TWEEDE DEEL. Olivier Twist. Olivier Twist. Olivier 1 wist was een wees en geboren in het Armenhuis van een klein stadje. Niemand wist welken naam men hem eigenlijk geven moest, want zijn moeder stierf onmiddellijk nadat hij zijn intree in de wereld gedaan had, en hoeveel moeite het gemeentebestuur ook deed om de mogelijke familieleden, die aansnraai- op hem konden maken on te roepen, er deed zich niemand voor Daar het echter toch noodzakelijk was dat hij een naam , belastte de gerechtsdienaar zich met een keuze daarvan. «Wij geven onze kinderen, waarvan de familie onbekend « een naam volgens de rij van het alphabet,» zei hij 't'ff ^ S gebl6Ven' -J'awel, Swubble ik dat kind daarom genoemd — nu komt dus de T en daarom zal ik hem Twist noemen.» 1 De arme kleine Olivier had een zeer treurige jeugd. Hij werd met eenige andere kinderen bij een vrouw in den kost gedaan, die geen enkel goed woord voor hen over had en hun onvoldoende eten en kleeren gaf, zoodat de arme kinderen bepaald honger en kou te lijden hadden. Op zijn negenden verjaardag was Olivier een echte bleeke, magere jongen, die, wat lichamelijke ontwikkeling betreft, zijn leeftijd ver ten achteren was. Maar ondanks de slechte behandeling had hij toch zulk een onafhankelijken geest, dat hij heel dikwijls in opstand kwam met zijn omgeving. En zoo gebeurde het dan ook, dat hij zijn negenden verjaardag in het uitgelezen gezelschap van twee kameraden in den steenkolenkelder doorbracht, als straf, omdat hij de stoutheid gehad had te verklaren, dat hij honger had. En de arme jongen zou zeker den heelen dag daar beneden in halfdonker gebleven zijn, wanneer niet de heer Bumble gekomen was, die hem wenschte te spreken. De heer Bumble was den gerechtsdienaar, dien Olivier zijn naam gegeven had. Hij was gezonden 0111 den jongen naar het Werkhuis te brengen, omdat men hem reeds voor te oud hield, 0111 hem nog langer met de andere weeskinderen samen te laten. Olivier had in zijn eerste tehuis een echt harden tijd doorgemaakt, en toch huilde hij hartbrekend toen hij weggehaald werd. En geen wonder toch ook, want nu moest hij alle vriendjes achterlaten, waarmede bij zijn moeielijk lot gedeeld had, terwijl een van hen, de kleine Dick, bepaald een boezemvriendje van hem geworden was. Wat hadden die twee menigmaal straf gehad, wat hadden zij samen honger geleden, hoe dikwijls waren zij samen in den donkeren kelder opgesloten geweest! Olivier vond, dat hij in het Werkhuis niet veel beter behandeld werd dan in zijn vroeger kosthuis. Het eten deikinderen bestond bijna uitsluitend uit dunne meelsoep, en ten slotte waren zij zoo vreeselijk uitgehongerd, dat zij het bijna niet meer konden uithouden. Daarom besloten de kinderen allen tezamen zich na het avondeten te gaan beklagen bij den directeur en te vragen om voortaan meer soep te krijgen. Er werd geloot, wie het woord zou voeren, en het lot wees daarvoor Olivier Twist aan. Het vertrek, waarin de kinderen hun maaltijden hadden, was een groote ruimte met kale steenen muren. Aan het eind van het vertrek bevond zich de haard, waarin een gioote oven gemetseld was, waarachter de directeur zelf, een schort voorgebonden, plaats nam en met een grooten houten potlepel de meelsoep uitdeelde. Ieder kind kreeg dan één lepel en niets meer. De napjes, waaruit de soep gegeten werd, behoefden nooit afgewasschen te worden, want de arme jongens krabden ze altijd met hun lepels zoo schoon, tot zij weer mooi glommen. Op den dag nu, waarop de kinderen geloot hadden, namen zij 's avonds hunne plaatsen in. De directeur in zijn kokskostuum stond weer achter den oven, de meelsoep werd opgeschept, en na het karig gerecht werd, zooals gewoonlijk, een zeer lang dankgebed uitgesproken. En toen de meelbrij tot den laatsten druppel toe verslonden was , begonnen de jongens heel geheimzinnig onder elkaar te fluisteren, en wierpen elkaar veelzeggende blikken toe. Olivier werd door zijn buurman zachtjes aangestooten. En echt kind als hij was, gedreven door honger en ellende, greep hij den moed der wanhoop. Plotseling stond hij van' de bank op en liep, zelf verbaasd over zijn eigen stout- moedigheid, met zijn napje en lepel in de hand, regelrecht op den directeur toe. «Meneer, ik zou astublieft nog zoo graag een beetje soep hebben.» De directeur was een weldoorvoed, krachtig man, maar nu verbleekte hij van ontzetting en hield zich, alsof hij zou omvallen, en klemde zich aan den oven vast, terwijl al de jongens als versteend van angst hem aanstaarden. Eindelijk liet de directeur den gerechtsdienaar roepen , en het duurde niet lang of de heer Bumble trad binnen. Toen hij de ongehoorde brutaliteit van Olivier vernam, riep hij al de heeren van het Bestuur van het werkhuis bijeen om over deze gewichtige zaak te beslissen. En deze heeren waren zoo ontzet over Oliviers slechtheid, dat zij besloten hem weg te zenden, voor hij de andere kinderen door zijn slecht voorbeeld ook zou hebben bedorven. De heeren, die zelf nooit honger geleden haddenr konden er zich ook geen voorstelling van maken, wat dit eigenlijk zeggen wil. Nu werd Olivier in de leer gedaan bij een doodkistenmaker. Hoewel zijn leermeester geen onvriendelijk mensch was, was zijn vrouw zoo boosaardig, dat de arme jongen bet niet langer bij haar kon uithouden, en op zekeren dag besloot weg te loopen. Op een kouden, donkeren nacht, terwijl iedereen rustig sliep, stond Olivier zachtjes op, pakte zijn armoedig boeltje in zijn zakdoek, schoof behoedzaam den grendel van de huisdeur en sloop naar buiten. Toen zette hij het opeens op een loopen, om de stad zoo ver mogelijk achter zich te hebben bij zonsopgang. Eerst toen hij een heel eind geloopen had viel het hem Meneer, ik zou astublieit nog zoo graag een beetje soep hebben,, zei Olivier. in, dal de straat, die hij ingeslagen had, hem voorbij het huisje bracht, waar hij de negen eerste jaren van zijn jeugd gewoond had. En toen hij er vlak bij was, zag hij in den tuin een kind bezig het onkruid te wieden. Aanstonds herkende hij Dick. «Stil, stil, Dick!» fluisterde Olivier, toen de jongen naar het hek kwam, en zijn dunne armpjes door de spijlen heenstak, om zijn oud vriendje een hand te geven. «Is er al iemand op?» «Neen, niemand als ik.» «Je mag aan geen mensch vertellen, dat je me gezien heb, hoor,» zei Olivier toen. «Ik ben weggeloopen. Ze hebben me geslagen en honger laten lijden, Dick, en nu wil ik zien, of ik niet voor me zelf zorgen kan, een heel, heel eind hier vandaan. Waar ik heen moet, weet ik eigenlijk niet. Zeg, Dick, wat zie je er bleek uit.» «Ik heb den doctor onlangs hooren zeggen, dat het met mij wel niet lang meer duren zal,» antwoordde kleine Dick met een treurig glimlachje. «Ik ben zoo blij dat ik je -\\eei eens zie. Maar houd je nu maar niet op en maak dat je wegkomt!» «Ja, ja, vaarwel,» antwoordde Olivier. «Ik weet zeker, dat we elkaar zullen weerzien, Dick. Dan zal je gelukkig zijn.» «Dat hoop ik,» zei Dick. «Als ik dood ben, zal ik gelukkig wezen — eerder niet. Ik weet, dat de doctor gelijk heelt, want ik droom tegenwoordig zoo dikwijls van den hemel, van engelen en vriendelijke gezichten, die ik nooit zie, wanneer ik wakker ben.» Toen klom Dick boven op het hekje, en zijn armen om Oliviers hals slaande, zei hij: «Goeien dag, Olivier, God bescherm je!» Dit was de eerste zegewensch, die Olivier ooit over zich had hooren uitspreken, en nooit, nooit in zijn later leven, hoe moeitevol, vol lijden en tegenspoed dit ook was, vergat hij de troostvolle woorden, die zijn klein vriendje Dick hem eens influisterde. Toen Olivier ongeveer een mijl had afgelegd, ging hij even op een steen langs den weg uitrusten. Op dezen steen stond den afstand naar Londen aangegeven. Londen is zoo'n groote stad, bedacht Olivier zich, dat niemand, zelfs de heer Bumble me daar ooit zou kunnen vinden. Dikwijls had hij de oude menschen in het Armenhuis hooren vertellen, dat geen flinke jongen in Londen gebrek behoefde te lijden, en dat er in die reuzenstad altijd zooveel werk te vinden was, waar menschen, die buiten wonen, geen begrip van hebben. Londen zou dus de juiste plaats wezen voor een dakloozen jongen, die hulpeloos buiten op het land zeker van ellende zou omkomen. En toen deze gedachte in hem opkwam, sprong hij vol blijde hoop op en vervolgde zijn weg. Toen hij evenwel ongeveer een halve mijl verder was, viel het hem opeens met schrik in, wat hij nog wel zou moeten doormaken, eer hij zijn doel bereikt had. In zijn toegeknoopten zakdoek had hij een korstje brood, een grof hemd en twee paar sokken, en in zijn zak twee centen, die hij eens voor een boodschap van iemand gekregen had. Maar nu hij eenmaal besloten was naar Londen te gaan, nam hij zijn bundeltje weer op en ging blootvoets verder. Zeven lange dagen sleepte hij zich langs de dorpsstraten verder, bedelende om wat eten. Op den morgen van den zevenden dag evenwel, toen hij doodmoe het kleine stadje Barnet binnenstrompelde, was hij zoo flauw van honger, dat hij bijna in elkaar zakte. Met stof bedekt en niet bloedende voeten viel hij op den drempel van een denr neer. Nauwelijks had hij de kracht meer tot bedelen. En de voorbijgangers keken hem wel aan, maar niemand bood zien aan liem te helpen, tot er eindelijk een jongen bij hem kwam staan, en hem vroeg wat hij scheelde. Deze jongen was ongeveer van Olivier's leeftijd en zag er allerpotsierlijkst uit. Hij had een klein stompneusje, een plat voorhoofd en verder een heel ordinair gezicht; daarbij zoo'n smeerpoets, als men zich maar voorstellen kan; maar hij had de manieren en degeheele houding van een groot mensch. Hij was klein Een ■>on*e11 kwam bij hem staan en vroeg wat hij scheelde. voor zijn leeftijd, had kromme beenen en kleine, leelijke steekoogjes. Zijn hoed stond zoo los op zijn hoofd, dat men ieder oogenblik dacht dat hij zou afvallen, en zeker zou hij dat ook °elii daan hebben, wanneer zijn eigenaar hem niet door allerlei bewegingen met het hoofd in evenwicht gehouden had. Behalve dien hoed droeg hij een groote-menschenjas, die bijna tot op zijn hielen neerhing. Hij had de mouwen tot bijna aan de ellebogen omgeslagen, om zijn handen vrij te hebben, of liever gezegd met het doel ze in de zakken van zijn broek te kunnen steken, wat hij dan ook onafgebroken deed. Overigens was hij een opsnijder en een pochhans van de eerste soort. Toen Olivier hem vertelde, dat hij zeven dagen achter elkaar geloopen had en van honger en vermoeidheid geheel uitgeput was, nam hij hem mee naar een koffiehuis en trakteerde hem daar op brood, kaas en koffie. Hierna vroeg hij Olivier waar hij den nacht wilde doorbrengen, en toen hij van den uitgeputten jongen hoorde, dat hij eigenlijk geen geld had voor een bepaald nachtverblijf, verklaarde hij zich onmiddellijk bereid, hem mee naar Londen te nemen en hem daar te brengen bij een zeer eerwaardigen, ouden heer, dien hij goed kende. Deze aanbieding was voor Olivier te verlokkend om haar te kunnen afslaan, zoodat hij de uitnoodiging met beide handen aannam. Even later begaf het tweetal zich dan ook reeds op weg. Onderweg hoorde Olivier dat de naam van zijn reiskameraad John Dawkins was, maar dat hij onder zijn vrienden meer algemeen bekend was onder den titel: «de slimme vogel». Het was reeds nacht geworden toen Olivier en zijn vriend het huis bereikte van den eerbiedwaardigen, ouden heer. En toen Olivier merkte, in wat een vuile en vervallen buurt hij was aangeland, had hij groote lust om direct rechtsomkeert te maken en weg te loopen. Maar voordat hij aan dit voornemen nog gevolg had kunnen geven, werd hij in een achterkamer geduwd, waarvan de muren en de zoldering pikzwart waren van ouderdom en vuilheid. Voor het haardvuur stond een tafel van dennenhout, waarop een flesch stond met een kaars er ingestoken, eenige tinnen schalen, een stuk brood en boter, en een schotel. In een pan boven het vuur, die met een ketting bevestigd was aan de schoorsteenplank, stonden eenige worsten te koken. Over deze pan stond, een ijzeren vork in de hand, een oude, rimpelige jood gebogen, wiens geheimzinnig, afstootend gelaat gedeeltelijk bedekt was door de verwarde, sluik neerhangende, roode haren. Hij droeg een lange, losse jas van vuil flanel, die zijn hals bloot liet, en scheen zijn aandacht te verdeelen tussehen zijn kookpan en een droogrek, waarover een groot aantal zijden zakdoeken hingen. Eenige slordige bedden, gemaakt van oude zakken, lagen naast elkaar op den grond gespreid, terwijl om de tafel vier of vijf jongens zaten, niet ouder dan John, die als oude mannen uit lange steenen pijpen rookten. Zij schaarden zich allen om hun kameraad, toen deze den jood eenige woorden influisterde, waarna zij zich omkeerden en Olivier grinnekend aankeken. Toen grinnikte de jood met zijn ijzeren vork in de hand hem eveneens toe. «Dit is mijn vriend Olivier Twist, Fagin,» zei John. De oude jood heette Olivier hartelijk welkom, gaf hem een heerlijk maal eten en een warm plaatsje bij den haard. Toen hij merkte, hoe Olivier nieuwsgierig naar de zijden doeken keek, vertelde hij hem, dat zij deze zakdoeken juist uitgewasschen hadden. De jood, zoowel als zijn jeugdige vrienden, schenen dit verhaal als een groote grap te beschouwen, hoewel Olivier maar niet begrijpen kon, waarom zij er toch zoo uitbundig om lachten. Doch het zou niet lang duren, eer hij dit alles maar al te duidelijk begr.jpen zou. Den ochtend na zijn aankomst zag hij tot zijn groote verbazing hoe Jakin, den jood, en twee jongens zich met elkaar met een allerzonderlingst spelletje vermaakten. De oude man liep maar aldoor de kamer op en neer, terwijl de jongens bezig waren hem iets stilletjes uit den zak te halen, zonder dat hij er iets van mocht merken. Olivier mocht ook met het spelleye meedoen, maar hij mocht nog niet met zijn kameraden mee naar buiten gaan om daar te «werken». Dat viel hem erg tegen, want het was vreese1 ijk warm en benauwd daar binnen in de keuken, en daarbij vond hij den ouden jood een allesbehalve aangenaam gezelschap. Toen hij echter eenige dagen in zijn nieuw tehuis had doorgebracht, hoorde hij op zekeren morgen tot zijn groote vreugde, dat hij met zijn vriend «de slimme vogel» en nog een anderen jongen, genaamd Charles Bates, mocht uitgaan. Doch zijn blijdschap veranderde weldra in ware ontzetting, toen hij de beide jongens, aandachtig gadeslaand, met de grootste zaakkennis en ongeëvenaarde handigheid den zak van een ouden heer zag uithalen, die voor een boekwinkel stond te lezen. Toen begreep hij opeens, wat dat spelletje met den jood thuis beteekend had, en ging hem een licht daarover op. Die zijden zakdoeken waren dus allen gestolen, evenals de horloges en andere sieraden, die de jood op een keer uit een gesloten kist gehaald had. En toen men dus Olivier aan dat wonderlijk spelletje het meedoen, was dit nergens anders voor, dan om hem tot «dief» op te voeden, wat zijn makkers al reeds waren. Terwijl Olivier nog steeds ontzet het slachtoffer van John's roofzucht aanstaarde, keerde de oude heer zich plotseling om en zocht naar zijn zakdoek, dien bij tot zijn grooten schrik miste. Zonder zich den tijd te gunnen na te denken over de dwaasheid van zijn handelwijze, zette Olivier het opeens op een loopen. «Houd den dief!» riep de oude heer, die Olivier toen natuurlijk voor den dief hield. En dadelijk werd deze uitroep door de voorbijgangers voortgezet. Als een waan¬ zinnige ijlde Olivier de eene straat uit, de andere in, door smalle steegjes en over pleinen, tot hij eindelijk op den grond geslagen werd en kuchend, uit den mond bloedend, op de vuile straatsteenen liggen bleef. Toen de oude heer, wien den zakdoek ontstolen was, daar zoo door de menigte op straat vooruitgedreven werd, was het hem aan te zien, dat hij grooten spijt had door zijn geroep van: «houd den dief», zoo'n oploop veroorzaakt te hebben. En hijj wilde volstrekt dat men den jongen vrij zou laten. Doch een politie-agent, die inmiddels ter plaatse gekomen was, vond, dat hij zijn plicht moest gehoorzamen en den jongen mee moest nemen naar het politie-bureau. De commissaris van politie nu was een streng, onaangenaam mensch, die Olivier zeker zou opge- Olivier zetle het opeens op een loopen. sloten hebben, wanneer niet tot zijn redding de boekbandelaar, bij wien de oude heer zich had opgehouden, ter rechter tijd gekomen was, en als getuige optrad om te verzekeren dat niet Olivier, maar een anderen jongen den diefstal begaan had. De angst en vermoeidheid hadden Olivier intusschen zoo aangegrepen, dat hij bewusteloos neerviel. De oude heer liet onmiddellijk een rijtuig komen en reed hem naar zijn eigen woning, waar Olivier in een heerlijk bed gelegd en zorgvuldig verzorgd werd. Dagen achtereen had Olivier daar reeds in het gastvrije huis van zijn nieuwen vriend gelegen, zonder dat hij zich nog van iets bewust was. De zon ging op en onder, weder op en onder en nog vele malen zoo — en nog altijd lag hij buiten kennis, verward en onrustig door elkaar pratend, gloeiend van hooge koorts. Eindelijk ontwaakte hij uit dien bewusteloozen toestand, als uit een langen, langen droom, zwak, mager en doodsbleek. Met moeite richtte hij zich in zijn bed op, het hoofd steunend op zijn bevenden arm en zag verwonderd om zich heen. «Waar ben ik? Bij wien ben ik gebracht?» vroeg hij. «Dit is niet de plek, waar ik me te slapen gelegd heb.» Bijna fluisterend deed hij deze vragen, omdat hij zich onbeschrijfelijk afgemat en ellendig voelde, maar toch werden zij aanstonds verstaan, want vlug werden de bedgordijnen terzijde geschoven en zag Olivier een zeer net en zindelijk gekleede, lieve, oude vrouw van haar stoel naast zijn bed opstaan, waarop zij stil met haar handwerk .gezeten was. «Stil, stil, mijn jongen,» zei ze zacht; «je moet rustig blijven liggen, anders zou je weer ziek worden — je bent heel, heel erg ziek geweest. Kom, wees nu een braaf kind en ga weer rustig liggen.» Bij deze woorden duwde zij Olivier's hoofd weer zacht en voorzichtig op het kussen, streek hem het haar van het voorhoofd en zag hem daarbij zoo teer en vriendelijk aan, dat hij onwillekeurig zijn vermagerd, klein handje op de hare legde en die teer aan zijn hart bracht. «Lieve Vader,» zei de oude dame met tranen in de oogen, «wat is dat een dankbaar kereltje! Beste, lieve jongen! Ach, wat zou zijn moeder gelukkig geweest zijn, wanneer zij in plaats van mij hem zoo zien kon.» «Misschien ziet ze me wel,» fluisterde Olivier, de handen vouwend. «Misschien heeft ze wel bij me gezeten; o, dikwijls heb ik het gevoel gehad, alsof ze hier was.» «Dat kwam door de koorts,» meende de oude dame vergoelijkend. Ik denk het haast ook,» antwoordde Olivier. «De Hemel is zoo ver af, en de menschen daar zijn te gelukkig, om neei te dalen naar het ziekbed van een arm kind. Maar wanneer Moeder geweten had dat ik ziek was, dan zou ze daar boven ook wel medelijden met me gehad hebben, want ze was zelf ook heel ziek, voor ze stierf. Ze zal toch ^el weten, hoe ik het hier nu maak,» voegde hij er na eenige oogenblikken in gedachten verdiept bij. «Wanneer ze gezien had, hoe ik mishandeld ben geworden, zou zij ei heel bedroefd om geworden zijn — en haar gezicht was altijd zoo gelukkig en vriendelijk, wanneer ik van haar droomde.» De oude dame gaf geen antwoord hierop. Zij droogde eerst de tranen uit haar oogen en daarna van haar bril, die eveneens een deel van haar gelaat scheen uit te maken! Daarna reikte zij Olivier een verfrisschenden drank toe, streelde hem de wangen en verzocht hem, toch vooral stil te blijven liggen, omdat hij anders zeker weer ziek zon worden. Olivier hield zich nu verder heel rustig; in de eerste plaats omdat hij graag alles wilde doen, wat de vriendelijke, oude dame hem vroeg, en in de tweede plaats, omdat hij zich geheel uitgeput voelde door alles wat hij gesproken had. Toen Olivier zich eenmaal weer op weg van beterschap gevoelde, sterkte hij spoedig aan en werd op zekeren dag naar de woonkamer van de oude dame gebracht. Zij heette mevrouw Bedwin en was de huishoudster van den heer Brownlow. Toen Olivier daar zoo beneden bij haar in de kamer zat, zei ze, dat hij een heel vroolijk en opgeruimd gezicht moest zetten, want dat de heer Brownlow hem zou komen opzoeken. Nu hing er in die kamer het portret van een mooie, jonge vrouw, waar Olivier de oogen maar niet van kon afhouden, en juist toen hij weer in bewondering van dat lieve portret was, kwam de heer Brownlow binnen. «Mevrouw Bedwin,» riep hij aanstonds, «kijk toch eens naar het gezicht van den jongen. Zie eens goed naar die twee. of ge geen gelijkenis opmerkt.» En waarlijk, Olivier leek het evenbeeld van die jonge vrouw. De oogen, de vorm van hoofd, de mond, alles waren precies dezelfde. Olivier vroeg met de grootste belangstelling wie die jonge vrouw toch was, maar mevrouw Bedwin kon of wilde niets van haar vertellen. Den volgenden dag evenwel merkte Olivier tot zijn groot leedwezen, dat het portret weggenomen was. Er brak nu een werkelijk zaligen tijd voor Olivier aan. Alles was daar in huis zoo rustig en zoo netjes en zoo ordelijk, iedereen was zoo vriendelijk en zacht voor hem, dat het, na al de ruwheid en meedoogenloosheid, waarmee hij steeds omringd geweest was, wel leek, of hij nu in den hemel was aangeland. Toen hij zoo ver aangesterkt was, dat hij zich weer gewoon kon aankleeden, kocht de heer Brownlow een mooi pak, een nieuwe muts en een paar schoenen voor hem; en toen hem gezegd werd, dat hij met zijn oude kleeren doen mocht wat hij zelf wilde, gaf hij die aan het dienstmeisje, dat zoo goed voor hem geweest was, en verzocht haar alles aan een jood te verkoopen en het geld voor zichzelf te houden. Het meisje maakte dadelijk gebruik van die toestemming, en toen Olivier uit het venster keek en den jood de kleeren in een doek zag pakken en daarmee weggaan, had hij een gevoel van onbeschrijfelijke blijdschap, van die kleeren nu af te zijn en nooit meer te behoeven te vreezen, dat hij ze weer zou moeten aantrekken. Het waren ook niet veel meer dan lompen, en nooit in zijn leven nog had Olivier een nieuw, voor hem speciaal gekocht pak aan gehad. Op zekeren avond, ongeveer een week na het voorval met het portret, terwijl Olivier met mevrouw Bedwin zat te praten, werd hem meegedeeld, dat de heer Brownlow hem gaarne, wanneer hij zich althans daarvoor wèl genoeg voelde, in zijn studeerkamer zou zien, omdat hij hem spreken wilde. Dadelijk ging Olivier naar beneden, en werd na een kort onderhoud, door den ouden heer met een boodschap belast. Hij kreeg namelijk een bankbillet om daarvan eene II 2 rekening te betalen, en drie gulden wisselgeld terug te brengen. Bovendien moest hij eenige zeer kostbare boeken naar den boekverkooper terugbrengen. Met deze gewichtige opdracht wilde de heer Brownlow Olivier een bewijs leveren van het groote, onbeperkte vertrouwen, dat hij in hem stelde. Een vriend namelijk, die Olivier werd met een gewichtige boodschap belast. juist bij hem was, had hem zijn onvoorzichtigheid verweten, van een geheel vreemden jongen in zijn huis te nemen, wiens slechte neigingen zeker eenmaal voor den dag zouden komen. Toen nu Olivier, trots van vreugde, dat hij den goeden ouden man eens van dienst mocht zijn, vertrokken was, zei de heer Brownlow's vriend: «Dus jij gelooft]werkelijk dat hij terug zal komen? Denk toch eens aan, hij heeft een splinternieuw pak aan, een paar kostbare boeken onder den arm en een bankbillet in den zak!» De heer Brownlow twijfelde geen oogenblik aan Olivier's eerlijkheid; zijn gevoel zei hem duidelijk dat de jongen zijn vertrouwen ten volle verdiende. Wie beschrijft dus zijn angst toen het eene uur na het andere verliep en Olivier nog altijd niet terug was. Zou hij zich dan werkelijk in den jongen vergist hebben? Doch hoe groot de angsten van den heer Brownlow waren, het zieleleed dat Olivier doormaakte, haalde daar nog niets bij, dit was werkelijk onbeschrijfelijk, want.... hij was weder gevallen in de klauwen van Fagin, den ouden jood. Sinds den dag, waarop Olivier voor den diefstal, welke zijn makker begaan had, opgepakt was, hadden den jood en zijn medehelpers onafgebroken op hem geloerd, omdat zij bang waren dat hij hen aan den ouden heer verraden zou. En zoo vielen zij hem dan, den eersten maal dat Olivier zich buitenshuis vertoonde, onverwacht aan en sleurden hem mee naar het bedompte achterkamertje van den jood. Toen de arme jongen moest aanzien, hoe hem het geld en de boeken van den heer Brownlow afgenomen en deze onder het dievengespuis verdeeld werden, brak hij in tranen uit. «Maar dat is alles het eigendom van den ouden heer!» riep hij, de handen in wanhoop wringend, uit. «Het behoort den ouden, vriendelijken heer, die mij in zijn huis heeft opgenomen en mij verpleegd heeft, toen ik bijna aan mijn hooge koortsen gestorven was. Stuur hem zijn eigendom terug — stuur hem de boeken en het geld terug! Je kunt mij mijn heele leven hier houden — maar ach ik