Art. 647. 496. Bizondere personen verliezen krachtens dit artikel hun eigendom, indien de grond, waarover het water komt te vloeien, tot dusverre aan bizondere personen heeft toebehoord. Hierin wordt geene verandering gebracht door de omstandigheid, dat het kadastraal perceel, waarvan de rede is, van den Staat afkomstig is, die het als een in de rivier opgekomen plaat heeft verkocht. — H. R. 11 Maart 1887, concl. conf.; W. 5409; N. N. CXLV, § 42, 312; v. d. H., B. R. LIII, 135. Art. 651. 497. J. M. Aanwassen. — W. v. N. R. 889. Naar aanleiding daarvan H. W. de Wilde. Een te stoute stelling? — W. v. N. R. 901 en 909. J. M. Idem. — W. v. N. R. 906 en 912. (J. M.'s bewering dat de in bezit genomen aanwassen in onbevaarbare rivieren, aan niemand toebehooren wordt door H. W. de Wilde bestreden.) 498. Ten aanzien van het recht op aanspoelingen aan een rivier geldt als hoofdregel, dat aanspoelingen komen ten voordeele van de eigenaren van den oever, zoodanig dat de binnengrens rechtlijnig worde doorgetrokken tot de natuurlijke buitengrens van den aanwas. — Hof Leeuwarden 16 April 1881 ; W. 4685. 499. Een boezemwater, dat dient om het overtollige polderwater op te nemen en dat aan alle zijden door dijken en sluizen is afgesloten, kan worden beschouwd noch als een stroomend water, noch als een bevaarbaar meer, maar is slechts een plas, waarvan de waterstand naar welgevallen door het polderbestuur kan worden geregeld. In zoodanig water bestaat dan ook geen recht van aanwas ten voordeele der aangelegen landen. — Hof Amsterdam 27 Juni 1889; W. 5790. 500. In dit artikel moeten onder „eigenaar" van den oever verstaan worden „eigenaar" aan of langs den oever (propriétaire riverain). — Hof Leeuwarden 8 Juni 1887; P. v. J. 1895, 63. 501. Niet de verkrijging van eiken door kunstmiddelen verkregen aanwas is uitgesloten maar alleen van dien, welken de oevereigenaars door het eigenmachtig aanleggen van zoodanige werken mochten hebben doen ontstaan. In het bizonder wordt door art. 9 der Publicatie van Hunne Hoogmogende van 1806 alleen dan aan de oevereigenaren de eigendom van eenen tengevolge van door en ten koste van den Staat aangelegde werken ontstanen aanwas onthouden en aan den Staat toegekend, in geval zoodanige eigenaren, na van wege den Staat met de noodig geoordeelde werken bekend te zijn gemaakt, de onkosten daarvan niet heeft willen dragen. — H. R. 8 Februari 1878, concl. conf.; W. 4207; W. v. N. R. 451; N. R. CXVIII, 143; v. d. H., B. R. XLIII, 48; P. W. 6461. 502. Blijkens de geschiedenis van dit artikel is met natuurlijken aanwas alleen bedoeld de zoodanige, die niet kunstmatig ten koste van naburige of aan den overkant der rivier gelegen eigendommen is verkregen, zoodat het wettelijk begrip van aanspoeling niet eiken door kunstmiddelen bevorderden aanwas uitsluit, maar alleen die, welke eigenaars van oeverlanden door het eigenmachtig aanleggen van zoodanige werken mochten hebben doen ontstaan. — H. R. 18 Februari 1898; W. 7086; P. v. .J. 1898, 23; W. v. N. R. 1482; P. W. 8988; N. R. CLXXVTII, 215; v. d. H., B. R. LXIV, 54. In denzelfden zin Hof 's-Her- togenbosch 15 December 1896; W. 6907; W. v. N. R. 1410; P. v. J. 1898, 23; P. W. 8879 en Rechtb. 's-Hertogenbosch 18 October 1895; P. v. J. 1898, 23. 503. Vermits onder loopend water in den zin van dit artikel is te verstaan water, dat zich onder normale omstandigheden verplaatst, kan van aanwassen in eenen afgesloten rivierarm geen sprake zijn, ook al zoude deze onder buitengewone omstandigheden volloopen. — Hof 's-Hertogenbosch 19 December 1899; W. 7425; P. W. 9247. Cassatie verworpen H. R. 8 Februari 1901, concl. conf.; W. 7567; P. v. J. 1901, 26; Not.W. 81; P. W. 9304; N. R. CLXXXVII, 241; v. d. H., B. R. LXVII, 80. 504. Wanneer iemand tengevolge van de werking van art. 9 der Publicatie van 1806 eenmaal zijne aanspraak op aanspoclingen heeft verbeurd, kan hij later ook geen aanspraak doen gelden op aanspoelingen opgekomen aan de aanspoelingen, die als gevolg der aangebrachte kribben moeten worden beschouwd, ook al hebben die latere aanspoelingen met het leggen der kribben niets uit te staan. — H. R. 8 April 1904; W. 8056; P. v. J. 1904,345; Not. W. 252; N. R. CXCVI, 504; Lutt. 1904, 136. Art. 652. 505. Voor de eigendomsverkrijging van aanwassen vordert de wet niet, dat de aanwassen aan de werking van ebbe en vloed zijn ontkomen. Aanslijkingen en aanwassen, die natuurlijk en ongemerkt aan de landen bij een loopend water gelegen aangroeien worden aanspoelingen genoemd en komen ten voordeele van de eigenaren van den oever, zonder onderscheid of in den titel van eigendom al of niet melding wordt ge¬ maakt van de hoegrootheid der landen. — Rechtb. Groningen 21 Juni 1878; W. 4309. Art. 655. 506. Th Thooft. Aanteekeningen op de artt. 655 en volgende B. W. — Ac. Pr. Leiden 1881. Art. 656. 507. Ph. F. de Haseth Evertsz. Kan men eigenaar van den grond zijn zonder eigenaar van het daarop staand gebouw te wezen? — Ac. Pr. Leiden 1886. 508. Men kan eigenaar zijn van een gebouw, staande op en vereenigd met eens anders grond, al heeft men geen recht van opstal op dien grond. — Rechtb. Amsterdam 13 September 1881; W. 4721; P. v. J. 1881, 48; W.v.N.R. 689; N. R. B. 1883, A. 173. 509. Aan de artt. 626 en 656 B. W. moet de beteekenis worden gehecht dat de grondeigenaar, die beweert eigenaar van het gebouw te zijn, dat op zijn grond staat, als zoodanig erkend moet worden, totdat het tegendeel blijkt, maar niet, dat noodwendig de eigendom van den grond dien van het gebouw medebrengt. — Rechtb. Amsterdam 4 September 1883; W. 4999; R. W. v. N. 492; N. R. B. 1884, D. 31. 510. De verkoop van een perceel bouwterrein sluit niet noodzakelijk in zich den verkoop der op dat terrein zich bevindende onvoltooide huizen, die daarentegen zeer goed voor rekening en ten behoeve van de verkoopers met vergunning van den eigenaar van den grond kunnen zijn gesticht en gebouwd. — H. R. 16 Mei 1884, concl. conf.; W. 5035; W. v. N. R. 816; P. W. 7059 en 7353; R. W. v. N.534; v. d. H.,Reg. VI, 429; N. R. CXXXVII, 64. (Verg. nr. 373). 511. Eene vordering, waarbij de eischer opkomt tegen het onrechtmatig gebruik, dat zijn buurman van een muur zou hebben gemaakt, daarbij stellende, dat die muur aan hem, eischer, in eigendom toebehoort, omdat, zij op zijn grond staat, wordt voldoende weersproken door de bewering van gedaagde, dat de muur niet staat op eischers maar op zijn, gedaagdes, grond. — Hof 's-Gravenhage 13 November 1899 met vernietiging Rechtb. 's-Gravenhage 21 Maart 1899; P. v. J. 1900, 80. 512. Wanneer meerdere personen een stuk grond in onverdeelden eigendom bezitten en een hunner zonder dat daaromtrent iets werd overeengekomen, met eigen materialen op dien grond een huisje bouwt, dan moet worden aangenomen, dat dit huisje het gezamenlijk eigendom der voorbedoelde eigenaren van den grond en dus ook later het eigendom wordt van dengene, aan wien de grond bij scheiding wordt toebedeeld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 24 Januari 1902; W. 7960. 513. Gebouwen door een verhuurder of in het algemeen door iemand daargesteld, die geenerlei zakelijk recht op den grond heeft, worden door natrekking het eigendom van den eigenaar van den grond. — H. R. 4 December 1903 concl. conf.; W. 8004; P. v. J. 1904, 341; Not. W. 225; W. v. N. R. 1776; N. R. CXCV, 252. Art. 658. 514. De eigenaar, die gebruik maakt van de bevoegdheid hem bij dit artikel toegekend, is niet verplicht de daar bedoelde kosten vooraf te betalen. — Rechtb. Amsterdam 2 Mei 1895; W. 6662. 515. De actie komt ook toe aan den erfpachter. De bevoegdheid van den eischer om desnoods met behulp van den sterken arm op den door hem in erfpacht bezeten grond eenig gebouw te doen wegnemen, berust zoowel op het zedelijk karakter van zijn recht als op dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 7 Mei 1896; W. 6826; P. v. J. 1896, 74. 516. Dit artikel geldt zoowel tegen den bezitter te goeder trouw als tegen hem, die geen bezitter is in den zin van art. 585 B. W. Alleen kan de eerste, mits feiten aanhalende, waaruit zijn bezit te goeder trouw kan worden afgeleid, de bizondere bepalingen van art. 659 B. W. inroepen. — Hof Amsterdam 2 April 1897; W. 7010. 517. De grondeigenaar is bevoegd doch niet verplicht om overeenkomstig dit artikel eene keuze te doen. De bouwer kan hem derhalve niet door eene actie noodzaken tot eene keuze over te gaan. — Rechtb. Alkmaar 25 Mei 1899; W. 7594; Not. W. 92. 518. Tegen iemand, die te goeder trouw op eens anders grond bouwde» omdat hij een persoonlijk recht had tot vestiging van een recht van erfpacht op dien grond, moet geageerd worden uit dit artikel en niet uit art. 659 B. W; immers uit het onderling verband der artt. 658 en 659 B. W. en uit de algemeenheid van art. 658 B. W. mag veilig worden afgeleid, dat de rechtsvordering van art. 658 B. W. den grondeigenaar toekomt, zoowel tegen den bezitter te kwader trouw als tegen dengene, die niet heeft het rechtskundig bezit, waarvan in art. 585 B. W. en volg. sprake is, terwijl de mildere bepaling van art. 659 B. W. alleen kan worden ingeroepen door den bezitter te goeder trcuw, met welke uitdrukking de wetgever blijkbaar bedoelt het bezit, omschreven in art. 587 B. W. d. i. het bezit van dengene, die meent eigendom aan de bezeten zaak te hebben. — Rechtb. Assen 27 December 1900; W. 7631; Not. W. 103. 519. Tegen wien moet de actie van art. 658 resp. 659 B. W. ingesteld worden? (Naar aanleiding der volgende uitspraken Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1903 en Hof aldaar 18 November 1904) W. v. Not. 39 en 40. 520. De aansprakelijkheid voor den grondeigenaar uit dit artikel resulteerende, bevat eene zuivere persoonlijke verplichting tot betaling en gaat bij eigendomsoverdracht derhalve niet over op den volgenden eigenaar, die wel treedt in de rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger onmiddellijk met den eigendom verband houdend, maar nooit geweest is en eigenaar en de persoon die tusschen amotie en behoud van het gebouwde, de keus van behoud deed, die de verplichting tot vergoeding schiep. — Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1903; W. 8021; Not. W. 232. 521. Eene actie ontleend aan het derde lid van art. 658 B. W. kan slechts worden ingesteld tegen hem, die tijdens de natrekking eigenaar was van den grond. — Hof Amsterdam 18 November 1904; W. 8276; W. v. Not. 25. 522. In geval van toepassing van art 658 B. W. wordt de eigenaar van den grond op het oogenblik, dat hij kiest het gebouwde voor zich te behouden, verplicht om de daarvoor verschuldigde vergoeding aan den bouwer te betalen. Die verplichting is eene zuiver persoonlijke, die op hem blijft rusten ook na vervreemding van het betrokken onroerend goed. — Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1905; W, v, N. 25. Art. 659. 523. Dit artikel is niet toepasselijk op hem, die zonder aminus domini bezit. Hof 's-Gravenhage 13 November 1876; R. B. 1879, A 98. 524. Bij eene actie uit art 658 B. W. moet niet de eigenaar van den grond de kwade trouw bewijzen van hem, die gebouwd heeft maar omgekeerd deze zijn goede trouw. — Hof 's-Gravenhage 13 November 1876; R. B. 4879, A 98. 525. Hij die vóór de overdracht van door hem verkochte terreinen daarop gebouwen opricht, kan niet gezegd worden dit als bezitter ter goeder trouw gedaan te hebben. In geval van latere ontbinding zal hij zich te vergeefs op dit artikel kunnen beroepen. — Rechtb. Amsterdam 15 Januari 1889; W. 5763; P. v. J. 1889. 34. 526. Dit artikel bedoelt alleen het geval, dat het gebouwde geheel op eens anders grond, maar niet dat het ook voor een gedeelte op den grond des eigenaars staat, zoodat de vordering tot afstand van dat gedeelte van het één geheel uitmakend gebouw, dat op eischers grond staat, niet ontvankelijk is. Rechtb. 's-Gravenhage 16 Februari 1892; \\. 6180; P. v. J. 1893, 91; R. W. v. N. 740. Vernietigd door Hof aldaar 23 Januari 1893; W. 6362; P. v. J. 1893, 91; beslissende dat art. 659 B. W. geen onderscheid maakt of hetgeen gebouwd is, zich geheel of ten deele op eens anders grond bevindt, dat het niet aannemelij K is dat de wetgever in dit geval aan den eigenaar van den grond niet de keus zou hebben gegeven in dit artikel omschreven, daar zulks in strijd zou zijn met het hoofdbeginsel, in art. 656 neergelegd. 527. Voor een gegrond beroep op dit artikel wordt vereischt, dat de goede trouw van hem, die op eens anders grond bouwde, vaststaat. Hij kan niet volstaan met die goede trouw te beweren maar hij behoort feiten te stellen, waaruit zulks volgt. — Hof Amsterdam 15 April 1898; W. 7171. 528. De eigenaar, die overeenkomstig dit artikel de meerdere waarde van zijn erf aan den bouwer wil voldoen, moet die meerdere waarde aanbieden en niet eene bepaalde geldsom, die hij daarvoor houdt. — Rechtb. Alkmaar 14 Februari 1901; W. 7594; Not. W. 94. Art. 661. 529. C. A. J. van Sasse van IJsselt. Zaaksvorming. — Ac. Pr. 's-Hertogenbosch 1885. 530. Uit de bepaling, dat de nieuwe eigenaar den prijs der stof moet betalen en zoo daartoe gronden zijn schade en interessen vergoeden, volgt niet, dat de wetgever daarmede heeft bedoeld, dat de eigendom zal blijven bij den eigenaar der stof, zoolang die betaling en vergoeding niet hebben plaats gehad. — H. R. 21 Juni 1875; W. 3894; N. R. CX, § 33, 282. 531. Hij, die een lithograaf opdraagt bepaalde gravures op diens lithografische steenen uit te voeren, kan daarom alleen niet reeds op den eigendom dier steenen aanspraak maken. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1884; W. 5091; P. v. J. 1884, 39. Art. 666. 532. J. C. Roosenburg. Iets over de levering van onroerende goederen bij wijze van legaat verkregen. — Ac. Pr. Leiden 1879. Art. 667. 533. Het constitutum possessorium naar het Nederlandsche recht. — N. R. B. 1877, A 46. (1) 534. Gaat de eigendom van roerende zaken over op den kooper, wanneer in de akte door den kooper verklaard wordt, dat hij de voorwerpen bij den verkooper ten gebruike laat en door den verkooper, dat hij ze als zoodanig behoudt? Ja. — R. A. X 47. Neen Them. Lil, 491. 535. Indien de huurder eener bouwhoeve bij akte verklaard heeft, dat hij de roerende goederen, die zich op de bouwhoeve bevinden, aan den verhuurder in eigendom overdraagt maar ze voorloopig voor dezen zal blijven behouden en besturen, dan gaan op datzelfde oogenblik die goederen in het bezit van den verhuurder over en is een feitelijke levering voor het verkrijgen van eigendom niet noodig. — Hof Arnhem 28 November 1883; W. 5043; N. R. B. 1884, B 115. (Cassatie verworpen bij het volgend arr.). 536. Door de levering van roerende lichamelijke zaken wordt niet altijd een overgifte van die zaken van hand tot hand vereischt. Daartoe is voldoende iedere handeling, waardoor de zaak wordt gesteld in de macht en het bezit van den verkrijger, welke handeling aanwezig is, als de eigenaar, die de zaak overdraagt, verklaart haar voor den verkrijger als zijn lastgever te zullen houden en beheeren. — H. R. 12 Februari 1885, concl. conf.; W. 5146; R. W. v. N. 532; N. R. CXXXIX, 108; v. d. H., B. R. L, 401. 537. Voor den overgang van den eigendom der verkochte roerende zaak (1) Vg. de aant. 190—193. op den kooper is het niet noodig, dat deze hem feitelijk wordt overgedragen. De verkooper, die ten gevolge van de tusschen hem en den kooper gesloten overeenkomst de verkochte goederen tot nadere opzegging in bruikleen behoudt, heeft dadelijk na de sluiting de koopovereenkomst begonnen voor den kooper te bezitten. — H. R. 9 November 1888, concl. eonf.; W. 5637; W. v. N. R. 1002; P. v. J. 1888, 143; v. d. H., B. R. LIV, 310; N. R. CL, 94. In denzelfden zin Rechtb. Groningen 23 Octoberl885; W. 5299; W. v. N. R. 875; R W.v.N. 576. Rechtb. Alkmaar 18 Februari 1886; W. 5333; R. W. v. N. 575; Mb. Dw. II, 11. In tegenovergestelden zin Hof 's-Gravenhage 1 Juni 1887; W. 5511; R. W. v. N. 611 en 18 Juni 1888; W. 5597; P. v. J. 1899,35. Gecasseerd door H. R. 22 Februari 1889; W. 5684; P. v. J. 1889, 35; N. R. CLI, 201; W. v. N. li. 1020; v. d. H., B. R. LV, 88. (Zie nr. 190). 538. De eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken kan ook plaats hebben zonder feitelijke overgave, namelijk constituto possessorio, wanneer iemand, die eene zaak als eigenaar voor zich zelf bezat, krachtens eene overeenkomst die zaak voor een ander, die daarvan eigenaar wordt, gaat houden. Dit moet geacht worden te zijn geschied, wanneer een verkooper na den verkoop zich verbindt om de verkochte waar voor den kooper in bewaring te houden. — Rechtb. Rotterdam 22 April 1903; W. 7993. Rechtb. Utrecht 21 Februari 1906; W. 8433; W. v. N. R. 1924; Rechtb. Maastricht 30 Mei 1907; P. v. J. 1907, 698. 539. Ook in ons recht geldt het constitutum possessorium. — Rechtb. Maastricht 11 April 1907; P. v. J. 1907, 698. 540. De levering van verkochte roerende goederen is niet bewezen, als slechts blijkt, dat de verkooper] verklaard heeft, ze ter beschikking van den kooper te stellen, zulks bij acte verleden op eene andere plaats dan die, waar de goederen zich bevonden. — Rechtb. Haarlem 20 November 1883; P. v. J. 1884, 17. 541. Levering van roerende goederen wordt niet gedaan door de verklaring van den kooper in de koopakte, dat hij de goederen uit handen van den verkooper heeft overgenomen, maar door een feitelijke overgaaf of wat daarmede wordt gelijk gesteld, nadat deze rechtstitel van eigendom in het leven is getreden. Rechtb. Amsterdam 28 October 1889; W. 5821; W. v. N. R. 1062. 542. Iemand, die in eene herberg zijn paard verkoopt, kan niet gezegd worden dat paard te hebben geleverd door het in bijzijn des koopers (die reeds toen den koop ontkende, bewerende dat uit scherts gehandeld was) ter diens beschikking in deze herberg achter te laten en te stallen. — Rechtb. Winschoten 25 Mei 1892; W. 6431; Mb. Dw. IX, 10. 543. Uit de overschrijving eener koopakte van onroerend goed en dus alleen uit de juridieke levering kan niet als bewezen worden aangenomen, dat de bij afzonderlijke akte tusschen denzelfden kooper en verkooper verkochte roerende goederen in dat perceel aanwezig, geleverd zijn in het bezit van den kooper. — Hof Leeuwarden 15 Juni 1892; W. 6278; P. v. J. 1892, 70; T. v. N. X, 428; met bevestiging Rechtb. Assen 14 December 1891; P. v. J. 1892, 10; Mb. Dw. VII, 12. 544. Br is geene levering van roerende goederen waar deze wel zijn aangeboden maar niet zijn aangenomen en 557. C. W. Margadant Cessie door endossement. — Leiden 1879. Beoordeeld door mr. N. T. van Nooten, R. en W. XXX, 283. 558. Overdracht van een schuld, die op het tijdstip toen zij werd overgedragen, reeds was gekweten, is niet denkbaar. — Hof Amsterdam 10 December 1880; W. 4591. 559. De schuldenaar eener aannemingssom, die, nadat hem de akte beteekend is, waarbij zijn schuldeischer een zeker bedrag van het verschuldigde aan een derde overdraagt, een gedeelte dier som aan den oorspronkelijken crediteur betaalt, is door die betaling ten aanzien van den cessionaris niet bevrijd, ook al had hij niet bedoeld om het gecedeerde gedeelte te betalen. — Hof 's-Gravenhage 9 Januari 1882; W. 4975. 560. De schriftelijke akte bij dit artikel bedoeld behoort niet tot het wezen der cessie maar alleen tot haar bewijs. — Hof Amsterdam 15 Januari 1892; W. 6168; P. v. J. 1892, 28; R. W. v. N. 743; N. M. v. H. IV, 119. Cassatie verworpen bij het volgende arrest. 561. Voor de levering eener verkochte schuldvordering wordt niet vereischt, dat in de akte de verklaring van den cessionaris voorkomt, dat hij de rechten hem door den cedent overgedragen, aanneemt. De aanneming door den cessionaris mag ook buiten de akte van overdracht blijken. — H. R. 13 0ctober 1892, concl. conf.; W. 6251; M. v. H. V, 19; P.v.J. 1892,88; W v.N.R. 1199; R. W. v. N. 754; N. R. CLXII, 32; v. d. H., B. R, LVIII, 369. 562. Als vaststaat, dat eenige effecten zich bevonden in een trommel, toebehoorende aan de partij, die beweert er eigenaar van te zijn, alsmede dat diezelfde partij den sleutel dier trommel in zijn bezit had, dan moet worden aangenomen, dat die effecten aan die partij toebehoorden, ook al was die trommel geplaatst in een brandkast van den erflater der andere partij en al had die andere partij op de effecten geschreven „deze Russische effecten ter waarde van f 6000 behooren na mijn dood aan ... — Rechtb. Groningen 11 November 1892; W. 6315; P. v. -J. 1893, 5; T. v. N. XI, 19; W. v. N. R. 1210; R. W. v. N. 762; P. W. 8322. 563 De gewone burgerlijke obligaties waarbij de schuldenaar verklaart schuldig te zijn aan den schuldeischer of aan den verderen wettigen houder kan niet tot een obligatie aan toonder worden gemaakt door de daarop gestelde woorden: „Voor mij aan den heer of order" bekrachtigd met de handteekening van hem, ten wiens name zij is gesteld. Zij kan dus niet anders dan op de wijze van art. 668, al. 1 B. W. worden overgedragen. — Rechtb. Arnhem 9 Maart 1893; W. 6329; W. v. N. R. 1239; R. W. v. N. 771; P. W. 8512. 564. De levering eener schuldvordering, niet aan toonder luidende, is tot stand gekomen door de acte, waarbij de daaruit voortspruitende rechten aan een ander worden overgedragen; daartoe is niet noodig eene beteekening van die overdracht aan den schuldenaar of de omstandigheid dat deze die overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend. — R. A. XI, 65. 565. De beteekening enz. bedoeld in dit artikel wordt alleen gevorderd ten aanzien van den schuldenaar. — Rechtb. Groningen 3 Juni 1881; W. 4841. 566. Art. 668 al. 2 heeft alleen ten doel om den debiteur te vrijwaren tegen schade, indien hij te goeder trouw vóór de beteekening der akte mocht hebben betaald en is niet als een noodzakelijk bestanddeel der cessie tusschen cedens en cessionaris te beschouwen; ten aanzien van derden bestaat de cessie door de enkele overdracht, zoodat een beslag op een vordering des debiteurs gelegd, na de overdracht, maar vóór de beteekening aan den debiteur der vordering zonder gevolg moet blijven. —Hof Amsterdam 28 December 1900; W. 7602; Not. W. 92; W. v. N. R. 1658. 567. Zoolang de akte van overdracht eener schuldvordering niet aan den schuldenaar is beteekend, kunnen de cedent en de cessionaris met goed gevolg verklaren, dat zij de cessie als van geen waarde beschouwen. — Rechtb. Leeuwarden 28 Juni 1883; W. 4979. 568. De beteekening aan den schuldenaar eener subrogatie aan een ander dan den oorspronkelijken schuldeischer, zonder welke volgens dit artikel de nieuwe schuldeischer niet tot de uitvoering der overeenkomst kan overgaan is eene beteekening, die behoort tot de i uitvoering en kan deze dus geschieden i daar, waar bij de oorspronkelijke overi eenkomst tot de uitvoering domicilie was gekozen. — H. R. 4 November 1887, i concl. conf.; W. 5498; T. v. N. VI, 1 ; : N. R. CXLVII, § 26,170; W. v. N. R. 961. 569. Voor de beteekening der over(dracht der schuldvordering aan den schult denaar is slechts noodig beteekening i van het feit der overdracht, niet daaren1 boven overgifte van een afschrift der > akte van cessie. — H. R. 13 December 11889, concl. contr.; W. 5813; P. v. J. 11890, 6; W. v. N. R. 1052; R. W. v. N. f609; v. d. H., B. R. LV, 345; N. R. (CLIII, 354; T. v. N. VII, 180. Integenoovergestelden zin Hof Arnhem 8 Mei Cbemers, Aant. B. W. 1889; R. W. v. N. 1654; W. v. N. R. 1016; met vernietiging Rechtb. Zutfen 15 November 1888; W. 5723; W. v. N. R. 1016. 570. De beteekening eener cessie is slechts in het belang des schuldenaars voorgeschreven; als de cessie zelve voor een beslag plaats had, is deze cessie van waarde, ook al is de beteekening na het beslaguitgebracht. — Rechtb. Amsterdam 9 Juni 1892; W. 6254; W. v. N. R. 1206. 571. Dit artikel geeft uitsluitend aan den schuldenaar en niet aan den schuldeischer het recht om zich op het gemis van beteekening, schriftelijke aanneming of schriftelijke goedkeuring der cessie te beroepen. De verklaring van den cessionaris, houdende afstand zijner uit de cessie verkregen rechten, kan den schuldenaar-gedaagde in het geding tot betaling der gecedeerde inschuld niet worden tegengeworpen, waar die verklaring is ingebracht na de dagvaarding en het antwoord der gedaagden in dat proces. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 Januari 1893; W. 6301; R. W. v. N. 764; W. v. N. R. 1220. 572. De cessie eener schuldvordering niet gevolgd door beteekening, schriftelijke erkenning of aanneming belet niet dat de schuldenaar bevoegd niet alleen, maar ook verplicht is tot betaling aan den cedent. Die beteekening kan niet geschieden per brief doch kan nog na de dagvaarding plaats hebben. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 21 December 1894; W. 6637; W. v. N. R. 1364; Mb. Dw! XI, 2. 573. De wet vordert in dit artikel, om de overdracht der schuldvordering tegenover den schuldenaar van kracht te doen zijn, niet meer dan de beteekening van het feit dier overdracht. — 17 Hof 's-Hertogenbosch 31 October 1899; W. 7424; W. v. N. R. 1598; met bevestiging Rechtb. aldaar 11 Maart 1898; W. 7226; W. v. N. R. 1483. 574. Waar een vennootschap ontbonden en dezelfde zaak onder eene nieuwe firma is voortgezet, moet de titel van overgang van elk der baten en lasten van de vroegere vennootschap wat de inschulden betreft als cessie worden beschouwd. — H. R. 4 Februari 1887, concl conf.; W. 5399; N. R. CXLV, § 21, 151. 575. Inbreng eener schuldvordering op naam in eene nieuw op te richten vennootschap is eene cessie in den zin van dit artikel. — Hof Arnhem 20 October 1895; W. 6722; P. v. J. 1896, 42. 576. Mededeeling per circulaire, dat eene vennootschap is ontbonden en dat een der vennooten al hare activa en passiva overneemt, kan niet gelden voor de beteekening van art. 668 al. 2 B. W. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1907; W. 8558. 577. H. B. Gottmer. De toedeeling van eene schuldvordering aan een ander erfgenaam behoeft niet aan den schuldenaar te worden beteekend. — Mb. Dw. XI, 7. 578. De beteekening bij dit artikel gevorderd, is niet noodig, waar het recht op de schuldvordering ontleend wordt aan erfopvolging. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Mei 1886; W. 5400; R. W. v.N.588; cassatie verworpen bij het volgende arrest. In denzelfden zin Rechtb. Middelburg 10 Juni 1886; W. 5267. 579. Hij, aan wien bij akte van scheiding en deeling is toebedeeld de geheele inschuld, die deel uitmaakt der tusschen zijn erflater en diens echtgenoot bestaande huwelijksgemeenschap, kan tegen den debiteur als crediteur der geheele inschuld optreden, zonder dat de akte van deeling vooraf aan den debiteur is beteekend. — H. R. 14 Januari 1887, concl. conf.; W. 5388; W. v. N. R. 908; v. d. H, B. R. LIII, 42; N. R. CXLV, 64. 580. Van eene levering als bedoeld in art. 668 B. W. en mitsdien ook van de daar voorgeschreven beteekening aan den schuldenaar, kan geen sprake zijn bij het verkrijgen eener vordering bij boedelscheiding. — Rechtb. Amsterdam 10 Juni 1903; W. 8042. 581. J. W. Zijlstra. Overdracht of overneming van schuld. — Ac. Pr. Groningen 1893. 582. Mr. S. G. Canes. Overdracht van overeenkomst. — W. v. N. R. 1934 en 1935. 583. De wetgever heeft in art. 668 B. W. wel erkend de overdraagbaarheid van de uit eene overeenkomst voortvloeiende rechten, doch heeft nergens de overdraagbaarheid der daaruit voortvloeiende verplichtingen, de zoogenaamde schuldoverneming gesanctioneerd. — Rechtb. Dordrecht 10 April 1907; W. 8575; W. v. Not. 106. 584. Mr. N. K. F. Land. Overdracht van auteursrecht. — W. 6716. 585. Voor de levering van een verkocht auteursrecht is noodig eene authentieke of onderhandsche akte van overdracht. — Hof Amsterdam 28 Juni 1893; W. 6384. 586. H. J. van Ogtrop. Het reglement voor den effectenhandel met inleiding en aanteekeningen. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Gedrukt bij F. J. BELINFANTE, voorh. A. D. SCHINKEL M*. W. C. I. J. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN BEVATTENDE DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE /ACAl) \ U Ij . / HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS OUD-RECHTER TE BREDA EN H. A. A. CREMERS CANDIDAAT-NOTARIS TE ARNHEM TWEEDE DEEL TWEEDE BOEK VAN HET BURGERLIJK WETBOEK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE, 1909 VERKLARINGEN DER VERKORTINGEN. A. B. Wet van 15 Mei 1829 (St. 28), houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk. Ac. Pr. Academisch Proefschrift. A. U. Arbitrale Uitspraak. Art. Artikel. B. W. Burgerlijk Wetboek. C. C. Code civil. Gemst. De Gemeentestem. Weekblad aan de belangen van de gemeenten in Nederland gewijd. Hof. Arrest van het Gerechtshof. H. R. Arrest van den Hoogen Raad. H. G. N. I. Arrest van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. v. d. H., B. R. Van den Honert, Verzameling van arresten, Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering. v. d. H., Strafr. Idem, Strafrecht en Strafvordering. v. d. H., G. Z. Idem, Gemengde Zaken. v. d. H., Bel. Idem, Belastingen. v. d. H., Z. R. S. Idem, Zegel, Registratie en Successie. v. d. H., J. en V. Idem, Jacht en Visscherij. Kan tong. Vonnis of beschikking van het Kantongerecht. K. Wetboek van Koophandel. K. B. Koninklijk Besluit. Lutt. Luttenberg's Chronologische verzameling van wetten en besluiten. Mb. Dw. Maandblad voor Deurwaarders. M. F. Beschikking van den Minister van Financiën. M. J. Idem van den Minister van Justitie. N. R. Nederlandsche Rechtspraak. Verzameling van arresten. N. R. B. Nieuw rechtsgeleerd Bijblad. N. N. Notarieele Nieuwsbode. N. M. v. H. Nieuw Magazijn van Handelsrecht. Kot. W. Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. O. M. Openbaar Ministerie. P. v. J. Het Paleis van Justitie. P- W. Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel, Hypotheken, Successierecht, Kadaster, Notariaat, enz. Pres. Bes. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Rechtb. Vonnis der Arrondissements-Rechtbank. R- A. Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. R- B. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. R- M. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buiten- landsche rechtsstudie. R- O- Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. R. v. S. Raad van State. Geschillen van Bestuur. R.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. R. \\. v. N. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. R. en W. Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. St. Staatsblad. Them. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. T. v. N. Tijdschrift voor het Notarisambt. T. A. R. Tijdschrift ter beoefening van het Administratief Recht. T. v. N. R. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en Registratie. T. v. P.. N. en F. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht. T. v. S. Tijdschrift voor Strafrecht. T. d. K. De Toepassing der Kinderwetten. W. Weekblad van het Recht. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. W. v. N. R. Weekblad voor Notarisambt en Registratie, sedert 1 Januari 1898 genaamd Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën). W. v. Not. Weekblad voor het Notariaat, gewijd aan Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht, (orgaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland). Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. Openbaar Ministerie. Het Paleis van Justitie. Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel, Hypotheken, Successierecht, Kadaster, Notariaat, enz. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Vonnis der Arrondissements-Rechtbank. Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buiten- landsche rechtsstudie. Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. Raad van State. Geschillen van Bestuur. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. Staatsblad. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. Tijdschrift voor het Notarisambt. Tijdschrift ter beoefening van het Administratief Recht. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Na no. 8 te lezen: „Handelsrelatiën" zijn niet als een zaak in burgerrechtelijken zin te beschouwen. — M. F. 29 Augustus 1907, 48; P. W. 10081; W. v. Not. 159. Na no. 4 te lezen : Mr. Haanebrink. Wat is electriciteit in juridischen zin? (S. meent dat electriciteit eene lichamelijke zaak is). — W. v. Not. 186. Na no. 53 te lezen: Art. 572. \\ anneer aan de in dit artikel omschreven uitdrukking worden toegevoegd de woorden: „niets uitgezonderd" verliest de uitdrukking de beteekenis, die de wet daaraan heeft toegekend. — Rechtb. Leeuwarden 14 Januari 1909; W. 8835; W. v. N. R. 2061. In no. 56 te lezen: W. 5881 achter 1890. In no. 98 te lezen: W. 5488 achter 1886. Achter no. 101 te voegen: Gecasseerd door H. R. 5 Maart 1909, concl. conf.; W. 8827, beslissende dat door de woorden: „ingelijks onverminderd de door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen", wordt te kennen gegeven, niet enkel, dat rechten van derden op den eigendom, aan den Staat toegekend, moeten worden geëerbiedigd, maar ook dat eigendommen door bijzondere personen of gemeenschappen op die gronden kunnen worden beweerd. No. 124 te lezen: Het snoeien, hakken en rooien van het houtgewas, staande op een openbaren weg, die zich langs iemands eigendommen uitstrekt, is niet per se te beschouwen als daden van bezit van dien weg. — Hof Arnhem 13 Februari 1895; W. v. N. R. 1319. Achter no. 238 te voegen: Cassatie verworpen H. R. 19 Maart 1909, concl. contr.; W. 8845; W. v. N. R. 2063. Na no. 506 te lezen: Art. 655 B. W. bevat een vermoeden behoudens tegenbewijs; dit bewijs is in hooger beroep toegelaten. De eigenaar van den grond de ontruiming vorderende van hetgeen op of in den grond wordt aangetroffen, kan krachtens de artt. 625 en 655 B. W., voor wat zijne eigendomsrechten betreft, volstaan met te stellen en desnoods te bewijzen zijn eigendomsrecht op den grond. — Hof's-Gravenhage 9 November 1908; W. 8826. Na no. 605 te lezen: B. Overschrijving bij uittreksel. (S. vindt toepassing van art. 671, 2e lid B. W. omslachtig en acht het wenschelijk om die bepaling in dien zin te wijzigen, dat worde toegelaten het geven van toestemming tot de overschrijving bij uittreksel in de akte zelve, gelijk dit in de praktijk dikwijls — zeer ten onrechte — geschiedt). — W. v. N. R. 2021. Von Geusau. Idem. (S. acht alleen zorg voor de behoorlijke naleving van art. 671, 2e lid B. W. noodig). — W. v. N. R. 2023. In no. 707 te lezen in plaats van : N. R. CXCII, 185, N. R. CXCn, 135 en na no. 707: Prof. mr. H. J. Hamaker. Eene belangrijke uitspraak over de lichten en de uitzichten van artt. 693—697 B. W. (Bestrijding van gemeld arrest. H. R.). — YV. v. N. R. 1738. Na no. 768 te lezen: Eigenaars pro indiviso, door uit te wegen over een gemeenschappelijk met nog anderen bezeten land, leggen daarop een last, waardoor dit gemeenschappelijk bezeten perceel zou worden gebruikt ten dienste van de aangrenzende perceelen, zonder dat die anderen er zelve baat bij hadden. Zulk een uitweg staat dien eigenaren niet vrij, tenzij met toestemming van alle mede-eigenaren. — Hof Arnhem 28 October 1908, (met bevestiging, voorzooveel deze beslissing betreft, van laatstgemeld vonnis); W. 8851. Na no. 803 te lezen: Een weg kan zeer goed het karakter van buurweg hebben, al moeten ten behoeve van den aanleg daarvan, werken worden gemaakt, waarvoor een publiekrechtelijke vergunning wordt vereischt. Art. 719 eischt niet, dat de buurweg de eenige uitweg naar den openbaren weg zij. Voor toepassing van art. 719 wordt niet vereischt dat het gebruik van den weg plaats heeft krachtens wilsovereenstemming tusschen de betrokken geburen, noch krachtens een verouderden toestand, waarvan het ontstaan niet meer bekend is, doch het is voldoende dat, zelfs door eigenmachtige handelingen, zich heeft kunnen vestigen een feitelijke toestand van openlijk medegebruik ten behoeve van de perceelen der geburen. Voor het daartoe vereischte tijdsverloop zijn geen vaste regels aan te geven. — Rechtb. Tiel 7 September 1906, 26 April 1907 en 22 Mei 1908. - W. 8873. Achter no. 811 te voegen: Vernietigd door Hof Arnhem 18 Maart 1908; W. 8840. Na no. 847 te lezen: Indien de akte van verkoop van een onroerend goed (terrein) inhoudt het beding, dat de kooper het gekochte zal aanvaarden met het bezwaar van overweg ten behoeve van den eigenaar van een aangeduid perceel (eigendom van den verkooper) over zekere gronden, wordt hierdoor eene erfdienstbaarheid gevestigd ten nutte van het erf des verkoopers en niet een persoonlijk recht (uitsluitend) voor den verkooper. — Hof Arnhem 29 April 1909; W. 8847. Na no. 865 te lezen: Nu de wet niet omschrijft, wat onder de erfdienstbaarheid van licht en uitzicht moet worden verstaan, moet voor de bepaling van die erfdienstbaarheid worden te rade gegaan met de opvatting van het dagelijksche leven; dit vooropgesteld, moet onder de erfdienstbaarheid van uitzicht en van licht en uitzicht worden verstaan het recht om ten behoeve van het heerschend erf en ten laste van het naburig lijdend erf, uitzicht op of het noodige licht en lucht over dat lijdend erf te genieten door middel van de daartoe bestemde uitwendige werken, terwijl dan tegenover dat recht staat de verplichting van het lijdend erf om te dulden, dat op die wijze uitzicht, licht of lucht worde genoten; deze verplichting bepaalt zich tot dat dulden, maar laat overigens de rechten van den eigenaar van het lijdend erf onaangetast, met name ook zijn recht om op zijn erf te bouwen, gelijk hij zal verkiezen, maar natuurlijk onder deze beperking, dat hij, door van zijn recht gebruik te maken, niet komt in strijd met de op hem rustende verplichting, zoodat hij, waar hij door te bouwen aan die verplichting te kort doet, genoodzaakt kan worden om dat bouwen na te laten, niet echter omdat voor hem de verplichting bestaat om niet te bouwen, maar omdat het niet bouwen een noodzakelijk gevolg is van zijne verplichting om te dulden. — Rechtb. Rotterdam 20 October 1902; W. 7941; W. v. N. R. 1764; ^ot. W. 207; P. v. J. 1903, 203. Na no. 909 te lezen: Om een recht van erfdienstbaarheid te kunnen aannemen, dat zal zijn ontstaan op de wijze in art. 748 B. W. omschreven, moet vaststaan, alzoo gesteld worden, het bestaan van dit recht vóórdat de erven ten opzichte waarvan het wordt gesteld, éénheerig zijn gewor¬ den. — Hof Arnhem 18 Maart 1908; W. 8840, (met vernietiging van het vonnis Rechtb. Zwolle, vermeld in no. 811). In kolom 622 regel 5 v. o. te lezen: „huwelijksgoederenrecht" in plaats van „huwelijksgoederen". Na no. 1120 te lezen: Prof mr. Paul Scholten. Uitlegging van testamenten. — W. v. N. R. 2057—2061. Na no. 1133 te lezen: Mr. H. J. Tasman. Kan een wegens zwakte van (geest) vermogens onder curateele gestelde een testament maken ? (S. antwoordt ontkennend op grond van art. 500 B. W., zoowel volgens deletter als volgens de geschiedenis dezer bepaling). — W. v. Not. 191 en 192. Na no. 1166 te lezen: W. van den Hoek. Art 955 B. W. (S. beweert, in afwijking van de heerschende meening, dat het natuurlijk erkend kind, buiten hetgeen het bij versterf verkrijgt, nog kan worden bevoordeeld met een bedrag, volgens art. 910 te bepalen). — W. v. N. R. 1730. Bestreden door mr. A. E. Schouten in W. v. N. R. 1733. Beantw. door v. d. H. in W. v. N. R. 1735. Wederlegging van mr. Schouten in W. v. N. R. 1738. In no. 1253 te lezen achter „gevestigd": Ter berekening der legitieme moet bij het nagelaten vermogen niet worden gevoegd het bedrag der voor zoodanige lijfrente betaalde premiën, doch de contante waarde ten sterfdage des erflaters dier lijfrente en zulks in overeenstemming met art. 968 B. W. De legitimaris mist het recht om te eischen van den rentschuldige betaling der lijfrente aan hem, legitimaris, tot het beloop van het bedrag, waarvoor hij inkorting vraagt aan den begiftigde ; de ongeoorloofde begiftiging heeft geen rechtsband in het leven geroepen tusschen den legitimaris en den rentschuldige. In no. 1385 te lezen achter W. 8835: W. v. N. R. 2061. Na no. 1772 te lezen: De in art. 1122 B. W. omschreven beschikking heeft alleen ten doel om, tijdens de onverdeeldheid van eenen aan meer dan éénen erfgenaam gemeenen boedel, verkoop van bestanddeelen diens gemeenen boedels rechtsgeldig ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen tot stand te brengen; het artikel is dus niet toepasselijk op het geval, dat de eigendommen van één minderjarige, die uitsluitend eigenaar is, worden verkocht. — H. R. 15 April 1909, concl. conf.; W. 8859; W. v. N. R. 2664; W. v. Not 199. Na no. 1910 te lezen: Art. 1158 B. W. verbiedt niet, dat door de deelgerechtigden wederkeerig is verleend décharge en afstand gedaan van alle actie ter zake der nalatenschap, waardoor ook is uitgesloten elke vordering tot nadere scheiding wegens het enkel overgeslagen zijn van een of meer voorwerpen, tot den boedel behoorende. — H. R. 26 Maart 1909, concl. conf.; W. 8847; W. v. N. R. 2062. In no. 1990 te lezen: W. v. N. R. 2064 achter W. 8814. Na no. 2066 te lezen: Prof. mr. J. P. Moltzer. Verpanding van hypothecaire vorderingen (betreffende de aanteekening van verpandingen in de openbare registers) — W. v. N. R. 1057. E. van Steenbergen. Idem (met naschrift van mr. Moltzer). — W. v. N. R. 1059 en 1061. Na no. 2075 te lezen: Kennisgeving der verpanding aan den hypothecairen schuldenaar, geschied na het faillissement van den pandgever, vestigt geen pandrecht. Hiertegen doet niet af, dat art. 1199 B. W. niet aangeeft wanneer die kennisgeving moet geschieden, noch dat art. 35 der Faillissementswet van het pandrecht geen melding maakt. — Hof Amsterdam 15 Januari 1909 (met bevestiging Rechtb. Haarlem 15 Januari 1907); W. 8855. Na no. 2123 te lezen: Art. 1209. Wanneer bij ééne akte hypotheek is verleend ten behoeve van onderscheidene schuldeischers en het bedrag, waarvoor hypotheek is toegestaan, niet ten opzichte van ieder der schuldeischers afzonderlijk, maar voor allen te zamen is bepaald, staan hunne rechten op het verbonden goed, ten beloope van dat voor hunne gezamenlijke inschulden bepaalde bedrag uit den aard der zaak gelijk en kan alzoo ieder hunner zijn recht daarop slechts vervolgen voor een zooveelste bedrag als er schuldeischers zijn. — Hof 's-Gravenhage 18 Maart 1901; W. 7629; Not. W. 79 en 102; W. v. N. R. 1688; P. v. J. 1901, 100; (bevestigende Rechtb. aldaar 14 April 1900); Not. W. 69. Naar aanleiding daarvan Prof. mr. H. J. Hamaker. Eene rechtsvraag omtrent de hypotheek, verleend aan onderscheidene schuldeischers gezamenlijk. (S. kan zich met die uitspraken niet vereenigen en meent dat een hypotheek, die is verleend bij ééne overeenkomst aan meer dan een schuldeischer gezamenlijk, bij het wegvallen van een hunner, in haar geheel blijft bestaan ten behoeve der overblij venden op grond van het beginsel, dat bij toekenning van recht aan twee of meer personen, onder de levenden of na doode, indien de beschikking voor een hunner geene uitwerking heeft, aanwas plaats heeft ten behoeve der overigen en verder op grond van de ondeelbaarheid der hypotheek, waarop art. 1206 B. W. analogisch kan worden toegepast). — W. v. N. R. 1638 en 1689. K BURGERLIJK WETBOEK. TWEEDE BOEK. Van zaken. EERSTE TITEL. Van de zaken en dterzelver onderscheiding. Eerste Afdeeling. Van zaken in het algemeen. Art. 555. 1. Mr. Egbert J. C. Goseling. De affaire of de firma is geen vermogensbestanddeel. — W. v. N. R. 1223, 1225 en 1226. 2. Mr. A. P. Th. Eyssell. Maakt „de affaire" een zelfstandig vermogensbestanddeel uit? Neen. — Them. 1887, 1. 3. W. van Gelder. Overname eener handelszaak (affaire). — Amsterdam, 1895. Aangek, door mr. T. A. Molster in N. M. v. H. VII, 317; door mr. A. Heemskerk in Them. 1897, 192 en door prof. mr. Molengraaff in R. M. XIV, 624. 4. Mr. L. Geelen. Is het recht van hypotheek eene zaak? — R. M. XXII, 56. Cbemers, Aant. B. W. 5. Mr. C. Bake. Goederen en zaken. Maakt het Burgerlijk Wetboek een onderscheid tusschen goederen en zaken? — R. B. II, 155. 