Van T. Tolera staken wij niet het bivakvlot recht over naar T. Teteoea. Plotseling wordt het meer daar veel dieper, en blijft dit tot vlak bij den, met vele damarboomen begroeiden bergrug, die in laatstgenoemde kaap in het meer uitloopt; de kust is over dat gedeelte rotsig en ligt ook vol rotsblokken. Met een frisch N. windje (T = 24.o°C.) legden wij 5.50 u. nm. in den eersten kleinen inham ten N. van T. Teteoea aan voor den nacht. Weldra kwam deze, en hij bracht boven het oostelijke oevergebergte achter dikke donkere strato-wolken de volle maan, die een breeden lichtbundel wierp over het golvende watervlak. De wind bleef aanhouden, en zond ons onophoudelijk nieuwe rollers tegemoet, zoodat het bivakvlot voortdurend op en neer danste, hoewel het zoover mogelijk op het strand was getrokken. Om te voorkomen, dat de kano's van het vlot te spoedig zouden volloopen, werd een heg van boomtakken en struiken aan het vooreind der kano's aangebracht. Intusschen hadden onze roeiers zich onder het geboomte vlak aan den waterkant plaatsen voor den nacht uitgezocht en talrijke vuurtjes aangelegd om het eten te koken en zich te warmen. Het was een aardig fantastisch tafereel met het duistere bosch op den achtergrond. Aan den anderen kant vloeide het licht van de volle maan steeds breeder uit over het uitgestrekte, door den wind wijd-gegolfde watervlak. Midden in den nacht moesten de kano's worden leeggehoosd, om zinking te voorkomen. Op 30 October had het vlot, van af 5% u. vra., een lange vaart af te leggen langs een rotsachtige steile kust, waarlangs de diepte van het meer onmiddellijk sterk toeneemt; vele kapen steken als uitloopers van een 1041 M. hoogen top, den B. Mawongi, ver in het meer uit. In haar geheel evenwel is de kust N.O. gestrekt tot T. Si Oloija, om dan langs het eilandje N. Deki om te buigen in algemeene N.W. richting, en aldus den Z. kant te vormen van het voorbekken der afvloeiing van het Towoeti-meer. Raven en ik zetten de loodingen in het zuidelijke deel van het meer voort (zie de kaart), en bereikten (12.35 u- nm-) de Z. punt van N. Boko. Wij vonden ditmaal de grootste diepte in dit deel, nam. 180 M. Het was ons intusschen duidelijk geworden, dat van een „Seenmulde" zooals de Sarasin's zich de structuur van het i) Loc. cit., 1905, blz. 209. Towoeti-meer hadden gedacht, geen sprake kon zijn, gelet op de vrijwel horizontaal gekamlijnde bergruggen in alle richtingen rondom het meer. De winden waren weder zeer veranderlijk; om 7 u. vm. woei opeens een stevige Z.O. bries, die een half uur aanhield; na een lange windstilte kwam een bries uit het N.t.O., die van 101/i u. een uur lang duurde, terwijl tegen den middag de wind uit het O. kwam. In het O.N.O. en N. achter het meergebergte regende het bijna den geheelen dag. Tot vlak bij N. Boko bleef het mèer diep, zoodat dit eiland een steilen zuidelijken breukrand vertoont; het bestond uit zeer verweerde, drukgelaagde, grofkristallijne, groenachtigzwarte en bruindoorweerde harzburgietserpentijn (770), die door sterken druk plaatselijk in serpentijnschist is overgegaan: die gedeelten hebben door een dunne zwart- en bruinstreping een duidelijk gelaagde structuur. Het strand lag vol met deze gesteentestukken. De temperatuur van het meerwater bedroeg 3i.o°C. Het groote, wigvormig toeloopende voorbekken, dat toegang geeft tot de afvloeiing van het Towoeti-meer, lag nu in het W. voor ons. Daarheen wendden wij in den namiddag den steven, en vonden, al loodende, als grootste diepte 152 M. Tegen 4 u. nm. waren wij in de buurt van Tapoe Wai, waarheen wij het bivakvlot tegemoet roeiden. Plotseling stak toen een hevige N.N.W. wind op, die uit de gebergtepoort bij T. Larona kwam, en door een onhandige manoeuvre van onze roeiers kwamen wij bijna in botsing met het bivakvlot, welks roeiers reeds de grootste krachtsinspanning hadden te ontwikkelen om niet tegen de rotsige kust te worden geworpen, alwaar het meer reeds vlak bij de kust ruim 5 M. diep was. Het bezorgde ons een zeer emotievolle spanning, doch dank zij de uitstekende leiding en aanmoediging van den Timoreeschen marechaussee Fanggi Adoe op het bivakvlot hielden stuurman en roeiers krachtig vol, zoodat het gevaar gelukkig bezworen werd. Het had niet veel gescheeld, of het bivakvlot was door den wind tegen de rotsenkust geslagen, en dan zou het onmiddellijk zijn gezonken, en hadden wij weder allerlei narigheid gehad met instrumenten en verzamelingen. Zoodra evenwel T. Wai omgevaren was, konden wij dadelijk ten W. daarvan om 4x/3 u. nm. een schuilplaats voor den nacht vinden. 31 October (met dichtbewolkten hemel was T om 51/? u. vm. = 24-O0 C.) roeiden wij vóór het aanbreken van den dag om 5.10 u. vm. in de vlerkprauw naar den mond der Larona, van welke rivier wij dien dag het begin wenschten te verkennen. Allengs breidde .een vaag morgenlicht zich uit over het lauwe meer; en toen een zacht briesje de temperatuur wat behagelijker had gemaakt, roeiden wij bij vol daglicht om T. Larona. En ziet! daar kwam weder een verrassend groot meergedeelte te voorschijn. Dicht langs den Z.W. kant van dit ruim 9 K.M. lange, ongeveer N.W. gestrekte zijbekken, verheft zich een 700—1000 M. hooge bergrug, welke korte steile dwarsruggen naar het meer uitzendt, zoodat aan dien kant geene of slechts smalle moerasvlakten voorkomen. De N.O. kant daarentegen is over groote en breede stroken laag en moerassig, terwijl van het ver teruggetreden gebergte maar een paar naar het zuiden dalende, langere uitloopers tot dichtbij den meeroever naderen. Het was nu zaak gidsen te vinden, waartoe wij eerst naar een paar huisjes aan den Z. oever ten O. van kaap Mokokoto roeiden, doch deze bleken geheel verlaten. Langs den N. oever zagen wij twee * kleine kano's zich bewegen, en gezwind roeiden wij daarheen. De inzittenden deden alle moeite ons te ontloopen, doch de soelewatang met den tolk haalden hen in onze medegenomen kleine kano in. Wij hoorden toen, dat zij To Beia's waren, en dat zij ons in de verte voor Boegineezen hadden aangezien, van wie zij vreesden hun visch ontstolen te zien. Gidsen voor ons doel konden zij niet zijn, maar verderop aan den Z. oever woonden To Bada's, damarzoekers, die goede gidsen waren, vertelden zij ons. Dus roeiden wij weer daarheen terug. Onderweg zagen wij, in N.3o0W., de werkelijke uitmonding van het meer, en door de gebergte-insnijding den in die richting 32 K.M. ver gelegen B. Tandole (1057 M.). Bij Lala aan den Z. oever vonden wij tegen 10 u. vm. twee To Bada's, jongens met aardige gezichten en zeer lichtbruine huidskleur, en ook kano's. Zij wilden ons wel gidsen zijn, doch zeiden, dat wij van een tocht naar den eersten waterval der Malilirivier niet voor den avond terug konden wezen. Als antwoord daarop zeide ik, dat wij dan extra vlug moesten voortgaan. De vlerkprauw werd naar het bivakvlot teruggezonden, en in de kano's gingen wij (io1/l u.) door. De Larona- of Malili-rivier begon 50 meter breed en 2—3 M. diep met langzamen stroom tusschen lage oevers, waarvan de boomgroei ' tot het water reikte. In een huis met Boegineezen (damar-opkoopers), Larona genaamd, op het eindpunt der bevaarbaarheid (nog geen K.M. buiten het meer), wist niemand het pad naar den waterval. Dan moesten de Boegineezen maar een pad helpen kappen, zeide ik. Dat hielp, want nu werd het pad bekend, en geleidde een Toradja-knecht van deze Boegineezen ons langs den laagheuveligen of moerassigen rechter oever, die kaal of met ijl bosch en vrij dicht onderhout, begroeid was, in ruim i 1/„ u. naar den eersten grooten waterval der Malili-rivier. De oevers lagen, net als bij het begin der S. Patea, vol met zwarte en bruine, platte, scherp-gebroken stukken peridotiet-grind (771) met korrelig-slakkig uiterlijk. Volgens een analyse van den mijningenieur Wicherlink bevat dit materiaal 42,3ó°/0 Fe en 5,39°/0 Mn. Fig. 35*. De eerste waterval der Malili-rivier. In den regenachtigen, donkeren middag (2 u.) gelukten de foto's niet; fig. 35* is er een afbeelding naar, die den waterval en de schietstroomen in deze rivier weergeeft. Boven den val is de Larona een breede ondiepe rivier, die reeds 7 M. lager dan het meer stroomt; dan schiet zij met groot verval over enkele tientallen meters en met luid gedruisch, kokend en bruisend, ruim 6 M. omlaag. Dit voorloopig bereikte resultaat verduidelijkte de reeds gevoelde wenschelijkheid om de Malili-rivier stroomaf tot Waraoe op te meten. Even voor 3 u. nin. waren wij terug bij de kano's in de Larona, en om 31/3 u. in het fjordachtige meergedeelte, zooals men het 91/t K.M. lange en ruim 1 K.M. breede bekken, dat naar de Larona gekeerd is, zou kunnen noemen. Hier zonden wij de To Bada-jongens met hun loon, waarmede zij zich zeer verheugd betoonden, huiswaarts. Wij roeiden Z.O.waarts langs den N.O. oever, om, volgens afspraak, het bivakvlot aan dien kant op te zoeken. Terwijl in Z.O. en Z. zeer donkere onweerswolken hingen, hadden wij een uur lang wind uit het N.W., die ons vooruithielp. Om 4Y3 u. nm. evenwel sloeg de wind plotseling om, en woei hij met zoo'n kracht uit het Z.O., dat het meerwater in enkele minuten tot witschuimende golven was opgezwiept. Toen begonnen wij een worsteling tegen wind, golfslag en regen, die al onze krachten vergde. Pal tegen den wind in, roeiden wij met ons zessen de kano uit alle macht voort, niet te dicht langs de lage kust, waar de hevige branding ons zeker oogenblikkelijk zou hebben omgeslagen. Snel en rhythmisch klonken de harde korte slagen der pagaaien tegen de boorden der kano, waarmede wij elkaar, naar landsgebruik, aanmoedigden tot grooter krachtsinspanning'. Het was, alsof de meedoogenlooze wildheid der elementen onze krachten en ons uithoudingsvermogen verdubbelde. De wind gierde om ons heen en kletterde den regen uit de loodgrauwe onheilspellende wolken hard neer en joeg den golfslag tegen ons op. Maar onvervaard en schijnbaar pijlsnel doorkliefde onze ranke slanke kano de golven, die zonder ophouden tegen haar aanstormden, doch, telkens weer, schuimend werden uiteengespat. Was dit de emotie van het gevaar of van een heerlijke sport? Een half uur had de strijd, van weerszijden met volle kracht, geduurd, terwijl wij strak vooruitkeken om met den blik het bivakvlot te zoeken. Reeds waren wij dicht bij den smallen doorgang naar het groote meer .... en nog zagen wij het bivakvlot niet. En nu vroegen wij ons af, wat te doen, daar invaren in het open meer niet te raden was en geen beschermende hut te bespeuren viel. Doch toen opeens hoorden wij, tot onze verademing, stemmen, en aanstonds daarop zagen wij door het dichte regenscherm het bivakvlot, dat zóó goed in de baai aan den mond der La Wola opgeborgen was, dat wij het bijna waren voorbijgeroeid. 'I ot onze niet geringe vreugde bereikten wij het om 5.05 u. nm. De plasregen bleet tot laat in den nacht aanhouden! 1 November ging Lefèvre de fjord opmeten, terwijl de soelewatang B PI. CIX. 178. De uitvloeiing van het Towoeti-meer; in het midden op den achtergrond de B. Tandole (1057 M.). Le débouché du lac de Towoeti; au milieu a 1'arrière-plan le mont Tandolé (1057 m.). naar Tima mpoe vertrok om de regelingen voor den terugtocht volgens de gegeven aanwijzingen te treffen. Raven en ik togen er op uit om de fjord te looden-, de diepte daarvan nam naar het N.W. geleidelijk af van 24 tot ± 10 M. over eenigen afstand en tot 2 M. bij de Larona. Zie ook de profielen A en XXVI. Op 2 K.M. ten Z.O. van den Larona-mond werd foto 178 naar N.W. genomen: rechts de afloopers van den B. Boeranga (1032 M.) en den Wawo meoesa (1087 M.); links de B. Taparanmasapi (11 25 M.) en een achtergelegen rug; in het midden op den achtergrond, op 30 K.M. afstand, de B. Tandole (1057 M.). Het terugroeien naar het bivakvlot duurde door de stijve Z.Z.O. bries drie uur, waarna aanstonds, om 3 u. nm., de rondvaart van het Towoeti-meer werd voortgezet. Na een laag kustgedeelte volgde weldra weder een steile, beboschte rolblokkenkust met vaalblauw en geelkleurig verweerd peridotiet-gesteente, waarlangs wij spoedig in het voorbekken der Towoeti-meerafvloeiing terugkwamen. De divergeerende bergruggen ten N. en Z. van dit bekken droegen ook vele damarboomen; beide ruggen liepen met vele scherpe kapen in het meer uit. Even vóór T. Simbetai (4.05 u. nm.) stapten Raven en ik weder in de vlerkprauw om in het voorbekken te looden (zie de kaart). Na een snelle toeneming der diepte tot ruim 70 M., bleek ons de vrij vlakke bodem 85 M. beneden het watervlak te liggen. Dicht onder de oppervlakte was de temperatuur van het meerwater 30.o° C. In het W. zagen wij duidelijk in het gebergte de uitholling der Masapi-depressie aangeduid. Den steven wendend naar N.W., kregen wij een vrij sterken luchtstroom uit de Larona-fjord tegen ons; daarna roeiden wij (5.39 u. nm.) O.N.O.waarts met die flinke meebries naar het bivakvlot terug. In het O. ontlastten zich uit de grauwzwarte wolken, van N. tot Z. over 180°, zware regenbuien. En nauw was de duisternis gevallen, of ook over ons brak een storm uit het N.O. los met stortbuien en onweer. Het kostte ons de grootste moeite om van de rotsen van Tapoe Simbetai verwijderd te blijven. Raven ging aan het roer staan, opdat alle inzittenden konden meeroeien, doch de regen kletterde hem zoo in het gezicht, dat hij niet kon uitzien, en ik hem de richting, waarin gestuurd moest worden, had aan te geven. Telkens wanneer de bliksem de onheilspellende omgeving van rotsen en wild daartegen opstormende golven in den stikdonkeren avond een oogenblik verlichtte, konden wij het land zien, en ons overtuigen er ver genoeg vandaan te blijven, en toch in de goede richting te zijn. Ontzettend lang duurde het, voordat wij T. Simbetai waren omgeroeid, en toen eerst zagen wij het licht van het bivakvlot, dat door den dichten regensluier onwezenlijk ver leek. Drie „mauvais quarts d'heure" brachten wij in dezen storm door. Toen kwamen wij eindelijk, tegen 7 u. nm., bij het bivakvlot, dat door den sterken golfslag op en neer danste, zooals het tot nog toe niet had gedaan. Doch gelukkig was het stevig op den vlakken oever getrokken en vastgebonden. Na een uiterst krachtigen donderslag om j1/^ u. nm. trok het onweer af, doch regen en wind hielden tot laat in den nacht aan. 2 November ging het metende en loodende voort. Om 6.18 u. vm. (T = 23.50 C.) vertrokken Raven en ik naar N. Mela, waar wij aan de N. punt geen vaste rots, doch blokken van zeer sterk gedrukten geelgroengrauwen harzburgiet (773) vonden. Om Lefèvre te ontmoeten werd nog eens naar den W. oever van het meer teruggeroeid, en daarna naar de N.W. punt van N. Loéha, waarbij weder een vrij vlakke bodem en als grootste diepte 126 M. werden vastgesteld. Tusschen de punten van 96 en 123 M. werd foto 179 naar het Z. genomen : links kaap Lekobale ver naar rechts uitstekend; daarachter het zuidelijke meeromrandingsgebergte, waarboven de cumulus-bewolking; rechts kaap Sikali; en dan de eilandjes Boko (links) en Mela (rechts). Vanaf ios/t u. woei een O. bries. Tot vlak bij N. Loéha, dat wij 11.35 u- vm- bereikten, bleef het meer diep. Wij hadden dit eiland nu van alle kanten bekeken. Men had ons verteld, dat midden op het eiland een meertje voorkwam, en dat vogels, die daarover vlogen, er dood in neervielen, want aan den anderen kant van het eiland werden zij niet meer gezien. Dit bleek een legende; de aanwezigheid van een meertje op N. Loéha is uitgesloten. Het strand lag vol blokken lherzoliet (774) en harzburgietserpentijn (775)i waai"in somwijlen vele wrijvingsvlakjes voorkomen. In het N.westelijk deel van het Towoeti meer werd in den namiddag als grootste diepte 164 M. gevonden. Daarbij konden wij nog eens een blik slaan in het Lingkona-bekken, welks omvang — nadat wij die ter plaatse hadden leeren kennen — nu ook op den grooten afstand duidelijker vermoed kon worden. De W. oever van het Towoeti-meer ten N. van het Larona-voorbekken is in groote trekken N.W. gestrekt, rotsachtig, steil, en hoog- PI. cx. 179. De eilandjes Boko en Mela, de kapen Lekobale en Sikali; Towoeti-meer. Les ilots Boko et Méla, les caps Lékobalé et Sikali; le lac de Towoeti. 180. Tima mpoe aan het Towoeti-meer. Le village de Tima mpoe sur le lac de Towoeti. In de oostelijke helft loodden wij tusschen Loéha en T. Maoewa de grootste diepte in het Towoeti-meer van 203 M., nadat ten N. van Loéha eerst in diepten van ruim 100 M. een rug van slechts 51 M. onder het watervlak was bepaald. Ten W. van het diepst gevonden punt van 203 M. is mogelijkerwijze nog een ietwat dieper punt te vinden. Ook in de westelijke helft komen groote diepten voor van maximum 164 M. Nergens is de bodem rotsachtig, doch overal modderig. Het bodemreliëf, hoewel nog bestaande, is reeds aanmerkelijk verdoezeld. 3. Het Lingkona-bekken (profielen XXVIII en XXIX). Door de kapen Maoewa en Sarampa baha van het eigenlijke Towoeti-meer afgescheiden, wijst ook dit, behalve in het O., door steile ruggen omsloten meergedeelte mede op de vorming van het Towoeti-meer bij afzonderlijke gedeelten. Wel neemt de diepte vlak bij de oevers (vooral in het W.) meerwaarts snel toe, doch in tegenstelling met de verwachting, opgewekt door de steile oeverruggen, is de bodem van het Lingkona-bekken vrij vlak bij een grootste diepte van 141 M. Over de tektoniek van dit bekken moge in verband met den vorm en de loodingen nog worden opgemerkt, dat het vermoedelijk tnt tivee inzinkingsvelden bestaat, welker strekkingsrichtingen ongeveer loodrecht op elkaar staan: in het O. een + N.O. gestrekte, ongeveer evenwijdig aan het Wawo toa; en in het W. een ± N.W. gestrekte. In het Lingkona-bekken troffen wij de duidelijkste en hoogste hoogwaterlijn op de oeverrotsen aan, die 85 c.M. boven den aangetroffen waterspiegel bleek te liggen. 4. De ten deele verdronken afsluiting tusschen de noordelijke en zuidelijke helften van het Towoeti-meer (profiel XXXI). Zij bestaat van O. naar W. uit: a. het kanaal tusschen het groote eiland Loéha en de O.kust van het meer. De grootste diepte van dit smalle meergedeelte is op den drempel zeker minder dan 31 M. b. het eiland Loéha, een staangebleven horst van ± 700 M. hoogte, of + 420 M. boven het meerniveau. c. de kleine eilanden ten Z.W. van Noeha Loéha. Deze bleken te staan op een rug, die ten N. van de eilandjes een maximumdiepte van 126 M. heeft, terwijl het diepste punt in den vermoedelijk zeer vlakken drempel tusschen N. Anoeé eenerzijds en N. Mela en N. Boko anderzijds wellicht niet meer dan" 120 M. beneden het meerniveau ligt. De eilandjes steken laag boven het water uit; zij hebben in de lengterichting een horizontale bovenlijn. In het N. en Z. rijzen zij steil uit grootere meerdiepte op. De afscheiding van het noordelijk Towoeti-meer met zijn grootste diepte van 203 M., achtereenvolgens door de ondiepe straat ten O. van N. Loéha, door N. Loéha zelf, en door den ruim 100 M. diepen drempel, welke de drie eilandjes ten W. van N. Loéha draagt, van het zuidelijk Towoeti-meer met zijn grootste diepte van 180 M. staat dus vast. 5. De vlakten langs de O.- en de Z.kust van het meer. Van het teruggetreden ruggengebergte komen vele beekjes zonder beteekenis door de lage vlakten vloeien, die meerwaarts zelfs bij laagwaterstand voor een groot gedeelte moerassig blijven; vooral geldt dit voor de O. vlakte. In hoogwatertijd moet het Towoeti-meer dus een flink stuk naar het Z., maar vooral naar het O. grooter worden. Ook deze vlakten zouden zich vermoedelijk uitstekend voor rijstcultuur leenen. Tusschen beide vlakten komen de hoogere bergruggen weder nader tot de meeroevers. In tegenstelling met de alang3-vlakte aan de O.kust, is de vlakte aan de Z.kust geheel beboscht. Langzamerhand zijn wij in de damarstreken bij uitnemendheid gekomen, waartoe het zuidelijke, en vooral ook het westelijke kustgebied van het meer gerekend moeten worden. 6. Het Towoeti-meer ten Z. van het groote eiland Loéha (profielen XXVIII en XXXII). Dit omvat verreweg het grootste gedeelte. Het toont niet het minste reliëf in den bodem. Van alle kanten neemt de diepte gelijkmatig en van N.W. en Z.O. snel toe tot de maximumdiepte van 180 M. Over 25 K.M. ongeveer N.O. gestrekt, en in N.W. richting 9 a 10 K.M. breed, bestaat dit meergedeelte zeer vermoedelijk uit een oudere centrale kuilbreuk en jongëre randbreuken in Z.O. en vooral in N.W. Met groote waarschijnlijkheid mogen wij in dit meergedeelte een der oudste verzinkingen zien, die het tegenwoordige Towoeti-meer hebben doen ontstaan, zoo niet de oudste. Onnoodig te zeggen, dat de bodem, behalve aan de rotsige kusten, overal uit slib bestaat. In overeenstemming met deze zienswijze is ook, dat de afvloeiing van het meer uit de zuidelijke helft plaats heeft. 7. De afvloeiing van het Towoeti-meer. Deze bestaat uit: a. een driehoekig voorbekken tusschen de kapen Si Oloija en Sikali; en b. een g1/^ K.M. lange en i a 2 K.M. breede fjord, die naar de meerzijde sterk vernauwd is. De loodingen hebben uitgewezen, dat het vóórbekken, hetwelk naar het meer geleidelijk dieper en naar de fjord geleidelijk ondieper wordt, in het midden een maximum-diepte heeft van 85 M. Van alle kanten rijzen de oeverruggen steil uit het water op, zoodat het waarschijnlijk is, dat dit bekken gevormd of althans vergroot werd door een jongere nazakking. In de fjord neemt de diepte in de richting van de Malili-rivier, vanaf het vóórbekken, geleidelijk af, om spoedig op ± 10 M. constant te blijven; eerst vlak bij het begin der Malili-rivier wordt de diepte nog geringer. De naam van fjord voor dit smalle meergedeelte lijkt mij gerechtvaardigd door de, vooral aan den Z.W. kant, onmiddellijk steil en hoog uit het water oprijzende bergruggen. Het was, meer nog dan het Lingkona-bekken, een der grootste verrassingen bij het omvaren van het Towoeti-meer, daar de fjord tot het laatste oogenblik aan het gezicht onttrokken bleef. Aan den N.O. kant moet de fjord, die niet tot de jongste verzakkingen gerekend kan worden, weleer een veel grootere uitgestrektheid hebben gehad. Ook voor het Towoeti-meer komen wij dus tot de slotsom, dat het moet zijn ontstaan uit een opvolging van tektonische inzinkingen, waardoor verscheidene, oorspronkelijk wellicht afzonderlijk gelegen meertjes tot het thans bestaande groote meer werden vereenigd. Zeer waarschijnlijk ging aan den tegenwoordigen toestand een andere vooraf, waarbij, van elkaar gescheiden, een N.- en een Z.-meer*) bestonden. De vereeniging dier beide meren ten O. van N. Loéha lijkt dan weer ouder te zijn dan die ten W. daarvan; deze laatste schijnt tot de jongste tektonische nazinkingen te behooren. Allerwegen bestaat de vaste rots om het Towoeti-meer uit peridotiet; alleen de verder afgelegen bergruggen en toppen dragen nog een niet-dik sedimentdek, waarin als bovenste lid zuivere witte kalksteen de hoofdrol schijnt te spelen. 1) De Heer J. H. Kruimel deelde mij mede, dat naar aanleidiDg van zijn onderzoek der zoetwaterslakken het vermoeden bij hem was gerezen, dat het Towoeti-meer moest zijn ontstaan uit de vereeniging van een noordelijk en een zuidelijk Towoeti-meer, die van elkaar gescheiden waren door den Loéha-rug, doch met onomstootelijke zekerheid vaststaande bewijzen had hij niet kunnen vinden. 34 Door de Sarasin's vrij juist geschat op 50 K.M. lengte en 20— 30 K.M. breedte, blijkt het Towoeti-meer in Z.W.-N.O. richting een grootste lengte van 45 K.M. en in W.-O. richting in het noordelijke deel een grootste breedte van 30 K.M. te hebben. De oppervlakte bedraagt 572 K.M3.1) Het Towoeti-meer vormt het laatste accumulatie-bekken in het hydrographisch systeem der Malili-rivier, daar de uitvloeiingsrivier van dit meer, de Larona, in een N.W. gestrekte kloof, die over het laatste eind naar Z.W. ombuigt, regelrecht naar de vlakte stroomt, door welke zij de zee bereikt. Behalve den hoofdstroom, de Tominanga, ontvangt het Towoeti-meer de Pekaloa-rivier of S. Lanteoela, die het water van het westelijk en N.westelijk gelegen, meer teruggetreden waterscheidingsgebergte vereenigt. De Pekaloa-iivier is voor kano's tot het dorp van dien naam, dus over zeer kleinen afstand, bevaarbaar. Overigens vloeien talrijke wateraders in dit meer, doch dit zijn alle slechts kleine beken. Het bevloeiingsgebied van het Towoeti-meer is evenwel veel grooter dan het meer zelf-, het omvat 1200 K.M2. De verhouding tusschen meer en stroomgebied is 1:2,1; dus iets minder dan bij het Matana-meer. Verhoudingsgewijs wordt heden ten dage, door de groote vlakten om het groote meei, een grootere hoeveelheid slib daarin gespoeld, en dit is mede een reden waarom het Towoeti-meer in zijn bodemreliëf een ouderen indruk maakt dan het Matana-meer. Toch is het wel duidelijk, dat de Towoeti- en Mahalona-meren ouder moeten zijn dan het Matana-meer. Ook bij het Towoeti-meer rijst de vraag, of er boven den waterspiegel evenveel water in het meer komt, als er zichtbaai uitvloeit. Bij de afmetingen van dit groote meer en het volslagen gemis aan de noodige cijfers omtrent regenval enz., moet het antwoord op deze vraag evenwel geheel onbesproken blijven. Tijdens ons bezoek bleek, dat het hoogste waterpeil in het meer in den reeds ingetreden regentijd nog niet was bereikt, daar op de rotsen de hoogwaterspiegel nog 85 c.M. boven dien door ons aangetroffen was aangegeven. Behalve de vlakten in N.W. en langs de O.kust van het lowoetimeer en de kleine eilanden, die met gras, alang", of kreupelhout zijn begroeid, dragen alle omringende gebergteruggen, het eiland Loéha, 1) Die van het meer van Genève is 582 K.M'2., volgens F. A. Forel, Le Léman, dl. I, 1892, blz. 26. en de vlakte in het Z. dichte bosschen, welker rijkdom aan damarboomen vermelding verdient. Ook van het Towoeti-meer werden verzamelingen gemaakt van de waterflora en fauna, die in hoofdzaak overeenstemmen met die van het Matana-meer. De eerste was niet zoo ontwikkeld als in dat meer. De temperatuur van het water bedroeg 30.o° C., dus i.2°C. meer dan die van het Matana-meer, en 0.50 C. meer dan die van het Mahalona-meer. Dit is een direct gevolg van de lagere ligging van dit meer boven den zeespiegel. De bevolking van Tima mpoe is zeer gemengd, doch bestaat voornamelijk uit Boegineezen met To Bela-vermenging. De To Belabevolking zelve is door de eersten van het meer naar het westelijk gelegen dorp Pekaloa teruggedreven. 4 November om 7 u. vm. roeiden Lefèvre en Raven af naar de Larona; 7 dagen later kwamen zij na een zeer moeilijken tocht te Waraoe aan. Hoe het hen ging, moge blijken uit het volgende relaas, dat ik later van Raven ontving. „4 November 1909 om 7 u. vm. met twee zeilprauwen van Tima mpoe naar de Larona-rivier vertrokken. Daar er geen wind was, moest er steeds geroeid worden, zoodat wij dan ook niet erg vlug opschoten, en eerst om 5.45 u. nm. aan de Larona kwamen. In het huis van een damarhandelaar besloten wij te overnachten en alles in gereedheid te brengen voor den volgenden dag. 5 November werd alles overgebracht naar den anderen oever met behulp van onze prauwen. Daarna werden de vrachten verdeeld, en precies om 5 '/.2 u. vm. afgemarcheerd. Wij volgden het pad, hetwelk ik reeds met den heer Abendanon beloopen had, tot aan den eersten waterval. Daar er hier niet veel gekapt behoefde te worden, kon de opnemer (sergeant-majoor Lefèvre) nog al vrij vlug werken, en kwamen wij goed vooruit. Om 51/2 u. nm. werd halt gehouden. 6 November marcheerden wij om 6 u. vm. af. Het terrein begon, daar het hier reeds meer begroeid was, moeilijker voor den opnemer te worden. Het bleek dan ook weldra, dat wij geen voldoende kappers bij ons hadden, zoodat de dragers hun vracht neder moesten zetten om de kappers bij hun werk te helpen. Na zoo telkens ± 1 uur geloopen te hebben, keerden de dragers weder terug om hun vracht op te halen, zoodat deze menschen juist tweemaal den afstand aflegden, dien wij liepen, maar daar het toch slechts langzaam voorwaarts ging, was dit geen bezwaar. Om een bivak te maken, moesten wij een plek in het bosch openkappen, zoodat wij dan ook reeds om 5 u. nm. halt hielden. 7 November 's morgens om 6 u. afmarsch. Het terrein werd steeds moeilijker; de oever van de rivier was op sommige plaatsen, door de steile rotsen, niet meer te volgen, zoodat wij steeds omwegen moesten maken. De oever zelf was een steile rotswand van 25 a 30 M. hoogte, waar beneden de rivier bruiste en kookte, zoodat men elkander, zonder te schreeuwen, niet verstaan kon. Om ii 3/4 u. stieten wij opeens op onze voorste kappers. Het bleek, dat wij voor een berg van rottan en slingerbamboe stonden, rechts een steilen rotswand hadden en links de rivier. Alle pogingen, die de kappers in het werk stelden om hier een gang door te kappen, mislukten, omdat wanneer zij d" 5 M. opengekapt hadden het bovengelegene naar beneden zakte en de gang weder verstopte. En wij moesten er door, want een anderen weg zoeken was den tocht een paar dagen verlengen, en dit niet alleen, maar dan hadden wij ons van de rivier moeten verwijderen, en dat mocht in geen geval, daar wij deze juist moesten volgen. Er werd besloten om het eens te probeeren met de rottan en bamboe één voor één door te snijden, daar er dan niet zooveel aan de bovenliggende werd gerukt en getrokken. En dat gelukte tegen 3 u. nm., dus na ruim 3 uur werken waren wij er door, en ging het weder met frisschen moed verder. Om 5 u. nm. werd aan den oever op eenige groote steenen onder een boom ons bivak gemaakt, en weldra genoten wij een welverdiende rust. 8 November 6 u. vm. afmarsch. Het terrein werd nog moeilijker begaanbaar en van een pad, hetwelk van Waraoe uit in onze richting door de bevolking gekapt moest wezen, was nog maar niets te zien. De oever, die nog steeds even steil was, moesten wij het eene oogenblik beklimmen om de rivier daarboven 25 tot 50 M. te volgen, dan weder naar beneden klauteren, daar wij boven niet verder konden. Dit was niet alleen een zeer vermoeiend, maar — hetgeen weldra zou blijken — ook een zeer gevaarlijk werk. Om ± 1 u. nm. namelijk was de oever, waar wij beneden langs liepen, ± 40 M. hoog en loodrecht. Het was ontzettend lastig werken voor den opnemer; telkens voortgaande tot wij aan een vooruitspringenden steen kwamen, waar het instrument kon staan om te meten, kwamen wij slechts langzaam vooruit. Eindelijk dachten wij niet verder te kunnen; de steile rotsoever bood hoe langer hoe minder steunpunten voor onze handen en voeten, terwijl de rivier met een razende snelheid beneden ons stroomde. Toen er een steen, waarop de opnemer stapte, los liet en in de rivier viel, schrok deze zoodanig, dat hij bijna den steen achterna gegaan was en dit beteekende zooveel als het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, daar het onmogelijk was om uit de rivier te komen, zelfs voor den besten zwemmer. De dragers konden ons hier onmogelijk bijhouden, zoodat wij dan ook een paar kappers bij hen lieten 0111 hen te helpen bij het overkomen van de moeilijkste gedeelten en ook om hen bij beurten eens van de vracht te ontlasten. Maar dit bleek toch niet voldoende geholpen te hebben, want toen wij om 5 u. halt hielden, was er van de dragers niets te zien. Daar wij nog steeds geen gekapt voetpad gevonden hadden, dachten wij, dat dit misschien aan den anderen oever der rivier zou zijn, maar hoe daar te komen ? Hier wist een dwangarbeider van den opnemer raad op. Daar de oevers met zwaar geboomte begroeid waren en deze vol slingerplanten waren, werd één van deze slingerplanten, die aan een over de rivier hangenden tak hing, als schommel gebruikt. Door de rotsachtige bedding der rivier was deze natuurlijk niet erg breed, en weldra had de bewuste dwangarbeider zich naar den overkant geslingerd om een onderzoek in te stellen naar het al of niet aanwezig zijn van een pad, maar toen het donker was, kwam hij terug-zonder iets gevonden te hebben. Onze dragers waren nog steeds niet aangekomen, zoodat wij zonder tent, zeilen, eten en ons nachtleger zaten. De soldaten en dwangarbeiders, die reeds gekookt hadden, deelden ons, hoewel zij zelfs bijna niets meer hadden, daar ook de vivres bijna op waren, wat van hun rijst; daarna werd een zachte steen uitgezocht om daar den nacht op door te brengen. Gelukkig bleef, het mooi droog weer, zoodat wij, alhoewel bijna niet slapende, toch eenige rust genoten. 9 November was ieder reeds vroeg wakker, maar daar de dragers nog niet aangekomen waren, konden wij niet afmarcheeren. Deze kwamen evenwel reeds om 6'/, u. vm., en toen ging het dan ook spoedig verder. Om ± 8 u. werd het terrein meer open, de 'oevers werden minder steil, en om 8'/, u. kwamen wij aan een soort dal, en hoewel zeer klein, gaf het ons toch eenige hoop, dat nu het moeilijkste gedeelte achter ons lag. Ten ± 9 u. zag ik onverwachts een Boeginees voor mij loopen, en na hem geroepen te hebben, bleek het een tolk van ons te zijn, die naar Waraoe was geweest om rijst te halen en nu hier, waar zich een damarhuisje bevond, overnacht had. Van hem vernam ik, dat de bevolking geen pad gekapt had en hij den colonneweg tot Taberano en vandaar een voetpad was gevolgd, dat rechtstreeks van den grooten weg naar het damarhuisje aan de Larona leidde. De dragers en kappers stelden maar aanstonds voor om dit pad en dan den colonneweg naar Waraoe te vólgen en keken heel vreemd op, dat wij daar geen zin in hadden. Zij vertelden ons, dat de weg nog veel moeilijker werd, (hoewel zij er zelf nog nooit geweest waren), en wij zeker nog ongelukken zouden krijgen, wanneer wij doorgingen. Wij informeerden bij onzen tolk naar den besten oever der rivier en toen het bleek, dat dit de overzijde was, lieten wij ons spoedig, met behulp van een prauwtje, dat daar lag, overzetten. Dit duurde, daar er behalve den roeier nog maar één man in kon zitten, erg lang, maar eindelijk was alles toch behouden aan den overkant, en toen begon het daar weer met frisschen moed tot het kappen van een pad. Na overgang der La Mingko en nog een paar uur loopen, werden de oevers weder steiler en moeilijker te begaan, en weldra ging het weder langs de steile rotswanden op en neer om vooruit te komen, dan een 50 M. naar beneden, dan weer naar boven om, wanneer wij daar niet verder konden, ons soms met levensgevaar naar beneden te laten zakken. Toen wij zoo eenigen tijd langzaam vooruit gegaan waren, was ik met een der baakdragers, een dwangarbeider, vooruit geloopen om een goede standplaats voor hem uit te zoeken, toen ik, mij naar beneden willende laten zakken, mijn steun onder de voeten kwijt raakte en uitgleed. Gelukkig wist ik nog een struik te pakken, waar ik aan bleef hangen, maar daar hing ik nu, naar beneden kon ik niet, daar ik nergens steun voor mijn voeten vond, naar boven evenmin, daar bij mijn eerste poging reeds bleek, dat de struik mijn gewicht niet kon houden en dan ook reeds gedeeltelijk uit de rots getrokken was. Gelukkig kwam de dwangarbeider mij te hulp met zijn baak, welke hij naast mij met het eene einde op een steen wist te leggen, terwijl hij het andere einde vasthield, en welke mij aldus tot steun voor mijn voeten diende, waarna ik dan ook weer spoedig minder gevaarlijken bodem onder mij had. Om 5V2 u. nm. werd een bivak gemaakt. 10 November 6 u. vm. afmarsch. Om 7V1 u. vm. viel een der soldaten, Laazar Fangidoe genaamd, van een aardstorting, waarlangs wij naar beneden moesten. Gelukkig wist hij, daar door de aardstorting de oever hier minder steil was, zich tegen te houden. Hij had zich evenwel leelijk bezeerd en kon dan ook slechts langzaam vooruit. Om ± 1 u. nm. werd het dal meer open; het bosch werd minder dicht, en weldra kwam een der voorste kappers ons vertellen, dat wij een ladang voor ons hadden op het punt, waar de rivier van haar N.W.- in haar Z.W.-loop omboog. Ik haastte mij om mij van de waarheid te overtuigen, bevond mij spoedig aan den rand van het bosch en zag voor ons een heuvel, waar het bosch opengekapt was en waarop zich drie huizen bevonden. Hier wisten wij eenige klappers en een paar eieren te krijgen, en na ons een weinig verkwikt te hebben, ging het weder spoedig verder. Nu konden wij ongeveer een uur een voetpad volgen, hetwelk door de bevolking gekapt was, het eenige werk, dat zij gedaan hadden, maar weldra liepen wij weder langs den oever der rivier, zelf een pad kappende. Bij bovengenoemde ladang, vanwaar wij een pad gezien hadden, dat naar den grooten weg liep, kostte het ons weder eenige moeite om de dragers en kappers verder te krijgen, daar zij van de bevolking alhier gehoord hadden langs dit voetpad en den grooten weg in een paar uur tijd te Waraoe te kunnen komen. Maar na eenig heen en weer praten en na hen overtuigd te hebben, dat wij hen voorloopig nog niet konden missen, namen zij hun vrachtje maar weer op, kregen van de bevolking nog wat tabak en sirih, en gingen wij weder verder. Om 6 u. nm. werd het bivak betrokken, en weldra gingen wij, met de hoop nu spoedig te Waraoe aan te komen, ons nachtleger opzoekeh. 11 November 's morgens 6V4 u. afmarsch. Het terrein werd nu steeds gemakkelijker; het gebergte opende zich hier meer; de oevers werden vlakker, en weldra hadden wij een strook grind aan onze zijde def rivier, waarover het nu vrij vlug verder ging. Om ± 8'/j u. vm. kwam een der kappers mij vertellen, dat wij dicht bij Waraoe waren; hij herkende hier eenige punten in het gebergte, waar hij vroeger reeds geweest was. Nu begon er een vroolijke geest onder de dragers en kappers te komen en niet alleen onder dezen, maar ook onder de soldaten; zij vertelden elkaar allerlei grappen, hielpen de kappers waar noodig nog eens zoo hard bij hun werk (dit hadden zij reeds den geheelen tocht gedaan), zoodat wij dan ook nog veel vlugger vooruit kwamen. Om 10V4 u. kwam een der soldaten aanloopen, en vertelde, dat hij om een bocht van de rivier Waraoe had gezien en dat er ook soldaten waren. Na eenigen tijd loopen zagen wij dan ook weldra de huizen van deze plaats voor ons, en was het een roepen en schreeuwen om prauwen, welke spoedig kwamen, zoodat om ±12 u. de laatste menschen uit de prauw stapten en onze tocht langs de Malili-rivier volbracht was. Het is, hoewel slechts 6'/2 dag loopen, een van mijn zwaarste tochten geweest, en vooral de opnemer heeft hier met ontzettende moeilijkheden te kampen gehad, daar het opstellen van zijn instrument dikwijls met levensgevaar gepaard ging. Maar al deze moeilijkheden werden dan ook rijkelijk vergoed door het natuurschoon, dat wij hier te zien kregen, vooral wat betreft stroomversnellingen en watervallen, laatstgenoemde ruim tien. De kappers en dragers hadden, hoewel zij een paar keer neiging toonden, liever den grooten weg te volgen, ons uitstekend geholpen en ook de soldaten hielpen, zonder dat hen daaromtrent iets gezegd behoefde te worden, mede waar zij konden. Het verdere gedeelte van dezen dag hielden wij te Waraoe rust en den volgenden morgen, 12 November lieten wij ons in een prauw van het dorpshoofd de rivier afzakken, zoodat wij om 10 u. te Malili in het bivak aankwamen, terwijl de opnemer de rivier van Waraoe tot Malili verder in kaart bracht, waarmede hij om 4V2 u. nm. gereed was." Uit de opmetingen van Lefèvre over ruim 30 X.M. langs den afvloeiingsader van het Towoeti-meer van Larona tot Waraoe blijkt, dat deze rivier eerst over bijna 22 K.M. vrijwel W.35°N. stroomt, en dan, na plotselinge ombuiging bijna precies over een rechten hoek, over ruim 7 K.M. bijna zuiver Z.W. Bij Waraoe komt zij in de kustvlakte. Steeds dieper en steiler gaat, van af Larona, de insnijding der rivier in het peridotiet-dek, waarbij de breedte van 150 M. allengs afneemt tot 100 en 50 M., om daarna over eenige K.M.'s niet meer dan 10 M. te bedragen. Vóór de invloeiing van de La Mingko komt een plotselinge verwijding voor tot 120—150 M. Beurtelings vernauwt zij zich daarna of is verbreed, doch eerst een paar K.M. vóór Waraoe wordt de rivier definitief breeder. Konden de Sarasin's *) in 1901 nog over de afwatering van het Towoeti-meer schrijven: „Die höchst interessante Frage ist eine offene", door de opmetingen van Lefèvre langs dit buitengewoon moeilijke terrein is zij volledig tot oplossing gebracht. Zie ook de lengteprofielen A en B op kaartblad VIII. Wanneer ons de vastheid van stroomrichting der Larona- of Malilirivier in het oog valt, en haar even gedecideerde ombuiging van ± 90°, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de aanleg van dit kloofvormige rivierbed aan ongeveer loodrecht op elkaar staande tektonische scheuren of barsten in het ruim 1000 M. dikke peridotiet-dek moet worden toegeschreven. M. a. w. ook de (afgezien van onbeteekenende details) vrijwel volgens twee rechte, ongeveer loodrecht op elkaar staande lijnen aangelegde Larona-rivier veriaadt tektonische verwijdingsverschijnselen. Geen wonder, dat langs de Larona-kloof op vele plaatsen zeer steile rotswanden voorkomen; de evenwichtsverhouding tusschen de diepte der insnijding en de helling der zijwanden is nog niet bereikt; aldus toont ook deze kloof hare geologische jeugd. Van het Z.W. verloopende deel der kloof vermeldt Lefèvre, in zijn meetboek, aardstortingen. Zeer waarschijnlijk worden die gevormd in restanten van oudere rivierafzettingen, die thans geleidelijk afbrokkelen na de zooveel dieper gevorderde insnijding der rivier. In dit verband moge herinnerd worden aan het conglomeraatterras bij Waraoe, dat eveneens een oude rivierafzetting is. Wij namen 4 November afscheid van het sympathieke hoofd van Wawo doela, die met zooveel belangstelling en toewijding onze werkzaamheden had gevolgd. Alle instrumenten hadden zeer zijne aandacht getrokken, en hetgeen er mede te doen was, bracht hem tot de fantastisch uitgedrukte slotsom, dat „de akals2) van de Compenie hooger gingen dan de sterren". Door het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap werd voor de 1) Loc. cit., blz. 207. 2) Middelen, die een weg openen ter bereiking van een of ander doel. inderdaad buitengewone hulp, bij het onderzoek der groote meren ondervonden, aan de makole van Matana een gouden en aan ieder der beide soelewatangs, van Sorowako en van Wawo doela, een zilveren horloge geschonken. De nieuwe civiel-gezaghebber van Malili, de iste luitenant Th. van Ardenne, is zoo vriendelijk geweest voor de uitreiking zorg te dragen. Om 6.58 u. vm. konden wij eindelijk, na lang wachten op het noodige aantal dragers, vertrekken. Tot Pekaloa, bij welks nadering foto 182 (in het midden is even de B. Molindaoewe te zien) werd genomen, bleven wij in de vlakte. In dat in de lengte gestrekte To Bela-dorp werden de dragers (71/a u.) zoo snel verwisseld, dat wij zonder oponthoud konden doorgaan. Met luid gejuich en wuivenden haardos renden de Tima mpoe-dragers terug. Geleidelijk stijgend ging de breede colonneweg door het ijle bosch over vlakken, donkergelen of rooden lateriet-bodem en over lage ruggen, terwijl in het W.N.W., vlak vóór ons, de B. Molindaoewe (1008 M.) als een afzonderlijke domvormige top oprees. Vele beken, die wezen op den waterrijkdom van den 646 M. hoogen rug in het N., gingen wij over, waarbij wij met geringe terreingolven zeer geleidelijk hooger kwamen. Na Pekaloa volgde een vlakte, die tot het dorp Wawo doela aanhield, dat 8.40 u. werd bereikt. Binnen het kwartier waren de dragers verwisseld, en ging het, meest door ijl bosch, uiterst geleidelijk stijgend over den verweeringsbodem voort. Om 9.36 u. werd een waterrijke beek gekruist, en, uit het bosch komende, zagen wij den B. Molindaoewe in het W.N.W. niet meer ver af. Nog steeds gingen wij over vlak terrein: ouden meerbodem, en kwamen (10.03 u-) voorbij Leoka, dat uit één enkel nieuw huis bestond. Eerst 500 meter verder begonnen wij op te klimmen, eerst geleidelijk, daarna steiler, tegen het niet hooge, met alang2 begroeide zadel tusschen de beboschte ruggen in N. en Z.: den 1008 M. hoogen B. Molindaoewe met een witten kalksteen-wand aan de W. helling in het N.; en den bergrug, die van den B. Wawo meoesa naar W.Z.W. en N. afbuigt, in het Z. Het zadel bestond uit sterk-verbroken, serpentijnachtig-verweerden peridotiet onder den donkerrooden verweeringsbodem. Om 10.41 u. stonden wij op de waterscheiding, die geen 100 M. hooger is dan het Towoeti-meer, en konden wij nog eenmaal over dat uitgestrekte watervlak heen zien. 181. De soelewatang van Wawo doela en gevolg. Le „soelewatang" de Wawo doela et sa suite. 182. De weg van Tima mpoe naar Pekaloa. La route du village de Tima mpoe a celui de Pekaloa. PI. CXI. Toen daalden wij ruim 100 M. vrij steil naar het groote dorp Taberano, dat in een soortgelijke kleine inzinkingskom is gelegen als het dorp Karongsi. In eerstgenoemd dorp duurde het verwisselen der dragers ^een half uur, waarna wij over ruim i K.M. vlak terrein en door cbosch gingen, om daarna tegen een + 60 M. hoogen rug op te cklimmen, die een aflooper naar Z.Z.O. is van den 680 M. hooÜjgen B. Modo. u Na weder dalend een K.M. te hebben afgelegd, werd naar W.Z.W. y> o o ' s ^fotogravure XIV genomen van den beboschten, 1060 M. hoogen B. ^ Q'fampalalang of Tandroe . gelegen op 8 K.M. afstand aan gene zijde g O'lcr Larona-rivier, en van een lageren voortop aan deze zijde dier g ^tivii >*. C)p den voorgrond ziet men de vallei, waarin wij afdaalden, a § s3a n' t \\ . was de 1042 M. hooge B. Wawo sao te zien. > ^ Gedaald tot een beekje, dat naar het N. en W. vloeide, en na O il- o ïnog wat dalen, klommen wij (12.57 u-) over een lagen rug van kalk^ > den bestond hij uit grauwen dichten kristallijnen kalksteen > ^ en uit afwisselende, l/2 c.M. dikke lagen van grofkorreligen ^ >marmerachtigen kalksteen en papierdunne mergellagen (777), welke ijjietwat ineengeplooid zijn en glijvlakken vertoonen. Naar boven wordt c gde kalksteen steeds zuiverder, en gaat over in lichtgrijswitten kristallijy ^nen kalksteen (788, met dolinenvorming aan de oppervlakte) en zuiver ■0 ^witten (790), die bijna geheel uit kalkspaat bestaat en een radiaal^ ^jstengelige ltoc kristallijne structuur heeft. In dit laatste gesteente 2i gbepaalde J. A. Lohr, m. i., assistent van Prof.' Vermaes te Delft, als §§ ^verontreinigingen de zeer geringe hoeveelheden van o.o6°/0 Si03, < ^0-03% I', 0.04 /o Mg, en niet weegbaar Fe,03. Het is dus vrijwel ^ ^volmaakt zuivere calciet. De no's 788—790 ontving ik medio 1912 o £van den Heer Th. van Ardenne. Qj ^ Daarna daalden wij kort maar steil tot de zich op ± 110 M. omlaag ^ ^stortende S. Patinko. Aan een zeer groot (los?) blok kalksteen werd 5 "gemeten R = N.O. en H = N.W. Dit in watervallen omlaag bruisend Lu x"'viertje (zie foto 183) was met een lange overdekte brug overspannen. > cjjDe zijrivieren der Larona-rivier storten zich alle met watervallen daarin > § iit. Daar het gesteente geen wijziging in hardheid ondergaat, is voor ze watervallen geen andere verklaring dan deze: zij hebben met x' zooveel kleiner watervolume het arbeidstempo van de grootere ' 'ader niet kunnen volgen. 'immend tegen een lagen rug, bezaaid met groote en kleine XIV. LANDSCHAP IN HET VERBEfcK-GEBERGTE MET DEN B. TAMPALALANG (1060 M.) OP DEN ACHTERGROND. PAYSAGE DANS LES MONTS VERBEEK, LE PIC DU B. TAMPALALANG AU DERNIER PLAN. Toen daalden wij ruim 100 M. vrij steil naar het groote dorp Taberano, dat in een soortgelijke kleine inzinkingskom is gelegen als het dorp Karongsi. In eerstgenoemd dorp duurde het verwisselen der dragers een half uur, waarna wij over ruim i K.M. vlak terrein en door bosch gingen, om daarna tegen een + 60 M. hoogen rug op te klimmen, die een aflooper naar Z.Z.O. is van den 680 M. hoogen B. Modo. Na weder dalend een K.M. te hebben afgelegd, werd naar W.Z.W. fotogravure XIV genomen van den beboschten, 1060 M. hoogen B. Tampalalang of Tandroe3, gelegen op 8 K.M. afstand aan gene zijde der Larona-rivier, en van een lageren voortop aan deze zijde dier rivier. Op den voorgrond ziet men de vallei, waarin wij afdaalden. Naar het W. was de 1042 M. hooge B. Wawo sao te zien. Gedaald tot een beekje, dat naar het N. en W. vloeide, en na nog wat dalen, klommen wij (12.57 u.) over een lagen rug van kalksteen. Beneden bestond hij uit grauwen dichten kristallijnen kalksteen (789) en uit afwisselende, l/2 c.M. dikke lagen van grofkorreligen marmerachtigen kalksteen en papierdunne mergellagen (777), welke ietwat ineengeplooid zijn en glijvlakken vertoonen. Naar boven wordt de kalksteen steeds zuiverder, en gaat over in lichtgrijswitten kristallijnen kalksteen (788, met dolinenvorming aan de oppervlakte) en zuiver witten (790), die bijna geheel uit kalkspaat bestaat en een radiaalstengelige groot-kristallijne structuur heeft. In dit laatste gesteente bepaalde J. A. Lohr, m. i., assistent van Prof.' Vermaes te Delft, als verontreinigingen de zeer geringe hoeveelheden van o.o6°/0 SiOs, 0 03% F* 0-°4% Mg, en niet weegbaar Fe3Os. Het is dus vrijwel volmaakt zuivere calciet. De no's 788—790 ontving ik medio 1912 van den Heer Th. van Ardenne. Daarna daalden wij kort maar steil tot de zich op ± 110 M. omlaag stortende S. Patinko. Aan een zeer groot (los?) blok kalksteen werd gemeten R = N.O. en H = N.W. Dit in watervallen omlaag bruisend riviertje (zie foto 183) was met een lange overdekte brug overspannen. De zijrivieren der Larona-rivier storten zich alle met watervallen daarin uit. Daar het gesteente geen wijziging in hardheid ondergaat, is voor deze watervallen geen andere verklaring dan deze: zij hebben met haar zooveel kleiner watervolume het arbeidstempo van de grootere hoofdader niet kunnen volgen. Opklimmend tegen een lagen rug, bezaaid met groote en kleine blokken zeer witten, fossielloozen koraalkalksteen, waren wij na vijf minuten boven. De evengenoemde monsters 788 en 790 zijn afkomstig van den westelijken oever der S. Patinko, 150 meter stroomop der brug. Toen daalden wij geleidelijk een weinig tot den weg Balambano—Weoela (1.35 u.) en verder naar Balambano (2.04 u.). Het wisselen der dragers duurde extra lang, zoodat wij eerst 3.08 u. over den reeds bekenden weg konden doorgaan. Halfweg Waraoe werd foto 184 genomen naar O.N.O. over de komvormige vallei, waarin de Malili-rivier haar diepe kloof heeft ingesneden. Om 5.53 u. nrn. kwamen wij aan in het bivak Waraoe, na dezen dag ruim 35 K.M. te hebben afgelegd. Aldaar werden een aantal kappers in dienst genomen, die met rijst langs de Malili-rivier Lefèvre tegemoet werden gezonden. Uit het verhaal van Raven blijkt, dat hunne voornemens beter waren dan hunne verrichtingen. Om 9 u. nm. brak een geweldige regenbui los. 5 November (T = 23.7° C. met een flinke Z.Z.O. bries) bleven de soldaten in Waraoe wachten op Lefèvre en Raven, terwijl arts Amad, Bladergroen en ik met de goederen in drie kano s naar Malili afzakten. Bij Waraoe was aan de rotsen een hoogwaterlijn te zien 2 d.M. boven het door ons aangetroffen peil. In verband met de 3 accumulatie-bekkens wijst dit nog op de mogelijkheid van een vrij aanzienlijke stijging in de Malili-rivier. Om 6.57 u. vm. voeren wij af; de kleine stroomversnelling, even stroomaf, bleek tijdens ons merenonderzoek door wegschieten der sterk-gedrukte lherzoliet- (785^, geelachtigdonkergroen) en lherzolietserpentijn- (785^, grauw- en bruin- geband) rotsen te zijn opgeruimd. Om 7.30 u. waren wij bij de Pokeroe-rivier. Deze uit het Z. komende rivier moet met zijn even troebel, groenachtig water volgens de landslieden ver uit het Z.O. komen, namelijk uit het gebied, waar de To Bongkoe-, Mekongka-, en Kolaka-districten te zamen komen. Op dien grooten afstand van herkomst wijst zeker hare aanzienlijke waterhoeveelheid, die ruim 2/3 van die der Malili-rivier scheen te bedragen. Hare lichte kleur met het weinige slibmateriaal leidt tot de gevolgtrekking, dat ook haar bed door niet anders dan door peridotiet, eventueel ook door wat kalkgesteente, wordt omvat. De temperatuur van haar water, zijnde 24.i°C., verschilde niet veel van die van het, door haar woesten stormloop door de diepe kloof van bijna 1184. De oude vallei der Malili-rivier tusschen Balambano en Waraoe. ~ I GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES. MIDDEN-CELEBES-EXPEDITIE. GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES (1909—1910) DOOR E. C. ABENDANON, m. i. DEEL II. Met 11 fotogravures. 150 autotypiën en 41 tekstfiguren. Met medewerking van het Ministerie van Koloniën uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. UIT DEN ATLAS BEHOOREN BIJ DÏT DEEL: 6 KAARTBLADEN EN 21 PROFIELTEEKENINGEN. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BRILL .eoer .tdo n ,«33M-AnciJAWAMNT3«-HA^pi(iAOfl3ano2nox .iiix .AUOJAHAM 30 DAJ UC1 83«t| JI3J02 3Q «3HDU03 XIII. ZONSONDERGANG AAN HET MAHAL.ONA-MEER, 17 OCT. 1900. COIICHER DE SOLEIL PRÉS DU LAC DE MAHALONA. * MIDDENCELEBESEXPEDITIE. GEOLOGISCHE EN GEOGRAPHISCHE DOORKRUISINGEN VAN MIDDEN-CELEBES (1909—1910) DOOR E. C. ABENDANON, m. i. DEEL II. Met 11 fotogravures, 150 autotypiën en 41 tekstfiguren. Met medewerking van het Ministerie van Koloniën uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. UIT DEN ATLAS BEHOOREN BIJ DIT DEEL: 6 KAARTBLADEN EN 21 PROFIELTEEKENINGEN. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BRILL Leiden — 1915 BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. liRILLj LEIDEN. INHOUD. Bladz. LIJST DER FOTOGRAVURES, AUTOTYPIËN EN TEKSTFIGUREN XHI INHOUD VAN DEN ATLAS, BEHOORENDE BIJ DEEL II . XVI ERRATA XVH HOOFDSTUK VIII. Het stroomgebied der Malili-rivier (28 September—10 November 1909) .... 453 5^6 25—28 Sept.: Makasser—Paloppo—Malili 453 455 29 „ Malili, verweerde peridotiet-rots 455 30 „ Malili—Waraoe: kust- en rivierafzettingen, ser- pentijn, peridotiet, lherzoliet-conglomeraat. . 455—4-58 1 October: Waraoe—Weoela: dunietserpentijn, enstatietharz- burgiet, conglomeraat en grindsteen (= oude riviervorming), lherzoliet, lateriet, kalksteen, mergellei, lherzoliet, kalksteen, serpentijn, mergelkalksteen, peridotiet, radiolariet .... 458—461 Weoela-vlakte 4-61 462 2 „ Weoela—Sorowako: lateriet, serpentijn, mergel, kalksteen, agaatrots, bastietserpentijn, mergel, serpentijn, kalksteen, mergelzandsteen, lateriet, serpentijn . .' 4^2 467 3—8 „ Rondvaart van het Matana-meer: serpentineuze wrijvingsbreccie, harzburgietserpentijn, kalksteen, mergel, globigerinen-kalksteen, lateriet, lherzoliet, harzburgiet, wehrliet, dunietserpentijn, saussurietgabbro, uralietdiabaas, oude meerafzettingen, harzburgiet, lherzoliet, bastietserpentijn , lherzolietserpentijn-conglome- raat, harzburgiet, ijzererts, enz 467 4^2 g—12 „ Looding van het Matana-meer 4^3—4^4 Overzicht van het Matana-meer 485—491 12 „ Sorowako—Tima mpoe: harzburgiet, moerasijzererts, conglomeraat, hoornsteen 491'—492 Bladz. 13 October: Tima mpoe 4^2 493 14 Oct-3 Nov.: Rondvaart der Towoeti-, Mahalona-, Wawo toa- en Masapi-meren 4^3 530 14 October: Towoeti-meer—S. Tominanga: lherzoliet, ser- pentijn-grind 493—494 J5 „ S. Tominanga — Mahalona-meer: harzburgiet, ijzererts, bastietserpentijn 494 497 16 20 „ Mahalona-meer, en terug naar het Towoeti-meer 497—501 Overzicht van het Mahalona-meer 501 507 21—22 v Tominanga-mond — Lingkona: peridotiet-varië- teiten 507—510 21 „ Wawo toa-meer ^IO ^I2 23 „ Lingkona-bekken jI2 24 25 » Lingkona—Lekobale: peridotiet-variëteiten . . 512 516 26 „ Lekobale—Leke tjjg ^jg 27—29 „ Leke—Masapi-meer en terug: lateriet, verkie- zelde kalksteen, peridotiet, ijzererts .... 518 521 29 Oct.-i Nov.: Leke—Larona-fjord: peridotiet-variëteiten, ijzer- erts —527 1—3 Nov.: Larona-fjord—Tima mpoe 527 530 Overzicht van het Towoeti-meer 530 535 4—11 v Tocht van Lefèvre en Raven langs de Malili- rivier van Larona tot Waraoe, en resultaten. 535—539 4 » Tima mpoe—Waraoe: lateriet, serpentijn, kalk¬ steen, mergel 539—542 5 » Waraoe—Malili, de Pokeroe-rivier 542 543 5—1° v Malili; regenwaarnemingen te — 543—545 Résumé 545-563 Volkssage 563—564 10—14 „ Malili—Makasser 564 Naschrift 565—566 HOOFDSTUK IX. Van Paloppo via het Posso-meer naar Kolone Dale (21 Maart—10 April 1910). 567—640 13—16 Maart: Makasser—Paloppo 567 568 ï6—21 jj Paloppo 568—570 2t » Paloppo—Rampaniki: lateriet, diabaas, gabbro, veelsoortige rolsteenen 570 573 22 » Pampaniki—Masamba: basalt, diabaas, graniet- zand, veelsoortige rolsteenen 573—577 Bladz. 23 Maart: Masamba . 577—579 24 „ Masamba—Rante Manoe: granietzand, pyroxeen- biotietandesiet, graniet, granietiet 579—581 25 „ Rante Manoe—Masaroe; graniet, granietzand .. 581 — 583 26 „ Masaroe—Takoenji: granietiet, porfierische gra¬ niet, granietzand . • • 5^3—5^6 27 „ Takoenji—Leboni: porfierische graniet. . . . 586—587 28 „ Leboni . 5^7—5^8 29 „ Leboni—Koemapa: granietzand, graniet, veel¬ soortige schist-gesteenten, diabaas, kleimergel, glimmer- en kwartsietschist, grafietglimmerschist 588—595 30 „ Koemapa—Rato: grafiethoudende granaatglim- merschist, veelsoortige rolsteenen, glimmer- kwartsietschist 595—59^ 31 Rato-^Sapelemba: klei, schisten, fylliet, glimmer¬ kalksteen, ijzererts . . . . - 598—602 1 April: Sapelemba—Silo: glimmerschist, fylliet, Kamo- soejangi-top (± 1825 M.), schisten en fyllieten. 602—606 2 - „ Silo—Pendolo: kwartsietschist, fylliet, veelsoor¬ tige rolsteenen, klei " . . . . 606—609 3 „ Pendolo 609 4 „ Pendolo—Singkona: glimmerkalksteen, sericiet- schist, talkglimmerschist, talkschist .... 609—612 5 „ Singkona—Tompira: schisten en fyllieten, seri- cietschist, meersedimenten 612—615 6 „ Tompira—-Tomata: fylliet, kleilei, kalksteen. . 615—617 7 „ Tomata—Basoe ntoemoenda: meersedimenten, bruinkool (brandende), bruinijzererts, kiezellei 617—622 8 „ Basoe ntoemoenda—Mata Koro: marmer, kie¬ zellei, kalksteen, tra vertij n, zandsteen, kiezellei - . . - . . . 622—624 9 „ Mata Koro:—Tioe: moeras, rivier 624—625 10 „ Tioe—Kolone Dale: serpentijn, lateriet, traver- tijn, kalksteen, mergellei, bastietserpentijn, pe- ridotiet 625—627 Résumé 627—639 10—18 „ Kolone Dale; regenwaarnemingen te —, en ligging van — . * . . . 639—640 Bladz. HOOFDSTUK X. De aanhechting van het oostelijk schiereiland aan Midden Celebes (19—23 April i9to) 641—674 19 April: Kolone Dale over zee naar Tambajoli: Tomori- baai 641—645 Tambajoli—Soemara: olivien- en amfiboolhoudende noriet, veelsoortige rolsteenen (meest gabbroïde) 645—650 20 „ Soemara—Laro: kalksteen, kiezellei, websteriet, conglomeraat en grindsteen, diabaastuf, veelsoortige rolsteenen, mergel, conglomeraat, uralietdiabaas, klei 650—655 21 s Laro—Oeë Koeli: diabaas, schisteuze diabaas- breccie, lherzolietserpentijn, diabaastuf, fyllietische kleilei, schisteuze diabaastuf, diabaas, kalksteen 655—660 Résumé 660—664 22 „ Oeë Koeli—Matako: veelsoortige rolsteenen, schisteuze diabaastuf 664—668 23 „ Matako—Posso: veelsoortige rolsteenen, koraal¬ kalksteen 668—669 Résumé 670—671 24 April-6 Mei: Posso; ligging van—, en regenwaarnemingen te — 671—674 HOOFDSTUK XI. De Posso-inzinking (7—26 Mei 1910). . . 675—731 7 Mei: Posso—Koekoe: polymikt conglomeraat, boring te Posso, plioceene koraalkalksteen, kleischalie, radiolariet-rolsteenen 675—679 8 „ Koekoe—Tentena: kleisteen, koraalkalksteen, kleischalie, glimmerschist, zandsteen, glimmer- schist 679—682 9 „ Tentena 682—683 10—16 „ Rondvaart en looding van het Posso-meer . . 683—698 10 „ Tentena—Peoera: glimmerkalksteen, glimmer¬ schist 683—684 11 v Peoera—Tolambo: glimmerschist, paragneis, glimmerkalksteen, kalksteen 684—686 12 „ Tolamba—Pendolo: kalksteen 686—688 13 „ Pendolo: volksverhaal van Dr. Alb. C. Kruyt; onderzoekingen van M. Koperberg, m. i. . . . 688—692 Bladz. 14 Mei: Pendolo—Tolambo 692—693 15 „ Tolambo—Taipa: glimmerschist 693—696 16 „ Taipa—Tentena: plioceene koraalkalksteenbrec- cie, conglomeraat, grind- en zandsteen, pa- ragneis 696—698 17 „ Tentena 699 18 „ Tentena—S. Kaïa en terug: glaukofaanschist. . 699 19 „ Tentena—Posso-rivier en terug: koraalkalksteen- breccie, glaukofaniet, kalktuf, kalksteen, diabaasschist 699—702 20 „ Tentena 702 21 „ Tentena—Boejoe Mpondoli—T. Malelo enterug. 702—704 22 „ Tentena—S. Kaïa en terug: veelsoortige rol- steenen 704—706 23—25 „ Tentena 706—707 Résumé 707—730 Regenwaarnemingen te Pendolo 730—731 HOOFDSTUK XII. De Koro—Lariang-tocht (26 Mei—18 Juni 1909) 732—833 26 Mei: Tentena—Tokeimboe 732 27 „ Tokeimboe—Toke'eha: kalksteen, travertijn, glimmerkwartsietschist, glimmerkalksteen, glau- kofaanglimmerschist, glimmerkalksteen . . . 732—735 28 » Toke'eha—Wondaoe: hoogveen, kwartsietschist, glimmerkwartsietschist, grafietglimmerschist, hoogveen, glimmerschist, kleilei 735—752 Gegevens over de landschappen Tawaëlia, Napoe en Besoa 743—751 29 „ Wondaoe—Gintoe: veelsoortige rolsteenen, zure effusiefgesteenten, verweeringsklei, augietbio- tiethoudende trachieten en andesieten . . . 752—757 30—31 „ Gintoe: veelsoortige rolsteenen 757—761 1 Juni: Gintoe—Bokoe: limoniethoudend zand, graniet, gneis, fylliet, granietgneis, amfiboolgneis . . 761—768 Schiebel's metingen 768—769 2 „ Bokoe—Tanangke: porfierische graniet, granie¬ tiet, breccie, epidootchlorietschist, grafietglimmerschist, epidootchlorietschist, veelsoortige rolsteenen, biotietgraniet, gabbro, graniet . . 769^-774 Bladz. 3 Juni: Tanangke—Gimpoe: biotietlipariet, liparietbrec- cie, granietiet, porfierische granodioriet, kleisteen, amfiboliet, augietandesiet, granietapliet, kleisteen, veelsoortige rolsteenen, biotietlipariet, veelsoortige rolsteenen 774—78° 4-—-5 „ Gimpoe: veelsoortige rolsteenen ...... 780—783 6 „ Gimpoe—S. Make: dioriet, gneisgraniet, granie¬ tiet, trachiet, granietiet, kwartsiet, gneisgranodioriet, biotiettrachiet, augietbiotiettrachiettuf, pyroxeenbiotietandesiet, veelsoortige rolsteenen, leucietbasalt, apliet, graniet 783—789 7 „ S. Make—Toinpi: apliet, amfiboolgraniet, veel¬ soortige rolsteenen, graniet, granietietgneis, apliet, amfiboolgraniet, kleilei, kleischalie . . 789—793 8 „ Tompi—Totoentowi: kleilei, graniet, gneisgrano- dioriet, kwartsietische kleilei, kleischalie, amfiboolgraniet 793—797 9 n Totoentowi—Tewoeloe: kleilei, veelsoortige rol¬ steenen , kwartsietische kleilei, augietbiotiet- granodioriet, diorietporfieriet 797~~799 10 „ Tewoeloe: veelsoortige rolsteenen ..... 799—800 11 „ Tewoeloe—Tiepe: kleisteen, kleischalie . . . 801—803 12 „ Tiepe-—Bangkakoro: kleisteen, veelsoortige rol¬ steenen 803—807 13—14 „ Bangkakoro . . . . 807—808 15 „ Bangkakoro—schipbreukbivak: kleilei, porfieri¬ sche graniet, grind- en zandsteen, conglomeraat, veelsoortige rolsteenen 808—811 16 „ Schipbreukbivak—Tobiora: conglomeraat, grind- steen, veelsoortige rolsteenen 811—813 17 „ Tobiora—strandbivak bij Saloeponto: conglome¬ raat, kleisteen, veelsoortige rolsteenen, zanden kleisteen, rivieralluvium 813—817 18—20 v Strandbivak bij Saloeponto: grind-en zandlagen. 817—819 20—21 „ Saloeponto over zee naar Donggala 819 Résumé 819—833 HOOFDSTUK XIII. De slenk der Sarasin's (i—10 Juli 1910) 834—916 21—30 Juni: Donggala: verspreide waarnemingen, regenval te — 834—837 Bladz. 1 Juli: Donggala—Paloe: kalksteen,conglomeraat, grind- steen, diabaasporfieriet, veelsoortige rolsteenen, lipariettuf, andesiet, lipariettuf, amfiboolbiotietgranodioriet, granietiet 837—844 2 „ Paloe—Sidondo: veelsoortige rolsteenen . . . 844—850 Tocht van Raven van schipbreukbivak naar Donggala, en resultaten 850—856 3 „ Sidondo 856—857 4 » Sidondo—Toewa: veelsoortige rolsteenen, berg- puin 857—862 5 „ Toewa—Lemo: veelsoortige rolsteenen, granie¬ tiet, amfiboliet, arkose, bergpuin, veelsoortige rolsteenen 862—868 Koelawi-vlakte 868 871 Aardbevingsverschijnselen 871 878 6 » Lemo—Toewa 878 879 7 „ Toewa—Sidondo 879—'880 8 „ Sidondo—Paloe 880—885 Regenwaarnemingen te Paloe 885 9 „ Paloe—Towaëli: veelsoortige rolsteenen . . . 885—890 10 » Towaëli—Donggala 890—891 11 —18 „ Donggala: koraalkalksteen, veelsoortige rol¬ steenen 891—900 19 ?! Donggala over zee naar Mamoedjoe .... 900—901 Résumé 901—915 Ligging van Donggala . . . 915—916 HOOFDSTUK XIV. Over zee van Donggala naar Pare Pare (l9—21 JULÏ 1910) 917—924 20 Juli: Mamoedjoe—Madjene: koraalkalksteen, leuciet- gesteente, leucietshonkiniet, leucietfonoliet, leucietiet, leuciettefriettuf, andesiettufachtige mergel gjy—g23 2r v Madjene—Pare2 923—924 HOOFDSTUK XV. De oude beddingen der beneden-Saadang- rivier, en de baai van pare pare . . . 925—95 i 21—24 Juli: Pare Pare: mondelinge mededeelingen. . . . 925—931 25 » Pare'—Pinrang: trachietconglomeraat en-breccie, trachiettuf, mergelige tuf, koraalkalksteen, andesietische tuf-, conglomeraat-, en breccielagen, Bladz. augiethoudende amfiboolbiotietandesiet, augietbiotietandesiet, olivienvrije basalt, andesiettuf, zand 931—937 26 Juli Pinrang—Saadang—Pinrang: augietbiotietande- siet, biotietlipariet, veelsoortige rolsteenen. . 937—942 27 „ Pinrang—Pare2 942—947 Verklaring der beddingsverleggingen .... 942—947 28 Juli— 1 Aug.: Pare2: mergelige trachiettuf, koraalkalksteen, tufachtige mergel, mergelige breccieuze andesiettuf ; regenwaarnemingen te — 947—949 1—2 Augustus: Pare2—Makasser 949—951 Definitieve ontbinding der Midden-Celebes-expeditie, en 7 „ Vertrek naar Java 951 LIJST DER FOTOGRAVURES, AUTOTYPIËN EN TEKSTFIGUREN. FOTOGRAVURES. tegenover N°. blad7. IX. Smalle doorgang tusschen N. Timanta Oloré en den meeroever 480 X. Naderend onweer op het Matana-meer 483 XI. Uitzicht over het Matana-meer naar het O. bij Sorowako 484 XII. Sorowako aan het Matana-meer naar het W.Z.W 490 XIII. Zonsondergang aan het Mahalonameer titelplaat. XIV. Landschap in het Verbeek-gebergte tegenover N°. • bladz. met den B. Tampalalang (1060 M.) op den achtergrond 541 XV. Malili aan de rivier van dien naam, en de B. Tandole (1057 M.). . . 543 XVI. Het dorp Boejoe mpondoli aan het Posso-meer 703 XVII. Dragers van Gimpoe te Totoentowi. 796 XVIII. Uitzicht naar het Z. over de Paloe- baai bij Donggala 900 XIX. Donggala aan de Paloe-baai . . . 915 AUTOTYPIËN. (Verkorte titel). tegenover tegenover K°. bladz. N°. bladz. 139. Het bivak Malili 455 160. Bruggetje over de La Mangka . . . 491 140. Idem 455 161. Het Towoeti-meer 492 141. De Malili-rivier 455 162. De vlakte van Tima mpoe .... 492 142. Uitzicht van Malili 456 163. De stroomversnelling Poehon Tali. . 496 143. De Malili-rivier 456 164. Het Mahalona-meer 496 144. Het Matana-meer 464 165. Idem 496 145. Idem 464 166. Visschers van het Mahalona-meer . . 504 146. Sorowako 467 167. De Tominanga-mond 504 147. Het Matana-meer 467 168. Het Towoeti-meer 504 148. Matana 470 169. Het Wawo toa-meer 510 149. Het Matana-meer 472 170. De B. Lingkona 512 150. Idem 472 171. Het Towoeti-meer 513 151. Idem 474 172. Idem 513 152. Idem 474 173. Idem 513 153. Zonsopgang aan het Matana-meer . . 476 174. Het eiland Loéha 516 154. Het Matana-meer 478 175. Zonsondergang aan het Towoeti-meer. 516 155. Idem 478 176. Het Masapi-meer 520 156. Idem. 478 177. Idem 520 157. De kaap en het eilandje Kampi . . 491 178. De uitvloeiing van het Towoeti-meer. 527 158. De eilandjes Mewolioe, Mengonoewai 179. De eilandjes Boko en Mela .... 529 en Ote • . . 491 180. Tima mpoe 529 159. Zonlicht in het bosch 491 181. De soelewatang van Wawo doela . . 540 tegenover tegenover N°. bladz. N°. bladz. 182. De weg van Tima mpoe naar Pekaloa 540 227. Bewolking boven het Fcnnevia-ge- 183. De S. Patinko 542 bergte 705 184. De oude vallei der Malili-rivier. . . 542 228. Onderwijzers en leerlingen te Tentena 731 185. De Pokeroe-rivier 542 229. De familie Adriani met huisgenooten. 731 186. De Malili-rivier 542 230. Uitzicht door het bosch op het Fen- 187. De makole van Matana ..... 544 nema-gebergte 737 188. De samenvloeiing der Oesoe- en Ma- 231. Het bergland van Midden Celebes. . 737 lili-rivieren 544 232. Idem 740 189. De Malili-rivier 544 233. De hoogkom van Napoe 745 190. Idem 544 234. Idem 746 191. Het bergland ten N. van Paloppo. . 569 235. Huizen in de hoogkom van Napoe. . 746 192. Uitzicht over de Rato-kom .... 569 236. Bewoners van Napoe 746 193. Het terrein van Sapelemba .... 601 237. Uitzicht van het Rarawana-gebergte 194. Bewoners van Sapelemba 601 naar Bada'. 755 195. Het Lawara-ravijn 569 238. De S. Malei 755 196. Uitzicht over het Posso-meer. . . . 607 239. Feestkleeding der vrouwen te Gintoe. 761 197. Het Posso-meer 607 240. De Belanta-rivier 761 198. De Masewe-vlakte en het Pompangeo- 241. De overgang der Koro-rivier. . . . 768 bergte 607 242. Uitvloeiing eener zijbeek in de Koro . 768 199. Brandende bruinkool bij Tomata . . 621 243. De Koro-vallei 778 200. Uitzicht over de Mori-kom .... 621 244. De S. Mewe 778 201. Het overstroomde land bij Mata Koro 624 245. De Gimpoe-vlakte 780 202. Het paaldorp Tioe 624 246. Een blok gneis in de S. Make . . . 790 203. Kolone Dale 627 247. Idem 790 204. Uitzicht over de Kolone Dale-baai . 627 248. De Koro-vallei 791 205. De baai van Kolone Dale .... 644 249. Idem 795 206. Uitzicht van Tambajoli op het Toekala- 250. Het bergland van Midden Celebes. . 797 gebergte 652 251. Idem 797 207. Bewoners van Soemara 650 252. Uitzicht van den B. Kalingi over het 208. Uitzicht van het Paa-gebergte naar het Tiepe-dal 802 Toekala-gebergte 652 253. De Koro-rivier 802 209. Afgestorven koraalrif vlak langs het 254. De mond der Lariang-rivier. . . . 818 strand bij Maboento 652 255. De bergketens ten O. der Paloe-baai . 834 210. De Posso-rivier 671 256. Donggala 834 211. Uitzicht van Posso op het Pompangeo- 257. Uitzicht over de Paloe-baai .... 843 gebergte 671 258. De andesiet-kaap bij Saroera. . . . 834 212. Het dorp Pandiri 680 259. Uitzicht over de Paloe-baai .... 843 213. Het Posso-landschap bij Sangira . . 680 260. De kloof der S. Binanga 847 214. Uitzicht naar het Posso-meer. . . . 681 261. Uitzicht op de O. reeks der Paloe- 215. Het Posso-meer 684 vlakte 848 216. Idem 684 262. Uitzicht bij Padinde naar het Z. . . 848 217. Idem 693 263. Het dorp Bolataoe 848 218. Idem 693 264. De W. reeks der Paloe-vlakte . . . 858 219. T. Oedoena van het Posso-meer . . 694 265. Uitzicht van den heuvel Bolapapoe . 867 220. De S. Kaïa 699 266. Idem 867 221. De Posso-rivier 699 267. Idem 868 222. Uitzicht over het Posso-meer. . . . 704 268. Vrouwen en meisjes van Koelawi . . S68 223. Idem 704 269. Ingestorte huizen te Bolapapoe . . . 871 224. De S. Kaïa 705 270. Uitwerking eener aardbeving. . . . 871 225. Wolkenpartij boven het Fennema-ge- 271. De bergreeksen ten W. der Paloe-vlakte 880 bergte 706 272. De W. reeks der Paloe-vlakte . . . 880 226. Het terrein bij de uitvloeiing van het 273. De verlaging van de O. reeks der Posso-meer 705 Paloe-vlakte 881 tegenover N°. bladz. 274. Uitzicht van Paloe op de W. reeks . 881 275. Beekkloof op de helling van den B. Loeaio 882 276. Idem 883 277. De W. reeks der Paloe-baai .... 886 278. Koraalkalksteen-klif ten Z.' van Donggala 892 279. Mamoedjoe 92° 280. Koraalkalksteen-kaap bij Madjene . . 922 tegenover N°. bladz. 281. De Madjene-rivier 922 282. Het bergland ten N. van Madjene. . 922 283. Het landschap ten N. der baai van Pare'2 933 284. Het blokkenveld ten Z. van Lepanga 938 285. De Saadang-rivier 938 286. Idem 940 287. Oud Saadang-bed 942 288. De rivier van Alieta 942 TEKSTFIGUREN. (Verkorte titel). K®. op bladz. N°. op bladz. 32. Het Matana-meer 465 53. Schetskaart Oeë Koeli—Malei . . . 664 33. Aan het Mahalona-meer 498 54. Uitzicht van Posso op het Fennema- 34. Daëng Mabela's meerenkaartje. . . . 500 gebergte 672 35. Waterval der Malili-rivier 525 55* Profiel der boring te Posso .... 676 36. Schetskaart Paloppo—Masamba . . . 571 56. Profielen over de Bada-depressie . . . 741 37. Schetskaart van de boven Rongkong en 57. Schetskaartje dér S. Tawaëlia. . . . 744 de boven Karama 575 58. Profiel van inzinkingen in Midden Celebes 766 38. Schetskaart Masamba—Leboni—Pendolo 579 59. De Ngilalaki 838 39. In de Rato-kom 59^ 60. Profiellijnen 843 38. Schetskaart Masamba—Leboni—Pendolo 604 61. Waaiervormige puindelta's 882 40. Schetskaart Pendolo—Kolone Dale . . 610 62. Idem 884 41. Het lengteprofiel van Leboni naar Pendolo 632 63. Koraalkalksteen-terrassen bij Donggala. 