smeek jullie — geef hem zijn dingen toch terug! Hij zal denken dat ik hem bestolen heb — de oude dame, en allen, die zoo goed voor mij geweest zijn, zullen denkenr dat ik hen heb bestolen! Heb toch medelijden met me — en stuur de dingen terug!» Maar Fagin en zijn makkers kenden geen genade. Na een vergeefsche poging tot ontvluchten werd het Olivier duidelijk, dat de korte tijd van geluk, waarin hij zich verheugd had, ten einde was en dat het over hem beschikt was, zonder eenige hoop op redding, den bondgenoot te worden van dieven en vagebonden. Want de jood noch zijn medeplichtigen verloren hem één oogenblik maar uit het oog. Toen verviel Olivier in een toestand van troostelooze vertwijfeling. Hij wist, dat Fagin en zijn makkers hem tot het handwerk van zakkenroller zouden dwingen, en zoo bleef hem dan niets anders over, dan God te bidden hem te bewaren voor zulk een schande en vernedering. Onder deze inbrekersbende was er één man, genaamd Sikes, voor wien Olivier een bijzondere angst had. Overal waar deze mensch heenging, werd hij begeleid door zijn hond, een wonderlijk, wit dier, wiens kop op wel twintig, verschillende plaatsen litteekens van krabben en beten vertoonde van gevechten met andere honden of ratten. De hond was even gevaarlijk als zijn baas; op een enkel woord van Sikes zou hij iedereen naar de keel gevlogen zijn, en hem zoo lang als een waren satan vastgeklemd hebben, als dit zijn meester beliefde. Geen wonder dus dat Olivier hevig schrikte, toen de jood hem op zekeren dag aankondigde, dat hij Sikes op. een bezoek in de naaste omgeving moest vergezellen. Olivier wist heelemaal niet, waar zij heengingen, noch wat Sikes eigenlijk in het zin had, maar dat hij iets boos in zijn schild voerde, daarvan was hij zeker. Na een vrij lange wandeling kwamen zij in de nabijheid van Shepperton, en toen het donker was maakte Sikes bij een eenzaam, vervallen huis halt. Bij het binnenkomen merkte Olivier, dat het geenszins zoo onbewoond was, als dit hem eerst had toegeschenen, want zij troffen er twee mannen aan, die daar blijkbaar op Sikes wachtten. Nadat zij een en ander gegeten en gedronken hadden, legden allen zich te slapen, totdat na eenigen tijd een van hen opstond, en de anderen aankondigde dat het half één was. Sikes en een der beide mannen, welke zich Toby Crackit, «den slotenverbreker» noemde, hulden zich in hun wijde mantels, voorzagen zich van pistolen, breekijzers en meer dergelijke gereedschappen, en begaven zich in donker op weg. Zij hielden Olivier onafgebroken midden tusschen zich in, zoodat er van wegloopen van hem geen sprake kon zijn. Toen zij een klein eindje geloopen hadden, hielden zij stil voor een alleenstaand huis, dat door een muur omgeven was. Zonder zich een enkele seconde te gunnen om adem te scheppen, zat,Toby Crackit reeds boven op den muur. «Nou moet de jongen komen!» zei hij. «Til hem maar op, ik zal hem wel aanpakken!» Voordat Olivier nog tijd gehad had om te kijken, had Sikes hem al onder de armen gepakt en enkele seconden later lag hij met Toby aan de andere zijde van den muur in het gras. Onmiddellijk daarop volgde Sikes, waarna zij ongemerkt naar het huis slopen. Eerst nu begreep Olivier, door schrik eu droefheid half waanzinnig, dat het einddoel van dit nachtelijk uitstapje uit inbraak en diefstal bestond. De arme jongen sloeg de handen ineen en deed onwillekeurig een kreet van afgrijzen. Een floers kwam hem voor de oogen, het koude zweet stond op zijn vaalbleek gezicht, zijn ledematen weigerden hem eiken dienst en radeloos viel hij op de knieën neer. «Sta op,» prevelde Sikes bevend van woede, terwijl hij een pistool uit den zak trok. «Om Godswil, laat mij gaan!» jammerde Olivier, «laat me wegloopen en buiten op het veld sterven! Ik zal nooit meer in de buurt van Londen komen — nooit, nooit! Heb toch medelijden met me en dwing me niet tot stelen. O, ter wille van de engelen in den Hemel — heb medelijden met mij!» Sikes was zoo woedend, dat hij den haan van zijn pistool reeds spande, en den jongen zeker direct zou doodgeschoten hebben, wanneer zijn makker hem niet bij den arm gegrepen had om er hem aan te herinneren, dat het schot de bewoners van liet huis zeker zou wakker maken. Zij sleepten daarom den kleinen jongen naar een tralievenster, dreigden hem in geval van ongehoorzaamheid met de gruwelijkste straffen, lieten hem toen door de opening glijden en bevalen hem, zachtjes door den gang naar de huisdeur te sluipen, voorzichtig den grendel er af te schuiven en hen zoo binnen te laten. Meer dood dan levend van angst fluisterde Olivier een bevend «ja» terug; voor zichzelf echter vast besloten — zelfs wanneer dit hem het leven kosten moest — niet naar de huisdeur, maar den trap op naar de slaapkamers deibewoners te rennen en dezen te waarschuwen. Met deze gedachte ging hij direct, evenwel met de grootste voorzichtigheid, op weg. «Kom terug!» riep Sikes plotseling hardop. «Terug, zeg ik, terug!» Door deze onverwachte onderbreking der doodelijke stilte om zich heen en door het luid roepen van Sikes, dat onmiddellijk daarop volgde, schrikte Olivier zoo hevig, dat hij bijna bewusteloos neerviel. Hij liet zijn lantaren vallen, en wist zelf niet, of hij wegvluchten of verder naar binnen zou gaan. Toen werd het roepen herhaald — een licht werd zichtbaar — het beeld van twee verschrikte, half gekleede mannen boven aan den trap dook vaag voor zijn oogen op — een felle lichtstraal — een luid gedruisch — 1 ook toen ergens kraken, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven — waarna hij achterover tuimelde. \ oor een oogenblik was Sikes geheel verdwenen, doch onmiddellijk daarop werd hij weer zichtbaar en pakte hij Olivier bij den kraag, nog eer de rook weggetrokken was. Hij schoot zijn pistool op de mannen af, die al reeds achteruit gegaan waren, en tilde den jongen in de hoogte. «Klem je stijver nog met je arm aan me vast,» zei Sikes, terwijl hij hem door het raam tilde. «Geef me een doek aan, Toby! Ze hebben hem getroffen! GauwiVreeselijk, wat bloedt de jongen!» Toen ontstond er een aanhoudend geklingel en gerinkel, waarbij zich het kletteren van wapenen voegde. Daarna een door elkaar geschreeuw van luide mannenstemmen, en het gevoel, alsof hij met grooten spoed over een ongehjken bodem weggedragen werd. Weldra werd het geruisch in de verte steeds onduidelijker, een ijzig koud gevoel kwam over hem — en eindelijk zag noch hoorde hij iets meer. Olivier was door bloedverlies bewusteloos geworden. En nadat Sikes en zijn metgezel hem in dezen toestand een heel eind meegesleept hadden, merkten zij dat hun vervolgers hen steeds dichter naderden. Zonder zich verder om den jongen te bekommeren, alleen slechts vreezende dat zij weldra ingehaald zouden zijn, wierpen zij Olivier in een grebbe langs den weg, zonder er zich in het minst iets van aan te trekken of hij dood of levend was. Zij waren alleen bedacht op eigen behoud. Olivier bleef onbewegelijk tot het aanbreken van den morgen daar liggen, zooals hij was neergevallen. De lucht werd steeds koeler en de met nevel vermengde regen viel onafgebroken neer, zonder dat hij er iets van merkte, tot hij opeens met een zwaren, pijnlijken zucht ontwaakte. Zijn linkerarm was in een doek gebonden en hing zwaar en onbewegelijk langs hem neer, terwijl de doek geheel van bloed doortrokken was. Een gevoel van onbeschrijfelijken angst overviel hem, vaag vermoedende, dat wanneer hij daar zoo liggen bleef, hij zeker sterven zou. Met moeite richtte hij zich overeind, machteloos viel zijn hoofd op zijn borst neer, en zonder eigenlijk zelf te weten waarheen, sleepte hij zich in dezen jammerlijken toestand voort. Weldra ontdekte hij een huis, en in de hoop, dat de bewoners zeker wel medelijden met hem hebben zouden, nam hij al zijn kracht bijeen. Doch nader komende bemerkte hij, dat hij weer tegenover de noodlottige woning stond van hun nachtelijken inbraak. Hij voelde zich evenwel te zwak om aan vluchten te denken, strompelde met moeite de treden van de trap op, belde zacht aan en zonk bewusteloos neer tegen een der zuilen, waarmede het balcon gestut werd. Olivier zonk bewusteloos n^clrr. De knecht, die de huisdeur opende, ontstelde niet weinig toen hij een der dieven zelf daar zoo onverwacht voor zich zag. Aanstonds droeg hij hem in huis en deelde met zekeren triomf zijn meesteres de gevangeneming van een der inbrekers mede. «Stil, stil!» fluisterde een stem boven aan de trap, «je doet tante even erg schrikken, als de dief haar dit deed. Och, wat is die arme stumperd toegetakeld!» loen gaf de jonge dame order hem naar een der dienstbodenkamers te brengen en onmiddellijk een politie-agent en een doctor te gaan halen. Als even later beiden aangekomen waren, en de docter den gekneusden arm van Olivier behoorlijk verbonden had, verklaarde de goede man den politie-beambte, dat de jongen veel te ziek was om vervoerd te worden, waarna hij mevrouw Maylie, de eigenares van het huis, en hare nicht, mejuffrouw Rosa, verzocht, den gevaarlijken inbreker te komen zien. En toen beide dames het teere, blonde kind met zijn lijdenstrekken daar zoo slapend zagen liggen, waren zij zeer geroerd en wilden onder geen omstandigheden den jongen aan de politie overleveren. Het kostte hun niet veel moeite om Giles, den huisknecht, te overtuigen, dat Olivier niet den dief was, waarop hij geschoten had; zelfs viel het hun gemakkelijk hem te doen gelooven, dat hij in het geheel niet geschoten had, en dat hij door zijn angst en opgewondenheid totaal in den war geweest was. Zoo werd Olivier nu geheel overgelaten aan de goede zorgen van mevrouw Maylie en haar nichtje, en langzamerhand gelukte het den dokter hem zijn gezondheid te hergeven. Toen Olivier voldoende aangesterkt was, vertelde hij zijn heele treurige levensgeschiedenis, waarop beide dames, vol deernis, hem verzekerden, dat nu alle ellende voor hem een einde genomen had, dat zij beiden voortaan voor zijn toekomst zouden zorgen, en hem niet weder in handen zouden laten vallen van die afschuwelijke menschen, bij wie hij zulk een vreeselijken tijd had doorgebracht. Olivier kon bijna den dag niet afwachten, waarop hij naar den heer Brownlow en de goede mevrouw Bedwin zou mogen gaan, om hun alles te vertellen wat er met hem gebeurd was. Doch toen eindelijk het blijde oogenblik gekomen was, en men hem naar het huis bracht, waarin de heer Brownlow woonde, moest hij daar tot zijn onbeschrijfelijke teleurstelling hooren, dat hij met mevrouw Bedwin naar West-Indië vertrokken was. De gedachte, dat die beide goede menschen vertrokken waren zonder dat hij zich ooit tegenover hen had kunnen rechtvaardigen, was ondragelijk voor Olivier. Voor welk een ondankbaren dief moesten zij hem nu wel houden! Gelukkig werd deze zorg spoediger van Olivier afgenomen dan hij verwacht had. De heer Brownlow keerde na korten tijd naar Engeland terug, en op zekeren dag zag Olivier hem met mevrouw Bedwin toevallig een huis binnengaan in een der voornaamste straten van Londen. Hij was echter te zenuwachtig om hen aan te kunnen spreken, doch later op den dag bracht juffrouw Bosa hem met haar rijtuig naar het [huis van den heer Brownlow. Zij steeg alleen uit en liet Olivier voorloopig nog in hel rijtuig wachten. En toen zij den ouden heer den geheelen samenloop van omstandigheden verteld had, hoe Olivier was opgepakt door de dievenbende, en wat er verder met hem geschied was, was de goede man meer dan gelukkig. «U weet niet welk een groote vreugde dit alles voor mij is,» zei hij. «Maar waarom hebt gij den jongen niet dadelijk meegebracht?» «Hij wacht buiten in het rijtuig,» antwoordde Rosa. Zonder een enkel woord meer te zeggen vloog de oude heer zoo hard hij maar kon de kamer uit, de trappen af, en sprong in het rijtuig. Dat was een blij weerzien! De heer Brownlow echter wist maar al te goed, dat er nog iemand was die recht had te deelen in deze algemeene vreugde, en daarom ging hij onmiddellijk weer naar binnen om mevrouw Bedwin te halen. En toen zijn oude gezelschapsdame daar zoo onbewegelijk stond op den drempel der deur om verdere bevelen af te wachten, zei de heer Brownlow een weinig knorrig: «Maar lieve Bedwin, het schijnt wel dat je oogen iederen dag minder worden en dat je bijna niets meer zien kan.» «Dat is ook zoo,» antwoordde zij dadelijk toestemmend; «op mijn leeftijd worden de oogen ook niet meer beter, wel minder.» «Dat zoudt ge dan van mij ook kunnen zeggen!» zei de heei Brownlow, «maar zet nu eens gauw je bril op en probeer nu eens of je ook kunt uitvinden, waarom ik je nu eigenlijk hier geroepen heb.» De oude dame zocht en zocht in haar zak naar haar bril, tot Olivier's geduld ten einde was en hij het niet langer meer uithouden kon. Toen sprong hij plotseling uit het rijtuig en sloeg zijn armen om haar heen. «De Hemel beware mij!» riep mevrouw Bedwin hem omhelzend uit. «Mijn kleine, lieve, onschuldige jongen, ben jij daar!» «Goed, best, oud pleegmoedertje, wat ben ik blij!» zei Olivier. «O, ik wist het wel, dat hij terug zou komen!» zei het oudje, terwijl zij Olivier nog steeds vast in haar armen hield. «Neen maar, wat ziet hij er goed en gezond uit! Maar dat komt, omdat hij nu bij zulke goede, welgestelde menschen is! Maar jongenlief, * > WO O r* l*on io flon fo 1 »» ncii i7v.ii uaii lw11 ai uien tijd geweest? Och, dat is nog altijd hetzelfde lieve, zachte gezicht , alleen niet zoo bleek, dezelfde vriendelijke oogen, alleen niet zoo treurig. Och, die lieve oogen en dat vriendelijk, weemoedig lachje om den mond, heb ik alle dagen duidelijk voor me gezien, en deden me altijd zoo herinneren aan mijn eigen, lieve, gestorven kinderen.» En zoo sprak zij maar door, Olivier een eind van zich af houdende, om te zien hoe veel hij wel gegroeid was. Dan streek Mevrouw Bedwin sloot Olivier in zjj hem Weel" liefkoozeild OVei' haar armen. het haar, en moest lachen en huilen tegelijk. Toen gebeurde er iets zeer merkwaardigs en wonderlijks. Tot nog toe was de afkomst van Olivier nog steeds onbekend gebleven, zoodat men ten slotte het navragen had opgegeven, meenende dat men toch nooit achter zijn ware familiebetrekkingen komen zou. Doch het was de sprekende gelijkenis, die er bestond tusschen Olivier en de dame, wier portret in Bedwin's kamer hing, welke den heer Brownlow bijzonder opgevallen was. Onmiddellijk vorschte hij wijd en zijd na, of het soms mogelijk kon wezen, dat er tusschen die beiden eenige betrekking bestond. Na veel moeite kwam men eindelijk tot de ontdekking, dat juffrouw Rosa feitelijk de zuster dier dame was en — dat de mooie, jon§e dame van het portret zelf Olivier's Moeder was. Op de volgende wijze kwam men achter deze waarheid. Een van de vrienden van den heer Brownlow, die hij bijzonder lief gehad had, had in het geheim een heel mooi, jong meisje getrouwd. En daar hij voor zaken naar het buitenland moest, had hij het portret van zijn jonge vrouw te bewaren gegeven aan den heer Brownlow, zonder dat hij daarbij den naam zijner vrouw aan hem genoemd had. Hij stierf in den vreemde, zonder ooit weer in zijn vaderland teruggekeerd te zijn. Doch nu kwam door Rosa Maylie alles uit. Zij herkende onmiddellijk het portret harer zuster, van wier laatste levensjaren zij nooit meer iets gehoord had, en dus ook niet wist, dat die arme vrouw ten laatste, door voortdurende geldzoi'gen, nog in het Armenhuis terecht gekomen was. Ach, hoe lief kreeg ze nu den zoon van haar arme gestoiven zuster, en welk een heerlijke toekomst opende zich opeens voor Olivier. Hij bleef wonen bij den heer Rrownlow en mevrouw Redwin en werd naar een goede school gezonden. Eén ding echter ontbrak er nog aan zijn geluk. Telkens maar moest hij denken, wat er toch wel geworden was van zijn armen, kleinen Dick, het eerste vriendje uit zijn «ongelukkige jeugd., die hem den morgen, toen hij op weg ging naar Londen, de zegewensch «God bescherm jer Olivier,» nog had nageroepen. En Olivier verzocht den heer Brownlow zoo aanhoudend hem eens te mogen opzoeken, dat deze hem op zekeren dag toestond eens naar hem toe te gaan. Zoo kwam Olivier op een morgen terug in het kleine stadje, waar hij zelf geboren was in het Armenhuis, en waar hij zijn vriendje Dick hoopte terug te vinden. «Ik zal hem maar mee naar hier nemen,» had Olivier aan Rosa gezegd, «en dan zullen we hem netjes aankleeden en hem lessen laten geven, en hem een poosje naar buiten sturen, om daar sterk en gezond te worden. Toen ik in wanhoop was weggeloopen en niet wist waar ik heen moest, heeft hij mij toegeroepen: «God bescherm je.» En nu wil ik toonen hoe lief ik hem heb, en hem op mijn beurt zeggen: «God bescherm je, Dick!» Maar helaas, Olivier kwam zeer, zeer bedroefd van zijn reis naar het welbekende stadje terug. En gedurende den geheelen, langen terugweg rolden hem de tranen onafgebroken over de wangen, want Dick, de arme, kleine,, goeie Dick, was sedert lang reeds gestorven. Een weggeloopen Paartje. De kleine Harry Walmers woonde met zijn Papa op een buiten genaamd «De Olm», dat op anderhalve mijl van Londen af, aan den voet van den heuvel, geheeten Shooter's Heuvel, gelegen was, en Nora, zijn klein hartsvriendinnetje, woonde vlak naast hem. Harry was een eenig kind, maar ondanks dat, werd hij alles behalve verwend en moest flink werken. Hoewel hii eerst acht jaar was, was hij al een heel knap kereltje, een echten kameraad reeds voor zijn vader. Xora was zeven jaar en zij en Harry hadden elkaar buitengewoon lief. Op «de Olm» nu was een tuinmansleerling aangesteld, genaamd Cobbs, van wien de kinderen bijzonder veel hielden. 11 3 Nora en Harry. Op zekeren morgen, heel vroeg, toen Harry Cobbsbezig zag het gras te maaien, liep hij gauw naar hem toe, want hij had groote lust eens een gezellig praatje met hem te maken. «Cobbs», zoo begon hij het gesprek, «hoe zou jij «Nora» spellen! Zou je dat wel kunnen?» En toen nu Cobbs hem den naam goed had voorgespeld, zei Harry, «nu Cobbs, nu moet je dien naam in alle hoeken van de schutting snijden.» Een anderen dag weer, toen hij met Nora over het land wandelde, waar Cobbs aan het onkruid-wieden was, zei hij: «0, Cobbs, ik houd toch zooveel van haar.» «Is het werkelijk, jongenheer,» antwoordde Cobbs. «Daar ben ik echt trotsch op.» «Dat vind ik aardig van je Cobbs. En weet je nu wel, waarom ik zooveel van haar houd? Omdat Nora jou zoo graag mag lijden. Wat je zegt, jongenheer! Dat is al heel vleiend,» antwoordde de jonge tuinman. «Vleiend?» zei Harry. Noem je dat alleen maar vleiend? Wanneer Nora van iemand houdt, dan is dat meer waard dan millioenen diamanten en paarlen. En dan Cobbs — raadt eens wat Nora en ik gehoord hebben? Dat je weggaat. Is dat heusch waar?» «Ja, zeker, jongenheer.» «Wil je dan liever een andere betrekking hebben, Cobbs?» «Wanneer dat een heel mooie was, zou ik er niets tegen hebben.» «Neen, dat begrijp ik,» zei Harry. «Welnu, dan kan je bij ons tuinopzichter worden, zoodra we getrouwd zijn.» En bij die woorden pakte Harry Nora's arm en wandelde zoo, verder met haar. Tot nog toe had Cobbs eigenlijk niet heel veel met kinderen «op gehad», zooals hij dit noemde, maar dit kleine, allerliefste paartje lag hem bijzonder na aan het hait. Soms luisterde hij hen wel eens af, wanneer ze elkaar sprookjes vertelden of allerlei plannetjes samen maakten: dan zaten ze samen te praten over een huis heel ^ei in het bosch, waar ze wilden wonen, en over bijen en koeien, die zij daar wilden houden, en hoe ze alleen maar van honing en melk wilden leven. «Cobbs», kondigde Harry op zekeren avond den tuinman aan, terwijl deze de bloemen begoot, «ik ga Grootmama in York eens opzoeken.» «Het is toch niet waar?» zei Cobbs verrast. «Nu daar zal het je wel best bevallen. Ik zou ook zoo graag naar York willen, wanneer ik hier mijn betrekking heb opgezegd.» «Ga je dan ook naar je Grootmama, Cobbs?» «Neen jongenheer, zoo iets als een Grootmama bezit ik niet.» «Ik verheug er me zoo op er heen te gaan,» zei Harry. «Nora gaat ook mee, weet je.» «Nu, dan heb je alles wat je hart begeert,» zei Cobbs, «als jij je vriendinnetje maar bij je hebt, dan is het alles goed.» En nu vertelde Harry den tuinman ook, hoe de dienstboden bij Nora [thuis hen beiden uitgelachen en geplaagd hadden, dat ze nu al met elkaar verloofd waren. Het spreekt vanzelf, dat Cobbs zeer verontwaardigd was over deze plagerij, en toen vertelde Harry hem nog verder, dat 'zijn Grootmama hem steeds] meer zakgeld gaf, en dat hij met het geld, wat zij hem zeker'nu weer bij zijn bezoek geven zou, groote dingen op touw wilde zetten. Wel gaf hij niet heel duidelijk aan, waarin die groote dingen dan zouden bestaan, maar toch liet hij wel doorschemeren, dat het iets met Nora en hem zou wezen. Daar nu Cobbs toch spoedig zijn dienst verlaten zou, dacht hij verder niet meer over dit gesprek na. Spoedig daarop had hij in het logement «de Groene Mirtetak» een plaats als huisknecht gevonden; en in dienzelfden groenen mirtetak nu zou hij niet lang daarna kleinen Harry met zijn hartsvriendinnetje weerzien. Het logement «de Groene Mirtetak», lag aan den straatweg naar Gretna Green. De kleine Harry nu had het gewichtige besluit genomen, 0111 van het geld, dat hij van zijn Grootmama krijgen zou, met Nora stilletjes naar «de Groene Mirtetak» te gaan, en daar met haar te trouwen. Dat waren de «groote dingen», waarop hij in zijn gesprek met Cobbs gedoeld had. Op een zekeren mooien Zondagmiddag nu hield de postwagen voor het logement stil en — stapten er twee kinderen, een jongen en een meisje uit. «Ik begrijp niet goed, wat dit voor een paar kleine reizigers zijn,» zei de conducteur tot den logementhouder. «Maar de jongenheer wilde hier gebracht worden met het kleine meisje» En wat er toen gebeurde, zullen we met Cobbs eigen woorden vertellen. Hij had de kinderen, onmiddellijk toen de postwagen stil hield, herkend, hoewel zij hem niet dadelijk gezien hadden. Het jongenheertje steeg dus uit — zoo heeft Cobbs de heele geschiedenis later verteld, — hielp zijn dame hoffelijk bij het uitstappen, gaf den conducteur een fooitje en zich tot den logementhouder keerend, zei hij — «wij zijn van plan hier te blijven overnachten en zouden graag een salon en twee slaapkamers hebben. En — breng ons nu eerst twee porties kersen-pudding.» Hierna nam hij zijn klein vriendinnetje in haar hemelsblauwen mantel onder den arm en trad, trotsch, met haar het logement binnen. «Ondertusschen vertelde ik gauw aan den waard, alles wat ik van de kinderen afwist.... dat ik vermoedde, dat zij stilletjes samen weggeloopen waren.» «Hoor eens Cobbs», antwoordde mijn patroon, «wanneer je denkt, dat dit werkelijk zoo is, en dat hun Grootmama er mets van weet, dat ze hierheen gereisd zijn, moet ik onmiddellijk naar York om het haar te gaan zeggen, en baar gerust te stellen. Houdt jij, terwijl ik weg ben, ongemerkt een oogie op hen en zorg er voor, dat ze het hier goed hebben. Maar, voor dat ik vertrek, zou ik toch wel graag willen, dat je eens met hen sprak, en van hen trachtte te weten te komen, of hun Grootmama er werkelijk niets van weet.» Op verzoek van mijn patroon ging ik dus aanstonds naar boven, naar Harry's kamer, en vond hem daar op de canapé zitten, bezig met zijn zakdoek Nora's tranen af te vegen. «O, daar heb je Cobbs, daar heb je Cobbs!» riep hij blij verrast uit en sprong naar mij toe, en pakte mijn beide handen. En onmiddellijk daarop liet Nora zich van den grooten canapé glijden en danste om de tafel heen van louter vreugde. «Ik heb je beiden zien uitstappen uit den postwagen » zei ik, «en onmiddellijk heb ik je natuurlijk herkend. Maar vertel me eens, waarom ben je zoo hier gekomen jongenheer?» «Ja, zie je Cobbs, we willen ons hier in Gretna Green laten trouwen,» antwoordde Harry. «We zijn namelijk met dit doel stilletjes weggeloopen van Grootmama. Nora heeft er eerst erg om gehuild, Cobbs, maar nu zal ze wel gerust zijn, nu we jou hier gevonden hebben, en nu jij ons zeker als een echten vriend wilt voorthelpen.» «Zeer vereerd met de meening, die je hebt over mijn vriendentrouw, jongenheer,» zei ik, «zeer vereerd, jongejuffrouw Nora. Heb je ook bagage meegebracht, jongenheer?» En nu geef ik op mijn eerewoord te raden, waaruit de bagage van die twee bestond. Die van jongejuffrouw Nora uit een parasol, een odeurfleschje, twee boterhammetjes, acht pepermuntjes en een haarborsteltje, zoo klein of het van de pop was, terwijl de bagage van jongenheer Harry bestond uit, een paar el touw, een zakmes, een paar velletjes postpapier, die verwonderlijk klein opgevouwen waren, een sinaasappel en een bekertje van porcelein met zijn naam er op. «Mag ik misschien wat meer weten omtrent de verdere reisplannen, jongenheer?» vroeg ik. «We willen morgen vroeg verder reizen en ons dan in den namiddag laten trouwen,» antwoordde hij. «Heel goed, jongenheer,» zei ik «zou het je soms aangenaam wezen, wanneer ik als knecht met je beiden meereisde?» En op dit voorstel begonnen ze