap veel minder zich mocht verheugen in de belangstelling der toenmalige medici en ook door hen grootendeels aan theoretisch onontwikkelde vroedvrouwen werd overgelaten! In het „Corpus Hippocraticum", de beroemde verzameling Grieksche geneeskundige geschriften uit de vijfde eeuw vóór Christus, worden reeds de verschillende vormen van ligging der vrucht bij de baring, de verschillende kindsdeelen, die kunnen „voorliggen", gelijk de vakterm luidt, d. w. z. bij de baring vooruitkomen, goed genoemd. De Hippocratici, al hadden zij ook geen juiste voorstelling van de ligging van het kind in de baarmoeder noch ook van de acte der baring zelf, kenden toch reeds de hoofdligging, de volkomen en onvolkomen stuitligging, de schouderligging, de voetligging, d. w. z. de liggingen waarbij resp. het hoofd, de stuit, al of niet met de twee voeten, de schouder, de voeten „voorliggen". Bij de schouderligging was hun de mogelijkheid van een uitzakken van een der armen bekend, alsook de gevaren daarvan voor het leven. Ook technisch vermochten zij heel wat, daar de keering, d. i. eene verandering van de ligging der vrucht door in de baarmoeder bepaalde kunstgrepen, hun bekend was. Een middel wordt eveneens genoemd om de achterblijvende nageboorte te voorschijn te brengen. Onbekend zijn daarentegen de tang, de keizersnede en de onderbinding van de navelstreng, welbekend het, toen vaker noodzakelijke, verkleinen van de doode vrucht. Eeuwenlang is men, ten minste wat aangaat de techniek bij moeilijke baringen, vrijwel op deze hoogte blijven staan. De bekende feiten worden wat nauwkeuriger beschreven en juister genoemd, maar meer ook niet. Van de groote verloskundigen der oudheid noemen we allereerst Herophilos uit Chaldekon 300 v. Chr.), die een verdienstelijk vroedvrouwenboek schreef, waarin hij tal van stoornissen in de baringsacte aangeeft. Een vermaard vrouwenarts was ook Soranus uit Ephese, die te Rome heeft gepractiseerd en eveneens een vroedvrouwenboek heeft geschreven, waarin het uithalen van de doode vrucht uitvoerig wordt beschreven, ruwe middelen ter bevordering van de baring en de onnoodige embryotomie worden afgekeurd, alsmede tal van bijgeloovige dingen worden bestreden. Ook de techniek 1 lijkt bij hem meer te zijn ontwikkeld, de diaetetiek voor de zwangere en de pasgeborene wordt uitvoerig gegeven. Opmerkenswaard is het eveneens, dat Soranus het befaamde uiteenwijken van de bekkenbeenderen in het geboortetijdperk reeds heeft ontkend. Niet veel nieuws geeft de derde beroemde vrouwenarts der oudheid, de Romein Celsus, behalve dan dit. dat hij het onderscheid van het mannelijk en vrouwelijk bekken blijkt te hebben gekend. Tegenover de oudheid brachten de Middeleeuwen, als op elk ander gebied der wetenschap, zoo ook op medisch terrein en inzake de obstetrie geen vooruitgang. Wat door de Ouden was geleerd, kende men ten deele, maar nieuws werd er niet aan toegevoegd. Ook toen was de verloskunde, gelijk nog langen tijd daarna, bijna uitsluitend in handen der vroedvrouwen, van wier opleiding we alleen weten, dat zij zeer veel te wenschen moet hebben overgelaten. Waarschijnlijk werd de theoretische kennis alleen mondeling van oudere en meer ervarene overgenomen. In plaats van vooruitgang slechts achteruitgang. De keering op den voet schijnt bv. na Aetius, een Byzantijnsch arts, weer te zijn vergeten, totdat Benivieni haar in het begin der XVIde eeuw weer in eere herstelde. In die tijden, het tijdperk der Renaissance begon het ook voor de obstetrie te dagen. Dank zij de beoefening en ontwikkeling der anatomie en chirurgie kwam het nu tot eene herleving der verloskunde. Eene nauwkeurige kennis van de anatomie van het bekken en de geslachtsorganen doet Vesalius de uit de Oudheid stammende leer van het uiteenwijken der schaambeenderen bij de baring onjuist verklaren. Door Falloppio, Colombo, Aranzio, bekende namen voor de beoefenaar der verloskunde, wordt de anatomie van het bekken en van de geslachtsorganen in hun normalen toestand juist beschreven, alsook tal van afwijkingen, die daaraan kunnen voorkomen, erkend. Door den beroemden Aquapendente wordt de embryologie, d. i. de ontwikkelingsgeschiedenis van het ei tot de voldragen vrucht, gegrondvest. Dank zij de uiteenzettingen van den vermaarden Ambroise Paré wordt de keering op den voet met daaropvolgende uithaling van de vrucht het algemeen bezit der geneeskundigen. Zijn leerling Guillemeau heeft de keizersnede op de levende vrouw beschreven en ook metterdaad verricht, evenwel met nog uiterst ongunstig resultaat, een mortaliteit van ioo%! Sindsdien gaat het wel is waar langzaam, maar toch stadig voorwaarts. De vele bekende namen, welke de geschiedenis der obstetrie van toen af noemt: Mauriceau, Justine Siegemundin, Baudelocque, Van Deventer, Smellie, Macaulay, Osiander, Naegeli, Ritgen, Michaëlis, toonen aan, dat niet weinig werd gewerkt en verkregen. Met Michaëlis zijn we reeds gekomen in het midden der vorige eeuw. Lang vóór dien, in het laatste derde deel der XVI Ide eeuw, valt de groote ontdekking van de tang, het gewaardeerde verloskundige instrument, langen tijd een familiegeheim der Engelsche Chamberlains, een aanwinst van uitnemende waarde. Een andere vondst van beteekenis was de kunstmatige vroeggeboorte (1756), het opwekken der baring vóór het einde der zwangerschap, waardoor het nog kleine kind een anders ondoorgankelijk bekken wel kan passeeren. Door Jean Réné Sigault werd hierbij nog gevoegd de symphyseotomie, de schaambeensnede. De lezer zal hebben opgemerkt, dat onder de genoemde groote baanbrekers op het gebied der verloskunde we, behalve Van Deventer, geen Hollander hebben genoemd. Toch hebben de Nederlanders, met name die der XVIIIde eeuw, op dit gebied heel wat gepraesteerd. Het is de verdienste van Dr. Geyl hierop in een uitvoerig artikel in het „Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie" te hebben gewezen. Ernstige werkers en nauwkeurige onderzoekers waren er velen onder de vroedmeesters der XVIIIde eeuw, en menig geschrift, getuigend van hun kennen en kunnen hebben zij ons 7 achtergelaten. We noemen allereerst Hendrik van Deventer (1651—1724), een van de interessantste persoonlijkheden uit zijn tijd. Oorspronkelijk opgeleid voor goudsmid, werd hij later chirurg en orthopaedist. Daar hij geen latijn verstond, is hij in 1692 te Groningen in 't Hollandsch geëxamineerd en gepromoveerd. Zijn voornaamste werk verscheen in 1696: ,,Dageraet der Vroetvrouwen, ofte voorlooper van het tractaet, genaemt Nieuw Ligt der Vroetvrouwen", waarin hij in t kort zijne denkbeelden o\er de oorzaken van moeilijke verlossingen: plat of scheef, nauw of wel te wijd bekken, scheeve ligging der baarmoeder, bekend maakte. In 1701 verscheen van hem „Manuale operatien eerst deel, zijnde een Nieuw Ligt der Vroed-Meesters en Vroed-Vrouwen", door Van Deventer genoemd ,,de vrugt van de ingewanden mijnes •verstands en bevindinge, mijnen eerstgeboorne". Het tweede deel verscheen eerst 22 jaar later. In deze werken gaf hij voor de eerste maal een redelijke, op anatomische basis berustende verklaring van de geboorte en van de afwijkingen van het normale verloop, welke daarbij voorkwamen.x) Een bekwaam verloskundige, Van Deventers evenknie, vaak zelfs zijn meerdere, was de vermaarde Frederik Ruysch, reeds dikwerf vermeld. Hij behandelde o. a. eene vrouw, die aan ischuria paradoxa leed, en verwijderde en gaf eene afbeelding van het volledig afgestooten slijmvlies der blaas. Zijne werken bevatten een schat van waardevolle waarnemingen. Verder noemen we Joannes Huwé, Amos Lambrechts, Cornelis Plevier en Gottlieb Salomon, schrijver van een handboek der verloskunde, dat geheel op de hoogte van zijn tijd was. Ook Cornelis van Solingen heeft twee belangrijke boeken over de vroedkunde geschreven, t. w. Embryulcia, ofte waare afhalingen eener dooden vrugts door de hand der Heelmeesters (1673) 1\ wij vinden bij Van Deventer ook de beschrijving van den kraamstoel, waarvan in vroeger tijd veel gebruik werd gemaakt. In het eerste deel kan de lezer haar op het prentje van blz. 119 afgebeeld vinden. Titelprent van Hendr. van Deventer's „Nieuw Ligt". en „Ampt en de plicht der vroedvrouwen" (1684). Camper vertaalde het boek van Mauriceau, dat hij van eene voortreffelijke voorrede voorzag. Vermeldenswaard van hem is, dat hij op zeer redelijke gronden de diagnose van ovoriaalkyste stelde en, na een „goede snede" te hebben gemaakt, den zak ontledigde. Paulus de Wind stelde, vóór Smellie, onderzoekingen in over de grootte van het moederlijk bekken en het kinderlijk hoofd en hare beteekenis voor het baringsmechanisme. Een zeer bekwaam man was ook Jacob Denys (1681—1741) „Ordinaris-stadts-chirurgijn, operateur van den steen, vroedmeester en voorlezer ter onderwijzing van de vroedvrouwen binnen de stad Leiden". In 1733 publiceerde hij een geschrift genaamd „Verhandelingen over 't ambt der vroedmeesters en vroedvrouwen", waarin de resultaten van zijne rijke ervaring zijn neergelegd. Hij was een zeer bekwaam onderzoeker, die naast het uitwendige onderzoek het inwendige in praktijk bracht en zelfs bij tijden bimanueel blijkt te hebben gepalpeerd. Nauwkeurig onderzoek vóór het raadgeven, dat was het, wat de vroedmeesters zoozeer boven hunne vrouwelijke collega's deed uitsteken en wat hun mogelijk deed worden, wat voor de vroedvrouwen onmogelijk was gebleken, nl. de verloskunde tot eene wetenschap te verheffen. Op het nut van het onderzoek legt dan ook Van Solingen in zijn ,,Ampt en de Plicht der Vroedvrouwen" (1684) den vollen nadruk. Hij beschrijft, hoe het „onderslaan" moet worden gedaan, raadt aan te letten op eventueele „opstakels in de vulva, inflammaties van schamele deelen of endeldarm", verder op het groeien van het water, op den aard en de ligging van het voorliggend deel, op de consistentie van den mond der baarmoeder". Van Deventer, een niet minder ernstig onderzoeker, beval aan tevens op het bekken te letten. Uitvoerig wordt ook bij het inwendig onderzoek stilgestaan in de vertaling van „Siphra en Pua of Onderwijzing in de Vroedkunde en derzelver voornaamste handgrepen door Johan van Hoorn, M. D. Lijfarts van den Koning van Zweden", door Gerard ten Haaff bewerkt en met tal van waardevolle opmerkingen voorzien (1753). Een uitstekend geschrift werd eveneens door Cornelis van den Enden, med. dr. en vroedmeester te Oudenbosch, geleverd in zijn in 1789 gepubliceerde „Verloskundige Waarnemingen en Aanmerkingen". Van de wonderlijke middelen welke te baat werden genomen, wanneer de geboorte niet normaal of moeilijk verliep, hebben we reeds in onze opmerkingen over de vroedvrouwen met een enkel woord melding gemaakt. Tegen enkele van de meest gebruikelijke kunstgrepen, nl. het heen en weer schudden, het „hutselen der barende vrouw", bij eene verkeerde ligging der vrucht, het „schooten" (d. i. het duwen op den buik), dat men in praktijk bracht om de onwillige vrucht tot Jacobus