CR1MINEELE ANTHROPOLOGIE II EERSTE HOOFDSTUK. Ontaarding: en Misdaad. De crimineele anthropologie heeft het eerst de opvatting doen geboren worden, dat de misdadiger als een gedegenereerde moet worden beschouwd. En hoewel men het meer en meer eens begint te worden, dat met aan de ontaarding van het individu uitsluitend en alleen de misdadige handeling mag worden geweten, maar dat er nog andere factoren zijn die de misdadige handeling doen ontstaan, blijft toch de degeneratie een zeer belangrijk onderwerp, waar het de studie van misdadigers betreft. Immers teelt de misdaad - hoewel zij in vele (en misschien in de meeste) gevallen niet in de degeneratie, maar vooral in het maatschappelijke leven haar oorsprong vindt - voor het grootste gedeelte op het terrein der ontaarding. Zooals wij in de twee hoofdstukken die de verschillende theorieën behandelen hebben gezien, zijn er dooide verschillende schrijvers verschillende en vele meeningen verkondigd om het verschijnsel „misdaad" te verklaren. Met opzet hebben wij daarin alleen de inzichten van de crimineel-anthropologen vermeld. Wij achten het hier de plaats om, ter verduidelijking der inzichten waarmee de nieuwe tegenover de oude school staat, aan de opvattingen van de niet-crimineel-anthropologen een enkel woord te wijden. Men kan de verschillende theorieën in twee groote groepen verdeelen, al naar het standpunt waarvan de aanhangers uitgaan en naar het gezichtspunt waaruit zij de misdaad beschouwen. De aanhangers der eene dier twee verschillende groepen vormen de classieke school; de anderen maken de positieve school uit, welke laatste weer is onderverdeeld in de biologische en in de sociologische scholen. Terwijl oorspronkelijk de biologische school de grootste waarde hechtte aan den organischen factor in het individu, aan zijn lichamelijke en geestelijke eigenschappen en aan zijn eigenaardigheden, terwijl zij aan de omgeving, aan het milieu, slechts een bijkomende rol toekende, huldigde de sociologische school de opvatting dat aan het milieu de grootste schuld voor het ontstaan van de misdaad moet worden geweten en dathet organisme van het individu slechts een klein aandeel daarin heeft. Zooals wij hebben gezien, neigen de beide groepen er heen 0111 niet op haar exclusief standpunt te blijven staan, maar om een evengroote waarde aan den aanleg als aan het milieu toe te kennen. De classieke school nu, steunt haar inzichten op de meening dat de misdaad een gevolg is van den wil van het individu, van den vrijen wil (geheel of gedeeltelijk) van den persoon die de misdaad pleegt. Zij steunt op het oude begrip, dat ieder mensch het vermogen heeft om, terwijl de in- en uitwendige omstandigheden dezelfde blijven, te kunnen willen of niet willen, zóó of anders willen. Volgens haar, bezit de mensch een vrijen wil, een zedelijke vrijheid; hij heeft het vermogen om of het slechte öf het goede te willen doen; verkiest hij dus kwaad te doen, dan is hij daarvoor „toerekenbaar" en moet hij daarom gestraft worden. En al naar gelang hij wel of niet vrij is in die keuze, al naar hij meer of minder vrij daarin was, is hij al of niet, of meer of minder „toerekenbaar" en strafbaar. Ofschoon wij het niet noodig vinden, nu nog, bij den stand van de wetenschap van onze dagen, het uitgeleefde vraagstuk van den vrijen wil uitgebreid te behandelen, achten wij het, om der merkwaardigheidswille, niet ongepast om in het kort den strijd na te gaan die het vraagstuk van den vrijen wil heeft doen ontstaan en waarin langzaam maar zeker de classieke school het onderspit zal delven. Lang voordat de Christelijke godsdienst haar invloed had doen gelden en als nieuwe godsdienst erkend en beleden werd, lang voordat het Christendom gevestigd was, had het vraagstuk van den vrijen wil reeds tot verschil van meening aanleiding gegeven. De dualistische leerstellingen van Plato en van Aristoteles, de deterministische opvattingen der Stoïcijnen, zijn daarvoor het bewijs. Zelfs in de vroegste tijden van het Christendom was men het over den vrijen wil niet eens<. Pelagius beweerde dat de mensch ook na den val den vrijen wil ongeschonden had behouden; Augustinus daarentegen leerde dat de eerste mensch, door de eerste zonde, voor zich en zijne nakomelingen het vermogen \an den vrijen wil had verloren. De Semi-pelagianen stonden tusschen beiden en verkondigden dat de vrije wil, bij den eersten mensch ongeschonden, door den val slechts gedeeltelijk had opgehouden te bestaan. Luther ontkende het bestaan van een vrijen wil en vergeleek den mensch met „een paard of ander lastdier dat öf door God of door Satan bereden wordt". Melanchton, Kalvijn en Zwingli waren een zelfde meening toegedaan. Ten allen tijde is het den philosophen en theologen moeilijk geweest de opvatting van een vrijen wil door te voeren en het individu los te maken van alle banden die hem binden aan zijn voorzaten, hem te doen geboren worden uit zich zelf, zonder verleden, als absolute en primaire oorzaak van zijn handelingen. Fouilié gaat in zijn „La science sociale contemporaine" zelfs zóó ver, dat hij zegt: „Nous plafons le fondement de la responsabilité morale dans une liberté toute idéale, non dans une liberté déja actuelle, comme le libre arbitre des spiritualistes. Cette liberté est a nos yeux une fin, non une cause proprement dite. En un mot, la légitimité morale de la peine se déduit, selon nous, de la liberté idéale, congue comme le principe du droit; et sa légitimité sociale se conclut de la commune acceptation de eet idéal par le contrat". De natuur-wetenschappelijke levensbeschouwing, toegepast op het geestelijk leven van den mensch, leidde tot het determinisme, tot de leer dat iedere daad, iedere geestelijke manifestatie een adaeqate oorzaak heeft, 't zij men die kan aantoonen of niet en dat, in laatste instantie, die oorzaken zijn: de aangeboren aanleg en de omgeving zooals die beide op elkaar inwerken. De moderne wereldbeschouwing moest dus tot de conclusie komen dat goede zoowel als kwade daden beide, het onvermijdelijke, noodzakelijke resultaat zijn van aangeboren aanleg en omgeving. De opvatting der toerekenbaarheid werd dan ook, van die zijde, opgeheven. Wij hebben in het historisch overzicht gezien, dat door de geleidelijke ontwikkeling der psychiatrie, door het meer en meer zich uitbreidend determinisme, door de dieper gaande studie van hersen- en zenuw-physiologie, door het meer en meer bekend worden met de problemen der erfelijkheid, voor vele onderzoekers het vraagstuk der ontoerekenbaarheid van den misdadiger beslist werd. Toch zijn er, zelfs onder de aanhangers der nieuwe school, die de ontoerekenbaarheid van den misdadiger niet geheel aannemen. Tarde b.v. die in zijn „Philosophie pénale" zegt, dat „la responsabilité assise sur le libre arbitre est ruinée a sa base par le progrès du déterminisme scientiflque" en die de meening is toegedaan dat „la ïesponsabilité fondée sur le libre arbitre comme un idéal a léaliser, als een „illusion" moet beschouwd worden, tracht een leerstelling te geven, waardoor toch het misdadige individu toerekenbaar kan geacht worden. Zal de persoon, volgens zijn opvatting, toerekenbaar zijn, dan moet er aan twee voorwaarden voldaan worden, namelijk F. dat er een zekere gelijkheid in sociale positie bestaat tusschen den persoon die het misdrijf heeft gepleegd en dien ten wiens nadeele het gepleegd is en 2°. dat die eerste persoon dezelfde is gebleven; dat de „similitude sociale" en de „identité individuelle" kunnen bewezen worden. Tarde gaat uit van de gedachte dat, wanneer een persoon b.v. een moord heeft gedaan, de verontwaardiging minder wordt, naarmate de twee personen op de sociale ladder, verder van elkaar staan en grooter wordt naarmate ze meer gelijk zijn. Zoo zal de moord van een wilde door een blanke weinig of geen, die van een blanke door een andere blanke meer verontwaardiging opwekken, die nog stijgen zal bij dien van een Europeaan door een Europeaan, terwijl de doodslag door een landsman een veroordeeling door de publieke opinie en die door familieleden algemeenen afschuw verwekken zal. Naarmate de twee personen dus een grootere „similitude sociale" hebben, welke in het eerste geval (moord van een wilde door een blanke) om zoo te zeggen niet bestaat en in 't laatste geval 't grootst is — naar die mate zal de verontwaardiging grooter zijn en het gevoel doen ontwaken, dat de moordenaar moreel verantwoordelijk is en gestraft moet worden. De tweede door Tarde gestelde voorwaarde, die der „identité individuelle", vervalt in slechts vier gevallen: 1°. wanneer de daad in krankzinnigheid is gepleegd; 2°. wanneer de persoon bij het plegen van zijn daad dronken was; 3°. wanneer hij gehandeld heeft onder den invloed van een hypnotische suggestie en 4°. wanneer zijn ouderdom oorzaak is van zijn verstands verzwakking. Onder een dezer categorieën vallend, behoort het individu niet meer thuis in de maatschappij waarin hij leeft. Hij verschilt dan zoozeer van zijn omgeving, dat men hem niet meer de „similitude sociale" van vroeger kan toeschrijven. Zijn deze uitzonderingen niet op hem toepasselijk, dan is hij ten volle toerekenbaar. Hij is dan, tengevolge der opvattingen omtrent goed en kwaad, die hij van zijne goede omgeving heeft gekregen, gedwongen in zijn binnenste zijn daad af te keuren. Dit laken van zijn eigen handeling begint reeds zoodra hij verdriet voelt of ontevreden is over wat hij heefr gedaan. Dit verdriet of deze ontevredenheid is zeer na aan 't gevoel van berouw. Een individu voelt berouw, voelt een subjectieve verantwoordelijkheid voor een daad, omdat hij — de reden, waarom hij de daad heeft gepleegd, terugvindend in zijn eigen pers jonlijkheid, in zijn eigen ik-heid — daardoor een onaangenamen indruk krijgt. Wijl hij dat gevoel van subjectieve verantwoordelijkheid, den onaangenamen indruk van berouw, wil vermijden, zal hij belet worden een slechte daad te doen. Deze gevoelens nu zijn geheel subjectief. Indien dit alles waarheid was, zou het onrechtvaardig zijn den toerekenbare, hij die berouw voelt na het plegen van den daad, den betere dus, te straffen en den slechtere, hij die geen berouw voelt en dus, op die wijze geredeneerd, ontoerekenbaar is, niet te straffen! Daargelaten de moeilijkheid voor den rechter of voor een vreemde, om uit te maken of iemand, na een of andere daad, deze gevoelens bezit, geven deze gevoelens zelve nog volstrekt geen recht iemand objectief toerekenbaar te verklaren. Alleen is men dan daartoe gerechtigd, wanneer men overtuigd is dat de leerstellingen van de spiritualistische school bewezen zijn, wanneer men het bestaan van een vrijen wil bewezen acht en men er dientengevolge zeker van is, dat iemand anders heeft kunnen handelen dan hij gehandeld heeft. Dit laatste nu, is, volgens velen, niet zoo. Dubuisson, evenals Tarde een aanhanger van de nieuwe school, hecht eveneens aan een toerekenbaarheid, waarvoor zekere voorwaarden noodig zijn. Hij erkent den invloed der erfelijkheid, zelfs in zeer ruimen zin opgevat. Maar, zegt hij, evengoed als wij het lichaam, dat zwak is of behept met erfelijke abnormiteiten, knnnen veranderen, evengoed kunnen wij invloed uitoefenen op onze moraliteit en onze neigingen. Tusschen den man die zich, door de publieke opinie, tot nut van anderen, laat vervoeren tot groote daden, den man die zich, door de publieke opinie, laat terughouden van een slechte daad en den man die, door het bestaan der wetten, gedwongen wordt zijn kwade neigingen in te toornen, liggen een menigte andere gevallen, die geleidelijk in elkaar overgaan. Maar, waar de beide eersten een steun vinden in de publieke opinie, vindt de laatste dien in de Wet. Was de Wet er niet, hij zou geen enkele gedachte hebben om tegenover zijn kwade neigingen te stellen. Zoovelen die in het burgerlijk leven elk oogenblik in conflict met de samenleving komen, vervullen hun militaire dienstplicht zonder te struikelen! Is dat niet een gevolg der strengere wetten? De bedreiging van de Wet kan voldoende zijn om iemand van 't kwade terug te houden. Waar iemand dief of moordenaar wordt, daar kan men zijn gedachtenloop vergelijken bij dien van een koopman die, na lang en ernstig beraad, zich gaat vestigen in een streek waar cholera of gele koorts heerscht, doch waar hij voorziet een voordeel te kunnen behalen met zijn handel, ruimschoots opwegend tegen de gevaren aan zijn verblijf aldaar verbonden. Een dief vindt dat zijn stelen hem zóóveel voordeel opbrengt, dat hij 't er op wagen kan met politie en Wet in conflict te komen. Het onhoudbare van deze redeneering springt reeds in het oog, wanneer men bedenkt dat, ofschoon wij ons lichaam tot een zekere hoogte kunnen veranderen en \ erstei ken, het onmogelijk is om ons lichaam naar het model van den „Durchschnitts-mensch" te vervormen, wanneer wij ter wereld zijn gekomen met diepe anatomische of physiologische afwijkingen. Men denke aan hooge graden van myopie, klompvoet, macro- of microcephalie en dergelijke. Te vergeefs heeft men getracht een compromis te treffen tusschen de feiten, de zoozeer verschillende meeningen en de wetenschap. Te vergeefs heeft men getracht een begrip van relatieve toerekenbaarheid in te voeren, dat aan den eenen kant rekening houdt met het meer en meer veldwinnend determinisme en dat toch niet zoo geheel den vrijen wil van het indi\ idu vei werpt. Prins verklaart deze relatieve toerekenbaarheid in zijn „Criminalité et répression" als volgt: „L être humain est soumis a des lois générales, mais dans les limites de ces lois, qui sont les conditions de la vie universelle, il conserve une liberté rélative qui sul fit a sauvegarder le principe de la responsabilité individuelle . Proal zegt in „Le déterminisme et la peine" dat „les défenseurs du libre arbitre ne nient pas la puissance des motifs, ils affirment spulement que la volonté n'est pas enchainée par eux, qu'elle reste maitresse de choisir entre deux motifs". Pat ook de qualificatie gedeeltelijke toerekenbaarheid evenmin als die van relatieve toerekenbaarheid is door te voeren, kan men bij eenig nadenken spoedig inzien. Immers moet bij beide, zoo voeren de tegenstanders aan, noodzakelijk verondersteld worden, dat een gedeelte der hersenen normaal, een ander gedeelte abnormaal functionneert, waardoor het individu toerekenbaar zou moeten worden geacht voor de daden die een gevolg zijn van de functie der normale gedeelten, ontoerekenbaar voor de uitingen van het abnormale deel. Deze teruggang tot de monomaniën-leer, tot de leer der partieele déliren, strijdt zóó sterk tegen wat men tegenwoordig van de functie der hersenen weet, dat een verdediging deigedeeltelijke toerekenbaarheid niet is vol te houden. Het is geen strijdvraag meer of de verschillende functies der hersenen met elkaar samenhangen of op elkaar inwerken, het is een bekend feit dat „de wil" van een individu ziek kan zijn, even goed als het erkend is dat, waar een deel der hersenen ziek of abnormaal is, het andere deel noodzakelijk den terugslag van deze gedeeltelijke abnormaliteit moet voelen. Zooals wij gezien hebben, heeft de diepere studie der psychiatrie er toe bijgedragen de overtuiging omtrent de toerekenbaarheid van den misdadiger geheel te niet te doen en heeft de opvatting dat het misdadig individu zijn daden doet uit vrijen wil, plaats gemaakt voor de beschouwing dat de misdadiger, gedwongen door zijn organisme, er toe gebracht wordt om te handelen zooals hij doet. De eerste die zijn meening, als zoude de misdadiger een psychisch abnormale, een zenuwlijder zijn, verkondigde, was Lombroso, eerst door het vergelijken van den misdadiger met den fou moral, later door hem te vergelijken met den epilepticus. Daardoor was een begin geschapen voor de theorie, waardoor de misdadige natuur uit een psychische afwijking kon verklaard worden en voor de beschouwing dat de misdadiger een ontaarde kon zijn. Wij willen de namen van Daily, van Maudsley, Bruce Thomson, Benedikt, Virchow in herinnering brengen om te doen zien, dat reeds dadelijk de opvatting omtrent den misdadiger als psychisch-afwijkend, in ruimeren kring werd gedeeld. iSTa de keering van Lombroso, terwijl in Frankrijk de aandacht was gevestigd op de schedel-afwijkingen die misdadigers vertoonen, terwijl een nauwkeurig onderzoek van misdadigers aan het licht bracht dat de erfelijke belasting bij hen van hetzelfde gewicht was als bij de groep van ontaarden bij wien zij een essentieel en het voornaamste kenmerk was, was het te wachten dat op de congressen te Parijs en te Brussel, na den arbeid van Magnan, Feré en Manouvrier, de kwestie van het verband tusschen misdaad en degeneratie van bijzonderen invloed moest zijn op de discussies. Inderdaad zijn de banden die den misdadiger met den ontaarde verbinden vele en talrijke, een feit dat door allen die met misdadigers, met een wetenschappelijk doel, in aanraking komen, wordt toegegeven. Laurent schrijft in „Les dégénérés dans lesprisonsetc." de volgende opmerkingen: „Chez tous nos détenus qui ont voulu ou qui ont pu nous donner des renseignements, nous trouvons toujours la tare chez un ou plusieurs de leurs ascendants. Souvent même 1'hérédité est chez eux trés chargée, et suivant la grande loi établie par 1'Ecole de Saint-Anne, plus la tare est lourdement chargée, plus 1'héritier est affaibli intellectuellement. Presque toujours on trouve chez nos détenus 1'hystérie du cóté maternel, 1'épilepsie, la folie ou 1'alcoolisme du cóté paternel. Ce fait est constant et pour ainsi dire fatal. Mais de toutes les tares, la plus fréquente, celle qu'on retrouve toujours seule ou donnant la main aux autres, c'est 1'alcoolisme". Jelgersraa heeft het pathologische van de physische, intellectueele en raoreele karaktertrekken van den misdadiger op uitstekende wijze in zijn rapport op het Congres te Brussel aangetoond. „Nous ignorons complètement, zegt hij, 1'anatomie pathologique du criminel-né; nous ne connaissons pas les altérations que 1'on rencontre dans son eeryeau, ce qui du reste n'est pas étonnant. La nature mème de ces altérations est telle, qu'on ne peut les trouver a 1'autopsie, ni a 1'oeil nu, ni au microscope; cependant elles existent, mais elles sont de nature chimique ou physique et consistent en altérations moléculaires anormales, qui échappent a nos recherches. Nous connaissons cependant de nom- breuses altérations dans les autres parties du corps — ce sont ce qu'on appelle les signes de dégénérescence. Bien que ces altérations soient nombreuses, elles ne sont pas constantes et ne sont conséquemment pas en rapport direct avec le crime; elles n'en sont pas la cause. On ne peut pas dire d'un homme qu'il est criminel parceque son crane est déformé, ou parcequ'il a 1'oreille de Morel, la machoire énorme ou le palais étroit, etc.; mais il est criminel, et les diffonnités qu'il a en sont la conséquence... Quand un changement pathologique survient dans 1'organisation du corps humain, qu'il soit naturel on le produit de 1'expérimentation, il ne laisse pas que d'amener d'autres modifications Nous observons ce changement secondaire, mais nous ne comprenons pas dans toutes les particularités le rapport causal avec le changement primaire, paree que nos connaissances de 1'organisation humaine laissent encore trop a désirer. Comme il nous est impossible d'embrasser 1'enchainement des causes et des effets, ces changements secondaires seront toujours trés variables — nous connaissons le changement primaire et la variation secondaire qui en résulte, mais nous ignorons complètement les processus qui les relient. II est de même pour le criminel-né. Personne n'ignore que la variation primaire est un état anormal, une défectuosité de 1'organisation moléculaire du cerveau. Cette variation primaire ne reste pas isolée, mais cause, dans les autres parties du corps, des changements variables et inconstants: c'est ce que nous appelons les signes de dégénération II est impossible a notre avis, de n'être pas d'accord sur la signiflcation des signes de dégénérescence. Ils ont un caractère pathologique qui ne laisse aucun doute. Et s'il est prouvé qu'ils se rencontrent plus souvent chez le criminel que chez les personnes jugées honnêtes, cela sufflt déja a démontrer la nature pathologique du criminel. II est superflu de rappeler que ces signes de dégénérescence se rencontrent également chez 1'aliéné." Trouwens, het verband tusschen krankzinnigheid en misdaad was reeds lang door verschillende schrijvers in het licht gesteld. In de eerste plaats kende men het feit, al vóórdat de theorieën van Lombroso wereldkundig werden, dat er een erfelijkheid bestaat in de ondeugd. Despine heeft in zijn „Psychologie naturelle" daarvan merkwaardige voorbeelden gegeven. Maudsley heeft in zijn „ Pathology of mind" er al vroeger op gewezen, dat de „anti-sociale" individuen, zij die zich niet naar de gewoonten en regelen van de gemeenschap kunnen schikken, dikwijls tot krankzinnigheid zijn voorbeschikt en dat het grootste gedeelte der misdadigers moreele idioten is. Het veelvuldig voorkomen van zielsziekten bij misdadigers, dat reeds door oudere psychiaters was opgemerkt, was vooral in het licht gesteld door Bruce Thompson, terwijl anderen de meening hadden verkondigd, dat de zoogenaamde „folie pénitentiaire", de geestesstoornis die gezegd wordt ten gevolge van het gevangenis-régime op te treden, niet aan de gevangenis maar aan den gevangene moet worden geweten. Vagabondage, losbandigheid, perversie der neigingen zijn dikwijls bij de ouders en grootouders van krankzinnigen te vinden en vele misdaden, vele veroordeelingen, verschijnen in een nieuw licht, zoodra, wat vele malen geschiedt, eindelijk de geestes-abnormaliteit van het individu zich openbaart. Ondeugd, misdaad en krankzinnigheid, zegt Féré in „La familie névropathique", zijn alléén gescheiden door sociale opvattingen; zij zijn door het gemeenschappelijk kenmerk der fataliteit met elkaar verbonden. Dat men deze nauwe verwantschap weigert te erkennen, vervolgt hij, „ce n'est pas faute de preuves scientifiques, mais a cause des conséquences pratiques qui se présentent tout de suite a 1'esprit." Zooals Jelgersma op het congres te Brussel opmerkte, heeft men tot nog toe te vergeefs getracht een grens te trekken tusschen den misdadiger en den krankzinnige. Noch de „zone neutre" van Maudsley, die tusschen weinig krankzinnigheid en veel bederf aan de eene zij en veel krankzinnigheid en weinig bederf aan de andere zij zou liggen, noch de redeneering van Despines, die echter tot het besluit komt dat de misdadiger in een strafinrichting moet behandeld, worden, doen de uitspraak te niet van Féré dat „le crime et la folie se tiennent indissolublement, on ne peut pas les dissocier, ni étudier 1'un sans 1'autre". Toch rijst onwillekeurig de vraag: is, in het algemeen gesproken, het individu dat met den naam „misdadiger" wordt aangeduid, altijd een krankzinnige, een lijder aan degeneratie-psychose, een gedegenereerde? Heeft men het recht om misdaad als een degeneratieteeken op zichzelf te kenmerken ? Is alléén de ontaarding van het individu oorzaak van zijn misdadige handelingen? Vele bewijzen pleiten tegen het exclusivisme dat in deze vragen is opgesloten. Colajanni voerde er b.v. tegen aan, dat in sommige provincies van Italië waar misdaad het meest voorkwam, degeneratie 't minst was uitgesproken. Sémal toonde met zijn statistieken aan, dat onder de bevolking der gevangenissen minder krankzinnigen voorkomen dan onder de vrije bevolking. Hij vond op 526,313 gevangenen 514 krankzinnigen, een gemiddeld dus van 100 op de 100000; terwijl de statistiek aantoont, dat in de bevolking van België buiten de gevangenissen, 132 krankzinnigen op de 100000 voorkomen, waarbij de krankzinnigen die niet in een gesticht zijn opgenomen niet zijn meêgerekend. Op deze 514 krankzinnigen waren er 220 die van rechtsvervolging ontslagen waren, wegens krankzinnigheid terwijl zij nog preventief gevangen zaten; er bleven dus slechts 295 veroordeelden over, die na hun veroordeeling krankzinnig zijn geworden. Daaronder waren nog acht simulanten en 155 van de overigen waren reeds krankzinnig gedurende de instructie van hun zaak, doch hun abnormaliteit was door den rechter niet opgemerkt1). i) Deze statistiek van Sémal komt niet overeen met de uitkomsten van andere onderzoekers, zooals wij in het volgend hoofdstak zullen zien. Maar behalve deze en dergelijke bewijzen, zijn er andere redenen waarom deze vragen niet in toestemmenden zin kunnen beantwoord worden. Het is een onweerlegbaar gegeven, dat de ontaarde door zijn geestestoestand op zich zelf, dikwijls een misdadiger wordt. De studie die van de ontaarden is gemaakt, heeft ten duidelijkste niet alleen de mogelijkheid, maar zelfs de waarheid van dit feit aan het licht gebracht. G-edesequilibreerd — dat wil zeggen ongeschikt om zijn verstandelijke vermogens goed en geschikt te gebruiken, bewust of onbewust de speelbal van zijn impulsies of van zijn gevoelens, dikwijls zwak van karakter en gemakkelijk te suggereeren laat de ontaarde zich, meer dan een ander, zeer spoedig verleiden om een misdaad te doen, daartoe aangezet door de gelegenheid die de samenleving er toe geeft, te meer wijl in de samenleving zelf de oorzaken voor het onstaan van de misdaad zetelen (Dallemagne). Onder deze omstandigheden is de daad die hij verricht tot een zekere hoogte het gevolg van zijn geestestoestand. Op zijn zachtst gesproken, zou men een dergelijke daad van iemand als hij mogen verwachten, al is die daad niet een noodzakelijk, onvermijdelijk gevolg van zijn geestestoestand, evenmin als de ziekelijke verschijnselen waarmee soms de degeneratie, van den kant van het zenuwstelsel, onvermijdelijk aan die degeneratie verbonden zijn. Zij is alleen een mogelijke gebeurtenis, een kwestie van op elkaar of tegen elkaar werken van twee oorzaken: van den invloed die de aanleidende oorzaak heeft en die meer of minder krachtig is en van het weerstandsvermogen van de hersenen van hem die de misdaad begaat. Wanneer men den misdadiger nauwkeurig bestudeert, komt men tot het niet te ontkennen besluit, dat velen onder hen de teekenen van ontaarding vertoonen. Deze physische en physiologische afwijkingen onderscheiden hem van het individu dat als niet-misdadig wordt beschouwd. Zeker mag men daaruit nog niet besluiten dat misdaad en degeneratie één zijn! Waar misdadigers de physische teekenen vertoonen van hun erfelijke belasting, bewijst dit niets anders dan dat zij ontaard zijn en niets meer. Hoeveel misdadigers zijn er niet, die geen enkel lichamelijk degeneratieteeken vertoonen ? Daarnaast staat ook het feit, dat er een zeer groot aantal individuen is dat in niets, noch physisch, noch psychisch, afwijkt van de gedegenereerden die misdrijven begaan, die dus even gedegenereerd zijn en die toch nooit een misdrijf plegen. Men kan dus gerustelijk de misdadige handeling opvatten als een uiting van het gedesequilibreerd vernuft, evenwaardig (behalve» natuurlijk in de gevolgen die zij voor de samenleving heeft) met iedere andere daad door een gedegenereerde verricht. De gedesequilibreerde die groote weldaden doet en de gedesequilibreerde die misdaden pleegt, doen dit omdat hun natuur, geholpen door de omstandigheden, zich op deze twee verschillende wijzen uit; niet omdat de desequilibratie van den een hem tot de misdaad voorbeschikt, die van den ander tot het verrichten van weldaden. Ofschoon het een onweerlegbaar feit is, dat misdaad en krankzinnigheid om beurten in den stamboom van éénzelfde familie voorkomen en dat daardoor een bewijzend argument gegeven wordt voor de belangrijke rol die in het ontstaan van de misdaad aan de erfelijke 2 ontaarding toekomt, mag men toch nog niet aan die erfelijke ontaarding de noodlottige voorbeschiktheid voor misdaad toeschrijven. Immers iedere ontaarding kan, hoewel zij zich het liefst door een aanverwant vormuiterlijk openbaart, tot een anderen vorm van ontaarding aanleiding geven. Het eenige wat wij kunnen vaststellen is, dat, onder de verschillende vormen waarin de ontaarding zich voordoet, misdaad, meer dan andere vormen, gekenmerkt wordt dat zij door directe erfelijkheid is verkregen en dat, waar andere degeneratie-vormen hier en daar verwant zijn met genialiteit en deze door erfelijkheid voortplant, dit bij gedegenereerde misdadigers nooit het geval is. Daaruit blijkt, dat de misdadige natuur als een der inferieure vormen van ontaarding moet worden beschouwd. De degeneratie doet alleen een geschikten bodem ontstaan, waarop de in- of uitwendige oorzaken die de misdaad doen geboren worden, dieper kunnen wortel schieten, omdat de gedegenereerde minder weerstandsvermogen heeft en omdat die oorzaken door zijn gedesequilibreerd vernuft op de hem eigenaardige wijze worden verwerkt. De déséquilibré zal — evengoed als hij, ziek zijnde, eerder zal gaan ijlen — gemakkelijker dan een geëquilibreerd individu tot misdaad komen. De kiem voor misdaad heeft hij evenmin in zich als de.normale mensch; hij pleegt niet een misdaad ten gevolge van zijn daarvoor aangeboren voorbeschiktheid! Er is geen enkele reden waarom men misdaad en ontaardig zou gelijk stellen; misdaad is evenmin een syndroom van de historia morbi van den ontaarde als zij het is in de historia morbi van den lijder aan dementia paralytica. In beide gevallen is zij een toevallige gebeurtenis. Deze toevallige gebeurtenis nu, wordt door de omstandigheden waarin het individu is geplaatst, tot stand gebracht. De Ital. school zelf moest reeds op het congres te Parijs dezen invloed der omstandigheden toegeven. Toen Magnan aan de leden van het congres, in het gesticht Saint-Anne, verschillende individuen vertoonde die, volgens inzicht van Lombroso, öf de kenmerken van een moordenaar, öf die van een dief vertoonden en die öf nooit gemoord maar wel gestolen, öf nooit gestolen maar wel misdrijven tegen de zeden hadden gepleegd, werd het argument aangevoerd dat de gelegenheid om de misdaad te doen waarvan zij de kenmerken droegen, niet aanwezig was geweest. Door deze argumentatie nu, is door de voorstanders van de idee „misdaad is gelijk aan ontaarding", zelf erkend, dat in sommige gevallen van misdaad een element, dat geheel buiten het misdadige individu staat, bij de wording dei misdaad in het spel kan zijn. En daardoor vervalt dus de opvatting van absolute praedispositie van den gedegenereerde voor misdadige handelingen. Deze praedispositie moge in sommige gevallen waar zijn, voornamelijk in de gevallen waarin reeds in de ascendentie misdadigers worden aangetroffen,.... over het algemeen genomen is dit een dwaling. Evengoed als iedere menschelijke handeling, is misdaad een gevolg van de samenwerking der omgeving en van het individueel organisme. Enrico Ferri, de leider der positivistische school, heeft deze deterministische formule aldus neergeschreven: „Le crime est un phenomène d'origine complexe, a la fois biologique, physique et sociale". Even goed als de omstandigheden waaronder het individu leeft, hem tot een gedegenereerde kunnen maken die, wanneer de ongunstige omstandigheden blijven werken, gedegenereerde kinderen zal ter wereld brengen en even goed als de degeneratie van het nageslacht kan worden verminderd en worden opgeheven, wanneer de levensomstandigheden, waaronder dit nageslacht verkeert, gunstiger worden — evengoed zullen de omstandigheden van invloed zijn op de wijze waarop de degeneratie zich uit. Een gedegenereerd kind zal, opgevoed en levend in slecht gezelschap, onder dronkaards en dieven, zelfs den invloed der suggestie van het voorbeeld daargelaten, eerder tot een misdadig leven komen, dan een gedegenereerd kind, dat van zijn vroegste jeugd buiten ellende en sociale minderwaardigheid is geplaatst. Hierin nu schuilt het verband tusschen degeneratie en misdaad! De kwestie of een gedegenereerde tot misdaad zal komen, hangt van het milieu af waarin hij leeft op het oogenblik dat hij de misdaad doet, waarin hij geleefd heeft, vóórdat hij tot de misdaad kwam. En onder milieu willen wij desnoods de physische omstandigheden tevens verstaan. Door de Fransche school te exclusief gewaardeerd, neemt de invloed van het milieu op den gedegenereerde waarschijnlijk een even groote, in sommige gevallen misschien zelfs een grooter, plaats in bij het doen ontstaan vair misdadige handelingen, als de organisatie van het gedesequilibreerde individu. Dat milieu, dat van zoo grooten invloed is, is de sociale toestand waarin het individu verkeert. „Les causes sociales apparaissent comme les éléments essentiels de la détermination des crimes et des délits" heeft Manouvrier op het congres te Parijs gezegd. De sociale oorzaken voor het ontstaan van de misdaad nu, nemen een niet onbelangrijk en een zeer omvangrijk hoofdstuk in in de nieuwe leer van het strafrecht. De verwantschap tusschen misdaad en ontaarding is geen andere, dan dat de gedegenereerde gemakkelijker misdadiger kan worden dan de niet-gedegenereerde, omdat hij minder weerstandsvermogen heeft en zich moeilijker kan schikken naar de voorwaarden van een regelmatig leven en de voorwaarden van een geregeld bestaan, zooals de maatschappij dezen gesteld heeft; dat sommige misdadigers ontaardingskenmerken vertoonen, die bewijzen dat zij ontaard zijn en dat, waar de ontaarde een misdadiger kan zijn, waar de misdadiger een ontaarde kan wezen, er misdadigers bestaan die geen enkel kenmerk van degeneratie vertoonen. Deze drie conclusies, door Legrain verkondigd, stellen de verwantschap tusschen misdaad en ontaarding, tusschen misdadiger en gedegenereerde op het juiste standpunt. TWEEDE HOOFDSTUK. Krankzinnigheid van Misdadigers. Het aantal van hen die een psychische afwijking vertoonen en het aantal uitgesproken krankzinnigen is onder misdadigers buitengewoon veel grooter dan onder de niet-misdadige bevolking. Zelfs voor de landen waar het aantal krankzinnigen onder de niet-misdadige bevolking niet met zekerheid is vastgesteld en waar dus zeker geen betrouwbare opgave omtrent het voorkomen van krankzinnigheid onder misdadigers bestaat, kan deze bewering gerustelijk worden volgehouden. Voor de landen waar de gerechtelijke- en gevangenisautoriteiten voldoenden aandacht aan de misdadigers wijden, is het feit een zekerheid. Deze abnormaal-groote veelvuldigheid waarin krankzinnigheid bij misdadigers voorkomt, is gemakkelijk te verklaren. Immers is er geen enkele categorie van menschen in de samenleving, waarbij zóó alle factoren die tot krankzinnigheid aanleiding kunnen geven, samenwerken, dan bij de misdadige bevolking. Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien, hoe bij misdadigers zoowel lichamelijke en psychische degeneratie, als erfelijke belasting met degenereerende factoren te vinden zijn. Daarbij is de invloed der erfelijkheid bij geen enkel individu zóó sterk in het spel dan bij misdadigers; vele zijn onechte kinderen, vele zijn vroeg ouderloos geworden, verlaten of verwaarloosd. En ook bij de ouders zelf zijn een menigte momenten tegelijk aan te toonen, welke ieder op zich zelf al aan hun nakomelingschap een praedispositie voor psychische stoornis geeft. Volgens Brièrre de Boismont, kan men de krankzinnigheid van misdadigers in het grootste gedeelte der gevallen door psychische en moreele erfelijkheid verklaren; de symptomen daarvan zijn zóó duidelijk, dat zij geen twijfel overlaten omtrent haar erfelijken oorsprong. Thomson vond in 10 gevallen, misdaad van de ouders; in één geval ontdekte hij dat acht misdadigers die tot éénzelfde familie behoorden, van een vader afstamden die herhaaldelijk gerecidiveerd had. Yirgilio vond in 26,08 °/0 misdadigheid van den vader, van de moeder en van de familie; Penta in slechts 4,5 °/0, dat de vader en moeder gezond waren. Onder een aantal van 3580 minderjarige misdadigers, vond Methraij 707 die uit ouders waren geboren die veroordeelingen hadden ondergaan en 30 °/0 onecht geborenen. Lombroso stelde 71 keer in 104 gevallen van misdaad de erfelijkheid aldus te boek: in 20 gevallen was de vader een dronkaard ; in 11 gevallen de moeder; in 3 gevallen was er een krankzinnige vader en in 5 gevallen een krankzinnige moeder; 8 keer was de vader een misdadiger en 2 keer had de moeder een misdaad gepleegd; in 6 gevallen waren er onder de bröers en zusters krankzinnigen; in 3 gevallen was de moeder een prostituée; 14 keer vond hij misdadige bröers en zusters; 4 keer een bróer die epileptisch was; 2 keer zelfmoord onder de bröers en in 10 gevallen zusters die prostituées waren. Béliakoff vond in 35°/0 der gevallen erfelijkheid van demisdaad; Kirn zag erfelijken aanleg voor neurosen en psychosen, alsmede afstamming van ouders die alcoholici waren in 32,5 %. Baër merkt op, dat bij al de slechte invloeden die op den neuro- en psychopatischen aanleg in nadeelige richting werken, nog meestal het ééne moment onbreekt dat op dien aanleg zoowel verbeterend als tegenhoudend kan werken, namelijk de opvoeding. Daargelaten nog, voegt hij er bij, dat een goed-geleide opvoeding in staat is menigerlei excentriciteit en vreemdheid te doen verdwijnen en door versterking en ontwikkeling van sommige geestes-eigenschappen enkele abnormaliteiten zich minder krachtig te doen uiten, werkt de opvoeding die de kinderen van misdadigers ontvangen, maar al te dikwijls in een richting die voor de ontwikkeling der abnormale geestes-eigenschappen buitengewoon gunstig is. Door verwaarlozing toch, wordt aan alle aangeboren en overgeërfde slechte eigenschappen, aan alle perverse en pathologische instincten den vrijen teugel gelaten en worden zij ontwikkeld. Nacke heeft, op het congres te Genève in '96, zijn meening over de rol die de erfelijkheid speelt in de misdadige natuur van het individu, aldus gezegd: „Parmi nos 53 criminelles aliénées, je n'ai pu trouver 1'hérédité que chez 21 °/0. Mais, 1'anamnèse manquant totalement chez 23 cas, ces 21 °/0 remontent déja a 37 °/0; et, si nous admettons en général une hérédité chez 50 a 60 °/0, nous nous rapprocherons certainement de la vérité." Mariani, de hoofdredacteur van de „Archivio di Psichiatria", heeft in zijn rapport op het congres te Amsterdam in 1901 neergeschreven: „L'hérédité des parents aliénés, élément étiologique trés important dans la criminalité." Waar nu reeds bij de progenituur van misdadigers psychische defecten of een praedispositie voor geestesstoornissen aanwezig zijn, daar werken nog verschillende momenten mee om de psychose te doen uitbreken of de praedispositie gelegenheid te geven zich als een bepaalde abnormaliteit te uiten. De belangrijkste dezer momenten zijn de lichamelijke- en vooral de schedelbeleedigingen en het alcoholisme; beide momenten die in het leven van misdadigers veelvuldig voorkomen. Reeds de vroegere psychiaters wisten, dat schedelbeleedigingen, een val of een slag op het hoofd, behalve acute stoornissen die een gevolg van hevige, diepgaande hersenlaesies zijn, de oorzaak kunnen worden van een psychose die zich soms veel later ontwikkelt niet alleen, maar ook een praedispositie voor psychosen kunnen geven. Griesinger zegt in zijn „Pathologie und Therapie der psychischen Krankheiten": „Wahrend die schwersten unter ihnen meistens schon im Beginn und mit der Erholung der Kranken ihre geisten-zerrüttenden Folgen (Blödsium, Blödsinn mit Manie und dgl.) erkennen lassen, stellen sich diese in andern Fallen oft erst viel spater, 1, 2, 6 sogar 10 Jahre nach der Verletzung ein." Volgens Krafft-Ebing kan „ein trauma capitis aber noch dadurch bedeutsam werden, dass er zwar nicht Geisteskrankheit hervorruft, wohl aber das Gehirn dauernd zum locus minoris resistentiae macht und damit eine Pradisposition zu gelegentlicher Erkrankung hervorruft ... Diese erworbene Disposition durch traumatischen Insult pflegt sich dann in Geneigtheit zu Pluxionen, Intoleranz gegen Alcoholica und kalorische Schadlichkeiten zu aussern, hauflg auch in rascherer geistiger Erschöpfbarkeit und grosser gemüthlicher Reizbarkeit. Meist führen dann die vasomotorische Innervation herabsetzende gelegentliche Momenten (Affekte, Potus, kalorische Schadlichkeiten) die Psychose herbei". Kraepelin zegt in zijn Psychiatrie, dat zware schedelbeleedigingen vooral een verminderd psychisch weerstandsvermogen tengevolge kunnen hebben, die zich soms eerst na zeer langen tijd openbaart. Christian, die 100 gevallen van schedelbeleediging in Charenton bestudeerde, merkt op dat het vooral de traumata zijn welke de individuen in hun jeugd hebben ondergaan, die dikwijls tot imbecilliteit of tot geestesstoornis leiden, vooral bij hen die erfelijk belast zijn. Baër haalt de woorden van G-uder aan, die er op wijst, dat, in de kwestie van geestesstoornis na schedelbeleedigingen, het voornamelijk de kinderen van dronkaards of buitenechtelijk geboren kinderen zijn, die door hun ouders of pleegouders dikwijls op erbarmelijke wijze mishandeld worden: „Dass in diesen Fallen, zegt hij, das schon an sich schlecht beanlagte Gehirn eines womöglich dazu miserabel genahrten Kindes durch mechanische Zufalle noch erheblich leichter übel beeinflusst wird, liegt klar auf der Hand. Zu dem Symptomenbilde des „moralischen Blödsinns" stellen diese Individuen im spateren Leben ein grosser Kontingent." Bij misdadigers nu, zijn schedelverwondingen in den jongelings- en den volwassen leeftijd ook niet zeldzaam, omdat zij dikwijls in vechtpartijen gewikkeld worden, waarin zij hoofdwonden opdoen en ook omdat zij in dronkenschap tegen den grond vallen, waardoor maar al te veel malen kwetsuren van het hoofd ontstaan. Inderdaad heeft Delbrück dan ook 21 maal bij 58 gevangenen lidteekens aan den schedel kunnen vaststellen. Kirn heeft in 8°/0 van zijn gevallen (129) van krankzinnige misdadigers, een voorafgegane schedelkwetsuur als oorzaak der psychische stoornis kunnen opsporen, terwijl Sommer bij 107 krankzinnige misdadigers 12 maal schedelkwetsuren vond. Deze zegt: „Die Kopfverletzungen haben einen grossen Einfluss auf die Entstehung der Geisteskrankheit. Neben der psychischen Reizbarkeit rufen sie auch eine eigenthümliche Depravation des sittlichen Charakters hervor, Symptome einer Gehirnlasion, denen oft erst nach Jahren die Geisteskrankheit deutlich nachfolgt, und sie machen es leicht erklarlich, dass auch viele Verbrechen als mittelbare Folgen eines früheren Trauma's zu betrachten sind." Onder 166 krankzinnige gevangenen die Baër bestudeerde, kon hij 17 (10,2 °/0) aantoonen die vroeger een kwetsuur van hun schedel hadden gekregen. In hoogere mate nog dan de kwetsuren van den schedel, is het alcoholmisbruik oorzaak dat er zooveel geestesstoornissen bij misdadigers voorkomen. Het is algemeen bekend, dat alcoholmisbruik zoowel tot krankzinnigheid als tot misdadige handelingen voert. Met alleen werkt het alcoholmisbruik van het individu zelf het ontstaan van beide abnormaliteiten in de hand, maar de dronkenschap der ouders geeft bij de kinderen aanleiding tot het ontstaan zoowel van geestesstoornis als van misdadige handelingen. Dmitri Drill geeft verscheiden gevallen aan, waarin de kinderen van drankzuchtige ouders öf van hun vroegste jeugd slechte en misdadige neigingen vertoonen, öf reeds op zeer jeugdigen leeftijd zich aan alcohol te buiten gingen, öf ook vagabondeerden, stalen en gedepraveerde karaktertrekken vertoonden. Een statistiek van de Elmira Reformatory geeft aan, dat in 33,8 °/0 der gevallen van jeugdige misdadigers, de ouders zich aan drankmisbruik schuldig maakten. In zijn rapport op het 4e crim. anthrop. congres te Genève in '96, over de „ Conséquences sodales de 1'alcoolisme des ascendants au point de vue de la dégénérescence, de la morale et de la criminalité", zegt Legrain, sprekend over „ Hérédo-alcoolisme et criminalité": „Nanti d'un appareil intellectuel défectueux, est-il surprenant que 1'hérédo-alcoolique soit aussi frappé dans sa sphère morale? L'hérédo-alcoolique étant le plus souvent un dégénéré, présente comme tous ses parents des aptitudes minimes a s'adapter aux milieux. II se trouve mal a 1'aise dans le milieu social, de même que la débilité de sa santé générale 1'y rend plus vulnérable. De la a s'insurger contre lui et par suite a devenir un délinquent ou un criminel, suivant la loi, il n'y a qu'un pas." En iets verder: „Mais le pire est encore que le fils d'ivrogne n'a pas besoin de boire pour être incité au crime. II en est coutumier souvent dès 1'enfance, avant même d'avoir bu. Dans ma statistique j'ai rencontré la folie morale dans 45 sur 168 families a la lre génération et dans 23 sur 98 families a la deuxième génération. Les crimes ou délits relevés, ont été entre autres le vol, le vagabondage, 1'homicide, les coups et blessures, les perversions sexuelles, 1'ivrognerie, 1'adultère, la prostitution, 1'exploitation de la femme etc Ici 1'état d'im- moralité est tellement lié a 1'état de défectuosité native, et son caractère dégénératif est si net qu'on le voit se manifester, comme la tendance a boire d'ailleurs, dès la première enfance. Dans mon passage de 5 années ala colonie d'arriérés de Vaucluse oü j'ai traité plus de 500 jeunes dégénérés, j'ai vu intervenir le crime dans V8 des cas et j'ai pu établir que presque tous mes délinquants étaient issus de parents alcoolisés.... On sait encore que 1'hérédo-alcoolique paie un lourd tribut aux affections nerveuses favorables aux réactions antisociales: 1'hystérie, 1'épilepsie. La folie enfin a laquelle il est candidat augmente encore le nombre des circonstances presque inéluctibles oü 1'hérédo-alcoolique a des chances de commettre quelque méfait. De tout cela, il résulte que 1'hérédo-alcoolique réalise, mieux que personne, le tableau synthétique auquel on a apposé 1'étiquette de criminel-né." Sommer geeft alcoholisme als oorzaak van krankzinnigheid bij misdadigers, 28 maal onder 107 gevangenen (26,1 °/0) aan. Moeli vond, dat bij meer dan 40 °/0 van hen die wegens bedelarij gestraft waren en krankzinnig waren geworden en ook, dat bij alle krankzinnigen, die wegens het toebrengen van lichamelijk letsel waren aangeklaagd, alcoholmisbruik in het spel was. Knecht telde 17,5 °/0 alcoholisten en Kirn wijst 28,7 °/0 onder zijn gevallen aan, waarbij drankzucht als voorbeschikkend moment voor de gepleegde misdaad aanwezig was. Onder de 166 krankzinnigen, die Baër in de gevangenis Plötzensee heeft gezien, waren 33 (19,8 °/0) bij wie drankmisbruik als oorzaak van hun geestesstoornis moest worden aangenomen en 27 (16,2 °/0) wier ouders of familieleden zich aan alcohol te buiten gingen. Wat nu het aantal der krankzinnigen betreft, dat onder misdadigers voorkomt, tot zekere hoogte is dit te benaderen naar het aantal krankzinnigen dat in gevangenissen wordt aangetroffen. Dit aantal nu is — zelfs wanneer men dat gedeelte der gevangenen er aftrekt, dat door den invloed in het gevangen-zitten zelf krankzinnig wordt en dat toch in verhouding altijd nog maar een zeer klein gedeelte is — zóó groot, dat het feit blijft bestaan, dat onder misdadigers meer psychische stoornissen dan onder de vrije bevolking voorkomen. In Engeland schat men het aantal krankzinnigen dat onder de gevangenen voorkomt op 6,4 °/0. Thomson vermeldt, dat onder 5432 gevangenen in Schotland 673 krankzinnig waren, onder welke 12% zièh 58 imbecillen en 57 epileptici bevonden. Slechts 53 van het geheele aantal waren gedurende het rechtsgeding als krankzinnig herkend. Ook geeft hij aan, dat op ieder aantal van 47 misdadigers één krankzinnige voorkomt. Baër haalt uit „The Journal of mental science" aan, dat in Engeland en Wales bij de bevolking één krankzinnige op de 432 inwoners voorkomt en dat er, op de 664 personen die van 1857 — 67 wegens moord waren aangeklaagd, 108 krankzinnigen zijn gevonden. William Guij heeft uit een statistiek van 30 jaar er op gewezen, dat, terwijl op 1000 menschen van de gezamenlijke bevolking in Engeland en Wales minder dan 2 krankzinnigen voorkomen, de verhouding van krankzinnige tot gezonde misdadigers over het algemeen 57 op 1000 en dat dit aantal bij moordenaars zelfs 145 op 1000 bedraagt, d. i. 14,5%. Baker geeft aan, dat in de jaren'94 —'95, 389 krankzinnige misdadigers in de Engelsche gevangenissen waren, waarvan er maar 53 bij hun intrede in de gevangenis geestes-gezond waren. Daarvan werden er echter 14 geestesziek binnen de twee eerste weken dat zij in de gevangenis waren. Dr. Daffleld Robinson, geneesheer aan een groote gevangenis in Pennsylvanië, geeft aan, dat volgens zijn berekening onder de bevolking der gevangenis 6 % erfelijk psychopathisch belast is en dat 17% familie of ouders heeft die misdadigers zijn. Onder 3500 misdadigers die door hem waren nagegaan, bevonden zich 245 die al krankzinnig waren vóór zij in de gevangenis kwamen, 40 zijn in de gevangenis krankzinnig geworden en 20 waren simulanten. Dr. Allison, geneesheer-directeur van het krankzinnigen-gesticht Matteawan (New-York) vermeldt, dat er in den Staat New-York 20000 krankzinnigen zijn, waarvan er 700 als misdadigers staan aangegeven. Hij is er van overtuigd, dat binnen weinige jaren het aantal krankzinnige misdadigers in den Staat New-York het cijfer 12 1500 zal bereiken. Wat nu de toestanden in Matteawan zelf betreft, waaraan thans het Dannemora Hospital for insane Convicts is toegevoegd wegens plaatsgebrek in Matteawan, op den 30stea Sept. 1900 bevatte de inrichting 887 krankzinnigen, waarvan er 168 in het laatste jaar waren opgenomen. Onder deze 168 krankzinnigen waren 122 die uit zes verschillende gevangenissen van den Staat New-York kwamen. Alleen de Elmira Reformatorv had daarvan 75 gezonden, een aantal dat verre het aantal overtrof van alle vorige jaren te samen, zoodat op dat tijdstip 120 patienten, uit Elmira herkomstig, in Matteawan verpleegd werden. Dit cijfer nu moet wèl treffen, wanneer men in het 19e Yearbook van Elmira (1894) leest, dat gedurende de jaren verloopen van de oprichting (in 1876) af tot 1894, op de 7,047 verpleegden slechts 40 krankzinnigen zijn voorgekomen. Allison spreekt de veronderstelling uit, dat, wanneer in de verschillende gevangenissen van New-York een nauwkeuriger onderzoek der gedetineerden zou plaats hebben, men tot de ontdekking zou komen dat er een veel grooter aantal krankzinnige misdadigers is en dat er ook veel meer in Matteawan zouden worden opgenomen. Wat Frankrijk betreft, werdt in het jaar 1839 op een en -denzelfden dag het aantal krankzinnigen opgeteekend, dat in alle gevangenissen tezamen aanwezig was. Op de 18000 gevangenen waren 359 krankzinnigen, d. i. op iedere 50 gevangenen één krankzinnige. Lélut beweert, dat, volgens zijn ondervindingen van later, 4, 5, tot 6 maal meer krankzinnigen onder gevangenen dan onder de vrije bevolking voorkomen. Vingtrinier, chef-geneesheer van de gevangenis te Rouaan, heeft binnen een tijdsverloop van 37 jaar, onder 43000 gevangenen 262 krankzinnigen gevonden. Joret heeft in Vannes 48 krankzinnigen gezien onder 872 gevangenen, dus een percentage van 5,5 °/0. Daarvan waren 38 reeds geestesgestoord, toen zij in de gevangenis kwamen. Pactet en Collin geven, in „Les Aliénés dans les prisons", de volgende cijfers, waaraan zij echter de opmerking toevoegen, dat zij zeer verre beneden de werkelijkheid blijven, omdat de psychiatrische expertise van de beschuldigden in Frankrijk (evenals bij ons) bijna alles te wenschen overlaat. Gedurende het tijdsverloop tusschen 1 Januari 1894 en 31 December 1900, zijn in het gesticht Gaillon, waarin de krankzinnige misdadigers uit de gevangenissen van Frankrijk worden geplaatst, 172 zieken opgenomen. Gevoegd bij de 83 patiënten die er al waren, vormde dit een cijfer van 255, waarvan er 113 alleen uit drie gevangenissen, Beaulieu, Melun en Gaillon zijn gekomen. Door de gevangenis te Clairveau werden in dat tijdsverloop 10 krankzinnigen geleverd; de gevangenis te Loos zond er in dat tijdsverloop acht; de gevangenis Poissy slechts zes. Dat deze getallen zoo klein zijn, verklaren zij daaruit, dat aan de meeste gevangenissen geneesheeren zijn verbonden die niet genoeg van psychiatrie weten. Hun overtuiging, steunend op hun ondervinding en op het feit, dat het percentage krankzinnigen, dat in de meeste landen onder gevangenen voorkomt, op 5 a 6 °/0 wordt geschat, is, dat men bij nauwkeurig onderzoek een veel grooter aantal krankzinnige misdadigers in Frankrijk in de gevangenissen zou moeten vinden. De 960 krankzinnigen in de Italiaansche gevangenissen, d. i. 5,2 °lo van alle gevangenen tezamen, maken volgens Rossi, het kleinste gedeelte uit van het aantal krankzinnigen, dat er in werkelijkheid in de gevangenissen is. Lombroso beweert, dat wanneer het officieel opgegeven getal van krankzinnige misdadigers niet hooger is dan 4,9 °/0, de opgaven onjuist zijn. Volgens hem heeft Dr. Gritti in Volterra onder 351 gestraften reeds 44 krankzinnigen gevonden, waaronder vele monomanen en idioten, die reeds ziek waren vóór zij hun daad bedreven; Marro heeft in de gevangenissen te Turijn onder 500 gevangenen die hij onderzocht, 31 gevonden die een geestesstoornis vertoonden of met een diepgaande psychische stoornis behept waren. Volgens de officieele statistiek, schommelt de procent-verhouding onder de gevangenen in het geheele koninkrijk, gedurende de jaren 1866 — 1875, tusschen 0,18 en 0,49. \ olgens Baër en Günther, aan wien wij vele van onze gegevens ontleend hebben, is het aantal krankzinnigen, dat in Duitschland onder de gevangenen voorkomt, niet met zekerheid op te geven. De officieele statistische gegevens verschillen met die uit iedere inrichting op zich zelf; doch ook de opgaven omtrent 3 # iedere inrichting apart komen niet altijd met elkaar overeen. Delbrück vond in de jaren van 1842 —'62, het aantal gevangenen, dat zoodanig geestes-gestoord was dat zij naar een krankzinnigengesticht moesten worden overgebracht en wier ongeneeslijkheid was vastgesteld, 1,07 op 100; het aantal van hen dat aan psychische overgangsvormen, aan periodisch optredende aanvallen, aan lichte chronische vormen van krankzinnigheid leed, 2 op 100. G-utsch geeft aan, dat het aantal krankzinnigen onder de gevangenen te Bruchsal gedurende 12 jaar, in een percentage van 3 °/0 voorkwam, namelijk 84 krankzinnigen onder 2666 gevangenen. Morits heeft gedurende 6V2 jaar in G-raudenz onder een gemiddeld aantal van 1350 gevangenen, 48 krankzinnigen gezien, waarvan er 15 aan voorbijgaande psychische stoornissen leden. Volgens Baër komen er, gerekend naar zijn opmerkingen in Plötzensee en in het tuchthuis Naugard, minstens 5 °/0 onder de gevangenen aldaar voor dat eenig psychisch defect vertoont en daaronder waren twee gevangenen die aan een uitgesproken psychische stoornis leden. Knecht heeft in de groote gevangenis Waldheim van Juli '72 tot het einde van '79, onder 6276 veroordeelden tot tuchthuisstraf, 168 krankzinnigen gevonden, waaronder 41 met aangeboren zwakzinnigheid; bij 35 ontwikkelde zich de geestesstoornis gedurende hun straftijd en 11 leden aan senile zwakzinnigheid. Hij zegt: „Die Gesammtzahl der Individuen, welche mit psychische Defekten behaftet waren, oder eine solche Disposition zu Psychosen besassen, dass vor oder wahrend der G-efangenschaft eine Geistesstörung bei ihnen ausbrach, betrug reichlich 7 °/0 meines Beobachtungsmaterials." Dr. R. Günther, tweede geneesheer aan het krankzinnigengesticht Sonnenstein en vroeger geneesheer te Waldheim, geeft voor de periode 1880 — 89 aan, dat op een aantal van 7113 mannelijke gevangenen, 2,26 °/0 krankzinnigen voorkwam, terwijl gedurende diezelfde periode in de gevangenis voor vrouwen WaldheimHoheneck op 1332 gevangenen, 3,60% krankzinnig was. In het tijdsverloop tusschen, 1881 -'90, telde men op een aantal van 6965 mannelijke gevangenen, 2,07 °/0 krankzinnigen, terwijl er in dien tijd op 1318 vrouwelijke gevangenen te Waldheim-Hoheneck, 3,87 °/0 krankzinnigen voorkwamen. Gedurende acht jaren, van 1879 — 1886, heeft Prof. Kirn in de celgevangenis te Freiburg in B. gemiddeld jaarlijks 15,5 krankzinnigen gezien, in het geheel 124 gevallen, waaruit gemiddeld een percentage van 2,7 °/0 ontstaat. Dit percentage komt overeen met dat onder de gevangenen van de provincie Hannover, dat door Wiedemeister op 3,2 % is vastgesteld en met dat, hetwelk Kohier voor de krankzinnige vrouwelijke misdadigers in Saksen eveneens op 3,2 °/0 wordt opgegeven. Nacke geeft op, dat onder zijn 53 vrouwelijke gevangenen in Hubertusburg, minstens V4—V6 onschuldig veroordeeld is, terwijl hij de drie stellingen verkondigt: 1°. dat krankzinnige misdadigers waarschijnlijk voor het meerendeel onschuldig worden veroordeeld; 2°. dat krankzinnige misdadigers voor het kleinste deel gewoonte-misdadigers zijn; 3°. dat krankzinnige misdadigers zeer zelden echte misdadigers-naturen hebben. Dr. Krohne, sprekend over zijn ondervindingen in het tuchthuis Moabit, zegt: „Die Zahl der geisteskranken Strafgevangenen ist sehr gross. In den grossen Straf- anstalten und Gefangnissen wird sie von erfahrenen Anstaltsarzten auf 5 °/0 der Durchschnittsbevölkerung gerechnet, sie steigt aber auf 10 °/0 und mehr, sobald man alle die, welche geistig defekt sind, mitrechnet Nach meinen eigenen, im Verein mit dem Anstaltsarzte Dr. Werner und den auf diesem gebiete gewiss erfahrenen Irren&rzten Dr. Richter und Dr. Langreuter angestellten Ermittelungen, betrug die Zahl der geistig Defekten in den Strafanstalt Moabit durchschnittlich 10°/0, und doch besteht die Bevölkerung dieser Anstalt nur aus Zuchthausgefangenen mit einer Strafdauer bis zu 4 Jahren im Alter bis zu 25 Jahren ohne Rücksicht auf die Verbrechen, und im Alter van 25 — 40 Jahre ohne woher widerholt mit Gefangniss- oder Tuchthausstrafe belegt zu sein. Es fehlt also in der Anstalt das vollstandig in Verbrechen verkommene Gewohnheitsverbrecherthum und die alten schwachsinnig gewordenen Yerbrecher. Dagegen besteht aber die Halfte der Insassen aus Verbrechern, die aus Berlin stammen oder hierzu Verbrechern geworden sind; auffallen musste, das unter den nicht aus Berlin Eingelieferten die Zahl der geistig Defekten fast ebenso gross war als bei den Berliner Verbrechern." Tegenover deze cijfers, zegt Baër, staan zeer kleine getallen die door de officieele statistiek worden opgegeven, en wel 3,8 krankzinnigen op gemiddeld 1000 gevangenen. Waar nu, zegt hij, in alle landen van Europa bijna overal 4,4 — 4,3 krankzinnigen op de 1000 normale personen wordt gevonden, waarvan 1 — 3 pro mille verpleging in een gesticht noodig hebben, is het officieele getal niet alleen kleiner dan de getallen door de gevangenis-artsen opgegeven, maar zelfs geringer dan dat bij de normale bevolking. Voegt men hierbij, zoo vervolgt hij, dat, wat de normale bevolking betreft, alle leeftijden door elkaar zijn genomen (ook die waarop zeldzaam krankzinnigheid voorkomt), terwijl onder de gevangenen alleen die leeftijden voorkomen waarop het individu het meest tot krankzinnigheid is voorbeschikt, dan zien wij, dat de officieele statistiek geen vertrouwbare bron is voor de opgaven van het werkelijk aantal krankzinnigen dat in gevangenissen voorkomt. Wat Nederland betreft, is het onmogelijk een eenigzins bruikbare uitkomst te vinden, omdat de gegevens daarvoor ten eene male onbetrouwbaar zijn. Wij willen slechts aanhalen wat daaromtrent in het Rapport van de Commissie, belast met de beantwoording der vraag: „of zoogenaamde prisons asiles voor Nederland wenschelijk worden geacht" (1895), is neergeschreven. „Ook het onderzoek in de gevangenissen leidde tot „geen betrouwbaar statistisch resultaat. Tot heden is „blijkens de circulaires van den Minister van Justitie, „overeenkomstig hun daartoe strekkend verzoek, aan de „Inspecteurs van het Staatstoezicht op het Krankzinnigen wezen toegestaan, om de gevangenen, bij wie krankzinnigheid vermoed wordt te zijn uitgebroken, of die „uit het gesticht als hersteld ontslagen naar de gevangenissen terugkeerden, te onderzoeken." „Wel hebben de gevangenis-artsen toegang tot de „gevangenen; maar in den regel strekt hun taak zich „tot de herkenning en behandeling van intercurrente „lichamelijke ziekten uit. Slechts zelden is er sprake „van een regelmatig psychiatrisch toezicht door deskundigen, en de beoordeeling van ontstane of reeds „aanwezige krankzinnigheid is in den regel aan metdeskundigen, beambten etc. toegelaten, die hun twijfel „aan den gevangenis-arts meedeelen." „Het psychiatrisch toezicht op gevangenen laat dan „ook, naar het algemeen gevoelen van de Commissie, „te wenschen over." „Wat onze eigen ervaringen aangaat, zij zijn niet van „dien aard om er een statistiek op te bouwen. Stellig „worden er onder gevangenen notoire krankzinnigen „aangetroffen. Juist onder zeer ernstige misdadigers „komen zij meer voor dan men oppervlakkig meenen „zou. Onder een 60-tal zeer ernstige misdadigers werden „er 8 aangetroffen. Van enkelen dezer bestond een „vroeger deskundig onderzoek, dat destijds tot niet„krankzinnig-zijn concludeerde. Yan anderen ontwikkelde „zich het lijden in de gevangenis. Allen waren of ach „ terlij ken, of epileptici of personen, die behoudens hun „waandenkbeelden, een tamelijk intacte intelligentie „bezaten en dus den leek niet dadelijk als notoire krankzinnigen imponeerden. Onder bovengenoemde 60, allen „wegens moord of doodslag tot langer dan 10 jaren „gevangenisstraf veroordeelden, troffen wij een idioot, „een epilepticus, twee lijders aan paranoia, een lijder aan „periodieke melancholie, een myxoedemateuse psychose, „een psychose na een slag met een haak, die hem het „wandbeen indrukte. Opmerkelijk was voorts het feit, „dat wij onder 51 wegens voormelde feiten bestraften, „21-maal de overgebleven litteekens (soms zelfs 4) van „ernstige hoofdverwondingen vaststelden. Maar er be„ staat niet het minste recht om op dit feit te gene„raliseeren." „Er komen in de gevangenissen krankzinnigen voor, „meest epileptici, idioten, paranoisten en dergelijken. „En dit kan natuurlijk niet anders, zoolang het psychiatrisch toezicht op veroordeelden niet in ruimer „mate door deskundigen wordt uitgeoefend dan thans." Volgens de „Statistiek van het gevangeniswezen" van het jaar 1902, kwam krankzinnigheid in haar verschillende vormen 66 maal in de gezamenlijke gestichten voor en wel in verdeeling naar categorieën van gestichten en in verhouding tot de gezamenlijke ziektegevallen als volgt : ry , . Krankzinnigh. Percentage. GESTICHTEN. *** ^ gevallen. M y To- ig02 igol 1900 I jtaal- l i Bijzondere Strafgevangenissen . . 288 7 — 7 2,4 4,— 7,7 Gewone Strafgevangenissen . . . 2176 15 1 16 0,7 1,— 0,9 Huizen van BewaringinArr.hoofdpl. 1017 9 4 13 1,03 1,8 1,5 «. buiten „ „ 17 _____ - Rijksopvoedingsgestichten. . . . 307 1 I — j 1 — — — Rijkswerkinrichtingen 1486 28 1 29 2,— 1,4 0,7 Totaal 5291 60 | 6 | 66 |l,2 [ 1,4 { 1,2 Algemeene neurosen, epilepsie, hysterie, kwamen voor in: \ku itOSBN. Ziekte- (epil,hlsk,enz.) Percentage. GESTICHTEN. ^aeKie- , gevallen. M. | V. |T°j 1902j 1901 j 1900 Bijzondere Strafgevangenissen . . 288 33 — 33 11,5 9 11,9 Gewone Strafgevangenissen . . . 2176 107 14 121 5,6 3,1 3 Huizen van BewaringinArr.hoofdpl. 1017 45 7 52 5,1 8,2 7,6 * „ buiten „ „ 17 ______ Rijksopvoedingsgestichten. . . . 307 — — — — — — Rijkswerkinrichtingen 1486 38 5 43 2,9 5,7 3,4 Totaal 5291 223 1 26 249 4,7 4,9 4,3 Wanneer wij bij het nagaan van deze statistieken bedenken, wat hierboven is aangehaald uit het oordeel der Commissie belast met het onderzoek naar de wenschelijkheid van het oprichten van prisons-asiles, een oordeel dat in 1895 volkomen waar, op ditoogenblik nog even betrouwbaar is, omdat inderdaad het psychiatrisch toezicht op gevangenen niet noemenswaard in dit tijdsverloop verbeterd is, dan begrijpt men welke waarde er, wat de werkelijkheid betreft, aan deze cijfers mag worden gehecht! DERDE HOOFDSTUK. Krankziiiuigheidsvornien bij Mi>datiigcrs. Door de onderzoekers, die door hun psychiatrische kennis en door de omstandigheden waarin zij, als gevangenis-geneesheeren, geplaatst waren, gelegenheid hebben gehad na te gaan welke misdaden bij voorkeur door krankzinnige misdadigers volvoerd worden, is bewezen, dat er wel degelijk een constante en oorzakelijke samenhang tusschen den aard van de misdaad en den aanleg tot krankzinnigheid bij den dader bestaat. Die misdadigers, die hun strafbare daad hebben volvoerd op het hoogste moment van hun gevoels-opwinding, ten gevolge van een gevoels-aandoening, van een zoogenaamd affect, worden spoediger krankzinnig dan zij die hun daad uit eigenbelang en na koele overweging en berekening begingen. Onder de 58 krankzinnige misdadigers die Delbrück naging, waren 23 passionneele misdadigers en 35 die misdrijven tegen het eigendom hadden gepleegd. Onder de 23 passionneele misdaden waren o. a. éénmaal moord, 2 maal roof met poging tot moord, 8 maal doodslag, 1 poging tot doodslag, 1 verkrachting met doodslag, 3 maal verkrachting en poging tot verkrachting, 3 brandstichtingen enz. Delbrück geeft aan, dat tusschen de jaren 1842 — 48, het aantal passionneele misdadigers schommelt tusschen Vb—1/* van het geheele aantal, zoo wat tusschen 19%—27 °/0. Wanneer men van bovengenoemde 58 misdadigers twee politieke misdadigers aftrekt, dan blijven er nog altijd 56 over waaronder 21 passionneele misdadigers, dat is dus meer dan l/3 van alle krankzinnigen en plus minus 23 °/0 meer krankinnigen, dan het aantal van hen die misdrijven pleegden tegen het eigendom. „Am auffallendsten, zegt hij, ist das Missverhaltniss in Bezug auf die Verbrechen wider das Leben (Mord, Todtschlag); unter den Geisteskranken waren 14 oder fast x/4 24 %, welche dieser Yerbrecherkategorie angehörten; im dem Besfande der Anstalt schwankt aber die Zahl dieser letzeren zwisschen Vi6 und 1/g der Gesammtmasse, also 6 °/0 — 7 °/0 und 10 %— ll°/0. Es liefert also diese Kategorie der Yerbrecher verhaltnissmassig etwa das Dreifache mehr Geisteskranken als alle übrigen zusammengenommen". Na de moordenaars komen in verhouding verkrachtigers en brandstichters voor die krankzinnig worden. Onder door Gutsch nagegane krankzinnige misdadigers was 10,24 °/0 (21 van de 205 „Todtschlager") passionneele misdadigers en slechts 1,77 °/0 veroordeeld wegens vergrijp tegen het eigendom (24 van de 1354 dieven). Uit de tabellen van Günther blijkt, dat in het tijdperk van 1880 — 89 te Waldheim onder passionneele misdadigers 3,9 °/0 en onder hen die misdrijven tegen het eigendom pleegden 1,86 °/0 krankzinnigen voorkwam, terwijl gedurende datzelfde tijdvak onder de vrouwen in Hoheneck 9,09 °/0 krankzinnigen onder passionneele vrouwelijke misdadigers en 2,5 °/0 krankzinnigen onder haar die misdrijven tegen het eigendom hadden gepleegd kon worden vastgesteld. Kirn geeft op, dat van de 110 personen die in de gevangenis van Freiburg in B. krankzinnig werden, 61 misdrijven tegen het eigendom hadden gepleegd, 20 veroordeeld waren wegens vergrijpen tegen de zedelijkheid en 25 hun misdrijf in een affekt hadden gedaan. Hij zegt, dat wanneer wij volgens de crimineele statistiek mogen aannemen dat 75 °/0 gewoontemisdadigers zich in de gevangenissen bevinden, dan komen wij tot het besluit, dat de 45 passionneelen bij ons in de inrichting, een verreweg hooger percentage dan de eersten geven. Uit de observaties van Knecht blijkt, dat er 16 °/0 psychisch abnormalen bij misdadigers tegen het leven en 6 °/0 psychisch abnormalen bij misdadigers tegen het eigendom voorkomen. Baër heeft 166 krankzinnige gevangenen nagegaan en heeft gevonden dat 108 daarvan (65 °/0) misdrijven tegen het eigendom hebben gepleegd (68 dieven, 14 bedriegers, 14 gevallen van verduistering) en 58 (35 °/0) misdrijven tegen personen (18 lichamelijk letsel, 9 verzet tegen de overheid, 10 majesteitsschennis, 7 misdrijven tegen de zeden, 2 doodslag etc.). Sommer heeft in het gesticht Allenberg 39 °/0 passionneele misdadigers gevonden onder hen die in de gevangenis waren krankzinnig geworden. Onder 44 krankzinnigen die voor den rechter waren geroepen of misdaden hadden gedaan, vond hij 26 (59 °/0) die tot dezelfde categorie behooren; in 10 gevallen (20,8 °/0) was er moord, in 2 gevallen (4,1 °/0) doodslag, in 11 gevallen (22,9%) brandstichting en in 6 gevallen (12,4 °/0) diefstal in het spel; bedelarij kwam in 4 gevallen (8,3 °/0) en meineed in 3 gevallen (6,2 °/0) voor. Volgens hem, is het buiten allen twijfel, dat passionneele misdadigers vroegtijdiger en veelvuldiger in de gevangenis krankzinnig worden dan zij dje misdrijven tegen het eigendom hebben gepleegd. Nacke zegt daarentegen, dat onder de 53 vrouwelijke krankzinnigen, die door hem zijn nagegaan en die uit de verschillende gevangenissen naar het krankzinnigengesticht waren overgebracht, 71,1 °/0 gewoonte-misdadigers waren en dat 51 °/0 daarvan wegens diefstal, 17 °/0 wegens brandstichting, 9,4 °/0 wegens vagabondage en bedelarij, 7,5 °/0 wegens moord of poging tot moord veroordeeld was en dat echte passionneele misdadigers geheel ontbraken. Wat nu de vraag betreft, of men uit een bepaalden ziektevorm tot een verband met de gepleegde misdaad mag besluiten, daarop moet ontkennend worden geantwoord, omdat men de meest verschillende ziektevormen aantreft bij de verschillende daders van een zelfde misdrijf. Kirn echter noemt het treffend, dat zich onder dieven relatief vele verschillende vormen van paranoia, alcohol-, epileptische- en paralytische psychosen vertoonen, juist die ziektevormen die bij misdadige krankzinnigen zoo veelvuldig voorkomen en die tot gelijksoortige wetsovertredingen hebben gevoerd. Dat er een nauw verband bestaat tusschen de psychische stoornis en ernstige misdadige handelingen, meent Sander, valt niet te ontkennen. Het hooge percentage van misdrijven tegen de zeden, dat hij gevonden heeft, verklaart hij daardoor, dat deze daden 't meest door zwakzinnigen gepleegd worden; dat van de misdrijven tegen het leven en dat der geweldplegingen daardoor, wijl paranoisten en epileptici het meest deze daden begaan, terwijl epilepsie en alcoholisme het hooge percentage geven voor de daden van verzet tegen de overheid. Uit zijn gevonden getallen trekt hij het besluit: „dass die Kriminalitat bei den Geisteskranken nicht nur quantitativ, sondern auch qualitativ eine erhöhte ist." Men heeft gevraagd, of het beeld waaronder zich de psychose van den misdadiger vertoont - namelijk de psychose die zich bij personen, die na een misdadige loopbaan, gedurende of na de veroordeeling tot gevangenisstraf, buiten- of in de gevangenis openbaart — een ander is, dan bij krankzinnigen die een misdaad doen d. i. bij personen die reeds krankzinnig zijnde een misdaad plegen. De vormen nu van de geestesstoornis bij den een, verschillen in niets van de geestesstoornissen die bij den ander optreden. Bij den misdadigen krankzinnige is de misdaad het onmiddelijk gevolg van de psychose, die reeds geheel ontwikkeld is of nog bezig is zich te ontwikkelen en treedt hier op als een scherp omlijnd symptoom van den inhoud der psychische stoornis. De daad zelve heeft geen invloed, noch op het ontstaan, noch op den vorm van de ziekte. Bij den krankzinnigen misdadiger verschillen de vormen waaronder de psychose optreedt, over het algemeen niet van die der niet-misdadigen. Alleen is er dit verschil waar te nemen, dat sommige psychosen bij krankzinnige / misdadigers in verhouding veelvuldiger, andere veel zeldzamer dan bij misdadige krankzinnigen zich voordoen en dat de inhoud der „gesystematiseerde waandenkbeelden", vooral in de eerste vormen, zeer dikwijls een bijzonder karakter aanneemt. Baër stemt, wat deze opmerking aangaat, ten volle met Kirn in, waar deze zegt: „Es kann nach naherer Umschau, keinem Zweifel unterliegen, dass am Straforte alle denkbare Psychosen auftreten können. Hieraus erhellt, dass die Strafanstalts-Psychosen im Allgemeinen kein Wahrzeichen ihres Ursprunges erkennen lassen. Wohl aber hat unser atiologisch-klinischer Theil bereits zu dem Resultate geführt, dass ein Theil unserer Krankheitszustande, namlich diejenigen, bei welchen das atiologische Moment der Gefangenschaft in hervorragender Weise betheiligt ist, sowohl in Form als Verlauf ein gewisses spezifisches Geprage zeigen." Djekoff komt in zijn opstel over „Verbrechen und Wahnsinn" tot het besluit, dat de vorm der geestesstoornis die zich bij misdadigers ontwikkelt, volstrekt niet verschilt van dien bij niet-misdadigers, maar dat er alleen dikwijls onderscheid is te vinden wat den inhoud der waandenkbeelden betreft, omdat daarin de herinnering van werkelijke gebeurtenissen in het leven van den misdadiger opkomen. Deze eigenaardigheden, voegt hij er bij, heboen echter geen invloed op het karakter der ziekte. Baör heeft, wat de vorm der krankzinnigheid bij misdadigers betreft, bij de 166 gevallen die hij onderzijn gevangenen vond, 51 paranoisten, 33 lijders aan dementie, 23 met een hoogen graad van imbecilliteit, 10 met acute manie en 26 met acute melancholie kunnen tellen. Er waren onder die 166, 15 epileptische psychosen, 4 lijders aan dementia paralytica en ook nog 4 simulanten. Hij merkt op, dat het treffend is dat er zoo'n groot aantal paranoisten, zoo'n groot aantal dementen en epileptische psychosen onder voorkomt, terwijl het aantal lijders aan dementia paralytica zeer klein is, een feit waarop ook door Mendel is gewezen. Daarvoor vindt hij de volgende verklaring, namelijk dat onder misdadigers betrekkelijk veel epilepsie in verschillenden vorm en verschillende graden voorkomt, waardoor van zelf het aantal lijders aan epileptische psychosen groot moet worden. Dementia paralytica nu, die voornamelijk bij mannen voorkomt die door zorg en lasten gekweld worden, die zoowel van hun lichaam als van hun hersenen veel vorderen en ook bij hen die zich aan „wijntje en Trijntje" te buitengaan, vertoont zich daarom niet dikwijls bij misdadigers, omdat deze, hoewel het atiologisch moment van drank en vrouwen (syphilis) in ruime mate voorhanden is, geen uitputtend hersenleven hebben maar integendeel hun leven in lichtzinnigheid en in optimisme doorbrengen. De waandenkbeelden der lijders aan paranoia, die, zooals wij hierboven hebben gezien dikwijls een verband vertoonen met de misdaad of het misdadige leven van den lijder, loopen daarnaast meestal over de straf, de vrijheidsberooving, die zij ondergaan. Na langer of korter tijd openbaren zich vervolgingsideeën, namelijk dat zij onschuldig veroordeeld zijn, dat door de getuigen een valsche verklaring is afgelegd, dat zij eigenlijk martelaars zijn, welke vervolgings-ideeën dan meestal ook, zooals bij niet-misdadige paranoisten het geval kan zijn, tot grootheidswaan overslaan. Vele malen komt het ook voor, dat de vervolgings-ideeën zich op het leven in de gevangenis zelf concentreeren en dat de lijders vinden dat speciaal zij slecht en onrechtvaardig worden behandeld en dat hun eten vergiftigd is, terwijl zich daaraan gehoors-en gezichtshallucinaties vastknoopen. Dit alles te samen geeft het beeld van de psychose die men met den naam gevangenis-psychose heeft bestempeld en die vooral voorkomt bij gevangenen die psychopathisch belast zijn, zelfs wanneer zij niet tot celstraf zijn veroordeeld maar in gemeenschap hun straf ondergaan. Bij dengenen die celstraf ondergaan, treden de gehoorshallucinaties meestal op den voorgrond ten gevolge van de afzondering van de buitenwereld, van de stilte en de eenzaamheid van de cel en door het aanhoudend alleen zijn, waardoor een soort overgevoeligheid van het gehoor optreedt. Echter hebben deze soort gevangenis-psychosen een tamelijk snel en goedaardig verloop, vooral wanneer de patiënt in gemeenschap wordt overgeplaatst, waardoor, tengevolge van het verkeer met andere menschen, het hallucinatie-waandenkbeeld langzamerhand verdwijnt. Behalve nu deze volmaakte krankzinnigen, komen er in de gevangenissen een aantal psychisch-defecte personen voor die tusschen krankzinnig en normaal staan en waarin verschillende categorieën zijn op te merken, erfelijk belastten, ontaarden en minderwaardigen, die om zoo te zeggen een 'groep op zich zelf vormen en die niet onder een bepaald ziektebeeld kunnen worden gebruikt. Het aantal dezer lieden, wier psychische organisatie onvolkomen is aangelegd of door een of andere ziekte op later leeftijd gebrekkig is gebleven, is veel grooter dan dat van de duidelijk krankzinnigen. Ofschoon de verschillende categorieën geleidelijk in elkaar overgaan, kan men ze over 't geheel onder enkele groepen rangschikken. Deze drie groepen zijn: de zwakzinnigen, de impulsief-krankzinnigen en de zedelijke idioten (folie morale). Zwakzinnigen. In het ziektebeeld van de zwakzinnigheid vindt men, evenals bij de andere groep die door stilstand in psychische ontwikkeling gekenmerkt is, de idioten, een zeer groote onvolledigheid in den arbeid die de psyche kan ontwikkelen. Doch ook in de werkzaamheid der gedachten ziet men defecten; de indrukken komen zeer langzaam tot bewustzijn en vele indrukken worden den zwakzinnige in het geheel niet bewust. Dat heeft tengevolge, dat de zwak- zinnige een geringeren voorraad voorstellingen heeft, te meer wijl zelfs de indrukken die bewust worden niet zoo volkomen als bij normalen worden verwerkt, omdat associatie en reproductie bij hem veel langzamer en onvolledig geschieden. De zwakzinnige is lichtgeloovig en bijgeloovig, laat zich gemakkelijk voor den mal houden, heeft geen eigen opinie maar steunt op die van anderen. Abstracte begrippen kan hij niet verwerken en kan hij ook niet met woorden uitduiden, ofschoon hij woorden genoeg tot zijn beschikking heeft om zijn eigen gedachten duidelijk te maken. Dieper dan de oppervlakte doordringen bij gebeurtenissen of dieper nadenken over de dingen, daartoe voelt hij geen neiging of behoefte; hoogstens vertoont hij een soort van stupide nieuwsgierigheid. Hoogere belangen dan zijn eigen materieele behoeften kent hij niet; op ethisch gebied vertoont hij dezelfde onverschilligheid als op intellectueel gebied. Hij is volmaakt egoist; dikwijls overschat hij zijn persoonlijkheid en zijn knapheid, omdat hem de maatstaf voor een goede beoordeeling van zich zelf ontbreekt. Daardoor wordt hij tot spot van normalen die met hem verkeeren, iets wat in den socialen omgang met zwakzinnigen meestal het geval is. Wel en wee van zijn medemenschen zijn hem onverschillig; alleen wanneer aan zijn eigen persoon nadeel wordt toegebracht, barst hij uit in stormachtige woede-aanvallen, die dikwijls de grenzen van het normale overschrijden. Zijn vreugde slaat over tot uitgelatenheid, zijn depressie tot woede of, wanneer vrees de oorzaak van dezen depressie-toestand is, tot verwardheid of tot verregaanden angst. Toch kan een zwakzinnige in zooverre een bruikbaar lid voor de samenleving zijn, dat 4 hij het werk dat hij goed geleerd heeft, beter dan een normale doet, vooral wanneer het een machinaal werk is, omdat hij er al zijn opmerkzaamheid aan geeft en door niets wordt afgeleid. Zijn werk doet hij zuiver machinaal, zonder in staat te zijn er iets aan te veranderen of er iets nieuws aan toe te voegen. Eigen of nieuwe ideeën heeft hij niet. Hij teert op den gebrekkigen voorraad kennis en ondervinding dien hij met moeite heeft verkregen. Spontaan iets doen, kan hij niet; hij mist het doelbewuste handelen en willen van een normaal mensch. De kleinste hindernis is genoeg om hem uit zijn doen te halen, omdat hij niet in staat is haar uit den weg te ruimen; in zijn onzelfstandigheid is de minste raad al genoeg om hem af te brengen van wat hij wil en hem iets anders te laten willen. Door dat alles wordt de zwakzinnige ook gemakkelijk door dreigementen, bangmakerijen, autoritair optreden van anderen tot het plegen van ernstige misdaden gebracht en wordt hij niet zelden het werktuig in de handen van misdadigers. In plaats van hoogere aesthetische en moreele gevoelens, bezitten zwakzinnigen alleen het bijna uit het hoofd geleerde en het automatisch gereproduceerde moreele oordeel van anderen; bijna alle aesthetische, godsdienstige en rechtsbegrippen die zij hebben zijn alleen maar het gevolg van memorie, van wat zij op school hebben geleerd, niet van gevoel of eigen overdenking. Toch kan bij hen het gevoel voor recht en plicht tamelijk goed ontwikkeld zijn, al steunt het niet, als bij normalen, op gevoelens die diep in de ziel zetelen. Het zijn alleen half bewuste ingevingen die voortkomen uit een gevoel dat het moreele oordeel van anderen in zich heeft opgenomen. Daarom is dan ook het berouw, dat zij over een door hen begane daad vertoonen, zeer oppervlakkig. Soms is bij zwakzinnigen één bepaalde begaafdheid zeer ontwikkeld. Deze treft dan des te meer, wijl alle overige intellectueele uitingen zeer beperkt zijn. Bijzondere begaafdheid voor muziek, teekenen, voor het onthouden van woorden en getallen (rekenkunstenaars), komt dikwijls bij zwakzinnigen voor, vooral bij hen die met aangeboren zwakzinnigheid behept zijn. Bij individuen met verkregen zwakzinnigheid treft men dergelijke begaafdheden nooit. Beschouwt men den zwakzinnige alleen met het oog op zulk een eenzijdige begaafdheid, dan is het moeilijk 0111 tot de overtuiging van zijn zwakzinnigheid te komen. Daarom moet men bij het beoordeelen van een dergelijk individu het totaal van zijn intellectueele geschiktheid in het oog houden. De diagnose van zwakzinnigheid is, wanneer deze niet in hoogen graad aanwezig is, dikwijls zeer moeilijk te stellen. Yooral zijn er bezwaren aan de diagnose verbonden, waar het menschen uit de hooge standen betreft die, door veel moeite en geld aan hun opvoeding besteed, kunstmatig op een hooger verstandelijk niveau zijn gebracht. Deze kunstmatige, er in gedrilde opvoeding wordt geholpen en in stand gehouden door een goede, machinale herinnering van het geleerde die vele zwakzinnigen bezitten, waardoor zij dan ook eenigermate hun verstandelijk gemis weten te verbergen. Bezit zulk een zwakzinnig individu dan tevens de „goede" manieren die in hoogei'e gezelschappen toon zijn, neemt hij daarbij een positie in de samenleving in die den indruk maakt dat daarvoor alléén iemand met hooge intellectueele begaafdheid geschikt kan zijn en die nooit door een zwakzinnige zou kunnen vervuld worden, dan is de diagnose door die omstandigheden zeer bemoeilijkt, omdat men er meestal niet aan denkt dat vele van zulke betrekkingen zeer goed vervuld kunnen worden wanneer het individu maar goed voor zijn werkkring is afgericht. Dikwijls ook heeft hij, en dit is belangrijk, de betrekkingdoor protectie gekregen, v. Krafft-Ebing haalt gevallen aan van Sander en Emminghaus, die respectievelijk een expertise hebben gedaan over zwakzinnigen die het tot „Kgl. preus. Referendar" en tot Dr. philos. hadden gebracht en noemt gevallen van zwakzinnigen, waaronder handwerkslieden, landbouwkundigen enz. die uitstekend voor hun arbeid waren, zoolang niets den gewonen loop van hun werk stoorde. Even goed als er overgangsvormen bestaan tusschen idiotie en zwakzinnigheid, zijn er overgangsvormen van den zwakzinnige tot den normalen mensch. Deze overgangsvormen kan men onder de rubriek „beperking der geestvermogens" rangschikken. Wat de misdadige handelingen van zwakzinnigen aangaat, zijn het meestal daden die in affect worden gepleegd (doodslag, lichamelijk letsel), of een gevolg van heftige zinnelijke begeerten (honger, geslachtsdrift), waaraan het individu — zoowel omdat zij een quantitatieve vermeerdering der natuurlijke driften zijn en omdat hij te weinig moreel en aesthetisch gevoel heeft — geen weerstand kan bieden. Ook plegen zij gevaarlijke daden, als brandstichting enz., omdat zij het oordeel voor de gevolgen daarvan missen en omdat zij, als kinderen, dikwijls nadoen wat zij gezien hebben. Daden waarvoor overleg en combinatie noodig zijn, doen zij niet. Onder misdadigers nu komen zwakzinnigen voor die of door hun gebrekkigen aanleg reeds van hun prilste jeugd tot misdaad zijn vervallen, öf die op later leeftijd toevallig uit betere sociale kringen tot den loopbaan van den misdadiger zijn gekomen. Onder deze zwakzinnige misdadigers zijn er velen die, hoewel niet zóódanig geestelijk defect dat zij totaal ontoerekenbaar zijn, toch niet in staat geacht mogen worden de portée van hun daden te overzien. Nicolson zegt, dat zwakzinnige gevangenen niet met krankzinnigen mogen worden gelijkgesteld. „Iemand kan als gevangene zwakzinnig lijken, voert hij aan, zonder dat hij zich in het sociale leven als zoodanig voordoet. De dwang en de tucht in de gevangenis kunnen een zoodanigen invloed op zijn geest hebben, dat hij den indruk geeft van een zwakzinnige, terwijl opheffing van dien druk den vroegeren toestand weêr laat boven komen. Maar het is niet te ontkennen, dat er zwakzinnige gevangenen zijn die duidelijke krankzinnigheid vertoonen." Het is in de gevangenis heel moeilijk om met ze om te gaan. Yele zijn verregaand weêrspannig en ingekankerd lui en gedragen zich buitengewoon slecht en brutaal. Nu en dan gaan zij de suppoosten te lijf of doen poging tot suicide. Het is zeer moeilijk, zegt Baer, om het aantal zwakzinnigen op te geven dat onder gevangenen voorkomt, omdat de individuen met lichte graden van zwakzinnigheid zich meestal ordelijk en gezeggelijk gedragen, zoodat de geneesheer niets abnormaals aan hen opmerkt. Thomson geeft aan, dat volgens berichten van Engelsche gevangenis-geneesheeren, 4% der mannelijke misdadigers zwakzinnig of krankzinnig is öf aan epilepsie lijdt, zonder nog hen meè te rekenen die naar een krankzinnigen- gesticht worden overgebracht. Volgens zijn eigen statistiek zijn onder de 6000 gevangenen in Schotland 12°/0 imbecillen, epileptici en individuen met neiging tot zelfmoord, zij die naar krankzinnigen-gestichten zijn overgebracht, niet meêgerekend. Onder de 943 gevangenen te Millbank, waren 218 zwakzinnigen; bij het meerendeel daarvan was de geestelijke en lichamelijke afwijking aangeboren. Knecht zegt, dat aangeboren zwakzinnigheid onder de geestesstoornissen die men bij misdadigers aantreft voor het grootste gedeelte voorkomt. Bij zijn gevangenen zag hij alle stadiën der zwakzinnigheid, van de lichtste graden van imbecilliteit, gepaard gaande met gebrek aan oordeel, wilszwakte en verminderde geschiktheid om iets tot stand te brengen, tot volkomen idiotie met ongeschiktheid voor schoolbezoek, verstomping van alle belangstelling voor de omgeving, spraakstoornis en uitgesproken cretinisme. Onder 1214 door hem onderzochte individuen heeft hij 41 maal dergelijke toestanden opgemerkt, waarbij zoowat de helft der zwakzinnigen een hoogeren graad van idiotie vertoonde. Imbecille misdadigers plegen voornamelijk diefstal en bij gewoonte-dieven is de daad meestal het gevolg van hun psychische zwakte, beweert Moeli. Hij voegt er bij, dat onder zijn krankzinnige misdadigers alleen de zeer laag-staande, zuivere idioten ontbreken, omdat deze öf niet eens de geschiktheid bezitten om een diefstal te plegen öf omdat zij, wanneer zij gevolg aan hun kinderachtige begeerten geven, zeer gemakkelijk als zieken worden herkend en in een gesticht worden geplaatst. Kühn heeft onder 144 krankzinnigen in een verbeterhuis, 38 gevallen van aangeboren of verkregen zwakzinnigheid gezien. Hij zegt, dat de lichte vormen van zwakzinnigheid en de chronische krankzinnigen komen en gaan, zich naar de huisorde schikken, gewillig en gehoorzaam zijn; na hun ontslag recidiveeren zij echter. Slechts weinigen van hen werken in 't geheel niet of slecht, zijn weerspannig of moeten worden gestraft. Wanneer hun onbehoorlijk gedrag erg de aandacht trekt, dan komen zij onder behandeling van den geneesheer. Vergrijpen tegen de zeden worden dikwijls, en wel het meest, door zwakzinnigen gepleegd. Onder deze zwakzinnigen komen nog het meest de ouderdoms-zwakzinnigen voor. Een groot aantal imbecillen en idioten ontmoet men in de verbeterhuizen en opvoedingsgestichten, waarin zij wegens bedelen en landloopen geplaatst worden. Er komen ook veel luiaards en vagabonden onder voor. Deze zwakzinnigen, die niet in staat zijn hun hersens ergens voor in te spannen, gaan, omdat hen daarbij niets aan hun te huis, aan hun familie bindt, op avontuur uit; zorg voor de toekomst hebben zij niet, zij denken niet aan wat de dag van morgen ze brengen zal. Vooral imbecillen hebben de behoefte om een zwervend leven te lijden. Impulsieve Krankzinnigen. Deze vorm van krankzinnigheid, die zich niet als ziekte op zich zelf maar als een der vormen van ontaardings-psychose vertoont, is daardoor gekenmerkt, dat de daad door den lijder niet gepleegd wordt na rijpelijk overleg en overwegen of ten gevolge van bewuste voorstellingen, maar dat de daad geschiedt „noch ehe die zur Handlung treibende Vorstellung zur vollen Klarheit über die Schwelle des Bewustseins empor- gehoben ist, schon in eine Handlung sich umsetzt oder sich überhaupt nie zur vollen Klarheit im Bewustsein erhebt", zooals v. Krafft-Ebing zegt. Daarom lijkt het èn voor den dader zelf èn voor den toeschouwer alsof de handeling geheel ongemotiveerd is; de wijze waarop de handeling geschiedt, draagt het stempel van door dwang, door impulsie, of instinctmatig tot stand te komen en is voor den dader zelf een verrassing. Zulke handelingen gelijken op affect-daden; veelal ontbreekt dan ook een affectieve basis voor deze handelingen niet. Dergelijke impulsieve daden komen voor bij lieden die psychisch ontaard zijn en wel voornamelijk bij hen die aan een hysterische of epileptische neurose lijden. Zeldzamer ontmoet men ze bij lieden die ten gevolge van drankmisbruik, onanie of een of andere schedelkwetsuur ontaard worden. De psychische prikkels die tot zulk een daad voeren, zijn meestal geslachtelijke gevoelens die zich dan in pei verse richting uiten, of het zijn depressieve stemmingen die door een algemeen ziek-voelen versterkt worden. De voorstelling die tot de daad aanzet en die anders onduidelijk blijft, wordt op het oogenblik van de daad tot een dwangvoorstelling of tot een dwingende hallucinatie. In andere gevallen roept de organische diang (een zinnelijk gevoel) een geërfde of verkregen neiging wakker (steelzucht, dranklust enz.) en dwingt het individu om deze neiging te voldoen. Zoolang aan die drang niet voldaan is, voelt het individu zich beklemd, gedrukt en angstig, welke gevoelens sterker woiden naarmate de bevrediging en de daad worden uitgesteld. Is de daad geschied, dan voelt de patiënt zich opgelucht en verlicht. Pas eenigen tijd na de daad, komt de handeling tot des daders bewustzijn, denkt hij er over na en voelt hij berouw. Ofschoon de gevoelens van angst en beklemdheid waarmee de impulsieve drang vergezeld gaat, vooreen oogenblik een lichte omneveling van het bewustzijn kunnen tengevolge hebben, heeft de impulsieve daad bij volle bewustzijn plaats. Schijnbaar uitzondering zijn de impulsieve daden waarop amnesie volgt, handelingen die de dader niet weet dat hij gepleegd heeft. Meestal echter behooren deze daden tot het ziektebeeld der epilepsie, hysterie of van alcoholisme en zijneen symptoon van een klinisch geheel. De impulsieve daden vertoonen het kenmerk dat zij verkeerd en in tegenspraak met het gewone denken en voelen van het individu zijn, zonder dat er tegelijkertijd kwestie van een of ander waanidee is. De impulsieve daden komen of plotseling tot uitvoering öf er bestaat een voorstadium dat dikwijls lang aanhoudt en waarin dwangvoorstellingen aanwezig zijn. De patiënt wordt, vóór het plegen van de daad, meestal geplaagd door verandering van zijn stemming, door angstgevoel, prikkelbaarheid, slapeloosheid, hoofd- en maagpijnen, welke nerveuse stoornissen er voor waarschuwen dat er een aanval, om zoo te zeggen, in aantocht is. De duur van den aanval is nu eens zeer kort, dan weer kan zij dagen, ja zelfs weken aanhouden, terwijl men in de meeste gevallen een zekere periodiciteit in het optreden dier aanvallen kan constateeren. Echter komt het voor, dat de tusschentijden zeer onregelmatig van lengte zijn. Soms kan het gevoel van berouw na de daad zóó heftig zijn, dat het tot diep-melancholische ontstemming stijgt. Impulsieve daden uiten zich meestal onder den vorm van brandstichting, moordaanslagen, ver krachtig en perverse geslachtelijke uitingen. De beoordeeling van dergelijke daden wordt des te moeilijker naarmate de diagnose der psychische ontaarding moeilijker is, naarmate de degeneratie-teekenen meer in het duister liggen, hoe schijnbaar minder het denkvermogen van den dader is aangedaan en hoe zeldzamer dergelijke impulsieve handelingen bij den delinquent zich vóór dien tijd hebben geopenbaard. Onder de recidivisten, evenals in alle