opnieuw te springen en te dansen van blijdschap. «Ja, ja, beste Cobbs, toe asjeblieft, ga met ons mee!» En toen ik hun vertelde van ons klein, mak poneytje, dat hen vlug brengen zou naar het doel van hun reis, maar dat op het oogenblik juist uitgereden was, vonden ze het best om dan zoo lang te wachten, tot het weer terug zou wezen. «Heb je ook verder nog iets te bevelen, jongenheer?» vroeg ik. En toen kruiste Harry beide armen, zette een been voorop, zag mij bevelend in de oogen en zei: «na het diner, wil ik twee taartjes, twee sinaasappelen en twee beschuitjes met jam hebben; en melk om er bij te drinken. Verder is jongejuffrouw Nora gewoon nog een half glaasje frambozen limonade te krijgen — en ik ook.» «Ik zal alles bestellen, zooals de jongenheer het hebben wil,» zei ik onderdanig, waarop ik de kamer verliet. Tegen den avond ging ik nog eens naar boven, om te zien, hoe het weggeloopen paartje het maakte. Harry zat toen op den grond en hield de rechterhand van Nora in de zijne. Groote tranen rolden over haar wangen en overvei'moeid en half slapend leunde zij met haar hoofdje op zijn schouder. «De jongejuffrouw schijnt een beetje moe te zijn, jongenheer,» zei ik. «Ja, Cobbs, dat is ook zoo; ze is wat moe. Ze is het ook niet gewoon om van huis te zijn, en daarom is ze nu weer gaan huilen. Kan je haar ook soms een gebraden appeltje brengen, Cobbs?» Ik geloof, dat ze dan wel weer vroolijk zal worden, want daar houdt ze toch zooveel van.» Ik bracht aanstonds een gebraden appel, welke Harry haar voorzichtig met een lepeltje voerde, en er nu en dan zelf ook een hapje van nam, wat zij niet eens merkte, omdat ze zoo slaperig en verdrietig was. «Wat zou je er denken, jongenheer,» zei ik toen, «wanneer ik eens de blakers gaf, en ge beiden naar bed ging.» Hij vond het best. Ik belde aanstonds het kamermeisje dat ons voorging op de trap naar de bovenste verdieping, onmiddellijk gevolgd door de jongejuffrouw in haar hemelsblauwen mantel. Op een hoffelijke wijze bracht de jongenheer haar, boven gekomen naar haar kamer, omhelsde haar en ging toen naar zijn eigen kamer, waar ik hem hartelijk goeden nacht wenschte. En na zijn deur op het nachtslot gedraaid te hebben, ging ik de trappen weer af naar beneden. Toen zij nu den volgenden morgen dadelijk naar de poney vroegen, voelde ik mij een echten leugenaar. Ik redde mij uit de verlegenheid door maar te zeggen, dat de poney ongelukkigerwijze nog niet heelemaal geschoren en geborsteld was, en dus in dezen staat nog niet kon uitrijden. Al aanstonds had ik gemerkt, dat de aardigheid van het reisplan bij jongejuffrouw Nora al aanmerkelijk bekoeld was. Bij het naar bed gaan had ze niet eens papillotten in het haar gezet; ook scheen ze haar haar niet goed alleen te kunnen opmaken en het maakte haar blijkbaar verlegen dat dit zoo in haar oogen hing. Doch Harry scheen heelemaal niet verdrietig of verlegen te zijn. Integendeel hij was heel vroolijk en opgewekt. Na het ontbijt gingen ze eerst wat teekenen en kleuren, waarna Harry belde en mij bij het binnenkomen vroeg, of er in den omtrek ook mooie wandelingen te maken waren. «Ja zeker, jongenheer» antwoordde ik, «in de eerste plaats bijvoorbeeld door de Laan der Liefde.» «Och, neen Cobbs, wees nu niet zoo flauw,» zei Harry, «je houdt me voor den gek.» «Pardon, jongenheer, heelemaal niet,» antwoordde ik ernstig «er is hier heusch een Laan der Liefde. En het is een heele mooie laan ook; ik zal er zelfs trotsch op wezen je die te wijzen.» Toen zette jongejuffrouw Nora haar hoedje op, en nam ik de twee dreumessen mee naar buiten. En toen zij mij onderweg aankondigden dat zij mij, met een traktement %an twee duizend gulden per jaar, zouden aanstellen als hun tuinopzichter, omdat ik zoo goed voor hen zorgde, schaamde ik mij diep, dat ik zoo valsch en verraderlijk met hen deed. Het duurde niet lang of ze waren moe van het loopen, en \ielen weldra naast elkaar in slaap op een stukje grasveld, midden tusschen madeliefjes en boterbloempjes. Bij het wakker worden kwam het zeer duidelijk uit dat het humeur van jongejuffrouw Nora dien dag heel wat te wenschen over liet. Zoodra Harry haar handje wilde pakken, zei ze kregelig «och, plaag me zoo niet,» en toen hij hierop antwoordde, «maar lieve Nora, ik wil je toch niet plagen,» hield ze maar stokstijf vol, dat hij dit wel deed, en dat ze weer naar huis terug wilde. Een schoteltje met champignons en eieren en een heerlijke broodpudding brachten haar echter gelukkig weer in een betere stemming, hoewel ik liever gewild had, dat de lie\e woordjes van Harry en de teere zorg, die hij voor haar had, deze meerdere opgewektheid hadden teweeg gebracht. Hij, van zijn kant liet zich evenwel door niets ontmoedigen, en bleef maar lief voor haar. Tegen den avond, toen de schemer inviel, kreeg jongejuffrouw Nora vreeselijken slaap, en begonnen ook °de tranen opnieuw te vloeien. Daarom begaf het tweetal zich dan ook maar vroeg naar bed, en ging alles precies zooals den vorigen avond. «Harry bleef maar lief voor liaar.» Tusschen elf en twaalf uur kwam de logementhouder eindelijk in een kleine chaise aanrijden, in gezelschap van den heer Walmers en een oude dame. De heer Walmers zag er ernstig en vroolijk te gelijk uit en zich tot de waardin wendend, zei hij vriendelijk: «wij zijn U heel dankbaar, voor de goede zorgen, die U onze kinderen bewezen hebt. Wij zullen dat nooit vergeten. Wilt U mij maar eerst eens wijzen, waar ik mijn kleinen jongen vinden kan?» Waarop de waardin zeer naar waarheid antwoordde: «eigenlijk heeft Cobbs voor het lieve kind gezorgd. Kom Cobbs, breng jij Meneer maar eens gauw naar kamer N°. 40.» «Wel, beste Cobbs,» zei de heer Walmers verrast, «wat ben ik blij je weer te zien! Ik had het reeds gehoord, dat je je hier in «de Groene Mirtetak» verhuurd had. «Om L te dienen, Meneer, ik ben hier als huisknecht werkzaam.» Met een kloppend hart, sprong ik de trap op. «Met uw verlof, Meneer,» zei ik, toen ik de deur open sloot, «ik hoop, dat l niet al te boos zal zijn op jongenheer Harrv. Hij is een best, goed kereltje, Meneer, dat U nog veel vreugd en geluk brengen zal.» «Neen, neen Cobbs, ik ben ook niet boos,» zei de heer "W almers. «Dank je wel voor je goede meening omtrent mijn jongen.» En toen ik de deur geopend had, trad hij naar binnen. Met het licht in de hand, volgde ik hem en zag, hoe hij zich zachtjes over het bedje heen boog en het slapend gezichtje van zijn Harrv zacht kuste. Een oogenblik keek hij onbewegelijk naar het slapend kind, en toen viel het mij [op, hoezeer Harrv op zijn vader geleek. Zacht legde hij zijn hand op den schouder van den kleinen deserteur en riep: «Harrv, lieve, beste jongen! Mijn kleine Harry!» De kleine vent richtte zich opeens op en staarde eerst zijn Vader met groote oogen aan, en daarna mij. Wat een fijn gevoel van dat kleine kereltje! Hij zag mij angstig aan, of hij mij soms in ongelegenheid gebracht had. «Ik ben heusch niet boos, mijn jongen. Je moet je alleen dadelijk aankleeden, en mee naar huis gaan.» «Ja, Papa.» ioen kleedde Harry zich vlug aan. En als hij er bijna mee klaar is, schiet hem het gemoed vol, en komen de tranen met kracht opzetten. Toen hij geheel gereed was echter keek hij zijn Vader moedig recht in de oogen. Ook deze stond recht tegenover hem en zag hem in het gelaat en het was of het kleine gezichtje uit het groote gesneden was! Zulk een gelijkenis! «Toe Papa, mag ik — —» de geest, die er in dat kereltje zat, en de moed, waarmee hij zijn tranen bekampte! Neen het was bewonderenswaard! «Toe, Papa — mag ik — mag ik, eer we gaan, Nora nog even een zoentje geven?» «Dat mag je, mijn jongen.» Toen nam de heer Walmers Harry bij de hand. Met het kaarslicht ging ik vader en zoon voor, en toen we in de andere slaapkamer aankwamen, vonden we daar de oude dame naast het bedje zitten. Jongejuffrouw Nora lag nog in diepen slaap. De heer Walmers tilde zijn jongen op naar het kussen, en deze legde zijn gezichtje een oogenblik zwijgend naast het warme kopje van zijn klein, lief vriendinnetje, dat van dit alles niets vermoedde, en trok haar zacht en teer even naar zich toe. Even later reed de heer Walmers in zijn chaise weg, Harry's handje daarbij vast in de zijne houdend. Den volgenden morgen volgde de oude dame met jongejuffrouw Nora. En dit was het einde van de geschiedenis van het weggeloopen Paartje. Jo. " Is die jongen hier?» vraagt de lijkbezorger. «Neen, hij is niet hier,» antwoordt de gerechtsdienaar, die onmiddellijk uitgaat om hem te zoeken. Het geldt hier een gerechtelijk onderzoek. In een vervallen kelderwoninkje, niet ver van Chancery Lane is er Jo. namelijk een arme man plotseling gestorven, en nu doet de lijkbezorger alle mogelijke moeite om uit te vinden, of de overledene ook bloedverwanten of vrienden gehad heeft. Maar het blijkt, dat hij in de wereld slechts één vriend had — en dat was Jo. Nu moet Jo opgezocht worden, opdat hij althans eenig licht] in de zaak brengen kan. Niet lang daarna verschijnt de gerechtsdienaar dan ook weer, in gezelschap van Jo. De jongen ziet er zeer vuil, zeer haveloos, zeer onderkomen uit. «Hoe is je naam?» vraagt de lijkbezorger op strengen toon. «Jo», antwoordt de jongen en staart den beambte verbaasd aan, wanneer deze er op aandringt ook zijn familienaam te weten. Een anderen naam dan Jo heeft hij niet — hij heeft er zelfs nooit van gehoord, dat men nog een tweeden naam zou noodig hebben. Ook weet hij niet eens, dat Jo de afkorting is van een langeren naam. Voor hem is hij lang genoeg. Of hij hem spellen kon? Neen, dat kan hij niet. Op de verdere vragen van den lijkbezorger, zegt hij, Vader noch Moeder te bezitten, en nooit eenige school bezocht te hebben. Ook weet hij niet waar hij thuis behoort — wat is thuis? Hij weet alleen dat een bezem een bezem is, en dat het slecht is, een leugen te vertellen. Hij kan zich ook niet goed meer herinneren, wie hem dat geleerd heeft van den bezem en den leugen, maar hij weet die dingen toch heel goed te onderscheiden. Ook weet hij niet duidelijk te zeggen, wat er na zijn dood van hem worden zou, wanneer hij den beambte hier een leugen zou vertellen, maar hij begrijpt wel, dat hem dan een zware straf zou wachten, die hij niet ontgaan kon. De lijkbezorger schudt wanhopend het hoofd. «Ik kan toch van deze verwarde antwoorden van den jongen geen voldoende verklaring afleggen, dat is toch een onmogelijkheid.» En zoo wordt Jo dan, als den eenigen vriend van den overleden man, weggestuurd als ongeschikt voor nadere inlichtingen. Buiten gekomen wordt hij evenwel door eenige heeren nog in een afzonderlijk gehoor genomen. «"Waarlijk, Jo — onder de vuile lompen, welke je arm, bevend lichaam bedekken, klopt nog een dankbaar hart! Diezelfde Jo, die volgens zijn eigene verklaring «van niets weet» weet toch, het eenige menschelijke wezen, dat ooit goed voor hem geweest is, een dankbaar hart toe te dragen, en hij vertelt aan de heeren van een kouden winternacht, waarin hij bibberend gestaan had onder een poort bij een kruispunt van twee straten. Jo is namelijk straatveger en leeft van de milddadigheid van de voorbijgangers. En toen hij daar zoo stond, had de man, die nu dood is, hem aangekeken en hem eens aangesproken. En als de man door de antwoorden van Jo, gehoord had, dat de arme jongen geen enkelen vriend bezat in de groote, wijde wereld, had hij gezegd: «Ik heb ook niemand, niemand» en toen heeft hij hem geld gegeven voor een maal eten en voor een nachtverblijf. Van dien tijd af had de vreemde man hem dikwijls aangesproken, en hem gevraagd of hij s nachts goed sliep, oi hij goed honger en kou verdragen kon, of hij graag zou willen sterven — en meer van die vreemde vragen. Had de man geen geld gehad, dan zei hij altijd in het voorbijgaan: «vandaag ben ik even arm als jij, Jo.» Maar wanneer hij maar iets bezeten had, dan gaf hij er hem met vreugde altijd iets van — de jongen was er van overtuigd, dat hij dit altijd deed. «Hij was heel goed voor mij,» verklaarde de jongen en neegde met zijn versleten mouw de tranen uit zijn oogen. «Toen ik hem daar zoo onbewegelijk zag liggen, had ik gewild, dat ik hem nog eens zeggen kon hoe goed hij toch voor me geweest is. Zéér goed is hij altijd voor me geweest — dat zal wel waar wezen!» De heer Snagsby, een der heeren, die Jo's droevige geschiedenis mee aanhoort, krijgt plotseling een heel eigenaardig gevoel in de keel, net of er een dikke prop in komt, en ook voelt hij tranen in zijn oogen komen. Hij is een zeer teerhartig, klein mannetje, en zou den armen stumperd zoo graag met iets troosten. Daar hij evenwel niet goed weet, hoe hij dat moet aanleggen, drukt hij Jo maar een zilverstukje in de hand en gaat dan diep geroerd zijns weegs. Den volgenden dag wordt de overledene naar zijn laatste rustplaats gebracht, waarna het hek van de begraafplaats gesloten en dicht gegrendeld wordt. Geen enkele vriend is er dus meer, om een traan op het graf te storten — niemand, die nog een oogenblik vertoeft om te denken aan hem, die nu van de aarde is heengegaan. De dag gaat voorbij, schemerdonker valt in en langzamerhand verschijnt er achter de vensters van de verschillende huizen in den omtrek licht. De glasvlammen, welke onafgebroken [boven aan het hek der begraafplaats flikkeren, werpen een droefgeestigen glans op een gebogen gestalte, die bij het invallen van den nacht, zich tegen het ijzeren hek vastklemt. Met een ouden, afgesleten bezem veegt de jongensgestalte de steenen trede van den toegang tot de begraafplaats schoon en veegt ook de spijlen van het hek zelf af. De jongen doet dit met de uiterste zorg, tuurt eenige oogenblikken verlangend door de roestige spijlen en verwijdert zich dan weer, enkele woorden zóó droevig voor zich heen fluisterende, dat het klinkt als een zuchten: «zéér goed is hij voor me geweest, dat zal wel waar wezen!» Kijk, het is Jo, de goede Jo, den eenigen vriend van den gestorven man! Het onaanzienlijke, verlaten plekje giond, dat nergens anders meer goed voor geacht wordt dan om de armen op te begraven is heilig en schoon geworden door de warme liefde van een eenvoudig trouw hart Als hij zijn liefdewerk verricht heeft, sluipt Jo weer terug naar de vreeselijke buurt, waarin hij woont een donker, armoedig steegje, dat door elk fatsoenlijk mènscli gemeden wordt. De bouwvallige huizen, die eiken da* dreigen in te storten, zijn allen bewoond door zulke armzalige wezens als Jo er een is, of door dieven en vakbonden en dergelijke ongelukkigen meer. Op zekeren dag gebeurt er Jo iets, wat hem een ongehoord geluk toeschijnt. Een voorbijgaande dame namelijk vraagt hem een boodschap voor hem in den omtrek te doen en geeft hem na afloop daarvan, tot zijn niet geringe verbazing, een goudstukje. In het eerst kan Jo zijn oogen niet gelooven, en hij houdt het goudstukje tegen het licht, bijt er eens op, om de echtheid ervan te beproeven, stopt het dan voor de veiligheid maar in zijn mond en strompelt, stralend van geluk, naar zijn armoedig, bouwvallig steegje. Het scheen wel, dat de politie, na den dood van Jo's vnend een bijzonder waakzaam oog op den jongen hield. Niet, dat hij zich aan iets schuldig gemaakt had, maar ïij werd steeds door de agenten bevolen, niet te blijven staan op de straat en door te te loopen. omdat zijn gewoonte van voortdurend stil te staan het verkeer in de t rukke straten van Londen noodwendig moest belemmeren. Hij moest dus steeds doorloopen, en dat wilde Jo ook wel wanneer hij maar geweten had, waar hij dan naar toe moest. ^ anneer hij zijn plaatsje bij het kruispunt van een paar straten moest opgeven, en altijd maar verder moest gaan, had hij ook de eenige mogelijkheid verloren, om zoodoende den aandacht te trekken van weldadige voorbijgangers, en nog eens een paar centen te krijgen. Hoe moest hij dan aan den kost komen? Op zekeren dag werd de vriendelijke, kleine heer Snagsbyr terwijl hij rustig aan de thee zat, tot zijn niet geringe verbazing door een polilie-agent bezocht, die hem dringend wenschte te spreken. En zijn verbazing steeg nog meerr toen hij den agent met Jo stijf bij den arm gegrepen, in zijn gang vond staan. «Lieve Hemel,» riep de heer Snagsby uit, «wat moet dat beteekenen?» «Die jongen hier, wil maar niet doorloopen,» antwoordde de agent, «hij doet het eenvoudig niet, hoe streng en dringend het hem ook bevolen is.» «Ik loop toch aanhoudend heen en weer, Meneer politieagent,» snikt de jongen, met zijn blooten arm dikke tranen wegvegende. «Ik heb toch altijd heen en weer en dan eens naar rechts, dan weer naar links geloopen, van af dat ik geboren ben. Waar moet ik dan toch in Hemelsnaam heen gaan, Meneer politieagent, — en hoe kan ik nu nog meer rondloopen dan ik al doe?» «Hij komt niet van de plek af, waar hij staat,» zegt de agent met onverstoorbare kalmte «hoewel ik hem reeds een ernstige bedreiging heb toegediend. Ik moet hem dus nu wel oppakken. Hij is de koppigste ezel, dien ik ooit in mijn leven ontmoet heb. Hij gaat eenvoudig niet verder.» «Ach, ach! waar moet ik dan toch heengaan?» jammerde de jongen en trekt zich in wanhoop aan de haren en üappelt met .zijn bloote voeten radeloos op de marnieren steenen van den heer Snagby's gang. «Laat nu astjeblieft die grappen maar achterwege, anders v.al ik korte wetten met je maken,» zegt de agent, terwijl hij hem met een strak, onbewegelijk gezicht duchtig door elkaar rammelt. «Mijn instructie luidt, dat je door moet loopen. Ik heb je dat al minstens vijftigmaal gezegd.» «Maar waar moet ik dan naar toe?» snikt de jongen. «Hoort U eens Meneer,» zegt de heer Snagsby ernstig, terwijl i.hij zich de keel eens achter zijn opgestoken hand schraapt, een gewoonte wanneer hij niet goed weet, wat hij eigenlijk zeggen zal, «ik geloof inderdaad, dat de vraag van den jongen wel eenige nadere overweging verdient. Want, weet gij soms, waar hij dan heen moet gaan?» ur ., «Daar heb ik niets mee tp ■ Waar moet ik dan toch in Hemels- «uee te naam heengaan?, vroeg jo. maken, dat staat in mijn instructie niet vermeld,» antwoordt de gerechtsdienaar. «De heele zaak komt slechts hierop neer, of U, Meneer, dezen bengel ook kent. Hij tenminste beweert zoo.» «Ja, ik ken hem wel eenigszins,» is het antwoord van den heei Snagsby, «en voor zoover ik hem ken, moet ik zeggen, dat dit niet van een kwaden kant is —eerder het tegendeel.» «Nu», zegt de agent, «dan schijnt hij hiermede ten minste voor het eerst eens waarheid gesproken te hebben. Maar luister eens, Jo — ik weet, waar je woont, hoor; en ik moet zeggen, dat je wezenlijk geen liefelijke en ook geen welriekende buurt heb uitgezocht, hé.» «In een betere buurt kan ik niet wonen, Meneer politieagent,» zegt Jo. «Wanneer ik in een mooie buurt, die heelemaal niet vies rook woonde, zouden ze me er uitzetten; wie zou aan een armen schooier als ik een kamertje verhuren in een mooie, nette straat?» «Je bent dan zeker wel héél arm, niet waar?» vroeg de agent. «O, ja, Meneer politieagent, dat weet God alleen —ja, wel héél arm in alle mogelijke opzichten,» was het indroevig antwoord. «Nu, wilt U dan maar zelf oordeelen, Meneer Snagsby,» zegt de agent, terwijl hij hem twee geldstukken vertoont. «Deze beide zilverstukken zijn voor den dag gekomen, toen ik de hand op den jongen legde.» «Dat is het overschot, Meneer Sangsby,» zegt Jo verontschuldigend (hij kan den naam van zijn weldoener maar niet goed uitspreken), van een goudstukje, dat een dame mij gegeven heeft!» De politie-beambte ziet hem met onbeschrijfelijke verachting van ter zijde aan: «mijn beste jongen», zegt hij hoonend, «je denkt toch niet, dat er wezenlijk menschen zijn, die dat sprookje van «de Dame en het goudstukje» voor waar zullen houden?» «Het is toch heusch, echt waar, meneer politieagent,» zegt Jo, «ik denk heelemaal niets, maar ik weet toch zelf best, dat dit de zuivere waarheid is.» Van dien dag af werd het toch al zoo droevige leven van Jo nog ondragelijker, zoodat hij ten laatste wel genoodzaakt was zijn plaatsje bij het kruispunt der beide drukke straten op te geven, en te trachten op een andere manier aan zijn schralen kost te komen. En hij dacht, dat de politie, die hem maar voortdurend tot «doorloopen» aanmaande, er zeker wel niet rouwig om wezen zou, wanneer hij Londen den rug keerde. In zijn armoedig steegje had vroeger eens eene arme vrouw gewoond, die altijd heel vriendelijk voor hem geweest was. Deze vrouw was later naar St. Albans vertrokken, en toen kwam het Jo in de gedachte, dat hij ook wel naar St. Albans gaan kon. Onmiddellijk begaf hij zich nu op weg, maar de arme jongen droeg reeds de aanstekelijke ziektekiem bij zich, veroorzaakt door zijn jammerlijke behuizing, waar koorts en ziektens van allerlei aard, ten gevolge van onreinheid en ontbering, woedden. En toen hij dan ook in het kleine huisje te St. Albans, dat zijn oude vriendin bewoonde, aankwam, was hij zeer, zeer ziek. «Ik ben heelemaal bevroren,» vertelde hij aan een juffrouw, die juist bij zijn vriendin op bezoek was en die hem belangstellend naar allerlei vroeg. «Dan ben ik ijskoud — en dan weer is het net of ik van binnen in brand sta; een oogenblik later bevries ik weer en dan ben ik weer gloeiend heet, en zoo gaat het maar honderdmaal in een uur. En mijn hoofd is zoo suf, net of ik niet goed bij mijn verstand ben en — mijn mond is zoo droog — en ik heb geen gevoel meer in mijn ledematen, zoo'n pijn doet me alles.» De juffrouw aan wie Jo dit alles vertelde, was een echt goedhartig mensch, vol medelijden voor haar naasten. Zij nam Jo met zich mee naar huis en wilde graag voor hem zorgen1, tot hij weer heelemaal beter zijn zou. Jo werd nu in een aardig, warm zolderkamertje te bed gelegd, en alle menschen in huis waren even lief en zorgzaam voor hem. h ~ 7 p».a Jo werd in een warm zolderkamertje te bed gelegd. Den volgenden morgen evenwel was hij verdwenen. «Zeker in een vlaag van koorts-delirium angstig geworden en weggeloopen», meende men algemeen. De ziekte nu, waaraan Jo leed, bleek na eenigen tijd zeer gevaarlijk en besmettelijk geweest te zijn, want de juffrouw, die hem zoo liefdevol in haar huis genomen had, en ook haar dienstmeisje, werden er door aangestoken en lagen zeer gevaarlijk ziek. Vooral de juffrouw zelf werd er zoo door aangegrepen, dat het niet veel scheelde, of de ziekte had haar het leven gekost. Er verliep geruimen tijd, eer men tot de ontdekking kwam, dat Jo zich weer in zijn vroeger armoedig steegje verstopt had. De juffrouw was toen al weer geheel hersteld, doch het bezwaarde Jo steeds vreeselijk, dat er door hem zooveel leed in haar huis gekomen was. Want er was nog iemand, die er zeer door te lijden gehad had. Deze zekere iemand was een heer genaamd Woodcourt, een dokter, die met zijn geheele hart aan de vriendelijke juffrouw hing, die zoo goed voor Jo geweest was. Op zekeren dag kwam namelijk de heer Woodcourt door het vieze, armoedige steegje en zag hoe een vrouw achter een haveloos gekleeden jongen aanrende met de woorden: «houdt hem! houdt hem!» De dokter meende, dat de vrouw bestolen was door hem; onmiddellijk holde hij den jongen achterna, die hij in een wip achterhaald en gepakt had. Deze jongen was niemand anders dan Jo. Maar nu bleek het, dat de vrouw zijn oude vriendin was, die hij naar St. Albans gevolgd had. Zij had hem heelemaal geen kwaad willen doen, alleen maar had zij willen uitvinden, waar hij, na zijn plotseling verdwijnen uit St. Albans, gebleven was. Maar de arme Jo was ondertusschen zoo dikwijls en zoo dringend tot «doorloopen» aangemaand, dat hij voor alle menschen bang was, en niemand meer vertrouwde. Toen hij zich evenwel overtuigd had, dat noch de vrouw noch de heer Woodcourt hem eenig kwaad wilde doen, vertelde hij alles wat er met hem gebeurd was, nadat hij uit het huis van de vriendelijke juffrouw weggeloopen was. Iemand had hem toen uit zijn schuilplaats te voorschijn gehaald, en hem naar een ziekenhuis gebracht. Toen hij genoegzaam hersteld was om ontslagen te worden, had men hem in het ziekenhuis wat geld gegeven en hem gezegd, dat hij daarmee nu maar verder gaan moest, en zien, dat hij aan den kost kwam. Altijd dus weer verder gaan! «En ben je na dien tijd aldoor hier geweest?» vroeg de heer Woodcourt. «Neen, eerst van morgen ben ik weer hier gekomen!» antwoordde Jo. «Ik kan maar geen werk vinden. Het gaat me heel slecht, en ik voel me, o zoo ziek. En daarom dacht ik, dat het maar het beste wezen zou, dat ik weer hier terugkwam, omdat er hier geen politie-agent in de nabijheid is. Ik zal me dan tot het donker is, wel ergens verstoppen, waar niemand me zien kan, en dan zal ik naar den heer Sangsby gaan en hem een paar centen vragen. Hij heeft me altijd wat gegeven — heusch waar al heeft zijn vrouw ook steeds tegen me gezegd, dat ik verder gaan moest, net als andere menschen. Maar nu ga ik ook wezenlijk weg — naar het kerkhof. Dat is den gang, dien ik nu te gaan heb.» «Neen, neen, mijn jongen,» zei de heer Woodcourt vriendelijk, «dat