887 42. Schematische rivierprofielen .... 634 64. Schetskaart golf van Tomini—Paloe-baai 888 43. Het lengteprofiel van Pendolo naar Ko- 65. Schetskaart Paloe-baai—straat van Malone Dale 635 kasser 895 44. De baai van Kolone Dale 638 66. Schetskaart straat van Makasser—golf 45. Kolone Dale 639 van Tomini 900 46. Kaart der Tomori-baai 642 67. Breuklijnen der Paloe-baai 911 47. Het gebergte ten N. der baai van Ko- 68. Tektonisch kaartje der Mandar-kust. . 918 lone Dale 644 69. Kamlijn van het hooge gebergte ten 48. Het Toekala-gebergte 645 O.Z.O. van Mamoedjoe 918 49. Schetskaart Tambajoli—Oeë Koeli . . 646 70. Schetskaart der oude beneden Saadang- 50. De vlakte van Soemara en de B. Tovvi 647 beddingen 934 51. Profiel van den B. Kajoe Langko naar 71. Schetskaart der golf van Mandar van de golf van Tomini 658 *752 944 52. Lengteprofiel golf van Tomini—Tomori- 72. De Piek van Maros 950 baai 664 INHOUD VAN DEN ATLAS, BEHOORENDE BIJ DEEL II. KAARTBLADEN. Behoort N°. Lij hoofdstuk VIII. Het stroomgebied van de Malili-rivier VIII X. De Posso-inzinking XI XI. Het stroomgebied van de Posso en van een gedeelte van de Laa XI XII A. De Tawaëlia—Koro—Lariang-rivier (Z. blad) XII XII B. Idem (N. blad) XII XIII. De slenk der Sarasin's XIII PROFIELTEEKENINGEN. Behoort Blad N°. . bij hoofdstuk vermeld op blz. VIII. Bevat de volgende teekeningen: A. Lengteprofiel der Malili-rivier VIII 486, 504, 527, 539, 559 A'- Idem VIII 504, 539, 559 X. Bevat de volgende teekeningen: A. Lengteprofiel van het Posso-meer XI 718 B. Breedteprofiel van het Posso-meer XI 718 C. Idem XI 718 D. Idem XI 718, 720 XIII. Bevat de volgende teekeningen : AB. Profiel over de Paloe-inzinking XIII 857 CD. Profiel over de Koelawi-inzinking XIII 869 XVI. .Bevat de volgende teekeningen: XXIII. Lengteprofiel Matana-meer VIII 487 XXIV. „ S. Malili—Matana-meer VIII 487 XXV. „ Matana-meer VIII 481 XXVI. „ Masapi—Towoeti—Mahalona-meren . . . VIII 503, 521, 527, 529, 530 XXVII. „ Mahalona-meer VIII 503 XXVIII. „ Towoeti—Wawo toa-meren VIII 510, 512, 530, 531, 532 XXIX. „ Towoeti-mcer VIII 512, 530, 531 XXX. „ Weoela-vlakte—Towoeti-meer VIII 461. 529, 530 XXXI. „ Towoeti-meer VIII 53°; 531 XXXII. „ Masapi—Towoeti-meren VIII 521, 530, 532 XXXIII. Het Fennema-gebergte ten W. van Posso X 672 XXXIV. Het bergland van Midden Celebes ten N. en W. der Bada- inzinking XII 739, 740 XXXV. Het bergland ten W. der Paloe-baai en Paloe-vlakte . . XIII 886 ERRATA. ilz. 455 regel 25 staat magneetijzererts moet zijn-, chromiet „ 456 „ 31 „ de hoofdzakelijke „ „ in hoofdzaak een „ 459 „ 5 „ Malili-vorming „ „ Malili-riviervorming , „ „ 22 „ na-eogeene „ „ na-eoceene „471 „ 17. , lherzoliet „ » harzburgiet v v . 23 „730 r v 703 „ 24 n harzburgiet „ „ wehrliet v v „ 25 „ saussurietgabbro „ „ bronzietzoïsietrots „ „ 26 bastiet „ „ bronziet „vv 27 , saussuriet „ , zoïsiet „ 473 „ 17 „ lherzoliet „ „ harzburgiet v v v 32 n verliep „ „ verloopt , 474 „ 16 „ lherzoliet „ „ harzburgiet V 477 n 27 „ ; roodbruin „ „ ; tot ijzererts roodbruin v 480 V 19 » !agen „ „ laten v 491 • 26-7 , 50.2,1°/o » » 50.2I°/o „ 497 » 10 » gesteente „ „ ijzererts , 505 » 11 v ruim » - ongeveer v 511 v 9 » kroost „ v kroos „ 521 » '9 v peridotiet „ „ ijzererts V 525 V 10 V V VVV „528 „ 15 „ harzburgiet „ „ lherzoliet » 539 » 8 » B » » A' Tj 545 » 23 B zelf v v zelfs v 547 v 24 ,, saussurietgabbro „ „ bronzietzoïsietrots v 559 » 26 „ B „ „ A * 575 29 „ 799 „ 779 , 535 » 16 » gegrifd „ „ gegrift „ 602 „ IO' „ uit „ , los B 603 , , , schilverig » * schilferig „ 618 , 15 „ weggeplofd , „ weggeploft 31z. 619 regel 22 staat hoofdinrichting moet zijn: hoofdrichting „ 620 „ 19-20 „ een bruinkoollaag „ v een andere bruinkool laag v 641 „ 3 » 24 » » 2 3 » 660 „ 7 „ hastingiet „ „ hastingsiet » 669 „ 4 n geheel „ „ grootendeels » 675 » » » April „ „ Mei » 686 » 11 » 677 „ , 676 » 700 » 18 ti insluit, en , „ insluit), en daar » 755 » 21 , 1845— , , 1846— ■ v 85° ji l4 7> houden- „ „ houdenden » 880 ft 34 w vormingen der „ „ vorming van » 889 » 25 B gesteente), basische „ „ gesteente), fijnkorre lige gabbro (1576), basische HOOFDSTUK VIII. Het stroomgebied van de Malili-rivier. (28 September—10 November 1909). (Zie de bladen VIII, IX en XVI van den atlas). Het werd 25 September, alvorens wij, door de vele werkzaamheden te Makasser in verband met de vorige en de volgende expeditie en door de i4daagsche dienstregeling der Paketvaart-Maatschappij voor Malili, naar die plaats konden vertrekken. Het doel was om van de nog onbekende afwatering der groote Matana-*) en Towoeti-meren, die in 1903 door de heeren Sarasin werden ontdekt, den stroomloop in zijn geheel vast te stellen, 'en de meren, waarbij, na de Sarasin's, ook het Mahalona-meer bekend was geworden, in hun geheel op te nemen. Ook bij dit onderzoek werden de opmetingen met de grootste voortvarendheid door den opnemer J. J. Lefèvre verricht, waardoor het mogelijk werd het geheele stroomgebied der Malili-rivier in i1/^ maand op te nemen; de bij dit hoofdstuk behoorende kaart geeft daarvan het resultaat. Arts Amad vergezelde ons weder; en dank zij de lessen van den heer Dr. P. A. Ouwens, conservator van het Zoölogisch Museum van den Plantentuin te Buitenzorg, maakte hij zich, behalve door het verschaffen van medische hulp aan de bevolking, verdienstelijk met het bijeenbrengen eener zoo volledig mogelijke verzameling der in de groote meren levende fauna, welke in hoofdzaak uit visschen en zoetwaterslakken bestaat. Een gezellige reis met het S. S. „Van Nek" onder kapitein van 1) Mata-na of nja (Maleisch) = Mata-no (Toradjasch) beteekent: bron (of oorsprong) van. Daar de invloed der Maleische taal in het merengebied algemeen is, lijkt mij het gebruik van de Maleische spelling en dus „Matana" de meest aangewezene. der Wijk bracht ons door de golf van Boni. In den avond van 25 September, voor Bonthain gelegen, zagen wij om g1/* u. nm. in het N. een zeer groote, betrekkelijk langzaam zich bewegende lichtbol, die over ± 6o° van O. naar W. een paar seconden zichtbaar bleef. Gedurende den overtocht was het Latimodjong-gebergte alleen in den namiddag van den 2 7sten zichtbaar, terwijl wij even na zonsondergang een oogenblik den steenpilaar op den Boeloe Palakka door den kijkei meenden te kunnen zien. 28 September om 6l/i u. vm. lagen wij voor Paloppo. Dank zij de vriendelijke tusschenkomst van den in hulpvaardigheid onuitputtelijken Gouverneur wijlen Quarles de Quarles en het niet genoeg te waardeeren besluit van den militairen commandant van& Celebes, den kolonel J. Hildering, aan welke autoriteiten ik hier nogmaals de verzekering wil geven van mijne groote erkentelijkheid, kwamen te Paloppo sergeant A. Raven met zijne groep Timoreesche marechaussee aan boord. De uitstekende diensten, die Raven en de zijnen der expeditie wederom bewezen, zullen in de volgende bladzijden duidelijk aan het licht komen. Voor de vele handarbeid, die ons bij het meren-onderzoék te wachten stond, had de militaire overheid voor de expeditie ten slotte afgestaan den zeer handigen militairen telefoon-beambte van Rante Pao, A. Bladergroen. Bij& de voorbereidselen te Makasser had ik ook van den dirigeerenden officier van gezondheid overste F. L. M. Schut; den militaiien apotheker kapitein' W. L. A. Warnier; den adjudant van overste Hildering, kapitein L. T. van der Kruk ; den secretaris van het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden J. P. Ketting Olivier; den kapitein L. Lingen en den isten luitenant C. J. Saraber der militaire administratie; den agent der Javasche Bank F. van den Berg; en den Algemeen Pakhuismeester H. D. F. Voll zooveel hulp en medewerking ondervonden, dat het wel geen betoog behoeft, dat onder zulke omstandigheden de nieuwe expeditie met een groot gevoel van erkentelijkheid jegens velen en met groote ingenomenheid begonnen was. Te Paloppo werden oude bekenden begroet; doch tegen 9 u. vm. o-ingen wij reeds onder stoom naar Malili. Door de heiige lucht zagen wij bij deze vaart langs de lage kust ten N. der golf van Boni niets van het Tamboke-gebergte, hetgeen zeer jammer was. Tegen 2 u vm. stoomden wij de Oesoe-baai in en de Malili-rivier op tot vóór de monding der Oesoe-rivier. Het gebergte naar het O. was onduidelijk zichtbaar. PI. LXXXVII. 139. Het bivak Malili. PI. LXXXVIII. 140. Le bivouac Malili. PI. LXXXIX. Foto Wan Seng. 141. De Malili-rivier stroomop. Le fleuve de Malili en amont. Dadelijk kwam de zoo bijzonder hupsche en behulpzame iste luitenant G. A. J. Beukers aan boord, die mij mededeelde ons tot het Matana-meer te zullen vergezellen. Het moerasland der Malili-lagune was met rhizophoren begroeid. Er stond zeer veel stroom bij afloopend getij, terwijl het water in een paar uur wel 2 meter viel. Daar kapitein van der Wijk de sloep niet wilde afstaan, omdat zij nog nieuw in de verf zat, moest het ontschepen van personen en goederen geschieden in kleine schuiten, voortgetrokken door de stoombarkas van Malili. Hierdoor en door ruw weer verliep het debarkeeren heel langzaam; toen luitenant Beukers en ik als laatsten van boord fineren, was het reeds laat in den avond. O O ' Met de stoombarkas hadden wij ruim een uur te varen tegen den door opkomenden vloed minder sterken stroom. In den mistigen maanlichten nacht gleden wij voort over het lichtbewogen, mysterieus verlichte watervlak van de stroomop der uitmonding van de Oesoe-rivier aanmerkelijk smaller geworden en veel heen en weer kronkelende Malilirivier, die begrensd was door lage, dichtbegroeide oevers. Dit was een wonderlijke stemmingsvolle vaart, die ongeveer een uur duurde; en juist toen wij te Malili aan wal stapten, sloeg in het kampement het middernachtelijk uur. De civiel-gezaghebber van Malili, kapitein J. H. I. Le Cocq d'Armandville, was op tournée, doch van luitenant Beukers ondervonden wij de meest mogelijke medewerking. Het bivak Malili was op 25 M. hoogte gebouwd tegen een flauw oploopenden heuvelrug van tot roode klei met veel magneetijzererts verweerd peridotiet-gesteente, vlak bij den rechter oever der Malili-rivier, en tegenover het Boegineesche dorp van dien naam. Zie foto's 139, 140 en 141 (cliché's Wan Seng), en 142. 29 September ging Lefèvre de rivier stroomaf meten tot aan zee, terwijl luitenant Beukers het zoo regelde, dat de stoombarkas hem, ter tijdsbesparing, stroomop terugbracht. Arts Araad en ik /naakten alles gereed voor het vertrek op den volgenden dag. 91/2 u. vm. temperatuur (=T) in huis = 28.7° C.; 's avonds en 's nachts regende het. 30 September (j1/^ u. vm. T = 23.00 C.) marcheerde Raven met zijne brigade naar Waraoe, waarheen de anderen met luitenant Beukers en de goederen in vier lange kano's*) de rivier stroomop werden 1) Uit één boomstam vervaardigd, en lopi2 genaamd. geroeid. Voor de zooveelste maal werd opgemerkt, hoe buitengewoon veel gemakkelijker het transport eener expeditie op het water is dan over land. Deze riviervaart was een recht aangenaam begin voor den o o nieuwen tocht. Tusschen lage oevers stroomde de bfeede rivier met vrij helder water. Recht naar het O. verhief zich een 1042 M. hooge beboschte top, de Wawo sao, die naar het Z. in hoogte afneemt, doch naar het N. door een tot minder dan 500 M. diepgaand zadel samenhangt met den 1057 M. hoogen, beboschten Tandole-top en met andere ongeveer even hooge ruggen. Zooals nader bleek, was dit ongeveer de hoogte, waartoe het peridotiet-dek boven het zeepeil reikte. Na de bocht in hoofdzakelijk Z.O. richting, tusschen de gehuchten Lasesio en Marompa, verhieven zich de oevervlakten tot 3 meter boven het waterpeil; zij bestonden uit grijsbruine vette klei of glimmerhoudend grijs en bruin zand. Aan weerskanten der rivier verhief zich op dezen bodem het lage bosch met veel nipa3 en sagoweer-palmen, terwijl vele openkappingen wezen op nieuwe nederzettingen langs de rivier (ontstaan na de invoering van het Nederlandsch Indisch Bestuur). Stroomop van Marompa was in de zandlagen van den linker oever een flauwe helling stroomaf of zeewaarts merkbaar, terwijl discordante parallelstructuur ook eenigermate voorkwam. Blijkbaar hadden wij jonge en laag-opgeheven kustafzettingen voor ons; jammer, dat geen overblijfselen van organismen werden gevonden. Na ombuiging naar Z.t.W., namen wij van het op de kaart met* aangegeven punt foto 143* stroomaf, die rechts den Wawo sao (1042 M. op 51/.! K.M. afstand), links den B. Tandole (1057 M. op 9 K.M. afstand) en achtergelegen ruggen laat zien. Toen bogen wij om naar het Z.O. In dat deel kwam reeds een grindbank voor, die midden in de rivier even boven het water uitstak. O ' Hoogerop werd het oeverbosch ijler, en nu boog de rivier — na ongeveer over 5 K.M. de hoofdzakelijke Z.O. richting te hebben gevolgd — om naar het N.O. en O., en troffen wij kleine eilandjes in de verbreede rivier, die reeds meer stroom en een enkele maal een kleine stroomversnelling ging vertoonen. Intusschen naderden wij het heuvelterrein in het N.O., terwijl ten Z. der rivier de vlakte zich bleef uitstrekken. Tegenover het gehucht Waroe3, bij de bocht stroomop van N. naar O.Z.O., vertoonde de rechter oever een profiel van een i1^ meter PI. xc. 143*. De Malili-rivier stroomaf met den Wawo sao (1047 M.) en den B. Tandole (1052 M.). La Malili, en aval, et les monts Wawo sao (1047 m.) et Tandolé (1052 m.). 142. Uitzicht van het bivak Malili over de Malili-rivier. Vue du bivouac Malili sur la Malili. dikke grindlaag beneden en \l/2 meter zand, met alang2 begroeid, daarboven. Na de bocht naar O.Z.O. stroomde de rivier dicht langs het geheuvelte in het N.O., doch ging, na een aanmerkelijke verbreeding door een drietal eilandjes, naar het Z. van de heuvels af; aan den linker oever zagen wij nu een onbegroeide bank van kleine rolsteenen. Op deze hoogte in de rivier bevatte het water zeer vele glimmerblaadjes. Bij de bocht van Z. naar O.Z.O. kwamen een grooter en een kleiner rolsteeneilandje voor, en was de stroomsnelheid in de rivier plaatselijk tot ruim 10 K.M. per uur toegenomen. Weer bestonden de oevers uit i1^ meter grind en i1^ meter zand daarboven. Naar het Z.Z.O. werd een lage bergrug (ruim 800 M.), de B. Lampea of B. Pokeroe, dicht met bosch bedekt, zichtbaar. Na opneming der heldere S. Laponga, uit het N. komend, boog de rivier tusschen 3 meter hooge kleioevers naar Z.O., nam de breede, waterrijke Pokeroe-rivier op, die ver van het Z. en Z.O. moet komen, zooals ons werd medegedeeld, en boog zij in het vlakke land om naar Z.Z.W. en Z O. Daarna maakte de Malili-rivier stroomop een lusvormige draai, en verderop nog een kleinere, waarna wij ons geheel temidden van het heuvelterrein bevonden. Aan den linker oever werd het land hooger. Bij de bocht van N.t.W. naar N.O. kwam in de breede rivier een kleine stroomversnelling- voor, en weldra vertoonde zich toen ook de vaste rots, het O eerst aan den rechter oever door een ver naar het Z. uitstekende punt van serpentijn, waardoor de rivier gedwongen werd om de juist genoemde kleinere lus naar het Z. te maken. Even boven de bocht van N. naar N.O. werden wij met eenige moeite over een vrij sterke stroomversnelling getrokken, die tengevolge van vernauwing van het rivierbed door gebankt en verweerd peridotiet-gesteente was ontstaan. Tijdens ons verblijf aan de meren werd het rivierbed op die plaats door schieten verbreed. Na een laatste bocht naar Z.O. bereikten wij om 2 u. nm. Waraoe (14 M.), waar een militair bivak, aan den rechter oever een tiental meters boven de rivier gebouwd, ons een onderdak bood. De lengte van den stroomdraad van Malili tot Waraoe bedraagt 14.4 K.M. De rivier bevatte bij Waraoe helder groenblauw water, en zij is hoogerop niet bevaarbaar, daar dichtbij stroomop van die plaats hooge watervallen voorkomen. Tegen beide steile oevers bij dit dorp liggen, tot 20—30 meter hoogte boven het rivierwater, reuzenblokken van zeer grofbonkig conglomeraat van sterk gedrukten lherzoliet *) (778); de oevers waren dicht begroeid, meest met kreupelhout en ook met een kleine bamboesoort, terwijl weinig hooge boomen voorkwamen. In den middag (T = 32.6° C.) begon Lefèvre reeds het pad naar het Matana-meer op te meten, terwijl wij de vrachten voor den volgenden dag verdeelden, die door de dorpsbevolking tegen betaling van dorp tot dorp zouden worden gebracht. Het dragen der vrachten in de draagmanden, die aan een band over het hoofd worden gehangen en op den rug rusten, zooals ook de Sarasin's het hadden aangetroffen, was hier algemeen. Wij hadden ditmaal ongeveer 100 man noodig voor het opvoeren van onze goederen, levensmiddelen en verzamelings-ingrediënten. 1 October stonden wij met maneschijn op (T= 2 2.5°C.), en om 6.09 u. begon de marsch naar het Matana-meer, dadelijk met een klim tegen een met lateriet bedekten gebergte-uitlooper. In N.westelijke richting volgden wij stijgend het herhaaldelijk diep-ingesneden rechter oevergebergte der allengs steeds dieper beneden ons stroomende Malili-rivier. Rechts aan den overkant der rivier verhief zich de B. Tampalalang of B. Tandroe3 (1060 M.). De vaste rots langs onzen weg bleek uit zeer verweerde, grauwbruine duniet-3) serpentijn (674) te bestaan, waarin vele wrijvingsvlakken voorkomen, en een K.M. verder uit enstatietharzburgiet3) (675, grasgroen, lichtolijfkleurig-verbleekend, met oranje en oranjeroode verweeringskorst), die gelaagd scheen, en door verweering een uitgevreten aanzien had gekregen. Spoedig liepen wij toen hoog boven de Malili-rivier, welker linker oever geheel beboscht was, en steil opliep tot den B. Tampalalang. Het pad ging voortdurend op en af door de insnijdingen van rechter zijbeken, doch gestadig kwamen wij hooger over dieproode laterietische verweeringsklei, waarin het zelfde gesteente, geel- en blauwzwartverweerd, somwijlen te voorschijn kwam. Zoo stegen wij tot 218 M., gingen op 175 M. over het eerste grootere, weinig diep ingesneden zijbeekje, en daalden daarna tot 59 M. naar de zeer diep ingesneden S. Manoea. 1) Peridotiet, welke olivien, rhombische pyroxeen, en diallaag als hoofd best anddeelen bevat. 2) Peridotiet, welke olivien als hoofdbestanddeel bevat. 3) Peridotiet, welke olivien en rhombische pyroxeen als hoofdbestanddeelen bevat. Even vóór' de daling, op 140 M. hoogte, vonden wij links van den weg een bijna horizontaal gelaagde of zeer flauw naar het Z.W. hellende bank, die van beneden naar boven uit conglomeraat, grinden zandsteen bestond. Blijkbaar hadden wij hier een relict voor ons van een oude Malili-vorming, toen deze rivier nog bijna 100 meter hooger dan heden ten dage stroomde. In verband met het grofbonkige conglomeraat bij Waraoe was aldus de toeneming in arbeidsvermogen bij het zich steeds dieper ingesneden hebben der Malili-rivier in het peridotiet-gesteente duidelijk geïllustreerd. Na de S. Manoea volgde, over een rug van 105 M., een beekje op 80 M., en klommen wij tot 187 M., om dan weer af te dalen tot 135 M. naar de S. Pai, waarin groote onverweerde losse blokken der vaste, korrelige, groenachtiggrauwblauwe, gedrukte Iherzoliet-rots (676) lagen. Deze vertoonde zich verder af en toe door het verweeringsdek van rooden lateriet grofbrokkelig verweerd in groene, gele, witte en zwarte kleuren. Weder opklimmend tot 190 M., kregen wij uitzicht naar beboschte ruggen in het O., en na daling over het gesteente, dat gebankt was met R = N.25°W. en H = 48°O.N.O., tot 115 M., bogen wij om naar het N., en verlieten de Malili-rivier, welker kloof zich stroomop + 90° had omgebogen naar het W.Z.W. en zich dus vrijwel als diagonaalgeul voortzette. De aangetroffen strekkingsrichting komt overeen met de na-eogeene, die wij hebben leeren kennen in het aan Z. Celebes grenzend deel van Midden Celebes. (Zie deel I). Langs de Balambano-beek, die van het N. kwam, bereikten wij het dorp van dien naam op 148 M. hoogte. Balambano ligt in een kom tusschen de omliggende beboschte gebergteruggen. Het is de vraag, of deze kom alleen aan erosie haar ontstaan te danken heeft; niet waarschijnlijk heeft ook reeds bij de vorming dezer kom een tektonische inzinking van kleineren omvang een rol gespeeld. Doordat de dragers hier verwisseld moesten worden, ontstond een lang oponthoud, zoodat wij eerst na i1^ uur konden voortgaan. Zoodra wij, na overgang van het riviertje, uit de Balambano-kom opstegen, troffen wij vele blokken witten kalksteen (677, langstengelig (2—3 m.M. dik) van structuur, plaatselijk radiaalstengelig (door koralen?), grof kristallijn, met zeer dunne grauwe mergeltusschenlagen), terwijl iets hooger mergellei (678, grijsgrauw, dungelaagd, leiachtig, golvend-ineengeplooid, met 2 m.M. dunne, tusschengelegen witte kalk- spaatlenzen en aders, 11a oplossing in zoutzuur klei met een weinig zand waarin veldspaat en biotiet — achterlatend) het bodemvormend gesteente was; de bodem was nu niet meer rood, doch wit; en de Balambano-rivier vormde juist de grens. Vóór het hoogste punt (291 M.) kwamen evenwel weer verweerde, sterk gedrukte lherzoliet (679, met oranjekleurige verweeringskorst) en een roode laterietische kleibodem te voorschijn. 1 K.M. voorbij het hoogste punt splitste de colonneweg zich, op 246 M., N.O.waarts naar het Matana- en O.waarts naar het Towoeti-meer. Dalend in de eerste richting, vonden wij weldra weer den kalksteen, meest in losse blokken, in een boschloos terrein, waar de zonnehitte zeer onaangenaam aandeed. Even voorbij den rug (275 M.), die een uitlooper naar het Z. is van den op bijna 2 K.M. in het N.W. gelegen B. Tawaki, hield de kalksteen op, en kwam serpentijn te voorschijn. Rechts van ons in de diepte stroomde nu de S. Patinko naar het Z.W.; wij liepen stroomop langs de rechter oeverhellingen, dalend voorbij het nieuwe dorpje Tawaki tot 215 M., stijgend tot 257 M. over witten verweeringsgrond, terwijl aan den linker oever der S. Patinko de kalksteen-rots aanwezig was, en dalend over platigverbogen mergelkalksteen tot de S. Batoe (245 M.), waar ook kalksteen de vaste rots was. Het is een zeer vaak voorkomend geval, dat de naam Batoe (— steen) in Midden Celebes gegeven wordt aan kalksteen-toppen of aan beekjes, die over kalksteen vloeien. Na opklimming tot 290 M., zagen wij kalksteen-blokken en brokkelig verweerd peridotiet-gesteente door elkaar liggen. I it het bosch kwamen wij allengs in de alang2, zagen geen vaste rots meer, en gingen op 246 M. over de S. Patinko (ook S. Togo genoemd). Over een enkelen terreinbuit (273 M.) en een klein zijbeekje (264 M.) werd geleidelijk geklommen tot 343 M. over een noordelijken uitlooper van den 680 M. hoogen B. Modo, en daarbij nogmaals een smalle beboschte kalksteen-strook gekruist, waarna wij, door alang2 dalende, het na Tawaki weinig uitzicht latende landschap zich opeens tot een ruime vlakte zagen openen, waarheen van alle kanten de omringende bergruggen afliepen. Wij daalden nu, naar het N. cTmbuigende, eerst wat steiler tot 297 M. in de uitgestrekte Weoela-kom, en verder uiterst geleidelijk over een paar kleine beekjes tot het bivak Weoela (278 M.), dat wij om 2.21 u. nm, bereikten, In een beekje vlak bij het bivak vonden wij losse stukken harden, roodpaarsen radiolariet (680 en 680a) met vele dunne rechtlijnige kwartsadertjes. In dit gesteente bepaalde de Heer G. J. Hinde de volgende radiolariën : Sphcerozoum, Cenosphcera minuta, Cpiellipsis, Porodisctis, Dicolocapsa, 1 ricolocapsa pyriformis (?), Tricolocapsa elon^ata Pant., Dictyomitra, en btichocapsa. De ouderdom is niet nader te bepalen dan : „niet ouder dan jurassisch". Als vaste rots werd dit gesteente niet gevonden. De Weoela-vlakte, ruim 6 K.M. lang en 2l/2 K.M. breed, is N.W. gestrekt; zie ook profiel XXX. Zij is slechts met gras en alang3 begroeid, en heeft een kleiachtigen harden bodem. Zij wordt omringd door gebergteruggen, die op 4.4 K.M. afstand in het N.421/3°0. van W eoela in den 1372 M. hoogen B. Ladoe3 culmineeren, en die in den B. Molindaoewe (op 5.4 K.M. afstand in het 0.42°Z.) en den B. Batoe poete (op 5.3 K.M. afstand in het N.441/3°W.) hoogten bereiken van 1008 en 715 M. De Z.W. kant is afgesloten door een uitlooper van den naar het Z.3°W. 5.4 K.M. verwijderden B. Modo (680 M.), waardoorheen de afwatering van de Weoela-kom zich heeft ingesneden. Deze afwatering heeft plaats door twee beekjes: de S. Kondara, die, langs den N.oostelijken rand naar N.W. vloeiend, aan den N.W. e \ lakte ombuigt naar Z.W., Z. en Z.O., en door den Z.westelijken rand heenbreekt naar het Z.; en de S. Epadata, die langs den Z.W. rand naar N.W. vloeit tot zij zich met de S. Kondara heeft vereenigd. Uit die samenvloeiing ontstaat de S. Patinko, die, vrijwel van af het midden van den Z.westelijken rand, haar kloofvormig bed over ruim 10 K.M. naar het Z. en Z.Z.W. heeft uitgesneden tot de ruim 200 meter lager stroomende Malili-rivier. Ongetwijfeld is de Weoela-kom eenmaal een meer geweest, en zeer waarschijnlijk de boven Patinkö-vallei ook. En zooals later uit analogie met de andere meren zal blijken, moeten het inzinkingsmeren zijn geweest. Zullen wij nader zien, dat de plateauhoogte van het peridotiet-dek 1000—1100 M. is, en verwaarloozen wij de dikte der opvulling in het oude Weoela-meer, dan blijkt, dat de diepte der inzinking 700—800 meter heeft bedragen. De boven Patinko-kom, ongeveer N.-Z. gestrekt, in het O. begrensd door den B. Modo, en in het W. door den B. Tawaki, kan als een aanhangsel van het oude Weoela-meer worden beschouwd. De verhouding van de breedte dezer kom tot de waterhoeveelheid der S. Patinko is van dien aard, dat ik geneigd ben ook voor die kom aan te nemen, dat zij in eersten aanleg door een inzinking werd gevormd. Toch werden oude meersedimenten niet met zekerheid waargenomen. Opvallend was het — nu voor de eerste maal — te zien, hoe een ontwaterd meer in het peridotiet-gebergte een vlakte is gebleven, terwijl de horizontale opvullingen in de oude meren in het granietgebied alweder tot heuvellandschappen zijn gedenudeerd. Een factor, die tot deze omstandigheid aanleiding geeft, is gelegen in de gemakkelijker wegspoeling van het zandmateriaal uit de oude meren in het eraniet-eebied dan die van het kleimateriaal uit de ontwaterde meren O O in het peridotiet-gebergte. Voor de Weoela-vlakte in het bijzonder speelt ook hare ligging op een betrekkelijk geringe hoogte boven de zee een rol. Van Weoela ging het 2 October (T — i8.2°C.) om 6.10 u. vm. door de vlakte voort naar N.N.O. over de S. Kondara, met melkwit waterJ), en over een glashelder zijbeekje. Zoodra de weg geleidelijk begon op te loopen, kwam uit den donkerrooden lateriet-bodem verweerd serpentijn-gesteente te voorschijn. In en om de Weoela-kom herrezen nieuwe dorpjes, waarvan een enkele, Si Nongko, zoo nieuw was, dat zelfs luitenant Beukers het nogf niet kende. Langs een geul in den boschloozen N.oostelijken begrenzingsrug opstijgend, zagen wij spoedig de Weoela-vlakte, geheel bedekt met morgennevels, in de diepte achter ons liggen. Uit het beekje in de geul, op 395 M., raapte ik een blok mergel (681, vaalblauw, leiachtig, golvend-ineengeplooid, met 1 m.M. dunne kwartstusschenlagen) op, maar meestal bestond de bodem uit verweerden peridotiet en serpentijn. Hooger gaande vonden wij evenwel meer blokken lintig-geplooide mergel, terwijl in N.O. en N.W., hoogerop op den uitlooper van den B. Ladoe2 (1372 M.), dien wij moesten overtrekken, de kalksteen in rotsen uitstak. Ik kreeg den indruk, dat de peridotiet eerst oppervlakkig was verweerd, en daarna had dienst gedaan als bodem voor de, in hoogere niveaux, steeds zuiver wordende kalksteen-afzettingen. Het pad leidde plaatselijk over blauwachtigwitte agaatrots (682, kantendoorschijnend 1) Vermoedelijk door „ferrohumaat"(?), waarbij het ijzer afkomstig moet zijn uit de rhombische pyroxeen der peridotietische gesteenten. en vol breukvlakken), waarna verweerde serpentijn weder te voorschijn kwam. Op een hoogte van 500 M. terugziende naar het Z.W., werd duidelijk opgemerkt, hoe de ruggen ten Z.W. der Weoela-kom N.W. gestrekt waren. Twee beboschte bergruggen met weinig uitgesneden kammen verhieven zich achter elkaar, en heel veel verderweg de B. I andole en de Wawo sao met het tusschen die twee toppen gelegen zadel. Na nog een beek (575 M.) te zijn overgegaan, en bastietserpentijn') (683) als een door druk leiachtig-verbrokkelend gesteente met groene en blauwe kleuren te hebben gevonden, kwamen wij (7.52 u.) op 605 M. hoogte op bovengenoemden uitlooper van den B. Ladoe3. Aan weerskanten steeg het gebergte tot nog hoogere toppen op: naar het O. o. a. in den f372 M. hoogen B. Ladoe3, die, evenals de berghellingen in het W., met geplooiden rooden mergelkleisteen en kalksteen moet zijn gedekt. Na overgang der tot 550 M. ingesneden S. Aloe, en opklimming tot 700 M. langs den rechter oeverbergrug dier beek, bleken van de helling, die ten W. van ons opsteeg, groote blokken lintig-geplooide mergel te zijn afgegleden. Als vaste rots werd dit gesteente niet gevonden, zoodat R. en H. niet te bepalen waren. Een korte, doch steile daling bracht ons, ombuigend naar N.O., tot Karongsi (615 M.), dat aan de S. Aloe ligt. Aldaar kwam, even na ons, van tegenovergestelde richting, kapitein Le Cocq d'Armandville van een succesvolle patrouille uit het To Epe-gebied (ten O. van het Towoeti-meer). In dat gebied was hij te zamen gekomen met troepen uit Kendari en Kolone Dale, zoodat het verzet der To Epe's spoedig gebroken was. Tot mijn spijt nam de kapitein, die uitstekende regelingen genomen bleek te hebben voor de samenstelling onzer flottiljes voor het onderzoek der groote meren en voor vele zaken meer, waarvoor ik hem hierbij nog eens mijn hartelijken dank aanbied, luitenant Beukers mee naar Malili. Na verwisseling der dragers namen wij afscheid van elkaar, en ging ik, na een uur oponthoud, O.waarts voort, waarbij ik het aangename gezelschap van den heer Beukers zeer miste. Karongsi ligt in een kuildal, welks vorming niet alleen aan erosie 1) Harzburgiet, waarin de olivien omgezet is tot serpentijn, en de rhombische pyroxeen tot bastiet. kan worden toegeschreven; een kleine plaatselijke inzinking zal er wel het begin van zijn geweest. Van de bergruggen in het N. en U„ die dit kuildal omsluiten, vloeien de bronbeken der S. Aloe te zamen. Deze beek stroomt naar de vlakte van Weoela. In terugschrijden e erosie heeft de S. Patinko zich dus met behulp der overloopen van de oude boven Patinko-, Weoela- en Karongsi-meren naar het N. ingesneden tot een paar K.M. van het Matana-meer, waarvan een enkele bergrug haar nog maar scheidt. Toch zal in het pendotiet-gebied de terugschrijding der erosie tot het Matana-meer nog in geologisch langen tijd niet zijn geschied, tenzij een seismotektomsche scheur ontstaat. Karongsi ligt 233 M. boven het niveau van het Matana-meer, Weoela 104 M. daar beneden. Opklimmend over zwartgroen verweerd en schaheachtig serpen ïjngesteente, vonden wij hoogerop (740 M.) weer kalksteen (684, grijs met papierdunne zwarte lagen en doortrokken met witte ka kspaat-aders, crrillig-ineengeplooid) als vaste rots. Door ondiepe kleine kommen ging het flauw o&p en af, waarbij het terrein af en toe beboscht was en vee griiswitte kristallijne kalksteen (685) als vaste rots werd gevonden totdat de waterscheiding naar het Matana-meer op 787 M. was bereikt. Daar hadden wij door een terreinopening het eerste verrassende uitzicht over het schoone Matana-meer (zie foto 144); en leven ïg on ik mij de voldoening der Sarasin's voorstellen bij hun eersten aanblik van het toen nog onbekende meer. Bij de afdaling naar het Matana-meer werd weer grauwe en witte kalksteen gevonden, waarin vrij groote vuursteenknollen doch geen fossielen voorkwamen. Van een platten uitlooper op 705 M. werd een foto o-enomen naar het meer, ten N. waarvan hooge reeksen zich verhieven, naar welke foto fig. 32* is geteekend Daarna ging he steiler omlaag. Onduidelijk kon in den onverplaatsten kalksteen wo den gemeten- R = ± N,Z. en H, = W. (?). Ook bruinroode en grauwkleurige platige, kristallijne kalksteen, aansluitend, na een 2 /, c. . breeden' overgang van 3-4 m.M. dunnen, lensvormig-platigen, grau„en kalksteen, aan papierdun-roodbruinWt^elaagden ™rg=Uand. steen (686), kwam voor, in scheeve en kleine parallelopipeda verbroken. Gedaald werd tot 490 M., en over een rug met kalksteen gestege tot 540 M„ en, dadelijk over een naar N. stroomend beekje met helder water, bij het dorp Selongsa (523 M.) weder de roode latenetarond met serpentijn gevonden. Het vriendelijke hoofd van dit dorp 144. Het eerste uitzicht naar het Mafana-meer. Première vue du lac de Matana. 145. Sorowako aan het Matana-meer. PI. XCI. bood mij een paard aan tot het meer, doch ik maakte daarvan geen gebruik. Het meer was van het dorp niet te zien, doch werd eerst 1 K.M. verder, voorbij een kleine terrein-inbuiging, op 520 M. boven zee weder zichtbaar. Over lage terrassen van dieprooden lateriet-grond daalden wij geleidelijk af tot de vlakte, en namen even van te voren op nog ruim 400 M. boven zee foto 145, die aan den overkant van het meer li li Fig. 32*. Het Matana-meer. verschillende bergruggen laat zien, o. a. den B. Taloe (1360M.). Een K.M. verder bereikten wij door de vlakte met grijswitten bodem om 11.50 u. vm. het dorp en het bivak Sorowako (382 M.) vlak aan den meeroever. Van Balambano tot Sorowako waren wij dus verschillende stroken van roodbruinen mergel en kalksteen en daarop rustenden grauwen en witten kalksteen overgegaan; zij moeten worden beschouwd als over.blijfselen van een weleer meer uitgestrekte bedekking met deze gesteenten van het onderliggende peridotiet- en serpentijn-gebergte. De vraag is, of het peridotiet-dek toen tot een schiervlakte was gedenudeerd, dan wel een erosie-landschap was. Het eerste lijkt mij waarschijnlijker in verband met de verspreiding der kleisteen-, mergel- en kalksteen-sedimenten. Daar fossielen ontbreken, of zeer onduidelijk zijn, is de ouderdom niet vast te stellen, doch lijkt een voor-eoceene ouderdom niet onmogelijk; wij zullen nader zien waarom. In den namiddag werden wij verwelkomd door het vrouwelijke landschapshoofd, de makole en haar man. De makole, Andi Haloe genaamd (zie foto 187), een dochter van het hoofd, dat jaren geleden de Sarasin's op een groot gedeelte van hun meren-ontdekkingstocht had vergezeld, terwijl zij zich van deze ontdekkingsreizigers het best hunne belangstelling voor de kapellenvangst herinnerde, had kort geleden voor de vele blijken van goede gezindheid jegens het Gouvernement de zilveren Ster van Verdienste gekregen, waarop zij niet weinig trotsch was. Haar man, met een goedig gezicht, heeft niet veel mede te zeggen in bestuursaangelegenheden. Hun zoontje van 4—-6 jaar liep zeer luchtig gekleed overal mee, steeds op de hielen gevolgd door een meisje van een jaar of 10, dat hem zijn waardigheidsteekens van ,,anak radja" (= vorstenkind) nadroeg. Deze bestonden uit een karwatsachtig ding met nog eenige voorwerpen, gedragen in een gekleurd mandje van gevlochten rottan. Het ongeveer 12-jarig broertje van de makole was met zeer veel zorg in een khaki-pak gekleed, droeg een roode turksche fez, en betoonde zich de zeer actieve rechter hand van den, ook juist toen, te Sorowako aanwezigen ambtenaar, belast met de registratie en belastingaanslag der bevolking. Van de makole en haar man, alsook van de onder haar staande districtshoofden, de soelewatangs van Sorowako en I ima inpoe, hebben wij de meeste medewerking ondervonden. Intusschen werd onze flottilje voor de rondvaart van het meer in orde gebracht. Zij bestond ditmaal uit een ,,houseboat" van 4X5 meter, gebouwd op drie groote kano's en opgetrokken uit licht bamboe-vlechtmateriaal, en zij had draagkracht voor vele lieden, onze goederen, en een rijstvoorraad voor een tiental dagen. Zij werd door 10 a 12 roeiers voortbewogen, en mocht zich nooit ver van de kust begeven, daar de randen der kano's maar weinig boven het water uitkwamen. Lefèvre had zijn drie kleine kano's voor de opmeting langs het meer, en ik één kleine om, waar noodig, van het vlot aan land te kunnen gaan. De soelewatang van Sorowako vergezelde ons in een zoogen. vlerkprauw, waarvan vele afbeeldingen nog zullen volgen. PI. XCII. 147. De zuidelijke oeverwand van het Matana-meer. Les montagnes de la rive méridionale du lac de Matana. El Tegen den avond kwam de wind sterk opzetten en voor het eerst bruisten de golven met zoo'n geweld over den grindoever van het meer, dat het wel leek, alsof wij ons aan het zeestrand bevonden. Hoe vaak hebben wij dat geluid sinds dien, ook op de andere meren, gehoord; en hoe vaak was het ons een weinig aangenaam geluid in onze dobberende huisboot! 3 October (T = 20.2° C.) kwam Lefèvre tegen 10 u. vm. met zijne meting tot het meer gereed; en een uur later ving hij de rondmeting van het Matana-meer aan. Alle meren trokken wij om in de draairichting van horlogewijzers, en gingen van Sorowako dus eerst naar het W.N.W. langs den Z. oever van het Matana-meer. Om 11.03 u- vm- stieten wij met het huisvlot af; Raven en een soldaat iste klas, Fanggi Adoe (alg. stb. n°. 41347) gingen mee, hetgeen ons in menig opzicht uitstekend te stade kwam. Arts Amad, Bladergroen en de soldaten bleven in het bivak te Sorowako. Eerstgenoemde behandelde de dorpszieken, en bracht de fauna-verzameling van het meer te zamen, waarbij hij veel medewerking der dorpslieden ondervond. Even na het vertrek werd foto 146 genomen naar Z.O., welke op den achtergrond een platte rug van 500 M. hoogte boven zee laat zien, die naar het O. zeer geleidelijk lager wordt. Al spoedig bleek, dat de opnemer en ons vlot een vrijwel gelijk tempo met elkaar hielden. De Z. oever van het meer rees achter een smalle kustvlakte vrij steil op tot afwisselend beboschte en kale hellingen, welke gekroond waren met loodrecht-afgebroken kalksteen-rotsen, die culmineeren in den 1364 M. hoogen B. Taïpa. Tegenover een rug van uitgevreten en bijna geheel in limoniet omgezette serpentineuze wrijvingsbreccie (687, met glijvlakken) was de diepte, vlak bij de kust, reeds 17 M.; het werd ons duidelijk, dat wij met een breukrand hadden te maken. Ook harzburgietserpentijn-wrijvingsbreccie (688, zwart- en geelroestkleurig, zwaar, scherpkantig-brekend, bijna geheel tot limoniet verweerd) kwam weder te voorschijn op het einde van den N.W. gestrekten heuvelrug vlak langs het meer; daarna trad het oevergebergte een weinig terug, alwaar het beekje van Selongsa uitmondde; de steile hellingen lagen vol groote blokken kalksteen. Doch toen nam de helling van een steil in het meer afdalenden uitlooper van een ruim 1000 M. hoogen rug weer toe tot 450, zooals foto 147, van het op de kaart met • aangegeven punt naar het W. genomen, weergeeft. Ietwat verder werd dichtbij de kust 30 M. diepte gelood. De alang8helling der volgende kaap lag vol blokken witten, onduidelijk-gelaagden, kristallijnen kalksteen (689), dat ook de zwaar beboschte vaste rots bleek te zijn. Dé oeverwand daalde zoo steil in het water af, dat het voor den opnemer vaak zeer moeilijk was een goed punt voor het opstellen van zijn toestel te vinden. En daar wij dicht langs de rotsige kust voeren, hadden wij geen overzicht van het oevergebergte, wel eenigszins van dat aan de overzijde van het meer. Na eene looding van 35 M. werd in het midden der volgende bocht tegenover een O. gestrekten uitlooper van den B. Taïpa reeds 110 M. diepte gevonden. Aan de daaraan voorafgaande lagere kust, waar twee beekjes, afvloeiend van den B. Taïpa, uitmondden, was het bosch door alang3 vervangen, en vormde mergel (690, leiachtig in elkaar geperst, lichtgrijsblauw, door verweering ontkleurd, overeenkomend met 681) de vaste rots. De wind, die ons vlot bij het vertrek van Sorowako aardig aan het dansen had gebracht, was intusschen geheel gaan liggen; in de lucht T = 29.o° C. om 2 u. nm. Waar de meeroever van N.W. naar W.N.W. omboog om den naar O. gestrekten uitlooper van den B. Taïpa heen, was zij weder zeer steil en dicht beboscht, en aan T. Taïpa werd nogmaals kalksteen (691, grauwpaars, dicht, marmerachtig, vaag-gebankt, met onbepaalbare globigerinen) gevonden; bijna steeds droeg dus weer de kalksteen-rots het zwaarste bosch. Op de rotsen dier kaap werd een witte hoogwaterlijn opgemerkt, die + 0.25 meter boven het meerniveau was gelegen. Kalksteenen (692, roodbruin, mergelig, met nesten van calciet, wellicht wijzend op overblijfselen van fossielen, overeenkomend met 696; en 693, grauwwit, kristallijn) wezen voorts op de samenstelling van het kustgebergte, dat over ruim 5 K.M. naar het W. langs laatstgenoemden uitlooper steeds steil naar het meer afdaalt. Op ± 150 meter van den af en toe loodrecht-afgebroken kalksteenwand was de meerdiepte 87 M.; de meerbodem bestond uit scherpe rotsen, die het lood krasten. Terwijl over het gebergte in het N.O. een zware regenlucht hing, werden wij (om 3.40 u. nm.) plotseling overvallen door hevigen wind en regen, die ons door den sterken golfslag van het, vlak langs de steil oprijzende rotsen, diepe water een moeilijk kwartier bezorgden. Toen vonden wij gelukkig een schuilplaats in een kleinen inham achter een kaap van globigerinen-kalksteen (694, paarsbruin, hard, dungelaagd, leiachtig in elkaar geplooid, met 2 m.M. dunne kalkspaataders en grijze, 1/s m.M. dunne verweeringshuid). De Heer G. J. Hinde deelde mij mede, „dat de zeer talrijk in dit gesteente voorkomende foraminiferen behooren tot Globigerma bulloides d'Orbigny, G. cretacea d'Orb., en G. aequilateralis Brady, doch dat daardoor de geologische ouderdom niet wordt bepaald, aangezien zij voorkomen van het krijttot het hedendaagsche tijdvak." Een pretertiaire ouderdom schijnt het waarschijnlijkst. Deze eerste kennismaking met de plotselinge rukwinden op de meren was alles behalve aangenaam geweest, doch het was een goede waarschuwing om zooveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen. Nadat de zware regenbui had opgehouden en de wind eenigszins bedaard was, vond onze schipper het beter voor den nacht een veiliger plaats op te zoeken. Wij vonden die om 4.45 u. nm. in een kreek achter een klein kalksteen eilandje, waar wij geheel tegen den wind beschut lagen. In de kreek en op den vlakken ondiepen meerbodem lagen ontelbare Melania en andere zoetwaterschelpen, waarvan een verzameling werd gemaakt, terwijl de landslieden de inhoud, na koking in water, opaten. Dezen eersten dag hadden wij s u. 7 min. eeroeid over ± i21/2 K.M. 4 October (T = 20.8° C.) roeiden wij om 6 u. vm. voort, en kwamen eerst voorbij vier kleine kalksteen eilandjes, langs de eerste en tweede van de kust af-, en langs de derde [waarvan een handstuk (696, breccieachtig, met 2—3 m.M. dunne witte kalksteen- en bruinroode mergellagen, en overeenkomend met 692) werd meegenomen] en vierde naar de kust toegaande. Ongetwijfeld zijn deze eilandjes groote, van het gebergte afgegleden blokken, en dus niet als wortelecht te beschouwen. Daarna volgde een grootere inham, in het midden waarvan 55 M. diepte gelood werd, terwijl de bodem uit modder bestond. Aan het eind van de bocht werd nog eens gelaagde kalksteen (697, grauwgrijs met witte kalkspaataders, suikerkorrelig-kristallijn, hard) gevonden, waarvan R en H evenwel niet duidelijk waren te bepalen, doch R evenwijdig met de lengterichting van het meer en H flauw naar het meer toe scheen. Opnieuw week het bosch ver terug, en opende zich een uitzicht over een hobbelig-oploopend alang2-terrein aan den voet der wat lager geworden gebergte-omranding van het meer. Langs het meer tot den N.oever, die ten N.N.W. van ons 3° was, zagen wij een vlakte, die, voorbij het dorp Matana, aan den W en N kant van het meer bijna geheel beboscht was. Achter het dorp Matana was naar het W.N.W. een 1121 M. hooge pyramidevormige top te zien, die volgens den soelewatang ten W. der wateileiding ligt en reeds tot het landschap Mori behoort. Waar de N.oever weer &steü werd, scheen, van den Z.oever gezien, in den Toritien-rug r __ + n.O. en H = ± 12°N.W. (de abnormale strekkingsrichting). Vóór het verlaten dorp Pakoe, dat destijds Matana heette en waar de Sarasin's op 26 Februari 1896 het Matana-meer bereikten1), vonden wij nog twee groote rotsen van kalksteen (698, sterk gelijkend op 697) in het ondiepe meer, die, evenals de vorige eilandjes, blijkbaar van het gebergte in het Z. afgegleden blokken zijn. De bodem van het meer, niet meer dan 1 a 2 M. onder den waterspiegel, was bezaaid met opengeklapte schelpen en melania, terwijl er vele waterplanten op groeiden, die uit groene bosjes een langen, vaak gebogen stengel deden opschieten, welke eindigde in een op het glasheldere water drijvend bloempje. Na het verlaten dorp Pakoe te zijn voorbijgeroeid, volgde een groote bocht met een paar zijbochten, welke wij afsneden, om het dorp Matana 2) aan den W.oever van het meer te bereiken (8.50 u.). Daarheen daalt de weg van Oesoe over het tot rooden lateriet verweerde, kale peridotiet-gebergte steil af. Even voor het bereiken van het dorp Matana werd foto 148 genomen. Evenals alle merendorpjes, was ook Matana een dorp met paalwoningen. Hier zagen wij, na Sorowako, het eerste beekje van eemge beteekenis in het meer uitvloeien, terwijl vlak bij het dorp een bronnetje van normale temperatuur met kleine gasbelletjes werd opgemerkt. Nadat (9*L u.) de opnemer voorbij was gekomen, gingen ook wij (10 u) voort, waarbij wij flink schommelden door een van het O komenden golfslag. Op het vlakke strand van roodachtiggnjs zand of grind lagen groote blokken groenachtigzwarten lherzohet (699 met dunne verweeringskorst; en 700, blazig door de uitgevallen pyroxeenkristallen, en met oranjegele verweeringskorst). Deze gesteenten vertoonden somwijlen een gebankte structuur, en onder den microscoop il P und F. Sarasin, Reisen in Celebes, 1905, I, blz. 302. 2) De ligging van het dorp Matana aan den kant van het meer vlak tegenover hetpuntvan afwatering, geef' in verband met de beteekenis van den naam Matana, een aard.g k.jkje op de geografische kennis der landsbevolking. PI. XCII1. 148. Matana aan het Matana-meer. Le village de Matana sur le lac de Matana. sterke drukverschijnselen. Zij waren blijkbaar van den tot 732 M. hooggaanden rug in het W. afkomstig. In een uur waren wij voorbij den westoever van het meer geroeid, vanwaar wij hadden kunnen meten, dat de steile hellingen ten O. der kalksteen eilandjes aan den Z. oever over het algemeen niet meer dan 20° helling naar het meer hadden ; op het oog geleken die hellingen veel grooter. Van den N. oever gezien, was het of de kalksteenlagen van den Taïpa-rug ongeveer evenwijdig aan de lengterichting van het meer gestrekt waren en 20° naar het meer helden. Op grond van zoo'n enkele waarneming zou men geneigd zijn het westelijk deel van het Matana-meer voor een synklinale x) te houden. Aan den mond der kleine S. Lamalingkoe, het eenige waterrijke beekje, dat met veel verval in het meer uitstroomt, hielden wij \xfi u. halt. Zijn water met een temperatuur van 2i.8°C. was heel wat kouder dan dat van het meer met 28.3° C. Deze beek had vele rolsteenen meegesleurd; gevonden werden: peridotiet-variëteiten: groenachtiggrauwe tot zwarte Iherzoliet (701, met slieren van groenachtigbruinen harzburgiet; en 702, met roestbruine verweeringskorst), gedrukte lherzolietserpentijn (704), grauwgroene wehrliet3) (705, met vaalgeelgroene verweeringskorst; 706; en 708, donkergrijsgroen, door druk gelaagd, porfierisch, scherpkantigbrokkelig, met dunne roodbruine verweeringskorst), duniet-serpentijn (730, fijnkorrelig, donkergrauwgroen, 1 — ii/i c.M. dikke bruine verweeringskorst), groenachtigbruine harzburgiet (709, gedrukt, kantendoorschijnend, met dunne geelbruine verweeringskorst), saussurietgabbro (710, grootkristallijn met lichtbruine glanzende bastietkristallen en dofwitte saussuriet), en uralietdiabaas (707, fijnkristallijn, dicht, zwart). Opvallend zijn de laatste beide gesteenten, daar zij nergens meer langs de meren werden teruggevonden. Aan den oever groeiden verschillende Nephentes-soorten. Intusschen was het gaan regenen, terwijl in het O. een zware bui zich ontlastte. Naar het O. voortroeiende, kwamen wij aldra voorbij den mond 1) Wellicht spreken de Sarasin's (Entwurf etc., 1901, bl7. 208 en 209) mede daarom van een „Seenmulde", die zich van de golf van Tomini over het Posso-meer en de Matana- en Towoetimeren voortzet, en waarin deze meren „locale Senkungsfelder (Graben)" zijn. Van een doorloopende „Mulde" is geen sprake, hoogstens van een opvolging van tektonische kuilbreuken, zooals wij later zullen zien. 2) Peridotiet, hoofdzakelijk bestaande uit olivien en diallaag. der S. Lawao, een ondiep beekje met glashelder water, vloeiend over een rolsteenbed. Beide beekjes stroomen af van het boschrijke en eenige K.M.'s naar het N. verwijderde Toritien-gebergte. Tegen het oostelijk einde der Lawao-vlakte liep het met krenpelbosch begroeide terrein geleidelijk op; en daar wezen horizontale, steenroode en lichtbruingele klei- en fijnkorrelige zandsteenlagen (712) op een vroegeren hoogeren stand van het meer. Naar het O.N.O. liep de rotsoever wedei steil uit het meer tot grootere hoogte op, en lagen rolsteenen van groenachtiggrauwen harzburgiet (713) op den hoogen oeverkant. Even voorbij kaap (==: Tapoe — T.) Timbeoea werd foto 149 naai het Z. genomen, die den bijna horizontaal gekamlijnden, op 81/, K.M. afstand gelegen, B. Taïpa (hoogste top = 1364 ^ ) en ^en uitl°°Per naar T. Taïpa laat zien, en links daarachter (afstand = 12 K.M.) den korten, horizontaal gekamlijnden, goed 1000 M. hoogen bergrug op 4 K.M. ten W. van Sorowako. Op den voorgrond onze vlerkprauw. Aan de rotsen, die plaatselijk een wrijvingsbreccie deden herkennen, werd gemeten, dat het hoogst aangegeven waterpeil zich bevond 28 c.M. *) boven het door ons aangetroffen meerniveau. Bij kaap Poboengka lagen groote blokken van de vaste harzburgiet-rots (714, bruin en grauw verweerd, met nog frissche rhombische pyroxeen), terwijl, halfweg recht naar de volgende kaap, de meerdiepte 55 M. was. Steile beboschte oeverruggen daalden af naar het meer; 56 M. diepte werd op +100 meter van de rotsige kust gelood, die uit harzburgiet (715), een bruin verweerd, gespleten en gebarsten gesteente bestond, en 7 M. op 7 meter van de kust. Het was dus ook voor dit gedeelte wel duidelijk, dat wij met een bieuk wand hadden te maken. Tegen 4 u. nm. kwam weder een harde O.Z.O.wind opzetten, die het ons langs de steile kust een half uur lang zeer moeilijk maakte. In een inham met klein vlak strand was het gesteente gespleten volgens R = N.-Z. en H = W. Voorbij dezen inham volgde een minder ingesneden rotsenoever, en zagen wij voor ons uit de bergruggen onder hoeken van 230—33° naar den naar Z.O. ombuigenden meeirand afdalen; foto 150, genomen van het op de kaart met + aangegeven punt, laat dit zien. Reeds vóór Sokoyo was de oever niet meer 1) Dit was in het begin van den eigenlijken regentijd. De Sarasin's vermelden einde Februari 1896 een hoogwaterpeil, dat goed een meter boven het door hun aangetroffen meerniveau was waar te nemen, loc. cit., blz. 306. PI. XCIV. 150. De N.kust van het Matana-meer even ten W. van Sokoyo. La rive septentrionale du lac de Matana a 1'Ouest de Sokoyo. rotsig, minder steil, en bezaaid met blokken harzburgietserpentijn (716, groenachtiggrauw met geelbruine verweeringskorst); toch was de diepte op + 100 meter van de kust nog 50 M. In Sokoyo is om de 20 dagen markt, waar ook lieden van het landschap Mori komen, doch overigens ligt het stil en verlaten. Even voordat wij halt hielden, werd foto 151 naar O.Z.O. over het meer genomen, en daarna om 5.40 u. nm. aangelegd voor den nacht, die na den kleurenrijken fraaien zonsondergang spoedig volgde. In 8 u. 10 min. roeiens hadden wij ruim 19 K.M. afgelegd. 5 October (T=2i.o°C.), terwijl damp hing over het meerwater van 27.2° C., zetten wij de rondvaart om 6 11. vm. voort. Over het geheel was de hemel helder; alleen in het O. hingen veel stratonimbus-wolken. Ook de op dezen dag verzamelde gesteenten bleken tot 11 u. vm. tot min of meer verweerde peridotiet-soorten te behooren, die, op de oevers liggend, vaak op lavablokken geleken. Het zijn : groenachtiggrauwe lherzoliet (717), donkerbruin verweerde harzburgiet (718), en dofpaarsbruin verweerde bastietserpentijn (719 en 720). Na een looding van 18 M. werd de diepte dicht bij de kust geringer en de helling in het oevergebergte flauwer, terwijl wij langs een ruimen, weinig diepen inham voeren aan den voet van den B. Sokoyo (964 M.). Uit een insnijding naar O.N.O. in het gebergte vloeide het Noeha-beekje omlaag, dat, zooals de kaart laat zien, op den B. Taloe (1360 M.) ontspringt. Ook is op te merken, dat de Sokoyo-rug, op 1 tot 3 K.M. afstand van het Matana-meer gelegen, de waterscheiding is tusschen het naar de golf van Boni afvloeiende meerwater en de zich naar de Oostkust van Celebes spoedende bronwateren, zoodat de 846 M. hooge B. Pantoerea op 21/2 K.M. van het meer al niet meer tot eerstbedoeld stroomgebied behoort. Roeiende langs het dorp Noeha, konden wij aan den overkant van het meer duidelijk zien, hoe ten W. van Sorowako een insnijding door het terrein verliep, die op de kaart samenvalt met een lijn iets ten O. van het dorp Selongsa ongeveer in de richting N.20°W. Ten O. dier insnijding, waardoor de S. Selongsa naar het meer vloeit, wordt het gebergte naar het O. geleidelijk lager; naar het W. daarentegen loopt het steil op tot den met kalksteen gedekten B. Taïpa, welke weder eerst ten W. van Pakoe naar het W. allengs in hoogte afneemt. Achter het dorp Matana was naar het W.t.Z. heel ver weg een hoog gebergte te zien, dat het Koro-oeë-gebergte moet zijn. Langs een Z.O. gestrekten beboschten uitlooper bogen wij naar O. om, en volgden in die richting over 3^3 K.M. een kustgedeelte, waarlangs de diepte op ±100 meter van de kust 26 M. en op ruim 500 meter daar vandaan 96 M. bedroeg. Het oevergebergte, dat niet meer dan ruim 300 M. hooger ging dan het meerniveau, was tot den waterspiegel geheel beboscht: vooral damarboomen kwamen veel voor. Ombuigend naar Z.O., kwamen wij voorbij een 4 a 5 meter hoogen conglomeraat-wand, die weldra tot ± 30 meter boven het water omhoog ging en ook onder het water afdaalde, zoodat op nog geen 15 meter van dien wand de diepte reeds 21 M. bedroeg, en zij 1 K.M. verder tot 39 M. toenam, terwijl op ruim 500 meter van de kust door Lefèvre later 399 M. diepte werd gelood. Op dit donkerbruin verweerde lherzolietserpentijn-conglomeraat (721) was de hoogwaterlijn weder duidelijk op 28 c.M. boven het meervlak aangegeven. Hoe het conglomeraat gevormd werd, is mij niet duidelijk geworden. Stroomde weleer een beek van den B. Taloe uit aan de kust langs het dorp Taloe? Werd aldus de zeer dikke conglomeraatlaag gevormd ? En werd zij later afgesneden en opgeheven, terwijl vlak ten Z. een verzinking plaats had? De zeer steile breukwand is in elk geval blijkbaar zeer jong. Het meerwater was zoo helder, dat men het lood 14 meter diep kon zien. Het volgende deel van den vlakken oever vóórdat wij een loodrecht afgebroken rooden heuvelwand bereikten, die ons van Sorowako reeds was opgevallen, geleek op een synklinale met R = 0.2O0N.; blijkbaar was het evenwel een met grindsteen en breccie opgevulde beekgeul in het oevergebergte ten O. van Taloe. Foto 152 werd genomen op korten afstand vóór dien wand, en geeft op den achtergrond in het Z.O. het ruim 700 M. hooge Paano Helaki-gebergte te zien. De roode wand bleek te bestaan uit verweerde lagen (722) van bruingelen fijnkorreligen zandsteen met onduidelijke planten-overblijfselen en peridotiet-p-rindsteen met H= i8°N.O. aan den O.kant en met veel discordante parallelstructuur. Het waarschijnlijkst is, dat deze lagen een deltavorming zijn van een van het oevergebergte afgegleden modder- en steenenstroom, waardoor ook de op korten afstand 151. Uitzicht ten O. van Sokoyo naar O.Z.O. over het Matana-meer. Vue vers 1'E.S.E. sur le lac de Matana, a 1'Est de Sokoyo. 152. Uitzicht naar het Z.O. over het Matana-meer. Vue vers le S.E. sur le lac de Matana. PI. XCV. sterk van elkaar afwijkende strekkingsrichtingen worden verklaard. Na een klein uur oponthoud (11.57 u-—12-52 u0 ter wille van den opnemer, zagen wij, onmiddellijk voorbij den kalen wand, vele onder water wortelende boomen, die dus duidelijkopeen kortgeleden afgezakte terrein strook wezen, welke aanhield tot de S. Moeloe, een vrij groote beek, die zonder stroom in het meer uitmondt. Daarna kwam de verweerde, bruin- en grauwgroen-gekleurde bastietserpentijn-rots (723) weer te voorschijn, en nam de diepte dichtbij de naar het 0.30°Z. omgebogen kust weer toe. Het oevergebergte, dat over een kort eind naar voren was getreden, ging met een flauwe bocht terug, om dan weer vooruit te komen ; daar bedroeg de diepte op ± 100 meter van de kust 29 M. Wij roeiden voorbij uitloopers van het 1102 M. hooge Saloera-gebergte. Het strand was afwisselend zeer smal of vrijwel afwezig; op 10 meter van den waterrand lag een strook witte schelpjes op den weinig diepen meerbodem, waarop een soort gras groeide, welks rechte stelen eindigden in een bloemknop, die 5 c.M. boven water uitstak. Geleidelijk nam het oevergebergte naar het O. in hoogte af, en ruim 6 K.M. voorbij de S. Moeloe begon ook weer een verdronken oevergedeelte. Even voor het beekje ten N.W. van de S. Saloera was naar het Z., over het lage zuidelijke meergebergte, en — zooals de kaart laat zien — over het zadel in den bergrug ten N. van het Towoeti-meer, waarover het pad leidt van het Matana- naar het Towoeti-meer, op ruim 24 K.M. afstand de ruim 1000 M. hooge en ongeveer W.30°N. gestrekte Boeranga-rug ten Z.W. van Tima mpoe zichtbaar geworden. Naar het Z.Z.W zagen wij op 21 K.M. afstand den 1087 M. hoogen Wawo meoesa-top. Het verdronken land, waar de boomen in het water stonden, hield nog een paar K.M.'s naar het O. aan tot de Saloera-beek. Hadden wij gedacht nu den O.oever van het meer nabij te zijn, na ombuiging om de uitmonding dier beek, zagen wij tot onze verrassing nog een groot meergedeelte voor ons. In het vervolg zouden wij, ook in het Towoeti-meer, meermalen zoo'n verrassing hebben. Naar het O. strekte zich een groote grasvlakte uit, die zoo laag was, dat zij wel voor een vroegeren meerbodem moest worden gehouden ; en bij hoogen waterstand van het meer komt zij wellicht ook nu nog gedeeltelijk onder water. Het beboschte gebergte, ver naar het N. teruggeweken, was door den regen nauw zichtbaar. Daarom legden wij om 4.24 u. nm. aan, terwijl de soelewatang van Sorowako zoo vriendelijk was een betere aanlegplaats te zoeken, waarin hij evenwel niet slaagde. In 9 u. 29 min. hadden wij ±22 K.M. geroeid. 6 October (T = 19.5° C.) zou ons tot de uitwatering van het Matanameer brengen. Daarvan was, zooals men weet, niets bekend1). Op ons vragen aan de makole te Sorowako vernamen wij, dat de rivier zich ontlastte in het Mahalona-meer3), doch halfweg ondergronds verdween. Ook wist men ons te vertellen, dat de riviei een zeer slechte reputatie genoot ten gevolge van de aldaar huizende geesten, die nog nooit aan damarzoekers in die buurten hadden toegestaan om naar hunne woonsteden terug te keeren. Groote consternatie teekende zich op de gezichten, tofen wij zeiden van plan te zijn om de rivier af te varen naar het Mahalona-meer; men maande ons zelfs op een flinken afstand van het afvloeiingspunt te blijven, daar wij anders naar omlaag gezogen zouden worden door den stroom. Nu konden wij ervaren, wat er van deze verhalen juist was. Terwijl de morgendamp weer boven het water, met een temperatuur = 27.00 C. aan de oppervlakte, hing, roeiden wij om 6 u. vm. in het ondiepe meergedeelte naar het O. voort. In die richting liepen de bergruggen ten N. en Z. van het meer laag af. I en N. van ons, aan den boschrand der vlakte, vormde een tiental huisjes het dorp Saloera of Laroepakoe. De ondiepe modderbodem zat vol hoog opschietende grasplanten, waarvan sommige in bloei. Een 700 meter na de afvaart werd foto 153 n3-ar O- genomen. Voorbij het gehucht Roembia roeiend, loodden wij nergens meer dan 13M. Het eilandje (= Noeha = N.) Meolipa bestaat uit sterk-verweerden, geel- en oranjekleurigen harzburgiet (724), en een drietal 2—3 d.M. boven het water opstekende rotsen, Batoe boenti genaamd, uit lherzoliet (725, grauwgroen, met dunne zwarte verweeringskorst, ruig door de in reliëf uitstekende pyroxenen). Iusschen Meolipa en den meeroever was de modderbodem ook 13 M. onder het wateroppervlak. Die oever was beboscht, en maakte weer den indruk verdronken land 1) Zie G. van Ginkel, De landschappen Malili en Noeha in het N.O. van de golf van Boni, Tijdschrift K. N. A. G., 1910, blz. 107—112, met kaart n°. IV. 2) Zie ook P. und F. Sarasin, Entwurf etc., blz. 205, die daar mededeelen, dat de afwaterings¬ rivier , Mahabono" zou heeten. Blijkbaar verstonden zij de betreffende plaatselijke inlichting verkeerd. 153*. Zonsopgang aan het Matana-meer. Lever du soleil sur le Iac de Matana. PI. XCVI. te zijn. Naar het O.Z.O. waren drie, vrijwel horizontaal gekamlijnde, beboschte ruggen te zien met + N.O. strekking, waarvan elke verderaf gelegene een etage hooger was. Ten slotte liep het meer naar het O. spits toe, waarbij de N. oever geheel vlak en de Z. oever laag heuvelachtig was. Om 7.59 u. vm. hadden wij de uitvloeiing van het meer, de Patea-rivier, bereikt. Van het bivak tot de afwatering waren 3*^ K.M. in 1 u. 50 min. geroeid. Daar de rivier ± 15 meter breed en 3 meter diep was en de stroomsnelheid 1 meter per sec. bedroeg, voerde de S. Patea dus per sec. ruim 40 M° water af. Aan een ondergrondsche verdwijning van de S. Patea geloofde ik, bij zooveel peridotiet en zonder kans op kalksteen, aangezien naar het O. en Z.O. van het Matana-meer slechts weinig hooge, horizontaal gekamlijnde ruggen op te merken waren geweest, in het geheel niet meer. Doch het stroomafzakken der rivier bleek inderdaad een onmogelijkheid, daar de stroom, bijna onmiddellijk, zoo n groote snelheid aannam, en bovendien de takken der overhangende boomen zich van weerskanten zóó dicht en laag boven het watei aanéénsloten, dat men in een kano door de takken zou zijn tegengehouden, en deze onder zich uit zou hebben voelen schieten, terwijl zelfs een leege kano al spoedig in het takkenwirwar zou zijn blijven hangen. Dus besloten wij de S. Patea langs hare oevers zoo ver mogelijk stroomaf te volgen. Langs den meeroever lag veel peridotiet-grind (726), doch ten Z. van de S. Patea liep het terrein spoedig een twaalftal meters tot 394 M. op. Dit vlakke terrasvormige terrein wees op een vroegere bedding der rivier; roodbruin- en zwart-verweerde peridotiet (727), die aan hoogovenslakken deed denken, vormde den bodem, welk typisch-uitgeweerd gesteente wij later ook langs de uitstroomingsrivier van het Towoeti-meer aantroffen. Een analyse van den Heer E. H. Th. Wicherlink, m. i., met welwillende toestemming van Prof. S. J. Vermaes, m. i., verricht in het metallurgisch Laboratorium der Technische Hoogeschool te Delft, wees uit, dat in dat materiaal 47.04°^ Fe aanwezig was. Op dezen bodem groeide een eigenaardig, fijnstengelig, manshoog-opschietend struikgewas. Daarna werd ook de rechter oever laag en moerasachtig, zoodat wij veelal den beganen grond onder ons lieten, en ons dan, gelijk slingerapen, door het dichte, veelvertakte en moeilijk open te kappen geboomte heenbewógen. Enkele beekjes met glashelder water hadden wij te doorwaden, terwijl links van ons de S. Patea met gelijkmatig-sterken stroom zich voortspoedde. Van de vaste rots was en bleef niets te zien; over enkele einden had de rivier een i meter hoogen dijk tusschen het geboomte opgeworpen, waar dicht langs het rivierbed diep bleef. Ongeveer 2 K.M. van het Matana-meer werd de oever 2 M. hoog, en nam de snelheid van het rivierwater nog meer toe. De S. Patea vertoonde de kenteekenen van een herleefde rivier! Nadat wij ó1/» uur met vele kappers flink hadden doorgewerkt, bleek, dat wij niet meer dan ruim 21/2 K.M. waren vooruitgekomen. De poging het Mahalona-meer in een dag te bereiken, moest dus worden opgegeven, en, na bij het eindpunt der meting een groote plaats in het bosch te hebben opengekapt en een duidelijk merkteeken aan een der boomen te hebben aangebracht, keerden wij, zoo snel wij konden, in een hevigen regenbui (3.15 u. nm.) terug naar het bivakvlot, dat wij even over 5 u. nm. bereikten. Besloten werd om van het Mahalona-meer uit de S. Patea aansluitend op te meten. 7 October (T = 19.3° C.) was het zeer mistig over den O. kant van het meer door den uit het meerwater optrekkenden damp, doch reeds om 6.15 u. vm. was de mist geheel opgetrokken. De temperatuur van het water bedroeg 27.0° C. Om 6.35 u. roeiden wij voort langs den Z. oever van het meer, die behalve uit een lage kaap, weer uit twee bochten van verdronken land bestond, begroeid met waterplanten en struikgewas. Naar het W. kwam duidelijk de poort uit, die het oostelijk meerstukje van het verdere meer scheidt, zooals foto 154, genomen van het punt» op de kaart, weergeeft. Het eilandje Alaponkeoe, kleiner dan Meolipa, vertoonde groenachtigbruin verweerden harzburgiet (728); de diepte tusschen de twee eilandjes bedroeg slechts 12 M., en het slib van den bodem was zeer fijnpoederig. Evenwijdig aan de kust strekten zich twee heuvelruggen uit naar N.N.W., waarvan de laagste en voorste eindigde in T. Mokoleo. De ruggen waren tot het water beboscht, door welk wouddek hier en daar de donkerrood verweerde grond zichtbaar was. Voorbij T. Mokoleo boog de kust ver naar Z. en Z.W. in, waarna zij weer naai N.O. en N. vooruitkwam in T. Oena, aan welks punt een gehucht van dien naam lag. Midden tusschen de twee kapen werd 15 meter gelood, en daarna foto 155 naar het N.W. genomen. Bij de 3 huisjes van 154. De poort in het oostelijk deel van het Matana-meer. 156. Uitzicht van T. Pohoambahoe op den B. Taïpa (1364 M.). Vue du cap Pohoambahoe sur le mont Taïpa (1364 m.). PI. XCVII. Oena legden wij aan van 7.53 u.—8.35 u.; de meerbodem was ook daar bezaaid met tallooze melania. Daarna voeren wij uit het 15 —13 M. diepe oostelijke kleine bassin, naar wij dachten, weer in het eigenlijke Matana-meer, en hadden daarbij een fraai uitzicht over de grasvlakte aan den N. kant van het meer. Doch weldra wachtte ons een nieuwe verrassing, want terwijl wij het geheel beboschte terrein tot Sorowako konden overzien, boog de eerst N.O.—Z.W. gestrekte kust.om naar het Z., en kwamen wij in een tweede, veel grooter zijbekken van het Matana-meer, hetwelk ons, varende langs den N. rand van het meer in het geheel niet was opgevallen. De uitlooper van den B. Paano Helaki vormde na T. Oena twee korte kapen en de verder uitstekende, doch lagere T. Tombeo; midden tusschen die kapen werd alweer een grootere diepte gevonden, nam. 28 M.; en midden tusschen T. Tombeo en het kleine eilandje Le werd 40 M. gelood. Na omvaring van T. Tombeo, die de vaste grauwgroene lherzoliet-rots (730) liet zien, bogen wij om naar het Z.O., en roeiden tusschen de bochtige lage kust en het lange en lage, geheel beboschte eiland Meoko (waarachter nog een zeer klein eiland van denzelfden naam). In drie uitloopers daalde het oevergebergte naar de over 3l/3 K.M. vrijwel N.-Z. verloopende kust; de zuidelijkste eindigde in T. Noekoloa. Dit tweede bekken bleek vol eilandjes te zijn. Wij voeren voorbij N. Onralo, dat bolsegmentvormig uit het water opsteekt, en N. Langkai, dat uit een ronden top en een langen lageren rug bestaat. Tusschen het eerste eiland en de kust was de meerdiepte 34 M., en na T. Noekoloa maakte de meerrand nog eens een bocht naar O., in welks midden een kleine, in het bosch opengekapte plek Pomboea heet, en de plaats is, vanwaar het pad langs de La Mangka naar het Mahalona-meer voert. Daar legden wij (11.40 u. vm.—2.30 u. nm.) aan om op den opnemer te wachten. Aan den wal van N. Langkai troffen wij steenrooden en geelbruinen peridotiet-kleisteen en grindsteen (731) met een 1 c.M. dikke korst van dicht bruinijzererts. Langs den verdronken Z. oever van dit eilandenrijke meergedeelte, waar de boombegroeiing tot onder water in het meer doorging, en door den zeer smallen, met waterplanten begroeiden, en niet meer dan /a meter diepen doorgang tusschen N. Timanta Oloré en den meer- oever (zie fotogravure IX na de doorvaart, terugziende, genomen), bereikten wij (3.4.0 u. nm.) het punt, vanwaar liet voetpad naar 1 inia mpoe aan het Towoeti-meer begint. Vervolgens in noordelijke richting voortroeiende (4.070.11111.), kregen wij spoedig een viertal eilandjes in zicht: het kleinste N. Ote, links daarvan N. Mengonoewai en N. Mewolioe, terwijl tusschen N. Ote en N. Timanta Oloré en het dichtst daarbij nog een heel klein en laag boschtopje uit het water opstak. Al deze eilandjes maakten met elkaar geheel den indruk van ondergedompelde heuvelrijen. Tusschen N. Mengonoewai en de kust was de meerdiepte 15 M., terwijl dichtbij N. Mewolioe een rotspunt van lherzoliet (732> groenachtigblauw, kantendoorschijnend) boven water uitstak. Om 4.56 u. roeiden wij tusschen I*. Patingkoea, waar de fiissche lherzolietrots (733, sterkgedrukt, met dunne zwarte ruige verweeringskorst, doordat de olivienkristallen uitgeweerd zijn) zich vertoonde, en twee eilandjes van dien naam door, en zetten toen koers recht naar de volgende kaap Nikonene. Midden tusschen beide kapen lag de modderbodem 58 M. diep. Na een boven het water uitstekende rotspunt, weer Batoe boenti genaamd, rechts te hebben lagen liggen, legden wij 5.40 u. nm. achter een eilandje zonder naam vlak bij kaap Nikonene voor den nacht aan. In 7. u. 10 min. hadden wij 15 K.M. geroeid. Wederom een stemmingsvolle zonsondergang, en een heerlijk bad in het glasheldere, niet koude meerwater. 8 October (T van de lucht = 20.50 C. en van het water = 27.00 C.) roeiden wij om 6.48 u. vm. tusschen den smallen, doch ruim 3 M. diepen doorgang tusschen kaap en eiland Nikonene, vonden geen verdronken meeroever meer, en zagen voor ons uit N. Kampi en rechts daarvan de laag-uitloopende T. Potipoeaha. Op een rots werden, dichtbij 1. Nikonene, een 14 c.M. breede witte band onmiddellijk boven het water waargenomen, waarvan de bovenrand voor het middenpeil van het meer werd aangezien, terwijl een witte streep, boven een zwarten band, nog eens 14 c.M. hooger op het hoogwaterpeil scheen te wijzen. Na den 10 M. breeden en 3 M. diepen doorgang tusschen Tapoe en Noeha Kampi te zijn doorgevaren, kwamen wij werkelijk in het groote eigenlijke Matana-meer terug. Laten wij nu eerst even een terugblik slaan op de twee oostelijke zij- IX. SMALLE DOORGANG TUSSCHEN N. TIMANTA OLORÉ EN DEN MEEROEVER. PASSAGE ÉTROIT ENTRE 1'pLE DE TIMANTA OLORÉ ET LE RIVAGE DU LAC. oever (zie fotogravure IX na de doorvaart, terugziende, genomen), bereikten wij (3.40 u. nm.) het punt, vanwaar het voetpad naar 1 ima mpoe aan het Towoeti-meer begint. Vervolgens in noordelijke richting voortroeiende (4.07 u. nm.), kregen wij spoedig een viertal eilandjes in zicht: het kleinste N. Ote, links daarvan N. Mengonoewai en N. Mewolioe, terwijl tusschen N. Ote en N. Timanta Oloré en het dichtst daarbij nog een heel klein en laag boschtopje uit het water opstak. Al deze eilandjes maakten b je met elkaar geheel den indruk van ondergedompelde 1~' 5 bodem 58 M. diep. Na een boven het water uitstekende rotspunt, weer 5 § Batoe boenti genaamd, rechts te l\i n lagen liggen, legden wij 5.4011. 1 ^nm. achter een eilandje zonder naam vlak bij kaap Nikonene voor g s den nacht aan. In 7. u. 10 min. hadden wij 15 K.M. geroeid. üj Wederom een stemmingsvolle zonsondergang, en een heerlijk bad — &in het glasheldere, niet koude meerwater. 