OfboS'. Neerlands Heiligen IN LATER EEUWEN, DOOR J. A. F KRONENBURG, AMSTERDAM F. H. J. BEKKER. 1902. GOEDKEURING. cum permissu superioris generalis. IMPRIMATUR. H. F. J. RIKMENSPOEL, Rector. Amstelodami Libr. Censor. die 4 Junii 1902. VERKLARING DES SCHRIJVERS. Om te gehoorzamen aan de besluiten van Paus Urbanus VIII, verklaar ik, dat ik aan de in dit werk medegedeelde wonderen of gunsten, evenals aan de titels van Heilige of Zalige, aan nog niet heilig of zalig verklaarde personen gegeven, geen ander dan menschelijk gezag toeken, behoudens die gevallen, welke reeds door den H. Apostolischen Stoel zijn bekrachtigd. &en ^ffioord ter oJnleidincj. Goedgunstige Lezer, die mij tot hiertoe gevolgd zijt in de Galerij van Nederlands Heiligen, ziehier eindelijk het laatste deel, waarin u nog drie levensbeelden voor het oog worden gesteld. Beelden mag ik ze eigenlijk niet noemen, eerder schetsen. Want de daden der drie groote personen, die den inhoud van dit deel uitmaken, zijn zoo vele en zoo grootsche, dat zij voor eene volledige beschrijving veel meer dan het dubbele der ruimte zouden vragen, waarover ik hier mag beschikken. V%n den glorievollen martelaar Cornelius Musius heb ik u bij voorkeur de deugden der latere levensjaren en de angsten en smarten der laatste dagen geschetst, terwijl ik u voor de beschrijving zijner studiereizen, de beschouwing van zijn omgang met de geleerden van Europa, en de beoordeeling zijner werken veilig verwijs naar de artikelen, die voor eenige jaren in de Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem verschenen zijn. Bij de beschrijving van het leven van den zaligen Petrus Canisius, en welk een leven / hoe overvol van grootsche daden ! — heb ik niet de tijdsorde kunnen volgen; dan ware de schets om de betrekkelijk weinige bladzijden, die er aan mochten gewijd worden, eene dorre opsomming van feiten geworden; thans heb ik de voornaamste daden en lotgevallen tot eenige hoofdpunten teruggebracht, en vertrouw, dat het verhaal daardoor in aantrekkelijkheid gewonnen heeft. Natuurlijk heb ik, volgens den aard van dit werk, over hetgeen Canisius gedaan heeft in Nederland meer uitgeweid dan over zijne verrichtingen in andere landen. Door u de stille deugden der vrome Maria Margareta der Engelen te verhalen, hoop ik onder het katholieke volk van Nederland hare eervolle nagedachtenis, die zij zoo ten volle verdiend heeft, te bewaren. Dit laatste deel draagt als bijzonderen titel: Lijden, Strijden, Bidden. De martelaar Musius, de heldenkrijger Canisius, de beschouwende Maria zijn elk voor zich een voorbeeld van deze drie grootsche verrichtingen, waarin eigenlijk geheel het leven van den Christen opgaat, waardoor al onze Heiligen tot de volmaaktheid zijn gekomen, waardoor ook wij moeten zalig worden. Laat dit voor u de heilzame les wezen, welke Neerlands Heiligen u door woorden, maar vooral door voorbeelden biedt. En nu eindig ik met den wensch, dat na dit laatste deel zij het binnen niet al te langen tijd — nog eenmaal een ander moge verschijnen, dat u het heilig leven en den glorievollen dood verhale van Mgr. Hamer en zijne gezellen, die martelaars des geloofs in China, en van Pater Donders, den martelaar der naastenliefde in Suriname. DE SCHRIJVER. Roermond, Kapel in 't Zand, laatsten dag der Mariamaand, 1902. II. LIJDEN, STRIJDEN, BIDDEN. CORNELIUS MUSIUS. f 10 December 1572. *) I. Jet treurig jaar 1572, dat reeds den gruwzamen dood der martelaren van Gorcum, Alkmaar en Roermond had aanschouwd, zou niet ten einde loopen alvorens van nog een anderen moord, uit geloofshaat op een priester gepleegd, getuige te zijn. ') Voor deze levensschets hebben wij gebruikt Musius. Solitudo, sive vita solitaria laudata. Antverpiae. 1566. — Opmeer. Historia Martyrvm Batauicorvm. Coloniae 1625. p. 66. — Estiüs. Historia Martyrvm Gorco- miensivm Habes et aliorvm quorvmdam martyria ... nominatim Cornelii Mvsii Delf ij, Theologi et poëtae. Namurci 1655. p. 353. — Verder lazen wij Miraeus. Elogia Be/gica. Antverpiae. 1609. pag. 196. — Opmeer. Opus CJvronographicum. Antverpiae. 1611. II. pag. 22. — Dusseldorp. Annales Belgici. 1616. Gedeeltelijk uitgegeven door J. H. Wensinq. Kerkelijk Nederland. 1854. bl. 125, door J. H. Hopman. Bijdragen voor de Gesch. v. h. Bisdom Haarlem. Haarlem 1887. XIV. bl. 334, en door Fruin. Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii Annales. 's Gravenhage 1894. — Plbmpius. Musius sive Rhythmi cum Poematis. Amstelodami 1618. - Raissius. Ad Natales S.S. Belgii Molani Auctarium. Duaci 1626. die 10» Decembri. — Excursus Gisberti Lappii van Waveren JCti. liltrajectini ad vitam et martyrium B. m. Cornelii Musii ab eximio Dno m. N. Estio editum. 1637, (Naar het origineel in het archief der Jansenisten uitgegeven doorDoDT. Archief voor kerkelijke en wereldsche Geschiedenissen. Utrecht 1846. VI. blz. 234, en door Wbnsing. Kerkelijk Nederland. 1854. blz. 186.) - Valerius Andreas. Bibliotheca Belgica. Lovanii. 1643. p. 160. - De la Torre. Relatio seu Descriptio Status Religionis in Hollandia. Ao 1656. (Arch. v. d. Gesch. v. het Aartsbisd. Utrecht. X. blz. 216.) — Hazart. Kerkelycke Historie ... van Neder Landt. Antwerpen. 1669. blz. 109. — Hooft. Nederlandsche Historiën. Amsterdam. Wanneer ge thans in het grijze Delft de historische zaal van het Prinsenhof, het aloude Sint-Aechtenklooster binnentreedt, leest ge op den oostelijken muur dit opschrift : „Cornelius Musius van Spangen, geboren te Delft 13 Juni 1500, studeerde aldaar bij Johannes Nardenus en vervolgens in Braband en Frankrijk. In 1538 volgde hij Johannes Colmannus als Prior van het Sinte-Agatha- 1677 bl. 292. G. Brandt. Historie der Reformatie. Amsterdam 1677. blz. 538 — Bor. De Nederlandsche Historiën. Amsterdam 1679. I. blz. 422. Opmeer. Het Nederlands Catholyk Martelaars Boek. Antwerpen 1700. (Leiden.) II. blz. 112 en Naader Bewijs en Bijgevoegde Aanmerkingen, blz. 40. _ [van Hbussen]. Batavia Sacra. Bruxellis 1714. II. pag. 213. — H. F. v. H[eussen]. Historia Episcopatuum foederati Belgii. Lugduni in Batavis 1719 I P- 409. — H. V. R[hijn]. Oudheden en Gestichten van DelftLeiden 1720. blz. 176. — Boitet. Beschryving der Stadt Delft. Delft 1720. blz 696. Foppens. Bibliotheca Belgica. Bruxellis 1739. I. pag. 214. Kok. Vaderlandsch Woordenboek. Amsterdam 1790. Art. Lumey. - Peerelkamp De Vita ac Doctrina omnium Belgarum qui latina carmina composuerunt. Bruxellis 1822. pag. 90. - De Fbller. Geschiedkundig Woordenboek. 's Hertogenbosch 1838. Art. Musius. — Van Groningen. Geschiedenis der Watergeuzen. Leiden 1840. blz. 266. - De Navorscher. Amsterdam 1851-53. I. blz. 354. II. blz. 272. 324. III. Bijblad VID. - N. C. Kist. De oorsprong en opkomst van het St. Aagteklooster te Delft. (Kist en Royaards. Nieuw Archief voor Kerk. Geschied. Leiden 1854. II. blz. 377.) — Romer. Geschiedkundig Overzicht van de Kloosters en Abdijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland. Leiden 1854. I. blz. 584. - Nuyenss Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de XVI'- eeuw. Amsterdam. 1867. IL blz. 54. _ W. J. van Campbn. Hollandsche Martelaren uit de XVI eeuw. Cornelius Musius (De Katholieke Volksvriend. Amsterdam. 1868. IV. 2. blz. 262.) v d Aa Biographisch Woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1869. Art. Musius - A. van Lommel. Archiefstukken betrekkelijk de nalatenschap van Cornelius Musius. (De Dietsche Warande. Nieuwe reeks I. Amsterdam 1876 blz 574) B W F. van Riemsdijk. Het Klooster van Sinte Agatha met het Prinsenhof te ' Delft, 's Gravenhage 1889. - Thus. Cornelius Musius, Prior van 't Sint Aachten-klooster te Delft. (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem. Haarlem 1894. XIX. blz. 422 en XX. blz. 50 en 403.) - Idem. Cornelius Musius. (Sint Bavo. III. blz. 625.) - L. Stok».„De Blauwe Steen'' te Leiden. (Bijdr. v. d. Gesch. v. h. Bisdom Haarlem. Haarlem 1896. XXI blz. 87.) C. J. Seuter. Cornelius Musius. (Ibid. blz. 316.) P. M. Bots. Musius' Martelie naar Dusseldorp's Annalen. (De Katholieke Gids. 1896 VIII. blz. 145.) — Een Priester-Martelaar. (Het Offer. 1900. IX. blz. HO.) — R. Fruin. Het Verhaal van den Moord van pater Musius in Dusseldorp's Annales. (R- Fruin's Verspreide Geschriften, 's Gravenhage 1900. II. blz. 324). klooster op. Hij verwierf zich groote vermaardheid door zijn godsvrucht, beminnelijkheid, geleerdheid, welsprekendheid en dichtkunst, en was met Prins Willem van Oranje bevriend. In 1572 werd hij door den Graaf van der Mark, heer van Lumey, opgelicht, enden 10 December te Leiden gruwelijk vermoord." Ziedaar een korte levensschets, van regeeringswege opgesteld, van den man, wiens marteldood wij thans hebben te verhalen. Tusschen de Haagpoort en het Sint-Jorisgasthuis te Delft woonden in den jare 1500 de echtelieden Jan Pietersz. Muys uit Vlaardingen en Elisabeth van Wouw, beiden oprecht vroom, en, ofschoon de vader van oudadellijke afkomst schijnt, onvermogend. Hun huwelijk werd gezegend met drie kinderen: Petrus, Elisabeth en Cornelius, welke alle den geestelijken staat aanvaard hebben. Cornelius' jeugd ging blijde als eene zachte lente voorbij, en bracht hem ook nog op veel hoogeren leeftijd de liefelijkste beelden voor den geest. Met aandoening zong hij later in een zijner Latijnsche oden „van beide zijne ouders, die zacht hem streelden, en met vruchten uit den boomgaard of zoete versnaperingen zijne handjes vulden." Toen het kind een knaap was geworden, ging hij naar de Latijnsche school zijner vaderstad, en ontving er van Joannes Nardenus het eerste onderricht in de taal der Kerk. Volgens toenmalige zede ging hij op Zon- en Feestdagen met zijn onderwijzer en medescholieren ter kerke, trok ook mede in de heerlijke ommegangen, waarbij zoo kleurige luister werd ten toon gespreid, en zong dan blijde de vrome liederen ter eere van Jezus en de zoete Moedermaagd. Een donkere schaduw viel op deze zonnige leerjaren, toen de ouderlievende knaap eerst zijne moeder, en niet lang daarna ook zijn vader door den dood verloor. Nicolaas Segwaert werd nu zijn voogd, doorschouwde al ras de rijke talenten van den scholier en zond hem naar de hoogeschool van Leuven. Hier bestudeerde hij in Aristoteles de wijsbegeerte, en mocht onder de eersten den eerepalm wegdragen, daarna de Latijnsche klassieken, die zijn fijnen smaak voor de letteren nog meer kuischten, en verliet eindelijk als ongeveer dertigjarig man dat Leuven, zoo beroemd, gelijk hij zong, „om zijne gekanteelde muren en alzijdige wetenschap." De zorg voor eigen onderhoud, — want vader en moeder hadden hem geen schatten nagelaten, — deed hem uitzien naar eene betrekking, en hij vond die eerst als onderwijzer bij de Broeders van het Gemeenschappelijk Leven aan de Latijnsche school te Gent, weldra als privaat-docent van eenige adellijke jongelingen te Kortrijk, waar hij een winter overbracht, en eindelijk toen de lentebloemen zich openden, opnieuw te Leuven. Ook Parijs bezocht hij met zijne leerlingen, maar de hevige ziekte, die hier woedde, dreef hem al weder spoedig naar de academiestad terug. Omtrent dezen tijd schijnt ook de roeping tot den priesterlijken staat zich voor het eerst, of misschien duidelijker te hebben doen voelen. Althans Musius besteedde den tijd, dien de lessen hem overlieten, aan de studie der godgeleerdheid, las de Kerkvaders en ontving dan na ernstige voorbereiding het heilig priesterschap. Reizen door België en Frankrijk volgden daarop; uitbreiding zijner kennis was daarbij zijn doel, en vriendschapsbetrekkingen met vele geleerden dier landen een schoone vrucht daarvan. In het voorjaar van 1538 had hij zelfs eene reis naar Italië in het zicht, toen hem geheel onverwacht de tijding gewerd : Te Delft hebben de Zusters van het Sint-Aechten- klooster u tot haar rector gekozen! — Die eervolle benoeming, en nog wel in zijne geboortestad, deed aanstonds alle reisplannen opgeven; al spoedig verliet hij het gastvrije België en al de vrienden, die zijn beminnelijk karakter en zijne hooge wetenschap hem daar gewonnen hadden, en trok naar Nederland terug. II. aar lag in die dagen aan de Westzijde van de Oude Delft, van de Zuidelijke brug tot den hoek der Schoolstraat, tegenover de St.-Hippolytuskerk een grootsch en prachtig gebouw, waar vrome nonnen leefden volgens den Derden Regel van den H. Franciscus. Het gold in zijn bloeitijd voor een der rijkste kloosters in de Nederlanden, en mocht dikwijls gastvrijheid verleenen aan vorstelijke personen, die zich te Delft ophielden. De Zusters hadden het recht bij meerderheid van stemmen zich een prior te kiezen, en dat zij mannen daartoe benoemden, uitmuntend door deugd en godgeleerde wetenschap, bewijst voor den goeden geest, die haar bezielde. In het begin van 1538 was haar prior, de vrome en geleerde Colmannus, plotseling gestorven, en nu kwamen de aanzienlijkste mannen uit Delft haar aanraden hare stem op Musius uit te brengen. „Dat is een man," zoo getuigden zij, „van vromen levenswandel, buitengewoon geleerd, beschaafd, bedreven in het beheer der tijdelijke zaken; daarenboven een welsprekend priester, geheel op de hoogte van den kerkelijken zang en met een heldere stem." En zij voegden er nog bij: „Wij weten, dat uw overleden prior nog in zijne laatste uren Musius als zijn opvolger heeft aanbevolen.'* Was er meer noodig, om de stemmen der Zusters op hem te doen vallen? Zoo kwam dan in de lente van 1538 de beroemde zoon van Delft in zijne vaderstad terug, en zou er vijf en dertig jaren een leven leiden, rijk aan vruchten voor de hem toevertrouwde Zusters, voor de wetenschap en de schoone kunsten, voor zijne onsterfelijke ziel bovenal. Volgens beschrijving van tijdgenooten was hij destijds een man hoog van gestalte, krachtig en goedgebouwd, met regelmatige, ernstige gelaatstrekken, waarover eene beminnelijke zedigheid en aangename vriendelijkheid een zachten glans wierpen. Wanneer hij in het openbaar verscheen, droeg hij altijd den priestertoog, en liet nooit achter bij het deftig voortschrijden, een ieder vriendelijk en innemend te groeten. En lezen wij verder, hoe zijne vrienden hem prijzen, dan zien wij hem vóór ons „als een priester, op wiens kleed geen enkele smet kleeft; als een man van eenen heiligen en kuischen levenswandel; die zich nimmer vergeet, maar zich altijd zijner waardigheid bewust is, in 't openbaar en te huis ; die 't volk sticht door zijn echt priesterlijk gedrag, door zijn vurig en innig geloof, zijne warme godsvrucht; die mededeelzaam is jegens de armen en met de zonden der menschen een innig medelijden gevoelt; die de poorten van zijn huis opent, om aan velen een vriendelijk en vreedzaam oord aan te bieden ; die als vriend van goeden smaak aan den gullen disch geen zoutelooze en onkiesche aardigheden duldt, maar ware geestigheid en kruidige redenen toejuicht; die zich gemakkelijk beweegt onder personen van het hoogste aanzien in Kerk en Staat, maar zich geheel bijzonder tehuis gevoelt onder godvreezende en geleerde mannen." 1) ') Thus. 0. c. Dl. XX. blz. 57. Voor de Zusters van het St.-Aechtenklooster was hij bezorgd met al de trouwhartigheid van een goeden herder. Gaarne onderschrijven wij hier de woorden van De Katholiek: „De man, die den vereischten geest en deugdenzin, maar ook de zonden en fouten der kloosterlingen zoo nauwkeurig kende en haarfijn wist te splitsen en te tellen, [gelijk hij dat doet in zijn Lof der Eenzaamheid en zijn IVare Monnik]; de man, welke overigens, volgens 't algemeene getuigenis zijner levensbeschrijvers, aan de mildste zachtaardigheid onbezweken moed en sterkte paarde; die in wetenschap voorrang, in karakter en gevoelens en manieren steeds een hoogen adel ten toon spreidde: die man was voor de kloostervoogdij, dat is hier, voor de leiding van godgewijde vrouwen op den steilen weg des eeuwigen levens, bij uitnemendheid geschikt. ' :) Hij stichtte haar door «zijn heiligen levenswandel, wekte door zijn bezielend woord haar op tot de volmaaktheid van haren staat, en versterkte — wat vooral in die dagen zoo noodig was, — haar getrouwheid aan de Kerk van Christus. Het is dan ook een feit, dat in die tijden, toen de Kerk over zooveler afval moest treuren, in het St.-Aechtenklooster alle religieuzen, ongeveer zestig in getal, standvastig zijn gebleven. Vooral de liefde voor de eenzaamheid en het verborgen leven wist hij door woord en voorbeeld haar in te boezemen, en gaarne lieten de Zusters zich overtuigen en gevoelden het diep in haar harte, wanneer haar geestelijke vader voor haar dichtte zijn heerlijk lied over „de zalige Eenzaamheid, de eenige Zaligheid." Den tijd, die hem van zijn godvruchtige oefeningen en ambtsplichten overbleef, wijdde hij aan de dichtkunst, terwijl ook de schilderkunst zijne liefde gewonnen had. ') Dl. 25. blz. 60. Zijne Muze was, in tegenstelling met zoo honderden van die dagen, kuisch en godsdienstig, en is het Latijn zijner verzen al niet zoo zuiver als bij sommige zijner tijdgenooten, door dichterlijke vinding en uiting verdient hij toch eene eereplaats onder de zangers van het eenvoudig lied. Hoe bekend zelfs ver in het buitenland zijne gedichten waren, bewijst het feit, dat de geleerde Schriftverklaarder Cornelius a Lapide in zijne uitlegging van den profeet Osee strophen aanhaalt „van den beroemden martelaar onzer dagen." x) De schilderkunst beoefende hij zelf niet, doch waardeerde en beminde haar; zoo liet hij onder meer door den beroemden Maarten van Heemskerk voor de Zusterkapel een heerlijke altaar-tabel schilderen, een waar kunstwerk, dat ieders bewondering opwekte. Zoo vloden vreedzaam de jaren voorbij; maar niet altijd zouden zij voor Musius zoo rustig en kalm blijven. Reeds gromde in de verte de donder, die weldra vernielend over de aloude Moederkerk in ons vaderland zou trekken. Het bloed der Martelaren zou stroomen, het bloed van Nederlands edele zonen en dochteren, en onder deze had de Voorzienigheid ook eene plaats der eere aan Musius voorbeschikt. En Zij, die zacht en liefdevol alles regelt, bereidde ook reeds van verre den toekomstigen martelaar tot die grootsche, maar heldhaftige offers vergende waardigheid. Zij schonk hem vooreerst eene groote liefde voor het gebed, en vooral wanneer hij in de kerken van Delft neerknielde ter overweging, of aan het altaar de heilige bedieningen uitoefende, bewonderden allen zijne innige vroomheid en diepe ingetogenheid. Die geest van gebed zal hem een schat van genaden verwerven en hem sterken vooral in zijne ') Commentaria in Osee. II. v. 14. laatste uren; want ook dan nog zullen wij hem de handen zien vouwen en zien bidden, zoolang hij kan. Hierbij voegde zich eene groote liefde voor den gekruisten Jezus. Wat was het hem een blijdschap, toen hij in 1563 van Nicolaas van Nieuwland, den eersten bisschop van Haarlem, een gedeelte van het H. Kruis des Heeren ontving! In grooten jubel der ziel bracht hij dien schat onder zijn dak, stelde hem telken jare op Goeden Vrijdag ter openbare vereering in de kloosterkapel uit, en bezong hem in heerlijke Latijnsche liederen. In zijne kamer hing eene afbeelding van den gekruisten Christus, welke door Erasmus tijdens zijn verblijf in het klooster Sion bij Delft zou geschilderd zijn, en wij kunnen ons voorstellen, met wat innige liefde en diepen ootmoed de vrome man hier kwam neerknielen, nadat hij aan de plichten van zijne bediening of van de gastvrijheid voldaan had. Dan vloeide het hem van de lippen, wat hij zoo innig gedicht had: Ad te rever tor, optime, Tot U, Algoede, keer ik weer, O Christe, tu me suscipe; Neem Gij mij aan, o Christus Heer; St suscipis, ne desere Verlaat mij daarna nimmermeer, Ad te rever tor, 0 pie. 'k Kom weer tot U, mijn Liefde teer. Maar vooral des avonds, wanneer hij zijne slaapkamer binnentrad en de liefde van een God, die voor hem gestorven was, overwoog, rees het verlangen om aan dien gekruisten God gelijkvormig te worden, het verlangen naar den marteldood in zijn minnend hart op. Met groote gouden letters had hij hier dien wensch zijner ziel laten neerschrijven, en telken avond herhaalde hij die woorden: O si semel concesseris Amore ut ardeam tui, Vitam libens turn impendero (Nam cuncta debeoj tibi! Of volgens de vertaling op eene oude kopergravure, die ons Musius voorstelt, aan den voet des kruises neergeknield, en ons verzekert dat dit „Musius sijn ordinarisch gebet" was: „Och, oft ghij mij eens gaaft, dat ick van liefde t'uwaerts mocht branden: ick soude dan gaern mijn leven voor u ten besten geven, want ick ben u alles schuldich." Boven het kruis straalt op die plaat een hemelsch licht, waarin men leest: ,,U gebedt is verhoordt." Ook tot zijnen patroon, den H. Cornelius, had hij reeds vroeger gezongen : „O Christus' zalige opperpriester, o Christus' roemvolle martelaar, verwerf welwillend voor uwen Cornelius, dat ik, gelijk ik u door mijn naam reeds weergeef, u ook moge weergeven door uwe liefde, door uw geloof, en door uwen grooten moed om voor de waarheid uit te komen." Het was dan ook in die dagen bekend, dat de prior van St. Aechten naar den marteldood verlangde, ja zelfs er dagelijks voor bad. Dat verlangen voedde hij nog door het lezen van geestelijke werken, die daarover handelen, en zijne vertrouwde vrienden wisten en verhaalden het later, hoe ijverig hij las in een zijner geliefkoosde boekjes, de verhandeling van den H. Cyprianus: De duplici Martyrio: Over de dubbele Martelie. Was Christus, de goddelijke Martelaar, zijn eerste en voornaamste voorbeeld, ook Christus' navolgers, de bloedgetuigen dier dagen inzonderheid, plaatste hij zich gaarne voor oogen. Met warme liefde bezong en vereerde hij den zaligen kardinaal Joannes Fisher en den beroemden Thomas Morus, die in Engeland hun leven voor het geloof hadden geofferd; ook onzen Gorcumschen Martelaren droeg hij grooten eerbied, ja zelfs heiligen naijver toe. Musius' liefde voor het gebed en liefde voor het kruis werden geëvenaard door zijne liefde voor het ware geloof. Deze deed hem altijd in- en uitwendig een waar priester zijn; deze deed hem Gods lieve Heiligen, inzonderheid ,,de soete Moedermaegd" en den H. Willebrord, onzen apostel, vereeren en aanroepen; deze ook bracht hem de tranen in de oogen over de vervolging der Kerk in ons land, over den afval van zoo velen, en deed hem tot onzen vader in het geloof verzuchten: „Het heilig geloof in het heilig Woord hebt gij onzen vaderen overgeleverd, en het eerst in deze streek voor Christus een uitgelezen heerschaar geworven. Maar nu, helaas, wat overgroot getal verzaakt de door u gepredikte leer, en valt van het aloud geloof in den waanzin der ketterij! Ach, Willebrordus, zoo gij niet door vurig gebed dien afval stuit, dan is het gedaan met uw Friesland, gedaan met het land der Bataven!" Aldus heeft de Voorzienigheid onzen edelen priester jaren lang voorbereid tot het martelaarschap, de verheven daad, die de eerekroon zou zetten op een vroom en verdienstelijk leven. III. angzaam naderde nu het vreeselijk jaar 1572. Over geheel ons land woedde de vlam der geloofsvervolging, en de uitgezochtste martelingen wachtten de priesters en monniken en leeken, die aan de ware Kerk getrouw bleven. Musius besefte beter dan destijds velen, wat zware offers van de trouwe Katholieken zouden gevraagd worden. Op een avond had men hem in de St.-Hippolytuskerk in diepe gepeinzen verzonken gezien; innig en onder veel zuchten had hij gebeden, en men vermoedde, dat hij zich met God over de rampen der Kerk onderhouden had. „Wat denkt gij wel over de vervolging, die ons land nu teistert?" vroegen hem zijne vrienden. Eerst antwoordde hij met de woorden van den H. Athanasius : ,,'t Is een wolkje, dat zich spoedig zal oplossen maar aanstonds zich hervattend, voegde hij er bij: „Toch niet zoo spoedig, als gij meent." En een priester, die veel met hem omging, en zijn huisbediende verzekeren, dat hij in die dagen meer dan ooit een groot verlangen naar den marteldood toonde; veelvuldiger sprak hij daarover met zijne vrienden, aandachtiger las hij de boeken, die erover handelden. Daar komt hem de dood der Martelaren van Gorcum ter oore. Zijne heilige ziel ontvlamt bij het hooren van al wat zij doorstaan hebben, doch nederig en met tranen in de oogen zucht hij: „Maar als helden door God zoo hoog eene eere waardig zijn gekeurd: wat zouden wij verdienen? Wij nietige menschen, slechts geboren om spijs te nemen; en niet waardig zelfs om de schoenriemen dier Martelaren te ontbinden." Smartvol zuchtte hij ook over den treurigen afval van Pontus de Heuter, dien hij persoonlijk gekend had. Met groote zorg vorschte hij na, welken naam elk dier Martelaren gedragen had, en hij had besloten, zoo hem nog langer leven gelaten werd, ieder jaar hun sterfdag te vieren, gelijk hij reeds deed ter eere der Engelsche bloedgetuigen. Ook zijne dichtergave wilde hij te hunner verheerlijking gebruiken, en reeds zong hij van den H. Leonardus Vechel: Een sneeuwblanke ziel, eene zeldzame kennis der dingen, Heilige zeden maakten u eerbied steeds waardig; Reeds wachtte u de lauwer, verdiend door de diepte uwer kennis, Toen gij een bet'ren ontvingt, den gloriekrans van de martelie. Den i9den Juli ging Delft tot de prinsgezinden over, en den 26sten rukte Lumey met zijne horde de stad bin- nen, met bevel van den prins om de Nieuwe Kerk (de St.-Ursulakerk) te doen ontruimen. De volgende week voldeden de burgemeesters aan dit bevel, lieten alle beelden en altaren wegnemen, en gaven het heiligdom aan de protestanten, die er den 3den Augustus hunnen dienst begonnen. Middelerwijl hadden de pastoor der St.-Hippolytuskerk en vele andere geestelijken de stad verlaten, ook aanzienlijke leeken en vrienden van Musius : maar wie ook vertrok, Musius bleef, en verliet zijne aan God gewijde maagden niet. Toch ontbrak het hem niet aan aansporing om te vluchten. De geleerde Opmeer die bij Delft een landgoed had, sprak aldaar een zijner vrienden Arnold van Prinsen, baljuw van Katwijk. „Hebt gij ook iets te belasten voor Musius?" vroeg Opmeer hem, „in den namiddag zal ik hem bezoeken." De baljuw antwoordde: „Groet hem mijnentwege, en zeg hem, dat hij, zoo hij zijn leven lief heeft, zich zoo spoedig mogelijk bij ons moet vervoegen; maar zoo hij martelaar wil worden, dan moet hij te Delft blijven." Musius vernam die woorden, maar kon niet besluiten te vertrekken. Wel had de geleerde man zijn rijken boekenschat reeds te voren tegen de roofzucht der Geuzen willen beveiligen. Eenige dagen voor Sint Jan (24 Juni) had hij bij Vranck Jansz., kuiper „in de kat" te Delft, een tiental tonnen gekocht, en daarin zoowel zijne boeken als die der Zusters met nog andere kostbaarheden geborgen • vervolgens had hij die tonnen door een bierkruier naar des kuipers huis laten brengen, om ze daar gemakkelijker verborgen te houden. Na zijn dood evenwel is deze schat den soldaten in handen gevallen. Hoewel Lumey zijn intrek had genomen in het verlaten huis van Jan de Heuter, naast het Sint-Aechtenklooster, en dus den prior in zijne onmiddellijke nabijheid had, durfde hij toch nog niet de handen, reeds met zooveel priesterbloed gekleurd, naar hem uitslaan. Waarschijnlijk weerhield hem de algemeene achting, die Musius genoot, en de vrees voor burgemeester Huig Janszoon van Groenewegen, een trouw katholiek en een kloek man. Maar langzamerhand werd bij dit ondier de bloeddorst nog grooter dan de vrees; Musius zag zich gedwongen zich te verbergen, herhaaldelijk van schuilplaats te veranderen, en achtte zich eerst wederom veilig, toen den nden November de prins van Oranje binnen Delft kwam, en naar gewoonte zijn intrek nam in het St.-Aechtenklooster. In vroegere dagen had de prins zich altijd zeer vriendelijk jegens den prior getoond, en van zijnen kant was Musius hem altijd een gulle gastheer geweest. Daarom durfde hij thans zijne schuilplaats verlaten, en vertrouwde op de aloude welwillendheid van zijnen gast. Waarschijnlijk in de eerste week van December gaf de prins van Oranje een maaltijd aan de voornaamste zijner partijgangers, en noodigde ook zijn gastheer, den prior van het klooster, ten disch. Voorzeker, het gezelschap dier Geuzen, vinnige vijanden der priesters, was niet aanlokkelijk, maar toch meende Musius, hetzij uit beleefdheid, hetzij uit welwillendheid voor den prins, niet te mogen weigeren. „Heer," raadde hem zijn bediende, Petrus Cammaker, „kom ten minste niet in uw toog aan tafel, maar doe een tabbaart op zijn Utrechtsch aan, en zet een hoed op, in plaats van uw bonnet." — „Weihoe," antwoordde de zeventigjarige grijsaard, „zou ik, aan wien de jongelingen een voorbeeld moeten nemen, nu gaan veinzen ? Dat zij verre van mij! Ik, oude man, ik heb geen reden om den dood te vreezen." — „Heer," waarschuwde nog de bediende, „gij en zult er niet aangenaam zijn." De moedige priester kwam dan in de eetzaal en zat er met Oranje, den graaf van Lumey en hunne aan- hangers aan tafel. Maar al te spoedig en al te grievend werd de voorspelling van den bediende bewaarheid: grijnslach en grove schimp, gemeene spot en bloedige beleediging werden er zijn deel, en vooral Lumey gaf hier lucht aan zijn priesterhatend hart. Oranje zweeg en had geen moed genoeg, de eer van zijn gast en vriend te verdedigen. Na den maaltijd keerde de prior naar zijne vertrekken terug, sidderend van verontwaardiging over de gruwelijke beleedigingen hem aangedaan, en ten zeerste bedroefd, dat hij des prinsen uitnoodiging niet had afgewezen. Uit Oranjes zwakheid, thans getoond, maakte hij op, dat hij ook bij dreigender levensgevaar niet op den prins mocht rekenen; datzelfde zeiden hem vele burgers, die van dit schandmaal vernamen, en algemeen werd hem de raad gegeven, thans zoo spoedig mogelijk te vluchten. Die raad gewerd hem van zijne vrienden, en dezen beoogden zijne redding ; die raad gewerd hem waarschijnlijk ook van zijne vijanden, onder anderen van eene vrouw, die zich een tijdlang op het godvruchtig leven had toegelegd, maar ten laatste was afgevallen, en dezen beoogden zijn ongeluk; zij zouden hem gaarne buiten Delft als een overlooper naar den vijand willen oppakken. Musius, die den dood niet vreesde, den marteldood zelfs verlangde, was toch wel beducht voor de afgrijselijke folteringen, die de Geuzen hunne slachtoffers lieten doorstaan. Hij had vernomen, wat vreeselijke pijnen de priesters en broeders in Den Briel hadden geleden, wat niet te noemen wreedheden zoovele andere geestelijken hadden verduurd, en zijne ziel huiverde daarvoor, zij deinsde met afschrik daarvoor terug. Dit had hij in vroeger tijd meermalen aan zijne vrienden verklaard. Schertsend zeide hij hun dikwerf: „Door het hennepvenster (den strop) zal ik sterven, maar ik zal een zeer Neerlands Heiligen II. harden en langzamen dood hebben, want om mijn kropgezwel zal de strop moeilijk sluiten." Maar dan voegde hij er ernstig bij : „Ik vrees niet den dood, doch wel de langdurige en hevige folteringen, die ik zal moeten lijden." Die natuurlijke vrees en het aandringen zijner vrienden deden hem eindelijk besluiten het woord des Zaligmakers op te volgen : „Zoo zij u in eene stad vervolgen, vlucht naar eene andere." In den vroegen morgen van den 9den December riep hij dan de kloosterzusters in een afgelegen vertrek bijeen, en vermaande haar met klem tot standvastige trouw aan het katholiek geloof, tot onderlinge liefde en tot levenslange onderhouding harer kloostergeloften. Daarop droeg hij het H. Misoffer op, deelde aan zijne dochterkens, gelijk Estius haar noemt, voor het laatst de H. Communie uit, en nuttigde de nog overgebleven heilige hostiën, opdat het heilige niet aan de honden zou worden overgeleverd. Na de H. Mis nam hij afscheid van de vrome Zusters, aan wier heil hij vier en dertig jaren gewerkt had, en zeide haar, doelend op het I_,ichaam en Bloed des Heeren, dat hij zoo juist genuttigd had : „Door deze heilige reisspijze zal ik, (wellicht zal het noodig zijn,) gewapend worden tot den marteldood, en nu ik met zulk een heilzaam sacrament versterkt ben, zal ik niet bezwijken." En na ten slotte de heilige vaten op eene veilige plaats verborgen te hebben, verliet hij zijn dierbaar klooster. Voorloopig zou hij zich naar Den Haag begeven, waarheen een goed Katholiek, Heymen van Blyenborch, hem had uitgenoodigd ; het huis van Joost van Drogendijk stond daar gastvrij voor hem open, en hier zou hij op wegen naar een veiliger oord kunnen denken. III. [jet was bar koud in die dagen, en de straten en wegen waren met sneeuw bedekt. Waarschijnlijk aan de achterzijde van het klooster, want aan de voorzijde had Oranje ziin verbliif stond reeds een slede, met een paard bespannen, gereed ; de prior steeg er in, vergezeld van zijn petekind Cornelius van der Meer, een ongeveer twintigjarig jonkman, en van eene adellijke kloosterzuster, Charlotte de Merws van Nassau, bekend om hare groote voorzichtigheid. Van de achterpoort des kloosters waren zij spoedig bij de wallen, maar toen zij door de Haagpoort de stad zouden verlaten, en daar de wacht voorbijreden, werd Musius herkend door een zijner bloedverwanten, den zoon van Engelbertus, Cornelius Flaccus, Maesland genoemd. Deze verried hem, en weldra zaten ruiters te paard om de vluchtelingen te achterhalen. Snel gleed de slede over den besneeuwden weg voort; daar rezen reeds de torens van 's-Gravenhage bemoedigend aan den grauwen gezichteinder; daar daagden reeds de eerste huizen voor hen op, nog een oogenblik, en zij waren gered. Maar zie, juist toen, bij den ingang der stad tegenover het Leprozenhuis of het Zieken, werden zij door Oranjes ruiters ingehaald en gedwongen uit de slede te stappen. „Wij houden u in onze bewaring, riepen de soldaten hun toe, „totdat de prins nader over u zal bevelen;" en zij brachten hen in de herberg van eene zekere vrouw Truy op 't Hoff en sloten hen daar op in den kelder. In den loop van den dag verspreidde zich de mare der ontvluchting van den prior door geheel Delft, en kwam ook Oranje en Lumey ter oore. Men voegde er al spoedig bij, dat de priester naar de Spanjaarden te Utrecht wilde overloopen, en toen Musius' bloedverwant Maesland dit gerucht kwam bevestigen, werd het weldra door alle Oranjegezinden geloofd. De prins zelf was ontstemd over Musius' vlucht, en zond reeds den volgenden morgen, 10 December, eenige ruiters naar 's-Gravenhage met een brief van vrijgeleide voor den prior en zijn gezelschap, om hem terug te ontbieden. Wat hiervoor de innerlijke drijfveer geweest is ? Oude vriendschap met den prior, of het verlangen om den Delftenaren, verbitterd over hetgeen aan het gastmaal gebeurd was, eenige voldoening te geven, of het streven om zelfs den schijn van godsdiensthaat van zich af te houden — wie kan de bedoelingen van den Zwijger doorgronden ? Onder het volk zwierf de mare, dat de prins op het einde van den maaltijd aan Lumey alle macht over Musius gegeven had; maar later onderzoek heeft bewezen, dat dit niet meer dan een loos gerucht is geweest. Musius' vrienden, en zij waren de edelsten uit de stad, hielden de handelingen van den prins te dezer zake voor oprecht, en verblijdden zich reeds met de hoop zijn terugkeer met een vroolijk feestmaal te vieren; eenige adellijken uit Delft, ook familieleden van den prior, voegden zich bij de ruiters, die het vrijgeleide overbrachten, om aldus den waardigen man met eere terug te voeren. Geheel anders dan de gezindheid van den prins was de hartstocht van Lumey. Drie scherpe sporen, zegt Estius, prikkelden hem thans om den vluchteling in zijne macht te krijgen : trotsche verbolgenheid tegen den prins, waarvan hij reeds bij den moord der Martelaars van Gorcum blijk had gegeven, priesterhaat, die hem in geheel Holland berucht maakte, en gouddorst, die hem drong van Musius de verborgen kloosterschatten op te eischen. Daarenboven had hij voor Musius nog een bijzondere reden : vóór eenige dagen had een der stadsdienaren een weerspannig soldaat van Lumey van den wal af neergeschoten ; de graaf had voldoening daarvoor geëischt, maar die niet van den raad ontvangen, en nu had hij gezworen zelf zich te wreken, al ware het dan ook met het bloed van den prior van St.-Aechten. Gaarne zou hij dus zelf zijn uitgerukt om zijne prooi te bemachtigen. Maar juist op dien dag — want in die tijden van beroering volgden de ernstige gebeurtenissen elkander snel op, — kwam de tijding te Delft, dat Haarlem door de Spanjaarden omsingeld werd, en onmiddellijk moest de graaf optrekken om de bedreigde stad te hulp te komen. Met zijne hoofdmacht rukte hij aanstonds langs de Vliet naar Leiden, terwijl een gedeelte zijner ruiterij over een pontveer, van ter zijde den weg naar 's-Gravenhage insloeg. Ondertusschen had Musius met Oranjes soldaten en zijn aanzienlijk gezelschap deze stad verlaten, en het leed niet lang, of beide troepen botsten tegen elkander. „Halt daar!" schreeuwde de aanvoerder van Lumey's bende. „Geen stap verder meer ! In naam van den graaf Lumey, levert ons dien priester over!" — „Nooit," riepen Oranjes ruiters, „wij hebben bevel van den prins hem naar Delft over te brengen!" En geheel het gezelschap stemde met hen in, en men toonde hun Oranjes vrijgeleide, maar alles ging met zooveel woestheid gepaard, dat Cornelius van der Meer, des priors petekind, vol angst uit het voertuig sprong en zich in de struiken langs den weg verborg. De soldaten van Lumey kwamen eindelijk tot bedaren, lieten den wagen, waarin Musius zich bevond, los en reden op eenigen afstand vooruit. Nu kwam ook Cornelius uit het besneeuwde schaarhout te voorschijn en volgde zijn oom in een ander rijtuig. Een tijd lang ging alles rustig, maar bij de Hoorn- of tolbrug gekomen, waar de weg links naar Leiden gaat en een andere naar Delft, daar dwongen de ruiters van Lumey met groot geweld den voerman van den goeden weg af te slaan en naar Leiden te trekken. Een onbeschrijfelijk tooneel van verwarring had thans plaats; hevige twist tusschen verdedigers en aanvallers, waarbij dezen ten laatste de overhand behielden. Den prior viel de reismuts van het hoofd, en spottend riepen de soldaten : ,,Te Leiden zullen wij den mispaap een andere muts op het hoofd zetten !" Zij rukten hem zijn mantel af, en boeiden Cornelius van der Meer met een ijzeren keten zeer vast aan den arm van zijn eerbiedwaardigen oom. Ook de vrome kloosterzuster Charlotte de Merws werd geketend. Musius behield tusschen al die bedrijven de kalmte zijner ziel en sprak tot de Zuster : ,,Wees welgemoed, mijne dochter; weldra zullen wij, naar ik verwacht, de hemelsche glorie genieten, terwijl daarentegen de ongelukkige Delftenaren nog lang het juk der slavernij zullen dragen." Zoo trok de rooversbende met hare prooi naar Leiden, terwijl Oranjes soldaten wrokkend, Musius' vrienden treurend en angstig den weg naar Delft insloegen. Wat teleurstelling voor de trouwe burgers, toen zij den hoogvereerden vader niet terugzagen ! Wat vrees en verbittering tevens, toen zij dien schandelijken aanslag vernamen ! Zoodra zij van den eersten schrik bekomen waren, beraadslaagden zij, wat te doen, en weldra ging een gezantschap met Remigia, de Overste van St.-Aechten aan het hoofd, naar den prins om zijne bescherming in te roepen. Het was nu reeds tegen den avond, en helaas, men kon den prins niet aanstonds spreken. Op de tijding, dat Sparendam door de koninklijke troepen was ingenomen, had Oranje aanstonds eene vergadering der Staten belegd, en beraadslaagde met hen, op welke wijze Haarlem te redden. De zitting hield aan, geheel den donkeren avond, het gezantschap wachtte vol vrees, en kon eerst tegen middernacht den prins de noodlottige tijding brengen. En, zoo verhaalt Van Bleiswyck : ,,De Prins, verwittigd van zijne gevangenisse en ontvoering, zond aanstonds een expresse af, met last om hem te ontslaan; maar Lumey, op hem gebeten wezende, ende hoorende dat er een bode van den Prince voor de poort was, deed het werk te meer haasten, niet willende de poorte geopent hebben, voor en aleer hij gehangen was, ten einde de brieven te spade kwamen." Als dit bericht ook voor de tijdsopgave geheel juist is, moeten Musius' verdedigers niet eerst te middernacht, maar vroeger des prinsen hulp gevraagd hebben; de afstand tusschen Delft en Leiden is ongeveer drie uren, en reeds tegen negen uur werd de martelaar naar de galg gevoerd. IV at al folteringen aan dien smartelijken dood zijn vooraf gegaan, moeten wij u thans verhalen. Uit de lijdensgeschiedenis der H. Martelaren van Gorcum en der andere bloedgetuigen des Heeren kennen wij reeds de ontmenschte beulen, in wier macht de zeventigjarige grijsaard zich thans bevond, en ach, ook aan hem hebben zij hunne dierlijke woede gekoeld. Met de vreugde van een tijger, die zijne prooi in den muil meesleept naar zijn hol, kwamen de beulen met hunne drie weerlooze slachtoffers voor Lumey. Hem toonde Musius aanstonds het vrijgeleide, dat hem door Oranje was overgestuurd, maar grimmig rukte de graaf hem dat stuk uit de handen, en wierp het, na het gelezen te hebben, met een schamperen lach op den grond. ,,Doet den verrader weg," gebood hij zijnen dienaren, ,,en laat hem onderzoeken." En uit de woning van Cornelius van Veen op het St.