categorieën van misdadigers, komen deze impulsieve krankzinnigen voor. Baër geeft in zijn „Gefangnissen, Straf'anstalten etc.," de volgende beschrijving van deze individuen: „de meeste van hen vertoonen een eigenaardig karakter; zij hebben een buitengewoon prikkelbaar, heftig temperament, loopen met een gedeprimeerde, knorrige stemming rond en zijn wantrouwend tegenover hun medegevangenen en de beambten; zij lijden dikwijls aan hoofdpijnen, aan een onrustigen gedachtengang dien zij met geweld trachten te onderdrukken en tot klaarheid te brengen. Meestal doen dergelijke gevangenen precies alles wat zij moeten verrichten, maar altijd met iets koppigs en stuursch in hun houding, tot zij plotseling in een exaltatie-bui zich aan hun medegevangen vergrijpen, weigeren te werken, groote excessen begaan, hun kleeren verscheuren, de dingen kapot maken, glazen inslaan, zich zelf verwonden en tot razernij overslaan. Zooals de geijkte term luidt, krijgen zij den „Tick" of „Knall!" Meestal worden zij, om hun onverdraagzaamheid en woestheid, voor de meest ingekankerde booswichten en deugnieten gehouden en worden zeer zwaar gestraft. Doordat zij na hun uitbarsting rustig worden en het den schijn heeft alsof de daarop gevolgde straf ze kalm en gehoorzaam maakt, ineenen de oppassers in de gevangenis dat de straf de oorzaak is waardoor ze zoo rustig en gehoorzaam worden. Nicolson meent, dat bij gevangenen de lagere geestelijke eigenschappen meer dan de hoogere tot ontwikkeling komen en dat de gevoelens meer dan de wil en het verstand werken. Vandaar het overwegen, zegt hij, van de impulsieve en dierlijke driften. Staan dergelijke individuen in het gewone leven tegenover elkaar, dan vechten zij het uit. In de gevangenis staan zij tegenover hun oppasser en meenen dat zij door dezen steeds benadeeld worden. Omdat zij gedwongen zijn hun gevoelens in te houden en te verbergen en omdat zij in hun cel alleen zijn met hun gevoelens, kookt eindelijk alles over. Wijl nu de vijand, de oppasser, buiten bereik is en er dus geen tegenstand voor zijn woede is, breekt zijn explosie los op alles wat hij rondom zich vindt. Het is moeilijk, zegt hij, de buitengewoon heftige aanvallen niet aan een geestesstoornis toe te schrijven; toch zijn zij bij gevangenen alleen de uiting van een inferieuren geestestoestand, zonder dat zij daarom altijd de uiting van een krankzinnige zijn. Onze gevangenissen, zoo besluit hij, herbergen een zekere hoeveelheid misdadigers, wier impulsieve uitbarstingen van woede hun oorsprong in een defecte organisatie vinden, zonder dat zij nog als het bewijs van een geestesstoornis mogen worden opgevat, zoodat de ongelukkige individuen niet geheel toerekeningsvatbaar en daarom ook niet voor hun daden geheel en ten volle strafbaar zijn. Thomson houdt deze gevangenis-manie voor een specifiek symptoom van de misdadigersnatuur en niet voor een symptoom van geestesstoornis. Hij geeft eenzelfde beschrijving van hun doen en laten en van hun plotselinge woede-aanvallen en heeft de ondervinding opgedaan, dat velen van hen, onder het strenge gevangenis-régime, dikwijls tot ongeneeslijke krankzinnigheid vervallen. Volgens hem moeten zij, wijl ze op de grenzen van duidelijke krankzinnigheid staan, anders bestraft en anders gevangen-gezet worden dan misdadigers die psychisch „normaal" zijn. Moral Insanity. Ofschoon Grohmann in 1818 reeds aannam, dat er een ethische ontaarding bestond als gevolg van een organisch lijden en hij dezen toestand met den naam „moreele insanie" aanduidde, een toestand die volgens hem de oorzaak van het plegen van zware misdaden was, heeft Prichard in 1835 het eerst dezen ziektevorm als een zelfstandige, speciale krankzinnigheid opgevat. Deze „Moral Insanity", zooals zij het eerst door hem is genoemd, zou zich volgens hem openbaren „door een ziekelijke perversie der natuurlijke gevoelens, affecten, neigingen, van het temperament, van de gewoonten, van de moreele neigingen en van de natuurlijke driften, zonder dat daarbij ongeregeldheid of gebrek van denkvermogen of oordeel, of dat daarbij eenige illusie of hallucinatie voorkomt.'' Wij hebben vroeger gezien, dat andere psychiaters, Pinel, Baillarger, Morel, de inzichten van Prichard deelden, al gaven zij ook aan het ziektebeeld der moral insanity een anderen naam. Terwijl echter deze en andere psychiaters van later tijd, de perversiteit der moreele gevoelens van het individu alléén, niet als een criterium van zijn krankzinnigheid beschouwen, zijn er velen (en vooral zij die het moreele voelen als een aangeboren iets bij den mensch opvatten) die dit zelfs nu nog doen en de moral insanity als een zelfstandigen vorm van geestesstoornis rangschikken. Behalve Despine die deze leer verkondigde, was Brièrre de Boismont een voorstander .van deze opvatting. Maudsley is dezelfde meening toegedaan en maakt een vergelijking met de kleurenblindheid van sommige individuen. Hack Tucke verdedigde nog een vijftiental jaren geleden de moral insanity als zelfstandig ziektebeeld, evenals Thomson. Het standpunt dat Lombroso in deze kwestie inneemt is genoeg bekend, dan dat wij er over behoeven uit te wijden. De vraag heeft zich in de laatste jaren bij de psychiaters voorgedaan, of het ontbreken van zedelijkheidsgevoel, de afwezigheid van moreele neigingen wel als een zelfstandig ziektebeeld mag worden opgevat. Men heeft zich herhaaldelijk afgevraagd of er wel een moreele idiotie bestaanbaar mag geacht worden, een zelfstandige ziekte die zich uit in perversiteiten op moreel gebied en die alléén bestaat in het doen van wandaden, zonder dat de overige uitingen van het zieleleven mede ziekelijk zijn. Daarop nu is het antwoord door de meesten ontkennend gegeven. Zoowel de nauwkeurige bestudeering van individuen die de kenmerken der zoogenaamde moral insanity dragen, als de ervaringen bij het bestudeeren van misdadigers en krankzinnigen opgedaan, spreken tegen het aannemen van zulk een opvatting. Meer en meer neemt dan ook het aantal van hen toe, die zich tegen de beschouwing als zou de moral insanity een op zich zelf staande ziekte zijn, verzetten en telkens worden er stemmen vernomen, om den naam uit het vocabularium der psychiatrie te schrappen, omdat deze verwarring sticht, zoowel bij psychiaters als bij rechtskundigen. Men is, behoudens weinige uitzonderingen, tot de overtuiging gekomen, dat er geen centrum voor het zedelijk gevoel in de hersenen bestaat. Het is niet anders dan een speculatieve beschouwing, dat er in het centraal zenuwstelsel van den mensch een bepaald zedelijk gevoel zou zetelen, dat er een centrum voor de moraliteit zou zijn, dat reeds bij de geboorte in het individu is neergelegd en dat voor ontwikkeling vatbaar is. Evenmin als er een centrum voor het verstand in de menschelijke hersenen te vinden is, bestaat er een zedelijkheidscentrum of een orgaan waaraan de zedelijke gevoelens zijn verbonden of waarin zij gelocaliseerd zijn. „Das Streben, die Moral als ein umschriebenes Seelenvermögen aufzufassen, im Sinne von Gall ein Organ der Moral zu umschreiben, kommt nur wissenschafftlicher Denkunfahigkeit zu. Die Gesittung lasst sich nicht von lokalisirten Organen in den Halbkugeln des Gehirns ableiten. Solche giebt es nicht. Es steht dieser gegenüber die einzige richtige Auffassung fest, in dem Associationsorgan, dem Trager der Intelligenz im Ganzen, den Halbkugeln als Ganzes, den Mechanismus der Gesittung zu erkennen", zegt Meijnert. Waar er nu geen orgaan voor het moreele voelen en denken bestaat, waar er in de hersenschors geen plek is waar de moraliteit zetelt, een plek zooals er bestaat voor het waarnemen en het verwerken van andere functies, daar kan van het ontbreken, van een aangeboren defect ook geen sprake zijn, zegt Baer. Zedelijkheid is het eindprodukt van de beschaving, vervolgt hij, dat door de eigenaardige verhoudingen en eischen der samenleving bij vele volken zich hooger en hooger ontwikkelt. Wijl nu de moreele functie der menschelijke hersenen het hoogste der uitingen is, het hoogste, voornaamste en meest saamgestelde product van de werkzaamheid der hersenen, wordt, bij ziekelijke aandoeningen van de psyche van het individu, de moraliteit het eerst en het vroegst veranderd. De verschillende psychiaters van naam hebben als hun meening verkondigd, dat de moral insanity niet als een zelfstandige ziekte moet wrorden opgevat. Kraepelin vat haar op als een der hoofdvormen van de aangeboren zwakzinnigheid, waarbij „es handelt um Mangel oder Schwache derjenigen Gefühle, welche der rücksichtslosen Befriedigung der Selbstsucht entgegenwirken." Ofschoon er bij zulke individuen geen grove intellectueele defecten gevonden worden, ontbreekt toch meestal „die Fahigkeit, allgemeine Gesichtspunkte zu gewinnen, höhere Geistesarbeit zu leisten, sich eine zusammenhangende Lebens-und Weltanschauung zu bilden." De anatomische en functionneele kenmerken wijzen op ontaarding, terwijl de moreele verstomping, naast de ontoegankelijkheid van hun gemoed voor eiken zedelijken invloed, al in de vroegste jeugd aanwezig was. Daarbij is echter hun verstand tamelijk goed gevormd, v. KrafftEbing zegt: „Das moralische Irresein ist keine eigene Form von Geisteskrankheit, sondern ein eigenthümlicher Entartungsvorgang auf psychischen Gebiet, der den innersten Kern der Individualitat, ihre gemüthlichen, ethischen, moralischen Beziehungen trifft." \oor de forensische beoordeeling van een geval van moral insanity, zegt hij, is het noodig het bestaan van een abnormaliteit der hersenen aan te toonen, waarbij vooral beslissend zijn: le, de afstamming van het individu van krankzinnige of epileptische ouders of van ouders die alcoholisten waren; 2«, het aantoonen van anatomische en functionneele ontaardingsteekenen; 3«, het aantoonen van vasomotorische en motorische functiestoornissen (intolerantie voor alcohol, contracturen, paresen enz.) waarbij de diagnose ondersteund wordt door het abnorm vroeg opgetreden-zijn der ethische stompheid, het onverbeterlijke van het individu, de intellectueele zwakte, de prikkelbaarheid, het labiele der stemming en het impulsieve en perverse karakter der handelingen. Mendel ontkent eveneens, dat er een psychische ziektevorm is die zich alléén onder de symptomen van moreelen waanzin voordoet. De groep der symptomen die men aan de moral insanity toeschrijft, kan ook gevonden worden in de verschillende stadiën van andere psychosen, of ook bij imbecilliteit voorkomen of bij paranoia (waanzin) zich openbaren. De symptomen der zoogenaamde moral insanity, namelijk de geestelijke zwakte, de perversie der driften, deineigingen en der moreele gevoelens zijn slechts dan diagnostisch te gebruiken, wanneer men hun bestaan tot in de jeugd kan vervolgen, waarbij dan de erfelijke aanleg en de aanwezigheid van lichamelijke misvormingen of het bestaan van epileptische toestanden als hulpmiddel kunnen dienen. Zoowel Delbrück als Aschaffenburg ontkennen eveneens het bestaan van moral insanity als een op zich zelf staanden ziektevorm, terwijl Nacke echte moral insanity — een ziekte waarbij alleen en uitsluitend een ethisch defect als symptoom optreedt, zonder eenige andere stoornis der psyche of van het intellect — een zóó hooge uitzondering acht, dat de beschouwing daarvan van zeer weinig praktisch nut is. Een zelfstandige ziekte is dat, wat men gewoonlijk moral insanity noemt, niet, maar wel een verschijnsel, dat men zoowel onder de imbecilliteit als onder de cyclische stemmingsafwijkingen en psychische ontaarding kan vinden. Culerre rangschikt de fous moraux onder de „folie héréditaire" en ontkent het bestaan der folie morale als zelfstandige ziekte. „La folie morale, comme la folie raisonnante, zegt hij, n'est pas une entité morbide, mais une simple manière d'être de 1'héréditaire dégénéré. Les individus atteints de folie morale, portent manifestement la tracé d'une organisation cérébrale défectueuse, soit héréditaire ou congénitale, soit acquise peu de temps après la naissance (convulsions, encéphalite, pseudo-méningite); ils appartiennent aux dégrés les plus avancés de la dégénérescence et leur casier héréditaire trés chargé comprend en général des parents ivrognes, des épileptiques, des aliénés deja eux mêmes trés tarés." Paul Sollier vat de folie morale op „plutót comme un trouble du caractère qu'une maladie" en zegt: „qu'elle est fréquente chez les dégénérés, les hystériques, les débiles." Gauster beschrijft in het „ Handbuch der gerichtlichen Medizin van Maschka het beeld der moral insanity als volgt: De individuen die men daaronder rangschikt zijn meestal reeds van hun prilste jeugd duidelijk pervers; zij zijn koppig, weerspannig, slecht, driftig, leugen- 5 achtig en nalatig, niettegenstaande zij een zorgvuldige opvoeding hebben gekregen. Dikwijls vertoonen zij reeds vroeg geslachtelijke lusten, zij zijn ruw, hebben neiging tot wreedheid, dieren martelen en menschen plagen en zijn zeer lichtzinnig. Zij vertoonen een buitengewoon egoisme. Dikwijls hebben zij in hun jeugd, wranneer zij in een aanval van woede geraken, stuipen of toevallen. Op school leeren zij slecht, hebben een traag geheugen, zijn dom of zij leeren goed maar zijn zeer ongeregeld in hun leeren. Zoowel voor hun ouders als voor hun meesters en hun geheele omgeving zijn zij echte plagen en zijn zelfs met gestrengheid moeilijk te regeeren. Het is hun een ware lust om kwTaad te doen en vertoonen door een merkwaardig levende mimiek de vreugde die zij van hun wandaden ondervinden. Wijl zij echter een zekere mate van grappigheid, leepheid en sluwheid bezitten en daarbij een zekere geschiktheid voor verschillende dingen vertoonen, worden zij langen tijd door hun opvoeders alleen voor slecht gehouden en ziet men niet in dat zij eigenlijk zieken zijn. Anderen vertoonen in hun jeugd geen treffende psychische stoornissen en zijn zelfs zeer goede leerlingen op school. Eerst in het verloop van hun lateren jeugdtijd, vooral in de overgangsperiode, vertoonen zij veranderingen in hun karakter, welke veranderingen dikwijls plotseling plaats hebben, maar ook wel met kort-durende overgangen geschieden. Zij worden weerspannig, lui of onregelmatig in hun werk, liederlijk en moreel pervers. Daarbij vertoonen zij een niet onbeduidende geschiktheid voor verschillende beroepen, vooral voor zulke waarvoor geen bijzondere geestesbegaafdheid noodig is. Daardoor komt men er toe ze voor niet-ziek te houden; bij nadere beschouwing echter bemerkt men dat zij leugenaars zijn, intriganten, kwaadsprekers, nu en dan zich aan alcohol te buiten gaan en geslachtelijke excessen doen, vreeselijke egoisten zijn en bij de verontschuldiging voor hun handelingen zich altijd trachten vrij te pleiten en de schuld op anderen te werpen. Deze verontschuldigingen zijn altijd nog al dom: anderen hebben hen tot hun daad aangezet, anderen hebben hen vervolgd, \ alsch beschuldigd enz. Deze zieken kunnen geen weerstand bieden aan hun lust voor zekere genietingen, niettegenstaande zij weten dat zij er nadeel van zullen ondervinden. Na hun uitspatting of na het verrichten van hun daad en door het nadeel dat zij ervan ondervinden, verzekeren zij altijd dat zij er toe zijn gekomen door het toedoen van anderen en verzekeren steeds dat dit de laatste keer is dat zij zoo iets hebben gedaan. Maar het duurt niet lang of zij doen op nieuw iets dergelijks. Zij zijn allen gekenmerkt door een zeer zwak herinneringsvermogen voor hun eigen slechte daden, terwijl hun herinnering voor al het andere zeer goed is. Het merkwaardige hierbij is, dat dit gebrekkige herinneringsvermogen daardoor treft, dat zij hun daden öf onvolledig voorstellen, öf ze doen voorkomen onder het licht van een zekere prijzenswaardigheid. En niet alleen dat zij hun daden onder dezen schijn voorstellen, maar zij gelooven het zelf. Een tijdlang maakt hun verstand den indruk van geheel intact te zijn; schijnbaar denken zij heelemaal logisch. Hun handelen is geheel volgens een plan en niet zoo maar in den wilde. Yon Krafft-Ebing zegt van ze: „Interesselosfüralles Edle und Schone, stumpf für alle Regungen des Herzens, befremden diese unglücklichen Defectmenschen früh schon durch Mangel an Kindes- und Verwandtenliebe, Fehlen aller socialen geselligen Triebe, Herzenskalte, Grleichgültigkeit für alle Fragen des socialen Lebens.' De wet, zoo vervolgt hij, heeft voor hen geen grootere beteekenis dan een politie-verordening en zelfs de grootste misdaad beschouwen zij, van hun inferieur standpunt, niet anders dan zooals een normaal mensch een gewone politie-overtreding beoordeelt. Komen zij in conflict met iemand of met de samenleving, dan maken hun harteloosheid en minachting plaats voor haat, nijd en wraakzucht en dan kent hun brutaliteit en gemis aan medelijden geen grenzen. Hun ethisch defect maakt ze ongeschikt om op den duur in de samenleving' staande te blijven en voert ze vroeg of laat naar werkhuis, gevangenis of krankzinnigengesticht. Na een jeugd van liegen en gemeenheid, waardoor ze de smart voor hun ouders en meesters zijn; na een jongelingsleeftijd vol van vagabondage, verkwisting, excessen en diefstallen die ze een schande voor hun familie doet zijn; na een leven, dat ze een plaag voor politie en justitie heeft gemaakt, eindigen zij dan ook meestal in een krankzinnigen-gesticht, waar zij voor de geneesheeren de meest onwelkome gasten zijn, of eindigen in een gevangenis waar zij tot onverbeterlijken worden gerekend. Door de groote prikkelbaarheid van hun temperament, die zich bij het totaal gemis van altruïstische gevoelens voegt, zijn zij tot de grootste ruwheden en wreedheden in staat. Yoor hem die er alleen op let of een handeling overdacht is en volgens een vast plan geschiedt en of de dader bezonnen is en die daarin een beslissend moment voor zijn geestes-integriteit meent te mogen vinden, voor hem lijkt de moral insane een normaal individu, door welke opvatting de afwezigheid van waanideeën, van zinsbegoochelingen enz. gesteund wordt. Toch, en dat niettegenstaande alle sluwheid en energie die het individu ten toon spreidt, is de moral insane intellectueel zwak, ongeschikt voor geregeld werken, improductief, eenzijdig, zeer beperkt in zijn oordeel en verward in zijn denken. Naast het ethisch defect, ontbreekt een intellectueel defect nooit; ja zelfs zijn er verscheiden onder die bepaald zwakzinnig zijn. Niet alleen dat zij het inzicht voor het onzedelijke van hun daden en voor het verkeerde van hun handelingen missen, ontbreekt hun ook het inzicht voor wat voor hen zelf verkeerd of schadelijk is; het is verrassend op te merken hoe zij, bij al hun leepheid, van het meest elementaire doorzicht bij hun misdadig handelen ontbloot zijn. Deze defect-menschen zijn niet alleen onverstandig, maar ook onpractisch; wel vertoonen zij de lagere verstandelijke uitingen, maar een bepaald vernuft, een hooger verstand, een doel-bewust streven missen zij geheel. Macht over zichzelf hebben zij niet, hun geest is slap en traag; deze eigenschappen overwinnen zij alléén wanneer het geldt hun misdadige lusten te bevredigen. Èeze, geciteerd door Nacke, zegt, dat de moral insanity niet alleen gekenmerkt kan zijn door het plegen van slechte daden, maar dat het ook een kenmerk van den defecten toestand kan zijn, dat goede daden worden nagelaten. Hij onderscheidt twee vormen, namelijk de aktieve, de gevaarlijke voor de gemeenschap, en de passieve, de meer onschadelijke, die toch met den eerste verschillende aanrakingspunten heeft. Tot het eerste type behooren zij die wij in de vorige bladzijden hebben beschreven. Het tweede type omvat hen die apathisch, zelfzuchtig en zonder gevoel voor hun omgeving zijn, alles wat zij doen uit zuiver egoisme tot stand brengen, altijd met hun eigenbelang rekening houden en het zelfs zeer ver in de wereld kunnen brengen. Voor het uiterlijk doen zij hun plicht, maar hij die ze meer van nabij kent, weet dat zij harteloos, egoist en zonder eenig gevoel zijn. Doordat zij zoo weinig energie hebben en zoo apathisch zijn, komen zij er niet toe iets slechts te doen. Natuurlijk bestaan er vele overgangen tusschen het eerste en het tweede type. Wat nu de identiteit van den moral insane met den misdadiger betreft, de meeningen daarover loopen uiteen. Het is een bekend feit, zegt Nacke, dat er nergens zooveel moral insanes worden gevonden dan in gevangenissen en wel hoofdzakelijk onder de gewoonte-misdadigers en de geweldplegers. Het zijn deze misdadigers die door de Italiaansche school met den naam van geboren misdadigers, rei nati, worden bestempeld. Volgens Nacke, behooren deze gewoonte-misdadigers voornamelijk tot een der drie categorieën die, zooals hij opgeeft, de moral isanity samenstellen. De misdadigers die de kenmerken van de zoogenaamde moral insanity dragen, zijn van hun jeugd af alleen meer gepraedisponeerd tot misdaden, doch een aangeboren noodzakelijkheid om misdadiger te worden bestaat er voor hen niet. Ofschoon Havelock Ellis op één plaats beweert, dat de moral insane en de „instinctive or congenital criminal" iden- tisch zijn, voert hij op een andere plaats in zijn werken aan, dat zij „are tending to show a real relationship (not indentity)." Penta, een aanhanger van de leer van Lombroso, zegt, dat zijn ondervinding er hem toe heeft gebracht, aan te nemen, dat de zoogenaamde delinquente nato een voortbrengsel der gevangenissen is en dat de „aangeboren misdadige neiging" een illusie en een kunstproduct is. Het defect alléén, zegt hij, is aangeboren, niet de drang om misdaden te doen; de meeste delinquent! nati van Lombroso zijn slechts gewoonteen professioneele misdadigers. In Duitschland vindt men nog maar zeer weinig aanhangers van de opvatting van Lombroso, waardoor de geboren misdadiger met den moral insane gelijk wordt gesteld. Volgens Baer, zijn de moreel verwaarloosden in de gevangenissen het grootst in aantal, terwijl de moral insanes in de minderheid zijn. Ja zelfs, zegt hij, is het een uitzondering wanneer men een echte moral insane onder de krankzinnige misdadigers vindt. Slechts zeer zelden ontmoet men onder hen krankzinnigen, bij wien geen andere dan moreele defecten als teekenen van psychische stoornis voorhanden zijn. Hij voert als zijn overtuiging aan, een overtuiging die hij met den Engelschen gevangenis-geneesheer Nicolson deelt, dat misdadigers niet mogen geïdentificeerd worden met krankzinnigen en dat de misdaad niet als een vorm van krankzinnigheid mag worden beschouwd. Zooals wij in het eerste deel, bij het overzicht der verschillende theorieën, hebben gezien, wordt door de Hollandsche psychiaters die zich met de cr. anthropologie hebben bezig gehouden, den samenhang van den misdadiger met den krankzinnige aangenomen, doch in dien zin dat, zooals Winkler zegt, beide neigingen op één bodem ontluiken en zooals Jelgersma zegt, dat zij beide tot de groep der degeneratie-psychosen behooren. In dien zin moet dan ook het beweren van Jelgersma worden begrepen, waar hij over de identiteit van den misdadiger met den fou moral spreekt, n.1. dat de misdadiger identisch is met wat men gewoonlijk een fou moral noemt, die, zooals wij hebben gezien, een individu is dat tot de groep der erfelijk gedegenereerden behoort. Uit de uiteenzetting hierboven gegeven van de symptomen waaronder de folie morale zich kan voordoen, blijkt ten duidelijkste dat het gedegenereerd individu, geworden en opgevoed in een geschikte omgeving nog wel een dragelijk mensch in de samenleving kan worden. Zeker kan dit van den passieven fou moral worden gezegd — en tot een zekere hoogte ook van den actieven — terwijl een slechte opvoeding, een verkeerd milieu hem tot een misdadiger zal maken. Dat sluit niet uit, dat er erfelijk belaste, ontaarde individuen bestaan, die zoodanig gedegenereerd zijn, dat zij, niettegenstaande een goede opvoeding en een goede omgeving toch, bij de minste aanleiding, boosdoeners worden; die, wanneer hun omgeving, hun familie enz. in staat zijn, hen voor aanraking met den strafrechter te behoeden, hun geheele leven buiten conflicten met de wet kunnen blijven, terwijl zij voor hun familie en hun omgeving een ware ramp en een voorwerp van voortdurenden angst zijn. Behoudens de hoogst enkele uitzonderingen, behooren misdadigers niet tot de krankzinnigen die men onder het ziektebeeld der folie morale mag brengen, de psychische stoornis die alleen en uitsluitend door een ethisch defect is gekarakteriseerd, zooals de nieuwe opvatting leert. W at folie morale wordt genoemd en waartoe het meerendeel der misdadigers behoort, is alleen een erfelijke degeneratie waarin zoowel ethische als intellectueele defecten aanwezig zijn. Voor de forensische praktijk echter, kan de naam folie morale zeer goed in gebruik blijven. Epilepsie bij misdadigers. Door het beweren van Lombroso, dat de misdadiger gelijk moest worden gesteld met den epilepticus, een bewering die, zooals wij in het eerste deel hebben gezien, evenmin als zijn overige beweringen, door iedereen "u ordt beaamd, heeft de epilepsie meer nog dan vroeger de belangstelling gewekt. Vooral bij hen die zich met de gei echtelijke psychiatrie en de crimineele anthropologie bezig houden. En terecht. Immers komt epilepsie veel meer onder misdadigers dan onder de niet-misdadige bevolking voor, is daarbij een zenuwaandoening die middelijk en onmiddelijk tot geestes-stoornis kan voeren en kan, meer dan eenig ander zenuwlijden, het moreele en intellectueele leven benadeelen. E\ enmin als er een anatomische verandering in het centraal zenuwstelsel van den lijder aan genuine epilepsie (de epilepsie, die zonder aanleidende oorzaak bestaat) kan aangewezen worden, evenmin is het bekend waardoor de genuine epilepsie ontstaat. Alleen weet men, dat er een aantal omstandigheden zijn die praedisponeerend werken, waaronder de erfelijke belasting wel het grootste aandeel heeft. Deze erfelijke belasting behoeft niet zoo te worden opgevat, als moeten er in de ascendentie van den patiënt reeds personen behept met epileptische aan- doeningen zijn voorgekomen; een algemeen nerveuse aanleg is genoeg. Huwelijk tusschen bloedverwanten heeft een tijdlang als praedisponeerend moment voor de epilepsie der kinderen gegolden. Meer echter dan dit moment is het alcoholisme der ouders van gewicht ; kinderen die in een roes worden verwekt schijnen, volgens vele onderzoekers, met epilepsie te wTorden geboren. Ook wordt syphilis, wTanneer de hersenen worden aangedaan, als een der aetiologische momenten voor epilepsie geacht. Eveneens excessen in Yenere en onanie; dit laatste vooral bij jeugdige individuen. Echter is minder de onanie zelf bij hen de oorzaak dan wel de angst en vrees voor de gevolgen van hun daad. Over het algemeen wordt de rol der onanie, ook bij het ontstaan van epilepsie, overdreven, zoowel wraar het jongeren als waar het volwassenen betreft. Ofschoon men niet van echte epilepsie mag spreken, wanneer de oorzaak daarvoor in een voorafgegane schedelbeleediging ligt, onderscheidt men toch met het oog daarop een traumatische epilepsie, evenals men van een reflex-epilepsie spreekt, wanneer de aanval wordt opgewekt door een reflectorischen prikkel die van een of ander lichaamsdeel uitgaat. Zoo kunnen sommige aandoeningen van de zenuwstammen, onstekingsprocessen in het oor, ingewandswormen enz., aanleiding tot epileptische aanvallen geven. Den volledigen epileptischen aanval kan men in drie stadiën verdeelen: het eerste is het stadium der voorboden, der aura; het tweede, dat van het krampstadium en het derde, dat van het post-epileptische coma. In het eerste stadium voelt de patiënt den aanval naderen, hij verneemt een waarschuwing waardoor hij weet dat er een aanval in aantocht is. Deze aura kan sensibel, sensorieel, motorisch of psychisch zijn. Dikwijls echter ontbreekt een aura geheel en treedt de aanval direct met krampen op. De sensibele aura kenmerkt zich door een eigenaardig gevoel in een der extremiteiten, door angst en drukgevoel in de maagstreek, door misselijkheid of door braken. De sensorieele aura doet zich kennen door eigenaardige gewaarwordingen die van een der zintuigen uitgaan: de patiënt ruikt een onaangename, vreemde lucht, of wel hij hoort een bepaald geluid, fluiten, brommen, luiden van bellen, of ook ziet hij een plotseling flikkeren, een vlam, of heeft gezichtshallucinaties. Bijna altijd herhaalt zich bij denzelfden patiënt dezelfde aura en komt de aura altijd onder denzelfden vorm weer, voor er een aanval nadert. De motorische aura doet zich voor onder kleine trekkingen van verschillende spieren of spiergroepen in het hoofd, het gezicht of de extremiteiten, door plotselinge machteloosheid om woorden te zeggen (motorische aphasie), door vasomotorische symptomen (plotselinge rood- of bleekheid, afwisselend bleek en rood worden, op eens heftig zweten, abnormaal koud of warm worden). De psychische aura openbaart zich door duizelingen, onrust, opgewektheid en verlies van bewustzijn. Soms komen verschillende vormen van aura gecombineerd bij eenzelfden patiënt voor. Dikwijls duurt de aura niet langer dan een paar minuten, meestal duurt zij maar een paar oogenblikken, soms kan zij uren en dagen aanhouden. Duurt zij langer dan een paar oogenblikken, dan heeft de patiënt, daardoor gewaarschuwd, den tijd om maatregelen voor den aanval te nemen, zich op zijn bed te leggen, een enkelen kunstgreep te doen waardoor dikwijls de aanval wordt gecoupeerd (bij een aura die in een der extremiteiten optreedt b.v. een band om die extremiteit binden, wat sommige patienten helpt) en op die manier te vermijden dat hij een ongeluk krijgt of ergens tegenaan valt. Aan den krampaanval kan men twee gedeelten onderscheiden: het stadium der tonische en dat der clonische krampen. In het eerste, dat een kwart tot een halve minuut duurt en dat onmiddelijk begint wanneer de patiënt onder het al of niet uitstooten van een schreeuw, de epileptische schreeuw, neerstort en waarbij het bewustzijn geheel is opgeheven, zijn de spieren van romp en extremiteiten geheel verstijfd, het hoofd is achterover gebogen, de rug is naar achter gekromd, de armen en beenen star uitgestrekt, de duimen in de vuist gedrukt. Doordat de ademhalingsspieren niet werken, heeft de ademhaling opgehouden en is het gezicht blauw. Het tweede stadium, dat na korten tijd intreedt, is gekenmerkt door trekkingen van verschillende spieren en spiergroepen; de gezichtspieren worden op allerlei wijzen vertrokken, de oogappels rollen heen en weer, de tong wordt krampachtig uitgestoken en weer ingetrokken, het hoofd bonst herhaaldelijk tegen de onderlaag waarop het steunt, de armen, beenen en romp liggen in heftige, korte schokken. In dit stadium gebeurt het dikwijls, dat de patiënt zich kwetst door de onregelmatige bewegingen van zijn lichaam en dat hij zich op zijn tong bijt. Gewoonlijk duurt het krampstadium eenige minuten lang. Daarna hoort men eenige diepe zuchten door den lijder uitstooten, de ademhaling wordt rustig en de blauwe kleur van het gezicht verdwijnt. De patiënt blijft echter bewusteloos, welke bewusteloosheid lang- zamerhand in een rustigen, geregelden slaap overgaat. Soms echter duurt het comateuse stadium zeer kort en de patienten zijn vrij spoedig weer bij kennis. Dagen lang echter kunnen de naweeën van een aanval zich doen voelen. Behalve een zekere sufheid en vermoeidheid, die de patienten na den aanval voelen, hebben zij dikwijls hoofdpijn en pijn in hun spieren en somtijds ook wel lichte verlammingen in één lichaamsdeel of in een extremiteit. Behalve onder den vorm van dezen klassieken aanval, wanneer wij het zoo mogen noemen, komt epilepsie nog onder een lichteren vorm voor, namelijk dien welken men met den naam van „Petit mal", tegenover den aanval van „Grand mal" hierboven beschreven, bestempelt. De aanvallen van „Petit mal" doen zich bij den patiënt onder de verschijnselen van een spoedig voorbijgaande duizeling voor, van een lichten aanval van onmacht of ook van een kort verlies van bewustzijn, een zoogenaamde absence, zonder dat er een aura of een krampstadium is waar te nemen. In enkele gevallen echter is er eer aura aanwezig. Soms houden de lijders te midden van een bezigheid, van een gesprek, plotseling op, staren een oogenblik wezenloos voor zich uit en gaan daarna weer voort alsof er niets gebeurd is. In andere gevallen gaan zij, niettegenstaande hun korte bewustzijn-stoornis, met hun bezigheid voort, waarbij zij, wanneer zij weer bij kennis zijn, zich verwonderen dat zij b.v. op straat een verkeerden weg zijn ingeslagen of in een vreemd huis zijn aangeland. Soms ook valt de patiënt op eens in slaap en wordt na korten tijd wakker. Tusschen de vormen van „Petit mal" en „Grand mal" bestaan verschillende overgangen. De epileptische aan- vallen van den lijder kunnen soms tijden lang ongemerkt bestaan, wanneer zij als nachtelijke epilepsie voorkomen. Meestal komen deze aanvallen in den nacht of tegen den morgen, terwijl de patiënt zich bij zijn ontwaken niets van zijn aanval herinnert en alleen een gevoel van overgroote moeheid en sufheid heeft, aan hoofdpijn lijdt, verward is en in een mistroostige stemming verkeert. Gemakkelijker wordt de diagnose der nachtelijkeaanvallen, wanneer de patiënt, wat dikwijls voorkomt, zich gedurende den aanval op de tong bijt en daardoor de tong verwondt. Dikwijls ook bemerkt de omgeving en de patiënt dat er iets niet in den haak is, doordat de patiënt in bed heeft geurineerd zonder er iets van te weten. De typische symptomen van den epileptischen aanval nu, kunnen geheel op den achtergrond treden en alleen de plaats overlaten aan wat men een epileptoïden toestand noemt of aan epileptische aequivalenten. Deze nu zijn forensisch van het grootste gewicht, wijl zij zich als epileptische verwardheid kunnen voordoen of als een bepaalden vorm van krankzinnigheid, terwijl er voor het leekenoog geen enkel verband kan worden opgemerkt tusschen de daden door den lijder in dien toestand gepleegd en den epileptischen aanval. Straks komen wij meer uitvoerig op deze toestanden terug. Forensisch is de epilepsie daarom van groot gewicht, omdat zij eindigen kan in een zeer ernstigen toestand van psychische degeneratie en omdat, in het verloop der epilepsie, de meest verschillende verschijnselen van psychisch gestoordzijn het ziektebeeld kunnen compliceeren of in plaats van den aanval optreden. Von Krafft-Ebing onderscheidt vier groepen waarin de verschijnselen, die men bij de beschouwing der psychische veranderingen van lijders aan epilepsie waarneemt, kunnen worden ondergebracht. Ten eerste, de algeraeene en blijvende intellectueele en karakterologische persoonsverandering, waartoe epilepsie kan leiden en die de basis en de omlijning van het geheele ziektebeeld vormt. Ten tweede, elementaire, psychische en sensorieele stoornissen, die voor en na epileptische aanvallen optreden, maar die ook in den tijd tusschen de aanvallen kunnen voorkomen en die over het algemeen een voorbijgaand karakter hebben. Ten derde, symptomengroepen van voorbijgaanden aard op psychisch gebied, die in aansluiting van de aanvallen of ook in de plaats der aanvallen, hier en daar in het ziektebeeld worden gezien en ten vierde, aanvallen van krankzinnigheid (epileptische waanzin) die weken en maanden kunnen aanhouden. De psychische degeneratie der epileptici valt onder de eerste groep; de verzameling van chronische, acute, elementaire en samengestelde psychische stoornissen wordt als epileptischen waanzin opgevat. Volgens de meeste geleerden die een studie van de epilepsie hebben gemaakt, behoort het tot de uitzonderingen, wanneer epileptici een geheel intacte psyche hebben of een zenuwgestel dat, buiten hun ziekte, geheel gezond is. De aandoeningen die niet gepaard gaan met de verschijnselen van „Grand mal", vertigo en absences, geven meer aanleiding tot geestes-stoornissen dan de convulsieve aanvallen. De voornaamste kenteekenen waardoor de psychische degeneratie der epileptici zich kenmerkt, zijn: een voortgaande vermindering der intellectueele kracht, die, wanneer het lichte graden van degeneratie betreft, zich openbaart in vergeetachtigheid, bemoeilijkte geschiktheid om te beoordeelen en te begrijpen en een gebrekkige waarneming van de buitenwereld en die, in ernstige gevallen, tot volledige idiotie en tot verschillende graden van zwakzinnigheid kan leiden. Soms wordt alleen de ethische spheer door deze degeneratie of het karakter getroffen, waarbij het intellect intact blijft. Brutaliteit, wreedheid, moreele stompzinnigheid, onzedelijke levenswandel komen voor, waarbij onzedelijke daden dikwijls periodiek en als impulsieve daden worden uitgevoerd. Ook kan de ontaarding zich openbaren onder het beeld van een voortdurend heftiger wordende prikkelbaarheid, wat tot hevige en overweldigende affectdaden voert. Of ook kan de degeneratie aanleiding geven tot een voortdurende wisseling der stemming, een afwisselend opgewonden- en gedeprimeerd-zijn, waarbij meestal de tijden van depressie grooter in aantal zijn en zich openbaren onder het beeld van wantrouwen tegen de omgeving, slecht humeur, verdrietigheid, onverschilligheid en koelheid tegen de menschen rondom. Een zekere neiging tot bigotterie komt niet zelden naast deze trieste stemming voor, terwijl met deze psychische ontaarding meestal de teekenen van lichamelijken achteruitgang gepaard gaan. Het gezicht krijgt een eigenaardige, domme uitdrukking, de trekken worden grof en zinnelijk, spierverlammingen komen voor, dikwijls gepaard met contracturen, halfzijdige en gezichtsverlammingen enz. Hoofdpijnen, intolerantie voor alcohol, beven, plotseling zweeten en op eens bleek worden vergezellen het beeld van lichamelijken achteruitgang. De elementaire psychische en sensorieele verschijn- selen in de tweede groep genoemd, komen, zooals hierboven is gezegd, als voorloopers of in aansluiting aan den kramp-aanval voor. Komen zij als voorloopers, dan hebben zij dikwijls de beteekenis van een aura en treden voor eiken nieuwen aanval onder dezelfde verschijnselen op. Behalve onder de verschillende beelden die wij hierbov en bij de aura hebben beschreven, \ ertoonen zij zich ook onder het beeld van verwardheid, stoornis in het bewustzijn en een buitengewone verergering van de reeds gewoonlijk aanwezige prikkelbaarheid en zwakte van denken. Komen zij voor in aansluiting aan een krampaanval, dan vertoonen zij het beeld van psychische prostratie en groote verwardheid, ongeschiktheid tot denken, stoornis in het opmerken en stompzinnigheid die soms dagen kan aanhouden. Daarbij kunnen de depressie en de prikkelbaarheid buitengewoon groot zijn en er kan een gevoel van levensmoeheid optreden, dat, doordat het meestal met hoofdpijn en angstwekkende zinsbegoochelingen gepaard gaat, tot zelfmoord en tot manslag kan voeren. In aansluiting aan den krampaanval kunnen ook verschijnselen van kleptomanie (steelzucht) optreden. ^ anneer zij in den tijd tusschen twee aanvallen komen, dan vertoonen zij zich in den vorm van slecht humeur' psychische depressie, toornigheid, waarbij zich dwangvoorstellingen van pijnlijk karakter voegen, verschrikkende hallucinaties, voorbijgaande doch plotseling-optredende vervolgingsdeliren, die zich echter, ook als geheel geïsoleerde verschijnselen, te midden van een schijnbaar intacte gezondheid kunnen voordoen. Handtastelijkheden en verwondingen aan de omgeving van den patiënt toegebracht, kunnen daarvan het gevolg zijn. 6 De derde groep, die der voorbijgaande stoornissen in de psyche van epileptici, is wel de gewichtigste complicatie in het ziektebeeld. Doordat zij snel voorbijgaan en veelal moeilijk zijn op te sporen of aan te toonen, brengen zij veelvuldig gevaar voor de omgeving mee en zijn voor den rechter van buitengewoon belang. Buiten twijfel is het, dat deze toestanden maar al te dikwijls miskend worden en dat de epilepticus onrechtvaardig veroordeeld wordt. Ofschoon in de laatste jaren meer en meer studie van deze toestanden is gemaakt, is nog niet alles daarvan opgehelderd en is het vermoeden van v. Krafft-Ebing niet ver van de waarheid verwijderd, dat er verschillende vormen van plotseling-optredende krankzinnigheid zijn die, terwijl zij tot verschillende andere ziekten gerekend worden, eigenlijk onder het beeld der epilepsie moeten worden gerangschikt. Hij citeert de woorden van Trousseau die zegt, dat wanneer iemand plotseling, zonder voorafgaande geestes-stoornis, zonder van te voren teekenen te hebben gegeven van psychisch te zijn gestoord, zonder ziekelijken aanleg, zonder door alcohol of eenige ander zenuw-verwoestende stof te zijn vergiftigd, een moord begaat, men gerust kan aannemen dat zulk' een individu aan epilepsie lijdt en dat hij öf een aanval van grand mal heeft gehad, öf, wat meer voorkomt, door een epileptische duizeling is aangetast geweest. In den regel treden de epileptische transitorische aanvallen van waanzin op als gevolgen van een epileptischen aanval, zeldzamer als voorloopers daarvan. Zij kunnen eenige uren tot een paar dagen na de aanvallen optreden en daardoor bemerkt men den samenhang met het epileptisch acces. Het kan echter' gebeuren dat de psychische stoornissen geheel in de plaats treden van de lichamelijke, dat namelijk de aanval geheel op den achtergrond geraakt en dat deze psychische aequivalenten, zooals men ze noemt, de plaats van den aanval innemen. Bij deze epilepsia larvata doen de psychische aequivalenten zich dan als geheel op zich zelf staand voor en maken den indruk van geheel zelfstandige aandoeningen, omdat jaren lang (soms verloopen er tientallen van jaren) de gewone lichamelijke verschijnselen der epilepsie kunnen uitblijven. Alleen doordat men kan aantoonen dat reeds vroeger epileptische aanvallen zijn opgetreden, kan men licht in deze duister-schijnende verschijnselen brengen. Bij de verscheidenheid van symptomen waaronder de aanvallen van voorbijgaanden epileptischen waanzin zich voordoen, hebben zij één symptoom gemeen, namelijk de bewustzijn-stoornis die tot geheele onbewustheid kan gaan. Daardoor is de herinnering voor het begane feit hoogst gebrekkig of is geheel verloren gegaan. In sommige gevallen is de herinnering voor het feit onmiddelijk na den aanval aanwezig en gaat daarna verloren. In deze gevallen volgt meestal spoedig na den psychopathischen toestand een nieuw epileptisch insult, waarbij de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat daardoor de herinnering aan het feit wordt uitgewischt. Die bewustheids-stoornissen doen zich voor als stupor- en verwardheidstoestanden, waarbij zinsbegoochelingen, hallucinaties, angsttoestanden en impulsieve daden zich kunnen voegen. De moeilijkheid bij de beoordeeling dier gevallen wordt nog vermeerderd, doordat verschillende symptomen zich tegelijk kunnen voordoen. Forensisch is het van het grootste gewicht, dat bij individuen, die in den tusschentijd der aanvallen geen teekenen van een opgewekt geslachtsleven vertoonen, prae- of post-epileptisch, of ook als aequivalent en in den toestand van omneveld bewustzijn na den aanval, zich veelal een sexueele prikkeling openbaart die tot sexueele daden aanleiding kan geven. Deze daden dragen het kenmerk van impulsieve handelingen en uiten zich in verkrachting, exhibitionisme, ontuchtige handtastelijkheden. In den laatsten tijd is men, ook klinisch, meer aandacht aan dergelijke handelingen gaan schenken; toch is het onderwerp nog op verre na niet uitgeput. Wat nu de psychische aequivalenten betreft, hierin komen overgangen voor van het aequivalent met volle bewustheid en geheele herinnering tot volledig verlies van bewustheid voor daden van woede en woede-affecten, waarbij soms ook een zeer oppervlakkige herinnering over blijft voor wat geschied is. Wildermuth onderscheidt vier vormen van deze psychische aequivalenten die öf den aanval kunnen vergezellen öf in plaats van een aanval kunnen optreden, terwijl er geen stoornis in het bewustzijn aanwezig was. In de eerste groep rangschikt hij het totale veranderen van de psyche van den patiënt gedurende den geheelen aanval, zonder dat er een prae- of post-epileptisch stadium kan onderscheiden worden. Daarbij is de patiönt verdrietig, in zichzelf gekeerd, toornig, prikkelbaar en kan zelfs een lichten vervolgingswaan vertoonen. Na den aanval verdwijnt deze toestand langzamerhand. Duurt de aanval lang, dan kunnen de verschijnselen tot een voor* den patiënt ondragelijke hoogte stijgen. In de tweede groep komen de prae-epileptische verschijnselen, die acuut optreden, altijd voor ieder individu telkens hetzelfde zijn en die zich openbaren in diepe depressie met gevoelens van wanhoop, hopeloosheid, prikkelbaarheid en absurde hypochondrische waanideeën. Zeldzaam komen deze verschijnselen post-epileptisch voor. De post-epileptische verschijnselen daarentegen bestaan in een abnormaal gevoel van welbehagen dat tot exaltatie kan stijgen. Het is een zeldzaamheid wanneer deze euphorie en exaltatie prae-epileptisch voorkomen. Het meest komt de derde groep voor, namelijk een postepileptische quaeruleer-manie, namelijk een buitengewone prikkelbaarheid met neiging tot handtastelijkheden. Eindelijk komen als aequivalenten buien van neerslachtigheid, prikkelbaarheid en vernielzucht voor bij individuen die tot dat oogenblik gezond waren, welke aanvallen uren en dagen kunnen duren. Een of anderen dag ontwikkelt zich plotseling een epileptische aanval, waarna deze aequivalenten geheel verdwijnen of daarna nog slechts prae-epileptisch komen. Ook kan het geschieden dat de echte aanvallen geleidelijk verdwijnen en dat in plaats daarvan aanvallen als zooeven genoemd in de plaats treden, die dan gepaard kunnen gaan met drang tot stelen en verzamelen. Wat de epileptische psychosen aangaat, deze kunnen, in aansluiting aan de transitorische epileptische aanvallen van waanzin voorkomen, wanneer deze weken en maanden duren, zoodat zij eigenlijk niet anders dan langdurende transitorische aanvallen zijn. Voor een geoefend psychiater zijn deze epileptische psychosen in de meeste gevallen van de, laat ons ze zoo noemen, echte psychosen gemakkelijk te onderscheiden. Er is misschien geen ziekte waarvan zoo veelvuldig door simulanten wordt gebruik gemaakt, dan epilepsie. Behalve in het sociale leven, om medelijden op te wekken, om uit den militairen dienst vrij te komen enz., wordt epilepsie dikwijls door misdadigers gesimuleerd om op die manier van een strafvervolging vrij te loopen of ten minste om vermindering van straf te krijgen. Dikwijls is het zeer moeilijk uit te maken of er simulatie in het spel is of niet. Worden echte aanvallen gesimuleerd (wat bijna altijd het geval is), dan kan de simulant door een ervaren geneesheer betrekkelijk gemakkelijk ontmaskerd worden. Moeilijker daarentegen is het, uit te maken of er inderdaad van epilepsie sprake kan zijn, wanneer de daad gesimuleerd wordt in een of andere bewustheids-stoornis te zijn bedreven of wanneer er wordt aangegeven dat de daad een gevolg van een epileptisch aequivalent was. Daar staat tegenover, dat er haast geen psychischeof zenuw-aandoening is die, wanneer de vorm waaronder zij zich voordoet niet aan het klassieke beeld beantwoordt, zóó dikwijls miskend wordt voor het gerecht dan epilepsie. Buitengewoon veel komt het voor, zegt v. Krafft-Ebing, dat epileptici, tengevolge van een daad in een epileptischen aanval bedreven, worden veroordeeld. Zooals wij hebben gezien, zijn epileptici er aan blootgesteld, dat zij, tengevolge van hun abnormale prikkelbaarheid, tot geweldadigheden komen; dat zij, door hun intellectueele en moreele minderwaardigheid (als gevolg van hun lijden), niet in staat zijn aan hun impulsen weerstand te bieden en hun onzedelijke neigingen te breidelen. Ook kunnen zij, ten gevolge van hun zwakke herinnering en hun zwakke gedachten, gemakkelijk tot het afleggen van een valsche getuigenis komen of een meineed doen. En ook zijn, zooals wij besproken hebben, geweldadigheden mogelijk, tengevolge van hallucinaties, dwangvoorstellingen en angsttoestanden, die post- en prae-epileptisch kunnen optreden. Wat de toerekenbaarheid van lijders aan epilepsie betreft, v. Krafft-Ebing en vele anderen, zien in de epilepsie (al komen er herhaaldelijk gevallen voor, waarin de lijder gedurende zijn geheele leven van elke psychische stoornis vrij blijft) een reden om te mogen eischen, dat telkens, wanneer een epilepticus met het gerecht in aanraking komt, er een onderzoek naar zijn geestvermogens worde ingesteld. Volgens het oordeel van Raab, zijn meer dan 36% van alle lijders aan epilepsie gestoord in hun geestvermogens en komt het meest waanzin, öf prae- öf post-epileptisch voor. v. KrafftEbing geeft aan, dat volgens de statistiek 62% deiepileptici tijdelijk of voortdurend gestoord in hun geestvermogens is. Een ander gedeelte is voorbijgaand, dikwijls prae- maar meer post-epileptisch, direct in aansluiting aan den aanval, psychisch-gestoord. Deze lieden moeten, volgens hem, even goed als zij die aan aanvallen van grand mal lijden, aan het strenge gevangenis-régime onttrokken worden en zachter worden behandeld. In de gevangenissen zijn zij een voortdurende bron van last en wanorde, en men acht ze daar als de meest tuchtelooze inwoners. Behalve nu, dat het onderzoek naar het aantal gevallen waarin epilepsie bij misdadigers voorkomt, bemoeilijkt wordt, omdat de meeste lijders aanvallen van petit mal, van epileptische duizelingen enz. niet als een ziekte beschouwen en door onwetendheid dus niet opgeven dat zij aan epilepsie lijden, maakt de simulatie een nauwkeurige opgave van het aantal gevallen van epilepsie bijna onmogelijk. Vooral zij die tot celstraf zijn veroordeeld, simuleeren epileptische aanvallen zeer dikwijls. De ervaringen van gevangenisgeneesheeren bevestigen dit feit. Baer, zoowel als andere gevangenis-geneesheeren, heeft dit veelvuldig kunnen vaststellen. Zij verkregen de bewijzen voor de waarheid van hun vermoeden, wanneer de gevangene, doordat hij ontmaskerd werd, volmondig zijn simulatie erkende. Nicolson is van oordeel, dat epileptische aanvallen bij gevangenen zeer voorzichtig moeten beoordeeld worden, omdat er zooveel simulatie onder doorloopt. Volgens hem, zijn aanvallen van grand mal zeldzaamheden en aanvallen van petit mal en dergelijken worden over het hoofd gezien. Van daar de groote moeilijkheid om precies op te geven, hoeveel epileptici er onder misdadigers of gevangenen zijn te tellen. Laurent zegt in „Les habitués des prisons" daaromtrent het volgende: „Pour moi, la question est actuellement insoluble. En effet, beaucoup d'épileptiques cachent leur mal et, s'ils n'ont pas d'attaques pendant leur séjour.a la prison, ils passent inapergus. Bien plus, il en est d'autres qui ignorent leur mal. On sait bien combien sont nombreux ces cas d'épilepsie fruste si bien étudiés par Legrand du Saulle. Combien d'individus qui se croient simplement atteints de vertiges et qui sont épileptiques! Or comment un examen de quelques secondes permettrait-il au médecin de découvrir ces cas cachés ? II est donc impossible de donner une proportion même approximative. Tout ce que je puis dire, c'est que j'ai vu passer dans les prisons un grand nombre d'épileptiques." Baer vermeldt, dat van de 342 epileptici, die onder de gevangenen te Plötzensee bij hun intrede waren opgeteekend, bij slechts 214 of 46,2 u/0 gedurende hun gevangenistijd werkelijke epilepsie kon worden vastgesteld. Bij de overigen bleef de bevestiging hangend. Met het bovenstaande voor oogen, moet men dan ook de getallen beschouwen, die door de meeste onderzoekers omtrent het voorkomen van epilepsie bij misdadigers worden opgegeven. Terwijl bij de Engelsche bevolking het aantal epileptici in een percentage van 0,009 °/0 voorkomt, is dit percentage, volgens Thomson, onder de 6273 gevangenen 1 %. John Baker, die vroeger geneesheer aan de gevangenis Broadmoor en later aan die te Portsmouth was, heeft uit zijn onderzoekingen kunnen opmaken, dat, gedurende drie en twintig jaar, onder 1660 gevangenen die in Broadmoor werden opgenomen (1266 mannen en 394 vrouwen), 7,7°/0d. i. 128 personen epileptici waren, waaronder 105 mannen en 23 vrouwen. Dat het aantal mannen dat der epileptische vrouwen onder deze misdadige bevolking overtreft, komt overeen met wat men onder de vrije bevolking vindt. Volgens hem schijnt de traumatische epilepsie meer tot misdaad te voeren dan de genuine. Uit de „Actes du congrès pénitentiaire international de Rome" van het jaar 1888, blijkt uit de statistiek omtrent Hongarije, dat het aantal gevallen van epilepsie in de Hongaarsche gevangenissen luttel is. Onder de 25559 gevangenen die gedurende vier jaar (van 1881 tot 1885) in de gevangenissen aanwezig waren, bevonden zich slechts 36 epileptici, d. i. één lijder op de 709 gevangenen of 0.14 u/o. Misschien is het ten gevolge van Lombroso's opvatting (nl. dat men den misdadiger als een epilepticus moet beschouwen), dat hij en zijn leerlingen een grooter aantal epileptici dan eenige andere onderzoeker hebben gevonden. Volgens zijn opgaven ten minste, hebben Alongi 14 °/o, Marro 12 °/o en Rossi 33°/o epileptici gevonden die met aanvallen van grand mal behept waren. Daarentegen heeft Knecht slechts ten naastenbij 5 °/o epileptici onder 1214 gevangenen gevonden, namelijk 58 gevallen, terwijl bij elf daarvan de ziekte van een meer of min duidelijke geestes-zwakte vergezeld was. Baer die, niettegenstaande al de moeite die hij gedaan heeft, niet tot een nauwkeurige opgave omtrent het aantal epileptici onder de gevangenen heeft kunnen komen, acht het uit zijn onderzoekingen waarschijnlijk, dat het aantal, onder de tot celstraf veroordeelden, van 3°/o tot 5°/o bedraagt. Betreffen deze getallen het aantal epileptici dat onder geestes-gezonde misdadigers voorkomt, de getallen die onder krankzinnige misdadigers worden gevonden vertoonen een ander beeld. Richter heeft onder 153 krankzinnige mannelijke misdadigers, die met den rechter in aanraking waren geweest en die later in het gesticht Dalldorf onder observatie waren gekomen, 30 epileptici of 29,6% gevonden. Kirn vond daarentegen onder 129 lijders aan gevangenis-psychose, die tot celstraf waren veroordeeld, slechts vijf epileptici. Dit kleine aantal verklaart Baer daardoor, dat gevangenen die aan epilepsie lijden, niet tot het ondergaan van celstraf worden veroordeeld. Een vaststaand feit is het, dat epilepsie onder vrouwelijke krankzinnige misdadigers veelvuldiger dan onder mannelijke krankzinnige misdadigers voorkomt. De zes vrouwelijke krankzinnige misdadigers die zich in het jaar 1880 in Dalldorf bevonden, leden alle aan epilepsie, sommige aan grand mal, andere aan epileptoïde toestanden of aan psychische epileptische aequivalenten. Uit dit alles leidt Baer af, dat epilepsie een der voornaamste oorzaken is waardoor krankzinnige misdadigers hun misdaden plegen, een veel grooter moment dan bij niet-misdadige krankzinnigen. En zooals het bij krankzinnigen is, is het ook bij niet-krankzinnige misdadigers. Wanneer men, volgens hem, aanneemt, dat er in doorsneê 3 tot 5 epileptici op elke 100 gevangenen voorkomen, dan is dit percentage veel grooter dan onder de vrije bevolking. Volgens Rayer komen op 1000 niet-misdadige personen 6, onder lotelingen 5 epileptici voor; Morselli geeft voor Italië onder 5000 individuen 6 epileptici op, d.i. 1,2 per 1000, terwijl op 10000 lotelingen 11,53 vrijstellingen wegens epilepsie worden geteld. Uit de onderzoekingen in Duitschland door Binzwanger en anderen verricht, blijkt eveneens dat het aantal epileptici onder misdadigers, dat onder de niet-misdadige bevolking overtreft. De factoren nu die epilepsie doen ontstaan, worden bij de misdadige bevolking in veel grooter aantal aangetroffen dan de bij niet-misdadige bevolking. Onder de 310 epileptische gevangenen, bij wie Baer, met alle voorzichtigheid bij het beoordeelen der opgaven van de gevangenen zelf, het aetiologisch moment voor het ontstaan der epilepsie kon vaststellen, vond hij: erfelijkheid in 84 gevallen (27,l°/0), schedelbeleediging waardoor hersenlaesies ontstaan waren in 39 gevallen (12,6%), schrik in 47 gevallen (15,2%), kommer en verdriet bij 36 (11,6%), alcoholmisbruik bij 59 (19,3°/o), overwerken en overspanning (veldtochten) bij 14(4,5%), en ziekten (febris typhoid.) bij 26 (8,4%). Moeli heeft er op gewezen, dat sommige factoren die het ontstaan van epilepsie in de hand werken — en voornamelijk factoren van neuropathische belastirg — bij epileptische krankzinnige misdadigers of, zooals hij zegt, bij bestrafte epileptici, beduidend meer gevonden worden dan bij niet bestrafte epileptische krankzinnigen. Onder 79 krankzinnige epileptici die herhaaldelijk gestraft waren, kon hij bij 41 positief aanwijzen, dat verschillende van hun familieleden aan epilepsie lijdend waren. Ook ontdekte hij vele malen bij de voorouders zelfmoord, drankzucht en epilepsie. Bij tien van de 51 gevallen, dus in 15%, waren bij de voorouders of in de zijliniën nerveuse eigenaardigheden, zelfmoord, misdaad of alcoholisme aan te toonen; bij 14(2,21%) ziele- of zenuwlijden van de broeders en zusters en andere familieleden; bij 28 (40%), geestesstoornis of epilepsie in de onmiddelijke ascendentie. „In die Familiën, zegt hij, der bestraften Epileptiker, wurde die Epilepsie haufiger gefunden als bei den Verwandten der nicht bestraften Epileptiker, was ebenfalls für eine erbliche Unvollkommenheit dieser (der bestraften) Personen sprechen würde." Clarke vond bij 46% der mannelijke bestrafte misdadigers, epilepsie ook bij andere familieleden; daarentegen vond Bennet onder 100 niet gestrafte epileptici slechts 25%. Déjérine heeft bij 52 (21,0%) onder 350 epileptici, de ziekte bij de ouders en verwanten eveneens gevonden. De mannelijke gevangenen die aan genuine epilepsie leden, hadden in 74,6% familieleden die met krampen, geestesstoornis of alcoholisme behept waren of die misdaden hadden gepleegd; zij die eerst later epileptisch waren geworden, vertoonden slechts een percentage van 34,6%. Baer geeft voor zijn gevangenen op, dat onder de 328 epileptici, 25,6 °/o epilepsie der ascendentie was aan te wijzen en 16,5 °/o geestesstoornis. Wat nu den aard der misdaden aangaat, die door epileptici worden gepleegd, deze dragen minder of meer het pathologische, impulsieve karakter, dat in vele gevallen een kenmerk der epilepsie is. De statistieken wijzen uit, dat het meer vergrijpen tegen den persoon en ge weldadigheden zijn, dan vergrijpen tegen het eigendom. Lombroso, die een reeks van 297 epileptische gevangenen heeft opgesteld, zoowel uit eigen onderzoek als uit dat van v. Krafft-Ebing, Legrand du Saulle, Tamburini, Toselli en Liman, geeft op, dat er 76 wegens moord, 63 wegens diefstal, 47 voor zwaar lichamelijk letsel, 46 om vagabondage, 16 wegens diefstal, 16 wegens brandstichting, 17 om bedrog, 11 voor ontucht, 11 wegens zelfmoord (?), 5 wegens opruiing, 3 voor poging tot vergiftiging en 2 voor laster waren gevangen gezet. Onder de 128 epileptici die Baker onder zijn in Broadmoor opgenomen krankzinnige misdadigers heeft gezien, waren 75 of 2/a wegens moord of poging tot moord bestraft. Ook Knecht telde onder de epileptici die in Waldheim onder observatie waren, een aantal van 7°/o . die vergrijpen tegen den persoon hadden gepleegd, een aantal dat bij niet-epileptische misdadigers niet hooger dan 4,5°/o steeg. Richter zegt, naar aanleiding van zijn onderzoek van 30 epileptische krankzinnige misdadigers, „abgesehen von den schwersten Yerbrechen, welche Epileptiker im Raptus begehen, diese bei gewohnheitsmassiger Kollision mit dem Strafgesetze, namenlich durch den schweren Diebstahl, durch den rücksichtlosen, gewagten Einbruch charakterisirt worden: schon seltener komrat bei ihnen leichte Diebstahl vor mit Hehlerei, Unterschlagung, Sehwindel und Bestechung. Mit Betteln gibt der Epileptische sich ungern ab." Daarentegen zag Baer in Plötzensee, onder 429 epileptische gevangenen, 54,31% veroordeelden wegens misdrijven tegen het eigendom en 45,68% veroordeelden wegens aanslagen tegen personen. Onder de eersten waren 158 (36%) wegen diefstal en 28 (6,5%) wegens verduistering veroordeeld; onder de laatsten bevonden zich 63 (14,7%) die wegens verzet tegen het wettelijk gezag, 60 (14%) die wegens lichamelijk letsel, 19 (4,4%) die wegens beleediging en 17 (3,9%) die wegens onzedelijke handelingen gevangen waren gezet. Dit verschil in misdrijf tusschen krankzinnige epileptici en epileptische misdadigers, wordt door Richter daardoor verklaard, dat slechts de zware vormen van epilepsie, namelijk die waarbij aanvallen van woede als aequivalenten optreden, naar het krankzinnigen-gesticht worden verwezen, terwijl de lichtere vormen buiten de gestichten blijven. Deze meening wordt door Baer ten volle gedeeld, die ook daarin het verschil wil vinden tusschen de categorieën van misdadigers die in de krankzinnigenstichten als epileptici worden opgenomen en die welke zich in de gevangenis bevinden. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat Clarke van oordeel is, dat onder de epileptische gevangenen zich meer recidivisten bevinden dan onder de niet-epileptische en dat deze meestal erfelijk zwaar belast zijn, misvormde schedels hebben, vagebonden en moordenaars zijn. ZELFMOORD BIJ MISDADIGERS. Door vele schrijvers wordt de zelfmoord opgevat als een gevolg van de moreele ontaarding, waaronder het individu gebukt gaat. Deze opvatting steunt op de meening, dat onder primitieve volken zelfmoord bijna niet voorkomt, terwijl zelfmoord in beschaafde landen niet alleen veelvuldig tot uitvoer wordt gebracht, maar, volgens de statistieken, elk jaar in aantal toeneemt. Het vermoeden, dat onder primitieve volken zelfmoord tot de uitzonderingen behoort, wordt meer en meer tegengesproken. Een van de beste ethnologen, misschien de meest vertrouwbare op dit gebied, Mr. S. R. Steimetz, spreekt deze meening beslist tegen. In de „American Anthropologist" van Januari 1894, spreekt hij als conclusie in zijn opstel over „Suicide among primitive peoples" het volgende uit: „It seems probable from the data I have been able tot collect, that there is a greater propencity tot suicide among savage than among civilized people, and that its frequency may be owing tot the generally more positive faith in the future life existing in the former races, which enables them tot meat death with greater calmness and the slighter resistance the instinct and other natural motives tending to conservation of life, and flnally the question suggests itself that if suicide is one of the positive symptoms of moral degeneration, is it possible that moral degeneration is taking place among the primitive peoples?" De opvatting nu, dat zelfmoord een gevolg der degeneratie van het individu, een gevolg van zijn psychisch defect is (een opvatting die door vele psychiaters wordt verkondigt), ontmoet eveneens tegenstanders. Behalve, dat door de geschriften van onderzoekers, wij willen slechts wijzen op de studie van Matignon over zelfmoord in China, bewezen wordt dat de gemakkelijkheid waarmee vele volken zich in den dood begeven (de Oostersche volken zijn over het algemeen een bewijs er voor), berust op geloof, bijgeloof, zeden en gewoonten, begint bij Europeesche schrijvers zich eveneens een andere denk-richting omtrent dit onderwerp te openbaren. Strahan ontkent ten stelligste, dat suicide steeds een gevolg van krankzinnigheid, van psychische of moreele degeneratie is en onderscheidt twee soorten van zelfmoord, de rationeele of onware en de irrationeele of ware zelfmoord. De eerste wordt gepleegd door individuen die, door redeneering, den dood verkieselijker dan het leven vinden, uit godsdienstige motieven (Japan, Britsch Indië, China), uit vriendschap om een geliefden vriend in den dood te volgen, om een zekere bekendheid na den dood te verwerven of opdat anderen van hun dood voordeel mogen trekken. De tweede is een gevolg öf van psychische aberratie, öf, terwijl er geen bepaalde psychische abnormaliteit is, het gevolgvan een onweerstaanbare neiging, of ook is de praedispositie van het individu zoodanig, dat de minste aanleiding genoeg is om hem zelfmoord te doen plegen. Deze drie laatste groepen nu kan men onder het groote beeld der psychische ontaarding brengen. Welk soort zelfmoorden, de verdeeling van Strahan in zijn „Suicide and Insanity" volgend, het meest voorkomt, is moeilijk uit te maken, zoolang niet met de opvatting, dat elke zelfmoord een gevolg van psychische stoornis is, wordt gebroken. Zeker is het, dat onder misdadigers zelfmoord meer dan onder de nietmisdadige bevolking voorkomt en dat dit waarschijnlijk, zoo niet zeker, op den degeneratieven toestand van hun psyche berust. Daarbij moet men rekening houden met de frequentie waarin zelfmoord voorkomt in het land waartoe de misdadiger behoort. leder land toch heeft zijn eigen zelfmoord-statistiek. Het is namelijk gebleken, dat in elk land het aantal zelfmoorden, in een verschillend percentage wordt aangetroffen. In zijn werk „De zelfmoord" geeft Wynaendts Francken op, dat in het jaar 1877 op elk millioen inwoners in Rusland 30, in Italië 37, in Engeland 70, Scandinavië 80, N.-Duitschland 150, in Frankrijk 160, in Denemarken 260 en in Saksen 300 zelfmoorden waren voorgekomen. Uit de onderzoekingen van Moiselli blijkt, dat, gedurende het tijdsverloop tusschen 1870 tot '80, in Europa op ieder millioen inwoners 96 zelfmoorden voorkwamen en dat op ieder millioen mannen van verschillenden leeftijd, in Zweden 118, in Noorwegen 14, in Denemarken 407, in Nederland 58, in Engeland 107, in Pruisen 210,' in ^ Beieren 148, in Hessen-Darmstadt 309, in Baden 257, in Saksen 447, in Würtemberg 272, in België 176, in Frankrijk 290, in Oostenrijk 228, in Hongarije 48, in Italië (51 en in Zwitserland 363 zelfmoorden geteld werden. Volgens de opgaven van Baer, getrokken uit de Pruisische statistiek, blijkt, dat in Pruisen op iedere 100000 mannen, gedurende de vierjarige periode van 1869 — '72, 19,25 zelfmoorden, van 1873 —'77 d.i. vijf 7 jaar, 22,40 zelfmoorden en van 1878 —'82, 29,20 zelfmoorden zijn voorgekomen. Daarbij geeft hij aan, dat van 1848 —'77 in de 31 Pruisische tuchthuizen onder de mannelijke gevangenen, aan zelfmoord gestorven zijn: Aantal Jaarlpsch Dagelijksch Op 10Q000 gemiddelde gemiddelde gevangenen Jaartal, zeltmoor- ,jei- der man. komt zelfden. zelfmoord, gevangenen, moord voor. 1858 — 62 56 11,2 20628 53,27 1863 — 67 51 10,2 18601 54,84 1868 — 72 49 9,8 20476 47,86 1873 — 77 46 9,2 17736 51,64 1878 — 82 46 9,2 19822 46,41 1883 — 88 70 11,6 18446 63,23 Terwijl nu, voegt hij er aan toe, in de vrije bevolking op ieder millioen inwoners, zonder onderscheid van ouderdom en geslacht, 210 personen aan zelfmoord te gronde gingen, ziet men uit de tabel, dat dit aantal onder mannelijke misdadigers twee tot twee en een half maal zoo groot is. Houden wij alleen rekening met de zelfmoord onder mannen, dan zien wij dat de verhoudingniet veel gunstiger is. In de strafgevangenis Plötzensee is, volgens hem, de sterfte door zelfmoord minder. Gedurende de periode van zeventien jaar, namelijk van 1873 — 1889/90, zijn onder de 65449 mannelijke gevangenen maar 11 zelfmoorden voorgekomen, d.i. op 100000 : 16,82, een aantal dat minder is dan dat onder de vrije bevolking. Behalve deze zelfmoorden waarop de dood is gevolgd, waren er nog 45 pogingen tot zelfmoord, waarvan 15 gesimuleerd waren en 30 werkelijk gemeend, maar die door oplettendheid van het personeel verijdeld werden. Worden deze 30 pogingen die ernstig gemeend waren, bij het bovengenoemde aantal gevoegd, dan komt het aantal der suiciden dat in de tuchthuizen nabij. Echter moet niet vergeten worden, dat in de opgaven van het aantal zelfmoorden in de tuchthuizen alléén de doodsgevallen ten gevolge van zelfmoord gerekend worden. Dr. Lewin geeft op, dat van 1881 — 1890 in de „Untersuchungsgefangniss in Berlijn, 38 zelfmoorden zijn voorgekomen, of <5,45 op de 100000 personen en buitendien nog 102 pogingen tot zelfmoord of 202,53 op de 100000. Als oorzaken voor deze zelfmoorden geeft Dr. Lewin op, vrees voor lange en zware straf in 16 gevallen, in 13 gevallen vrees voor tuchthuisstraf, vertwijfeling in 4 gevallen en één geval van slecht huwelijk. In Beieren kwamen op één millioen inwoners gedurende 1858 —'70,90 zelfmoorden voor; in 1871 —86 en in 1872 — 83, terwijl gedurende diezelfde periode onder de 32217 personen, die gemiddeld in alle straf- en andere ge\ angenissen zich bevonden, 7 zich het leven benamen of 217 per millioen. Voor het tijdsverloop van 1859/60 —172 wordt bijna hetzelfde getal opgegeven. In Frankrijk zijn, volgens opgave van Bérenger, van 1866-70 in de departements-gevangenissen 0,1% van de gevangenen door zelfmoord gestorven of 100 op iedere 100000; in de Maisons centrales 0,01% of 10 op iedere 100000. In de celgevangenissen (Mazas, la Roquette, la Santé) zijn daarentegen 83 of 0,2% zelfmoorden onder 33455 gevangenen geweest d.i. 200 op iedere 100000. Op een bevolking van 19534 die gemiddeld gedurende de periode 1873 — '76 in de Maisons d'arrêt aanwezig was, geeft Legoyt een jaarlijksch voorkomen van 19,76 zelfmoorden en poging tot zelfmoord aan, wat overeenkomt met 1009 op iedere millioen mannelijke gevangenen. Op een gemiddelde bevolking van 15690 in de Maisons centrales geeft hij 7,5 op d.i. 479 op op iedere millioen gevangenen in die inrichtingen. In de celgevangenissen blijkt zelfmoord dus veel meer voor te komen. Het minst kwam zelfmoord op de bagno's voor. In de militaire strafgevangenissen, waarin de meest defecte individuen uit het leger worden geplaatst, komt, volgens Lagneau, zelfmoord heel zelden voor. Van 1867 —'78 was het aantal 0,42 op iedere 1000 militairen, terwijl het 0,18 in de militaire gevangenissen en strafklassen bedroeg. Lagneau merkt op, dat: „Les hommes des pénitenciers militaires et des' corps disciplinés sont certainement les natures les plus défectueuses de 1'armée. Ce sont eux qui fournissent le moins de suicides. Dans la période de 1862 a 1878 la moyenne de la mortalité par suicide, rapporteé a 1000 hommes d'effectif a été de 0,41 pour 1'ensemble, de 0,16 pour les corps disciplinaires et les pénitenciers. Ce sont donc les plus défectueux des criminels, ceux qui se rapprochent le plus des natures primitives qui se suicident le moins. Chez eux 1'instinct conservateur agit avec la force et la puissance qu'il a chez les animaux. Nous pensons donc que Lombroso et Morselli n'ont pas été dans la vérité en avanqant. que le suicide est plus fréquent chez les criminels." Uit de statistiek van het gevangeniswezen in Nederland blijkt, dat in het verloop van het jaar 1900 op 47848 mannelijke gevangenen die in alle gevangenissen in Nederland waren geherbergd, slechts 4 zellmoorden (bij gevangenen van den leeftijd van 20 — 25 jaar) zijn voorgekomen, terwijl dit aantal in het jaar 1901, toen de gevangenisbevolking van mannelijke misdadigers 50027 bedroeg, tot één zelfmoord daalde. Niet alleen echter in genoemde landen, maar ook in Italié, Engeland, Zweden, Denemarken en Hongarije, ziet men, dat het aantal zelfmoorden onder misdadigers veel grooter dan onder de vrije bevolking is. Deze grootere frequentie der zelfmoord is, behalve van de algemeene wetten waaraan het voorkomen van zelfmoord onderhevig is, ook een gevolg van bepaalde eigenaardigheden die der misdadigersnatuur aankleven. Terwijl nu voor vele onderzoekers, Engel, Lombroso, Legoyt en anderen, het feit vaststaat, dat onder gevangenen en misdadigers zelfmoord veel meer dan onder de vrije bevolking voorkomt, spreekt Joly dit tegen. Hij zegt: „que le nombre des suicides va toujours en augmentant, beaucoup plus que le nombre des criminels. En France notamment, la proportion des criminels, pris en bloc, reste a peu pres, depuis de longues années, autour de 11 ou 12 accusés par 100000 habitants. Pour le nombre des suicides, voici sa marche ascendante. De 1846 a 1851, elle va de 5 a 6, a 8, a9, a 10 suicides par an. De 1871 a 1875 ce chilfre s'élève successivement de 11 a 12, a 13, et a 15. II atteint 17 de 1876 a 1880. En 1884, il est de 20 et s'est maintenu a 19 en 1885, mais pour s'élever a 21 en 1885, année du dernier recensement. Ainsi le nombre des crimes ne s'élève ni ne diminue avec le nombre des suicides. Les criminels, une fois le crime commis, participent ils davantage a eet accroissement des morts volontaires ? Autre'ment dit, les suicides des criminels vont ils en augmentant comme ceux de la masse de la population? Loin de la! En 1886 sur 6,638 accusés, on en comptait 211 ayant eu pour motif présumé le désir de se soustraire a des poursuites judiciaires, et 42 dont les auteurs étaient en mème temps auteurs d'assasinats, de meurtres, d'empoissonnements ou d'incendies. En 1885, le nombre total des suicides s'élève a 7902: mais les suicides des criminels avaient baissé notablement. II n'y en avait plus que 197 attribués au désir de se soustraire a des poursuites: et ceux des auteurs d'assasinats, meurtres etc, était descendu a 24. On ne peut donc pas dire que le suicide soit un affluent de plus en plus gros du crime: on ne peut pas dire non plus que 1'élévation du nombre des suicides soit due a une aggravation de la grande criminalité, car celle-ci demeure a peu prés stationnaire. Enfin on ne peut pas établir qu'il y ait régulièrement un rapport inverse entre les deux faits, puisque, tandis que les suicides augmentent, le crime, sans auginenter, ne diminue non plus d'une manière appréciable." Wat de oorzaken aangaat, waarom zelfmoord zooveel meer onder de misdadigers dan onder de vrije bevolking voorkomt, Lombroso en de Italiaansche school zoeken die in de eigenaardige constitutie van den misdadiger, waarbij zij echter toegeven dat zij aan dezelfde wetten zijn onderworpen als de andere menschen. De gevoelloosheid en hun ongevoeligheid voor pijn (analgesie) zou de bijzondere oorzaak zijn, waarom misdadigers zoo spoedig de hand aan zich zelf slaan. Wij zullen echter zien, dat op het gebied van pijn-voelen, de misdadiger in geen enkel opzicht van andere menschen verschilt en dat de misdadigers daarin niet verschillen met arbeiders en anderen wier huidzenuwen door den aard van hun werk minder gevoelig zijn geworden en wier gevoelswaarneming in fijnheid is verminderd. De veelvuldigheid waarmee zelfmoord onder misdadigers voorkomt, wordt hoofdzakelijk, volgens Baer, verklaard door de sociale omstandigheden en, voor een klein deel, uit den eigenaardigen geestes- en gemoedstoestand waarmeê zij behept zijn. En dit betreft vooral de categorie der aangeklaagde en veroordeelde misdadigers. Daardoor wordt ook verklaard, waarom zelfmoord veel meer voorkomt bij hen die nog in voorarrest zijn, bij hen die voor een korten tijd veroordeeld zijn, of veroordeeld zijn wegens een niet zoo ernstig misdrijf, terwijl zelfmoord veel minder wordt gezien bij recidivisten en bij hen die tot zware straffen zijn veroordeeld. „Wenn, zegt hij, unter den Motiven des Selbtsmordes in der freien Bevölkerung Gewissensbissen, Scheu, Reue, Furcht für Schande wenigstens 10 °/0 aller Falie von Selbstmord bedingen, wenn Kummer und Reue ebenfalls wenigstens 10 °/0, Lebensüberdruss ca. 12 °/0 ausmachen, dann kann man diesen Ursachen einen um so grosseren Antheil zuschreiben je mehr die Angeschuldigten und Gefangenen noch den Nachwirkungen dieser Einflussen zuganglich sind. Selbstanklage, um sich, sind bei den Gewohnheitsverbrechern und den vielfach Rückfalligen Strafiingen ausgeschlossen." Waar in het gewone leven zelfmoord haar oorzaak vindt in de struggle for life, daar is deze bij de chronische, steeds recidiveerende misdadigers afwezig. En dat is dan ook de reden, waarom men zelfmoord bij deze misdadigers het minst aantreft. Ware de oorzaak, zooals Lombroso meent, in de subjective gevoelloosheid van den misdadiger te zoeken, dan moest zelfmoord veel meer onder de oude, gëincarneerde misdadigers voorkomen. Immers met den loop der jaren en het steeds meer plegen van misdaden zou ook, nevens andere ontaardingsverschijnselen, deze abnormiteit meer ontwikkeld zijn. Een groot deel der zelfmoordenaars nu onder misdadigers, is vóór den tijd dat zij hun daad plegen, geestesgestoord. Terwijl reeds onder de vrije bevolking, volgens opgave van Baer, bij na een derde deel deizelfmoorden door personen geschiedt die geestes-gestoord zijn, draagt het groote contingent van werkelijk- of schijnbare-krankzinnigen onder misdadigers er toe bij het aantal suiciden, en vooral onder de oude gewoontemisdadigers, te verhoogen. En deze geestesstoornis is van evenveel, ja zelfs van grooter invloed, dan de depravatie die door het liederlijk leven, alcoholmisbruik en dergelijke, ontstaat. Onder 11 zelfmoorden die Baer in Plötzensee zag geschieden, waren drie door krankzinnigen gepleegd en onder de 26 die pogingen tot zelfmoord deden, waren er 20 die teekenen van psychisch lijden vertoonden. Joly is van eenzelfde opinie. „Les causes, zegt hij, de ces suicides sont faciles a deviner: c'est 1'émotion causée par la perte soudaine de 1'honneur, de la liberté, par conséquênt de la fortune ou, tout au moins, des plaisirs habituels de la vie; c'est 1'ébranlement causé par un changement radical et souvent dans toutes les conditions de 1'existence: c'est aussi trés souvent le trouble physique produit chez les alcoholiques ou les ivrognes par la supression totale et immédiate de toute boisson. C'est aussi a une même catégorie de criminels qu'appartiennent les suicides des prisoniers depuis longtemps incarcérés. Presque tous sont des coupables qui ont commis des crimes relativement' peu graves et qui, par contre, ont plus de remords que les autres. Lauvergne 1'avait déja observé: „La classe des forgats a vie est celle qui songe le moins au suicide." Depuis lors les statisticiens ou administrateurs 1'ont également reconnu les uns après les autres: le suicide est presque inconnu dans les bagnes ou dans les prisons qui renferment les natures les plus criminelles." Stevens, inspecteur van de Belgische gevangenissen, zegt in de Enquête parlementaire, dat over het algemeen de zelfmoorden niet plaats vinden in de categorie van onverbeterlijken, maar dat alle tot de betere categorie behooren, tot de klasse die voor verbetering vatbaar is. De chef-geneesheer van Mazas zegt hetzelfde: ,,On voit plus souvent des gens écroués sous 1'inculpation d'accusations légères se suicider que des assassins, des voleurs dangereux, des récidivistes. En réalité, les grands criminels attentent peu a leurs jours." De gevangenschap zelf nu heeft een grooten invloed op den misdadiger en is een van de oorzaken waarom de misdadiger zelfmoord pleegt. Immers komen de meeste zelfmoorden in de gevangenis voor gedurende den eersten tijd der gevangenschap. Meestal is het gevoel van vertwijfeling over de toekomst, over het leven vol van ontberingen, smaad en ellende de aanleidende prikkel voor den ongelukkige. Met het verloop van den straftijd ontstaat er een zekere accomodatie voor de omstandigheden, waardoor een soort van verstomping voor de neiging tot zelfmoord wordt geboren. De bewijzen voor het feit, dat voornamelijk in het begin van den straftijd de meeste zelfmoorden geschieden, kan men uit de statistieken putten. Baer geeft aan, dat van de 38 gevangenen te Naugard, 2 zich in den loop van de eerste zes maanden het leven benamen (9 daarvan binnen de eerste 14 dagen), 26 in het eerste jaar (1 geval na tien en een geval na dertien maanden). Yan 32 zelfmoordenaars in het tuchthuis te Halle, benamen zich 16 het leven in den loop van het eerste jaar van hun straftijd. Van 101 moordenaars in de Pruisische tuchthuizen, gedurende het tijdverloop 1880 — 1888, hebben zich 18 binnen de eerste 3 maanden van hun straftijd, vijf'in 3 —6 maanden, negentien in 6 — 12 maanden, achttien in den loop van 1—2 jaar, twintig tusschen 2 — 5 jaar en twee en twintig zich het leven benomen terwijl zij reeds langer dan vijf jaar gevangen zaten. Van de 110 mannelijke zelfmoordenaars die van 1870 — 80/81 in de Pruissische strafgevangenissen zijn overleden, pleegden 14 hun daad in de eerste veertien dagen der gevangenschap; 8 in de eerste vier weken, 14 in drie maanden, 10 binnen het halfjaar, 11 gedurende het eerste jaar, 19 in verloop van twee jaar, 29 in drie jaar en 5 in onbepaalden tijd. Van de 38 zelfmoordenaars die in voorarrest in Moabit zaten, deden 23 hun daad binnen de eerste acht dagen van hun hechtenis (5 op den eersten en elf binnen de twee eerste dagen). In Mazas kwamen van 1850 —'75 een aantal van 79 zelfmoordenaars voor, waarvan 34 niet langer dan veertien dagen in de cel zaten. Ook is de wijze waarop de straf voltrokken wordt of waarop uitvoering aan de veroordeeling wordt gegeven, niet zonder invloed op het plegen van zelfmoord dooide gevangenfin. Vroeger geschiedden er onder het zeer strenge gevangenis-régime veel meer zelfmoorden dan in de laatste jaren, nu het régime veel zachter is, Daaruit verklaart Baer het feit, dat de frequentie der zelfmoord onder misdadigers afneemt, terwijl die onder de vrije bevolking toeneemt. Waar zelfmoord onder de vrije bevolking een gevolg is van onze wijze van samenleven, een gevolg van den strijd om het bestaan, daar wordt voor vele ongelukkigen en misère-menschen het bestaan dragelijker en veel minder zorgelijk, wanneer zij in de gevangenis komen. Bij eenzame opsluiting komen veel meer zelfmoorden dan bij het zitten in gemeenschap voor, omdat de gevangene in het eerste geval steeds alleen is met de gedachte aan zijn mislukt leven en het troostelooze der toekomst. Daardoor ontstaat op den duur een gevoel van levensmoeheid en wanhoop, waardoor de gevangene er toe wordt gebracht zich het leven te benemen. Uit de statistiek door Baer voor Plötzensee opgemaakt, blijkt dat in de periode 1879/80 — 1889 90 een zelfmoord-frequentie voorkwam bij hen die in gemeenschap zaten van 5,62 per 100000, terwijl bij de tot celstraf veroordeelden deze frequentie 69,09 per 100000 was. Terwijl er in diezelfde periode 10 pogingen tot zelfmoord waren gedaan door hen die in gemeenschap zaten, hadden er elf zeer ernstig gemeende pogingen onder de celgevangenen plaats. Het aantal gevangenen dat gemeenschappelijk zat was 35538, terwijl het aantal celgevangenen niet meer dan 7236 bedroeg. Merkwaardig is de opmerking die vele onderzoekers hebben gemaakt, omtrent de gemakkelijkheid waarmee misdadigers zelfmoord plegen. Dikwijls zijn de meest futiele redenen genoeg om ze tot hun wanhoopsdaad te doen overgaan. Daaruit blijkt zeer duidelijk hoe weinig waarde misdadigers aan het bestaan hechten. Men mag echter niet vergeten, dat poging tot zelfmoord, vooral bij jonge misdadigers, dikwijls wordt gesimuleerd, om op deze wijze van het ondergaan van celstraf te worden vrijgesteld en in gemeenschap te worden overgeplaatst. Wanneer deze gesimuleerde poging met een echte zelfmoord eindigt, is dit niet de schuld van het individu, maar een gevolg van toevallige omstandigheden, doordat b.v. de oppasser niet op het juiste moment binnenkomt enz. Uit de wijze echter waarop sommige misdadigers zich het leven benemen, blijkt ten duidelijkste hoe lichtzinnig zij zijn en welke wTeinig ernstige opvatting zij van den dood hebben. Het bekende epidemisch optreden van zelfmoord en van pogingen tot zelfmoord, is door gevangenis-geneesheeren ook in gevangenissen gezien. Soms kunnen er jaren voorbijgaan zonder dat er een zelfmoord in een gevangenis geschiedt, totdat plotseling, na de eerste zelfmoord, er een serie suiciden voorkomt, welks ontstaan alleen (evenals dit bij de vrije bevolking het geval is) aan de zucht tot navolging, een gevolg van suggestie, is toe te schrijven. Langen tijd reeds heeft men een verband tusschen de zelfmoord-frequentie en de criminaliteit willen vinden. Het is vooral de Fransche school die in moord en zelfmoord ziet: „deux manifestations d'un mal a peu prés identique, deux manifestations qui se touchent de si prés qu'au fond 1'une vaut 1'autre, et les circonstances qui produisent 1'une pourraient tout aussi bien produire 1'autre". Lacassagne gaat nog verder en beweert, dat: „un grand nombre de suicidés ne sont que des criminels modifiés par le milieu social Le suicide est le meurtre de soi-même.... Le suicide est un crime complexe. ifC'est 1'aboutissement de toutes les autres formes de la criminalité: crimes prostitutions, crimes personnes, crimes propriétés". Volgens Morselli nu is het een feit, dat daar waar misdrijven tegen het eigendom overwegen, het aantal zelfmoorden toeneemt, terwijl daar waar meer moorden en misdrijven tegen personen worden gepleegd het aantal suiciden afneemt. Hij tracht de verklaring van dit feit aldus te geven, dat neiging tot zelfmoord een zekere beschaving en ontwikkeling in het individu als zeker kan doen aannemen en dat daardoor de zeden verzacht worden en dus minder tot handtastelijkheden doet overgaan. Lombroso heeft een zeer nuchtere oplossing van het vraagstuk gevonden, namelijk dat het niet te verwonderen is, dat wanneer vele moordenaars door suicide om het leven komen het aantal moorden afneemt. Immers dan kunnen de gesuicideerde moordenaars geen slachtoffers meer maken! De fout die men begaat, wanneer men eenig verband tusschen de frequentie van misdaad en zelfmoord wil zoeken, is, dat men over het hoofd ziet dat aan beide handelingen verschillende motieven ten grondslag liggen. Waar het antagonisme tusschen moord en zelfmoord in sommige landen, zooals Italië, Spanje en voor een deel ook in Frankrijk, waar veel moorden geschieden, schijnt te kunnen bewezen worden, blijkt van dit antagonisme in Noordelijke landen niets. Waar voor het Noorden bewezen kan worden, dat bij toeneming van het aantal vergrijpen tegen het eigendom ook het aantal zelfmoorden toeneemt, dan is dit, volgens Baer, alleen daarom, omdat in die landen de strijd om het leven zooveel moeilijker is en dat beide daden daarin hun oorsprong vinden. Het antagonisme tusschen moord en zelfmoord echter is voor de Noordelijke landen volstrekt niet bewezen. Lunier b.v. heeft voor Frankrijk bewezen en Dahl voor Denemarken en Noorwegen, dat het grootste aantal zelfmoorden in die landen geschiedt, wanneer er de grootste hoeveelheid alcohol verbruikt wordt. Baer komt, wat het groote aantal zelfmoorden onder misdadigers betreft, tot het besluit, dat dit, gevoegd bij het veelvuldig voorkomen van geestesstoornissen en andere psychische en lichamelijke abnormaliteiten, een bewijs is voor hun minderwaardige organisatie. VIERDE HOOFDSTUK. Physiologie. Zooals bijna overal op het gebied der Cr. Anthropologie, heeft ook op het terrein der biologie van den misdadiger, Lombroso, en met hem zijn leerlingen, de eerste ontdekkingen niet alleen gedaan, maar is ook hij de eerste geweest die meer of minder belangrijke feiten daaromtrent aan het licht heeft gebracht. Zuiver en precies het gebied der biologie van den misdadiger af te palen is ondoenlijk. Wijl de biologie te nauw samenhangt met andere, aangrenzende, takken van wetenschap, zooals anthropologie, pathologie, psychologie en sociologie, zijn wij gedwongen een eenigszins willekeurige verdeeling in het leven te roepen en maken wij vooralsnog onderscheid tusschen de physiologische en de psychologische kenmerken van den misdadiger. En zelfs deze verdeeling geschiedt alleen om een gemakkelijk overzicht te krijgen. Het is immers onmogelijk de physiologie der hersenen af te scheiden van die der overige organen en de psychologie als een geheel op zich zelf staande, van de physiologie af te scheiden wetenschap, te beschouwen. Zeker niet los van de physiologie der hersenen zelf. Maar behalve dit, is de psychologie van den misdadiger belangrijk genoeg (zelfs tot de hoogte waarop zij op dit oogenblik bekend is) om er een apart hoofdstuk aan te wijden. De physiologische kenmerken van den misdadiger kunnen in twee groepen worden gescheiden: die der verrichtingen en die der zintuigen. DE VERRICHTINGEN. De vegetatieve verrichtingen. Misdadigers zouden, volgens vele onderzoekers, veelvuldiger dan normale individuen, aan maag- hart- en leveraandoeningen lijden. Deze aandoeningen zijn van dien aard, dat zij meestal op de geestelijke functies van het individu terugwerken; hoogst waarschijnlijk zijn zij niet vreemd aan hit eigenaardig karakter, dat de psychische uitingen van de dragers dezer abnormaliteiten vertoonen. Beweging en reflexen. In het eerste deel hebben wij reeds de afwijkingen van den gang besproken, die men bij misdadigers meent te hebben opgemerkt. Wat de reflexen') betreft, Lombroso, Marro en Rossi hebben een reeks onderzoekingen ingesteld omtrent de reflex-bewegingen bij misdadigers. Lombroso heeft bij 284 misdadigers de knieschijf-reflex2) onderzocht en heeft deze bij 133 normaal gevonden; bij 151 was zij abnormaal, bij 67 *) In de physiologie heet reflex een zoodanige beweging die, door prikkeling van een gevoelszenuw, zonder toedoen van den wil, onder omstandigheden zelfs zonder bewustzijn van het proces, totstandkomt. De reflex ontstaat hierdoor, dat door de prikkeling van een gevoelszenuw, door middel van sommige plaatsen van het centraal zenuwstelsel (hersenen, ruggemerg) die men reflex-centra noemt, een bewegingszenuw in werking komt en een bepaalde beweging wordt uitgevoerd. Vooibeelden daarvan z\jn: niezen na kriebelen in de neus, hoesten door prikkeling van het slijmvlies in het strottenhoofd enz. enz. 2) Men onderzoekt de knie-reflex, door, terwijl men het eene been los over het andere laat leggen, op de pees onder de knieschijf met den percussiehamer of een ander voorwerp kort te tikken. In normale gevallen ziet men het onderbeen daardoor licht naar boven schokken. individuen zwak en bij 48 verhoogd. Daarbij vond hij in 6% der gevallen afwezigheid der knieschijf-reflex aan beide zijden en in 3 °/o afwezigheid aan één zij. Bij een derde gedeelte der gevallen, waarin de knieschijfreflex ontbrak, was een chronische zenuwaandoening aanwezig; bij. de andere echter kon hij noch een zenuwaandoening, noch alcoholisme vaststellen. Bij landloopers, waaronder, volgens hem, een groot aantal zenuwlijders en alcoholisten voorkomt, was 10 % bij wien de knieschijf-reflex ontbrak. Volgens Lombroso, komt vermindering van de reflex het minst voor bij verkrachters; dieven vertoonen het minst verhooging van de reflex, terwijl men bij schurken een ^root aantal vindt zoowel van hen die een verlaagde, als van hen die een verhoogde pees-reflex hebben. De overige misdadigers-categorieën vertoonen gemiddelden, die de gemiddelden van normalen naderen. Rossi vond bij zijn onderzoekingen slechts eenzijdig ontbreken der knie-reflex en wel in 24,3 °/0 van de gevallen, terwijl Marro, die deze onderzoekingen later herhaalde, in 12 °/0 de reflex zag ontbreken en bij 24 % de reflex verhoogd heeft gevonden. Bij inbrekers, zwendelaars en verkrachters bedroeg het percentage van lieden met verhoogde reflexen 30 °/0. Bij meer dan 3/4 van de misdadigers die een verhoogde reflex vertoonden, kon hij zware erfelijke belasting door misdaad, hersenziekte of dronkenschap der ouders aantoonen. Verhoogde knie-reflex vond hij bijzonder veel bij de meest woeste misdadigers. Bij een andere reeks van onderzoekingen op vrouwelijke misdadigers gedaan, vond hij bij 33 °/0 ontbreken van de knie-reflex aan beide zijden en bij 2,4 % aan slechts 8 één zij. Bij 21 °/o der gevallen die hij onderzocht, bestond er nevens het ontbreken der knie-reflex tevens alcoholisme. In de overige gevallen was er psychopathische belasting, zoodat men de meeste gevallen waarbij de knie-reflex ontbrak, als pathologisch kan beschouwen. Kurella heeft, bij een tamelijk groot aantal individuen, zeer dikwijls een aanzienlijke verhooging van de kniereflex gevonden. Hij voegt er aan toe, dat het, op weinige uitzonderingen na, misdadigers waren die een psychose of alcoholisme hadden doorgemaakt, terwijl eenige er van epileptisch waren, of hysterici, of ook lijders aan chorea (St. Vitusdans) en Basedowsche ziekte en wier toerekenbaarheid aan twijfel onderhevig was. De onderzoekingen door Pauline Tarnowsky bij Russische vrouwelijke misdadigers ingesteld, bevestigen de uitkomsten door de Ital. school, en vooral die door Marro, verkregen. Zij vond namelijk, dat de knie-reflex bij normale vrouwen in 80 °/o der gevallen normaal was; bij moordenaarsters in 60 °/o; bij dieveggen in 56°/o. Bij prostituées, die maar in 46°/0 normale reflexen hadden, was zij het veelvuldigst