96 E 27 ■ AANTEEKENINGEN OP DE NEDERL ANDSCHE WETBOEK EN. Gedrukt bij Firma F. J. BELINFANTE, voorh. A. D. SCHINKEL M». W. C. I. J. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN BEVATTENDE DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR G. F. M. PATHUIS CREMERS OUD RECHTER TE BREDA EN H. A. A. CREMERS CANDIDAAT NOTARIS TE ARNHEM DERDE DEEL DERDE BOEK VAN HET BURGERLIJK WETBOEK EERSTE STUK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE, 1910 - 1 VERKLARINGEN DER VERKORTINGEN. A. B. Wet van 15 Mei 1829 (St. 28), houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk. Ac. Pr. Academisch Proefschrift. A. U. Arbitrale Uitspraak. Art. Artikel. B. W. Burgerlijk Wetboek. C. C. Code civil. Gemst. De Gemeentestem. Weekblad aan de belangen van de gemeenten in Nederland gewijd. Hof. Arrest van het Gerechtshof. H. R. Arrest van den Hoogen Raad. H. G. N. I. Arrest van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. v. d. H., B. R. Van den Honert, Verzameling van arresten, Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering. v. d. H., S.r. Idem, Strafrecht en Strafvordering. v. d. H., G. Z. Idem, Gemengde Zaken. v. d. H., Bel. Idem, Belastingen. v. d. H, Z. R. S. Idem, Zegel, Registratie en Successie. v. d. H , J. en V. Idem, lacht en Visscherij. Kan tong. Vonnis of beschikking van het Kantongerecht. K. Wetboek van Koophandel. K. B. Koninklijk Besluit. Lutt. Luttenberg's Chronologische verzameling van wetten en besluiten. Mb. Dw. Maandblad voor Deurwaarders. M. F. Beschikking van den Minister van Financiën. M. J. Idem van den Minister van Justitie. R- Nederlandsche Rechtspraak. Verzameling van arresten. N. R. B. Nieuw rechtsgeleerd Bijblad. N. N. Notarieele Nieuwsbode. N. M. v. H. Nieuw Magazijn van Handelsrecht. Not. W. O. M. P. v. J. P. W. Pres. Bes. Rechtb. R. A. R. B. R. M. R. O. R. v. S R.v. R, W. v. N. R. en W. S.r. St. Them. T. v. N. T. A. R T. v. N. R. T. v P., N. en F, T. v. S. T. d. K. Verm. W. W. B. A. W. v. N. R. W. v. Not. Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. Openbaar Ministerie. Het Paleis van Justitie. Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel. Hypotheken, Successierecht Kadaster, Notariaat, enz. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Vonnis der Arrondissements-llechtbank. Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buitenlandsche rechtsstudie. Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. Raad van State. Geschillen van Bestuur. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. Wetboek van Strafrecht Staatsblad. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. Tijdschrift voor het Notarisambt. Tijdschrift ter beoefening van het Administratief Recht. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en Registratie. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht. Tijdschrift voor Strafrecht. De Toepassing der Kinderwetten. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting. Weekblad van het Recht. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. Weekblad voor Notarisambt en Registratie, sedert 1 Januari 1898 genaamd Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën). Weekblad voor het Notariaat, gewijd aan Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht (orgaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. In no. 68 ie lezen achter IC. 8763: W. v. N. R. 2056. Na no. 87 te lezen: Eene sommatie is eene aanzegging van den schuldeischer aan zijnen schuldenaar, dat hij op den tijd, daarbij aangegeven, van dezen nakoming der overeenkomst verlangt, met het gevolg, dat, indien deze niet plaats heeft, de debiteur tegenover hem in gebreke zal zijn en indien hij nalatig blijft, de gevolgen, bij de wet daaraan verbonden, te zijnen aanzien in het leven zullen treden. — H. R. 27 Mei 1910, concl. conf.; W. 9035. Na no. 199 te lezen: De wet stelt met betrekking tot de voorwaarde als eisch, dat de gebeurtenis, waarvan de verbintenis afhankelijk wordt gesteld, is toekomstig en onzeker, maar laat in het midden of de gebeurtenis zelve voor de partijen rechten en verplichtingen doet ontstaan naast die, welke uit de hoofdverbintenis voortspruiten. — Hof Amsterdam 17 December 1909; W. 9079. In no. 210 te lezen achter H'. 8800: W. v. N. R. 2060. In no. 252 te lezen achter W. v. Not. 194: W. v. N. R. 2070. In no. 469 te lezen achter W. 8886: W. v. N. R. 2084. In no. 566 te lezen achter W. 8848: W. v. N. R. 2066. .Aa no. 566 te lezen: Naardien art 1356 B. W. voor de bestaanbaarheid eener verbintenis uit overeenkomst, de aanwezigheid vordert van een geoorloofde of rechtsgrond, moet deze bij den aanleg eener vordering uit zulk eene verbintenis worden gesteld door aanduiding waarin die bestaat. Eene schuldbekentenis, ook eene, die geene oorzaak vermeldt, heeft niet eene zelfstandige verbintenisscheppende kracht, maar kan slechts strekken tot bewijs van de aan haar voorafgaande en door haar erkende overeenkomst. — H. R 7 Januari 1910, concl conf.; W. b960; \\. v. N. R. 2101. (Met bevestiging Hof Amsterdam 12 Februari 1909; W. 8885; W. v. N. R. 2075.) Aa no. 878 te lezen: Eene onrechtmatige daad geeft eerst dan recht den dader tot vergoeding der door zijne daad veroorzaakte schade te vervolgen, indien den dader schuld, zij het culpa levissima, kan worden verweten ter zake van de veroorzaakte schade, zoodat een eischer, die schade vorderde, dan ook schuld moet stellen. — Hof 's Gravenhage 9 Mei 1910; W. 9052. Schuld is eene juridische qualificatie; dus moeten bij eene actie, die steunt op de artt. 1402, 1403 en 1406 B. W. feiten worden gesteld, die dit schuldbegrip vormen met causaal verband tusschen feiten en gevolg. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 December 1909; W. 9064. Na no. 929 te lezen: Eigen schuld van den benadeelde kan aanleiding geven tot opheffing of vermindering der aansprakelijkheid van den bedrijver der onrechtmatige daad; deze kan wel beroep doen op dergelijken verontschuldigingsgrond, doch niet de vermelding daarvan in de dagvaarding vorderen, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van den eischer. — Hof Amsterdam 28 Januari 1910; W. 9066. Achter no. 974 te voegen: Cassatie verworpen H. R 10 December 1909, concl. conf.; W. 8944; \Y. v. N. R. 2096. Na no. 996 te lezen: Art. 1404 B. W. stelt steeds den eigenaar van het dier aansprakelijk, indien het niet bij een ander in gebruik is, en verlangt niet bovendien, dat de eigenaar om aansprakelijk te zijn, zich van het dier moet bedienen. Dit artikel heeft als uitzondering op dien regel de gevallen op het oog, dat iemand onder welken titel dan ook, tijdelijk van het dier van een ander eenigen dienst of voordeel heeft, althans tracht te hebben. Met het dier wandelen kan bezwaarlijk onder dit begrip worden gebracht. — Hof Arnhem 4 Mei 1910; W. 9062. Na no. 1294 te lezen: Compensatie werkt slechts, als ze wordt ingeroepen. Als een der vorderingen aan een anderen crediteur is overgedragen, kan op compensatie geen beroep meer worden gedaan, als zijnde toch het recht om zich op schuldvergelijking te beroepen, niet inhaerent aan de vorderingen zelve, doch aan de hoedanigheid van de personen, van te zijn wederkeerig elkanders schuldeischer en schuldenaar. — Rechtb. Winschoten 29 Juni 1910; W. 9073. In no. 1351 te lezen achter W. 8927: W. v. N. R. 2093. BUKGERLIJK WETBOEK DERDE BOEK. Van verbindtenissen. EERSTE TITEL. Van verbindtenissen in het algemeen. Eerste Afdeeling. Algemeene Bepalingen. Art. 1269. 1. Mr. P. van Bemmelen. De vrijbeschikkende overeenkomst, devormenvrije overeenkomst en de abstracte verbintenis. — R. B. 1888, B. 189. 2. J. Gerlinde van Blom. Onbepaalde verbindtenissen. — Them. Lil, 341. 3. Mr. G. Wttewaal. Het ontstaan der formeele verbintenissen. — Them. Lil, 346. Art. 1270. 4. Ieder die gebruik maakt van de wetenschappelijke hulp en voorlichting van hem, die zijn wetenschap en ervaring voor anderen beschikbaar stelt, en daarvan zijn bedrijf maakt verbindt zich Cbemebs, Aant. B. W. stilzwijgend tot belooning daarvan. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1890; P. v. J. 1891, 4. Tweede Afdeeling. Van verbindtenissen om iets te geven. Art. 1272. 5. Uit dit artikel kan niet worden afgeleid, dat de schuldeischer steeds eerst tot nakoming moet ageeren, alvorens schadevergoeding te kunnen vragen. — Rechtb. Breda 7 December 1897; W. 7082. 6. Een verkooper, die de verkochte zaak opnieuw aan een ander verkoopt, is tot schadevergoeding gehouden. — Hof Arnhem 20 Februari 1901; W. 7640. Art. 1274. 7. Een sommatie, gedaan voor een hooger bedrag als de gesommeerde schuldig is, mist in mora stellende kracht. — Rechtb. Amsterdam 23 April 1897; W. 7091. 8. Door een sommatie, waarbij meer wordt gevraagd dan verschuldigd is, kan iemand in mora worden gesteld. — 30 Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1891; P. v. J. 1891, 82. 9. Wil een verkooper door een sommatie tot levering in verzuim worden gesteld, dan moet hem bij die sommatie een behoorlijke termijn, binnen welken hij kan leveren, gelaten worden; bij gebreke van dien zal hij ook na omloop van dien termijn tijdig kunnen leveren. — Rechtb. Amsterdam 17 Februari 1899 • W. 7348. 10. Wanneer is bedongen levering in December met uitdrukkelijke uitsluiting van latere levering, dan is bij nietlevering in December de schuldenaar in gebreke krachtens de verbintenis zelve. — Rechtb. Rotterdam 1 December 1900; W. 7505. 11. Wanneer een buitenlands wonend debiteur aan zijn hier te lande gekozen domicilie wordt gesommeerd tot betaling, dan behoort hem een behoorlijke termijn te worden gelaten om zijne betreffende verplichting na te komen. Als zoodanig is niet te beschouwen een tijdsverloop van 24 uren, vooral niet wanneer later blijkt dat de debiteur in de volgende 24 uur het door hem verschuldigde aan zijnen crediteur heeft geremitteerd. — Rechtb. Roermond 9 Mei 1902; W. 7810. 12. Iemand, die zijne diensten met het oog op zijne bekwaamheid tot bepaalde werkzaamheden verhuurt, is krachtens de verbintenis zelve in gebreke, zoo blijkt dat hij die bekwaamheid niet bezit. — Hof Amsterdam 2 Mei 1902; P. v. J. 1902, 168. 13. Hij, die aangenomen heeft materialen te leveren ten dienste van een door den waterstaat aanbesteed werk, is niet van rechtswege in verzuim door het verloop van de termijnen, waarop hij zich verbonden had te leveren. — Rechtb. Rotterdam 22 November 1884; W. 5118. Bevestigd door Hof's-Gravenhage 7 December 1885; W. 5327. i6 14. Indien tusschen partijen is overeengekomen, dat de verschuldigde pachtpenningen wekelijks op een bepaalden dag moeten worden voldaan, is de schuldenaar door het enkel verloop van den bepaalden termijn niet in gebreke, zoodat de schuldeischer ontbinding der overeenkomst zou kunnen vorderen. — Rechtb. Amsterdam 19 Februari 1889; R. W. v. N. 660. 15. Iets over ingebrekestelling. — Mb. Dw. II, 11 en 12; III, 1. 16. Prof. Mr. H. J. Hamaker. De ingebrekestelling. — (Naar aanleiding van het arr. H. R. 13 Mei 1904 hierna onder art. 1303 opgenomen.) — W. v. N. R. 1807—1810 17. Levenkamp. Artt. 1274, 1279 en 1303 B. W. — W. 8071. 18. Mr. H. L. Drucker. Nederlandsche rechtspraak over verbintenissenrecht. In gebreke zijn, ingebrekestelling. — R M. XXVIII, 112. 19. G. F. B. van Hamel. Noodzakelijke ingebrekestelling. — Ac. Pr. Leiden 1895. 20. Mr. P. J. G. van Tricht. Eenige opmerkingen over de zoogenaamde „purgatio" der subjectieve mora van den schuldenaar. — Them. 1899, 431. 21. Wanneer eene verbintenis betrekkelijk de aanneming van het op een bepaalden datum aan te vangen transport van zekere goederen inhoudt, dat de aanbesteder gehouden zal zijn om voor den opslag der getransporteerde goederen speciaal ingerichte pakhuizen beschikbaar te stellen, dan is de aanbesteder voor wat aangaat die verplichting, in gebreke, wanneer hij de pakhuizen niet beschikbaar stelt op den dag, dat het transport moet beginnen. — H. R. 15 Februari 1901, concl. contra W. 7572; P. v. J. 1901, 74; v. d. H , B. R. LXVII, 95, N. R. CLXXXVII, 321. 22. Een reeder, die iemand aanneemt om als matroos op een zijner haringschepen te varen met bepaling, dat hij hem acht a tien dagen vóór het vertrek dier schepen zal berichten, wanneer hij verwacht wordt op de afvaarplaats, is zonder ingebrekestelling in verzuim als hij zijne haringschepen uitzendt zonder te waarschuwen en zonder den aangenomene daarop te hebben geplaatst. — Rechtb. Rotterdam 10 Maart 1897; W. 7045. 23. Indien bedongen is, dat de schuldenaar „ten spoedigste immers vóór of uiterlijk op zekeren datum" zal moeten praesteeren komt na omloop van dien datum geene ingebrekestelling te pas. — Hof 's-Gravenhage 3 Mei 1897; W. 6981; P. v. J. 1897, 74. 24. Wanneer in 1895 eene verplichting is aanvaard om zoo spoedig mogelijk iets te doen, dat onmiddellijk gedaan kon worden, dan is in 1900 eene sommatie niet noodig om de mora te doen geboren worden, maar slechts om deze uitdrukkelijk te constateeren, zoodat over den korten termijn in die sommatie gesteld, niet kan worden geklaagd. — Hof Amsterdam 4 December 1908; W. 8832. 25. Indien door den aard der praestatie geen termijn voor de ingebrekestelling wordt gevorderd, is de schuld- eischer dadelijk in gebreke, bij niet voldoening aan een behoorlijk aan zijn woonhuis, zij het dan ook niet aan hem persoonlijk beteekend exploit, zoodat dadelijk daarop bij hetzelfde exploit tot ontbinding met schadevergoeding kan worden geageerd. Het recht op de eenmaal ingestelde vordering, kan niet ontnomen worden door een aanbod van drie dagen na de dagvaarding gedaan. — Rechtb. Rotterdam 28 Februari 1885; W. 5147. 26. Voorafgaande inmorastelling is niet noodig om ontbinding wegens wanpraestatie te kunnen vragen van een wederkeerige overeenkomst met tijdsbepaling, in zoodanig geval, wordt evenwel om de verplichting tot schadevergoeding te doen ontstaan, eerst dan geen inmorastelling vereischt als door het verloop van den termijn het nakomen der overeenkomst onmogelijk is geworden. — Rechtb. Rotterdam 2 November 1881; W. 4719. 27. Wanneer is overeengekomen, dat een huurder een in het gehuurde pand op te richten societeit niet toegankelijk zal doen zijn voor het publiek, dan levert het daarvoor niet zorgen eene nalatigheid op in strijd met de verbintenis en is dus eene ingebrekestelling ter zake van dat verzuim niet noodig om den huurder tot schadevergoeding gehouden te doen zijn. — Rechtb. Amsterdam 31 Augustus 1882; W. 8872; W. v. Not. 211. 28. Een gedaagde gesommeerd tot betaling van huurpenningen en toen aan die sommatie niet dadelijk werd voldaan onmiddellijk gedagvaard tot huurontbinding, moet evenwel geacht worden ter bekwamer tijd aan de sommatie te hebben voldaan en in elk geval geacht worden niet in mora te zijn gebleven, als hij tusschen den dag der dagvaarding en den dienenden dag het gevorderd bedrag alsnog betaalt. De eischer moet in zoodanige vordering niet ontvankelijk worden verklaard. — Rechtb. 's-Gravenhage 11 Juni 1890; W. 5913. 29. Bij een voltooide niet meer te veranderen contractbreuk, is geen inmorastelling noodig. — Hof Amsterdam 2 Februari 1883; W. 4979. 30. Na eene besliste weigering om eene overeenkomst na te komen bestaat er mora onafhankelijk van eene ingebrekestelling. — Hof Arnhem 22 Januari 1908; W. 8763. 31. De tekennengeving des verkoopers aan den kooper, dat hij niet leveren zal, heeft nog geen mora tengevolge, ook dan nog moet de kooper afwachten, of de verkooper wellicht noch binnen den gestelden termijn zal leveren — Hof 's-Gravenhage 29 Maart 1909; W. 8868. 32. De eenvoudige verklaring van den schuldenaar na de ingebrekestelling aan den schuldeischer gedaan, dat hij bereid is het verschuldigde met de kosten af te doen, is niet voldoende om de mora te zuiveren. Evenmin een niet reëel aanbod bij conclusie van antwoord, waarbij geen rente en kosten zijn aangeboden. Onder die omstandigheden bestaan voor den rechter geen termen om gebruik te maken van de bevoegdheid om den schuldenaar een termijn te verleenen, om nog aan zijne verplichtingen te voldoen. — Rechtb. Rotterdam 7 Februari 1896; W. 6793; Hof 'sGravenhage 27 April 1896; P. v. J. 1896, 94. 33. Waar een straf is bepaald op het niet op den vastgestelden dag opleveren, wijst dit beding uit den aard der zaak reeds op de bedoeling bij partijen, dat door het enkel verloop van den dag de schuldenaar in gebreke zal zijn, die moet worden aangenomen, waar zij bovendien blijkt èn uit de wijze, waarop de overeenkomst is tot stand gekomen èn uit de woorden waarin zij is vervat èn uit de door partijen zelve daaraan later toegekende beteekenis. — Hof Arnhem 10 Februari 1897; W. 6967. 34. Als de bewering, dat de verkooper, door den termijn voor de levering gesteld te laten verstrijken, in verzuim was, door den rechter is verworpen, op grond dat de kooper den verkooper nooit in gebreke had doen stellen en uit de tijdsbepaling zonder meer, zoo als die in de overeenkomst was opgenomen, niet kon worden afgeleid, dat het in de bedoeling van partijen heeft gelegen om met die tijdsbepaling een fatalen termijn vastte stellen, in dien zin dat na het verstrijken daarvan de mora van zelf zou intreden, moet deze beslissing, als berustende op de uitlegging der overeenkomst in cassatie worden geëerbiedigd. — H. R. 24 October 1895; W.6728; P. v. J. 1895, 93; v. d. H., B. R. LXI, 246: N. R. CLXXI, 79. 35. Een rekenplichtige is per se ook zonder sommatie nalatig; mitsdien moet hij, rauwelijks tot het afleggen zijner rekening gedagvaard, in de kosten worden veroordeeld, ook al verklaart hij zich onmiddellijk tot het afleggen der van hem gevraagde rekening bereid. — Rechtb. Roermond 11 Juli 1896; W. 6845. 36. Als blijkt dat een verkooperfabrikant niet in den koop wilde toestemmen, voordat de leveringstij d was vastgesteld moet die tijdsbepaling geacht worden, zoo zeer integreerend deel der overeenkomst uit te maken dat de wederpartij op den bepaalden tijd niet leverende, door het enkel verloop van dien tijd in gebreke is. — Hof Arnhem 12 Februari 1896; W. 6866. 37. Als vaststaat dat een debiteur reeds een maand te voren weet, dat zün crediteur dringend afdoening der schuld wilde, wordt die debiteur behoorlijk in gebreke gesteld door een sommatie, waarbij onmiddellijke betaling wordt afgevraagd, en waarna dadelijk, toen de betaling niet gevolgd werd, tot dagvaarding werd overgegaan. — Hof Amsterdam 24 April 1896; W. 6829. 38. Aan eene vordering tot nakoming eener verplichting behoeft geene ingebrekestelling vooraf te gaan. — Rechtb. Rotterdam 21 Februari 1896; W. 6810; P. v. J. 1896, 28. 39. Nergens schrijf de wet voor en aanspraak op nakoming brengt niet mede, dat eene rechtsvordering tot nakoming eener verbintenis zoude moeten voorafgegaan worden door eene ingebrekestelling van den schuldenaar. — H. R. 14 Januari 1910, concl. conf; W. 8968. 40. Eene sommatie stelt den schuldenaar ook dan in gebreke, wanneer iets te veel wordt gevorderd, omdat de schuldenaar deze opvordering in ieder geval had kunnen beantwoorden met de aanbieding van hetgeen volgens hem verschuldigd was en de opvordering van het meerdere het opeischen van het mindere in zich sluit. — Rechtb. Rotterdam 20 November 1901; W. 7901. 41. Wanneer een pachtcontract bepaalt dat de pacht op 1 Maart betaald moet worden, dan is door niet betaling op dien dag de pachter krachtens die contractueele bepaling in gebreke. — Rechtb. Middelburg 21 Mei 1902; W. 7827. 42. Wanneer eene bij overeenkomst verbonden partij wegens tardieve nakoming schadevergoeding heeft aangeboden, dan staat vast, dat zij is in mora en is dus eene opzettelijke inmorastelling onnoodig. — Rechtb. Amsterdam 26 April 1902; W. 7833. 43. Eene ingebrekestelling is overbodig, waar in strijd met eene verbintenis is gehandeld en is de schuldenaar ook zonder ingebrekestelling verplicht de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Hij blijft daarvoor verantwoordelijk ook na afloop der overeenkomst, zoolang de vordering niet is verjaard. — Rechtb. Utrecht 28 October 1903; W. 7998; Not. W. 281. 44. Als de kooper genoegen heeft genomen met overschrijding van den gestelden leveringstermijn en zulks hoewel uitdrukkelijk levering stip top tijd bedongen was, moet worden aangenomen, dat partijen zelve aan dat beding niet zoodanig gewicht hechten, dat er mora ex re uit zou kunnen volgen. — Hof Leeuwarden 7 Maart 1894; W. 6524. 45. Bij leverantiën voor aangenomen werk maken de bedongen leveringstermijnen een zoodanig integreerend deel der verbintenis uit, dat derzelver niet in achtneming eene wanpraestatie der overeenkomst oplevert ter zake waarvan de andere partij schadevergoeding kan vorderen ook zonder voorafgaande inmora-stelling. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 September 1899; W. 7498. 46. Het enkele feit, dat eene sommatie den gesommeerde slechts een zeer korten tijd laat voor de nakoming zijner verbintenis is nog niet voldoende om aan te nemen, dat die tijd te kort was; daartoe moet de gesommeerde zich nog op feiten of omstandigheden beroepen, waarom het hem onmogelijk zou zijn geweest binnen den gestelden termijn de verbintenis na te komen. — Rechtb. Rotterdam 5 Januari 1903; P. v. J. 1903, 300; Not. W. 192; W. v. N. R. 1748^ 47. Waar sommatie en dagvaarding, in plaats van tot betalen, slechts hebben geleid tot eene schulderkentenis in rechte, kan de gedaagde niet gezegd worden de noodzakelijkheid om hem tot veroordeeling der aangeboden som te veroordeelen, te hebben opgeheven. Dit artikel is niet geschonden door, met het oog op het nimmer aanbieden van eenige betaling door gedaagde, ofschoon zijne judiciëele houding erkentenis van schuld tot zeker bedrag mede bracht, te beslissen, dat een sommatie tot betaling van dit bedrag moest geacht worden begrepen te zijn in de sommatie tot betaling van iets meer. — H. R. 24 Mei 1895; W. 6673; P. v. J, 1895, 53; N. R. CLXX, 85; v. d. H., B. R. LXI, 166. 48. Een tijdsbepaling bij de koopovereenkomst voor de levering gesteld, heeft in den regel enkel de strekking om den tijd aan te wijzen vóór welken de uitvoering van de verbintenis niet gevorderd kan worden, weshalve uit die tijdsbepaling zonder meer niet kan worden afgeleid, dat het in de bedoeling van partijen heeft gelegen om daarmede een fatalen termijn vast te stellen in dien zin, dat na de verstrijking daarvan de mora vanzelf zal intreden. Waar de bedoeling om een fatalen termijn te stellen niet kan worden aangenomen, blijft de verkooper ook na het verstrijken van den termijn tot levering bevoegd en verplicht, tot dat hij in gebreke gesteld is of dit wordt, doordien de uitvoering van het contract voor den kooper volstrekt van geen waarde meer kan zijn. — Hof Arnhem 2 Januari 1895; W. 6612; P. v. J. 1895, 93. In denzelfden zin Hof Leeuwarden 20 Maart 1895; W. 6638; P. v. J. 1895, 49. 49. Uit de woorden van dit artikel volgt,dat alleen het stellen van een termijn binnen welken de schuldenaar aan zijne verplichtingen zal hebben te voldoen, niet steeds medebrengt, dat hij door het enkel verloop van dien termijn in gebreke is, maar dit is alleen het geval, wanneer de verbintenis van dien aard is of daarbij zoodanige bepalingen zijn gemaakt, dat de tijdsbepaling een zoodanig integreerend deel der verbintenis uitmaakt, dat zij zonder dien vastgestelden datum of niet of althans niet onder dezelfde voorwaarde zou zijn aangegaan. Dit nu kan gezegd worden ten aanzien der verplichting des koopers van steenkolen, om de gekochte hoeveelheid in ontvangst te nemen, voortspruitende uit den koop en verkoop van 2000 ton steenkolen met beding, dat de levering zal geschieden gedurende de eerste zes maanden van het jaar 1900 iedere 14 dagen 200 ton. — Hof Amsterdam 18 November 1904; M. v. H. XVI 273. 50. Uit eene enkele tijdsbepaling zonder eenige nadere aanduiding kan niet worden afgeleid, dat partijen de bedoeling zouden hebben gehad om met die tijdsbepaling een fatalen termijn te stellen, in dien zin, dat na het verstrijken daarvan de debiteur enkel door het verloop in gebreke zal zijn. — Kantong. Ter Neuzen 16 Maart 1905; Mb. Dw. XXI, 42. In denzelfden zin Rechtb. Almelo 18 April 1906; W. 8490; W. v. Not. 81; W. v. N. R. 1945. 51. Onze wet kent in art. 1274 B.W. eene ingebrekestelling door enkel tijdsverloop krachtens uitdrukkelijk beding, is ruimer dan art. 1139 C. C. en omvat zoowel evenbedoelde figuur als de ingebrekestelling die reeds uit den aard der verbintenis alleen voortvloeit. — Iiechtb. Tiel '25 Juni 1909; W. 8963. 52. Een aanbod van huurpenningen veertien dagen, nadat tot betaling is gesommeerd, heft de mora des huurders niet op. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 October 1895; W. 6798. 53. Indien is gesloten eene overeenkomst, tot levering van een zekere hoeveelheid waren binnen eenen bepaalden tijd bij onbepaalde hoeveelheden, dan is de kooper verplicht aan de verkoopers orders tot opzending te verstrekken. Doet hij dit ook na sommatie niet in overeenstemming met de overeenkomst, dan is hij in mora. — Rechtb. Winschoten 24 Juli 1895; P. v. J. 1895, 79. 54. Is bij een verkoop en koop van waren bedongen, dat deze in vier achtereenvolgende maanden telkens bij partijen per maand moesten worden geleverd, zonder dat bepaald werd op welken dag die levering moest plaats hebben dan kan geen sprake zijn van mora ex re. — Rechtb. Zwolle 18 December 1895; W. 6758. 55. Als een huurder tot eenige herstellingen gehouden is, verkeert hij niet in gebreke als de sommatie tot het doen dier herstellingen reeds na vier dagen gevolgd is door eene dagvaarding tot ontbinding der huurovereenkomst. Immers die tijd is veel te kort, zelfs om er aan te beginnen, wijl vooraf onderzoekingen noodig zijn. — Rechtb Amsterdam 20 October 1896; P. v. J. 1896,92. 56. Mora van den schuldenaar mag niet worden aangenomen, indien hij bewijst, dat bij hem geen schuld bestaat, zoodat er omstandigheden kunnen zijn, die bij het al of niet aannemen van schuld te zijnen aanzien in aanmerking komen, die ook van invloed moeten zijn op het vaststellen van den tijd, van waar hij gerekend kan worden in mora te zijn. — H. R. 8 November 1894; W. 6575; P. v. J. 1894, 103. 57. Een aanbod van betaling, gevolgd door consignatie, gedaan na eene dagvaarding, die was voorafgegaan door eene sommatie tot betaling, heeft geene zuivering van mora tengevolge. — Hof Amsterdam 17 Juni 1892; W. 6235, P. v. J. 1892, 80; Mb. Dw. VIII, 6; T. v. N. X, 240. 58. Als een huurder nalatig is in het betalen der huur, na sommatie in gebreke gesteld en daarna tot ontbinding der huurovereenkomst gedagvaard wordt, dan kan hij die vordering niet afweren door een gerechtelijk aanbod van den huurprijs met consignatie, na de dagvaarding gedaan. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 April 1893; W. 6399; R. W. v. N. 782; T. v. N. XI, 259. 59. De verkooper die in mora is gesteld, kan zijn verzuim niet goed maken door een half jaar daarna een aanbod te doen. — Rechtb. Amsterdam 13 October 1882; N. M. v. H. I, 377. 60. Waar enkel door verloop van een termijn mora intreedt, is wel de overeenkomst niet van rechtswege ontbonden, maar kan zij niet meer worden nagekomen, zoodat latere aanbieding van het verschuldigde den eisch tot ontbonden verklaring in rechten niet kan beletten. — Rechtb. Leeuwarden 19 Januari 1893; W. 6374. 61. Sommatie tot in ontvangstneming tegen betaling is sommatie tot betaling tegen levering. — Hof Amsterdam 25 Juni 1891; W. 6083; P. v. J. 1891, 96; N. M. v. H. III, 292. 62. Sommeeren tot betaling van den koopprijs van den kooper en van de curatoren in diens faillissement na de uitspraak daarvan, stelt niet in verzuim, omdat toen die betaling door de wet verboden werd, zoodat de verkooper na het faillissement van den kooper ook geen ontbindingsactie daarop kan gronden. — Rechtb. Amsterdam 23 October 1893; N. M. v. H. VI, 307; P. v. J. 1894, 5. 63. Niet-betaling ter gelegenheid van een daartoe strekkende sommatie kan niet worden goedgemaakt met de bewering, dat men niet te huis was. — Rechtb. Breda 7 Januari 1892; W. 6220; Mb. Dw. VIII, 6; R. W. v. N. 747. 64. Ook door een brief, al is hij in wellevende termen vervat, kan een schuldenaar in gebreke worden gesteld. — Rechtb. Utrecht 19 Januari 1881; W. 4657. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 12 Maart 1886; P. v. J. 1886, 37. 65. Eene ingebrekestelling kan niet geschieden bij brief. - Rechtb. Rotterdam 29 December 1886; W. 5405; P. v. J. 1887. 8; R. W. v. N. 589; N. R. B. en Bijl. 1888, B 305. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 7 October 1885; N. R. 1888, B 267; Rechtb. 's-Gravenhage 29 November 1892; W. 6299; Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1893; N. M. v. H. 1894; bev. door Hof aldaar 26 Januari 1894; W. 6500. 66. Een schuldenaar wordt door schriftelijke aanmaning tot betaling behoorlijk in gebreke gesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 Mei 1899; W. 7325. 67. Wel kan per brief in mora worden gesteld, maar dan moet die brief in aard en strekking gelijk zijn aan een bevel. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 October 1901. Vernietigd door Hof 's-Gravenhage 11 Juni 1903; W. 7964. 68. Eene eenvoudige aanmaning per brief om eene overeenkomst na te komen is niet te beschouwen als eene inge >rekestelling per brief. — Hof Arnhem 22 Januari 1908; W. 8763. 69. Ook door middel van een telegram kan een schuldenaar in gebreke worden gesteld. — Rechtb. Rotterdam 5 December 1894; P. v. J. 1895, 81. 70. De bedoeling van dit artikel is mondelinge ingebrekestelling uit te sluiten en alleen schriftelijke geldig te verklaren, maar de wet geeft geen voorschriften omtrent den vorm der akten, zoodat de wet niet alleen gerechtelijke bevelen tot betaling maar ook andere geschriften van gelijken inhoud, die den gerechtelijken vorm missen, geldig verklaart. — Rechtb. Utrecht 16 Mei 1900; W. 7509. 71. De bedoeling van dit artikel is de mondelinge ingebrekestelling uit te sluiten. De wet laat alleen schriftelijke ingebrekestelling toe zonder voorschriften te geven omtrent den vorm der akten. Ingebrekestelling kan geschieden bij ieder geschrift, ook bij de zoodanige, die den gerechtelijken vorm missen — b.v. brieven — mits de judex facti oordeele, dat zoodanig geschrift inderdaad een voldoende aanmaning inhoudt. — H. R. 9 December 1892; W. 6283; P. v. J. 1893, 25; v. d. H., B. R. LVIII, 445; N. M. v. H. V, 112; N. R. CLXII,364; T. v. N. X, 420; W. v. N. R. 1211; R. B. v. N. 759; Mb. Dw. IX, 3. In denzelfden zin H. R. 19 Decem- ber 1884; W. 5123; v. d. H., B. R. L, 238; Rechtb. Alkmaar 21 December 1892; W. v. N. R. 1212; Mb. Dw. IX, 2; Rechtb. 's-Gravenhage 20 Maart 1894; W. 65o2; Hof Amsterdam 26 Januari 1894; W. 6500. 72. Het bevel gedaan bij een brief tot inverzuimstelling moet eerst geacht worden te zijn gedaan op den dag dat de brief in handen komt van den geadresseerde, zoodat ook eerst dan de tot nakoming der verbintenis gestelde termijn begint te loopen. — Hof's-Gravenhage 29 Maart 1909; W. 8808. 73. Door het enkel aanbieden eener kwitantie wordt een schuldenaar niet in gebreke gesteld. Rechtb. Zwolle 21 April 1909; W. 8913. 74. Een sommatie op 11 Februari uitgebracht om op den volgenden morgen te tien uur eene behoorlijke rekening en verantwoording af te leggen, terwijl niet blijkt op welk uur de sommatie is uitgebracht, bevat geen voldoenden termijn — Rechtb. Rotterdam 13 Juni 1898; P. v. J. 1898, 53. 75. \Y aar de sommatie om aan eene verbintenis te voldoen en de daaraan verbonden ingebrekestelling tot niets anders dienden dan op authentieke wijze te constateeren, dat door den schuldenaar aan de door hem aangegane verplichting niet was voldaan, bestond geen bezwaar om de sommatie te doen bij hetzelfde exploit, waarbij tot ontbinding der betrokken overeenkomst gedagvaard werd. — Rechtb. Roermond 6 Maart 1902; W. 7772. 76. Door eene sommatie tot praestatie van hetgeen later wordt erkend onmogelijk te praesteeren te zijn, wordt een debiteur niet in gebreke gesteld. — Rechtb. Haarlem 1 November 1898; W. 7360. 77. Indien levering op een bepaalden dag overeengekomen is, behelst de sommatie tot levering na dien dag uitgegaan, een behoorlijke in-mora-stelling, al wordt daarbij aan den schuldenaar geen nieuwe termijn gegund. — Rechtb Arnhem 30 Januari 1882; W. 4785. 78. De aard van des huurders verplichting om het gehuurde aan het einde der huur in behoorlijken staat op te leveren, brengt mede, dat hij te dier zake in gebreke is door het enkele feit, dat hij de verplichting bij het eindigen der huur niet behoorlijk nakomt. — Hof 's-Gravenhage 30 October 1905 ; W. 8335; P. v. J. 1906, 520; W. v. N. R. 1893; W. v. Not. 26. 79. Een huurder, aan wien de overdracht der huurpenningen wordt beteekend, wordt niet in gebreke gesteld door eene gelijktijdige sommatie tot onmiddellijke betaling aan den exploitant. In zoo'n geval behoort den huurder eenige tijd te worden gelaten om de betaling te doen, zeker wanneer het exploit van sommatie niet aan hem in persoon wordt beteekend. — Rechtb. Leeuwarden 27 October 1904; W. 8164. 