-Pieterskerkhof, waarin toen de notaris Willem van Oudenvliet woonde, en ook Lumey zijn intrek had genomen, werd Musius nu gevoerd naar het een weinig verder liggend huis van Vincentius Lockhorst; deze had reeds voorlang de wijk naar Utrecht genomen, en nu had zich de oud-adellijke, maar afvallige Gijsbert van Duivenvoorde daarin gedrongen. Eerst werd de grijze priester op de pui van het deftige huis tentoongesteld, en toen die bespotting lang genoeg geduurd had, naar binnen gedreven. De eerste, dien hij hier ontmoette, was Duivenvoorde ; een hoffelijken groet bracht hem Musius, want met diens vader was hij in vroeger dagen zeer bevriend geweest, maar op barschen toon beet de afvallige hem toe: ,,Zijt gij de Overste der maagden van St.-Aechten? Ik dacht, dat hier een vermofte monnik zat!" En met dat woord verdween hij. Nu werd de prior voor een soort van rechtbank gesleurd, opdat men aan zijne vermoording nog een glimp van gerechtigheid zou kunnen geven ; een kettersch predikant trad binnen, voer met dolle drift tegen den Paus en het katholiek geloof uit, en trachtte Musius tot de dwalingen van het Calvinisme over te halen. Maar de trouwe priester antwoordde : „Wat begint ge toch, goede man ? Meent gij, dat ik zoo waanzinnig en laf ben, dat ik, na mijn leven lang met ijver het woord Gods bestudeerd en zoovele verklaringen der Vaders gelezen te hebben, nu zoo gemakkelijk, bij de eerste windvlaag de beste, het eenmaal beleden geloof zou verzaken ? Daar is geen reden, om u of mij lastig te vallen. Dat geloof zal ik als grijsaard bewaren, wat ik als kind geleerd heb." De predikant droop af, en de gerechtszitting was ten einde. Middelerwijl was de tijding der inneming van Sparendam ook te Leiden aangekomen, en drong Lumey tot spoed; den volgenden morgen immers zou hij al vroeg op Haarlem moeten aantrekken. Bij dit ondier was roofzucht altijd even sterk als bloeddorst. Waar bevonden zich toch de schatten van het rijke St.-Aechtenklooster ? die vraag had hij zich al dikwijls gesteld, dezen avond moest hij het antwoord er op hebben. Hij ontbood dus Musius naar zijn kwartier in het huis van Cornelius van Veen, en liet hem met zijne twee reisgezellen eene ruime kamer, rechts van de deur, binnengaan. Hier zag de prior twee oude bekenden bij den haard zitten, trouwe katholieken en koningsgezinden, Christoffel, heer van Schagen, en Adrianus van Assendelft, pensionaris van Haarlem. Aangedaan drukten de drie vrienden elkander de hand, en spraken al spoedig over den dood, die hen allen te wachten stond. Kort daarop kwam de dienstmaagd des huizes binnen, en Musius, die geheel dezen woesten dag nog niets genuttigd had, vroeg haar: ,,Zoudt ge niet een kanne biers kunnen brengen ?" Het meisje voldeed aan zijn verzoek, en de drie vrienden vervolgden hun gesprek. „Heeft Uweerwaarde al vernomen," vroeg Adriaan van Assendelft, „wat er gisteren met den eerbiedwaardigen priester Judocus Tollius is gebeurd?" — „Neen; is hem een ongeluk wedervaren ?" — ,,'t Is vreeselijk ! Hij was, toen anderen vluchtten, in de stad achtergebleven, werd gisteren op straat door soldaten opgepakt, in een vuile kroeg gedreven, daar van alles beroofd en vermoord." Bij die woorden begon Musius' neef, die zich geheel dien dag al zoo vervaard had getoond, zoo jam- merlijk te klagen en te weenen, dat de soldaten, die in het vertrek de wacht hielden, hem en ook Zuster Charlotte naar eene andere kamer brachten. Eenige oogenblikken later kwamen de beulen het vertrek binnen, en voerden Musius naar de eetzaal. Hier vond hij den verschrikkelijken Jan van Omal, dien wij reeds uit de geschiedenis der Martelaren van Gorcum kennen, en den barschen Gijsbert van Duivenvoorde ; hen had Lumey met het onderzoek naar de kloosterschatten belast, en voorwaar, hij had zijne mannen wél gekozen. Die twee begrepen, dat zij door zachte woorden of bedreigingen niets aan den moedigen priester zouden ontlokken, en sloegen dus aanstonds tot daden over. Zij ontdeden hem van zijn wambuis en zijne kousen, en strekten hem aldus, bij gebrek aan een pijnbank, op een ladder uit; de handen bonden zij achter op den rug aan het boveneind van den ladder vast, de voeten aan het ondereind. Tevergeefs kwam de vrouw des huizes toegeloopen met de woorden : „Het past toch niet, dat een fatsoenlijk burgerhuis voor zoo iets misbruikt wordt! Doet dat in de gevangenis!" noch de twee hoofdbeulen, noch hunne wreede soldaten stoorden zich daaraan. Nu duwden zij den eerbiedwaardigen grijsaard, die op de ladder lag uitgestrekt, een linnen doekje in den geopenden mond, en goten daardoor zooveel koud water, dat de buik vreeselijk opzwol, „totdat," zegt Hooft, „het lijf der ziele te bang werd, die hem scheen te begeven." Daarop maakten zij hem los, en dwongen hem door schoppen en slagen dat water wederom uit te braken. Diepe zuchten en pijnlijke smartkreten liet het weerloos slachtoffer hooren, maar geen zweem van medelijden was bij de beulen. Zij grepen hem aan, en geeselden hem zoo wreedaardig, dat het bloed overvloedig op de wan- den spatte, en later, naar het getuigenis van den toenmaligen bewoner, slechts met moeite werd uitgewischt. Maar hadden de geldzuchtigen gehoopt, door dit middel den prior tot ontdekking der schatten te brengen, dan voelden zij zich thans bitter teleurgesteld; „men wrong er nocht waarheit, nocht leughen uit," getuigt Hooft, geen woord ontsnapte aan dien zuchtenden mond, dat hen ook maar eenigszins op het spoor kon brengen van de aan God gewijde offergaven en de heilige kelken. Een nieuwe foltering werd beproefd. Men bond dunne, maar zeer sterke koorden aan de groote toonen der voeten, en hing den priester Gods daaraan op, zoodat hij met het hoofd naar omlaag hing. En zie, eenige oogenblikken later scheurden de pezen, braken de gewrichten, die den last van het zware lichaam niet konden dragen, en plofte de heilige martelaar met het bloote hoofd op den grond neer. Bewusteloos lag hij eenige oogenblikken ter aarde; toen grepen de onmenschen brandende fakkels en roosterden het afgepijnigde lichaam, zoodat de reuk van het gezengde vleesch geheel de kamer vervulde. Daarop vielen zij nogmaals op hem aan, en sneden hem de overige toonen af en al de vingers. Ons hart gruwt bij het indenken van zoo barbaarsche foltering ; wij dachten een oogenblik er aan, ze voor u te verzwijgen, Lezer, maar toch, 't was beter u alles te verhalen: zoo zult ge de heldhaftige standvastigheid van dezen grijzen martelaar te meer bewonderen. Waarschijnlijk is omtrent dezen tijd een bevel van Lumey gekomen, om zoo spoedig mogelijk tot de voltrekking van het doodvonnis over te gaan. Althans wij zien de beulen eensklaps hun bloedig werk staken. Zij richten den uitgeputten lijder op, nemen brandende fakkels en duwen hem, „dien de gesloopte leeden naauw draaghen konden," x) het huis uit. Het was nu in den avond omstreeks negen ure. Een groote bende soldaten vergezelde hen, en eene menigte protestanten vulde de straten. Van het meerendeel zijner kleederen beroofd, bloedend aan handen en voeten, strompelde de lijder vooruit. Hoe kleurde zijn bloed de dikke sneeuw, overal waar hij den voet zette! Hoe rilde hij van koude en pijn over geheel dat opengegeeselde en half verzengde lichaam! Hij zuchtte, de bevende grijsaard, de tranen vloeiden hem onwillekeurig uit de oogen : maar ook — hij bad. Hij bad met onuitsprekelijken aandrang om kracht tot in zijn laatste ure, om kracht voor den geweldigen, langen doodsstrijd, waarvoor hij reeds vroeger zoo bevreesd was geweest. En hoog boven het vloeken der soldaten, die hem voort- o ' duwden, hoog boven het tieren der ketters, die in lange rijen de straten vulden, rees zijne bede ten hemel, en van daaruit zond God hem de bovenmenschelijke kracht om zijn offer tot het einde toe te brengen. Zoo trok de treurige stoet over het Sint-Pieterskerkhof naar de Sint-Pieters-choorsteeg, en door deze naar de Breestraat. Hier lag eenige meters ten noorden van het stadhuis in het midden van de straat een groote, cirkelvormige zerk, reeds van oudsher de blauwe steen genoemd. Hier was voor de poorters van Leiden de plaats der heilige gerechtigheid; wie om misdaad te pronk moest staan, wie van zijn poortersrecht beroofd moest worden, wie ter dood werd gebracht — die allen werden naar „den blauwen steen" gevoerd. Juist had de stedelijke regeering vóór eenige maanden tot afschrik voor de twistende burgers hier wederom de galg geplaatst. Toen dan ook de martelaar bij „den blauwen steen" '1 Hooft, l. c. was gekomen en hier moest stilstaan, begreep hij aanstonds, ofschoon hem nog geen vonnis was beteekend, wat lot hem wachtte. Met een kort maar krachtig gebed beveelt hij zich voor den laatsten strijd Gode aan ; de beulen gebieden hem de ladder, die tegen de galg staat, te beklimmen ; de verminkte grijsaard beproeft het, maar 't is hem onmogelijk. Nu binden zij hem een koord om de middel, trekken hem aldus omhoog, werpen hem een ruwen strop om den hals en trekken de ladder weg. In doodelijke benauwdheid hing thans de martelaar. Bij den rossen gloed der fakkels zagen de omstanders hem sidderend ineenkrimpen, maar zagen ook, hoe hij de wreed gekorven handen nog zooveel mogelijk samenvouwde, want biddend zou zijne ziel haren God te gemoet gaan. Uren lang heeft de doodsstrijd geduurd, de ruige strop sloot maar gedeeltelijk, en ook het kropgezwel, waarvan hij vroeger gesproken had, belette, dat eene spoedige verstikking intrad. Geloofwaardige getuigen, die aan het plein woonden, maar uit vrees voor de soldaten hunne luiken niet durfden openen, hebben dan ook later verzekerd, dat zij de bange zuchten van den stervende geruimen tijd in hunne huizen hebben vernomen. Eerst tegen of kort na middernacht werd alles stil, en konden zich de beulen overtuigen, dat het offer voltrokken was. „Zoo was/' zegt Estius, „het uiteinde van dezen zeer braven en hooggeleerden priester ; in het oog der wereld was het schandelijk, maar glorievol in het oog van God, en lang te voren door hemzelven gewenscht. Met dit zalig einde bekroonde hij een hoogst prijzenswaardig leven van twee en zeventig jaren en zes maanden. Alle vromen, die zijn dood vernamen, betreurden hem, zij het meest, die hem meer vertrouwelijk gekend hadden. Ook Oranje, zegt men, heeft geweend, toen die tijding hem bereikte, en dat die tranen niet gehuicheld waren, kan ik gemakkelijk gelooven ; . . zoo schitterend immers was Musius' deugd, zoo groot zijne vriendelijkheid voor allen, dat ook zelfs zijne tegenstanders, die nog eenig menschelijk gevoel hadden, bij zulk een onwaardigen dood tranen moesten storten." Toen de prins dan ook vernam, dat zijn vrijgeleide den grijzen prior niet had mogen baten, besloot hij ten minste de twee personen, die hem vergezeld hadden en zich nog in 's vijands macht bevonden, te redden. Daarom schreef hij den i iden December aan Lumey den volgenden brief: Mijnheer mijn Neef, De tijdingen zijn mij hier geworden van de terechtstelling, die gij den pater van dit klooster, waar ik verblijf, hebt doen ondergaan; waarover ik zeer verdrietig ben, aangezien hij reeds mijn vrijgeleide had om herwaarts te keeren. Ik had integendeel wel gehoopt, dat gij een dergelijke zaak niet hadt willen bedrijven buiten mijn voorkennis, en zonder mijn advies en toestemming te hebben. Daarom, en dewijl ik verneem, dat gij n°g bij u houdt een jongen man en eene non, die eene edelvrouwe is, die beiden in het gezelschap van gezegden pater waren, verzoek ik u, dat gij, onmiddellijk na lezing dezes, mij alle beiden terugzendt, zonder dat hun eenig ander ongelijk wordt aangedaan; wil hieraan niet te kort komen. En daarop mij welwillend in uwe goede gunst aanbevelend, zal ik God bidden u te geven, Mijnheer mijn Neef, in goede gezondheid een gelukkig en lang leven. Delft den XIden dag van December 1572. Uw goede en dienstwillige Neef, Willem van Nassau. Deze brief bereikte zijn doel, en Lumey liet de twee reisgezellen des priors in vrijheid. V eeren wij thans naar Musius terug, om de verdere mishandeling van het lijk des martelaars, maar ook zijne latere glorie te aanschouwen. Tot den volgenden middag bleef het zielloos lichaam aan de galg hangen, tot bittere droefheid der trouwe Katholieken, tot nieuwen spot der ketters ; toen eindelijk kwamen eenige beulen, sneden den strop door en lieten het lichaam met een zwaren plof op de steenen vallen. Aanstonds sprong er een dwerg op aan, een afzichtelijk wezen, maar goed gezien bij Lumey, en begon het lijk op schandelijke wijze te verminken ; ook de andere soldaten bleven hierin niet achter. Daarop voerden zij het mishandelde lijk weg om het te begraven, maar bij den noordelijken gevel der St.Pieterskerk kwam een rondreizend heelmeester, die, zooals de beulen bij de H. Martelaren van Gorcum en van Roermond gedaan hadden, het vet uit het lichaam schraapte; de koster der kerk, Theodorus Joannesz., een braaf man, werd met geweld gedwongen de ingewanden vast te houden, en het vet werd aan kwakzalvers verkocht. Kort daarop begaf zich eene godvruchtige kloosterzuster uit de abdij van Leeuwenhorst, Susanna van Etten, met verlof harer Overste en in gezelschap van een voornaam heer uit Leiden, stoutmoedig naar Lumey en vroeg hem het lichaam van Musius. Lumey, aanvankelijk weerstrevig, liet zich eindelijk door een groote som gelds overhalen, en gaf toestemming tot de begrafenis op het St.-Pieterskerkhof; maar niet in een kist mocht het lijk worden besloten, doch in een teenen korf. Omdat die mand zoo eng was, hieuwen de soldaten het hoofd van het lijk, en legden dit naast het lichaam, en toen werden de wreed geschonden overblijfselen in de diepste stilte ter aarde besteld. Dit geschiedde in den avond, en, volgens Dusseldorp, vóór de noordelijke deur van het portaal der St.-Pieterskerk, een weinig van den muur, naar het oosten, onder het glazen raam. Vier jaren na Musius' huiveringwekkende vermoording werd de Pacificatie van Gent geteekend, en nu begonnen de Katholieken in stilte onderzoek te doen naar het gebeente van den martelaar. Het werd evenwel niet meer gevonden ter plaatste waar het den i iden December 1572 begraven was. Waar was het gebleven? Van Heussen, die zoo goed kon weten, wat in Leiden daarover in den mond des volks was, schrijft: ,,Daar zijn er die zeggen, dat het in het koor der St.-Pieterskerk bij het lichaam van Joanna van der Does is gebracht." Joanna van der Does was de abdis der moedige Susanna van Etten, die indertijd voor eene zooveel mogelijk eervolle begrafenis van den man Gods gezorgd had. Den 20sten Augustus 1574 was de abdis gestorven; aannemelijk is het, dat Susanna, die toen te Leiden op het hof van „Zessen" woonde, bij die gelegenheid tevens gezorgd heeft, dat ook het lijk van den martelaar niet meer buiten, maar in de kerk en naast de kist van hare abdis is neergelegd. Om de omgunst der tijden is dit dan in het grootste geheim moeten gebeuren. VI ïjusius nagedachtenis bleef altijd in eere. Protestanten met een edel hart of een onbevooroordeelden geest hebben Lumey's afschuwelijke daad als een vermoording a^hranH- merkt, en ingestemd met het woord van Hooft: „Zoo vervloekt een handel is niet alleen der Partije een' leelijk brandmerk, maar ook den Prins en staten een diepe wond in den boezem, den pleger zeiven een trap tot zijn ondergang geweest." J) Maar de vinnigen, die in iederen Katholieken priester het „Roomsche spook" vreezen, en de partijzuchtige geschiedschrijvers, die elke daad hunner geloofsgenooten uit die tijden voor iets heiligs aanzien, hebben, om met een woord van Vondel te spreken, „hun tanden stomp geknaagd aan (Musius') heilig gebeente." Wij willen nu niet vallen over de kluchtige onwetendheid der geschiedkundigen, Mr. H. van Wijn, Mr. N C Lambrechtsen en anderen, die in hunne aanmerkingen op Wagenaars Vaderlandsche Geschiedenis in vollen ernst het vermoeden uiten, dat onze eerbiedwekkende priester Musius tot „de scheepskapiteinen der Watergeuzen" behoord heeft: 2) wij spreken alleen van hen, die Musius' geschiedenis kennen. Kort na zijn dood verspreidde men reeds onder het gemeen het gerucht, dat Musius den veelgeliefden vader des vaderlands door vergift had willen ter dood brengen. En nog in de zeventiende eeuw zwierf die leugen rond. Geheel het gedrag van Oranje in deze zaak bewijst, dat ') O. c. blz. 293. M Fwl'rU VAS WrJN,' MR" N' Lambrechtsbn, MR. ANT. MARTINT, E. M Engrlbbkts en anderen. Bijvoegsel* en Aanmerkingen voor het zesde deel der Vaderlandje Historie van Jan Wagenaar. Amsterdam 1792 " Neeri.ands Heiligen II. hij zelf aan dien laster niet het minste geloof heeft gehecht. Ook Lumey, de beul, bewijst hetzelfde; want toen de Staten van Holland hem met andere misdaden ook ten laste legden, dat hij den onschuldigen Musius ter dood had gebracht, heeft hij in zijn verdedigingsgeschrift met geen enkel woord van die vergiftiging gewaagd, wat hij toch zeker zou gedaan hebben, als zij maar met eenigen, ook den geringsten schijn van waarheid had kunnen omkleed worden. De beste Protestantsche schrijvers, als Hooft en Bor, verklaren het dan ook voor een loos gerucht. Lateren hebben, in navolging van Lumey, Musius uitgemaakt voor een meineedige en een verrader ; zoo bijvoorbeeld een Van Someren. Nog erger maakt het een zeker man, die zich niet durft noemen, maar wel durft laten drukken een lastertaal als deze : „Cornelius Musius is niet vermoord, maar in handen van een krijgsraad gesteld, bestaande uit den Groot-Provoost en de Heeren Jonk. Gijsbert van Duivenvoirde van Obdam, lid der Staten van Holland, en Mr. Willem Bardesius, beide mannen met roem en lof in 's lands Historie bekend, — en heeft, na het afgelegd verhoor, krachtens uitspraak van dien krijgsraad, zijne welverdiende straf ondergaan." Wat dunkt u, Lezer, is er schandelijker verkrachting der geschiedenis mogelijk ? Zelfs een hoogleeraar Kist heeft niet kunnen nalaten te schrijven van ,,den ongelukkigen Musius, wiens eedbreuk en verraderlijke vlucht naar den vijand een zoo treurig uiteinde hem op den hals haalde. Tegenover dezen stellen wij het gezag van Fruin, die erkent : „Wel acht ik het bewezen, dat Musius zonder verlof van den prins is weggevlucht; maar of hij het in strijd met een uitdrukkelijk bevel om te blijven, misschien zelfs met schen- ') Elsevier. (De Navorscher. II blz. 272.) nis van zijn gegeven woord gewaagd heeft: op die vragen antwoord ik vooralsnog met een bescheiden non liquet (het blijkt niet) Maar, vragen wij op onze beurt, als dit nergens uit blijkt, gaat het dan aan hem er van te betichten, en nog wel op het gezag van zijnen beul, die zich moest verontschuldigen ? Musius' protestantsche tijdgenooten, die den edelaardigen man van nabij gekend hadden, hielden hem niet voor een misdadiger, maar waren ten uiterste verbitterd over de marteling van hem, wiens tong, zeiden zij, „nooit iets verkeerds had gesproken, maar louter heilige, kuische, godvruchtige woorden; wiens weldoende handen nooit voor iemand gesloten waren, wiens woning altijd openstond voor den geringste zoowel als voor den grootste. ) Ook de Katholieken bezongen den „heiligen grijsaard in menig gedicht, sloegen medaljes te zijner eere, lieten zijne beeltenis door de beste kunstenaars graveeren, verspreidden die in velerlei prenten, en hielden door afbeeldingen van zijn lijden zijn marteldood in herinnering. Maar, zoo besluiten wij met Musius' jongsten en volledigsten levensbeschrijver, wat veel meer zegt dan dat alles, „is het gevoelen van meerderen uit het laatst der 16de en uit de 17de eeuw, dat Musius den palm van het martelaarschap had behaald. Reeds stipten wij aan, hoe Jacobus Buyck voor zich Musius als een heilige beschouwde; hier kunnen wij bijvoegen, dat de geleerde Delvenaar Michael Vosmeer (Bijdr. Dl. XIX, blz. 426) hem in het leven van Adam Sasbout, den leuvenschen professor, (cap. 18) Beatus Cornelius Musius noemt, en Pater Godefridus de Leodio, de laatste gardiaan der Franciscanen te Utrecht voor de Hervorming, niet vreesde eenmaal voor zijne preek in de Kathedrale kerk te bidden : „Beate ') Petricius Tyara. Lykzang op Musius. Musi, ora pro me et pro omnibusdit had waarschijnlijk voor 15 77 plaats, want in dat jaar verliet Godefridus de Leodio die stad. En Sasbout Vosmeer, Aartsbisschop van Philippi i.p.i., Vicarius Apostolicus, die in zijn jeugd Musius in zijn geboortestad had leeren kennen, stelde zelfs te zijner eer een officie van IX Lectiones samen ; van Heussen getuigt, dat dit in zijn tijd nog bewaard werd ; wij hebben naar dit officie gezocht, maar tot heden hiervan geen enkel spoor ontdekt. Zelfs heeft men pogingen aangewend, om te Rome de zaligverklaring van Musius te verkrijgen. Toen in 1638 door Rovenius eene commissie van Hollandsche geestelijken naar Rome werd gezonden, had deze ook in last te werken voor zijne zaligverklaring ; kort te voren had Rovenius een verslag van de „martelie" met eenige afbeeldingen van den prior naar Rome gezonden. Of echter door deze commissie, waartoe waarschijnlijk Jacobus de la Torre en Abraham van Brienen behoorden, deze zaak inderdaad behandeld is, daarvan is ons niets verders gebleken. „Ook later heeft men in Holland op de zaligverklaring van Musius aangedrongen, want Jac. de La Torre getuigt, dat hij bij zijn verblijf te Rome in 1655 het plan had om deze zaak te behandelen, en tot dat doel van vrienden formulen voor processen had ontvangen." *) Nog vestigen wij de aandacht onzer Lezers op de korte woorden, die De Katholiek in I854 schreef: ,,De eer, waarin de nagedachtenis van Musius bij onkatholieken zoowel als bij zijne geloofsgenooten staat, is steeds groot en onverminderd: ten bewijze kunnen strekken de vele relieken, welke als een kostbare schat van den zaligen vriend Gods bewaard worden." 2) Thus. O. c. XX. blz. 467. ') De Katholiek. Deel 25. blz. 62. DE ZALIGE PETRUS CANISIUS. Feestdag 27 April. t 1597- ') I. egen den avond van den i8den April van het jaar des Heeren 1 5 21, zat keizer Karei V op een vergulden troon onder het groote rijkswapen, in Worms ten rijksdag. Een glanzenden stoet van keurvorsten, hertogen, graven, pauselijke gezanten en bisschoppen zag hij in eerbied en stilte rond- ') Voor deze levensschets hebben wij gebruikt Canisii Autobiographia sive Confessiones en Testamenturn en Canviius' Brieven. Zie Braunsberger S. J. Beati Petri Canisii S. J. Epistulae et Acta. V. I-UI. Friburgi 1896 1901. Verder Kist. Onuitgegeven Troostbrief van Petrus Canisius aan zijnen broeder Gisbert (Kist en Royaards. Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Leiden 1844. IV. blz. 361.) Kieckens. S. J. Documents relatifs au B. Pierre Canisius. (Analecta Bollandiana. Bruxelles 1897. XVI. p. 78) en de meeste Lerens van den Zalige. - Verder lazen wij Virtutes nonnullae memorabiles in R. P. Petro Canisio observatae ab ejus socio, durn se ad mortem praepararet (Idem Ibid. p. 80.) Lettre inédite sur la mort du B. Pierre Canisius S. J. (van 1598. Idem. Ibid. XIII. p. 379.) — Raderus. De vita Petri Canisii de Societate Jesu, Sociorum e Germania primi, religiosissimi et doctissimi viri, bono rei catholicae nati. Monachii 1614. — Imago primi saeculi Societatis Jesu. Antverpiae 1640. p. 861.915. Kok Vader- landsch Woordenboek. Amsterdam 1788 in voce. - De eerwaardige pater Petrus Canisius. (De Godsdienstvriend, 's Gravenhage 1829. blz. 259.) — Acta Beatificationis. Positio super virtutibus. Romae 1833. Nova Positio super mrtutïbus. Romae 1842. Novissima Positio super virtutibus. Romae 1843 Positio super miraculis. Romae 1860. Nova Positio super miraculis. Romae om zich neergezeten. En vóór hem werd geleid een monnik, bleek en "mager, maar wiens stoere lichaamsbouw, wiens felle, bliksemende oogen een beeld waren der reuzengeweldige ziel, die spoedig half een werelddeel in het ongeluk zou storten, 't Was Luther. Hem werd gevraagd, of hij aan de dwalingen vasthield, in zijne boeken neergeschreven. Reeds den vorigen dag was hem in diezelfde vergadering dezelfde vraag gesteld, maar toen had hij niet durven antwoorden. Thans had in de stormige ziel het trotsche zelfvertrouwen de overhand bekomen op de vrees, en verklaarde hij in eene lange reden, dat hij zijne stellingen niet zou herroepen. Sinds kwam zware druk en diepe vernedering over 1862. Novissima Positio super miraculis. Romae 1863. — Nieuwe Denkbeelden over de Jesuiten. Petrus Canisius. (De Godsdienstvriend. 1840. blz. 270.) — Crétineau Joly. Histoire de la Compagnie de Jésus. Bruxelles 1845. T. I. passim. — V. d. Aa. Biographisch Woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1858. in voce. — Riesz. S. J. Das Leben des seligen Petrus Canisius. Preiburg im Br. 1865. — [Bongaerts. S. J.] Leven van den Gelukzaligen Petrus Canisius. 's Gravenhage 1865. (Daar II. blz. 368 Geslachtslijst der Familie Canis) — J. W. Brouwers. Canisius. (Alk. Thijm. Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken. Amsterdam 1866. blz. 82.) — Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Het Nijmeegsche Geslacht Kanis. (Nijhoff. Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Arnhem 1866. Nieuwe reeks IV. blz. 147. — 3oëro. S. J. Het Leven van den Gelukzaligen Petrus Canisius, uit het Italiaansch vertaald door een B. K. Priester, 's Hertogenbosch 1866. — De Z. Petrus Canisius van Nijmegen. (Vincentius-Almanak 1876, blz 45.) — Knabenbauer. S. J. Der selige Canisius und die Schulfrage. (Stimmen aus Maria-Laach. Freiburg. 1879. B. XVII. S. 352.J — Janssen. Geschichte des deutschen Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters. Freiburg 1885 B. IV en V passim. — Carlos Sommervogel S. J. Bibliothèque de la Compagnie de Jésus. Nouvelle Edition. T. II. in voce. Bruxelles 1891. — Braunsberger S. J. Entstehung und erste Entwicklung der Katechismen des seligen Petrus Canisius. Freiburg 1893 — V. Weisz. Weltgeschichte. Graz und Leipzig. 1895. B. VIII. passim. — Seguin-Bongaerts-Allard. Leven van den Gelukzaligen Petrus Canisius. Nijmegen 1897. — Miohel. S. J. Vie du Bienheureux Pierre Canisius. Lille. 1897 — Leonis Papae xiii Litterae encyclicae ad archiepiscopos et episcopos Austriae, Germaniae, Helveticorum. 1 Aug. 1897, — Allard. Canisiana. [Studiën op Godsdienstig, Wetenschappelijk en Letterkundig Gebied, passim) — Kröss. S. J. Der selige Petrus Canisius in Oesterreich. Wien 1898. — Duhr S. J. Die Jesuiten an den deutschen Fürstenhöfen des 16. Jahrhunderts. Freiburg 1901. de aloude Moederkerk. Hare zonen stonden bij duizenden tegen haar op, en wierpen haar voor, haar, het licht der wereld, dat zij jae onwetendheid voedsterde, dat zij de logen leerde. Zij betichtten haar, de heilige Vrouwe, van de misdaden door hen zeiven begaan, beroofden haar van aanzien en schoonheid, wierpen haar in boeien als eene slavin, en zonnen op haren dood. Van Groot-Brittanje bleef slechts Ierland haar getrouw ; Zweden en Denemarken verbonden zich tegen haar • Frankrijk en Nederland streden in eigen boezem den geloofsstrijd op leven en dood ; en het machtige Duitschland, dat het eerst de schennende hand tegen haar had opgeheven, wilde in hare plaats treden en zelf de algemeene Kerk worden, de Kerk der dwaling, de Kerk ten slotte der Godloochening. Maar zie, daar* verheft zich eensklaps de oude Kerk, die reeds voor dood ter neder lag; uit de zwakheid rijst de kracht, en in nieuw, frisch, vruchtbaar leven staat zij voor Europa's verbaasden blik. De onwetendheid verdwijnt, de waarheid straalt in nieuwen glans, de zeden worden vroom, de oproerige kinderen komen tot staan of onderwerpen zich, en de bijna onttroonde Vorstinne heerscht wederom in haar wereldgebied, en ontvangt pas ontdekte landen voor die zij in den heeten kamp voor langen tijd verloren heeft. Onder de machtigste strijders, die deze zegepraal voor de eerbiedwaardige Moeder bevochten, mogen wij den held noemen, die op het feest van den grooten strijder Gods, Sint Michael, den 88ten Mei 1521, in de vrije rijksstad Nijmegen geboren, en Petrus Kanis, later Canisius, genoemd werd. Heeft de Sociëteit van Jezus de onsterfelijke glorie, dat zij in de rampzalige zestiende eeuw vele landen voor afval behoed, in vele andere dien beperkt, in nog andere nieuwe volkeren als trouwe kinderen ter vergoeding voor de oproerige aan de Kerk heeft geschonken : Nederland mag er roem op dragen, dat het den voornaamsten apostel der Moederkerk in de zestiende eeuw aan de Sociëteit heeft gegeven. Bij de wieg van dezen toekomstigen verbreider van Gods glorie stond een ouderenpaar, bijzonder door God geschikt gemaakt, om in de ziel van het kind alles te ontwikkelen, wat de man van rijper leeftijd zou behoeven. Van zijn vader Jacob Kanis had hij de liefdadigheid jegens de armen, de buitengewone geschiktheid in het behandelen van moeilijke zaken en den onversaagden moed tegen al wat vijand was ; van zijne moeder Egidia van Houweningen uit 's Hertogenbosch erfde hij de degelijke deugd en de vurige godsvrucht, die hem ook bij overstelpende bezigheden altijd zouden sieren ; van beide ouders eindelijk de innige liefde voor het geloof en de oprechte trouw aan de eenig ware Kerk. Treffend was de bede, die Egidia tot haren man richtte, toen de dood reeds vroeg aan hare sponde verscheen. „Jacob," zoo sprak zij toen, en de Zalige zelf verhaalt dit in zijne Belijdenissen, ,,bewaar het geloof; voed, ik bezweer het u, onze kinderen in den katholieken godsdienst op, vlucht de nieuwe leer en blijf onwrikbaar getrouw aan de heilige katholieke Kerk." De diep getroffen echtgenoot beloofde het, en heeft eerlijk en ten volle woord gehouden. Eenigen tijd na Egidia's afsterven, omstreeks 1524, huwde Jacob met de edele Wendelina van den Bergh, eene niet minder godsdienstige vrouw, en met haar trad een harer zusters het deftige burgemeestershuis op den hoek der Broerstraat en Bijnumsgas binnen, eene jonkvrouw, die van hare jeugd naar de volmaaktheid gestreefd had, en in de wereld de maagdelijkheid bewaarde. Zij vooral nam bij den jeugdigen Petrus de plaats der afgestorven moeder in, en voltrok het werk der opvoe- ding, dat gene ternauwernood had kunnen beginnen. Deze taak viel haar niet moeilijk, want hoezeer de knaap van nature driftig en opstuivend was, nam hij toch met zijn open geest en open hart vlug alles op wat hem van wetenschap en deugd geleerd werd; hij hield zich af van lichtzinnige vermaken, en vond, als zoovele kinderen, die later heilige priesters zijn geworden, zijn grootste genoegen in de H. Mis te dienen, tehuis altaartjes te maken, en de kerkelijke plechtigheden na te bootsen. Daarbij was hij ernstig boven zijn leeftijd, en hij telde nog nauwelijks tien jaren, toen hij reeds, zonder iemands aansporing, zich door vasten en een ruw boetekleed pijnigde. Op de vastenavonddagen, wanneer de kakelbonte gemaskerden joelend door de drukke straten zwierden, was hij niet te bewegen fijne spijzen of wijn te gebruiken, en toen de huisgenooten hem vroegen: „Maar Petrus, waarom doet ge niet met ons mede ?" antwoordde hij : ,,Ik laat het, om boete te doen voor de wanordelijkheden en de buitensporigheden, waaraan het volk zich in deze dagen overgeeft." Zulk een zuivere geest in zulk een rein en verstorven lichaam legde zich met zoo groote inspanning op de studie toe, dat vader en moeder dikwerf moesten zeggen . ,,Kind, niet te hard ! Zoek wat meer uw genoegen, anders zult ge nog ziek worden." Zelf ook beschouwde hij het in latere dagen als eene genade Gods, dat hij als jongeling als het ware een aangeboren drift gevoeld heeft om met geleerde en vrome menschen om te gaan en zich te oefenen in het onderrichten en het preeken. „En dat," voegt hij er bij, „kunnen allen getuigen, die mij als knaap in het vaderland, te Keulen en te Oisterwijk in Brabant gekend hebben." Toch was zoo harde ijver niet noodig om groote vorderingen te maken, want hij leerde zeer vlug, en ont- hield getrouw wat hij eenmaal had opgenomen. Evenwel was in die dagen de jeugdige Petrus niet een kind zonder fouten, gelijk menigeen zich de aankomende Heiligen voorstelt. Neen, niet zonder gebed en versterving, niet zonder strijd en zelfoverwinning is hij tot die heldhaftige deugd gekomen, die wij in hem bewonderen. ,,Ik stak het hoofd trots in de hoogte," schrijft hij zelf in openhartigen ootmoed, „ik meende al veel te weten, verachtte anderen naast mij, en wilde over groote dingen reeds een oordeel uitspreken, maar deed het, gelijk men zegt, als een blinde, die over de kleuren twist. Niet gemakkelijk gaf ik toe, wanneer ik vermaand of berispt werd." Zoo kwamen ijdelheid, koppigheid, drift en nijd langzamerhand dat jonge hart bestormen. In dien tijd der ontwakende hartstochten bracht zijn vader, zonder het te vermoeden, den knaap in nog ernstiger strijd. Hij liet hem bij een Latijnschen meester te Nijmegen inwonen, en hier moest de knaap omgaan met medeleerlingen, die door voorbeeld en gesprek voor zijne kuischheid hoogst gevaarlijk werden. Hoe gelukkig thans voor hem, dat hij reeds door versterving en gebed had leeren strijden; want, ofschoon hij op lateren leeftijd beweerde het gevaar niet genoegzaam vermeden te hebben, mocht hij evenwel tevens God danken, dat Hij hem voor dieperen val had behoed, en mogen zijne levensbeschrijvers getuigen, dat „zijne blanke onschuld gelukkig door geen zware zonde ontluisterd is." Die bekoring evenwel had donkere wolken doen zwerven langs den blauwen hemel zijner ziel. Angstig vroeg de knaap zich af, wat in zulk eene verleidelijke wereld de toekomst hem zou brengen ; hij ging gebukt onder eene vage vrees voor den strijd der latere jaren, zwaarmoedig werd hij en leed eene zielesmart, waarvoor het woord der menschen geen heul wist te brengen. De H. Geest zelf, de allerbeste Vertrooster, zou hier te hulp komen. Daar stond te Nijmegen op de groote markt reeds sedert zes eeuwen de prachtige St.-Stefanuskerk, waar onder het hooge gewelf, door drie en dertig draagpijlers gesteund, de trouwe geloovigen zoo gaarne in de geheimzinnige schemering neerknielden ten gebed. Hier wachtte hem God met zijne vertroosting. Dicht bij het hoogaltaar knielde hij neder voor het „huisken van het hoogwaardig H. Sacrament," zooals men destijds zeide, ]) en aanbad er zijnen Heer. Angstig en met tranen in de oogen smeekte hij : „Toon mij toch uwe wegen, en leer mij uwe paden ! Leid mij in uwe waarheid, en onderricht mij, omdat Gij, o God, mijn Zaligmaker zijt." Het gebed van den knaap vond aanstonds verhooring. Op hetzelfde oogenblik stortte God in zijn hart eene vertroosting vol zoetheid uit, en vervulde zijn geest met zulk eene heilzame vreeze, dat hij zich voortaan verzekerd gevoelde tegen de aanvallen der hel. Terwijl God aldus rechtstreeks tot het hart van zijn lieveling sprak, behaagde het Hem ook door de stem eener vrome zienster aan den jongeling zijne gelukkige toekomst te openbaren. In Arnhem leefde destijds eene vrome weduwe Reinolda, die in hare woonstad en ook daarbuiten met recht als eene Heilige werd beschouwd. Zij ontving iedere week drie malen de H. Communie, wat in die dagen iets buitengewoons was, en achttien jaren lang kwam er vleesch noch visch op hare tafel. Zij kreeg van God buitengewone gaven, en voorspelde de oorlogen, welke spoedig het arme vaderland zouden beroeren. Daar zij eene bloedverwante van de Kanissen was, kwam ook Petrus met zijn vader haar nu en dan bezoeken. Zoo was hij, waarschijnlijk in ') Cfr. Van Schhtvtchaven De St. Stephanuskerk te Nijmegen. Nijmegen 1900, blz. 37. 