verzwakt; bij 10°/o was zij verhoogd en in 14 °/0 ontbrak zij geheel. Deze bijzonderheden die zij bij prostituées vond, schrijft zij aan erfelijke belasting tengevolge van alcoholmisbruik der ouders of aan eigen drankmisbruik toe. Kurella besluit, dat men uit het tot heden verzamelde materiaal, geen besluit nog kan trekken in hoeverre er bij deze afwijkingen, verkregen pathologische toestanden in het spel zijn. Behalve de pees-reflexen, heeft de Ital. school ook de vaso-motorische reflexen bij misdadigers onderzocht. De geringe prikkelbaarheid der vasomotorische zenuwen (d. i. der zenuwen die de verwijding — dilatatie — of de vernauwing — constrictie — der bloedvaten teweeg brengen) en in het bijzonder de geringe gevoeligheid der vaat ver wijdende zenuwen (vasodilatatoren) zou, volgens haar, niet alleen een andere oorzaak zijn waardoor misdadigers een verminderd pij ngevoel hebben (waarover later), maar tevens de oorzaak van hun ethische, emotieve stompzinnigheid. Lombroso nu, heeft aangetoond, dat jeugdige misdadigers niet blozen. Hij heeft aangeteekend, welke uitwerking een vermaning op misdadigers van 19 tot 26 jaar had. Van de 59 misdadigers die hij onderzocht, bloosden 36, drie werden er bleek en twintig bleven onverschillig. Wijl echter een dergelijk experiment te zeer gelegenheid gaf om tot een foutieve uitkomst te besluiten, veranderde hij het psychisch reagens in een physiologisch en nam zijn proeven met amylnitriet. Op het meerendeel der normale individuen, heeft het inademen van een enkelen druppel van deze chemische stof tot uitwerking, dat binnen zeven of acht seconden het gelaat rood wordt. Bij negentien proefnemingen met amylnitriet, kon hij vijfmaal de afwezigheid van vasomotorische reactie vaststellen, terwijl in het meerendeel der gevallen waarin wèl roodheid van het gelaat door hem gezien werd, een dubbele of driedubbele, ja zelfs een zesdubbele hoeveelheid druppels dan bij een normaal individu noodig was, om het verschijnsel te voorschijn te roepen. Rossi vond bij proefnemingen met amylnitriet 28% der individuen dat niet reageerde, terwijl Salsotto onder 110 moordenaarsters 71 maal de reactie zag uitblijven of na langen tijd pas optreden. Andronico vond, dat prostituees, koppelaarsters en moordenaarsters niet in staat waren om te blozen, terwijl dieveggen slechts weinig geschiktheid er voor vertoonden. Dit laatste kon Passini bij 90 °/0 van zijn onderzochte dieveggen vaststellen. Hij zag, bij onderzoek van een groot aantal individuen, dat slechts 10 °/0 tot 20 °/0 der verschillende categorieën tot blozen in staat was. Volgens hem, blozen misdadigsters, die geen prostituée tevens zijn, wèl wanneer men naar haar sexueele leven navraag doet, maar niet wanneer men met ze over haar misdaden spreekt. De Sarlo zag ternauwernood 5°/0 der gevangenen die bloosden wanneer zij hun geslachtsorganen moesten ontblooten, terwijl Salsotto onder 110 moordenaarsters slechts 50 zag, die rood werden wanneer men over haar misdaad sprak. Andronico zag prostituées alléén dan blozen, wanneer haar tegennatuurlijke ontucht verweten werd; over hun dagelijksch leven spraken zij met onverschilligheid. Sphygmographie en plethysmographie 1). Lombroso heeft, om de vasomotorische reactie te onderzoeken, van de sphygmographie en van de pléthysmographie gebruik gemaakt en heeft gevonden, dat de uitkomsten meestal negatief waren, namelijk wanneer er reactie optrad, dan was deze zeer zwak, behalve op specifieke reagentia. Hij gebruikte verschillende middelen om de reactie op te wekken, emoties, psychische prikkels, de voorspiegeling van een veroordeeling, van ontsnappping en zelfs gebruikte hij verstandelijke prikkels, zooals rekensommen ') Sphygmographie is het onderzoek van de bewegingen der bloedvaten, door de beweging van het bloed te weeg gebracht; plethysmographie is de bepaling van het bloedgehalte der extremiteiten en van de verandering daarvan. Voor beide onderzoekingen bestaan verschillende instrumenten. enz. Hij vond, dat hoe minder misdadigers behept zijn met gevoelens van trots, wraakzucht, ijdelheid en dergelijken, zij des te gevoelloozer zijn voor sommige aandoeningen en physieke en psychische smart. Zij die zware misdaden hadden begaan, reageerden op geen enkelen prikkel, 't zij verwijten of vleierij of het vertoonen van voor hen begeerlijke voorwerpen. Bij andere beproefde hij de gevoelens van ijdelheid, lafheid en zinnelijkheid, van vrees voor het gerecht enz. te prikkelen, waarop dan matige vasomotorische reacties volgden. Het meeste effect had de prikkeling of kwetsing der ijdelheid; bij dieven het aanschouwen van een gevulde beurs, bij ruwe misdadigers de aanblik van wapenen. Bij sommigen vertoonde de plethysmografische curve veranderingen, wanneer de trots, de wraakzucht en de vrees voor pijn (meer de werkelijke pijn) werden opgewekt. Lombroso kent aan de onderzoekingen met de plethysmograaf een praktischen kant toe, namelijk dat daardoor een middel is gegeven, waardoor simulatie onmogelijk wordt gemaakt , omdat men door de uitkomsten de simulatie kan diagnosticeeren. Ofschoon de proeven op dit gebied nog niet ver genoeg zijn voortgezet, hechten sommige cr. anthropologen, waaronder Kurella, zeer veel aan de uitkomsten daardoor verkregen en zien daarin een bevestiging van de uitkomsten, die langs anderen weg omtrent de psychische eigenaardigheden en eigenschappen van den misdadiger zijn verkregen. Linkshandigheid en ambidextrie. Zoowel de linkshandigheid als de ambidextrie (gelijke geschiktheid in het gebruik van beide handen), zijn door Lombroso en zijn leerlingen aan een speciaal onderzoek onderworpen. Door hen is opgemerkt, dat bij misdadigers zoowel ambidextrie als linkshandigheid in gelijke mate voor komt. Lombroso voert aan, dat hij ambidextrie vooral veel bij misdadigers heeft gevonden die, zooals zakkenrollers, een bijzondere vaardigheid noodig hebben om hun speciaal beroep te kunnen uitoefenen. Bij hen is öf een aangeleerde vaardigheid in het spel, öf een door oefening ontwikkelde aanleg. Wat de linkshandigheid betreft, bij sommige natuurvolken, bij kinderen en bij idioten, treft men dikwijls een grooter vaardigheid van de linker- dan van de rechterhand aan. Daartegen voert Sollier aan, dat, volgens Ireland, het voorkomen van linkshandigheid onder idiote kinderen eenzelfde percentage, en wel 12 °/0, als onder normale kinderen bedraagt. Maar terwijl bij de laatsten 88 °/0 rechtshandig is, is bij de idioten slechts 72 °/0 rechtshandig en de overige 16 °/0 ambidexter, een eigenaardigheid die men, zoo meent Sollier, evenzoo bij misdadigers vindt, wat op de verwantschap wijst die men tusschen misdadigers en gedegenereerden zoekt. In veel gevallen, zegt Lombroso gevonden te hebben, dat bij linkshandigheid een geringere grootte der beenderen, een geringere ontwikkeling der spieren en van den tastzin der rechter-extremiteit voorkomt. In de gevallen waar noch ambidextrie, noch bepaalde linkshandigheid voorkwam, was er toch een grootere spierkracht van de linkerhand aan te toonen. Corre wijst er op, dat bij de veelvuldig voorkomende asymmetrische misdadigersschedels meestal de linkerhelft in geringere mate is ontwikkeld, waardoor de mindere geschiktheid tot functionneeren der linker hersenhelft en daardoor die van de rechter lichaamshelft kan worden verklaard. Lombroso heeft bij falsarissen 30 °/0, bij geboren misdadigers 19 °/0, bij dieven daarentegen 10 °/0, bij moordenaars 7,9 % en bij stupratoren 10 °/0 linkshandigheid gevonden. Terwijl over het algemeen bij mannelijke misdadigers 14,3 °/0 en bij vrouwelijke misdadigers 22,7 °/0 linkshandigen door hem werden gevonden, bedroeg het percentage bij normalen: bij mannen 5,8 °/0 en bij vrouwen 4,3°/0. Marro telde bij 271 handwerklieden 6,2 °/0 ambidexters en linkshandigen, bij 485 misdadigers daarentegen 12,7 °/0. Het meest vond hij ze bij brandstichters (28,5 °/0), bij moordenaars, dieven en vagebonden (17 °/0), het minst bij stupratoren (7,8 °/0), „Todtschlager (6,8 °/0), roovers (5,4 °/0). Baer heeft bij de vele gevangenen die in de gevangenis Plötzensee verschillenden arbeid verrichtten (schrijnwerkers, draaiers, kleêrmakers, schoenmakers enz.), geen andere gebruikswijze van de beide handen gezien dan bij de normale handwerklieden en ontkent dat bij hen linkshandigheid in groot er mate zou voorkomen. Uit een onderzoek bij zijn gevangenen ingesteld, bleek hem, dat onder 1004 gevangenen slechts 11 linkshandigen waren, d.i. 1,06 °/0, terwijl zoowat 5%ambidexter waren. Het komt Baer onmogelijk voor, een bepaalde conclusie te trekken met het oog op de verschillende misdadigers-categorieën. Lombroso meent, dat het veelvuldig voorkomen van linkshandigheid bij misdadigers daardoor ontstaat, dat de gevoeligheid van de rechterzijde bij misdadigers grooter is dan van de linkerzijde, dat de rechterhelft van den schedel en van de hersenen meer ontwikkeld is dan de linkerhelft en dat de misdadiger vermoedelijk meer met de rechterhelft, de normale mensch daarentegen voornamelijk met de linkerhelft van zijn hersenen denkt. Incontinentia urinae (afloopen der urine), is een afwijking die, een duidelijk teeken van ontaarding, voornamelijk op een anomalie der reflexen berust en wordt, volgens Laurent, zeer dikwijls als aangeboren euvel bij misdadigers gevonden. Stofwisseling. Volgens de opvattingen van de Ital. school zou, behalve door de anatomische eigenaardigheden die den misdadiger kenmerken, ook de misdadiger geteekend worden door een reeks eigenaardigheden en afwijkingen van de eigenlijke levens-functies. De stofwisseling en de eindproducten van de stofwisseling, zouden bij den misdadiger abnormale verhoudingen toonen. Baer nu spreekt dit beslist tegen. Tito Carbone geeft aan, dat hij in de urine van 9 typische misdadigers een hoeveelheid piszuur heeft gevonden, die veel grooteris dan bij arbeiders die, onder veel beter hygiënische verhoudingen, dezelfde hoeveelheid voedsel tot zich hadden genomen. Ottolenghi heeft bij 15 gezonde en krachtige geboren-misdadigers een groote reeks onderzoekingen gedaan en heeft de hoeveelheid stikstof, chloor- en phosphorzuur, die hij bij de door hen in 24 uur geloosde urine vond, vergeleken met de uitscheiding derzelfde stoffen bij 3 alcoholisten, 2 epileptici en vijf gevangenen, die allen om een onbeduidende overtreding tot gevangenisstraf waren veroordeeld en die volmaakt gezond waren. Zij waren allen op dezelfde dieet gesteld. Bij de misdadigers was, volgens hem, de stikstof verminderd, het chloor gaf geen positief en geen negatief resultaat, maar daarentegen was de hoeveelheid phosphorzuur — vooral in verhouding tot de stikstof — beduidend vermeerderd. Volgens dezen onderzoeker, komt deze soort stofwisseling overeen met die van personen die te veel en te inspannend met hun hersens werken. Baer heeft met Meinert een reeks zeer nauwkeurige proeven met gevangenen gedaan en kwam daardoor tot het besluit, dat de uitkomsten door de Ital. proefnemers verkregen niet in overeenstemming waren met die welke hij uit zijn proeven zag. De eindproducten der stofwisseling zijn bij gevangenen, even goed als bij normalen, afhankelijk van het régime dat zij volgen. De proeven door hen gedurende 42 dagen op 30 gevangenen genomen, terwijl met alle mogelijke nauwkeurigheid werd acht geslagen op de hoeveelheid voedsel en de hoeveelheid uitgescheiden ontlasting en urine, bewezen door de scheikundige ontleding, dat bij gevangenen eer een vertraging dan een versnelling' van de stofwisseling plaats had en dat er, behalve dit, bij hen een volkomen gelijke stofwisseling als bij andere menschen gevonden wordt. Maar zelfs, zegt Baer, wanneer wèl de stofwisseling van misdadigers anders dan die van normalen zou zijn, wanneer wèl in de eindproducten der stofwisseling van misdadigers andere verhoudingen dan in die van normalen zouden kunnen worden aangewezen, dan nog zou men daaruit niet een besluit mogen trekken omtrent het al of niet misdadige of zedelooze van het individu. Het eenige wat men er uit zou mogen besluiten is, dat bij deze individuen de physiologische gang der levensprocessen is veranderd, zooals men dat ook bij krankzinnigen aantreft, al naar gelang bij hen de spierarbeid vermeerdert of vermindert of de werkzaamheid der hersenen verhoogd of afgenomen is (algemeene paralyse in tegenstelling met manie). En hij haalt de woorden van Zampa aan, die zegt: „Wat weten wij van de scheikundige samenstelling van het bloed of van de zenuwen bij eerlijke lieden of bij misdadigers, of in 't algemeen bij goeden en slechten? Wie weet, welken invloed een weinig meer phosphor of weet ik wat, op het verstand, het gemoed, het gevoel van den mensch uitoefent, of een weinig meer of minder ijzer of wat anders in het bloed, of in een grootere of kleinere hoeveelheid zenuw-elementen of bloedlichaampjes? Wat weten wij, op ditoogenblik, van dat alles af?" Levensduur en sterfte. De levensduur van en de sterfte onder misdadigers, hangen samen met hun weerstandsvermogen. De hooge leeftijd van misdadigers, zegt Kurella, sluit een hoog sterftecijfer niet uit. Waar Baer opgeeft, dat de sterfte onder gevangenen, speciaal in de Pruisische tuchthuizen, grooter (3,16°/0) dan onder de vrije bevolking van gelijken leeftijd (l°/0) is, daar voert Kurella er tegen aan, dat men niet moet vergeten dat in het tweede jaar van het ondergaan der gevangenisstraf een relatief hoog sterftecijfer wordt gevonden, in het eerste en het derde jaar daarentegen een even hoog sterftecijfer en dat juist de stompe, echte misdadigersnaturen deze jaren het best doorkomen en dan een zeer hoogen leeftijd bereiken. Villenné heeft reeds aangetoond, dat het sterftecijfer verschilt naar gelang der gevangenen, namelijk al naardat de gevangenen tot de betere of de lagere klasse der bevolking behooren. Sommige gevangenis-geneesheeren merken op, dat sterfte in tuchthuizen veel minder is dan in een gevangenis, wat, volgens Kurella, een gevolg daarvan zou zijn (ten minste wat Pruisen betreft), dat de hygiëne in de tuchthuizen veel beter dan in de kleine strafgevangenissen is. Voornamelijk echter komt, volgens hem, in aanmerking, dat de meest stompe, echte misdadigers hun straftijd in een tuchthuis doorbrengen en daar kalm en gemakkelijk, zonder zorg leven, terwijl juist in de gevangenissen de gelegenheidsmisdadigers worden geherbergd, zij die gebukt gaan onder hun moreele pijniging en door berouw en zorg, terwijl hun gedeprimeerde gemoedsstemming ze voor infectie-ziekten en stoornissen in de spijsvertering voorbeschikt. Dallemagne spreekt zich in dezelfde richting uit en zegt, dat, waar aan de eene zijde moet worden toegegeven dat de constitutie-anomalieën bij misdadigers zeer veelvuldig worden aangetroffen, waardoor hun weerstandsvermogen kleiner wordt, zij aan den anderen kant minder gevoelig zijn voor deprimeerende invloeden, waardoor zooveel functionneele en organische aandoeningen worden geboren. Baer haalt daarentegen het oordeel van Wappaus aan, mnl. dat de sterfte onder de gevangenen die onder de vrije bevolking, drie-, vier-, ja zelfs vijfvoudig overtreft en neemt over wat Engel beweert, „dass das Yerbrechen als Vorlaufer der Gefangenschaft und diese selbst so stark an dem Leben der Gefangenen nagen, dass eine Lebensversicherungsgesellschaft, wollte sie in Preussen Verbrecher auf den Todesfall versicheren, die Pramie mindestens auf die 20 Jahre alterer Personen stellen müsste." Bruce Thomson zegt, dat de meeste gevangenen vroeg sterven; meer dan 50°/0 in de gevangenis sterven beneden 30 jaar en slechts 1% op hooger leeftijd. Weinigen, voegt hij er bij, gaan te gronde door één enkele ziekte, in 't algemeen sterven zij door ontaarding van alle levensorganen. Spraak. Tot de afwijkingen op het gebied der beweging, kan men de spraakstoornissen rekenen, die bij misdadigers voorkomen. Kurella hecht daaraan geen gewicht, omdat deze spraakstoornissen meestal bij idiote en epileptische gevangenen voorkomen en dezelfde zijn als men bij epileptische en idiote niet-gevangenen vindt. Ook Baer geeft aan, dat, behalve stotteren, spraakstoornissen bij gevangenen niet veelvuldiger dan bij niet-gevangenen voorkomen. Stotteren daarentegen wordt, volgens hem, veel meer gehoord. Hij zelf heeft onder 700 gevangenen 16 maal d. i. 2,3 % stotteren gehoord; Hansen stelt het percentage op 0,89 ° 0. Waar uit de statistiek van Grutzman blijkt, zegt hij, dat op 200 schooljongens die hij in 1883 onderzocht, slechts één stotteraar voorkomt, is het duidelijk dat onder misdadigers het aantal stotteraars buitengewoon veel grooter is. DE ZINTUIGEN. Gevoel. Twee verschillende gevoelens worden door de huid tot bewustzijn gebracht: het pijngevoel en het gevoel waardoor het individu begrip krijgt van wat door hem wordt aangeraakt (tastzin), van de zwaarte van een voorwerp (drukzin) en van de verschillende graden van warmte en kou (temperatuurszin). Beide gevoels-groepen hebben verschillende inrichtingen in de huid, verschillende geleidingsbanen naar en verschillende eindinrichtingen in de hersenen. a. Temperatuurszin. Door den temperatuurszin leeren wij de veranderingen in temperatuur van onze huid en daardoor van de omgeving of van de voorwerpen die door ons worden aangeraakt. Deze wordt met verschillende instrumenten gemeten. Een normaal individu onderscheidt, binnen de grenzen van 15 en 32 graden Celsius, gemakkelijk een verschil van 2 a 3 graden. Temperaturen beneden 2 graden en boven 52 graden, geven meer den indruk van pijn dan van kou of warmte. Ofschoon de temperatuurszin bij misdadigers weinig onderzocht is, mag men toch, zegt Dallemagne, uit proeven in een andere richting genomen, opmaken dat hij dikwijls minder is dan bij normalen. b. Tastzin. Dit gevoel, dat meestal met den passer van Weber wordt gemeten (een passer, waarvan de twee punten op verschillende plaatsen van de huid worden geplaatst en waarbij een gegradueerde schaal, waarop men den afstand der beide punten kan aflezen), is, volgens ♦ Lombroso, bij misdadigers verminderd. Hij vond dat de tastzin op de voorvlakte van den wijsvinger bij normalen in 29 °/0 en bij misdadigers in 44 °/0 der gevallen was verminderd. De tastzin in de tong — met de vingertoppen het gevoeligste deel van het lichaam — was bij 2 °/0 der misdadigers verstompt. Voor den wijsvinger van misdadigers, vond hij een gemiddelden afstand van 2,94 millim. deipunten van den passer, waarbij nog de aanraking werd waargenomen en voor de tong 1,7 millim. Bij normalen daarentegen, voor de hand 1,7 en voor de tong 1 millim. Te gelijkertijd heeft hij de door hem genoemde linkszijdige gevoeligheid (mancinisme) gezien. Terwijl bij 29 °/0 der normalen aan de linkerzij en bij 18 °/0 aan de rechterzij verstomping van den tastzin werd gevonden, is dit bij 28 °/0 der misdadigers aan de linkerzij en bij 36 °/0 aan de rechterzij het geval. Volgens hem, is de tastzin bij dieven en bedriegers bijna gelijk aan dien van normalen ; daarentegen hebben moordenaars en woestelingen verstomping van den tastzin in hooger mate. Volgens Marro is de tastzin bij 18 °/0 der normalen aan beide zijden gelijk, wat bij 40 °/0 der misdadigers het geval is; terwijl slechts 5 % der normalen een afstand van 3 millim. der passerpunten aan geen der beide handen waarnam, merkte 25 °/0 der moordenaars, 25 °/0 der brandstichters, 19 °/0 der verkrachters, 13 °/0 van de roovers en 23 °/0 der dieven dit niet op. Ramlot heeft bij 18 van de 57 doorhem in de gevangenis te Leuven onderzochte gevangenen, den tastzin minder dan bij normalen ontwikkeld gevonden. De helft van de gevangenen die hij onderzocht, vertoonde over 't algemeen een verminderde gevoeligheid; 3/4 van hen was niet in staat om gedurende een paar minuten opmerkzaam te blijven. Pauline Tarnowsky komt tot het besluit, dat vrouwelijke misdadigers, moordenaarsters en dieveggen, in vergelijking met prostituées en fatsoenlijke vrouwen, een beduidend verminderden tastzin hebben. Niet alleen de Ital. school, maar ook Benedikt beschouwt deze stompheid van den tastzin (en van het huidgevoel in 't algemeen) als grondslag voor het gemis aan medelijden en voor de wreedheid van misdadigers. Brouardel en Lombroso hebben opgemerkt, dat wanneer men een individu dat pas in de gevangenis komt, op zijn tastzin onderzoekt, men, merkwaardigerwijze, geheel andere resultaten krijgt dan bij een later onderzoek, wanneer het individu reeds een tijdlang in de gevangenis heeft doorgebracht. De uitkomsten der observaties van de twee onderzoekers daaromtrent, verschillen echter uitermate. Lombroso heeft tevens in twee gevallen (een dievegge die vlagen van krankzinnigheid had en een moordenaarster) opgemerkt, dat in de gevangenis de fijnheid van tastzin van den eenen dag tot den anderen kan verschillen. Kurella, die een dergelijk verschijnsel — gepaard met vermindering van pijngevoel — bij een simulant heeft gezien, verklaart dit zeer terecht uit de verschillende stemmingen, waarin het individu op de verschillende dagen verkeerde. c. Spiergevoel — het spiergevoel, de spierzin, leert ons in het algemeen de kracht die er van onze spieren gevergd wordt om een zekeren weerstand te overwinnen (krachtzin), een gewicht te dragen of onze ledematen in een bepaalde richting te bewegen en wordt door den drukzin (het gevoel, dat ons den graad van zwaarte leert, die op verschillende plaatsen van de huid drukt) ondersteund. Tevens is het spiergevoel de oorzaak, dat wij weten welken stand of houding onze ledematen op een gegeven oogenblik hebben. Bij misdadigers zijn voornamelijk de drukzin en de spierkracht onderzocht. 1. Drukzin. Deze was — volgens de onderzoekingen van Ramlot, bij 38 gevangenen ingesteld met kogels van gelijke grootte, maar van verschillende zwaarte — bij 16 gevangenen bijna normaal en bij 22 verminderd. Bij de eersten vond hij een groot verschil tusschen de schatting met de rechter en met de linkerhand. Na eenige pogingen, trad ook hier groote vermoeidheid op en verminderde de opmerkzaamheid. 2. Spierkracht. De spierkracht van misdadigers is, volgens sommige onderzoekers, minder dan die van normale individuen. Wijl, zooals de uitkomsten van onderzoekingen op dit gebied hebben bewezen, de energie van de momenteele krachtsuiting in verhouding staat tot de verstandelijke functies (Francotte, Féré e. a.), is het niet te verwonderen — omdat het intellect van misdadigers over 't algemeen beneden het gemiddelde blijft — dat bij hen ook de spierkracht geringer is dan bij normalen. Lombroso heeft bij 241 misdadigers een drukkracht van 30 K.G. en een trekkracht van 110 K.G. gevonden, een beduidend kleinere spierkracht, zegt hij, dan van normalen, maar een grootere dan van krankzinnigen. Volgens hem hadden moordenaars (114 K.G-.), straatroovers en falsarissen (114 K.G.) de grootste trekkracht, brandstichters (84 K.G.), stupratoren(109K.G.) en roovers (103 K.G.) de kleinste. De grootste drukkracht hebben stupratoren (33 K.G.), roovers (33 K.G.) en brandstichters (32 K.G.); de kleinste, dieven (28 K.G.) en falsarissen (29 K.G.), terwijl straatroovers en moordenaars tamelijk gelijk zijn (31,9 K.G.). Ook bij de onderzoekingen omtrent de spierkracht, zag hij dat de linkerhand krachtiger was ontwikkeld bij misdadigers dan bij normalen. Onder 733 misdadigers was bij 23°/0de grootste kracht links, bij 67 °/0 rechts en in 9 °/0 aan beide handen gelijk. Bij 117 normale jonge individuen, zag hij daarentegen 14 % met de grootste kracht links, 70 °/0 met de grootste kracht rechts en in 14 % een gelijke kracht in beide handen. Daaruit besluit hij ook tot een mancinisme in de bewegingsapparaten. Francotte heeft een serie vergelijkende onderzoekingen gedaan naar de drukkracht bij normalen en bij misdadigers en heeft bij elf misdadigers (veroordeeld wegens diefstal, gewelddadigheden, moord) rechts een gemiddeld van 37,8, links een gemiddeld van 37,5 verkregen. Bij veertien normale individuen uit de arbeidersklasse, vond hij rechts een gemiddeld van 38, links een gemiddeld van 35. Bij tien normale individuen, die gestudeerd hadden, vond hij rechts een gemiddeld van 42, links een gemiddeld van 34,4. Francotte zegt over de uitkomsten zijner proefnemingen het volgende: „S'il était permis de tirer des conclusions de chiffres ainsi restreints, on pourrait dire que les criminels se distinguent des indi- vidus normaux présentant un développement intellectuel semblable par ce seul fait qu'il y a, chez ceux-la, presque égalité entre la puissance de 1'effort a gauche et a droite, tandis que, chez ces derniers, il y a prévalence notable du cóté droit. Ce n'est qu'en comparant les criminels a des individus d'une culture intellectuelle plus élevée, que 1'on constate, chez les criminels, une infériorité marquée des chiffres, du moins a droite." Onder 35 gevangenen, heeft Warnots bij 6 een drukkracht van 45 — 50 K.G. gevonden, bij 6 een drukkracht van 50 55 K.G., bij 23 een van 20 — 45 K.G. De drukkracht bij normale individuen bedraagt in doorsnee 50 K.G. De trekkracht bedroeg bij dieven 25 K.G., bij roovers 31 K.G., bij stupratoren 24 K.G. Uit deze proeven en uit de proeven van Mondière — die gevonden heeft, dat de stootkracht bij 19 van de 35 gevangenen die hij onderzocht, rechts sterker ontwikkeld was en bij 12 links, bij 4 aan beide zijden even sterk en dat lU van deze gevangenen linkshandig was — zou blijken, dat het beweren van Warnots waarheid bevat, namelijk dat bij misdadigers de rechter hersenhelft meer ontwikkeld is en meer intellectueelen arbeid verricht dan de linker, wat bij normale menschen juist omgekeerd is. Kurella is van oordeel, dat er veel argumenten kunnen worden aangevoerd tegen het beweren, dat de spierkracht van misdadigers kleiner is dan van normalen en wel dat aan het leven in de gevangenis een grooten invloed moet worden toegeschreven. Gevangenen die lang in het tuchthuis hadden gezeten, hebben hem verzekerd, dat zij reeds door één jaar verblijf in het tuchthuis, maar zeker door een verblijf van ettelijke jaren, veel van hun spierkracht verloren hadden. Hij heeft 9 opgemerkt, dat misdadigers, die uit de gevangenis ter observatie naar het krankzinnigengesticht werden gebracht, waar zij dagelijks vleesch te eten kregen, dikwijls een snelle toeneming van hun krachten vertoonden. Desniettegenstaande blijkt, uit een vergelijking die hij gemaakt heeft tusschen de procents-gewijze rangschikking der maximale drukkracht van de linkerhand die Marro bij moordenaars en dieven (gevangenen) heeft onderzocht en Rossi bij misdadigers die in vrijheid waren, dat de laatste een grootere spierkracht dan de eerste hebben, maar dat deze toch nog onder het gemiddelde normale blijft. De max. druk- |^oor(jenaars Dieven Vrije misd. kracht der Imker „ (Man.0) Rossi) hand bedroeg. 0-15 K.G. 5% 14°/0 3,3 °/0 11-20 „ 16,5 °/0 34°/o 18°/0 21-30 „ 38°/o 29°/o 28% 31-40 „ 22 °/0 14% i 35% 41-50 „ 12,5% 10% 13% 51-60 „ 5,5 % Hieruit is tevens op te maken, dat de lage cijfers onder dieven bijna dubbel zoo dikwijls voorkomen als bij moordenaars en dat slechts een klein percentage het gemiddelde normale bereikt. Kurella oordeelt, dat men niet kan verwachten, dat misdadigers het maximum van hun kracht uitoefenen wanneer men proeven met hen neemt, omdat alle gewoonte-misdadigers een afschuw van alle machinale krachtsinspanning en zeker van een lang voortgezette inspanning hebben. Van meer gewicht acht hij het snelle dalen van hun kracht, wanneer men ze 10 tot 20 maal achtereen de krachtproef laat doen. De curve der gewichten die men aldus verkrijgt, daalt 1V2 tot 2 maal sneller dan bij normale, intelligente menschen en zelfs sneller dan bij hysterici en neurasthenici. 3. Pijngevoel. Bij misdadigers zou, volgens de Ital. school, de geheele gevoels-spheer minder fijn ontwikkeld zijn dan bij normale menschen. Lombroso heeft het eerst proeven omtrent deze vermindering van pijngevoel gedaan en heeft dit algometrie genoemd. Hij gebruikt daarvoor het inductie-apparaat van du Bois-Raymond en besluit, uit den grooteren of kleineren afstand der rollen, tot de mindere of grootere gevoeligheid voor pijn van het individu. Hij vond, dat bij 38 van de 166 misdadigers die hij onderzocht (en waaronder één gelegenheids-misdadiger), het pijngevoel was verminderd; onder 46 individuen was de gevoeligheid bij 16 aan de rechterzij, bi; 12 aan de linkerzij en bij 18 aan beide zijden verminderd. Bij 21 normalen vond hij, dat het pijngevoel optrad bij een rol-afstand van 49,1 m.M.; bij misdadigers daarentegen bij een afstand van 34,1. Bij de eersten wisselde de rolafstand tusschen 32 en 49 en bereikte nooit de nul; bij de laatsten vond hij daarentegen voor 4 misdadigers den afstand nul, d. i. er was totale gevoelloosheid voor pijn aan den rug van de hand. Hetzelfde vond hij aan de tong en aan het voorhoofd. Proeven bij 46 misdadigers, gaven gemiddeld rechts 20 m.M., links 21 m.M.; 7 (15,26°/0) vertoonden gelijke gevoeligheid voor pijn aan beide zijden, 14 (30,4 °/0) grootere gevoeligheid rechts, 18 (39%) grootere gevoeligheid links; in 7 (15°/0) gevallen was er aan geen van beide zijden iets van pijngevoel te bespeuren. Bij alcoholici en gelegenheids-misdadigers kon hij geen bepaalde verstomping van het pijngevoel opmerken. Bij 10 jeugdige misdadigers van 10 —14 jaar, vonden Lombroso en Ottolenghi in alle 10 gevallen volkomen gemis aan pijngevoel. Marro besluit uit zijn zeer uitgebreide proeven, dat de gevoeligheid bij moordenaars iets geringer is dan bij normalen; dat deze bij stupratoren nog geringer is en zeer veel geringer bij roovers en bedriegers en verklaart dit door de beleedigingen die de zenuwcentra hebben ondergaan ten gevolge van erfelijkheid, traumata, alcoholisme en andere ziekteoorzaken. Als merkwaardige voorbeelden van analgesie van misdadigers, haalt Lombroso de feiten aan, dat een oude stuprator zonder een geluid te geven zich een gloeiend ijzer op zijn voeten liet drukken, dat een andere misdadiger zich, niet onder chloroform, zonder eenig bewijs van pijn, een been liet afzetten en dat gevangenen zich zelf verminken en verwonden. Hij vindt daarin een overeenkomst met de wilden die, zooals reizigers berichten, met bewonderenswaardige kalmte en gevoelloosheid pijnen verdragen die een Europeaan zouden doen sterven. Pauline Tarnowsky heeft andere uitkomsten door haar proeven verkregen en komt tot het besluit, dat men volstrekt niet mag aannemen dat bij vrouwelijke misdadigers het pijngevoel is verminderd. Mag men nu, uit de enkele gevallen die Lombroso en anderen mededeelen, het besluit trekken, dat de pijnloosheid van misdadigers in het algemeen vaststaat? Zeker niet. „La manifestation douloureuse, zegt Dallemagne, „n'est pas seulement tributaire de 1'intensité de 1'excitant et de 1'acuité de la perception, elle résulte également de 1'énergie individuelle qui fait que 1 homme cède ou résiste a la sensation par le pouvoir d'arrêt de sa force inhibitrice". Baer zegt: „Gewiss lassen sich solche Fallen von auffallender Empflndungsstumpfheit, von volkommener Analgesie in den Gefangnissen beobachten, aber diese Personen sind krank, sie sind nervenkrank, ganz so, und hier nicht haufiger wie in der Freiheit; hier wie dort bilden sie eine Ausnahme". Waar, voegt hij er bij, door Lombroso de zelfverminking van gevangenen als een bewijs voor hun gevoelloosheid voor pijn wordt aangevoerd, daar kunnen wij daarin het bewijs zoeken voor hun abnormale psyche; er bestaan ook dikwijls redenen waarom, wanneer vele misdadigers samenwonen, zelfverminkingen voorkomen, zooals eenige malen in Engelsche gevangenissen is geschied, en wel om zich aan een of andere zware straf te onttrekken. Baer geeft als zijn ondervinding aan, dat misdadigers integendeel veel gevoeliger voor pijn zijn dan normale menschen en schrijft dit toe aan hun gebrek aan moed en hun zwakte van wil om lichamelijke pijnen te verdragen. Daarbij zijn zij niet alleen bijzonder laf en angstig voor zelfs de lichtste operatie die zij moeten ondergaan, maar het schijnt dat hun geheele organisme onder de pijn lijdt, meer dan dit bij moreele en normale personen het geval is. Tot een zelfde besluit is Naecke gekomen, die aanvoert, dat gevangenen veel gevoeliger voor pijn zijn en lichte pijnen veel moeilijker verdragen dan normale menschen. Alleen zeer verstokten en die het meest vast van karakter waren, zegt Baer, waren in staat om bij lijfstraffen die zij ondergingen, hun schreeuwen in te houden; van de anderen, en dit was het meerendeel, was het geschreeuw en gehuil zóó ontzettend dat het hem, vooral in de eerste tijden van zijn directeurschap in de gevangenis, nog dagen lang in de ooren klonk. Joly spreekt een meening uit die weinig van die van Baer verschilt en zegt: dat gevangenen volstrekt niet minder voor pijn gevoelig zijn dan andere menschen, vooral menschen uit de lagere klassen. „On peut considérer a ce sujet que l'homme sans éducation mais robuste et habitué a la vie de fatigue est moins sensible a la douleur que l'homme raffiné et nerveux. Ainsi le paysan est dur a lui-même. Faut-il pour cela le traiter d'analgésique ? Ce serait absurde." Laurent schrijft in zijn „Les habitués des prisons de Paris": „A mon avis non seulement les criminels ne sont point analgésiques, mais ils sont laches et pusillanimes devant la douleur. J'ai passé deux ans dans différents services de chirurgie des höpitaux et j'ai vu faire des opérations terribles; la plupart de ces braves gens, d'honnêtes ouvriers, supportaient souvent la souffrance avec un courage admirable. J'ai passé ensuite deux ans comme interne a 1'infirmerie centrale des prisons a. la Santé. J'y ai vu opérer pas mal de malfaiteurs et quelques gens étaient des meurtriers célèbres. Si on compare avec 1'höpital le contraste est frappant. On ne peut se faire une idéé de la peur qui envahit ces brutes laches et surnoises rien qu'a 1'annonce de 1'opération. A la vue du bistouri ou du fer rouge leur front se couvre de sueur et ils sont pris d'un tremblement invincible." 4. Onverwondbaarheid. Naast de vermindering van pijngevoel zouden misdadigers ook de eigenschap bezitten, verwondingen en kwetsuren te kunnen verdragen die voor normale individuen hoogstgevaarlijk ofdoodelijkzijn. Lombroso en andere onderzoekers vermelden daarvan zeer merkwaardige staaltjes. Zoo deelt Benedikt het geval mede van een roover, die door een vechtpartij in de gevangenis een fractuur van verscheiden ruggewervels opliep en die, toen hij daarvan hersteld was, nog zeer krachtig (hoewel hij in elkaar was gekromd) bij het aanbeeld den hamer zwaaide. Lombroso vermeldt het geval van een dief, die door een hak met een bijl een splijting van zijn voorhoofd opliep en die na veertien dagen genezen was. Evenzoo maakt hij melding van een vrouwelijke misdadiger die, toen zij zwanger was, bij zich zelf de sectio caesarea verrichtte en daarna zonder een aseptisch verband of een verband volgens de regelen der kunst aangelegd, genas. Dr. Wey van de Elmyra Reformatory deelt mede, dat hij herhaaldelijk heeft gezien, dat bij misdadigers de zwaarste verwondingen zonder zoogenaamde „Shok" verliepen. Benedikt, en ook vele anderen, leiden uit de eigenschap van misdadigers af, dat het natuurlijk is dat zij wreed en zonder medelijden met anderen zijn, evenals hun neiging om wreedheden te doen en zich in te laten met vechtpartijen enz. Men wil het ook aan deze „disvulnerabiliteit" toeschrijven, dat misdadigers zoo spoedig van hun verwondingen genezen. Toch stemmen de meeste onderzoekers niet in met deze conclusie van de Italiaansche school en haar aanhangers. Laurent zegt daaromtrent in zijn „Les habitués des prisons de Paris": „La disvulnérabilité des criminels ne me semble guère plus acceptable que leur analgésie. Ne voit on pas dans les hópitaux tous les jours des individus guéris trés vite d'opérations extrêmement dangereuses? Or, ce ne sont généralement pas des criminels. A la Santé, je n'ai pas remarqué que les opérés guérissaient mieux et plus vite que dans les hópitaux." Deze disvulnerabiliteit is even zoo weinig specifiek voor misdadigers, als de gevoelloosheid voor pijn. Heger zegt, sprekend over de proeven van Ramlot, hierover: „qu'une série de personnes choisies au hasard donnerait probablement les mêmes anomalies que celles rencontrées dans la plupart des cas chez les criminels". Baer ziet in de feiten door Lombroso, Benedikt en anderen meegedeeld, niet anders dan uitzonderingsgevallen, waarvan evenveel voorbeelden zouden kunnen worden aangehaald die de arbeidende klasse en in het algemeen die lieden betreffen die aan moeilijken en zwaren arbeid gewoon zijn. „ Wir geben, zegt hij, die angeführten Thatsachen im vollsten Umfange zu, wir halten sie aber für das, was sie sind, für ein sehr seltenes Vorkommnis, und können sie niemals als ein besonderes Attribut bei Verbrechern anerkennen." 5. Magnetische en meteorologische gevoeligheid. Wat de gevoeligheid voor magneten betreft, Lombroso, die de eenige is die hieromtrent onderzoekingen heeft gedaan, zegt: „Tandisque toutes les sensibilités semblent s'éteindre ou s'émousser dans le criminel, d'autres apparaissent en lui plus vives que dans les personnes honnêtes; par exemple la sensibilité a 1'aimant, que j'ai notée dans trente sur soixante-deux sujets soumis a mon examen (48 °/0), tandis que les étudiants m'ont seulement donné la proportion de 28 °/0. En over de meteorologische gevoelig- heid zegt hij: „La seconde sensibilité qui se manifeste chez eux plus vivement que chez les honnêtes gens, est la sensibilité méteorique, que j'ai rencontré dans vingt-neuf cas sur cent douze. J'en ai trouvé neuf qui deviennent querelleux peu avant les orages; 1'un deux, voleur et pédéraste, me racontait que ses compagnons pressentaient le mauvais temps quand ils le voyaient chercher querelle. Beaucoup d'entre eux ont le vertige, des bourdonnements, de la céphalée dans les jours de grand vent." Dostojewski (wiens observaties op dat punt zeer zeker vertrouwen verdienen) heeft hetzelfde opgemerkt en vertelt, dat in de lente het meest vechtpartijen en ruzies onder gevangenen voorkomen. Dr. Wey van Elmira heeft uit de tabellen die hij heeft opgemaakt, het besluit kunnen trekken, dat de meeste disciplinaire straffen onder de „verpleegden" in het voorjaar en in den herfst voorkomen. Het gezicht. Ottolenghi heeft de gezichtsscherpte bij misdadigers onderzocht, terwijl hij daarbij hun leeftijd in acht nam, en heeft deze bij allen grooter gevonden dan bij normalen. Wanneer men de normale gezichtsscherpte op 1 stelt, dan bedroeg zij bij 82 dieven gemiddeld 1.8, bij 18 moordenaars gemiddeld 2.2 en bij honderd andere misdadigers gemiddeld 2. Wanneer de uitkomsten door Ottolenghi verkregen, door andere onderzoekers worden bevestigd en juist blijken te zijn, dan bestaat op dit punt, zegt Havelock Ellis, een merkwaardige overeenkomst tusschen misdadigers en verschillende lage menschenrassen. Uit de onderzoekingen van Seggel in het jaar 1881, haalt hij aan, blijkt, dat Vuurlanders een gezichtsscherpte hebben van 5, Nubiërs eene van 8 en inwoners van Georgië van 1.75, terwijl bij Duitsche soldaten een gemiddeld van 0.65 en bij Russische eene van 1.4 gevonden wordt. Volgens Beliakof is de gezichtsscherpte bij moordenaars minder dan bij normalen. Onder de 100 moordenaars die hij onderzocht, kwam één derde minder voor dan bij normalen die een grootere gezichtsscherpte hadden en waren er vijf maal meer met een kleinere gezichtsscherpte. Ook vond hij dat myopie (bijziendheid), amblyopie (gezichtszwakte) en hypermetropie (verziendheid) bij misdadigers veel meer dan bij normalen voorkomt en wel in de volgende verhoudingen: myopie, die bij normalen in 28°/0 wordt gevonden, komt bij misdadigers in 32 °/0 voor; emmetropie (normale lengte van het oog) bij normalen in 48% en bij misdadigers in 31 °/0; amblyopie bij misdadigers 6 °/0 en bij normalen 43 °/0 en hypermetropie bij normalen 0% en bij misdadigers 21 °/0. Bono vond de gezichtsscherpte van misdadigers eveneens grooter dan die van normalen. Uit een vergelijking van 190 jeugdige misdadigers met 100 leerlingen van gelijken leeftijd van een landbouwschool bleek, dat bij 40 °/0 der misdadigers de gezichtsscherpte 1.5 van de schaal van Snellen was, terwijl van de leerlingen maar 31 % in deze categorie behoorde. Marro heeft zeer uitgebreide onderzoekingen gedaan, omtrent de snelheid van lichtperceptie bij lieden met psychische degeneratie en moreele defecten (delinquenti nati en pazzi morali) en de uitkomsten vergeleken met die welke hij bij normalen vond. De snelheid der lichtperceptie werd door hem gemeten, door den tijd die er verliep tusschen den druk op een apparaat waardoor een electrische batterij in werking werd gesteld die een G-eisslersch buisje aan het lichten bracht — en het oogenblik waarop de proefpersoon aangaf dat hij het licht zag. Hij vond bij pazzi morali een maximum van 133, een gemiddeld van 86 en een minimum van 23; bij mattoiden een maximum van 163, een gemiddeld van 85 en een minimum van 32; bij normalen een maximum van 87, een gemiddeld van 46 en een minimum van 23. In het gunstigste geval vond hij, dat bij moral insanes de waarneming bijna even snel als bij normalen plaats had: over het algemeen was er zoowat de dubbele tijd voor noodig en het verschil tusschen de snelste en de traagste waarneming is bij de abnormalen bijna driemaal zoo groot als bij normalen. Dit leidt Marro af, uit de ongeschiktheid om hun geest in te spannen en het gebrek aan energie, waarmee moral insanes behept zijn. Ottolenghi heeft het gezichtsveld van geboren misdadigers met het gezichtsveld van epileptici vergeleken en heeft een soort gemiddelde gezichtsveld-teekening geconstrueerd, waaraan het gezichtsveld van misdadigers zou beantwoorden. Het karakteristieke daarvan is de merkwaardige beperking en een bijzonder gevormde uitbreiding, tengevolge van een gedeeltelijke blindheid rechts onder en een gedeeltelijke blindheid links boven. Parisetti en De Sanctis hebben de waarnemingen daaromtrent van Ottolenghi bevestigd, terwijl Parisetti daarenboven veelvuldig blinde vlekken aan den omtrek van het gezichtsveld heeft kunnen vaststellen. Pauline Tarnowsky heeft het gezichtsveld van Russische vrouwelijke misdadigers bestudeerd. Zij heeft 200 individuen onderzocht, waarvan 50 moordenaarsters, 50 dieveggen, 50 prostituées en 50 normale gezonde boerinnen waren en heeft daaruit het besluit getrokken, dat bij de moordenaarsters het gezichtsveld minder uitgebreid was dan bij de anderen, bij wie het zoowat gelijk is. Waar de horizontale diameter bij de moordenaarsters 78 centimeter bedroeg, was deze bij de anderen 83 tot 85 centimeter. Kleurenblindheid zou bij misdadigers ongemeen veel meer voorkomen dan bij normalen. Wanneer dit waarheid zou bevatten, zou dit zeer gewichtig zijn, omdat deze afwijking als een teeken van ernstig zenuwlijden beschouwd wordt en omdat er, volgens Schmitz (door Baer geciteerd) 55 °/0 van alle kleurenblinden onderhevig is aan ernstig zenuwlijden, epilepsie, chorea, enz. De uitkomsten der onderzoekingen omtrent daltonisme bij misdadigers, loopen echter zeer uiteen. Ottolenghi heeft, onder 460 gevangenen, slechts één enkel geval van totale kleurenblindheid gezien en één geval van groenblindheid; rekent hij daarbij nog twee gevallen van zwakke kleur-perceptie, dan komt hij tot een percentage van 0,86 °/0. Bij onbeschaafde volken zegt hij, bij Samojeden, Laplanders, Eskimo's enz., komt kleurenblindheid veel minder dan bij Europeanen voor en daarom kan men hierin niet het atavisme zien. Bono heeft onder 221 jonge misdadigers 6,6 °/0 daltonisten gevonden, terwijl onder 800 onderzochte studenten slechts 3,09 % en onder 590 handwerkslieden 3,89 °/0 heeft gevonden. Holmgren heeft onder 321 misdadigers 5,60 °/0 kleurenblinden gevonden, en onder 32000 normalen ternauwernood 3,25 °/0. Beliakof zag onder 100 Russische moordenaars 5 % kleurenblinden en 28 % gedeeltelijke kleurenblinden, terwijl onder normale Bussen gemiddeld 4,6 °/0 voorkomt. Baer heeft bij zijn gevangenen, waarvan een groot deel bezig werd gehouden met het vervaardigen van kunstbloemen en dus met een groote verscheidenheid van kleur-schakeeringen in aanraking kwam, zeer zelden daltonisme gevonden. Hij zegt, dat daltonisme in Duitschland een zeldzaam voorkomend verschijnsel is. Volgens de onderzoekingen van Deneffe, dien hij citeert, schijnt kleurenblindheid over het algemeen het gevolg van een gebrekkige opvoedingte zijn op dat punt; bij vrouwen vond deze onderzoeker slechts 0,07 °/0, terwijl hij bij mannen 2,28 °/0 zag en hij is er van overtuigd, dat een goede opvoeding van het kleurenzien het daltonisme bij mannen zal doen verdwijnen. Wanneer dat zoo is, voegt hij er bij, dan zou het veelvuldig voorkomen van daltonisme bij misdadigers (zooals uit de onderzoekingen van velen zou moeten worden aangenomen) alleen een gevolg zijn van de mindere beschaving en ontwikkeling. Men mag echter niet vergeten, vervolgt hij, bij de beoordeeling van dit veelvuldig voorkomen van daltonisme bij misdadigers, dat, zooals de onderzoekingen van verschillende oogartsen hebben bewezen, daltonisme dikwijls als gevolg van chronisch alcoholisme voorkomt. Reuk. Ottolenghi en Frigerio hebben omtrent het reukvermogen van misdadigers zeer uitgebreide onderzoekingen gedaan. Ottolenghi heeft met verdunningen van nagelolie, die tusschen 1/50000 en 1% verschilden, bij 80 geboren misdadigers (50 mannen en 30 vrouwen) en 50 normale individuen (30 mannen en 20 vrouwen) uit de middel- en lagere klasse, gevonden, dat bij misdadigers (zoowel bij vrouwen als bij mannen) het reukvermogen was verminderd. Bij vrouwen is het reukvermogen over het algemeen zwakker dan bij mannen; bij vrouwelijke misdadigers echter nog zwakker dan bij normale vrouwen. Onder de tachtig onderzochte misdadigers, ontbrak het reukvermogen in acht gevallen (6 mannen en 2 vrouwen), bij twee daarvan werd ook de sterkste prikkel niet waargenomen: de anderen konden den bepaalden geur niet onderscheiden. Volgens Ottolenghi lag bij de eersten een centrale oorzaak ten grondslag aan de anosmie, bij de anderen echter bestond zoogenaamde „reukblindheid." De conclusies van Ottolenghi en Frigerio zijn: dat vrouwen een minder sterk reukvermogen dan mannen hebben; dat vrouwelijke misdadigers minder goed ruiken dan normale vrouwen en dat bij misdadigers soms „reukblindheid" bestaat. Volgens de uitkomsten van Tarnowsky, was het reukvermogen bij 82°/0 der fatsoenlijke vrouwen normaal: bij 18°/0 verzwakt. Bij geen enkele was het reukvermogen afwezig. Bij dieveggen was het reukvermogen verminderd, maar vooral bij moordenaarsters en prostituées; 24°/0 daarvan hadden een verzwakt reukvermogen en 10°/o misten het geheel en al. Smaak. Ook op dit gebied heeft Ottolenghi het grootste aandeel in de onderzoekingen gehad. Hij heeft den smaak van 100 misdadigers onderzocht, waaronder 60 geboren misdadigers, 20 gelegenheidsmisdadigers en 20 vrouwelijke misdadigers en heeft de uitkomsten daarvan vergeleken met die, welke hij vond bij 20 mannen uit de lagere volksklasse, 20 professoren en studenten, 20 fatsoenlijke vrouwen en 40 prostituées. Hij deed zijn onderzoekingen met oplossingen van keukenzout, strychnine en saccharine van verschillende sterkte en vond, dat misdadigers een merkwaardige verstomping van hun smaak vertoonden. De grootste stompheid heeft hij bij 38°/0 der geboren misdadigers gevonden, bij 30°/0 der gelegenheidsmisdadigers en bij 20°/0 der misdadige vrouwen: daarentegen vond hij die bij 14% der professoren en studenten, bij 25°/0 der mannen uit de lagere volksklasse, bij 30% der prostituées en eindelijk bij 10% der fatsoenlijke vrouwen. Op het tweede congres voor Cr. anthropologie te Parijs, hebben Frigerio en Ottolenghi hun gevonden uitkomsten als volgt geformuleerd: le. dat de smaak bij misdadigers minder ontwikkeld is dan bij normalen, zoowel uit lagere als uit hoogere klassen; 2e. dat de smaak bij den geboren misdadiger minder ontwikkeld is dan bij den gelegenheidsmisdadiger; 3e. dat vrouwen een minder ontwikkelden smaak dan mannen hebben; 4e. dat de smaak bij vrouwelijke misdadigers minder is ontwikkeld dan bij normale vrouwen, maar dat die toch fijner ontwikkeld is dan bij misdadigers; 5e. dat er verschillende gevallen van „smaakblindheid" bij misdadigers voorkomen. Gradenigo is tot dezelfde uitkomsten als Ottolenghi gekomen. Volgens hem, is de smaak bij normalen meer ontwikkeld dan bij gelegenheidsmisdadigers en bij dezen weer beter dan bij geboren misdadigers. Bij 38% deimisdadigers, vond hij totale verstomping van den smaak, terwijl hij, bij twee series van de normalen, in deeene 25% en in de andere 14% verstomping van den smaak vond. Tarnowsky heeft als onderzoek-middel verdunningen van suiker, zout en azijnzuur in verschillende graden van oplossing gebruikt en heeft gezien, dat de meeste fouten bij het proeven der zoutoplossing voorkwamen, vervolgens bij het zuur en eindelijk bij de suiker. Bittere stoffen werden het meest juist aangegeven. In de drie categorieën van vrouwen die zij onderzocht, waren 30% die geen fouten maakten: dieveggen gaven het hoogste percentage, namelijk 52°/0. De schrijfster wijt dit aan de speciale omstandigheden, waaronder dieveggen leven en aan oefening. Het eenige voordeel op dit gebied, van normale vrouwen boven de andere zegt zij, is dat zij geen fouten maken in het schatten van alle vier stoffen. Gehoor. -Volgens de uitkomsten der onderzoekingen van Beliakoff, is de gehoorsscherpte bij Russische misdadigers verminderd. Terwijl drie vierde der Russische soldaten op meer dan 200 centimeter afstand en één derde op meer dan 300 centimeter waarnemen, is de afstand waarop misdadigers hooren: voor het rechter oor 250 en voor het linker 235 centimeter. Terwijl slechts 3°/0 tot 5°/0 der normalen een gehoorszwakte hadden van 1 cM., vond hij dit bij misdadigers in een percentage van 14°/0 tot 33°/0; 6°/0 van hen was geheel doof. De gehoorszwakte bij de normalen was, in een verhouding van 30 tot 13, links grooter dan rechts bij misdadigers daarentegen als 54 tot 66. Gradenigo heeft onder 32 misdadigers 55 d. i. 67,3°/0 gevonden, wier gehoorsscherpte aan een of aan beide ooren lager was dan het gemiddelde bij normalen. Deze verminderde gehoorsscherpte verschilde naar gelang van den leeftijd, maar was bij de geboren misdadigers niet meer afwijkend dan bij de gelegenheidsmisdadigers. Oorziekten komen echter bij geboren misdadigers meer dan bij gelegenheidsmisdadigers voor. Volgens hem, komen oorziekten, evenals ziekten over het algemeen, meer bij misdadigers dan bij normalen voor en bij vrouwelijke misdadigers minder dan bij mannelijke. Waar bij normale mannen 44,6°/0 en bij normale vrouwen 22°/0 oorziekten voorkomen, bedroeg dit percentage bij mannelijke misdadigers 67,3°/0 en bij vrouwelijke 53,3°/0. Gradenigo sóhrijft deze verschillen aan de ongunstige hygiënische omstandigheden toe, waaronder misdadigers binnen en buiten de gevangenis leven. Slechts bij een gering gedeelte van hen kon er vermoeden bestaan, dat de doofheid op een degeneratieve oorzaak berustte. Tarnowsky heeft vastgesteld, dat moordenaarsters het grootste contingent (46 /0) van gehoorszwakken opleverden; normale vrouwen gaven een percentage van 14%. Dieveggen en prostituées hadden in doorsnêe een veel grooter gehoorszwakte dan normale vrouwen. De onderzoekingen van Ottolenghi en Frigerio hebben tot uitkomsten geleid, die het tegenovergestelde zouden bewijzen. In hun rapport op het congres te Parijs, schreven zij het volgende: „Pas un des organes des sens, nous 1'assurons d'avance, ne parvient a un degré de perfection égale a celui de 1'ouie chez les criminels. Cette conviction nous 1'avons acquise autant de 1'examen direct, que des renseignements donnés par les gardiens de la prison oü nous avons relevé les chiffres que nous exposons dans la suite." Zij zijn tot de volgende besluiten gekomen: le. „Que 1'imperfection unilaterale ou bilaterale de 1'ouie est représentée par des chiffres bien faibles; en 2e. que le sens de 1'ouie est celui qui, parmi tous les autres, acquiert la plus haute perfection chez les criminels." 10 VIJFDE HOOFDSTUK. Psychologie. Om de misdadigers-natuur te leeren kennen, is het van zeer veel gewicht te onderzoeken in hoeverre zijn psychologische eigenschappen hem doen verschillen van den niet-misdadigen mensch, in hoeverre men in iedere misdadigers-natuur dezelfde psychologische eigenschappen kan aanwijzen. Van vele zijden nu, is reeds beproefd een beschrijving van het zieleleven en van den zielstoestand van den misdadiger te geven en daaruit de misdadigers-natuur te verklaren. De groote fout echter die door de meeste schrijvers is begaan, is dat zij de eigenschappen, die zij bij een of meer misdadigers van een bepaalde categorie vonden, beschreven hebben in den zin alsof alle misdadigers van diezelfde categorie die gemeen hadden. Vele dier eigenschappen nu zijn zuiver individueel en het is verkeerd een eigenschap die men b.v. bij eenige moordenaars vindt, als specifiek voor „den moordenaar" op te vatten en te beschrijven. Over het algemeen heeft de misdadiger dezelfde geestelijke en psychische eigenschappen, als de volksklasse waaruit hij stamt. Alleen zijn er bij hem zekere remmingen en leemten in het spel, die veelvuldiger, in een bepaalde richting en met een groote scherpte hun invloed doen gelden en deze remmingen en leemten nu zijn voor de misdadigers-natuur karakteristiek. Op zulk een bodem doet de invloed der omgeving veel gemakkelijker en veel vroeger een misdadige neiging rijpen, dan bij krachtige en gezonde naturen het geval is. Hoewel er geen scherpe grens te trekken is tusschen beiden, willen wij, om der gemakkelijkheids-wille, het hoofdstuk der psychologie van den misdadiger verdeelen in twee onderafdeelingen, namelijk: de gevoelens en de gedachten. GEVOELENS. Gevoelsverstomping. Bij de lagere volksklassen is — ten gevolge van de weinige of het geheel ontbreken dei gelegenheid tot ontwikkeling, ten gevolge van een steeds drukkenden, harden arbeid die alleen het verkrijgen van de meest materieele levensbehoeften ten doel heeft, ten gevolge van de zeer kommervolle omstandigheden waaronder het allergrootste deel dier bevolking verkeert en waardoor er geen plaats blijft om aan iets anders te denken dan aan het voldoen van de alledaagsche behoeften — de diepte van het gemoedsleven zeer klein en zeer beperkt en — omdat de prikkels waardoor het gemoedsleven zich ontplooit, kunst, wetenschap, opvoeding, ten eenemale ontbreken of in hoogst gebrekkigen vorm aanwezig zijn - zeer weinig ontwikkeld. Hetzelfde is bij den misdadiger, doch in veel grooter mate, het geval. Bij de meeste misdadigers vindt men gemoeds-stompheid en onverschilligheid en, slechts in zeer groote uitzonderingen, ziet men afwijkingen daarvan in de eene of in de andere richting, namelijk weekheid \an gemoed en ruwheid. Het is natuurlijk, dat men in die eigenschappen gradueele verschillen kan vinden als gevolg van de opvoeding in de vroegste jeugd, van de sociale omstandigheden waaronder het individu heeft geleefd, van de omgeving waarin hij vroeger en later zijn leven heeft doorgebracht. Een totale verstomping van het gemoed, een absolute ongeschiktheid om op welken gevoelsprikkel ook te reageeren, ontmoet men slechts bij de individuen die van hun prilste jeugd af zijn verwaarloosd en bij de misdeelden, die een leven hebben doorgebracht waarvan het noodlot ze alleen de donkere zijde heeft leeren kennen en die nooit een sprankje van vreugde hebben gezien. Toch zijn er voorbeelden te over, waaruit blijkt, dat misdadigers blijken van groote gevoeligheid geven. Echter worden deze uitingen, door zoogenaamde normale menschen, tot de sentimenteele gerekend. Het merkwaardige van deze uitingen zit hierin, dat zij zoo totaal in tegenspraak zijn met de daden die het individu kort geleden of later gepleegd heeft en met zijn gewone onverschilligheid en ruwheid. Havelock Ellis haalt twee gevallen aan, door Lindau vermeld. Het eene betreft een Duitschen misdadiger, die zijn geliefde vermoord had en die, korten tijd na de daad, nog even terugkwam om de kooi van den kanarievogel open te maken en het beestje de vrijheid te geven, opdat het niet zou verhongeren. Het andere feit doet melding van een moordenaar die, nadat hij de moeder onthalsd had, het kind bleef voedsel brengen. Lacenaire waagde zijn leven om een kat te redden, op denzelfden dag dat hij een moord had gepleegd. Gevangenen hebben, volgens Havelock Ellis, een groote liefde voor bloemen, vogels en in het algemeen voor dieren. Merkwaardig is te dien opzichte wat Dostojewski in zijn „Souvenirs de la maison des morts" verhaalt, omtrent den adelaar dien de verbannenen hadden gevangen en dien zij, omdat hij zich niet wilde laten temmen en blijkbaar onder zijn gevangenschap leed, uit medelijden zijn vrijheid terruggaven. Liefde voor ouders en kinderen, is het gevoel dat bij misdadigers het sterkst is ontwikkeld. Niet zelden, zegt Baer, ziet men in de gevangenis recidivisten, die herhaaldelijk gestraft zijn, met alle kracht en inspanning werken om geld te verdienen en zich zelfs de kleinste versnapering ontzeggen, om zooveel mogelijk over te sparen voor een ziekelijke moeder of om hun huisgezin eenigszins te steunen. Volgens sommige onderzoekers, worden vele jeugdige misdadigers weer op den goeden weg gebracht door de liefde die zij voor hun ouders voelen en bijna allen worden tot tranen toe bewogen, wanneer men ze van hun moeder spreekt. Door verschillende schrijvers worden voorbeelden aangehaald, om aan te toonen, dat vele misdadigers hun wandaden deden ter wille van hun huisgezin of van hun familie en dat zij steeds de aldus verkregen gelden en andere waarden tot nut en tot het onderhoud van hun huisgezin aanwendden. Zij zoeken daarin de bewijzen, dat bij misdadigers het familie-gevoel sterk is ontwikkeld. Andere schrijvers echter ontzeggen den misdadiger alle familiegevoel en halen daarvoor ook hun voorbeelden aan. Terecht merken zij op, dat men b. v. zeer weinig waarde moet hechten aan brieven die door misdadigers in de gevangenis worden geschreven en waarin een breede uitstalling van gevoel wordt gevonden. Immers de misdadiger weet, dat die brieven onder de oogen komen van menschen die invloed op hun veroordeeling kunnen uitoefenen en hopen, dat wanneer zij ter dood veroordeeld zijn, hun laatste schrijven openbaar gemaakt zal worden, wat hun ij delheid streelt. Voor beide opinies is veel te zeggen, ofschoon wij moeten instemmen met wat Baer aanvoert, namelijk dat het familie-gevoel natuurlijk meer of minder zal ontwikkeld zijn, naarmate de misdadiger in zijn jeugd en in zijn lateileven meer of minder de zegeningen van het familieleven heeft leeren kennen. Het meerendeel der misdadigers nu heeft of nooit eenig familieleven gekend, öf heeft een familieleven gekend dat hem nooit anders dan ruwheid, twist, mishandeling en liefdeloosheid heeft geleerd. Misdadigers die zulk een jeugd hebben gehad, zijn en blijven ongevoelig tegenover elke opwekking voor de gedachte aan familieleven en op deze is zeker toepasselijk, wat de hierboven genoemde onderzoekers omtrent hun gevoelsverstomping op dat gebied schreven. Vriendschap en trouw. Daarover zijn de meeste schrijvers het eens, dat ware, echte vriendschap onder misdadigers niet wordt aangetroffen. Vriendschap en trouw, waarvan de basis voor het grootste deel uit altruïsme en voor een klein deel uit een gewettigd en niet laakbaar egoisme bestaat, is in de misdadigerswereld een onbekend iets. De zoogenaamde vriendschappen zijn niet veel anders dan een soort compagnieschap, die wordt aangehouden zoolang er voor een van beide partijen of voor beide voordeel aan verbonden is. Zoodra een der deelgenooten bemerkt, dat hij door zijn associatie met den ander in ongelegenheid kan geraken, ziet hij er niet alleen niets in om den ander in den steek te laten, maar het is geen zeldzaamheid, dat een van beide partijen den ander verraadt en hem in handen van de justitie overlevert, om zelf vrij te komen of vermindering van straf te verkrijgen. De stoïcijnsche kalmte, waarvan eenige bendehoofden getuigenis afleggen, door met de grootste verstoktheid de namen van hun medeplichtingen te verzwijgen, om ze niet in handen van de justitie te leveren, zijn uitzonderingen in de annalen der criminaliteit en berusten voor het meerendeel niet op gevoelens van vriendschap, maar zijn meestal het gevolg van een gevoel van trots dat, men zal het moeten toegeven, niet van grootheid is ontbloot. Het is dan ook op het gevoel van lafheid, laagheid en onbetrouwbaarheid van misdadigers, dat door de justitie en politie meestal wordt gespeculeerd, om achter de namen van de bedrijvers van sommige misdaden te komen. Vager van omlijning dan het gevoel van vriendschap is het gevoel van: Belangeloosheid. Schijnbaar zijn misdadigers belangeloos, omdat zij meestal geen voordeel van hun daad trekken, maar het gewonnen geld weggeven aan een arme, verkwisten en, om zoo te zeggen, bij handen vol weggooien. De verklaring daarvoor moet echter in andere motieven gezocht worden, dan in het groote altruïstische gevoel dat men belangeloosheid noemt. In het meerendeel van de gevallen is hun handeling een gevolg van hun grenzenlooze ijdelheid, van hun domme onvoorzichtigheid, van den drankroes waarin zij na hun daad verkeeren en niet van iets anders. Voornamelijk echter van het gemis aan voorzienigheid, dat den misdadiger kenmerkt. Behalve nog dat hij, van zijn standpunt gezien, verstandiger zou doen de gestolen goederen te bewaren en zich op die manier ten lange leste een onbezorgd leven te verschaffen, kan ieder normaaldenkend mensch vooruitzien, dat het in het oog moet vallen wanneer, spoedig nadat er een misdaad is geschied, een bij de justitie en politie bekend individu groote verteringen maakt en handen vol geld uitgeeft. Daardoor worden vele misdadigers als de uitvoerders van een bepaalde misdaad herkend en gepakt. Het zijn zeer groote uitzonderingen, dat een misdadiger van zijn vergaarde goederen rustig kan gaan leven: de weinige keeren dat dit geschiedt, zijn het individuen die zich met chantage hebben bezig gehouden. Maar ook zijn hun grove Zinnelijke lusten een oorzaak van hun verkwisting. Ofschoon ook op dit punt, met de omstandigheden moet worden rekening gehouden en men eenzelfde verkwisting en liederlijkheid bij niet-misdadige menschen, zoowel uit de hoogere als uit de lagere klasse der maatschappij vindt, schijnt toch bij den misdadiger de behoefte naar uitspatting en liederlijkheid grooter te zijn dan bij normalen. Het is geen zeldzaamheid, dat een gevangene, op den eersten dag van zijn vrijheid, zijn uitgangskas — die dikwijls, ten gevolge van zijn langen straftijd, tamelijk groot is en zoo groot is geworden door zijn moeilijken en zeer harden arbeid — geheel verteert in slemppartijen met oude kameraden. De meeste misdadigers hebben het nooit tot een duurzaam-geregelde levenswijs gebracht, maar zijn, zelfs waar de omstandigheden tijdelijk zeer gunstig voor hen waren, weer in hun oud euvel vervallen en zijn weer tot het plegen van misdaden overgegaan, alleen om te voldoen aan hun behoefte naar uitspatting en drinkgelagen. Een groote schuld daaraan, draagt hun behoefte aan en hun lust naar alcohol, die bij misdadigers werkelijk grooter schijnen te zijn dan bij normalen. > IJdelheid. De grenzenlooze ijdelheid van misdadigers is een bekend iets. Door Lombroso en anderen, wordt deze abnormale ijdelheid (ieder normaal mensch heeft een zekere mate van ijdelheid) toegeschreven aan een neiging van het organisme tot degeneratie, een rede waarom men deze bijna pathologische ijdelheid, volgens hen, zoo dikwijls bij kunstenaars en genieën vindt. Behalve in hun kleeding openbaart zich de ijdelheid van misdadigers in hun gedragingen. Wat hun kleeding betreft, Havelock Ellis citeert een opmerking van George Borrow over de pronkzucht van misdadigers, waarin hij verhaalt hoe twee bekende misdadigers, Vaud en Hayward, bekend waren omdat zij er als volmaakte swells uitzagen en dat Italiaansche bandieten zich met de mooiste en kleurigste kleederen uitdossen. Hij verhaalt ook, dat het hoofddeksel van een beroemd aanvoerder van een bende, die Hongarije in het einde van de achttiende eeuw onveilig maakte, een waarde van 4000 gulden had, door de overlading met goud en edelgesteenten. Hun gedragingen zijn nog veel meer karakteristiek. Iedere gevangenis-directeur weet gevallen mee te deelen (en dit is bij het meerendeel der misdadigers en vooral bij moordenaars het geval), waarin de misdadiger zich op zijn daad beroemt en trots op het bedreven kwaad is. Deze ijdelheid, de behoefte om zich door hun kameraden en anderen te laten bewonderen, is dikwijls de oorzaak, dat zij de justitie in handen vallen, of doordat zij zich op de begane daad beroemen of, en dit is tevens een gevolg van hun onvoorzienigheid, dat zij met een zekeren trots hun plannen openbaren omtrent misdaden die zij eerstdaags willen begaan. Het zijn ook die ijdelheid en die behoefte om over zich te doen spreken, die aan zoovele misdadigers hun eigenaardige houding voor het gerecht, tijdens de behandeling van hun zaak, geeft. De gevallen zijn niet zeldzaam, waarin misdadigers tijdens of na het geding, met verlangen navraag doen, wat er in de dagbladen over hun daad en over hun houding wordt geschreven en die voorgeven een troost in hun veroordeeling tot de doodstraf te vinden, in het vooruitzicht dat men over hen zal spreken en dat zij voor korten tijd het voorwerp van den aandacht der volksmenigte zullen zijn. Volgens sommige schrijvers zou dit laatste een bewijs van persoonlijken moed en van doodsverachting zijn. Vele anderen ontkennen dit en schrijven deze houding en het beweren van misdadigers, dat zij den dood niet vreezen, alleen aan hun ijdelheid toe. Moed en lafheid. Tegen wat men zou verwachten, wanneer men den misdadiger alleen uit zijn misdaden zou beoordeelen, zijn de meeste schrijvers het er over eens, dat misdadigers geen persoonlijken moed hebben en dat zij laf zijn. Benedict Avé-Lallemant zegt in „Das Deutsche Gaunerthum": „Eine Unzahl neuerer Beispiele beweist, dass die Gauner bei dem leisersten Gerausch die Flucht ergreifen und alles im Stiche lassen. Ihr ganzer Muth liegt wesentlich nur im Verlass auf die Genossenschaft, aufdie feine Kunst und auf die genau ersp&hte Gelegenheit. AVo alles dies nicht genügt, weicht der Gauner zurück". Dat hij zich door de bedreiging met straf niet van zijn euveldaden laat terughouden, vindt zijn oorzaak daarin, dat hij altijd hoopt dat zijn daad onontdekt zal blijven, of, wanneer dit niet het geval is, dat hij niet gepakt zal worden. Karakteristiek daarvoor, is het gezegde van den misdadiger Wainewright, dat Havelock Ellis citeert, die, tot iemand die hem in de gevangenis bezocht, zeide: „iedere handelsman laat zich met speculaties in en aanvaardt daarvan de risico; dikwijls lukt het, dikwijls lukt het niet. Mijn onderneming is onlangs mislukt!" Wanneer hij echter in de val is geloopen, voelt de misdadiger zijn straf zeer zwaar. Door het gemis aan moed, zijn ook pogingen om te ontsnappen die gevaren met zich brengen, of een oproer in de gevangenis zeer zeldzame verschijnselen. Laurent zegt in zijn „Habitués des prisons de Paris": „En général, a moins qu'ils ne se laissent emporter par 1'instinct ou la passion qui, chez eux, est en quelque sorte impulsive, ils reculent épouvantés devant le premier obstacle qui se dresse sur leur route. Ils préfèrent la captivité a la liberté perdue, 'si pour la recouvrer il faut afïïonter des dangers". Volgens de meeste schrijvers, zijn misdadigers ook zeer lafhartig tegenover den dood en zijn zóó bevreesd om te sterven, dat zij bij de kleinste ongesteldheid angstig om hulp smeeken en zelfs in de uren van zware ziekte zich niet willen indenken in de mogelijkheid dat zij kunnen sterven. Wat den moed betreft, dien misdadigers heeten te vertoonen tegenover den dood, op het oogenblik van hun terechtstelling, daarover loopen de berichten zeer uiteen. Het is verkeerd, de cynieke houding van sommige, voordat zij naar de guillotine gingen, als een bewijs van doodsverachting en moed van alle misdadigers aan te nemen. Corre heeft van de 88 misdadigers waarvan hij de laatste oogenblikken uit de verschillende desbetreffende bescheiden heeft nagegaan (64 mannen en 24 vrouwen), 25 mannen getroffen, die zich op het schavot zeer laf gedroegen; vele van hen waren reeds halfdood van angst, voordat zij op het schavot kwamen, andere moesten met kracht en geweld op het schavot gesleept worden, zóó sterk verzetten zij zich. Vier van de mannelijke misdadigers hielden zich goed, maar hun zenuwachtige toestand kon worden opgemaakt uit hun gejaagdheid en hun vele en voortdurend praten. Slechts 12 behielden tot het eind een cynieke, theatrale houding. Vijf waren totaal onverschillig voor hun sterven en 18, die tot de meest verschillende klassen der maatschappij behoorden, waren kalm en moedig. Van de 24 vrouwen gedroegen zich vijf zeer lafhartig en slechts één vertoonde een merkwaardig cynisme. De overige gedroegen zich kalm en moedig. Van de vrouwen stierven drie vierde, van de mannen iets meer dan een vierde met moed en kalmte. De abt Faure, die een tijd lang belast is geweest met de opdracht, om de ter dood veroordeelden in de Grande Roquette te Parijs bij te staan, beschrijft in zijn „Souvenirs de la Roquette" de terechtstelling van 19 moordenaars. Daaruit blijkt, dat 13 daarvan met zeer veel bedaardheid en moed den dood zijn ingegaan, een tweetal zelfs met zeer groot cynisme en dat zes moordenaars zich zeer lafhartig gedroegen. Uit de verslagen, voorkomende in de Archives d'anthropologie criminelle van de laatste jaren en waarin de terechtstellingen van eenige anarchisten beschreven zijn, leest men, dat de meeste ter dood veroordeelden zich zeer lafhartig gedroegen en zelfs bijna buiten kennis van angst waren, voordat zij het schavot bestegen en dat slechts één enkele moedig en bedaard bleef bij het gezicht van de guillotine. Raux, de directeur van het Maison centrale, schrijft, als ooggetuige, over de terechtstelling van Ravachol: „Au lieu de marcher cranement a 1'échafaud, en chantant un chanson anarchiste, Ravachol se laisse piteusement trainer au dernier supplice tout tremblant; il a un relachement des sphinctères et inonde son pantalon d'urine et de matières fécales. II meurt misérablement en machonnant un lamentable grognement que, plus persuadés que convaincus, d'aucuns traduisent par le cri: „Vive 1'anarchie". On n'a en réalité, entendu que le bruit guttural produit par la pression exercée par la lunette de la guillotine sur la nuque du supplicié." Sommige schrijvers beweren, dat moordenaars veel moediger tegenover den dood zijn dan dieven en andere misdadigers. Dallemagne leidt uit het feit, dat misdadigers minder het instinct van zelfbehoud zouden hebben — omdat zij zoo dikwijls hun leven wagen — de conclusie af, dat zij daarom ook den dood niet vreezen en steunt daarbij ook op de beweringen van Lombroso, die verschillende cynieke uitingen van misdadigers citeert, gesproken voordat zij het schavot beklommen en die daaruit de doodsverachting van misdadigers wil bewezen zien. Behalve het cynisme, vindt men onder niet-misdadigen hetzelfde verschil in moed en vrees voor den dood. Zeker is het, dat men op dit oogenblik den grooten moed en de doodsverachting niet als een specifieke eigenschap van misdadigers mag beschouwen, alléén omdat sommige onverschilliger voor het leven zijn dan normale individuen. Medelijden. Over het gevoel van medelijden dat de misdadiger zou bezitten, loopen de meeningen uiteen. Terwijl Kurella zegt, dat de misdadiger geen medelijden voelt, noch voor de smart die een persoon op het oogenblik heeft, noch voor de smart die deze in de toekomst kan ondervinden, en daaruit de wreedheid en ongevoeligheid van den misdadiger voor zijn slachtoffer verklaart, komt Baer tot de conclusie, dat „das Mitfühlen mit dem Leid Anderer und die Bereitwilligkeit Anderen zu helfen, kann den Verbrechern nicht ganz abgesprochen werden." De voorbeelden van ongevoeligheid van den misdadiger ' voor zijn slachtoffer, zijn voorliet grijpen. In de Archives d'anthropologie öriminelle, vindt men, in het opstel over „le Dépécage criminel", daarvan verhalen, die op een merkwaardige gevoelloosheid wijzen. Toch voegt Baer bij zijn beweren de opmerking, dat in de meeste gevallen een werkelij k medelij den ontbreekt en dat de dader zij n zoogenaamde weldaden schenkt of zijn hulp geeft om zeer egoïstische motieven, namelijk om later, wanneer hij zelf iets noodig mocht hebben, op zijn vroegere weldaden te kunnen wijzen en hij aldus meer kracht aan zijn eischen kan bijzetten. En ook dikwijls doet hij zijn weldaden om zich zelf het gevoel en de overtuiging in te prenten, dat hij edel van gemoed en in staat is een overwinning op zich zelf te behalen. Zelfs waar misdadigers, zooals in de meeste groote gevangenissen geschiedt, als verplegers of ziekenoppassers op de ziekenzaal dienst doen en daar hun plicht bovenmate goed vervullen en met hart en ziel voor de zieken zorgen, betwijfelt Baer nog, ofwel het ware medelijden daarbij in het spel is en houdt hij vol, dat hen daarbij de inwendige warmte en toewijding ontbreken die een zieke zoo goed doet. „Grob geartet und hart beseitet sind die meisten Menschen aus den unteren Volksklassen gemeinhin, und noch um ein grosses Stück mehr ist dieser Mangel höheren und feineren Gefühlsvermögens in der Verbrecherwelt ausgepriigt," zegt hij. Zoowel Havelock Ellis als Benedikt, willen verband vinden tusschen deze zedelijke ongevoeligheid en de physieke gevoelloosheid, waaraan misdadigers zoo dikwijls zouden lijden. Lombroso is eenzelfde meening toegedaan en voert eveneens aan, dat de verminderde gevoeligheid voor pijn den misdadiger tot gevoelloosheid voor het leed van een ander voert. Benedikt meent, dat dit vooral daarom komt, omdat den misdadiger een vergelijkingspunt voor pijn ontbreekt. Uit wat wij over het pijngevoel van misdadigers hebben geschreven, kunnen wij opmaken, dat liet volstrekt niet bewezen is, dat dit pijngevoel bij misdadigers verstompt, verminderd of geheel afwezig is. Tot een zekere hoogte in verband met het gemis aan medelijden, is de wreedheid die misdadigers ten toon spreiden. Terwijl een neiging tot wreedheid, zooals uit verschillende psychologische en physiologische onderzoekingen blijkt, bij den normalen mensch is aangeboren, maar in toom wordt gehouden door ethische en moreele begrippen en gevoelens, komt deze wreedheid bij misdadigers meer uit, omdat de remmende gevoelens bij hen ontbreken. Kurella neemt niet aan, dat bij den misdadiger een pathologische moordlust of wreedheid bestaat, tenzij in psychophatische gevallen en wil de onverklaarbare moorden, de moorden waaraan noch zucht tot genot, noch passie ten grondslag liggen, alléén uit een totale afwezigheid van remmende zedelij kheidsgevoelens zien ontstaan. Zooals wij hebben gezien, schrijven andere onder- zoekers de wreedheid van misdadigers meer of minder aan hun moreele verstomping toe. Rechts- en rechtvaardigheidsgevoel. Daarover zijn de schrijvers het eens, dat het gevoel voor wat recht en rechtvaardig is, den misdadigers ten eenemale ontbreekt. Tengevolge van hun gebrek aan meegevoel, ontbreekt hen het gevoel voor de gemeenschap, voor de rechten der gemeenschap, voor de plichten die op hen als leden van de gemeenschap rusten. Het bewijs voor deze opvatting, vindt men in het feit, dat zij zich herhaaldelijk tegen de grondwetten eener geregelde samenleving verzetten en dit met volle bewustzijn doen. Zij geven toe aan hun lust om anderen aan te doen, wat zij zelf niet door anderen willen aangedaan worden en voelen zich volstrekt niet in banden gehouden of gedwongen door dezen eersten eisch van recht en billijkheid. Zij weten zeer goed, dat zij onbillijk en onrechtvaardig handelen, maar willen zich niet onderwerpen aan de moreele wetten van rechtsorde en gemeenschap. Met volle bewustzijn erkennen zij de slechtheid van hun daden, maar bekennen dat zij toch in het vervolg niet anders zullen en willen doen. De uitingen van verschillende misdadigers zijn daar, om te bewijzen dat zij zich als vijanden van de samenleving voelen en alle wetten met voeten treden, alléén omdat zij daartoe lust hebben. Door hun verregaand egoïsme, voelen zij alléén en uitsluitend voor zich zelf en is hen het gevoel, dat ieder individu, zooveel hij kan, voor het heil en het geluk van zijn medemenschen en naasten moet leven, geheel vreemd. Berouw. Geen enkele schrijver, die over dit onderwerp onderzoekingen bij misdadigers heeft gedaan, is van de opinie, dat misdadigers gevoel van berouw zouden bezitten. Zelfs in de gevallen waarin hem in zijn jeugd gevoelens voor recht en billijkheid zijn ingeprent, mist hij toch later het gevoel van berouw over de daad die tegen deze gevoelens en begrippen indruischt. Want, zegt Laurent, „ cette notion est restée chez eux improductive, parceque elle est comprise par 1'esprit plutöt que par le coeur et que les passions et plus tard 1'habitude du mal 1'ont étouffée." Baer geeft drie voorwaarden aan waardoor men kan herkennen of iemand werkelijk berouw over een gepleegde daad voelt, namelijk de volledige bekentenis de daad gepleegd te hebben, waarbij het schaamte- en eergevoel worden ter zijde gezet; de wil om de daad zooveel mogelijk ongedaan te maken en de schade te vergoeden en eindelijk door beterschap het bewijs te leveren dat men een dergelijke of eenzelfde daad niet meer zal plegen. Vindt men nu, vraagt hij, een dergelijk inwendig proces bij den misdadiger? „Wer das Gemüthsleben der Gewohnheitsverbrecher kennt, zoo vervolgt hij, wird a priori darauf verzichten müssen, einen solchen seelischen Vorgang bei ihnen zu erwarten. Da, wo die That mit kühner Berechnung ihrer Ausführung, mit plannmassiger Ueberlegung unternommen und ausgeführt ist, da, wo Yerbrechen ahnlicher und gleicher Art von demselben Menschen mehrfach und wiederholt ausgeftihrt worden, da ist von sittlichen Reue abzusehen. Wel, en dat is een feit dat door alle gevangenisdirecteuren bevestigd wordt, bekennen de gevangenen hun daad, maar de wijze waarop zij het verhaal daarvan doen en de manier waarop zij zich daarbij gedragen, toonen aan, dat alle gevoel van schaamte of berouw bij ze ontbreekt. Een bewijs daarvoor is, dat slechts zeer 11 weinig misdadigers de straf die zij ondergaan als een verdiende straf voelen, die zij gewillig op zich nemen om boete te doen voor wat zij misdaan hebben. Aschafï'enburg zegt in zijn „Das Yerbrechen und seine Bekampfung": „In vielfachen Unterredungen mit Verbrechern aller Art und aller Kreise ist mir ausserordentlich haufig aufgefallen, wie oberflachlich das Verstan dn is für die Bedenklichkeit der Straftaten war. Fast nie ging die Einsicht in das Verwerfliche eines Verbrechens so weit, um den Gedanken wach zu rufen, ob nicht noch nachtraglich der angerichtete Schaden wieder gut zu machen sei. Das Verstandnis war in der Regel mehr in die Zukunft gerichtet als der Vergangenheit zugewendet. So etwa, dasz der feste und ernstgemeinte Vorsatz bestand, nicht wieder rückfallig zu werden, nicht aber qualende Empfindungen wegen der Vergangenheit, die erheblich über das Bedauern, vorbestraft zu sein, hinausgingen." Het gemis aan berouwgevoel kan men, volgens Havelock Ellis, reeds herkennen uit de namen die in de Fransche dieventaal voor geweten, „la muette," en voor het verleiden van iemand tot een misdaad, „l'affranchir", bestaan. Gall zegt „Wenn Verbrecher Reue empfinden, so ist es allein darüber, dass sie nicht mehr Verbrechen begangen haben, oder dass sie sich haben fangen lassen." Gedurende zijn geheele verblijf onder de gedeporteerden, heeft Dostojewski geen enkel maal een woord van berouw gehoord. Dr. Wey van Elmira zegt, dat onrustige droomen den gezonden vasten slaap van de gevangenen niet storen en dat heimwee onder gevangenen zeer zelden door hem is gezien, een zestal keer slechts onder de 3000 gevangen die hij gekend heeft. Als een ander bewijs geldt, dat misdadigers dikwijls na hun daad in een diepen slaap den verderen nacht doorbrengen, een feit dat door Lombroso en sommige van zijn aanhangers als een bewijs voor den epileptischen toestand van den misdadiger wordt opgevat, omdat na een epileptischen aanval zich meestal een onweerstaanbare slaap van den lijder meester maakt. Havelock Ellis haalt aan wat Davitt over het berouwgevoel van gevangenen zegt, namelijk, dat hij zeer zelden gevangenen getroffen heeft die den indruk maakten werkelijk wanhoop over hun daden te voelen. Slechts van één enkelen gevangene bericht hij, dat hij dezen gedurende zijn geheelen straftijd niet heeft zien lachen. Ook Despine komt in zijn „ Psychologie naturelle" tot een gelijkluidend resultaat en wel, dat misdadigers die hun daad te voren beraamd en koelbloedig overlegd hebben, nooit berouw voelen en dat de misdadigers die hun daad wel berouwen, bijna altijd passionneele misdadigers zijn. Baer erkent wel, dat vele misdadigers de onmiskenbare teekenen van kommer en verdriet vertoonen, maar voegt er tevens bij, dat hier dikwijls het laagste egoïsme in het spel is, namelijk ergernis over den ongelukkigen afloop van hun onderneming en over de ontberingen die zij in de gevangenis moeten ondergaan. Vele gevangenen, zegt hij, spreken er van geheel tot inkeer te komen, beloven eeuwige beterschap en toonen in hun doen en laten dat zij berouw hebben. Maar hoe erger deze gevoelens getoond worden, hoe meer er over wordt gesproken, met des te meer wantrouwen moet men ze opvatten. Huichelarij en berekening aan den eenen kant, ongenoegzame zelfkennis, zelfbedrog en wilszwakte aan den anderen kant, zijn meestal de oorzaken van deze berouwvolle stemming. Hij is het met de opinie van Despine eens, dat gewoonte-misdadigers geen berouw voelen, omdat hen de moreele elementen voor zulk een gevoel ontbreken. Alleen passionneele misdadigers kunnen geacht worden oprecht berouw te voelen en neiging tot beterschap te hebben, ten minste wanneer hun geestestoestand niet reeds dicht bij de grens van krankzinnigheid staat. En ook vindt men oprecht berouw en wil tot beterschap bij hen die voor de eerste maal bestraft zijn; hoe meer echter de misdadiger daalt op de sociale ladder, hoe meer hij verzinkt in de wereld der misdaad, des te verstompter wordt zijn gemoed voor het berouwgevoel. Wanneer zulk een individu vroeger een hoog zedelijke opvatting over het leven heeft gehad, zal alleen verachting voor zich zelf de plaats van berouw en schaamte innemen. Ferri voert in zijn „II rimorso nei delinquenti" aan, hoe bij misdadigers valsch berouw in plaats van het echte gevoel kan worden aangetoond. Om het berouw dat een moordenaar over zijn daad toont als echt gevoeld te mogen aannemen, moet dit berouw onmiddelijk na de daad en niet eerst na zijn veroordeeling optreden, zelfs al is de daad nog niet ontdekt. Het werkelijk gevoelde berouw mist elk egoïstisch motief, het gefingeerde is dikwijls er op berekend om de omstanders te roeren enz. Echt berouw houdt niet plotseling na de veroordeeling of na de vrijspraak op, maar duurt nog langen tijd; valsch berouw wordt zeer spoedig door tevredenheid op zij gedrongen. En terwijl de dader, wanneer hij echt berouw over zijn daad voelt, moeite zal doen om de aangerichte schade weer goed te maken, denkt de misdadiger die schaamte fen berouw simuleert alleen aan zich zelf of aan zijn familie en het laatst of in het geheel niet aan zijn slachtoffer. De werkelijk berouwvoelende mensch is streng voor zich zelf en zacht tegen anderen; hij die schijnbaar berouw voelt is heftig, wraakzuchtig, ruw, verraadt zijn medeplichtigen en tracht die voor al het gebeurde verantwoordelijk te stellen. Hardnekkig loochenen van de daad is een zeker bewijs voor het absoluut gebrek aan moraliteit, even goed als de vreugd dat de straf minder groot is geworden dan de dader verdiend en verwacht had. Wanneer men deze criterieën, zegt Baer, als maatstaf voor het echt-gevoelde berouw van misdadigers wil aannemen, dan is het aantal misdadigers dat echt berouw voelt minimaal. Inderdaad voert Ferri aan, dat op de bagno's te Pesaro en Castelfranco onder circa 700 gevangenen, die om ernstige misdaden — moord, zwaren diefstal — veroordeeld waren, 42 °/0 niet bekend hadden en daarentegen van hen die wegens kleinere misdaden straf ondergingen, 22 %. Op het bagno te Pesaro waren er 38 °/o en in dat van Castelfranco daarentegen slechts 4 %. Al de gevangenen die met groote hardnekkigheid hun daad loochenden, huichelden voortdurend hun onschuld, maar vervielen gedurende het gesprek telkens in allerlei grappenmakerijen. Onder de gevangenen in Pesaro waren 54 % die hun daad bekenden, in die te Castelfranco 77 °/o. Men moet echter niet gelooven, voegt hij er bij, dat alle die hun misdaad bekenden ook ernstig berouw hadden. Hoogstens waren er 3 °/o en .wel 1,2 % moordenaars, zware dieven en inbrekers; 4,1 °/0 gewone dieven; 9 °/0 gaven eenvoudig toe, dat zij een misdaad hadden begaan; 18°/0 voerde allerlei verontschuldigingen aan voor hun daad (verleiding, dronkenschap, armoed) en daaronder waren 26 % moordenaars, 8 °/0 dieven ; 23 °/o vertelden hun misdaad met groote onverschilligheid, 10 °/„ zelfs met verbolgenheid. Daaruit blijkt, dat meer dan een derde (35 °/0) alle berouw misten (24 °/0 moordenaars, 45 °/o dieven) en dat een derde (35 % moordenaars, 30 °/0 dieven) hun gemis aan berouw dadelijk deed kennen. Ook Baer meent: „Wir halten das offene Gestandniss der begangenen verbrecherischen Handlung und auch die Erklarung, dass die That eine ungerechte gewesen sei, in keiner Weise für ein Zeichen der Reue." Ofschoon 75°/o der gevangenen in zijn inrichting hun daad toegeven en bekentenis van de misdaad bijna regelmatig voorkomt, wil hij deze bekentenis toch niet aan werkelijk berouw toeschrijven. Ook de herhaaldelijk recidiveerenden bekennen hun daad, maar verontschuldigen zich, zonder eenig berouw over het gedane te voelen. De eenigen die hun daad loochenen, zegt hij, zijn zij die misdrijven tegen de zeden hebben gepleegd en dan zijn het nog de ouderen onder hen en bij dezen houdt hij het voor een restje van schaamtegevoel, dat hen hun daad doet ontkennen. Passionneele misdadigers bekennen hun daad niet zelden en vertoonen oprecht berouw; roovers en moordenaars die hun daad uit winstbejag hebben gepleegd, evenals oude inbrekers, zijn de ergste leugenaars en bij hen vindt men nooit een spoor van berouw of boete. Daartegenover staat, zegt hij, dat het niet-bekennen van de daad niet altijd een bewijs is van gemis aan berouw. Dit hangt af van het tijdstip der gevangenschap, waarop de ondervraging plaats heeft en van den persoon die den gevangene ondervraagt. Met ieder is daarvoor geschikt en daartoe behoort, dat de gevangene groot vertrouwen in zijn ondervrager heeft. In de eerste dagen van zijn gevangenschap kan men nog niet verwachten, dat hij dit vertrouwen voelt. Bij hen die misdaden tegen personen hebben gepleegd en bij moordenaars uit eigenbelang, is berouw een zeldzaamheid, evenals bij gewoonte-misdadigers tegen het eigendom. Thomson heeft onder 410 moordenaars slechts één ontmoet die oprecht berouw had en onder 130 kindermoordenaressen slechts twee. Lombroso die meedeelt, dat hij bij zijn onderzoekingen geen middel ongebruikt heeft gelaten om het vertrouwen der gevangenen te winnen, zegt dat hij onder 390 gevangenen slechts 17 heeft aangetroffen die toegaven dat zij zich vergrepen hadden, maar daarentegen ook slechts twee die trots waren op hun daad; al de anderen ontkenden hun daad en zeiden dat zij het slachtoffer van onrecht en haat waren. Casper zegt in zijn „Handbuch der gerichtliche Medizin",: „Ich habe eine wirklich grosse Anzahl von Mördern, die mir in ihrer langen Haft bekannt geworden waren, das Schaffot besteigen oder für lebenlang ins Zuchthaus wanderen sehen, deren Eiskalte G-leichgiltigkeit, ja selbst Leichtsinn bis zum letsten Augenblick den allerpeinlichsten Eindruck gewahrten So verhalten sich also viele Verbrecher, so aber natürlich auch die meisten Geisteskranken nach einer von ihnen begangenen Uebelthat." Uit zijn onderzoekingen maakt hij op „dass die meisten gestandigen Verbrecher ihre psychischen Mangel in einer blossen Negation aller edlen Gefühle in der Brust des Thaters haben, in einer Herzenskalte, die sich auf dem passiven, ruhigen Gesichte durch eben deren Negativitat, durch seine Aehnlichkeit mit einem unbe- schriebenen Blatte ausspricht" Van de 21 moordenaars (15 mannen en 6 vrouwen) die hij bestudeerd heeft, was bij 17 geen spoor van berouw, maar wel een ijzige koU te vinden; bij 3 duidelijk berouw en gewetensknaging en bij één was niets, noch van het een noch het ander te zien. Men heeft wel eens aangevoerd, dat het een bewijs is voor berouw en voor het gevoel dat hij boete voor zijn daad moet doen, dat misdadigers zich zoo goed voegen in hun straf en hun gevangenisstraf, met de ontberingen daaraan verbonden, zoo gewillig ondergaan. Baer is niet van die meening en schrijft dit alles toe aan een zeer bekend egoïsme, omdat misdadigers zeer goed weten, dat hun leven in de gevangenis het aangenaamst voor ze is, wanneer zij zich goed gedragen en niet met de huisorde in conflict komen. De allergevaarlijkste misdadigers en de ergste boosdoeners toch, zijn de beste gevangenen. Ook de vraag of gemis aan berouw een bewijs voor den geboren misdadiger is, ontkent Baer. Alleen in verband met andere teekenen, en verschijnselen, zegt hij, kan men gebrek aan berouwgevoel als een bewijs van waarde voor een misdadige natuur opvatten. Gemis aan berouwgevoel komt ook onder de laagste volksklassen voor, waar de menschen te weinig moreel ontwikkeld zijn, dan dat zij in staat zijn een dergelijk gevoel te kennen en te openbaren. Geweten. Baer zegt omtrent het geweten en het gevoel van wroeging bij misdadigers het volgende in zijn „Der Yerbrecher in anthropologischer Beziehung." Berouw en geweten zijn aan elkaar verbonden als gevolg en oorzaak; het geweten doet het gevoel van berouw ontstaan. Waar berouw met diep-gevoelden ernst op- treedt, daar ontstaat wroeging. Waar geen geweten is, kan ook geen berouw zijn. Over de vraag wat het geweten van den raensch eigenlijk is, alsmede over de vraag of de mensch met een geweten wordt geboren, dan wel of het geweten door den mensch tengevolge van den invloed van zijn omgeving en door de opvoeding wordt verkregen, loopen de meeningen uiteen. Waar de philosoof Kant en de determinist Despine van meening zijn, dat het geweten den mensch is aangeboren, zijn er andere, waaronder Spencer, die van oordeel zijn, dat het geweten den mensch wordt bijgebracht door verschillende omstandigheden, door de werking der wettelijke of sociale straffen, enz. Het geweten van den mensch, zegt Baer, is even zoo min oorspronkelijk aangeboren als het gevoel van moraliteit. Bij de vele volken der oudheid en bij de meeste thans nog levende onbeschaafde volken, bestaat datgene wat wij geweten noemen, in het geheel niet of maar in zeer onontwikkelden toestand. En hierin, zegt hij, ligt het onweerlegbaar bewijs, dat het geweten niet een aangeboren menschelijke eigenschap is. Vele volksstammen veroordeelen nog tegenwoordig geen roof of diefstal en vele achten, dat wat wij wandaden noemen, zelfs als iets zeer eerzaams, waardoor de bedrijver tot eer en aanzien komt. Hij haalt het gezegde van Paul Rée aan, die zegt, „Jede Kulturstufe stempelt zu Tugenden die Eigenschaften, zu Pflichten die Handlungen, deren sie bedarf." Tegelijk met de voorstelling, die de moderne beschaafde mensch van een slechte handeling in zijn bewmstzijn krijgt — moord, diefstal enz. — leert hij door zijn opvoeding en omgeving die slechte handelwijze te veroordeelen. Ons bewustzijn ontvangt het oordeel, dat zulke handelwijzen te laken zijn en dat deze niet moeten worden gedaan, dat verdriet en leed, door menschen of door een godheid opgelegd, er het gevolg van zijn. Gedurende of dadelijk na een slechte daad, zegt ons het oordeel in ons bewustzijn, dat wij slecht hebben gedaan en dit lakende bewustzijn is het geweten, het berouw. Langzamerhand heeft zich, tegelijk met andere eigenschappen, het geweten ontwikkeld. Zedelijkheid en geweten zijn afhankelijk van en beantwoorden