is niet waar. Wij zullen er wel voor zorgen, dat je daar nu nog niet komt.» Nadat Jo van de arme vrouw, die hem zoo trouw geweest was, afscheid genomen had, omdat zij weer naar St. Albans terug moest, nam de heer Woodcourt hem voorloopig maar mee naar zijn eigen huis, om hem wat te eten te geven. De arme jongen kon echter niets naar binnen krijgen, dan een paar lepeltjes soep. Zoodra hij zich echter wat beter gevoelde, werd hij overgebracht naar een huis, dat de heer Woodcourt zeer goed bekend was. Daar werd hij in een heerlijk bed gelegd, en door vriendelijke verpleegsters teer verzorgd. Maar helaas! het was te laat, de meest teere zorgen konden hem zijn gezondheid niet teruggeven. Koude, honger, ziekte en onreinheid hadden zijn gestel ten laatste geheel ondermijnd, en weldra zou Jo, de verschoppeling, die altijd aangezegd was verder te gaan, en niet te blijven stilstaan, op een plekje neergelegd worden, van waar hij niet verder kon. «Laat mij nu hier in bed rustig liggen, och, laat mij hier stil mogen blijven,» stamelde Jo. «En wanneer iemand van de heeren soms in de nabijheid mocht komen van de straat, die ik altijd veegde, dan wil hij zeker wel zoogoed zijn en aan den heer Sangsby zeggen, dat Jo, de Jo, dien hij vroeger wel gekend heeft — nu op weg is naar verdere streken — en dat — dat hij hem hartelijk laat groeten — als de heeren, dat voor mij zouden willen doen, zal ik hun heel dankbaar zijn, zoo dankbaar, als een arme drommel als ik ben, maar wezen kan.» Nog dienzelfden dag begaf de heer Woodcourt zich naaiden heer Snagsby, en zoodra het kleine, goedige mannetje gehoord had, in welk een zorgvollen toestand zijn Jo zich bevond, ging hij dadelijk eens naar hem kijken. De arme jongen was onbeschrijfelijk blij toen hij zijn vriend weer zag, en toen hij een oogenblikje met hem alleen was, zei hij, dat hij het als een zeldzame vriendelijkheid en goedhartigheid beschouwde, dat de heer Sangsby zich zoo veel moeite gaf voor een armen zwerveling, en hij zulk een belang in hem stelde. En het kleine mannetje, diep geroerd door het grootste medelijden, legde ongemerkt een zilverstuk op de tafel. «En hoe voel je je nu, mijn jongen?» vroeg de heer Snagsby, met zijn verlegen kuchje. «O, zoo gelukkig als liet maar zijn kan, Meneer Sangsby,» antwoordde de zieke Jo, «ik zou niet weten, wat me nog te wenschen overbleef. Ik maak het beter, dan u wel denkt. Maar één ding is er, Meneer Sangsby, waar ik vreeselijk berouw van heb — 0,11 weet niet, hoe dat mij kwelt.» Het kleine mannetje legde nog een zilverstuk op de tafel, cn vroeg, wat het dan wel was, dat hem zulk een zelfverwijt gaf. «Meneer Sangsby,» begon Jo te vertellen, «die dame heeft toch de ziekte van mij gekregen, en niemand zegt daar maar een woord over, hoewel het toch mijn schuld was, maar dat komt, omdat het daar alleen zulke goede menschen waren en ik zoo'n jammerlijk wezen ben. Gisteren heeft die dame me nog wel een bezoek gebracht hier; en toen ze me hier zoo zag liggen, zei ze «och, arme Jo!» heusch, dat heeft ze gezegd, «we hadden al gedacht, dat we je nooit zouden terugzien!» En toen ging ze vriendelijk lachend naast mijn bed zitten — en zei niet één woord er over, dat het toch mijn schuld was, dat ze later ook zoo ziek geworden is, niet één enkel woord. O, dat kon ik niet hebben en ik moest me omdraaien en mijn gezicht dicht tegen den muur aandrukken, ja, heusch Meneer Sangsby, God weet, dat ik niet anders doen kon. En dan komt die goeie Meneer Woodcourt weer en geeft mij iets om te kalmeeren, o, dat doet hij aldoor, dag en nacht. En toen hij zich over 111e heenboog om mij moed in te spreken, heb ik gezien, echt waar Meneer Sangsby, met mijn eigen oogen gezien, dat de tranen hem over de wangen liepen.» En weer legt het teerhartige, kleine mannetje een zilverstuk op de tafel, want slechts de herhaling van dit onfeilbaar middel kan hem eenige verlichting schenken. «Weet u, wat ik me bedacht heb, Meneer Sangsby?» ging Jo voort. «Ik heb me bedacht, dat 11 wel eens met heel groote letters iets voor me schrijven kon. Kent u dat?» «Ik denk wel, dat ik dit zal kunnen, Jo,» antwoordde de heer Snagsby die van beroep handelaar was in papier en schrijfbehoeften. «Heel buitengewoon — zelfs ongehoord groot en duidelijk?» ging Jo met vuur voort. «Ja, best, jongenlief.» Jo begon van blijdschap luid te lachen. «Wat ik dan zoo bedacht heb, Meneer Sangsby, is ditr ik zou zoo graag, dat, wanneer ik zoover gegaan ben, als ik maar kan, zoo ver, dat er geen verder meer is — u dan zoo goed zou willen zijn en opschrijven — met zulke reuzenletters, dat iedereen het overal, heel in de verte al zien kan, dat het mij waarachtig en met mijn heele ziel leed gedaan heeft, dat ik daaraan schuld heb — maar, dat ik het toch niet helpen kon. Doch, al wist ik het vooruit niet, zoo weet ik toch nu dit eene, dat de heer Woodcourt er eens om gehuild heeft, en daarom altijd zoo treurig geweest is — en ik hoop van ganscher harte, dat hij het mij zal kunnen vergeven. Wanneer u dit alles net zoo opschrijft, en met zulke groote letters, dat het goed te lezen is, dan zal hij het misschien wel doen.» «Ik zal er voor zorgen, hoor mijn jongen, ik beloof het je. Ik zal heel groote letters schrijven.» En Jo begint weer te lachen en zegt: «dank u hartelijk, Meneer Snagsby. U bent toch zoo goed voor me, Meneer Sangsby — o nu voel ik me veel beter, dan straks.» De teergevoelige, kleine heer Snagsby legt met een kuchje, dat hem bijna doet stikken, een vierde zilverstuk op de tafel en wenschte niets liever, dan dat hij maar buiten, op straat was. Op deze aarde zouden Jo en hij elkaar na dit oogenblik echter nimmer weerzien. Jo viel in een diepen slaap of liever in een soort van bewusteloosheid, waaruit hij plotseling weer opschrikte. Gelukkig was de heer Woodcourt juist bij hem. «Nu Jo, mijn besten jongen, wat is dat nu? Heb maar geen angst!» «Ik dacht,» antwoordde Jo met een angstigen blik rondom zich, dat ik weer in mijn vroeger steegje was. Is er behalve u niemand hier in de kamer, Meneer Woodcourt?» «Neen, niemand.» «Ik behoef toch immers niet weer naar het steegje terug? Nooit, nooit meer, is het wel, Meneer Woodcourt?» «Nooit.» Toen sloot Jo de oogen en fluisterde «duizendmaal dank!» Een oogenblik sloeg de heer Woodcourt hem zeer nauwkeurig gade; dan fluisterde hij hem zacht, vlak in het oor: «Jo, heb je wel eens een gebed geleerd?» «Ik heb nooit iets geleerd, Meneer.» «Niet een heel klein gebedje ook?» «Neen, Meneer Woodcourt. Niets, heelemaal niets!» Wederom valt Jo in een slaap, waaruit hij even later weer opschrikt. «Blijf liggen, Jo!» vermaant de heer Woodcourt, terwijl hij hem zacht met de hand neerdrukt. «Wat wil je nu eigenlijk"?» «Het is tijd voor me — ik moet nu naar het kerkhof daargindsch, Meneer,» antwoordt hij met wijd starende oogen. «Kom, lieve jongen, blijf nu stil en rustig liggen — en vertel me eens, wat voor een kerkhofje bedoelt.» «Het kerkhof, waar ze hem heen gebracht hebben, die het zoo goed met me meende. Hij is altijd zóó goed voor me geweest — dat zal wel waar wezen! Het is nu tijd voor me — ik moet ook naar het kerkhof, en ik smeek u, beste, goeie Meneer, laten ze mij vlak naast hem neerleggen. Daar zou ik graag heen gebracht worden, ziet u. Vroeger zei hij altijd tegen me: «Jo, vandaag ben ik net even arm als jij.» Ja, dat zei hij dan. En nu wil ik hem zeggen, dat ik even arm ben als hij, en gekomen ben, om naast hem te liggen.» «Ja, later, beste Jo, — later zal het zoo gebeuren, hoor.» «Wanneer ik daar alleen zou aankomen, zouden ze het misschien niet doen. Wilt u mij daarom vast belooven, Meneer Woodcourt, dat ik daar op het kerkhof, naast hem neergelegd zal worden?» «Dat beloof ik je plechtig.» «Dank, dank u, Meneer. Dank u duizendmaal! Maar ze moeten eerst den sleutel halen, voordat ze mij er in kunnen brengen — want — ziet u — het hek is altijd gesloten. Er is ook een hooge steenen trede voor — die heb ik vroeger met mijn bezem dikwijls schoon geveegd. Het is al erg donker nu, is het niet, Meneer Woodcourt? Komt er gauw licht?» «Ja, Jo, er komt heel gauw licht. Kun je verstaan, wat ik zeg, mijn jongen ?» «O ja, ik hoor in donker — alles heel duidelijk wal u zegt, lieve Meneer.^, Maar ik kan alleen maar voelen — alleen maar voelen — geef mij uw hand, Meneer.» «Jo, kun je mij nazeggen, wat ik je voorzeg?» «Ik kan alles nazeggen, wat u wilt — ik begrijp het alles heel goed.» «Onze Vader —» «Onze Vader — ja, dat is heel goed"—» «Die in den Hemel zijt —» «In den Hemel zijt — komt het licht nu gauw?» «Ja, het is al vlak bij. Uwe naam zij geheiligd!» «Uwe naam — zij — ge.... » En er was licht gekomen op het donkere, moeielijke pad — en Jo, de arme Jo, wandelt er midden in. „Gouden Lucie." De «Gouden Maria» was zoon prachtig schip, als een flinke kapitein als kapitein Ravender was, zich maar wenschen kon. Het was een schip van driehonderd tonnen , goed gebouwd, goed uitgerust, met goede officieren en goede manschappen, dus in elk opzicht vol- ^ komen zeevaardig,toen Gouden Lude. met den loods aan boord op den zevenden Maart van het jaar een duizend achttien honderd een-enom vier uur in den namiddag bij een gunstigen wind in rechten koers in zee stak. De «Gouden Maria» was bestemd om een lading goederen te brengen naar de II D gouddelvers in Californië en had de opdracht om daar weder een lading gouderst af te koopen en in te nemen. John Steadiman was den naam van den eersten stuurman, de tweede heette William Rames, beiden flinke zeelui en daarbij brave kerels, zooals de meesten zeelui zjjn — van daar dat de goede God hen ook steeds beschermt en nabij is. Er bevonden zich aan boord van de «Gouden Maria» twintig passagiers, gedeeltelijk jonge menschen, die hun geluk gingen beproeven in de Californische goudvelden, ö Ö o l gedeeltelijk jonge vrouwen en meisjes, op weg naar hun bloedverwanten en vrienden, daar. En verder waren er nog vier onder hen, aan wie kapitein Ravender bijzondere aandacht schonk. In de eerste plaats juffrouw Atherfield, een gezonde, blozende jonge vrouw met stralende oogen, die op weg was naar haar man en haar eenig kind, een meisje van drie jaar; dan een zeer deftige ongetrouwde juffrouw, altijd gekleed in het zwart, juffrouw Calesham, die door haar broer verzocht was, over te komen en ten slotte een oude heer, genaamd Rarx, die veel geleek op een havik, wanneer zijn oogen althans beter en niet zoo rood geweest waren, en hij 's morgens, 's middags en 's avonds niet aldoor over niets anders gepraat had, dan over het vele goud, dat in Californië gevonden werd. Of hij nu die lange reis ondernomen had, omdat hij meende, dat hij met zijn oude, gekromde armen ook nog veel goud opdelven kon, of, dat hij er alleen maar gevonden goud wilde opkoopen, dus met goud handelen, — wist niemand. Dat was zijn geheim, dat hij niemand vertelde. Het kleine, driejarige meisje was de algemeene lieveling aan boord — van den kapitein af tot het koksmaatje toe. Met hen allen maakte ze de aardigste grapjes, maar — wanneer ze zag, dat John Steadiman geen dienst had en tijd met haar te spelen, dan kraaide ze het luid uit van plezier en liep hem met uitgestrekte armpjes tegemoet. Want Steadiman en de kleine Lucie hielden wat veel van elkaar. Het was bepaald een alleraardigst gezicht, wanneer men dien gebruinden, breed geschouderden zeeman met het kleine meisje, krijgertje of kiekeboe zag spelen om den mast. De kleine had het prachtigste, lichtblonde haar, dat in krulletjes om haar gezichtje hing, en daarom had Steadiman haar den naam gegeven van «Gouden Lucie» en beweerde hij, dat «Gouden Maria» haar zusje was. Dan ging hij met Lucie op het dek zitten en praatte met het schip «de Gouden Maria» net of het een pop was en dan versierde Lucie de pop met gekleurde linten en met stukjes kant, net als zij dit een echte pop zou doen. Niemand dacht er aan om die lintjes en kantjes weg te nemen, of — het zou de wind moeten geweest zijn. De heer Rarx nu was heelemaal geen aardige, vriendelijke oude man, die men bij voorkeur bij kinderen zou gebracht hebben, — maar toch werd hij altijd een beetje onrustig en was blijkbaar niet tevreden, wanneer hij kleine Lucie niet op het dek zag. En was zij er wèl, dan maakte hij zich er altijd zorgen over, dat zij niet over boord zou slaan of door een open luik naar beneden in het ruim zou vallen, of dat ze over de touwen struikelen zou. Deze teere zorg voor haar was nog te opmerkelijker, omdat Lucie van haar kant hem blijkbaar heelemaal niet lijden mocht, hem steeds vermeed en hem niet, dan na lang overreden, een handje wilde geven. Iedereen aan boord wist dit en niemand kon het zich van den ouden man begrijpen. Over het geheel genomen had de «Gouden Maria» mooi weer en gunstigen wind. Doch na een vaart van zestig dagen stiet het schip onverwacht op een ontzettende massa drijfijs. En toen Lucie's moeder op een dag naast den kapitein op het dek stond en aandachtig keek naar die machtige ijsbergen, die zich aan alle kanten van het schip ophoopten, werd ze angstig en vroeg: «Och, kapitein, vindt u het ook niet, dat het er uitziet alsof de geheele wereld in ijs veranderd is en nu in stukken breken zal?» Maar kapitein Ravender lachte eens en trachtte haar gerust te stellen, hoewel hij Voor zich het gevaarlijke van het drijfijs maar al te goed kende. Acht nachten achtereen week hij dan ook niet van zijn post op het dek en gunde zich zelfs op den dag maar zeer weinig slaap, zoodat hij ten laatste zoo uitgeput was van vermoeidheid, dat de eerste stuurman hem letterlijk smeekte toch naar zijn hut te gaan, en wat rust te nemen. Hij sliep — zooals de zeelui dat noemen «staande», dat wil zeggen, dat hij er niet aan dacht zelfs zijn jas uit te trekken, en alleen maar zijn schoenen uittrok, omdat zijn voeten zoo gezwollen waren. Nauwelijks echter was hij ingeslapen of hij begon te droomen, dat hij in zijn geboortestadje was, en trachtte daar de oude kerk weer te herkennen, die in den laatsten tijd van buiten zoozeer veranderd was en die op zeer eigenaardige wijze midden door den toren een spleet gekregen had. Toen werd de kapitein plotseling opgeschrikt door een geweldigen stoot, die hem uit zijn bed op den grond wierp, en boven het kraken van de planken uit hoorde hij dadelijk een angstig geschrei en gegil klinken. Daarna volgde een knarsen en barsten en het ruischen en gorgelen van het water; geluiden, waarvan hij de beteekenis helaas maar al te goed kende. Onmiddellijk nam hij dan ook zijn spreektoeter ter hand en trachtte met alle kracht zijn stem boven het geruisch en het lawaai te doen uitkomen. Eerst riep hij den eersten, daarna den tweeden stuurman op en vervolgens de geheele bemanning en wees elk van hen zijn eigen post. Nadat er nu blauw licht ontstoken was, kon men duidelijk den geweldigen ijsberg zien, die het schip in elkaar gestooten had. Het was van de punt tot het midden toe gespleten, net zooals de kerktoren, waarvan de kapitein even te voren gedroomd had, en daar er toch geen hoop meer was het schip zelf nog te redden, gaf hij aanstonds bevel de booten uit te zetten. Er waren evenwel maar twee booten voorhanden, namelijk een sloep en een giek. Aan John Steadiman werd de giek toegewezen, terwijl kapitein Ravender, die het schip het laatst verliet, het bevel over de sloep op zich nam. In dit tweede vaartuig nu bevonden zich onder andere passagiers ook Juffrouw Coleshaw, Lucie met hare moeder en de oude heer Rarx, die bepaald gesmeekt had, niet van de kleine gescheiden te worden, omdat hij in het reine, onschuldige kind een kleine beschermengel zag, en zich alleen veilig voelde met haar. Zoodra de ochtend aanbrak en het licht werd, onderzocht kapitein Ravender nauwkeurig den voorraad van De Kapitein beval de booten uit te zetten. levensbehoeften, welke hij eerlijk verdeelde onder de bemanning van beide booten, waarna hij John Steadiman beval, zich zoo mogelijk steeds in het gezicht te houden van de sloep. Toen riep de bemanning van beiden een luid «hoerah!» uit en greep met vaste hand de riemen. En nu volgde er voor de ongelukkige schipbreukelingen een lange reeks van het vreeselijkste lijden. In een stormachtig jaargetijde en in een stormachtige streek was er ook wel niet anders te verwachten, maar allen, met uitzondering evenwel van den ouden Rarx droegen het lijden met het grootste geduld en deden nog hun best zoo opgewekt mogelijk te zijn. Onder de bemanning bevondt zich menige ruwe, onbeschaafde zeeman, doch nu, door het gemeenschappelijk lijden, werden allen wonderlijk zacht en teer gestemd en toonden de grootste vriendelijkheid en zorg voor de vrouwen en het kind. De schipbreukelingen hadden van de koude en natheid oneindig meer nog te lijden dan door honger, hoewel de voorraad der levensmiddelen toch zeer beperkt was. Maar op de eene of andere wijze wisten zij kleine Lucie toch wel warm te houden, terwijl ze zelf half bevroren bibberden van kou, en klappertanden van het kille vocht om hen heen. Gouden Lucie had eerst vreeselijk gehuild, toen zij haar speelgenootje, de «Gouden Maria» had moeten verlaten, maar langzamerhand hielden de tranen op te vloeien, en kwam er nu en dan nog maar een snik. Wanneer het weer het toeliet, hield de een of ander haar met uitgestrekte armen in de hoogte, zoodat zij over de wijde zee kijken kon naar de boot van John Steadiman; zoo zag zij er dan met haar gouden haren en haar onschuldig gezichtje uit als een klein engeltje, dat ver, ver weg wilde vliegen. 's Avonds zong Lucie's moeder haar altijd met een liedje in slaap en dan zongen de matrozen altijd het laatste coupletje daarvan in koor mede. Twaalf nachten en elf dagen voeren zij nu reeds in de reddingsboot rond, toen de oude Rarx opeens zijn verstand scheen verloren te hebben en maar onophoudelijk smeekte, het goud toch over boord te werpen, daar zij anders allen beslist verloren zouden gaan. Sinds eenige dagen namelijk was Lucie steeds bleeker en bleeker geworden — en dit nu was de oorzaak geweest van zijn zwaarmoedig tobben. Hij geloofde vast, dat wanneer Lucie, die hij als hun beschermengel beschouwde, stierf, zij dan allen reddeloos verloren waren, en daarom bad hij den kapitein onder tranen en jammeren steeds weer, de kleine toch maar het brood te geven, om haar leven toch in de allereerste plaats te sparen. Doch de kapitein lag hem dan, vrij streng, het stilzwijgen op. Hij kon het niet verdragen, dat het stervende kind booze woorden van tweedracht om zich heen hooren zou. De arme, kleine Lucie lag maar stilletjes in haar Moeder s schoot en liefkoosde aanhoudend met haar vermagerde handjes en armpjes het gezicht en den hals van de ongelukkige vrouw, tot ten laatste de kleine handjes zich niet meer verroerden, het gouden hoofdje al dieper en dieper neerzonk en het kleine zieltje zacht en vredig opsteeg naar mooiere sferen. Nu zou «Gouden Lucie» niet meer over de wijde zee heenzien om de bemanning van de andere boot een groet toe te wuiven; en de matrozen in de giek keken, toen de morgen aanbrak, te vergeefsch uit naar het kleine, witte vogeltje. Toen werden zij zeer treurig en zuchtten diep als zij vernamen, dat «Gouden Lucie» met «Gouden Maria» samen in één groot graf lagen. Na den dood van kleine Lucie had men nog vele lijdensdagen door te worstelen; doch eindelijk kreeg men land in het zicht. De booten werden er op aan gestuurd en toen de arme, ongelukkige schipbreukelingen aan wal kwamen, werden zij daar zeer liefderijk verpleegd, zoodat zij allen hunne gezondheid gelukkig herkregen. Maar zoo lang zij leefden, vergaten zij nooit den vreeselijken tijd, die zij eens met elkaar doormaakten, noch het mooie schip en de kleine Lucie, wier ruime ziel nu vrij was van lijden en in zalige verrukking rondzweefde, in het land, waar enkel geluk is. Steerforth en Traddles. De vacantie van het huis «Salem», een zeer deftig instituut voor zonen van aristocratische families, en geleid door een zeer brommigen, ongevoeligen directeur, genaamd Creable, was geëindigd. Alle jongens, met uitzondering van een, hadden een groote vrees voor den directeur en allen — behalve dien ' eenen namelijk — beefden reeds, wanneer zij hem maar zagen naderen, en voelden al vooruit de pijnlijke aanraking van zijn stok. De heer Creable droeg namelijk altijd een stok bij zich, dien hij bij de geringste aanleiding, of liever gezegd zonder aanleiding in beweging bracht. Hij kon onmogelijk Traddles. de verzoeking weerstaan om bij het gezicht van een naar hem toegekeerden rug, zijn stok een paar malen tamelijk onzacht daarop te doen neerkomen — en in de oogen van den heer Creable was Tommy Traddles' rug nu den verlokkensten van allen. Arme Traddles! In zijn hemelsblauw, uitgegroeid pak, waar zijn armen en beenen als stijf gestopte Duitsche worstjes uitstaken, was hij gelijktijdig de vroolijkste en de ongelukkigste van alle jongens. Hij kreeg altijd straf — een half jaar maakte hij dagelijksch kennis met den gevreesden stok, behalve op een zekeren feestelijken Maandag, waarop hij slechts met de liniaal op beide handen getikt werd. Steeds was hij van plan zijn Oom hierover te schrijven, maar nooit kwam dit voornemen tot uitvoering. Na elke nieuwe afstraffing boog hij het hoofd even voorover op zijn lessenaar en — dan was hij dadelijk weer vroolijk en begon weer te lachen en teekende al weer geraamten van menschen op zijn lei, nog voordat zijn tranen geheel opgedroogd waren. In het begin begrepen de jongens maar niet wat voor troost hij nu juist daarin vond, en langen tijd hielden zij hem voor een soort van zonderling, die zich door deze symbolen aan de vergankelijkheid wilde herinneren, ten teeken dat ook de afstraffingen gelukkig niet eeuwig konden duren. Onze Traddles bezat veel eergevoel, en hij hield het onder jongens bepaald voor een heiligen plicht, voor elkaar op te komen en elkaar niet te verraden. Bij verschillende gelegenheden had hij door dit plichtgevoel al heel wat moeten lijden; vooral op dien Zondag, toen Steerforth in de kerk gelachen had en de koster beweerde, dat Traddles het gedaan had. Natuurlijk verraadde Traddles den waren schuldige ook toen niet, hoewel hij den volgenden dag weder in zeer nauwe aanraking met den stok gebracht werd en zoo lang opgesloten werd, tot zijn Latijnsche lexicon er ten slotte uitzag als een kerkhof, waarop enkel geraamten van griezelige wezens ronddoolden. Maar hij ontving ook zijn loon voor zijn lijden, want Steerforth verklaarde bij die plechtige gelegenheid, dat Traddles volstrekt niets van een gluiper in zich had, wat door de jongens als de hoogste onderscheiding aangezien werd. Want Steerforth was in de eerste plaats N°. 1 van de klasse en in de tweede plaats, om dezen reden, dien kostschooljongen , die daardoor het recht had in de huiskamer van den directeur te mogen vertoeven. Steerforth was het ook die bovengenoemde uitzondering uitmaakte, en die bij het gezicht van den heer Creable volstrekt niet bang werd. Hij was uiterlijk een alleraardigste jongen en ging door voor bijzonder knap. Ook was hij ouder dan de andere jongens en had iets heerachtigs aan zich, wat er zeer veel toe bijdroeg, dat zijn schoolmakkers hem aanzagen voor een soort van held en zich zeer gevleid en trots voelden, wanneer hij zich verwaardigde van een hunner bijzondere notitie te nemen. Bij den heer Creable stond hij buitengewoon goed aangeschreven; eerstens omdat zijne moeder, een rijke, vrijgevige weduwe, een ongehoord hooge prijs betaalde voor het verblijf en de opvoeding van haar zoon in den huize «Salem», en dan ook, omdat hij zeer goed wist, dat de dame haar eenigen zoon zoo aanbad, dat zij hem onverwijld van de kostschool genomen zou hebben, wanneer zij maar de geringste klacht over een slechte behandeling van hem gekregen had. En zoo kwam het, dat de heer Creable zijn hoogbegaafden leerling steeds met de onderdanigste vleierijen overlaadde. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat juist deze omgang wel de allerslechtste was voor een jongen, die zich toch reeds zoo voelde en bovendien een hoogst zelfzuchtig karakter bezat. Iedere oppervlakkige beschouwer dan ook, die Traddles en Steerforth samen zag, moest zich Steerforth wel denken als den netsten, beschaafdsten en eerbiedwaardigsten jongen, terwijl hij Traddles met een medelijdend lachje voorbij zou zien. En toch was Tommy honderdduizendmaal beter dan Steerforth. In een school, aan welks hoofd een bekrompen, boosaardig mensch stond, als de heer Creable was, kon natuurlijk ook niet veel geleerd worden, zoodat zijn leerlingen de meest onwetende schooljongens waren, die men zich denken kon. Er bevond zich echter in den huize «Salem» een jong leeraar, genaamd Mell, die zoo goed en zoo kwaad als hij kon, trachtte enkelen der kleinere jongens toch nog eenige kennis althans bij te brengen. Steerforth nu had een bepaalde minachting voor genoemden heer Mell, zoodra hij gehoord had, dat deze van zeer arme familie was en — ondanks zijn geringe middelen — alleen door stalen vlijt zich tot deze betrekking van leeraar had opgewerkt. Op de meest grove wijze nu toonde hij den heer Mell zijn verachting en ontzag zich niet de jongens voortdurend tegen hem op te zetten, en hem het leven zoo onaangenaam mogelijk te maken door hun slecht gedrag en plagerijen. Wanneer evenwel de heer Creable in de kamer was, of wanneer diens onafscheidelijken vriend, genaamd Tungav in het zicht was, hielden zij zich zoo stil als muizen. Die Tungay, Creables «rechterhand», zooals deze hem noemde, was een leelijk, onvormelijk dik mannetje met een houten been. Altijd strompelde hij achter den heer Creable aan en was hem steeds bij de afstraffingen behulpzaam of speelde voor spion, wanneer de directeur er niet bij was. Op zekeren dag nu, toen de heer Creable om ongesteldheid zijn kamer houden moest, welke mededeeling natuurlijk met levendige vreugde op de heele school ontvangen werd, was er gedurende de morgenuren een ongekend lawaai in de klasse. Het heerlijke gevoel van verlichting en opluchting, dat Creable er niet was, maakten de jongens bepaald overmoedig, en hoewel de gevreesde Tungay al twee- zelfs driemaal met zijn houten been vervaarlijk stampend binnen gekomen was, om te zien wie van de jongens de hoofdschuldigen waren, zoo had dit toch maar heel weinig indruk gemaakt. Zij wisten te goed, dat zij den volgenden dag toch niet konden afgestraft worden. Zij konden 1111 eens heerlijk doen, wat ze zelf wilden, en waren vast besloten van die vrijheid eens echt, met volle teugen te genieten. Op dien dag hadden zij, omdat het juist Zaterdag was, den namiddag vrij. Doch, daar het lawaai op de speelplaats den heer Creable zeer gehinderd had, en het weer voor een gemeenschappelijke wandeling te slecht was, moesten de jongens ook 's middags in de klasse komen, al waren de werkzaamheden dan ook minder inspannend, dan deze op andere middagen waren. De heer Mell, die altijd de nare baantjes te verrichten had wanneer deze •voorkwamen, moest ook nu de lesuren geven. Indien het mogelijk was de gedachte aan een stier of een beer te vereenzelvigen met een zachtmoedige persoonlijkheid als de heer Mell was, dan zou men hem waarlijk op dezen namiddag, toen het oorverdoovend leven zijn hoogtepunt bereikt had, voor een dezer dieren gehouden hebben, en dan nog wel voor een, die door duizend honden opgehitst was. Hij zat over een boek geleund voor zijn lessenaar, het De heer Mell zat over een boek geleund voor zijn lessenaar. brandend hoofd gesteund door zijn knokkelige handen, wanhopend en radeloos temidden van het ontzettend lawaai, niet wetende wat hij met de «losgelaten bende» moest aanvangen. Eenige jongens waren uit de banken gesprongen en speelden in een hoek van het locaal «verhuizen», anderen weer lachten luid, zongen, brulden, dansten als wilde mannen. Er waren jongens die draaiden op hun hakken, die grinnekend en de leelijkste gezichten trekkend om hem heen sprongen, die «neuzen trokken» achter zijn rug en ook wel in zijn gezicht. Weer anderen bespotten hem 0111 zijn armoede, wezen op zijn versleten schoenen en zijn kale jas. «Stilte», riep de heer Mell plotseling, terwijl hij opsprong en met zijn boek hard op den lessenaar sloeg. «Wat moet dat alles beduiden? Dat kan geen mensch op de wereld uithouden! Het is 0111 gek te worden! Jongens, hoe kunnen jullie mij dat toch aandoen?» De jongens verstomden; sommigen uit schrik over dien onverwachten uitval, anderen half uit angst, enkelen misschien wel uit medelijden. Steerforths plaats was aan het tegenovergesteld eind van de langwerpige kamer. Hij stond met den rug tegen den muur geleund, en staarde met zijn handen in de zakken, met uitgestoken lippen, alsof hij fluiten wilde, den heer Mell aan. «Stil, Steerforth!» «Wees zelf stil», antwoordde Steerforth vuurrood. «Tot wien spreek je eigenlijk? Ga zitten,» riep de heer Mell. «Ga jij zelf zitten!» antwoordde Steerforth, «en bemoei je met je eigen zaken!» Er werden gegichel en stille bijvalsbetuigingen gehoord. Doch de heer Mell was zoo lijkbleek geworden, dat onmiddellijk daarop algemeene stilte intrad en een jongen, die juist achter hem was gaan staan om hem na te doen, zich bijtijds nog bezon, en nu maar een punt aan zijn potlood ging slijpen om zich toch een houding te geven. «Wanneer je soms denkt, Steerforth,» zoo begon de heer Mell, «dat ik niet weet welk een kwaden invloed je hier op de jongens uitoefent, of dat ik je niet van het eerste oogenblik af aan, doorzien heb en begrepen, dat jij het was, die de kinderen tegen mij opstookte, dan heb je het mis.» «Ik wil me niet eens de moeite geven om je tegen te spreken,» zei Steerforth koel. «En wanneer je er op wilt laten voorstaan, dat je hier in huis zoo boven de anderen voorgetrokken wordt, om een fatsoenlijk man . . . .» «Een wat? Wat denkt hij, dat hij is!» viel Steerforth in den reden. «Schaam je, Steerforth! Dat gaat te ver,» klonk opeens een stem er tusschen. Het was Traddles, die nu door den heer Mell geboden werd te zwijgen. «Een fatsoenlijk man te beleedigen, die in zijn leven niet veel geluk gehad heeft en die je nooit kwaad heeft gedaan,» ging de heer Mell met bevende lippen voort, «en je nooit de vele beleedigingen verweet, die hij van je te verduren had, terwijl je oud en wijs genoeg bent den omvang dier beleedigingen te kunnen peilen. Ik zegje, Steerforth, dat je laag en slecht handelt.» «Nu moet ik je toch eens wat zeggen!» begon Steerforth, terwijl hij midden in de klasse ging staan. «Wanneer je de vrijheid neemt om mij, laag of gemeen of zoo iets dergelijks te noemen, dan zeg ik je, dat je een brutalen hongerlijder bent. Een hongerlijder, ja, dat ben je — en wanneer je mij uitscheldt, dan ben je een brutalen hongerlijder er nog bij!» Plotseling ging er iets als een siddering door de jongens heen, en een seconde daarna zaten allen als versteend op hun plaatsen; want — de heer Creable stond opeens, met den genoemden Tungay midden in de kamer. " " 6 Een oogenblik staarde de heer Mell wezenloos op zijn lessenaar; zijn gezicht verborgen in zijn handen. «Meneer Mell», zei Creable hem aan de mouw trekkend, «ge hebt, hoop ik, u zelf toch niet vergeten?» «Neen, Meneer de Directeur, — neen!» antwoordde de leeraar opkijkend, terwijl hij in heftige ontroering met het hoofd ontkennend knikte en zich de handen wreef. «Neen Meneer de Directeur, volstrekt niet! Ik heb mijzelf steeds bezeten. Ik — neen, Meneer Creable, ik heb mezelf niet vergeten! Ik — ik ben integendeel zeer kalm! Ik — wilde, Meneer de Directeur, dat U mij wat vroeger had herinnerd aan mezelf! Dat — dat — dat zou beter van u geweest zijn _ rechtvaardiger en eerlijker — Het zou mij veel leed dan bespaard hebben, Meneer Creable!» De heer Creable zag zijn onderwijzer doorborend aan, legde de hand op Tungay's schouder, klom boven op de naastbijzijnde bank en ging bovenop den lessenaar staan. Nog eens weer zag hij, ditmaal van zijn hoogen troon, den heer Mell met een doordringenden blik aan, die nog altijd in de hevigste ontroering met het hoofd schudde en zich de handen wreef. Hierna zag hij op Steerforth neer en zei:» «Zeg Steerforth, vertel jij me eens, wat er hier nu eigenlijk gebeurd is, want uit hem kan ik op het oogenblik blijkbaar geen woord krijgen.» Een oogenblik ontweek Steerforth het antwoord op deze vraag, zag vol woede en minachting op zijn tegenstander neer en bleef in stilzwijgen volharden. Met zijn fijn besneden gelaat en mooi figuur vormde hij een opvallende tegenstelling met het ietwat leelijk en boersch voorkomen van den leeraar. «Wat meent hij er eigenlijk mee, dat ik hier in huis zou worden voorgetrokken?» vroeg Steerforth ten laatste. «Wat meent hij er eigenlijk mee, dat ik zou worden voorgetrokken?• vroeg Steerforth «Voorgetrokken?» herhaalde de heer Creable, terwijl de aderen in zijn voorhoofd zichtbaar opzwollen. «Wie spreekt hier van «voortrekken»? Hij», antwoordde Steerforth bedaard. «En zou ik U mogen vragen, Meneer Mell, wat U met dat woord bedoelt?» vroeg de directeur een toornigen blik op zijn onderwijzer werpend. «Daar meen ik mede, Meneer de Directeur, wat ik vroeger ook al reeds gezegd heb,» antwoordde Mell op gedempten toon, «dat geen enkele leerling het recht heeft, om gebruik makende van het witte voetje, die hij hier in huis heeft, mij te beleedigen.» «r te beleedigen?» herhaalde de heer Creable spottend. «Goede genade! Dan veroorlooft gij mij wel de wedervraag, Meneer van Kalenburg tot Hebniets» hier brak hij zijn zin af; kruiste zijn armen met den onafscheidelijken stok inbegrepen, over de borst, trok zijn wenkbrauwen zoo hoog op, dat zijn kleine oogjes er nauwelijks onder uit te voorschijn kwamen en begon van voren af aan. «Dan veroorlooft gij mij wel de wedervraag, Meneer van Kalenburg tot Hebniets, of gij mij wel genoeg eerbied betoont, wanneer gij hier spreekt van «voortrekken». Aan mij, Meneer — den directeur van dit Instituut, en uw broodgever?» En bij deze woorden zag Creable hem vol verachting in de oogen. «Dat was misschien ook wel wat ondoordacht, Meneer de Directeur — dat geef ik gaarne toe,» zei de heer Mell, «en wanneer ik bedaarder was geweest, zou ik het ook niet gezegd hebben.« Hier mengde Steerforth zich in het gesprek. «En dan heeft hij ook gezegd, dat ik gemeen was, en dat ik laaghartig ben — en toen heb ik hem een hongerlijder genoemd. Wanneer ik kalmer geweest \vasT zon ik hem misschien ook wel geen hongerlijder genoemd hebben. Maar nu ik het eenmaal gedaan heb, ben ik ook bereid de gevolgen er van te dragen.* «Het verbaasd me zeer, Steerforth, dat je zoo iets gezegd heb, al doet de openhartigheid, waarmee je het bekent, je ook alle eer aan,» zei Creable, «alle eer aan, ja zeker — toch verwondert het mij ten hoogste Steerforth, dit moet ik eerlijk zeggen, dat je een persoon, die hier in den huize Salem aangesteld is en daarvoor betaald wordt, zulke uitdrukkingen naar het hoofd werpt.> «Daar U blijkbaar een rechtvaardiging mijnerzijds verlangt, Meneer de Directeur,» zei Steerforth, «en bepaaldelijk van mij wenscht te weten wat ik met die uitdrukking meende — wil ik U wel zeggen, dat die slaat op de omstandigheid, dat zijn moeder van aalmoezen en in een hofje leeft.» «Gij hebt nu gehoord, Meneer Mell, wat deze jonge man had in te brengen. Wilt gij thans de goedheid hebben, hem hier voor de geheele klasse terecht te zetten.» «Hij heeft gelijk, Meneer Creable — hij heeft volkomen gelijk!» verklaarde Mell te midden eener doodelijke stilte. «Wat hij gezegd heeft, is waar!» «Dan Meneer de onderwijzer,» riep de Directeur in stijgende woede uit, «dan zijt gij hier niet op uw plaats en hebt gij mijn instituut zeker bij vergissing gehouden voor een armenschool. En daarom Meneer, meen ik, dat het 't beste wezen zal, wanneer wij, hoe eerder hoe liever, van elkaar scheiden.» «In dit geval ja,» antwoordde Mell, zijn stem verheffend «het schijnt mij nu ook, dat het oogenblik gekomen is uit elkaar te gaan. En daarom, mijn beste, goede leerlingen, zeg ik U dan ook bij deze vaarwel. James Steerforth, bet beste wat ik je toewenschen kan, is, dat er eenmaal een dag moge komen, dat ge je schaamt over wat je heden gedaan hebt.» En toen de heer Mell vertrokken was, hield de heer Creable een aanspraak tot de jongens, waarin hij Steerforth dankte, dat hij zoo Hink den goeden naam van het instituut had weten op te houden. Toen hij uilgesproken had, riepen de jongens driemaal luide uit: «hoerah, lang leve Steerforth!» Waarom zij dit deden, wisten ze eigenlijk zelf niet, te meer daar de meesten van hen heel boos op hem waren. Hierna werd Traddles flink afgeranseld, omdat hij niet alleen niet aan dien uitroep mee gedaan had, maar zich bovendien veroorloofd had, tranen te storten over het vertrek van den heer Mell. En toen ook dit afgeloopen was ging de heer Creable weer terug naar zijn sofa of naar zijn bed, of van waar hij anders gekomen was. Toen nu de jongens alleen waren, staarden zij elkaar als versuft aan. Steerforth was zeer boos op Traddles, en zei, dat het hem uitermate plezier deed, dat hij eens flink afgeranseld was. De arme Traddles, die zooals gewoonlijk, zijn troost zocht met een lange rij van geraamten te teekenen, antwoordde, dat het hem niets schelen kon, en dat hij er toch niets van gevoeld had. Hij hield vol, dat de heer Mell gemeen behandeld was. «Wie heeft hem dan gemeen behandeld, flauwe jongen, die gaat huilen als een meisje?» vroeg Steerforth. «Wel jij — wie anders?» antwoordde Traddles. «Zoo, en wat heb ik dan gedaan?» «Wat je gedaan hebt?» herhaalde Traddles. «Je hebt hem gekwetst in zijn dierbaarste gevoelens, en gemaakt, dat hij zijn betrekking verloren heeft.» «Zijn gevoelens?» zei Steerforth vol minachting. «Nu, die beteekenen ook wat! die zijn zoo fijn niet als die van jou, Traddles. En wat zijn betrekking betreft — een mooie betrekking, dat moet ik zeggen — dat is zoo erg niet. Je begrijpt toch, dat ik daar wel over naar huis zal schrijven, en zorgen, dat hem wat geld toegezonden wordt, oude zeurpot, die je bent.» Dat klonk op het eerste gehoor bijzonder edel en voornaam, en was weer zoo echt iets voor Steerforth, maaide uitwerking dier woorden ging bij de jongens wel eenigszins verloren. Want menigeen onder hen zou het liefste — wanneer hij het maar voor Steerforth gedurfd had — zijn hoofd op de bank gelegd en gehuild hebben om den heer Mell, even oprecht, als de eerlijke, kleine Tommy Traddles dat gedaan had. Niet lang na deze gebeurtenis verliet Steerforth de school, en begon een loopbaan, waarin hij velen, die het goed met hem meenden, heel wat verdriet bezorgde. Traddles werd in latere jaren zeer rijk, en was algemeen bemind, want al de edele eigenschappen, die hij reeds als jongen getoond had, ontwikkelde hij verder. Hij was zoo echt vroolijk en fijnvoelend, vol liefde voor zijn naasten, en dat zijn toch maar de beste hoedanigheden, die een mensch bezitten kan, omdat zij onvergankelijk en voor de eeuwigheid zijn. Smike. Smike. gulden per jaar. Vele jaren geleden bestonden er in Engeland een groot aantal scholen, die met de scholen van onzen tijd niet meer overeenkomst hadden, dan licht met duisternis. Het waren jammerlijke verblijfplaatsen, gewoonlijk ver buiten de stad, geheel afgezonderd gelegen, waar de kinderen half verhongerden en mishandeld werden en opgroeiden tot onwetende, bijna wezenlooze stumperds. Op zekeren kouden winternacht stapte nu voor een dergelijke school een jongen man, genaamd Nicolaas Nickleby, van zijn besneeuwd rijtuig af. Hij was door den eigenaar deischool, den heer Squeers aangesteld als hulponderwijzer — en wel met het vorstelijk! inkomen van zestig laar hij was zoo arm, dat hij zelfs dit armoedig baantje met blijdschap had aangenomen. En omdat hij bovendien nog zeer jong, en daarom vol illusies en goede hoop was voor den toekomst, vertrouwde hij er vast op, dat deze plaatsing het begin zou wezen van wat beters, en dat hij stellig eens in staat zou wezen zijn moeder, een weduwe en zijn zuster behoorlijk te onderhouden. Maar zijn illusies kregen een geweldigen knak, toen hij tot de overtuiging kwam, dat de school, die hem zoo rooskleurig afgeschilderd was, nu bleek niet anders te wezen dan een breed, ongezellig huis van eene verdieping, met enkele bouwvallige bijgebouwtjes, waaraan een hooizolder en een stal gebouwd waren. En toen hij opzag naar het droefgeestig, somber huis met de donkere, lage vensters en een blik wierp op het ruw, met sneeuw bedekt landschap rondom, was het alsof een loodzware last zijn schouders drukte, en kwam er een rampzalig gevoel van vreugdeloosheid over hem. Squeers, die Nicolaas de ruim tweehonderd Engelsche mijlen van Londen af in het rijtuig begeleid had — of liever de heer Squeers liet hem gedurende eenige oogenblikken stil dien eersten indruk in zich zelf verwerken. «Hè, hola! gauw een beetje!» riep hij. «Kom hier en houd het paard eens vast!» Spoedig daarop, hoorden zij iemand de voordeur openen en trad een lang opgeschoten, magere jongen met een lantaarn in de hand naar buiten. «Ben jij het Smike?» schreeuwde Squeers. «Ja wel, Meneer de Directeur,» antwoordde de jongen. «Waarom ben je dan niet een beetje vlugger gekomen?» «Neem me niet kwalijk, Meneer — ik ben bij den haard in slaap gevallen. Mevrouw had me gezegd, dat ik naar de keuken moest gaan, en toen heb ik me daar, bij de warme kachel niet wakker kunnen houden.» «In de kou zou je dat zeker wel gekund hebben,» merkte Squeers schamper op, terwijl hij hem de teugels toewierp. Het werd Nicolaas steeds duidelijker, dat hij een geweldigen misgreep gedaan had, door naar deze eigenaardige streek, zoo ver van huis te gaan — en daarbij nog zonder de mogelijkheid om die anders dan te voet weer te verlaten. Na een goede nachtrust werd hij echter naar lichaam en geest opgefrischt wakker, hoewel zijn bed slechts uit een harde stroomatras en een paar dekens bestond. Om zeven uur stond hij op, en bevondt zich niet lang daarna in de leerkamer. De heer en mevrouw Squeers waren er reeds — de laatste in een zeer slecht humeur, omdat men een voorwerp, dat zij betitelde met den naam van «Schoollepel», verlegd had. Smike, de zondebok voor alles, moest het ding zoeken en werd door Mevrouw Squeers afgesnauwd en door Meneer Squeers om de ooren geslagen om zijn hersenen wat op te frisschen, daar hij blijkbaar nog niet goed wakker scheen te zijn. En toen hij zich de opmerking veroorloofde, dat Mevrouw Squeers den lepel zeker in haar eigen zak zou hebben, en deze aanduiding waarheid bleek, kreeg hij er nog een paar oorvijgen bij, «omdat hij Mevrovw had durven tegenspreken.» Waarmee, begreep Nicolaas niet. Toen nu de lepel gevonden was, maakte Mevrouw Squeers van dit instrument gebruik, om iederen jongen op zijn beurt uit een grooten houten bak een portie zwavel met siroop toe te dienen. Dit medicijn werd de jongens dagelijksch gevoerd, niet alleen omdat zij zeker ongesteld zouden worden, wanneer zij niets kregen om in te nemen, maar ook omdat — zooals zij openhartig bekende — het hun den eetlust bedierf, en het haar veel goedkooper uitkwam dan een gewoon ontbijt en middageten. O, het was vreeselijk, en hartverscheurend voor Nicolaas die uitgeteerde kinderen aan te zien, terwijl hij niet anders dan gezonde, blozende buitenjongens verwacht had. Ach, wat zagen zij er bleek en verzwakt uit, net oude mannetjes! Sommigen, klein en ineen gedrongen, heelemaal niet uitgegroeid, anderen weer met lange, magere beenen, die het voorover gebogen bovenlijf nau- Mevrouw Squeers maakte van den lepel gebruik. WeliJks dr3gen bonden. Jongens, die zeker nooit mannen zouden worden, die hun wreed bestaan, lijdelijk, half versuft droegen. Maar het allerellendigste nog zag de arme Smike er uit, en het scheen wel, dat hij nog het ergst mishandeld werd. Zoodra de medicijn toebedeeld was, en dus deze zorg voor de gezondheid was afgeloopen, kreeg iedere jongen voor zijn ontbijt een bordje haversoep en toen ook dit verorberd was en de heer Squeers eveneens zijn ontbijt genuttigd had, dat uit heel andere gerechten bestond, begon het onderwijs. De heer Squeers volgde een hoogst eigenaardige leermethode. «Spel het woord «venster», zei hij dan, en wanneer een der jongens deze opgave bevredigend opgelost had, volgde onmiddellijk daarop het bevel, alle vensters in het huis te gaan schoonmaken.» «Spel het woord «paard» — en nu vooruit jij en borstel mijn paard» luidde het volgend bevel. En zoo ging het toen door, tot de meeste jongens aan eenig huishoudelijk werk gezet waren. Geen wonder dus, dat Nicolaas zich diep treurig en terneergeslagen voelde, toen hij na het einde van zijn eerste dagtaak, bij den haard van de schoolkamer neerzat. Hij had het mee moeten aanzien, hoe de kinderen om het minste vergrijp of meestal zonder eenige reden boosaardig gestraft werden, en tevens gemerkt, dat er van bepaald onderwijs geen sprake was, en hij kreeg het onverdragelijke gevoel, hoe hij door zijn aanwezigheid in dit afgrijselijk oord als van zelf meewerkte aan deze wreedheid en Squeers stijfde in het kwade. Maar — hoe moest hij aan den kost komen, wanneer hij direct deze betrekking opgaf? En de arme Nickely was juist vast overtuigd, dat hij op het oogenblik de ongelukkigste mensch van de heele wereld was, toen hij opeens Smike voor zich zag. De jongen was onhoorbaar binnen geslopen, en lag nu geknield voor den haard, waaruit hij eenige half vergane, gloeiende kolen oprakelde, en dezen weer boven op het vuur wierp. Hij hield echter even op, om schuin een blik op Nicolaas te slaan, en toen hij merkte, dat deze dit zag, kromp hij opeens in elkaar, alsof hij slaag verwachtte. «Voor mij behoef je niet bang te zijn, hoor,» zei Nicolaas vriendelijk. «Ben je koud?» Smike knielde nu voor den haard. «N — n — neen.» «Maar je bibbert toch!» «Ik heb het niet koud,» zei hij toen gelaten. «Ik ben er aan gewend.» Uit zijn geheele houding sprak zoo duidelijk een voortdurende angst iets te doen of te zeggen wat hem kwalijk zou genomen worden, en hij zag er zoo onderdrukt, en terneergeslagen uit, dat Nicolaas niet laten kon, hardop «arme jongen» te zeggen. Wanneer hij den verschoppeling geslagen had, zou deze zonder één woord te zeggen weggeslopen zijn. Maar nu barstte hij opeens in tranen uit. «Mijn God, mijn God!» snikte hij, terwijl hij het gelaat in zijn gezwollen, open gesprongen handen verborg. «O, het is of mijn hart breken zal! Ik kan niet meer — ik kan niet meer!» «Stil,» vermaande Nicolaas, terwijl hij hem de hand op den schouder legde. «Wees flink, wees een man; die zal je toch gauw worden. God zal je helpen!» «Gauw?» riep Smike uit. «O, mijn God, hoeveel jaren nog! hoe lang word ik al niet kind gehouden, jonger nog dan de jongsten van een van allen! Waar zijn al die jaren al gebleven?» «Waar spreek je eigenlijk van?» vroeg Nicolaas, terwijl hij het half wezenloozen schepsel wat trachtte op te beuren. «Vertel me alles eens!» «Mijn kameraden.» antwoordde hij «en ik zelf — o ik zelf, wat hebben wij al niet geleden!» «Och, geef de hoop toch niet op,» hernam Nicolaas, omdat hij niets anders wist te zeggen. «Hoop? Neen! Voor mij is er geen hoop. Denk maar eens aan dien jongen, die hier gestorven is.» «Daar weet ik niet van; ik was toen nog niet hier,» antwoordde Nicolaas fluisterend. «Wat was dat met dien jongen?» Smike schoof een eindje naderbij. «Ik was bij hem 's nachts, en toen alles stil was, vroeg hij niet om zijn kameraden, dat zij naast hem zouden komen zitten, maar toen zag hij de gezichten om zijn bed, van zijn vroegere huisgenooten. En toen zei hij, dat zij hem toelachten en met hem spraken. En toen eindelijk stierf hij , juist op het oogenblik, waarop hij zijn hoofd optilde om mij een kus te geven. Luistert U?» «Ja, zeker, doe ik dat!» «Wie zullen mij toelachen, wanneer ik sterf?» riep de jongen huiverend uit. «Wie zal tot mij spreken in de lange, eindelooze nachten?» Van thuis zullen ze niet kunnen — ik zou bovendien bang zijn, dat ze dit deden. Ik geloof ook niet, dat ik hen meer zou kennen. Het is al zoo lang, dat ik hier hen; en ik kan me heelemaal niet meer herinneren, wie me eigenlijk hier gebracht heeft. Niemand weet meer, dat ik hier ben, niemand wil het ook weten.» De bel voor het naar-bed-gaan werd geluid en op ditzelfde oogenblik verviel de jongen weer in zijn gewone wezenloosheid en sloop weg, alsof hij een geduchten afstraffing vreesde. Nicolaas kwam na onderzoek te weten, dat de jongen werkelijk waarheid gesproken had. Vele jaren geleden, toen hij nog een heel klein kindje was, was hij bij Squeers gebracht. Gedurende zes jaren was er geregeld kostgeld voor hem betaald geworden, — doch, daarna was dit opeens opgehouden. En nooit was men er achter kunnen komen wat hiervan de reden was, waar hij eigenlijk van daan kwam en wien hij toebehoorde. De Heer Squeers had hem bij zich gehouden, niet uit medelijden — dat staat wel vast — maar omdat hij bijzonder handig was en dus een betaalde dienstbode uithaalde, hoewel hij natuurlijk nooit eenig loon ontving voor zijn diensten, en dat ook niet verwachtte. Het was wel niet mogelijk dat een jongmensch, met het karakter en het gevoel van Nicolaas, in den smaak vallen zou bij menschen als den heer en mevrouw Squeers waren. En het duurde dan ook niet lang of zij kregen bepaald een hekel aan hem, en konden het niet velen, dat hij steeds het gelaat vol afkeuring en afschuw afwendde, wanneer de arme kinderen zoo mishandeld werden. Op alle mogelijke wijzen werd het hem in huis dan ook onaangenaam gemaakt. Maar minder voor zich zelf trok hij zich dit treurige leven aan, dan wel voor den armen Smike. Sinds den avond, waarop Nicolaas hem bij het haardvuur zoo vriendelijk toegesproken had, volgde de jongen hem overal op den voet, en was er steeds met ongeëvenaarden ijver op uit hem te bedienen en te helpen. Elke kleine wensch, hoe gering ook, zag hij hem van het