1534, in de oude hertogsstad; de weduwe ontving hem met liefde, vestigde den bezielden blik op hem, en, de hand op zijn hoofd leggend, onthulde zij hem, wat God haar veropenbaard had. En wat sprak zij toen? Als de jongeling een grijsaard van vijf en zeventig jaar zal geworden zijn, zal hij het zich nog dankbaar herinneren en aan zijn neef, pater Joannes Buys uit Nijmegen schrijven : „Gezegend zij God, door wiens genade het mij gegeven werd te Arnhem eene heilige weduwe te zien, uit wier mond ik vernam, dat een nieuwe Orde van priesters tot de hervorming der Kerk zou ingesteld, en ik onder hun getal zou gerekend worden." Deze voorspelling was des te merkwaardiger, omdat, gelijk Canisius in zijn testament getuigt, ,,toen noch bij de Italianen, noch bij de Franschen, noch bij de Duitschers ook maar eenige gedachte of spraak was van de Jezuïeten, gelijk zij nu worden genoemd." Uit de Belijdenissen des Zaligen weten wij nog, dat hij in zijne jeugd ook nu en dan te 's Hertogenbosch geweest is, natuurlijk bij de familie zijner moeder, en, waarschijnlijk wel van hier uit, te Oisterwijk, alwaar hij Maria van Oisterwijk, die later geroemd werd als ,,de algemeene moeder der Jezuïeten te Keulen," mocht bezoeken. Ook deze vrome vrouw, op wier gebed Canisius, zooals hij schreef, zooveel vertrouwde, verkondigde hem zijne toekomst. „Eene waarlijk vrome en wijze maagd uit Brabant, door hemelsch licht bestraald, kondigde mij onder anderen aan, dat mijne werkzaamheden en geschriften tot het welzijn der Kerk zouden bijdragen." En nog lezen wij in zijne Belijdenissen : „Ik kan hier de brave en heilige zielen niet vergeten, welke ik als kind en als jongeling herhaaldelijk heb leeren kennen, toen ik te Arnhem, te Nijmegen, in Den Bosch, te Oisterwijk, te Diest en te Leuven vertoefde." II. !e Voorzienigheid, die bij iedere wieg eene moeder plaatst, had tot dusver de godsdienstige vorming van den knaap, dien zoo verheven toekomst wachtte, grootendeels aan vrouwen toevertrouwd. Thans was de ure gekomen, dat mannen met de voortzetting harer edele taak zouden belast worden, en evenals de vrome vrouwen, die wij reeds leerden kennen, zouden ook deze ware uitverkorenen Gods zijn. Petrus was omstreeks vijftien jaar, en moest nu grootere wijsheid aanleeren dan zijne vaderstad hem destijds bieden kon. In den winter van 1535 op 36 verliet hij dus het aloude Nijmegen en zag weldra den trotschen Dom van Keulen, in welks schaduw hij thans zou gaan wonen, voor zich oprijzen. De aartsbisschoppelijke stad, zoo bekoorlijk zich in een halven cirkel langs den Rijn uitstrekkend, verdiende in die dagen niet ten volle het dichterlijk woord van Vondel: Men ziet de zon van Rome in Keulens halvemaen. *) Ook boven haar, zooals wij spoedig zullen zien, dreven donkere wolken van ketterij, en onderschepten ten deele het licht, dat van Petrus' Stoel over haar afstraalde. Maar Canisius was door zijn verstandigen vader gewezen op de gevaren, uit het toen zoo loszinnig leven der studenten, en vooral uit de vleierij en de verleiding der ketters voortspruitend, en hij, die reeds onder het veilig dak van het ouderhuis zoo bezorgd was geweest voor zijne deugd, gevoelde ongetwijfeld thans nog grooter bekommernis. De liefderijke Voorzienigheid evenwel bleef ook hier over hem waken. In zijn leermeester der redekunst, Nicolaas van Esche, een heilig priester van Ois') Keulen. De Werken van Vondel door v. Lennep. VI. blz. 104, terwijk, vond Petrus eenen waakzamen vader terug. Deze nam den knaap onder zijne bijzondere hoede, huisvestte hem in de eerzame woning van den vromen en geleerden Andreas Heerl, uit Baardwijk in de Langstraat, en leerde hem de aloude en zoo beproefde middelen ter volharding : dagelijksche overweging van Gods woord, geestelijke lezing, gewetensonderzoek en — wat in dien tijd, helaas, eene zeldzaamheid was — het veelvuldig naderen tot de HH. Sacramenten. Wat Canisius in hem gevonden heeft, zegt hij zelf ons later, wanneer hij uitroept: ,,0 mijne ziel, zegen den Heer en vergeet nimmer, hoe goed Hij geweest is van u zulk een meester te hebben gegeven, om u tot godsvrucht te vormen ! Onder zijne leiding, o mijn God, begon ik allengskens aan mij zeiven te mishagen, om U volmaakter te behagen. Zijne gesprekken, zeden, voorbeelden deden een nieuw licht voor mijne oogen opgaan; de eerbied, dien ik voor hem had, was een breidel, die de meest onstuimige bewegingen mijner jeugdige jaren in bedwang hield. Met zijn vertrouwelijken omgang tevreden, liet ik gaarne elk ander gezelschap varen. Niemand, voor zooveel ik weet, was mij toenmaals dierbaarder of stond tot mij in nadere betrekking dan hij, zijne raadgevingen waren voor mij als die eens vaders. Niet slechts openbaarde ik hem dikwijls in het geheim der biecht geheel het binnenste mijns harten, maar ook deed ik hem iederen avond, voordat ik mij ter ruste begaf, in een vertrouwelijk gesprek, nauwkeurig rekenschap van al de fouten, in welke ik dien dag was gevallen, en onderwierp mij volgaarne aan de boete, die hij mij oplegde om daarvoor te voldoen." Naast dezen goeden gids stelde God nog op zijn levenspad eenige ware vrienden, onder welke wij vooral den kanunnik Joannes Gropper, den beroemden Lauren- tius Surius en de Kartuizers van Keulen moeten noemen. Doch ook Canisius moest ondervinden, dat zelfs wanneer het hart met het driedubbel staal der overweging, des gebeds en der sacramenten omslagen is, de ziel zich nog altijd zwak gevoelt, zoodra zij in de gevaarlijke gelegenheid verwijlt. Tijdens de vacantie, die hij te Nijmegen doorbracht, kwamen de genoegens van den huiselijken kring hem zoozeer omstrengelen, dat hij zich meer dan ooit aan het ouderhuis gebonden voelde, en toen de uitspanningstij d vervlogen was, een hevigen tweestrijd had. Hij wilde naar Keulen terug en hij wilde niet; het vrome leven onder Eschius' leiding trok hem aan als het heilzaamste, het zoete leven in den familiekring boeide hem als het gelukkigste ; van dag tot dag stelde hij zijn vertrek uit en kon maar niet besluiten. Maar te midden van dien zielekamp verschijnt eensklaps de veldheer zelf op het slagveld : Eschius heeft het gevaar van zijn dierbaar kind bespeurd, hij verlaat Keulen en staat onverwachts voor Petrus. Vaderlijk zacht, maar ook mannelijk ernstig klinkt zijn taal, en aanstonds is de student herwonnen en keert weder onder de oude krijgstucht. En nu snelt hij van zegepraal tot zegepraal, doorstaat met gunstigen uitslag al de vereischte beproevingen en ontvangt, nadat hij op 's vaders verlangen, ook een korten tijd te Leuven gestudeerd heeft, reeds op negentienjarigen leeftijd te Keulen uit de handen van zijn leermeester, den Nijmegenaar Joannes van Bronckhorst, de baret als meester in de vrije kunsten. Diepen indruk heeft de vrome en ijverige student op zijn professor gemaakt, want toen Joannes van Bronckhorst achttien jaren later rector van de kapittelschool te Deventer was, en daar bezocht werd door pater Anske Bockes Bruinsma, schreven daarna de Keulsche Jezuïeten naar Rome : «Magister Andreas Boccatius heeft ook gesproken met den rector van Deven- ter, die hem ten maaltijd noodigde en met vreugde vertelde, dat Canisius zijn leerling was geweest; hij verzocht, dezen zijne groeten over te brengen." Dit bewijst zijn toeleg op de wetenschap ; voor zijn degelijke en edelmoedige deugd pleit het feit, dat hij den 2 5sten Februari van datzelfde jaar 1540 gelofte van eeuwige zuiverheid had afgelegd. Ook den toekomstigen apostel kon men toen reeds in den jongeling erkennen, en zelf verklaart hij van den later als schrijver zoo beroemd geworden Laurentius Surius : „Hij ging met mij om, en is door mijne hulp van ketter katholiek geworden." Kort na zijne promotie kwam Canisius te Nijmegen terug, en nu achtte zijn vader voor hem het oogenblik gekomen om zijn levensstaat te bepalen. Eene deftige echtverbintenis werd den jonkman voorgesteld, of ook, zoo hij dit verkoos, een rijke kanunnikdij, maar hij antwoordde ontwijkend en verzocht slechts twee dingen : den tijd om ernstig over zijn levensstaat na te denken, en het verlof om zelf dien staat te kiezen. In studie en gebed streken nu weder eenige jaren voort, en Canisius was nog altijd onbeslist omtrent zijn verdere loopbaan. Daar komen hem de wonderen van bekeering ter oore, in die dagen door Ignatius' eersten zoon, den beroemden Petrus Faber, te Mentz gewrocht; de faam van diens heilig leven en heiligend werken treft hem, en onder Gods inwerking besluit hij dien pater te gaan bezoeken. De Aprilmaand van 1543 ziet hem in St. Bonifacius' eerbiedwaardige zetelstad, en wat hem daar wedervaart, schrijft hij zelf aan een zijner vrienden: ,,Ik ben behouden te Mentz aangekomen, en tot mijn geluk heb ik er den man gevonden, dien ik daar was komen zoeken, indien men hem ten minste een man en niet liever een engel moet noemen. Nooit heb ik een geleerder en diepzinniger godgeleerde gezien of gehoord, noch iemand zoo heilig als hij ... . Hij geniet zulk een gezag en zulk eene achting, dat een groot aantal geleerden, religieuzen en bisschoppen zich onder zijne leiding in de geestelijke zaken komen vormen.... Wat mij aangaat, ik kan niet zeggen, hoezeer die geestelijke oefeningen mijne ziel verbeterd, mijn hart veranderd, mijn verstand verlicht hebben met de stralen van een hemelsch licht, en welk eene buitengewone kracht en gespierdheid in geheel mijn wezen zijn doorgedrongen, zoodat de overvloed der goddelijke gunsten zich zelfs in mijn lichaam doet gevoelen, en ik mij geheel vernieuwd en als in een anderen mensch vervormd gevoel." Hoe duidelijk begreep hij thans de woorden, hem als knaap door Reinolda te Arnhem toegesproken. Ja, God wilde hem in de nieuwe Instelling, verwekt als' eene keurbende tegen de vijandelijke troepen, God wilde hem in de Sociëteit van Jezus. En nauw zijn er vier dagen van die zalige afzondering voorbij, of hij zet zich neder en schrijft : "In den naam des Heeren, Amen. In den jare 1543, den achtsten Mei, feestdag der verschijning van den Aartsengel Michaël en verjaardag mijner geboorte, mijn drie en twintigste jaar zijnde ingetreden, na rijp overleg, doe ik, Petrus Canisius van Nijmegen, gelofte aan den almachtigen God, aan de allerzaligste Maagd Maria, aan den H. Aartsengel Michaël en aan alle Heiligen, om mij van dit oogenblik af onder de gehoorzaamheid te stellen van de Sociëteit, die van Jezus Christus genoemd wordt. Ik beloof en doe insgelijks gelofte van de armoede te beoefenen, in zooverre en op de wijze, waarop de Overste dier Sociëteit, of, in zijne plaats, pater Mr. aber, die mij als novice heeft gelieven aan te nemen het mij zal veroorloven." De vurige novice keerde naar Keulen terug en begon Nkkelands Heiligen II. er met twee andere nieuwelingen zijne voorbereiding tot het kloosterleven. In die dagen had de Sociëteit van Jezus nog geen bepaald noviciaatshuis, en onze drie fraters begonnen in hunne woning te Keulen dat leven van algeheele opoffering van zich zeiven, hetwelk hen moest vormen om onverdeeld te kunnen arbeiden voor de eere Gods, hunne eigene volmaaktheid en de zaliging van anderen. Tot nu toe evenwel was iedere hoogere vlucht van den jonkman naar de deugd door een of anderen tegenstand beproefd geweest: zou die thans ontbreken ? Het antwoord op deze vraag gaf de maand December van datzelfde jaar. Een brief uit Nijmegen verwittigt Canisius, dat zijn vader gevaarlijk ziek is, en vurig naar hem verlangt. Zoo spoedig mogelijk gaat de liefderijke zoon op reis, komt te Nijmegen, treedt de ziekenkamer binnen, maar op hetzelfde oogenblik — was het plotselinge ontroering, was het hevige verergering der kwaal ? valt de vader in bezwijming en geeft kort daarna den geest. Diep gevoelde Canisius dien onvoorzienen slag ; geheel dien dag en geheel den nacht bad hij voor den afgestorvene, weende bitter, en werd eindelijk den volgenden morgen zoo door de smart overmand, dat hij bewusteloos op den vloer zijner kamer nederviel. Nu toonde God medelijden met zijn treurend kind, en liet hem in een visioen de hemelsche heerlijkheid aanschouwen, welke zijn vader reeds aan de zijde van zijne beminde Egidia genoot. En getroost stond Canisius op, vast besloten thans nog ijveriger voor zijnen God te gaan werken. Hij verdeelde zijn vaderlijk erldeel onder de armen, behield voor zich slechts eene kleine som tot onderhoud zijner gezellen en reisde wederom naar Keulen. Voor deze som huurden Canisius en zijne broeders een huis, bij Lijsloch op den Burgmauer, niet verre van den Dom, en leefden er negen in getal te zamen onder de leiding van pater Faber, „zijnen tweeden vader," gelijk hij hem noemde. De zoete rust, die hij hier smaakte, werd een oogenblik verbitterd door zijne stiefmoeder, die uiterst ontevreden was, dat Canisius zijn vermogen zoo geheel had weggeschonken, en hem brieven schreef vol klachten en verwijten. Spoedig echter dreef dit onweer over, doch slechts om gevolgd te worden door een nieuwen en zwaarderen storm. De ketterij, die, zooals wij aanstonds zullen zien, machtige verdedigers in Keulen had gevonden, vond er toch ook niet minder machtige bestrijders vooral in de Jezuïeten, en besloot thans die kampvechters van het aloude geloof uit de stad te verdrijven. Hare hoofdlieden dienden bij den Raad een schotschrift in, vol valsche beschuldigingen, en beriepen zich op een verouderd besluit, dat iedere nieuwe Instelling verbood. Luisteren wij eens, hoe Canisius zelf dit den 2 7 sten Augustus 1544 aan pater Faber, die naar Portugal was vertrokken, verhaalde. „Sedert uwe afreis den I2den Juli leefden wij in broederlijke liefde samen, en studeerden zoo rustig als nooit te voren en met vurigen ijver. Ieder zorgde voor zijn post, zooals gij dit bij het afscheid verordend hadt, en zelfs de storm, dien de Raad tegen ons verwekt had, scheen ons nog meer vastheid te geven. Maar op den 288ten Juli komt onverwachts die raadsheer in ons huis, die vroeger ook al, toen gij nog bij ons waart, tot ons was gestuurd ; *) maar nu werd hij door meer leden der regeering begeleid dan toen. Hij trof alleen Magister Petrus van Halle en mij tehuis, en zeide uit naam van geheel den raad : „Wij hebben aan de stedelijke regeering uwe redenen ter rechtvaardiging uwer Instelling en ter uwer verontschuldiging voorgelegd ; maar nu hebben wij vernomen, dat uw aantal nog ver- ') Goswijn van Lomersheim. meerderd is. Toenmaals waart ge met ongeveer elf." — „Juist," antwoordde ik, ,,en nu slechts met negen." — „Wat daarvan zij," hernam hij, „hier heb ik een raadsbesluit en bevel van de hooge stadsregeering. Gij allen, zoovelen ge hier bijeen woont, moet aanstonds onze stad verlaten; gij kunt gaan waarheen ge wilt, maar hier zullen wij u niet langer verdragen." Een reden daarvoor gaven zij in het geheel niet. Toen zeide ik : „Dan verzoek ik onze heeren raadsleden slechts ééne zaak : een eervol getuigenis van goeden naam en onschuld, waardoor wij aan de vreemden kunnen bewijzen, dat wij om geen misdaad van hier zijn verdreven; anders zullen natuurlijk velen zoo iets van ons vermoeden." Dat verzoek wierpen zij als iets onbillijks verre weg. „Zonder onze uitnoodiging, zonder zelfs ons gevoelen te vragen zijt gij hier gekomen," antwoordden zij, „nu zult ge ook zonder eenig goed getuigenis van ons hier weggaan." Ik daarop : „Als bij u willekeur voor recht geldt, dan verzoek ik de heeren toch eens te bedenken; hoe onbillijk zij onschuldige mannen willen verjagen, die op eigen kosten hunne letterkundige studiën voortzetten. Overweegt daarom eens, hoe gij bij God, den oppersten Rechter, deze onrechtvaardigheid zult goed maken." Nu werden zij driftig en vroegen: „Bedreigt gij ons ?" Kalm antwoordde ik : „Dreigen doe ik in 't geheel niet, maar ik herinner u aan de rekenschap bij den goddelijken Rechter af te leggen, omdat gij onschuldige heeren met zulk een streng besluit treft." — „Pas op," hervatte het raadslid, „dat wij niet om verwaarloozing van het raadsbesluit voor een tweede maal moeten terugkomen ; wij geven u acht dagen tijd om uwe goederen te beredderen ; middelerwijl moet ge u voor de afreis gereed maken." — „En wij," zoo besloot ik, toen zij aftrokken, „wij zullen gaarne God voor u allen bidden, waar wij ook mogen zijn." Kort daarna evenwel traden, zooals Canisius later schreef, rechtlievende en brave mannen tusschen beiden, en wisten de woede van den senaat te bedaren, „zoodat het ons vergund werd hier, ofschoon verspreid, te blijven leven." Onder deze beschermers der ontluikende Sociëteit noemen wij vooral de Nederlanders Dirk van Heeze, gewezen secretaris van Paus Adriaan VI, en Oswald, graaf van 's Heerenberg, ,,den uitstekenden vorst," zegt Canisius dankbaar tot hem, ,,die ons uwe beschermelingen zoo welwillend behandeld hebt, dat ons door u levensonderhoud en woonplaats is toegezegd." Gehoorzaam aan het bevel van den Raad ging nu de kleine kudde in Augustus 1544 uiteen, en onze Zalige nam weder zijn intrek onder het gastvrij dak van Andries van Heerle. Hier ontschool hij den losgebroken storm, die gelukkig reeds in Februari van het volgend jaar overdreef; toen kwamen de uiteengejaagden weder in één huis te zamen, Canisius werd den 26sten juni daaropvolgend baccalaureus in de H. Schrift, en ontving eindelijk in Juni 1546 het heilig priesterschap. III et lag in de plannen der Voorzienigheid, dat de groote zoon van Nederland op velerlei wijze aan het behoud der Kerk in Duitschland zou werken : door onderricht, door prediking, door geschrift, en door persoonlijken invloed, de vrucht van groote wetenschap en heldhaftige deugd. Maar alvorens hij geheel die taak in haar breeden omvang zou aangrijpen, moest hij volgens Gods bestel als in eene kleinere vooroefening ervaring daarvan opdoen en zijne krachten toonen. Vandaar eene korte verschijning aan het keizerlijk hof, een kort optreden te midden der uitstekendste godgeleerden, het korten tijd innemen van een leeraarszetel en de uitgave van zijn eerste boek. Ziehier, wat hem dit oefenperk opende. Reeds lang had Herman von Wied, aartsbisschop van Keulen, een zwak en onwetend man, de zaak der ketterij in zijn bisdom gesteund, zóó zelfs dat Maarten Bucer, Melanchton en anderen openlijk hunne verderfelijke leer daar mochten verkondigen. Maar hiertegen kwamen het domkapittel en de trouwe geestelijkheid in krachtig verzet ; de Overheid der stad en de katholieke burgers vereenigden zich met hen, en onder leiding van den hoogst verdienstelijken aartsdiaken Gropper besloten zij alles in te spannen, om den schat des geloofs in Keulen, dat Rome van het Noorden, te bewaren. Den ioden Augustus 1545 stond Canisius als aller woordvoerder voor keizer Karei V, die door Keulen trok. De vorst nam eenige maatregelen, maar toen de trouwelooze herder al spoedig wederom voortging als een wolf onder zijne kudde rond te waren, werd Canisius in December door de Katholieken naar België gezonden, om van den keizer en den apostolischen legaat nieuwe hulp tegen den afvallige te verzoeken. De vorst gaf hem goede hoop, vaardigde eenige bevelen uit, maar tastte nog niet door. De legaat evenwel verkreeg van den Paus de suspensie van den trouweloozen herder, en overhandigde die aan den keizer te Maastricht, den 88ten Januari 1546. Den i6den April werd de halsstarrige met den grooten ban geslagen, en toen hij nog voortvoer met zijn heilloos bedrijf, werd Canisius in het begin van December naar Luik afgevaardigd, om bij den prins-bisschop, een bloedverwant des keizers, nieuwen steun te verzoeken. Met dezes dringende aanbevelingsbrieven verscheen hij einde Januari 1547 te Ulm wederom voor den vorst, schetste hem den treurigen toestand van Keulen, en wist eindelijk, ook door tusschenkomst van den grooten Otto Truchses, bisschop van Augsburg, den wensch aller braven vervuld te krijgen. Karei V erkende en ondersteunde den opvolger van Herman von Wied, Adolf von Schaumburg, een geleerd en vroom man, en Keulen bleef voor het Katholiek geloof bewaard. Zoo gunstig slaagde de eerste zending van den zes en twintigjarigen Canisius bij de grooten der aarde. Terwijl hij aldus reeds door de kracht van het gesproken woord het Protestantisme bestreed, scherpte hij tevens zijne pen als een machtig wapen. Met juisten blik had hij ingezien, hoe de Overlevering, die kostbare geloofsbron, welke de ketters voor eeuwig wilden stoppen, in de Kerk vooral bewaard wordt door de geschriften der H. Vaders ; hoezeer betreurde hij het daarom, dat hunne werken, die toen tot voor korten tijd nog enkel in schrift werden verspreid, op zoo vele plaatsen bedorven en verminkt waren. En toch waren zij het juist, die de moderne dwalingen het best weerlegden, en voor de aloude, ware leer het krachtigst opkwamen. Daarom besloot Canisius mede te werken aan den edelen arbeid van vele geleerden dier dagen, en voor echte uitgaven van de schriften der Vaders te zorgen. Reeds had hij kort na zijne opneming in de Sociëteit, in Juni 1543 de ascetische werken van den vermaarden Joannes Tauler laten drukken, — volgens pater Sommervogel, zal dit het eerste werk zijn, door een lid der Sociëteit in het licht gegeven, zoodat onze beroemde landgenoot aan de spits staat van die duizenden schrijvers, welke het Gezelschap van Jezus aan den godsdienst, de wetenschap en de kunst heeft geschonken. In April 1546 gaf hij de gezamenlijke werken uit van den H. Cyrillus, aartsbisschop van Alexandrië, waarbij vooral een ander beroemd Nederlander, de Dominicaan Henricus van der Molen uit Grave, hem met zijne keurige handschriften ten dienste was. Canisius prijst hem dan ook dankbaar als „een zeer geleerd man, tevens een zeer ijverig navorscher der aloude vroomheid." Eenige maanden later toonde ook Canisius zich zeiven als zulk een ijverig navorscher der aloude vroomheid, en deed in September van datzelfde jaar in het licht verschijnen de Gezamenlijke Preeken en Homilieën van den H. Paus Leo den Grooten. En bijna twintig jaren daarna zal hij door eene uitgave van St. Hieronymus' brieven toonen, dat hij nog aan de overtuiging zijner eerste priesterjaren trouw is gebleven. Nog bepleitte Canisius bij keizer Karei het behoud van den godsdienst in Keulen, toen reeds de Kerk een harer plechtigste vergaderingen had geopend, om te beraadslagen over de verdediging des geloofs en de hervorming der zeden. Op de grenzen van Duitschland en Italië ligt aan de woelige Etsch het eeuwenoude Trente, hoog door steile, woeste rotsen in wijden kring omsloten, maar in het diepe dal zich koesterend in zachte zuidelijke lucht. Hier kwam op 's Pausen bevel al wat er groot was in het rijk der godgeleerdheid bijeen ; kardinalen, patriarchen en bisschoppen, honderden in getal, zetelden er in de marmeren Mariakerk en uitten er hunne meening ter afwering van het dreigend gevaar. Ook onze Canisius zou in die algemeene Kerkvergadering optreden. Aan het hof van Karei V had de kardinaal Otto Truchses hem leeren kennen, en al spoedig zoo hoogen dunk van hem opgevat, dat hij hem als zijn theologant naar de Kerkvergadering afvaardigde. Verschillende malen heeft hij in de bijzondere afdeelingen het woord gevoerd, en al was hij een der jongsten, die er spraken, toch trok hij aller aandacht door zijn degelijke leer en welsprekende voordracht. Den nden Maart 1547 werd het Concilie naar Bologne verlegd, omdat te Trente eene besmettelijke ziekte was uitgebroken; ook Canisius volgde de kardinalen en bisschoppen, deelde ook nu weder in den grooten arbeid, onder anderen door mede te werken aan het opmaken van eene lijst der dwalingen omtrent de Sacramenten, en geheel dit werk te stellen en te schrijven. In den zomer van 1547 werd de Kerkvergadering verdaagd tot 1550, en nu riep de H. Ignatius zijn reeds beroemden, maar nog zoo jeugdigen zoon tot zich, om persoonlijk hem van zijnen geest te doordringen. Zoo kwam Canisius in September te Rome. Met hartelijke teederheid omhelsde hem de goede vader, wees hem dan zijne plaats aan onder de novicen, en liet den weisprekenden redenaar van het Concilie het nederigste huiswerk verrichten; kloostergangen vegen, vaatwerk wasschen was nu zijne bezigheid, maar vervulde den nederigen jonkman met eene vreugde, zoo zoet als hij nog nooit te voren gesmaakt had. Ook hier in de Eeuwige Stad vergat hij zijn dierbaar vaderland niet, en verkreeg onder meer door zijne brieven, dat Nicolaas Florissen van Gouda, de geleerde en vrome pastoor van Bergen op Zoom,' naar Rome in het noviciaat mocht komen; de ijverige priester had zijne parochie zoo bewerkt, dat zij, naar het getuigenis van tijdgenooten, „als 't ware het aanschijn had gekregen der oorspronkelijke Kerk." Later is Canisius voor zijne bemoeiingen te dezer zake rijkelijk beloond geworden ; in Duitschland heeft hij zooveel steun van Nicolaas genoten, dat pater Allard verzekert: „Ik zou hem de rechterhand durven noemen van Duitschlands tweeden apostel." In menigvuldige en innige gesprekken met Ignatius leerde hij beter den grooten man met zijn eene gansche wereld omvattend hart kennen, en verklaarde dat al, wat hij vroeger groots over hem gehoord had, nog verre werd overtroffen door de werkelijkheid. Eene heerlijke vrucht van deze uitstekende opleiding mocht Canisius al spoedig toonen. Op zekeren dag riep Ignatius zijne zonen bijeen en deelde hun mede, dat de onderkoning van Sicilië paters verzocht had, om te Messina een collegie te stichten; uit hun midden zou hij dus tien kloosterlingen uitkiezen, maar, vervolgde hij, „alvorens daartoe over te gaan, stel ik u vier vragen, waarop ieder uwer na drie dagen van arbeid en gebed mij schriftelijk zal antwoorden." Canisius trok zich, gelijk de anderen, met die vragen in zijne cel terug, en schreef eindelijk het volgende : „Na rijpelijk voor God de punten, door Pater Generaal voorgesteld, overwogen te hebben, verklaar ik : i° dat ik, met de hulp der genade, even bereid ben om te blijven als om naar Sicilië of naar Indië of naar eenige andere plaats te vertrekken, volgens de voorschriften der gehoorzaamheid ; 2° indien ik naar Sicilië gezonden word, verklaar ik in alle oprechtheid mijner ziel, dat ik met genoegen al de bedieningen zal aanvaarden, welke men mij zal willen opleggen, zelfs die van portier, van kok, of van tuinman ; 30 wat de studie der letteren betreft, ben ik bereid om te studeeren of onderwijs te geven in welk vak ook, al zou het mij tot nu toe volkomen onbekend zijn ; 40 het besluit, dat mijne Oversten te mijnen opzichte zullen nemen, of ze mij eene bediening opdragen of niet, zal ik als het beste voor mij beschouwen. En om al die voornemens te bevestigen, doe ik voor altijd gelofte van nimmer iets in den loop mijns levens te vragen, met betrekking tot mijn huisvesting, ambt, bediening, of iets dergelijks, en van ganscher harte en met mijn volkomen wil en verstand aan mijn Overste de leiding mijner ziel en de zorg voor mijn lichaam over te laten." Ziedaar, wat wij mogen noemen het levensprogram van den Zaligen Canisius; laten wij er aanstonds bijvoegen, dat hij in ieder punt, en op elk gebied, waarheen God hem thans gaat roepen, daaraan getrouw is gebleven tot zijnen dood. Canisius wordt nu naar Messina gezonden, en, zoo schrijft hij zelf in diepe nederigheid, „daar ik niet geschikt ben voor de geestelijke bediening, heeft men mij de weinig prikkelende studie der letteren opgedragen. De gehoorzaamheid alleen geeft er eenigen goeden smaak aan. Ik onderwijs de rhetorica, waarvoor ik weinig geschiktheid bezit; ik doe mijn uiterste best om die brave jongelieden te vormen, en ik ben altijd genegen om met Gods hulp alles te doen, wat mij door de gehoorzaamheid zal worden geboden." Ofschoon het hart hem bleef trekken naar Duitschland, zóó zelfs dat Ignatius, die zijn dierbaar kind tot het toppunt der heilige onverschilligheid wilde voeren, hem liet schrijven, dat de naam van Duitschland en het verlangen naar het apostolaat onder dat volk hem al te veelvuldig over de lippen kwam — toch wijdde de Nederlander zich met alle kracht aan de opvoeding der Sicilianen, en bleef daaraan ruim een jaar arbeiden. Toen werd hij eensklaps door Ignatius naar Rome ontboden, en mocht spoedig daarop de plechtige professie der vier geloften doen. Dit geschiedde den 4den September 1549. Hij was de eerste geprofeste van alle Duitsche provinciën. Tot welk een hooge deugd onze Zalige toen reeds gekomen was, tot welk een innigen omgang met God, en — wat voor dien tijd zeer opmerkelijk is — tot welk eene innige vereeniging met het allerheiligst Hart van Jezus, kan niemand ons beter verklaren dan hij zelf. Luisteren wij naar de verheven woorden, welke hij in die dagen heeft opgeschreven. In den vroegen morgen van den dag zijner eeuwige verbintenis met God was hij naar de vaticaansche basiliek gegaan, en knielde er neder bij het graf van den H. Petrus. De geheimzinnige werking Gods, die hij toen in zijne ziel gevoelde, heeft hij later aldus beschreven : ,,Den 4den September, wanneer het feest van Mozes, den profeet, en de Octaafdag van den H. bisschop Augustinus gevierd wordt, toen ik mijne professie zou afleggen, hebt Gij, o Heer, mij de gunst geschonken, die plechtige akte te stellen onder de bescherming der HH. Apostelen, en 't schijnt mij toe, dat zij mijn verzoek goedgunstig verhoord en met hun opperste volmacht de geloften, welke ik hun aanbood, hebben goedgekeurd. Ik breng U mijn verschuldigden dank voor den zegen, dien ik heb ontvangen, en getroost ging ik henen bij de gedachte, dat mijn apostolische bediening zich hunner bescherming verzekerd had. Maar terwijl ik nog was neergeknield bij het graf der Apostelen, hebt Gij, o mijn God, U gewaardigd mij een nieuwe genade te schenken, door mij, die zoo aanstonds mijne geloften zou doen, een Engel te geven om mij in het volmaaktere leven, dat van de geprofesten gevorderd wordt, bij te staan en te onderrichten. Toen ik dezen tot gezel had gekregen, ging ik naar het altaar van het H. Sacrament, en heb toen in dezelfde basiliek de bediening van dezen nieuwen Engelbewaarder leeren kennen. Mijne ziel lag onder al hare misvormdheid, besmeurdheid, loomheid en beheptheid met veel ondeugden en hartstochten, ter aarde neder. Toen toonde de Engel, gekeerd naar den troon uwer goddelijke majesteit, mij de uitgestrektheid mijner ellende en berekende mij de menigte mijner ongerechtig- heden, ten einde mij mijne onwaardigheid klaar te doen inzien ; hij scheen al die zwakheden als zoovele redenen aan te voeren, die mijne leiding op een volmaakteren weg moeielijk zouden maken. Maar daarop, Heer, hebt Gij mij uw allerheiligst Hart als geopend, dat ik scheen van nabij in te zien, en Gij hebt mij uitgenoodigd, o mijn Zaligmaker, om uit U de wateren des heils te putten, en mij bevolen uit die heilige bron te drinken. Ik van mijnen kant verlangde ten zeerste, dat daaruit in mij stroomen van geloof, hoop en liefde zouden vloeien. Ik dorstte naar armoede, kuischheid en gehoorzaamheid ; ik bad om gezuiverd en door U zeiven bekleed en versierd te worden. Nadat ik daarom uw allerzoetst Hart naderen en daaraan den dorst mijner ziel had durven lesschen, beloofdet Gij mij een kleed om de naaktheid mijner ziel te bedekken en mij te bereiden tot mijne professie; dat kleed was samengesteld uit den vrede, de liefde en de volharding. Aldus met het gewaad des heils omhangen, had ik een vast vertrouwen, dat mij niets meer zou ontbreken, en dat alles zou slagen tot uwe glorie." Na deze kostbare gunst stond de Zalige op, verliet de Sint-Pieterskerk en begaf zich naar het professiehuis der Sociëteit om zijne geloften af te leggen. „In den aanvang der Mis," verhaalde hij later, „die in tegenwoordigheid der medebroeders werd opgedragen door den eersten en eerwaardigen Overste onzer Sociëteit, uwen zoon Ignatius, steldet Gij, o God, mij nogmaals mijne J o oogen, en bij het gezicht daarvan ijsde ik van mij zeiven, en gevoelde mijn gansche onwaardigheid. Maar bij de opheffing der H. Hostie, o Vader der barmhartigheden, hebt Gij mijn hart vertroost, mijne hoop opgebeurd en mijn moed vermeerderd ; Gij hebt mij groote beloften gedaan en, mijne zonden vergevende, mij zachtkens uitgenoodigd om voortaan als een nieuwe mensch te zijn, en alle goeds voor mijn kloosterleven te verwachten. Ook uwe glorievolle moeder Maria zegende dit begin door de tusschenkomst des Engels, die mij 't eerst was toegewezen aan het altaar der HH. Apostelen. Hij vermaande mij, dat ik mij zou gewoon maken hem altijd aan de rechterhand te laten, en hem overal zou eeren, gelijk men een hoogst geëerbiedigd persoon bejegent.... „Op het oogenblik mijner professie vermeerderdet Gij in mij, o Heer, het geloof en het vertrouwen, opdat ik volstrekt niet zou twijfelen, of ik zou de in uw naam op mij genomen taak vervullen. Ik zag, dat een bijzondere gave des H. Geestes aan de geprofesten wordt medegedeeld, evenals aan de Apostelen op Pinksterdag. En van dien tijd af meen ik, dat meer dan eens tot mij gezegd is : Ecce, ego mitto vos in medio luporum : ite, praedicate evangelium omni creaturae : Zie, ik zend u te midden der wolven ; gaat, predikt het Evangelie aan alle schepselen." IV i -ï i T .i iddelerwijl was de toestand van den godsdienst in Duitschland voortdurend erger geworden. Katholieken en Protestanten stonden immer feller tegenover elkander ; de Kerkvergadering van Trente had haar laatste woord nog niet gesproken, en nu besloot keizer Karei een formulier op te stellen, waarmede de kinderen des waren geloofs en de aanhangers der ketterij beiden zich voorloopig zouden vereenigen. Zoo ontstond het befaamde edict van pacificatie, Interim genaamd, waarbij voor de Katholieken erkend werden de zeven Sacramenten, de H. Mis, de vasten, het feest van het H. Sacrament, de vereering der H. Maagd en der Heiligen, de kloostergeloften, de macht van den Paus en de bisschoppen ; van den anderen kant werd voor de Protestanten toegestaan het huwelijk der priesters, het communiceeren der leeken onder de twee gedaanten, en stilzwijgend ook het in bezit houden der geroofde kerkelijke goederen. Dit ongelukkig vergelijk bevredigde niemand, hertog Willem van Beieren inzonderheid weigerde het te onderteekenen, en besloot liever de dwaling te bestrijden door het toonen der waarheid dan haar te sussen door toegeven. Daarom verzocht hij den Paus en den H. Ignatius om drie godgeleerden, en dientengevolge zond de groote stichter der Sociëteit drie zijner edelste zonen naar Beieren; onder dezen was Petrus Canisius. Uit gehoorzaamheid aan zijnen heiligen vader deed Canisius eerst aan de wereldberoemde universiteit van Bologna zijn examen voor het doctoraat, en reisde toen af naar het land der hoogmoedige dwaling, met de bede op de lippen : „Heer, geef dat die eeretitel van doctor mij het karakter van hoogmoed niet indrukke, maar veeleer in mij de nederigheid en den eenvoud vermeerdere !" Het uur der redding was geslagen. In October 1549 betrad Canisius wederom den Duitschen bodem, trok hij in dat land, waarheen gedurende al de jaren van zijn verblijf in Italië het vurig verlangen zijns harten gezweefd had. Naar dit land had God weleer als eersten apostel den grooten Bonifacius gezonden, om het te veroveren op het heidendom ; naar dit land zond God thans zijn tweeden apostel, om het te herwinnen op de ketterij van een Luther. Bonifacius en Canisius, welk eene overeenkomst! Maar ook, Luther en Canisius, welk eene tegenstelling ! Beide Heiligen brengen na eene schuldelooze jeugd reeds vroegtijdig door de kloostergeloften hunne bezittingen, hun genot van het aardsche, hunne vrijheid edelmoedig aan God ten offer ; beiden verlaten hun vaderland om in den vreemde zielen zalig te maken ; beiden door hun vurigen geloofsijver, hun machtige welsprekendheid, hun onversaagden moed, hun trotseering van allen smaad toonen zich de waarachtige apostelen van Christus ; beiden werken aan de bekeering, en daardoor tevens aan de beschaving der volkeren door het onderwijs der jeugd, door de macht van het woord, het gesprokene zoowel als het geschrevene ; beiden oefenen door hun blanke deugd en algeheele onbaatzuchtigheid grooten invloed uit op de vorsten en maken dezen tot verdedigers der Kerk ; beiden munten uit door onwankelbare trouw aan het geloof, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Paus, vurige liefde voor Jezus en Maria; beiden sterven den dood der heiligen, en worden nog eeuwen na dien door geheel de Katholieke wereld gezegend en gehuldigd. Voorwaar, Bonifacius en Canisius, zij mogen door het Katholieke Duitschland in éénen adem genoemd worden. En stel nu tegenover Canisius, die de Kerk in Duitschland wilde redden, Luther, die dezelfde Kerk wilde verderven. Beiden voelen zij in hunne jeugd den angst des gewetens, maar Canisius zoekt zielerust in het nederig gebed, en vindt die : Luther in de redeneering en het spel, en vindt die niet. Beiden gaan ten klooster, maar Canisius na in de Geestelijke Oefeningen van Ignatius zijne ziel gelouterd en tot God verheven te hebben : Luther na een avondfeest met zijne vrienden „bij wijn, citherspel en lied." *) Beiden kennen de vreeze voor hunne zaligheid ; maar bij Canisius wordt die|vrees getemperd en veredeld door het nederig vertrouwen op God, de vurige liefde voor God : bij Luther wordt die vrees wanhoop en troosteloosheid, en brengt hem tot overgave van zich zeiven aan de zondige natuur. Beschouwt ge dan ook Canisius' ziel, dan glanst voor uw geestesoog een Paradijs met de levensvrucht der heldhaftige deugd, met het zonnelicht der onverstoorbare blijheid en des vredes met God en zich zeiven en den naaste ; daarentegen „wanneer men eene ziel als die van Luther binnentreedt, dan betreedt men een sombere wereld, een chaos van licht en duisternis, een woud wilder en woester dan dat, waarin de zanger der Divina Commedia op het midden van zijn levensweg geraakte." En vandaar — Canisius, de engelreine kloosterling, de God en den naaste minnende priester, de nederige zoon der Katholieke Kerk en des Pausen, de Heilige : — Luther, de breker zijner kloostergeloften voor geheel zijn leven aan God gezworen, de monnik, maar met een vrouw, de priester, maar die het altaar omverwerpt, de katholiek gedoopte, maar die het zichtbaar Hoofd zijner Kerk, den Plaatsbekleeder van Christus, toeschreeuwt: »Pestis vivens, mortuus mors tua, papa! Uw pest in 't leven, en in den dood uw dood, o Paus!" Beiden zijn mannen van geweldige kracht, maar bij Canisius is het de kracht des Heeren, die opbouwt en verheft, bij Luther de demonische, die verbrijzelt en vernietigt. Beiden prediken en schrijven, en hun woord brengt geheele volkeren in beweging, en hun geschrift trotseert de eeuwen: maar Canisius brengt tot eenheid, Luther tot scheuring; Canisius tot onderwerping aan het door God verordineerd gezag, Luther tot opstand en bloedigen krijg; stel den katechismus van Luther, alles 1) Dr. H. J. A. M. Schaepman. Roomsch Recht tegen Protestantsch Verweer. Neerlands Heiligen II. ^ verklarende naar eigen inzicht, tegenover dien van Canisius, alles bewijzend uit Gods woord en dat der Vaders, —de ontuchtige Tafelgesprekken deseenen tegenover de werken des anderen over den verstorven Joannes den Boetgezant en de onvergelijkelijke Maagd Maria, en z\e daaruit nog meer het diepgaand verschil tusschen beiden. En wanneer Canisius in zijn laatste gesprek nog als zijn eenigen raad, als zijn vurigen wensch te kennen geeft: «Bewaart en verdedigt toch het Roomsch-Katholiek geloof," terwijl zijn laatste gebed een vertrouwvolle bede is voor eigen zaligheid en die der geheele wereld: is Luthers woord uit zijne laatste dagen: »Ik kan niet bidden, of ik moet daarbij vloeken. Wil ik zeggen: Geheiligd zij uw naam, dan moet ik daarbij zeggen: gevloekt, geschandvlekt, verdoemd zij der Papisten naam! Waarlijk, zoo bid ik alle dagen, met den mond en met het hart, zonder ophouden."— Zoo wordt in de eerste helft der zestiende eeuw Duitschland als beheerscht door twee mannen: Luther, maar in den geest en de kracht van al die aartsketters, welke in de vroegere tijden het trotsche hoofd tegen de rots der Kerk te pletter hebben gestooten: Canisius, maar in den geest en de kracht van Bonifacius, die de levenwekkende geest en de zaligheid bewerkende kracht van Christus zijn. Canisius aanvaardde zijn taak met zelfopofferende liefde, maar ook met buitengewone voorzichtigheid. Die liefde sproot voort uit de zekerheid, dat God hem uitdrukkelijk voor Duitschland bestemd had. Op den dag zijner geloftenaflegging was hij op het Vaticaan om den zegen des Pausen te ontvangen, en gevoelde toen op geheel bijzondere wijze de tegenwoordigheid der Apostelen, die daar vereerd worden. »Ook zij zegenden mij, bevestigden mijne zending naar Duitschland, en schenen mij als den apostel van Duitschland hunne welwillendheid te beloven. Gij weet, o Heer, hoe dringend en hoe dikwerf Gij mij op dien dag Duitschland hebt toevertrouwd, opdat ik voortaan daarvoor bezorgd zou blijven, mij, evenals de beroemde pater Faber, geheel daarvoor zou besteden, daarvoor zou verlangen te leven en te sterven. En aldus moest ik met den schutsengel van Duitschland medewerken." Hoe moest zulk eene duidelijke aanstelling tot apostel hem opwekken met edelmoedige liefde voor dat toen zoo rampzalig land te arbeiden! Maar die liefde, de koninginne der deugden, werd geleid door haar, die de godgeleerden zoo eigenaardig en juist de wagenmenster der deugden noemen, de voorzichtigheid. Canisius kende het volk, dat hij tot God moest terugbrengen, kende het Duitsch karakter, en was er van overtuigd, dat de kalme, redeneerende Germaan geheel anders moet geleid worden dan de vurige Italiaan of de bewegelijke Franschman. Hij wist, dat men niet van allen hetzelfde mag vergen, niet allen onder dezelfde bepalingen mag buigen. »Rome," zoo schreef hij in 1559 aan pater Laynez, »kan in Duitschland gemakkelijk alles gedaan krijgen, wanneer het dat Duitsche karakter slechts op de ware wijze weet te behandelen." — »In Duitschland," zegt hij elders, »treft men er velen aan, die dwalen in het geloof, maar dwalen zonder eigenzinnigheid, halsstarrigheid en verstoktheid; zij dwalen op de manier der Duitschers, wier gemoed van nature meestal eerlijk is, ruw en zeer ontvankelijk voor alles, wat zij, geboren en opgevoed in de ketterij van Luther, deels in de scholen, deels in de kerken, deels in de geschriften der dwaalleeraars geleerd hebben. Hij wilde daarom, dat zij door overreding en met zachtheid ten goede geleid werden. Toen Paulus IV m 1559 voor het eerst zijn Index of Lijst der verboden boeken uitgaf, betoogde Canisius herhaaldelijk, dat dit middel in zijne oorspronkelijke gestrengheid onmogelijk in die dagen in Duitschland kon worden toegepast. Paus Pius IV matigde dan ook de bepalingen van zijn voorganger. Ook van de destijds zoo zware vasten- en onthoudingswet verlangde hij voor Duitschland eenige verzachting. Zoo bleef de voorzichtigheid hem voorlichten op het rotspad, waarheen de liefde hem dreef. V. • 1 1 11 _ wee hoofdoorzaken vooral droegen tot ae sneue verbreiding van het Protestantisme in Duitschland bij : de schromelijke onwetendheid in het geloof en de onbeteugelde zedeloosheid. «Verdorven waren de zeden des volks, zegt de Breve van Canisius' Zaligverklaring, »vervallen de tucht onder de geestelijkheid, verwaarloosd de godsdienst; het ontvangen der sacramenten verminderde voortdurend, de meeste steden waren van hare zielenherders beroofd." Die korte woorden teekenen alles. Canisius kende dien toestand, en om de onwetendheid, de moeder van zooveel zonden, te verdrijven, wilde hij het onderricht voor de verschillende leeftijden en standen in eere herstellen. Als een waar zoon van denH.Ignatius beminde hij als zijne liefste bezigheid het onderwijs der kleinen in de geloofswaarheden. »De apostel der Duitschers, placht men te zeggen, »is gelijk zijn meester de hartelijkste kindervriend. Reeds in de eerste jaren zijner apostolische werkzaamheid geeft hij bij voorkeur katechismus aan de kin- deren. Zoo deed hij te Ingolstadt, waar hij de godgeleerdheid onderwees en de opperleiding der hoogeschool had; zoo te Augsburg, waar de kerk der paters te klein wordt voor de toestroomende jeugd, en de kathedraal hare poorten voor de honderden kinderen moet openen; zoo te Wurzburg, waar hij iederen Maandag en Woensdag de kleinen bijeenroept; zoo te Dillingen, waar zijn arbeid tegen de Centuriatoren en de beslommeringen van het Provincialaat hem niet van dat liefdewerk kunnen aftrekken; zoo tot in zijn hoogen ouderdom. »Wij onderrichten kinderen en oude lieden," schrijft hij nog een jaar vóór zijnen dood. Wanneer hij op zijne reizen gelegenheid vond, trad hij de woningen der landlieden binnen om hun de waarheden des geloofs te leeren; dan snelden de kinderen hem reeds van verre te gemoet, en als hij den reisstaf weder opnam, moest men somtijds geweld gebruiken, om de kleinen te beletten met hem mede te gaan; de landlieden bewaarden zijn aandenken, door zijn beeld op den wand hunner hut te laten schilderen. Maar ter verdrijving der noodlottige onwetendheid was veel meer noodig; veel meer dan ook zou Canisius doen. Geheel het schoolwezen zou hij, zooveel hij kon, hervormen, en op de voornaamste punten van het Duitsche rijk scholen openen, waar geheel het onderwijs van den katholieken geest doortrokken was. De eerste Duitsche school, waar hij als professor optrad, was de universiteit van Ingolstadt in Beieren. Hier kon hij al aanstonds door eigen aanschouwing weten, hoe diep de jongelingschap gevallen was. Daar heerschte onder de studenten een zedenbederf, als men moeilijk kan beschrijven; bijna geen enkele voelde meer neiging tot den geestelijken stand, en in 1543 werden delessen in de godgeleerdheid door nog slechts één student ge- volgd. In November 1549 opende Canisius zijne klas, en trachtte met hooge voorzichtigheid den slechten geest te keeren. Wat hij in het openbaar niet vermocht, trachtte hij in het bijzonder te verkrijgen, en terwijl hij in privaat-lessen het gebrek aan noodzakelijke wetenschap bij zijne leerlingen aanvulde, sprak hij tevens tot hun hart, en poogde met vaderlijke liefde hen tot de zuiverheid des geloofs en der zeden te brengen. Eindelijk gelukte het zijner liefde eene kleine schaar van negen of tien studenten te bewegen voortaan op bepaalde tijden te communiceeren, en, zoo voegt de geschiedenis, teekenachtig voor de boosheid dier tijden, er aan toe: »Dat geval baarde aan de universiteit groot opzien." In het tweede studiejaar, October 1550, werd Canisius rector der hoogeschool, en benuttigde nu zijne macht om den verkoop van kettersche en verdachte boeken te verbieden; ook maakte hij een verslag op van academische gewoonten, die hem voor het geloof of de zeden gevaarlijk schenen, bewees, dat dergelijke dingen rechtstreeks indruischten tegen het doel der universiteit: de godsdienstige en wetenschappelijke ontwikkeling, en verkreeg, dat zij werden afgeschaft. Zoo bleef hij te Ingolstadt in Beieren arbeiden, tot hij in Februari 1552 door den H. Ignatius voor een zelfde taak naar de hoofdstad van Oostenrijk werd gezonden. In die dagen was Weenen nog niet de lachende, wufte plek, waar de Donauvolkeren en de reizende vreemdelingen een zomeruitspanning zoeken; ernstig lag het toen aan den zuidelijksten arm van den Donau, te midden van donkere bastions, de fel bestreden bolwerken tegen de Turken en de Mongolen. Maar de alles overweldigende St.