Denys. uitgaan te dwingen, wordt o. a. Uit: Rijks Prentenkabinet Amsterdam. door EgbertUS Vlijsius, doctor te Groningen, terecht geprotesteerd. Minder dan in het buitenland, met name in Frankrijk, maakte men in Holland gebruik van scherpe, zgn. weeën-opwekkende clysteeren en van de aderlating. Alleen zacht-laxeerende lavementen werden wel toegepast, alsmede in enkele gevallen venesectie verricht bij bepaalde zwangeren, voor wie dit nuttig heette, maar dan alleen in het begin, niet tegen het einde van de dracht en zeker niet bij de baring zelf. Wel hebben daarentegen de uitnemende vroedmeesters gewezen op het nut van de blaasontlediging bij den partus. Sinds Van Solingen, waakten de Hollanders systematisch tegen een overgevuld geraken van den blaas. Door het voorliggende deel weg te drukken en daaïna de sonde in te voeren plachten zij de urine zoo noodig te verwijderen. Denys heeft van de afwijkingen in de urineloozing niet slechts gedurende de baring, maar ook gedurende de zwangerschap eene speciale studie gemaakt. Hij beschrijft o. a. op verdienstelijke wijze een geval van ischuna paradoxa, welke hem ten slotte door een tweelingzwangerschap bleek te zijn veroorzaakt. Door blaasontlediging en een catheter a demeure wist hij patiënte op rationeele wijze te helpen. Denys was ook bekend met de gevaren der retroflexia uteri, welke in de 4de en 5de maand retentio urinae kunnen geven. In sommige gevallen paste hij de blaasontlediging in hare elleboogligging toe, een methode in den nieuweren tijd door Breisky aanbevolen. In aansluiting hieraan is 't vermeldenswaard, dat reeds Van Solingen („Besondere Aanmerckingen, de Vrouwen en Kinderen concernerende") blaasspoelingen bij blaasontsteking heeft aangewend en Hendrik van Roonhuyse eene verdienstelijke verhandeling over de ruptura vesicae leverde. In die dagen, toen de verloskundige hulp over het algemeen zoo slecht was, kwamen complicaties der baring voor, welke men nu wel niet meer ziet. Zoo b.v. versterf van de vagina en de portio, welke bij genezing lidteekens en vergroeiingen achterlieten, die bij eene latere baring groote bezwaren verwekten. Door bloedige verwijding met het mes of dilatatie door middel van opzwelbare stiften trachtte men hulp te bieden. Vaak kwam ook voor de prolapsus vaginae et uteri, welke door Denys rationeel met blaasontlediging en repositie werden behandeld. Groot misbruik werd in de XVIde en X\' IIde eeuw gemaakt van een instrument, dat men noemde speculum matricis of ,,de ysere schroef", en waarmee men het ostium externum trachtte te verwijden om het voorliggend deel in het gezicht te krijgen, meestal met het doel het te gaan verkleinen. Dit laatste, het ver- kleinen van de doode vrucht kwam toentertijd, wijl immers de hulp van den chirurgijn meest te laat werd ingeroepen, uitermate veelvuldig voor. Als zeer bekwaam man voor deze dingen wordt ons Cornelis van Solingen genoemd, die in tegenstelling met vele zijner ambtsbroeders hierbij op zeer zorgvuldige en redelijke wijze te werk ging. Het speculum matricis werd door hem evenals door Ruysch Jr. verworpen. In plaats van die ruwe verwijding maakte hij incisies in den baarmoedermond. Bij ,,drooge arbeid" en krampachtige retractie van de baarmoeder om het kind (tetanus uteri), poogde Van Solingen te helpen door inspuitingen van olie in de uterus, een methode, welke vele navolgers vond. Van Deventer wendde tegen diezelfde baringsstoornis het opium aan, terwijl Denys den baarmoedermond enkele malen inwendig met een of ander vet bestreek en daarna voorzichtig manueel verwijdde. Zoolang de tang aan het meerendeel der verloskundigen onbekend was, werden nog bij moeilijke verlossingen allerlei kunstgrepen beproefd. Met de hand, zoo noodig na perforatie van het hoofd, trachtte men het doode kind af te halen. Ook door druk van uit den endeldarm werd gepoogd het kind te doen geboren worden. Volgens Ruysch veroorzaakte deze handgreep vreeselijke kneuzingen en ontstekingen, maar door Camper en Van den Enden werd zij niet afgekeurd, indien zij slechts tegen het eind der baring en met de noodige voorzichtigheid werd verricht. Van Deventer bracht de geheele hand in de vagina en duwde met deze bij elke wee het staartbeen, dat naar zijne meening voornamelijk de vooruitgang der baring belemmerde, achterwaarts. Door velen werd hij hierin nagevolgd. Het effect, dat Van Deventer er van verwachtte, zal echter wel zijn uitgebleven; hoogstens kan aldus door verwijden van de weeke deelen en prikkeling van de baarmoeder de geboorte zijn versneld. Als doeltreffend middel bevalen Denys en Van Deventer de voorzichtige expressie aan. Ook keering op den voet en op het hoofd, zelfs op de knie (Van Deventer, Denys, etc.) werd toegepast en bij Amos Lambrechts vinden we in 1731 den Credéschen handgreep bij terugblijven der nageboorte vermeld. Een algemeene methode was ook het „opzetten" van het kind, d. i. wanneer geen deel was te vinden geschikt om het kind er mee te keeren, duwde men een ander van zich af naar de fundus uteri toe. De Prager handgreep heeft Camper in navolging van zijn leermeester Trioen aangewend, vóór hij bij Smellie de „Mauriceau" leerde kennen. Men ziet dus, dat de verloskundigen der XVIII de eeuw ernstig hebben getracht hun patiënten te helpen, waar dat noodig was. In den grootsten roep van bekwaamheid om moeilijke baringen gelukkig te kunnen beëindigen stonden evenwel, en terecht, de bezitters van het Roonhuysiaansch geheim. Dat geheim bestond, naar Dr. Geijl heeft aangetoond, waarschijnlijk in een hefboom, waarmee de geheimbezitters het be- De hefboom der Roonhuysianen. ^ doen Naar origineel aanwezig in de Verlos- , , _ . kundige kliniek te utrecht. geboren worden. Ook van een tang hebben zij wel gebruik gemaakt, maar daar deze vrij gebrekkig was, liet zij hen te vaak in den steek. Hun geheim hebben de Roonhuysianen jaren lang weten te bewaren en daardoor groote winsten gemaakt. Niet in alle gevallen kon evenwel de tang of de keering het werk volvoeren, er bleven er, waarbij het bekken al te nauw was, en de verloskundige dientengevolge tot de keizersnede of kunstmatige vroeggeboorte zijn toevlucht moest nemen. De kunstmatige vroeggeboorte gaf evenwel voor de kinderen slechte resultaten, daar men het in het behandelen der tevroeggeborenen nog niet ver had gebracht. De keizersnede aan den anderen kant was vol gevaren voor de moeder. Daarom stelde de jeugdige Jean Réné Sigault in 1768 aan de Académie de Chirurgie voor om door doorsnijding van het kraakbeen tusschen de beide schaambeenderen den doorgang te verwijden, een denkbeeld,dat door onzen Camper direct met vreugde werd aanvaard. Op een varken heeft Camper de operatie het eerst beproefd en tevens door het experiment bewezen, dat het bezwaar, door Ruffel te Parijs geopperd, nl. dat de beenderen na deze operatie niet meer zouden samengroeien, ongegrond was. Door eene proefneming op een vrouwenlij k kon hij eveneens aantoonen, dat door de symphyseotomie de bekken-doorgang werd verwijd. Ook construeerde Camper een soort bandage, waardoor de genezing der schaambeenderen zou worden bevorderd. De operatie heeft hij evenwel nooit zelf op levende vrouwen uitgevoerd. Wel heeft hij andere opgewekt haar te doen. Vermeldenswaard is hierbij, dat de Haagsche verloskundige Dr. A. van der Laar in zijn „Schets der Verloskunde" (1777) het eerst indicaties, berustend op de grootte van de conjunctiva vera, voor tang, hefboom, keering, symphyseotomie en keizersnede, heeft gegeven (de Feyfer). Ook op het gebied der vrouwenziekten hebben onze voor- Keizersnede bij levend-barende. vaderen zich verdienstelijk gemaakt. We vinden vermeld, dat, reeds ongeveer twee eeuwen vóór Simpson en Hegar, Van Roonhuyse het cervicaalkanaal verwijdde door middel van een gepraepareerde spons of gentiaanstift. Daarna bracht hij een zilveren of ivoren buisje in, ter afvoer van slijm, bloed enz., bij „verharde en tepelachtig gesloten uytsetting van de hals", waardoor de menses en slym zouden worden achtergehouden, met verrotting als gevolg. Ook Van Solingen placht op de bovengenoemde wijze te verwijden, terwijl Schlichting er op wijst, dat het ook kan geschieden door middel van een opeenvolgende reeks, in dikte toenemende, katheters. Blijkens zijn „Heelkonstige Aanmerckingen" was de bloedige dilatatie met mes of schaar Van Roonhuyse mede niet onbekend, al blijkt niet, dat hij haar heeft toegepast. Denys verrichtte uterine injecties bij baarmoeder kanker en zweren. Schlichting vermeldt de „sonderinge of pijlinge en inspuitinge in de baarmoeder" en beschrijft een soort uteruskatheter. Hij raadt uterus-irrigatie aan bij wanhopige gevallen van baarmoederbloeding, verouderden witten vloed en verzweringen, bij retentie en rotting van de vrucht of nageboorte, bij weeënzwakte en atonie. Denys greep zoo noodig actief in bij de miskraam, waarbij hij ook van instrumenten gebruik maakte. Velen zijn hem daarin gevolgd. Bij rotting van achtergebleven secundinae werden bederfwerende inspuitingen aangewend; bij stinkende lochiae vaginale en ook wel uterine irrigaties beproefd. (Ruysch). Denys, Willem Noortwijk, Camper, de Reus, van Doeveren e. a. kenden en bespraken lang vóór Hecker (1861) de bewegelijkheid van de vrucht in alle maanden der zwangerschap. De hypothese, welke de frequentie der hoofdligging uit de werking der zwaartekracht wil verklaren, werd reeds door Ruysch geopperd. Dezelfde beschrijft een geval van afsterven der vrucht door een wonderlijke „ineen- draying" van de navelstreng. Vermeld zijn reeds de verdiensten van Hendrik van Deventer : -" ■: (1651—1724) voor de leer van het geboortemechanisme en die van het enge bekken. Zijn leerling Huwé en Paulus de Wind hebben door metingen van den kinderlijken schedel en van het vrouwelijk bekken de wanverhouding, welke tot baringsmoeilijkheden leidt, gedemonstreerd. Na de Wind hebben Camper, Sandifort, van Doeveren en Ripping zich op dit gebied verdienstelijk gemaakt. Ten slotte moge hier nog gewezen worden op de rationeele wijze, waarop de Hollandsche verloskundigen sinds Van Solingen de asphyxie van den pasgeborene bestreden: men liet ajuin ruiken, prikkelde de huid, borstelde de voeten, wreef den rug, terwijl inmiddels voor warm houden van het kind werd gezorgd. Jacobs en Johannes Maas bevalen tegen het einde der XVIIIde eeuw zelfs een soort kunstmatige ademhaling aan naast het inblazen van lucht, verwijderen van slijm en huidprikkels. Evenmin als aan bekwame vroedmeesters, heeft het de XVIIde en de XVIIIde eeuw in Nederland aan ervaren chirurgijns ontbroken. De reformatie der chirurgie, in Frankrijk in het midden der XVIde eeuw onder leiding van Ambroise Paré, Jacques Guillemeau en Pierre Franco begonnen, is ook weldra de Nederlandsche heelkunde ten goede gekomen. De invloed dier reformateurs der chirurgie op de schrifturen onzer chirurgijns is onmiskenbaar. Gelijk we de uitnemendste der geneesheeren met enkele woorden hebben