6. Mr. S. J. Hingst. Zaken en goederen in de wetboeken van koophandel en burgerlijke rechtsvordering benevens de wet op de rechterlijke organisatie. — R. B. II, 164. 7. Mr. S. J. Hingst. Historische verklaring van het gebruik der woorden „zaken en goederen". — R. B. II, 166. 8. Goederen. Boedel. Vermogen. — R. B. II, 188. 9. In juridieken zin is als zaak te beschouwen het recht om een ander tot het verrichten van zekere daad te dwingen. — A. U. Groningen 31 Juli 1901; P. v. J. 1901, 77. 10. Het recht om een openbaren weg over eens anders grond te hebben, al wordt het meestal uitgeoefend door een publiekrechterlijk lichaam en al is het niet geregeld in het Burgerlijk Wetboek, kan niettemin een bestanddeel uitmaken van het vermogen van hem, die het 13 uitoefent en evenals andere vermogensrechten door een titel worden verkregen en is voor bezit en verjaring vatbaar. — H. R. 18 April 1902, concl. conf.; W. 7756; P. v. J. 1902, 148; W. B. A. 2770; Gem. Arch. I, 259; N. R. CXC, 467; v. d. H. B. LXVIII, 189; cf. Hof 's-Hertogenbosch 21 Mei 1901; W. 7645. Art. 557. 11. Mr. P. P. P. Kist. Beperkt gebied van art. 557. — R. en W. XLII, 22. 12. Mr. W. F. Frijlinck. De toepassing van art. 557 B. W. — W. v. N. R. 817. 13. Mr. W. F. Frijlinck. Art. 1006. § 2 in verband met art. 557 B. W. — W. v. N. R. 821. 14. Mr. P. du Rieu. Opmerkingen over de toepassing van art. 557 B. W. — W. v. N. R. 815 en 819. 15. Mr. W. F. Frijlinck. Art. 557 in verband met de artt. 974, 1006 en 1517 B. W. - W. v. N. R. 835. 16. Tot de nalatenschap eener buiten alle gemeenschap van goederen gehuwde vrouw, behooren ook de bij ontbinding van het huwelijk nog niet opeischbare vruchten harer goederen. — M. F. 4 Februari 1884, no. 42; M. F. 8 Augustus 1884, no. 76; P. W. 7035; R. W. v. N. 537. 17. De nog niet opeischbare burgerlijke vruchten van de eigen goederen van echtgenooten, die in gemeenschap van winst en verlies zijn gehuwd, behooren niet tot die gemeenschap. — M. F. 1 Mei 1885, no. 42; P. W. 7195; R. W. v. N. 563. 18. Art. 1006 al. 2 B. W. houdt geen uitzondering in op art. 557 B. \\. De pachtsommen van gelegateerde goederen, welke eerst, na den dood van den erflater opeischbaar worden, komen geheel ten bate van den legataris, als de afgifte binnen het jaar na het overlijden van den erflater heeft plaats gehad. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 27 Juni 1884; W. 509,9; W. v. N. R. 763; R. W. v. N. 507. 19. De eigenaar van obligaties (effecten) heeft ook recht op de daarbij behoorende talons en couponbladen. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 December 1904; W. 8238; W. v. N. R. 1841. In anderen zin Hof Amsterdam 2 Juni 1904, bevestigende Rechtb. Amsterdam 8 April 1903; W. 8068; P. v. J. 34e j. 418; W. v. N. R. 1803 en 1839. Art. 558. 20. Al worden dividenden van aandeelen in dit artikel niet uitdrukkelijk genoemd, toch moeten zij onder het rechtsbegrip van „vruchten" worden gerangschikt. Vruchten van nijverheid in dit artikel bedoeld zijn uitsluitend die, welke door bebouwing uit den grond worden verkregen; dividenden vallen hieronder niet. Derhalve zijn dividenden burgerlijke vruchten. — Hof Amsterdam 13 Maart 1891; W. 6029; N. M. v. H. III, 196; P. v. J. 1891, 38; W. v. N. R. 1118; T. v. N. IX, 87; P. W. 8197. Tweede Afdeeling. Van de onderscheiding der zaken. Art. 559. 21. Het recht op een firma is eene roerende onlichamelijke zaak, waarvan door de erfgenamen aangifte moet worden gedaan, met bepaling van de verkoopwaarde ten dage van het overlijden. — M. F. 10 Augustus 1885, no. 24; P. W. 7269; R. W. v. N. 578. 22. Aandeelen in een vereeniging tot hypothecaire geldschieting zijn onlichamelijke zaken. De verkooper van zoodanige onlichamelijke zaken of rechten, moet instaan voor het bestaan daarvan ; hij kan zich tot afwering eener vordering tot ontbinding van den koop en verkoop met schadevergoeding niet beroepen op het feit, dat de verkochte zaken nooit bestaan hebben. — Rechtb. Rotterdam 20 Februari 1861; M. v. H. III, 101; N. R. B. XI, 632; W. 2261. Art. 560. 23. Mr. J. J. Tilanus. Roerend of onroerend? — T. v. P. N. en F. II, 265; Not. W. 110 en 111. 24. D. R. Onroerend of roerend. — T. v. N. VII, 298. Art. 561. 25. Mr. L. Ch. Besier. De vervangbaarheid van zaken en hare rechtsgevolgen. — R. M. XII, 363 en 485. Derde Afdeeling. Van onroerende zaken. Art. 562, 1°. 26. Een gebouw, dat door eene steenen fundeering aan den grond verbonden is, is als een onroerend goed in den zin van art. 562, 1p B. W. te beschouwen. Hierin wordt geen verandering gebracht, doordat het gebouw als op gehuurden grond staande, niet bestemd is om voortdurend met den grond verbonden te blijven. — Rechtb. Amsterdam 24 Januari 1902; W. 7746; Not. W. 145. 27. Een luik gelegd in een trottoir en bestaande uit twee halve luiken in hardsteenen banden is, als zijnde door handsteenen banden met het trottoir verbonden, een onroerende zaak. — H. R. 19 April 1883; W. 4906; v. d. H. B. R. XLVIII. 321. Art. 562, 30. 28. H. Gevers. Art. 562, 3° B. W. Ac. Pr. Leiden 1886. 29. De verkoop van een partij tarwe, als oogst te velde staande, met het beding dat de kooper de vruchten zal scheiden en inzamelen, en dat al hetgeen na zeker tijdstip niet van den grond is verwijderd door den kooper wordt verbeurd, is een verkoop van roerende zaken. — H. R. 4 November 1870; W. 3265; N. R. XCYI § 17, 138; P. W. 5898. 30. Zoolang te veld staande vruchten niet van den grond gescheiden zijn. kunnen zij niet als roerend goed in executoriaal beslag worden genomen. — Rechtb. Middelburg 26 September 1877; W. 4161; R. W. v. N. 316. 31. Te veld staande vruchten zijn onroerende zaken. — Rechtb. Assen 14 December 1891; P. v. J. 1892, 10; Mb. Dw. VII, 12; bev. Hof Leeuwarden 15 Juni 1892; W. 6278; P. v. J. 1892, 70. 32. Veen, aanwezig in een land, vormt met dat land één onroerend goed; veen en ondergrond kunnen niet als verschillende objecten van eigendom worden beschouwd, zoolang de eigenaar het veen niet afzonderlijk verkocht om te worden afgegraven. — Hof Leeuwarden 29 November 1882 met vernietiging Rechtb. Heerenveen 27 April 1881; W. 5041. 33. De verkoop van bovenveen om binnen een bepaalden tijd van den grond te worden afgegraven, is verkoop van een roerende zaak. — H. R. 15 Januari 1892, concl. conf.; W. 6141; P. v. J. 1892, 16; W. N. R. 1163; R. W. v. N. 736; N. R. CLX, 82; P. W. 8165. In denzelfden zin Hof Arnhem 20 Juli 1906; W. 8431. 34. Te veld staande vruchten zijn onroerend goed, toebehoorende aan den gebruiker van den grond, waarop zij staan. — Hof Leeuwarden 12 Februari 1903; W. 7917; Not. W. 198. Art. 562, 5°. 35. Deze bepaling is zoo algemeen mogelijk, de daarbij uitgedrukte qualificatie is dus onafhankelijk van de plaatsing der tot waterleiding dienende buizen. — H. R. 13 Februari 1880, concl. conf.; W. 4480; v. d. H. B. R. XLV, 82; N. R. CXXIV, 171. Dit arrest wordt bestreden door mr. L. J. Godefroy in W. 4486. Art. 563. 36. Ongebakken steenen, kruiwagens en dorschmachine van een landbouwonderneming zijn niet onroerende goederen, noch uit hunnen aard, noch door bestemming. — Rechtb. Groningen 12 November 1883; W. 5419; R. W. v. N. 591; W. v. N. R. 917; Mb. Dw. III, 4. 37. Roerende zaken, die door bestemming onroerend zijn geworden, herkrijgen de hoedanigheid van roerend goed, alleen dan, als zij inderdaad van de onroerende zaak worden afgescheiden. — M. F. 13 October 1884, no. 30; P. W. 7082; R. W. v. N. 539. 38. De verkoop eener branderij omvat ook de gereedschappen; zij moeten met de branderij geleverd worden, zonder dat daarvoor eenige nadere overeenkomst tusschen partijen noodig is. — Rechtb. 's-Gravenhage 12 Mei 1885; W. 5131; R.. W. v. N. 538. 39. Tooneeldecoratieën en binnenjalouzieën met een sociëteitsgebouw verkocht, in de akte afzonderlijk vermeld, met bepaling van haar verkoopprijs op¬ gegeven, zijn niet te beschouwen als onroerende zaken. — M. F. 31 Januari 1885, no. 7; M. F. 18 Mei 1885, no. 56; P. W. 7160; R. W. v. N. 557. 40. De fusten, gebruikt tot verzending van bier, behooren tot de uitoefening eener bierbrouwerij en zijn als zoodanig door bestemming onroerende zaken. — Rechtb. Breda 5 Maart 1889; W. 5809; R. W. v. N. 675; Mb. Dw.V,ll; P.W. 7868. 41. De roerende zaken, uitmakende den inventaris van een hotel, kunnen niet beschouwd worden als te zijn onroerend door bestemming. Zij kunnen derhalve niet hypothecair worden verbonden. — Kantong. no. 3, Amsterdam 21 Maart 1889; T. v. N. VII, 149. 42. Kan worden aangenomen, dat door de enkele verklaring van den eigenaar, dat hij den inboedel van zijn hotel tot een blijvend gebruik daarvan verbindt, die inboedel krachtens art. 563 B. W. voorlaatste lid onroerend is geworden? Neen. — R. A. XI, 61. 43. De inventaris van een hotel is niet onroerend door bestemming. — M. F. 12 Januari 1906, no. 83; P. W. 9916. 44. Zonneblinden bij de openbare verkooping van het huis, niet hangende in de daarvoor aanwezige haken en evenmin ter bezichtiging gesteld van de gegadigde koopers van het huis, behoefden, om niet te worden beschouwd als voorwerpen door den eigenaar tot een blijvend gebruik van zijn huis, niet in het proces-verbaal van openbare verkooping te worden uitgesloten van den koop van het huis. — Hof Leeuwarden 5 Maart 1890; W. 5893; R. W. v. N. 686; P. v. J. 1890, 48; Mb. Dw. VI, 6. 45. Onder winkelopstand behoort te worden verstaan al hetgeen in dat ge- deelte van een pand, hetwelk tot winkel dient, tot inrichting van dien winkel 'is aangebracht: Voorwerpen, die door hunne bestemming een blijvend deel van de inrichting van den winkel uitmaken. — Rechtb. Maastricht 11 Juli 1899; W. P. N. R. 1547. 46. Onder voorwerpen, die bepaaldelijk tot het wezen der in art. 563, 1° bedoelde fabrieken enz. behooren, moeten alleen dezulke worden verstaan, die zoo onafscheidbaar tot het onroerend goed behooren, dat bij afscheiding derzelve de zaak ophoudt datgene te zijn, waartoe zij bestemd is en zonder dewelke eene fabriek in eene loods of onnut gebouw ontaardt. Mitsdien kunnen daar niet toe gerekend worden min of meer samengestelde gereedschappen, waarmede een schoenmaker zijn bedrijf uitoefent: als daar zijn: een naaimachine, een walsmachine, een groefmachine en een hakmachine. — Rechtb. Winschoten 6 November 1901; P. v. J. 1901, 100. 47. Eene los op den grond staande schuur, die dus uit haren aard roerend is, moet toch als onroerend worden beschouwd, wanneer zij tot blijvend gebruik bij en met den grond bestemd is. — Rechtb. Utrecht 30 December 1903; W. 8031; Not. W. 234. Vierde Afdeeling. Van roerende zaken. Art. 565. 48. Kunstmatig geteelde oesters zijn roerende zaken en derhalve vatbaar om in revindicatoir beslag te worden genomen. — Rechtb. Middelburg 7 Juli 1880; Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1881; N. R. B. 1883, A. 176. 49. Het legaat van al des erflaters roerende goederen zonder uitzondering, omvat ook de nagelaten contanten. — M. F. 2 Mei 1884, no. 42; P. W. 7037. 50. Uit den aard harer bestemming is een tent een voorwerp, dat verplaatst kan worden. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 Mei 1889; W. N. R. 1013; R. W. v. N. 651. Art. 567. 51. Couponbladen en talons maken één geheel met de obligatie uit; zij hebben in rechten geen zelfstandig bestaan, ook al zijn door inwisseling nieuwe couponbladen ontvangen. — Hof Amsterdam 7 Juni 1878; Rechtb. Amsterdam 19 Juni 1877; P. v. J. 1878, 28. Art. 570. 52. Wanneer een erflater, die over zijne geheele nalatenschap wenscht te beschikken zijnen „inboedel" aan een nicht en zijne „onroerende goederen" aan zijne broers en zusters maakt, moet eene tot de nalatenschap behoorende hypothecaire schuldvordering tot de onroerende goederen worden gebracht. — Hof 's-Hertogenbosch 14 Maart 1899; W. v. N. R. 2531. Art. 571. 53. Portefeuilles met platen zijn onder kostbaarheden te rangschikken, hoe gering de waarde daarvan ook mag zijn. — Rechtb. Amsterdam 11 October 1877; N. R. B. 1877; B. 31. Vijfde Afdeeling. Van zaken met betrekking tot derzelver bezitters. Art. 575. 54. Ook onder ons tegenwoordig recht kunnen bijzondere rechten aan de zaken van algemeen gebruik bestaan. — Rechtb. Breda 30 September 1884; W. 5133. 55. Mosselen zijn, zoolang nog niemand ten hunnen opzichte eene daad van toeëigening heeft verricht, als res nullius te beschouwen ook al hebben zij zich aan een iemand toebehoorenden paal vastgehecht. — H. R. 16 November 1885, concl. contr.; W. 5236; v. d. H. Strafr. 1885, 286; N. R. CXLI, 149. 56. De eigendom eener niet bevaarbare en niet vlotbare rivier behoort in Nederland aan niemand toe. — Rechtb. Maastricht 31 Maart 1890. In denzelfden zin Kantong. Maastricht 9 September 1892; W. 6395 en Kantong. Goor 15 October 1896; P. v. J. 1897, 11. 57. De oesters, uit de natuur gevallen op verpachte slikken, waarlangs de pachter borden heeft geplaatst en die door dezen zijn bezaaid, zijn geene res nullius, maar behooren aan den pachter toe. — Rechtb. Zierikzee 27 Maart 1900; P. v. J. 1900, 51. 58. Of gevonden voorwerpen als res nullius kunnen worden beschouwd, hangt af van den toestand, waarin, of van de omstandigheden, waaronder zij gevonden worden; dit vooropgesteld, kan niet worden aangenomen, dat bewerkte balken van niet onbeduidende handelswaarde, die uit zee zijn aangespoeld, moeten worden beschouwd als res pro derelicto habita, dus als res nullius. — Hof Leeuwarden 6 Juni 1901; W. 7063. 59. De uit zee aan de kust aangespoelde en opgevischte balken zijn strandgoederen en als zoodanig niet als res nullius te beschouwen. — Hof Leeuwarden 13 Maart 1902; W. 7752. Art. 576. 60. E. H. Goekoop. De Staat als grondeigenaar. — Ac. Pr. Leiden 1888. Art. 577. 61. De eigenaar van den oever wordt eigenaar van den aanwas, ook al is deze ontstaan ten gevolge van door den Staat aangelegde kunstwerken, zoo althans niet blijkt dat hij, met het maken dier werken bekend gemaakt, geweigerd heeft de kosten daarvan te dragen. — H. R. 8 Februari 1878; W. 4207. 62. Bij een bevaarbare en vlotbare rivier kan alleen dan sprake zijn van drooggevallen oppervlakten of aanwassen, zoodat zij ook voor den Staat een voorwerp van eigendom jure privato kunnen zijn, indien zij bij gewone tijden, als het water op het hoogst is, niet door het water worden overdekt. — Hof Arnhem 20 Februari 1878; W. 4221; W. v. N. R. 451; R. B. 1878, A. 223. 63. De omstandigheid dat de bevaarbare en vlotbare rivieren naar het publiek recht behooren aan den Staat, gelijk dit artikel bepaalt, heeft ten gevolge, dat de Koning als hoofd van het uitvoerend gezag, den Staat bij de uitoefening van zijn publiek eigendomsrecht vertegenwoordigende, niet alleen de bevoegdheid bezit om het gebruik daarover te regelen, maar ook om ten aanzien van het gebruik, dat daarvan kan worden gemaakt, bij algemeene maatregelen van bestuur voorschriften te geven. — H. R. 30 Juni 1879; W. 4406. 64. De Koning ontleent aan dit artikel de bevoegdheid om in het belang der uitoefening van de zalmvisscherij in de bevaarbare en vlotbare rivieren en stroomen het baggeren in die wateren bij algemeene maatregelen van inwendig bestuur te regelen gelijk geschied is bij art. 2 van het K. B. 9 April 1878 (St. no. 22). — H. R. 6 October 1884, concl. conf.; W. 5086; Lutt. 1884, 248; W. B. A. 1885; N. R. CXXXVIII, 1; v. d. H. J. en Y. IX, 175. 65. Mr. J. van Loon. De eigendom der oevers van bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren. — R. M. XII, 509. 66. Dit artikel stelt niet als vereischte dat eilanden of platen in bevaarbare en vlotbare stroomen opgekomen, om als eigendom van den Staat beschouwd te worden van alle zijden moeten kunnen worden omgevaren. — Hof 's-Gravenhage 24 Juni 1878; N. R. B. 1878, A. 216; W. 4255. 67. De laatste woorden van art. 577 B. W. „onverminderd de door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen" zijn ook van toepassing op rechten verkregen door oude wetten vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek. —H. R. 19 Mei 1876; W. 3981; N. R. CXIII, § 7, 140. 68. De publiekrechterlijke eigendom, volgens de geldende wetgeving door den Staat en zijne organieke onderdeelen, provincie, gemeente, waterschap uitgeoefend, over een openbaren weg, sluit het voortdurend genot van de onder een vroegere orde van zaken door titel en langdurig bezit verkregen rechten op dien weg niet uit. Die rechten moeten derhalve krachtens art. 577 B. W. ook thans nog zonder eenig voorbehoud worden geëerbiedigd. — H. R. 17 December 1883, concl. conf.; W. 5000; N. R. CXXXV, 228; v. d. H. G. Z. XXXIV, 286; Gemst. 1688. 69. Als een zaak bestemd is voor den openbaren dienst en dient tot het gebruik van het algemeen, dan kunnen bijzondere personen op die zaak geene rechten uitoefenen, welke met die bestemming in strijd zijn, maar die uitsluiting geldt alleen, in zoover en zoolang die zaken hare publieke bestemming hebben en behouden, zoodat die zaken geenszins uit haren aard geheel aan het verkeer onttrokken zijn en niet in het algemeen gezegd kunnen worden buiten den handel te zijn. De slotbepaling van dit artikel „onverminderd de door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen" ziet ook op rechten, die na de invoering van het B. W. mochten zijn verkregen. Op de in dit artikel genoemde zaken, in het bijzonder op bevaarbare en vlotbare stroomen, kunnen behoudens hunne publieke bestemming, bijzondere personen eigendom en andere zakelijke rechten hebben, en die zaken kunnen ook het onderwerp van overeenkomsten zijn, hetgeen volgens art. 1368 B. W. alleen mogelijk is van zaken, welke in den handel zijn. — Rechtb. Zierikzee 15 Januari 1895; W. 6897. 70. De slotwoorden van dit artikel duiden niet uitsluitend op vóór de invoering van dit wetboek door titel of bezit verkregen rechten. — Hof Arnhem 18 November 1876; W. 6901; P. W. 8882. 71. Uit de artt. 576—581 B. W. valt een vermoeden af te leiden, dat de Staat privaatrechterlijk eigenaar blijft van in deze artikelen opgesomde zaken, zoodra de publieke bestemming daarvan vervalt. Bijzondere personen kunnen echter op grond van de slotbepaling van art. 577 B. W. daartegen opkomen, doch moeten het bewijs van hun beter recht leveren; derhalve gaat de eigendom van de oude bedding van een rivierarm bij opheffing van de publieke bestemming van dien arm door afdamming voor den Staat niet verloren, — Hof 's-Hertogenbosch 19 December 1899; W. 7425; P. W. 9247; cass. verw. H. R. 8Februari 1901, concl. conf.; W. 7567; P. v. J. 1901, 26; Not. W. 81; P. W. 9304; N. R. CLXXXVII, 241; v. d. H, B. R. LXVII, 80. 72. Dit artikel mag niet leiden tot het besluit, dat alle havens in het geheele Rijk, bijgevolg ook die, welke deel uitmaken van het grondgebied eener bepaalde gemeente, door haar voor eigen rekening zijn aangelegd en worden beheerd, aan den Staat behooren. — H. R. 29 Juni 1896; W. 6841; P. v. J. 1896, 73; W. B. A. 2471; N. R. CLXXIII, 285; v. d. H., J. en V. XII, 124. 73. De eigendom van bevaarbare en vlotbare rivieren behoort krachtens art. 577 B. W. den Staat als zoodanig, dus jure publico, niet jure privato. —H. R. 19 Maart 1877, concl. conf.; v. d. H., J. en V. VIII no. 155, 190. 74. Een bevaarbare rivier kan niet het eigendom zijn van bijzondere personen. Dit geldt evenzeer voor den bestaanden als voor den gewijzigden loop van den stroom. Bijzondere personen verliezen krachtens art. 647 hun eigendom, indien de grond, waarover het water komt te vloeien, tot dusverre aan bijzondere personen heeft toebehoord. Hierin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat het kadastraal perceel, waarvan hier de rede is, van den Staat zelf, die het als eene in de rivier opgekomen plaat heeft verkocht, afkomstig is. — H. R. 11 Maart 1887; W. 5409; N. R. CXLV, § 42, 312; v. d. H., B. R. LIII, 135. 75. W. J. Berghuis. Welke bepalingen bestaan er omtrent de niet bevaarbare en niet vlotbare rivieren ? — T. A. R. VII, 297. 76. Ten aanzien van bevaarbare en vlotbare rivieren brengen de artt. 577, 578 en 646 B. W. mede, dat onverminderd o. a. de bepaling van art. 648 en het recht op aanspoelingen de eigendom van de rivier den eigendom van haren ondergrond bepaalt. — H. R. 13 April 1891; W. 6025. 77. Mr. G. Tripels. Aan wien behoort de bedding der niet vlotbare noch bevaarbare rivier? — R. M. VII, 1. 78. De bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren behooren aan den Staat, onverschillig of zij door de natuur dan wel door menschenhanden zijn gevormd. — H. R. 21 November 1892, concl. contr.; W. 6276; P. v. J. 1893, 8; N. R. CLXII, 256; W. B. A. 2278; P. W. 8291; v. d. H., J. en V. XI, 166. 79. P. L. van Meeuwen. Het eigendomsrecht op niet bevaarbare noch vlotbare rivieren. — Ac. Pr. Leiden 1896. 80. De stelling, dat onder bevaarbare stroomen en rivieren niet begrepen zijn, gegraven vaarten en kanalen, ook al zijn deze bevaarbaar en vlotbaar, en als zoodanig voor het algemeen gebruik openstaande verkeerswegen te water, is in strijd met de geschiedenis en den inhoud van dit artikel, waarin als eenige voorwaarde voor de toepasselijkheid wordt gesteld, dat de stroom of rivier bevaarbaar en vlotbaar is, zoodat de vraag of de bedding door de natuur dan wel kunstmatig is gevormd, buiten de wet ligt. Evenmin doet het iets af, of zoodanige waterweg ook tot boezem van een waterschap dient. — H. R. 29 Maart 1897; W. 6949; P. v. J. 1897, 35; N. R. CLXXV, 324; v. d. H., J. en V., XII, 161; W. B. A. 2504. 81. De stranden der zee zijn het eigendom van den Staat en niet gelijk in het Romeinsch recht aan allen gemeen; al moge ook al die eigendom door den aard en de bestemming dier zaken in menig opzicht van den eigendom der bijzondere personen onderscheiden zijn, zoo heeft toch de Staat als eigenaar de heerschappij over die zaken en is hij als rechthebbende bevoegd het beheer en gebruik daarvan te regelen en omtrent den toegang daartoe voorschriften te geven. — H. R. 11 December 1899; W. 7374; P. v. J. 1900, 11; v. d. H. Strafr. 1899, 482; N. R. CLXXXIII, 410. 82. De vraag of een zaak al of niet behoort tot het publiek domein van den Staat, moet worden beslist naar de bepalingen der wet, geldende tijdens het instellen der actie. Voor de toepassing van art. 577 B. W. is het voldoende, dat een weg in zijn geheel wordt onderhouden door den Staat en kan niet worden tegengeworpen, dat sommige onderdeelen daarvan, als bruggen, duikers enz. in onderhoud zijn bij particulieren. Onder titel in het slot van dit artikel wordt verstaan een titel afkomstig van iemand, die gerechtigd is om over den eigendom te beschikken volgens art. 639 B. W., d. i. van iemand, die indertijd van den Staat recht of toestemming had verkregen. Hij die een vaart graaft door een rijksweg of heerweg, waarvan de Staat eigenaar is en daarover een brug bouwt, hetzij met, hetzij zonder toestemming van den Staat, wordt daardoor geen eigenaar van het gedeelte weg, dat doorsneden wordt, zelfs al geschiedt een en ander op zijne kosten, doch de Staat blijft eigenaar van dat gedeelte weg en de brug daarover gebouwd, volgens den algemeenen regel, dat de eigenaar van den grond eigenaar wordt van al hetgeen daarop door derden wordt gebouwd. Heerwegen zijn altijd geweest jure publico eigendom van en toebehoorende aan den landsheer. Zij konden door derden niet geusucapieerd worden, evenmin als thans de rijkswegen. — Rechtb. Utrecht 5 Mei 1880; N. R, B. 1881, A 39. 83. Uit het feit dat het publiek vroeger gebruik heeft gemaakt van een terrein, door er ongehinderd over te gaan en te rijden, volgt niet, dat dit terrein een openbare weg is. Kadastrale plannen en leggers van gemeentewege kunnen niet dienen tot bewijs van het werkelijk bestaan dier wegen. — Rechtb. Zutfen 25 April 1878; W. B. A. 1520. 84. Als een weg behoort tot de rijkswegen, niettegenstaande het eigendomsrecht van een particulier op een brug, waarover die weg leidt, is het Rijk bevoegd concessie te geven tot exploitatie van een stoomtram. Het leggen van spoorstaven op die brug brengt geen rechtskrenking te weeg. — Hof Amsterdam 3 Juni 1881; W. 4668; W. B. A. 1697; N. R. B. 1882, A. 8. 85. Hoewel het Burgerlijk Wetboek niet evenals de Code Givil met zoovele woorden uitmaakt, dat de wegen en dergelijke ten algemeenen nutte bestemde Staatseigendommen niet vatbaar zijn voor privaat-eigendom en alleen bepaalt, dat zij aan den Staat behooren zonder tusschen publiek en privaat eigendom te onderscheiden, zoo bestaat dit onderscheid evenwel ook naar Nederlandsch recht, daar het ook zonder wettelijke sanctie zijn grond vindt in den aard der zaken, terwijl ook het wetboek die onderscheiding erkent blijkens de bepaling van art. 676, waarin uitdrukkelijk het openbaar domein wordt genoemd. Openbare rijkswegen moeten worden beoordeeld naar het recht, dat voor het publiek domein geldt, hetgeen medebrengt, dat zij zijn buiten den handel ; immers aan het privaatrechterlijk verkeer onttrokken, met dat gevolg dat daarop geen private rechten kunnen worden uitgeoefend, tenzij die volgens dit artikel door titel of bezit mochten zijn verkregen. — Hof Arnhem 19 December 1894. Cassatie verworpen H. R. 31 October 1895, concl. conf.; W. 6608 en 6732; P. v. J. 1895, 95; Gemst. 2271 en 2307; W. v. N. R. 1356; W. B. A. 2413 en 2449; T. v. N. XIII, 98 en XIV, 17; P. W. 8601 en 8746; N. R.CLXXI.122; Lutt. 1895, 223; v. d. H., B. R. LXI, 251. 86. Uit het langdurig en algemeen gebruik van een strook gronds als voetpad, volgt op zich zelf nog niet, dat dit tot den openbaren dienst bestemd is, maar zulk een gebruik kan, in verband met de plaatselijke gesteldheid en bovenal met feiten, die op uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van den eigenaar, om het voetpad op die wijze te gebruiken, wijzen, die bestemming wel aantoonen. — Hof Arnhem 28 December 1898; W. 7266; W. v. N. R. 1534; W. B. A. 2607. 87. Het langdurig vrij gebruik maken van grond als voetpad door iedereen kan in verband met andere omstandigheden wel eene aanwijzing opleveren, dat de eigenaar of rechthebbende, hetzij openbaar gezag, hetzij bijzonder persoon, den grond heeft bestemd tot openbaren weg, maar daaruit op zich zelf en zonder meer volgt rechtens niet, dat zoodanig voetpad is een openbare weg, vooral niet tegenover den eigenaar van den grond, die beweert het gebruik van het voetpad alleen gedoogd te hebben, en dus ontkent het voetpad tot algemeen gebruik te hebben bestemd. — H. R. 30 October 1899, concl. conf.; W. 7356; P. v. J. 1899, 94. 88. De openbaarheid van een weg kan niet door den ligger worden bewezen. — H. R. 20 November 1899; P. v. J. 1899, 98. 89. Het bestemd zijn van een weg ten dienste van het algemeen volgt niet uit het feit, dat iedereen sedert langen tijd daarvan gebruik maakt, in verband met de omstandigheid dat het gemeentebestuur hem als openbaren weg heeft doen schouwen en onderhouden. Daarenboven is noodig, dat de weg door den daartoe gerechtigde, hetzij bijzonder persoon, hetzij openbaar gezag ten dienste van het algemeen bestemd is. — H. R. 29 December 1902; W. 7856; W. v. N. R. 1738. 90. Wel is waar volgt uit een langdurig vrij gebruik maken van zekeren grond als voetpad door het publiek, evenmin als uit de plaatsing van het voetpad op den ligger rechtens, dat zoodanig voetpad is openbaar, maar dit neemt niet weg, dat het bewijs dier openbaarheid kan worden verkregen door aanwijzingen onder anderen gelegen in de beide vooromschreven feiten. — H. R. 28 October 1901, concl. conf.; W. 7668; P. v. J. 1901, 93; v. d. H., Strafr. 1901, 387; N. R. CLXXXIX, /5. 91. Mr. M. L. van Goudoever. Over zaken voor den openbaren dienst bestemd. — W. v. N. R. 1707. 92. Mr. C. C. von Reeken. Uitoefening van private rechten op zaken met eene publieke bestemming. — Them. LIV, 1; Aangek, in R. M. XIII, 386; in Gemst. 2172, 2173. 93. Mr. L. de Hartog. Nog iets over den eigendom van de res publicae. Them. LV, 394. 94. Privaatrechterlijk bezit van een openbaren weg, voor zoover dit niet schaadt aan deszelfs bestemming als openbare weg, is vooral bij landwegen zeer wel mogelijk. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 18 September 1891; \\. 6079; W. B. A. 2214; Gemst. 2097. Cassatie verworpen H. R. 17 November 1892; W. 6271; P. v. J. 1893,15; v. d. H„ B. LVIII, 414; N. R. CLXII, 200. In denzelfden zin Rechtb. Roermond 20 October 1897; W. 7071 en 7072; P. v. J. 1897, 102 en H. R. 1 December 1882; W. 4847; N. R. CXXXII, 116; v. d. H., B. XLVIII, 37; Rechtb. Amsterdam 18 Januari 1889; P. v. J. 1889,16. 95. Onze wet erkent een principieel verschil tusschen zaken, die deel uitmaken van het publiek domein en andere. De eerste behooren den Staat toe krachtens zijn publiekrechterlijk karakter, onafhankelijk van de gewone wijze, waarop eigendom verkregen of verloren wordt. — H. R. 31 October 1895, concl. conf.; W. 6732; I'. v. J. 1895, 95; W. v. N. R. 1356; Gemst. 2307; P. W. 8746. 96. In dit artikel zijn onder bevaarbare en vlotbare stroomen, blijkens de bewoordingen der wet en de historische wording van die wetsbepaling begrepen de voor het algemeen scheepvaartgebruik opengestelde verkeerswegen te water, onverschillig of de bedding van den waterweg of stroom door de natuur of door kunst is gevormd en of de waterloop al dan niet door sluizen of keerdeuren wordt geregeld. — Hof 's-Gravenhage 20 September 1906, W. 8457. Art. 578. 97. De oever van een rivier kan niet gezegd worden een gedeelte der rivier te zijn; uit het recht om in een rivier te visschen, volgt niet het recht om met dat doel de oevers der rivier te betreden. — H. R. 13 December 1880; W. 4594; v. d. H., Strafr. 1880, 265; N. R. CXXVI, 200. 98. Uit de artt. 578, 651 en 652 B. W. vloeit voort, dat voor het geval, dat het water van een bevaarbaar meer zich in den loop der tijden moge hebben teruggetrokken, des dat de werking der natuur een vroeger door water bedekt gedeelte droog liet, dat dan dat gedeelte opgehouden heeft oever te zijn en als aanspoeling' ten bate is gekomen van den eigenaar aan of langs den oever, zoodat er tusschen de artt. 578 en 651 al. 2, omtrent het begrip van oever hoegenaamd geen verschil bestaat. — Rechtb. Leeuwarden 14 October 1886; Hof Leeuwarden 8 Juni 1887; P. v. J. 1895, 63. Art. 579. 99. J. Dermout. Het recht van den Staat op den grond. — Ac. Pr. Utrecht 1896. 100. N. Cramer. Beperking van den eigendom in de nabijheid van vestingen. — Ac. Pr. Leiden 1889. Aangek, in T. v. N. VIII, 342. 101. Dit artikel laat niet toe in een onderzoek te treden aan wien vestinggronden, voordat zij tot vestinggronden werden aangelegd, toebehoord hebben, daar volgens dat artikel de eigendom van vestingwerken bij den Staat is. — Hof Arnhem 26 Februari 1908; W. 8760. Art. 580. 102. Vestinggronden en wallen zijn niet in het algemeen onvatbaar voor rechten door titel of bezit verkregen. — Rechtb. Arnhem 9 Juli 1880; W. 4521. Art. 584. 103. De opnoeming van zakelijke rechten in art. 584 B. W. kan onmogelijk als limitatief worden aangemerkt. — Hof Amsterdam 22 November 1878; W. 4344. Cassatie verworpen H. R. 30 Januari 1880, concl. conf.; W. 4473; W. v. N. R. 535; v. d. H., B. R.XLV, 58; N. R. CXXIV, 141. 104. Mr. N. K. F. Land. Rechten op zaken naar het Ontwerp Tweede Boek B. W. — Aangek, in Them. 1904, 168 door Jhr. Mr. P. R. Feith. 105. D. J. van Stockum. Beschouwingen over de zakelijke rechten. — Ac. Pr. Leiden 1885. Beoord. door H. W. J. Sannes in W. v. N. R. 815—820, 822, 823, 825, 828, 831, 833—839. 106. v. D. Zijn ook andere zakelijke rechten bestaanbaar, dan die welke als zoodanig door de wet worden erkend en geregeld? Ja. — W. v. N. R. 1313. Mr. Cd. Reeling Knap. Id. — W. v. N. R, 1319. Mr. J. P. S. Gualthérie van Weezei M. _ W. v. N. R. 1322. Mr. H. S., Mr. Cd. R. K. en v. D. Id. _ W. v. N. R. 1326. 107. Een recht van genot van grasgewas, hoewel toebehoorende aan den eigenaar van een naburig erf is geen erfdienstbaarheid, omdat dit genot niet gezegd kan worden te strekken ten nutte der aan eischer toekomende perceelen of het gebruik daarvan te vergemakkelijken en te bevorderen. Het bedoelde recht is daarom te beschouwen als een zakelijk recht eigener natuur, waarvan de vestiging rechtens mogelijk is, nu de wet haar niet uitsluit. — Rechtb. Rotterdam 23 April 1877; W. 4108; P. v. J. 1877, 25. In gelijken zin Rechtb. Rotterdam 27 Januari 1902; W. 7829; W. v. N. R. 1733; Not. W. 168. 108. Mr. S. Sutro. Benige opmerkingen over samenloop bij verbintenissen en zakelijke rechten. — Them. 1884, 503. 109. De stelling, dat afgescheiden van elk bij de wet erkend zakelijk recht, een personeele verbintenis, inhaerent aan de zaak, waaromtrent is geconvenieerd, met die zaak op eiken lateren verkrijger overgaat, vindt alsalgemeene regel geen steun in de wet en is niet met de beginselen van het Ned. Burg. Recht in het algemeen overeen te brengen. — Rechtb. Amsterdam 18 April 1882; P. v. J. 1882, 22 Bijb. 110. Het oude costumiere recht van bepoting is bij de afschaffing van het costumier recht blijven bestaan, waar het bestond, en kan ook nadien, waar het niet bestaat door verjaring van 30 jaren verkregen worden. Het laat den buurman vrij in het getal en de plaatsing der boomen, mits hij niet ga buiten den berm en zijn recht niet aan de eene of andere zijde verder uitbreidt dan zijn grond loopt. — Rechtb. Arnhem 5 April 1888; W. 7322. 111. Een recht van weidegang over onontgonnen gronden moet geacht worden slechts voor zoolang te zijn toegekend als de gronden inderdaad onontgonnen blijven. Zoo'n recht van weidegang moet naar ons tegenwoordig recht beschouwd worden als een niet zichtbare en niet voortdurende erfdienstbaarheid en kan dus niet door verjaring worden verkregen. — Rechtb. Roermond 11 November 1897; W. 7079; P. v. -J. 1898, 47. Besproken door Mr. A. Baron van Wijnbergen in Them. 1898, 243. Cassatie verworpen bij het volgende arrest. 112. Het recht van weidegang is een zakelijk recht van zijne eigen soort, geen niet zichtbare en niet voortdurende erfdienstbaarheid; het is mitsdien vatbaar voor bezit. Nu echter feitelijk vaststaat, dat gezegd recht van weidegang werd bezeten krachtens een titel, die het gaf voor zoolang als de er aan onderworpen gronden niet in cultuur gebracht zouden zijn, kan later, nadat die gronden in cultuur zijn gebracht, ook geen beroep op dat vroegere bezit worden gedaan. — H. R. 24 Maart 1899, concl. conf.; W. 7263; P. v. J. 1899, 36; N. R. CLXXXI,424; v.d.H., B. R. LXX, 139. 113. Een recht van weidegang op woeste gronden moet geacht worden slechts te zijn toegekend tot tijd en wijle, dat die gronden in cultuur gebracht zouden worden. -— Rechtb. Roermond 10 December 1903; W. 8125. 114. Van ouds en sedert eeuwen heeft in Gelderland als recht gegolden, dat de eigenaar van landerijen langs openbare wegen gelegen, het recht hadden op de glooiingen of kanten dier wegen voor zoover die landerijen tegenover de wegen strekken, een rij boomen te planten. Dit recht was niet een eigenlijk recht van opstal, maar inhaerent aan en onafscheidelijk van den eigendom der aangelande gronden, leverde het een eigenaardig zakelijk recht, een jus in re sui generis op. — Rechtb. Tiel 26 Mei 1899; W. 7338. TWEEDE TITEL. Van bezit en de rechten die daaruit voortvloeien. Eerste Afdeelïng. Van den aard van het bezit en de voorwerpen, die daarvoor vatbaar zijn. Art. 585. 115. Mr. H. J. Hamaker. Over den aard van het bezit. — W. v. N. R, 1306—1309. 116. J. C. van Oven. De bezitsbescherming en hare functies. — Ac. Pr. Amsterdam 1905. 117. Waar alleen over het bezit, niet over eigendom wordt getwist, is het onverschillig of de daad, waardoor men de zaak onder zijn macht heeft gesteld, geoorloofd of ongeoorloofd is. — H. R. 8 Maart 1878; W. 4225; N. R. CXVIII, 223; v. d. H., B. R. XLIII, 127. 118. Dat men het volle genot van een steeg heeft gehad, er zich vrij over heen heeft bewogen en haar gebruikt heeft om te komen aan een naburig water, om daar water te halen, te laden en te lossen, en linnen te spoelen, en dat men verder het gebruik dier steeg aan anderen heeft toegestaan, die daarvan profiteerden, zijn daadzaken, die het bezit dier steeg in zich sluiten. Dit bezit, dertig jaren voortgeduurd hebbende, kan den eigendom dier steeg doen verkrijgen. — Recht)). 's-Hertogenbosch 13 September 1878; W. 7309. 119. De omstandigheid dat men een trap, die zich in een erf van een buurman bevindt, voortdurend en onafgebroken en dagelijks gebruikt, levert niet het bewijs op, dat men in het bezit is van die trap of het bezit daarvan verkregen heeft. — Rechtb. Amsterdam 30 November 1880; W. 4678; P. v. J. 1880, 52. 120. Door een akte van koop en verkoop wordt niet bewezen bezit, het houden en genieten eener zaak. — H. R. 23 A pril 1880; W. 4502; W. v". N. R. 547; v. d. H., B. R. XLV, 189; N. R. CXXIV, 343. 121. Tot bewijs van een rustig en ongestoord bezit mag men zich op een eigendomsbewijs zooals een akte van scheiding beroepen, waar de aanhaling dier akte alleen heeft gestrekt om het houden of genieten der zaak, alsof zij hem toebehoorde en de identiteit der perceelen, waartoe de eisch betrekking had, te bewijzen. Daardoor wordt de petitoire met de possessoire actie niet vermengd. — H. R. 7 -Januari 1881; W. 4660. 122. De rechter kan het bestaan van den animus domini bij een pretensen bezitter aannemen op grond, dat er voor dien bezitter een wettelijk vermoeden van eigendom van het voorwerp van zijn bezit (een scheidingssloot tusschen zijn erf en dat van zijn buurman) bestond. — H. R. 1 December 1882, concl. conf.; W. 4847; N. R. CXXXII, 116; v. d. H. B. XLVIII, 37. 123. Bij het beroep op bezit moet alleen sprake zijn van bezit pro domino, waarbij het gelijktijdig bezit van een ander rechtskundig is uitgesloten. — Rechtb. Leeuwarden 5 Maart 1885; W. 5228. 124. Bezit van boomen zonder bezit van den grond, waarop zij staan of zonder bezit van eenig zakelijk recht krachtens hetwelk die boomen ter plaatse staan, is rechtens onmogelijk. — Rechtb. Almelo 13 November 1889; W. 5868. 125. Er kan van geen civiel bezit sprake zijn als de detentie van den beginne al gestoord is door strafrechterlijke vervolgingen, ook al zijn deze geschorst om de quaestie ten civiele te doen beslissen. — Hof Arnhem 7 Januari 1891; W. 5995. 126. Bezit als eigenaar behoort te worden beoordeeld naar den aard der zaak, die het geldt en de wijze, waarop de eigendomsrechten op zoodanige zaak worden uitgeoefend. Ten aanzien van een weg pleegt dat te geschieden door het onderhouden. — Hof Amsterdam 25 Maart 1892; P. v. J. 1892, 52. 127. Waar de artt. 585 en 594 twee vereischten stellen om bezit aan te nemen, wordt van den eischer in het possessoir geding terecht het bewijs gevorderd dat hij niet alleen de feitelijke heerschappij had over het goed, maar ook den wil om het als eigenaar te bezitten. Het tegendeel volgt niet uit art. 590, dat alleen het geval behandelt, dat geschil bestaat over de vraag of hij, die een zaak onder zich heeft, haar al dan niet ten behoeve van een derde houdt. — H. R. 8 Mei 1&96; W. 6808; P. v. J. 1896, 54. 128. Het civiel bezit is bij hem, die aan de feitelijke heerschappij over de zaak paart den wil om deze voor zich te bezitten of te behouden. De verkooper kan, evenals ieder ander, dat civiel bezit over de verkochte zaak behouden of opnieuw verkrijgen. In deze beschouwing wordt geen verandering gebracht, doordat de verkooper zich een servituut van weg voorbehield. Hij, die de feitelijke heerschappij over de zaak uitoefent, wordt geacht als eigenaar te bezitten. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Juni 1897; W. 7001. 129. Het bezit eener beplanting kan niet worden aangenomen, vermits de afzonderlijke boomen en struiken volgens art. 556 B. W., zoolang zij wortelvast zijn, een deel uitmaken van den grond en geen afzonderlijke zaak vormen, waarvan bezit mogelijk is. — H. R. 10 Juni 1898, concl. conf.; W. 7140; P. v. J. 1898, 53; W. v. N. R. 1490; v. d. H., Bel. LXIV, 302; N. R. CLXXIX, 196. 130. Iemand, die naast het bestaan eener erfdienstbaarheid stelt, dat het heerschend erf hem toebehoort en dat de werken tot uitoefening der erfdienstbaarheid, zijn daargesteld door zijne rechtsvoorgangers, stelt voldoende het juridisch bezit dier erfdienstbaarheid. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1898; W. 7322. 131. Iemand kan niet met grond bebeweren bezitter van eenig voorwerp te zijn, wanneer blijkt, dat hij dat voorwerp onder zich heeft genomen met het voornemen er pandrecht op te vestigen. — Rechtb. Rotterdam 15 December 1902 ; P. v. J. 1903, 207. 132. Terecht is aangenomen, dat het bezit van een geheel meer niet kan worden betwist op grond van het feit, dat enkele aangelanden over eene geringe uitgestrektheid van den oever, zij het dan ook regelmatig, de daar groeiende waterplanten inzamelen. — H. R. 31 Maart 1904, concl. conf.; W. 8055; P. v. J. 1904, 347; N. R. CXCVI, 484. 133. Iemand, die een put liet graven, aanvankelijk vast overtuigd, dat die put geheel op zijn grond kwam te liggen, wordt daardoor civiel bezitter van dien put, ook al blijkt later, dat hij zich vergist heeft en de put slechts half op zijnen grond is komen te liggen. Vraagt en verkrijgt hij, na zijne vergissing bemerkt te hebben, van zijnen buurman verlof om den put nog een jaar ter plaatse te laten liggen, dan blijft hij bezitter van den heelen put; van een constitutum possessorium ten aanzien van de heltt op zijns buurmans erf, krachtens hetwelk hij die helft zou zijn gaan houden voor zijnen buurman, kan dan geen sprake zijn. Immers krachtens die overeenkomst contineeurt hij zijn vooromschreven bezit in zijn geheel. — Rechtb. Tiel 11 Maart en 18 November 1904; W. 8227. 134. Wanneer twee partijen gelijkelijk gebruik maken van een goot, dan kan een der partijen tegenover de andere ten bewijze van het bezit dier goot geen beroep doen op dat door haar van de goot gemaakte gebruik. — Rechtb. Breda 6 December 1904; W. 8247. 135. Bezit is geen feit maar eene gevolgtrekking uit feiten. — Rechtb. Leeuwarden 10 Januari 1907; W. 8514; W. v. N. R. 1983. Art. 587. 136. Bezit te goeder trouw kan niet aangenomen worden, indien hij, die er zich op beroept, bij zijne handelingen betwisting en stoornis vanwege den eigenaar heeft ondervonden. — Rechtb. Tiel 18 April 1890; W. 5882. 137. Bezitter van een erf, die dat erf verkreeg krachtens koop en die, toen hij het in zijne feitelijke macht kreeg, wel ten onrechte maar toch te goeder trouw meende, dat zijn titel van verkrijg in de daartoe bestemde registers was overgeschreven, moet geacht worden dat erf te goeder trouw te bezitten. — H. R. 14 December 1906, concl. conf.; W. 8472; P. v. J. 1907, 650; W. v. N. R. 1943; N. R. CC1V 251; W. v. Not. 72. Art. 588. 138. Mr. H. J. Biederlack. Art. 588, alin. 2, B. W. — Them. XLVIII, 466. 139. Het bezit van een stuk grond zelfs te kwader trouw, is op zich zelf geen onrechtmatige daad, maar een rechtstoestand, welke o. a. het gevolg heeft, dat de bezitter bij voorraad en tot het tijdstip der gerechtelijke opvordering als eigenaar wordt aangemerkt. — H. R. 10 April 1879; v. d. H. B. R. XLIV, no. 1635, 131. 140. De dagvaarding, waarin gezegd wordt, dat de gedaagde zekere gedeelten weg zonder het minste recht heeft ingenomen, geeft voldoende te kennen, dat de eischer aan zijde van den gedaagde kwade trouw stelt. — Rechtb. 's-Hertogenboscli 27 October 1882; W. 4850. 141. Een bezit is te kwader trouw, wanneer het is aangevangen op grond van een titel, waardoor geen eigendom kan worden overgedragen, ook al meende de bezitter als gevolg eener dwaling in het recht, dat door dien titel wel eigendom kan worden overgedragen. — Hof Arnhem 16 Juli 1902; W. 7847; W. v. N. II. 1730. 142. Een voormalig eigenaar, die na eene tegen hem plaats gehad hebbende executie, toch op het uitgewonnen goed blijft zitten, is bezitter te kwader trouw en heeft dus geen recht van terughouding voor de uitgaven tot nut en behoud van het goed gedaan. — Rechtb. Maastricht 6 Februari 1902; W. 7815; Not. W. 163; W. v. N. R. 1722. 