aan de beschouwingen deigeslachten, naar gelang van plaats en tijd. Evenals de inhoud van de moraliteits-begrippen, verandert ook het begrip omtrent het geweten. Geweten is geen begrensd begrip of een eenheid, geen eigenschap die in zich zelf besloten ligt. En ofschoon het zich bij de geslachten der tegenwoordig beschaafd-levende volken op de wijze van een instinct openbaart, ontwikkelt het zich toch bij ieder individu tot verschillende hoogte en fijngevoeligheid. Dit is afhankelijk van de afstamming, van den invloed der familie, van de opvoeding, van inwerkingen der omgeving en der levensvoorwaarden, welke altruïstische gevoelens, krachtige neigingen voor anderen doen ontstaan of deze door egoïstische neigingen doen verstikken of verdringen. De sterkte en grootte van het geweten is, evenals andere ziele- en geesteseigenschappen, niet bij alle menschen gelijk. Zeer veel wat het geweten tot een rechter van onze eigen daden maakt, wordt door erfelijkheid in den mensch geplant, meer nog echter wordt verkregen of aangeleerd. Hoe lager het peil van moraliteit is der familie en der omgeving, hoe slechter de voorbeelden en de leeringen zijn. des te zwakker zal de gebiedende kracht van het plichtgevoel zijn, des te zwakker zal het geweten zijn. Het geweten zal bij een kind, dat geboren is in een omgeving waar rauwe lusten en lage neigingen heerschen, of dat tot het doen van kwaad en van schandelijke daden wordt aangezet, verstikt worden. Hebben misdadigers werkelijk geen geweten en is het gemis van gewTeten een teeken van den geborenmisdadiger ? Lombroso en Ferri zien een indirect bewijs voor het gebrek aan geweten daarin, dat geboren-misdadigers nooit medelijden met hun slachtoffers hebben of ze beklagen, maar veelal bespotten. En in het bijzonder daarin zoeken zij een bewijs, dat zij de misdaad iets heerlijks vinden en dat zij verklaren niet te wreten wat berouw is. Daartegen voert Baer aan, dat hoewel het zeer waar is dat verscheiden misdadigers zich op hun daad verhoovaardigen, dit echter dikwijls alleen door ze wordt gedaan om de rechters te ergeren en om zich over hun ergernis vroolijk te maken. Men kan echter uit de wijze waarop zij zich voordoen, geen pijl trekken op wat in hun binnenste omgaat. Veel meer ontmoet men bij hen, zegt hij, onverschilligheid en stompheid voor elke poging om bij hen het gevoel van berouw te doen wakker worden; slechts zeldzaam ontmoet men bij hen lastertaal en spot. Ook komt hij op tegen het inzicht van Ferri, die bij gevangenen een absoluut gemis aan geweten daaraan wil herkennen, dat zij de gevangenis een gemakkelijke en aangename verblijfplaats vinden of dat gevangenen lachen en vroolijk zijn. Vele ervaren gevangenis-directeuren, die langen tijd hun betrekking hebben waar- genomen, verklaren dat zij een opgewekte, rustige hoopvolle houding gaarne bij hun gevangenen zien, omdat dit een gunstiger teeken voor de inwendige verandering van het individu is, dan een altijd sombere, in zich zelf-gekeerde stemming. Want, voegt hij er bij, er zijn gevangenen die in hun gevangen-zijn een soort boete vinden en die, met een echt gevoel van berouw bezield, zich bij hun lot neerleggen in de hoop een beter, reiner leven te zullen beginnen en van den weg des kwaads af te keeren. Terwijl nu sommige onderzoekers opgeven dat bij gewoonte-dieven ieder spoor van gewTeten ontbreekt, vinden andere het totale gemis van geweten als karakteristiek voor moordenaars en „Todtschlager". Despine heeft bij vadermoordenaars en bij hen die een moord deden om te kunnen stelen, een volkomen moreele gevoelloosheid ontmoet. Thomson heeft bij 150 moordenaressen, waarvan de meeste wegens kindermoord gestraft waren, een merkwaardige ongevoeligheid en harteloosheid gevonden. Onder de 4 — 500 moordenaars die in de gevangenis te Perth nauwkeurig zijn nagegaan, vond hij slechts drie die eenig teeken van geweten vertoonden. Hij zegt, dat moordenaars even rustig slapen als de andere gevangenen en dat de oppassers niets merken van gewetensknaging en van wroeging in de stilte en de duisternis van den nacht. Eenzelfde opinie verkondigt Galton waar hij zegt, dat het hoogst zelden voorkomt dat gevangenen tafereelen van oprecht berouw doen zien, maar dat hun slaap rustig en diep is en nooit gestoord wordt door angstige droomen. Baer heeft eenzelfde ervaring opgedaan, maar erkent daarbij, dat er toch werkelijk gevangenen zijn die oprecht berouw over hun daad toonen en die werkelijk ernstig wroeging voelen. Bij hen die misdaden tegen het eigendom hebben gepleegd, komt berouw zelden voor; oude dieven missen het totaal; daarentegen heeft Baer het meeste wroeging bij passionneele misdadigers gezien. Aanhoudende gewetenswroeging en diepe vertwijfeling zijn meestal het bewijs, dat een of andere geestesstoornis in aantocht is, vooral wanneer deze in tegenspraak zijn met het vroeger gedrag van den gevangene. Enorm harteloos, koelbloedig en ontbloot van alle medelijden zijn meestal jeugdige moordenaars die, uit eigen beweging of op aansporen van anderen, moorden hebben gepleegd op ouders of verwanten of vrienden. Toch ontmoet men bij hen dikwijls, dat zij na een langen tijd in de gevangenis te hebben doorgebracht of door omstandigheden van buiten — wanneer een van hun nabestaanden is gestorven of zoo — berouw krijgen en dat hun geweten begint te spreken. Dit kan zoo sterk zijn, dat hun lichaam er de nadeelige gevolgen van ondervindt, dat zij er ziek van worden en zelfs kunnen sterven. Baer heeft onder 10 — 12 jengdige moordenaars driemaal de vertwijfeling met den dood zien eindigen en tweemaal een geestesstoornis zien ontstaan. Vele gevallen van zelfmoord, wanneer de gevangene reeds langen tijd in de gevangenis heeft doorgebracht, terwijl men uiterlijk niets van berouw bij /hem kon bemerken, schrijft Baer toe aan de gevolgen van gewetensknaging. Zelfmoord, zegt hij, komt bij misdadigers soms zoo onverwacht, dat men deze wel aan niets anders dan aan gewetensknaging kan toeschrijven. Bij vele misdadigers begint het geweten zeer laat te spreken; een bijzondere gelegenheid, een toeval moet het wakker maken. Het schijnt, of de misdaad zelf een soort schok te weeg heeft gebracht, waardoor hun ziel om zoo te zeggen stil staat en waardoor zij doof voor alle toespi aak, voor alle opwekking zijn. Velen ook houden zich tot het kwaad voorbeschikt en — omdat zij overtuigd zijn, dat zij toch niets aan hun noodlot kunnen veranderen - willen zij van berouw en van inkeer niets weten. En toch komt voor deze soort naturen, zegt hij, niet zelden het uur, waarin hun geweten ontwaakt en tot ze spreekt. De opmerkingen van vele ervaren gevangenis-directeuren bevestigen dit, evenals de nasporingen van gevangenisbeambten, die zich voor de psychologie van den misdadiger moeite gaven en die veel beter in de gelegenheid waren om aan de praktijk te toetsen en in de praktijk te studeeren wat andere, zoowel juristen als geneesheeren, theoretisch bedenken en opstellen. Delbrück heeft in zijn veeljarige praktijk aan het krankzinnigengesticht te Halle, vele gevallen van geestesstoornis zien optreden, waarvoor hij geen andere oorzaak dan berouw en wroeging kon vinden. Baei citeert de woorden van den gevangenis-directeur Schück, die zegt: „Eine Erscheinung aber ist im Verbrechen trauriger, grauenfoller, jammerfoller als selbst der Wahnsinn, die völlige Lieblosigkeit, der für alles Schone, für Milde, Wohlwollen, Freundlichkeit verschlossene Sinn, die stumpfe Gleichgiltigkeit, die eisige Kalte, welche die Muskeln des Gesichts in bedeutungsloser Stille, stumm, wie versteinert neben einander ruhen lasst, das Auge starr und hart, aus den unbeweglichen" Zügen herausblickend, eine gewöhnlich da sich zeigende Erscheinung, wo das Verbrechen mit tigerartiger Furie verübt war. Selten, sehr selten belebt sich ein solches Antlitz und giebt von dem Erwachen des versteinerten Herzens kunde .... Kindesmörderinnen verfallen oft im Schwermuth, besonders wenn ihre Missethat bald oder nach der Geburt erfolgte .... Wenn auch sündhaft, sind sie selten schlecht; oft sind sie der Lust des Augenblicks zur Beute geworden,.... sie schamen, gramen sich, verzehren sich in Leid und gehen unter; gemeinhin sterben sie an Zehrfieber und Schwindsucht Mit diesen Gleichzustellen sind die Todtschlager; sie klagen sich in ihrem Inneren lauter und heftiger an, und werden entweder von tiefem Gram verzehrt, und sterben zeitlich oder verfallen der Schwermuth Brandstifter haben zu ihrem Verbrechen einen der feigsten, oft wiederlichsten Motiven: Hass, Rache, Schadenfreude, Bosheit, Eigennutz, Gewinnsucht, Heimweh, Kindliche Lust am Feuer, Dummheit Sie kommen am ehesten zum Bewusstsein ihrer That, denken am ehesten darüber nach und empflnden Reue (Unter 228 Straflingen welche in 7 Jahren in einer Anstalt mit Collectivhaft gestorben waren, waren 19 Brandstifter; unter 7 Selbstmördern innerhalb 10 Jahren in der selben Anstalt, waren 5 Brandstifter, und ausserdem machte noch ein sechster ein Selbstmordversuch ) Mörder gramen sich weniger, ihre That drangt sich ihnen auf; sie sind ergrimmt, ausserlich kalt, es gahrt und kocht in ihnen, sie leiden zu meist an Schlaflosigkeit; ihre Traumen sind schrecklich. Unter 26 Wahnsinnigen, waren 5 Mörder, unter diesen 4 mit Yerfolgungswahn." - Evenmin als Baer uit eigen ervaring heeft kunnen ontkennen, dat misdadigers in het algemeen schaamte en berouw voelen en in het gemis aan schaamte het bewijs voor den geboren-misdadiger heeft kunnen vinden, evenmin ziet hij in het gemis van geweten een bewijs daarvoor. Misdadigers onderscheiden zich ook hierin niet van andere menschen, bij wie men, al naar gelang van hun afkomst, hun opvoeding, hun omgeving, allerlei schakeeringen van het gevoel vindt, in de wijze waarin hun geweten tot ze spreekt. Een vergelijking van schaamtegevoel, berouw, medelijden welke bij de beschaafde en onbeschaafde volksklassen tot uiting komen met dezelfde gevoelens, zooals zij bij vele wilde volken zich openbaren, vallen dikwijls in het nadeel van de beschaving uit. Daarover zijn zeer competente beoordeelaars het eens. Zedelijkheid. De misdadiger mist de drijfveeren en de gevoelens die den mensch er toe brengen zijn zelfzuchtige neigingen en zijn egoïsme op te offeren, die hem van het begaan van onedele en slechte daden afhouden, die hem tot een reinen en zedelijken levenswandel voeren. Wanneer deze gevoelens wèl bij een misdadiger aanwezig zijn, dan zijn zij zeer oppervlakkig. Wanneer het een enkelen keer voorkomt, zegt Baer, dat men een daad van hem ziet of hoort die in tegenstelling is met het leven dat hij lijdt, dan blijkt bij een nader en nauwkeurig onderzoek in de meeste gevallen de weinige diepte en de oppervlakkigheid van het gevoel waaraan die daad haar oorsprong te danken had. Al lang vóór Lombroso hebben de schrijvers, die zich met het onderzoek der psyche hebben bezig gehouden, Thomson, Moreau, Despine, Morel, Maudsley, uitgemaakt, dat misdadigers moreel gevoel missen. Bij enkelen is het in meerdere mate aanwezig, bij anderen minder; den meesten ontbreekt het geheel. Evenals waar het het geweten betreft, kan men ook bij het vraagstuk der moraliteit opmerken, dat, terwijl de opvattingen omtrent wat moreel is en wat niet, afhangt en verschilt naar gelang van tijd, plaats en omgeving waarin het individu verkeert of is opgevoed, het niet te verwonderen is dat het moreele voelen bij de meeste misdadigers ontbreekt of in zeer geringe mate voorhanden is. Momenten die geschikt zijn om het zedelijke gevoel te doen ontwaken, missen bij den misdadiger hun uitwerking. Godsdienst, die, zooals zoovelen zeggen, de moraliteit ontwikkelt, stuit op zijn gemoed af en leidt hem tot niet anders dan tot huichelen en spotten. Hoewel zeer vele misdadigers de godsdienstige voorschriften trouw en regelmatig opvolgen, is het godsdienstig gevoel bij hen afwezig. Waar, en dit doet het kleinste deel, zij met zekere demonstratie aan de godsdienstige ceremonieën meedoen, daar kan men er op rekenen dat zij huichelen en bedriegen, of dat zij geestesziek zijn. Bekend is het, dat zij die ernstige misdaden plegen, ook zeer vroom en bijgeloovig zijn. Lombroso vertelt daarvan merkwaardige staaltjes uit de Italiaansche gevangenissen. Ferri heeft onder 200 moordenaars maar één enkelen gekend die openlijk zijn atheïsme bekende; onder de anderen vertoonden 7 een overdreven godsdienstig gevoel, 3 waren echt geloovig en de anderen verzekerden, dat zij aan God geloofden maar scholden op al wat priester was. Avé-Lallemant zegt: „Die im 17ten und 18ten Jahrhundert von Geistlichen vielfach nicht ohne Selbstgefalligkeit dargestellte Reue und Buszfertigkeit zum Tode verurtheilter Rauber und Gauner, erscheint meistens nur als mürbe Verzagtheit, die nicht durch den reumüthigen Rückblick auf das vergangene sündige Leben, sondern durch den Hinblick 12 auf das nahe Schaffot geweckt wurde. Man findet Gauner bei Processionen, Wallfahrten, in dichtgefüllten Kirchen, um Diebstahlsgelegenheiten zu erspahen; man findet bei Gauner Rosenkranze, man seht sie beten in den Kirchen, aber Rosenkranz und Gebet ist der Schein unter dem der Gauner seinen erkorenen Opfern naher zu rücken sucht, um sie zu bestehlen. In den Kirchen befinden sich ebenso wohl wie an Aborten die Statten und Zeichen, an denen die Gauner ihre geheimen Verabredungen auf die mannigfaltigste Weise treffen. Um des Scheines willen geht mancher Gauner zur Beichte und zum Abendmahl, nebenbei aber auch oft wirklich um Absolution zu erhalten für kiinftige Diebestahle. Ja, die Falie sind nicht selten, wo Gelubde gethan werden für das glückliche Gelingen einer verabredeten Gaunerei". Volgens Lombroso hangt het bezoeken van de kerk af van de categorie waartoe de misdadiger behoort. Stupratoren en moordenaars zijn zeer vlijtige bezoekers: stupratoren in 61 %, en moordenaars in 56 °/0. Veel vertrouwen echter in den waren godsdienstzin van misdadigers heeft hij niet. Onder 100 moordenaars die Marro onderzocht, was 46 °/0 dat regelmatig ter kerk ging. Maxime du Camp heeft bij zijn bezoek te Mazas, onderzocht hoeveel gevangenen tijdens den dienst op Zondag ware vroomheid vertoonden en heeft van de 33 gevangenen in wier cellen hij keek, drie gezien die de mis lazen, één stond met ontbloot hoofd naar het altaar gekeerd, één knielde, één had het gebedenboek opengeslagen voor zich maar las onderwijl een brochure, één bedekte zijn gezicht met zijn handen en weende en 26 zaten aan hun tafeltje en lazen of werkten. Intelligente en tegelijkertijd godsdienstige mannen, zegt Havelock Ellis, ontmoet men in de gevangenis zelden. Vrijdenkers evenmin. Dikwijls, voert hij aan, is een kleinigheid genoeg om een katholiek zich voor een protestant te doen uitgeven en omgekeerd. De geestelijke Horsley, door hem geciteerd, deelt mede dat onder 28351 misdadigers zich 57 als atheïsten deden kennen. Echter is dit percentage veel geringer, omdat onder de gevangenen een groot aantal Chineezen en Mohammedanen was. Daarbij merkt Havelock Ellis op, dat de bekentenis atheïst te zijn, den gevangene volstrekt niet van eenig voordeel of genoegen beroofde, waarin ligt opgesloten, dat ware dit wel het geval geweest, zij een of anderen godsdienst zouden hebben voorgewend. Toch meent Baer, waarin hij met Joly overeenstemt, dat vele misdadigers gedurende hun gevangenschap tot inkeer komen en zich tot den godsdienst als troost en hulp wenden en dat menigeen daardoor voor later wordt behouden. De verklaring daarvoor, door Joly gegeven, doet eenigszins aan het ware van het godsdienstige gevoel twijfelen. „Ilfauty voir (namelijk in het uitdrukken van godsdienstige gevoelens en overtuigingen), zegt hij, le besoin de croire a quelque chose et le besoin d'être consolé, qui sont inhérents a toute créature faible et malheureuse." Hij is van oordeel, dat niet het priester-zijn van den geestelijke den gevangene tot vertrouwen aanzet, maar dat iedere leek die voor den gevangene als philantroop optreedt hetzelfde van hem kan verkrijgen, en dat de bekentenissen en vertrouwelijkheden van gevangenen tegenover den geestelijke niet den priester maar alleen den vriend en den man die belang in hen stelt bedoelen. Waarheidsliefde. Volgens Baer zijn misdadigers zonder uitzondering leugenaars. De reden waarom dat zoo is, zoekt hij daarin, dat de misdadiger door de waarheid het gemeene van zijn gedrag leert kennen en dat de leugen het eenige middel is om zijn daad te verontschuldigen. Of de drang heeft nooit in hem gezeten om de waarheid te eeren en de leugen te haten, öf hij heeft de kracht der gewoonte leeren kennen om zich zelf en anderen door onwaarheid en verkeerde voorstellingen te bedriegen. Liegen, zegt hij, is een specifieke eigenschap van misdadigers. Thomson zegt, dat liegen bij misdadigers een ziekte is ; waarheid spreken is iets slechts. De misdadiger liegt, omdat hij geen geweten heeft en waar eerlijke menschen door waarheid aan elkaar verbonden blijven, schijnt dit bij misdadigers door liegen te geschieden. Baer citeert de woorden van den gevangenisdirecteur Valentini: „Nur in einem Punkte sind sie Allen (de verschillende soorten van dieven) gleich, in der beispiellosen und wahrhaft erstaun- lichen Kunstfertigkeit in der Lüge Auch die Mörder, wenn sie ein Verstoss gegen die Hausordnung begangen haben und zur Verantwortung gezogen werden sollen, suchen zu lügen.... Auch die Meineidigen, die Brandstifter u.s.w. kurz alles lügt, denn das Beispiel steekt an Sie wissen es selbst nicht mehr, das sie lügen, es ist ihnen so sehr zur zweiten Natur geworden, dass sie sich gelbst belügen.... Es ist der Pluch der vollendeten Unwahrheit ihres ganzen Wezens, ihres absolut ausgewechselten Wesens, der an ihnen sich selbst racht, indem er sie zum Lügner gegen sich selbst, zum Heuchler vor sich selbst macht. Sie haben zuletzt nicht mehr die Absicht zu tauschen, sie.thun es unbewusst und müssen es thun, weil sie sich über sich selbst tauschen. Sie haben so lange gelogen und so lange geheuchelt, das sie selbst glauben auf eigenen F assen zu stehen." Dallemagne zegt,dat er in het liegen van misdadigers iets karakteristieks ligt, namelijk dat hun leugens grof en onmogelijk zijn, tegen alle logica. „C'est, zegt hij, avec une sorte de belle inconscience que les criminels soutiennent les assertions les plus contradictoires et les plus impossibles; le plus souvent, leurs mensonges ne décèlent pas la moindre imagination, la moindre recherche; le premier prétexte venu est invoqué et maintenu avec une ténacité étonnante jusqu'au moment oü tout change avec une prestesse surprenante et tout aussi caractéristique". Karakter. Allen die met misdadigers in aanraking zijn geweest, verkondigen dat misdadigers door karakterloosheid en zwakte van karakter uitmunten. Wanneer ze wèl energie hebben, dan duurt deze kort en heeft geen gevolgen. Misdadigers zijn zóó willoos, dat zij de speelbal van de omstandigheden worden; zij zijn niet krachtig genoeg om hun lusten en neigingen te weerstaan. Door hun willoosheid is het mogelijk, dat zij zoo spoedig onder den wil van een ander komen en zoo gemakkelijk als offer der verleiding vallen. Daardoor alleen is het reeds verklaarbaar, waarom misdadigers die in de gevangenis vlijtig en werkzaam waren, lui en liederlijk en nietsdoeners worden wanneer ze uit de gevangenis zijn en weer in aanraking met oude kameraden komen. Evenals kinderen, hebben zij behoefte er aan dat iemand ze leidt en steunt, zelf zijn ze te zwak om het te doen. De directrice van een asyl voor meisjes verzekerde mij, dat zij meisjes, die zeer goed, werkzaam en braaf bij haar waren geweest, korten tijd nadat zij het asyl hadden verlaten, weer op hetzelfde ontuchtige nachtpad ont- moette als waar zij vroeger gezworven hadden. Wanneer zij ze dan aansprak, zeiden zij dikwijls, dat zij zoo graag op het goede pad wilden blijven, maar dat ze er te zwak voor waren. Daartegenover staat het oordeel van Josiah Flynt, die in zijn „Tramping with tramps" zegt: „Lock of will-power, for example, is one of the first delinquencies noted in criminology; and yet out of prison and in the open, the will is one of the criminal's strongest points. Most of them have enough of it, at least while they are young, to satisfy any one; and could they but be brought to use it in honest industry, they might become the most successfull people in the world. The trouble is that they will do things which society considers and punishes as crime. They think that they can „get on" faster in their profession than in anyother; and they bend every energy to achieve their ambition." De verkeerde opvatting omtrent den misdadiger, op dit punt, zegt hij, „is doubtless to beaccounted for on the ground that the criminal in prison has been taken to be the natural criminal." Luiheid. De misdadiger is overal ongeschikt om een geregelden, langdurenden arbeid te verrichten. Werk dat door een gewonen arbeider met gemak wordt volbracht, put heel spoedig de krachten van den sterksten, oproerigsten misdadiger uit. Hij is vóór alles lui en zijn misdaden zijn dikwijls alleen pogingen om geen geregeld werk te behoeven te doen. Havelock Ellis ziet in deze constitutionneele luiheid een der gewichtigste oorzaken, waardoor de misdaad geboren wordt. Deze luiheid, deze afschuw tegen werken treedt op als een bewuste, besliste sensatie. Deze afschuw voor werken is zóó ingeboren, dat hij den misdadiger niet alleen in de gevangenis maar ook in het krankzinnigengesticht bijblijft, waarvan Lombroso merkwaardige voorbeelden meedeelt. Volgens Kurella vertoonen moordenaars en prostituées den hoogsten graad van luiheid. De moordenaar Lemaire die in 1868 geguillotineerd is, zeide: „Et puis, je suis fainéant, j'ai horreur du travail, je ne travaillerai pas au bagne, je me laisserai mourir de faim; s'il faut travailler, je ne tiens pas a la vie, j'aime mieux ètre condamné a mort." Havelock Ellis beweert, dat misdadigers te lui zijn om hun lichaam zindelijk te houden en dat de meeste alleen uiterlijk (wanneer zij netjeszijn)ernetuitzien. Wanneer wij de psychologische gegevens, die wij in de laatste bladzijden hebben verzameld, nagaan, dan moeten wij tot het besluit komen, dat wij daaraan, wat de herkenning of de kennis van den misdadiger betreft, niet al te veel waarde mogen hechten. Immers, weten wij, dat ofschoon de verschillende onderzoekers in veel gegevens overeenstemmen, de meeste verschillen, welke voor den misdadiger worden opgegeven, ook bij de meeste niet-misdadige individuen bestaan. De psychologie van den normalen mensch is niet of nog slechts zeer oppervlakkig onderzocht; van de verschillende diepere sensaties heeft men nog geen collectief-ver zameling gemaakt. Daarom is het zeer moeilijk, om met zekerheid te zeggen of het eene dan wel het andere gevoel meer of minder bij den normalen mensch dan bij den misdadiger wordt aangetroffen en omgekeerd. Maar indien men de sensaties, de opvattingen omtrent ethische en moreele begrippen, nauwkeuriger dan gewoonlijk geschiedt, bij de personen uit zijn omgeving nagaat, dan moet men tot de o\ei tuiging komen, dat bij hen evenveel individueele verschillen bestaan als wij gezien hebben, dat de verschillende onderzoekers bij verschillende misdadige individuen hebben gevonden. En daarbij moet men niet vergeten, dat het verschil in sterkte van slechte neigingen, met het verschil in uiting, ook bij normale individuen afhangt van den aanleg, de omgeving en de opvoeding. Dezelfde nuances in voelen die wij gezien hebben dat bij misdadigers voorkomen, kunnen wij bij normale individuen eveneens zien, met dat verschil, dat de meer beschaafden hun gevoelens, neigingen en lusten meer hebben leeren verbergen en onbeschaafden ze minder onder bedwang hebben leeren houden. Misdadigei s nu zijn voor het grootste deel onbeschaafd of zijn uit een zeer onbeschaafde omgeving gesproten. Bij de beschaafde misdadigers ziet men evenveel slag om zich anders voor te doen dan hun egoïstische neigingen hen dwingen, ziet men evenveel geschiktheid om hun egoïstische en minder gangbare neigingen verborgen te houden als bij normale individuen. Het eenige waarom al het voorgaande in den misdadiger treft, is, omdat men deze gewaarwordingen bij misdadigers in groote getale heeft nagegaan. Van de normalen heeft men ze nog niet en niet zoo nauwkeurig onderzocht. Hoogst waarschijnlijk zal het verschil in het meerendeel \ an hun sensaties met die van misdadigers, niet zoo heel groot zijn. Gedachten. Vei stand. De opvatting die men zoo dikwijls hoort v ei kondigen, dat misdadigers goed bedeeld zijn op verstandelijk gebied, is een verkeerde. Naast zijn sluwheid, die dikwijls den indruk maakt van groote verstandelijke ontwikkeling, is hij stupide, lichtzinnig en buitengewoon onvoorzichtig. Bovengenoemde opvattting is een gevolg daarvan, dat men zijn oordeel velt met slechts een paar individuen voor oogen, die door hun daden en door hun verstandelijke ontwikkeling boven de andere uitstaken en dat men dit verschijnsel generaliseert. „Die Fahigkeit, zegt Baer, einen reichen Vorrath von Vorstellungen zu gewinnen, diesen in jedem gegebenen Falie zu richtigem Urtheile zu verwerthen, in' genauer Abwagung folgerichtiger Schlüsse zu wohlüberdachtem Handeln zu gelangen, in tiefer, ernster Denkarbeit auszuharren, diese Eigenschaften eines normalen Denkvermogens besitzen die Verbrecher nicht einmal in der Maasse, wie die gleichen Volksklassen aus der freien Bevölkerung." Wat bij hen den indruk van verstand maakt, is niet anders dat een eenzijdige ontwikkeling van hun intellect, waarbij de kennis van eenige vak- en kunstgrepen komt, die zij door het gebruik en van anderen hebben geleerd. Veel wat bij hen den indruk van verstand geeft, is niets dan sluwheid, die bij hen tot een groote hoogte is ontwikkeld. Hetzelfde nu ontmoet men dikwijls bij zwakzinnigen en krankzinnigen. Een bewijs er voor hoe weinig verstand en, tengevolge daarvan, hoe weinig overleg zij bezitten, is, dat de meeste misdadigers na het plegen van hun daad, zulke verregaande domheden en onvoorzichtigheden doen, dat zij dikwijls verzuimen de meest elementaire maatregelen voor hun veiligheid te nemen. En daarbij komt nog het feit, dat zij, wanneer zij in den val zijn geloopen, de meest onlogische en bespot- telijke verdedigings-argumenten aanvoeren om hun onschuld te doen blijken. Baer schrijft het aan de oppervlakkigheid en aan de \ luchtigheid van hun denken toe, dat misdadigers zich zoo gemakkelijk met de meest fantastische plannen inlaten en de onmogelijkste ondernemingen dikwijls op touw willen zetten. Trouwens alle personen die veel en lang met misdadigers in aanraking zijn geweest en met misdadigers in aanraking komen, zijn van hetzelfde oordeel. HavelockEllis citeert de woorden van Macé, het hoofd der politie te Parijs, waarin deze zegt, dat niettegenstaande men dieven een groote mate van sluwheid toeschrijft, zij over het algemeen erg dom zijn. Dr. Wey, de geneesheer van Elmira spreekt zich nog scherper uit en beweert, dat vele onbeschaafde misdadigers zóó dom zijn, dat zij niet weten welke hun rechter- en welke hun linkerhand is. Verschillende onderzoekers hebben pogingen gedaan om het relatieve verstand van misdadigers vast te stellen en zijn daarin meer of min geslaagd, ofschoon in deze statistieken zeker zeer vele misvattingen moeten voorkomen. Marro heeft bij 21 van de 500 gevallen zeer groote defecten in de verstandelijke vermogens van misdadigers gevonden. De grootste defecten vond hij bij brandstichters en moordenaars: daarop volgden zij die misdrijven tegen de zeden hadden gepleegd, vervolgens roovers, bandieten en eindelijk dieven. Onder bedriegers, zakkenrollers en inbrekers waren geen individuen met gebrekkelijke verstandelijke ontwikkeling. Daaruit volgt, dat bij misdadigers tegen den persoon, het verstand veel minder ontwikkeld zou zijn dan bij misdadigers tegen het eigendom. Ferrus heeft uit zijn onderzoekingen van 1996 misdadigers opgemaakt, dat. 1249 daarvan een gemiddelden intellectueelen aanleg hadden, 330 hadden een zeer beperkt verstand en 35 waren volmaakt idioot. Lombroso geeft aan, dat onder de 23000 misdadigers die in de Spaansche strafgevangenissen waren, 67,54 °/0 een goed, 10,17 °/0 een gemiddeld en 18,80 °/0 een slecht verstand hadden. Volgens Baer blijkt de intellectueele bevattelijkheid der misdadigers ook onwederlegbaar uit het groot aantal analphabeten, dat onder de jonge en onder de volwassen misdadigers in alle beschaafde landen vanEuropa voorkomt. Zelfs in landen waar de leerplicht streng wordt doorgevoerd, zegt hij, vindt men onder misdadigers een treffende onwetendheid. Terwijl, volgens hem, in Pruisen de verhouding der analphabeten in het leger en bij de marine gedurende de jaren: 1866/67 : 3,81 °/0 1887/88 : 0,71 % 1875/76 : 2,37 % 1889/90 : 0,51 % 1880-81 : 1,59 °/0 1890/91 : 0,54 % 1885/86 : 1,08 % 1891'92 : 0,45 °/0 bedroeg, was dit aantal onder de mannelijke gevangenen in het jaar 1880/81 — 14.4 °/0 en in sommige gevangenissen van Oost-Pruisen zelfs 53,95 °/0. rDie sehr grosse Differenz, zegt hij, ist durchaus nicht auf Rechnung der sozialen Umgebung, der Erziehungsverhaltnisse, sondern zum allergrössten Theil auf die geistige Beschranktheit der Verbrecherbevölkerung zu stellen." Bruce Thomson is van oordeel, dat jeugdige misdadigers moeilijker leeren en dat zij nooit dezelfde geschiktheid en lust tot leeren hebben als kinderen uit de arbeidersklasse. Hij haalt daarbij het oordeel der gevangenisonderwijzers in Schotland aan die van meening zijn, dat een derde deel der jeugdige misdadigers geesteszwak schijnt te zijn en dat zij vergelijkenderwijs zeer geringe vorderingen maken, eigenzinnig zijn en, op weinige uitzonderingen na, langzaam in het leeren zijn. Baer citeert de woorden van den onderwijzer Neumann te Plötzensee, over de intellectueele geschiktheid der gevangenen: „Wer Gelegenheit hat derartige Individuen zu beobachten, dem wird selbst bei oberflachlicher Beobachtung nicht entgehen, dass die grösste Zahl derselben, namentlich die gewohnheitsmassigen Dieben, wie auch die Sittlichkeitsverbrecher durchweg recht schlecht begabt sind, und dass die geringen Anlagen derselben in den meisten Fallen auch eine recht mangelhafte Ausbildung gefunden haben.... Viele der Zuganger sind kaum im Stande, mechanisch fliessend zu lesen, auch vermochten sie nicht die einfachsten Aufgaben im Rechnen zu lösen.... Wenn man bedenkt, dass diese Leute jetzt im Alter von 25 Jahre und darüber sind, dass sie also die Schule in einer Zeit besuchten in welcher der Schulbesuch geregelt und die Lehrziele erhöht waren, so ist man wohl zu dem Schlusse berechtigt, dass die Ursache der geistigen Schwache und Stupiditat weniger in der mangelhaften Ausbildung, als vielmehr in der mangelhaften Begabung zu suchen ist Von einer geistigen Anschauung musste in vielen Fallen ganz abgesehen werden. Aehnlich verhalt es sich mit dem Gedachtnisse — Eine G-edachtnisskraft, deren Intensitat durch andere geistige Vermogen z. B. durch Anschauung, durch Einbildungskraft, durch Verstand erhöht wird, wie es in Geographie und Geschichte, auch in Rechenunterricht gefordert wird, wurde in den meisten Fallen vermisst. Noch mehr wie die Gedacht- nisschwache macht sich der Mangel an Verstand bemerkbar, ebenso macht sich eine ganz bedeutender Mangel an Vorstellungs- und Urtheilskraft geltend, wenn es sich darum handelt, logisch Schlüsse zu bilden: Vorstellung und Begriff, Ursache und Folge, Aehnliches und Unahnliches werden selten klar unterschieden." Dallemagne is een dergelijke meening toegedaan. Hij zegt: „Chez les criminels, les hautes spéculations intellectuelles font défaut et en thèse générale le criminel est impropre a un travail intellectuel durable et productif." Hij ontkent niet, dat sommige misdadigers onmiskenbaar bewijzen geven dat zij geschikt zijn om te berekenen en te combineeren. Maar, voegt hij er bij, „la ruse, appliquée a une sorte de spécialité, tout en accusant une certaine pénétration d'esprit, ne peut passer pour de 1'intelligence." elle ne possède aucune valeur comme pierre de touche des opérations de 1'esprit en général." Corre erkent daarentegen, dat de misdadigers tot een zekere hoogte goed functionneerende hersenen hebben: L'esprit de calcul, zegt hij, s'il n'est pastoujours 1'indice d'une intelligence élévée, témoigne au moins d'une certaine vigeur cérébrale." Naar aanleiding van deze kwestie, laat Francotte zich op de volgende wijze uit: „Ruse et intelligence, zegt hij, ne sont pas des qualités connexes, inséparables; 1'on voit souvent des personnes d'une intelligence bornée déployer beaucoup d'habilité et de finesse dans 1'administration de leurs affaires. Mais cette habilité et cette finesse sont, en somme, plus surprenantes que réelles. L'homme rusé doit son succès a la vivacité du sentiment de 1'intérét personnel, a sa cupidité, a une volonté obstinée et tenace, en même temps qu'a la dissimulation et au choix peu scrupuleux des moyens employés." Havelock Ellis is van oordeel, dat de sluwheid van den misdadiger met zijn domheid nauw samenhangt en dat hij daardoor zijn plaats inneemt naast wilden en naast lagere dieren. Ook Laurent heeft door zijn observaties in de gevangenis, als eindbesluit omtrent de intellectueele ontwikkeling van misdadigers, het volgende kunnen schrijven: „En géneral, ilsm'ont paru d'une intelligence au dessous de la moyenne. Sans doute j'ai rencontré parmi eux des esprits cultivés, des gens instruits, mais c'étaient des exceptions et souvent ils ne faisaient en prison q'un séjour tout a fait accidentel. Par contre, combien j'ai vu d'intelligences faibles et débiles? Combien de véritables imbéciles aux facultés obnubilés?" Taal. Misdadigers houden er een eigen taal op na, die in het Duitsch Rotwelsch of Rotwalsch wordt genoemd (van „roter" bedelaar en „walsch," vreemde taal), die in Engeland „Cant" of „Slang," in Frankrijk „argot," in Spanje „Germania," in Italië „ Gergo" en in Bohemen „Hantyrka" heet. In het Hollandsch bestaat er geen naam voor. Voor de psychologie van den misdadiger is de studie van het argot van zeer veel gewicht, omdat daardoor op de psychische functies, en bepaaldelijk die der associatie, van den misdadiger in het algemeen een duidelijker licht wordt geworpen. Hoewel er voor de vorming en voor het ontstaan der woorden die in het argot voorkomen, geen bepaalden regel is vast te stellen, kan men toch in de wording der woorden eenzelfde proces opmerken. Het argot namelijk heeft dit treffende, dat het voornamelijk een beschrijvende taal is, waarbij de woorden de meest in het oog vallende eigenschap van een voorwerp of persoon aangeven, waardoor zij iets krachtigs, cynieks en gekleurds heeft verkregen, dat men in de gewone taal niet zoo sterk aantreft. Balzac zegt er van in zijn roman „ La dernière incarnation de Vautrin": „ Disons-le, peut-être a 1'étonnement de beaucoup de gens, il n'est pas de langue plus énergique, plus colorée que celle de ce monde sousterrain qui, depuis 1'origine des empires a capitales, s'agite dans les caves, dans les sentines, dans le troisième dessous des sociétés, pour emprunter a 1'art dra- matique une expression vive et saisissante Chaque mot de ce language est une image brutale, ingénieuse ou terrible; une culotte est „une montante," n'expliquons pas ceci. En argot on ne dort pas, on „pionce", Remarquez avec quelle énergie ce verbe exprime le sommeil particulier a la béte traquée, fatiguée, déflante, appelée voleur, et qui, dès qu'il est en sureté, tombe ou roule dans un sommeil profond et nécessaire, sous les puissantes aides du soupgon planant toujours sur elle. Affreux sommeil, semblable a celui de 1'animal sauvage qui dort, qui ronfle, et dont néanmoins les oreilles veillent, doublées de prudence! Tout est farouche dans eet idiome. Les syllabes qui commencent ou qui finissent, les mots sont apres et étonnent singulièrement. Une femme est une „largue." Et quelle poésie! La paille est „la plume de Beauce." Le mot minuit est rendu par cette périphrase: „douze plombes crossent!" Qa ne donne-t-il pas le frisson? „Rincer une cambriole" veut dire dévaliser une chambre. Qu'est-ceque 1'expression se coucher, comparée a „se piauser," revêtir une autre peau? Quelle vivacité d'image! „Jouer des dominos," signifie manger, comme mangent les gens poursuivis! L'argot va toujours, (Tailleurs! II suit la civilisation, il la talonne, il s'enrichit d'expressions nouvelles a chaque nouvelle invention. La pomme de terre, crée et mise au jour par Louis seize et Pannentier, est aussitöt saluée par l'argot „d'orange a cochons." On invente les billets de banque, le bagne les appelle des „ fafiots Garatés" du nom de Garat, le caissier qui les signe. „Faflot!" N'entendez vous pas le bruissement du papier de soie? Le billet de mille francs est un „faflot male," le billet de cinq cent un „faflot femelle." Les forgats baptiseront, attendez-vous-y, les billets de cent et de deux cents de quelque nom bizarre. En 1790, Guillotin trouve, dans 1'interêt de, 1'humanité, la mécanique expéditive qui résout tous les problèmes soulevés par le supplice de la peine de mort. Aussitöt les forgats, les ex-galériens, examinent cette mécanique placée sur les confins monarchiques de 1'ancien système et sur la frontière de la justice nouvelle, ils 1'appèllent tout-a-coup „1'abbé de Monte-a-Regret!" lis étudient Tangle décrit par le couperet d'acier et trouvent pour en peindre 1'action, le verbe „faucher!" Quand on songe que le bagne se nomme „le pré," vraiment ceux qui s'occupent de linguistique doivent admirer la création de ces affreux „vocables," eut dit Charles Nodier. Reconnaissons d'ailleurs la haute antiquité de l'argot! II contient une dizième de mots de la langue Romane, un autre dizième de la vieille langue Gaulloise de Rabelais. „Effondrer" (enfoncer), „otolonder" (ennuyer), cambrioler (tout ce qui se fait dans une chambre), „aubert" (argent), „gironde" (belle) (le nom de fleuve en Languedoc), „fouillousse" (poche), appartiennent a la langue du quatorzième et du quinzième siècle, „L'affe" pour la vie est de la plus haute antiquité. „Troubler 1'affe" a fait les „affres" d'oü vient le mot „affreux", dont la traduction est „ce qui trouble la vie" etc. Cent mots au moins de l'argot appartiennent a la langue de Panurge, qui, dans 1'oeuvre Rabbelaissienne, symbolise le peuple, car ce nom est composé de deux mots grecs qui veulent dire celui qui fait tout. La science change la face de la civilisation par le chemin de fer: l'argot 1'a déja nommé „le roulant vif." Joly beschrijft het argot als volgt: „II y a deux choses dans l'argot, deux choses qui se tiennent. C'est d'abord la langue d'une société irréguliere et qui se cache. Toute société secrète a son vocabulaire a elle et ses signes de ralliement. Les Thugs dans 1'Inde avaient un argot; les Francs-Magons ont aussi leur terminologie comme ils ont leurs symboles. L'argot est ensuite une langue d'imagination qui voit tout et qui peint tout sous des traits grossiers, dissimulant pour les uns, éclairant pour les autres de tons sinistres ce qu'il y a intérêt a réserver pour le seul usage des initiés. L'argot a donc tout d'abord les qualités et les défauts de toute langue populaire: il est concis, il abrège, il est rempli de métaphores, il a peu de locutions abstraites. De plus, il est empreint d'une ironie qui n'est pas aussi amère ni aussi injuste qu'on pourrait le croire, mais qui rabaisse a peu prés tout au niveau et a la portée de celui qui le parle. Tandis que 1'imagination des poètes donne une ame aux objets inanimés, 1'imagination du coupable transforme en choses les personnes vivantes, assimile 1'homme aux animaux. Les êtres que désigne l'argot semblent n'avoir plus d'ame. 13 L'ame elle-même est appelée „la fausse" et la conscience „la muette", la honte se nomme simplement „la rouge". La tête qui raisonne est „la sorbonne", mais la tête destinée a tomber sous le couperet de la guillotine est la „tronche". Ainsi la peau est pour eux „le cuir", le bras „un aileron", la bouche „un bec"; 1'ensemble des bras et des jambes „les abatis". La femme qui fait vivre le souteneur s'appelle „sa marmite"; 1'ami, „un poteau"; inspirer une passion a un individu, c'est „1'allumer". Les principeaux personnages de la société sont caractérisés par 1'aide ou par 1'ennui qu'ils donnent aux malfaiteurs. L'avocat est appelé „le blanchisseur"; le juge d'instruction „le curieux"; la prédication „1'ennuyeuse" ; la Cour d'assises; „la Juste"; la prison, „le college". La guillotine est désignée sans imprécation, sans flétrissure, sans haine, mais avec une riehesse de nuances et aussi avec une résignation, on dirait presque un humor fataliste, qui n'a rien de rassurant, ni pour eux.... ni pour les autres. Le bourreau lui-meme n'est-il pas appelé „le juge de paix"? Loin de croire avec Mr. Mayor que 1'argot rappelle „1'illogisme" des fous, on trouvera qu'il n'y a rien qui porte mieux 1'empreinte forte et continue des deux ou trois sentiments et de quelques idéés parfaitement liées. Le point de départ une fois donnée, il n'y a rien de plus logique que 1'argot." Men vergete niet, dat het verschil in argot tusschen de woorden door Balzac aangehaald en die door Joly geciteerd, een gevolg zijn van het verschil in tijd waarin de woorden gebruikt werden en worden. De woorden door Joly geciteerd zijn uit onzen tijd, terwijl Balzac de woorden aanhaalt, die in het begin en in de helft der vorige eeuw in gebruik waren. Avé-Lallement, de eerste die een wetenschappelijke studie van de „Gaunersprache" heeft gemaakt, zegt daarover in „Das Deutsche Gaunerthum": „Sie (d.i. die Verstandigungsmittel) tragen alle Spuren ihrer Schöpfung und Vervollkommung durch Convention an sich, und geben sowohl von der Verworfenheit, als auch von dem Scharfsinn und dem Uebermuth ihrer Erfinder Zeugnis. Yor allem erkennt man in der wüsten und wirren Gaunersprache, die durch alle Jahrhunderte hindurch wie ein trüber Bodensatz in bestendiger gahrender Bewegung gehalten ist, den geistigen Ausdruck der gemischten schmutzigen Volkselemente, welche diese Sprache zusammentrugen und mit immer neuen Zusatzen bereicherten. Die Gaunersprache ist daher nicht nur in linguistischer, sondern auch in culturhistorischer Hinsicht eine Merkwürdigkeit, der leider bisher nur wenig Aufmerksamkeit geschenkt ist.... Die Gaunersprache hat ihren Zufluss ebenfalls aus allen Deutschen Mundarten. Indem sie als Sprache des \ erbrechens, gleich der Sprache der Bildung, in Stoft und Form wesentlich als allgemeine deutsche Volkssprache gelten muss und im gemischten Zusammenfluss derselben einzigen grossen Strömung folgt, gehen in der Gaunersprache doch die Mundarten in diese grosse Strömung nicht vollig auf. Viel mehr bewahrt jede Mundart in dieser Strömung mit Hartnackigkeit eine Menge ihres eigenthümlichen mundartigen Stoffes, welcher freilich, im langen, machtig bewegten Zuge von einer Stelle zur anderen geführt, am scharfen Wiederstand getrieben und wieder in trübsten Schlamme fortgezogen, oft bis zur Unkenntlichkeit vcrunstaltet wircl, aber doch immer auf seine mundartige Entstehung zurück zu führen ist. In diesem eigenthümliche Zusammenfluss der entlegensten mundartigen Stoffe, welche einander die Spitze bieten um sich an einander zu einem bröckeligen, lockeren G-efüge abzustumpfen und zusammenzufallen, besteht das Charakteristische der Gaunersprache. Von der gewöhnlichen Verkehrssprache abgeschlossen, ist sie in dieser geheimnisvollen Abgeschlossenheit zur eigenthühmlichen geheimen Sprache des verkappten Yerbrechens geworden und liat zur Verstarkung des Geheimnisses auch mehr und minder willkommene exotische Sprachtypen in sich aufgenommen, je nach dem grosseren oder geringeren Grad der Berührung und des Verkehrs mit den Tragern jener exotischen Sprachstoffe." De opmerking, als zoude men te weinig opmerkzaamheid aan de „Gaunersprache" wijden — neergeschreven in 1858 — is, vooral in den laatsten tijd, geloochenstraft, nu Hans Gross in het „Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalistik", evenals in zijn „Handbuch für Untersuchungsrichter enz.", daarover zijn studiën in het licht heeft gegeven, terwijl in het zelfde Archiv verschillende belangrijke opstellen over de „Gaunersprache" voorkomen van de hand van Schütze, Vladimir Cacic en anderen. Waar men over het Fransche argot de vroegste opgaven reeds in het jaar 1455 vindt, is de oudste vermelding van het Rotwelsch te zoeken in het jaar 1528, in een uitgave van het „Liber vagatorum", genaamd: „Von der falschen Be/tler büeberey. Mit Vorrede/Martini Luther. Und hinden an ein Rotwelsch/Vocabularius, daraus man die Wort/ter, so in dysem Büchlein ge/braucht, verstehen kan./Wittemberg/MDXXVIII." Reeds in deze uitgave kan men zien, dat in de dieventaal een menigte woorden voorkomen aan andere talen ontleend. Immers, in deze Yocabularius wordt 13 °/0 Hebreeuwsche woorden gevonden. De oorzaak van deze vermenging van Duitsche woorden met die uit het Hebreeuwsch, met Zigeunerwoorden en woorden uit andere talen (waaronder Kroatische, Spaansche en Italiaansche woorden worden aangetroffen, ofschoon deze laatste minder in getal zijn), is de volgende. Behalve dat de misdadigers en vagebonden zich van zelf aansloten aan andere individuen die, evenals zij, tot een volk behoorden, dat zonder vaderland en zonder eigen haard, gedwongen was te zwerven — de Joden namelijk en de Zigeuners — zijn zij uit den aard der zaak, altijd in aanraking geweest met bedelaars, reizende kooplieden en prostituées. Van al die lieden heeft de misdadiger uitdrukkingen overgenomen die voor zijn gebruik passend waren, die voor hem een beteeken is in verband met het karakteristieke van het te omschrijven voorwerp of van den aan te duiden persoon hadden. Daardoor is een mengelmoes van woorden ontstaan, dat, buiten de gewone talen staande en veranderend naar gelang der tijden en omstandigheden, langzamerhand in aantal en grootte is toegenomen en een soort professioneel en geheim dialect heeft doen geboren worden, waarin men de allernieuwste woorden naast woorden van eeuwenoude afkomst vindt. Over het algemeen kan men dan ook in ieder argot, in de misdadigerstaal van ieder verschillend land, twee verschillende woordvormen vinden: de eene bestaande uit woorden van de eigen taal, die gebruikt worden met een brutale, lascive of ironische bedoeling of ook op een ongewone wijze, die echter met de oorspronkelijke beteekenis overeenkomt ; de andere bestaande uit woorden van een vreemde taal, die de misdadiger geleerd heeft doordat hij met de personen die deze taal spraken in aanraking kwam en van wie hij de woorden in hun zuivere beteekenis heeft overgenomen of in een beteekenis die hij niet heeft begrepen, of waarbij hij alleen op de klank is afgegaan en ze aldus, maar in hun goede beteekenis, heeft verder gezegd. Kurella zoekt in de misdadigerstaal een overeenkomst met de primitieve taalvorming en wijst daarbij vooral op het noemen van een voorwerp met een gedeelte of één zijde daarvan, op de figuur van het pars pro toto. Een jonge vrouw, zegt hij, wordt „Musch" (vulva) genoemd, een keukenmeid, „Finkelmusch" (finke beteekent haard, van Fünke, vuur). Een breekijzer wordt „Reb Mausche" genoemd (profeet Mozes), omdat dit het gewichtigste werktuig is, even heilig voor den inbreker als voor den Joodschen vrome de Boeken Mozes zijn; de Fransche inbreker noemt zijn looper „roi David" of „archequiri" (hij die voor de ark danst: David). Bij het noemen van voorwerpen die voor den misdadiger niet van direct belang zijn, is in de woorden geen bepaald misdadig element te vinden, maar meer een naïeve, obscoene brutaliteit. En ook munten de woorden daarover uit door de cynieke antithese die er met het voorwerp zelf in ligt opgesloten. Behalve deze „dieventaal" is er nog een andere, die in Duitschland minder in gebruik is, maar in Frankrijk en Engeland veel gesproken wordt, namelijk een kunstmatige dieventaal, die gevormd wordt doordat de spreker de woorden van achter naar voren zegt of dat hij achter het woord een willekeurige lettergreep plaatst of door assonantie een geheel nieuw woord vormt. Voorbeeld van het eerste is de zin die Havelock Ellis citeert, waar de woorden: „ Hi yob! kool that nifelrig with the nael ekom. Sap her a top o'reb and a tib of occabot" niets anders beteekent dan: „Hiboy!, look that fine girl with the lean moke (ezel). Pass her a pot of beer and a bit of tobacco." Marskramers vooral schijnen in het spreken van dit soort argot een bijzondere vaardigheid te hebben. Een voorbeeld van het tweede is, het Italiaansche „nostricai" voor noi (wij) en „mevisi" voor me (mij); het derde vindt men in het Fransch waar in plaats van „bourreau" uit „amoureux" (een van de benamingen van den beul) „embourreux" wordt gemaakt. Zoo worden dikwijls eigennamen van populaire menschen door misdadigers tot substantiva verheven. Typisch is in dit opzicht het voorbeeld van Lombroso, die het Fransche „le grand Jablo" citeert, dat de beteekenis heeft van „de Zon" en dat afgeleid is van de Jablochkows booglampen. In de namen die misdadigers elkaar geven, vindt men dikwijls een vergelijking met namen van dieren of voorwerpen waarop de persoon gelijkt, zooals: ,,Becde-gaz", de bijnaam van een souteneur dien ik gekend heb — of ook worden de bijnamen afgeleid van gebreken of eigenschappen die de persoon heeft, of van gewoonten, ambacht, afkomst enz. De namen Mottige Toon, Rooie Luuk, Rooie Frans, Leendert de Wees, Lange Willem, Blommetje, Jan Poep-me-'n-uitje, de Porstok, de Keutel, Boerebakkie, Heintje Bitter, vertegenwoordigen bij de Amsterdamsche politie goed bekende misdadigers, waarmeê zij herhaaldelijk heeft te doen gehad. Dit spraakgebruik is echter niet karakteristiek voor misdadigers. Immers men vindt dezelfde gewoonte bij het volk, bij studenten enz. Een bijzonderheid in het argot, en dit is vooral in het Hollandsch en in het Rotwelsch het geval, is de misvorming der namen van personen van Joodsche afkomst. Reeds van de oudste tijden bestond bij de Joden de gewoonte om de namen van personen te veranderen, den persoon met een anderen naam dan den zijnen te noemen, om op die wijze een mogelijk ongeluk van hem af te wenden. Dit gebruik is tot nu toe zelfs gebleven en het komt zeer veelvuldig voor, dat men, wanneer iemand ernstig ziek is en men voor een slechten afloop van de ziekte vreest, naar de kerk gaat en daar den persoon een anderen naam laat geven. Natuurlijk neemt hij, wanneer hij daardoor of niettegenstaande deze goocheltoer beter wordt, zijn ouden naam weer aan totdat het weer mocht voorkomen, dat hij ernstig ziek wordt. Behalve nu door deze gewoonte — die in de hand is gewerkt door de latere wetgevingen, waarbij aan de Joden werd verboden sommige namen te dragen en zich onder die namen te laten inschrijven, terwijl toch in intiemen kring de naam werd behouden dien men den persoon wilde geven — komt, vooral onder Joodsche misdadigers, maar ook onder de niet-misdadige bevolking een vervorming en misvorming van namen voor die den oorspronkelijken naam geheel doen miskennen. Zoo hoort men dikwijls in plaats van „Jehuda" de namen Juda en Leo; in plaats „Levi", Leip, Lion, Leopold; in plaats „Xaphtali," Hirsch, Hirschel; in plaats van „Nathan," Nosen; in plaats van „Tobias", den naam Debele. Dikwijls worden in het argot ook verkorte woorden gebruikt. Lombroso citeert daarvan de volgende: „tra" voor travail; „ces mess" voor ces messieurs (de politie), „chand" voor marchand: „lubre" voor lugubre; „abs" voor absinth (ook wel „perroquet" genaamd, zooals uit de uitdrukking blijkt: „étrangler un perroquet": een glas absinth drinken; „perroquet" om de groene kleur); „avoir ses afF' voor avoir ses affaires enz. Synoniemen zijn zeer talrijk in het argot. Conguet en Righini hebben o. a. 17 woorden gevonden voor de politie; 9 woorden voor sodomitische daden; 7 woorden voor roof. In het Fransche argot bestaan 4-1 woorden voor dronkenschap, 20 voor drinken, 8 voor wijn, 36 voor geld en, voegt Havelock Ellis er bij, slechts 19 voor water. De ruimte en de bedoeling van een handleiding, verhinderen ons om een volledige studie van het argot hier te geven. Om der merkwaardigheidswille, schrijven wij hier eenige regels dieventaal over, zooals deze geciteerd zijn door Macé, Havelock Ellis en Aschaftenburg en zooals die mij door een rechercheur van politie te Amsterdam welwillend zijn gegeven. Macé geeft in zijn boek „Mon musée criminel" het volgende stuk argot, dat getiteld is: „Argotage pour un cassement avec butage (conversation au sujet d'un vol avec assassinat), jactage dans une case de linguesé amingo pour fabriquer un pégrage et un refroidissement (dialogue dans une chambre entre cinq amis disposés a commettre un assassinat suivi de vol.) „Escourders fiasse, vous me martelé au sujet de la casbal que j'ai filé. Voici le flambeau, la case en guesse, est en sorte des grillages et c'est cottelard, il y a latéguèmes condoleuses a dingué et le leuvième a faire suer, c'est tres compliqué mais avec du raisin friot ga peut se fabriquer. Jacte la fouine puisque c'est la sorbonne qui a jeté du file et casse nous le flanche entraver ce qu'il lanfème, la rigolotte, les encoinstats, le jeu de carreaux, les raècheuses et le chandelier, puis vos brutales, le total solidot, puis leundré pour lafégème, coitré pour frisé le flanche et faire suer le viogue, après nous gafferons, est-ce entravé? etc. etc. In het Fransch, luidt dit als volgt: Ecoutez frères, vous me tourmentez au sujet de la maison que j'ai examinée. Voici l'aff'aire: Elle est située en dehors des barrières, il y a quatre portes a ouvrir et un vieux a tuer. Ce n'est pas facile a exécuter, cependant avec du sang-froid on peut le tenter. La Fouine encore mieux que moi connait le terrain et c'est lui qui nous guidera. — Ecoutez-moi, s'écria la Fouine: II nous faut pour opérer, la pince, les coins, le jeu de faussesclés, les mèches, le villebrequin et nos couteaux, le tout solide. Deux feront le guet et les trois autres voleront les objets après avoir tué le vieux. Est-ce compris? etc. etc. De geschiedenis die Havelock Ellis verhaalt, betreft de arrestatie van een zakkenroller zooals die hem door Davitt is meegedeeld. „I was slogging down a blooming slum in the Chapel, when I butled a reeier, who was sporting a red slang. I broke of his jerry, and boned the clock, which was a red one, but I was spotled by a copper, who claimed me. I was lugged before the beak, who give me six doss in the Steel. The week after I was chucked up. I did a snatch near St. Paul's, was collered, lagged and got this bit of seven stretch." (Terwijl ik in een nauw straatje van White-Chapel wandelde, liep ik een dronken man tegen het lijf, die een gouden horlogeketting had. Ik rolde zijn horloge, dat van goud was, maar werd door een politieagent gezien, die me pakte en me voor den rechter bracht, die me zes maanden gaf. Toen ik vrij was, probeerde ik bij St. Paul een horloge te stelen, maar ik werd opnieuw gepakt, schuldig verklaard en tot zeven jaar gevangenis veroordeeld). Aschaffenburg citeert de volgende schildering van de Berlijnsche dievenwereld, zooals die voorkomt in „Die Verbrecherwelt von Berlin" in het „Zeitschrift für ges. Strafrechtsw." „Zunachst ist es höchst charakteristisch dass die Verbrecher sich selbst als „Kochemer" oder „Chochemer (kluge, Gescheite) bezeichnen, wahrend alle Nicht-verbrecher für sie „Wittsche" (Dumme, Uneingeweihte) sind und bleiben, und ein des Gesetzes unkundiger Mensch gar ein Dummkopf, ein Amhoretz", der in die Verbrechergeheimnisse eingeweihte Beambte aber ein „Bal-chohem" ist, der natürlich um so mehr gefürchtet wird, wenn er gleichzeitig „Bal-mischpet," Herr der Untersuchung, Inquirent, ist. Der Dieb heisst „Gannew" ; thun sich ihrer mehrere •zu gemeinschaftlichem Handeln zusammen, so heisst das „ein Chawrusse" (Diebsbande); die Diebsgelegenheit heisst ., Aske," der Diebsttahl selbst „ Masematten"; gelegentlicli stehlen wird, wie auch in unserer Studentensprache gebrauchlich, mit „schiessen" bezeichnet; wird aber der „Masematten" planmassig gehandelt, so bedarf es hierzu vor allem eines „Baldowers." Dieser stiehlt selten mit, er hat nur clie Aufgabe, die Gelegenheit zum Diebstahl auszukundschaften, „auszubaldo weren". Zu diesem Zwecke verschaft er sich mittels des ehrlichen Gewerbes, das er scheinbar betreibt, oder unter allerlei Vorwanden, wenn eine Wohnung zu vermieten ausgeboten ist, Zutritt zu einer Besichtigung, was man „ausblinden", eine „Blinde machen" nennt. Hat er alles genau ausspionniert, wo möglich einen Riss der Raumlichkeiten aufgenommen und von einem oder dem anderen Schlosse einen Wachsabdruck itn Yorbeigehen gemacht, so triff't er sich mit den eigentlichen Dieben im „Austippel", den Orte, von wo aus „auf den Masamatten gefahren" werden soll. Zumeist ist dies eine Kneipe, und ist deren Wirth, „Spiess," ein Eingeweihter, ein „Chochemer-Spiess". Hier wird die Angelegenheit besprochen, beraten, „bedibbert", und fühlt man sich nicht ganz sicher, so muss dabei sehr „ betuch geschmust", leise gesprochen werden; vor allem gilt es, genau die Rollen zu vertheilen und namentlich diejenigen, welche „Schmiere stehen", auf der Strasse, vor dem Hause des Diebstahls, auf dem Hofe oder den Treppen Wache halten sollen, von denjenigen zu sonderen, welche wirklich „anfassen," den Diebstahl ausführen sollen. Beim Diebstahl selbst kann nun alles gut verlaufen, dan ist die Sache „Kocher", oder es geht nicht alles nach Wiinsch, dann ist sie „treefe oder treife", unrein; ent weder es wird ein gutes „Geschaft" gemacht oder die Gesellschaft gerat ins Unglück, was dann als ein „Schlamassel" zu bezeichnen ist. Besonders „mis" (schlecht) steht die Angelegenheit, wenn die Tater „Lampen" bekommen, das heisst wenn ihnen von irgend einer Seite Gefahr droht; manchmal handel est sich um blinden Larm, sie werden nur geschreckt, „geblefft," manchmal aber werden sie auch „abgefasst," und es setzt dan sogar zuweilen Prügel, die in der Kunstsprache als „Makes" oder „ Makeies" eingetragen sind. Das ist freilich sehr „faul" wahrend, wenn alles zu Zufriedenheit ablauft, der Hergang „kess" genannt zu werden verdient. Ist nun letzteres der Fall, so begibt zich die ganze Gesellschaft auf verschiedene Wegen nach einem vorher genau bestimmten Orte, dem „Eintippel," von dem dasselbe gilt, was vorher vom „Austippel" gesagt wurde. Hier wird festgestellt, was verdient worden ist, der Raub wird vertheilt, wobei auch der inzwisschen gleichfalls erschienene „Baldower" sein Theil erhalt, oder es wird bestimmt, was mit der gestohlene Wahre, „der Sore", geschehen soll. Muss sie verkauft werden, so nennt man das „verscharfeneiner aus der Gesellschaft wird mit dieser Aufgabe betraut, er begibt sich zum Hehler der die „Sore" „scharfen" soll und thut er dies, die Bezeichnung „Scharfespieler" erhallt. Hat der Masematten nicht so günstigen Ausgang, so gelingt es wohl noch dem Diebe zu entfliehen ; er muss dann aber riskieren, dass ein „Fleppchen" oder „Zinkfleppchen," vulgo Steckbrief, hinter ihm erlassen wird. Gerat er aber in die Hande der irdischen Gerechtigkeit, so nennt man das „alle werden," „verschütt gehen," „kaule gehen;" und derjenige, der ihm in dieses „Schlamassel gebracht hat, hat ihn „alle werden lassen" oder ihn „begraben." Er ist nun ganz „pleite" und hat das „Pech," in die „Tfieze," das Gefangniss, wandern zu müssen, wo er nu als bald beginnt, die Gefangenenwarter, „Ambtsschauter" und „Uberschauter," injeder möglichen Weise zu hintergehen. Er gibt sich mit anderen Gefangenen „Zinken , Zeichen; wo er einem solchem naher kommen kann, beeilt er sich mit ihm zu „kasperen," heimlich zu sprechen, oder er schreibt ihm auf kleinen Papierblattchen oder Leinwandstükchen unerlaubte -Biiefe, „Kassiber . Dem Richter gegenüber pflegt er hartnackig zu leugnen; ist sein „Dalles" aber gar zugross, so bequemt er sich wohl auch zu einem Gestandniss, er sagt dann den „Emmes", die Wahrheit, oder „pfeift," und macht er dabei auch über die Schuld seiner Genossen Angaben, so „verpfeift' er sie. Das Ende vom Lied ist, das er „Knass" oder „Knast" erhalt, namlich Strafe." De rechercheur der Amsterdamsche politie had de goedheid mij het volgende verhaal op te schrijven: „Ik keek door het „voetenlicht" (het venster) naar binnen en „snofde" of „knijnsde" (kijken) en zag, dat mijn „nekeive" (vrouw of meid) met een „goosse" (peisoon)in de „poppekast" (debedstee)„steunde" (staan). Ik wou den „val (het huis) „intippelen" (binnengaan), om naar het „pytje (jas) van de goosse te knijnsen. Ik werd niet „afgelegen" (nagegaan), ik sloeg de „platvin" (portefeuille) weg en tippelde er mee de „vlakte" (de stiaat) op. Ik bleef steunen tot de goosse den val uit kwam; hij had een paar „gekleurde glimmerikken" (blauwgeslagen oogen). Ik hoorde hem „nosteren" (spreken) : ik ben mijn portefeuille kwijt. Daarop heb ik de goosse naar „de princerij" (het politiebureau) zien tippelen. Er zat maar „een kwartmeyer" (25 gulden) in de plat vin, wat ik „promis maakte" (samen deelen) met de nekeive. Later heb ik zelf vijf „jantjes" (vijf jaar cel) gehad voor het „verhuizen" (wegnemen) van een paar meiertjes uiteen „muntmeter" (brandkast). Later nog één jantje naar de„ krententuin" (Ommerschans). Nublijfik maar zoo lang in mijn val steunen tot ik „pleite" (dood)ga. Ik laat hier nog eenige woorden in dieventaal volgen, die mijn zegsman eens voor mij heeft opgeschreven: Uppie: een halve cent. spie: een cent. twee spie: enz. enz. makke met kanker: 35 cent. bijksie of schubbetje : een dubbeltje. hijtje: een kwartje. (vroeger maff'i of joetje), joet bas: 50 cent. poppetje: gulden, piekeman: 1.50. knaak: rijksdaalder, een kwart meier: 25 gulden. een halve meier: 50 gulden, meier: honderd gulden, kimmelmeier: 300 gulden, oksenaar: horloge. fokse slang: gouden ketting, paar sleepers: pantoffels, pytje: jas. emmese schope: best goed. goedgeklaft: netjes gekleed, jad geven: hand geven, jatten: stelen. in de grauwe erwten gevallen: een mottig mensch. link: niet vertrouwbaar, linke kien: valsche sleutel. 1 ink gaaies: verdachte bende, tippelen: loopen. 't schuurtje: de cel. geschaakt of geknipt: opgebracht. promis maken: samen deelen. voetlicht: venster, sperwer: parapluie. spinnekop: dasspeld, puimsteen: ring met steen, verknoest: verraden, steunen: blijven staan, de vlakte: straat. nekeive: vrouw. snol of neiske: publieke vrouw. poppekast: bedstee. de val: het huis. vernollen: de deur sluiten, afleggen: iemand nagaan, emmes: goed. hobbelbak met daaien: bak met drie steenen om te spelen of te gokken. knokken: vechten, gekleurde glimmerikken: blauwgeslagen oogen. een puim voor de test: een slag in het gezicht, de muntmeter: brandkast, intippelen: een huis of woning binnensluipen, schokken: iemand iets geven. de vonk: een lamp. (men zegt: maak de vonk pleite, maak de lamp uit.) planten : gestolen goed verstoppen. prikken: iemand dood steken. pleite zijn of pleite gaan: verloren zijn. Van iemand die sterft, zegt men: hij gaat pleite; ook failliet gaan is pleite gaan. een goosse: een persoon, een grom: een vrouw die bevallen moet (zij zit met „grom".) een hobbeltent: bordeel, op smeris: hij of zij kijkt uit (of hij staat op smeris). gedekt smoesen: zacht praten. houd je gedekt: waarschuwing om niets te zeggen, ook zegt men wel „Kim", een neurie spiesetje: clandestien huis, met kelnerinnen. de fladders: speelkaarten, een goed melogem: een goed werk (hij heeft „een goed melogem".) weg slaan: iets wegnemen, (hij of zij sloeg iets weg). de bollebot: de officier van justitie of de commissaris van politie, de glimmerikken : de oogen. de glimmert: de agent van politie. dof gaayes: rechercheur, knijnsen : iemand met de oogen nazien, (gezegd wordt: hij knijnst met zijn glimmerikken). schimmen trekken: photo- grafeeren. het nijf: een mes. de priem: een dolkmes, maaiem: het water. laten zakken: iemand verdrinken. visschen: iemand uithooren. nosteren: tegen iemand spreken, (zoo zegt men: ik ging uit visschen, maar de goosse wou niet nosteren.) een vrijer: zoo wordt iemand genoemd door de boeren vangers of kwartjesvinders. voeren: de vrijer wordt gevoerd naar een huis waar met de „fladders" wordt gewerkt. Heeft hij een platvin: portefeuille, dan zullen zij beproeven hem te loomaken: los te maken van zijn lovie in de melik: geld in den zak en zullen alles dofslaan: afnemen. Over bet algemeen zijn de bevoegde personen van meening, dat het argot, of liever de dieventaal in het algemeen, bezig is uit te sterven. Evenals het tatoueeren meer en meer bij misdadigers van professie uit de mode gaat (omdat zij zeer goed het gevaar daarvan, voor latere herkenning, beginnen in te zien), evengoed raakt de dieventaal meer en meer in onbruik. Behalve in de lagere rangen der misdaad, waar het argot nog in zwang is, acht de moderne misdadiger uit den hoogeren stand het minder raadzaam om er een ander idioom dan gewone menschen op na te houden. De redenen daarvoor vinden wij door Joly vermeld, waar hij zegt: „II est probable qu'ici a peu de temps 1'argot disparaitra tout doucement avec 1'habitude du tatouage. Les criminels de profession sont plus rares, comme les prostituées soumises a la réglémentation, sans que pour cela d'ailleurs ni le crime ni la prostitution diminuent. Les diversités apparentes s'effacent ou se dissimulent. L'escroc, qui est en passé de devenir le roi du crime contemporain, parle le langage de tout le monde, et 14 la femme galante la plus dangereuse porte des toilettes d'une élégante simplicité. De même aussi que les femmes du monde affichent des toilettes tenues jadis pour compromettantes, les jeunes gens a la mode, les journalistes, les romanciers, pillent 1'argot des voleurs et en enrichissent la langue courante. C'est un rapprochement universel oü chacun des deux camps travaille a combler les distances. L'argot s'en va donc, le directeur d'une des grandes prisons de la Seine me le disait récemment." Kunstgevoel. Om het kunstgevoel van misdadigers na te gaan, moet men drie uitingen daarvan bestudeeren, namelijk wat misdadigers lezen, wat zij schrijven en wat zij teekenen. „En principe, zegt Laurent, les criminels n'aiment pas la lecture, et, a de trés rares exceptions prés, ils ne lisent que pour tuer le temps et tromper leur ennui." Met dit gezegde heeft hij de echte misdadigers op het oog en niet de lieden die, ten gevolge van een daad die zij — omdat zij min of meer psychisch belast zijn hebben gepleegd, met het gerecht in aanraking zijn gekomen. Onder hen vindt men dikwijls lieden die ontwikkeld en beschaafd zijn en die lezen om het genot van het lezen zelf en om de gevoelens en de aandoening die zij door het lezen krijgen. „Les criminels, au contraire, zegt Laurent verder, ne lisent jamais pour s'instruire." Een bewijs daarvoor is, zooals hij opmerkt, dat de celgevangenen wèl lezen, maar dat zij die in gemeenschap zitten, geen lectuur vragen, omdat deze, wanneer zij met hun werk klaar zijn, hun tijd kunnen doorbrengen met praten en daarin afleiding genoeg vinden. Waar misdadigers wel lezen, daar is het eigenaardig na te gaan welke boeken zij het liefst hebben. Joly heeft in zijn lezenswaardig opstel „Les lectures dans les prisons de la Seine" zijn onderzoekingen daaromtrent meegedeeld. De boeken die nooit worden gevraagd, zijn die welke over moraal en over godsdienst handelen. Zoowel bijbels, als boeken waarin over de deugd en de zedelijkheid is geschreven, vond Joly in de verschillende gevangenisbibliotheken die hij bezocht, aan elkaar gekleefd door het vocht en ten naaste bij beschimmeld. Evenmin zijn de klassieken in trek. De eenige klassieken die gelezen werden, waren die waarin veel verbeeldingskracht was neergelegd en ook die waarin de satire aan het woord is. Meer zijn de geschiedkundige werken in trek, terwijl verzen, hoewel misdadigers zeer geneigd zijn om hun gedachten en gevoelens in dichtmaat uit te drukken, veel minder in den smaak vallen. Daarentegen is er een soort literatuur waarop misdadigers als verzot zijn, namelijk reisbeschrijvingen en romans. De boeken van Jules Verne zijn bijzonder in trek. En het is vooral het avontuurlijke er in, dat ze aantrekt. De reisbeschrijvingen met een wetenschappelijk doel, uit een wetenschappelijk gezichtspunt geschreven, trekken hen veel minder aan dan die, waarin aan de verbeelding van den schrijver den vrijen loop is gelaten. Wat de romans betreft, een enkele roman van George Sand uitgezonderd, houden zij niet van romans waarin meer gevoel of psychologie dan avontuur voorkomt. Daarom is de geliefkoosde schrijver Alexandre Dumas. Zelfs is deze zóó geliefd dat verschillende van zijn werken herhaaldelijk moeten vernieuwd worden. Merkwaardig is te dien opzichte wat de bibliothecaris van de Santé aan Joly meedeelde, namelijk dat de lectuur in de gevangenis, in zekeren zin een voortzetting is van de lectuur waarvan de gevangene hield, toen hij nog in vrijheid was. Zij vragen niet de meest bekende werken van den schrijver, omdat zij die al vroeger hebben gelezen, maar de minder bekende. Wat de vrouwelijke misdadigers aangaat, bij dezen is op dit punt een zekere overeenkomst en ook toch weer verschil met mannelijke gevangenen op te merken. In één opzicht zijn zij hetzelfde en wel, dat ook in gevangenissen voor vrouwen de bijbels niet van de planken van de bibliotheek komen. Joly teekent de volgende merkwaardigheid aan. Terwijl in de gevangenissen voor mannen de werken van Voltaire nooit worden gevraagd, zijn zij zóó in trek bij vrouwelijke gevangenen, dat de Zuster in Saint-Lazare tot Joly zeide: „Ah, monsieur, elles voudraient bien lire Voltaire et elles le demandent souvent, mais nous ne 1'avons pas." En daarnaast nog een feit, dat de moeite waard is: terwijl de mannelijke gevangenen bijna nooit een deiwerken van Henri Conscience vragen, zijn zij bijzonder bij de vrouwelijke gevangenen in trek. De reden daarvoor is waarschijnlijk, dat voor de vrouwen boeken waarin veel met gevoel „gewerkt" wordt, een groote aantrekkelijkheid hebben. Door liefdeshistories en romantiek worden ze aangetrokken, omdat daarin toestanden worden beschreven en gevoelens worden verhaald die zij altijd gemist hebben en waaraan zij zelf zooveel behoefte in haar leven hebben gehad. Het is hetzelfde, als wat Parent-Duchatelet van de lectuur der prostituées zegt, namelijk dat men bijna nooit obscoene lectuur bij haar vindt, maar altijd sentimenteele romans. Joly komt tot dezelfde uitkomst als die welke wij van Laurent hebben aangehaald. „Assurément, zegt hij, le prisonnier ne demande pas mieux que de se distraire: c'est a cela surtout que lui sert la lecture. Avec elle il part le plus souvent pour un monde imaginaire oü il se plait beaucoup et oü les bons sentiments qu'il a pu conserver se trouvent comme afï'ranchis du souvenir de ses méfaits. Mais espérer qu'il en rapportera des le§ons ou des influences bien utiles pour sa vie quotidienne en prison, puis hors de prison, me paraitrait un peu cliimérique. Le livre ne lui plait sérieusement qu'a la condition de ne lui rappeler ni devoir, ni résolutions, ni repentirs, mais de lui faire oublier 1'endroit oü il est et les circonstances qui 1'y ont amené." De tweede wijze waardoor men inzicht kan krijgen in de gedachten en in het kunstgevoel van den misdadiger, is door datgene na te gaan wat hij schrijft. Zoowel zijn literaire uitingen, als de woorden die hij op de muren enz. schrijft, zijn hier van belang. Altijd, wanneer een mensch langen tijd van de gemeenschap met zijn medemenschen is afgesloten, zegt Havelock Ellis, ontwaakt de behoefte in hem, om aan zijn inwendig voelen door literaire of andere kunstproducten uiting te geven. Deze neiging schijnt veel dieper nog te wortelen, dan de behoefte die velen hebben om hun namen ergens op te schrijven of door een kenmerk het bewijs achter te laten dat zij ergens geweest zijn. Een voorbeeld daarvan ziet men bij menschen die veel alleen zijn, herders enz. Deze neiging om door zichtbare teekenen van zijn inwendig leven getuigenis af te leggen, is een instinct dat in ieder mensch zit en waarbij de inhoud der uitingen afhangt van de persoonlijkheid die ze uit. Waar men bij de wilde volken zeer naïeve teekeningen aantreft, die op hun dagelij ksch leven betrekking hebben en waar men bij minder ontwikkelde menschen gezegden zal hooren, wier inhoud een getrouwe afbeelding van de hoogte van hun verstandelijk niveau is en van den kring, waarin hun gedachten zich bewegen, zal men bij hooger ontwikkelden ook hoogere uitingen vinden, die het niveau van kunstuitingen zullen bereiken. Monseigneur Darbois, de aartsbisschop van Parijs, die gedurende de Commune in de Grande Roquette gevangen is gezet door de opstandelingen, schreef in kruisvorm op de deur van zijn cel: „0,Crux, mentis robur," terwijl een misdadiger die opgesloten is en zijn gedachten slechts gespitst heeft op het uur dat hij in vrijheid zal uitgaan, op den muur van zijn cel schrijft: „Nenesse fait treize mois. Yive le 19 Juillet" (dit laatste is de datum waarop hij zal worden ontslagen). (Laurent). Opschriften nu als deze laatste, vindt men in de gevangenissen op de muren van de cel; op de bladzijden van het boek dat de misdadiger leest en gekrast in het vaatwerk waarin de gevangene zijn eten krijgt. Terwijl de opschriften der Fransche misdadigers, zooals Laurent ze citeert, een meer lubrieken en cynieken zin verraden, waarbij ook vele zijn die getuigen van de ijdelheid die misdadigers bezielt, getuigen de Engelsche opschriften, die Havelock Ellis uit Horsley's en Davitt's boeken aanhaalt, van meer praktische en materieele opvattingen; ze hebben betrekking op eten en drinken of bevatten een verkorte verklaring van de redenen, waarom de schrijver zijn straf ondergaat, waarbij soms zedekundige en leerrijke vermaningen zijn gevoegd. De Italiaansche op- schriften, door Lombroso in zijn boek, „Palimsesti del Carcere" verzameld, geven meer bewijzen van nadenken, hartstocht en woede. Wij vinden in „Les habitués des prisons de Paris" b.v. de volgende opschriften: „La Patente de Montparnasse fait deux mois. Vivele 28 septembre 1885." — „Coeur d'Acier de la Villette, sapé (veroordeeld) a six mois. Yive le 18 septembre 1884." — „Coco des Ternes est décarré le 6 mars", (ontslagen)." Ook haalt hij groeten aan vrienden en bekenden aan, zooals: „Adieu, Plécheroise, sait Marseillais qui te dit a revoire. Je fait cinq ans de travaux forset, 1882." En ook „Bastien de la Villette dit bonjour aux amis". Daarnevens komen dreigementen in opschrift voor, zooals: „Adolphe, dit 1'Ecureuil des Halles, et Blondin du Havre disent bonjour aux amis et a tous les gargons courageux. Mort aux vaches, aux tantes et aux bourriques! On les pendra par les couilles". Obscoeniteiten heeft Laurent weinig aangetroffen. De opmerkingen in de geleende boeken geschreven, bevatten niets bijzonders, soms een instemming met den schrijver, soms een opmerking naar aanleiding van het gelezene en toegepast op zich zelf. Voor het meerendeel echter zijn deze opmerkingen zonder geest of geestigheid. Havelock Ellis haalt de volgende opschriften uit de werken van Horsley en Davitt aan: „A burst in the city. Copped while boning a swag. 7 stretch 1869. Roll on 1876. Cheer up, pais" (inbraak in de City; opgepakt bij het stelen. 7 jaar tuchthuis, van 1869 tot 1876. Moed, kameraden). — „Little Dicky, from the New Cut. 10 and a thicket. Put away by a Moll" (kleine Richard de ongeluksvogel heeft 10 jaar en een maand; aangegeven door een meid). — „Fullied for aclockand slang" (aangeklaagd, een horloge en ketting te hebben gestolen). Een versje dat betrekking heeft op het eten, haalt Havelock Ellis iets verder aan: I had for my dinner, ochone! ochone! One ounce of mutton and three ounce of bone. Het is moeilijk om uit het rijke materiaal door Lombroso bijeengebracht, een keuze te doen. Slechts een paar voorbeelden mogen hier volgen. Op vaatwerk heeft hij o.a. deze inscriptie gezien: „Gay Giovanni, 19 ans, né dans le portique, fut condamné a 20 ans, Adieu chers amis". Op de celmuren zag hij de volgende inscripties: „Bricarel, condamné pour homicide d'une prostituée, a 1 an, a compter du jour de 1'arrestation". „Chers frères, prenez exemple sur moi. FettaPietro. Qui sait quand je sortirai, 1899. — „Cussot, du Palais de la Cité, est un espion de la police". — „Je suis Vignot, pour filouterie". — „J'ai fait quinze jours au pain et a 1'eau". — Chers gargons, nous avons besoin de nous éloigner de Turin pour être un peu tranquille; c'est ce que j'ai 1'idée de faire quand je sortirai d'ici." — „O! que les juges sont cruels pour enfermer ainsi les innocents". — „Le Tribunal est un assassin et te broie comme de la farine". — „L'or est toujours de 1'or, mais tout ce qui reluit n'est pas or. M. est Pietro, condamné a la chaine depuis quinze ans. Cela lui est arrivé pour avoir été trop béte. Je ne me repens pas de ce que j'ai fait aux autres hommes; ce qui me cause un grand déplaisir c'est 1'infamie dont je couvre ma mère et la ruine de mon frère dont je suis 1'auteur. Quand a ma trés aimable femme qui m'a toujours fait cocu, je lui prédis tous les malheurs que le lecteur peut s'ima- giner. Nous nous reverrons au mois de juin 1902 M. P.'In de kerk waren de volgende opschriften te vinden: „Ne pas prêter attention a ce qui est autour de soi, mais écouter la parole de Dieu et ètre dévoué au Seigneur: c'est le devoir." — „En m'agenouillant ici au pied de la croix, je sens un frisson de remords pour les crimes commis". „Dieu me pardonneü!" — Quand je serai hors d'ici je pourrai me payer tous les plaisirs avec les fllles. Aujourdhui il me reste qu'a me masturber a la santé de Thérèse, d'Italia etc. etc. „Pour moi, je le dis franchement, je préfère une fille a mille beaux jeunes gargons." — „Et tu nous parles de charité chrétienne? Parles-en a ces bourreaux qui nous tiennent enfermés ici, a tort ou a raison, mais toujours avec des moyens barbares (dit is tot den prediker gericht). Wat de letterkundige uitingen van gevangenen en misdadigers betreft, geen der verzen die door Laurent, Lombroso, Havelock Ellis en anderen vermeld worden, heeft eenige kunstwaarde. Meestal is het „ klappermanspoëzie". Ofschoon Havelock Ellis onder de kunstproducten van misdadigers b. v. de verzen van Yerlaine rekent, kunnen wij die niet als de verzen van een misdadiger beschouwen, omdat Verlaine geen misdadiger in den waren zin des woords was, al pleiten ook de teekenen die hij met zich droeg voor zijn ontaarding, maar een dichter, en de grootste dichter van de vorige eeuw misschien, die eens een passionneele misdaad heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor Cassanova en Cellini, over wie hij spreekt. De kunstuitingen die in onze rubriek vallen, namelijk die van misdadigers die hun gevoelen in proza en verzen uiten, zijn niet veel waard. Er zijn maar een paar voorbeelden van, dat een courant in de gevangenis wordt saamgesteld en uitgegeven. Een daarvan is „Tam-Tam" een courant, die volgens de opgaven van den Abbé Crozes, den vroegeren priester van de Petite en de Grande Roquette, een korten tijd in de Grande Roquette bestaan heeft en die door de gevangenen werd geredigeerd. Een afdruk hiervan laten wij hier volgen, overgenomen uit Lombroso's „Palimpsestes des prisons". Première Année. NO 2. Dimanche, 4 Mai 1884. TAM-TAM BALLON JOURNAL OFFICIEL. DU RAMOLLISSEMENT ABONNEMENTS Un numéro Part de fondation 0,02 0.05 ADMINISTRATION 16S, koe de LA roquette, 168 J)éfense de prèter ce numéro Les communications affïanchies sont revues avec reconnaissance. Les abonnements se payent par avance en espèces son-% nantes et ayant cours. PENSÉES SUBLIMES Le chat est proche parent de 1'homme car il se nettoie; or nous dit la fable du Loup et de l'Agneau Si ce n'est toi, c'est donc ton frère! Oh! soeur !!! Sakrépatapof. FABLE-EXPRESSE Un grand tambour-major, pressé [par la famine. Dinait d'une maigre sardine Et s'en régalait sur ma foi! morale: On a souvent besoin d'un plus petit que soi. FABLE-ÉCLAIR Dans la rue Une grue Dit: „ Mon chien „ Paie ou " morale: Rien! " Boum-Boum. ÉCHOS ET BRUITS Nous apprenons avec plaisir a nos lecteurs le projet formé par la Société agricole de France, de se servir des oreilles de Transparent, pour se livrer a des essais sur la culture des champignons. L'abondance et la qualité du fumier que contiennent ces vastes esgourdes, leur grandeur, leur système d'aération promettent aux amateurs de cèpes les résultats les plus satisfaisants. De grandes précautions devront néanmoins être prises pour enlever aux champignons ainsi obtenus leurs propriétés vénéneuses. Sakptpf. Voir a la 3e page les détails sur les derniers moments de Campi. feuilleton du TAM-TAM. UN IIÊVE (Suite) Je venais de reconnaitre une femme que j'avais perdue de vue depuis trois ans et avec laquelle j'avais conjugué le verbe „ aimer " en passant par tous ses modes. Je n'osais prononcer une parole. Mais elle, d'une voix douce: • ■ Qu'as-tu donc ? me dit-elle. Je t'attendais. Depuis que tu m'as abondonnée, je t'ai toujours attendu ainsi, il ne c'est pas écoulé une heure, pas une minute que je n'aie songé a toi. Viens! viens! mon amant bien-aimé! je t'attendais. Et me prenant par la main, elle me fit traverser un petit parterre en tout semblable a celui qui en- tourait notre gracieuse demeure d'Auteuil. Nous entrames sous un haut vestibule, et pénétrames dans un salon-boudoir, oü 1'amour avait réuni tout ce qui peut charmer les yeux. Coquettes peintures, frais paysages mettaient en relief le plus coquet ameublement que puisse rêver un amant. Sakrépatapof. (La suite auprochain numéro). REUNION EXTRAORDINAIRE des abonnés Du TAM-TAM BALLON Compterendu La séance est ouverte, ainsi que les fenêtres. . Les abonnés ont pris place sulles bancs offerts par la gracieuscté du sieur Palais. L'honorable président se léve et demande la parole pour remercier 1'assistance de 1'accueil fait a son journal. XJne voix: La parole, tu 1'as-z'as; si t'en abuse, je te la r'öte. Le Président: C'est entendu. Puis il se léve et commence en ces termes: „ Messieurs, vous m'avez comblé d'honneur en m'appelant a celui de' présider 1'estimable societé, qui a pris la charge de fonder 1'incomparable feuille de chou destfnée a charmer les longs moments d'ennui des citoyens que Thémis a piongés dans les fers; mais la gloire et 1'honneur ne sont de v.éritables biens qu'autant qu'on en est digne, et je suis accablé sous le poids de la joie et de 1'émotion, en prenant place parmi les hommes éminents qui ne représentent pas, mais certainement, pourraient représenter la splendeur littéraire de notre patrie, et dont les noms retentissent, j'en suis persuadé, jusque chez les peuples les plus reculées et seront encore redits par la bouche de nos arriére-petits-neveux... " ■Jolij: Bois un coup; t'as soif! Plusieurs voix: Silence! a la porte 1'interrupteur! Zanzibar: De quoi! on n'est donc pas libre dans la boite! Sehintsui: T'as raison. Zanzi, faut faire, du pétard! Les abonnés entonnent la Marseillaise • le chat du guichet central qui [ asse en ce moment, croyant dans cette cacophonie, reconnaitre le Kyrie de Battmann, y mèle son miaulement plaintif et désagréable. Au son de cette voix, les abonnés se sauvent en hurlant. Le Président, se voyant seul, se léve, ferme la porte et la séance et se retire en murmurant: „ Cedoit être des gouvernementaux." Deux agents de la police secrète qui passaient en ce moment, 1'entendant prononcer ces paroles séditieuses, 1'empoignent au collet et le conduisent au cachot, oü ivre... de douleur, il ne tarde pas a se plonger dans un sommeil délicieux, agrémenté de doux rêves qui lui montrent Transparent subissant le martyre de saint Laurent. Pour copie conforme: Sakrépatapoff feuilleton Du TAM-TAM BALLON LES PARÏSIENNES (Suite) Marie en eut bien vite assez: Un vieux aux trésors entassés Conta fleurette; Marie en fit son chevalier Et 11e grimpa plus 1'escalier De ma chambrette. Sous le nom de Johannita, Dans la boue elle récolta L'or qui me manque; On jeta des fleurs sous ses pas: Billet d'amour tu ne vaux pas Billet de banque. Oh! la brune décidément Ne sait pas comprendre un amant Dans ce bas monde! Je m'assis un jour par hasard, Dans un café du boulevard Prés d'une blonde: Une blonde aux cheveux frisés! Mes sens furent électrisés. Et tout de suite Je fis des vers si palpitants Que je mis en un rien de temps Ma blonde en fuite. (La suite au prochain numéro) L'EXECÜTION DE CAMPI Campi a été exécuté. Le mercredi 30 avril 1884, a cinq heures moins un quart, la justice des hommos était satisfaite. Depuis plusieurs jours, une foule immense se tenait, dès le lever de 1'aurore, aux abords de la Grande-Roquette, attendant avec anxiété le moment de 1'exécution. Campi, qui s'était montré trés calme et tres énergique depuis le jour de sa condamnation, ne s'est pas démenti une seule minute. Le mereredi, jour flxé pour 1'exécution, vers quatre heures du matin, le directeur se transportaa la celluie de Campi, pour lui faire savoir que son pourvoi était rejeté et que le moment fatal était arrivé. Campi dormait d'un sommeil si profond qu'il n'entendit pas entrer le directeur. Pourtant celuici, accompagné du brigadier, de deux gardiens et de trois agents de la süreté, n'avaient pas dü pénétrer dans la celluie sans faire de bruit. II fut obligé de toucher Campi a plusieurs reprises pour le réveiller. Celui ci s'étant soulevé sur son lit: „ Mon ami, lui dit le directeur, je viens vous prévenir que votre pourvoi ayant été rejeté, il va falloir vous armer de courage, „ — „ J'en ai," répondit Campi. Puis, sautant en bas du lit, il mit des chaussettes blanches, passaun pantalon de coutil et demanda de 1'eau pour se débarbouiller. Comme 1'on redoutait qu'il ne flt au mauvais usage des récipients a eau, et que 1'on hésitait a lui en donner, il insista pour en avoir. „Si vous craignez quelque chose, mouillezune serviette, dit-il, et donnez-la moi, " Le sous-brigadier versa un peu d'eau sur une serviette et s'apprêta a la lui passer sur la figure, mais Campi s'y opposa en disant: „Je suis assez grand pour me laver seul. " L'aumónier arriva sur ces entrefaites. Le triste cortège quitta la celluie, traversa la cour de 1'inflrmerie et arriva au guichet central, oü Campi demanda a rester qnelques minutes avec l'aumónier, ce qu'on lui accorda. Campi mit fin lui-même a eet entretien. Puis le cortège reprit sa marche a travers les ateliers. Campi, s'appuyant au bras de l'aumónier, causait avec lui. Arrivé prés de la lampisterie, on lui coupa le col de sa chemise, on lui mit les entraves et on lui attacha les mains derrière le dos. On lui jetei son paletot sulles épaules. — Au greffe, les formalilés d'usage étant remplies, Campi fut remis aux mains du bourreau, et poui traverser la cour de la Grande-Roquette, il ne voulut le secours de personne. II se retourna vers l'aumónier et lui dit: „ Je vous en prie. M. 1'Aumönier, ne m'accompagnez pas, cela vous ferait trop de peine. Puis il se mit en route, demandant a 1'Aumönier si, suivant sa demande, 1'entrée de la Roquette avait été interdite aux journalistes. Sur la réponse afnrmative üu directeur: ,, Tant mieux! " répondit-il. Puis la grille s'ouvrant, il se trouva en présence de 1'échafaud, il y jeta un coup d'ceil dédaigneux et se tournant vers le gardien: „ Ce n'est que I can't live otherwise. Liquor won't leave me alone and as 1've got te live somehow, why, I might as well live where I can't take care of myself. If people are fools enough to let me swindle tliem, so much the worst lor them and so much the better for me." v. Mesdag is eenzelfde meening over het drankmisbruik toegedaan en zegt: „Hier te Veenhuizen is de sterke drank in vele gevallen de oorzaak van hun lot; daarover zijn zij het allen eens. De echte stamgast hier kan echter nauwelijks meer aangemerkt worden als een dronkaard. Tusschen twee opzendingen heeft hij gewoonlijk niet meer dan eenige weken vrij en als hij niet een weinig rekening houdt met zijn geld, is die tijd nog korter. In dien korten tijd drinkt hij overvloedig en meestal te veel, maar dan is het ook weer gedaan voor drie jaren. Niet zelden echter kan men hier de onherstelbare verwoesting die vroeger alcoholmisbruik in lichaam en geest heeft aangericht, constateeren." De oorzaken waardoor de vagebondage bevorderd wordt, zijn verschillend in de verschillende landen. Behalve, dat een vermeerdering van het aantal vagebonden, ten nauwste verbonden is met economische crisis, zijn de locale verhoudingen van veel belang waar het geldt de ooi zaken van de verspreiding en de vergemakkelijking van het vagebondenleven na te gaan. Wat de economische verhoudingen van het land betreft, daargelaten hen, die in den beginne ernstig getracht hebben werk te vinden en die, door daarin niet te zijn geslaagd, tot vagebondage zijn gekomen, toont Bérard in zijn statistieken aan, dat in het tijdsverloop tusschen de jaren 1881 tot 1894 een enorme stijging van het aantal vagebonden in Frankrijk heeft plaats gehad, terwijl en omdat in die jaren Frankrijk, zoowel als geheel Europa, onder den invloed van slechte economische toestanden veikeeide. „Un bouleversement social causé par 1'invasion toujours plus grande du machinisme privant de travail un certain nombre de bras, les en privant pour le progrès et le bien-être déünitif même de rhumanité, mais créant pour quelques uns des heures difflciles. Oui. eet accroissement douloureux du nombre des vagabonds tient tout a la fois a la crise industrielle et a la crise agricole: des usines se sont fermées, soit par suite de la trop grande abondance des marchandises jetés sur le marché, soit par suite du nouveau régime commercial qui peu a peu en élevant les barrières douanièies aux frontières de tous les pays, a fermé les débouchés commerciaux de la France." Ook Loewenstimm schrijft aan de economische toestanden een groot aandeel in de vagebondage toe. Als verschillende oorzaken voor de bedelarij in Rusland, geeft hij aan, dat de boerenfamilies uit elkaar gaan en het land in vreemde handen komt; dat er door toeneming van de bevolking in Zuid-Rusland gebrek aan genoegzaam land is, om alle boeren in hun onderhoud te doen voorzien: de arbeid in de fabrieken die aantrekkelijk is voor boeren, omdat zij er meer in verdienen, waardoor zij lichamelijk en moreel achteruit gaan, spoedig als werkman ontslagen worden en dan gaan vagebondeeren en de trek, die zeer sterk in de Russische boeren zit, om hun land te verlaten en hun geluk in den vreemde, in Siberië, Centraal Azië enz. te zoeken. Maar daarnaast staan andere oorzaken, waardoor de „Goriouns" (slachtoffers van het ongeluk) ontstaan. Daaronder zijn, zooals Flynt opgeeft, al of niet gebeurde rampen, als verbranden van huis en have, ziekte, ouderloosheid, gemis aan opvoeding enz. enz. Deze „Groriouns" vormen een klasse, die grooter is dan die van de godsdienstige bedelaars in Rusland. Daarnaast staat als oorzaak, de ontwikkeling van het spoorwegwezen en van alle middelen van verkeer. Wat Bérard voor Frankrijk zegt, namelijk: „il est une autre cause de 1'accroissement du nombre des vagabonds, auquel, je ciois, jamais on na pris garde. Cet accroissement, il tient aussi au tait suivant, qui est capital en la matière. Par le développement des moyens de transport, par la facilité sans cesse plus grande de vo}'age, que tous les paresseux de nos villes, de nes bourgs et de nos villages sont inv ités a s éloigner du lieu natal, oü autrefois, méprisés, ils croupissaient en mendiant; ils préfèrent aujourd'hui, inconnus de tous, courir au loin des aventuies, rêvant, comme le veut la paresse, au mirage de 1'inconnu du lointain, en 1'attente de la fortune capricieuse et des coins merveilleux a leurs yeux parcequ'ils leur sont ignorés." Dit wordt door Flynt eveneens gemeend \ ooi Amerika, alleen met dit verschil, dat hij van oordeel is, dat de vagebondage in Amerika zou verminderen, wanneer de overheid en de directies van spoorwegen met alle middelen zouden beletten, dat tramps voor niets met de treinen meerijden. In Amerika toch. zoo verhaalt hij, betalen tramps nooit, zelfs niet de minste pi ijs, \ooi een tocht met den trein, maar verkiezen om voor niet mee te rijden, hangend tusschen de buffers, op een ladder langs den wagen, boven op den wagon, in een leegen goederenwagen of zelfs hangend tusschen de wielen. Zij worden daarin, vooral in het oostelijk gedeelte, geholpen door de remmers die hen meestal nooit wegjagen, ja zelf dikwijls waarschuwen, wanneei ze een station naderen, waar zij kunnen worden opgepakt en die soms eens geld voor hun goedheid vragen, en door dé onverschilligheid der spoorwegdirecties, die een ieder veroorloven langs de spoorbanen te loopen, een enkele uitzondering daargelaten. A\ anneei, zegt 1' 1 j nt, deze gelegenheid van gemakkelijk heen en weer trekken voor goed zou zijn opgeheven, zou niet alleen het land niet overal last van vagebonden hebben, die zich nu snel en gemakkelijk kunnen verplaatsen, maar zou een menigte individuen zich niet meer tot het zwei fle1*, en voelen aangetrokken, omdat de lange tochten te voet ze zouden afschrikken. Flynt berekent, dat de spoorwegmaatschappijen dagelijks plus minus 60000 dollars minder inkomsten hebben, tengevolge van het vrij meerijden der tramps met de treinen. Een bewijs van hoe grooten invloed dit vrij vervoer op het trampleven is, is de uitroep van een Duitschen vagebond, aan wien Flynt verhaalde dat tramps in Amerika nooit voor den trein betalen: „wat moet dat heerlijk zijn. En te denken, dat ze ons arme duivels zouden ophangen in ons vaderland, wanneer we zouden probeeren om op die manier te reizen. Waarachtig een republiek is het eenige voor een armen kerel en een verschoppeling." Een andere oorzaak zijn de plaatselijke gewoonten, die in ieder land heerschen. Rusland is daarvoor een van de meest leerrijke voorbeelden. Loewenstimm geeft, in zijn „Kriminalistische Studiën", voor de oorzaken van de groote uitbreiding der vage bondage en bedelarij in Rusland, vier momenten aan, namelijk de gebrekkige aimenzorg, de deportatie en de gewoonte om vagebonden, bedelaars enz. uit een stad te verwijderen en over te brengen naar hun geboorteplaats of' naar een ot ander klein stadje. Maar vooral geeft hij de schuld aan de zeden en gebruiken van het Russische volk, waaronder vooral van belang is het plichtgevoel dat elke Rus heeft, om zooveel mogelijk aalmoezen uit te reiken. Dat echter de bedelarij om zoo te zeggen, bij den Rus is ingeboren, bewijst het antwoord van een Russischen prins aan Flynt gegeven, toen deze hem over het euvel der vagebondage in Rusland sprak en vroeg of er geen middelen waren dit uit te roeien: „Daar is eenvoudig geen denken aan. Wij zijn alle bedelaars, iedere moeder's zoon van ons is een bedelaar. I)e aristrocraat bedelt om een lachje van den Czaar, en anderen bedelen om eer, positie, decoraties, subsidies en jaargelden en „die bedelaars zijn het meest volhardend. Rusland is het land van „na tchai" (letterlijk „voor thee" zooals „pourboire" in het Fransch, „Trinkgeld" in het Duitsch en het minder gebruikelijk „drinkgeld" bij ons) en geen wetten of keizerlijke ukase zullen het ooit veranderen." Niettegenstaande, zegt Loewenstimm, er bijna 200 jaren zijn voorbijgegaan, sinds Peter de Groote den strijd met de bedelaars aanbond, is het in Rusland op dit oogenblik nog een open vraag of bedelen geoorloofd is of niet. Terwijl er in het strafhoek paragrafen vooikomen, waarin straffen op het bedelen zijn gesteld, wordt in sommige provincies het bedelen door de overheid geoorloofd. Ja zelfs zijn er gemeenten, waaide overheid aan de armlastigen veroorlooft in hun on- derhoud te voorzien, door bij de ingezetenen te bedelen. De deportatie brengt er het hare toe bij, omdat de regeering eenvoudig de gedeporteerden hun woonplaats aanwijst en verder niet voor hen zorgt. Ten minste wanneer het geen bepaalde misdadigers of politieke gevangenen zijn. Daardoor beproeven de gedeporteerden, om zoo gauw mogelijk weer naar hun geboorteplaats terug te keeren en trachten onder weg hun levensonderhoud te vinden door te bedelen. En dit geschiedt niet alleen door hen, die naar Siberië worden gedeporteerd, maar ook door hen, aan wien een verblijf in de zuidelijke provinciën wordt aangewezen, omdat zij ook daar, niettegenstaande het klimaat er goed is, dikwijls geen werk kunnen vinden, waardoor zij hun brood kunnen verdienen. Het derde moment, gelijkstaande met verbanning, werkt de vagebondage in de hand, omdat — door de gewoonte van de politie om lieden zonder middel van bestaan, bedelaars en vagebonden, uit de groote steden te verwijderen en naar hun geboorteplaats of een of ander klein stadje te verwijzen — deze verbannenen daar geen middel van bestaan kunnen vinden, evenmin als in de groote stad. Het gebeurt toch maar al te vaak, dat een verbannene, naar zijn geboorteplaats teruggebracht, daar zijn familie, zijn vroegere kennissen niet meer vindt, omdat deze ook vertrokken zijn en hij dus daar geen werk of onderkomen kan krijgen. Dan rest hem slechts één ding, vagebondeeren en bedelen om op die manier in de groote stad terug te komen. Hetzelfde is het geval met hen, die naar een of ander willekeurig klein stadje worden overgebracht. De middelen van bestaan zijn voor hen daar nog moeilijker te vinden, dan voor hen die naar hun geboorteplaats worden overgebracht. 