besproken, zoo willen wij ook in de volgende bladzijden eenige bekende chirurgijns en schrijvers over chirurgie vermelden. En we noemen dan allereerst Jan Pauwelszoon Phrisius, die 't „Feldbuch der Wundarzeny" van Hans van Gersdorf in 't Hollandsch vertaald heeft (,,Chirurgia of Veldtboek van den beroemden Meester Scheel Hans") en Carel Battus, die o. a. de chirurgie van Paré in 't Hollandsch overbracht. Ook Pieter van Foreest heeft vele heelkundige waarnemingen verzameld in zijn „Libri IX Chirurgijn ü la mode. Naar schilderij van Corn. Troost, Mauritshuis, Den Haag. Observationum et Curationum Chirurgicarum"; het „handwerck" zelf heeft hij evenwel waarschijnlijk niet uitgeoefend. De anatoom Pieter Pauw heeft aan de Leidsche Universiteit tevens de heelkunde gedoceerd en een werkje nagelaten met commentaren op de chirurgie bij Hippocrates en Celsus. Pauw wordt ons geroemd als een beraden en stout heelmeester. Merkwaardige chirurgische gevallen worden ons medegedeeld in de „Observationum medicarum libri tres" van Nicolaas Tulp. Typisch is het verhaal, dat hij geeft over eene eigenhandige operatie van een lijder aan blaassteen. Zijn collega Paul Barbette heeft eveneens over heelkunde geschreven. Hij beveelt o. a. bij hardnekkige volvulus of intussusceptie aan, den buik te openen. De praktijk liet hij, gelijk Tulp, aan anderen over. Een echte chirurg was echter Job van Meekren, door Nicolaas Tulp als ijverig en vernuftig heelmeester geprezen. Hij was dan ook in zijn tijd te Amsterdam en daarbuiten algemeen geacht en dankte daaraan wel zijne benoemingen tot heelmeester van de stad, het gasthuis en de admiraliteit. Zijne Heel- en Geneeskundige Aanmerkingen zijn na zijn dood in 1668 uitgegeven. Vermeldenswaard is, dat hij aan de ledematen van de afsnoering gebruik maakte om bloedeloos te kunnen opereeren. In zijn boek vermeldt Van Meekren ook een geval van „een kromme hals door de snee opgerecht". Hij heeft die operatie niet zelf gedaan, maar ze door „de onbeteuterte hant" van Daniël Florianus zien uitvoeren. Hendrik van Roonhuyse was hierin Florian reeds voorgegaan. Een ander der merkwaardige gevallen, die hij mededeelt, is dat van „een rekkelijke Spanjert", die in tegenwoordigheid van Johan van Horne, Franciscus Sylvius, Willem Piso, en Job van Meekren „de huid nam van zijn regter schouwer en borst, die hij met zyn linkerhant, even als de hantboogschutters de boogpees rekken, na de mont toebracht; de huid van de kin trok hy met beide zyn handen, spits gelyk een baert na zyn borst, en met een ligtende tot over de kruin van zyn hooft toe, waer door hy zyn oogen bedekte, dat men ze niet en koste beschouwen : zoo haest liet hy de huid niet glippen, of zy viel even en glad wederom aen de plaets ofse niet en deerde: op zoo een manier trok hy de huid van de regter knie omtrent een half ellen hoog, op en neder, los gelaten zynde en kosten niet vermerken, datse geheven was geweest". Verder verhaalt hij: „Een verstopping der gezigtszenuwen door een slag van een bierdragersboom geheelt": „Andries Bang van Mekelenburg, had lange jaren wegens de blintheit zyner oogen, die helder en klaer in zyn hooft stonden, te vergeefs gemeestert: op een zekere tyd gaende, alzoo hy by een stokje gong, op de bierkai, om een boodschap af te leggen; wierd van een dronke bierdrager, die een bierboom op zyn hals droeg, en de straet niet roijen en kost, al slingerende aen zyn zyd van zyn hooft geslagen, waer op de voornoemde Bang bangelyk ter aerden viel: doch oprysende had hy, door de dreuning zyn gesicht bekomen, daerom hy lang gemeestert had . Een derde waarneming betreft „Een vrouw doorsnyt haer navel": Benivenius vermeit van een jongen, met waterzucht bevangen, en met een uitpuilende navel verzien wezende, dronk zoo veel waters, dat hem de navel, en het buikwater drie en een half voet hoog daer uit borst. Roekeloozer, doch moediger, quam aen het waterlozen, Elsje Christiaens dochter, Huisvrouw van de E. Heer Hendrik Hoogkamer, Baljuw tot Petten, die lange tyd een waterzwellende buik, met groote moeilykheit getorst, en veel vergeefse hulpmiddelen aengewent had: haer aldus overmatig geprangt vindende, nam op zekere tyd (haer man na Alkmaer gereist zynde), na een gedaen gebed, de moed,en met een, een plompe schaer, en dat in het byzyn van haer dienstmaegt, daer mede zij haer navel die van Prent van de „rekkelyke Spanjert". het buikwater zeer verheven en puilende was, doorgeknipt (waer uit zy omtrent zes en dertig ponden water, op een bort liet vloeyen) en daer na de navel met een naelt en draet toegeheft heeft: daegs daer aen, haer vindende dapper ontset en gemoedigt, ontornde zy de navel, die even zulk een gewigt, als te voren uitleverde, en van haer wederom wierd toegenait: ondertusschen bewandelde zy wederom haer huis, die ze voor de ontlasting had bekropen. Definitief heeft deze zelf-operatie de lijderes niet geholpen. „Het water wakkerde na verloop van eenige dagen wederom aen", zoodat zij genoodzaakt was een heelmeester te halen, die „op het aenpraten, hoewel schreumig zynde," haar op dezelfde wijze hielp. Ook nu duurde het niet lang, of't water keerde terug, zoodat „de lijderes genootsaekt wierd, tot verder lozing, haer huishouden van daer op te breken, en tot Amsterdam, onder de bezorging van de Geneesheeren Franciscus de Vicq, Johan Deyman en ons te begeven". Met een „holle drilnaelt" heeft Van Meekren haar navel „zachtelijk doorgedrilt" en het buikwater, zonder eenige pyn, zoetelijk, en teffens laten afloopen". Deze aftapping werd tweemaal per dag herhaald en maakte, dat de patiënte sterker werd, weer staan en gaan kon. „Het welke eenige maenden duurde; maar niet tegenstaende, dat de buik merkelyk slinkte, en slinkende bleef: zoo was het, niet te min, dat het lighaem op een gestadige koorts (onge- twijffelt uit het bedorven, en van water doordronken ingewant ontstaen) zeer dorde en vermagerde: zoo datse ten lange lesten, niet meer hebbende by te zetten, (wyl het alles, ten aenzien van haer lichaem, op een goet geloove had verteerd) als een geloovige ziel, die zij haer Schepper zeer verstandelyk, vrywillig, en Godzaliglyk als het laetste pant opofferde". Een grooten naam had ook Hendrik van Roonhuyse. Hij schreef een boekje „Genees- <=en Heelkonstige Aanmerkingen", waarin hij zoowel chirurgische als obstetrische gevallen behandelt. Uitvoerig schrijft hij o. a. over de operatie der hazenlip, over schedelbreuken en over de keizersnede, welke hij met warmte verdedigt. Den meer genoemden Jacobus de Back komt de eer toe, bij een slagaderwond in den bovenarm, aangeraden te hebben, de aangesneden slagader op te zoeken en af te binden, een ingreep eerst in het begin der XIXde eeuw algemeen in gebruik gekomen. Een kort begrip der heelkunde gaf Johannes van Horne in zijn „Microtechne sive brevissima chirurgiae methodus", waarin Prent uit Job van Meekren's Observationes. hij voornamelijk Celsus blijkt te hebben gevolgd. Een boekje, dat in zijn tijd onder de chirurgijns opgang maakte, was het „Examen der chirurgie door Cornelis Herls, stadschirurgijn te Middelburg. Het werd in 1660 opnieuw uitgegeven door Ferdinand Gruiwardt, die in 1688 ook een eigen werk, genaamd „Medicinale en Chirurgicale observatien" uitgaf. Een uitnemend geschrift was Cornelis vande Voorde's „Nieuw lichtende Fakkel der Chirurgie of hedendaagsche heelkonst". Van de Voorde was te Middelburg praelector in de ontleedkunde en examinator der chirurgijns in dienst der OostIndische Compagnie. Zijn werk is dan ook een leerboek voor leerling-chirurgijns, ge- Titelprent van Hendr. v. Roonhuyse's „Heel-konstige Aenmerckingen", steld in vragen en antwoorden. Aan de hand van dit geschrift zullen we nog de praktische heelkunde der XVIIde eeuw uiteenzetten. De bekende anatoom Frederik Ruysch (1638—1731), boven als verloskundige geprezen, heeft zich ook voor de chirurgie verdienstelijk gemaakt en in zijne werken tal van waarnemingen op dit gebied verzameld. Een iets oudere tijdgenoot van Ruysch was de chirurgijn Pieter Verduijn (1625—1700), die in 1696 te Amsterdam in een boekje een nieuwe wijze van amputeeren verdedigde. Hij betoogt de voordeelen, die er gelegen zijn in het zooveel mogelijk sparen der spieren en het bewaren van een groote lap weeke deelen. Deze verhan¬ deling, in 't Latijn geschreven, is in 't Fransch en in 't Duitsch vertaald. Verduijn was in zijn tijd beroemd om zijne verrichtingen op het gebied der groote chirurgie, o. a. het wegnemen van gezwellen. Een van de vermaardste heelmeesters der XVII de eeuw was Cornelis van Solingen, een Gorkummenaar van geboorte. Na eenigen tijd scheepschirurgijn te zijn geweest, promoveerde hij in 1675 te Utrecht en werd Med. Doctor, Heel- en Cornelis van Solingen. Vroedmeesterte'sGravenhage, Uit: Rijks Prentenkabinet Amsterdam. Waar hij zich weldra grOOten naam verwierf. Een ontwikkeld en belezen, maar ook een zeer praktisch man moet hij geweest zijn. Zijne instrumenten, speciaal voor hem vervaardigd van uitnemend staal, worden nog in de heelkundige kliniek te Leiden bewaard. Om eenig denkbeeld te geven van het chirurgisch instrumentarium dier dagen, noem ik hier verschillende van zijne instrumenten: een amputatiemes; scalpellen; een beitel; een „linsenvormig instrument of lenticulaar"; een syringotoom; een „groot incisiemes met conductor of lange botte zondeer"; „incisiemesjes aen yder 8 eynde van de ysere steel een met hun breede zondeers"; een scheermes; twee „vorken"; een vork met ring: een ,,wedersijdsch saeghje, aan 't eind zit een raspatorium, diende bij schedeloperaties, met bijbehoorend kwastje om de splinters weg te vegen"; „Een saegje, aan d'eene zijde van voren zoowel als op beyde zijden snijdende, om met weynigh moeyten veel ruymte te maken. Het andere eynde is een enckelde stijve saeg"; een „elevatorium biploideum of tweebeenige oplighter, met dit Instrument sul dy het Beckneel weder-om opdrijven, alsse ingeslagen is"; „wederzijdts tandige elevatorium", gebruikt bij schedelbreuk; ravenbektang; koorden of arterietang; „het oortangetje met zijn Houwpijpje en Ontfangertje met een koper koud geslagen veertje"; „snytang of afnijptang om Duymen en Vingeren nijpende af te snijden"; kromme schaar; „speculum oris of mondschroef", „speculum oris et auris" (monden oogschroef); „speculum ani ofte aersverwyderaar"; „canul om de fontanel te zetten"; Canul; „conductor of semi-speculum"; „zilveren tongspatel"; „Lapidel, hamuli of halve Eyndebek, om de steenen, die in de passagie zyn, uyt te halen"; „koperen katheter"; „tinne windkop" (o. a. gebruikt bij niet gecompliceerde schedelimpressie), enz..