143. Wanneer eenig onroerend goed aan man en vrouw te zamen geleverd is, dan moet de man, na het overlijden zijner vrouw het geheel in bezit houdende, in rechtskundigen zin geacht worden van de helft der vrouw bezitter te kwader trouw te zijn. — Rechtb. Arnhem 19 December 1901, bevestigd door Hof 4 Mei 1904; W. 8079. Art. 590. 144. Waar iemand geen bezit van talons alsof ze hem hebben toebehoord, beweerd heeft, maar slechts de hoedanigheid van tijdelijk houder, en tusschenpersoon om die talons ter verkrijging van couponbladen te verzenden, vooruitgesteld heeft, en de bankier, aan wien zij zijn verzonden, die opdracht tot inwisseling heeft erkend, kan deze door dengene, voor wien ze zijn verzonden, tot uitlevering der couponbladen aangesproken, zich niet op art. 590 B. W. beroepen, om die vordering te doen afwijzen. — Rechtb. Amsterdam 19 Januari 1877; Hof Amsterdam 7 Juni 1878; P. v. J. 1878, 28. Art. 591. 145. De omstandigheid dat men iemand, vóór dat men een geding tegen hem aanving, steeds beschouwd heeft als eigenaar van het recht, waarover geding, is in lite niet aan te merken als de erkenning van dat eigendomsrecht. De artt. 591 en 592 vinden alleen hunne toepassing ingeval van voortgezet bezit; zij missen die ingeval van een geëindigd bezit voor een ander en een daarna begonnen bezit voor zich zeiven. — Hof Arnhem 19 Mei 1886; W. 5393. 146. Indien borgen van een aannemer, aan wien het maken, stellen en daarna afbreken van een hulpbrug was aanbesteed, de door hem op zich genomen verplichtingen, nadat de aannemer zijn werk gestaakt had, zijn nagekomen en de hulpbrug, die door den aannemer reeds gebouwd en waarvan deze eigenaar was, hebben afgebroken dan moeten zij geacht worden de afbraak te bezitten niet animo domini, maar ten behoeve van den aannemer. — Hof Amsterdam 29 October 1886; W. 5381. 147. Waar door het bestuur der registratie, optredende tot handhaving van een dwangbevel, uitgevaardigd tot invordering van te min aangegeven successierechten bewezen is, dat twee broeders een algemeenheid van roerende goederen steeds, tot korten tijd voor den dood van een hunner in onverdeeld bezit hebben gehad, daar wordt dat bezit krachtens dit artikel geacht steeds op dezelfde wijze te zijn voortgezet en rust de bewijslast op den opposant, dat de oorzaak van zijn bezit der aan zijn broeder toebehoorende helft dier goederen, ten tijde van diens overlijden was veranderd. — Rechtb. Breda 25 Juni 1889,5 November 1889; W. v. N. R. 1086; P. W. 7831; id. 15 April 1890; W. 5950; P. W. 7906. Art. 592. 148. Door tijdsverloop of langdurig gebruik kan de oorzaak van het bezit niet worden gewijzigd. — Rechtb. Zutfen 25 Juli 1878; W. 4347; W.v.N R.489. 149. Een gedaagde, die beweert de van hem opgevorderde onroerende goederen in huur te bezitten, kan niet subsidiair worden toegelaten tot het bewijs, dat hij die onroerende goederen niet in huur bezit, maar door verjaring heeft verkregen. — Rechtb. Utrecht 2 Januari 1895; W. 6606. 150. Wanneer iemand, van wien bij revindicatie de afgifte van eenig roerend goed wordt gevorderd, in eene vroegere procedure heeft beweerd, dat hij dat goed hield als pandhouder, dan kan hij zich tegenover de revindicatie niet beroepen op den regel „en fait de meubles possession vaut titre". Immers niemand kan voor zich de oorzaak van zijn bezit veranderen. — Rechtb. Rotterdam 15 December 1902; W. 7967. Art. 593. 151. Zaken buiten den handel. — Gemst. 2106. 152. Uitoefening van private rechten op zaken met eene publieke bestemming. Gemst. 2261. 153. Het recht van tolheffing is eene zaak in den handel. — H. R. 18 Januari 1878, v. d. H. B. R. XLIII, no. 1582,35. 154. Een dijk of dijkdeel is niet uit zijn aard een zaak buiten den handel en alzoo onttrokken aan en vatbaar voor eigendom, bezit en andere zakelijke rechten. — H. R. 30 Januari 1880, concl. conf.; W. 4478; W. v. N. R. 535; v. d. H„ B. R. XLV, 58; N. R. CXXIV, 141. Cremers, Aant. B. W. 155. Gronden, waarop een onus publicum rust, zijn daardoor alleen nog geen zaken buiten den handel. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 23 November 1883; W. 4984; N. R. B. 1883, A. 161; W. B. A. 1814. 156. Daar art. 593 B. W. geen kenmerken aangeeft van de zaken buiten den handel, moet de rechter uit de omstandigheden opmaken of eenige zaak al of niet is in den handel. De beslissing des rechters, dat eene zaak niet behoort tot die zaken, welke krachtens eenige wetsbepaling buiten den handel zijn en dat die evenmin door bestemming ten publieke nutte aan het verkeer is onttrokken, is van zuiver feitelijken aard. — H. R. 1 December 1882; W. 4847; N. R. CXXXII, 116;v.d.H., B. R. XLVIII, 37. 157. De wet bepaalt niet, wat zaken buiten den handel zijn. De rechter zal dit dus telkens naar omstandigheden moeten beoordeelen: bij die beoordeeling moet als criterium worden aangenomen of de zaak al of niet is bestemd ad usum publicum en naar dit criterium is een kerkhof tot algemeen gebruik bestemd, een zaak buiten den handel en dus niet vatbaar voor bezit. — Rechtb. Almelo 29 Mei 1889; W. 5823. 158. De wetgever heeft aan het oordeel des rechters overgelaten of een zaak als in of buiten den handel is aan te merken. De openbare straat is zoodanige zaak. Daarop kan geene erfdienstbaarheid worden gevestigd. Daaruit volgt echter niet, dat de ingezetenen der gemeenten, wier huizen aan de straat zijn gelegen, daarop niet sommige rechten zouden kunnen uitoefenen o. a. om daarop licht en uitgangen te openen en daarop regenwater te doen uitloopen, zoo dit niet bij de wet of verordening verboden is. 14 Om als eigenaar en ondubbelzinnig een erfdienstbaarheid te bezitten, is het niet genoeg dat men dertig jaren lang zijn regenwater loost in een zich in de openbare straat bevindende aan de gemeente toebehoorende goot. ■— Hof 's-Gravenhage 7 December 1891; W. 6127; P. v. J. 1892, 6; Gemst. 2105; W. B. A. 2226. 159. Daar de wet niet aangeeft, welke zaken in en welke zijn buiten den handel, moet worden aangenomen, dat in het algemeen alle zaken zijn in den handel, voor zoover zij niet door de wet of door hare bestemming buiten den handel zijn gesteld. Noch het een, noch het ander is het geval met oude archiefstukken. — Rechtb. Roermond 20 October 1897; W. 7071 en 7072; P. v. J. 1897, 102. 160. Nu de wet nergens aanwijst, welke zaken al of niet in den handel zijn, heeft de rechter kunnen beslissen dat een waterkeerende dijk, als bestemd tot algemeen gebruik en nut, is buiten den handel. — H. R 15 Mei 1908; W. 8706; W. v. Not. 148. 161. Mr. A. van Doorninck. De ligger van openbare wegen en waterleidingen. - R. M. XXVII. 162. Openbare wegen, die privaateigendom zijn, behooren niet tot de zaken buiten den handel; de eigendom er van kan door verjaring worden verkregen. — Rechtb. Amsterdam 11 Januari 1889; P. v. J. 1889, 19. 163. Openbare wegen eener gemeente zijn niet vatbaar voor verkoop of onteigening, als zijnde zaken buiten den handel. Indien zij voor den aanleg van een spoorweg moeten worden afgestaan, kan voor dien afstand geen vergoeding worden gevraagd. — Gemst. 1373 en 1374. 164. Indien niet blijkt dat eene gemeente krachtens haar publiekrechterlijk gezag over een weg beschikte, moet worden aangenomen, dat zij door die beschikking een privaatrechterlijk bezit uitoefende. — H. R. 3 April 1890; W. 5857; P. v. J. 1890, 60; v. d. H. B. R. LVI, 127. 165. Publieke wegen kunnen niet bezeten worden; uit den aard der zaak is dus ten hunnen opzichte verjaring uitgesloten. — Rechtb. Arnhem 29 Februari 1892; W. 6174. 166. Een stuk grond, bezwaard met den last van openbaren weg, wordt daardoor niet noodzakelijk een zaak buiten den handel, onvatbaar voor elk bijzonder bezit; de plaatsing van dien grond op den ligger der openbare wegen beslist niet over de burgerrechterlijke natuur van den grond, waarover de weg loopt, noch over de vraag of die grond is bezwaard met een publiekrechterlijken last. — H. R. 17 November 1892, concl. conf.; W. 6271; P. v.-J. 1893, 15; N. R. CLXII, 200; v. d. H., B. R. LVIII, 414; H. R. 3 Februari 1893; R. B. v. N. 763; W. 6300; P. v. J. 1893, 29; N. R. CLXIII, 72; v. d. H., B. R. LIX, 123. 167. Een openbare weg is niet per se een zaak buiten den handel. — Hof Amsterdam 25 Maart 1892 ; P. v. J. 1892, 52; W. 6300; Mb. Dw. VIII, 4. 168. Op openbare wegen kan een pootrecht door verjaring worden verkregen. De onttrekking aan den handel van zaken, ten openbaren dienst bestemd heeft haren grond in die bestemming, daarom is niet elk bezit ad usucapionem van die zaken onmogelijk, maar alleen zoodanig bezit, waardoor de bestemming dier zaken ten openbaren nutte wordt geschaad of verminderd. — Hof Arnhem 1 Maart 1893; W. 6339. 169. Uit het enkele feit, dat een strook grondj deel uitmaakt van een openbaren gemeenteweg, volgt nog niet, dat hij buiten den handel is; daartoe zou mede moeten vaststaan, dat die strook gronds aan de gemeente toebehoorde. — Rechtb. Rotterdam 31 December 1894; W. 6618. 170. Het enkele feit, dat een zaak met tusschenkomst van het openbaar gezag door ieder gebruikt wordt, bewijst niet, dat zij voor den openbaren dienst bestemd is; daartoe moet ook vaststaan, dat zij die bestemming gekregen heeft krachtens den uitgedrukten of uit omstandigheden afgeleiden wil van den gerechtigde tot die zaak. — H. R. 29 April 1895; W. 6657; P. v. J. 1895, 48; W. B. A. 2403. 171. De onttrekking eener zaak aan het openbaar verkeer kan slechts haren grond hebben in hare bestemming ten openbaren nutte en reikt derhalve niet verder dan zoodanige bestemming mogelijk maakt. Als derhalve een weg, loopende over een strook grond, bestemd is tot openbaren dienst, wordt die grond daardoor niet eene zaak buiten den handel, onvatbaar voor privaat bezit of andere zakelijke rechten van bijzondere personen of gemeenschappen, maar is het zeer wel mogelijk, dat daarop zoodanige rechten worden uitgeoefend, altijd behoudens en onverkort de openbare bestemming. — Hof Arnhem 18 November 1896; W. 6901 ; P. W. 8882. 172. Straten, pleinen en dergelijke zijn als zaken buiten den handel te beschouwen, doch alleen dan en zoolang als hare bestemming als zoodanig voort¬ duurt. — Hof Amsterdam 13 Januari 1897; W. 6951; P. v. J. 1897, 36. 173. Wegen en straten zijn zaken buiten den handel; er kunnen dus ook geene erfdienstbaarheden op worden verkregen of gevestigd. — Rechtb. Middelburg 26 November 1890; W. 6048; W. B A. 2206. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 7 December 1891; W. 6127; P. v. J. 1892, 6; Gemst. 2105; W. B. A. 2226. 174. Alle feitelijk gebruik of genot, hetwelk ten aanzien van erfdienstbaarheden, wier vatbaarheid voor bezit niet door het tweede lid van dit artikel wordt uitgesloten, het karakter heeft van de uitoefening van zoodanige erfdienstbaarheid, is als bezit dier erfdienstbaarheid aan te merken, indien hij, die dit gebruik of genot heeft, het als uitoefening van erfdienstbaarheidsrecht wil doen gelden. — H. R. 2 November 1888 ; W. 5632; P. v. J. 1888, 138. 175. Het bewijs, dat zeer lang geleden een zaak door de bevoegde macht buiten den handel is gebracht, bewijst niet dat dit nog het geval is, vooral niet als over een groot tijdsverloop uit niets blijkt, wat er met die zaak, zijnde een weg, gebeurd is. — Hof Amsterdam 9 December 1892; W. 6301. 176. Een recht van veer, in den zin van een door de overheid verleend recht van exclusieve vaart, is sedert de wet van 23 April 1880 (St. no. 67) als niet meer bestaande, eene zaak buiten den handel. — Rechtb. Alkmaar 27 October 1897; W. v. N. R. 1459. 177. Naar ons recht is een begraafplaats niet buiten den handel. — Rechtb. Maastricht 6 December 1900; W. 7619. Tweede Afdeeling. Van de wijze, waarop het bezit wordt verkregen, wordt behouden en verloren gaat. Art. 594. 178. H. L. Drucker. Bezitsverkrijging en bezitsverlies door derden. — Ac. Pr. Leiden 1879. Beoord. door Mr. N. F. van Nooten in R. en W- XXXII, 170. 179. Waar alleen over het bezit, niet over den eigendom getwist wordt, is het onverschillig of de daad, waardoor men de zaak onder zijn macht heeft gesteld, geoorloofd of ongeoorloofd is. — H. R. 8 Maart 1878; W. 4225. 180. De kooper kan het bezit der verkochte zaak slechts dan door de levering van den verkooper verkrijgen, als bewezen is, dat deze zelf het bezit had. — H. R. 4 Juni 1886; W. 5305; N. R. CXLIII, § 20, 123. 181. Het bloot verpachten van slikken, dienende om daarop oester- of mosselteelt uit te oefenen, aan derden, kan niet als daad van bezit worden aangemerkt. Als zoodanig moet intusschen wel worden beschouwd het afbakenen dier slikken door paaltjes met borden, waarop de naam van den pachter vermeld staat. — Rechtb. Zierikzee 12 Juli 1886, W. 5383. 182. Ook al kan aan een koopakte van eens anders goed, geenerlei rechtsgevolg worden toegekend, zoo kan toch in het opmaken en overschrijven dier akte eene wilsuiting worden gevonden ten aanzien van het bezit van het verkochte goed. In een possessoir geding doet het niets ter zake of degene, die den bezitter in zijn bezit heeft gestoord, eigenaar is van het goed. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1893; P. v. J. 1S93, 51. 183. Waar vaststaat, dat de grond, waarvan gedaagden door het graven van een greppel het bezit trachten te verkrijgen, vóór die handeling in het bezit was van den eischer, heeft daardoor geen overgang van bezit van eischer op gedaagde plaats gehad, als dit bezit slechts kort heeft geduurd. Indien de eischer bovendien dien scheidsgreppel weer dicht gemaakt en den grond in zijn bezit teruggebracht heeft, is de handeling van den gedaagde slechts als een stoornis in het bezit aan te merken. — Rechtb. Almelo sine die; P. v. J. 1894, 13. 184. Voor de bezitsverkrijging eener zaak wordt niet gevorderd, dat zij zich onder het uitsluitend bereik van den inbezitnemer bevindt, maar daarvoor is voldoende, dat aan de heerschappij, die hij, door de zaak onder zijne macht te brengen, er op uitoefent, op dat oogenblik niemands heerschappij in den weg staat. — H. R. 9 November 1896; W. 6883; P. v. J. 1896, 97; N. R. CLXXIV, 122; v. d. H., Strafr. 1896,348. 185. Het verkrijgen van het bezit door het verplaatsen van een grenspaal geschiedt niet heimelijk; zoodanig bezit heeft veeleer een openbaar karakter, vooral ten aanzien van iemand wonende in de nabijheid, die genoegzame gelegenheid heeft om de beweerde plaatsing van den paal sinds twintig jaren waar te nemen. — Rechtb. Zutfen 28 beptember 1898; P. v. J. 1898, 81. 186. Voor gezamenlijke bezitsverkrijging is het geenszins een vereischte, dat elk medebezitter de daden, die bezitsuitoefening opleveren, persoonlijk en handdadig mede hebben verricht; integendeel kan het gezamenlijk bezit van een medebezitter worden aangenomen, als deze blijkbaar in de daadwerkelijke uitoefening heeft ingestemd en in de vruchten en inkomsten daarvan heeft gedeeld en gedeeltelijk tot de daden der bezitsuitoefening heeft medegewerkt. — H. R. 31 Maart 1904, concl. conf.; W. 8055; P. v. J. 1904, 347; N. R. CXCVI, 484. Art. 596. 187. Het voorschrift van het eerste lid van dit artikel geldt niet alleen ten opzichte van levering door een derde, maar is ook van toepassing, als het zaken geldt die zooals visschen aan niemand toebehooren. — H. R. 9 Mei 1881, concl. conf.; W 4644; N. R. CXXVIII, 41; v. d H., Strafr. 1881, 93. 188. Het bezit eener zaak als eigenaar ter verkrijging van verjaring kan worden voortgezet door middel van den precarius. — H. R. 21 December 1883; W. 4999. 189. Wanneer een kooper van roerende goederen den verkooper als beheerder dier goederen, d. w. z. als zijn lasthebber aanstelt en deze die opdracht aanneemt, dan begint de laatste vanaf het oogenblik van het aannemen van dien last voor den kooper te bezitten. — Rechtb. Haarlem 12 Februari 1895; W. 6632. 190. Hij, die de door hem verkochte roerende lichamelijke goederen van den kooper in bruikleen neemt, moet geacht worden in diens naam te bezitten, welk bezitrecht ook ten aanzien van derden geldt. — H. R. 22 Februari 1889, concl. contr.; W. 5684; R. W. v. N. 694; P. v. J. 1889, 35; N. R. CLI, 201; W. v. N. R. 1020; v. d. H., B. R. LV, 88. 191. Hij, die een door hem verkochte verplaatsbare tent tot nadere opzegging van den kooper in bruikleen neemt, heeft terstond na het sluiten dier overeenkomst, begonnen voor den kooper te bezitten. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 Mei 1889; R. W. v. N. 651; W. v. N. R. 1013. 192. Uit dit artikel volgt, dat hij, die een hem toebehoorend goed aan een ander verkoopt met bepaling, dat hij het in bruikleen zal houden dadelijk na het sluiten der overeenkomst, aanvangt voor den kooper te bezitten en er dus ook zonder feitelijke levering eigendomsovergang plaats heeft (constitutum possessoriüm). — Rechtb. Haarlem 5 December 1893; W. 6430; P. v. J. 1895, 103; W. v. N. R. 1263; Mb. Dw. IX, 12. 193. Het is volstrekt niet noodig, dat de verkooper van roerende goederen bij dezelfde akte van verkoop die goederen in huur houdt; dit kan bij afzonderlijke akte geschieden. — Hof 's-Hertogenbosch 14 April 1908; W. 8758; W. v. Not. 167; P. v. J. 776. Art. 601. 194. De zin van dit artikel is niet, dat de oude bezitter nog een jaar lang bezitter blijft van de zaak, waarvan een ander zich in het bezit heeft gesteld, zoodat deze laatste gedurende dat jaar niet als bezitter zou kunnen aangemerkt worden, wat met de artt. 594, 598 en 618 B. W. niet zou zijn overeen te brengen maar wel dat eerst door een éénjarig bezit van den nieuwen bezitter het verlies van bezit voor den ouden bezitter onherroepelijk wordt en deze dus, zoolang die termijn niet is verstreken, het recht behoudt zijn verloren bezit terug te vorderen, te vragen daarin te worden hersteld. — H. R. 10 Januari 1890; W. 5822; P. v. J. 1890, 18; v. d. H. B. R. LVI, 1. 195. Dit artikel brengt niet mede, dat de vroegere bezitter nog een jaar lang het bezit of medebezit zoude behouden van de zaak, waarvan een ander zich in het bezit heeft gesteld, maar alleen dat eerst na verloop van een jaar het verlies van het bezit onherroepelijk wordt, zoodat binnen dat jaar de oude bezitter nog kan vorderen, in het bezit te worden hersteld; dit artikel geeft echter aan den ouden bezitter niet het recht om zich via facti weer van het bezit te verzekeren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 Maart 1899; W. 7410; W. v. N. R. 1540 en 1603. Art. 602. 196. Als het openbaar gezag eenig gestolen goed in beslag neemt, dan blijft toch de persoon, onder wien dat goed in beslag wordt genomen, houder daarvan; eene revindicatie van dat gestolen goed moet dus tegen dien houder worden gericht. — Rechtb. Arnhem 20 Mei 1895; W. 6700. Derde Afdeeling. Van de rechten, die uit het bezit voortvloeien. Art. 604 197. Uit artt. 604, 1° en 605, 2o B. W. volgt wel, dat naar burgerlijk recht, de bezitter voorloopig als eigenaar wordt aangemerkt, maar hieruit mag niet worden afgeleid, dat die bepalingen ook gelden bij de toepassing der Strafwet, zoodat de bescherming, die deze aan den eigenaar verleent, ook komt ten goede van den bezitter tegenover den eigenaar; dus is in den zin van art. 2 der Jachtwet de bezitter te goeder of te kwader trouw niet te beschouwen als eigenaar van den grond, die bejaagd of van het water, dat bevischt wordt. — H. R. 14 Januari 1878; W. 4217; N. R. CXVI1I, 26; v. d. H., J en V. Vilt, 238. Art. 605. 198. Nu eenmaal volgens art. 605,1° B. W., in verband met art. 604,1° B. W., het bezit te kwader trouw niet minder dan het bezit te goeder trouw aan den bezitter het recht geeft om bij voorraad eu tot op het tijdstip der gerechtelijke terugvordering te worden aangemerkt als eigenaar, nu kan ook niet worden aangenomen, dat een bezitter te kwader trouw, die het voorwerp van zijn bezit gebruikt, daardoor zou plegen eene onrechtmatige daad; immers hij maakt dan slechts gebruik van zijn recht als quasi eigenaar. De ware eigenaar heeft dan ook ter zake van dat gebruik geene vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, zoodanige vordering zou alleen kunnen zijn het accessoir eener vordering tot handhaving van het eigendomsrecht. — H. R. 10 April 1879, concl. conf.; W. 4366; N. R. CXXI, 340; v. d. H. B. R. XLIV, 131. 199. De bezitter te kwader trouw pleegt tegenover den eigenaar, geen onrechtmatige daad door zich de vruchten der zaak toe te eigenen. — Rechtb. Tiel 19 Mei 1893; W. 6348. Bev. door Hof Arnhem 14 Maart 1894; W. 6699. Cassatie verworpen bij het volgende arrest. 200. Als enkel wordt gevorderd schadevergoeding wegens beweerde onrechtmatigheid van de toeëigening der vruchten van zekeren grond, komt, waar vaststaat, dat de gedaagde gedurende een reeks van jaren in het openbaar met medeweten van den eischenden eigenaar van den grond heeft beschikt over de vruchten, die hij zich heeft toegeëigend zonder eenige bepaalde betwisting van zijn bezit van het recht van vruchtgebruik door den eischer, een onderzoek of dat bezit is geweest te goeder dan wel te kwader trouw, niet te pas. De uitoefening van het bij dit artikel erkend recht kan niet zijn een onrechtmatige daad. — H. R. 21 December 1894, concl. conf.; W. 6607; P. v. J. 1895,17; W. v. N. R. 1331; N. R. CLX VIII, 431; v. d. H„ B. R. LX, 422. Art. 606. 201. Prof. mr. J. C. Naber. Het onredelijke der bezitsbescherming. — T. v. P. N. en F. III, 161. 202. Vermits bij geen wetsbepaling uitdrukkelijk is vastgesteld, dat een medebezitter zonder zijne overige medebezitters, geen bezitrechterlijke vordering zou kunnen instellen, zou dit verbod uit den aard van het medebezit moeten voortvloeien, hetgeen niet het geval is. — Rechtb. Maastricht 11 Februari 1875; W. 4003. 203. Ieder bezitter pro indiviso van een onroerend goed, heeft tegen zijn medebezitter, die hem in zijn bezit (medebezit) stoort, een vordering tot handhaving in het bezit. — H. R. 28 April 1876, concl. conf.; W. 3991; N. R. CXII, § 50, 431; W. v. N. R. 497. 204. De actie tot handhaving in het bezit kan worden ingesteld tegen den mede-bezitter. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 Maart 1882; W. 4771; W. v. N. R. 699. 205. Een bezitter heeft ook tegen zijne medebezitters de possessoire actiën. — Rechtb. Zwolle 7 December 1904; W. 8177; P. v. J. 1905, 408. 206. De staat optredend als beheerder van 's lands privaatvermogen stoort den bezitter van slibben in dat bezit, wanneer hij op die slibben bakens plaatst; het karakter van stoornis in het bezit wordt aan die handeling niet ontnomen, doordat de staat jure publico gehouden is voor bebakening enz. van het publiek vaarwater te zorgen. — H. R. 8 Maart 1878; W. 4225, N. R. CXVIII 223, v. d. H., B. R. XLIII, 127. 207. De actie tot handhaving in het bezit heeft alleen hij, die bewijst dat hij gestoord is in het geheel van het door hem bezeten huis; niet hij, die ofschoon niet ontkennende in het genot en gebruik van het huis niet belemmerd te zijn, slechts beweert door de daad van een ander schade te hebben geleden. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1878; W. 4267; N. R. B. 1880, A. 49. 208. A. van Rijckevorsel. Om de vordering tot handhaving in het bezit te kunnen instellen is het voldoende dat men gestoord zij in het bezit van een gedeelte van het bezeten goed. — Ac. Pr. 's-Hertogenbosch 1881. 209. De actie tot handhaving in het bezit mag niet worden ingesteld, indien de beweerde stoornis niet betreft het geheel in het bezit zijnd erf, maar slechts een klein gedeelte daarvan. — Rechtb. Amsterdam 11 November 1879; W. 4485; N. R. B. 1881, A. 53;P.v.J. 1880,1879. Gecasseerd bij het volgende arrest. 210. Dit artikel is geschonden en ver¬ keerd toegepast door te beslissen, dat stoornis in het bezit van een gedeelte van een stuk land of erf niet is een stoornis, die aanleiding kan geven tot handhaving in het bezit van dat land of erf in zijn geheel. — H. R. 30 April 1880, concl. conf.; W. 4518; N. R. B. 1881, A. 53; P. v. J. 1880, 32; N. R. CXXV, 1; v. d. H.. B R. XLV, 206. 211. Indien de bezitter in een gedeelte van een stuk land of erf is gestoord, dan wordt hij belemmerd in het genot en gebruik van den grond in zijn geheelen omvang of zooals hij dit te voren had en dus gestoord in zijn bezit van den grond in zijn geheel. De eisch tot schadevergoeding wegens stoornis in het bezit, moet worden toegestaan ook al is de schade toegebracht aan een voorwerp, in welks bezit men niet is gestoord, mits de schade gevolg zij der stoornis. — H. R. 7 Januari 1881; W. 4660; N. R. 1881, I 23; v. d. H. B. R. XLVI, 8. 212. Stoornis in het bezit van een buis, tot waterleiding in een huis of op een erf dienende, geeft reeds op zich zelf en onafhankelijk van het bezit van den muur, waaraan zij is bevestigd, grond tot het instellen van een rechtsvordering tot handhaving in het bezit. — H. R. 13 Februari 1880, concl. conf.; W. 4480; v. d. H., B. R. XLV, 82; N. R. CXXIV, 171. 213. Van stoornis in het bezit door een waterschapsbestuur kan geen sprake zijn, waar het, zonder met eenige Staatswet in strijd te handelen en geheel overeenkomstig het waterschapsreglenient, de gronden van den oorspronkelijken eischer met den last van het leggen eener stuwkade heeft bezwaard, nadat deze niet had voldaan aan het bevel, om deze waterkeering zelf tot stand te brengen binnen den gestelden termijn. — Rechtb. Assen 19 Februari 1880; W. 4538; N. R. B. 1880. 214. Indien de feitelijke grondslag der ingestelde vordering alle elementen in zich bevat van de actie tot handhaving in het bezit, dan moet die actie geacht worden te zijn ingesteld, ook al gaan beide partijen uit van het standpunt, dat de eisch steunt op art. 1401 B. W. — Rechtb. Alkmaar 18 Augustus 1881; W. 4712. 215. De eischer moet toegelaten worden de stoornis hem in zijn bezit door den gedaagde toegebracht, te bewijzen, ook dan als deze zich met grond op zijn eigendomsrecht mocht beroepen. — Rechtb. Utrecht 16 November 1881; W. 4827. 216. In een possessoir geding doet het niets ter zake of degene, die den bezitter in zijn bezit heeft gestoord, eigenaar was van het goed. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1893; P. v. J. 1893, 51. 217. Al mocht een zoogenaamde bouwerij-inspanning kunnen worden beschouwd als een algemeenheid van roerende zaken in den zin van art. 606 B. W., kunnen in ieder geval de bouwerij-inspanningen van drie op verschillende plaatsen gelegen landhoeven niet vormen één algemeenheid van roerende zaken. — H. R. 30 April 1885, concl. conf.; W. 5164; N. R. CXXX1X, 391; v. d. H., B. li. LI, 43. 218. Dit artikel noemt als voorwerpen van bezit, door bezits-acties te handhaven, naast stukken land, erven, huizen of gebouwen en zakelijke rechten, alleen algemeenheden van roerende goederen, en onder deze laatste omschrijving kan eene beplanting in geen geval gebracht worden. Bovendien kan bezit van eene beplanting ook daarom niet worden aangenomen, daar de afzonderlijke boomen en struiken volgens art. 556 B. W. zoolang zij wortelvast zijn, een deel uitmaken van den grond en geen zelfstandige zaak vormen, waarvan bezit mogelijk zou zijn. — H. R. 10 Juni 1898, concl. conf.; W. 7140; P. v. J. 1898, 53; W. v. N. R. 1490; v. d. H., B. R. LXIV, 302; N. R. CLXXIX, 196. 219. De vraag of eenige handeling daarstelt een stoornis in het bezit is van feitelijken aard en dus niet vatbaar voor een onderzoek in cassatie. — H. R. 3 April 1890; W. 5857; P. v. J. 1890, 60; v. d. H., B. R. LVI, 137. 220. Indien de gedaagde zich tegen een bezitactie verweert met de bewering dat niet de eischer maar hij gedaagde op het oogenblik der stoornis bezitter was, dan wordt de vordering terecht toegewezen als ten processe vaststaat, dat de eischer op het oogenblik der stoornis was bezitter, ook al mocht blijken dat hij zijn bezit binnen het jaar door een stoornis des gedaagden had verkregen. Immers de bewering van den gedaagde wordt dan ongegrond bevonden, terwijl hij tot handhaving van het aan hem binnen het jaar ontnomen bezit ten reconventioneele had moeten ageeren. — H. R. 10 Januari 1890; W. 5822; P. v. J. 1890, 18; v. d. H., B. R. LVI, 1. 221. Waar iemand in privé gedagvaard, wegens stoornis in het bezit, ontkent in privé de daden van stoornis te hebben gepleegd of daartoe last te hebben gegeven en alleen erkent, dat zoodanige last door hem in zijne qualiteit van burgemeester was verstrekt, kan de vordering niet op grond dat de verwering geen voldoende tegenspraak zou behelzen, zonder nader bewijs worden toegewezen. Die toewijzing kan ook niet worden gerechtvaardigd door de door den rechter aangenomen mogelijkheid dat een burgemeester, als zoodanig handelend optredende, toch in privé voor zijne handelingen aansprakelijk kan zijn. — H. R. 3 November 1893; W. 6423. 222. Wederrechtelijke afbraak van een scheidsmuur brengt niet vanzelf mede stoornis in het bezit van het aangrenzend erf en geeft derhalve geen grond tot een rechtsvordering om in het bezit van dat erf te worden gehandhaafd. — Rechtb. Maastricht 1 Maart 1894; W. 6564. 223. Een vergeefsche poging van den bezitter van een perceel ter zake van handelingen op dat perceel gepleegd, strafrechterlijk te doen vervolgen, kan niet gezegd worden hem in zijn bezit te hebben gestoord of hem dit hebben doen verliezen. — Rechtb. Zwolle 2 Januari 1895; W. 6627. 224. Het enkel inslaan van een paal in iemands grond, zij het met de bedoeling om de grens aan te duiden, kan niet als stoornis in het bezit worden aangemerkt. Immers, door die op zich zelf staande daad wordt het vrij gebruik en genot van den grond niet belemmerd of beperkt, noch de bezitter verhinderd zijn bezit uit te oefenen. — Rechtb. Zutfen 25 Maart 1897; W. 7146. 225. De rechtsvordering van art. 606 B. W. is niet beperkt tot die daden van kleinere stoornis, waardoor de bezitter in zijn rustig bezit wordt gestoord, en schade kan lijden, maar geldt ook voor daden van grootere stoornis, waardoor de bezitter geheel wordt ontzet van het feitelijk bezit. — H. R. 7 Februari 1902, concl. conf.; W. 7721; P. v. J. 1902, 125; X. R. CXC, 152; v. d. H., B. R. LXVIII, 65. 226. Er is stoornis in het bezit eener woning, wanneer door een niet-rechthebbende herstellingen aan die woning worden aangebracht. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de herstellingen worden aangebracht naar aanleiding eener aanschrijving der bevoegde autoriteit, gedaan krachtens art. 14 der Woningwet. — Rechtb. Tiel 9 September 1904; W. 8259; Not. W. 310. 227. Iemand, die in zijn bezit is gestoord, maar dat bezit niet heeft verloren, heeft de actie van dit artikel, niet die van art. 618 B. W.; stelt hij de laatste in. dan moet hij in'zijne vordering niet ontvankelijk worden ver- klaard. — Rechtb. Amsterdam 17 Mei 1900; W. 7478. 228. Het maken van eene opening en daarna van eene deur in een muur, dienende tot afsluiting van een portaal en kast, levert niet op stoornis in de erfdienstbaarheid van dit portaal en kast te mogen hebben, daar immers eene mogelijke vrees voor belemmering in de uitoefening dier erfdienstbaarheid niet met stoornis of belemmering is gelijk te stellen. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 October 1905; W. 8300. 229. Tot opheffing eener gepleegde bezitsstoornis kan niet worden volstaan met een feitelijk herstel, maar is daarenboven noodig eene erkenning van het bezit der wederpartij en van de gepleegde stoornis. De acties van de artt. 606 en 618 B. W. hebben dezelfde strekking, n.1. den bezitter te vrijwaren wegens de gevolgen van stoornis in het bezit, indien de stoornis met gedeeltelijk of geheel verlies van het bezit gepaard gaat, echter met dit onderscheid dat die van art. 606 kan dienen tot handhaving in het gestoord bezit, ook als dit gepaard gaat met gedeeltelijk verlies van het bezit, zoodat daardoor volgens art. 616 B. W. alle gevolgen van die stoornis en dat gedeeltelijk verlies worden opgeheven, terwijl de actie van art. 618 B. W. slechts te pas komt bij stoornis, gepaard met geheel verlies van een erf of gebouw zonder geweld, doch overigens gelijke strekking en gevolgen heeft als die van art. 606 B. W. — Rechtb. Almelo 30 September 1904; W. 8177; P. v. J. 1905, 422. Art. 609. 230. De vordering van dit artikel is niet een actie tot handhaving in het bezit van een niet voortdurende of niet zichtbare erfdienstbaarheid. De provisioneele regeling, bij dit artikel bedoeld, is niet aan te merken als een zelfstandige vordering, wier appelabiliteit naar andere regelen zou moeten worden beoordeeld dan die der hoofdzaak, welke zij volgt. Waar de toepassing van art. 609 B. W. wordt verzocht, is de rechter geroepen te onderzoeken of het geschil loopt over de geldigheid van den rechtstitel van eene erfdienstbaarheid en kan hij dit doende, niet geacht worden, zijn rechtsmacht te overschrijden. Als de rechter beslist dat de geldigheid van den constitutieven titel niet wordt betwist, wordt daaruit terecht afgeleid dat de noodzakelijke voorwaarde tot het instellen en toewijzen van den provisioneelen eisch ontbreekt. — H. R. 11 Maart 1881, concl. conf.; W. 4624; N. R. B. 1881, A. 90; v. d. H., B. R. XLVI, 124; N. R. CXXVII, 181. Art. 613. 231. Hij, die na het feitelijk bezit van een huis te hebben verloren tengevolge van zijne uitzetting door den eigenaar, zich opnieuw in bezit van dat huis stelt, moet geacht worden, dat bezit door geweld te hebben verkregen. — Rechtb. Assen 1 Februari 1886; W. 5328; R. W. IV, 571. 232. Hij, die handelingen pleegt, die stoornis in het bezit kunnen opleveren, moet aantoonen dat hij de bedoeling niet had om zich het bezit aan te matigen, wil hij de actie tot handhaving in het bezit tegen hem ingesteld, met goed gevolg bestrijden. Niet omgekeerd zal degene, die de actie tot handhaving in het bezit instelt, moeten bewijzen dat de gepleegde handelingen die stoornis in het bezit kunnen opleveren, die bedoeling hadden. Deze rechtsvordering is ook ontvankelijk tegen iemand, die dat bezit als lasthebber conform zijnen daartoe van een derde ontvangen last stoorde. — Rechtb. Middelburg 27 Juni 1888; W. 5620. 233. De tenuitvoerlegging van een vonnis tegen den huurder van een onroerend goed, tot ontruiming daarvan verkregen tegenover hem, die van dien huurder inmiddels het gehuurde heeft gekocht en sedert dien tijd als eigenaar heeft bezeten, is te beschouwen als een stoornis in het bezit. Op hem, tegen wien de actie van dit artikel is ingesteld, rust de bewijslast van zijn beweren, dat het bezit heimelijk is verkregen. — H. R. 11 December 1891; W. 6123. 234. De judex facti is bevoegd om uit den aard der gepleegde handeling, in verband met de uitgesproken bedoeling des daders, af te leiden, dat een daad van bezitsstoornis heeft plaats gehad. Een handeling, schoon door het publiek gezag verboden en met straf bedreigd, kan een daad van bezitsuitoefening zijn van hem, die haar verricht, zoodat het bezit daarvan kan leiden tot bewijs van het bezit. — H. R. 17 November 1892, concl. conf.; W. 6271; P. v. J. 1893, 15; v. d. H., B. R. LVIII, 414; N. R. CLXII, 200. 235. Stoornis in het bezit is steeds stoornis in de uitoefening daarvan. Het bezit eener opene ruimte gaat niet verloren door een kortstondige uitoefening ervan. — Rechtb. Amsterdam 26 November 1892; P. v. J. 1892, 36. 236. Voor de actie van dit artikel wordt geen annaal bezit vereischt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 Maart 1899; \V. v. N. R. 1540. 237. De vordering tot handhaving in het bezit dient volgens haren oorsprong en aard, uitsluitend om over het recht van bezit op onroerende goederen te doen beslissen; zij kan derhalve door iemand, die beweert het bezit van een onroerende zaak of zakelijk recht daarop te hebben, alleen worden ingesteld tegen een ander, die beweert eenig recht van bezit op datzelfde goed te hebben of een handeling heeft gedaan, waaruit blijkt dat hij zich dergelijk bezit heeft aangematigd, waardoor hij stoornis bracht in het bezit van eerstgemelden bezitter, niet tegen iemand, die handelingen pleegde, die onrechtmatig zijn en schade aan het goed veroorzaken, doch niet het karakter dragen van aanmatiging van bezit. — H. R. 16 Juni 1899, concl. conf.; W. 7299; P. v. J. 1899, 59; v. d. H., B. R. LXV, 286; N. R. CLXXXI1, 243. 238. Een actie strekkende tot handhaving in het bezit kan niet worden afgeweerd met eene verwering, welke op den eigendom der zaak is gegrond. — Rechtb. Leeuwarden 30 April 1908; W. 8786; W. v. N. R, 2041. Art. 614. 239. G. A. Verkuijl. Annaal bezit of bezit en bezitrecht. — Ac. Pr. Utrecht 1894. Aangek, door prof. mr. L. Drucker in R. M. XIV, 629. 240. De wet stelt aan een vordering tot handhaving in het bezit geen andere eischen dan dat de eischer tijdens de stoornis had het wettig bezit en dat de vordering is ingesteld binnen het jaar te rekenen van den dag, waarop de bezitter in zijn bezit is gestoord; daarenboven wordt niet gevorderd een éénjarig bezit vóór de stoornis. Ook is voor zoodanige vordering geen inverzuimstelling noodig. — Rechtb. Utrecht 27 Februari 1895; W. 6619. Art. 615. 241. Het genot van burgerlijke vruchten uit de zaak door een ander dan door den bezitter, doet aan de openbaarheid en ondubbelzinnigheid van het bezit der zaak te kort; zoodanige stoornis wordt niet ongedaan gemaakt door de verklaring van hem, die de burgerlijke vruchten opbrengt, dat hij geen stoornis heeft bedoeld. — H. R. 29 April 1887; W. 5436; N. R. CXLV, § 73, 514. 242. De wet maakt geen onderscheid tusschen de schadevergoeding, die nevens de handhaving in liet bezit wordt gevorderd en de schadevergoeding, gevraagd voor het geval niet wordt voldaan aan de vordering tot herstel. In beide gevallen is de schadevergoeding een accessoir der bezitsactie, waarvan de rechtbank in het hoogste ressort kennis neemt. — H. R. 4 April 1902, concl. conf.; W. 7750; P. v. J. 1902,152; N. R. CXC, 418 ; v. d. H., B. R. LXVIII, 139. Art. 617. 243. Het woord „vorderen" in dit artikel moet beperkt worden uitgelegd en niet worden opgevat in den zin van „beweren". Voor de toepassing van dit artikel is het een bepaald vereischte dat het bezit in lite van weerszijden gevorderd is; het is niet voldoende dat eene partij bezit vordert, doch de andere dit alleen beweert. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 December 1893; W. 6486. 244. Dit artikel kan alleen worden toegepast als beide partijen vorderen in het bezit derzelfde zaak te worden gehandhaafd. — Rechtb. Utrecht 21 September 1898; W. 7181. 245. Ingeval van een van weerszijden gevorderd bezit, kan de inbewaring¬ stelling bedoeld in dit artikel alleen worden bevolen, indien het voorwerp daarvoor vatbaar, de rechter de ontvankelijkheid van beide vorderingen voorloopig aannemende, geen van beide vooralsnog behoorlijk bewezen verklaard. — H. R. 24 Maart 1899; W. 7263; P. v. J. 1899, 36; v. d. H., B. R. LXV, 139; N. R. CLXXXI, 424. 246. In geval van toepassing van dit artikel zal de rechter, aan wiens oordeel de zaak ten petitoire wordt onderworpen, de zaak moeten toewijzen aan die partij, die het meeste heeft bewezen. — Hof 's-Hertogenbosch 12 December 1905; W. 8600. 247. Onjuist is de stelling, dat, nadat overeenkomstig het voorschrift van dit artikel is bevolen, dat partijen ten petitoire zullen voortprocedeeren, geen beroep op verkrijging door verjaring zou kunnen worden gedaan; immers dit artikel sluit geen wijzen van eigendomsverkrijging buiten. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Februari 1907; VV. 8614; W. v. Not. 117. Art. 618. 248. Waar de actie tot herstelling en handhaving in het bezit van eenig vast goed is ingesteld en toegewezen, wordt terecht art. 619 B. W. toegepast. Hij, die met geweld uit zijn bezit is ontzet, kan ook de vordering instellen in art. 618 B. W. gegeven aan bezitters van erven of gebouwen, die het bezit ook zonder geweld hebben verloren, mits hij zijn bezit en verlies bewijze. — H. R. 23 November 1877; W. 4195; v. d. H., B. R. XLII, 416. 249. Dit artikel heeft uitsluitend de strekking om de practische uitkomst te omschrijven van de actie tot handhaving, voor het geval dat het feitelijk bezit is verloren gegaan. — Rechtb. Assen 3 Maart 1884; W. 5159. 250. Onder „houder" in dit artikel is ook hij te begrijpen, die door een ander de zaak in zijne macht heeft. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 September 1894; P. v. J. 1895, 45; W. 6440. 251. Een eisch tot handhaving in het bezit kan niet worden toegewezen waar de gedaagde wel van een door eischer bezeten onroerende zaak een onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, doch geen bezit of bezitrecht op die zaak beweert te hebben of heeft willen uitoefenen. Waar de eischer op grond dat hij door zekere handelingen van gedaagde in zijn bezit van een onroerend goed is gestoord, vordert herstel en handhaving in dat bezit met schadevergoeding en de rechter bevindt dat gedaagdes handelingen niet het karakter dragen van bezitsstoornis, doch wel uit anderen hoofde onrechtmatig zijn en den eischer schade hebben veroorzaakt, daar moet de rechter den eisch tot handhaving en herstel ontzeggen, doch dien tot schadevergoeding met aanvulling der rechtsgronden ingevolge art. 48 B. R. toewijzen. — Rechtb. Alkmaar 9 Mei 1895; P. v. J. 1895, 75. 252. De vordering tot herstelling en handhaving in het bezit van onroerend goed is alleen verbonden aan het bezit alsof men daarvan eigenaar is. — H. R. 12 Juni 1908, concl. contr.; W. 8722; W. v. N. R. 2027; P. v. J. 762. 253. Mr. J. C. van Oven. Een zonderlinge uitspraak. (S. bestrijdt evengemeld arr. H. R.) - W. v. N. R 2027. Vg. W. 8753. Art. 619. 254. De actie van dit artikel kan tegen de gemeente worden ingesteld, als de beweerde gewelddadige ontzetting gezegd wordt gepleegd te zijn door den burgemeester als haren vertegenwoordiger of lasthebber. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 Juli 1886; W. 5382; W. B. A. 1974; Gemst. 1849. 255. De actie van dit artikel komt niet toe aan den nudus detentor. Alleen de bezitter animo domini kan deze actie instellen. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1887; W. 5496; P. v. J. 1887, 39. In gelijken zin Rechtb. 's-Gravenhage 26 October 1897; W. 7043. 256. De rechtsvordering tot herstelling in het gewelddadig ontnomen bezit toegekend in dit artikel, is geen persoonlijke, maar een possessoire actie. — Rechtb. Rotterdam 21 November 1887; W. v. N. R. 1007. 257. Indien gevorderd is herstel in het bezit van een stuk gronds en hangende het geding wordt een deel van het gevorderde onteigend, dan blijft de vordering evenwel in haar geheel bestaan. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 December 1893; W. 6486. Art. 621. 258. De petitoire en possessoire acties worden tegelijk ingesteld, indien de eischer bij dagvaarding rechtsverklaring van zijn eigendomsrecht op een huis, benevens rechtsverklaring dat hij op gewelddadige wijze uit het bezit van dat huis is gesteld en bevel tot herstel in het bezit vraagt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 12 Februari 1886; W. 5340. 259. De termijn van een jaar voor de vordering tot herstelling en hand- having in het bezit loopt van af den dag der in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde storingen, waardoor de bezitter van zijn bezit wordt ontzet, waarbij buiten aanmerking blijven voorafgaande minder beduidende daden van storing, die wel storing in het rustig bezit hadden gebracht maar niet van dien aard waren, dat de bezitter daardoor in zijn bezit feitelijk werd ontzet. — H. R. 2 December 1898, concl. contr.; W. 7211; P. v. J. 1898, 99; N. R. CLXXX, 210; v. d. H„ B. R. LXIV, 428. Art. 624. 260. Dit artikel onderscheidt niet, waar het de teruggave beveelt van alles, wat dengene, die op een gewelddadige wijze van zijn bezit is beroofd, is ontnomen, tusschen roerende en onroerende goederen, zoodat in het daar bedoeld geval niet de teruggave van deze laatste zou kunnen worden gevorderd. Voor de vordering, aan dit artikel ontleend, wordt geen bewijs van eigendom vereischt. — H. R. 29 April 1881, concl. conf.; W. 4664; v. d. H., Bel. XLVI, 301; N. R. CXXVII, 398. DERDE TITEL. Van eigendom. Eerste Akdekling. Algemeene bepalingen. Art. 625. 261. Grenzen van het eigendomsrecht. — Not. W. 32. 