gelaat af, en deed voor hem wat hij maar kon: hij voelde zich in één woord gelukkig, wanneer hij maar in zijn nabijheid wezen mocht. Uren lang zat hij soms naast hem en keek hij hem maar stil en geduldig in de oogen; een enkel woord reeds dat Nicolaas tot hem sprak, verlichtte zijn door lijden verwrongen trekken en deed er een vluchtigen glans op komen — een glans van zaligheid bijna. Hij was een ander wezen geworden: hij had nu een doel in zijn leven, en dit doel bestond hierin, al zijn aanhankelijkheid te toonen aan iemand, die hem — om van vriendelijkheid nog niet eens te spreken — menschwaardig behandelde. \ an nu al echter werd Smike nog boosaardiger door Squeers behandeld dan vroeger, en het scheen wel dat de haat, die Squeers voor Nicolaas had, ook aan hem ver- golden werd. Slavenwerk zou voor Smike niets geweest zjjn daar was hij aan gewend. Harde slagen zou hij ook van zelf sprekend aangenomen hebben, want daarin had hij zich reeds jaren achtereen kunnen oefenen! Maar nauwelijks had men opgemerkt, hoe zeer hij Nicolaas lief had. of men had niets anders meer voor hem over dan striemen en builen, striemen en builen, 's morgens, 's middags en 's avonds. Anders niets dan mishandelingen. Squeers werd jaloersch op den invloed, die zijn nieuwe onderwijzer zoo spoedig op Smike had; daarom haatte hij en zijn getrouwe echtgenoote hem om het zeerst en de arme Smike moest het alles maar weer ontgelden. Nicolaas zag dit zeer duidelijk in en menigmaal balde hij onopgemerkt de vuisten, wanneer zijn arm vriendje zoo behandeld werd. Op zekeren avond liep Nicolaas half in wanhoop met lange passen de leerkamer op en neer, en zag opeens Smike, schreiend, het hoofd voorover op zijn lessenaar gebogen, zitten. «Och, huil zoo niet!» zei Nicolaas met ontroerde stem, «ik kan het niet aanzien.» «Ze zijn tegenwoordig onmenschelijker voor me dan ooit,» snikte de jongen. «Ja, dat weet ik,» stemde Nicolaas toe. «Wanneer U er niet was, Meneer, ging ik te gronde,» zei de arme verschoppeling. «Ze zouden me vermoorden — ja, dat deden ze zeker!» «Je zult het gauw weer wat beter hebben,» antwoordde Nicolaas, treurig het hoofd schuddend, «als ik maar eerst weg ben.» «Weg?» riep Smike, en zag ontzet op. «Kalm, mijn jongen,» vermaande Nicolaas «Ja, weg!» «Wilt U weg?» herhaalde Smike met een diep ernstig gezicht. «Ik — ik weet het nog niet,» zei Nicolaas ontwijkend — «ik spreek eigenlijk meer tot mezelf, dan tot jou.» «Toe, zegt U het mij!» smeekte Smike. «0, zeg het me toch, wilt U weg — wezenlijk, echt weg?» «Ik zal wel moeten gaan,« antwoordde Nicolaas, «en — de geheele wereld staat toch ook eigenlijk voor me open!» «Vertelt U mij eens,» vroeg Smike dringend, «is de heele wereld zoo slecht en zoo vol lijden, als hier in huis?» «Dat verhoede God,» antwoordde Nicolaas, die blijkbaar nu geheel in gedachten sprak. «De grootste, vreeselijkste moeielijkheden en plagen zijn gelukkig in vergelijking met dat, wat hier voorvalt.» «En kan ik U daar dan nog eens zien?» vroeg de jongen hartstochtelijk. «Zeker,» antwoordde de ander, om hem genoegen te doen. «Ja, niet waar?» vroeg Smike, zijn hand omklemmend, «daar kan ik U nog eens zien? — 0, toe, zeg het mij nog eens heel, heel duidelijk! Zeg me toch, dat ik U stellig en zeker zal weerzien.» «Stellig en zeker!» antwoordde Nicolaas, «en ik zal je helpen en voor je zorgen, en je geen meerder en nieuw leed aanbrengen, zooals ik dat hier gedaan heb.» Buiten zichzelf van geluk pakte de jongen beide handen van zijn onderwijzer, klemde zich tegen hem aan en stootte eenige onverstaanbare klanken uit. Op hetzelfde oogenblik kwam Squeers de kamer binnen — en kroop Smike plotseling in een hoek. Den volgenden morgen werd hij gemist. Men zocht naar hem door het heele huis, en toen men hem daar nergens vinden kon, gingen de Heer en Mevrouw Squeers ieder een verschillenden kant van het dorp uit, vast overtuigd, dat hij weggeloopen moest zijn. Nicolaas hoopte hij na in stilte dat men hem niet levend terugbrengen zou, maar dat koude en ontbering hem verlost zouden hebben van een bestaan, dat enkel jammei en ellende was. Den tweeden dag nadat het echtpaar op den zoek uitgegaan was, kwam mevrouw Squeers evenwel in triumf met den ongelukkigen Smike terug. Zijn handen en voeten waren met touwen gebonden en zijn kleeren waren zoodanig van regen en vuiligheid doordrongen , dat hij meer op een vogelverschrikker dan op een mensehelijk wezen geleek. Het nieuwtje , dat Smike gevangen en teruggebracht was, verbreidde zich als een loopend vuurtje. En toen Squeers in de schoolkamer trad en met dreigende stem vroeg: «zijn jullie allen present?» waagde geen der jongens een «ja» uit te brengen, hoewel zij toch allen aanwezig. waren. Toen verliet hij de kamer weer en kwam onmiddellijk daarop terug, den armen, hulpeloozen Smike achter zich aansleepend. Hoe groot de angst ook was, die de kinderen anders voor Squeers hadden, nu konden zij toch niet laten op hun zitplaatsen onrustig heen en weer te schuiven en elkaar met verontwaardigde gezichten aan te zien. Het onbeschrijfelijke medelijden over hun deerniswaardigen makker deed hen alles vergeten. «Heb je ook iets tot je verontschuldiging in te brengen?» vroeg Squeers grijnzend. «Wie roept hier «halt.?, vroeg Squeers. Wanhopend zag Smike om zich heen en een oogenblik bleef zijn blik rusten op Nicolaas Nickleby. «Heb je nog wat te zeggen?» vroeg Squeers opnieuw, terwijl hij de hand, waarin hij den stok vasthield, eenige malen door de lucht zwaaide. «Toe, laat me los, Meneer!» jammerde Smike. «Zoo! Is dat alles watje te zeggen heb?» riep Squeers. Toen greep hij den jongen stijf vast en liet zijn stok meedoogenloos op hem neerkomen. Plotseling sprong Nicolaas op hem af en riep met donderende stem, «Halt!» «Wie roept hier «halt»?» vroeg Squeers, zich woedend omkeerend. «Ik!» antwoordde Nicolaas, eenige passen naderbij komend. «Dat gaat te ver.» «Gaat dat te ver? Wel zoo!» «Neen, ik verkies dit niet langer aan te zien. Alles in mij komt in opstand daartegen en ik hel) de kracht in me mij met een kerel als jij bent te meten. Haak hem nog eens aan — en je zult er de nadeelige gevolgen voor je zelf aan bespeuren.» Nauwelijks had Nicolaas deze woorden uitgesproken of Squeers liet Smike los en regelrecht op zijn tegenstander toetredend, gaf hij hem een harden slag met den stok. Doch met ongeloofelijke kracht, greep Nicolaas hem in den kraag en slingerde hem ver van zich. Toen zag hij naar Smike om, maar merkende, dat deze verdwenen was, verliet ook hij het vertrek en niet lang daarna ook het huis. Hij bezat maar een paar gulden en enkele centen, en was ruim twee honderd en vijftig Engelsche mijlen van Londen verwijderd, en slechts met de allergrootste moeielijk- heden zou hij de hoofdstad bereikt hebben, wanneer hij niet een kennis onderweg had ontmoet, die bekend stond als een goedhartig en hulpvaardig mensch. Toen hij van Nicolaas alles gehoord [had, wat er was voorgevallen wilde hij hem volstrekt eenig geld leenen. Niet weinig verheugd over dezen onverwachten uitkomst volgde Nicolaas nu verlicht zijn weg, hoewel hij toch maar een zeer bescheiden gebruik gemaakt had van het vrijgevig aanbod van den man. Den geheelen dag liep hij door, sliep dien nacht in een «Maar dat kan toch niet mogelijk zijn!» riep hij hardop uit, «Smike!» boerenwoning, liep den daarop volgenden dag weer door, tot hij het stadje Boroughbridge bereikte. Hier kwam hij bij een leege hooischuur, waarin hij zijn moede ledematen ] zoo behagelijk mogelijk uitstrekte en weldra insliep. Den volgenden morgen werd hij verschrikt wakker en wreef zich de oogen eens duchtig uit — want hij had van de school gedroomd — en zag nu Smike op korten afstand van zich in een hoek liggen. «Maar dat kan toch niet mogelijk zijn!» riep hij hardop uit. «Smike, ben jij het wezenlijk?» De gestalte bewoog zich, kwam overeind, strompelde naderbij en viel voor hem op de knieën neer. Ja, het was Smike werkelijk. «Waarom kniel je voor me?» vroeg Xicolaas, terwijl hij hem vlug weer overeind hielp. «Om te smeeken met lT te mogen gaan —overal heen — onverschillig waar — tot het einde der wereld — tot liet graf op het kerkhof!» antwoordde Smike zijn hand vast omklemmend — O, laat me het mogen doen — toe — ach toe — weiger me niet! U bent mijn alles — mijn goeden vriend — neem mij mee — ik bid het U!» «Ik ben een vriend, die helaas maar weinig voor je doen kan,» antwoordde Nicolaas treurig. «Maar hoe kom je zoo hier?» Hij was hem gevolgd, had hem niet meer uit het oog verloren, had gewaakt, terwijl hij sliep, en halt gehouden, wanneer hij at en dronk, maar hij had hem niet eerder durven aanspreken, om — nu ja — om niet teruggestuurd te worden, en hij had zich ook nu nog niet willen vertoonen aan hem, wanneer Xicolaas niet vroeger wakker geworden was dan hij — waardoor hij geen tijd meer gehad had zich te verstoppen voor hem. »Arme, arme jongen,» zei Nicolaas, «al wat je bezit in de wereld is slechts een vriend, die zelf bijna zoo arm en hulpeloos is als jij.» «Mag ik — ach, mag ik bij U blijven?» vroeg Smike angstig. «Ik zal uw trouwen, onderdanigen knecht zijn — ik beloof het U. Kleeren heb ik niet noodig,» voegde hij er bij, terwijl hij zijn lompen wat vaster om zich heen trok, «deze zijn goed genoeg. Ik wil alleen maar dicht bij U zijn!» «hn dat zal je ook!» antwoordde Xicolaas. «Xooit behoef je me meer te verlaten, ik zal mijn armoede met je deelen, en vol vertrouwen moeten we maar hopen op betere tijden. Kom aan, mijn jongen.» Met deze woorden gespte hij zijn bundeltje om de schouders, nam zijn wandelstok in de eene hand en zijn zalig-gelukkige beschermeling in de andere. En zoo traden zij hand aan hand de hooischuur uit. Van dien dag af scheidden zij niet weer. Tezamen liepen zij naar Londen, waar zij eindelijk doodelijk vermoeid en met gewonden voeten aankwamen. Samen deelden zij hun bescheiden slaapplaats en karig maal, want het viel Nicolaas zeer moeielijk dadelijk een nieuwe betrekking te vinden, en hij was al heel blij toen hij als huisonderwijzer bij een rijk met kinderen gezegende familie drie gulden in de week verdiende. En toen Nicolaas, omdat het toch onmogelijk was daarvan rond te komen, besloot Londen maar weer den rug toe te keeren en te trachten elders een betere plaatsing te vinden, volgde Smike hem trouw daarheen. Gedurende eenigen tijd voegden zij zich bij een troep van rondtrekkende comedianten, en verdiende op deze wijze samen het hoogst noodige. Ook Smike werd tot zijn grooten trots en vreugde nu en dan een kleinen rol toegewezen, en zoo goed en zoo kwaad als hij kon, sloeg hij er zich toch doorheen. Toen er ten slotte evenwel betere dagen aanbraken en Nicolaas een betrekking kreeg, die hem in staat stelde voor zijn moeder en zuster een klein huisje te huren — kwam Smike natuurlijk bij hem inwonen. O, wat was hij nu gelukkig, temidden van die goede, vriendelijke menschen, en de herinnering aan de vroegere droevige jaren, werd steeds flauwer. Maar helaas, zijn gezondheid was door dat ongelukkig leven zoozeer geknakt, dat hij ongemerkt toch steeds verminderde en zwakker werd. Op een mooien, stillen herfstdag, waarop alles in de natuur rust en vrede was, en de heerlijke lucht door het open venster de kamer instroomde, en men geen ander geluid hoorde dan het zachte vallen der bladeren, zat Nicolaas aan het bed van Smike, en wist maar al te goed dat het einde niet ver meer af zou zijn. Zoo stil was het in het vertrek, dat hij nu en dan zijn oor moest neerbuigen om te luisteren of de zieke nog wel ademde, of hij nog wel leefde en niet ongemerkt heengegaan was. En terwijl hij daar zoo zat, geduldig en vol teere zorg zijn zieke bespiedend, sloeg deze de oogen op en kwam er een tevreden lachje op zijn uitgeteerde trekken. «Dat is goed,» zei Nicolaas, «de slaap heeft je zeker wel goed gedaan.» «Ik heb zoo mooi gedroomd,» luidde het antwoord. «O, een heerlijke, zalige droom was het!» «Wat droomde je dan, mijn jongen?» vroeg Nicolaas. De stervende Smike keerde zich tot hem, sloeg zijn arm om zijn hals en fluisterde: «Spoedig zal ik daar zijn!» Toen zweeg hij een oogenblik en ging daarna iets luider voort: «Ik ben niet bang voor den dood; ik ben heel gelukkig en tevreden. Zelfs al kon ik op het oogenblik gezond en krachtig van dit bed opstaan, dan zou ik toch voelen, dat het zoo niet zijn mocht. U hebt me zoo dikwijls gezegd dat wij elkaar zullen weerzien later — in den laatsten tijd juist meer dan ooit — en nu voel ik de waarheid van die woorden zoo duidelijk in mij, dat ik het denkbeeld om thans van u te scheiden, zelfs heel goed verdragen kan.» Het beven der stem — de oogen vol tranen en een innige handdruk, welke deze woorden vergezelden — bewezen duidelijk, hoe zij uit den grond van zijn hart kwamen. Ach, hoe gingen zij ook Nicolaas ter harte. Wat je me daar vertelt is zoo héél mooi,» antwoordde Nicolaas ten laatste, «en dat alles is mij een heel groote troost, lieve jongen. Nu zou ik ook nog graag hooren, dat je gelukkig bent —- wanneer je althans zoo veel spreken kunt. «Ik ben heel gelukkig,» fluisterde Smike. Toen viel hij in een lichte sluimering, en toen hij daaruit ontwaakte lachte hij weer even gelukkig ais daarvoor. En hij sprak over mooie tuinen, die hij voor zich zag, en van vriendelijke lichtgestalten, die er in rondwandelden , allen met een prachtigen stralenkrans om het hoofd, en fluisterde zijn vriend toe, dat dit de tuinen van het Paradijs waren. Even later trad hij zelf door de poort daarbinnen. Kleine Bebelle. Meneer «Engelschman» stond, met zijn handen in zijn zakken, voor het venster van zijn klein kamertje en staarde gedachtenloos neer op het groote plein, waarop de soldaten exerceerden. Meneer «Engelschman» was een echt barsch heer of hij deed zich althans zoo voor. In een bui van boosheid over zijn eenige dochter had hij zijn vaderland voor een poos verlaten en een kleine Fransche garnizoenstad gaan bewonen. En hoewel hij zich zeer gedrukt en treurig voelde, zooals uebeiie. 'iet ons altijd gaat, wanneer we met iemand gekibbeld hebben , die ons zeer na staat en ons in den grond heel dierbaar is, zoo trachtte hij zich toch met alle macht wijs te maken, dat 't hem alles niets schelen kon en dat hij er zich hoegenaamd niets van aantrok. Zijn eigenlijke naam was Langley, maar zijn huisjuffrouw, Madame Bouclet, had daaruit «1'Anglais» verstaan, wat in het Hollandsch «de Engelschman» beteekent, en zoo was liet gekomen, dat hij in het heele stadje bekend was als Meneer Engelschman. «Die kerels zijn hier dus overal ingekwartierd,» bromde hij in zich zelf, terwijl hij op de excerseerenden neerzag. «Het is bepaald belachelijk om aan te zien, hoe ze in de huizen het vuur voor de menschen aanmaken, de aardappelen koken, de kleine kinderen verzorgen en de groenten voor hen schoonmaken, en meer van die onmilitaire bezigheden verrichten! Nooit in mijn leven heb ik zoo'n malle boel bijgewoond; neen, nooit in mijn leven!» In den grond van zijn hart bedoelde hij nu, «wat zijn dat goedhartige, eenvoudige, fatsoenlijke menschen», maar voor geen geld ter wereld had hij dit willen bekennen. Naast het huis, waarin de Engelschman woonde was een barbierswinkel, waar een zekere korporaal, genaamd Theophile ingekwartierd was. Omdat er namelijk niet genoeg kazernen in het stadje waren om de vele militairen onder te brengen, waren de soldaten bij verschillende bewoners onder dak gebracht. De heer Engelschman nu stelde in dezen korporaal Theophile, en in het weeskindje, dat ook bij den barbier aan huis woonde, bijzonder belang. Het weeskindje werd Bebelle genoemd, eene afkorting van Gabriele. Totdat de korporaal daar ook aan huis was gekomen, was het leven van de kleine al heel treurig geweest. Niemand bekommerde zich eigenlijk om haar, elke beet werd haar als 't ware misgund, en heel dikwijls zag ze er vuil en havenloos uit. Doch in dat alles bracht de korporaal verandering. Hij waschte haar, gaf haar eten, en hield echt veel van haar. Bebelle was voor hem bij alles de eerste persoon. Zij was zijn alles, en rijkelijk werd hij dan ook door haar aanhankelijkheid voor zijn liefde beloond. «Waar zou hij nu toch zijn?» zei de heer Engelschman in zichzelf. «Kijk — daar heb je de kleine al!» Op de stoep van den barbierswinkel verscheen nu een aardig klein kleutertje, dat zoekend het heele plein aftuurde. Het was nog maar een echt dreumesje, gekleed in een blauw kieltje van wollen stof, waar volstrekt geen model aan was, en dat alleen om haar halsje was ingehaald. Verder droeg zij een klein mutsje van wit linnen, zooals de boerenkinderen dat in Frankrijk meest allen hebben. Met haar kleine dikke handjes wreef zij zich de oogjes eens uit en tuurde zoo verlangend over het plein, dat de blikken van den Engelschman haar onwillekeurig moesten volgen. «Aha!» zei hij toen, «dat dacht ik wel. Daar staat hij, den korporaal!» De korporaal was een net, klein kereltje van bijna dertig jaar, en met een door de zon sterk gebruind gelaat. Met ijver was hij bezig zijn rekruten te onderrichten, en men kon t hem aanzien, dat hij een flink, kundig korporaal was. Zijn donkere oogen schitterden onder zijn kepi uit, zijn witte slobkousen waren als versch gevallen sneeuw en op zijn wijde pofbroek was geen stofje te bekennen. De heer Engelschman en de kleine bleven kijken tot de dienst was afgeloopen, en de korporaal met wijd uitgebreide armen over het plein heen naar den barbierswinkel getippeld kwam, de kleine omhelsde, haar boven op zijn hoofd zette en zoo met haar in huis verdween. Opeens was het den Engelschman of er een dikke prop in zijn keel kwam. Hij had ook een dochter, die hij lang, lang geleden precies zoo op zijn hoofd rondgedragen had, zoodat zij het uitkraaide van pret. Hij schraapte zich de keel eens, slikte even, schraapte nog eens, en bromde in zich zelf, dat de korporaal een mallen vent was, en probeerde toen, niet meer aan hem te denken. Maar dit voornemen bleek ten eenenmale onuitvoerbaar te zijn, daar hij hem nu letterlijk overal onder de oogen kreeg. De heer Engelschman behoefde slechts uit het raam te kijken, om den korporaal met Bebelle te zien spelen. Ging hij wandelen, dan kwam hij den korporaal met Bebelle tegen, die eveneens een wandeling was gaan maken. Wanneer hij dan weer naar huis terug ging, zag hij, den weg omslaand, opeens den korporaal met Bebelle een paar passen voor zich uit loopen, eveneens op hun terugtocht. Keek hij 's morgens vroeg uit zijn raam van de achterkamer, dan stond de korporaal weer juist op de binnenplaats van de barbierswoning, bezig Bebelle te wasschen en aan te kleeden. En nam hij dan even later de vlucht naar zijn voorkamer, dan zag hij den korporaal precies op hetzelfde oogenblik met Bebelle buiten komen om vóór het huis zittend te ontbijten. Waar hij ging en waar hij stond — overal was de korporaal met Bebelle! Nergens de korporaal zonder Bebelle; nergens Bebelle zonder den korporaal! Op zekeren dag, terwijl de heer Engelschman op zijn morgenwandeling was, kwam hij beiden weer tegen. Met een verlegen gezicht, tikte hij even aan zijn hoed. «Goeden dag, Monsieur,» zei de korporaal den groet beantwoordend. «Wat een lief kindje, hebt U daarbij U,» zei de Engelsch- man, terwijl hij de kleine eens over het hoofdje streelde en in haar verwonderde blauwe oogen keek. ken bijzonder lief kindje, monsieur?» verbeterde de korporaal. «En braaf?» vroeg de andere. «En bijzonder braaf — arm, klein ding!» «Wel zoo, wel zoo!» De heer Engelschman boog zich vriendelijk voorover en tikte haar eens op de kleine, ronde wangen. «En van wie heb je die mooie medaille, die je daar om den hals draagt?» o ^ an Iheophile,» zei de kleine met een fijn stemmetje. Zoo; en wie is Theophile?» Bebelle proestte het opeens uit in lachen, terwijl ze de handjes in elkaar sloeg en van louter pret met de kleine voetjes stond te trappelen. Hij weet niet eens wie Theophile is!» riep ze. «Hij kent niemand en weet van niets!» «Monsieur Theophile, als ik mij niet vergis?» vroeg de heer Engelschman, licht buigend. Om u te dienen, Monsieur,» antwoordde de soldaat. «Aangenaam kennis te maken; sta me toe, dat ik u de hand even druk.» En dit zeggende stak hij zijn hand met hartelijkheid uit, maar plotseling zette hij weer zijn barsch, onvriendelijk gezicht op, toen hij merkte dat eenige buren het zagen. V eken verliepen en de oude herinneringen, die de heer Engelschman reeds lang dood en begraven waande, doken levendiger op dan ooit te voren. Want dagelijks gedurende dien tijd werd de vriendschapsband tusschen hem en den korporaal en Bebelle nauwer, wat zeggen wil, dat hij Bebelle steeds meer streelde en aanhaalde en den korporaal « 8 steeds warmer de hand drukte, dat hij Bebelle pepermuntjes en den korporaal sigaren gaf en dat het ten laatste zoover ging, dat hij kleine Bebelle een kus op het voorhoofdje «af Dit alles deed hij evenwel zoo ongemerkt mogelijk en hij vond het altijd vreeselijk, wanneer hij merkte dat Madame Bouclet of een van de buren het gezien hadden. Zoo langzamerhand scheen de heer Engelschman geen ander levensdoel te hebben dan op den korporaal en Bebelle te letten, een bezigheid, die slechts afgewisseld werd door een brandje in het dorp op zekeren stormachtigen nacht, waarbij de heer Engelschman flink meehielp aan het blusschingswerk. Den dag na dezen gedenkwaardigen brand verdween de korporaal echter plotseling van het tooneel. Even later verdween de kleine Bebelle even plotseling. Zij was nog eenige dagen na het vertrek van den korporaal in ongewasschen en ongekamden toestand gezien geworden, waarbij zij den heer Engelschman schuw uit den weg gegaan was, doch daarna niet weer. In het eerst kon de heer Engelschman er maar niet toe besluiten navraag naar hen te doen. Zonder wat te zeggen liep hij het groote plein maar rond, gluurde in den barbierswinkel, bromde daarbij een liedje tusschen de tanden, en hield zich zoo onverschillig mogelijk; niemand mocht aan hem zien dat hij iemand miste. Monsieur Mutuel evenwel, een oude heer, die den Engelschman met den korporaal en Bebelle reeds sedert lang gadegeslagen had, liet zich door die schijnbaar onverschillige houding niet foppen. Hij had al sinds tijden gemerkt, welk een teer, warm hart zich verborg onder dien ruwen bast, en op zekeren dag trad hij met de muts in de hand maar eens op den vreemdeling toe en maakte op twaalf pas afstands reeds een hoffelijke buiging voor hem. «Het is treurig, treurig!» zei hij. «Hélas! een groot ongeluk, niet waar?» «W at ?» vroeg de heer Engelschman terug. «Van onzen korporaal! Hélas.Yan onzen besten korporaal!» «"VN at is er dan met hem gebeurd?» «Hebt u daar dan niets van gehoord?» «Neen.» «Wel, met den brand, meneer! Hij was zoo moedig, zoo dapper en hulpvaardig! Ach, helaas al te dapper en te hulpvaardig.» «Om 's Hemels wil — wat wilt u dan met dit alles zeggen?» riep de Engelschman verbleekend uit. «Een instortende balk heeft » «Heeft een der soldaten verpletterd.» «Neen — neen — niet een der soldaten, maar den korporaal — onzen goeden, besten korporaal. Ach, al zijn kamei aden hielden zoo van hem. ^ijn begrafenis was ook zoo plechtig. Maar, Monsieur, uw oogen zijn vol tranen.» «Wat gaat u dat aan?» en de Engelschman wilde driftig opstuiven, maar hij kon het ditmaal niet. «Monsieur Engelschman,» ging Mutuel voort, «ik kan uw gevoel slechts eerbiedigen. Ik wil mij echter in dit oogenblik van groole droefheid niet aan u opdringen.» En met deze woorden zette het kleine, oude mannetje zijn muts weer op en vervolgde zijn weg. loen de heer Engelschman alleen was snoot hij eens op vervaarlijke wijze zijn neus en sloeg toen de richting naar het kerkhof in. Hij was daar al meer geweest en had dan altijd gedaan ot hij die kleine goedkoope kransjes van porcelein en kralen en die kruisen op de graven bespottelijk vond met hun inschriften van «aan mijn Vader», «mijn lieve Moeder» of «hier rust mijn Vriend». Niet dat hij in werkelijkheid deze eenvoudige aandenken belachelijk vond, maar hij kon nu eenmaal, verbitterd als hij was, niet laten met alles den spot te drijven. Toen hij aan den ingang van het kerkhof gekomen was, stond hij een oogenblik stil en overlegde in zichzelf of hij naar het graf van den ongelukkigen korporaal vragen zou of niet. Hij had echter geen lust den een of anderen vreemde daarover aan te spreken en besloot: «ik zal wel iets ontdekken, waaraan ik het graf herkennen zal.» Langzaam ging hij tussehen de groene heuveltjes door, turend en zoekend of hij soms iets bespeurde, dat hem het gezochte graf zou doen herkennen. Daargindsch! Ja, daar ziet hij werkelijk iets! Daar lag een kind in vasten slaap op den grond! Het was Bebelle! De kameraden van den gestorvene hadden met zooveel liefdevolle bereidwilligheid aan de laatste rustplaats van den braven soldaat gewerkt, dat dit in een allerliefst klein tuintje herschapen was. Op het groene grasheuveltje lag de slapende Bebelle met haar wang tegen het kruis aangedrukt. Het was maar een glad geverfd houten kruis en de kleine had haar armpje daar om heen geslagen net zooals zij dit vroeger had gedaan om den hals van haar vriend. Een lauwerkrans hing om het kruis en boven op was een vlagje bevestigd; de Fransche driekleur. De heer Engelschman ontblootte het hoofd en stond een tijdlang zwijgend en onbewegelijk voor het graf. Toen zette hij den hoed weer op, boog een knie en maakte Bebelle zachtjes wakker. «Bebelle, lieveling!» Eerst schrikte het kind, toen zij haar oogjes, nog nat van tranen opsloeg; maar als zij hem herkende, liet zij zich gewillig opnemen en zag hem daarbij nieuwsgierig vragend aan. «Hier mag je niet blijven liggen, lieve kindje. Je moet met mij meegaan.» «Neen, neen! Ik laat Theophile niet alleen. Ik wil bij mijn lieven, goeden Theophile blijven!» «We zullen hem gaan zoeken, Bebelle. We zullen naar Engeland gaan om hem te zoeken. We zullen naar mijn dochter gaan om te zien of hij ook bij haar is.» «Zou hij daar heusch zijn?» «Zijn beter Ik zullen we daar vinden, Bebelle,» zei de Engelschman, waarna hij meer tot zichzelf sprekend voortging: «zijn vriendelijke geest zal ons daar omzweven, het aandenken aan zijn liefde voor de ouderloozen en eenzamen het aandenken, dat met de herinnering aan zijn groote goedheid mijn trots gebroken en mij met schaamte vervuld heeft, omdat ik zoo haatdragend en onverzoenlijk was. Kom maar met mij mee, mijn arm lief kindje.» 