18 Wat echter den grootsten invloed heeft op het in stand blijven en op de vermeerdering der vagebondage, is de gewoonte van het publiek om aalmoezen te geven. Dit gebruik begint, om zoo te zeggen, met de opvatting, die alle Russen hebben omtrent hun plicht, om op bepaalde feestdagen aalmoezen aan gevangenen uit te deelen — een overblijfsel uit de 17e en 18e eeuw, toen de gevangenen nog gedwongen waren door bedelen in hun onderhoud te voorzien. Daarnaast, en veel nadeeliger voor de samenleving, staat de gewoonte om op bepaalde feestdagen of feesten en plechtigheden, uitdeelingen in geld te houden aan de bedelaars, een gewoonte die ieder inwoner zich verplicht acht in stand te houden; ja zelfs is het de gewoonte om op bepaalde dagen van de week zulks te doen. Deze gewoonte, overgebleven uit de middeleeuwen, wordt in stand gehouden door het godsdienstig voelen van het Russische volk, dat zich verplicht voelt om in Christus' naam goed te doen, zonder te vragen of de bedelaar het verdient of niet. Daardoor, en ook ten gevolge van het bijgeloof, wordt zooveel gegeven, omdat de lieden uit het volk meenen, dat hun gave hen in grooter mate zal worden teruggeven. Ten gevolge ook van dit godsdienstig gevoel en van de gewoonte om aalmoezen uit te deelen, heeft zich in Rusland een bepaalde categorie bedelaars ontwikkeld, de godsdienst-bedelaars, bekend als kerk- en graf bedelaars, reizende geestelijken, nonnen enz. die het land afreizen en gelden bijeen verzamelen voor het oprichten van kerken of van heiligenbeelden, voor het aankoopen van altaarstukken en dergelijke en die eigenlijk van niets anders dan van bedelarij leven. De grondoorzaak echter voor het ontstaan der vagebondage zoekt Loewenstimm, evenals de andere onderzoekers, in luiheid, onlust tot werken en alcoholmisbruik, dat, zooals bekend is, in Rusland bijna het ergste heerscht van alle andere landen van Europa. Wat nu het inwendig wezen der vagebonden aangaat, daarover verschillen de opgaven, naar gelang van de nationaliteit van den vagebond. Flynt verhaalt, dat de Amerikaansche vagebond over het algemeen goedhartig is (behalve, zooals wij hebben gezien, tegenover zijn „prushun") en dat hij meestal als beschermer van zwakken optreedt. Daarentegen is de Duitsche vagebond, volgens hem, niet zoo altruïstisch en goedmoedig. Waar een Amerikaansche vagebond een collega niet licht een gift weigert, wanneer hij zelf geld heeft, daar is de Duitsche vagebond een te groot egoïst, om mee te deelen van wat hij heeft. Zoowel Amerikaansche als Duitsche vagebonden zijn van nature geneigd, om zich bij elkaar aan te sluiten (in Duitschland heeft Flynt zelf in een troep van twintig man met ze gereisd), iets wat door Bérard van de Fransche vagebonden wordt ontkend. Zelfs gaat deze zoover te beweren dat, wanneer men eenige zwervers te zamen ontmoet, men overtuigd kan zijn, te doen te hebben met reizende handwerkslieden, omdat de echte vagebond alle gezelschap schuwt en zich het liefst alleen beweegt. Y. Mesdag zegt, dat hij bij de verpleegden in Veenhuizen weinig van dat altruïsme en deze onderlinge hulp heeft bemerkt. „Voor een kleinen dienst wordt een wederdienst geeischt, geen hulp wordt verleend om niets, zegt hij. Men ziet integendeel zelfs intriges, dikwijls van de gemeenste soort, om iemand ten eigen bate een beentje te lichten." Toch ontbreekt, volgens hem, het medelijden niet altijd. „Wanneereen arme stumper zonder geld en zonder kleeren de inrich- ting zou moeten verlaten, zegt hij, wordt hij door medelijdende kameraden dikwijls wel van de noodige kleeren en van wat geld voor de eerste dagen voorzien." Dat vagebonden zich solidair voelen, daarover zijn alle schrijvers het eens. Bérard zegt daarvan: „Un fait a noter, c'est, malgré leur vie isolée, la solidarité tres réelle qui unit les vagabonds entre eux; ils sentent qu'ils font partie en quelque sorte de la même confrérie — on ne peut dire du même corps de métier, puisque leur vie est 1'oisiveté même —et ils s'entr'aident fraternel- lement " Behalve in hun opvattingen tegenover de maatschappij, waarbij ze zich alle aan één kant scharen en zich als toebehoorend tot één groote familie voelen, uit zich hun solidariteit door het elkaar helpen, wanneer ze om inlichtingen over de beste wijze van bedelen in een plaats, of over de meest goedgeefsche ingezetenen worden gevraagd. Het grootste bewijs voor die solidariteit is het gebruik, dat wel is waar niet door allen, omdat niet allen er mee bekend zijn, maar dan toch door velen— van de zoogenaamde „Gaunerzinken", de bedelaarsteekens, wordt gemaakt. In Duitschland zijn deze „Zinken" zeer in zwang, een enkele maal komen zij ook in ons land voor; in Amerika echter en in Rusland gaan de vagebonden meer op mondelinge mededeelingen af. Het zijn bepaalde teekenen, voornamelijk een open of een dichte hand, om aan te wijzen of de bewoner, aan wiens hek of deurpost het teeken voorkomt, goedgeefs is of niet; een bajonet of een sabel om aan te géven, dat men met de politie voorzichtig moet zijn op die plaats enz. Dikwijls is het ook een enkele pijl, waaromheen een koord is geteekend, en die dan aangeeft in welke richting een vorige vagebond is gegaan, waarbij iedere volgende vagebond een nummer of een streepje plaatst, om aan den volgenden te toonen hoeveel collega's al in de plaats hebben gebedeld. AvéLallement geeft eenige dezer „Zinken" in zijn boek „Das Deutsche Gaunerthum", alsmede eenige die het eigen zegel zijn van een bepaalden vagebond. Wat verder hun gemoedsleven aangaat, willen wij de woorden van V. Mesdag aanhalen, die ons een merkwaardigen kijk daarop geven. Deze zegt: „Voorkinderen zijn de verpleegden bijna zonder uitzondering lief. Ze doen al hun best om bij hen in de gunst te komen door kleine geschenken van veldbloemen, een eigenmaakt knutselwerkje, een mooien stok en dergelijke dingen. En ze doen dit zonder bijbedoelingen; een vriendelijke blik, een handje, een woordje van dank beloont hen ruimschoots en men kan waarnemen, dat ze een omwegmaken, of zich geduldig ergens posteeren, om een kleinen kameraad even te kunnen zien en een liefkoozend woord toe te voegen. Ook dieren staan bij hen in de gunst, ze sparen wat van hun eten voor een bevrienden hond of vangen op het veld onder 't werk, muizen voor de katten. Deze vriendschap voor kinderen en dieren spruit voort uit de behoefte aan aanhankelijkheid, die velen van hen gevoelen. Buiten de inrichting worden die gevoelens meestal op den achtergrond gedrongen door het toegeven aan hunne verkeerde neigingen, zoodat ze dan niet veel moeite zullen doen om eenige liefde of toegenegenheid op te wekken. Maar hier, waar hun de gelegenheid ontbreekt hunne neigingen ongestoord te volgen, merken ze wel eens, ondanks alle rumoerige gezelligheid, die ze hier kunnen vinden, het gemis van iets liefs. En dan ziet men ze bijna bedelen om een blik uit een lachend kinderoog, of ze verwennen een hond of een kat in de buurt, die hen ten slotte opwacht en vriendelijk begroet als de avondbei geluid wordt en zij van hun werk terugkeeren naar het gesticht." Deze beschrijving, van iemand die dagelijks met hen verkeert, doet ons beter en meer naar waarheid den gemoedstoestand van den vagebond kennen, dan de beschrijvingen en opvattingen van Kurella en anderen, die den vagebond alleen weten uit boeken en uit meegedeelde verhalen en die te weinig den werkelijken vagebond hebben bestudeerd. Merkwaardig is, dat zij die in directe aanraking met vagebonden zijn geweest, zooals Flynt die zelf met ze gevagebondeerd heeft en Hans Ostwald die — zooals hij in zijn opstel „Das Leben der Wanderarmen" in het Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalistik meedeelt - als goudsmid op zijn „Wanderjahren" herhaaldelijk met ze verkeerd heeft, hetzelfde betrekkelijk gunstige oordeel over den echten vagebond vellen, wat hun gemoedsleven betreft. Uit hun geschriften krijgt men niet den indruk, dat alle vagebonden per se schelmen en verharde individuen, bedriegers en dieven zijn, maar leert men, evenals uit het opstel van V. Mesdag, dat in hun diepste gemoed nog een zekere mate van gevoel zetelt, een bewijs dat zij niet zóó totaal verdorven, zóó ontaard en zóó slecht zijn, als men wel geneigd zou zijn aan te nemen, wanneer men ze oppervlakkig ziet, dwalend langs 's Heeren wegen. Wat nu het aantal vagebonden betreft, dat in de verschillende landen rondzwerft, in de opgaven daaromtrent heerscht verschil, al naar gelang de ondei zoeker alleen de echte vagebonden heeft beschouwd, zooals Flynt, of, zooals Bérard, zoowel bedelaars als vagebonden en werkeloozen te zamen heeft geteld. Flynt rekent, dat er 60000 tramps in Amerika zijn, waarvan meestal één derde in beweging is, ofschoon hij bekent dat „no one can teil exactly what this tramp population numbers." Voor Duitschland rekent hij een aantal van 100000, terwijl Hans Ostwald de volgende tabel geeft omtrent het aantal straffen wegens bedelarij' en vagebondage in Hessen: Winter 1899/1900 December—Febr. 479 5,32 Lente 1900 Maart — Mei 334 3,63f dagelijks Zomer 1900 Juni—Augustus 259 2,82(gemiddeld Herfst 1900 September-Nov. 331 3,64/ In de zes jaren tusschen 1895 tot 1900 bedroeg het aantal bestraften: 1895 1896 1897 1898 1899 1900 2583 2244 1968 1658 1267 1442 Op iedere 100000 inwoners kwamen, in 1895 1896 1897 1898 1899 1900 21,96 21,49 18,49 15,60 11,82 12,95 bestraften voor. Het is echter moeilijk om daaruit het werkelijk aantal vagebonden af te meten, omdat het aantal zwervers in een bepaalde landstreek af- en toeneemt met de verschillende jaargetijden. Voor Frankrijk, vinden wij in het opstel van Bérard alléén het aantal veroordeelingen wegens vagebondage, zooals uit nevengaande tabel blijkt. 1881 .... 12,452 1882 .... 13,538 1883 .... 15,076 1884 .... 16,110 1885 .... 18,433 1886 .... 18,357 1887 .... 17,626 1888 .... 17,787 1889 .... 19,116 1890 .... 19,418 1891 .... 17,437 1892 .... 18,816 1893 .... 18,067 1894 .... 19,123 Daaruit kan tevens worden vastgesteld dat het aantal vagebonden steeds toeneemt. In het rapport van Jean Cruppi, op den 28slen Nov. 1899 aan de Fransche regeering uitgebracht, over „les moyens d assistance et de coërcition propres a prévenir ou de reprimer le vagabondage et la mendicité," schat hij het aantal vagebonden in Frankrijk op ongeveer 200000 en voegt er bij, dat het aantal in ÖOjaarvervierdubbeld is. Ook voor Holland kunnen wij alleen uit V. Mesdag's opstel leeren, hoeveel veroordeelingen jaarlijks plaats vinden, terwijl een opgave van het aantal vagebonden dat in ons land zwerft, door hem niet wordt meegedeeld. Hij neemt namelijk aan, dat er gemiddeld 2000 individuen per jaar naar de werkinrichtingen worden opgezonden. Aan een statistiek, door Florian en Cavaglieri gegeven, Van 1826 —1830 .... 2,544 „ 1831- 35.... 2,885 „ 1836- 40.... 3,700 „ 1841— 45.... 4,138 „ 1846- 50.... 6,089 „ 1851 55 .... /,180 „ 1856 60 .... 5,833 „ 1861— 65 5,631 „ 1866- 70.... 7,902 „ 1871- 75.... 9,263 „ 1876- 80.... 10,000 ontleenen wij het volgende voor ons land: Op de 100000 inwoners werden voor vagebondage en bedelarij veroordeeld: In 1874 49,79 In 1885 54,37 „ 1875 .... 51,07 „ 1886 .... 43,86 „ 1876 .... 43,72 „ 1887 .... <4,53 „ 1877 50,16 „ 1888 58,29 „ 1878 .... 48,81 „ 1889 .... 63,57 „ 1879 .... 58,11 „ 1890 .... 63,52 „ 1880 .... 60,95 „ 1891 .... 56,78 „ 1881 .... 66,36 „ 1892 .... 58,42 „ 1882 .... 65,85 . „ 1893 .... 49,35 „ 1883 .... 60,89 „ 1894 .... 50,58 „ 1884 .... 60,25 Loewenstimm geeft het aantal vagebonden dat in Rusland zwerft, niet op. Men kan zich echter een denkbeeld van het aantal vormen, wanneer men nagaat, dat Flynt gedurende de drie dagen die hij in het Gouvernement Yitebsk vagebondeerde, tweehonderd „goriouns" heeft ontmoet en dat er gemiddeld over de zevenduizend landloopers per jaar uit Petersburg worden gewezen. Men rekent echter, volgens hem, dat in Europeesch Rusland over de 900000 „goriouns" zwerven. Volgens Florian en Cavaglieri is de vagebondage in Italië veel minder dan in andere landen van Europa. Uit deze cijfers ziet men, dat het aantal landloopers, vagebonden en bedelaars schrikbarend is. Dat het noodig is tegen de vagebondage op te treden, daarover is iedere onderzoeker en schrijver op dat gebied het eens. Waar Kurella schrijft, „Heute, wie von jeher, hat das Ver- brechertum seine Hauptwürzel in der Vagabondage," is V. Mesdag het daarin met hem eens en zegt: „de vagebondage is van veel belang, zoowel voor het ontstaan als voor het zich handhaven van de misdaad in enge ren zin," en laten zich andere schrijvers in gelijke 1 ichting uit. Ook Florian en Cavaglieri zijn van oordeel, dat „le vagabondage marche plus ou moins paralellement avec la criminalité générale, mais que cette concordance devient particulièrement évidente lorsqu'il s'agit de la petite criminalité. On peut donc dire que les classes de petits criminels sont étroitement liées entre elleset presque en communauté de vie." Een algemeenen regel aangeven, op welke wijze tegen de vagebondage moet worden opgetreden, is onmogelijk, omdat, zooals wij hebben gezien, de momenten die in verschillende landen de vagebondage bevorderen en onderhouden, verschillend zijn. Maar afgezien van de ongelukkige zwervers, die door nood gedrongen, uit gebrek, omdat zij geen werk kunnen vinden om in hun onderhoud te voorzien, gaan vagebondeeren en hun leven doorbrengen met bedelen; afgezien ook van hen, die door lichaamsgebreken, door ziekten of kwalen niet in staat zijn zooveel met werken te verdienen, dat zij kunnen leven, kan er één grondregel worden gegeven waardooi de vagebondage verminderd en beteugeld kon worden. „Der professionnelle Bettel, zegt Loewenstimm, tragt in ganz Europa denselben Charakter. Die Grimde seiner Entstehung sind in den schlechten Eigenschaften der Menschheit zu suchen. Die Gewohnung an Trank und Unzucht, die Faulheit und die Möglichkeit, auf leichte Weise Geld zu verdienen, sind die Hauptgründe weshalb das Bettelgewerbe noch lange prosperieren wird.... diese Gründe sind in allen Staaten Europas zu finden." Afgezien van de economische oorzaken, onderschrijft iedereen die nader met vagebonden heeft kennis gemaakt, deze uitspraak. En daaruit is als van zelf een dei middelen aangewezen, om de vagebonden te doen verdwijnen, namelijk door opvoeden. Opvoeding die aanvangt bij de „children of the road, opvoeding die individualiseerend voortgaat bij jeugdige misdadigers en jeugdige vagebonden, opvoeding en behandeling, zooals Y. Mesdag aangeeft, die rekening houden met de oorzaken die het individu tot vagebondage hebben geleid en hem in zijn vagebondenleven houden, en vooral een behandeling, na onderzoek als op een polikliniek (het woord is van V. Mesdag), opdat de antisocialen, de psychisch gestoorden, de zwakzinnigen, de ongelukkigen uit de massa kunnen worden gehouden en men met den aanleg, den aard, de omstandigheden der echte vagebonden te rade kan gaan, een behandeling waarbij het einddoel in het oog wordt gehouden: de maatschappij tot nut te zijn, door het individu tot een nuttig lid daarvan te maken. Niet straffen, maar behandelen! Een veroordeeling van den vagebond als door V. Mesdag wordt meegedeeld, waarbij de president bij het rechtsgeding de volgende uitspraak deed: „Met zijn hoevelen zijn jullie? Met zijn tienen? Goed, dan 30 jaar, eerlijk deelen, hoor!" is, behalve de weinige billijkheid die er in ligt opgesloten, niet de geschikte manier om den vagebond te veranderen, te verheffen en verbeterd aan de samenleving terug te geven. Maar daarnaast en te gelijk daarmee, dienen de economische oorzaken die de vagebondage doen ontstaan, te worden opgespoord, te worden bestudeerd, opdat ook van die zijde verbeteringen worden aangebracht, waardoor het sociale euvel kan worden uitgeroeid. Er zijn toch ook sommige economische toestanden die, vooral met het oog op de vagebondage, dringend verbetering behoeven en verbeterd kunnen worden. ZEVENDE HOOFDSTUK. Misdaad, hypnose en suggestie. Ofschoon eerst in het jaar 1841 de hypnose bekend werd door een Engelschen chirurg, James Braid van Manchester, kende men dien toestand reeds langen tijd, doch onder een anderen naam. Eigenlijk is de wetenschappelijke verklaring, of liever, als wij het zoo mogen noemen, de wederontdekking van Braid, niet anders dan een uitvloeisel van de wonderdaden van den algemeen bekenden Mesmer, een gevolg van de groote woeling, ontstaan door het veelbesproken mesmerisme. Mesmer, een Duitscher, werd in 1733 geboren en promoveerde in het jaar 1766 tot docter in de medicijnen aan de Hoogeschool te Weenen. Zijn onderzoekingen omtrent de geneeskracht van den magneetsteen, brachten hem tot de ontdekking van het „dierlijk magnetisme." naar hem „mesmerisme" genaamd, een onverklaarbare macht die van mensch tot mensch, van dier tot dier overgaat, een macht die, volgens hem, verwant zou zijn met het magnetisme. Het was een soort magnetisch fluïdum, dat, overal verspreid, in staat zou zijn van den eenen mensch op den anderen te werken, een fluïdum dat ook zou bestaan tusschen de hemellichamen onderling en in verbinding zou zijn met de aarde en met alle levende wezens. In 1788 ging Mesmer naar Parijs. Zijn ontdekking vond daar grooten bijval, zóó groot zelfs, dat hij een inlichting, een soort kliniek oprichtte, waar hij lijders aan verschillende ziekten behandelde. De patiënten zaten daar in rijen achter elkander, hand aan hand om een groote metalen kuip geschaard,' die gevuld was met een vloeistof, terwijl de eerste patiënt in aanraking was met de kuip en de laatste Mesmer zelf vast hield, die op zijn beurt weer aan de andere zijde in verbinding stond met den eersten patiënt. De invloed van Mesmer, wiens magnetische stroom in aanraking kwam met die van de kuip en van daar overging op den persoon die het eerst bij de kuip zat, om verder door alle lichamen heen te gaan, bracht de verschijnselen te weeg die zich, na korter of langer tijd, bij de meeste patiënten openbaarde. Spoedig vielen eenigen in slaap, anderen kregen stuipen, weer anderen vertoonden kramptiekkingen, ja zelfs waren er die duidelijk verschijnselen van epilepsie vertoonden. Niettegenstaande het onvolledige, het ten eenemale van allen grond ontbloot-zijn der verklaring van Mesmer, genas hij zieken, wat groot opzien baarde. Ja zelfs steeg zijn ïoem zóó hoog, dat hem een groote som gelds werd geboden, wanneer hij zijn geheim wilde openbaren. Mesmer echter weigerde. Door zijn wonderdadige genezingen aangespoord, stelden de Académie des Sciences en de Société royale de Médécine een onderzoek in naar de nieuwe, opzienbarende geneeswijze, doch kwamen tot het besluit: dat het toepassen van het dierlijk magnetisme niet anders was dan een kunstje om den mensch toevallen te doen krijgen en dat het, wat geneeskracht betreft, onnut was en gevaarlijk. Mesmer's zon begon, na die uitspraak, onder te gaan en na nog eenigen tijd te vergeefs beproefd te hebben zijn leer ingang te doen vinden, ging hij terug naar Duitschland, w aai hij in 1815 overleed. Echter bleef het mesmerisme, tegen de vernietigende uitspraak van de officieele wetenschap in, aanhangers behouden en ofschoon in uiterlijk veranderd, bleef het dierlijk magnetisme bestaan, zóó zelfs, dat in sommige groote steden van Frankrijk „magnetische vereenigingen" werden opgericht, waarvan onder anderen de Société de 1'Harmonie in Straatsburg jaarlijks het verslag van haar werk in het licht gaf. De manier van Mesmer echter, het vasthouden dei patiënten onderling, veranderde langzamerhand en ging over in het doen inslapen der lijders door middel van aanraking met een glazen staafje of met de hand of door zoogenaamde „passes". De oorlogen van Napoleon den Grooten leidden de aandacht van de nieuwe uitvinding af, doch na den val van het eerste Keizerrijk, begonnen de sluimerende ideeën te ontwaken en de onderzoekingen over het dierlijk magnetisme begonnen opnieuw. Van het jaar 1820 af hielden verscheidene onderzoekers zich met het verklaren en verspreiden van het dierlijk magnetisme bezig. In 1831 verscheen een rapport, na herhaalde aansporingen der geleerden, door de Académie opgedragen aan Husson, een rapport dat in vele opzichten merkwaardig mag worden genoemd. Immers hierin komen gevolgtrekkingen en beschrijvingen voor van feiten, die geheel overeenkomen met die welke men tegenwoordig bij lieden waarneemt, die in hypnose zijn gebracht. Natuurlijk verschilt de verklaring dier feiten geheel van de tegenwoordige, toch blijft het van belang dat Husson toen ter tijd dezelfde dingen reeds vaststelde, die nu nog door slechts weinigen worden betwijfeld. Hoe hoog echter de eerlijkheid van Husson in zijn rapport boven alle* verdenking was verheven, hoe overtuigd men ook was van zijn goede trouw, de Académie durfde het verslag niet in het licht geven en daardoor de verantwoordelijkheid er van op zich nemen. loen daarna, in de volgende jaren, verschillende magnetiseurs hun proeven voor verschillende commissiën uit de Académie hadden vertoond, proeven die niemand overtuigd hadden, nam de Académie op den 1sten October 1840 haar eindbesluit: „désormais 1'Académie de Médécine ne fera aucune réponse aux communications qui lui seront faites sur le magnétisme animal." Niettegenstaande deze poging om het magnetisme voor goed te bannen, kwam James Braid het volgend jaar te voorschijn met een herboren mesmerisme, door hem hypnotisme gedoopt, een naam die tot den huidigen dag is gebleven. James Braid had zich overtuigd van de werkelijkheid der verschijnselen die bij het dierlijk magnetisme ontstaan en moest, ofschoon volstrekt niet meegaande met de theorie van het bestaan van een dierlijk fluïdum, erkennen dat het mesmerisme, het dierlijk magnetisme, overwaard was om bestudeerd te worden. Zijn nasporingen brachten aan het licht, dat men, bij het doen inslapen, niet gebruik behoefde te maken van „passes , maar dat het staren op een blinkend voorwerp, op korten afstand vóór boven de oogen houden, een vermoeidheid van de oogleden deed ontstaan die, gevoegd bij de beperking der oplettendheid op het denkbeeld van slapen, genoeg was om iemand in slaap te doen vallen. Bij personen die op deze wijze waren in slaap gemaakt, was Braid in staat alle verschijnselen te weeg te brengen, die door de fluïdisten werden toegeschreven aan den invloed van het dierlijk magnetisme. Deze hypnotische toestand, ten gevolge van het staren op een scherp zichtbaar iets, was al lang bekend ! Reeds de Egyptische priesters brachten zich in een toestand van extase (een gesuggereerd gevolg der hypnose), door te staren op een druppel inkt of op een spiegelend voorwerp; de Brahmanen, de Fakirs brachten zich in eenzelfden toestand door middelen, die een hypnotisch stadium deden voorafgaan. Toen Braid zijn ontdekking openbaarde, was men de proeven van Athanasias Kirchner vergeten, die reeds in 1646 kippen in een hypnotischen toestand had zien geraken, wanneer hij ze met gebonden pooten neerlegde voor een krijtstreep, die hij op den grond had getrokken: zij bleven een tijdlang onbewegelijk liggen, in dezelfde houding waarin zij waren neergelegd. Evenmin dacht men aan het boek van Constantijn Balassa, een Hongaar, in het jaar 1821 in het licht gegeven en handelend over het beslaan van paarden zonder dwangmiddelen, waarin hij beweerde dat men paarden tot volkomen onbewegelijkheid kon brengen, door ze scherp in de oogen te zien of door ze een kruis op het voorhoofd te teekenen. Zelfs de proeven van Dr. Wilson, die eenige jaren vóór de ontdekking van Braid, den hypnotischen toestand, door hem „trance" genoemd, had te weeg gebracht bij de dieren in den zoölogischen 19 tuin te Londen, waren onopgemerkt voorbij gegaan. Met alleen echter in zijn ontdekking, maar ook in zijn anti-fluïdistisch vermoeden, had Braid een voorlooper gehad. In het jaar 1815 gaf 1'abbé Faria, een Portugeesch geestelijke, die langen tijd in het Oosten had verkeerd, „Séances de magnétisme" die druk werden bezocht en waarop Faria telkens vóór een séance begon, verklaarde dat hij niet met een bijzonderen invloed was bedeeld, doch dat alles wat de personen, met wie hij proeven nam, deden, een gevolg was van hun persoonlijke eigenschappen. Hij liet de personen die hij zou magnetiseeren, op een stoel zitten en herhaalde eenvoudig eenige keeren het bevel: slaapt, slaapt, om ze te doen inslapen. Meestal gelukte hem dit met een of meer personen van elk tiental, dat zijn séance bijwoonde. Dit was het eerste onbewuste gebruik maken der suggestie, die later zoo'n groote plaats zou innemen. Zooals 't Mesmer was gegaan, ging het den oprechten abbé: hij werd bespot en uitgekreten voor kwakzalver. Aan Braid echter komt de eer toe, de eerste wetenschappelijke verklaring te hebben gegeven van al die verschijnsels, een verklaring die tot heden den toets der kritiek kan doorstaan. De proeven van Braid raakten in vergetelheid! In Engeland ternauwernood opgemerkt, bereikten zij het vasteland niet dan vele jaren later, nadat eerst in Amerika de leer van het magnetisme onder een nieuwen naam was verschenen en wel onder dien van „electrobiologie." Toen de electro-biologie omstreeks 1850 naar Engeland was overgebracht, bleek het den Engelschen geleerden spoedig, dat deze leer geen andere was dan die van Braid, dat de verschijnsels dezelfde waren als die welke Braid beschreven had, dat de electro-biologie praktisch hetzelfde was als bet mesmerisme, het braidisme, het hypnotisme. Eerst negen jaar later, in 1859, hield het hypnotisme officieel zijn intrede in Frankrijk, door een mededeeling van Azam aan de Société de Médécine te Bordeaux, over de proeven die hij, in navolging der Engelschen, met verschillende personen had genomen. Zijn mededeelingen baarden een groote doch kortdurende verwondering. Door zijn proeven aangespoord, trachtten de chirurgen voornamelijk het hypnotisme te gebruiken om patienten, die een operatie moesten ondergaan, ongevoelig te maken. Dit gelukte nu in sommige gevallen. G-uérineau amputeerde te Poitiers een been, Broca en Follin openden een abces, terwijl de patiënt in hypnose verkeerde. Vreemd nu was dit niet. Reeds lang 'toch was 't bekend, dat Cloquet in 1829 een borst had geamputeerd, dat Loyes van Cherbourg eenige klieren had uitgesneden, dat twee Londensche geneesheeren, Fanton en Toswei, in het jaar 1845 een been hadden geamputeerd, terwijl nog eenige gevallen waren vermeld van pijnlooze operaties, nadat de patiënt in hypnose was gebracht. Spoedig echter geraakte de hypnose weer op den achtergrond, wijl de methode om de lijders gevoelloos te maken, niet alleen te omslachtig en te onzeker was, maar ook omdat te gelijkertijd de chloroform met haar gevoelloos-makende eigenschappen meer en meer veld begon te winnen. Het jaar 1866 was een merkwaardig jaar voor het hypnotisme! Het was toen, dat in Frankrijk de grondslag werd gelegd voor het gebouw dat eerst twaalf jaar later zou verrijzen. Het was toen, dat docter Liébault zijn boek het licht deed zien „Du sommeil et des états analogues etc," een verslag van zijn waarnemingen, geheel ontdaan van mysticisme en bovennatuurlijkheid. Dit werk, hoewel eerst vergeten, deed later, toen Charcot zijn proeven aan de Salpétrière te Parijs over het hypnotisme begon te doen, Liébault kennen als den grondlegger van de suggestionistische school in Frankrijk. Het verschijnen van het groote werk van den wetenschappelijken praktikus, had geen ander gevolg dan dat men onthield wTat men reeds lang wist, namelijk dat het staren op een blinkend voorwerp iemand kon doen inslapen. Voor 't overige werd zijn arbeid vergeten en het hypnotisme bleef wat het geweest was: een merkwaardigheid "zonder meer. Eerst na den oorlog van 1870 mocht Liébault de voldoening hebben, dat zijn behandel- en geneeswijze de aandacht trokken van andere ernstige en wetenschappelijke onderzoekers. Door een merkwaardige genezing, die hij bij een patiënt van Prof. Bernheim te Nancy tot stand had gebracht, kwam deze zijn kliniek bezoeken, en besloot na nauwkeurige waarneming van wat Liébault deed, dezelfde behandelingswijze bij zijn patienten toe te passen. Dit gelukte hem inderdaad, en spoedig was hij ook een aanhanger van de suggestische geneeswijze. Weldra voegden zich twee andere geleerden bij hem, Liégeois, hoogleeraar in de rechten en Beaunis, professor in de physiologie te Nancy. De school van Nancy was geboren! Tusschen het jaar 1866, toen Liébault zijn eerste boek schreef en het jaar 1882, het jaar waarin bovengenoemde geleerden zich om Liébault schaarden, was er echter veel gebeurd op het gebied van het hypnotisme. In 1873 had Czermak in Duitschland zijn proeven over het hypnotisme bij dieren in het licht gegeven, als vervolg' op wat reeds Kirchner en anderen vóór hem hadden gedaan ; Preyer te Jena had die studie voortgezet en getracht een verklaring van dien toestand te geven. Twee jaren later had Charles Richet in Frankrijk de proefnemingen hervat en toegepast op menschen; door zijn proeven werd het eerst de aandacht der medici voor goed op het hypnotisme gevestigd. Hij echter verklaarde, dat het hypnotisme en de suggestie geen of weinig invloed op de genezing konden uitoefenen, wijl de slaap, ontstaan door het staren op een glimmend voorwerp op zich zelf een ziekelijke toestand was, waarin de patiënt gebracht werd. Daarin ging Charcot, die in 1878 het hypnotisme bestudeerde op de zenuwlijders van de Salpétrière, geheel met hem mee. Toen Charcot zijn proeven in het licht gaf, durfde niemand meer twijfelen; de naam van den grooten proefnemer was een waarborg voor het vertrouwbare der mededeeling. De uitslag echter van zijn onderzoek was deze: dat de punten van overeenkomst tusschen de verschijnselen van duidelijk zenuwlijden en het hypnotisme, verwekt bij zenuwlijders, van dien aard waren dat er geen twijfel overbleef of de hypnotische toestand was te beschouwen als een kunstmatig zenuwlijden. Door zijn proeven en die van Richet opmerkzaam geworden, begon men in Duitschland verder te onderzoeken. Natuurlijk schoten de theorieën en verklaringen als paddenstoelen uit den geleerden bodem op. Andere landen bleven niet achter; er werd gestreden vóór en tegen het hypnotisme, vóór de school van Nancy, tegen die van Parijs en omgekeerd. De uitkomsten der proeven van de school van Nancy begonnen echter meer en meer veld te winnen, zoodat de theorieën der Parijsche school langzamerhand werden verdrongen. Meer en meer begon men in te zien, dat Liébault en zijn volgers 't aan het rechte einde hadden. Terwijl alle geleerden het over het bestaan van de hypnose eens waren, liep het verschil voornamelijk over de suggestie en over de toepassing daarvan in de geneeskunde. Daarover liep ook het voornaamste verschil tusschen de school van Nancy en die van Parijs, een verschil dat, langzamerhand bijna geheel is verdwenen en waarbij de school van Parijs zich geleidelijk bij de opvatting der suggestie, zooals Liébault en zijn volgelingen die verkondigden, is komen scharen. Volgens de school van Nancy is de hypnotische slaap gelijk met den gewonen; men kan hem te weeg brengen bij het meerendeel der individuen; hij kan worden te weeg gebracht in tal van ziektetoestanden, waarbij hij dan ook genezing kan tot stand brengen, onverschilligof de ziekte van zenuwachtigen aard is of niet. In geen geval is de hypnotische .toestand op te vatten als een kunstmatig opgewekt zenuwlijden. Zooals wij zagen, stond de opinie van Charcot en van zijn leerlingen daar lijnrecht tegenover. Charcot nu deed voornamelijk proeven op zenuwlijders en op hysterische vrouwen. Hij dacht, zooals de meesten, vaag aan somnambulen, die meestal vrouwen zijn met een opgewonden zenuwleven; men dacht aan de verschijnselen bij de patienten van Mesmer, en Charcot deed zijn proeven niet, zooals Braid, op normale menschen maar op abnormale en voornamelijk op haar, die aan toevallen leden, zoogenaamde grande hystériques, waarvan hij in zijn hospitaal overvloed had. Hij zag hierbij de meest vreemde psychologishe en physiologische verschijnselen en ontdekte allerlei manieren om de hypnose te wijzigen: door de oogbollen te wrijven, door op de kruin van het hoofd te drukken, door op een gong te slaan, door de gesloten oogen plotseling te openen. Hij onderscheidde drie stadiën bij de hypnose van zijn hystericae: le : de catalepsie, 2e : de lethargie, 3e : het somnambulisme, welke toestanden ieder afzonderlijk door verschillende handgrepen konden worden verwekt. Deze en andere verschijnselen observeerde hij nauwkeurig en maakte er een geheel van, dat hij als het klassieke beeld der hypnose openbaar maakte. Van genezing door hypnose kon, volgens hem, geen sprake zijn, van toepassing in de geneeskunde evenmin. Eer dacht hij, dat er gevaarlijke verschijnsels konden optreden bij het gebruik maken van de hypnose als geneesmiddel. Tot groote schade voor den vooruitgang van het hypnotisme werd de theorie van Charcot door de geleerden aangenomen. Immers de naam van Charcot sanctionneerde zijn zienswijze tot de eenig goede. De zienswijze van Liébault kon tegen die van Charcot geen stand houden. Wel is waar onderzochten leerlingen van Charcot de hypnose bij normale personen, doch verblind door het klassieke beeld, door den meester ontworpen, zochten zij naar dezelfde verschijnsels die zij bij zenuwlijders hadden gezien en vonden die ook. Hierin nu ligt de verklaring van het verkeerde, dat hun onderzoek opleverde. Immers wat men wil dat een gehypnotiseerde doet, dat volbrengt hij ook; de operateur suggereert hem zonder het zelf te bemerken. Daarom gaven ook de proeven van Heidenhain in Duitschland verkeerde uitkomsten. Langzamerhand werd door vele aanhangers van Charcot aangetoond, dat het aantal toestanden ten gevolge van de handgrepen van den operateur zich laat uitbreiden en dat er een onnoemelijk aantal tusschen- en overgangsvormen bestaat. Daardoor, bleek genoegzaam, dat de theorie van Charcot kunstmatig was. Toch bleef de Parijsche school in hoofdzaak vasthouden aan de gedachte, dat het aanwenden van den hypnotischen slaap alleen gewettigd was in ziektetoestanden met zenuwachtigen grondslag en dat hij daar ook alleen tot stand kwam. lntusschen had men te Nancy de proeven van Braid nauwkeuriger nagegaan en die van Charcot aan een scherpe kritiek onderworpen. Bernheim had het begrip suggestie leeren kennen (het best te vertalen door „ het opdringen eener gedachte") en het was hem herhaalde malen gebleken, dat hij bij zijn patienten nooit de drie stadiën van Charcot kon krijgen dan door suggestie. Daarmee bewees hij het kunstmatige van deze typen. Maar tevens beweerde hij de hypnose op ettelijke patienten te hebben toegepast, waarbij deze niet alleen spoedig in slaap vielen, maar dat hij bij hen zelf nooit een gevaarlijk verschijnsel had opgemerkt. Nadat hij zijn helder en overtuigend boek had uitgegeven „De la suggestion et de ses applications a la thérapeutique" begon de leer van de school van Nancy meer en meer veld te winnen en voornamelijk de leer der suggestie. Zelfs Charcot moest toegeven, dat hij zich vergist had. In een zitting der Académie heeft hij dan ook openlijk erkend: „indien mijn resultaten omtrent de geneeskrachtige waarde der suggestie en der hypnose minder gunstig zijn geweest, dan die mijner collega's, zoo wil ik de eerste zijn om te erkennen dat dit misschien aan mijn methode heeft gelegen. ' Op dit oogenblik is dan ook overal de waarheid van de theorie van Liébault erkend en worden de meeningen der school van Nancy naar waarde geschat. Het verschil, dat sommige Franschen de leer van Charcot die van rla grande hypnose" en die van Liébault „la petite hypnose" noemen, is slechts een benamings-kwestie en doet aan de leer niets af. Wij zien hier dus twee verschillende dingen: de suggestie d.i. het opdringen van denkbeelden door woorden of aanwijziging en de hypnose d.i. de slapende toestand opdat de suggestie meer vat heeft. De verklaring van het laatste komt in hoofdzaak en in ruime trekken hierop neer. Een slapend mensch redeneert weinig (in den zin van logisch denken), hij denkt weinig. Zooals er in wakenden toestand bij ieder mensch functies plaats hebben, waarbij de aandacht, de redeneering geheel buiten werking blijft (ademhalen, hoesten enz.), gebeuren de meeste functies, die bij iemand in wakenden toestand de rede in beslag nemen, bij den slapende zonder die rede. Wanneer een wakend mensch een indruk ergens van krijgt, dan zal zijn rede, zijn verstand hem, na korter of langer tijdsverloop, doen begrijpen, welke die indruk werkelijk is. In slapenden toestand nu ontbreekt dit redeneervermogen. Het is dus te begrijpen, dat de indruk, dien de slaper van buiten af krijgt, een veel krachtiger werking uitoefent, wijl hij niet gezuiverd, logisch gemaakt kan worden door het redeneerend vermogen. De groote omweg, die de indrukken in wakenden toestand langs de verschillende zenuwbanen moeten afleggen, is in slapenden toestand, om zoo te zeggen, tot nul teruggebracht. De persoon nu, die in hypnotischen slaap is gebracht, is ingeslapen met de gedachte aan hem, die hem dien slaap heeft gegeven. Immers al denkt iedere slapende weinig, hij denkt toch. Door de gedachte aan den operateur die hem in slaap heeft gebracht — een gedachte, die den persoon onbewust bijblijft, wijl hij bij het in slaap raken voortdurend zijn denkvermogen gespitst heeft op den operateur — zal het dezen mogelijk zijn tot den patiënt te spreken, ja heele gesprekken met hem te voeren. Zelfs (en dit is het waarop het voornamelijk aankomt) zal de operateur in staat zijn, hem ideeën op te dringen, die hij in zijn gewonen slaap niet krijgt en die, indien hij ze mocht krijgen, toch niet tot zijn bewustzijn konden komen, wijl zij verwerkt, ovei heerscht en veranderd worden door zijn verbeelding, die te meer vrij spel heeft naarmate zijn redeneervermogen in zijn slaap meer verzwakt is. De operateur treedt, laten wij het eenvoudiger uitdrukken, in de plaats van het denkvermogen van den patiënt. Het is echter niet altijd strikt noodig, dat de patiënt in diepen slaap verkeert, opdat de suggestie invloed op hem hebbe. Integendeel komen vele personen nooit verder dan in een zeer lichten slaap. Toch ondervinden ook dezen den invloed der suggestie die op hen wordt uitgeoefend. Zelfs behoeft deze lichte slaap niet eens altijd aanwezig te zijn, opdat de operateur zijn suggestie kan laten gelden. Liégois is de eerste geweest die, tijdens zijn werkzaamheden aan de kliniek van Liébault, opmerktè, dat bij sommige patienten die in hypnose niet goed aan de suggestie van den operateur gehoor gaven, deze suggestie beter gelukt, wanneer zij niet onder hypnose zijn. Deze „suggestion a 1'état de veille" nu, heeft langzamerhand een zeer groote plaats ingenomen in de therapeutische toepassing der suggestie. Meestal herinneren zich de patienten, wanneer zij wakker zijn, niets van wat er met hen in hun slaap is gebeurd, of liever zij meenen zich niets te herinneren. De slapende persoon daarentegen herinnert zich zeer goed wat hij gedaan heeft, toen hij wakend was. Toch is de herinnering bij den ontwaakten persoon voor wat hem slapende gebeurde, niet verdwenen. De herinnering bestaat, doch onbewust. Men brenge hem slechts weer in slaap om te bemerken, dat hij zeer goed weet wat er tijdens zijn vorigen slaap met hem is voorgevallen. Doch door den wil van den operateur, kan die onbewuste herinnering bewust worden. Men kan tot den slaper zeggen: op een bepaalden tijd na het ontwaken, zult gij neiging gevoelen om dit of dat te doen, gij zult u niet herinneren dat ik dat gezegd heb, maar gij zult die neiging krijgen en er aan toegeven. De slaper zal zich, na ontwaakt te zijn, niets van het gezegde herinneren, maar op het aangegeven uur zal de aangewezen neiging zich plotseling doen gevoelen; de persoon zal niet weten hoe hij er aan komt, maar zal, als niets hem verhindert, er aan toegeven. Deze merkwaardige en gewichtige verschijnselen, die men posthypnotische suggestie noemt, d.i. gedachten die in de hypnose opgedrongen, zonder herinnering van de zijde van den gehypnotiseerden persoon aan dat opdiingen, zijn van zeer veel belang voor het vraagstuk van het verband tusschen hypnose en suggestie met misdaad. Men kan drie categorieën van strafbare handelingen op dit gebied onderscheiden: 1ö : misdadige handelingen, die gepleegd worden aan personen die in hypnose verkeeren; 2e . misdaden, die ten uitvoer, worden gebracht met behulp van personen, die met het oog op de aanstaande handeling in hypnose zijn gebracht; 3e . misdadige handelingen, die worden gepleegd ten gevolge van een suggestie, ondergaan in wakenden toestand. Wat de daden onder de eerste categorie betreft, (meestal sexueele delicten), deze kunnen wij hier buiten beschouwing laten, omdat zij gerekend kunnen worden te vallen onder art. 243 en 247 v. h. Wetboek van Strafrecht. Wat de misdrijven aangaat sub. 2 genoemd, hierover zijn de meeningen zeer uiteenloopend. Terwijl Fuchs en Benedikt de mogelijkheid ten stelligste ontkennen, dat door iemand een misdaad kan worden gepleegd, nadat hij in hypnose daartoe is gesuggereerd, zijn Liébault, Liégeois, Voisin, Ladame, Masoin, Motet, SchrenckNotzing, Bérillon van oordeel, dat niet alleen de mogelijkheid bestaat, maar citeeren verschillende feiten om hun beweren te staven. Bernheim en Forel nemen de mogelijkheid onder zekere, bepaalde omstandigheden aan. Er zijn twee wijzen, waarop een gehypnotiseerde tot het plegen van een misdaad komt, namelijk doordat hem gesuggereerd wordt de misdaad te doen, tei wijl hij nog in hypnose verkeert of doordat hem gesuggeieeid wordt de daad te plegen na zijn ontwaken, binnen korter of langer tijd hem door den hypnotiseur aangegeven, terwijl hem daarbij gesuggereerd wordt te vergeten dat en wanneer hem de daad is gesuggereerd, dus onder den invloed van een posthypnotische suggestie. Over de mogelijkheid hiervan nu, verschillen de meeningen der verschillende onderzoekers, zooals wij zagen. Aan den eenen kant staat de school van Charcot, die de mogelijkheid ontkent en die ten sterkste tegenspreekt, dat de gehypnotiseerde door de hypnose een automaat wordt, die maar blindweg de bevelen van den operateur opvolgt. Gilles de la Tourette zegt, in zijn „L'hypnotisme et les états analogues au point de vue médico-légal": „Le somnambule hypnotique n'est pas un pur automate, une simple machine que Ton peut faire tourner au gré de tous les vents de 1 esprit. II possède une personnalité, réduite, il est vrai, dans ses termes généraux, mais qui, dans ceitains cas, peisiste entière et s'affirme nettement par la résistance qu'il oppose aux idéés suggestives. L'hypnotisé reste toujours quelqu'un, et il peut manifester sa volonté en résistant aux suggestions." Richet is van dezelfde opinie. „Une somnambule, zegt hij, peut se refuser complètement a accomplir certains actes pendant que, pour tout le reste, elle n'oppose aucune résistance. La somnambule oppose souvent une certaine résistance a la suggestion. Elle discute, elle demande le motif, elle dit n°n. Le plus souvent ce pouvoir de résistance est L expénmentateur en a facilement raison; mais quelquefois cette résistance peut être vaincue." Brouar- 18 van 00rdeel> dat „Si un individu agréable a la somnambule, lui offre des suggestions agréables ou indifferentes, elle s'y soumet; mais si ces suggestions mettent en révolte ses affections personnelles ou ses instincts naturels elle oppose une résistance invincible " Als bewijzen hiervoor, halen de verschillende schrijvers gevallen aan, waarin de suggestie niet gelukte, niettegenstaande herhaald aandringen. Schrenck-Notzing ver] aalt in zijn opstel „Die gerichtlich-medizinische Bedeutung der Suggestions," voorkomende in het ,.Arc i\ füi Kriminal-Anthropologie und Kriminalistik" hoe een arts, dien hij onder behandeling had, ten stelligste weigerde „de wandelstok van den operateur mee e nemen, wat hij hem had bevolen". Delboeuf haalt et geval aan van een jong meisje, dat alles deed wat hij haar beval, wanneer zij in hypnose was, maar dat pertinent, tegen zijn herhaald aandringen in, weigerde om zich te ontkleeden, terwijl er anderen bij waren Zeer duidelijk, om de uitspraak van Brouardel te ewijzen, zijn de gevallen die door Crocq worden meegedeeld. Een meisje, dat hij beval om zich geheel te ontkleeden, nadat zij haar. bovenkleeren had uitgedaan en die haar hemd en rokken met haar handen stijf vast hield, liet haar kleeren los, toen hij haar beval aar handen te openen. De suggestie om zich naakt e ontkleeden, stuitte bij haar op haar kuischheid en daarom weigerde zij; het bevel echter om haar handen te openen, kon zij gerustelijk opvolgen, wijl dit niet streed met haar gevoel van kuischheid. Dit bevel kon zij ook daarom opvolgen, omdat het haar zonder meer werd gegeven en zij, wijl zij in hypnose was, alleen het bevel begreep en niet de gevolgen er van. Het gevolg nu was, dat haar kleeren losgleden en dat zij naakt stond. Een ander voorbeeld is het volgende: hij suggereerde een meisje in somnambulen toestand, dat zij hem 500 francs schuldig was en dat zij hem daarvoor een schuldbekentenis zou schrijven. Dit werd, niettegenstaande zijn aandringen, door de patiente geweigerd, omdat zij zeer goed begreep, dat dit een onmogelijkheid was, wijl zij niet in zulk een sociale positie verkeerde dat zij den dokter deze som kon schuldig zijn. Doch toen Crocq haar beval te schrijven wat hij haar zou dicteeren, volgde zij gewillig dit bevel op, niettegenstaande hij haar liet schrijven, dat zij hem 500 francs schuldig was. Dit laatste toch kon niet strijden tegen haar gevoel, omdat zij alleen het bevel opvolgde te schrijven wat haar gezegd werd; wat den inhoud van dit geschrevene betrof, dit kon zij niet weten, omdat haar aandacht door de suggestie alleen op het schrijven was gevestigd. Daar tegenover staat de school van Nancy met een geheel andere opinie. Liébault is van oordeel, dat: „les sujets exécutent les suggestions intrahypnotiques irrésistiblement et par conséquent sans aucune responsabilité. ils vont a leur but comme la pierre qui tombe." Liégeois zegt: „Toute personne mise en état de somnambulisme, devient entre les mains de 1 expérimentateur un pur automate, tant sous le rapport moral que sous le rapport physique. Ce n'est même pas assez dire de la comparer a 1'argile que le potier pétrit et revêt des formes les plus variées. Souvent en effet, le somnambule semble se porter de lui même au devant des désirs de la personne qui 1'a endormi. II ne voit que ce que celle-ci veut qu'il voie, ne sent que ce qu'elle lui dit de sentir, ne croit que ce qu'elle veut qu'il croie. Toute spontanéité a disparu; une volonté étrangère a comme chassé du logis qu'elle occupait sa volonté piopie; tout au moins, elle fixe elle-même les limites de son domaine, ne laissant a la pauvre expulsée que les parties du gouvernement qu'elle dédaigne ou 1 ejette, en verklaarde op het congres voor hypnologie te Parijs in 1889 gehouden: „ nous proclamons que, même pour des suggestions criminelles, les somnambules vont a leur but comme la pierre qui tombe." Ofschoon Beaunis toestemt, dat de persoon zich verzetten kan tegen hetgeen hem wordt gesuggereerd, zegt hij toch: „En tout cas, même quand le sujet résiste, il est toujours possible, en insistant, en accentuant la suggestion, de lui faire exécuter 1'acte voulu. Au fond 1 automatisme est absolu et le sujet ne conserve de spontanéité et de volonté'que ce que veut lui laisser son hypnotiseur; il réalise, dans le sens strict du mot 1'idéal célébre: il est comme de baton dans la main du voyageur." Bernheim erkent de mogelijkheid van intrahypnotische crimineele suggesties eveneens. Wij kunnen dus de beoordeelingen over de kwestie in drie categorieën rangschikken, de absolute voorstanders, waaronder Liégeois, Liébault en Beaunis o.a. behooren, die van oordeel zijn, dat de gehypnotiseerde elke suggestie uitvoert; de tweede categorie, waartoe Bernheim, Pitres, Féré, Binet en Richet o.a. behooren, die van oordeel zijn, dat de gehypnotiseerde in sommige gevallen een bepaalden weerstand aan de gegeven suggestie bieden kan en de derde categorie, waarin Brouardel, Delboeuf e.a. behooren, die volhouden dat de gehypnotiseerde alléén die suggesties uitvoert die hem aangenaam zijn, dat hij in zich zelf beoordeelt in hoeverre hij waarde mag hechten aan de gesuggereerde daad en de ernst er van nagaat en die zelfs volhouden, dat de gesuggereerde misdaden nooit verder dan het laboratorium zijn gekomen en nooit in het dagelijksch leven, buiten het laboratorium, zullen worden ten uitvoer gebracht. Yoisin en Schrenck-Notzing, die voor een deel tot de tweede categorie mogen gerekend worden, zijn van oordeel, dat, wil de suggestie in een bepaalde richtinginvloed uitoefenen, er zekere voorwaarden aanwezig moeten zijn waardoor de suggestie zal kunnen slagen. Immers, zegt Schrenck-Notzing, hangt de werkzaamheid van de suggestie in hooge mate af van den graad van ontvankelijkheid van het individu. Een suggestie met therapeutisch doel zal gaarne door het individu worden aanvaard, omdat deze den patiënt sympathiek is en versterkt wordt door zijn neiging om genezen te worden. Iets anders is het met suggesties die een misdadig karakter hebben of die het individu onsympathiek zijn. „Die durch die ganze Erziehung eingepflanzten, wahrend viele Jahren, gepflegten ethischen Gegenvorstellungen der normalen Individualitat, zegt hij, lassen sich nicht durch einen psychischen Shok, durch eine unmoralische Yorspiegelung entwurzelen. Und ihre Wirksamkeit ist in dem hypnotischen Zustand durchaus nicht gelahmt. Daher wird nothwendig ein Kampf entstehen müssen, dessen Entscheidung abhangt von der Starke der widerstrebenden Elemente in Yergleich zu der psychischen Gewalt der unmoralischen Yorspiegelung." 20 Drie punten moeten, volgens hem, bij het beoordeelen van de mogelijkheid, dat aan iemand een crimineele handeling wordt gesuggereerd en dat deze door hem zal worden uitgevoerd, in het oog worden gehouden: le. de normale individualiteit van den gehypnotiseerde, zijn aanleg, zijn opvoeding en in het algemeen zijn vatbaarheid voor suggestie, zijn moreel niveau en zijn moreel weerstandsvermogen ; 2e. de sterkte en de duur van de immoreele suggestie; de suggestieve dressuur die is voorafgegaan, de verzwakking die de remmend werkende gevoelens hebben ondergaan door vroegere hypnotiseering; 3e. de diepte van slaap waarin het individu zich heeft bevonden of bevindt. Want, ofschoon, volgens hem, dit derde moment van minder belang is dan het eerste, moet over het algemeen worden toegestemd, dat met toenemende diepte van den slaap het weerstandsvermogen afneemt en de dissociatie der voorstellingen toeneemt. Ook Forel is van oordeel, dat de persoon zich, naarmate hij minder diep slaapt, meer tegen de hem onsympathische suggestie kan verzetten. Yoisin stelt als voorwaarde, dat het gehypnotiseerde individu een zekere mate van degeneratie en geestelijke zwakte bezit, dat hij tot een zekere hoogte gedesequilibreerd moet zijn, wil een misdadige suggestie invloed op hem hebben. Hij erkent, dat in den hypnotischen slaap een zeker cerebraal automatisme bestaat, maar voegt er bij, dat dit automatisme des te sterker is uitgesproken, naarmate het individu meer gedegenereerd is. „Nous voyons qu'en état de sommeil hypnotique, zegt hij, il existe un certain dégré d'automatisme cérébral; il est possible que eet automatisme soit d'autant plus prononcé qu'on se trouve en présence d'une dégé- nérescence mentale plus accusée. Quoi qu'il en soit de cette supposition théorique, il est indispensable d'envisager les faits tels qu'ils se présentent a une observation impartiale. L'automatisme cérébral de 1'hypnotisé est, dans certains cas, tellement prononcé qu'un acte suggéré peut être commis avec la même intensité et la même irrésistibilité que certains impulsions des dégénérés classiques Dans d'autres cas, l'automatisme de 1'hypnotisé est bien moins prononcé et ne permet que la réalisation de suggestions agréables, dénudées de toute gravité; on comprend alors que le sujet hypnotisé ne ferait que ce qu'il désire faire et qu'il choisirait parmi toutes les suggestions celles dont 1'accomplissement ne contredit nullement son caractère et ses habitudes Enfin il faut compter avec ces cas oü des individus, pour une raison ou pour une autre, simulent l'automatisme cérébral, tout en présentant les principaux caractères du sommeil hypnotique." En hij besluit: „Aussi la conclusion a laquelle on arrivé en étudiant toutes les observations qui se rattachent aux suggestions criminelles et délictueuses, est sans doute celle-ci: a cóté des nombreux cas négatifs ou entachés de simulation, il en existe certainement quelques autres, rares en vérité, oü l'automatisme cérébral est prononcé, a un trés haut dégré, chez les hypnotisés, qui sous 1'influence d'une suggestion, sont capables de commettre les actes les plus graves, a la fagon de certains dégénérés impulsifs." Doch hij doet daarbij nog eens opmerken, dat hij er van overtuigd is, dat een dergelijke suggestie alleen door een gedegenereerd individu kan worden uitgevoerd. Verschillende feiten nu bewijzen, dat de voorstanders der mogelijkheid in zekere gevallen gelijk hebben. Door Voisin en anderen namelijk zijn proeven gedaan, waarbij de omgeving niet het labatorium was en waarbij de persoon inderdaad de gesuggereerde daad ten uitvoer bracht, onbewust dat hij een misdaad deed en bij zijn ontwaken niet meer wetend wie hem de misdaad gesuggereerd had. Over de posthypnotische misdadige suggestie bestaat een zelfde verschil van meening, welks kern daarin zit of de gehypnotiseerde een totale automaat is of niet. Verschillende feiten nu zijn er om te bewijzen, dat het inderdaad mogelijk is een individu in hypnose het plegen van een misdaad te suggereeren, met het bevel de daad pas na verloop van een zekeren, langeren of korteren tijd te doen en daarbij te vergeten dat de daad gesuggereerd is en door wien zij is gesuggereerd. Liébault laat zich zeer positief en zeer sterk daarover uit. „J'ai 1'intime conviction, zegt hij, qu'un somnambule, même auquel ou aura suggéré de commettre des actions mauvaises après son réveil, les exécutera sous 1'influence de 1'idée fixe imposée; le plus sage deviendra immoral, le plus chaste impudique! Si 1'on a porté de cette fagon une femme publique a abandonner son infame métier, pourquoi ne pervertirait on pas, pour 1'avenir et par le même moyen, la fille la plus vertueuse ? L'endormeur peut plus encore suggérer a son somnambule, non seulement d'être médisant, calomniateur, voleur, débauché etc. pour une époque ultérieure au sommeil, mais il peut 1'employer par exemple, a accomplir pour lui des actes de vengeance personnelle, et ce pauvre réveur, oublieux d'une telle incitation au crime, agira, pour le compte d'autrui, comme pour le sien, entrainé qu'il sera par 1'idée irrésistible et fixe qu'on lui aura imposée." Ook Houzé, le secretaris van het congres voor Cr. Anthr. te Brussel, liet zich bij gelegenheid der discussies over dat onderwerp in eenzelfden zin uit en verkondigde als zijn meening: „que 1'hypnotisme est un excellent moyen de traitement et que des actes criminels peuvent être suggérés pendant 1'hypnose et exécutés a 1'état de veille sans que le sujet ait souvenir de la suggestion." Wat nu de verklaring van een dergelijk feit betreft — nml- voor de posthypnotische suggestie, uit te voeren onmiddelijk na de hypnose — men legt dit uit als zouden er in de hersenen van den gehypnotiseerde, al weet hij bij het ontwaken niets meer van wat er met hem is gebeurd, toch zekere indrukken blijven sluimeren, die de woorden van den hypnotiseur er in hebben gelegd. Ten bewijze daarvoor dient het feit, hierboven reeds vermeld, dat men bij een volgende séance, of wanneer men het individu dadelijk weer in slaap brengt, van den gehypnotiseerde een duidelijk verhaal kan hooren van wat met hem in een vorige hypnose is geschied. Bij de posthypnotische suggesties is echter hetzelfde op te merken als bij de intrahypnotische suggesties, namelijk dat het individu dikwijls alleen datgene doet wat niet met zijn moraliteit in strijd is. Wat de posthypnotische suggesties betreft, die na langen tijd worden uitgevoerd (Liégeois heeft zelfs een posthypnotische suggestie door hem gegeven, op het bepaalde tijdstip, na een jaar, zien uitvoeren), de verklaring daarvoor is moeilijker te geven. Noch de verklaring van Beaunis, die zegt „je pencherais a y voir une sorte de mécanisme disposé pour produire a 1'heure fixe un mouvement, quelque chose en un mot de comparable a un mouvement d'horlogerie," noch de verklaring van Bernheim, die beweert dat de gesuggereerde zich in het verloop tusschen de gegeven en de uitgevoerde suggestie zeer goed de suggestie herinnert en herhaalde malen doet wat hein is gesuggereerd, maar dat „il ne souvient plus qu'il s'en est souvenu" omdat telkens andere gedachten zijn brein bezig houden die de gesuggereerde gedachte op zij dringen, zijn houdbaar. De eenige aannemelijke verklaring tot nu toe is, evenals bij de dadelijke posthypnotische suggestie, dat de indruk der woorden blijft en dat, waarom is nog onbekend, op het aangewezen oogenblik die sluimerende impressie ontwaakt en tot het bewustzijn van het individu dringt. Een feit is, dat het herhaalde malen aan verschillende onderzoekers is gelukt, om door posthypnotische suggestie — met bevel om te vergeten, dat de daad en door wien de daad is gesuggereerd, waarbij gevoegd was de suggestie om de daad pas na een zekeren termijn te volvoeren — een misdaad (waarbij vooraf de persoon aan wiens bezittingen het nadeel zou worden toegebracht, door den hypnotiseur was gewaarschuwd) te doen plegen. En daarbij wist de onbewuste misdadiger niets, noch waarom hij de daad deed, noch van een voorafgegaan gesprek daaromtrent, noch van iemand die hem er toe zou hebben aangezet. Wat nu het automatisme der personen tegenover de posthypnotische suggesties betreft, deze is minder dan voor de intrahypnotische suggesties en het allerminst bij de posthypnotische suggesties met een lang uitstel. Waar men bij de intrahypnotische suggesties dikwijls op een verzet van het gehypnotiseerde individu stuit, gebeurt dit bij de posthypnotische suggestie veel meer en dezen weerstand vindt men het meest en het heftigst bij hen wien men wil dwingen een posthypnotische suggestie na lang tijdsverloop uit te voeren. Wanneer wij nu het verschillend oordeel der schrijvers en onderzoekers nagaan, dan komen wij tot het besluit, dat bet in vele gevallen mogelijk is een misdadige suggestie aan een gehypnotiseerde te geven en door hem te doen uitvoeren, maar ook, dat in vele gevallen de gehypnotiseerde weigert de suggestie uit te voeren, of die na herhaaldelijk en lang aanhouden schoorvoetend en na veel inwendigen strijd uitvoert. De verschillende feiten zijn daar om dit te bewijzen. Hetzelfde is het geval met de posthypnotische suggesties. Maar de meeste onderzoekers, zoowel van Fransche als van Duitsche zijde, zijn het er over eens, dat misdadige suggesties kunnen worden gegeven en dat van de hypnose in handen van onbetrouwbare individuen zeer goed misbruik kan worden gemaakt, om tot misdadige handelingen aan te zetten. Het gevaarlijke van dergelijke proeven, zelfs van de zoogenaamde labatorium-proeven, die vele malen door kwakzalvers en andere onbevoegden worden genomen, bestaat eveneens, volgens sommigen, daarin, dat het best mogelijk is een sluimerend misdadige kiem van het individu, door het nemen van die proeven en door de misdadige suggestie, te doen ontwaken. Zeker bestaat dit gevaar, wanneer hetzelfde individu herhaaldelijk en telkens door denzelfden operateur in hypnose wordt gebracht, omdat telkenmale het individu meei onder zijn invloed komt. De vraag rijst, in hoeverre dergelijke mogelijkheden voor het praktische leven van belang zijn. Voor mis- drijven tegen personen en tegen het leven, zijn zij niet van veel belang, omdat het voor den operateur te gevaarlijk is. Immers moet een persoon al zeer lang en herhaaldelijk onder hypnose zijn gebracht, vóór hij zoover komt dat men hem een posthypnotische suggestie kan doen uitvoeren. Voert hij de daad uit, dan zijn meestal zijn totale onwetendheid van redenen waarom hij die daad heeft gedaan (alle personen waarmee dergelijke proeven zijn genomen, bekennen dat zij totaal onwetend zijn, waarom zij de daad hebben volbracht en verwonderen er zich zelf over), zijn verwondering o\er zijn handeling, het plotseling-opgekomen-zijn in zijn denken om de daad te doen, de spontanéiteit, het impulsieve van de daad, genoeg momenten om aan een gesuggei eerde daad te doen denken. Verneemt de rechter daarbij van den persoon, dat hij sinds lang ondei hypnotische behandeling was, dan is de weg aangewezen om den waren misdadiger, in casu den hypnotiseur, op het spoor te komen. Maar zelfs wanneer de hypnotiseur naast de misdadige suggestie, de suggestie heeft gegeven, dat het individu alles moet vergeten wat er is vooraf gegaan en niet meer zal weten dat hij gehypnotiseerd is, dan rest nog één middel, namelijk om den onbewusten misdadiger op nieuw in hypnose te brengen. Dan herinnert hij zich weer wat er vroeger en bij vroegere gelegenheden met hem is geschied. Dat dit door een zeer bekwaam operateur zal moeten geschieden, valt niet te ontkennen. Immers zou een onbekwame, onwillekeurig den slapende kunnen suggereeren wat hij meent dat de waarheid is en zal de slapende hem trouw zijn eigen suggestie weergeven. En daarbij moet men, zooals Schrenck-Notzing opmerkt, wel in gedachte houden, dat gehypnotiseerden even goed liegen als niet-slapende personen. „Deswegen, zegt hij, kann das Zeugniss eines Schlafenden nur einen relativen Wert beanspruchen und ist keineswegs mit einer eidlichen Zeugenaussage vergleichbar; immerhin könnten aber Aussagen im hypnotischen Zustande Indiciën und Anhaltspunkte darbieten, die zum Schuldbeweise führen." En over het praktische belang van dergelijke misdaden zegt hij: „lm Ganzen ist also der intellectuelle Urheber krimineller, hypnotischer und posthypnotischer Suggestion so leicht fest zu stellen, das der Yerbrecher in seinem eigenen Interesse besser auf die Beniitzung eines so zweifelhaften Mittels verzichtet. Denn zu den erwahnten Schwierigkeiten kommt noch die Unmöglichkeit für den hypnotischen, blind auf sein Ziel losgehenden Automaten, auf unvorhergesehenen Umstanden in seinem Handeln Rücksicht zu nehmen, dasselbe je nach der Lage abzuandern." Toch blijft de mogelijkheid bestaan, dat de eerste, de misdadige hypnotiseur, den persoon gesuggereerd heeft, dat hij nooit of te nimmer door een ander zal kunnen worden in slaap gemaakt. Hoewel deze mogelijkheid bestaat, hebben wij daarover niets gelezen, met het oog op de misdadige suggesties, noch in de boeken die over het onderwerp handelen, noch in de discussies daarover op het congres te Brussel, waar het onderwerp aan de orde is geweest. De mogelijkheid echter is niet uitgesloten. Wat nu den aard der misdaden aangaat, die aan den gehypnotiseerde kunnen worden gesuggereerd en waarbij de gehypnotiseerde een werkzaam aandeel neemt, behalve verkrachting waartoe de patiente gesuggereerd wordt haar toestemming te geven of waarin gesuggereerd wordt, dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat zij gerust den coïtus kan toelaten (door haar te suggereeren dat zij met den operateur is getrouwd enz.) zijn het voornamelijk valschheid in geschrifte, veranderingen in of opstellen van een testament ten voordeele van den operateur, valsche getuigenissen met retro-actieve hallucinaties, ontfutselen van geheimen, opwekken van abortus, het stelen van kinderen en het aan zich ondergeschikt maken van personen. Van het meerendeel dezer verschillende soorten van misdaden, zijn maar enkele of een enkel voorbeeld bekend. Het meest komt wel voor valschheid in geschrifte en verandering of opstellen van testamenten ten gunste van den operateur. Wat de overige soorten van misdaden betreft, wij hebben daarvan öf enkele gevallen in de medische literatuur aangetroffen (opwekken van abortus door suggestie, met toestemming van de zwangere), het aan zich ondergeschikt maken van een persoon (het beroemde rechtsgeding van Castellan), öf het betrof proefnemingen (suggereeren van valsche getuigenissen, ontfutselen van geheimen) die door een toeval ontstonden of in een laboratorium of kliniek zijn genomen. Zoowel Sémal, als Lacassagne, de Baetz en anderen, wijzen op de groote waarschijnlijkheid en de mogelijkheid, dat iemand door den persoon, die hem lang onder hypnotische behandeling heeft, tot het maken van een testament ten zijne gunste kan worden gesuggereerd. Daartegenover staat de opinie van Gilles de la Tourette en Bernheim die, hoewel zij de mogelijkheid daarvan toestemmen, van oordeel zijn, dat door de erfgenamen zeer spoedig een dergelijke fraude kan worden herkend. Een bewijs voor beide beweringen, is het proces Guindraud-Jouve geweest, in Juni 1895 te Lyon behandeld, waarbij de erfgenamen van Madame Guindraud de wettigheid betwistten van het testament door haar, onder suggestie van den magnetiseur Jouve, opgesteld. Zij waren op de gedachte van een gepleegde fraude gekomen, door den vreemden vorm waarin het testament de nagelaten bezittingen verdeelde, namelijk voor het grootste gedeelte aan den magnetiseur. Maar ofschoon het aantal misdaden in hypnose gesuggereerd en in hypnose of in posthypnotische suggestie gepleegd tot de uitzonderingen behooren, tenminste die welke bekend zijn, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij gedaan kunnen worden en dat iemand, die voor den rechter wordt gebracht voor het plegen voor een of ander delict, dit delict gepleegd heeft onder de suggestie, in hypnose of als posthypnotische suggestie van een ander. En even goed is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat valsche getuigenissen, valsche verklaringen enz. door een persoon worden afgelegd, die geheel onbewust is van het misdadige van zijn handeling, omdat deze hem in hypnose is gesuggereerd. Van veel meer praktisch belang, zoowel voor de geheele samenleving als voor het onderwerp wat wij hier bespreken, is de suggestie terwijl de persoon die gesuggereerd wordt in wakenden toestand, niet in hypnose verkeert. Het zou ons te ver voeren en het zou ook niet in het kader van ons hoofdstuk passen, wanneer wij de „suggestion a 1'état de veille" in haar vollen omvang zouden willen nagaan. Immers kan men deze wijze van suggestie overal in onze samenleving opmerken. Bij de opvoeding speelt haar invloed een groote rol, in de godsdienstige opvattingen, mode, politiek, in de uitingen van de pers, in de opvattingen omti ent de beroemdheid, de knapheid van sommige personen, bij de psychische infectie ten gevolge van bijgeloof, bij epidemieën van godsdienstigen aard, van fanatisme enz. is haar invloed de grootste factor waardoor dergelijke opvattingen tot stand komen. Wij willen ons alleen beperken tot een beschouwing over den invloed van de suggestie in wakenden toestand, in verband met de misdaad. Wij moeten bij deze wijze van suggestie twee verschillende wijzen onderscheiden, waardoor de suggestie invloed kan hebben, namelijk: 1° dat het individu reeds vroeger onder hypnose heeft verkeerd en 2° dat het individu gesuggereerd wordt, terwijl het nooit in hypnose is gebracht en het volmaakt bewust is, terwijl de suggestie op hem wordt uitgeoefend. Wat de eerste manier aangaat, hebben wij reeds aangetoond, dat Liégeois de eerste is geweest om er op opmerkzaam te maken, dat bij sommige personen een suggestie waartegen zij zich in slapenden toestand verzetten, gemakkelijk wordt opgevolgd, wanneer men ze die in wakenden toestand geeft. Bernheim die deze ontdekking van Liégeois nader onderzocht, vond, dat personen die een tijdlang onder hypnotische behandeling waren geweest, en die, om zoo te zeggen, door herhaald hypnotiseeren getraind waren, zeer gemakkelijk in wakenden toestand konden worden gesuggereerd. „.J'ai constaté, zegt hij, que beaucoup de sujets qui ont été hypnotisés antérieurement, peuvent, sans être hypnotisés de nouveau, pour peu qu'ils aient été dressés par un petit nombre d'hypnotisations anté- t rieures (une, deux ou trois suffisent pour quelques-uns), présenter a 1'état de veille 1'aptitude a manifester les mêmes phénomènes suggestifs." Dit verschijnsel is door Liégeois „condition prime" genaamd en wordt door Beaunis „veille somnambulique" geheeten. De persoon die men aldus suggereert, schijnt volkomen wakker te zijn, zijn oogen zijn open, hij spreekt en doet volkomen normaal en voert de suggestie uit, doch vergeet dat deze hem is gegeven. Yan een normalen toestand van wakker zijn, kan men echter niet spreken. Hij herinnert zich alles wat voor en na de suggestie is geschied, alleen het oogenblik of de tijd van suggestie is uit zijn herinnering verdwenen. Juist op dit oogenblik nu, verkeerde hij in hypnose. Om deze redenen kan men deze suggestie niet als een bepaalde „suggestion a 1'état de veille" opvatten en deze is ook niet algemeen van zooveel belang voor de kwestie omtrent het suggereeren van misdaden of misdadige handelingen, omdat slechts die personen aan den wil van den operateur zijn onderworpen die reeds vroeger in hypnose zijn gebracht. Om dergelijk misdrijf te ontdekken is de weg spoedig aangewezen, omdat de beklaagde zelf zal zeggen dat hij onder hypnotische behandeling is geweest, of dat de rechter, bij het nasporen van zijn leefwijze, tot de ontdekking zal komen van het feit. Immers zal ook bij het onderzoek, een misdaad betreffende waarvan men vermoedt dat deze in suggestie is geschied, of bij de aanklacht wegens het afleggen van valsche getuigenis, die vermoed wordt dat door middel van suggestie in wakenden toestand is afgelegd, zeer spoedig aan het licht komen, dat de beklaagde persoon vroeger herhaaldelijk is gehypnoti- seerd en zal daaruit gemakkelijk kunnen blijken, dat de persoon buitengewoon vatbaar voor suggestie is. \an ongemeen meer belang is de echte „suggestion a 1'état de veille" wanneer het individu nooit te voren in hypnose is gebracht en waarbij de suggestie wordt uitgeoefend, terwijl het individu volmaakt weet wat er geschied is, maar niet weet of voelt, dat er een bepaalde suggestie op hem is uitgeoefend. De vatbaarheid voor deze soort suggestie is zeer algemeen en het is deze vatbaarheid, waarmeê bij elk rechtsgeding moet rekening worden gehouden. Bérillon zegt er van: „En effet chez beaucoup de sujets, en particulier chez les enfants et les adolescents, la suggestibilité est normalement si développée que l'accomplissement d'un acte suggéré, quel qu'il soit, s'impose a leur esprit avec un caractère d'irrésistibilité absolue." Toch zijn er, evenals voor de suggesties in hypnose, eenige momenten noodig, wil deze suggestie invloed hebben en wel voornamelijk, dat het individu (wanneer het volwassenen betreft) tot een zekere hoogte ontaard is. Voisin verkondigt als zijn opinie: „il existe, a notre avis, certaines conditions déterminées et nécessaires pour leur succes, et ces conditions résident entièrement dans la déséquilibration, la dégénérescence ou la débilité mentale, congénitale ou acquise, des individus agissant a 1'état de veille, sans aucun contróle personnel, d'accord avec la suggestion donnée. II parait cliniquement certain que chez un débile ou un dégénéré, dont 1'émotivité est habituellement remarquable, une suggestion criminelle ou délictueuse donnée a 1'état de veille est suivie d'un action presque subit; chez un individu bien équilibré, dégagé de toute tare dégénérative psychique, 1'influence suggestive de nature criminelle sera nulle: un cerveau réellement équilibré ne peut réaliser une suggestion pareille, parceque elle est totalement contraire a 1'intégrité de son sens moral et parceque son jugement lui démontre qu'elle est en réalité contraire a ses intéréts personnels. Si un acte délictueux ou criminel se commet sous 1'influence d'une suggestion, c'est que 1'individu suggestionné présente des dispositions psychiques d'ordre dégénératif qui déterminent chez lui une tendance naturelle a certaines satisfactions immorales; en d'aut.res termes, il est facile de suggérer un crime ou un délit a un débile intellectuel ou a un dégénéré, parceque le terrain est tout préparé, et sur le fond originel de sa débilité mentale on peut, par suggestion, greffer tout ce qu'on veut; des obsessions, des impulsions, des idéés melancholiques ou ambitieuses, qui seront, comme cela se passé ordinairement chez les dégénérés, mal systématisés, peu cohérentes, mais la chose est impossible quand il s'agit d'un cerveau bien équilibré." Schrenck-Notzing is het daarmee eens, waar hij zegt: „Je normaler, gesunder, moralisch wiederstandsfahiger eine Person ist, um so wTeniger wird sie Gefahr laufen, das Opfer einer kriminellen Suggestion zu werden, je energieloser, sittlich defekter, psychisch schwacher sich ein Mensch zeigt, um so leichter wird er der Verführung erliegen, die in Form einer Suggestion auf ihm ausgetlbt werden kann. Aus diesem Gründe laufen solche Individuen am meisten Gefahr, suggerirte Opfer eines vollsinnigen Yerbrechers zu werden, bei denen die Fahigkeit, ihren Willen durch sittliche Yorstellungen bestimmen zu lassen, also Gegenvorstellungen zu bilden, in Folge krankhafter Vorg&nge oder von Entwicke- lungsm&ngeln beeintrachtigt oder aufgehoben ist. Der Grad dieser Beeintrachtigung kann verschieden stark sein— In dieser Thatsache liegt der Grond, warum es sich in der Mehrzahl der in der Litteratur bekannt gewordenen Falie suggerirter Yerbrechen um kindliche, psychopathische, hysterische oder schwachsinnige Natnren handelte." Motet sprak op het congres voor Cr. Anthr. te Brussel als zijn oordeel uit: „je ne crois pas a la possibilité de 1'acte criminel chez un individu sain d'esprit; raais nous rencontrons partout des faibles d'esprit, des imbéciles qui subissent aisément 1'influence de qui leur en impose." Terwijl echter het aanwezig zijn van deze momenten een noodzakelijkheid is, opdat de gesuggereerde ,,a 1'état de veille", een bepaalde daad verricht, of waar de operateur hem een daad ter uitvoering wil suggereeren, behoeven deze voorwaarden niet aanwezig te zijn in het geval waarin de suggestie het meeste invloed uitoefent en tot verschillende moeilijkheden aanleiding kan geven, namelijk in gevallen waarin een getuige voor den rechter wordt gedagvaard en onwetend, onder inyloed van de suggestie door de omgeving, door de pers, door het omstandig verhaal van het voorgevallene, een valsche getuigenis aflegt. Dat kinderen op die wijze in hooge mate suggestibel zijn, is van bijna algemeene bekendheid, om zoo te zeggen. Maar lang niet genoeg wordt er door den rechter, door de omgeving, acht op geslagen, dat ook volwassenen door deze omstandigheden zoo buitengewoon suggestibel zijn. Te recht zegt SchrenckNotzing, naar aanleiding van een rechtsgeding wegens een driedubbelen moord, dat in München in October 1896 gevoerd is: „das Ergebniss dieser für die Suggestionslehre so interessanten Verhandlung lehrte, dass den Behörden noch die richtige Erkenntniss des suggestiven Factors bei richteiiichen Yernehmungen fehlt, dass ferner die Zahl der Personen, die bona fide, unter dem Eide Unwahres und Ungenaues aussagen, viel grösser ist, als man im Allgemeinen annimmt. Yor allem aber hat sie neue Beweise für die suggestive G-ewalt der Presse dargeboten." Wat nu den invloed der suggestie op kinderen aangaat, door het geschrift van Motet „Les faux témoignages des enfants devant la justice" werd de aandacht daarop gevestigd, ofschoon hij alleen sprak van getuigenissen door kinderen afgelegd die tot liegen geneigd zijn en die uit zich zelf, zonder er toe te zijn aangezet, onwaarheid spreken. Na het verschijnen van dit geschrift, heeft Bérillon in 1891 een opstel het licht doen zien over de „Faux témoignages suggérés chez les enfants", waarin hij aantoonde, dat het hem gelukt was, kinderen tusschen 6 en 15 jaar, die schijnbaar geheel normaal waren, door suggestie, valsch getuigenis te doen afleggen. Daardoor kwam hij tot het besluit, dat het voor den strafrechter of voor de magistraten die kinderen in verhoor moeten nemen, van het grootste belang is te weten, dat zij, zonder zich er van bewust te zijn, kinderen zeer gemakkelijk kunnen suggereeren tot het afleggen van een valsch getuigenis, wanneer zij hun vragen zoodanig inrichten, dat het kind valsche retroactieve verbeeldingen krijgt of wanneer zij onwillekeurig in hun vragen het begeerde antwoord leggen. Dit laatste nu kan bij volwassenen eveneens het geval zijn en het is niet zeldzaam, wan- 21 neer men de vragen nagaat door den rechter aan den getuige gedaan, dat men daarin het verlangde antwoord reeds vindt opgesloten. Bérillon nu is het langs experimenteelen weg gelukt, om ook bij volwassenen en in het algemeen bij personen boven 16 jaar, door suggestie tot het afleggen van valsche getuigenissen te dwingen. Daarbij bleek het hem, dat hij verschillende toestanden bij het individu kon suggereeren die op het afleggen van de getuigenis invloed hadden, namelijk: le. amnésieën, het vergeten van feiten of tafereelen waarbij het individu inderdaad ooggetuige was geweest; 2e. misvormingen van het herinneringsbeeld, vervalsching van de herinnering, waardoor de gebeurtenissen die geschied waren een verkeerde waarde kregen (overdrijving of verkleining van het gebeurde, toeschrijven van de daad aan een ander dan aan den dader); 3e. herinnerings-illusies met betrekking op den tijd dat het gebeurde had geduurd of verandering van den datum waarop het feit is geschied ; 4e. negatieve hallucinaties, waardoor het individu zich niet meer bewust was van de gebeurtenis die het had bijgewoond; 5e. retro-actieve hallucinaties, waarbij en waardoor aan het individu herinnering aan feiten wordt opgedrongen, waarvan hij gelooft, dat hij ze heeft bijgewoond terwijl die gebeurtenissen nooit hebben plaats gehad. Dat het niet altijd onontwikkelden of hysterici of „Phanthasielügner" zijn, die den invloed van de „suggestion a 1'état de veille" ondergaan, bewijzen de uitspraken van Schrenck-Notzing en van Bérillon. De eerste zegt: „Naturlich sind die Angaben gebildeter, den besseren Standen angehöriger Personen ihrem Bildungsgange entsprechend praciser, klarer, weniger widerspruchsvoll, — aber deswegen auch für das richterliche Examen um so gefahrlicher bei dem Schein grösserer Grlaubwürdigkeit". Bérillon komt tot het besluit, dat de weerstand tegen de suggestie die gegeven wordt, geenszins gelijken tred houdt met de intellectueele ontwikkeling van het individu. Integendeel, de personen met een goed ontwikkeld intellect zijn in de meeste gevallen veel vatbaarder voor een suggestie in wakenden toestand, dan de onontwikkelden: „la suggestibilité, zegt hij, c'est a dire 1'aptitude a réaliser irrésistiblement la suggestion d'un acte quelconque, faite a 1'état de veille, est en rapport direct avec le développement intellectuel du sujet". Belangrijker, zou men haast zeggen, is de andere conclusie waartoe hij komt en wel, dat „le degré de résistance aux diverses suggestions varie, chez le même sujet, selon que son interêt personnel est plus ou moins en jeu. Ainsi tel sujet hésite ou résiste lorsqu'on lui a fait la suggestion de s'accuser d'être 1'auteur d'un crime ou d'un délit; par contre il réalise immédiatement la suggestion qui lui est faite d'attribuer 1'acte criminel a un autre". En daarbij voegt hij de opmerking, dat „ la résistance aux suggestions varie aussi selon la valeur des motifs donnés au sujet comme commentaires a la suggestion." Behalve echter als valsche getuigenissen, komt de invloed der suggestie in wakenden toestand ten tooneele bij het afleggen van valsche bekentenis. Het proces Tisza-Ezlar is een voorbeeld van de valsche getuigenis, afgelegd door een knaap van 13 jaar, ten gevolge van suggestie in wakenden toestand door vrees-en schrik- aanjagen op hem uitgeoefend; een voorbeeld van valsche bekentenis door suggestie is ook het proces dat Liégeois vermeldt, waarin een meisje de bekentenis aflegde, dat zij zich een abortus had laten opwekken en dat, toen het in de gevangenis kwam, bleek in een vergevorderd stadium van zwangerschap te verkeeren. Door het praatje dat er van haar ging, door het herhaalde spreken er over en er over hooren spreken, was zij tot die bekentenis gesuggereerd. In even groote mate, zoo niet meer, speelt de suggestie in wakenden toestand ontvangen, een rol, waar het het getrouw weergeven van feiten aangaat die men heeft bijgewoond. „Eine Verwechselung zwischen selbst Erlebten und Gehörten oder Gelesenen, zegt Schrenck-Notzing, tritt um so leichter ein, wenn der Inhalt des fraglichen Gegenstandes so schon früher einmal unser Interesse in Auspruch nahm. Die Treue der Reproduction leidet bei Mangel an kritischer Ueberlegung, bei lebhafter Phantasie, sowie in Momenten psychischer Erregung (bei Affecten) oder Ermüdung. Wenn Elemente einer augenblicklichen Situation auf das Errinnerungsbild übertragen werden, so wird dasselbe leicht im Sinne der neuen Wahrnehmung verfalscht. Diese ausseren Anregungen können dann einen suggestiven Einfluss üben, für den die Fehlerquellen unseres Gedachtniss einen günstigen Boden darbieten. Auf diese Weise kann ein Gesammtbild aus Dichtung und Wahrheit entstehen, ohne dass es nachtraglich auch dem psychologischen Sachverstandigen immer gelingt für einzelne Bruchtheile des Errinerungbildes die richtigen Ursachen nachzuweisen". Wat nu de geschiktheid betreft om in hypnose te worden gebracht, volgens Hans Gross bedraagt dit bij menschen een percentage van 80 90 °/o. Obersteiner acht één derde der menschen geschikt, één derde geheel ongeschikt en één derde weinig geschikt om in hypnose te worden gebracht; Wetterstand heeft onder 3148 personen slechts 97 gevonden, die weerstand aan de hypnose boden; v. Eeden en v. Renterghem vonden onder 414 personen 395 vatbaar, terwijl Forel zegt, dat bijna iedereen die gezond van psyche is voor hypnose vatbaar is. Liébault en Bernheim, die eenige duizendtallen personen gehypnotiseerd hebben, hebben maar een luttel aantal gevonden, dat niet geschikt was om in hypnose te worden gebracht. Wat de suggestie in wakenden toestand betreft, Bérillon, de eenige die cijfers daaromtrent geeft, zegt, dat hij de geschiktheid om op zoodanige wijze te worden gesuggereerd bij 20 °/0 heeft gevonden. Uit alles wat er over het verband tusschen misdaad en hypnose is geschreven en onderzocht, komt SchrenckNotzing tot de volgende conclusies: le. Misdaden aan gehypnotiseerde personen gepleegd en met behulp van gehypnotiseerde personen volbracht, zijn bijna uitsluitend beperkt tot: a. sexueele delicten. b. misbruik maken van gehypnotiseerdén bij voorstellingen enz. 2e. Suggestie in wakenden toestand heeft een beteekenis in de gerechtelijke geneeskunde, waarvan tot nog toe de waarde niet hoog genoeg is geschat. a.' door haar is men in staat, ook geestelijk, volkomen normale personen tot het geven van bona fide valsche getuigenissen aan te zetten; b. door haar kan men personen, die bijzonder vat- baar zijn voor suggestie, tot het begaan van een misdadige handeling brengen. 3e. Over het algemeen zijn misdadige suggesties niet gevaarlijk, wanneer het te suggereeren individu in het bezit is van een goed ontwikkeld moreel weerstandsvermogen. Daarentegen kunnen kinderlijke, psychopatisch minderwaardige, hysterische, psychisch zwakke en ethisch defecte individuen, bij wien het weerstandsvermogen door geringe ontwikkeling der moreele tegenvoorstellingen is verminderd, gemakkelijk tot het plegen van dergelijke daden komen. Schrenck-Notzing eindigt zijn opstel met de woorden: „Nach den vorstehenden Darlegungen und manchen neueren Erfahrungen, gewint es den Anschein als ob die Lehre von den suggestiven Erscheinungen auch auf dem Grebiet der Kriminalpsychologie eine grössere Aufgabe zu erfüllen habe, als man bisher angenommen hat". ACHTSTE HOOFDSTUK. Elmira Reformatory. 