262. Mr. M. L. van Goudoever. De duur van het eigendomsrecht. — W. v. N. R. 174L en 1742. 263. H. N. C. van Tuyl van Serooskerken. De administratie tegenover den eigendom. — Ac. Pr. 's-Gravenhage 1879. 264. A. M. A. Smits. De rechten van den grondeigenaar bij het aanleggen van telegrafen en telefonen. — Ac. Pr. Utrecht 1884. H. M. Cohen Tervaert. Over hetzelfde onderwerp. — Ac. Pr. Leiden 1885. 265. D'Aulnis de Bourouill. De rechtsgrond van den eigendom, bizonder van grondeigendom. — Them. XLVIII, 310. 266. Jhr. Mr. D. O. Engelen. Over individueelen en gemeenschappelijken eigendom van arbeiderswoningen. — 's-Gravenhage 1888. 267. H. A. Viotta. Het auteursrecht van den componist. — Ac. Pr. Leiden 1877. 268. J. van de Kasteele. Het auteursrecht in Nederland. — Ac. Pr. Leiden 1885. 269. A. G. N. Swart. Opmerkingen betreffende auteursrecht op werken van beeldende kunsten. — Ac. Pr. Leiden 1892. H. W. van Sandick. Over hetzelfde onderwerp. — Ac. Pr. Groningen 1892. 270. J. G. Robbers Jr. Opmerkingen en beschouwingen. — Ac. Pr. Amsterdam 1896. 271. Mr. J. D. Veegens. Het auteursrecht volgens de Nederlandsche wetgeving. — 's-Gravenhage 1895. 272. Mr. Ph. W. Scholten. Een leemte in de wet betreffende het auteursrecht. - Them. XLV 154; W. 5016. 273. J. Aikes van Kregten. Het contract tusschen schrijver en uitgever. — Ac. Pr. Groningen 1897. 274. Mr. H. Hesse. Wandelend land. — R. M. XXIV, 291. 275. De mede-eigenaar van een onverdeeld stuk grond is niet bevoegd eigenmachtig een hek te doen afbreken, hetwelk door een anderen mede-eigenaar daarop is geplaatst. — H. R. 22 April 1886; N. R. CXLII, § 56, 353. 276. De schade door het bouwen op eigen grond aan den buurman veroorzaakt behoeft eerst dan vergoed te worden, als zij het gevolg is van een onrechtmatige daad of van krenking van eens ; anders rechten. — Rechtb. Amsterdam ! 28 December 1881; W. 4729; P. v. J. 1882; Bijb. 8. 277. Bij het aanleggen van een werk op eigen grond dient dit zoo te ge: schieden, dat schade door dit werk aan eens anders eigendommen toe te brengen en als mogelijk te voorzien, worde voorkomen. Het doet er niet toe of die mogelijke schade bij den aanleg van het werk min of meer waarschijnlijk is ■te achten waar vaststaat, dat zij als ■mogelijk kon worden voorzien en dat izij door het nemen van meerdere voorzorgsmaatregelen had kunnen worden -voorkomen. — H. R. 8 April 1881; W. 14663; Gemst. 1567. In denzelfden zin tH. R. 23 Juni 1882; W. 4791. 278. De eigenaar, die op zijn grond :een werk aanlegt, is verplicht zulke maatregelen te nemen, dat de voorziene iechade aan aangrenzende eigendommen wordt voorkomen; zulk een aanleg wordt Idus eerst onrechtmatig, wanneer tevens wordt gesteld en blijkt, dat de aanleg [gebrekkig was of dat de aanlegger in 'het nemen van de noodige en in redelijkheid te vergen maatregelen van voorborg te kort is geschoten. — Rechtb. Amsterdam 8 Februari 1900; W. 7666. Idem 24 April 1900; W. 7545. 279. De eigendom van een waterkeerenden dijk met het maaiveld, waarop deze is gelegd, brengt niet vanzelf mede eigendom van de glooiing van dien dijk tot aan den kanaalbodem. — H. R. 12 Januari 1893; W. 6332; P. v. J. 1893, 81; N. R. CLXIII, 18; v. d. H., B. R. LIX, 6. 280. Eigendom kan niet bewezen worden noch door kadastrale stukken noch door het bewijs van feiten, waaruit geen bezit gedurende den tijd voor de verjaring bestemd zou volgen. — Rechtb. Groningen 24 Mei 1895; P. v. J. 1895, 49. 281. Door betaling van grondbelasting van iemand te vorderen en perceelen ten zijnen name op het kadaster te doen inboeken, erkent de Staat den eigendom van dien persoon niet. — Rechtb. Arnhem 9 November 1893. Hof Arnhem 13 Februari 1895; W. 6660; W. v. N. R. 1319. 282. Het eenvoudig plaatsen op den ligger van een voetpad loopend over iemands eigendom met vermelding, dat de eigenaar is onderhoudplichtig, is een daad van administratief gezag, waartegen men niet moet opkomen bij den burgerlijken rechter maar bij het administratief gezag. — Rechtb. Arnhem 7 April 1899; W. 7164; Gemst. 2461. 283. Hoever moet de bevoegdheid om het eigendomsrecht door politieverordeningen te beperken zich uitstrekken? Praeadvies van mr. J. L. de Leao Laguna. — Handel. Ned. J. V. 1887, 1, 91. Idem van mr. H. Jacobi, Handel. Ned. J. V. 1887, I, 122. Dis- cussies in de vergadering der Ned. J. V. 1887, II, 206. Cf. Overzicht der praeadviezen, W. 5436. Verslag van het verhandelde op de Vergadering der Ned. J. V. Augustus 1887. — W. 5449; P. v. J. 1887, 38; W. B. A. 1995. 284. N. Cramer. Beperking van den eigendom in de nabijheid van vestingen. — Ac. Pr. Leiden 1889. 285. De bepaling eener waterschapskeur, dat de ingelanden zullen moeten gedoogen, dat de aarde en andere speciën op het naastliggend land geworpen worden, doet noch aan onteigening noch aan de vestiging eener erfdienstbaarheid denken doch houdt eene krachtens art. 625 B. W. geoorloofde beperking van den eigendom in. — Rechtb. Groningen 14 Februari 1878; W. 4408; W. B. A. 1597. In tegenovergestelden zin H. R. 9 Februari 1877; W. 4098; W. B. A. 1457; v. d. H., B. R. XLII, 94; Gemst. 1347. 286. De bepaling in een waterschapskeur voorkomende dat het aan eiken ingeland verboden is de vrije vaart door de weteringen, vlieten en hoofdeningen te beletten of te belemmeren bevat geene onteigening; daardoor wordt ook geen recht van erfdienstbaarheid gevestigd. Het is alleen te beschouwen als eene geoorloofde beperking van den waterweg in het openbaar belang en zij overschrijdt niet de grenzen van het waterschapsbelang. — H. R. 21 October 1878, concl. contra; W. 4319; W. B. A. 1546; v. d. H„ G. Z. XXXI, 136; N. R. CXX, 76; Lutt. 1878, 173. 287. Noch art. 147 der Grondwet, noch art. 625 B. W. geven op zich zelve eene algemeene bevoegdheid aan eenige macht in den Staat om zonder verdere wettelijke aanduiding, hetzij genot van een zaak aan den eigenaar te ontnemen of dat te beperken, maar er wordt hiertoe vereischt, dat de bevoegdheid van elk bizonder geval zij gegrond in een daartoe strekkende wet of een openbare verordening daargesteld door een macht, die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft. — H. R. 7 Juni 1881, concl. conf.; W. 4660; v. d. H., B. R. XLVI, 8; N. R. CXXVII, 23. 288. Het recht om bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur te verbieden het doen van ingravingen binnen den afstand van een el achter het jaagpad langs een kanaal volgt noodwendig uit de bevoegdheid der Kroon om maatregelen vast te stellen in het belang van den waterstaat in verband met de bij dit artikel toegestane bevoegdheid om bij reglement den particulieren eigendom te beperken. — H. R. 26 Januari 1880, concl. conf.; W. 4477; N. R. CXXIV, 108; v. d. H., G. Z. XXXII, 128. 289. De provinciale wetgever is bevoegd het eigen gebruik van eigendom bij verordening te beperken. Van schending van art. 625 B. W. kan geene sprake zijn waar Provinciale Staten handelen binnen de grenzen hunner bevoegdheid. — H. R. 12 November 1880, concl. conf.; W. 4575; W. B. A. 1646 en 1647; N. R. CXXVI, 132; v. d. H., B. R. XLV, 335; Gemst. 1527. 290. Bij gemeenteverordening kan aan de eigenaars van gronden niet worden verboden om zonder vergunning van B. en W. in eene gemeente op eenig perceel niet aan den openbaren weg gelegen te bouwen. Zoodanig verbod is in strijd met art. 625 B. W. — Kantong. Enschedé 22 Maart 1882; W. B. A. 1724. Deze beslissing is bestreden in W. B. A. 1724, 1725 en 1727. 291. Waar de bedoeling van een provinciaal wegenreglement uitsluitend dient om bestaande onera publica te classificeeren, geenszins om dergelijke lasten in het leven te roepen, kan er geen sprake zijn, dat door dat reglement de privaateigendom op ongeoorloofde wijze zoude worden bezwaard. — H. R. 30 Juni 1882, concl. conf.; W. 4795; X. R. CXXXI, 234; v. d. H., G. Z. XXXIII, 456; v. d. H, B. R. XLVII, 479; Lutt. 1882, 213. 292. Dit artikel vordert niet, dat de bevoegdheid tot het maken van verordeningen, die het recht des eigenaars beperken, door de Grondwet uitdrukkelijk is toegekend aan de macht, die een dergelijk voorschrift geeft, maar deze moet daartoe bevoegd zijn volgens de Grondwet, d. i. volgens de bepalingen, die de Grondwet ten aanzien der bevoegdheid van onderscheidene openbare machten inhoudt. — H. R. 13 November 1893, concl. conf.; W. 6426; P. v. J. 1893, 102; N. R. CLXV, 176; v. d. H., G. Z. XL, 336. 293. Mr. J. Oppenheim. De politieverordening tegenover den eigendom. — R. M. VI, 494. 294. Het verbod om binnen den kom der gemeente mesthoopen te hebben is eene beperking in het gebruik van den grond, niet eene ontzetting uit den eigendom. — H. R. 10 October 1881. concl. conf.; W. 4690; W. B. A. 1701; X. R. CXXIX, 6; v. d.H., G. Z. XXXIII, 210. 295. Bij gemeente-verordening kan de eigendom van waterleidingen beperkt worden door te bepalen, dat het den eigenaren verboden zal zijn om zonder toestemming van het gemeentebestuur Cbemebs, Aant. B. W. dammen in die waterleidingen te leggen. — H. R. 21 November 1881, concl. conf.; W. 4716; W. B. A. 1708; v. d H., G. Z. XXXIII, 292. 296. De landeigenaar grenzende aan een privaten weg van anderen, die tot publiek verkeer dient en mitsdien op den legger der wegen en daardoor onder het toezicht van burgemeester en wethouders is gebracht, behoeft tot het maken van een dam of ander communicatiemiddel met den weg niet alleen vergunning van het openbaar gezag maar ook toestemming van den eigenaar. — Hof Leeuwarden 5 April 1882; N. R. B. 1883, A. 94. 297. Een polderbestuur maakt zich niet schuldig aan eene onwettige verkorting van het eigendomsrecht der eigenaren van bruggen over de vaarten en slooten van het betrokken waterschap door te bepalen, dat die bruggen op zekere hoogte moeten worden gemaakt en onderhouden. — H. R, 6 November 1882, concl. conf.; W. 4834; v. d, H., G. Z. XXXIV, 3; N. R. CXXXII, 39; W. B. A. 1752; Lutt. 1882, 133; R. B. 1883, A. 165. 298. Het is eene geoorloofde beperking van gebruik, indien de plaatselijke wetgever in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid beperkende bepalingen vaststelt omtrent de plaatsing van gebouwen op privaat terrein. Door de bepaling in eene plaatselijke verordening houdende verbod om te bouwen zonder inachtneming van de door burgemeester en wethouders in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid te geven voorschriften ten aanzien van de plaats, waar het gebouw of de gebouwen zullen worden opgericht, wordt aan het dagelijksch bestuur reglementeerende bevoegdheid 15 opgedragen. Zoodanige bepaling als bevattende een opdracht aan burgemeester en wethouders om te regelen datgene, waarvan art. 135 Gemw. de regeling aan den Raad zeiven opdraagt, moet als in strijd met de wet buiten toepassing worden gelaten. — H. R. 5 Maart 1883; W. 4893; W. v. N. R. 767; W. B. A. 1774; Gemst. 1654; N. R. CXXXIII, 238; v. d. H., G. Z. XXXIV, 76. Bespreking van dit arrest in Gemst. 1655. 299. De gemeente wegen ophoogende, is verplicht dit werk, zóó uit te voeren, dat daardoor geen schade aan eens anders eigendom wordt teweeggebracht. — Hof's-Hertogenbosch 11 September 1883; R. B. 1883, A. 162. 300. Bij waterschapsreglement kan worden verboden binnen zekeren afstand van een windwatermolen te bouwen. — H. R. 17 December 1883, concl. conf.; W. 4997; N. R. CXXXV, 240; v.d.H., G. Z. XXXIV, 272; W. B. A. 1821. 301. Het verbod in eene verordening om zonder vergunning van B. en W. iets te doen nlaatsen in, ot>, aan of over . de voor ieder toegankelijke plaatsen, onverschillig of zij al dan niet voor den publieken dienst zijn bestemd, voor zooverre zulks op de eigendommen van bijzondere personen toepasselijk is verklaard, bevat een krachtens dit artikel geoorloofde beperking van het eigendomsrecht. — H. R. 16 October 1885; W. 5219. 302. De gemeenteraad is bevoegd omtrent de openbare wegen in zijne gemeente politieverordeningen vast te stellen, onverschillig of de gronden, waarover die wegen loopen, al dan niet zijn het eigendom van bijzondere personen. Hij kan dus ook aan de eigenaren van zoodanige wegen verbieden om modder enz. op die wegen te plaatsen. — H. R. 1 Februari 1886, concl. conf.; W. 5273; v. d. H., G. Z. XXXVI, 12; Lutt. 1886, 367. 303. De weigering van burgemeester en wethouders eener gevraagde vergunning om te bouwen, in zooverre ze niet steunt op gronden van strijd met de openbare orde, veiligheid en gezondheid is slechts te beschouwen als eene handeling van een daartoe onbevoegde macht. — H. R. 28 November 1887; W. 5512; N. R. CXLVII, § 52, 351. 304. De bepaling eener gemeenteverordening houdende, „dat niemand binnen den afstand van 10 meter van openbare wegen of voetpaden verzamelingen mag hebben of maken van mest of ander vuil" houdt eene geoorloofde eigendomsbeperking in; immers die bepaling tast den eigendom van de mestverzamelingen zelve niet aan, terwijl zij voor wat den grond betreft het eigendomsgebruik binnen zekeren afstand van den openbaren weg slechts beperkt en er dus ook geen sprake kan zijn van eene door de wet verboden onteigening. — H. R. 19 Maart 1888, concl. conf.; v. d. H., G. Z. XXXVII, 173; N. R. CXLVIII, 289. 305. De gemeente-wetgever is niet bevoegd het verleenen eener vergunning tot het doen stellen van een gebouw afhankelijk te maken van de voorwaarde, dat de eigenaar een deel van zijn eigendom voor openbare straat zal bestemmen. — H. R. 20 Mei 1889, concl. contr.; W. 5720; P. v. J. 1889,73; W. B. A. 2094; Gemst. 1971; N. R. CLII, § 16, 105; v. d. H., G. Z XXXVIII, 121; Lutt. 1889, 46. 306. Bij een waterschapsreglement mag worden bepaald, dat de werkzaamheden aan de dijken en wateringen, waarvan het onderhoud aan het bestuur is opgedragen, op liet naast liggend land geschieden en de speciën er opgeworpen worden en tevens aan de ingelanden de verplichting wordt opgelegd om de specie bij het uitschoonen der wateringen op hun land geworpen op aanzegging van het bestuur weg te ruimen. — H R. 26 April 1889; W. 5709; P. v. J. 1889, 58; W. B. A. 2091; N. R. CLI, § 67,470. 307. Ten gevolge van verordeningen van de bevoegde macht uitgegaan kan de uitoefening van een recht van erfdienstbaarheid en van het eigendomsgebruik alleen beperkt worden maar niet te niet gaan. Dit laatste heeft plaats, waar datgene, waartoe de erfdienstbaarheid recht geeft, door eene strafverordening wordt verboden, zij het dan ook dat de werken, waardoor van de erfdienstbaarheid blijkt, in stand worden gelaten. Hieruit volgt, dat bij eene strafvervolging ter zake dat, in strijd met eene plaatselijke politieverordening houdende verbod de faecaliën der secreten zonder vergunning van burgemeester en wethouders op andere wijze dan door middel van tonnen te bewaren, te verwijderen of te doen verwijderen de faecaliën van een secreet bij den beklaagde in gebruik op zeker tijdstip uitliepen in een kanaaltje, dat zich ontlast in een sloot, zonder vergunning van burgemeester en wethouders het beroep van den beklaagde op eene door verjaring verkregen zichbare en voortdurende erfdienstbaarheid ter uitloozing in dien sloot grond kan opleveren tot schorsing krachtens art. 6 Wetb. v. Strafr. — H. R. 25 November 1889; W. 5805; N. R. CLIII, § 38, 284. 308. De bepaling eener bouwverordening, dat een nieuw huis niet mag worden betrokken zonder dat door B. en W. eene verklaring is afgegeven, waaruit blijkt, dat de bepalingen in de verordening opgenomen omtrent den bouw van huizen zijn nageleefd, houdt eene geoorloofde beperking van het eigendomsrecht in. — H. R. 22 Februari 1892, concl. conf.; W. 6160; P. v. J. 1892, 47; W. B. A. 2237; N. R. CLX, 247; v. d. H., G. Z. XL, 38. 309. In dit artikel moeten onder openbare verordeningen worden verstaan de zoodanige, die bestemd zijn om algemeen te werken en in toekomstige gevallen te voorzien. Het staat derhalve den gemeenteraad niet vrij om bij wijze van bizondere regeling naar de inzichten van het oogenblik, passend voor het geval, dat zich voordoet, het eigendomsrecht te beperken. — H. R. 20 Januari 1896, concl. conf.; W. 6763; P. v. J. 1896, 11; N. R. CLXXII, 73; v. d. H., G. Z. XLII, 9; W. B. A. 2443; Gemst. 2320; Lutt. 1896, 19. 310. De bepaling eener verordening, houdende het verbod om buiten de woning op den openbaren weg keldertrappen en kelderluiken te hebben zonder vergunning van B. en W. met bepaling dat die verordening ook zal gelden voor reeds bestaande keldertrappen en kelderluiken, met dien verstande dat deze zullen geacht worden met vergunning van B. en W. te zijn gemaakt, zoolang althans derzelver opruiming niet is gelast, is niet in strijd met dit artikel, vermits zij het gebruik van den eigendom niet buiten de grenzen van het in dit artikel bepaalde beperkt. — H. R. 12 April 1898, concl. conf.; W. 7112; P. v. J. 1898, 37; W. B. A. 2563; Gemst. 2446; N. R. CLXXVIII, 472; v. d. H , G. Z. XLIV, 35. 311. Eene rooilijn mag niet zoodanig worden gesteld, dat haar ten gevolge van een stuk gronds ten nadeele van den eigenaar eene bestemming tot openbaren weg gegeven wordt, welke het verlies van het gebruik van dat stuk grond ten gevolge heeft. — Kantong. Enschedé 13 Juli 1898; P. v. J. 1898, 60. 312. De bepaling eener verordening, dat de eigenaar gehouden zal zijn om zijn sloot in het belang der openbare gezondheid te dempen, bevat eene bij dit artikel geoorloofde beperking van den eigendom. — Kantong. Dordrecht 13 April 1898; P. v. J. 1898, 33. 313. Eene gemeentelijke verordening, houdende „het is verboden langs de straten te bouwen, te stellen of te vernieuwen muren, schutsels, heiningen of dergelijke afsluiting tot bevrijding van erven of tot eenig ander doel tenzij met schriftelijke vergunning van B. en W. houdt in, noch eene verboden beperking van eigendom, noch eene verbodene delegatie van wetgevende macht. — H. R. 28 Mei 1900, concl. conf.; W. 7468; P. v. J. 1900, 65; W. B. A. 2672; Gemst. 2553. 314. De bepaling eener gemeenteverordening houdende verbod om op particuliere gronden wegen, straten of voetpaden aan te leggen, die voor het algemeen toegankelijk zijn of die aan openbare wegen aansluiten, bevat eene geoorloofde beperking van het gebruik van den bizonderen eigendom. — H. R. 8 October 1900, concl. conf.; W. 7501; P. v. J. 1900, 91; v. d. H., G. Z. XLV, 134; N. R. CLXXXVI, 35. 315. Eene verordening, houdende bepaling eener rooilijn zoodanig, dat een deel van het particulier eigendom niet kan worden bebouwd, is niet in strijd met dit artikel, vermits daardoor het eigendom alleen wordt beperkt en niet ontnomen. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat eene andere bepaling derzelfde verordening voorschrijft, dat onder openbare straat verstaan wordt de grond tusschen de rooilijnen aan weerszijden van de straat. Immers, al moge deze bepaling niet te rijmen zijn met dit artikel, in geen geval kan de niet bindende kracht van deze bepaling van invloed zijn op de bindende kracht der eerste bepaling. — Hof Arnhem 17 December 1902; W. 7928. 316. Eene bouwverordening bepalende, dat een ter bebouwing bestemd terrein niet zal mogen worden bebouwd dan nadat door den gemeenteraad een behoorlijk plan van straten en wegen voor dat terrein zal zijn vastgesteld, houdt in eene geoorloofde beperking van den eigendom. — H. R. 13 Januari 1902, concl. conf.; W. 7711; P. v J. 1902,124; N. R. CXC, 49; Gemst. 2640; v. d. H., G. Z. XLVII, 5; Lutt. 1902, 9; Gem. Arch. I, 110. 317. Art. 1 der wet van 21 Juni 1901 (Stbl. 156) voorschrijvende, dat behoudens de uitzondering van het 2de lid, tot dekking van merriën slechts gebezigd mogen worden hengsten, die door de daar bedoelde keuringscommissiën zijn goedgekeurd, houdt eene volkomen geoorloofde beperking van den eigendom in als bedoeld bij dit artikel. — H. R. 10 November 1902, concl. conf.; W. 7837; P. v. J. 1903, 210; N. R. CXCII, 158. 318. Vermits door het vanwege B. en W. sluiten van een in een huis gehouden openlijke inrichting van ontucht het eigendomsrecht van dat huis niet wordt ontnomen, doch slechts wordt beperkt, kan in casu slechts sprake zijn van eene geoorloofde beperking van het eigendomsrecht en niet van eene ongeoorloofde beschikking daarvan. — Hof Amsterdam 23 December 1902; W. 7861; W. B. A. 2804. 319. Het bevel om eene pomp, die voor de gezondheid schadelijk water oplevert, af te breken en daarna afgesloten te houden, heft den eigendom van die pomp niet op en tast hem ook niet aan; het uitsluitend gebruik daarvan als eigenaar blijft den eigenaar gewaarborgd, indien door eene betere watervoorziening haar voor de openbare gezondheid schadelijk karakter verdwijnt. — H. R. 19 October 1903, concl. conf.; W. 7974; P. v. J. 1903,287; Lutt. 1903, 317; Gemst. 2722. 320. Het verbod van uitstallingen op stoepen beperkt wel het vrije gebruik dier stoepen maar bestemt deze niet voor den algemeenen dienst tegen den wil des eigenaars. — H. R. 12 Januari 1903, concl. conf.; W. 7865; P. v. J. 1903, 218; N. R. CXCIII, 67. 321. Krachtens het voorschrift van art. 625 B. W. kan bij verordening zoodanige beperking van den eigendom worden vastgesteld als waardoor den eigenaar het geheele genot van zijn eigendom, niet die eigendom zelf wordt ontnomen. — Rechtb. Amsterdam 9 Mei 1906; W. 8508; W. v. N. R. 1932; Gemst. 2900; W. B. A. 3019. 322. De beperking waaraan het eigendomsrecht door eene gemeenteverordening wordt onderworpen, kan nooit zoover gaan, dat daardoor het gebruik der in eigendom bezeten zaak voor den eigenaar geheel of ten deele ophoudt te bestaan. Dit nu is het geval in — en mitsdien moet bindende kracht worden ontzegd aan — eene verordening, waarbij aan den eigenaar het dulden van de plaatsing van palen in zijn grond wordt opgelegd. — H. R. 14 Maart 1904, concl. contr.; W. 8050; P. v. J. 1904, 314; W. B. A. 2867; Lutt. 1904, 108; N. R. CXCVI, 404. 323. Het beginsel van dit artikel brengt mede, dat, wanneer men in de bebouwde kom eener stad vlak langs de grenslijn van zijn perceel bouwt, men er op behoort te rekenen, dat aan de andere zijde dier lijn ook gebouwd zal worden en met het oog daarop zijne fundeeringen zoo moet maken, dat het bouwen daarnaast niet onmogelijk of onevenredig bezwaarlijk en kostbaar wordt gemaakt. De naastligger bouwende moet zijnerzijds met het gebouw van zijn buurman rekening houden en voorzorgen nemen dat hij daaraan geen schade toebrengt. — Hof Arnhem 11 December 1907; W. 8729; W. v. Not. 165; W. v. N. R 2035. 324. A. L. van Luyk. Onteigening. T. A. R. XI, 120, 187 en 229. 325. Mr. H. Krabbe. Onteigening ten algemeenen nutte. — R. M. XII, 161. 326. F. D. de Boer. Eenige opmerkingen naar aanleiding van art. 17 en 18 der Onteigeningswet. — Ac. Pr. Groningen 1883. Aangek, door mr. S. Katz. P. v. J. 1883, 41. 327. Jhr. Mr. J. Roëll. Twee vragen aangaande de wet tot verklaring van algemeen nut vermeld in art. 10 der Onteigeningswet in verband met den aanleg van openbare werken. — Bijdragen Boer en Fruin XXVI, 1. 328. Mr. H. L. Drucker. De schadeloosstelling des eigenaars in geval van onteigening. — R. M. V, 185. 329. J. J. Creutz. De onteigening in de grondwetten van 1848 en 1887. — Ac. Pr. Leiden 1889. 330. J. P. Cleveringa. De onteigenende partij tegenover de politieverordening. — Ac. Pr. Groningen 1889. 331. H. de Stuers. Eenige opmerkingen over de onteigening par zöne. — Ac. Pr. Leiden 1892. H. W. van Sandick. Over hetzelfde onderwerp. — Ac. Pr. Groningen 1892. Aangek, door mr. S. van Houten. — R. M. XII, 599. 332. J. B. Peyrot. Onteigening van publiekrechterlijke lichamen. — Ac. Pr. Leiden 1893. Aangek. Gemst. 2179 door mr. S. J. M. van Geuns, Them. XLIV, 565. 333. Mr. D. Leon. Rechtsmiddelen tegen vonnissen gewezen in onteigeningszaken. — Them. 1889, 8. 334. Bij de waardeering der betrekkelijke waarde van een te onteigenen perceel mag de vatbaarheid van elke fabriek voor uitbreiding en de daardoor steeds aanwezige mogelijkheid van behoefte daaraan als zijnde eene loutere eventualiteit niet in aanmerking komen. — H. R. 5 Maart 1877; v. d. H., B. R. XLII, 1586, 132. 335. Indien de onteigende partij, hoewel liet bedrag van het gedaan aanbod niet betwistende echter om andere redenen dat aanbod niet aanneemt en derhalve oorzaak is geweest van het geding of wel de voortzetting daarvan had kunnen voorkomen, dan moet zij in de proceskosten worden veroordeeld. — H. R. 3 April 1877; v. d. H., B. R. XLII, 1541, 179. 336. Als element der volgens art. 41 Onteig.wet toe te kennen schadevergoeding kan alleen in aanmerking komen al wat een noodzakelijk gevolg is der onteigening zelve daaronder begrepen de door den onteigenaar op het onteigende op te richten werken, maar niet de waardevermindering der niet ont¬ eigende goederen, die misschien liet gevolg kan zijn van het werk waarvoor de onteigening in liet algemeen geschiedt. — H. R. 22 Mei 1877; v. d. H., B. R. XLII, 1551, 258. 337. De schadeloosstelling van te onteigenen perceelen moet worden gesteld op de waarde, die deze hadden ten tijde van het nederleggen der stukken. — H. R. 4 Juni 1877; W. 4087; N. R. B. 1877. 338. Art. 21 der Onteig.wet laat wel vergoeding toe voor schade, veroorzaakt door het werk maar niet voor schade veroorzaakt door het gebruik, dat de onteigenaar van het werk maakt. Het gevaar dat schapen bij vorst of sneeuw van het weiland op de aangrenzende spoorbaan zouden kunnen loopen, behoeft bij de onteigening niet als schadepost aangenomen te worden, daar het geen noodzakelijk gevolg is van de onteigening. — H. R. 14 Januari 1878; W. 4299; v. d. H., B. R. XLII, 1501, 23; R. B. 1878, D. 189. 339. Volgens art. 41 der Onteigeningswet moet bij de berekening der mindere waarde van niet onteigende goederen in aanmerking komen het gemis van den onteigenden grond maar ook de schade, die het noodzakelijk gevolg is van het werk, waarvoor de onteigening plaats heeft, niet in zijn geheelen omvang, maar enkel voorzoover de schade voortvloeit uit het van den te onteigenen grond te maken gebruik. - H. R. 8 April 1878; W. 4252; N. R. CXVIII, § 34, 288; v. d. H., B. R. XLIII, no. 1595, 56. 340. Al is een perceel oogenblikkelijk weiland, zoo moet bij de bepaling der schadevergoeding ingeval van onteigening ten algemeenen nutte ook rekening ge- houden worden met het feit, dat bedoeld perceel als bouwterrein verkoopbaar is en grenst aan perceelen reeds als zoodanig verkocht. — Rechtb. Amsterdam 22 December 1880; W. 5959. 341. Wanneer de gedaagde het aanbod bij dagvaarding heeft aangenomen en partijen ten dienenden dage ter rolle verklaard hebben, dat zij het geheel eens zijn en dus recht ten principale verlangen, kan in dien stand van het geding de gevraagde onteigening niet worden uitgesproken, en moet het onteigeningsproces zijn loop hebben en behoort ook in dat geval een onderzoek van deskundigen plaats te hebben. — Rechtb. Arnhem 17 Maart 1881; W. 4688; N. R. B. 1881, D. 139. In denzelfden zin Rechtb. Leeuwarden 5 Juli 1894; W. 6592. 342. Ook bij gedeeltelijke onteigening van een verhuurd goed moet de tusschen partijen overeengekomen huurprijs de grondslag der begrooting van de aan den huurder toe te kennen schadevergoeding uitmaken, in dier voege dat beslist moet worden hoe groot de huurprijs van het gedeelte moet geacht worden te zijn in evenredigheid tot het geheel. — H. R. 7 Juni 1881; W. 4668. 343. Het bevelschrift tot inbezitstelling door den Voorzitter der Rechtbank krachtens art. 57 der Onteigeningswet afgegeven, is niet vatbaar voor vernietiging en in geen geval kan de uitvoering van zoodanig bevelschrift eene onrechtmatige daad zijn. Onder de schadeloosstelling, die volgens art. 56 aangeboden en geconsigneerd moet worden, zijn de proceskosten niet begrepen. - H. R. 27 Mei 1881; W. 4665. 344. Art. 39 der Onteigeningswet houdt niet in een algemeenen regel aan¬ gaande het tijdstip, dat voor de waardebepaling in aanmerking komt, maar slechts voor het bijzonder geval, dat na de tervisielegging nieuwe werken zijn gemaakt. — H. R. 12 December 1881; N. R. B. 1883, D. 66. 345. De bezitter ter bede van een onteigend perceel heeft tegen de onteigenende partij geen aanspraak op schadevergoeding. — Hof Leeuwarden 19 December 1881; N. R. B. 1882, D. 21. 346. Bij de vaststelling der schadeloosstelling ter zake van onteigening behoeft niet afzonderlijk in rekening te worden gebracht de waardevermindering, die voor de niet onteigende goederen het gevolg der onteigening is, indien die waardevermindering voortvloeit uit oorzaken, waarop bij de bepaling van de waarde van het onteigende reeds is gelet. — H. R. 7 Maart 1882; W. 6157. 347. De onteigende partij kan geen aanspraak op vergoeding maken als eene schade ontstaat, niet uit den aanleg van het werk maar door de exploitatie daarvan door den lateren eigenaar. — Rechtb. Leeuwarden 27 April 1882; N. R. B. 1883, D. 67. 348. Indien in een onteigend huis verkoop van sterken drank in het klein wordt uitgeoefend en daarvoor vergunning is verleend, moet bij onteigening van zoodanig huis behalve de waarde van het perceel ook het gemis der verleende vergunning worden vergoed. — H. R. 31 Juli 1882; W. 4805. 349. Er bestaat geen grond tot afwijzing van den eisch tot onteigening, indien er wel een kadastrale eigenaar van te onteigenen perceelen bestaat maar deze in het voorafgegaan administratief onderzoek niet bekend is en mitsdien ook niet voorkomt in het Koninklijk Besluit, houdende aanwijzing der perceelen, noch in de dagvaarding maar deze laatste is gericht tegen den wettig benoemden vertegenwoordiger van den onbekenden eigenaar. — Rechtb. Breda 17 November 1882; W. 4917; N. R. B. 1883, D. 62. 350. Goederen voor publieken dienst bestemd kunnen ook worden onteigend. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 November 1883; W. 5006; N. R. B. 1884, D. 99; Gemst. 1699; W. B. A. 1823 en 1943. 351. De bepaling van art. 17 der Onteigeningswet dat de onteigenende partij bij minnelijke overeenkomst den eigendom moet trachten te verkrijgen, is een gebiedend voorschrift, waarvan de niet-nakoming de niet-ontvankelijkheid der vordering tot onteigening medebrengt. Deze met-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken tegen alle in het geding geroepen mede-eigenaren, ook al is slechts één van hen in het Koninklijk Besluit vermeld. — H. R. 14 November 1884; N. R. B. 1884, D. 100; R. W. v. N. 247. 352. Bij onteigening is niet alle schade te vergoeden, die uit een werk van openbaar nut kan ontstaan maar alleen de schade veroorzaakt door de ontneming van het geval en dat nog slechts voorzoover zij een rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg van de ontneming is. Bij de berekening der schade moet worden acht gegeven op de mindere waarde, die voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg is van de onteigening. Uit het beginsel dat alleen die waardevermindering van het overblijvend goed in aanmerking komt, volgt, dat de schade moet zijn ontstaan uit het gemis zelf van het onteigende deel van het goed, hetzij uit de wijziging en den toestand die dit deel ondergaat door het gebruik daarvan door den onteigenaar van het voorgenomen werk te maken. — H. R. 12 December 1886; W. 6908. 353. De onteigenende partij kan met een massaal aanbod volstaan, indien meerdere perceelen, aan denzelfden persoon toebehoorende, in dezelfde gemeente gelegen, worden onteigend. De vermindering, niet het gevolg van de onteigening maar van een werk te maken, niet op den onteigenden grond maar op den grond der onteigenende partij, kan bij het bepalen der schadevergoeding niet in aanmerking komen. — II. R. 30 November 1891; P. v. J. 1891, 102. 354. Als in een vonnis bij de berekening der schadeloosstelling is aangenomen, dat de onteigenende partij zekere werken zou daarstellen, dan moet ook worden aangenomen, dat de onteigende partij de daarstelling dier werken krachtens dit vonnis kan vorderen, ook al zijn in het dispositief van dit vonnis die werken niet genoemd. — Hof Amsterdam 23 Maart 1894; P. v. J. 1895, 39. 355. Een overledene, die als eigenaar op het kadaster voorkomt, moet in den zin van onteigening ten algemeenen nutte beschouwd worden als te zijn zonder bekende woonplaats. — Rechtb. Amsterdam 23 Maart 1894; W. 6590. 356. Terecht wordt voor verlies van eenig recht geene schadevergoeding toegekend, als feitelijk vaststaat, dat dit recht zijn waarde had verloren en alleen een denkbeeldige waarde overblijft. — H. R. 8 October 1894, concl. conf.; W. 6558; P. v. J. 1894, 85; N. R. CXVIII. 11; v. d. H., B. R. LX, 254. 357. Noch art. 151 der Grondwet, noch art. 41 der Onteigeningswet leggen den rechter de verplichting op om als hij het advies van deskundigen niet volgt, van zijn afwijkend oordeel te doen blijken en de gronden, waarop dat steunt, op te geven. Bij de begrooting der mindere waarde, die voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is, mag de rechter, waar de onteigening geschiedt voor een spoorweg en tot de niet onteigende goederen een molen behoort, niet letten op de mogelijkheid, dat de klandisie van den molen zal verminderen, omdat door aankomende treinen het bereiken daarvan voor menschen en voertuigen zal bemoeielijkt worden. — H. R. 31 December 1894; W. 6601; P. v. J. 1895, 17; N. R. CLXVIII, 473; v. d. H, B. R. LX, 427; Lutt. 1894, 257. 358. De Rechtbank is bevoegd om bij het vaststellen der schadevergoeding rekening te houden met het feit, dat de hoogte eener door de onteigende partij te leggen inundatiekade niet vaststaat, zoodat deze ten allen tijde door de onteigende partij kan worden verhoogd. De artt. 40 en 41 der Onteigeningswet beletten den rechter niet om met het oog op die onzekerheid eene hooge schade toe te kennen. — H. R. 1 April 1895; W. 6645; P. v. J. 1895, 45; N. R. CLXIX, 292. 359. Door de aanwijzing van het te onteigenen onroerend goed bij Kon. Besluit wordt voor de onteigende partij geene verplichting in het leven geroepen om al dat goed of zelfs een deel daarvan inderdaad te onteigenen. Zoodanig Kon. Besluit verleent aan de partij slechts de bevoegdheid om de onteigening bij den rechter te vragen van datgene, wat ter onteigening noodig is en van niets meer. — Rechtb. Rotterdam 11 October 1895 W. 6744, 360. Na het onderzoek der deskundigen kan de onteigenende partij, zonder toestemming der onteigende partij geene wijziging brengen in haar bij dagvaarding gedaan aanbod. — Rechtb. Rotterdam 17 Januari 1896; W. 6789. 361. Bij het bepalen der schadeloosstelling in zake onteigening kan geen acht geslagen worden op de mogelijkheid, dat de perceelen wellicht later bouwterrein kunnen worden. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 October 1896; W. 6914. 362. Eerst als vaststaat, dat de kosten van wederbelegging in land van de door de onteigening losgekomen geldswaarde is een rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg der onteigening, kan het naar gelang der omstandigheden de vraag zijn of voor dat gevolg der onteigening schadeloosstelling moet worden toegekend. Volgens art. 27 der Onteigeningswet wordt bij het eindvonnis in een onteigeningsprocedure alleen uitspraak gedaan over de onteigening en over de schadeloosstelling aan de eigenaars en derde belanghebbenden uit te keeren, maar de rechter heeft zich niet uit te laten over de vordering der schadeloosstelling tusschen de mede-eigenaren van in onverdeeld eigendom bezeten perceelen. — H. R. 21 December 1896; W. 6906; P. v. J. 1897, 8; N. R. CLXXIV, 339; v. d. H., B. R. LXII, 378. 363. Een van een toekomstige en onzekere gebeurtenis afhankelijke verandering van bestemming van het te onteigenen perceel valt niet in het begrip van „werkelijke waarde" in den zin der wet op de onteigening ten algemeenen nutte. Indien de deskundigen de onteigenen perceelen op drie wijzen hebben geschat en elk van die schattingen met redenen hebben omkleed, blijft het aan den rechter overgelaten te bepalen, welke van de drie schattingen moeten worden gevolgd, ook zonder dat daaromtrent een advies van de deskundigen is uitgebracht, — H. R. 30 November 1896; P. v. J. 1896, 102. H. R. 7 December 1896; W. 6900; P. v. J. 1897, 2. 364. Bloote eventualiteitsschade maakt geen bestanddeel uit van de werkelijke schade, die art. 40 der Onteigeningswet alleen wil vergoed hebben. De gelegenheid tot verkoop van het onteigende water tegelijk met het aangelegen land, van welke aangelegenheid hoegenaamd niet blijkt, is eene geheel onzekere mogelijkheid, die alleen in aanmerking zou kunnen komen bij de berekening van eene eventueele, niet bij die van de werkelijke schade door de onteigening geleden. — H. R, 30 November 1896; W. 6891; P. v. J. 1896, 102. 365. Waardevermindering van weiland, wegens gevaar voor vee te veroorzaken door een aan te leggen tramweg kan bij de onteigening van gronden voor dien tramweg geen element der toe te kennen schadevergoeding uitmaken, omdat die waardevermindering is een gevolg van de exploitatie van het aan te leggen werk, niet van het werk zelf. — H. R. 7 Juni 1898; W. 7136; P. v. J. 1898, 49; v. d. H.. B. R. LXIV, 275; N. R. CLXXIX, 173. 366. De normale huuropbrengst der te onteigenen perceelen aangenomen als maatstaf voor de waardebepaling dier perceelen. In den aanslag voor huurwaarde, berustende op de schatting naar de wet van 2 Mei 1897 (St. no. 24) gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1904 vindt de Rechtbank daarentegen in verband met het doel dier schatting geen juisten maatstaf. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Maart 1908; W. 8762 en dezelfde Rechtb. 20 Maart 1908; W. 8766. Art. 626. 367. A. P. C. Hupkens van der Eist. De Nederlandsche Mijnwet. — Ac. Pr. Leiden 1888. 368. L. Eigendom van gebouwen enz. op den grond van een ander. — W. v. N. R. 874. J. Gebouwen op eens anders grond. — W. v. N. R. 1266. (Betreffende de vraag of door overeenkomst kan worden afgeweken van den regel van dit artikel.) 369. Mr. L. Ch. Besier. Superficies solo cedit. — R. M. XI, 446. 370. Art. 626 al. 1 B. W. bevat geen praesumtio juris et de jure, zoodat ieder tegenbewijs zou zijn uitgesloten. — H. R. 16 Mei 1884, concl. conf.; W. 5035; W. v. N. R. 816; v. d. H., Reg. VI, 429; N. R. CXXXVII, 64; P. W. 7059 en 7353. 371. Dit artikel spreekt alleen een vermoeden uit waartegen tegenbewijs is toegelaten. Verschillende verdiepingen van een gebouw kunnen derhalve aan verschillende eigenaren toebehooren. — H. R. 13 Februari 1891, concl. conf.; W. 5993; P. v. J. 1891, 22; R. W. v. N. 709; N. R. CLVII, 119; P. W. 8062; T. v. N. IX, 8; v. d. H., B. R. LVIII, 65. In denzelfden zin Hof Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5912; P. v. J. 1890, 72; R. W. v. N. 690; W. v. N. R. 1085; P. W. 7984. Hof Amsterdam 3 April 1891; W. 6039; P. v. J. 1891, 40; W. v. N. R. 1128; R. en W. 1891, 301; R. W. v. N. 723. Hof Amsterdam 24 Juni 1892; W. 6212; P. v. J. 1892, 86; W. v. N. R. 1191; R. W. v. N. 752; T. v. N. X, 157. Rechtb. Rotterdam 18 April 1901; W. 7657; Not. W. 110. Hof Amsterdam 1 Juni 1900; W. 7486. H. R. 1 Februari 1901, concl conf.; W. 7559; P. v. J. 1901, 22; Not. W. 87; N. R. CLXXXVII, 203; v. d. H., B. R. LXVII, 75. 372. De bepaling „dat de eigendom van den grond in zich bevat den eigendom van hetgeen op en in den grond is" houdt niet in een vermoeden, maar is een verklaring met geen de minste beperkende strekking, eene algeineene bepaling, een stellig wetsvoorschrift. Zelfs aangenomen dat dit artikel een wettelijk vermoeden opleverde, dan zou hiertegen geen tegenbewijs zijn toegelaten, daar een dergelijk bewijs alleen openstaat mdien de wet zelve het tegenbewijs uitdrukkelijk mocht hebben vrijgelaten. — Rechtb. Amsterdam 13 Juni 1889; W. 5749; W. v. N. R. 1035; R. W. v. N. 658; T. v. N. VII, 153; RW. 7841. (Vernietigd bij gemeld arr. Hof Amsterdam 27 Juni 1890.) 373. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Amsterdam 13 Juni 1889.) F. Art. 626 § 1 B. W. — W. v. N. R. 1036. Duplex. Idem. — W. v. N. R. 1038. A. J M. van Lohuizen. Rechtsonzekerheid. Art. 626 B. W. — W. v. N. R. 1038. Duplex. Superficies solo cedit. — W. v. N. R. 1040. F. Art. 626 § 1 B. W. — W. v. N. R. 1040. A. J. M. van Lohuizen. Naar aan- 1 leiding van art. 626 al. 1 B. W. — W. v. N. R 1041. 374. Wanneer vast staat, dat de be] lieden- en bovenverdieping van een 2 gebouw aan verschillende personen toe! behooren, kan het eigendomsrecht van ilden eigenaar der benedenverdieping zich nimmer verder uitstrekken dan de vloer der bovenverdieping; waaruit volgt, dat die eigenaar der benedenverdieping niet gerechtigd was om hooger te bouwen. — H. R. 25 Maart 1892, concl. conf.; W. 6166; P. v. J. 1892, 60; W. v. N. R. 1173; N. R. CLX, 382; v. d. H., B. R. LVIII, 163. 375. Uit dit artikel volgt, dat een door de grensscheiding getrokken loodlijn ook boven en onder den grond aanwijst, waar de eigendom van den een ophoudt en die van den ander begint. Daartegen doet niets af, dat de eene eigenaar met verlof van den ander uitspringende werken buiten die loodlijn kan hebben zonder dat daarom het eigendomsrecht van dien tweeden hem ontnomen wordt. De eene eigenaar kan zelfs met toestemming van den ander uitspringende werken hebben, zonder dat daarom noodwendig het bestaan eener erfdienstbaarheid behoeft te worden aangenomen. — H. R. 22 December 1882, concl. conf.; W. 4861; W. v. N. R. 753; v d. H, B. R XLVIII, 64; N. R. CXXXII, 264. 376. Het spannen van draden boven een perceel is een inbreuk op het recht, dat de eigenaar van dat perceel aan de wet ontleent om te beschikken over de ruimte boven zijn erf. Dit is een onrechtmatige daad, die de eigenaar niet behoeft te dulden. — Rechtb. Amsterdam 27 November 1883; W. 5023. 377. De eigenaar behoeft niet te dulden, dat over zijn grond telephoondraden worden gespannen. — H. R. 24 December 1902, concl. conf.; W. 7849; P. v. J. 1903, 213; W. v. N. R. 1731; Not. W. 175; W. B. A. 2799 en 2800; N. R. CXCII, 303; v. d. H., B. R. LXVIII, 510; Lutt. 1902, 508. Conform het vonnis der Rechtb. Amsterdam 5 April 1900; W. 7420; P. v. J. 1902, 137; Not. W. 31; Gemst. 2538; W. v. N. R. 1602. Vernietigd door Hof Amsterdam 18 October 1901; W. 7682; P. v. J. 1902, 137; W. v. N. R. 1678; Gemst 2624. 378. Water, dat deel uitmaakt van den stroom eener bevaarbare en vlotbare rivier en binnen de bedijking van dezen zich in onafgebroken strooming voortbeweegt, kan niet vallen onder den in dit artikel uitgesproken regel, dat de eigendom van den grond in zich bevat den eigendom van hetgeen op dien grond is. _ H. R. 13 April 1891, concl. conf.; W. 6025; P. v. J. 1891,71; N. R. CLVII, 224; P. W. 8086; v. d. H., J. en V., XI, 38. 379. Dit artikel is in dien zin te verstaan, dat hetgeen op den grond is, om aan den eigenaar van den grond toe te behooren, met den grond verbonden of daaraan gehecht moet zijn. Waar sprake is van planten, doet eene verbinding met of aanhechting aan den grond door middel van wortels, de plant deel uitmaken van den grond, onverschillig op welke bijzondere wijze zij door hare wortels op of in den grond bevestigd is en evenzeer of zij haar voedsel trekt uit den grond, de lucht of het water. Zoowel de plant, die het voortbrengsel is alleen van de natuur, als die welke het voortbrengsel is van bebouwing maakt deel uit van den grond, waaraan zij gehecht is, zoolang zij er aangehecht is. Mitsdien is zeewier op een dijk vastzittende niet een aan niemand toebehoorende zaak, maar als geworteld op den dijk en dus het eigendom van den eigenaar van den dijk. — H. R. 2 Januari 1900, concl. conf.; W. 7385; Not. W. 20; P. v. J. 1900, 11; N. R. CLXXXIV, 1; v. d. H., Strafr. 1900, 11. 380. Eigendom van den waterkeerendijk met het maaiveld, waarop deze is gelegd, brengt niet mede eigendom van de glooiing tot aan den kanaalbodem. — H. R. 12 Januari 1893, concl. contr.; W. 6332; P. v. J. 1893, 31; N. R. CLXIII, 18; v. d. H., B. R. LIX, 6. 381. F. B. Simon van Leeuwen. Eigendom van de ijskorst op ondergeloopen land. — Ac. Pr. Leiden 1891. 382. De eigenaar van een weiland, wiens grond is ondergeloopen en met water overdekt — welk water tot ijs is overgegaan — wordt niet eigenaar van de ijskorst, die zich op zijn weiland gevormd heeft. Hij is dus niet bevoegd schadevergoeding wegens onrechtmatige daad te vorderen van dengene, die ondanks het verbod van hem, eigenaar, om het weiland te betreden — die ijskorst betreedt, er een stuk uitzaagt, het wegvoert en zich toeëigent. — Hof 's-Hertogenbosch 4 December 1888; W. 5650; W. v. N. R. 639. 