80. Door eene herhaalde in-mora-stelling verliest eene vroegere hare kracht niet, tenzij de schuldenaar op die herhaalde in-mora-stelling zijne verplichtingen nakomt. — Rechtb. Breda 31 Maart 1908; W. 8829; W. v. Not. 194. 81. De omstandigheid, dat als plaats van betaling is aangewezen de woonplaats van den schuldeischer brengt niet mede, dat een sommatie gedaan aan de woning van den schuldenaar ongeldig zou zijn. — Hof Amsterdam 10 Februari 1893, 74; W. 6393. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 7 Februari 1896; W. 6793; P. v. J. 1896,94. 82. Wanneer een huurder denzelfden dag, waarop hij tot betaling der huur gesommeerd wordt, deze aanbiedt, dan kan hij niet geacht worden door die sommatie in verzuim te zijn gesteld. — Rechtb. Amsterdam 3 April 1900; W. 7525. 83. De bepaling in de huurovereenkomst van den dag, waarop de huur moet worden betaald, heeft nog niet ten gevolge, dat de huurder door het enkele feit, dat hij op dien bepaalden dag niet betaalde, in gebreke is — Rechtb. Leeuwarden 27 October 1904; W. 8164. 84. Het feit, dat bij eene sommatie te veel wordt gevorderd, ontneemt aan eene sommatie hare kracht niet, wanneer vaststaat, dat de gesommeerde zeer goed weet, wat van hem gevraagd werd en niets deed wat noodig was om te voldoen wat hij schuldig was. — Rechtb. Tiel 20 December 1907; W. 8835. 85. Wanneer een kooper, na tot levering binnen een bepaalden tijd te hebben gesommeerd, nogmaals na afloop van dien tijd vraagt of de ver kooper tot levering bereid is, kan die latere vraag wel tot gevolg hebben, dat de bij eerste sommatie voor de levering gestelde termijn wordt verlengd, maar niet, dat die sommatie ongedaan wordt gemaakt. — Hof Arnhem 12 November 1902; W. 7900. 86. Bij een koopcontract, waarbij is bepaald dat de kooper van niemand anders dan van den verkooper mag betrekken en naar behoefte moet bestellen, kan als a priori vaststaande worden aangenomen dat niet-uitvoering eener bestelling voor den kooper nadeel doet ontstaan en dus de verkooper door zoodanige bestelling in gebreke kan worden gesteld. — Hof's-Hertogenbosch 15 October 1901; W. 7672. 87. Waar de vraag, aan wien betaald moet worden, voor tweeërlei uitlegging vatbaar is, kan niet worden aangenomen, dat de schuldenaar in mora is, door aan geen der partijen die aanspraak maken op de betaling, te betalen. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Februari 1902; W. 7805. Derde Afdeeling. Van verbindtenissen om iets te doen of niet te doen. Art. 1275. 88. Uit dit artikel volgt, dat voor het feit, de schadevergoeding wegens het niet verrichten van het feit in de plaats treedt; het is dus onaannemelijk te beweren, dat evenwel de vordering alleen strekkende tot praestatie van het feit door den rechter moet worden toegewezen. — H. R. 28 Januari 1881; W. 4601. 89. De vordering, waarbij gevraagd wordt de veroordeeling tot het plegen van een daad zonder eisch tot schadevergoeding bij gebreke van uitvoering, is niet-ontvankelijk. — Hof's-Hertogenbosch 23 Mei 1882; W. 4819. 90. Het is niet verboden om een voorwaardelijke veroordeeling tot schadevergoeding uit te spreken voor het geval, dat aan een veroordeeling om iets te doen niet wordt voldaan. — H. R. 18 Juni 1886; W. 5312; N. R. CXLIII, § 34, 266; v. d. H., B. R. Lil, '262; W. v. N'. R. 893; R. W. v. N. 569. 91. De schuldenaar eener verbintenis om iets te doen kan niet veroordeeld worden om die verbintenis na te komen op straffe van eene bepaalde som voor elke week verzuim. Immers onze wet kent geen dwangmiddel om den schuldenaar alsnog tot de uitvoering van eene dergelijke verbintenis te dwingen. — Rechtb. 's-Gravenhage 24 November 1903; W. 7993. 92. De aanspraak op schadevergoeding, welke de schuldeischer ingevolge dit artikel kan doen gelden wegens het door den schuldenaar nalaten van een aangenomen doen, blijft onverlet, ook al verlangt hij op grond van art 1302 B. W. wegens die wanpraestatie ontbinding der overeenkomst. — H. R. 6 Januari 1899; W. 7229; P. v. J. 1899, 11; v. d. H., B. R. LXV, 28; N. R. CLXXXI, 65. 93. Hij, ten wiens opzichte een wederkeerige overeenkomst niet is nageleefd, kan op grond van dit artikel de vergoeding van kosten, schaden en interessen vragen, zonder daaraan eene actie tot ontbinding of nakoming vast te knoopen. Hij kan daarvoor bij dagvaarding een bepaalde som vorderen behoudens zijne verplichting om ingeval van betwisting het schadecijfer te bewijzen. — Rechtb Utrecht 16 Februari 1881; W. 4732. In denzelfden zin Rechtb. Alkmaar 21 December 1905; Mb. Dw. XXII, 50. Art. 1277. 94. Bij een verbintenis om iets te doen, kan de schuldeischer eerst dan haar ten koste van den schuldenaar doen uitvoeren, indien hij daartoe öf de machtiging van den rechter heeft verkregen, öf hem bij overeenkomst de bevoegdheid daartoe is toegekend. — Hof Arnhem 28 Februari 1883; W. 4904. 95. Indien de verkooper weigert om met den kooper over te gaan tot het verlijden eener akte van koop en verkoop, kan hij bij vonnis daartoe veroordeeld worden, terwijl bij zijne nalatigheid of onwil om daaraan te voldoen, dat vonnis in de plaats zal treden van eene akte, bestemd om in de openbare registers ten kantore van de bewaring der hypotheken te worden overgeschreven. — Rechtb. Almelo 21 April 1886; R. W. v. N. 584; W. v. N. R. 864; R v. J. 1887, 3. (Zie voorts aant. 611—620 Deel II.) 96. De verplichting van den verhuurder tot levering van het verhuurd huis in goeden staat van onderhoud, is een verbintenis om te leveren of te geven, maar niet een verbintenis om te doen, zoodat de huurder niet ontvankelijk is in zijne vordering om door den rechter te worden gemachtigd zelf de verbintenis ten koste van den verhuurder te doen uitvoeren. — Rechtb. Leeuwarden 29 Juni 1893; W. v. N. R. 1262. 97. Uit de woorden van een overeenkomst, dat bij nalatigheid van den aannemer, de aanbesteder het recht heeft om het werk door de directie te doen afmaken, volgt, dat het daarbij aan den aanbesteder gegeven recht slechts een bevoegdheid is, doch geen verplichting, waardoor partijen de toepasselijkheid van dit artikel zouden hebben willen uitsluiten. — Hof Amsterdam 10 Juni 1898; W. 7185. 98. Art. 1277 B W. is niet van openbare orde, zoodat partijen bevoegd zijn daarvan bij overeenkomst af te wijken. — Rechtb. Utrecht 18 December 1907; W. 8985. Art. 1278. 99. " Bij overtreding eener verbintenis om iets niet te doen kan worden gevor- derd bevel aan den overtreder om zich in de toekomst van verdere overtredingen te onthouden. — Rechtb. Assen 31 Januari 1899; W. 7460. Vierde Afdeeling. Van de vergoeding van kosten, schaden en interessen, voortspruitende uit het niet nakomen eener verbindtenis. Art. 1279. 100. J. M. van Hettinga Tromp. Over het verzuim van den schuldenaar. — Ac. Pr. Groningen 1882. 101. W. R. L. K. M. von Motz. De leer der culpa bij verbintenissen. — Ac. Pr. Leiden 1882. 102. P. A. Eggers Omvang der schadevergoeding bij niet-nakoming van verbindtenissen. — Ac. Pr. Amsterdam 1884. 103. Hij, die gesommeerd wordt tot nakoming zijner verplichtingen, doch onder meer bezwarende omstandigheden dan was overeengekomen is niet bevoegd eene lijdelijke houding aan te nemen. Hij is dan ook wettelijk in verzuim als hij niet aanbiedt aan de overeenkomst, zooals zij oorspronkelijk luidde, te voldoen. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Mei 1880; W. 4521; P. v. J. 1880, 27. 104. Waar de schade-actie gegrond is op een feit, dat niet weder ongedaan kan worden gemaakt, komt geen inverzuimstelling te pas — Rechtb. Assen 12 Juli 1881; W. 4738. 105. Indien in rechten ook wordt gevraagd de vergoeding der door het niet nakomen der verbintenis gemaakte kosten, kan die vordering zonder eene voorafgaande ingebrekestelling niet worden toegewezen, indien uit de overgelegde akte van schuldbekentenis niet blijkt van het bestaan der bepaling, dat de schuldenaar door het enkel verloop van de termijnen van betaling in gebreke zou zijn. — Hof Arnhem 20 Juni 1883; R. W. v. N. 488. 106. De vordering tot schadeloosstelling wegens overtreding eener verbintenis om iets niet te doen behoeft niet door eene in-mora-stelling voorafgegaan te worden. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1883; P. v. J. 1883, 30. 107. De sommatie om op een andere plaats te betalen, dan waar betaald moest worden, heeft geen mora ten gevolge — Hof Amsterdam 17 April 1885; W. 5258. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 23 Mei 1884; P. v. J. 1884, 45. 108. Ofschoon een gesommeerde vormelijk behoorlijk in mora is gesteld, blijft de rechter evenwel bevoegd om naar de omstandigheden te beoordeelen of hij nalatig is gebleven in de vervulling zijner verbintenis en dus krachtens dit artikel tot vergoeding van kosten, schade en interessen gehouden is — Hof Amsterdam 8 Januari 1886 ; W. 5313; P. v. J. 1886, Bijbl. 12. In denzelfden zin Rechtb. Middelburg 10 Juni 1885; W. 5267; W. v. N. R 671. 109. De schuldenaar in het buitenland wonende, is niet in mora op den dag der dagvaarding, als het exploit, waarbij hij tot levering werd gesommeerd, hem langs officiëelen weg eerst na dien dag bereiken kan, zelfs al bleek, dat zijn agent hem vroeger met de in-morastelling bekend had gemaakt. — Hof Amsterdam 14 Januari 1887; P. v. J. 1886, 16, Bijbl. 110. In het algemeen wordt een in het buitenland wonend debiteur niet in mora gesteld door een sommatie bij den Officier van Justitie beteekend en houdende, dat de gesommeerde binnen acht dagen aan de sommatie moet voldoen. Dit is echter wel het geval als de dagvaarding maanden later wordt uitgebracht. '— Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1890; W. 5918. 111. Waar het geldt handelingen in strijd met het contract is de actie tot schadevergoeding ontvankelijk ook zonder voorafgaande in-mora-stelling. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1888; P. v. J. 1888, 75. 112. Bij de vertraging in-, maarniet bij de niet-nakoming van een overeenkomst, wordt eene ingebrekestelling vereischt. — Rechtb. Utrecht 23 April 1890; W. 5897; R. W. v. N. 687; P. v. J. 1890, 72. In gelijken zin Kantong. 's-Gravenhage 29 December 1901; W. 7886. 113. Een ingebrekestelling wordt niet gevorderd voor een actie tot ontbinding eener overeenkomst met schadevergoeding, waar die schadevergoeding wordt gevorderd, als gevolg van het in strijd handelen met de verplichting en uit de overeenkomst voortvloeiende. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Maart 1897; W. 6957. 114. In-mora-stelling is onnoodig, waar een voltooide en niet meer te veranderen contractbreuk heeft plaats gehad. — Hof Amsterdam 2 Februari 1883; W. 4979; N. R. B. 1884, B. 114. Rechtb. Amsterdam 2 September 1884; P. v. J. 1884, 47, Bijb. In denzelfden zin Rechtb Utrecht 3 October 1906; W. 8498. 115. Bij eene vordering niet steunende op vertraging in de voldoening aaneen contractueele verbintenis maar op de | bewering, dat de gedaagde het werk, hetwelk hij aangenomen had te maken, niet geheel heeft voltooid en dus onvoldoende heeft verricht, is eene aan de vordering tot schadevergoeding voorafgaande in-mora-stelling geen vereischte. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1892; P. v. J. 1892, 86. 116. De verkooper wordt behoorlijk in gebreke gesteld door een sommatie, waarbij de kooper van hem vordert levering tegencontantebetaling van den koopprijs. Het is niet noodig, dat die betaling wordt aangeboden vóór de sommatie tot levering, noch dat de deurwaarder bij de sommatie reëel aanbod doet. - Rechtb. Rotterdam 10 Februari 1897; W. 7031. 117. Een sommatie tot voldoening aan de verbintenis gedaan door iemand die zich gemachtigde van den crediteur noemt, bewerkt geen mora, als de crediteur tegenover de ontkentenis van den debiteur in gebreke blijft te bewijzen dat hij inderdaad den beweerden last gegeven heeft. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Januari 1889; W. 5751. 118. Waar feitelijk is uitgemaakt, dat een crediteur afstand heeft gedaan van een ten zijnen bate bedongen fatalen termijn, daar is terecht beslist dat die afstand hem het recht ontneemt om zonder ingebrekestelling schadevergoeding wegens wanpraestatie te vorderen. — H. R. 3 Juni 1905; W. 8239, P. v. J. 1905, 456. 119. Dewijl voor den kooper geene verplichting bestaat om het gekochte te aanvaarden, zoo wordt de kooper niet in mora gesteld door een sommatie tot het ontvangen van het gekochte tegen betaling van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 20 December 1889; P. v. J. 1890, 58. 120. Een sommatie, gedaan vóór het verschijnen van den leveringstermijn, stelt niet in gebreke. — Rechtb. Rotterdam 30 Januari 1889; W. 5720; N. M. v. H., II, 30; P. v. J. 1889, 7; Mb. Dw. 4. 121. Indien partijen overeengekomen zijn dat een bevel tot betaling voldoende zal zijn om de nalatigheid te constateeren, behoeft bij de in-mora-stelling aan den schuldeischer geen termijn te worden gegund om alsnog aan zijne verbintenis te voldoen. — Rechtb. Amsterdam 16 Augustus 1889; P. v. J. 1889, 60. 122. Indien bij de dagvaarding wordt aangeboden alsnog te contrapraesteeren voor het geval dat de gedaagde praesteert, dan houdt de dagvaarding eene behoorlijke inverzuimstelling in. De vraag of er werkelijk mora bestaat, moet steeds uit de omstandigheden worden afgeleid. — Rechtb. Amsterdam 15 November 1889; W. 5833. 123. Al zegt" art. 2 R.v., dat bij dagvaarding niet in rechten behoeft te blijken, dat het afschrift aan den gedaagde is toegekomen, is dit niet bij analogie tot sommatie uittebreiden. Waar een insinuant een wijze van beteekening heeft gevolgd, die medebrengt, dat de geïnsinueerde eerst eenigen tijd na dien, waarop het exploit gedaan is, kennis krijgen kan van den inhoud daarvan, vangt de termijn, die aan den geïnsinueerde is gelaten om alsnog aan de sommatie te voldoen, eerst aan op het oogenblik, dat het exploit den geïnsinueerde heeft bereikt. — Rechtb. Amsterdam 27 November 1891; P. v. J. 1891, 32. 124 De kosten der in verzuimstelling komen ten laste van den gebrekigen schuldenaar. — Rechtb. Rotterdam 25 November 1891; W. 6168. 125. Uit dit artikel volgt alleen dat de schuldeischer, om schadevergoeding wegens het niet nakomen eener verbintenis, te vragen den schuldenaar in gebreke moet stellen, maar noch uit dit artikel, noch uit eenige andere wetsbepaling volgt, dat de nalatige schuldenaar die zich tot zijne verdediging beroept op de omstandigheid, dat de schuldeischer zelf zijne verplichtingen niet zou zijn nagekomen, dit niet doen mag, indien hij dien schuldeischer niet heeft in gebreke gesteld. — H. R. 8 November 1894; W. 6575; P. v. J. 1894, 103; W. v. N. R. 1308. 126. Hij, die ontbinding eener wederlceerige overeenkomst vraagt op grond van wanpraestatie aan zijde van de wederpartij moet vooraf aan die wederpartij een bekwamen termijn verleenen binnen welken zij hare verplichting nog kan nakomen. Dit is niet geschied als de sommatie tot levering en de dagvaarding tot ontbinding bij hetzelfde exploit zijn gedaan, hetwelk nog wel beteekend is aan het parket van den Officier van Justitie. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Mei 1886; W. 5304. 127. Als de schuldeischer en de schuldenaar overeengekomen zijn, dat de schuld in termijnen zal worden afgedaan, dan is het enkel verloop van een dier termijnen niet voldoende om den schuldenaar in mora te doen zijn. — Rechtb. Amsterdam 31 Mei 1889; P. v. J. 1889, 90. 128. De bepaling, dat het gekochte goed moet geleverd worden op een bepaalden tijd is als eene gewone tijdsbepaling te beschouwen en door het verzuimen der levering binnen den bepaalden tijd is de verkooper niet in ge- breke. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1891, 34. 129. Waar iedere mogelijkheid om de verbintenis alsnog na te komen is uitgesloten, is de schuldenaar in gebreke door het enkele feit der niet-nakoming. — Hof Amsterdam 19 Februari 1892; N. M v. H. V, 51. 130. Green mora aan zijde van den schuldenaar waar hem niet wederrechtelijk en toerekenbaar verzuim in den tijd van uitvoering der verbintenis te wijten is. Waar dit niet het geval is, hetgeen de rechter in elk concreet geval heeft uit te maken wordt geen mora gevestigd door een vormelijk aan alle wettelijke eischen overigens voldoende in verzuimstelling. — Rechtb. Zwolle 7 Juni 1893; W. 6350. 131. W aar schadevergoeding gevraagd wordt op grond van niet-nakoming eener verbintenis en het een geval geldt> waarin dit artikel een in-mora-stelling eischt, moet de rechter ook ambtshalve beoordeelen of er in-mora-stelling heeft plaats gehad. De in-mora-stelling is een der grondslagen van het in dit artikel toegekend recht en moet door den eischer bij zijne dagvaarding worden vermeld. Waar schadevergoeding gevorderd wordt wegens het in strijd met de verbintenis ontslaan van een agent, wordt geen in-mora-stelling vereischt. — Rechtb. Rotterdam 25 November 1895; P. v. J. 1896, 4 132. Het bij den verkoop van een partij talk gemaakt beding, dat zij binnen een bepaalden termijn op de plaats van afscheping moet zijn ingeladen, heeft niet ten gevolge, dat de verkooper door het enkel verloop van dien termijn in gebreke is. — Hof 's-Gravenhage 1 Juni 1887; W. 5503 133. Het beding „Februari aflading" bij een koop en verkoop van Valencia sinaasappelen beteekent alleen, dat de verkooper ongehouden is, vóór het einde van Februari het verkochte te Valencia in te schepen: dientengevolge brengt het enkel verloop van dien termijn voor hem geen mora te weeg. Wordt hij in Juni daaraanvolgende tot levering gesommeerd, dan moet hem daarbij een bekwame termijn worden gelaten om nog aan zijne verplichting te voldoen. — Rechtb. Rotterdam 17 Maart 1883; W. 4884; P. v. J. 1883, 18, Bijbl. 134. Op grond van verzuim van ingebrekestelling kan een overigens gegronde vordering tot schadevergoeding niet ambtshalve worden ontzegd. — Hof 's-Gravenhage 24 Juni 1895; W. 6769; P. v. J. 1895, 81. 135. Waar een nalatige veroordeeld is om de schade te vergoeden, ontstaan door het niet nakomen eener verbintenis, is zijne verbintenis niet ontbonden en kan hij dus nog steeds de verbintenis nakomen. De schadevergoeding is dan beperkt tot de schade, ontstaan door de vertraagde nakoming. Waar de wet geene bepalingen geeft, hoe men zekere verbintenis kan nakomen, zonder de toestemming van dengene jegens wien de verbintenis bestaat, wordt de mora, in het nakomen der verbintenis bestaande, gestuit, als hij, die het verzuim beging, de wederpartij in de gelegenheid stelt en blijft stellen, om de voldoening der verbintenis aan te nemen. — Rechtb. Rotterdam 12 April 1897; W. 7013; P. v. J. 1897, 68. 136. Het recht op schadevergoeding wegens niet tijdige uitvoering der verbintenis — vertraagde levering — gaat na het intreden der mora ook door volledige uitvoering niet teloor. Dit geheel op zich zelf staande recht kan slechts worden geldend gemaakt in eene zelfstandige actie en levert althans in het algemeen geen verweer op tegen eene vordering tot betaling van den koopprijs. Dit laatste kan slechts het geval zijn als de verschuldigde schadevergoeding voor dadelijke vereffening vatbaar is, in welk geval de zelfstandige vordering kan worden omgezet in een beroep op compensatie. — Rechtb Amsterdam 4 December 1908; W. 8843. 137. Krachtens dit artikel kan wegens niet-nakoming eener verbintenis schadevergoeding worden gevorderd, zonder dat daarbij tevens ontbinding der overeenkomst wordt gevraagd. In ieder geval is echter voor de ontvankelijkheid der vordering noodig, dat de schuldenaar in mora zij. — Rechtb. Roermond 25 Mei 1899; W. 7396. Art. 1280. 138. Wanpraestatie heeft niet plaats bij hem, die niet betaalt en op grond, dat het gekochte nog altijd bezwaard is met eene hypothecaire inschrijving en op grond, dat beslag bij hem is gelegd — Rechtb. Groningen 18 Juli 1884; W. 5099. 139. Uit dit artikel volgt, dat, zoo er omstandigheden zijn, die bij het al of niet aannemen van schuld ten aanzien van den schuldenaar in aanmerking komen, deze ook van invloed moeten zijn op het vaststellen van den tijd, van waar hij gerekend kan worden in mora te zijn. — H. R. 8 November 1894; W. 6575; P. v. J. 1894, 103; W. v. N. R. 1308. 140. Uit dit artikel volgt, dat de rechter de toerekenbaarheid voor niet tijdige vervulling eener verbintenis onderstelt bij den aldus verbondene, door aan dezen het bewijs op te leggen, maar dan ook toe te staan het bewijs van vertraging ten gevolge van een hem niet-toerekenbare oorzaak. — H. R. 28 December 1894; P. v. J. 1895, 15. 141. Op grond van dit artikel moet de uitdrukking „nalatigen" in art. 457 K. in dien zin worden opgevat, dat de ontvanger van eene lading zich in geval van vertraging bij de lossing van de betaling van overleggeld kan bevrijden, indien hij bewijst, dat die vertraging het gevolg is van een hem vreemde oorzaak. — H. R. 21 December 1894; W. 6604; P. v. J. 1895, 15; M. v. H. VII, 108; v. d. H., B. R. LX, 418. Art. 1281. 142. S. B. W. van Limburg Stirum Overmacht in verband met tardieve levering bij vervoer van goederen. — Ac. Pr. Leiden 1891. 143. Een conservatoir beslag is overmacht ten aanzien van de nakoming van verbintenissen. — Rechtb. Rotterdam 14 Juni 1882; N. R. B. 1884; B. 124. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 7 October 1885; N. R. B. en Bij b. 1888; B. 267. 144. Werkstaking en influenza onder het werkvolk der fabriek, door welke machines geleverd moeten worden, zijn geen overmacht waardoor een vordering tot schadevergoeding wegens niet tijdige levering wordt uitgesloten. — Rechtb. Rotterdam 25 November 1891; W. 6168. In denzelfden zin Kantong. Rotterdam I 14 November 1900; W. 7592 en 1 December 1900; W. 7505 alsmede gemelde Rechtb. 10 April 1901; W. 7636. 145. Stilstand van scheepvaart in den winter kan hier te lande niet als overmacht worden aangemerkt, evenmin als stilstand van het spoorwegverkeer gedurende enkele dagen. Werkstaking in een mijn kan evenmin als overmacht gelden, waar niet de levering van steenkolen uit een bepaalde mijn is bedongen. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1892; N. M. v. H. V, 34. 146. Eene algemeene werkstaking, waarbij betrokken zijn alle werklieden noodig voor eene richtige en regelmatige lossing en die niet is te wijten aan hem, die de lading heeft te ontvangen, levert voor dezen overmacht op, waardoor hij belet wordt om een daartoe aangenomen rijnschip met lading uit een zeeschip te laden. — Rechtb. Rotterdam 10 Maart 1902; W. 7828. 147. Eene algemeene werkstaking van bootwerkers, tijdens welke slechts bij uitzondering en niet dan tegen aanzienlijke opoffering van moeite en geld werklieden in dat vak waren te verkrijgen, levert voor dengeen, aan wien zij niet te wijten is, overmacht op, waardoor hij verhinderd wordt een schip te laden. — Rechtb. Rotterdam 7 Mei 1902; W. 7045. 148. Eene algemeene werkstaking in een bepaald vak kan overmacht opleveren. — Rechtb. Rotterdam 14 December 1904; W. 8281. 149. Zoo goed als eene algemeene „strike'' moet ook een algemeene „lock out" als overmacht worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 7' April 1905; P. v. J. 1905, 486. 150. Ijsgang waardoor de geconsigneerde verhinderd wordt de lading van een op stroom liggend stoomschip in schepen langszijde van dat stoomschip Cbemebs, Aant. B. W. over te nemen, is overmacht, zoodat hij voor het daardoor veroorzaakt oponthoud geen overliggeld behoeft te betalen. — Rechtb. Rotterdam 22 Februari 1890 ; W. 5852. 151. Indien een vervoer te water vertraagd wordt door ingevallen vorst en de vervoerder vóór het invallen van de vorst niet in mora was, dan moet de vorst als overmacht worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 26 November 1896; W. 6927; P. v. J. 1898, 25. 152. Sneeuw en vorst zijn niet als overmacht te beschouwen bij een in de open lucht te verrichten werk, dat den 14 December is aangenomen, om op den 15 Februari daaraanvolgende gereed te zijn. — Hof Arnhem 10 Februari 1897; W. 6967. 153. Overmacht is niet aanwezig, als het ijs de zoo snel mogelijke inlading niet heeft belet, doch deze toeliet, hoewel met meerdere kosten en als de inlading moet geschieden „free of risk and expence to the steamer." — Rechtb. Amsterdam 31 December 1897; N. M. v. H. X, 162. 154. Vertraging van vervoer, als gevolg van invallenden vorst, moet als veroorzaakt door overmacht worden beschouwd; zonder uitdrukkelijk beding is de partij, die het vervoer op zich nam, dan niet verplicht haar toevlucht te nemen tot vervoer per spoor. — Hof Amsterdam 2 Februari 1898; P. v. J. 1898, 25. 155. Wanneer uitdrukkelijk bedongen is levering per waterweg, dan levert toewater overmacht op. — Rechtb. Rotterdam 1 December 1900; W. 7595. 156. Bij eene overeenkomst aangegaan 31 ten tijde van het dicht liggen van het vaarwater door vorst, strekkende oiu na het open worden van het vaarwater een schip binnen zeer korten tijd weg te slepen, levert de groote drukte in de haven, ontstaan na het open worden van het water geen overmacht op, waardoor niet-nakoming der overeenkomst zou kunnen gerechtvaardigd worden. Rechtb. Rotterdam 11 December 1901; W. 7781. 157. Overmacht bestaat niet alleen dan, als er iets geschiedt door een hoogere dan menschelijke macht, maar ook als zich een menschelijke macht boven ons plaatst, wanneer men goed, schiks of kwaadschiks moet toegeven. Dit is het geval als het hoofd der politie iemand dwingt tot afgifte van eenig goed, ook al mocht dat hoofd daartoe niet bevoegd zijn. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1895; W. 6699; P. v. J. 1895, 85; N. M. v. H. VII, 293. 158. In het algemeen kan de noodzakelijkheid van reparatiën aan een stoomschip op zich zelf niet als overmacht, waardoor het niet-tijdig afvaren van een stoomschip is veroorzaakt, gelden. Immers reparatiën van een stoomschip behooren tot de gewone steeds voorkomende belemmeringen in het gebruik daarvan. Oponthoud voor reparatiën kan alleen dan als overmacht gelden, als de reparatiën onvoorzien waren of wel het gevolg van een onvoorzien toeval. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1898; W. 7207; P. v. J. 1898, 77. 159. Terecht beroept een spoorwegmaatschappij zich op overmacht, als zij een met particulieren aangegane overeenkomst tot het daarstellen van een spoorwegstation niet nakomt, omdat haar zulks door de regeering verboden is. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1899; P. v. J. 1899, 85. 160. Een beroep op overmacht, waarin zonder eenige nadere omschrijving gesteld wordt gebrek aan kolen, abnormale koude en daarmede in verband staande lage waterstand rechtvaardigt niet nalatigheid in de levering van bestelde en te leveren aangenomen goederen. — Rechtb. Amsterdam 18 April 1902; W. 7811. 161. Voor een vervoerder zijn de verplichtingen op hem rustende krachtens eene vroegere overeenkomst in geen geval te beschouwen als overmacht ten aanzien der vervulling eener latere overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1906; W. 8656. Art. 1282. 162. Bij eene aanneming onder strafbeding van een zeker werk op eenen bepaalden datum op te leveren kan de aannemer voor het geval hij daarin verhinderd werd, doordat een derde hem de noodige materialen niet tijdig leverde, niet in den vorm van schadevergoeding de bedongen boete op den nalatigen leverancier verhalen. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1899; W. 7433; P. v. J. 1900, 59. 163. Een verkooper van steenkolen, van wien de verkochte kolen niet zijn afgenomen, kan als schadevergoeding voor die wanpraestatie aan zijde des koopers vorderen verrekening van het verschil tusschen den prijs, waartegen hij de kolen verkocht en den marktprijs op den dag, dat de wanpraestatie des koopers kwam vast te staan. Rechtb. Rotterdam 14 Maart 1900; W. 7496. In denzelfden zin Hof Arnhem 26 April 1905; W. 8382. 164. De verhuurder in gebreke blijvende om het verhuurde pand overeenkomstig zijne verplichting behoorlijk te verven en te behangen kan door den huurder niet worden aangesproken tot vergoeding van schade geleden door het hebben van een slecht geverfd in stede van een behoorlijk op nieuw geverfd huis. Zoodanige vergoeding zou toch neerkomen op eene vergoeding van schade van het esthetisch gevoel des huurders, welke schade niet op geld waardeerbaar is. — Rechtb. Rotterdam 1 October 1900; W. 7525; R v. J. 1900, 82. 165. De schadevergoeding bestaat niet in het verschil tusschen inkoopsprijs plus onkosten en verkoopprijs, maar tusschen verkoopprijs en waarde ten tijde der ontbinding. — Hof Arnhem 30 Januari 1884; N. R. B. 1884, B. 135. 166. Waar in de wet de criteria voor de berekening van winstderving niet worden aangetroffen, kan het aannemen van zekere factoren voor die berekening geen wetschennis opleveren. — H. R. 18 December 1884; W. 5122. 167. Dit artikel en de volgende bevatten alleen eenige hoofdbeginselen omtrent de berekening der aldaar bedoelde schadevergoeding. De beslissing der vraag welke elementen als maatstaf voor de berekening van schade of winstderving in zeker geval zullen gelden is derhalve aan den rechter overgelaten en moet als van feitelijken aard in cassatie worden geeerbiedigd, voorzoover zij niet met genoemde hoofdbeginselen in strijd is. Met die hoofdbeginselen is niet in strijd en de genoemde artikelen zijn dus niet geschonden door bij het bestaan van een vaste marktwaarde van verkochte, doch door den kooper niet in < ontvangst genomen en niet betaalde I goederen als grondslag der vergelijking bij de berekening van de aan den ver- I kooper toe te kennen schadevergoeding aan te nemen die marktwaarde en niet den prijs, waarop de goederen den verkooper te staan komen. — H. R. 2 April 1896; W. 6791; P. v. J. 1896, 46; W. v. N. R. 1379. 168. Bijaldien men bij het aangaan der overeenkomst weet, dat bij wanpraestatie zijnerzijds zijn medecontractant ten bate van een derde een zekere boete zal beloopen, is men ter zake van een gepleegde wanpraestratie die boete als schadevergoeding verschuldigd.—Rechtb. | Zierikzee 2 April 1901; W. 7723. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 17 Februari 1902; W. 7761. 169. Alleen die kosten, schaden en interessen behoeven door den verkooper bij niet levering te worden vergoed, welke een dadelijk en onmiddellijk gevolg zijn van het niet nakomen der verbintenis en bij het aangaan der verbintenis zijn of kunnen worden voorzien. Derhalve behoeft als regel de niet geleverd hebbende verkooper niet te betalen het verschil tusschen den koopprijs en den prijs, waarvoor de goederen weer verkocht zijn. — Rechtb. Amsterdam 16 November 1894; N. M. v. H. VII, 240. 170. De verkooper van handelswaren, te wiens aanzien de koopovereenkomst niet is nagekomen, mag niet als schade in rekening brengen de som die hij op de overeenkomst, ware die nagekomen, zou hebben gewonnen, maar slechts het verschil van de koopsom met de waarde der verkochte goederen ten tijde waarop en ter plaatse waar de levering had moeten geschieden. — Rechtb. Dordrecht 9 Januari 1895; P. v. J. 1895, 25. 171. De schadevergoeding verschuldigd ter zake van het niet-leveren van verkochte huizen moet niet worden beschouwd naar den maatstaf van de winst te maken bij vermoedelijke huurprijzen maar naar den maatstaf van de vermoedelijke verkoopwaarde der huizen. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 Januari 1901; W. 7634. 172. Berekening der schadevergoeding verschuldigd ingeval van niet-levering van verkochte effecten. — Rechtb. Amsterdam 2 Mei 1902; W. 7827. 173. Voor berekening eener schadevergoeding bewijst eene beursnoteering op zich zelf niet, dat voor den prijs in die noteering vermeld, inderdaad verkocht had kunnen worden. — Hof 's-Gravenhage 12 November 1906; W. 8480; P. v. J. 1907, 662; W. v. Not. 140. 174. Eene vordering tot schadevergoeding is onbestaanbaar zonder bewijs, dat schade geleden is; vermits wijders nergens in de wet geschreven staat, dat niet-nakoming eener overeenkomst per se en altijd schade aan de wederpartij veroorzaakt, zoo verdraagt zich volkomen met de beslissing, dat eene overeenkomst niet is nagekomen de ontzegging der vordering tot schadevergoeding bij gebreke van elk geleverd of beproefd bewijs. — H. R. 9 Februari 1906; W. 8336; P. v. J. 1906,520; N. R. CLVI, 196. 175. De artt. 1282-1284 B. W. missen, als regelende de vergoeding van kosten, schaden en interessen, voortspruitende uit het niet-nakomen eener verbintenis in een geval waarin het geldt schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, rechtstreeksche toepassing. — H. R. 28 December 1906, concl. conf.; W. 8477, P. v. J. 1907, 611; W. v. N. R. 1949, N. R. CCIV, 336. Art. 1283. 