1'risons Asiles. Bertillonage. Dactyloscopie. Elmira Reformatory. Er is een groot verschil waar te nemen tusschen de wijze van verdediging tegen den misdadiger van ettelijke jaren herwaarts en nu. Toen, het ware straffen, straffen in den echten zin des woords; nu daarentegen, opgekomen door een lange reeks veranderingen en verbeteringen, geworden onder den invloed der beschaving en de zich meer en meer ontwikkelende menschel ij kheid, een verdediging, niet alleen van een egoïstisch standpunt, maar ook met het doel den vijand als vriend te behandelen en hem geschikt te maken werkelijk vriend te zijn. De eerste stoot, om de boosdoeners meer als menschen dan als beesten te behandelen, werd door het Christendom gegeven, waaraan in Italië het ontstaan der Broederen Zusterverenigingen „Misericordia" en „Charitas , het werk van bisschop Scanaroli in Modena, het werk van den aartsbisschop van Milaan, Borromaeus, en de stichtingen van den priester Franci te danken waien. Hoewel deze christelijke werken veel deden tot zedelijke verheffing en moreelen troost der gevangenen, konden zij geen verbetering brengen in het materiëele leven dier ongelukkigen, en moest door zachter denkenden met leede oogen worden aangezien hoe gestraften ge- marteld werden door honger en gebrek, koude, vochtige kerkeis, onreinheid en ongedierte, en hoe kwaardaardige koortsen hen binnen korten tijd ten grave sleepten. Ook kon de moreele steun, door de christelijke liefde gegeven, niet beletten, dat vele dier rampzaligen nog rampzaliger werden door het leven in gemeenschap (een fout die nog in onze dagen vele gevangenissen, vooral in het buitenland, aankleeft), waardoor de zedelijke invloed \an het christelijk woord geheel of voor een groot deel werd te niet gedaan. Eerst op het einde der zestiende en in den loop der zeventiende eeuw ziet men den invloed van een wereldlijke richting in de behandeling der gevangenen opkomen, vooral in Holland en Noord-Duitschland, doordien men daar partij ging trekken van de werkkrachten der veroordeelden. Ook in Engeland. Dit rijk had reeds sinds de tijden der Stuarts onder zijn straffen de deportatie opgenomen, en gebruikte daarvoor de Amerikaansche koloniën, waar de gedeporteerden als slaven werden-verkocht of verhuurd gedurende den tijd, dien hun straf zou duren. Daar deze maatregel evenwel aanleiding gaf tot allerlei misbruiken, en men er niet meê bereikte wat men oorspronkelijk er meè beoogde, namelijk dat zij, die een misdaad hadden begaan, uit het moederland verwijderd gehouden werden — zocht men een anderen weg en meende dien gevonden te hebben in het deporteeren der beklaagden naar Australië, w aai deze lieden zouden worden ten nutte gemaakt, door als kolonisten het land te ontginnen. Daardoor ondeiging het gevangenis-wezen in Engeland een verandering, wijl de deportatie, als straf, nu geworden was een soort vrijheidsberooving, waarbij rekening werd gehouden met het misdrijf zelve en het gedrag van den delinquent tijdens zijn overtocht. Een en ander diende tot maatstaf voor zijn behandeling, wanneer hij in het nieuwe land was aangekomen. Ter loops zij hier bijgevoegd dat de deportatie, zooals zij door Engeland was ingevoerd, niet die uitkomsten heeft gegeven, die men er van verwachtte. Evenmin was dit het geval met de deportatie in andere landen, als Frankrijk enz. De onkosten, die deze straf-maatregel na zich sleepte, wogen niet op tegen de voordeelen die men er, èn voor het land èn voor de daders, van had verwacht. Engeland is dan ook van deze wijze van straffen teruggekomen. Frankrijk heeft haar nog behouden. Meer en meer echtér verheffen zich ook daar te lande stemmen om deze kostbare, nuttelooze strafmethode te doen eindigen. Geen enkel land dat niet in het eind der 16e eeuw en der eerstvolgende jaren torens, vervallen sloten, vestingwerken, onderaardsche gewelven, in onbruik geraakte kloosters kon aanwijzen, die gebruikt werden als gevangenis, waarin de veroordeelden een tijd lang werden opgesloten met straffen als hongerlijden, geeselen, water en brood, enz. Eerst in den loop der zeventiende eeuw veranderden deze straffen langzamerhand in dwangarbeid tot nut van het algemeen, en voerden Genua, Venetië, Frankrijk en Spanje hun galeistraffen in, terwijl in andere landen het uitvoeren van vestingwerken, bergwerken en andere werken door de veroordeelden ten algemeene nutte in zwang kwamen. Dit had tengevolge dat gaandeweg een utilitaire richting in het strafsysteem werd geboren, hier en daar zelfs met 't oog op de verbetering van den veroordeelde. In Holland zien we in de zestiende eeuw 't eerst tucht- en werkhuizen verrijzen, waarin men, door tucht en strengheid, van de werkkrachten der veroordeelden gebruik maakte, met dat goede gevolg dat de tuchten werkhuizen te Amsterdam, waarvan dat voor mannen in 1595, dat voor vrouwen in 1596 werd opgericht, sinds dien tijd in Europa als modellen van dergelijke inrichtingen werden geroemd. En inderdaad waren deze een groote nieuwheid! Niet alleen het leven daarin volgens een eenmaal vastgesteld plan, in hoofdzaak bestaande uit opsluiting met geregelden arbeid, maar ook dat men geleidelijk aan deze inrichting een geneesheer en een zielverzorger toevoegde ; dat men de winsten door den arbeid der gevangenen verkregen, gedeeltelijk tot verlichting der onkosten die de inrichting met zich sleepte, gedeeltelijk tot belooning der veroordeelden zelf gebruikte. Dit waren even zoovele nieuwheden, lichtpunten in den duisteren wanhoopstijd, door de ongelukkigen gedurende lange, zeer lange jaren doorleefd. In den loop der 17e eeuw werden spinhuizen en werkhuizen opgericht te Hamburg, Bremen, Lubeck, Basel, Breslau, Weenen, Munchen en G-otha, waarin niet alleen zij werden gehuisvest, die kleine vergrijpen hadden gepleegd, maar waarin ook zij een plaats vonden die daden hadden begaan die op crimineel gebied thuis behoorden. In dien zin opgesteld, is de verordening van Wurtemberg, in 1620 openbaar gemaakt, een historisch feit. Daarin werd namelijk bepaald dat de werkhuizen ook zouden dienen tot bewaring en bestraffing van niet ter dood veroordeelde misdadigers. Hun verblijf aldaar trad dan in plaats van de tot toen gebruikelijke verminkende lijfstraffen. Niet alleen van criminalisten ging deze richting uit. Ook geneesheeren verzetten zich uit naam der menschelijkheid en der hygiëne tegen de oude wijze van straffen. Uit de geschriften van velen ziet men hoe zelfmoord in de gevangenis een dagelijks voorkomend iets was. En tot zelfs in 1750 moest Carl Friedrich van Baden nog verbieden, dat onderaardsche gewelven als gevangenissen werden gebruikt, en dat beambten de in voorloopige hechtenis gehouden beklaagden, door kromsluiten, opsluiting in het donker, of het onthouden van ligstroo, tot een sneller bekentenis trachtten te dwingen. Herhaaldelijk ook werden scherpe verordeningen gericht, zoowel om te beletten dat de gevangenen als beesten, niet als menschen, werden behandeld, om als voor te schrijven dat er gezorgd zou worden voor verwarming, geestelijke en geneeskundige hulp, en dat de gevangenen niet in afzichtelijke holen gesloten, of in diepe kuilen geworpen mochten worden. Niettegenstaande alle verbeteringen bleef evenwel bestaan, dat in de meeste tuchthuizen alle soorten verpleegden (boosdoeners, leprozen en krankzinnigen) gemeenschappelijk woonden. Alleen waren in sommige huizen de boosdoeners geketend. Eerst in de 18e eeuw begon zich de behoefte te doen gevoelen, een scheiding te maken tusschen werkhuizen en tuchthuizen. Langzamerhand begon men ook in de straffen zelve onderscheid te maken, en ontstonden er tuchthuis-, werkhuis-, vesting- en andere straffen. Die straffen konden vergezeld gaan van deportatie als bijkomende straf, zoodat deze laatste van tweeërlei aard was: zelfstandige en bijkomende straf. — De eerste openbaring van de richting tot verbetering vinden we in het ver- beterhuis voor jeugdige boosdoeners San Michele te Rome, door Paus Clemens XI, in 't jaar 1703, gebouwd, en waarin de gevangenen, volgens leeftijd en zedelijkheid van elkaar gescheiden, en elk afzonderlijk in een cel wonend, hun arbeid verrichtten in een gemeenschappelijk locaal, terwijl het gebod te zwijgen van kracht was. De gevangenis te Gent, door den vicomte Vilain gebouwd, overtrof de inrichting van Clemens XI in grootschheid. Niet alleen de inrichting en bouwtrant van deze gevangenis waren een bewijs voor Vilains talent, maar ook zijn geschrift over de behandeling van boosdoeners deed hem als de man kennen, die in dien tijd de grootste hervormer op het gebied van gevangeniswezen was. Want, lang vóór uit Amerika 't Auburn-systeem, bestaande uit gedwongen zwijgen, slapen in afzonderlijke cellen, en werken in gemeenschappelijke zalen, naar Europa overgebracht en daar als nieuwheid beschouwd werd, bestond iets dergelijks reeds te Gent. In dien tijd ook ziet men een strooming ontstaan, voortgestuwd door de geschriften van Montesquieu, Voltaire, Beccaria en anderen, een strooming, die zich richtte op een groote verandering in het gevangeniswezen en in het strafrecht, en die den utilitairen zin van de gevangenisstraf beoogde. *) ') Jhr. Mr. D. O. v. Engelen zegt in zyn opstel -Zijn wijzigingen in de regeling van gevangenisstraf en hechtenis gewenscht" enz. (Handelingen der Ned. Juristen-Ver. 31ste Jhrg. 1901): De oorsprong van de cel is ouder dan gewoonlijk wordt gedacht. In het canonieke recht was zij reeds bekend als „cella remota"; de eerste celstraf schynt te zijn toegepast in een klooster op de berg Sinaï. Omstreeks het jaar 600 liet daar de heilige Johannes Climacus (aldus b;igenaamd om zijn hoofdstuk „Ladder ten Hemel") een klooster bouwen voor hen „qui post religiosam professionem in peccatum proluptie erant;" hij liet ze alleen wonen of hoogstens met twee; de bewaarder Isaac spoorde tot voortdurend bidden Naast Yilain staat de grootste figuur van John Howard, die school maakte door zijne afschrikwekkende geschriften over het lijden der gevangenenen voornamelijk streefde naar het verminderen van den physischen en moreelen achteruitgang der veroordeelden in de gevangenissen, als de eenige manier om hen te kunnen verbeteren. En ofschoon hij geheel het gevoelen van Fielding deelde, dat geen gevangenisstraf een waarlijk moreel verbeterenden invloed heeft, drong hij er toch op aan, dat niet alleen het onderling bederf der gevangenen tegengegaan, maar ook de tucht in de gevangenis op een betere leest geschoeid zou worden. Het is ook sedert dien tijd dat zich in de hervorming van het strafstelsel de ethische en maatschappelijke richting openbaart, die den gevangene niet slechts door zijn straf onschadelijk maakt, maar hem ook zooveel mogelijk verbeterd in de maatschappij wil doen wederkeeren. De minste eisch dien Howard stelde, was dat de straf niet zou demoraliseeren. En zijn uitspraak was, dat, waar de Staat er niet voor zorgde dat de veroordeelde door afzondering en stilte tot zichzelven inkeerde, en door werk, onderwijs, en godsdienstoefening in staat zou worden gesteld om, eenmaal in de maatschappij teruggekeerd, een eerlijk middel van bestaan te vinden — dat, waar de Staat daarvoor niet zorgde, hij tegenover de menschheid misdeed, omdat hij geen recht had den misdadiger, door verwaarloozing en slechte voorbeelden, nog slechter aan. „precum assiduarum pensum exegebat;" om luiheid te voorkomen, moesten van palmtakken manden worden gomaakt. De schuldigen werden vast gehouden tot aan hun verbetering. Dus systeem met verplichting tot werken en tevens het systeem der „onbepaalde vonnissen" (Revue Pénitentiaire, 1900, bladz. 1345). te maken. Hij wilde daarom dat de gevangenen des nachts van elkaar zouden afgezonderd worden, een afzondering die hij later zoowel bij nacht als bij dag wenschte. Verder wilde hij dat de gevangene voortdurend tusschen vrees en hoop zoude dobberen, door hem het vooruitzicht te openen van zijn toestand door goed gedrag te kunnen verbeteren, zelfs zijn straftijd verkort te kunnen verkrijgen, terwijl hij zijn straf daarentegen zou verzwaren, ingeval hij zich slecht gedroeg. Eveneens brak een nieuwe periode in de behandeling der gevangenen in Amerika aan. Benjamin Franklin en William Penn brachten de hervormde denkbeelden en humaniseerende neigingen tot lotsverzachting der gevangenen van het vasteland over naar Amerika. Penn nam daarbij de Hollandsche tuchthuizen als voorbeeld. Franklin richtte de Yereeniging tot afschaffing der slavernij en die tot leniging der ellende der gevangenen op, welke laatste Vereeniging haar werk begon met te strijden tegen de doodstraf, voor de afschaffing van verminkende lijfstraffen, en voor den invoer van een wettelijke regeling der vrijheids-straffen. Aan deze Philadelphia Prison Society gelukte het een wet te doen uitvaardigen, waarbij de klasseverdeeling der gevangenen naar geslacht, ouderdom en geschiktheid om te werken, werd voorgeschreven. Ook wist zij gedaan te krijgen dat den rechter de macht werd toegekend den misdadiger te veroordeelen tot eenzame opsluiting. Oorspronkelijk werd deze alleen toegepast op hen die ter dood waren veroordeeld en wier straf was veranderd, alsmede op gevangenen, die weerspannig waren. Deze cellulair gestraften behoefden niet te werken, maar moesten, door ongestoorde eenzaamheid en door middel van godsdienstige lectuur, tot zichzelven inkeeren. Tegen deze laatste richting verzetten zich de gevangenisvereenigingen te Boston en te New-York, die den waren weg tot verbetering der veroordeelden zagen in geregelden arbeid en gehoorzaamheid, en vooral in de geestelijke afzondering der gevangenen door het gebod om te zwijgen. Bovendien walden zij, door een klassenindeeling volgens ouderdom, geslacht en geschiktheid tot werken, en ook door afzonderlijke slaapcellen, beletten, dat de gestraften elkaar bedierven. Dit systeem werd het eerst toegepast in de gevangenis te Auburn vanwaar aan dit stelsel de naam van Auburn-systeem is gegeven. Het bleek spoedig, dat de gevangenis te Philadelphia zich kon beroemen op meer goede gevolgen dan de gevangenis te Auburn. De vele straffen (een gevolg dat men niet dan met zeer veel moeite het gebod om te zwijgen kon handhaven, en slechts door zeer streng optreden den bedervenden invloed der gevangenen op elkaar kon verhinderen) en het systeem van lijfstraffelijke tuchtiging, dat door den directeur was ingevoerd, gaven de voorstanders van het cellulair-systeem een wapen in de hand tegen hun bestrijders, die niet nalieten te wijzen op het aantal geestes-stoornissen en recidieven, als gevolgen van het cellulair-systeem. In 1845 werd een vereeniging van beide systemen tot stand gebracht en ontstond langzamerhand een samenvoeging van cellulair-straffen en klassen-verdeeling, waarbij 't denkbeeld van Howard van een geleidelijke vermindering of verscherping der straf in toepassing gebracht werd. Oorspronkelijk vond het Auburn-systeem groote navolging op het vasteland van Europa, waar het echter niet veel verschilde van de gevangenis-inrichting te Gent en te Vilvoorde, waar eveneens gemeenschappelijke werkzalen, gebod om te zwijgen en afzonderlijke slaapcellen waren. Sinds twintig jaren was 't, in navolging van de Amerikaansche verbeterhuizen, ingevoerd te Genève, Lausanne, Halle en eenige Belgische, Engelsche en ook Duitsche strafgevangenissen. In Frankrijk was sinds 1838 „le silence pénitencier" ingevoerd en werd in 1838, in „la Petite Roquette" te Parijs,'t eerst voor bijzonder slechten en verstokten, later in 1840, voor alle gevangenen, eenzame opsluiting bevolen, welk bevel echter later weêr werd opgeheven. En ofschoon, sinds 1842, in de meeste gevangenissen van Frankrijk voor kleine straffen eenzame opsluiting was vastgesteld, werd zij in 1883 weêr verlaten en slechts behouden voor hen, die tot meer dan 12 jaren dwangarbeid waren veroordeeld, benevens voor grijsaaads boven de zeventig jaar. Gaandeweg echter werd in alle gevangenissen, die geschoeid waren op de leest van het Auburn-stelsel, de strenge doorvoering van het gebod om te zwijgen opgeheven, omdat het nut daarvan tegenover de groote menigte oppassers, die men noodig had om het bevel te handhaven, niet bleek, en het wederzijdsch bederf der gevangenen, niettegenstaande alle moeite die men zich gaf, toch niet uitbleef. Ook de indeeling in klassen kon geen stand houden, door de vele moeielijkheden waarmeê dit gepaard ging. De meening van de parlementscommissie, die belast was een verslag uit te brengen over de indeeling in klassen volgens het systeem-Auburn luidde: „indeeling in klassen helpt niets; men moet de gevangenen allen van elkaar afzonderen" en vond gereedelijk weêrklank. Niettegenstaande in vele steden, b. v. te Genève, de indeeling in klassen met moeite werd gehandhaafd, en men aan de practische, er aan verbonden, bezwaren trachtte te gemoet te komen door telkens meer, tot zelfs 15 klassen te maken, werd het klassen-systeem opgegeven en trad afzonderen en individualiseeren er voor in de plaats. Dit systeem heeft in Europa standgehouden en zich daar meer en meer uitgebreid. Ofschoon nog niet in alle landen geheel doorgevoerd, kan men toch zeggen dat de meeste landen het nut er van hebben ingezien, en dat, naast het stelsel van gemeenschappelijk te ondergane gevangenisstraf, het cellulair-systeem daar algemeen van kracht is. De vooruitgang van het gevangenis-wezen hier te lande dagteekent van den tijd dat de Nederlanden het Fransche juk hadden afgeschud. Aan het hoofd der beweging stelden zich Suringar, Nierstrasz en Warnsink, aan wier invloed het te danken was, dat in 1824 de Nederlandsche Vereeniging tot zedelijke verbetering der gevangenen werd opgericht, evenals door hun toedoen de twee verbeterhuizen voor jeugdige boosdoeners (te Rotterdam in 1833, te Amsterdam in 1837) werden in het leven geroepen. Spoedig ook wendde zich de algemeene opmerkzaamheid naar het Pensylvanisch systeem, waarvoor den Tex en Hollet, en later ook Suringar, hun stem verhieven. Ofschoon het ontwerp van een nieuw strafwetboek bij den minister van Justitie de Jonge in 1847 (en waarin een cellulair-straf van 15 jaar was opgenomen), hoewel door de beide Kamers aangenomen, geen bekrachtiging vond, breidde het cellulair-stelsel zich toch uit. Door 22 de bemoeiingen van Suringar, die op de congressen te Frankfurt en Brussel de eer van Nederland hoog wist te houden, werd in 1850 de eerste groote celgevangenis in Amsterdam geopend. Gebouwd naar het model van die te Pentonville in Londen, telde zij 208 cellen en werd bestemd tot opname van gevangenen, die tot uiterlijk één jaar waren veroordeeld. De opening der cellulaire gevangenis bracht vele gemoederen in beweging. Want ofschoon het cellulairsysteem bij ons reeds sinds 1840 in verschillende kleinere inrichtingen was toegepast, wierp men het bezwaar op, dat daardoor een nieuwe, niet door de wet vastgestelde, wijze van straffen werd toegepast. Dit bezwaar ontmoette doch overwon de Minister van Justitie Nedermeyer van Rosenthal, toen hij bij de wet wilde vastgesteld zien dat, in die gevallen, waarin de rechter een gevangenisstraf van uiterlijk een jaar had opgelegd, deze facultatief kon ondergaan worden in eenzame opsluiting gedurende de helft van den straftijd. In 1854 echter volgde de uitbreiding van het aanwenden van het cellulair-stelsel tot op één jaar, voor die gevallen, waarin de rechter een gevangenisstraf van twee jaar had vastgesteld. In de volgende jaren breidde men den bouw van kleinere en grootere celgevangenissen uit, zooals te Utrecht eene met 180 cellen, te Rotterdam eene met 344 cellen, terwijl in 1859 de eerste „dievenwagen" in dienst werd gesteld. De gunstige gevolgen van het cellulair-systeem maakten dat een uitbreiding der celstraf tot twee jaar (vastgesteld bij de wet van 29 .Juli,'' fètsbl. No. 84) algemeene instemming vond. Een half jaar te voren was de doodstraf (bij de wet van 17 Sept. 1870) afgeschaft en levens- lange gevangenisstraf daarvoor in de plaats getreden. Intusschen was de aandacht der Nederlandsche rechtskundigen gevestigd op een verandering in het Strafwetboek. Het optreden van Modderman, in 1880, als minister van Justitie, deed de arbeid den doorslag krijgen, en den derden Maart 1881 kreeg Nederland een nieuw Strafwetboek, waarbij de tegenwoordige regeling van ons gevangeniswezen werd vastgesteld. De bij ons vigeerende vrijheids-straffen worden verdeeld in gevangenisstraf, hechtenis en opzending naar Rijkswerkinrichtingen. De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk. Detijdelijkveroordeelde moet, wanneer hij tot langer dan vijf jaar veroordeeld is, de eerste vijf jaar van zijn straftijd cellulair doorbrengen. De overige jaren kan hij op verzoek eveneens in afzondering ondergaan. ') Is de dader veroordeeld tot een straf van minder dan vijf jaar, dan moet hij eveneens zijn straftijd in afzondering doorbrengen. De levenslang veroordeelden brengen eveneens de vijf eerste jaren in afzondering door. De hechtenis bedraagt nooit langer dan een jaar, enkele gevallen uitgezonderd, waarbij dan een maximum *) Tot langer dan vijf jaar eenzame opsluiting mag hij echter niet veroordeeld worden. Een staaltje hoe met de wet kan worden rondgehaspeld: Bij een bezoek dat wij aan een der gevangenissen hier te lande brachten, troffen wij twee gevangenen die respectievelijk 8 en 9 jaar celstraf voor de borst hadden. Dit kwam omdat zij, na hun veroordeeling, de schuld hadden bekend die zij aan een ander, lang te voren gepleegd, delict hadden. Voor dit delict nu waren zü eveneens tot eenige jaren eenzame opsluiting veroordeeld. Wijl ieder delict afzonderlijk gestraft moet worden, zagen wij hier 't merkwaardige feit dat, waar de wet geen eenzame ons! uiting voor langer dan vijf jaar veroorlooft (behalve op verzoek), door juridische woordspeler^, een delinquent gedwongen kan worden een straf te ondergaan, die de wet niet veroorlooft. van een jaar en vier maanden kan worden opgelegd. De hechtenis kan, op verzoek, in afzondering worden doorgebracht; gewoonlijk echter ondergaat de dader zijn straf in gemeenschap. De opzending naar een der Rijks-werkinrichtingen, waartoe meestal bedelaars en landloopers worden veroordeeld, en welke straf nooit langer dan drie jaar bedraagt, heeft geen cellulaire opsluiting tengevolge. De daartoe veroordeelden werken in gemeenschappelijke ateliers, zooals te Hoorn, of arbeiden op het veld, zooals dit geschiedt te Veenhuizen. Zij slapen in gemeenschappelijke slaapzalen, in hangmatten. Kinderen beneden de tien jaar kunnen nooit anders dan naar een Rijks-opvoedingsgesticht worden gezonden. Kinderen van tien tot zestien jaar worden verschillend behandeld, al naar zij met of zonder oordeel des onderscheids gehandeld hebben. In het eerste geval ondergaan zij hun straf in afzondering, wanneer zij het veertiende jaar reeds overschreden hebben, of gemeenschappelijk; in geval zij zonder onderscheidsoordeel handelen, kunnen zij of naar de ouders worden teruggezonden, öf zij worden in een Rijks-opvoedingsgesticht geplaatst, waar zij echter nooit langer blijven, dan tot zij den leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. Behalve de gedachte van straf, die aan de gevangenisstraf en aan de opzending naar een Rijks-werkinrichting ten grondslag ligt, vindt men in de verplichting tot werken, den gevangenen opgelegd, het utiliteits-begrip weêr, waardoor oorspronkelijk het systeem van straffen (zooals wij hebben gezien) langzamerhand is veranderd. Toetsen wij thans het hedendaagsch gevangenis-sy steem aan de eischen die de nieuwe wetenschap sinds lang reeds aan het straffen stelt. Wij hebben gezien, — en het was Lombroso die het eerst de stelling uitsprak — dat de nieuwe wetenschap naast de misdaad den misdadiger van belang acht, en dat zelfs de misdadiger de eerste plaats hierbij inneemt. Wie hebben ook gezien hoe, met het oog op de ontoerekenbaarheid van den misdadiger, niet zoozeer de gedachte van straffen, als wel die van onschadelijk maken en verbeteren op den voorgrond staat. Bereikt men al door ons systeem van straffen dat de misdadiger voor korter of langer tijd onschadelijk wordt gemaakt — verbetering van den delinquent, vooral in die mate, dat hij, teruggekomen in de samenleving, gelegenheid zal vinden zijn brood te verdienen en niet meer zal gedwongen worden op nieuw een misdaad te plegen ten einde door de wereld te komen, wordt er echter niet meê beoogd en ook niet door bereikt. Noch een materieele, noch een moreele verbetering hebben onze straffen tengevolge. Wel kunnen de gestraften, die analphabeten zijn, leeren lezen en schrijven, omdat zij daarin onderricht krijgen. Doch overigens is voor hen de gelegenheid zich zóó te ontwikkelen, dat zij later nuttige leden van de maatschappij kunnen worden, bitter klein. Dat slechts de gedachte aan straffen bij den wetgever heeft voorgezeten, blijkt trouwens uit het feit dat elke gevangene de twee eerste etmalen, die hij in de gevangenis doorbrengt, geen ander voedsel krijgt dan water en brood. Beschouwen wij echter de arbeids-kwestie in de gevangenissen iets meer van nabij! Wij moeten toegeven dat deze een der moeielijkste vraagstukken is, waarvoor regenten of andere autoriteiten, die zich met de gevan- genen bezig houden, geplaatst zijn. Niet altijd toch is er werk te vinden, geschikt voor alle gevangenen, daar deze zoo verschillend van aanleg en bekwaamheid zijn. Daarbij komt nog dat men vreest, dat de Staat zal optreden als concurrent van particuliere industrieën, wanneer hij het uitbesteden in de gevangenissen veroorlooft van werk, dat ook door particulieren verricht, en door de gevangenen natuurlijk ver beneden den prijs afgeleverd kan worden. Werk voor het Rijk zelf, (lederwerk maken voor het leger en dergelijke) kan niet altijd gegeven worden, omdat er niet altijd zulk werk is, en omdat rekening moet worden gehouden met de bekwaamheden en den aanleg der gevangenen die, om wel te begrijpen redenen, niet allen en niet altijd bekwaam zijn zulk werk te doen. Er blijft dus niet veel anders over dan onnut werk te laten doen, waaraan de Staat heel weinig en de gevangene niets heeft. Hulzen maken, erwten en boonen ziften, het beroemdgeworden zakjes plakken en dergelijke werkzaamheden nu zijn niet erg in staat tot een lichamelijke en moreele verbetering van den gevangene bij te dragen. Zelfs zal het een hooge uitzondering zijn, wanneer de delinquent in de gevangenis leert zich aan een geregelde bezigheid en regelmatig werk te gewennen. Is dit in de gevangenissen het geval, meer nog, of evenzeer, heeft dit plaats in de Rijks-werkinrichtingen, waar er nog de bedervende factor bij komt, dat de delinquenten hun straftijd in gemeenschap uitdienen en in gemeenschappelijke slaapzalen den nacht doorbrengen. Een zelfde euvel kleeft ook de Rijks-opvoedingsgestichten aan. Ook daar is de arbeid een gemeenschappelijke; de nacht wordt in die inrichtingen echter in afzondering door- gebracht. Nu behoeft men nog geen zeer diepe studie van misdadigers gemaakt te hebben, om te weten dat onderling verkeer van delinquenten niet dan slechte gevolgen kan hebben. Immers de slechten en onverbeterlijken zullen het weinige goeds verstikken dat in een van beter allooi nog aanwezig is. Blijkens de geschiedenis van het gevangeniswezen is juist daarom de richting gedrongen naar eenzame opsluiting, en heeft men daarom de gemeenschappelijke opsluiting verlaten.1) Nu is een verbetering door gevangenissen niet mogelijk, of de wijze van veroordeelen moet veranderd worden. Een eerste vereischte is, dat de rechter niet een vonnis uitspreke waarbij de delinquent voor een bepaalden tijd gevangen wordt gezet. Zooals Villert over dit punt zegt: .,1e juge ressemble a un médecin, qui, aprés avoir fait une diagnose superficielle, ordonne au malade une décoction quelconque en préfixant le jour dans lequel il devra être renvoyé de 1'hópital, sans que sur ce terme aient aucune influence les conditions de sa santé. S'il est guéri avant le terme préfixé, il devra rester tout de même a 1'hópital: et il en devra sortir a 1'échéance du terme, même s'il n'est pas encore guéri." Wij gelooven niet, dat iemand het als een ernstig gemeend argument zal opvatten, wanneer men beweert dat de straf, zooals de misdadiger die thans ondergaat, !) Daarom is het ook een naïeviteit dat zü, die voor langer dan vijf jaar veroordeeld zijn, de eerste vjjf jaar in afzondering moeten doorbrengen en de overige jaren in gemeenschap. Het omgekeerde ware beter. Immers de problematische verbetering, die de delinquent gedurende de jaren van afzondering ondervindt, wordt geheel te niet gedaan door den omgang met andere delinquenten gedurende de laatste jaren van zyn verwijdering buiten de maatschappij. ook tot zijn verbetering moet dienen. Wil men verbetering van den delinquent bereiken, dan diene de veroordeeling voor onbepaalden tijd te geschieden, opdat, gedurende zijn straftijd, door daartoe aangewezen en daarvoor geschikte personen, worde uitgemaakt, wanneer zijn verwijdering uit de samenleving kan ophouden, en in welke richting zijn behandeling moet geleid worden. Havelock Ellis zegt over dit onderwerp: „It cannot be too frequently or too emphatically asserted that the indefinate sentence is the foundation of the rational treatment of the criminal. It is worthy of note that this has been recognized in the foundation of the International Association of Criminal Law, a society made up of criminologists from all parts of the civilized world. Wherever that fundamental principle is neglected, the best prison system is condemned to hopelessness and routine and sterility. Wherever that has been introduced, stagnation is impossible; it becomes at once the business and the interest of the present authorities not merely to build fine prisons and tho give the prisoner good food, and to dispose of his excreta in accordance with the latest views of sanitary science — important as all this is — but to take in hand the prisoner himself." Tot een zekere hoogte wordt het gedrag van den delinquent, ook gedurende zijn straftijd, als maatstaf gebruikt voor den duur zijner afzondering, en wel met het oog op de bepaling der voorloopige invrijheid-stelling. Echter is het gedrag van den delinquent in de gevangenis al een zeer povere maatstaf om na te gaan of hij geschikt is om, zonder gevaar voor zich of de maatschappij, weêr in de samenleving terug te komen. Immers, in zijn afzondering ontbreken hem alle gelegenheden waardoor hij in de maatschappij tot een misdaad wordt aangezet; in zijn afzondering heeft hij maar één doel voor oogen, heeft hij maar één gedachte, en wel deze: zijn vrijheid terug te krijgen. Het verwijderd zijn uit de samenleving maakt hem het braaf-zijn, het denken aan vrijheid een veinzen van braaf-zijn gemakkelijk. Hoewel op verre na niet overal en niet door iedereen, begint men toch meer en meer in te zien, dat de eenzame opsluiting niet die uitkomsten oplevert, die men er oorspronkelijk van verwachtte. In den beginne toch stelde men zich voor, een tweeledig doel daarmee te bereiken, namelijk: de maatschappij te ontlasten van het gevaarlijk meeleven der misdadige leden, en tevens den misdadiger zelf van nut te zijn door den verbeterden invloed van, en de zelfkennis die hij, door overpeinzing in de eenzaamheid zou verkrijgen. Vergeleken met het stelsel van gemeenschappelijke opsluiting, dat vóór de invoering van het celsysteem van kracht was, waren de uitkomsten beter. De misdadiger werd niet bedorven door den omgang met erger misdadigers, de gedemoraliseerde werd niet verergergd door den schadelijken invloed van makkers, die nog lager waren gezonken dan hij. Het nut echter, dat de delinquent moest ondervinden van zijn eenzame opsluiting is problematisch gebleven. De maatschappij moge tijdelijk gebaat zijn doordat zij voor een zekeren tijd van haar misdadigers ontlast is, de misdadiger zelf keert (in de meeste gevallen), na zijn celstraf te hebben ondergaan, nog veel minder geschikt tot samenleving met zijn medeburgers in de maatschappij terug; hij heeft het weinige wat hij kende verleerd, is niet meer in staat geregeld te werken, voelt zich een outcast, en zal zeer spoedig weer tot misdaad vervallen — al wat de maatschappij op nieuw schade zal doen. Dat wij niet alleen staan in ons oordeel over het weinig nuttige effekt van de celstraf, bewijst het volgende citaat uit Jhr. Mr. v. Engelen's opstel. „Zijn wijzigingen in de regeling enz.", dat wij reeds in de vorige bladzijden hebben vermeld. Hij zegt daarin: „In de alleen-zaligmakende kracht nu van het celstelsel wordt niet meer zoo absoluut geloofd als vroeger, althans niet ten opzichte van celstraffen van langeren duur. Het gevoel, dat het strafstelsel gaf, toen, om bij ons land te blijven, in 1886 de vijfjarige celstraf werd ingevoerd, het gevoel, „nu zijn wij er", wordt thans niet meer zoo algemeen gedeeld als destijds. In 1885 schreef Prof. Pols, voor het penitentiaal congres te Rome, een nota over ons (toen nieuw) strafstelsel; de grondtoon was ingenomenheid met het celstrafmaximum van 5 jaar; aan het slot stelde hij min of meer in uitzicht de mogelijkheid dat men tot verlenging zal komen, „on n'a osé encore en venir a étendre le régime a une plus longue durée". Voor het congres in den zomer van 1900 gehouden te Brussel schrijft Mr. J. Simon v. d. Aa, in zijn „Exposé de 1'état actuel du système pénal et pénitentiaire dans les Pays Bas": „il faut constater un revirement dans les opinions sur la peine principale, 1'emprisonnement cellulaire, telle qu'elle est subie sous le régime actuel, revirement d'autant plus remarquable qu'on n'a pas a sa disposition des données concluantes sur 1'effet de ce régime. L'entente générale, le sentiment presque unanime de satisfaction, d'acquiescement qui regnait a '1'égard de cette peine lorsque le code fut arrêté, n'existe plus; le courant en faveur de la prolongation de la séparation, qu'on pouvait noter a ce moment-la et qui faisait croire et prédire qu'on en viendrait a étendre la réclusion cellulaire a une plus longue durée, a cessé a présent. Au contraire, des voix se sont fait entendre dernièrement pour reprouver en principe la celluie". Om enkele oordeelvellingen uit ons land mede te deelen: Mr. S. M. S. de Ranitz schreef eenigen tijd geleden in de Nieuwe Rott. Courant: „het kan misschien niet anders, maar hij die zeer lang in de cel heeft doorgebracht is ongeschikt gemaakt voor de maatschappij" , „als paria's keeren zij terug in de maatschappij". Mr. Levy in de (groene) Amsterdammer van 9 Augustus 1900 (in zijn beoordeeling van de dissertatie van Mr. de Roos". De nieuwe strafrechtsmiddelen"): „wij zijn, ten aanzien van den hartstocht voor de cel, die een tijdlang tot koortshitte scheen te zullen worden opgevoerd, zeer aanmerkelijk bekoeld". Ja, de heer Gr. A. Zeegers in zijn opstel „Over onbepaalde veroordeeling" (gr. Amstd. van 6 Jan. 1901) spreekt er zelfs van, „dat het cellulaire systeem vrij wel fiasco heeft gemaakt". Moge nu het medegedeelde meer uitingen zijn gegrond op redeneering, op praktijk gegrond en daarom in deze van zeer veel waarde, zijn de twee volgende uitspraken. Bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 1899, schreef het lid van de eerste Kamer, Mr. v. Weideren baron Rengers een afzonderlijke nota over de celstraf; de heer Rengers is lid van het college van Regenten over de gevangenis in Leeuwarden, waar de veroordeelden komen, die tot meer dan vijf jaar gevangenisstraf zijn veroordeeld en dus daar eerst vijfjaren „cel zitten" en daarna „gemeenschappelijkin die nota komt onder anderen voor (waar de heer R. mede prae-adviseur is citeer ik slechts de meest kenmerkende zinsneden): „bedroevend is de physieke, intellectueele en moreele achteruitgang, welke veelal bij aanvankelijk gezonde, krachtvolle en opgewekte individuen, na een langdurig verblijf in de cel, wordt geconstateerd en opvallend is, hoe bij diezelfde individuen, in de gemeenschappelijke gevangenis overgebracht, spoedig een verandering ten goede kan worden waargenomen; gevangenen in de cel weerbarstig.... bleken in de gemeenschap bedaarde menschen te zijn." En de protestantsche geestelijke aan die inrichting, de heer P. V. J. Jas is van oordeel: „op grond van wat ik in de L. gevangenis zag en hoorde.... dat verbetering, inkeer tot zich zelf door de celstraf niet wordt bereikt, zij verbetert geenszins doch verbittert des te meer." Volgens die berichten is dus de langdurige celstraf als verbeteringsmiddel niet geschikt." Waar de uitkomsten van het celsysteem zóó slecht zijn, is het geen wonder dat men uitziet naar een stelsel dat betere uitkomsten kan opleveren. De meer en meer veldwinnende overtuiging (door de hulp der crimineele anthropologie en de vermeerderde kennis van psychiatrie en neurologie gevestigd), dat de misdadiger niet een wezen apart in de samenleving is, maar dat hij, door zijn aanleg en de omstandigheden waaronder hij heeft geleefd, tot zijn tegen-sociale daad is aangezet, bracht er het hare toe bij om in een andere richting, dan tot dusver gevolgd was, oplossing voor het vraagstuk te zoeken. En waar eenmaal de opvatting gehuldigd was dat de misdadiger niet een slechte maar een abnormale, een zieke was, daar was, om zoo te zegen, de weg aangewezen om den misdadiger te behandelen en hem te hervormen, zoowel tot eigen heil als tot dat van de maatschappij, die door het verkrijgen van een nuttig lid, niet dan gebaat kon zijn. Dat een behandeling, meer ingericht naar den natuurlijken aanleg en de anthropologische gegevens van den misdadiger en tevens (en voornamelijk) ten doel hebbend den misdadiger te verbeteren en geschikt te maken voor zijn verder bestaan in de samenleving — dat zulk een behandeling zeer nuttige en merkwaardige resultaten oplevert, nuttiger dan die van het strafsysteem dat hier te lande (en ook elders) in gebruik is, bewijzen de uitkomsten door de beroemde gevangenis van Elmira in Amerika opgeleverd. De oplossing van het moeilijk vraagstuk, dat in de laatste jaren zoo herhaald en dikwijls door de criminologen van de nieuwe richting is opgeworpen, „hoe het best den misdadiger te behandelen met het oog op het individualiseeren," is bijna gevonden door het strafstelsel, dat in den staat New-York in de Elmira Reformatory, en, in navolging daarvan, in verschillende andere gevangenissen in Amerika van kracht is. Die oplossingis haar einde daardoor bijna nabij, omdat de hervorming van het gevangenis-stelsel, gelijk zij in Amerika begonnen is, nog een menigte verbeteringen behoeft. Want, het stelsel van Elmira moge in vergelijking van de strafstelsels op het vaste-land van Europa in zwang een enorme vooruitgang zijn — vergeleken bij den eisch door ieder criminoloog van de nieuwe richting aan de behandeling van, en den verbeterenden invloed dier behandeling voor den misdadiger gesteld, is het nog verre van volmaakt. "W el zit er de gedachte bij vóór, den misdadiger te beschouwen als iemand die in de meeste gevallen door omstandigheden, aanleg en omgeving tot zijn daad is aangezet, — doch een strenge doorvoering om, geleid door die gedachte, alles in het werk te stellen ten einde den misdadiger op dusdanige wijze te veranderen, dat hij later als een goed lid in de maatschappij kan terugkeeren, vindt ook in Amerika een beletsel in de wetgeving. Evenals op het vaste-land van Europa is de wetgeving gekomen uit de handen van lieden, die ten eenemale niet op de hoogte waren van de nieuwe richting in het sti af-iecht, noch het der moeite waard achten die nieuwe lichting na te gaan, en er het goede van over te nemen en in toepassing te brengen. Eerst wanneer dat zal zijn geschied, kan Elmira, en kunnen in navolging van die Reformatory, de gevangenissen op het vaste land, zoodanig worden ingericht, dat de straf-stelsels uitkomsten kunnen geven, die zoo goed mogelijk zijn. Immers is een der vereischten, een waarop reeds gewezen is, dat gebroken worde met de oude sleur van een veroordeeling voor een vooraf bepaalden tijd. Alleen door daarmeê te breken is het mogelijk, dat een individualiseerende behandeling kan worden ingevoerd. Want, van hoeveel waarde het individualiseeren ook zij, zoo voor de rechtspleging, als voor de beoordeeling van den delinquent, en voor 's rechters uitspraak, - van veel meer gewicht nog is het individualiseeren na de uitspraak, tijdens de afzondering van den delinquent, gedurende zijn straftijd. En dit individualiseeren is niet mogelijk, zoolang de gevangenis-directeur de verbetering van den gevangene niet tot aan de uiterste grenzen kan doorvoeren, zooals te Elmira reeds tot op een zekere hoogte geschiedt. Alvorens nu te beginnen met de inrichting van de Elmira Reformatory na te gaan, en de verkeerdheden zoowel als de goede zijden er van te bespreken, achten wij het niet ondienstig een overzicht te geven van het huidige strafrecht-stelsel dat in Amerika (meer speciaal in den Staat New-York) van kracht is. Het gevangenis-wezen in N.-Y. wordt vooral beheerscht door de zoogenaamde Fasset-law, die in 1889 is vastgesteld. De voornaamste bepaling dezer wet is dat zij voorschrijft dat het verblijf in de gevangenis moet dienen tot hervorming van den delinquent. Met 't oog op de verschillende uitleggingen door de menigte gegeven aan het woord „Hervorming," wordt dit woord zelf zoo min mogelijk in de wet gebruik. Daarentegen vindt men daarin wel de volgende, lastige, maar zeer heldere omschrijving: „de denkbare mogelijkheid dat de gevangene, in vrijheid terruggekeerd, zal kunnen leven en in vrijheid blijven leven, zonder de wet op nieuw te overtreden." Het vraagstuk wordt daardoor dus teruggebracht tot dit: hoe de gevangene tot een gehoorzaam onderdaan van den Staat te maken? Over 't algemeen wordt dit als onmogelijk beschouwd. Dit evenwel is een gevolg van onbekendheid met de aangewende methoden tot verbetering, en met de wetenschappelijke beginselen die er aan ten grondslag liggen. Elmira heeft met zijn systeem van behandeling en opleiding der gevangenen bewezen, dat hervorming op lichamelijk, intellectueel en moreel gebied zeer wel doenlijk is, en zelfs schitterende resultaten kan opleveren. Uitgaande van het principe, dat de gevangenissen een verblijf behooren te zijn waarin de inwonenden met tucht behandeld en met een heilzame vrees bezield worden, worden de gevangenen in Staats-gevangenis in N.-Y. verplicht tot werken, en wordt hun voor hun werk een daaraan geëvenredigd loon toegekend. Van hun diensten moeten zij in hun onderhoud voorzien. Zijn zij in staat door zuinigheid en hard werken van hun loon over te houden dan wordt dit bewaard tot hun ontslag. Het aldus gevormde fonds zal hen dienstig zijn om hun den eersten tijd na hun ontslag te onderhouden en naar een hun passende betrekking om te zien. Ook kan de gevangene, indien hij familie-leden heeft te onderhouden, deze desverlangd daaruit steunen. De verhouding van den Staat tot den gevangene, is alzoo volkomen gelijk aan die van werkgever tot werkman. Door dat principe wordt bij hen in de eerste plaats de gewoonte ontwikkeld, van zich zelf door eigen werk te onderhouden; zij worden gewoon geld te verdienen en geld te besparen, en dit beide door te werken. Zij worden gemeenzaam met de gedachte dat arbeid het eenige wettige middel is om in hun behoeften te voorzien en stoffelijk in het leven vooruit te gaan. Bij de Fasset-law werd het gebruik van machineriën bij gevangeniswerk, voor de gevallen waarin het noodig was, goedgekeurd, — iets wat van niet geringe beteekenis is, daar het de wijze van werken en aan het werk stellen der gevangenen en het hen geschikt maken voor een of ander beroep, meer verzekerde dan vroeger het geval was, toen men soms machineriën in de gevangenissen veroorloofde, om ze korten tijd daarna weêr te verbieden, welk laatste men deed om te gemoet te komen aan de zeer onbillijke eischen van het publiek, dat steeds met de meeste overdrijving opkwam tegen de denkbeeldige concurrentie, door de gevangenissen der particuliere industrie aangedaan. De hoofd- en schoonste trek van het N.-Y. stelsel is de onbepaalde veroordeeling met den kans op voorwaardelijke invrijheid-stelling op eerewoord. De wet schrijft namelijk voor dat als een mannelijk individu, boven de zestien jaar, veroordeeld wordt wegens misdaad, het Hof een vonnis kan uitspreken waarbij de duur van de gevangenzetting niet bepaald wordt, met dien verstande evenwel dat die gevangenzetting niet korter mag zijn dan de minimum-tijd, noch langer dan de maximumtijd waartoe de delinquent volgens het wetboek voor het gepleegde feit had kunnen veroordeeld worden. De gevangenen worden verdeeld in drie klassen. De eerste bevat die, van wie de verwachting mag gekoesterd worden dat zij zich zullen verbeteren, en de wet schrijft omtrent het hun op te leggen werk voor: dat 't geschikt moet zijn de gevangenen bekwaam te maken om zich, na hun ontslag, door een eerlijk bedrijf te kunnen onderhouden. Zij mogen enkel voor dat werk gebezigd worden, dat hen industrieel opleidt en onderwijst, zelfs al mocht hun werk noch bruikbare noch verkoopbare producten opleveren. De tweede klas is saamgesteld uit die gevangenen die onverbeterlijk schijnen, doch geschikt zijn tot werken, en vrijwel gehoorzamen aan de gevangenisdiscipline. Bij den hun te geven arbeid moet er in de eerste plaats op gelet worden dat zij verkoopbare artikelen produceeren. Het hen geschikt maken om zich, na hun 23 ontslag, te kunnen onderhouden, wordt eerst in de tweede plaats in aanmerking genomen. De derde klas bevat hen die onverbeterlijk schijnen en zóó insubordinair of zóó onbekwaam zijn, dat van hen niet kan verwacht worden dat zij zich, zonder dwang, aan de gevangenis-discipline onderwerpen. Hun wTerk bevat slechts zulke bezigheid als kan dienen tot verbetering van hun physiek, en het maken, zonder het gebruik van machinerieën, van zulke artikelen, als in de openbare inrichtingen van den Staat benoodigd zijn, of eenige handarbeid die den vrijen arbeid geen concurrentie aandoet. De gevangene wordt bij zijn opname in een der drie klassen geplaatst, en dit overeenkomstig het oordeel van het hoofd der inrichting. Hij kan dus bij zijn opname beschouwd worden als te zijn onverbeterbaar, en daardoor geplaatst worden in de tweede of derde klas, waar hij dan zal kunnen blijven tot de maximum tijd van zijn vonnis verstreken is. Hij zal dan dus ontslagen worden zonder ooit onderworpen te zijn geweest aan een behandeling die tot zijn hervorming kan lijden. Deze Fasset-law kan men beschouwen als een bij de wet goedgekeurd uitvloeisel van de proef, die indertijd door Brockway werd voorgesteld, toen een commissie belast was naar een beter stelsel, dan op dat oogenblik van kracht, te zoeken. In 1876 namelijk richtte Brockway, daartoe geauthoriseerd door de wetgevende macht van den Staat N.Y., een inrichting op, waar voornamelijk de physische en geestelijke, maar vooral ook de moreele eigenschappen van den veroordeelde zouden verpleegd worden met 't oog op een verbetering van het individu. Brockway, die, door jarenlangen omgang met misdadigers, een uitgebreide kennis op dat gebied had gekregen, begon die inrichting, de Elmira Reformatory, met een bevolking van 184 misdadigers, een aantal dat later tot duizend werd uitgebreid. Yolgens de plannen van Brockway zou zij minder een gevangenis, dan wel een Sanatorium zijn, waar, met het oog op zijn hervorming, de physische en geestelijke, maar voornamelijk de moreele eigenschappen van den delinquent zouden verpleegd worden. Spoedig vond het voorbeeld navolging en werden dergelijke Sanatoriën opgericht in Massachusets, Pennsylvania, Ohio, Minnesota, Kansas, Texas en Californië, met dit verschil echter dat in deze inrichtingen als maximum slechts 800 gevangenen mogen worden opgenomen. De inrichting neemt in den regel hen op die den leeftijd van 16 jaren bereikt, doch dien van 30 jaren niet overschreden hebben en voor het eerst veroordeeld zijn voor een feit, waarop minstens twee en een half jaar gevangenisstraf bij de wet is voorgeschreven, terwijl van den delinquent verwacht kan worden dat hij voor verbetering vatbaar is. In enkele gevallen kunnen ook recidivisten of zij, die reeds eenmaal uit Elmira ontslagen zijn, worden opgenomen. Van de laatste categorie kunnen namelijk die, welke door ongelukkige samenloop van omstandigheden, of door onbekwaamheid, hun maatschappelijke positie verliezen, verlof bekomen tot vrij willigen terugkeer; of kunnen zij, die in gelijke omstandigheden komen te verkeeren door eigen fout, doch zonder tot misdaad te zijn vervallen, op raad van het bestuur van de Elmira-inrichting, eveneens vrijwillig daarin terugkeeren. Op de gevallen van hernieuwde opname komen wij later terug. Zoodra een individu door eene rechtbank veroordeeld is tot opzending naar Elmira, wordt hiervan aan Elmira kennis gegeven, vanwaar dan een transport-officier gezonden wordt, ten einde den veroordeelde in ontvangst te nemen en over te brengen. Kort na zijn aankomst te Elmira ondergaat de gevangene een volslagen lichaamsreiniging, wordt gekleed in het pak. van de neutrale, d. i. de lagere eerste klas, in het algemeene register ingeschreven, gevaccineerd en dan voor een of twee dagen in een cel opgesloten, ten einde hem tijd te geven tot zich zelf in te keeren. Eenmaal in Elmira opgenomen, wordt hij daar behandeld zonder dat er acht geslagen wordt op het vonnis, of den tijd van veroordeeling, of de hem opgelegde straf. Hij wordt alleen behandeld volgens de regelen van Elmira. Is hij er lang genoeg geweest, zoodat hij door den directeur en het college der regenten geschikt geacht wordt om in de maatschappij te kunnen terugkeeren, dan wordt hij op parool ontslagen, onverschilligof zijn veroordeeling nog over ettelijke jaren meer liep. Het wets-artikel luidt namelijk: „de beslissing over den duur van afzondering van iemand wiens misdrijf overtuigend bewezen en die wettelijk veroordeeld is, wordt overgelaten aan de competentie der regenten van Elmira. De afzondering mag echter nooit langer duren dan de tijd, door de wet vastgesteld als maximum voor de misdaad waarvoor het individu veroordeeld is." Dit laatste nu is een groot nadeel voor het herstel van den delinquent. De overtuiging toch dat hij, bij onwil of zorgeloosheid, toch niet langer kan gehouden worden dan een zekeren bepaalden tijd, kan maken (en 't is dikwijls gebeurd) dat een delinquent geen moeite doet om tot zijn verbetering meê te werken. Om het hervormings-systeem zoo streng mogelijk en afdoend te kunnen doorvoeren, is het noodig, dat het maximum van den tijd der afzondering niet vooraf bepaald zij. Want de gevangene vindt wel is waar een prikkel tot medewerking ter zijner verbetering in den kans van ontslagen te zullen worden vóór expiratie van zijn straftijd — de overtuiging, dat hij toch niet langer zal kunnen gehouden worden dan het maximum van den op het feit gestelden straftijd, zal hem er eer toe verleiden niet alle moeiten daartoe te doen, dan wanneer hij weet dat de mogelijkheid bestaat dat hij er desnoods, voor welk feit ook, levenslang zal moeten vertoeven, indien hij zich niet verbetert. Bijna zeker is dit het geval, indien hij in de inrichting zal zijn opgenomen voor een feit, dat slechts met een klein getal jaren straf bedreigd is. En aangezien in Amerika het aantal misdadigers evengoed toeneemt als op het vasteland, gaan er dan ook langzamerhand stemmen op tot een wets-wijziging in dien geest. Het bestuur over Elmira berust bij een college van regenten en een directeur. Evenals ten onzent wordt het college van regenten door de regeering benoemd, met dit onderscheid evenwel, dat er bij de keuze van zijn leden bepaaldelijk op gelet wordt dat daartoe mannen uit het volk gekozen worden, die de struggle for life kennen en de moeilijkheden des levens meer practisch dan theoretisch geleerd hebben. Dit college bepaalt zijn bemoeiingen dan ook niet alleen tot een zeldzaam bezoek aan den gevangene in de cel, noch treedt het op met een zekere hoogheid — maar is ten allen tijde geneigd den delinquent te woord te staan, onverschillig of het in het Sanatorium ter vergadering aanwezig zij, dan wel of een zijner leden om eenigerlei reden daar vertoeft. Zelfs kan de gevangene zijn wensch te kennen geven te eeniger tijd het college of een van zijn leden te spreken. Aan zulk verzoek zal dan steeds worden voldaan. Zelfs worden de gevangenen van te voren gewaarschuwd, wanneer het college vergaderen zal. Deze vergaderingen hebben geregeld plaats om de maand, ter inspectie van het gehouden beheer; terwijl om de drie maanden een zitting gehouden wordt, om de door den directeur overgelegde voordracht tot ontslagop eerewoord te onderzoeken, en daaromtrent besluiten te nemen. Door dit alles hebben de gevangenen geen vrees voor de regenten, maar vertellen dezen vrij en open wat hun op het hart ligt, in de overtuiging in die regenten menschen te vinden, die sympathie voor hen hebben en hun genegen zijn. De directeur, die in de inrichting woont, is belast met de contróle en de administratie en heeft de macht zijn minderen aan te nemen of te ontslaan. Hij is, om zoo te zeggen, de ziel van de inrichting, en is het best in de gelegenheid iederen gevangene op zich zelf te bestudeeren en te leeren kennen, omdat hij bijna al zijn tijd besteedt om met hen om te gaan. Hij (en 't is voornamelijk Brockway van wien wij hier spreken) begeeft zich eiken avond op een bepaald uur naar de gevangenen, met wie hij zich een tijdlang onderhoudt, en die hij op deze wijze nader tracht te leeren kennen. En 't zijn niet alleen de zaken betreffende de gevangenis die hij met ze bespreekt, doch voornamelijk dat, wat hun 't meest ter harte gaat; hij geeft hun raad hoe zich in moeilijke gevallen te gedragen, en wordt door deze manier van handelen meer een vriend voor hen, op wien ze kunnen vertrouwen, dan een directeur die ver boven hen is geplaatst. Wanneer een der gevangenen den wensch te kennen geeft den directeur te spreken, wordt hem dit ten allen tijde toegestaan en wordt hij, om zoo te zeggen ter audientie (welke altijd 's middags om vijf uur plaats heeft) toegelaten, nadat hij dit verlangen in een briefje, dat hij in de privé brievenbus van den directeur moet deponeeren, heeft kenbaar gemaakt. Soms bedraagt het aantal dezer consulten van den directeur tot 40 en 50 per dag. Reeds dadelijk treft het verschil van de wijze waarop een directeur als Brockway, en andere gevangenis-directeuren hun taak opvatten. Immers deze laatsten doen niet anders dan orders en bevelen, van hooger hand gegeven, uitvoeren, en bemoeien zich op verre na niet op een dergelijke wijze als Brockway met de aan hun zorg toevertrouwde gevangenen. In de meeste hedendaagsche gevangenissen wordt de zorg voor het moreel van den gevangene overgelaten aan den geestelijke, die hem eens per week, soms zelfs met langer tusschenpoozen, bezoekt, terwijl dit bezoek altijd zeer kort duurt. Daardoor voelen de gevangenen zich altijd tegenover hem als tegenover een vreemde, en is het den geestelijke onmogelijk door te dringen in de diepere gevoelens van zijn gastheer. En het is meer waard voor een gevangene dat hij een hem sympathieke persoonlijkheid ontmoet, waarvan hij weet dat deze veel voor hem gevoelt, dan eens per week een vaag troostwoord te hooren van wien hij weet dat hij zijn taak ex offlcio vervult. Onder den directeur staan de principal-keeper (onderdirecteur) en de transport-officier. Op den eerste rust de verantwoordelijkheid voor de discipline in de gevangenis, benevens de contröle en inspectie der mindere officieren. Hij voert de administratie en houdt een dagboek, waarin alle dagelijksche gebeurtenissen worden opgeschreven. Op hem rust ook de taak het werk der gevangenen na te gaan, het te controleeren wat kwaliteit en kwantiteit betreft. De transport-officier is belast met het in ontvangst nemen der gevangenen op de plaats waar zij door de rechtbank zijn veroordeeld, om hen daarna over te brengen naar Elmira. Tevens moeten zij de correspondentie, die de gevangenen met hun familie of vrienden voeren, controleeren en het gedrag nagaan van hen die op parool zijn ontslagen, tot dezen hun geheele vrijheid hebben teruggekregen. Dagelijks wordt de inrichting bezocht door een geneesheer en een inwonend assistent-geneesheer, die, behalve met de geneeskundige behandeling van delin quenten, tevens belast zijn met de zorg voor de hygiëne in de gevangenis. Wij hebben nergens een zekere opgaaf kunnen vinden of de geneesheer ook tevens alienist is en een onderzoek naar de geest-vermogens der delinquenten instelt. Wel kunnen wij dit vermoeden uit wat wij in het begin meedeelden, namelijk dat de gevangene bij zijn komst geneeskundig onderzocht wordt, en wijl wij nergens eenige vermelding vinden van gevallen waarin de delinquent reeds bij zijn opname een zoodanige stoornis vertoonde. Het is mogelijk dat er in de Staats-gevangenissen van Amerika, evenals hier te lande, een zeker percentage krankzinnigen wordt gevonden, die reeds tijdens hun veroordeeling blijken gaven van stoornis in hun geestvermogens, die door den rechter over 't hoofd is gezien. Wij kunnen bijna met zekerheid aannemen dat dat in Elmira niet plaats heeft. De geneesheer x) nu, evenals de geestelijke (waaronder een protestantsche, een katholieke en een joodsche), wonen niet in de inrichting maar daarbuiten. Zoo ook woont buiten de inrichting de schoolsecretary, die niet alleen belast is met het nagaan der vorderingen van de delinquenten en met de controle van het onderwijs, * dat er gegeven wordt door leeraren, die niet vast aan de inrichting zijn verbonden. Want hij moet ook zelf onderwijs geven wanneer het noodig is en draagt tevens zorg voor het overplaatsen der gevangenen van de eene klas in de andere. 't Is onnoodig hier bij te voegen dat er verder een groot personeel aan de inrichting is verbonden, dat verschillende diensten doet op allerlei gebied (technici, militairen), en, zooals wij ook later zullen zien, vooral op het gebied van physieke ontwikkeling. Een zeer netelige kwestie in de inrichting van Elmira, en waarschijnlijk ook in de andere gevangenissen van Amerika, is de regeling der salarissen. De beambten genieten een vast salaris, dat verschillend is naar gelang van hun rang, (voor de betaling der leeraren die van van buiten af gerequireerd worden 0111 hun hulp te verleenen, kan van de begrooting worden afgeweken) en dat hun alleen uitbetaald wordt gedurende den tijd dat zij hun diensten bewijzen; alleen in de tien dagen vacan- !) De inwonende assistent is eerst aan de inrichting verbonden, toen deze eenige jaren bestond en de uitbreiding en het aantal gevangenen dit noodig maakte. tietijd, waarop zij ieder jaar recht hebben, wordt hiervan afgeweken. Evenmin als in geheel Amerika, zijn er in Elmira betrekkingen die voor levenslang worden aangegaan, of waarbij de beambte recht op pensioen of op een andere uitkeering heeft, wanneer hij ongeschikt is om langer te werken. Dit nu, en de in Amerika algemeen heerschende gedachte, dat iedereen voor iedere betrekking geschikt is, maakt, dat er al te dikwijls een wisseling in het personeel plaatsgrijpt. Immers zal een officier van een inrichting als Elmira, wanneer hij gelegenheid ziet zijn finantieele positie te verbeteren, nu * eerder van betrekking veranderen, dan wanneer hij, na zijn huidige betrekking een tijdlang te hebben waargenomen, aanspraken kan doen gelden op pensioen, zoodra hij ongeschikt is geworden om te werken. En juist een dikwijls terugkeerende wisseling in het gevangenispersoneel is van groot nadeel op de behandeling der gevangenen, zooals Brockway die doorgevoerd wil zien. Want er is een soort training van den ambtenaar noodig, een bepaalde opleiding om te leeren met gevangenen om te gaan, ze te leeren kennen en te behandelen, alle dingen die niet iedereen zich in weinige dagen kan eigen maken. Dat dit ook in Amerika zelf wordt ingezien, bewijst het rapport door de „Standing Committee on crimes and penalties" in '83 uitgebracht in Louisville, waarin over dit onderwerp gezegd wordt: „this too frequent change of prison-governors is an evil still. It is the product of our political system and of the low plane the present question occupies in the public mind. The American idea that every body can do everything paves the way for it, and the punitive idea pervading our laws perpetates it. When it is generally understood that the proper protection of society from crime requires the cure of criminal characteristics by natural means aud rational methods, it will be apparent that men must be trained for such a work. Present governors with good natural qualifications, broad-minded enough to scorn retaliation on the one hand and sickly sentimentalism on the other, thouroughly trained and firmly supported by the public, should be kept on their place for a life-long service. Society with such agents may under a proper system secure protective and other benefite from the penetentiary system, so greatly needed, so long and vainly sought." Zooals wij hebben gezien wordt de delinquent, die in Elmira is opgenomen, nadat hij de verschillende lichamelijke bewerkingen heeft ondergaan, die wij hierboven hebben meegedeeld, gedurende tweemaal vier en twintig uur in een cel gesloten, opdat hij tot zich zelf inkeere. Of dit voorschrift nog een overblijfsel is van den tijd van Howard, die de gevangenen immers uit een godsdienstig oogpunt aldus behandelde, of wel dat het daarvoor dient dat de directeur kan wachten tot het geheele dossier van zijn gast van den rechtbank zal zijn afgekomen, weten wij niet. Misschien is een vereeniging van beide er de oorzaak van. Zeker is het, dat de delinquent niet voor den directeur gebracht wordt dan na deze twee dagen eenzame opsluiting, en nadat deze het geheele dossier heeft kunnen doorlezen, waardoor hij beter op de hoogte komt van het misdrijf dat de delinquent gepleegd heeft, van de omstandigheden waaronder het is gepleegd en dergelijke, voor hem belangrijke, zaken meer. Komt de delinquent, na deze twee dagen opsluiting, voor den directeur, dan ondergaat hij een uitgebreid onderzoek. De directeur vraagt hem naar zijn verstandelijke, geestelijke en moreele eigenschappen ; naar het leven van zijn ouders en grootouders; de omstandigheden waaronder de delinquent heeft geleefd van zijn prilste jeugd af worden door hem nagegaan, evenals de verschillende invloeden die op hem hebben kunnen inwerken; zijn huiselijk leven, zijn vroegere bezigheden worden nageplozen. Zoo ver als eenigszins mogelijk is, dringt de directeur door in zijn denken en voelen, zoowel als in zijn schaamtegevoel en zijn eerzucht, zijn eergevoel en zijn impulsies. Noch zijn vatbaarheid voor belooning, winst of rang wordt ongemoeid gelaten, noch zijn prikkelbaarheid en de wraakgierigheid. In één woord, de directeur onderzoekt hierbij zijn psychologische en physiologische eigenschappen met buitengewone zorg. Al deze opmerkingen worden in een apart dossier neergelegd, waarbij de directeur zijn vermoedens voegt omtrent de — waarschijnlijk — beste wijze van behandeling, die de delinquent moet ondergaan. Eindelijk wijst de directeur den nieuweling op de regelen van de inrichting, op de rechten en verplichtingen van den delinquent, leert hem het systeem van goeden afkeuringen, de voorwaarden waarop hij vooruit kan komen en die waarop hij ontslagen kan worden. Dit alles, zegt Winter,geschiedt op een aangenamen, minzamen toon, en op zulk een wijze dat het voor den delinquent duidelijk moet zijn en er geen twijfel kan overblijven of hij alles verstaan en begrepen heeft. ') Alexander Winter, The New-York State Reformatory in Elmira, Londen, 1891. Na dit onderzoek gaat de delinquent naar den Schooldirecteur, die het onderzoek van den directeur nauwkeuriger voortzet, afgaande op diens schatting, ^ooi al met het oog op zijn opvoeding en zijn bestemming voor een der schoolklassen. Daarna wordt hij onder handen genomen door de andere afdeelingshoofden, doch voornamelijk door het hoofd van de afdeeling \ooi lichaams-oefeningen (waarover later), waar zijn signalement door middel van verschillende metingen en ook door Bertillonage wordt opgenomen en opgeschreven, wat onder toezicht en leiding van den geneesheer geschiedt. Door zijn jarenlange ervaring en zijn uitgebreide menschenkennis is het Brockway gemakkelijk in betrekkelijk korten tijd, een half uur, de diagnose van zijn patiënt te maken. Wijl bij ons eenigen twijfel was opgerezen omtrent het stellen der diagnose, en ook omdat wij het bejammerden, dat wij nergens een opgave konden vinden van de lijst der vragen die door Brockway aan den delinquent gesteld worden (immers dit zou een zeer merkwaardig document zijn en een vingerwijzing in welke richting tot onderzoek wordt geleid), hebben wij Brockway zelf om inlichtingen daaromtrent verzocht. Wij willen hier zijn antwoord op ons schrijven aanhalen: „The long experience of the Superintendent here facilitates a just judgement in the examination of these prisoners, but it is not so difflcult as it seems on the face of it, for any suitable examiner, whose attention is closely turned to the discovery of characterdefects from visual observation of the man himsell and conversation with him for half an houi 01 so. The records of the Reformatory, kept subsequently to the initial examination of prisoners throughout the whole period of their institutional life here, show very satisfactorily that the estimate made on their admission was substantially correct." Wij willen toegeven dat de bekwaamheid van Brockway op dit gebied een bijzonder groote is en willen gelooven (wat Winter beweert), dat hij zelfs in staat is, na zulk een onderzoek, ten naastenbij te zeggen wat er in de toekomst van den delinquent zal worden. Toch komt het ons voor, dat een onderzoek van een half uur onvolledig moet zijn, vooral als wij daarbij in aanmerking nemen dat Brockway het, volgens het zeggen van \\ inter, erg druk heeft, ook door het aantal „consulten dat hij dagelijks geeft (zooals wij hierboven hebben gezien). Dat wij ons hierin niet vergissen blijkt o. i. ook uit het feit, dat de delinquent na het onderzoek van den directeur, „more minutely" onderzocht wordt door de hoofden der verschillende afdeelingen. Het schijnt ons dan ook dat de directeur, na een voorloopig onderzoek, wacht tot de andere hoofden hun oordeel hebben uitgesproken alvorens hij beslist wat er met den delinquent moet worden gedaan. Een bewijs voor de onvolledigheid van het onderzoek putten wij ook uit het feit, dat iedere delinquent bij zijn opneming dadelijk bij de Lower-first klasse wordt ingedeeld en eerst, na een zekeren tijd daarin te hebben vertoefd, öf naar de Upper-first of naar de tweede klasse wordt overgeplaatst. Te bejammeren is het dat wij geen vollediger antwoord op onze vraag hebben gekregen1), omdat wij ') De viagenlijst, die Brockway ons later toezond, beteekent niet veel. uit een nauwkeurige opgave zouden kunnen beoordeelen of een andere directeur dan Brockway in staat is hetzelfde te bereiken met de delinquenten in een andeie inrichting, die op de leest van Elmira is geschoeid, als Brockway in de zijne. Immers mag men betwijfelen of een andere directeur dezelfde mate van bekwaamheid als Brockway bezit, omdat, zooals wij hebben gezegd, een jarenlange training en ondervinding noodig zijn om die te verkrijgen. Daarbij is het niet te verwondei en, dat Brockway zich met hart en ziel voor zijn inrichting inspant, omdat 't zijn eigen maaksel is, en dat, waar Brockway, als stichter en directeur van zijn inrichting, alle moeiten zal doen om zijn plan en opvatting te doen slagen, men van andere directeuren niet behoeft te verwachten dat zij hun taak met dezelfde zorg en menschlievendheid en ijver opvatten als Brockway dit doet. En zelfs wanneer dit zou blijken een ongegronde vrees te zijn, dan nog staat het te bezien of een andere directeur hetzelfde moreele overwicht op zijn gevangenen zal hebben als Brockway; want, deelt Winter ons mee: „het wordt den delinquent duidelijk dat hij iemand voor zich heeft die zijn volle sympathie verdient en dien hij kan vertrouwen en beschouwen als zijn vriend en tegenover wien het niet aangaat te huichelen of te veinzen". Zelfs beweert Winter, dat mocht een delinquent te Elmira zoo iets beproeven, hij spoedig het nuttelooze en het onnoodige er van zou inzien. Winter nu is zeer enthousiast en huichelen en liegen /ij bevat dezelfde, of ten naastenbij, opname in gevangenissen, die niet geschoeid, gedaan worden. dezelfde vragen als die, welke bij op het systeem van Elmira zijn een van de kenmerkende eigenschappen (ook volgens Winter zelf) van misdadigers. *) Wel is het waarschijnlijk dat men, bij het aanstellen van directeuren in andere inrichtingen, daarvoor bij voorkeur oudgedienden zal nemen, hen die getraind zijn door jaren-langen omgang met gevangenen en die in t gunstigste geval, een leerschool in Elmira hebben doorgemaakt - zekerheid daarvoor echter is er niet, vooral om wat wij hierboven aanhaalden: „dat de gedachte in Amerika voorzit dat iedereen voor alles bekwaam is." 't Zou daarom wel der moeite waard zijn na te gaan of in de andere Reformatories dezelfde, of even goede, resultaten worden verkregen als te Elmira. De gevangenen, Brockway noemt ze opzettelijk „inmates" of wel „patients", zijn verdeeld in drie klassen genaamd. Upper flrst, Lower first en Second class. De Lower flrst klas is de sterkst bezette, daar zij, behalve de nieuwaangekomenen, ook hen bevat die van de Upper flist teruggesteld of van de tweede bevorderd zijn, benevens eenigen die wegens woordbreuk terugkeerden of teruggeroepen werden. Aan de plaatsing in de verschillende klassen zijn verschillende voor- of nadeelen verbonden. De Upper first kan door iemand uit de Lower first alleen bereikt worden als hij zes maanden uitmuntend in alles voldaan heeft. Zelden behoort meer dan een vierde der bevolking van de inrichting tot deze afdeeling. De mannen dier klas !) Dat dit ook in werkelijkheid niet het geval is, en dat er dikwyls door de delinquenten pogingen tot huichelen worden aangewend, kan men lezen in de jaarverslagen, waar daarin gesproken wordt over de „physical training". Vele en herhaalde malen komt het voor, dat de delinquenten ziekte voorwenden om van deze „physical training" te worden vrijgesteld. zijn gekleed in lichtblauwe uniformen, mogen een baard dragen zooals 't hun behaagt en kunnen zich een of twee keer per week laten scheren; zij mogen eens per maand bezoek en blieven ontvangen en maandelijks aan hun bloedverwanten-schrijven. Zij bewonen grooter cellen dan die der lagere klassen, en deelen haar met een of twee andere veroordeelden; zij zijn benoembaar tot officiers in het regiment, dat uit de „inmates" gevormd wordt, tot opzichters in de werkplaatsen, en kunnen belast worden met het sluiten van cel-afdeelingen. Zij gebruiken hun maaltijden in een eetzaal, aan een met een tafellaken gedekte tafel, met gewoon servies en mogen, gedurende de maaltijden, met hun tafel-genooten praten. Hun bed bestaat uit springveeren matras met lakens en een stroomatras. Hun eten is heel eenvoudig, maar voedzaam en overvloedig. De „inmates van de Lower flrst dragen zwarte buisjes met grijs vest en broek; zij mogen geen baard dragen, worden slechts eens per week geschoren, mogen slechts eens in de twee maanden bezoek en brieven ontvangen en brieven schrijven; hebben middelmatiggroote cellen die ze alléén bewonen, en mogen niet met de anderen omgaan. Als militair kunnen zij niet boven den rang van tweeden sergeant opklimmen. Hun eten, dat zij in hun cel moeten gebruiken, wordt hun in 1 ation-pannen toegediend, terwijl hun geen boter en enkele andere toespijzen, die aan de hoogste klasse worden toegekend, verstrekt worden. De laagste of tweede of „convict" klas wordt gevormd door hen die uit een hoogere klas zijn teruggesteld, en staat gelijk met wat in de gewone State-Prison genoemd wordt „convict", met dit onderscheid echter dat zij, die 24 in Elmira blijken geven van onverbeterlijk te zijn, overgevoerd worden naar de gewone gevangenis, om daar de rest van hun maximum vonnis te blijven, tenzij zij daar volgens de regelen der inrichting een vermindering van straftijd verkrijgen. In Elmira dragen de mannen der tweede klas helderroode kleederen; zij wonen in de kleinste cellen; dragen kort geknipt haar, grof ondergoed en zwaar schoeisel. In hun cellen bevinden zich tafel, stoel noch kleed en hun bedden hebben geen lakens: zij ontvangen noch bezoek, noch brieven, en het is hun niet veroorloofd aan hun bloedverwanten te schrijven. Zij worden in school- en werkplaatsen nauwkeurig bewaakt; kunnen in het militair regiment geen rang bekleeden; krijgen geen thee, koffie, boter of saus, hun eten is grof en zij worden tijdelijk met meer gestrengheid behandeld dan de gevangenen in de gewone gevangenissen. Telkenmale dat een gevangene weêr tot deze klas wordt teruggesteld, worden de voorwaarden tot zijn bevrijding strenger. De cellen der verschillende klassen, waarvan de vensters, evenals alle andere van het gebouw, voorzien zijn van stevig traliewerk, zijn, gelijk uit het bovenstaande reeds eenigszins is gebleken, op verschillende wijze ingericht. Behalve dat natuurlijk de daarin aanwezige kleedingstukken verschillen (in alle cellen zijn waschbekkens en kannen, schuiers, en dergelijke artikelen aanwezig), hebben slechts de eerste en tweede klas een spiegel, een kam, en enkele verschillende artikelen van beddegoed, terwijl de tweede en derde klas een stroopkruik hebben, en de Lower first daarbij nog een flesch azijn. Daar alleen op den eersten en vijftienden van iedere maand, stroop, azijn en zout worden uitgedeeld, is het breken van die stroopkan een gewichtig ongeluk voor den delinquent, daar hij in dat geval gedurende dertig dagen van 't genot moet verstoken blijven. Deze onthouding kan langer duren, wanneer de delinquent, om eenigei lei redenen, mocht nalaten den zaal-opzichter \an het breken kennis te geven, wijl de dertig-daagsche onthouding ingaat na den datum van kennisgeving. Waarom nu juist het breken van de stroopkan deze tuchtiging na zich sleept, is ons een raadsel. Wij vermelden dan ook het feit om der merkwaardigheids-wil. Natuurlijk moeten allen zorg dragen voor de zindelijkheid hunner kleeren, cellen, en uitrusting met toebehooren. De regelen, hierop betrekking hebbende, verschillen naar gelang der klassen. Wij willen er alleen van releveeren dat de cellen een aanzien moeten hebben zoo ordelijk en netjes mogelijk. De G-eneraalsuperintendent kan zelfs den gevangenen der Upper- en Lower first verlof geven karpet of photographieën van buiten af te ontvangen. Bij terugstelling tot de tweede klas wordt zulk een karpet in het magazijn opgeborgen, tot de delinquent opnieuw zal bevorderd zijn. Evenals voor de cellen zijn er ook bepaalde regelen vooz de slaapzaal, voor de eerste klas lieden wanneer zij in de eetzaal zijn, en voor allen wanneer zij met elkaar bijeen zijn, enz. Wij achten het echter onnoodig deze uiteen te zetten. De delinquent der Lower first class kan, na zich zes maanden goed gedragen en zich door vlijt en orde, zoowel in de gevangenis als op school, onderscheiden te hebben, overgaan naar de Upper First class en, wanneer hij zich daar gedurende een half jaar dermate heeft gedragen, dat hij aan alle eischen voldoet, op parool ontslagen worden. Na een half jaar op parool te zijn ontslagen geweest, kan hij, wanneer ook gedurende dien tijd geen aanmerkingen op zijn gedrag gemaakt zijn, voor goed in vrijheid worden gesteld. Mocht hij zich echter in de Lower first class niet gedragen zooals het behoort of ernstige inbreuk maken op de discipline, mochten zijn maandelijksche rapporten niet van dien aard zijn dat zij de tevredenheid van den Directeur wegdragen, dan wordt hij teruggezet naar de second class en moet door zijn gedrag en vorderingen op verschillend gebied weêr door de Lower first heen, de Upper first zien te bereiken en op deze wijze trachten zijn ontslag te verwerven. Deze verdeeling in Upper- en Lower first class en second class is een gevolg van de wet van '89 die, zooals wij gezien hebben, voorschreef, dat de gevangenen in iedere gevangenis verdeeld moesten worden in drie klassen, waarvan de derde hen moest bevatten, van wie dadelijk als bewezen mocht worden aangenomen dat zij onverbeterlijk en zóó insubordinair of zóó onbekwaam zijn, dat van hen niet kan verwacht worden dat zij zich zonder dwang aan de gevangenisdiscipline onderwerpen. Wijl nu in Elmira nooit, of slechts bij groote uitzondering, onverbeterlijken worden opgenomen, (immers wij hebben gezien dat alleen zij van wie verbetering te verwachten is daar gehouden worden) kon een zoodanige derde klas daar niet worden gemaakt. Om nu toch aan de wet te voldoen vond Brockway er het volgende op: hij liet de derde klas vervallen en verdeelde de eerste in Upper first en Lower first. Blijkt het later dat een individu, niettegenstaande de physical training, waaraan achterlijken van geest en lichaarh worden onderworpen (en waarover later), niet voor verbetering vatbaar is, dan wordt het naar een of' andere gewone staatsgevangenis overgeplaatst. Uit het verslag, loopende over het dienstjaar dat op 30 Sept. '97 eindigt, blijkt ons dat in het geheel, sedert de opening van de inrichting (Juli '76), werden opgenomen 8786 misdadigers waarvan wegens expiratie of wel door ontslag op parool 7327 werden afgevoerd, zoodat het dienstjaar '98 begon met een bevolking van 1549. Daarbij moeten echter gevoegd worden 56 van op parool ontslagen die teruggekeerd waren; totaal 1525. Op parool ontslagen werden in die jaren 5367 waarvan 8.1% na slechts twaalf maanden verblijf, 23.2% na dertien tot vijftien maanden, 14.9 °/0 na zestien tot achttien maanden, 21.2% na negentien tot vier-en-twintig maanden, 21 % van vijf-en-twintig maanden tot drie jaar en 11.7% na drie jaar verblijf, zoodat de gemiddelde tijd voor ontslag op parool 22.8 maanden was. Verder blijkt uit de, uit het genoemde jaarverslaggenomen statistieken, dat van die 5367 op parool ontslagenen 180 tweemaal, 13 driemaal en 1 viermaal op parool ontslagen was. En ook nog dat 15.2% vermoedelijk opnieuw vervallen is tot misdadige handelingen. Garofalo, om aan te toonen dat het systeem niet zoo heel nuttig werkt, geeft daarvoor 20 % op; een verschil van 5% dus, dat o. i. aanmerkelijk grooter behoort te zijn, als men in aanmerking neemt dat de Reformatory in haar statistiek onder vermoedelijk tot misdaad vervallen ook hen opneemt die, tegen de reglementen in, niets van zich hebben doen hooren, of ook hen die men uit het oog verloren heeft; feiten die nog niet in zich hoeven te sluiten dat deze personen tot recidive vervallen zijn. Is alzoo de gemiddelde tijd van het verblijf van een veroordeelde in Elmira, zooals wij boven aantoonden, 22,8 maanden, toch kunnen wij dien termijn niet beschouwen als een minimumtijd. Gelijk de lieer Brockway ons schreef: „the statutes of the state do not fix a minimum term, but, in obedience to the common sentiment of the people, expressed in the law, governing the comital of prisoners convicted of similar ofïence to the State prison, where the minimum of one year is always fixed, the managers, in obedience to that sentiment, and because a year seems to be the minimum of time that gives opportunity to study a criminal sufflciently, have (not obligated by law but by the rules and regulations volontarily made) fixed one year as the minimum of detention here. We are of the opinion that the one year minimum is too short a period and, except fort the overcrowded condition of the reformatory, should at once extend it tot 1.5 years." Een wettelijk minimum is er dus niet en dat is niet te verwonderen. Want ware dit wel zoo, dan zou het Elmira systeem een der grootste fouten van het gewone gevangenis-stelsel aankleven, waarbij, om zoo te zeggen, de rechter bij voorbaat reeds bepaalt na hoeveel tijd de delinquent verbeterd zal zijn. De wijze van bevordering of terugstelling van den delinquent naar een andere klas, berust op een stelsel van goedkeuringen (zoo althans willen wij het voorloopig met de oude benaming noemen). Deze goedkeuringen worden verkregen naar aanleiding der maandelijks, dooide officieren of leermeesters, over den delinquent uit- gebrachte rapporten. De slechte dezer rapporten worden gesteld op papier van drieërlei kleur: zalmkleurig, geel of chocoladekleurig. De zalmkleurige zijn voor fouten van onverschilligheid, de geele voor slordigheid, de chocoladekleurige voor ernstige overtredingen. Zes zalmkleurige of drie gele rapporten in een maand hebben het verlies van één goedkeuring tengevolge, terwijl een chocoladekleurig het verlies meebrengt van drie of meer goedkeuringen. Doch evengoed als er goedkeuringen kunnen worden verdiend, kunnen zij worden verloren en wel door wangedrag, onachtzaamheid, slordig werk en onvoldoende geestelijke of lichamelijke ontwikkeling. Wanneer dit het geval is, moet het den delinquent onmiddelijk worden meegedeeld. Meent deze niet schuldig te zijn, dan kan hij het ongunstig rapport binnen de vier en twintig uur terugzenden aan den Superintendent onder bijvoeging eener nadere verklaring omtrent zijn reclame. Deze mag niet zijn een verontschuldiging of een bloot uiteenzetten en bepleiten van verzachtende omstandigheden, doch moet alleen loopen over de vraag: schuld of niet. O. i. nu is het een onbillijkheid dat een delinquent, wijl hij onvoldoende geestelijk en lichamelijk ontwikkelt, goedkeuringen kan verliezen. Immers kan men het meestal niet aan den persoon zelf wijten, dat hij niet zoodanig lichamelijk en, in sommige gevallen geestelijk, ontwikkelt, als van hem geëischt wordt. Dat dit door den directeur zelf is ingezien, blijkt daaruit dat door hem, in '96, een afzonderlijke afdeeling werd opgericht voor achterlijken naar lichaam en naar geest. Uit de resultaten gedurende een proef over een half jaar, met achterlijke delinquenten genomen, was inderdaad gebleken dat de lichamelijke ontwikkeling niet van den delinquent afhing, maar dat een rationeel doorgevoerde behandeling van het lichaam tengevolge had, dat de geestvermogens gemakkelijker voor ontwikkeling vatbaar werden. Het verlies van goedkeuringen brengt niet alleen te weeg, dat de delinquent geen promotie maakt, maar tevens dat hij naar een lagere klas kan worden teruggevoerd. Zelfs kan hij tot de tweede klas worden teruggezet, waardoor hij veel meer moeite moet doen om ontslagen te kunnen worden, wijl hij weer alle vorige klassen moet doorloopen. Degradatie tot de tweede klas heeft altijd plaats om de volgende redenen: wangedrag waaruit blijkt dat de misdadige neiging steeds aanwezig is; twistziekheid gepaard met vechten; losbandigheid; insubordinatie of zulk een aanhoudende veronachtzaming van voorschriften en reglementen waaruit onverschilligheid voor vorderingen of een gemis aan zelfbeheersching blijkt. Verloren goedkeuringen kunnen echter herwonnen worden. Indien de delinquent zijn gedrag verbetert en het den directeur blijkt dat hij van zijn gebrek is genezen, worden hem de, wegens onachtzaamheid of slordigheid ontnomen, goedkeuringen teruggegeven. Evenzoo kan hij de goedkeuringen, die hij door slordig werk heeft verloren, terug verdienen, wanneer hij beter werk levert. Op twee wijzen kunnen de goedkeuringen, die op school zijn verloren, herwonnen worden, al naar gelang het delinquenten der hoogste of der twee laagste klassen betreft. De eersten moeten het hoogste aantal punten halen bij twee opeenvolgende examens in het- zelfde vak. De delinquenten der lagere klassen moeten op gelijke wijze voldoen. Zijn zij echter, na het verlies, tot een hoogere klas bevorderd, dan moeten zij, om ze te herwinnen, het eerstvolgende examen, na die promotie, met goed gevolg afleggen. De goedkeuringen tengevolge van chocolade-kleurige rapporten verloren, kunnen nooit herwonnen worden. Wanneer de goedkeuringen verloren worden doordien de delinquent, volgens verklaring van den geneesheer, niet in staat was, door geestelijke of lichamelijke ongeschiktheid, datgene te doen waartoe hij verplicht was, dan heeft het geen invloed op zijn promotie. Volgens Winter wordt in Elmira niet zoozeer op de vervulling van de opgelegde taak gelet dan wel op den goeden wil om de taak te volvoeren of de geschiktheid van den persoon om haar ten uitvoer te brengen. Dit is niet geheel in overeenstemming met wat wij te voren hebben gezegd omtrent het geheele stelsel. Want hoe kan er worden uitgemaakt of de delinquent geschikt is om in de maatschappij terug te keeren en daar zijn brood te verdienen (en dit is vooral van belang omdat, met dat doel, er ambachts-scholen in de inrichting zijn opgericht) wanneer niet op de resultaten van het werk gelet wordt, maar wel op de geschiktheid en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en dat wel speciaal in de werkplaatsen en in de school ? Vooral ook wanneer men in het oog houdt dat, gelijk wij later zullen zien, het de bedoeling is dat de gevangene zooveel mogelijk zich zelf zal onderhouden opdat hij, na zijn ontslag, daartoe geheel voorbereid en geschikt zal zijn. Het goedkeurings-systeem nu maakt dat de delinquent voortdurend op de proef wordt gesteld en onder nauw- keurige controle is, wat betreft zijn omgang met andere gevangenen, zijn houding in de werkplaats en zijn gedrag. Zijn gedachten en daden, zijn moraliteit, zijn verstandelijke en lichamelijke vermogens worden daardoor voortdurend onderworpen aan een nauwkeurig onderzoek. En daarenboven wordt het goedkeurings-systeem niet gebruikt als straf, maar alleen in het persoonlijk belang van den delinquent. Hij weet dat hij daardoor voor- of achteruit gaat. Er zijn geen disciplinaire straffen in Elmira en er bestaat alleen het goedkeurings-systeem; 't is er als in het maatschappelijk leven, wie geschikt is om vooruit te komen, komt vooruit, wie niet geschikt is, blijft op dezelfde hoogte staan of gaat achteruit. Vóór '94 werden ook lichamelijke straffen in buitengewone gevallen toegepast. Door de bemoeiingen van de wetgevende macht zijn deze echter in het laatst van genoemd jaar totaal afgeschaft. Wanneer de delinquent de Upper first heeft bereikt, moet hij, gedurende een half jaar op de school voor zijn werk en zijn gedrag, negen goedkeuringen krijgen per maand (dat is drie voor elke afdeeling) alvorens op een van de driemaandelijksche vergaderingen, voor de commissie van regenten te kunnen verschijnen, waarbij de directeur altijd aanwezig is en waarop beslist wordt over de vraag of de delinquent op parool kan worden ontslagen. De vereischten voor dit onslag zijn niet alleen dat de delinquent zich goed en volgens de regelen der inrichting heeft gedragen, maar ook dat men de overtuiging hebbe verkregen, dat de delinquent in moreel opzicht een ander mensch is geworden en lichamelijk als nieuw geboren is; dat hij zich voortaan vermoedelijk goed zal gedragen, zich op een goede wijze kan onderhouden en zijn brood eerlijk zal kunnen verdienen. Om aan dit laatste te kunnen voldoen, wordt daarom geen ontslag op parool gegeven, alvorens voor den delinquent een bepaalde, min of meer vaste betrekking gevonden is, waardoor hij in zijn onderhoud kan voorzien en welke betrekking hij dadelijk na zijn ontslag kan aanvaarden. Bovendien moet hij alle schuld hebben aangezuiverd, die hij onder het systeem van zelf-onderhoud (waarover later) gemaakt heeft en een te-goed in kas hebben, groot genoeg om daaruit de kosten van zijn verplaatsing te bestrijden en in zijn onderhoud te voorzien tot den dag waarop hij zijn eerste salaris zal ontvangen hebben. In tegenoverstelling met hetgeen met de ontslagen gevangenen hier gebeurt, is het zeer merkwaardig en pleit het voor de deugdelijkheid van het systeem zoowel als voor de waardeering ervan door het publiek, dat er maar zelden groote moeilijkheden worden ontmoet om voor een ontslagene een plaats te vinden. Integendeel men neemt iemand die uit de Reformatory is ontslagen gaarne, omdat men weet dat hij beproefd en goed gevonden is. Mocht het den delinquent niet gelukt zijn, door eigen toedoen of door zijn vrienden, een geschikte plaats te vinden, dan neemt de commissie van regenten die taak op zich en zoekt er een voor hem, waardoor de werkgever een guarantie heeft een deugdelijken werkman in dienst te krijgen. Heeft de op parool ontslagene een betrekking aanvaard, dan blijft hij nog een half jaar onder toezicht van de inrichting door middel van den transport-officier, en eerst als hij gedurende dien tijd geen reden tot klachten heeft gegeven, wordt hij voor goed in vrijheid gesteld. Gedurende de zes maanden dat hij op parool ontslagen is, moet hij eiken maand een rapport overleggen van zijn werkgever of van een ander te goeder naam en faam bekend staand persoon. Dit rapport doet hij den Superintendent toekomen door tusschenkomst van den transport-officier. Mocht hij van den goeden weg afwijken dan wordt hij naar de inrichting teruggebracht. Meermalen zijn in de wetgevende macht stemmen opgegaan om een op parool ontslagene, die zich niet goed gedraagt, doch die daarom niet altijd een feit behoeft te begaan, dat volgens de wet strafbaar is, niet opnieuw in de inrichting op te nemen dan nadat hij door een rechter zal zijn gehoord. Zulk een voorstel getuigt van het weinig begrip betreffende de positie der op parool ontslagenen. Begaan zulke personen nieuwe misdaden dan behooren zij ongetwijfeld, als ieder ander, voor dat vergrijp gevonnist te worden, voordat zij kunnen worden opgenomen. Maar in ieder ander geval heeft een rechter zich er niet mede te bemoeien. Alleen zij, die borg stonden voor de voorloopig ontslagenen, zijn de aangewezen personen om op hun terugroeping aan te dringen als de ontslagenen misbruik maken van hun privilege. Men meene niet dat het inwinnen van berichten omtrent den ontslagenen groote moeielijkheden oplevert, indien dit geschiedt op de wijze als in Elmira, een manier die bewijst dat de meening als zou zonder de hulp der politie het nagaan der ontslagenen niet doenlijk zijn (gelijk wij in het 748te verslag van Ned. Gen. t. Zed. verbet, d. gevang, over 1897 lezen, dat de Heer Fentener van Vlissingen të berde bracht) onjuist is. Jaren achtereen heeft Brockway, vooral met het oog op de noodzakelijkheid dat een ontslagene, wil hij met vrucht van zijn vrijheid kunnen gebruik maken, de waarde van geld heeft moeten leeren kennen, het plan geopperd een systeem van betaling voor gedane arbeid in de inrichting in te voeren waardoor de gevangene zou leeren sparen. Dit voornemen stuitte op vele tegenkantingen in de wetgevende macht, doch eindelijk heeft Brockway vergunning gekregen zijn plan, aanvankelijk op kleinere schaal dan hij bedoelde, ten uitvoer te brengen. Men gaf hem namelijk vergunning om de gevangenen voor alle arbeid volgens zeker tarief te betalen, ook al was de arbeid geen productieve. Door verdere uitbreiding in verloop van jaren, is de tegenwoordige toestand de volgende: Iedere gevangene wordt gecrediteerd voor zijn verdienste in arbeid, voor een vollen achturigen werkdag, na rato van 35 cents*) in de second, 45 cents in de Lower first en 55 cents in de Upper first per dag. Het werk bestaat in de dagelijksche bezigheden gedurende de acht werkuren. Ingeval een bepaalde taak is opgegeven, krijgt de delinquent een verhooging naar gelang van zijn graad voor al het werk dat meer geleverd wordt dan het verlangde, terwijl hij gedebiteerd wordt in geval hij minder dan zijn taak aflevert. In de ambachtsschool wordt zijn schuld belast, wanneer het gemiddelde van zijn aantal aanteekeningen minder dan 75 °/0 bedraagt. Rapporten voor slordigheid in het werk hebben vermeerdering van zijn schuld tengevolge, volgens hetzelfde tarief, als dat der gedrag-rapporten. >) Dollar-cents. De tijd besteed aan militaire oefening wordt betaald naar het volgende tarief: le: soldaten overeenkomstig de klas waartoe zij behooren; verder: korporaals: Lower first 48, Upper first 58 cents; Sergeants: 60, 63 of 65 cents al naar gelang zij eerste, tweede of derde sergeant zijn; 2e: officieren, 2e luitenants 68, le luitenants 70, kapiteins 75 cent per dag. Voor zijn gedrag kunnen een delinquent boeten opgelegd worden volgens de gedrag-rapporten, als volgt: zalmkleurige 15 cents, geel 30 cents, chocoladekleurig naar believe van den directeur. \ oor studie wordt de rekening belast met een dollar in geval van zoo groote tekortkoming in eenig onderwerp, dat de daarin behaalde punten beneden de 50 °/0 blijven. Zijn zij beneden de 50 °/0 doch boven de 25% dan wordt de rekening belast met twee dollars, terwijl drie dollars worden opgebracht indien zij beneden de 25 °/0 is. Elke man zal van zijn verdiensten moeten betalen al wat hij ontvangt en wel: voor huisvesting en voeding 25 cents per dag in de tweede klas, 32 cents per dag in de Lower first en 40 cents in de Upper first; voor kleeding overeenkomstig een vast gesteld tarief voor elk stuk; voor geneeskundige hulp 15 cents per visite. Terwijl thans de prijzen voor voeding vast zijn, overweegt men een plan, waardoor de delinquent zelf zijn uitgaven in die richting zal kunnen regelen. Sommen, waarmeê een rekening van eenigen veroordeelde belast werd, kunnen, wat betreft invloed op promotie of herstelling of terugstelling, op dezelfde wijze niet meêgeteld worden als hierboven is aangegeven toen wij over de goedkeuringen spraken. Het totale credit-saldo moet ter beschikking' blijven van den delinquent die 't verdiende, hetzij als een fonds dat bij ontslag wordt uitbetaald („uitgaanskas" zooals men 't hier te lande noemt), hetzij als geld waarover hij mag beschikken ten bate van familiebetrekkingen buiten de inrichting. Men heeft zelfs het voornemen te kennen gegeven, dat hij dit saldo zou mogen gebruiken ter verbetering van zijn toestand gedurende zijn verblijf in de inrichting. Maandelijks wordt een staat, die den stand van zijn rekening aangeeft, aan iederen gevangene overgelegd. Later bij de behandeling van het voor en tegen van het Elmira systeem, hopen wij op deze kwestie van salaris, verdienste en uitgaanskas terugte komen. De indeeling der dagelijksche bezigheden is er geheel en al op berekend den gevangenen, gedurende de uren dat zij niet slapen, te beletten aan hun neigingen toe te geven en te zorgen dat zij niet met hun gedachten alleen zijn. Om half zes 's morgens worden ze allen gewekt en moeten een kwartier daarna gekleed en voor het ontbijt gereed zijn. De Upper first mannen worden uit hun cel gelaten en nemen hun plaatsen in de eetzaal in waar stilte moet heerschen totdat de dienstdoende officier het woord: „ready" heeft uitgesproken. Dan is het hun vergund te spreken. De Lower first en tweede klas mannen, die in hun cellen blijven, ontvangen hun voedsel uit handen van collega-bewakers. Gedurende het ontbijt worden de gevangenen geteld door officieren die daartoe zijn aangewezen en die daarover rapport uitbrengen aan den officier, aangewezen om die te ontvangen. Zoodra de telling verklaard is juist te zijn, gaan de wachters hun posten op de muur betrekken om hun nacht-collega's af te lossen. (Want dag en nacht loopen er, met geweer en revolver — die steeds geladen moeten zijn — gewapende bewakers op de muur van de Reformatory, ten einde verstandhouding tot de buitenwereld en alle pogingen tot ontvluchting te verijdelen). De aan deze wachters gegeven orders zijn zeer streng. Een gelijke telling heeft ook 's middags en 's avonds plaats. Na 't ontbijt keeren de Upper first mannen