1 oen drukte hij kleine Bebelle in zijn armen, en zei met het gelaat naar het kruis gekeerd: «Brave vriend, ik zal trouw voor je lieveling zorgen.» Kleine Bebelle was zoo doodmoe op het kerkhof aangekomen, want voor haar kleine trippelpasjes was de weg daarheen eindeloos lang geweest, dat ze nu weer dadelijk van uitputting in slaap viel, terwijl zij haar rond, klein armpje op den schouder van den Engelschman rusten liet. Hij was met het slapend kind in zijn armen reeds bijna aan den uitgang van het kerkhof, toen hij opeens weer stilstond en nadenkend eerst Bebelle en daarna de andere graven aandachtig bekeek. «Dat kon ik wel doen,» fluisterde hij bij zichzelf. «Niemand ziet het toch.» Voorzichtig, om Bebelle niet wakker te maken, ging hij naar het huisje van den portier en kocht daar twee was, begon hij Bebelle netjes te wasschen en te verzorgen, zooals hij dit den korporaal zoo dikwijls had zien doen. Hierna gaf hij haar wat te eten en legde haar op zijn bed te slapen. Toen sloop hij stil naar den barbierswinkel en had een kort onderhoud met de vrouw van den barbier, dat eindigde met het uitbetalen van eenige zilverstukken. Terug op zijn kamer gekomen, pakte hij het heele boeltje van Bebelle Bebelle sliep weldra weer in. kransen — een blauw met wit, waarop met zilveren letters stond «aan mijnen Vriend» en nog een anderen in rood, zwart en geel met hetzelfde opschrift. Met deze beiden ging hij terug naar het graf waarvoor hij neerknielde. Hij drukte eerst den lichten krans zacht tegen de lippen van het kind, daarna deed hij dit den donkeren krans tegen zijn eigen lippen en hing beiden aan het kruis op. «Aan mijnen Vriend», «Aan mijnen Vriend» stond daar nu tweemaal te lezen. Zoodra hij thuis gekomen stijf in een doek, zoodat het maar een klein pakje was, dat hij ongemerkt onder den arm dragen kon. Daar hij aan niemand vertellen wilde, dat hij de kleine lieveling van den armen korporaal nu voortaan als eigen kind aannam, en daar hij bovendien volstrekt niet, door iemand geprezen wenschte te worden voor deze edelmoedige daad, besloot hij stilletjes met haar weg te loopen. Nadat hij dus zijn bagage ongemerkt naar het station gebracht had, en vlug al zijn rekeningen in het stadje betaald en aan Madame Bouclet een brief geschreven had, waarin hij nog een extra bankbilletje deed voor zijn onverwacht vertrek, sloop de heer Engelschman, als een moordenaar in den avond, stil weg. Maar als een zeer onschuldigen moordenaar, want in plaats van een dolk, droeg hij de kleine Bebelle onder zijn jas. Het was op het groote plein doodstil, toen hij er met zijn kleinen last op weg naar het station over heen ging. En nauwelijks was hij op het perron aangekomen of hij stapte vlug in een leegen coupé. Alles was prachtig afgeloopen, niemand had hem gezien — zoo dacht hij althans. Voorzichtig legde hij Bebelle op de bank neer, dekte haar toe en had juist recht tegenover haar plaats genomen, toen hij plotseling een zeer eigenaardig voorwerp voor het open coupéraampje zag verschijnen; een kleine, blinkende snuifdoos dook plotseling in den maneschijn op. Hij stond aanstonds op om naar buiten te kijken en — daar zag hij Monsieur Mutuel staan. «I neemt me toch niet kwalijk, Monsieur Engelschman,» zei het oude mannetje, terwijl hij hem de doos met uitgestrekten arm voorhield, omdat de wagen zoo hoog en hij zoo klein was. «U neemt me toch niet kwalijk — maar ik zal mijn snuifdoos voortaan altijd in de hoogste eere houden, wanneer gij er met uwe milddadige hand tot afscheid een snuifje uit genomen hebt.» De heer Engelschman stak het hoofd uit het raampje, schudde den ouden, goeden man hartelijk de hand voordat hij het snuifje nam, en zei: «Vaarwel! God bescherme u!» «God bescherme u, Meneer Engelschman!» riep Madame Bouclet, die nu opeens ook voor den wagen zichtbaar werd. «God zegene u met voorspoed in de kleine, die gij thans als uw eigen kind aangenomen hebt, en — daar, neem dit als aandenken van mij aan!» De Engelschman had nauwelijks meer den tijd een bouquet mooie bloemen van haar in ontvangst te nemen, want de trein zette zich reeds in beweging en was weldra uit het oog verdwenen. Op een papier, dat om de bloemen gewikkeld was, stond geschreven : «Aan den vriend der veriatenen.» «Allen te samen toch nog zulke kwade menschen niet, Bebelle,» zei de heer Engelschman zacht, en aan het trillen van zijn stem wist men niet recht of hij wreende of wel lachte. Toen drukte hij voorzichtig een kus op het hoofdje van het slapende kind. Op de verdere reis sprak hij geen woord meer. Zwijgend reed hij maar voort, mijlen en mijlen, door den door de maan verlichtten nacht en hield voortdurend zijn hand voor de oogen. Onderwijl droomde Bebelle van Theophile, van haar goeden, lieven Theophile, die zij daar gindsch in Engeland weer zou vinden, in het huis, waar de dochter van den heer Engelschman woonde, die nu alles vergeven had. Polly. genoemd, ja zelfs, « zijn intrede in de Gebroeders Barbox, zooals de naam prijkte op zijn lederen koffer, was een zeer beklagenswaardig mensch. Ge behoeft niet te denken, dat ik mij nu vergis, en «menschen», had moeten zeggen in plaats van «mensch» omdat men met dat «Gebroeders», aan meer dan één persoon denkt, maar de naam was nu eenmaal zoo. Eigenlijk, wanneer men het heel precies nemen wilde, was ook Barbox zijn naam niet eens, zoodat er van dat «Gebroeders Barbox» op dien lederen koffer zoo wat geen woord waarheid was. Vroeger, heel veel jaren geleden, had men hem den heer Jackson de jonge Meneer Jackson.» Doch met firma Gebroeders Barbox had hij gelijkertijd zijn jeugd afgelegd: geen medelid van deze firma bleef in dien tijd lang jong. De firma had door haar weinig eerlijke, om niet te zeggen oneerlijke wijze van zaken doen, zulk een ongunstigen naam gekregen, dat allen, die op het kantoor werkzaam waren, tot zelfs de loopjongen toe, daarop meer of min aangezien werden. In het begin, had de jonge Jackson, toen hij merkte dat ook hem den demon van het geld te pakken had, geworsteld om dien met macht van zich af te schudden, maar toen hij ondervond, dat een ieder, die zaken met hem te doen had, hem toch met argwaan en achterdocht aanzag, gaf hij den strijd maar op. En toen bovendien, het eenige vrouwelijke wezen, waarvoor hij ooit iets gevoeld had, hem ook ontrouw werd, hare verloving met hem verbrak en in het geheim trouwde met zijn besten vriend, was hij een volmaakt ongelukkig mensch geworden, die niets of niemand meer in de wereld vertrouwde. Zoo was hij door de omstandigheden geworden: een vroeg- vergrijsd man, die jaren en jaren ouder scheen dan hij in werkelijkheid was, vol wantrouwen tegenover een ieder, en met de onbeantwoordde vraag in zijn hart, hoe hij de rest van zijn ellendig bestaan zou moeten voortslepen. Den 20ten December haatte hij uit den grond van zijn hart; dien dag was namelijk zijn verjaardag, en hij gaf zich steeds de grootste moeite hem te vergeten. Niemand kwam er om hem dan «een recht gelukkig en gezegend jaar» toe te wenschen. Bovendien zou hij, wanneer er al iemand geweest was die hem dit toewenschte, dien persoon met de meest mogelijke verbazing en ongeloof aangezien hebben. Hij haatte zichzelf, haatte de wereld, haatte bovenal de firma, die hem met dezen haat tegen alles en iedereen vergiftigd had. En daar hij de eenige deelnemer in de firma was, zette hij de zaken aan kant en trok zich geheel uit het koopmansleven terug. Zoo gebeurde het dat hij op een kouden, vochtigen Novembernacht over het perron van het station van Mugby •lunction heen en weer liep. Hij had zijn heil in reizen gezocht, om den tijd door te komen. Toevallig hield de trein in Mugby Junction stil, en toen kwam de zonderlinge, oude, droefgeestige man op de gedachte, hier maar uit te stappen. Het was drie uur in den nacht, ol in den morgen, zooals men het noemen wil, en het stortregende. Daar er klaarblijkelijk in de nabijheid van het station geen hotel was, zocht hij zijn toevlucht in een klein houten huisje, waarin de lampenpoetser van den spoor woonde, welk ambt alle conducteurs en «wit-kielen» aanleiding gegeven had hem den minder vleienden naam van «Lampe» te geven. «Lampe» toch speelde in het Verhaal van Heintje de Vos een minder gunstigen rol. Den geheelen verderen nacht zat Gebroeders Barbox bij de lamp, en toen eindelijk het volle daglicht aangebroken was, slenterde hij de stad in, gaf zijn koffertje in een logement te bewaren en ging toen een wandeling maken. Toen hij een kleine hoogte bestegen had, leidde de weg hem voorbij een paar kleine huisjes, voor een waarvan hij bleef staan. Uit het bovenraam zag hij namelijk een allerliefst meisjesgezichtje. Het was een mooi, zacht, aantrekkelijk gezichtje, zeer bleek en omlijst door mooi, glanzend, bruin haar. Ook zag hij twee fijne handjes, die zich regelmatig,'kalm op en neer bewogen, alsof zij de toetsen van een piano bespeelden — maar toch hoorde hij geen enkele noot muziek. Een heelen tijd bleef Gebroeders Barbox staan kijken naar het gezichtje voor het venster, keerde toen naar zijn Het was een mooi, zacht, aantrekkelijk gezichtje. hotel terug en dacht er over na. Den volgenden dag ging hij er weer heen en den daaropvolgenden ook, en heel dikwijls zag hij kindertjes voor het huisje blijven staan, die dan kushandjes naar boven wierpen. En hij vroeg aan een klein jongentje wie dat meisje was, waarop hem met de grootst mogelijke verachting over zijn onwetendheid geantwoord werd: «Wel, Phöbe — wie anders?» De jongen kon het maar niet op, dat iemand zoo dom was dat hij Phöbe niet eens kende. Gebroeders Barbox aarzelde een oogenblik, doch trad toen vastbesloten het huisje binnen, de smalle, gebrekkige trap op en klopte aan. «Binnen»! riep een lief stemmetje — en de stuursche man trad binnen. Daar lag op een sofa een jong meisje, met een kussen op den schoot, bezig met haar vlugge vingers een prachtige kant te maken. Zoo was dan op ■eenmaal het raadsel opgelost van de bewegelijke handen, die evenwel geen toon voortbrachten. «0,» zei Gebroeders Barbox, nadat hij zich, zoo goed als het kon, voorgesteld had, «van de straat af gezien, heb ik altijd gedacht, dat ge een of ander muziekinstrument bespeelde.» Phöbe lachte eens. «Ik tracht me ook heusch telkens te verbeelden, dat ik muziek maak, wanneer ik de houten klosjes door elkaar beweeg,» antwoordde ze. «Ik houd dol van muziek, en wilde, dat ik mij zelf allerlei melodieën kon voorspelen. Maar ik heb al zooveel, waarvoor ik dankbaar moet zijn, dat ik niets meer wenschen mag.» Het kwam Gebroeders Barbox juist voor, alsof ze in de geheele wereld niets bezat, waarvoor zij dankbaar behoefde te zijn. Want zij was zeer ziekelijk en had geen uitzicht, ooit in staat te kunnen zijn om te loopen, of zich te bewegen. Daarbij was zij nog heel arm, want zoo langzamerhand kwam het uit, dat «Lampe» van den spoor haar Vader was. Hoe meer Gebroeders Barbox haar «chter bezocht — en dat deed hij zeer dikwijls — des te duidelijker merkte hij op, hoe zij door de liefde, die zij anderen gaf, haar eigen leven gelukkig maakte. Daar waren hijvoorbeeld de drie kindertjes uit de buurt, die zij les gaf in lezen en schrijven, en die onbeschrijfelijk veel van haar hielden en dan Vader Lampe zelf! Wat wist zij hem moed in te spreken en op te vroolijken, wanneer hij 's avonds, doodmoe van zijn werk thuiskwam. En dan kreeg zij voortdurend bezoek van allerlei jonge meisjes en ook jongemannen uit den omtrek, die bij haar hun hart kwamen uitstorten wanneer zij verdriet hadden, ol raad kwamen vragen wanneer zij in moeielijkheid waren. Altijd had zij dan een woord van troost, en nooit ging iemand van haalbeen zonder een gevoel van opbeuring. Gebroeders Barbox schaamde zich eigenlijk zelf een beetje, toen hij haar op zekeren dag vertelde, dat hij uit Londen gegaan was om, wat men noemt zijn verjaardag uil den weg te gaan, er bijvoegende, dat hij wenschte maar nooit geboren te zijn. Zoo iets kon Phöbe niet begrijpen! Te wensclien nooit geboren te zijn, — en daarbij de middelen te bezitten, iedereen 0111 zich heen blij en gelukkig te kunnen maken, in staat te zijn alle armen te kunnen helpen en steunen! Hoe was zoo iels mogelijk? Den dag onmiddellijk daarop vertrok Gebroeders Barbox naar Londen, en keerde van daar terug met een klein muziekinstrument — een soort van miniatuur-klaviertje zonder pooten. Begelrecht van het station begaf hij er zich mee naar het huisje van Phöbe, verzocht haar de oogen dicht te doen, nam het kantkussen weg, en legde in plaats daarvan het muziekinstrument op haar schoot. Dat was een vreugde voor het arme kind! Het was haar niet mogelijk hem met woorden te danken, maar de tranen van dankbaarheid in haar oogen zegden hem genoeg. En Barbox voelde zich zelf zóó gelukkig, dat hij den datum van dien dag geheel vergat; het was namelijk den 18den December, twee dagen voor zijn verjaardag. O, wat was hij blij, dat hij zijn vriendinnetje zoo gelukkig gemaakt had! En deze eerste verrassing, die hem zooveel voldoening gegeven had, deed hem weer op een tweede zinnen. Eenige dagen later kwam hij Phöbe goeden dag zeggen, haar echter belovende spoedig terug te komen, nam den trein nogmaals naar Londen, ging weer logeeren in zijn oude hotel, en ging, na wat uitgerust te hebben van zijn reis, eens een wandeling maken door de drukke straten van het groote Londen. Het begon reeds donker te worden en de lantaarns waren al opgestoken, toen hij plotseling een zacht, bedeesd stemmetje achter zich hoorde vragen: «Och, Meneer, neemt u mij niet kwalijk, maar ik ben verdwaald, en weet niet meer waar ik heen moet!» Omkijkende zag hij een klein, blond meisje staan. «Ja, heusch Meneer,» zeide zij, met een heel ernstig knikje, «ik ben heelemaal verdwaald.» Gebroeders Barbox bevond zich in de grootste verlegenheid, en hij bleef staan als 't ware hulp om zich heen zoekend, maar toen hij niemand zag, boog hij zich diep tot haar neer en zei: «Waar woon je dan, kindje-lief?» «Ik weet het niet,» antwoordde de kleine. «Ik ben verdwaald !» «Hoe heet je?» «Polly.» «En hoe verder?» II 9 Het antwoord volgde wel snel op deze vraag, maar was absoluut onverstaanbaar. Uit de klanken evenwel, die Barbox tusschen het straatrumoer heen had opgevangen, maakte hij op goed geluk den naam van «Trivits» op. • Och. Meneer, neemt u mij niet kwalijk, maar ik ben verdwaald, en weet niet meer waar ik heen moet!» «Heet je Polly Trivits, kindje?» «O neen,» zei het kind, het hoofdje schuddend, «heel wat anders!» «Toe, zeg het dan nog eens, kleintje?» Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. En toen de kleine haar naam herhaalde, klonk hem dien weer anders in de ooren, doch goed verstaan had hij hem ook ditmaal niet. «Och, och,» zei Barbox met een wanhopend gebaar, «ik geloof, dat we het beste doen het maar op te geven.» «Maar ik ben toch heusch verdwaald,» hield de kleine vol, terwijl ze haar klein handje vertrouwelijk in die van Barbox lag. «U zult me toch wel willen helpen, nietwaar! Want ik ben zoo bang alleen, en weet niet wat ik doen moet.» «Doen moet?» herhaalde hij, de kleine aanziende. «Ja ik weet ook niet, wat ik doen moet! Wat zou er eigenlijk gedaan moeten worden?» «\\ aar woont L ?» vroeg Polly toen, hem ernstig aanziende. «Daar ginder!» antwoordde Barbox en wees daarbij vaag in de richting van zijn hotel. «Dan kunnen we daar wel heen gaan,» zei het kind. «Ja juist, dat lijkt mij ook het beste,» zei Barbox. En hand in hand gingen zij op weg. «We zullen daar wel wat kunnen eten, niet waar?» vroeg Polly. «Hm,» antwoordde Barbox, «ik — jawel, ik denk wel, •dat we er wat zullen kunnen krijgen.» «Smaakt U het eten goed?» vroeg de kleine. «In het. algemeen ja,» antwoordde Gebroeders Barbox, «dat geloof ik ten minste.» «Mij smaakt het altijd best,» zei Polly. «Heb je ook broers en zusters?» «Neen. En jij?» «De mijnen zijn allen dood.» «Och, dat is ongelukkig!» zei Gebroeders Barbox. De kleine stopte haar handje nog wat dieper in de zijne en zei: «wat ga je dan na het eten met me spelen?» «Lieve Hemel, Polly!» riep Gebroeders Barbox volslagen radeloos uit, «dat weet ik werkelijk heelemaal niet.» «Dan zal ik het wel eens zeggen,» was het geruststellend antwoord. «Heb je thuis kaarten?» «Massa's!» antwoordde Gebroeders Barbox met een soort van pralerij. «Nu dan. Dan bouw ik huisjes van kaarten en dan mag jij er naar kijken. Maar je mag er niet op blazen, hoor!» «Neen, heusch niet, dat beloof ik je,» antwoordde Gebroeders Barbox plechtig. «Neen, neen, hoor! Ik zal er niet op blazen, dat zou gemeen zijn.» En Barbox had voor zichzelf juist het aangename gevoel, dat hij dit alles bepaald aardig gezegd had, toen het kind tegen hem zei: «Wat ben je toch een grappige man!» waarna zij hem vroeg, «ken je sprookjes vertellen!» En tot zijn niet geringe schande moest hij antwoorden: «Neen, dat kan ik niet.» «Dan moet je toch wel heel erg dom zijn, niet waar?» meende Polly. En tot zijn nieuwe schande, bleef hem niets anders over te antwoorden dan «ja». «Wil ik jou dan eens een sprookje vertellen? Dan moet je goed opletten hoor — dan kan jij het later ook vertellen.» En onmiddellijk daarop begon Polly een lange geschiedenis te vertellen van een jongen en een fee en van een koek, die vier ellen omvang had, die de jongen moest opeten, en hoe de fee den jongen bestrafte, omdat hij zoo gierig was. Juist was het verhaal uit, toen zij het liötel bereikt hadden. En daar het nu noodig was den hotelhouder in kennis te stellen van het gebeurde, trachtte ook deze, — helaas met hetzelfde weinige resultaat — den naam van het kind te weten te komen. Alleen het kindermeisje, die daarna met Polly sprak, beweerde, dat zij er achter gekomen was, en dat het kind «Konstantinopel» heette, maar ook dit bleek toch nog niet het ware te zijn. Nadat nu Gebroeders Barbox de politie in kennis gesteld had, dat hij een verdwaald meisje bij zich in het hotel genomen had, bestelde hij avondeten voor zich en voor zijn kleine gast. Nu, dat smaakte de kleine; en het was een waar plezier aan te zien, met welk een teere zorg Barbox haar boterhammetjes voor haar smeerde en aan kleine stukjes sneed. Hoewel Gebroeders Barbox wel eenige moeite had om het sprookje, dat Polly hem verhaald had, precies na te vertellen, zonder er het minste uit over te slaan, zoo bracht hij het er toch nog al goed af, en smaakte hem ondertusschen zijn eten zoo goed, als het in jaren niet gedaan had. Polly had zoo'n pret en vond dat Barbox zoo prachtig vertellen kon, dat zij hem tot belooning met haar vet lepeltje liefkozend over de wangen streek en zich voorover boog om hem zelfs een zoen te geven. Weinig had het toen gescheeld of zij was daarbij van haar stoel in het brandend haardvuur gevallen, wanneer Gebroeders Barbox haar niet bijtijds opgevangen had, haar vermanende niet zoo snel met haar lepel door de lucht te zwaaien en niet zoo tegen de pooten van de tafel te schoppen. «Als je dat weer doet, Polly,» zei hij, «dan duikel je nog eens in het vuur — en dan kan ik er je niet uithalen, en moet je verbranden.» Na het eten werden de kaarten binnengebracht en ook een paai- voetenbankjes met een vuurscherm, en begon Polly op den grond kaartenhuisjes te bouwen, terwijl Barbox er met aandacht naar zat te kijken, en bijna niet durfde ademhalen, uit vrees dat hij de huisjes zou omblazen. Hij zag er heelemaal blauw van. «Waarom kijk je me zoo aan?» vroeg Polly plotseling. «Och, kindjelief; heb ik je heusch zoo aangekeken, dat wist ik zelf niet eens!» verontschuldigde Barbox zich. «Maar dat komt omdat je lijkt op iemand, en ik weet zelf maar niet op wie.» Nadat nu Polly een heeleboel kaartenhuisjes gebouwd had, dronken zij samen een kopje thee, en na de thee begon de kleine de oogjes te wrijven en kreeg blijkbaar slaap. «Zeg, wie geloof je dat er nu komt?» vroeg ze. «De kellner,» raadde hij. «Mis!» lachte Polly. «De zandman; want ik heb zoo'n vreeselijken slaap.» Dat was een nieuwe verlegenheid voor Gebroeders Barbox. «Van avond zal ik toch wel niet meer afgehaald worden,» zei Polly, «geloof je wel?» Gebroeders Barbox hield dit ook niet meer voor waarschijnlijk, en daarom belde hij het kamermeisje om de kleine naar bed te brengen. «Zal je goed oppassen,» zei Barbox tot het kamermeisje, «dat ze niet uit haar bedje vallen kan.» Polly vond dit zoo lief van hem, dat ze niet laten kon haar armpjes om zijn hals te slaan, terwijl hij daar zoo op zijn voetenbankje zat, bezig de kaarten op te ruimen, haar wangetje tegen hem aan te leggen en zijn hoofd eens flink heen en weer te schommelen. •Waarom kijk je me zoo aan?» vroeg Polly plotseling, <-0, o, wat ben je toch bang!» riep ze uit. «Denk je nu heusch, dat ik uit bed zal vallen?» «Neen — ach neen, dat nu niet, Polly!» «Ik ook niet!» En Polly omhelsde hem nog eens weer tol zijn geruststelling, waarna zij met het kamermeisje meeging. Barbox zag haar na door den gang; liet toen de tafel en de stoelen weer op hun plaats zetten, en bleef nog een heelen tijd onbewegelijk naar de deur staren. Daarna liep hij gedurende een half uur, de kamer met groote stappen op en neer. «Een allerliefst kindje», zei hij in zich zelf. «Hoe zou het toch wel komen, dat ik juist dit kindje op mijn weg ontmoet heb. Dat is toch geen toeval, dat moet iets te beteekenen hebben. En daarbij komt ze me zoo bekend voor.» «Meneer Jackson!» Hij schrikte, toen hij daar zoo plotseling zijn eigennaam hoorde, en keerde zich om in de richting, van waar de onderdanige stem tot hem geklonken zag. En ziet, daar opeens stond het levend antwoord op zijn vraag voor hem. «Och, Meneer Jackson, weest U niet hard voor mij, — ach, een enkel bemoedigend woordje maar — ik smeek er U om !» «Zijt gij Polly's moeder?» «Ja!» Daar stond zij nu voor Gebroeders Barbox, de vrouw, die hij lange jaren geleden lief gehad had — maar ach! zoo veranderd nu, zoo bleek en verouderd, en zoo innis 7 Ö armoedig gekleed, dat het hem niet mogelijk was een enkel woord uit te brengen. I oen vroeg hij haar hem haar geheele levensgeschiedenis te vertellen. En hij vernam hoe zijn vroegeren vriend, Polly's vader, héél ziek was, en hoe zij, de moeder, met het geven van muziek-lessen in het onderhond van hun drieën moest voorzien. «Van nacht laat ge Polly bij mij, zei hij, nadat hij heel het droevig verhaal aangehoord had. «Morgenavond zal ik. haar terugbrengen bij U en bij haar Vader.» Toen Polly's moeder later afscheid nam van Gebroeders Barbox, was haar alles vergeven. En een onbeschrijfelijk gevoel van warmte doorstroomde Barbox op eenmaal, van warmte, zooals die hij nog nooit gekend had, en — het werd hem wonderlijk te moede. Toen kleine Polly den volgenden morgen haar guitig, zonnig gezichtje om de kamerdeur stak, zei ze «ik geloof, dat ik gisteren avond afgehaald ben geworden, is het niet?» «Ja, dat ben je ook, Polly! Maar ik heb toestemming gevraagd, om je vandaag nog hier te mogen houden. Ik breng je dan van avond naar huis terug.» «Nu, dat vind ik brutaal van je hoor » zei Polly lachend, «dat moet ik zeggen.» Maar Polly scheen het ondertusschen maar wat heerlijk te vinden, dat ze dien dag nog blijven mocht, en voegde er bij. «Maar ik wil je toch wel een zoen geven, hoor, al ben je brutaal geweest.» De zoen werd gegeven en weer terug gegeven, waarna zij samen gingen ontbijten. «Je gaat toch weer met me spelen, nietwaar?» vroeg Polly. «Ja, — natuurlijk», antwoordde Gebroeders Barbox. Polly legde het stukje brood neer, waarvan zij