176. Een fabrikant zich verbindende om zijn fabrikaat tegen eenen vasten termijn te leveren aan een tusschen- persoon, handelaar in dat fabrikaat moet weten, dat de levering binnen dien termijn voor zijn afnemer van groot belang kan zijn en dat deze door overschrijding van den leveringstermijn groot nadeel kan lijden. Hij is derhalve gehouden de schade te vergoeden geleden door overschrijding van den leveringstermijn. — Hof Amsterdam 25 October 1901; W. 7708; P. v. J. 1902, 180. Cassatie verworpen H. R. 13 Mei 1902, concl. conf.; W. 7772; P. v. J. 1902, 180; N. R. CXCI, 128. Art. 1286. 177. Joh. M. Jolles. Wettelijke interessen. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Aang. door mr. N. K. F. Land in P. v. J. 1893, 63 en R. M. XIII, 124. 178. Moratoire interessen zijn wel verschuldigd door den Staat bij terugvordering van onverschuldigd betaalde belasting, maar niet door den belastingschuldige, die te weinig betaalde. — Rechtb. Leiden 6 Juni 1876; W. 3996; W. v. N. R. 352; P. W. 6467; R. W. v. N. 278. Bevestigd door H. R. 2 Februari 1877; W. 4082; W. v. N. R. 391; P. W. 6467; R. W. v. N. 292. 179. Rente, als poena morae bedongen, is uit haren aard verschuldigd zoolang de mora voortduurt, dat is tot de betaling der hoofdschuld, ook dan, als tengevolge van het tijdelijk stilzitten van den schuldeischer het definitief rente-bedrag is verhoogd. — Hof Amsterdam 2 November 1883; W. 5000; P. v. J. 1884, 16. 180. Indien een vordering eerst pendente lite is ingetreden, kunnen de renten slechts worden toegewezen sedert den dag, dat de schuld opeischbaar is en niet sedert den dag der dagvaarding. — H. R. 20 Februari 1885; W. 5145. 181. Indien twee colleges elkander het recht betwisten om de rente eener inschrijving op het Grootboek te ontvangen en zij beide den Staat tot betaling dier rente aanspreken, dan mogen de moratoire interessen niet ten laste van den Staat worden gebracht. — H. R. 26' April 1888; W. 5553; P. v. J. 1888, 58; N. R. CXLVIII, § 67, 404. 182. Na de dagvaarding kan de gedaagde niet meer volstaan met aanbieding der hoofdsom, zonder interest en kosten. — Rechtb. Amsterdam 30 October 1891; P. v. J. 1892, 14. 183. De gedaagde die in rechten op zijne vroegere betwisting der hoofdvordering tot betaling van een geldsom is teruggekomen, moet ook tot de betaling van de moratoire interessen daarvan worden veroordeeld, indien het aan zijn schuld te wijten is, dat het onderzoek, hetwelk hem van de betwisting der hoofdvordering heeft doen afzien, eerst in het geding heeft kunnen plaatshebben. — H. R. 26 November 1891; W. 6114. 184. Wettelijke interessen sedert den dag der dagvaarding, waarbij is gevorderd vergoeding van schade nader op te maken bij staat van de toe te wijzen schadesom, kan niet krachtens dit artikel gevorderd worden. — H. R. 27 April 1894; W. 6496; P. v. J. 1894, 45; N. R. CLXVI, 348. 185. Moratoire renten van een saldo van rekening zijn eerst verschuldigd van af het sluiten der rekening en niet van af den dag der dagvaarding. — Hof Amsterdam 15 November 1901; W. 7727; W. v. N. R. 1701. 186. Een geldsom moet ook dan geacht worden overeenkomstig dit artikel te zijn gevorderd, wanneer derzelver betaling voor eenen buitenlandschen rechter is gevorderd. — Rechtb. Roermond 3 April 1902; W. 7801. In denzelfden zin dezelfde Rechtb. 7 April 1904; W. 8078. 187. Met de vordering in rechten als bedoeld in dit artikel, is uitsluitend bedoeld eene vordering voor den Nederlandschen rechter. — Hof 's-Hertogenbosch 3 Februari 1903; W. 7874; W. v. N. R. 1745. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 22 Februari 1905; W. 8342. 188. Renten van een als schadevergoeding toe te kennen bedrag zijn moratoire interessen en kunnen dus niet worden toegekend dan van af het oogenblik dat de vergoeding in rechten is gevorderd. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1904; W. 8279. 189. Moratoire rente is ook dan verschuldigd, wanneer iemand, die zich verbond om zekere som tegen renten ter leen te verstrekken, nalatig is in het nakomen dier verbintenis. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 6 October 1905; W. v. N. R. 1869; Mb. Dw. XXI, 47. 190. Ingeval wordt gevorderd en toegewezen eene schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, zijn geen renten verschuldigd, zoolang de gedaagde niet in gebreke blijft om het bij vonnis vastgestelde bedrag te betalen. Van rentebetaling van af den dag der dagvaarding kan dus geen sprake zijn. — Rechtb. Utrecht 10 Januari 1906; W. 8414. 191. Wanneer tusschen partijen is overeengekomen, dat bij vertraging van betaling in stede van de wettelijke interessen 4 °/0 zal worden vergoed, kunnen ook bij opvordering in rechten geen hoogere moratoire interessen dan 4 °/0 worden gevorderd. — Hof 's-Hertogenbosch 1 Mei 1906; W. 8571. Art. 1287. 192. De regel van dit artikel moet niet zoo streng worden opgevat, dat daarvan niet bij overeenkomst zou mogen worden afgeweken. Derhalve kan ook stilzwijgend worden overeengekomen, dat in rekening-courant ook over de interessen van vier maanden opnieuw interessen zullen worden berekend. — Rechtb. Dordrecht 17 Februari 1897; W. 7024; T. v. N. XV, 339. 193. Art. 1287 B. W. laat wel in het algemeen toe om van den rechtsregel, dat geene renten op renten berekend mogen worden, bij bijzondere overeenkomst af te wijken, doch verbindt aan deze mogelijke afwijking het voorschrift, dat de overeenkomst loope over interessen ten minste over een geheel jaar verschuldigd. Mitsdien is ongeoorloofd bijv. in eene rekening-courant de interessen halfjaarlijks vast te stellen en dan onmiddellijk mede over die interessen rente te berekenen. — Hof 's-Gravenhage 12 November 1906; W. 8480; P. v. J. 1907, 662; W. v. Not. 140. 194. Het voorschrift van dit artikel, verbiedende het berekenen van renten van renten moet ook ambtshalve door den rechter worden toegepast. — Rechtb. Zutphen 6 Juni 1901. Bevestigd door Hof Arnhem 16 October 1901; W. 7723. Vijfde Afdeeling. Van voorwaardelijke verbindtenissen. Art. 1289. 195. F. D. E. van Osenbruggen. Eenige opmerkingen over het begrip der voorwaarde. — Ac. Pr. Leiden 1893. Aang door Mr. J. Limburg en W. 6519. 196. Mr. J. C. de Marez Oyens. Wie der partijen moet bewijzen als een der partijen beweert dat de verbintenis, waarvan iets gevorderd wordt, slechts voorwaardelijk is? De schuldeischer moet bewijzen dat de verbintenis onvoorwaardelijk is. (Naar aanleiding van arr. H. R. 20 April 1877; W. 4116; o. a. beslissende dat de schuldenaar het bestaan der voorwaarde moet bewijzen.) — W. 4121. 197. Een verbintenis om zoo spoedig mogelijk te betalen, staat gelijk met die, om te betalen, zoodra de schuldenaar daartoe in staat is. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1888; P. v. J. 1889, 47; Mb. Dw. V, 2. 198. In de verklaring dat tot een voorgestelde schikking wordt toegetreden onder voorwaarde, dat de daarbij bedongen betaling uiterlijk op eene bepaald aangeduide plaats zal volgen, ligt eene voorwaarde van welker vervulling de toetreding tot de schikking afhankelijk wordt gemaakt. — Hof 's-Gravenhage 18 Februari 1895; W. 6708. 199. Het beding dat gekochte goederen ten huize des verkoopers geteld en ontvangen zullen worden is geen voorwaarde, waardoor de koop is tot stand gekomen, maar regelt alleen de plaats en de wijze van de levering. — Rechtb. Leeuwarden 29 April 1897; P. v. J. 1897, 88. Art. 1290. 200. Eene verbintenis aangegaan onder de voorwaarde, dat een der verbonden partijen vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein zal verkrijgen in een geval, waarin dat wettelijk niet geoorloofd is, moet geacht worden te zijn aangegaan onder eene bij de wet verboden voorwaarde zonder dat daarin verandering wordt gebracht doordat de administratieve autoriteit bij vergissing de vergunning toch verleent. — Rechtb. Utrecht 31 December 1902; W. 7871. Art. 1292. 201. I)e overeenkomst dat iemand een waarborgsom niet zal behoeven terug te geven, vóór dat hij in de plaats van den mede-contractant een nieuwen depóthouder heeft gevonden, is nietig. — Rechtb. Amsterdam 10 April 1894; P. v. J. 1894, 84. 202. Een contractsbepaling, waarbij de beslissing van geschillen over de rolverdeeling en opvatting, aan den Raad van beheer van het contracteerend tooneelgezelschap wordt opgedragen, is in strijd met de openbare orde. — Kantong. no. 2, Amsterdam 22 October 1894; W. 6586. 203. Een overeenkomst tusschen den schuldeischer en den schuldenaar, waarbij wordt bepaald dat de laatste een aan den eersten reeds op dat tijdstip verschuldigd bedrag zal kunnen betalen wanneer het hem best schikt, is nietig, daar zij de betaling afhankelijk maakt van een voorwaarde waarvan de vervulling alleen van den wil des schuldenaars afhangt. — Rechtb Rotterdam 14 November 1894; P. v. J. 1894, 101. Art 1294. 204. G. A. P. Bax. De invloed van art. 1166 Code Civil op de bepalingen van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek. — Ac. Pr. Leiden 1879. Art. 1296. 205. Als een gemeentebestuur een overeenkomst sluit onder voorwaarde, dat zij eerst in werking zal treden als op een besluit van den Gemeenteraad de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zal zijn verkregen en de Raad in plaats van die reeds gevraagde goedkeuring af te wachten, dat besluit intrekt, heeft de gemeente de vervulling van de voorwaarde waaronder zij zich verbonden had, verhinderd en moet deze dus voor vervuld worden gehouden. Het feit, dat de Raad tot die intrekking is overgegaan, omdat Gedeputeerde Staten voor het verleenen hunner goedkeuring te bezwarende voorwaarden stellen, brengt in deze beschouwing geen verandering. — Rechtb. Haarlem 24 Januari 1893; P. v. J. 1893, 15; H. R. 23 November 1894; W. 6590; P. v. J. 1895, 3; v. d. H , B. R. LX, 386; N. R. CLXVII, 242. 206. Dit artikel vordert niet, dat het verhinderen der voorwaarde geschiedt met het oog op een voor den schuldenaar daardoor te verkrijgen voordeel. — Hof Amsterdam 26 Januari 1894; W. 6491; P. v. J. 1894, 33. 207. Dit artikel heeft enkel op het oog een voorwaarde geheel onafhankelijk van de wijze van uitvoering der verbintenis, doch niet de ontbindende voorwaarde, die volgens art. 1302 B. W. verondersteld wordt in alle wederkeerige overeenkomsten plaats te grijpen. — Hof Arnhem 20 October 1897; W. 7053. 208. Voor de toepassing van dit artikel is wel noodig, dat de schuldenaar, die zich onder eene voorwaarde verbonden heeft de vervulling der voorwaarde hebbe verhinderd willens en wetens, dus niet bij vergissing en vrijwillig, dus niet door dwang en kan dus in zooverre misschien van opzettelijke verhindering worden gesproken, maar er is geen grond om aan te nemen, dat het artikel alleen dan toepasselijk zou zijn indien de verhindering geschied is met de bepaalde bedoeling om in strijd met de goede trouw de vervulling der voorwaarde te beletten. — Hof 's-Gravenhage 7 Mei 1906; W. 8411; W. v. Not. 63. 209. Voor de toepassing van dit artikel is noodig en moet dus bewezen zijn, dat de verhinderde gebeurtenis inderdaad als voorwaarde was toegevoegd aan de verbintenis, waarvan op grond van verhindering van verwezenlijking der voorwaarde nakoming gevraagd wordt. — H. R. 14 Februari 1908, concl. conf. W. 8665; P. v. J. 731; N. R. CCVIII, 195. 210. Iemand, die zich voorwaardelijk verbond en dan weigert zijne onmisbare medewerking tot de vervulling der voorwaarde te verleenen, moet geacht worden de vervulling der voorwaarde te hebben verhinderd, zoodat deze voor vervuld moet worden gehouden- — Rechtb. Tiel 11 Mei 1908; W. 8800. Art. 1297. 211. I. A. H. Art. 1297 § 1 B. W. — W. 5345. Art. 1298. 212. Mr. P. van Bemmelen. Over de juiste beteekenis van art. 1298 B. W. — Rechtsg. Opst. I, 66. Art. 1299. 213. Verhuring onder opschortende voorwaarde. — W. v. N. R. 1011 en 1013. 214. De overeenkomst, waarbij de eene inschrijver eener openbare aanbesteding zich tegenover de anderen verbindt om hun een zekere vergoeding te betalen als het werk hem gegund wordt, is een gewone overeenkomst onder opschortende voorwaarde en geen kansovereenkomst. — Kantong. Groningen 9 Maart 1885; W. 5355. 215. Bij een overeenkomst tot het maken en stellen eener machine geldt het een koop en verkoop eener toekomstige zaak, aangegaan onder de opschortende voorwaarde, dat de machine aan de gestelde en aangenomen vereischten zal blijken te voldoen. — Hof Amsterdam 12 December 1890; \V. 5974. 216. Koop op keur is een voorwaardelijke overeenkomst. De voorwaarde van het tot stand komen van den koop wordt niet vervuld, indien in plaats van goedkeuring, de ontvanger bericht, dat hij de goederen niet behouden wil en hij die terugzendt. — Kantong. Groningen 10 Maart 1884; W. 5040. 217. De koopovereenkomst is gesloten op keur, zoo vaststaat, dat de goederen zijn afgekeurd, onverschillig waarom en is de opschortende voorwaarde waaronder de overeenkomst is gesloten niet vervuld. — Hof Arnhem 15 October 1890. Anders Rechtb. Zwolle 8 Januari 1890; P. v. J. 1891, 8. 218. De verbintenis om zekere schuld te betalen binnen 30 dagen na het huwelijk van den schuldenaar met zekere dame moet geacht worden te zijn aangegaan onder eene opschortende voorwaarde, die geacht moet worden te ontbreken wanneer de dame is overleden alvorens met den schuldenaar te zijn gehuwd. — Rechtb. Winschoten 2 Januari 1900; P. v. J. 1903, 207. Art. 1301. 219. H. H. Everts. De ontbindende voorwaarde. — Ac. Pr. Utrecht 1883. Beoord. door mr. H. L. Drucker. in R. M. III, 628. 220. Mr. H. S Werking der ontbindende voorwaarde in de overeenkomst tegenover derden. — W. v. N. R. 1248, 1266 en 1272. 221. Het commissiecontract is bilateraal, bijgevolg zijn de bepalingen van art. 1301 B. W. en volg. daarop van toepassing. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1883; N. R. B. 1884, Bijbl. 100. 222. Bij wederkeerige overeenkomsten kan ingevolge dit artikel schadevergoeding worden gevraagd, zonder ontbinding — H. R. 6 Mei 1892; W. 6182. 223. Uit den samenhang van artt. 1301 en 1302 volgt, dat het rechtsgevolg van art. 1301, zoowel aan de bedongen als aan de wettelijk onderstelde ontbindende voorwaarde verbonden .is, zonder dat het voorschrift tot aanvraag van een vonnis op deze algemeene werking der ontbindende voorwaarde inbreuk maakt. Zoodanige uitspraak strekt dan ook niet om de onderstelde ontbindende voorwaarde te doen ontstaan, maar, evenals in den regel de uitspraak des rechters om het bestaan van de ontbinding ten gevolge van het vervuld zijn der voorwaarde, vast te stellen. Aan den verhuurder, die wegens wanbetaling der huurpenningen heeft gedagvaard tot ontbinding der huurovereenkomst, kan derhalve door het daarna door den huurder gedaan en door consignatie en beteekening gevolgd aanbod tot betaling, zijn recht niet worden ontnomen tot bedoelde ontbinding. — H. R. 30 December 1892, concl. conf. W. 6330; R. W. v. N. 771; P. v. J. 1893, 19; N. R. CLXII, 438; VV. v. N. R. 1260; v. d. H., B. R. LVIII, 495. (Verg. nrs. 277 en 278.) 224. De bepaling, dat in geval van ontbinding eener overeenkomst de zaken weder tot den vorigen stand terugkeeren even als of er geen verbintenis bestaan had, geldt alleen voorzoover zulks mogelijk is. Is dus in geval van houtleverantie eenerzijds geleverd en anderzijds verwerkt, dan behoudt in geval van ontbinding de verkooper zijne vordering tot betaling van het geleverde. — Rechtb. Utrecht 27 October 1897; W. 7044. 225. De koop en verkoop eener koe onder voorwaarde dat zij gust, d.i. niet vruchtdragend is, is eene voorwaardelijke verbintenis, die, blijkt a posteriori, dat zij wel vruchtdragend is, ipsojurekomt te vervallen. De vordering tot ontbinding der overeenkomst op grond van het vruchtdragend zijn der koe is dus niet ontvankelijk. — Rechtb. Utrecht 17 December 1902; W. 7867. 226. De ontbondenverklaring eener overeenkomst op vordering der eene partij berooft de andere partij niet van haar recht op schadevergoeding terzake van handelingen tegen het contract door de eene partij gepleegd na het tijdstip, waarop krachtens het posterieure vonnis de ontbinding geacht moet worden te zijn ingegaan, nu èn na dat tijdstip beide partijen de overeenkomst zijn nagekomen èn de eene partij het recht der andere op schadevergoeding heeft erkend — Hof 's-Hertogenbosch 28 November 1905; W. 8339. 227. De toekomstige onzekere gebeurtenis, waaraan de ontbinding eener overeenkomst is vastgeknoopt, kan bestaan in het na het sluiten van de overeenkomst blijken aan partijen van eenig feit, dat tijdens het sluiten van die overeenkomst reeds bestond, maar hun toen nog onbekend was. — Rechtb. Leeuwarden 27 Mei 1909; W. 8935. Art. 1302. 228. W. E. J. van Balveren. De rechtsvordering tot ontbinding van de wederkeerige overeenkomsten (de artt. 1302 en 1303 B. W.). — Ac. I'r. Leiden 1883. 229. E. J. Philips. Het recht van ontbinding. — Ac. Pr. Leiden 1895. 230. Mr. H. S. Een quaestie naar aanleiding van art. 1302 B. W. (S. beweert dat de ontbinding ook tegen een verderen kooper werkt.) - W. v. N. R. 1208. 231. D. Lodder. De artt. 1302 en 1303 in theorie en praktijk. — Ac. Pr. Leiden 1894. Aangek, door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 1274, 1278, 1281, 1283 en door Mr. J. Limburg in W. 6634. 232. Bij eene overeenkomst, waarbij de levering bij partijen zal plaats hebben *en elke levering op zich zelf zal staan, moet bij niet-nakoming der overeenkomst, nadat reeds eenige partijen zijn afgeleverd, ontbinding der geheele overeenkomst gevraagd worden. — Hof Arnhem 12 November 1902; W. 7900. 233. Ook bij gedeeltelijke nakoming kan ontbinding voor het geheel gevraagd worden. — Rechtb. Arnhem 30 Januari 1882; W. 4785; Rechtb. Amsterdam 8 October 1882; W. 4835; 29 Januari 1892; N. M. v. H. 1,202; 10Juni 1887; W. 5453; P. v. J. 1887, 28. 234. Gedeeltelijke ontbinding kan in rechten gevraagd worden, indien de levering op verschillende tijdstippen moet plaats hebben. — Rechtb. Groningen 29 Maart 1881; N. R. B. 1884, B. 111. 235. De vordering tot gedeeltelijke ontbinding eener overeenkomst van koop en verkoop i s niet-ontvankelij k. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5972; N. M. v. H. III, 19; R. W. v. N. 699; vernietigd door Hof Amsterdam 19 Februari 1892; W. 6158; P. v. J. 1892,30; N. M. v H. V, 51. In denzelfden zin H. R. 22 Maart 1894; W. 6479; W. v. N. R. 1274; P. v. J. 1894, 31; Rechtb. Amsterdam 5 Mei 1893; N. M. v. H. 290; P. v. J. 1893, 48; in tegenovergestelden zin Rechtb. Rotterdam 3 Juni 1893; W. 6403; P. v. J. 1893, 79; N. M. v. H. YI, 216. 236. De artt. 1301 en 1302 B. W. sluiten eene gedeeltelijke ontbinding eener overeenkomst niet eens en vooral uit, bepaaldelijk niet wanneer terugkeer der zaken tot den vorigen stand feitelijk onmogelijk is geworden of wanneer moet worden aangenomen, dat eene partieele ontbinding strookt met de opvatting, welke de contracteerende partijen van de overeenkomst en hare uitvoering hadden. — Rechtb. Alkmaar 1 December 1904; Mb. Dw. XXI, 37. 237. Van eene overeenkomst, die volgens den wil der contractanten eene deelbare praestatie tot voorwerp heeft, en ook door beide partijen gedeeltelijk is uitgevoerd, kan voor wat betreft het nog niet uitgevoerde gedeelte de ontbinding worden gevorderd. — Rechtb. Maastricht 30 Mei 1907; W. 8643; W. v. Not. 136. In denzelfden zin dezelfde Rechtb. 26 September 1907; W. 8726. 238. De omstandigheid dat ten gevolge der daad van een der partijen de wederpartij voor een deel niet aan hare contractueele verplichtingen kan voldoen, ontheft haar geenszins van de verplichting om daaraan wel te voldoen voor dat gedeelte waarvoor zij daarin niet door de daad van de andere partij verhinderd is. — H. R. 10 Februari 1888; VV. 5518; P. v. J. 1888, 26; N. R. CXLVIII § 17, 104. 239. De actie tot ontbinding mag niet worden ontzegd op grond dat zij niet kan leiden tot herstel der zaken in den vorigen toestand. Waar geen sprake is van een enkele ondeelbare verbintenis, maar van zelfstandige verbintenissen, hoezeer bij ééne akte aangegaan, is de actie tot ontbinding der overeenkomst ontvankelijk, ook als zij niet tegen allen, die bij het contract partij zijn geweest, is ingesteld — H. R. 28 Januari 1891; v. d. H., B. R. XLVI, no 1706, 39. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 September 1892; W. 6275. 240. Indien van meerdere medecontractanten een de overeenkomst niet naleeft, dan moet wel tegen allen de ontbinding gevraagd worden, maar kan de schadevergoeding alleen worden gevorderd van hem, die door zijne wanpraestatie de schade veroorzaakte. — Hof Amsterdam 20 Januari 1893; P. v. J. 1893, 6. 241. De vordering tot ontbinding eener overeenkomst, voor zoo ver zij niet is nagekomen, is ontvankelijk. — Rechtb. Tiel 24 Februari 1893; W. 6316. 242. De wet verbiedt niet om bij niet-nakoming eener wederkeerige overeenkomst, de ontbinding dier overeenkomst te vorderen, voor zooverre deze niet reeds is uitgevoerd, ook niet in het geval, dat de eene partij hare praestatie voor een grooter deel heeft uitgevoerd dan de Andere en eerstgenoemde daarna in gebreke blijft. — Hof 's-Gravenhage 16 October 1894; W. 6652; N. M. v. H., VII, 228. 243. Waar een overeenkomst van koop en verkoop betreft één koop en verkoop, ééne levering van steenen als ééne ondeelbare praestatie en niet eene levering bij partijen of gedeelten, en verder ééne betaling van alle steenen in den bepaalden tijd, de verkooper slechts gedeeltelijk geleverd en de kooper niets betaald heeft, kan deze laatste niet op grond van wanpraestatie in de leve¬ ring, tegen den verkooper ontbinding der overeenkomst vorderen ten aanzien der nog overige niet geleverde steen. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 Mei 1897; W. 7028. 244. De vordering tot ontbinding eener wederkeerige verbintenis kan worden ingesteld in elk geval, waarin de wederpartij hare verplichtingen niet nakomt, afgescheiden van de omstandigheid of de eischer al dan niet heeft gepraesteerd. — Recht. Amsterdam 25 Augustus 1880; W. 4623. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 23 October 1893; P. v. J. 1894, 5; N.M. v. H. VI, 307. 245. Bij wederkeerige overeenkomsten is iedere partij gehouden hare verplichtingen na te komen, zoolang de overeenkomst niet is ontbonden, ook al heeft de wederpartij hare verplichtingen niet nagekomen. — Hof Amsterdam 30 J uni 1893; N. M. v. H. VI, 72. In denzelfden zin Hof Arnhem 28 Februari 1894; W. 6558. 246. Niet-nakoming der overeenkomst door de eene partij, levert voor de andere partij geen grond op, om de tegen haar gevorderde ontbinding dier overeenkomst op grond van wederkeerige wanpraestatie te bestrijden. Zoodanige niet-nakoming kan ook haar reconventioneel recht geven, om de ontbinding der overeenkomst te vorderen, niet om die overeenkomst zonder 's rechters tusschenkomst als vervallen te beschouwen. — Rechtb. Leeuwarden 24 Juni 1897; P. v. J. 1897, 92. 247. Het feit, dat degene die de ontbinding eener overeenkomst vordert, zelf zijne verplichtingen niet nakomt, kan voor hem, tegen wien de ontbinding gevorderd wordt, wel grond opleveren om zijnerzijds de ontbinding der overeenkomst te vorderen, maar kan niet als middel van niet-ontvankelijkheid aan de vordering des eischers worden tegengeworpen. - Rechtb. Alkmaar 8 Juni 1899; Mb. Dw. XY, 5. 248. Waar bij koop en verkoop de verbintenis van partijen naar den regel bestaan in betaling tegen levering en levering tegen betaling, moet de partij, die nakoming, in casu betaling vordert, of zelve hebben gepraesteerd of althans hare praestatie aanbieden tegen de gevorderde contra-praestatie. De eisch tot betaling tegen behoorlijke kwijting is derhalve niet-ontvankelijk, als het aanbod tot levering in de sommatie tot betaling gedaan niet in de dagvaarding is herhaald. — Hof Arnhem 24 Februari 1904; W. 8068. 249. Bij wedcrkeerige overeenkomsten kan de eene partij aan de andere, die de ontbinding der overeenkomst vordert, de exceptio non adimpleti contractus niet tegenwerpen, doch kan zij op grond der harerzijds gestelde wanpraestatie de nakoming of ontbinding der overeenkomst vorderen. — Rechtb. Maastricht 2 Maart 1905; W. 8234; W. v. N. R. 1871; Mb. Dw. XXI, 48. 250. Onze wet kent niet de exceptio non adimpleti contractus; mitsdien is de huurder verplicht de huur te betalen ook al is hem het gehuurde nimmer geleverd. —Rechtb. Amsterdam 17 April 1900; W. 7533; Not. W. 82. In denzelfden zin Rechtb. Almelo 16 Januari 1901; W. 7603. 251. Tegen de vordering tot ontbinding eener wederkeerige overeenkomst kan geen beroep worden gedaan op de exceptio non adimpleti contractus. — Rechtb. Leeuwarden 13 April 1905; W. v. Not. 4. 252. In het algemeen kent onze wet niet de exceptio non adimpleti contractus, zoodat het feit, dat de eene partij hare verbintenis niet nakwam en zelfs te dier zake in gebreke werd gesteld, haar niet belet om wegens wanpraestatie der andere partij de ontbinding der overeenkomst te vorderen. — Rechtb. Breda 31 Maart 1908; W. 8829; W. v. Not. 194. 253. Alleen in geval de resolutoire voorwaarde bestaat in wanpraestatie van een der partijen is ontbinding van rechtswege uitgesloten. — Rechtb. Amsterdam 8 April 1881; N. R. B. 1884, B 112. 254. Dit artikel is niet van openbare orde. Partijen zijn bevoegd bij overeenkomst te bepalen, dat, indien bij de levering geen betaling plaats heeft, de koop en verkoop als van rechtswege en zonder rechterlijke tusschenkomst ontbonden zal zijn. — Hof Arnhem 16 Februari 1881; W. 4646; H R 2 December 1881; W. 4717. 255. Het tweede en derde lid van dit artikel zijn niet van openbare orde. Waar partijen zijn overeengekomen, dat, indien de huurder in gebreke is de huurpenningen op den vervaldag te voldoen, de verhuurder gerechtigd is zonder in verzuimstelling of andere gerechtelijke acte, de huur terstond als geëindigd te beschouwen, behoeft geene ontbinding in rechten gevraagd te worden. — Rechtb. Rotterdam 18 October 1897; P. v. J. 1897, 100; T. v. N XVI, 91; met vernietiging Kantong. Rotterdam no. 1 29 September 1897; W. 7066; Mb. Dw. XIII, 10. In denzelfden zin H. R. 7 Februari 1902, concl. conf. W. 7720; P. v. J. 1902,123; W. v. N. R. 1703; Hof 's-Gravenhage 29 Mei 1901, met vernieti- ging. Rechtb. 's-Gravenhage 23 October 1900; W. 7615; Not. W. 96; Mb. Dw. XVII, 7; Rechtb. Amsterdam 29 Januari 1901; W. 7615; Mb. Dw. XVII, 6 ; Rechtb. Rotterdam 9 September 1901; P. v. J. 1901, 90; Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1901; W. 7724. 256. Wanneer in eene huurovereenkomst bedongen is, dat, indien de huurder in gebreke mocht blijven de huurpenningen prompt te betalen, de verhuurder het recht heeft de huurovereenkomst als geëindigd en ontbonden te beschouwen, brengt dit beding niet mede, dat, wanneer de huurder in gebreke blijft de huurpenningen te betalen, de huurovereenkomst per se ontbonden is en mitsdien de verhuurder geen recht meer zou hebben om hare nakoming te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1900; W. 7555; Mb. Dw. XVII, 1. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 Februari 1905; W. 8247. Hof Arnhem 4 December 1907; W. 8741; Kantong. Amsterdam I 26 Mei 1908; W. 8700; W. v. Not. 153. 257. Al moge het partijen vrijstaan aan het voorschrift van art. 1302, al. 2 B. W. te derogeeren, zoo moet toch de bedoeling daartoe ondubbelzinnig in de overeenkomst zijn nedergelegd, al ware het slechts, omdat bij zoodanige derogatie afstand wordt gedaan van het recht bij art. 1303 B. W. gegeven om bij de vordering tot ontbinding tevens een schadeactie in te stellen. Zoodanige ondubbelzinnige bedoeling blijkt niet uit een contractueel beding, luidende: „bij afwijking van eenig artikel zal deze overeenkomst ophouden te bestaan". — Hof Amsterdam 16 April 1909; W. 8920. 258. Partijen mogen van het voorschrift van art. 1302, lid 3 B. W. af¬ wijken door uitdrukkelijk of implicite te bepalen, dat bij wanpraestatie de overeenkomst zonder 's rechters tusschenkomst ontbonden zal zijn. — Rechtb. Tiel 25 Juni 1909; W. 8963. 259. Een beding om bij wanpraestatie eenig contract zonder vonnis te laten eindigen, verhindert niet om zekerheidshalve het bestaan der wanpraestatie door den rechter te laten uitmaken. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 November 1906; W. 8523; P. v. J. 1907, 664. 260. W. C. Waalkens. Iets over den invloed van het faillissement op het recht om ontbinding van wederkeerige overeenkomsten te vorderen. — Ac. Pr. Groningen 1884. Beoord. in R. B. en Biibl. II D. 225. 261. P. H. Haanebrink. De actie tot ontbinding van de artt. 1302 en 1303 B. W. in verband met het faillissement. — Ac. Pr. Utrecht 1885. Beoord. door mr. H. L. Drucker in R. M., V. 118 en in R. B. en Bijbl. I D. 145. 262. Mr. H. S. De invloed van het accoord op de actie tot ontbinding der wederkeerige overeenkomst uit art. 1302 B. W. — W. v. N. R. 1228, 1230 en 1233. (Naar aanleiding van na te melden uitspraken Rechtb. en Hof Arnhem.) 263. De verkooper van een aan een later gefailleerden kooper geleverd goed blijft bevoegd om ontbinding der overeenkomst en teruggave van het verkochte te vorderen, ook na homologatie van een accoord in het faillissement des koopers. — H. R. 4 Januari 1894; W. 6452; P. v. J. 1894, 21; N. M. v. H. VI, 195; W. v. N. R. 1265; N. R. CLXVI, 15; bevestigende Hof Arnhem 10 Mei 1893; W. 6357; P. v. J. 1894, 21; W. v. N. R. 1228; T. v. N. XI, 305; R. W. v. N. 781; waarbij vernietigd werd vonnis Rechtb. Arnhem 5 Januari 1893; W. 6326; W. v. N. R. 1228; T. v. N. XI, 30. 264. De homologatie ontneemt aan het accoord niet het karakter van een overeenkomst, daar die bij rechterlijk vonnis bekrachtigde schuldregeling niet tot stand kan komen, zonder dat zij vooraf door den overeenstemmenden wil van den failliet en het door de wet bepaalde aantal zijner schuldenaars is in het leven geroepen. Bij ontbinding van een accoord ten opzichte van een der schuldeischers wegens wanbetaling der procenten moet de schadevergoeding worden bepaald op het bedrag der oorspronkelijke schuldvordering en bij wijze van schadevergoeding worden toegewezen. — Rechtb. Rotterdam 13 November 1893; W. 6460; P. v. J. 1894, 31; W.v. N. R. 1268. 265. Art. 1302, al. 3 B. W. laat geene uitzondering toe, wat er ook bij veilconditiën moge overeengekomen zijn; de verkooper kan niet tot herveiling overgaan, indien niet vooraf de vorige koop door den rechter ontbonden is verklaard. — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1880; W. 4563; vernietigd door Hof Amsterdam 11 Maart 1881; N. R. B. 1881, A. 99; W. 4661; W. v. N. R. 609. Zie ook R. A. X 87. 266. Het beding in de veilconditiën, dat de verkooper bij wanbetaling tot herveiling zal mogen overgaan, belet niet, dat de verkooper ook volgens dit artikel ontbinding der koopovereenkomst mag vragen, ook al heeft hij bij de sommatie tot betaling den kooper aangezegd van zijn recht van her veiling gebruik te zullen maken. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1892; W. 6209; P. v. J. 1893,33; W. v. N. R. 1187; R. W. v. N. 750. 267. Eene overeenkomst op vordering der eene partij in conventie ontbonden verklaard kan ook op vordering der andere partij in reconventie ontbonden worden verklaard. — Rechtb. Breda 31 Maart 1908; W. 8829; W. v. Not. 194. 268. Toewijzing der vordering tot ontbinding eener overeenkomst in conventie, maakt diezelfde vordering in reconventie niet ontvankelijk. — Rechtb. Rotterdam 15 Maart 1899; W. 7353. 269. Het uitstel in dit artikel bedoeld behoort te worden toegestaan, als de overtreding der overeenkomst gering is, partijen in dergelijke overtredingen vroeger geen bezwaar zagen en de nietnakoming der overeenkomst haar grond vond in een verschil, waarin de nalatige wel ongelijk had, doch waarin zijne houding toch verklaarbaar is en de ontbinding der overeenkomst onevenredig ernstige gevolgen zou hebben. — Hof 's-Gravenhage 21 Maart 1899; W. 7284; P. v. J. 1899, 65. 270. Van een délai de grüce kan geen sprake zijn, als niet vaststaat, dat de krachtens dat uitstel te verrichten praestatie overeenkomstig de verzuimde verplichting is. — Hof Arnhem 24 Mei 1899; W. 7339. 271. Waar vaststaat, dat de schuldenaar niet uit onwil of onmacht, maar omdat hij te goeder trouw meende daar toe niet gehouden te zijn, zijne verplichtingen niet is nagekomen, bestaat grond om hem een délai de grace toe te staan. — Rechtb. Roermond 6 Maart 1902; W. 7772. 272. Wanneer op eene sommatie tot betaling van achterstallige huur het bedrag onmiddellijk per telegrafischen postwissel wordt overgemaakt en dan nog, na weigering en dagvaarding, door den raadsman des debiteurs in contanten wordt aangeboden dan is er, moge de debiteur ook al in mora zijn, alle reden om hem een délai de grace toe te staan. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1905; W. 8381. 273. Wanneer bij huurovereenkomst is bepaald dat de huurder door het enkele feit der niet-betaling van den huurprijs op den vervaldag in gebreke zal zijn en dan krachtens die bepaling de verhuurder reeds den dag na den vervaldag tot ontbinding der huurovereenkomst dagvaart, terwijl voldoende blijkt, dat de niet-betaling der huur noch aan den onwil, noch aan de onmacht des huurders is te wijten, behoort de rechter art. 1302, al. 4 B. VV. toe te passen. — Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1907; W. 8652; W. v. N. R. 2018; W. v. Not. 130. 