-Stephanusdom, die machtig hoog boven de duizenden woningen oprijst als het ten hemel wijzend teeken des gebeds, was niet meer het zinnebeeld van de middeleeuwsche vroomheid der inwoners. Sinds jaren had de stad zich zelve prijs gegeven aan de onverschilligen en de ketters, en haar zedelijke toestand was niet minder verschrikkelijk dan die van Beieren. De universiteit, die weleer door zes tot acht duizend studenten bezocht werd, telde er in die dagen slechts ongeveer zeshonderd. Hunne levenswijze was afschuwelijk. »De jongelieden," schreef Canisius, »willen geen priester meer worden; van de universiteit zijn, gelijk ik gehoord heb, in twintig jaren slechts twee priesters gekomen." Vandaar onwaardigen, die zich indrongen en den priesterlijken stand bezoedelden, vele parochiën, die sinds jaren geen priester meer hadden, vele kloosters, die geheel leeg stonden. Ja, door het verval der wetenschap en der goede zeden zou de Katholieke Kerk in Oostenrijk bezweken zijn in den vurigen kamp, dien de Protestanten haar aandeden, indien er niet een man was opgestaan, dapper als de Machabeër, om de vijanden des volks te verslaan. Die man was Canisius. In 1551 had Ferdinand I een collegie der Jezuïeten te Weenen gesticht en de leiding er van aan pater Le Jay opgedragen; maar toen deze reeds het volgende jaar stierf, werd Canisius opgeroepen om het diep gezonken onderwijs weder op te heffen. Den 9den Maart 1552 trok hij Weenen binnen, werkte er aanvankelijk als in Ingolstadt, maar begreep al spoedig, dat er meer moest gebeuren dan het eenvoudig les geven. Den i2den October 1553 schreef hij aan Ignatius' secretaris, pater Polanco: «Wij zouden een zeker aantal edele en rijke jongelingen in een huis, niet verre van het collegie, willen vergaderen: daar zouden wij hen op hunne kosten onderhouden en hun een pater geven, om hen buiten den klastijd te bewaken. Dit zou een goed voorbeeld zijn voor velen, en heilzamen invloed op an- dere collegies uitoefenen. Die arme jongelingschap, die door slechte meesters bedorven wordt en verloren gaat, verscheurt mij het hart. 't Is duidelijk, dat onze werking op de externen niet krachtig genoeg is, om hen in het geloof en de beoefening van den Katholieken godsdienst te houden; al te groot immers is het zedenbederf in den kring hunner familiën, bij hunne vrienden, in de gezelschappen, waarin zij verkeeren." De H. Ignatius keurde dit plan goed; Canisius opende een kostschool, waarin hij al aanstonds vijftig jongelieden opnam. En aldus legde hij den grondslag van die beroemde school der edelknapen, waarin de adel van geheel Oostenrijk, waarin ook een H. Stanislaus Kostka wetenschap en deugd zouden leeren. Bij de zorg voor deze ontluikende stichting voegde hij die voor de hoogeschool te Weenen, waarvan hij in October 1550 tot deken was aangesteld. Geholpen door pater Nicolaas Florensz van Gouda en pater De Lanoy begon hij met vaste hand de zoo noodzakelijke hervorming. Geen leeraar mocht meer eenige kettersche stelling verdedigen ; alle studenten, die zich aanboden om graden te behalen, moesten overtuigende bewijzen van hunne rechtzinnigheid geven en werden anders niet bevorderd ; onder zware straffen werd verboden kettersche boeken te verkoopen of te verspreiden, te bewaren of te lezen ; en toen hij vele kisten vol met die boeken, niettegenstaande de sluwste verberging, gevonden had, liet hij die openlijk verbranden. Hier ook heeft hij zijn eersten Katechismus geschreven, waarover wij later zullen spreken. De universiteit van Weenen heeft lange jaren deze onwaardeerbare weldaden in dankbaar aandenken gehouden. Sedert het midden der i7de eeuw zong zij bij de jaarlijksche Mis voor hare overledenen een lied ter gedachtenis aan den Zalige en zijne buitengewone verdiensten. Na aldus in Beieren en Oostenrijk voor het godsdienstig onderwijs te hebben gezorgd, wierp hij den blik op de hoofdstad van Bohemen. Onder alle Duitsche steden is er geen zoo majestueus van uiterlijk als het oud-deftige Praag. Tegen de heuvelen, bekroond met donkere ernstige pijnbosschen, rijst het op uit het dal, waardoor de breede, diepblauwe Moldau stroomt, paleizen rijen zich aan paleizen, torens stijgen er naast torens, en hoog daarboven troont de onafmeetbare koningsburcht op den Hradschin in witte, glanzende pracht. Zoo aanschouwde het Canisius, toen hij in den zomer van 1555 hier aankwam en er, gesteund door koning Ferdinand, aan de opening van een collegie begon te werken. Reeds in de lente van het volgend jaar werden hem twaalf medebroeders gezonden, om de lessen te geven en te preeken. Merkwaardig is de beschrijving, welke een Hussiet daarvan geeft. ,,In April van het jaar 1556 zijn de Broeders van het Gezelschap van Jezus, zooals zij zich noemen, naar Praag gekomen. De ouderen kwamen op een wagen over de markt, maar de jongeren, in lange, zwarte kleederen, waarover een kort manteltje, gingen te voet met neergeslagen oogen, ieder een reisstaf in de hand ; zoo gingen zij over de markt der Oudestad, in de richting van het St.-Clemensklooster bij de brug. Men geeft, en zelfs openlijk, als oorzaak hunner komst aan, dat zij de aanhangers van de Utraquistenreligie (hen, die de H. Communie onder beide gedaanten wilden ontvangen,) tot de gehoorzaamheid aan den Roomschen Paus en tot zijnen godsdienst willen terugbrengen, en zij zouden beloofd hebben door de oprichting eener openbare school voor jongelingen dit binnenkort te bewerkstelligen. Met list en sluwheid hebben zij inderdaad, zoodat slechts weinigen het bemerkten, zulk een voor geheel het rijk en de stad verderfelijken aanslag opgezet. De stichter van deze school was Petrus Canisius." Met angst en verbittering zagen de in Bohemen zoo machtige Hussieten hun reeds door geheel Oostenrijk beroemden tegenstander opdagen. Eerst trachtten zij door laster en spot hem af te breken, en een hunner bazuinde alom een Latijnschen versregel rond: Hinc procul esto canis, pro nobis excubat anser! Weg van hier met den hond, over ons waakt de gans! Dat was natuurlijk eene zinspeling op den naam Canisius, dien zij afleidden van het Latijnsche canis\ hond, maar ook op den naam van Jan Huss\ Huss immers beteekent in het Boheemsch gans. Canisius bestreed den aanvaller met zijn eigen wapen en antwoordde hem: At qui canem odere, haud oves sunl, sed lupi: Maar wie den hond haten, 't zijn niet de schapen, maar de wolven. Deze letterstrijd was evenwel slechts eene voorloopige schermutseling, al spoedig sloegen de Hussieten tot daden over. Zij stookten het gemeen op de paters met slijk en steenen te achtervolgen, en Canisius zelf werd den ioden Mei, toen hij in de kerk van het collegie het H. Misoffer opdroeg, «begroet," (gelijk hij later schreef,) met een zwaren steen, die met groot geweld door het kerkraam werd geslingerd. Maar wat deerden den edelmoedigen strijder voor Christus de beleediging en de verwonding, wanneer hij de schoone ziel van het kind voor zijnen God mocht redden ? Het kruis schonk hier als overal zijn zegen. Uit de verste streken van het woeste Bohemen zonden de ouders knapen voor de lagere klassen; alras werd, evenals te Weenen, een kostschool opgericht voor de kinderen uit den deftigen stand; eenige jaren later werd door zijne zorgen een seminarie voor arme studenten geopend, en langzamerhand bloeiden geloof en zuiverheid wederom op. VI oo werkte Canisius onvermoeid en onversaagd, toen hij den 7den Juni 1556 zijn arbeidsveld en zijne macht belangrijk zag uitgebreid : door den H. Ignatius werd hij benoemd tot provin¬ ciaal van Duitschland. Zijne nederigheid leed er onder, maar zijn ijver nam nog breeder vlucht. Als provinciaal zijner orde heeft Canisius al de groote en kleine beslommeringen, angsten en verdrietelijkheden gekend, aan die waardigheid verbonden. Tijdens zijn bestuur bleef hij altijd wat hij geweest was, een man rechtschapen en oprecht, die aan grooten ijver en onvermoeibare bedrijvigheid, nederige zachtheid en buitengewone voorzichtigheid wist te paren. Overtuigd dat persoonlijke aanschouwing het zekerste oordeel doet vellen, reisde hij zeer veel in zijne provincie en bezocht dikwijls zijne collegies. Met vaderlijke zorg poogde hij de roeping van ieder zijner onderhoorigen te bewaren en hen in liefde voor de Sociëteit te ontvlammen; daardoor toch, hij was er van overtuigd, voerde hij hen veilig tot de volmaaktheid van hunnen staat. Onder zijn bestuur ontwikkelde de provincie zich altijd meer; zij nam toe in aantal leden en huizen, de regeltucht bloeide, buitengewoon veel goed werd overal bewerkt; adel en geestelijkheid, de wereldlijke vorsten en de bisschoppen bewonderden en achtten hem en zijne Sociëteit. Zijne onderhoorigen beminden hem om zijne voorzichtigheid, zijne liefde en edele zelfopoffering. Eén slechts was ontevreden over zijn werk, en achtte hem tot niets in staat, en die eene was Canisius zelf. Treffend zijn de uitingen van zijn ootmoed, wanneer hij over zich zeiven spreekt. »Ik ben gedrongen te bekennen," schreef hij den 88ten December 1559 aan pater Laynez, »dat ik mijne plichten van geprofeste en van provinciaal, zooals de constitutiën die voorschrijven, in het geheel niet vervul; en dat wel hetzij uit nalatigheid, hetzij omdat ik verzuim de voorschriften onzer Instelling na te komen, hetzij uit onbekwaamheid, onvoorzichtigheid of verblinding. En daarom smeek ik Uwhoogwaarde mij eene boete op te leggen, opdat die vaderlijke vermaning mij aanspore, het volgend jaar met Gods hulp ijveriger en kloosterlijker te zijn. Ik bid den Heer, Uwhoogwaarde in te geven, mij van mijn post te ontslaan, en mij eene bediening te geven, waarin ik beter de nederigheid en de gehoorzaamheid kan beoefenen en aan de plichten mijner roeping voldoen." Aan dit even oprecht als nederig verzoek werd door den Generaal niet voldaan, en Canisius bleef zich opofferen voor de hem toevertrouwde provincie. Zien wij thans verder, wat hij als provinciaal deed voor het onderwijs der jeugd. Reeds bij zijn eerste verblijf te Ingolstadt had hij bij den hertog aangedrongen op een eigen collegie der Jezuïeten aldaar : vele omstandigheden hadden dat goede werk vertraagd, maar nauwelijks was hij provinciaal, of hij genoot den troost zijn vurigen wensch vervuld te zien. „Dat beangstigt mij niet weinig/' had hij na een heerlijken arbeid te Straubing aan hertog Albert geschreven, „dat niet alleen te Straubing, maar ook in andere scholen van Beieren de hoofdmannen in het verderven der jeugd, en niet rechtschapen leeraren, worden uitgezocht en aangesteld en den toon aangeven. Maar, gelijk het spreekwoord zegt, zoo de vogel, zoo het ei, en men kan geen kind der Kerk wezen, als men van zijne vroegste jeugd bij Luther en de sectarissen ter school is gegaan; want van verkeerde leeraren krijgt men een verkeerd en ongodsdienstig onderricht." Daarom was het hem zulk een zieleblijdschap, toen het collegie te Ingolstadt geopend werd. In zijn hoogen ouderdom, door arbeid en ziekte uitgeput, zweeft zijn geest nog naar die dierbare stichting terug, en schrijft hij uit Freiburg aan hare bewoners : »Den eeuwigen God zij de hoogste dank, dat door zijne genade uw collegie, mijne broeders, hetwelk de eerste kweekschool onzer geheele provincie moet worden, nog bij mijn leven voor zeer vele anderen tot bewondering, voor mij echter tot bijzonderen troost, zulk een begin en voortgang toont. Ik weet wel, dat het in den aanvang menigvuldige en wonderlijke lotgevallen onderging, tot het langzamerhand van een onbeduidend begin die hoogte bereikt heeft, waarop wij het thans aanschouwen. Ik denk terug aan den eenvoud van het oude huis, aan de eerste bewoners, die van Rome kwamen, toen nog de grondlegger onzer orde, Ignatius, in leven was, die reeds daardoor zich een onvergetelijk aandenken heeft verworven, dat hij in den naam van Jezus den grondsteen van dit collegie legde. Ik was, hetgeen ik gaarne vermeld, een van de drie, welke het eerst door hem uitgekozen en naar Ingolstadt gezonden werden, om als het ware de voorloopers van dat huis te zijn, en wel als opvolgers in de Theologie van den uitstekenden en hooggeroemden Joannes Eek. Toen ik destijds na het vertrek van de eerwaarde paters Claudius Le Jay en Alphons Salmeron nog langer werd teruggehouden, ondervond ik vaak grooten troost door de belofte, dat de verlangde zegen volgen zou, zooals ik later en voornamelijk door u daadwerkelijk in vervulling heb zien gaan." En immer verder breidt hij den kring zijner scholen uit, als zoovele bolwerken rondom de Katholieke Kerk in Duitschland. Tegen het einde van 1559 zien wij hem te Munchen, waar hij op het feest van Onze Lieve Vrouw Opdracht een collegie opent, door hertog Albert hem opgedragen, en het aan de leiding van zijn broeder Dirk toevertrouwt. Den 2 5sten Juni 1562 opent hij het collegie te Innsbruck; in October 1563 neemt hij bezit van het collegie te Dillingen, en nog geen jaar later ziet hij ook de universiteit aldaar aan zich toevertrouwd. Te Dillingen kwam in Augustus 1567 een jongeling tot hem, die hem verhaalde hoe hij, uit adellijke ouders in Polen geboren, reeds voor eenige jaren de gelofte had gedaan in de Sociëteit van Jezus te treden. Om den tegenstand zijner verwanten te ontkomen, was hij uit Weenen, zijne laatste verblijfplaats, heimelijk weggevlucht, en nu verzocht hij den provinciaal om diens raad en hulpvaardige daad. Canisius ontdekte in dien jeugdigen Pool eene meer dan gewone deugd, en onderwierp hem aanstonds aan eene ernstige beproeving. Hij beval den fijn beschaafden, adellijken jongeling de studenten in het collegie aan tafel te dienen en verder hun in alles behulpzaam te zijn, en zoo goed werd die beproeving doorstaan, dat Canisius hem met de beste aanbeveling naar Ignatius te Rome zond. Die jongeling heeft Canisius' woord: »Wij hopen buitengewone dingen van hem," ten volle bewaarheid; tijdgenoot en nageslacht hebben hem bewonderd en vereerd als den heiligen Stanislaus Kostka. In 1569 werd ook te Hall met zijne medewerking een collegie gesticht. Voeg hier nu bij zijne vele onderhandelingen over scholen in andere steden, maar die op velerlei bezwaren afstuitten; zijn dringend aanhouden daarop zoowel bij Pausen en Koningen als bij de Oversten der Sociëteit; het groot aandeel, dat hij genomen heeft aan de stichting van het Collegium Germanicum. te Rome; de aalmoezen, die hij alom bedelde om arme studenten bijeen te doen wonen en hen aldus aan menig gevaar te ontrukken: en wij begrijpen eenigszins de woorden uit de Breve der Zaligverklaring: »Boven alles in angstige bezorgdheid over de scholen, en er op bedacht om de studiën weder op goeden voet te brengen, bewerkte hij eindelijk door zijn onbezweken streven, dat er voor het onderwijs leermeesters van erkende rechtzinnigheid werden beroepen, en er wederom openbaar onderricht werd gegeven in de gezonde leer en de scholastieke godgeleerdheid, waarvan de protestanten ten hoogste afkeerig waren, dewijl ze zoo bij uitstek geschikt is, om de katholieke waarheid in een helder licht te stellen." VII. Pan bij al die scholen in Beieren, Oostenrijk, Bohemen en Zwitserland, welke hij óf stichtte óf bestuurde, óf verbeterde, was zijn hart nog niet tevreden ; geheel Duitschland wilde hii on¬ derrichten in den godsdienst, en in dat geheele Duitschland allen : kinderen, volwassenen, grijsaards, geloovigen en ongeloovigen. En nu bij zoo groote onwetendheid het mondeling onderricht op verre na niet voldoende was, moest den kinderen, ja geheel het volk een Katechismus in handen worden gegeven, waarin zij de gehoorde waarheid konden lezen en herlezen. Te meer was dit noodzakelijk, omdat de Protestanten den Katechismus gebruikten als een voornaam middel om de dwaling overal ingang te doen vinden. Luther zelf verzamelde de grondbeginselen zijner dwaling in een klein werkje, dat onder den naam van Katechismus onder het volk werd verspreid; en mogen wij het getuigenis van Mathesius gelooven, dan waren reeds in 1568 meer dan 100.000 exemplaren in de handen des volks.1) Te recht mocht Gropper in 1547 klagen: »Onze jeugd wordt door allerlei kleine boekjes, die in het kleed van een Katechismus de families binnensluipen, jammerlijk misleid." Hoe eenmaal, zoo zuchtte ook onze Zalige, dien nevel op latere dagen uit het verstand der jongelieden wegvagen, als nooit het licht der waarheid voor hen is opgegaan ? Zij hebben het ongeloof leeren beminnen; steeds neergezeten in den duisteren nacht, kunnen zij de stralen van den helderen dag niet verdragen. Koning Ferdinand I, een door en door katholiek vorst, weende over de verwoesting, die hij de ketterij in zijne landen zag aanrichten. Waar het geloof zijner voorvaderen zoo heerlijk had gebloeid, waar deszelfs vruchten zoo overvloedig waren geweest, dreigde thans de steeds weelderig voortwoekerende Hervorming het te verstikken. Met den meesten aandrang bad hij den H. Ignatius: hij zou toch een zijner medebroeders den last opdragen een nieuw handboek der christelijke leer samen te stellen. Reeds lang had Canisius een zelfde plan in zijn binnenste gekoesterd, en geen moeite gespaard om de beroemdste mannen van zijn tijd tot dien arbeid aan te zetten, en hadde de nederigheid, waardoor hij zich ongeschikt waande voor zulk een gewichtige taak, hem niet weerhouden, dan had hij zelf de pen ter hand genomen, om in een korte samenvatting de grofste dwalingen der 1) Dr. Martin Luthers Katech. Schriften I. door J. H. Irmischeb. Hervorming te weerleggen. Doch toen de gehoorzaamheid sprak, toog hij zonder aarzelen aan het werk. Hij telde thans 31 jaren ; maar mocht zijn leeftijd voor zulk een taak te jeugdig schijnen, zijn schitterende talenten, zijn ondervinding als leeraar aan de hoogeschool van Keulen en Ingolstadt, zijn scherpziend oog, dat zoojuist en zoo diep de wonden wist te peilen, deden iets groots van zijn arbeid verwachten. Daarenboven bezat de Z. Canisius een hart, dat gloeide van zielenijver, dat niet steunde op eigen kracht, maar in boete en gebed altijd den zegen des Hemels over zijn onderneming afsmeekte. ïn 1554 zond hij het eerste deel aan koning Ferdinand I, en vol blijdschap antwoordde hem deze : „Wij hebben uw werk gelezen, en het is onze vaste overtuiging, dat het onzen getrouwen onderdanen zeer nuttig zal zijn; daarom bidden wij u : voleindig spoedig uwen arbeid, want het is onze uitdrukkelijke wil, dat uw Katechismus bij alle openbare onderrichtingen op straffe van boete als leiddraad diene." Canisius zette zijn werk voort, vroeg in zijn brieven herhaaldelijk gebeden voor het welslagen, en drukte den boekenkeurders ernstig op het hart, naar believen veranderingen of toevoegingen in zijn werk aan te brengen. ,,De ondervinding heeft mij geleerd, zoo schreef hij vol nederigheid aan Ignatius secretaris Polanco, ,,hoe ver ik ten achter sta bij diegenen, welke iets degelijks weten voort te brengen, en boeken in het licht zenden, die aller goedkeuring wegdragen." — ,,Is de Katechismus voleindigd," zoo luidt zijn brief aan den H. Ignatius, „dan zal ik Uwhoogwaarde aanstonds een exemplaar zenden. Laat het door een gestrengen boekenkeurder onderzoeken, opdat bij mogelijken herdruk er niets meer in af te keuren valt, en het zijn bedillers en onvriendelijke ontvangers bevredige. Ik beken het volgaarne, mijn krachten zijn Neerlands Heiligen II. g niet tegen zulk een arbeid opgewassen ; daarom dring ik er allernederigst bij uwe goedheid op aan : wil eene H. Mis lezen en draag aan anderen dienzelfden last op, opdat dit werkje het doel bereike, dat de koning zich daarvan heeft voorgesteld." Nu zulk een arbeid verscheen dan tegen het begin van Mei 1555, en zonder naam van den schrijver, de lang verbeide Katechismus, onder den titel van: Kort begrip der christelijke leer, in vragen, ten gebruike der christelijke jeugd nu voor de eerste maal uitgegeven, op bevel en met volmacht van zijne hoog te eerbiedigen Majesteit, den koning der Romeinen, der Hongaren en Bohemers, aartshertog van Oostenrijk, enz. Daarbij kwam des konings uitdrukkelijk gebod : allen, die der jeugd onderricht geven, moeten zich, met terzijde legging van alle andere Katechismussen, aan dit leerboek houden. Het werk was geschreven in het Latijn, de taal die destijds nog in Duitschland gesproken werd door al wie studeerde. Het bevatte tweehonderd elf vragen en antwoorden, en had tot motto het woord van den Ecclesiasticus : Fili, concupiscens sapientiam} conserva justitiam, et Deus praebebit illam tibi: Zoon, wanneer gij wijsheid begeert, bewaar de gerechtigheid, en God zal u die geven. Overeenkomstig dit woord is het boek verdeeld in twee hoofddeelen: het eerste handelt over de christelijke wijsheid, en het tweede over de christelijke rechtvaardigheid. Vooral de waarheden, welke in dien tijd het meest door de ketters werden aangevallen, zag men hier in het helderste licht geplaatst, en ieder antwoord werd met duidelijke en overtuigende teksten der Schriftuur bewezen, de eerste uitgave telde er meer dan 1100 en daarenboven nog meer dan 400 aanhalingen uit de Kerkvaders. Nadat het werk al spoedig te Weenen, Leuven, Antwerpen, Luik, Venetië en Keulen was nagedrukt, ver- scheen in 1566 een tweede, herziene en vermeerderde druk, ditmaal met den naam des schrijvers. Ondertusschen had hij reeds in 1556 zijn kleineren Latijnschen, en in 1558 zijn kleinsten Duitschen Katechismus uitgegeven. In datzelfde jaar werkte hij aan een Latijnsch uittreksel van zijn groot handboek, dat tegen het einde van 1558 gedrukt werd en in 1559 verscheen, en in 1563 liet hij daarvan eene Duitsche vertaling uitgeven, waarin de waarlijk groote man zoo eenvoudig met het goede volk spreekt, dat hij zelfs eenige zoogenaamde „Boerenregels" over de vier jaargetijden en zons op- en ondergang er in opneemt. Daarbij schreef hij nog voor de volwassenen, vooral voor de huisvaders en huismoeders, een Duitsch gebedenboek, dat zeer veel opgang maakte. Bij millioenen, mogen wij zeggen, is de katechetische arbeid van Canisius verspreid geworden; alle leeftijd, alle staat, alle stand vond er onderricht voor den geest, voedsel voor het hart; en waar de godgeleerde verbaasd stond over de veelomvattende kennis en de bondige en juiste uiteenzetting; waar de afgedwaalde het ware licht in de helderste stralen zag schijnen; waar de landbouwer en neringdoende de waarheden, in de kinderjaren geleerd, zag verklaard en bewezen; waar de student in de hem eigene Latijnsche taal de geheimen van den godsdienst zag ontvouwd : — daar ontving ook het kind van hem zijn „vragenboekje," waarin de geleerde en beroemde man het niet beneden zich had geacht, nog in zijne laatste levensjaren de woorden „van lettergreep tot lettergreep af te deelen, opdat de lieve jeugd met minder moeite des te gemakkelijker zou leeren lezen." Canisius' Katechismus is zijn meesterwerk gebleven; de groote Katechismus van Luther werd er geheel door verslagen, en de vele dergelijke werkjes, die van ketterij doortrokken waren, werden op talrijke plaatsen er door weggedrongen. Het Protestantisme voelde dan ook diep in het hart den verschrikkelijken slag, dien het door dezen Katechismus ontving. Het grimde er tegen met onbedwongen woede, en wist geen woorden sterk genoeg te vinden om den schrijver en zijn boek te brandmerken. Sebastiaan Pfourer, die in het geheim met de Hervorming heulde, was de eerste, welke den strijd tegen dit boek aanbond. Volgens zijn meening was Canisius' werk geen samenvatting der katholieke leer, „maar een samenraapsel van het afschuwelijke pausdom." Wigand, een Luthersche superintendent van Maagdenburg, noemt den Katechismus „een veiligen weg ter helle." En hoe zijn woord ingang vond onder de ketters, bewijst een protestantsch werk van 1562, waarin deze aanvaller hoog wordt verheven, „wijl hij niet terugschrok de bazuin van het goddelijk woord te steken tegen den duivelsdrek van den hondschen Canisius, en de wereld te toonen, hoe zich te vrijwaren voor de moorddadige duivelsklauwen." Melanchton op zijne beurt kan evenmin zijn woede verkroppen: „Canisius' werk vloeit over van valschheden; de onbeschaamheid des schrijvers verdient allen haat." Tilman Herzhusius is niet minder sterk in zijn verzet. Het smart hem ten zeerste, dat Canisius' werk zooveel afbreuk doet aan Luthers Katechismus. „De duivel ziet wel in," zoo schrijft hij, „welk een edelen, kostbaren en zoeten geur tot nog toe heeft verspreid de schoone Katechismus, door den heiligen Luther samengesteld, door hem, die een man was zoo dierbaar aan God, zulk een bevoorrecht werktuig des H. Geestes. Daarom poogt hij ons den onwaardeerbaren schat te ontrooven, in zijn plaats modder en vergif te verspreiden ; daarom verschuilt hij zich als een engel des lichts en wil de jeugd misleiden." Op deze wijze dachten de Hervormers Canisius' werk tegen hen onschadelijk te maken; maar verre van het volk door dien laster af te schrikken, wakkerden zij integendeel zijn nieuwsgierigheid aan; een boek, waarop zooveel blaam werd geworpen, waartegen zoo algemeen verzet werd aangeteekend, moest wel iets buitengewoons bevatten. Canisius bleef zijn Katechismus verdedigen zoowel door nederig gebed als door diepgaande studie ; toen een herdruk noodig was, bad hij vurig om licht, en bestudeerde opnieuw de moeielijkste vragen, om ze met nog duidelijker en nog sterkere bewijsgronden te staven. De ketterij gevoelde, welk een nederlaag haar wachtte. Gelijk een slang, wanneer zij wordt verpletterd, stuiptrekt van woede en zich langs alle zijden poogt te ontwringen, zoo ook de ketterij. Met allerlei wapenen, met scheldwoorden, beleedigingen, schandelijke schotschriften trok zij los tegen den Katechismus. Nu eens noemde zij Canisius een man, die tegen zijn eigen geweten in de waarheid vervolgde; een andermaal klinkt het: Canisius had den kansel bestegen, maar was eensklaps verstomd en dood neergevallen; ja zelfs zoover ging de haat der ketters, dat zij het gerucht rondstrooiden : Canisius was protestant geworden ; reeds had hij in eenige preeken zijn overgang openbaar gemaakt! Zulk een laster kon Canisius' edel hart niet verdragen; voor een ontzaglijke schaar treedt hij op en verklaart, dat hij niet het minst is afgeweken van de gehoorzaamheid der Kerk. En als zijn Katechismus verschijnt, verrijkt hij dien met een voorrede, waarin hij zijn gehechtheid aan Kerk en Geloof belijdt. Hoe meer de ketters zich verzetten tegen den Katechismus, hoe meer hij werd verspreid, en weldra was hij in alle landen. Niet enkel meer in Duitschland en Oostenrijk, maar in Frankrijk, in Italië en Spanje sprak men van den grooten Jezuïet. Nauwelijks achttien jaren na den dood des Zaligen schreef zijn levensbeschrijver Raderus: ,,In alle talen begint Canisius te spreken: in het Duitsch, Slavonisch, Italiaansch, Spaansch, Poolsch, Grieksch, Boheemsch, Engelsch, Schotsch, Aethiopisch en, gelijk ik van eenigen verneem, ook in het Indisch en Japansch, zoodat men met gerustheid Canisius den leeraar van bijna alle volken mag heeten." In onze taal, of zooals de eerste overzetting zich uitdrukt, „getranslateert in onse nederlantsche sprakeverscheen een druk in 1558 gelijktijdig te Antwerpen en te Leuven, in 1561 te Leuven, in 1563 te Antwerpen, in 1571 weder te Antwerpen, maar nu bij Plantijn, en in 1576 te Utrecht; deze laatste vertaling was van de hand van den Utrechtschen kanunnik Joachim van Oprode. De kleine Katechismus werd al spoedig opgesierd met „prentverbeeldingen," in Latijnsche verzen overgegoten, en zelfs in het Duitsch op rijm gezet om te zingen. De geleerde Jezuïet Otto Braunsberger zegt in zijn werk over den Katechismus van Canisius, dat exemplaren bestaan van ver over de 200 uitgaven, gedrukt binnen 42 jaren na het eerste verschijnen van den Katechismus. In 1597, het jaar van den dood des Zaligen, was het alleen Canisius' Katechismus, die aan het volk van den kansel af werd uitgelegd, die aan de hoogescholen als grondslag der gewijde wetenschap werd gebruikt; de koninklijke prinsen volgden dat werk als leerboek van den christelijken godsdienst; wilde zich iemand in het heilig geloof laten onderwijzen, dan werd hem de Katechismus als leiddraad aangewezen. Wie zal het aantal zielen tellen, dat door Canisius' Katechismus zich opnieuw den weg tot het eenmaal verlaten geloof zag gebaand ? Wie de bekeeringen opsommen, die door dat werk zijn tot stand gekomen! De geschiedenis zoowel als de levensbeschrijvers des Zaligen maken van ontelbare feiten gewag. Om bij een enkel voorbeeld te blijven: het was de Katechismus van den dienaar Gods, die aan hertog Wilhelm Wolfgang van Neuburg het geloof terugschonk, en zijn voorbeeld werd door het geheele vorstendom gevolgd. „Wanneer Beieren meer dan welke stam ook," schrijft Kardinaal Johann Theodor van Regensburg en Freising, „met onwankelbare trouw aan de Kerk is verknocht gebleven, zoo dankt het zulks enkel en alleen aan Canisius' Katechismus; die strijder des Heeren heeft door dat werk en door zijn apostolischen arbeid Opper- en Neder-Beieren voor de Kerk gered." Al die lof werd samengevat door Paus Leo XIII, toen hij in zijne Encycliek over Canisius sprak: „Door zijn Katechismus is hij driehonderd jaren lang de algemeene leermeester van Duitschlands Katholieken geweest, zoodat in den mond des volks Canisius' Katechismus kennen gelijk stond met goed onderwezen zijn in den godsdienst." VIII. oor zijn onderricht beoogde Canisius niet louter de vreeselijke onwetendheid te verdrijven, welke het snel rondgrijpen der dwaling onder volk en geestelijkheid zoo gemakkelijk heeft ge¬ maakt, maar ook de onbandige zedeloosheid te beteugelen, die een der voornaamste oorzaken is van ontrouw aan het ware geloof. In al zijne scholen bestrijdt hij de zonde, in zijn Katechismus leert hij hare afschuwelijkheid en de middelen om haar te bekampen — maar op den kansel is hij nog meer rechtstreeks de verklaarde aanvaller en bestrijder der heerschende zonden en misbruiken. Overtuigd, dat de wereld door de verkondiging van Gods woord is bekeerd, heeft Canisius gepredikt, waar en zoo dikwijls hij kon. Zijne stem heeft weerklonken van de welige landouwen van Sicilië tot in de sneeuwvlakten van Polen, in al de groote kathedralen van Duitschland en in tal van nederige dorpskerken, in de hofkapellen der vorsten en onder het stroodak van den Beier en den Zwitser. Zeer dikwijls predikte hij in het Latijn, de taal, die destijds nog door verreweg de meesten verstaan werd, maar niet zelden ook in het Duitsch. ,,Aan uwe oneindige genade, o God," teekent hij na de eerste maal dankbaar op, „heeft het behaagd die poging door allen te doen goedkeuren en prijzen." Op den kansel sprak Canisius voorzichtig en zachtmoedig, en hield rekening met het karakter en de stemming zijner toehoorders. Daarom trachtte hij in zijne predikatiën zijne hoorders eer door klare en bondige uiteenzetting der waarheid dan door weerlegging der ketterij voor het Katholiek geloof te winnen of te behouden. Toen hij in de Vasten van 1558 te Straubing, waar velen tot het Protestantisme waren afgevallen, eene reeks van predikatiën hield, sprak hij niet óver Luther en diens aanhang, maar over het bitter lijden van Christus, en bewerkte daardoor vele bekeeringen. Deze voorzichtige zachtheid, gesteund door vurigen ijver, buitengewone kennis en echt mannelijke welsprekendheid, deed hem overal, waar hij optrad, vele zielen gewinnen. Wel was somtijds bij zijn eerste verschijning het getal zijner toehoorders uiterst gering, maar gewoonlijk zag hij het weldra verhonderdvoudigd. Den 25sten Maart 1552 preekte hij voor de eerste maal te ^Veenen, en zag slechts acht of tien personen om zijn kansel, en toch, spoedig was de Sint-Jacobskerk te klein om allen te bevatten, die hem wilden hooren. Om dien triomf te behalen, was zijne welsprekendheid in bond getreden met zijne heldhaftige naastenliefde ; want de pest brak uit in de hoofdstad, en nu zagen de beangstigde inwoners met verbazing, hoe die geminachte prediker geen vrees kende voor den dood, maar de pestzieken overal ging opzoeken en hunne laatste en pijnlijke oogenblikken verzachtte. En toen begrepen de lauwen en onverschilligen, hoe in den Katholieken priester het liefdevuur van Jezus brandde, en naderden tot hem om ook daarvan ontstoken te worden. Toen hij in 1559 de reeks zijner predikatiën in den wijden dom van Augsburg aanving, telde hij ternauwernood vijftig toehoorders, maar bij iedere preek nam dit aantal toe. Die hem geregeld aanhoorden, ontkwamen spoedig aan den staat van lauwheid en onverschilligheid, waarin zij verzonken lagen. Te Ingolstadt verklaarde hij iedere week den katechismus en preekte er voor het volk en vol verbazing getuigde men : — tevens teekenend voor den geest dier tijden, — bij Canisius houden de menschen het uit tot aan het einde der predikatie, zelfs tot aan het einde der Mis ; zij loopen niet, als vroeger de meesten deden, midden onder de preek weg, of aanstonds na de predikatie. Ook het kerkelijk gebod van te vasten kwam wederom in eere. „Heden," schrijft hij op Allerheiligenfeest 1561, „smaken wij den grooten troost, de menschen tegen hunne gewoonte, in grooten getale tot de H. Communie te zien naderen." — „In Augsburg," zegt hij tegen het einde van dat jaar, „plukte men rijke vruchten van den Jubilé-aflaat, zoodat wij volop werk hebben. Het aantal bekeeringen is buiten- gewoon groot, en niet minder de toevloed van biechtelingen." Zulke vruchten mocht Canisius overal plukken, waar hij den kansel beklom, en daar zijn maar weinig groote kerken in Duitschland, waar niet zijn machtige stem weerklonken heeft. Keulen, Ingolstadt, Weenen, Praag, Regensburg, Straubing, Straatsburg, Augsburg, Ellwangen, Wurtsburg, Dillingen, Innspruck, Freiburg — die alle hebben hem gehoord, hem bewonderd en zijn lessen leerzaam en met liefde opgevolgd. Maar de groote man versmaadde ook het platteland niet. Nauwelijks was de pest te Weenen geweken, of op verzoek van den keizer ging hij zich wijden aan de driehonderd parochiën rondom Weenen, die reeds jaren lang van zielenherders beroofd waren, en trok tegen het begin van de Vasten 1553 met eenige andere paters derwaarts. Hoe welden hem de tranen in de oogen, toen hij den rampzaligen toestand dier dorpelingen aanschouwde! Van den godsdienst kenden zij niets meer, zelfs niet de noodzakelijkste punten; in vreemde bijgeloovigheden stelden zij vertrouwen in plaats van in de vergeten godvruchtige oefeningen, en met het heengaan des geloofs was ook de zuiverheid der zeden verdwenen. Vol medelijden ging Canisius hen opzoeken; wel was het weder in die dagen somber en guur, wel waren de steile en smalle bergpaden overdekt met sneeuw en ijs, wel was het voedsel, dat zijne krachten moest steunen, armelijk en grof: maar wat deerde den missionaris alle lichamelijk lijden, nu zooveel zielelijden ja zelfs de geestelijke dood van zulk eene menigte moest verholpen worden ! Hij bezocht hen allen van hut tot hut, bracht aalmoezen aan de armsten, verzorgde en leerde de kinderen, en verzamelde dan meermalen daags de dorpelingen om zich henen, en onderrichtte en predikte en bekeerde. En hij hoorde hunne biecht en gaf hun de H. Communie en herstelde den onderlingen vrede, in één woord : hij gaf hun God terug, en in God het ware geluk. Had hij aldus eene parochie bekeerd, dan trok hij onder het weenen der arme bewoners naar een ander dorp, om ook daar hetzelfde geluk te brengen. Canisius' oprechte liefde werd door de ketters niet met gelijke zachtmoedigheid beloond. In Weenen scholden zij hem, zinspelend op zijnen naam, den Oostenrijkschen hond. Zij verspreidden tegen hem de afschuwelijkste lastertaal, en niets was zoo gruwelijk, of 't werd van hem gezegd. Maar ook tot gewelddadigheden schroomden zij niet zich te verlagen, en meer dan eens is zijn leven in groot gevaar geweest. Reeds in *553 wilden zij hem doen sterven; Canisius wist het, en schreef onvervaard: „Weenen zal ons weldra martelaars schenken, maar laat ons standvastig blijven in het geloof." Met buitengewone vrucht werd dat heldhaftig prediken beloond. Dikwijls zaten de predikanten der Hervormden rondom zijn kansel, om hem op onwaarheden te betrappen en te weerleggen; maar hadden zij aldus hem eenige malen aangehoord, dan kwamen de hardnekkigen vol schaamte en spijt niet meer terug, terwijl anderen zich bekeerden. Een hunner riep te Augsburg midden onder eene preek van Canisius luidkeels uit: ,,Het is de waarheid, wat hij zegt! En of wij willen of niet, wij kunnen den glans van dat licht niet wederstaan!" Op straat riepen vrouwen de halsstarrige predikanten na: „Schelmen> gij hebt eindelijk iemand gevonden, die u als redeloos vee met zweepslagen voor zich uitjaagt! Antwoordt aan pater Canisius; weerlegt zijne redeneeringen, als ge kunt!" Onder de vele bekeeringen, die Gods genade door zijn woord uitwerkte, is vooral die van twee adellijke schoonzusters vermeldenswaardig. Door aanhuwelijking behoorden zij tot het aloud en aanzienlijk geslacht der Fuggers. Marcus en George Fugger waren beiden Katholiek, maar, wat in die dagen van geloofsverslapping helaas niet zeldzaam was, beiden met protestantsche vrouwen gehuwd. Marcus' gemalin, Sibylla gravin van Eberstein, weerstond aan al den aandrang van haar schoonvader Antonius, die haar tot de ware Kerk wilde terugbrengen, en had daarbij zulk een afkeer van de Jezuïeten, de