naar hun cellen terug en kunnen over hun tijd, tot half acht, vrijelijk beschikken. Alleen moeten zij, zoowel als de anderen, zorg dragen dat om half acht hun cellen en de inventaris uiterst schoon en in orde zijn. Even voor half acht begeven allen, die niet door ziekte daarin verhinderd worden, zich in ordelijke liniën naar de werkplaatsen. Tusschen half acht en half vijf, den werkdag, worden zij in scholen en werkplaatsen met militaire oefeningen bezig gehouden met uitzondering van het uur tusschen twaalf en een, dat hun schaftuur is. Tegen negen uur 's morgens bezoekt de dokter het etablissement, waarbij bijzonder gelet wordt op den hygiënischen toestand van de inrichting en de gezondheid van haar bewoners. Kort na afloop der dagelij ksche werkzaamheden krijgen de gevangenen hun avondeten. Wat de voeding betreft voor de Upper en Lower first klas is deze als volgt: ontbijt bestaande uit gehakt, vleesch, aardappelen, koffie, brood en suiker; middageten: drie maal 's weeks soep en vleesch, tweemaal gestoofd schapen vleesch, eens rundvleesch met rapen, eens gebraden rundvleesch met jus, altijd met brood er bij. De Upper first krijgt eiken dag, de Lower first vier maal per week koffie en suiker, terwijl de eerste klas somtijds als dessert gedroogde of geconserveerde vruchten krijgt. De maaltijden van de tweede klas zijn als die van de Lower first, met uitzondering van de thee en koffie. Wanneer de inmate niet genoeg heeft, mag hij om meer vragen; de tweede-klasman krijgt dan alleen brood. Dit alles moge een weinig overdreven schijnen doch Brockway gaat van de stelling uit: „We simply keep in view the pursuit of our purpose i. e. „Reform." Good food is, for every one, of the first necessity for orderly life, if he wants to make the fullest possible use of his body: and my long experience has taught me that I obtain tar better results with the subjects bij supplying a good diet." De cellen zijn 's winters met stoom verwarmd en zijn s avonds tot half tien verlicht, zoodat de gevangenen alle gelegenheid hebben zich geestelijk bezig te houden met lezen en studie. Zondags 's morgens worden de, gedurende de week ontvangen, brieven en pakjes aan de gevangenen, die bevoorrecht zijn ze te ontvangen, uitgereikt. Evenzoo schrijfpapier voor het schrijven van brieven aan bloedverwanten of vrienden of naar hen met wie zij in verbinding staan tot het verkrijgen van een plaats bij ontslag op parool. Ook wordt dan de „Summary" het weekblad van de inrichting rondgedeeld, behalve aan de derde klas-mannen. Deze Summary wordt met de uiterste zorg uitgegeven, onder de hoofdredactie van een der officieren. Als zetters en drukkers worden gevangenen gebruikt wier werk ook bestaat in het drukken van jaarverslagen, rapporten, alle papieren voor de schoolklassen (outlines) die de leerboeken ver- 25 vangen. (In het algemeen wordt elk stuk, hoe belangrijk ook, wanneer daarvan eenige afschriften noodig zijn, onmiddelijk naar de drukkerij verzonden.) In dit weekblad wordt alles opgenomen wat de inrichting zelve en haar inwoners betreft: veranderingen in school en werkprogramma's, wijzingen in het personeel, bevordering en terugstelling van gevangenen enz. Behalve een overzicht van het, gedurende den week, meldenswaardig voorgevallene, bevat het verder origineele bijdragen van schrijvers van naam, en artikelen, of extrakten \ an artikelen met een zedelijke strekking. Tevens worden er ook onderwerpen betreffende politiek, staathuishoudkunde, wetenschappen enz. in behandeld. Daardoor leeft de gevangene met zijn tijd mee op een wijze die in het gewone leven moeilijk een betere kon zijn. In den laatsten tijd zijn er speciale uitgaven der Summary verschenen met gekleurde en geteekende omslagen, die een vijftigtal bladzijden bevatten van den meest oorspronkelijken inhoud, de Paasch-, Pinksteren Kerstnummers. Maandelijks verschijnt van de Summary nog een nummer dat gewijd is aan criminologische studie en over de geheele wereld ten geschenke wordt gegeven aan toongevende beoefenaars dier wetenschap. Indertijd is de Midweek Summary verschenen die, elke Woensdag ter perse gelegd, er vooral op ingericht was het nieuws van den Spaansch-Amerikaanschen ooi log onder de inmates te verspreiden. Daardoor wilde men bij hen het gevoel van vaderlandsliefde aankweeken en versterken. In plaats van om half zes, worden de inmates Zondags om zes uur gewekt, hl ken Zondag wordt een godsdienstoefening gehouden voor de protestanten ; om de viertien dagen ook voor de katholieken en, met t oog op het geringe aantal Israëlieten, eens per maand door een rabijn. Na afloop der godsdienstplechtigheid, houdt de Superintendent meestal een toespraak tot de inmates, waarin hij een onderwerp behandelt door hem, aan zijn gesprekken met hen, ontleend, s Middags worden er muziek-uitvoeringen gegeven waai bij alle inmates aanwezig zijn, of worden voor hen leerrijke en onderhoudende lezingen gehouden. Behalve deze toespraken worden er Zondags nog twee cursussen gegeven: een over onderwerpen die de natuur betreffen en een, die vooral Zondagsavonds gehouden wordt, in practische zedenleer, waartoe inmates van verschillende graden worden toegelaten. In den loop van de week worden er voornamelijk in de avonduren, na afloop van het avondeten (van half zeven tot half negen), nog verschillende lessen gegeven, loopende over wat wij hier te lande noemen „lager onderwijs, benevens geschiedenis, letterkunde, zedeleer, en natuurkunde. Een groote steun voor het doel, dat met het onderwijs beoogd wordt, vindt men in de aan de inrichting behoorende boekerij. Deze bevat 4500 gebonden deelen, en een aanzienlijk aantal maandelijksche en wekelijksche periodieken van de beste soort. Ze is verdeeld in twee afdeelingen. een ter uitleening, en een die slechts in de boekerij zelve mag gebruikt worden. Deze laatste bevat 1400 boeken, grootendeels handelende over wetenschappelijke en technische onderwerpen en is vooral bestemd voor hen, die in staat zijn die takken van wetenschap verder te beoefenen, dan de cursussen daarover vereischen. Verder vindt men daarin werken over poëzie en de beste klassieke litteratuur. De afdeeling bevat, behalve 1500 bijbelsche werken, 3100 boeken, grootendeels levensbeschrijvingen, novellistische werken, reisverhalen en lichtere klassieken. Merkwaardig is het op te merken, dat, terwijl de inmates meerendeels, in de eerste tijden na hunne opname, die werken vragen waarin de fantasie voornamelijk de hoofdrol speelt, zij, hoe langer hun verblijf duurt, meer en meer degelijker werken verlangen. De leidende gedachte die bij Brockway voorzat, toen hij zijn stichting oprichtte, was een hervorming bij de gevangenen teweeg te brengen, zoowel op lichamelijk, als op moreel en geestelijk gebied, en ze aldus te veranderen van zieke tot normale individuen. Deze hervorming wilde hij tot stand brengen door toepassing der drie factoren, die van het hoogste belang zijn voor de wording van een waardig lid der samenleving: arbeid, gedrag en opvoeding, maar met dien verstande dat de opvoeding in de eerste plaats kwam, daarop dat het gedrag volgde, en dat eerst later de arbeid van belang is. Dit opvoedings- en hervormings-systeem in toepassing brengend, verdeelde hij zijn opvoeding in twee deelen, namelijk: de lichamelijke, en de geestelijke opvoeding. Wijl deze twee echter in het Elmira stelsel in elkaar vloeien en dikwijls een plaats naast elkaar innemen, is het onmogelijk ze geheel van elkaar afgescheiden te houden. De lichamelijke opvoeding nu bracht Brockway ten uitvoer door dephysical training (de lichamelijke oefening, waarbij tot een zekere hoogte het onderwijs op school mag gerekend worden), de militaire oefeningen en de technical training (de ambachtsscholen). Tot de geestelijke opvoeding behooren de preeken die er worden gehouden, de gewijde muziek, kunstbeschouwingen, en twee cursussen over natuurkunde en over cultuur-historie. Broekway kwam op de gedachte van de lichamelijke oefening, doordien hij in het jaar '87 een proef nam om te zien of een bepaalde, ernstig doorgevoerde behandeling en oefening van het lichaam, door baden, masseeren en gymnastiek, op den duur niet een goeden en weldadigen invloed zouden hebben op de ontwikkeling der geestvermogens van het individu, of zij niet in staat zouden zijn de, om zoo te zeggen, sluimerende krachten van den geest te doen ontwaken. Zelf verwachtte hij niet veel van zijn proefneming en zeker niet, dat hij door deze wijze van behandeling, een domoor zou kunnen veranderen in een volkomen intellectueel ontwikkeld mensch. Om nu zijn experiment ten uitvoer te brengen koos hij uit de gevangenen twaalf man, n. 1. tien blanken en twee negers, die al sinds een of twee jaar in de inrichting waren en tot nog toe weinig of geen vorderingen hadden gemaakt. De misdaden waarvoor deze mannen veroordeeld waren, bestonden in roof, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, schending der eerbaarheid en inbraak. Van die twaalf proef-personen waren er acht volslagen „gelegenheids" dronkaards; geen van hen kende een beroep, maar allen waren aan den kost gekomen door bedelarij en vagebondage. Onder hun bloedverwanten vond men toeval-lijders, krankzinnigen en dronkaards. De ontwikkeling van hun moreel voelen was gelijk nul, even als hun intellectueele ontwikkeling. Enkelen kenden een weinig rekenen. De proefneming geschiedde onder toezicht van den geneesheer. De proefpersonen kregen een andere voeding dan de overige inmates, n. 1. een door en door krachtige, die zij gebruikten onder toezicht van een officier, die moest opletten dat zij vooral ieder evenveel kregen en alles zouden gebruiken. Ook gebruikten zij daarom niet de maaltijden in hun cellen, maar gezamenlijk, en wel 's morgens om zes, 's middags om twaalf en 's avonds om vijf uur. Hun dag verdeeling was als volgt:'s morgens om acht uur gingen zij naar school tot half tien, kregen dan een warm kuipbad, gevolgd door een douche nadat zij zich goed met zeep hadden moeten reinigen, waarop ze dan gemasseerd en gewreven werden door daartoe speciaal aangenomen masseurs. Daarna gingen zij naar hun cellen om te slapen. In het begin van de proef werd er niet op gelet hoeveel baden ieder per week ontving: echter nam ieder individu iederen dag minstens één bad. Langzamerhand begon men acht te slaan op de individueele reactie tegen het bad, lette op dat de een er beter tegen kon dan de ander, en werd het voorschrift veranderd, al naar gelang der persoon. Toch kreeg ieder minstens drie baden in de week, 't zij een Turksch bad, 't zij een der boven beschrevenen. Na het eten 's middags werden zij geoefend in verschillende gymnastische oefeningen; doch een bepaald werk of een bepaalde taak hadden zij gedurende die twee uur niet te vervullen. Deze gymnastische oefeningen waren voornamelijk orde-oefeningen en werken met halters, die eerst een gewicht van drie pond hadden, dat langzamerhand werd opgevoerd tot een van acht pond was bereikt. Na de eerste maand van de proef bleek het, dat het lichaamsgewicht was afgenomen; doch na vijf maanden was dit verlies niet alleen herwonnen, maar het oorspronkelijke gewicht zelfs met twee derden vermeerderd. Doch niet alleen daarin was de proef boven verwachting geslaagd. Waar, toen men haar begon, de mannen als zoutzakken waren, in elkaar hingen, en met een slappen, onverschilligen stap liepen, daar waren nu mannen die forsch en rechtop gingen, een uitdrukking van energie hadden, en op wier trekken een gevoel van eigenwaarde lag, die reeds de groote verandering in hun wezen aanduidde. Zooals het jaarverslag van den geneesheer zegt: „It was an interesting sight to watch them as they drilled in the hot summer afternoon displaying a quickness of motion and agility hitherto latent and never displayed in their previous prison life. The drill was irksome and fatiguing, and as the perspiration bathed their foreheads, attesting the genuineness of their efforts, there was a look of determination in the face of each man, an intentness of purpose to hold out to the end". Ook op school waren de uitkomsten schitterend. Door de geduldige en herhaalde pogingen van den school-secretary die de oefeningen leidde, waren zij aan 't einde van de proef in staat hun plaats in te nemen iti een der hoogere klassen, waar zij blijken gaven van ijver en vlijt, en door hun werk bewezen dat, naast hun lichamelijke ontwikkeling, ook een geestelijke was verkregen, die boven alle verwachting was. Licht echter was de taak van de school-secretary niet geweest. Toen de proef begon wisten de meesten niet eens te vertellen in welk land zij woonden, of in welken staat zij waren. Zelfs was het hun niet mogelijk om van den eenen dag tot den anderen te onthouden wat hun met veel moeite was ingeprent; bijvoorbeeld hoeveel de som is van zeven en acht. Wanneer zij dat den eenen dag goed wisten, dan konden zij, hoeveel moeite zij ook deden, het zich den volgenden dag niet meer herinneren; het was als of een dichte wolk over hun verstand was gehangen. Zooals het rapport van den geneesheer zegt (van 't jaar 86): „Their advancement in school-work was not steadily onward, but rather intermittently progressive, if I may use the term. For a time they would learn with comparative ease and appear assimilate their mental food, when suddenly and without apparent cause, without any deterioration in their physical condition, their mind would cease to work and their inherent ignorance and stupidity overshadow and eclipse al previous evidences of mental awakening. This might continue for several days, when the cloud, that had obscured the mental faculties, would slowly lift and again give evidence of mental quickening." Deze proef, in '86 genomen, werd door de wetgevende macht in '88 gesanctionneerd om ook op de andere gevangenen te mogen worden toegepast. Daarom richtte Brockway in het jaar '89 een geschikt lokaal in voor gymnastische oefeningen, dat in '90 in gebruik genomen en gaandeweg vergroot werd. Deze sanctionneering door de wetgevende macht kwam ter juister tijd. Immers was door de Yates-Bill in datzelfde jaar verboden dat in gevangenissen zekere, daarin genoemde, voorwerpen (en deze werden juist voornamelijk te Elmira vervaardigd) gemaakt mochten worden, daar, zooals men meende, daarin een te groote concurrentie der particuliere industrie aangedaan werd. Daardoor had Brockway zich verplicht gezien den tijd, die door dat verbod voor de inmates vrij kwam, op een andere wijze door hen te doen besteden. Hij had militaire oefeningen ingesteld om aldus, door den weldadigen invloed van de lichaams-oefeningen die aan het militaire eigen zijn, den invloed van het werk op het individu te vervangen. Bovendien oordeelde hij, en terecht, dat het militaire leven de mannen zou oefenen in het oogenblikkelijk en zonder tegenspraak gehoorzamen, in het opzien tegen hun superieuren, en dat het tevens het gevoel en den geest van ondergeschiktheid in hen zou opwekken. Daarbij lichtte hij het zoo in dat het ij delheids-gevoel der inmates zou gestreeld worden door de onderscheidingsteekenen aan rangen verbonden, terwijl hij tegelijkertijd voorschreef dat de vorderingen, in het regiment gemaakt, mede van invloed zouden zijn op hun vooruitgaan op school en op hun behandeling in het algemeen. Bij de oprichting benoemde Brockway een militair als instructeur en tevens tot commandant, liet de geheele eerste klas zich oefenen en koos toen daaruit de zestig besten, waaruit hij het kader vormde. Later zijn de officieren gekozen uit op parool ontslagenen of uit inmates die in de Upper first klas waren. Deze officieren worden in avond-bijeenkomsten geoefend, zoowel theoretisch als practisch, ook in de leer der taktiek. Binnen den tijd van een maand was de geheele bevolking van Elmira opgenomen in een regiment van acht compagnieën. Aanvankelijk werden ze geoefend met stokken, die later evenwel vervangen werden door echte geweren. De oefeningen hadden eerst plaats bij slecht wêer in de ijzergieterij, die. uit gebrek aan werk toen toch niet gebruikt werd en daarom nu de wapenzaal genoemd werd; bij goed wêer hadden de oefeningen plaats in de open lucht. Later is een, speciaal voor de militaire oefeningen bestemd, steenen gebouw opgericht van 141 bij 300 voet, dat geheel en al opgetrokken is door de gevangenen zelf. In plaats van wezenlijke kanonnen maakten zij gebruik van houten, met ijzer beslagen, die geheel en al in de inrichting vervaardigd worden. Toen de bevolking der inrichting toenam, werd het regiment gaandeweg sterker, en 't was in '97 (jaarversl. over '97) vier bataillons sterk, ieder bat. van vier comp., ieder comp. van gemiddeld 74 man. Verder behoort daartoe een muziek-corps van 31 man, een regiments-adjudant en regiments-majoor. Voegen wij hierbij een escouade nieuw aangekomenen en de tijdelijk, wegens ziekte, speciale opdrachten, enz. buiten dienst zijnden, dan komen wij tot een totale sterkte van het regiment van 1559 man. Mocht bij de oefeningen deinieuw aangekomenen blijken dat enkelen totaal ongeschikt zijn om als militair gebruikt te kunnen worden, dan worden deze niet tot gewone soldaten van het regiment bevorderd, zooals dit met de anderen, na eenigen oefenings-tijd, wel het geval is. De militaire reglementen zijn voor zoover mogelijk, gelijk aan die welke gelden voor de kadettenschool te West-Point. Daar deze lichamelijke oefeningen (zoowel de vroeger genoemde voor de achterlijken als de militaire) weldra bleken niet voldoende te zijn, wijl het aantal inmates steeds aangroeide, omdat er geen genoegzaam aantal op parool kon worden ontslagen, ging men, in '95, over tot het nemen van nog andere maatregelen, die tot hervorming moesten leiden. De daartoe gebezigde middelen strekten zich uit van hetgeen wij onder Fröbel-methode verstaan, tot de meest saamgestelde oefeningen met de handen, (houtsnijden, draaien, teekenen, nawerken van modellen enz.) Hierbij zijn de gevangenen, naar gelang hunner defecten, verdeeld in verschillende groepen, met dien verstande dat een gevangene lid kan uitmaken van meer dan één groep, indien hij de bewijzen heeft gegeven van in meer dan één richting een geestelijk defect te hebben. Het voordeel dezer wijze van opvoeding (manual training, zooals het te Elmira genoemd wordt) is, dat hierbij zuiver geïndividualiseerd wordt: ieder individu wordt onderworpen aan de behandeling die voor hem de meest geschikte is, desnoods afzonderlijk of zoo mogelijk in vereeniging met anderen die aan hetzelfde defect lijden. Deze training behoort niet tot de gewone middelen van hervorming te Elmira, doch wordt alleen toegepast op hen die zeer achterlijk zijn. Zij kan dus als een voorschool voor de gewone behandeling worden beschouwd. Want, heeft de inmate in een zekere groep een bepaalde vaardigheid verkregen, dan kan hij zoowel naar een andere groep worden overgeplaatst, als onderworpen worden aan het gewone régime. Evenzoo kan een inmate, die aanvankelijk het gewone régime genoot, overgeplaatst worden in een der groepen van de manual training klas, wanneer, door zijn werk of zijn vorderingen op school, blijkt, dat hij, in een of ander opzicht, aan een geestelijk defect lijdend is. Als dus een individu, bij of kort na zijn opname, in school en werkplaats, of in een van beiden, blijken geeft van geestelijk zóó achterlijk te zijn, dat het, in dat opzicht, als met een kind kan gelijk gesteld worden, dan wordt het in de laatste groep geplaatst om daar onderwijs te krijgen in Fröbelen, mechanisch teekenen, uit het hoofd rekenen en slöjd. Daarna zal het, bij opklimming, behalve in de reeds genoemde vakken, doch uitgebreider en moeielijker, geoefend worden in andere en in het behandelen en in gebruikmaken van verschillende gereedschappen ten einde oog, hoofd en hand zóó te oefenen, dat het geschikt is om het gewone régime te volgen. Daarbij wordt niet verzuimd een zuiver lichamelijke oefening door baden en gymnastiek, die niet alleen beoogt het ontwikkelen van spierkracht, doch waarbij tegelijk gelet wordt op het doel waarom de inmate juist deze bepaalde gymnastische oefeningen doet, die verschillen naar gelang van de groep waarin hij geplaatst is. Er moet een bepaalde overeenstemming bestaan tusschen de gymnastische oefening en het doel beoogd met de plaatsing in een bepaalde groep. Hetzelfde beginsel zit voor bij de spelen die de inmates in de open lucht, groeps-gewijze, en onder leiding, moeten doen, als: foot-ball; lawn-tennis; met de schijf werpen; schijf schieten; met de bal gooien, zoowel met de linker- als met de rechterhand, en met ballen van verschillende zwaarten; hurdle races, enz. Daardoor worden zoowel hun spieren als hun vastheid van hand en blik, en hun geestelijke vermogens ontwikkeld. Is deze gymnastiek bestemd voor minder normalen, de physieke ontwikkeling van de geestelijk normalen, s. v. v. tracht men te verkrijgen door andere en wel door alle middelen die in een gewoon gymnastiek-lokaal ten onzent eveneens gebezigd worden. Daarbij echter wordt er op gelet dat deze gymnastiek-zaal niet ontaardt in een uitspannings-lokaal. 't Zelfde kan gezegd worden van het gebruik der bad-inrichting, die aan het gymnastiek-gebouw annex is en behalve uit de kuip- en stortbaden, waarover wij hierboven hebben gesproken, ook bestaat uit een zwembassin en een wasch-gelegenheid voor de kleêren en het ondergoed der inmates, waardoor het mogelijk wordt dat zij zich gelijktijdig met het baden kunnen verschoonen. Het badhuis is zóó ingericht, dat tweehonderd man tegelijk een stortbad kunnen krijgen, zoodat het mogelijk is binnen de vier uur de geheele bevolkingde behandeling te laten ondergaan. Deze baden worden altijd gegeven op uren waarop niet gewerkt noch onderwijs gegeven wordt. Aangezien physieke en intellectueele ontwikkeling (school-geleerdheid), zelfs al wordt deze nog aangevuld door een zedelijke opvoeding, onvoldoende zijn om de maatschapppij tegen de vicieusen te beschermen en de toeneming van de misdadigers-wereld te beletten, hebben de stichters van de Elmira Reformatory, reeds van den aanvang af, het aanleeren van een ambacht door de aan hun zorg toevertrouwde gevangenen, beschouwd als een der meest afdoende middelen ter hervorming. Vooral werden zij in die opvatting versterkt door het feit dat in Amerika 93 pCt. der misdaden tegen het eigendom gepleegd worden. Het lag dus voor de hand tot het besluit te komen dat het bezit van middelen om in de redelijke levensbehoeften te kunnen voorzien, de meeste zekerheid zou geven tegen recidive, vooral indien het jeugdige en daarbij vrij wel ontoerekenbare overtreders der wet betreft. Vandaar dat een der hoofdvoorwaarden, waaraan een inmate moest voldoen om ontslagen te kunnen worden, bestond in het leveren van het bewijs dat hij in staat is in zijn onderhoud te voorzien. Reeds van den aanvang af werd door het bestuur daarom veel zorg besteed aan het oprichten van nijverheidsscholen, waarin verschillende takken van nijverheid werden onderwezen, opdat de gevangenen zich daardoor later van een betrekking zouden kunnen voorzien. Dit was te juister door het bestuur ingezien, omdat de grondige opleiding voor eenig ambacht in Amerika nog veel te wenschen overlaat. Meestal toch leert een jonggezel bij zijn plaatsing op eenige fabriek slechts een onderdeel maken en wordt hij, naargelang zijner grootere vaardigheid daarin, beter betaald. Maar iets anders, ook zijn vak betreffende, leert hij doorgaans niet. Gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, werd het maken van verkoopbare en ter verkoop bestemde artikelen soms toegestaan, somtijds geheel of gedeeltelijk door de wet verboden. Op grond daarvan besloot de directie van de Elmira Reformatory zich enkel te bepalen tot een grondige en systematische opleiding der inmates in een of ander vak, met andere woorden: zij stichtte ambachts-scholen, waar de leerlingen zoowel theoretisch als praktisch werden opgeleid. Dit technisch onderwijs wordt zoowel overdag als 's avonds gegeven. Vijfmaal per week worden er dagcursussen gegeven van twee en een half uur, en tweemaal een avondcursus van twee uur. Bovendien wordt er een avondcursus in teekenen gegeven. Een cursus duurt zevenhonderd leeruren, en loopt dus over elf maanden voor ieder vak. Daar het soms gebeurt dat de mannen langer dan een jaar noodig hebben om bedreven te worden in hun vak, heeft men voor hen extra cursussen geopend, waardoor de geheele cursus dan zeventien maanden duurt, hetgeen uit den aard der zaak er toe leidt dat ze hun vak meester worden, hetgeen zeker verre te verkiezen is boven het door hen half aanleeren van twee of meer vakken. De ambachten, waarin die technische opleiding gegeven wordt, zijn die van: bakker, kapper en barbier, boekbinder, koper- en blikslager, metselaar, timmerman, meubelmaker, coupeur en kleermaker, kok, huisschilder (met de kennis van kleurenmengen), electricien, graveur, decoratieschilder, hoefsmid, ijzersmid, machinist, vormer voor ijzergieterij enz., photograaf, stucadoor, loodgieter, drukker, schoenmaker, bankwerker, stenograaf en typewriter, steenhouwer, metselaar, houtdraaier en houtsnijder, telegrafist, stoffeerder. Van deze een en dertig ambachten, die in '97 onderwezen werden (de directie wijzigt nu en dan natuurlijk het programma wijl het geval zich kan voordoen dat er geen of te weinig leerlingen voor eenig ambacht zijn, terwijl zij er tevens op uit is steeds nieuwe ambachten onder de leervakken op te nemen), hadden de navolgende vijftien het grootste aantal leerlingen, en wel numeriek naar volgorde: metselaar en stucadoor, mailen-maker, machinist, meubelmaker, timmerman, kleermaker, decoratieschilder, loodgieter, drukker, kapper, steenhouwer, boekbinder, stoffeerder, bankwerker en kok. Het geheele aantal der inmates die in den loop van het jaar 1897 onderwijs ontvingen in de ambachten beliep 1615. Meer dan zeshonderd van de inmates die in den loop van dat jaar waren opgenomen, hadden geen beroep, en, daar de geheele opname 672 bedroeg, waren er slechts weinigen die niet noodig hadden een beroep geheel en al aan te leeren. In twaalf maanden werden 338 man op parool ontslagen. Yan dezen hadden 310 eenig beroep in de inrichting geleerd. Doch 47 hunner behoefden niet te leven van een der in de inrichting onderwezen beroepen; niettemin hadden 19 dezer toch nog een der ambachten aangeleerd. Zoodat er in 't geheel slechts 28 bleven die hoegenaamd geen ambachtsonder wijs genoten hadden. Een uitmuntend bewijs van de volmaaktheid van het ambachtsonderwijs en de vaardigheid der mannen als handwerkslieden, levert het werk op dat voor de inrichting zelve door de gevangenen van verschillende klassen wordt geleverd. De metselaarsklas b. v. bouwde de muren van een vergrooting van het gebouw met daarbinnen gelegen blokken met cellen. Een nieuwe ringmuur van 850 voet lengte en 21 voet hoogte, een schoorsteen van 140 voet hoog, en de muren der fabrieks- en militaire gebouwen waren mede hun werk. De stucadoorsklas pleisterde en witte de muren van het nieuwe kerkgebouw en van 504 cellen. De muren en het plafond van het kerkgebouw werden door de leerlingen der klasse voor decoratieschilderen versierd. De steenhouwers bewerkten al de steen die voor de fundamenten en den verderen opbouw noodig waren, evenals al het houtwerk door de leerlingen van de timmermans- en houtdraaiersklassen bewerkt werd. De drukkers, wij zeiden dit reeds vroeger, drukken alle losse schoolblaadjes, en een groote hoeveelheid voor de inrichting benoodigd drukwerk (rapporten en staten) benevens een wekelijksche en maand elijksche Summary, en ook de jaarverslagen. De illustraties, die in laatstgenoemde voorkomen, strekken ten bewijze van het goede werk dat door de leerlingen van 1 A.TORY. de photographie- en graveerklas wordt geleverd.x) De verschillende ambachten worden onderwezen in gebouwen, die met het oog op hun verschillende doeleinden zijn opgericht, en het onderwijs zelf is (met uitzondering slechts van de mallen-makersklas) geheel anders ingericht dan dat, hetwelk de leerling in een gewone fabriek zou krijgen. De lokalen zijn ruim; de daarin benoodigde hulpmiddelen, als draai- en werkbanken, in giootte gelijk aan die, welke in werkplaatsen buiten de ge-\angenis gebruikt worden; de voorwerpen die er gemaakt worden als oefenstukken, zijn geen verkleinde, maai van natuurlijke grootte, en gelijk zij in het dagelijksch leven gebruikelijk zijn. Men bedenke: de leerlingen zijn geen jongens maar, wat hun leeftijd aangaat, mannen. Een vraag die zich onwillekeurig voordoet is deze: mag de inmate zijn ambacht kiezen ? In zooverre als zijn keuze overeenstemt met de diagnose, door den directeur van zijn geschiktheid en aanleg gemaakt, is het hem veroorloofd zijn voorliefde voor een zeker ambacht te kennen te geven. Verder echter gaat dit "v erlof niet. Wanneer de pas aangekomen inmate meent !) Zoo ook in 96. Behalve eenige kleine reparatiewerken werden toen door hen gebouwd: een badhuis van 35 b« 194 voet, één verdieping hoogeen gebouw van twee verdiepingen, ten dienste van photographie en graveerinrichtingen; vergrooting van het ketelhuis door bübouw van een kolenmagazyn, welk gebouw een dak had met stalen kruisverband; verder, een vleugel aan het administratiegebouw, waarvan een der palviljoenen' zou dienen tot ontvangst van de bezoekers. Aan een en ander werd van Juni tot September van dat jaar door gemiddeld 6 steenhouwers, 17 metselaars, 19 timmerlieden en 6 schilders voor 15000 dollar verwerkt. In '97 worden genoemde gebouwen verder afgewerkt, terwijl tevens begonnen werd met het wêer optrekken der, in het laatst van '96, door brand vernielde gebouwen, waarin zich grofsmederij, loodgieters- en blikslagerswerkplaatsen en machinestellery bevonden. 26 een of ander ambacht te moeten vragen, omdat hij zich daartoe 't meest voelt aangetrokken, zal hem dit worden toegestaan, wanneer den directeur, uit de verschillende gegevens door hem uit zijn onderzoek verzameld, blijkt dat hij daarvoor geschikt is, zoowel wat zijn lichaam als wat zijn intellect betreft. In de meeste gevallen echter staat hem een dusdanige keuze niet vrij en moet hij dat ambacht leeren, dat hem door den directeur wordt opgelegd. Meestal echter geeft de inmate geen voorliefde voor een of ander ambacht te kennen. Niettemin is bij het vaststellen van het ambacht dat hij zal leeren, een of andere invloed van buiten soms mede in het spel. Want soms gebeurt het dat een familie-lid, of een fabrikant, of een werkgever tot den directeur het verzoek richt, dezen of genen inmate, dien hij kent en voor wien hij belangstelling voelt, een zeker ambacht te laten leeren. Meestal wordt dit toegestaan, en dit vergemakkelijkt dan later de taak van het college van regenten, wanneer de inmate op parool wordt ontslagen, wijl het dan zeker is dat hij dadelijk werk vinden en in zijn onderhoud voorzien kan. Wat nu de kwestie betreft waar alles blijft wat in de werkplaatsen is voortgebracht — hierop hebben wij in geen der rapporten die in het laatste jaarverslag van '97 voorkomen*), een voldoend antwoord kunnen vinden. Wel is het waar dat, aangezien de gemiddelde bevolking der inrichting, de beambten niet mêegerekend, 1500 man bedraagt, en een groote hoeveelheid werks ') Het laatste jaarverslag, dat wij in ons bezit hebben. Tot onze groote spijt heeft Broekway ons daarna geen jaarverslag meer toegezonden. geleverd en ruw materiaal verwerkt kan worden enkel ten bate der verschillende departementen; wel lezen wij in de „Board of Managers Report": „the entire time of the prisoners the past year has been fully occupied with activities designed to fit them for free life, without producing any goods of marketable value with the exception of a trifling amount of printing, furnished to other States institutions" en iets verder: „it is preferable in every way that the whole of the time of all the prisoners remains uninterruptedly occupied with the excercises and duties substantially as they are at present engaged"; en het moge waar zijn dat er voorshands nog veel aan het gebouw zelf te doen is, ja dat er zelfs altijd wel 't een of ander aan te doen zal blijven, zoodat de inmates daarmêe reeds voor een groot gedeelte nuttig kunnen worden bezig gehouden, dit alles echter laat niet na dat de mogelijkheid bestaat, ja o. i. te voorzien is, dat een of meer der scholen producten zullen leveren, die niet door de inrichting zullen kunnen aangewend worden. En uit niets is ons gebleken wat in zulk een geval daarmêe zal gedaan worden. Vroeger kon men ze verkoopen; thans echter is dit, gelijk wij reeds meldden, bij de wet verboden. Zelfs een dien betreffende, door ons aan Brockway gestelde vraag, liet deze onbeantwoord. Waren nu reeds van den aanvang de ambachtsscholen middelen tot opheffing van den misdadiger, begrijpelijkerwijze beschouwde men ze niet als de eenige. Natuurlijk toch zag men in dat het hoog noodig was den misdadiger, wilde hij met vrucht, na het ondergaan van zijn straf, in de maatschappij werkzaam zijn, tegelijkertijd toe te rusten met de meest elementaire school-kennis, of beter nog, met alles wat men verstaat onder hetgeen door opvoeding verkregen wordt. De statistieken hadden bewezen dat ongeveer 70°/0 der gevangenen, bij hun aankomst, blijken gaven niet slechts van gemis aan elementaire geestelijke ontwikkeling', maar ook aan die van moreele. Een poging om in dien toestand verbetering te brengen was dus even noodzakelijk als wenschelijk. Onderwijs werd dus beschouwd als een noodzakelijke factor voor de hervorming die men met de opname der overtreders beoogde. Men richtte derhalve scholen op en bepaalde dat geen inmate zou kunnen ontslagen worden, tenzij hij gemakkelijk kan lezen en schrijven, en de vier hoofdregels der rekenkunde meester is. Dit is het minimum vereischte. Doch het meerendeel van hen die geacht worden het ontslag op parool waardig te zijn, hebben een hoogte bereikt gelijkstaande aan die van leerlingen die de lagere school hebben afgeloopen, terwijl vele eindigen met een cursus te hebben doorgemaakt gelijk aan die van de hoogere burgerscholen. Het schoolsysteem begon in het tweede jaar van het bestaan der inrichting, in het jaar '77. Het bijwonen der lessen was toen, evenals nu, verplicht. 170 man, waarvan de meeste uit de andere gevangenissen van den Staat waren overgebracht, en waarvan twee derden geen kennis hadden van de eenvoudigste rekenkunde, werden over twintig kleine klassen verdeeld en in de grondbeginselen van taal en rekenkunde onderwezen door leeraren, gekozen uit de inmates. In '79 werd een systematische en meer gevorderde schooicursus door een professor van het Elmira college bedacht en ingevoerd. Verschillende ondervindingrijke opvoedkun- digen werden hem toegevoegd. Jaarlijks vergrootte die cursus en nam meer onderafdeeiingen in zich op, zoodat het onderwijs nu een Fröbelschool zoowel als een landmeters-cursus omvat en buiten acht taal- en negen rekenkundige klassen, onderafdeeiingen telt waar Engelsche literatuur, Amerikaansche en oude geschiedenis, staathuishoudkunde, staats-instellingen, aardrijkskunde, algebra, electriciteit, zedeleer en philosophie onderwezen worden. De school is verdeeld in drie hoofdafdeelingen: de lagere, de middelbare en de academische. Deze zijn weèr verdeeld in klassen en wel de lagere in zes, de twee overige ieder in twee. Bovendien zijn er speciale klassen voor het onderwijs in het Engelsch aan Duitsch- of Fransch- of Italiaansch-sprekende inmates. Dinsdag-, Woensdag-, Donderdag- en Vrijdagavond beginnen de klassen om half zeven en duren tot acht uur. Een cursus loopt over een geheel jaar, met slechts drie tusschenpoozen, waarin de klassen georganiseerd worden. Opmerkelijk is bij de Reformatoryschool de groote sterkte van haar klassen en het systeem van onderwijs door middel van „outlines" waaronder men verstaat losse bladen papier, waarop de meest belangrijke punten van het onderwerp dat door een leeraar zal behandeld worden, gedrukt zijn. Zij worden aan eiken leerling bij den aanvang der les uitgedeeld, en zijn voor hem alles waarvan hij, in geval zijn geheugen hem in densteek laat, gebruik kan maken om het voornaamste wat dooiden onderwijzer is meegedeeld zich te binnen te brengen. Als grootste voordeelen dier „outlines" kan men noemen dat de ondervinding heeft bewezen dat juist de spaarzaamheid daarin van details, de nauwgezetste aandacht der leerlingen eischt, den leerling dwingt tot de grootste oplettendheid en inspanning bij het onderwijs. Vergeleken bij lijvige boeken, is hun voordeel dat zij den vreesachtigen leerling niet zoo afschrikken wanneer hij als beginner tracht door te dringen in het onderwerp, terwijl zij tevens den leergierigen beletten vooruit te werken, zonder dat hij het vorige zóó in zich heeft opgenomen, dat hij het volgende begrijpen kan. Ook is het een zeer geschikt middel om den onderwijzer, die verplicht is die „outlines" op te maken voordat de les begint, de zekerheid te geven dat hij zijn onderwerp geheel meester is, wanneer hij voor de klas verschijnt. Men mag twijfelen of in eenige school klassen zullen gevonden worden, waar lees- en voordrachtlessen gehouden worden voor zulk een groot aantal leerlingen te gelijk. De afdeelingen betreffende zedeleer, philosophie en Engelsche litteratuur toch bevatten meer dan 450 leerlingen, en er zijn klassen, waarin taal en rekenkunde onderwezen worden die van 130 tot 200 leerlingen tellen. Debat wordt aangemoedigd; en door de vrije wisseling van gedachten onderling en met den leëraar, wordt vaak een niet te versmaden licht geworpen op onderwerpen die in discussie zijn. Eens per maand heeft een examen plaats waarbij de leerlingen, onder opzicht van den leeraar, elkaar ondervragen en waarin zij zelve het grootste belang stellen. Een fout die dan begaan wordt, is voor hen van grooter beteekenis dan een opmerking van den leeraar, en prikkelt hen om bij een volgenden keer beter beslagen ten ijs te komen. Indien de leerling minder dan 75 pCt. der vragen juist beantwoordt, brengt dit het verlies van een goedkeuring te weeg, hetgeen, gelijk wij reeds zagen een verschuiving van den dag waarop hij op parool kan ontslagen worden voor een maand of langer tengevolge heeft. De aldus verloren goedkeuringen kunnen echter herwonnen worden door een uitmuntend examen over hetzelfde onderwerp bij een volgende gelegenheid, of door verhooging in klas en het handhaven der verkregen positie. Men meene echter niet dat alle klassen zoo talrijk zijn als wij hebben gezegd. In de laatste der 38 groepen waarin het onderwijs verdeeld is, zijn zij zelfs zeer klein. Twintig leeraren, gekozen uit de inmates, onderwijzen hun medegevangenen in rekenen en taal, nadat zij zelf tweemaal 's weeks van den School-secretary les hebben gekregen in het geven van onderwijs. De groote klassen in historie, zedeleer, letterkunde en sociologie worden door het hoofd van het onderwijs gegeven, in groepen die van twee- tot zeshonderd man sterk zijn. Dat het in Elmira gegeven onderwijs verre van onvruchtbaar is, bewijzen ons de statistieke opgaven die door de ,, Board of Managers" elk jaar in hun verslagen gepubliceerd worden. Wij zien daaruit dat ieder jaar dezelfde snelle en gestadige vooruitgang door de leerlingen gemaakt wordt. Gedurende het jaar '97 is de percentage van hen die totaal analphabeet waren van 14,3 tot 4,5 gedaald; terwijl daarentegen de percentage van hen die gewoon lager onderwijs met vrucht genoten hadden van 26,8 tot 64,5 gestegen is. Meer dan 80 °/0 van de op parool ontslagen mannen komen uit de hoogste klas, waartoe zij in de meeste gevallen waren bevorderd na zich, door hard te werken, de vereischten der lagere klassen te hebben meester gemaakt. En in het jaarverslag van '96 lezen wij: „Out of the 431 men leaving the institution, 17 were foreigners, entering unable to speak the English language, 14 of whom became able to „pass" in their work satisfactorily in the English classes, ftve of whom reached the intermediate grade, three the academie grade and one became a teacher; 88 could read and write no language at all upon entrance, all of whom could read and write before leaving, with the exception of two who became insane." En ten bewijze van den practischen blik der hoofden, meenen wij niet onvermeld te mogen laten, dat onder de in Elmira onderwezen talen, behalve Engelsch, ook Hongaarsch, Russisch, Duitsch en Fransch onderwezen worden, talen die, met 't oog op de uitgebreide handelsrelaties van het land, alle van het grootste nut zijn. De geestelijke en moreele invloeden, die een gevolg zijn van elk goed onderwijs, in ambacht zoowel als in wetenschap, worden verder versterkt door preeken, gewijde muziek, en vooral ook door het houden van twee cursussen over cultuur-geschiedenis en zedeleer. Vooral de laatste is van zeer groot gewicht. Deze klas, in Elmira die van de „practical ethics" genoemd, wordt gevormd uit de inmates die als leeraren optreden in de scholen, benevens die leden uit de hoogere schoolklassen, die tot de Upper- of Lower-flrst behooren. Wijl er dikwijls enkelen, bij wijze van disciplinaire straf, afvallen, is de sterkte dezer klas zeer verschillend. In '97 telde zij gemiddeld 350 hoofden. Daar het deelnemen aan deze klas afhangt van geestelijke en disciplinaire hoedanigheden, sluit dit een zekere eer in, die maakt dat velen haken naar hun toelating in deze klas.x) Wat nu het daarin gegeven onderwijs zelve !) Dat dit niet altijd zoo geweest is, bewijst hetgeen Winter vertelt naar aanleiding van een rapport van Prof. Charles A. Collin, ongeveer aangaat, wij meenen niet beter te kunnen doen dan aan te halen hetgeen wij daarover vinden in het jaarverslag van '97: „For several months the session of the class in practical ethics has been Sunday evening. Bij outlines and brief lectures the general field of ethics has been covered by the instructor. A unique feature of the class is the part taken by the meinbers who frequently occupy the entire session of an hour and a half. Practical questions are proposed, and the members of the class engage their discussion. The clear thinking and nice discrimination of some of the men are a sou ree of surprise to visitors. Discussions raise many questions from members of the class, and these questions often lead to interesting discussions. The aim kept before the class is the search for truth, in which each man is encouraged to be an original discoverer. Besides the practical duties of the individual, the class frequently discusses the larger social and political questions." Hetgeen in deze aanhaling gezegd wordt omtrent de belangstelling door de inmates in deze discussies betoond, wordt wel bewezen door het feit dat het zeer zelden voorkomt dat niet de bel, geluid ten teeken dat het lesuur verloopen is, zich doet hooren terwijl men nog in een zeer geanimeerd debat gewikkeld is, dat men dan slechts afbreekt omdat men er toe verplicht is. Ook blijkt dit uit hetgeen Winter zegt, n. 1. toen eens over „Straf als geneesmiddel voor ziekten der ziel" gedebatteerd werd, een half dozijn handen werden opeen jaar na de oprichting dezer klas geschreven. Wij lezen daarin dat in den beginne de leerlingen niet inzagen hoe zij in zulk een studie-vak behoorlyk examen zouden kunnen doen. „The practical morality class — zoo luidt het in het rapport — became decidedly unpopular, and was known through out the institution as the class in practical rascality." gestoken door even zooveel inmates die het woord verlangden, en dat zelfs de General Superintendent die daarbij tegenwoordig was, zich liet meeslepen. De discussie liep toen zóó hoog, dat Brockway het noodig achtte om, ter voorkoming van handtastelijkheden, den eerste-klas mannen te verbieden de gedachtewisseling daarover aan tafel voort te zetten. Doch niet alleen kwesties als de zooeven genoemde, maar ook verscheidene over sociale vraagstukken worden met groote belangstelling en, naar men mag gelooven, met goed gevolg behandeld. Toen, bij voorbeeld, in N. Y. een werkstaking was uitgebroken onder de smeden, was de klas verdeeld in twee partijen: een voor de werkgevers, en een voor de werklieden. Bij deze discussie had men burgers uitgenoodigd, ten einde zitting te nemen als scheidsrechters, en daartoe de argumenten, door beide partijen te berde gebracht aan te hooren. Verdere nog behandelde vragen zijn de volgende: „the ethics of the Venezuelan dispute", „the ethics of the Raines liquor-tax-law", of ook wel: „what attitude should the United States maintain toward Cuba" en de allernieuwste „the ethics of the money-question" enz. Meermalen wordt de debating-klas vereerd met de tegenwoordigheid van aanzienlijke geleerden, waardoor het belang dat de inmates er in stellen niet weinig verhoogd wordt. Niet zelden gebeurd het dat de inmate, naar aanleiding van zoo'n discussie, er toe wordt aangezet een artikel over het behandelde onderwerp in de Summary te plaatsen, en daarin zijn denkbeelden verder uiteen te zetten. En deze bijdragen leveren het overtuigende bewijs dat door dit onderwijs in „practical ethics" een zeer merkbare verbetering en verheffing der inmates verkregen wordt. Is deze klas van „practical ethics" bestemd voor meer ontwikkelden, die der „nature studies" wordt gehouden voor mannen van minder ontwikkeling en in vele opzichten van geringer intellectueele en moreele hoedanigheid. Deze klas telt ongeveer vierhonderd man. Het onderwijs omvat de studie over de hemel-lichamen en over de aarde als bewoonde planeet, terwijl verscheidene maanden gewijd worden aan de beoefening van natuurlijke historie, een cursus die misschien wel de meeste belangstelling opwekt. Over het algemeen verhaalt de onderwijzer, doch den leden der klas wordt ten zeerste aangeraden voorwerpen die zij gezien, of plaatsen die zij bezocht hebben, te beschrijven. Voor de belangstelling der leerlingen pleit het groot aantal insecten, planten en andere voorwerpen, door hen op de wandelplaatsen enz. verzameld, en in de school gebracht om er het een en ander over te vernemen. Door vragen over voorwerpen in natura of ook wel in afbeelding, worden de leerlingen er toe gebracht nauwkeurig op te merken, en overeenkomsten en verschillen te leeren zien. De bedoeling toch van dit onderwijs is: opwekken van belangstelling in de natuur en ontwikkeling van het voorstellingsvermogen, welk laatste bij velen gering is, bij anderen zelfs geheel of bijna geheel ontbreekt. Deze belangstelling en dit voorstellings-vermogen kunnen tot groote verbetering leiden van de moreele en geestelijke geaardheid van het individu, hem een betere opvatting geven van moreele en godsdienstige plichten. Vandaar dat het onderwijs van de klas van „nature studies" geheel in overeenstemming is met de bedoeling van het overige, in Elmira gegeven, onderwijs dat, gelijk wij gezien hebben, zich niet alleen bepaalt tot het meest lagere maar zelfs vrij hoog wordt opgevoerd. Dit toch moest het gevolg zijn van de overtuiging, dat door de jaar op jaar grooter wordende moeilijkheid om zich door handen- en geestes-arbeid te onderhouden (vooral ook met het oog op de groote ontwikkeling van het machine-wezen), een uitgebreide kennis in onzen tijd meer en meer noodig is om op behoorlijke wijze door de wereld te komen, vooral voor hen die door gebrek aan kennis of ook wel door omstandigheden tot misdaad gevoerd, na het ondergaan van hun afzondering, weer in de maatschappij terugkeeren. Wat nu betreft de kosten die het stelsel na zich sleept en de uitwerking die men er mee verkregen heeft, hiertoe moeten wij onze toevlucht nemen tot de jaarverslagen, die ons echter meer op de eerste vraag een antwoord geven dan op die naar de uitkomsten. De jaarverslagen geven een gedetailleerde opgave deikosten van onderhoud, zoo voor gebouwen als voor verpleging, onderwijs enz. Daar echter bij de boekhouding niet steeds dezelfde wijze van indeeling gevolgd is, en, vooral in de laatste jaren, rubrieken gesplitst zijn die vroeger bijeengevoegd werden, achten wij het voor ons doel onnoodig om, evenals Winter dit deed in zijn „The Elmira Reformatory" over de jaren '83 tot '89, over al de jaren van het bestaan der inrichting een soortgelijke staat te geven. Het doet er immers weinig toe hoeveel voor elk onderdeel besteed werd! Wij bepaalden ons daarom tot de samenstelling van bijgaand staatje, dat wel geen nadere verklaring behoeft. STAAT der Onderhoudskosten, zoo voor Gebouwen als voor Verpleegden, der „Elmira Reformatory". Over het tijdperk 1883—1897. Gemidd. KOSTEN. Dienst- aantal AANMERKINGEN. ,iaar. verpleeg- 1 den- :totaaTinddl^nddoTi^ts: 1883 520 97893 03 51 5 84 558 98719 41 49 3 Eerste verschijnen van de Summary. 85 647 104411 161) 44 2 86 711 104880 87 40 4 87 ' 785 116275 93 40 6 88 809 135219 58 45 7 Invoering der physieal training. 89 922 137109 01 40 8 Invoering van milit. excercities. 90 1070 154910 25 39 6 Opening v. h. gymnastieklokaal. 91 1204 183565 48 41 7 92 1397 198454 35 38 9 93 1470 215223 62 40 1 94 1339 233777 68 41 2 95 I 1219 177048 60 j 49 3 Invoering van manual-training. 96 1354 180274 74 36 3 97 1498 : 210251 922) 38 4 1) Hiervan doll. 2066.95 herstel van brandschade. 2) Vóór '97 werd opbrengst van het werk in mindering der kosten gebracht. In 9. mocht niet meer voor particul. gewerkt worden, zoodat er niets in mindering kon gebracht worden. —— Natuurlijk moet men, bij de vergelijking der kosten per dag en per hoofd met die in andere landen, rekening houden met het verschil in levensstandaard. Moeilijker is het uit genoemde jaarverslagen een juist antwoord te trekken op de tweede vraag. In Amerika toch bestaat geen gerechtelijke statistiek zooals die bij ons bekend is. Daarboven heeft iedere Staat zijn eigen wetgeving, zoodat dus in den eenen Staat een feit als politie-overtreding of wanbedrijf, in een anderen als misdaad beschouwd en gestraft wordt. Een juiste opgaaf omtrent het recidivisme in Amerika is daardoor moeilijk op te maken, te meer daar er geen casiers judiciaires bestaan en de verplaatsing van een ontslagen gestrafte van den eenen naar den anderen Staat zeer gemakkelijk is. Daarom bepaalt de Strafwet in N. Y. dan ook: „dat naar Elmira zullen kunnen gestuurd worden zij die, naar bekend is, voor de eerste maal met den rechter in aanraking kwamen." Brockway getuigt zelf dat dit laatste met de hem gezonden veroordeelden lang niet het geval is; zelfs dat zij doorgaans reeds iets met de justitie hadden uit te staan gehad. Nog eens, cijfers zijn daaromtrent niet te geven. Wel kan men, logisch redeneerend, tot de conclusie komen dat het stelsel goed werken moet, doch een overtuigend bewijs is dit niet. Liever maken wij daarom gebruik van een opgaaf die wij in de, door de directie van Elmira uitgegeven, „Papers in penologie 3e serie" vinden, waarin Brockway opgeeft wat honderd op parool ontslagenen in de eerste maand na hun verlaten der inrichting verdienden, verteerden en bespaarden. „Most of these men — zegt hij daarin — while here, were thrift-less and suffered flnes ranging from 25 cents to 6 dollars a month, which, calculated on the basis of earnings here, means that the man, who spent the six dollars, waisted 66 2/3 pCt. of his money for the month. Drie honderd man verdienden in totaal 2548.12 Dollar. waarvan verteerd werden: . . 850.25 „ zoodat zij overhielden: . . . 1677,87 Dollar, zoodat die vroeger verkwistende mannen, tengevolge der in Elmira genoten leiding en opvoeding, nu zoodanig waren veranderd, dat zij te zamen zelfs meer dan de helft van hun gezamenlijk inkomen bespaarden. Vermoedelijk waren deze honderd ontslagenen mannen van een vrij hooge ontwikkeling, die dus goede verdiensten hadden. Brockway althans laat, na van dezen melding gemaakt te hebben, een opgave volgen van een achttiental andere ontslagenen „who are more humble in position but still are saving." : tt 5 ? Uitgaven voob: g 1-1 L itgaven ^oob. | | ï Kosten Kleed. , f 1 'f Kosten Kleed. Totaal | 6 S inw. enz. T0^ « *|, - enz' ?_ ; , / ' {■ j i—ïï | i F" 1 3675 20 - 550 2550 1125 10 24- 1'26 6.4 o 16— 925 1675 11 3250 21,00 11 3 3150 16- 4- 20- 1150 12 15- vrü 14- 14- 1- j j i o~ 5 30 — 0 — 13 20 — do. 20 5 28- ')28 — - 28 14 1905 *)190f> ») 5 6 28- " 2250 550 15 32- vrij 6- 26- 7 JL 33- 2-116 4375 2680 16& q 21— 7 — 14 — 117 2375 13 to 109 35— 15— 10 — 25— 10— 1 18 39 — 25|— 14 — 1) Aan zün moeder. 2) Alles aan zijn vader gegeven. 3) Bespaard öp vr^gure v^rdieriBten.De eerste negen in de stad New-York. I>e tweede negen bmten de stad New-York- De eerste negen m ae sutu aewim*. ^ Moge men de door ons aangehaalde bewijzen voor de goede resultaten van het stelsel al niet voor afdoende houden, zeker zijn zij dit meer dan de bewijzen voor de verbetering der karakters der individuen door Winter aangehaald, n.1. een aantal brieven door ontslagenen (tijdens ze op parool waren, of soms ook zelfs daarna) aan den Superintendent gericht. Zonder nog al die brieven, overvloeiende van betuigingen van dankbare erkentelijkheid en van hervorming in alle opzichten, voor even zoovele stukken vol van veinzerij en leugen te houden, zal het een eenigszins bevooroordeeld mensch moeilijk vallen ze als overtuigende bewijzen te beschouwen. Meer gewicht kan men dan ook hechten aan de statistieke opgaaf door Winter in zijn werk opgenomen en die wij, met behulp der jaarverslagen, hebben saamgevat en aangevuld tot bij gaanden tabel. Daaruit blijkt duidelijk hoeveel percent men mag rekenen dat. als verbeterd, door de inrichting aan de maatschappij is teruggegeven. TABEL aantoonend de vermoedelijke Resultaten van het Opvoedings-svsteem in de Reformatorv te Elmira sedert haar oprichting tot en met lö(J7. BIJZONDERHEDEN OMTRENT ONTSLAGENEN. 1. Verwierven geheel ontslag en gedroegen zich goed 2. Nog op parool; goed gedrag; voldoen aan bepalingen omtrent rapport enz. 3. Nog op parool; voldoen niet aan bep. omtr. rapp. en zyn u.h. oog verloren. 4. Wegens wangedrag uit den Staat verwijderd 5. Ontslagen wegens expiratie van maximum 6. Gestorven terwijl op parool; gedroegen zich goed 7. Naar een andere gevangenis, terwijl op parool 8. Zonder nieuw vonnis terug n. Elmira. 9. Vonnis geschorst Totaal ontslagenen: Vermoedelijk of zeker wêer tot misdaad verv.: a. Een helft der boven su b 3 genoemden h ^ u' n n n n n u n c. Allen „ „ „9 „ d. Een helft der sub 4 genoemden- e. Allen sub 4 genoemden .... f. 7 l * » n ' n Zoodat kunnen geacht worden tot recidive te zijn vervallen . - . . Dus: Als niet verbeterd zijn aan te nemen per 100 ontslagenen Als wel verbeterd zijn aan te nemen per 100 ontslagenen IN DE J AREN: 1876 1876 tot 1884 1885 1886 1887 1888 188911890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1807 tot 1883 I I li! 1897 473 37 63 49 'f 91 92 86 119 1 79 107 182 164 83 104 3465 131 97 99 116 g 153 111 136 159 161 227 314 132 165 117 250 133 24 32 43 40 52 66 60 j 71 90 123 89 68 55 532 •3 - 10 6 3 p _ _________ 54 46 2 2 2 1. 4 8 7 7 4 7 19 3 2 - 879 7 2--!-- 1 2 1 23 1 27 37 20 1 3 1 £ 4 5 2 5 2 1 5 5 2 1 8 60 , 3 8 10 ~ 11 20 26 17 20 18 12 21 7 12 66 I i i I I i 870 195 218 j 224 j 303 288 { 324 369 | 338 452 658 | 415 329 296 5367 66 12 16 | 22 20 26 | 33 30 36 45 62 44 34 27 266 23 1 1 1 243424921- 440 ___ _______ ___ 27 10 63 ___________ 20 131 45 2 5215521 8 109 j 24 26 | 27 j 26 35 38 39 j 40 50 76 51 37 28 817 1,24 12,3 12,2 i 12,2 8,5 12,2 11,8 10,6 11,8 11,1 11,5 12,3 11,2 9,4 15,2 98,76 87,7 187,8 j 87,9 | 91,5 187,8 88,2 89,4 j 88,2 88.9 88,5 87,7 88,8 90,6 84,8 Hervorming en verbetering der misdaad-lijdenden is de leuze waaronder Brockway voortgaat te arbeiden. Deze hervorming tot het uiterste door te drijven is zijn streven, een streven dat alleen stuit op het verkeerde der wetten, waardoor hij niet die uitkomsten met de Elmira Reformatory bereikt, die hij er van mocht verwachten. Want een geheele en grondige hervorming van den misdadiger is alleen dan mogelijk, wanneer hij voor onbepaalden tijd uit de maatschappij verwijderd wordt en de wet hem niet eer een terugkomen in de samenleving veroorlooft, dan nadat hij geheel verbeterd is. - Hoeveel Amerika ook Europa vóór is in zijn opvattingen omtrent het behandelen van den misdadiger, geheel de oude sleur loslaten kon het toch nog niet. De wet blijft er hinken op twee gedachten, een moderne: verbeteren van den misdadiger, en een conservatieve: veroordeelen voor een bepaalden tijd, al is dit laatste niet zóó scherp omschreven als bij ons te lande. Immers, wij hebben gezien dat er twee soorten veroordeelden naar Elmira kunnen worden opgezonden: de „deflnite" en de „indeflnite" veroordeelden. De definites zijn die, welke door den rechter tot een bepaald aantal jaren veroordeeld, in Elmira geplaatst, daar niet langer, doch wel korter, mogen blijven dan den tijd, waartoe zij veroordeeld zijn. De indiflnites zijn die, welke veroordeeld zijn zonder dat de duur der straf bepaald is. Zij mogen niet langer in Elmira blijven dan het maximum van tijd, gesteld op het feit waarvoor zij veroordeeld zijn. Ofschoon er met het oog op de behandeling van den gevangene, al veel mêe gewonnen is, dat het den directeur vrijstaat den veroordeelde, wanneer hij is verbeterd 27 te ontslaan, toch blijft de bepaling, dat deze niet langer dan een zekeren tijd mag gehouden worden, een beletsel voor zijn verbetering in die mate als door Brockway met zijn stelsel beoogd wordt. "Want — en vooral met hen die voor betrekkelijk korten tijd veroordeeld zijn, is dit het geval — een veroordeelde zal minder zijn best doen en minder meewerken tot zijn verbetering, wanneer hij vooraf weet dat hij na zekeren tijd toch moet ontslagen worden, dat niemand hem dus uit zijn vrijheid kan terughouden, dan wanneer hij weet dat hij voor onbepaalden tijd is veroordeeld en het alleen van hem zelf afhangt zijn vrijheid te herwinnen. De gevallen van dien aard komen in Elmiiii dan ook genoeg voor. Zelfs wanneer de misdadiger indeünite veroordeeld is, weet hij toch dat hij na langei of korter tijd ontslagen moet worden, al is het maximum der straf ook betrekkelijk hoog. Dit bezwaar kan vermeden worden wanneer de veroordeeling voor onbepaalden tijd geschiedt.Doch van nog meer belang is een veroordeeling voor onbepaalden tijd voor de hervorming en verbetering van den gevangene. i) in de „Papers in Penologie" 3e Ser. komt een artikel voor van een inmate van Elmira, waarin deze aantoont, dat de onbepaalde veroordeeling een krachtig motief oplevert tot hervorming, en dat dit dagelijks in die inrichting bewezen wordt. Van de mannen die voor een bepaalden t\jd veroordeeld zvjn (definites) zegt hij b.v.: „the greatest percentage of them are careless, insolent and furnish most of the class that goes to form the nucleus of the lower or convict grades. Why? Because there is nothing they do work for. No parole can be gained by attention to duty. Time. and time alone counts with this class. Only to pass time and get to the end of the sentence, that is all" en iets verder, aan het eind van zyn artikel: „the longer the maximum, the stronger the motive, the smaller the maximum, the less efforts made to earn a release. For exemple: men sent here with two or two and half years as the limit of the maximums, on an average, remain here longer than those Dikwijls toch gebeurt het, dat een misdadiger moet ontslagen worden alvorens hij die hoogte van verbetering heeft bereikt waartoe hij in staat is en die hij zou kunnen bereiken, wanneer het geoorloofd was hem langer in Elmira te houden. Dit is dan ook waarschijnlijk de reden waarom, niettegenstaande het stelsel, in Elmira een percentage van ± 15 °/0 recidivisten voorkomt en ofschoon in geen der jaarverslagen duidelijk staat opgegeven van welk soort de recidivisten waren, van de definites of van de indefinites, zijn wij voor ons er van overtuigd, dat het aantal recidivisten aanmerkelijk zou verminderen, wanneer de maatregel van een veroordeeling voor onbepaalden tijd voor goed werd doorgevoerd. Immers, zooals wij gezien hebben, Brockway beoogt met zijn hervorming niet anders dan het individu geschikt te maken om in de maatschappij te leven, zonder met de sociale regelen in botsing te komen. Niet een totale vervorming van het individu wil Brockway (dit toch is onmogelijk, omdat het niet doenlijk is den individueelen aard van een persoon te veranderen), maar alleen hem zoodanig maken, dat hij geschikt is om de gelegenheid te vermijden, waarin zijn misdadige of anti-sociale neigingen zouden kunnen te voorschijn komen, en dat hij, wanneer die gelegenheid er wèl is, kracht genoeg zal bezitten om tegen zijn neigingen in te gaan. Iemand, bij voorbeeld, die lijdend is aan oneerlijkheid en die zich dus, telkens wanneer hij honger of gebrek heeft, aan eens anders eigendom zal te buiten with a five, ten, or twenty years maximum hanging over them. The reason is obvious, the motive is strenghthened or weaked according as the sentence is lengthened or shortened." gaan, zal, door het leeren van een ambacht tot hij het grondig kent, de gelegenheid kunnen vermijden dat hij honger lijdt, omdat hij ten allen tijde zal kunnen werken om zijn brood te verdienen (wij laten hier een oogenblik buiten bespreking dat de gelegenheid om werk te vinden ontbreekt.) Maar zelfs wanneer de gelegenheid tot werken ontbreekt, zal hij, door de opvoeding, door de lessen op moreel en intellectueel gebied, door hem in Elmira ontvangen, in één woord door zijn zedelijkheidsgevoel en zijn verstand, in staat gesteld worden zijn krachten aan te wenden om die neiging tegen te gaan. Een zoodanige opvoeding in beide richtingen, is alleen dan tot het uiterste doorvoerbaar, wanneer de tijd waarop de afgezonderde in de maatschappij mag terugkeeren, niet vooraf bepaald is. Men zou, in weinige woorden samenvattend, het stelsel waarop Brockway zijn behandeling grondt, op deze wijze kunnen verklaren: den misdadiger laten leven in een maatschappij op kleine schaal, waarin alle nadeelen van de groote maatschappij te vinden zijn; den misdadiger in die kleine maatschappij leeren wat hem in de groote maatschappij te wachten staat, en wel: dat wie zich goed gedraagt vooruitkomt, wie zich minder goed gedraagt blijft stilstaan of achteruitgaat, wie zich slecht gedraagt wordt afgezonderd. Dit laatste toch wordt ook in Elmira gedaan door het opsluiten in de cellen, met verbod die te verlaten. De eerste voorwaarden bereikt Brockway door zijn stelsel van belooningen, geld verdienen en de voordeelen daaraan verbonden, terwijl hij, met een uitstekend inzicht in de menschelijke zwakheden, die voordeelen laat bestaan, behalve in streelingen van het ijdelheids- gevoel, ook in materieele genoegens als: beter eten, beter wonen, en een betere behandeling. Het moge, wanneer men de jaarverslagen van Elmira leest, het voorkomen hebben alsof er te veel voor de gevangenen van Elmira wordt gedaan en dat daarin alles te veel wordt voorgesteld in het licht zooals Brockway dat het liefst wil, toch is dat niet in alle gevallen zoo. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing lijkt het inderdaad alsof het een weinig (en dikwijls zelfs zeer) overdreven is, een opvoeding zoowel op intellectueel als op lichamelijk gebied, zóó hoog op te voeren, als dit te Elmira het geval is. Men vergete echter niet, dat volgens het principe van Brockway, ieder gevangene behandeld moet worden volgens zijn aanleg en geschiktheid, en dat het niet met zijn stelsel van hervorming zou kunnen strooken een individu, dat geschikt is voor een hoogere ontwikkeling, te laten blijven in een stadium, waarin het niet zooveel mogelijk van zijn intellect behoeft te vorderen, 't Is daarom dat de klasse der „practical ethics" bij eenig nadenken niet zóó overdreven is, als men op het eerste gezicht wel zou denken, wanneer men alleen die gevangenen voor oogen heeft die (zooals het grootste deel der misdadigers) op een zeer laag peil van verstandelijke ontwikkeling staan. Velen van hen, die in Elmira komen, zijn van een hoogere ontwikkeling en kunnen op den duur de „academie class" volgen. Doch nogmaals — want daarop komt 't vooral bij de beoordeeling van Br's handelingen aan — Br. wil den gevangenen enkel een opvoeding geven, die, zooveel mogelijk, gericht is naar ieders individueele eigenschappen. Daarom dan ook dat zich elk jaar het aantal beroepen, waarin onderwijs wordt gegeven, uitbreidt, omdat het telkens blijkt dat er meer behoefte is aan nieuwe ambachten. Zonder onderscheid moet iedere inmate een beroep leeren, zelfs al zal hij, na zijn ontslag op parool, daar geen gebruik van maken. Dit is zeer goed ingezien, omdat, wanneer de zeer ontwikkelden in de maatschappij terugkeeren en alleen moeten trachten rond te komen met het vak dat zij oorspronkelijk uitoefenden, het wel zou kunnen gebeuren dat zij daarin geen betrekking konden vinden. Daarom is het beter, dat zij naast hun oorspronkelijk beroep, nog een handwerk kennen, opdat zij daarmêe hun brood kunnen verdienen. Deze opvoeding is bijna van meer belang nog dan het overige in Elmira. 't Is toch juist de opvoeding die den meesten delinquenten ontbreekt, en de meesten vervallen tot misdaad, doordat en omdat zij nooit eenig beroep geleerd hebben. Doch zelfs hij, die wel een beroep heeft geleerd, zal, wanneer hij, door aanleg, omstandigheden en de omgeving waarin hij heeft geleefd, een zwak gevoel van moraliteit bezit, spoediger tot misdaad vervallen, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, dan hij, die een door en door krachtig weerstandsvermogen heeft. Daarom heeft Br. dan ook naast de opvoeding door het leeren van een beroep, een opvoeding op moreel en ethisch gebied gesteld. Ten nauwste daarmêe samenhangend, is de intellectueele ontwikkeling, die iedere inmate moet trachten te verkrijgen. Immers, het zal altijd voordeel zijn voor hem, zoo goed als voor ieder ander, wanneer hij zijn geest ontwikkeld heeft, en 't is van belang, zoowel voor den minsten ambachtsman als voor hem die een meer gecompliceerd beroep uitoefent, zooveel mogelijk intellectueel ontwikkeld te zijn. En dit nu is een der schoonheden van het systeem dat Br. heeft ingevoerd, dat deze intellectueele ontwikkeling geheel is ingericht naar de bevattelijkheden van het individu. Bij het lezen der jaarverslagen van Ehnira en van alles wat over de inrichting is geschreven, zou men op het eerste oogenblik meenen, dat het onmogelijk is alle inmates zóó te ontwikkelen dat zij allen de Upper-first bereiken kunnen en daarna ontslagen worden, omdat het grootste deel der inmates behoort tot het laagste slag van menschen. Dit is echter niet zoo onmogelijk, wanneer men in het oog houdt dat iedei volgens zijn individualiteit behandeld en beoordeeld wordt en dat een inmate, die bewijzen geeft van handigheid en geschiktheid in zijn ambacht, de Upper-first bereiken en na zes maanden op parool kan worden ontslagen, terwijl hij in de „nature' - of „school -klas de laagste is, en de klasse der „practical ethics" nooit heeft betreden. Ware dit niet het geval, dan zouden toch alleen de hoogst ontwikkelden ontslagen kunnen worden. De eischen die Br. stelt aan het individu zijn zuiver naar den persoon zelf ingericht, en nooit zal Br. van een ., mathematical dullard" eischen dat hij een of anderen dag de klas der „practical ethics" zal volgen. Wel wordt aan hem, zoowel als aan den hoogerontwikkelden, alle moeite besteed om hem zoo goed mogelijk te maken'; en, waar de hooger-ontwikkelde meer gecompliceerde gymnastische oefeningen voor zijn lichaam en zijn geest zal moeten houden, daar zal de „dullard minder gecompliceerde oefeningen doen en beginnen met zijn lichaam zooveel mogelijk te gebruiken, daarbij den minst gecompliceerden hersen-arbeid verrichtend.1) ') Wat betreft de voor de hand liggende opmerkingen omtrent de Dit individualiseeren nu is, naast het hervormen van het individu, juist het mooiste van het systeem. Want de groote fout, die de andere strafstelsels aankleeft, is dat alle veroordeelden naar vastgestelde methoden en regels behandeld worden, onverschillig of het individu daarvoor geschikt is of niet, onverschillig of een individu daardoor verbeterd of slechter wordt. Dit individualiseeren tot het uiterste doorvoeren is, gelijk wij reeds zeiden, zelfs Br. niet doenlijk, (ofschoon „practical ethics": dat men, bij het nalezen der jaarverslagen, onwillekeurig tot de gevolgtrekking moet komen dat Brockway zich, zij 't dan ook niet opzettelijk, aan overdrijving schuldig maakt wat de resultaten betreft, wij meenen dat deze onbillijk is. Brockway beweert nergens dat de inmates, die de „practical ethics" klas volgen, binnen korten tijd. zegge een jaar of anderhalf, zóó geverseerd zullen worden in die philosophische studiën, dat zij discussies kunnen volhouden tegen hun leeraren in die wetenschappen. Wel komen; in een jaarverslag van '83, aanhalingen voor uit een rapport van een leeraar der klas, Prof. A. Charles A. Colin, waaruit blijkt, dat, in het toen afgeloopen jaar, dergelijke woordenstrijden hadden plaats gevonden, die een vry hooge vlucht genomen hadden, doch daaruit de gevolgtrekking te maken dat die lessen zoo verheven waren, zou alleszins onjuist zijn. Eerder ligt deze gevolgtrekking voor de hand: dat zich onder de leerlingen iemand bevond die een zeer goede opvoeding en uitstekend onderwijs genoten had. Blijkens de, in het jaarverslag van '97 voorkomende, statistieke opgaaf omtrent de inmates, van het begin der stichting tot gemeld jaar, waren •2,1 % van het totaal aantal opgenomen verpleegden hoog ontwikkelden en 18°/0 gewoon geestelijk ontwikkeld. Daaruit mogen wij dus gerust de gevolgstrekking maken dat ruim 20 °/0 der inmates genoeg verstandelijk ontwikkeld waren om de „practical ethics class" met vrucht te kunnen volgen. Die klas nu telt, gelijk we gezien hebben, gemiddeld 250 a 300 man. Het gemiddelde aantal opgenomenen is ongeveer 1800, zoodat dit vrij wel overeenkomt met het één vijfde die de klas konden volgen. Maar meer nog: in geen enkel jaarverslag hebben wij kunnen lezen dat de „practical ethics class" zich met hoog opgevoerde bespiegelingen bezig hield of ten doel had. Wél dat in die klas onderwerpen betreffende zedekunde werden besproken. En dit zal ook zeker kunnen gebeuren met door minder dan juist hoog begaafden. dat het ideaal van zijn instelling zou zijn), zoolang nog niet een geheel onbepaalde veroordeeling door de wet is ingevoerd. Dit individualiseeren is ten eenen male onmogelijk met een ander gevangenis-systeem, zelfs al zou een onbepaalde veroordeeling onder een ander stelsel veroorloofd worden. Beide factoren hangen samen. Onbepaalde veroordeeling met het oog op verbeteren en individualiseeren, eischt tevens afschaffing van het cel-stelsel. Want daarbij is het onmogelijk den delinquent zóó te hervormen en op te voeden, als door het individualiseeren doenlijk is. Wanneer wij de uitkomsten van Elmira vergelijken met die welke kunnen verkregen worden met het stelsel van afzondering, valt het niet moeilijk in te zien dat het Elmira-stelsel verre te verkiezen is boven het celsysteem. En geen wonder. Wij behoeven slechts de wijze waarop de gevangene in Elmira behandeld wordt te vergelijken met de behandeling, die de gevangene in de cel ondergaat, om dadelijk het besluit te kunnen trekken dat de behandeling in Elmira niet dan voordeel, die in de cel niet dan nadeel kan te weeg brengen. Van individualiseeren is in de cel-gevangenis geen sprake. De delinquent wordt opgenomen, er worden hem desnoods dezelfde vragen gedaan als te Elmira, zijn signalement wordt opgenomen, en daarna wordt hij in zijn cel gebracht, waar hij blijft tot hij zijn straftijd heeft uitgediend, 't Zou ook trouwens nergens voor dienen hem nader psychisch en physisch te onderzoeken: al is de delinquent de grootste geleerde of de meest onontwikkelde imbecil, de behandeling is toch dezelfde, met dit eenig verschil dat den geleerde als hoogste arbeid in de gevangenis, copieerwerk zal worden opgedragen, en de imbecil hoogstens touw of tricot mag pluizen of iets dergelijks doen. Een verdergaande poging om den delinquent beter te maken wordt er niet gedaan. Wel komt een geestelijke hem bezoeken; wel zijn er regenten die zich telkens met hem bezig houden — maar verder gaat de verbeter-poging niet. Vergelijkt men daarmêe wat te Elmira in dat opzicht gebeurt, dan is het niet te verwonderen dat de gevangenen in de cel geen of een heel luttele verbetering in hun moraliteit ondervinden, terwijl de inmates in Elmira meer en meer op den moreelen ladder stijgen. Hier een behandeling alleen om den ongelukkige uit de maatschappij te bannen, daar een opvatting van de taak in een richting die, meer humaan, of wil men desnoods meer egoïstisch, den gevangene en der maatschappij op den duur ten goede zal komen. Want om iemands moraliteit te ontwikkelen is 't niet genoeg dat een geestelijke een- of tweemaal 's weeks komt en den delinquent, die hem overigens, om zoo te zeggen, totaal onbekend is, een half uur bezig houdt. En even min zal deze moreele opvoeding beter kunnen worden, wanneer meer geestelijken meer keer per week de gevangenen bezoeken! Zelfs wanneer de gevangene eiken dag, voortdurend, een geestelijke naast zich zou hebben, zou deze laatste met al zijn humaniteit, met al zijn ijver, met al zijn geloof, nog niet den demoraliseerenden invloed van het cel-systeem kunnen te niet doen. Want het cel-systeem werkt niet dan demoraliseerend op een gevangene, zelfs al zijn er enkele ontslagenen die zich later wéér een plaats in de maatschappij hebben veroverd. Dit is dan geschied niettegenstaande het cel-systeem. Toen indertijd het cel-systeem werd ingevoerd wilde men daarmêe de verbetering van den gevangene bevorderen. Dit idee is gebleven. En niettegenstaande het is gebleken dat van hervorming of verbetering geen sprake is, niettegenstaande de recidivisten jaar op jaar in aantal toenemen (tegen de verhooging van straf in); niettegenstaande ieder die even nadenkt, moet begrijpen, dat van zulk een stelsel geen heil voor een dilinquent. te verwachten is; niettegenstaande dat al, blijft men nog altijd meenen dat het cel-systeem strookt met de beginselen van humaniteit, die in de laatste jaren gehuldigd worden. Wij willen niet ontveinzen, dat de moeielijkheden van een stelsel als dat te Elmira, groot zijn. Wij willen ook niet ontkennen, dat de Reformatory te Elmira, door haar lang bestaan, langzamerhand gegroeid is tot de hoogte waarop zij nu staat en dat Br. veel heeft moeten verbeteren, en nog verandert en nog verbetert, voordat zijn inrichting niet alleen was zooals zij nu is, maar ook voordat zij het ideale zal hebben bereikt. Niettemin vragen wij ons met verwondering af hoe 't komt, dat niettegenstaande Elmira al bestaat van '76, men er nog niet toe gekomen is iets van dat stelsel na te volgen, al was 't dan maar dat men, zich bet woord van Modderman „de straf zij geen kwaad" herinnerende, tot het inzicht kwam dat het cel-systeem een stelsel is, dat niet past in een strafwet die heet niet de theorie te huldigen, dat de beleediging van de rechtsorde door de maatschappij op den misdadiger moet worden gewroken, en wier hoofddoel, naast beveiliging der maatschappij, verbetering van den veroordeelde heeft te beoogen. Prisons-Asiles. Het vraagstuk, op welke wijze gevaarlijke krankzinnigen het best moeten worden verzorgd en behandeld, is, niettegenstaande reeds jaren lang over het onderwerp is geschreven en gesproken, nog niet opgelost. Wij spreken daarom van „gevaarlijke krankzinnigen", omdat de namen „krankzinnige misdadigers" en „misdadige krankzinnigen" tot verwarring aanleiding kunnen geven. Immers de misdadiger die gedurende zijn straftijd krankzinnig wordt, behoeft niet per sé een gevaarlijke krankzinnige te zijn en zich ten gevolge van zijn geestesstoornis zoodanig te gedragen, dat zijn verpleging in een krankzinnigen-gesticht, tusschen andere krankzinnigen, gevaar zou opleveren. Voor de misdadigers van die categorie is de kwestie al dadelijk opgelost. Immers, zoodra de gevangene teekenen van geestesstoornis vertoont, mag men hem niet meer tot de misdadigers rekenen, maar tot de krankzinnigen, tot de zieken. Een vergelijking met een lichamelijk zieke, gaat niet op. „Ein geisteskrank gewordener Strafling, zegt N&cke, ist mit einem körperlich irgendwie erkrankten nicht zu vergleichen. Letzerer ist noch im Besitze seiner G-eisteskrafte, versteht sehr wohl die Tragweite und den Zweck der Strafe, und bleibt deshalb mit Recht noch im Verbande der Gefangenen, auch im Lazerette. Anders aber bei Ersterem, wegen seiner Geistesumnachtung, die den Zweck der Strafe illusorisch macht. Deshalb eben verliert er, so lange der Irrsein besteht, die Eigenschaft als Verbrecher und ist einem gewöhnlichen Geisteskranken gleich zu achten, selbst wenn das Bewusstsein noch leidlich erhalten sein sollte." Een andere is de vraag, wat te doen met hen, die gevaarlijk zijn, die hetzij daden plegen als uiting hunner psychose, die gevaar opleveren voor anderen en voor hen zelf, hetzij aan een zoodanige geestesstoornis lijden, dat zij goedschiks niet de samenleving kunnen meeleven, zonder gevaarlijk te worden. Daarover is iedereen het eens, dat krankzinnigen gescheiden van misdadigers moeten worden ondergebracht. Het loopt tegenwoordig alleen over de kwestie op hoedanige wijze dit moet geschieden. Nog niet zoo heel lang is het geleden, dat men krankzinnigen en misdadigers in één inrichting opsloot, meenende dat men daardoor de krankzinnigen een beter bestaan gaf, omdat zij in de gevangenissen meer vrijheid hadden en minder met dwangmiddelen werden behandeld dan ergens anders. John Howard is de eerste geweest die, naast de hervorming der gevangenissen, ook verbetering in de behandeling der krankzinnigen heeft tot stand gebracht en bewerkt heeft, dat tuchthuizen en krankzinnigengestichten van elkaar werden gescheiden. Meer en meer echter bleek het, dat sommige krankzinnigen een bijzondere bewaking noodig hadden, omdat zij verschillende daden pleegden die hen met den strafrechter in aanraking brachten en zelfs daden die voor anderen gevaarlijk waren. Hoewel men aanvankelijk dergelijke krankzinnigen in gewone krankzinnigengestichten verpleegde, begon men meer en meer in te zien (ook wijl hun aantal — door het beter inzicht in dergelijke toestanden, door den vooruitgang. der psychiatrie tot stand gebracht — steeds grooter bleek te worden), dat het verplegen van dergelijke gevaarlijke krankzinnigen in gewone gestichten bezwaren meebracht. In 1850 werd te Dundrum bij Dublin, in 1859 in Aubrun bij New-York en in 1863 te Broadmoor in Engeland een inrichting geopend om dusdanige krankzinnigen te herbergen, een inrichting, die een tusschenvorm zou zijn tusschen een gevangenis en een krankzinnigengesticht, een zoogenaamd „prison-asile". Daarin werden niet alleen „misdadige krankzinnigen", maar ook misdadigers opgenomen, die gedurende hun straftijd krankzinnig waren geworden, de „krankzinnige misdadigers". De patienten bleven daar onbepaald lang, jaren en jaren, zelfs wanneer zij geen teekenen meer van een psychische afwijking vertoonden. Noch Broadmoor, noch andere prisons-asiles die op denzelfden voet waren geschoeid, hebben toen veel sympathie gehad. Dr. Pelman die, zooals Dr. D. Schermer in zijn opstel „Over de verzorging van krankz. misdadigers en van misdadige krankzinnigen" in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. (1899) schrijft, in het jaar 1863, een bezoek aan de inrichting te Broadmoor bracht, was in het geheel niet met de inrichting ingenomen en beweerde dat men, wegens de gevaren voor conspiratie en de pogingen tot ontvluchten en de geweldadigheden, die deze krankzinnigen elk oogenblik geneigd zijn ten uitvoer te brengen, gedwongen wordt de individuen te isoleeren en op deze wijze krijgt de inrichting meer het uitzicht van een gevangenis. De indruk is met de jaren niet veranderd, en toen in 1886, zoo vermeldt Dr. Schermers, op de jaarvergadering van krankzinnigenartsen te Berlijn over de prisons-asiles werd gesproken, verklaarde Mendel, dat hij hoopte, dat in Duitschland nooit een dergelijk gesticht als Broadmoor zou worden opgericht, omdat hij geen krankzinnigengesticht en geen tuchthuis kent dat zulk een verschrikkelijken indruk maakt als Broadmoor. Heden ten dage is de inrichting zoodanig veranderd en verbeterd, dat de indruk daarvan niet zóó erg meer is. Andere prisons-asiles zouden bijna geen betere verwachting geven voor de doorvoering van het systeem. De beschrijving door Dr. Pons, volgens Dr. Schermer, van het gesticht voor krankzinnige misdadigers te Montelupo bij Florence gegeven, wijkt niet veel af van die van een gewone celgevangenis. Ook daar worden de krankzinnige misdadigers streng geïsoleerd en mogen slechts twee uur daags in de buitenlucht komen. Het eenige verschil is, dat zij er wetenschappelijk worden behandeld. En zelfs in Amerika, waar de inrichting van prisons-asiles een groote hoogte heeft bereikt, bleek nog eenige jaren geleden het systeem niet zoodanig te zijn, dat het tot na\olging aanbeveelt. Dr. Pons beschrijft het gesticht te Matteawan, op twee uur afstand van New-York, in 1896, dat er op ingericht is om, naast een wetenschappelijke behandeling der opgenomen krankzinnigen, hen veilig te bewaren. Dr. Alinson, de geneesheer-directeur, deed in '99 voorstellen om alléén misdadigers, die wegens geestesstoornis niet veroordeeld konden worden, in zijn inrichting op te nemen en de misdadigers die in hun straftijd krankzinnig zijn geworden, te verplegen in afdeelingen van de gevangenis. Wij zullen hierachter zien, dat op dit oogenblik de opinie over Broadmoor en Matteawan veranderd is. In Duitschland waren de meeningen omtrent het nut van bepaalde inrichtingen voor gevaarlijke krankzinnigen verdeeld. Op de vergadering van krankzinnigenartsen in 1861 te Speyer gehouden, werdt het eerst besloten de proef te nemen, om krankzinnige gevangenen te verplegen in inrichtingen aan de gevangenis verbonden en werd in 1865 aan de gevangenis te Bruchsal een afdeeling opgericht voor psychisch-gestoorde gevangenen, die een tien- tot vijftigtal patienten kon herbergen. Na hun genezing keerden deze weer naar de gevangenis terug; genazen zij niet, dan werden zij daar verpleegd tot hun straftijd om was. In 1876 werd een tweede dergelijke inrichting geopend bij de gevangenis Waldheim in Saksen. Terwijl de dirigeerende geneesheer te Waldheim, Dr. Knecht, zich niet zeer ingenomen met deze inrichting toonde, maar de voorkeur gaf aan grootere centrale gestichten, waar men de patienten beter kan verdeelen en overplaatsen en het complotteeren kan tegengaan, was Dr. Gutsch, die met de geneeskundige behandeling van de afdeeling te Bruchsal in Baden was belast, daarentegen uitermate tevreden met de uitkomsten en beweerde, dat men te Bruchsal slechts bij uitzondering op die afdeeling tot het aanwenden van dwangmiddelen had moeten overgaan. Over het algemeen is men in Duitschland niet zeer ingenomen met de inrichting van speciale centrale gestichten, prisons-asiles voor gevaarlijke krankzinnigen, evenmin als in Frankrijk, waar Ballet als zijn opinie te kennen gaf, dat hij alleen een aparte inrichting zou wenschen voor de fous moraux, die niet in een gevangenis en niet in een gesticht behooren, maar er geen bezwaar in ziet om de overige tusschen de andere krankzinnigen te verplegen. Misdadigers die tijdens hun straftijd krankzinnig worden, wenscht hij te behandelen in inrichtingen bij de gevangenissen. Op dit oogenblik is de kwestie, wat met gevaarlijke krankzinnigen te doen, nog niet opgelost. Men kan de behandelingswijzen die worden voorgesteld om gevaarlijke krankzinnigen te verplegen, in vier groepen verdeelen: 1°: de verpleging te doen plaats vinden in „ straf-geneesinrichtingen" of „ invaliden-gevangenissen" waar zoowel gevaarlijke krankzinnigen als chronische lijders worden opgenomen (dit denkbeeld is geheel verlaten. Als model daarvoor kan men de lunatic divisions te Woking en Parkhurst in Engeland en de inrichting die vroeger te Bruchsal bestond, beschouwen); 2°: bepaalde inrichtingen te maken, waarin uitsluitend gevaarlijke krankzinnigen worden opgenomen; 3°: speciale afdeelingen voor gevaarlijke krankzinnigen te verbinden aan gevangenissen en 4°: speciale afdeelingen voor gevaarlijke krankzinnigen te verbinden aan de gewone gestichten. Ieder dezer stelsels is in de praktijk toegepast; in sommige landen, zooals Engeland, is zelfs de proef genomen met drie stelsels te gelijk, en ieder der stelsels heeft voor- en nadeelen vertoond, heeft voor- en tegenstanders gekregen. Dat er geen overeenstemming tot nog toe is verkregen omtrent het stelsel dat het best zou werken, ligt daaraan, dat niet ieder stelsel voor ieder land deugt en dat het stelsel dat in het eene land blijkt te voldoen, voor een ander land niet past. Een ander voorstel, of liever een voorstel om alles te laten bestaan zooals vroeger in de krankzinnigengestichten van kleinere staten plaats had en zelfs in grootere gestichten geschiedde, namelijk de krankzinnige misdadigers tusschen de andere patiënten in de gewone 28 gestichten te verplegen, wordt in deze kwestie eveneens ter sprake gebracht en heeft zoowel voor- als tegenstanders. De tegenstanders van dit laatste stelsel steunen hun tegenstand op de volgende argumenten: 1°: dat krankzinnige misdadigers in gewone gestichten niet alleen den vrede verstoren, opstand bewerken, gewelddadig zijn, ontevredenheid zaaien en ontvluchten, maar dat zij ook demoraliseerend op hun omgeving werken; 2°: (dit argument wordt door Nilcke het sentimenteele argument genoemd) dat het verschrikkelijk is krankzinnige misdadigers met brave krankzinnigen te zamen te huisvesten en dat het bewustzijn van dit feit vreeselijk op onbestrafte krankzinnigen en hun families moet drukken; 3°: dat de verpleging van deze elementen niet in overeenstemming kan worden gebracht met het stelsel van no-restrairit en eindelijk 4°: (een argument dat alleen volgens Nücke in de laatste jaren meer op den voorgrond is gebracht) de groote verantwoordelijkheid voor den geneesheer, aan wien de zorg voor de gevaarlijke lijders is toevertrouwd. Tegen deze vier argumenten die door Nacke in zijn brochure „Die Unterbringung geisteskranker Verbrecher" worden opgesomd, voert hij de volgende verdediging aan. Wat den gevaarlijken, storenden en demoraliseerenden invloed van krankzinnige misdadigers in gestichten betreft, cijfers om dezen invloed te bewijzen ontbreken, volgens hem, in de gestichts-verslagen daaromtrent geheel en al. Daarbij komt, waar wel cijfers worden gegeven, zooals in zijn eigen boek: „Verbrechen und Wahnsinn beim Weibe", duidelijk uit, dat het moeilijk is om de subjectieve opvattingen omtrent „gewelddadigheid", „prikkelbaarheid , „neiging tot verwoesten" te vermijden en daarvoor een algemeen geldende opvatting te volgen. En eindelijk komen de hebbelijkheden, in het eerste argument genoemd, voor bij alle ook niet misdadige, gevaarlijke krankzinnigen die in de gestichten zijn. „Ich kann, zegt hij, demzufolge die wirkliche Störung seitens der irren Verbrecher im Getriebe einer Irrenanstalt nur sehr bedingt zugeben. Blosz dort wo sie in grosser Zahl vorkommen und nicht zweckmassig verteilt werden können, besonders aber, wo auch die G-efahrlichsten, Depraviertesten mit übernommen werden mussen, sind sie ein wirklicher Schade." Wat het tweede argument aangaat, de meeste zoogenaamde krankzinnige misdadigers, die uit de gevangenissen naar de gestichten worden overgebracht waren reeds krankzinnig toen zij hun misdaad pleegden, maar waren niet als zoodanig herkend, terwijl bij weinigen de psychose in de gevangenis ontstond. Het meerendeel is dus ten onrechte bestraft. Slechts weinigen zijn er onder met een „misdadigersnatuur" en slechts een zeer klein gedeelte is gewoonte-misdadiger. Bleuler is van hetzelfde oordeel en Meyer (geneesheer-directeur aan het krankzinnigengesticht te Deventer) laat zich in denzelfden geest in zijn Gidsartikel „Staatszorg voor krankzinnige Gevangenen" (1889) uit en zegt, dat vele krankzinnige misdadigers vlijtig en ordelijk zijn en dat er slecht weinig slechte elementen in de inrichtingen worden aangetroffen. En in zijn rapport op het 5e congres voor Cr. Anthr. te Amsterdam, zegt hij zelfs: „Tout aliéné qui sort d'une prison n'est pas nécessairement dangereux parcequ'il a été détenu, au contraire beaucoup sont tout-a-fait inoffensifs et il va sans dire qu'ils n'exigent pas de précautions particulières." Nacke vindt het een onbillijkheid het overwegende aantal der krankzinnige misdadigers, dat gewone krankzinnigen zijn, niet als andere krankzinnigen te beschouwen, alléén ter wille van de weinige misdadigersnaturen die er onder zijn. Hij maakt een vergelijking met de verpleging van misdadigers of bestraften in de gewone ziekenhuizen, waar niemand de gedachte zou krijgen ze daaruit te verwijderen en waar zij, zonder nadeelige gevolgen voor anderen, tusschen de gewone zieken worden verpleegd. Ofschoon men daartegen aanvoert, dat een gewone zieke slechts voor korten tijd verpleegd wordt, terwijl de krankzinnige daarentegen zeer lang in de inrichting blijft, is dit geen steekhoudend argument. De medekrankzinnige weet meestal niet waar de ander her komt of, waar hij dit wel weet, vergeet hij dit spoedig. En daarbij bekommeren krankzinnigen zich zeer weinig om hun medepatienten. Trouwens noch hij zelf, noch anderen (zooals Bleuler en Dr. Meyer) hebben ooit of zeer zelden een klacht van een patiënt daaromtrent van een anderen patiënt of van de familie gehoord. Tegen het derde argument voert hij het gezegde van Bleuler aan: Wenn die Irrenanstalt nicht in stande sein sollte, gefahrliche Elemente zu behandeln, so ware sie eben nur eine Anstalt für Ungefahrliche und würde nur einen Theil ihrer Aufgabe erfüllen." En Dr. Wellenbergh voegt er in zijn opstel in de Psych. en Neurol. Bladen van 1902. „De zorg voor gevaarlijke krankzinnigen" bij: „De 3e tegenwerping is volkomen juist, maar mag zij als reden gelden om zich van enkele lastige elementen te ontdoen ? Wanner de therapeutische waarde, die van het no-restraint stelsel uitgaat, voor hun antisociale neigingen gif blijkt te zijn, dan moeten binnen de inrichtingen naar andere middelen worden omgezien, want „wegzenden" is een testimonium paupertatis dat de leidende psychiater zichzelf uitreikt." ,, Bequemer freilich ist es, zegt Nacke, wenn der Irrenarzt nur rullige Personen zu behandeln hat, doch das gibt es nicht und wird es wohl nie geben. Je besser er die unruhige Irren bewaltigen kann, um so höher ist seine Kunst, sein Wissen und Können an zu schlagen und sein Individualisiren zu preisen. Hier erst begint seine wahre Grosse sich zu zeigen. Denn Ruhige behandeln kann Jeder Hauptsache ist und bleibt immer der wirkende Geist, . der auch unter ungünstigen Verhaltnissen noch Grosses schaft! Das Einsetzen seiner eigenen Person wird um so nöthiger, je mehr das Vermachtniss des 19. an das 20. Jahrhundert: die Zellenlosigkeit und möglichste Abschaffung der Schlafmittel bei Unruhigen, als ein absolut zu erreichendes Ziel dem Psychiater in Pleisch und Blut übergegangen sein wird. Ein Ziel, das freilich jetzt noch von den meisten als Utopie verlacht, sicher aber spater als ebenso selbstverstandlich angesehen werden wird, wie das jetzt Uberall eingeführte no-restraint welches früher bekanntlich auch für undurchführbar gehalten und bespöttet wurde." Hij geeft als raad om, wanneer het aantal gevaarlijke krankzinnigen te groot zou worden, een kleine afdeeling of een annex voor de gevaarlijksten te maken. Er zullen echter, volgens hem, altijd slechts zeer weinigen gevonden worden, die niet voor therapeutisch ingrijpen vatbaar zijn. Nacke erkent, dat het vierde argument, over de groote verantwoordelijkheid van den geneesheer een zeer ernstig argument is. Die verantwoordelijkheid is dan ook zóó groot, dat vele krankzinnigengestichten voor het vervolg deze patienten niet willen opnemen, omdat zij de verantwoordelijkheid niet willen dragen. Van de oppassers en het verpleegpersoneel en van den directeurgeneesheer van zulk een inrichting wordt een verantwoordelijkheid geëischt, welke met die van een gevangenis personeel gelijk staat. Van daar dat de gestichts-geneesheer geneigd is zijn gesticht te vervormen tot een formeele gevangenis. Zulk een verantwoordelijkheid op de schouders van het personeel te leggen, acht Nacke