274. In eene streek, waar het in het algemeen geen gewoonte is te eischen, dat pacht worde voldaan op den vervaldag en geen dag later, is er grond om een pachter, die, na aan eene sommatie tot betaling der pacht gedaan vijf dagen na den vervaldag niet te hebben voldaan, tot ontbinding der pachtovereenkomst is gedagvaard, alsnog een termijn als in dit artikel bedoeld te verleenen. — Rechtb. Breda 26 November 1907; W. 8670. 275. Verzuim van in-mora-stelling staat niet aan eene vordering tot ontbinding eener overeenkomst in den weg, wel aan de vordering tot schadevergoeding, op grond van niet-nakoming der overeenkomst. — Hof 's-Gravenhage 20 Juni 1892; P. v. J. 1892, 80. In denzelfden zin Rechtb. 's-Gravenhage 25 October 1892; W. 6277; Hof aldaar 8 Februari 1892; N. M. v. H. V, 40 Rechtb. aldaar 29 November 1892; W. 6299. 276. Ontbinding eener overeenkomst kan ook zonder ingebrekestelling gevorderd worden, doch zij is noodzakelijk om een eisch tot schadevergoeding wegens het niet nakomen eener verbintenis te wettigen. — Hof 's-Hertogenbosch 27 October 1891; W. 6098; vgl. arr. H. R. 13 Mei 1904 (onder art. 1303 opgenomen). 277. De ontbindende voorwaarde doet de verbintenis ophouden dadelijk bij de wanpraestatie en niet eerst van het oogenblik der rechterlijke uitspraak; die uitspraak strekt alleen tot constateering dat werkelijk de ontbindende voorwaarde bestaat. — H. R. 19 Januari 1877; W. 4078; v. d. H., B. R. XLII, n°. 1527,33. 278. Door de vervulling der ontbindende voorwaarde, houdt de verbintenis op te bestaan en keeren de zaken weer tot den vorigen stand terug, alsof er geene verbintenis bestaan had, zonder dat het voorschrift tot aanvraag van een vonnis, op deze werking der ontbindende voorwaarde inbreuk maakt, vermits de rechterlijke uitspraak enkel strekt om het bestaan der ontbindende voorwaarde vast te stellen; na die ontbinding en het daarmede voor den schuldeischer verkregen recht om haar in rechten te vragen, houdt mitsdien voor den schuldenaar de bevoegdheid op, om door betaling de schuld te kwijten. — H. R. 14 December 1893; concl. conf. W. 6445; P. v. J. 1894, 11; T. v. N. XI, 302; N. R. CLXV, 355. In denzelfden zin H. R 30 November 1893; W. 6444; P. v. J. 1894, 9; N. R. CLXV, 282. 279. Dit artikel is ook toepasselijk op vervoercontracten. — Reclitb. Rotterdam 14 Juni 1882; N. R. B. 1884, B. 124. 280. Dit artikel is niet uitgesloten, indien bij overeenkomst was bedongen, dat een der contractanten bevoegd was het contract met zes maanden te doen ophouden. — Hof Amsterdam 2 Februari 1883; W. 4979; N. R. B. 1884, B. 141. 281. Verbruikleening is een unilateraal contract, waarvan de ontbinding wegens wanbetaling der bedongen renten niet gevraagd kan worden. — Rechtb. Dordrecht 19 September 1883; W. 4965. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 20 December 1887; P. v. J. 1887, 5'5. 282. De obligatiehouder, die tot een conversieregeling niet is toegetreden, is gerechtigd tegen de maatschappij, die in de vervulling der bij een geldleening aangegane verplichtingen te kort schiet, tot ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding te ageeren. De rechtsbetrekkingen, die uit een geldleening voortvloeien, moeten geacht worden een wederkeerige verbintenis op te leveren. — Rechtb. Utrecht 20 Juni 1883; W. 4917; W. v. N. R. 775. 283. Hij, die ter zake van wanpraestatie de ontbinding vordert van eene wederkeerige overeenkomst, kan niet volstaan met de overeenkomst te bewijzen, maar hij moet tevens het feit der wanpraestatie bewijzen. — H. R. 19 Maart 1886; W. 5275; W. v. N. R. 866; N. R. CXLII, § 40, 235. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 18 April 1891; W. 6089. 284. Door in een koopakte van onroerend goed het beding van art. 1223 B. W. op te nemen voor het geval de kooper in gebreke blijft de kooppenningen te betalen, verliest de verkooper zijn recht tot ontbinding niet. — Hof Arnhem 9 Maart 1892; P. v. J. 1892, 30; N. M. v. H. IV, 137; (zie aantt. 2147, 2148 en 2149, 2226, Deel II). 285. Indien, na een pandbeslag, wordt gevorderd ontbinding der huurovereenkomst zonder van-waarde-verklaring van het pandbeslag, dan kan van een cumulatie der actiën tot ontbinding en tot nakoming geen sprake zijn. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 December 1892; W. 6356. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 19 Juni 1893; W. 6464. 286. De overdracht eener winkelaffaire, onder voorwaarde, dat de verkooper alle zijne winkelwaren a contant bij den kooper zal halen, is geen pactum adjectum, maar een hoofdbeding van het contract; bij niet-nakoming daarvan kan ontbinding gevorderd worden. — Rechtb. Amsterdam 11 December 1896; P. v. J. 1897, 22. 287. De ontbinding eener overeenkomst dateert van den dag der uitspraak, niet van dien der dagvaarding. — Rechtb. Alkmaar 28 October 1897; W. 7082. 288. Aan eene vordering tot ontbinding eener overeenkomst staat niet in den weg, dat de gedaagde de ontbinding derzelfde overeenkomst van den rechter verkreeg bij een vonnis, uitgesproken den dag, nadat de dagvaarding door den eischer werd uitgebracht. — Rechtb. Amsterdam 20 Juni 1899; P. v. J. 1899, 75. 289. Bij eene huurovereenkomst, waarbij is bedongen, dat de huurder te zijner tijd het aanslaan van een huurbordje zal moeten dulden, zal het verwijderen van een aangeslagen huurbordje nog geen grond opleveren tot ontbinding van die overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 21 Maart 1899; W. 7398; P. v. J. 1900, 84; Not. W. 24; bevestigd door Hof Amsterdam 27 April 1900; W. 7478; P. v. J. 1900, 84. 290. Het enkele feit, dat een van twee partijen aan de andere bij deurwaardersexploit doet aanzeggen, dat zij eene tusschen partijen bestaande overeenkomst verbreekt en opzegt, stelt niet daar eene wanpraestatie, recht gevende op ontbinding der overeenkomst. — Hof Arnhem 12 April 1905; W. 8221. 291. Het instellen eener vordering tot ontbinding eener wederkeerige overeenkomst staat aan de ontvankelijkheid eener vordering tot nakoming dier overeenkomst door de wederpartij van hem, die de ontbinding vordert, niet in den weg. — Rechtb. Rotterdam 16 October 1905; W. 8435. 292. Wanneer bij eene overeenkomst van aanbesteding en aanneming de Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid toepasselijk zijn verklaard op het aanbestede en aangenomen werk, dan zijn partijen ook gebonden aan de daarbij aan de bevoegdheid om ontbinding der overeenkomst te vorderen gestelde beperking, zonder er zich op te kunnen beroepen, dat naar luid van art. 1302 B. W. de aanwezigheid der ontbindende voorwaarde in alle wederkeerige overeenkomst verondersteld wordt. —Hof's-Hertogenbosch 16 Maart 1909; W. 8880. 293. Wanneer bij een koopovereenkomst tusschen partijen werd overeengekomen, dat het geleverde zou mogen Cbemebs, Aant. B. W. 994 worden teruggezonden, wanneer het niet aan de gestelde voorwaarden voldoet, is door dit overeengekomen recht tot terugzending het recht om ontbinding der overeenkomst wegens wanpraestatie te vragen, niet komen te vervallen. — Hof Arnhem 3 November 1909; W. 8991. Art. 1303. 294. Mr. G. Wttewaal. Iets over de ontvankelijkheid der rechtsvorderingen tot nakoming en tot ontbinding uit wederkeerige overeenkomsten — Them. XXXVIII, 346. 295. Jhr. Mr. van Kinschot. Bijdrage tot art. 1303 B. W. (S. betoogt, dat de beide vorderingen in dit artikel genoemd niet te samen kunnen worden ingesteld, ook waar het betreft eene overeenkomst van pacht of huur.) — N. R. B. 1880, 415. 296. Te gelijk kan niet worden gevorderd nakoming van een krachtens wederkeerige overeenkomst verschuldigde praestatie en tevens met het oog op de toekomst ontbinding dier overeenkomst wegens wanpraestatie. — H. R. 8 Juni 1883; W. 4922; R. W. v. N. 476; N. R. CXXXIV, 162. In denzelfden zin Rechtb. Arnhem 13 September 1894; W. 6594; Rechtb. 's-Gravenhage 21 Maart 1893; W.6400; dezelfde Rechtb. 6 October 1891; W. 6087; R. W. v. N. 728; T, v. N. IX, 249; dezelfde Rechtb. 22 Mei 1894; W.6609. 297. Er heeft geen cumulatie van den eisch tot ontbinding en den eisch tot nakoming eener overeenkomst plaats, indien slechts subsidiair, immers voor het geval de gevraagde ontbinding niet mocht kunnen volgen, de nakoming gevraagd wordt. — Hof Leeuwarden 27 Mei 1885; W. 5312; W. v. N. R. 888. 32 298. Dit artikel verbiedt alleen de actie tot ontbinding te cumuleeren met die tot nakoming, niet om na aanvankelijk de eerste actie te hebben gekozen later op die keus terug te komen en de andere actie in te stellen. — Hof's-Hertogenbosch 25 November 1902; W. 7860. 299. De wet hecht nergens aan de prioriteit der actie tot ontbinding het gevolg, dat de actie tot uitvoering daardoor gestuit wordt. — H. R. 8 Mei 1885; W. 5161. 300. W anneer eenm aal eene vordering tot nakoming eener overeenkomst bij verstek is toegewezen, kan later door denzelfden eischer geene vordering tot ontbinding dierzelfde overeenkomst worden ingesteld, op grond, dat hem tusschentijds gebleken was, dat nakoming dier overeenkomst onmogelijk was. — Rechtb. Utrecht 12 Februari 1902; W. 7740. 301. Dit artikel verzet er zich niet tegen, dat wordt gevorderd primair ontbinding en subsidiair nakoming van dezelfde overeenkomst. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 December 1897; W. 7100; P. v. J. 1899, 25. 302. Bij eene dagvaarding kan worden ingesteld eene vordering tot ontbinding eener huurovereenkomst op grond van wanbetaling der huur en subsidiair eene vordering tot betaling van die huur en tot van waardeverklaring van een te dier zake gelegd pandbeslag. — Rechtb. Alkmaar 18 December 1902; W. v. N. R. 1729. 303. De partij, die te vergeefs getracht heeft hare wederpartij tot betaling van den koopprijs van het aan haar verkochte onroerend goed te noodzaken, kan nog daarna de ontbinding der over¬ eenkomst van verkoop en koop vorderen. — H. R. 6 Januari 1888; W. 5504; P. v. J. 1888, 13; N. R. CXLVIII §4,18; R. W. v. N. 611. 304. Uit dit art. volgt niet, dat hij die de nakoming eener wederkeerige overeenkomst gevorderd heeft, doch in zijne poging om de wederpartij daartoe te noodzaken niet is geslaagd, zou verstoken zijn van zijn recht om de ontbinding dier overeenkomst te vragen. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Mei 1895: Hof 's-Gravenhage 17 Juni 1895; W. 6694. 305. In geval van het bestaan eener ontbindende voorwaarde heeft degene, ten wiens opzichte die voorwaarde niet is nagekomen, een recht op ontbinding, dat hem niet meer ontnomen kan worden door eene tardieve nakoming der overeenkomst door de andere partij. — H. R. 30 December 1892; W. 6330; P. v.J. 1893, 18; W. v. N. R. 1260; v. d. H. B. R. LVIII, 495; N. R. CLXII, 438; R. W. v. N. 771. 306. J. M. A. Roelants. Moet de eischer eener wederkeerige verbintenis om in de actie van art. 1303 B. W. ontvankelijk te zijn, zelf eerst aan zijne verplichtingen voldaan hebben? — Ac. Pr. Groningen 1891. 307. Niet-nakoming van hare verbintenis door de eene partij ontslaat de wederpartij niet van het nakomen harer verplichtingen. — Hof 's-Gravenhage 1 Juni 1887; W. 5503 en 7 Mei 1888; W. 5580; P. v. J. 1888, 67. 308. Waar eenerzijds door den eischer, niet-nakoming eener overeenkomst wordt gesteld, kan de andere partij, bewerende dat de eischer vóór gedaagde contractbreuk pleegde, zelf reeds de overeenkomst niet had nageleefd, deze zijne wanpraestatie daarmede niet dekken, als hij niet tegelijkertijd deswege ontbinding heeft gevraagd. Door dit niet te doen, heeft hij stilzwijgend goedgekeurd, dat de overeenkomst zou voortduren en is hij gedaagde aansprakelijk voor de gevolgen door zijne wanpraestatie veroorzaakt. — Rechtb. Amsterdam 29 November 1888; W. 5695. 309. De verkooper kan ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding vragen als de kooper weigert de verkochte zaak aan te nemen en de verkooper er belang bij heeft, dat de kooper haar tot zich neemt en hem daarvan ontlast. — Rechtb. Utrecht 25 Juni 1884; N. R. B. III, B. 288. 310. Dit artikel mag niet zoo beperkt worden uitgelegd, dat men bij wederkeerige overeenkomsten geen schadevergoeding zou kunnen vragen zonder tevens ontbinding te vorderen. — H. R. 6 Mei 1892; W. 6183; P. v. J. 1892. 42. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 12 October 1891; P. v. J. 1892, 12; Rechtb. 's-Gravenhage 31 Januari 1899; W. 7277; Rechtb. Amsterdam 30 September 1897; W. 7137; P. v. J. 1898, 79; W. v. N. R. 1463. 311. Wanneer eenmaal eene vordering tot ontbinding eener overeenkomst met schadevergoeding is toegewezen, dan is iedere latere actie tot schadevergoeding ter zake van wanpraestatie derzelfde overeenkomst niet-ontvankelijk. — H. R. 28 Juni 1901; concl. conf. W. 7628; P. v. J. 1901, 62. 312. Vermits eene vordering tot schadevergoeding ontoewijsbaar is zonder bewijs, dat schade geleden is, zoo zal ook in geval van ontbinding eener overeenkomst wegens wanpraestatie, indien daaraan eene vordering tot schadevergoeding is verbonden, bij tegenspraak dier schade deze bewezen, althans aannemelijk gemaakt moeten worden en zal dus alsdan niet kunnen worden volstaan met het enkel feit van wanpraestatie aan te toonen. — Hof Arnhem 6 Juni 1906; W. 8430. 313. De vordering tot ontbinding eener overeenkomst wegens wanpraestatie aan zijde der wederpartij, is niet ontvankelijk als de eischer bij een anderen rechter een actie tot nakoming derzelfde overeenkomst heeft ingesteld. — Hof Leeuwarden 26 Juni 1889; P. v. J. 1889, 107. 314. De woorden „indien zulks mogelijk is" in dit artikel bedoelen niet „indien zulks aan den eischer mogelijk is", maar in het algemeen indien zij, n.1. de nakoming mogelijk is. Met mogelijkheid wordt slechts objectieve mogelijkheid bedoeld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 25 Mei 1894; W. 6582. 315. Wanneer tusschen partijen contractueel de gevolgen eener wanpraestatie der tusschen hen bestaande overeenkomsten zijn geregeld, dan mag daaruit worden afgeleid, dat zij de gevolgen eener zoodanige wanpraestatie, zooals die in dit artikel zijn geregeld, hebben willen uitsluiten en is mitsdien eene actie tot ontbinding op grond van dit artikel ingesteld, niet-ontvankelijk. — Hof Arnhem 2 Januari 1901; W. 7586; met bevestiging vonnis Rechtb. Zwolle 13 Juni 1900; W. 7494. 316. Nu beweerd wordt dat niet zijn geleverd bunkerkolen, die gekocht waren, maar kolen van mindere qualiteit, niet geschikt voor het doel waarvoor de kolen waren gekocht, moet worden ingesteld eene vordering tot ontbinding 100C en niet de actie wegens verborgen gebreken. — Rechtb. Rotterdam 18 Februari 1903; W. 7991. 317. Nakoming eener overeenkomst kan alleen gevorderd worden, indien zulks mogelijk is, zoodat, terwijl fonds tot dekking van te accepteren wissels voor den vervaldag moet worden bezorgd, nakoming dezer verplichting na den vervaldag als niet meer mogelijk, niet meer kan gevorderd worden, — H. R. 25 Maart 1904; W. 8052. 318. Uit dit artikel mag niet worden afgeleid, dat, dewijl voor de ontvankelijkheid der daar vermelde rechtsvordering tot nakoming eene in-gebrekestelling niet noodig is, ook voor die van de rechtsvordering tot ontbinding eene ingebrekestelling kan gemist worden. Dit artikel stelt voor de rechtsvordering tot ontbinding het vereischte, dat de verbintenis niet is nagekomen, maar de vraag of dit vereischte aanwezig is vindt hare oplossing in artt. 1279 en 1269 B' W. - H. R. 13 Mei 1904 concl. conf.; W. 8065; W. v. N. R. 1807; P. v. J. 1904, 347; Mb. Dw. XX, 33; N. R. CXCVII, 23. (Zie no. 276). 319. Wie eene vordering tot ontbinding eener huurovereenkomst heeft ingesteld, kan zonder zijn recht op ontbinding dier overeenkomst prijs te geven, hangende het proces vervallen huurpenningen in ontvangst nemen. Immers de huur wordt eerst ontbonden door het vonnis, al werkt de ontbinding dan ook al terug tot op den dag der dagvaarding; wordt in zoo'n geval de ontbinding uitgesproken, dan kan de gebeurde huur in mindering van de schadevergoeding komen. — Rechtb. Rotterdam 17 Februari 1908; W. 8816. In denzelfden zin Rechtb. Haarlem 20 April 1909; W. 8844. 320. Er bestaat geen wettelijk, zij het ook voor tegenbewijs vatbaar vermoeden, dat de partij ten wier verzoeke eene overeenkomst ontbonden wordt verklaard, steeds schade lijdt; die partij zal dus, wil zij zich hare vordering tot schadevergoeding niet ontzegd zien, bij ontkentenis de door haar beweerde schade aannemelijk hebben te maken. — H. R. 22 Maart 1907; W. 8511; P. v. J. 1907, 632; N. R. CCY, 312. 321. De onmogelijkheid om een schuldenaar tot eene persoonlijke praestatie te dwingen belet niet dien schuldenaar tot nakoming eener verbintenis, waarbij hij zich tot zoodanige praestatie verbond, te dagvaarden. Als schadevergoeding voor verder verzuim kan dan bij toewijzing der principale vordering een zeker bedrag per dag worden toegekend. — Rechtb. Utrecht 18 Maart 1908; W. 8810; W. v. Not. 191. Zesde Afdeeling. Van verbindtenissen met tijdsbepaling. Art. 1304. 322. Ed. Jacobson. Termijnhandel in goederen. Ac. Pr. Rotterdam 1889. 323. Mr. Z. van den Bergh. Tijdsbepaling en wederkeerige overeenkomst. — W. 6919; Mr. H. J. Hamaker id. W. 6925; A. Moll id T. v. N. XIV, 309. 324. G. Jannink. Eenige opmerkingen over de gevolgen van den termijn bij verbintenissen. — Ac. Pr. I.eiden 1890. 325. Voorwaarde of Tijdsbepaling? — W. v. N. R. 1202, 1204, 1206, 1208. 326. Als feitelijk vaststaat, dat eene vordering tijdens de dagvaarding niet opeischbaar was, is de exceptie op die omstandigheid gegrond, terecht afgewezen, als zijnde de opeischbaarheid pendente lite ingetreden. — H. R. 20 Februari 1885; W. 5145; R. W. v. N. 536. In denzelfden zin Rechtb. Zwolle 6 December 1893; W. 6432; Mb. Dw. IX, 12; Rechtb. Rotterdam 16' Juni 1888; W. 5614. In tegenovergestelden zin R. A. XI, 114. 327. Wie beroep doet op een beding van tijdsbepaling, moet het bewijs der uitgestrektheid dier tijdsbepaling leveren. — H. R. 24 Februari 1893; W. 6309; P. v. J. 1893, 39; N. R. CLXIII, 157; v. d. H., B. R. LIX, 74; Hof Leeuwarden 21 September 1892; P. v. J. 1893, 39. 328. Een enkele tijdsbepaling heeft in den regel alleen de strekking om den tijd aan te wijzen vóór welken de uitvoering der verbintenis niet kan worden gevorderd, zoodat uit dergelijke bepaling zonder meer, niet kan worden afgeleid, dat partijen bedoelden met die tijdsbepaling een fatalen termijn vast te stellen. — Hof Leeuwarden 20 Maart 1895; W. 6638; P. v. J. 1895, 49. 329. De bijvoeging eener tijdsbepaling strekt in het algemeen slechts om aan te geven van welk tijdstip gevorderd kan worden, niet tot welk tijdstip slechts kan worden uitgevoerd, zoodat ook bij eene bijgevoegde tijdsbepaling de uitvoering mogelijk blijft totdat in gebreke is gesteld. — Hof Amsterdam 31 December 1897; W. 7145. 330. De bepaling van den termijn, binnen welken een praestatie moet geschieden, kan tweeërlei strekking hebben. Er kan mede bedoeld worden een termijn, bloot voor de uitvoering der verbintenis; als dan kan overschrijding wel tot schadevergoeding verplichten, echter zonder opheffing der verbintenis; er kan echter ook mede bedoeld zijn, dat na het verstrijken van den termijn de verbintenis komt te vervallen. Welke in een bepaald geval de bedoeling van partijen is geweest, moet door den rechter uit de omstandigheden worden opgemaakt. — Kantong. Gouda 24 Februari 1895; Mb. Dw. XI, 5. 331. De clausule „dat met het werk den 15 Juni 1893 een aanvang zal zijn gemaakt", is geen tijdsbepaling, maar een opschortende voorwaarde. Deze is door verloop van den aanvangstermijn niet meer voor vervulling vatbaar. — Rechtb. Alkmaar 17 Januari 1896; W. 6675. 332. Het beding „te betalen na mijn voltrokken huwelijk in 1897 en 1898" bevat eene tijdsbepaling en geene voorwaarde, te weten, dat het huwelijk tot stand kwam. — Rechtb. Groningen 4 October 1901, 85. Art. 1305. 333. De bediende die zich verbonden had een hem door zijn meester gegeven voorschot in maandelijksche termijnen af te lossen, in te houden op zijn salaris, kan het voorrecht dezer tijdsbepaling niet meer inroepen als hij den dienst zijns meesters verlaat; het restant verschuldigd bedrag is dan dadelijk vorderbaar. — Hof Amsterdam 7 Juni 1889; W. 5775. Art. 1306. 334. Bij een geldleening tegen betaling van interest, waar dienstbelooning niet het doel der handeling is, kan in het algemeen worden aangenomen, dat de termijn van aflossing in het belang van beide partijen bepaald is, zoodat evenmin als de schuldeischer de geleende gelden vroeger kan terugvorderen, de schuldenaar die eerder dan op den tijd van aflossing kan teruggeven. — Rechtb. Utrecht 10 Juli 1889; W. 5864; R. W. v. N. 681. Bevestigd door Hof Amsterdam 6 Juni 1890; W. 5875; R. W. v. N. 693. 335. Waar bij het aangaan vaneene geldleening de terugbetaling wordt bepaald op het tijdstip der meerderjarigheid van de kinderen van den crediteur of van het eerder overlijden van die kinderen, moet worden aangenomen, dat die tijdsbepaling is opgemaakt in het belang van den crediteur. — Rechtb. Leeuwarden 17 Januari 1895; P. v. J. 1895, 25. 336. Heeft eene gemeente het recht om eene door haar aangegane 5 °/0 geldleening tegen den wil der deelhebbers in eens af te lossen, niettegenstaande oorspronkelijk bedongen is, dat jaarlijks slechts zullen worden afgelost een zeker getal aandeelen, bij het lot aan te wijzen ? Neen. — R. A. X, 90. 337. Het beding, dat men aandeelen eener naamlooze vennootschap binnen zes & negen maanden na heden a pari in contanten zal inwisselen, beteekent, dat die persoon zich verbindt om die inwisseling desverlangd in de eerstvolgende zes a negen maanden te zullen doen, echter niet later. — Hof Arnhem 18 December 1901; W. 7741. Art. 1307. 338. R. J. de Wal. Eene vermeende en eene werkelijke toepassing van art. 1307 B. W. Aanteekening op de artt. 155 1°., 178 en 778 W. v. K. — Ac. Pr. Leiden 1883. 339. Dit artikel is niet toepasselijk, als de schuldenaar wel liquideert, maar niet in staat van faillissement is ver¬ klaard. — Hof Amsterdam 4 Maart 1898; W. 7160. 340. R. A. Pockema. Het vervallen van de tijdsbepaling bij vermindering der gestelde zekerheid. — Ac. Pr. Leiden 1882. Beoordeeld door mr. A. Heemskerk in Them. 1882, 599. 341. De bepaling in een schuldbekentenis, dat zekere, den schuldenaar toebehoorende en zich in diens fabriek bevindende goederen, den schuldeischer zullen strekken tot onderpand, is een zoodanig zelfstandig middel ter voorkoming van schade, als bij dit artikel onder „gestelde zekerheid" wordt verstaan. De schuldenaar vermindert derhalve, door den verkoop dier goederen, de door hem gestelde zekerheid en vervalt voor hem het voorrecht der in de schuldbekentenis vervatte tijdsbepaling. Al waren de bedoelde goederen onroerend door bestemming doet dit niets ter zake, daar niets den schuldenaar verhindert die voorwerpen weer roerend te maken. — H. R. 9 December 1887; W. 5503; R. W. v. N. 612; W. v. N. R. 966; T. v. N. VI, 5; N. R. CXLVII, § 59, 405. 342. Door gestelde zekerheid moetin dit artikel worden verstaan een, behalve de hoofdverbintenis, waarvoor het algemeen onderpand bij art. 1177 en 1178 B. W. aan den schuldeischer is toegekend, uitdrukkelijk gestipuleerd accessoir beding, waardoor de schuldeischer een zelfstandig middel verkrijgt om eventueele schade te kunnen voorkomen. — H.' R. 25 April 1879; W. 4377; v. d. H., B. R. XLIV, 1637, 144. In denzelfden zin Hof Arnhem 1 December 1886; W. 5465; R. W. v. N. 605; Rechtb. Arnhem 27 Mei 1886; W. 5356; R. W. v. N. 581. 343. In dit artikel wordt met de „gestelde zekerheid" niet bedoeld de algemeene waarborg voor alle schuldeischers, geregeld in artt. 1177 en 1178, maar de zekerheid ten bate van een bepaalden schuldeischer gesteld. — Hof Amsterdam 4 Maart 1898; W. 7160; N. M. v. H. X, 130. 344. Onder de woorden „gestelde zekerheid" van dit artikel moet wordep verstaan een, behalve de hoofd ver binten is, waarvoor het algemeen onderpand bij de artt. 677 en 678 B. W. aan den schuldeischer is toegekend, uitdrukkelijk gestipuleerd, accessoir beding, waardoor de schuldeischer een zelfstandig middel verkrijgt, om eventueele schade te voorkomen. Onder zoodanig beding valt niet de bij het prospectus gedane belofte, dat de gelden eener leening zouden strekken tot uitvoering van zekere werken, die in het algemeen het vermogen des schuldenaars zouden vermeerderen, doch waarop aan de inschrijvers op die leening in geen enkel opzicht eenig meerder of afzonderlijk verhaal boven andere schuldeischers der maatschappij werd toegekend. Obligatiën in een naamlooze vennootschap, welke nog niet voor uitloting ter aflossing zijn aangewezen, worden niet opeischbaar door de omstandigheid, dat de vennootschap in liquidatie is getreden. — Rechtb. Amsterdam •29 December 1896; W. 6931; P. v. J. 1897, 24; N. M. v. H. X, 12. Zevende Afdeeling. Van alternatieve verbindtenissen of van verbindtenissen, die ter keuze van eene der partijen staan. Art. 1308. 345. Lod. S. Boas. Iets over het voorwerp der alternatieve verbintenis. — N. R. B. 1881, 300. 346. L. S. Boas. Alternatieve verbintenissen. — Ac. Pr Amsterdam 1880. 347. E. Fokker. Over alternatieve verbintenissen. — Ac. Pr. Leiden 1882. 348. Wanneer krachtens eene overeenkomst de schuldenaar gehouden is van twee bepaalde praestaties — in het betrokken geval geld of aandeelen — ééne te praesteeren met het gevolg dat door die praestatie alle verdere verplichting zou ophouden, dan moet zoodanige verbintenis als eene alternatieve worden beschouwd. — Rechtb. 18 December 1905; W. 8465. 349. Eene alternatieve verbintenis wordt eene zuivere, niet doordat de schuldenaar zijn keuze gedaan en aan den schuldeischer heeft kenbaar gemaakt maar eerst door de praestatie van het gekozene. — Rechtb. Rotterdam 18 December 1905; W. 8465. Achtste Afdeeling. Van solidaire of hoofdelijke verbindtenissen. Art. 1314. 350. P. H. Loeff. Hoofdelijke verbintenissen volgens het Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Amsterdam 1891. Aangekondigd door W. Zwaagstra in W. v. N. R. 1132, 1134, 1136 en 1137 en door mr. J. Limburg in W. 6138. Art. 1316. 351. Indien van twee in een akte genoemde solidaire borgen slechts één dat stuk heeft onderteekend, dan is deze niettemin gebonden. —Hof Leeuwarden 4 Februari 1891; P. v. J. 1891, 26. 352. Indien twee borgen zich verbinden het door den debiteur verschuldigde als hun eigen schuld te zullen voldoen en verklaren, dat zij zich daarvoor ieder hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk stellen, zijn op die verbintenis toepasselijk de bepalingen van het B. W. over borgtocht, niet die, welke handelen over hoofdelijke verbintenis. Waar één van zoodanige borgen na eene aanmaning de schuld betaalt, kan hij niet op grond van art. 1438, 3° B. W. de helft van den ander terugvorderen, tenzij ook deze tot betaling door den crediteur was aangemaand. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1892; W. 6290; P. v. J. 1893, 23; W. v. N. R. 1221; R. W. v. N. 760. 353. Indien door den eischer wordt gevraagd hoofdelijke veroordeeling van in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenooten ter zake van een schuld door een hunner vóór het huwelijk aangegaan, dan zou dit, indien moet worden aangenomen, dat die hoofdelijke veroordeeling ten onrechte is gevraagd, wel kunnen leiden tot ontzegging van een deel der vordering, doch nimmer tot niet-ontvankelijk-verklaring in die vordering, omdat de eischer de bevoegdheid heeft om die vordering aldus in te stellen. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 April 1896; W. 6794. 354. Wanneer een derde aanneemt eens anders schuld te voldoen, echter zonder opheffing der betalingsplicht van dien ander, dan ontstaat er eene hoofdelijke verbintenis aan zijde der schuldenaren. —■ Hof Arnhem 9 Mei 1906; W. 8522; W. v. Not. 93. Art. 1318. 355. Mr. J. M. Nap. Art. 1318 eerste lid B. W. — R. M. XXVII, 276. Art. 1319. 356. Aan de uitdrukking dat iemand zich verbindt, „tot solidairen borg en principalen debiteur" is niet de betee- kenis te hechten dat zoodanige debiteur de toepassing van de bepalingen omtrent hoofdelijke schuldenaren kan vorderen, maar dat hij als borg ten aanzien der schuldsplitsing, ook nog krachtens dit artikel is verstoken van de exceptiën van uitwinning en schuldsplitsing, die in den regel aan borgen toekomen. — Rechtb Alkmaar 10 Maart 1892; W. 6164. 357. Het bij dit artikel toegekende recht van keuze kan niet werken, zoolang geen verschuldigd bedrag vaststaat. Een beroep op dit artikel ten einde te wettigen het feit, dat men een medevoogd zonder de moeder-voogdes in rechten heeft geroepen tot het doen van rekening en verantwoording, gaat daarom niet op. — H. R. 9 Juni 1893; W. 6358. Art. 1323. 358. Indien aan een schuldeischer als partij, tegen den hoofdschuldenaar de eisch is ontzegd, op grond, dat de schuld niet is bewezen en dus op grond van een exceptie, die niet alleen den persoon van den schuldenaar betreft, maar de schuld zelve raakt, kan de borg zich evenzeer als de hoofdschuldenaar op het gezag der gewijsde zaak beroepen. Hetzelfde moet ten aanzien van hoofdelijke mede-schuldenaren worden aangenomen. — H. R. 10 April 1874; W. 3714; v. d. H., B. R. XXXIX, no. 1401, 274; N. R. CVI, § 39, 355; N. R. B. 1874, 319. 359. Wanneer feitelijk vaststaat, dat een man toetrad tot eene reeds bestaande enkel zijne vrouw betreffende schuld, dan moet als gevolg daarvan worden aangenomen, dat wat den aard en het bedrag der schuld aangaat, de schuldeischer tegen den man tot geene andere of meerdere bewijzen gehouden kan zijn dan tegen zijne vrouw zouden noodig zijn. — H. R. 11 Januari 1907 concl. conf.; W. 8481; P. v. J. 1907, 634; W. v. Not. 81. Art. 1328. 360. Mr. P. van Bemmelen. Verhaal tusschen solidaire mede-schuldenaren. Them. 1886, 11. Art. 1329. 361. J. B. Gohen. De invloed van het faillissement op de verplichtingen van hoofdelijke schuldenaren. — AcPr. Groningen 1891. Aangekondigd in R. M. en in P. v. J. 1891, 90 door mr. J. Bohl. 362. Een van meerdere hoofdelijke schuldenaren, die de schuld ten deele, doch voor een grooter deel dan zijn aandeel, betaalt, heeft tegen zijne mededebiteuren geen andere actie, dan tot terugbetaling van ieders aandeel; heeft een hunner de schade voor het nog onbetaald gebleven deel betaald, dan is hij voor het betaald bedrag tegenover den eerstbedoelden schuldenaar bevrijd. — Rechtb. Tiel 4 November 1898; W. 7366. 363. Wie gedagvaard is, als met andere hoofdelijk verbonden tot vergoeding van schade geleden door eene wegens de onwaarheid van deszelfs inhoud als > onrechtmatig gequalificeerde uitgifte van ' een prospectus, is gerechtigd om de mede-onderteekenaars tevens mede-uit! gevers van dat prospectus, waarop hij I bij veroordeeling verhaal zou hebben, iin vrijwaring op te roepen. — Hof .Amsterdam 23 Maart 1906; N. M. v.H. : XVIII, 197. Art. 1331. 364. De endossant van een wissel 1 heeft als borg tegen den trekker, als 1 hoofdschuldenaar der door hem aange¬ gane hoofdelijke verbintenis recht van verhaal tot schadeloosstelling. — H. R. 15 Juni 1888; W. 5572; R. W. v. N. 625; N. R. CXLIX § 38, 176. Negende Afdeeling. Van deelbare en ondeelbare verbindtenissen. Art. 1332. 365. W. Vrolik. Eenige opmerkingen over de artikelen 1332 en 1333. — Ac. Pr. Leiden 1883. 366. L. R. Telting. Deelbare en ondeelbare verbintenissen. — Ac. Pr. Leiden 1890. 367. Een deelbare verbintenis wordt niet ondeelbaar door het verleenen van hypotheek. — H. R. 19 November 1891; W. 6108; P. v. J. 1891, 98; R. W. v. N. 725. 368. Waar medehuurders zijn, is de verplichting tot betaling der huurpenningen ondeelbaar. — Rechtb. Amsterdam 3 December 1891; W. 6152; P. v. J. 1892, 36; Mb. Dw. VIII, 2; R. W. v. N. 747. 369. De deelbaarheid eener verbintenis hangt alleen af van de vraag, of de schuldplichtigheid, die er uit ontstaat, al dan niet deelbaar is. Mitsdien is deelbaar de vordering van meerdere scheidslieden, tot betaling van hun honorarium en verschotten, ook al was de aan die scheidslieden verstrekte opdracht voor de vervulling, waarvan het honorarium en de verschotten verschuldigd werden, ondeelbaar — H. R. 3 November 1898, concl. conf. W. 7197; P. v. J. 1898, 89; v. d. H., B. R. LXIV, 401; N. R. CLXXX, 70. 370. Een verbintenis, die een geldleening tot onderwerp heeft, is bij de terugbetaling voor verdeeling vatbaar. Uit de deelbaarheid der zaak, die het onderwerp der verbintenis uitmaakt en uit het beginsel der wet volgt, dat aan ieder der oorspronkelijke schuldeischers een gelijk deel in de schuld moet worden terugbetaald, zoolang van eenig daarmede strijdig belang niet is gebleken. — H. R. 9 December 1898 concl. conf. W. 7216; P. v. J. 1899, 1; v. d. H, B. R. LXIV, 445; N. R. CLXXX, 287. 