groote bestrijders der ketterij, dat zij geen lid dier Orde in hare tegenwoordigheid kon dulden. Toch zou een Jezuïet haar tot het geloof harer voorvaderen terugvoeren. Op zekeren nacht, zoo verhalen Canisius' oudste levensbeschrijvers, heeft Sibylla een droom, en ziet den Zalige vóór haar, en hoort zijne berisping over hare hardnekkigheid. Dit gezicht maakt op haar zulk een indruk, dat zij den volgenden morgen den pater ontbiedt. Canisius komt, vergezeld van pater Elderen, en deze treedt het vertrek der edele vrouw binnen, terwijl de Gelukzalige zich nog even met George Fugger onderhoudt. ,,Neen," zegt Sibylla bij het zien van pater Elderen, „dat is niet de man, dien ik in mijn droom gezien heb." Kort daarop treedt Canisius binnen. „Dat is hij, dien ik ontboden heb," zegt zij, „zijn beeld heb ik in den slaap gezien. Naar u, zoo heeft God mij bevolen, moet ik luisteren." Het bekeeringswerk ving aan met onderricht en gebed, en werd langzamerhand voltrokken. Maar wat ontsteltenis bracht die stap in het kamp der Protestanten! Wat deden zij al niet om die edele dame, de eer hunner partij, daarvan terug te houden ! Het consistorie vergaderde en beraadslaagde, het schreef openbare gebeden voor haar uit, zond de bekwaamste predikanten met beloften en bedreigingen en redeneeringen op haar af; maar niets kon meer baten. Sibylla zwoer met oprecht hart de dwaling af en jubelde van blijdschap, nu zij zich met volle overtuiging een kind der ware Kerk mocht noemen. Haar voorbeeld werd gevolgd door hare schoonzuster Ursula van Lichtenstein, echtgenoote van George Fugger, en Canisius genoot zooveel troost over het voorbeeldig gedrag zijner beide bekeerlingen, dat hij in zijne brieven haar roemde als „heilige zielen, getrouwe dienaressen van Jezus Christus, vervuld van ijver voor het zielenheil des naasten, waarlijk onthecht aan de ijdelheden der wereld, moeders der armen en weldoensters van haar land." IX nrr pono i /v /-*_ •• * auu^ic wijze iieeit canisius net machtig wapen des woords tegen de Prote¬ stanten gevoerd, en telkens al weder met heerlijke zegepraal. In die dagen was de openbare redetwist een der meest geliefkoosde wapenen der Hervormers. Het valt niet te ontkennen, dat velen hunner rapper ter tong en welbespraakter waren dan de voorvechters der Katholieken. Daarenboven weten wij allen door ondervinding, dat de dwaling gemakkelijker den geest binnensluipt dan de waarheid, en dat vooral de onervaren menigte spoediger onder den indruk is van de opwerping dan van de wederlegging. Daarom hielden de Hervormers er van, de Katholieken tot openbare twistgedingen uit te dagen, en dan, omringd door een groote volksmenigte, op brutalen toon allerlei lasteringen tegen de Kerk uit te braken. Hoewel Canisius om die redenen weinig of geen heil van zulke bijeenkomsten verwachtte, heeft hij toch eenige malen daarin moeten optreden, en beroemd zijn vooral gebleven zijne redetwisten te Weenen en te Worms. Te Weenen werd hij door twee der aanzienlijkste Lutheranen tot een dispuut uitgedaagd en nam het aan. In eene groote zaal, tot in de uiterste hoeken door Katholieken en Lutheranen gevuld, traden de beide kampvechters der ketterij op, en voeren met hevige vinnigheid tegen de Moederkerk uit. Lang bleven zij aan het woord, en toen zij eindelijk vermoeid zwegen, ving Canisius zijne verdedigingsrede aan. Welk een tegenstelling tusschen zijne onverstoorde, waardige kalmte en de heftigheid der vorige sprekers ! Welk eene tegenstelling ook tusschen zijne degelijke redeneering en de lastertaal der anderen! Een voor een nam hij hunne bewijzen ter hand, plaatste daar tegenover de ware teksten der Schriftuur in het ware licht, en vernietigde al wat zij te berde gebracht hadden. Zij moesten zich verwonnen verklaren ; de een, om de schande zijner nederlaag te ontvluchten, verliet nog dien eigen avond de stad; de andere koos een betere partij, hij zwoer zijne dwaling af, trad later in de Sociëteit van Jezus en stierf er een zaligen dood. Veel beroemder nog is Canisius geworden op het vermaarde twistgeding van Worms. Op den rijksdag van Regensburg in den zomer van 1556 had koning Ferdinand op dringend aanhoudender Hervormers eindelijk toegestemd in een groot openbaar twistgeding, waarop de voornaamste godgeleerden der Katholieken en der Protestanten tegen elkander in het krijt zouden treden. Canisius had zich te voren sterk daartegen verzet, maar moest zwichten voor den drang der omstandigheden, en uit gehoorzaamheid aan zijn Oversten zelf een der woordvoerders wezen. „Liever ging ik in Indië bedelen," schreef hij, „dan mij op die sluiksche kronkelwegen te begeven; maar in het huis van mijnen God wil ik niets anders zijn dan een lastdier, al de dagen mijns levens." Hij was dan ook den nden September, den dag der opening van het dispuut, te Worms. Van beide zijden, zoo was bepaald, kwamen zes godgeleerden, als leiders en woordvoerders, die even zooveel adjuncten hadden ; onder de Katholieke leiders zag men de Nederlanders Joannes van Delft, wijbisschop van Straatsburg, Judocus van Ravestein, Martinus Riethoven en onzen Canisius ; en onder de adjuncten Franciscus Sonnius, kanunnik van Utrecht, Nicolaas van Gouda, professor te Weenen, Matthias van Sittard, Dominicaan en prediker te Aken. Ons vaderland was er dus roemvol vertegenwoordigd. Ook de Protestanten hadden hunne beste voorvechters afgezonden, onder anderen Melanchton uit Wittemberg, Schnepf uit Jena, Brenz en Schmidlin uit Wurtemberg. Zoo eensgezind als de Katholieken waren omtrent de geloofspunten, zoo verdeeld waren hunne tegenstanders; dezen kwamen slechts in ééne zaak overeen: haat tegen Rome; in alle andere punten begonnen zij toen reeds hoe langer hoe verder uiteen te gaan. Vooral zag men al aanstonds twee tegenstrijdige stroomingen, de oud-Lutheranen en de nieuw-Lutheranen. De eersten hadden hun hoofdkwartier aan de universiteit van Jena, den sterken burcht „van het echte Lutherdom," en beschouwden het als hun heiligste taak, „den van het ware geloof afgevallen, ketterschen en antichristelijken Melanchton," zooals zij zich in broederlijke liefde uitspraken, „met de gansche verpeste universiteit van Wittemberg in heiligen ijver voor God" te bekampen. De nieuw-Lutheranen met Me- lanchton helden meer tot Calvijn en Zwingli over, en waren in niet minder „heiligen" godsdienstijver tegen die van Jena ontvlamd. Toch hadden beide elkander vijandige partijen, hoezeer zij ook in bijzondere bijeenkomsten tegen elkander in het harnas waren, besloten thans van allen onderlingen twist te zwijgen. De eerste dagen gingen voorbij zonder dat men tot eenige schikking kwam, omdat men geen gemeenschappelijk standpunt had. Om hierin te voorzien werd in de vierde zitting door de Katholieken gevorderd: vooreerst dat men als echt zou aannemen dien Canon der H. Schrift, welke reeds duizend jaren in de Kerk als echt had gegolden; en vervolgens, mocht er twijfel rijzen omtrent de verklaring van een tekst, dan zou men zich houden aan den uitleg der Kerkvaders uit de eerste eeuwen. Na veel tegenstribbelen moesten de Protestanten toch eindelijk erkennen, dat de Katholieken hieromtrent in hun recht waren, en gaven toe. Nu begon wederom het dispuut en ging over den vrijen wil, de erfzonde en andere punten, en telkens toonde zich het diepgaand verschil onder de Lutheranen zeiven, maar kwam men ook thans nog niet tot eene schikking. Daar rijst Canisius op en doet een voorstel, zeer onschuldig en redelijk, maar ook tevens verschrikkelijk voor de tegenstanders. „Op den rijksdag," zoo zegt hij, „is bepaald, dat wij alleen met hen zouden redetwisten, die de Augsburgsche Confessie volgen; bijgevolg, en ten einde alle verwarring te voorkomen, noodigen wij allen, die anders denken, uit, zich van de overigen af te scheiden." Dat woord wierp den twistappel onder de tegenpartij: schromelijke verwarring brak uit: de oud-Lutheranen beschuldigden de nieuw-Lutheranen, en van weerskanten slingerde men elkander den banvloek naar het hoofd. Melanchton vooral werd aangevochten en verwenscht, maar verdedigde zich met geweldige kracht. Scheldwoorden, verwijten daverden door de zaal: een oogenblik zelfs dreigde men handgemeen te worden. „Toen kon men zien," schreef Canisius later, „dat die reuzen slechts een toren van Babel hadden gebouwd; Melanchton werd door zijne eigene leerlingen verscheurd, zooals het gewoonlijk gaat met de temmers van wilde beesten." Toch behield die „verscheurde dierentemmer" ten laatste het veld, en dwong met geweld zijne vijanden, de oud-Lutheranen, af te deinzen. Dezen verlieten de vergadering, maar dienden bij den katholieken president een protest in tegen de gewelddaad hunner geloofsgenooten. Toen nu de overblijvenden het twistgeding wilden heropenen, werd hun door de Katholieken beduid, dat zij daarop geen recht hadden, wijl het dispuut alleen aan de volgelingen der Augsburgsche Confessie was toegestaan. De vergadering werd verdaagd, en ten slotte moesten ook Melanchton en de zijnen aftrekken, woedend van spijt, dat zij door oneenigheid in eigen boezem, noodlottig maar noodzakelijk voortspruitend uit hun stelsel van vrij onderzoek, een schandelijke nederlaag hadden geleden. Vriend en vijand erkenden, dat de schitterende zegepraal der Katholieken voor een groot deel aan Canisius was te danken, en deze trok zich nederig terug, en bleef als immer bereid in het huis des Heeren niets anders te zijn, dan, gelijk hij zelf gezegd had, een nederig lastdier, dat gaarne alles wilde torsen. Nebrlands Heiligkn II. 7 X. . 1 • V—* • • 1 • od verheit den ootmoedige, canisius, die gaarne het geringste voor zich koos en zich verblijdde in de vernederingen, werd door God uitverkoren om grooten invloed op de vorsten en de machtigen dier dagen uit te oefenen, en ook daardoor aan het behoud der Kerk in Duitschland te arbeiden. Zoo groot was het overwicht zijner deugd en wetenschap, dat de keizers hem tot hun raadgever kozen, en alle katholieke bestuurders der Duitsche landen gaarne naar hem luisterden. Nog was hij eerst acht en twintig jaren, toen de godvruchtige hertog Willem van Beieren hem reeds met blijdschap in zijn rijk ontving, en hem en zijne medebroeders vol vertrouwen toesprak: „Uw ijver en wetenschap zullen, hoop ik, weldra de duisternissen der dwaling verdrijven en de waarheid doen zegevieren. Door uwe pogingen zullen de katholieke geloofsleer en de christelijke zedenleer haar ouden glans herwinnen." Hertog Willem, gelijk wij zagen, aanschouwde vol blijdschap, hoe Canisius dien wensch in vervulling deed gaan, en stierf, maar stervend beval hij nog zijnen zoon Albert dringend aan eenzelfde liefde aan Canisius en zijne gezellen toe te dragen. Albert kwam dien wensch zijns vaders getrouw na; en hield op zijne beurt den Zalige hoog in eer. Doch reeds wenscht zijn schoonvader, de Roomsch koning Ferdinand, zulk een strijder voor den godsdienst in zijne geteisterde landen te bezitten. Albert weigert hem vrij te laten. Ferdinand dringt aan, totdat eindelijk de H. Ignatius dien edelen kamp tusschen de twee vorsten beslist, en den hertog van Beieren schrijft, dat hij hem Canisius niet wil ontnemen, doch hem slechts voor korten tijd aan koning Ferdinand leent. Met tranen in de oogen begeleiden hem vele hoogleeraren en burgers van Ingolstadt tot aan den Donauoever, waar hij het schip bestijgt, dat hem naar Weenen overbrengt. Als een schutsengel des rijks wordt hij door Ferdinand ontvangen, en wij hebben reeds gezien, hoezeer hij door zijn onderwijs en zijne prediking de verwachting des konings nog verre overtrof. Maar de vorstelijke welwillendheid dreigt den nederirigen apostel met een gevaar, dat hij boven alle vreest. In 1552 sterft Frederik Nausea, bisschop van Weenen, en nu is aanstonds Ferdinands besluit gemaakt: geen ander dan de apostel der Duitschers zal den zetel van Oostenrijks hoofdstad beklimmen. Canisius beeft van schrik, als hij die tijding ontvangt; beslist verklaart hij : „Nimmer zal ik daarin toestemmen." Dringend smeekt hij al zijn vrienden, Ignatius, zijn vader, vooral, toch die ramp van hem af te weren. Ignatius beloofde hem zijne hulp, en wijl hij door Paus Julius III zeer bemind werd, kreeg hij de belofte des Opperherders: tegen zijnen zin zou Canisius niet tot die waardigheid gedwongen worden. Hiermede was natuurlijk deze zaak ten einde, en Canisius' bede vervuld: «O dat de gekruisigde Jezus' zijne arme dienaren bevrijde van den last der waardigheden! Maar nog gaf koning Ferdinand de hoop niet op, en door dringend aanhouden verkreeg hij eindelijk Ignatius' bewilliging in een nieuw voorstel: Canisius zou dan, zonder bisschop te zijn, toch de Kerk van Weenen besturen, totdat een opvolger voor Frederik Nausea zou gekozen zijn. Zoo werd dan onze Zalige door Paus Julius III bij schrijven van 3 November 1554 aangesteld „als bestuurder in de geestelijke en tijdelijke zaken van het bisdom Weenen." Volgens alle oudere schrijvers heeft hij ongeveer een jaar die hooge bediening waargenomen, in den laatsten tijd evenwel heeft men dit in twijfel getrokken. Reeds had Ferdinand den Zalige leeren kennen als een schutsengel van zijn rijk, hij zou hem ook leeren kennen als een engel der vertroosting. Zijne hevig geschokte Staten baarden hem angst en bezorgdheid; de Turken maakten ontzaglijke oorlogstoerustingen om hem te bestoken; de katholieke vorsten waren werkeloos en traag bij dit dreigend gevaar, de protestantsche zagen in den Turk een bondgenoot, en wilden den Roomsch koning niet helpen, dan op voorwaarde, dat hunne eischen omtrent den godsdienst werden voldaan. Zoo zag Ferdinand zich in tweestrijd tusschen de schijnbare belangen des rijks en zijn plicht; wereldsche raadgevers rieden hem den ketters te voldoen en aldus zich van hunne hulp te verzekeren; zijn geweten zeide hem, dat dit verboden was; en toen nu de nood bij den dag hooger steeg en er geen uitkomst aanlichtte, werd de koning zoo somber te moede, dat hij zich in zijne vertrekken opsloot en zijne dagen in droevige eenzaamheid sleet. Daar wordt hem eensklaps Canisius overkomst aangekondigd; met blijde verrassing ziet hij den vriend zijns harten binnentreden, en vertrouwt hem al zijn angst, al zijn innerlijken strijd toe. En het apostolisch woord van den Zalige wekt den moed in 's konings hart weder op, het vertrouwen op God herleeft, en met blijde opgewektheid wijdt Ferdinand zich weder aan zijne plichten. Die invloed op den koning heeft ook der Kerk tot het grootste nut gestrekt. Karei V had afstand gedaan van den troon, en den 24""® Maart 1 558 hadden de keurvorsten zijn broeder Ferdinand tot keizer uitgeroepen. Hiertegen kwam Paus Paulus IV in verzet. Ferdinand immers had den vrede van Augsburg gesloten, die der Kerk zoovele moeilijkheden baarde ; de aftreding van Karei was zonder 's Pausen machtiging niet geldig; kettersche keurvorsten hadden geen recht om een keizer van het heilig Roomsche rijk te kiezen : om al die redenen weigerde de Paus den nieuwgekozene te erkennen. Vandaar eene verwijdering tusschen Paulus IV en Ferdinand, waarvan de Protestanten gretig gebruik maakten. Op den rijksdag van Augsburg in 1559 hitsten zij den vorst aan, gewapenderhand tegen den Paus op te trekken. Gelukkig was Canisius daar. Door zijne raadgevingen en veel meer door zijne gebeden wist hij eene verzoening tusschen Paus en Keizer tot stand te brengen, en dit had ten gevolge, dat de rijksvorsten besloten tegen de zoogenaamde Hervorming te strijden en den waren godsdienst in Duitschland te verdedigen. Het jaar daarop werd Paulus IV opgevolgd door Pius IV, die al aanstonds twee gewichtige zaken ter hand nam : eene algeheele verzoening met Ferdinand en de heropening der Kerkvergadering van Trente. Ook dit laatste had eigenaardige moeilijkheden, daar de keizer, door valsche raadgevers misleid, ernstige bezwaren maakte zoowel tegen de heropening zelve als tegen de plaats, waar zij zou bijeenkomen. Ook drong hij er op aan, dat men den leeken de Communie onder twee gedaanten, en den priesters het huwelijk zou toestaan. En wederom was het Canisius, die in dit hachelijk werk met de pauselijke gezanten samenwerkte, om den keizer te kennen te geven, dat de Paus deze twee laatste verlangens niet kon bevredigen, en hem voor 's Pausen wenschen omtrent de Kerkvergadering over te halen. En ook hier zegepraalden wederom Canisius' deugd en voorzichtigheid; de keizer legde zich bij alles neder. Deze gewichtige dienst en het daarop redden van tallooze zielen verwierf hem de buitengewone eer, dat de Paus „aan zijn dierbaren zoon Petrus Cani- sius" een brief van gelukwensching zond, eene eer, die den nederige diep trof, maar toch ook den minnenden zoon der Kerk overgroote blijdschap baarde. In 1563 was Canisius te Innspruck bij den keizer, die, al wederom door valsche hovelingen en ketters misleid, aan de Kerkvergadering te Trente vele zaken wilde voorstellen, zoowel met de ware leer als met de kerktucht in strijd. Verscheidene godgeleerden, door den vorst geraadpleegd, waren hem gaarne daarin ter wille, maar niet Canisius. Bij monde en geschrifte toonde hij de dwalingen en gevaren dier voorstellen; zes maanden achtereen streed hij tegen de den keizer vleiende hovelingen, tegen vermomde ketters, tegen in het geloof zwakke prelaten, en ofschoon hij bijna alleen stond tegenover geheel dien sterken drom, toch vermocht hij zooveel, dat Ferdinand een aantal zijner verlangens liet varen en de overige in veel gematigder vorm inkleedde. XI _ /-« • 1 . r» 1_ i _ 1 n Juni 1565 was Canisius te Kome op nei algemeen kapittel der Sociëteit, waar de H. Franciscus de Borgia tot Generaal werd gekozen; ook op hem waren twee stemmen uit¬ gebracht. Uit verscheiden provincies verzochten nu de afgevaardigden hem tot hunnen provinciaal; de kardinaal aartsbisschop van Augsburg drong aan op zijn spoedigen terugkeer naar Duitschland, maar met nog hooger macht dan die allen beschikte over hem Paus Pius IV en droeg hem eene zeer gewichtige taak op. De Kerkvergadering van Trente was gesloten, en nu werd het een eisch, even dringend als moeilijk te volvoeren, hare besluiten door de vorsten te doen aannemen. Daartoe waren mannen noodig van veel deugd niet alleen, maar ook van veel moed en veel invloed. Voor Duitschland was die man spoedig gevonden: Canisius. Te voet of te paard, en slechts van een leekebroeder vergezeld, trok de pauselijke gezant naar zijne bestemming, en kwam tegen het einde van November te Keulen, waar hij zich moest ophouden om lastbrieven omtrent zijne zending te ontvangen. Van hier besloot hij een kort bezoek te brengen aan de hem altijd dierbare stad, waar hij, om met onzen alouden dichter te spreken, Eerst rijzen zagh den glans des dageraads. In vele jaren had hij haar niet meer gezien, maar zij was hem toch niet vreemd geworden ; geene gelegenheid immers had hij verzuimd om zijnen verwanten en vrienden te Nijmegen zijne liefde te betoonen. Iedere brief, dien hij naar zijn vaderstad stuurt, spreekt daarvan. „Wilt van mijnentwege groeten," schrijft hij den i6den December 1561 aan Thomas Buis, kanunnik der St.-Stevenskerk, „mijne zusters, broeders en vrienden, wien ik standvastigheid in het katholiek geloof toewensch, toeleg op en voortdurenden ijver in de aloude vroomheid onzer vaderen, alsook die ware broederlijke liefde, waardoor zij onderling verbonden mogen blijven." En van zijne liefde voor zijne vaderstad getuigt een ander woord in denzelfden brief: „Voor mij zal er hier niets aangenamer zijn, dan dat bij u de bevolking, onbesmet in het katholiek geloof en ijverig in het bewaren van eendracht en vrede, als 't ware geen plaats beschikbaar late voor sectarissen en oproerigen." Zijne bloedverwanten aldaar had hij, als waar kloosterling, altijd oprecht bemind en, voor zooveel hij vermocht, voor hun geluk gezorgd. Den 5den Februari 1545 schreef hij aan Oswald, graaf van 's Heerenberg, wiens liefde voor de Sociëteit wij vroeger reeds zagen: „Ik steun op de buitengewone heuschheid en welwillendheid, welke gij zoovele jaren lang jegens mijn vader zaliger Jacob aan den dag hebt gelegd. Ik twijfel dan ook niet, of gij zult voortdurend de beschermer blijven mijner halve broeders en zusters, indachtig hoe verdienstelijk het is, weezen, onmondigen en weduwen te beschermen." Zelf ook wilde hij in later jaren daartoe optreden. «Zend mij mijn jongeren broeder Otto," schreef hij den 20sten Augustus 1553 uit Weenen aan zijne schoonmoeder Wendelina, „en met al de bezorgdheid van een vader zal ik over hem waken." Wendelina stemde toe, en blijde trok Otto naar Oostenrijks hoofdstad, en verbleef er geruimen tijd onder toezicht van zijn heiligen broeder. Niet lang te voren in 1551 had zijn andere broeder Dirk, een jonkman met groote deugd en groote wetenschap, zich onder zijne geestelijke leiding gesteld, en plukte daarvan zoo heilrijke vrucht, dat hij in den herfst van 1554 te Weenen kwam, om zich voor de Sociëteit aan te bieden. Wat blijdschap voor Canisius ! Hij onderzocht nauwkeurig zijne roeping, en zond hem daarop naar Rome,waar Ignatius hem in het noviciaat opnam. Ook de vrome jonkvrouw, die in zijne levenslente zijne eerste schreden op het pad der deugd geleid had, Teresia van den Bergh, was hem trouw gebleven, en droeg tevens der Sociëteit oprechte liefde toe. Op den hoek der Ridderstraat had zij een uitgestrekt terrein met twee groote huizen en drie of vier kleinere woningen, en bood dit den H. Ignatius aan voor klooster en school. Pater Leonardus Kessel werd door den heiligen stichter met de behandeling dier zaak belast; aanvankelijk ging alles voorspoedig, maar in het begin van Januari 1555 zond de raad hem een stads „roedrager," om hem uit naam van „burgemeesteren, schepenen ende raedt" aan te zeggen, dat hij zich eerstdaags uit de stad moest verwijderen. Toen later Canisius dit vernam, schreef hij den 23sten Mei 1555 uit Weenen aan burgemeester Wichman van den Bergh een brief, waarin hij met edele verontwaardiging opkomt tegen den laster, op de Jezuïeten geworpen, en hem met kracht van redenen aanspoort en bezweert, ,,die trouwe werklieden op den verlaten akker te ontvangen." „Ofschoon ik vertrouw," zegt hij, „dat het ons meer tot eer dan tot schande strekt wat er zoo lichtvaardig tegen de onzen beslist is, zoo betreur ik het echter om u, om den Raad en om mijn vaderstad, dat men zoo weinig edel heeft gehandeld met mannen, die te Nijmegen, ik zeg niet geduld, maar geëerd moesten worden. Gij weet wie en hoevelen van ons, weleer in uwe stad geboren, opgevoed, woonachtig en door den band des bloeds aan u verknocht, thans onder de banier van Christus in onze Sociëteit zich bevinden. Daarom hadt gij — zoo niet om de gemeenschap van geboortegrond, of om de verdiensten onzer vaderen en magen ter uwer gemeente, — zoo niet om den onbreekbaren band eener oude vriend- en bloedverwantschap, dan ten minste omdat wij uwe medeburgers zijn en blijven, — éénen om velen moeten sparen en niet slechts sparen, maar zoo noodig, gelijk uwe voorzichtigheid en onpartijdigheid dit doet en moet, met raad en daad ten dienste en van nut zijn." Dit dringend schrijven mocht niet baten ; de raad was reeds te veel protestantsch, om nog Jezuïeten toe te laten. Al deze brieven en onderhandelingen toonen ons evenwel, hoe Canisius voortdurend met zijne vaderstad in betrekking was gebleven, tot hij, gelijk wij zeiden, einde November 1565 haar persoonlijk kwam bezoeken. Hij was. ditmaal vergezeld van zijn stadgenoot Henricus Dionysius, den lateren apostel van Maastricht. Wel was de stadsregeering reeds voor een gedeelte protestantsch, maar nu zulk een man Nijmegen binnentrok, wilde niemand achterblijven : Roomsch en onroomsch toog hem tegemoet, en de magistraat zond hem eenige afgevaardigden, om hem namens de stad een rijk geschenk aan te bieden. Hoffelijk weigerde dit de edelmoedige priester en toonde metterdaad, dat alleen de zucht om ook zijne geboorteplaats wel te doen zijne schreden had gericht. Toen hij voor de stadsregeering, op het raadhuis vergaderd, verscheen, drukte hij haar op het hart den katholieken godsdienst met alle kracht te handhaven. In de St.-Stephanuskerk predikte hij verscheiden malen, in den biechtstoel sprak hij woorden van vergeving en bemoediging, in vele familiën herstelde hij den verbroken vrede. Zijne broeders en talrijke bloedverwanten hadden hem genoodigd: ,,Kom bij ons uwen intrek nemen," maar vriendelijk dankend had hij ook dit aanbod van de hand gewezen en zich in een stedelijk gasthuis een onderkomen gezocht. Toen wilde de familie te zijner eere ten minste een gastmaal aanrechten, en als hij, na lang weigeren, hen niet tevreden kon stellen, zeide hij eindelijk : „Nu, dan neem ik uw voorstel aan, maar op voorwaarde, dat ieder het voor mij bereide maal naar het gasthuis brenge; daar zullen wij samen komen, en van den heiligen band, die ons vereenigt, getuigenis afleggen." — „Aangenomen!" riepen allen blijde en gesticht tevens. En op den morgen van den bepaalden dag preekte de apostel voor de zieken, hoorde hunne biecht, en nu zaten allen, familieleden en verpleegden, één van hart, aan de Tafel des Heeren, waar Canisius zelf hun het Lichaam van Christus uitreikte. Tegen den middag werden al de kranken aan een feestdisch vereenigd, en door den Zalige en zijne verwanten eigenhandig bediend. Een breede kring van toeschouwers omgaf dezen liefdemaaltijd, en velen weenden van aandoening bij dit treffend tooneel. Daarna nam de familie plaats aan een soberen disch, waar Canisius hen nog meer met het woord des Heeren spijsde dan met aardsche gerechten. Aan het einde van den maaltijd werd zijn woord voortdurend treffender en meesleepender, en als hij ten slotte hen vermaande hun kroost in de vreeze des Heeren op te voeden en het geloof der vaderen te bewaren, toen hieven allen eensklaps de hand op en zwoeren trouw aan den katholieken godsdienst, al zou het hun ook het leven kosten. En zij hebben hun woord gehouden, die fiere mannen, die edele vrouwen, en aan hun trouw aan het geloof is het te danken, dat Nijmegen in 1585 wederom Roomsch was; maar zij hebben er ook onder geleden, want juist om die Roomschgezindheid, moesten zij, gelijk sommige schrijvers verzekeren, in 1591 den weg der ballingschap opgaan en zich verspreiden naar Arnhem, Huissen, Eist, Zevenaar, 's Hertogenbosch en het buitenland. Na deze korte dagen, vol van zegening voor zijne vaderstad, trok Canisius naar Duitschland terug, om er zijne zending te volbrengen. Hoe hij daarin slaagde schreef hij zelf aan den H. Franciscus de Borgia met deze woorden : „De aartsbisschoppen van Mentz en van Trier en de bisschoppen van Wurtzburg en van Osnabruck zijn voor den heiligen apostolischen Stoel gunstig gestemd. Met de anderen heb ik om bijzondere redenen schriftelijk onderhandeld; aan allen heb ik de bekendmaking en uitvoering van het Concilie aanbevolen, hun terzelfder tijd de middelen voorstellende, die in den tegenwoordigen staat van Duitschland mij het raadzaamst voorkwamen, om den katholieken godsdienst te bewaren en te bevorderen. Zij hebben dat alles met evenveel welwillendheid als eerbied ontvangen. Gedurende den loop mijner reis heb ik dikwerf in het Latijn en nog veelvuldiger in het Duitsch gepredikt, 't Heett ons wegens de moeielijkheden der wegen en de gestrengheid des winters niet aan ongemakken ontbroken; maar van vele en grootere gevaren heeft onze lieve Heer ons bewaard. Hij verschaft ons uitstekende vrienden onder de katholieken, en raakte de harten der protestanten, die ons niet ongaarne hoorden, als wij de waarheden des geloofs verklaarden." XII iddelerwijl stierf Paus Fius IV, en door zijn dood achtte Canisius zich van zijne zending ontslagen. Ofschoon deH.Pius V hem aanvankelijk den eerepost van apostolisch nuntius wilde doen behou¬ den, veranderde hij op dringend verzoek van Otto Truchses zijn plan, en beval den Zalige als godgeleerde van kardinaal Commendone naar den rijksdag van Augsburg te gaan. Op deze zoo beroemde vergadering, door Ferdinands opvolger, keizer Maximiliaan den 24sten Maart 1566 geopend, heeft Canisius, toen velen besluiteloos waren en twijfelden, wat de eer van den godsdienst en het heil der zielen vorderden, opnieuw door zijne hoogste voorzichtigheid de zaak der Kerk doen triomfeeren. Allerteederst toch en zeer ingewikkeld waren de vraagpunten, die hier beslecht moesten worden, 't Gold namelijk vooral de vraag: of de handhaving van den godsdienstvrede van Augsburg strijdig was met de Kerkvergadering van Trente en de eer van den Heiligen Stoel ? Vele katholieke godgeleerden oordeelden bevestigend: Canisius oordeelde ontkennend, en wist zijn gevoelen zoo degelijk te bewijzen, dat ten slotte ook de Paus zelf het omhelsde, en alzoo die beroemde rijksvergadering tot een gelukkig einde kwam. Kort hierop trok de heilige apostel naar Zwaben, waar graaf Ulrich van Helfenstein, tot het Lutheranisme vervallen, maar door gewetenswroeging gefolterd, hem had uitgenoodigd, en zich ten slotte bekeerde ; van Zwaben ging hij naar Frankenland om er op bevel des Pausen voor de keuze van goede bisschoppen te werken. Door zijn veelvuldig verschijnen aan het hof der Habsburgers was onze Zalige ook bekend geworden aan drie aartshertoginnen, dochters van keizer Ferdinand, die te Innspruck een van de wereld afgescheiden leven leidden, en in het jaar 1567 zich met nog andere jonkvrouwen gezamenlijk te Hall wilden vestigen, om er als in een klooster te leven. Zij verlangden daartoe een biechtvader uit de Sociëteit van Jezus, en wilden dan tevens te Hall een collegie der Jezuïeten stichten. Maar de toenmalige generaal, de H. Franciscus de Borgia vreesde, dat zulks langzamerhand op de gewone leiding van kloosterzusters zou uitkomen, hetgeen strijdig is met den geest van den Regel. Daarom gelastte hij Canisius persoonlijk naar Innspruck te gaan en die zaak volgens den Regel der Sociëteit te bespreken. Merkwaardig is het, wat hem op deze reis overkwam, en wij achten ons gelukkig het met de eigen woorden van zijn reisgezel, pater Rocca, den Lezer voor oogen te kunnen plaatsen. „Wij vertrokken," zoo verhaalt Rocca, „van Augsburg in de richting der Tiroolsche bergen. De geweldige regen, welke steeds aanhield, bracht ons door de veroorzaakte overstrooming in groot gevaar. De stroomen, de rivieren, de beken waren uit hare bedding getreden, en wij konden ze met moeite overtrekken. Eer wij het klooster der Benedictijnen, Onze Lieve Vrouwe van Ettal genaamd, konden bereiken, moesten wij de Amber over, eene rivier gewoonlijk zeer klein, maar toen een breeden waterstroom, welke de brug bijna geheel bedekte, zoodat men er ternauwernood de balken van zien kon. Op die plaats gekomen, zeide pater Canisius tot mij: „Hier is de brug, tracht ze goed in 't midden over te gaan." Daar ik nooit dien weggemaakt had, antwoordde ik hem een weinig bits: „Waar wilt ge toch heen! We stellen ons aan levensgevaar bloot." Maar de pater sprak op vasten toon en vooral met een vertrouwen op God, dat grooter was dan het mijne: „Vrees niet, ik ben er al meer overgekomen. Kom, vooruit." De schouders ophalende en weinig gerust gesteld, maakte ik het teeken des kruises en sprak tot mij zeiven: Het is mijn provinciaal; hij beveelt mij vooruit te gaan, ik betrouw op de gehoorzaamheid en ga.— „Wij gingen in het water, dat mijn paard tot aan de borst reikte. Juist was het een feestdag, en 't geheele dorp stond ons met verwondering aan te staren. In 't midden der brug zet mijn paard den poot op een grooten steen, en maakt daardoor een geweldige beweging, die zijnen ruiter zeer verschrikte; want ware deze aan de eene of andere zijde gevallen, dan zou het met den reisgenoot van pater Canisius gedaan zijn geweest. Hij ontkwam echter dat gevaar. „Toen wij de brug over waren, kwamen wij in het dorp, waar allen onze vermetelheid afkeurden en zeiden : „Gij hebt gedaan wat niemand onzer zou durven doen." Met hartelijkheid werden wij door de paters Benedictijnen welkom geheeten, en toen de provinciaal na eenige oogenblikken rust zijne reis wilde vervolgen, verzetten de eerwaarde abt en zijne kloosterlingen zich daartegen, hem onder het oog brengende, dat het waarlijk niet mogelijk was, eene bijna acht mijlen breede vallei, die geheel onder water stond, door te trekken; dat onlangs een landman te paard die groote uitgestrektheid niet had kunnen doorwaden, en zich gedwongen had gezien naar het klooster terug te keeren; dat wij liever een dag bij hen moesten blijven, dat het weer mooi en de wind gunstig was, en 't water daarom in den nacht wel zou vallen. Den volgenden morgen konden wij dan met minder gevaar onze reis voortzetten. „Wij brachten dus dien nacht in het klooster door. Op hun verzoek sprak pater Canisius tot de kloosterlingen eenige woorden van stichting, die zij met een levendig genoegen aanhoorden, en wij vertrokken, na den abt en de religieuzen voor hunne lieve gastvrijheid bedankt te hebben. Een boer, die het land kende, reed vooruit. Alles ging goed, zoolang wij den berg afdaalden, maar toen wij de vallei bereikt hadden, zagen wij tot onze verbazing eene groote uitgestrektheid waters tusschen de bergen, vanwaar stortvloeden afliepen. Men kon de bedding der rivier niet onderscheiden, omdat het één zee was, omnia pontus erant, en de golven geeselden de zijden onzer paarden. Ik verlangde, dat pater provinciaal den gids onmiddellijk zou volgen, maar dat wilde hij volstrekt niet, bewerende dat zijn paard goed te vertrouwen was. Hij kwam dus achterop. ,,Ik had ik weet niet welk voorgevoel, dat een ongeluk ons bedreigde. Evenwel ging alles vrij goed gedurende drie of vier mijlen. Ik keerde mij van tijd tot tijd om, ten einde te zien of de goede pater ons volgde. Op eens zie ik hem onder de golven, met één voet op den grond en den anderen in den stijgbeugel; hij hield met de handen de teugels en den zadelboog vast. Zoo werd hij half voortgesleept door zijn paard en half bedolven door het water, niet in staat zich zeiven te redden, noch kunnende geholpen worden door ons. De gids riep mij toe, dat ik, indien ik een enkelen stap deed, verloren was, en hij sprak de waarheid, want de stroom was zóó sterk, dat hij mij onvermijdelijk zou hebben medegesleept. In dat gevaar en in de onmogelijkheid om hem te helpen, beveel ik hem met tranen aan God, en op eens zie ik een grooten sterken man, dien ik nog niet had bemerkt, vóór mij staan. Ik roep en wenk hem om toe te snellen. Hij komt, verlost den pater, zet hem op zijn paard en geleidt hem naar de weiden. Toen steeg ik af, ik omhels mijn reisgenoot en zeg hem: ,,0! wat heb ik een angst uitgestaan, toen ik u in dien toestand zag; maar niet wetende wat te doen om u te hulp te komen, heb ik u aan God aanbevolen." — „Waarlijk," antwoordde hij mij, „ik ben nooit zoo gerust en tevreden geweest als toen, en ik sprak van ganscher harte: Cupio dissolvi et esse cum Christo: ik wensch ontbonden en met Christus te zijn." Zich vervolgens wendende tot den man, die hem gered had, tenminste indien het een man was, zeide hij hem: ,,In de herberg zullen wij samen eten, en daar zal ik u beloonen." De vreemdeling antwoordde hem met een innemend gelaat, ik weet niet wat. Wij stegen weder te paard, en onze nieuwe gids ging gedurende eenigen tijd voor ons uit. Maar toen wij op het punt waren de overstroomde landen te verlaten, verdween hij, en altijd heb ik gemeend, dat het niet een mensch maar een engel was, door God gezonden om pater Canisius te redden, en hem nog eenige jaren te behouden, opdat hij door zijne prediking, zijne geschriften en zijne deugden tot verdediging der Kerk zou werkzaam zijn." Na zijne aankomst na zulk eene reis wist Canisius met zijne gewone voorzichtigheid zich bij de aartshertoginnen van zijne moeilijke opdracht tot ieders voldoening te kwijten, en mocht dan eindelijk voor een tijd al het wereldsch gewoel verlaten en zich in de stille kloostercel terugtrekken. Hier wachtte hem een nieuwe, hoogst belangrijke arbeid. XIV. e nederige Canisius had reeds dikwerf zijn oprecht verlangen te kennen gegeven van het provincialaat ontheven te worden, en ziehier wat nu tot de vervulling van dien wensch aanleiding gaf. Onder de vele geschriften, waarmede in dien tijd de Katholieke Kerk werd aangevallen, zijn weinige zoo berucht geworden als de Maagdenburgsche Centuriën. Te Maagdenburg, weleer door Sint Norbertus' tegenwoordigheid geheiligd, waren in die dagen vele Luthersche geleerden samengekomen, en hadden er eene kerkgeschiedenis geschreven, die door de feiten moest bewijzen, dat het Protestantisme van Christus' tijden af de ware Kerk was geweest, en het Katholicisme niets anders was dan eene verbastering en ontaarding van Christus' leer. Vele Duitsche vorsten en steden hadden aanzienlijke sommen gelds daarvoor gestort, en zoo verschenen langzamerhand de verschillende deelen van dat omvangrijk werk, met al de spitsvondigheid, waarover groote geesten in den dienst der dwaling kunnen beschikken, en met een uiterlijk vertoon van geleerdheid, dat op den onwetende en oppervlakkige diepen indruk maakte. Elk deel behandelde eene eeuw, in het Latijn Centuria, en daarom werden de schrijvers de Maagdenburger Centuriatoren genoemd. Tegen dit oogverblindend werk der logen besloot de Paus een werk te stellen, voor ieder stralend in den glans der waarheid, en onder de eersten, welke de H. Vader daartoe bestemde, was onze Petrus Canisius. Toen de H. Franciscus de Borgia, zijn generaal, hem deze eervolle opdracht mededeelde, had de nederige man slechts Neerlands Heiligen II. g één bezwaar: voor zulk eene taak, beweerde hij, was hij volstrekt niet opgewassen. Toch begon hij uit gehoorzaamheid met kloeken moed en verkreeg daarbij tot zijne groote vreugde, dat pater Paulus Hoffaeus voor een half jaar hem als provinciaal zou vervangen. Vele andere bezigheden kwamen evenwel zijn heilzamen arbeid onderbreken ; de zorgen, ook bij een plaatsvervanger nog altijd op hem drukkend, lieten hem niet toe zich naar behooren aan die taak te wijden, zoodat ten slotte de H. Franciscus zich gedwongen zag, hem voor goed van den last des bestuurs te ontheffen. Toen Canisius den brief ontving, die hem dit aankondigde, weende hij van blijdschap. Onmiddellijk schreef hij het groote nieuws aan al zijne huizen, en vroeg zijne onderhoorigen vergiffenis, dat hij hun, gelijk hij zich uitdrukte, gedurende vele jaren zoo slecht gediend had. Aan zijnen generaal schreef hij : „Het is voor de laatste maal, dat ik u als onwaardig provinciaal schrijf. Duizendmaal dank ik God en Uweerw., dat ik eindelijk ontheven ben van den last, dien ik sedert veertien jaren draag, en dat mij een opvolger is gegeven, volgens mijn ondervinding beter, voorzichtiger en geschikter dan ik, om zich waardig van die moeielijke bedieningen te kwijten. Nu moet ik Uweerw. nog smeeken mij vergiffenis te schenken en mij eene boete op te leggen voor al het kwaad, dat ik gedurende mijn bestuur gedaan, en het goed, dat ik nagelaten heb; vervolgens mij van God door uwe gebeden te verwerven, dat ik de genade, die ik thans ontvang, goed moge kennen en waardeeren, om mij meer op eigen volmaaktheid toe te leggen en eenigermate al mijne vorige misstappen goed te maken. Ik heb aan mijn provinciaal geschreven en hem verzocht over mij vrij te beschikken, er bij voegend, dat ik, God zij dank, bereid ben te gehoorzamen als de minste zijner onderhoorigen. Ik ben zeker, dat deze verandering van Overste niet slechts aan mij troost, maar ook aan anderen genoegen en voordeel zal verschaffen. Dat Jezus Christus onze Heer voor dat alles geloofd, geëerd en verheerlijkt zij !" Diep trof deze taal van het nederig hart den edelen en fïjngevoeligen Franciscus de Borgia, en in een schrijven, dat den vader en den zoon beiden evenzeer tot eer verstrekt, stortte hij zijn hart aldus voor hem uit: „De wijze, waarop Uweerw. de bediening van provinciaal heeft nedergelegd, is voor ons eene reden tot groote vertroosting, en wij voelen ons levendig bewogen en aangemoedigd door zulk een schitterend voorbeeld van deugd. Uwe standvastigheid te midden van de aanhoudende beslommeringen van het bestuur, en dat zonder de andere bedieningen, die onze Instelling eigen zijn, te verwaarloozen, de blakende ijver, getrouwheid, voorzichtigheid, met welke gij gedurende veertien jaren dien