383. Onafhankelijk van de vraag, wie eigenaar is van de op een bepaald land vastgevroren ijskorst, is in ieder geval het betreden van die ijskorst tegen den wil van den eigenaar van den ondergrond een onrechtmatige daad. — H. R. 13 December 1889, concl. contr.; W. 5814; P. v. J. 1890, 6; R. W. v. N. 671; v. d. H., B. R. LV, 349; N. R. CLIII, 358. 384. Het in dit artikel uitgesproken beginsel is alleen toepasselijk op datgene, wat met den grond samenhangt en daarmede vereenigd is, zoodat buiten die toepassing vallen alle zaken waarvan de wet aanneemt, dat zij zelfstandige voorwerpen van eigendom zijn, hetgeen het geval is met mosselzaad, dat zich aan een steenenhoofd heeft vastgehecht, doch een zelfstandig dierlijk leven blijft voortzetten. — H. R. 6 October 1902, concl. conf.; W. 7811; P. v. J. 1902, 189; Not. W. 162. Art. 627. 385. Tegenover hem, die alleen beweert te bezitten krachtens titel van eigen domsverkrijging zonder titel over te leggen of oorzaak van bezit op te geven behoeft een volkomen bewijs van eigendom niet te worden geleverd. — Hof Leeuwarden 22 Februari 1882; N. R. B. 1888, A 170. 386. Tegen de onrechtmatige handelingen ook van een huurder om willekeurig en zonder daarvoor eenig recht aan te voeren, over eens anders grond te gaan, kan de eigenaar van dien grond een algemeene zakelijke rechtsvordering instellen om die gedeeltelijke aanranding van zijn eigendom af te weren en de vrijheid van zijn eigendom te handhaven. — Hof Leeuwarden 5 November 1884; W. 5208 ; R. W. v. N. 562. 387. De administratieve autoriteit, die beweert dat zekere strook grond bezwaard is met het onus publicum van openbaren weg, moet dit beweren bewijzen. — Rechtb. Arnhem 10 Juli 1885; W. 5270; W. B. A. 1926. 388. Hij, die de actio negatoria instelt, moet bewijzen, dat hij het volkomen eigendom heeft en dat de gedaagde daarop inbreuk heeft gemaakt. — Rechtb. Leeuwarden 5 Maart 1885; W. 5228. 389. De eigenaar kan de actio negatoria instellen tegen ieder, die beweert eenig zakelijk recht te hebben op zijn grond. Hij kan dan volstaan met te bewijzen, dat de grond zijn eigendom is; de onbezwaardheid behoeft hij niet te bewijzen. — Hof Leeuwarden 29 April 1891; W. 6097. 390. Op den verhuurder, die tot ontruiming dagvaart, rust niet de bewijslast, dat de huurtermijn is afgeloopen, indien het tegendeel door den huurder wordt beweerd. — Rechtb. Winschoten 31 December 1890; W. 6037; Anders H. R. 22 Mei 1891; P. v. J. 1891, 38. 391. Tegenover hem, die zelf niet beweert eigenaar te zijn, behoeft de pretense eigenaar geen verkrijging a vero domino te bewijzen. — Rechtbank Assen 4 December 1893; W. 6461. 392. Hij, die beweert eenig recht op eens anders eigendom te hebben en het bestaan van zoodanig recht in het algemeen bewijst, echter zonder dezen omvang aan te toonen, moet tegenover de bewering van den eigenaar, dat hij verder ging dan zijn recht toeliet, den omvang van dat recht bewijzen. — Rechtb. Groningen sine die P. v. J. 1898, 32. 393. Bij gebreke van bijzondere wetsbepalingen moeten lasten, die in het algemeen belang van een polder worden aangewend, volgens algemeene rechtsbeginselen door alle ingelanden worden gedragen, zoodat het niet geoorloofd is om zonder speciale regeling daaromtrent de aarde afkomstig uit een opgegraven waterloop op den grond van de aangelegen eigenaren te bergen. — Rechtb. Groningen 18 Mei 1894; W. 6547; P. v. J. 1895, 41. 394. Voor eene actie als voortvloeiende uit den eigendom en strekkende tot handhaving daarvan, onbeperkt door eenige erfdienstbaarheid, is het niet enkel noodig daden te stellen, die in strijd zijn met dien eigendom, doch tevens dat die daden berusten op eene bewering van recht, zijnde toch anders die dader zuiver zonder onrechtmatige daden, die tot schadevergoeding verplichten, doch waar tegenover handhaving in de onbeperktheid van het eigendomsrecht niet te pas komt. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Mei 1901; W. 7609. Art. 628. 395. De kooper van tot een nog onverdeelde gemeenschap van goederen behoorend onroerend goed heeft niet het recht eene rechtsvordering tot verdeeling van dat goed tegen de mede-eigenaren in te stellen, maar wel om den verkooper tot vrijwaring op te roepen. — H. R. 24 Mei 1872; W. 3469; M. v. H. XIV, 106; v. d. H. B. R. XXXVII, 173; R. W. v. N. 146; N. B. B. XXII, 437. 396. Eigendom pro indiviso van een gebouw, ofschoon niet met name in het B. W. genoemd, is dientengevolge ook niet onbestaanbaar. De gevolgen daarvan worden geregeld door overeenkomst of bij gebreke van dien door den aard en de strekking van zoodanige eigendomsverdeeling. De eene eigenaar heeft dus niet het recht het deel van den anderen te vernietigen of te beschadigen. — Rechtb. Zutphen 19 Januari 1882; W. 4829; N. R. B. 1803, A 165. 397. Zij, die als mede-eigenaars pro indiviso voor een bepaald gedeelte bekend staan, mogen voor hun aandeel van den pachter van het gemeenschappelijk goed schadevergoeding vragen. — Rechtb. Rotterdam 8 October 1883; N. R. B. 1883, A. 168. 398. Krachtens dit artikel is art. 1122 B. W. ook toepasselijk op zaken, die niet krachtens erfrecht aan meer dan een persoon toebehooren. — H. R. 12 Juni 1903 concl. conf.; W. 7930; P. v. J. 1903, 256; Not. W. 201; W. v. N. R. 1759; N. R. CXCIV, 221. 399. Nu art. 628 B. W. veronderstellende, dat eene zaak aan meer dan een persoon kan toebehooren, verder de rechten van die personen ten opzichte van de zaak niet omschrijft, moet worden aangenomen, dat de wetgever aan die meerdere personen te zamen de rechten toekent, die aan den enkelen eigenaar zijn gegeven, hetgeen medebrengt, dat wel alle mede-eigenaars te zamen de hun onverdeeld toebehoorende zaak in haar geheel kunnen opvorderen, maar dat dit niet kan geschieden door één hunner alleen, wien de zaak in haar geheel niet kan gezegd worden als eigenaar toe te behooren. — H. R. 2 Juni 1905, concl. conf.; W. 8235; P. v. J. 1905, 460; W. v. N. R. 1865; N. R. CC, 177. Art. 629. 400. N. -J. Verkoren. Terugvordering van roerend goed. — W. v. N. R. 1065. 401. Mr. N. P. van Nooten. Het recht des eigenaars om de hem toebehoorende zaak van eiken bezitter of houder op te vorderen ook buiten de gevallen bij het 2e lid van art. 2014 B. W. — Them. XLV, 161. 402. Mr. J. M. Nap. Het zakelijk recht van den eigenaar. — R. M. XXI, 517. 403. De inbezitneming van roerende goederen stelt op zich zelf geen onrechtmatigheid daar; het bewijs daarvan is dus niet voldoende in eene revindicatoire actie, waar tevens bewezen moet worden, dat de inbezitneming wederrechtelijk is. Het feit, dat iemand zonder recht of titel zich meester maakt van roerende goederen is geen negatief feit en kan dus te bewijzen worden opgelegd. — Hof 's-Hertogenbosch 10 Juli 1877; R. W. v. N. 404. Dit artikel is algemeen en is ook van toepassing tegen den huurder, die na het verstrijken van den huurtijd in het bezit van het gehuurde is gebleven. — H. R. 10 December 1875; W. 3936; N. R. CXI, § 34, 265; v. d. H., B. R. 1470, 457; R. W. v. N. 258. In denzelfden zin Hof Arnhem 25 October 1876; W. 4048; R. W. v. N. 283. Rechtb. Utrecht 18 Maart 1878; W. 4258. 405. De verhuurder, die tevens eigenaar is, mag naar goedvinden hetzij de persoonlijke vordering tot ontruiming hetzij de revindicatie tegen den huurder instellen. — H. R. 20 April 1882; YV. 4772. In denzelfden zin H. R. 10 December 1875; N. R. B. 188, A. 100. Rechtb. Amsterdam 18 Mei 1880; W. 4599. 406. De revindicatoire actie is ontvankelijk tegen iederen houder, met dien verstande dat het onverschillig is of die houder het teruggevorderde in zijn bezit heeft voor zich alleen, dan wel tevens voor zijne minderjarige kinderen. — Rechtb. Zierikzee 1 April 1879; W. 4373. 407. Aan revindicatie kan slechts worden gedacht bij opvordering van voorwerpen, wier onderscheidingskenteekenen van de soortgelijke behoorlijk zijn aan- I gegeven d. i. ten aanzien van effecten i door opgave der nummers. — Rechtb. ■ Amsterdam 21 Mei 1880; W. 4594; P. 'v. J. 1880, 37; R. B. 1880, 260. 408. De kooper van onroerend goed, < die nimmer in het feitelijk bezit is get treden, kan niet tot revindicatie ageeren t tegen de verkoopers of een hunner die | in het feitelijk bezit gebleven zijn. — Hof Leeuwarden 8 Maart 1882; W. 4804. 409. De revindicatie van roerende goederen onder den derden bezitter is zelfs dan uitgesloten, indien deze bij koop en levering wist, dat ze niet aan den verkooper toebehoorde. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 September 1882; N. R. B. 1883, A. 184. 410. Hij, die beweert eigenaar te zijn krachtens titel van overdracht, is niet verplicht te bewijzen, dat zijn auteur eigenaar was maar het bewijs van het tegendeel berust op hem, die het eigendom ontkent. — Rechtb. Amsterdam 12 September 1883; N. R. B. 1883, A. 173. 411. De revindicatie eener promesse aan order wordt te recht ingesteld tegen hem, die blijkt, haar in bezit te hebben, al heeft hij ze ook tijdelijk bij een ander gedeponeerd. — Rechtb. Rotterdam 28 April 1884; P. v. J. 1884, 25. 412. Hij, die een prijs trekt uit eene loterij, heeft geen eigendomsrecht op het getrokken voorwerp maar slechts eene persoonlijke rechtsvordering tegen den verloter. - Rechtb. Amsterdam 15 December 1885; P. v. J. 1886, Bijb. 413. Hij, die een hem toebehoorend roerend goed terugvordert, moet bewijzen, dat de gedaagde in het bezit van het goed is. — Rechtb. Amsterdam 10 Juni 1886; P. v. J. 1886 44, Bijb. 414. De eigenaar, wiens goederen krachtens een overeenkomst voor onbepaalden tijd in het bezit van eenen opzichter zijn, kan die goederen na opzegging der overeenkomst revindiceeren. — H. R. 4 Juni 1886, concl. contr.; W. 5301; N. R. CXLIII, § 21, 145; v. d. H., B. R. LII, 229. 415. De revindicatie van roerend goed kan uit den aard der zaak en naar den tekst der wet alleen worden ingesteld tegen den houder, wellicht ook tegen hem, die zich ter kwade trouw van de detentie van het gevindiceerde heeft ontdaan. — Rechtb. Breda 25 Februari 1890; W. 5905. 416. Wie krachtens wettigen titel de levering van eenig vast goed heeft verkregen, kan dat goed revindiceeren, ook al heeft hij het nummer in zijn bezit gehad. — Hoi 's-Gravenhage 3 Mei 1890; W. 5882. 417. Een in ruil bekomen pand kan niet worden gerevindiceerd zonder dat men er door levering eigenaar is geworden. — Hof Amsterdam 24 Juni 1890; P. v. J. 1890, 92. 418. Hij die tegen den houder van een onroerend goed eene rechtsvordering instelt tot terugvordering van dat goed en zich tot staving van zijn recht van eigendom beroept op rechtstitels, moet bewijzen, dat deze afkomstig zijn van hem, die gerechtigd was over dien eigendom te beschikken. — H. R. 17 April 1891; W. 6027; P. v. J. 1891, 44; R. W. v. N. 711; W. v. N. R. 1122; N. R. CLVII, 263; v. d. H., B. R. LVII, 132; T. v. N. IX, 77. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 23 April 1906; W. 84Q6; W. v. Not. 63. 419. Dit artikel staat de revindicatie toe van elke zaak, zonder eenige onderscheiding te maken tusschen roerend of onroerend goed. Uit art. 721 en volg. R.v. blijkt dat de wet aan den eigenaar van roerend goed de bevoegdheid toekent om dit te revindiceeren. Het tegendeel volgt niet uit art. 2014 B. W. — Hof 's-Hertogenbosch 29 Maart 1892; W. 6181; R. W. v. N. 743. Rechtb. Maastricht 17 November 1902; W. v. N. R. 1723. 420. Bij eene vordering tot revindicatie van onroerend goed moet het gerevindiceerd voorwerp zoo duidelijk en volledig in het exploit van dagvaarding zijn aangewezen, dat dit voorwerp alleen met behulp van die aanwijzing op het terrein zou kunnen worden gevonden en uitgebakend. Voldoet de dagvaarding niet aan dit vereischte, dan behoort de eischer, revindicant, niet ontvankelijk te worden verklaard in zijne vordering. — Rechtb. Zutphen 29 Januari 1891; W. v. N. R. 1154. 421. De man heeft het recht de goederen van den gemeenschappelijken boedel, die zich in het feitelijk bezit zijner vrouw bevinden en waarop hij revindicatoir beslag heeft doen leggen, van haar op te vorderen. — Rechtb. Haarlem 21 Maart 1893; R. W. v. N. 769. 422. Gebruik van eens anders eigendom is onrechtmatig en levert in den regel grond op tot schadevergoeding; echter niet als slechts enkele malen onrechtmatig gebruik is gemaakt van eens anders eigendom. — Hof Amsterdam 8 Maart 1895; W. 6682. 423. Iedere krenking van eigendomsrecht geeft recht om herstelling in vol genot van zijn eigendomsrecht te vorderen. Schadevergoeding ter zake van die krenking zal dan slechts verschuldigd zijn, als blijkt, dat inderdaad schade is geleden. — Rechtb. I trecht 13 November 1895; W. 6736. 424. Bij het bewezen zijn van den eigendom van eenige effecten is ook aan den eigenaar de vordering tot revindicatie dier fondsen terecht toegewezen, onafhankelijk van de vraag of de houder deze als lasthebber onder zich heeft. — H. R. 25 November 1898, concl. conf.; W. 7205; P. v. J. 1898, 95; v. d. H., B. R. LXIV, 418; N. R. CLXXX, 186. 425. De eigenaar kan eene revindicatie instellen tegen slechts een enkelen van meerdere houders van het hem in eigendom toebehoorend goed. — Rechtb. Middelburg 15 Februari 1899; \V. 7377. 426. De vordering, waarbij eischer opkomt tegen het onrechtmatig gebruik, dat zijn buurman van een muur zou hebben gemaakt, daarbij stellende, dat die muur aan hem, eischer, in eigendom toebehoort, wordt voldoende weersproken door de bewering van gedaagde, dat de muur niet staat op eischers maar op zijn, gedaagdes, grond. — Hof 's-Gravenhage 21 Maart 1899; P. v. J. 1900, 80. 427. Wanneer gerevindiceerd wordt een pakket waarvan de identiteit vaststaat, dan is het geheel overbodig in de dagvaarding ook nog van den inhoud van dat pakket melding te maken. — Hof Amsterdam 11 Mei 1900, vernietigende vonnis der Rechtb. Amsterdam 6 Juni 1899; W. 7494. 428. Met „iederen houder" wordt in dit artikel niet alleen bedoeld de bezitter van het gerevindiceerde goed, maar ook ieder ander, die dat goed feitelijk houdt, gelijk, in het bijzonder voor wat aangaat den huurder, blijkt uit art. 1594 B. W. - Rechtb. 's-Gravenhage 1 November 1899; W. 7371; W. v. N. R. ] 582; Not. W. 19. Bevestigd ( door Hof aldaar 25 Juni 1900; W. 7486; Not. W. 53. 429. Een dienstbode van een huurder \ kan niet gezegd worden in den zin van ^ dit artikel houder van het gehuurde [pand te zijn; tegen hem kan dus geene r revindicatie van dat pand worden inügesteld. — Rechtb. Amsterdam 22 Januari 11891; P. v. J. 1891, 52. Cremers, Aant. B. W. 430. Het karakter van eigendomsopvordering — revindicatie — hangt niet af van de vraag of de eischer als feit heeft gesteld, dat hij eigenaar is en ontruiming vordert, maar van de vraag of toewijzing van eigendom cn als gevolg daarvan ontruiming gevorderd is. Dit laatste is niet het geval, waar de vordering strekt tot ontruiming van perceelen gronds, die de gedaagde op recognitie en gebruik had van de eischende gemeente of hare voorgangster, welk gebruik door haar beweerd wordt te zijn opgezegd. — H. R. 8 Juni 1900; W. 7462. 431. Indien blijkt, dat gerevindiceerde onroerende goederen niet overeenkomstig art. 128 R.v. behoorlijk in de dagvaarding zijn omschreven, doch de gedaagde met zekerheid weet, welke goederen bedoeld worden, bestaat er geen grond om wegens die onvolledige omschrijving de vordering niet ontvankelijk te verklaren. — Rechtb. Breda 8 Januari 1901; W. 7560. 432. Een pretense eigenaar eene oom gelds opvorderende, door deze als vermoedelijk van diefstal afkomstig onder een derde in beslag genomen, kan niet volstaan met het bewijs, dat bij hem gestolen goederen werden vervoerd naar de woning, waar het opgevorderde in beslag werd genomen, maar zal tevens moeten bewijzen, dat het de in beslag genomen en opgevorderde gelden zijn die bij hem gestolen zijn. — H. R. 14 Juni 1901, concl, conf.; P. v. J. 1901, 62. 433. \\ anneer vaststaat, dat de houder eener roerende zaak een ander voor eigenaar houdt, kan eene revindicatie tegen dezen houder niet opgaan, zoolang niet blijkt, dat deze houder het eigen- 16 domsrecht op eenigerlei wijze heeft gekrenkt door de betrokken zaak niet langer voor den eigenaar te houden bijv. door te weigeren ze af te geven. — Hof Arnhem 4 Maart 1903; W. 7953; Not. W. 211. 434. Ingeval van revindicatie van onroerend goed behoeft de titel van aankomst al niet reeds in de dagvaarding te worden aangehaald. — Rechtb. Tiel 24 Juni 1904; W. 8201. 435. Eenen eischer kan eene revindicatie van vast goed niet worden toegewezen, wanneer hij wel zijn eigendomsrecht bewijst, maar tevens blijkt, dat het goed met erfpacht bezwaard is. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de gedaagde er niet in slaagt om te bewijzen dat hij erfpachter is. — Rechtb. Utrecht 15 Februari 1905; W. 8193. 436. Uit art. 629 B. W. volgt, dat de opvordering van eigendom ook tegen den houder, die geen bewering van recht voert, plaats heeft, geheel afgescheiden van de uit onrechtmatige daad te eischen schadevergoeding. — Hof 's-Gravenhage 19 Juni 1905; W. 8238; P. v. J. 1907, 615. 437. Een eischer tot revindicatie van roerend goed kan volstaan met bewijs van zijn eigendom. Hij behoeft niet daarenboven aan te toonen, hoe hij den eigendom verkreeg. — Hof 's-Gravenhage 20 November 1905; W. 8358. 438. Ieder der mede-eigenaars kan de afgifte eener gemeene zaak vorderen door middel van revindicatie. — Rechtb. Assen 27 October 1903 bevestigd door Hof Leeuwarden 1 Juni 1904; W. 8105; W. v. N. R. 1823; Not. W. 270. In denzelfden zin Rechtbank Breda 22 April 1902; W. 7774. Rechtb. Amsterdam 1 December 1903; W. 8653; W. v. Not. 136. Hof 's-Hertogenbosch 26 Februari J 907; W. 8605; W. v. Not. 116. 439. Wanneer, vaststaat, dat een gedaagde van een eischer fondsen ontving met last om daar bepaalde effecten voor te koopen, aan welken last de gedaagde voldeed, dan zijn die fondsen van het oogenblik af, dat ze door den gedaagde werden geleverd, het eigendom van den eischer. Hij kan ze dus door middel eener revindicatie rauwelijks opvorderen zonder aan eene voorafgaande actie tot rekening en verantwoording gebonden te zijn. — Rechtb. Rotterdam 4 Januari 1897; W. 7021; P. v. J. 1898, 38. Cassatie verworpen bij arrest H. R. 25 November 1898, concl. conf.; W. 7205; P. v. J. 1898, 95; v. d. H., B. R. LXIV, 418; N. R. CLXXX, 186. Art. 630. 440. Mr. J. E. Goudsmit. Voor de fructuum perceptio is burgerlijk bezit noodig. Advies medegedeeld door mr. J. A. Fruin. — Them. 1883, 217; overzicht van dit advies in W. 4885 en 4915; R. W. v. N. 471; W. v. N. R. 700. F. J. J. M. van Rijckevorsel. Teruggave van vruchten bij opvordering van eigendom — Ac. Pr. Leiden 1884. 441. S. Sutro. Art. 630 B. W. — W. 4393. A. A. Pit. Art. 630 B. W. — W. 4399. Mr. M. M. W. Pennink. Noodzakelijke uitgaven tot behoud en ten nutte der zaak aangewend. Art. 630 B. W. — W. 4401. 442. De ontvankelijkheid der revindicatoire actie is niet afhankelijk van een daaraan voorafgegaan of toegevoegd aanbod tot naleving van art. 630 al. 2 B. W. Zoo die naleving niet is aangeboden, kan zij bij reconventioneele vordering gevraagd worden. — Rechtb. Arnhem 28 December 1895; W. 5244. 443. Waar niet blijkt, noch te bewijzen aangeboden wordt, dat kosten tot behoud en ten nutte der zaak zijn gemaakt, kan het niet aanbieden van teruggave dier uitgaven den eigenaar bij het instellen zijner revindicatie niet tot grief worden aangerekend. — Hof Arnhem 26 Februari 1908; W. 8760. Art. 634. 444. De nudus detentor, die de gerevindiceerde zaak wederrechtelijk onder zich houdt, wordt daardoor nog niet bezitter te kwader trouw. De bepaling van art. 634 B. W. is op hem niet van toepassing. — Rechtb. Zierikzee 7 Mei 1889 ; W. 5749; Mb. Dw. V, 8. 445. De bezitter te kwader trouw van een schip kan in geval van revindicatie door den eigenaar niet terugvorderen de kosten na vergaan van het schip tot redding van schip en inventaris gemaakt; in de eerste plaats omdat dit niet zijn kosten gedurende zijn bezit gemaakt en in de tweede plaats omdat onder kosten tot behoud der zaak gemaakt alleen zijn te verstaan kosten waardoor de zaak behouden wordt, wat van bovenbedoelde niet kan gezegd worden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 19 Juni 1896; W. v. N. R. 1397. 446. Een huurder die na het eindigen der huur onrechtmatig het gehuurde blijft behouden, moet geacht worden van dat 1 oogenblik af bezitter te kwader trouw van het gehuurde te zijn en is mitsdien bij revindicatie gehouden tot teruggave van de van dan af genoten vruchten en ' tot vergoeding van kosten, schaden en i interessen. Hierin wordt geene verandetring gebracht, doordat hij het goed met imeer andere personen, die niet in het geding zijn geroepen, houdt. — Rechtb. ? Middelburg 15 Februari 1899; W. 7377. Art. 637. 447. In geval van dit artikel is een revindicatie van roerend goed niet ontvankelijk, als niet tevens de door den kooper bestede koopprijs aan dezen wordt aangeboden. Onder „houder" in dit artikel is te verstaan de possessor civilis. — Rechtb. Amsterdam 31 Mei 1901; W. 1700; P. v. J. 1901,80;Not. W. 124. 448. De kooper van een bank-vanleeningbriefje die op vertoon van dat briefje en op betaling van het bedrag, waarvoor het betrokken voorwerp beleend was, dat voorwerp verkrijgt, kan zich tegenover de revindicatie van dat voorwerp door den eigenaar, aan wien het ontstolen is, niet beroepen op het voorschrift van art. 637 B. W. vermits hij door het bank-van-leeningbriefje te koopen, in geen geval het beleende voorwerp heeft gekocht. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1905; W. 8358; W. v. N. R. 1899. 449. Ingeval van terugvordering eener ontvreemde zaak van een derden kooper, behoort de eigenaar op straffe van nietontvankelijkheid den door dien kooper betaalden koopprijs aan te bieden. — Rechtb. Utrecht 8 April 1908; W. 8738. Tweede Afdeellng. Van de wijze waarop eigendom verkregen wordt. Art. 639. 450. H. M. J. \V attel. Eigendomsverkrijging. Eene studie naar aanleiding van den derden titel van het tweede boek B. W. — R. en W. XXXVIII, 215 en XXXIX, 357. 451. F. Stelsel van eigendomsverkrijging. — W. v. N. R. 1483. 452. Waar dit artikel bepaalt, dat eigendom van zaken op geene andere wijze kan worden verkregen dan in die wetsbepaling is voorgeschreven, kan de eischer zich niet op kadastrale leggers in verband met een bewijs door getuigen beroepen om daardoor de tijdens de dagvaarding gedane levering van het onroerend goed te bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 5 Augustus 1889; W. 5779. Art. 640. 453. E. J. B. J. M. Verheijen. Een en ander over occupatie of toeëigening. — Ac. Pr. 's-Hertogenboscli 1885. 454. A. J. Hilde brandt. Eigendomsrecht op bijenzwermen, beschouwd in verband met het eigendomsrecht op dieren in het algemeen. — Ac. Pr. Leiden 1908. 455. Er kan geen sprake zijn van zaken, die aan niemand toebehooren, indien de aan verschillende eigenaren toebehoorende zaken met elkander zijn vermengd. Er is geen res derelicta, zoolang niet blijkt, dat de eigenaar den wil heeft gehad om den eigendom prijs te geven. — H. R. 8 November 1880; v. d. H., Strafr. 1880, no. 3011, 244. 456. Voor mosselen, die zich aan paalhoofden vastzetten, is toeëigening noodig om daarvan den eigendom te verkrijgen. — H. R. 6 October 1902, concl. conf.; W. 7811; Not. W. 162; P. v. J. 1902, 189; N. R. CXCII, 12; v. d. H., Strafr. 1902, 446. Anders Rechtb. Middelburg 17 Januari 1902; W. 7734; Not. W. 137; beslissende dat aangezien aandrijvend mosselzaad zich hecht o. a. aan steenen paalhoofden, moet worden aangenomen dat het door natrekking wordt verkregen door de eigenaren dier paalhoofden. (Verg. nr. 55). 457. Herten, zich bevindende in een, zij het ook een groot, aan alle kanten voor die dieren afgesloten wildpark, zijn niet res nullius, maar behooren aan den eigenaar van het park toe. — H. R. 16 December 1907, concl. conf.; W. 8633; N. R. CCVII, 291. Art. 641. 458. J. B. van Houten. Beschouwingen over het jachtrecht. — Amsterdam 1891. 459. De Staat is niet jure publico maar jure privato eigenaar van het vischrecht in een voor den openbaren dienst bestemde rivier en kan deswege eene vordering ex jure privato instellen. — Rechtb. Zwolle 10 September 1879; W. 4744. 460. De visscherij in eene bevaarbare of vlotbare rivier of stroom komt toe aan den Staat, tenzij derden mochten bewijzen van dat recht bij de invoering van het B. W. het genot te hebben gehad. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1894, W. 6550; P. v. J. 1894, 77. 461. Het water eener bevaarbare en vlotbare rivier, dat binnen de grenzen van het winterbed dier rivier een uiterwaard overstroomt, behoort als deel der rivier aan den Staat, niet aan den eigenaar van den uiterwaard, zoodat ook het vischwater aan den Staat toekomt en niet aan voorbedoelden eigenaar. — H. R. 14 November 1904, concl. conf.; W. 8142; P. v. J. 1904, 400; N. R. CXCVIII, 161. In denzelfden zin H. R. 13 April 1891, concl. conf.; W. 6025; P. v. J. 1891, 71; N. R. CLVII, 224; P. W. 8086; v. d. H., J. en V. XI, 38. 462. Dewijl in 1816 de heerlijke rechten als in strijd met onze staatsinstellingen reeds waren afgeschaft, kan er van verkrijging van een heerlijk jachtrecht door verjaring na 1816 geen sprake zijn. — Rechtb. Arnhem 1 September 1875; W. 4563; N. R. B. 1880, D. 10. 463. Onder de oude orde van zaken kon van een te niet gaan van jachtrecht door confusie — doordat het recht en de eigendom van den grond in eene hand vereenigd werden — geen sprake zijn. Het jachtrecht was een geheel zelfstandig recht, dat bestond onafhankelijk van den eigendom van den grond. — Hof Arnhem 28 Juni 1877. 464. Alleen de wettig bestaande heerlijke jachtrechten en die gewone jachtrechten, die reeds vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek van den grond afgescheiden waren, zijn in commercio gebleven en mitsdien vatbaar voor bezit. Heerlijk jachtrecht kan alleen bewezen worden door behoorlijke verleibrieven of recognitieve titels, afkomstig van den souverein van den lande. Recht van heerlijkheid sluit niet per se in zich heerlijk jachtrecht. — Rechtb. Zutphen 9 November 1876; W. 4058. In denzelfden zin Hof Arnhem 28 Maart 1894; W. 6564. 465. Hoedanig ook de oorsprong van het heerlijk jachtrecht moge zijn, het is thans een recht, dat evenals andere burgerlijke rechten tot het privaat vermogen van den daarop rechthebbenden behoort, op volkomen gelijke wijze naar de regelen van het burgerlijk recht overgaat en onder de burgerlijke rechten valt in art. 148 Gw. omschreven. Dit geldt evenzeer als het geschil omtrent zoodanig jachtrecht niet betreft het oorspronkelijk bestaan van dat recht, maar alleen de vraag of dat vroeger bestaan hebbend maar door de staatsregeling van 1798 afgeschaft recht, later onder de tegenwoordige wetgeving is hersteld. — H. R. 26 April 1880; W. 4507. 466. Heerlijk of riddermatig jachtrecht behoort evenals grondeigendom tot het privaat vermogen van den daarop rechthebbende, het gaat op gelijke wijze naar de rechten van burgerlijk recht over; de geschillen daarover kunnen als gewoon onderwerp van rechten vóór den rechter worden gebracht. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 December 1881 ; W. 4761. 467. Het besluit van 8 Februari 1815 (St. no. 11) kan, als zijnde genomen na de uitvaardiging der Grondwet van 1814, volgens welke de Souvereine Vorst niet bevoegd was om rechten te verleenen, doch slechts de vroeger door hem verleende vermocht te regelen, geen rechtsgeldig herstel der in 1798 afgeschafte en bij de voormelde besluiten van 1814 niet weder ingevoerde jachtrechten inhouden. — Hof's-Hertogenbosch 8 Maart 1880; W. 4607. 468. Daar sedert de Souvereine Besluiten van 1814 en 1815 o. a. het jachtrecht een privaatrechterlijk karakter heeft, waarvoor de regel geldt „nemini res sua servis" is afzonderlijke overdracht in 1874 op een bouwgrond, die in 1875 verkocht werd, onbestaanbaar. Ook kan geene actie tot handhaving in het bezit van zoodanig afzonderlijk jachtrecht worden ingesteld, omdat dit recht tengevolge van dit artikel heeft opgehouden een rechtsobjet te zijn, vatbaar voor bezit. — Rechtb. Arnhem 16 Februari 1882; W. 4778; N. R. B. 1884, D. 91. 469. Krachtens art. 1 van het Souverein Besluit van 8 Februari 1815 wordt voor de herstelling van een heerlijk jachtrecht vereischt, dat men het of tot 1794 bezeten hebbe, of dat men dit bezit gehad hebbe op eenig tijdstip daarna, doch voor de afschaffing der heerlijke jachtrechten in 1798, maar niet dat het bezit tot het oogenblik der afschaffing hebbe voortgeduurd. — H. R 18 Januari 1886, concl. conf.; W. 5272; W. v. N. R. 863; v. d. H., J. en V. X, 1; N. R. CXLII, 40. 470. Bij de besluiten van 1814 en 1815 zijn de daarin bedoelde jachtrechten niet in hunnen vorigen rechtstoestand hersteld maar als gewone vermogensrechten aan de rechthebbenden teruggegeven. Een jachtrecht gaat als gewoon vermogensrecht tot genot van eens anders zaak te niet door non usus van dertig jaren. — H. R. 28 Maart 1890, concl. conf.; W. 5858; P. v. J. 1890, 58; W. v. N. R. 1078; v. d. H., B. R. LVI, 99; N. R. CLIV, 270. 471. Door de Koninklijke Besluiten van 1814 en 1815 zijn geene op zich zelf staande heerlijke jachtrechten hersteld. Een zoodanig zelfstandig jachtrecht, daargelaten of het geacht kan worden volgens oude rechtsbronnen reeds eene heerlijkheid daar te stellen, kan niet genoemd worden een jachtrecht aan eene heerlijkheid verbonden. — Hof 's-Hertogenbosch 8 November 1892; W. 6359. 472. Heerlijk jachtrecht rust zoowel op water als op land; verandering van het water in land hetzij door aanwas, hetzij door eenige andere oorzaak kan dus ook niet voorkomen, dat het jachtrecht op het land geworden water blijft rusten. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 2 Januari 1893; W. 6294. 473. Wijl het jachtrecht op gronden van derden een regaal recht was, moet blijken dat men het van den Souverein heeft ontvangen. Het bezit derhalve van eene heerlijkheid met hooge en lage jurisdictie zonder dat blijkt, dat men die met jachtrecht van den Souverein heeft verkregen, bewijst niet, dat men bevoegd is op alle gronden in die heerlijkheid gelegen de jacht uit te oefenen. — Rechtb. Arnhem 2 October 1893; W. 6440. 474. Het heerlijk jachtrecht gaat te niet door praescriptie of non usus gedurende dertig jaren. De ondeelbaarheid en onverdeeldheid van het heerlijk jachtrecht over het geheele grondgebied der heerlijkheid heeft ten gevolge dat de uitoefening van dat recht op een deel, het te niet gaan van het geheel verhindert. — Hof 's-Hertogenbosch 16 Januari 1894; W. 6455; P. v. J. 1895,23. 475. De kennelijke bedoeling der Souvereine Besluiten van 1814 en 1815 is de bij de wet afgeschafte heerlijke jachtrechten te herstellen ten behoeve van hen, die zooals de considerans van het besluit van 1814 luidt „benadeelde eigenaren" waren. Daardoor is derhalve niet hersteld het heerlijk jachtrecht van hen, die sedert de afschaffing der heerlijke rechten bij overeenkomst daarvan vrijwillig afstand gedaan hebben. — H. R. 5 Mei 1895, concl. conf.; W. 6665; P. v. J. 1895, 55; v. d. H, B. R. LXI, 155, J. en V. XII, 53; N. R. CLXX, 18. 476. De eischer die eene rechtsvordering instelt tot handhaving in het bezit van een heerlijk jachtrecht moet bij tegenspraak het getituleerde bezit van dat jachtrecht krachtens de Souvereine Besluiten van 1814 en 1815 bewijzen. — Rechtb. Roermond 29 November 1895; W. 6805; P. v. J. 1896, 60. 477. De wettige possessie, waarvan de herstellingsbesluiten van 1814 en 1815 spreken, moet worden aangenomen, indien vast staat, dat het jachtrecht werd uitgeoefend en dat dit geschiedde door iemand, die liet recht door rechtmatige titels verkregen had. — Rechtb. Rotterdam 3 Februari 1899; W. 7260. 478. Het begrip wild, zooals dit in dit artikel voorkomt, wordt niet beperkt door de in de Jachtwet gemaakte onderscheiding tusschen wild en schadelijk gedierte. De eigenaren van heerlijke jachtrechten hebben dan ook een uitsluitend recht op het jagen op konijnen zich bevindende op hun jachtveld. — Rechtb. Breda 20 November 1900; W. 7537. 479. Nu de Jachtwet van 1814 aan eigenaren en huurders van gronden het recht gaf om op die gronden — ook al waren zij gelegen binnen de grenzen eener heerlijkheid — op konijnen te jagen, kan ook niet gezegd worden dat de eigenaars van heerlijkheden in 1838 bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek in het uitsluitend genot waren van het recht om binnen de grenzen hunner heerlijkheid op konijnen te jagen. Zoodanig recht wordt dan ook voor hen niet gehandhaafd in de slotzinsnede van art. 641 B. W. — H. R. 28 December 1904 concl. conf.; W. 8160; P. v. J. 1905, 406; W. v. N. R. 1831; N. R. CXCVIII, 367. 480. Als een eischer stelt, dat hij heeft een jachtrecht op eens anders grond, behoort hij te bewijzen, dat hij of zijn auteur dat recht vóór 1 October 1838 heeft verkregen. — Rechtb. Groningen 11 Maart 1881; P. v. J. 1881, 20 Bijbl. 481. De jurisdictiehouders in de Ommelanden der provincie Groningen hebben alleen gehad eene bevoegdheid om te jagen, geen jachtrecht. De herstellingsbesluiten van 26 Maart 1814 (St. no. 46), 21 September 1814 (St no. 101) en 8 Februari J815 (St. no. 11) zijn daarop niettoepasselijk en van verjaring kan daarbij evenmin sprake zijn. —• Rechtb. Groningen 25 Maart 1881; N. R. B. 1881, D. 51. 482. In de provincie Groningen komt het jachtrecht toe aan den beklemden meijer en niet aan den eigenaar. — Hof Leeuwarden 25 Juni 1884; W. 5093. Cassatie verworpen H. R. 27 November 1885, concl. conf.; W. 5241; N. R. CXLI, 207; v. d H., Bel. LI 333; v. d. H., J. en V., IX 277. In denzelfden zin Rechtb. Groningen 22 Februari 1889; P. v. J. 1889, 37. 483. De strekking van het voorbehoud in dit artikel is geen andere dan van dat in art. 577 uitgedrukt, met dit gevolg, dat hij, die bij de invoering van dit wetboek gerechtigd was tot en alzoo in rechtskundigen zin in het genot van het jacht- of vischrecht, in de uitoefening van dat recht werd gehandhaafd, onverschillig of op het tijdstip der invoering het feitelijk genot of bezit al of niet berustte bij den eigenaar van het recht. — H. R. 6 Januari 1882; W. 4726; v. d. H., B. R. XLYII no. 1753, 33; N. R. CXXX, 11. 484. Het is voor eischers, om gerechtigd te kunnen worden verklaard tot de uitoefening van uitsluitend jachtrecht op gronden aan particulieren toebehoorende, niet voldoende, dat zij dat recht niet alleen verkregen hebben op het tijdstip der invoering van het B. W., maar ook toen daarvan het genot hebben gehad. — H. R. 22 Juni 1885; v. d. H., B. R. XLVII, nos. 606, 506. 485. Het recht in dit artikel aan den eigenaar toegekend om zich bij uitsluiting het wild toe te eigenen, hetwelk zich op zijn grond bevindt, omvat niet alleen de dieren, die over den grond loopen of daarop rusten maar ook de vogels, die er overvliegen. — H. R. 29 Januari 1894; W. 6468; P. v. J. 1894, 30; N. R. CLXVI, 91. 486. De visch in een vijver, die met geen ander vischwater in verbinding staat en gelegen is in een afgesloten tuin, moet als eigendom van den eigenaar van den vijver en den tuin worden beschouwd. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 30 September 1902; P. v. -J. 1902, 195. 487. Dit artikel sprekende van rechten door derden verkregen, waarvan zij het tegenwoordige — d. i. in 1838 — genot hebben, is zoo op te vatten, dat die derden hun vroeger verkregen recht destijds werkelijk moesten genieten. — Hof 's-Gravenhage 14 December 1903; W. 8039; P. v. J. 1904, 391. 488. Acquisitieve verjaring van vischrecht is door art. 641 B. W. uitgesloten. — Rechtb. Dordrecht 30 November 1904; W. 8180. Art. 643. 489. Natrekking is eene wijze van eigendomsverkrijging en wel eene wijze, waarop men, omdat en doordat men eigenaar is van eene zaak, eigenaar wordt eener daarmede samenhangende zaak, zoodat het eigendomsrecht op de zaak, door welker eigendom men eene andere zaak verkrijgt, aan het bestaan dier zaak moet voorafgaan, althans aan de nauwere vereeniging dier beide zaken waardoor de eene zaak de andere tot zich trekt. — Rechtb. Almelo 18 April 1906 ; W. 8405; W. v. N. R. 1922; Gemst. 2871. Art. 644. 490. Waar een stuk grond blijkt opgekomen te zijn in het water op eenigen afstand van den vasten wal en bij zijn ontstaan te hebben kunnen worden omgevaren, moet die grond als plaat, niet als aanwas beschouwd worden. — H. R. 27 Juni 1879; W. 4390. 491. Dit artikel kan niet bij analogie worden uitgebreid, waar sprake is van een door menschenarbeid drooggelegd stuk grond. — H. R. 8 Februari 1901, concl. conf.; W. 7567; P. v.J. 1901,26; Not. W. 81; P. W. 9304; N. R. CLXXXVII, 241; v. d. H., B. R. LXVII, 80. Art. 646. 492. Krachtens analogische toepassing van dit artikel brengt de eigendom eener watering het eigendom mede van den grond, waarover het water loopt, doch niet van de gronden bezijden het water of van de wallen. — Rechtb. Groningen 4 April 1879; W. 4415; R. B. 1879,53. 493. Het water, dat deel uitmaakt van den stroom eener bevaarbare en vlotbare rivier binnen de bedijking van deze, is naar Nederlandsch recht niet het eigendom van den eigenaar van den grond, waarover het water stroomt. — H. R. 31 Maart 1891; W. 6025; P.v. J. 1891, 71. 494. Krachtens het algemeen voorschrift omtrent natrekking neergelegd in art. 643 B. W. komt de bedding eener niet bevaarbare en niet vlotbare rivier aan de oevereigenaren toe. — Hof 's-Hertogenbosch 27 December 1892; W. 6293; R. W. v. N. 761. 495. De eigendom van een langs een kanaal gelegen dijk met het maaiveld, waarop die dijk was gelegd, kan wel medebrengen eigendom van hetgeen zich als ondergrond loodrecht daar beneden bevindt maar brengt niet mede, dat de glooiing tot aan den kanaalbodem aan den eigenaar van den dijk en niet aan dien van het kanaal toekomt. — H. R. 12 Januari 1893; W. 6332; P. v. J. 1893, 31; N. R. CLXIII, 18; v. d. H., B. R. LIX, 6. als uit niets blijkt, dat degeen, aan wien geleverd moest worden, door gerechtelijke opslag of hoe ook in het bezit van het te leveren goed is gesteld. — Rechtb. Rotterdam 11 December 1S95; W. 6760. •545. Ceelen, waarbij de houder gerechtigd wordt verklaard bepaalde goederen te ontvangen, vertegenwoordigen die goederen en treden daarvoor in de plaats. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1896; W. v. N. R. 1404. 546. Wanneer meerdere fabrikanten te zamen aan een derde opdragen om voor hen grondstoffen in te koopen met verplichting voor ieder der fabrikanten om zijn deel der grondstoffen van dien derde in ontvangst te nemen en aan dien derde te betalen, dan heeft die derde tegen ieder der fabrikanten individueel eene vordering tot in ontvangstneming en betaling van zijn deel der grondstoffen. — Hof Leeuwarden 28 September 1904; W. 8183. 547. Verdient de invoering van het Warrantstelsel ten onzent aanbeveling, zoo ja op welke grondslagen ten civiele. Praeadvies van mr. J. A. Levy. — Ned. •Jur. Ver. 1889 (afzonderlijke brochure). Praeadvies van mr. N. G. Pierson. — Hand. Ned. Jur. Ver. 1889, I 59. 548. C. W. Schlingemann. Het Warrantstelsel. — Ac. Pr. Leiden 1890 Aangekondigd door J. Kruseman in W. 6019. 549. Mr. A. Heemskerk. Kan door overdracht van een volgbriefje eigendom of bezit van goederen worden overgedragen? Neen. — Them. 1878, 2. 550. ff. R. Goudsmit. Het volgbriefje. Ac. Pr. Leiden 1881. Beoordeeld door mr A. Heemskerk, Them. 1881, 109. 551. De verplichting des verkoopers tot levering is niet vervuld door het afgeven van een volgbriefje. Aan die verplichting wordt eerst voldaan door de werkelijke afgifte. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1877; P. v. -J. 1878, 8. In tegenovergestelden zin Hof Amsterdam 28 Maart 1879; W. 4897; R. B. 1879, B. 202. 552. Door den kapitein of de reederij afgegeven volgbriefjes van de lading — «aar hunne aard en naar handelsgebruik voor overdracht vatbaar — scheppen voor den onderteekenaar eene formeele verbintenis tot afgifte der daarin vermelde goederen aan den rechtmatigen houder dier briefjes en geven aan dezen laatste alzoo een recht op uitlevering, niet ontleend aan dengene, van wien hij de briefjes ontving, maar zelfstandig geboren uit het rechtmatig bezit van het geschrift. Overgifte dier briefjes brengt dus levering dier goederen mede. — Hof Amsterdam 15 November 1907; W. 8701. 553. Mr. E. M, Meijers. Eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken. (Lezing gehouden in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam). — W. v. N. R. 1997, 1998 en 1999; W. v. Not. 109. Art. 668. 554. A. Sigmond. Eenige opmerkingen naar aanleiding der overdracht van inschulden. — Ac. Pr. Leiden 1890. Aangekondigd in T. v. N. X, 45. 555. A. B. Wertheim. Het emissiesyndicaat. — Ac. Pr. Amsterdam 1891. 556. J. F. Hooft Graafland. Eenige opmerkingen omtrent den koop en verkoop van effecten. — Ac. Pr. Utrecht 1891. 587. Indien ter beurze tusschentwee leden der vereeniging van den effectenhandel te Amsterdam een koop of verkoop van effecten wordt gesloten, dan wordt die koop en verkoop beheerscht door de regelen van het reglement dier vereeniging tenzij die uitdrukkelijk zijn uitgesloten. — Hof Amsterdam 10 April 1891; W. 6033; P. v. J. 1891, 38; N. M. v. H. III, 280. Art. 669. 588. W. De Directie van het Grootboek staat na de aanteekening eener akte van verband, waarin door den schuldeischer het beding is gemaakt, dat de inschrijving niet meer bezwaard of verbonden mag woeden, geene aanteekening van latere verbanden toe. — W. v. N. R. 532. 589. De Staat is verplicht om rekeningen, op de Grootboeken ten name zijner schuldeischers voorkomende, op hunne vordering af en op andere rekeningen over te schrijven. — H. R. 18 Juni 1880; N. R. II, 146. Idem Rechtb. Amsterdam 9 November 1880; W. 4667. 590. Dit artikel heeft slechts op het oog de levering van inschrijvingen op het Grootboek, niet het afstand doen van bepaalde rechten op zoodanige inschrijvingen. — Rechtb. Amsterdam 16 Mei 1899; W. 7410; Not. W. 29; W. v. N. R. 1600. Art. 670. 591. De bepaling van art. 670 B. W. 1 heeft alleen de strekking om in handelstaken den vorm der levering te wijzigen, 1 het begrip „levering" laat zij ongerept. Hn den zin van dat artikel kan dan i ook alleen als levering gelden, wat • eigendom overdraagt. — Rechtb. Rotterdam 6 December 1905; W. 8447. Art. 671. 592. Bruno Tideman. Het Grondboek. — R. en W. XXXI, 247. 593. J. C. Bouman. Beschouwingen over het recht betrekkelijk onroerende goederen in Nederland, benevens vertaling van de Pruisische grondboekwetten. — Almelo 1891. Aangek, in W. 6057 en door J. Boer Hzn. in W. v. N. R. 1137. o94. Mr. J. C. Naber. De theorie van het Torrensstelsel. — Them. LIV, 273. 595. J. Boer Hzn. Verkrijging van onroerende zaken. Beginselen van het negatieve, het Torrens- en het grondboekstelsel. — 's-Gravenhage 1890. Aangek, door J. B. Vroom in W. 5904; R. W. v. N. 685; door mr. W. F. Treub in W. v. N. R. 1073 en R. M. X, 405. 596. \Y. A. Coolen. Het gebrekkige onzer openbare eigendomsregisters en de middelen om daarin geleidelijk verbetering te brengen. — W. v. N. R. 1064 en 1065. 597. P. Wildervanck de Blécourt. Inschrijving der zakelijke rechten. Stelsel van openbaarheid. — Ac. Pr. Groningen 1893. Aangek, door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 1244. 598. J. Wessels Boer. Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling der eigendomsoverdracht van onroerend goed in Nederland. — Ac. Pr. Leiden 1887. Beoordeeld door mr. Ph. van Blom in N. R. B. II, A. 310; door mr. A. Heemskerk in Them. XLIX, 108, en door mr. A. Telting in R. M. VII, 125. Aangek, in W. 5381. 599. Mr. H, J. Hamaker. Wat is het stelsel van openbaarheid van den eigen- dom van onroerend goed, dat thans in Nederland geldt? — W. v. N. R. 1267—1270. 600. Mr. H. J. Hamaker. Het negatieve en positieve stelsel omtrent eigendom van den grond. — R. M. XII, 424. 