onbillijk, omdat „nie das Irrenhaus zur Detentionsanstalt degradiert werden sollte" en dat „auf alle Falie die Irren-Anstalt nicht Detentionshaus soll und darf werden." Het vorderen van een absolute verantwoordelijkheid van de zijde der beambten, is niet te vereenigen met de moderne wijze van behandelen en de eischen die men aan een ., Humanitatsanstalt" mag stellen. Alleen mag een relatieve verantwoordelijkheid worden geëischt, een verantwoordelijkheid die tot een zekere hoogte met het no-restraint systeem in overeenstemming is. Dr. Wellenbergh voegt hierbij, terwijl hij de woorden van Reus: „Irrenanstalten sind Krankenanstalten mit Detentionsbefugnisz" aanhaalt, „dat die detentie-bevoegdheid zich stellig moet laten gelden, wanneer een gesticht tevens dient tot opneming van lijders, die in de maatschappij zoowel als in een gesticht als hoogst gevaarlijk zijn gebleken, die juist om hun gevaarlijkheid angst en schrik verspreiden in hunne omgeving en die trots alle theoretische wijsheid, gedetineerd moeten blijven in den waren zin des woords, dat — en terecht — door de magistratuur mag verlangd en geëischt worden." Al deze argmenten echter nemen niet weg, dat de gevangenis-directies hun krankzinnige misdadigers, en vooral de lastigen en gevaarlijken, hoe spoediger des te liever, kwijt willen raken en dat zij toch ergens moeten worden ondergebracht, tenzij men het Amerikaansche voorstel van Mc. Kim zou willen volgen om eenvoudig deze individuen kalm en zonder pijn af te maken. Niettegenstaande deze argumenten zijn er nog verscheiden psychiaters, die misdadige krankzinnigen en krankzinnige misdadigers in gewone gestichten willen verplegen, behoudens enkele uitzonderingen. Langreuter b.v. wenscht dat gevangenen met acute psychosen in de gevangenis zelf worden verpleegd, in een bijzondeie afdeeling gescheiden van het hoofdgebouw, terwijl diegenen die een verderfelijken invloed uitoefenen, in de gewone gestichten kunnen worden verpleegd, maar dan op een afdeeling aan het gesticht verbonden. Een zelfde meening verkondigt Prof. Kirn, die zelfs de chronische patienten die rustig zijn. eveneens in de gevangenis wil verplegen; slechts de opgewekten moeten naar een gesticht worden overgebracht. Ook Günther wil in zijn Uber die Behandlung und Unterbringung der irren Verbrecher" de onsociale, chronische lijders uit de gevangenissen verwijderen en naar een gewoon gesticht overbrengen, waar zij dan tusschen de andere gevaarlijke patienten op een bijzondere afdeeling kunnen verpleegd worden. Voor de psychische defecttoestanden met het grondtype van aangeboren of verkregen zwakzinnigheid of met moreele imbecilliteit, verlangt hij een verpleging inde gevangenis op een bijzondere afdeeling. Hij wil dit daarom, wijl hij herhaaldelijk is gedwongen geweest om deze individuen met middelen te behandelen die men in een gewoon krankzinnigengesticht niet meer toepast: „im übrigen, zegt hij, mussten die Isolirung, das abgekühlte Halbbad und die Regendouche auch als Disciplin&rmittel in allen Fallen bösartiger Widersetzlichkeit und Auflehung angewendet werde, in denen man glaubte, rein krankhafte Motiven zur Auflehung ausschliessen zu können." Met een zachte behandeling bereikte hij bij velen van deze categorie niets, integendeel werden zij brutaler en onbeschofter, wanneer hij aan hun wenschen te gemoet kwam. Ook Dr. Schermers is van oordeel, dat „misdadige krankzinnigen geen specifiek ziektebeeld vertoonen en daarom in een gewoon gesticht voor krankzinnigen kunnen worden verpleegd; dat „voor het geval dat dergelijke lijders bijzondere moeilijkheden veroorzaken, zij gedurende langeren of korteren tijd in de afdeeling voor onrustige patiënten kunnen worden verpleegd"; dat „misdadigers die gedurende hun straftijd krankzinnig worden, zooveel mogelijk verpleegd moeten worden in een daarvoor ingerichte afdeeling der gevangenissen onder toezicht van een psychiatrisch ontwikkeld arts" en dat „wanneer een chronische psychose zich ont wikkelt, zoodanige krankzinnige misdadigers zonder bezwaar naar een gewoon krankzinnigengesticht kunnen worden overgebracht." Wat nu de inrichting en werking der prisons-asiles betreft, behalve de aanbeveling die door de Boeck en Otlet en ook door Goddijn op het congres voor crim. anth. te Brussel voor de oprichting van dergelijke inrichtingen gegeven, verschillen de berichten die Nacke daarover geeft, en wel van sommige waarover hierboven zulk een ongunstig oordeel wordt meegedeeld, ten eenenmale van die welke wij hebben weergegeven. Misschien zegt Nacke, was het vroeger anders in die inrichtingen gesteld, maar in de laatste jaren zijn de berichten daarover zoo bevredigend, zooals uit de verschillende rapporten blijkt, dat hij niet aarzelt te verkondigen, dat: .,Broadmoor und Mateawan Hospital können daher wohl im Ganzen, jetzt wenigstens, in ihrer Art als Musteranstalten hingestellt werden." Over Italië zijn de berichten minder gunstig en is nog waar wat vroeger door Pons van Montelupo is gezegd, namelijk, dat de inrichting van een krankzinnigengesticht alleen den naam heeft en dat die naam als een ironie klinkt tegenover het gevangenis-régime dat er heerscht. De nadeelen die in de Amerikaansche inrichtingen waren, hadden voor het meerendeel hun ontstaan te danken aan de overbevolking der inrichtingen. Volgens het oordeel van Naeke, kan men uit het voorbeeld van Amerika en Engeland zien, dat het niet aan het systeem ligt wanneer de inrichting blijkt niet goed te zijn, maar aan de uitvoering van het plan. Volgens hem, mag men de proef om prisons-asiles te bouwen niet als mislukt beschouwen. De vraag is alleen maar of zij ook voor andere landen zullen blijken geschikt te zijn. Dit laatste meent hij ontkennend te moeten beantwoorden, ten minste wat Duitschland betreft, zelfs als men de fouten zou vermijden die in de Amerikaansche inrichtingen voorkomen. Daar toch brengt men misdadige krankzinnigen in één inrichting met krankzinnige misdadigers samen; alleen in Mateawan bestaan aparte afdeelingen voor beide categorieën. Behalve dat dit voor misdadige krankzinnigen een onaangename herinnering aan hun verleden is, wanneer zij genezen ontslagen zijn, zou men ook (en dit is inderdaad voorgesteld), in die lijn voortredeneerend, alle lastige en onrustige patiënten die elk oogenblik gevaarlijk kunnen worden, uit de gestichten daarheen moeten overbrengen. Daarbij worden in som- mige inrichtingen misdadige krankzinnigen zoo spoedig mogelijk uit de inrichting verwijderd, terwijl krankzinnige misdadigers er zoo lang mogelijk worden gehouden, wat aanleiding geeft tot simulatie, twisten, verwijten onder de verpleegden enz. En ook heerscht in Engeland en Amerika de gewoonte om krankzinnige misdadigers, die krankzinnig zijn geworden tijdens hun straftijd, na hun herstel weer naar de gevangenis terug te brengen, terwijl men de misdadige krankzinnigen na hun herstel aan den strafrechter overgeeft. Daardoor ontstaan maar al te zeer recidiven. De groote bezwaren waarop een inrichting op het vaste land stuit, zijn de groote kosten, zoowel aan de inrichting zelf als aan de bewaking en de verpleging verbonden. Om het bezwaarlijke van het transport van gevaarlijke krankzinnigen over groote afstanden te vermijden, zou men verscheiden inrichtingen over het land moeten verdeelen en dat brengt te groote onkosten mee, te meer omdat de bijzondere bouw van zulke inrichtingen veel meer kosten zou dan de bouw van een gewoon krankzinnigengesticht. Toch schreef Nacke in zijn rapport voor het congres v. cr. anthr. te Amsterdam als zijn meening neer, dat men nog niet tot het oprichten van prisons-asiles moet overgaan, voordat de goede uitslag der proefnemingen door een grooter aantal is bewezen. „Ce système, zegt hij, en tous cas est tres cher et la vie des employés, surtout des médecins et des gardes malades n'est pas un paradis. ISTous connaissons un asile d'aliénés, ou 1'on a mis dans un grand quartier toutes les femmes criminelles aliénées du pays, donc aussi les dangereuses, les immorales etc. Eh bien! Ie médecin qui les traitait en premier lieu m'a raconté que c'était afïreux pour Ie médecin et les gardes malades d'y faire le service, et qu'on était toujours dans 1'angoisse d'une révolte, d'une fuite etc. C'était donc un véritable asile central en petit et une bonne démonstration ad oculos des bienfaits de ce système dans un cas particuliei! De plus, il est difficile de trouver les gardes malades nécessaires qui devront d'ailleurs être payés plus cher que dans 1'asile ordinaire. Aussi longtemps donc que les bonnes expériences ne se multiplient pas, on se méflera de ce système dans lequel on a mème pioposé de placer les aliénés ordinaires, mais dangereux." Waar Nacke dit voor Duitschland redenen genoeg vindt om het oprichten van prisons-asiles te verwerpen, zijn bij ons eveneens tegenstanders van het systeem. Meyer liet zich op het congres v. cr. anth. te Amsterdam in zijn rapport uit, dat: „on a bien lieu de s'étonner, que ce système trouve encore des partisans." Behalve de enorme onkosten voor de bouw der inrichtingen, voor personeel en bewaking, onkosten die zeker veel hooger nog zullen zijn, wanneer men afziet van de oprichting van één centraal gesticht en daarvoor in plaats eenige kleinere maakt, is er het groote nadeel aan verbonden, dat, „toute surveillance y devient impossible et tout efifort d'assistance infructueux." Verdeeling van gevaarlijke krankzinnigen tusschen anderen acht hij dan ten minste nog beter. „Lorsque les aliénés, zegt hij, avec des instincts criminels ne se trouvent qu'en petit nombre parmi d'autres patients, il y a encore moyen de les surveiller, mais s'ils sont tous réunis, cela devient tout-a-fait impossible. Les tendances a conspiration, les violences nombreuses contre le personnel, les tentatives d'évasion et 1'influence funeste, que les patients exercent 1'un sur 1'autre, ne fait de 1'asile qu'un prison extrêmement sévère." Daarbij zouden volgens hem de onkosten enorm stijgen, door het herhaaldelijk overplaatsen der patiënten van het prison-asile naar het gewone krankzinnigengesticht en vice versa. Immers sommige patienten die uit de gevangenis komen en die zeer lastig zijn in het begin van hun ziekte, worden kalm of de psychose openbaart zich geheel, waardoor zij in een prison-asile misplaatst zijn; zij moeten dan worden overgebracht naar het gewone gesticht. Ook Winkler is van een zelfde meening en wil ook geen speciale inrichting voor gevaarlijke krankzinnigen. Toen in het jaar 1895 het rapport verscheen van de commissie, belast met de beantwoording der vraag „of zoogenaamde prisons-asiles voor Nederland wenschelijk worden geacht" (welke vraag aan die commissie, bestaande uit de H.H. v. Hamel, Simons, Simon v. d. Aa, Jelgersma en Winkler, door de Alg. ^ erg. der Ned. Maatsch. tot bevord. der Gen. was voorgelegd ter fine van praeadvies), vormde Winkler in die commissie de minderheid die zich verzette tegen het oprichten van een inrichting voor gevaarlijke krankzinnigen. Behalve om andere redenen, die met de kwestie der prisons-asiles als zoodanig minder hebben uit te staan, betwistte hij de wenschelijkheid eener nieuw te stichten inrichting op de volgende gronden, namelijk, dat: „zulk een inrichting, bijzonder als zij tijdelijk en blijvend gevaarlijken, al of niet gevonnisden, opneemt, binnen niet langen tijd onschadelijk gewordenen zal herbergen. Acute zieken zullen er genezen moeten worden, tijdelijk gevaarlijken zullen er rustig en werkzaam worden, er zullen, daaraan verbonden, vermoedelijk observatie-stations voor praeventieven moeten worden opgericht. Zulk een inrichting zal dus noodzakelijkerwijze zien ontstaan af deelingen voor gevaarlijken, voor storenden, voor onschadelijk-gewordenen, voor geneeslijken, voor hen, die in observatie zijn. Dat wil dus zeggen, zulk een inrichting wordt juist, zooals een gewoon krankzinnigengesticht er gewoonlijk uitziet. Werd zulk een inrichting geen gewoon krankzinnigengesticht, dan zou men noodzakelijker ij ze maatregelen moeten nemen tot uitwisseling en overplaatsing van hen, die onschadelijk waren geworden naar andere krankzinnigengestichten. Omgekeerd zouden de gewone gestichten de intercurrent schadelijken er weder heen moeten kunnen zenden. Deze uitwisseling zou op groote gevaren stuiten." De commissie, met de minderheid, was daarin overeenstemmend, dat het niet aangaat om eiken gevonnisden krankzinnige naar een apparte inrichting te verwijzen, omdat, behalve dat een gevonnisde krankzinnige in de eerste plaats een krankzinnige is, de meeste krankzinnigen die een delict hadden gepleegd zich zeer goed voegden niet alleen naar het gestichtsleven, maar zich ordelijk en netjes gedroegen en zelfs zeer goede en vlijtige werklui waren, zooals uit de rapporten van verschillende gestichts-geneesheeren bleek. De meerderheid der commissie verschilde echter in meening van Winkler waar zij de vraag om „bepaalde inrichtingen voor gevaarlijke en schadelijke krankzinnigen" op te richten (de commissie had zich in haar geheel tegen den naam „prison-asile" verklaard), in toestemmenden zin beantwoordde. Zij steunde daarbij op de volgende argumenten, dat: „de zeer noodige reorganisatie van ons krankzinnigenwezen en de ont- wikkeling onzer gestichten tot ware genezings- en verplegingsgestichten, niet kan worden ter hand genomen voordat de schadelijke en gevaarlijke, de immoreele en sexueel perverse elementen daaruit zijn verwijderd. Deze elementen zijn in zóó groote getale onze gestichten toegestroomd, dat zij dreigen ons gestichtswezen te desorganiseeren in die mate, dat enkelen van gelijkstelling van onze gestichten met prisons-asiles durven spreken. De groote onbillijkheid begaan tegenover de „brave" krankzinnigen, die dikwijls met hen in één afdeeling moeten worden verpleegd, dwingt daartoe. Het belang der behandeling der schadelijke patiënten zelf, dat meer gebaat is, als zij onder toezicht van personen staan, die zich hun belangen tot levensstudie hebben gemaakt eischt het eveneens." Als resultaat van haar onderzoek, legde de Commissie o. a. de volgende conclusies over: 1°: Dat het psychiatrisch toezicht op de gevangenen in ruimere mate plaats vinde, dan tot heden toe geschiedde; het liefst door commissiën, die gehouden zouden zijn zoo mogelijk alle veroordeelden, althans die, welke hiervoren genoemd zijn (hieronder had de Commissie genoemd epileptici, imbecillen en zwakkeren van geestvermogens, paranoisten, notoire krankzinnigen, chronische alcoholisten, minderwaardige personen, ethisch en moreel defecten), op hun geestvermogens te onderzoeken. Zij zouden kunnen adviseeren tot verplaatsing der psychisch gestoorden naar een gesticht of naar een inrichting voor schadelijke en gevaarlijke krankzinnigen; 2°: dat, nabij een groot gesticht, liefst nabij het Rijksgesticht te Medemblik, een inrichting voor gevaarlijke en schadelijke krankzinnigen worde in het leven geroepen, waarheen de overige gestichten de hunnen kunnen evacueeren en waarheen tevens uit de gevangenissen (op voorslag van de commissie sub. I genoemd) nader aan te wijzen personen kunnen worden gezonden. Jelgersma liet zich in 1892 in een schrijven aan Dr. Schermers in het Ned. Tijdschr. v. Gen. kiachtig uit ten voordeele van het oprichten van een afzondei lijke inrichting. Hij schreef: „Het grootste voordeel zal wel zijn, dat onze gestichten zich verder in de goede richting zullen kunnen ontwikkelen, dat aanvallen met messen enz. op het verplegend personeel en op de medici niet meer zullen voorkomen en dat de andeie patienten den verdervelijken invloed van die weinigen niet meer zullen ondervinden. Het is in onzen tijd toch een anachronisme, dat een melancholicus of een maniacus onder hetzelfde dak en in sommige gevallen in directe aanraking met een gevaarlijken lijdei aan insania moralis of een gevaarlijken imbecil moet worden verpleegd of dat een maniacus kan opgestookt worden of tot ontvluchting en diefstal kan worden aangespoord." „Men heeft beweerd, dat de verpleging der gevaarlijke krankzinnigen onder minder gunstige voorwaarden zou komen. Ik kan dat niet inzien. De gevaarlijken zouden in hun vrijheid beperkt worden en de voordeelen dei moderne verpleging missen, zoo zegt men. Ik zou willen vragen of zij dan thans in de gestichten niet geïsoleerd en nagegaan moeten worden? Men zegt, dat zij elkaai nog meer zullen bederven en elkaar nog slechtei zullen maken, dan zij reeds zijn. Dat is misschien wel mogelijk, maar dan schijnt mij dit toch nog beter toe, dan dat anderen daarvoor moeten boeten. Men zegt, dat een dergelijke inrichting een gevangenis zal worden. Zij zal zonder twijfel er op gaan gelijken, maar de tegenwoordige onoordeelkundige gevangenisbehandeling zal men toch niet behoeven over te nemen". „Het komt mij voor, dat het voor ons land een zegen zou zijn, wanneer een dergelijke inrichting geopend werd, voor b. v. een 50-tal patienten". In het jaar 1902 bracht de commissie door de Ned. Ver. v. Psych. en Neur. benoemd om praeadvies uit te brengen op de vraag „op welke wijze in eventueele moeilijkheden bij de plaatsing van gevaarlijke krankzinnigen kan worden voorzien", bestaande uit de HH. v. Hamel, Jelgersma, Reeling Brouwer, Ruysch, Tellegen en Ziehen, haar verslag daaromtrent uit. Gebleken was uit een rondschrijven aan de verschillende krankzinnigengestichten in Nederland, dat van de achttien gestichten er negen een afzonderlijke inrichting gewenscht achtten, zeven vonden zulk een afzonderlijke inrichtingniet gewenscht, één gesticht had blanco beantwoord. Niettegenstaande de vraag concentratie of verspreiding, wat de gevaarlijke krankzinnigen betreft, tot een groot verschil van meening in de boezem der commissie aanleiding gaf, kwam de commissie tot het besluit, — op grond van het feit „dat het aantal gevaarlijke krankzinnigen in Nederland niet groot genoeg is om daarvoor talrijke annexen goed in te richten en naar eisch te organiseeren", op grond ook van administratieve bezwaren aan het oprichten van een aantal annexen verbonden en ook op grond „dat zoo talrijke adviezen, bestaande uit de afdeeling van een gesticht, die zoo goed zoo kwaad bestemd wordt voor de verpleging van gevaarlijken, in de praktijk niet tot hun recht zullen komen", terwijl daarnaast ook de kosten te groot zouden zijn — voor te stellen, dat één inrichting aan een gesticht verbonden, voor ons land zou tot stand komen, waarheen gevaarlijke patienten, wanneer overplaatsing van het eene gesticht naar het andere mocht gebleken zijn niets uit te richten, zullen kunnen geëvacueerd worden. Dit zouden dan de zeer gevaarlijke elementen zijn. Tegen het concentratie-stelsel, namelijk' de oprichtingvan „één enkele centraal-inrichting, met van de gewone gestichten duidelijk verschillend karakter", verhief zich een krachtige stem. De commissie kwam dan ook tot het besluit, dat „één enkele inrichting voldoende en gewenscht schijnt; zij biedt voor ons land althans de meeste kans, dat het vraagstuk der „gevaarlijken" eene oplossing zal vinden, die aan de verwachtingen beantwoordt en dat het zal zijn een vooruitgang in de praktische psychiatrie, en zoowel den „gevaarlijken" als den overigen krankzinnigen ten goede kan komen." „De praktijk doe dan uitspraak, langzamerhand, voet voor voet, in hoeverre de jeugdige misdadigers, zij, die in voor-arrest twijfelachtige geestestoestanden vertoonen, de gevangenis-krankzinnigen, de groepen der misdadige krankzinnigen en krankzinnige misdadigers, verder de genoemd-schadelijken, de acute en chronische gevallen en welke categorieën men theoretisch nog verder wil onderscheiden, voor plaatsing in het annex in aanmerkingkomen." Daarbij formuleerde de commissie de volgende conclusies: „ 1°. Overplaatsing van gevaarlijke krankzinnigen van het eene gesticht naar het andere, is een eisch des tijds; daarin zal wettelijk moeten worden voorzien ; 2°. Blijkt de overplaatsing niet aan het doel te beantwoorden, dan moet in Nederland nog een plaats zijn, waar de storende elementen kunnen worden ver- 29 pleegd. Die plaats moet zijn voor de rijkskrankzinnigen, Medemblik. Yoor de overigen, in een bijzondere afdeeling onder rijkszorg nieuw te vestigen aan een der bestaande gestichten in het centrum deslands; 3°. Voor hen, die feitelijk onder de hand der justitie zijn als gevangenen, die teekenen van krankzinnigheid vertoonen, veroordeelden gedurende hun straftijd en gedetineerden gedurende de instructie, beklaagden, die in observatie zijn op vermoeden, dat zij hun misdrijf in staat van krankzinnigheid hebben gepleegd, worde een observatie-station opgericht als annex aan een der gevangenissen in het centrum des lands, tevens dienstbaar voor het onderwijs in cr. psychiatrie en anthropologie. Gewenscht is de oprichting van ziekenvertrekken met isoleerkamers aan elke groote gevangenis." Meyer wil een combinatie van twee stelsels, namelijk annexen aan de gevangenissen, waarin de krankzinnige misdadigers worden verzorgd tot hun psychose is genezen of gebleken is chronisch te zijn geworden en annexen aan de gewone gestichten waarin de gevaarlijke krankzinnigen verpleegd kunnen worden en tevens die krankzinnigen die uit de gevangenissen komen nadat hun straftijd is afgeloopen en die nog niet hersteld zijn. Daarin blijven zij dan tot hun gevaarlijkheid voorbij is en worden dan in de inrichting zelf opgenomen, waar vandaan zij weer naar de annexen worden overgebracht zoodra zij weer gevaar gaan opleveren. Hij ziet in dit stelsel de eenige oplossing voor de kwestie. „La meilleure solution de la question si épineuse du traitement des criminels aliénés, zegt hij, se trouve dans ces deux modes d'assistance, c'est a dire des annexes au prisons comme quartier d'observation, de traitement et d inter- nement temporairé pour les prisonniers aliénés, et des annexes aux asiles ordinaires pour 1'internement deflnitif de ces individus." De derde vorm om gevaarlijke krankzinnigen te verplegen, en hier speciaal krankzinnige misdadigers, namelijk in annexen bij een groote gevangenis, heeft evenmin als de andere vormen algemeene instemming gevonden. Nacke beveelt ze ten zeerste aan. Dit systeem vindt in Duitschland een ruime toepassing en wordt ook in Frankrijk, België, Schotland, Hongarije, Italië en Amerika gevonden. Over het algemeen zijn de berichten omtrent de werking en de inrichting van deze annexen zeer goed, vooral wanneer daarbij de voorwaarden zijn vervuld die Nacke opnoemt, namelijk dat de gevangenis-geneesheer of de dirigeerende geneesheer een psychiater is, dat deze in medische en hygiënische kwesties geheel onafhankelijk staat, dat de inrichting niet te klein is om een doelmatige groepeering der zieken te kunnen instellen, dat zij door een grooten tuin omgeven is en door wat land om de patienten veldarbeid te doen verrichten. Dr. Wellenbergh is het met deze annexen niet eens, omdat zij „uitgaven zouden vereischen die minstens aan die van een gewoon gesticht met buitengewone mechanische verzekeringsmiddelen zouden gelijk staan, terwijl het bovendien volstrekt niet zeker is of deze zullen blijven voldoen, omdat de ongeneezelijke krankzinnige lijders daarin stellig niet behooren te blijven onder de directie van een strafgevangenis." Hij is het eens met Dr. Leppman, die op de vergadering der Union nationale de Droit Pénal sprak: „Die Irrenanstalten bauen sich feste besondere Pavillons im Bereich ihrer Anstaltkomplexe, damit ist das Problem gelöst. Die Irrenans- stalt behalt den Character einer Krankenanstalt, und hat doch sie gleichsam eine feste Rayon daneben, wo sie jeden, der nicht social fügsam in seiner Geisteskrankheit ist, verwahren kann." „Geen centraal gesticht dus, zegt Wellenbergh, geen annexen aan een gevangenis enz. maar annexen aan een gesticht en wel aan elk gesticht een grooter of kleiner naar behoefte, dat is wel de richting die moet worden ingeslagen." Hiermee zijn tevens de argumenten besproken die vooral in Nederland gelden ten voordeele van de annexen bij gewone krankzinnigengestichten, waarin de gevaarlijke krankzinnigen, zooals voorstel 4 luidt, moeten worden verpleegd. Volgens N&cke echter is het systeem, wanneer men de berichten nagaat die er van dergelijke inrichtingen in Duitschland en in Frankrijk daarover inkomen, niet aan te bevelen. Baer is evenmin met deze inrichtingen ingenomen en zegt, dat de zieke misdadigers weinig heil kunnen verwachten van deze annexen, wat de vrije verpleging betreft en dat deze geheel op een gevangenis zullen gaan gelijken. De berichten die tot ons zijn gekomen over Düren in de Rijnprovincie, door een beschrijving van Dr. Reeling Brouwer en van Dr. Schermers, geven de bewijzen, dat deze inrichting zeer slecht is gebouwd en hoogst onpractisch is gelegen. Daaruit is ook het aantal ontvluchtingen en groote misdragingen, die er plaats vinden, te verklaren. Terecht werpt Jelgersma in zijn schrijven tegen de opvattingen van Dr. Schermers _ die zich een tegenstander van annexen aan gestichten verklaart, ook op grond van wat hij te Düren zag — het argument op: „de vraag is niet hoe bouwt men een slecht gesticht voor gevaarlijke krankzinnigen, maar hoe moet men het inrichten om het goed te doen zijn." De tegenstand in Duitschland tegen dergelijke annexen nu, berust voor een groot deel op de ondervindingen opgedaan te Düren. De groote moeilijkheid die in de praktijk altijd zal blijven bestaan, is dat men moet uitmaken welke patiënten in deze annexen moeten worden opgenomen. Immers, er zijn lijders met sommige vormen van krankzinnigheid, die, hoewel zij gevaren kunnen opleveren voor de samenleving, toch zeer geschaad zouden worden, wanneer zij, om een gevaarlijke daad, tot gevangenis-straf zouden worden veroordeeld, terwijl zij blijken zeer rustige, geschikte patiënten te zijn, wanneer zij in een gesticht worden opgenomen. Deze patiënten behoeven niet naar de annexen te worden verwezen, omdat het strengere régime daar en de verschillende inrichting er van niet voor hen geschikt zijn en omdat het onbillijk zou zijn hen aan een grootere gestrengheid te onderwerpen. Evenzoo komen er psychosen in de gevangenis voor, 't zij dan acute of die, welke reeds vóór de veroordeeling aanwezig, daar pas tot uiting komen of daar pas bemerkt worden, die evenmin in de gevangenis als in de annex behooren, omdat ook voor de lijders aan deze aandoeningen het régime niet geschikt is. Voor een zeer groot deel, ja bijna voor het grootste deel, zou die moeilijkheid worden opgeheven, wanneer de gevangenisartsen voornamelijk psychiaters zouden zijn en wanneer de rechters een weinig meer op de hoogte zouden komen van geestesstoornissen dan nu het geval is. Op dit oogenblik hebben zij er geen flauw begrip van. Een algemeene regel welke gevallen wel en welke niet in de gevangenis of in het annex of in een gewoon gesticht moeten worden opgenomen, is moeilijk te geven en mag ook niet gegeven worden. Wanneer ooit sprake moet zijn van individualiseeren, zooals de aanhangers der crimineele anthropologie dit ook wenschen voor de behandeling van misdadigers, menschen die niet „krankzinnig" zijn, dan is het hier. De Commissie belast met het praeadvies op de vraag haar door de Ned. Maatsch. tot Bevor. der Gen. voorgelegd, eindigde haar rapport, vóór zij haar conclusies uitbracht, aldus: „Scherp verdedigt zij het individualiseeren. Elk geval, heeft zij gemeend, moet afzonderlijk beschouwd worden. Voor elk persoon die gevonnisd wordt, moet zoo mogelijk de vraag worden gesteld: waar behoort hij thuis ? En daarom heeft uw Commissie als haar meening uitgesproken, dat een psychiatrisch toezicht op gevangenen, op veel grooter schaal dan thans, gewenscht is. Het zal moeten aanwijzen, of een in de termen vallend veroordeelde is een niet herkende krankzinnige, die in een krankzinnigengesticht moet worden verpleegd, dan wel een gevaarlijke krankzinnige, die in een bijzondere inrichting thuis behoort." v) ') Aan het rapport van de Staatscommissie ingesteld by Kon. besluit van 31 Juli 190"2 en aan welke was opgedragen: 1°. een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de verpleging dient geregeld te worden: a. van gedetineerden, die krankzinnig zu'n bevonden volgens geneeskundige verklaring of lijdende zijn aan gekrenkte of achterlijke geestvermogens ; b. van hen, wier plaatsingen in een krankzinnigengesticht dooi' den strafrechter is gelast; c. van de krankzinnigen, die met de onder a en 6 genoemde personen, wat hun ziektetoestand betreft, zijn gelijk te stellen; 2°. aan de Regeering zoo spoedig als het vereischte onderzoek dit Bertillonage. Waar een dertigtal jaren geleden, de photographie als het meest geschikte middel werd beschouwd om het signalement van den persoon, dien men wil doen toelaat de noodige voorstellen dienaangaande te doen, ontleent hetAig. Handelsblad het volgende:*) De commissie was samengesteld als volgt: voorzitter rnr.C. Pynacker Hordyk; secretaris dr. J. H. Schuurmans Stekhoven; leden mr. J. Simon van der Aa, dr. A. H. van Andel, dr. T. E. Frylinck, mr. H. J. H. Modderman, mr. A. P. L. Nelissen, mr. N. de Ridder, dr. D. Schermers, prof. mr. D. Simons en prof. dr. Th. Ziehen. De commissie heeft gemeend: ln. tot de personen bedoeld in vraag la ook te moeten rekenen de preventief-gedetineerden; 2n. als de personen, bedoeld in 1 b te moeten beschouwen hen, wier plaatsing in een gesticht is gelast volgens art. 37 van het Wetboek van Strafrecht; 3°. als de personen, bedoeld in 1 c, te moeten aanmerken de gevaarlijke, niet gedetineerde krankzinnigen. Op grond van het feit, dat de maatschappelijke orde tal van malen bedreigd wordt door personen, wier geestesafwijkingen duidelijk zijn, doch niet dien graad bezitten, dat van krankzinnigheid gesproken mag worden, heeft de commissie overwogen, welke maatregelen te nemen zijn ten opzichte van deze personen, die zich bevinden op de grens van krankzinnigheid en geestelijken welstand. Bovendien was de aandacht der commissie gewijd aan de moeilijkheden, welke ondervonden worden bij het geneeskundig onderzoek van verdachten, wier geestestoestand twijfelachtig is, die zich niet in preventieve hechtenis bevinden. De commissie is van oordeel, dat voorloopig bij de inrichting der annexen aan strafgevangenissen en der bijzondere afdeelingen bij krankzinnigengestichten, welke door haar in dit rapport worden voorgesteld met de mogelijkheid, dat daarin ook vrouwen zouden moeten worden opgenomen, niet behoeft te worden gerekend. Ook voor de vrouwelijke verpleegden in de rijkswerkinrichting en in het rijksopvoedingsgesticht bestaat h. i. voorshands de behoefte niet aan inrichtingen, zooals zij die voor mannelijke verpleegden in overweging geeft. De commissie raadpleegde een groot aantal geschriften van autoriteiten uit binnen- en buitenland en deed een aantal onderzoekingen. Ten behoeve van eene goede regeling van de verpleging der gedetineerden worde in de eerste plaats gezorgd voor eene verbeteiing en *) Alg. Handelsbl. v. 8 Sept. 1904. herkennen, te verkrijgen en men de photographie als voornaamste hulpmiddel naast de beschrijving zelve gebruikte, hebben de veranderingen in de wetten van verscherping van het psychiatrisch toezicht op de bevolking der gevangenissen en aanverwante gestichten. De oprichting te Utrecht van een centraal observatiestation met ongeveei 30 plaatsen is wenschelyk. Dit observatie-station zal dienstbaar gemaakt moeten worden aan het onderwijs in de forensische psychiatrie, ondei inachtneming van zoodanige voorwaarden, dat de bezwaren, welko zich hieibij zouden kunnen doen gelden, ondervangen worden. In het algemeen zal de observatie van de veroordeelden in de gevangenissen zelve moeten geschieden. Met het oog hierop zullen bij enkele groote strafgevangenissen annexen moeten worden ingericht, bestemd voor de observatie van de veroordeelden, wier geestestoestand twijfelachtig is en voor de tijdelijke verpleging van hen, die krankzinnig zijn, zoolang het bestaan eener chronische psychose nog niet met zekerheid is gebleken. Deze annexen behooren voor de observatie en verpleging van ongeveer 30 veroordeelden ingericht te worden op zulk een wijze, dat zij de noodige waarborgen tegen ontvluchting aanbieden, doch tevens voor de behandeling van krankzinnigen geschikt zyn. De geneeskundige dienst in de annexen worde opgedragen aan den gevangenisarts. In den regel zal voor de observatie een termijn van 6 weken voldoende zijn. Een termijn van 3 maanden zal als maximum kunnen gelden. Voorloopig zal met 2 of 3 annexen kunnen worden volstaan. Onder de strafgevangenissen, waar voor den bouw van een annex terrein beschikbaar is of zonder groote kosten verkregen kan worden, komen die te Groningen, 's-Gravenhage, Haarlem en Breda vooral in aanmerking. Bovendien is het gewenscht dat by de rijkswerkinrichting te Veenhuizen een annex verrijst, waarin ook de verpleegden uit de rijkswerkinrichting te Hoorn, die krankzinnig zyn of wier geestestoestand twijfelachtig is, opgenomen zullen moeten worden. Zoodra blijkt, dat de veroordeelde, die in een annex is opgenomen, lijdt aan een chronische psychose of wanneer voor een acuut-krankzinnige het verblijf in een gevangenis-annex nadeelig blijkt te zyn, zal de overbrenging naar een krankzinnigengesticht behooren te geschieden. Wenschelijk is het, dat die overbrenging gepaard gaat met eene schorsing van straf. Hoofdzakelijk met het oog op de krankzinnige veroordeelden, die gevaarlijk zijn of neiging tot ontvluchting bezitten, worden voor enkele krankzinnigengestichten bijzondere afdeelingen aanbevolen, zoodanig sommige landen (vooral Frankrijk), het zich meer en meer uitbreidend spoorwegverkeer — waardoor misdadigers in staat worden gesteld om zich snel van de ingericht en gelegen en van zulk een personeel voorzien, dat het gevaar voor de omgeving zooveel mogelijk wordt beperkt en ontvluchting wordt voorkomen. Vermoedelijk zullen van deze bijzondere afdeelingen, elk voor ongeveer '20 patiënten ingericht, 3 voorloopig voldoende zijn. Voor den bijbouw van een bijzondere afdeeling kan het rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik of te Grave bezwaarlik in aanmeiking komen. Daarom zal ernstig overwogen moeten worden de bouw van een nieuw rijkskrankzinnigengesticht met eene in alle opzichten voldoende bijzondere afdeeling en gelegen in het centrum des lands en in eene gezonde streek. Behalve in de gevangenissen en rijkswerkinrichtingen zal ook in de op te richten tuchtscholen en in de rijksopvoedingsgestichten voor goed psychologisch toezicht gezorgd moeten worden: 1°. door het aanstellen van geneesheeren, die in staat en bekwaam zijn de kinderen nauwgezet te observeeren: 2°. door een deel der tuchtscholen zoodanig te plaatsen, dat de voorlichting van een hoogleeraar in de psychiatrie gemakkelijk verkregen kan worden, en 3°. door voor de kinderen met lichte psychische afwijkingen aan één rijksopvoedingsgesticht, als geneeskundig paedagogium ingericht, een annex te verbinden, waarin twijfelachtige gevallen van krankzinnigheid geobserveerd en peracute gevallen worden behandeld. De personen, die door den strafrechter ontoerekenbaar zijn verklaard, kunnen in 2 groepen gesplitst worden naar gelang de plaatsing in een krankzinnigengesticht noodig is in het openbaar belang of in dat van den krankzinnige zelf. Krankzinnigen, die aan zulk een vorm van krankzinnigheid lijden, dat zij gevaar opleveren voor hunne omgeving, zullen ook behooren verpleegd te kunnen worden in de bijzondere afdeelingen voor gevaarlijke krankzinnigen. Zoolang niet aan elk krankzinnigengesticht een bijzondere afdeeling voor gevaarlijke krankzinnigen is verbonden, zal het geval zich kunnen voordoen, dat de overplaatsing van een gevaarlijke krankzinnige naar een gesticht met zulk een afdeeling bevorderd moet worden. Overwogen is of in plaats van de hierboven aanbevolen annexen en bijzondere afdeelingen ook de oprichting van een asyl voor alle krankzinnige misdadigers en misdadige krankzinnigen aanbeveling zou verdienen. Ofschoon zulk een asyl voordeelen aanbiedt, zijn de nadeelen toch te eene stad naar de andere, van het eene naar het ander land te verplaatsen — enz. enz. gemaakt, dat men moest gaan zoeken naar een andere en betere manier om een verdachte te doen herkennen. Daarbij dwong de meer en meer veld winnende gewoonte der misdadigers om hun indentiteit te dissimuleeren, naar het zoeken van een methode waardoor men niet alleen de opgaven van den persoon zou kunnen controleeren, maar waardoor men ook de identiteit zou kunnen bevestigen. Nadat men te vergeefs heeft getracht deze opgaven te verwezenlijken door een afdruk te nemen van de vingertoppen van het individu (een methode die al van oudsher, zooals men zegt, bij de Chineezen in gebruik was en die, zooals wij later zullen zien, in Europa meer en meer ingang begint te vinden); door, zooals eenige tandheelkundigen voorstelden, een gipsafgietsel te maken van de kaak van den delinquent; door een nauwkeurige teekening te maken van de randen van de iris van het oog; door een photographie of een afdruk te nemen van de oorschelp van het individu, omdat men nooit twee preciesgelijke ooren bij twee verschillende menschen vindt en eindelijk door een nauwkeurige beschrijving van specifieke anatomische teekenen die er op het lichaam van het belangrijk dan dat de oprichting daarvan in Nederland gewenscht geacht zoude kunnen worden. Voor het niet gering aantal personen, die onder psychiatrisch toezicht behooren te staan, wijl zij psychische afwijkingen vertuonen, doch die niet in een krankzinnigengesticht opgenomen kunuen worden, wijl zy geen duidelijke verschijnselen van krankzinnigheid vertoonen, worden byzondere maatregelen noodig geoordeeld, hetzy gedwongen interneering in gestichten voor epileptici of drankzuchtigen of plaatsing in een bijzonder asyl, hetwelk het karakter draagt van een werkinrichting en onder streng toezicht behoort te staan. individu aanwezig zijn — litteekens, moedervlekjes, wratten enz. — heeft Bertillon een systeem uitgevonden, dat weldra in alle beschaafde landen, zoowel in Europa als in Amerika, in toepassing is gebracht. Alphonse Bertillon, directeur van den herkenningsdienst aan de prefectuur te Parijs, heeft op het Penitentiair congres te Rome in 1885 het eerst zijn methode van onderzoek verklaard en tentoongesteld. Toegevend dat de photographie in vele opzichten te verkiezen is boven welke persoonsbeschrijving ook, waren de bezwaren, aan een herkenningsdienst door middel van photographieën verbonden, van dien aard, dat Bertillon het noodig vond om naar een andere wijze van arbeiden uit te zien. En deze nieuwe methode moest vooral ingericht zijn met het oog op een gemakkelijke classificatie van ieder geval, naast een bijna volkomen zekerheid die door het signalement zou worden gegeven. Als het grootste bezwaar dat de photographie opleverde bij de herkenningsdienst te Parijs, vermeldt Bertillon, dat de politie te Parijs in tien jaar een aantal van 100000 photographieën had bijeengekregen. Om uit dit aantal na te zoeken of iemand, die aan de justitie is overgegeven, reeds vroeger met het gerecht in aanraking is geweest, of daaruit te zoeken of diezelfde persoon al eens vroeger, maar onder een anderen naam, is veroordeeld geworden, is eenvoudig ondoenbaar. De manier om signalementen op te maken die gebruikelijk was vóór den tijd dat men de photographie te hulp nam en die een langen tijd naast het photogram van den beklaagde nog werd gebruikt (en ook nu nog dikwijls in gebruik is), geeft in het geheel geen waarborg voor de identiteit van den persoon of voor de mogelijkheid dat men den persoon na langer of korter tijd kan herkennen. Immers zeggen de benamingen „kin rond", „mond gewoon", „ooren groot" enz. enz. heelemaal niets voor een ander dan voor den beschrij venden ambtenaar. En daarbij komt nog, dat vele malen de beschrijving van den persoon werd opgemaakt voor of na het tijdstip dat het photogram gemaakt werd, zoodat beide niet met elkaar in overeenstemming waren. Eenige jaren geleden b.v., waren wij in de gelegenheid om een 280-tal portretten van misdadigers te bestudeeren wier signalement officieel was vastgesteld. Van de 280 was er zeker een tiental waarvan het signalement opgaf, dat de persoon geen baard droeg en waar op het portret een volle baard was afgebeeld! De gewezen Parijsche Chef de Süreté, Goron, toont dan ook in zijn Mémoires meermalen aan, hoe dergelijke signalementen nooit tot arrestatie van schuldigen, maar wel soms van onschuldigen hebben geleid. De méthode door Bertillon gevonden, het anthropometrische signalement genaamd, berust op drie gegevens, die de ervaring ten volle als onweerlegbaar heeft bewezen: 1°. de bijna absolute bestendigheid van het menschelijk beenderstelsel, nadat de persoon zijn twintigste jaar heeft bereikt; 2°. het buitengewoon groote verschil dat het menschelijk skelet vertoont, wanneer het eene met het andere wordt vergeleken en 3o. de gemakkelijkheid en de betrekkelijke nauwkeurigheid waarmee zekere afmetingen van het menschelijk skelet kunnen worden bepaald. Wat het eerste gegeven betreft, dikwijls groeien de dijbeenderen na het twintigste jaar gedurende twee of drie jaar verder, doch deze verlenging is zóó gering, dat men er gemakkelijk mee rekening kan houden. Door de praktijk is bewezen, dat deze vei lenging ten volle wordt gecompenseerd door de kromming van de wervelkolom, die op het twintigste jaar begint en langzaam tot den ouderdom voortgaat. Aan het tweede gegeven kan men toevoegen, dat het verschil tusschen twee menschelijke geraamten zóó groot is, dat er geen sprake van kan zijn twee geraamten met elkaar te verwisselen. En wat het derde gegeven aangaat, de instrumenten die men bij het meten noodig heeft zijn van allereenvoudigst maaksel, namelijk, behalve een lengtemaat zooals die bij elke militaire keuring in gebruik is, een metalen passer en twee metalen gegradueerde linealen met een verschuifbare lip, een kleine voor de maten van het oor en een groote om den voet, de vingers en den elleboog te meten. \ erder zijn er nog een tabouret en een stoeltje noodig, de eerste om den te onderzoeken persoon den voet op te laten plaatsen, het tweede om hem te doen zitten wanneer de hoogte van het bovenlijf moet gemeten worden, en eindelijk een smalle tafel waarop de persoon zijn onderarm moet leunen wanneer de elleboog gemeten woidt. Bertillon neemt bij ieder individu van wien hij het signalement wil samenstellen, de maten van dezelfde lichaamsdeelen en is, na een nauwkeurig onderzoek, er toe gekomen de volgende maten vast te stellen, die hij in ieder signalement wenscht genomen te zien. Aan het lichaam neemt hij: de hoogte van den rechtop staanden persoon (de lichaamslengte), de spanwijdte der armen, de lengte van het bovenlijf of de lengte van den zittenden persoon. Aan het hoofd meet hij de lengte, de breedte van den schedel en de lengte en breedte van het rechter oor. Aan de ledematen : de lengte van den linkervoet, de lengte van den linker middelvinger, de lengte van den linker pink en de lengte van den linker onderarm. Echter worden de maten niet in deze volgorde genomen, wanneer het signalement wordt opgemaakt. Uitgaande van de grondgedachte, dat men bij het „beschrijven" van den persoon, beginnen moet met die afmetingen waarvan men zeker is, dat zij voor het geheele leven onveranderlijk zijn en die men zoo nauwkeurig mogelijk kan opnemen, beveelt Bertillon aan te beginnen met de lengte en de breedte van het hoofd, en vervolgens de lengte van den linker middelvinger, van den linker voet, de linker onderarm en de lengte van het geheele lichaam te meten. Bij het classificeeren en weer nazoeken wordt uitsluitend op deze maten en op de kleur der oogen gelet, terwijl de overige maten (spanwijdte, pink, bovenlijf enz.), meer als overtuigende, naast de beschrijvende kenteekenen, worden gebruikt. De voornaamste grondslagen nu, waarop de classificatie van het grooter en grooter wordend materiaal berust, zijn de volgende. Nemen wij het voorbeeld dat Bertillon geeft. In het jaar 1893 waren er aan de Prefectuur te Parijs 120000 signalementkaarten aanwezig van personen die in de laatste tien jaren, toen ter tijd, in de Parijsche gevangenissen hadden verkeerd. Deze signalementkaarten worden in kleine, losse doozen bewaard (daarbij zijn later de andere kaarten gevoegd, die er natuurlijk in dien tijd zijn bijgekomen). De signalementen der mannen worden van die van de vrouwen gescheiden gehouden, terwijl aan de signalementen van individuen beneden de een en twintig jaar eveneens een afzonderlijke plaats wordt gegeven. Wijl het aantal vrouwelijke misdadigere kleiner is dan dat der mannelijke, ongeveer twintig duizend van het geheele aantal bedragend, en er voor de onvolwassenen nog een 10000 kaarten afgingen, bleven er voor de mannen een aantal van 90000 kaarten o\ er. Deze 90000 kaarten werden eerst, naar de lengtedoorsnee van het hoofd, in drie categorieën verdeeld: klein, middelsoort en groot, waardoor drie series ieder van 30000 kaarten ontstonden. Deze verdeeling in klein, middelsoort en groot is voor de lengte-doorsnee, na lang zoeken, door Bertillon bepaald en wordt door hem gesteld voor klein van het minimum tot 184 m.m., middelsoort — van 185 tot 190, groot - van 191 tot het maximum. Ieder dezer drie categorieën werd weer in drie verdeeld naaide breedte van den schedel, onafhankelijk welke lengte het hoofd heeft, omdat uit de eene maat geen conclusie voor de andere dezer maten kan worden getiokken. Deze negen onderverdeelingen bevatten niet meei dan 10000 voor de kleine breedten, 10000 voor de middelsoorten en 10000 voor de groote, welke maten, evenals de overige, door Bertillon eveneens zijn vastgesteld. Deze negen onderverdeelingen werden ieder op haar beurt weer in drie categorieën verdeeld naar de afmeting van den middelvinger, waardoor een totaal van 27 onderafdeelingen ontstond, die ieder niet meer dan 3,300 voor den kleinsten vinger, 3,300 voor de middelsoorten en 3,300 voor den grootsten vinger bevatten. Ieder der aldus verkregen groepen werd nu in drie kleinere herleid van niet meer dan 1,100 signalementen, door de verdeeling naar de afmeting van den voet in kleine, middelsoort en groote voeten, terwijl de drie verdeelingen naar de maat van den onderarm, wederom in klein, middelsoort en groot, ieder der groepen terugbrachten tot niet meer dan ± 366 kaarten ieder. De verschillen in lichaamslengte verkleinden, volgens dezelfde voorwaarden van klein, middelsoort en groot, ieder der drie laatste onderverdeelingen weer tot ± 122, waarbij de verdeeling volgens de 7 kleursverschillen der oogen dezen tot groepjes van ±17 terugbracht. W ij hebben dus, aan het einde van de verdeeling gekomen, een aantal van 5103 groepen. Immers elke grootere afdeeling wordt in drieën verdeeld, zoodat men verkrijgt: 3 afd. voor cle lengte van den schedel, \ = 729 onderafdeelingen X 3 » „ „ breedte „ „ „ I welke door de 7 kleurs- X 3 n n n lengte „ „ middelvinger, ' verdeelingen van het X 3 i n n n » v voet, / oog worden vervormd X3„ » „ „ „„ onderarm, k tot 7 X 729 = 5103 X 3 „ „ „ lichaamslengte. j groepen. Yoor het opbergen der kaarten gebruikt men drie kasten, een voor de kleine, een voor de middelmatige en één voor de groote hoofdlengten. Elke kast heeft 3 verticale verdeelingen voor de lange, de gemiddelde en de korte middelvingers en 9 horizontale voor de lange, de gemiddelde en de korte voeten. Elk drietal horizontale verdeelingen dient ook om de hoofdbreedten in te bergen, zoodat het eerste drietal (van onder af gerekend) de kleine, het tweede de gemiddelde en het derde of bovenste de groote hoofdbreedten bevat. Ieder der 81 afdeelingen (3 kasten, ieder van 27 afdeelingen) bevat drie doozen voorde lange, de gemiddelde en de korte armen, terwijl iedere doos op zich zelf weer in drie afdeelingen is verdeeld voor de lichaamslengten. Deze laatsten worden door losse schotten ieder in 7 klassen verdeeld naar de kleur der oogen. Buiten op de doozen worden de verschillende afme- tingen vermeld: voor kleine hoofdlengten a—184, voor middelmatige hoofdlengten 18-5 —190, voor groote hoofdlengten 191—2 enz. Buiten op de eerste doos rechts beneden (wanneer men voor de kasten staat dus te beginnen met de buitenste, onderste doos van de kast der kleine hoofdlengten) is dus vermeld: hoofdlengte a —184 hoofdbreedte a—153 middelvinger a — 111 voet a—253 onderarm a—444, terwijl binnen in de doos de lichaamslengten vermeld staan: LICH. LENGTE LICH. LENGTE LICH. LENGTE a—1614 1615-1675 1676-z Klein, gemiddeld, groot. BINNENZIJDE VAN DE DOOS. Ofschoon de kleur der oogen door Bertillon zelf onder de „beschrijvende mededeelingen" wordt gerangschikt, waarover wij straks met een enkel woord zullen spreken, is het van belang deze rubriek reeds bij de verdeeling in series te vermelden, omdat, zooals wij hebben gezien, de verdeeling naar gelang der kleur der oogen een groote plaats inneemt. Bertillon verdeelt de kleur der oogen in zeven rubrieken, al naar de aanwezigheid, de kleur en de rangschikking van het pigment. Deze zeven rubrieken zijn: pigmentloos, met geel pigment, met 30 oranje pigment, licht bruin, kringvormig bruin, groenachtig bruin en zuiver bruin. De grondgedachte, waarvan Bertillon hierbij uitging, is, dat er maar twee typen van oogkleur zijn, namelijk de oogen waarin het geelachtig-oranje gekleurd pigment geheel ontbreekt (blauwe, lei-kleurige oogen) en oogen waarin het pigment donkerbruin is gekleurd. Tusschen deze twee typen liggen alle oogkleuren die Bertillon noodig heeft en waarvan hij een chromatische schaal heeft opgemaakt, waarop tevens de verschillende bijzonderheden naar de rangschikking en de verspreiding van het pigment in de iris zijn opgegeven. Deze laatste onderdeelen nu, dienen alleen 0111 een nauwkeuriger beschrijving op de signalement-kaart aan te geven. Verondersteld nu, dat er een individu tot den herkenningsdienst wordt gevoerd, van wien de Justitie wil weten of hij vroeger reeds is veroordeeld en of hij niet vroeger, maar onder een anderen naam, „gebertilloneerd" is. Nadat men zijn anthropometrisch signalement heeft opgenomen, heeft men niet anders te doen dan na te zoeken in de afdeeling die met de hoofdlengte van het individu overeenkomt, daarna te zien in de onderafdeeling waarmêe zijn schedelbreedte overeenstemt, vervolgens in de afdeeling te zoeken waarin de lengte van zijn middelvinger moet aanwezig zijn, daarna zijn voetlengte en eindelijk zijn onderarmsmaat na te zien. Van stap tot stap nadert men eindelijk de plaats waar zijn vroeger signalement, wanneer hij reeds vroeger is gemeten, is neergelegd, waarbij de overige maten en de „beschrijvende bijzonderheden" de grootst mogelijke zekerheid verschaffen. Wat nu de „grensgevallen" betreft, namelijk de per- sonen wier lengtemaat b.v. precies 1.68 m. bedraagt, en bij wien men kan verwachten, dat na eenige jaren de lengte — door de kromming van de wervelkolom — zal verminderd zijn en waardoor men, wanneer men jaren later nazoekt, het opgegeven signalement niet meer in de categorie zal vinden waarin het eerste signalement is neergelegd, raadt Bertillon aan om in die gevallen (even als men doet, wanneer men in de dictionnaire zoekt en men niet precies de spelling van een woord weet en dus op verschillende plaatsen naslaat) in ieder van de grens-afdeelingen te zoeken. De maten der andere lichaamsdeelen en der onderdeelen zullen dan spoedig tot de gewenschte uitkomst leiden. Behalve hieraan, moet men ook met het bezwaar rekening houden, dat elke afmeting niet altijd even nauwkeurig genomen kan worden en dat de uitkomsten van twee metingen op denzelfden persoon, op verschillende tijden of door verschillende personen genomen, wel eenige verschillen zullen vertoonen. Daarom moet men niet machinaal, bij het nazoeken, aan de gevonden getallen blijven vasthouden, maar rekening houden met de verschillen (die nog niet op bepaalde fouten in de meting wijzen) waartusschen de maten kunnen schommelen en waarvoor Bertillon een tabel heeft gegeven. Behalve de genoemde maten en de kleur der oogen, heeft Bertillon nog verschillende andere herkenningsteekenen op de signalement-kaart vermeld, waardoor zooveel te meer gegevens worden verkregen om de identiteit van het individu overtuigend vast te stellen. Deze teekenen zijn de beschrijving van het voorhoofd, van den neus en van het oor. Hoewel een bepaalde beschrijving van het oor niet altijd een vereischte is, en naast de gewoonlijk te nemen oormaten alleen de afwijkende vorm en de afwijkende maten van het oor altijd moeten vermeld worden, is het toch wenschelijk zooveel mogelijk aanduidingen te geven van de verschillende vormen, die de verschillende deelen van het oor vertoonen. Immers is er geen enkel orgaan dat zoo buitengewoon geschikt is om een individu nog na jaren te doen herkennen dan juist het oor. Evenmin als twee bladen van denzelfden boom, kan men twee ooren van verschillende individuen vinden die gelijk zijn. De beschrijvingen betreffen voornamelijk den vorm van de buitenste oorplooi (helix), nml. of deze open, aangegroeid of tusschen beide in is; den vorm van de oorlel, de aanhechting aan de wangen of de helix zich, en hoe ver hij zich er in voortzet; het proflei en de richting van den antitragus en eindelijk de vorm van den antihelix. De neus wordt beschreven al naar gelang de neusrug een holle, een rechte of een kromme lijn vertoont, en of in die lijn nog een bocht aanwezig is, terwijl de richting die het ondervlak van den neus vertoont eveneens wordt aangegeven. Voor het voorhoofd worden in de beschrijving de woorden, wijkend, gemiddeld en vertikaal gebruikt. Verder worden op de kaart nog eenige bijzonderheden vermeld omtrent baard en haar, de gelaatskleur, de gezichtsuitdrukking, de opening en den vorm van de ooglidspleet, den vorm van den mond enz. En eindelijk wordt op de kaart een groote ruimte gegeven aan de plaats waar de bijzondere kenteekenen van het individu vermeld staan. Daaronder worden verstaan: moedervlekjes, litteekens van gesneden en van brandwonden aan de vingers, litteekens van steenpuisten enz. Het komt echter voornamelijk op de beschrijving aan van de plaats waar deze verschillende litteekens en kenmerken aanwezig zijn, terwijl bij de groote teekenen ook de maat moet worden aangegeven en — wanneer het, oordeelend naar den vorm, mogelijk is — ook den oorsprong waaruit het litteeken is ontstaan, b. v. door verbranden, door een scherp voorwerp, als steekwond enz. Bij de plaatsbeschrijving waar deze litteekens voorkomen, moet men den afstand van een of ander vast punt aan het lichaam — van den zevenden halswervel op den rug, van de ribben; op de borst van den tepel enz. — aangeven en zoekt men zooveel mogelijk twee vaste punten die men op de kaart vermeldt en de richting, van deze punten uitgaande, waarin het litteeken voorkomt. Wat de tatouages aangaat die men als bijzonder kenmerk opteekent, is het niet genoeg om slechts het aantal, de plaats en de grootte daarvan aan te geven, maar het is ook noodig een beschrijving te maken van wat de teekeningen voorstellen. Het is toch een zeer gewoon verschijnsel, dat misdadigers die getatoueerd zijn, nadat zij de gevangenis hebben verlaten öf hun tatouages trachten weg te maken of ze zoodanig uittebreiden en er bij te laten teekenen, dat het moeilijk is op het eerste gezicht uit te maken of deze uitgebreide tatouage een oorspronkelijke of een vroegere met een latere bijvoeging is. Evenzoo is het nuttig om de professioneele kenmerken op te geven die men bij het individu vindt, als bepaalde verhardingen en eeltplekken in de handen, ten gevolge van het vasthouden van het meest in zijn ambacht gebruikelijk werktuig. Ook worden op de kaarten de afdrukken der vingertoppen van den duim, den wijsvinger, den middelvinger en van den ringvinger gezet, waardoor een teekening van de huid wordt verkregen, die van de geboorte tot den dood van het individu onveranderd blijft en waarin men altijd de oorspronkelijke teekening kan terug vinden. Ten laatste wordt het portret van den onderzochten persoon genomen. Dit geschiedt op -? van de ware grootte in twee verschillende houdingen, namelijk geheel „en profil" en geheel „en face", waarbij moet worden acht gegeven, dat men het portret altijd moet nemen terwijl de persoon blootshoofds is, omdat de uitdrukking van het portret, door de schaduw van hoed rand en anderszins, zoodanig kan veranderen, dat het laten onmogelijk is den persoon te herkennen. Wijl het te veel tijd zou kosten om alle aanteekeningen die men wil maken voluit te schrijven, is er een verkort schrift in gebruik, dat natuurlijk in ieder land verschilt. Bertillon geeft nog daarbij verschillende teekens aan, zooals die in Frankrijk bij de herkenningsdienst in gebruik zijn en waarmee de verschillende beteekenissen worden aangeduid. Wanneer een signalement van het eene land naar het andere wordt opgevraagd, is het echter weinig tijdroovend om het oorspronkelijk signalement over te schrijven in de taal waarin het wordt gevraagd. Behalve voor het opmaken van het signalement en het later bewijzen van de identiteit van den persoon, gebruikt Bertillon ook zijn anthropometrische methode om misdadigers die reeds gebertilloneerd zijn te doen opsporen. Hij doet dit door middel van het „ portrait parlé", zooals hij het noemt. De beambten met den anthropometrischen herkenningsdienst belast, leeren om de signalement-kaarten snel en achtereen op te lezen waartoe, voor de verkortingen en de speciale teekens, die gebruikt worden, een groote oefening behooit. Wanneer zij zich, door het herhaald oefenen een beeld van den op te sporen persoon hebben gemaakt, waarbij het portret in de twee houdingen, en face en en profil, een groot hulpmiddel is, wordt het signalement verkort overgenomen, waarbij alleen de voornaamste, gemakkelijk te herkennen teekenen worden vermeld. Gewapend met deze signalement-kaart, gaat de beambte uit en kan dan, wanneer hij vermoedt dat hij den gezochten persoon ziet, zonder dat deze het bemerkt zijn uiterlijk bestudeeren en vergelijken met de voorstelling die hij zich van hem heeft gemaakt en kan, wanneer hij zijn geheugen wil te hulp komen of wanneer hij eenige meerdere gegevens wil hebben, de signalement-kaart die hij bij zich heeft, bestudeeren. Deze signalementkaarten zijn kleiner van omvang en zijn zoo ingericht dat zij in den zak kunnen worden gedragen, zonder dat de photografische afbeelding beschadigd wordt. Wij laten hier de afbeelding volgen van een signalement-kaart zooals die bij de Nederlandsche justitie in gebruik is, benevens een lijst van de meest voorkomende verkortingen die in plaats der voluit geschreven woorden worden gebezigd. MEESTVOORKOMENDE VERKORTINGEN BIJ DE LICHAAMSMETING. (Stelsel Be r til Ion.) Antitragus atrg. Achter ach. Afgezet (geamputeerd) amp. Afwijking of afwijkend, afw. Bedrag bdr. Beneden ben. Binnen bin. Biceps bcp. Blauw b. Blond bl. Borstbeen bb. Boven bov. Bruin br. Buiten bt. Centimeter cm. Donker d. Donkerblauw db. Donkerblond dbl. Donkerbruin dbr. Donkergeel dgl. Donkergroen dgr. Donkergrijs dgrs. Donkerrood dro. Driehoekig 3hk. Duim. dm. Elleboog elb. Evenwijdig evw. Geamputeerd (afgezet) amp. Gebogen geb. Gebroken gebr. Geel gi. Gegolfd geg. Gekarteld gek. Gewricht gwr. Groen gr. Groot g. Grijs grs. Grijzend grz. Halswervel (7e) 7 Hel h. Helblond hbl. Herzien hrz. Hoekig (8, 4) hk(3,4) Hoofd hfd. Horizontaal hor. Klein k. Kring (zie paarlemoer) kr. Kuiltje kl. Licht 1. Lichtblauw lb. Lichtblond lbl. Lichtbruin lbr. Lichtgeel lgl. Lichtgroen Igr. Lichtgrijs Igrs. Lid (van den vinger) ld. Linker Ir. Litteeken lt. Middellijn ml. Middelmatig m. Middelmatig blauw mb. „ blond mbl. „ bruin mbr. „ geel mgl. „ groen mgr. „ grijs mgrs. Middelvinger md. Millimeter mm. Muis (van de hand) ms. Navel nvl. neus ns. neusvleugel neuswortel Onder Oranje nsvl. nsw. ond. or. Paarlemoer (zie kring) pm. Palm plm. Pink . p. Pols pis. Rechter rr. Rechtlijnig rl. Ringvinger rv. Rond r. Rood ro. Rossig rs. Rug rg. Ruggestreng. rgstr. Schouder sch. Schouderbeen schb. Schouderblad schbl. Stralend str. Strottenhoofd strhfd. Tatoueering tat. Tepel tp. Tragus trg. Vierhoekig 4hk. Vierkant vk. Vinger v. Voor vr. Voorhoofd vhfd. Wenkbrauw wbr. Wijsvinger wv. Zevende halswervel 7e Zwart zw. CLASSIFICATIE DER SIGNALEMENTK AARTEN IN DRIE GELIJKE KASTEN. lange gemiddelde kleine middel- middel- middelvinger. vinger. vinger. // De doozen worden verdeeld in drie compartimenten voor groote, middelbare en kleine lichaamslengten; deze compartimenten worden weer onderverd' in 7 klassen, naar gelang van de kleur der oogen. Hierdoor worden 5103 onderverdeelingen der kaarten verkregen. eld SIGNALEMENT-KAART. No ...Datum van opname 19 Naam: Voornamen: Bijnamen: — - "" Geboren - 19 *>rov Zoon van ; en Beroep laatste woonplaats Identiteitspapieren Relaties Militaire diensten Vroegere veroordeelingen, aantal Misdrijf waarvoor bij het laatste vonnis veroordeeld. Door welken rechter? Feit, waarvan thans verdacht Metingen en Beschrijving: Lengte lm. g j Lengte 1. voet . klaase Rugwelving M i Breedte 1. middenv aureool c Grootste horizont. ~ , Uitgestr. armen lm breedte der juk- 1. pink u I omtreK beenderen 5> f Bovenlijf o. m. Lengte r. oor L onderarm * bijzonderh .. VOORHOOFD: NEUS. Onderrand Hoogte Wortel I Lengte (diepte) Profiel Breedte - Rug I Vooruitst. Bijzonderheden — Basis — - j Breedte Bijzonderheden . . . duplo . Opgemaakt in door — 19 Geboortejaar bjjzonderh. te Rechteroor Ivoor I omtrek / richting i boven 1 aanhechting g. \ proflei l beneden —1 ) 2 ' a ^ \ S \ o / achter I model £ I buiging > \ boven opening I grootte 1 grootte I algemeene vorm -. stand of afwijking bijzonderheden baard I 'int schouderbreedte karakteristieke (pigment) trekken. haar I \kleUr " bloed » buiging I middel Noten betreffende de meting; bijzondere teehens en litteekens: in i TV. n.~ y -- YI MELDINGEN: PLAATS TOT AANHECHTING VAN HET PORTRET, (te nemen op V7 der ware grootte). VINGERAFDRUKKEN. RECHTERHAND. Duim. Wijsvinger. Middenvinger. Ringvinger. Verdere Bijzonderheden: Dactyloskopie. Het gebruik van vingerafdrukken als officieel bewijs van onderteekening, werd het eerst een dertigtal jaren geleden door William Herschel, ambtenaar van de Bengal civil service in Eng. Indië ingevoerd voor de bevolking die niet kan schrijven. De vingerafdrukken dienden als onderteekening onder officieele stukken. Deze methode is een navolging van een sinds eeuwen bestaand gebruik in China en in het Oosten, waar men de afdrukken der vingertoppen bezigde om een voor later onweerlegbaar identiteits-bewijs te bewaren. Francis Galton heeft de methode wetenschappelijk onderzocht en heeft reeds in 1888 in een voordracht voor de Royal Society te Londen, die onder den titel „Personal identiflcation and discription" in het tijdschrift Nature is verschenen, bewezen dat het zeer goed mogelijk is, 0111 door middel van den afdruk der vingertoppen de identiteit vast te stellen en na te gaan. Reeds vóór hem had Purkinje over het onderwerp geschreven, terwijl na hem (in 1889) van de hand van Florence een opstel „Les empreintes dans les expertises judiciaires" in de Archives d'Anthopologie cr. over het zelfde onderwerp verscheen en Frécon een proefschrift schreef, getiteld „Des empreintes en général et de leur application dans la pratique de la médécine judiciaiie . Juan Yucetich te La Plata, is de eerste geweest, die in zijn boek „Conferenzia sobre el sistema Dactyloscopico", den naam Dactyloskopie heeft ingevoerd. Reeds in 1893 hield zich in Engeland een Commissie onledig met het bestudeeren der vraag of voor Engeland het systeem van Bertillon, dan wel het dactyloskopisch stelsel de voorkeur verdiende en kwam in dit jaar reeds tot het besluit, dat, waar de „ Bertillonage" met het oog op de wetten in Engeland niet geschikt was om te worden toegepast, de dactyloskopie het stelsel was, dat moest aangenomen worden. Yan het bezoek dat deze Commissie bij Bertillon te Parijs in 1893 bracht, dateert ook, dat Bertillon op zijn signalement-kaarten het opnemen van afdrukken der vingertoppen invoerde. Door E. K. Henry, hoofdcommissaris van politie te Londen, werd de dactyloskopie in de praktijk ingevoerd. Hij schreef daarover een werk: „Classification and uses of finger prints" dat in 1901 verschenen is. Hij bewees, dat zoodra twee vingerafdrukken een zeker aantal punten van vergelijking gemeen hebben, deze twee afdrukken van een zelfden vinger afkomstig zijn, omdat ieder mensch een eigen beeld van vingerafdruk heeft dat nooit veranderd. De methode om door middel van de afdrukken deivingertoppen de identiteit van den persoon vast te stellen, berust op het feit, dat (zooals Galton reeds bewees) ieder mensch een eigen teekening in de lijnen van zijn huid heeft en dat die teekening van vóór zijn geboorte tot zijn dood, onveranderd blijft. Behalve de groote groeven die bij ieder mensch in de hand aanwezig zijn en die ontstaan door het sluiten van de hand en die bijzonder duidelijk zichtbaar zijn wanneer men de vingers naar de handpalm beweegt, loopen er talrijke kleinere lijnen aan den binnenkant van de hand Deze lijnen, „papillairlijnen" genoemd, die in hun verloop het beeld nabootsen van het zand dat door de golven van de zee is gerimpeld, bevatten naar de meest verspreide meening poriën voor de zweetafscheiding, en ondersteunen den tastzin. Men vindt ze, en dit dient als bewijs voor het laatste beweren, ook in de handpalm der apen en op de naakte binnenste deelen van den grijpstaart van sommige apen. Terwijl het beeld dat de afdruk der papillairlijnen geeft, onveranderd blijft, veranderen de afmetingen er van met den groei van het lichaam, ja zelfs vertoont de nieuwe huid dezelfde teekening als de oorspronkelijke, wanneer de papillairlijnen door een of andere oorzaak, hetzij toevallig of met opzet, zijn onzichtbaar gemaakt of verwijderd. Zelfs is door proeven bewezen, dat men aan lijken, die reeds weken lang in het water hebben gelegen, wanneer de huid niet tot ontbinding is overgegaan, de teekening der papillairlijnen nog kan aantoonen. Een afbeelding van de vier vingers van een mummie, voorkomend in het opstel van Camillo Windt in het Archiv van Hans Gross, vertoont nog duidelijk de afbeelding der papillairlijnen, die bij het leven van den Egyptenaar aanwezig waren. De methode der dactyloskopie heeft, om haar gemakkelijkheid in de praktijk, boven het systeem van Bertillon veel voor. Behalve dat bij de anthropometrische methode van signalementen opnemen, fouten kunnen ontstaan, die Bertillon zelf erkent en waarvoor hij een tabel heeft saamgesteld; dat de metingen door één zelfden persoon op één zelfden individu, doch op verschillende tijden verricht, steeds verschillen (zij het dan ook kleine) vertoonen; dat, wil het systeem goed werken, er een bepaalde opvoeding noodig is van hen die later met het opnemen der anthropometrische signalementen zullen 31 worden belast en dat, zooals uit een vergelijking van de oorspronkelijke met de latere signalement-kaarten van Bertillon blijkt, het anthropometrisch signalement door verschillende bijvoegingen (de vingerafdrukken zelf, de beschrijving van het oor, de maat van den afstand der jukbeenderen) meer en meer in uitgebreidheid toeneemt, heeft de dactyloskopische methode dat voor, dat de wijze om haar in praktijk te brengen zeer eenvoudig is, weinig hulpmiddelen vereischt en door ongeschoolden kan worden ten uitvoer gebracht. Daarbij komt nog, dat waar de Bertillonage alleen zekerheid geeft voor individuen die volwassen zijn, die den leeftijd van 21 jaar reeds hebben bereikt, de dactyloskopie kan worden gebruikt, onverschillig welken leeftijd het te onderzoeken individu heeft. Daarom dreigt deze methode langzamerhand de Bertillonage te verdringen en heeft zij in sommige landen reeds een zoodanige toepassing gekregen, dat zij naast en zelfs nu reeds boven de Bertillonage staat. De toepassing der methode is de volgende. Men giet een druppel gewone drukinkt op een metalen plaat en wrijft die met een rol zoodanig over de plaat, dat deze met een gelijkmatige, niet te dikke laag zwart is bedekt. Op deze zwart-geïnkte plaat nu, wordt de vingertop, nadat deze goed is gereinigd en met een licht-zure oplossing is gewasschen, met den binnenkant heen en weer gedrukt, van den eenen nagelrand naar den andeien, waarna men dezelfde beweging met hetzelfde lichaamsdeel, zachtdrukkend op een wit papier herhaalt. Men moet alleen voorzichtig zijn, dat men niet te hard op het papier drukt, omdat daardoor de teekening der lijnen in elkaar vloeit. Hiermee is de geheele bewerking afgeloopen. Uit nevengaande teekening ziet men, hoe de papil lairlijnen in tamelijk regelmatige dwarslijnen tot aan het laatste vingerlid loopen, waar zij even onder den nagel ophouden en den boogvorm aannemen. (Zieflg. 1). Hier nu, aan den vingertop, waar het tastgevoel het sterkst is, wordt door de papillairlijnen een bepaalde teekening gevormd die zeer duidelijk is. Men onderscheidt vier typen van teekeningen: den lusvorm, den kolkvorm (gelijkend op het beeld van een watervlak, wanneer men er een steen in heeft gegooid), de samengestelde teekening en den boogvorm. Tot een van deze vier typen is elke papillair-afdruk terug te brengen. Bij de Weener Politie worden deze vormen aangeduid door L (lasso) voor den lusvorm, W (wirbel) voor den kolkvorm, A (arcus) voor den boogvorm, terwijl de lusvorm in tweeën wordt verdeeld al aan dat de vertakking der lijnen aan de pinkzijde of naar de duimzijde begint (zie hieronder), waarbij dan de eerste vorm met U (ulnaris — naar de ulna, de ellepijp) en de tweede met R (radialis — naar den radius, het spaakbeen) wordt aangegeven. Volgens de methode te la Plata in gebruik, zijn er slechts vier verdeelingen, de boogvorm Arco, de interne lus (Presilla interna) waarbij de vertakking der lijnen aan de linkerzijde van den onderzoeker begint, de Fig. I. externe lus (Presilla externa) waarbij de vertakking rechts van den onderzoeker begint en de kolkvorm (verticillo). Deze vier worden met de letters A, I, E en V aangeduid. Wanneer wij den afdruk van een vingertop nauw¬ keurig bezien, dan merken wij op, dat wanneer wij de lijnen daarop aangegeven van onder naar boven vervolgen, deze lijnen tot een zeker punt evenwijdig loopen. Dit punt is op fig. 2 met een cirkeltje aangegeven. Op dit punt verdeelt zich één lijn in twee takken, waarvan de eene bijna Fig 2. horizontaal blijft loopen en de andere naar boven buigt. In de ruimte tusschen die twee takken moeten wij de teekening zoeken. (Zie fig. 3). Het punt waar de lijn zich begint te vertakken wordt het buitengrenspunt genoemd, de hoek die de vertakking vormt noemt men de „delta". De teekening nu vertoont (zie fig. 4) een systeem van lijnen die Fig> 3> van rechts naar links en naar boven loopen, op het hoogste punt een soort van koepel vormen en dan weer naar de plaats van uitgang terugkeeren. Het beeld ziet er uit als een aantal haarspelden die in elkaar passen, de kleinste in het midden en de grootere er om heen, of ook kan men het beeld vergelijken met verschillende lussen die in elkaar zijn gelegd. Van daar dat deze teekening den naam van lusvorm heeft gekregen. Het gebeurt dikwijls dat de lijnen zich niet aan één zijde slechts vertakken, fig. 4. maar dat dit aan twee zijden geschiedt. De tusschenruimte tusschen de papillairlijnen krijgt dan een anderen vorm. (Zie tig. 5 en 6. De vingerafdruk vertoont dan de gelijkenis met een kring of, Fio Fig. 6. zooals wij boven reeds hebben gezegd, van een watervlak waarin een steen is geworpen. Van daar, dat deze teekening de „kringvorm" (in het Duitsch „Wirbel") wordt genoemd. (Zie fig. 7). De derde categorie, die der „ saamgestelde teekeningen", vertoont een vereeniging deels van den kringvorm en deels van den lusvorm. (Zie fig. 8, 9 en 10). Fig. 8 is Fig. 9. een combinatie van lus en kring, terwijl fig. 9 en 10 een combinatie van twee lussen vertoonen. De vierde rubriek vertoont een teekening, waarin de lijnen van de eene zijde naar de andere loopen, -zonder dat een lijn naar dezelfde zijde terugkeert. De afdruk geeft een beeld van een reeks bogen, zooals die bij het schieten met pijlen worden gebruikt. Yan daar de naam „boogvorm". (Zie fig. 11). Een onderdeel daarvan vormt de teekening waarin in het midden een Fm. 11. papillairlijn min of meer rechtop omhoog gaat. Tegen deze lijn die, om zoo te zeggen, de as van de teekening vormt, leunen de andere lijnen in schuine richting, ondèr het vormen van een scherpen hoek. Over dit „tentvormige" middengedeelte welven zich de overige papillairlijnen in stijlopgaande bogen. (Zie fig. 12). De' signalement-kaarten te Weenen in gebruik, zijn in drieën verdeeld. In de bovenste afdeeling worden de afdrukken der vingers van de rechterhand geplaatst, te beginnen met den duim en vervolgens de toppen van den wijsvinger, van den middenvinger, den ringvinger en van den pink. In het gedeelte daaronder worden de afdrukken van de linkerhand geplaatst, in dezelfde volgorde, terwijl Fig. 12. in het derde gedeelte, dat in tweeën is verdeeld, een afdruk van de vier vingers van de rechterhand te zamen en een van de vier vingers van de linkerhand een plaats vinden. Naast de beschrijving of liever de verkorte aanteekening Vingertopafdruk — bepaalde teekening. ^ ^ mondt. Het verschillend verloop daarvan wordt met verschillende letters aangeduid, waardoor de classificatie der kaarten nauwkeuriger kan plaats hebben. Bij het nazoeken om de identiteit van een persoon vast te stellen, wordt vooral gelet, behalve op de grovere gelijkenis der twee afdrukken, op de verschillende bijzonderheden die er in de afdrukken zijn te vinden en moet er worden uitgemaakt of deze bijzonderheden op beide afbeeldingen overeenstemmen. Deze bijzonderheden zijn voornamelijk de vertakkingen die de verschillende lijnen vertoonen, de lijnen die op zichzelf beginnen en op zichzelf eindigen en de lijnen die in andere lijnen uitloopen. Op dit oogenblik, terwijl het dactyloskopisch stelsel op de kaarten, met de letters dié wij reeds hierboven hebben genoemd, wordt nog, bij de afbeeldingen die twee delta's vertoonen, opgegeven of de arm van de linker delta boven of onder den ondersten tak van de rechter delta uitloopt en of deze linker arm in den ondersten arm nog bezig is zich een weg te banen, moeten wij er van afzien om een beschrijving te geven op welke wijze de classificatie het beste plaats heeft, omdat deze verschilt naar gelang van het land waar de methode in gebruik is. De wijze van classificeeren die men te La Plata toepast en die door Vucetich zelf is uitgevonden, verschilt van die welke te Weenen in gebruik is en die afkomstig is van E. K. Henry te Londen. Toch schijnt, volgens hen die over het systeem een oordeel kunnen vellen, het systeem van Vucetich de meest geschikte oplossing van de kwestie der classificatie te zijn. De schijnbare moeilijkheid van het classificeeren is tot nu toe als een van de groote bezwaren tegen de methode, door de voorstanders van de Bertillonage opgeworpen. Op dit oogenblik wordt in geheel Australië en in het grootste gedeelte van Amerika de dactyloskopie gebruikt. Afrika, Azië en eindelijk Europa brengen langzamerhand meer en meer de methode in toepassing. Meer en meer wordt het nut der dactyloskopie ingezien, behalve nog voor het opnemen van het signalement en voor het later bewijzen van de identiteit des persoons, maar vooral in de gevallen waarin uit de indrukken die de vingers van den dader — bij een moord, een inbraak, een gewelddadigheid — op een of ander voorwerp — glas, hout, een spiegel, een kleedingstuk — hebben nagelaten, een aanwijzing kan worden gevonden om den dader op te sporen en, wanneer men hem op het spoor is gekomen, een bewijs te meer — en een bewijs dat de waarheid zeer nabij komt — te hebben om tot de overtuiging te komen, dat hij de dader is geweest. Vooral zal dan het bewijs de waarheid nabij komen, wanneer het individu reeds vroeger met het gerecht in aanraking is geweest en men den gevonden indruk kan vergelijken met vroeger afgenomen dactyloskopische teekeningen. Reeds nu zijn er eenige gevallen vermeld, waarin de justitie op deze wijze met succes heeft kunnen te werk gaan. Edmond Locard, die het systeem van Vucetich heeft bestudeerd en er over heeft geschreven in de Archives d'Anthr. crim. zegt over de dactyloskopie: „Nous sommes convaincus que la dactyloscopie est appelée a un ha ut avenir." LIJST VAN geraadpleegde boeken, moiiograpliieën en tijdschriftartikelen. Beteekenis der in den tekst gebruikte Terkortingen: Archiv f. Kriminalantftropologie u. Kriminalistik v. Gross = K. Archives d'Anthropologie criminelle = A- Vierteljahrschrift f. Gerichtl. Medicin. ü. öff. Sanitütswesen = V. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde = N- Paychiatrische en Neurolog. bladen = P- Avé-Lallemant. Das Deutsche Gaunerthum. Leipzig 1862. Aschaffenburg. Das Verbrechen und seine Bekampfung.Heidelberg 1903. Aletrino. Over ontoerekenbaarheid. Amsterdam 1899. Twee opstellen over Cr. anthropologie. Amsterdam. 1898. Aubry. La contagion du meurtre. Paris 1894. De 1'homicide commis par la femme. (A. 1891). A propos de 1'anthropométrie judiciaire etc. (A. 1897). De 1'influence contagieuse de la publicité des faits criminels. (A. 1893). Audiffrent, Folie, aliénation mentale et criminalité. (A. 1899). Anrhropométrie judiciaire a Paris 1889. (A. 1890). Ar nou ld. Contribution a 1'étude du suicide dans 1'armée. (A. 1893). Alimena. Rélation entre la prédisposition héréditaire et le milieu domestique etc. (Actes 4e congrès. Genève). Ba er. Der Verbrecher in anthropologischer Beziehung. Leipzig 1893. Der Selbstmord im kindlichen Lebensalter. Leipzig 1901. Benedikt. Une formule fondamentale de psychologie et ses rélations avec la criminalité. (Actes 5e congrès. Amsterdam). Les grands criminels de Vienne. (A. 1897). . . Hugo Schenk. (A. 1891). n n n jy n o „ » (A. 1893). Ti Ti Ti T) X , Les suggestions criminelles et la responsabilité pénale. (Actes 3e congrès Bruxelles.) Benedikt. Les rélations de la „Moral insanity" avec la criminologie. (Actes 4e congrès. Genève). Benedikt. (M. et H.) Les grands criminels de Vienne: Francois Schneider. (A. 1896). Bérillon. Les applications de 1'hypnotisme a 1'éducation etc. (Actes 5e congrès. Amsterdam). Les suggestions criminelles et la responsabilité pénale. (Actes 5e congrès. Br.) Les suggestions criminelles envisagées au point de vue de faux temoignages des enfants. (Actes 4e congrès. Genève). Bertillon. Sur le fonctionnement du service des signalements anthropométriques. (A. 1888). Identification anthropométrique. Melun 1^,93. De 1'identification par les signalements anthropométr. (A. 1886). Resultats obtenus par 1'anthropométrie etc. (Actes 4e congrès. Genève). Bleuler. Der geborene Verbrecher. München 1896. Baumhauer. Herinneringen en vooruitzichten. Toespraak op de 75e Alg. verg. v. h. Ned. Gen. tot zed. verbet, der gev. Amsterdam 1899. Berends. Eenige schedelmaten. Proefschrift. Nijmegen 1896. Binswanger. Uber die Beziehungen des mor. Irreseins zu der erblich degenerativen Geistesstörung. (Sammtl. Klin. Vortrage v. v. Volksmann. No. 299). Bonhoeffer. Beitrag z. Kenntniss der grossstadt. Bettel u. Vagabundenthums. (Zeitschr. f. d. g. Strafr.w. Bd. 21 hft. I.). Berger. Tatowirung bei Verbrechern. (V. 22e Bd. 1901). v. d. Bergh. De strijd tegen de prostitutie in Nederland. 'sGravenhage 1878. Buschan. Zur Selbstmordfrage. (K. 13. 3). Bolk. De oorzaken en beteekenis der Rechtshandigheid. (Geneeskundige Blad. 8e reeks. 10). Bode. Die Trunksucht als Krankheit. Weimar 1901. de Baets. L'école d'anthrop. cr. Gand 1893. Bodio. Note sur le mouvement de la cr. en Italië. (Actes le congrès. Rome). De la statistique crim. en Italië. (A. 1886). B ü b e n. Giftmischerinnen in üngarn wahrend der letzten 40 Jahren, (Pester med. chir. Presse. Jhr. 36. No. 11. 13—14. 1900). Bertholon. La criminalité en Tunisie. (A. 1889). Ba tut. Du tatouage exotique et du tat. en Europe. (A. -1893). Bergh. Le tatouage chez les prostituées Danoises. (A. 1891). Bernhein. De la suggestion. Paris 1888. Bonjean. L'hypnotisme, ses rapports etc. Paris 1891. de Beauvais. Sur 1'application et les effets du régime cellulaire. Académie de méd. 31 Mars 1891. (A. 1891). Bérard. La responsabilité morale et la loi pénale. (A. 1892). Le vagabondage en France. (A. 1898). Criminalité en France en 1895. (A. 1898). Binet-Sanglé. Le crime de suggestion religieuse etc. (A. 1901). Baumgarten. Die Beziehungen der Prostitution zum Verbrechen. (K. 11e Bd. le. H.). Bournet. La criminalité en Corse. (A. 1888). de Boeck. Les prisons-asiles et les réformes pénales qu'elles entrainent. (Actes 3e congrès: Bruxelles.) Conrad. Vagabundiren mit Vagabunden. (K. 8e Bd. 2.) Cacic. Kroatische Wörter im „Vocabulare der Gaunersprache"etc. (K. 9, 4.) Cullerre. Les frontières de la folie. Paris 1888. Traité pratique des maladies mentales. Paris 1890. Corre. Crime et suicide. Paris 1891. Délit et suicide a Brest. (A. 1890.) Criminalité militaire en France. (A. 1891.) Cros. La dépopulation en France. Paris 1877. Ca ba dé. De la responsabilité criminelle. Paris 1893. C as per. Mörder-physiognomieën. (V. 1854.) Crozes. Souvenirs de le Petite et de la Grande Roquette. Paris 1886. Colajanni. Oscillations therm. et délits contre les personnes. (A. 1881.) Crocq fils. L'hypnotisme. Paris 1896. L'hypnotisme et le crime. Bruxelles. 1894. Charpentier. Forme particulière de mélancholie chez les pré- venus etc. Soc. méd.-psych. 1890. (A. 1891.) Coutagne. De 1'influence des professions sur la criminalité. (A. 1889.) Coutagne et Florence. Les empreintes dans les expertises judiciaires. (A. 1889.) Dallemagne. Étiologie fonctionnelle du crime. (Rapport 3e Congr. d'Anthr. Cr. Bruxelles.) Dégénérés et désequilibrés. Bruxelles 1894. Les théories de la criminalité. Paris. Les stigmates anatomiques de la crim. Paris. Dallemagne. Les stigmates bioloqigues et sociologiques de la criminalité. Paris. Degénérescence et criminalité (Actes 4e Congres. Genève.) Drill. Des principes fondamentaires de 1'Ecole d'Anthr. (Actes du 3e Congr. d'Anth. cr. Bruxelles). Dedichen. Quelles mesures faut il prendre a 1'égard des criminels etc. (Actes 5e Congr. Amsterdam.) Deknateld. Le jugement et le traitement des „cas-limites" etc. (Actes du 5e Congr. Amsterdam.) Del Ba ere. De invloed v. opvoeding en onderwijs op de criminaliteit. Proefschrift. Amsterdam 1891. v. Deventer. Krankzinnigen verpleging in de le helft der vorige eeuw. Amsterdam 1901. v. Deventer en Benders. Simulatie van krkzh. (P. 1897.) Delbrück. Gerichtliche Psychopath. Leipzig 1897. Desjardins. Crime et peine. (Rev. des deux mondes 1891.) D'Haussouville. La criminalité. (Rev. des deux mondes 1887). Du Camp. Paris, ses organes, ses fonctions, sa vie. Paris 1870. Les convulsions de Paris. Paris 1889. Dostoïewskij. Souvenirs de la maison des morts. Paris 1886. Crime et chatiment. Paris 1887. Dar win. Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen enz. 2e deel. (Vertaling v. Hartogh Heijs v. Zouteveen.) Arnhem. Dubois. Le Péril Anarchiste. Paris 1894. Debierre. La tête des criminels. (A. 1893.) L'hérédité normale et pathologique. Paris 1897. Demmers. Een psych.-for. geval v. epilepsie larvée. (P. 1898.) Dubuisson. De 1'évolution des opinions en matière de responsabilité. (A. 1887.) Du principe déliminateur de la criminalité et de 1'aliénation mentale. (A. 1892.) Le positivisme et la question sociale. (A. 1898.) Théories de la responsabilité. (A. 1888.) Dag uil Ion. Contribution a 1'étude du tatouage chez les aliénés. (A. 1895.) De li nes. Le tatouage dans le grand monde. (A. 1895.) Derniers vers d'un guillotiné. (A. 1903. p. 255.) v. Engelen. Iets over het Elmira-stelsel. (Rechtsgel. Mag. 1900). Zijn wijzigingen in de regeling v. gevangenisstraf en hechtenis gewenscht enz. (Handelingen der Ned. Juristen-Ver. 1901. Dl. I. 4e stuk). Emminghaus. Blödsinn u. Schwachsinn. (Handbuch d. Ger. Medicin v. Maschka. Bd. 4). v d. Eist. Celstraf, theorie en praktijk. (Vrag. des rijds>. Féré. Sur les empreintes de la pulpe des doigtsetc. Soc. de biologie 20 Juni '91. (A. 1891). Dégénerescence et criminalité. Paris 1888. La familie névropathique. Paris 1894. Ferri. La sociologie criminelle. Paris 1893. SUr la valeur des conditions individuelies, physiques et sociales qui determinent le crime. (Actes du 2e congr. d'Anthr. cr. Paris). La symbiose du crime. (Actes 5e congrès. Amsterd.). Les criminels dans 1'Art et la Littérature. Paris 1897. Yariations thermom. et criminalité. (A. 188T\ Tempérament et criminalité. (Actes 4e congrès. Genève). Fabreguettes. La responsabilité des criminels. Paris 1892. Fabius. Schuld en straf. Leiden L900. Forel et Mahaim. Crime et anomalies mentales constituelles. Genève—Giessen 1902. Ueber die Zurechnungsfahigkeit des normalen Menschen. München 1901. F leur ij. L'ame du criminel. Paris 1898. Frauenstadt. Die Todschlagsühne etc. Berlin 1866. F au re. Souvenirs de la Roquette. Paris. Frigerio. L'oreille externe. (A. 1888). F al lot. Le cerveau des criminels. (A. 1889). F ei ge. Die Geistesstörungen der Epileptiker. (V. 1895.9e en 10e B.) Fioretti. Sur 1'application de 1'anthr. aux législations et aux ques- tions de droit civil. (Actes 2e congrès. Paris). Ferri er. Tatouages multiples. (A. 1896). Fouquet. Le tatouage médical en Egypte dans 1'antiquité et a 1'époque actuelle. (A. 1898). Ferrero. Le mensonge et la véracité chez la femme criminelle. (A. 1893). Garofalo. Lorsqu'un individu a éte reconnu coupable, peut-onétablir la classe de criminels etc. (Actes 2e congrès. Paris.) La criminologie. Paris 1890. Genod. Le cerveau des criminels. (A. 1888.) Gouzer. La théorie du crime. (A. 1894.) Tatoueurs et tatoués maritimes. (A. 1894.) Sens du mot crime. (A. 1893.) Günther. über Behandlung und Unterbringung der irren Ver- brecher. Leipzig 1893. Gross. Das Erkennungsambt der K. K. Polizeidirektion in Wien. (K. 10 B. le en 2e H.) Criminalpsychologie. Graz. 1398. Handbuch für Untersuchungsrichter. Graz. 1899. Gilles de la Tourette. Le traitement pratique de 1'epilepsie. Paris 1601. Garnier. Les hystériques accusatrices. Paris 1903. Gauster. Psychische Entartungen. (Handb. d. Ger. Med. v. Maschka. Bd. 4.) de Graaf. Opvoeding v. gevangenen. Amsterdam 1899. » » » (Vragen des Tijds. 1899.) Garraud. Rapport du Droit Pénal et de la sociologie criminelle. (A. 1886.) Gei 11. Identification par le tatouage. (A. 1902.) Guyot. La prostitution. Paris.1882. Grosmolard. Criminalité juvénile. (A. 1903.) Goddijn. Des prisons-asiles et des réformes pénalesqu'elles entraï- nent. (Actes 5e congres. Bruxelles.) G au tier. Le monde des prisons. (A. 1888.) Galton. Les empreintes digitales. (Actes 4e congr. Genève.) Gorki. Dans la Steppe. Paris 1902. Houzé et Warnots. Le type criminel. (Act. 3econgr. Bruxelles). Existe-t-il un type de criminel etc. (Actes du 3e congr. Bruxelles). Hanot. Cerveau des condamnés. (Progrès méd. 1880). v. d. Hoeven. Over waardeering en hervorming v. h. Strafrecht. Leiden 1802. v. Hippel. Zur Vagabundenfrage (K. 10, 4). Hermann. Grundriss. der Physiologie des Menschen. Berlin 1877. Hyrtl. Lehrbuch der Anatomie des Menschen. Wienen 1873. Hirsch. Die menschliche Verantwortligkeit und die moderne Suggestionslehre Berlin 1896. Hoche. Handbuch der ger. Psychiatrie. Berlin 1901. v. Hofmann. Lehrbuch der Ger. Medecin. Wien u. Leipzig 1895. Hirsch (Paul). Verbrechen u. Prostitution. Berlin 1897. Havelock Ellis. Verbrecher und Verbrechen. Leipzig 1895. Mann und Weib. Leipzig 1895. Hotzen. Befunde am Gehirn eines Muttermörders (V. 1889). Heitzman. Atlas der Anatomie. Holtzendorf. Handbuch d. Gefangnisswesen. Hamburg 1888. Hamon. La responsabilité (A. 1897). Psychologie de 1'Anarchiste-socialiste. Paris 1895. De la déflnition du crime. (A. 1893). Hulshoff Pol. Viervoudige moord gepleegd in een epileptischen droomtoestand. (P. 1900). Hintrage. Amerikanisches Gefangnis u. Strafenwesen. (Tübingen 1900). Herbette. Sur 1'identiflcation par les signal. anthropométriques. (A. 1886). Högel. Die Straffalligkeit des Weibes. (K. 11e B. 3e en 4e H). Jelgersma. Les caractères physiques, intellectuels et moraux chez le cr. né. etc. (Act. 3e congrès d'Anthr. crim.). De beoefening der cr. anthr. en gerechtelijke psychatrie. Utrecht 1894. De medicus tegenover de vraag der toerekeningsvatbaarheid. (P. 1896). Imbecilliteit en idiotie. (P. 1896). Verpleging v. gevaarlijke krankzinnigen. (N. 1902. 10). J o 1 y. Le Crime. 3e Ed. Paris. Le combat contre le crime. Paris. Les lectures dans les prisons de la Seine. (A. 1888). Jeunes criminels parisiens. (A. 1890). Ja co bij. Contribution a 1'étude des folies dégénératives. (A. 1903). Intern, congres (8e) gegen d. Alkoholismus. Wien 1901. Jeannel. De la prostitution dans les grandes villes au XlXe siècle. Paris 1874. Kurella. Naturgeschichte des Verbrechers. Stuttgart 1893. Die grenzen der Zurechnungsfahigkeit etc. Halle a. S. 1903. Kraepelin. Psychiatrie. Leipzig 1899. , . 1887. Koster. De wetten der Erfelijkheid enz. Haarlem 1900. Koch. Abnorme Charaktere. Wiesbaden 1900. v. Krafft-Ebing. Lehrbuch der ger. Psychjpath. Stuttgart 1900. Kölle. Ger. psychiat. Gutachten. Stuttgart 1896. Koppen. Ueber Epilepsie u. Hysterie in for. Beziehung. (Gericht. Medicin. 12 Vortrag. Jena 1903.) Kohier. Shakespeare for dem Forum der Jurisprudenz. Wurzburg 1887. Kovalevsky. La psychologie criminelle. Paris 1903. Kernon. Chronique de Nouméa. (A. 1887.) v. d. Kolk. Vyf gevallen v. epil. krkzh. zonder toevallen. (P. 1902.) 32 Kirn. Ueber geminderte Zurechnungsfahigk. (V. 1888. 16e Bd.). Lacassagne. Erreurs judiciaires. (A. '97). Les tatouages. Paris 1881. Les sentiments primordiaux des criminels. (Actes du 8e congrès d'Anth. cr. Bruxelles). Notes statistiques sur 1'empoissonement criminel en France de 1825—1880. (A. 1886). —— L'Affaire Guindraud—Jouve. (A. 1895). Les suicides a Lyon. (A. 1896). Documents sur le tatouage. (A. 1901). Vacher 1'éventreur. Le cerveau de Vacher (A. 1899). Vacher 1'éventreur. (A. 1898). Vacher 1'éventreur et les crimes sadiques. Lyon. Paris. 1899. Laurent. L'anthropologie er. et les nouvelles théories du crime. Paris 1891. Les habitués des prisons de Paris. Lyon 1890. Anomalies de la verge, chez les dégénérés criminels. (A. 1892). L'amour morbide. Paris 1893. Les dégénérés dans les prisons. (A. 1888). —— Les beaux arts dans les prisons. (A. 1889). Le tatouage Birman. (A. 1903). Les suggestions criminelles (A. 1890). Lombroso. L'homme criminel. Paris 1887. Les palimpsestes des Prisons. Lyon—Paris 1894. Nouvelles recherches de psychiatrie et d'anthr. crim. Paris 1892. Les applications de 1'anthr. cr. Paris 1892. L'anth. cr. et ses récents progrès. Paris 1891. L'homme de génie. Paris 1889. L'homme criminel. (Atlas). Rome 1888. Le crime, causes et remèdes. Paris 1899. Pourquoi les criminels de génie n'ont pas le type. (Actes 5e congr. d'Anth. cr. Amsterdam). Les dernières recherches de l'anth. cr. (Actes du 5e congrès). Notes sur 1'épilepsie criminelle (A. 1887). (Gina). Sur les réflexes cutanés chez les criminels et chez les normaux (Actes 5e congrès). Gas cliniques de criminalité acquise en grand age. (Actes du 5e congrès). Laschi. Le crime financier etc. Paris—Lyon 1901. Locard. Le 17e siècle méd.-judic. Paris—Lyon 1902. Identification par empreintes digitales. (Chron. latine. A. 1903). Legrain. La méd. lég. du dégénéré. (A. 1894). Conséquences sociales de 1'alcoolisme etc. (Actes 4e congrès. Genève). Lemesle. Criminels aliénés. Progrès méd. 30 Okt. '97. Landois. Lehrbuch der Physiologie des Menschen. Wien 1880. Loosjes. Bijdrage tot do studie v. d. criminaliteit v. d. vrouw. Proefschrift. Haarlem 1894. Lannois. Pavillon de 1'oreille chez les sujets sourds. (A. 1892). L'oreille au point de vue anth. et méd. lég. (A. 1887). v. L i s z t. Répartition géographique des crimes et délits dans 1'empire Allemand. (A. 1886). Letourneau. L'évolution de la morale. Paris 1887. Liersch. Zwangstatowiring z. Wiedererkenung v. Verbrechern. (V. 1901. 21e Bd.). La da me. L'hypnotisme et la médecine légale. (A. 1887). Lagneau. Criminalité et suicides. (A. 1887 p. 476). L e v y. [Jn médecin malgré lui. (Het indeterminisme). (Tijdschr. v. Strafr. Dl. 14). Loewenstimm. Kriminalistische Studiën. Beriin 1901. Legrand. Une colonie penitentiaire. (A. 1893). Magnan. Le