last hebt gedragen, zijn voor mij en voor mijne voorgangers de bron van een onvergelijkelijke voldoening en van veel stichting geweest. Ofschoon de nieuwe provinciaal en de leden uwer en der naburige provinciën Uweerw. terecht als hun vader en wel zulk een vader, aan wien de Sociëteit in Duitschland alles dankt wat zij is en wat zij bezit, moeten erkennen, zoo kunnen wij ons niet onthouden de vaardigheid en de nederigheid, met welke Uweerw. zich aan den nieuwen provinciaal heeft onderworpen, hoog te prijzen. Het kan niet uitblijven, of dat voorbeeld moet een spoorslag zijn voor allen, die ooit onder uwe leiding en uw bestier geleefd hebben, om edelmoedig de volmaaktste gehoorzaamheid aan hunne Oversten te betoonen. Derhalve mag en moet ik u geen boete opleggen voor de begane misslagen, gelijk gij dat vraagt. Integendeel, ik heb het volste vertrouwen, dat God u overvloedig zal beloonen voor den heiligen en vruchtbaren arbeid van uw bestuur." Ziedaar een beknopt overzicht en tevens eene waardige bekroning van Canisius' provincialaat. Nu kon de geleerde man zich onverdeeld wijden aan den arbeid, hem door den Paus tot welzijn der Kerk opgelegd. Met verlof van den nieuwen provinciaal trok hij zich naar Dillingen terug, en zat er in eenzaamheid te studeeren en te schrijven. In het jaar 1571 verscheen het eerste deel van zijn werk. Canisius wilde daarin toonen, hoe schaamteloos de Maagdenburger Centuriatoren de waarheid verkracht hadden, en koos daartoe een voorbeeld uit de H. Schrift, het boek, waarvoor zij zoo grooten eerbied huichelden. Hij gaf het ten titel: Over de vervalsching van Gods Woord. Eerste Deel, waarin over de Evangeliegeschiedenis van den H. Voorlooper des Heeren, "jfoannes den Dooper) tegen de sectarissen van onzen tijd en in het bijzonder tegen de Maagdenburger Centuriatoren gehandeld wordt. De Luthersche geschiedschrijvers hadden in hun werk den heiligen Voorlooper des Heeren tot een voorlooper van het Protestantisme verlaagd. Dewijl Joannes' verstorven leven in de woestijn en zijne prediking over de noodzakelijkheid der boete en over de goede werken als voorbereiding tot de vergiffenis der zonden eene voortdurende en luide tegenspraak waren van hunne leer aangaande de rechtvaardigmaking door het geloof alleen en het onnoodige der goede werken : hadden zij Joannes' geschiedenis, zooals het Evangelie die verhaalt, naar willekeur vervalscht; zij schilderden hem af als een man, die zich om de voorschriften van zijn godsdienst niet bekreund had, die tegen zijne wettige Oversten was opgestaan, en de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken had gepredikt. Tegen deze verdraaiing nu stelde Canisius het eerste deel van zijn werk, en weerlegde daardoor tevens de hoofddwalingen van het Protestantisme. Met tal van aanhalingen uit de Schriftuur en de Vaders, met klem van reden bewijst hij, dat Joannes inderdaad een Godsgezant, een prediker des Heeren is geweest, en zoowel door zijne daad als door zijn woord geheel hunne ketterij verworpen heeft. Immers hij, die predikte: „Doet boetvaardigheid," hij die den zondaren de goede werken aanbeval om de genade der bekeering te verwerven, hoe zou hij de goede werken nutteloos ter zaligheid hebben gerekend? De hoofdverdienste van dit werk is voorzeker het bewijs, opnieuw door Canisius duidelijk geleverd, dat alle ketters, die beweren het „zuivere woord Gods" te willen, en het daarom willen ontdoen van „alle menschelijke vonden," juist zich het meest aan dat woord Gods vergrepen en het naar willekeur verklaard en vervalscht hebben. De indruk , door dit werk op de Protestantsche predikanten gemaakt, laat zich wel het best berekenen uit de afschuwelijke daad, waartoe zij zich verlaagden. Tegen Canisius' betoog wisten zij niets in te brengen, maar vergrepen zich nu aan zijn persoon. Met eene brutaalheid, die ons met verbazing slaat, verzekerden zij overal, dat Canisius van de Katholieke Kerk was afgevallen. ,,Die man," zeiden zij, „die tot nu toe als de hamer der ketters en de beste lans van het pausdom geprezen werd, heeft eindelijk zijne dwalingen erkend; al, wat hij tegen ons sprak en schreef, heeft hij afgezworen en zich van Rome losgescheurd." Onbegrijpelijk ! Die tastbare leugen vond geloof bij de menigte, en hoe men ook verklaarde, dat de pater te Dillingen was, en daar schreef tegen de ketters : de menigte hield vol: „Canisius is tot de Hervormers overgegaan !" Helaas, in die tijden had men er zoo velen zien vallen, die vast schenen te staan als onwrikbare zuilen, dat het volk ook aan de ontrouw van eenen Canisius geloof sloeg ! Om die ergernis voor zoovele zwakke zielen weg te nemen, zag nu de apostel zich gedwongen in persoon naar Wurtzburg te gaan ; hier doorwandelt hij in het kleed, dat de Jezuiëten toenmaals droegen, de straten, roept de menigte in de kathedraal bijeen en verklaart dan van den kansel zijne onverbreekbare gehechtheid aan de heilige Moederkerk. In het jaar 1577 verscheen het tweede deel van zijn werk, en handelde in vijf boeken over het Leven, de Deugden en de Voorrechten der onvergelijkelijke Maagd Maria. De dwaalleeraren hadden den treurigen moed gehad zich te vergrijpen aan de Moeder des Heeren ; de schennende hand hadden zij tegen haar uitgestoken, om haar te berooven van den glans harer ongerepte maagdelijkheid, harer nooit volprezen deugden ; met geweld wilden zij haar afrukken van den hoogen troon der glorie, waarop God zelf haar geplaatst had, en de zaligsprekingen doen zwijgen, die alle geslachten haar deden hooren. Maar met de kracht der edele verontwaardiging trok Canisius, die ridder der onvergelijkelijke Maagd, tegen hen ten strijde. AI, wat de Schriftuur en de Vaders en Leeraars uit alle eeuwen tot lof der Moedermaagd gezegd hebben, gaart hij bijeen, maakt daarvan een afgerond geheel, weerlegt al wat de ketterij tegen hare machtige Verwinnares heeft uitgebracht, en levert een werk zoo degelijk en zoo schoon, dat Kardinaal Hosius er van getuigt: „Nooit heeft eenig boek op zulk eene wijze Maria verheerlijkt; men kan niets meer en niets beters verlangen." Aan het bewerken van dit tweede deel is eene aardige anecdote verbonden, die ik u hier uit een van Canisius' laatste levensbeschrijvers *) wil verhalen. „Terwijl hij op ') Allard. O. c. blz. 242. zekeren dag bezig was zijnen afschrijver te dicteeren, en dezen vervolgens voor eene boodschap de stad had ingestuurd, trad ongemerkt hertog Willem de kamer binnen. De Gelukzalige, in gedachten verdiept, zat met de handen voor het gelaat, en meenende, dat zijn schrijver reeds was teruggekeerd, sprak hij : ,,Nu, ik moet u prijzen, ge hebt uwe boodschap wel spoedig afgedaan, ga nu gauw zitten en schrijf." De vorst, stom als een visch, deed wat den broeder bevolen werd en schreef langer dan een uur, wat Canisius hem in de pen gaf. Daar komt de eigenlijke afschrijver, en ziet tot zijne verbazing, dat de vorst zijne plaats heeft ingenomen. ,,0 ! pater Petrus," riep hij, „kijk eens op en zie eens, wat voor een klerk ge hebt." Toen opende Canisius de oogen, werd rood van verlegenheid bij het zien van den hertog, en wierp zich zonder aarzelen voor hem op de knieën neder, voor zijne vergissing om vergeving biddende. ,,Ge hebt u niet vergist, beste pater," hernam de hertog, „want voor een zoo stichtend boek mocht ik wel uw afschrijver zijn, ja, ik acht mij gelukkig, u in dit werk eenigen dienst te hebben bewezen." Na de weldadige verschijning van dit tweede deel wilde de onvermoeide schrijver al aanstonds zich aan de bewerking van het derde zetten ; dit zou het door de ketters zoo aangevochten oppergezag des Pausen verdedigen. Geen wonder, dat het door Roomsch en Onroomsch met groote spanning werd te gemoet gezien. Maar, helaas, zijn provinciaal kwam de voltooiing van dit heilzaam werk beletten. Deze, zoo lezen wij a) „beweerde, dat men de dwaling moest bestrijden en overwinnen niet met de doode letter der boeken, maar met het levend woord des voorbeelds en der prediking : alsof het geschreven en 't gesproken woord twee vijanden 1) Allard. 0. c. blz. 245. waren, die zich niet kunnen vereenigen of elkander wederkeerig hulp bieden in het belang des geloofs. Daar hij een onvermoeid arbeider was en geheel verslonden in het openbaar werkzaam leven, zondigde hij in dit opzicht door eenzijdigheid, en kon hij het niet aanzien, dat een man van zoo groote verdiensten als pater Canisius, zooals hij zeide, door het schrijven van boeken als nutteloos was geworden. Deze zienswijze van den Overste eener Instelling, welke zich aan de beoefening der letteren en der wetenschappen wijdt, wordt ten minste verklaard, zoo niet gerechtvaardigd, door de allerdringendste behoefte van den godsdienst op dat tijdstip, en door het gebrek aan priesters ter uitoefening der heilige bediening. Getroffen door de kwalen van het oogenblik, was Hoffaeus slechts bedacht op de middelen, die daarin onverwijld verbetering konden brengen, en zag over het hoofd, dat het verscheurde Duitschland even ziek was van hersenen als van hart." Deze redenen evenwel zouden op den generaal der Sociëteit, pater Mercurian, die den 23sten April 1573 den H. Franciscus de Borgia was opgevolgd, weinig indruk gemaakt hebben, zoo zij niet gesteund waren door brieven uit Duitschland, waarin men verzekerde, dat Canisius door dat vele schrijven zijne gezondheid verloor, en men hem moest laten preeken, indien men hem wilde behouden. Nu vroeg de generaal den Paus de intrekking van zijn bevel, en Canisius werd ontheven van den last om de Centuriatoren verder te bestrijden. Die overgroote zorg voor de gezondheid en die zienswijze van den provinciaal hebben, helaas, de katholieke wereld beroofd van Canisius' derde boek, dat den ketters den nekslag zou hebben gegeven. In dat boek immers zou de H. Petrus als hoofdpersoon zijn opgetreden, gelijk in de vorige de H. Joannes en de H. Maagd, en des Pausen opperherderschap over geheel de Kerk en zijne onfeilbaarheid zouden daarin bewezen zijn. XV an het stille leven aan de schrijftafel werd Canisius nu weder in de volle drukte der wereld gevoerd. Een tijd lang verkeerde hij aan de hoven der vorsten, totdat hij in 1580 naar Freiburg werd gezonden, om er een collegie te stichten en aan het zielenheil te werken. Op zijne reis daarhenen, in gezelschap van den pauselijken nuntius Bonomi en pater Robert Andren, werd hij te Bern door het gemeen met slijk en sneeuwballen ontvangen ; een dier ruwe mannen viel zelfs op den nuntius aan en schreeuwde het kleine gezelschap toe: „Ha, die papisten verdienden eer den dood dan die ongelukkige daar!" Hij wees op een booswicht, die juist naar de galg werd gebracht. De vrome reizigers zwegen en verdroegen in stilte. Te Freiburg werd Canisius onder de streelendste bewoordingen door den nuntius aan de overheid voorgesteld, met eerbied en liefde ontvangen, en gehoorzaamd als aller meester en leidsman. Een der eerste besluiten, welke de Senaat onder zijn invloed uitvaardigde, gold de opvoeding; geen katholiek kind mocht in 't vervolg protestantsche scholen bezoeken. Door Canisius' veelvuldige preeken, zijne aansporingen in den biechtstoel, zijne raadgevingen in bijzondere gesprekken, zijn gebed en zijn voorbeeld ontwaakte het Katholicisme in Freiburg opnieuw en herleefde in volle, frissche kracht. De burgerij vergaderde en beloofde onder eed met goed en bloed voor het behoud van den gods- dienst te zullen zorgen. En toen de Zalige kort daarop met zijne medebroeders ook de dorpen predikend doorkruiste, volgden de tachtig plaatsen van het kanton vol blijdschap het voorbeeld der hoofdstad, en zwoeren als deze hun eed van getrouwheid aan de Kerk. Een ander middel om het godsdienstig leven te doen bloeien was in Canisius' hand de Congregatie der allerheiligste Maagd. Haar, die hij van zijne kinderjaren bemind en aangeroepen, bij wie hij in al de wisselingen van zijn nu reeds zestigjarig leven licht en steun gekregen, wier lof hij kort geleden nog zoo schitterend verkondigd en verdedigd had, haar bleef hij getrouw ook in zijn ouderdom. Hij had het ondervonden: waar de liefde voor Maria heerschte, daar was ook de liefde voor Jezus, en waar Maria bad en werkte, daar bekeerden zich de zondaren en kwamen de braven tot hooger deugd. Daarom richtte hij te Freiburg twee congregaties op, eene voor de burgers, welker leden nu al spoedig de zieken in de hospitalen gingen bezoeken, onwetenden in het geloof onderrichtten en zich aan alle soort van liefdewerken overgaven; de andere voor de studenten, van welke voortaan velen dagelijks naar de kerk gingen, en schier allen op de hoogtijden tot de sacramenten naderden. En uit de omliggende kantons kwamen voortdurend meer Katholieken naar Freiburg, om den beroemden prediker te hooren en te raadplegen, en toen zij kort daarop den zoogenaamden „gouden Bond" te Lucern hernieuwden, waardoor zij zich aaneensloten ter verdediging van den godsdienst der vaderen, schreven zelfs hunne vijanden een groot aandeel in die zaak aan Canisius toe. Geheel de stad vereerde hem dan ook als haar weldoener, hechtte zich aan hem als aan haar vader, zoo zelfs dat, toen eens het gerucht liep: Canisius zal door zijn Oversten verplaatst worden! er een groote volksoploop ontstond en allen verklaarden, daarin nimmer te zullen bewilligen. Geen wonder. Want reeds twee jaren na Canisius' aankomst mocht de nuntius Bonomi verklaren, dat door den Zalige de stad als herboren was. Zoo bleef de ijverige man werken, tot eindelijk in 1588 zijne stem dermate verzwakte, dat hij niet meer preeken kon; kort daarop kwam eene beroerte voor een wijl het gebruik zijner geestvermogens storen. Maar nauwelijks was hij hersteld, of hij nam opnieuw de pen ter hand, en deed thans door brieven en boeken wat hij door het gesproken woord niet meer vermocht. In zijne oude dagen kwam Canisius terug op een lievelingsarbeid van vroeger jaren : het verhalen van de levens der Heiligen aan het volk. Reeds in 1562 had hij te Dillingen een Martyrologium uitgegeven in het Duitsch, welks inhoud ons door den breedvoerigen titel aldus wordt medegedeeld : De kerkelijke Kalender, waarin aangetoond worden de feesten van Christus en de Heiligen Gods, uit beide Testamenten, zooals men die door het gansche jaar in de Christenheid van dag tot dag viert. Ook met aangifte van ontelbare Heiligen, hoe zij geleefd en geleden, wat zij gedaan en gelaten hebben tot hun eeuwig heil en tot exempel der Christenen. Alles opnieuw met bijzondere vlijt uit oude, waarachtige, Katholieke boeken en schriften te zamen gebracht, tot troost en sterking aller oprechte Christusgeloovigen. En door doctor Petrus Canisius, Domprediker te Augsburg etc. in druk gegeven. En nu in de stille rust te Freiburg verhaalde de beminnelijke grijsaard aan de vrome Zwitsers de levensgeschiedenis hunner eerste en beroemste Heiligen, zooals de Waarachtige en grondige Historie van het leven en sterven des H. kluizenaars en martelaars St. Meinrad; en : Twee waarachtige, lustige, recht Christelijke Historiën uit vele oude scribenten samengegaard ; de eerste van den over ouden apostolischen Man St. Beat, eersten prediker in Zwitserland, de andere van den beroemden abt St. Fridolijn, eersten prediker te Glaris en Seckingen; en nog: Korte Beschrijving der Godzalige Vrouwe S. Yta, gravin van Kirehberg ... daarop volgt aanstonds genoemde historie op rijm, in den vorm eener comedie; en eindelijk: Der krijgslieden spiegel, dat is Waarachtige Beschrijving eens christelijken krijgsmans, hoe hij in al zijn doen zal navolgen het heerlijk evenbeeld van St. Maurits, indertijd oppersten veldheer van keizer Maximiaan ; ook (het leven) van S. Gereon, S. Thyrsus, S. Ursus, S. Vietor en andere zijner Thebaansche krijgslieden, welke in Wallis er land, te Keulen, te Trier, te Solothurn en elders wegens hunne dappere standvastigheid in het christelijk geloof de zalige martelkroon erlangd hebben. Voor alle vrome Christenen, inzonderheid voor alle veldoversten, hoofdmannen, bevelhebbers en gemeensoldaten, tot aanmoediging om tegen allen vijand van den Christen ridderlijk te kampen, nuttig te lezen. XVI. loo bleef de grijsaard werken, totdat eindelijk de tijd kwam, waarop hij, na zoo langen strijd voor Christus en diens Kerk, niets meer, maar ook niets minder mocht doen dan lijden en bid¬ den, en daarna sterven voor zijnen God. Wanneer een der beroemdste Fransche schrijvers dit laatste bedrijf van Canisius' heerlijk leven gaat schetsen, roept hij bewogen uit: ,,En nu, o mijn God, kom mij te hulp, om waardig de laatste levensdagen van uwen dienaar te beschrijven!" *) Die bede nemen ook wij op de lippen. Want is de dood de weerklank van het leven, wat pen zal dan naar ') Louis Veuillot. Les Pèlerinages de Suisse. waarde een sterven beschrijven, dat de kroon zet op een leven, waarvan de Zalige zelf, het jaar vóór zijn verscheiden, verklaart: „Sedert den dag, (dat ik besloot in de Sociëteit van Jezus te treden,) was het mijne eenige voornaamste zorg Christus den Heer na te volgen, zooals Hij arm, kuisch en gehoorzaam op den weg des kruises is voorgegaan." Met blijdschap zag de afgewerkte grijsaard de stonde naderen, waarvan hij met het volste vertrouwen mocht verklaren : „Nu wij de vermoeienissen van een zeer lange en gevaarvolle zeereis hebben doorstaan, komen wij gelukkig in het gezicht van de haven.... Ik ben er dichtbij." Ja, hij was er dicht bij; maar toch niet zonder veel lijden zou dit laatste gedeelte zijner vaart naar de eeuwige kusten wezen. Tegen het einde van Augustus 1597 openbaarde zich de waterzucht en deed zijn lichaam vreeselijk opzwellen. Hevige pijnen en benauwdheden vergezelden de kwaal, en lieten den lijder niet toe op zijn rustbed te liggen, maakten hem zelfs het zitten moeilijk. Iedere aanraking deed hem pijn. Maar onwrikbaar was zijn geduld, en toen hem eens de bede ontsnapte: „Zoudt ge mij niet anders kunnen leggen?" verweet hij zich aanstonds dat woord als eene ongepaste weekelijkheid. — „Bid toch," zeide men hem eens, „om vermindering uwer pijnen." „Laat God begaan,' was het heldhaftig antwoord ; „Hij weet, wat ons goed is. Wij hebben een goeden Meester. Zoovele jaren als ik in de Sociëteit leef, heb ik mij altijd geheel aan Hem overgegeven, en heb er altijd goed bij gevaren. Zoo wil ik Hem ook nu laten begaan." Zelfs wist hij met zijne kwalen nog te schertsen en zeide lachend, zinspelend op de gezwollenheid zijner ledematen: „Goddank, nu word ik toch ook eens aanzienlijk." De waterzucht verdween en met haar de gezwollenheid, maar ofschoon hij nu zoo mager was geworden, dat hij niet lang in dezelfde houding kon blijven zonder door te liggen, vermeerderde hij nog zijn lijden door vasten en geeseling. Daarbij was hij uiterst matig in het gebruik van spijs en drank, verkoos slechts het gewone voedsel, en kon zelfs niet door voortdurend aandringen van den ziekenbroeder er toe overgaan te zeggen, waarin hij wel trek zou hebben. Op zekeren dag evenwel bezweek hij voor den vriendelijken drang en noemde een vogeltje, maar dat, helaas, toen noch op de markt noch in eenige winkel te koop was. Treurig zat de Broeder in zijne kamer neder, en het speet hem innig, dat hij, nu de goede vader voor een enkele maal zijn verlangen had te kennen gegeven, diens wensch niet kon voldoen. Maar zie — daar vliegt eensklaps zulk een vogeltje door het venster de kamer binnen en laat zich gemakkelijk vatten. De Broeder grijpt het, als uit den hemel hem gezonden, braadt het blijde en geeft het den zieke. En Canisius gebruikt dankbaar die buitengewone gave en zegt dan: «God lof! Wat heb ik heden een kostbaren maaltijd gehad!" Zijn heldhaftig geduld verloochende zich geen oogenblik. Eens had de ziekenverzorger hem alleen gelaten; de onmachtige grijsaard viel uit zijn stoel en bleef langen tijd hulpeloos in groote pijn ter aarde liggen. De Broeder komt terug, smeekt in groote verwarring om vergiffenis, maar hoort uit den mond des zieken slechts woorden van troost: „Bekommer u daar niet over. Het was zoo de wil van God; wij blijven toch even goede vrienden." Waaruit kwam hem die verheven zielssterkte ? Zeker had hij den moedigen doodsstrijd geleerd door een even moedigen kamp in heel den langen duur zijns levens ; maar ook zijne voortdurende ingetogenheid versterkte hem in dat bewonderenswaardig geduld. Voor alle wereldsche nieuwstijding was zijn oor gesloten; weidde men uit in zijn lof, dan sprak hij geen woord ; maar viel het gesprek op hemelsche zaken, dan werd hij levendig als te voren en openbaarde wat zijn geest overdacht, wat zijn hart beminde. De volmaaktheid van den religieuzen staat, het geluk van het kloosterleven, de voorbeelden der eerste paters, de uitbreiding des geloofs waren de geliefde stoffen van zijn onderhoud. Deze godvruchtige gesprekken dienden slechts ter verpoozing van zijn langdurig gebed, waaraan hij, naar verzekering van den ziekenbroeder, dagelijks ongeveer zeven uur wijdde. Den rozenkrans bad hij meermalen daags ; ook de getijden der H. Maagd en de gebeden, in de Sociëteit in gebruik, bad hij dagelijks ; tot zijn laatsten dag ook hield hij de overweging en wel met zooveel gevoel, dat hij een vloed van tranen stortte en somwijlen geheel buiten zichzelven scheen. Veel bad hij ook tot de beschermheiligen der van het geloof afgevallen steden, en betreurde het, dat zij aldaar niet meer vereerd werden. Toen de advent aanbrak, gevoelde hij , dat zijn levensdag ten avond neigde. Wel zag hij er uiterlijk beter uit, maar toch liet hij den prefect der zieken roepen, verzekerde hem, dat zijn einde nabij was, en verzocht hem dringend alles voor een christelijk afsterven gereed te maken. Zoo kwam de vooravond van het feest des H. Thomas. Met behulp van den Broeder had hij de Getijden der H. Maagd gebeden, was toen op zijn verzoek eenigen tijd alleen gebleven om nog aandachtiger te mediteeren, en verzocht daarop den binnentredenden Broeder hem weder naar bed te geleiden. En zie, daar overvalt hem eensklaps hevige vrees en angst, verschrikkelijk zielelijden foltert hem. Was het de natuurlijke af- keer van den dood; was het eene bekoring van den helschen geest ? Dat heeft de zieke aan niemand medegedeeld ; maar zou het ons bevreemden, dat de duivel, wien door Canisius zoo vele duizenden zielen ontweldigd waren, in de laatste oogenblikken van dien stervenden held getracht heeft diens eigene ziel te beroeren ? De rector en de biechtvader werden geroepen; de zieke verzocht, dat men de boetpsalmen, de Litanie van alle Heiligen en de gebeden der stervenden zou bidden, en hemelvrede daalde wederom in dat fel bestreden hart. Daags daarna ontving Canisius de H. Teerspijze ; in den namiddag bezochten hem twee leden van den raad, Christoffel von Reiff en Antoon von Mantenach, twee Capucijnen en de nieuwe proost der stiftskerk; dezen beval hij dringend de Kerk en het behoud van den Katholieken godsdienst in de stad Freiburg aan. Dit was zijn laatste onderhoud met de menschen, een trouwe weerklank van al de woorden zijns levens. Voortaan bleef hij slechts tot God spreken. Kort vóór zijn zalig afsterven verhelderde eensklaps zijn gelaat; met vriendelijken blik ziet hij naar een beeld der H. Maagd, of, gelijk anderen verhalen, naar de deur zijner kamer, en vraagt: „Ziet gij niets ? Ziet gij niets ?" Niemand der omstaanders bespeurde iets, maar niemand ook twijfelde er aan, of de zoete Moeder des Heeren was hier op buitengewone wijze haren dienaar komen vertroosten. Onmiddellijk daarop begon de doodsstrijd; men diende hem het H. Oliesel toe, en terwijl hij in de eene hand zijn kruisbeeld, in de andere de doodskaars vasthield, gaf hij onder het bidden en weenen zijner medebroeders zijne heilige ziel aan God. Het was toen den 2isten December 1597, tegen drie ure in den namiddag. Hij had den ouderdom van 76 jaren, 7 maanden en 13 dagen bereikt, en 54 jaren in de Sociëteit doorgebracht. Met groote plechtigheid en onder een toevloed van duizenden menschen werd het eerbiedwaardig lichaam voorloopig bij het altaar der St.-Nicolaaskerk begraven, maar den 3isten Maart 1625, nadat de Jezuïetenkerk geheel voltooid was, in heerlijken zegetocht herwaarts overgebracht. De stem des volks en de stemme Gods, luid sprekende in vele mirakelen, verkondigden al spoedig Canisius' heiligheid ; het proces der Zaligverklaring werd in 1626 begonnen, maar door den druk der tijden, door vervolgingen en rampen zonder weerga altijd verschoven, totdat eindelijk Pius IX den 2den Augustus 1864 de breve der Zaligverklaring van den dienaar Gods Petrus Canisius uitvaardigde. Sedert dien tijd wordt de Zalige hier te lande vereerd in de kerken der Sociëteit en in de bisdommen Utrecht en 's Hertogenbosch. Te Nijmegen blijft vooral het Canisius-collegie zijne gedachtenis onder de burgers zijner vaderstad bewaren. Neerlands Heiligen II. 9 I MARIA MARGARETA DER ENGELEN. f 5 Februari 1658. x) I fln lange witte rijen waren de oorlogstenten van des Zwijgers dapperen zoon, Maurits van Nassau, rondom het rijke en machtige Antwerpen uitcresoannen. Van hunne breede muren en hooge torens schouwden de burgers der koopstad naar de wapperende vaandels der Vereenigde Nederlanden, en bespraken onder elkander, hoe lang nog wel die uitputtende belegering kon aanhouden. In den druk dezer tijden en tegen het opbreken van 1) Voor deze levensschets hebben wij gebruikt J. J. de Loyac. La divine Providence, cachée et manifeste en la Vie de la V. Mère Soevr Mane Margverite des Anges, Religievse carmelite déchavssée, fondatrice et première Svperievre du Convent des Carmelites d' Oirschot. Paris 1661. Dit werk aan den koning van Frankrijk opgedragen, is drie jaren na haren dood geschreven. - D. Papebrochiüs S. J. Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum MDCC. Anverpiae 1848. T. V. p. 141 en 241. —^ Kerkelijk Tooneel des Hertogdoms van Brabants, 's Gravenhaage 1727, blz. 202. - Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Amsterdam 1740. II blz 90 J H van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van s Her- togenbosch. Utrecht 1777. - A. van Gils. Katholyk Meyerysch Memorieboek '8 Bosch 1819. blz. 456. — Coppbns. Nieuwe Beschrijving van het Bisdom 's Hertogenbosch. III. 2. blz. 159. - J. db Büsco. (J. C. A. Hezenmans) Maria Margareta ab Angelis. Eene Schets uit het Kloosterleven m Staatsbrabant, gedurende de laatste helft der zeventiende eeuw. (Alb.-Thijm. het beleg, toen de lente van het jaar 1605 in den zomer overging, werd in de beroemde handelsstad een kind geboren, dat, aantrekkelijk schoon als een regenboog tusschen twee stormen, in al de wisselingen van den krijg zal opgroeien, en toch den zachten zielevrede bewaren, ja zelfs op den van bloed doorweekten bodem van ons land bij al het krijgsrumoer een klooster zal stichten, de veilige wijkplaats van Teresia's heilige dochteren. Haar vader heette Philips van Valckenissen, en was een edelman uit een overoud Zeeuwsch geslacht, hare moeder Catharina van den Dijcke, dochter van Willem van den Dijcke, heer van Santvliet en Berendrecht. Beide ouders zochten hun geluk, niet in de praal der hoffeesten, waartoe zij door hun aanzienlijken stand vrij konden komen, maar in den deftigen, stillen kring des huisgezins en te midden hunner kinderen. Onder dezen was het kind van uitverkiezing hun dochtertje, dat den 268ten Mei het levenslicht aanschouwde, en den volgenden dag bij den doop in de Lieve-Vrouwekerk den zoeten naam van Maria ontving. De genade werkte buitengewoon krachtig samen met de zorg der vrome moeder, en vervulde de kleine Maria reeds in hare prille jaren met de vreeze des Heeren. Op een laten avond kwam mevrouw van Valckenissen langs het vertrek, waar zij het kind ter ruste had gelegd, en hoorde het hevig snikken. „Wat is het, Volksalmanak. 1864. blz. 1) — P. F. X. db Ram. Hagiographie nationale. Louvain 1867. T II. p. 126. — Bouix S. J. Autobiographie de la Vén. Mère Anne de Saint-Barthélemi. Avec Commentaire et Notes historiques. Paris 1869. — Vie de la Mère Marie-Marguerite des Anges (van Valckenissen) Beligieuse carmélite et fondatrice du couvent d' Oirschot dans le Brabant Hollandais. Paris 1870. — H. j. Allard. Antonius van Gils en de Kerkelijke Gebeurtenissen van zijn tijd. 's Hertogenbosch 1875. blz. 53. — J. C. A. Hezenmans. De Oorschotsche Non. (De Katholiek. 1888. Dl. 93 blz. 223 en 265) — Imbert-Gourbeyre. LaStigmatisation. Chermont-Ferrand 1894.1. p. 289. beste? Wat deert u ?" klonk de bezorgde vraag. „Ach moeder," antwoordde de kleine, ,,ik schrei, omdat ik niet ben gestorven vóór ik tot de jaren van verstand kwam ; dan was ik in de onschuld des doopsels uit de wereld gegaan." — En dit was geen voorbijgaande gril van het teedere meisje : het was eene vrees voor het kwaad, een afschuw van de zonde, reeds lang vóór den gewonen tijd door God in heur harte neergelegd. Want, zoo zeide zij somtijds aan hare moeder, ,,als ik bedenk, dat eene enkele doodzonde genoeg is om mij verloren te doen gaan, en dat ik ieder oogenblik God kan beleedigen, dan ben ik bitter bedroefd." Die vreeze des Heeren wilde God voortdurend in haar doen aangroeien, niet om hare kinderjaren in neerslachtigen angst te laten voorttrekken, maar om hare lelieblanke ziel van alle smet te vrijwaren. Zoo leidde Hij haar eens naar de Lieve-Vrouwekerk ; in dit heiligdom, dat nog de sporen toonde van de gruwelijke schennis, door de Geuzen daar gepleegd, predikte juist een priester over het laatste oordeel. Met krachtigen ernst deed hij onder de hooge gewelven de woorden weerklinken van den H. Hiëronymus : ,,'t Is mij ieder uur, bij het gebed, bij den maaltijd, bij den arbeid, zelfs tijdens de nachtrust, als klinkt in mijne ooren het geluid der bazuin, die alle menschen ten laatsten oordeel zal dagen. Voortdurend hoor ik een Engel, die met donderende stem mij toeroept: Hiëronymus, kom en verschijn voor het oordeel Gods!" Die woorden maakten diepen indruk op de jeugdige Maria, zoo zelfs dat in haren slaap het beeld van die rechtbank haar kwam beangstigen. „Het was mij dezen nacht," zoo verhaalde zij op een morgen, „als nam een Engel mij bij de hand en bracht mij voor den troon van den Opperrechter; maar deze gebood onmiddellijk aan den Engel, mij, een wezen besmet met de uitwaseming der zonde, uit zijne tegenwoordigheid te verjagen." Die ernstige gedachten beterden haar van alle lichtzinnigheid en onbezonnenheid, aan den kinderleeftijd zoo eigen. Mevrouw van Valckenissen was in haar hart uitermate verheugd over haar dochtertje, en rekende het zich ten plicht zulk eene reine ziel met de grootste bezorgdheid te bewaken. Dewijl haar stand haar noodzaakte, de grooten der wereld in hare salons te ontvangen, en de aanraking met die hooge kringen zoo licht schadelijk op haar kind kon werken, besloot zij tot een zwaar offer, en zond de kleine Maria naar het Dominicanessenklooster van 's Hertoginnendaal, niet verre van Brussel. Hier belastte Maria's tante, eene zuster harer moeder, zich met de verdere opleiding. In deze omgeving van Godminnende zielen werd het jeugdig hart niet enkel vervuld met de vreeze maar ook met de liefde Gods, zoo innig zelfs, dat het kind van nauwelijks zeven en een half jaar reeds dringend bad den Godmensch in de H. Communie te mogen ontvangen. Maar hoe zulk een kind reeds tot de H. Tafel toelaten ? Op zekeren dag hield de rector van het klooster eene conferentie voor de pensionairen, en verhaalde haar in algemeene trekken de geschiedenis van koning David. Het leergierig meisje luisterde met de grootste aandacht, maar na de toespraak zeide zij zachtjes : „Pater, ik geloof, dat u vele punten hebt overgeslagen." — „Wel, kleine schoolmeesteres," antwoordde de priester, verwonderd over deze vroegrijpheid, „reeds lang dringt ge er op aan uwe eerste H. Communie te mogen doen; nu dan, ofschoon het geen gewoonte is zoo jonge kinderen tot de Tafel des Heeren toe te laten, zal ik het u toch vergunnen, wanneer ge mij de heele geschiedenis van David, zonder iets over te slaan, kunt vertellen." Maria begon; voor heel de kloostergemeente voldeed zij op kinderlijk naïeve wijze aan de gestelde voorwaarde, en toen zij haar lief verhaal besloot met de hoopvolle vraag : „Mag ik nu mijn eerste H. Communie doen ?" was er niemand, die weigerend daarop durfde antwoorden. Reeds voor den volgenden dag werd de plechtigheid vastgesteld. Wat een blijdschap, wat een verlangen in dat engelenhart! Hoe traag streken haar de uren van den nacht voorbij! Hoe was zij beurtelings vervuld van eerbiedige vrees en teedere liefde! En toen zij des morgens, in het wit gekleed, voor de communiebank neerknielde, en met tranen in de oogen heuren God ontving, toen, gelijk zij zelve later getuigde, gevoelde zij zich geheel doordrongen van een goddelijke zalving. Engelenonschuld was voor haar de gelukkige vrucht van deze innige vereeniging met God; de minste fout, die haar ontsnapte, beweende zij als ware het een misdaad, en zoo voorzichtig bewaarde zij de reinheid der ziel, dat hare moeder tot haren echtgenoot zeide : ,,Ons kind is niet voor de wereld gemaakt. Waarschijnlijk heeft God haar niet bestemd tot een steun in onzen ouders dom, maar voor het klooster ; laat haar begaan." Die groote vrees voor het kwaad versterkte zij door veel gebed. Bij haar ontwaken voerden hare gedachten haar al aanstonds naar het tabernakel, en terwijl de Zuster haar aankleedde, bad zij luide een bepaald getal gebeden ; en wijl de ware godsvrucht, de ware liefde voor Jezus altijd innige liefde voor Maria, 's Heeren zoete Moeder, kweekt, legde zij toen reeds de gelofte af, dagelijks het rozenhoedje te bidden. Maar, helaas, zelfs in de onschuldige kinderlente is het niet altijd blij zonnig weer; daar kwam voor het teedere kind een dag vol donkere wolken; haar teer- beminde vader stierf den 23sten Maart 1614. Maria weende bij het lijk, maar had toch reeds zielskracht genoeg om door hare tranen heen voortdurend voor den overledene te bidden. Na de begrafenis moest zij hare moeder naar Brussel vergezellen, waar liefderijke verwanten der weduwe allen troost boden; in den eersten tijd, hield de zware rouw haar van alle gezelschap af, maar dan meende mevrouw van Valckenissen, dat zij zich toch niet geheel van de wereld mocht scheiden, hare kinderen — zij had er behalve Maria nog vijf, waarvan er drie op jeugdigen leeftijd gestorven waren — moesten toch langzamerhand in de hooge kringen verschijnen. Zoo deed dan ook Maria, aan de hand harer moeder, haar intrede in de groote wereld. Hier trok zij aller oogen tot zich. Hare blanke onschuld gaf aan geheel haar wezen een glans van oprechtheid ; deftig was zij en ingetogen en tevens lieftallig en eenvoudig ; en hoe ook door allen gezocht, door velen gevleid, wist zij toch ook in de glanzende salons de reinheid des harten te bewaren. Of zij dan in het geheel niet geofferd heeft aan den geest der wereld ? Wanneer de jonkvrouwe van nu jaren later als Carmelites in het klooster van Oirschot zal wonen, zal zij somwijlen met hare medezusters in groote rouwmoedigheid spreken over wat zij dan zal noemen de afdwalingen harer jeugd. En wat bestempelde zij met dien naam ? De kleeding der edelvrouwen in het begin der zeventiende eeuw was wellicht minder sierlijk, maar zeker veel kostbaarder dan thans. Zoo verscheen dan ook Maria in de deftige kringen in een kleed van zwaar laken, met groote kanten van zilver en goud, of in een geborduurden tabbaart en een zilverlakenschen rok met gouden bloemen ; van het hooge kanten kapsel daalde een lange sluier, blinkende van paarlen en goud, en viel neder op den breeden hals- kraag, die rondom een zilveren band geplooid was. Doch hare vrome moeder waakte over hare lieveling; zij leerde het kind, dat anders wellicht door den tooverglans der wereld zou verblind zijn, vroegtijdig de geheimen des lijdens en leerde haar tevens liefde voor de armen, voor welke zij met eigen handen moest werken, en die zij met hare moeder bezocht. Zoo bleef die teedere plant gevrijwaard voor den verstijvenden ademtocht der wereld, die koud is, omdat zij alles bemint behalve God. II et oog der moeder had scherp gezien, toen het reeds in het zevenjarig meisje de roeping tot 5 het klooster bespeurde. Maria was nu onge1 veer elf jaren oud, en langzamerhand zou God zijne verheven plannen over haar ontdekken. Niet lang geleden had de eerbiedwaardige Anne de Saint-Barthélemy, die beroemde dochter der H. Teresia, een klooster der Carmelitessen te Antwerpen gesticht, en onder de eersten, die zich aanboden, ook eene huisvriendin van Maria's moeder, jonkvrouwe Van Damme, onder den naam van Moeder Eleonora mogen opnemen. Door deze waarschijnlijk hoorden de nieuwe kloosterlingen van Maria's deugden, en verlangden vurig zulk een bevoorrecht kind te zien. Het meisje reisde dan naar Antwerpen, en nauwelijks had de eerbiedwaardige Anna haar aanschouwd, of zij voorzag reeds, wat kroon van heiligheid dat kind eenmaal zou versieren; zelfs voorspelde zij in tegenwoordigheid van Moeder Eleonora, dat deze jonge dochter als eene heerlijke bloem den Carmel zou sieren. Het meisje keerde naar Brussel terug, en zoozeer had binnen de stille kloostermuren Gods genade op haar harte ingewerkt, dat zij kort daarop met toestemming van haren biechtvader gelofte van eeuwige zuiverheid aflegde. Zoo snelden de dagen in argelooze onschuld voort, en kwamen nieuwe tijden, die nieuwe behoeften openbaarden. Tegelijk met Maria waren ook hare twee broeders tot die jaren gekomen, waarin ernstig onderricht den grondslag moet leggen voor een weldoende toekomst; mevrouw van Valckenissen begreep dat, en wijl te Brussel geen enkele school geheel aan hare wenschen voldeed, besloot zij hare twee zonen aan de Universiteit van Leuven te doen studeeren. Maar ook nu wilde zij hen niet alleen laten, zij brak edelmoedig met al de genoegens van een dierbaren familiekring, en volgde hare kinderen naar de academiestad. Hier woonden de twee jongens de lessen der hoogleeraren bij, het meisje werd geplaatst bij de reguliere kanonikessen van St. Augustinus. De Zuster, die over haar moest waken, eene zeer verstandige en deugdzame vrouw, doorschouwde al spoedig het Godlievend hart harer kweekelinge, en leerde haar het lijden des Heeren overwegen en daarin al haar kracht en wijsheid vinden. Ten volle beantwoordde het meisje aan die les ; op ,,den kruisberg, hard van steen," leerde zij ,,de schoonste roode rozen" plukken, en vereenigde zich weldra zoo innig met de felle pijnen van den Godmensch, dat het haar somwijlen was, als voelde zij in haar eigen lichaam de smarten van Jezus' wonden. Hoe zou haar spoedig die liefde voor het lijden te stade komen ! Hare trouwe moeder, die zich had opgeofferd voor het geluk harer kinderen, bezweek onder den last van al die zorgen, en den i8den Februari 1620 stond de veertienjarige Maria in tranen bij het sterfbed van haar, die zij op de wereld het meest bemind had. Van uit den hemel bleef de moeder hare dierbaren beschermen ; de oudste harer zonen, Philips, werd een voorbeeldig christen en eerste secretaris der stad Antwerpen; hij huwde met Francisca Gerardi, eene dochter uit eene zeer deftige familie van Holland, en zag zijn echt gezegend met twee en twintig kinderen, waarvan er zeven op jeugdigen leeftijd stierven, en veertien in verschillende kloosterorden traden. Zijn jongere broeder sloot zich aan bij de ongeschoeide Carmelieten, die hem den isten October 1623 den naam van Petrus van het Kruis en het ordeskleed gaven. In den loop dezer geschiedenis zullen wij hem weder ontmoeten. Maar hunne zuster Maria zou de kroon spannen. Nadat zij bij het graf harer moeder aan hare droefheid den vrijen loop had gegeven, knielde zij neder bij een altaar van Maria en ontving daar zooveel troost, dat zij vol moed de toekomst instaarde ; daarboven in den hemel waakten thans twee moeders over haar. De drie weezen kregen nu den heer van Schoubroeck, een zeer braaf christen en aanzienlijk staatsman, tot voogd, en zoo kwam Maria wederom te Antwerpen in zijn huis. Maar de drukte in deze woning geviel niet aan het meisje, dat God al in de eenzaamheid wist te vinden, en daarom mocht zij op het buitenverblijf van haren voogd, vier uren buiten Antwerpen, haar intrek nemen. Reeds op den drempel van de kasteelpoort overviel haar een hevige schrik voor een der bedienden, den