5 5 8 October (T van de lucht = 20.5' C. en van het water = 27.0 C.) 5 groeiden wij om 6.48 u. vm. tusschen den smallen, doch ruim 3 M. j=j o diepen doorgang tusschen kaap en eiland Nikonene, vonden geen 5 o verdronken meeroever meer, en zagen voor ons uit N. Kampi en Lu 0 rechts daarvan de laag-uitloopende 1. Potipoeaha. > t Op een rots werden, dichtbij T. Nikonene, een 14 c.M. breede > ^ witte band onmiddellijk boven het water waargenomen, waarvan de bovenrand voor het middenpeil van het meer werd aangezien, terwijl "een witte streep, boven een zwarten ban i. nog eens 14 c.M. hooger op het hoogwaterpeil scheen te wijzeri Na den 10 M. breedm < , M. diep» 1 ioorgang tusschen Tapoe en Noeha Kampi te zijn do are , kwamen wij werkelijk in het groote eigenlijke Matana-mt' i* t< Laten wij nu eers; even een te- uian op de twee oostelijke zij- bekkens, die voorheen onbekend waren en op geen der toenmaals bestaande schetskaarten voorkwamen1). Zie ook profiel XXV. Wat het kleinste naar O. en Z.O. uitgebogen zijbekken betreft: dit is nergens dieper dan 15 meter; in het N. wordt het begrensd door een uitgestrekte lage vlakte-, en overal vormt slib den weeken bodem. Deze drie kenmerken leiden tot de gevolgtrekking, dat dit nieuw gevonden meergedeelte oud is, en vermoedelijk weleer in het W . werd afgesloten door een bergrug, gaande van den B. Paano Helaki na'ar den B. Moeloe. Het is sinds zijn ontstaan met fijn bezinkingsmateriaal opgevuld, zoodat alle bodemonefifenheden verdwenen zijn, terwijl het noordelijk gedeelte zich reeds eenige decimeters verheft boven den door de diepere insnijding der afvloeiing natuurlijkerwijze steeds lager wordenden waterspiegel. Weleer was dit meergedeelte dus veel grooter en behoorde daartoe de Saloera—Roembia-vlakte. Niet in tegenstrijd met deze opvatting omtrent den ouderdom van dit zijbekken van het Matana-meer is de omstandigheid, dat uit dit deel de afvloeiing plaats vindt, zooals gezegd, door de La (= rivier) Patea, waarover nader meer. Het zuidelijk meerstukje, dat de vorm van een N.-Z. gestrekte rechthoek heeft van 3^ K.M. lengte en 2l/s—3 K.M. breedte, kenmerkt zich door eene begrenzing van vele lage ruggen en door een zeer ontwikkeld, hoewel reeds aanmerkelijk verdoezeld bodemreliëf, dat van ondiepe slibgronden afwisselt tot vrij groote diepten met modderbodem en tot niet minder dan 14 uit het water opstekende eilanden, ongeteld de vele, even boven het water uitstekende rotspunten. Het is duidelijk, dat dit meergedeelte ontstaan is, nadat de erosie reeds veel reliëf in het peridotiet-dek had aangebracht, en ook, dat het oude reliëf sinds de verzinking, vooral onder water, reeds aanzienlijk verdoezeld is geworden, evenwel niet zooveel, of in de eilanden zijn nog, zonder twijfel, de toppen der oorspronkelijke ruggen te herkennen. Het wordt uit deze van elkaar afwijkende morphologische omstandigheden wel duidelijk, dat van deze twee kleine zijbekkens het eerste moet behooren tot de oudste inzinkingen, ja wellicht tot het begin 1) Van het eilandjes-rijke zijbekken vindt men een aanduiding in de schets der Sarasin's, Entwurf etc., blz. 204, fig. II. Dat daar de uitvloeiing van het meer plaats heeft, zooals zij mededeel- der vorming van het Matana-meer, terwijl het tweede, reliëfrijke zijbekken voor een veel latere, wellicht voor een der jongste nazinkingen gehouden moet worden. Op een verdere analyse der wordingsgeschiedenis van het Matanameer komen wij nader terug. Als eerste resultaat zien wij intusschen thans reeds, dat dit meer niet in eens in zijn tegenwoordigen omvang is gevormd geworden. Midden tusschen T. Kampi en de volgende kaap van de nu in groote trekken weder W.20°N. gestrekte meerkust, was de diepte tot den rotsbodem 41 M. Om 8.10 u. kwamen wij voorbij T. Potipoeaha, bestaande uit groenachtiggrauwen lherzoliet (734, met sterke drukverschijnselen onder den microscoop), en zagen toen Sorowako voor ons liggen. Met vele kleinere bochten in de laagheuvelige, veelal rotsige kust zette het watervlak zich tot Sorowako voort; ook het geheuvelte op den achtergrond bleef laag. Onderweg ontmoetten wij den zeer vriendelijken soelewatang van Tima mpoe, aan wien ik toen persoonlijk verschillende aanwijzigingen kon geven voor onze aanstaande rondvaart van het Towoeti-meer. T. Koelemana is een rolblokkenkaap, welke in vrij diep water afdaalt. In de bochten was het strand laag. Even voor T. Pohoambahoe werd foto 156 naar W.N.W. genomen, die op den achtergrond, heel ver weg, een hoogen rug laat zien, die vermoedelijk tot het Takolekadjoe-gebergte behoort, en meer op den voorgrond den B. Taïpa en aan diens voet Sorowako. Boven het W. oevergebergte hingen alweer de stratocumulus-wolken. T. Pohoambahoe vertoonde harzburgiet (735, door druk in scherpkantige scherven brekend, olijfkleurig, vetglanzend), doch verder was de meeroever laag en zonder rotsen; en zoo bereikten wij voorbij twee kleine heldere beekjes om 10.38 u. vm. Sorowako. Daarmede was de belangwekkende en leerrijke rondvaart om het Matana-meer afgeloopen. In 3 u. 50 min. hadden wij 8 K.M. afgelegd. De geheele rondvaart had dus 5 etmalen geduurd; en in dien tijd was er over ± 80 K.M. 35 u. 36 min. geroeid. 11 juni 1913 schreef de Heer Th. van Ardenne mij: ,,Er bestaan een viertal kleine meertjes ten O.Z.O. van Sorowako, welke evenwijdig loopen met den zuidkant van het Matana-meer doch waarvan het grootste slechts dt 100 bij 60 meter is." Blijkbaar zijn het over- blijfsi i i van een zich vroeger over de Sorowako-vlakte uitstrekkend meer. i hans moest de looding van het Matana-meer nog plaats hebben, tgeen door Lefèvre en Raven zou geschieden. Langszij de vlerki'iauw werd een primitieve katrol aangebracht, waarop ons, in stukken van 5 meter ingedeeld, loodtouw van ruim 800 meter lengte (dat der Sarasin's was 480 meter lang geweest) werd gewonden. De landslieden hadden ons van te voren gezegd, dat ons loodtouw niet lang genoeg zou zijn, en zij waren er zeer verbaasd over, dat er na bereiking van het diepste punt nog zooveel touw overbleef. Tegen 2 u. nm. konden Lefèvre en Raven vertrekken. Zie fotogravure X. > . ^ In den middag stak er evenwel zoo'n hevigen N. wind op, dat de w ik mij, taai uj *<■ r tü bi k er volgende, zeer on- u fljerust maakte ik was dan ook niet weinig verheugd, toen zij, nood^ i' 11 t< Sorowako terug was. 5 > - uden dag werd de loodingsarbeid hervat, en in enkele [jlagen tot een goed einde gebracht, hoewel de wind vaak zeer hin2J dierlijk was; gelukkig hield de vlerkprauw zich goed. O Intusschen bleef ik te Sorowako voor verschillende werkzaamheden; ^ Sooral de visschenverzameling liet nog veel te wenschen over. Een » ^herhaald v< r/oek aan de makole had de noodige uitwerking, en spoedig \ ^ rden om toi.-.n v<-le visschen gebracht, waarvoor de aanbrengers 3 5 ■ n. 1 > Ik ontbreken van een deskundigen verzamelaar c £ aan d< 5 anten-collectie besteed, naderhand, jammer 5 genoeg vt _,eeh te zijn geweest. ^ Een staaltje van koelbloedigheid vertoonde d so'-lewatang van Sorowako, die zich daags na terugkomst van onze 1 mdvaart, door arts Amad zonder pijnstillende middelen ie van een groot knobbelvormig uitwas vlak bij zijn linker oog. Hoewel de operatie meer dan een uur had geduurd en zeer bloedig was, en pijnlijk moet 'jn geweest, had de man al dien tijd geen kik gegeven en geen vin ' oerd. ^ijn zoontje, die er bij was gebleven, was gaan huilen, vermij later arts Amad. < ersgesteldheid was zeer afwisselend en met plotselinge veran' Zoo kwam de wind 9 October om r u. nm. met regen sterk t N. opzetten om tegen 4 u. vm. te draaien naar het Z. en °( üen kant met groote kracht een hevige regenbui mede NADEREND ONWEER OP HET MATANA-MEER. ORAOE MENA^ANT All-DESSUS DU LAC DE MATANA. blijfselen van een zich vroeger over de Sorowako-vlakte uitstrekkend meer. Thans moest de looding van het Matana-meer nog plaats hebben, hetgeen door Lefèvre en Raven zou geschieden. Langszij de vlerkprauw werd een primitieve katrol aangebracht, waarop ons, in stukken van 5 meter ingedeeld, loodtouw van ruim 800 meter lengte (dat der Sarasin s was 480 meter lang geweest) werd gewonden. De landslieden hadden ons van te voren gezegd, dat ons loodtouw niet lang genoeg zou zijn, en zij waren er zeer verbaasd over, dat er na bereiking van het diepste punt nog zooveel touw overbleef. Tegen 2 u. nm. konden Lefèvre en Raven vertrekken. Zie fotogravure X. In den middag stak er evenwel zoo'n hevigen N. wind op, dat de vlerkprauw er niet tegen op kon worden geroeid, en ik mij, haar geschommel midden op het meer met den kijker volgende, zeer ongerust maakte. Ik was dan ook niet weinig verheugd, toen zij, noodgedwongen, behouden te Sorowako terug was. Den volgenden dag werd de loodingsarbeid hervat, en in enkele dagen tot een goed einde gebracht, hoewel de wind vaak zeer hinderlijk was; gelukkig hield de vlerkprauw zich goed. Intusschen bleef ik te Sorowako voor verschillende werkzaamheden; vooral de visschenverzameling liet nog veel te wenschen over. Een herhaald verzoek aan de makole had de noodige uitwerking, en spoedig werden ons toen vele visschen gebracht, waarvoor de aanbrengers betaling kregen. Door het ontbreken van een deskundigen verzamelaar bleek de moeite aan de planten-collectie besteed, naderhand, jammer genoeg vergeefsch te zijn geweest. Een staaltje van koelbloedigheid vertoonde de soelewatang van Sorowako, die zich daags na terugkomst van onze rondvaart, door arts Amad zonder pijnstillende middelen liet ontdoen van een groot knobbelvormig uitwas vlak bij zijn linker oog. Hoewel de operatie meer dan een uur had geduurd en zeer bloedig was, en pijnlijk moet zijn geweest, had de man al dien tijd geen kik gegeven en geen vin verroerd. Zijn zoontje, die er bij was gebleven, was gaan huilen, vertelde mij later arts Amad. De weersgesteldheid was zeer afwisselend en met plotselinge veranderingen. Zoo kwam de wind 9 October om [ u. nm. met regen sterk uit het N. opzetten om tegen 4 u. vm. te draaien naar het Z. en ook van dien kant met groote kracht een hevige regenbui mede 0 O O te voeren, waardoor T == 2 3°C. werd. Een kwartier later waren regen en wind voorbij, en zagen wij alleen nog een zeer fraaie, halfcirkelvormige regenboog voor het meer-gebergte in het O. 10 October kwam de N.wind weer sterk opzetten tegen 2 u. nm. om tot den avond aan te houden, waarna in den nacht een zware regenbui viel. Terwijl andere dagen het luide en vroolijke gepraat en het gelach der soldaten weerklonk, vielen mij dien dag de rust en stilte in het bivak op: deze Timoreesche marechaussee-soldaten zijn Christenen, en 10 October was een Zondag! Bedroeg de morgentemperatuur 11 October om 6l/2 u. vm. 2i°C., om 6 u. nm. was zij 25.i°C. Dien dag kwam de Z. wind om 21/i u. nm. sterk door, doch s/i u. later woei plotseling een krachtige N.N.W. wind, die weder tot den avond aanhield, terwijl in het O. onweer was. In den nanacht en 's morgens voor 12 u. was het gewoonlijk windstil en de hemel helder; de andere uren hingen of dreven indrukwekkende stratocumulus- en stratonimbus-wolken over de omringende gebergten en het meer. Zie ook fotogravure XI, aan den oever van het meer naar het O. genomen; rechts de huizen van Sorowako. De temperatuur van het water, op 5 meter onder de oppervlakte overal ± 28.8° C. bedragende, daalt zelfs op grootere diepten niet meer dan 30—4° C. Bij de diepe loodingen brak onze maximumen minimum-thermometer, zoodat de temperatuur op de grootste diepten niet kon worden onderzocht. Deze hooge temperatuur, die vooral 's ochtends sterk afsteekt bij de luchttemperatuur van 2O0-2i°C. (zoodat de damp uit het water opstijgt), moet niet worden toegeschreven aan warme bronnen of iets dergelijks, doch is uitsluitend het gevolg van de in het water opgezamelde zonnewarmte, zooals dit bij binnenmeren het geval is. In den namiddag van 11 Oct. kwamen Lefèvre en Raven terug van hun loodingsarbeid in het W. deel van het Matana-meer. Besloten werd, dat Lefèvre en Bladergroen nog een dag zouden besteden voor de looding in de oostelijke helft, terwijl het overige deel der expeditie naar Tima mpoe zou gaan ter voorbereiding der werkzaamheden op het Towoeti-meer. Het resultaat van alle loodingen, 73 in getal, is op de kaart aangebracht. Bovendien zijn met roode cijfers de 18 loodingen der Sarasin's*) weergegeven. 1) P. und F. Sarasin, Entwurf einer geographisch-geologischen Beschreibung der Insel Celebes, 1901, blz. 204, fig. 11. XI. UITZICHT OVER HET MATANA-MEER NAAR HET O. Bl| SOROWAKO. VUE SUR LE LAC DE MATANA VERS L'EST, PRÉS DE SOROWAKO. te voeren, waardoor T= 230 C. werd. Een kwartier later waren regen en wind voorbij, en zagen wij alleen nog een zeer fraaie, halfcirkelvormige regenboog voor het meer-gebergte in het O. 10 October kwam de N.wind weer sterk opzetten tegen 2 u. nm. om tot den avond aan te houden, waarna in den nacht een zware regenbui viel. Terwijl andere dagen het luide en vroolijke gepraat en het gelach der soldaten weerklonk, vielen mij dien dag de rust < n stilte in het bivak op: deze Timoreesche marechaussee-soldaten zijn Christenen, en 10 October was een Zondag! Bedrogg de morgentemperatuur 11 October om ó'/2 u. vm. 210 C., om 6§u> nm. was zij 25.i°C. Dien dag kwam de Z. wind om 21/i u. nm.^t§rk door, doch :i/4 u. later woei plotseling een krachtige N.N.W. wind, jSjlio weder tot den avond aanhield, terwijl in het O. onweer was. In de^ öiinacht en 's morgens voor 12 11. was het gewoonlijk windstil en de^hf^nel helder; de andere uren hingen of dreven indrukwekkende strato^iiuiulus- en stratonimbus-wolken over de omringende gebergten en hef ffieer. Zie ook fotogravure XI, aan den oever van het meer -H 22 naar fftt^O. genomen, i< at ; van Sorowako. De^tèjjnperatuur van het water, op 5 meter onder de oppervlakte overafi 28.8° C. bedragende, daalt zelfs op grootere diepten niet meer jday,i 30—40 C. Bij de diepe loodingen brak onze maxim en i^nim-thermometer, zoodat de temperatuur op de grootste dieptes üiet kon worden onderzocht. Deze hooge temperatuur, die vooraio nichtends sterk afsteekt bij de luchttemperatuur van 20°-2i°C. (zooddj? ^je damp uit het water opstijgt), moet niet worden toegeschrevifin ^an °°k' hoe de plant, nu het schoonste oogenblik in haar leven is iÜ ^ aangebroken, zich tot haar grootste schoonheid gaat ontplooien ^ een sierlijk-wit en fijn-vijf-bladerig bloempje met geel centrum drijft < > op het water, en danst luchtig mee met het door een zacht briesje op g > en neer >vieg< !<-nd r\ ik, en zendt door den ranken steel hare > ^ berichten omlaag van h > . vei van zonnelichten en zonneu 3 luchten, dat zij vond, en lokt nu lichte luchtige libellen tot zich om s zich over te geven aan een heerlijkst liefdeleven. > > Helderblauw is het meerwater; donkergroen daarin zijn de dichte £ ^ bladerbossen, waaruit de lenige ranke stelen omhoog zijn gerezen, ^ % die eindigen in een bloemetje, even bekoorlijk als eenvoudig. Massief q q en hoog zijn de beboschte rotsige bergruggen, die rond om het wa^ ^ tervlak opbonken en zich daarin weerspiegelen tot reusachtige scha- £ duwvormen. Statig-oprijzend en machtig-uitgedijd /.iin de donkere önheilvoorspellende wolken, die zich boven die bergruggen samenpakken : steeds grauwer en donkerder hun aanzien! Dan komt de wind, plotseling, krachtig en doorzettend den regen kletterend neerwerpen en het meervlak opzwiepen tot witschuimende golven, die met groot gedruisch, de branding der zee gelijk, zich werpen tegen de sterke rotsen en de kleine visschersvaartuigen, in ruw en wild vermaak! 1) Door de Sarasin's in het Towoeti-meer gevonden: in hun deel I, 1905, loc. cit., blz. 317, deelen zij mede, dat Warburg deze plant Boottia crispifolia genoemd heeft. PI. XCVIII. 157. Le cap et 1'ilot de Kampi. 160*. Bruggetje over de La Mangka in het bosch. Passerelle sur la Mangka dans la forêt. 159. Zonlicht in het bosch langs de La Mangka. Effet de soleil dans le bois le long de la Mangka. PI. IC. Zóó is het Matana-meer: in sereene kalmte liefelijk van poëzie; maar in beroering gebracht door den storm, meedoogenloos van vernielzucht! 12 October (T=20.2°C.) vertrok de geheele expeditie, met uitzondering van Lefèvre en Bladergroen, om 6.22 u. vm. over het meer naar het beginpunt van den weg naar Tima mpoe. Onderweg werden nog een paar foto's genomen, 157? naar W. van Noeha Kampi en de kaap van dien naam-, en 158, die van links naar rechts de eilandjes Mewolioe, Mengonoewai, Onralo (op den achtergrond) en Ote te zien geeft. Om 9.18 u. waren wij aan het beginpunt van den weg naar Tima mpoe, en om 10 u. allen gereed voor den afmarsch. Terwijl wij vrijwel recht naar het Z. gingen, verliepen de ruggen en dalen W.-O. Over twee lage ruggen van 454 M. (de waterscheiding tusschen de Matana- en Mahalona-meren) en 463 M., en kleine beekjes op 395 M., die alle naar het O. afstroomen, en in het eerste waarvan alleen rolsteenen van sterk gedrukten harzburgiet (736, lichtgroenachtigblauw, kantendoorschijnend, met een verweeringskorst, die naar binnen oranjekleurig en naar buiten zwartbruin en ruig is) werden gevonden, leidde het, op ons verzoek breed opengekapte, weinig op- en afgaande pad door een dicht bosch naar de La Mangka (391 M.), een vrij breed, maar ondiep riviertje met lichtopaal-gekleurd water (ferrohumaat?), dat wij om 11.18 u. vm. bereikten. Tusschen den rug van 463 M. en de La Mangka kwamen wij over een moerasvlakte op 390 M. hoogte, waar de bevolking kleine gaten had gemaakt om te zoeken naar oranjebruin, korrelig moerasijzererts met, volgens analyse van den Heer Wicherlink, m. i., 48,77% Fe en o,25°/0Cr (737), en 50, 2,1 °/0 Fe en o,i6°/0 Cr (739). Nergens kwam de vaste rots uit het donkerroode lateriet-dek te voorschijn; dit lateriet-dek moet een oude afzetting zijn van het toenmaals veel grootere Mahalona-meer, zooals wij weldra zullen zien. Foto's 159 en 160* illustreeren het effect van het felle zonlicht, dat in enkele bundels door het dichte bosch doordringt tot op het watervlak van de Mangka-beek, die naar het Mahalona-meer afvloeit. In gelijksoortig boschterrein voortgaande (12 u.), kregen wij, na het overgaan der 466 M. hooge waterscheiding tusschen de Mahalona- en Towoeti-meren uit het bosch te voorschijn komende (12.45 u. nm.), op een hoogte van 447 M. het eerste gezicht op hetTowoeti- meer, dat ons dadelijk zeer uitgestrekt voorkwam. Naast het meer viel de N.W. gestrekte Wawo meoesa-rug op, die in den top van dien naam (1087 M.) culmineert, en in het meer het groote eiland Loéha. Dalend naar een insnijding tot 377 M. boven zee, klommen wij weder tegen een rug tot 428 M., en namen vandaar foto 161 naar Z.O. over het meer; zij geeft de struikgewas- en alang^begroeiing van het terrein en in de verte het eiland Loéha. Een zijtak der S. Taïpa werd op 395 M. doorwaad; toen nog eens geklommen tot 405 M.; en daarna geleidelijk langs een alang3-rug met roodachtiggrijzen, zanderig-kleiachtig opgedroogden grond gedaald tot het Konrowe-beekje (op 332 M.) met troebelwit (ferrohumaat?) water en rolsteenen van zwart peridotiet-conglomeraat (738« met grijszwart zanderig bindmiddel), roodpaarsen, vermoedelijk radiolariën bevattenden hoornsteen (738<$), wit-dooraderden donkeren kleisteen (738^), en roestbruin en zwart moerasijzererts (738^). Toen waren wij in de met gras begroeide Tima mpoe-vlakte, namen x K.M. verder foto 162, die de huisjes van Towoeti, het groote eiland Loéha, het kleine eiland Anoeé en kaap Posomboewang (rechts op de foto) laat zien, en kwamen 2.19 u. nm. in het bivak aan het Towoetimeer, welks peil op 293 M. boven zee werd gemeten. Het dorpshoofd van Tima mpoe bleek weinig actief, doch Daëng Mabela, de soelewatang van het Towoeti-district, werd ons tot een bekwamen gids en een goeden vriend. In den middag nam de soelewatang van Sorowako, die ons tot zoover had willen vergezellen, afscheid van ons; ook aan dat vriendelijke hoofd waren wij zeer veel verschuldigd. Om 6 u. nm. was de temperatuur van het meerwater aan de oppervlakte 31,2° C., dus hooger dan die van het Matana-meer. 13 October (T = 20.9 C. om 63/4 u. vm. na een zeer frisschen nacht) werd eerst 11a herhaald aandringen met het gereedmaken der flottilje door de landslieden begonnen; het waren Mohammedanen (in tegenstelling met de lieden van Sorowako), en wijl het hun vastenmaand was, hadden zij in dagarbeid niet veel lust. Ditmaal was onze flottilje nog iets uitgebreider, daar de rondvaart van het Towoeti-meer langer zou duren en aparte kano's noodig waren voor het opvaren der verbindingsrivier der Mahalona- en Towoetimeren, die, naar wij vernamen, ook alleen maar voor kano's bevaarbaar was. De flottilje bestond uit: één groot bivakvlot, waarop wij en onze goederen een drijvend onderdak vonden, dat weer steeds vlak PI. c. 162. De vlakte van Tima mpoe; in het Towoeti-meer het eiland Loéha. La plaine de Tima mpoe, et 1'ile de Loéha dans le lac de Towoeti. 4angs den meeroever moest gaan; één vlerkprauw voor de loodingen van het Towoeti-meer (die ditmaal tegelijk met de rondvaart zouden plaats hebben); twee groote kano's om de Tominanga op en het Mahalona-meer rond te varen; en eindelijk de drie kleine kano's voor den opnemer. Tegen 11 u. vm. woei de wind uit Z.O., die het ondiepe meerwater boven den slibbodem bij Tima mpoe deed vertroebelen. Tegen den avond was het uitzicht naar Z.O. over het meer met het eiland Loéha en het verweg op den achtergrond gelegen gebergte zeer helder. Toen kwam ook Lefèvre aan, en was alles gereed, zoodat den volgenden morgen, 14 October (T = i9.9°C. om 53/* u. vm.) om 6.27 u. de rondvaart van het Towoeti-meer, dat nu door de zon achter regenwolken prachtig verlicht werd, kon beginnen. Behalve Lefèvre en ik, gingen weer sergeant Raven en dezelfde soldaat Fanggi Adoe mede, terwijl de rest der dekkingsgroep met Bladergroen en arts Amad in Tima mpoe bleven, de laatste weder voor geneeskundige behandeling der bevolking en voor het aanleggen van eene verzameling der in het Towoeti-meer levende fauna. Wij roeiden dus om te beginnen naar het O., waarheen de vlakte van Tima mpoe zich over eenige K.M.'s langs den lagen meeroever uitstrekt; onze roeiers bleken heel wat slechter te zijn dan die van het Matana-meer. Op korten afstand van de kust (zie de kaart) werden reeds diepten van 28 en 40 M. gelood. Het oevergebergte rees geleidelijk tot een ruim 600 M. hoogen rug op, die naar het O. in den 730 M. hoogen Pananata-top culmineert; de hellingen waren alle bedekt met bosch, dat tot vlakbij het water reikte. Een K.M. vóór T. Wotidi stak de vaste rots een eind in het meer uit; zij bestaat uit lherzoliet (740, groenachtigblauw, kantendoorschijnend); en niet veel verder bedroeg de meerdiepte op ± 350 meter van de vrij sterk oploopende, niet hooge kust 47 M., terwijl de meerbodem tot 50 meter van de kust vol rotsblokken zonder eenige slibbedekking lag De wolkenpartijen over en om het meer schonken ons vaak veel schoons: hingen nu zware stratocumuli in Z., Z.O. en Z.W. om het meer, in O. en N. dreven nimbuscumuli, en erboven schaapjeswolken. Vele der foto's getuigen van de prachtige bewolkingen. Voorbij den uitlooper naar Z. van den B. Pananata (730 M.) begon het gebergte weder terug te treden, en toen kwamen wij voorbij een kaap, ten O. waarvan een lange en breede, zeer lage vlakte zich uit- strekte. Van die kaap recht naar den mond der Tominanga overstekende, bleek de meerdiepte zóó gering, dat men ons vooruitboomde in plaats van roeide. De lage vlakte bleek de delta der Tominanga te zijn, waarin ten W. der rivier, door een lagen smallen dam van het Towoeti-meer afgescheiden, een ruim ondiep meertje was overgebleven. Op dien smallen dam van zwart peridotiet-grind (741, met 8.8o°/o Fe en 43°/0 onoplosbaar in zuren, volgens analyse Wicherlink) merkte ik op één plaats zes lage terrasjes op, die moesten wijzen op even zoovele verschillende waterstanden door den afnemenden golfslag. Vrijwel alle ruggen om het Towoeti-meer vertoonden horizontale, zeer flauw op- en afgaande kamlijnen, die onderling ook niet veel in hoogte afweken; de veronderstelling, dat zij allen tot een uitgestrekt peridotiet-dek zouden behooren, kwam nu op den voorgrond. Alleen naar het Z.O. verhief zich achter de ruggen langs het meer een hoogere reeks, welker grillig laaggetande kamlijn op kalksteen wees, die evenals in het Matana-gebied op den peridotiet gelegen moet zijn. Om 12.28 u. nm. legden wij tegen den rechter oever van den Tominanga-mond aan. Eerst even over 3 u. nm. konden wij, na aankomst van den opnemer, stroomop roeien. De medegenomen soldaat bleef achter om over het bivakvlot te waken; Raven ging mee en ook de soelewatang van Towoeti. In een uur waren wij 21/i K.M. tegen den vrij sterken stroom opgeroeid tusschen + 60 c.M. hooge, met laag gras begroeide oeverwallen en langs een paar lage, deels beboschte grindeilandjes; en zoo kwamen wij uit de alang2- en grasvlakte in het bosch. Daar werd de stroom nog sterker en de vooruitgang langzamer, en bovendien werd het spoedig donker tusschen het geboomte. Daarom werd om 5.10 u. nm. aangelegd aan den bovenkant van een grindsteeneilandje, waarbij de roeiers zoo onhandig manoeuvreerden, dat wij bijna omkantelden. De opnemer in een andere kano kantelde inderdaad om. De schuldige roeier kreeg een flink standje, en allen roeiers werd medegedeeld, dat zij beter hun best hadden te doen. Zonder vrees voor eene overstrooming in deze meerafwateringsrivier, behoefden wij geen bosch te kappen, en konden de tenten vlak bij het snel voortschietende water opzetten. Slechts door een smalle reet in het dichte bosch zagen wij omhoog een strook van den schitterenden sterrenhemel. 15 October (lucht-T = 22. i° C. en water-T = 27.30 C., waardoor de dauw weer op het water lag) roeiden wij om 6 u. verder stroomop. Eerst een kwartier hoogerop hielden de modderoevers op en maakten plaats voor grindoevers, terwijl het geheuvelte dichterbij kwam; al het zichtbare terrein bleef dicht beboscht, en het uitzicht bleef dus zeer beperkt. Boven het grind lag een modderige kleibank. De opvaart, die langs de oevers moest plaats hebben, werd door de vele in het water gevallen en hangen-gebleven boomstammen zeer bemoeilijkt. Na een uur bereikten wij de eenige stroomversnelling van belang, waar de Tominanga over sterk-gedrukten harzburgiet (742, geelachtiggroen, kantendoorschijnend, met zwarte ruige verweeringskorst) ruim 1 meter valt; foto 163 geeft daarvan een beeld. Langs den linker oever werden wij over deze versnelling, Poehon Tali1) genaamd, getrokken; bovenstrooms bleven wij wachten tot alle kano's waren overgetrokken; in een half uur was dit afgeloopen. Spoedig zagen wij in den linker oever de uitmonding der Lapesoerivier, die volgens bericht in 2 dagen op- en in 1 dag af te roeien is, en van het gebergte van dien naam komt. Dat gebergte is als damarstieek bekend, en wordt daarom door de bevolking opgezocht. Het rivierwater boven de Poehon Tali en even beneden den mond der veel kouder water afvoerende Lapesoe-rivier had 23.2°C.; boven de instrooming van dien zijtak had het 28.2° C., zoodat de afkoeling van het Mahalona-Tominanga-water door het Lapesoe-water 0.90 C. bedroeg (namelijk tot 27.3°C.). In de glasheldere, niet breede, doch 4 a 5 meter diepe rivier zou een hangen-gebleven boomtak een der kano's nog een poets bakken. Door den snellen stroom zwiepte die tak even onder water op en neer, en toen, door onoplettendheid van den voorsten roeier, de kano van een der baakdragers daarop bleef haken, werd zij dadelijk door den stroom omgeslagen. Een baakdrager wist op den tak te blijven zitten, doch nu moest hij de bewegingen daarvan medemaken, zoodat het leek, alsof hij op een door een onzichtbare hand bewogen wipplank zat, waardoor hij telkenmale kopje-onder werd gedrukt. Voor iemand, die niet zwemmen kan, een onzekere positie! De kano dreef intusschen snel af, maar zij tolde doorloopend om met de daaraan 1) 15 Nov. 1913 schreef de Heer van Ardenne mij, dat hij bezig was de rotsen, die tot de stroomversnelling aanleiding gaven, te doen springen. hangende lieden en bevestigde goederen, omdat telkens allen tegelijk van&den zelfden kant er op trachten te klauteren. Het bleef een humoristisch voorval, doordat het gelukkig goed afliep, nadat de kano bij een bocht der rivier aan een der oevers aanspoelde. Niet lang daarna werd ook de baakdrager van zijn rhythmisch bewogen zitplaats midden in de rivier bevrijd. Stroomop werd het bosch langs de lage oevers ijler, en kwamen meer waterplanten, pandaan- en grassoorten voor; in het N.N.O. was alweer een bergrug te zien (die ten O. van de La Patea moet liggen, doch niet op de kaart is ingeteekend). Allengs werd de Tominanga breeder tusschen vlakke en zeer lage oevers; en toen wij, na een lusvormige bocht naar N., weer Z.waarts voeren en de het Mahalonameer omringende bergruggen konden zien, was de stroomsnelheid sterk verminderd. Steeds wijder werd het uitzicht; naar W.N.W. kwam over het lage randgebergte van het Mahalona-meer het hoogere bergland van den B. Ladoe3 en den B. Taïpa te voorschijn. Door een woudlooze grasvlakte heen boog de rivier om naar W. en N.W., en toen zagen wij het meer zelf, en hadden het 9.32 u. ook bereikt. Foto 164*, naar N.W. genomen, geeft een beeld van het bergland om het meer, de hooge bergruggen (B. Ladoe2 en B. Saloera) op den achtergrond, en de daarboven hangende stratocumulus-bewolking. Langs den Z. meeroever, begroeid met een lage rietsoort, lag veel zwartbruine grindsteen (743) met 48,27% Fe (analyse van den mijningenieur Wicherlink). De waterplanten met stijve stelen, eindigend in&een knobbelvormig bloemetje, een der drie soorten van het Matanameer, staken hier tot 30 c.M. boven het water uit. De bergruggen in het Z. en N.W. van het meer waren vrijwel horizontaal gekamlijnd. Wij volgden den Z. oever naar het W. Halfweg den W. kant van het meer waagden wij een poging naar den N.W. oever over te steken, doch een sterke, plotseling opkomende wind dwong ons een schuilplaats te zoeken (11.45 u.) in den Z.W. hoek, waar een beekje uitmondde. Van dat punt, waar wij onze lunch van koude rijst en kip crenoten, werd foto 165 naar het O. genomen. Ook daar lag verweerd t» peridotiet-grind. Terwijl Lefèvre langs den meerrand bleef meten, namen Raven en ik (1.19 u. nm.) koers in N.io°0. naar de kaap in den N.W. hoek van het Mahalona-meer om de loodingen te beginnen, die alle, op 2 na, omdat die toevallig bijna op het zelfde punt zijn verricht, ten getale 163. Le rapide Poehon Tali dans Ia Tominanga. 165. Het Mahalona-meer. 164*. Bergenomranding van het Mahalona-meer. Les montagnes entourant le lac de Mahalona. SI van 35 op de kaart staan aangegeven. Voordat wij aan den overkant waren, stak weer plotseling een sterke N.N.O. wind op, zoodat wij blij waren, zonder om te slaan, tien minuten later den N. oever te bereiken, waar wij 2l/2 K.M. meer naar het N. om 3-°5 u- nm- aan" legden om een bivak op te zetten. De vaste rots der kaap ten Z. van den mond der La Mangka bestaat uit sterk-gedrukte bastietserpentijn (744 en 745, grauwbruin tot grauwzwart, met vele sterk-glanzende wrijvingsvlakken en oranjekleurige verweeringskorst). Ook was door verdere verweering een bruinzwart gesteente met uitgeblazen, slakachtig voorkomen ontstaan (746), dat volgens Wicherlink 55>2°7o Fe bevat. Naar het Z.O., achter het aan het meer grenzende laagland, verhief zich een ongeveer N.W. gestrekte bergrug van ruim 700 M. hoogte met horizontale kamlijn (zij is door Lefèvre niet op de kaart ingeteekend); naar het N.W. en Z.O. liep deze rug omlaag. Het werd zeer slecht weer, en in het O.N.O. woedde een onweer. De ervaring had ons geleerd, hoe verraderlijk de wind op deze meren kan zijn, en daarom lieten wij voor de verdere loodingen twee kano's op een paar meter afstand van elkaar met behulp van boomtakken en rottantouw stevig tot één geheel bevestigen, waardoor de kans van omslaan zeer veel geringer was geworden. Op deze wijze loodden wij 16 October (6 u. vm. lucht-T = 22.5 C., water-T = 28.5° C.) naar het gehuchtje Timbaloe, gelegen aan een der vier monden der La Patea, waarin het water 28.0° C. temperatuur had, dus o.8°C. minder dan het water van het Matana-meer, en ± 1.50 minder dan het gemiddelde van het Mahalona-meer. Iets zuidelijker bij Batoeapa, waar 2 hutjes van damarverzamelaars stonden, sloegen wij ons tentenbivak op, (zie fig. 33*, door H. C. Pieck naar een foto gepenteekend), teneinde Lefèvre gelegenheid te geven de Patea stroomop op te meten tot het punt, tot waar wij die rivier 6 October, van het Matana-meer uit, gevolgd hadden. Daartoe kreeg hij den tolk, twee gidsen en tal van kappers mede. De soelewatang van Towoeti, Raven en ik bleven te Batoeapa, en gebruikten den namiddag om al loodende heen en weer over het Mahalonameer te roeien, waarbij wij de grootste diepte van 73 M. vonden. De mond der La Mangka werd Mata boetoe genoemd; dit 5 meter breede riviertje voerde het meer per seconde ongeveer 2 M.3 weinig helder water van 24.50 C. toe. Op den terugweg stond er zooveel wind, dat de golven vaak over een der kano's heensloegen, doch doordat de twee kano's aan elkaar waren gebonden ondervonden wij er geen last van. Een poging om de La Pongso, die bij het gehucht Mahalona in het meer uitmondt, op deze wijze op te varen, mislukte, daar deze 2 a 3 M.3 water per seconde afvoerende beek te snel stroomde en te vol met boomtakken lag. De W.Z.W. wind was intusschen zoo hevig doorgekomen, dat wij voor ons bivak met behulp van een omgekeerde kano, die zich in het zand vastzette, een golfbreker moesten Fig. 33*. Batoeapa aan het Mahalona-meer. maken om niet uit onze tenten gespoeld te worden. In den vooravond woedde een zwaar onweer in het Z.O.; het was het naderende regenseizoen ! 17 October (6 u. vm. lucht-T = 21.20 C., water-T = 28.2° C.) gebruikten Raven, de soelewatang en ik om in een kano de La Pongso zoover mogelijk op te roeien. Het land, waar dit sterk kronkelend riviertje met gelijkmatig diep bed doorheen stroomt, was en bleef zeer laag, zoodat de modderoevers nog geen meter hoog waren. Na bijna 3 uur roeien, waarbij wij voorbij verscheidene verlaten hutjes en een paar hutjes van dienzelfden naam waren gekomen, kwamen wij in het bosch. Reeds van te voren, maar vooral in het bosch, was het stroombed herhaaldelijk versperd met gröote doode boomen, die ik zooveel mogelijk liet doorhakken. Hoewel vrij veel damarzoekers met hunne kleine kano's dit riviertje op en af varen, denkt geen hunner er aan ook maar een vinger uit te steken ter verbetering van het vaarwater. Geleidelijk gingen de oevers uit donkergrijze klei bestaan, en daarna volgde stroomop een grindbodem. In het bosch werd het riviertje, bijna een half uur verder, zoo ondiep en waterarm, dat wij met onze grootere kano niet verder konden komen (water-T = 23.8° C.). Toen waren wij in rechte lijn ± 41/a K.M. van den meeroever verwijderd. Teruggaande, viel het ons op, dat de stroomsnelheid, afgezien van de stroomversnellingen, door de versperrende boomtakken gevormd, vrijwel constant was. In i1^ uur hadden wij het meer bereikt. In den middag werd het zuidelijk deel van het meer afgelood, gedurende welken arbeid, die tegen het vallen van den avond was afgeloopen, de W. wind weer sterk opstak. Fotogravure XIII (de titelplaat) geeft den heerlijken zonsondergang weer, waarvan wij dien middag genoten. Hiermede was onze arbeid op het Mahalona-meer afgeloopen. 18 October (6.10 u. vm. lucht-T = 22.2°C. en water-T = 29.7°C.) werd de voormiddag besteed met het stellen van vele vragen aan den soelewatang omtrent de omgeving van het Towoeti-meer, hetgeen tot resultaat had, dat hij ons van twee kleine, tot dusver onbekende meertjes vertelde, en daarbij een schetskaartje maakte, waarvan hij mij nader twee verbeterde gaf. De laatste, die hij op mijn verzoek ook onderteekende: Daëng Mabela, soelewatang Wawo doela1), wordt in facsimile door fig. 34 weergegeven. Wanneer men bedenkt, dat deze man geen onderwijs had genoten, zal men getroffen worden door zijn goed oriënteeringsvermogen, al moge zijn kennis van afstanden geen juiste zijn. De arceering aan den buitenkant der meeroevers geeft de blauwe lijn weer, zooals hij die uit zich zelve teekende. De schets is gemaakt, zóó, als hij, gezeten aan den O. oever van het Mahalonameer, het land voor zich liggend dacht, dus vrijwel naar het westen. 18 en 19 October (lucht-T = 22.20 C. om 6.20 u. vm.) kropen voorbij. Het wachten op de terugkomst van Lefèvre viel steeds moeilijker, terwijl onze maaltijden werden beperkt tot rijst met ge- 1) De juiste transcriptie van het Boegineesche schrift heb ik te danken aan den Heer A. Lafeber, Doet. Oostersche Letteren te 's Gravenhage. Eenige namen in het merengebied, zooals Patea voor Petea en Leke voor Lingke enz., werden in verband met de schrijfwijze van den soelewatang gewijzigd. bakken visch uit het meer. In den namiddag van den i8den voeren wij, in de hoop Lefèvre te ontmoeten, een der 3 a 4 M. diepe Fig. 34. Facsimile van het schetskaartje van het merengebied, geteekend en onderteekend door Daëng Mabela, soelewatang van Wawo doela. monden der Patea op, en kwamen door het ijle en hoog- en dunstammige woud, dat tot in het water reikte, na een uur stroomopgaan tegen den niet zwakken stroom op het punt, waar de vier armen voortkomen uit één breede, ondiepe, sterk stroomende en onbevaarbare rivier. Daar lagen ook Lefèvre's vier kano's. Na gedurende een uur de rivier, welker stroom eigenlijk één doorloopende stroomversnelling is, langs den oever stroomop door het ijle bosch te hebben gevolgd, keerden wij terug. 19 October ging Raven heen en weer naar het bivakvlot aan den Tominanga-mond, om rijst en de postbrieven te halen, doch aan den dag scheen geen einde te komen. Bovendien waren het twee windstille warme dagen; alleen de fraaie zonsondergangen aan den overkant van het meer schonken ons O O schoone oogenblikken. De zoetwaterslakken-verzameling bleek de volgende soorten te bevatten : Melania palicolarum Sar., M. tnahalonica n. sp. J. H. Kruimel, M. mahalonensis n. sp. Kr., en Coröicula mahalonensis n. sp. Kr.1). Eindelijk 20 October (T = 2 2.2°C.) tegen 7 u. vm. kwam Lefèvre met zijne volgelingen terug, en konden wij twee uur later van Batoeapa Opbreken. Een uur roeien bracht ons langs den zeer vlakken oever van het Mahalona-meer naar het 40—50 meter breede en 3 a 4 M. diepe begin der Tominanga-rivier. In een half uur waren wij afgezakt tot de stroomversnelling Poehon Tali even beneden de o o instrooming van de Lapesoe-rivier; zij hield ons nu een kwartier op. Nog een kwartier verder stroomaf nam de Tominanga het Kineketoboentoe-riviertje op, terwijl wij weer een half uur later uit het bosch te voorschijn kwamen. Weldra ontmoetten wij daarop kapitein Le Cocq d'Armandville, die zich persoonlijk van ons welzijn wilde overtuigen, en die nu met ons mee terugging naar het bivakvlot, dat wij 1.20 u. nm. bereikten. Aan den mond was de rivier 39.5 meter breed en gemiddeld 2 M. diep, terwijl de stroomsnelheid in het midden 85 c.M. bedroeg; de hoeveelheid uitvloeiend water bedroeg dus 3/s X 39.5 X 2 X 0.85 M.3 = rond 45 M3 per seconde. Laten wij thans, alvorens voort te gaan, een overzicht geven van het stroomgebied tusschen de Matana- en Towoeti-meren, waarin het Mahalona-meer een centrum van rust is. De vorm van het Mahalona-meer is ongeveer die van twee vierkanten, het zuidelijke van 4 X K.M., het noordelijke van 2X3 K.M., die beide, ongeveer O.-W. gestrekt, zoo tegen elkaar gevoegd 1) Loc. cit., blz. 218, 221—223, 231 en 235. 32 zijn, dat een lange oostelijke kant is verkregen van 6 K.M. Zijn oppervlakte bedraagt thans 24*/, K.M.3, doch moet oorspronkelijk aanzienlijk grooter zijn geweest, vooral naar het O. Aan den Z. en Z.W. kant is het meer door den ruim 700 M. hoogen, vrijwel O.-W. gestrekten Pananata-rug van het Towoeti-meer gescheiden. Dwars door dezen rug, dié naar het O. een weinig oploopt tot ruim 800 M. en den N. kant van het Towoeti-meer blijft vormen, heeft de Tominanga een breede, ruim 400 M. diepe, wigvoimige poort uitgespoeld-, daardoor heeft zij een voormalige groote bocht in den noordrand van het Towoeti-meer met een ver naar het Z. uitstekende delta kunnen opvullen. De Mahalona-meerbegrenzing bestaat in het N. en N.W. eveneens uit een ruim 700 M. hoogen rug, welks O.-W. gestrekte stukken dooi een N.O. gestrekt gedeelte verbonden zijn, zoodat hij vrijwel evenwijdig blijft aan het verloop van den noordrand van het meer. Het is tegen dezen Paano Helaki—Simbita-rug, dat de afvloeiing van het Matana-meer stuit, waardoor de La Patea gedwongen wordt eerst over 5 a 6 K.M. evenwijdig aan den rug naar het O. te stroomen, alvorens er recht doorheen een breede, ongeveer 40*-1 diepe, ongetwijfeld wigvormige poort te hebben uitgegraven, waardoor zij in het Mahalonameer komt. Vooral in het O., doch ook in het W., is het Mahalona-meer begrensd door groote vlakten, waarachter de verweg gelegen lagere ruggen eerst oprijzen. Deze vlakten wijzen duidelijk op een vroegere groote uitgestrektheid van het meer in die richtingen. Vooral naar het O. moet het Mahalona-meer zich dus weleer aanzienlijk verder hebben uitgestrekt tot horizontaal gekamlijnde bergruggen, die het afsloten. Merkwaardig is op te merken, hoe het Mahalona-meer het overblijfsel is van eene depressie van ruim 500 M. diepte in een tafelland van peridotiet, dat met zijn ruggen van ± 700 M. hoogte weer tot een grooter depressie-gebied behoort in het tot ruim 1000 M. hooggaande peridotiet-dek. Dit wijst dus op twee verzakkingsperioden, die moeten worden opgevat als samen te vallen met en het gevolg te wezen van een tweemaal in-beweging-zijn van het grootplooimecanisme. Later zullen wij in Midden Celebes meer voorbeelden vinden van kleinere en diepere, jongere inzinkingen in grootere oudere depressies. Uit de westelijke vlakte vloeit de La Mangka; uit de oostelijke vloeien de La Pongso en nog een paar kleine beekjes in het Mahalona-meer uit. Van deze vlakten uiterst geleidelijk, en van de bergranden in het N. en Z. wat steiler, daalt de bodem van het meer af tot een maximumdiepte van 73 M. onder den waterspiegel, d. i. dus met een verval gelijk + 1:40. Zie de profielen XXVI en XXVII. Allerwegen bestaat de bodem uit fijn slib (dat een groot gehalte aan ijzeroxyde bevat), zoodat tot het ontstaan door verzinking van dit meer, zoo het alleen stond, slechts door het uitgesloten-zijn van andere mogelijkheden van ontstaan zou kunnen worden geconcludeerd. Slechts op een hoogst enkele plaats is de oever zoo steil en onmiddellijk diep afdalend, dat daarin nog een directe aanwijzing van de vorming van het meer door inzinking kan worden gezien. Het Mahalona-meer moet rijker aan visch zijn; hierop wees ook de aanwezigheid van eenige vaste vischvrouwen en een enkelen visscher, die echter (met den hengel werkende) slechts één soort visch (de gaboes of Ophiocephalus striatus Bloch) vingen. Zie foto 166. Hoewel in het Mahalona-meer water vloeit van 28.0° C. en minder, bedraagt de temperatuur van haar water gemiddeld 29.50 C., d. i. dus reeds 0.70 C. meer dan die van het Matana-meer. Doch overdag stijgt de temperatuur in de bovenste waterlagen van het Mahalonameer door de zonnewarmte tot 32.2°C., terwijl zij na den nacht afkoelen tot 28,5° C. Door zijn mindere grootte is dit meer veel gevoeliger voor de groote temperatuurswisselingen in de lucht. Terwijl de O.- en W.-vlakten geheel ontwoud, en slechts met alang2 of gras begroeid waren, of enkele tuinen van de schaarsche bevolking droegen, waren de ruggen ten N. en ten Z. van het meer geheel met een tot den waterspiegel afdalend bosch bedekt. De vlakten zouden zeker tot productieve rijstlanden kunnen worden bewerkt. In de bosschen komt veel damar voor; Batoeapa was de verzamelplaats daarvan. Deze werd in kleine kano's verladen, die met rottanwerk werden dichtgevlochten: sloegen zij bij de afvaart der Tominanga om, dan bleven zij drijven en de damar-inhoud ging niet verloren. Ook wij hadden de kano's met onze goederen naar dit voorbeeld doen dichtvlechten voor de afvaart. Het Mahalona-meer is een lid in het hydrographisch stelsel der Malili-rivier. Zie voor het lengteprofiel van dat rivierstelsel de profielen A en A' op kaartblad VIII. Weleer vloeide in het N. de Patea in, en in het Z. de Tominanga uit dit meer. Door verslibbing en niveaudaling, als gevolg eener diepere insnijding der afwatering, werd het Mahalona-meer van O. naar W. aanmerkelijk kleiner; daarom doet zich heden ten dage de omstandigheid voor, dat invloenng in den N.O.- en uitvloeiing in den Z.O.-hoek plaats vindt. Hoewel het invloeiende water over het algemeen zeer helder is, brengt de wind vaak fijn detritus-materiaal van de lage oevers in het meer, zoodat het meerwater lang niet altijd even dooizichtig is. De Patea voert dus het water van het Matana- in het Mahalona-meer. Zooals wij zagen, is de Patea bij haar uitstrooming uit het Matanameer ongeveer 20 meter breed en 2—3 M. diep. Na haren stormloop langs den Simbita-rug over het sterk hellende bed, diep in de peridotiet-rots ingesneden, waarbij zij slechts één echten waterval vormt, terwijl over het W.—O. verloopende gedeelte haar kloof zoo nauw is, dat zij welhaast ondergronds verdwenen lijkt, buigt zij, zich verbreedend, om naar Z.O. en Z.Z.W., en komt zoo, haai stormloop, die eigenlijk één doorloopende stroomversnelling is, eindigend, in de vlakte, die het Mahalona-meer in het O. begrenst. En daar, waar zij weleer breed en frisch in het nog zooveel grootere Mahalona-meer uitmondde, wordt heden ten dage haar eenheid verbroken door den drooggekomen, ouden, horizontalen meerbodem. Met een viertal naar W.Z.W. en Z.W. stroomende hoofdarmen, door zijarmen verbonden, vloeit zij in het tegenwoordige meer uit. Doch, en hierop wil ik den nadruk leggen, bij dit stroomen van zoet water in zoetwater, is geen der monden verzand; integendeel, zelfs de kleinste arm heeft zijn bed goed uitgegraven behouden; en met onverminderde diepte en onvermeerderde breedte loopt hij in het meer uit. Op deze omstan digheid kom ik later uitvoeriger terug. Het verval over io1/, K.M. in de Patea is dus van haar oorsprong tot het punt, waar zij zich in meer takken splitst, 72 M., of 0.7 /0, uit deze cijfers blijkt hare onbevaarbaarheid ten volle. In den Z.O. hoek van het Mahalona-meer bevindt zich hare afvloeiing; een voortrechter als bij het Matana-meer bestaat daar niet. In de&moerassige vlakte vol waterplanten slingert de Tominanga, aanvankelijk zelfs naar het N., en eerst daarna naar het Z., om dan die stroomrichting in hoofdtrekken tot het Towoeti-meer te behouden. 167. De Tominanga-mond in het Towoeti-meer, stroomop. 168. Uitzicht van kaap Maoewa naar het N.O. over het Towoeti-meer. PI. CII. Weleer, toen het Mahalona-meer zooveel grooter was, stroomde de Tominanga dadelijk naar het Z. De eigenaardige kronkel naar het N. moet het gevolg zijn van het geleidelijk leegloopen van het Mahalona-meer, doch vormt overigens een eigenaardig detail-vraagstuk, dat nog niet is opgelost. Uit den aard der zaak is de Tominanga waterrijker dan de Patea. Hierdoor en door het minder groote verval is zij met haar snellen stroom wel bevaarbaar, doch alleen voor kano's, en dan nog zeer moeilijk. Vangt de Patea aanstonds bij de uitstrooming uit het Matana-meer haar loop met versnelden pas aan, de Tominanga begint, in de moerassige laagvlakte 40—50 meter breed en ruim 4 M. diep, met zeer langzamen stroom. Geleidelijk wordt de rivier smaller en de stroom krachtiger tot aan de stroomversnelling Poehon Tali, waar het water door een nauwe poort ongeveer 1 meter valt. Even boven dien waterval ontvangt de rivier een linker zijtak, de Lapesoe. Ook het meer, Wawo toa genaamd, waarover nader, heeft zijn uitstrooming in de Lapesoe-rivier, die het Tominanga-water van 28,2° tot 27,3° C. afkoelt. De stroomversnelling Poehon Tali is blijkbaar het punt, tot waar de Tominanga met haar bednormaliseeringsarbeid van het Towoeti-meer door terugschrijdende erosie gevorderd is, want daar beneden is de stroomsnelheid doorloopend veel krachtiger. De opvaart van dit lagere riviergedeelte is dan ook zeer bezwaarlijk. Eenige K.M.'s vóór den tegenwoordigen mond van de Tominanga eindigt het hoogstammige bosch, en treft men een grasvlakte aan. Wanneer men op eenigen afstand ten Z. van de kust op het Towoetimeer vaart, ziet men duidelijk de breede en lage, wigvormige opening, die door de Tominanga in den ruim 700 M. hoogen bergrug tusschen de Mahalona- en Towoeti-meren is ingesneden. En dan is het ook duidelijk, dat de boschrand, die den voet der ruggen volgt, de oude oever van het Towoeti-meer moet zijn geweest, terwijl de oever thans ten gevolge van het door de Tominanga meegevoerde detritusmateriaal zooveel verder in een lage en vlakke delta is vooruitgeschoven. De vorm van deze delta is bijzonder belangwekkend door haren, van rivierdelta's in zee afwijkenden vorm. Foto 167 is aan den mond der Tominanga stroomop genomen, en doet op den achtergrond den Pan&nata-rug uitkomen. Hoewel de stroomsnelheid van de Tominanga buiten het bosch in de grasvlakte eenigszins is afgenomen, bedraagt zij bij den mond nog 3 K.M. per uur, zoodat zij nog een heel eind in het Towoeti-meer is te volgen. Door de vermindering' der stroomsnelheid in het meer moesten ö O de aangevoerde bestanddeelen bezinken; zoo werd een delta gevormd, die zich, zonder bijkomende omstandigheden vrijwel symmetrisch meerwaarts zou hebben uitgezet. Dit is evenwel niet gebeurd. Wel heeft de Tominanga in één onverdeeld bed haar volle kracht behouden tot in het Towoeti-meer, en is er van verzanding van den mond geen sprake. En dit is een typisch verschil met een rivierdelta in zee. In zee toch zijn niet-verzonken monden van niet te kleine en te jonge rivieren verzand, en de rivier wordt daardoor in vele armen verdeeld. Terwijl dus bij het stroomen van zoet rivierwater in zoet meerwater de rivier tot haar uiterste eind haar volle kracht behoudt, wordt bij het stroomen van zoet rivierwater in zout zeewater de kracht van den stroom versnipperd. Blijft derhalve in het eerste geval vrije communicatie bestaan, in het tweede, zooveel meer voorkomende geval ontstaat de zoo lastige onderbreking van het scheepvaartverkeer. De verklaring van deze omstandigheden is bekend; zij is deze, dat in zout water het detritusmateriaal 15—30 maal sneller bezinkt dan in zoet water. Hieraan moet de vorming van banken voor riviermonden in zee worden toegeschreven ; de bezinking namelijk van het aangevoerde slibmateriaal geschiedt betrekkelijk zoo spoedig in zeewater, dat de rivier niet in staat is er snel genoeg haar bed doorheen te graven. Doch daardoor eenmaal genoodzaakt zich te splitsen in takken, is haar kracht gebroken, en het lot der rivier voor goed beslist. Tegen de verzanding van haar mond kan zij in het geheel niet meer op; steeds ontstaan nieuwe takken, en deze doen de delta naar alle kanten, van het land afgekeerd, in grootte toenemen. Der Tominanga evenwel is de tijd gelaten haar detritusmateriaal voldoende weg en op zij te spoelen, zoodat zij steeds in hare volle kracht, langzaam maar zeker, in het Towoeti-meer kon voortdringen. Daarbij vormde zij zelve hare oevers, en vond in die zelfbeperking de kracht zich zelve gelijk te blijven over eenige K.M.'s van het door haar, in het Towoeti-meer, aangespoelde land. De Tominanga vloeide tijdens ons bezoek 45 a 50 M.3 per seconde in het meer uit. Doch deze lage delta is niet symmetrisch. Is de linker oever van de Tominanga in het Towoeti-meer slechts enkele meters breed, ten W. van den rechter oever strekt zich een groote, O.-W. gestrekte vlakte uit. Deze bestaat van Z. naar N. eerst uit een smalle meeroeverstrook, dan uit een ondiepe plas, en eindelijk uit een strook laagland, aansluitend aan het oorspronkelijke meeroevergebergte. Het is duidelijk, dat de veelal doorstaande O. en Z.O. wind de oorzaak moet zijn van de voortstuwing van het slib, met de troebele meergolven mee, naar het W., waardoor langs den rechter oever der Tominanga het lage land zooveel verder, met insluiting van een hafvormig stukje van het Towoeti-meer, zich heeft uitgezet. In dit verband wil ik nog eens terugkomen op de Patea, die bij haar mond een laagland vindt, dat haar, tegen wil en dank, versnippert in eenige takken. Doch ook deze wateraders, van zooveel minder kracht, zijn in staat hun eigen bed uit te graven, en zonder verzanding, op volle diepte, het zoetwaterige Mahalona-meer te bereiken. Het verval der Tominanga in haar over 83/4 K.M. in algemeene Z. richting verloopend deel bedraagt 17 M., of + 0.2 °/o. Keeren wij na dit overzicht terug naar het Towoeti-meer, waarvan 21 October de rondmeting en rondvaart werden hervat. Lefèvre met zijne kano's en het bivakvlot onder leiding van Fanggi Adoe bleven de kust naar het O. volgen. Waar het mij duidelijk was geworden, dat wij ons in een uitgestrekt peridotiet-gebied bevonden, droeg ik Lefèvre op er goed op te letten, of hij langs de kust ander gesteente kon vinden, terwijl ik mij nu met Raven hoofdzakelijk tot de looding van het Towoeti-meer bepaalde. De ook voor ruw weer voldoende stabiliteit biedende vlerkprauw diende voor het oversteken van het groote meer. Al het verdere gebergte ook daar omheen bleek inderdaad uit peridotiet te bestaan, en zoo zal ik dit geheele peridotiet-gebergte noemen naar Dr. R. D. M. Verbeek, m. i., den nestor van het geologisch onderzoek in Ned. Oost-Indië, en het dus verder aanduiden met den naam Veróeek-gebergte. Wij begonnen met naar het groote eiland Loéha, volgens de op de kaart door de dieptecijfers aangegeven lijn, te looden, waarbij wij ook in het diepste deel van 150—152 M. een grijzen modderbodem konden constateeren. Dit was de eerste maal, dat wij ons over het groote blauwe watervlak bewogen. Wij kozen daarbij telkenmale een bepaalde koers, die de stuurman moest aanhouden, terwijl wij ons gedurende 20. a 30 minuten lieten voortroeien. Dan hielden wij halt; Raven liet het loodtouw neer, en las de diepte daarop af, terwijl ik onze ligplaats bepaalde door twee of drie vaste punten aan te peilen. En zoo ging het voort. In het Towoeti-meer werden aldus 129 loodingen verricht, die alle op de kaart zijn aangegeven. Door deze herhaalde verwijderingen van den meeroever op verschillende punten, kregen wij het omringende gebergte en het meer van alle kanten te zien, hetgeen ons van groot nut was om een algemeen overzicht en juiste kennis van het Towoeti-meer en zijn gebergte-omgeving te verkrijgen. Het meest opvallende was telkenmale de horizontale en flauw-ingesneden kamlijn van het omringende peridotietgebergte in totaalbeeld, en de grillig-gekamlijnde kalksteentoppen hier en daar op den achtergrond in het O. en Z. N. Loéha is geheel met bosch bedekt, en bestaat uit een alweer ± 700 M. hoogen (dus ruim 400 M. boven het meer uitstekenden), O.-W. gestrekten rug met uitloopers naar Z. en N. in het O., en naar het Z. en N.W. in het W. Vele damarboomen komen in het bosch voor. Welhaast allerwegen is de kust steil en bezaaid met rolblokken, zoodat het eiland zoowel boven als onder de waterlijn omgeven is door een gordel van peridotiet-blokken en -steenen. Op verschillende punten van het eiland werden gesteentemonsters verzameld: aan de N. kust, ongeveer in het midden: bruin en vaalgroene, sterk-gedrukte bastietserpentijn (748, met een wrijvingsvlak, en 750, lichtgrijsgroen, onduidelijk gelaagd met vele glijvlakken); aan den Z.O. hoek: bijna geheel frisschen, geelgroengrauwen en gedrukten harzburgiet (761) en grauwen lherzoliet (762); en aan de N.W. punt nog eens: lherzoliet (774, groenachtigzwart, met bruinzwarte, 1—2 m.M. dunne verweeringskorst, waarin uitpuilende, 1/i c.M. groote diallaagkristallen); en harzburgietserpentijn (775, grauwzwart met vele glijvlakjes, en dikke roestgeelbruine korst). Het eiland Loéha is dus merkwaardigerwijze een staangebleven horst, die deel uitmaakt van de oudste depressie tot ruim 700 M. in het peridotiet-dek van ruim 1000 M. hoogte. Als hoedanig wij deze depressie beschouwen, zullen wij nader vermelden. Ook van de om Loéha levende zoetwaterslakken werden verzamelingen gemaakt; in het bijzonder door een kleine soort Melania met zeer eenvoudige teekening week deze fauna af van die, welke langs de meeroevers leeft. De van de N. kust van het eiland verzamelde exemplaren gingen na aankomst in Nederland verloren. Van Loéha werd in N.oostelijke richting gelood, en langs die route de maximum-diepte van 203 M. gevonden, die na dien in het Towoeti- meer niet weer werd aangetroffen. De bodem bestond overal uit modder. Een ietwat dieper punt zou wellicht een weinig meer naar het W. kunnen worden gevonden. Ook wachtte ons op die route de verrassing, dat wij, na tusschen de met alang3 begroeide kaap Maoewa en twee kleine beboschte eilandjes van zwarte, sterk-verdrukte bastietserpentijn-wrijvingsbreccie (751 van het kleinste eiland) en groenachtigzwarten harzburgiet (752, ook met sterke drukverschijnselen, van het andere eiland) te zijn doorgeroeid, in een groot N.oostelijk zijbekken van het Towoeti-meer terecht kwamen, dat op geen der vroegere schetskaarten voorkwam, en waarvan foto 168, even vóór de kaap naar het N.O. genomen, een beeld geeft, dat op den achtergrond, op + 17 K.M. afstand, een stukje van het W.N.W. vervolg van het Lapesoe-gebergte laat zien (ruim 1100 M. hoog). Op de rotsen aan de eilandjes waren twee hoogwaterlijnen te zien 34 en 40 c.M. boven het door ons aangetroffen meerpeil. Nauwelijks waren wij T. Maoewa omgeroeid tegen 41/i u. nm., of plotseling stak een krachtige N.O. wind op, terwijl de regen in stroomen neerviel. Een kwartier later was het droog en bladstil, doch in het O. woedde een onweer. Deze plotselinge windvlagen hebben reeds meer dan eens ongelukken doen ontstaan op de groote meren. Om 5.20 u. nm. bereikten wij het bivakvlot, en nu bleek, dat Lefèvre dien dag ook flink was opgeschoten. 22 October (lucht-T = 26.5° C.; water-T = 29.o° C.) om 6 u. vm. volgden wij de kust van het zijbekken van het Towoeti-meer, dat ongeveer rond van vorm bleek en allerwegen door een vrijwel horizontaal-gekamlijnden, ruim 700 M. hoogen, in verschillende kapen naar het water uitloopenden rug was omgeven. Het was duidelijk genoeg, dat wij in een apart meergedeelte, een groote op zich zelf staande kuilbreuk met + 8 K.M. middellijn, waren gekomen. Langs de lage N. kust van dit zijbekken, dat wij naar het gehucht Lingkona zullen noemen, werden hoogwaterlijnen van 40 c.M. boven het meerpeil waargenomen-, op een afstand van ± 80 meter van de kust was de meerdiepte 30 M. Het kaapje voor kaap Sioenmendawoe lag vol blokken dichte, zwarte en lichtgrijsgroene, brokkelige, zeer sterk-verdrukte bastietserpentijn (753a) en harzburgietserpentijn (753<5)Achter die kaap volgden een tweetal diepe bochten, waartusschen het lage, met struikgewas begroeide eilandje Ote lag. Van den het Ling- kona-bekken omgevenden bergrug vloeiden vele beekjes af, hetgeen op grooteren waterrijkdom van het peridotiet-gebergte wees dan om het Matana-meer. Tegen de rotsachtige kust van T. Marompi werd in een witten band de duidelijkste en hoogste hoogwaterlijn van 85 c.M. boven het meerpeil geconstateerd. De hellingen van den B. Lingkona(725 M.) droegen vele damar-woudreuzen. Wij kwamen 11.10 u. vm. bij Lingkona, een damarverzamelplaats, bestaande uit twee huisjes aan de Henoepabilala-beek, waarvan het water, vloeiende over het vlakke strand van roodbruin verweerd peridotiet-grind, een temperatuur had van 27.00 C. Even over 12 u. togen wij (ook kapitein Le Cocq d'Armandville), door een gids geleid, op weg naar het nog onbekende Wawo (= berg) toa (= meer). Door het bosch, groeiend op donkerrooden lateriet-grond, klommen wij naar het N.O. en later naar het O., met ups en downs, langs en herhaaldelijk over het Henoepabilala-beekje, dat over eenigen afstand ondergronds verdwenen bleek, in bijna anderhali uur tot een breeden, 644 M. hoogen rug van sterk-gedrukten groenachtigzwarten harzburgiet (754, met roestbruine verweeringskorst), om, afdalend, geen half uur later het Wawo toa, welks niveau 586 M. boven zee ligt, te bereiken. Zie foto 169 met den kapitein en den soelewatang van Wawo doela, en den ruim 1 100 M. hoogen Lapesoe-bergrug op den achtergrond. Dit meer, dat N.35°0. is gestrekt met een bocht naar het N. in het noordelijk deel, moet weleer veel grooter zijn geweest en, vooral in het N., uit een zeer lang W.N.W. gestrekt deel hebben bestaan. Door diepere insnijding der afwatering en gedeeltelijke opvulling van dit hoogstgelegen meer is dat noordelijk deel vrijwel leeggeloopen en als moeras overgebleven, 'len gevolge daarvan is het Wawo toa thans nog maar ruim 4 K.M. lang en 1/a K.M. op zijn breedst. Ook deze Wawo toa-depressie in het peridotieten Verbeek-gebergte moet voor een tektonische inzinking worden aangezien. Zie ook profiel XXVIII. Het ontstaan van al deze inzinkingen beschouwen wij als het gevolg van distractie-verschijnselen bij een grootplooi-mecanisme. In een zeer kleine kano roeide ik dwars over het meer, en daarna naar de afvloeiing, en vond daarbij, dat de grootste diepte 3.5 M. bedraagt, terwijl de bodem voor vele meters uit zeer zacht, grijs slib (776, met plantenoverblijfselen) bestaat. Duidelijk is dus, dat het Wawo toa, geologisch gesproken, op het punt staat opgevuld en uitgedroogd te PI. CIII. 169. Het Wawo toa (meer) en het Lapesoe-gebergte. Le lac Wawo toa et le mont Lapésoe. worden. Het slib bestaat uit een mengsel van roode peridotiet-verweeringsklei en vergane organische bestanddeelen. Langs den N.W. kant van het meer strekte zich een lage, grootendeels kale rug uit; de Z.O. kant was moerassig, en daarachter rees het weinig-overzichtelijk geërodeerde en beboschte gebergte op. De hoogste toppen daarvan, boven de noo M., moeten, naar ik uit analogie met andere hooge ruggen veronderstel, uit sedimenten bestaan: de dunne klei- en kalksteenlagen. Bij de plaats van afvloeiing groeide veel kroost en riet in het water, zoodat het Lapesoe-beekje niet gemakkelijk te volgen was. Terwijl de lucht-1 = 24.2° C. bedroeg, was die van het meerwater 29.o° C., dus, niettegenstaande zijn hoogere ligging, meer dan die van het Matana-meer. Vermoedelijk wordt dit verschijnsel verklaard door de geringere uitgestrektheid van het meer, en vooral door zijn geringe diepte, waardoor de temperatuursverhooging ten gevolge van het verrottingsproces der organische bestanddeelen ook een rol kan spelen. Slechts onbeduidende beekjes vloeien in het Wawo toa uit. Naar het N.O. verheft zich, op den achtergrond op ± 9 K.M. afstand van de Z. punt van dit meertje, de vrijwel W.N.W. gestrekte Lapesoe-bergrug, die, bijna horizontaal gekamlijnd, ruim 1100 M. hoog is. Blijkbaar behoorde hij tot het onverzonken gedeelte van het peridotiet-gebergte, waarop nog een weinig dik sedimentdek ligt. Achter dien rug, vertelde ons de soelewatang, moest de voornaamste zijtak van het Lapesoe-riviertje vloeien, welks bronnen op het Tombelala-gebergte op de Mori-grens te zoeken zijn. Daaruit zou moeten volgen, dat de waterscheiding tusschen de golven van Tolo en Boni zeer dicht bij de O.kust ligt, hetgeen ook uit de kaart volgt. Na opneming der afvloeiingsbeek van het W awo toa komt de Lapesoe, zooals reeds werd vermeld, in de Tominanga uit. Van de in dit meertje levende melania werd een verzameling gemaakt (Melania palicolartim Sar. en M. Abendanoni n. sp. J. H. Kruimel 1). Even over 4 u. nm. het Wawo toa verlatende, waren wij anderhalf uur later terug op het bivakvlot bij Lingkona, alwaar een frisch bad en heerlijke thee ons opkwikten. ^ lak ten N. van Lingkona verheft zich de pyramidevormige top 1) Loc. cit., blz. 218, 223 en 235. van dien naam; zie foto 170, genomen op [ K.M. ten Z.Z.W. van Lingkona. Uit het peridotiet-dek bleek de erosie dus eerst horizontaalgekamlijnde ruggen, en daaruit dan weer pyramidevormige toppen te voorschijn gebracht te hebben: zij had dus al heel wat reliëf in het Veróeek-gebergte doen ontstaan; en met dezen geomorphologischen factor zullen wij bij de bepaling van den ouderdom van dit landgebied rekening moeten houden. Als een staaltje, hoe kapitein Le Cocq d'Armandville de welgezindheid van hoofden en bevolking tijdens zijn ruim éénjarig bestuur had weten te winnen, moge dienen, dat hij zich een onvrijwillige omhelzing van den soelewatang moest getroosten, toen deze vernam, dat dit wegens overplaatsing van den kapitein de laatste maal zou zijn, dat zij elkaar zagen. Tot laat in den nacht had het ontwikkelen der negatieven en hunne uitspoeling in het Lingkona-beekje plaats. 23 October (T = 22.90 C.) verliet de gezellige kapitein ons, ondernam Lefèvre de meting naar en om het Wawo toa, en toog ik met Raven en den soelewatang er op uit om het Lingkona-bekken te looden ; onze route wordt door de loodingscijfers op de kaart aangegeven. Als grootste diepte van dit ondiep-komvormige bassin werd 141 M. gevonden. Terwijl de oeverruggen onder hoogstens 22 naar het water afdalen, is de helling van den meerbodem onder water als maximum langs den meerrand niet meer dan S1/^, en bleek de meerbodem vrijwel tot een horizontaal vlak met slib te zijn opgevuld. Zie ook de profielen XXVIII en XXIX. Ongeveer midden op het meer was, naar het Z. achter twee voorruggen van peridotiet, een hoogere, grillig-gekamlijnde rug te zien, die daardoor de aanwezigheid van een kalksteen-bedekking verried. Ook om het Lingkona-bekken kwamen vele damarboomen voor, zoodat ook meer damarverzamelplaatsen aanwezig waren. I11 den middag steeg de temperatuur van het water vlak bij den meeroever tot 33-6° C., terwijl de luchttemperatuur in de schaduw 30.8° C. was. Na een windstillen dag kwamen wij 4.27 u. nm. op het bivakvlot bij Lingkona terug. I11 den nacht woedde een onweer in de verte. 24 October (T = 23.20 C.) werd de rondvaart van het Towoetimeer, na Lefèvre's terugkomst, om 7.36 u. vm. voortgezet in Z.Z.westelijke richting langs den O. oever. In de morgenuren woei een PI. CIV. 170. De B. Lingkona (725 M.) in den N.O. rand van het Towoeti-meer. La montagne Lingkona (725 m.) de la rive N. E. du lac de Towoeti. 171. Op het Towoeti-meer; uitzicht over het Lingkona-bekken. Sur le lac de Towoeti; vue sur le bassin de Lingkona. PI. CV. PI. CVI. 173. Vue du cap Sarampa baha sur le lac de Towoeti et 1'ile de Loéha, lichte Z. wind, terwijl de stratonimbus-bewolking weinig van de zon liet zien. De oostoever van het Lingkona-bekken is laag; de beekjes hebben grindsteendelta's gevormd. Even ten N. van het La Reabeekje werd foto 171 naar Z.W. genomen; tusschen de kapen Maoewa en Sarampa baha leek het Lingkona-bekken geheel van het Towoeti-meer afgescheiden. Het gebergte aan de overzijde van het meer was op 30 en meer K.M. van ons verwijderd. Op den voorgrond onze vlerkprauw. Intusschen nam de W.Z.W. wind in kracht toe. Voorbij T. Lemo3 werd het laagland achter Tima mpoe weder zichtbaar; het daarachter liggende gebergte vertoonde een diepe wigvormige insnijding, waardoor weder verder gelegen bergland te voorschijn kwam, waartoe de B. Molindaoewe, op ruim 40 K.M. afstand, behoorde. Na T. Lemo3 volgde weldra een O.-W. gestrekte, steile meerkust met vele rolblokken daarlangs en diep water vlak daarbij. Ook hier bestond de vaste rots uit een wrijvingsbreccie van bastietserpentijn (758, met zeer sterke drukverschijnselen onder den microscoop). De stukken van deze breccie zijn door bruinrose kwartssnoeren aaneengekit (zie ook 765). Spoedig na den middag werd het windstil en hing in het N. een zeer donkere lucht. In die richting werden achter den meeroeverrug nog twee andere bergruggen van ruim 1000 M. hoogte gezien, die vermoedelijk tot het westelijk verlengde van het Lapesoegebergte behooren. Dan volgde nog een diepe bocht, waar de hut Tana malia lag, en even na 1 u. nm. roeiden wij voorbij T. Sarampa baha, waar zeer sterk-gedrukte, zwart-en-grijswitte bastietserpentijn (759) in losse blokken lag. Daarmede hadden wij het nieuwgevonden Lingkonabekken verlaten. Even ten N. dezer kaap werd eerst foto 172 en even later foto 173 (uit 2 opnamen samengesteld) genomen. Zij vertoonen Lefèvre aan den arbeid. Men lette ook op de reusachtige cumulus-wolk in het midden op foto 172 en geheel rechts op foto 173, waarop het groote eiland Loéha weer uitkomt. Een rondvaart om het meer bleek, door de vele verrassende bochten, zonder twijfel noodig om een juiste kaart te kunnen teekenen; bij een rondvaart in vier dagen om het Towoeti-meer, teneinde daarvan een schetskaart te maken, had de kapitein het Lingkona-bekken geheel overgeslagen. De middag werd voor looden naar het W. en Z. (zie de kaart) gebruikt, waarbij wij last hadden van Z. wind. Nadat aldra een diepte van 62 M. was gevonden, bleek de meerbodem nog niet geheel horizontaal te zijn opgevuld, doch flauw te golven. Terwijl het in het Z., van Z.W. tot Z.O., zwaar regende, werden wij tegen 5 u. nm. plotseling door zoo n sterken Z.O. wind overvallen, dat de vlerkprauw er niet tegen op kon worden geroeid, en wij naar Noeha Loéha werden afgedreven. Eerst na het bedaren van den wind konden wij, na zonsondergang afgaande op de lampen van het bivakvlot, die in de volslagen duisternis als twee gloeiende bollen uitkwamen en een goed baken vormden, terugroeien. Om 63/4 u. nm. bereikten wij het bivakvlot aan den O. oever van het meer. Lefèvre bleek dezen dag niet minder dan 23 K.M. te hebben opgemeten, wat in de gegeven omstandigheden wel een record mag heeten. Voorbij T. Sarampa baha buigt de meerrand naar Z. en Z.W. om, en treedt het lager wordende randgebergte steeds meer terug, zoodat een il/3—2 K.M. breede vlakte aanwezig is, waaruit ten Z. van 1. La Ea nog een enkel alleenstaand heuveltje (hoogte = 388 M.) van groenachtigzwarten lherzoliet (760) zich verheft. Duidelijk wijst deze vlakte op een vroegere grootere uitgestrektheid van het Towoetimeer; zij is dus een oude meerbodem. 25 October (T = 22.5°C.) werd het looden en meten in den mistigen regenbewolkten morgen voortgezet naar N., N.W. en Z.W. Van N. Loéha vielen de bijna horizontale terrassen van T. Beoe2 in het N.N.W. en van de Z. punt in het W. op. Ongetwijfeld stellen zij niveaux voor van vroegere hoogere waterspiegels van het Fowoeti-meer. Uit de kaart van Lefèvre blijkt, dat het Wawo toa in zijn lengterichting in het verlengde ligt van den oostoever van het Towoeti-meer. Nog verder naar het Z.Z.W. tot T. Batoe strekt zich de 2—3 K.M. breede moerassige alang2-vlakte langs den veel- en breedbochtigen oostoever van het Towoeti-meer uit, zoodat de vlakte in haar geheel 15 K.M. lang is. In den hoogwatertijd staat een groot deel dezer vlakte blank. De vlakte is zeer rijk aan herten, zooals trouwens het geheele merengebied. Van die vlakte begint een voetpad naar de O.kust van Celebes, welke evenwel van de N.O. punt van het Wawo toa veel sneller te bereiken moet zijn. Het teruggetreden, ruim 700 M. hooge gebergte, waarvoor een lagere heuvelreeks lag, was geheel beboscht; vele waterrijke beekjes vloeiden daarvan af naar het meer. Ten Z. van den B. Lome Oereo (754 M.) buigt de steile peridotietwand van N.-Z. om tot O.N.O.-W.Z.W. om ten Z. van T. Batoe weer een N.