*) Merkwaardige gevallen vinden we te over bij Van Solingen. Zoo verhaalt hij, dat Philip van Nassau bij een val van zijn paard met het hoofd tegen een paal smakkend, de hersenpan op verscheidene plaatsen brak. Een heelmeester te Nijmegen, Hendrik Chadborn, moest het bekkeneel zeven en twintig maal trepaneeren. Ondanks dit alles herstelde de prins en heeft daarna nog „so sterck konnen drincken, zoodat hy drie personen op stroo gelegd heeft". Om groote steenen in de blaas af te halen, stelt Van Solingen voor: eerst de urine af te tappen, daarna de blaas met zoo veel lucht als noodig was op te blazen en dan de catheter af te sluiten. De uit- i) ?jCatalogus van de geschiedkundige tentoonstelling van Natuur- en Geneeskunde te Leiden, 1907". gezette blaas wordt nu 2 of 3 vingers breedte onder den navel en twee vingers breedte naast de linea alba geopend, de steen met vingers of eene tang te voorschijn gebracht, de wond gehecht en een catheter a demeure ingevoerd. Een tegenstander was Van Solingen van de keizersnee, en de paracenthesis abdominis achtte Instrumenten van C. van Solingen, aanwezig in de heelkundige kliniek te Leiden. hij eene bedenkelijke operatie. Den voorkeur gaf hij aan het branden der slagaderen boven het afbinden, waarbij vaak te veel tijd verloren ging. Over de chirurgie schreef in 1686 Johannes Munniks, hoogleeraar te Utrecht, een boekje, dat 't volgend jaar door zijn leerling Harvart, in het Hollandsch vertaald, werd uitgegeven onder den naam van ,,Praktijk der Heelkonst". Cornelis Stalpart van der Wiel (1620—1687) publiceerde een geschriftje „Hondert seldsame aanmerkingen, so in de genees als heel en snykonst" (1682). In 1686 verscheen hiervan een tweede deel; meer dan oppervlakkig was zijn geschrift niet, hoewel de auteur zich zeer belezen toont. De bekwame anatoom Anton Nuck (1650—1692) heeft ook op zijne collegies de heelkunde gedoceerd. Bekend is, dat Nuck er op heeft gewezen, dat alle breuken omgeven zijn door het buikvlies. In 1692 liet hij een chirurgijn door eene buiksnede eene beklemde breuk gelukkig genezen. Dionysius van der Sterre, een vriend en geestverwant van Bontekoe, publiceerde in 1687 te Leiden zijn „Verhandeling der genees- en heelkundige praktijk". Hij schijnt een stout heelmeester te zijn geweest en spoedig naar het mes te hebben gegrepen. De keizersnede vond in Van der Sterre een ijverigen voorstander. Een driest chirurgijn was eveneens Salomon Rustingh, die over de heelkunde ook heeft geschreven. Hooger dan beiden laatsten stond Abraham Cyprianus, Amsterdamsch chirurgijn en enkele jaren ook professor in de ontleed-, genees- en heelkunde te Franeker. Hij was een ondernemend heelmeester, die zich grooten naam maakte door de gelukkige verwijdering van een sinds lang afgestorven vrucht uit den eileider. De vrouw beviel na deze operatie nog tweemaal, waaronder van een tweeling. Goverd Bidloo, de bekende Leidsche anatoom, heeft tevens in de heelkunst gewerkt en in zijne werken menige goede waarneming vermeld. De Haarlemsche chirurgijn Wouter Schouten gaf in 1694 een boekje uit over hoofdwonden en in 1727 een „Verhandeling van de tegennatuurlijke gezwellen", waarin hij zich een ervaren en ernstig heelmeester toont, die zijne tegenvallers niet onvermeld laat. De beroemde Van Deventer heeft zich niet alleen voor de verloskunde, maar mede voor de chirurgie verdienstelijk gemaakt. Uitvoerig handelt hij o. a. over de Engelsche ziekte, hare verschijnselen en oorzaken, waaronder hij terecht noemt ongezonde woning en ondervoeding. Krom en scheef gegroeide beenderen behandelde Van Deventer orthopaedisch met compressen, zwachtels, stijve keurslijven en ijzeren instrumenten, die met zorg moesten worden gemaakt en aangelegd. Een bekwaam chirurg was de Groningsche lector Yvo Gaukes en beroemd als operateur van den steen de vermaarde Johannes Jacobus Rau, een scheeps-chirurgijn, die het tot hoogleeraar in de ontleedkunde en in de heelkunde heeft gebracht. Door zijne handige, omzichtige en zorgvuldige methode der blaassteenoperatie kreeg hij voor deze, toen in Holland zoo vaak voorkomende, kwaal een grooten naam. In 1713 beroemde hij er zich op binnen den tijd van veertien jaren 1547 steensnijdingen te hebben verricht. Een befaamd steensnijder was ook de boven reeds met eere vermelde Jacob Denys. Jongere tijdgenooten van Rau waren de twee bekende Amsterdammers Abraham Titsingh (1684—1776) en Hendrik Ulhoorn. Titsingh is wel allereerst bekend als voorvechter voor de eer en waardigheid der heelkunde en hervormer van het chirurgijnsgilde te Amsterdam. In zijne vele geschriften toont hij zich een verwarde veelweter, als mensch was hij evenwel eene krachtige figuur, eerlijk, doortastend, energiek, opkomend tegen wat hem onrecht scheen en zonder iemand te sparen onvervaard zijne meening uitend. Zijne werken zijn van veel belang voor de geschiedenis der chirurgie van zijn tijd. Zoo vermeldt hij o. a. de belangrijke ontdekking van de fractura colli femoris door den chirurgijn G. Borst. Abraham Titsingh. Uit: Rijks Prentenkabinet, Amsterdam. Ook Petrus Camper (1722—1789) moeten we in dezen gedenken. Te Franeker en Groningen heeft hij de heelkunde gedoceerd en zijn naam was mede op dit gebied groot, met name in zake de leer der breuken; De hernia ischiadaca is door hem t eerst gezien. Een andere Hollander, Sandifort maakte zich voor de theoretische chirurgie verdienstelijk door zijne onderzoekingen over de aangeboren liesbreuk, terwijl de anatoom Bonn, die ook in de heelkunde groot belang stelde, zich door zijne studies aangaande de breuken en genezing der fracturen heeft onderscheiden. Na aldus in 't kort eenige Nederlanders, die zich voor de chirurgie verdienstelijk hebben gemaakt, genoemd te hebben, willen we aan de hand van een der oude boeken over de ,,Heelkonste" den graad van kennen en kunnen der oude „Meesters" schetsen. En daarvoor, gelijk we boven reeds aankondigden, uitverkoren ,,De Nieuw Lichtende Fakkel der Chirurgie van den Middelburgenaar Cornelis vande Voorde. Een lijvig werk is dit leerboek der heelkunde, drie deelen te samen 58° pagina s in folio! Al wat de aanstaande chirurgijn noodig moest weten, kon hij daarin vinden. Het eerste deel geeft eene uitvoerige ontleedkunde en de jonge man, die alles, wat hem daarin geboden werd, in*zich had opgenomen, mag voor zijn tijd goed op de hoogte zijn geweest. Voor ons is dit eerste deel natuurlijk van minder belang, daar we over de heelkunde onzer voorvaderen willen worden ingelicht. Een paar plaatsen wil ik evenwel curiositeitshalve hier afschrijven. Op pagina 11 wordt den leerling de vraag gedaan: ,,Segt ons eens op wat wijse gy acht dat het Vleesch der Musculen gegenereert en voortgebragt werd". En dan volgt als antwoord. „Die manier heeft ons seer duydelijk geleerd dien grooten Ontleder Spigelius, seggende: dat het Bloed tusschen de Fibren der Musculen hem gaat in setten, en daar weghens de ingeboorne en toevloeyende warmte komt te stremmen, even als gewrongelde Melk in baksken van Biesen, of teenen gevloghten, op welke wij se in Italien, en ook by ons de Schape Kaaskens gemaakt werden". Niet minder curieus is 't antwoord op de vraag: „Waarom hebben de Mannen een Baard, en de Vrouwen niet?" nl.: „Eerst om dat de Mannen warmer zyn. Ten tweeden, op dat de Mannen door den Baard te ontsaggelijker en aansienlijker souden schijnen". Op bladzijde 23 vraagt de examinator: „Waar toe is het noodigh geweest, dat den Tronk des Lichaams verdeelt is geworden in dry onderscheiden holligheden?" Waarop de leerling zegt: „Op dat de dry Princelijke deelen elk als in een bysonder Cabinet souden bewaart en versekert blijven, en van den anderen onbekommert haar werkingen uit-voeren: Want in de Buik hebben de Princelijke deelen, tot de voort-teelinge dienstig, haar plaats. Inde Borst is het Herte, dat den Stoel is voor de levendigmakende kragt. En voor de gevoelige Ziel zijn de Herssenen in het Hoofd besloten. Het Hoofd is verre van den Buik geplaatst, op dat de Ziele inde Herssenen huis-vestende, en door de Animale Geesten haar werkingen uytvoerende, door de op-stygende dampen niet soude belemmerd werden: Den Buik is onder gesteld, om dat de eerste kokinge daar geschiedende, daar van veel Excrementen over blyven, dewelke daar een bequamen uytgang vinden. En souden wy noch dese redenen daar by mogen voegen, over de plaatsing deser dry holligheden; dat in het Hooft gesien werden de deelen afgesondert tot de heerschappye en regeringe. De Borst is als den Sonnen-Hemel waar in het Herte geplaatst is, beneffens de Hooft-stof des vuurs om te verwarmen en te koesteren. En inden onder-buik vindmen de Revieren en staande wei-putten, waar uyt die saften dauw der voedinge op-rijst". Na deze dichterlijk-ontleedkundige ontboezemingen gaan we over tot deel II dat over „Theorie of Bespiegeling der Heel-konst" handelt; wij zouden zeggen over de physiologie en algemeene pathologie en therapie. Ook bij deze dingen willen we niet stilstaan, omdat we over de medische theorieën dier dagen reeds genoeg meenen te hebben gezegd. Alleen willen we wat uitvoerig mededeelen, wat over de aderlating wordt geschreven. Als indicaties voor de aderlating worden door Vande Voorde opgegeven: afwijkingen in de hoeveelheid en hoedanigheid van het bloed, in den bloedsomloop en in het plaatselijk bloedsquantum. „Als het Bloed in een van de genoemde zaken komt te zondigen, en door geen ander middel kan onder de gehoorzaamheid der Natuur gebracht werden, is het Ader-laten geoorloft. Want of schoon het Bloed de stoffe der voedinge is, echter moet het zelfde te veel zijnde vermindert werden, of anders bedervende werd 'et onbequaam tot de Voeding, en als het overtollige Bloed werd verminderd, dan zullen de Krachten door zulk Ader-laten niet verslapt, maar versterkt werden. Hier uit blijkt ook, dat het Ader-laten niet strijdig is tegen de Levenswet, daar door de Heel-meester de Krachten zoekt te versterken." Hoewel derhalve het goed recht der aderlating buiten twijfel staat, men dient dat toch niet zonder noodzaak of in al te sterke mate te doen. Vooral, wanneer de lijder zwak van constitutie of door het lijden verzwakt is, mag men niet dan „zeer luttel Bloed aftrekken". Bij kinderen onder de veertien en lieden boven de vijf en zestig jaar moet de venesectie eene uitzondering blijven. Zwangerschap, met name wanneer zij ten einde loopt, is een contraindicatie, daar in dat geval groot gevaar ontstaat voor miskraam. Maar ook deze tegenaan wij zing is niet absoluut te nemen, daar de aderlating een gewaardeerd middel is tegen de habitueele abortus. Vrouwen verdragen in 't algemeen eene lating beter dan mannen, kloeke en sterke lieden beter dan „waterachtige en swakke personen". Bij menschen, die meermalen de ader zijn gelaten, mag men meer bloed aftappen dan bij wie dit nog nimmer geschied is. Contraindicaties zijn verder „groote onlijdelijke pyne", „al te onmatigen stoelgang" alsmede slapeloosheid, „om dat de sagte dampen, die den slaap maken, hier meer door verminderd werden". Bestaande menstruatie en bloedende aambeien zijn een reden de venesectie voorloopig uit te stellen, „om de Natuur niet in haar begonnen werk hinderlijk te zijn". Bij lijders aan een zwakke maag moet men „hen een weinig te voren de maag