gehapt had, sloeg haar kleine beentjes over elkaar, klapte in haar handjes en vroeg op vleienden toon: «Wat zullen we dan doen?» «Nu, ik dacht —» begon Gebroeders Barbox, «ik dacht zoo. . . . laat me eens kijken, hou je van poppen?» «Nu, of ik van poppen hou. Maar ik heb er op het oogenblik heelemaal geen. Poppen zijn duur, zie je, en Moeder heeft zoo weinig geld, nu Vader ziek is.» «Nu, dan weel ik wat goeds. Dan moesten we eensnaar een poppenwinkel gaan, en dan mag je van mij eens een heele mooie pop uitzoeken.» «ü, heerlijk, verrukkelijk!» riep Polly uit, in haar handjes klappend van plezier. «Een pop, die heelemaal aangekleed is? Neen, geen aangekleede pop, waar! Dat zou al te mooi zijn. Een naakte pop, zeker?» «Neen, neen, een pop, die heelemaal gekleed is, en dan nog een poppenhuis er bij, waar ze in wonen kan, en nog een koffertje met kleertjes ook.» Polly had geen woorden voor zoo'n groot geluk. Zij vloog Gebroeders Barbox om den hals en gaf hem wel honderd zoentjes — en vroeg toen, om dan maar dadelijk uit te gaan en de pop te gaan koopen. Het was nog maar zoo gemakkelijk niet een keuze te doen. Polly vond haast alle poppen even mooi, en wist maar niet, welke ze nemen zou. Maar eindelijk was de keus toch gedaan en stapte zij met haar «kind» stijf in de armpjes gedrukt en met stralende oogjes den winkel uit. 0, het was een heerlijken dag, en toen zij weer in het hotel teruggekeerd waren en gegeten hadden, kreeg Polly van moeheid zoo'n slaap, dat zij en Gebroeders Barbox en de pop met het poppenhuis en de koffer met kleertjes: allen samen in een rijtuig gezet en naar haar ouders gebracht werden. Het was niet gemakkelijk uit al die poppen een keuze te doen. Onder het rijden viel Polly dadelijk in slaap . en toen stopte Barbox heel ongemerkt en zachtjes een bankbiljet in haar zak. Toen Gebroeders Barbox in Polly's woning aangekomen was, nam hij plaats naast het bed van haar zieken vader, en toen beide mannen elkaar in de oogen zagen, drukten zij elkaar zwijgend de hand en voelden en wisten opeens, dat zij nog vrienden waren. Gebroeders Barbox bleef een paar uren bij Pollv's ouders, en toen hij eindelijk weer op zijn kamer in het hotel teruggekeerd was, en voor den haard ging staan om zich de handen aan het vuur te warmen, hoorde hij de klok slaan. Op zijn horloge kijkend, merkte hij, dat hem den avond was omgevlogen, want het wees reeds op middernacht. Toen hij zijn horloge weer in zijn vestjeszak liet glijden, viel zijn blik toevallig op zijn eigen beeld in den spiegel. «Nu is je verjaardag al aangebroken,» zei hij glimlachend. «Je ziet er heel goed uit, ouwe jongen! Ikwensch je een heel gelukkig en lang leven toe.» Vroeger zou Barbox dit nooit gewenscht hebben, en vol innige blijdschap neuriede hij zacht voor zich heen, toen hij merkte, dat hij nu zijn verjaardag niet meer zou willen ontloopen. «Nu moet ik gauw naar Mugby Junction terug en Phöbe alles vertellen,» zei hij glimlachend. En dat deed hij ook. En wrat hij nog meer deed? Hij besloot voortaan daar te blijven wonen. Het was het beste plekje, wat hij kiezen kon, wanneer men een beetje licht en zonneschijn brengen wil in het leven van een arm meisje. En ook was het 't beste plekje om te wonen, om datzelfde meisje van Polly's moeder muzieklessen te laten nemen, en ook om Pollv nu en dan eens te logeeren te hebben, wanneer zij eens verandering van lucht moest hebben. En zoo huurde Gebroeders Barbox dan een lief, klein huisje tegen den voet van den heuvel. Nu wist hij, wat het ware geluk van het leven uitmaakt. Door Polly had hij het leven leeren kennen. Jemmy van Mevrouw Lirriper. Mevrouw Lirriper woonde Norfolkstraat 81, Londen, «van waar uit de voornaamste theaters en verdere openbare vermakelijkheden in vijf minuten te voet te bereiken zijn,» zooals zij haar pension aankondigde aan alle heeren en dames, die een goed en passend onderkomen in het groote Londen zochten. Mevrouw Lirriper verhuurde namelijk kamers, en al mocht ze nu ook nog zoo'n beminnelijke, zachtmoedige oude dame zijn, zóó lief als men zich maar denken kon, zoo lieten al haar zachtheid en lieftalligheid haar toch op eenmaal in den steek, wanneer zij in woordenstrijd kwam met haar concurrente, een zekere Juffrouw Wozenham, die eveneens Jemmy. kamers verhuurde en iets verder in de straat aan den overkant haar tenten had opgeslagen. Jemmy van Mevrouw Lirriper nu was eigenlijk niet haar kleinkind, hoewel hij zeker met een ieder, die beweerde, dat hij heelemaal geen familie van haar was, een bokspartij zou begonnen zijn. Hij was alleen maar bij haar aan huis geboren en zijn ongelukkige, jonge moeder had hem met vreugde overgelaten aan de zorg van de lieve, oude dame, toen zij deze wereld voor goed had moeten verlaten. Want Jemmy's vader was reeds vroeger gestorven, en hij zou in de groote, wijde wereld geen enkel mensch gehad hebben, die zich om hem bekommerde, wanneer niet de lieve, oude Mevrouw Lirriper bereid geweest was hem bij zich te houden, en hem als haar kleinkind aan te nemen. «Met Gods hulp zullen de Majoor en ik, naar onze beste krachten voor hem zorgen», had zij gezegd — en zij had woord gehouden ook. De Majoor had een oprechte vriendschap voor Mevrouw Lirriper en woonde al sinds drie jaar bij haar aan huis, toen Jemmy's moeder er kwam. Daarom had Mevrouw Lirriper dan ook met den Majoor samen ernstig overdacht, of zij haar wel in haar huis zou opnemen. En de Majoor had haar naar zijn allerbeste weten geraden; hij vond het altijd heerlijk wanneer hij Mevrouw Lirriper een dienst bewijzen kon. Toen nu Mevrouw Lirriper den armen wees als kind had aangenomen, had de Majoor er erg op gestaan «Peetoom» van hem te worden. En zoo was het gekomen, dat de kleine naar hem «Jemmy» genoemd werd. De Majoor toch heette James Jackman, en Jemmy was een afkorting van James. Mevrouw Lirriper behoefde nooit berouw te hebben van haar goede daad. Volgens haar meening bestond er op de heele wereld niet zoo'n lief kind als Jemmy, geen dat zooveel zonneschijn in huis bracht, dat zijn Grootmoeder zooveel geluk aanbracht, dat altijd zoo aardig en vroolijk was, dat zoo alles deed wat men hem vroeg, in één woord, een toonbeeld van gehoorzaamheid. Hij was tegen alle menschen vriendelijk, uitgenomen echter tegen Juffrouw Wozenham, en heel dikwijls was hij dan zoo ondeugend, zijn pet in haar keldergat te gooien. Natuurlijk wilde Juffrouw Wozenham er de pet dan niet uithalen, waarop Jemmy dan huilend naar huis liep om Grootmoeder te vertellen, dat Wozenham zijn pet niet wilde geven, die «bij ongeluk» in het keldergat gevallen was. Innig verontwaardigd zette Mevrouw Lirriper dan haar besten hoed op, trok haar mooie handschoenen aan, haalde haar parasol te voorschijn, nam Jemmy bij de hand, en maakte aldus toegerust plechtstatig haar opwachting bij haar buurvrouw. «Ik had wezenlijk niet kunnen droomen», begon zij dan. «ooit een voet over uw drempel te zetten, Juffrouw Wozenham, maar ik wilde U bij deze zeggen, dat wanneer mijn kleinzoon niet onmiddellijk zijn pet terug krijgt, ik de hulp zal inroepen der politie — het koste wat het wil.» Met een verachtelijk neusoptrekken belde Juffrouw Wozenham direct haar dienstmeisje. «Jeannet», zei ze, toen deze verscheen, «heb je ook een oude straatjongenspet in het keldergat zien liggen?» Doch voor dat Jeannet nog kon antwoorden, had Mevrouw Lirriper den haar toegeworpen handschoen reeds opgenomen. «Mejuffrouw Wozenham!» riep ze met een vuurrood gezicht en van louter woede naar woorden hijgend uit,. «Mejuffrouw Wozenham, voordat uw dienstmeisje uwe vraag beantwoordt, verzoek ik U haar wel te willen doen begrijpen, dat mijn kleinzoon volstrekt geen straatjongen is en ook nog nooit in zijn leven een oude pet gedragen heeft, en ik ben er voor me zelf ook lang niet zeker van, of deze pet van mijn kleinzoon niet veel nieuwer is dan uw muts.» Aangezien nu de muts, die Juffrouw Wozenham droeg, inderdaad een hoogst bouwvallig exemplaar was, was deze steek onder water verpletterend raak. De uitwerking ervan voldeed dan ook aan alle regelen van de kunst; Juffrouw Wozenham werd plotseling rood tot achter haar ooren, en terwijl zij haar hoofd met een trotsch gebaar in den nek wierp, antwoordde zij: «gij hebt mijn vraag gehoord, niet waar Jeannet? Ligt er werkelijk in het keldergat een jongenspet?» «Ja, wel Juffrouw,» antwoordde Jeannet, die in zichzelf innige pret had over de woordenwisseling dier beiden, «ik meen wel, dat ik zoo iets onderin heb zien liggen.» «Welnu, wees dan zoo goed deze bezoekers weer uit te laten,» beval Juffrouw Wozenham, «en verwijder ten spoedigste dat vieze vod van mijn grondgebied.» Kleine Jemmy had gedurende al dien tijd Juffrouw Wozenham onafgebroken onbewegelijk aangestaard. Doch nu trok hij de smalle wenkbrauwen op, fronsde het kleine voorhoofdje, perste de lippen boos op elkaar, zette de kromme beentjes wijd uiteen en begon de kleine dikke vuistjes als een koffiemolen strijdlustig om en om te rollen.» «Wat, wou jij brutaal zijn tegen Grootmama!» dreigde hij trots. «Dan zal ik met je boksen, hoor!» Juffrouw Wozenham grijnsde vol van de diepste minachting. II 10 «Wel, lieven Hemel,» zei ze, dat zou geen straatjongen zijn? Het is niet te gelooven. Neen. waarlijk niet. Het is al te mal.» Intusschen was de vriendelijke gemoedsstemming van Mevrouw Lirriper reeds lang weer teruggekeerd, toen haar Jemmy daar zoo dapper en ridderlijk voor haar in de bres gesprongen was. Luid lachend nam zij haar kleinzoon bij de hand en begaf zich in het beste humeur van de wereld naar huis terug, al werd haar de pet ook als een oud versleten, nietswaardig vod achterna gegooid. Alle avonden maakten Mevrouw Lirriper en Majoor Jackman met Jemmy mijlen-verre reizen in een met vier paarden bespannen postkoets. Jemmy zelf zat dan op den bok, welke bestond uit den met koper beslagen schrijflessenaar van den Majoor. Mevrouw Lirriper speelde gezeten op haar leuningstoel, den rol van passagier in de koets, terwijl de Majoor als conducteur achterop zat en voortdurend, zoo hard als hij kon blies op zijn posthoorn van bordpapier, wat boven alle beschrijving mooi klonk. Soms gebeurde het wel eens, dat de passagier in den wagen ongemerkt indutte, maar nauwelijks had de koetsier dit bemerkt, of onmiddellijk werd zij wakker gemaakt, doordat hij vrij onzacht tegen de leuningstoel aanstootte en met luider stem vroeg: «we zijn een beetje te gauw gereden van het laatste station af, niet waar! Ben je bang geweest, Moedertje?» Dan trok de passagier in den wagen den kleinen wagenmenner wel eens op haar schoot, en knuffelde en kuste hem, dat het een aard had. Maar lang gunde de koetsier zich geen tijd voor dergelijk oponthoud, want hij moest gauw weer naar zijn conducteur, en trappelde zoo hevig, tot hij van den schoot afgleed. Wat de Majoor bij zulke * gelegenheden dan een pret had! Niets minder dan de jongen zelf. Maar wat Mevrouw Lirriper een angst uitstond, wanneer Jemmy wel eens het huis uitliep en maar niet terug kwam, laat zich daarentegen met geen woorden beschrijven. En de Majoor was waarlijk niet minder ongerust en zenuwachtig bij zulke gelegenheden. Op zekeren dag, Jemmy was toen vijf jaar oud, was hij weder op zulk een geheimzinnige wijze verdwenen. Om elf uur 's morgens had men hem nog gezien, maar van dat uur af wist niemand, wat er verder van hem geworden was. De Majoor rende naar het bureau van de courant, alwaar hij een nauwkeurige beschrijving van het verloren geraakte kind gaf, en een belooning liet uitschrijven voor een ieder, die den jongen aan zijn Grootmoeder terug bezorgde. Deze advertentie verscheen juist vier-en-twintig uren later, nadat Jemmy al lang weer terug gevonden was. Toch heeft Mevrouw Lirriper het blad, waarin de advertentie voorkwam haar leven lang bewaard, omdat dit de eerste woorden waren, die van haar lieveling gedrukt stonden! Ondertusschen was zij zelf en ook de Majoor hoe lateihet op dien bewusten dag geworden was, het hoofd meer en meer kwijt geraakt, en beiden waren er vast van overtuigd, dat Jemmy gestolen geworden was en vielen de politie zeer hard, omdat zij meenden, dat deze niet genoeg moeite in het werk stelde, om het kind op te sporen. «Maak U toch niet zoo vreeselijk ongerust, Mevrouw,» zei de beambte, haar aldus trachtende te troosten, «alles zal zich wel spoedig ophelderen. Wij hebben de stellige ervaring opgedaan, dat over het algemeen de menschen er zoo begeerig niet naar zijn, andermans kinderen weg te nemen, — vooral niet, wanneer die kinderen lmn gewone, daagsche kleeren maar aanhebben, zooals dit waarschijnlijk met uw klein zoontje het geval zal geweest zijn. En zelfs wanneer hij zijn Zondagsch pak aan gehad had, zoo zou het ergste, wat hem gebeuren kon, wezen, dat bij deze vreugde-tijding, en toen zij weder bijkwam, stond zij er op, dadelijk een rijtuig te nemen en den jongen zelf te gaan halen. En nu kwam het uit, dat hij een orgeldraaier met een aapje een heel eind ver was nageloopen. Toen hij nu later den weg naar huis niet meer had kunnen terugvinden, had een agent hem naar het politiebureau gebracht, waar hij zich nu nog ophield. Mevrouw Lirriper en de Majoor vonden hem daar in vasten slaap, wij hem, bevangen van de koude, bibberend in een of ander zijsteegje zouden vinden.» Mevrouw Lirriper vertelde later dikwijls, dat deze woorden haar als dolksteken getroffen hadden. Den geheelen dag rende zij en ook de Majoor het huis uit en in. Eindelijk, tegen negen uur in den avond, kwam de Majoor het huis invallen, luid roepende: «Jeminy is gevonden!» Jemmy was een orgeldraaier nageloopen. Mevrouw Lirriper viel zoo maar kortweg in onmacht bij het haardvuur zitten; het speelgoed, dat men hem gegeven had om'den tijd te korten, hield hij nog stijf in zijn armpjes geklemd. Overgelukkig droegen zij hem nu naar huis terug. Na deze gebeurtenis evenwel, vond de Majoor, dat hij nu niet meer zoo den heelen dag op straat mocht spelen, en dat hij nu groot genoeg was om wat te gaan leeren, met welk onderricht hij, de Majoor, zich dan gaarne belasten wilde. Maar Jemmy's Grootmoeder kon deze meening niet zoo dadelijk deelen; zij voor zich hield Jemmy eigenlijk nog te klein, om nu zijn hoofdje reeds te vermoeien met rekenen en schrijven, — om van lezen nog niet eens te spreken. Doch daar de Majoor hardnekkig bleef bij zijn opinie op dat punt, gaf zij ten slotte toe. «Eén ding wil ik U echter maar vertellen, Majoor,» zei ze, «ik neem dan geen blad voor mijn mond en wil U dus maar rondweg zeggen, dat wanneer het onderwijs maar den minsten slechten invloed heeft op den eetlust van mijn lieveling, ik er oogenblikkelijk een stokje voor steken zal.» «Mevrouw Lirriper,» antwoordde de Majoor op deze dreigende voorwaarde, «laat U Jemmy eens gedurende een paar weken geheel aan mij over en bereidt U voor op de allergrootste verrassing. Bovendien verzoek ik U vriendelijk mij eenige gereedschappen uit de keuken af te staan, die niet dagelijksch gebruikt worden.» «Ik begrijp U niet heel goed, Majoor,» antwoordde de oude dame geheel ontzet. «Uit de keuken, zegt U?» Zij scheen minstens te denken, dat hij haar jongen levend wilde braden of koken. «Ja zeker, Mevrouw Lirriper, U hebt me goed begrepen, uit de keuken,» en hierbij lachte de Majoor zoo goedmoedig en vriendelijk, dat zij het niet langer over haar hart verkrijgen kon, hem dit verzoek te weigeren. En nu scheidden in het vervolg de Majoor en Jemmy zich dagelijksch voor een uur van de buitenwereld af. Maar daar Mevrouw Lirriper in dat uur het tweetal steeds hartelijk hoorde lachen, en babbelen met elkaar en in de handen klappen, moest zij wel tot de overtuiging komen, dat het onderwijs vooralsnog geen nadeelige gevolgen voor Jemmy hebben kon. Daarbij kwam, dat Jemmy haar op zekeren dag een papiertje bracht, waarop de Majoor voor de grap het volgende geschreven had: «Jemmy en Jackman hebben hierbij de eer, Mevrouw Lirriper dezen namiddag tegen vijf ure uit te noodigen tot het bezoek in het instituut van den heer Jackman, alwaar in het salon een openbare uitvoering gegeven zal worden van het eerste rekenkundig onderwijs van zijn eenige leerling.» Klokslag vijf uur betrad Mevrouw Lirriper het salon van den Majoor en werd plechtig naar een leuningstoel geleid. De Majoor had plaats genomen achter de tafel, waarop eenige oude couranten uitgespreid lagen, waarop de haar welbekende keukengereedschappen prijkten. Jemmy, de kleine vent, stond boven op een stoel, zijn roode wangen gloeiden en zijn vlugge oogjes glinsterden als kleine diamanten. «Neen, neen, Grootmoedertje!» riep hij uit, toen hij aan haar merkte, dat zij hem omhelzen wilde, U moet stil op de stoel blijven zitten, en mag niemand aanraken!» «Zooals ge wilt, Meneertje,» antwoordde ze, op het grapje ingaande. «In zulk doorluchtig gezelschap moet men zich ook deftig gedragen.» Wie beschrijft evenwel nu haar verbazing, toen de Majoor verschillende voorwerpen ging afzonderen terwijl hij zei: «drie kookpannen, een strijkijzer, een bel, een broodi'ooster, een notenmuscaat-rasp, vier potten met deksel, een zoutvat, twee eierdoppen en een hakbord — hoeveel is dat tezamen?» «Grootmoedertje,» riep Jemmy, «u moet stil blijven zitten!» «Vijftien,» riep Jemmy, «gedeeld door twee is zeven, en dan blijft het hakbord nog over!» En hij klapte in de handjes, trok de beentjes hoog op, en begon toen een ware vreugdedans uit te voeren. Elk voorwerp werd nu nader beschouwd en besproken; niet alleen dat, hetwelk zich op de tafel bevond, maar alles wat in de kamer was, zelfs voorwerpen, die buiten de kamer stonden. Tot slot telden zij ook de oogen, de neus, de armen en de beenen van Juffrouw Wozenham met verrassende nauwkeurigheid. «Och, och. wat was de Majoor trots! En wat een innige pret had Jemmy over alles! Toen zij eindelijk niets meer wisten te bedenken om bij elkaar op te tellen, gingen zij tot iets anders over, n.1 tot «aftrekken,» en tot «vermenigvuldigen.» Mevrouw Lirriper zat den heelen tijd maar met een stralend gezicht te luisteren en kon zich nauwelijks bedwingen haar handen stil te houden, zoozeer verlangde zij haar kleinzoontje weer eens te pakken en te knuffelen. '1 oen nu de voorstelling haar einde begon te naderen, riep Jemmy hardop uit: «Grootmama, spreidt nou je armen maar wijd uit — dan springt je Jemmy er dadelijk in!» En terwijl de oude dame en het kind elkaar eens flink omhelsden, (luisterde de Majoor, die trotscher was dan de trotsche pauw, op vrij duidelijke wijze en tamelijk hard: «Hij mag het eigenlijk wel niet hooren, Mevrouw Lirriper — maar hij is geen prachtjongen!» De maanden en jaren vergingen, en hoe grooter Jemmy werd hoe meer geluk en zegen nog hij in huis bracht. O, Mevrouw Lirriper was niet over hem uitgepraat! Haar kamers stonden nooit leeg, altijd had zij er huurders voor, en nooit gebeurde het, zooals wel eene in andere Londensche pensions, dat de gasten zich ongemerkt, zonder hun rekening te betalen, uit de voeten maakten. «Al die voorspoed komt door Jemmy,» zei ze dan. Toen Jemmy daarvoor den leeftijd bereikt had, werd hij naar school gestuurd, terwijl de Majoor er mede doorging, eenig huiswerk met hem te maken. Ook op deze wijze verliepen weder eenige jaren, tot Mevrouw Lirriper lang- zamerhand tot de overtuiging kwam, dat wanneer zij haar lieveling maken wilde tot een flinken, braven man, het dan beter voor hem wezen zou, wanneer hij uit huis ging en hij omgaan kreeg met andere jongens van zijn leeftijd. Hij kon toch niet zijn geheele jeugd alleen maar in gezelschap doorbrengen met een oude Grootmama en een ouden Majoor. Het was bepaald aandoenlijk om te zien, hoe het gezicht ^an den Majoor steeds langer en treuriger werd, toen Mevrouw Lirriper hem haar besluit meedeelde. «Onze jongen moet naar een kostschool, lieve vriend,» zei ze, «het leven bestaat uit voortdurend scheiden — en nu is de tijd gekomen, dat wij ons voor het welzijn van onzen schat van hem scheiden moeten.» Hoe dapper zij zich echter hierbij ook hield, toch zag zij door de tranen heen, die in haar oogen stonden, twee Majoren, en minstens wel een half dozijn haardvuren. «Ge hebt gelijk, Mevrouw Lirriper,» stemde de oude gediende toe, «onwederlegbaar en onomstootelijk gelijk. En wanneer ge er niets tegen hebt — ga ik nu dadelijk een uurtje in de frissche lucht.» Toen de Majoor weg was, riep Mevrouw Lirriper Jemmy bij zich in haar schrijfkamertje. En met haar armen om zijn hals, zag zij hem recht in de oogen, en vertelde hem, dat hij nu in zijn tiende jaar was, en nu voor hem den tijd aangebroken was, op een goede school te komen, opdat er later datgene van hem worden zou, wat anderen van hem hoopten en verwachtten. En onder tranen kuste zij hem, en vertelde hem ook nog, dat hij eenmaal, wanneer zij gestorven zou zijn, de spaarpenningen krijgen zou, die zij langzamerhand voor hem bijeen gegaard had, —en hoe vurig zij hoopte, dat hij zou mogen leeren, dat kleine erfdeel op goede wijze te besteden, en te worden tot een goed en edel mensch, omdat zij hem boven alles op de wereld lief had. Jemmy had het gevoel, of er opeens een kleinen nevel voor zijn anders zoo heldere oogen kwam, en zijn lippen beefden nauw merkbaar. Vast klemde hij zich aan haar vast en zij: «Ik begrijp het alles best, Grootmama, en ik wist, dat dit alles eenmaal gebeuren moest. Ik zal mijn best doen een goed mensch te worden, en wanneer ik niet alles doe, waarmede ik U mijn dankbaarheid en liefde bewijzen kan — maar ik hoop, dat ik dat wèl zal doen — en niet wordt, datgene wat U zou wenschen, ben ik geen knip voor mijn neus waard. Geloof mij, Grootmoedertje-lief, dat ik alles, wat in mijn vermogen is, doen zal, 0111 U gelukkig te maken.» Zoo kwam Jemmy op de kostschool. De Majoor evenwel werd na zijn vertrek zoo droefgeestig en somber gestemd, dat Mevrouw Lirriper, hoe treurig en verlaten zij zich zelf ook voelde, den goeden, ouden man nog moest opbeuren en opvroolijken, en hem er telkens weer aan moest herinneren, dat Jemmy met Kerstmis toch in ieder geval weer thuis zou komen. En toen het Kerstfeest werkelijk was aangebroken, ja, toen ondervonden allen, dat de scheiding inderdaad de moeite geloond had, al was het maar alleen, om de vreugde van het weerzien des te grooter te doen zijn. Jemmy babbelde en babbelde maar door, hij had ook zoo verbazend veel te vertellen. En toen zij op dien Kerstavond allen rondom den haard zaten, Jemmy op een voetenbankje naast Grootmoeder, met een bord gepofte kastanjes en een schotel gebraden appelen naast zich op de stoel, die als tafel dienst deed — neen waarlijk — toen straalde zijn gelukkig kindergezicht meer dan ooit te voren. En de beide oudjes zagen elkaar, over zijn krullebol heen, in de trouwe oogen; en telkens fluisterde de Majoor, evenwel zoo luid, dat Jemmy het best verstaan kon, allerlei liefs van zijn prachtjongen. En dan weer vertelde Jemmy de oudjes allerhand van het dochtertje van zijn leeraar, hoe lief zij was, en welk een schat voor haar vader. En wat wist hij dan weer zijn Grootmoeder en den Majoor te doen lachen om al zijn grappige schoolverhalen. Geen wonder dus dat de lieve oudjes een heerlijk gelukkigen avond hadden. Zoo verging Jemmy's jeugd, tot hij werd een geleerd, beroemd en bovenal een goed mensch. En jaren na dien eersten Kerstavond, waarop het drietal na hun eerste scheiding weer bijeen waren, zaten zij wederom met hun drieën om het haardvuur. Jemmy had verbazend veel te vertellen. «Lieve Grootmoeder en beste Peetoom,» zei Jemmy, ik wil U vanavond eens een geschiedenis vertellen: «Er was eens een jongen, die uittrok om zijn geluk te beproeven, en toen hij terugkeerde, had hij de zakken vol geld, genoeg geld om zijn heele leven rijk van te zijn. Met groote blijdschap werd hij thuis ontvangen, en hij vulde het geldkastje van zijn Grootmoeder met geld, en haar boekenkast met mooie boeken, en dat deed hij omdat zijn Grootmoeder en zijn Peetoom de liefste menschen waren, die hij bezat. En toen dat alles zoo geschied was, werd er aan de deur geklopt, en kwam er opeens een heer binnen, die alle kamers in het pension voor de dubbele prijs huurde en nooit meer wegging. En de jonge man en zijn Grootmoeder en Peetoom waren overgelukkig en hadden samen een heerlijk leven. En hiermede is het verhaal uit.» »En kibbelden zij nooit met elkaar?» vroeg Mevrouw Lirriper, toen Jemmy haar teer omhelsde. «Neen, nooit; daar dachten zij niet aan.» «En raakte het geld nooit op?» «Neen, want allen drie waren zij zuinig en eenvoudig.» «En werd ook niemand ouder?» «Neen — niemand werd ouder.» «En moest geen van hen dan sterven?» «O, neen, neen, neen, Grootmama!» riep Jemmy uit en legde zijn wang tegen de hare aan. «Geen van hen stierf. Dat zou de jonge man niet kunnen dragen.» «Beste Majoor,» zei Mevrouw Lirriper toen, «vanavond zullen we nu verder geen verhaaltjes meer vertellen. Jemmy moet de laatste zijn, want zijn verhaal is het mooiste, dat ooit verteld is.»