601. Is herziening wenschelijk van het stelsel onzer wet omtrent eigendom van den grond in de richting van het Grondboek- of het Torrensstelsel of in anderen geest? — Hand. Ned. Jur.-Ver. 1893. Mr. N. K. F. Land. Dezelfde vraag. - P. v. J. 1893, 66. De boekhouding op den grond in de Juristen-Vereeniging. -- W. v. N. R. 1235. 602. J. H. Overschrijving van afschriften. — W. v. N. R. 613. 603. B. E. C. Seignette. Onder de overschrijving der akte, waardoor de levering geschiedt van onroerende zaken, verstaat men de overschrijving der minuut. — W. v. N. R. 677. Over hetzelfde onderwerp : A. J. B. Rijke, B. E. C. Seignette, Th. van Uye Pieterse in W. v. N. R. 681, 682, 686, 687, 689, 690, 691, 692, 698 en 700. 604. A. van Eek. Onvolledige levering (betreffende de overschrijving bij uittreksel). — W. v. N. R. 786. Dezelfde. _ W. v. N. R. 801. Naar aanleiding daarvan: S. v. L. — W. v. N. R. 788. C. P. Frijlinck. — W. v. N. R. 789 en 794. Molenaar. — W. v. N. R. 791. H. M. J. Wattel. — W. v. N. R. 792 en 795. P. v. L. en Hooft Hasselaer. - W. v. N. R. 792. Mr. P. P. P. Kist. — W. v. N. R. 793. Een Notaris. — W. v. N. R. 801. 605. Mr. C. P. Frijlinck. Toestemming tot overschrijving bij extract. — \\. v. N. R. 891. 606. Mr. W. F. Frijlinck. Iets omtrent de overschrijving van art. 671 B. W.— W. v. N. R. 1447, 1453 en 1454. 607. M. F. Boonzaijer. Levering van onroerende zaken naar Nederlandsch recht, — Ac. Pr. Utrecht 1886. Beoord. door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 857 en 861. 608. I. Cohen Hzn. Overschrijving en Eigendomsovergang van onroerend goed. — Ac. Pr. Leiden 1908; Beoord door mr. C. W. Star Busman in W. 8733. 609. T. Wat is ons stelsel van eigendomsverkrijging ingevolge overeenkomst met betrekking tot onroerend goed? — W. v. Not. 36. 610. II. M. J. Wattel. Is de levering door overschrijving van een rechterlijk gewijsde in strijd met het beginsel van artt. 639 en 671 B. W.? — R. en W. XXXVI, 56. 611. De verkooper van onroerend goed is verplicht om mede te werken tot het passeeren van eene akte, ter levering van dat goed in de openbare daartoe bestemde registers over te schrijven. De kooper is derhalve ontvankelijk in eene vordering, strekkende tot het bekomen eener veroordeeling van den verkooper om tot het passeeren van die akte mede te werken. Aan die ontvankelijkheid staat niet in den weg, dat de verkooper niet tot het plegen van die daad gedwongen kan worden. Immers als gevolg dier veroordeeling zal bij voortdurende nalatigheid van den verkooper, zij zich oplossen in eene vergoeding van kosten, schaden en interessen. Wijl dit woord „akte" de beteekenis heeft van een geschrift, door of met medewerking van beide partijen tot stand gebracht, ten einde van een overeenkomst van par- tijen te doen blijken en noch in dit, noch in eenig ander wetsartikel den rechter de bevoegdheid is verleend, om zijn gewijsde, waarbij koop en verkoop van onroerend goed wordt geconstateerd, te doen strekken tot akte van overschrijving als en met de gevolgen in dit artikel bedoeld, zoo kan ook bij vonnis niet worden bevolen, dat de overschrijving van dat vonnis zal treden in de plaats van de overschrijving der akte. Wel kan gevorderd worden begrooting der schade, door den kooper als gevolg van het niet opmaken der bedoelde akte te lijden en zulks op een bedrag, afhankelijk van den duur der nalatigheid des verkoopers. — H. R. 23 Juni 1899, concl. conf.; W. 7302; P. v. J. 1899, 57; v. d. H., B. R. LXV 302; W. v. N. R. 1560; N. R. OLXXXII, 274; P. W. 9200; met bevestiging Hof 's-Gravenhage 25 October 1897; W. 7067; P. v. J. 1893, 3; T. v. N. XVI, 96; vernietigende na te melden vonnis Rechtb. Rotterdam 18 Mei 1896. 612. Als de verkooper van onroerend goed weigert mede te werken tot het opmaken der koopakte, dan kan hij bij vonnis daartoe worden veroordeeld met bepaling dat het vonnis subintreeren zal voor de akte van eigendomsoverdracht. — Rechtb. Almelo 21 April 1886; W. v. N. R. 864; R. W. v. N. 584; P. v. J. 1887, 3. Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1889; W. 5682; P. v. J. 1889, 40; W. v. N. R. 1024 en 1025; R. W. v.N. 647. In tegenovergestelden zin Rechtb. Rotterdam 19 April 1886; W. 5336; R. W. v. N. 572; P. v. J. 1886, Bijb. 34; bevestigd door Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1887; W. 5389 en 5481; beslissende dat een vonnis, uitmakende, dat eene koopovereenkomst is tot stand gekomen, niet is te beschouwen als een akte, bedoeld in art. 671 in verband met art. 639 B. W. 613. Mr. H. v. d. S. Overschrijving van het vonnis, waarbij levering van het verkochte wordt bevolen, heeft geen eigendomsovergang ten gevolge. — (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Rotterdam 19 April 1886); W. v. N. R. 871. 614. Het vonnis, waarbij is verstaan dat de koopovereenkomst is gesloten en de verkooper tot levering gehouden, is een akte geschikt en voldoende tot overschrijving in de daarvoor bestemde openbare registers. — Hof Leeuwarden 21 Februari 1881; W. 4652; R. W. v. N. 419. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 18 Mei 1896; W. 6862; W. v. N. R. 1406; P. v. J. 1898, 3; T. v. N. XIV, 275. 615. F. Kan de akte bedoeld in art. 671 B. W. ook een vonnis zijn? — W. v. N. R. 1407 en 1408. Mr. M. F. B. Jr. Idem. — W. v. N. R. 1409. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rotterdam 18 Mei 1896). 616. De overschrijving in de openbare registers der acte van verkoop van onroerend goed kan zoowel door of van wege den kooper als door of van wege den verkooper geschieden. — H. R. 14 Mei 1875; W. 3853; v. d. II., B. R. XL, 1457, 315; N. R. CX, § 11, 95; N. N. XIV, 220; R. W. v. N. 238; W. v. N. R. 288. 617. Tot de levering van onroerende goederen door overschrijving is de medewerking noodig van hem, die ze vervreemd had. — Rechtb. Amsterdam 12 September 1899; P. v. J. 1889, 221. 618. S. J. J. A. Mulder. Kan van onroerend goed de kooper den eigendom verkrijgen, wanneer de verkooper weigert mede te werken tot de levering in dit artikel vereischt? — Ac. Pr. Amsterdam 1884. Aangek, door H. M. J. Wattel in R. M. IV, 234. 619. Wordt voor de overschrijving eener akte van koop en verkoop in de daartoe bestemde openbare registers vereischt de medewerking of toestemming van den verkooper, dan wel is die overschrijving, geschied op het verlangen van den kooper alleen, voldoende om dezen tot eigenaar te maken van het gekochte onroerend goed ? — In eerstgemelden zin beslist R. A. X, 53. In laatstgemelden zin door A. D. Ives in W. v. N. R. 854. 620. De koopakte betreffende onroerend goed kan zonder medewerking van den verkooper, zelfs na zijn overlijden ten verzoeke des koopers in de openbare registers worden overgeschreven. Eene tardieve overschrijving geldt slechts niet tegen derden, die voordat zij plaats had, zakelijke rechten op dat goed verkregen en zoo noodig voor de vestiging daarvan, door boeking in de openbare registers zorg gedragen hebben. — Hof Arnhem 3 November 1897; W. 7054; W. v. N. R. 1469; T. v. N. XVI, 38. 621. Iemand, die de akte van aankoop van eenig vast goed, waarin wordt melding gemaakt van den titel, krachtens welken zijn auteur zijne rechten op hem overdraagt, produceert met het bewijs, dat die akte behoorlijk in de openbare registers is overgeschreven, bewijst zijn eigendomsrecht van het betrokken vast goed en behoort dan ook als eigenaar daarvan te worden aangemerkt, zoolang niet is gebleken, dat zijn auteur niet gerechtigd was om over den eigendom van het vast goed te beschikken. — Rechtb. Amsterdam 13 September 1881 ; W. 4721; W. v. N. R. 689; P. v. J. 1881, Bijbl. 48; R. B. 1883, A. 173. 622. Bewijs van eigendom wordt niet geleverd door bewijs van levering krachtens titel; daartoe is ook nog noodig bewijs, dat de titels afkomstig zijn a vero domino. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 November 1904; W. 8244; Not. W. 306. 623. Waar vaststaat, dat het vonnis van toewijzing, gewezen na executorialen verkoop van vast goed in de openbare registers is overgeschreven, heeft de eigendomsovergang plaats gehad, zonder dat daarenboven eene feitelijke levering noodig is. — Hof Leeuwarden 8 Maart 1905; W. 8378. 624. De akte krachtens art. 671 B. W. over te schrijven is een stuk afkomstig van dengene, die het recht van beschikking heeft over liet onroerend goed, dat geleverd wordt, dus in geval een onroerend goed is gelegateerd, niet de eenzijdige verklaring des legataris, dat hij het legaat aanneemt. — Rechtb. Arnhem 7 Januari 1907; W. v. N. R. 1950. VIERDE TITEL. Van AA-ft- uilni /] n V vciioicio neen, uit/iiciiue uu Diis en kan men niet alleen vorderen, dat hij zoodanige voorzieningen aanbrengt waardoor het pretens verboden uitzicht komt te vervallen, maar ook dat hij die vensters wegbreekt en de openingen dicht, althans zoodanig de ramen inrichte, dat zij voldoen aan de voorschriften der wet. Het vijftig, althans dertigjarig bestaan in strijd met de wet van drie vensters in een niet gemeenen scheidsmuur, brengt niet het recht mede om bij vervanging van dien ouden muur door een nieuwen muur, de vroegere drie vensters te vervangen door twee anders geplaatste of anders ingerichte vensters. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 24 September 1880; W. 4682. 692. Dit artikel geeft aan den eigenaar van een muur, die niet gemeen is en waartegen het erf van een ander onmiddellijk grenst, niet de bevoegdheid om in dien muur een kozijn met deur te plaatsen, uitgang gevende op het erf des buurmans. — Rechtb. Amsterdam 28 December 1881; W. 4729; P. v. J. 1882, 8 Bijb. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 15 J uni 1883; W. 4925; W. v. N. R. 789. 693. Onder lichten en vensters zijn ook deuren begrepen. — Hof Arnhem 11 Maart 1903; W. 7935. 694. De bepaling in eene koopakte, dat twee lichtramen in den zuidelijken muur van het te bouwen perceel zullen mogen bestaan, het eene hoog 1.8 M. het andere hoog 3.5 M. uit den beganen grond heeft ten doel eene erfdienstbaarheid te vestigen en niet om de rechten en verplichtingen bedoeld in art. 693— 696 B. W. in bizonderheden te regelen. — Rechtb. Haarlem 27 Juni 1882; N. R. B. 1883 A 111. Anders Hof Amsterdam 4 Januari 1884; W. 5018; P. v. J. 1884, 28. 695. Wanneer iemand als eigenaar van een gang, dichtmaking vordert van vensters door zijn buurman in dien muur in strijd met art. 693 B. W. aangebracht, dan kan de gegrondheid dier vordering niet worden betwist op grond dat die gang gemeenschappelijk is. — Hof Arnhem 14 November 1900; W. 7577. 696. Een raam uitzicht gevende niet op het erf des buurmans, maar op diens blinden muur is geen verboden uitzicht. — • Hof Arnhem 22 Januari 1902; W. 7755; Not. W. 145; W. v. N. R. 1713. Vernietigd door H. R. 7 November 1902, concl. contr.; W. 7830; Not. W. 168; P. v. J. 1903, 215; W. v. N. R. 1733; v. d. H., B. R. LXVIII, 427; N. R CXCII, 135. Art. 695. 697. De wet verbiedt niet het hebben van deuren op den beganen grond, in een muur, waarin geene vensters of andere openingen aanwezig zijn, hoewel de afstand tusschen dien muur en het naburige erf minder dan 20 palmen bedraagt. — Rechtb. Maastricht 7 November 1889; W. 5816; R. W. v. N. 169. 698. Het is geoorloofd op eigen erf de vensters van den buurman te betimmeren, ook al zijn deze conform dit artikel of zelfs krachtens vergunning van hem, op wiens erf zij uitzicht gaven, aangebracht. — Rechtb. Winschoten 4 Juni 1890; W. 5902. 699. Met de uitdrukking „rechtstreeksche uitzichten" wordt bedoeld een onbelemmerd vrij uitzicht en met de woorden „vensters, waardoor men op eens anders erf ziet", ook in dit artikel voorkomende, zijn niet te verstaan de in eene veranda aangebrachte vensters, die door het daarvoor plaatsen eener schutting geen uitzicht meer geven op eens anders erf. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1890; W. 5935; P. v. J. 1890, 96; R. W. v. N. 692. 700. Een uitzicht is in den zin der wet rechtstreeksch, als men staande recht voor en met het gelaat gewend naar het voorwerp, waardoor uitzicht wordt genoten en alsdan recht voor zich uitziende op het aangrenzend erf uitziet. — Rechtb. Amsterdam 8 Juni 1897; W. 6994; N. M. v. H. IX 250. 701. Het is niet geoorloofd een balkon te hebben aan den openbaren weg op minder dan twintig palmen afstands van de stoep zijns buurmans. — Rechtb. Groningen 27 Juni 1890 P. v. J. 1890, 66; T. A. R. YII 306. 702. Onder balkons in den zin van dit artikel moeten worden verstaan opene constructiën, die aangebracht geheel buiten aan een muur, naar haren aard naar alle zijden onbelemmerd uitzicht op het erf van den buurman geven, doch niet de vooruitspringende werken, die in hunne samenstelling omsloten zijn en deel uitmaken van een of meer vertrekken. — H. R. 12 Januari 1893 concl. conf.; W. 6294; P. v.J.1893,23; N. R. CLXIII 13; R. W. v. N. 761; v. d. H., B. R. LIX 1. Hof Leeuwarden 4 Mei 1892; W. 6221; P. v.J. 1892,44; R. W. v. N. 747 (met vernietiging van Rechtb. Groningen 27 Juni 1890; P. v. J. 1890, 66; T. A. R. VII, 306). 703. Als vaststaat, dat vensters zijn gemaakt in een door den buurman opgetrokken gedeelte van eene gemeenen muur, kan wel worden gevorderd, dat die vensters overeenkomstig de wet zullen worden ingericht maar niet dat zij geheel zullen worden gedicht. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 December 1893; W. 6357. 704. Niet alleen het maken maar ook het hebben van uitzichten en vensters in strijd met dit artikel is verboden, weshalve de vordering uit dit artikel tegen den eigenaar van het huis, waarin zich de vensters bevinden, kan worden ingesteld — Rechtb. Arnhem 11 April 1895; W. v. N. R. 1341. 705. Onder „muur" in dit artikel is ook begrepen de nagenoeg rechtopstaande zijwand eener mansardekap. — Rechtb. Rotterdam 18 November 1901; W. 7737; Not. W. 137; P. v. J. 1903, 221. 706. Onder erf is niet te verstaan een schuinopstaand dak; wel daarentegen een plat dak tevens als zitplaats gebruikt. — Rechtb. Rotterdam 'F18 November 1901; W. 7737; Not. W. 137; P. v. J. 1903, 221. 707. Bij eenen muur staande circa een halven meter van het naburig erf zijn de artikelen 693 en 694 niet toepasselijk, maar is de eigenaar van dien muur bevoegd daarin zoodanige openingen te maken tot het scheppen van licht en lucht, als hem goeddunkt, mits niet in strijd met de bepalingen van artt. 695 en 696 B. W. Dit laatste is het geval bij ramen van doorzichtig glas, waarvan de doorzichtigheid alleen tijdelijk is weg- genomen door het bestrijken met ondoorzichtige verf of het beplakken met diaphaniet. — Hof Arnhem 22 Januari 1902; W. 7755; Not.W. 145; W. v. N. R. 1713; vernietigd door H. R. 7 November 1902, concl. contr.; W. 7830; Not. W. 168; P. v. J. 1903, 215; W. v. N. R. 1733; v. d. H., B. R. LXVIII, 427; N. R. CXCII, 185. 708. Volgens dit artikel is het verboden het hebben van vensters, waardoor men op eens anders erf ziet, maar niet het hebben van vensters zonder meer; derhalve kan worden gevorderd, dat vensters in strijd met het verbod ingericht, zoodanig worden gewijzigd, dat zij niet langer het verboden uitzicht geven, maar niet, dat de vensters worden wegi genomen. — Rechtb. Rotterdam 30 Sep¬ tember ïyui; w. 1i21. In denzeitden zin Rechtb. Almelo 14 April 1897; W. 6968; P. v. J. 1897, 48; T. v. N. XV, 246; Rechtb, Amsterdam 18 Maart 1890; W. 5920; P. v. J. 1890, 84; Rechtb. Heerenveen 13 Januari 1905; \Vr. 8230; Not. W. 307. Art. 699. 709. Het voorschrift van art. 699 1 B. W. mag niet analogisch worden toef gepast, wanneer twee aan dezelfden per: soon toebehoorende naast elkaar gelegen perceelen aan twee verschillende personen zijn verhuurd. — Hof Amsterdam 25 November 1904; W. 8274. Art. 700. 710. Dit artikel verbiedt alleen het ] rechtstreeks en onmiddellijk op een i naburig erf laten afloopen van dakwater ■ door middel van dakgoten, loozende (op het naburig erf zelf, doch niet midcdellijk afloopen van drinkwater. — I Rechtb. Utrecht 6 December 1882; N. IR. B. 1883, A. 83. 711. Art. 700 B. W. is in zoodanige algemeene bewoordingen gesteld, dat het Cremers, Aant. B. W. ook flinke stortbuien, hevige wind- en onweersbuien en geweldige regens, als zijnde normale natuurverschijnselen omvat. — Hof 's-Hertogenbosch 4 April 1905; W. 8211. Art. 701. 712. De bepaling, dat niemand water of vuilnis door de goten van eens anders erf mag laten loopen, brengt a fortiori mede het verbod om opzettelijk vuil water over eens anders erf te laten wegvloeien en de verplichting om te zorgen voor den behoorlijken afvoer van water en vuilnis. — Rechtb. Amsterdam 1 Augustus 1882; P. v. J. 1882, 48; N. R. B. 1883, A. 91. Art. 702. 713. Dit artikel is toepasselijk, zoowel op gemeene als niet gemeene muren en niet enkel op muren die dreigen in te storten. Het bloote overhangen van eenen muur over eens anders erf levert reeds grond op voor het instellen der actie, bedoeld in dit artikel. De eigenaar van het erf, waarover de muur heen hangt, kan zijn actie niet door praescriptie verliezen, doordat de muur reeds meer dan dertig jaar in overhangenden toestand heeft verkeerd evenmin als de eigenaar van den muur ten gevolge daarvan door usucapie het recht kan bekomen een toestand te doen voortduren, dien de wet gevaarlijk acht. — Rechtb. Zutphen 21 October 1875; W. 4021; P. v. -J. 1875; 41; R. W. v. N. 279. 714. De eigenaar, die op grond van burenrechten wordt gedagvaard tot herstelling van een muur, is niet bevoegd den huurder, die het perceel bewoont, waarvan de herstelling moet geschieden, in vrijwaring op te roepen. Vrijwaring zou slechts denkbaar zijn, als schadevergoeding werd geëischt. — Rechtb. 18 Amsterdam 28 Augustus 1877; N. R. B. 1878, A. 23. 715. De bewering, dat men het recht verkregen zoude hebben den muur in den tegemvoordigen toestand te houden, omdat hij reeds meer dan veertig jaren overhelde, is in strijd met dit artikel — Rechtb. Amsterdam 9 Augustus 1880; W. 4620. 716. Dit artikel moet aldus worden opgevat, dat de eigenaar van een erfde a motie van een muur van het naburige erf kan vorderen: lo. indien de muur, doordien hij uit eenigen hoofde dreigt in te storten, het naburige erf in gevaar brengt, of 2o. indien de muur enkel over het naburige erf heen hangt. — Rechtb. Groningen 6 November 1882; W. 5439. 717. Bij eene vordering op grond van dit artikel moeten alle mede-eigenaren van het naburig erf in het geding worden geroepen. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 Juni 1894; W. 6549. 718. De strekking van dit artikel is om den nabuur te vrijwaren voor een dreigend gevaar van instorting; het is dus niet voldoende, dat de muur van liet eene erf over dat van den anderen nabuur heen hangt, maar het is noodig, dat die overhellende muur voor het naburige erf een dreigend gevaar voor instorting oplevert. Dit volgt niet per se uit het feit, dat een vrij dikke muur oud en bouwvallig is, over des buurmans erf heen hangt en aanmerkelijk uit het lood staat. — Rechtb. Zwolle 30 Juli 1903; W. 8082; P. v. J. 1903, 270; Not. W. 255. 719. Art. 702 B. W. gaat uit van het beginsel, dat over liet naburige erf overhellende muren, die of gevaar kunnen opleveren of hinder kunnen veroorzaken niet zijn toegelaten en op de eerste aanvraag van den nabuur moeten worden afgebroken of hersteld, met het gevolg, dat bij niet-voldoening aan die aanmaning de nabuur uit art. 1277 B. W. het recht kan ontleenen om den rechter machtiging te vragen zoodanig afbreken of herstellen zelf te doen uitvoeren op kosten van den nalatige. Den nabuur staat het echter geenszins vrij eigenmachtig den overhellenden muur af te breken of te herstellen. Doet hij dat, dan kan zijn eigenmachtig optreden eene onrechtmatige daad opleveren, die tot schadevergoeding kan verplichten, maar in geen geval kan de nabuur veroordeeld worden om den ouden in strijd met art. 702 B. W. bestaanden toestand te herstellen. — Hof 's-Gravenhage 28 Januari 1907; R v. J. 1907, 670. 720. Het zonder toestemming van en overleg met den mede-eigenaar afbreken en door een nieuwen muur vervangen van den gemeenen muur levert een onrechtmatige schadetoebrengende daad op; afgezien van de vraag of de bedoelde muur al of niet overhing en of art. 702 B. W. toepasselijk is op alle overhangende muren, dan wel alleen op die welke gevaar opleveren voor het naburig erf, kon van gedaagde, die den gemeenen muur afbrak en door een nieuwen muur verving, niet worden gezegd, dat hij als negotiorum gestor de belangen van den mede-eigenaar waarnam, omdat hij in strijd met diens eigendomsrecht handelde. — Rechtb Amsterdam 15 Maart 1907; W. 8701. Art. 703. 721. Uit art. 698 B. W. en de ratio legis volgt dat art. 703 B. W. niet van toepassing is op houten schuttingen. — Rechtb. Amsterdam 26 November 1878; P. v. J. 1879, 31. 722. Dit artikel moet naar geschiedenis en strekking worden opgevat als verbiedende alleen het hebben der daargenoemde inrichtingen in de nabijheid van muren, die, of gemeen of eigendom van den nabuur zijn; niet ook in de nabijheid van andere afscheidingen, b.v. van hout. — Rechtb. Breda 11 November 1884; W. 5160. 723. Dit artikel verwijst alleen voor de daarbij speciaal opgenoemde gevallen naar plaatselijke verordeningen, dus voor zooveel betreft verzamelplaatsen, slechts voor die van bijtende stoffen, niet voor die van modder, vuil water enz. — Rechtb. Utrecht 6 December 1882; N. R. B. 1883, A. 83. 724. Hij, die de opruiming vraagt van een put, op grond, dat deze zou zijn aangelegd zonder inachtneming der tusschenruimte, voorgeschreven bij de bizondere verordeningen of gebruiken in dit artikel bedoeld, moet in de dagvaarding het tijdstip van aanleg vermelden. — Rechtb. Amsterdam 29 Maart 1888; P. v. J. 1888, 71. 725. De eigenaar van een erf tegen welks muur door den buurman een mestvaalt is aangelegd, heeft niet het recht te ageeren tot amotie der meststoffen. Hij kan alleen vorderen, dat zulke maatregelen worden genomen als gebruikelijk om alle schade voor zijn erf te voorkomen, opdat de andere verplichtingen Avorden nagekomen, bij dit artikel aan de eigenaars van naburige erven opgelegd. — Rechtb. Maastricht 31 Mei 1889; W. 5750. 726. Dit artikel is niet toepasselijk, als de daar bedoelde werken niet worden aangebracht bij een muur, maar bij de grens van twee perceelen waar zich geen muur bevindt. — Rechtb. Utrecht 18 Mei 1892; W. 6182; W. B. A. 2243. Art. 704. 727. De eigenaar is niet verplicht om een riool, dat zicli op of in zijn grond bevindt en hem toebehoort, te herstellen. Wel zal hij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schade aan zijne naburen door het slecht onderhoud van dat riool veroorzaakt. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1895; W. 6607. Art. 706. 728. Het vermoeden van dit artikel moet zoo dikwijls gelden, als hij, die uitsluitenden eigendom beweert, in gebreke blijft dien te bewijzen. — Rechtb. Utrecht 1 Mei 1878; W. 4293. 729. De omschrijving in de koopakte, dat de aangrenzende erven strekken tot de helft der sloot is geen titel, dat de helft der sloot aan den aangrenzenden eigenaar behoort, maar heeft geene andere strekking dan om aan te duiden, dat de tusschen de respectieve erven gelegen scheidsloot niet is een uitsluitend tot een dier erven behoorende sloot. — Hof Amsterdam 16 Januari 1885; W. 5140; (met vernietiging Rechtb. Utrecht 21 Maart 1883; W. 4987; W. v. N. R. 771; R. B. 1883, A. 122). 730. Waar van twee naburen geen van beide zijn uitsluitend eigendomsrecht op een „wande" (volgens spraakgebruik te Groningen open ruimte tusschen twee gebouwen, bestemd om ten gerieve dier huizen te strekken) tusschen hunne perceelen kan bewijzen, moet die wande geacht worden gemeenschappelijk eigendom te zijn. — Rechtb. Groningen 20 Januari 1888; W. 5617. 731. Waar dit artikel een sloot tusschen twee erven als gemeen onderstelt, onderscheidt het niet tusschen een afscheidings- en een afsluitingssloot. — Hof Amsterdam 25 Maart 1892; W. 6300; P. v. J. 1892, 52; Mb. Dw. VIII, 4. 732. Van gemeene slooten als bedoeld in dit artikel kan de uitsluitende eigendom niet door verjaring verkregen worden. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1893; P. v. J. 1893, 81. 733. Aan den gemeenen eigendom van een sloot als in dit artikel bedoeld staat niet in den weg het feit, dat een der beide kaden met den last van openbaren weg is bezwaard evenmin als het feit, dat die sloot zelf openbaar vaarwater is. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1893; P. v. J. 1893, 81. 734. Krachtens dit artikel behooren gemeene slooten niet aan ieder der aangrenzende eigenaren voor de helft, maar aan beiden te zamen voor het geheel. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1893; P. v. J. 1893, 81. 735. Een steeg, ook al is zij bezwaard met een last van uitweg, is te beschouwen als een erf in den zin van dit artikel. — Rechtb. Utrecht 24 April 1901; W. 7648. 736. Wanneer tusschen twee erven eene zoogenaamde „snijding" bestaat, dan bestaat behoudens titel of teeken van het tegendeel, een rechtsvermoeden, dat die snijding gemeenschappelijk eigendom van de eigenaren der betrokken erven is. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1906; W. 8507. 737. Wanneer een der aangelanden van een gemeene scheidingsloot, deze ten koste van zijn perceel verbreedt, dan gaat liet toegevoegde gedeelte een geheel uitmaken met de bestaande scheidingsloot en is er geen reden om aan te nemen, dat de tot opvaart verwijde gemeene sloot door die verwijding haar karakter van gemeene sloot heeft verloren. — H. R. 30 November 1906, concl. conf.; W. 8464; P. v. J. 1907, 615; N. R. CCIV, 181. Art. 709. 738. Wanneer niet blijkt dat een sloot voor algemeen openbaar gebruik is bestemd, is art. 709 B. W. op die sloot toepasselijk, al loopt zij tusschen een bijzonder eigendom en den openbaren weg. — Hof. Amsterdam 4 April 1879; W. 4386; P..v. J. 1879, 10 en 31. 739. Dit artikel moet niet limitatief worden opgevat. Het recht van eiken mede-eigenaar wordt slechts beperkt door het gelijk recht van de overigen. — Rechtb. Utrecht 1 Mei 1878; W. 4293 Bevestigd door Hof Amsterdam 4 April 1879; W. 4386; P. v. J. 1879, 10 en 31. 740. Geen der aangrenzende eigenaren is bevoegd om de tusschen hunne erven loopende gemeene sloot voor de helft te dempen. — Rechtb. Utrecht 17 April 1901; W. 7655; Not. W. 110. 741. De mede-rechthebbende op een gemeene gracht of sloot mag daarin varen enz. maar is niet bevoegd om dit recht af te staan aan een derde, die tot de erven, waartusschen de sloot loopt, in geenerlei betrekking staat. — H. R. 30 November 1906, concl. conf.; W. 8464; P. v. J. 1906, 615; N. 11. CCIV, 181. Art. 710. 742. Het feit dat een heg is geplaatst juist op de kadastrale grenslinie der perceelen van twee aangrenzende eigenaren, is niet voldoende om aan te nemen, dat zij op die grens geplaatst is. De vermoedens in artt. 710 en 712 B. W. uitgedrukt, gelden niet voor het geval, dat tijdens het planten der heg de aangrenzende perceelen niet aan verschillende eigenaren toebehoorden, maar in een hand vereenigd waren. De wetgever hecht aan de bestemming van den vroegeren eigenaar alleen waarde bij servituten, niet bij rechten tusschen buren, als geen servituut bestaat. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 21 Januari 1881; W. 4766; W. v. N. R. 700 en 701; R. B. 1882, A. 135. 743. Wanneer dit artikel een rechtsvermoeden omtrent den eigendom eener tusschen twee erven staande heg afleidt uit de omstandigheid, dat twee erven daardoor gescheiden zijn, dan bedoelt het daarmede erven aan onderscheiden eigenaars toebehoorende en alzoo rechtens gescheiden en niet erven, die door verschillend gebruik of bebouwing feitelijk gescheiden zijn. — H. R. 23 November 1883, concl. conf.; W. 4972, N. R B. 1883, A. 96; R. W. v. N. 486; N. R. CXXXV, 122; v. d. H., B. R. XLIX, 41. Art. 713. 744 De Staat, eigenaar van een openbaren weg is evenals ieder ander eigenaar aan de bepaling van dit artikel gehouden. — Rechtb. Zutphen 15 Maart 1894; W. 6488; Gemst. 2231; T. v. N. XII, 68; W. v. N. R. 1308; P. W. 8601; F. v. J. 1895, 95. Vernietigd door het volgende arr. Hof Arnhem. 745. Is eene gemeente, die uit krachte van hare publiekrechterlijke bevoegdheid een heg doet planten op een openbaren straatweg, bij haar in eigendom en beheer, evenals ieder ander eigenaar gebonden aan de bepaling van dit artikel? Neen. — R. A. XI. 71. In denzelfden zin Hoi Arnhem 19 December 1894; W. 6608; P. v. J. 1895, 95; T. v. N. XIII, 98; W. B. A. 2413; P. W. 8601; Gemst. 2271. 746. Dit artikel geldt zoowel voor het Rijk als voor een particulier. De omstandigheid, dat publieke wegen buiten den handel zijn, heft de verplichting van het Rijk, om dit artikel na te komen niet op, omdat uit dat publiek karakter van den weg niet volgt, dat er geen sprake zou kunnen zijn van eigenaars van naburige erven. — Gemst. 1508. 747. De aangrenzende eigenaren kunnen vorderen, dat boomen op de bermen van openbare wegen geplant, binnen den afstand van twintig palmen hunner eigendommen worden uitgeroeid. — Gemst. 1512. 748. Het feit, dat een erf voor een kleiner of grooter deel met het onus van publieken weg is belast, ontneemt daaraan geenszins het karakter van eri en er bestaat geen aannemelijke grond om, waar de wet zelve niet onderscheidt, voor dusdanig geval eene geheel willekeurige onderscheiding te maken, zoodat ook op dit geval het voorschrift van art. 713 B. W. toegankelijk is. — Rechtb. Zwolle sine die W. 8276. 749. Dit artikel is niet toepasselijk ten aanzien van op zich zelf staande heesters, struiken of laag groeiend geboomte, geen heggen vormend. — Hof Arnhem 1899; W. 7327. 750. Onder dit artikel zijn niet begrepen boomen en boompjes in het algemeen, die op zich zelve staan en met elkaar geen complex vormen en als zoodanig aan de verbodsbepalingen zijn onttrokken. — Hof Amsterdam 15 November 1901; P. v. J. 1902, 130. 751. Dit artikel verbiedt niet alleen het planten, maar ook het hebben van boomen ter plaatse daar omschreven, zoodat opruiming van zoodanige boomen kan worden gevorderd, die binnen bedoelde ruimte van zelf zijn gegroeid. — Hof Amsterdam 15 November 1901; P. v. J. 1902, 130. 752. Een nabuur, die vordert opruiming van opgaande boomen binnen de 20 palmen van de grens van zijn erf geplant, zal het niet bestaan der in dit artikel bedoelde reglementen en gebruiken moeten bewijzen; het bewijs van het niet bestaan van die gebruiken kan niet worden geleverd door eene ambtelijke verklaring van het betrokken gemeentebestuur, houdende, dat die gebruiken inderdaad niet bestaan. — Hof Amsterdam 15 November 1901; P. v. J. 1902, 130. In denzelfden zin Rechtb. aldaar 15 November 1887; P. v. J. 1887, 52. 753. Prof. mr. H. J. Hamaker. Art. 713 B. W. en de daarin bedoelde plaatselijke gebruiken. (Prof. H. kan zich niet vereenigen met gemelde beslissing van het Hof te Amsterdam, dat aan de eene partij wordt opgelegd te bewijzen, dat een rechtsregel (niet een feit) waarop de andere partij zich beroept, niet bestaat.) — W. v. N. R. 1694. 754. Van deze bepaling kan worden afgeweken. Te dezen aanzien kan een erfdienstbaarheid worden gevestigd, uit kracht waarvan het eene erf ten nutte van het andere erf bezwaard wordt met den last van opgaande boomen op een korteren afstand te dulden, dan in dit artikel is bepaald. Zoodanige erfdienstbaarheid is zichtbaar en voortdurend en kan dus ook door verjaring worden verkregen. — Hof Arnhem 16 Januari 1901; W. 7561; Not W. 85 (met vernietiging Rechtb. Zutphen 31 Mei 1900; W. 7648; P. v. J. 1900, 19). In cassatie arr. Hof vernietigd H. R. 20 December 1901, concl. contr.; W. 7701; W. v. N. R. 1685; Not. W. 125; P. v. J. 1902, 109; N. R. CLXXXIX, 381; v. d. H., B. R. LXVII, 624 755. Eiken, als zijnde zonder twijfel hoog opschietende boomen vallen, zoo zij als stekken of heesters worden gepoot, onder dit artikel, tenzij zulke stekken gepoot zijn als onderdeel eener heg en evenals de andere struiken in die heg worden behandeld, o. a. door een paar keer in het jaar de geheele heg te scheren en te knippen. — Hof Arnhem 17 December 1902; W. 7966. Art. 714. 756. D. G. Wolterbeek Muller. Het recht van den buurman op over zijn erf hangende en daarop gevallen vruchten. — Ac. Pr. Leiden 1895. 757. Een ieder is bevoegd om, als op zijn erf de takken der boomen van zijn nabuur overhangen, die na weigering op de eerste aanmaning zelf af te snijden of een rechterlijke veroordeeling uit te lokken. Bij het werken op eigen grond moet de noodige voorzorg in acht genomen worden om schade voor den nabuur te doen voorkomen. — Rechtb. Utrecht 18 Mei 1892; W. 6182; W. B. A. 2243. 758. De vordering van art. 714 B. W. moet worden afgewezen, wanneer blijkt, dat de gedaagde de boomen geplant had op den eigen grond des eischers. — Hof Arnhem 16 December 1903; W. 8049. Art. 715. 759. B. M. Ribbius. De nood- of uitweg volgens de Nederlandsche Wetgeving. — Ac. Pr. Tiel 1877, aangek, door mr. A. Heemskerk in Them. 1878, 552. 760. Een uitweg is ook bestaanbaar als een eigendom niet alleen begrensd wordt door een ander eigendom waarover het pad zou loopen, maar ook door een openbaar vaarwater. — Rechtb. Rotterdam 26 Mei 1879; W. 448B. 761. Een noodweg als in dit artikel bedoeld, kan alleen door aanwijzing van de eigenaren der naburige erven, nimmer door verjaring worden verkregen. — Hof Arnhem 26 April 1882; W. 4819; R. B. 1882, A. 39. Hof Amsterdam 28 Mei 1886; W. 5349; P. v. -J. 1886, 40. 762. De rechter kan voor de schadevergoeding, bedoeld in dit artikel, de betaling van zeker bedrag per jaar vaststellen. Zoodanige regeling kan zelfs gewenscht zijn, wanneer van geen blijvende oorzaak van de noodzakelijkheid van den weg is gebleken. — Hof Leeuwarden 5 December 1888; P. v. J. 1889, 22. 763. De vestiging van het recht van uitweg moet geacht worden stilzwijgend in de overeenkomst begrepen te zijn geweest, waarbij een huis werd verkocht dat vóór den verkoop toegang had tot den openbaren weg over den grond des verkoopers en bij gemis van dien uitweg geheel zou zijn ingesloten. — Rechtb. Arnhem 30 September 1880 en Hof Arnhem 15 Juni 1881; W. 4714; W. v. N. R. 613. 764. Wanneer een eigenaar van vast goed daarvan verkoopt een perceel, dat zoodanig tusschen andere en zijne overige perceelen ligt ingesloten, dat het geen gemeenschap heeft met den openbaren weg, dan moet, ook al houdt de verkoopakte daaromtrent niets in, toch worden aangenomen, dat de voorbedoelde eigenaar het land verkocht heeft met den uitweg, die het vóór den verkoop over zijne overige perceelen had. — Rechtb. Tiel 8 Juli 1891; W. 6117. 765. Een noodweg moet altijd worden verleend, wanneer eenig perceel geen uitweg, geëvenredigd aan zijne behoeften heeft. Mitsdien moet zoodanige uitweg worden verleend, ook al bestaat er wel een servituut van uitweg, maar dat servituut is beperkt tot een gebruik, dat onvoldoende is voor eene behoorlijke exploitatie van het betrokken perceel. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de eigenaar van het ingesloten perceel de exploitatie van dat perceel zoodanig heeft gewijzigd, dat de bevoegdheden, die hij aan zijn servituut ontleende en die vóór de wijziging voldoende waren voor de exploitatie van het perceel, dit na die wijziging niet meer waren. — Rechtb. Middelburg 31 Mei 1893; Hof 's-Gravenhage 9 April 1894; P. v. J. 1894, 73. 766. De toestand, bedoeld in dit artikel is eerst dan aanwezig als een stuk land tusschen andere landen, die aan andere eigenaren toebehooren ligt in- en van den openbaren weg afgesloten, Dit geval is derhalve niet aanwezig, wanneer het aan eene zijde slechts door een sloot van den publieken weg is afgesloten en aan eene andere zijde begrensd wordt door een perceel van denzelfden eigenaar, waar het wel door een sloot was afgescheiden, maar toch ook door eene brug mede vereenigd is. — Hof Leeuwarden 26 Juni 1901; W. 7673; Not. W. 116. 767. Het recht van uitweg is geen recht van erfdienstbaarheid; het ontstaat 781. Dit artikel vordert niet, dat de buurweg de eenige uitweg is voor het gebuurlijk erf. — Hof Arnhem 12 April 1899; W. 7330; Not. W. 3. 782. Voor de toepassing van dit artikel wordt niet vereischt gemeene eigendom; het is voldoende, indien blijkt van een door verscheidene eigenaren van naburige erven gemaakt gebruik, een tijdlang voortgezet. Het woord „verscheiden" moet naar des wetgevers bedoeling geacht worden „minstens twee" te beteekenen. — Rechtb. Groningen 25 Mei 1894; P. v. J. 1894, 51. 783. Dit artikel verklaart voor het bestaan van den uitweg een gemeenschappelijk gebruik van den weg voldoende, zonder te onderscheiden aan wien de eigendom van den grond behoort. Uit de woorden „verscheiden geburen gemeen" van dit artikel mag niet worden afgeleid, dat voor de toepassing van dit artikel het aantal van twee partijen van gebaren niet voldoende zou zijn. — H. R. 14 November 1895; vernietigende Hof Leeuwarden 16 Januari 1895; W. 6739; P. v. J. 1895, 101; N. R. CLXXI, 106; v. d. H., B. R., LXI, 278. 784. De vraag of een voetpad aan verschillende buren gemeen is, hangt niet af van den eigendom van den grond, waarover de weg loopt, maar van het bestaan en door de buren als uitweg gebruik maken van den weg. — Hof Arnhem 23 April 1884; W. 5094. 785. Voor het bestaan van een buurweg vordert dit artikel niet, dat de grond, waarover de weg loopt, aan de verschillende geburen pro indiviso behoort. — Hof Amsterdam 25 Februari 1887; W. 5445. 786. Het is voldoende, dat het gebruik van den buurweg gemeen is; die weg behoeft niet te zijn gemeenschappelijk of afzonderlijk eigendom der geburen. — Rechtb. Tiel 12 December 1890; W. 5978; R. W. v. N. 700; T. v. N. VIII, 459. 787. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is voldoende als blijkt, van een gemeenschappelijk gebruik. — Rechtb. Amsterdam 25 October 1891; P. v. J. 1894, 75 788. Voor buurweg is gemeen eigendom geen vereischte. De weg behoeft niet te zijn eenige uitweg, maar hij moet aan de rechthebbenden een uitweg verleenen naar den openbaren weg. Langdurig gebruik is geen vereischte. Het is voldoende dat de buurweg als zoodanig door de geburen wordt gebruikt. Verscheiden geburen eischt niet meer dan twee. Dit het versperren zelve van een buurweg volgt niet, dat hij, wiens weg versperd is, een in geldswaarde te begrooten schade heeft geleden. — Rechtb. Middelburg 28 October 1891; W. 6133; R. W. v. N. 733. 789. De uitdrukking „aan verscheiden geburen gemeen" beteekent niet, dat de grond, waarover de weg loopt, aan de buren in gemeenschap toebehoort, maar dat de buren van dien grond, voorzoover hij tot weg dient, gemeenschappelijk gebruik maken. Voor het bestaan van 3en uitweg, zooals in dit artikel bedoeld, wordt niet vereischt, dat de weg de ïenige en onmisbare toegangsweg zij. — EL R. 18 November 1895, concl. conf.; W. 6740; P. v. J. 1896, 17; v. d. H, ■Strafr. 1895, 408; N. R. CLXXI, 200. tn denzelfden zin Hof Leeuwarden 23 Januari 1895; W. 6762. Rechtb. Middel3urg 19 December 1894; W. 6605. Rechtb. Amsterdam 23 Januari 1907 ; W. 5617; W. v. Not. 126; W. v. N. R. 2017. 790. Zoo ook al een weg bedoeld bij dit artikel bij slechts twee geburen kan worden aangenomen, wordt ten minste in dit geval het gemeen zijn van den grond, waarover hij loopt, gevorderd en tevens dat de buurman uit zijn erf over dien grond op den openbaren weg komt en omgekeera. — Hot Arnhem óU April 1879; W. 4376; R. B. 1880, A. 65. 791. In dit artikel worden door „geburen" bedoeld eigenaren van aan elkander grenzende erven en onder „gemeen" verstaat het niet „gemeen gebruik", maar „gemeen eigendom". Eveneens volgt zulks uit de geschiedenis van dit artikel, dat is overgenomen uit het oud-Hollandsch recht, waar mede-eigendom een vereischte was. — Rechtb. Leeuwarden 8 Februari 1894; W. 6526; R v. J. 1894, 37. In gelijken zin Rechtb. Zutphen 5 December 1889; W. v. N. R. 1105. 792. Deze bepaling is zoowel op stedelijke als op landelijke erven toepasselijk Onder de uitdrukking „verscheidene geburen" zijn ook te verstaan twee gegeburen. — Hof's-Hertogenbosch 7 April 1903; W. 7931; Not. W. 206. In gelijken zin wat de laatste beslissing betreft Rechtb. Amsterdam 7 Februari 1899; Bevest. door Hof aldaar 26 Juni 1899; W. 7333; Not. W. 2; R v. J. 1899, 79. 793. Voor het bestaan van een weg aan verscheiden buren gemeen moet blijken, dat de geburen, zoolang menschen heugt, als rechthebbenden over den geposeerden weg hebben uitgeweegd. — Rechtb. Tiel 25 Maart 1881; W. 4731; W. v. N. R. 692. 794. Tot het wezen van een buurweg is niet voldoende, dat geburen van een weg gebruik maken, zij het ook gedurende vele jaren, maar daarvoor wordt bovendien vereischt, dat zoodanige weg door zijne richting en verbinding de bestemming verraadt om een gemeenschapsmiddel te zijn voor de daaraan wonende buren met den openbaren weg. — Hof Arnhem 5 Mei 1897; W. 7085. 795. Het bestaan van een buurweg ten behoeve van en loopende over weiland kan worden aangenomen, indien bewezen wordt, dat door de buren geregeld, al zij het met tusschenpoozen over een bepaalde strook grond geredenis. Daar hij uit den aard der zaak gedurende een groot gedeelte van het jaar weinig of niet gebruikt wordt, kan niet gevorderd worden, dat hij ten allen tijde duidelijk den indruk geeft van te zijn een rijweg. Het feit, dat terzelfder plaats, waar de buurweg gesteld wordt, volgens den legger een openbaar voetpad zou loopen, brengt niet de onbestaanbaarheid van den buurweg mede. — Rechtb. Arnhem 3 Maart 1898; W. 7087. 796. Voor het bestaan van eenen buurweg is het een vereischte, dat deze als zoodanig door de buren bij uitsluiting van anderen wordt gebezigd. — Rechtb. Arnhem 11 Mei 1903; W. 8031; Not. W. 236; bevestigd door Hof Arnhem 25 Mei 1904; W. 8099; Gemst. 2765. 797. Het recht van buurweg is niet een op zich zelf staand recht, doch een door de wet gesanctioneerd feitelijk gebruik van een weg in verband met plaatselijke omstandigheden; daaraan kan dan ook geene andere bevoegdheid worden ontleend, dan om de handhaving te eischen in het gebruik van den weg, zoolang de omstandigheden van art. 718 B. W. aanwezig zijn. Dit kan niet worden aangenomen, wanneer de weg sedert meer dan tien jaren buiten gebruik en afgesloten is. — Rechtb. Breda 28 Maart 1905; W. 8261. ivo. Jien buurweg bestaat alleen dan, als een bepaald stuk gronds blijkens zijn, met het oog waarneembaren toestand als uitweg voor verschillende buren dient. Het vroeger bestaan hebben van dien toestand geeft geen recht op eene vordering tot handhaving van zoo'n buurweg. — Rechtb. Amsterdam 25 Mei 1906; W. 8592; P. v. J. 1906, 555. 799. Onjuist is de bewering, dat de wetgever gewild heeft, dat alleen zoodanige wegen, die bestonden tijdens de uitvoering onzer wetgeving buurwegen konden zijn. — Hof Amsterdam 19 Januari 1906; P. v. J. 1906, 587. 800. Wegen, die kenteekenen dragen van openbare wegen, kunnen niet als buurwegen worden aangemerkt. — Hof 's-Hertogenbosch 15 October 1895; W. 6738; Gemst. 2310. OA -i -r t • öui. muien een buurweg geheel of gedeeltelijk wordt bestemd tot openbaren weg, dan houdt hij daardoor op een buurweg te zijn. Door eene latere opheffing van den buurweg herleeft de buurweg niet. — H. R. 22 Maart 1901, concl. conf.; W. 7586; P. v. J. 1901,68; Not. W. 91; N. R. CXXXVII, 507; v. d. H., B. R, LXXVIJ, 200. Bevestigende Hof Arnhem 28 Maart 1900; W. 7439; P. v. J. 1901, 68. 802. Voor het bestaan van den buurweg van dit artikel wordt geen constitutieve titel of eigendomsverkrijging door verjaring vereischt. Daarvoor is voldoende: l'o. dat de plaatselijke gesteldheid ondubbelzinnig aanduidt den wil der geburen om het terrein ten gemeenschappelijken gebruike als voetpad, dreef of weg te laten liggen, zonder daarbij te letten op liet eigendomsrecht, dat elk hunner hetzij pro diviso, hetzij pro indiviso behoudt, en 2o. dat van die bestemming blijke door een daadwerkelijk gebruik. — Rechtb. Arnhem 16 November 1882; W. 4844; N. R. B. 1883, 97; W. v. N. R. 740. 