met eenige dingen versterken". De hoeveelheid bloed, die afgetapt wordt, mag niet te groot zijn. Men mag de menschen niet laten „tot flauw werdens toe", „alzoo zommige Menschen zoo hard van Natuur zijn, dat zy niet eerder zouden flauw werden, voor en al-eer zy met het Bloed den Geest zouden geven", terwijl anderen „zoo teer zyn, dat zy door de vreeze en schrick van hun Bloed te zien, van haar zeiven vallen". Evenmin geeft 't stokken van de bloeding eene juiste aanwijzing, daar ook dit stokken individueel zeer verschillend is. Hoeveel bloed men zal laten, hangt ook af van het doel, waartoe men de venesectie verricht. Men zal minder aftappen, wanneer men eene ziekte wil voorkomen, dan wanneer men tracht haar te genezen; meer, wanneer men „overtolligheid" van bloed of groote hitte, dan wanneer men een verkeerde bloedsomloop of een plaatselijke bloedovervulling wil bestrijden. Met 't oog op de quantiteit af te tappen bloed onderscheidt Vande Voorde 't vol aderlaten, waarbij 12 tot 20 ongen, 't middelbaar aderlaten, waarbij 8 a 9 ongen, en 't spaarzaam aderlaten, waarbij 3 a 5 ongen bloed worden afgetapt. Deze cijfers gelden echter alleen voor bloedrijke lieden van 25 tot 50 jaren, en 't is „zekerder een weinig beneden de mate te blijven als daar boven te gaan". Het is ook beter niet te veel te gelijk te laten, voornamelijk in die ziekten, waarbij, gelijk bij de pleuritis, meerdere malen, soms wel tien of twintig maal de venesectie moet worden verricht. In zoo'n geval neme men niet meer dan 3 tot 4 ongen per keer af. Bij zwakke personen is 't in 't algemeen aan te bevelen in verschillende zittingen de gewenschte hoeveelheid te verwijderen. Staat het den heelmeester vrij het oogenblik te kiezen, b.v. wanneer de venesectie wordt verricht ter voorkoming van ziekte, dan worde als jaargetijde gekozen de lente „om redenen dat den Winter te koud is, den Zomer al te heet, den Herfst gantsch ongestadig is; doch in de Lente krijgen alle dingen op nieuw kracht, en zietmen dat Bloed-rijke Lieden om deze tijd van zelfs dikwils komen te Bloeden, 't geen hun zeer vorderlijck is". Verder moet men „hier toe verkiezen een schoonen dag die warm is, als de Sonne schijnt en geen Noorden wind en waaid, 3 of 4 uren naar Zonnen op-gang, nadien de Zon de om-loop des Bloeds zeer bevorderd . Vooraf ga een purgatie en lichaamsbeweging, opdat het lichaam goed warm zij. Bij ziekte is 't het best in het beginstadium de venesectie te verrichten. Men kan daarmee dan erger voorkomen. Bovendien zijn bij 't opkomen der ziekte de krachten nog 't sterkst. Wordt de geneesmeester evenwel ongelukkigerwijze wat laat bij den lijder geroepen, dan mag hij slechts eene matige aderlating doen. Bij tusschenpoozende koorts late men „als de stilte van de Koorts allermeest is" of „den Zieken daar van geheel vry is"; bij voortdurende koorts „in den Morgen-stond . Altijd echter moet men vooraf purgeeren. „Het is altijd noodig, dat de uitdijgzels des Buix voor het Ader-laten werden uitgedreven, op dat de Natuur, na het uit-geloopen Bloed eenige ledigheid vernemende, niet zoude uit die vuile mis-hoop het zelfde op nieuws wederom willen vervullen, daar uit groote ongemakken te verwachten staan". Alleen wanneer de ziekte geen uitstel duldt (b.v. bij pleuritis of zijdepyn, bij angina of worg-geswel), verrichte men direct de venesectie en purgeere eerst daarna. „Om een goede Plaats ofte Ader tot het Bloed-laten te verkiezen, is voor alle dingen noodig, datmen ziet, wat voor een quaad in het Bloed is, dat het Ader-laten is begeerende, op datmen dan daar toe een eigen Ader-laten verkieze. Want of er schoon maar eenerlei maniere van Ader-laten is, zoo ontfangt die nochtans ver- scheide benamingen, naar het geene den Heel-meester daar mede wil uit-werken. Want ist zake, dat het Bloed komt te zondigen in zijn verkeerde loop, en den Heel-meester wil dat door een Aderlaten tot zijn natuurlijke loop brengen, zoo werd zulk Ader-laten genoemd een terug trekkende Ader-laten, waar door het bloed tot eenig deel te veel loopende werd te rugge getrokken. Gebeurd het, dat 't bloed buiten zijn Vaten geschoten tegens Natuur blijft staan, en datmen zulck quaad door een Ader-laten wil verbeteren, dan werd dat Ader-laten genoemd het uit-leidende Ader-laten, zoo dat het uit-leidende Ader-laten is een uit-laten des bloeds dat tegens Natuur daar is blijven staan, doch noch vluchtig en niet gestremt is. Komt het bloed te zondigen om zijne overtolligheid, ende men wild dat door Ader-laten verminderen, dan noemtmen zulk Ader-laten verminderend Ader-laten. Zoo dat het verminderend Ader-laten is het uit-laten des bloeds waar door de overtolligheid des zelfs werd verminderd. Geschied het dat het bloed te heet is, welke hitte men door een Ader-laten verkoelen kan, dan werd zulk Ader-laten genoemd verkoelend Ader-laten. En het verkoelend Ader-laten is, waar door al te grooten hitte des bloeds verkoeld en getempert werd". Bij terugtrekkend aderlaten kieze men de ader al naar de ligging van het zieke deel en de slagaderen, waaruit het zijn bloed ontvangt. Is het gelegen onder den lilde of IVden rugwervel dan neme men een tak van de opklimmende Tak van de Holle ader (vena ca va superior), bij ligging boven den lilden of IVden rugwervel een tak van de nederdalende Tak van de Holle ader (vena ca va inferior). De te laten ader moet aan dezelfde zijde, maar zoo ver mogelijk van het zieke deel gelegen zijn. Bij uitleidend aderlaten moet de te snijden ader gemeenschap hebben met het kranke lichaamsdeel, aan deze moet evenwel altijd eene afleidende venesectie voorafgaan. Bij verminderend en verkoelend aderlaten, kan men elke vene nemen, die men wil. Bij leverkwalen raadt Vande Voorde een ader van den rechter arm, bij miltzucht een van den linkerarm aan. Behalve over de aderlating spreekt Vande Voorde uitvoerig over de purgatie, over de „purgeer-, braak-, sweet- en pis-middelen". We hebben over deze dingen reeds boven 't een en ander gezegd en willen daarbij niet langer stilstaan. Had de purgatie door geneesmiddelen niet veel effect, dan werd wel de ontlasting door andere middelen beproefd, b.v. door middel van zetpillen of van een „clysteer". Voor jonge kinderen gebruikte men als zetpil „een wortelken van Beet ofte Althéa ofwel een dun Keersjen, met zoute boter vet gemaekt", „Spaensche-seep ofte een langhwerpige reep van Speek". „Maer de meeste Setpillen werden gemaeckt van Honich, in een ysere lepel gekoockt tot dat hy swart en hart wert". Het clysma schijnt hier in Holland in oude tijden niet populair geweest te zijn. „Hier te lande", verhaalt Van Beverwijck, „plagh men voor desen groote swarigheydt te maken om een Clysteer te laten setten, ja men dede de vrienden daer over vergaderen, als of den hals daer aen gehangen had". „Nochtans", vervolgt hij, ,,is 't de al dersachtste geneesmiddel". „De Clysteren werden bereyt van verscheyde krachten: Sommige versachten de verharde Vuyligheyt, en doen losen de gene, die opgestopt is: Andere verdrijven de beslote Winden: Eenighe suyveren de Dermen van dick en taey slijm, dat aen de selfde gekleeft is: Andere trecken de overtollighe Vochtigheden van bovenen na beneden, Sommige stillen en versachten de scherpigheyt van de Pijn, sommige houden den Buyckloop tegen, stoppen het Bloet, of genesen de sweringen in de dermen". Bekend is, dat men in vroeger dagen zoowel het clysteer als de aderlating gebruikte ter voorkoming van de mogelijke gevolgen van onmatigheid in spijs en drank. In de oudheid werd het clysma gezet door middel van een blaas, waaraan een buisje was bevestigd. Op 't eind der XVde eeuw werd een klysteerspuit uitgevonden door den Italiaan Gatenaria, professor te Pavia. Van de verdere geneesmethoden noemen we nog het zetten van koppen en van fontanellen, alsmede het scherven. We komen nu tot het derde deel „verhandelende onder de vyf Algemeene Ziekten, de geheele Praktyk, of gantsche Oeffening der Heel-konst". Tot het gebied van den chirurgijn behoorde in oude dagen „alle ziekten, die het Hand-werk noodig hebben", t. w. de „geswellen", de „wonden", de „sweeren", de „beenbreuken" en de „uit-ledingen". Allereerst dan iets over de „geswellen". Als definitie van het gezwel wordt gegeven: „een Tegen-natuurlijke verheventheid meest van de zachte deelen onzes Lichaams, veroorzaakt uit eenig Humeur, dat uit de Vaten tusschen de ydele ruimte der draden is geschoten, en tegens Natuur daar blijven staan; belettende oogschijnlijk de gezonde werkingen des deels". Gelijk uit deze omschrijving blijkt, wordt met „geswei" meer zwelling, dan wat wij gezwel noemen, bedoeld. Als eerste soort gezwel wordt dus ook genoemd „de inflammatie of Phlegmone, dat is ontstekingh", welke haar oorzaak heeft in „zuiver Bloed, dat buiten de Vaten tusschen de draden der deelen is geschoten, en daar tegen Natuur is blijven staan". Onder dit hoofdstuk wordt niet alleen de onderhuidsche ontsteking, maar ook de hersenvliesontsteking, de pleuris, de kliergezwellen, bloed-sweeren, vijt en ontstoken wonden besproken. Volgt dan een capittel over „het Gangraena of het Vuur", t. w. „een beginnende verstervinge van de vaste deelen van 's Menschen Lichaam, veroorzaakt uit swakheid van de Ingeboren warmte". Het gangraen komt voor na ontsteking, bevriezing, verbranding, verwonding, beten van dieren (slangen, dolle honden en katten), door belemmerde bloedsomloop (gevolg van druk op de vaten) enz.. Zeer rationeel is de therapie, welke voor de bevriezing wordt aangegeven, nl. „het vervrozen Lid dapper met Sneeuw of Ys-koud water wrijven". Onder Sphacelus wordt verstaan „een geheele Verstervinge des Lids". Er blijft dan niets anders over dan het extirpeeren of af- zetten van het afgestorven lichaamsdeel. Het vijfde hoofdstuk handelt over de „Bastaard-Ontstekingen", t. w. de furunculus of Bloed-sweere ook wel ,,Bloed-vinne" genaamd, „mogelijk om dat 'et zoo scherpe pijne veroorzaakt"; de Carbunkel of Kole zoo genoemd, „om dat 'et de deelen, die-'er van bezet zijn, als een Kole vuur verbrand". Ten derde spreekt Vande Voorde over de Bubo, d. i. een „Tegen-natuurlijk geswei der Klieren in de Liessenen, onder de Oxels, of achter de Ooren". Zij zijn ongevaarlijk, maar „met de Bubo moet niet lang gemartelt werden, of zy zoude tot een Pijp-sweer (fistel) vervallen". Onder Phyma worden de scrophuleuze klierzwellingen, zooals zij meest bij kinderen voorkomen, verstaan, onder den naam „kak-Hielen" bespreekt de schrijver de wintervoeten, waarna een capittel over de Vijt volgt. De „Erysipelas, dat is Roze" wordt zoo genoemd „om dat 'et groote gelijkenis heeft, ten opzigt van de veranderingh des Koleurs, met de Bloemen diemen Rozen noemt: want gelijk het koleur der Roze-bloemen, als die eerst beginnen open te gaan, bleek rood is, daar na rooder werd, en geheel open zijnde zeer hoog rood is; doch de Rozen verwelkerende, zo werd het rood koleur eerst bleek, namaals vaal, eindelijk geel en wit: even-zoo gaat