-Z. strekking aan te nemen. Na in noordelijke richting diepten van 31 en 41 M. te hebben gevonden en ons overtuigd te hebben van de ondiepte in het meergedeelte, dat Noeha Loéha van de oostkust scheidt, wendden wij den steven om naar Z.W., en bereikten, al loodende, T. Pasaoeo, de Z.O.punt van het groote eiland. Aan het strand vol harzburgiet (761)- en lherzoliet (7Ó2)-blokken lagen vele geheel frissche stukken van die sterk-gedrukte gesteenten; blijkbaar dus was deze rotsenstorting van geologisch uiterst jongen datum. Voortgaande naar Z.W., kwamen wij in de groote zuidelijke helft van het Towoeti-meer. Windstilte heerschte over het wijde blauwe watervlak, waarboven de wolken, zwaar belast, zich langs het hemelgewelf aaneensloten. Hoe eentonig verliepen deze dagen op het groote meer, van welks bodemreliëf wij allengs de raadselen konden oplossen ; het waren dan ook alleen de wisselende uitzichten op het omringende gebergte, dat wij van alle kanten te zien kregen, en de nieuwe, doch geen emotieopwekkende waarnemingen, die deze dagen, op het lauwwarme water doorgebracht, belangwekkend maakten. Recht naar het Z.Z.W. zagen wij een vijftal bergruggen, ± N.N.W. gestrekt, waarvan de voorste twee in het meer uitliepen. In het W. werden nu duidelijk drie kleine eilandjes zichtbaar, die zich laag boven den waterspiegel verhieven : N. Anoeé, met plat bovenvlak, in het N.; N. Méla, met veel lager en ook plat bovenvlak, in het midden; en N. Boko, klein, afgeplat-bultvormig, in het Z. Achter de zuidelijkste twee werd een diepe inham in den westelijken meeroever gezien, die later het begin bleek der afvloeiing van het Towoeti-meer. Naar het Z.O. werd, heel ver weg, nog eens een onregelmatig gekamlijnd, hooger gebergte gezien, dat weder aan een kalksteen-bedekking van den peridotieten ondergrond deed denken. In de meerkust volgde naar het Z., voorbij ons laatste nachtbivak, een diepe bocht, eindigend in de iets uit de vlakte opkomende T. Limboe (Libo?); vandaar naar het Z. was de meerkust weder zwaarbeboscht. In den namiddag wendden wij den steven in Z.Z.W. richting naar Tapoe Sangka, een loodrecht in het meer neerdalende kaap met een horizontalen, ± 40 M. hoogen bovenkant. Wij zagen in het W. de opening van den Larona-mond steeds breeder worden. Op het punt .van 153 M. diepte werd foto 174 van Noeha Loéha genomen. De bijna horizontale, boven het water uitkomende kapen van het eiland, T. Koloé in het W. en T. Pasaoeo in het Z.O., waarvan de eerste hooger is dan de laatste, wijzen weder ongetwijfeld op vroeger, hoogergelegen niveaux van den waterspiegel van het Towoeti-meer. In zekeren zin zijn het abrasie-vlakken, gevormd door de, ten gevolge van krachtige en vaak doorstaande winden, ontstane branding van het meerwater. Op sommige plaatsen, waar de meerkust gunstige omstandigheden aanbood, werd de vorming van recente abrasie-vlakken opgemerkt. Ten Z. van T. Batoe is de meerkust steil en zwaar beboscht, en liggen dicht bij de meerkust een eilandje en eenige laag-uit-het-wateruitstekende rotsen, alweer bestaande uit groenachtiggrauwen, minder sterk-gedrukten harzburgiet (764). Tusschen T. Toboenoeha en T. Lekobale treedt het oevergebergte terug, en komt nog eens een moerassige grasvlakte voor van den voet van het gebergte tot het meer. De steil afgebroken Lekobale-rug, die als een laag en smal schiereiland naar het W.N.W. in het meer uitsteekt, vindt onder water een verlenging in een klein eilandje. Even vóór T. Lekobale, waar alweer gedrukte, grauwbruine harzburgietserpentijn (763) de vaste rots was, vonden wij op het vlakke strand om 5.25 u. een goede ligplaats voor den nacht; toch blies de N.wind groote rollers tegen ons vlot. Foto 175 geeft een beeld van den zonsondergang achter het schiereiland van Lekobale. Vooral van dit punt hadden wij, naar het N. en N.W., een buitengewoon fraai uitzicht over het meer, welks groote uitgestrektheid nu beter tot ons sprak door de vele, op verschillende afstanden van ons gelegen, bergruggen langs het Towoeti-meer en door het eiland Loéha, al welke bergruggen zich coulissegewijs steeds verder weg achter elkaar schaarden. Op het dak van ons bivakvlot was een klein platform gemaakt, vanwaar wij een vrij uitzicht en 's avonds koele lucht konden genieten. 26 October (T = 22.90 C. om 6 u. vm.) werd, naar het N.W. loodende, de bijna grootste diepte van 179 M. in het zuidelijk deel van het Towoeti-meer gevonden. Achter de Z.kust verhieven zich vier evenwijdige bergruggen tot 175. Zonsondergang achter het schiereiland van Lekobale. Coucher du soleil derrière le presqu' ile de Lékobalé. 174. Het eiland Loéha in het Towoeti-meer. L'ile de Loéha dans Ie lac de Towoeti. PI CVII. steeds grootere hoogte. De geheele Z.kust van het meer is laag, en was veelal zonder bosch, dat alleen het ver teruggetreden gebergte dicht bedekte. Op 6—8 K.M. ten Z. van de kust bereikt dit gebergte zijne normale hoogte van ± iioo M. Eerst bij T. Teteoea aan den W. kant van het meer wordt de kust weder rotsig. Naar het Z. strekte het meer zich dus weleer veel verder uit. Bij het op de kaart met • aangegeven punt tusschen Woenga Oesa en Woenoe2 vond Lefèvre serpentineuze wrijvingsbreccie (765, door ten deele roodbruin gekleurde kwarts aaneengekit, terwijl door uitweering der serpentijn de rots vol holten en grillig gevormde scherpkantige uithollingen is; zie ook 758). De bodem van het groote zuidelijke deel van het Towoeti-meer helt van de kust vrij geleidelijk en steeds minder: dit meergedeelte blijkt dus reeds vrijwel horizontaal met slib te zijn opgevuld; nergens stootte het lood op vaste rots. In den morgen woei een Z.W. bries en was het meer zeer woelig; in den middag kwam de wind uit het N., doch een uur later, op weg naar Leke in het Z.W. van het meer, woei hij met groote kracht uit het W. Van het punt, waar 42 M. diepte werd gelood, waren naar het IVO. achter elkaar te zien: N. Loéha; de noordelijke meerbegrenzingsrug; en daarachter nog een hoogere bergrug, welke drie bergruggen bijna volmaakt horizontaal gekamlijnd waren. In den rug op het tweede plan werd nog eens duidelijk de V-vormige insnijding der Tominanga-rivier gezien. Loodend naar Z.Z.W. en W.Z.W., bleven wij tegen 2 u. nm. op 20 a 30 meter afstand van den waterrand bij Leke in 15 c.M. water in den modder steken. Daar was een damarstation, bestaande uit twee huizen. De soelewatang had ons medegedeeld, dat bij Leke het pad naar het nieuw te vinden Masapi-meer begon, doch bij aankomst aldaar wist plotseling niemand den weg, ook niet de te Leke verblijf houdende Boegineezen, die aldaar damar in ontvangst namen van de Toradja'sche verzamelaars. Na eenig heen en weer gepraat, dat op niets uitliep, besloot ik korte wetten te maken, en zei ik aan een der Boegineezen van Leke, die allerlei inlichtingen omtrent het pad had verstrekt en toch beweerde het niet te kennen, dat wij in elk geval het meer gingen opzoeken; wilde hij ons den weg daarheen toonen, 33 dan zou hij daarvoor loon krijgen: wilde hij ons den weg niet wijzen, dan zouden wij hem toch medenemen, en zou hij zonder loon te ontvangen drie zakken met rijst te dragen krijgen. Hem niet lang tijd latende over dit alternatief na te denken, zeide ik, dat wij aanstonds zouden beginnen het pad een eindweegs te verkennen, en noodigde ik hem uit vooruit te gaan. Door een moerassige strook land kwamen wij nu aldra op een goed pad. Tevreden met dit voorloopige resultaat, liepen wij naar het bivakvlot terug. Door den soelewatang liet ik den man zeggen, dat hij ons den volgenden dag het vervolg van dat pad moest toonen, waarop hij vroeg, of hij dan geen rijst behoefde te dragen. Ik liet hem de verzekering geven, dat hij niets te dragen zou hebben, en wel loon zou krijgen. Aldus gerustgesteld, stond hij den volgenden morgen, 27 October (T = 23.20 C.), vroeg gereed om ons voor te gaan. Bij zijpaden deed hij heel gewichtig, en hield steeds vol, dat hij den weg naar het Masapi-ineer niet kende. En toen wij eindelijk op den rug stonden ten Z.O. van het meer, en in de diepte door het bosch een blauw watervlak zagen, en ik hem liet vragen, of dat nu het Masapi-meer was, antwoordde hij weer, dat hij dat niet wist, omdat hij den weg naar dat meer niet kende. Even later evenwel vroeg hij, of hij nu mocht teruggaan, wat ik toestond, hem een briefje voor den, al metende, achtergebleven opnemer Lefèvre meegevende. Het pad had al den tijd door bosschen, zeer rijk aan damarboomen geleid. Wie deze waardevolle woudreuzen eenmaal gezien heeft, die, te midden van het ijle, dunstammige bosch, hunne machtige stammen 30—40 meter kaarsrecht omhoog zenden, moet het betreuren, dat onze bestuursinmenging nog niet intens genoeg kan zijn om den roofbouw, die door ringkerven der boomen geschiedt, waardoor deze sterven, te doen ophouden. De tapping geschiedt, ruwweg, door op 1 a 2 meter boven den grond den bast van den boom over een hoogte van 1/i meter weg te hakken. In dikke, witte pareldruppels, die tot lichtgele strengen en bundels te zamen vloeien, komt het vocht langzaam te voorschijn. Na gedurende 2 a 3 maanden aan den boom tot een lichtbruine, vaste massa te zijn opgedroogd, wordt de damar van den stam afgeschraapt, en dan, na sorteering volgens stukgrootte, in den handel gebracht. Het damarverzamelen geschiedt uitsluitend door bergstammen: de To Beia's, 1 o Lampo's en zelfs heel veel door To Bada's, wier gebied vele dagreizen van de merenstreek af ligt. Doch Boegineezen en Chineezen waren de opkoopers, die i picol damar a f 12.50 betaalden met 1 picol rijst a f 5.—. Ook vonden wij vaak langs het pad lage heggen opgesteld, waarachter strikken waren gespannen. Op die wijze weten de damarverzamelaars, ter versmakelijking van hun eten, ratten en slangen te vangen. Geven wij thans een beschrijving van het terrein! Van Leke uit werd eerst langs de rechter oeverhelling de diepe insnijding der naar het Z. afstroomende Pewobonga-beek stroomop gevolgd. Deze insnijding is naar het O. begrensd door den 560 M. hoogen B. Teteoea, en naar het W. door den 1209 M. hoogen Lekerug. Van de O. helling van dezen, ook vrijwel Z.-N. gestrekten rug vloeien talrijke beekjes af, zoodat het pad, in totaal omhoog gaande, onophoudelijk een 50 a 100 M. over de terreingolven op en neer ging. De geheel beboschte bodem bestaat doorloopend uit donkerrooden lateriet-grond onder een dek van vermolmde bladeren, waaruit vaak rood verweerde gesteenteblokken van peridotiet steken. Na bijna drie uur loopen kwamen wij, over een paar hoogere ruggen klimmend, tot 433 M.; dit was de waterscheiding tusschen de naar het Z. uitwaterende vallei der S. Pewobonga en een vallei, gelegen tusschen het Leke- en het Mawongi-gebergte, waarvan de beken wegvloeien ten N. van den B. Tetetoea. In de volgende bergbeek, de S. Masapi, de eerste van beteekenis, die vol groote rolblokken van groenachtigzwarten harzburgiet (766, met dikke roestbruine verweeringskorst) lag, werd een enkel schuifstuk van grijswitten verkiezelden kalksteen (767) gezien. Het water van dat beekje, met 22.20 C. temperatuur, komt rechtstreeks van den B. Leke. Twintig minuten verder, bij een zijbeekje der S. Masapi, troffen wij twee hutjes, zooals langs dit druk beloopen boschpad meermalen het geval was; en daar hielden wij drie kwartier halt om wat op ons verhaal te komen. Een half uur verder troffen wij een waterrijk bergbeekje, den zuidelijksten zijtak der S. Bongbongan, met 2 a 3 M. hooge rotsoevers, waar het peridotiet-gesteente R = N. en H = O. scheen te vertoonen in dikke banken. Overigens hield de donkerroode lateriet-grond aan, en wij gingen nog over een paar wateraders van eenige beteekenis. Eindelijk klommen wij, met inspanning, steil op tegen den rug, die den B. Leke met den B. Mawongi verbindt, en bereikten 1.37 u. nm. het hoogste punt van 643 M., van waar wij naar het N. door het ijle en hoogstammige woud het, ruim 200 M. beneden ons liggende, blauwe watervlak van het Masapi-meer zagen. Bij de afdaling bleek het bosch nog vele, zeer lange, dikstammige damarboomen te bevatten, terwijl veel bamboeachtig onderhout, doch weinig rottan werd opgemerkt. Na drie kwartier dalen kwamen wij, om 2.31 u. nm., uit aan het Masapi-meer juist bij de uitvloeiing der kleine Petigono-beek. Deze stroomt naar Z.W. en N., en moet uitkomen in de Pokéroe-rivier, die op haar beurt in de Malili-rivier uitstroomt. Wij waren dus een secundaire waterscheiding overgetrokken, waardoor het Masapi-meer buiten het eigenlijke hydrographische gebied der overige vier meren ligt. Foto 176, naar I\. genomen, geeft een beeld van het meer. Gehaast had onze gids zich niet, want in bijna ó1^ u. hadden wij niet meer dan ruim 10 K.M. afgelegd, doch over dien afstand in het geheel ongeveer 750 meter of 2500 voet geklommen en 600 meter of 2000 voet gedaald. Onder het opslaan der tenten ging het zeer hard regenen, en dit duurde tot laat in den nacht; ook hadden wij last van kleine, leelijk stekende muggen, meroeten genaamd. Een vlot van bamboe werd gemaakt en een paar kleine kano s in orde gebracht, teneinde het meer te kunnen rondmeten en looden. Lefèvre deed het eerste, en ik het laatste. Dit geschiedde 28 October (61/, u. vm. lucht-T — 21.20 C. en water-T = 28.3° C.). Dit meertje, welks niveau 434 M. boven zee ligt, is niet dieper meer dan 3.5 M., doch de weeke slibbodem, van vele meters dikte, was door het troebele water toch niet te zien. Het Masapi-meertje is in N.-Z. richting ongeveer 2 K.M. lang en in O.-W. richting 1200 1300 meter breed. Naar het O. en N.O., en vooral naar het N. en N.W., moet het vroeger veel grooter zijn geweest. In die richtingen strekken zich nu nog moerassige grasvlakten uit. Van die vlakten in N. en O. vloeien beekjes van geringe beteekenis in het meer uit. De 500 M.- en zelfs de 450 M.-lijn op de kaart geven duidelijk aan, hoeveel grooter het Masapi-meer eertijds moet zijn geweest. De 50° M.-lijn omvat eene oppervlakte van 1 / /3 K.M.3, terwijl het meer nu geen 21/g K.M.3 meer groot is. Evenals PI. CVIII. 176. Le lac de Masapi. het Wawo toa staat het dus, geologisch gesproken, op het punt volgeslibd te worden en leeg te loopen. Zie ook de profielen XXVI en XXXII. In den N.W. hoek lag het gehucht Taparan van vijf huisjes, ten O. waarvan een klein beboscht eilandje in het meer lag. In het W. is het meer begrensd door een bijna 70 M. hoogen, geheel horizontaal gekamlijnden boschrug, waarachter het hoogere gebergte zichtbaar is, dat in den B. Taparanmasapi met 1125 M. hoogte culmineert. Midden op het meer is het hoogere gebergte ook te zien naar het N.O. (met vrijwel horizontale kamlijn op ruim 1000 M.), het O., Z.O. en Z. Naar het Z.W. schijnen, vandaar gezien, afloopende, steile en korte ruggen zigzagsgewijs langs elkaar geschoven; zij geven het begin aan van den loop der afvloeiingsbeek, de Petigono. Bij haar begin was deze 30 meter breed en 35 c.M. diep, terwijl de gemiddelde stroomsnelheid 11 c.M. per seconde bedroeg; zij voerde dus ruim 1 M.3 water per seconde af. Foto 177* geeft nog een beeld van het meer, van het bivak genomen naar O.N.O. Langs de oevers van het meer en in de Petigono kwam veel peridotiet-grind (768) voor, dat volgens een analyse van den Heer Wicherlink, m. i., 40.37°/0 Fe bevat. Ook werden melania en schelpen (Melania masapensis n. sp. J. H. Kruimel; en Corbicula masapensis n. sp. Kr. 1)), en orchideën verzameld. Om 41/2 u. nm. brak opeens een hevige regenbui los, die weder tot laat in den nacht duurde (T van het regenwater = 21.30 C.). 29 October (T = 20.6° C. om 5.45 u. vm.) had de opnemer nog een deel van den terugweg te meten. Om 6 u. vm. het Masapi-meer verlatende, kwamen wij een uurtje later boven op den rug ten Z.O. van het meer, en waren even voor den middag terug op het bivakvlot. In het bosch bleken vele boomen omgewaaid door den stormwind der laatste twee nachten; door de diepe ontworteling was toch geen vaste rots te voorschijn gekomen, waaruit duidelijk de groote dikte van den verweeringsbodem sprak. Tegen 2a/3 u. nm. stak de O.Z.O. wind zoo sterk op, dat wij, na aankomst van Lefèvre om 3 u., niet konden vertrekken; eerst 4.19 u. nm. kon dit geschieden. De W. oever van het Towoeti-meer kwam nu aan de beurt. 1) Loc. cit., blz. 218—219, 232 en 235. oprijzend tot T. Posomboewang toe, ten N. waarvan de vlakte van Tima mpoe begint. Een ruim iooo M. hooge, bijna horizontaal gekamlijnde horst in het peridotiet-gebergte, de Wawo meoesa-rug, scheidt de Towoeti- en Larona-depressies van elkaar. In den stellen meerrand, die in vele kapen uitloopt, komen vele groote, laagstrandige bochten voor, waar damarschuren stonden. &Tegen 2 u. nm. hingen naar alle richtingen zware onweersluchten, terwijl het in N. en O. onweerde. Om 3.40 u. nm. stak een hevige N.W. wind op, die dadelijk witte kopjes op het water bracht, zoodat het looden moest worden gestaakt, en wij naar het bivakvlot roeiden; dit lag in de bocht achter T. Soembala uitstekend verborgen. Hoewel het eerst 4 u. nm. was, konden wij met het bivakvlot niet verder, daar de N.N.W. wind en de golfslag pal op de kust stonden. De golfbreker van takkebossen, voor de draagkano's gemaakt, hielp ditmaal minder goed, zoodat den volgenden morgen heel wat water daaruit moest worden gehoosd. In den donkeren regenachtigen nacht flikkerden de vele lichtjes der roeiers weder fantastisch in het bosch. 3 November zou onze laatste dag op het Towoeti-meer zijn. Om 53/t u. vm. werd het bivakvlot langs de lage kust voortgeroeid, en een uur later in den dichtbewolkten regenachtigen morgen togen Raven en ik er voor het laatst in de vlerkprauw op uit om te looden. Noeha Loéha op 10—15 K.M. in het Z.O. verwijderd, begon alweer te vervagen, zoodat de N.-, N.W.- en Z.-uitloopers van dit groote eiland bijna in één vlak schenen te liggen. Daar niets bijzondeis gelood werd, keerden wij om naar de ver uitstekende T. Posomboewang, en waren tegen u. terug op het bivakvlot. Vandaar namen wij, op korten afstand van de kust, foto 180 naar N.W.; op den voorgrond vallen de ruggen van ± 600 M. hoogte op, die naar het N.O. opstijgen tot het niveau van ± 700 M.; op den achtergrond in het midden iets van den Molindaoewe—Ladoe"-rug. Zie ook de profielen XXVI en XXX. Om 9.53 u. vm. waren wij terug te Tima mpoe, zeer verheugd over de bereikte resultaten, en niet het minst over den goeden afloop van den arbeid op het wisselvallige element. Door arts Amad, den soelewatang, het hoofd van I ima mpoe, en den man en het broertje van de makole van Matana werden wij verwelkomd, terwijl zeer veel volk uitliep om toe te kijken. In den middag fotografeerde ik den soelewatang, die dat heel gewichtig vond; zie foto 181; en maakten wij alles gereed voor het vertrek op den volgenden dag. Lefèvre, Raven, twee soldaten en de noodige kappers en dragers zouden de kloof der Malili-rivier stroomaf tot Waraoe volgen, terwijl de rest der expeditie overland daarheen zou gaan. Doch laten wij nu eerst een overzicht geven van het Towoeti-meer, waarin 129 loodingen werden verricht, en zijne omgeving, die in de volgende onderdeelen zijn te verdeelen. Zie ook de profielen XXVI en XXVIII t/m XXXII. 1. Het terrein ten N. en W. van Tima mpoe (profiel XXX). Dit verheft zich van het meer over een moerassige vlakte zeer geleidelijk tot lage ruggen, en eindelijk tot de waterscheiding, die in het zadel tusschen de Matana- en Towoeti-meren niet meer dan ruim 60 M. boven het waterniveau van het eerstgenoemde is. Vermeld zij nog, dat tusschen beide meren een moerasstrook zich bevindt, die door de La Mangka naar het Mahalona-meer wordt ontwaterd, zoodat het zeer waarschijnlijk is, dat dit meer zich vroeger lagunevormig tusschen de beide groote meren voortzette. Het is de streek van het moerasijzererts, dat te Sorowako uiterst primitief door de bevolking wordt versmolten. Dit geleidelijk naar het Towoeti-meer glooiende en uitgestrekte terrein ten N. en W. van Tima mpoe lijkt bijzonder geschikt voor rijstcultuur. Iets, waarvan de damar-opkoopers evenwel niets moeten hebben, daar zij nu nog met de van elders aangevoerde rijst, die zij tegen het gelijke gewicht aan damar uitwisselen, enorme winsten kunnen maken. 2. Het Towoeti-meer ten N. van het groote eiland Loéha (profielen XXVIII en XXX). Dit gedeelte van het meer schijnt volgens de resultaten der loodingen uit twee gedeelten te bestaan, die door een lagen drempel van elkaar gescheiden blijven. Het grootste westelijke deel schijnt N.W. gestrekt; het ietwat kleinere en diepere oostelijke deel daarentegen O.-W. Beide deelen worden in het N. door het oevergebergte met vrijwel horizontaal-gekamlijnde ruggen, en in het Z. door het eiland Loéha begrensd. Ongeveer in het midden van de noordelijke begrenzing is de breed-trechtervormige insnijding der Tominanga. Ook het eiland Loéha is, hoewel slechts bij benadering, vrijwel horizontaal gekamlijnd. I 3C° tot 23.8° C. afgekoelde water van de Malili-rivier. In de Pokeroe!, die een eind werd opgeroeid, was een hoogwaterlijn van l/3 M. ' oven het door ons aangetroffen waterpeil te zien. Foto f85 werd op tiet verste punt stroomop genomen. Over de bevaarbaarheid lichtte de Heer van Ardenne mij 14 Augustus 1912 schriftelijk in door mede te deelen, dat zij tot het dorp Pokeroe bevaarbaar is voor kleine vaartuigen, -die 20 a 30 maal over stroomversnellingen, door zandbanken en op andere wijze gevormd, gesleept moeten worden, terwijl de rivier met hoog water door den snellen stroom zoo goed als ^onbevaarbaar is 1). 3 S Om 7.44 ii n v ; \! dili-rivier v< d - af. en vonden spoe- S ~ •- '' \ /A'. — •afoto 186, stroomaf genomen), waarop de tot in het water reikende LU- Q £ |boomstriTiken groeien. Reeds om 8.58 u. waren wij te Malili, waar 5 r^bleek, dat de kapitein en de luitenant beide op tournee waren. -1 UJ Hadden wij voor de opvaart van Malili naar Waraoe vier uur ™ "gebruikt, de afvaart der 14,4 K.M. duurde slechts i3/4 u. 3 Fotogravure XV geeft het uitzicht van Malili naar N.O. over de ^ griviei naar den B. Tandole (1057 M.). § s Malili heeft een zeer grooten uitvoer van damar. Deze bedroeg in g ^ïet tweede haltjaar 1908 gemiddeld bijna 180 ton 's maands of totaal g |j'uim 1075 ton tot een waarde van f 199.515. In de eerste 10 maanu ^len van 19OC' steeg de uitvoer tot 1962 ton of gemiddeld ruim 196 ui |on per maam met oen totale waarde van f 298.307. De prijzen u ^varen toenmaals f 20- 24 per pikol = l/u ton voor de beste damar, ^ ^oogen. damar-öoea (= vrucht-damar), en ƒ 4—5 voor de minstwaartv de stof-damar. Dat de damaropbrengst bij deskundige ontgin- ü giing en nieuwen aanplant (hetgeen door de bev in het geheel giiet geschiedt) nog aanmerkelijk zou kunnen worden opgevoerd, behoeft geen betoog. Ook rottan wordt in steeds grooter hoeveelheden siit Malili uitgevoerd. Als kustplaats heeft Malili een betrekkelijk geringen regenval; de grootste hoeveelheid regen valt op het nabij gelegen hooge gebergte. De officieele regenwaarnemingen geven de volgende cijfers: Trof. A. Grubauer beschrijft in zijn „Unter Kopfjagern in Central-Celebes", 1913, de afvaart n Heer van Ardenne, blz. 171. Overigens geeft hij bij de vermelding van cijfers op de blz. n 108 blijk de nieuwere literatuur niet te kennen. XV. MALILI AAN DE RIVIER VAN DIEN NAAM EN DË B. TANDOLE (1057 M.|. MALILI SUR LE FLEUVE DE CE NOM ET LE B. TANDOLÉ (1057 m.). 30° tot 23.8° C. afgekoelde water van de Malili-rivier. In de Pokeroerivier, die een eind werd opgeroeid, was een hoogwaterlijn van 1/2 M. boven het door ons aangetroffen waterpeil te zien. Foto 185 werd op het verste punt stroomop genomen. Over de bevaarbaarheid lichtte de Heer van Ardenne mij 14 Augustus 1912 schriftelijk in door mede te deelen, dat zij tot het dorp Pokeroe bevaarbaar is voor kleine vaartuigen, die 20 a 30 maal over stroomversnellingen, door zandbanken en op andere wijze gevormd, gesleept moeten worden, terwijl de rivier met hoog water door den snellen stroom zoo goed als onbevaarbaar is 1). Om 7.44 u. zakten wij de Malili-rivier verder af, en vonden spoedig een langzamen stroom in de breede rivier met lage oevers (zie foto 186, stroomaf genomen), waarop de tot in het water reikende boomstruiken groeien. Reeds om 8.58 u. waren wij te Malili, waar bleek, dat de kapitein en de luitenant beide op tournée waren. Hadden wij voor de opvaart van Malili naar Waraoe vier uur gebruikt, de afvaart der 14,4 K.M. duurde slechts i3/4 u. Fotogravure XV geeft het uitzicht van Malili naar N.O. over de rivier naar den B. Tandole (1057 M.). Malili heeft een zeer grooten uitvoer van damar. Deze bedroeg in het tweede halfjaar 1908 gemiddeld bijna 180 ton 's maands of totaal ruim 1075 ton tot een waarde van f 199.515. In de eerste 10 maanden van 1909 steeg de uitvoer tot 1962 ton of gemiddeld ruim 196 ton per maand met een totale waarde van f 298.307. De prijzen waren toenmaals f 20—24 per pikol = 1/1G ton voor de beste damar, zoogen. damar-boea (= vrucht-damar), en ƒ 4—5 voor de minstwaardige, de stof-damar. Dat de damaropbrengst bij deskundige ontginning en nieuwen aanplant (hetgeen door de bevolking in het geheel niet geschiedt) nog aanmerkelijk zou kunnen worden opgevoerd, behoeft geen betoog. Ook rottan wordt in steeds grooter hoeveelheden uit Malili uitgevoerd. Als kustplaats heeft Malili een betrekkelijk geringen regenval; de grootste hoeveelheid regen valt op het nabij gelegen hooge gebergte. De officieele regenwaarnemingen geven de volgende cijfers: 1) Prof. A. Grubauer beschrijft in zijn „Unter Kopfjagern in Central-Celebes", 1913, de afvaart met den Heer van Ardenne, blz. 171. Overigens geeft hij bij de vermelding van cijfers op de blz. 39i 69 en 108 blijk de nieuwere literatuur niet te kennen. Regenval in m.M. te Malili. Jan. ' Febr. Mrt. Apr. , Mei j Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. J Jaar ,9o9 234 239 287 .82 aS, 1.9 '38 :8a ,S7 '75 >34 .60 -98 19.0 273 390 241 338 225 .82 .81 203 .47 285 252 227 2944 .9.. 446 250 .89 .70 293 366 1 .40 20 53 30 .23 368 244 19I2 257 257 .86 239 3.7 243 2.6 .23 8. 26 95 224 2264 .913 i°5 37 - ~ I 261 220 224 169 44 34 4 ' s~\ 11 3 1ao-*=» riifers in de maanden Augustus vjpvaiienu zijn ^ 7 1 October 1911, welke maanden ook in de beide volgende jaren e regenarmste blijken te zijn. Van de makole van Matana, Andi Haloe, en hare volgsters en van het hoofd van Malili maakte ik foto 187; beiden zijn versierd met den zilveren Ster van Verdienste. Drukke dagen met vele werkzaamheden volgden. In den natm ag van 8 November kwamen de officieren thuis. 9 November was de laatste dag te Malili. Kapitein en luitenant wachtten beide hunne overplaatsing; de Paketboot, de „van Nek', die .o November hee vroeg aankwam, bracht alleen die voor luitenant Beukers mede. Met deze boot besloot ik met Bladergroen te vertrekken. Daar er juist vele zieken te Malili waren, liet ik op verzoek van den civiel-gezaghebber arts Amad te Malili op Lefèvre wachten om 14 dagen latei met de eerstvolgende boot naar Makasser te reizen. Om 721 u. vm. verlieten wij in de stoombarkas Malili, en *wa men een klein unr later aan boord van de „van Nek" d,e even beneden den mond der Oesoe-rivier voor anker lag. Z,e foto s i , die de samenvloeiing van de Oesoe-rmer links en de Maldi-nvier rechts vertoont; .89, die links de landtong tusschen die twee: nv.e.en laat zien, en op den achtergrond het Verbeek-gebergte en 9 , nog meer van dat bergland en de beide oevers der breede Mahh- rivier weergeeft. . -./r Tegen 4 u. nm. werd het anker gelicht en de terugreis naar Makasser aangevangen. Weldra in open zee, zagen wij, dat het kusto-eberate ten Z. der Oesoe-baai veelal horizontaal gekamlijnd is met enkele pyramideachtig oploopende toppen. Veilig kan worden aangenomen, dat ook dat gebergte tot het door de erosie d,ep doorgroefde peridotiet-gebied behoort. PI. CX1II. 187. De makole van Matana en het hoofd van Malili. La t.makolé" de Matana et !e chef de Malili. PI. CXIV. 189. Le fleuve de Malili en amont, et les monts Verbeek sur 1'arrière-plan. 188. Le confluent des fleuves d'Oesoe (a gauche) et de Malili (a droit). Toen viel allengs de avond, terwijl wij voortstoomden naai 1 aloppo. Hiermede was het onderzoek van het gebied der groote meren en van het Fm^/è-gebergte afgeloopen, en moge thans een algemeen overzicht volgen. Hoe moeten wij het J'eróeek-gebergte; tektonisch opvatten en geo- morphologisch begrijpen ? De gesteente-samenstelling is betrekkelijk zeer eenvoudig. Hoewel ik in het merengebied geen grootere hoogte bereikte dan bijna 800 M., was het toch met het oog op de bergvormen en de begroeiing duidelijk, dat van zeepeil tot ongeveer 1 loo M. hoogte de ondergrond uit peridotiet-variëteiten bestaat. Hoofdzakelijk komt harzburgiet voor, en daarnaast ook zeer veel lherzoliet. Duniet werd slechts op enkele punten aangetroffen, en wehrliet alleen als rolsteenen aan den W. oever van het Matana-meer. Aangezien in de geologische verspreiding van deze variëteiten, voor zoover tot nu toe vastgesteld is kunnen worden, geen stelselmatigheid viel op te metken, moet de oorzaak van het ontstaan daarvan aan afscheidingen in het zelfde magma worden toegeschreven. Hiervoor pleit ook het optreden in zeer verschillende hoeveelheden der pyroxeen-bestanddeelen, zoodat overgangen van het eene gesteente tot het andere aanwezig zijn. De meeste der verzamelde monsters vertoonen onder den microscoop drukverschijnselen, enkele zelf zeer sterke. Deze uiten zich dooi verbrokkeling der gewoonlijk groote olivienkristallen, welke slechts zelden unduleuze uitdooving vertoonen, en door verbuigingen en vaak sterke unduleuze uitdooving der rhombische pyroxeen, die meestal enstatiet is, terwijl de monokliene pyroxeen (meestal diallaag, een hoogst enkele maal augiet) de geringste verandering laat zien. Ook bij verweering vertoont de olivien het minste weerstandsvermogen. Zij gaat het eerst in serpentijn over-, dan volgt de omzetting der rhombische pyroxeen tot bastiet, terwijl de diallaag dan vaak nog bijna geheel frisch is. Het gevolg der oppervlakkige verweering is, dat de olivienkristallen verdwijnen en de pyroxeenkristallen in reliëf uitsteken, zoodat het gesteente een zeer ruige oppervlakte krijgt. Deze heeft gewoonlijk een grauwbruine kleur, vermoedelijk door een Mngehalte, terwijl oranjeroode verweeringskorsten met hoog Fe-gehalte ook zeer veel voorkomen, en een enkele maal limoniet als eindpro- duet werd aangetroffen. Bij volledige verweering ontstaat een dieproode lateriet-bodem ; en ook het moerasijzererts (soms met een onbeteekenend Mn- of een zeer klein Cr-gehalte) in het merengebied is rechtstreeks als verweeringsproduct uit den peridotiet ontstaan. Al de genoemde peridotiet-variëteiten gaan over in de van hen afkomstige serpentijnen, terwijl in de nabijheid van steile breukwanden ook serpentijn-wrijvingsbreccies voorkomen. Vaak gaat de serpentiniseering zoover, dat ook de pyroxeen geheel is omgezet tot bastiet, zoodat bastietserpentijn ontstaat. Eindelijk op het kleine eiland Boko met een steilen zuidelijken breukrand, in het Towoeti-meer gelegen, vonden wij, als laatste variëteit dezer gesteentenserie, serpentijnschist, welke plaatselijk door druk moet zijn ontstaan. Het voor ons zichtbare gedeelte der aardkorst tusschen Middenen Zuidoost-Celebes bestaat dus uit een peridotiet-plaat van minstens iioo M. dikte. Zij gaat van Z.W. naar N.O. van kust tot kust, van de golf van Boni zeker tot de golf van Tolo, zoodat in die richting hare breedte boven zee ± 100 K.M. bedraagt. Hare lengte in N.-Z.- ot N.W.-Z.O.-richting is nog onbekend. Voor haren ouderdom is geen enkel rechtstreeks gegeven aanwezig. Het op haar rustend sedimentdek is zeer vermoedelijk pretertiair, doch het werd afgezet op een reeds gedenudeerd peridotiet-land. Verbeek houdt de oude basische eruptiefgesteenten in het oostelijk deel van den Archipel voor prepermisch van ouderdom, doch „acht het niet onmogelijk, dat een gedeelte, wellicht een belangrijk gedeelte mesozoïsch is". Wanner2) vond peridotietische gesteenten3) op Obi (blz. 566, 571, 572, 574 en 578) en op Halmahera (blz. 580 en 581) en ook radiolariet-ro 1 s te e n e n (Obi, blz. 569 en Halmahera, blz. 582). Over den ouderdom van den peridotiet laat hij zich niet uit; den radiolariet noemt hij „wellicht triassisch", hoewel van een nader onderzoek der radiolariën niet blijkt. Wel wijst hij op het „te zamen optreden van deze diepzeesedimenten met basische eruptiefgesteenten", doch de geologische positie van beide rotssoorten wordt niet nader gedefiniëerd (blz. 582 en 585). 1) Dr. R. D. M. Verbeek, Molukken-Verslag, Jaarb. Mijnw. 1908, Wet. Ged., blz. 740 en 743. 2) Dr. J. Wanner, Zur Geologie der Insein Obimajora und Halmahera in den Molukken, N. Jahrb. f. Min., Geol., und Pal., Beil. Bd. XXXVI, 1913. 3) Opvallend is, dat ook op die eilanden het voorkomen van' damarboomen gebonden is aan deze rotssoorten. Ahlburg *) meent naar aanleiding der onderzoekingen van de Sarasin's in het merengebied en van Elbert in het zuidelijk stukje van het Z.oostelijk schiereiland, dat de peridotiet tot de glimmerschistformatie behoort, en wellicht als haar jongste lid aan te merken is. De door hem aangevoerde argumenten komen mij niet voldoende voor, en vooral de groote dikte der peridotiet-plaat laat hij ten onrechte buiten beschouwing. Waarom hij evenwel schrijft, blz. 93: „Innerhalb der Peridotite wurden mehrfach Einlagerungen von kristallinen Kalken und Kalkglimmerschiefern angetroffen", is mij onduidelijk. In de door hem aangehaalde literatuur der Sarasin's staat daar niets van, en kalkglimmerschiefer wordt door hen in het geheel niet vermeld. Hetgeen Ahlburg mededeelt, is dus onjuist, en wijl zijn conclusie over den ouderdom van den peridotiet daarmede samenhangt, kan ik die voorshands niet aanvaarden. Bedenken wij, dat in de glimmerschist-formatie van Midden-Celebes, zooals wij later zullen zien, graniet en granodioriet tot gneis zijn gedrukt, terwijl in den peridotiet van het Veróeek-gebergte van een dergel ij ken sterken druk niets is waar te nemen, dan kom ik tot de gevolgtrekking, dat dit gesteente juist niet tot de formatie der kristallijne schisten behoort. Alleen als rolsteenen werden in den N.W. hoek van het Matana-meer aan den voet van het Toritien-gebergte in het Lamalingkoebeekje saussurietgabbro en uralietdiabaas gevonden. In welke verhouding zij tot den peridotiet staan, kunnen wij eerst later (hoofdstuk X) uiteenzetten. Gewezen moge worden op de mededeeling van ^A^anner ~), dat in het oostelijk schiereiland van Celebes in het nauwste verband met diabaas gabbro voorkomt, welke meer het geologische voorkomen van een effusief- dan van een dieptegesteente heeft. Wellicht is dit ook het geval met den door mij gevonden gabbro en diabaas. En opmerking verdient in dit verband de waarneming van ± N.O. gestrekte structuurlijnen aan het Toritien-massief, aan welke richting ook het gabbro-voorkomen in het oostelijk schiereiland gebonden schijnt. 1) Dr. J. Ahlburg, Versuch einer geologischen Darstellung der Insel Celebes, 19*3} klz. 93? 97 en 141. 2) Dr. J. Wanner, Beitrage zur Geologie des Ostarms der Insel Celebes, Geol. Mitt. a. d. IndoAustr. Archipel, VIII, 19iot klz. 74&* Op deze peridotiet-plaat rust een sedimentdek van betrekkelijk geringe dikte : hoogstens 200—300 M. Doch alvorens daarover uit te wijden, moet ik wijzen op rolsteenen van roodpaarsen radiolariet, die vol radiolariën zit, welke op blz. 461 werden genoemd. Hinde, die ze determineerde, schrijft er van, dat hij niet denkt, dat ze ouder dan jurassisch zijn. In verband hiermede zouden wij den ouderdom van den peridotiet voor pr ej u 1*assis ch kunnen houden. Na de vorming dezer diepzee-afzetting op den peridotiet had in het merengebied blijkbaar landvorming, en ook denudatie plaats. Deze laatste schijnt intensief genoeg te zijn geweest om alle vroegere eventueel aanwezig geweest zijnde sedimenten te verwijderen, tot op geringe overblijfselen na van den meest weerstandbiedenden radiolariet. Vervolgens had de transgressie plaats, waarbij de bovenbedoelde sedimenten werden gevormd. Zij bestaan beneden uit dunne lagen roodbruinen kleisteen (zanderig of mergelig), welke met even dunne lagen witten of grauwen kalksteen afwisselen, en sterk ineengeplooid zijn; dan volgt in stratigraphisch hooger niveau paarsbruine dungelaagde kalksteen, die aan den westkant van het Matana-meer zeer rijk aan globigerinen is (monster 694). Zij zijn op blz. 469 vermeld, en Hinde merkt op, dat zij voorkomen van het krijt tot het kwartair. Naar boven wordt de kalksteen grauw, grijs, en steeds helderder van kleur, en ten slotte gaat hij over in een massieven, zuiver-witten kalksteen, die soms nog koraalstructuur bezit, doch omgezet blijkt tot grootkristallijne kalkspaat. Waaraan deze metamorphose moet worden toegeschreven, is niet bekend geworden. Gidsfossielen werden dus in dit sedimentdek niet gevonden. Hoe zullen wij de vraag naar zijn ouderdom dan bepalen? Aan de overzijde der golf van Boni vond ik ten W. van het Latimodjong-gebergte bij Oeroe (deel I, blz. 124 en 125) een soortgelijke serie van lintig ineengeplooide klei- en verkwartste kalksteenlagen, die gelegen was tusschen de jong-cretaceïsche paarse kleisteenformatie en den eoceenen nummulieten-kalksteen. Nu speelt de jongcretaceïsche en vooral de eoceene transgressie een groote rol in MiddenCelebes, hetgeen wij thans weten door het voorkomen van eoceenen kalksteen over groote uitgestrektheid in het gebied tusschen Middenen Z.-Celebes. Ook op andere punten van Midden Celebes zullen wij eoceene kalksteen-resten terugvinden. Na het eoceen is voor Celebes geen zoo uitgestrekte transgressie meer bekend; de jongere afzettingen zijn gevormd in depressies, of hebben het karakter van randafzettingen. Zij zijn gevormd tegen en om het hooger uit zee oprijzende en daarbij ten deele afbrokkelende Midden-Celebes-lichaam. Op grond van deze motieven en in verband met het zeer opvallend gelijksoortige petrografische karakter, kom ik tot de gevolgtrekking, dat het sedimentdek van het peridotietische Veróeek-gebergte ouder moet zijn dan het overal elders in Midden-Celebes fossielhoudende en fossielrijke neogeen en eogeen, en dat het, in overeenstemming met de Oeroe-lagen, moet behooren tot de overgangsserie van krijt tot tertiair. De onderste lagen van dat dek behooren dus vermoedelijk tot het jongste krijt, de bovenste tot het oudste eoceen. De oudst-eoceene(:) zandsteenserie van Passar Kira (deel I, hoofdstuk III) met de dunne ligniettusschenlaagjes schijnt te ontbreken. Een bevestiging voor deze opvatting meen ik te kunnen vinden niet in de conclusies, maar wel in de waarnemingen van Wanner1) in het oostelijk schiereiland, al liggen die ook in een gebied op een afstand van ± 250 K.M. ten N.N.O. der groote meren. Wanner vond (blz. 740 en 741) een „im Streichen der Langsachse des Ostarms von alttertiaren Kalksteinen bedecktes Zentralgebirge". Verder (blz. 741) zegt hij: „Eine der auffallendsten Erscheinungen ist der tafelförmige Charakter dieses Gebirge". De hoogte over een breedte van ± 10 K.M. loodrecht op de lengte-as geeft hij van 1150 tot hoogstens 1250 M. aan. Reeds dadelijk moge worden opmerkzaam gemaakt op de zeldzame overeenkomst in algemeen geomorphologisch karakter, bovendien zich uitend in de bijna volkomen gelijke plateauhoogte. De gelaagdheid van den kalksteen kon Wanner (blz. 744 en 745) niet waarnemen, en hij concludeert tot een horitalen stand der lagen. Hij was gelukkiger in het vinden van foraminiferen, die door Verbeek en Douvillé werden gedetermineerd, zoodat de laatstgenoemde dezen kalksteen tot het Lutécien kon rekenen (blz. 743)Evenals dit voor den bovensten, zeer witten kalksteen in het Verbeekgebergte het geval moet wezen, wijst Wanner (blz. 745) °P het ontstaan van den door hem gevonden kalksteen in een weinig diepe zee met helder water. De kern van het centraalplateau, dat Wanner slechts overkorst i) Loc. cit., blz. 739—778. 35 denkt met kalksteen (blz. 745), hetgeen in het Verbeek-gebergte duidelijk het geval is, bleef hem onbekend. Hij veronderstelt (blz. 745), dat die kern ten deele uit mesozoïsche sedimenten (jurassische kalksteenen en radiolariën-gesteenten) bestaat. Mij lijkt, ook met het oog op de peridotiet-verbreiding in het merengebied en in het oostelijk deel van den Archipel, een hoofdmassa van peridotiet of aanverwante gesteenten waarschijnlijker, zoodat ik geneigd ben te besluiten tot het aannemen van een oorsp r onkel ij k zeer groote uitgestrektheid van de peridotiet-plaat, waarin het Verbeekgebergte is ontstaan (zie ook hoofdstuk X). In verband met de onderzoekingen van Wanner zou ik den bovensten kalksteen in het Veróeek-ge bergte dus voor het oudste eoceen willen houden, en de daaronder liggende serie voor de overgang tusschen krijt en tertiair. Nu vermeldt Wanner op blz. 773 het volgende: „Am Batu Iambung (in het boven Toëli-gebied op + 160 K.M. van het Matanameer gelegen) ist eine Masse von abwechselend weissen und dunkelbraunroten bis fleischfarbigen Kalken aufgeschlossen, die mit mergeligen Kalkschiefern wechsellagern. Sie führen Bander, Linsen und Nester von rotem und grauem Hornstein 1), sind meist von Kalkspatadern durchsetzt und unterscheiden sich so schon petrographisch von allen Kalken der Tertiarformation im Ostarm von Celebes. Die etwas mergeligen und schieferigen Varietaten sind ganz mit Globigerinen erfüllt und erhalten seltener auch einige andere Foraminiferen, die nicht naher zu bestimmen waren. In den Hornsteinen 2) erkennt man im Schliff vereinzelte slecht erhaltene Radiolarien . Wanner meent deze gesteenten, door hem „ Toëlikalk genoemd, met „tamelijke zekerheid" te kunnen gelijk stellen met „zeer waarschijnlijk jurassische canaliculate Belemnieten-bevattende kalksteenen en globigerinen-mergels van het eiland Boeroe , die tot de „Boeroekalk" van Martin behooren. Hij besluit dus tot een jurassischen ouderdom voor den Toëli-kalksteen, hoewel hij opmerkt daaiin geen Belemnieten te hebben aangetroffen, en geeft dit ook als zoodanig op het bijgevoegde schetskaartje aan. 1) Door mij niet gevonden. 2) De door mij gevonden rolsteenen zitten vol radiolarien. Overigens wijst hij op de overeenkomst met vondsten der Sarasin's *) in het merengebied (blz. 774, laatste alinea), en voorts op de verdere onbekendheid der verspreiding van deze serie op Celebes. M. i. is het de vraag, of de Toëli-kalksteen het aequivalent is van de sedimentserie in het gebied der groote meren. Prof. Wanner was zoo vriendelijk mij zijne monsters Toëli-kalksteen te zenden. Zij lijken petrografisch weinig op de gesteenten uit het Verbeek-gebergte. (Alleen monster 26 van Wanner lijkt wel wat op mijn monster 694). De eerste zijn dunplatig tot dikbankig, maar plat-gevlakt, meer homogeen, en lichter van kleur dan de laatste, die donkerder van kleur en afwisselend van samenstelling zijn en vooral juist zeer sterk grillig ineengeplooid. Toch is het wel weer opvallend, dat wij bij Wanner (blz. 774) lezen, hoe met den Toëli-kalksteen peridotietische gesteenten (lherzolietserpentijn) optreden. Hoe de ligging ten opzichte van elkaar is, vermeldt hij niet, doch het heeft er alles van, dat in het boven Toëli-gebied de Toëli-serie toch op den peridotieten ondergrond rust. Duidelijker is de overeenkomst met de sedimentserie door Hotz 3), ook in het oostelijk schiereiland aangetroffen, en wel in het boven Bongka-gebied, gelegen op + 125 K.M. afstand van het Matana-meer. Hotz schrijft op blz. 330: „lm südwestlichen, geologisch bisher ganzlich unbekannten Teil des Inselarmes gelangt die sog. „Burut ormation" zusammen mit basischen Eruptivgesteinen zu grosser Verbreitung. Charakteristisch für die „Buru-Formation" sind rote Hornsteine, fleischfarbige Kalkschiefer und Mergel sowie braunrote Kalke und weisse Massenkalke". Hiermede zijn de op den peridotiet van het Verbeek-gebergte liggende sedimenten, dus weer met uitzondering van de hoornrots, ook zeer juist getypeerd, vooral omdat dadelijk daarop volgt: „lm Flussgebiet des oberen S. Bongka wurde nahe der Wasserscheide, die hier bis auf 12 K.M. an die Südküste herantritt, in engstem Verband mit roten und durch Hornstein gebanderten Kalke auch helle Nummulitenkalke gefunden". Die zijn m. i. weder het aequivalent van den bovensten, witten, tot kalkspaat omgekris- 1) C. Schmidt noemt de door de Sarasin's op blz. 324 van hun „Entwurf" enz. zeer goed beschreven gesteenten 418, 419 en 420, op blz. 7 van den „Anhang", „Marmore", welke benaming mij minder juist voorkomt voor de handstukken, die Dr. P. Sarasin de vriendelijkheid had mij te zenden, en die geheel met mijne monsters overeenkomen. 2) W. Hotz, Voclaufige Mitteilung über geologische Beobachtungen in Ost-Celebes, Zeitschr. d. D. geol. Ges., 1913, Mon. Ber. 6, blz. 329—334. talliseerden kalksteen1) in het Veróeek-gebergte. Hotz gaat voort: „Erwahnung verdient hier noch das Auftreten schmaler Lignitflözchen, die der Kalkserie am S. Bongka eingelagert sind". Of moet dit zijn: „untergelagert" ?, en hebben wij daarmede het aequivalent der oudsteoceene(?) Passar Kira-serie (deel I, hoofdstuk III) gevonden ? Wanneer Hotz evenwel op blz. 330 mededeelt: „An mehreren Stellen der Küste erwies sich der Kalk dieses Kalkhornsteinkomplexes als reich an Lepidocyclinen", dan moet ik, in verband met de reeds door Wanner (blz. 745 van diens verhandeling) gemaakte opmerking over de volmaakte petrografische overeenkomst van de kalksteenen van het Lutécien en het Aquitanien, de opmerking maken, dat Hotz zich vermoedelijk vergist heeft, en de laatstgenoemde kalksteen dicht bij de kust niet tot de Toëli-serie, maar tot het Aquitanien behoort. Wij lezen bij Hotz dan verder op blz. 330—331 : „Wir sehen somit, dass die Buru-Formation Martins — entsprechend dem „ToëliKalk" Wanners — auf Ost-Celebes teilweise sicher zum Tertiar gerechnet werden muss, doch sei hier ohne weiteres zugegeben, dass innerhalb dieser Sedimentserie auch Jura- und Kreideschichten vorkommen können"; en zien hieruit, dat Hotz dus eigenlijk met tot een positief resultaat komt. Uit al het bovenstaande kom ik tot de gevolgtrekkingen, dat i° de Toëli-serie en de sedimentserie in het Verbeek-gebergte voorshands niet te identificeeren zijn; 20 dat dit wel het geval is met de door Hotz aangetroffen serie, het benedendeel van het sedimentdek in het Veróeek-gehergte en de lagen bij Oeroe ten W. van het Latimodjonggebergte tusschen jong-cretaceïsche en eoceene afzettingen; en dus 30 de ouderdom van deze serie is, zooals ik boven reeds zeide: jongste krijt tot oudste tertiair. Hoe is nu de tektoniek van het Veróeek-gebergte? De tektonische gebeurtenissen in het merengebied zijn hoogst onvolledig te volgen. Het oud-mesozoïsche en oudere schrift ligt onder de machtige peridotiet-plaat begraven, en is nergens meer toegankelijk. Het weinige, dat over oudere landvorming en denudatie en over opvolgende transgressie kon worden opgemerkt, werd reeds medegedeeld. De na-eoceene drukkrachten, die aan den W. kant der golf van Boni de Latimodjong- en Quar/^-gebergten opplooiden, schijnen in den I) Ook in den ondersten kalksteen ten O. van Makale komt deze metamorphose voor. peridotiet en het daarboven rustende, betrekkelijk dunne sedimentdek ook niet geheel zonder uitwerking te zijn gebleven. Structuurlijnen, die van W.N.W. tot bijna N.N.W. afwisselen, zijn aanwezig van de Oesoe-baai eenerzijds tot de golf van Tolo anderzijds. Hoewel zij uit den aard der zaak meer als breuklijnen te voorschijn komen, werd toch op eenigen afstand ten Z.W. van Balambano in den peridotiet eene banking opgemerkt met R = N.25°W. Ongeveer N.W. gestrekt zijn de bergruggen tusschen de Oesoe-baai en het Matana-meer over een breedte van ± 30 K.M., de uitwateringsfjord van hetTowoeti-meer, en de zeer diep ingesneden bovenloop der Larona-rivier (ongetwijfeld gebonden aan een seismotektonische scheur in de N.W. gestrekte bergruggen), de Weoela-vlakte, de westelijke en oostelijke diepten van het Matana-meer (die te zamen het W.N.W. gestrekte meer vormen), de uitwatering van dat meer en een deel der S. Patea, de as van het Lingkona-bekken van het Towoeti-meer, en de N.O.kust van het land grenzende aan de golf van Tolo. Verder naar het Z.O. van het Towoeti-meer herhalen zich gelijkgestrekte structuurlijnen, zooals uit de vormen der Matarape- en Telok dalam-baaien blijkt. Al deze structuurlijnen moeten in verband worden gebracht met de na-eoceene plooiing. Waarschijnlijk wordt het, dat het gebied der Matana- en Towoetiweren toen reeds van de zee was afgescheiden, en het eerste begin hunner vorming dus tot het preneogeen terug gaat. Uit verschillende overwegingen zullen wij later zien (hoofdstuk XI), dat de vorming der Towoeti- en Matana-meren inderdaad in een ouder tijdvak moet zijn begonnen dan dat van het derde groote meer van Celebes, het Posso-meer. Nemen wij nu alleen den morphologischen factor in aanmerking, dan meen ik ook, dat de verheffing van dit gebied boven het zeeniveau reeds gedurende het eoceen moet hebben plaats gehad. De denudatie in de peridotiet-plaat toch heeft reeds zooveel vorderingen gemaakt, dat in het midden van het landgebied niet alleen horizontaal gekamlijnde ruggen, maar daaruit zeewaarts ook reeds pyramidevormige toppen' zijn ontstaan. Bedenkt men, hoe langzaam de denudatie-arbeid in den peridotiet moet zijn gegaan, dan is het duidelijk, dat zij lang moet hebben geduurd. Natuurlijk is dit slechts een betrekkelijke overweging. Doch ook dit klopt met een landvorming van het Verbeek-gebergte in het eerste deel van het tertiaire tijdvak. Een nevengevolg der na-eoceene plooiing is — evenals in de lagen, overeenkomende met die van Oeroe — het ontstaan van glijbewegingen van den bovensten massieven kalksteen over den ondergrond, hier van peridotiet, waarbij de uitstekend als smeermiddel fungeerende tusschenserie van dunne mergel- en kalksteenlagen gneisachtig in elkaar geplooid werd (zie blz. 486). Doch niet alleen ± N.W. gestrekte lijnen komen voor; ook N.-Z. en O.-W. gestrekte breuklijnen zijn aanwezig, en bovendien zulke met N.O. strekking. Met elkaar doen zij wel uitkomen, hoe zeer het merengebied een verbroken aardkorstgedeelte is. Dit komt, doordat niet alleen rekspanningen, maar ook drukkrachten in een rigide gesteente als de peridotiet breuken doen ontstaan. Tot de N.-Z. gestrekte lijnen behooren : een + 40 K.M. lang kustgedeelte ten Z. der Oesoe-baai, een deel der Pokeroe-rivier, de Z.W. begrenzing van het Towoeti-meer (waar in den peridotiet o. a. een banking met R = N.-Z. werd waargenomen), het Z.oostelijk deel van het Matana-meer, en een deel der kust ten Z. der Tomori-baai. Zij hangen m. i. genetisch samen met gelijkgestrekte lijnen in een groot deel van Midden Celebes. O.-W. gestrekt zijn het westelijk deel van het Matana-meer, de ± 700 M. hooge ruggen tusschen dat meer en de Mahalona- en Towoeti-meren, het noordelijk gedeelte van het Towoeti-meer, het eiland Loéha, de Z. kant van het Towoeti-meer; voorts wellicht de gebergte-afsnijding ten N. van het Matana-meer, en ook weer een kustgedeelte ten Z. der Tomori-baai. Eindelijk de N.O. strekking! Deze vindt men gebonden aan de lengte-as van het zuidelijk deel van het Towoeti-meer en aan zijn Z.oostelijke bergbegrenzing, welke breuklijn naar het N.O. zich vervolgt langs het Wawo toa en naar het Z.W. tot een deel der kustlijn van de golf van Boni; voorts komt zij uit aan een deel der Larona-Malili-kloof, aan het Toritien-massief in den N.W. hoek van het Matana-meer, en eindelijk zeer geprononceerd aan het oostelijk schiereiland van Celebes. Daarom meen ik, dat deze breuklijnen genetisch met daar heerschende jongtertiaire en wellicht kwartaire strekkingsrichtingen samenhangen. Opvallend is, dat al deze structuurlijnen vrijwel van kust tot kust, van de golf van Boni tot die van Tolo, zich herhalen. Hoe zijn deze grootendeels breuklijnen ontstaan? In jong-tertiairen en kwartairen tijd hadden, zooals ik elders *) reeds aantoonde, de epirogenetische bewegingen plaats, die door mij onder het zoogenoemde grootplooi-mecanisme werden samengevat, en welke in het oostelijk gedeelte van den Oost-Indischen Archipel de groote afwisseling deden ontstaan van hooge landgebieden naast diepe zeebekkens. Voor Midden Celebes is dit mecanisme met ± N. strekking eenvoudiger, en daardoor gemakkelijker te overzien. Voor het daaraan sluitende deel der zuidoostelijke en oostelijke schiereilanden is het veel ingewikkelder. Wij zullen op deze complicatie, die tot een grootvorm, welke aan een K doet denken, aanleiding heeft gegeven, thans evenwel niet nader ingaan. Intusschen werd ook het overgangsgebied van Midden- tot Z.O.Celebes daardoor in zeer flauwen en breeden golfvorm met ± N.W. strekking tot ruim 1100 M. boven zee gebracht. In het centrale deel van het Verbeek- ^ o q nes te komen. Uit deze gegevens moge — £ J „ in verband met de oligoceene peneplaini- ool str - | seering — een aanduiding worden gezien, ■2yu7(nu'307u ?os*&g taire grootplooiing. Daardoor komt dan de j £ verhouding duidelijk uit van het Molen- ^ |:J | graaff- tot het Fennema-g&bergte als die 1 i.;j « van een geweldige antiklinale massa tot haar buitengewoon dikken O. vleugel. -Ui o üf i-i bèirvj\~ J. có Singkona—Tompira-depressie voor, een oud ^ ^ meer. Jammer genoeg lieten tijdens onzen ^ g tocht de nevels geen voldoende uitzicht om ^ ons over vorm en uitgestrektheid dier inzin- ^ éET :j| king een denkbeeld te kunnen vormen. Zie | 8 | g ;jj overigens kaartblad XI en fig. 43. Inderich- Ü1! a •-j.'f ■' tino- waarin wii haar doortrokken, heeft zij £ 3 ï [3 :3 ^ TouoyDuij*! £ZP- van Singkona tot den rug ten ü. van 1 om- ö 3 3 j /S - . t r Tv/r T* Va. -S ^ ü OS9 pira een lengte van ± 15 K.M. Zij ligt op | s r L een hoogte van ± 400 M., en wordt thans § J V doorde S. Walati, welker brongebied ten O. f K ^ van het Posso-meer gelegen is, doorstroomd : \\ s en ontwaterd. De bergrug ten O. van dat ?i fijnkristallijn, verbroken, en weer aaneengekit gesteente), zobteniet:) (1133, zeer fraai kristalglanzend, zwart-en-wit-grofkristallijn), gabbro en amfiboliet in contact met elkaar (1135, deels grof kristallijn, deels dicht en zwart), en diabaasmandelsteentuf (1134, grauw, dicht, met sferolietische structuur). Onder deze rolsteenen komen dus nog peridotiet-gesteenten voor. Teneinde den bergtocht voor den volgenden dag te bekorten, werd om 1 u. nm. voortgemarcheerd, na van den Heer Troostwijk, die voor bestuursaangelegenheden te Masojo wilde blijven, afscheid te hebben genomen. Over lichtbruinen kleibodem ging het pad door lage alang3, af en toe onder kreupelhout en casuarinen-(tjemara)bosschages, naar het N.W. Weldra evenwel lag de vlakte bezaaid met vaak hoofdgroote rolsteenen, welke hoofdzakelijk uit gabbroïde gesteenten bestaan. Dit uitgestrekte rolsteenveld moet m. i. worden aangezien voor een deltavorming, liggende vóór eene breede opening in het bergland in het O., zoodat het schijnt, dat het Tamboesisi-gebergte voornamelijk uit gabbroïde gesteenten is opgebouwd. Dit karakteristieke veld van meer dan vuistgroote rolsteenen houdt aan tot een K.M. ten Z. der S. Masojo. Bijna 3 K.M. voorbij Masojo waadden wij door deze 25 meter breede en 1/g M. diepe rivier met glashelder water, welke geheel gevuld is met rolsteenen, terwijl ruim 1/2 K.M. verder een fraaie hangbrug van 35 meter lengte ons over de grootere en 3/i M. diepe S. Soemara naar het dorp en bivak van dien naam, op + 20 M. boven zee aan den rechter oever gelegen, bracht (1.55'u. nm.). Aan den linker oever bovenstrooms Soemara komt reeds steil, doch niet hoog heuvelland voor, dat evenwel de vaste rots niet vertoonde. De rolsteenen van deze rivier bestaan uit: geamfiboliseerden kwartsnoriet (1142, zeer hard, middelkristallijn met porfierisch groote plagioklaas, en met een dunne zwarte verweeringshuid), noriet (1144, zwart en wit geteekend), uralietdiabaas (1145 en 1146, dicht, blauwgrauw, met bastiet), hoornsteen (1148, vaalblauwgrijs, hard, brokkelig, misschien met radiolariën), kalksteen (1143, dunne afwisseling van witte en paarsbruine lagen, welke lintig ineengeplooid zijn, vermoedelijk van de- 1) Zie H. Rosenbusch, Mikrosk* Physiographie der massigen Gesteine, 3de druk, 1896, blz. 32^, waar zobteniet genoemd worden gesteenten, welke zijn ontstaan uit gabbro door dynamometamorphose en onder amfiboolvorming. zelfde serie als die van het Veróeek-gebergte, overgang van jong-krijt tot oud-tertiair), tufhoudenden kalksteen (1147, van onbekenden ouderdom, grijswit, hard, oölitisch, met mangaandendrieten); serpentijnkleisteen (1140, vaalgroen, op breukvlakken zwart aangeslagen, dungelaagd, afwisselend fijnpoederig of fijnzanderig, van onbekenden ouderdom); en uit fijnkorreligen serpentijnkleisteen (1141, met duidelijk breccie-karakter). Uit al deze gesteenten volgt, dat het hooge gebergte, vooral in het O., bestaat uit gabbroïde gesteenten, waarop weer hetzelfde sedimentdek schijnt te rusten als in het Verbeek-gebergte (hoofdstuk VIII) en op de peridotiet-horst, het Lambolo-gebergte, ten W. van Kolone Dale (hoofdstuk IX). Eenige blijkbaar uit verweerd peridotiet-materiaal samengestelde nieuwe sedimenten komen voor, waarvan de geologische positie niet bekend is geworden (neogeen?). Van Soemara, dat 31/3 K.M. van Masojo ligt, tot Tambajoli is de helling der vlakte dus 20 M. op 12 K.M., of 1 :600. Van Tambajoli tot aan zee is de helling in die moerasstrook niet meer dan 2 M. op ± 5 K.M., of 1 : 2500, terwijl de bodem in zee daalt tot + 47 M. diepte over 41/l K.M., hetgeen gelijk staat met eene helling van 1:90. Te Soemara, een goed aangelegd dorp met fraaie huizen, werden weder vrouwen met de zoo typische Bada-kleeding aangetroffen; zij hadden een lichte gelaatskleur. De To Bada s schijnen de zwervers van Midden Celebes te zijn, en het ware zeer te wenschen, dat van dit interessante volk eens een grondige studie werd gemaakt! Op mijn verzoek kwamen de vrouwen met hun rijstblok op den dorpsweg staan; het hoofd haalde zijn vrouw en nog een paar meisjes in costuum er bij, ging toen zelf met zijn jongste spruit op den arm er bij staan, waarop ik de groep fotografeerde (zie foto 207). De rokken der vrouwen waren zwart, de blouses donkerbruin en versierd met figuren in oranje, roode en blauwe kleuren; de hoedjes waren bijzonder kleurenrijk. Op den zeer warmen dag volgde in het lage kustland een weinig verfrisschende nacht, waarin ik de gewenschte afkoeling door een bad in het glasheldere rivierwater vond. In een dichtbewolkten morgen (T = 25.3°C.) stapten wij 20 April om 5.55 u. vm. op. Hoewel steil oprijzende en beboschte heuvelruggen ons in O., W. en N. dicht omringden, bleven wij nog 2l/2 a 3 K.M. in de vlakte met haren, door langdurige droogte (wel een tegenstelling met Kolone Dale!), zeer drogen, meest humuszwarten bodem. PI. CXXIl. 207. Bewoners van Soemara. Habitants de Soemara. Toch was het rolsteenveld nu niet meer aanwezig. Dit noordelijkste gedeelte der vlakte moet geologisch zeer kort geleden een moeras zijn geweest. In het Z.O. kwam de kamlijn van het Toekala-gebergte op enkele plaatsen door de bewolking te voorschijn; weer zagen wij de steile verlagingen dezer reeks in haar N.westelijk en Z.oostelijk einde. Een weinig dalend door licht bosch, kwamen wij i1^ K.M. ten N. van Soemara aan een linker zijbeek der S. Ntotoe a, een der hoofdaders der Soemara-rivier. De beek vloeit over de vaste rots van gebankten, bruinpaarsen, en van zeer harden, fossielloozen, grijzen kalksteen (1149, deels dicht, deels kristallijn, met witte kalkspaataders en een grijze verweeringshuid). In de beek lagen groote stukken kristallijnen kalksteen (1150, meest wit, met dunne blauwe en roodbruine, sterk ineengeplooide tusschenlagen). Deze kalksteenen verheffen zich niet boven het niveau der vlakte, en behooren zeer vermoedelijk weer tot jong-krijt of oud-eoceen. Zij doen de Soemara-inzinking duidelijk als zoodanig uitkomen, daar wij ze op het Paa-gebergte 500 M. hooger terugvonden. In een linker zijbeekje werden ook kleinere rolsteenen gevonden van hoornblendenorietbreccie (1151, zwart en wit, fijnkristallijn, met zeer smalle wrijvingsscheuren, waarlangs de kristallen verbogen en veibroken, en zoïsiet en epidoot ontstaan zijn, gelijkt op 1137). Na deze kleine waterloopen te hebben doorwaad, begonnen wij, 27, K.M. van Soemara naar het N. afslaande, door ijl bosch en alang3 den steilen klim tegen de roodbruine helling van het Paa-gebergte. Van den wand van dit gebergte, welke den N. rand der Soemaradepressie vormt, tot aan de zee is de zeer lage en vlakke Soemaravlakte ± 19 K.M. lang en van 1 a i1/, tot 4 a 5 K.M., van N. naar Z. uitloopend, breed. Ongetwijfeld is zij het N.westelijk vervolg van het tektonische breukgebied, dat de 1 omori-baai vormt. Het is de vraag, of weleer een oud Soemara-meer, de vlakte en het noordelijk deel der Tomori-baai omvattend, heeft bestaan. Een tweede vraag is, of de zee geologisch kort geleden de Soemara-vlakte x) bedekt heeft. Overblijfselen van jonge marine afzettingen trof ik niet aan. De steile bergwand lag bezaaid met dolinen-vormende blokken kalksteenbreccie (1152, dunplatig, meest bruinpaars, met witte kalk- 1) Zie voor soortgelijke vragen ook in hoofdstuk XIII de verhouding van Paloe-baai tot Paloe-vlakte. spaattusschenlagen, lintig-ineengeplooid, hard en zwaar). Ook deze kalksteen, welke de vaste rots scheen op een ondergrond van een kiezellei, behoort m. i. weer tot de overgangsserie tusschen krijt en eoceen. De overeenkomst met de gesteentensamenstelling der bergreeksen ten W. van Kolone Dale was dus zeer groot. De kiezellei vormde een nieuw element in deze kalksteen-serie, dat in de overeenkomende serie in het Veróeefc-gébergte niet was waargenomen, wel in de Tometindo-reeks. Boven de 300 M. werd de berghelling veel geringer, en ging zij over in laaggolvend alang3-terrein. De dichte bewolking benam naar alle kanten het uitzicht, zoo ook over de nu achter en diep beneden ons liggende Soemara-vlakte. Een kleine K.M. verder bereikten wij (7.59 u.) het hoogste punt van den geheel ontwouden rug op + 500 M.; het pad was dus alweer over het hoogste punt gegaan. Langs de O. helling van den glooiend afgeronden en naar hetN.W. zich voortzettenden bergrug, welke onder het gras- en alang3-dek geen vaste rots liet zien, en alleen met blokken van grijzen of paarsbruinen kalksteen J) hier en daar overdekt was, ging het voort. Ten O. van ons gaapte het Lemboeka-ravijn, dat naar het O. weder was afgezet door den hoogen Takoe-rug; beide hadden dezelfde strekkingsrichting ± N.W. Door de optrekkende bewolking (8.22 u.) kwam naar het Z.O. nog eenmaal het hooge Toekala-gebergte te voorschijn (zie foto 208*). Geleidelijk door laaggolvend terrein, soms met dicht struikgewas begroeid, doch overigens kaal en warm, kwamen wij over zwarten humuskleigrond, 3 K.M. na het hoogste punt, in de S. Nolé, een van het O. komend beekje met helder water, hetwelk uitliep in de S.3) Ntotoe'a. Het is ingesneden in de blootliggende websteriet-rots (1154, groengrauw, kantendoorschijnend, grofkristallijn), terwijl een beddingsdek van conglomeraat en grindsteen (1155, van groenachtigzwarte korrels, vermoedelijk afkomstig van verweerde basische dieptegesteenten) voorkomt. Daarin en in de vaste rots zijn vele kolkgaten, gevuld met steenen van middel- tot grofkorreligen noriet (1153). Het is bekend, dat websterieten 3) rhombische en diopsiedische pyroxenen bevattende gesteenten zijn, welke tot de pyroxenieten behooren, 1) Dr. H. Hirschi maakte in Aug. 1909 denzelfden tocht in omgekeerde richting, zooals mij pas in 1914 bleek. Hij noemt deze kalksteen-formatie mesozoïsch, „Geologische Beobachtungen in Ost-Celebes", Tijdschr. K. N. A. G., 1913, blz. 615, doch motiveert niet waarom. 2) Voor het woord „salo" werd hier het Mori'sche woord „koro" gebruikt, dat ook rivier betefkent. 3) H. Rosenbusch, Elemente der Gesteinslehre, 1898, blz. 169. 208*. Uitzicht van het Paa-gebergte naar het Toekala-gebergte. Vue du mont Paa vers le massif du Toekala. 206. Uitzicht van Tambajoli op het Toekala-gebergte. Vue de Tambajoli sur les monts Toekala. 209. Afgestorven koraalrif vlak langs het strand bij Maboento. Récif de corail mort, le long du rivage de Maboento. PI. CXXIII. en voornamelijk gangvormig in gabbro- en peridotiet-gebieden optreden. Dat klopt dus in ons geval ook merkwaardig juist. In ons monster 1154 komt nog een geringe hoeveelheid basische plagioklaas voor als opvulling tusschen de idiomorphe pyroxeenkristallen. Wij waren tot + 400 M. boven zee gedaald, en volgden, na doorwading der S. Nolé, de S. Ntotoe'a door haar bedding stroomop. Banken van grijze, fijnkorrelige diabaastuf (1156) vertoonden R = W. en H = Z. Ook de bedding der Ntotoe'a-beek lag bedekt met grindsteen en een chaos van groote schuifblokken van kalksteen (1158, grijs, dunplatig, lintig-ineengeplooid, met witte kalkspaataders, en globigerinen bevattend), gedrukten noriet (1157, groengrauw en wit, grofkristallijn), en zobteniet (1159, middelkristallijn, met blauwachtigwitte plagioklaas en groenzwarte hoornblende), welk laatste gesteente soms zeer veldspaatrijk is. De beek heeft steile oeverwanden van conglomeraat. Wij moesten haar stroomop herhaaldelijk doorwaden tusschen den chaos van grootere en kleinere rolblokken, tot welker hoeveelheid de betrekkelijk geringe hoeveelheid water der S. Ntotoe'a in geen oorzakelijke verhouding stond. Een goede K.M. stroomop van het punt, waar wij haar hadden bereikt, gingen wij dicht langs den rechter oever over een lagen uitlooper op en neer; deze bestaat uit mergellagen (zonder versteeningen) met R = N.N.W. en H = 4o°0. Steeds grooter werden de reuzenblokken van conglomeraat-gesteente, waarover en waaromheen het pad in de beekbedding leidde. Wij troffen in het bergland hetzelfde weer als in Mori: na een dichtbewolkten morgen en een heldere lucht van 8 tot 10 u. met een zeer hooge temperatuur, betrok de lucht allengs, en tegen 1 1 u. vm. begon het alweer hevig te regenen. Nog werden gevonden rolsteenen van hoornblendedioriet (1160, met dofwitte plagioklaas en dofzwarte hoornblende, grooterkristallijn, slierig-gedrukt gesteente), nonet (1161, zeer grootkristallijn met groenachtigwitte plagioklaas en bruinachtiggroene pyroxeen), fijnkristallijne hoornblendegabbroporfieriet (1162, met dofzwarte verweeringskorst), en grindsteen (1163), welk laatste gesteente eveneens in steeds grootere blokken aanwezig was. De conglomeraatbank vertoonde, bij een loodrechten stand, over eenigen afstand R = N.W., geheel overeenkomstig de richting van den waterstroom. De reuzenblokken van conglomeraat-gesteente in de bedding met hare vele en diepe kolkgaten, en bovendien de talrijke groote omgevallen en meegesleurde boomstammen waren aanduidingen, dat door de Ntotoe'a-insnijding vaak geweldige bandjirs omlaag moeten zijn gekomen en nog komen. Toch vertoonde de beek betrekkelijk weinig verval en lage oevers. Ook de blokken grijzen kalksteen bleven te midden der andere veel hardere rolsteenen aanhouden. Ten laatste werd nog aan de conglomeraatbanken gemeten R = N.O. en H = 40°NW., zoodat weinig overeenstemming valt op te merken tusschen de waargenomen strekkingsrichtingen, en men tot de gevolgtrekking moet komen met een zeer verbroken en ingestort terrein te maken te hebben. Eindelijk, na 21/2 uur de S. Ntotoe'a stroomop te hebben gevolgd, waren wij op eene hoogte van ± 480 M. aan den rechter oever der beek. Over ruim 31/,, K.M. had zij dus een verval van ± 80 M., of ± 2.3 °/D. Toen verlieten wij voorgoed het bed der S. Ntotoe a, en ging het door dicht kreupelhout zonder dat iets van de vaste rots werd gezien, in een stortbui tegen den Liwoeti-rug steil omhoog; 120 M. aan één stuk. Deze rug bleek nader de waterscheiding te zijn tusschen de golven van Tolo en Tomini. Wij liepen over zijn plat bovenvlak van ± 7? K.M. breedte, dat met gras was begroeid en bezaaid met stukken uralietdiabaas (1164, dicht, grauwblauw met dunne grijsbruine verweeringskorst). Ioen lag, na een weinig te zijn gedaald, een 50 tal meters dieper een grasvlakte vóór ons, hier en daar met boschplekken, welke ongeveer N.