tuinman. Het somber uiterlijk van dien man spelde haar zoo weinig goeds, dat zij haren voogd dringend verzocht, hem uit zijn dienst te ontslaan. „Maar, kind, wat is dat voor een gril!" antwoordde deze ; „zoo iets kan toch niet zonder redenen gebeuren !" Een paar dagen later werd de heer van Schoubroeck door dringende zaken naar Brussel geroepen, en liet Maria met eenige bedienden op het kasteel achter. En zie, dien eigen nacht sloop de tuinman met een ladder over het ijs van de gracht, plaatste dien voor het raam van Maria's kamer, en sloeg een ruit stuk, om daardoor in het kasteel te dringen en te stelen wat hij kon. Maar het rinkelen van het vallend glas deed het kind uit haren slaap ontwaken ; zij gaf een gil van ontzetting, een bediende snelde toe en dezen gelukte het na een kort gevecht den onverlaat te knevelen. Sidderend viel het meisje op hare knieën en dankte hare hemelsche Moeder, want van haar, zeide zij, had zij die weldaad ontvangen. Nu wilde zij geen dag langer op het eenzaam kasteel blijven en reisde weer naar Antwerpen. Terwijl haar voogd nadacht, waar thans zijne pupil het best te plaatsen, ontving hij een schrijven van Moeder Eleonora, destijds priorin der Carmelitessen te Mechelen, waarin zij hem verzocht de opvoeding van de dochter harer betreurde vriendin eenige jaren aan haar toe te vertrouwen. Het voorstel lachte Maria toe en weldra reisde zij naar Mechelen, waar moeder Eleonora haar toevertrouwde aan eene even vrome als verstandige vrouw, eene Friezin van geboorte. En thans begon de Voorzienigheid haar duidelijker haar volgenden levensweg te toonen. Om haar vurige liefde voor het lijden kreeg zij van haren biechtvader verlof alle verstervingen te plegen, die in de strengste kloosterorden beoefend worden; weldra begon zij nu het geheim der vrijwillige zelfverloochening te begrijpen, begreep ook de verhevenheid van het kloosterleven, waarvan de zelfverloochening de ziel is, en openbaarde eindelijk aan haar biechtvader haar vurig verlangen in de Orde van den Carmel te treden. ,,0 neen," ontried haar de priester, ,,die Orde is niet voor u; denk daaraan niet meer." Doch hoe te ontkomen aan de steeds dringender uitnoodiging van den goddelijken Bruidegom ? Zij deelde het geheim haars harten aan Moeder Eleonora mede, en ook deze sprak haar tegen en ried haar uit te stellen. „Wil God u werkelijk in onze Orde, dan zal zijn wil toch vervuld worden," bemoedigde zij. Zoo stond het arme kind alleen met haar vurig verlangen en was in droevigen twijfel; had Jezus tot hare ziel gesproken, of was zij de speelbal van zelfmisleiding ? Maar God had haar niet verlaten. Sedert dien dag was het haar, alsof de H. Teresia, in hemelsche glorie stralend, haar allerwegen vergezelde en haar de verzekering schonk, dat zij toch eenmaal tot hare dochters zou behooren. Zelfs schetste God reeds in zichtbare lijnen haar de woning, die zij later in ons vaderland zou heiligen, en in een droom zag zij zich zelve in het habijt der Carmelitessen, met een meisje aan de hand, door een smalle laan gaan, die van weerszijden met een haag van kornoeljes begrensd was, en beiden, zoo droomde zij, traden door een zeer kleine deur een klooster binnen. Voorshands sloeg zij weinig acht op dezen droom, maar toen zij, na vele jaren, te Oirschot geheel dat nachtgezicht tot in de kleinste bijzonderheden bewaarheid zag, begreep zij, wat God haar had willen beduiden. III jp een vroegen Octobermorgen van het jaar 1624 knielde de eerbiedwaardige Overste van het Carmelitessenklooster te Antwerpen, Anne de St. Barthélemy in gebed neder, en be¬ klaagde zich bij hare zalige Moeder Teresia; dat zij reeds zoo langen tijd vruchteloos naar nieuwe novicen had uitgezien. En eensklaps, daar verscheen haar de Serafijnsche Moeder, en troostte hare trouwe gezellin van weleer met de belofte : „Het octaaf van mijn feest zal niet voorbijgaan, zonder dat zich eene postulante opdoet, begaafd met alle hoedanigheden, die een waar Carmelites vormen, en geschikt om groote diensten te bewijzen." Eenige dagen na Sinte Teresia's feestdag werd de Overste in de spreekkamer geroepen : Maria van Valckenissen stond vóór haar. Met verbazing herkende Anne de St. Barthélemy in deze deftige jonkvrouwe al de gelaatstrekken, geheel het uiterlijk der novice, welke haar door de H. Teresia den vorigen nacht in den droom getoond was. Maria openbaarde haar gansch heur leven, en zeide ten slotte, hoe zij in de laatste jaren bij de kanonikessen van Nivelles had gewoond, en eindelijk besloten had Jezus en Maria in de Orde van den Carmel te dienen. Wel was haar voogd hevig tegen dit besluit gekant: maar wilde de Overste haar aannemen, dan zoude zij met grooten moed hare heilige roeping involgen. Nauwkeurig geschiedde nu het onderzoek, en eindelijk klonk het van de lippen der door God verlichte Overste: „Doe, dochter, wat uw harte u ingeeft: want God heeft dat besluit daarin nedergelegd." Nu kwam nog wel de wereld in verzet tegen de lieftallige jonkvrouw, die haar verliet: nu kwamen nog wel zware ziekten haar teeder gestel aantasten en als het ware den gang naar het klooster onmogelijk maken: Maria Margareta ging toch, en toen zij den i7den nq_ vember 1624 de kloosterpoort binnentrad, verdwenen eensklaps al hare kwalen ; vol vreugde ontving zij het armelijk kleed der ongeschoeide Carmelitessen en den naam van Maria Margareta der Engelen. Haar proefjaar ging voorbij in heldhaftige beoefening der deugd, inzonderheid van gehoorzaamheid en versterving ; engelachtig vooral was hare liefde voor Jezus in het H. Sacrament; wonderbare gunsten beloonden haar, en de H. Teresia zelve verscheen aan de Overste om haar te bevelen de heilige novice tot de geloften toe te laten. Zoo geschiedde dan ook den 2isten November 1625. En nu schakelden zich tien jaarkringen aaneen, en gedurenden al dezen tijd oefende zich de nieuwe kloosterlinge onder Gods bijzondere leiding in al die deugden, waarin zij eenmaal in ons vaderland heldhaftig zou wezen. Tot Jezus, verborgen in het Tabernakel, gevoelde zij zich bij dagen en bij nachten onweerstaanbaar getrokken ; van Hem leerde zij de liefde tot het inwendig gebed, de liefde voor het lijden, de liefde voor den naaste. Hare verstervingen waren zoo groot, dat de Oversten, die in eene zoo gestrenge Orde veel toelieten, haar moesten matigen. Sedert de tien jaren, dat zij thans geprofest was, had zij bier noch wijn gedronken, zelfs geen fruit gesmaakt; wanneer zij bedacht, dat haar goddelijke Bruidegom vóór zijne nageling aan het kruis de lippen had afgewend van den drank, die door bedwelming de smart eenigszins moest verzachten, was het haar onmogelijk iets, dat den smaak streelde, te gebruiken. Op last van den bisschop van Antwerpen werd zij onder- vraagd, welken indruk de bijzondere genaden Gods op haar maakten ; zij antwoordde : ,,De hoogmoed heeft geen vat op mij; ik ben overtuigd, dat de natuurlijke gaven en de bovennatuurlijke gunsten en zelfs de gelegenheid om die voor Gods glorie aan te wenden mij van God geworden. Zij, die zoo geheel aan zich zelve was afgestorven, leefde slechts in en voor Jezus. Meer en meer werd het allerheiligst Sacrament des Altaars het middelpunt van haar leven ; treffend, verheven waren de gevoelens, die zij daar ontboezemde, en later in haar stille cel opschreef. De engelachtige maagd aanschouwde met levendig geloof de Engelen, die haar omzweefden. Wanneer zij de gemeenschappelijke zaal of de spreekkamer binnentrad, begroette zij de Engelen van al wie zich daar bevond. Ging zij eene deur in of uit, dan wachtte zij eerbiedig een oogenblik, als wilde zij plaats maken voor haar Engelbewaarder. Maar vooral eerde zij de wachtengelen des Tabernakels en bad hen om twee gunsten : hare plaats in te nemen bij haren Welbeminde, wanneer de gehoorzaamheid haar van Hem aftrok, en haar voortdurend zijne tegenwoordigheid te herinneren. De gelukkige, die zoo vertrouwelijk met den Hemel omging, zag en beminde ook in het aardsche niets anders dan een beeld of een spoor van haren God. Wanneer zij in de ontspanningsuren met hare medezusters in den tuin wandelde, sprak zij als in vervoering over de schoonheid der bloemen, der planten, zelfs der nietigste insecten. „Maar Zuster Maria, hoe is het toch mogelijk," vroeg haar eene, „dat zulke geringe dingen uw geest tot zoo hooge beschouwing opheffen ?" — ,,Beste Zuster," antwoordde zij gemoedelijk, „kunt gij dan niet onder den uitwendigen sluier der schepselen den oppersten Schepper van dat alles beschouwen ?" Het voorrecht, eenmaal den Serafijnschen Franciscus, en eeuwen na hem aan den engelachtigen Alfonsus geschonken, viel ook haar ten deel : zij mocht met de redelooze schepselen omgaan, als met zoovele boden des Heeren.,,Wonderbare planten," sprak zij dikwerf in den tuin, „niet meer dan gij, heb ik verdiend uit het niet te voorschijn te komen ; maar ik heb boven u het voorrecht, dat ik gevormd ben naar Gods beeld. Hoe komt het, dat ik ben uitgekozen boven u, die zoo getrouw aan die wetten uwer schepping gehoorzaamt, terwijl ik, met veel meer weldaden begunstigd, u niet navolg in uwe getrouwheid !" Zag zij een vogel zijn nestjen bouwen, dan ging zij zachtjes henen om hem niet te verschrikken en zeide: „Stil, hij volbrengt Gods wil." Alles in de schepping bewonderde zij ; maar vooral het klimop met zijn onbeperkt streven naar altijd hooger, met zijn schier onafscheurbaar vasthechten aan zijn steun, herinnerde haar altijd, hoe hare ziel naar Jezus moest opstreven, om nooit meer van Hem te scheiden. Doch het meest van alles spraken de schepselen haar van het voorwerp harer teederste minne, de Eucharistie. De fruitboom herinnerde haar aan dien waren boom des levens, door Jezus in zijne Kerk geplant, en onder zijn gebladerte zat zij neder en smeekte zij God, dat zij van die hemelvrucht mocht genieten tot haar laatsten levensdag. Het brood bij den maaltijd raakte zij slechts met eerbied aan, want zij herinnerde zich, dat de gedaante van brood de sluier was, waaronder zich het Levend Brood op de altaren verbergt. Zoo ging haar leven in Jezus op, en overwoog en wilde zij niets anders dan Hem. Nog vele aantrekkelijke bijzonderheden zouden wij u daarvan kunnen bijbrengen, indien wij over meer ruimte mochten beschikken, maar omdat wij ons moeten beperken, zullen we thans overgaan tot het verhaal van de gebeurtenissen, welke meer met ons vaderland in betrekking staan. IV i|n die dagen, het was tegen het midden van 1635, kwam een aanzienlijk man uit Oirschot, Silvester Lintermans geheeten, in de spreekkamer van het klooster te Antwerpen. Hij had zijne jeugdige echtgenoote, de Spaansche Maria Bonfanti, reeds veertien dagen, nadat zij hem haar eerste kind geschonken had, door den dood verloren, en dewijl zijne schoonmoeder hem dringend verzocht, de opvoeding van dat dierbaar kind toch niet in het nederig Oirschot te voltooien, was hij met haar naar Antwerpen gegaan en had haar toevertrouwd aan eene vrouw, die met de Carmelitessen innig bevriend was. Middelerwijl legde God in het hart van Lintermans een vurig verlangen om iets voor de H. Maagd te doen, en toen zijne dochter achttien jaren oud was, deelde hij haar zijne plannen mede. Maria Lintermans beaamde die volkomen en verhaalde kort daarop aan haren vader : „Voor eenigen tijd heb ik gedroomd, dat eene Carmelites mij bij de hand nam, en door een dichten nevel naar uw huis voerde." En zij onthield nauwkeurig den weg, dien zij hadden betreden, en zelfs de gelaatstrekken van hare onbekende geleidster. Zoo kwam dan Lintermans, gelijk wij zeiden, in het midden van 1635 in het klooster der Carmelitessen, en vroeg er zuster Anna van de H. Teresia te spreken. Deze nederige en eenvoudige werkzuster was evenals hij uit Oirschot geboortig, en ongetwijfeld daarom hem bekend. Ook had zij zich dikwerf met zijne dochter Maria onderhouden. „Zuster," sprak hij, „ik verlang vurig in mijn vaderland iets te doen ter eere van de allerheiligste Maagd." En Nebrlands Heiligen II. 1q na nog eenige uitweidingen voegde hij er bij : „De stichting van een Carmelitessenklooster zou al mijne wenschen vervullen. Wilt gij daarvoor eens bidden ?" „Gaarne," sprak de goede Zuster, en van dat oogenblik baden twee zielen, de eene met vele zonden beladen, de andere onschuldig als een Engel, om de stichting van een klooster midden tusschen de Protestanten van ons vaderland. Bij een tweede onderhoud verzocht Lintermans : „Zuster, zoudt gij mijne woning te Oirschot aan de priorin tot een klooster durven aanbieden?" Op die vraag verhaalde de Zuster, dat God haar verschenen was, en haar had getoond, dat Hij werkelijk die stichting wenschte. Hij zelf zou alle wegen effenen en voor de vereischte toestemming der Generale Staten zorgen. Daarop beschreef zij de plaats, die God haar getoond had, en het uiterlijk van het klooster, dat daar zou gebouwd worden, en verwonderd en verblijd herkende Lintermans in die beschrijving zijn eigen huis te Oirschot. Zuster Anna sprak dan met de priorin, maar deze zag in dat plan niets anders dan eene hopelooze poging. Immers nog pas zes jaren te voren, in 1629, was 's Hertogenbosch den Staten-Generaal in handen gevallen, en kort daarop ook de vier kwartieren der Meierij, geheel de landstreek, die aan de stad onderhoorig was. De katholieke godsdienst was er verboden, de kerken gesloten. Wie zou het nu beproeven, en wie er in slagen, midden in een land, waar de ketterij zoo heerschte, waar priesters en kloosterlingen vervolgd werden, een nieuw vrouwenklooster op te richten ? Maar, zoo besloot zij, „spreek er van met de Oversten onzer Orde." Dezen werden gehoord, en waren eenparig van het gevoelen der priorin : „Zoo iets is gevaarlijk, ja onmogelijk." Toch liet Lintermans niet af, en te zamen met de goede werkzuster bad hij den H. Jozef en de H. Teresia om hunne hulp bij deze hachelijke taak. Het is volgens den Regel der ongeschoeide Carmelitessen, dat eene Zuster in de spreekkamer altijd van eene andere vergezeld is, die op eenigen afstand blijft, maar toch het gesprek kan volgen. Voor deze keeren nu was juist Maria Margareta daartoe aangewezen, en terwijl zij biddend daar nederzat, met den sluier voor het gelaat, openbaarde God haar geheel het uiterlijk van dien bezoeker, tot zelfs de kleur zijner haren, ja zijn aard en zijn inborst. Maar ook het geweten van Lintermans werd haar geopend, en met schrik ontwaarde zij, hoe die man, zoo ijverig voor de uitbreiding harer Orde, met vele zonden bezoedeld, en in geen jaren meer tot de Sacramenten was genaderd ! Treurig verschijnsel ! Zonderlinge vermenging van kwade hartstochten en edele gevoelens! Onverklaarbaar voor wie niet is doorgedrongen tot in het diepste van vele menschenharten, en toch, helaas, in alle tijden voorkomend. Sterk zijn dezulken en edelmoedig, waar zij anderen tot God kunnen brengen, maar zwak tegenover zichzelven, en opziende tegen het offer van een gewoonlijk reeds in jeugdige jaren niet bedwongen drift. God beval Maria Margareta voor dien armen zondaar te bidden, en zij deed meer: zij wilde ook voor hem lijden. En daar overvielen haar vreeselijke pijnen in de zijde, die haar noodzaakten het bed te houden, maar heldenmoedig was haar woord, aan wie haar kwam bezoeken : ,,0 neen, ik lijd niet veel!" En zij bad om nog heviger smarten, en werd dermate verhoord, dat zij er van in bezwijming viel, maar toen zij wederom tot bewustzijn kwam, was hare smeekbede : „Nog meer, o God, nog meer!" En doodsgevaar dreigde, zij ontving de Sacramenten der stervenden, maar toen eindelijk de kwaal tot het uiterste was, vermocht de geneesheer die tot stilstaan en langzamerhand tot genezing te brengen. Kort daarop kwam Lintermans opnieuw te Antwerpen, sprak herhaaldelijk, maar tevergeefs, met Zuster Anna over zijne stichting, en ontving eindelijk op zekeren dag de boodschap : hij moest nog eens in de spreekkamer komen, eene tijding van het hoogste gewicht zou hij daar ontvangen. Hij kwam en zag er achter de spreektralie Zuster Maria Margareta. Hij kende haar niet, en zij had van de priorin verlof gekregen hem ditmaal zonder getuigen te spreken. Verwonderd vroeg hij, wat belangrijke zaak zij hem had mede te deelen, maar hoe stond hij verslagen, toen hij de Zuster geheel den rampzaligen staat van zijn geweten hem hoorde openbaren ! Het was hem als bevond hij zich voor het oordeel Gods. Dan spoedde hij zich naar een biechtvader, beleed hem de zonden van geheel zijn leven, en sedert dien dag was de man, die zooveel voor anderer welzijn gezorgd had, op de eerste plaats bezorgd voor zich zeiven. Is het wonder, dat hij zich voortaan tot de liefderijke weldoenster zijner ziel getrokken gevoelde en haar ook al spoedig sprak over het plan, dat geheel zijn geest vervulde ? Aanvankelijk toonde Zuster Maria Margareta zich niet ongenegen hem te helpen, maar toen hij haar voorstelde zelve zich met die stichting te belasten, antwoordde zij : „Nog eerder zal men den grooten toren van de kathedraal verplaatsen, dan men mij uit mijn klooster zal trekken !" Toch beloofde zij op Lintermans' dringend aanhouden, dat zij voor die zaak zou bidden, doch voegde er bij : „Ik heb niet het minste verlangen, dat zij slage." God evenwel, die haar verkoren had om midden in het krijgsgewoel, dat als een zondvloed ons land overstroomde, een rustige arke des behouds te besturen, beval haar tijdens de overweging op het eerste teeken der Oversten naar Oirschot te gaan. „De grootste smarten, de dood zelfs zullen u treffen," voegde Hij er bij, „wanneer gij aan mijn bevel wederstaat." En toen haar geest huiverde bij de gedachte, dat zij haar dierbaar klooster verlaten, en in een land vol vijanden des geloofs, vol gehuurde en barbaarsche soldaten moest wonen, bemoedigde Christus haar en sprak : „Mijne dochter, ik zal u daarheen leiden, wees onbevreesd. Ik zal Silvester beschermen; ik heb de versteendheid zijns harten verbrijzeld, ik zal hem doen inzien, dat hij u in alles moet gehoorzamen, en zijne volgzaamheid zal gelijk zijn aan die van het leem, dat allen vorm en alle kleur aanneemt." — „Doe dan, mijn God, naar uw verlangen," was haar wederwoord, en voortaan zon zij slechts op middelen ter bereiking van het moeilijke doel. De priorin, eindelijk voor het aanhouden der beide edelmoedige zielen bezwijkend, droeg de zaak voor aan den provinciaal der Carmelieten in Brabant, pater Hilarius van den H. Augustinus ; deze vergaderde zijn raad en stemde toe, maar onder beding dat prins Frederik Hendrik uitdrukkelijk verlof voor de stichting en paspoorten voor de Zusters zou geven. De vervulling dezer voorwaarde scheen eene onmogelijkheid : toch nam Lintermans die aan, en begon er voor te werken, terwijl Maria Margareta hem door gebed en lijden zou steunen. En ziehier nu welk middel God aan beider streven schonk. Eensklaps vallen de gedachten van den edelmoedigen Christen op een vervolgde vorstin, Maria de Medicis, weduwe van koning Hendrik IV van Frankrijk, die, in 1631 verbannen, thans te Keulen leefde en hare jaren heiligde door gebed en goede werken. Op zijn dringend verzoek schreven de Antwerpsche Carmelitessen aan hare zusters te Keulen, opdat de vrome vorstin haar invloed bij den prins zou doen gelden. Maria de Medicis schreef inderdaad aan den stadhouder, en deze beloofde ten laatste uit eerbied voor de koningin haar verlangen te zullen inwilligen. Hierdoor was een beslissende stap gezet. Vol blijdschap berichtte Lintermans het heugelijk nieuws aan Zuster Maria Margareta; zij verheugde zich met hem, maar voorspelde hem tevens nieuwe en groote moeilijkheden. Daarbij betuigde zij hem, dat zij nimmer zou afgaan op de buitengewone verlichtingen, haar gegeven, maar enkel en alleen op de gehoorzaamheid, en toen de teleurgestelde man haar vragend aanzag, verklaarde zij : „Alleen de gehoorzaamheid kan mij nooit op een dwaalspoor brengen. Dewijl het twijfelachtig is, of mijne openbaringen van den Hemel komen, moet ik alles, wat niet volkomen overeenstemt met den wil mijner Oversten, voor verdacht houden." De voorspelde teleurstelling bleef niet uit. Om de toestemming van den Generaal der Orde te verwerven, had Lintermans een brief geschreven aan den generalen procurator der Orde te Rome, dien hij zeer goed kende, en vertrouwde zijn schrijven toe aan een anderen pater, die voortdurend met Rome in briefwisseling was, maar deze beschouwde het voorstel als een hersenschim, verscheurde het uitvoerig schrijven en sprak er met niemand over. Na lang wachten schreef de moedige man een nieuwen brief aan den Generaal, en zoo werd die onderhandeling getrokken tot het einde van 1642. In de eerste maanden van 1641 ging hij naar 's Gravenhage ; „des nachts," verhaalde hij later, „zag ik in den droom de wegen, die ik des anderen daags moest afleggen, de personen, met wie ik zou onderhandelen, en de middelen om hen gunstig voor mij te stemmen aldus onder Gods hoede in de hofstad aangekomen, bood hij den prins van uranje nieuwe verzoeK Drie ven aan van Maria de Medicis. De prins ontving den bode der vorstin en haar schrijven met eerbiedige welwillendheid, en teekende den 4den April 1642 drie paspoorten, waarin verklaard werd, dat Zijne Hoogheid de prins van Oranje onder zijne bijzondere schutse en bescherming nam het toekomstig klooster der Carmelitessen te Oirschot, met name ook Moeder Maria Margareta der Engelen, Zuster Anna van de H. Teresia, die uit Antwerpen, en Zuster Maria van Jezus, die uit Keulen moest komen. Verboden werd aan een iegelijk, van welken stand of rang ook, die kloosterlingen in haar persoon of in haar goederen te bemoeilijken. De prins gelastte allen, haar vreedzaam te laten leven in de uitoefening van den Katholieken godsdienst, met dezelfde vrijheid, welke de Protestantsche inwoners zijner Staten genoten. Eveneens beval hij al zijnen krijgslieden dit klooster met al zijne behoorigheden te eerbiedigen, als ware het een persoonlijk eigendom van den prins zeiven. Met eigen hand gaf Frederik Hendrik deze paspoorten aan den gelukkigen Lintermans, en deze trok onmiddellijk naar Antwerpen. De provinciaal kreeg inzage van de paspoorten, en verbaasd over de buitengewone wending, welke die in schijn hopelooze zaak genomen had, zeide hij : „Hier is duidelijk het werk Gods ; wij mogen niet langer uitstellen." Hij schreef naar Rome, wederom verliepen er weken en maanden, tot eindelijk ook de Generaal zijne toestemming gaf; den 8sten April 1644 keurde Joseph van Bergaigne, bisschop van 's Hertogenbosch, die naar Antwerpen de wijk had genomen, de stichting in zijn bisdom goed, en hiermede kreeg die zaak na lange jaren eindelijk haar beslag. Nu moest de Overste der nieuwe stichting benoemd worden. Lintermans stelde natuurlijk Maria Margareta voor, de Provinciaal weifelde, want ongaarne zag hij zulk eene heilige non uit Antwerpen vertrekken ; doch daar komt eensklaps een schrijven van den Generaal, die haar benoemt tot vicares-priorin en haar gelast onverwijld naar de nieuwe stichting te reizen; op het oogenblik, dat de Provinciaal dit bevel ontvangt, verschijnt hem de H. Teresia en gebiedt hem zoo spoedig mogelijk alles ten uitvoer te leggen. Nu aarzelde hij niet langer, en gaf de Zuster den 4den Mei 1644 schriftelijk de volmacht zonder verder toeven te vertrekken. Dan, nu alles gewonnen scheen, kwam onvoorziens eene moeilijkheid, die geheel het plan onmogelijk dreigde te maken. Maria Lintermans, die te voren zoo gaarne het ouderlijk huis had afgestaan, zelve Carmelites had willen worden, was nu door eenige harer bloedverwanten zóó bewerkt, dat zij haren vader rondweg verklaarde : ,,Ik koester den grootsten afkeer van die nonnen, inzonderheid van Zuster Maria Margareta; ik kan haar naam niet meer hooren uitspreken, en daarom trek ik mijne toestemming terug en zal de akte van afstand niet teekenen." Wat was bij die woorden de arme vader verslagen! ,,Nu is alles verloren !" riep hij der Zuster toe ; „Volstrekt niet," antwoordde zij bedaard, „Gods wonderbare voorzienigheid, die zoo wijs geheel deze zaak heeft geregeld, zal thans hare vervulling niet eens vertragen." En werkelijk zeide eenige dagen later Maria Lintermans aan haar vader : „Ik zal gaarne het contract onderteekenen, op voorwaarde, dat gij mij mijne vrijheid laat, zoodat ik geen non behoef te worden, en zooveel van u krijg, dat ik godvruchtig in de wereld kan leven." De laatste moeilijkheid was overwonnen, en het vertrek werd vastgezet op Vrijdag 20 Mei 1644. Op dien dag kwam de Provinciaal zelf aan de zielsbedroefde Carmelitessen hare dierbare gezellinnen vragen. „Ik neem den diamant uit het goud," sprak hij tot de priorin, en gaf aldus zijne hooge achting voor de edelmoedige Zuster te kennen. Dan zegende hij de drie reizigsters, en kon daarbij zijne aandoening niet verbergen bij de gedachte, hoe drie weerlooze vrouwen thans naar een land gingen, waar de ketterij heerschte en teugelloos soldatenvolk alles afstroopte. Ook Maria Margareta was diep bewogen, maar een laatste bezoek bij het H. Sacrament gaf haar nieuwe kracht, en omringd door hare medezusters, die met tranen haar vaarwel zeiden, ging zij vastberaden naar de kloosterpoort. Hier wachtte het rijtuig, zij wierp nog een laatsten blik op het liefelijk oord, waar zij zoo buitengewoon door God begunstigd was, zoo innig met den Bruidegom harer ziel had mogen omgaan, zooveel gebeden had, zooveel ook geleden : en voort ging het rijtuig door de straten van Antwerpen. Bij de stadspoort hield het even stil; hier verliet de provinciaal het heilig gezelschap en vertrouwde zijne kinderen toe aan den vromen Lintermans en diens dochter. Deze laatste had nu wel in de overgave van het ouderhuis bewilligd, doch haar afkeer tegen de Zusters was nog levendig; door een norsch gelaat, door overgroote koelheid en stugge terughoudendheid toonde zij dit gedurende de reis maar al te duidelijk ; de heilige Zuster leed het geduldig en bad in stilte voor de jammerlijk misleide. Zoo overschreden zij langzamerhand de Belgische grenzen en kwamen op Nederlandsch grondgebied. Hoe baden thans de kloosterlingen Jezus' zegen over hare onderneming af! Hoe smeekten zij Hem, dat Hij toch spoedig mocht terugkeeren in die kerken, waaruit de ketterij Hem gebannen had, dat Hij weder zou heerschen over die harten, die Hem hadden verworpen ! Hoe begrepen zij thans beter dan ooit hare roeping tot een apostolaat van gebed en van lijden ter bekeering van die duizenden afgedwaalden! En God, die langs geheel dezen weg zijne edelmoedige apostelen van alle vijandelijke ontmoeting vrijwaarde, toonde thans voor de tweede maal aan Maria Margareta den tegenwoordigen toestand van Lintermans' woning en de veranderingen, welke deze zou ondergaan. Zelfs zag zij een heilig priester, Richard de Leeuw, licentiaat in de rechten, die zich belangeloos aan de zorg harer ziel zou toewijden. Tegen het midden van den volgenden dag kwam de kleine karavaan behouden te Oirschot aan; het was toen Zaterdag 21 Mei, en dat jaar de vooravond van het feest der Allerheiligste Drievuldigheid. Het eerst richtten zij hare schreden naar de kapel van Onze Lieve Vrouw van den heiligen Eik, en stortten er hun dank in de oprechtste bewoordingen uit. Daarop trokken zij naar de woning van Lintermans. En toen Maria Margareta nu voortschreed over het pad, dat van weerszijden met een heg van kornoeljes beplant was, en voor de lage deur stond, herinnerde zij zich eensklaps haar droom in hare jonge jaren te Mechelen gehad, en herkende in Maria Lintermans, die naast haar liep, de jongedochter, die haar getoond was. Maar zij zweeg voor den oogenblik van dat alles, en bad met groote blijdschap des harten God en zijne heilige Engelen in deze woning neder te dalen en te verblijven. Kort daarop werd de voorloopige kapel ingezegend, en bracht de pastoor van Oirschot er het H. Sacrament. En als fijne bloesemgeur vervulde thans het gebed der drie liefdevolle zielen het nieuwe klooster, en omzweefde het Tabernakel bij dag en bij nacht. V ilidden in eene rustige, grootsche heide lag het stille en deftige Oirschot. Hooge boomen omgaven het als met een zacht groen beweeglijk tentgordijn, en dienden tot achtergrond voor zijn heerlijke kapittelkerk en zijne blanke landhuizen en kleurige hoeven. Hier binnen lag het stille heiligdom, waarin Maria Margareta met hare vrome zusters in Gods beschouwing en liefde zouden leven. Als Overste had zij thans eene drievoudige taak : zij moest voor den tijdelijken bloei van haar klooster zorgen, de Zusters, die God haar toezond, op den weg der volmaaktheid leiden, en daarbij ook zich zelve heiligen. Het huis van Lintermans was natuurlijk niet in alle deelen voor een klooster geschikt; het was dus de eerste taak der nieuwe priorin dit euvel weg te nemen. Op zichtbare wijze mocht zij hierbij Gods hulp genieten. Reeds jaren te voren had haar weldoener getracht de huisjes en gronden, die om zijn eigendom lagen, aan te koopen, maar te vergeefs ; en zie, al die zoo vurig begeerde gronden werden hem thans voor veel minder verkocht dan hij vroeger geboden had. Zoo kwam hij ook in het bezit van de armelijke hut, waarin Anna van de H. Teresia zich als een meisje van twaalf jaren met hare broertjes had moeten terugtrekken, toen de pest haar van hare beide ouders, en schraapzuchtige bloedverwanten van haar erfdeel beroofd hadden. Diep aangedaan zag de goede Zuster die plaatsen terug, waar zij toen zes weken in armoede en droefheid gehuisd, doch waar toch ook God zich den Vader der weeze betoond had. Door een terras werden de nieuwe gronden thans met den tuin verbonden. Op zekeren dag was de hemel zoo betrokken, en dreigden lage, zware wolken met zulk een hevigen regen, dat de arbeiders aarzelden aan het werk te gaan. „Begint maar gerust," verzekerde hun de Overste, „voordat alles klaar is, zal er geen droppel vallen." En inderdaad : drie weken duurde de arbeid, en ofschoon de donkere lucht menigmaal met buien dreigde, het weer bleef voortdurend droog ; maar nauwelijks was het terras klaar, of daar plaste een stortregen zoo plotseling neder, dat de werklieden zelfs geen gelegenheid hadden het klooster te verlaten. Nog meer zorg dan de inrichting van het huis baarde haar het onderhoud. Lintermans had zijne stichting niet van voldoende inkomsten kunnen voorzien, en geen wonder, dat in een land, waar de ketterij slechts haat tegen de kloosters zaaide, de aalmoezen niet toevloeiden. Slechts eenige arme katholieke gezinnen konden de Zusters een weinig steunen. Gaarne omhelsde Maria voor zich zelve al de gevolgen der armoede, die zij aan Jezus beloofd had, en voor het onderhoud harer Zusters vertrouwde zij, en nooit te vergeefs, op de Voorzienigheid. Bij al die zorg voor het tijdelijk onderhoud drukte haar ook, en nog veel zwaarder, de vrees voor het blijvend bestaan van het klooster. Was de stadhouder ook al persoonlijk haar goed gezind, de Staten, voortdurend geprikkeld en aangehitst door de predikanten, bleven allen kloosterlingen hoogst vijandig. In 1642 overleed Maria de Medicis, de vrome vorstin, op wier verzoek Frederik Hendrik de sauvegarde, gelijk men die toelating noemde, gegeven had; maar God gaf aan zijne bruiden eene nieuwe beschermster in Henriette Maria van Frankrijk, de godvruchtige gemalin van den vervolgzieken Karei I van Groot-Brittanje. Deze dochter van Maria de Medicis nam gaarne de taak harer moeder over, en schreef op hare beurt aan Frederik Hendrik ten voordeele der weerlooze nonnen. En opnieuw toonde de prins zich gunstig, bevestigde den 6den April 1647 zijn eerste verklaring en voegde er nog nieuwe gunsten bij. De onderhandelingen over den algemeenen vrede deden de Katholieken meer moed scheppen ; een hart, zoo lang verdrukt, begroet juichend ook den eersten straal der redding, en weldra was ook in het stille klooster van Oirschot de verzekering, dat er nu grootere vrijheid van godsdienst zou komen. Maria Margareta smeekte in hare cel, dat die geruchten waarheid mochten bevatten, maar eensklaps zag zij voor zich staan den H. Jozef, in de Orde van den Carmel op het voorbeeld der H. Teresia zoo bijzonder vereerd. De Heilige droeg een kleed, dat op vele plaatsen gescheurd was, en zeide haar: „Dat gerucht is valsch. Gij zult veel van de Hollanders te lijden hebben, maar ik zal u in uwe kwellingen machtig beschermen." Dit woord werd nog lange jaren bewaarheid. In 1647 overleed Frederik Hendrik, en de dood van dezen haren beschermer was voor de priorin een nieuwe angst. Al wederom verzocht zij de koningin van Engeland om hulp; deze, wier dochter met den nieuwen stadhouder Willem II gehuwd was, zag haar vernieuwd aanzoek met welwillendheid door den prins aanvaard, en den 22sten April 1648 mocht Maria Margareta zich verblijden over een nieuw sauvegarde, waarin de prins verklaarde, „dat hij onder zijne bescherming en die der Staten-Generaal nam de Carmelitessen, wonende te Oirschot in de Meierij van den Bosch, met haar kapelaan en dienstlieden, zoomede haar huis, tuin, boomgaard, vruchten, granen en hare andere roerende en onroerende goederen. Verbiedende allen krijgsbenden van den Staat, zoo voet- als paardevolk, onder zware poenen en lijfstraf, hen te hin- deren; uitdrukkelijk willende, dat deze Carmelitessen en alles, wat haar toebehoorde, zullen beveiligd wezen tegen geweld en overlast, plundering, rantsoeneering en inkwartieringen.'' Wondergoed kwam deze bescherming thans te stade. Immers den 3osten Januari 1648 was de vrede van Munster tot stand gekomen, waarbij bepaald werd, dat zoowel de Staten der Vereenigde Nederlanden als de koning van Spanje ieder in het bezit zouden blijven van hetgeen zij op dat oogenblik hadden, en aldus bleven de stad en de Meierij van 's Hertogenbosch in de macht der StatenGeneraal. Nauwelijks waren dezen hier als souverein erkend, of, zoo lezen wij, ,,als een onweersbui barstte de vervolging in een reeks van plakkaten over het ontstelde en ontgoochelde gewest los, en dat met eene hevigheid, die het vaste beraad deed kennen om het katholicisme er voor immer te vernietigen." Allen priesters en kloosterlingen werd geboden hunne kerken en kloosters te verlaten ; de protestantsche godsdienst werd met geweld ingevoerd, de kerken werden haren wettigen eigenaars ontnomen en aan de ingedrongen protestanten gegeven. Wat er te Oirschot zou geschieden, openbaarde God duidelijk aan de bedroefde priorin. Eens, toen zij in overweging was, zag zij een man, wiens gelaatstrekken diep in haren geest bleven, die de altaren in de parochiekerk omverwierp; ook beklom hij den kansel en predikte in wereldlijk gewaad. Daarop zag zij, hoe naar haar klooster een witte kist werd gebracht, welke de kostbaarheden der Sinte-Catharinakapel bevatte. Eenige dagen later was zij in de spreekkamer, waarvan de deur om noodige herstellingen open stond, en nu zag zij den protestantschen predikant voorbijgaan en herkende aanstonds in hem den altaarbreker. Hoe de vurige minnaresse van het H. Sacrament des Altaars daaronder leed, valt licht te begrijpen. Zij bezwoer hare Zusters vurig te bidden voor het behoud van den godsdienst; zij wilde zelfs onder al hare kennissen een kruistocht van gebeden oprichten ten gunste van Holland en de hier vervolgde Katholieken, en op het voorbeeld der H. Teresia bood zij dagelijks Gode haar leven aan ter bekeering der Protestanten van Nederland. Hoe het ook overigens daar buiten stormde, binnen hare kloostermuren woonde zachte vrede. De Staten eerbiedigden of duldden het besluit van den stadhouder, en de godsdienstoefeningen in de kapel konden, schoon in stilte, doorgaan. Toch baarde de vervolging der Katholieken haar nog eene nieuwe moeilijkheid: bezorgd opperden de bewoonsters van het klooster de vraag: hoe zullen wij in dit land nieuwe roepingen krijgen ? Zullen na den grooten afval van zoovele Nederlanders van het ware geloof, bij al de vervolgingen, waaraan de religieuzen hier blootstaan, er nog wel jongedochters gevonden worden, edelmoedig genoeg om zulk een streng leven als dat der Hervormde Carmelitessen te aanvaarden ? Ook hierin kwam de Voorzienigheid te hulp. De eerste, voor wie de priorin de kloosterpoort mocht ontsluiten, was diezelfde Maria Lintermans, die zich zoo koel, zoo verbitterd zelfs tegen haar getoond had. Geruimen tijd was niets in staat haar tot betere gevoelens te brengen. Haar vader werd door eene zware ziekte aangegrepen; zij zat wel bij zijn krankbed neder, maar het hart vol wrevel ook tegen hem, dien zij van eene onrechtmatige voorliefde jegens Maria Margareta beschuldigde. De priorin vernam den onrustbarenden toestand van haren weldoener, en daar het slot nog niet was ingesteld, liet zij hem boodschappen, dat zij hem zou komen bezoeken. Uit bescheidenheid verbood de zieke aan zijne bedienden haar toe te laten ; en toch, eensklaps ziet hij de priorin door zijne kamer gaan, terwijl zij haren sluier een weinig opheft om hem te overtuigen, dat zij het is. Ontevreden over het niet nakomen zijner bevelen, ontbiedt hij de dienstmaagd en berispt haar. Deze antwoordt: „Ik weet er niets van, ik heb haar niet gezien !" De zieke houdt vol en is vertoornd; de dienstmaagd begint te weenen en gaat eindelijk naar het klooster met de vraag : ,,Hoe kan hij mij toch berispen ; gij zijt immers niet bij hem geweest ?" — „Wees bedaard, mijn kind," antwoordt de Overste, „zeg aan uwen meester, dat ik hem slechts in den geest bezocht heb." De vrouw keerde terug, en zag bij hare thuiskomst haren heer volkomen genezen. Maar zelfs zulk een buitengewone gunst kon het hart van Maria Lintermans niet treffen. Voortdurend bleef zij wrokken en aan de arme kloosterlinge haren afkeer betoonen. Zoo streken vele maanden voorbij, tot eindelijk de herfst eene gelukkige verandering bracht. Gods genade trof zoo sterk het tot dan toe zoo grillige meisje, dat het aanstonds haren wil boog voor dien van God. Groot berouw vervulde hare ziel, en zij snelde naar haars vaders kamer om hem vergiffenis te vragen. De vader is juist afwezig. „Hij zal wel in de spreekkamer van het klooster zijn," denkt zij, en ijlt er henen. Hier knielt zij voor hem neder en bekent onder een vloed van tranen hare schuld. De verteederde vader sluit haar vol liefde in zijne armen, en zij {— altijd meer toegevend aan Gods genade, vraagt onmiddellijk aan Moeder Maria Margareta het Ordeskleed. De verstandige vrouw stelde eenigen tijd uit, maar toen het meisje trouw bleef, opende zij op Sinte Teresia's feestdag de kloosterpoort voor de nieuw-bekeerde ; alvorens haar naar hare cel te brengen, nam zij haar bij de hand en geleidde haar door geheel het huis. En nu herinnerde zich het meisje, dat zij negen jaren te voren gedroomd had, hoe eene Carmelites haar door al de vertrekken van haars vaders huis voerde, en met verbazing en troost herkende zij thans in de gelaatstrekken der Overste de kloosterlinge, die zij toen gezien had. Maria Lintermans kreeg den naam van Maria Teresia van Jezus en Jozef: zij werd een uitstekend kloosterlinge, en bewees der nieuwe stichting zeer vele diensten. Andere uitgelezen zielen volgden haar voorbeeld, en onder deze had de Overste den troost ook twee harer nichten te tellen. Zoo werd langzamerhand het bescheiden huis bevolkt. Al de dochters, die God haar in het klooster schonk, bestuurde zij met de grootste zorg. Zij beschouwde haar als zoovele bruiden des Heeren, die zij in volmaakte liefde voor haren hemelschen Bruidegom moest ontvlammen. Toen de Zusters voor de eerste maal in de kapittelzaal bijeenkwamen, zagen zij het beeld der H. Maagd op den zetel der priorin, terwijl deze aan hare voeten neerzat, als om in haren naam en haren geest het klooster te besturen. Dan sprak zij, wel bescheiden maar toch ook met klem, wel met eene zekere natuurlijke beschroomdheid maar toch ook met al de levendigheid van haar geloof, over de onschatbare genade der roeping, en over de plichten, die daaruit voortspruiten: vurige liefde voor Jezus en Maria en trouwe volbrenging der kloostergeloften. „O," zeide zij, „laten wij alle dagen het uur vieren, waarop het God behaagde ons tot het klooster te roepen. Verplicht ons niet de dankbaarheid zulk eene groote weldaad onophoudelijk te herdenken ?" De liefde voor Jezus moest ^vooral zich uiten in de Neerlands Heiligen II. 11 zelfverloochening en in het veelvuldig bezoeken van het H. Sacrament des Altaars. „Niets is er