het met de Roze ofte Erysipelas". Deze ziekte is „een Tegen-natuurlijk geswei, meest vallende in de Huid en Opper-huideken", maar ook andere lichaamsdeelen, b.v. de baarmoeder, kunnen er door worden aangetast. Uitvoerig wordt ingegaan op de differentiatie van de phlegmone. Bij de prognose zegt Vande Voorde, dat „de Roze, digt by eenig Princelijk deel vallende", zeer gevaarlyk is, want „zy een ligte Vogel zijnde, slaat ligtelyk in. Daarom de Roze in het Hoofd en Aanzigt niet goeds beloofd". De Herpes of Hair-worm zou „een verswore Roze zyn". „De Grieken noemen dit gebrek Herpes van het woord Herpe, dat is voort-kruipen, om datze dikwils voortkruipt, en de na-buurige deelen wegh-knaagt; daarom wy Zeeuwen zeer wel deze Ziekte den naam van Hair-worm geven. Eerst, om dat zy de Deelen van ons Lichaam doorknaagt als de Wormen het hout. En ten tweeden, om dat zy veel in de hairachtige deelen haar is onthoudende, gelijk men ziet aan de Kinder-hoofden". Van deze ziekte worden drie soorten onderscheiden öf zij „beslaat alleenlijk het Opper-huideken met drooge Schelfers (drooge Hair-worm)" of zij „vertoont zig met veel kleene puisjes of blaasjes, zoo groot als Miliezaad of Gruttekorrels (natte Hair-worm) óf zy knaagt diepe gaten in de Huid (voort-etende Hair-worm)". De aandoening is niet gemakkelijk te genezen, maar voor den lijder is dit niet zoo heel erg, daar zij „veeltijds oorzake van gezontheid is", terwijl bij genezing kans bestaat, dat zij „binnen-waards keerd". De Scabies of schurft wordt ook genoemd „Krawagie", „overmids de Lieden wegens de groote jeukte tot schrobben ende krauwen geweldig genegen zyn". Het oedeem zou „een Tegen-natuurlijk Geswei van de Vleesachtige deelen onzes Lichaams (zyn), veroorzaakt uit Natuurlijk Slijm ofte Wei". Het „Honig-geswel", het „Papgeswel", het „Smeer-geswel" komen hier in overeen, dat zy „in een Zakje besloten zijn"; zij worden verschillend benaamd naar de „ingeslote stoffe". Het emphysema of „Wind-geswel" werd veroorzaakt „door een Wind, die ergens in een holle ruimte is besloten". Is dit het geval in den buik, dan spreekt men van „Trommel-water", in het Kloot-zakje, dan van „Wind-breuk". Als „teekenen" worden opgesomd: „Het Lid is op-gespannen zonder eenighe swaarte, als men met den Vinger daar op drukt, zoo wijkt het Geswei, maar laat geen putten na. Zoo de Wind van plaats verwisselt, daar is een gerommel even als in een Trommel. Is 't Geswei in eenigh uitwendigh deel, als men een Kaars daar tegen over houd, soo sietmen een klaarheid daar in. In de vliesachtige deelen des Buiks, der Darmen en tusschen het Ribbe-vlies veroorzaakt dit Geswei vinnige pijne, maar tusschen de Spieren, en andere niet Zenuwachtige Deelen, is 't by na sonder pijne". Gevaarlijk is de „Scirrhus of Knoets-geswel", ontstaan uit zwarte gal, die „versteent en verhard geworden" is. Van de kanker, waarin zij vaak, vooral bij onoordeelkundige behandeling, overgaat, verschilt dit gezwel, doordat het „zonder pijne" is. Zij wordt meest gevonden in klieren en ingewanden. Ook de kanker komt voort uit de zwarte gal. Zij „is in fatzoen rond, hard, ongelijk in het aantasten, lood-verwigh van koleur, veele blauwe Takken van haar gevende, is heet, zeer pijnlijk, en den Zieken ten uittersten veel moejelijkheid aandoende". Zij tast vaak de klieren, met name de „Vrouwen-Borsten" aan, maar komt ook op andere plaatsen voor. Vande Voorde gaat nu over tot de „Verhandeling der tweede heel-konstige ziekte, namentlyk van de wonden". Hij definieert de wond als „een scheidinge des geheels der zagte deelen onzes Lichaams, versch en bloedig, veroorzaakt door uitwendigh geweld." Wonden in of bij eenig „Princelijk deel" zijn gevaarlijk, evenals die „ontrent de Geledingen". Voor de prognose moet men ook letten op de grootte en „haar Fatzoen", daar „gehakkelde Wonden, die krom en slom loopen", veel moeilijker te genezen zijn dan „Wonden die recht gaan naar den loop der Draden". Verder hangt de voorzegging af van de „Toe-vallen", t. w. „onmatig Bloeden, Ontsteking, Zenuw-trekking, Koorts, enz.". Natuurlijk staat de schrijver uitvoerig stil bij de behandeling der wonden, het werk van iederen dag van den heelmeester. Daarbij bespreekt hij het toenaaien en het verbinden van de wond, het gebruik van wonddranken, welke „dienen om het Bloed te droogen, ende dradigh te maken, op dat het te beter zoude vast kleven, als het tot de Wonde komt", als mede de „levensmanier" (gebruik van spijs en drank, rust, ligging van den lijder). Lang weidt Vande Voorde ten slotte uit over de bloedstelping. Zoo noodig moet door compressie van het bloedende vat, met bloed-stelpende middelen, —• als „Bovijst, Spinnewebben of gebrand Cattoen", bevochtigd met eiwit, en lijmachtige stoffen, b.v. een papje gemaakt uit „mastich- poeder", aloëpoeder, zeer fijn gesneden „Hazen-hair" en eiwit met ,,bloed-stoppende Speuitingen" of met Corrosiva, die „een korst maken", de bloeding worden gestopt. „Als het Bloeden ook op deze wijze niet gesteuit werd, dan kan men de gequetste Bloedvaten toe-binden: 't welk geschied op tweederlei maniere; Eerst, als men door een kromme Naald, diemen onder het Bloed-vat brengt, het zelve te gelijke met een deel Vleesch t'zamen toe-trekt, en boven op de Huid, over een linwaten Druk-doekje toebind. Ten tweeden, willen zommige, datmen het Bloed-vat van zyn omhggende deelen zal ontblooten, ende dan met een draad over een Druk-doekje toe-binden, niet al te stijf, op datmen door den draad het Bloed-vat niet af-snyde. Doch dit is moejelijk om te doen, en gevaarlijk; want het kan qualijk geschieden zonder Zenuw of andere deelen te quetzen". Ook kan het bloeden worden „gestuit met het gequetste bloed-vat, van de naburige deelen afgescheiden zijnde, met een krom mesken dwers af te snijden: want de afgesneden einden inkrimpende, werden door de boven-gelegen deelen toe-gedrukt". Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan „de geschote wonden". In de dagen vóór Paré had men het gevaar, dat deze wonden met zich brachten, geweten aan een „Brand" of „Fenijnigheid", die bij de verwonding binnen zou dringen. Dit was onjuist, gelijk Vande Voorde uitvoerig betoogt: „de byzondere quaadaardigheid dezer soort wonden — „want zy zyn geweldig de verrottinge en Gangraena onderhevig" — is veeleer een gevolg „van de Plettering, die by deze Wonden is" of van eene verkeerde behandeling door den heelmeester. De goede therapie is: uitwasschen met wijn en azijn, en een verband met compressen natgemaakt in warmen witten wijn. Gewaarschuwd wordt ook tegen het te veel en onnoodig peuteren aan de wond. Wonden van het hoofd, met name breuken van het bekkenneel, zegt onze schrijver, zijn „dikwils gevaarlijk ende moejelijk om 9 te genezen". Vande Voorde onderscheidt verschillende soorten: I. rima, dat is splete of fissuur, 2. de impressio of neer-drukkinge, 3. de eigenlijke breuk, 4. Sedes-Teli of houwbreuk, waarbij „een stuk van het Bekkeneel door het Quetzend geweer is uitgehouwen", 5. de contra-fissuren of Tegen-breuk „wanneer 't Bekkeneel aan de eene zyde geslagen zijnde, aan de tegenoverige zyde breekt", een breuk, die daarom zoo gevaarlijk is, omdat zij vaak niet wordt herkend. Zoo noodig moet bij de schedelbreuken trepanatie worden verricht; over deze operatie wordt dan verder uitvoerig geschreven. In een volgend capittel behandelt onze auteur de penetreerende borstwonden, en wel de longkwetsing, daar „de Wonden van het Herte-zakje, van de groote Slag-Ader, van de Holle-Ader, en voornamelijk van het Herte doodelijk zijn". Tot verwonding van de long mag men besluiten, „alsmen ziet, dat de Wonde dwers deur-gaat, datmen de Locht daar uit hoord ruisschen, alsmen een Keersse daar voor houd, dat die verwaaid of uitgeblazen werd, of dat een pluime, op de Wonde gelegt, weg gedreven werd". „Als de Lijder Bloed-spouwt, Af-gaat of Watert. Als hy, ook zonder Bloed te lossen, een swaarte op het Middel-rift voeld, dan magmen gelooven, dat de Wonde tot in de holligheid der Borst door-dringt". Zoo noodig kan men de wond nog met een „tast-tuig" sondeeren. Bij de prognose wordt opgemerkt „datze gevaarlijk ende moejelijk om te Genezen is", en bij de therapie, dat zoo noodig het bloed door paracentese of zijde-snee der borst moet worden verwijderd. De „punctura nervi of zenuw-steek maakt den Lijder groote pijne en den Heel-meester veel moeite". De zenuw-steek is de verwonding van eene grootere zenuw door een scherp voorwerp (naald, speld, doorn, graat), maar ook „begrypt men (hieronder) allerlei Quetzingen van Pezen of Tendonen, om datze meest de zelfde Toe-vallen veroorzaken". De teekenen en toe-vallen zijn: „onlijde- lijke pijne; beroovinge van het bewegen des Lids, dat styf word; trekkinge der Zenuwen, niet alleen in den Arm ofte Been, daar de Gequetste Zenuwe eindight, maar ook zomtijds door het geheele Lichaam; Swellinge; Koorts; Gangraena en ontsteking; Flauwten en Hert-vang (onmacht); Razernie en Dolligheid". Vande Voorde gaat nu over tot de derde heelkundige ziektengroep, n.1. tot de „Ulceratien of Sweeren". Een ulceratie, zegt hij, ,,is een scheidinge des geheels der zagte Deelen onzes Lichaams, veroorzaakt uit een voorgaande Wonde of Geswei, die om eenige bygevoegde oorzaak, gemeenlijk een te vochtigen Temperament des lijdende Lids, den behoorlijken tijd des Genezens (t. w. een maand) is te buiten geloopen". „Uit de Ulceratien vloejen verscheide Vogten en wel de zes volgende: etter, dat is een witte, matig dikke vochtigheid, zonder reuk ofte scherpigheid, de zoete dunne Room zeer wel gelijk; sanies, een Weiachtige vochtigheid, bleek-wit, dun, quaad van reuk; ichor is ook een dunne waterachtige vochtigheid, bleekrood, van koleur, veeltijds een quaden reuk van haar gevende; sordes of Spekachtigheid, is een lymachtige, taye en vuile stinkende vochtigheid, aan de rauwe Sweer vast klevende, die geheel afzienelijk makende; virus is een dunne, stinkende en scherp-bytende vochtigheid, verscheiden van koleur, de kanten der Sweere niet alleen op-etende, maar ook de om-liggende Deelen daarze over passeerd, met puisten en bleinen beswarende; meligeion is een dunne, Oliachtige vochtigheid, bleek geel, van reuk als Yvoor dat gezaagt werd, in de Sweeren met Been-bederving gevonden". Van al deze vochten is de etter het minst gevaarlijk en „alleenlijk een uitdijgzel van een Sweer, die op een goede voet is om haast te genezen". Verschillende vormen van ulceratie worden afzonderlijk besproken, zoo de „sanieuze ulceratie", meest niet zeer pijnlijk, bleek, paars of krengachtig van kleur; de „sordeuse of speckachtige" zweer; het „ulcus vermiculosum" t. w. zweeren, waarin wormen of luizen gevonden worden; „ulceratien met drooge of heete, of koude ongetempertheid". De geneeswijze richt zich naar den aard der zweer. Een nieuw hoofdstuk wordt gewijd aan de „Voort-etende en verrottende Sweeren, Phagedaena en Noma genaamt". De Phagedaena werd in Vande Voorde's tijd ook wel ,,Lupus, dat is Wolf" genoemd. Zij is „een der aller-booste Ulceratien, 't welk door zyn arsenicale eigenschap, alle deelen van 's menschen Lichaam, als met Wolfs-tanden verteerd en verslind". Maar „hoe quaad-aardigh de Phagedaena ook is, zoo is nogtans de Noma nog erger: want de Noma doet de Deelen onzes Lichaams verrotten". Beide aandoeningen zijn voor den lijder vol gevaar. De hypersarcosis is een zweer, waarin overtollig vleesch groeit, terwijl de caries een ulceratie met „Verdorve Been" is. Deze laatste ontstaat na een been-ontsteking. Een van de voornaamste ulcera is ten slotte de fistuleuze ulceratie of Pijp-sweer, dat is „een verouderde Sweer, diep in de zagte Deelen uitgehold, door één of meer openingen van buiten vuiligheid uit-werpende. Als'er maar één holligheid is, dan werdze alleenlijk een Pijp-sweer genaamt: Doch als 'er verscheide hollen en winkels zijn, dan geeft men ze de naam van Konijns- of Mols-holSweer. En als'er maar een tamelijk wyde holligheid is, dan noemtmen die Spelonk-sweer". Zij ontstaan meest door „de misslagen der Heel-meesters", die de wond niet goed behandelden, een etterholte niet vroeg genoeg of op de juiste plaats openden, haar niet terdege reinigden, enz.. Na de fistels gaat Vande Voorde over tot de „verhandeling der fracturen of Been-breuken, welkers Genezing, als ook de herstelling van Uit-ledingen de Heel-konst meer Eere toebrengt, als de Genezing van eenige andere Ziekten; om dat Geswellen, Wonden en Sweeren dikwils van zelfs, ofte van onkundige genezen werden: maar een gebroke ofte Uit-geleed Been kan zonder de hulpe van een afgerigt en handigh Heel-meester niet te recht gebracht werden". Het zetten van breuken en terugbrengen van ontwrichtingen leert de aanstaande heelmeester evenwel beter in de praktijk, door het zien doen; en daarom is onze schrijver „niet wijd-loopig in het verhandelen der zei ver". Niet alle beenbreuken zijn gelijk. Men onderscheidt verschillende soorten, ten eerste naar „haar Figuur: want het Been knaps afgebroken zijnde, als een Komkommer of Radijs, zonder Splinters of uit-steekzels, draagt den naam van Raphanoidos, dat is, Radijsbreuke. Het Been afgebroken met lange uit-stekende splinters, gelijkmen een Hoepel-stek voor zijn Knie afbreekt, draagt den naam van Apocope, dat is, Hoepel-breuke. Breekt het Been noch glad, noch met Splinters af, maar dat het eene stuk van 't ander langwerpigh afscheid, gelijk de Schubben van de Visch op eikanderen liggen, die breuke werd genoemt Instar Unguis, dat is, gelijk een Nagel. Breekt het Been in twee stukken, na zijn lengte van boven tot beneden, gelijk het hout regt draads met een byl werd gekloven, die Breuke geven zy den naam van Fractura Asseralis, dat is Plankbreuke of overlangze Breuke. Werd het Been vermorzelt in vele stukken, zoo alsmen met de voet een Note ofte Amandel in stukken trapt, deze Breuke werd in het Grieks bekent met de naam Caryedon, in het Latijn Nucatim, ofte Noten-breuk. En is het Been t' eenemaal tot gruis vermalen, de Grieken noemen die Breuke Alphitidon, dat is Gruis-breuke". Verder onderscheidt men „enkele" breuken en „t'zaamgestelde", „die met wonden verzeld gaan". De fracturen komen 't meest voor „des Winters, als het hard Vriest", daar de beenderen dan „zeer ligtelijk breken; zonder twijffel, om dat de uitwendige koude de Sweetgaten der Huid al te vast toetrekt". Verder breken oude lieden gemakkelijk armen of beenen, alsmede de „Pokkige", die „door Pokkeniers met Quiksilver" zijn behandeld. Als „Teekenen" der „Breuken" worden genoemd: „zeer onvol- komene of t'eenemaal weg genomene werkinge", mismaaktheid en verkorting van het lid, alsmede (bij betasting) „een verwisselinge van plaats in het Lid tegens Natuur" en een „gekrits", dat daarbij wordt gehoord, terwijl de lijder zelf groote pijn gevoelt. Als voorbeeld van een fractuur wordt uitvoerig behandeld: de „Beenbreuke der Schene met een Wonde" „een van de voornaamste Been-breuken, die den Heelmeester voor-komen, en die de aankomende Heel-meesters in deze Stad Middelburg, in het doen van haar Proeve, benevens andere Hand-werken werden voorgesteld". Het laatst behandelt Van de Voorde in zijn boek „de Uitledingen ofte Dislocatien" d. i. een „volkomen uit-wijkingh van eenigh Been uit zijn Natuurlijke plaats". Drie soorten worden hiervan onderscheiden: i. de retortio ofte Verdraaitheid, als het Been niet geheel uit zijn plaats is gedreven; 2. de elongatio, of verlenging, als de Banden, die het Been in zijn plaats houden, door waterige vochtigheden zoo zijn verslapt, dat het Been uit zijn plaats wijkt en het Lid langer werd; 3. de eigenlijke dislocatie of Uit-leding. Dit zijn alle enkele uitledingen. „T'zamen gesteld", worden zij genoemd, als zij zijn „verzelt met ziekten als „Swelling, Ontsteking, Roze, Koorts, enz., of met Toe-vallen, namelyk Pijn, Kramp, enz.." Teekenen zijn: de belemmerde functie en vormverandering van het lid, waaraan de „handige Ontleder de afwijking „ligt" herkent. Daar is niets wat zoozeer tot bescheidenheid stemt, als de wetenschap. Hoe meer de mensch weet, hoe meer hij heeft waargenomen en nagedacht, des te meer is hij zich ook bewust van de beperktheid van zijn begrijpen en vooral van zijn kunnen. En dit geldt zeker wel in de eerste plaats voor den medicus. Hoe weinig vermogen we ten slotte ondanks die groote vermeerdering van onze kennis, welke er in de laatste eeuw is gekomen. Hoe vaak staan we niet machteloos, waar we zoo gaarne wilden helpen? Hoe dikwerf is niet het eenige, wat de geneesheer vermag: het lijden wat te verzachten en het leven wat te rekken. Naast enkele blijde oogenblikken komen daar in het leven van den praktisch werkzamen geneeskunstbeoefenaar maar al te vele oogenblikken van teleurstelling en droeve machteloosheid. Maar een reden tot vertwijfeling behoeft dat toch niet te zijn. Ons kennen en kunnen moge slechts betrekkelijk langzaam toenemen, vooruit gaan we toch! Wanneer we terugzien op de tijden, die zijn voorbijgegaan en die dan vergelijken met den tijd, waarin we zelf leven, dan kan die pessimistische stemming niet lang in ons blijven. Onze tijd moge geen ideale zijn, we mogen erkennen, dat daar veel is, wat we gaarne anders zouden zien, dit is toch zeker, we gaan vooruit! Al is er ook geen reden om prat te gaan op onze, maar al te vaak oppervlakkige beschaving, er is toch veel wat in ons wekt een stille dankbaarheid voor wat reeds is verkregen, voor het geestelijk bezit, dat we het onze mogen noemen en ook voor de materieele voorwaarden, waaronder we verkeeren. Veel is daar in den loop der tijden beter geworden. En dat geldt wel allereerst voor de hygiënische levensvoorwaarden. Wanneer daar in ruim een halve eeuw tijds het sterftecijfer van 26,5 op 13,5 per duizend en per jaar kon dalen, dan is dat heuglijk feit niet zoozeer aan ons meerder kunnen tegenover de, het leven bedreigende, ziekten, dan wel aan de gunstiger geworden hygiënische omstandigheden te wijten. Er is in dit opzicht in den laatsten tijd dan ook enorm veel verbeterd. De hygiënische dingen — het zorgen voor lucht en licht, voor gezonde volksvoeding, voor reinheid in huis en op straat, het verwijderen van stof en uitwerpselen, het begraven der gestorvenen, enz., vormen een goed deel van het werk van iederen dag der overheid. Onze steden mogen niet hebben gewonnen aan schilderachtigheid, in geschiktheid tot woonplaatsen voor menschen hebben zij wèl gewonnen. Onze straten mogen minder aesthetisch genot schenken, zij zijn toch weer vrij van de „miserabele morsigheid" en de „vunze stanck", waarover in de vorige eeuwen werd geklaagd; zij zijn niet meer „houten vergaerbacken van alle onreinheid". Aan die meerdere reinheid van onze omgeving danken we het, dat die afgrijselijke epidemieën, die in vroegere eeuwen de bevolking meer dan decimeerden, gansche huisgezinnen en zelfs geheele straten deden uitsterven, in onzen tijd niet meer voorkomen. Aan de betere hygiënische toestanden en ook aan de waakzame zorgen der overheid, hierin steunend op een staf wetenschappelijk ontwikkelde mannen, is het te danken, dat cholera en pest bij ons geen goeden voedingsbodem meer vinden en we niet in gestadigen vrees voor die ziekten behoeven te leven. Dat is toch wel iets, waarvoor we dankbaar mogen zijn, dankbaar allereerst aan die nijvere, geniale onderzoekers, die door hun scherpzinnig, belangeloos werken en nadenken den weg vonden en wezen, waarlangs het mocht gelukken dit te bereiken. Onder die groote mannen mag wel als een der grootste weldoeners der menschheid worden genoemd die eenvoudige, bescheiden arts uit Berkeley, een plaatsje in het Britsche graafschap Gloucestershire, Edward Jenner, de ontdekker der koepokinenting. De beteekenis van Jenner's vondst is alleen te begrijpen in het licht der geschiedenis der epidemieën. Het nu levend geslacht, voor wie de pokken gelukkig vrij wel onbekend zijn, kan alleen zóo beseffen wat zijne ontdekking beteekende in die tijden, toen de pokken tot de meest verbreide en gevreesde kinderziekten behoorden, waaraan op sommige tijden en plaatsen bijkans de geheele kinderwereld ziek lag en velen ten offer vielen. Of onder de vele epidemieën, waarvan de Grieksche en Romeinsche schrijvers der Oudheid ons verhalen, ook de pokken zijn geweest, kunnen we bij de onvolledigheid der beschrijvingen, welke tot ons zijn gekomen, niet zeggen. Wel blijken in de Middeleeuwen de pokken ontzettende sterfte onder de volken te hebben aangericht. Vele van de „pest-epidemieën", waarvan ons uit die tijden wordt bericht, waren waarschijnlijk pokken-epidemieën. Geen tijd of landstreek bleef van deze verschoond. Groenland, eene bloeiende kolonie der Noormannen, werd in het begin der vijftiende eeuw door deze ziekte bijna ontvolkt en tot ondergang gebracht. In 1507 werd zij door de Spanjaarden naar West-Indië en in 1520 door een zieken negerknaap naar Mexico overgebracht. Enorm zou daar de sterfte zijn geweest: drie en een half millioen menschen moeten er in korten tijd aan zijn bezweken. Juist een eeuw later (1620) werd Siberië door de pokken zoo goed als uitgemoord. Ook in Europa verdwenen zij nimmer geheel en trad geregeld om de vier tot zeven jaar eene sterke uitbreiding der sterfte op.