-Z. gestrekt was. Van het de vlakte omringende gebergte was door de bewolking niets te zien; deze vlakte was de bodem van een kom in het bergland. De dikke klei-opvulling (met plantenresten), welke wij na afdaling tot de vlakte aantroffen, en het omringende, min of meer steil oprijzende gebergte maken het in dit breukenland wel duidelijk, dat de vlakke kom, waarin wij ons bevonden en welke wij naar de door haar stroomende Laro-beek zullen noemen, alweder een leeggeloopen inzinkingsmeertje moest zijn, ditmaal in het diabaas-gebergte. Ongetwijfeld mogen wij in de Laro^-depressie een verder N.N.westelijk vervolg zien deiinzinking van de Tomori-baai. De afmetingen der Laro-kom konden 1) Volgens Dr. Adriani beteekent „laro" moeras. niet worden vastgesteld; van Z. naar N., in welke richting wij haar doorliepen, was zij 31/3 K.M. lang. Blijkbaar is dit meer, geologisch gesproken, kort geleden leeggeloopen, daar de erosie geen reliëf had gebracht in den ouden vlakken en nu nog drassigen meerbodem. De Laro-kom scheen niet bewoond te zijn. Over een enkel beekje met bijna stilstaand modderwater kwamen wij door ijl bosch ± 2 K.M. van den Z. rand om 1.53 u. nm. aan het Laro-beekje met helder, snelstroomend water, alwaar een ruime, doch verwaarloosde hut op ± 520 M. boven zee1) stond. Doch vele handen doen het werk snel. De grond werd schoongemaakt; het lange gras weggesneden tot aan het verstopte beekje ; hutjes, met alang2 gedekt, rezen op; een rustiek takkenbruggetje leidde weldra een tweetal meters omlaag in het fiksch koude, heldere water: in één woord, in nog geen uur tijds was uit de wildernis een bewoonbaar plekje te voorschijn getooverd met alle luxe en comfort, welke zich maar denken laat. Tot overmaat van genoegen kwam een laat namiddagzonnetje ons nog verrassen. De rolsteenen in de beek waren: fyllietische kleilei (1168, roodpaars, dungelaagd, flauwe zijdeglans, met dunne witte kwartslensjes), fylliet (1165a ■ 1166, blauwgrijs, zijdeglanzend, met kwartstusschenlagen, zeer sterk lintig-ineengeplooid), radiolariet (1167, roodbruin, met dunne lensvormig verdikte kwartsadertjes), sterk geserpentiniseerde harzburgiet (1169, dicht, zwartblauw, met een 1/i c.M. dikke bruine verweeringskorst), en fijnkristallijne hoornblendiet (1165^). Op de kleilei kom ik nader terug. In den radiolariet bepaalde Hinde de volgende geslachten: SpJicerozoum, Cenosphoera, Cenellipsis, Dorysphoera, Xiphosphcera, Ellipsostylus, Sethocapsa, en Dictyomitra. Hij meent, dat deze rotssoort niet ouder is dan jurassisch. Alweer gelijkt de gesteenten-combinatie in deze depressie zeer op die van het Veróeek-gebergte (hoofdstuk VIII), doch nu begonnen blijkbaar alweer fyllieten op te treden. Weldra betrok de lucht en ging het weer regenen, zoodat 21 April (T = i9.6°C.) met een dichtbewolkten morgen kwam, waarin de nevels laag in de Laro-kom hingen. Het water in de S. Laro had 21.20 C. Evenwel reeds een uur na ons vertrek om 5.58 u. vm. klaarde de lucht 1) Hirschi, loc. cit., blz. 615, geeft een hoogte van zt 800 M". geheel op en konden wij in het bosch van een heerlijken zonnedag genieten. Een K.M. ten N.W. van het Laro-bivak begon na het parklandschap het bosch, en spoedig daarna de klim tegen den Weao-rug. Op den zwarten humus- en veenbodem lagen vele blokken van diabaas ([ 170, grijsgroen, dicht, scherpkantig-brokkelig), en schisteuze diabaasbreccie (1171, vaalgroen, dicht, met papierdunne kalksteentusschenlagen en kalkspaatlenzen), en grijzen kalksteen, doch van de vaste rots, welke uit diabaasbreccie en diabaastuf schijnt te bestaan, was met zekerheid niets te zien. Een beekje werd tweemaal gekruist, doch overigens ging het primitieve boschpad steeds hooger, totdat wij na 50 minuten klimmen op den ± 800 M. hoogen rug stonden, waar stukken van verweerde, grauwzwarte, brokkelige lherzolietserpentijn (1172) lagen. Na Masojo hadden wij geen serpentineuze peridotiet-gesteenten meer gevonden, doch in den bergrug ten N. der Laro-depressie treden zij blijkbaar weer op. Deze rug is hooger dan de Liwoeto-rug, zoodat hij door Kruyt en Adriani*) vroeger voor de waterscheiding 'tusschen de golven van Tomini en Tolo werd aangezien, en ook door Hirschi, loc. cit., blz. 614, die op kaart n° X de hoogte op ruim 1000 M. aangeeft. Het was dezen voorgangers, die de waterscheiding dus niet juist weergeven, niet gebleken, dat de Oeë Koeli de benedenloop der S. Laro is, hetgeen ik op navraag vernam van mijn tolk. Het lijkt mij evenwel niet onwaarschijnlijk, mede gelet op de reurenblokken in de S. Ntotoe'a, dat het Laro-meertje oorspronkelijk, en geologisch kort geleden, daarin naar het Z. afwaterde, doch dat de Oeë (= rivier) Koeli of hoogerop de Earo-beek zich door terugschrijdende erosie van die afwatering heeft meester gemaakt. Zoo werd de waterscheiding tusschen de golven van Tolo en lomini naar het N. verplaatst. Op den Weao-rug zag ik groene bètèts (Palaeornis). Na 10 minuten dalen door dicht kreupelhout, waarbij wij steeds naar N.N.W. of N.W. liepen, kwamen wij ± 750 M. boven zee in de Oeë Ntalili, een beekje vol kleine blokken diabaastuf en roodbruinen kalksteen. Wij volgden het stroomaf, en vonden reeds 200 meter verder 1) „Van Posso naar Mori", Meded. van het Ned. Zend. Gen., 1900, blz. 136. Deze reizigers volgden dezelfde route in omgekeerden zin van Oeë Koeli naar lambajoli met één uitzondering, zij togen van de S. Ntotoe'a over een lager deel van het Paa-gebergte naar de S. Lemboeka, en volgden dien stroomaf tot de Soemara-vlakte. fyllietische kleilei (1173, geheel overeenkomstig 1168) over eenigen afstand als vaste rots. Dan kwam weer diabaastuf te voorschijn, en werden in de sterk kronkelende beek losse stukken van dit gesteente (1174, doflichtgroen, schisteus) gevonden, waarna nogmaals fyllietische kleilei de vaste rots was met R = N.N.O en H = bijna loodrecht. Een 300 meter verder vloeide een klein zijtakje van het W. in de Oeë Ntalili. De stukken kleilei (1175, gelijk aan 1168 en 1173) bleven aanhouden, en dit gesteente vormde ook de vaste rots. Deze fyllietische kleilei (1168, 1x73 en 1175) gelijkt door haar kleur en zijdeglans op de monsters 142 op de O. helling en 161, 164#, 165 en 174 op de W. helling van den Boeloe Palakka en ten W. van het Latimodjong-gebergte (deel I, hoofdstuk II); alleen is zij dunvezelig van structuur, terwijl die van het Latimodjong-gebergte harder en platiger is. Elders in het O. deel van Midden Celebes heb ik dit gesteente niet gevonden. Het is de vraag, of deze kleilei behoort tot het hoogste niveau der oudere formaties, waarop haar zijdeglans wijst (welke evenwel zwakker is dan bij de oudere fyllieten), of tot de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie. De geologische positie van monster 174 zou op het laatste wijzen, en de zijdeglans zou verklaard kunnen worden door plaatselijk meer intensieve uitwalsing. Met zekerheid is het stratigraphische niveau van deze kleilei niet uit te maken. Een feit is, dat de jong-cretaceïsche kleisteen-formatie nergens zoo karakteristiek optreedt als in het grensgebied tusschen Zuid- en Midden-Celebes. Doch het samenoptreden van deze kleilei met diabaas (als ondergrond) valt ons weer op, terugdenkend aan de duidelijke gelijksoortige omstandigheden bij de boven-Masoepoe (hoofdstuk V), de waterscheiding ten W. van Paloppo (hoofdstukken I en IV), en aan het twijfelachtige geval even ten, W. der S. Kaladó (hoofdstuk IX), en dit schijnt weer te pleiten voor haar jong-cretaceïschen ouderdom. Daarop trad schisteuze diabaastuf (1176, zwartgroen en grauwviolet, met witte calcietsnoeren sterk ineengeplooid) weder over eenigen afstand op met R = ± N. en H = bijna loodrecht W. Er was weinig verval in de Oeë Ntalili. En hoewel het dichte kreupelhout alle uitzicht onmogelijk maakte, kreeg ik zoowel door het karakter der beek als door het zachtgolvende terrein den indruk, dat wij ons door eene depressie en over een hoogplateau bewogen, waarin het bergriviertje weinig diep was ingesneden. Wij bleven ongeveer in de strekkingsrichting voortgaan en de bergbeek volgen, meestal tot de knieën door het water. Na aldus 3 K.M. te hebben afgelegd, vonden wij een klein bivak, en bijna 2 K.M. verder, over welken afstand schisteuze diabaastuf de vaste rots bleef, nog een. Niet veel verder verlieten wij de Oeë Ntalili voor goed aan haar rechter oever. Over ± 5 K.M. had zij nog geen 10 M. verval, dat is dus ± o. 2°/0. Een kwartier klimmen bracht ons weer ± 800 M. hoog op den 500 meter breeden Kajoe Langko-rug, welke uit verweerden diabaas scheen te bestaan, en waarop meer alang2 dan bosch groeide. Het Weao—Kajoe Langko-plateau, waarin de Oeë Ntalili zeer ondiep is ingesneden, is dus + 800 M. hoog en in N.N.W. richting ± 6 K.M. breed. Naar het Z.O. daalt het plateau af naar de Larokom en naar het N.W. naar de golf van Tomini. Dit plateau is m. i. eigenlijk ontstaan door inzakking der kleileien (welke daaraan ongetwijfeld haar bijna loodrechten stand hebben te danken) tusschen horsten van peridotiet- en diabaas-gesteenten. De helling van het land naar het N.W. bleek achtereenvolgens bij benadering te zijn: 40 over 2 K.M. (zoodat de breedte van het evengenoemde plateau dus eigenlijk ± 8 K.M. is); 235 M. over 41/3 K.M.; 335 M. over K.M.; 180 M. over 2 K.M.; en in de vlakte 10 M. over 21/s K.M. Dit staat gelijk met hellingen respectievelijk van 1 : 50; 1 : 19; 1 : 10,5; 1:11 en 1 : 250 (zie fig. 51). 23.Ka.ioe,-La.rig7co &00M. NW. Fjg. tji. Profiel van den B. Kajoe Langko naar de golf van Tomini. Een K.M. voorbij het begin der daling kruisten wij een vrij diepe insnijding van een zijtak der S. Laro. Overigens was de daling naar het N.N.W. langs een goed pad dus bijzonder geleidelijk, eerst over roodbruinen, dan over gelen kleigrond. Ten O. en W. verliepen diepe insnijdingen, blijkbaar van de Laro- en Ntalili-waterloopen. Hoewel dit gebergte niet hoog is, kwamen op de helling naar zee toch bloedzuigers voor in het bosch, dat rijk aan rottan was. Op een hoogte van zh "joo M. werd een groot blok kristallijnen kalksteen (i 177, grijs en roodbruin, onduidelijk ineengeplooid, zeer waarschijnlijk behoorende tot de overgangsserie tusschen krijt en tertiair) gevonden, en meer stukken op lager niveau. Van de vaste rots was niets l) te zien. Geleidelijk kwamen wij, ruim 600 M. boven zee, uit het bosch; veel bamboestoelen en laag gras of hooge alang" vormden daarna de begroeiing van den ongetwijfeld uit verweerden diabaas en diabaastuf bestaanden bodem. Reeds op 600 M. hoogte was in het N. de zee te zien. In die richting gaf aan den horizont aan den overkant van het uitgestrekte zeevlak een lage langgestrekte cumulus-bewolking het noordelijk schiereiland aan, hetwelk 250 K.M. van ons verwijderd was. Op een hoogte van ± 525 M. vonden wij een hutje; er woei een zachte N. wind (121/2 u. nm.). Vandaar zagen wij het bergland in het O. steil naar zee afdalen in onregelmatige en scherpe ruggen met puntige toppen. De bergruggen in het W. daarentegen helden geleidelijk onder hoeken van ±23° naar zee af. Ver naar het W. zagen wij een lange, massieve en hooge, beboschte reeks, vermoedelijk het Fennema- caverneus, licht, met ingesloten organismen, jonge vorming?); van Petiro Ada, even N. van Banano, geelwitte breccieuze koraalkalksteen (1839, met omzetting tot dichten kalksteen of kalkspaat); van Sawi Mojokoe, nog iets meer naar N., lichtgele caverneuze koraalkalksteen (1840, met talrijke fossielen, onduidelijk geworden door omkristallisatie); van 'J ando Mando'oe') (benedenste stroomversnelling der Posso-rivier) kwartsietbreccie (1856), koraalkalksteen (1855, breccieus, afgerond gatig verweerd), en kalktuf (1854); eindelijk van den middenloop der S. longkaraoe, linker tak der Poena-rivier, verkiezelde kalksteen C1783, zeer hard, bruinachtigblauw, dof, met golvend ineengewrongen witte kwartstusschenlagen, krijt-eoceen?); en van Marige Rige, ten Z.O. van het Posso-meer en ten O. van Koro Bono, glimmerkalksteen (1832, vrij dun gelaagd en met witte kalkspaatnesten; en 1834, witte kalkspaatplaten afwisselend met sterk muscoviethoudende lagen, schistenformatie), kalksteen (1835, grauwblauw, kristallijn, dun- en platbankig, ouderdom onbekend), mergelige kalksteen (1833, grauwblauw met dunne lichtbruine mergeltusschenlagen, welke het gesteente oppervlakkig een scherp geribd uiterlijk geven, ouderdom 1) 31 Mei 191S schreef Dr. Adriani mij: „Mando'oe ligt daar, waar eene lijn van O. naar W. getrokken tusschen de dorpen Tampeta'a en Koekoe de Posso snijdt. Mando'oe beteekent „het gezicht wasschen." Het opspattende water wascht den voorbijganger het gezicht. onbekend), kalksteen (1830, grof kristallijn, vaalblauw en wit, ten deele verkwartst; en 1831, marmer, beide oud-eoceen ?). Volgens Dollfns bevatten de koraalkalksteenen (1838—1840) ook globigerinen, en moeten zij plioceen zijn. Opmerkelijk is het verschil in metamorphose van den plioceenen kalksteen met een begin van kristallisatie en van den oud-eoceenen(?) tot marmer en grofkristallijne kalkspaat. Naar den colonneweg en daarlangs liepen wij terug naar 1 entena. Alvorens naar de vlakte af te dalen, viel ons van het hoogste punt weer naar het Z.O.t.Z. de diepe insnijding der S. Wimbi in het oostelijke oevergebergte op, zoodat deze rivier haar brongebied wel ver in het Z.Z.O. moet hebben. Toen kwam ook weder het meer te voorschijn. Nog ruim i1/, K.M. ten N. der S. Wimbi sloegen wij af naar ten W. van den weg op den verweeringsbodem liggende reuzenblokken van kristallijnen glimmerkalksteen (1254, groenachtigwit, lensvormig-2—5 m.M.-gelaagd door papierdunne groene glimmertusschenlagen), welke aan de oppervlakte de bekende dolinen-vormen vertoonen. Aan deze kalksteen-blokken is een legende1) verbonden. Over den glimmerschist-bodem ten O. van het Dongi-meertje bereikten wij tegen 4 u. nm. Tentena. 20 Mei werd voor de fauna a)-verzameling gebruikt, welke, dank zij den invloed van Dr. Adriani en den Heer Gobée, reeds zeer was toegenomen. In den middag van af 2s/4 u. nm. viel een hevige regenbui. Den volgenden dag reisde de familie Gobée naar Posso, en zag ö o ik haar tot mijn spijt niet terug voor mijn vertrek. 21 Mei, een zonnemorgen met lage bewolking, werden wij over de Posso-rivier gezet om naar Boejoe Mpondoli te wandelen (zie kaartblad XI). Aan den linker oever der rivier lagen blokken lichtgroenen glimmerkalksteen. Over een moerassige vlakte van vette klei met kleine koraalkalksteen-topjes en, dadelijk na het verlaten dorp Posoenga, over een beekje met rolstukken van kleisteen, in 2 m.M. dikke schillen concentrisch omgeven door grijswitte, poederige kalktuf (1255), kwamen wij op een ruim 50 M. hoogen heuvel met stukken rooddoorweerden zandkalksteen (1256, met dolinen-vorming aan de oppervlakte, en afkomstig van 1261), vanwaar wij een fraai uitzicht naar het Z. over 1) Dr. Adriani deelde mij 10 Juni 1911 mede, dat die blokken „Roemongi" heeten; de legende is beschreven door den Heer Kruyt in de Meded. v. w. het Ned. Zend. Gen., dl. 38, 1894, blz. 342—343, en in hun beider werk, loc. cit., dl. I, blz. 23—24. 2) Prof. Dr. Max Weber, loc. cit., en J. H. Kruimel, loc. cit. het meer hadden. Van dit met een O op kaartblad X aangegeven punt werd foto 222 naar het Z.Z.O. over het meer genomen. Het laaggolvende, lage land ten N. van het meer komt daar goed op uit, alsook het in T. Bone in het meer uitloopende N.oostelijke oevergebergte. In dit laagheuvelige terrein namen de moerassen in dezen bij uitstek regenrijken tijd veel plaats in; de beekjes waren 3 M. diep in het kleidek der oude meeropvulling ingesneden. O Dichtbij over de K. Tadantji bereikten wij Boejoe Mpondoli, waar O /endelingleeraar P. Schuyt woonde, wiens echtgenoote wij het u hadden te ontmoeten. y . Van de helling boven het dorp werd fotogravure XVI naar het Z. > LU L_ uj q 5 lus dctritusmateriaal van kris- § ...li*i: rand, waar wij de £ -0 k< h<- h •• ! : htblauwe meer —i c langs 1 k »ta, welke landtong door het hooge water was ondergec ^ loopen, naar Oedoe Mbatoe bracht. Reeds regende het in het Z. 2 ^ Van het fijne grindstrand liepen wij tegen den heuvelrug op, welke § § F. Malelo vormt. Over groote rol- en schuifstukken van glimmer^ § schist (1260, wit, dunplatig, lichtgolvend-ineengeplooid) en glimmerkalkp 3 steen, 20 M. boven het meer, kwamen wij op den 80 M. hoogen rug, O o we^ke vol la.; met stukken kalksteen (1257, lichtgeel, volgens Dollfus ^ Jij met Pecten en Cycloclypcu 1258, geel, hard, zwaar, breccieus, deels ~ ^ structuur en grillig-^vormde holten, met Lithothamnium > g ' (i 1259, lichtgeel en dicht, of wit en marmerachtig, t Q < -H ï d> .1 naar boven te zijn opge- . bouwd uit: conglomeraat, grindsteen, zandsteen, kleisteen en, volgens x Dollfus, plioceenen koraalkalksi . (overeenkomende met 1209). Nu was het recht duidelijk geworden (zie blz. 699), dat wij met een typische strandformatie hadden te maken, en dat dus de Z.kust der zee van de oude Posso-bocht, waarin de koraalkalksteen (ook bij T. Woeko) werd afgezet, niet ver van T. Malelo verwijderd kon zijn geweest. De ondiepe meerbodem even ten O. van T. Malelo ligt vol platte blokken kalkzandsteen (1261, lichtgeel, glimmerhoudend, blijkbaar een plioceene vorming van vergruizingsmateriaal der schisten, aaneengekit door kalk) en grindsteen. Wij zullen nader uit deze vondsten in verband met die van andere onderzoekers de gfeolooische XVI. HET DORP BOEJOE MPONDOLI AAN HET POSSO-MEER. LE VILLAQE DE BOUJOll MPONDOLI AU BORD DU LAC DE POSSO. het meer hadden. Van dit met een O op kaartblad X aangegeven punt werd foto 222 naar het Z.Z.O. over het meer genomen. Het laaggolvende, lage land ten N. van het meer komt daar goed op uit, alsook het in T. Bone in het meer uitloopende N.oostelijke oevergebergte. In dit laagheuvelige terrein namen de moerassen in dezen bij uitstek regenrijken tijd veel plaats in; de beekjes waren 3 M. diep in het kleidek der oude meeropvulling ingesneden. Dichtbij over de K. Tadantji bereikten wij Boejoe Mpondoli, waar de zendelingleeraar P. Schuyt woonde, wiens echtgenoote wij het genoegen hadden te ontmoeten. o O Van de helling boven het dorp werd fotogravure XVI naar het Z. genomen. Over fijn zand en schemerende klei, dus detritusmateriaal van kristallijne schisten, liepen wij naar het grijswitte zandstrand, waar wij de sloep vonden, welke ons W.waarts over het heldere lichtblauwe meer langs T. Kota, welke landtong door het hooge water was ondergeloopen, naar Oedoe Mbatoe bracht. Reeds regende het in het Z. Van het fijne grindstrand liepen wij tegen den heuvelrug op, welke T. Malelo vormt. Over groote rol- en schuifstukken van glimmerschist (1260, wit, dunplatig, lichtgolvend-ineengeplooid) en glimmerkalksteen, 20 M. boven het meer, kwamen wij op den 80 M. hoogen rug, welke vol lag met stukken kalksteen (1257, lichtgeel, volgens Dollfus met Pecten en Cycloclypeus; 1258, geel, hard, zwaar, breccieus, deels met cellige structuur en grillig-gevormde holten, met Lithothamnium en Amphistegina\ en 1259, lichtgeel en dicht, of wit en marmerachtig, met perforaties). De Malelo-rug bleek dus van beneden naar boven te zijn opgebouwd uit: conglomeraat, grindsteen, zandsteen, kleisteen en, volgens Dollfus, plioceenen koraalkalksteen (overeenkomende met 1209). Nu was het recht duidelijk geworden (zie blz. 699), dat wij met een typische strandformatie hadden te maken, en dat dus de Z.kust der zee van de oude Posso-bocht, waarin de koraalkalksteen (ook bij T. Woeko) werd afgezet, niet ver van T. Malelo verwijderd kon zijn geweest. De ondiepe meerbodem even ten O. van T. Malelo ligt vol platte blokken kalkzandsteen (1261, lichtgeel, glimmerhoudend, blijkbaar een plioceene vorming van vergruizingsmateriaal der schisten, aaneengekit door kalk) en grindsteen. Wij zullen nader uit deze vondsten in verband met die van andere onderzoekers de geologische gebeurtenissen ten N. van het Posso-meer trachten te verklaren. Van het voor nieuwe ontginningen voor de bevolking kaal gekapte bovenvlak van T. Malelo werd foto 223 naar Z.O. genomen ; zij toont eenige bekende landtongen en kapen langs de N.- en O.kusten van het meer. Na half twee keerden wij terug langs de kust tot voorbij T. Tadantji. Daar noodzaakte de even vóór 3 u. nm. opgestoken N. wind ons weder naar den O. oever over te steken, en zoo waren wij om 4 u. nm. terug te Tentena. In den vooravond werd de komeet van Halley gezien, welke geen 50 aan den hemel meer innam. 22 Mei, een mooie zonnemorgen, roeiden wij om 6.53 u. vm. recht naar den mond der S. Kaïa, waar wij 10.06 u. aankwamen. In een kano togen wij haar stroomop. Spoedig nam de breedte, welke aan den mond 100 meter bedraagt, tot 25 meter af. Het water bleef troebelbruin, terwijl veel drijfhout voorkwam, waardoor dikke boomstammen meer dan eens het vaarwater versperden. Reeds 1 K.M. van den mond ligt op de zeer lage, grijze zandoevers de eerste rolsteenbank •, daarna worden de oevers uiterst geleidelijk hooger; zij bestaan uit grindsteen beneden en daarop rustende, horizontaal gelaagde, bruine kleisteen boven. Het water werd allengs helderder, doch bleef lichtwijnrood getint. Dunstammig, hoog en dicht bosch belette alle uitzicht. Op twee plaatsen vonden wij langs de rivier twee hutten der bevolking. Van een punt, 3*/., K.M. van af den mond stroomop langs de steikkronkelende rivier, was deze door de vele grindplaten en versnellingen niet verder bevaarbaar. Tot 1 d.M. boven het water waren de rolsteenen der verst bereikte rolsteenbank door het water paarsrood aangeslagen (met een ijzerverbinding). De verzamelde rolsteenen zijn: kalksteen (1269, grijswit, platvlakkig, en afwisselend met lichtgelen kalkzandsteen in l/9 tot 1 4 c.M. dikke platen en banken, zonder fossielen), kalksteen (1267, wit, grillig ineengeplooid met zwarte mergel, oud-tertiair? of jong-krijt:), kalksteen (1270, afwisselend spierwit, deels verkwartst, en vaalblauw, kantendoorschijnend, dolomietisch, in lagen van 3 c.M. 2 m.M. dikte, door plooiing sterk ineengekronkeld, terwijl de witte verkwartste kalksteen-kronkels — welke uitwendig reeds geheel kwarts zijn, doch op de frissche breuk nog wat opbruising geven met zoutzuur — met een reliëf van 1 c.M. en meer uit het verweerde gesteente uitsteken, pre- of oud-tertiair?), kristallijne kalksteen (1272, grijs, dunplatig, dolomietisch), PI. CXXXI. 223. Het Posso-meer ten Z.O. van T. Malelo. Le lac de Posso au Sud-Est du cap Malélo. ■ PI. CXXXIII. 227. Bewolking boven het Fennema-gtbergte. Nuages au dessus des monts Fennema. 226*. Het terrein bij de uitvloeiing van het Posso-meer. Le pays au débouché du lac de Posso. 224*. De S. Kaïa stroomaf. La Kaïa en aval. kalksteenbreccie (1276, grijsgrauw, dungelaagd), glimmerhoudende kalksteen (1277, dunplatig grauwblauw en wit, waarbij de dunne witte lagen oppervlakkig zijn weggeweerd, zoodat evenwijdige groeven zijn ontstaan), kalkglimmerschist (12 71, dunplatig—dunbankig), fylliet en glimmerschist (1268, door het rivierwater bruinachtigpaars aangeslagen), glimmerschist (1265, korrelig, onduidelijk gelaagd), kwartsietschist (1 264, afwisselend */„ c.M. witte kwartsiet en papierdunne laagjes \an een ottreliet-mineraal, een fraaie plooi vertoonend, waarvan de as een hoek van ± 30° met een plat breukvlak maakt, zoodat de plooi aan den eenen kant 5, en aan den anderen kant 21/i c.M. hoog is, ook met granaatjes), piëmontiethoudende sericietschist (1266, lintig ineengeplooide afwisseling van paarsbruine en dunnere witte lagen, bijna geheel verkwartst, gemetamorphoseerde oud-tertiaire vorming f of lid der oudere schisten-formatie?), glaukofaanschist (1275, dicht, grauwgroen, zeer sterk gedrukt), granaathoudende glaukofaanglimmerschist (1263, sterk-ineengeplooid, donker, met kleine verweerde pyrietjes, cylindrisch rolstuk met 1 = 2 d.M. en d = i 5 c.M.), ottrelietsillimanietcordiërietschist (1262, golvend- tot dicht-ineengeplooid, met dikke witte kwartslenzen, en 1 m.M. kleine pyrietjes), glaukofaanhoudende gneis (1273), en epidootgneis (1274, groenachtigblauw, hard, dicht). Wij vonden dus verschillende soorten kalksteen (welke ongetwijfeld van zeer uiteenloopenden ouderdom moeten zijn, al werden geen fossielen gevonden, vele, voornamelijk zure, schist-gesteenten en gneis, ook meer basische, waaronder vooral glaukofaanhoudende sterk vertegenwoordigd bleken, al welke rotssoorten met elkaar een beeld geven van den rijkdom aan variëteiten van fossiellooze oudere, sterkgedrukte gesteenten, waaruit het Fennema-ge.bergte is opgebouwd. Op dit verst bereikte punt nam ik foto 224* stroomaf. Het water der S. Kaïa moet weder humuszure ijzeroplossing (ferrihumaat?) bevatten. Door het kalkhoudende meerwater ontstaat een neerslag van ijzerhydraten, welke het rivierwater dicht bij het meer troebel maakt. Ik geloof niet, dat het te gewaagd is om op deze wijze het ontstaan te willen verklaren van vele der bestaande limonietvindplaatsen in Midden Celebes buiten het peridotiet-gebergte, waaruit de bevolking hunne ijzeren werktuigen samenstelden. Na een snelle afvaart langs het eerst N.N.W.-, dan, met vele kronkels, in algemeene Z.O.-richting, en eindelijk naar het N.O. in het meer stroomende riviertje, kwamen wij terug bij de sloep aan den mond der S. Kaïa. Om 12.39 u. nm. roeiden wij recht naar Tentena terug, en loodden onderweg nog eenmaal eene diepte van 205 M. Van dat punt werd foto 225 naar N.N.W, genomen. Sterke N. wind (met regen), welke om 23/.t u. nm. opkwam, hield ons zoo tegen, dat wij, na van T. Tadantji weder naar den O. oever te zijn geroeid, de sloep daar moesten vastbinden (5.03 u. nm.), en naar Tentena terugloopen, hetgeen een uur duurde. Van de schistlagen konden nu in den N.O. hoek van het meer R en H duidelijk worden bepaald. Daarom ging ik 25 Mei er nog eens heen om de waarnemingen te controleeren. Bij een uitstekend punt ongeveer 3 K.M. ten Z.Z.W. van Tentena werd gemeten: R = N.20°0. en H = 35°O.Z.O. Op dat punt genoot ik van een heerlijk uitzicht over het meer, over zijne uitvloeiing naar het Dongi-meertje, en over het omringende land. Foto 226* is genomen van een punt 1 K.M. dichter bij Tentena. De weg terug naar Tentena verliep, de terreinplooien volgend, licht-kronkelend, totdat, nog vóór het punt, waar evengenoemde foto werd genomen, een grootere erosie-geul den weg dwong een diepere bocht te maken. Door deze erosie-insnijding was duidelijk, zoowel ten Z. als ten N. der bocht, een groote massieve lens te zien, welke in de schistlagen bleek opgesloten. Deze lens bestaat uit een donker gesteente, dat sterk opbruist met zoutzuur. Wij moeten het houden voor een sterk verweerden gneis (1278), hoewel het nu op een kristallijnen kalksteen gelijkt. Het heeft een roodbruine verweeringshuid, en is door de verweering scherpkantig gegroefd, waardoor de platvlakkige gelaagdheid te duidelijker uitkomt. Aan den Z. kant der insnijding vertoonden de lagen: R = N-30°0. en H = 2o0N.W.; en aan den N. kant: R = N.2O00. en H = 35°W.N.W. Alvorens naar de Tentena-vlakte af te dalen, werd 300 meter noordelijker in de glimmerschisten nog eens gemeten: R = N.20°0. en H = 35°O.Z.O. Het schijnt dus, dat langs de W. helling van den B. Langgadopi en den N.O. hoek van het Posso-meer de lagen in plooien voorkomen met R == N.20°0., waarvan één antiklinaal en één synklinaal duidelijk zijn waar te nemen. Wij herinneren er aan, hoe ten N. van lolambo bijna dezelfde strekkingsrichtingen moeten heerschen. Drie dagen werden gebruikt voor het schrijven van rapporten en voor de verpakking van alle verzamelingen, welke naar Posso werden gezonden, terwijl wij naar het W. zouden voortgaan. m PI. CXXXII. 225. Wolkenpartij boven het 2000 M. hooge Fennema-gebergte, oprijzend naast het 510 M. hooggelegen Posso-meer. Nuages au dessus des monts Fennema (2000 m.), contigus au lac de Posso (510 m.). 23 Mei regende het na den middag nog zwaar in het Z.W., W. en N.W., doch 24 en 25 Mei waren schoone dagen, waarop glansrijke maanavonden volgden; beide avonden werd de komeet van Halley heel klein nog weer gezien. Foto 227*, als tegenlichtopname om t,1/^ u. nm. naar W.N.W. uit de pasangrahan van Tentena genomen naar het hooge Fennema-gebergte, vertoont de duistere onweerswolken, welke zoo vaak over die hooge reeks zich samenpakken. En daarmede was het onderzoek van het Posso-meer afgeloopen; 's anderen daags vingen wij den tocht naar het W. aan: den Koro— Lariang-tocht! Doch resumeeren wij thans eerst de gegevens van het Posso-gebied! Tusschen het bijna zuiver Z.-N. gestrekte Fennema-gzbergte in het W. en het Z.Z.O.-N.N.W. gestrekte Pompangeo-gebergte in het O., welke beide uit schisten zijn opgebouwd, hebben wij de Possodepressie leeren kennen, waarin het Posso-meer en de zuidelijke vlakte onsymmetrische jongere nazinkingen zijn. In het Z. wordt dit depressiegebied afgesloten door het eveneens uit kristallijne schisten bestaande Takolekadjoe-gebergte. De oudere inzinking moet een langen inham in het land hebben gevormd. Dat was de neogeene Posso-baai, waarin in een transgredeerende zee, boven sedimenten, ontstaan uit het detritusmateriaal der omliggende kustgesteenten, als bovenste lid koraalkalksteen werd afgezet. Zeker is, dat de tektonische bewegingen van het Posso-gebied zeer ingewikkeld zijn geweest. Ik heb hierover een geheel andere zienswijze dan mijne voorgangers, de Sarasin's, Fennema en Koperberg. Hoe laten de opvolgende geologische gebeurtenissen zich begrijpen? In de eerste plaats mogen dan de bekend geworden gesteenten en hunne wederzijdsche ligging worden besproken. Natuurlijk zal ik daarbij alle recht doen wedervaren aan de vondsten mijner voorgangers, en aan hunne gevolgtrekkingen, welke ik kan beamen. In hoeverre ik het niet met hen eens ben, blijkt dan vanzelf. Van de oudste naar de jongste tijden zijn de volgende gesteenten bekend geworden: In de eerste plaats de kristallijne schisten. Door de vroegere onderzoekers werden reeds gevonden: muscovietgneis, glimmerschist, kwartsietschist en ook glaukofaanepidootkroky- dolietschist in het Takolekadjoe-gebergte (Sarasin's); glimmerschist langs de O.kust van het meer (Koperberg), terwijl ik daar ook paragneis vond. In deze schisten komen ten O. van het meer lenzen voor van kristallijnen glimmerkalksteen. Het Fennema-gebergte ten W. van het meer behoort eveneens tot de schisten-formatie. In de S. Kaïa verzamelde ik als van dat bergland afkomstig rolsteenen van epidootgneis, glaukofaanhoudenden gneis, ottrelietsillimanietcordiërietschist, granaathoudende glaukofaanglimmerschist, piëmontiethoudende sericietschist, glimmerschist, fylliet, en ook glaukofaanschist (1275). Ook dicht ten N. van het Posso-meer vond ik glimmerschist als vaste rots, en wat noordelijker zeer verweerd. Koperberg en Kruyt constateerden de schisten-formatie (meest bestaande uit glimmerschist en glimmerkalksteen) over groote uitgestrektheid ten N. en N.O. van het meer, en wel tot dicht bij de K. Diore (zie blz. 689) in het W. en tot Tewengkoe aan de Kinapapoea-rivier in het O. Tusschen de oude dorpen Wawo Lage en Tewengkoe werden uit het zand dezer rivier kleine granaten gewasschen, welke op de aanwezigheid van granaatglimmerschist wijzen. Ik ben geneigd aan te nemen, dat het schisten-gebergte ten N. van het Posso-meer vermoedelijk langs trapbreuken van Z. naar N. in de diepte wegdaalt. Ten slotte, zooals wij weten, bestaat ook het Pompangeo-gebergte uit kristallijne schisten. Of de glimmerkalksteen een onderdeel dezer formatie is, dan wel er later ingeplooid werd, is nog niet met volkomen zekerheid te zeggen ; doch zeker is de ineenplooiing zeer intensief. Over den ouderdom der schisten-formatie, welke dus het geheele Posso-gebied en zijne omranding inneemt, of er den ondergrond van vormt, is niets met zekerheid te zeggen. Er is voorshands geen bezwaar haar, evenals Wichmann *) e. a. dat doen, tot het archaeïcum te rekenen. De schisten zijn zeer intensief geplooid, doch vertoonen alleen langs den O. kant van het meer eenige regelmaat in de strekkingsrichting, welke afwisselt van N.20°0. tot N.O. in een opvolging van plooien in het N., of in een schubstructuur (?) meer naar het Z. Deze strek- 1) A. Wichmann, Der Posso-See in Celebes, Peterm. Mitt. 1896, overdruk, blz. 6. kingsrichting is dus diagonaal ten opzichte van de lengte-as!) van het meer, en reeds eene eerste aanwijzing, dat het meer geen ingestort antiklinaal gebied kan zijn, zooals Koperberg1) in navolging van Fennema meende. Opvallend is, dat deze strekkingsrichting, welke merkwaardigerwijze de abnormale, naar het oostelijk schiereiland van Celebes wijzende, is, langs den O. kant van het meer door mij niet werd teruggevonden, en met het oog op de waterloopen aldaar ook niet aanwezig schijnt te zij n. Jonger dan de schisten lijken mij de gesteenten, welke moeten samenhangen met den peridotiet-batholiet van het Verbeek-gebergte of daaraan hun ontstaan hebben te danken. Wij zagen reeds in het voorgaande hoofdstuk, dat de peridotietkern omschaald bleek door noriet, gabbro, diabaas, diabaasbreccie en diabaastuf, alle min of meer gedrukt en de laatste geheel schisteus geworden. Een volgende conclusie in verband met de vondsten der Sarasin s, van Koperberg en de mijne, waartoe ik nu kom, is, dat ten Z., ook nog ten W., niet naar het schijnt ten O., maar voornamelijk ten N. en N.O. van het meer de contactzone zich uitstrekt tusschen de basische stollingsgesteenten en de schisten. En juist in die zone spelen de typische g 1 a u k o faa n s c h is t e n een belangrijke rol. Daarom denk ik mij hen samenhangend met de diabaasrotsen -), en niet met de schisten-formatie; zij zijn ook geheel anders dan glimmerschisten en gneizen, welke glaukofaan bevatten. Gaan wij in het kort na, wat van het voorkomen dezer gesteenten tot nu toe bekend is geworden. Saussurietgabbros) als rolblok (= r.b.) in de S. Tomoni, een van het I amboke-gebergte afvloeienden zijtak van de S. Kalaëna; glaukofaanschist en serpentijn 3) als vaste rots (= v.r.) in het Takolekadjoegebergte; en het laatste als r.b. in de Supa-beek (of K. Oeë Soeka?), linker zijtak der Kodina 4). Glaukofaanschist werd door mij gevonden als rolsteen (= r.s) in de S. Kaïa (1275) en bij de uitmonding van het meer (1245, steen 1) En niet daarmede samenvallend, zooals Koperberg mededeelt, loc. cit., blz. 120. 2) Zie ook U. Grubenmann, Die kristallinen Schiefer, II, 1907, blz. 94. 3) Sarasin, Entwurf etc., blz. 193, 194, en 172. 4) Sarasin, Reisen in Celebes, Bd. I, blz. 238. 45 Doewangko); glaukofaniet (1247) in de Posso-vallei, nog ten Z. van Saodjo; iets noordelijker de v.r. van grofkorrelige diabaasschist (1 252); en eindelijk gabbroporfieriet (1207) in een rolsteenconglomeraat dichtbij Posso. Bij Tamoengkoe (ten O. van Mara'ajo) en ten Z. daarvan vond Kruyt glaukofaanschistx) in reuzenblokken; van den Posso-overgang bij Tamontjo, ten N. van Tamoengkoe, zond hij mij metamorphe diabaasbreccie (1836a), en van die rivier en uit het landschap Ondaë aan Prof. Wichmann l) geserpentiniseerd enstatietolivien-gesteente (dus harzburgietserpentijn) als r.s. Eindelijk troffen Koperberg en Kruyt groote blokken hoornblendegabbro en serpentijn aan de Tomasa-rivier bij het oude dorp Peladia, en zulke van glaukofaan-gesteente bij de samenvloeiing der K. Pesigiwa en K. Toepako; noordelijker op weg tusschen de oude dorpen Tantjambaeni en Wawo Lage serpentijn, waaruit de v.r. op het punt van overgang der K. Sina'olea bestaat; en ten slotte ± 8 K.M. ten Z.Z.O. van Tewengkoe (oud dorp) nog fijnkorrelige diabaasbreccie (blijkbaar dus alweer als buitenste omschaling), al welke gesteenten na overgang der K. Kinapapoea niet meer werden aangetroffen. Van alle onderzoekers is de Heer Koperberg het gelukkigst geweest, daar juist in zijn onderzoekingsgebied het meest valt waar te nemen van het contact der peridotiet-batholiet-gesteenten en de kristallijne schisten-formatie. Wellicht krijgen wij hierover later meer van hem te hooren. Zooals in hoofdstuk IX is gebleken, biedt de route van het Possomeer naar het O., waarbij men van de eene depressie in de andere komt, in dit opzicht geen enkel gegeven. Van onzekeren ouderdom en zelfs van stratigraphische positie zijn grauwblauwe, zeer dun- en platgelaagde kalksteenen, welke geen glimmer bevatten en ook niet op de jong-mesozoïsche en oud-tertiaire gelijken. Het witte klif, hoog tegen den B. Totimo in den Z.W. hoek van het meer, schijnt uit dezen kalksteen te bestaan. Is hij tegen de schisten afgezet? Of er in meegeplooidr Ik vermoed, dat hij oudei- 1) A. Wichmann, Bemerkungen zur Geologie des Posso-Gebiets, Pet. Mitt.. 1896, Heft VII, overdruk, blz. 5 en 6. Zijn twijfel, of deze serpentijnen leden der schisten-formatie, dan wel van eruptieven oorsprong zijn, wordt opgeheven door het nu vaststaande verband dezer gesteenten met die van den peridotiet-batholiet van het Verbeek-gebergte. mesozoïsch is (of nog ouder? Perm?), en niet tot de schisten-formatie behoort. Door de Sarasin's (Entwurf etc., blz. 323) werd een soortgelijke kalksteen op den kam van den B. Takolekadjoe gevonden (hun monster 370), en door hen voor vermoedelijk jurassisch gehouden. In de vierde plaats werden door Kruyt, de Sarasin's en mij langs en ten O. der Posso-vallei, radiolariën-hoornsteenen en radiolariet gevonden, uitsluitend als rolsteenen en in betrekkelijk kleine hoeveelheid. Ook in de Posso-depressie trof ik dit gesteente niet als vaste rots. Het als zoodanig door de Sarasin's (Entwurf, etc., blz. 319 onder 382a) genoemde gesteente, dat Dr. P. Sarasin de vriendelijkheid had mij op mijn verzoek toe te zenden, is een hoornsteenbreccie, en dus veel jonger. Overigens behoef ik, na hetgeen er in de voorgaande hoofdstukken over deze rotssoorten reeds vermeld is, daar nu niet verder op in te gaan. 1 ot het volgende lid der sedimentserie moeten worden gerekend de uit de Verbeek-, Tometindo-, Lambolo- en Paa-gebergten (hoofdstukken VIII—X) reeds bekende, grillig-ineengeplooide kalksteenen, bestaande uit m.M.—c.M. dunne, witte en roodbruine kalksteen- en mergellagen. Ik heb ze gerekend tot het jongste krijt en oudste eoceen. Naar boven gaan zij over in zuiver witten kalksteen (marmer ofkalkspaat), welke zeer waarschijnlijk gemetamorphoseerde eoceene nummulieten-kalksteen is. Van deze beide kalksteen-soorten wordt het eerste als vaste rots vermeld door de Sarasin's1), terwijl ik van de tweede soort monsters ontving van Kruyt (1837 ten N. en 1831 ten Z.O. van het Posso-meer; zie blz. 701-2). Zoo is dus van dit overigens ook elders weinig dik ontwikkelde stratigraphische niveau in de Possodepressie toch iets overgebleven. Hare verspreiding gaat voornamelijk over de oostelijke helft van Midden Celebes, en is nu bekend van de golf van Boni [en ook ten W. daarvan) tot die van' Tomini, en van de Posso-depressie tot de golf va7i Tolo. Doch de erosie heeft van dit betrekkelijk dunne sedimentdek reeds veel vernietigd. De tot nog toe genoemde gesteenten zijn niet beperkt tot de Possodepressie ; de nu volgende, jongere, neogeene sedimenten wel. Gaan wij daarom eerst na, waaraan hunne beperktheid van verspreiding is toe te schrijven. 1) Entwurf etc., blz. 319- Hun monster 381, dat Dr. P. Sarasin mij toezond, komt geheel overeen met de monsters van de Verbeek- (hoofdstuk VIII) en de Tometindo- en Lambolo-gebergten (hoofdstuk IX). Wij leerden reeds, na de afzetting van den eoceenen nummulietenkalksteen, in Midden Celebes het optreden van gebergtevormende krachten kennen. Voor een groot deel van dit eiland ontstonden W.N.W. tot N.N.W. gestrekte plooien, welke ik in het bijzonder in de Quarles- en Latimodjong-gebergten heb kunnen waarnemen. Welke invloed heeft dit plooiingsproces gehad in het gebied tusschen de golven van Boni en Tomini? Het is niet onwaarschijnlijk, dat dat gebied met zijn zeer vermoedelijk reeds vroeger geplooiden schisten-ondergrond min of meer als weerstand werkte, maar toch zeer flauw gegolfd werd of verbroken in ± N.W. gestrekte horsten en slenken. In dat geval zou aan het Takolekadjoe-gebergte in zekeren zin ook een antiklinalen bouw kunnen worden toegeschreven, zooals de Sarasin's doen. Normale plooien zijn het evenwel zeker niet geweest. En, zooals ik reeds mededeelde, ten O. van het Posso-meer werd alleen de abnormale N.O.—N.20°0.richting in de schisten waargenomen. Na het eoceen moet een groot gedeelte van Midden Celebes en wellicht van geheel Celebes land zijn geworden, doch een land of eiland van geheel anderen vorm en veel lager dan het tegenwoordige. Wanneer wij zien, hoe vele hooge bergreeksen van Midden Celebes over tientallen, ja een paar honderd K.M.'s bijna volmaakt horizontaal gekamlijnd zijn, dan leidt dit m. i. tot de gevolgtrekking, dat gedurende het oligoceen het lage land gepeneplainiseerd werd. Toen dit geschied was, schijnen opnieuw epirogenetische bewegingen te hebben plaats gevonden, waarbij sommige deelen van het oligoceene Midden-Celebes-peneplain zelfs geraseerd werden. Zien wij bijv. de kamlijn van het Pompangeo-gebergte zoo vlak en absoluut ongebroken, dan ben ik geneigd daarin de getuigenis te zien van een oud abrasie-vlak. Merkwaardig is, dat na de vorming van dat vlak het land omhoog moet zijn gegaan, en geen discordante lagenserie ontstond. In den overgangstijd van oligoceen tot mioceen begint de verbreking van het peneplain- of abrasie-vlak. Beperken wij ons tot het Posso-gebied! Daar vangt de vorming der mioceene Posso-baai aan. Ter weerszijden beginnen de Fennema- en Pompangeo-gebergten op te rijzen, zoodat de gebergtevormende krachten zich ditmaal gaan uiten ongeveer volgens N.-Z. gestrekte lijnen. In de baai verzamelen zich nu in de eerste plaats breccies en con- glomeraten. Op verschillende punten werden zij gevonden : bij T. Malelo aan den N. kant van het meer, en door de Sarasin's en Koperberg op verschillende punten langs de Posso-rivier, zoo ten W. van Batoenontjoe met zandsteenen en mergels; bij de brug bij Tamoengkoe met planten- en schelpenresten; en ten Z.W. van Pandiri. Die bij Tamoengkoe bevatten rolsteenen van serpentijn, welke — zooals wij nu uit de vondsten der Heeren Kruyt en Koperberg weten — afkomstig moeten zijn van het serpentijn-gebied ± 14 K.M. naar het Z.O., en door N.W. afstroomende beken moeten zijn getransporteerd. Het is dit gesteente, dat Prof. C. Schmidtx) uit Basel vergelijkt met den Taveyannaz-zandsteen der West-Alpen. Boven het conglomeraat volgen bij T. Malelo grind- en zandsteenen met kalkhoudend bindmiddel en kleisteen met dunne grindlagen. Verder naar het N. vonden de Sarasin's grauwen kleisteen, en aan de Roemoeroe-beek kleisteen met een brakwaterfauna, welke door Böttger3) werd onderzocht, en zeer overeenkomend met het Europeesche middenmioceen werd verklaard. Nog noordelijker langs de Mapane-beek zagen de Sarasin's grauwen vasten kleisteen zonder fossielen, welken zij tot dezelfde lagenserie rekenen, en waarvan zij de dikte op eenige honderde meters aannemen. Wichmann3) merkt nog op, dat deze kleisteen uit verweeringsmateriaal der grlimmerschisten bestaat. O f O o evenwel al deze kleisteenen mioceen zijn, staat m.i. nog niet vast. Opgemerkt moet worden, dat de Sarasin's4) ook ten Z. van het Takolekadjoe-gebergte volgens hen neogeenen grauwen kleisteen vonden aan de Tabela-beek, en bij de Kalaëna-rivier met foraminiferen. Al deze gesteenten vatten zij te zamen onder den naam van Celebes-molasse; en van belang is, dat daarmede de verdere vorming van het N.W. gestrekte, doch in vóór-oligoceenen tijd van N. naar Z. aanmerkelijk breedere Takolekadjöe-blok zich doet kennen als een door randbreuken steeds smaller worden van een oprijzend horstgebergte. Meer naar het W., namelijk ten N. van Masamba, trof ik geen grauwen kleisteen aan ; en het schijnt dus, dat het breukgebied aan 1) P. und F. Sarasin, Entwurf etc., blz. 180, en Anhang II, blz. 6. 2) Loc. cit., blz. 320—322. 3) Loc. cit., overdruk, blz. 5. 4) Loc. cit., blz. 193-194. den N.W. kant der golf van Boni veel jonger is dan dat aan den N.O. kant en aan de golf van Tomini. Ook Koperbergx) vond plaatselijk (langs de Posso-rivier) plantenafdrukken in de Celebes-molasse, en bij Boejoe Mbajaoe een rijke zeefauna, waarvan nog niets gepubliceerd werd, doch welke vermoedelijk zal overeenkomen met de door de Sarasin's in de K. Roemoeroe gevondene. Terwijl de Fennema- en Pompangeo-gebergten steeds hooger boven zee kwamen, zonk m. i. het blok der neogeene Posso-baai steeds dieper. Zoo zien wij de vorming van het tegenwoordige hooge Celeóes-/and aangevangen in het mioceen. Door nazinkingen werd de Posso-baai steeds uitgebreider naar het Z. en in de breedte. Daarbij werd de jongste afzetting gevormd: de typische hoekige en grillig-gatige koraalkalksteen, welke transgredeerend over den grauwen kleisteen zich uitstrekt over den glimmerkalksteen en de kristallijne schisten. Over dezen kalksteen merkte Wichmann3) op: „Zooals uit de verzameling van Kruyt blijkt, behooren de koralen hoofdzakelijk tot de Fungiden en Madreporiden, maar zullen de vormen moeilijk van recente zijn te onderscheiden". De Sarasin's3) houden hem om zijne 2 m.M. kleine nummulieten voor eoceen. Verbeek4) heeft aangetoond, dat zulke kleine nummulieten meer pleiten voor neogeen dan voor eoceen. Van eoceenen ouderdom is deze koraalkalksteen zeer zeker niet. De door Koperberg verzamelde monsters werden onderzocht door Dr. R. J. Schubert5), die daarover schrijft op blz. 142: „Unter Berücksichtigung auch des Gesteinscharakters und Vorkommens dürften diese jüngeren Korallkalke am ehesten als Ouartar zu deuten sein, wobei freilich erst geologische Detailbeobachtungen weitere Unterscheidungen und prazisere Altersdeutungen ermöglichen können". De door mij verzamelde monsters werden onderzocht door G. F. Dollfus, die dezen koraalkalksteen tot het plioceen rekent. Hij schrijft: 1) Jaarboek van het Mijnwezen, 1901, blz. 120. 2) Loc. cit., 1896, overdruk, blz. 5; door mij uit de oorspronkelijk duitsche tekst vertaald. 3) Loc. cit., 1901, blz. 178. 4) Molukken-Verslag, Jaarb. v. h. Mijnw., Wet. Ged., 1908, blz. 61. 5) Beitrag zur fossilen Foraminiferenfauna von Celebes, Jahrb. d. K.K. geologischen Reichsanst., 1913, Heft I, blz. 127—150. „Nous attribuons au Pliocène deux groupes de dépots trés différents; ce sont au Nord, au voisinage de la vallée et du Lac de Posso, des calcaires gris clair a Polypiers, parfois trés durs, portés a une forte altitude, mais dont la fossilisation ne remonte pas a une époque bien ancienne. Nous ne pouvons malheureusement fournir aucune détermination précise, les débris sont extrêmement entassés, les Lithothammum dominent, puis : Cerithiopsis, Avicula, Arca, Mitra, Kellya, Luctna, Hemicardiutu, Pecten, Cycloclypeus ?, Cidaris. Les Polypiers sont envahis par la calcite qui a cristallisé dans leurs cavités en masquant leurs caractères. Les plaques minces que nous avons examinées ne montrent aucun des Foraminifères caractéristiques de 1'Aquitanien, les Amphistégines dominent, puis des Miliolidae sans signification". In verband met zijne stratigraphische ligging boven den mioceenen kleisteen staat het wel vast, dat deze kalksteen jonger dan mioceen is. Doch met het oog op zijne opheffing boven zee tot 800 M. en meer en op de mate van metamorphose, welke hij reeds onderging, acht ik een kwartairen ouderdom uitgesloten. Ik meen, dat de bepaling van Dollfus de juiste is, en houdt dezen koraalkalksteen dus voor plioceen. Nu rijzen twee vragen: Tot hoever naar het Z. strekte zich de neogeene Posso-baai uit?, en hoe dik is deze koraalkalksteenafzetting:" M. i. moet het Z. strand dier Posso-baai worden gezocht bij den N. rand van het tegenwoordige Posso-meer1). Van N. naar Z. neemt de dikte der koraalkalksteenafzetting af. Ten Z. van den N. kant van het Posso-meer werd dit gesteente door vroegere onderzoekers en ook door mij niet gevonden. Bleek mij, dat T. Woeko uit koraalkalksteenbreccie bestaat, bij T. Malelo werden van beneden naar boven van grofbonkig conglomeraat in snelle op- 1) Bij Koperberg, loc. cit., blz. 120 lezen wij: „Op deze verschillende vormingen vindt men koraalkalk tot op ongeveer 1000 m. b. z., echter niet verder landwaarts dan tot aan den noordelijken oever van het Posso-meer. Deze omstandigheid wijst er op, dat het meer moet worden beschouwd als een dal, dat vroeger nabij den tegenwoordigen noordelijken meer-oever in zee uitmondde, doch sedert daarvan gescheiden werd door geleidelijke opheffing van den zeebodem, in welken opgeheven drempel zich de afwatering haar tegenwoordig rivierdal heeft ingesneden. Voor deze verklaring van het ontstaan van het meer spreekt ook de omstandigheid, dat de grootste diepte, door de peilingen van de gebroeders (lees neven) Sarrasin (lees Sarasin) aangetoond, slechts weinig afwijkt van de thans door meting op 513 M. bepaalde hoogte van den waterspiegel boven zee". Afgezien van de laatste bewering, welke onjuist is, omdat de Sarasin's met hun loodtouw niet dieper konden looden dan 312 M., toen zij geen grond meer vonden (Entwurf etc., blz. 17 5), lijkt mij de verklaring van Koperberg tektonisch zoo naief, dat ik haar niet verder in discussie breng. volging steeds fijnerkorrelige sedimenten gevonden, en als bovenste lid de koraalkalksteen. Aldus geeft de gesteentenserie bij die twee kapen in den N. rand van het meer duidelijk een kustformatie weer. Als indirecte bewijzen kunnen nog worden aangevoerd de diepe insnijdingen, vooral der K. Kaïa en ook der K. Wimbi, welke de andere beken om het Posso-meer ver vooruit zijn. Is het W. oevergebergte ten Z. van Taipa meer massief aaneengesloten, ten N. van dat dorp vloeit in een breede en lange vlakte de K. Ivaia, welke, zooals gezegd, een diepe kerf heeft gemaakt in het hooge gebergte, zoodat een verre inkijk naar achtergelegen ruggen mogelijk is. W aarom is de K. Kaïa de andere westelijke bronrivieren zoo ver vooruit? Mij dunkt, omdat zij haar arbeid zooveel eerder aanving. Niet ver stroomop van het meer kronkelt zij door een rolsteenveld, dat eveneens voor een kustagglomeraat wordt gehouden. Ook vertoont verder naar het N. het hooge W. oevergeb<_rgte veel meer reliëf dan ten Z. van de K. Kaïa, hetgeen er m. i. mede op wijst, dat in het N. het verval van het land naar zee weleer grooter was dan in het Z. Aan den O. oeverrug is het de K. Wimbi, welke met een diepe snede in het gebergte de zuidelijke zijbeken van het meer verre voor is. De K. Kaïa en K. Wimbi moeten dus m. i. als bergstroomen in de neogeene Posso-baai hebben uitgemond. Op de tweede vraag vinden wij ten deele een antwoord door de mededeeling van Koperberg1), dat de koraalkalksteen tot iooo M. boven zee voorkomt. De stijging van de neogeene Posso-baai moet dus vrij aanzienlijk zijn geweest. Hoe dik de koraalkalksteenafzetting evenwel is, valt niet met zekerheid te zeggen. De B. Landjo, welke geheel uit koraalkalksteen schijnt te bestaan, zou wijzen op een afzetting tot ruim 600 M. dikte. Doch dit cijfer moet voor een maximum worden aangezien, dat zeer waarschijnlijk nergens wordt bereikt, terwijl de dikte in werkelijkheid aanmerkelijk minder zal zijn. Bovendien neemt deze vandaar naar den N. oever van het Posso-meer geleidelijk af. Na de vorming van dezen kalksteen trad vooral in het oostelijk deel van den Archipel met hernieuwde intensiteit een grootplooiing i) Loc. cit., blz. 120. op. Het proces, na het oligoceen begonnen, zette zich intensief voort. Voordat het begon, had Celebes nog een geheel anderen vorm dan heden ten dage, en stak het minder hoog uit zee op. Bedraagt thans het hoogteverschil tusschen de ruim 2000 M. hooge Fennemaen Pompangeo-gebergten en de hoogste punten in de Posso-depressie ten N. #van het Posso-meer rond 1000 M.; toén (dus in het jongste tertiair of oud-kwartair) moet het hoogteverschil minder, en het landgebied ruim 1000 M. lager zijn geweest. Ongetwijfeld had de golf van 1 omini niet de grootte en de diepte van heden ten dage, en bevatte het Midden-Celebes-land zeer vele, doch nog ondiepe meren en inhammen. I oen begon de hooge opwelving; en als direct gevolg der antiklinale distractie ontstonden de diepe nazinkingen in de reeds bestaande meren, of wel nieuwe nazinkingen. Het was de tijd, dat Celebes met evenveel recht het meren- als het berg en-eiland genoemd kon worden. En in dien tijd rezen de Fennema- en Pompangeo-gebergten tot hun tegenwoordige hoogte boven zee op, en zakte de neogeene Posso-baai omlaag, nu echter niet snel genoeg meer om onder zee te blijven. Ook werd toen het Posso-meer gevormd, evenwel niet in eens. De geomorphologische omstandigheden brengen ons tot de volgende beschouwingen. De uitgestrekte vlakte van Pendolo met haar kleibodem wijst duidelijk op een ouder deel van het Posso-meer, waar reeds sedimentatie plaats had, lang voordat dit aan den N. kant van het meer geschiedde. Daarentegen wijzen de steile rotsige kusten aan weerszijden in het middelste deel van het meer er op, dat daar de jongste inzinkingen moeten hebben plaats gevonden. In overeenstemming daarmede is de snelle toeneming in diepte dicht langs de betreffende kustgedeelten. Zoowel de loodingen (54 in aantal) in het Posso-meer als deze zeer steile oevers langs de W.- en O.-kusten (respectievelijk tusschen T. Bantjea (65°) en T. - Oedoena, en tusschen T. Tolambo en T. Ntolange) wijzen niet alleen op ondiepere, meer opgevulde N.- en Z.gedeelten van het Posso-meer met vlakkere grind- en zandoevers (langs den N. kant gedeeltelijk ook kleioevers), maar ook op een dieper, rotsachtiger middendeel; dit laatste is begrensd door een strand en een oeverbank van scherpgekante reuzenblokken. Aldus komen wij tot de gevolgtrekking, dat eerst een ouder zuidelijk, daarna een jonger noordelijk Posso-meer ontstond, welke gescheiden waren door een tusschenwand; terwijl ten slotte als laatste en diepste nazinking ook deze tusschenwand in de diepte verdween. In groote trekken verplaatsten de nazinkingen zich dus van N. naar Z. En dat het proces heden ten dage nog niet is afgeloopen, wordt bewezen: aan den eenen kant door de allerjongste koraalkalksteenafzettingen dicht langs de golf van Tomini, welke nu ook reeds even boven zee zijn geheven (zie foto 209), en aan den anderen kant door de nastortingen in het Posso-meer, waarover de Heer Schuyt mij schreef (blz. 684), terwijl, zooals op blz. 696 werd opgemerkt, men veilig mag aannemen, dat in (geologische) toekomst de landgedeelten ten O. der S. Taipa of van T. Bantjea het eerst aan de beurt zijn om in de diepte te verdwijnen. Ging de Posso-depressie dus oorspronkelijk niet verder dan het Z. einde der neogeene Posso-baai; daarna ontstonden een Z. Posso-meer, + ten Z. der lijn T. Polaï — Tolambo, waartoe de Pendolo-vlakte behoorde; en een N. Posso-meer, ± ten N. der lijn T. Oedoena — Peoera; en eerst in laatste instantie verzonk het middendeel1). Zie de profielen A tot D op kaartblad X (1 lengteprofiel en 3 breedteprofielen). Aldus ontstond ook het Posso-meer 2), evenals de groote Matana- en Towoeti-meren, niet in eens, doch bij gedeelten. Dat mijne verklaringswijze van het ontstaan van het Posso-meer als een slenk, door antiklinale distractie gevormd in een schiervlakte van het schisten-gebergte, welke ten gevolge van een grootplooi-mecanisme tot 2000 M. boven zee werd opgewelfd, geheel afwijkt van die der Sarasin's en van Fennema, is duidelijk. In aanleg is het het jongste der drie groote meren. Voor die grootere jeugd pleit niet alleen palaeontologisch de aanwezigheid van den plioceenen koraalkalksteen in de oude Posso-baai ten N. van het tegenwoordige Posso-meer, maar ook zoölogisch de aanwezigheid van krokodillen in het Posso-meer, die in de Matanaen Towoeti-meren ontbreken3), alsook van een zeer groote paling, 1) Tot een overeenkomstige gevolgtrekking kwamen wij ook bij het Matana-meer (hoofdstuk VIII, blz. 488). 2) Zie voor het volksverhaal over het ontstaan van dit meer : Adriani en Kruyt, loc. cit., dl. I., blz. 24, en ook P. Schuyt, Langs oude en nieuwe wegen, Med. v. w. h. Ned. Zend. Gen., 1913, blz. 344. 3) P. und F. Sarasin, Entwurf etc., blz. 207, vermelden onjuist: „Weiter sollen in Matannasee Krokodile leben, also natürlich auch im Towuti". de Anguilla manriiiana Benn. *), en van een bijzondere, zeer variabele zoetwaterslak, de Miratesta celeöenses Sar.a), die eveneens alleen in en bij het Posso-meer worden gevonden. Op de schetskaart, welke ik te Posso van het meer had gekregen, werden de lijnen, waarlangs gelood werd, uitgezet. Zoo leek het ons ten slotte, dat wij in alle deelen van het meer hadden gelood. Eerst later in Nederland, bij het in kaart brengen van alle gegevens, bleek, dat zulks niet het geval was, en jammer genoeg juist in het middelste en diepste gedeelte de loodingen ontbraken. Van groot belang zou het zijn te looden van Tolambo naar T. Oedoena, en van Bantjea naar Peoera. Niet onmogelijk is het, dat men in dat deel van het Posso-meer nog grootere diepten dan 440 M. (de grootste, welke wij vonden) zal kunnen aantreffen. Volgens de profielen zou de maximum diepte + 490 M. kunnen blijken te bedragen. Met mijne tektonische gevolgtrekkingen over het ontstaan van het Posso-meer komen die van Weber3), door hem verkregen bij de bestudeering der vischfauna, op merkwaardige wijze overeen. Wij lezen daar: „Vom ichthyologischen Standpunkt erkennen wir also im Posso-See zwei Faunen von sehr verschiedenem Alter. Hiermit stimmt sehr auffallig die mündliche Mitteilung überein, die ich Herrn Abendanon verdanke als ich ihn mit meinem zoölogischen Befund bekannt machte, dass namlich seine geologischen Untersuchungen des Posso-Gebietes ihn zum Schlusse führten, dass der Posso-See aus einem alteren südlichen und einem jüngeren nördlichen Teil bestehe, welche erst in geologisch sehr junger Zeit sich vereinigten. Die Feststellung dieser tektonischen Umstande wird durch Herrn Abendanon in seinem geologischen Werke über Mittel-Celebes gegeben werden. Hierdurch wird es wahrscheinlich, dass die altere Fauna mit Adrianic/ithys aus dem Süden — aus dem Golf von Boni —, die jüngere Fauna aus dem Norden — aus dem Golf von Tomini — respektive aus deren Küstenwassern herstammt." Prof. Weber laat er nog op volgen: „Es erscheint mir ausgeschlossen, dass der Posso-See in Verbindung gestanden habe mit den Seen der süd-östlichen Halbinsel von Celebes; 1) M. Weber, loc. cit., blz. 201—202. 2) J. H. Kruimel, loc. cit., blz. 226—230. 3) Loc. cit., blz. 201. dem Matano- und Iowuti-See. Die Fischfauna macht dies unwahrscheinlich, die Molluskenfauna wohl ebenso". Tot een dergelijke overweging is wellicht aanleiding gegeven door de opvatting der Sarasin's x), die van een „Seenmulde" van Centraal Celebes spreken, waarbij zij tot de gevolgtrekking kwamen, „dass die Mulde, in welcher der Possosee liegt, sich über die Seen Matanna und I owuti hin fortsetze, und dass auch die letzteren, ebenso wie der Possosee, locale Absenkungen, locale Graben dieser Mulde darstellen". Uit mijne onderzoekingen blijkt evenwel, dat van een dergelijke „Mulde" geen sprake kan wezen, zoodat Weber's gevolgtrekking van geologisch standpunkt zeer voor de hand ligt. In dit verband leidt de omstandigheid, dat de Z.O. meerrand niet meer dan 700 M. hoog is, tot de veronderstelling, dat het Z. Possomeer oorspronkelijk wellicht naar het Z.O. naar Mori en de O.kust van Celebes afwaterde. Misschien kunnen latere onderzoekers voor deze veronderstelling bewijzen vinden. Hier wil ik ook nog eens wijzen op den rug van 165 M. diepte temidden van diepten van 240 en 273 M., welke door de loodingen ten Z.W. van Tolambo is aangetoond (zie profiel D). Alvorens nu na te gaan, hoe het met de afwatering van het Possomeer ging, moge eerst eene analyse worden gewaagd van de bodemstructuur in de Posso-depressie, zooals deze ontstond als gevolg van het boven de zee komen der neogeene Posso-baai. Er doen zich daar geophysische vraagstukken voor van het grootste gewicht, en het is onnoodig te zeggen, hoe belangwekkend eene detailstudie daarvan zou zijn. Dat was evenwel niet het doel der MiddenCelebes-expeditie. En als ik mij hier, mede naar aanleiding der mooie kaart (zie voor het nu volgende gedeelte kaartblad XI) van Kruyt en Adriani, toch laat verleiden tot het uiten der thans volgende gevolgtrekkingen, dan ben ik mij zeer wel bewust mij op glad ijs te begeven en te kunnen falen, doch dan troost ik mij met de gedachte, dat de kritiek, welke zij, naar ik hoop, zullen levendig maken, een prikkel te meer mag zijn om het tektonisch en geomorphologisch vraagstuk van de Posso-depressie in zijn vollen omvang tot klaarheid te helpen brengen. 1) P. und F. Sarasin, Entwurf etc,, blz. 208 en 209. De zienswijze van opwelving der aardkorst en tengevolge daarvan van ruimtevermeerdering in het bovenste gedeelte, waardoor plaatselijke inzinkingen ontstaan, vindt een verdere bevestiging door de vele kleine depressies in het Posso-gebied, waarvan Kruyt het eerst gewaagd heeft (zie blz. 691) en van welke de Rato Ajoe-vlakte, alwaar de K. Siro ontspringt, wel het meest in het oog valt. Nu spreekt het vanzelf, dat door de opheffing der neogeene Possobaai boven zee een stelsel van afwateringsaders naar de Tomini-bocht moest ontstaan, en aangezien dit stelsel niet bestaat uit Z.-N. verloopende watergeulen, ligt het voor de hand daarin een afbeeldingbij-benadering te gaan zien der structuur van den ondergrond. Geleid door de strekkingsrichtingen van N.20°0. tot N.O. langs den O. oever van het Posso-meer (van de N.O. punt tot Tolambo), het verloop der waterscheiding tusschen de golven van Tomini en Tolo, welke van het meer naar het Pompangeo-gebergte ongeveer N.O. gestrekt is, en den loop van vele ruggen (bijv. het zuidelijke Pa'amposoe-gebergte) en riviergedeelten, welke in de richting van ± N.35°0. verloopen, kom ik, in verband met de structuur van het gebergte ten O. van het meer, tot de meening, dat + N.35°0. gestrekte breuklijnen het gebied ten N. van het meer doorsnijden. Letten wij voorts op de afbreking van sommige bergruggen en op het verloop van sommige riviergedeelten, dan ziet men spoedig lijnen, welke ongeveer loodrecht staan op de eerstgenoemde, voor den dag komen. Ook dat moeten breuklijnen zijn, welke dus ± W.300— 40°N. zijn gestrekt. Zoo kom ik er toe mij de samenstelling van het bergland ten N. van het Posso-gebied te denken als een ruitwerk van schollen, welke door breuken van betrekkelijk geringe verschuivingshoogte van elkaar zijn gescheiden. Het is iets dergelijks, als wij in het gebied der Matana- en Towoeti-meren hebben kunnen vaststellen. Vat men de N.W. gestrekte na-eoceene plooiing in het oog, dan blijkt een dergelijk ruitwerk te ontstaan tengevolge van een N.-Z. verloopende inbuiging, welke in het midden het diepst doorgaat. De Posso-rivier, waarheen alle rivieren, met uitzondering van de K. Poena en K. Mapane in het W. en de K. Tongko en K. Malei in het O., afwateren, mag men voor het diepste deel dier inbuiging aanzien. Deze inbuiging gaat dus zoowel van het Fennema-gebergte naar het O.N.O. en van het Pompangeo-gebergte naar het W.Z.W., als van het Posso-meer N.waarts naar zee. Zoo komen wij er toe aan te nemen, dat de blokken in hun geheel ten O. der Posso-rivier hellen naar W.Z.W. en N., dus ± W.35°N.; en ten W. dezer rivier O.N.O. en N., dus ± N.35°0. Afgezien van een eventueel oudere afwatering van het Posso-meer bij T. Woeko, is m. i. met zekerheid de hooger vermelde bij Saodjo (blz. 681) voor de oorspronkelijke te houden. Watervalsgewijs moet zij — zooals uit de terreinopmetingen van Schiebel en mijne waarnemingen op het terrein blijkt — omlaag zijn gekomen bij Saodjo, tusschen Batoe Nontjoe en Sangira en even ten Z. van Koekoe. Ik kan deze watervallen slechts verklaren met behulp van tektonische breuken. Trekken wij nu lijnen met een richting ± W.35°N. door deze drie punten, dan vallen zij samen i° met den Z.W. kant van den rug van Saodjo naar Kambera, 2° met een stuk der tegenwoordige Possorivier en een zadel ten N. van den B. Posowokoe, en 30 met het N. eind van het zuidelijke Pa'amposoe-gebergte en het Djoë Mbojo— Pandjoka-dal. Daarom lijkt mij, in verband met het bovenstaande, de aanwezigheid van deze drie met elkaar evenwijdige breuklijnen voorloopig geenszins onmogelijk. Een der ± N.2 5°0. gestrekte breuklijnen wordt aangegeven door de K. Kalakia en de K. Siro, en laat zich door het lage Pandjoka— Sintji Maja—Pebabe-zadel vervolgen tot ten W. der K. Pine, zijtak der K. Tongko, en wellicht tot bij Maleï aan de golf van Tomini. Ongeveer deze strekking- heeft ook het waterscheidingsgebergte tus- O O OOÖ schen de golven van Tomini en Tolo van het Pompangeo-gebergte naar het Posso-meer. Naar het N.W. wordt een evënwijdige lijn teruggevonden door den ouden loop der Posso-rivier tot Koekoe, en vandaar langs de Tomasarivier tot in het gebergte, dat de Posso- en Tongko-rivieren van elkaar scheidt. De volgende breuklijnen van dezelfde strekking worden duidelijk aangegeven i° door de K. Moraoa en een deel der Posso-rivier; en 20 door de terreinomstandigheden ten N.W. van het zuidelijke- en ten Z.O. van het noordelijke Pa'amposoe-gebergte. De eerste dezer twee breuklijnen gaat naar N.N.O. langs Silantja aan de K. Tongko, en wellicht langs T. Karawasa, en komt, naar het Z.W. verlengd, bij de K. Woeko in het meer uit. Dit laatste wordt opgemerkt in verband met een mogelijkerwijze vroeger bestaan hebbende afwatering van het Posso-meer bij T. Woeko. De tweede dezer breuklijnen schijnt zich naar het N.N.O. voort te zetten door de vallei der K. Oeë Ngkagila, en wellicht te loopen langs Maboento en het schiereiland van Tongko. Hebben wij het gebied ten N. van het Posso-meer tektonisch leeren aanzien als hierboven is uiteengezet, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat de oorspronkelijke afwateringen (bij het begin der jonge opheffing) moeten hebben plaats gehad ongeveer langs de volgende lijnen: i°K. Kalakia—K. Siro—Pandjoka—Sintji Maja—Pebabevlakte—K. Pine, enz.; 2° den ouden Posso-loop van Saodjo naar Koekoe— K. Dengka—K. Tomasa—naar de K. Tongko; en 30 K. Moraoadeel der Posso-rivier—eventueel K. Tongko. Oostelijke zijtakken waren de K. Waloe, K. Toepako, Iv. Sina'olea en K. Kinapapoea. Al deze gevolgtrekkingen, waartoe eene bestudeering der kaart van Kruyt en Adriani in verband met de eigen waarnemingen mij hebben geleid, zullen door latere onderzoekers op het terrein moeten worden bevestigd. Komen wij thans eerst tot de afwatering van het Posso-meer, en hare wijzigingen, alvorens die der andere evengenoemde oude rivierloopen aan te wijzen. Vast staat, dat de Posso-rivier weleer langs Saodjo, Batoe Nontjoe, Sangira en Koekoe en verder via de K. Dengka en de K. Tomasa stroomde. Nu dient de vraag te worden beantwoord, waarom de rivier bij het hooger rijzen van het land in zijn geheel (waarbij de Posso-depressie ten opzichte der Fennemaen Pompangeo-gebergten terugzonk) zijn bed naar het N.W. verplaatste. De aandachtige lezer heeft haar zeker reeds gevonden, daar de verklaring zeer eenvoudig en met het oog op de terreinsamenstelling zeer voor de hand liggend is. Wanneer een meer eenmaal op een zeker punt overvloeit, wordt daar de insnijding in den meerwand steeds dieper, zoodat voor de vorming van een nieuwen uitloop de mogelijkheid in het algemeen is uitgesloten. Doch nu moge worden herinnerd aan den koraalkalksteen, aanwezig reeds bij het begin der tegenwoordige Posso-rivier, aan de koraalkalksteen kloven langs den bovenloop daarvan, en aan den onder- grond van kleisteen van Saodjo tot Koekoe. Niet alleen werd de oude Posso-rivier bij den B. Teoera (even ten Z. van Sangira) door de door en in den poreuzen koraalkalksteen weldra veel dieper stroomende K. Moraoa ondergrondsch afgetapt, maar ook de koraalkalksteen wand van Tentena tot Batoe Nontjoe kon bij het hooger rijzen van het land en het vormen van het Posso-meer in zijn geheel niet lang een waterkeerenden dam blijven. Ook daar moest door het poreuze kalkgesteente al vrij spoedig een ondergrondsche watercirculatie ontstaan. En zoo was het een kwestie van tijd, dat het Posso-meer ging afvloeien, niet meer bovengrondsch over het laagste punt van zijne omwanding bij Saodjo, maar ondergrondsch door het meest waterdoorlaatbare gesteente van dien wand. Door nastortingen van het door van boven naar beneden afvloeiende regenwater nog poreuzer wordende gesteente werd de afvloeiing van het Posso-meer langs de tegenwoordige Posso-rivier allengs weer een bovengrondse hgeopende, zij het ook, dat zij door nauwe en diepe kalksteen kloven wordt begrensd. Deze kloven, waarin de rivier 6 M. diepte heeft, vertoonen in hare vormen duidelijk, dat zij in de eerste plaats door een chemisch en niet door een mechanisch proces zijn gevormd. Een bevestiging van de verklaring voor het verleggen van het bed der Posso-rivier zie ik nog in de mededeeling van Kruyt aan Wichmann1), dat het bed der tegenwoordige Posso-rivier bij Batoe Nontjoe 428 M. hoog ligt, en bij Tamoengkoe 299 M. Al zullen deze cijfers wel niet precies juist zijn, het groote verval der Posso-rivier tusschen genoemde punten staat vast. Benedenstrooms Tamoengkoe stroomt de oude K. Moraoa, de tegenwoordige Posso-rivier, ook door koraalkalksteen kloven en over glimmerkalksteen. Ten W. van den B. Landjo zagen wij de laatste koraalkalksteen kloof. Hoe is de diepere insnijding der kleinere oude K. Moraoa dan die der grootere oude K. Posso anders te verklaren dan door bij het erosieproces den poreuzen koraalkalksteen te stellen tegenover den waterdichten kleisteen? Het groote verval dadelijk beneden Batoe Nontjoe is een uitstekend bewijs voor de aftapping der oude Possorivier naar het bed der K. Moraoa. De vraag rijst: is in de toekomst nog een andere aftapping van het Posso-meer te verwachten? 1) Loc. cit., overdruk, blz. 3. Ja, wanneer de koraalkalksteen tusschen T. Woeko en de K. Moraoa tot Mara'ajo dieper doorgaat dan tusschen Tentena en Mara'ajo. Neen, in het tegenovergestelde geval. En nu lijkt het mij het waarschijnlijkst — in verband met het bovenvermelde volksverhaal — dat het Posso-meer eerst ondergrondsch heeft afgewaterd bij T. Woeko (naar de K. Poena? of de K. Moraoa?) en eerst later, nadat de aftapping bij Batoe Nontjoe was gelukt langs het diepst gelegen gedeelte van den koraalkalksteen, langs de tegenwoordige Posso-rivier. Dus dan is nu een afwatering op een ander punt (behoudens aanzienlijke tektonische wijzigingen van den bestaanden toestand) niet te verwachten. M. a. w. de Posso-rivier zal zich thans langs haar tegenwoordig bed dieper moeten blijven insnijden. Om te resumeeren kunnen wij dus onderscheiden: i. de oudste, vaststaande afwatering bij Saodjo, 2. de vermoedelijke, ondergrondsche afwatering bij T. Woeko, 3. de jongste, eerst ondergrondsche en tegenwoordig open afwatering bij Tentena. Gaan wij thans nog eenige andere vermoedelijke rivieraftappingen na in de Posso-depressie. In verband met de bovenstaande beschouwingen zien wij dan de K. Moraoa aan voor een eventueel onthoofde rivier, welke langs een anderen weg weer hare waterhoeveelheid terug kreeg, hetgeen een bijzonder interessant geval zou zijn. De K. Dengka en K. Tomasa zijn onthoofd (door de aftapping der oudste Posso-rivier naar de K. Moraoa), maar de laatste is weer verrijkt door de onthoofding der K. Tongko ten gevolge der aftapping van de K. Siro, de K. Sina'olea en de K. Kinapapoea naar de K. Tomasa. Dat al deze aftappingen aan den poreuzen koraalkalksteen moeten worden toegeschreven en oorspronkelijk meestal ondergrondsch zullen zijn geweest, behoeft na het bovenstaande niet nader te worden toegelicht. Nu nog verdwijnt de K. Tea bij Sangira over een eind ondergrondsch, terwijl Kruytx) van de K. Soemanaa, linker zijtak der K. Tomasa even beneden Djoë Mbojo, mededeelt: „Het eigenaardige van de Soemanaa is, dat zij, tot dicht bij de Tomasa voortgestroomd, 1) Alb. C. Kruyt, Het stroomgebied van de Tomasa-rivier, T. K. N. A. G., 2'Ie serie, dl. XVI, 1899, blz. 599. 46 tegen een lage heuvelrij van kalkrotsen stuit, waarna haar water door het gesteente dringt, en zich daarna op verscheidene plaatsen in den moederstroom ontlast". De K. Tongko ten slotte blijft als onthoofde rivier over. Ziehier, ten N. van het Posso-meer, een reeks belangwekkende verplaatsingen van rivierloopen, welker verklaringen m. i. gezocht moeten worden door de verhoudingen tusschen de door oprijzing van het geheel en inzinkingen van aparte blokken ontstane breukstructuur in de Posso-depressie eenerzijds, en de poreusheid van den plioceenen koraalkalksteen anderzijds! Hiermede moge de geomorphologie van de Posso-depressie tusschen de Fennema- en Pompangeo-gebergten verklaard worden geacht. Met een korte geographische beschrijving, waarbij ook herinnerd moge worden aan die van vroegere onderzoekers1), zal ik besluiten. Als een groot blauw vlak van ongeveer rechthoekige gedaante strekt het Posso-meer zich uit tusschen de omringende bergruggen. Schijnt deze rechthoek N. i5°W. gestrekt, een nauwkeuriger beschouwing van haren vorm leert, dat het meer uit een N.-Z. gestrekt stuk, het kleinste noordelijke deel, en een ± Z-30°0. gestrekt stuk, het grootste zuidelijke deel bestaat. En gaat men den loop der dieptelijnen na, welke de structuur van het meer het meest juist weergeven, dan ziet men, dat het in werkelijkheid N.3O0W. gestrekt is. Wij zullen deze richting later (hoofdstuk XIII) in "verband trachten te brengen met de breukgebieden van Paloe in het N.N.W. en van de groote meren van het Veróeek-gébergte in het Z.O. Vooral ook de breukrand van het Fenne/««-gebergte langs het meer vertoont een duidelijke ombuiging van een N. strekking in het N. tot een Z.3O°0. strekking in het Z. De afmetingen van het Posso-meer zijn volgens de kaart van Schiebel de volgende: de lengte tusschen de middens der N.