803. Voor het bestaan van den weg in dit artikel bedoeld wordt geen constitutieve titel en evenmin eigendomsverkrijging door verjaring vereischt, noch dat hij den eenigen uitweg naar den openbaren weg oplevert. Het is voldoende dat de plaatselijke gesteldheid, gesteund door het feitelijk gebruik, ondubbelzinnig aanduidt den wil der geburen, onverschillig hoe groot hun aantal zij om het terrein ten gemeenschappelijken gebruike als weg te laten blijven, ongeacht het eigendomsrecht hetwelk elk hunner hebben kan. — Rechtb. Leeuwarden 7 Januari 1886; W. 5469. 804. Zoo blijkt dat de oorsprong van eenen buurweg gelegen is in het gedoogen van een pachter om over den door hem slechts als pachter gehouden grond uit te wegen, dus niet met de bevoegdheid om er een uitweg van welken aard ook op te vestigen, kan daaraan niet het karakter van buurweg worden gegeven. — Hof's-Hertogenbosch 16 Mei 1899; W. 7337. 805. Waar geen titel voor het beweerde bestaan van een buurweg is bijgebracht, kan het niet bestaan van dien buurweg worden afgeleid uit het feit, dat in den beweerden weg aanwezig is eene tot afwatering dienende sloot, waaruit volgt, dat van eene bestemming tot uitweg geen sprake kan zijn, ook al wordt er soms, als de sloot droog is, als zoodanig gebruik van gemaakt. — H. R. 31 December 1906, concl. conf.; W. 8482; P. v. J. 1907, 631. 806. Dit artikel ziet alleen op voetpaden, dreven en wegen, die tot uitweg dienen naar den openbaren weg. — Hof Amsterdam 15 Juni 1894; P. v. J. 1896, 75. 807. De vordering tot wegneming van beletselen op eenen buurweg aan- geufauiiuj «tcuiiu up uit ctiuivui cu uus op een verbintenis uit de wet. Zij is dus persoonlijk. — H. R. 17 Januari 1896, concl. conf.; W. 6766; P. v. J. 1896, 18; N. R. CLXXII, 59; v. d. H., B. R. LXII, 39. In denzelfden zin Hof Arnhem 16 Juli 1895; W. v. N. R. 1340; Rechtb. Zutphen 6 December 1894; W. 6630. 808. Het recht van medegebruik van een buurweg vereischt niet, dat het perceel grond aan dien buurweg gelegen is; het kan ook door eenen bizonderen weg daarmede verbonden zijn. — Rechtb. Assen 18 December 1900; W. 7621; Not. W. 98. 809. Deze bepaling vindt haar oorsprong in feitelijke toestanden in de natuurlijke en naburige ligging van gronden. Door buurweg moet niet reeds iedere weg worden verstaan over het land van derden, waarvan twee of meer naburen gebruik maken, doch daarvoor wordt vereischt een weg, loopende langs naast elkaar gelegen gronden van naburige eigenaren, voor welke naburige eigenaren die weg gemeenschappelijk als uitweg dient om den publieken verkeersweg te bereiken. — Rechtb. Breda 29 Mei 1900; W. 7466; Not. W. 47. 810. Dit artikel heeft alleen tot strekking, om daar, waar reeds uitwegen bestonden, bestemd tot gemeenschappelijk gebruik van de buren die bestaande toestanden te bestendigen, terwijl hunne rechten en verplichtingen niet ten grond¬ slag hebben mede eigendom of servituut, maar slechts een last, welke het eigendomsrecht beperkt, ter voorziening in de behoefte uit de onderlinge plaatselijke gesteldheid van naburige erven voortvloeiende. — Hof Amsterdam 15 Februari 1904; W. 8067; P. v. J. 1904, 350; Not. W. 250; W. v. N. R. J806. 811. Onder een buurweg moet worden verstaan een voor het oog waarneembare weg, onafgebroken doorloopend langs of over naast elkander gelegen gronden van naburige eigenaren, voor welke laatsten die weg gemeenschappelijk als uitweg dient om den publieken verkeersweg te bereiken. Zoolang derhalve door iemand, die erkenning van een buurweg vordert, niet is gesteld op hoedanige wijze de pretense buurweg over of langs perceelen van partijen zoude liggen en van die — in casu niet aan gedaagdes grenzende gronden — verder naar gedaagdes perceelen zoude loopen en daarmede in verbinding staan, kan de rechter niet beslissen of de pretense weg over gedaagdes perceelen werkelijk deel uitmaakt van een buurweg. — Rechtb. Zwolle 17 April 1907; W. 8532 en 8808. Art. 720. 812. A. J. L. M. Smits. Iets over jaagpaden. — Ac. Pr. Utrecht 1881. 813. W. A. van Ittersum. Het recht van voet- en jaagpad. — Ac. Pr. Leiden 1889. Aangek, in T. v. N. VII, 235. 814. U. H. van Notten. Bepalingen omtrent verkeerspolitie in de Provinciale Reglementen op de Wegen. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Aangek, door mr. P. Polvliet in W. 6476. 815. M, J. Thooft. Opmerkingen over onderhoud en afkoop van dijk-, kriben andere waterwerken in Gelderland. — Ac. Pr. Leiden 1895. 816. C. ,J. H. Schepel. Wegenrecht in Nederland. — Ac. Pr. Groningen 1895. Aangek, door mr. L. de Hartog in Them. 1896, 492 en door mr. H. Reuyl in R. M. XV, 60U 817. Mr. Th. .J. Hoppe. Maghetlijn- of jaagpad van den eenen naar den anderen kant worden overgebracht? — N. R. B. 175, 385. 818. G. Pekelharing. Opmerkingen over den onderhoudsplicht van bizondere personen ten opzicnte van wegen en andere ten openbaren dienste bestemde werken. — Ac. Pr. Leiden 1881. 819. Mr. Jac. W. van den Biesen. Eenige beschouwingen over het plantrecht der openbare wegen en over de bevoegdheid van Provinciale Staten om op dit onderwerp verordeningen te maken. — Them. XXXVIII no. 3, 820. Onder het overdragen van de toegangswegen naar een station door het Rijk of een spoorwegonderneming aan de gemeenten, op wier grond zij liggen, verstaat art. 71 der Spoorwegwet slechts het overbrengen van den onderhoudsplicht, zonder dat van eigendomsoverdracht sprake is. — W. B. A. 1526. Een stationsweg voorkomende op den legger der toegangswegen tot de stations volgens K. B. van 22 Maart 1875 (St. no. 55) kan niet tegelijk op den legger voorkomen krachtens provinciaal reglement. — W. B. A. 1525. Wie moet als onderhoudsplichtige op den legger gebracht worden voordat de overdracht der stationswegen aan de gemeente heeft plaats gehad? — W. B. A. 1528. 821. Een strook gronds door den wil des eigenaars tot openbaar voetpad bestemd en onderworpen aan de daarop bestaande reglementen is daardoor niet bezwaard met den publieken last van voetpad; de eigenaar blijft bevoegd die bestemming te veranderen. — Hof Leeuwarden 14 September 1881; W. 4682. 822. Dewijl dit artikel zegt, dat de rechten en verplichtingen ten openbaren of gemeentelijken nutte daargesteld, betreffende de hiergenoemde onderwerpen, niet bij dit wetboek, maar bij bizondere wetten en verordeningen worden geregeld, moet daaruit worden afgeleid, dat op de door het administratief gezag opgelegde verplichting om in het onderhouden van eenen openbaren weg te voorzien, niet van toepassing zijn de regelen van het burgerlijk recht. — H. R. 5 December 1884; W' 5139. 823. De rechten en verplichtingen in dit artikel bedoeld zijn geen onderwerp dat in het Burgerlijk Wetboek wordt geregeld. — H. R. 9 December 1887; W. 5542; N. R. CXLVII § 58, 394; W. B. A 2031. 824. Het is zeer wel bestaanbaar, dat grond en eigendom aan bizondere personen behoorende bezwaard is met den openbaren last van publieken verkeersweg. — Hof Leeuwarden 29 Juni 1892; W. 6214. 825. De plaatsing overeenkomstig een provinciaal wegenreglement van een bepaalden grond op den legger der openbare wegen kan niets beslissen over den civielrechtelijken aard van den grond, waarover de weg loopt, noch over de vraag of die grond is bezwaard meteen publiekrechtelijken last. Hieruit volgt, dat op den bezitter van dien grond tot staving van de ontvankelijkheid eener door hem ingestelde bozitsvordering de gehoudenheid niet rust om aan te toonen, dat die grond ten onrechte op den legger zou zijn gebracht of om alvorens van den burgerlijken rechter te verkrijgen een hiertoe strekkende uitspraak met last tot afvoering van het perceel van den legger. — H. R. 3 Februari 1893; W. 6300; P. v. J. 1893, 29; N. R. CLXIII, 72; R. B. v. N. 763; v, d. H., B. R. LIX, 123. 826. Door de beslissing van het wettig administratief gezag, waarbij een polder op den ligger eener gemeente is gebracht als onderhoudsplichtige van eenen openbaren aan dien polder in eigendom toebehoorenden weg kan geen inbreuk zijn gemaakt op eenig burgerlijk recht aan dien polder toekomende. — H R. 20 Februari 1893; W. 6311; P. v. J. 1893, 26; N. R. CLXIII 130; v. d. H., G. Z. XL 206. 827. De onderhoudsplicht van een openbaren weg is eene publiekrechtelijke verplichting over welker bestaan de rechterlijke macht niet mag oordeelen; zij heeft de beslissing der administratieve autoriteit te eerbiedigen. — Rechtb. 's-Gravenhage 31 Mei 1894. Anders Kantong. Alfen 9 Maart 1894; W. 6523; P. v. J. 1894, 58; Gemst. 2238. 828. Onder onderhoud moet worden begrepen alles wat dient om den dijk aan zijne bestemming te doen beantwoorden en dus ook verzwaring van den dijk, indien zulks noodig is om den hoogen watervloed te kunnen keeren. — Hof 's-Gravenhage 16 Mei 1894; W. 6527; P. v. J. 1894, 59. 829. Een weg, die sedert veertig jaren als een openbare veld- en verkeersweg is gebruikt, begaan en met paard en karren bereden is een openbare weg. Zoodanige feitelijke toestand sluit de mogelijkheid uit, dat iemand door een rustig openbaar ongestoord dertig-jarig bezit als eigenaar het grondstuk, waarover die weg loopt, vrij van den last van overweg zou hebben geusucapiceerd. — H. R. 19 November 1894; P. v. J. 1894, 102. 830. De bestemming van een voetpad tot algemeenen dienst, alzoo de openbaarheid van een voetpad kan niet door een legger worden bewezen. — H. R. 29 Juni 1896; W.6844; P. v. .J. 1896, 69. 831. De openbaarheid van weg kan tegenover iemand, die niet beweert eigenaar van den grond te zijn of eenig zakelijk recht op dien grond te hebben, behoudens tegenbewijs als bewezen worden aangenomen op grond van vermoedens geput uit het feit, dat de weg deel uitmaakt van het stratennet eener gemeente en voorkomt op den legger der openbare wegen. — H. R. 4 Mei 1900; W. 7449; P. v. J. 1900, 50; v. d. H, B. R LXVIX, 232; Gemst. 2549; W. B. A. 2683. In denzelfden zin Hof Arnhem 25 Mei 1904; W. 8099. VIJFDE TITEL. Van erfdienstbaarheden. Eerste Apdeeling. Van den aard en de onderscheidene soorten van erfdienstbaarheden. Art. 721. 832. Erfdienstbaarheid of persoonlijke verplichting. — W. v. N. R. 1313. 833. Mr. J. C van Oven. Erfdienstbaarheden ten nutte van een erf. — W. v. N. R. 1984, 1985 en 1986. 834. Het recht van uitweg geeft recht van erfdienstbaarheid. Daarenboven moet de vestiging van het bestaan van eene erfdienstbaarheid worden aangenomen, indien de gesteldheid der landen het verleenen van een nood- of uitweg niet noodzakelijk maakt. — Rechtb. Haarlem 15 Maart 1881; R. W. v. N. 425; N. R. B. 1881, A. 87. 835. M. Er wordt geene erfdienstbaarheid gevestigd door het beding, dat een buurman het een of ander bedrijf op zijn gebied niet zal mogen uitoefenen. — W. v. N. R. 456. 836. Erfdienstbaarheid of persoonlijke { verplichting. (Debat in de Tweede Kamer tusschen mr. P. Rink en den Minister van Financiën mr. Sprenger van Eijk, betreffende de vraag, welke rechtskracht moet worden toegekend aan het beding 1 in een koopakte, dat zeker bedrijf op het verkochte goed verboden zal zijn.) — W. v. N. R. 1313. 837. Als een servituut kan niet worden aangemerkt de beperkende bepaling om een perceel niet tot logement in te richten en daarin slechts aan ééne zijde een toegang te maken. — KecntD. Amsterdam 17 Januari 1882; P. v. J. 1882,12. 838. Door de bepaling in een koopakte van onroerende goederen, dat de kooper op het gekochte nooit meer gebouwen mag daarstellen of doen daarstellen dan die welke er zich toen op bevonden, wordt geene erfdienstbaarheid gevestigd. — Rechtb. Utrecht 5 April 1882; W. 4814; R. B. 1883 A. 113. 839. Ten behoeve van een openbaar park kan eene erfdienstbaarheid worden gevestigd op aangrenzende of in de nabijheid gelegen perceelen, verbiedende om op die perceelen eene inrichting als in de Hinderwet bedoeld in werking te brengen. — Hof Amsterdam 11 April 1902; P. v. J. 1902, 108. 840. Een voetpad met bestemming voor algemeen en openbaar gebruik stelt niet daar een servituut in den zin van dit artikel. — Hof Amsterdam 24 Maart 1882; W. 4765. 841. De uitlegging door den judex facti aan eene dagvaarding gegeven, dat zeker recht niet is een recht van servituut, maar een zelfstandig recht, moet in cassatie worden geëerbiedigd. — H. R. 20 Mei 1887; W. 5441; N. R. CXLVI, § 18, 110. 842. Dit artikel vordert alleen, dat de last, die op het lijdend erf drukt, tot gebruik en ten nutte van het heerschend erf strekke en met dat er noodzakelijkheid bestond om het eerste aldus ten behoeve van het laatste te bezwaren. — H. R. 2 November 1888, concl. conf.; W. 5632; W. v. N. R. 998; P. v. J. 1888, 138; T. v. N. 167; N. R. CL § 15, 63; v. d. H, B. R. LIV 298. 843. Door verordeningen van de bevoegde macht uitgegaan, kan de uitoefening van een recht van erfdienstbaarheid, evenals het eigendomsrecht wel worden beperkt maar niet worden te niet gedaan. Geen strafverordening kan derhalve verbieden datgene, waartoe eene erfdienstbaarheid recht geeft, zij het dan ook dat de werken, waardoor van de erfdienstbaarheid blijkt, worden in stand gehouden. — H. R. 25 November 1889, concl. contr.; W. 5805; P. v. J. 1890, 13; v. d. H., G. Z. XXXVIII, 217; N. R. CLIII, 294; Gemst. 2004; W. B. A. 2120. 844. Voor het voortdurend bestaan eener erfdienstbaarheid is het onnoodig, dat bij eigendomsovergang van het bezwaard perceel in den titel van het be- staan dier erfdienstbaarheid melding wordt gemaakt. — Rechtb. Utrecht 8 April 1891; W. 6027; P. v. J. 1891, 38; T. v. N. IX 161. 845. De bewering, dat voor het bestaan eener erfdienstbaarheid noodig zou zijn, dat het heerschend en het lijdend erf onmiddellijk aan elkaar grenzen, vindt geen steun in de wet. — Hof Arnhem 11 Maart 1896; W. 6815. 846. Waar de wet als voorwaarde van het bestaan eener erfdienstbaarheid stelt, dat het heerschend en lijdend erf aan verschillende eigenaren moet toebehooren, onderscheidt zij niet tusschen vollen en niet-vollen eigendom. Derhalve kan ten laste van een perceel geen erldienstbaarheid bestaan ten bate van een ander perceel, dat aan denzelfden eigenaar toebehoort, doch dat door een ander in erfpacht wordt bezeten. — Rechtb. Utrecht 17 Juni 1896; W. 6837. 847. Het Romeinsche recht kende het onderscheid tusschen servitutes reales en servitutes personales. Derhalve moet die onderscheiding worden aangenomen, waar het Romeinsch recht als auxiliair recht gold en deze stof niet door het plaatselijk recht van vóór de nieuwe orde van zaken geregeld was, dus in het bizonder voor de gemeente Tilburg. Het kenmerkend onderscheid tusschen beide soorten van erfdienstbaarheden was gelegen in het feit, dat bij de servitutes reales het recht van genot verbonden was aan den eigendom van het erf, terwijl bij de servitutes personales dat recht slechts aan een bepaald aangewezen persoon werd toegekend. Dit in aanmerking genomen, moet ook het bestaan van een servitus realis worden aangenomen, waar wel in de akte van transport de kooper met name wordt genoemd, maar de servitus wordt ge- Cremers, Aant. B. W. vestigd ten bate van den kooper of verkrijger in het algemeen en bovendien wordt overgedragen krachtens een in het openbaar gehouden verkoop, waarbij dus de verkooper den kooper niet kende en derhalve niet licht aan een beding ten bate van een bepaald persoon kan gedacht worden. — Hof 's-Hertogenbosch 3 Januari 1899; W. 7269; W. v. N. R. 1520. 848. Zoo slechts eene erfdienstbaarheid bestond, voordat het erf tot den openbaren dienst bestemd werd en de uitoefening der erfdienstbaarheid het gebruik van het erf voor den openbaren dienst niet onmogelijk maakt, kan dat erf, tot den openbaren dienst bestemd, zeer goed met eene erfdienstbaarheid belast zijn. — Rechtb. Winschoten 11 April 1900; W. 7583. Art. 722. 849. Schoon de eigenaar van een dienstbaar erf in het algemeen slechts verplicht is om iets te dulden of niet te doen, zoo laat de wet toch deze uitzondering toe, dat de eigenaar van het dienstbaar erf bij den titel kan worden belast om ten zijne koste de tot gebruik en behoud der erfdienstbaarheid noodzakelijke werken te maken. Deze verplichting is dus niet van persoonlijken aard, maar eene verplichting conform de wet rustende op den eigenaar van het dienstbaar erf. — Rechtb. Utrecht 1 Maart 1899; W. 7280. Art. 724. 850. F. W. van Styrum. Over de onderscheiding der erfdienstbaarheden en de daaraan verbonden rechtsgevolgen. — Ac. Pr. Haarlem 1880. 851. Het recht om een venster over het erf van een buurman open te slaan is eene niet voortdurende erfdienstbaar- 19 heid en kan dus niet door verjaring verkregen worden. — H. R. 28 December 1877, concl. conf.; W. 4198; W. v. N. R. 495; v. d. H., B. R. XLII, 495; N. R. CXVII, 288. 852. Uit al. 2 van dit artikel. volgt, dat het voor het voortdurend karakter eener erfdienstbaarheid niet noodig is dat het gebruik onafgebroken voortdure. — H. R. 2 November 1888, eoncl. conf.; W. 5632; P. v. J. 1888, 138; W. v. N. R. 998; v. d. H., B. R. LIV, 298; N. R. CL, 63. 853. De erfdienstbaarheid van beerput en van riool, dienende om hemel- en menagewater, fecaliën en andere vuile op het heerschend erf voortgebrachte stoffen te bewaren en af te voeren, zijn voortdurende erfdienstbaarheden. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Mei 1881; W. 4673. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 1 Mei 1882; W. 4763. H. R. 26 Januari 1883, concl. conf.; W. 4870; W. v. N. R. 753; N. R. CXXXIII, 60; v. d. H, B. R. XLVIII 121; R. B. 1883, A. 105; R. W. v. N. 467. H. R. 5 December 1902, concl. conf.; W. 7839; W. v. N. R. 1727; P. v. J. 1903, 203; Not. W. 171; N. R. CXI, 239; v. d. H., B. R. LXVIII, 464. 854. Eene erfdienstbaarheid van waterloozing is eene voortdurende, omdat haar gebruik voortduurt of kan voortduren zonder 's menschen toedoen. — H. R. 20 Februari 1890, concl. conf.; W. 5839; P. v. J. 1890, 42; W. v. N. R. 1059; R. W. v. N. 682; v. d. H, B. R. LVI, 53; N. R. CLIV 133; T. v. N. VIII, 7. 855. De erfdienstbaarheid van licht, lucht en uitzicht is eene voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid. — Hof 's-Gravenhage 11 Januari 1904; W. 8036; Not. W. 230. Art. 725. 856. Onder zichtbare erfdienstbaarheden worden begrepen de zoodanige, voor welker uitoefening een werk wordt vereischt, dat uit zijn aard voor waarneming door het gezicht vatbaar is, onverschillig of dit steeds voor ieder zichtbaar is, dan wel tijdelijk of voortdurend op eenige wijze aan het oog onttrokken is. De erfdienstbaarheden van beerput en van riool, al zijn deze onder den grond, zijn zichtbare erfdienstbaarheden. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Mei 1881; W. 4673. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 1 Mei 1882; W. 4763; R. W. v. N. 464. H. R. 26 Januari 1883 > concl. conf.; W. 4870; R. W. v. N. 467; R. B. 1883 A. 105; N. R. CXXXIII, 60; v. d. H., B. R. XLVIII 121; W. v. N. R. 753. In denzelfden zin H. R. 5 December 1902, concl. conf. W. 7839; P. v. J. 1903, 203; W. v. N. R. 1727; Not. W. 171; N. R. CXI 239; v. d. H, B. R. LXVIII, 464. 857. Onder zichtbare erfdienstbaarheden moeten begrepen worden die erfdienstbaarheden, voor welker uitoefening een werk wordt vereischt, dat uit den aard voor waarneming vatbaar is, onverschillig of dit steeds voor ieder zichtbaar is dan wel op eenige wijze aan het oog is onttrokken. — H. R. 20 Februari 1890, concl. conf.; W. 5839; P. v. J. 1890, 42; W. v. N. R. 1059; R. W. v. N. 682; v. d. H., B. R. LVI, 53; N. R. CLIV, 133; T. v. N. VIII, 7. 858. Indien voor eene erfdienstbaarheid van waterleiding werken aanwezig zijn, is die erfdienstbaarheid eene zichtbare, ook al is een deel dier werken aan het oog onttrokken, omdat het zich onder den grond bevindt. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1898; W. 7322. 859. Noch de wet, noch de wetenschap leveren grond op voor de bewering, dat van een servituut, wil het zichtbaar zijn, door meer dan één uitwendig teeken moet blijken of dat zoodanig teeken zich juist op het dienstbaar erf moet bevinden. — Rechtb. Rotterdam 31 December 1894; W. 6615. Art. 727. 860. H. A. Groote. Iets over erfdienstbaarheid van uitzicht en licht. — Ac. Pr. Amsterdam 1878. 861. E. C. M. G. Geradts. Eenige opmerkingen over licht en uitzicht. — Ac. Pr. Leiden 1880. 862. De bepaling in een koopakte, dat de kooper van het eerste perceel het recht zal hebben de bestaande lichten en uitzichten naar het tweede perceel te behouden, moet als eene vestiging van erfdienstbaarheid van licht en uitzicht ten nutte van het eerste en ten laste van het tweede perceel worden beschouwd. — Hof Arnhem 17 Januari 1883; W. 4900; W. v. N. R. 771; N. R. B. 1883, A. 108; R. W. v. N. 472. In denzelfden zin H. R. 7 December 1883, concl. conf.; W. 4982; R. W. v. N. 488; N. R. CXXV, 195; v. d. H., B. R. XLXIX, 63. 863. Begrip van erfdienstbaarheid van vrij licht volgens het oud-Hollandsch recht. — Rechtb. 's-Gravenhage 5 Mei 1885; R. W. v. N. 534. 864. Volgens het oud-Hollandsch recht sloot vensterrecht in zich het recht van vrij licht, dat is het recht om te verbieden, dat de buurman met getimmerten of boomen het scheppen van licht belet. — Rechtb. 's-Hertogen bosch 2 Maart 1883; W. 4951; N. R. B. 1883, A. 119; R. W. v. N. 482. 865. Waar het recht, bij dit artikel bedoeld, bij titel is gevestigd, is de eigenaar van het dienstbaar erf onbevoegd om zoodanig te bouwen, dat daardoor het scheppen van licht en het uitzicht voor het heerschend erf verminderd wordt, ook al is dit verbod niet uitdrukkelijk in den titel opgenomen. — H. R. 15 Mei 1891, concl. conf.; W. 6041; P. v. J. 1891, 48; W. v. N. R. 1136; R. W. v. N. 720; v. d. H., B. R. LVII, 187. Hof Leeuwarden 7 Januari 1890; W. 6038; P. v. J. 1891, 40; vernietigende Rechtb. Winschoten 4 Juni 1890; W. 5902. 866. Eene erfdienstbaarheid van licht en lucht op zich zelf is niet voldoende, om den eigenaar van het dienstbaar erf te belemmeren in zijne vrijheid, om daarop te bouwen op eene wijze, waardoor de eigenaar van het heerschende erf in de uitoefening van zijn licht- en luchtrecht wordt gestoord. — Rechtb. Amsterdam 27 Januari 1904; W. 8093; Not. W. 263; W. v. N. R. 1832. 867. Als de titel, waarbij eene erfdienstbaarheid van licht wordt gevestigd, inhoudt, „zullende op gemelde plaats geene heiningen, muren of andere zaken mogen worden daargesteld, waardoor het licht wordt belemmerd" mag op de gemelde plaats alles worden gebouwd, wat men wil, mits het gebouwde het licht niet belemmert — Rechtb. Rotterdam 29 Mei 1893; P. v. J. 1898, 71. Art. 730 868. De erfdienstbaarheid van gootrecht bevat niet het recht om op het dienstbaar erf een goot te hebben, toebehoorende aan den eigenaar van het heerschend erf. Hij, die door verjaring het recht heeft verkregen water en vuilnis door een op het lijdend erf aanwezige goot af te voeren, heeft verkregen de uitsluitende beschikking over die goot. — H. R. 4 December 1896, concl. conf.; W. 6895; P. v. J. 1896, 102; v. d. H , B. R. LXII, 325; N. R. CLXXIV, 224; T. v. N. 113. Hof Leeuwarden 29 Januari 1896; W. 6793; W. v. N. R. 1384. Art. 733. 869. Het recht van onbelemmerd gebruik van weg is ondeelbaar en komt aan ieder der gerechtigden in zijn geheel toe. — Hof Amsterdam 10 Juni 1881; W. 4667; N. R. B. 1883, A. 149. 870. Bij het onbetwist bestaan der erfdienstbaarheid van „vrij overpad zoodanig als dit van ouds is gebruikt" wordt volgens het oud Hollandsch recht verstaan niet alleen om te voet over eens anders grond te gaan, maar ook om daarover met paard en wagen te rijden, en daarover vee te drijven. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Juni 1890; W. 5900; R. W. v. N. 687; T. v. N. VIII, 211. 871. Het al of niet bestaan van eene erfdienstbaarheid van openbaren weg staat ter beslissing van den rechter en niet van het administratief gezag. — Hof Amsterdam 24 November 1893; W. 6425; P. v. J. 1894, 75; W. B. A. 2335. 872. De slotbepaling van dit artikel verklarende, dat onder de erfdienstbaarheid van weg, die van voetpad stilzwijgend begrepen is, verbindt aan deze erfdienstbaarheid de bevoegdheid om ook te voet over het land te gaan slechts als een wettelijk vermoeden, ingevolge art. 1958 B. W., tot op bewijs van het tegendeel. — H. R. 28 April 1898, concl. conf.; W. 7123; P. v. J. 1898, 47; v.d. H, B. R. LXIY, 213; N. R. CLXXVIII, 542. Art. 735. 873. Het aan den eigenaar van voorliggende gronden gegeven recht om een aansluitingsdijk te maken op de aan anderen toebehoorende achterliggende gronden doet wel eene erfdienstbaarheid ontstaan, maar heeft niet ten gevolge, dat de aansluitingsdijk het eigendom zou zijn van den maker, indien dit althans niet ondubbelzinnig is gestipuleerd. — H. R. 7 Januari 1887, concl. conf.; W. 5403; v. d. H., B. R. LIII, 1; N. R. CXLV, 22. Hof 's-Hertogenbosch 20 April 1886; W. 5385. Rechtb. Breda 26 Mei 1885; W. 5252. 874. Mr. A. P. Th. Eyssell Servituutswerken artt. 626, 656, 735 en 736 B. W. (S. bestrijdt het arr. Hof 's-Hertogenbosch en beweert dat de door den eigenaar van het heerschende erf op het dienstbaar erf gemaakte werken zijn eigendom blijven.) — Them. 1887, 235. Yg. W. 5399. (Bestrijding van mr. E 's meening en diens antwoord in W. 5403.) Mr. P. L. Moens. Eigendom van Servituutswerken. (Bestrijding van mr. E.'s artikel). — R. M. VII, 171. Art. 736. 87". A. L. van Driel Krol. Aanteekeningen op art. 736 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1887. Art. 738. 876. B. Iets over de feitelijke verzwaring eener erfdienstbaarheid. — W. v. N. R. 1236 en 1237. 877. Indien het heerschend erf is belast met een recht van erfdienstbaarheid om met paarden en wagen van en naar den openbaren weg te rijden, mag de eigenaar van dat recht van erfdienstbaarheid den toestand van het lijdend erf niet verzwaren door de bleekèrij, ten wier behoeve het servituut is gevestigd met al wat daartoe behoort, af te breken en daarvoor in de plaats een hofje te bouwen. — Rechtb. 's-Gravenhage 5 Mei 1885; W. 5174; R. W. v. N. 534; bevestigd door Hof 's-Gravenhage 1 Maart 1886; W. 5270; R. W. v. N. 560. 878. De eigenaar van een lijdend erf heeft niet het recht om, als de eigenaar van het heersehend erf naar zijn oordeel de erfdienstbaarheid te bezwarend gebruikt, dat gebruik geheel te beletten. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Juni 1890; W. 5900; R. W. v. N. 687; T. v. N. VIII, 211. 879. Wanneer ten bate van als boom¬ gaard gebruikt land een erfdienstbaarheid van uitweg wordt gevestigd en op dat erf worden huizen gebouwd, dan wordt daardoor de last van het dienstbaar erf verzwaard en behoeft deszelfs eigenaar niet te dulden, dat, ten bate der bewoners van die huizen, van dien uitweg wordt gebruik gemaakt. — Hof 's-Gravenhage 31 October 1892 (met vernietiging Rechtbank Middelburg 18 November 1891; W. v. N. R. 1235; P. v. J. 1893, 3. 880. Door het oprichten van gebouwen naast perceelen, die in het genot zijn van eene erfdienstbaarheid van weg en door het verleenen van toegang van die nieuwe gebouwen tot genoemde perceelen wordt geene verzwaring gebracht in de erfdienstbaarheid ten laste van het lijdend erf. —Rechtb. Breda 30 Juni 1896; W. 6943; T. v. N. XV 155. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 Juni 1904; W. 8121. 881. Krachtens eene erfdienstbaarheid van overweg aanvankelijk gevestigd voor eene boerderij kan geen gebruik gemaakt worden voor het vervoer van uitgegraven grond naar eene steenfabriek. — Rechtb. Arnhem 5 Januari 1903; W. 7953; Not. W. 210. 882. Wanneer een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd voor onbebouwde terreinen dan mag hij niet worden gebezigd voor dezelfde terreinen, nadat zij bebouwd zijn. — H. R. 20 April 1905, concl. conf.; W. 8211; P. v. J. 1905, 450; N. R. CXCIX, 526. In denzelfden zin Rechtb. Breda 6 December 1904; W. 8211; Not. W. 302; W. v. N. R. 1856. Art. 739. 883. De plaatsing van een hek op een weg, waarop een ander krachtens erfdienstbaarheid recht heeft, levert op zich zelf geene belemmering van het servituut op. Eene beweerde moeilijke inrichting van zoodanig hek geeft alleen recht de verandering daarvan te vorderen. — Rechtb. Haarlem 15 Maart 1881; R. W. v. N. 425; N. R. B. 1881, A. 87. 884. De eigenaar van het heersehend erf heeft geen actie tegen den eigenaar van het lijdend erf wegens belemmering in de uitoefening eener erfdienstbaarheid, wanneer hij niet stelt en bewijst, dat die belemmering aan den eigenaar van het lijdend erf is te wijten. — Rechtb. Amsterdam 31 Maart 1887; W. 5452. 885. De eigenaar van een dienstbaar erf is aansprakelijk voor al wat op dat erf ook door derden, in strijd met de erfdienstbaarheid wordt daargesteld, tenzij blijke dat dit door derden in strijd met zijn wil is geschied. — Rechtb. Utrecht 9 Juli 1890; W. 5894. 886. De veranderingen in de gesteldheid der plaats in art. 739 al. 2 bedoeld, moeten beperkt worden tot zoodanige veranderingen als waardoor de uitoefening der erfdienstbaarheid verminderd of ongemakkelijker gemaakt wordt. — Hof Leeuwarden 18 Januari 1905; W. 8239. 887. Wanneer een onderdeel eener erfdienstbaarheid bestaat uit het vrije gebruik van en de vrije doorgang door eene deur in eene schutting op het dienstbare erf dan is de eigenaar van het dienstbare erf onbevoegd om die deur met een slot af te sluiten en den sleutel ter beschikking van den eigenaar van het heerschend erf te stellen, zoo dikwijls deze zulks verlangt. — Rechtb. Amsterdam 28 Maart 1906; W 8518. Tweede Afdeeling. Op hoedanige wijze erfdienstbaarheden worden daargesteld. Art. 742. 891. Een ten behoeve van een derde gestipuleerde erfdienstbaarheid, ook al is de titel ingeschreven, doet het zakelijk recht niet geboren worden indien niet blijkt, dat de eigenaar van het begiftigde erf die voor zijn erf gunstige bepaling heeft aangenomen. — Rechtb. Breda 11 Mei 1897; W. 7064; T. v. N. XVI, 89. 892. Waar de verkooper van één pand, dat pand in perceelen in veiling brengt en daarbij voorwaarden stelt, die het vestigen van een erfdienstbaarheid beoogen, en waar de koopers der panden, waarin het ééne pand werd gesplitst, den koop en de levering aanvaarden op die voorwaarden, daar wordt het procesverbaal van veiling en afslag terecht aangemerkt als te zijn een titel, waarbij tengevolge van wederzijdsche wilsuiting van verkoopers en koopers de bij de voorwaarden omschreven erfdienstbaarheid in het leven wordt geroepen. — Rechtb. Rotterdam 21 Maart 1898; W. 7161; T. v. N. XVII, 132. 893. Wanneer partijen bij het aangaan eener overeenkomst optreden „als eigenaar hunner perceelen", in die overeenkomst zeggen dat „partijen hunne opvolgende eigenaren der perceelen onderwerpen aan de gemaakte bedingen" en ten slotte den titel in de openbare registers laten inschrijven, dan is klaarblijkelijk niet eene persoonlijke verbintenis maar de vestiging eener erfdienstbaarheid bedoeld. — Rechtb. Breda 22 Mei 1906; W. 8499. De eigenaar van het heerschend erf, ageerende uit art. 739 B. W. heeft te bewijzen, dat op het lijdend erf aangebrachte veranderingen hem benadeeld hebben. — Rechtb. Rotterdam 2 December 1907; W. 8782; W. v. N. R. 2040 (met aanteekening in W. v. N. R. 2040 van Prof. mr. J. F. Houwing). Art. 740. 889. Het recht om op eens anders grond een beerput te hebben geeft aan den eigenaar van het heerschend erfde bevoegdheid om tot het ledigen en onderhouden van dien beerput toegang te hebben tot dien put op het dienstbare erf. — Rechtb. Utrecht 20 Januari 1904; W. 8050. Art. 741. 890. De vorderine- tot, prkpnnintr rW 0 erfdienstbaarheid van weg behoeft niet tegen alle eigenaren van het lijdend erf, maar kan tegen een hunner worden ingesteld. — Rechtb. Breda 4 Januari 1887; R W. v. N. 698. Hof's-Hertogenbosch 28 Juni 1887; R. W. v. N. 616. Art. 743. 894. Er kan geen sprake zijn van inschrijving van eene erfdienstbaarheid door bestemming. — Rechtb Amsterdam 6 September 1876; N. R B. 1879, A. 120. 895. Eene erfdienstbaarheid, behoorlijk in de registers ingeschreven, gaat niet verloren door gemis van vermelding daarvan in latere akten van overdracht der perceelen. — Rechtb. Haarlem 15 Maart 1881; R. B. 1881, A. 87. In denzelfden zin Rechtb. Utrecht 8 April 1891 ; W. 6027; P. v. J. 1891, 38; T. v. N. IX, 161. 896. Krachtens het uitdrukkelijk voorschrift van art. 743 B. W. kan het bestaan eener erfdienstbaarheid niet worden aangenomen, zoolang de titel, waarbij die erfdienstbaarheid werd verkregen niet in de openbare registers is ingeschreven. — Hof's-Gravenhage 11 Januari 1904; W. 8036; Not. W. 250. In denzelfden zin, tevens met beslissing dat het gemis van overschrijving niet kan worden goedgemaakt door het bewijs, dat het betrokken perceel is bezwaard met den last van voetpad en het onderhoud ervan. —Rechtb. Haarlem 21 Juni 1881; P. v. J. 1881, 30. 897. Bij de overschrijving van den titel van vestiging eener erfdienstbaarheid is art. 671 B. W. niet toepasselijk. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 Juni 1904; W. 8121. 898. Wanneer iemand op zich neemt de verplichting om aan de eigenaren van zekere andere perceelen „een recht van weg" te verleenen en dan later de akte waarin die verplichting werd geconstateerd in de openbare registers laat inschrijven, dan moet worden aangenomen dat eene erfdienstbaarheid van weg werd gevestigd. — Hof 's-Gravenhage 8 April 1907; W. 8637; W. v. N. R. 2012; W. v. Not. 129. Art. 744. 899. Hij die wil bewijzen de erfdienstbaarheid van uitzicht door verjaring te hebben verkregen, kan niet volstaan met te stellen, dat de uitzicht gevende ramen meer dan 30 jaar in zijn gevel hebben gestaan; hij moet ook het bewijs aanbieden, dat die ramen niet waren ingericht volgens het voorschrift van art. 693 B. W., ten einde te doen blijken, dat hij meer had dan de wet zelve reeds aan den eigenaar van een niet gemeenen muur toekent. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Maart 1883; W. 4891; W. v. N.R.762; R. B. 1883, A. 117. (Verg. nr. 851.) Art. 746. 900. Het servituut van weg op een voetpad kan slechts bij titel worden daargesteld ; genot sedert onheugelijke jaren is niet voldoende van het te verkrijgen. — Rechtb. Leeuwarden 7 Januari 1886 ; W. 5469. 901. Een servituut van overweg of uitweg in 1808 a non domino verkregen kan niet door verjaring gevestigd worden. — Hof Amsterdam 31 Maart 1899; W. 7305. In denzelfden zin Rechtb. Utrecht 30 Juni 1897; W. 7042. 902. Al kunnen ramen, een deur, een rooster of een beerput worden beschouwd als een zichtbaar teeken van het door bestemming verkregen recht om die zaken te hebben en daartoe van het naburig erf gebruik te maken, zoo wordt daardoor niet het recht verkregen om den eigenaar daarvan te verhinderen op zijn erf iets te bouwen, waardoor de uitoefening van dat recht wordt benomen; immers het recht om dit te beletten is een onzichtbare erfdienstbaarheid, die alleen door titel maar niet door bestemming kan worden verkregen. — Pres. Bes. Utrecht 24 Mei 1901; W. 7663; Not. W. 113. Art. 747. 903. Joh. Tonckens. Artt. 747 en 748 B. W. — Ac. Pr. Groningen 1889. 904. De bestemming in dit artikel vermeld, kan noch de erfdienstbaarheid van door- en uitgang, als zijnde onzichtbaar, noch die van deur, als zijnde niet-voortdurend doen ontstaan. — Rechtb. Rotterdam 13 November 1893; W. 6458. 905. Door bestemming als in dit artikel bedoeld, kan een erfdienstbaarheid worden gevestigd, ook dan wanneer de eigenaar van het lijdend erf slechts was mede-eigenaar van het later heerschend erf. — Rechtb. Arnhem 18 Februari 1895; W. 6657. 906. Dit artikel is niet toepasselijk, wanneer het heerschend erf slechts ten deele en in onverdeeldheid aan den eigenaar van het lijdende erf toebehoorde. — Rechtb. Dordrecht 28 November 1906; W. 8496; W. v. N. R. 1961; W. v. Not. 88 (Vernietigd bij het volgende arrest). 907. Dit artikel moet in dien ruimen zin worden opgevat, dat daaronder ook valt het geval, dat de persoon, die alleen eigenaar is van wat — na scheiding der erven — het lijdende erf zoude worden, slechts voor de onverdeelde helft is eigenaar van wat — na scheiding — heerschend erf zou zijn. — Hof 's-Gravenhage 9 Maart 1908; W. 8687; W. v. N. R. 2022; W. v. Not. 157; P. v. J. 756. 908. Prof. mr. J. F. Houwing. Destination de père de familie (naar aanleiding van evengemelde uitspraken). — W. v. N. R. 2022, 2024, 2034 en 2036. Art. 748. 909. Dit artikel vordert voor het blijven bestaan der erfdienstbaarheid zoodanig zichtbaar teeken, dat daaruit het bestaan dier erfdienstbaarheid ondubbelzinnig, noodwendig voortvloeit en blijkt; immers dan alleen mag daaruit worden afgeleid de kennelijke bedoeling van den eigenaar om daar die erfdienstbaarheid te doen blijven bestaan. Dit artikel verbindt dan ook alleen aan dit zichtbaar teeken en niet aan het genot of gebruik het rechtsgevolg van het blijven bestaan der erfdienstbaarheid. — Rechtb. Zutphen 30 November 1893; W. 6438. Bevestigd door Hof Arnhem 20 Juni 1894; W. 6575; W. v. N. R. 1316. Art. 749. 910. Eén der eigenaren pro indiviso van een erf kan ten laste daarvan een uit haren aard ondeelbare erfdienstbaarheid noch vestigen noch erkennen. — Hof 's-Hertogenbosch 27 December 1892 ; W. 6293; R. W. v. N. 761. 911. Art. 749 B. W. maakt wel het verkrijgen eener erfdienstbaarheid door een der mede-eigenaren van een erf, buiten weten der anderen mogelijk, doch die verkrijging kan uit den aard der zaak alleen geschieden door een titel of door verjaring, niet op de wijze omschreven in art. 747 B. W., tenzij de mede-eigenaren van het eene, tevens zijn mede-eigenaren van het andere erf. — Rechtb. Dordrecht 28 November 1906; W. 8496; W. v. Not 88; W. v. N. R. 1961. i >T?T?TÏV A TO'nw.ir.T Tivrn Op hoedanige wijze erfdienstbaarheden te niet gaan a i n " r\ « i >. i ii\ i. 912. Een servituut, verleend met de Bestemming om unweg ie veneeneii naar een waterweg, moet geacht worden te zijn vervallen, wanneer die waterweg is overkluisd en dientengevolge heeft opgehouden te bestaan. — Hof 's-Gravenhage 5 Mei 1908; W. 8710; P. v. J. 784. Art. 752. 913. Een erf kan ten bate van het aangelegen erf bezwaard zijn met de erfdienstbaarheid om boomen in strijd met de bepaling van art. 713 B. W. geplant, te dulden. Uit art. 752 B. W. volgt, dat bij het bestaan van zoodanige erfdienstbaarheid na het vellen der staande boomen, op dezelfde plaats andere mogen worden geplant. — Hof Arnhem 16 Januari 1901; \V. 7561; Not. W. 85. Art. 754. 914. Waar een servituut in 1817 onder vigueur van den Code Civil is gevestigd, moet de vraag öf en in hoeverre deze servituut door non usus kon te niet gaan, naar dien Code worden beantwoord, en dan moet worden aangenomen, dat die servituut bij ook maar gedeeltelijk gebruik voor het geheel bleef bestaan. — Hof 's-Gravenhage 18 Maart 1907; W. 8544; P. v. J. 1907, 676; W. v. N. R. 1962; W. v. Not. 103. ZESDE TITEL. Van het recht van opstal. Art. 758. 915. D. Roëll. De bedongen retributie bij het recht van opstal. — Ac. Pr. Leiden 1888. 916. De uitdrukking „opstal''in authentieke akten van overdracht kan niet per se geacht worden een recht van opstal aan te duiden, al moge in het gewone spraakgebruik daardoor soms een „recht van opstal" worden aangeduid. — Rechtb. Amsterdam 17 Juni 1878; P. v. J. 1878, 46; Bev. door Hof aldaar 12 December 1879; P. v. J. 1880, 7. 917. Het zakelijk recht van opstal kon onder vigueur van den Code Civil worden verkregen, hoewel het daarin niet wordt genoemd, daar art. 543 C. C. niet limitatief is en niets belet het recht van opstal te begrijpen onder het daar vermeld droit de jouissance. — Hof Arnhem 2 November 1881; W. 4746. In tegenovergestelden zin Rechtb. Zutphen 25 Juli 1878; W. 4347; W. v. N. R. 489. 918. Er wordt geen recht van opstal gevestigd, wanneer een huurder van een perceel grond bij het aangaan der huur verlof krijgt om een huisje van hem, dat zich op bedoeld perceel bevindt, daar te houden. — Hof Arnhem 6 Februari 1901; W. 7626. Art 766. 919. Erfpacht en opstal. Uitgifte voor het leven en voor onbepaalden tijd. — W. v. N. R. 687. ZEVENDE TITEL Van het erfpachtrecht. Art. 767. 920. Mr. A. P. Th. Eijssell. Erfpacht. Eene bijdrage tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. — Them. 1893, LIV, 75. 921. Mr. D. Léon. Erfpachtsrechten gevestigd onder de werking der wet van 10 Januari 1824 (St. no. 14). — Them. 1889, 8. 922. Mr. F. van der Tuuk. Opmerkingen over de voorwaarden van toekenning door de gemeente Groningen van het recht van erfpacht op haar in eigendom toebehoorende gronden te Pekela, vastgesteld door den Gemeenteraad van Groningen, d.d. 3 September 1895. — R. M. XV, 525. 923. Mr. F. van der Tuuk. Eenige opmerkingen over erfpacht. — T. v. P. N. en F. 1909, 21. 924. Erfpacht kan door verjaring worden verkregen, maar zoodanige verkrijging kan niet volgen uit het feit, dat iemand gedurende meer dan 30 jaren een stuk grond bewerkt, daarop een woning gebouwd en daarvoor een zelfde som betaald heeft. Wel kan de verkrijging door verjaring worden aangenomen, wanneer diezelfde som als canon werd betaald. — Rechtb. Tiel 14 December 1877 en 22 Februari 1878; W. 4229. 925. Erfpacht kan door verjaring verkregen worden; in dat geval behoeft de titel van aankomst ter vestiging van het recht niet in de openbare registers te worden ingeschreven. — Rechtb. Middelburg 13 Maart 1878; W. 4230; R. B. 1879, A. 122. 926. Het beroep op een door titel verkregen erfpacht gaat niet op, als zoodanige titel niet is ingeschreven en het beroep op een door verjaring verkregen erfpacht gaat niet op, als de geregelde betaling van den canon niet is bewezen. — H. R. 4 Januari 1884, concl. conf.; W. 5002; v. d. H„ B. R. XLIX 127. 927. De bedongen verplichting tot betaling van eene jaarlijksche vergoeding voor het verleend recht van erfpacht geeft aan den eigenaar van den grond I geene persoonlijke, maar eene zakelijke rechtsvordering. — Hof 's-Gravenhage 28 Maart 1881; R. W. v. N. 453. In denzelfden zin H. R. 8 November 1889, concl. conf.; W. 5793; R. W. v. N. 668. Hof Amsterdam 8 Februari 1889; W. 5708; P. v. J. 1889, 60; R. W. v. N. 650. 928. Het erfpachtsrecht volgens Oud Hollandsch recht is splitsbaar, zoodat de eigenaar de bevoegdheid heeft tot verkoop van dat recht bij gedeelten. Het recht van naasting kan steeds zonder uitdrukkelijk beding door den grondeigenaar worden uitgeoefend, mits binnen het jaar, nadat de verkoop voor het erfpachtsrecht hem door den erfpachter is ter kennis gebracht. Bij gebruikmaking van het naastingrecht gelden de formaliteiten der tegenwoordige wet. — Rechtb. Amsterdam 13 October 1887; W. 5498; P. v. J. 1888, 43. 929. De bijzondere bedingen gemaakt bij de vestiging van een erfpachtsrecht en met den titel van dat recht in de openbare registers ingeschreven, zijn onafscheidelijk aan dat recht verbonden en binden ook iederen lateren verkrijger van het recht. — Rechtb. Leeuwarden 21 November 1889; W. 5834; T. v. N. VIII, 21. 930. Het is onnoodig, dat een latere verhooging van den canon in de openbare registers wordt overgeschreven, ook zonder die overschrijving is de hoogere canon verschuldigd zelfs door een lateren verkrijger van het recht onder bijzonderen titel. — Rechtb. Dordrecht 4 April 1894; W. 6532; W. v. N. R. 1294. 931. Het geschil over de vraag of zeker recht als opstal of als erfpacht moet worden beschouwd, moet bij gebreke van den constitutieven titel zijne oplossing vinden in de wijze, waarop het recht is uitgeoefend en in de aan dat recht in den loop der tijden gegeven benaming en omschrijving. — Rechtb. Dordrecht 28 November 1906: W. 8496. Art. 768. 982. Heeft de eigenaar van een door hem in erfpacht uitgegeven stuk gronds gedurende den tijd, dat de erfpacht duurt, het recht over de grondspeciën te beschikken? Neen. — W. 4449. 933. Noch uit dit artikel, noch uit eenige andere wetsbepaling kan worden afgeleid, dat de erfpachter eene vordering ex art. 629 of 658 B. W. mag instellen. Deze komen alleen den eigenaar van den grond toe. — Rechtb. Haarlem sine die, P. v. J. 1880, 27. In tegenovergeste] den zin Rechtb. Amsterdam 7 Mei 1896; W. 6826; P. v. J. 1896, 74. 