371. De verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording is ondeelbaar; mitsdien is ieder der belanghebbenden gerechtigd, hare uitvoering voor het geheel te vorderen. —Hof Leeuwarden 24 Mei 1899; anders Rechtb. Leeuwarden 29 September 1898; P. v. J. 1899, 47. 372. Erfgenamen kunnen van den schuldenaar des erflaters hun aandeel in de schuld opvorderen. — Rechtb. Leeuwarden 27 November 1884; N. R. B. & Bijb. 1888, B. 277. 373. De schuldeischer eener opeischbare schuldvordering is bevoegd, deze ten allen tijde van zijn schuldenaar op te vorderen, welke bevoegdheid eveneens toekomt aan de erfgenamen van den schuldeischer, ieder voor zijn aandeel, daar deze bij diens overlijden dadelijk zijn getreden in diens rechten, en eene verbintenis ten aanzien van de erfgenamen van den schuldeischer ingevolge de wet deelbaar is. — Rechtb. Roermond 26 Januari 1899; W. 7294. Art. 1333. 374. De verplichting tot vergoeding van schade aan de tijdens de dagvaarding nog onverdeelde nalatenschap, is eene ondeelbare verbintenis ex lege. Die ondeelbaarheid staat het vorderen dier vergoeding door één der deelgerechtigden tot de nalatenschap niet in den weg.— Rechtb. Amsterdam 7 Januari 1896; W. 6763. Art. 1335 (1). 375. Wel kan een reconventioneele eisch tot betaling eener geldsom worden ingesteld tegen eenige der erfgenamen ieder voor zijn aandeel, maar die eisch zal niet ontvankelijk zijn als daartegenover staat de ondeelbare verplichting tot eigendomsoverdracht aan de gezamenlijke erfgenamen. — Hof Amsterdam 16 October 1885; W. 5290; R. W. v. N. 565; P. v. J. 1886, 27. • 376. Dit artikel mist alle toepassing, waar de deelbaarheid der verbintenis van het begin af heeft bestaan tengevolge van de pluraliteit van schuldeischers bij een verbintenis, waarvoor het onderwerp voor verdeeling vatbaar is. — H. R. 9 December 1898, concl. conf.; W. 7216; P. v. J. 1899,1; v. d. H., B. R. LXIV, 445; N. R. CLXXX, 287. 377. Dit artikel verbiedt om tegen den wil van den schuldenaar alleen het kapitaal te vorderen en de vordering der rente tot later te reserveeren. — Rechtb. Breda 20 Februari 1900; W. 7490; W. v. N. R. 1613; Not. W. 56. 378. Eene inschuld is uit haren aard deelbaar en is als zoodanig van rechtswege tusschen de erfgenamen verdeeld naar evenredigheid van het aandeel waarvoor zij erfgenamen zijn. Hieruit volgt, dat iedere erfgenaam, zonder dat deswege eene scheiding heeft plaats gehad, zijn aandeel in die schuld kan vorderen, daar de rechten en verplichtingen van den erflater onmiddellijk op de erfgenamen overgaan. — Rechtb. Utrecht 20 Maart 1901; W. 7629; Not. W. 107. (1) Vgl. aant. 1886—1895 Deel II. 379. Dit artikel strekt voornamelijk, om de verbintenis der oorspronkelijk verbondenen buiten het bereik der overige regeling omtrent deelbare en ondeelbare verbintenissen te stellen; allerminst echter om te verhinderen, dat als de schuldenaar eener geldsom verbonden is tot hare terugbetaling aan twee schuldeischers en hij door' hen hiertoe is aangesproken geene bezwaren tegen het terugbetalen van zeker gedeelte aan ieder van hen opwerpt, de door den rechter bevonden overeenstemming van aller wil op dit punt niet door hem zou mogen geëerbiedigd worden, alleen omdat die rechter bij zijn onderzoek naar het bestaan van hun vorderingsrecht bevond, dat de aanspraak van den eenen verder strekt dan hetgeen deze geëischt heeft. — H. R. 27 December 1907 concl. conf. W. 8638; P. v. J. 1908, 766; N. R. CCVII, 383. Art. 1336. 380. De uitzondering op de deelbaarheid eener door hypotheek gedekte vordering tusschen de erfgenamen van den schuldenaar is niet toepasselijk, zoolang de boedel nog onverdeeld is. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1903; W. 7959. Art. 1339. 381. De vordering van erfgenamen tegen een mede-erfgenaam om de detentie van tot de nalatenschap van hunnen erflater behoorende onroerende goederen te doen eindigen, is niet 'ontvankelijk. Dit klemt te meer, waar de eischende erfgenamen hunne vordering hebben gegrond op een tusschen hunnen erflater en mede-erfgenamen bestaan hebbende huur en verhuur dier onroerende goederen, terwijl de mede-erfgenaam zijn recht van detentie niet meer grondt op nog bestaande huur, maar op een nieuw recht, dat van erfgenaamschap; daarop is dit artikel niet toepasselijk. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 Maart 1897; W. 6898. 382. De verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording is ondeelbaar en mitsdien is volgens den geest onzer wet, ieder der belanghebbenden gerechtigd hare uitvoering voor het geheel te vorderen. — Hof Leeuwarden 24 Mei 1899 met vern. Rechtb. Leeuw, aldaar 29 September 1898; P. v. J. 1899, 49. 383. Een rekenplichtige, wiens verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording ondeelbaar is, kan krachtens dit artikel wel door iederen tot de rekening en verantwoording gerechtigde, daartoe worden genoodzaakt, doch is slechts éénmaal gehouden aan die verplichting te voldoen, en heeft dus het recht te vorderen, dat ook de medegerechtigden daarbij tegenwoordig zullen zijn, althans behoorlijk worden opgeroepen. — Rechtb. Breda 3 Januari 1899; W. 7283. Tiende Afdeeling. Van verbindtenissen onder beding van straf of poenaliteit. Art. 1340. 384. J. C. Boas. De verbintenis met strafbepaling volgens het Nederlandsche Burgerlijk recht. — Ac. Pr. Haarlem 1884. 385. A. Th. J. Schade van Westrum. Verbintenissen met strafbepalingen. Aanteekeningen op artikelen 1340—1348 B. W. — Ac. Pr. 's-Hertogenbosch 1886. 386. J. Duparc. Het beding van de artt. 1340—1348 B. W. — Ac. Pr. Groningen 1888. 387. Waar het strafbeding tot de hoofdverbintenis in alternatieve ver- houding staat, kan de straf niet gevorderd worden zonder ontbinding der hoofdverbintenis. — Rechtb. Amsterdam 10 October 1889; P. v. J. 1889, 139. 388. Waar iemand zich verbonden heeft om aan een ander de helft uit te keeren van de door hem met zekere werkzaamheden te behalen winsten en om bij gebreke van voldoening aan deze verplichting, zekere boete te betalen, daar wordt voor de ontvankelijkheid van een vordering tot betaling der boete geen voorafgaande procedure tot rekening en verantwoording vereischt. — Groningen 21 October 1895; P. v. J. 1895, 90. 389. Elke wanpraestatie, hetzij deze bestaat uit een of meer feiten of nalatigheden, is met den aard en het wezen eener overeenkomst in strijd; een strafbeding moet dan ook zoowel bij de uit een enkele daad, als bij de uit een complex van daden of verzuimen blijkende wanpraestatie toepassing vinden, tenzij bij de overeenkomst tusschen die gevallen onderscheiden werd en bepaald is, dat het strafbeding alleen bij geïsoleerde overtredingen toepasselijk zou zijn. — Rechtb. Amsterdam 18 November 1898; W. 7346; P. v. J. 1899, 30. 390. Wanneer bij koopovereenkomst is bepaald, dat bij niet tijdige betaling de kooper eene boete verschuldigd zal zijn, dan ontheft de betaling dier — eens verbeurde — boete den kooper niet van zijne verplichting om den prijs te betalen. — Rechtb. Rotterdam 22 Mei 1905; Mb. Dw. XXI 45. 391. Waar bij een aanneming, een boete is bedreigd voor iederen dag nawerken na den termijn, voor de oplevering van het werk bepaald, en waar blijkt, dat de oplevering op den bepaalden dag niet heeft plaats gehad door de schuld van den aanbesteder, moet het contractueel strafbeding geacht worden te zijn vervallen, zoodat de aanbesteder, die, later opgekomen nalatigheid beweert, zijn aanspraak op schadeloosstelling voor het hem berokkend nadeel niet meer kan gronden op dit strafbeding, doch alleen op de wet en dus ook den aannemer had moeten in gebreke stellen door bevel of akte. — Hof's Gravenhage 18 Juni 1883; W. 4954. 392. Waar een straf is bepaald op het niet op den vastgestelden dag opleveren, wijst dit beding uit den aard der zaak reeds op de bedoeling van partijen, dat door het enkel verloop van den dag, de schuldenaar in gebreke zal zijn, welke bedoeling moet worden aangenomen, waar zij bovendien blijkt èn uit de wijze, waarop de overeenkomst is tot stand gekomen, èn uit de woorden, waarin zij is vervat, èn uit de door partijen zelve daaraan later toegekende beteekenis. — Hof Arnhem 10 Februari 1897; W. 6967. 393. Wanneer bedongen is eene boete van f50 voor eiken dag, dat de oplevering van een werk zou worden vertraagd, dan is die boete ook verschuldigd, wanneer in het geheel niet wordt opgeleverd. — Rechtb. Dordrecht 6 December 1905; W. 8388. Art. 1343. 394. De boete bij de koopovereenkomst gesteld op vertraging in de betaling van den koopprijs is niet verschuldigd, indien de vertraging een gevolg is van de erkende vrees voor stoornis in het bezit van het gekochte. — Rechtb. Heerenveen 24 Juni 1887; P. v. J. 1888, 22. 395. Om overeengekomen boete te kunnen vorderen is het niet noodig, dat tevens de ontbinding der wederkeerige overeenkomst wordt geëischt. — Hof Leeuwarden 18 November 1891; P. v. J. 1891, 103. In denzelfden zin Hof Amsterdam 2 Juni 1893; W. 6370; Mb. Dw. IX, 9; Rechtb. Arnhem 19 Februari 1894; P. v. J. 1894, 45. 396. Indien op het niet nakomen van een beding bij een overeenkomst een straf is gesteld, is het voor het verbeurd zijn dier straf onnoodig, dat er door de overtreding schade is geleden. — Hof 's-Gravenhage 2 Mei 1892; P. v. J. 1892, 78. 397. Een strafbeding treedt in de plaats van vergoeding van kosten, schaden en interessen wegens het niet tijdig uitvoeren der overeenkomst; het mist mitsdien zijne toepassing, indien de schuldenaar bewijst, dat het niet tijdig uitvoeren der overeenkomst voortkomt uit een vreemde oorzaak, die hem niet kon worden toegerekend en de daardoor veroorzaakte schade alzoo niet is een onmiddellijk en dadelijk gevolg van het niet nakomen der verbintenis — Rechtb. Utrecht 16 Januari 1895; W. 6608. 398. Ingeval van een strafbeding behoeft niet bewezen worden, dat hij, te wiens bate de straf is verbeurd, schade heeft geleden. — Rechtb. Arnhem 16 November 1896; Mb. Dw. XIII, 1. 399. De bedoeling van dit artikel is, dat bij verbintenissen onder beding van straf, de straf eerst is verbeurd als de verbondene in wettelijken zin nalatig is. Die nalatigheid kan worden geconstateerd door een bevel of soortgelijke akte, maar ka,n ook uit de verbintenis zelve voortvloeien. — Rechtb. Leeuwarden 6 Januari 1881; VV. 4680; R. W. v. N. 425. 400. Wanneer bij bestek is bepaald, dat voor eiken dag te late levering een zeker bedrag zal worden gestort, dan tellen voor de berekening van het aantal dagen, dat te laat is opgeleverd de Zondagen ook mee. — Rechtb. Rotterdam 8 Januari 1906; W. 8505 en 8506. 401. De bepaling van art. 1343 B. W. dat de betaling der straf strekt in plaats van vergoeding van kosten, schaden en interessen is niet betrekkelijk de publieke orde of de goede zeden, zoodat bij overeenkomst er van kan worden afgeweken. — Rechtb. Amsterdam 31 Augustus 1908; W. 8872; W. v. Not. 211. Art. 1344. 402. Indien bij een aannemingscontract is bepaald, dat de aannemer voor eiken dag dat het werk na den daarbij vastgestelden datum zal worden opgeleverd, zekere boete op de aannemingssom zal ondergaan en het werk wel is waar te laat wordt opgeleverd, doch de schuld hiervan te wijten is aan den aanbesteder, daar deze den aannemer aanzienlijk meerder en ander werk dan in het bestek vermeld, heeft opgedragen, zoo blijft wel het contractueel strafbeding bestaan, doch kan het tijdstip, voor de oplevering bepaald, niet meer gelden als aan vangstermijn van de mora en van de berekening der boete. Indien in zoodanig geval de aanbesteder boete wil vorderen wegens later opgekomen nalatigheid, moet hij te voren den aannemer in mora stellen. — Rechtb. Groningen 23 Februari 1894; Hof Leeuwarden 1 Mei 1895; W. 6549; H. R. 3 Januari 1896; W. 6760; P. v. J. 1896, 20; N. R. CLXXII, 7; v. d. H., B. R. LXII, 6. 403. Krachtens het voorschrift van dit artikel, dat niet alleen ziet op het geval van niet-nakoming, maar ook op dat van te late nakoming eener ver- bintenis, kan geen strafbeding worden toegepast, zoolang niet vaststaat, dat de schuldenaar in gebreke is. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1903; W.8036. 404. De bepaling van een bestek: „voor eiken dag latere oplevering zal op de aannemingssom ƒ 25.— worden gekort" houdt in een strafbepaling als bedoeld in art. 1340 B. W. Krachtens art. 1344 B. W. kan die straf dus buiten het daarbedoelde geval eener tijdsbepaling niet worden gevorderd dan na behoorlijke in morastelling. — Hof Amsterdam 18 Januari 1907; W. 8672. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 8 April 1908; W. 8840. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 18 Mei 1909; W. 8893; P. v. J. 1909, 887. Art. 1345. 405. De rechter is niet bevoegd de straf te wijzigen, indien zij gesteld is op de eenvoudige vertraging der uitvoering van de overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1888; P. v. J. 1888, 79. TWEEDE TITEL. Van verbindlenissen die uit contract of overeenkomst geboren worden. Eerste Afdeeling. Algemeene Bepalingen. Art. 1349. 406. Mr. P. van Bemmelen. Het rechtsbegrip van overeenkomst. — R. M. VIII, 351. Beoordeeld door mr. J. C. Naber in R. M. VIII, 571. 407. Mr. P. van Bemmelen. De Romeinsche en de hedendaagsche overeenkomst. — R. B. en Bijbl. 1885, 111. 408. Mr. S. J. Hingst. De Romeinsche en de tegenwoordige overeenkomst. — R. B. en Bijbl. 1885, 180. 409. G. M. R. Testa. De invloed der overeenkomsten in het internationaal privaatrecht. — Ac. Pr. Amsterdam, 1886. 410. M. Smit. De zoogenaamde stilzwijgende wilsverklaring bij het aangaan van overeenkomsten in het Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Groningen 1890. Aangek, door mr. J. C. Naber in W. 5945. Art. 1351. 411. Ph. P. C. H. Everts. Uitoefening van rechten door een ander dan den rechthebbende. — Ac. Pr. Utrecht 1883. Aangek, door mr. H. L. Drucker. R. M. III, 394; W. v. N. R. 733—739; Them. 1884, 515. Art. 1352. 412. De woorden „zich sterk makende" voorkomende in een koopovereenkomst van onroerend goed en betrekking hebbende op de verplichting van levering, die een verkooper, niet-eigenaar, op zich neemt, heeft geen andere beteekenis dan dat die verkooper zich tegenover den kooper als lasthebber van den eigenaar verbindt, dat deze den door hem opgedragen last zal gestand doen, welke verbintenis voor den verkooper niet-eigenaar het gevolg zal kunnen hebben, dat hij ook bij niet-uitvoering van de opdracht door den eigenaar tegenover den kooper schadeplichtig zal kunnen worden. — Hof 's-Gravenhage 14 Mei 1900, met vernietiging Rechtb. 's-Gravenhage 12 December 1899; W. 7472; P. v. J. 1900, 54. 413. Indien de actie is ingesteld, voortvloeiende uit de bepaling van dit artikel: dat men zich voor een derde sterk heeft gemaakt, kan bij niet-nakoming der overeenkomst door dien derde geene ontbinding daarvan, maar alleen schadevergoeding worden gevraagd. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1888; W. 5585; P. v. J. 1888, 111. Art. 1353. 414. H. S. Het woord beding in art. 1353 B. W. — W. v. N. R. 867, en 874, J. M. Art. 1353 B. W. W. v. N. R. 871. 415. J. J. van Troostenburg de Bruijn. De Nederlandsche rechtspraak omtrent overeenkomsten ten behoeve van derden. — Ac. Pr. Leiden 1892. 416. Mr. M. L. van Goudoever. Enkele opmerkingen naar aanleiding van het beding ten behoeve van een derde. Art. 1353 B. W. — W. v. N. R. 1915. 417. Art. 1353 B W. bevat geenerlei voorschrift omtrent den tijd of de wijze, waarop het beding zou moeten worden aangenomen, zoodat aan de wetsbepaling is voldaan, wanneer slechts de aanneming door den derde is gedaan alvorens het beding door dengene, die het heeft gemaakt, is herroepen. Of dus eerst uit het instellen eener rechtsvordering zelf door den derde blijkt dat het beding door hem is aangenomen, doet niets ter : zake en speciaal is ongegrond het beweren, dat het beding vóór de dagvaar' ding zou moeten zijn aangenomen. — H. R. 16 Juni 1882; W. 4786. 418. Mr. W. L. P. A. Molengraaff. ] Het recht van den bevoordeelde bij een ' verzekering tot uitkeering bij overlijden. — R. M. XII, 45. 419. Levensverzekering wordt be! heerscht door art. 1353 B. W. en moet i dus worden beschouwd als beding ten 1 behoeve van een derde. Eerst door de ' verklaring van den derde belanghebbende om van het beding gebruik te maken, afgelegd na den dood van hem op wiens leven verzekerd was, is het recht op de uitkeering der bij de polis bepaalde som verkregen. — Rechtb. Utrecht 31 Maart 1886; W. 5274; W. v. N. R. 854; T. v. N. VI, 46; P. v. J. 1886, 18, 21; R. W. v. N. 566. 420. Indien iemand bij een levensverzekering zijne erfgenamen heeft aangewezen als degenen aan wie na zijn overlijden de verzekerde som moet worden betaald, zijn de erfgenamen door die aanwijzing te beschouwen als derden voor wie een beding krachtens dit artikel gemaakt werd. Zij ontvingen, dus de vastgestelde som niet in hunne qualiteit van erfgenamen, maar als derden door den erflater aangewezen om een som te ontvangen, die nooit in diens boedel was aanwezig geweest en dus . geen deel van zijn nalatenschap kan uitmaken. — Rechtb. Rotterdam 9 Maart 1891; W. 6049; W. v. N. R. 1138; P. v. J. 1891, 60. 421. Een levensverzekering gesloten ten behoeve der „naaste betrekkingen", moet geacht worden in het belang der vrouw des verzekerden te zijn gesloten. — Rechtb. Leeuwarden 2 Juni 1892; W. 6309. 422. Indien iemand bij een levensverzekeringsmaatschappij zijn koetsier tegen invaliditeit heeft verzekerd, doch zelf altijd de premie heeft betaald, ontleent die koetsier, als hem een ongeluk overkomt, alleen aan de omstandigheid dat zijn naam in de polis voorkomt of aan dit artikel, geen recht op de uitkeering. — Rechtb. 's Hertogenbosch 7 April 1893; W. 6399. 423. De uitdrukking „voorwaarde" in dit artikel moet niet worden opgevat in den streng juridieken zin, waarin het woord gebezigd wordt, waar sprake is van voorwaardelijke verbintenissen, maar er moet onder worden verstaan elke last of verplichting, strekkende ten behoeve van een derde, welke wordt toegevoegd aan het beding dat men voor zichzelven maakt. — H. R. 29 Januari 1886; W. 5267; N. R. CXLI1, § 14, 78; v. d. H., B. R Lil, 24. 424. De aannemer, die ter uitvoering van een beding der overeenkomst van aanbesteding, zijne werklieden tegen ongelukken verzekert, sluit een beding ten behoeve van die werklieden, waaraan deze te zijner tijd een vorderingsrecht tegen hem ontleenen. — Rechtb. Leeuwarden 2 Juni 1892; W. 6309. In denzelfden zin Rechtb. Almelo 8 Januari 1902; W. 7824; Rechtb. 's-Gravenhage 17 Februari 1903; W.7889. 425. Indien de kooper van een huis zich tegenover den verkooper heeft verbonden daarin nimmer sterken drank te zullen verkoopen en bij wederverkoop ditzelfde beding te zullen maken, is de tweede kooper, die onder deze voorwaarde het huis gekocht heeft, en die in strijd met gemeld bedrag heeft gehandeld tegenover den eersten verplicht tot vergoeding der schade, die deze bewijst ten gevolge van dien drankverkoop te hebben geleden. Deze vordering behoort te worden toegewezen op grond van art. 1353 en niet op grond van art. 1354 B. W. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Juni 1886; W. 5317; T. v. N. IV, 278. Bestrijding van dit vonnis door mr. H. van de Sandt. Een questie van wetsuitlegging. — W. v. N. R. 958. 426. De verbintenis aangegaan tegenover de oprichters eener nog niet bestaande naamlooze vennootschap tot betaling van een bepaalde contributie tot dekking van de exploitatiekosten der op te richten vennootschap, is geen verbintenis ten behoeve van een derde. — Rechtb. Rotterdam 27 December 1890; W. 5976. 427. Indien bij de oprichting eener naamlooze vennootschap, iemand zich verbonden heeft om, bijaldien in den loop van een zeker aantal jaren het dividend van het uitgegeven aandeelenkapitaal minder dan 6 °/0 'sj aars mocht bedragen, het ontbrekende tot 6 °/0 uit eigen middelen bij te passen — dan is dit een beding ten bate der aandeelhouders en niet ten bate van de vennootschap zelve, terwijl uit kracht van dat beding in ieder geval alleen uitkeering van dividend, nimmer vergoeding van verloren kapitaal gevorderd kan worden. — Rechtb. Breda 15 December 1903; P. v. J. 1904, 326. 428. Wanneer twee personen zich verbinden om in eene op te richten naamlooze vennootschap een zeker aantal aandeelen te nemen, dan moet dit worden beschouwd als eene overeenkomst in favorem tertii en wel ten laste der nog op te richten naamlooze vennootschap. — Rechtb. Amsterdam 21 Januari 1903; W. 7956. 429. Het bestaan van het beding van dit artikel mag niet lichtvaardig worden verondersteld, maar eerst aangenomen worden, als duidelijk en ondubbelzinnig blijkt, dat de contractanten het bepaald gewild en bedoeld hebben. — Rechtb. Zierikzee 13 Juli 1888; W. 5628. 430. Het beding, opgenomen in de akte van overdracht eener handelszaak houdende: „de ondergeteekende neemt „bij deze aan om voor zijne rekening „te zullen voldoen alle vorderingen, die „derden op de bedoelde handelszaak „hebben, voor aanmaning omtrent welke 1 „hij zijnen mede-contractant bij dezen I „vrijwaart" houdt niet in een beding ten voordeele van een derde als bedoeld in art. 1353 B. W. — Rechtb. Arnhem 8 Januari 1906; W. 8407; W. v. Not. 57. 431. Wanneer een der oprichters eener naamlooze vennootschap daarin inbrengt eene overeenkomst tusschen hem en een derde, dan kan behoudens een uitdrukkelijk beding, als bedoeld in art. 1353 B. W., die derde daaraan geene rechten tegenover de naamlooze vennootschap ontleenen. — H. R. 17 November 1905, concl. conf. W. 8301; P. v. J. 1905,496; N. R. CCI, 207. 432. Een beding ten behoeve van een derde gemaakt, geeft den derde een eigen recht van vorderen tegen dengene, die de verplichting op zich heeft genomen. — H. R. 21 December 1893; W. 6449; P. v. J. 1894, 13; N. R. CLXV, 388. 433. Niets belet om bij eene wederkeerige overeenkomst te bedingen, dat in geval van overtreding van een derde zeker bedrag zal worden toegekend; evenmin staat aan de rechtsgeldigheid van die overeenkomst in den weg, dat die derde — eene naamlooze vennootschap — nog niet bestond op het oogenblik van het tot stand komen der overeenkomst. — Rechtb. Breda 4 November 1902; W. 7957. 434. Een beding ten behoeve van een derde kan alleen geldig worden verklaard als het verbonden is aan bedingen ten eigen bate. — Hof Leeuwarden 11 Mei 1898; W. 7142. 435. Voor de geldigheid van een beding ten behoeve van een derde, zooals bedoeld is bij dit artikel, is het voldoende, dat degene, die het maakt, daarbij een persoonlijk en op gelds- Cbeme.es, Aant. B. W. waarde te schatten belang heeft en dat het tusschen de contracteerende partijen gesloten beding een wederkeerige overeenkomst daarstelt. — Rechtb. Roermond 21 Februari 1895; W. 6794; P. v. J. 1896, 50; \V. v. N. R. 1389. 436. De bedoeling om'bij het aangaan eener overeenkomst iets ten behoeve van een derde te bedingen, respectievelijk zich jegens een derde te verbinden, mag als uitzondering niet worden verondersteld, maar moet duidelijk en ondubbelzinnig blijken, hetzij uit de woorden, hetzij uit den aard der overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1902; W. 7974. Art. 1354. 437. Mr. S. Eenige opmerkingen over art. 1354 B. W. — Not. W. 18. 438. Mr. P. R. Feith. Een oude vraag. Beteekenis van art. 1354 B. W. — Them. LVIII, 629. 439. K. J. Philips. Het overgaan van verbintenissen op „rechtverkrijgenden". — Ac. Pr. Amsterdam 1882. 440. C. Beekhuis. Het beding in zeker perceel een bepaald bedrijf niet uit te oefenen. — Ac. Pr. Groningen 1884 441. J. P. Vemer. Het verbod om in een perceel zekere affaire uit te oefenen, bindt ook den opvolgenden eigenaar. — W. v. N. R. 758, 760. Anders M. W. F. Treub; W. v. N. R. 759. 442. H. B. Gottmer. Wie is bevoegd om een door den huurder aan den verhuurder in depot gegeven geldsom na tusschentijds verkoop van het gehuurde op te vorderen, de huurder of de kooper? — W. v. N. R. 1366. 33 443. A. Moll. De werking tegen derden van bedingen, gemaakt bij een koopovereenkomst doch verzwegen in en strijdig met de overgeschreven koopacte. — T. v. N. XIII, 51. 444. Het woord „bedingen" in dit art. beteekent niet alleen voor zich iets bedingen, maar ook zich verbinden. — H. R. 24 April 1884; W. 5031; W. v. N. R. 802; R. W. v. N. 501; N. R. CXXXVI, 409; v. d. H., B. R. XLIX, 360. 445. In art. 1354 B. W. omvat de uitdrukking „bedongen hebben" niet het zich „verbonden hebben". Mitsdien kan op grond van dat artikel niet worden aangenomen, dat, wanneer iemand een stuk land verkoopt, de verplichting op zich nemende om een ander hem toebehoorend stuk land tot straat aanteleggen, die verplichting overgaat op een lateren kooper van het stuk land, waarop de straat moest worden aangelegd. — H. R. 3 Maart 1905, concl. conf.; W. 8191; P. v. J. 1905, 439; W. v. N. R. 1844; W. v. Not. 1; N. R. CXCIX, 284. 446. Naar aanleiding van gemeld arr. H. R.: A. C. de Wilde. Art. 1354 B. W. naar aanleiding van een recent arrest van den Hoogen Raad. — Not W. 291. Mr. H. J. Tasman. Art. 1354 B. W. — W. v. Not. 1, 2, 3 en 5. G. van Iterson. Voordracht voor de leden der Notarieele Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 27en Mei 1905. — T. v. P., N. en P. VI, 124. 447. A. C. de Wilde. Overgang van persoonlijke verplichtingen met de zaak. — Not. W. 273. 448. Verbintenissen met den eigenaar van een onroerend goed gesloten, waaruit rechten en verplichtingen inhaerent aan het goed ontstaan zijn, gaan over op den kooper van dat goed. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Juni 1886; W. 5467. 449. Dit artikel verstaat onder rechtverkrijgenden ook hen, die dat zijn onder een bijzonderen titel. Al gaat niet elke persoonlijke verbintenis van den voorganger in den eigendom van eenig bijzonder stuk goed op den verkrijger onder bijzonderen titel over, moet dit geacht worden wel het geval te zijn, waar die, gelijk is uitgemaakt, met den eigenaar als zoodanig gesloten, betreft de zaak in den eigendom waarvan de nieuwe verkrijger is opgevolgd. — H. R. 26 November 1880; W. 4584; v. d. H , B. R. XLV, no. 1692, 357. 450. Onder „rechtverkrijgenden" in dit artikel genoemd, worden bedoeld niet alleen opvolgers krachtens algemeenen titel zooals erfgenamen, maar ook die krachtens bij zonderen titel. — Hof Amsterdam 15 Juni 1883; W. 4988; R. W. v. N. 490. In denzelfden zin Rechtb. Utrecht 21 Juni 1899; W. 7329. 451. Indien de eigenaren van perceelen ten behoeve van die perceelen een overeenkomst hebben aangegaan, zijn de verplichtingen uit die overeenkomst, voortvloeiende op hunne rechtverkrijgenden, waaronder ook de opvolgers krachtens bijzonderen titel, zooals de kooper moet verstaan worden, overgegaan. — Rechtb. Breda 31 December 1889; W. 5887; W. v. N. R. 1080; R. W. v. N. 684. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 Februari 1892; W. 6167. Hof Amsterdam 27 Mei 1892, W. 6239; W. v. N. R. 1193; R. W. v. N. 754. 452. Rechtsgeldig is de overeenkomst, waarbij onder bezwarenden titel door de eene partij aan de andere het recht wordt gegeven om na haar overlijden een haar toebehoorend onroerend goed in koop over te nemen, met de keus aan de andere partij, om daarvan al dan niet, in het eerste geval tegen betaling van den vastgestelden prijs, gebruik te maken en zijn ook de erfgenamen der partij door wie dat recht gegeven is, door die overeenkomst verbonden. — Rechtb. Amsterdam 14 Februari 1889; R. W. v. N. 646. 453. Op de wijze, als in dit artikel bedoeld kunnen nooit worden verleend rechten, die om bestaanbaar te wezen, in den vorm van een zakelijk recht gevestigd zouden moeten zijn. — H. R. 8 Januari 1897; W. 6916; P. v. J. 1897, 36; W. v. N. R. 1430; N. R. CLXXV, 39; v. d. H., B. R. LXIII, 13 (met bevest. Hof 's-Gravenhage 15 Juni 1896; W. 6848 en 6870; W. v. N. R. 1430; P. v. .J. 1897, 36 en Rechtb. Dordrecht 20 April 1895; W. v. N. R. 1340). Hof Arnhem 19 October 1904 ; W. 8142; Not. W. 27. 454. Uit dit artikel volgt niet, dat een recht van overgang over eenig onroerend goed ten bate van een ander onroerend goed bij een mondelinge overeenkomst bedongen, op eenen nieuwen verkrijger van dat goed overgaat. — Hof Leeuwarden 14 November 1894; W. 6595; Rechtb. Heerenveen 8 September 1893; P. v. J. 1895, 9. 455. Zoo feitelijk vaststaat, dat eene naamlooze vennootschap bij hare oprichting eene bestaande fabriekszaak niet overnam, maar dat deze door een i der aandeelhouders bij wijze van storting i op zijne aandeelen werd ingebracht, dan i is die naamlooze vennootschap geen rechtverkrijgende in den zin van dit artikel van die fabriekszaak en zijn dus ook de verbintenissen van deze laatste niet op de naamlooze vennootschap overgegaan. — H. R. 26 April 1901, concl. conf.; W. 7598; P. v. J. 1901, 42. 456. Van eene opvolging van verplichtingen, als dit artikel op het oog heeft, kan slechts dan sprake zijn, als zij den nieuwen verkrijger bekend waren, niet als zij mogen verondersteld worden bij hem onbekend te zijn. — Hof's-Gravenhage 6 Juni 1900; W.7473; Not. W. 49. 457. Ingevolge dit artikel gaan op de rechtverkrijgenden eener zaak geenszins over alle verbintenissen door den vorigen eigenaar krachtens zijn eigendomsrecht jegens derden aangegaan doch alleen die, welke hij op zich nam ten aanzien van en met betrekking tot de zaak zelve. — Hof 's-Gravenhage 6 Juni 1900; W. 7473; Not. W. 49. Art. 1355. 458. Door de verklaring „te zullen zorgen", dat de hypothecaire inschrijvingen waarmede verkochte onroerende goederen bezwaard zijn, vóór een bepaalden dag zullen zijn doorgehaald, en bij gebreke daarvan te zullen instaan voor alle kosten en interesten en den ontvangen koopprijs aan de koopers te zullen terug geven, is eene zeer bepaalde en opeischbare verbintenis ontstaan. — Hof 's-Hertogenbosch 22 December 1885; W. 5323; R. W. v. N. 590. Tweede afdeeling. Van de voorwaarden, welke versischt worden tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten. Art. 1356. 459. Mr. P. B. Coninck Liefting. Algemeene beginselen van de ^eer der rechtsgeldigheid van verbintenissen uit overeenkomst, zooals zich die in het Romeinsch Regt gevormd en later in Europa ontwikkeld heeft. — 's-Gravenhage 1890. Aangek, door mr. N. K. F. Land in W. 5982, door mr. C. Asser in R. M. X, 397. 460. Een overeenkomst moet geacht worden tot stand te zijn gekomen, zoodra partijen het over de essentialia eens zijn, ook al wordt bepaald, dat over het tijdstip harer uitvoering nader zal worden overeengekomen. — Hof Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5913. Art 1356, lo. 461. De eenzijdige schriftelijke verbintenis luidende : „overeenkomstig uw verlangen verklaar ik bij deze mij te uwen behoeve te verbinden om op 1 Juni te betalen de som van ƒ600 enz." behoort, om rechtskracht te hebben, nog nader door den crediteur aangenomen te worden, daar zij zonder die aanneming, door den schuldenaar nog mag worden ingetrokken. — Rechtb. Maastricht 20 December 1883; R. W. v. N. 491; bevestigd door Hof's-Hertogenbosch 22 Juli 1884; W. 5300, W. v. N. R. 877. 462. Een overeenkomst is eerst dan tot stand gekomen, indien en op het oogenblik, dat hij die het voorstel deed, kennis heeft gekregen, dat dit voorstel door de andere partij is aangenomen. — Rechtb. Leeuwarden 3 Januari 1889; W. 5724. 463. Voor het tot stand komen van een overeenkomst wordt behalve het gelijktijdig naast elkander bestaan van twee overeenstemmende wilsverklaringen vereischt, dat bij beide partijen de wetenschap van die overeenstemming aanwezig is. Derhalve komt een overeenkomst tusschen afwezigen niet reeds tot stand op het oogenblik, waarop hij, aan wien een voorstel daartoe is gedaan, het bericht van de aanneming verzendt maar eerst op het oogenblik, waarop de voorsteller met de aanneming in kennis is gesteld. — H. R. 26 October 1893, concl. contr.; W. 6416; P. v. J. 1893, 94; W. v. N. R. 1251; N. M. v. H. VI, 62; v. d. H, B. R. LIX,302; N. R. CLXV, 72. In denzelfden zin Rechtb. Maastricht 18 Februari 1892; W. 6172. 464. Uit eene eenzijdige wilsverklaring, waardoor iemand eene verplichting op zich neemt, zonder dat tevens blijkt, dat een ander zich die heeft aangetrokken, kan niet een rechtsgeldige verbintenis ontstaan. — Hof Amsterdam 9 November 1894; W. 6626. 465. De toestemming gegeven door iemand die in zoodanigen staat van dronkenschap verkeert, dat van eene wilsverklaring geen sprake kan zijn, kan niet geacht worden te zijn eene toestemming bij dit artikel tot de bestaanbaarheid eener overeenkomst vereischt. — Hof 's-Gravenhage 23 Juni 1884; W. 5067; N. R. B. 1884, B. 82. Anders Rechtb. 's-Gravenhage 18 December 1883; W. 5090. 466. Een overeenkomst kan niet gezegd worden tusschen partijen vast te staan waar de een heeft beweerd, dat zij zuiver en de ander dat zij onder voorwaarde is aangegaan. Van ontbinding der overeenkomst kan derhalve in dat geval geen sprake zijn. — H. R. 20 Juni 1895; W. 6696; P. v. J. 1895, 71. 