- en Z.kusten van het meer = 32T/3 K.M. ; de grootste breedte ten N. van Taipa = 13 K.M.; de kleinste bij Tolambo = 7.8 K.M. Zijne oppervlakte omvat 340 K.M.3, zoodat het Posso-meer in grootte 1) Alb. C. Kruyt, loc. cit., 1896. P. A. Gallas, Bijdrage tot de kennis van het landschap Posso, T. K. N. A. G., 2 papierdun tot 72c.M. dik, zeer fraai gelaagd door witte en zwarte lagen). Uit deze gesteenten bestaat blijkbaar de vaste rots. Het gesteente aan den linker oever was loodrecht en horizontaal gespleten, en deed aan graniet denken, welke door sterken druk gelaagd is geworden. Wij waren in een aardkorstgedeelte, waar graniet en gneis wederkeerig in elkaar overgingen; en, in verband met onze, zich latei bij de bestudeering der waarnemingen vormende zienswijzen over de tektoniek van Midden Celebes, moesten wij tot de gevolgtrekking komen, dat de insnijding der Belanta tot een oorspronkelijk zeer diep gelegen niveau in de aardkorst gedaald is. De biotietgneis wees op een gesteente, dat uit de „zone of flowage" door de „zone of fracture aan den dag is gekomen. Ik herinner hier weder aan de zienswijze van de verhouding der Molengraaf- en Fennema-gebergten als die van een antiklinale massa tot haar oostelijken vleugel (hoofdstuk IX). Weldra daalden wij uit het bosch naar een open vlakte, en kwamen langs een rottanbrug, welke naar het dorp Tomehipi ten Z. der Belanta leidde, en voorbij een warme, sterk naar zwavelwaterstof riekende bron, met V op de kaart aangegeven. len N. der Belanta strekte zich daarna een ruim ï1/^ K.M. lange en breede vlakte van natte rijstvelden uit, waarin het als een fort door een wal omgeven dorp Kageroa (646 M.) lag, dat wij over een niet helder zijriviertje bereikten. Blijkbaar was dit het meest westelijke vervolg van het oude Bada-meer. Wanneer men op de strenge rechtlijnigheid der Belanta let na hare uittreding uit de Bada-vlakte en op de steil langs haar bed hoog oprijzende bergwanden, dan doen de plaatselijke terreinverruimingen der Lengkeka- en Kageroa-vlakten wel heel vreemd aan. Want voor erosie-uitspoelingen der rivier kan men ze niet houden. Wij moeten dus de vorming dezer verruimingen in het bergland aan tektonische werkingen toeschrijven, en denken dan weer aan plaatselijke inzinkingen. Evenwel blijven de geringe afmetingen dan toch wel heel bijzonder. Ver verwijderd van eenige vulkanische werkzaamheid moet de zwavelwaterstofbron van Kageroa er wel op wijzen, dat de scheuren, waarlangs het Kageroa-blok omlaag verschoof, zich tot grootere diepte in de aardkorst moeten voortzetten. Men zou haast geneigd zijn dit verschijnsel aan te zien voor het eerste ontkiemen eener vulkanische werkzaamheid, welke in geologische toekomst tot volle uiting zou kunnen komen. Ie Kageroa wilden de Bada-dragers wisselen, en het kostte eenig oponthoud hen tot doorloopen te bewegen; het wisselen zou veel te lang hebben geduurd, en bovendien waren er niet genoeg plaatsvervangers. Over modderigen, zwarten gneiszandbodem ging het voort, deels vlak langs den rechter oever der Belanta, welke weldra naar Z.Z.W. omboog. Ook langs den linker oever strekte zich een kleine vlakte uit met het dorpje Taroboe. Wij merkten op, hoe in de Kageroavlakte, weleer dus een klein meertje, de rivier weder gaat divageeren. Door het hooge gebergte heen daarentegen heeft zij haar weg vrijwel rechtlijnig te vervolgen. Wijst dit niet weder op een seismotektonische scheur als oorsprong voor de diepe rivierbedding? Naar het Z.W. was het hooge, geheel beboschte gebergte te zien, waarvan de B. Kamoelangi (2060 M.) op de kaart staat. Zoo bereikten wij de S. Toware (636 M.), een 6 meter breed riviertje met graniet- en gneis-schuif- en -rolsteenen, dat, met het pad ombuigend naar N.N.W., stroomop werd gevolgd. Een weinig stroomaf der monding van de S. Toware, welke met groot verval in de Belanta uitloopt (meerdere diepte der grootere rivier), vloeit de Oewai Kalamboe (ontstaan uit de Oewai Rampi1) en de grootere S. Leboni) in de Belanta uit. Dan heet de rivier, samengesteld uit de Oewai Kalamboe en de Belanta, de Koro. Een paar K.M. stroomaf buigt de hoofdrivier van haar W.Z.W.- tot eene N.N.W.-richting, dus over een rechten hoek om. Dit is een zeer merkwaardige ombuiging, welke door elkaar snijdende tektonische scheuren moet worden verklaard. Bij het dorp Toware op 643 M. (1.09 u. nm.) trachtten de dragers nogmaals te staken, welke poging weder verijdeld moest worden. Door een smal grasdal, omsloten door niet hooge heuvelwanden, stegen wij zeer geleidelijk langs de S. Toware, welke wij zeven malen te doorwaden hadden. Deze waterrijke bergbeek met grijswit zandhoudend water schoot over haar schuifstukken- en rolsteenen-bed langs bosschages en maïstuinen snel omlaag. De vaste rots van amfiboolgneis (1316, bijna geheel zwart, met dunne opgevulde spleten) is duidelijk gelaagd met R = 0.5°N. en H = 30°N. (dus weer volgens de blijkbaar oudste richting en net tegengesteld van helling als die, waargenomen langs de Belanta tusschen Lengkeka en Kageroa), doch even verder was R = N.O. en H = N.YV. In dezen gneis (1316) kwamen graniet-insluitsels voor, waardoor het gesteente een conglomeratisch karakter kreeg. In uiterst harde, losse blokken van den amfiboolgneis (1315) werd een zeer fraaie, lintige plooiing opgemerkt van afwisselend zwarte en lichtgrijsgroene, 1 m.M.— 1 c.M. dikke lagen, terwijl bovendien ook vele diaclazen voorkwamen; ook dit gesteente wijst dus blijkbaar weer op zijn overgang uit de „zone of flowage" over de „zone of fracture" naar de oppervlakte. Na vele vergeefsche 1) De Oewai Rampi is de afwatering van het landschap Rampi, ook een inzinkingsgebied en ongetwijfeld een oud meer. Grubauer, loc. cit., blz. 377—393, maakte van Leboni een zijslag naar Rampi, waarbij hij fraaie uitzichten had op het westelijke gebergte, welks hoogte hij op ±_ 3000 M. schat, doch dat zeker minder hoog zal zijn. De afstand Leboni—Dodolo geeft hij aan op 4 u.: die van Dodolo tot Tedeboi in Rampi goed 6 u. De rug tusschen Leboni en Rampi moet ruim 1000 M. hoog boven zee zijn, en een vrij vlakken bovenkant hebben (blz. 382). De hoogkom van Rampi schijnt veel grooter dan die van Leboni, want Grubauer spreekt (blz. 383) van een urenlangen, volmaakt vlakken, ten deele moerassigen bodem, waarover de ontwateringsrivier sterk heen en weer kronkelt (ik spatieer). De hoogte geeft hij niet op. Blijkbaar is dus het vroegere Leboni-meer eerder droog gekomen dan het oude Rampi-meer. pogingen van verscheidenen onzer, mocht het Raven ten slotte gelukken met den zwaren hamer een stuk voor een monster af te slaan. Deze rotssoort moet dus oorspronkelijk wel onder zeer grooten druk ineengeperst zijn geweest. Op 679 M. hoogte verlieten wij de S. Toware, welke dus tot het dorp van dien naam over 2 K.M. een verval heeft van 36 M., ot van 1.8 °/0; zij volgt over dien afstand een anaklinaal dal. Tegen de modderige rechter oeverhelling klommen wij, onder een hoek van 30°, door het bosch en langs tuinen tot 825 M. op, en daarna geleidelijker naar N. en N.N.W. tot de grashoogvlakte van Pada nglolo. Kleine, scherpe steentjes wezen op den ondergrond van gneis. Wij volgden een smallen rug langs een breed opengekapt pad door laag dunstammig bosch. In het W. in de diepte stroomde de groote rivier. Het zwaar beboschte linker oevergebergte rees tot ruim 2000 M. hoogte op, zoodat de nauwe Koro-vallei alreeds 1400 M. diep was ingesneden. Ten O. van ons zette zich nog eenige K.M.'s naar het N.N.W. de insnijding der S. Toware voort, welke op den B. Bomea (staat niet op de kaart) ontspringt; aan den overkant der insnijding lag, op een rug, het dorpje Tiko, bestaande uit zes hutjes. Eerst verder naar het O. steeg het hooge beboschte gebergte op, dat ook weer door Schiebel niet in kaart is gebracht. Over zandgrond, soms bedekt met een zwarte humuslaag, kwamen wij door het dorp Pada nglolo (950 M. om 2.54 u. nm.), dat verlaten was en verviel te midden zijner bamboe-omheining. De hoogvlakte droeg wat bosch, doch meest hoog gras, en zoo klommen wij geleidelijk op tot den platten, 1010 M. hoogen Karatambe-rug. Symmetrisch met den bijna horizontalen Rarawana-bergrug van 1230 M. hoogte ten O. der Bada-depressie, ligt het 1010 M. hooge Karatambe-plateau ten W. daarvan. Het schematisch profiel van W.Z.W. naar O.N.O., van den W. rug der Koro-rivier naar den Hantoboe-top, en van W.N.W. naar O.Z.O., van dien top tot het Fennemagebergte ten O. der Bada-vlakte, wordt dus in fig. 58 weergegeven. (\ ei- ƒ: 100 000 Fig. 58. Profiel der inzinkingen tusschen de Molengraaf)Hantoboeen Fennema-gebergten. gelijk dit met het over de Bada-depressie, dus ten Z. van den B. Hantoboe, genomen profiel, fig. 56a, blz. 741). De Rarawana- en Karatambe-ruggen kunnen ons, meen ik, iets leeren over de vroegere hydrographische omstandigheden. De vlakke bovenkanten dier bergruggen, gelegen tusschen de steilwandige hooge gebergten, kan ik mij namelijk niet anders verklaren dan door hen te houden voor oudere erosie-valleien der Tawaëlia-rivier. De eerste rug is ruim 200 M. hooger dan de tweede, zoodat het verval over denzelfden afstand toenmaals ruim tweemaal zoo groot moet zijn geweest als heden ten dage. De rivier stroomde dus toen — ongeacht de toenmaals mindere opheffing van het geheele land — 600-500 M. hooger dan thans. Zij moet een groote bocht naar het Z. hebben gemaakt, welke zuidelijker uitboog dan de tegenwoordige bocht der Tawaëlia-Belanta-Koro-rivier. Opmerking verdient, hoe toenmaals de over het Karatambe-plateau stroomende Koro-rivier het N.N.westelijke vervolg vormde der Oewai Kalamboe; het is waarschijnlijk, dat die toen de hoo fdtak was, en de Tawaëlia een z ij tak, welke wellicht veel minder ver uit het N. kwam dan heden ten dage. Zoeken wij eene verklaring voor deze betrekkelijk plotseling diepere inlegging van het rivierstelsel, dan denken wij in de eerste plaats aan eene opheffing van het land. Wij worden dan, naar aanleiding der overeenkomende getallen, tot de gevolgtrekking geleid, dat deze opheffing plaats had tegelijk met die van het Posso-gebied, dus in pleistoceenen tijd. De rivier, welke de Rarawana—Karatambe-valleibodem uitsleep, moet dus de jong-plioceene voorloopster zijn geweest van de Tawaëlia— Belanta—Koro van heden ten dage. Door de diepere ligging van deze laatste komen de vroegere valleibodems thans als hoogplateaux uit. Opvallend is, hoe zoowel de Tawaëlia als de Koro bij de dieperlegging naar het W. werden verplaatst. Waarschijnlijk wordt het nu om de tegenwoordige, eigenlijke Bada-vlakte aan te zien voor een zeer jong meer, dat een kortstondig bestaan had. Ontegenzeglijk wijst de rechtlijnigheid der Koro ten W. van het Karatambe-plateau op den aanleg van het nieuwe bed in een N.N.W. gestrekte, tektonische verwijdingsscheur door het hooge gebergte. Begrijpelijk wordt, hoe de S. Toware zich als anaklinale zijtak der hoofdrivier kon gaan ontwikkelen — (voor hare diepe insnijding ten O. van het Karatambe-plateau vormde een N.N.W. gestrekte, tektonische ver- wijdingsscheur waarschijnlijk ook de eerste aanleiding) —, en zoodoende een begin kon maken met de vernieling van het, 500 M. boven het tegenwoordige bed der Koro gelegen, jong-plioceene rivierbed der oudere Kalamboe—Koro-rivier, dat is dus van den Karatambe-rug. Van den B. Karatambe daalden wij door bosschen en tuinen en langs het gehucht Balaroa naar het N.W. af. Ook naar het N.N.W. O O ging een pad, dat naar Koelawi leidde, werd mij medegedeeld. In het N.O. regende het reeds zwaar, en in het Z. was een zeer donkere onweerslucht, welke de Z. wind ons tegemoet voerde. De bodem bleef uit grauw gneis- en granietzand bestaan. Bij deze daling kregen wij, voorbij den B. Loë op 870 M., nog eens een fraai uitzicht op den massieven, vandaar gezien, minstens 1400 M. hoogen W. oeverwand der Koro. Deze wand, welke N.—Z. gestrekt is en onder een gemiddelden hoek van i63/4° oprijst tot een vrijwel horizontaal hoogplateau, dat naar het N. in hoogte afneemt, is door dwarserosie eenigszins ingesneden, zoodat vele, betrekkelijk nog weinig uitkomende zijribben naar de Koro afloopen. Bedenken wij, hoe deze wand even oud moet wezen als die van het schisten-gebergte ten W. van Wondaoe, dan verklaren wij zijn verder voortgeschreden reliëf-ontwikkeling ten opzichte van die van den Wondaoe-wand door de gemakkelijke afbrokkeling van den graniet en gneis en het ontstaan van rolblokken uit deze gesteenten te stellen tegenover de in die opzichten tegengestelde eigenschappen der schisten. Weldra kregen wij langs de grashelling, welke met horizontale eindjes afwisselde, het Bokoe-dal en de rivier te zien; af en toe omsloot het bosch ons. Weder lagen stukken amfiboolgneis op den grond. Na ruim 1% uur dalen waren wij (5.14 u.) bij de rottanbrug tegenover Bokoe, terwijl intusschen de harde Z. wind een plasregen op ons neerkletterde; zie de door H. C. Pieck bijgewerkte foto 241* (waarop de rottans te dik zijn uitgevallen). Het was geen aangename overgang; gelukkig geschiedden geen ongelukken; en na nog een flinken klim, kwamen wij 5.28 u. nm. in het dorp Bokoe (± 550 M.) aan. De plasregen bleef tot laat in den avond voortduren. Van Posso gemeten vond Schiebel voor de hoogte der brug 476 M.; van Paloe gemeten 490 M.; een verschil dus van 14 M. Blijkens zijne meetboeken liep hij van Bokoe eerst naar Lemo in Koelawi, en mat toen halfweg terug naar het bivak Monge in het PI. CXLII. 241*. De overgang der Koro-rivier naar Bokoe. Le passage sur la Koro, vers Bokoe. 242*. Uitvloeiing eener zijbeek in de Koro. L'embouchure d'un affluent de la Koro. . landschap Gimpoe, vervolgens van Monge naar Bokoe, ging weer naar Lemo, van Monge metende tot halfweg Lemo, en mat ten slotte vandaar naar Paloe. Om welke reden dit tijdroovende heen en weer loopen en het herhaaldelijk afbreken der meting noodig is geweest, is mij niet duidelijk geworden. Bovendien had ik hem schriftelijk opgedragen van Gimpoe naar Bangkakoro te meten, doch hij had het beter gevonden de route der Sarasin's naar Paloe te volgen. Nadat mij gebleken was, dat in vele details Schiebel's kaart onjuistheden bevatte, o. a. voor den loop der Koro, en ook de hoogtelijnen ten Z. van Tanangke geheel onjuist waren, zag ik, dat hij van blz. 14 op blz. 15 van zijn meetboek IV (tusschen de S. Wahi S. Haoekoe en de rottanbrug naar Pili) 100 M. minder overgebracht, en op bl. 16 nog eens 10 M. te weinig afgetrokken had. Dit zou er toe leiden, dat de brug van Bokoe niet op 490 M , maar op 580 M. zou moeten liggen, en dus ruim 100 meter verschil geven met de meting van uit Posso. Daar dergelijke slordigheden mij mijn vertrouwen ontnomen hebben in de hoogtebepalingen van Schiebel tusschen de S. Wahi en Bokoe, heb ik daarvoor bij benadering de verbeterde aanwijzingen van mijn zakbarometer aangegeven. In hoeverre Schiebel's opmetingen in het algemeen betrouwbaar zijn, zal de toekomst moeten leeren. Doch aldus opmerkzaam geworden, verzocht ik den civiel-ingenieur E. de Vries de meetboeken van den opnemer Schiebel te willen nakijken. Bij dezen zeer tijdroovenden en nauwkeurigen arbeid werd een groot aantal fouten en foutjes gevonden, zoodat de Heer de Vries mij schriftelijk het volgende eindresultaat ter hand stelde: „Aan de meting Posso-meer—Paloe moet helaas alle vertrouwen worden ontzegd, daar uit de nacijfering is gebleken, dat, bij aanneming van de hoogte van het meer op +510 M., Paloe zou komen te liggen op — 452.7 M. Wordt de spiegel van het Posso-meer op +510 M. aangenomen, dan zou volgens Schiebel's meting Badakaia op + 547-4 en Bokoe op +252.7 M. liggen; wordt de hoogte van Paloe op + 2 M. aangenomen (zooals Schiebel deed), dan zou Lemo op + 600 M., Gimpoe op + 451.2 M., en Bokoe op + 707.4 M. liggen". Een verschil dus voor Bokoe van 454-7 2 Juni (T = 20.50 C.) brak als een lichtbewolkte morgen aan, waarbij de nevels uit de Koro-vallei opstegen. 6.5111. vm. verlieten wij Bokoe, en daalden naar de rottanbrug. Op de helling lagen groote blokken van den bekenden porfierischen graniet (zeer rijk aan veldspaatkristallen), welke dus niet veel hooger als vaste rots moet voorkomen, en ook groote bonken biotietgraniet (1317, porfierisch; en 1318, donkerder, met tot 3 c.M. breede apliet-gangen). Aan den rechter oever der S. Bokoe, een steil omlaag stortende bergbeek, stond een hooge wand van lichtbruin granietzand met afgeronde blokken graniet er in. Deze massa moet afkomstig zijn van een puinkegel langs den bergwand, zooals men die door de diepe insnijding der Koro en de steilheid der hooge graniet-wanden mag verwachten. Opvallend was, dat aan dezen linker oever der Koro uitsluitend graniet-blokken en geen stukken gneis werden gezien. Weder trokken wij over de 35 meter lange rottanbrug, welke gespannen was over de bruinmodderige, sterk stroomende rivier. Haar bed moet daar ± 500 M. hoog liggen, zoodat van de brug na Gintoe over + 19 K.M. het verval ± 137 M. was, of ± 0,7 °/0. Aan den rechter oever, waarlangs wij N.waarts voorttrokken, lagen vele blokken breccie (1319, doflichtgroene en donkerblauwe tot zwarte, scherpkantige stukjes van totaal verweerde massa met kwarts en calciet), en epidootchlorietschist (1320, zwartgroen, met witte kwartslenzen en -snoeren doortrokken, vezelig), welk sterk geplooid gesteente even stroomop der brug de vaste rots vormt met R = N.30°W. en H = 50°O.N.O. (dus de na-eoceene strekkingsrichting). Deze epidootchlorietschist moet samenhangen met dynamometamorphe gabbroïde gesteenten. Een nader petrografisch onderzoek leidde den Heer W. F. Gisolf, m. i., tot de conclusie: „Te oordeelen naar de structuur der donkere bestanddeelen moet het gesteente afkomstig zijn van een diabaas of diabaastuf". Aanstonds hadden wij kniediep de S. Karatambe te doorwaden, een troebelen bergstroom, waarna werd gemeten R = N.40°0. en H = loodrecht aan een kalen, grijsgroenen, afgebroken rotswand, dus geheel afwijkend van de even voorafgaande meting; blijkbaar is de laatste strekkingsrichting slechts plaatselijk aanwezig, en door een inzinking te verklaren. Langs de Koro wisselde nu grafietglimmerschist (1321, donkerblauwgrauw, roestkleurig ingeweerd, dofmetaalglanzend, vezelig dungelaagd, ontzettend sterk ineengeperst, met plaatselijk kwartsnesten, en hier en daar wat pyriet) af met epidootchlorietschist (1320). Opvallend is dit plotseling weer voorkomen van schist- en metamorphe gabbroïde gesteenten in het graniet- en gneisgebergte. In de rivier was door rolbonken een korte stroomversnelling ontstaan.. Ook de rechter oever der Koro droeg veel bosch en kreupelhout, door hetwelk het smalle pad voortkronkelde van de Koro af en er naar toe. Op de helling vonden wij toch ook losse blokken graniet, doch de rivier gaf een eindweegs beneden Bokoe de grens aan tusschen de schist-rotsen langs den rechter oever en het granieteebergte langs den linker oever. o ö o t< In details maakt de Koro vrij sterke kronkelingen, want waar wij haar bij een bergbeekje nog eens bereikten, stroomde zij N.waarts om niet veel verder om te buigen naar W., N.W., W., Z.W., Z., W., en N.W.; daarbij neemt zij de S. Lempi op, welke eveneens van N. naar Z. stroomt. Langs en door de S. Lempi, met bijna niets dan scherprandige blokken gneisgraniet met of zonder porfierische veldspaat bij haar mond, klommen wij over zanderigen grond omhoog naar het N., en verwijderden ons van de Koro. 1 och kwamen nog wel losse stukken epidootchlorietschist en grafietglimmerschist voor. Hoogerop had de S. Lempi weinig verval, en was zij aan weerskanten begrensd door een lagen heuvelwand; daarbij was hare insnijding zoo breed, dat het er veel van had, dat wij een oude Korobedding voor ons hadden. Op de W. helling waren vele tuinen der bevolking-, de O. helling droeg slechts bosch. Na opstijging tot ± 600 M., kwamen wij door een moerasje, en daarna daalden wij langs een beekje met kalksintel-terrasjes (waar de kalksteen zelve voorkomt is onbekend gebleven; wellicht als glimmerkalksteen der schisten-formatie ?) tot een flinke bergbeek (+ 520 M.) met troebel grijs water en vele groote blokken epidootchlorietschist en een enkel groot blok graniet. Ten N. der S. Karatambe moet weleer op ruim 600 M. een bed der Koro-rivier zijn geweest, dat wij naar het N. tot Tanangke nog eenige malen zullen terugvinden. Ook over dat deel werd de Koro bij hare diepere insnijding naar het W. verplaatst, en door de oude bedding vloeien haar nu beken tegemoet, zooals de S. Lempi naar het Z., en een onbeduidend beekje naar het N. en N.W. Op één punt evenwel vloeit het water noch naar Z., noch naar N., en zoo ontstond in dat deel der oude Koro-bedding het evengenoemde moerasje, een merkwaardig hydrographisch evenwichtspunt alweer, nu in een secundaire waterscheiding. Opvallend is, dat het oude Koro-bed ten N. van den Karatamberug bijna 400 M. lager ligt. Wellicht was in het jong-plioceen, vóór de laatste hooge opheffing van Midden Celebes, het groote verval tusschen den B. Karatambe over den B. Loë naar de waterscheiding der S. Lempi. Steil opstijgend over epidootchlorietschist, bedekt met een dun humusdek, tot ± 580 M., zagen wij weldra de S. Lampo beneden ons, welke ook al de Koro Z.waarts tegemoet stroomt. Op e^n hoogte van ± 480 M. waren wij tot haar afgedaald; ook naar het W. wordt haar diep ingelegd bed door een hoogen rotswand afgezet. Over en langs de rotsen en rotsblokken bruiste en spatte het niet heldere water, terwijl de zonnestralen, door het dichte, dunstammige woud dringend, lichtplekken wierpen op het bergriviertje. In deze zeer romantische omgeving hielden wij halt om op de groote rolblokken gezeten te middagmalen. De rotsblokken bestonden uit groote, scherpkantige stukken groene epidootchlorietschist en kleinere afgeronde stukken graniet; ook was er veel granietzand in de bedding. Van de rolsteenen werden verzameld: biotietgraniet (1326, dicht, wit, zwart-doorspikkeld; en 1328, porfierisch, met diaclazen en wrijvingsvlakken), apliet (1329a, fijnkorrelig, zuiver wit), biotietgneis (1325, fijnkorrelig, uit graniet ontstaan), gesaussurietiseerde gabbro (1322, met rhombische pyroxeen, groenachtigblauw-en-wit-geteekend, klein-grofkorrelig, de veldspaat in reliëf uitstekend), zobteniet (1323, groenachtigzwart en wit, grof kristallijn, onduidelijk gelaagd), amfiboliet (1324, als de vorige gekleurd, doch duidelijk gelaagd; en 1327, vrijwel plat- en dun-gelaagd), en biotietlipariet (1329^, lichtrose en wit, fijnkorrelig). De laatste rotssoort, te midden der dieptegesteenten en daaruit ontstane gneizen, was dus, in kleine rolsteenen, het eenige zure effusiefgesteente. Opvallend dat dit weder niet ontbrak! Ook de serie 1322—1324, welke eene geleidelijke overgang van gabbro tot amfiboliet illustreert, verdient alle aandacht. En door deze vondsten komt tevens de beteekenis van de epidootchlorietschist des te duidelijker uit, doch als zoodanig herkenbare diabaas- en diabaastufgesteenten werden niet aangetroffen. Pas 11.24 u. vm. klommen wij naar het N. tegen de vaste rots van epidootchlorietschist op, en volgden eerst de S. Lampo stroomop, welke meer graniet-blokken ging vertoonen, en daarna een 6 meter breeden zijtak der S. Lampo, meest met stukken van eerstgenoemd gesteente. Ook dat beekje werd eenige malen doorwaad, en zij vertoonde in het W. een hoogen graniet-wand. Voorbij het boschbivak Peontowa klommen wij door min of meer dicht bosch tegen den B. Haloeboko (+ 570 M.), welks bovenkant ongetwijfeld weder het oude Koro-bed moet zijn. Toen ging het naar W.N.W., natuurlijk weer omlaag, over epidootchlorietschist naar een beekje met graniet-blokken, en stonden wij weder hoog boven de Koro met zeer steile oevers. Verder dalend tot een vrij grooten zijtak met helderder water dan dat der Koro, bereikten wij die rivier op ± 470 M. De woeste Koro stroomde naar N.N.W.; van de samenvloeiing geeft foto 242*, stroomaf genomen, een beeld. Bij de samenvloeiing was groverkorrelige biotietgraniet de vaste rots, terwijl in de snelstroomende zijtak blokken lagen van gabbro (133°i groenachtigzwart, fijn wit-doorteekend, met slieren van epidoot) en amfiboliet (1331, zwart en wit, regelmatig dungelaagd). De gabbro was vaak grofkorrelig, en vertoonde in de losliggende stukken fluïdaalstructuur in de pyroxeenlijstjes, zoodat hij het karakter had van een effusiefgesteente 1). Opmerkelijk blijft dit voorkomen van al dan niet gemetamorphoseerde gabbroïde gesteenten, ook in het granieten Molengraa^"-gebergte. Op het graniet-gesteente was het bosch schraler, en de zanderige grond soms alleen met gras begroeid; ook bamboestoelen en veel rottan kwamen voor. Opstijgend kwamen wij spoedig op een smallen, langen, N.N.W. gestrekten, platten rug van + 580 M. hoogte met de Koro-diepte in het W. en den naar het Z.Z.O. stroomenden, bij haar mond doorwaden zijtak in het O.-, ten O. van dien ± 75 M. diep ingesneden zijtak rees het boschrijke hooggebergte op. Somwijlen was de rug zeer smal (1-2 meter), en daalden de hellingen aan weerskanten bijna loodrecht af. Over dit gedeelte heb ik de kaart van Schiebel, die volgens zijn meetboek een meer oostelijk loopend pad volgde, 1) Zie de opmerking van Wanner, hier blz. 547* 49 moeten wijzigen, daar hij de diepe insnijding van den Z.Z.O. stroomenden zijtak geheel over het hoofd heeft gezien. Ook deze rug moet het vervolg van het oude Koro-bed op ± 600 M. hoogte voorstellen. Op bruinzanderigen kleibodem ging het over een vrijwel horizontaal pad voort, totdat wij weder naar de Koro daalden. Over een beek met scherpkantige stukken epidootchlorietschist en enkele afgeronde blokken fijnkorreligen kwartsrijken graniet daalden wij tot het bivak Tanangke (2.53 u. nm.) vlak aan de woest bruisende Koro op ± 450 M. De rivier, stroomende tusschen boschrijke steile oevers, maakt bij Tanangke een bocht van N.50°0. tot N.30°W. Van Bokoe tot Tanangke is het verval in de Koro ± 50 M. over 11 K.M., dus ± 7, %. In den vooravond viel zoo'n zware regenbui, dat de tent inzakte en ook bloedzuigers in de tent kwamen. Alvorens voort te gaan, moet ik op de merkwaardige omstandigheid wijzen, welke door de kaart het best geïllustreerd wordt. Ookde Sarasin'smerkten haar reeds op, doch verklaarden haar niet, namelijk dat de oostelijke zijtakken der Koro, van de S. Toware tot die ten Z. van Tanangke, waarvan mij geen naam werd opgegeven, alle een tegengestelde stroomrichting hebben, met uitzondering van één: de S. Karatambe. En die stroomt juist ter plaatse, waar vóór de pleistoceene opheffing van Midden Celebes de zooveel hooger stroomende Koro haar groote verval moet hebben gehad. Daardoor komen wij tot de gevolgtrekking, dat — althans voor dit gedeelte van Midden Celebes — de opheffing niet gelijkmatig is geweest. In het N. moet zij iets meer bedragen hebben dan in het Z., waardoor, na de diepere insnijding tot de tegenwoordige Koro-bedding, de grootere waterloopen langs het oude bed juist in tegengestelde richting zijn gaan stroomen, met uitzondering der S. Karatambe ter plaatse van het vroegere groote verval. In verband met het voorkomen van schisten, dus van hoogere niveaux dan de graniet en gneis, kan evenwel ook de vraag worden gesteld, of de ontwikkeling dezer tegenstroomen, evenals voor zoovele andere gevallen in Midden Celebes, het gevolg is eener depressie, waarin een deel der schisten tevens is bewaard gebleven. 's Anderen daags, 3 Juni (T = 20.0°C.), toonde de sterk gezwollen 1) Loc. cit., blz. 88. Koro, dat het over groote uitgestrektheid zwaar geregend had. Om 6.32 u. vm. vervolgden wij in den dicht-regenbewolkten morgen het pad langs den rechter oever; beide oevers en het rivierbed lagen vol blokken van epidootchlorietschist1) en graniet, waarvan de witte kwaï tsrijke variëteit ook even de vaste rots vormde. In het eerste beekje, 600 meter ten N. van Tanangke, lagen losse blokken biotietlipariet (1332, dof, dicht, wit en donkergroen gekorreld). Door het dichte bosch liepen wij hoog boven en dicht langs de K010, welke ovei eenigen afstand N.6o°0. stroomt. De rivier vertoonde geen eigenlijke stroomversnellingen, doch stroomde met vrij gelijkmatige, doch aanzienlijke snelheid voort. Over nog een beekje met stukken fijnkorreligen graniet daalden wij weder naar de Koro, welke wij na een uur gaans ± 1700 meter ten N. van Tanangke terugvonden. De rivier was daar breeder dan bij Tanangke. Weldra kwamen wij over de S. Tatawo, een bergbeek met blokken liparietbreccie(met lipariet- en granietiet-insluitsels) (1333» vaalgroen en wit, en lichtrood-en-wit-gekorreld, dof, hard; en 1334, grofconglomeratisch, dofgrijsgroene tuf en rood-doorweerden granietiet, met prachtige, 1 m.M. groote, zeszijdige biotieten, tot een massief, dicht, hard gesteente ineengedrukt). Even verder boog de Koro om naar N.30°W. De oeverruggen werden naar het N. lager, terwijl de riviervallei zich meer opende, en 400 meter verder een rolsteeneiland in de Koro voorkwam. De rivier kreeg dus nu een eenigszins ander karakter, dat tot een paar K.M. ten Z. der Gimpoe-vlakte aanhield. Wij zullen weldra zien, dat dit een weinig meer geopende karakter der Koro verklaard kan worden door de gesteente-samenstelling. Over dit deel der Koro komt namelijk (jong-cretaceïsche?) kleilei en kleisteen voor, en daardoor moet het den harden graniet- en gneisrolstukken gelukt zijn het rivierbed over een zevental K.M.'s weinig, doch opvallend genoeg, te verbreeden. En tevens komen dan dadelijk, juist in dat deel van het verbreede Koro-bed, eenige rolsteeneilanden voor. In het eerstvolgende beekje, uitmondend tegenover het rolsteeneiland, ten W. waarvan de hoofdtak der Koro naar N.25 W. stroomt, werden rolsteenen gevonden van zeer harden porfierischen granodioriet 1) „Grünstein" der Sarasin's?, loc. cit., dl. II, blz. 86 en 87. (i336i vaalgroen en wit, middelkristallijn, met grijze, tot 3 c.M. lange heldere sanidienen) en ook van leiachtigen kleisteen (1335, donkergrauwblauw, licht-mergelig, hard, vermoedelijk jong-cretacéisch). Benedenstrooms van het eiland boog de Koro, waar wij dicht langs liepen, van N.30°0. tot N.35°W. Het pad verwijderde zich van de Koro, en onder het dichte plantendek was niets van de vaste rots te zien, doch een watervalbeek (250 meter voorbij het eilandje) lag vol scherpkantige, groote blokken korreligen amfiboliet (1337, groenachtigzwart, hier en daar wit-geteekend), en augietandesiet(breccie) (1338, zelfde kleur, hier en daar dicht of kristallijn), terwijl granietapliet (1339, grijs, roestkleurig doorweerd, grillig-scherpkantig-brekend, met pyrietjes) met R = N. 15°W. en H = loodrecht de vaste rots was, doch granietrolsteenen ontbraken. Allengs kwamen wij weder hoog boven de Koro; en slechts langzaam kwam de expeditie vooruit over het glibberige pad langs het steile talud. Door dicht kreupelhout, dat vol lag met scherpkantige stukken kleisteen, werd een flinke, watervalsgewijs over dit gesteente omlaagstortende bergbeek overgegaan, waarna een bijna loodrechte oeverwand links van ons naar de naar N. io°W. stroomende Koro afdaalde. Blijkbaar kruiste het pad een kleisteen-strook, hetgeen, behalve door de betreffende gesteentestukken, opviel door de afwezigheid van vaste rots en de weelderigheid van het plantendek. De strekkingsrichting van dezen kleisteen is dan ook niet gemeten kunnen worden, doch wij zullen hem merkwaardigerwijze in het N.W. langs de Koro tusschen Gimpoe en Bangkakoro terugvinden. Op eenige hoogte boven de Koro bleven wij flauw op en af voortgaan over het zeer moeilijk begaanbare pad. De beekjes, welke wij daarbij kruisten, voerden niet-helder water af. Het kwam mij voor, dat op den kleisteen een aparte flora groeide. Bedenkt men, dat het pad daar wel het lastigst was, dan was de wandeling langs dit gedeelte der Koro-rivier inderdaad minder vermoeiend dan die langs de Saadang (deel I, hoofdstuk III). Bij gebrek aan overvloedig hard materiaal ter uitslijping van haar bed, is dat der Saadang meermalen veel scherper V-vormig en levert veel minder mogelijkheid voor den aanleg (zonder technische hulpmiddelen) van een — zij het ook smal — pad dicht langs hare bedding dan zulks bij de Koro het geval is. Eerst 1/2 K.M. verder werden behalve kleisteen-blokken weer die van porfierischen granodioriet gevonden, en terwijl naar het O. door het geboomte iets van het beboschte hooge gebergte was te zien, daalden wij, nu weder langs een zanderige helling (vaste rots dus geen kleisteen meer), af tot de Koro, welke naar N.20 W. stioomde. Zij vertoonde aan den linker oever een 40 M. hoogen, loodrechten rolbonkenwand, zoodat duidelijk bleek, dat de rivier daar niet in de vaste rots, maar in hare eigen, oudere afzettingen is ingesneden. Het Koro-water daalde onder een hoek van 1 l/4°—11/3°- Aldra waren wij toen ook bij de S. Tababoeroe, de grootste der tot dusver aangetroffen watervalbergbeken. Tusschen de S. Tatawo en de S. Tababoeroe stroomt de Koro dus over een afstand van ± il/3 K.M. door den (jong-cretaceischenr) kleisteen. In de S. Tababoeroe lagen groote blokken van scherpkantigen kleisteen, granietapliet, afgeronden graniet en porfierischen graniet, eruptief breccie met graniet-insluitsels, en riviergrindsteen. Vlak langs de snel voortstroomende Koro schoof de lange menschenrij man na man over en langs de steile, scherpkantige rotsen van biotietlipariet (1340, fraai gesteente, zeer lichtgrijs, dicht, hard, met weinig kleine biotieten), welke bijna loodrecht, even naar Z. overhellend, gebankt en 0.i5°N. gestrekt is. Zoo kwamen wij, voorbij een puinhelling vol rolblokken van den porfierischen graniet, en over contactmetamorphen amfiboliet (1341, lichtgroen en grijs, felsietisch, niet zwaar) als vaste rots, bij de rottanbrug van Pili, waar de Koro van het Z.40°0. aankomt. Ten N. der brug was blijkbaar weer graniet de vaste rots; het bosch opende zich veel meer, en 550 meter verder bevatte een beekje afgeronde blokken van verweerde liparietbreccie (1342, grijswit, breccieus en fijnkorrelig, hard, poederig-afgevend); en na nog eens 500 meter een tweede beekje blokken van porfierischen graniet, terwijl de grond witzanderig was. 300 meter verder stortte een beekje omlaag over stukken graniet en scherpkantigen metamorphen amfiboliet; en na dienzelfden afstand vonden wij plaatselijk een puinhoop van zand, grind en agglomeraat. Beneden ons stroomde de Koro, door een rolsteeneilandje in twee takken verdeeld, naar N.2 5°0. Zoodra het bosch dichter werd, scheen weer even kleisteen de vaste rots. Daarop nogmaals een beek met graniet-blokken, en toen daalden wij door open bosch naar de Koro op ±37° M., welke daar omboog van N.40°0. tot N.50°W. Al deze zijbeken zijn diep ingesneden in de oeverhelling, zoodat wij voortdurend, doch niet veel, op en af gingen. Aan den linker oever der Koro-rivier, welke even voor de bocht een loodrechten wand eener oude rivierafzetting liet zien, begon het aansluitende gebergte minder hoog te zijn; bij de bocht was de linker oever zeer laae. O Het grijze, glimmerhoudende zand der rivier bevatte nu ook vele plekken van zwart magneetijzererts. 100 meter verder hadden wij den mond der S. Haoekoe of S. Wahi te doorwaden, een waterrijke bergbeek met bijna uitsluitend graniet-blokken. Nogmaals sloegen wij van de Koro-rivier af, en hoewel wij op eenige hoogte soms nog dicht er langs liepen, kwamen wij pas na Gimpoe weder aan haar oever. Achtereenvolgens volgden nu eerst dicht bosch met rottan, en blijkbaar lipariet als vaste rots; dan weer open bosch op graniet; eenige begroeide rolsteeneilandjes in de Koro (welke zich dus verheffen boven het vloedpeil der rivier); een beekje met blokken verweerde lipariet-breccie; de Koro naar N.4O0W.; een moerassig eindje, terwijl het oostelijke oevergebergte ver was teruggeweken; de Koro naar N.30°0., en dan een lang eind naar N.30°W.; en eindelijk een oud bed op ± 6 M. boven de rivier, waarop zeer dicht kreupelhout gegroeid was. Toen stegen wij over zandgrond door zich steeds meer openend bosch, kruisten de S. Paninoea, welke mij S. Makoedawa werd genoemd, een flinke bergbeek met blokken porfierischen graniet, en de S. Ilebo met lipariet-blokken, kwamen uit het bosch in het hooge gras, waar wij het onmiddellijk buitengewoon warm kregen, en klommen voorbij het gehucht Kaoekoe en over de S. Alitoehoe met blokken graniet en lipariet tot een paar huisjes (Makoedawa) op goed 400 M. boven zee. Hoog (± 65 M.) boven de Koro staande, welke naar N.25°W. stroomt, konden wij stroomop, door haar komvormige vallei in het open terrein, heel ver naar het Z. zien. De oevergebergten helden onder ± 20° naar de rivier, welke als een smalle insnijding in het massieve gebergte uitkwam. Hiervan geeft foto 243 een beeld; op den achtergrond was het ruim 32 K.M. verwijderde gebergte, waartoe de B. Kamoelangi (2060 M.) behoort, flauw zichtbaar. Ik moet nu opmerken, dat ten N. van Tanangke geen zijbeken met tegengestelde stroomrichting meer voorkomen; zij zijn kort en vloeien de Koro langs de steile oeverhellingen vrijwel onder rechte hoeken toe. Het schijnt dus, dat ten N. van Tanangke de Koro — ten minste 243. De Koro-vallei stroomop bij Makoedawa. La vallée de la Koro, en amont, prés de Makoedawa. 244. De S. Mewe in de Gimpoe-hoogvlakte. La Méwé sur le plateau de Oimpoe. PI. CXLIII. :iü langs haar rechter oever — geen jong-plioceen bed heeft gehad, zooals ten Z. van Tanangke het geval moet zijn. Het is niet onmogelijk, dat langs den linker oever een oud bed wel voorkomt, doch door het dichte bosch was daarvan niets te zien. Het rechter oevergebergte was teruggeweken, zoodat het scheen, alsof wij in eene nauwe depressie waren gekomen. Weldra bleek dat de Gimpoe-inzinking te zijn. Na hetgeen ons de Posso- en de Leboni— Bada-inzinkingen hebben geleerd, lijkt het mij waarschijnlijk, dat ook deze Gimpoe-depressie in het mioceen werd aangezet; daardoor vormde zich een mioceen meer, welks afmetingen evenwel nog niet bekend zijn geworden. In dit oudere inzinkingsgebied moeten dan, evenals bij de oudere Bada-Leboni- en de Posso-depressies, jongere nazinkingen zijn ontstaan. Waarheen het mioceene Gimpoe-meer afwaterde, valt voorshands niet te zeggen. Waarschijnlijk is het, dat zulks naar het W. plaats had. Even boven de instrooming der S. Mewe bepaalde Schiebel de hoogte van de Koro op 335 M., zoodat het verval van Tanangke over n1/,, K.M. dan ± 115 M. zou bedragen, of ± i%- Beneden ons naar N.W., dus dichter bij de Koro, kwam het gehucht Watoekama tusschen het geboomte uit. Terwijl van alle windstreken zware cumulus-wolken opkwamen, klommen wij geleidelijk tegen een grashelling tot ± 425 M., om dan weer over zandgrond, welke meest ontwoud was, en over vier opvolgende beekjes, waarin stukken lagen van lipariettuf (i37^i *380; en 13^11 lichtvaalgroene en witte gesteenten, hard, scherpkantig-brekend en ongelijkmatig-fijnkorrelig), mergelige lipariettuf (1378; en x379> beide lichtgroenkleurig, gelijkmatig-zeer-fijnkorrelig-en-dik-gebankt), biotietandesiet (1377, lichtbruinwit, poederig afgevend, hard) en van graniet, zonder dat de vaste rots te voorschijn kwam, af te dalen naar de S. Mewe, een 20 meter breede, 1 M. diepe en zeer snelstroomende rivier (344 M.). Toen lag de Gimpoe-hoogvlakte naar het N.t.W. voor ons, doch door het dichte bosch doet foto 244 alleen de afwezigheid van hooggebergte op den achtergrond uitkomen. Naar het Z.20°W. verdween de Koro-insnijding tusschen de berghellingen. Na een vrij moeilijke doorwading der S. Mewe liepen wij N.waarts over vlak land. Ongetwijfeld is de Gimpoe-vlakte door de Mewe-rivier in een oude meeropvulling vlakgespoeld, zonder dat nog de vaste ondergrond werd bereikt. In het Z. deel der vlakte ligt het bed der rivier slechts 1 M. diep, in het N. deel 2—3 M. De vlakte was grootendeels met gras en kreupelhout begroeid, terwijl de aanleg van tuinen schaarsch en die van natte rijstvelden in het geheel niet voorkwam. Dicht langs den rechter oever en over een drietal zijbeken: de S. Tompi en de S. Laboea zonder helder water en de S. Monge met zeer helder water, bereikten wij om 4.39 u. nm. het in het noordelijk deel der vlakte gelegen bivak Monge (± 371 M. boven zee). I egen den avond regende het zwaar op het gebergte in het Z.; 4 en 5 Juni regende het in de Gimpoe-vlakte reeds om 21/, u. nm., zoodat wij nog geheel in het natte seizoen schenen te zijn. De winden woeien overeenkomstig de lengterichting der Gimpoe-vlakte, meest van N. of van Z., en zouden dus weer konsekwente winden kunnen worden genoemd. Opvallend is, dat ten O. der Gimpoe-vlakte (zie foto 245 van het bivak genomen naar Z.) een bergwand onder 20° helling opstijgt tot een vrijwel horizontale kamlijn van ± 1250 M. hoogte. Zooals wij reeds opmerkten, is er ongetwijfeld een grootere oudere Gimpoe-inzinking in het graniet-gebergte geweest; vorm en afmetingen zijn daarvan nog niet bepaald, doch het plateau van ± 1250 M. hoogte stelt dan vermoedelijk een trede voor in de trapsgewijze nazinkingen in het granietgebergte. Evenals de jongere Bada-inzinking ontstond bij de jongste hooge opheffing van Midden Celebes, moet daarbij ook de jongere, smalle Gimpoe-nazinking zijn gevormd. Deze moet, evenals de jongste Bada-depressie, een geologisch zeer kort bestaan als meer hebben gehad, daar de rivierloopen zich met behulp der harde rolsteenen snel dieper door de tektonische scheuren konden insnijden. Daardoor werden de jongste Bada- en Gimpoe-meren weder ontwaterd. Zij werden vlakten, waarin de erosie alweder eenig reliëf heeft gebracht. In de Gimpoe-vlakte, welke 1 K.M. breed en 6 K.M. lang is, heeft voornamelijk de S. Mewe dezen arbeid verricht. Zij heeft in de vlakte een verval van 26 M. over 4.8 K.M., of 0.55 °/0. De S. Mewe komt uit het N.N.O., en neemt als hoofdtak op de S. Pobatoea1), welke van het O. ook nog de S. Toro ontvangt, die uit de vlakte (ongetwijfeld eenmaal een meertje) van dien naam komt. 1) Spelling van Dr. Adriani. PI. CXL1V. 245. De Gimpoe-vlakte naar het Z. La plaine de Gimpoe vers le Sud. Van deze zijrivieren der S. Mewe is de S. Pobatoea de merkwaardigste, daar zij over ruim 16 K.M. luchtlijn vrijwel recht toe recht aan in de richting ± Z. i6°0. de Koro, juist in het verlengde van de stroomrichting dier rivier, tegemoet stroomt. De rechtlijnigheid der S. Pobatoea dwars door het graniet- en gneis-gebergte moet weder worden verklaard door het ontstaan van een diepgaande tektonische scheur bij de laatste hooge opheffing van Midden Celebes. Op het bijzonder merkwaardige van het verloop dier scheur zal zoo dadelijk worden gewezen. Vooraf moet de opmerking gaan, dat de waterscheiding tusschen de landschappen Gimpoe en Koelawi, van waar de S. Pobatoea naar het Z. stroomt, welke tegelijk de waterscheiding tusschen de straat van Makasser en de Paloe-baai is, volgens den opnemer op 787 M. werd bepaald. Bij de bereikte vordering der onderzoekingen begon het uit te komen, hoe van de landschappen Leboni en Rampi naar het N.N.W. eene opvolgende reeks van inzinkingen (op verschillende niveaux) en van tektonische scheuren moet voorkomen, namelijk: de Koro—Pobatoeascheur, de Gimpoe- en Koelawi-kommen, de Paloe-vlakte en de Paloebaai. De kaart doet duidelijk zien, hoe ook de S. Pobatoea een lid vormt in deze opvolging van tektonische breukvormingen. De vele depressies, geleidelijk in Midden Celebes gevonden, moeten even zoovele tektonische inzinkingen zijn met korteren of langeren meertoestand. Zoodat, wanneer men zich Midden Celebes in ballonvlucht voorstelt, het land veel heeft van een zeef met reuzenmazen of, om een andere vergelijking te gebruiken, van een porfierisch gesteente met fraaie groote helderblauwe of lichtgroene kristallen te midden van een donkere zwartblauwe °rondmassa. o De Bada-dragers werden nu afgedankt en betaald, doch het ging alles behalve gemakkelijk om nieuwe dragers te krijgen. Ja, zelfs scheen het, alsof de tocht naar de Westkust bij gebrek aan dragers zou moeten mislukken. Doch, weder dank zij Raven, gelukte het de expeditie in tweeën te splitsen : de grootste helft met de zieken en de overtollige goederen (verzamelingen enz.) zou den rechten weg over Koelawi en Paloe naar Donggala volgen, waardoor de kleinste helft des te minder dragers noodig had en bovendien nog veel mobieler werd; die kleinste helft zou den tocht naar het W. voortzetten. Van hoe groot belang deze maatregel was, zal nader blijken. Ruim 6 K.M. ten N. van het bivak verzamelde een soldaat rol- steenen van gedrukten augiethoudenden amfiboolbiotietdioriet (1364, zwart-en-wit-middelkorrelig, met doffe veldspaat), amfiboolgneis (1365, wit en zwartgroen, platgelaagd, 1 m.M.-i c.M. dik), en lipariet(daciet)tut (1366, grijs, fijnkorrelig, met biotietspikkels, hard, poreus). Naar het O.N.O. ging de weg naar Besoa; ± 5 K.M. van het bivak verzamelde een andere soldaat op dat pad losse monsters van geregenereerden graniet (arkosezandsteen) (1360, groenachtigwit, gelijkmatig-zandkorrelig, zeer onduidelijk gelaagd, maar ± 6 c.M. dikgebankt; en 1363, wit, met weinig donkere mineralen, en sterke drukverschijnselen en breukvlakken vertoonend), granaatglimmerschist (1361, grauw, hard, dicht, dungelaagd, met lintige plooien van kwarts, verdikt bij de ombuigingen en uitgetrokken langs de vleugels, oppervlakkig roodbruin-verweerd en met cylindertjes van granaat : 1 = 1 c.M. en d = 2 m.M., in reliëf uitstekend), en' kwartsiet (1362, veel voorkomend, wit, vaalblauw of roestkleurig, met pyrietjes, doch volgens essaai van Prof. S. J. Vermaes, m. i., zonder sporen van goud of zilver). De vraag rijst, of de geregenereerde graniet ontstaan is uit een oude meeropvulling met granietzand. Het opvallende verschil in de rolsteenvondsten ten N. en O.N.O. van het bivak is, dat in de eerste richting de diorietische en tufgesteenten nog een rol spelen, terwijl meer O.waarts van Gimpoe blijkbaar weder de glimmerschist-formatie voorkomt. Natuurlijk zijn dus in de S. Mewe de meest veelsoortige rolsteenen te verwachten. Inderdaad werd verzameld: verreweg het meest gedrukte dioriet (als 1364) en gedrukte graniet (als 1368), dan ook graniet (1343, wit, weinig donkere mineralen = d.m.), granietiet (1374, kleinkristallijn), porfierische graniet (1370, met 1 c.M. groote veldspaten en zeer weinig d.m., hard), porfierische granietiet (1373, met veel biotiet en 1-2 c.M. groote veldspaten), amfiboolgranietiet (1356, met plagioklaas, zeer fraai, grofkristallijn gesteente), gneisgraniet (1368, grofkristallijn, hard), gneisgranietiet (1355, ietwat porfierisch, met een fraaie plooi), porfierische gneisgraniet (1354, blauwgrauw en wit, dof, met glanzende 2 c.M. groote orthoklaastweelingen), granodiorietgneis (1357, grofkorrelig, onduidelijk gelaagd, met amfibool en biotiet, en wat stauroliet, blijkbaar ontstaan uit een op 1356 gelijkend intrusiefgesteente), gneis (1353, bruingroen-en-wit-grofkorrelig-gelaagd), biotietgneis (1347, paarsachtigzwart en wit, golvend in elkaar geplooid, kristalglanzend, zeer fraai), enstatietbiotietgneis (1350, zeer sterk ineengeplooid, paars- achtiggrauw), pyroxeenamfiboolgneis (1345. regelmatig-slierig-zwart-enwit-gelaagd), amfiboolgneis (135 1, dungelaagd, kristalglanzend), porherische amfiboolbiotietgneis (1369, grauwzwart, kristalglanzend, met veel doffe witte, tot 1/i c.M. groote veldspaten), amfiboliet (1344. onregelmatig gelaagd; 134B, zeer dungelaagd, meest zwart met weinig witte lenzen, dof; en 1349, als 1348, met lintig ingeplooide witte tusschenlaag); amfiboliet in contact met eklogiet (1346, dof, onregelmatig-zwart-enlichtgrijsgroen-gelaagd), zeer fijnkorrelige granaathoudende gneis (1372, felsietisch, dungelaagd, evenwijdig zwart doorstipt), epidootalbietgneis (1371, grauwgroen-en-wit-zeer-dun-gelaagd), sericietschist, (1367, grauw, met verdikt- en uitgewalst-ineengeplooide kwartslagen), fylliet (1352, blauwgrauw en wit, dof, sterk ineengeperst), kwartsporfier (1375, lichtblauwachtiggrijs, kleinkristallijn, dof), liparietbreccie (1358, wit- en grauwkleurig, hard, grillig-brekend), en biotietandesiet (1359, wit-enlichtrose-dungelaagd, fijnkorrelig, met weinig kleine biotieten). Deze verzameling omvat derhalve eene combinatie van al dan niet porfierische granieten, granodiorieten, en diorieten, de daaruit ontstane gneizen, voorts amfibolieten, paragneizen, glimmerschisten, fyllieten, en meest zure effusiefgesteenten en daarmede samenhangende tuffen : eene groote verscheidenheid van gesteenten dus uit de graniet—gneisen de schisten-formaties. Vooral de amfiboolgranietieten, overgaande in granodiorieten, en de daaruit ontstane gneizen zijn zeer fraaie gesteenten (1356, 1357 en 1368). Van de grofkorrelige granodiorieten vielen zeer opvallend de volgende overgangen waar te nemen: eene onregelmatige verdeeling van de 1-3 c.M. groote veldspaatlijsten maakte plaats voor eene rangschikking in evenwijdige rijen; dan spitsten de veldspaatlijsten aan beide zijden toe, en werden in doorsnede van rechthoeken onregelmatige ellipsen; eindelijk kreeg men een onduidelijk in de donkere en de veldspaat-bestanddeelen gelaagd, gneisachtig gesteente; en dan ten slotte een gneis met onberispelijke gelaagdheid. Zeer sprekend werden aldus door de rolsteenen de groote druk, waaraan dit gesteente onderworpen moet zijn geweest, en de verschillende graden harer uitwerking geïllustreerd. De effusiefgesteenten en hunne tuffen (1358, 1359, 1366 en 1376— 1381) kwamen het minst voor, doch daarmede waren de vulkanische verschijnselen in het Molengraaff-'gz.bergte toch weer teruggevonden. 6 Juni (T=2i.9°C.), terwijl de mist- nog over de Gimpoe-vlakte hing in den dichtbewolkten morgen, begonnen wij (6.41 u. vm.) de moeilijkste wandeling in Midden Celebes tot Bangkakoro, welke zes dagen duurde en waarbij wij voortdurend veel te klimmen en te dalen hadden. De Sarasin's schreven daarover zeer terecht (Reisen in Celebes, dl. II, 1905, blz. 85—86): „Nur seine Miindung (van de Koro) war bisher unter den Namen Lariang bekannt gewesen. Ob man von dieser her seinem Laufe nach Gimpu hinauf folgen könne? fragten wir. Das sei ganz unmöglich, hiesz es, wegen der wilden Seitenflüsse, der tiefen Schluchten und der Wasserfalle. Vielleicht aber, dass auf dieser Strecke von den grössten Naturschönheiten verborgen liegen, an denen Celebes so reich ist, von denen aber die meisten fast unzuganglich und nur unter grossen Beschwerden, ja unter Gefahren zu geniessen sind". Om een denkbeeld te geven wat deze wandeling langs de Kororivier beteekende, moge worden vermeld, dat in het geheel in die 6 dagen in voeten van 0.3 M. werd geklommen en gedaald, respectievelijk : 2387 voet en 2503 voet; 2180 voet en 400 voet-, 3443 voet en 2183 voet; 2063 voet en 4213 voet; 1417 voet en 1760 voet; 1387 voet en 2153 voet: dus totaal 12877 voet omhoog en 13 212 voet omlaag. De daarbij afgelegde afstand bedroeg ± 62 K.M., waarover wij 3oY3 uur liepen (de oponthouden niet medegerekend), terwijl de Koro over dien afstand een verval had van ± 335 tot + 160 M., dus van niet meer dan ongeveer 175 M. Naar het Z.W. afslaande, liepen wij om te beginnen door de Gimpoekom over zandgrond, door maïstuinen en laag struikgewas of langs bamboe-stoelen. Daarbij kwamen wij over de S. Laboea (± 368 M.) met veel zand, kleiigen grijzen grond, en vele bekende rolsteenen, vooral van dioriet en gneisgraniet; over vele kleine beekjes met onhelder water; en eindelijk over de heldere S. Tompi (± 375 M.) met granietiet, gneisgraniet en lichtkleurigen trachiet. Daarop gingen wij omhoog tegen den westelijken bergrand, waarin de diepe insnijding der S. Haloeke voorkomt. Voorbij de twee hutten Haloeke (± 427 M.) met maïstuinen daalden wij over zandgrond met enkele stukken dioriet naar de S. Haloeke (+ 419 M.), een bergbeek met helder water en veel verval, welke wij deels langs gingen, deels in de nauwe, vaak rotsige bedding door het bosch stroomop volgden. Hierin werden bijna uitsluitend groote afgeronde blokken granietiet (1383, middelkorrelig, ietwat porfierisch) gevonden, ook enkele stukken lichtgrijsblauwe, dungelaagde kwartsietschist, gneizen en glimmerschisten, en ook trachiet (1382, paars, poreus, haid, met veel biotietschubben en heldere sanidienen). Weldra bleek granietiet de vaste rots, welke gebankt was: R = N.W. (de na-eoceene richting) en H = N.O. Het voorkomen van schisten in rolsteenen, ook hier weer, bewijst, dan ten W. der scheidingslijn tusschen de Fennema- en Molengraafgebergten toch partijen der ghmmerschist-formatie aanwezig moeten zijn. Met groot verval spoedde de S. Haloeke zich over haar rotsachtig bed door het bosch omlaag. Van het punt, waar wij haar verlieten, tot het punt, waar wij haar hadden bereikt, was het verval óver 1.8 K.M. + 72 M., of ± 4°/0'i en van di1 laatste Punt tot haar instrooming in de S. Mewe over ± 4 K.M. ± 74 M., of + 1.8 Over het eerste deel, dat wij langs hare bedding volgden, is de S. Haloeke dus een kataklinale beek. Over het tweede deel stroomt zij evenwijdig aan de S. Mewe van N. naar Z., zoodat het schijnt, dat de aanleg van haar bed aan een jonge tektonische N.-Z. scheur moet worden toegeschreven. Een zeer groot blok of de vaste rots van dungelaagden, grijzen kwartsiet vertoonde R = W.N.W. en H = bijna loodrecht Z.Z.O., doch weldra bleek scherpkantige, in banken gespleten gneisgranodioriet (1384, grof kristallijn, dofwit en groenachtigzwart) duidelijk de vaste zeer fiaaie rots, welke over een paar honderd meters aanhield. Soms vertoonde dit gesteente in de veldspaatlijsten een begin van gelaagdheid. Ook groote stukken trachiet (1382) en kleinere stukken gneisgraniet (1385, wit, met weinig d.m., kleinkristallijn, dof, door platte breukvlakken onregelmatig parallelopipedisch brekend) werden nog gevonden. Op het punt, waar wij de S. Haloeke op + 578 M. verlieten, was dungelaagde pyroxeenamfiboolgneis inderdaad de vaste rots. Over geelbruinen zandgrond klommen wij steil op tot een smallen, vlakken rug (± 599 M.) met groote diepten aan weerszijden. In een ondiepe insnijding (+ 59° M.) lagen scherpkantige stukken witten graniet, doch weer hooger stijgend door hoogstammig, open bosch tot + 670 M., vonden wij op den bruinen en paarsbruinen zandgrond stukken verweerden, rooden en paarsen biotiettrachiet (1386), waaiuit ongetwijfeld de vaste rots moest bestaan. Een goede 100 meter voorbij het hoogste punt van deze breedere en vlakke graat lagen grootere blokken van minder verweerde augietbiotiettrachiettuf (1387, dofdonkerpaars, poreus, hard, zeer scherpkantig en onregelmatig brekend). Op- merking- verdient het weder-optreden der mineralen-combinatie augietbiotiet, welke wij in het Quarles-gebergte zoo vaak hebben aangetroffen (zie deel I). Steil daalden wij naar het Z.Z.W., door het open bosch met veel hooge varens, over een helling van maximum 30° met trachietballen en -stukken op den paarsbruinen grond tot de S. Haloeboela (+ 525 M.), een beek, waarlangs en waardoor wij verder stroomaf gingen. Deze beek stroomt volgens de kaart in het verlengde, doch juist in tegengestelde richting, van de S. Haloeke. Deze omstandigheid wijst ontwijfelbaar op de oorspronkelijke aanwezigheid van een, in Z.W. richting de Koro toestroomenden, zijtak. Door opheffing van het land en de vorming der Gimpoe-depressie ontstond in dat bed weder eene afzonderlijke kleine waterscheiding. In de beek lag een enkel stuk graniet te midden der trachietblokken. Op ± 465 M. hoogte verlieten wij de beek, en hadden spoedig, bij een hutje op een open plek (± 471 M.), een uitzicht naar een hooge bergreeks in het N.W., welke door den opnemer niet in kaart is gebracht. Aan weerskanten van dezen rug waren weder diep-ingesneden valleien. Op de helling lag een enkel stuk grauwblauwen pyroxeenbiotietandesiet (1388, ietwat vetglanzend, dicht, zeer scherpkantig brekend, met enkele biotieten en lichtgroen doorschijnende pyroxenen). Alweer een vertegenwoordiger van het Quarlesgebergte, terwijl ook deze andesiet, evenals daar, zeer na aan trachiet staat. Over paarsrooden grond daalden wij tot de S. Momoe (± 340 M.), een groote bergbeek in een chaotische omgeving van rotsen en tropenwoud. De S. Haboeboela is een zijtak der S. Momoe. Het heldere water stroomde met veel verval naar de Koro. De beek lag vol met groote blokken paarsen trachiet, graniet, eruptiefbreccie, biotietgneis (1389, glanzend-zwart-en-wit, lintig-geplooid), mergelige andesiettuf (1391a, ongelijkmatig-lichtgroen-en-wit, zwart-doorstipt; en 1391^, effen-dof-vaalgroen, met enkele hoekige witte granietiet-insluitsels), mergeligen arkosezandsteen (1392, grijs, hard, fijnkorrelig, met enkele kwartsgrindstukjes), en metamorphen kristallijnen kalksteen (1390, marmerwit en lichtgrauw, buitengewoon sterk gedrukt, macroscopisch met muscoviet en pyriet, en microscopisch volgens W. F. Gisolf, m. i., bovendien met magnetiet, diopsied, epidoot, zoïsiet, olivien, skapoliet, en grossulaar, alle in idiomorphe kristallen, waarbij hij tot de veronderstelling komt, dat deze mineralen gevormd zijn gedurende de dynamometamorphose in de diepte, terwijl de druk, welke de sterke verbuiging der veldspaatkristallen ten gevolge had, van lateren datum moet zijn). Opvallend is vooral deze laatste vondst; zeer waarschijnlijk behoort deze kalksteen tot de glimmerschist-formatie, waarvan dus telkens weer overblijfselen van geringeren omvang aanwezig schijnen te zijn in dit westelijk deel van Midden Celebes. Blijkbaar waren wij reeds ten Z. van Gimpoe in een strook van vulkanische gesteenten in het Molengraajf-gehergte gekomen, welker breedte-uitbreiding wij, naar het W. gaande, zouden leeren kennen. Opklimmend naar N.W. langs een hutje, vonden wij scherpkantige trachiet-stukken op de helling, en boven (± 360 M.), als vaste rots, den reeds genoemden andesiet (1388). Door het open bosch was de Koro ten Z. van ons in de diepte te zien en te hooren. Langs een gladde en steile helling (tot 28°) daalden wij over een klein beekje tot die rivier op ± 321 M. Haar troebel geelgrijs water had niet veel stroom. Over ruim 8 K.M. van het punt even boven den mond der S. Mewe, op 335 M., tot dit punt had de rivier dus een verval van ± 14 M., of bijna 0.2 °/0. Schiebel bepaalde de hoogte van dit punt op ± 231.2 M. (blz. 65 van zijn meetboek IV) en die van Bangkakoro, dat ± 50 K.M. stroomaf ligt, bijna 40 M. hooger, nam. op ± 270.1 M. (blz. 100 van zijne meetboek IV). Onnoodig te zeggen, welke waarde aan zijne hoogtemetingen tusschen Gimpoe en Bangkakoro moet worden toegekend. De zandoevers lagen vol blokken trachiet, graniet en amfiboolgneis. Even verder nog een beek, de S. Moe, met lichtgrijs, troebel water en dezelfde rolsteenen. Toen verwijderden wij ons, stijgende, weder van de Koro, en bereikten haren oever niet eer voor Bangkakoro. Grashellinefen *j o en bosch wisselden elkaar af, totdat het terrein zich over eenige breedte vervlakte. Reeds 150 meter voorbij de S. Moe lag een groot blok geheel verweerden trachiet. Nog ruim 1/3 K.M. verder, vonden wij in het flauw ingebogen terrein van donkergrijzen, kleiachtigen zandgrond een paar plassen met d = 40—50 meter, die volgens de landslieden meer dan 2 M. diep zijn. De eerste heet Powale. Zij deden in dit bergterrein zeer vreemd aan, en zoo rees de vraag, of dit wellicht kleine „Maaren" waren. Een enkel stuk eruptiefbreccie werd 300 meter verder op het pad gevonden, waarna, nog eens na 300 meter, plotseling glimmerrijke zwarte kleigrond en ook stukken biotiettrachiet (1393, dofbruingrijs) den vasten ondergrond van dit gesteente verraadden. Weldra werden evenwel stukken leucietbasalt (1394, bruinpaars, zeer poreus en door bekleeding der porieën wit-doorteekend, hard), op den paarsbruinen kleigrond gevonden. En daarmede hadden wij een vertegenwoordiger van de uit het Qtmrles-gebergte zoo bekende leucietgesteenten (niet in tuf-, maar in effusief-vorm) gevonden. Gestegen tot ± 518 M., zagen wij in het Z. de Koro in de diepte zich voortkronkelen naar het Z.W., terwijl van het zuidelijk gelegen, hooge, beboschte gebergte door de wolken eenige toppen en ruggen zichtbaar waren. Door hoog gras sloegen wij af naar het gehucht Rompi, bestaande uit vier hutjes, waar wij foeja hoorden kloppen. De vrouw, met dezen arbeid bezig, schrok zoo zeer van onze plotselinge komst, dat zij tevergeefs poogde weg te loopen. Door mijn tolk liet ik haar geruststellen, waarna zij op ons verzoek mechanisch haar arbeid hervatte, welke reeds door de Sarasin's is beschreven, doch die ik nu voor de eerste maal zag. Nauwelijks liepen wij evenwel door, of zij staakte het foeja-kloppen en snelde zoo vlug zij kon in tegengestelde richting heen, en verdween ritselend in het kreupelbosch. Deze vrouw sprak de Moma-taal. Ook „doelangs" (batea's) werden in de hutten van Rompi gevonden. Naar het O. en W. vielen zware regenbuien (om it/2 u. nm,); voor ons bleef het den geheelen dag bewolkt, totdat om 2 u. nm. een regenbui begon, welke een paar uur aanhield. Het linker oevergebergte der Koro was beboscht en onregelmatig gekamlijnd. 200 meter voorbij Rompi vonden wij op de steile grashelling, welke N.waarts opsteeg tot een puntigen boschtop, weder blokken van leucietbasalt (1395, dofdonkerpaars, wit-doorvlekt, met zwarte verweeringskorst). Zoo zijn dan ook in dit deel van Midden Celebes de leuciethoudende gesteenten teruggevonden, en moge worden verwezen naar de opmerking in hoofdstuk III, blz. 178—179. Over zwarten kleigrond kwamen wij langs twee kleine plasjes over een helder beekje (+ 450 M.), en 100 meter verder, nog eens langs een plas, Hoedjono genaamd. Met een lagen zand- en kleirand er om heen, was zij volgens de landslieden meer dan 2 M. diep. Ook dit zijn wellicht „Maaren Nog eens op en af loopende tot ± 495 M., + 458 M., en + 478 M., gaapte ten Z. van ons de diepe insnijding der Koro-rivier, terwijl wij weder een enkel stuk eruptiefbreccie vonden, doch daarna, bij den laatsten klim, groote blokken gedrukten granodioriet en amfiboolgneis. Op ± 478 M. hoogte staande, zagen wij, naar het W. achter een diepe insnijding, een hoogen rug naar het Z.O. afdalen naar de Koro. Wij daalden langs een gladde en steile helling (340) in de diepe insnijding der S. Make. Op deze helling lag geen trachiet meer, doch grijze apliet, terwijl dat gesteente en graniet elkaar als vaste rots opvolgden. \ an den rug ten N. der S. Haloeboela tot zoover hadden wij dus een strook van effusiefgesteenten: biotiettrachiet, andesiet (augiet- en biotiethoudend) en leucietbasalt, gekruist, welke in luchtlijn + 51/., K.M. breed is. Toen stonden wij aan de S. Make (+ 336 M.), aan den overkant van welk snelstroomend, 334 meter breed en 7, M. diep bergriviertje met naakte, scherprotsige oeverwanden en vol rolblokken wij om 2.38 u. nm. een vervallen lange hut vonden, welke tot een bivak werd opgeknapt. Vele handen maakten het werk licht, en na een uur hadden wij een schoon nachtverblijf naast het voortsnellende, heerlijk heldere bergwater, waarin een bad een waar genot was. Het lange wachten in de natte kleeren bleek nader evenwel minder gunstig te zijn geweest. Even stroomop van het bivak kwam een 2.20 meter breede gang vooi, met R = W.Z.W. :) en H = 65°Z., van scherpkantig brekenden apliet (1399) tusschen gedrukten harden amfiboolgraniet (1400, vrij grof kristallijn, groenzwart en wit, zeer fraai, met een 1 c.M. breeden band van apliet in het handstuk) als vloer in het N. en harden aplietischen graniet (1401, zeer gelijkend op 1400, en ook met apliet-aders) als dak in het Z. Deze zelfde gang hadden wij bij de afdaling naaide S. Make op een 60 a 70 M. hooger niveau ook gekruist. Het eveneens scherpkantig gebroken graniet-gesteente was naar het N. nog een eind in de S. Make als vaste rots te volgen. 7 Juni (I 22.0 C. om 7 u.) werd eerst eene verzameling der ïolblokken van de S. Make bijeengebracht. Zij bevat: gedrukten granodioriet (1396, grof kristallijn, fraai groenachtigzwart en helder wit, met eenige gelaagdheid), gedrukten porfierischen amfiboolbiotietgraniet 1) De Koro-rivier heeft stroomaf der uitmonding van de S. Moe over een zestal K.M.'s dezelfde stroomrichting. 5° (1405, met veel d. m., en enkele i1^—3 c.M. groote veldspaten), gneis (1404, grauw-en-wit-dun-en-dikgelaagd, met breede lange plooien), biotietgneis (1397, hard, grauwpaars-en-wit-dungelaagd), augietbiotietgneis (1398, lichtgrauw-en-wit-geband, fijnkorrelig, met een fraaie plooi), granaatgneis (1402, grauwzwart, onduidelijk wit-doorlijnd, met fraairoode, tot 1L c.M. groote granaten), augietbiotietsyeniet (1406, met nefelien, dus niet ver staande van een shonkiniet, blauwachtigzwart, dicht, met holten), basalt (1403, paarsgrauw, wit-doorvlekt, poreus, hard), en paarsen trachiet. Naast granietische en velerlei gneis-gesteenten komen dus weer effusiva voor. Onder de rolblokken viel vooral een blok biotietgneis (1404) op, dat 1 M. lang en hoog en 1/3 M. breed was. Het vertoonde de meest interessante oudere plooien (bijna rechtop op foto 247) en jongere verschuivingen (bijna horizontaal of zeer flauw hellend op de zelfde foto), zooals dat een gesteente onder grooten druk betaamt, dat uit de „zone of flowage", via de „zone of fracture", aan de oppervlakte komt. De voorkant vertoonde een geheel-gesloten plooi, welke ik (dank zij Raven's hardnekkig kloppen van dit buitengewoon harde gesteente) in een handstuk verkreeg. De achterkant vertoonde plooiingen en verschuivingen overeenkomend met de moderne dekbladen-profielen der Alpen. Hiervan kreeg ik geen stuk, omdat ditmaal niet de steen ten slotte toegaf, doch de hamersteel het opgaf. Doch nadat de groote omringende blokken met vereende krachten waren weggekanteld, maakte ik op 2 nieter afstand foto 246 van den voor- en foto 247 van den achterkant. Op de eerste ligt voor het blok een meetlat van 1 M. lengte; de laatste vertoont op den voorgrond een groot blok porfierischen graniet (de witte vlekken zijn de veldspaatkristallen, waarop niet werd ingesteld) en links daarachter een blok graniet met een basische uitscheiding. Dit blok gneis was wel het schitterendste bewijsstuk, dat wij waren gekomen in een geologisch niveau, dat weleer op zeer groote diepte in de aardkorst moet zijn geweest. M. a. w. een zeer aanzienlijke centrifugale verplaatsing moet in Midden Celebes hebben plaats gehad. Het was een blok steen, dat in het grootste geologische museum een eereplaats zou verdienen, doch het woog meer dan 1 ton, en hoewel het mij ter harte ging, kon van medenemen natuurlijk geen sprake zijn. Uit de S. Make stegen wij door open bosch over een steile, bruinzanderige helling' met stukken witten scherpkantigen apliet tot i 544 M. 246. Een blok gneis in de S. Make (voorkant, face antérieure). 247. BIoc de gneiss dans la Maké (face postérieure). PI. CXLVI. 248. De Koro-vallei stroomaf, ten O. van Tompi. La vallée de la Koro a 1'Est de Tompi (vue vers 1'aval). op, om daarna een graat met velden van hoog gras N.W.- en W.waarts te volgen; daar lagen groote blokken gedrukten graniet (1407, dof, middelkorrelig) op den kleiachtigen zandgrond. Aan weerszijden der graat gaapten de diepe insnijdingen der S. Make, welke ver uit het W.N.W. komt, en der Koro-rivier, waarheen de hooge oeverruggen zigzagsgewijs achter elkaar afdaalden. In het N. was over het Make-ravijn de rechthoekig getopte, scherpribbige berg te zien, langs welks helling wij den vorigen dag het leucietbasalt-gesteente hadden gevonden. Blijkbaar was dat één der eruptiepunten der vulkanische werkzaamheid in het Molengraaff-g&bergte. Uit het bosch te voorschijn komend, kregen wij, van het op de kaart met O aangegeven punt (+ 704 M. hoog), een zeer fraai uitzicht over en in de diepe en smalle Koro-vallei, waarvan foto 248, naar het Z.W. genomen, een beeld geeft. De onder 180—220 afdalende, zwaar beboschte bergwanden nemen lager een helling aan van 450 en meer, en omsluiten aldus den hoofdstroom van Midden Celebes. In verhouding tot de nauwe kleine Koro van dit beeld, begrijpt men beter het plompe en hooge bergkarakter van dit land. Doch tevens krijgt men een indruk van den arbeid, welke reeds door de Koro in geologisch-korten tijd werd verricht door de verwijdering van een hoeveelheid gebergtemassa, waarvan het karakteristieke V-vormige profiel duidelijk op de foto uitkomt. Het linker oevergebergte der Koro-rivier met hoofdrichting naar W. was over grooten afstand zichtbaar, doch het werd door opnemer Schiebel niet in kaart gebracht. De bocht der Koro van Z.30°W. tot W.N.W. en N. was ook duidelijk te volgen. Het dorp I ompi lag op den volgenden rug, welke van dengenen, waarop wij stonden, gescheiden werd door de diepe insnijding der S. Mama. Deze zijtak stroomt uit in de Koro-rivier op een plaats, waar vlak tegenover van het Z. eveneens een diep en breed in het zuidelijke oevergebergte ingesneden S. Mama uitkomt. Deze zuidelijke S. Mama is door opnemer Schiebel overgeslagen. Geologisch is deze omissie te opvallender, daar — zooals wij nader zullen zien — de beide S. Mama op de grens van het Molengraaff-gebergte. in het N.O. en de (jong-cretaceische?) kleilei-formatie in het Z.W. zijn ingesneden. legen het linker oevergebergte werden de dorpen Boeloe ontjo, Pengana en Porelea gezien (niet door den opnemer in kaart gebracht). De laatste twee dorpen liggen op gelijke hoogte aan weerszijden der diepe S. Makoë-insnijding, dadelijk W. van die der zuidelijke S. Mama. Naar boven is het terrein der S. Makoë breeder uitgesneden. In het O.Z.O. was achter het Koro-oevergebergte een hooge bergreeks zichtbaar, welke blijkbaar tot het granieten bergland behoort. Hoewel beide oevergebergten vele dwarsinsnijdingen vertoonden, maakte het landschap in zijn geheel toch een zeer massieven indruk, zoodat de kloofvormige Koro-vallei als een diepe en smalle kerf in het dichtaaneengesloten hooge bergland uitkwam. Men zou de Koro-vallei tot voorbij Totoentowi kunnen vergelijken bijv. met de insnijding der Schyn-stroom in Graubünden tusschen Tiefenkastell en Thusis, zooals men die kan zien, reizende langs de Rhatische baan van Chur naar St. Moritz. En geen wonder, dat het volgen van dit deel der Korovallei heel wat meer inspanning kostte dan de wandelingen langs de Mamasa- of Saadang-rivieren. Na eerst nog flauw geklommen te zijn tot +710 M., kwamen wij bij de daling naar de S. Mama nogmaals voorbij een rond plasje met d= 15 M., Kaliwa genaamd, zonder zichtbare vaste rots onder het dichte grasdek. Bij de verdere, steile daling wezen losse stukken granietietgneis (1408, weinig biotiet, wit, 2-3 c.M. dikbankig-brekend), scherpkantigen apliet en drukgelaagden amfiboolgraniet op de samenstelling van den vasten ondergrond. Op + 590 M. hoogte bereikten wij de samenvloeiing der kleine heldere S. Bowega met de S. Mama. In de eerste was kwartsietisch verharde kleilei (1409, gemetamorphoseerd, grijsgrauwblauw, met papierdunne calcietadertjes in allerlei richtingen, prismatisch platvlakkigbrekend, vermoedelijk jong-cretaceïsch) de vaste rots met R = W.2 5°N.:) en H = 55°Z.Z.W., en bedekt met een kalksintelhuid. De kleilei vertoonde splijtvlakken in drie richtingen; zij bevat geen versteeningen, zoodat haar ouderdom niet vaststaat en slechts vermoed kan worden. Niet in het zijbeekje, de S. Bowega, maar wel in de S. Mama lagen voorts nog met travertijn omgeven stukken donkeren diorietgneis (1410). De vraag doet zich voor, vanwaar de kalk dezer travertijn afkomstig is: van glimmerkalksteen ?, of van een ander kalk-gesteente ? Steil (tot 2 70) werd, bij groote hitte, tegen de woudlooze, zwarte kleihelling met stukjes kleischalie opgeklommen tot het beboschte plateau, waarop het bijna geheel verlaten dorp Tompi lag (± 870 M.). Een 1) In groote trekken is de Koro tot die richting omgebogen. 