934. Zoowel naar het hedendaagsch als naar het Romeinsch en oud-Hollandsch recht heeft de erfpachter alleen eene zakelijke actie tegen den eigenaar. De erfpachter, die van den eigenaar wegruiming vordert van het door dezen, na de uitgifte in erfpacht, op den in erfpacht gegeven grond gebouwde of geplante vervolgt zijn zakelijk recht van genot. — H. R. 23 Juni 1882, concl. conf.; W. 4794; W. v. N. R. 677; v. d. H., B. R. XLVII, 455; R. B. 1883, A. 152. In denzelfden zin Hof Amsterdam 10 Juni 1881; W. 4667; R. W. v. N. 424; N. R. B. 1883, A. 149. Art. 771. 935. Bij het te niet gaan van het erfpachtsrecht tengevolge van naasting door den eigenaar, vervalt ook eene door den erfpachter gedane verhuring van den in erfpacht bezeten grond. — Rechtb Utrecht 2 April 1902; W. 7757. Art. 772. 936. De erfpachter wordt geen eigenaar van de door hem gestichte gebouwen, doch is bevoegd om bij het eindigen van zijn recht de door hem gestichte gebouwen en beplantingen weg te nemen, waartoe hij uit kracht der overeenkomst niet gehouden was, doch daarin kan slechts gezien worden een maatregel van billijkheid tegenover den erfpachter, ten einde te voorkomen, dat de eigenaar zich onrechtmatig ten koste van den erfpachter zoude verrijken; er vloeit daaruit niet voort een aan den erfpachter toekomend recht van eigendom der gebouwen en beplantingen. — H. R. 22 April 1901, concl. conf.; W. 7600; P. v. J. 1901,43; Not. W. 92; N. R. CLXXXVII, 704; v. d. H., G. Z. XLVI, 146. Art. 773. 937. Duplex. Is de erfpachter bij het eindigen van zijn recht eigenaar van hetgeen hij op den grond heeft aangebracht? Datgene wat de erfpachter bij het eindigen van zijn recht niet wegneemt, wat dus op den grond blijft, behoort aan den eigenaar van den grond krachtens art 626 § 1. — W. v. N. R. 1427. Anders mr. M. L. van Goudoever in W. v. N. R. 1425. Art. 779. 938. Indien de erfpacht na verloop van den bij contract daarvoor bepaalden tijd mutuo consensu doorloopt, ontstaat daardoor niet een nieuw contract van erfpacht voor onbepaalden tijd, waarop art. 766 toepasselijk zoude zijn. De eigenaar van den grond is integendeel bevoegd de erfpacht ten allen tijde en zonder inachtneming van termijnen op te zeggen. — Rechtb. Middelburg 11 October 1882; W. 4833; N. R. B. 1883, A. 155. Art. 780. 939. Al. 2 van dit art. waakt er tegen dat de erfpachter niet ter zake van wanbetaling ten gevolge van onbekendheid met den rechthebbende van zijn recht kan worden vervallen verklaard. — Rechtb. Haarlem 19 November 1878; P. v. J. 1879, 7; N. R. B. 1879, A 124. 940. Het niet gebruiken der in erfpacht gegeven perceelen voor de bestemming, waarvoor zij in erfpacht zijn uitgegeven, kan niet onder dit artikel worden gebracht. — Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1879: P. v. J. 1879, 43; R. B. 1879, A. 258. 941. Uit het woord „kan" voorkomende in de 2e alinea van dit artikel volgt niet, dat de wetgever aan het beleid van den rechter heeft overgelaten om de uit overeenkomst voortspruitende, op pachtbreuk gevestigde vordering van verval, naar goedvinden aan te nemen of af te wijzen. De bepaling van art. 780 al. 2 is imperatief. — Hof Amsterdam 12 November 1880; W. 4621; P. v.J. 1881, 9; R. B. 1883, A. 158. Art. 782. 942. Ten aanzien van erfpachtsrecht mogen partijen afwijken van de bij de wet gestelde regelen, zij mogen dus ook bepalen, dat de ontbinding van de overeenkomst, krachtens welke het recht gevestigd werd, kan worden gevorderd, wanneer de erfpachter de hem bij de overeenkomst opgelegde verplichtingen niet nakomt. — Rechtb. Heerenveen 27 Januari 1905; W. v. N. R. 1837. Art. 783. 943. Indien een erfpachtsrecht ge- | vestigd is onder vigueur der wet van 10 Januari 1824 (St. no. 14) zonder bepaling van den duur daarvan, dan moet uit art. 2 dier wet worden afgeleid, dat deze duur wel beperkt is, maar tóch tot den langsten bij dit artikel veroorloofden termijn van 99 jaren. — Hof Arnhem 9 Januari 1881; W. 4792; R. B. 1882, A. 121. Cassatie verworpen bij het volgende arrest. 944. Het geheele karakter van het erfpachtsrecht brengt mede, dat het voor zeer langen tijd wordt gegeven. In geval van twijfel moet een overeenkomst van erfpacht in het voordeel van den erfpachter worden uitgelegd. — H. R. 13 Januari 1882, concl. conf.; W. 4729 ; W. v. N. R. 692; v. d. H„ B. R. XLVII, 140; N. R. B. CXXX, 34. 945. Dit artikel geldt niet voor erfpachtsrecht, kort vóór de inwerkingtreding van het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland verleend: zoodanig recht is eeuwigdurend. — R. A. X 58. 946. Het erfpachtsrecht gaat niet te niet en de erfpachter wordt geen eigenaar van den in erfpacht uitgegeven grond door afkoop van de jaarlijksche pacht — H. R. 23 Juni 1882, concl. conf.; W. 4794; W. v. N. R. 677; v. d. H., B. R. XLVII, 455; R. B. 1883, A 152; R. W. v. N. 450. In denzelfden zin Rechtb. Haarlem 15 Juni 1880; bevestigd door Hof Amsterdam 10 Juni 1881; W. 4667; R. W. v. N. 424; N. R. B. 1883, A 149. 947. Het erfpachtsrecht gaat alleen dan door vermenging tengevolge van het verkrijgen van het eigendomsrecht op den grond te niet, wanneer beide rechten onvoorwaardelijk in dezelfde hand zijn gekomen, niet wanneer het erfpachtsrecht slechts verkregen is onder eene ontbindende voorwaarde en deze vervuld wordt. — Hof 's-Gravenhage 5 Maart 1907; W. 8540; P. v. J. 1907, 686; W. v. N. R. 1963; W. v. Not. 102. ACHTSTE TITEL. Van grondrenten (1). Art. 784. 948. C. A. Roelofs. Bijdrage tot de geschiedenis der grondrenten op de Veluwe. — Ac. Pr. Leiden 1884. 949. W. Bezemer. Bijdrage tot de kennis van het oude cijns en grondrenterecht in Brabant. — Ac. Pr. 's-Hertogenbosch 1889. Beoordeeld door mr. S. Muller Fzn. in R. M. IX, 424. 950. A. Tadema. Grondpacht en eeuwige renten in Friesland. — W. v. N. R. 1143. 951. O. Andriessen. Iets over den oorsprong en de geschiedenis van tienden en grondrenten. — W. v. N. R. 1140, 1145, 1147 en 1148. 952. Een rente, reeds vóór de invoering der Fransche wetgeving op eenig goed gevestigd hier te lande blijft ook zonder inschrijving op het goed kleven. — Rechtb. Breda 27 Februari 1883, W. 4922. 953. Waar twee vergelders van eene rente van f 8 tot den renteheffer het schriftelijk verzoek richten om die rente te splitsen in twee renten van f7 en fl, is dat verzoek, eenmaal ingewilligd, voor den renteheffer een titel van aankomst, dien hij mag laten inschrijven, en die, na inschrijving het zakelijk recht vestigt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 December 1903; W. 8057; P. v. J. 1904, 306. (1) Blijkens art. 86 der wet van 16 Juli 1907 (St. no. 222) tot afschaffing der tienden, zijn de bepalingen in het B. W. betreffende het tiendrecht op 1 Januari 1909 vervallen. 954. Voor de vestiging eener grondrente is behoudens het geval van verkrijg door verjaring, naleving van het voorschrift van art. 784 al. 2 B. W. een onmisbaar vereischte; ook dan wanneer een tiendrecht wordt omgezet in eene grondrente door de overeenkomst, dat in stede van tienden zal worden gepraesteerd eene vaste j aarlij ksche uitkeering onverschillig, of al dan niet op den grond tiendbare vruchten zijn verbouwd geworden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 15 September 1905; W. 8364; W. v. Not. 40. 955. Eene grondrente, bestaande vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek, is ook ten aanzien der verjaring onderworpen aan de regels van het oud-Hollandsch recht. — Hof 's-Gravenhage 18 April 1906; W. 8370; P. v. J. 1906, 561. NEGENDE TITEL. Van het vruchtgebruik. Eerste Afdeeung. Van den aard des vruchtgebruiks en de wijze om hetzelve te verkrijgen. Art. 803. 956. J. H. Lichtenbelt. Enkele opmerkingen over het vruchtgebruik. — Ac. Pr. Leiden 1879. 957. J. G. M. J. Caland. Opmerkingen over het vruchtgebruik eener nalatenschap. — Ac. Pr. Groningen 1890. 958. E. H. Markvoort. De rechten van den vruchtgebruiker en van den eigenaar in verband met de wet van 9 Mei 1886 (St. no. 102) tot conversie van vier ten honderd in drie en een half ten honderd. — Ac. Pr. Utrecht 1895. 959. Mr. A. P. Th. Eyssell. Conversie van Nederlandsche Staatsschuld; rechten van eigenaar en vruchtgebruiker. — Them. LVI, 106. 960. Mr. P. van Bemmelen. Vruchtgebruik en gebruik of bewoning van een met den grond vereenigd gebouw of van een onzelfstandig deel van dat gebouw is onbestaanbaar. — R. B. II, A. 150. 961. Eene beschikking, waarbij aan den langstlevenden echtgenoot het recht wordt toegekend de usufructuaire goederen desnoods te mogen verteren, is in strijd met den aard van het recht van vruchtgebruik. Zoodanige beschikking is als een fidei commissum de residuo te beschouwen. — Rechtb. Groningen 5 Maart ] 886; W. 5344; W. v. N. R. 855; R. W. v. N. 579; P. W. 7270. 962. De bepaling in huwelijksvoorwaarden, houdende dat de vruchtgebruiker het kapitaal zalmogen benuttigen voor zoover hij het voor zijn onderhoud behoeft, houdt in eene beschikking over den blooten eigendom onder de opschortende voorwaarde, dat de vruchtgebruiker het kapitaal niet zal blijken noodig te hebben. — Hof 's-Hertogenbosch 6 Maart 1894; W. 6484; W. v. N. R. 1275; T. v. N. XII, 39; (met vernietiging Rechtb. Roermond 29 December 1892; W. 6288; VV. v. N. R. 1219; R. W. v. N. 759; T. v. N. X, 437; P. W. 8337. 963. Wanneer in huwelijksvoorwaarden is bedongen, dat de aanstaande echtgenooten onder meer hebben verklaard, elkander over en weder te benoemen tot erfgenaam van dat deel hunner nalatenschap, waarover hij of zij ten tijde van hun overlijden de vrije beschikking zullen hebben, doch daaraan is toegevoegd : „met dien verstande, dat hij of zij van die goederen de vruchten zal kunnen genieten, en de goederen, zoo noodig zal mogen vervreemden en verteren, na echter eerst zijne of hare persoonlijke goederen te hebben vervreemd en verteerd, terwijl de langstlevende niet bij schenking onder de levenden over de goederen der nalatenschap zal mogen beschikken" — dan moet worden aangenomen, dat de aanstaande echtgenooten elkander daarbij hebben vermaakt het vruchtgebruik van voorbedoeld gedeelte hunner nalatenschap, doch met de meer uitgebreide bevoegdheid om de daartoe behoorende goederen te vervreemden en te verteren, voor het geval hij of zij eerst zijne of hare persoonlijke goederen zou hebben vervreemd en verteerd, zonder dat daarbij van een fidei commissum de residuo de rede kan zijn daar dit toch zonder verwachter niet bestaanbaar is en dit met betrekking tot dezen niet bij huwelijksche voorwaarden kon, maar bij testament moest worden ingesteld. — Rechtb Roermond 31 Januari 1907; W. 8516; W. v. N. R. 1942; W. v. Not. 91. 964. Het vruchtgebruik eener nalatenschap geeft wel het gebruik en het genot daarvan, maar maakt den vruchtgebruiker niet tot mede-rechtsopvolger. Mitsdien kan eene tot de betrokken nalatenschap behoorende vordering zonder medewerking van den vruchtgebruiker worden ingesteld. — Hof Amsterdam 7 Februari 1902; W. 7754; Not. W. 144. Art. 804. 965. Het vruchtgebruik van inschulden en effecten is een eigenlijk vruchtgebruik. — Rechtb. Zwolle 22 Mei 1889 ; W. 5750; W. v. N. R. 1039 (met aanteekening der Redactie in W. v. N. R.) concl. O. M. in W. 5766; W. v. N. R. 1046. Bevestigd door Hof Arnhem 15 Juli 1890; W. 5991. 966. Wie het vruchtgebruik heeft eener boerderij, wordt geen eigenaar van de bij de exploitatie dier boerderij gebruikte zaken, die door het gebruik te niet gaan. Immers hij is vruchtgebruiker, niet van elke zaak op zich zelf, maar van de boerderij als zoodanig in haar geheel genomen. — Rechtb. V-Hertogenbosch 10 Mei 1895; W. 6728; Mb. Dw. XI, 10. Art. 805. 967. Het recht van vruchtgebruik heeft een tijdelijk bestaan en keert na eenigen tijd tot den eigenaar terug. Het tijdelijk karakter van dit recht brengt mede lo. dat dit slechts kan gevestigd worden ten behoeve van een bepaald aangewezen persoon, die, geldt het een vruchtgebruik bij opvolging, moet bestaan op het oogenblik dat het recht een aanvang neemt; 2o. dat het recht niet door erfopvolging kan overgaan op den gebruiker, zoodat een aloud genotsrecht op zekere bij dagvaarding genoemde dijkglooiingen nooit kan zijn een recht van vruchtgebruik. — Hof Arnhem 19 Februari 1908; W. 8765. 968. L. Vruchtgebruik bij opvolging. — W. v. N. R. 1896. J. G. Klaassen en X. Idem. — W. v. N. R. 1971. A. E. Terhorst. Idem. — W. v. N. R. 1974. Art. 807. 969. F. H. van Leeuwen. Vervreemding van vruchtgebruik. — R. en W. XXXIV, 137. Tweede Afdeeling. Van de rechten van den vruchtgebruiker. Art. 808. 970. De vruchtgebruiker is volkomen bevoegd alle persoonlijke vorderingen in te stellen, terwijl art. 828 B. W. hem hetzelfde recht geeft omtrent de zakelijke rechtsvorderingen, die de wet aan den eigenaar toekent. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 April 1885; W. 5154; Concl. O. M. W. 5165; W. B. A. 1881;Gemst. 1754. Art. 810. 971. Dividenden worden geacht „van dag tot dag" verkregen te worden in den zin van dit artikel. Hiértegen doet niet af dat dividenden niet, zooals renten, ab initio vastgesteld zijn, daar toch dit artikel niet bepaalt, dat burgerlijke vruchten van dag tot dag verkregen worden, maar wel dat zij gerekend worden van dag tot dag verkregen worden, zoodat een omslag van het later vastgesteld totaal bedrag over het evenredig tijdsverloop van het vruchtgebruik onder het bereik der wettelijke berekening valt. — Hof Amsterdam 13 Maart 1891; W. 6029; P. v. J. 1891, 38; W. v. N. R. 1118; R. W. v. N. 716; M. v. H. III, 196; T. v. N. IX. 87; P. W. 8197. 972. Mr. A. J. Cohen Stuart. Lezing in de Notarieele Vereeniging op 8 December 1889 betreffende de vraag hoe de regelen betreffende het onderscheid tusschen vruchten van nijverheid en burgerlijke vruchten zijn toe te passen op dividenden. (Volgens mr. C. S. zijn deze te brengen onder vruchten van nijverheid, omdat het dividend treedt in de plaats van hetgeen werkelijk in natura is verkregen. — W. v. N. R. 1042. Art. 814. 973. Duplex. Vruchtgebruik van een dennenbosch. — W. v. N. R. 1007. X. Idem. — W. v. N. R. 1007. G. H. Stuart. Idem. — W.v. N. R. 1008. Tacx en Een Notaris. Idem. — W. v. N. R. 1010. Art. 819. 974. Mr. B. Mees. Art. 819 van het Burgerlijk Wetboek. — W. 4686; N. R. B. 1881, 461. 975. Niet slechts het recht van uitoefening van het vrüchtgebruik, maar ook het recht van vruchtgebruik zelf is onvervreemdbaar. Indien een der echtgenooten het vruchtgebruik op eenige zaken en de andere den blooten eigendom dierzelfde zaken ten huwelijk aanbrengt, valt dat vruchtgebruik zelf in de huwelijksgemeenschap en gaat derhalve door vermenging te niet. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 26 November 1886; T. v. N. IV, 222; R. W. v. N. 629. 976. Het recht van vruchtgebruik is vatbaar voor vervreemding; de bedoeling van het gebruik van het woord „vruchtgenot" in dit artikel kan geen andere zijn dan te doen uitkomen, dat het vruchtgebruik ook na zijne vervreemding zou eindigen met den dood van den oorspronkelijken vruchtgebruiker. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 Juni 1900; W. 7454; W. v. N. R. 1607; Not W. 44; P. W. 9271. 977. Mr. Arnold Levy. Eene rechtsvraag nopens vruchtgebruik (n.1. valt het vruchtgebruik door een der echtgenooten bezeten, in de gemeenschap, zoodat bij den dood des anderen gedurende het leven des bezitters, de nalatenschap diens anderen, er mede te maken heeft? Volgens mr. L. valt het recht niet in de gemeenschap, wel het vrucht genot.) — W. v. N. R. 1410. Bestreden door mr. H. L. Hemsing in W. v. N. R. 1411 en v. W. in W. v. N. R. 1412. Mr. Levy. Nogmaals vruchtgebruik. (Naar aanleiding der bestrijding.) — W. v. N. R. 1413. 978. H. D. Heukers. Het recht van den vruchtgebruiker na ontbinding der gemeenschap van goederen, waarin hij was gehuwd. (S. bestrijdt gemeld vonnis van Rechtb. 's-Gravenhage en meent dat alleen de vruchten krachtens art. 177 B. W. en — voorzoover het vruchtgebruik met schulden is belast — ook deze schulden (naar art. 845 B. W.) krachtens art. 176 B. W., in de gemeenschap vallen). — W. v. N. R. 2044. Art. 828. 979. H. R. A. Boonen. Art. 828 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1883. 980. Dit artikel is niet in dien zin te verstaan, dat een vruchtgebruiker gerechtigd zou zijn om te vorderen, dat zijn eigendomsrecht zal worden erkend op de goederen, waarop hij slechts een recht van vruchtgebruik kan doen gelden. — Rechtb. Rotterdam 18 April 1901; W. 7657; Not. W. 110. Derde Afdeeling. Van de verplichtingen des vruchtgebruikers. Art 829. 981. E. F. Kollmann. De verplichtingen van den vruchtgebruiker gedurende het vruchtgebruik. — Ac. Pr. Leiden 1886. 982. De vruchtgebruiker van inschulden en effecten kan bij het einde van zijn recht niet volstaan met uitkeering der waarde, waarop de inschulden en effecten bij den aanvang van het vruchtgebruik geschat zijn, maar hij moet de stukken zelve verantwoorden of wel de waarde uitkeeren, die zij op het tijdstip der teruggave hebben. — Rechtb. Zwolle 22 Mei 1889; W. 5750; W. v. N. R 1039; Concl. O. M. in W. 5766; W. v. N. R. 1046. Bevestigd door Hof Arnhem 15 Juli 1890; W. 5991. 983. Ten aanzien der verplichting tot teruggaaf van in vruchtgebruik gegeven goederen bij het einde van liet vruchtgebruik, bestaat geen verschil tusschen een vruchtgebruik onder algemeenen titel en een vruchtgebruik onder bijzonderen titel. — Hof Arnhem 15 Juli 1890; W. 5991. Art. 832. 984. Ook al heeft de insteller van het vruchtgebruik aan den vruchtgebruiker de macht gegeven om onder zekere omstandigheden goederen, waarop bet vruchtgebruik rust, te zijnen bate te vervreemden, dan blijft des ongeacht de vruchtgebruiker verplicht om de in art. 831 B. W. bedoelde zekerheid te stellen. — Rechtb. Roermond 29 December 1892 (vernietigd bij het volgend arrest); W. 6288; W. v. N. R. 1219; T. v. N. X, 437; P. W. 8337. 985. De vrijstelling van zekerheid, stelling door den vruchtgebruiker kan uit den aard der beschikking worden afgeleid en behoeft niet uitdrukkelijk in de akte, waarbij het vruchtgebruik wordt ingesteld, te zijn verleend. Die vrijstelling kan worden aangenomen in het geval dat den vruchtgebruiker de bevoegdheid is gegeven om de goederen te verteren. — Hof 's-Hertogenbosch 6 Maart 1894; W. 6484; W. v. N. R. 1275; T. v. N. XII, 39. 986. H. B. G. De vruchtgebruiker, die bij de akte, waarbij zijn vruchtgebruik gevestigd werd, niet ontheven is van zijne wettelijke verplichting tot zekerheidstelling, kan later door den blooten eigenaar daarvan niet worden vrijgesteld. — W. v. N. R 1016 en 1022. Anders H. S. — W. v. N. II. 1019 en 1024. Crkmers, Aant. B. W. Art. 833. 987. De bewindvoerder van niet vruchtgebruik bezwaarde goederen moet de vruchten op den tijd waarop zij worden verkregen aan den vruchtgebruiker afdragen ; hij is niet gerechtigd om daarmede te wachten tot de jaarlijks door hem af te leggen rekening en verantwoording. Immers het beheer door een bewindvoerder belet niet, dat de vruchtgebruiker zijn recht, om de vruchten als ware hij eigenaar, te genieten, behoudt. Hierop wordt geen invloed uitgeoefend door het feit, dat de bewindvoerder eenige kleine uitschotten heeft gedaan. — Rechtb. Amsterdam 15 November 1894; W. 6603; T. v. N. XIII, 93. Art. 839. 988. Ook na het einde van liet vruchtgebruik door den dood des vruchtgebruikers, kan op verzoek der bloote eigenaren in het vóór dien dood opengevallen bewind van het vruchtgebruik door den rechter worden voorzien. — Hof's-Gravenhage 11 Mei 1891; met vernietiging Rechtb. aldaar 27 Februari 1891; W. 6028; P. v. J. 1891,52; T. v. N. IX, 104. 989. Indien de bewindvoerder van in vruchtgebruik vermaakte goederen onder curateele wordt gesteld, houdt diens bewind op en treedt de vruchtgebruiker in alle zijne rechten terug. — Rechtb. Haarlem 28 September 1895; W. 6763; T. v. N. XIV, 13. Art. 840. 990. Wel verplicht art. 840. B. W. den vruchtgebruiker reparatiën tot onderhoud van het voorwerp van het vruchtgebruik te doen, maar dit art. heeft in verband met het volgende, geene andere strekking dan om de rechten en verplichtingen van den eigenaar en van den vruchtgebruiker ten aanzien van het 20 onderhoud, te regelen; voor den eigenaar vloeit er niet het recht uit voort om dat onderhoud van den vruchtgebruiker te vorderen. Zoodanige vordering komt den eigenaar ook krachtens geene andere bepaling der wet toe. — Rechtb. Amsterdam 14 October 1879; W. 4471; R. B. 375. Art. 845. 991. H. Tuymelaar. Eenige opmerkingen over art. 845 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1888. 992. Dit artikel, door den vruchtgebruiker met en benevens den blooten eigenaar tot betaling der schulden te verplichten, maakt inbreuk op het in art. 1004 B. W. nedergelegd beginsel volgens hetwelk ook de algemeene vruchtgebruiker slechts opvolger is krachtens bizonderen titel. De vruchtgebruiker kan dan ook rechtstreeks door de schuldeischers tot betaling van de schulden der nalatenschap worden aangesproken. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Mei 1883 ; W. 4959; R. W. v. N. 484; W. v. N. R. 749. 993. Het algemeen vruchtgebruik brengt uit zijn aard niet mede, dat het daaraan onderworpen goed niet voor aflossing van door het vruchtgebruik te dragen schuld zou kunnen worden verkocht, als waarna het vruchtgebruik op het provenu deducto aere alieno gevestigd blijft. — Hof Arnhem 8 October 1889; met vernietiging Rechtb. Zutphen 5 September 1889; W. 5785; W. v. N. R. 1059. 994. De beschrijving en het bij scheiding aanwijzen van het deel der nalatenschap, waarop een vruchtgebruik onder algemeenen titel zal rusten, zijn niet te beschouwen als eene mutuo consensu gebrachte wijziging in den aard van het recht dat de vruchtgebruiker verder zal uitoefenen (d. w. z. als eene verandering van het vruchtgebruik onder algemeenen titel in een onder bijzonderen titel), doch zijn eenvoudig door de wet voorgeschreven maatregelen van uitvoering der beschikking, waarbij het vruchtgebruik voor een evenredig deel der nalatenschap is gegeven, door welke maatregelen op zich zelve, èn, tenzij blijke van den duidelijken wil van partijen om zulks te doen, de aard van het recht niet kon veranderen, èn de door het vruchtgebruik aangewezen goederen hun karakter van te zijn deelen van een complex van goederen, behoorende tot zekeren boedel en als zoodanig in vruchtgebruik wordende gegeven en aangenomen, niet kunnen verliezen. — Hof Arnhem 15 Juli 1890; W. 5991. Art. 850. 895. De bewindvoerder van met vruchtgebruik bezwaarde goederen behoeft niet op te treden bij de vordering van den eigenaar en den vruchtgebruiker tot ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur dier goederen. — Rechtb. Haarlem 10 December 1895; W. 6781; T. v. N. XIV, 37. Vierde Afdeeling. Hoe het vruchtgebruik eindigt. Art. 854. 996. Noordhoff. Schenking van den blooten eigendom van vast goed aan hem, die vroeger het vruchtgebruik onder bezwarenden titel verkreeg. — R en W. XXXI, 263. 997. Wanneer de vruchtgebruiker zijn recht van beheer aan den blooten eigenaar overdraagt onder bepaling, dat deze de vruchten zal verantwoorden door jaarlijks een vast bedrag aan den vruchtgebruiker af te dragen, — dan wordt niet het recht zelf aan den blooten eigenaar overgedragen en kan dus ook geen eindigen van het vruchtgebruik op grond van het bepaalde in art. 8.54 3o. B. W. worden beweerd. — H. R. 8 November 1877, concl. contr.; W. v. N. R. 436. 998. Door het in gemeenschap van i goederen aangegaan huwelijk van den i eigenaar met de vruchtgebruikster eindigt Ihet vruchtgebruik. — Rechtb. "s-Heritogenbosch 1886; R. W. v. N. 629. 999. P. J. Dam. Consolidatie in verband met vruchtgebruik. — W. v. N. R. : £016. Art. 861. 1000. E. Dull. Iets over den aard .van het vruchtgebruik een er schuldvordering. — Ac. Pr. Groningen 1886. 1001. Opzegging tijdens het vruchtgebruik van eischbare schuldvorderingen. — W. v. N. R. 695, 696 en 697. 1002. B. Een paar vragen betreffende ihet vruchtgebruik eener inschuld (wie 1de aflossing kan ontvangen, toestemming geven tot de doorhaling der hypothecaire inschrijving en de wederbelegging bewerkstellingen), met antwoord der Redactie. — W. v. N. R. 1459. 1003. Wel wordt bij art. 828 B. W. kien vruchtgebruiker het recht gegeven tot de uitoefening van zakelijke rechtsvorderingen, doch bij geenerlei wetsbepaling wordt aan den vruchtgebruiker Ide bevoegdheid toegekend tot de uitoefening van personeele vorderingen uot betaling van schuldvorderingen; deze oevoegdheid zou geheel in strijd zijn met de definitie van vruchtgebruik in art. 803 B. W. en nog meer bepaald met den geest der wet, zooals die in art. 861 B. W. zijne uitdrukking vindt, volgens welke bepaling toch de vruchtgebruiker niet heeft de beschikking over eene afgeloste schuld, doch slechts het vorderingsrecht tot wederbelegging ten zijnen voordeele. — Rechtb. Leeuwarden 11 October 1883; W. 4983. 100-1. Indien met goedvinden van den blooten eigenaar een aan het vruchtgebruik onderworpen inschuld in handen van den vruchtgebruiker wordt afgelost, ontstaat een oneigenlijk vruchtgebruik van de geldsom, waarmede werd afgelost en wordt dus de vruchtgebruiker eigenaar van dat geld, hij kan daarvan dan ook naar verkiezing genieten, mits hij bij het eindigen van het vruchtgebruik eene gelijke som aan den eigenaar terug geve. — Rechtb. Haarlem 24 October 1899; W. v. N. R. 1565. 1005. Ramspek. Art. 861 B. W. (S. meent dat de vruchtgebruiker het recht tot wederbelegging mist en bestrijdt het vonnis Rechtb. Haarlem 24 October 1899.) — W. v. N. R. 2035. Naar aanleiding daarvan X in W. v. N. R. 2037. Art. 862. 1006. Aan eene vordering tot vernietiging van een vruchtgebruik staat niet in den weg, dat de vruchtgebruiker den onverdeelden mede-eigendom van het in vruchtgebruik bezeten goed heeft. — Rechtb. Assen 12 Januari 1879; W. 4416. 1007. Wanneer beslist moet worden of de vruchtgebruiker misbruik maakt van zijn genot, dient vast te staan welke bepaalde goederen tot het vruchtgebruik behooren, en moet derhalve, indien de goederen in vruchtgebruik bezeten, vermengd zijn met goederen, den vruchtgebruiker in vollen eigendom toebehoorende, eene scheiding en deeling dier goederen voorafgaan. — Hof Leeuwarden 24 December 1879; W. 4512; (met vernietiging van gemeld vonnis Assen). In denzelfden zin Rechtb. Assen 17 Juni 1898; W. 7278. 1008. Ook een van meerdere rechthebbenden op den blooten eigendom kan op grond van misbruik door den vruchtgebruiker van zijn genot gemaakt de vernietiging van het vruchtgebruik vragen. — Rechtb. Assen 12 Januari 1879; W. 4416. 1009. Ingeval eener vordering tot vernietiging van een vruchtgebruik op grond van art. 862 B. W., kan de rechter, wanneer de handelingen niet van zoo ernstigen aard schijnen, dat zij eene vernietiging van het recht zouden kunnen motiveeren, bepalen, dat het recht zal vervallen, maar de eigenaar daartegenover zal gehouden zijn, den rechthebbende voor den duur van het recht eene jaarlijksche vergoeding voor het gemis daarvan uit te keeren. Ook in dit geval heeft de bloote eigenaar recht op de schadevergoeding, bedoeld in art. 829 al. 2 B. W. — Rechtb. Winschoten 19 April 1899; P. v. J. 1899, 67. 1010. Nergens is bepaald, dat aan eene vordering tot opheffing van het vruchtgebruik op grond van art. 862 B. W., eene ingebrekestelling moet voorafgaan, welke, behoudens uitgezonderde gevallen, de wet alleen eischt, wanneer een schuldenaar aan eene verbintenis niet op tijd voldoet en zijn schuldeischer daarvoor schadevergoeding wil vragen. — Rechtb. Winschoten 19 April 1899; P. v. J. 1899, 67. TIENDE TITEL. Van het gebruik en de bewoning. Art. 865. 1011. F. Kan het recht van gebruik aan een rechtspersoon worden toegekend? Neen. — W. v. N. R. 836. 1012. v. d. H. Iets over de rechten van gebruik en bewoning (betreffende de vraag of een rechtspersoon de rechten van gebruik kan uitoefenen, die S ontkennend beantwoordt). —W. v. N. R. 998. H. M. J. Wattel. Nog iets over de rechten van gebruik en bewoning. (Bestrijding van v. d H) — W. v. N. R. 1000. H. S. Kan een rechtspersoon wonen oi gebruiken? Neen. — W. v. N. R. 1004. H. M J. Wattel. Gebruik en bewoning door den rechtspersoon. (Bestrijding van H. S.) — W. v. N. R. 1007. 1013. Mr. P. van Bemmelen. Zakelijk recht van gebruik. 1. Is het gebruiksrecht eener kamer bestaanbaar? Neen. 2. Is het gebruiksrecht van een huis vernietigbaar wegens verhuring van het huis? - R. B. II, 133. 1014. De rechten van gebruik en bewoning kunnen blijkens de artt. 865 j° 862 en 863 B. W. op vordering van den eigenaar wel degelijk worden vernietigd. — Hof Arnhem 11 Maart 1885; W. 5219. 1015. Wie stelt van een ander te hebben verkregen en aangenomen het recht van vrije woning voor zijn leven onder de voorwaarde, dat hij die woning alleen zoude hebben te verlaten, bij hertrouwen of wangedrag, stelt daarmede het zakelijk recht van bewoning; wijl dat recht niet anders kan worden gevestigd dan bij titel en deze in de daartoe bestemde openbare registers moet worden overgeschreven, kan de verkrijging van gemeld recht niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 September 1895; W. 6733. 1016. Al kent de wet ook de bewoning ais een zakelijk recht, is het rechtens volkomen bestaanbaar persoonlijke rechten en verplichtingen daaromtrent te doen ontstaan door middel van een overeenkomst tusschen den eigenaar van een huis en een ander, krachtens welke overeenkomst aan dezen laatste tegen geldelijke vergoeding de bevoegdheid wordt verschaft om in dat huis gedurende zekeren tijd te wonen en de eerste wordt verplicht om gedurende dien tijd de bewoning te veroorloven. — H. R. 9 Februari 1899, concl. conf.; W. 7243; P. v. J. 1899, 19: v. d. H„ B. R. LXV.89: N. R. CLXXXI, 242. 1017. Dit artikel is algemeen en zondert geen enkel geval, waarin vruchtgebruik kan eindigen, uit, zoodat alle bepalingen voor het eindigen van vruchtgebruik geschreven, zooveel mogelijk ook bij het recht van gebruik en bewoning van toepassing zijn. — Rechtb. Winschoten 19 April 1899; P. v. J. 1899, 67. 1018. Een recht van bewoning kan niet worden beweerd op den enkelen grond, dat het werd gevestigd door den wil des erflaters, zonder dat wordt gesteld, hoe of waaruit van dien wil is gebleken. Hierin wordt geene verandering gebracht doordat de erfgenaam dien beweerden wil des erflaters aanvankelijk zou hebben geëerbiedigd. — Rechtb. Breda 21 October 1902; W. 7927; Not. W. 200. ERFRECHT. Litteratuur. 1019. Mr. C. C. N. Krom. Oud-Nederlandsch erf huisrecht. — Nijmegen 1878. 1020. Naar aanleiding der vraag van W. J. N. Landré in W. v. N. R. 922 of het in het algemeen belang en in dat van den boerenstand wenschelijk is, om zoodanige afwijkingen in het erfrecht en testaatrecht in het leven te roepen dat een boer zijn vast goed aan een kind kan vermaken met aanzienlijke bevoordeeling van dat kind boven alle anderen. Tacx. Anerbenrecht — W. v. N. R. 926. G. en X. Anerbenrecht. — W. v. N. R. 928. E. G. van Senden. Anerbenrecht. — W. v. N. R. 932 en 934. A. J. L. E. Fock. Een verlangen naar een nieuw boerenerfrecht in West-Friesland. — W. v. N. R. 936. Tacx. Boerenerfrecht en Notarieele Praktijk. — W. v. N. R. 942. W. J. N. Landré. Boerenerfrecht. — W. v. N. R. 944. 1021. A. Moll. Het erfrecht volgens het ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk. — R. en W. XLII, 181; W. v. N. R. 1054. 1022. H. J. Biederlack. De hervorming van ons erfrecht. — Nieuwe Gids December 1890; W. v. N. R. 1058. 1023. F. H. van Leeuwen. Beginselen van erfrecht. — R. en W. NLI, 121. 1024. Het Nederlandsche erfrecht op duidelijke wijze verklaard en niet voorbeelden opgehelderd door een notaris. Bussum 1891. — Aangek, door H. M. J. Wat tel. — W. v. N. R. 1225. 1025. H. A. C. Modderman. Internationaal erfrecht. — Ac. Pr. 's-Gravenhage 1895. — Aangek, door Mr. D. Josephus Jitta. — Them. LVII, 512. 1026. A. Moll, Afschaffing van erfrecht. — T. v. N. XV, 197. 1027. J. G. Klaassen. Huwelijksgoederen- en erfrecht. Handleiding bij studie en praktijk. Arnhem 1904, met aanvullingen en verbeteringen tot 15 Ajjril 1007. Aangek, door de Redactie in W. <982; door mr. A. E. Schouten in W. 8182; door mr. A. E. Kok in R. M. XXIII, 366 en XXIV, 407; door mr. M. L. van Goudoever in W. v. N. R. 1777; door mr. van der Tuuk in T. v. P. N. en F. V, 68; door A. Moll in Not. W. 225; door A. C. de Wilde in Not. W. 224 en 242. 1028. Mr. M. L. van Goudoever. Iets over het erfrecht naar liet Engelsche recht. — T. v. P. N. en F. 1900. ELFDE TITEL. Van erfopvolging bij versterf. Eerste Afdeeling. Algemeene Bepalingen. Art. 879. 1029. Mr. J. M. van Stipriaan Luiscius. De wettelijke nalatenschap. — Them. XLVI, 554. 1030. De in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot van den erfgenaam, is niet zelf ook erfgenaam. — Rechtb. Zutphen 26 Mei 1898; W. v. N. R. 7261; W. v. N. R. 1504; (met onderschrift van Prof. mr. H. J. Hamaker, die beweert dat het recht van erfgenaamschap, als vallende in de gemeenschap van goederen, voor de helft aan den echtgenoot des erfgenaams behoort.) 1031. Zoolang niet blijkt van het bestaan van een testament, moet worden aangenomen, dat er geen andere dan wettelijke erfgenamen zijn. — Kantong. Rotterdam no. 1 10 Juli 1898; P. v. J. 1898. 65. 1032. H. J. Biederlack. Het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot. Ac. Pr. Amsterdam 1894; Aangek, in W. v. N. R. 1284. 1033. Mr. J. F. Houwing. Het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot. — R. M. XXI, 373. 1034. Mr. M.. Polak Erfrecht tusschen cchtgenooten. — T. v. P. N. en F. 1901. 1035. Mr. J. Limburg. Is met handhaving van het beginsel omtrent de legitieme, wijziging van de regeling der erfopvolging ab intestate wensebeliilc ? %) Zoo ja, in welken geest? — R. M. XXI, 468. 1036. Mr. H. W. M. van Heiten. Over het erfrecht der vrouw in het oudRomeinsch recht. — R. M. XXII, 78. 1037. L. J. Blijdenstein. Het recht van den Staat op de nalatenschap. — Ac. Pr. 1887. 1038. Mr. M. L. van Goudoever. Staat,serfrecht. — T. v. P. N. en F. 1902, 179. 1039. Mr. Arnold Levy. Beschouwingen over staatserfrecht. Lezing gehouden in de Notarieele Vereeniging te Amster¬ dam 17 November 1906. — T. v. P. N. en F. VIII, 1908; W. v. Not. 61. 1040. Nederlandsche J uristenvereeniging 27 Juni 1902. Behandelde Vraagpunten. A. Erfrecht van de bloedverwanten. 1. Moet erfrecht, behalve aan de bloedverwanten in de rechte lijn, worden toegekend aan: lo. broeders en zusters; 2o. afstammelingen van dezen; 3o. ooms en tantes; 4o. afstammelingen van dezen; 5o aan andere bloedverwanten in de L LJ illllC i 2. Moet hierbij plaatsvervulling worden toegelaten ? B. Erfrecht van den overlevenden echtgenoot. 3. Behoort naast en met de door de wet als erfgenamen bij versterf aangewezen bloedverwanten, aan den langst¬ levenden echtgenoot een erfrecht te worden toegekend? 4. Behoort dit erfdeel hem in eigendom dan wel in vruchtgebruik te worden toegekend ? 5. Behoort hij onder de legitimarissen te worden opgenomen? 6. Behoort van den onder zijne erfgenamen te verdeelen boedel van den vooroverleden echtgenoot het gemeenschappelijk huisraad geen deel uit te maken, doch dit in vollen eigendom te komen aan den overlevenden echtgenoot ? C. Erfrecht van het erkend natuurlijk kind en van de bloedverwanten zijner ouders. 7. Behoort het door den vader erkend natuurlijk kind gelijkgesteld te worden met diens wettige kinderen ? 8. Behoort het door de moeder erkend natuurlijk kind gelijk gesteld te worden met hare wettige kinderen? 9. Behoort bij niet-gelijkstelling van de erkende natuurlijke en wettige kinderen van den erflater, aan zijne erkende natuurlijke kinderen een grooter aandeel dan thans in zijne nalatenschap te worden toegekend ? 10. Behoort aan het erkend natuurlijk kind erfrecht te worden toegekend in dè nalatenschappen van de bloedverwanten van zijn vader? 11. Behoort aan het erkend natuurlijk kind erfrecht te worden toegekend in de nalatenschappen van de bloedverwanten zijner moeder? 12. Behoort aan de bloedverwanten van den vader van een erkend natuurlijk kind erfrecht in de nalatenschap van dat kind te worden toegekend? 13. Behoort aan de bloedverwanten van de moeder van een erkend natuurlijk kind erfrecht in de nalatenschap van dat kind te worden toegekend? D. Staatserfrecht. 14. Behoort een staatserfrecht erkend te worden in eiken boedel? 15. Behoort dit althans erkend te worden in die boedels, waarin geen verwanten in de rechte lijn, noch de langstlevende echtgenoot, doch alleen verwanten in de zijdlinie als erfgenamen opkomen. 16. Behoort de Staat voor het hem in die boedels bij versterf toegekend deel legitimaris te zijn? 17. Behoort in elk geval aan den Staat een legitieme te worden verzekerd in die boedels, waarin geene erfgenamen bij versterf opkomen? 18. Behoort bij de wet eene bestemming te worden gegeven aan hetgeen door den Staat wordt geërfd? Praeadviseurs prof. mr. P. A. Tichelaar en mr. M. L. van Goudoever. Bij stemming bleek dat de meerderheid was: lo. voor beperking van den erfelijken graad tot en met ooms en tantes (over de vraag, of altijd plaatsvervulling moest worden toegelaten en zoo ja, of dan die plaatsvervulling in elke klasse van erfgenamen op dezelfde wijze moest worden geregeld, werd niet gestemd); 2o. voor een erfrecht van den langstlevenden echtgenoot (alzoo een aandeel der nalatenschap in eigendom) en voor het toekennen eener legitieme, terwijl het gemeenschappelijk huisraad geen deel zou uitmaken van de nalatenschap van den overledene, maar krachtens huwelijksgoederen aan den langstlevende in eigendom zou blijven; 3o. voor uitbreiding van het erfrecht der natuurlijke wettiglijk erkende kinderen in de nalatenschappen hunner ouders, doch niet voor gelijkstelling van hun erfdeelen met die van wettige kinderen, en 4o. tegen staatserfrecht. — W. 7745, 7762 en 7763; W. v. N. R. 1692 en 1697. Art. 880. 1041. Een van meerdere erfgenamen had van den erflater een vast goed in huur. Na den dood des erflaters en het eindigen der huur vorderen de overige erfgenamen, dat de exhuurder-erfgenaam de detentie voor zich alleen van het vast goed zal doen ophouden. Hij beweert de niet-ontvankelijkheid dier vordering, omdat hij evenveel recht op die detentie heeft als de overige erfgenamen; die verwering is gegrond. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 Maart 1896; W. 6898; P. v. J. 1897, 54. 1042. De hoedanigheid van erfgenaam wordt in rechten voldoende be¬ wezen door extracten uit den burgerlijken stand, waaruit blijkt, dat de beweerde erfgenaam een kind is van den betrokken erflater, in verband met eene verklaring van erfgenaamschap door den boedelnotaris afgegeven. — Rechtb. Zutphen 21 Mei 1896; W. 6858; T. v. N. XV, 18. Art 881. 1043. W. A. Akkema Oudegeest. Overdracht van erfgenaamschap en hereditatis petitio. — Ac Pr. Utrecht 1886. 1044. De vordering door beneficiaire erfgenamen, ingesteld tot opvordering van roerende goederen tot de nalatenschap behoorende, kan eerst dan worden toegewezen, indien bewezen is dat de opgevorderde goederen tot de onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap behooren. — Rechtb. Groningen 17 -Januari 1879; W. 4377. 1045. De actie tot verkrijging eener erfenis kan niet tegen den executeur- testamentair worden ingesteld, en dientengevolge ook niet de aan die actie vastgeknoopte vordering tot rekening en verantwoording. — H. R. 30 Juni 1882; W. 4800; W. v. N. R. 679; Hof 's-Hertogenbosch 15 September 1881; W. 4745. 1046. Bij de rechtsvordering tot verkrijging der erfenis behoeft de executeurtestamentair niet mede te worden gedagvaard, ook al is hij benoemd met het recht van inbezitneming, omdat hij in ieder geval slechts bezit voor de erfgenamen, niet voor zich zelf. — Rechtb. Arnhem 8 November 1897; W. 7118; W. v. N. R 1484; T. v. N. XVI, 347; P. W. 9050. 1047. De hereditatis petitio is ontvankelijk zoowel tegen hen, die in het door de erfgenamen bij versterf aange¬ vochten testament tot erfgenaam zijn benoemd, als tegen hen, die daarin tot executeur-testamentair zijn benoemd, ook al ontkennen de eersten ooit eenig bezit van de nalatenschap te hebben gehad, omdat het bezit van deze laatsten, hoewel alleen feitelijk en zonder animus domini, geacht moet worden een bezit te zijn pro herede. — Rechtb. Amsterdam 22 Januari 1904; W. 8112; W. v. N. R. 1789. 1048. De actie van dit artikel is ook toegelaten tegen een mede-erfgenaam die goederen van de nalatenschap zonder titel onder zich heeft. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Januari 1886; W. 5320. 1049. De vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording is vereenigbaar met de hereditatis petitio. De hereditatis petitio kan niet worden ingesteld tegen een bewaarnemer. — Hof Arnhem 20 Februari 1889; W. 5760; P. v. J. 1889, 32; W. v. N. R. 1013. 1050. Tegen hem, die de erfenis bezit krachtens eene akte van cessie kan de rechtsvordering tot verkrijging der erfenis niet worden ingesteld, ook al was de cedent tot cedeeren onbevoegd. — Rechtb. Rotterdam 19 Februari 1894; W. 6477; i W. v. N. R. 1271; T. v. N. XII, 30; P. v. J. 1895, 71. 1051. Iemand, die krachtens eene akte van koop en verkoop het bezit eener nalatenschap verkrijgt, kan niet gezegd worden die nalatenschap zonder titel te bezitten. Tegen hem kan geen hereditatis petitio worden ingesteld — Hof 's-Gravenhage 10 December 1894; W. 6668; P. v. J. 1895, 71. 1052. Dit artikel kent de rechtsvordering tot verkrijging eener erfenis alleen toe aan den erfgenaam, dus niet aan den kooper eener erfenis. Deze rechtsvordering kan in elk geval niet worden ingesteld tegen hem, die als bewindvoerder, noch onder den titel van erfgenaam, noch zonder titel bezit, maar alleen houder is van de goederen tot de nalatenschap behoorende. — Rechtb. Roermond 27 October 1887; W. 5586; W. v. N. R. 951; R. W. v. N. 618. 1058. De kooper eener erfenis heeft het recht de actie tot verkrijging van die erfenis in te stellen. — Hof 's-Hertogenbosch 26 Juni 1888; W. v. N. R. 972. 1054. Art. 881 al. 2 geeft wel aan één erfgenaam het recht om onafhankelijk en zonder medewerking der overige erfgenamen de hereditatis petitio in te stellen, maar hij behoort in elk geval op te geven de hoegrootheid van het aandeel, dat door hem wordt gevorderd. — Rechtb. Groningen 24 November 1884; W. 5193. 1055. De erfgenaam, die voor zijn aandeel de hereditatis petitio heeft ingesteld, is niet verplicht, zijne medeerfgenamen in het geding te roepen. — Hof 's-Hertogenboscli 8 Februari 1898; W. 7120; W. v. N. R. 1471. 1056. Krachtens de bepaling van art. 881 al. 2 B. W. kan ieder erfgenaam voor zijn aandeel, erkenning van erfrecht en uitkeering van zijn erfdeel vorderen, zonder zijne mede-erfgenamen in het geding te roepen. — Rechtb. Breda 10 Mei 1904; W. 8128; Not. W. 274. 1057. Indien bij eene hereditatis petitio wordt bewezen, dat er meerdere erfgenamen zijn dan de eischers, dan moeten deze niet ontvankelijk worden verklaard in hunne vordering, voor zooveel het deel der niet mede optredende erfgenamen betreft. — Rechtb. Maastricht 5 Maart 1896; W. 6633. 1058. Eene vordering, strekkende tot het bekomen van iemands aandeel in eene nalatenschap, die tusschen anderen, naar beweerd wordt ten onrechte, is verdeeld, is eene zuivere hereditatis petitito. — Rechtb. Haarlem 19 Maart 1895; W. 6679; P. v. J. 1895, 35; T. v. N. XIII, 324. 1059. Als uit eene dagvaarding blijkt dat gevorderd wordt al hetgeen aan den eischer uit eene nalatenschap zal zijn opgekomen, is eene zuivere hereditatis petitio ingesteld. — Hof Amsterdam 19 Juni 1896; W. 6849; T. v. N. XIV, 156. 1060. De hereditatis petitio moet gepaard gaan met den eisch tot nietigverklaring van het testament als het middel, waardoor zij tot haar recht kan komen. De toewijzing dier vordering heeft dan het gevolg, dat het testament niet absoluut, maar slechts relatief nietig wordt, d. i. ten opzichte des eischers. Tengevolge der toewijzing dier vordering is het niet noodig, dat aan de afgifte van het gevorderde deel eene scheiding en deeling tusschen alle erfgenamen voorafgaat. De vordering tot afgifte behoeft niet tevens te worden gericht tegen de legatarissen, als de legaten aan hen reeds zijn uitgekeerd. - Hof Leeuwarden 4 April 1888; W. 5602; R. W. v. N. 630; P. v. J. 1888, 51. * »• w. -LWUCJj