467. Uit de woorden in eene akte voorkomende, dat de kooper het vast goed koopt „met alle rechten en lasten daaraan verbonden" mag niet worden afgeleid, dat de kooper zich als schuldenaar voor de hypothecaire schulden op dat goed rustende zou hebben verbonden. — Rechtb. Rotterdam 17 April 1893; P. v J. 1894, 1. 468. Eene wilsverklaring tot het aangaan eener overeenkomst bindt dengeen, die haar aflegt ook al is zij omtrent wat die persoon wil, onwaar. Hierin zou alleen verandering kunnen worden ge-' bracht, zoo de persoon, aan wien de verklaring werd afgelegd, ook zelf een onware wilsverklaring had afgelegd. — Rechtb. Rotterdam 26 Juni 1908; W. v. Not. 202. 469. Voor het aannemen van het bestaan eener overeenkomst is voldoende, dat er is eene verklaring, dat er is wilsovereenstemming, het is onnoodig, dat die wilsovereenstemming werkelijk bestaat. In het algemeen zal dus het ontstaan eener overeenkomst moeten worden aangenomen, wanneer uit gewisselde telegrammen van wilsovereenstemming blijkt, ook al is een dier telegrammen fout overgebracht Immers iemand, die van de telegraaf gebruik maakt, is tegenover den geadresseerde aansprakelijk voor het bericht, zooals het is overgeseind. Dit zal echter niet het geval zijn, wanneer de geadresseerde zelf op antwoord per telegraaf had aangedrongen. — Rechtb. Tiel 7 Mei 1909 ; W. 8886. 470. Een offerte kan worden ingetrokken, zoolang hare aanneming niet ter kennis is gekomen van den persoon, die haar deed. — Rechtb. Groningen 3 November 1899; W. 7385. 471. Bijaldien een verkooper aaneen in Nederland wonenden kooper per telegram, later per brief bevestigd, bericht, dat hij tot een koop overeenkomst toetrad, dan moet worden aangenomen, dat deze overeenkomst in Nederland tot stand kwam en wel op het oogenblik, dat de kooper de telegram ontving. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1902; W. 7859; P. v. J. 1902, 160. 472. Eene prijsaanbieding kan worden herroepen, zoolang ze niet door hem, aan wien de prijsaanbieding is gedaan, is aangenomen of de aanneming nog niet is ter kennis gekomen van hem, die de aanbieding deed, maar zoodra de gedane prijsaanbieding is geaccepteerd door woord, schrift of daad en dat accepteeren aan den aanbieder is bekend geworden, bestaat er eene wederkeerige wilsovereenstemming en ontstaat derhalve eene overeenkomst, die niet eenzijdig mag worden verbroken. Zoodra dus na eene prijsaanbieding waren zijn afgezonden, geaccepteerd en betaald, moet het tot stand komen eener overeenkomst worden aangenomen. — Rechtb. Groningen 19 April 1901; W. 7637. 473. Wanneer ter gelegenheid van verhuring aan den huurder wordt verklaard, dat hij het gehuurde eventueel voor een zeker bedrag zal kunnen koopen, dan komt, wanneer de huurder later verklaart van die toezegging gebruik te willen maken, een koop-overeenkomst tot stand. —■ Rechtb. Utrecht 16 Mei 1900; W. 7509. 474. Door de toezegging van den meester, dat een werkman in eene fabriek zal worden schadeloos gehouden voor de gevolgen van ongevallen, den werkman in de fabriek overkomen, wordt geene verbintenis tot zoodanig schadelooshouder geboren, zoo de werkman zich die toezegging of belofte niet aantrekt, althans den meester van die aantrekking niet in kennis stelt. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1901; W. 7761. Art. 1356, 4°. 475. De vraag of de verbintenis tot betaling van schadevergoeding wegens ontbinding eener overeenkomst eene geoorloofde oorzaak heeft, hangt af van de vraag, of de ontbonden overeenkomst zoodanige oorzaak heeft. — H. R. 6 Maart 1908, concl. conf.; W. 8679; P. v. J. 1908, 743; W. v. N. R. 2016; W. v. Not. 139. Art. 1357. 476. Als partijen verschillen over den zin der door hen afgelegde verklaringen ten gevolge waarvan de overeenkomst zou tot stand zijn gekomen, moet worden aangenomen, dat er geen overeenstemmende wilsuiting heeft bestaan en bijgevolg ook geen overeenkomst is tot stand gekomen. — Rechtb. Amsterdam 23 Juni 1892; W. 6242; P. v. J. 1892, 69. 477. Een kooper kan zich niet aan de gevolgen der overeenkomst onttrekken door te beweren, dat hij bij het aangaan der overeenkomst zijn wil (toestemming) verkeerd heeft uitgedrukt en daardoor zich tot iets anders heeft verbonden dan hij werkelijk wilde. — Rechtb. Amsterdam 28 Januari 1898; W. 7106; N. M. v. H. X, 259. 478. Waar iemand de teekening eener akte erkent, doch beweert daartoe te zijn gedwongen, omdat hij in geldverlegenheid verkeerde, sluit die bewering geen beroep in zich op dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1897; W. 7088. 479. Van een stuk, dat men beweert slechts door dwaling geteekend te hebben, behoeft men niet steeds de nietigverklaring bij rauactie te vragen, maar kan men die ook incidenteel vorderen. — Hof 's-Hertogenbosch 16 September 1884; W. 5204. Art. 1358. 480. C. F. Vreede. Dwaling in overeenkomsten. — Ac. Pr. Leiden 1884. Beoordeeld door mr. A. P. Th. Eyssell in Them. XLVII, 1886, 1. 481. Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Rechtspraak. Dwaling bij overeenkomsten. — R. M. XVI, 157. 482. J. F. Houwing. Dwaling bij overeenkomsten naar Nederlandsch recht— Ac. Pr. Leiden 1888. Beoord. door mr. H. L. Drucker; R. M. VII, 615; N. R. Bijdr. en Bijb. 1888, B. 380. 483. Mr. J. F. Houwing. Een vijftal beslissingen in zake van dwaling. — R. M. IX, 229. 484. Dit artikel is ook van toepassing bij zakelijke rechten. — H. R. 10 April 1885; W. 5158; R. W. v. N. 533. 485. Als een verzekeraar meende een ander schip te verzekeren als de verzekerde op het oog had, bestaat er geen toestemming en dus ook geen overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 2 Juli 1894; W. 6683. 486. De actie van dit artikel kan den eischer niet volgen, waar enkel dwaling in een eigenschap van het verkochte, geen dwaling in de zelfstandigheid der zaak, die het onderwerp der verbintenis is, gesteld wordt. — Rechtb. Assen 20 Februari 1883; W. 4945. 487. Dwaling van een der contracteerende partijen omtrent de zelfstandigheid der zaak, die het onderwerp der overeenkomst uitmaakt, is voldoende om de overeenkomst nietig te doen zijn. De wet vordert niet, dat bij beide partijen dwaling moet bestaan. Het gebruik van het woord „ontbinding" en niet „vernietiging" doet den aard der actie niet veranderen. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1878; W. 4264; P. v. J. 1878, 31; N. R. B. 1880, B. 85. 488. Al is de eischer ook tot den koop eener affaire bewogen door de verklaring van den gedaagde-verkooper, dat in die zaak ƒ 2000 verdiend werd, zoo kan toch, als dit na den koop het geval niet is, de eischer op dien grond vernietiging van den koop vragende, niet volstaan met de bewering, dat hij veel minder verdient, daar dit ook het gevolg kan zijn van gebrek aan ijver en bekwaamheid van eischer; om in die actie te kunnen slagen had hij feiten moeten stellen, waaruit kan blijken, dat oorzaak der mindere verdienste ligt in de affaire zelf. Bovendien maakt dwaling een overeenkomst alleen dan nietig als zij plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der zaak die het onderwerp der overeenkomst uitmaakt. — Rechtb. Amsterdam 6 Januari 1893; N. M. v. H. V, 205; W. v. N. R. 1211; R. W. v. N. 766 ; P. v. J. 1893, 89. 489. Indien bij een openbare verkooping geboden wordt op, en gekocht worden perceelen algemeen bekend onder eene zekere benaming, maar door overschrijving in de openbare registers ten name van den kooper geleverd worden andere onder eene andere benaming bekende perceelen, kan een beroep op de blijkens het proces-verbaal verkochte kadastrale nummers het werkelijk bestaan van dwaling over de zaak die het onderwerp der overeenkomst heeft uitgemaakt, niet wegnemen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 19 Mei 1893 ; W. 6391; R. W. v. N. 783. 490. Dwaling in den persoon aan wlen men de verbouwing van een huis opdraagt, kan niet leiden tot vernietiging der overeenkomst, als tevens vast staat, dat de overeenkomst niet met het oog op een bepaald persoon is aangegaan. — Rechtb. Utrecht 11 April 1894; W. 6511. 491. Dwaling in de zelfstandigheid maakt de overeenkomst alleen nietig, indien het een lichamelijke zaak geldt. — Rechtb. Zwolle 11 April 1883; W. 5035; N. R. B. 1884, B. 85. In tegenovergestelden zin. Hof Arnhem 12 Maart 1884; N. R. B. 1884, B. 88. 492. Een verschil van min of meer in het debiet of eenig gebrek in den inventaris eener verkochte affaire, raakt niet de zelfstandigheid der zaak in dit artikel bedoeld, ten ware de juistheid van de opgaven des verkoopers en van den inventaris in de overeenkomst als een integreerend bestanddeel daarvan uitdrukkelijk was opgenomen. — Rechtb. Zutphen 18 Januari 1894; W. 6604 j Hof Arnhem 14 November 1894; W. 6581. 493. Br is dwaling in de zelfstandigheid der zaak als iemand aan een ander een lot in de staatsloterij verkoopt, in de meening dat bedoeld lot nog niet was uitgeloot en later blijkt, dat op het oogenblik van den verkoop het lot wel was uitgeloot en dat daarop een hoofdprijs was gevallen. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 April 1896; W. 6841. Art. 1359. 494. Hij, die een overeenkomst heeft aangegaan, kan zich niet op geweld beroepen, indien hij later na het ophouden van het geweld, herhaaldelijk die overeenkomst heeft goedgekeurd en bevestigd. Hof Arnhem 9 Januari 1884; W. 5057. 495. P. H. Scholten. Overmacht, hare beteekenis en hare werking in het Romeinsch recht en in de hedendaagsche rechten, historisch, critisch beantwoord. — Ac. Pr. Groningen 1886. 496. De bepalingen van artt. 1359 en 1361 B. W. over geweld en dwang, zijn niet alleen toepasselijk bij het sluiten van overeenkomsten, maar ook bij alle rechtshandelingen. — Rechtb. Amsterdam 9 Dec. 1884; W. 5259; P. v. J. 1885, 16. 497. De lastgever is bevoegd de nietigverklaring te vorderen van een door zijn lasthebber gedane betaling, als de lasthebber door dwang betaald heeft. Onwettige dwang wordt uitgeoefend, als men iemand in gijzeling stelt tegen wien men geen vonnis met lijfsdwang verkregen had, zonder zich vooraf vergewist te hebben van de identiteit van hem, dien men in gijzeling doet stellen. — Hof Amsterdam 27 November 1885; W. 5306 P. v. J. 1886, Bijb., 2; Mb. Dw. I, 11; 1886, vg. 498. Bedreiging met onmiddellijke gevangenneming is een zoodanig geweld als op grond, waarvan de nietigheid eener overeenkomst kan gevorderd worden. — Rechtb. Maastricht 25 Juni 1908; W. v. N. R. 2042. 499. Bedreiging om van een wettig recht gebruik te maken is geen geweld in den zin van dit artikel. Derhalve kan niet als onrechtmatige dwang of bedreiging worden beschouwd de keuze, waarvoor iemand wordt gesteld om, of schriftelijk te erkennen, wat hij ter zake van verduistering schuldig is, of zich bloot te stellen aan eene ver¬ volging door de justitie. — Rechtb. Amsterdam 24 Februari 1898; W. 7176. Art. 1360. 500. Bedreiging met eene aanklacht bij de justitie is niet altijd, maar kan toch zijn (en is in het aan 's rechters oordeel onderworpen geval) een geweld als bedoeld in art. 1360 B. W. —Kan tong. Enschedé; W. 8238. Art. 1363. 501. Dit artikel geldt zoowel voor den borg als voor den hoofdschuldenaar. — H. R. 12 December 1884; W. 5121. Art. 1364. 502. Zelfs als een valsche balans is gebruikt als middel om aandeelen te doen inschrijven, is deze niet altijd te beschouwen als een kunstgreep. Onrechtmatige handelingen of verzuimen van eenen directeur of administrateur kunnen geen invloed uitoefenen op de verplichtingen van een vennoot of aandeelhouder tegenover zijne medevennooten. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1884; W. 5151. 503. Dit artikel heeft op het oog kunstgrepen, die door een der partijen, niet door derden, gebezigd zijn. -- Rechtb. 's-Gravenhage 25 Februari 1896; W. 6797. 504 Bedrog door een derde gepleegd, kan niet leiden tot nietigverklaring eener overeenkomst. — Rechtb. Maastricht 25 Juni 1908; W. v. N. R. 2042. 505. Waar uit niets blijkt, dat voor hen die een overeenkomst van geldleening aangingen, eenige aanleiding zou hebben bestaan voor het doen van eene mededeeling omtrent den oorsprong van die geldleening aan hem die zich daarbij als borg heeft verbonden en dat zij die mededeeling zouden hebben nagelaten met het bedriegelijk doel om den borg te misleiden, daar kan het nalaten van die mededeeling op zich zelf niet als een kunstgreep, in dit artikel bedoeld, worden aangemerkt. — Hof 's-Gravenhage 20 November 1893; H. R. 19 April 1894; W. 6491; P. v. J. 1894, 43; N. R. CLXVI, 321. 506. Een bloote verzwijging van den waren grond voor het aangaan eener overeenkomst, kan op zich zelve niet als kunstgreep worden aangemerkt en wel van dien aard en met dat gevolg als bij dit artikel is bedoeld. Daartoe worden vereischt aan den kant der partij, die daarvan wordt beticht, daden of handelingen, zoodanig inwerkende of kunnende inwerken op de andere partij, tegen wie zij worden gebezigd, dat deze klaarblijkelijk zonder die daden of handelingen de overeenkomst niet zou hebben aangegaan. Waar dergelijke daden of handelingen niet zijn gesteld in de dagvaarding, kan er van kunstgrepen en alzoo ook van bedrog geen sprake zijn. — Rechtb. 's-Gravenhage 31 Januari 1893; W. 6369; R v. J. 1894, 23; T. v. N. XI, 172. 507. Bedrog gepleegd, niet bij het tot stand komen der overeenkomst, maar bij de uitvoering daarvan, kan niet leiden tot nietigverklaring der overeenkomst. — Hof Arnhem 12 Juli 1898; W. 7174. 508. Eerst dan kan het bedrog der eene partij, tot vernietiging eener overeenkomst grond geven, als dit de onmiddellijke oorzaak is, dat de wederpartij daardoor de overeenkomst aldus heeft aangegaan — Rechtb. Breda 10 Mei 1898; W. 7173. 509. Kunstgrepen in den zin van art. 1364 B. W. kunnen zonder kwade trouw en bedriegelijk oogmerk niet worden aangenomen. — H. R. 27 Januari 1905, concl.conf.; W.8176; P. v. J. 1905, 416; N. R. CXCIX. 510 Van bedrog in den zin van art. 1364 B. W. kan slechts sprake zijn, wanneer wordt bewezen dat eene partij om de andere tot het aangaan der overeenkomst over te halen te kwader trouw en met bedriegelijk oogmerk onware opgaven heeft gedaan of laten doen, zonder welke de overeenkomst niet zou zijn tot stand gekomen. — Rechtb. Amsterdam 1 Maart 1907; W. 8564. 511. Om de vordering tot vernietiging eener overeenkomst wegens bedrog te doen opgaan, is het niet voldoende, dat hij, die bedrog zou gepleegd hebben, alleen een onware opgave gedaan heeft omtrent de hoedanigheid der zaak; dit toch valt niet onder het begrip „kunstgrepen". —• Hof Arnhem 30 November 1881; N. R. B. 1883, B. 226. Art. 1366. 512. H. E. E. Lagerwey. Het karakter der ongeldigheid van overeenkomsten op grond van minderjarigheid. — Ac. Pr. Leiden 1883. 513. De overeenkomsten gesloten door een krankzinnige, die niet onder curatele is gesteld zijn niet van rechtswege nietig. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Mei 1883; W. 4959. 514. Al kan een meerderjarige een tijdens zijne minderjarigheid aangegane verbintenis bekrachtigen, zoo volgt daaruit nog niet, dat vóór zoodanige bekrachtiging, zoolang de gewezen minderjarige nog geen nietigverklaring dier overeenkomst verkregen heeft, een geldige verbintenis zou bestaan. — H. R. 25 Juni 1894 W. 6532; Anders Hof Leeuwarden 7 April 1894; W. 6490, P. v. J. 1894, 62; T. v. N. XII, 79. 515. Een minderjarige, die een schuld heeft, waarvan het bestaan is geconstateerd bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, kan, ook als hij meerdere schulden heeft, tegen de verplichting tot betaling, waarvan hij zich met vrucht op zijn minderjarigheid kan beroepen, niet failliet worden verklaard. — Hof Amsterdam 6 September 1899; Not. W. 27. 516. Ieder, tegen wien een minderjarige uit eigen hoofde procedeert, is gerechtigd zich op diens onbekwaamheid te beroepen. — H. R. 28 Juni 1901; W. 7622. Art. 1367. 517. De gedaagde die zich op de nietigheid eener overeenkomst beroept, behoeft niet reconventioneel de nietigverklaring te vorderen, als het een overeenkomst geldt, waarvan de wet zelf de nietigheid uitspreekt. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1882; Hof Amsterdam 23 Februari 1883; W. 4939; P. v. J. 1883, 14, Bijbl.; R. W. v. N. 481. 518. Zoolang iemand onbevoegd is om zekere overeenkomst aan te gaan, is hij ook onbevoegd om zoodanige overeenkomst, indien hij ze aangegaan heeft, te bekrachtigen. — Rechtb. 's-Gravenhage 12 October 1909; W. 8929. Art. 1368. (1) 519. F. H. van Leeuwen. Zaken buiten den handel als onderwerpen van overeenkomsten. — R. en W. XXXVIII, 292. 520. Het enkele feit dat een strook grond deel zou hebben uitgemaakt van (1) Vgl. nrs. 151—177 Deel II. een openbare steeg, is niet voldoende om die strook grond te doen zijn een zaak buiten den handel Daartoe zou tevens moeten vaststaan, dat die strook grond, deel der openbare steeg, aan de gemeente toebehoorde. — Rechtb. Rotterdam 31 December 1894; W. 6618. 521. Het recht van veer, in den zin van een door de overheid verleend recht van uitsluitende vaart, is sedert de wet van 23 April 1880 (St. no. 67) als niet meer bestaande, een zaak buiten den handel. — Rechtb. Alkmaar 27 October 1897; W. v N. R. 1459. Art. 1370. 522. Een geneeskundige, die aan een ziekeninrichting verbonden is tegen een betaling per kwartaal, te regelen naar het aantal ingeschreven leden, kan zijn honorarium voor niet opengevallen kwartalen rechtsgeldig aan derden cedeeren. Ook ingeval van cessie van toekomstige vorderingen heeft de levering plaats bij de akte van cessie. — Hof 's-Gravenhage 14 November 1892; P. v. J. 1893, 13. 523. De overeenkomst, waarbij de betaling der contrapraestatie wordt toegezegd, eerst na overlijden van dengeen, die haar heeft te praesteeren, is volkomen rechtsgeldig. — Rechtb. Leeuwarden 25 Maart 1909; W. 8880; W. v. Not. 214. 524. De bepaling in een schuldbekentenis, volgens welke de schuldeischer bevoegd zal zijn, bij het openvallen van een zekere nog niet opengevallen nalatenschap, zich in het bezit daarvan te stellen en zich te gedragen, alsof zij bij versterf aan hem ware vervallen, is niet te beschouwen als de regeling van de terugbetaling eener geleende geldsom, maar stempelt de geheele handeling tot een verkoop van erfrecht in eene niet opengevallen nalatenschap. Zij is alzoo nietig ingevolge dit artikel. —Hof Arnhem 28 April 1897; W. v. N. R. 1464. 525. Waar slechts is overeengekomen, dat hetgeen ten behoeve van een der partijen uit de nalatenschap der borgen zal zijn of worden betaald, aan die nalatenschap door die partij zal moeten worden terugbetaald, kan van een beding over eene nog niet opengevallen nalatenschap geen sprake zijn. — Hof Amsterdam 2 Maart 1894; P. v. J. 1894, 48. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 9 December 1892; W. 6413. 526. Met een erfenis die nog niet is opengevallen, kan niet worden gelijkgesteld het toekomstig recht van den fideicommissairen verwachter. — Rechtb. Utrecht 2 December 1889; T. v. N. VII, 294; W. v. N. R. 1058. Art. 1371. 527. Mr. P. van Bemmelen. Een toepassing van de leer der causa obligationis. ■— N. R. B. en B. 1888, B. 206. 528. W. Birnie. Terugvordering wegens i ongeoorloofde oorzaak. — Ac. Pr. Leiden ] 1892. 529. Mr. J. P. Moltzer. De invloed i der causa op het rechtsgevolg der obligatoire wilsuiting. - 's-G-ravenhage 1889. 530. Mr. G. Wttewaal. De oorzaak bij "de overeenkomst. — Them. 1905, 167. 531. Dezelfde. Toevoegsel aan „De x>orzaak bij overeenkomst". — Them. 11908, 133. 532. Prof. Mr. H. J. Hamaker. De oorzaak eener overeenkomst. — W. v. SN. R. 1736-1740. 533. De vermelding in een schuldbekentenis, dat de schuld voortspruit uit „verschillende ontvangen kasbriefjes" houdt eene voldoende schuldoorzaak in. — Rechtb. Amsterdam 2 October 1890; W. 5936. 534. Eene zedelijke verplichting kan de schuldoorzaak zijn eener burgerrechtelijke overeenkomst. — Rechtb. Utrecht 16 Juni 1892; W. 6201. 535. Een natuurlijke verbintenis kan niet zijn de schuldoorzaak eener civiele verbintenis. — Hof Arnhem 1 Maart 1899; W. 7272; W. v. N. R. 1537; Rechtb. Amsterdam 4 December 1901; W. 7757; W. v. N. R. 1706. 536. Indien aan een deurwaarder last wordt gegeven om een vonnis te executeeren tegen iemand tegen wien het niet geëxecuteerd mag worden, dan heeft die lastgeving een ongeoorloofde oorzaak en bindt zij geen der betrokken partijen. De deurwaarder, die zoodanigen last uitvoert, handelt op eigen verantwoordelijkheid. — Kantong. Enschedé 28 Februari 1895; W. 6645; P. v. J. 1895, 83. 537. Een boedelscheiding tot stand gekomen tusschen personen die elkander op het oogenblik der scheiding voor deelgerechtigd hielden, maar dit inderdaad niet allen waren, is een overeenkomst uit een valsche oorzaak, die volgens dit artikel krachteloos is. Aan hem die zich op die krachteloosheid beroept, kan art. 1162 niet worden tegengeworpen. — Rechtb. Haarlem 19 Maart 1895; W. 6679; P. v. J. 1895, 25; Hof Amsterdam 19 Juni 1896; W. 6849; T. v. N. XIV. 538. Eene schulderkenning zonder meer kan niet zelve de oorzaak eener overeenkomst zijn. — Rechtb. Alkmaar 7 Juni 1894; W. 6529. 539. De vermelding in een schuldbekentenis, dat een schuld voortspruit uit „de ontvangst van gelden" houdt een voldoende schuldoorzaak in, ook al moet daarbij gedacht worden, niet aan eene reëele overgave van geld, maar aan eene schuldvernieuwing. — Rechtb. Winschoten 1 Maart 1893. Bevestigd door Hof Leeuwarden 13 September 1893; P. v. J. 1893, 89. 540. „Krachteloos" beteekent in dit artikel „rechtens niet bestaanbaar". — Rechtb. Amsterdam 28 October 1890; W. 5962; P. v. J. 1891, 12. Bevestigd door Hof Amsterdam 2 Maart 1894; P. v. J. 1894, 48. 541. Als beslist is, dat de oorzaak eener schuld, waarvan betaling gevraagd wordt, is gelegen in de vermelding in het schuldbewijs „ontvangst van gelden" is het onnoodig te onderzoeken of de eischer de juiste aanleiding tot de afgifte van dat schuldbewijs opgeeft; ook niet al mocht in die aanleiding de juiste schuldoorzaak gelegen zijn, zoo tenminste in het laatste geval vaststaat, dat die aanleiding eene geoorloofde schuldoorzaak zou opleveren — H. R. 2 Maart 1894; W. 6473; P. v. J. 1894, 29; N. R. CLXVI, 200. 542. Waar de oorzaak in de overeenkomst vermeld valsch is en er alleen een ongeoorloofde oorzaak is, is nietigverklaring dier overeenkomst overbodig. — Rechtb. Amsterdam 9 December 1892; W. 6413. 543. De rechter, door in plaats van het al of niet juiste te onderzoeken van de bewering van een der partijen, dat de uitgedrukte oorzaak in een schuld¬ bekentenis valsch is, heeft dit artikel geschonden door een onderzoek in te stellen naar de waarheid eener bijgevoegde overtollige bewering, dat de werkelijke oorzaak der schuldbekentenis is ongeoorloofd. — H. R. 11 Juni 1886; W. 5509; N. R. CXLIII, § 24, 170; v. d. H, B. R. Lil, 256. 544. Moet de verbintenis uit overeenkomst afhankelijk gesteld worden van het bestaan en de geldigheid eener schuldoorzaak (causa) ? — Praeadviezen: mr. J. C. Naber, mr. J. P. Moltzer; Ned. Jur.-Ver. 1889, I, no. 129; P. v. J. 1889, 98. 545. Aangenomen, dat een stuk waarop de eischer zich beroept, is een onderhandsche eenzijdige schuldverbintenis, voldoende aan de vereischten van art. 1915 B. W., moet, als daarin geen melding wordt gemaakt van een schuldoorzaak en de gedaagde het ontstaan daarvan ontkent, de eischer het bestaan eener geoorloofde oorzaak bewijzen. — Rechtb. Groningen 14 Februari 1890; W. 5930. 546. Een schuldbekentenis, inhoudende dat de onderteekenaar de daarin vermelde som „wettig en deugdelijk schuldig is", houdt geen oorzaak in. — Rechtb. Groningen 24 September 1897; P. v. J. 1897, 82. 547. Erkenning van schuld is een voldoende schuldoorzaak. — Rechtb. Assen 23 April 1889; Anders Hof Leeuwarden 12 Februari 1890; P. v. J. 1891, 30. 548. Indien een onderhandsche schuldbekentenis de oorzaak der schuld niet vermeldt, rust de bewijslast dat geen schuldoorzaak bestaat op den beweerden debiteur, als deze beweert betalingen in mindering te hebben gedaan. — Rechtb. Amsterdam 19 Februari 1889; P. v. J. ; 1889, 44. 549. Indien de nemer van een orderbiljet staat tegenover den onderteekenaar dan heeft deze de bevoegdheid te bewijzen, dat de afgifte zonder oorzaak heeft plaats gehad. — Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1887; P. v. J. 1888, 2. 550. De onderteekenaar van een orderbillet heeft tegenover den nemer de bevoegdheid het bewijs te leveren, dat de afgifte zonder oorzaak heeft plaats gehad. Zoo die onderteekenaar het bestaan van zoodanige oorzaak ontkent, moet de nemer die oorzaak opgeven. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1891; P. v. J. 1891, 50; N. M. v. H. III, 193. 551. Een orderbiljet heeft als formeel geschrift met de causa, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft, niets te maken. — Rechtb. Rotterdam 7 Maart 1891; N. M. v. H. III, 190. In denzelfden zin Kantong. Rotterdam 12 Februari 1892; P. v. J. 1892, 44. 552. De schuldbekentenis door den gefailleerde aan zijn schuldeischer uitgereikt om dezen te bewegen zijne stem te geven tot aanneming van het door den gefailleerde aan te bieden accoord, berust op een ongeoorloofde oorzaak en kan daarom geen rechtsgevolg hebben. — Kantong. 's-Gravenhage 3 December 1886; W. 5365; R. W. v. N. 580; R. E. en Bijbl. II, D. 171. 553. Een onderhandsche schuldbekentenis als vermelding der schuldoor- : zaak, enkel inhoudende de uitdrukking „wegens bewezen diensten", is op zich : zelve niet voldoende om het bestaan i eener geoorloofde schuldoorzaak te be¬ 1050 wijzen. — Rechtb. Zutphen 16 Juni 1881; W. v. N. R. 697. 554. De woorden „waarde naar genoegen genoten" drukken ondubbelzinnig de oorzaak der obligatie, t. w. geldschuld wegens genoten waarde uit. — H. R. 22 December 1882; W. 4859; N. R. B. 1884, B. 77; R. W. v. N. 462; N. R. CXXXII, 254; v. d. H., B. R. XLVIII, 72. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 15 Juni 1899; W. 7402. 555. De akte, inhoudende de verbintenis om een daarin uitgedrukte geldsom aan een bepaald persoon te zullen betalen, met erkenning van genoten waarde, bevat de uitdrukking van een schuldoorzaak, welker valschheid of ongeoorloofdheid door den schuldenaar zou moeten worden bewezen. — H. R. 27 November 1884; R. W. v. N. 529. 556. Eene overeenkomst met eene ongeoorloofde oorzaak moet in haar geheel nietig worden verklaard, ook al komt daar een op zich zelf geoorloofd beding in voor. — H. R. 9 April 1903, concl. conf.; W. 7906; P. v. J. 1903, 276; Not. W. 195; W. v. N. R. 1749. 557. Alvorens te beoordeelen of de oorzaak eener verbintenis geoorloofd is, behoort vast te staan welke oorzaak er bestaat. — H. R. 28 December 1883; W. 4998. 558. De schulderkenning ter zake van onderling in der minne vastgestelde schadevergoeding wegens ontbinding eener overeenkomst houdt niet in eene behoorlijke schuldoorzaak. — Rechtb. Utrecht 15 November 1905; W. 8360; W. v. Not. 35. 559. De erkenning van genoten waarde is tusschen gever en nemer van een orderbillet, voldoende aanwijzing van de schuldoorzaak, zoolang de onjuistheid dier erkenning door tegenbewijs niet is gebleken. — Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1883; W. 4975. 560. De overeenkomst, waarbij de collecteur eener staatsloterij op crediet loten verkoopt aan een particulier, die noch als collecteur, noch als splitter, noch als debitant bij gemelde loterij is geadmitteerd, heeft geen geoorloofde oorzaak. — Kantong. 's-Gravenhage 21 Augustus 1885; W. 5198. 561. Voor de voldoende aanwijzing van eene oorzaak of rechtsgrond van een verbintenis, bij overeenkomst aangegaan, wordt gevorderd, dat de aangegeven oorzaak of rechtsgrond, het karakter bepale van de bij die overeenkomst aangegane verbintenis. — H. R. 9 Januari 1903, concl. conf.; W. 7866 ; P. v. J. 1903, 217; Not. W. 180; N. R. CXCIII, 49. Art. 1372. 562. Eene overeenkomst vallende onder art 341 no. 3 Wetb. v. Str. is als gegrond op eene ongeoorloofde oorzaak krachteloos. — Hof Leeuwarden 31 December 1890; P. v. J. 1891. 563. Indien in de schuldbekentenis geen schuldoorzaak vermeld is, moet niet de schuldeischer het bestaan eener geoorloofde oorzaak bewijzen, maar rust op den schuldenaar de bewijslast van het tegendeel. — Rechtb. Middelburg 10 Juni 1885; W. 5267; W. v. N. R. 871. 564. Hij, die als schuldeischer de nakoming eener uit overeenkomst voortspruitende verbintenis vordert, moet het bestaan eener geoorloofde oorzaak bewijzen, indien dit door den beweerden schuldenaar ontkend wordt. Dit geldt ook als een geschrift bestaat, uiterlijk geheel beantwoordende aan art. 1915 B. W., maar enkel inhoudende een schuldbekentenis, zonder vermelding van eenige oorzaak. — H. R. 3 Februari 1899; W. 7239; P. W. 9121; P. v. J. 1899, 17; W. v. N. R. 1532; v. d. H., B. R. LXV, 81; N. R. CLXXXI, 203. 565. De eischer, die zijne vordering doet steunen op een schuldbewijs, waarin geen schuldoorzaak staat uitgedrukt, moet het bestaan van een geoorloofde oorzaak bewijzen, als de gedaagde dit bestaan ontkent. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 October 1888; W. 5626. 566. Ten onrechte is beweerd, dat het bestaan eener schulderkenning met daarin uitgedrukte schuldoorzaak het bestaan eener schuld bewijst, ook tegenover eene gemotiveerde ontkentenis van het bestaan der uitgedrukte schuldoorzaak. Immers de wet eischt het bestaan eener schuldoorzaak en het noemen eener oorzaak in de schuldbekentenis is geen onweerlegbaar bewijs voor het bestaan dier oorzaak, zoodat tegenover eene gemotiveerde ontkenning van de uitgedrukte oorzaak, de eischer een eveneens gemotiveerd betoog omtrent het bestaan van die oorzaak (of van een andere) zal hebben te leveren, op gevaar van anders op grond van gebrek aan motiveering van zijn repliek, zijn eisch zonder meer te zien afgewezen. — Rechtb. Amsterdam 8 April 1908; W. 8848. 567. Naar art. 1372 B. W. staat het wel vrij om ter handhaving eener overeenkomst beroep te doen op eene andere oorzaak dan de daarbij uitgedrukte, doch alsdan drukt de last van het bewijs dier andere oorzaak op dengene, die de betwiste oorzaak moet staven. — H. R. 26 Juni 1908 concl. conf.; W. 8728; P. v. J. 788; N. R. CCIX, 328. 568. Eene erkenning van schuldig te zijn, het karakter dragende van eene belofte van betaling, doet, bij aanneming door hem tegenover wien zij wordt afgelegd, eene overeenkomst tot stand komen, tot oorzaak hebbende den grond der schuld, die daarbij wordt gesteld. Van zulk eene overeenkomst kan de nakoming in rechten worden gevorderd, indien bij ontkentenis wordt bewezen, zoowel het tot stand komen dier overeenkomst als het bestaan eener geoorloofde schuldoorzaak. — Rechtb. Rotterdam 23 October 1905; W. 8438. 569. Al is de oorzaak in een overeenkomst uitgedrukt, in strijd met de waarheid, dan ontneemt zulks hare kracht niet, indien een andere geoorloofde oorzaak aanwezig is. — Rechtb Roermond 10 September 1885; W. 5293. 570. Een akte inhoudende de eenzijdige verbintenis om aan een bepaald persoon een daarbij uitgedrukte som gelds te betalen, bevat de vereischte uitdrukking eener oorzaak der verbintenis, indien daarbij zonder meer is erkend dat men die som aan den genoemden schuldeischer schuldig is. De daarbij erkende schuld is de oorzaak der daarin vervatte verbintenis tot betaling. Door zoodanige akte, zonder meer, wordt derhalve de daarop gebouwde vordering tot betaling rechtens bewezen. — Rechtb Zutphen 23 Juli 1891; W. 6117; W. v. N. R. 1149; R. W. v. N. 738; Mb. Dw. VII, 11. 571. Een door den gedaagde in het ; geding gebracht stuk, hetwelk geen ontkentenis van schuld inhoudt, maar t slechts eene verklaring, dat de schuldI bekentenis voortspruit uit een andere ■ geoorloofde oorzaak dan de daarin uitf gedrukte, kan niet worden tegenge1 worpen aan de schuldbekentenis, welke ten bewijze der vordering in het geding is gebracht. — Rechtb. Alkmaar 15 October 1891; W. v. N. R. 1151; R. W. v. N. 729. 572 Bijaldien is bewezen, dat in eene overeenkomst eene valsche oorzaak is uitgedrukt, moet degeen, die aan het bestaan dier overeenkomst rechten wil ontleenen, aantoonen dat er eene andere geoorloofde oorzaak bestaat. — Hof Arnhem 4 Februari 1903; W. 7909; W. v. N. R. 1734; Not. W. 197. Art. 1373. 573. Een pactum de compromittendo, waarbij bepaald wordt, dat een der contracteerende partijen alle geschillen, waarop het pactum de compromittendo doelt, zal beslissen, is in rechten niet bindend. — Kantong. Amsterdam 22 October 1894; W. 6544; P. v. J. 1894, 79. 574. De opdracht der geschillen tusschen een maatschappij en hare leden aan een commissie van toezicht, bij die maatschappij bestaande, van welke twee leden tevens leden van het dagelijksch bestuur der maatschappij zijn, is niet in strijd met de openbare orde, en zelfs al zou die commissie, geroepen tot arbitrale uitspraak, uit een even getal leden bestaan, niet in strijd met de wet. — Rechtb. Rotterdam 21 Mei 1892; P. v. J. 1892, 100. 