50 M. beneden het plateau en vóórdat wij in het bosch kwamen, hadden wij naar het Z. nog eens een uitgestrekt uitzicht over het Koro-gebergte. In de ruime „lobo" (het gasthuis) vonden wij (11.40 u. vm.) een goed onderdak. Tompi ligt in het landschap Tole, waar men de Oma(veel gelijkend op de Oema- of Noma-) taal spreekt. Vooral de vrouwen vielen op door het gemis aan schoonheid; velen hadden kropgezwellen. Bij de komst der dragers en der voorhoede waren drie mannen, gewapend met geweer, lans en zwaard, weggeloopen, hunne wapens neerwerpende. Bij het doorzoeken der huizen werden nog vele wapens gevonden, waarover later het hoofd werd onderhouden. Zij hadden reeds lang moeten zijn ingeleverd. Doch te Tompi, en verder in nog grootere mate, vonden wij al heel weinig steun bij de hoofden, terwijl de dragers herhaaldelijk wegliepen. Daar deze lieden nog niet geregistreerd waren, en geen belasting betaalden, was het uiterst moeilijk de dragers bij elkaar te houden, terwijl de toezegging van extra-loon hun niets kon schelen. Het is uiterst jammer, dat na een paar vluchtige patrouilles dit gebied verder aan zijn lot was overgelaten. Thans (na 1910) is dit gelukkig niet meer het geval. Ook in Tompi lagen „doelangs" (batea's) voor het goudwasschen in de huizen; toch is dit een bedrijf van geringe beteekenis. Reeds om 2l/i u. nm. begon het flink te regenen. Na een nacht met veel regen brak 8 Juni (T — i8.8°C.) als een mistige, zonlooze dag aan. Eerst om 6.48 u. vm. waren de dragers, waarvan de meesten in den nacht raego *) hadden gedanst, voltallig, zoodat wij konden vertrekken in den lichten mist, welke nog in het open bosch hing. Over gelen, vetten kleigrond, het verweeringsproduct van de lintig geplooide, blauwe kleilei, daalden wij af. Van grasplekken in het open bosch met laag hout, zagen wij naar het W.Z.W. uit op een hoogen rug aan den overkant der Koro, welke een uitlooper loodrecht op de stroomrichting omlaag zendt. Onder den steenrooden kleibodem vormde lichtgrijze kleilei (1411, dungelaagd, golvend ineengeplooid, ietwat mergelig, met een begin van metamorphose, ietwat vettig en plaatselijk kwartsietisch verhard, of kwartslenzen bevattend) den ondergrond; dan weer volgde staalblauwe, tot grijswit verschoten kleilei, welke aan die der oude leien-formatie deed denken, doch ook wel jong-cretaceïsch zal zijn. 1) Volgens Dr. Adriani beteekent „moraego" den raego-dans uitvoeren. Door tuinen ombuigend naar N.W. en W., daalden wij langs de drie hutten Bori naar de vallei der S. Tomèki, welke nog met nevels gevuld was. Het fraaie panorama naar het W. door en in de nauwe en diepe Koro-vallei, de diepe snede tusschen de zigzag in elkaar uitloopende, afgeronde, massieve en beboschte oevergebergten, was te veel in mist gehuld om gefotografeerd te kunnen worden. In het W.t.Z. viel nog eens de 1441 M. hooge bultvormige top op, aan welks voet, ruim 1200 M. dieper, de vernauwde Koro omboog van het N. naar het W. en N.W. Het rechter oevergebergte daalde in drie opvolgende ruggen met 40° helling naar de groote rivier af. Over het algemeen maakte de Koro-vallei in dit kleilei-terrein een meer geopenden indruk. Een 50 M. beneden Bori troffen wij nog eenige hutten met „doelangs", en door kreupelhout daalden wij langs de steile helling tot de S. Tomèki (+ 466 M.). Dit heldere bergbeekje bevatte losse stukken blauwen en, in mindere hoeveelheid, grijzen kleisteen, alle met dunne kwartslaagjes, doch zonder travertijnhuid; vaste rots werd niet gezien. Om een uitlooper heen klimmende tot ± 487 M., en langs een zeer glad pad dalende tot + 330 M., kwamen wij over de S. Tobialo, een klein beekje, waarin losse stukken kleilei (1412, gemetamorphoseerd, grauwblauw, vezelig-dungelaagd, met dikke witte kwartslagen en -lenzen, wrijvingsvlakken vertoonend, jong-cretaceïsch ?) omkorst met travertijn. Ook in het 100 meter verder omlaag stortende beekje was dit het geval. Het pad over de kleihellingen bleef zeer glibberig. Klapperboomen en bananen bleken nu opeens te zijn aangeplant te midden van het kreupelbosch. Deze aanplantingen waren in overeenstemming met de lagere berghoogten, waartoe wij waren afgedaald. Opklimmend tot ± 468 M., bogen wij om naar het N.W. evenwijdig aan de Koro, welke wij in de diepte hoorden bruisen, zonder haar door het bosch te kunnen zien. Dan daalde het pad weer naar een flinke bergbeek, de S. Bioera (+ 434 M.) met helder water en groote blokken van kleilei met kwartslenzen, en voor het eerst weer van graniet (1413, groenachtigzwart en wit, grofkorrelig), en gneisgranodioriet (1414, fraai paarsachtigzwart en wit, grofkorrelig, dooide d. m., meest biotiet, vrij duidelijk gelaagd) met een 3 c.M. dikke apliet-gang. De kleilei vormde de vaste rots, doch niet ver in het N.O. moesten de kristallijne gesteenten aanwezig zijn. Steil g-ingf het nu naar het N.O. door het bosch en over de kwart- O O PI. CXLVII. 249. De Koro-vallei stroomaf, ten W. van Tompi. La vallée de la Koro a 1'Ouest de Tompi (vue vers 1'aval). sietische kleilei, waarvan groote blokken op de helling lagen, omhoog tot jfc 630 M., waar op een vlakker grasterrein een verlaten gehucht lag. 200 meter verder opende zich een wijd uitzicht over het linker oevergebergte, hetwelk door den opnemer ook niet in kaart is gebracht. Ten W. van de slechts hoorbare Koro neemt het terrein etagegewijs in hoogte toe, terwijl uitloopers van den bergwand naar het N. dalen. Flauw op en af gaande door bosch of kreupelhout, over grasvelden, of door maïstuinen, kwamen wij voorbij het gehucht Pangko (± 600 M.), en namen 150 meter verder foto 249 naar W.N.W. over de Koro-vallei stroomaf; de rivier zelve bleef onzichtbaar. Deze foto, welke weer een beeld geeft van het massieve, nog weinig door breedte-erosie geopende, hooge bergland, waarin de Koro hare diepe vallei heeft ingesneden, illustreert, vooral heel duidelijk aan den rechter oever, den overgang der helling van de oeverwanden van 2^l/° boven tot 4373° beneden. Dit wijst m.i. mede op eene herhaling der grootplooivormige opheffing van Midden Celebes, welke wij reeds leerden constateeren. Te Pangko wilden de dragers het opgeven, en het kostte moeite hen te overreden, dat wij tot Totoentowi moesten doorgaan; het was inderdaad zeer warm en vermoeiend, en zij wisten wat ons nog te wachten stond. Op den kleisteen was somwijlen een dikke kalksintelkorst. Wij stegen tot ± 660 M.; en daalden daarna door bosch. Een der dragers gleed bijna uit over een dikken wortel, waarop hij zijn mes trok en met wrevel hard in den wortel hakte. Allengs waren wij gedaald tot de S. Hoepa (± 630 M.), waar de parallelopipedischgespleten, kwartsietische kleischalie met kwartslenzen R = N.20°W. en N.W. en H = bijna loodrecht W.Z.W. vertoonde. Ook lagen in deze bergbeek, waarvan het heldere water in vallen omlaag stortte, reuzenblokken graniet met en zonder porfierische veldspaat, en amfiboolgraniet. Daarna stegen wij over kleilei, totdat wij uit het bosch op een grashelling kwamen, en bij een hutje op + 800 M. halt hielden. Na al het op en neer geklauter van dezen dag wachtte ons toen nog in den namiddag een steile, uiterst vermoeiende klauter tegen den 1248 M. hoogen Totoentowi-rug, waarbij zich eerst een fraai uitzicht naar het O. opende. Doch weldra kwamen wij in dunstammig bosch, dat op grootere hoogte ook begonia's bevatte. De helling van zanderigen grond was zóó steil, dat wij ons meermalen aan de boomen moesten optrekken. Het was wel duidelijk, dat wij uit de kleisteen- formatie waren gekomen, en waar de helling begon te verflauwen, lagen dan ook enkele blokken amfiboolgraniet op den met kort gras begroeiden grond, waaruit nergens de vaste rots te voorschijn kwam. Op eene hoogte van + 1147 M., dus na bijna 350 M. te zijn gestegen, zagen wij naar het N. hooge reeksen, welke O.-W. gestrekt schenen, terwijl dit naar het Z. ook het geval moest wezen, zooals foto 250, in die richting genomen, laat zien. Opvallend is de volmaakt horizontale kamlijn der beide voorste reeksen, en de vrij regelmatig guirlandevormige der verste reeks, welke laatste kamlijn aan die van het Latimodjong-gebergte deed denken. Deze reeksen liggen in geologisch geheel onbekend terrein. Bestaan zij uit kristallijne schisten? Toen bogen wij om naar het W., en kwamen, geleidelijker stijgend over zandgrond, om 2.42 u. nm. in het verlaten dorp Totoentowi op ± 1248 M. hoogte aan. De lieden van Gimpoe hadden nu drie zware marschdagen achter den rug, en daar ik geen enkel houvast op hen had, was het noodig een middel te vinden, dat zij niet zouden wegloopen, voordat wij nieuwe dragers hadden. Nu hebben die lieden het bijgeloof, dat, wanneer men hun beeltenis maakt, men tevens een deel van hun „ziel" of „levenskracht" in bezit heeft gekregen. Daardoor zijn zij aan u verbonden en mogen zich zonder toestemming niet verwijderen. Daarvan gebruik makende, liet ik hen in een rij staan, zoodra zij te Totoentowi waren aangekomen, en fotografeerde hen. Zie fotogravure XVII. Daarop liet ik hun door den tolk zeggen, dat zij 's anderen daags met hun loon naar huis mochten gaan, indien zij zorgden, dat ik nieuwe dragers kreeg, doch dat zij anders met mij mee moesten gaan. Van wegloopen kon geen sprake zijn, daar zij allen in mijn fotografeerapparaat waren „vastgelegd". Van dit hooge punt was een uitgestrekt panorama te overzien, dat gedeeltelijk achter dreigende cumuli verborgen was. Voor het heerlijke uitzicht zou het veel waard zijn geweest, indien wij één dag daar hadden kunnen blijven, doch de vrees toch zonder dragers te blijven zitten op dat verlaten eenzame punt deed mij besluiten zonder onderbreking door te loopen. Dit panorama, waarvan foto 251, naar W.N.W. genomen, een door wolken bedekt deel laat zien, leerde het volgende. Naar het Z. en W'. was de loop der Koro-rivier door de diepe, nauwe vallei goed te volgen; nogmaals viel het op, hoe veel smaller deze diepe terrein- XVII. DRAGERS VAN GIMPOE TE TOTOENTOWI. PORTEURS DE GIMPOU A TOTOUNTOWI. 4 796 formatie waren gekomen, en waar de helling begon te verflauwen, lagen dan ook enkele blokken amfiboolgraniet 'op den met kort gras begroeiden grond, waaruit nergens de vaste rots te voorschijn kwam. Op eene hoogte van + 1147 M., dus na bijna 350 M. te zijn gestegen, zagen wij naar het N. hooge reeksen, welke O.-W. gestrekt schenen, terwijl dit naar het Z. ook het geval moest wezen, zooals foto 250, in die richting genomen, laat zien. Opvallend is de volmaakt horizontale kamlijn der beide voorste reeksen, en de vrij regelmatig guirlandevormige der verste reeks, welke laatste kamlijn aan die van het Latimodjong-gebergte deed denken. Deze reeksen liggen in geologisch geheel onbekend terrein. Bestaan zij uit kristallijne schisten? Toen bogen wij om naar het W., en kwamen, geleidelijker stijgend over zandgrond, om 2.42 u. nm. in het verlaten dorp Totoentowi op ± 1248 M. hoogte aan. ^ ^ De lieden van Gimpoe hadden nu drie zware marschdagen achter s s den rug, en daar ik geen enkel houvast op hen had, was het noodig o 2een middel te vinden, dat zij niet zouden wegloopen, voordat wij O 3 nieuwe dragers hadden. Nu hebben die lieden het bijgeloof, dat, wanÜi neer men hun beeltenis maakt, men tevens een deel van hun „ziel" O go! „! \. I r.. 11 bezit heeft gekregen. Daardoor zijn zij aan J: 511 verb Jen nogen zich zondér toestemming niet verwijderen. lu ~ Daarvan gebruik makende, liet ik hen in een rij staan, zc dra zij te ° ^Totoentowi waren aangekomen, en fotografeerde hen. Zie fotogravure 2 2JXVII. Daarop liet ik hun door den tolk zeggen, dat zij 's anderen ^ cdaags met hun loon naar huis mochten gaan, indien zij zorgden, dat § §ik nieuwe dragers kreeg, doch dat zij anders met mij mee moesten ^_gaan. Van wegloopen kon geen sprake zijn, daar zij allen in mijn xfotografeerapparaat waren „vastgelegd". . Van dit hooge punt was een uitgestrekt panorama te overzien, dat gedeeltelijk achter dreigende cumuli verborgen was. Voor het heerlijke uitzicht zou het veel waard zijn geweest, indien wij één dag daar hadden kunnen blijven, doch de vrees toch zonder dragers te blijven zitten op dat verlaten eenzame punt deed mij besluiten zonder onderbreking door te loopen. Dit panorama, waarvan foto 251, naar W X.W. genomen, een door wolken bedekt deel laat zien, leerde het volgende. Naar het Z. en W. was de loop der Koro-rivier door de diepe, nauwe vallei goed te volgen; nogmaals viel het op, hoe veel smaller deze diepe terrein- PI. CXLV1II. 251. Het bergland ten W.Z.W. van Totoentowi. Les montagnes a 1'Ouest-Sud-Ouest de Totoentowi. insnijding is dan die der Saadang-rivier, waardoor de laatste het landschap zooveel vormenrijker heeft gemaakt dan de Koro-rivier. In hoofdzaak wordt deze omstandigheid verklaard door de betrekkelijke zachtheid en losheid der Saadang-gesteenten ten opzichte der Korogesteenten, welke door hardheid en vastheid uitmunten. Naar het Z.W. viel, ten Z. der Koro-rivier, een bijzondere terreinvorm op in het overigens allerwegen diep- en grillig-ingesneden bergland. Dat was namelijk een rug, welke ongeveer N.-Z. gestrekt scheen, volkomen rechtlijnig gekamlijnd was, en uiterst flauw naar N. daalde. Daarachter rees het bergland in afgeronde toppen weder hooger op. Deze terreinvorm kwam geheel overeen met soortgelijke in de leeggeloopen Baroepoe- en Laa-meren, doch de betrekkelijk groote afstand in aanmerking genomen, lijkt het toch gewaagd met zekerheid de aanwezigheid van een oud, bijna 1000 M. hoog gelegen meer aan te nemen in het linker oevergebergte der Koro-rivier. Het meest opvallende in het bergenpanorama, zichtbaar van Totoentowi, was het algemeen lager worden van het gebergte naar het N.W., terwijl in die richting de uitstrooming van de Koro-rivier uit het gebergte werd aangegeven door een breede opening daarin. Naar het W.N.W. werden ons, over het diepe ravijn der S. Opoe-i vlak beneden ons en den hoogen scherpen Moroe-rug daarachter, de tuinen en droge rijstvelden boven Tewoeloe gewezen. Naar het N. was het gebergte onregelmatig ingesneden. Het was op den hoogen Totoentowi-rug zeer winderig en kil; reeds om 5 u. nm. was het geheele panorama in den ons omringenden mist en de bewolking verdwenen, en spoedig daarna begon het te regenen. Gelukkig kregen wij nieuwe dragers, waarmede de tocht 9 Juni (T 1 7.0 C.) kon worden voortgezet. Om 6.39 u. vm. vertrekkende, hadden wij in het N.W. een helderen hemel, terwijl naar het W., Z. en O. veel mist en bewolking hing, en ook wij nog door wolken waren omgeven. Er woei een lichte Z.O. wind. \\ eldra vonden wij nog eenige losse blokken amfiboolgraniet op den grasbodem, waarna wij door kreupelhout en hoog gras en later door bosch met een maximum helling van 390 daalden over een smalle (2-3 d.M. breede) graat, waarlangs de verweeringsbodem door de woitels te zamen werd gehouden. De graat scheidt twee diepe kloofvormige valleien van elkaar, nam. die der Koro in het Z. en die der S. Opoe-i in het N. Reeds s/é KM- voordat wij dat 12 meter breede en l/i M. diepe bergriviertje met glashelder water bereikten, werden stukken grauwblauwe kleilei gevonden; de overgang tusschen de gesteentesoorten viel langs ons pad in het geheel niet op, en vanwege het bosch was daarvan ook in het terrein niets te zien. Het was langzamerhand duidelijk geworden, dat wij ons voorbij de S. Mama in de buurt van het grensgebied van het Molengraaffgebergte en de kleisteen-formatie waren blijven bewegen; en — zooals allengs bleek — zou dit tot Bangkakoro het geval blijven. In groote trekken was de Koro-rivier evenwijdig aan die grenslijn. In de S. Opoe-i (± 507 M.) was kleilei (1415, als de vorige monsters, met flauwe zijdeglans, gemetamorphoseerd, jong-cretacéisch?), afwisselend met grauwen kwartsiet met papierdunne grafiet-tusschenlaagjes, de vaste rots, waarvan R = N.45°W. (de na-eoceene plooiings- richtin^) en H = loodrecht was. Van de rolsteenen werden medeb/ genomen: gneisgranietiet (1416#, met weinig en kleine biotieten), gneisgraniet (1416^, met biotiet en amfibool, onduidelijk gelaagd), en gneis (1416c, paarsachtigwit en zwart; evenals 1416^; de eerste onregelmatig-, de tweede regelmatig-gelaagd). Dit bergriviertje werd door of langs de bedding stroomaf gevolgd tot even voorbij de S. Porró, een flinke zijbeek op ± 496 M., waarna over kleilei gestegen werd tot ±551 M., en gedaald tot de S. Ijéhè op ± 500 M. Daarin lagen bijna uitsluitend kleisteen-blokken en slechts enkele kleine stukken graniet. Blijkbaar was de S. Tjéhè dus met haar terugschrijdende erosie nog maar net even tot de graniet-grens gevorderd. Door het open bosch steeg het pad nu weer over geelrooden kleigrond tot het hutje Moroe op ± 720 M. (met een „doelang ' of batea), waar mijn eerste koortsaanval begon. Drie kwartier later ging het verder omhoog over kwartsietische kleilei langs een grashelling met langgestrekte kuilvormige valleien in het O. en W . In het W. lagen tuinen tegen den bergwand aan de overzijde dei vallei; boven de horizontale kamlijn van dien bergwand stak een beboschte puntberg uit. Naar het O. stuitte de blik op een ondiep ingesneden, eveneens ongeveer horizontalen, beboschten rug, welke oprees aan de overzijde der oostelijke vallei. Terugziende, herkenden wij nog eens den hoogen Totoentowi-rug. Onder een maximum helling van 350 ging het daarop omhoog, totdat wij weder + 350 M. geklommen hadden. Op ± 950 M. kwamen wij in het bosch, dat tot den top van den B. Moroe (± 1064 M.) aanhield, en alle uitzicht benam. Die top was zeer smal. Langs de kleihelling afdalend, eerst flauw, daarna tot onder 410, kwamen wij weldra weer op een smalle graat tusschen de S. Moroe in het Z. en de S. Lihijo in het N. Ongeveer 785 M. boven zee kwamen wij in de eerste terecht, en volgden haar door de bedding stroomaf. Daarin was grauwblauwe kleisteen, soms met groote kwartslenzen ontbloot, doch R en H waren niet te zien. 500 meter verder vond ik, behalve lichtgrijsgroenen kleisteen (1418, zeer dicht, met de bekende splijting, metamorph, jong-cretaceïsch ?), ook augietbiotietgranodioriet (1417, kleinkristallijn, met veel d. m.), en diorietporfieriët (1419, blauwgrauw, met vele frissche en 2 m.M.—1 c.M. groote plagioklaaslijsten en -tafels). Het laatste gesteente moet als gang of apophyse in de kleilei voorkomen, doch werd niet als vaste rots aangetroffen. Na drie kwartier dalen begon de nauwe, geheel beboschte insnijding der S. Moroe zich valleivormig te verbreeden, terwijl het verval belangrijk minder werd. 1/i K.M. vóór de instrooming der S. Lihijo kon aan den kleisteen worden gemeten R = N.40°W. (de na-eoceene strekkingsrichting) en H = 75°Z.W. Waar de beekgleuf zich geheel opende tot een vallei, vereenigde de S. Moroe zich, ± 654 M. boven zee, met de grootere S. Lihijo. En opvallend was, dat deze waterrijke bergbeek, welke uit het N.O. komt, weder vele blokken gneis en amfiboolgraniet heeft aangevoerd. Het kristallijne gebergte bleef ons dus volgen op geen grooten afstand ten N.O. van ons pad. Over beide bergbeken getrokken, kregen wij naar het W. een verren, doch nauwen doorkijk tusschen coulissen van beboschte bergreeksen : dat was de smalle vallei der Tewoeloe-beek. Over een goed pad, en gedeeltelijk door het bed der S. Tewoeloe, bereikten wij om 3.15 u. nm. het dorp van dien naam, en waren toen gedaald tot ± 603 M. Tegen den avond viel een zware regenbui. Wegens koorts moest ik 10 Juni te Tewoeloe blijven, welk welvarend dorp vooral uitmuntte door een bijzonder groot aantal kinderen. Tegen 4 u. nm. begon het weder te regenen. In de S. Tewoeloe verzamelde Raven rolsteenen van gneisgrano- O O dioriet (1421, zwartgroen en wit, kristalglanzend, sterk-gedrukt, met 2 m.M. dunne spierwitte apliet-banden), augietdiorietgneis (1424, grauw- blauw, fijnkorrelig, dun gelaagd), biotietgneis (1422, fraai paarskleurig, sterk glanzend, vrij-dungerekt-lensvormig-plat-gelaagd), granaathoudenden augietgneis (1423, vaalblauw, dicht, met evenwijdige doflichtgroene banden en roode granaatjes), kleilei (1425, grauwblauw, vezelig sterk ineengeplooid), kalkzandsteen (1426, fijnkorrelig, vaaldonkerblauw, met platte afzonderingsvlakken), en diorietporfieriet (1420, groengrauw met zeer vele dofwitte 3-6 m.M. groote plagioklazen en vele kleine biotieten). De eerste zijn de sterk gedrukte gesteenten, welke afkomstig moeten wezen van het Molengraaff-gebergte, tot waarheen ook de S. Tewoeloe hare insnijding stroomop heeft verlengd. Het laatste moet weder een ganggesteente zijn. De kalkzandsteen vormt een nieuw element in het overigens uit kleilei bestaande sediment-dek; wellicht vormt hij een overgang tot het eoceen. Van Tewoeloe bestaat een pad, over de + 1800 M. hooge waterscheiding tusschen de straat van Makasser en de Paloe-baai, naar de Koelawi-kom. Raven, die dit pad later ging, deelde mij mede, daarlangs dezelfde kristallijne gesteenten te hebben gezien, als hij voor mij in de S. Tewoeloe verzameld had; vooral de paarse biotiet-gneis was hem het meest opgevallen. Het pad gaat dan ook over het ± 2000 M. hooge Molengraaff-gebergte, waarin tusschen Tewoeloe en Lemo (in Koelawi) een pasovergang schijnt voor te komen *). 1) Zie R. Boonstra van Heerdt, De berglandschappen behoorende tot de onderafdeeling L'aloe van Midden-Celebes, T. K. N. A. G., 1914, blz. 618—644. Dit opstel geeft een beschrijving van een belangrijke militaire verkenning (uitgaande van Koelawi naar Tewoeloe) van het terrein ten Z. der Koro-rivier tot Bokoe (terwijl men via Gimpoe terugkeerde naar Koelawi). Geologisch van belang is het volgende: Tusschen Koelawi en Tewoeloe (er staat Towoeloe) is de waterscheiding tusschen de S. Mioe (zie hoofdstuk XIII) en de Koro + 1800 M. hoog (blz. 627). De top van den Lehio (lees Lihijo) is met een zeer dikke humuslaag bedekt, en „langs een oneindig langen uitlooper daalt het pad" naar de S. Lihijo (blz. 627). Dit wijst m. i. op het schiervlaktekarakter van den B. Lihijo. Dicht bij h't punt, waar de S. Tewoeloe in de Koro valt, trok de colonne Boonstra van Heerdt over de Koro, om zich daarna hoofdzakelijk O.- en Z.O.waarts te bewegen tot Bokoe. Vermeld worden: kleine leischilfers bij de kampong Biro, welke op een rooden kleibodem staat (blz. 653)5 van ^*ro naar de S. Kaweno een glibberige steile helling; in de S. Kaweno „liggen de leisteenrotsen bloot, en bestaat de bedding uit zachte donkere keien van lei" (blz. 634); oostelijker hebben de dorpen Kalabokoe toea en Lawe ook een rooden kleibodem (blz. 635). De samenstelling van den bodem tusschen Lawe en het landschap Kantewoe, waarbij men over twee bergruggen van ruim 1300 M. hoogte kwam (blz. 636), wordt niet vermeld. Het landschap Kantewoe, dat door de S. Makoë (zie kaartblad XII B) wordt ontwaterd (blz. 636, waar Mokoë staat), is m. i. duidelijk een depressie en een oud meer (op ruim 1000 M. boven zee, zie blz. 638), want op blz. 639 lezen wij: „Merkwaardig is in dit gebied de plateau vorm" (ik spatieer), terwijl op blz. *637 de omlijsting wordt beschreven „door de hooge, blauwe bergen in het verschiet". Van Kantewoe werd de Karangana bereikt, een belangrijke linker zijtak der Koro, welke ver uit het Z.W. en Z.Z.W. komt, zoodat hij over zekeren afstand evenwijdig ii Juni (T = i9.4°C.) konden wij in een geheel helderen morgenstond om 6.41 u. vm. den tocht vervolgen. De broer van het districtshoofd wenschte ons tot Bangkakoro te vergezellen, welk aanbod ik gaarne aannam, in de hoop, dat het wegloopen der dragers zou verminderen. Wij liepen langs de Tewoeloe-beek (waarin meest platte schuifstukken van gneis lagen) stroomaf over een vetten kleibodem door tuinen en rimboe van varens. De vallei van het Tewoeloeriviertje, welke door vrij hooge bergruggen in N. en Z. wordt ingesloten, is zoowel door klimaat als door bodemgesteldheid buitengewoon bevoorrecht. Zoo werd het weder duidelijk, hoe te midden van een weinig toegankelijk land opeens weer een klem centrum aanwezig kon wezen van een welvarende bevolking met een groot zielental. De linker zijtak, de S. Mome, welke op + 529 M. van Z.O. in de S. Tewoeloe uitmondt, bevat slechts stukken kleisteen; de vele gneisen kwartsiet-gesteenten zijn blijkbaar alleen door de noordelijke zijtakken, de S. Lihijo en de S. Tewoeloe, medegevoerd. Na dit riviertje nog een 400 meter stroomaf gevolgd, en eenige malen doorwaad te hebben, en een zeer groot blok blauwe kleischalie te hebben gezien, dat splinterig-blokkig gedrukt was, zoodat de naam kleischalie alleszins gerechtvaardigd was, verlieten wij het een klein uur na het dorp Tewoeloe op + 512 M. hoogte. Van het punt, waar wij in de S. Moroe waren gekomen, tot de vereeniging met de S. Lihijo bedraagt het verval over 2.3 K.M. 131 M., of 5-70/oi en van ^at Punt tot het punt, waar wij de Tewoeloe-vallei verlieten, over 2.8 K.M. 142 M., of 5.1 °/0. Het bergrivierkarakter van de S. Tewoeloe springt uit deze cijfers wel duidelijk in het oog. Over een zeer modderige kleihelling, waarop stukken blauwen kleisteen met een kalkhuid lagen, werd bijna 150 M. geklommen tot ± 654 M.-, aan weerskanten van den rug weder diepè insnijdingen, doch vanwege het bosch geen uitzicht! en tegengesteld aan een der brontakken van het Karama-rivierstelsel stroomt. De Karangana stroomop volgende, kwam Boonstra van Heerdt uit een „grillig gevormd randgebergte", voorbij Masewa (waar de Karangana stroomop haar Z.W. loop in een Z.Z.W. loop verandert volgens de d. p. der s. k. van Midden Celebes) „in een hoogland met bergen en dalen van zachten vorm" (blz. 640). Het eerste bestaat m. i. nog uit de vermoedelijk jong-cretaceïsche kleisteeiï-formatie, terwijl men zuidelijker weder komt in het graniet-gebied, dat zich naar Bokoe voortzet. De S. Karangana, welke zeer waarschijnlijk de Z.W. verloopende grens tusschen kleilei in het N.W. en graniet in het Z.O. aangeeft en in het graniet-gebied ontspringt, mondt ongeveer tegenover de S. Tanangke (kaartblad XII A) uit in de Koro. Over lichtgrijzen kleisteen werd, onder maximum helling van 330, gedaald tot de S. Mahè op ±482 M. met blokken van kwartsietische kleilei en van dungelaagden, grauwen gneis. Dit beekje, dat van het N.O. komt, is dus nog niet geheel tot in het graniet-gebergte ingesneden. Door de bedding van een zijtakje, de S. Boli, ging het pad naar het N.W. voort over blokken dichten, grauwblauwen kleisteen, en daarna, door dicht kreupelhout en hoog struikgewas, weer omhoog tot ± 531 M., dan langs een rechter zijbeekje tot ± 588 M., en langs een linker zijbeekje tot den oorsprong op ± 669 M., eindelijk, onder ± 30° helling, tegen den B. Kalingi tot ± 765 M., op welks smallen kam de zon en een sterke N.W. wind ons opwachtten. Wij hadden weder bijna 300 M. geklommen. Terwijl de berghelling ten Z.W. van ons nog wat opliep, en het uitzicht in die richting naar de Koro dus belemmerd was, lag voor en vlak beneden ons het naar N.N.W. gestrekte en zeer diep ingesneden Tiepe-dal. Daar doorheen en over het lagere bergterrein op den voorgrond kon de blik doordringen ver naar het N.W., alwaar zich een bergland uitstrekte met flauw zigzag verloopende, vrijwel horizontale kamlijnen Foto 252 geeft dat weer. Daarop komt op den voorgrond de vallei der S. Mohoe uit; ook de Momi-rug op het derde plan; dan de Koroinsnijding, welke bij Bangkakoro ombuigt; terwijl de verste bergrug op den achtergrond, 25—30 K.M. verwijderd, in geologisch geheel onbekend gebied ligt. Doch ongetwijfeld behoort het tot het ruim 2000 M. hooge graniet- en gneis-bergland, dat wij ten W. der Paloeen Koelawi-depressies zullen weervinden, en behoort het dus vermoedelijk tot het meest westelijke gedeelte van het Molengraaff-gzbergte. Aldus is het oorspronkelijke schiervlaktekarakter van het na de hooge opheffing diep ingesneden bergland, ook voor dit westelijk middengedeelte van Midden Celebes, waargenomen kunnen worden. Over den kleisteen daalden wij ruim 150 M. onder een helling van 3 20 door kreupelhout en bosch tot de bedding eener beek op ± 608 M., welke mij ook S. Boli werd genoemd. Kleischalie bleef de vaste rots, met blokken waarvan de beekbedding vol lag. Zij werd stroomaf gevolgd, totdat wij haar, ruim 100 M. lager, op + 494 M. aan den linker oever verlieten, om dan weer door dicht struikgewas en langs een modderig pad over vetten grijzen kleibodem tot + 506 M. te PI. CXLIX. 253*. De Koro, en Bangkakoro aan den linker oever. La Koro, et le village de Bangkakoro sur la rive gauche. 252. Uitzicht van den B. Kalingi (± 765 M.) naar het N.W. over het Tiepe-dal. ________ klimmen, tot + 500 M. te dalen, en op die hoogte om 12.43 m het dorp Tiepe te bereiken. Daar waren met mij een soldaat en een der vaste dragers ziek. Om 11 u. in den nacht moest ik het hoofd verzoeken het raego-gezang te doen staken. 12 Juni (T=20.0°C.) zou de laatste wandeldag langs de Kororivier zijn, daar wij dien dag Bangkakoro, het beginpunt der bevaarbaarheid van de rivier, hoopten te bereiken; deze heet daar niet meer Koro, doch Lariang. Dat was een verblijdend vooruitzicht na de marschdagen door het bij uitstek zware terrein! In een vrij dicht bewolkten morgen verlieten wij om 6.35 u. vm. het dorp Tiepe, welks hoofd, een uitgemagerd type zonder autoriteit, zich bij ons aansloot. Eenige malen hadden wij de S. Mohoe (zooals de rivier na Tiepe genoemd werd) te doorwaden; in haar bed lagen meest groote blokken grauwen kwartsiet, ook kwartsietischen kleisteen, ö terwijl gneisgranodioriet (1427, met amfibool en biotiet, groenzwart en wit, grofkristallijn, dof, onduidelijk gelaagd), dat in weinige stukken voorkwam, blijkbaar door een noordelijk zijtakje was aangebracht. Na een half uur verbreedde de vallei zich aanmerkelijk, en nog eens 18 minuten verder, op ± 425 M. hoogte, verlieten wij de S. Mohoe. Over het gevolgde deel, voor en na Tiepe, had zij dus over 3.2 K.M. 183 M. verval, of 5.7 °/0: hetzelfde verval dus als de S. Moroe in de Tewoeloe-vallei. Door dichte lage rimboe kwamen wij, over een terreinplooi van 23 M. hoogte, naar de S. Balomate op ± 424 M., welk beekje met blokken kwartsietischen kleisteen een eind stroomop werd gevolgd. De beek had den kleisteen ontbloot, waarin ook geelbruine en grijze partijen voorkwamen; wij volgden haar tot ± 456 M. hoogte. Door open bosch ging het vervolgens ruim 100 M., steiler (tot 290) tegen den B. Momi omhoog tot ± 573 M., op welken kam geen uitzicht was. Door dichte rimboe, groeiend tusschen ijl bosch, daalden wij ruim 100 M. naar een beekje op ± 467 M., dat wij naar het N.W. volgden, en dat alleen stukken kleilei bevatte. Langs een bananentuin kwamen wij, op ± 409 M., bij een helder en waterrijk bergriviertje, 10. meter breed en 1/3 M. diep. Dit was de S. Momi, welke uit het N.O. kwam, en ziet! in de bedding lagen voornamelijk blokken van amfiboolgraniet, en daarnaast gneisgranodioriet (1429 en 1435, met amfibool en biotiet, als 1427, maar sterk glanzend, en ietwat porfie- risch door de veldspaten), granodiorietgneis (1431, met minder; en H3°i met meer amfibool, vrij dun gelaagd, met enkele lange frissche plagioklazen), porfierische amfiboolgranietgneis (1428, groenzwart en wit, met groote frissche orthoklazen, lensvormig vrij duidelijk gelaagd), augietbiotietgneis (1434, papierdun gelaagd tot paarsgrauwe &en licht- groengrijze platen en banden), en kleilei (1432, gelijkt op 1426, maar nog dichter; en 1433, grauwblauw, sterk lintig geplooid, met 1-3 c.M. dunne meegeplooide witte calcietlagen, overgang van krijt tot tertiair?). In het sedimentdek scheen een ietwat hooger niveau aanwezig. Al was de kleisteen nog de vaste rots, niet ver in het N. moest weer het Molengraaf-gebergte aanwezig zijn, welks grenslijn dus een richting ± N.47°W. bleef volgen. Wanneer wij deze lijn naar het Z.O. verlengen, komen wij vrijwel uit tusschen de S. Tababoeroe en de S. Tatawo (kaartbladen XII A en B), waar wij juist ook soortgelijken kleisteen (zie blz. 775 777) vonden. Bedenken wij nu, dat dit kleisteen-gebied in het Z.O. wordt begrensd door een ongeveer N.O. gestrekte lijn, den loop der S. Karangana (zie het eind van de noot op blz. 801), dan zien wij, dat deze beide grenslijnen ongeveer loodrecht op elkaar staan. Deze belangrijke gevolgtrekking leidt tot de verklaring van de aanwezigheid der vermoedelijk jong-cretaceische kleisteen-formatie langs de Koro-rivier tusschen de S. Tababoeroe en de S. Tatawo over niet meer dan i1/., K.M. Door dicht struikgewas en over kleine beekjes, en, van + 432 M. boven zee, door een beekbedding alleen met stukken kleilei, werd naar N.W. en W.N.W. door het bosch gestegen. Op ± 475 M. hoogte werd de beek verlaten, en langs 340 helling recht tegen den B. Mapi opgeklauterd, op welks top (±550 M.) ons weder een frissche N.W. wind opwachtte. In die richting wees men mij, dat Bangkakoro moest liggen; doch die plaats was niet te zien, en veel uitzicht was er overigens ook niet. Was de rug bedekt met geelroode klei, bij de daling kwam de kleisteen spoedig weer te voorschijn. Op + 500 M. begon het bronwatei der S. Mapi naar het N.W. te vloeien, dus alweder in de strekkingsrichting der kleisteen-formatie, welke al zeer waterrijk bleek te zijn. Na een linker zijtakje te zijn voorbijgegaan, werden stukken andesiet (1436, vaalgroen, dof, met vele dofwitte, 1-4 m.M. groote plagioklaaslijsten) gevonden, welke door dit water moeten zijn aange- voerd. Ook dit gesteente moet als gangen in de kleisteen-formatie aanwezig worden verondersteld. Lager, op ± 400 M. hoogte, werden ook stukken gedrukten augietamfibooldioriet (1437, zwartgroen en wit, kleinkristallijn, met platte breukvlakken) gevonden, doch andesiet met grove intersertaalstructuur kwam meer en in grootere stukken onder de rolsteenen voor. Nog eens 300 meter verder, waar een rechter zijtakje uitkwam, kon in den kleisteen worden gemeten R = N.33°W. en N.40°W. en H = bijna loodrecht O.N.O. ; en bijna een K.M. verder naar N.W.t.N. werd gemeten R = N.33°W. en voor de eerste maal H = 30°O.N.O. Daar moest dus plaatselijk een antiklinaal voorkomen, of, de lagen waren plaatselijk verbroken en omgeworpen. Daarna begon de insnijding der S. Mapi breeder te worden; de oevers werden vlakker; het terrein opende zich; en zoo kwamen wij aan de invloeiing van de ietwat grootere S. Mome, welke van het O.N.O. kwam en ook weder rolsteenen van het p-raniet- en gneisgebergte had aangebracht. De S. Mapi, 6 meter breed, l/i M. diep en met veel stroom, was in een breede, geheel beboschte vallei uitgekomen. Nu ging het pad over de moddervlakte, deels door de rivier, deels daarlangs, stroomaf tot ± 275 M., waar aan den linker oever nog eens de vaste kleisteen-rots te voorschijn kwam. De S. Mapi had dus over de 4.5 K.M., waarlangs wij haar gevolgd waren, 225 M. verval, of 5°/o. Van de S. Mapi afslaande, liepen wij over de vlakte, klommen dan over een uitlooper in de kleisteen-formatie, en daalden eindelijk voor goed tot de Koro-rivier, op + 160 M. boven zee stroomende. Wij volgden haar even stroomop, teneinde juist tegenover Bangkakoro aan den linker oever, om 2.07 u. nm., ons bivak op te slaan op den vlakken rechter oever. Bij Bangkakoro stroomt de troebele grijze, ± 70 meter breede rivier naar het N.O., en zij buigt niet veel verder in de strekkingsrichting om; foto 253*, van het bivak naar N.W. genomen, geeft daarvan een beeld. De stroomsnelheid bij Bangkakoro bedroeg + 10 K.M. per uur1). \ an het punt dicht bij de S. Moe, waar wij 6 Juni de groote rivier hadden verlaten, tot Bangkakoro is het verval over ± 50 K.M. ± 161 M., of ± 0,32 °/o. \\ anneer wij zien, hoe de Koro, na de ombuiging ten Z. van 1) R. Boonstra van Heerdt, loc. cit., blz. 630, geeft hel cijfer van ± 100 M. in de minuut. 5' Tornpi in het kleisteen-gebied, vrijwel N.W. blijft stroomen tot dichtbij Bangkakoro, en wanneer wij voorts in aanmerking nemen, dat langs deze route de kleisteenlagen steeds eveneens ongeveer N.W. gestrekt zijn en de helling Z.W. is, terwijl aan de overzijde der Koro het gebergte weder tot grootere hoogte oprijst, dan komen wij tot de gevolgtrekking de Koro-rivier, na Tompi, aan te zien, over korte lengte voor een diagonaalover den grootsten afstand voor een synklinaal-, en ten slotte tot Bangkakoro weer voor een diagonaalstroom. In verband hiermede kan worden opgemerkt, hoe de B. Moroe in het rechter oevergebergte eene waterscheiding vormt, waarlangs de zijtakken der Koro haar tegemoet stroomen, of ten deele eerst met haar evenwijdig loopen. Ten N.W. der S. Lihijo zien wij nog duidelijker hoe, tot Bangkakoro toe, een naar het N.W. doorloopend, hooggelegen isoklinaal dal aanwezig moet zijn geweest. Door de diepere inlegging van het geheele hydrographische systeem zijn daarin de thans aanwezige drie secundaire waterscheidingen ontstaan, van waar isoklinale beken elkaar tegemoet stroomen, welke daarna, door een dwarsdal, de zooveel dieper stroomende Koro bereiken. Deze dwarsdalen zijn door terugschrijdende erosie naar het N.O. verlengd en ingesneden tot in het Molengraaf-gebergte. Dit zijn de S. Lihijo, S. 'Iewoeloe, S. Momi en S. Mome. Deze omstandigheden leiden tot de gevolgtrekking, dat de Koro over dit gedeelte oorspronkelijk gestroomd moet hebben op de grens van het graniet- en het kleisteen-gebergte, bij de opheffing van het land zich allengs naar het IV. in het minder harde gesteente heeft verplaatst, zoodoende isokhnaalstroom wordende, om, tengevolge der laatste opheffing van het land, zich steeds meer naar het Z. IV. verplaatsende, haar bed tot het tegenwoordig niveau uit te diepen, waardoor zij geheel synklinaalstroom is geworden. Ook deze gang van zaken sluit zich het best aan bij het schiervlaktekarakter van Midden Celebes vóór de opheffing, en de opwelving der schiervlakte bij en door de opheffing. Weldra hoorden wij, dat de bevolking en het hoofd van Bangkakoro met de kanovloot naar zee waren getrokken om daar handel te drijven: voor ons een alles behalve aangename verrassing! Nu was goede raad duur. In den loop van den middag werd één te gebruiken kleine kano gevonden. Raven meende, dat het met een vlot wel zou gaant en, zooals de rivier er te Bangkakoro uitzag, kreeg ook ik dien indruk. Naar de groote geriefelijke huizen aan den overkant konden wij evenwel niet komen, en dus moesten wij aan den rechter oever ons bivak opslaan. Van mijn ongesteldheid en de daardoor verminderde controle was het verloren gaan van een zak met gesteenten tusschen Tewoeloe en Tiepe het gevolg, doch dadelijk nadat ik dit in het bivak tegenover Bangkakoro had gemerkt, zond het hoofd van Tewoeloe twee zijner mannen uit om de zak te zoeken, welke blijkbaar door een onbekenden drager ergens in het bosch was gedeponeerd. Den volgenden middag reeds werd de zak in volmaakte orde aangebracht. Daaruit bleek duidelijk, dat niet kwaadwilligheid, doch niet-geheel onbegrijpelijke gemakzucht het motief was geweest om den zak met steenen achter te laten. 13 Juni. In het laagland hadden wij veel last van muskieten, zoodat ik een ruim terrein om het bivak liet openkappen en schoonmaken. Twintig man werden uitgezonden om lichte lange stammen, bamboe, en rottan te verzamelen voor het vlot. Met den bouw daarvan kon in den middag worden begonnen. Het water in de rivier bleek te zijn gedaald. Na een zeer mistigen morgen bleef het een regenvrije dag met een frisch N.N.O. windje vóór den middag, doch tegen den avond hingen de wolken laag tegen het omringende gebergte. Ook 14 Juni was het rivierwater weder gedaald. Een monster van het veel langs de oevers voorkomende zand (1438) werd door den Heer J. F. Steenhuis onderzocht. Hij vond het gehalte aan zware mineralen (S. G. > 2.88 = S. G. van bromoform) 0.7276 °fo\ zij bestaan uit veel augiet, weinig hoornblende en epidoot, en veel biotiet. Tegen 10 u. vm. stak een N.W. wind op, welke donkere wolken aanbracht. Met guren N.O. wind kwam in den middag om 41/3 u. de regen. Beide dagen vloog tegen den avond een groote zwerm „kalongs", Pteropus, naar het N.N.W. Het vlot, 10 M. lang en 3,5 M. breed, bestaande uit een geraamte van lichte boomstammen en uit drie lagen bamboe, alles krachtig te zamen gebonden met rottan, welke in buitengewoon groote hoeveelheid in het bosch voorhanden bleek, kwam gereed. Gelukkig, dat wij zoover waren, want van de medegekregen dragers was reeds de helft weggeloopen, hoewel wij het hun zoo gemakkelijk mogelijk maakten en er twee hoofden1) bij waren. Aan de kano werden zijbeugels aan- 1) Het hoofd van Tiepe was een enorme nietsdoener en zeer vermoedelijk een opiumschuiver. gebracht om kantelen te voorkomen; na ruime belooning der achterblijvende lieden en allerlei kleine geschenken werden met vele goede woorden en de belofte van een dubbel dagloon twee riviervaarders voor de kano meegekregen. Met mijne instrumenten was daarin nog plaats voor mij, den jongen tolk en den steenklopper. Sergeant Raven met de anderen gingen op het vlot, waarop de goederen flink werden vastgebonden. Toen begon (15 Juni, T=22.i°C. om 63/4 u.) de wilde afvaart der Lariang, zooals van hieraf de Koro heet! In de twee dagen tegenover Bangkakoro was het water ruim een halven meter gezakt. De rivier zag er uit, alsof het best zou gaan, doch nauwelijks waren wij de eerste bocht om, of het karakter van den snellen stroom tusschen zéér steile oevers was van dien aard, dat wij een klein half uur werden voortgestuwd, aleer de roeiers kans zagen de kano tot stilstand te brengen. Na een uur wachten op het even na ons vertrokken vlot, liet ik de kano stroomop trekken, wat uiterst moeilijk ging, doch eerst ruim drie kwartier later snelde het vlot ons voorbij. Het was een trotsch gezicht daarop Raven en de anderen te zien staan met lange bamboestokken om zich van den kant te houden. Toen wij weder stroomaf schoten, hadden wij in niet meer dan vijf minuten den afstand afgelegd, waarvoor het optrekken 48 minuten had geduurd. Van het vertrek van Bangkakoro werden de richtingen van den stroomloop met de boussole opgenomen en dit tot aan zee volgehouden. Door opmetingen zijn Bangkakoro en de Lariang-mond aan de W.kust van Celebes bekend geworden; de stroomsnelheid werd als constant aangenomen (wat natuurlijk niet juist is), en op die wijze de rivier van Bangkakoro tot aan zee bij benadering in kaart gebracht. Zie kaartblad XIIB. De schriftelijke opdracht aan Opnemer Schiebel, die met een afzonderlijke dekking achter ons aankwam, luidde: de Lariang-rivier op te nemen gelijk opnemer Lefèvre het de beneden-Saadang had gedaan. De afvaart der Lariang toonde de onmogelijkheid van soortgelijke opmeting en dus was een mijner eerste voorzorgsmaatregelen Schiebel een briefje ter waarschuwing tegemoet te zenden. Onnoodige onrust mijnerzijds, daar Schiebel de instructie eenvoudig niet opvolgde en bleef meten langs den colonneweg van het bivak Monge tot Paloe. Direct na de bocht stroomaf van Bangkakoro bestaat de hooge rechter oever nog uit kleilei. Door de zeer dichte boschbegroeiing was de overgang tot ander gesteente bij onze pijlsnelle vaart over de rivier niet op te merken. De vele rolsteenbanken langs de oevers en rolsteeneilandjes in de rivier deden de stroomversnellingen elkaar in een onophoudelijke reeks opvolgen. Na een kleine linker zijtak werden, stroomop van de S. Pana aan den rechter oever, reuzenblokken van graniet gezien, waarin de porfierische veldspaatkristallen in evenwijdige rijen waren geschaard: al weder kon dus het Molengraajf-gebergte niet ver weg in het N.O. liggen. Daar was de oever met dicht bosch begroeid en was hij veel steiler. Voorbij de S. Pana vertoonden zich voor het eerst grind- en zandsteenlagen aan den linker oever, welke ± io° Z.O. hellen. Opeens zag ik het vlot, dat in stil en diep water bij een bocht in dien oever lag, terwijl de opstaanden tevergeefs trachtten zich met de lange bamboestokken af te duwen om weer in den stroom te komen. Hoewel voor "en achter aan het vlot lange roeispanen waren aangebracht, bleek het toch niet bestuurbaar in de woeste Lariang. Even verder bij de hutjes Boelili koeme stopte ik met de kano, en bleef, daar de koorts weer was opgekomen, een kleine twee uur in een der hutjes; het vlot kwam ons daardoor vijf kwartier voor, hetgeen nader een geluk bleek te zijn. Voorbij de S. Lemanitoe kwam aan den rechter oever een kleine vlakte met een hutje voor; overigens bleven de oevers steil en hoog. Terwijl het stroombed onophoudelijk door rolsteenbanken vernauwd werd, zagen wij aan den rechter oever opgerichte zandsteen- en conglomeraatlagen, welke ± io° Z.O. en O.Z.O. hellen. Voor en na den linker tak, de S. Lema, kwam de vaste rots eenige malen ontbloot te. voorschijn onder het dichte humus- en wouddek, zoodat de rivier geheel ingesloten was door deze formatie. Voortdurend sterk kronkelend snelde de Lariang voort, en nam rechts een vrij grooten zijtak, de S. Roema, op. Herhaaldelijk kregen wij bij de stroomversnellingen water in de kano, zoodat wij haar, vrijwel zonder ophouden, moesten leeghoozen. Na aldus een uur met den stroom te zijn meegevoerd, zagen wij om 12.23 u- nm-> in één lang-doorloopende stroomversnelling, het vlot aan den linker oever gemeerd liggen. Wat er gebeurd was, hoorden wij eerst later. Hoewel wij dadelijk aan den dichtstbijzijnden rechter oever stopten, hadden wij bijna vijf kwartier noodig om met ons vieren de kano, waarin alleen de stuurman was blijven zitten, een honderdtal meters stroomop te trekken. Teneinde dit optrekken langs den oever te vergemakkelijken, stelde de stuurman van Bangkakoro voor om de zijbeugels te verwijderen. Een oogenblik dacht ik zoowaar aan toegeven, doch gelukkig verzette mijn brave, 16-jarige Napoe-tolk zich ten sterkste tegen dien voorslag; anders toch waren wij zonder eenigen twijfel bij het oversteken omgeslagen. Na den oversteek van de rivier kwamen wij te land in een kleinen inham van stil water aan den linker oever, nog geen 100 meter stroomaf van het vlot. Daar lagen rolsteenen van graniet, gneis, amfiboolandesiet (1439, vaalblauw, met vrij veel 2-5 m.M. groote amfiboolkristallen) en kleisteen, welke wij bijna alle reeds hadden leeren kennen. Om een denkbeeld te geven van den steilen oever zij medegedeeld, dat wij voor deze kleine 100 meter een vol uur noodig hadden om langs het oevergebergte, ons een doorgang door het bosch banende, op en af te klimmen. Toen vernam ik, dat het vlot door den sterken stroom gewigd was geworden in een afgedreven boomstam, welke zich in den oever had vastgezet, en dat de rivier het volgende oogenblik vrijwel alle goederen van het vlot had afgesleurd, o. a. veldbed met bijbehooren, tent, keukengerei, alle voedsel, gelukkig op één blik rijst na, doch, wonderlijk-gelukkig, niet mijn waterdichten trommel, welke echter voor de helft vol water zat, en niet de zakken met steenen, die ik, elk afzonderlijk, aan het vlot had laten vastbinden. Daar zaten wij nu op een plekje tegen de steile oeverhelling vlak bij de rivier, waar tweemaal zooveel menschen geen plaats zouden hebben kunnen vinden. Rolblokken vormden onze zit- en later ligplaatsen; dicht om ons heen verdrong zich het vermolmende wirwar van het tropenwoud, dat op de zeer steile helling stond. Groote muskieten en bloedzuigers kwamen op ons af, terwijl de regen op ons bleef neersiepelen, en het rivierwater (op + 100 M. boven zee) in zijn woesten vaart aan onze voeten voorbijgolfde. Het waren geen aanlokkelijke omstandigheden, waarin de Lariang ons had gebracht; en nogmaals was goede raad duur. „Het samen uit, samen thuis" moest ditmaal worden opgegeven; dat stond wel vast! En eveneens, dat de belangen der menschen en der wetenschap beide gediend moesten blijven! Het lichtpunt was, dat ik in elk opzicht op Raven rekenen kon. Nu moesten wij over- leggen. Voor mijn voorstel om mij in de kano met instrumenten en de enkele overgebleven goederen een soldaat mede te geven, die wat van roeien verstond, en den tolk, die wat sturen kon, terwijl hij met de anderen, en de twee rivierlieden om de zakken met steenen te dragen, overland zou gaan, voelde sergeant Raven niet veel, daar hij in de gegeven omstandigheden ongaarne één soldaat aan zijn lot wilde overlaten. Deze combinatie werd bedacht, daar ik zeker wist, dat de twee rivierlieden van Bangkakoro zouden wegloopen, zoodra de soldaten uit zicht zouden zijn. Doch toen bovendien de tolk het sturen op de woeste rivier eigenlijk niet aandurfde, besloot ik het toch maar met die twee te wagen, en den tolk en de zakken met steenen in de kano mee te nemen. Gelukkig had ik een copie der vluchtige schetskaart van den tocht, door luitenant Hissink in Januari 1907 gemaakt, van den mond der Lariang-rivier over land tot Bangkakoro, welke copie ik sergeant Raven gaf met één mijner twee kompassen. Volgens de kaart van den Heer Hissink was de afstand tot zee 5^2 korte marschdagen en tot aan de eerstbewoonde plaats aan de rivier 4 marschdagen. Raven hoopte van maannachten te kunnen proiiteeren om den afstand in korteren tijd af te leggen. Van het blik rijst nam ik 1 K.G. mee, de rest voor Raven en de soldaten latende. En zoo namen wij 16 Juni afscheid van elkaar; Raven om met de anderen het pad door het bosch te zoeken; ik om met den tolk en de twee rivierlieden te trachten zóóver stroomaf te komen, dat hun wegloopen ons geen nadeel kon brengen. Dat wij zonder deze lieden er niet gekomen zouden zijn, bleek al spoedig door de onophoudelijke opvolging van stroomversnellingen in de sterk kronkelende rivier met moeilijke draai- en tegenstroomen, welke wij zonder deze ervaren riviervaarders onmogelijk goed zouden zijn over gekomen. Toch moesten wij nog herhaaldelijk stoppen om de kano leeg te hoozen. Het verval van Bangkakoro tot dit punt van vlotbreuk bedroeg over + 12 K.M. ± 50 M., of + 0.42 °/0. Om 9.14 u. vm. de afvaart bij de kreek, de S. Lamakei, 100 meter stroomaf van het vlot aanvangende, wuifden wij, omkijkende, nog even naar de anderen, die poppetjes geleken, staande op de reuzenblokken in deze grootsche natuur. Doch reeds sleurde de stroom ons in groote snelheid voort en het volgende öogenblik boog de rivier om naar het N. en W., en verdwenen wij voor elkander. Duidelijk was nu, hoe de bijna loodrechte, hooge oeverwanden en de sterke stroom het volmaakt onmogelijk.zouden hebben gemaakt toen nog bij elkaar te komen. Was het ongeluk met het vlot dus gebeurd, terwijl de kano vóór was geweest, dan zouden vele waardevolle gegevens en verzamelingen moeten zijn achtergelaten, en hadden wij in de kano geen voedsel gehad. De conglomeraatlagen helden io°0., later wisselden zij weer af met zandsteenlagen. Na de S. Boeapani werd het oevergebergte wat lager, doch bleven de oeverwanden zeer steil; zij omsloten nauw de slechts 30 meters breede rivier en waren meest uit conglomeraat opgebouwd. Herhaaldelijk volgden moeilijke stroomversnellingen, gevormd door rolsteenbanken van fraaie eruptiefgesteenten, waaronder hoofdzakelijk graniet. Geleidelijk werd de rivier weer breeder in flauw Z. hellende conglomeraatlagen. In algemeene trekken deed de Lariang zich in deze blijkbaar dikke formatie van conglomeraat, grind-, en zandsteen kennen als een dwarsstroom tegen de helling der lagen in, dus als een anaklinaalstroom. De oevers bleven dicht beboscht. De S. Toa kwam uit een vrij breed- en diep-ingesneden dal in de breeder wordende Lariang. Daarna vólgde spoedig een hooge rechter oever van gele zandsteen- en grindlagen, welke flauw Z.W. helden. Met sterke kronkels boog de Lariang van N.W. over W. naar Z.W., dit laatste na opneming der S. Tenaoka, een vrij grooten rechter zijtak. Even van te voren helden de grindlagen io°N.O. Daarna kwamen aan beide oevers hutjes voor, terwijl wij vele kano's in het struikgewas langs de oevers zagen liggen. Menschen om die op te trekken ontbraken, en daar bij een aanleggen om water uit te hoozen de beide stuurlieden reeds een poging hadden gewaagd om weg te loopen, besloot ik verder zoo lang mogelijk het midden der rivier te houden. Even gemakkelijk ging dit niet altijd, want de sterke stroom wierp ons met zoo'n kracht tegen den rechter rotsoever, dat wij teruggeslagen werden en het alleen aan de stuurmanskunst van den achterstuurman te danken was, dat wij niet omsloegen. Doch toen begon de Lariang-vallei zich te verbreeden, en kwamen één groot en meer kleinere rolsteeneilandjes in de rivier voor, die af en toe reeds strooken van vlakke oevers had. Doch door die rolsteeneilanden werd het vaarwater er niet gemakkelijker op. Een half uur later sloot de Lariang-vallei zich weer, en rezen de rotsen van grind- en zandsteenlagen met hellingen naar N. en io°N.O. weer steil langs den stroom op. Ook over het Z.W. verloopende deel der Lariang bleek zij dus anaklinaalstroom te zijn. Intusschen was het tegen den middag teginnen te regenen, hetgeen de toch reeds zeer geringe animo der roeiers geheel uitdoofde. Weder opende zich de Lariang-vallei, terwijl ook de rivier breeder werd en de oevers vlak en i a 2 M. hoog waren; ook volgden weer af en toe kleine rolsteeneilanden, en daarop bogen wij in groote trekken naar het N. Een kleine en twee groote linker zijtakken stroomden in de Lariang uit, en steeds breeder en vlakker werden de oevers. Toen troffen wij om 2.15 u. nm. twee hutjes, Tobiora (+ 50 M.) genaamd, waar lieden van Koelawi, boschproductenzoekers; woonden. Daar besloot ik te overnachten. Over + 36 K.M. waren wij dezen dag ± 60 M. met de Lariang lager gekomen, welke dus ± o. 170/ verval had. De zon kwam door en verwarmde de kille lucht, en bij een open haardvuur konden wij onze natte kleeren drogen. Doch om 31/.-, u. nm. begon de regen weer in stroomen omlaag te komen. Een der stuurlieden klaagde over koorts, waarop ik hem kininepillen gaf; hij nam die evenwel niet in, voordat ik het hem had voorgedaan. Ik geloof, dat hij vreesde, dat het een slaapmiddel was. 's Anderen daags, 17 Juni (T = 22.9°C.) om 6.20 u. opstaande, leek de hut mij zeer leeg, en de tolk antwoordde op mijn vraag waar de roeiers waren: „Soedah lari!'1). Toch had ik hun behalve medicijnen ook bij Bangkakoro veel rijst en zoute visch gegeven en een dubbel dagloon toegezegd. Zij hadden hun betelzak en andere kleine toebehoóren in de hut achtergelaten. Doch de tolk had gelukkig de voorzorg gehad de roeispanen in de hut onder zijn bewaring te nemen. Na een zeer ruime betaling aan' de lieden van de hut, die de goederen weer naar de kano hielpen brengen, kon ik, met behulp der ouderen, twee jongens overhalen ons verder te roeien. Gelukkig bleek een hunner een goede stuurman, want hoewel de steile oevers zich niet meer zoo vaak herhaalden, en de riviervallei immer breeder werd, zoodat wij geheel in het kustland bleken te zijn aangekomen, waren er herhaaldelijk nog zulke scherpe bochten met stroomversnellingen, dat er geoefende stuurmanskunst noodig was om het er goed 1) „Weggeloopen". af te brengen. Vele kano's werden dezen dag gezien en verschillende nederzettingen voorbijgevaren ; aan beide zijden strekten zich de lage oevervlakten tot steeds grooter breedte uit. Om 6.51 u. vm. stieten wij af, en zagen spoedig en voor het laatst aan den rechter oever het conglomeraat-gesteente als vaste rots. In het N. werd nog een lage boschrug opgemerkt, doch overigens strekte het laagland zich blijkbaar om ons uit; ook daarop stond veel bosch. Hoewel rolsteenen langs de oevers en in eilanden nog veel voorkwamen, vertoonden zich steeds meer grind- en ook af en toe zandplaten. Stroomop van Tobiora stroomt de Lariang sterk kronkelend naar het N., en daarna met groote laaglandsmeanders naar het W.Z.W. Niet ver stroomaf Tobiora is reeds zachte jonge kleisteen de vaste rots. Even verder werd op een rolsteenplaat een verzameling gemaakt, omvattende: granietiet (1440a), amfiboolgraniet (1440^ en c), amfiboolbiotietgranodioriet (1440^ en e, en 1440ƒ, sterk gedrukt), arnfiboolaugietbiotietgranodioriet (1440^), augietbiotietgranodioriet' (1440/2;), amfibooldioriet (14402"), biotiet- en amfiboolgneizen, amfibolieten, kwartsporfier, (14407), biotietlipariet (1440/è en /), augiethoudenden biotiettrachiet (1440»/), verkwartsten augiethoudenden trachiet (1440»), andesietischen trachiet (14400), biotietandesiet(i440/), amfiboolbiotietandesiet (14404/), augietbiotietandesiet (1440^ en j), en mergeligen arkosezandsteen (1440/). Vrijwel alle reeds gevonden rotssoorten waren dus op de rolsteenplaat bijeengebracht, en zij karakteriseeren dus de samenstelling van het centrale bergland langs de Koro. Voortgaande, zagen wij in het Z. een scherpkantigen, niet hoogen boschrug, welke + N.N.W. gestrekt scheen, en de Lariang gedwongen had tot een bocht naar het N. Eenige hutjes aan den linker oever wezen op meer bewoning van het land. Herhaaldelijk werd de Lariang nu in twee of meer takken gesplitst door rolsteen- of begroeide grindeilandjes; ook begonnen langere rechte stukken in de rivier voor te komen. Aan den linker oever verhieven zich 50°0. of O.Z.O. hellende zand- en kleisteenlagen, welke afwisselden met vlakke, 11/3 M. hooge oevers. De N.N.W. gestrekte rug nam naar het W. geleidelijk in hoogte af en was dus blijkbaar opgebouwd als een antiklinale deizand- en kleisteen-formatie. Behalve de grindsteenplaten was 't het vele, in de rivier hangen gebleven hout, dat ons moeilijke oogenblikken bezorgde en meer dan eens dreigde de kano aan één kant tegen te houden, waarna de sterke stroom ons dadelijk zou hebben omvergeworpen. Allengs begon nu de ruim 100 meters breede rivier regelmatiger en minder snel te stroomen, terwijl de oevers vlak en laag werden, en met riet of open bosch begroeid waren. De S. Kebali petongposaba vloeide toen als 40 meter breede rechter zijstroom in de Lariang uit. Weer verhieven zich over eenigen afstand lage heuvels van flauw op en af geplooide lagen van grauwen kleisteen beneden en gelen en rooden kleisteen boven. Fossielen werden niet gevonden, doch duidelijk is, dat het jong-tertiaire of kwartaire lagen moeten zijn. Niet veel verder waren deze lagen in den 4 M. hoogen rechter oever in horizontale ligging. Opgemerkt kon worden, dat de binnenbochten steeds met riet, de buitenbochten met bosch waren begroeid. Aan den linker, oever kwamen wij voorbij het gehucht Ranowao, en zagen weldra ook vele mannen bezig met het uithollen van boomstammen om er kano's van te maken. Meermalen kwamen nu langs de oevers hutjes voor. Nogmaals was de rechter oever 6 M. hoog, en bestond uit flauw Z. hellenden, grauwen kleisteen, doch daarna werden de dichtbeboschte oevers weder laag. Langs een laag grind- en zandeiland voeren wij voorbij de uitmonding der kleine S. Baroeboe, waaraan, stroomop, het dorp Lemolepa moet liggen. Langs verdere rolsteeneilandjes in de rivier en minder dicht bosch op de 1—i1/, M. en soms slechts een 1/2 M. hooge oevers kwamen wij in de zone der klapperboomen en der overstroomingen bij hoog water. Alles wees *er op, dat wij steeds meer de zee naderden. Er stond tegen het middaguur een flinke Z.W. wind, welke, reeds 9 u. vm. was beginnen op te zetten. Voorbij het dorp Ranodoekoe met zes hutten lagen tegen een grindoeverplaat twee groote kano's gemeerd met 9 man en 2 vrouwen, die ons iets toeriepen, dat niet verstaan werd. Op een wand van ongelaagde, roode en gele klei volgde er een van flauw Z. hellende, grauwe kleisteenlagen. Daarna vonden wij in de verbreede rivier twee rolsteen- en zandplaten, waar wij voor het middageten aanlegden. Juist waren wij daarmede gereed, en maakten wij aanstalten voort te gaan, toen een der ontmoete kano's met 5 man in pijlsnelle vaart de rivier kwam afzakken en met groote behendigheid en snelheid tot stilstaan werd gebracht vlak naast de onze. Snel sprongen 2 of 3 man uit de hunne in mijn kano. Het maakte een zeer vreemden indruk. Zij spraken Maleisch, en ik zeide hun uit mijn kano te stappen. Dit deden zij ook, en daar ik hun verder zeide, dat zij konden gaan, stieten zij met hun kano af, en roeiden luid zingende voor mij uit. Ik wist waarlijk niet, wat ik van zulke vrije manieren moest denken. Een half uurtje verder lag aan den linker oever het dorp Pelosoe, waar de ons voorgaande kano had aangelegd en een groote menigte van met witte doeken omhangen mannen ons opwachtte. De kustbevolking is Mohammedaansch. Ik legde aan, en vroeg naar het hoofd. Deze was aan zee, werd mij geantwoord. En de zee was nog „twee bochten van de rivier" verder. Toen wij voortgingen, vroegen zij, of er soldaten bij ons waren en hoeveel, waarop de jonge tolk hun dadelijk toeriep, dat zij achterna kwamen. In lange, rechte stukken stroomde de breede rivier voort, terwijl weldra twee kano's met 9 man ons inhaalden. Naar de oplossing van al dat gedoe, welke de kust ons zeker brengen zou, was ik intusschen zeer benieuwd. Door vele lage zand- en grindplaten verbreed, boog de Lariang om naar het N. De linker oever van 1 M. hoog, grijsgrauw zand en het half-ondergeloopen land rechts en daarna ook links van de rivier wezen er op, dat wij in het deltagebied waren aangekomen. Het scheen, alsof de rivier geheel ging verzanden, evenals dit bij den mond der Saadang het geval is. Doch ombuigend naar het W.io°N. verzamelde de Lariang al haar water in één geul .... en daar, eindelijk tegen 21/i u. nm., zagen wij de zee: de straat van Makasser! En dat beteekende het welslagen van den eersten doorsteek door Midden Celebes van Oost naar West! Wat zoude ik blijde zijn geweest, indien Raven en de anderen er toen ook hadden kunnen zijn ! Het hoofd van Kalindoe—Saloeponto kwam mij in een groote kano tegemoet, en betoonde zich dadelijk uiterst beleefd en behulpzaam. Hij was door vele lieden vergezeld, o. a. ook door diegenen, die ons waren voorgegaan. Later vernam ik van den Assistent Resident te Donggala, dat hij opdracht had gegeven om ons met kano's van Bangkakoro af te halen. Bij herhaling betuigde het hoofd, dat zulks vanwege den hoogen waterstand in de rivier onmogelijk was, en ik kon dit niet tegenspreken. En toen werd mij de zoo gedienstige, aan het ongepaste grenzende houding van de ons tegemoet gezonden en daarbij getalmd hebbende kanolieden duidelijk. Het hoofd bracht mij eerst naar zijn woonplaats te Kalindoe, maar op mijn wensch naar het bivak der „Compenie" te gaan, geleidde hij mij met vele volgelingen naar zee en door de branding Z.waarts naar een zeer klein, bijna geheel open en uiterst primitief loodsje, dat het bivak was, op enkele meters van de zee en in de buurt van het dorp Saloeponto gelegen. Als een 100 meter breede en 3 M. diepe stroom komt de Lariang in zee, buigt haar stroom Z.waarts om, welke in die richting nog enkele K.M.'s verder in zee vrij sterk is. Zeer merkwaardig is, dat volgens de „Zeemansgids" x) de dieptelijnen in zee bij den mond der Lariang-rivier sterk landwaarts inbuigen, en op de zeekaart staat vlak vóór den mond eene diepte van 60 vadem genoteerd. Is dit een plaatselijke inzinking? Of een verdronken Lariang-geul ? In elk geval is de mond der Lariang niet verzand. Van Tobiora tot aan zee was het verval in de Lariang over ±55 K.M. ± 50 M., of 0.09 °/o- Om 3.29 u. nm. hadden wij het bivakje aan zee bereikt, en nog dienzelfden middag zond het hoofd 7 man met rijst den anderen overland tegemoet. Ten N. van den Lariang-mond lag het dorpje Pesasang. De kustlieden leefden van handel; zij zagen er zeer net gekleed uit, en waren ook allen zeer tevreden. Tegen den avond begon het te regenen; ook de volgende avonden was de lucht in het O. zeer donker of loodgrauw van onweerswolken, terwijl het over groote uitgestrektheden en ook aan de kust hevig regende. Overdag was het drukkend warm en woei het niet veel; tegen den avond stak de wind op, zoodat de golven bij vloed tot vlak bij ons hutje loeiend aanrolden. 18 Juni (T = 22.50 C. om 53/4 u. vm.) kwam het hoofd reeds ongewoon vroeg bij ons, en deelde mij toen goedmoedig mee, dat hij zoo vroeg was komen kijken, omdat hij in den nacht zeer bang voor ons was geweest, wijl wij met ons beiden alleen te dicht bij zee sliepen, waarin vele krokodillen waren. Inderdaad kruisten overdag 1) Dl. III, 1909, blz. 659. als onderzeebooten een paar krokodillen langs de kust op en neer, en met mijn revolver schoot ik er op, met het succes, dat zij verdwenen. Intusschen waren talrijke vliegen en muskieten minder gevaarlijk, maar des te onaangenamer. Het waren recht onpleizierige dagen, wachtend op Raven van het O., en op de Paketboot, welke wij 19 Juni verwachtten, uit het Z. De Lariang voerde reeds den morgen na aankomst veel drijfhout af en blijkbaar stroomde een groote „bandjir" in zee uit. Foto 254, van het bivak naar N.N.W. genomen, geeft een beeld van haar mond; aan den overkant het dorpje Pesasang. 19 Juni spanden wij een groot wit zeil. Dat was het met de Paketvaart afgesproken teeken, dat wij aan den Lariang-mond waren. Ook hiermede betoonde het hoofd zich zeer behulpzaam. Toch is arbeid voor deze lieden iets minderwaardigs, hetgeen mij weder bleek, toen ik den schoonvader van het hoofd verzocht even iets voor mij vast te houden. De man stak geen vinger uit, doch het hoofd kwam mij zóó onmiddellijk te hulp, dat alle schijn van onwelwillendheid van zijn schoonvader door deze taktvolle geste werd voorkomen. Zoodra de boot in zicht was (voor den eersten berichtgever loofde ik een belooning uit) zou een hoop nat hout in brand worden gestoken om een groote rookzuil te doen ontstaan. Ver naar het N. en Z. strekte zich het smalle strand van grijswit zand uit, waaraan het dichte laaglandsbosch aansloot. Zelf aan de kust kwam grind in het zand voor, en op 5 meter van de zee werd op het niveau daarvan bij eb onder het zand (1442) een grindlaag (1441) met zoet water gevonden. Ongetwijfeld is die grindlaag een oude Lariang-afzetting. In het zand bepaalde de Heer J. F. Steenhuis o.268°/0 zware mineralen (S. G. > 2.8.8 = S. G. van bromoform), welke bestaan uit veel groene hoornblende, iets minder epidoot, en kleurlooze of lichtgekleurde augiet, voorts enkele donkere glimmerblaadjes en sporadisch toermalijn. Ook 19 Juni bracht geen Raven en geen Paketboot, maar de avond en de nacht kwamen met hevige regenbuien en een hoopfe ö o o woelige zee. 20 Juni om io1^ u. vm. was het eb; de temperatuur in de schaduw was 30.i°C. De groote hitte kwam alleen ten goede aan al onze natte bezittingen. Een Z.W. bries bracht een groote handelsprauw in de richting van Donggala vlak langs het strand. 254. De mond der Lariang-rivier (uitzicht naar het N.N.W.). L'embouchure de la Lariang (vue vers le Nord-Nord-Ouest). PI. CL. Vele krabben leefden in het zand in gaten, welke met vloed werden overstroomd. Overigens ging de dag weder hoogst eentonig voorbij, en ik had de verwachting van de aankomst der Paketboot reeds opgegeven, toen zij even na 4 u. nm. plotseling gesignaleerd werd. Het was een ware uitkomst! Van het in allerijl geroepen hoofd en zijne volgelingen nam ik hartelijk afscheid; zij beloofden mij voor een groote prauw te zullen zorgen om Raven en de anderen naar Donggala te brengen. En aan boord van het S.S. „Donggala was de kapitein van Dijk, die op een expeditie van 60 man, inplaats van alleen op mij en mijn Napoe-tolk, had gerekend, zoo vriendelijk nog tot 8 u. nm. te willen wachten op de eventueele komst van Raven. Doch toen moesten wij in den helderen maanavond wegstoomen. Op het dek zongen de dekpassagiers hunne Maleische zangerige deuntjes met „krontjong"-begeleiding, en in de kleine salon met den kapitein en den isten officier Brautigam werd de sensatie volmaakt weder in de bewoonde wereld te zijn teruggekomen. In den lichten maannacht gleden wij óver het effen zeevlak voort naar Donggala, waar wij 21 Juni 's morgens vroeg aankwamen, doch daarover in een volgend hoofdstuk. Thans moge eerst een résumé volgen van den tocht van het Possomeer naar de W.kust van Celebes. Op dezen tocht van O. naar W. kruisten wij voor de tweede maal ongeveer loodrecht het, ruwweg gesproken, meridiane kerngebergte van Midden Celebes-, bovendien vonden wij ditmaal de rotssoorten, welke ten W. daarvan liggen. Nogmaals kwam daarbij duidelijk de verhouding van het westelijk gelegen granieten Molengraaf- tot het oostelijk gelegen Fennema-g&bergte van kristallijne schisten uit, namelijk de verhouding van antiklinale massa eener grootplooi tot een der antiklinale vleugels (zie blz. 635). Daarmede is tegelijk het principe van de tektoniek van Midden Celebes in een eersten trek aangegeven. Wij hebben gezien, dat het Molengraaff-gzbergte in hoofdzaak is opgebouwd uit sterk gedrukte granietische gesteenten: biotiet- en amfiboolgranieten, granodiorieten, amfiboolbiotietdiorieten (soms augiethoudend), overgangen tot gneizen, en dan biotiet-, amfibool-, enstatietbiotiet-, augietbiotiet-, en pyroxeenamfiboolgneizen, terwijl de meeste dezer gesteentensoorten ook min of meer porfierisch zijn door grootere veldspaten. Het is duidelijk, dat men te doen heeft met oorspronkelijk diep gelegen niveaux der aardkorst, want van het meerendeel dezer gesteenten is de meest op den voorgrond tredende bijzonderheid, dat zij aan een buitengewoon sterken druk onderworpen zijn geweest. Zijn de betreffende verschijnselen in de dunne doorsneden met den microscoop duidelijk te bestudeeren, in het terrein viel langs de Koro tusschen de S. Maleï en de S. Toware de onregelmatige overgang op van graniet tot gneis en omgekeerd, terwijl op vele plaatsen, bijv. ook in de Gimpoe-vlakte, de rolsteenen zeer geleidelijke overgangen te aanschouwen gaven van het stollingsgesteente tot de daaruit ontstane drukgelaagde rotssoort; bovendien hadden deze sterk gedrukte ge- O O I O O steenten een buitengewone hardheid. Als type daarvan breng ik het fraaie blok gneis uit de S. Make (blz. 790) nog eens in herinnering. Daar deze druk dus op groote diepte moet hebben plaats gehad, en deze gesteenten thans aan de oppervlakte der aardkorst liggen, moeten zij een aanzienlijke centrifugale verplaatsing hebben ondergaan. Inderdaad werd deze zienswijze door de verdere petrografische samenstelling bevestigd, en wel door de volgende twee omstandigheden. In de eerste plaats door de strekking van het graniet- en gneisgebergte in ruwe trekken volgens een meridiaan (juister + N.i5°W.), terwijl in de tweede plaats naar het O. en het W. jongere rotssoorten volgen. In het O. zijn dit kristallijne schisten van (ten deele zeker) hoogen ouderdom. De genoemde gesteenten van het Molengraaffgebergte moeten derhalve nog ouder zijn, dus archaeïsch. Toch moeten zich daaronder ook veel jongere granietische gesteenten bevinden. Want in het W. komt in contact o.a. met den Totoentowiamfiboolgraniet eene kleilei-formatie voor, welke zeer sterk gelijkt op die, welke wij ten W. van Paloppo vonden. Bij gebrek aan gidsfossielen is haar ouderdom niet rechtstreeks te bepalen, doch zeer waarschijnlijk is zij jong-cretaceïsch. Evenals bij Paloppo is de kleilei contactmetamorph veranderd. Doch konden wij daar nog twijfelen tusschen graniet en diabaas (zie deel I, blz. 58 en 241), hier komt geen diabaas voor, en is de graniet het eenige gesteente, dat de contactmetamorphose kan hebben veroorzaakt. Daar hij bovendien door een N.westelijke strekkingsrichting verraadt de naeoceene plooiing te hebben meegemaakt, moet deze graniet, jonger dan jong-cretaceïsch en ouder dan na-eoceen, dus oud-tertiair zijn. Den rijkdom in variëteiten der schist-gesteenten van het Fennemagebergte kennen wij reeds uit de hoofdstukken IX en XI. De rotssoorten van de Molengraajf- en Fennema-gebergten stellen het Midden Celebes uit het primaire tijdvak te zamen. Zij vertoonen in den gneis (langs de Belanta—Koro-rivier) en de schisten een plooiing (ongetwijfeld de oudste en vermoedelijk een zeer oude) met een strekkingsrichting van ongeveer O.-W., terwijl de lagen vaak loodrecht staan. Vonden wij ten W. van het Fennema-gehergte op de breedte der Leboni-depressie geen schisten meer, noordelijker is dit wel het geval, zooals mij uit de uit het landschap Napoe ontvangen rolsteenen bleek. Bovendien nam ik zelf langs den rechter Koro-oever van Bokoe tot lanangke een zone waar van grafietglimmer- en epidootchlorietschist. Ik veronderstel, dat wij te maken hebben met partijen der glimmerschist-formatie, welke neergezakt zijn in tektonische depressies in het graniet- en gneis-gebergte, en zoodoende bewaard zijn gebleven. In groote trekken blijft dus het beeld van een lange en hooge grootplooi met ongeveer meridiane strekking ons voor oogen staan. Op den samenhang der evengenoemde epidootchlorietschist met gabbroi'de gesteenten werd reeds gewezen (blz. 770), doch hoewel ook juist tusschen Bokoe en Tanangke, met name in de S. Lampo, rolsteenen met overgangen van gabbro tot amfiboliet werden gevonden, welke waarschijnlijk ook tot de „oude basische intrusiefgesteenten behooren, blijft het de vraag, of dit ook het geval is voor den gabbro met efifusief-karakter, als rolsteen aangetroffen in een zijtak der Koro ten Z. van Tanangke (blz. 773). Of zou deze gabbro veel jonger zijn? Over de zeker jongere effusiefgesteenten zullen wij zoo dadelijk spreken. Eerst moeten wij nu dit belangrijke feit vermelden, dat wij ten W. van het Fennema-gebergte van de vele in de Posso-depressie nog overgebleven sedimenten alleen hebben teruggevonden: heel weinig van de kleilei-formatie, in de S. Maleï een rolstuk kalksteen (1295), en verder niets. Niet aangetroffen werden, ook niet in een der vele depressies: de radiolariet, de jongere mesozoïsche sedimenten (met uitzondering van een partij grauwblauwe kleilei, zoowel bij den overgang Posso-meer — Bada als bij dien van Leboni — 1 osso-meer), de overgangslagen van krijt tot eoceen, en de tertiaire sedimenten. De ouderdom van den kalksteen (1295) blijft onbekend. 