aangenamer, dan van zijne cel naar het koor te gaan bij Jezus, en Hem daar te beschouwen als een pelgrim hier op aarde, altijd met ons levend, en in dezelfde tente over ons wakend. Wat eene zoetheid, in zijne tegenwoordigheid Gods lof te zingen, en hier de goddelijke geheimenissen te eeren ter zelfder tijde, dat de Heiligen die vieren in den hemel! Is ons koor niet de vertegenwoordiger van de beide Kerken des hemels en der aarde ?" Wat de zelfverloochening betreft, zij vroeg van hare dochters eene heilige onverschilligheid voor alle bedieningen en eene volslagen onthechting aan alles; zij vroeg niet minder eene nauwkeurige gehoorzaamheid aan den Regel en de aloude gebruiken der Orde. Wanneer zij hare dochters op dien weg vooruit zag gaan, wijdde zij haar in in de geheimen des lijdens en leerde haar zich zeiven in stilte voor Jezus slachtofferen. ,,De ziel, die al de waarde van het lijden kent," zeide zij, „vreest het niet meer, maar koestert daarnaar eene heilige begeerte." Hare dochters volgden haar gaarne op dat doornige pad, omdat zij door hare liefde het zooveel mogelijk verzachtte en zelf in alles haar voorging. In de uren van ontspanning verlangde zij eene oprechte en zachte opgeruimdheid. „Die in de wereld leven, of in zonde zuchten, mogen neerslachtig zijn," was haar woord; „maar wij, die niets anders verlangen dan de goddelijke Majesteit te dienen, wij mogen dubbel de blijdschap der Engelen genieten; immers wij volbrengen gelijk zij den goddelijken wil, en daarenboven lijden wij voor zijne glorie, wat zij niet kunnen." Zij duldde dan ook niet, dat iemand daar stil en afgetrokken in de rij der Zusteren neerzat, en was de eerste om een vroolijk en levendig gesprek te onderhouden. Ook voor de spij- zen, hoewel eenvoudig, droeg zij bijzondere zorg; reeds vroeg in den morgen bestelde zij aan de werkzusters, wat dien dag op tafel moest komen en berispte haar, wanneer zij het niet goed hadden toebereid. Moest er wat anders dan gewoonlijk worden klaargemaakt, of was er voor eene zieke iets bijzonders noodig, dan stond zij zelve de keukenzuster ter zijde. Was eene Zuster vermoeid van den arbeid, aanstonds kwam de priorin haar te hulp. In het bestuur der kloostergemeente was zij nooit heerschzuchtig of gebiedend, en nog jaren na haren dood wisten de Zusters van Oirschot te verhalen, dat zij bij een bevel nooit zeide : „Doe dat!" maar altijd: „Laten we dit doen." Moest zij, wat toch maar zelden noodzakelijk was, iemand berispen, dan merkte men aan geheel haar uiterlijk, hoezeer haar dat kostte. Na het woord der openlijke vermaning, welke de plicht haar voorschreef, ging zij die Zuster in haar cel opzoeken en wist, zonder den goeden indruk van den ernst weg te nemen, door zachte vriendelijkheid nieuwen moed te geven en neerslachtigheid te voorkomen. Zooveel zachtheid van bestuur, waaraan reeds de heerschappij over de harten beloofd is, werd nog gesteund door de kracht van het voorbeeld. Vorderde zij van anderen eene volkomen gehoorzaamheid, zelve ook onttrok zij zich niet aan den Regel. Wanneer de Provinciaal de voorgeschreven visitatie kwam houden, verklaarde geheel de kloostergemeente eenstemmig, dat in Moeder nooit de minste fout, de kleinste ongetrouwheid aan Regel of gewoonte te ontdekken viel. De eenzaamheid en de beschouwing, die hoofdbestanddeelen eener bespiegelende Orde, waren haar boven mate lief. „O eenzaamheid, gezegende eenzaamheid!" hoorde men haar uitroepen, „wat voordeel geeft gij aan ae ziei, aie in u naar guuueiijKen Druiucgum wcci lc vinden." Vooral in de eerste jaren der stichting was het in het klooster van Oirschot zeer stil; de Katholieken kenden die vreemde Zusters niet, de Protestanten schuwden of verachtten haar. ,,Maar," zoo zeide zij, „juist daarom ben ik zoo gaarne in Oirschot; hoe meer onze eenzaamheid ons afscheidt van alle schepsel, des te rijker wordt zij voor ons aan hemelsche zegeningen, des te gemakkelijker kunnen wij er Gods weldaden overwegen en ons met zijne goddelijke Majesteit onderhouden !" In die eenzaamheid trok vooral het allerheiligste Sacrament des Altaars haar aan. Een groot gedeelte van den dag, lange uren van den nacht was zij hier in aanbidding; de nachtelijke stilte inzonderheid begunstigde haar gebed; dan schouwde de blik haars geestes over geheel Europa, toen door zooveel beroeringen geschokt, en zij bad voor haar België, voor haar aangenomen vaderland, voor Engeland en Frankrijk, opdat toch de God der liefde daar zou gekend en bemind worden. Het was in een dier uren van de allerinnigste liefde voor den verborgen God, dat aan haar hart de bede ontsnapte, schijnbaar zoo vreemd en toch der oneindige Majesteit zoo aangenaam: ,,Och, of mijn lichaam na mijnen dood tot olie mocht versmelten, die branden zou voor het allerheiligste Sacrament!" Wij zullen later zien, hoe God dezen wensch letterlijk in vervulling heeft doen gaan. VI. edurende de laatste zeven jaren haars levens dedeninwendigefolteringenenuitwendige kwalen Maria Margareta eene ware martelie onderstaan ; maar alles verdroeg zij met heldhaftig geduld en bad zelfs om nog meer kruisen. En God verhoorde dikwerf dit haar gebed, doch schonk haar daarbij tevens buitengewone gunsten. In het begin van 1656 waren hare smarten zoo hevig geworden, dat hare bedroefde dochters op een avond meenden, dat zij in doodsstrijd verkeerde. En toch zat zij den volgenden middag in de gemeenschappelijke eetzaal aan den algemeenen disch, en toen hare dochters, blijde verrast, haar vroegen: „Maar, Moeder, gisteren den dood nabij, en nu geheel genezen ?" antwoordde zij : „Ja, gisteren was ik erg ziek, maar dezen nacht is de H. Verena mij van Godswege verschenen en heeft mij de gezondheid teruggegeven. Weest nu zoo goed, en leest uit dankbaarheid de geschiedenis dezer beroemde maagd." Eenige dagen vóór de vasten van datzelfde jaar kwam de ziekenzuster op een morgen bij haar, en zag, dat zij bitter weende. Op haar bezorgd vragen antwoordde de priorin eenvoudig: „Eene verschijning van den H. Apostel Petrus doet mij zoo schreien." — „Maar, Moeder, daar ben ik blijde over, want zijne bescherming zal u zeker eenigen tijd van uwe pijnen verlossen." — „O neen, kind; integendeel heeft God mij die genade bewezen om mij te stemmen tot nieuw lijden." Zij ging de H. Mis hooren en offerde na de Communie aan de goddelijke rechtvaardigheid haar lichaam als slachtoffer op, al moest het dan ook van smart vergaan. Vreeselijke kwellingen volgden nu, hielden maanden lang aan, en werden som- tijds onderbroken door eene plotselinge genezing, welke voor de dokters even onverklaarbaar was als hare verschrikkelijke ziekten. Geen wonder, daar God wilde toonen, dat deze bevoorrechte kloosterlinge onder zijne bijzondere leiding stond. Maar ook de duivel, die verwoede vijand der Heiligen vooral, deed zich in die dagen meer dan ooit gelden. Reeds vroeger had hij de vrome maagd op velerlei wijze gekweld ; thans kwam hij haar dikwerf verschijnen onder zoo afschuwelijke gedaante, dat zij somtijds van angst verslagen was en aan hare Zusters bekende: „Ik geloof niet, dat er in de hel afgrijselijker gestalten kunnen zijn." Gewoonlijk begonnen die plagerijen tegen vier ure des namiddags en hielden aan tot den morgen. „Daar is hij!" zuchtte dan de zieke, en de duivel, om de beangstigde nonne tot wanhoop te brengen, opende voor haar geheel het boek haars levens en hield haar voor, dat zij verloren was. „Al de zonden, die ik bedreven heb," zeide zij, „zelfs in mijne kindsheid, staan mij dan zóó voor den geest, als zag ik ze voor mijn oogen geschreven." In die uren van zielestrijd was het gebed haar eenig wapen. Zij verwekte dan akten van geloof en hoop en liefde en berouw en overgeving aan Gods wil, maar ook hierin vond zij wel kracht, doch geen troost. Overgroote dorheid was in hare ziel, zij bad, maar zonder het minste gevoel, zij ging vooruit, maar als zoekend en tastend in donkeren nacht. „Heer," zuchtte zij, „Gij deedt mij weleer uwe goedheid kennen, doch waar is nu dat heldere licht, dat vroeger mijne onwetendheid voor afdwalen behoedde? Gij verlaat mij, omdat ik in uwe oogen eene groote zondares ben, doch waarom verwerpt Gij mij van uw aanschijn ; ben ik dan niet uw schepsel ? ... . O mijne goede Moeder Maria, waar zijt gij ?. . . Engelenkoor, sta mij bij! . . . O mijne dierbare moeder Anna, nu heb ik meer dan ooit behoefte aan uwe bescherming; gij hebt mij de poort des kloosters geopend, en nu bevind ik mij op den rand der hel! Kom mij dan spoedig helpen." En dan wendde zij zich weder in den geest naar het tabernakel en riep uit: „O mijne Liefde, waar zijt Gij? Heb ik U niet bemind van mijne kinderjaren af?" Vreeselijk was dan wel hare kwelling, maar onbezweken daarbij haar moed. Trots alle bekoring tot wanhoop bleef zij vertrouwen; trots alle hevigheid der pijn, geduldig in Gods handen. „Moed, mijne ziel!" sprak zij zich zelve toe; „gij lijdt, maar weldra zal de eeuwigheid zich voor u openen, dan zult gij met lange teugen den kostbaren drank van Jezus' liefde drinken." — „O neen," betuigde zij, „ik zou mijn lijden niet willen ruilen tegen een dag van gezondheid, want de eerbied, dien ik voor Gods wil koester, duldt niet, dat ik iets voor mijn eigen persoon verlang of vraag; ik heb geen anderen wensch, geen anderen wil dan mij in alles aan het welbehagen der aanbiddelijke Majesteit gelijkvormig te maken." Zoo brachten de liefde en de smart, die onafscheidelijke gezellinnen, Maria Margareta langzamerhand tot die volmaaktheid, welke God voor haar bestemd had; de liefde deed haar verlangen naar het lijden, en het lijden louterde hare liefde en wakkerde die altijd meer aan. De heerlijke vrucht van liefde en lijden samen was de nauwe vereeniging met God en het verlangen om voor eeuwig bij Hem te zijn. In het jaar 1657 hoorde men haar dikwerf uitroepen: „Mijn God, wanneer slaat toch het uur, waarop ik U van aanschijn tot aanschijn mag aanschouwen ?" Die ure was thans niet verre meer. In het begin van dat jaar werd zij bezocht door ondragelijke pijnen in de lendenen, de ingewanden en de maag. Met heldhaftig geduld onderwierp zij zich daaraan en gehoorzaamde aan de geneesheeren, hoeveel haar dit ook kostte. God gaf haar te kennen, dat hare ballingschap weldra zou ophouden, en onbewimpeld zeide zij dit aan hare Zusters. Aan haar, die voor de kleederen moest zorgen, beval zij: „Bekommer u niet over de mijne, want die zullen langer duren dan ik; ik zal geen andere meer gebruiken, mijn einde is nabij." Ook voor haren getrouwen en edelmoedigen Lintermans wilde zij dit niet geheim houden. Toen zij hem eens bij het traliewerk van het koor sprak, zeide zij: „Na mijn dood zal men hier op deze plaats, waar wij nu spreken, mijn lichaam openen." Toen hij kort daarop blokken hout aflaadde, verzekerde zij hem, dat uit dit hout de planken harer doodkist zouden gemaakt worden. Kort daarop zeide zij hem met ronde woorden : „Ik zal spoedig sterven." Treurig vroeg hij haar, of zij dan eenige zekerheid daaromtrent van God ontvangen had, en kreeg nu ten antwoord: „Zie eens goed, welke Heilige u bij de eerste trekking der maandpatronen zal te beurt vallen." De volgende maand trok hij de H. Agatha, 5 Februari. Later zag hij, dat de vrome priorin hem door dat woord haar sterfdag met volkomen juistheid had aangegeven. Niet alleen de geest der voorspelling zweefde bij haar ziekbed, ook de Heiligen des hemels daalden daarbij neder. Stralend van schoonheid stonden zij voor haar, en schonken haar een voorsmaak der hemelsche geneugten. Christus zelf schiep er behagen in, het beeld zijns lijdens, dat Hij reeds voor jaren in haar had afgedrukt, thans bekend te maken, en met verwondering zag de ziekenzuster, dat hare voeten door eene groote wonde doorboord waren, en de rechtervoet altijd op den linker bleef; wanneer men die met geweld vaneen trok, kwamen zij weder van zelf op elkander, als waren zij vastgenageld. De wonden waren blauwachtig rood> die van den rechtervoet ging in het midden wat hooger op in den vorm van een spijkerkop, en was daar zwartachtig. Verwonderd boodschapte de ziekenzuster dit aan de onderoverste, maar deze deelde hare verwondering niet meer, Maria Margareta had haar reeds twee jaar geleden dit geheim toevertrouwd. Zoo ging het jaar 1657 in lijden en hemelsche gunsten voorbij, en brak 1658 aan. Hare smarten vermeerderden voortdurend. ,,Ik sterf met Christus op het kruis," zuchtte zij; ,,vóór het laatste oordeel zal niemand weten, hoezeer ik lijd." Den 2den Februari hielden de smarten eensklaps op, en nu scheen geheel haar uiterlijk als verjeugdigd; haar gelaat werd stralend en schoon, en wie haar niet kende, zou gemeend hebben eene maagd van nog geen achttien jaren te zien. Die hemelsche verandering deed de geneesheeren en de Zusters met recht besluiten, dat het uur harer ontbinding niet verre was. Men gaf haar de H. Teerspijze, die zij met engelachtige godsvrucht ontving. Kort daarop vermaande zij hare Zusters: ,,Als ware dochters van Teresia moet gij leven en volharden in den geest onzer Constitutiën, en buiten deze zult gij noch vrede noch geluk vinden." Nu namen hare krachten altijd meer af, en sprak zij voortdurend inwendig met haar goddelijken Bruidegom, maar zeer weinig met de menschen. Den 4den Februari deed zij het oogenschijnlijk vreemd verzoek, dat men haar lichaam niet zou begraven, voordat haar broeder, jjpater Petrus van het Kruis, die naar de missiën van Engeland was gezonden, zelf haar ter aarde zou bestellen. Eenparig beloofden haar dit alle Zusters. Het vervolg dezer geschiedenis zal ons toonen, dat dit verzoek haar door God was ingegeven, om een harer vurigste liefdewenschen te vervullen. Den 5den Februari ving de doodsstrijd aan. Tusschen vier en vijf ure in den namiddag werd de gewijde kaars ontstoken, eindelijk opende zij nog eens de reeds zoo lang gesloten oogen, vestigde die op hare dochters, die rondom haar knielden, sloeg ze dan ten hemel, sloot ze opnieuw en was gestorven. Ons vaderland telde eene heilige ziel minder, maar in de koren der Engelen was eene ledige plaats ingenomen. VII n nu, Lezer, moeten wij de geschiedenis beginnen van het lijk der vrome kloostervrouw, eene geschiedenis in vele punten zóó vreemd, dat wij slechts met de uiterste behoedzaam¬ heid kunnen vooruitgaan. Wij zullen daarbij steunen op een verslag, opgemaakt door Willem de Metser, baccalaureus in de godgeleerdheid te Leuven en pastoor van Leefdael. Deze geleerde priester, uit Oirschot geboortig, heeft op verzoek van den hoogwaardigen vicaris van het bisdom 's Hertogenbosch, Jacobus Houbraken, en met machtiging van den aartsbisschop van Mechelen, de buitengewone verschijnselen, waarop wij zinspeelden, onderzocht en een verslag er van opgemaakt. Dit verslag was in 1867 nog in het bezit van Mgr. De Ram, rector magnificus van de Universiteit van Leuven, die in dat jaar daaruit een verhaal van al het merkwaardige putte, en de voornaamste bijzonderheden uit het oorspronkelijk stuk aan den voet der bladzijden letterlijk weergaf. Hem zullen wij dan ook als een veiligen gids volgen, en ons zelfs gedeeltelijk van zijne eigene uitdrukkingen bedienen. Toen Maria Margareta, de vurige minnares van het Allerheiligste Sacrament, gestorven was, werd haar gelaat door den adem des doods niet ontluisterd, maar bleef stralend als in hare laatste levensdagen. Het lichaam werd in het koor der Zusters geplaatst vóór het traliewerk, dat het koor van de kerk afscheidt, en met verwondering bespeurden allen, dat het niet door den dood verstijfd werd, maar beweeglijk bleef. Onder de velen, die het lijk kwamen bezoeken, was ook de beroemde heelmeester Arnold Fey van Oirschot. In den namiddag van den 8sten Februari stond hij voor het traliewerk en zag toen met verwondering, dat het lichaam buitengewoon was opgezwollen. Hij zeide dit aan de Zusters, en dezen antwoordden, dat zij dit eerst heden hadden gezien, ,,'t Zou passen/' hernam toen de dokter, ,,dat het vocht uit het lichaam verwijderd werd." En nu verzochten de Zusters hem, dat hij nog dien eigen avond daartoe zou overgaan. De man der kunst deed dan de noodige insnijdingen, maar uit de opening vloeide tot zijne verwondering slechts anderhalve beker water. Hij had veel meer verwacht. Op aanzoek der Zusters zette hij nu zijn onderzoek verder door, om de oorzaak van den dood op te speuren, maar vond er geene ; wel echter zag hij tot zijne verbazing in de gal drie nagelkoppen, hoekig, en als het ware opzettelijk glimmend en zwart gemaakt; zij geleken, verklaarde hij, op de nagelen, waarmede volgens afbeeldingen Christus aan het kruis werd geklonken. Nog nader onderzoekend vond hij een weinig boven de maag een hard voorwerp, dat geleek op een dobbelsteen. Toen nu verdere nasporing niets merkwaardigs meer opleverde, vroeg hij aan de Zusters eenige stoppen en een handvol alsem en komijn, strooide dat in de opening en naaide deze dicht, terwijl hij al de ingewanden in het lijk liet. De Zusters, trouw aan hare belofte van met de begrafenis te wachten tot de terugkomst van pater Petrus van het Kruis, lieten het lijk voortdurend in het koor uitgesteld. En zie, „den 17 den April, zoo lezen wij, *) ,,begon uit het lichaam op eene plaats een bloedig vocht, en op eene andere eene olieachtige, welriekende zelfstandigheid te vloeien; van 15 Juni tot 24 Juli vloeide die olie in zoo grooten overvloed uit geheel het lichaam, dat zij opgevangen in lijnwaad een aantal fiolen vulde, witglazen fleschjes, peervormig, ongeveer een halven palm lang, van welke er nog verscheidene bestaan. Maria Margareta's lichaam versmolt in olie, gelijk zij had gebeden. „Zulk eene uitdruppeling van welriekende, heilbrengende olie is in de Katholieke Kerk zeer goed bekend; de Heiligen, bij welke zij voorkomt, dragen den naam van Elaeophoroi: balsemvoortbrengenden; de H. Walburgis, de H. Nicolaas van Myra, de H. Joannes de Aalmoezenier behooren tot dat getal, en nog vele anderen, uit wier gebeente leen stroom van zalving en genezing vloot voor het nageslacht, nog lang na hun overlijden. „Onbegrijpelijk spoedig was heinde en ver het gerucht verspreid van de ongewone verschijnselen, die zich bij haar lijk voordeden; duizenden en duizenden kwamen van alle zijden naar het klooster te Oirschot, in het tijdsverloop van 5 Februari tot 24 Juli 1658, toen het voor de traliën was tentoongesteld, om de wondere onbederfelijkheid van dat lichaam en het vlieten der olie te aanschouwen, en om de nagedachtenis der vrome Carmelites te vereeren. Men zeide, dat reeds tal van zieken genezen werden door die olie, en dit deed den toeloop nog drukker worden. Het kerkelijk gezag had middelerwijl een onderzoek bevolen, dat in stilte moest ') ELezhnmans. O. c. (De Katholiek. Dl. 93. blz. 266). gehouden worden door de vrees, die te recht werd gekoesterd, voor de tusschenkomst der Staten-Generaal. ,,De Bossche geneesheer Hendrik Gillis verklaarde den i8den Maart 1658, dat de onbedorvenheid des lichaams boven de krachten der natuur was en alleen aan eene bovenaardsche tusschenkomst kon toegeschreven worden. Den 11 den junj verscheen te Oirschot de geneeskundige faculteit der universiteit van Leuven, bestaande uit de bekende professoren Michiel van Ophem, Vopiscus Fortunatus Plemp en Pieter Dorlin, die, na het lichaam onderzocht te hebben, de getuigenis aflegden: dat de toestand, waarin het verkeerde, niet met den gewonen loop der natuur overeenkwam en de krachten daarvan te boven ging, zoodat zij dien aan de werking eener hoogere macht moesten toeschrijven." Meer dan vijf maanden bleef het eerbiedwaardig lichaam uitgesteld, en nog altijd wachtten de Zusters de terugkomst van pater Petrus. Maar deze was op zijne missiereizen in Engeland ernstig ziek geworden, en zou in nog langen tijd niet kunnen overkomen. Daarom gebood de provinciaal de Carmelitessen eindelijk tot de begrafenis over te gaan, hetgeen geschiedde den 24sten Juli 1658. Twee jaren bleef nu het lichaam in de stille rust van het graf in de kloosterkapel. Toen verscheen te Oirschot de algemeene visitator van België en de huizen in ons land, pater Ludovicus van de H. Teresia; hij had reeds uit het handschrift van De Loyac het wonderbaar leven der vrome priorin leeren kennen, en wilde zich thans door eigen aanschouwing overtuigen. Hij beval den 26sten Augustus het graf te openen. Tegenwoordig waren hierbij hij zelf, zijn secretaris pater Hilarius, pater Petrus missionaris te Leiden, pater Bernardus te 's Gravenhage, Philips van Valckenissen abt van St. Bernard te Antwer- pen, Richard deLeeuw kapelaan der Zusters te Oirschot, Walter Vogels pastoor van Best; daarenboven Silvester Lintermans, dokter Hendrik Gillis uit 's Hertogenbosch en dokter Arnold Fey. Ten aanzien van al deze mannen werden twee vloersteenen opgelicht, en zag men het graf der vrome vrouw; het lijk werd door Hendrik Gillis erkend voor dat van Maria Margareta, en allen bevonden nu, dat het, hoewel op geenerlei wijze gebalsemd, nog in zijn geheel en onbedorven was, met buigzame ledematen en zonder eenigen reuk te verspreiden. Hiervan werd onmiddellijk na de wederbegraving proces verbaal opgemaakt, dat allen onderteekenden, terwijl dokter Arnold Fey bij zijne handteekening deze merkwaardige woorden voegde: „Ik verklaar daarenboven, dat allen, die ik geopereerd heb met het mes, waarmede ik vroeger het lichaam der eerbiedwaardige Moeder heb geopend, genezen zijn." Kort daarop verscheen het werk van pater De Loyac; het maakte de heldendeugden der wonderbare maagd in nog breeder kringen bekend, en noopte evenals de faam der vele genezingen een groot aantal katholieken haar graf te Oirschot te bezoeken. Zoo gingen sedert de begrafenis vijf jaren voorbij ; de olie, die uit het lijk was gevloeid, brandde volgens haren wensch voor het Allerheiligste Sacrament als eene roerende herinnering aan hare liefde voor dat aanbiddelijk Geheim, en genas tevens door Gods liefderijke beschikking tal van zieken, die er met vertrouwen mede in aanraking kwamen. Wie zou kunnen vermoeden, dat zulk een werk der innigste liefde de kwade hartstochten deed ontvlammen en eene hevige vervolging tegen dat onschuldig gebeente verwekte ? Doch daarvoor juist leefden onze vaderen in het toen zoo „klassieke land der gewetensvrijheid." Een vreeselijke storm van geloofs- haat werd ontketend en zou niet meer bezworen worden, alvorens het weerloos lijk in de macht der Hervormers gebracht en, naar zij meenden, schadeloos gemaakt was. De ,,Hollandsche Mercurius " een blad vol afkeer van al wat Roomsch was, opende het hol, waarin de met moeite bedwongen stormwinden gromden. In Juli 1663 schreef zijn redacteur Pieter Castelijn : „Tot Oirschot bij 's Hertogenbosch was dese dagen onder 't gebiedt van haer HoogMogenden groote toeloop van menschen uyt alle plaetsen; alwaer een chirurgijn woonde, die het geluck hadde vele menschen van hare qualen te genesen, sommigen oock wel niet. De Roomschen verbreyden, als of hy dit wel door kracht van de olye mochte doen, die sy geloofden dat uyt het ligchaem van Joffr. Marguarita van Valckenesse vloeyde .... Anderen stroyden grover dingen : men sprack als van miraculen. Immers 't geheele dorp voer wel, mits de dagelijkse gaende en komende patienten." Groote ontsteltenis bracht die onheilstijding in den lande. Was dan na zoo zwaar eene onderdrukking, na zoo groot eene menigte van plakkaten, het Katholicisme in het gebied der Hoogmogende Staten nog vermetel genoeg van wonderen Gods te reppen ? En ware het nu maar alleen het gemeene volk, dat zoo durfde spreken, maar neen, daar ontvangen de Staten een schrijven van den grooten koning van Frankrijk, Lodewijk XIV, die van de veelvuldige genezingen gehoord had, en nu hunne Hoogmogenden een weinig van die wonderbare olie ver zocht ten bate van zijn ziek dochtertje, Anna Elisabeth! Deze aanvraag deed den orkaan bandeloos losbreken. Die tooverij, dat gruwelijk bedrog moest uit zijn, al ware het dan ook ten koste eener afschuwelijke grafschennis, en bij geheime resolutie van 29 Juni 1663 bevalen de Generale Staten in hooge verbolgenheid, dat het lichaam van Maria Margareta opgedolven en naar 's Hertogenbosch zou gevoerd worden. Zij begrepen, dat de voorbereidselen tot dien lagen aanslag in het geheim moesten plaats grijpen; immers zij duchtten, dat men, wanneer er iets van uitlekte, onmiddellijk het lijk zou verbergen; zelfs waren zij niet volkomen zeker, of het nog wel in de kloosterkapel van Oirschot rustte. Om zich hiervan te vergewissen zonden zij een spion er op af, een zekeren Hartog Moerkercken; deze huichelaar deed zich voor als een vroom Katholiek, wist veler vertrouwen te winnen, onder meer, zooals hij zelf aan de Staten schreef, van „den man van de suster van den overleden capellaan." Nadat hij zich verzekerd had, dat het lichaam nog altijd in de kloosterkapel was, en de Staten daarvan had verwittigd, snelde hij met zijne volmacht naar Den Bosch, vorderde van den commandeur Haersolte eene afdeeling ruiterij en trok daarmede den 9den Juli 's avonds tegen tien uur de poort uit. En zoo werd dan den iodenJuli 1663 tusschen vier en vijf ure in den vroegen morgen eensklaps het kleine, arme klooster met zijne weinige, enkel vrouwelijke bewoonsters omsingeld door eene gewapende bende van honderd zestig soldaten! „Doe op!" bulderde hun hoofdman den weerloozen Zusteren toe. „Doe op ! In naam der Staten !" Angstig liepen de kloosterlingen rond, en wisten in de plotselinge verwarring niet, wat aan te vangen. En reeds sloeg het soldatenvolk deuren en vensters stuk met werktuigen, die zij in een groote kist uit Den Bosch hadden medegebracht; reeds beukten zij met een hamer van een armslengte de muren, sleurden ook met vijf man een boom aan om tegen de poort storm te loopen ; en terwijl de Zusters, van de eerste ontsteltenis bekomen, met den sleutel toesnelden om hun te openen, hadden die helden dat kleine, lage kloosterken al bemachtigd, en waren door de ramen en de opengebroken deur naar binnen gesprongen. Met blooten degen stonden zij in de gang, en dreigden ieder, die weerstand bood, overhoop te steken. Dat gaf een angst onder die arme vrouwen ! Eenige meenden, dat haar laatste uur gekomen was, twee, die in hare cel waren gebleven, waanden, dat hare Zusters reeds vermoord waren, en wachtten thans, met gevouwen handen biddend, eenzelfde lot. Middelerwijl groeide de verwarring voortdurend aan, te meer daar het meerendeel van dat krijgsgespuis nog niet eens wist, met welk doel zij hier waren. ,,Waar is de papist ?" schreeuwden eenigen, die dachten, dat zij een of anderen priester hier moesten gevangen nemen. ,,A1 die wijven moeten met ons mede naar Den Bosch !" tierden anderen, en zoo bulderde het voort, totdat het eindelijk aan Moerkercken gelukte de orde een weinig te herstellen. Hij, als de leider van dien laffen aanval, trad nu met den ontblooten degen in de vuist naar de Overste, en schreeuwde haar toe : ,,Ik heb last gekregen het klooster te vernielen en den eenen steen niet op |den anderen te laten, zoo gij mij niet het lichaam van Juffrouw van Valckenissen toont!" Nu hadden eindelijk de verbijsterde nonnen zekerheid omtrent het doel van den aanslag. Reeds hadden zij dit vermoed en geducht, misschien door geheime inlichtingen uit 's Hertogenbosch. Eenige dagen te voren had de Overste dan ook een kleine koffer laten maken, om, in geval zij moesten vluchten, daarin het eerbiedwaardig lijk te besluiten. Op het oogenblik van den woesten aanval hadden een paar Zusters ijlings den schat daarin neergelegd, en eene had, zonder het te weten, ook eene kleine zilveren godslamp in den vorm van een hart, die gewoonlijk in het koor hing, daarbij gesloten, daarop Nkerlands Heiligen II. 12 hadden zij het kistje zoo goed mogelijk verborgen. Toen de Overste niet te bewegen was dit haar kostbaarst kleinood goedwillig aan die roovers af te staan, verspreidde zich de horde door het klooster, en begon alles open te breken en omver te werpen. Eindelijk na lang zoeken vonden zij het kistje in een der cellen, en wel, zegt een protestantsch geschiedschrijver x), ,,onder een bed, dicht aan den muur, derwijze verstompeld, dat de ontdekking daarvan moeilijk viel." Het lichaam was gehuld in een lang, wit lijkkleed, van onderen met kant afgezet, en lag op een kleine, rood zijden matras. „Gevonden!" riepen zij uit, „hier is de toovenares!" En onder het schreien en weeklagen der Zusters werd de schat in een kist op een kar geladen, en naar Den Bosch gevoerd. Aan de stadspoort gekomen, bliezen zij de trompet en gaven de kist aan de Schepenen over, die goedvonden het lichaam op het stadhuis te doen bewaren. Eene groote menigte volks schoolde samen, maar te midden van al den smaad dier eerlooze oplichting wilde God toch ook een getuige van Maria's hooge deugd doen optreden. Onder den volkshoop was eene moedige vrouw, die thans bij dat lijk met luider stemme riep : »Als zij geen ander wonder gedaan had, dan wat ik geloof door hare voorspraak gekregen te hebben, dan zou dit al bewijs genoeg zijn voor hare heiligheid; ik had een kwaal aan de hand, en was bang, dat ik die hand nooit meer zou kunnen gebruiken, en ik ben door hare voorspraak genezen!" Den eersten of tweeden nacht na de aankomst werd het lijk in het diepst geheim door eenige geneesheeren onderzocht en volkomen vrij van alle bederf bevonden. Het volk stroomde de volgende dagen naar het stad- ') V. Heurn. 0. c. blz. 127. huis, maar werd teruggedreven; alleen aan enkele aanzienlijke personen werd toegestaan het lijk te beschouwen; eenige dagen later evenwel moest men voor den volksdrang wijken, en onder toezicht van den president Sweerts werd nu iedereen toegelaten. Om den indruk weg te nemen van dat lijk, dat na zoovele jaren nog het bederf des doods niet kende, strooiden de mannen, die de Roomsche Kerk voortdurend van bedrog beschuldigden, allerlei verdichtselen uit. Volgens eenigen was het louter tooverij van de nonnen ; volgens anderen was de kleine godslamp, die bij toeval in de kist was gevallen, een instrument, waarmede de Zusters behendig het merg uit de beenderen en het vet uit het lichaam hadden verwijderd, en aldus de huid op het gebeente doen kleven; volgens derden was het lichaam bij het vuur gedroogd. Om aan die valsche geruchten zekerheid te geven, bevalen de Staten het lichaam opnieuw te onderzoeken. Lodewijk de Bilt, Heer van Coppendamme en baljuw van Aardenburg, een Protestant, werd daarmede belast en moest zich nog andere deskundigen toevoegen. Door de keuze van dezen man gaven de Staten juist geen bewijs van onpartijdigheid. Immers wie was die Lodewijk de Bilt ? Van Heurn wil alleen van hem zeggen, dat hij was een man »vermaard door zijne groote bekwaamheid in de ontleedkunde." Anderen, die hem van nabij gekend en met hem gewerkt hebben, verhalen feiten van hem, die op zijne goede trouw een leelijk licht werpen. Zoo heeft hij twintig duizend gulden van de Staten van Brabant ontvangen, op voorwaarde dat hij eenigen tijd te Leuven zou verblijven en aldaar een jong hoog- leeraar der Universiteit, Gerard van Gutschoven, zijne nieuwe wijze van lijkenbalseming zou leeren. Gutschoven had daartoe ongeveer tweehonderd Rhijnsche guldens aan instrumenten besteed, en deze in het vertrek van De Bilt bijeengebracht; maar op den morgen van den dag, waarop De Bilt zijn geheim zou mededeelen, verliet de man al zeer vroeg in stilte de academiestad en nam het geld en de instrumenten met zich mede. Wat zijne kennis aangaat, in zijn tijd heeft hij zich door reclame grooten roep verworven; latere geneesheeren, als Sprengel en Dr. A. Fokker, schatten hem een middelmatig ontleedkundige, een fortuinzoeker, een grootspreker, een handig kwakzalver, die met veel brutaliteit allerlei bedrog wist op te zetten. Zulk een man nu zou in de zaak van Maria Margareta uitspraak doen. De commissie, die hij benoemde, bewees al evenmin voor zijne rechtschapenheid. Wanneer hij van bedrog overtuigd was, had hem niets aangenamer moeten zijn dan zooveel mogelijk Roomsche geneesheeren te benoemen en in hunne oogen de waarheid te doen schitteren. Hunne verklaring ook had het volk kunnen geruststellen. Maar neen ; van de tien geneesheeren en vier heelmeesters, waaruit de commissie bestond, waren er slechts vijf Roomsch Katholiek ; de negen anderen, dus verre de meerderheid, waren Protestant. Den 20sten Juli diende De Bilt zijn verslag in bij de Generale Staten, en de trouwe dienaar had geheel volgens den wensch der Hoogmogenden bevonden, »dat het lichaam door kunst gedeeltelijk voor volkomen verrotting bewaard was. Ingevalle er niets aan gedaan werd, zoude het overige binnen een jaar, min of meer, geheel vergaan en vermemelen." De godslamp, die eerst in den nacht van den lagen overval toevallig bij het lijk gevoegd was, verklaarde hij voor »een zilveren fleschje, hartsgewijze gemaakt, ter grootte van een palm, en dat een reuk van menschenvet uitgaf/' Dit zou dan een der instrumenten voor de kunstmatige bewaring geweest zijn. Ook het poeder van alsemknopjes, in het lichaam gevonden, zou een voorbehoedmiddel tegen bederf geweest zijn. Dit verslag werd door geheel de commissie, ook door de Roomsche leden, onderteekend. Wat deze laatsten daartoe gebracht heeft ? Wij weten het niet. Alleen weten wij van Gerard van Gutschoven, die in deze dagen te 's Hertogenbosch zich ophield en op verlangen van den Magistraat bij het onderzoek tegenwoordig en, na De Bilt, de eerste onderteekenaar was, dat hij te Leuven terug al aanstonds berouw had over zijne verklaring en die den ioden Augustus 1666 openlijk terug trok. Zoo lezen wij in zijne herroeping : «Ik verklaar, dat die alsemknopjes met een weinig komijn niet in het minst geholpen hebben, om het lichaam zoo langen tijd zonder aanmerkelijke slechte lucht en bederf te bewaren. En daarom kan ik niet anders oordeelen, dan dat die langdurige bewaring door eenige bovennatuurlijke kracht is geschied. Van datzelfde gevoelen was ook jonkheer Lodewijk de Bilt in geval met het lichaam niets anders gedaan was." Deze herroeping werd den 7den Juni 1678 door de geneeskundige faculteit van Leuven bevestigd als te zijn »waar en oprecht en met de rede overeenkomend." Doch reeds te voren en aanstonds na de bekendwording van De Bilts verslag hadden vele Katholieken over de handelwijze der Staten geklaagd. Maria's broeder, Philips van Valckenissen, secretaris der stad Antwerpen, protesteerde tegen de schennis van het graf zijner zuster, en gesteund door den Spaanschen gezant, don Estevan de Gamarra, vorderde hij het geschonden lijk terug. De Staten weigerden, en bevalen bij besluit van 23 Juli 1663 aan de Schepenen van 's Hertogenbosch, het lichaam in alle stille bij nacht te begraven op eene veilige plaats in eene kerk hunner stad. De Schepenen kozen daartoe de Sint-Jan, die toen in de macht der Protestanten was. In den nacht van Zaterdag op Zondag, 4 op 5 Augustus, had de overbrenging plaats. De kist, met een zwart laken overdekt, verhaalt Van Heurn, werd door de gewone lijkdragers van het stadhuis gebracht, en in de koets van den voorzittenden Schepen jonkheer Ferdinand Sweerts gezet. Deze werd van stads Groeneroeden vergezeld. Hierop volgde nog een koets, waarin de voorzittende en twee andere Schepenen Nicolaas Lobel en Johan van Zutphen zaten. Het meerendeel der hoofdwacht, veertig man sterk, omringde deze koetsen, om den toeloop des volks te beletten en het uit de kerk te weren. Toen de kist in de Sint-Janskerk was neergezet naast het graf binnen het hek der doopvont, deed de voorzittende Schepen haar ontsluiten en toonde aan zijne ambtgenooten het lichaam, zooals de regeering het ontvangen had. Hij verzocht hen hiervan kennis te nemen. Dan werd de kist gesloten, en in het graf nedergelaten. Dit werd in tegenwoordigheid des voorzitters en der Schepenen dicht gemaakt en met een zerk gedekt. En de regeering gaf hiervan terstond den Algemeenen Staten kennis, en, zoo besluit Van Heurn, en 't is ons, alsof hem bij deze slotwoorden een zucht van verlichting aan de borst ontschiet, »dus nam dit geval een einde." Zoo hij met deze woorden bedoeld heeft, dat thans de nagedachtenis der eerwaardige Nonne eveneens ten grave was gedaald, of dat de wonderdadige olie, het werktuig van zooveler genezing, thans vernietigd was, is hij deerlijk te leur gesteld. VIII. eer dan honderd dertig jaren later, in 1795 werden de eerbiedwaardige overblijfselen gedeeltelijk uit het graf gelicht. nF-»™ rij Reeds lang had de beroemde Antonius van Gils, de latere president van het Seminarie van het bisdom 's Hertogenbosch, er onder geleden, dat de kostbare schat zoo ongeacht en ongeëerd daar verborgen lag, en in een brief van 1795 spoorde hij zijn gewezen pastoor Bosmans aan, te beproeven die reliquieën op te delven. Gaarne wilde Bosmans zich daartoe leenen en toog na rijp beraad aan het werk. Een verzoek aan den Magistraat zou ongetwijfeld met eene weigering zijn teruggekeerd; daarom verstond hij zich met den protestantschen koster Jan Bekker, die voor geld en de belofte van geheimhouding voor dit hachelijk werk te vinden was. Hoe dit alles in zijn werk is gegaan, verhaalt ons een proces-verbaal, dat door Van Gils óf zelf opgemaakt, óf althans eigenhandig onderteekend is, en waaraan wij het voornaamste zullen ontleenen. Op den ioden October 1795 tegen tien ure des voormiddags gingen Joannes Bosmans en de koster naar de doopkapel der zorgvuldig gesloten kathedraal, en begonnen daar aan de noordzijde onder de grafzerk te graven ter diepte en ter breedte van ongeveer twee voet; dewijl de zerk te zwaar was om haar op te lichten, moesten zij zich tot deze ondergraving bepalen, maar daardoor ook werden vele beenderen door het steken der schop geschonden, en kon men het geheele lichaam niet er uit nemen. Toen zij omstreeks kwartier voor twaalf moesten eindigen, was dan ook het hoofd en het bovenst gedeelte des lichaams nog in den grafkuil achtergebleven. De andere beenderen nam Bosmans mede, sloot die zorgvuldig in een kistje, en toonde hij den i iden November aan Jacobus Thomas, pastoor van Leefdael, en Joannes Rumoldus van Dael; deze legden den 23st0n November des avonds tegen zeven uur de dierbare overblijfselen in een ander kistje, en namen dit mede naar Leuven, alwaar zij den 27sten November een nauwkeurig verslag van alles aan Antonius van Gils gaven. Van Leuven werd de schat overgebracht naar het nabijgelegen Leefdael, alwaar hij nog altijd bewaard wordt in het klooster der Dochters van den H. Jozef, en wel onder het altaar der bidplaats. Te Oirschot hebben Maria Margareta's dochters, nadat haar het zoo hoog vereerde lijk harer moeder ontweldigd was, slechts dagen van droefheid en angst gekend. De Protestanten mompelden en schreeuwden, dat die nonnen naar den brandstapel of ten minste voor geheel haar leven naar de gevangenis moesten, en gedroegen zich zoo tegen haar, dat de Zusters den 8sten Augustus 1663 naar Moll zijn gevlucht. Voortdurend werd nu jaren lang de zwakke kloostergemeente achtervolgd en gekweld, vluchtte van de eene plaats naar de andere, werd eindelijk door Joseph II den 2 5sten April 1782 opgeheven, en stierf geheel uit in het begin der negentiende eeuw. Bij haar vertrek uit Oirschot hadden zij nog zes en dertig fleschjes olie, die uit het heilig lichaam gevloeid was, en nu zijn er aldaar nog vier over, waarvan er twee half ledig zijn. Vroeger werd jaarlijks een droppel daarvan op Paaschzaterdag in de godslamp gedaan, en ook nu nog wordt door de bewoners linnen bewaard, van die olie doortrokken. Stappen ter Zaligverklaring dezer groote dienaresse Gods zijn, voor zoover wij weten, nooit gedaan, maar, Lezer, zou het geen eereschuld wezen voor Teresia's edele zonen en dochteren, om ook thans nog in deze zaak alles te doen wat mogelijk is ? Wat glorie en heil zou het wezen voor Nederland en België, wanneer de heldhaftige Maria Margareta der Engelen door 's Pausen uitspraak de eer der altaren werd waardig gekeurd, en alsdan door haar voorbeeldig leven ons allen zou leeren, dat alleen in de liefde voor God het ware geluk des harten is, dat die liefde sterker is dan de dood, en voor het lichaam eene glorievolle verrijzenis verwerft en voor de ziel de eeuwigdurende zaligheid ! INHOUD. blz. cornelius musius 3 De Zalige Petrus Canisius 37 Maria Margareta der Engelen 130