575. De rechter heeft over den aard der vordering die aan zijne beslissing wordt onderworpen te oordeelen; het staat partij niet vrij om bij onderlinge toestemming te bepalen, dat een zaak die geen handelszaak is, toch als zoodanig moet worden beschouwd. — Hof 's-Gravenhage 23 April 1894; W. 6544; P. v. J. 1894, 79. 576. Het pactum, waarbij een boekhouder op een suikerfabriek zich zekere voordeelen bedingt, als hij niet openbaart eenige onregelmatigheden met betrekking tot 's Rijks accijnsen, voorkomende op die fabriek, moet beschouwd worden als ongeoorloofd. — Rechtb. Arnhem 7 November 1892; W. 6256. 577. Een schuldbekentenis afgegeven ter goedmaking van te laag vermelden koopprijs in een authentieke akte van verkoop van vast goed, bevat een ongeoorloofde oorzaak. — Rechtb. Zwolle 1 April 1891; W. 6145. 578. Een contractueel beding houdende „regtspraak wordt in deze overeenkomst niet erkend" is in strijd met de wet en bindt dus partijen niet. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Mei 1894; W. 6547. 579. De bepaling in de statuten eener vereeniging, dat geschillen tusschen de leden en de vereeniging, beslist zullen worden door scheidslieden, die leden der vereeniging moeten zijn, is in strijd met de openbare orde. — Hof Amsterdam 27 April 1894; W. 6557; W. v. N. R. 1303. 580. Eene vordering ter zake van buiten noodzaak verleende geneeskundige hulp door een onbevoegde heeft eene ongeoorloofde oorzaak. — Kan tong. Roermond 6 Mei 1905; P. v. J. 1906, 526. 581. De verbintenis eener vrouw om te worden de maitresse van een man heeft eene ongeoorloofde oorzaak. — Rechtb. Utrecht 15 November 1905; W. 8360; W. v. Not. 35. 582. De overeenkomst, waarbij een verzekerde voor zich bedingt met den agent eener verzekeringsmaatschappij, dat deze de premie door den verzekerde te betalen, in plaats van ze aan de maatschappij af te dragen, onder zich zal houden tot zekerheid van mogelijk aan den verzekerde te vergoeden schade, heeft eene oorzaak in strijd met de wettelijke rechten van den eigenaar (de verzekeringsmaatschappij) op de premies en is dus krachteloos. — Rechtb. Amsterdam 6 November 1907; W. 8785. Derde Afdeeling. Van het gevolg der overeenkomsten. Art. 1374. 583. Indien drie personen voor gemeenschappelijke rekening een huis hebben gekocht en overeengekomen zijn, dat een hunner voor gezamenlijke rekening dat perceel zal kunnen verkoopen of verhuren voor den prijs, die hem zal goed dunken, kan die opdracht niet door een der partijen afzonderlijk worden herroepen. — Rechtb. Amsterdam 15 April 1884; W. 5152. 584. Dit artikel kent wel aan partijen de bevoegdheid toe, om hare vroeger gesloten overeenkomsten met wederzijdsche toestemming te herroepen, maar daaruit volgt niet, dat zij ook de gevolgen, die hunne vroegere handelingen reeds krachtens de wet hebben te weeg gebracht, zooals de vermindering eener hypothecaire schuld, door gedeeltelijke betaling, zouden kunnen herroepen, door met wederzijdsche toestemming een fictie in het leven te roepen die met de werkelijkheid in strijd is. — Rechtb. Haarlem 3 Maart 1884; W. 5083. 585. Uit art. 1374 B. W. volgt niet_ dat een voor onbepaalden tijd aangegane verbintenis altijd alleen zou kunnen eindigen door wederzijdsche toestemming of tengevolge eener vordering tot wanpraestatie en nooit na gedane opzegging zou kunnen worden ontbonden. — H. R. 4 Juni 1886; W. 5301. 586. Waar een schriftelijke overeenkomst van koop is overgelegd, gaat het niet aan zich op een nadere overeenkomst tot ontbinding te beroepen, zonder hiervoor een schriftelijke overeenkomst bij te brengen. De bewering, dat de eischer verzuimd heeft het oude contract terug te geven, beteekent niets. Het feit, dat op de oorspronkelijke koopovereenkomst vermeld is, dat yan de betaling uitstel wordt verleend tot een anderen dag, weerspreekt het beweren, dat de koop met wederzijdsch goedvinden zou ontbonden zijn. — Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1891; W. 6004. 587. Indien eene der partijen heeft verklaard, dat zij op een overeenkomst terugkomt, en de andere partij een handeling verricht met de overeenkomst onbestaanbaar, moet worden aangenomen, dat de overeenkomst met wederzij dsche toestemming is herroepen. — Rechtb. Roermond 20 October 1897; W. 7071; P. v. J. 1897, 102. 588. Stilzwijgende herroeping eener overeenkomst mag niet worden aangenomen dan op grond van handelingen, waaruit van die herroeping ondubbelzinnig blijkt en die niet zijn te rijmen met een voortduren der getroffen overeenkomst. — Hof Arnhem 6 December 1899; W. 7409. 589. Eene overeenkomst, waarbij tusschen partijen is overeengekomen, dat deze door opzegging een jaar te voren gedaan, zal afloopen, eindigt door eene tijdige per brief gedane opzegging, zonder dat daarin verandering kan worden gebracht door het feit, dat in dien brief aan de tegenpartij wordt verzocht ter voorkoming van een deurwaarders- Cbemebb, Aant. B. W. 1058 exploit schriftelijk te melden, of zij met die opzegging genoegen neemt en de tegenpartij daarop ontkennend antwoordt; evenmin door eene later door diezelfde partij gedane opzegging per deurwaardersexploit, daar deze moet worden geacht ex superabondantia te zijn gedaan. — Hof Arnhem 17 October 1900; W. 7556. 590. Hij, die zich bij overeenkomst heeft verbonden, geen handel te zullen drijven in bepaalde artikelen, handelt in strijd met die overeenkomst, als hij toelaat, dat zoodanige handel in de echtelijke woning wordt gedreven door zijne vrouw, met wie hij is gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. — Rechtb. Amsterdam 25 Januari 1889 ; R. W. v. N. 672. 591. Uit art. 1374 en 1375 B. W. volgt, dat de bedingen die bij een overeenkomst zijn gemaakt, moeten worden toegepast, met het oog op hetgeen naar den aard dier overeenkomst door de billijkheid wordt gevorderd, doch hieruit vloeit niet voort, dat op gronden van billijkheid bedingen, die niet gemaakt zijn en niet in den aard der overeenkomst zijn gelegen, als in de overeenkomst vervat mogen worden aangemerkt. — H. R. 10 Februari 1893; W. 6306; P. v. J. 1893, 35; N. R. CLXIII, 86; v. d. H., B. R. LIX, 35. 592. Bij eene wederkeerige overeenkomst kan een der partijen zonder medewerking en goedkeuring der wederpartij een ander niet in hare plaats stellen. — Rechtb. Arnhem 13 April 1893 ; W. 6309. 593. Uit het in art. 1374 B. W. uitgesproken hoofdbeginsel volgt, dat eene overeenkomst, waarbij met goedvinden van alle betrokken partijen aan een derde de bevoegdheid wordt gegeven om later in de plaats van een der oorspron- 34 kelijke partijen te treden en dus alle diens rechten en verplichtingen uit het contract voortvloeiende over te nemen, alleen dan als onbestaanbaar zou moeten worden aangemerkt, indien dit besluit in strijd was met eenig wetsvoorschrift of algemeen rechtsbeginsel; — hetgeen niet het geval is. — H. R. 29 November 1907, concl. conf.; W. 8619 ; W. v. N. R. 1988'; W. v. Not. 120; N. R. CCVII, 175; P. v. J. 158. Art. 1375. 594. Art. 1375 en 1383 B. W. beteekenen hetzelfde, nl. dat partijen zich niet reeds van hare verplichting ontslagen kunnen rekenen, als zij voldaan hebben aan de letter der overeenkomst, maar eerst dan als tevens is uitgevoerd wat door billijkheid, gewoonte en wet met de natuur dier overeenkomst is verbonden. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1881; N. M. v. H. I, 22. 595. Een verbintenis, zonder eenige beperking van tijd en ter bestendiging van een van oudsher bestaand gebruik aangegaan, kan niet geacht worden aangegaan te zijn bij eene elk oogenblik opzegbare overeenkomst. — Recht. Leeuwarden 3 Juni 1897; W. 7012. 596. Gebruik en billijkheid kunnen nooit als grond eener vordering dienen, indien zij met de aangegane overeenkomst in strijd zijn. — H. R. 10 Februari 1888; W. 5518; N. R. CXLVIII, § 14, 104; R v. J. 1888, 26. 597. Waar volgens dit artikel partijen ook verbonden zijn tot. datgene, wat het gebruik naar den aard der overeenkomst vordert, kan tot zoodanig gebruik gerekend worden te behooren, ook datgene wat ligt buiten de contractueele verhouding van partijen. — Rechtb. Rotterdam 16 Mei 1891; W. 6065; P. v. J. 1891, 58. 598. Het beroep op een gebruik komt eerst dan te pas, als vaststaat, dat partijen omtrent de door dat gebruik geregelde materie geen overeenkomst hebben gesloten. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1892; W. 6531. 599. Een kooper is slechts dan aan een „gebruik" als bij dit artikel bedoeld of aan een „bestendig gebruikelijk beding" als in artikel 1383 vermeld, gebonden, indien dat gebruik of beding volgt uit den aard der . overeenkomst en niet in strijd is met, althans geheel afwijkt van den uitdrukkelijken wil van partijen. Het gebruik van geheel plaatselijken aard is niet bindend voor den kooper. — Rechtb. 's-Gravenhage 2 Januari 1894; W. 6498. 600. De bepalingen van artt. 1375 en 1383 doelen niet op eenig plaatselijk gebruik, maar op een naar den aard van eenige overeenkomst algemeen geldend gebruik, of bij eenige overeenkomst bestendig gebruikelijk beding. — Rechtb. Haarlem 5 Januari 1897; W. 6956. 601. Onder de uitdrukking „het gebruik" in dit artikel mag niet worden begrepen een bebruik in strijd met de wet. — Bestendig gebruikelijke bedingen, waarbij wordt afgeweken van eenige wetsbepaling, zijn voor partijen verbindend, voor zooverre deze bepaling niet betrekking heeft op de openbare orde of de goede zeden. — Rechtb. Rotterdam 19 April 1890; W. 5865. 602. Een plaatselijk gebruik kan geene wettelijke voorschriften ter zijde stellen. — Rechtb Amsterdam 25 November 1898; W. 7346. 603. Wanneer omtrent eenig beding in eene overeenkomst een vast gebruik bestaat, moet worden aangenomen dat partijen zich aan het gebruik willen houden, zoolang niet is bewezen, dat zij daarvan hebben willen afwijken. — Hof Amsterdam 1899; W. 7422. 604. Wanneer het tegendeel niet is bedongen geldt hier te lande in het maatschappelijk verkeer de plaatselijke, niet de Greenwichtijd. — Rechtb. Rotterdam 8 Mei 1901; W. 7656. 605. Wanneer met iemand, die gewoon is zekere diensten tegen loon te verrichten, over het verrichten dier diensten wordt overeengekomen, dan moet, ook al is over het loon geen uitdrukkelijk beding gemaakt, toch worden aangenomen, dat tusschen partijen het gebruikelijke loon was overeengekomen. — Rechtb. Rotterdam 2 Januari 1905; W. 8296. 606. Met het oog op het in Nederland algemeen geldend gebruik, dat de bepaling van het honorarium aan den geneesheer wordt overgelaten, is de patiënt, die de hulp van den geneesheer inroept, zonder zich vooraf met dezen over het salaris te verstaan, ingevolge dit artikel i in verband met art. 1383 stilzwijgend • verbonden het door den geneesheer in 1 billijkheid gedeclareerd bedrag te betalen. — Kan tong. no. 2, Amsterdam 4 Janui ari 1894; Rechtb. Amsterdam 12 Juni 1894 ; P. v. J. 1895, 13. 007. Het gebruik brengt niet mede, i dat het honorarium van een geneesheer i uitsluitend door hem zelven wordt be] paald, maar ingeval van geschil moet 1 het door den rechter overeenkomstig het ! gebruik en de billijkheid worden vastS gesteld. — Rechtb. Zierikzee 17 Maart 1896; W. 6875; P. v. J. 1896, 98. 608. De voor geneeskundige speci¬ 1062 alisten gebruikelijke tarieven binden krachtens art. 1375 B. W. depatienten. — Rechtb. 's-Gravenhage !2 October 1909; P. v. J. 887. Art. 1376. 609. De notaris te wiens overstaan een openbare verkooping van onroerende goederen wordt gehouden, is jegens de verkoopers slechts aansprakelijk en rekenplichtig voor die kooppenningen, welke door hem van de koopers ontvangen zijn, maar niet voor de kooppenningen in het algemeen, omdat, al ware zulks door een bestendig gebruik ingevoerd, er geen rechtsband bestaat tusschen den notaris en de koopers, maar wel tusschen dezen en de verkoopers als met elkander gehandeld hebbende personen. —Hof Leeuwarden 18 Januari 1888; W. 5585; R. W. v. N. 625. 610. Er bestaat geen rechtsband, aanleiding kunnende geven tot eene persoonlijke vordering tusschen den eersten verkooper en dengene die een onroerend goed wederom heeft gekocht van hem, die het van den eersten verkooper had gekocht. Schadevergoeding te vragen voor iemand, die niet in het geding is en dit zelf dus niet verlangt, komt niet te pas. — Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1890; VV. 5936 ; R. W. v. N. 696. 611. De tweede hypothecaire schuldeischer die meent, dat de eerste hypotheek verleend is ter verzekering eener ongeldige overeenkomst, is niet ontvankelijk in zijne rechtsvordering tot nietigverklaring der overeenkomst en doorhaling der eerste hypothecaire inschrijving. — H. R. 24 Juni 1892 ; W. 6205; W. v. N. R. 1183; R. W. v. N. 744 ; P. v. J. 1892, 68; N. R. CLXI, 189; v. d. H., B. R. LVIII, 291; T. v. N. X, 145. Art. 1377. 612. P. L. A. Collard. De actio Pauliana. — Utrecht 1880. Aangek, door mr. N. F. van Nooten; Them. 1881, 118. 613. A. Modderman Szn. Werking der actio Pauliana ten opzichte van een door derden verkregen hypotheekrecht. — Ac. Pr. Groningen 1886. 614. Beschouwingen over benadeeling van schuldeischers of rechthebbenden. — P. v. J. 1886, 37. 615. A. F. van Leyden. Aard en strekking der actio Pauliana. — Ac. Pr. Amsterdam 1887. Beoord. door mr. Molengraaff, R. M. VI, 619. 616. N. A. L. Land. De actio Pauliana en hare historische ontwikkeling. — Ac. Pr. Groningen 1896. 617. Mr. H. S. Eenige opmerkingen over de actio Pauliana (art. 1337 B. W.). — W. v. N. R. 1388. 618. Mr. C. Asser. De voorgestelde wijziging der Pauliana in ons Burgerlijk Wetboek. — W. 6544. 619. W. Tabingh Suermondt. De voorgestelde wijziging van art. 1377 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1894. 620. Mr. H. v. d. S. De beteekenis van het woord „schuldeischers" in art 1377 B. W. — W. v. N. R. 871. 621. Onder schuldeischer verstaat de wet ieder, die krachtens een persoonlijke verbintenis een zekere praestatie heeft te vorderen. Het is onverschillig of degene, die de Pauliana instelt reeds schuldeischer was, toen de gewraakte handeling werd gepleegd, mits hij slechts is belanghebbend en de handeling toen plaats had in fraudem creditorum. — H. R. 14 April 1881, concl. conf.; W. 4635; N. R. B. 1882, B. 189; R. W. v. N. 415; v. d. H., B. R. XLVI, 253. 622. Onder schuldeischer is in dit artikel te verstaan ieder, die krachtens een verbintenis aanspraak heeft op eenige praestatie. — Rechtb. Rotterdam 19 April 1886; W. 5336; R. W. v. N. 572; N. R. B. 1886, D. 121; P. v. J. 1886, Bijbl. 34. 623. De toewijzing der Pauliana heeft ten gevolge, dat de lasten en hypotheken na de bedriegelijk tot stand gekomen vervreemding, op het goed gelegd, komen te vervallen. — Rechtb. Groningen 2 Juli 1880: W. 4626; R. W. v. N. 413. 624. De actio Pauliana is een actio rescissoria, die een koop en verkoop vernietigt ex tune. Zij werkt dus ook tegen derden, die na overschrij ving van het in fraudem creditorum vervreemd goed daarop te goeder trouw hypotheek hebben verkregen. Indien het goed tijdens den verkoop reeds was bezwaard met een hypotheek en deze werd afgelost met de gelden na de overschrij ving op hypotheek geschoten, dan wordt de laatste hypotheek door de vernietiging van den koop alleen in zoover getroffen, als zij de eerste in hoofdsom te boven gaat. — Hof Leeuwarden 20 December 1882; W. 4862; R. W. v. N. 464; N. R. B. 1882, B. 272. Bevestigd door het volgende arrest H. R. 625. De vernietiging van een verkoop op grond van dit artikel werkt ex tune en treft bijgevolg ook de hypotheken, door den kooper op het gekochte gevestigd. — H. R. 28 Maart 1884; W. 5019; R. W. v. N. 497; N. R. B. 1885, D. 88; v. d. H., B. R. XLIX, 285. 626. De actie uit art. 1337 ingesteld tegen dengene, met wien de schuldenaar heeft gehandeld, zonder dat deze mede in het geding is geroepen is ontvankelijk. — H. R. 14 April 1881; W. 4635; N. R. B. 1882, B. 190; R. W.v.N.415; v. d. H., B. R. XLVI, 253. 627. De reconventioneel ingestelde actio Pauliana is ook dan ontvankelijk, als niet allen, die de aangevallen handeling gepleegd hebben, partij in het geding zijn. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1897; W. 6985. 628. Een schuldeischer, die zorgt dat hij meer van zijn schuldenaar krijgt dan zijn hem volgens art. 1178 B. W. toekomend aandeel op een oogenblik, dat de boedel in slechten staat is, verricht daardoor niet per se eene handeling ter bekorting van de rechten zijner crediteuren. Ook als hij den slechten toestand van den boedel kent, kan hij niet gezegd worden, dat hij met een bedriegelijk oogmerk handelt. — Hof Amsterdam 25 Juni 1880; W. 4564; P. v. J. 1880,42. 629. Het vereischte voor de actio Pauliana, dat den schuldeischer schade is toegebracht, wordt niet weggenomen door een aanbod hangende het geding. — Hof Leeuwarden 11 Mei 1881; W. 4688. 630. In cassatie kan niet over verkeerde toepassing van dit artikel worden geklaagd, waar geen rechtsvordering op grond van dit artikel is ingesteld. — H. R. 27 Januari 1882; v. d. H., B, R. XLVII, no. 1755, 146. 631. Buiten het geval van dit artikel kan de nietigheid, althans de krachteloosheid van eene overeenkomst niet worden beweerd door hem, die daarbij geen partij geweest is. — Hof 's-Hertogenbosch 11 September 1883; W. 4943. 1066 632. De Pauliana kan niet alleen worden ingesteld tegen hen of een van hen, die de gemaakte handelingen hebben verricht, maar ook tegen hen, die in hunne rechten zijn getreden. — Rechtb. Zierikzee 13 Januari 1885; W. 5178. 633. De rechten van den kooper van onroerend goed zijn niet verkort, als de verkooper zich buiten staat heeft gesteld het goed te leveren door het inmiddels aan een ander te verkoopen en over te dragen. Van zoodanige verkorting zou alleen sprake kunnen zijn, als de tweede verkoop onder de waarde was gesloten. — Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1887; W. 5389 en 5481; W. v. N. R. 910; R. W. v. N. 584. 634. Een crediteur, die, om zich te dekken, den geheelen inboedel van den schuldenaar koopt met de wetenschap, dat deze zijne crediteuren niet kan voldoen, handelt ter bedriegelijke verkorting der rechten van zijne mede-crediteuren. — Rechtb. Winschoten 27 Juli 1887; W. 5610; R. W. v. N. 636. 635. Degene met wien de schuldenaar gehandeld heeft, kan slechts dan geacht worden te hebben gehandeld ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers, indien bewezen wordt, dat hij bij het verrichten der handeling wist, dat de financiën van den schuldenaar uiterst slecht, zoo al niet hopeloos waren — Rechtb. Arnhem 15 Februari 1894; P. v. J. 1896, 36. 636. De erfgenamen van een der contracteerende partijen zijn niet ontvankelijk in hunne vordering tot nietigverklaring der overeenkomst op grond, dat die overeenkomst door hunnen erflater en zijn mede-contractant was gesloten ter bedriegelijke verkorting hunner rechten. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1894; W. 6595. 637. Van de toewijzing eenerPauliana op grond, dat eene overeenkomst zou zijn gesloten ter bedriegelijke verkorting der rechten van crediteuren kan geen sprake zijn, zoolang niet vaststaat, dat de kooper op het oogenblik van den koop wist, dat de verkooper buiten hem kooper zelf nog meerdere schuldeischers had. — Rechtb. Rotterdam 26 December 1895; W. 6754. 638. Een derde kan niet vorderen de nietigverklaring eener koopovereenkomst, op grond dat hij te voren met den verkooper is overeengekomen om het door dezen verkochte bij voorkeur te mogen koopen. — Rechtb. Rotterdam 6 Maart 1896; W. 6850. 639. Op de actio Pauliana gericht tegen een contract, dat onder vigueur van het oude art. 1377 B. W. gesloten werd, is dit oude artikel toepasselijk. De oude bepaling eischt evenmin als de nieuwe, dat de partijen zich aan bedriegelijke handelingen hebben schuldig gemaakt, maar stelt zich met benadeeling der schuldeischers tevreden. Dergelijke benadeeling wordt niet weggenomen door het feit dat er borgtocht gesteld is. — Hof 's-Gravenhage 27 November 1899; W. 7371 ; W. v. N. R. 1587; P. v. J. 1900, 8. 640. Voor de toewijzing eener Pauliana is het niet voldoende, dat door de aangevallen handeling de schuldeischers kunnen worden benadeeld, maar moet tevens vaststaan, dat zij er door worden benadeeld; de vordering te dier zake kan dus niet worden toegewezen, wanneer vaststaat, dat ook bij handhaving der aangevallen vordering de schuldeischers uit den boedel des debiteurs ten volle kunnen worden betaald. — Rechtb. Rotterdam 17 Februari 1902; P. v. J. 1902, 166. 641. Een schuldeischer, die ex art. 1377 B. W. de nietigheid eener boedelscheiding, mede door zijn schuldenaar verleden, inroept, zal moeten aantoonen, dat voor al de deelgerechtigden de aangevallen handeling was onverplicht en dat zij wisten dat benadeeling van den eischenden schuldeischer er het gevolg van zoude zijn. —Hof's-Hertogenbosch 25 Juni 1907; W. 8733; W. v. N. R. 2037; W. v. Not. 166. Vierde Aedeeling. Van de uitlegging der overeenkomsten. Art. 1378. 642. De uitlegging eener overeenkomst behoort uitsluitend tot het gebied van den judex facti; daarop kan in cassatie alleen worden teruggekomen, zoo blijkt, dat de rechter daarbij de wettelijke bepalingen omtrent de uitlegging der overeenkomsten zelve mocht hebben geschonden. — H. R. 28 Juni 1878; W. 4271; v. d. H, B. R. XLIII, no. 1609, 298. Id. 7 Januari 1881; W. 4502. Id. 13 Januari 1882; W. 4592. Id. 18 Mei 1893; W. 6349. Id. 15 November 1894; W. 6580. Id. 31 Januari 1896; W. 6770. Id. 3 Decembsr 19U6; W. 8467; N. R. CCIV, 195. Id. 24 Mei 1907 ; W. 8550; P. v. J. 1907, 656; N. R. CCVII, 148. Id. 24 Juni 1907; W. 8573. 643. De uitlegging der statuten eener bijzondere vereeniging kan in cassatie geen punt van onderzoek uitmaken. — H. R. 20 December 1889; W. 5816; P. v. J. 1890, 8; v. d. H., B. R. LV, 368 ; N. R. CLIII, 388. 644. De uitlegging der algemeene voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder het beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken is een questio facti; de al of niet juistheid daarvan kan niet in cassatie worden onderzocht. — H. R, 25 April 1890; W. 5870; P. v. J. 1890, 64; v. d. H., B. R. LVI, 143. 645. Uitlegging eener overeenkomst op gronden van billijkheid komt eerst te pas, als de overeenkomst zelf omtrent het betwiste punt het stilzwijgen bewaart. — Hof Amsterdam 11 April 1890; P. v. J. 1890, 76. 646. Indien partijen een in geschrift gebrachte voorloopige overeenkomst hebben gesloten en zij het later niet eens kunnen worden over de definitieve overeenkomst, blijft, nu deze niet tot stand komt, de voorloopige overeenkomst voortbestaan. — Rechtb. 's-Hertogenboscli 5 Februari 1886; R. W. v. N. 576. Hof 's-Hertogenbosch 21 September 1888. R. W. v. N. 579. Art. 1379. 647. De vraag of de bewoordingen eener overeenkomst zoo duidelijk zijn, dat daarbij niet naar de bedoeling van partijen mag worden omgezien, is aan het oordeel van den Hoogen Raad onttrokken. — Nergens is voorgeschreven, dat de rechter bij zijne uitlegging en daarop gegronde rechtspraak uitdrukkelijk rekenschap moet geven, dat hij de bewoordingen eener overeenkomst voor verschillende uitlegging vatbaar heeft geacht en daarom de bedoeling van partijen heeft nagegaan.—H. R. 15 Januari 1897 ; W. 6918; P. v. J, 1897, 30; N. R. CLXXV, 61. 648. Bij den uitleg eener overeenkomst, is de rechter niet gebonden aan de beteekenis, door een anderen rechter in een ander geding tusschen een der partijen en een derde, aan eenig beding dier overeenkomst gehecht. — Hof Amsterdam 28 October 1898; W. 7215. 649. De rechter is volkomen bevoegd om uit den naam, door een der partijen in een exploit aan een overeenkomst gegeven, een vermoeden te putten omtrent den aard dier overeenkomst — H. R. 22 Juni 1900, concl. conf.; W. 7472; P. v.'J. 1900,56; Not. W. 50; Mb. Dw. XVI, 8. 650. In cassatie kan niet worden onderzocht, of terecht de rechter de woorden eener overeenkomst duidelijk of voor onderscheiden uitlegging vatbaar heeft geoordeeld. — H. R. 4 April 1902; W. 7752. Art. 1380. 651. Het doet niets af in welken vorm een beding voorkomt in een akte, die niet is overgelegd, als de inhoud van dat beding door partijen wordt erkend. Waar de woorden van het beding twijfelachtig zijn, moet daaraan zoodanige uitlegging worden gegeven, dat het beding eenig gevolg kan hebben. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Juli 1880; W. 4541. 652. In het gedrukt formulier eener overeenkomst stonden gedrukt twee ieder op zich zelf volkomen duidelijke bedingen omtrent rechterlijke competentie ten aanzien van toekomstige geschillen; die bedingen sloten elkander echter beslist uit, zoodat partijen bij het aangaan der overeenkomst hunne keuze moesten doen, bijv. door een dier bedingen in het gedrukte formulier door te halen. Van zoodanige keuze bleek echter niets. Nu moet worden aangenomen dat partijen geen van beide bedingen en dus de gewone rechterlijke bevoegdheid wen- schen. In geen geval kan, nu ieder beding op zich zelf volkomen duidelijk was, van toepassing van art. 1380 B. W. sprake zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 16 Juni 1908; W. 8746. Art. 1381. 653. Waar in twee opeenvolgende met elkander in verband staande akten een clausule, regelende de aansprakelijkheid van den schuldenaar voorkomt, moet de laatste akte geacht worden den wil der partijen uit te drukken, al is deze voor den schuldenaar het meest bezwarend. — Rechtb. Arnhem 18 Juni 1894; W. 6521. Art. 1382. 654. Het is een bestendig gebruikelijk beding in den bierhandel, dat de fusten, waarin het bier wordt geleverd, als in bruikleen verstrekt op de rekening des koopers worden gesteld en dat deze, wanneer de fusten niet aan den verkooper worden teruggezonden, tot betaling van derzelver geldswaarde is verplicht. — Kantong. Middelburg 6 Januari 1902; Mb. Dw. XVIII, 3. Art. 1383. 655. Bestendig gebruikelijke bedingen kunnen slechts dan gerekend worden stilzwijgend in de overeenkomst begrepen te zijn, als zij niet met het in de wet gehuldigd karakter dier overeenkomst in strijd zijn. — Rechtb. Amsterdam 25 October 1882; P. v. J. 1883, 3, Bijbl. 656. Waar de wet een termijn bepaalt, kan wel de uitgedrukte wil van partijen dien termijn verkorten, maar een gebruik van een korteren termijn kan, waar de wet niet naar zoodanig gebruik verwijst, niet in de plaats der wet worden gesteld. — Rechtb. Rotterdam 26 November 1888; W. v. N. R. 1007. 657. Bestendig gebruikelijke bedingen binden niet, als zij in strijd zijn met de wetten, rakende de openbare orde; voor het overige staat aan het bindende van zoodanige bedingen hunne afwijking van de wet niet in den weg. — Rechtb. Rotterdam 19 April 1890; W. 5865. 658. Het beroep op eene usance komt eerst dan te pas, als vaststaat, dat partijen omtrent de door die usance geregelde materie geen overeenkomst hebben gesloten. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1892; W, 6531. 659. Het beroep op eene vaste gewoonte kan nimmer voldoende zijn om aan te nemen, dat aan eenig wettelijk voorschrift door partijen wordt gederogeerd. — Rechtb. Amsterdam 27 September 1895; N. M. v. H., VIII, 85. 660. Een gewoonte, waarvan in ieder geval bij contract tusschen partijen zou zijn afgeweken, kan van geen invloed zijn op de verhouding van partijen. Bewijs van het bestaan dier gewoonte is dus overbodig. — Rechtb. Amsterdam 9 Januari 1896; P. v. J. 1896, 38. 661. Plaatselijke gebruiken zijn niet te beschouwen als de „bestendig gebruikelijke bedingen", waarvan art. 1383 B. W. spreekt. — Rechtb. Middelburg 14 October 1903; W. 8018. 662. Waar tusschen beide partijen vaststaat, dat ten aanzien van den betalingstermijn een bepaald beding is getroffen, zij het ook, dat over den inhoud van dat beding verschil is, daar kan art. 1383 B. W., hetwelk is geschreven voor het geval, dat een beding niet is uitgedrukt, niet toepasselijk zijn. — H. R. 28 December 1906, concl. conf.; W. 8479; P. v. J. 1907, 623; N. R, CCIV, 353. Art. 1384. 663. Als blijkt, dat partijen zeker beding hebben beschouwd als een der voorwaarden der overeenkomst, kan dat beding niet worden beschouwd als een pactum adjectum, d. i. als een beding staande buiten de overeenkomst, en dus als een afzonderlijke later toegevoegde overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 13 December 1897; W. 7102. Art. 1385. 664. Dit artikel kan eerst worden toegepast, als de rechter twijfelt omtrent den juisten zin der overeenkomst, niet als alleen twijfel bij partijen bestaat. — Kantong. Arnhem 7 December 1892; W. 6286; N. M. v. H., V, 166. 665. De bepaling, dat ingeval van twijfel de overeenkomst wordt uitgelegd ten nadeele van hem, die iets heeft bedongen, is eerst toepasselijk, als de aan dit artikel voorfgaande bepalingen : geen leiddraad ter uitlegging aan de hand doen. — Hof Amsterdam 30 September 1881; W. 4697; P. v. J. 1881, 45. DERDE TITEL. Van verbindtenissen die uit kracht der wet geboren worden Art. 1388. 666. Door het vonnis wordt eene verbintenis uit kracht der wet tusschen de partijen in het leven geroepen. — Rechtb. Haarlem 2 Februari 1886; W. 5330; P. v. J. 1886, 10. Art. 1390. 667. Mr. H. W. M. van Helden. : Zaakwaarneming tegen den wil van i den belanghebbende. — R. M. XXVII, 1569. 668. H. van Goudoever. Bijdragen tot de loer der zaakwaarneming. — Ac. Pr. Leiden 1905. Aangek, door mr. J. C. Naber in W. v. N. R. 1895, door mr. G. van Slooten Azn. in Tliem. 1906, 635. 669. Voor het bestaan der negotiorum gestio is het geen vereischte dat de gestor den wil heeft gehad de zaken van een ander waar te nemen. — Hof's-Gravenhage 22 Januari 1883; W. 4855; R. W. v. N. 465. Rechtb. aldaar 19 April 1881; W. 4720; W. v.' N. R. 684. 670. Voor de toepasselijkheid van dit artikel wordt gevorderd, dat de negotiorum gestor de bedoeling heeft gehad vrijwillig eens anders zaak en niet zijne eigene waar te nemen. — H. R. 16 Januari 1891; W. 5984; P. v. J. 1891, 16; R. W. v. N. 710; N. R. CLV11,14. 671. P. T. Iets over art. 1390 B. W. naar aanleiding van 's Hoogen Raads arrest van 16 Januari 1891. —W. 5988. 672. Van negotiorum gestio kan geen sprake zijn als blijkt, dat de beweerde negotiorum gestor alleen de behartiging zijner eigen belangen op het oog had en de zaken van hem, die hij zou hebben waargenomen, slechts toevallig gebaat werden. — Rechtb. Zwolle 29 April 1891; W. 6052. 673. Niet de wil van hem, die eens anders zaak waarnam, maar de wet is de bron der verbintenissen, die daaruit voortvloeien, waarvan het onverschillig is of de wil van den waarnemer gericht was op het doen ontstaan van den rechtsband en alzoo of hij al dan niet wist, dat hij eens anders zaak waarnam. — Hof Arnhem 15 Januari 1901; W. 7725 ; concl. O. M.; W. 7747. 674. Volgens dit artikel is noodig, dat iemand eens anders zaak vrijwillig heeft waargenomen d. i wetende, dat het eens anders zaak is en dus met den wil om haar als zoodanig waar te nemen ; dit vereischte moet geacht worden aanwezig te zijn, wanneer iemand pachten zijner dochter int, echter minder in haar belang dan met de bedoeling zichzelf uit die pachten te betalen. — H. R. 24 Januari 1902, concl. conf.; W. 7714; Not. W. 130; P. v. J. 1902, 128; N. R. CXC, 92. 675. Om eene vordering uit zaakwaarneming te kunnen instellen is het een vereischte dat men eens anders zaak heeft waargenomen, wetende dat het eene anders zaak was. — H. R. 18 December 1903, concl. conf.; W. 8007; Gemst. 2733; P. v. J. 1904, 32; W. v. N. R. 1786; Not. W. 239; N. R. CXCV, 327; Lutt. 1903, 351 (met bevestiging Hof 's-Gravenhage 18 December 1903; W. 7899; Gemst. 2696.) 676. Volgens art 1390 B. W. is, om zaakwaarneming te kunnen aannemen, noodig dat men eens anders zaak zonder daartoe door overeenkomst gebonden te zijn, „vrijwillig" heeft waargenomen, dat is met den wil om de belangen van een ander waar te nemen. — H. R. 2 Februari 1906, concl. conf.; W. 8335 ; W. v. N. R. 1893; VV. v. Not. 29 ;N. R. CCII, 172. 677. Degene, die onverplicht heeft zorg gedragen voor de opvoeding van een natuurlijk niet erkend kind, al ware het ook de moeder, moet geacht worden in geldelijken zin de belangen van het kind te hebben waargenomen. Zij kan alzoo, wanneer de animus donandi niet is gebleken, de nuttige en noodzakelijke uitgaven van het kind vergoed krijgen. — H. R. 24 Juni 1887, concl. contr. ; W. 5448; W. v. N. R. 927; R W. v N. 600; N. R. CXLVI, § 38, 229 (Cassatie Hof 's-Gravenhage 7 Februari 1887; W. 5393; R. W. v. N. 598.) 678. Een allereerste vereischte voor zaakwaarneming in den zin van de artt. 1390 en volg. B. W. is, dat de waargenomen zaak zij een belang, rechtens voor waarneming vatbaar; hieruit volgt, dat de verpleging van een verlaten kind door een privaat persoon nimmer ten aanzien van een burgerlijk armbestuur kan gelden als een burgerrechtelijke negotiorum gestio. — H. R. 10 Juni 1887, concl. conf.; W. 5446; W. B. A. 2006; N. R. CXLVI, § 29,176. 