52 Zoo moeten wij tot de gevolgtrekking komen, dat het kerngebergte van Midden Celebes een oud massief voorstelt, hetwelk gedurende het mesozoicum en tertiair landgebied was. Alleen de jong-cretaceische sedimenten moeten, althans gedeeltelijk, over dit oude gepeneplainiseerde landgebied getransgredeerd hebben. Ten W. van dit massief werden door mij geen schisten gevonden. Wel werd, aansluitend aan het kerngebergte langs een ± N.47°W. gestrekte lijn, van ten Z. der S. Tababoeroe tot voorbij Bangkakoro de vermoedelijk jong-cretaceische kleilei-formatie waargenomen. Deze lijn werd geconstateerd van de S. Mama tot Bangkakoro, doch mag zeker naar het Z.O. worden doorgetrokken. De Z.oostelijke begrenzing van dit kleilei-voorkomen hebben wij leeren kennen met een ± N.O. gestrekte lijn langs het kerngebergte (blz. 804). Daardoor moet de kleilei ten O. der Koro tusschen de S. Tababoeroe en de S. Tatawo maar een klein driehoekig stuk innemen. Op dezen merkwaardigen inham in het kerngebergte, gevormd door twee vrijwel loodrecht op elkaar staande, + N.W. en ± N.O. gestrekte lijnen, kom ik zoo dadelijk terug. Thans eerst het volgende over de jongere effusiefgesteenten, waarvan ik den jong-tertiairen, althans prekwartairen ouderdom heb trachten aan te toonen. Ten O. der Bada-depressie werd in den B. Pobonde een vermoedelijk centrum gezien (zie blz. 754) van uitvloeiingen van biotietliparieten en -dacieten, en ook van biotiettrachieten en augietbiotietandesieten, waardoor o. a. het Rarawana-gebergte werd gevormd. Ten W. der Bada-depressie vond ik langs de Koro-rivier ten N. der S. Tanangke en ten Z. der Gimpoe-kom: biotietlipariet als vaste rots, en bovendien, als rolsteenen, liparietbreccie, lipariettuf, mergelige lipariettuf, biotietandesiet, en augietandesietbreccie. Ten W. der Gimpoe-kom: biotiettrachiet, augietbiotiettrachiettuf, mergelige andesiettuf, andesiet, nogmaals biotiettrachiet, en dan leucietbasalt en eruptiefbreccie, elkaar opvolgend als vaste rots van O. naar W. In verband met deze verspreiding langs de Koro ten Z. en ten W. der Gimpoe-depressie kom ik tot de vraag, of wij wellicht met een N.W. gestrekte strook van deze effusiefgesteenten hebben te doen. Is dit zoo, dan kunnen wij de opmerking maken, dat van Z.O. naar N.W. in het algemeen steeds basischer gesteenten aanwezig zijn: lipariet, trachiet, andesiet, leucietbasalt. De verklaring dient nog gevonden te worden. Na het vermelden der gesteenten en hunne vindplaatsen moeten wij thans onze aandacht wijden aan de tektoniek. De na-eoceene plooiing kennen wij uit het Quarks-tuffen-gebergte, met een strekking, ruwweg gesproken, in N.W. richting. Doch ook in het peridotieten Veróeek-gebergte vonden wij N.W. gestrekte lijnen in gebankten peridotiet, doch overigens waren daar meest breuklijnen. En ook in het granieten Molengraaff-gtbergte maten wij aan gebankten granietiet in de S. Haloeke ten W. van Gimpoe de N.W. strekking, terwijl de epidootchloriètschist ten O. van Bokoe N.30°W., en de grenslijn tusschen het kerngebergte en de kleilei-formatie langs de Koro ± N.47°W. gestrekt zijn. Ook in het kerngebergte moeten dus na-eoceene bewegingen hebben plaats gehad. Toch zullen wij de evengenoemde grenslijn op eene andere wijze trachten te verklaren. Op de na-eoceene plooiing volgde de oligoceene peneplainiseering. Met het neogeen vangen de epirogenetische bewegingen aan, welke aanleiding geven tot de vorming van grootplooien. De Midden-Celebesschiervlakte wordt in het midden tot ruim 2000 M. hoogte boven zee opgewelfd. De strekkingsrichting dezer grootplooi is ± N. I5°W. Tengevolge van deze grootplooiing ontstaat ruimtevermeerdering in het bovenste deel der aardkorst, hetgeen aanleiding geeft tot de verschijnselen der antiklinale distractie: de vorming der vele kuilbreuken in Midden Celebes. Zoo komt dan het Fennema-gébergte als een ± N.-Z. gestrekte horst uit, met een vrijwel plat bovenvlak, dat op ± 2000 M. boven zee ligt. Deze horst scheidt de neogeene Posso-depressie in het O. van die van Bada—Leboni in het W. en Z., en die van Besoa—Napoe— Tawaëlia in het W. en N. In de eerstgenoemde twee depressie-gebieden komen jongere (neogeen-kwartaire) nazinkingen voor: in het O. het Posso-meer; in het W. de reeds leeggeloopen Leboni-, Rampien Bada-meren. In het Napoe-depressie-gebied komen dergelijke jongere nazinkingen ongetwijfeld ook voor, al leerde ik ze niet kennen. Voorts zijn te noemen de depressies van Kageroa, Gimpoe, Kantewoe (in de kleisteen-formatie ten Z. der Koro), en eindelijk het ± N. I5°W. gestrekte depressie-gebied der Rampi—Koro—Mewe—Pobatoea. (Zie ook % 57)- In het Z., W. en N. worden deze depressies weder begrensd door het tot ruim 2000 M. hoogte oprijzende gebergte van graniet en gneis, het Molengraaff-gebergte, zoodat hun kuilbreukkarakter duidelijk uitkomt. Tusschen de Fènnema- en Mo/engraajf-berglanden komt het vrijwel platvlakkige Rarawana-gebergte, en symmetrisch ten opzichte van de Bada-kom in het Molengraa/f-gebergte de platte Karatambe-rug voor. Wij hebben hun morphologische beteekenis aldus begrepen, dat terwijl in de neogeene Posso-baai de plioceene koraalkalksteen werd afgezet, in de oudere Bada—Leboni-depressie het Tawaëlia—Koro-riviersysteem ontstond. De ruggen der Rarawana- en Karatambe-bergmassieven geven den opgeheven valleibodem van dat plioceene rivierstelsel weer. Dus valt de aanleg van het Tawaëlia—Koro-systeem in het neogeen. Daalde nazinkingen en scheuren tot dezelfde zones beperkt bleven, bleef ook de stroombaan van het rivierstelsel in algemeenen zin vrijwel onveranderd. Alleen verplaatste zich de Tawaëlia W.waarts van het Rarawana-gebergte, en de Koro W.waarts van den Karatambe-rug. En van de schiervlakte bleven dus, zooals wij zagen, bij de opwelving tot ruim 2000 M. hoogte en de tusschen-uitschuiving van vele breukvelden naar omlaag, alleen lange, meridiaan gestrekte, platgevlakte horstgebergten over. De jongste structuurlijnen staan dus ongeveer loodrecht op de strekkingsrichting der oudste plooiing, en beide maken een hoek van ± 450 (350—550) met de na-eoceene strekkingsrichting. Zoo zien wij, dat de neogeen-kwartaire grootplooiing, welke zich naar buiten in scheuren en breukvelden doet kennen, de oudere MiddenCelebes-tektoniek bijna volmaakt heeft doen verdwijnen. Of laat ik het liever aldus uitdrukken: het jongste schrift der Natuur is in Midden Celebes zoo krachtig neergeschreven, dat het oudere bijna geheel daardoor uitgewischt is geworden. Nog een gebeurtenis behoort tot het jongste grootplooiingsproces. Dat is de oppersing van effusiefmassa's, welke lipariet, trachiet, andesiet en leucietbasalt deden ontstaan. Deze gesteenten vertoonen geen sterken druk; zij konden het graniet- en gneis-gebergte dooraderen, juist ten gevolge der ruimtevermeerdering, welke de barsten en scheuren deden ontstaan. Naast de opstijging van deze magma's konden ook gasvormige bestanddeelen door de rekscheuren ontwijken; en daaraan moet de vorming van eventueele ertsafzettingen, in de eerste plaats van edele metalen, worden toegeschreven. Nog heden ten dage ontwijken op verschillende punten, zooals in de buurt van Kageroa, heete zwavelwaterstofdampen uit den rotsbodem. Opvallend is, dat in het glimmerschist-gebergte geen effusiva voor- komen. Blijkbaar wordt dit verklaard door de vezelige structuur van dat gesteente, welke wij kunnen stellen tegenover de kristallijn-barstende van den graniet, waardoor de scheuren niet doorgaan in den dikken schisten-mantel en dus de gelegenheid voor-de effusiefgesteenten om daarin door te dringen ontbreekt. Uit bovenstaande opvolging der tektonische gebeurtenissen zal ik nu ten slotte de begrenzing van het graniet-gebergte langs een N.W. gestrekte lijn van Bangkakoro tot de Koro ten Z. der Gimpoe-kom trachten te verklaren. Naar het Z.O. loopt die lijn niet door, daar wij anders bij Bokoe geen graniet hadden kunnen vinden; integendeel door de mededeelingen van den Heer Boonstra van Heerdt (zie hier blz. 800) is duidelijk geworden, dat die lijn naar het Z.W. omhoekt, en ongeveer door den loop der S. Karangana wordt aangegeven. Ook naar het N.W. loopt zij niet door tot aan de* straat van Makasser. Wij zouden die N.W. gestrekte lijn kunnen aanzien als een gevolg van de eoceene plooiing. Evenwel lijkt het minder waarschijnlijk, dat zij door deze betrekkelijk weinig intense plooiing zou zijn gevormd. De reeds sterk volgens O.-W. richting te zamen geknepen gneis- en schisten-formaties moeten veeleer als weerstand hebben gewerkt. Anders staat het met het neogeen-kwartaire grootplooi-proces, dat loodrecht ten .opzichte van de oudste plooiing zich ontwikkelde. Wij zien hier een voorbeeld van het vouwen van een reeds geplooid aardkorstgedeelte volgens de lijn van grootsten weerstand. En ik stel mij voor, dat het oude gebergte daarbij in schollen werd verbroken, welke, elk voor zich, van de oude strekkingsrichting O.-W. steeds meer in de nieuwe naar Z.-N. trachten te komen. Wat de schol betreft, waarlangs nu de Koro van Tompi tot Bangkakoro stroomt; oorspronkelijk moet zij naar het Z. hebben geheld, doch door de nieuwe plooiing werden ten slotte R = N.W. en H = Z.W. Door deze verklaringswijze kom ik tot de gevolgtrekking, dat de begrenzing van het Molengraaff-kerngebergte in Midden Celebes langs den W. kant moet plaats hebben langs N.W. en Z.W. verloopende lijnen. Verdere terreinonderzoekingen zullen het al of niet juiste van deze gevolgtrekking moeten uitmaken. Intusschen is ook de O. grens van het J^r^/è-gebergte door een N.O.- en Z.O.-lijn begrensd, zooals door de golf van Tolo duidelijk uitkomt, hetgeen dus de bovenstaande beschouwing wel komt versterken. Want aan den O. kant van het oude Midden-Celebes-lichaam moet de rechte hoek tusschen deze lijnen naar het O. geopend zijn, terwijl zij aan den W. kant naar het W. zich opent. Een verschil is, dat in het O. geen (met uitzondering van de zeer plaatselijk voorkomende conglomeraten, zand- en kleisteenen in de S. Ntotoe'a; zie hoofdstuk X) en in het W. wel een zone van neogeene en kwartaire gesteenten aan het oudere Midden-Celebes-lichaam aansluit. Een tweede verschil is, dat ten W. der Posso-depressie geen resten van mesozoïsche en tertiaire sedimenten zijn overgebleven, en in en ten O. dier depressie wel. Dit leidt tot de tektonisch belangrijke gevolgtrekking, dat de opheffing in het westelijk deel van Midden Celebes onder is dan die m het oostelijk deel. M. a. zu., dat gedurende het jongste grootplooi-proces een verplaatsing der antiklinale as van IV. naar O. heeft plaats gehad. Merken wij voorts op, dat de Rampi— Koro—Mewe—Pobatoeadepressie in het W., welke wij in het volgende hoofdstuk verder zullen leeren vervolgen, ± N. 15°W. is gestrekt, terwijl de Fennemaen Pompangeo-horstgebergten in het O. vrijwel N.—Z. zijn gestrekt, dan komen wij tot een tweede tektonisch belangrijke gevolgtrekking, nam. dat bij de evenbedoelde verplaatsing der antiklinale as van de grootplooi tevens een draaiing daarvan, van ± N. /50 IV. tot ± JV., plaats had. Dit wijst mede op een gemakkelijker beweegbaar aardkorstgedeelte. En hiermede moge de tektoniek van het hooge bergland met zijne talrijke kuilbreuken, waardoor de Tawaëlia—Koro stroomt, duidelijk zijn geworden. Trachten wij daarom thans een analyse te geven van de Tawaëlia— Koro—Lariang-rivier 1). Reeds uit haar loop door Midden Celebes is het duidelijk, dat het geen enkelvoudige, doch een samengestelde rivier is. Nemen wij aan, dat Midden Celebes eerst na het eoceen definitief land werd, en dat in het oligoceen een peneplainiseering plaats had, welke gedurende een deel van het neogeen voortgang vond tegelijk met een grootplooivormige opwelving van het land, hetgeen gepaard ging met de vorming van kuilbreuken, dan moet het rivierstelsel in dit deel 1) In verband met de onbekendheid der hoogteligging van het rivierbed stroomop der Bada-vlakte en de onzekerheid der hoogtebepalingen van het rivierbed van de Bada-vlakte tot Bangkakoro heb ik mij onthouden van het geven van een lengteprofiel dezer merkwaardige rivier van Midden Celebes. van Midden Celebes ongeveer van het mioceen dateeren, en in elk geval niet ouder zijn. Bij deze beschouwingswijze komt het Korogedeelte van Gimpoe tot Tompi uit als konsekwente rivier. Voorbij Tompi evenwel wordt zij al spoedig afgeleid volgens de N.W. gestrekte grens tusschen de minder harde kleilei- of kleisteenformatie en den graniet. De loop van de andere zijtakken der konsekwente mioceene Kororivier zouden door een detail-onderzoek van een groot deel van Midden Celebes wel gevonden kunnen worden, doch zóó als het rivierstelsel heden ten dage is, is het aangelegd geheel volgens de jonge breukenstructuur. In de eerste plaats moeten dan in eene depressie, welke zich in het Molengraaff-gebergte begon te vormen, de elkaar tegemoet stroomende S. Rampi—Oewai Kalamboe—Koroen de Pobatoea—Mewe-rivieren zijn ontstaan; zij ontmoeten elkaar in een oudere Gimpoe-depressie. Dit zijn dus in zekeren zin subsek wen te rivieren. Daar ook de tektonische Besoa-, Napoe-, en Tawaëlia-depressies* gedurende het neogeen in aanleg werden gevormd, kon door terugschrijdende erosie de Belanta—1 awaëlia-rivier als belangrijk verlengstuk van het Koro-systeem ontstaan. Deze zijtak stroomde naar het Z. naar de diepst gelegene Bada—Leboni-depressie. De verklaring van het riviersysteem moet dus worden gevonden uit de neogeene tektoniek. Voor de belangrijke hydrographische eigenaardigheden van dit verlengstuk wordt verwezen naar blz. 750. Welke meren de toen in stroomlengte ongeveer met de tegenwoordige Tawaëlia—Koro gelijkstaande, doch lang zoo diep niet ingesneden rivier doorstroomde, zou wellicht door detail-onderzoek aan het licht kunnen worden gebracht. Door diepere inlegging van het rivierstelsel moeten die meren geheel of gedeeltelijk uitgedroogd zijn geworden. Doch in elk geval bleef dit stelsel binnen de zelfde depressiezone gevat, doordat het tektonische proces, dat in het mioceen werd ingeleid, en ook bij de jongste neogeen-kwartaire hooge opwelving gepaard ging met de vorming der jongste kuilbreuken, hetzelfde bleef. Toen die jongste opwelving kwam, welke de neogeene schiervlakte tot 2000 M. hoogte boven zee bracht, ontstonden in de zelfde depressiezone de jongste nazinkingen, waardoor de Tawaëlia-, Besoa-, Napoe-, Bada-, Rampi-, Leboni- en Gimpoe-meren en nog vele andere werden gevormd. Het bestaan dezer meren heeft korter of langer geduurd, alnaarmate de diepte der tektonische scheuren, welke het nieuwe bed der Tawaëlia—Koro-rivier bepaalden. Ten gevolge van eene diepere insnijding van den overloop liep het eene meer eerder leeg dan het andere. Door eigen aanschouwing leerde ik van de opvolgende scheuren eerst het beneden einde kennen der kloof ten W. van het Rarawanagebergte, waaruit de Tawaëlia in de Bada-vlakte komt. Een gevolg der betrekkei ij k snelle opwelving was een aanzienlijke verjonging van het rivierstelsel, waarbij de diepe nauwe V-vormige kloven werden uitgeslepen, welke tot 1500 M. diep zijn. Daarbij speelden de harde granietrolsteenen in het mechanisch gemakkelijk uiteenvallende graniet-gesteente een groote rol om de aan de seismotektonische scheuren gebonden rivierinsnijdingen snel dieper te maken. Duidelijk is, dat deze derhalve vrijwel rechtlijnig moesten verloopen. • Tijd voor dwarserosie en voor verbreeding der vallei blijkt te hebben ontbroken. Ook daardoor wordt de jeugd van het tegenwoordige rivierstelsel en van het land in zijne gedaante van heden ten dage verraden. Bovendien wijzen ook de vele kale breukplekken tegen het Hantoboe-gebergte ten N. van Bada op de jeugd van dien bergwand. Nog een ander gevolg had de jongste opwelving van het land voor het Koro-rivierstelsel, namelijk eene aanzienlijke verlenging stroomaf. Zoo ontstond de Lariangrivier, in de eerste plaats als kwartaire konsekwente rivier. Doch al spoedig ging zij zich aanpassen aan de structuur van den ondergrond, en bleef zij alleen in haar laatste deel konsekwente rivier. (Wellicht stelde de flauw stroomaf hellende lijn, hoog in het linker oevergebergte der Koro, van Totoentowi gezien (blz. 797), een Korovallei voor, welke gevormd was vóór de jongste opwelving). Volgen wij het Lariang-systeem thans nogmaals van Bada tot aan zee! Tusschen het schisten- en het Rarawana-gebergte sneed de S. Malei zich snel en diep in; ook zij werd vermoedelijk aangelegd langs een seismotektonische scheur. Zij moest, door de breukstructuur, ten slotte ook in het Bada-meer afwateren. Nadat dit meer door de diepere insnijding van den uitloop een vlakte was geworden, verloren de waterloopen in die vlakte snel de rechtlijnigheid, welke hen door het gebergte kenmerkt, en thans vertoonen zoowel de Tawaëlia als de S. Malei' talrijke meanders. Doch de uitlaat van het Bada-meer heeft zich weder rechtlijnig in het gebergte tot groote diepte ingesneden, en zij vertoont alleen in het oude Kageroa-meertje even een meander. De Koro-depressie, zooals wij zagen een tektonisch lid in een lange reeks van inzinkingen, bepaalt verder den loop der rivier naar hetN.N.W. Door eene grootere opheffing van het land in het N. moeten de tegenstroomende zijtakken langs de oudere Koro-valleibodem zijn ontstaan, van de S. Toware tot den zijtak bij Tanangke. Alleen de S. Karatambe, vloeiend op de plaats van het vroegere groote verval in de neogeene Koro-rivier, stroomt niet tegen. Benedenstrooms van Tanangke schijnt de Koro zich te hebben verdiept, niet naast, maar in haar ouden valleibodem. In hoeverre de Pobatoewa-tak een afgeknotte rivier is door de nazinkingen, welke in het N. plaats vonden, waardoor water naar de Paloe-baai ging afvloeien, kan nu nog niet worden gezegd. Zeker is, dat door de jong'ste breuken-tektoniek het neogeene hydrographisch systeem daar sterk gewijzigd is geworden. Ten Z. der Gimpoe-vlakte buigt de Koro om naar het W. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat de rivier weleer iets noordelijker stroomde en bij de jongste hooge opwelving evenwijdig aan zichzelf naar het Z. werd verplaatst. De Haloeke—Hamoea-geul was vermoedelijk de oorspronkelijke Mewe-vallei, voordat de Gimpoe-nazinking aanleiding gaf tot de vorming van het Gimpoe-meer en de verlegging van het einde der S. Mewe door de Gimpoe-vlakte na leeglooping van dat meer. De rol, door het Gimpoe-meer gespeeld in de onderbreking der insnijdende werkzaamheid van het beneden einde der S. Mewe, is duidelijk. In den tusschentijd is nam. de insnijding der groote rivier veel dieper gegaan, zoodat de S. Mewe daarin achterbleef. Dit uit zich thans door een groot verval van dezen zijtak door de Gimpoevlakte, waarin zij een sterken stroom en betrekkelijk weinig meanders vertoont. lerwijl het verval der Tawaëlia in de Bada-vlakte 0.09 °/o bedraagt, is dat der S. Mewe in de Gimpoe-vlakte 0.55 °/o. Na de ombuiging naar het W.Z.W., heeft de Koro zich verdiept in haar oorspronkelijk konsekwent bed, dat ontstond tegelijk met de vorming van het Midden-Celebes-land. Alleen in het eerste gedeelte schijnt zij zich iets Z.waarts te hebben verplaatst. Doch na opneming der beide S. Mama buigt de Koro om tot strekkingsrivier, welke een loop door de kleilei- en kleisteen-formatie stelt boven één door den graniet. Opvallend zijn de groote meanders der rivier in dit gedeelte van haar loop. In algemeenen zin evenwel wordt zij synklinaalstroom, vooral ten Z. van Tewoeloe. Ten N.W. van deze plaats schijnen evenwijdig aan de Koro-rivier mee- of tegenstroomende zijtakken te wijzen op een korte rust in het jongste grootplooi-proces, gedurende welke een isoklinaalvallei der Koro werd gevormd. Hoewel de jongste opwelving, in het algemeen gesproken, een vrijwel continu-proces moet zijn geweest, hetgeen door het ontbreken van duidelijke terrassen in de diepe rivierinsnijdingen bewezen wordt (zie de foto's 248 en 249), zoo zullen nauwkeurige detail-opnemingen op gunstige punten wellicht bewijzen kunnen opleveren voor betrekkelijke veranderingen in het tempo van dit opwelvingsproces. Een stilstand of een vermindering in snelheid van eenigen geologischen duur moet in daarvoor gunstige streken eenige verbreeding van den valleibodem tengevolge hebben gehad, welke verbreeding heden ten dage dan nog aanwezig moet wezen als min of meer door erosie vernield terras. Tot benedenstrooms van Bangkakoro is de Koro-rivier ingesneden in de grauwblauwe kleilei- en kleisteen-formatie ongeveer evenwijdig aan de grenslijn van het Molengraaff-gehergte, waarvan rolsteenen gevonden worden in alle zijtakken, welke van het N.O. komen, terwijl de Totoentowi-rug er bovendien nog toe behoort. Het Molengraaffgebergte wordt dus — zooals wij zagen — van 1 ompi tot Bangkakoro over ruim 30 K.M. luchtlijn begrensd door een ± X.47CW. gestrekte lijn. Ook werd reeds opgemerkt, dat deze lijn naar het Z.O. niet doorloopt, daar het graniet-gebergte zuidelijker weder veel meer naar het W. voorkomt. In de kleisteen-formatie, welke veel overeenkomst vertoont met die ten O. van Leboni tusschen de Molengraaff- en Fennemagebergten gevonden, komen gangen voor van diorietporfieriet. Ook naar het N.W. loopt de grenslijn van het Molengraaff--gebergte niet door in dezelfde richting als tusschen Tompi en Bangkakoro, want weldra stroomaf van laatstgenoemde plaats is de Lariang (zooals de rivier nu heet) in groote trekken door de neogeene randzone van het oudere Midden-Celebes-lichaam tot aan zee een rivier, welke zich tot even stroomaf van Tobiora naar de structuur van den ondergrond heeft gevoegd, zij het ook onder het vormen van een onnoemlijk aantal meanders. Van strekkingsstroom wordt zij eerst anaklinale dwarsstroom door een, onder io° Z.O. héllende, dikke formatie van conglomeraat, grind- en zandsteen. De strekkingsrichting dezer lagen is eerst lood- recht op de evengenoemde grenslijn; daarna evenwijdig er mede. Ook dit wijst op de westelijke begrenzing van het Molengraaff-gebergte door elkaar onder + een rechten hoek snijdende lijnen met de opening naar het W. Zoo stroomt de Lariang met eindelooze kronkels eerst naar het N.W., dan naar het Z.W. In het laatste deel hellen de conglomeraat- en zandsteenlagen io° N.O., en is de Lariang dus ook anaklinaalstroom. Nog buigt de Lariang om naar het N., en niet ver stroomaf van Tobiora houdt deze formatie op. Ongetwijfeld moeten wij haar aanzien voor een neogeene kustvorming, toen het Molengraaff- vaaldonkergroen, dofwit-gestipt, met papierdunne witte aders, welke het gesteente een breccieus karakter geven), diabaasporfieriet (1451, dofwit en minder groengrauw gevlekt, met weinig vaalgroene fijnkristallijne grondmassa), kleisteen (1449* bruinpaars, verhard, dikplatig, met diaclazen), kleilei (1448, grauwblauw, dik-dakleiachtig; en 1447, groengrijs, roestbruin doorweerd, vezelig, zanderig), gechlorietiseerde lipa- riet (1452, dofwit, grauwgroen doorteekend), dacietische lipariet (1454, donker, blauw, dofwit en zwart gevlekt), en liparietische daciet (1453, wit en lichtgrauw). Wij herkennen dus weer het diabaas-gebergte, hetwelk samenhangt met dat in het N. aangetroffen, en nu ook zuurdere facies: kwartsdiabaas en diorietporfieriet bevat. Ten W. daarvan moet alweer de jong-cretaceïsche kleilei-formatie aanwezig zijn, evenals dit langs de Koro-rivier tot Bangkakoro het geval is. Doch de oudere gesteenten overheerschend, nemen vooral zure effusiefgesteenten van een granodiorietisch magma deel aan den opbouw van het westelijke gebergte. Aan den overkant der baai lag het dorp (Kajoe) Maloeë, ten O. waarvan de eerste of noordelijkste, flauw 8° Z.waarts hellende terreinlijn hoog in het gebergte begon, zoodat het er alleszins op leek, alsof daar de N. rand moet zijn geweest van het oude Paloe-meer. Even ten Z. van den mond der S. Lambago werd van den N. kant eener kleine bocht, aan den Z. kant waarvan het dorp Kasiboeri lag, foto 257 naar Z.O. genomen. Zij vertoont rechts T. Kasiboeri en links de evengenoemde flauw hellende terreinlijn aan den O. kant der baai. Voorbij het dorp Kasiboeri en de lage vlakke kaap van dien naam, bleef het met gras begroeide gebergte, op het hoogste gedeelte waarvan voor 2 u. nm. de regen reeds neerstortte (terwijl het aan de kust niet regende), weinig teruggeweken van de zee. Aldus vlak langs de kust gaande, waren de winden zeer wisselend, terwijl midden in de Paloebaai de konsekwente N. wind bleef doorstaan. Naar het Z. volgden het dorp en de bocht van Pesoea*), waar in het diepst ingelegen deel de steil afgebroken en oppervlakkig wit verweerde, kale lipariettuf-rots (1455, zwart doorteekend, kleinkorrelig) te voorschijn kwam; van naderbij bleek de rots lichtgrijs, veelgespleten en opgevuld met kwartsaders. Terwijl dit gesteente over eenige K.M.'s naar het Z., ten W. van een ietwat breedere strandvlakte, de kale en scherpkantig oprijzende kustreeks bleef vormen, behield ook het boschvrije gebergte hetzelfde karakter. Even ten Z. van het dorp Saroera stak weer een witte rotspunt in zee, nu van andesiet (1456, blauwachtiglichtgroen, wit-doorstippeld, met wrijvingsvlakken). Daarvan werd op korten afstand uit het N. foto 258 1) Bij het invaren der bocht zagen wij op eenigen afstand van ons en dichtbij de kust roggen uit het water opspringen, die, volgens een mededeeling van Prof. Dr. M. Weber, vermoedelijk tot het genus Dicerobatis behooren. genomen, welke ook een goed beeld van het kustkarakter geeft en van het steil oprijzende, boschlooze bergland. Zeewaarts moet ook de bodem steil onder het watervlak wegdalen. Aan opnemer Schiebel is het te wijten, dat hij den afstand tusschen de dorpen Saroera en Kasiboeri, volgens zijn meetboek gemeten op 3138 M. lengte, op de kaart + 4^2 K.M. lang heeft gemaakt. De gesteentestukken op het strand waren vaak hoekig, en van meer dan vuist- tot grindgrootte toe; dit hangt samen met de nabijheid van het hooge gebergte, doch eigenlijke puinhellingen werden niet opgemerkt. Dit brecciekarakter van het strandmateriaal tusschen het eb- en vloedniveau wijst mede op de groote jeugd daarvan; de golfslag vond namelijk nog geen tijd het om te werken tot een agglomeraat. Tegen 3 u. nm. viel in het N. deel der Paloe-baai een zware regenbui, doch wij bleven regen vrij. Na het hutje Bali oge kwamen wij voorbij een diepe kloof, de Binang kebala, met bijna loodrechten Z. wand, welke de grens vormt tusschen de landschappen Banawa in het N. en Paloe in het Z. Vóór de kloof, welke op Schiebel's kaart in het geheel niet uitkomt, lag het dorp Batoe Sampoe. Ten Z. dezer kloof steeg de bergreeks weder een etage hooger, en wel tot 1400 en 1500 M. Zij is dus zeer waarschijnlijk een door de erosie verder gemodelleerde verschuivingsspleet. Grijswitte rotspunten, de laatste even ten Z. van het dorp Tawaro, wezen op de samenstelling uit lipariettuf. Even zuidelijker vertoonde zich weder een diep ingesneden kloof, waarvan de N. wand aan den zeekant een zeer steile afschuiving van ± 20 M. hoogte vertoonde. Deze afschuiving moet weer uiterst jong zijn. Ook deze kloof werd voor een verschuivingsspleet aangezien; ten Z. er van rees het gebergte nogmaals een etage hooger, nam. tot ruim 1900 M., en in den B. Loeaio tot 1964 M. Intusschen was de N. wind, na 31/i u. nm., steeds heviger komen opzetten, zoodat ik even na 4 u. onze prauw door de hevige branding op het rolsteenstrand liet brengen, waar, behalve de bekende gesteenten in zeer geringe hoeveelheid ook grofkristallijne amfiboolbiotietgranodioriet (1457) voorkwam. Wij stonden toen even Z. van paalx) 17^3 van Donggala naar Paloe, en liepen nu verder over den grooten, nieuw aangelegden weg naar laatstgenoemde plaats. 1) I paal = 1.5 K.M. PI. CLII. 257. Uitzicht over de Paloe-baai bij T. Kasiboeri (rechts). Vue sur la baie de Paloe, prés du cap Kasiboeri (a droite). 259. Uitzicht over de Paloe-baai naar het Z., tusschen Tipo en Kaloekoe tole. Vue sur la baie de Paloe, vers Ie Sud, entre Tipo et Kaloekoe tolé. Een laao" en 2-x K.M. breed heuvelland, dat naar het O. flauw O " afloopt naar zee, scheidt, in dit zuidelijkste deel der Paloe-baai, het steil oprijzende granodioriet-gebergte van het blauwe zeevlak. Vooral de smalle vlakte langs deze kust droeg vele klapperboomen, terwijl ook sago in mindere mate voorkwam. Aan den O. kant der baai vielen de flauw hellende lijnen in het vaallichtroodbruine, kale terrein op. Op den grijswitten zandgrond lagen blokken granodioriet, en even ten Z. van paal 19 (bij een beek tusschen de dorpen Tipo en Kaloekoe tole) vele van granietiet (1459, rood door kleuring der veldspaten, met wrijvingsvlakken) en sterk gedrukten granietiet (1458). Van dat punt werd foto 259 naar het Z. genomen, welke den weg langs de kust, het Z. einde der Paloe-baai, en het daarachter ten O. der Paloe-vlakte oprijzende, hoogere gebergte doet zien. Zeer fraai was de aanblik der baai in dit late middaguur. De krachtige wind had het diep-blauwe watervlak met witte koppen overdekt; en in tegenstelling van kleuren, welke soortgelijke uit de golf van Suez in herinnering riepen, stak het blauw der zee af tegen het lichtende heldergeel, dat de namiddagzon wierp op het steenbruinkleurige, kale gebergte in het O. Steeds was de vlakte ten Z. der baai zichtbaar, en weldra kwamen wij voorbij het dorp Kaloekoe tole, gelegen temidden van een bosch van klapperboomen. Direct daarna werd aan de W. reeks in profiel een zeer flauw hellend terreinvlak gezien, dat op ruim 500 M. hoogte van den steilen bergwand schijnbaar naar het Z., maar in werkelijkheid naar het O., naar de Paloe-vlakte, daalt, en dan, een 80 a 100 M. lager, plotseling bijna loodrecht is afgebroken, zoodat wij een „zwevende" delta voor ons zagen. Het was duidelijk, dat een der- < ... t 1 • 1 ii* eelnke verhouding; van hellingen Fig. .60a en b. Profiellijnen. fc> J in het terrein slechts mogelijk was, doordat het flauw hellende terreinvlak eenmaal veel verder had doorgeloopen, en dus niet tot een zwevende, maar tot een normale delta had behoord. Bij de huidige terreinomstandigheden zou een profiellijn als van fig. 60a onmogelijk zijn, en zou zij er volgens fig. 60b moeten uitzien. Zoo kregen de veronderstellingen van een oud Paloemeer, dat — ongeacht de rijzing van het land in zijn geheel — tot ruim 500 M. hoogte werd opgevuld, alvorens de noordelijke zeewand inzonk, en tevens die van de jeugd der tektonische bewegingen weder een nieuwe bevestiging. Het is zeer te betreuren, dat opnemer Schiebel de door hare uiterlijke vormen zoo interessante O.- en W.reeksen der Paloe-depressies niet heeft opgenomen, zooals ik hem had opgedragen. De flauw hellende terreinen lagen, bij beide reeksen, waaiervormig voor insnijdingen, en waren dus blijkbaar puindelta's, afhellend naar een weleer hooger gelegen vlakland of meerbodem. Verder naar het Z. was reeds de steile helling van ± 450 der W. reeks te zien, welke wij later van meer naderbij zouden bekijken. Dadelijk aan den Z. kant der Paloe-baai, waar wij naar het O.Z.O. ombogen, strekte zich een moeras uit, zoodat de overgang van zee tot vast land naar het Z. zeer geleidelijk is; over dit gedeelte was de weg dan ook opgehoogd. Door natte rijstvelden en klappertuinen, welke reeds bij eersten aanblik een welvarend aanzien aan de Paloevlakte gaven, liep de weg naar het groote dorp Paloe, waar wij tegen 6^/4 u. nm., zonder de Paloe-rivier over te gaan, een onderdak vonden in de ruime pasangrahan. 2 Juli (T = 22.2° C.) begon in een zeer helderen morgen om 8.05 u. vm. de landexcursie naar Koelawi; weldra werd het onhoudbaar warm. Met het verkrijgen der noodige dragers enz. ging het, bij afwezigheid van den civiel-gezaghebber G. J. Hermans, niet zeer vlot. De troep volgde den colonneweg, terwijl ik een voetpad insloeg, dat zoo dicht mogelijk langs de W. reeks liep. Steil, en over het algemeen veel ingesneden, rijst die reeks uit de vlakte op. Voor de insnijdingen liggen de zwevende hooge, flauw hellende, waaiervormige puindelta's, in welker bovenvlakken de erosie alweer breede, doch, uit de verte gezien, ondiepe uitspoelingen heeft teweeggebracht. Naar de vlakte zijn deze waaiers steil afgebroken, terwijl aan hun voet meestal normale lage puindelta's tot de Paloevlakte afhellen. De verhouding tusschen de boven- en de benedenwaaier-delta's werd duidelijk: de boven-puindelta's zijn de oudste, primaire, welke uitliepen in het oude Paloe-meer, waarvan de bodem, ongeveer overeenkomende met de tegenwoordige vlakte, ruim 500 M. hooger moet hebben gelegen — ongeacht de rijzing van het geheele land — ; de waaiervormige beneden-puindelta's zijn de jongste, secundaire, welke gevormd werden, nadat de tegenwoordige toestand zich had ontwikkeld. Deze is van zeer jongen datum, en m. i. ontstaan door een hooge opwelving van dit aardkorstgedeelte, waardoor de tusschen-wegzinking der Paloe-depressie plaats greep als gevolg der antiklinale distractie. Dat de afbreking van de primaire puindelta's zeer jong moet zijn, wordt bewezen door het feit, dat van die delta's nog zooveel is overgebleven. Een periode van geologisch zeer korten duur moet voldoende worden geacht om de erosie gelegenheid te geven al het betrekkelijk losse „zwevende" puinmateriaal weg te spoelen. De talrijke aardbevingen in dit gedeelte van Midden Celebes wijzen er op, dat dit grootplooimecanisme nog niet geheel tot rust is gekomen. Ook wijst m. i.-het feit der aanwezigheid van de primaire puindelta's er op, dat niet de bergwand ten opzichte van de vlakte omhoog ging, maar de vlakte ten opzichte van den bergwand omlaag; in het eerste geval toch zou de tegen den bergwand aangeplakte puindelta ineengestort en geheel vernield moeten zijn. De grootste zwevende delta (zie fig. 61) ligt W.i5°Z. van Paloe, en dadelijk ten Z.W. van den 1964 M. hoogen Loeaio-top. Hoog tegen dien top komt een groote kale breukplek voor, welke wijst op de steilheid van het gebergte. Overigens kom ik op deze interessante vormingen nader terug (blz. 882-883). Ien N. en Z. van den B. Loeaio wordt de reeks lager, terwijl de ruggen in het Z. breede en hooge bultvormen vertoonen. De O. reeks loopt in ruggen Z.W.waarts in de Paloe-vlakte uit, en evenzoo de tusschengelegen ravijnen. In het noordelijk deel der vlakte loopen de ravijnen in de W. reeks naar het Z.O. uit, doch verder in het Z. naar het N.O. Daardoor schijnt het, alsof het bergland doorkliefd is door N.O.—Z.W. gestrekte breuklijnen; vermoedelijk ontstonden inderdaad de diepe erosie-ravijnen in eersten aanleg door tektonische scheuren. De O. reeks is tfeel minder indrukwekkend door hare mindere hoogte dan de W. reeks; zij stijgt geleidelijker uit de vlakte op, en is grootendeels met bosch bedekt. Naar het Z. wordt de O. reeks eerst lager, en het is over die verlaging, dat de Tagoe mabéé-top van het Ngilalaki-gebergte, door de Sarasin's ten O. van het Lindoemeer gevonden, zichtbaar is tot bij Donggala. Verder naar het Z. wordt het O. gebergte weer hooger. fi Wij volgden door natte rijstvelden een pad over grijswitten zandgrond, en kwamen voorbij de in een erosie-strook van ruim 1 K.M. breedte sterk heen en weer slingerende, 30—35 meters breede Paloerivier; vele grind- en zandplaten kwamen daarin voor. Daar de lagen van donkergrauwe klei beneden, en van wit zand boven, flauw naar het Z. hellen, nemen de loodrechte oevers der naar het N. stroomende rivier van Z. naar N. in hoogte van 1/2 tot 4 M. toe. De flauwe helling dezer afzettingen naar het Z. zie ik mede aan voor een bewijs van hunne vorming in een afgesloten bekken: een oud Paloe-meer. Naar het Z. versmalt zich de erosie-strook, en kronkelt de Paloe-rivier heen en weer tusschen de bijna loodrechte O.- en W.-randen. Z.waarts verwijderde het pad zich steeds meer van de Paloe-rivier, en zoo liepen wij tegen de hellingen der W. reeks op, terwijl een frissche Z. wind ons tegemoet woei. Een beekje, 2 K.M. ten Z. van Paloe, bevatte geen graniet-stukken, maar alleen andesiet. Ruim 11/2 K.M. zuidelijker lag de grond vol kleine grauwblauwe kleilei-stukjes, welke weer afkomstig moeten zijn van eene formatie achter den westelijken bergwand, dus ten W. daarvan. De steilheid van dien bergwand werd door vele kale grijswitte plekken aangegeven. De S. Binanga, een klein beekje (nu, bij afwezigheid van regen) uit de eerste diepe insnijding ten Z. van den B. Loeaio, bevatte meest stukken van de bekende blauwgrauwe kleilei en in de minderheid die van anderen aard. Verzameld werden: sterk verdrukte kalksteen (1461, grauw en sterk wit-dooraderd, zeer waarschijnlijk van de overgangsserie van jong-krijt tot oud-tertiair), mergel (1462, grauwblauw, hard, met kalkspaatnesten, van dezelfde serie?), kleilei (1460, grauwblauw, dakleiachtig platbrekend, jong-cretaceïsch), kleisteen (1465, lichtgrijsgroen, hard, pyriethoudend, schalieachtig-brekend, met roesthuiden op de breukvlakken), diabaasporfieriet (1464, doflichtgrauwblauw, vol 1-5 m.M. groote veldspaatlijsten), en augietbiotietkwartsdioriet (1463, lichtvaalgroen, variëteit der augietbiotiet-gesteenten). Uit de laatste beide rotssoorten moet de voorzijde van het gebergte bestaan ; de klei-gesteenten moeten afkomstig zijn van de achterzijde daarvan (zie blz. 884). In het profiel, dat door de beekinsnijding is ontstaan, zag ik 1 M. agglomeraat beneden en 1 M. fijn grind, zand en klei boven; deze lagen hellen zeer flauw naar het midden der Paloe-vlakte. PI. CLIII. 1 260. De kloof der S. Binanga in de W. reeks der Paloe-vlakte. La gorge de la Binanga dans la chaïne occidentale de la plaine de Paloe. Van dit punt werd foto 260 naar het W. naar de insnijding der S. Binanga genomen. Door de diepe insnijding moet het achtergelegen kleilei-gebergte zijn aangesneden. Vóór, dus ten O. van de diepe kloof, welke vermoedelijk als tektonische scheur werd aangelegd, ziet men een tweetal terrassen van puinmateriaal liggen: een hoogen een laag-terras. Wij liepen over de laagste waaier-delta, welke van de Binangakloof naar de Paloe-vlakte afglooit; en ruim 1 K.M. lang volgde nu ook een rolsteenveld, slechts begroeid met laag gras of 3 d.M. hoog struikgewas, dat duidelijk uitkwam als het lagere gedeelte dier delta; zie ook fig. 62. Vele beekjes en droge ondiepe bandjir-kanalen kruisten het pad; in het zuidelijke deel der delta vonden wij een andere beek, welke in vier of vijf armen over het rolsteenveld was gesplitst. Door de Binanga-kloof was van dat punt achter de woudlooze W. reeks een stuk van een beboschten bergrug te zien, welke dus blijkbaar tot de kleilei-formatie behoort. Het geheele rolsteenveld bestond bijna uitsluitend uit schuif- en rolstukken van blauwgrauwe kleilei. Zoo liet zich begrijpen, hoe de erosie het vaste materiaal der W. reeks, dat weleer de nauwe Binanga-kloof vertikaal had opgevuld, thans, verbroken en vergruisd, had uitgespreid over een waaiervormige, breed uitloopende delta, welke zeer flauw helt van den voet van het gebergte tot in de Paloe-vlakte. Het ontstaan der kloof moet aan een tektonische scheur worden toegeschreven; de vervorming ervan aan de erosie. Over dien waaier verdeelt de waterader der Binanga-kloof zich als even zoovele baleinen. Het steenachtige bovenvlak dezer poreuze rolsteen- en grinddelta is onvruchtbaar; bovendien staat een schaarsche plantengroei, bij den grooten regenval op het gebergte, voortdurend bloot aan nieuwe, raseerende overstroomingen van bandjirs uit de Binanga-kloof. Het dorp Baliase, met een fraai uitzicht over de vlakte naar het O., ligt aan den Z. kant van het rolsteenveld. In het welvarende dorpje vielen vooral de vrouwen op met hare punthoeden van het bekende Chineesche model. En ten Z. van Baliase volgden natte rijstvelden, welke trapsgewijs met vrij veel verval naar de vlakte afdaalden. In het N.O. gingen van insnijdingen in de O. reeks hooggelegen terreinlijnen uit, welke flauw in noordelijke richting schenen te hellen; uit het N. hadden wij die lijnen naar het zuiden zien hellen. Deze schijnbare tegenstrijdigheid vindt hare oplossing in de waaiervormige constructie der zwevende puindelta's. 8/t K.M. verder volgde weder een kale grasvlakte, flauw hellend naar het O., waarop geen blauwe kleilei-stukken meer voorkwamen, doch nu lagen stukken kwartsdioriet, waaruit dus het gebergte in het W. nog moest bestaan, op den grijswitten zandgrond. Tusschen de dorpen Baliase en Padinde kwamen wij voorbij een drukbezochte markt in de open lucht. Een weinig ten N. van Padinde werd foto 261 naar het O. over de Paloe-vlakte genomen. Op een paar punten schemert op die foto de Paloe-rivier over de klapperaanplantingen heen, terwijl daarachter, ten O. der Paloe-vlakte, een horizontaal gevlakt heuvelterrein duidelijk uitkomt tegen de daarachter oprijzende, oostelijke reeks, welke uit vele bergmassieven bestaat. Wij waren bij het laatstgenoemde dorp de W. reeks dicht genaderd. 400 meter zuidelijker werd foto 262 naar het Z. genomen. Op den voorgrond het prairie-achtige vlakke terrein. Het tweede plan vertoont ons weder een puindelta, welke, evenals die voor de Binanga-kloof, van den bergwand flauw afglooit tot in de Paloe-vlakte toe; ook deze jonge delta ligt voor een tektonische scheur door het gebergte. Op haar bovenvlak is een parklandschap ontstaan, temidden waarvan o.a. het dorp Sibedi ligt. Waar zij door een kleigehalte van materiaal afkomstio- van de in het W. voorkomende kleilei-formatie waterdichter o is geworden, is deze puindelta bij uitstek vruchtbaar. Op het derde plan zijn twee steile bergmassieven der W. reeks van elkaar gescheiden door de diepe insnijding der S. Beka, welke N.W. gestrekt is. De kaalheid en de steilheid der nog maar weinig ingesneden breukwanden van het in zijn geheel vrijwel tafelplatte gebergte zijn opmerkelijk-, daardoor verraden zij hun geologische jeugd. Op den achtergrond ziet men den lagen drempel tusschen de Paloe- en Koelawidepressies, het ruim 1100 M. hooge Momi-gebergte op 46 K.M. afstand, waarover de top van den B. Wongoe (174° M-) ten N.O. der Koelawivlakte, op 53 K.M. afstand, komt heenkijken. Geheel links op de foto eindelijk een deel der O. reeks. De grond lag uitsluitend bezaaid met scherpe stukken kwartsdioriet en diabaasporfieriet, totdat wij ruim ix/2 K.M. ten Z. van Padinde, na eerst flauw te zijn gedaald, naar de vlakte afsloegen om, na een zeer korte, doch steile daling van ruim 4 M. hoogte (vermoedelijk PI. CLIV. 261. Uitzicht bij Padinde op de O. reeks der Paloe-vlakte. Vue de Padindé sur la chaine orientale de Ia plaine de Paloe. 1 PI. CLV. 262. Uitzicht bij Padinde naar het Z. Vue de Padindé dans la direction du Sud. langs een ouden oever der Paloe-rivier), weder op de Paloe-vlakte uit te komen bij het dorp Beka. De witte grond aldaar bestaat uit fijn kleihoudend zand (1466). Een monster van den Heer L. R. Wentholt ontvangen van de rivier bij Paloe bestaat uit lichtgeelgrijze, heel fijne leem (1780); ook een zandmonster (1781) uit de rivier ontving ik van hem. Over alang2- en grasvelden kwamen wij over de vlakte bij het pont over de bandjirende modderige Paloe-rivier. De oevervlakte was slechts 3 d.M. hooger dan de aangetroffen hoogwaterstand. Aan den overkant waren wij weldra, tegen het middaguur, in het dorp Dolo (46 M.), dat met zijn ruime huizen toch geen welvarenden indruk maakte. Tusschen het dorp en de Paloe-rivier strekte zich over groote lengte een klapperaanplant uit. Over den schaduwloozen, zeer warmen colonneweg ging het van Dolo verder Z.waarts. Van Dolo tot Sidondo daalt de W. reeks in een massieven, weinig ingesneden wand van ±12 K.M. lengte onder een helling van 450 naar de Paloe-vlakte af. Deze steilheid en het zeer geringe reliëf in den vorm van dwarsinsnijdingen, dat door konsekwente waterloopen nog maar in dezen bergwand is aangebracht, wijzen weder op zijn geologische jeugd. Langs dezen tot 1200 M. en meer hoogte oprijzenden breukwand moeten de beide aardkorstblokken, ten W. en O. der breuk, ten opzichte van elkaar verschoven zijn geworden. Zijne strekkingsrichting is N.2 3°W. Blijkbaar in verband met deze tektonische omstandigheid, stroomt de Paloe-rivier ten Z. van Dolo geheel asymmetrisch langs den steilen W. wand, terwijl zij eerst ten Z. van Sibalaja weder in het midden der Paloe-vlakte vloeit. Vooral ten O. van den weg naar Sidondo strekten zich natte rijstvelden uit tot den voet der O. reeks; zij gaven, mede door de vele hutjes en arbeiders, waarmede zij als het ware bezaaid schenen, een beeld van werkzaamheid en welvaart. De konsekwente zeewind woei toen uit het N. Een viertal K.M.'s ten Z. van Dolo wezen 3-4 M. hooge terrassen van horizontale zand- en grindlagen in de vlakte op een hernieuwde werkzaamheid der erosie om het niveau der Paloe-vlakte 3-4 M. lager te brengen. Dit moet, evenals de insnijding der Paloe-rivier even ten Z. van Paloe, worden verklaard door een zeer jonge opheffing van het land. Dit zelfde verschijnsel leerden wij reeds kennen aan de Z. kust der golf van Tomini en aan de N. kust der golf van Boni. Dan volgde spoedig de S. Woeno met een gewoonlijk droog bed, waarover evenwel bij onzen overgang vrij veel water stroomde. De veelsoortige rolsteenen bestonden uit granietiet (1472, donker door veel biotiet, met begin van gelaagdheid), gneisgranietiet (1471, met weinig donkere mineralen (= d. m.) en begin van gelaagdheid, een gesteente, waaruit 1469 en 1470 zijn ontstaan; en 1473, met weinig d. m., rood-doorweerd, met wrijvingsvlakken), granietietgneis (1469, zeer fijnkorrelig, slierig en lensvormig wit en zwart gespikkeld), biotietgneis (1468, zeer fijnkorrelig, zwart en wit dungelaagd •, 1470, met een scherpe V-vormige plooi, en met kleine granaatjes; en 1474, slierig zwart en wit gelijnd en geband)-, amfibool- en biotiethoudenpyroxeengneis (1467, met dikke witte en zwart glanzende banden golfvormig sterk ineengeplooid), en porfierischen graniet, welke onduidelijk gelaagd is in de donkere bestanddeelen. Deze granieten met de daaruit ontstane gneizen geven de samenstelling weer der O. reeks, vanwaar de rolsteenen afkomstig moeten zijn. De Sarasin's, x) die oostelijker over de S. Woeno trokken, deelen mee, dat zij tot 17 M. diepte en over ± 1L K.M. breedte is ingesneden in een gelaagde, alluviale massa. Ik beschouw dat door hen waargenomen rolsteenveld als een soortgelijke puindelta, gelegen voor de Woeno-kloof in de O. reeks, als ik vond voor de Binangakloof in de W. reeks. Reeds om 2 u. nm. viel op de O. reeks over groote lengte een hevige bui, terwijl tegen de W. reeks donkere cumulus-wolken zich opstapelden, doch wij moesten over den breeden witten zandweg in de fel brandende zon voortstappen. Een enkele maal bood een boschstrook wat verfrissching; vooral kwamen waaierpalmen voor met zeer groote bladeren, Corypha silvestris BI. 3) Zoo werd eindelijk de pasangrahan van het groote dorp Sidondo (97 M.) om 3.30 u. nm. bereikt. Nog was ik niet geheel tot rust gekomen, toen ik buiten hoorde roepen, dat sergeant Raven aankwam. Het eerste oogenblik wist ik niet, wat ik daarvan denken moest, doch naar buiten loopend zag ik 1) P. und F. Sarasin, Reisen in Celebes, deel II, 1905, blz. 14—17. 2) Sarasin's, loc. cit., blz. 13 en 18. Raven, die een soldaat op zijn rug droeg, en ook de anderen, vermagerd en uiterst vermoeid, naar ons toekomen. Geen ontbrak! En de verrassing wisselde dra tot blijdschap over de behouden teiugkomst en de hereeniging der geheele expeditie. Moeilijke dagen met groote ontberingen waren hun deel geweest. Hoe het hun, nadat wij bij de plek der vlotbreuk afscheid hadden genomen, gegaan was, moge blijken uit het ondervolgende vei haal, dat Raven mij later schriftelijk deed toekomen. „Donderdag 16 Juni. 10.40 u. afmarsch van de S. Lamakei (zijbeek der Lariang), en een bergrug beklommen naar het Z.W.; 2 u. nm. op den rug aangekomen, en afgedaald naar het Z.; 3.20 u. een kleine beek naar beneden gevolgd naar het W. Versche takken, naar schatting ± 5 dagen geleden gekapt, deden ons besluiten, indien het naar het westen voerde, dit spoor te volgen. Om 3-55 u- over een beek komende, die van Z. naar N.W. stroomde, werd aan den anderen oever geen spoor meer van versch gekapte takken gezien, en werd een bivak gemaakt. Met een paar soldaten ging ik er op uit om het verloren spoor te zoeken. Wij volgden de beek ') tot aan de Lariang zonder iets gevonden te hebben, en kwamen om 6.25 u. weder in het bivak aan. Daar het vanaf 11 u. vm. geregend had, was alles doornat en kon slechts met groote moeite vuur gemaakt worden. Nadat het regenen had opgehouden, gingen twee soldaten op hinderlaag liggen om te probeeren een varken te schieten, waarvan vele sporen waren gezien. De soldaten kwamen om ± 11 uur terug zonder iets gehoord of gezien te hebben. 17 Juni. Wij marcheerden om 5-3° "■ vm. af. Ik volgde de beek nu stroomop, steeds naar een pad of versch gekapte takken zoekende, doch zonder resultaat. Om 7-3° uen 9.40 u. kwamen wij aan een paar afdaken, maar waarschijnlijk hadden de menschen, die hier geweest waren, de Lariang-rivier met een prauw en daarna de bedding van dit riviertje te voet gevolgd, want van een voetpad was niets te zien. Om 2.45 ti. nm. stond ik voor een waterval van ± 30 M. hoogte, terwijl rechts en links loodrechte oevers oprezen, die niet te beklimmen waren, zoodat ik niet verder kon. Ik ging dan ook terug om een plaats te zoeken, waar ik een der oevers beklimmen kon. Om + 4-3° u. nm. den O. oever beklommen en dezen rug naar het Z. gevolgd tot 5.30 u. Bivak gemaakt. Onze laatste rijst werd gekookt1). Van 3 u. tot ri u. nm. regen. Iwee zieken. 18 Juni. Afmarsch om 5.30 u. Om 7.50 u. een plaats gevonden, waar wij over de beek konden om den W. oever te volgen. Het terrein was zeer zwaar begroeid, en daar wij ons zelf een pad moesten kappen, vorderden wij slechts langzaam. Om 9.30 11. besloot ik om meer naar het W. te gaan, daar het steeds moeilijker werd om vooruit te komen en wij rechts van ons een hoogen bergrug zagen, van waaruit ik misschien eenig uitzicht over het terrein kon krijgen. Om ± 1 u. kwamen wij op den bergrug, waarna ik in een hoogen boom klom om te zien of er ook ruggen in westelijke richting liepen, daar wij dan niet steeds behoefden te klimmen en te dalen. Maar ik zag niets dan zwaar begroeid gebergte, waarvan de uitloopers alle in noordelijke richting liepen. Wel zag ik aan den noordelijken oever der Lariang met 1) Vermoedelijk de S. Boeapani. 2) Raven verklaarde mij dit. doordat niet het blik rijst was meegenomen, maar door een ieder zijn eigen portie. de rivier evenwijdig loopende ruggen, maar hoe daar te komen? Ik besloot dan ook voorloopig maar dwars door het terrein in westelijke richting te loopen, want waar het voetpad van Bangkakoro naar de Westkust te zoeken, was mij een raadsel. Gelukkig dat ik er maar niet langer naar gezocht heb, want later vernam ik van de bevolking, dat dit voetpad een gewone kapping in het bosch was en bijna niet te vinden. Ook, dat om dezen tijd van het jaar, nu het steeds regende, het zeer moeilijk te volgen zou zijn, daar wij dan gedurende geruimen tijd de bedding van een rivier zouden moeten volgen en deze dan natuurlijk overstroomde, waardoor wij dan zeer waarschijnlijk op lagen waterstand zouden moeten wachten. Wij marcheerden dan ook weer verder en wilden in westelijke richting den weg afdalen, maar toen stieten wij op een nieuwe hindernis, want de helling bleek zoo steil te zijn, dat afdalen hier onmogelijk was. Nu werd het wederom zoeken naar een plaats om naar beneden te komen. Na ruim 3 uur zoeken hadden wij eindelyk een plaats gevonden, die minder steil was, en toen ging het dan ook zoo vlug mogelijk naar beneden. Om 4.20 u. kwamen wij aan een beek '), die van zuid in noordelijke richting stroomde. Aan den oever maakten wij ons bivak en daar onze rijst op was, zond ik een paar soldaten uit om wat eetbaars te halen. Zij kwamen spoedig terug met de pit van jonge arenboomen, die wij kookten en als avondmaal gebruikten. Van 6.30 u. vm. tot ± 11 u. nm. regen. Door den aanhoudenden regen begonnen wij allen last van gewonde voeten te krijgen, en ook dat vertraagde de marsch zeer. 19 Juni. 6 u. afmarsch na een ontbijt van pinang oetan, jonge aren en jonge rottan. Om 7 u- konden twee soldaten door hun gewonde voeten bijna niet meer volgen. Het bleek mij, dat het bijna onmogelijk was om op deze wijze de Westkust te bereiken. Ik besloot om in noordwestelijke richting naar de Lariang te gaan en het nog eens met een vlot te probeeren. Konden wij de Westkust er niet mede bereiken, dan wilde ik toch in elk geval zien aan den N. oever der Lariang te komen, aangezien het terrein daar veel gemakkelijker was. lot 5 u. nm. werd naar het N.W. doorgemarcheerd; het ging evenwel zeer langzaam; elk oogenblik moest er halt gehouden worden om te rusten; toen werd een afdak van bladeren gemaakt; twee soldaten gingen wat eetbaars voor ons kappen, en om 6.30 u. nm. lag een ieder te rusten. 20 Juni. 6.30 u. vm. afmarsch. Na een half uur dalen kwamen wij aan een riviertje '), dat in noordelijke richting stroomde. Ik besloot om het te volgen, daar wij dan vanzelf aan de Lariang moesten komen en ook niet behoefden te kappen, want dit werd zeer vermoeiend. Om 10.15 u* kwamen wij dan ook aan de Lariang-rivier aan, en tot ons geluk was hier niet alleen voldoende hout voor het maken van een vlot, dat nogal natuurlijk was daar het geheele terrein met een oerwoud bedekt was, maar vonden wij hier ook bamboe in voldoende voorraad aanwezig. De veldzakken werden afgelegd, de klewang getrokken, en weldra was een ieder aan het kappen van boomen en bamboe, terwijl ik met een der soldaten het terrein langs de Lariang eens ging verkennen. Benedenstrooms van vorengenoemd klein riviertje bevond zich een groote grindbank in de Lariang, welke slechts door een smalle watergeul van den oever gescheiden was. Ik besloot om hier het vlot te laten maken, daar wij dan zeer gemakkelijk het vlot aan den oever met een rottan konden vastleggen en bij ons vertrek alleen de rottan maar behoefden door te kappen om met den stroom te worden medegevoerd. Iets verder een boschje jonge arenboomen ziende staan, gingen wij meteen maar voor ons eten voor dien dag zorgen, en weldra kwamen wij dan ook met levensmiddelen beladen bij de andere 1) Vermoedelijk de S. Toa. soldaten terug. Daar ik zag, dat een paar soldaten bijna niet werken konden, gelastte ik dezen een afdak voor ons te maken. Om i u. werd gerust en gegeten en om 1.30 u. ging een ieder weder met frisschen moed aan het werk. Om 6 u. was er dan ook reeds voldoende hout en bamboe voor het vlot gekapt en de onderste houten laag reeds gebonden. Maar nu kwam een werkje, dat ons het meeste geduld zou kosten, namelijk het splijten van rottan; wel hadden wij reeds een heele berg rottan liggen, maar die was zoo niet te gebruiken. Daarom bleven wij in den nacht doorwerken; ons vuur brandde nog; er werd spoedig voldoende droog hout verzameld om een paar flinke vuren te onderhouden, en weldra brandde dan ook rechts en links van ons een vuur, dat ons niet alleen verwarmde, maar ook voldoende licht bij ons werk gaf. Om 10.30 u. nm. waren wij met ons werk gereed en legden ons ter ruste. 21 Juni. Van 6 u. werd zoo vlug mogelijk gewerkt, zoodat wij om 10.30 u. vm. met ons vlot gereed waren. Toen werd er vlug wat jonge aren en pinang oetan gehaald, dit en de goederen op het vlot gebracht, goed vast gebonden, en om + 12 11. kapte ik de rottan door, waarmede het vlot met den wal verbonden was. Met een paar stokken werd het vlot van den oever geduwd en weldra werden wij door den stroom medegevoerd. Daar het vlot veel lichter was dan het vorige en ieder ook een roeispaan van een stuk hout gemaakt had, was het vlot nog al gemakkelijk te besturen. Maar het zou toch anders loopen dan wij dachten, hetgeen wij weldra moesten ondervinden. Om 12.45 u- zagen wij een scherpe bocht voor ons; alles ging aan het werk om den lagen oever te houden, maar tevergeefs; het vlot was niet meer te besturen. Wij werden door den stroom medegesleurd, tegen den steilen oever ') opgeslagen, en toen kwamen een paar nooit te vergeten oogenblikken. Het vlot bleef een oogenblik tegen den steilen rotsoever liggen, werd aan de zijde van den stroom naar beneden gedrukt, dook toen geheel onder water, en kwam + 50 M. verder pas weder boven. Gelukkig had ik over het vlot rottans laten spannen, waar wij ons aan konden vasthouden. Gedurende het duiken van het vlot hield een elk zich goed vast aan deze rottans en daar de goederen vastgebonden waren, kwamen wij er met een nat pak af en zonder iets verloren te hebben. Om 1.10 u. zag ik weder een scherpe bocht voor mij; weder allen aan het werk om uit den snellen stroom te blijven, maar weder tevergeefs. Wij kwamen weder in de bocht, werden tegen den steilen oever geslagen, maar dreven, daar hier een tegenstrooming was, terug. Nu moesten alle handen aan het werk om uit den draaistroom te geraken, maar al ons werk was vergeefsch. Tot 5 u. nm. waren wij hier aan het werken om er uit te komen, doch het vlot was er niet uit te krijgen. Daar wij doodmoe waren, besloot ik om voorloopig hier ons bivak maar op te slaan en den volgenden morgen nog eens een poging te wagen. De goederen werden van het vlot gehaald; op een open plaats in het bosch werd een bivak gemaakt; en na het vlot met een rottan aan een boom gemeerd te hebben, legden wij ons ter ruste. Die rust zou evenwel maar van korten duur zijn, want om ± 8.30 u. begon het te regenen en hevig te waaien, hetgeen tot 's morgens 4 u. aanhield, zoodat van slapen niet veel kwam. 22 Juni stonden wij om 6.30 u. nat, koud, hongerig en vermoeid op. Mijn eerste werk was om eens naar het vlot te gaan kijken, maar dit bleek gedurende den nacht verdwenen te zijn; waarschijnlijk was het door den sterken stroom medegesleurd, want het bandjirde vreeselijk. Wij hadden dus weder twee dagen werken verloren en waren niets vooruit gekomen; alleen hadden wij er het voordeel mede behaald van aan den anderen (rechter) oever der Lariang-rivier te zijn gekomen. Op dat oogenblik vond ik 1) Vermoedelijk het moeilijke punt even stroomaf van den mond der S. Tenaoka (zie hoofdstuk XII). 54 . dat nu zoo'n groot voordeel niet, maar het zou weldra blijken, dat dit ons een paar dagen vroeger op een bewoonde plaats bracht. Daar wij nu weder te voet moesten en erg zwak waren geworden door ons vegetariërsleven, werd besloten de overtollige goederen achter te laten. Van den anderen oever der rivier had ik gezien, dat er aan deze zijde der Lariang een rug evenwijdig met de rivier liep; ik besloot dan ook deze te beklimmen en dan te zien welke richting ik zou nemen om zoo spoedig mogelijk op een bewoonde plaats aan te komen. Kappende ging het naar boven in noordelijke richting. Om 9 u. waren wij boven, en toen kreeg ik, na in een boom te zijn geklommen, een vrij goed overzicht over het terrein. In westelijke richting zag ik niets dan gebergte en bosch en ook in de verte weder gebergte-uitloopers, welke naar de rivier toeliepen, en haar naar hetZ. dwongen. In oostelijke richting kon ik evenwel zien, dat de bergrug, waarop ik mij bevond, zeer ver evenwijdig met de rivier bleef; en ook zag ik een heuvel, waarbij zich een ladang ') moest bevinden, welke wij met ons eerste vlot voorbijgevaren waren. Ik besloot dan ook in zuidoostelijke richting te gaan, en, boven op den bergrug blijvende, dezen steeds te volgen. Wij hadden nu een veel gemakkelijker weg, en behoefden niet steeds te klimmen en te dalen en ook niet zooveel te kappen, daar de kam van den rug niet zoo zwaar begroeid was. Dit was maar goed ook, want het was bijna niet mogelijk nog veel te kappen, zoo zwak waren wij; ik kreeg steeds duizelingen en moest mij soms vasthouden om niet te vallen. Den geheelen dag gingen wij zoo verder; om 6 u. werd halt gehouden, maar wij waren niet in staat om een afdak te maken; er werden dan ook maar wat bladeren bijeen verzameld, en na weder wat pinang oetan en jonge rottan gegeten te hebben, vielen wij weldra in slaap. Maar ook deze nacht zou niet ongestoord voorbijgaan, want 's nachts werd ik wakker door een schreeuw van een der soldaten; hoe laat het was, kon ik niet zien door de duisternis. Na gevraagd te hebben, waarom hij geschreeuwd had, vertelde hij door het een of ander beest gebeten te zijn; hij vermeende door een slang, maar wist het niet zeker. Wat nu gedaan, licht konden wij niet maken, want lucifers bezat ik niet, ook al had ik ze gehad, zou het toch zeer moeilijk gegaan zijn, want alles was doornat. Ik kroop op handen en voeten naar hem toe, en daar hij in de hand gebeten was, liet ik hem de wond uitzuigen en deed er toen wat boorzalf op, meer kon ik ook niet doen, want de verbanden waren verloren gegaan. Toen ik weder ging liggen, voelde ik plotseling iets kouds in mijn neus kruipen en na onderzoek bleek dit een groote bloedzuiger te zijn. Wij hadden er reeds eiken nacht last van gehad, maar toch niet zoo erg, dat zij ons in de neus en ooren kropen. 23 Juni gingen wij om 5.30 u. vm. op marsch. Toen het eenigszins licht begon te worden, hield ik een oogenblik halt om ons van eenige bloedzuigers te verlossen, want er was geen plekje op ons lichaam, waar zij zich niet vastgezogen hadden. Na mijn schoen uitgetrokken te hebben, haalde ik er alleen van mijn rechter voet 42 stuks af, waarvan de meeste reeds volgezogen waren. Het loopen begon steeds moeilijker te worden, de voeten waren erg pijnlijk, vooral van twee der soldaten; wij kwamen dan ook, niettegenstaande het vrij gemakkelijke terrein, slechts zeer langzaam vooruit. Als een der soldaten mij iets vroeg, moest ik het hem twee of driemaal laten herhalen, want ik hoorde bijna niet meer; alleen geluiden van uit het bosch schenen zeer sterk tot mij door te dringen; het ruischen van een beekje of iets dergelijks hoorde ik reeds op zeer grooten afstand. Om 12.45 u. kwamen wij aan een opengekapt voetpad; dat bracht weer leven in de colonne. Wij volgden dit voetpad, daalden langs den bergrug l) Droog rijstveld der bevolking. naar de rivier af, en om 1.15 u. stonden wij weder aan den oever van de Lariang, waar elk spoor van een pad ophield. Nu gingen wij kappende langs den oever stroomop tot wij om 3.15 u. wederom aan een voetpad kwamen. Dit pad bleek de rivier te volgen, en om ±4 u., na een heuvel beklommen te hebben, zag ik plotseling een ladang voor mij. Een der soldaten wilde al dadelijk beginnen te schreeuwen, hetwelk ik nog bijtijds wist te voorkomen. Ik verliet het pad, drong het bosch in, en nu ging het zeer voorzichtig met een omtrekkende beweging naar de ladang. Aan den boschrand gekomen, werd met den looppas naar het huis gerend, hetwelk zich in het midden op de ladang bevond, daar ik hoopte hier menschen aan te treffen; maar na het huis bereikt te hebben, bleek dit verlaten te zijn. Wij vonden er evenwel een voldoende hoeveelheid droge djagong, en begonnen dan ook spoedig te eten. Dit bekwam ons evenwel slecht, want ik kreeg weldra een gevoel, alsof ik dronken werd en viel languit op den grond en niet ik alleen, maar ook de soldaten. Het wakker blijven voor de wacht was dien nacht dan ook zeer moeilijk. 24 Juni ontdekte ik 's morgens om 8u.+2 K.M. hoogerop nog twee hutten'), maar aan de overzijde der rivier; ook zag ik daar menschen, en na eenig roepen en schreeuwen kwamen zij weldra met een prauw aan, en lieten wij ons door hen overzetten. Hier bleek van alles volop te zijn, ik kocht dan ook spoedig eenige kippen, eieren en een hoeveelheid rijst, liet een kippensoep maken, en hield dien dag daar rust om eens flink uit te rusten en den inwendigen mensch eens wat te versterken, en dit hadden wij wel noodig, want veel meer dan vel en been waren wij niet meer. 25 Juni gingen wij 's morgens om 7 u., vergezeld van een paar gidsen, op weg naar Paloe. Wij liepen dien dag tot Tiepe, waar wij ons bivak betrokken, 's Nachts twee soldaten koorts. 26 Juni om 6.30 u. vm. afmarsch. Om 11 u. één soldaat koorts. Tot Tewoeloe doorgeloopen, en aldaar overnacht, 's Nachts drie soldaten koorts. 27 Juni van Tewoeloe tot Komé Behoea gemarcheerd. Daar een soldaat door zwakte bijna niet meer loopen kon, liet ik bij aankomst te Komé Behoea een tandoe (draagstoel) maken. 28 Juni om 8 u. vm. afmarsch. Daar de dragers voor de tandoe zoo laat kwamen, was het niet mogelijk eerder af te marcheeren. Ik kreeg steeds meer zieken en kon hen geen pillen geven. Bij aankomst te Lemo trof ik daar den sergeant-opnemer Schiebel2) met een groep dekking van Posso. Daar deze een ziekenverpleger bij zich had, besloot ik hier een dag rust te houden, maar de ziekenverpleger vond, dat het beter was daar eenige dagen te blijven, zoodat ik dan ook 1 Juli om 7 u. vm. pas weder van Lemo vertrok. Ik had nu drie soldaten in de tandoe, en het ging slechts langzaam vooruit. Wij liepen door tot Toewa, en daar bleven wij in het bivak voor doortrekkende patrouilles overnachten. 2 Juli om 6.30 u. afmarsch. Ik had al weder één soldaat, die bijna niet meer vooruit kon, en besloot dan ook bij aankomst in Sakidi, waar ik een prauw kon krijgen, deze te huren en verder per prauw naar Paloe te gaan. Wij voeren door tot Sidondo, alwaar wij bleven overnachten 3 Juli naar Paloe, alwaar wij om + 11 u. aankwamen. Hier zocht ik dadelijk eeri groote zeeprauw op, en vertrok 's avonds 0111 8 u. van Paloe om 4 Juli te Donggala aan te komen om 3 u. vm. Onder behandeling van den Inlandschen arts aldaar, waren de zieken weder spoedig genezen". 1) Boelili koeme. 2) Volgens zijn meetboek bleef Schiebel vier dagen (27 t/111 30 Juni) zonder te meten te Lemo. Daar ik zelf niets geschikts bij mij had, was de eenige manier ter viering der hereeniging een flesch portwijn van den medegast in de pasangrahan, den Heer Dibbetz, over te nemen en die onder alle deelnemers te verdeelen ; natuurlijk kreeg ieder maar een kleine portie. Doch ook mijn jongen, Sidin, die zich kranig had gehouden, en de dwangarbeider (voor een doodslag uit drift veroordeeld), die van uitstekenden dienst was geweest, kregen de hunne; het was een dier momenten, dat men alleen maar voelt medemenschen te zijn. En het is mij een behoefte om ook hier Raven nogmaals een eeresaluut te brengen voor de wijze, waarop hij getracht heeft — het kostte wat het wilde — de Westkust te bereiken, en dit alleen opgaf, toen het volkomen onmogelijk was. Ik weet, wat het besluit, terug te gaan, hem gekost moet hebben. Van Sidondo wilde Raven weer dadelijk mede naar Koelawi, doch daar kon natuurlijk niets van komen. Uit zijne terreinwaarnemingen langs de Lariang blijkt, dat de geomorphologische omstandigheden ten N.O. van dezen stroom dezelfde waren gebleven als wij ze van Tewoeloe tot Bangkakoro hadden leeren kennen ; zie het vorige hoofdstuk. Eerst verder naar het W. komt een ongeveer o O Z.W. gestrekte bergrug de Lariang dwingen in die algemeene richting om te buigen. Ten Z.W. van den stroom blijkt evenwel het bergland van Bangkakoro tot evengenoemde ombuiging (na opneming van den rechter zijtak, de S. Tenaoka) veel moeilijker begaanbaar, naar het N.W. gaande, ten gevolge der vele gebergte-uitloopers, welke vrijwel loodrecht op de algemeene stroomrichting staan. 3 Juli moest ik met koorts te Sidondo blijven. Ten Z. van die plaats krijgt de W. reeks weder een ander karakter; zij neemt naar het Z. ietwat in hoogte af, terwijl zij kale, grijswitte plekken vertoont, en, over het algemeen zonder bosch, in scherpe graten naar de Paloe-vlakte uitloopt. In het Z.W. komt achter deze kale, scherpkantige bergen een hoogere boschreeks te voorschijn, welke tot de 2206 M. hooge plat gerugde Balimoa-bergreeks behoort, en in Z.oostelijke richting naar de vlakte afdaalt. Blijkbaar is die hoogere reeks een deel van het Molengraaff-gebergte, dat evenwel meer uit granodiorietische gesteenten moet bestaan. Vóór de O. reeks ligt, reeds ten N. van Sidondo, een lagere rug met-afgeronde vormen, de B. Segira (655 M.), welke afwisselend met bosch en gras begroeid was en verder naar het Z. uitsluitend bosch droeg. Zijn kamlijn blijft over meer dan 10 K.M. naar het N. vrijwel op dezelfde hoogte van ± 550 M.; wij moeten hem aanzien voor een trede in de trapsgewijze breuken, waarlangs de O. reeks van hare maximum hoogte tot de Paloe-vlakte daalt. 4 Juli (T = 21.2° C.), in een vaag bewolkten morgen, ging het 6.15 u. vm. naar het Z. voort. Reeds na een half uur kwamen wij in het bosch, dat alle uitzicht benam; grijze modder vulde een moerasstrook. Een goed uur voorbij Sidondo kwamen wij, dadelijk uit het bosch, door het dorp Sibalaja (114 M.) dicht bij den bultvormigen, ten deele ontwouden voorrug der O. reeks gelegen. Tot ruim 700 en zuidelijker tot • 816 M. oprijzende, moet hij als het zuidelijk verlengde worden opgevat van den evengenoemden Segira-rug; opvallend blijft zijn naar het Z. zeer-geleidelijk-stijgend, weinig ingesneden bovenvlak. Dadelijk ten Z. van dit dorp komt de achtergelegen, hoogere O. reeks, de ruim 1200 M. hooge B. Woeno, in beboschte uitloopers naar de vlakte dalen. In het W. begint de kale reeks lager te worden, de 786-884 M. hooge B. Pantoenoeasoe, terwijl daarachter een hoogere beboschte reeks, de 1636 M. hooge B. mPoewa zichtbaar is geworden. Naar het Z. worden de voorgelegen ruggen der O.- en W.reeksen lager, en schijnen zij naar elkaar toe te komen om aldus de Paloe-vlakte naar het Z. af te sluiten. Dit laatste is evenwel niet het geval, want in werkelijkheid geschiedt de afsluiting door nieuwe, tusschengeschoven ruggen, welke den nog onverzonken drempel tusschen de Paloe- en Koelawi-depressies samenstellen. Het profiel loodrecht op de Paloe-vlakte geeft een typisch beeld van trapsgewijze verschuivingen. In het W. zijn, in schema, trappen te onderkennen van 650-800 M.; 1200-1300 M.; 1600-1700 M. en de hoogste van 2200 M.; in het O. zulke van 600-800 M.; 1200 en 1300 M.; 1750 M.; en de hoogste van ruim 2000 M. Zie het profiel AB op kaartblad XIII. Een K.M. ten Z. van Sibalaja werd foto 263 naar N.VV. genomen. Op den voorgrond het dorp Bolataoe in de vlakte; op den achtergrond het steil daaruit oprijzende, scherpkantige, meest kale gebergte met zeer sterk ingesneden toppen van 1300 en 1500 M., en, daarachter, het niet meer dan ± 7 K.M. lange, met weinig reliëf horizontaal gekamlijnde, ± 2200 M. hooge blok van den noordelijker gelegen B. Balimoa. Niet alleen naar het O., doch ook naar N. en Z. is deze hooge horst dus door breuken afgesneden. Een frissche bergbries trachtte de hitte van de morgenzon te verzachten; ook volgde af en toe licht bosch op den grindrijken bodem. Twee uur van Sidondo werd de „Witte Kruis-Kolonie" te Kalawara Napoete (139 M.) van de heeren Bervoets en Samson bereikt. De eerste was afwezig; de laatste vertelde van oogsten van niet minder dan 40 pikol rijst per bouw. Tot ver ten Z. van Sakidi strekte zich weder in de breeder geworden vlakte een complex natte rijstvelden uit van 7 K.M. lengte en 2-3 K.M. breedte. De colonneweg ging ten O. van dit complex langs den voet van het oostelijke gebergte over zandgrond en lage uitloopers, bestaande uit puinmateriaal van verweerden gneis. Ombuigend naar het W., voerde de weg door de rijstvelden naar de S. Goembasa, de uitvloeiing van het Lindoe-meer, even ten Z. van hare uitstrooming in de Paloe-rivier. De S. Goembasa bevatte grootere en kleinere rolsteenen van gneisgranietiet (1483, met weinig biotiet, lichtrood-doorweerd), amfiboolbiotietgneisgraniet (1476, donker, met pyriet op de breukvlakken), amfiboolgneizen (1475, fraai, groenzwart-en-wit-korrelig; 1478, zwart-en-wit-grofkorrelig, met pyrietjes; 1479, zwartgroenen-wit-grofkristallijn; alle drie onduidelijk gelaagd en dof; 1477, zwart-en-wit-doorlijnd; en 1481, donker en lichter in verband met hooger amfibool- of kwartsgehalte; beide duidelijk gelaagd); amfiboliet (1482, zeer dun gelaagd, hard, scherpkantig-brekend, met veel breukvlakken, door calciet gekit), en tonalietapliet (1480, fijnkorrelig, wit en lichtgrauw). Zij zijn afkomstig van de O. reeks, en wijzen dus op de vrijwel onveranderde samenstelling van het Molengraaff-