*) In de 18de eeuw werd het zelfs zoo erg, dat men met recht van een „pokkennood" kon spreken. Der menschheid werd geen rusttijd meer gegund. Onder alle standen en leeftijden woedde de ziekte, steeds meer onrustbarend. Volgens den Berlijnschen pastoor Süssmilch, den grondvester der bevolkings-statistiek, stierf omstreeks 1765 een twaalfde deel der menschen aan de pokken. In sommige streken was zelfs een zesde deel der sterfte aan deze te wijten. Te Amsterdam vielen in het midden der 17de eeuw jaarlijks gemiddeld 583 menschen ten offer aan de pokken. Omstreeks 1796 stierven er in Duitschland ongeveer 70,000, in Europa 400,000 menschen jaarlijks aan de gevreesde ziekte, waartegenover de medische kunst vrij wel machteloos stond. Alleen in het licht dezer feiten is het begrijpelijk, hoe men in die dagen kon komen tot zulk een wanhoopsmaatregel, als toch was de variolatie, dat is het kunstmatig verwekken der pokken bij gezonden onder daarvoor gunstige omstandigheden. Die enting ') De duidelijke aanwijzingen van het heerschen der pokken in Nederland, dateeren van het midden der XVIde eeuw, toen o. a. Alkmaar en Delft, van de XVIIde eeuw, toen Delft en Amsterdam en van het begin der XVIIIde eeuw, toen Leiden en Utrecht in hevige mate werden geteisterd (Daniels). der pokken was toen geen nieuwe vondst, maar dateerde reeds uit onheuglijke tijden. Het is dan ook niet te zeggen aan welk volk de eer der ontdekking toekomt. Onder de natuurvolken is zij algemeen bekend en verbreid gevonden. Waarschijnlijk heeft dezelfde nood en dezelfde waarnemingen en ervaring tot hetzelfde middel geleid. In Hindoestan werd de ziekte door de Brahmanen door middel van inbrenging van de pokstof in opzettelijk aangebrachte huidwonden opgewekt. In China werden de kinderen in hemdjes, gedrenkt in pokstof, gekleed of wel de pokkorsten in de neusgaten gestopt. In Schotland werden in het begin der 18de eeuw de kinderen naast pokzieken gelegd of wel de pokkorsten in de huid gewreven. Een doelmatiger methode was in gebruik bij de volksstammen van Voor-Azië, en wel bij de, voor de schoonheid hunner dochters bezorgde Circassiërs en Georgiërs. Door heelkundige vrouwen werd met een naald de enting volbracht, en met een zeker en opvallend gunstig resultaat. Van hen werd deze methode over Thessalië naar de Grieksche bevolking van Constantinopel overgebracht en van deze leerde de vrouw van den Britschen gezant te dier plaatse, Lady Montague, haar kennen. In 17*7 zy haar zoontje en in 1721, toen reeds in Londen teruggekeerd, ook haar dochtertje aldus inenten, en met gunstig gevolg. Dit succes wekte op tot, hoewel slechts schaarsche, navolging, voorloopig alleen bij de voorname bekenden van Lady Montague en in Engeland, eerst veel later ook by de groote menigte in Brittannië en elders in Europa. (In ons vaderland geschiedde de eerste inenting in 1754 door den Haagschen dokter Thomas Schwencke). Evenwel kwam daar ook weldra heftige oppositie tegen de kunstmatige inenting der pokken. Ten deele kwam de tegenstand van den kant der theologen, die in haar eene overtreding van Gods geboden zagen. Maar ook van de zijde der geneeskundigen kwamen ernstige waarschuwingen. Men wees er op, dat, al mocht ook voor de ingeente individuën de resultaten niet ongunstig zijn, het kunstmatig ver- wekken der pokken vaak een bron van besmetting voor de overige menschen werd. Ook verliepen vele gevallen niet gunstig en kwam doodelijke afloop der kunstmatige pokziekten herhaaldelijk voor. Dit alles, als ook onoordeelkundige variolatie door onervaren artsen en charlatans, leidde er toe, dat de variolatie weldra in miscrediet geraakte. Wèl kwam het na het midden der achttiende eeuw weer tot eene opleving der variolatie, dank zij een verbeterde techniek, voor welke nl. een geneesheer uit Pisa, Gatti, zich verdienstelijk heeft gemaakt. Maar de genoemde gevaren konden wel worden verminderd, aan de bezwaren ten deele worden tegemoet gekomen, de variolatie bleef toch immer een gevaarlijk experiment, zoowel voor de ingeënten als voor hunne omgeving. Vandaar dat zij op sommige plaatsen in Holland een tijdlang van overheidswege werd verboden, (b.v. in Den Haag in 1765, te Leiden en te Amsterdam in 1773, te Haarlem in 1776), en later werd ze slechts bij tijden toegestaan. Aldus was de stand van zaken, toen Jenner zijn beroemd geschrift over de koepokken „An inquiry into the causes and effects of the variolae vaccinae" geheeten, publiceerde. Een betrekkelijk klein boekje, slechts 75 bladzijden groot, is Jenner's geschrift toch een dier klassieke werkjes, waarop de medische wetenschap trotsch gaat. Een boekje zonder pretenties, maar vol van wetenschappelijken geest, getuigend van scherpe waarneming, van zuiver onderzoek, van veel ervaring. Ook hier was als bij de variolatie de volkservaring, vanwaar wordt uitgegaan. Reeds lang was het den melkboeren in Engeland, Frankrijk en Noord-Duitschland bekend, dat een aan de uiers der koeien voorkomend, pokachtige uitslag niet alleen besmettelijk was voor de andere koeien der boerderij, maar ook voor de melkers en melksters, die de zieke koeien melkten en eveneens, dat wie eenmaal de koepokken had gehad, bij eene latere pokkenepidemie van de ziekte verschoond bleef. Dit ervaringsfeit had reeds vóór Jenner enkele artsen er toe geleid kinderen en vol- wassenen de koepokken in te enten, en daarbij hadden zij gevonden, dat de aldus ingeënten onontvankelijk waren voor de variolatie. Tot eenig verder onderzoek kwam men evenwel niet en eerst Jenner komt de verdienste toe de volkstraditie tot wetenschap te hebben verheven. Reeds in zijne jonge jaren had hij voor de kwestie der koepokken en hunne beschuttende werking tegen de pokken groote belangstelling gehad. Jaren lang bestudeerde hij de uierziekten der koeien in haar verschillende vormen van ware en valsche pokken, en haar verband met de moek of voetschurft der paarden. Met belangstelling nam hij waar, hoe - - de melkers en melk- Edw. jenner. sters, die de koepok- Uit de verzameling van Dr. J. G. de Lint te Gorinchem. hadden gehad, bij eene epidemie vrij bleven van de pokken en ook bij de variolatie zich voor deze niet ontvankelijk toonden. Niet tevreden met wat zijne ervaring uit de praktijk hem leerde, bestudeerde hij met zorg het proces der koepokken en ging ten slotte over tot het experiment, steeds zorgvuldig zijne waarnemingen controleerend Spotprent op de Vaccinatie. Naar een prent uit de verzameling van den heer J. van Stolk Azn. te Rotterdam. door passende proefneming. Aldus kon hij niet alleen de volkstraditie wetenschappelijk bevestigen, maar ook aantoonen, dat eveneens de kunstmatige enting der koepokken den mensch voor de pokken en voor de variolatie ongevoelig maakte. Verder, dat de koepokken niet alleen van de koe op den mensch, maar ook van mensch op mensch konden worden overgedragen, en dat die enting van mensch op mensch beschuttend werkte. Door deze ervaring werd, wijl immers de koepokken zelf betrekkelijk zelden voorkwamen, de toepassing der koepokinenting ,,en masse" mogelijk gemaakt. Ofschoon in den beginne wat koel ontvangen,l) verwierf Jenner's opvatting weldra zich tal van vrienden en geestdriftige aanhangers, die haar verder bekend maakten en toepasten. Ook in ons land, waar gedurende de laatste jaren der 18de eeuw, dank zij een krachtige propaganda, mede van overheidswege, voor de kinderpokinenting gevoerd, de variolatie meer en meer werd toegepast, werd nu de vrijwel ongevaarlijke vaccinatie weldra populair. De eerste koepokinenting geschiedde reeds den 17de Oct. 1799 te Rotterdam door den chirurgijn F. Duvigneau op verzoek van dokter L. Davids, die te Parijs de nieuwe methode was gaan leeren. Ook in Den Haag en te Amsterdam is door dezen medicus het eerst geënt en tevens de vaccinatie aan enkele collega's gedemonstreerd. Toch bleef ondanks de gunstige resultaten, met de koepokinenting verkregen, de variolatie nog enkele jaren de officieele, van overheidswege aanbevolen methode en hadden ook de voorstanders der vaccinatie hun strijd te strijden. Maar reeds in 1801 was het pleit goeddeels ten hunne voordeele beslist. Te Haarlem (1801), te Rotterdam (1801) en te Amsterdam (1803) werden instituten voor kostelooze koepokinenting opgericht en aldus ook voor de minvermogenden de gelegenheid opengesteld i) „Eén der eersten, die Jenner's opgaven meende te mogen betwijfelen, was onze te Londen wonende landgenoot, de bekende dr. Jan Ingenhousz, lijfarts van de Oostenrijksche keizerlijke familie, een ijverig voorstander der variolatie" (Daniëls). hunne kinderen tegen de pokken te beschutten. De variolatie raakte meer en meer op den achtergrond, hoewel zij nog tot omstreeks 1825 schijnt te zijn toegepast. Hiermede wil ik deze geschiedenis onzer vaderlandsche geneeskundigen en hunne wetenschap eindigen. Ik hoop in deze bladzijden een denkbeeld te hebben gegeven van hun leven en streven. Op meer dan dit heb ik niet gedoeld. Voor een wetenschappelijke, geheel afgeronde historie der geneeskunde en hare beoefenaars is de tijd nog lang niet gekomen. Veel voorarbeid zal nog moeten worden verricht, voor en aleer deze kan worden geschreven. Trouwens zulk een wetenschappelijke geschiedenis zou in de serie, waarin dit boekje verschijnt, niet op zijne plaats zijn. Moge evenwel het bescheiden doel, dat ik mij heb gesteld, niet te zeer zijn gemist. LITERATUUR. In dit literatuuroverzicht wensch ik niet alle, maar slechts de voornaamste te vermelden van de geschriften, welke ik bij het schrijven van dit werkje heb benut. Allereerst heb ik natuurlijk gebruik gemaakt van geschriften der oude Nederlandsche medici zelf; den lezer van de voorgaande bladzijden zal dit niet zijn ontgaan. Verder heb ik allerlei dingen ontleend aan stedebeschrijvingen, jaarboekjes en oudere tijdschriftartikels. De bekende werken over de geschiedenis der geneeskunde van Puschmann, Magnus, Neuburger, Banga en Isensee zijn door mij geraadpleegd, alsmede het geschrift van Hermann Peters „Der Artzt und die Heilkunde in der Deutschen Vergangenheit". Van vele bekende medici (Tulp, Ruysch, Camper, Van Leeuwenhoek, Van Deventer, Swammerdam, Boerhave) bestaan er levensbeschrijvingen. Prof. van Leersum schreef artikels over verschillende onderwerpen en gaf de „Chirurgie" van Yperman uit. Over de Haagsche doctoren en chirurgijns schreef Krul; over de Roonhuysianen en de oude Nederlandsche verloskunde en verloskundigen gaf Dr. Geyl een aantal belangwekkende studies. De geschiedenis der geneeskunde aan de Leidsche hoogeschool werd door Suringar en Kroon beschreven. Dr. van Andel publiceerde in de laatste jaren in „Janus" en in het „Tijdschrift voor Geneeskunde" enkele interessante bijdragen, o. a. over kwakzalverij, magische geneeskunst en de pest. Gebruik gemaakt heb ik natuurlijk van het bekende geschrift van de Drs. Israëls en Daniels over den bloedsomloop. Van Dr. Daniels bezitten we verder artikels over de inenting, de pest, etc.. Het boekje van Dr. Schoute over het chirurgijnsgilde te Middelburg heb ik herhaaldelijk vermeld. Noemen wil ik hier ten slotte nog enkele studies van Dr. deFeyfer in „Janus", in „Uit onzen Bloeitijd" en elders gepubliceerd, het geschrift van Dr. Van der Valk over syphilis en Stoeders Geschiedenis der Nederlandsche pharmacie. Hiermee meen ik de voornaamste bronnen, waaruit ik heb geput, te hebben aangegeven. Alleen wensch ik op deze plaats nog een woord van dank te brengen aan Dr. H. Bitter, die mij zijn handschrift over het „Collegium medicum" te Haarlem ten gebruike afstond en aan de heeren J. van Stolk en Dr. de Lint, aan wier bekende prentenverzamelingen ik veel voor de illustratie heb mogen ontleenen.