679. Iemand, die geheel vrijwillig, d. i. zonder daartoe door eenige wettelijke verplichting of overeenkomst gehouden te zijn, zonder bekomen last doch met medeweten des vaders, diens kind opvoedt en de kosten dier opvoeding betaalt, heeft recht om van den vader de kosten der opvoeding terug te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 17 October 1899; W. 7435. 680. Noch aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, noch aan eenig ander wetsvoorschrift, kan het recht worden ontleend om zonder last en tegen den wil van hem, die uitsluitend bevoegd en volkomen bereid en in staat is om zelf zijne zaak te behartigen, de mogelijkheid daartoe te benemen door eigenmachtig handelend op te treden — Hof 's-Gravenhage 22 Januari 1894; W. 6496; P. v. J. 1894, 25; W. v. N. R. 1268 (met bevest. Rechtb. aldaar 30 Mei 1893; W. 6378; P. v. J. 1894, 25; R. W. v. N. 778; W. v. N. R. 1246; T. v. N. XI, 181). 681. Van negotiorum gestio kan geen sprake zijn, als de andere partij volkomen bevoegd en in staat was om hare eigene zaak te behartigen, doch dit naliet, ook nadat zij door den gepretendeerden negotiorum gestor opmerkzaam was gemaakt op wat deze in haar belang noodig achtte. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1905; W. 8222. 682. De leverancier, die aan een minderjarige op diens bestelling goederen levert, kan niet worden geacht daarmede de belangen des vaders te hebben waargenomen. — Kantong. Groningen 21 Juni 1886; W. 5446. 683. Aangezien de verhuurder tengevolge van de verbintenis uit de huurovereenkomst ontstaande, niet bevoegd is om zelf voor de bewerking van verhuurd land te zorgen, kan de huurder niet beweren door de bewerking van het land het belang des verhuurders te hebben waargenomen krachtens eene verbintenis uit kracht der wet. — Rechtb. Amsterdam 26 Maart 1889; R. W. v. N. 662; P. v. J. 1889, 72. 684. De negotiorum gestor moet, evenals de lasthebber, van de hoofdsommen, die hij van dengene, wiens belangen hij waarnam, onder zich had en ten eigen bate aanwendde, interessen betalen van den dag, dat hij er gebruik van maakt en zulks onafhankelijk van zijne verplichting om ten aanzien van het vrijwillig op zich genomen beheer de plichten van een goed huisvader te vervullen. — Rechtb. Utrecht 28 Januari 1891; W. 6002; T. v. N. IX, 24. 685. Bij gebreke van uitdrukkelijke wetsbepaling mag niet worden aangenomen, dat hij, die zonder lastgeving namens een ander handelt, in dien zin aansprakelijk wordt, dat hij geheel in de plaats van dien anderen treedt. — Rechtb. Amsterdam 23 December 1892; N. M. v. H., V, 185. 686. Van negotiorum gestio kan geen sprake zijn, als de partijen niet als derden, maar als door een contractueelen band verbonden, tegenover elkander staan en de partij, wier belangen zijn waargenomen, uitdrukkelijk tegen de daden van de andere partij heeft geprotesteerd. — Rechtb. Rotterdam 25 Maart 1899; W. 7362 687. Een gewezen voogd, die gelden voor zijn gewezen püpil blijft ontvangen, zonder daartoe van dien gewezen pupil last te hebben bekomen, moet geacht worden dit als negotiorum gestor te hebben gedaan, ook al meende hij ook die gelden niet voor zijn gewezen pupil maar voor zich zelf te ontvangen. — Rechtbank Alkmaar 4 Januari 1900; W. 7568; Not. W. 86. 688. In het algemeen moet worden toegegeven, dat het vrijwillig zonder last gedurende eenigen tijd aan iemand, die het behoeft, verstrekken van kost en inwoning kan gerekend worden te vallen onder het vrijwillig waarnemen van eens anders belangen in den zin van dit artikel, maar niettemin zal in ieder bijzonder geval uit de omstandigheden moeten worden afgeleid of inderdaad aan zoodanige waarneming te denken valt. — Rechtb. Rotterdam 10 November 1902; W. 7957. 689. Wanneer een lasthebber eene handeling voor een derde heeft verricht in de meening, dat zij viel binnen de grenzen van een hem verstrekten last, dan kan hij, gebleken zijnde, dat die handeling buiten de grenzen van dien last viel, zich tegenover zijnen vermeenden lastgever niet op negotiorum gestio beroepen. — Kantong. Zutfen 23 September 1904; W. 8136. Art. 1393. 690. Eene vordering tot teruggaaf van noodzakelijk gedane uitgaven op negotiorum gestio gegrond, behoort die uitgaven behoorlijk te specificeeren. — Rechtb. Rotterdam 28 September 1891; W. 6117; Mb. Dw. VII, 10. 691. Uit een door een derde gedane betaling van successierecht, die blijkbaar is geschied met de bedoeling om in het belang van den erfgenaam te handelen en waarbij die derde zelf hoegenaamd geen voordeel kan hebben, vloeit voor den erfgenaam de wettelijke verplichting voort om dien derde deswege schadeloos te stellen. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1888; W. v. N. R. 987; P. v. J. 1888, 111. 692. Voor de toe wijsbaarheid der actie van dit artikel wordt vereischt, dat men de zaak heeft waargenomen voor iemand, die zelf daartoe niet in staat is. — Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1895; P. v. J. 1895, 101. 693. Uit art. 1418 j" 1393 B. W. volgt, dat de notaris, die den koopprijs aan den verkooper heeft voldaan, gerechtigd is, dien koopprijs van den kooper terug te vorderen. — Kantong. Arnhem 12 Juni 1895; W. v. N. R. 1331; P. W. 8758. 694. Hoewel de ambtenaar ten wiens overstaan eene verkooping van roerend goed wordt gehouden, aan de overeenkomst zelve geen actie tot betaling tegen den kooper kan ontleenen, zoo moet toch worden aangenomen, dat deze ambtenaar, als hij voor den kooper aan den verkooper betaalt, de zaken des eersten waarneemt en op grond daarvan uit kracht van dit artikel van den kooper het voor hem betaalde kan terug¬ vorderen. — Rechtb. Roermond 10 Februari 1898; W. 7165. 695. Wanneer een persoon verklaart vast goed aan vijf andere personen te verkoopen en den koopprijs met andere financieele verplichtingen te willen verrekenen, en vier van de vijf koopers verklaren dien koop aan te nemen en die verrekening goed te keuren, mede namens den vijfden niet tegenwoordigen kooper, dan is er zaakwaarneming der vier eerstbedoelde koopers ten bate des vijfden. De aldus tot stand gekomen overeenkomst is dus, ook voor wat aangaat de toestemming des vijfden koopers perfect, zoodat later de verkooper of zijne rechtverkrijgenden de ongeldigheid der overeenkomst op grond van het ontbreken dier toestemming niet zullen kunnen beweren. Wel zal de vijfde kooper zelf, voor wat hem betreft, de ongeldigheid der overeenkomst kunnen bewijzen. — Hof Arnhem 4 Februari 1903; W. 7909; W. v. N. R. 1734; Not W. 197. Art. 1395. 696. Mr. J. C. Naber. De begrippen „condictio" en „repetitio". — Them. LIII, 2. 697. C. J. Pekelharing. Terugvordering van vermogensvermeerdering zonder oorzaak naar Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Utrecht 1897. Aangek, in R. M. XVII, 318. 698. Mr. J. N. Nap. Art. 1395 B. W. Toelichting en rechtspraak. — Them. 1903, 114. 699. Hetgeen krachtens een gewijsde is betaald, kan, indien later het bewijs wordt gevonden, dat de betaler niets schuldig was, niet in rechten worden teruggevorderd. — Rechtb. Middelburg 7 April 1886; W. 5354. 700. De terugvordering van het onverschuldigd betaalde kan worden ingesteld door een ieder uit wiens middelen onverschuldigd betaald is, te wiens nadeele onverschuldigd ontvangen is; maar zij is niet ontvankelijk, indien, zonder nadere overeenkomst, betaald is ter voldoening aan een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. — Rechtb. Leeuwarden 17 Maart 1888; W. 5605; R. W. v. N. 629. 701. L. Udo de Haes. Terugvordering van hetgeen betaald is krachtens vonnis. — Ac. Pr. Leiden 1887. 702. L. R. van Sloterdijck. De condictio indebiti in belastingzaken. — Ac. Pr. Leiden 1893. 703. Hij, die te goeder trouw en bij vergissing eens anders grondbelasting betaalde, heeft geen condictio indebiti tegen den Staat, maar kan het bedrag krachtens negotiorum gestio van den waren schuldenaar terugvorderen. — Kantong. Schagen 5 Mei 1887 ; Mb. Dw. III, 12. 704. Hij, die tengevolge eener verkeerde bezorging der aanslagbiljetten bij vergissing de polderlasten, door een ander verschuldigd, betaald heeft, moet de condictio indebiti instellen tegen het polderbestuur en niet tegen hem voor wien hij betaalde. — Kantong. Middelburg 18 April 1887; Mb. Dw. III, 9. 705. Ten onrechte betaalde belasting kan door de condictio indebiti worden teruggevorderd. Daartoe is niet noodig, dat uit dwaling of onder voorbehoud van rechten is betaald — Rechtb. Leeuwarden 23 Januari 1890; W. 5915. Bevestigd door Hof aldaar 3 Juni 1891; W. 6060. 706. De terugvordering van onver¬ schuldigd betaalde directe plaatselijke belasting op grond van verplaatsing van domicilie, behoort niet tot de kennisneming der rechterlijke macht, maar der administratieve macht. — Rechtb. Amsterdam 22 December 1891; P. v. J. 1892, 22. 707. De rechter is niet bevoegd kennis te nemen van een condictio indebiti van het bedrag van den aanslag in een plaatselijke directe belasting, ingesteld op grond, dat de belasting verordening rechtspersonen in de belasting betrekkende, zou zijn in strijd met de wet. — Rechtb. Rotterdam 28 Maart 1892; W. 6189; P. v. J. 1892, 66; W.B. A. 2250; Gemst. 2128. 708. Tot het wezen der condictio indebiti behoort, dat men bij de betaling of in dwaling heeft verkeerd öf het voornemen heeft gehad het betaalde terug te vorderen, zoo naderhand mocht blijken, dat onverschuldigd is betaald. — Rechtb. Almelo 8 Februari 1888; P. v. J. 1888, 41. 709. Gebruik makende van het recht om het onverschuldigd betaalde, krachtens dit artikel terug te vorderen, is het niet noodig, dat men bij vergissing heeft betaald; dat wordt wel in art. 1397, doch niet in art. 1395 gevorderd; er is geen aanleiding om het laatstgemelde aan te vullen. — Hof Amsterdam 2 November 1888; W. 5645; P. v. J. 1888, 143; Gemst. 1944; T. v. N. VI, 184. In gelijken zin Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1901; W. 7712; P. v. J. 1901, 85. 710. Tegen de veronderstelling, dat hetgeen betaald is, ook is verschuldigd, behoort door hem die terugvordert, zij het ook in den vorm van een beroep op compensatie, het bewijs te worden geleverd van de dwaling of vergissing waaronder hij onverschuldigd heeft betaald. — Kantong. Middelburg 23 Mei 1892; Mb. Dw. VIII, 3. 711. Ingeval eener condictio indebiti behoeft niet te worden gesteld, dat de onverschuldigde betaling bij vergissing gedaan is. Ook wat onverschuldigd in rekening geleden is, kan bij condictio indebiti worden teruggevorderd. — Rechtb. Breda 2 Januari 1894; W. 6471. 712 Bij onverschuldigde betaling moet worden aangenomen, dat de betaler niet de overtuiging had, dat het betaalde onverschuldigd was, tenzij het bewijs van het tegendeel mocht worden geleverd. Het ontbreken van de overtuiging dat men niets schuldig is, is een element voor de toewijsbaarheid der condictio indebiti. — Hof Leeuwarden 12 Mei 1909; W. 8944. 713. Indien eene schuldplichtigheid, bestaande in de jaarlijksche betaling eener geldsom gedurende 250 jaren door voldoening is erkend, dan zal de schuldenaar, om in de condictio indebiti te kunnen slagen, niet kunnen volstaan met zich te beroepen op des schuldeischers gemis aan titel. Hij zal dan het niet bestaan der schuldplichtigheid moeten bewijzen. — Hof Leeuwarden 8 October 1890; W. 5941. 714. Die zich op onverschuldigde betaling beroept, moet het niet verschuldigd zijn bewijzen. — Hof Amsterdam 11 December 1891; P. v. J. 1.^92, 8. 715. Aangezien iedere betaling eene schuld doet veronderstellen, zal ieder, die het tegendeel beweert, dit moeten bewijzen, vooral als aan het oordeel des rechters wordt onderworpen, de terugvordering eener betaling, waarvan het bedrag overeenstemt met het debet-saldo eener rekening-courant en de onverschuldigdheid der betaling eerst later wordt opgeworpen. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 April 1897; P. v. J. 1897, 44. 716. Mr. N. P. K. Land. Natuurlijke verbintenissen. — R. M. III. 293. 717. J. Verdam. Over natuurlijke verbintenissen in het Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Amsterdam 1880. 718. De 2e alinea van dit artikel kan alleen toepassing vinden in het geval, dat de schuldenaar terugvordering verlangt eener natuurlijke verbintenis, waaraan hij vrijwillig heeft voldaan, maar hij, die schuldeischer beweert te zijn, kan zich nooit op die wetsbepaling beroepen om meer te vorderen. — Hof Amsterdam 23 Juni 1882; W. 4850. 719. Het eenige rechtsgevolg, door de wet aan natuurlijke verbintenissen toegekend, bestaat hierin, dat men, vrijwillig er aan voldaan hebbende, die betaling, hoewel in rechten niet verschuldigd, niet als onverschuldigd gedaan kan terugvorderen ; overigens kent de wet aan natuurlijke verbintenissen geen rechtsgevolg, noch rechtsbestaan hoegenaamd toe, waarom ze noch in compensatie gebracht kunnen worden, noch door schuldvernieuwing in een civiele verbintenis omgezet kunnen worden. — Hof Arnhem 1 Maart 1899; W. 7272; W. v. N. R. 1537. 720. Ingeval een accoord tusschen schuldenaar en schuldeischer is tot stand gekomen, blijft voor het onbetaald gedeelte eene natuurlijke verbintenis bestaan, die dezelfde schuldoorzaak heeft als de door het accoord opgeheven schuld ; die natuurlijke verbintenis kan echter geen ander gevolg hebben, dan dat hetgeen voldaan is, niet kan worden teruggevorderd. — H. R. 3 November 1899, concl. conf.; W. 7354; P. v. J. 1899, 93; Not. W. 9; W. v.N.R. 1585; v. d. H., B. R. LXV, 349; N. R. CLXXXIII, 184; P. W. 9226. 721. Waar werkelijk en bij vergissing onverschuldigd is betaald, behoort de condictio indebiti te worden toegewezen. — Rechtb. Arnhem 5 December 1881 ; W. 4771. 722. Grondslag eener condictio indebiti moet zijn de onverschuldigde betaling, niet de onrechtmatige wijze, waarop eene overigens verschuldigde betaling verkregen werd. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1904; P. v. .J. 1904, 399. 723. Ingeval eene condictio indebiti wordt ingesteld, moet bij dagvaarding uitdrukkelijk worden gesteld, dat onver- : schuldigd is betaald; de bewering, dat zeker bedrag is „gestort" zonder vermelding van de reden dier storting, kan nooit het instellen eener condictio indebiti rechtvaardigen. — Rechtb. Amster■ dam 15 Februari 1907; W. 8562. 724. Indien bij het ten uitvoer leggen ' van een tusschen partijen bestaande ( overeenkomst geheel of ten deele onver: schuldigd is betaald, moet om terugbetaling te bekomen, geageerd worden, i niet uit de overeenkomst, maar is de i condictio indebiti toegelaten. — H. R. 121 Maart 1879; W. 4358; v. d. H., B. R. XLIV, no. 1633, 108. 725. Uit op rekening gedane betaI lingen krachtens overeenkomst, kan voor 1 hem die de betalingen ontving, wel de 1 verplichting voortvloeien tot het doen ' van rekening en verantwoording, maar ; zij geven den betaler geen recht om het alzoo volgens overeenkomst verstrekte, 1086 terug te vragen als onverschuldigd betaald. — Ilof Amsterdam 9 December 1881; W. 4754. 726. De vinder van een schat, die uit onbekendheid met de bepaling van art. 642 B. W. het gevondene aan een derde ter hand stelt, zonder hem daarom voor den rechthebbende te houden, kan later de helft van het gevondene niet als onverschuldigd betaald van dien persoon terugvorderen, die inmiddels den geheelen schat aan den rechthebbende heeft uitgekeerd. — Rechtb 's-Hertogenbosch 14 November 1884 ; N. R. B. III, B. 283. 727. Tot het instellen der condictio indebiti is het geen volstrekt vereischte, dat de tweede en onverschuldigde betaling persoonlijk is geschied door hem die zich van de eerste betaling heeft gekweten. — H. R. 22 Mei 1885; W. 5175. 728. Voor de ontvankelijkheid der actie bij dit artikel bedoeld, is het geen vereischte, dat men betaald heeft onder protest. — Kantong. 's-Gravenhage 12 September 1887; W. 5454; W. B. A. 2001; Gemst. 1877 729. Een voorschot, vrijwillig gegeven op een nog niet verschuldigden koopprijs, kan niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd, zoolang niet vaststaat dat de koopprijs nimmer verschuldigd zal worden. — Hof Amsterdam 12 December 1890; W. 5974. 730 De terugvordering van onverschuldigd betaalde gelden, zij het dan ook dat de betaling geschiedde met het oog op de oprichting eener handelsfirma — kan niet als een zaak van koophandel worden beschouwd. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Juni 1891 ; W. 6070. 731. Iemand, die — nadat hij met volkomen kennis van zaken op het aandeelen-kapitaal eener naamlooze vennootschap heeft ingeschreven — op de hem toegewezen aandeelen het kapitaal heeft gestort, kan later, bewerende dat aan de emissie een formeel gebrek kleefde, het gestorte kapitaal niet terugvorderen ; immers door zijne stortingen heeft hij aan eene natuurlijke verbintenis voldaan. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Mei 1894; W. 8063; W. v. N. R. 1801; Not. W. 254; P. v. J. 1904, 379. 732. De condictio indebiti moet worden toegewezen in alle gevallen waarin de onverschuldigdheid van het betaalde vaststaat en kan niet bestreden worden met de bewering, dat hetgeen de eischer heeft betaald, niet sine causa uit zijn vermogen in dat van den gedaagde is overgegaan, daar de eischer daarvoor een wettelijk en op geld te waardeeren voordeel heeft genoten. — Kantong. 's-Gravenhage 21 Januari 1895; W. 6603; P. v. J. 1895, 21. 733. Een veroordeeling tot terugbetaling van het krachtens een nietig contract en dus onverschuldigd betaalde, is geheel in overeenstemming met de bepaling van dit artikel. — H. R. 31 Januari 1896, concl. conf.; W. 6770; P. v. J. 1896, 26; N. R. CLXXII, 150; T. v. N. XIV, 71; v. d. H., B. R. LXII, 713. 734 Het voorschrift van dit artikel is algemeen en is niet beperkt tot verbintenissen, die hun ontstaan uitsluitend aan het privaatrecht ontleenen. — Rechtb. Roermond 18 October 1900; W. 7517; W. B. A. 2688. 735. Degeen, die door een ander belast met de inning der vordering van dien ander op een derde, bij voorbaat, d. w. z. zonder nog betaling van dien derde te hebben ontvangen, aan zijn lastgever het bedrag der vordering afdraagt, heeft — de derde in gebreke blijvende — tegen zijn lastgever eene condictio indebiti, zonder dat daaraan in den weg staat, dat de lasthebber ook ex contractu tegen zijn lastgever zou kunnen optreden. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 April 1906; W. 8369. 736. Onverschuldigd betaalde gelden zijn het eigendom van dengene, aan wien zij betaald zijn; de betaler heeft slechts het recht om ze desgewenscht terug te vorderen. Zoolang zoodanige terugvordering niet heeft plaats gehad, kan dus ook onder handen van dengene, aan wien betaald werd, geen derde beslag tegen den betaler gelegd worden. — Rechtb. Utrecht 8 Januari 1908; W. 8768. 737. Komt de condictio indebiti alleen toe aan den persoon, van wien het onverschuldigde is ontvangen, of wel aan ieder, te wiens koste of uit wiens middelen, zij het ook door tusschenkomst van een ander, onverschuldigd is betaald? — In laatstgemelden zin beslist. R. A. XI, 86. Art. 1396. 738. Voor de toepassing van de artt. 1396 en 1397 B. W. is het noodig, dat hij die het onverschuldigd betaalde, voor zich zeiven terugvraagt, dezelfde is, die werkelijk betaald heeft. — H. R. 13 April 1883; W. 4904; N. R. CXXXIII, 383. 739. De condictio indebiti komt toe aan den lasthebber, die voor zijnen lastgever betalende, bij vergissing te veel betaalde, vermits hij dat te veel voor zich zelf en niet voor zijnen lastgever moet geacht worden te hebben betaald. — H. R. 1-1 Maart 1902, concl. conf.; W. 7783; P. v. J. 1902, 132; N. R. CXC, 339; v d. H., B. R. LXVIII, 123. Art. 1398. 740. Hij, die een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis, hetwelk later vernietigd werd, geëxecuteerd heeft, en dientengevolge meer ontving, dan waarop hij, blijkens latere uitspraak recht had, moet niet alleen dat meerdere teruggeven, maar ook de renten daarvan sedert den dag der betaling. — Rechtb. Maastricht 4 Maart 1882; W. 4808. Art. 1399. 741. Heeft de verkooper van een meubel, waarin na de levering een daarin buiten weten van partijen aanwezig, den verkooper toebehoorend, geldswaardig papier is gevonden, eene actie tot ver- ; goeding tegen den kooper van het meubel, ' die dit papier tegen den koers van den i dag heeft verkocht en geleverd? Ja. — R. A. X, 96. Art. 1401. 742. S. Sybenga. Eenige opmerkingen ' over onrechtmatige daden als bron van verbintenis. — Ac. Pr. Groningen 1885. 743. Mr. P. L. Moens. Schadevergoe' ding wegens onrechtmatige daad. Levensi verzekering. — W. 5497. 744. Mr. H. L. Drucker. Naar aan] leiding van eenige vonnissen uit den 1 laatsten tijd over art. 1401 B. W. — : R. M. IX, 582. 745. Mr. N. K. P. Land. Verplichting Itot vergoeding van schade door schuld ' veroorzaakt. Geldelijke vergoeding voor ïmoreele schade. — P. v. J. 1893, 43, '45 en 47. 746. J. R. Roelfsma. De beteekenis (der woorden „onrechtmatig" en „schuld" } in art. 1401 B. W. — Ac. Pr. Groningen Cremers, Aant. B. W. 1090 1893. Aangek, door mr. J. P. Houwing in W. 6310 en R. M. XII, 467. 747. Mr. M. Goslings. De „nieuwere" opvatting van art. 1401 B. W. en de notariëele aansprakelijkheid. — W. v. N. R. 1469. 748. Mr. J. C. Naber. Het interdictum „quod vi aut clam". — Them. 1891, 73, 497. 749. R. M. J. M. Beguin. Overeenkomst of onrechtmatige daad. — Ac. Pr. Leiden 1895. 750. J. Last. Naar aanleiding van eenige vragen op het stuk van schadevergoeding. — Ac. Pr. Leiden 1896. 751. Mr. N. K. P. Land. Beschouwingen over de verbintenis uit onrechtmatige daad. — Haarlem 1896. 752. H. A. van Nierop. Eigen schuld van den benadeelde. — Ac. Pr. Amsterdam 1906. Aangek, door D. S. in W. 8363. 753. G. W. J. Bruins. Een onderzoek naar den rechtsgrond der schadevergoeding. — Ac. Pr. 's-Gravenhage 1906. Aangek, door mr. J. W. Huijsinga in W. 8581. 754. Een kooper die nog niet door levering eigenaar is geworden en niettemin over het gekochte perceel als eigenaar beschikt en tot het afbreken daarvan last geeft, pleegt eene onrechtmatige daad. — Rechtb. Assen 25 Februari 1878; W. 4630; W. v. N. R. 618. 755. Het verkoopen van eens anders goed met de wetenschap, dat het door misdrijf van dien ander was verkregen, levert op eene onrechtmatige daad. — H. R. 9 Maart 1906, concl. conf.; W. 8350; P. v. J. 1906, 535; N. R. CCII, 35 363. Hof Amsterdam 20 April 1905; W. 8351; P. v. J. 1906, 535. 756. Het zich stellen in het bezit van eens anders goed is eene onrechtmatige daad, voor getuigen bewijs vatbaar. — Rechtb. Maastricht sine die; W. 6119. 757. Het ten verkoop aanbieden van eens anders goed levert op zich zelf tegenover dien ander geen onrechtmatige daad op. — Rechtb. Tiel 19 Mei 1905; W. 8392; W. v. N. R. 1923. 758. Als de gedaagde alleen schadevergoeding vordert, kan hij niet worden veroordeeld tot herstel in vroegeren toestand. De vordering ex art. 1401 B. W. kan niet worden toegewezen, indien door de verklaringen der getuigen bewezen is, dat, zoo de eischer al schade heeft geleden, deze niet op geld is te schatten. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 Juni 1880; W. 4588. 759. Niets belet om de schadevergoeding ter zake eener onrechtmatige daad te doen bestaan in het herstel van den toestand, zooals die was voor het plegen der daad. — H. R. 13 Maart 1903, concl. conf.; W. 7599; P. v. J. 1903, 246; W. B. A. 2816; Gemst.2697; W. v. N. R. 1761; Lutt. 1903, 126; N. R. CXCIII, 376. 760. De bewering, dat de eischer een in geld uitgedrukt bedrag als vergoeding moet vorderen en niet schadevergoeding, reeds geleden of nog te lijden mag vragen, vindt geen steun in de wet. — Rechtb. Amsterdam 19 Maart 1889; P. v. J. 1889, 72. 761. Dit artikel verplicht tot vergoeding niet alleen van geleden nadeel, maar ook van winstderving, welke het recht- streeksch gevolg is van een onrechtmatige daad. De judex facti is vrij in de bepaling van het bedrag van zoodanige winstderving. — H. R. 15 Juni 1888; W. 5572; N. R. CXLIX, 162. 762. De benadeelde kan als schadevergoeding alleen het bedrag vorderen, waarvoor hij is benadeeld, niet het voordeel, dat de bedrijver der onrechtmatige daad er door behaald heeft. — Hof Amsterdam 3 Januari 1890; W. 5825. 763. De wet kent aan hem, te wiens opzichte een onrechtmatige daad is gepleegd het recht niet toe om daaruit winst te behalen, maar alleen vergoeding van de winst, die hij zonder de onrechtmatige daad zou hebben verkregen. — H. R. 13 Juni 1890; W. 5889; P. v. J. 1890, 76. 764. In den zin van dit artikel is onder schade, behalve het verlies, reeds geleden, ook begrepen de winst, die op geoorloofde wijze had kunnen zijn verkregen, zoo het middel daartoe in de macht van den benadeelde stond, terwijl de wet nergens eischt volstrekte zekerheid, dat de winst zou zijn behaald. — Hof Arnhem 8 September 1898; W. 7078. 765. Toestemming tot doorhaling eener hypotheek door een onbevoegde, levert op een onrechtmatige daad, ook al kan zij nimmer het vervallen der hypotheek ten gevolge hebben. — Rechtb. Roermond 26 Maart 1891; W. 6023; R. W. v. N. 714. 766. Hij, die een beweerde schuldvordering, zonder dat daarvan een notariëele akte bestaat, ten hypotheekkantore doet inschrijven op de onroerende goederen van zijn schuldenaar, pleegt daardoor een onrechtmatige daad, zelfs al kan hij door getuigen bewijzen, dat de schuldenaar hem tot die inschrijving gemachtigd had. In zoodanig geval moet worden aangenomen, dat de inschrijving op zich zelf schade heeft berokkend aan den schuldenaar. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1888; W. 5573; P. v. J. 1888, 75; W. v. N. R. 991; R. W. v. N. 626. 767. Het indienen van een verzoek tot faillietverklaring, dat door het uitspreken daarvan wordt gevolgd, waarna echter in appèl de staat van faillissement weer wordt opgeheven, op grond van het niet liquide zijn der vordering, is geen onrechtmatige daad en verplicht den requestrant niet tot schadevergoeding. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1891; N. M. v. H., IV, 195. 768. Als bij verzet van een failliet verklaarde blijkt, dat hij ten onrechte is failliet verklaard en dit alleen het gevolg is van zijne niet-verschijning, toen hij opgeroepen was om op het verzoek tot faillietverklaring te worden : gehoord, kan hij ter zake dier onge; gronde faillietverklaring geen aanspraak maken op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. — Rechtb. Amsterdam 10 November 1893; W. 6486. 769. Het bezit van een stuk grond, ; zelfs te kwader trouw, is op zich zelf f geen onrechtmatige daad, maar een ï rechtstoestand, welke o. a. het gevolg | 1 heeft, dat de bezitter bij voorraad en ttot het tijdstip der gerechtelijke opvori dering als eigenaar wordt aangemerkt. — H. R. 10 April 1879, concl. conf.; W. - 4366; N. R. cxxi, 340; v. d. H., B. R. :xliv, 131. 770. Indien de feitelijke grondslag (der ingestelde vordering, al de elementen iin zich bevat voor de actie tot handlliaving in het bezit, dan moet die actie É geacht worden ingesteld te zijn, ook al igaan beide partijen uit van het stand¬ 1094 punt, dat de eisch steunt op art. 1401 B W. — Rechtb. Alkmaar 18 Augustus 1881; W. 4712. 771. Is het spannen van. telephoondraden, zonder vergunning van den eigenaar over diens grond door een maatschappij of persoon, die concessie verkregen heeft van het gemeentebestuur tot den aanleg en de exploitatie van telephoonlijnen, een onrechtmatige daad? Ja. - R. A. X, 50. 772. Het spannen, zoowel als het gespannen houden van telephoondraden over eens anders erf, is een onrechtmatige daad. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1900; W. 7420; Not. W. 31. (1) 773. De artt. 1401,1402 en 1403 B. W. met elkander in verband gebracht, stellen vast, dat ieder verantwoordelijk is voor de schade, niet alleen die door zijn onrechtmatige daad, maar ook die door zijne nalatigheid of onvoorzichtigheid en niet alleen die door hem zeiven, maar ook die door personen of zaken, waarvoor hij moet instaan, wordt veroorzaakt. Hieruit volgt, dat zoowel in het eene als in het andere geval die daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid moet worden bewezen. — H. R. 5 Februari 1897, concl. conf.; W. 6927; P. v. J. 1897, 34; W. v. N. R. 1428. 774. De artt. 1401 en 1402 B. W. eischen tusschen de onrechtmatige daad en de nalatigheid en onvoorzichtigheid eenerzijds en de daardoor teweeggebrachte schade anderzijds, slechts zoodanig causaal verband, dat elk eventueel daartusschen gelegen verschijnsel het gevolg zij van het voorafgaande en de oorzaak van het volgende. — Hof 's-Gravenhage 3 December 1900; W. 7554; P. v. J. 1901, 12; N. M. v. H. XII, 186. (1) Verg. nrs. 376 en 377 Deel II. 775. Voor de toewijzing eener vordering ingesteld ex artt. 1401,1402 en 140B B. W. is noodig, dat wordt onderzocht welk causaal verband bestaat tusschen de pretense schade en al wat daaraan is voorafgegaan, ten einde vast te stellen, wat als oorzaak dier schade zal moeten worden aangemerkt. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1908; W. 8780. 776. Er bestaat geen reden om voor het geval dat de schade inderdaad werd veroorzaakt door meerdere op elkaar volgende handelingen, de aansprakelijkheid te beperken tot den pleger der handeling onmiddellijk aan de schade voorafgaande en niet tevens uit te strekken tot hem, die de eerste was van die, waardoor de schade werd veroorzaakt. — H. R. 3 Mei 1901, concl. conf.; W. 7601; P. v. J. 1901, 11; W. v. N. R. 1650; v. d. H., B. R. LXVII, 282. 777. P. J. M. Aalberse. Oneerlijke concurrentie en hare bestrijding volgens het Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Leiden 1897. Aangek, door mr. Molengraaff in R. M. XVII, 321; door mr. A. A. Micheels in Them. 1898, 276. 778. Mi'. W. L. P. A. Molengraaff. De „oneerlijke concurrentie" voor het forum van den Nederlandschen rechter, tevens eene bijdrage tot de uitlegging van art. 1401 en de wet op de handelsen fabriekmerken. — R. M. VI, 373. 779. Mr. R. M. J. M. Beguin. De oneerlijke concurrentie in wetgeving en rechtspraak. — R. M. XVI, 208. 780. Mr. R. M. J. M. Beguin. Naar aanleiding van de praeadviezen voor de Juristenvereeniging over de oneerlijke concurrentie. — Them. 1903, 547. (Vgl. W. 7912, 7918 en 7921.) 781. De strekking van dit artikel is niet om slechts te trefïen daden die bij wet of wettelijke verordening vertoden zijn, maar wel degelijk ook alle handelingen welke in een geordende maatschappij strijdig zijn te achten met de heerschende begrippen van zedelijkheid en betamelijkheid. Het is onverschillig, waar geageerd wordt uit dit artikel of de dader al of niet den animus injuriandi had. Concurrence déloyale brengt voor dengene, tegenover wien ze gepleegd is, uit den aard der zaak schade mede. — Rechtb. Zwolle 14 Maart 1894; W. 6481 ; T. v. N. XII, 67. Bevest. door Hof Arnhem 16 Januari 1895; W. 6618; T. v. N. XIII, 169. 782. Onrechtmatige handeling in dit artikel moet niet in den beperkten zin van „onwettige" handeling, doch in dien van „ongeoorloofde" worden opgevat. Concurrence déloyale is alzoo eene onrechtmatige handeling, vallende onder de bepaling van dit artikel. — Rechtb. Breda 24 Maart 1896; W. 6815; Mb. Dw. XII, 3; T. v. N. XIV, 259 (met bevest. Kantong. Bergen op Zoom 6 November 1895; W. 6772). 783. Iemand, die zijn zaak met clientèle aan een ander heeft overgedragen, zonder zich daarbij te verbinden om zelf ooit een dergelijke zaak op te richten, maakt zich niet schuldig aan deloyale concurrentie, als hij na drie jaren in hetzelfde huis, waarin de overgedragen zaak door hem gedreven werd, opnieuw een dergelijke zaak begint. — Hof 's-Hertogenbosch 13 April 1897; W. 6966; W. v. N. R. 1429; P. v. J. 1897, 78; Mb. Dw. XIII, 5. 784. Om zekere handelingen te kunnen brengen onder deloyale concurrentie, moet in de eerste plaats vaststaan, dat deze handelingen in strijd zijn, zooal niet met de wet of algemeene rechtsbeginselen, dan ten minste met algemeen geldende beginselen van zedelijkheid en goede trouw. — Rechtb. Groningen 3 Maart 1899. Bevest. door Hof Leeuwarden 23 Mei 1900; P. v. J. 1900, 44. 785. Als onrechtmatig in den zin der artt. 1401 en 1402 B. W. zijn alleen te beschouwen die daad en dat verzuim, die in strijd zijn met des daders rechtsplicht of inbreuk maken op eens anders recht. Mitsdien niet ook datgene, dat, zonder in strijd te zijn met des daders rechtsplicht of inbreuk te maken op eens anders recht, indruischt tegen hetgeen, bij het drijven van zaken, maatschappelijk betaamt. In het bijzonder is dus zoogenaamde „concurrence déloyale" in het algemeen niet als onrechtmatige daad te beschouwen. — H. R. 6 Januari 1905, concl. conf.; W. 8163; P. v. J. 1905, 420; W'. v. N. R. 1841; Not. W. 285; N. R. CXCIX, 46. 786. Onrechtmatige daad en oneerlijke mededinging. — (Naar aanleiding van het arr. H. R. van den 6 Januari 1905); W. 8168. 787. Er is in den vorm van concurrence déloyale eene onrechtmatige daad gepleegd, wanneer de eene concurrent de kennelijke bedoeling heeft om ten eigen bate en tot schade van den ander het publiek te misleiden en in den waan te breftagen, dat het het eene fabrikaat koopt, terwijl het het andere wil koopen. — Hof's-Gravenhage 28 December 1903 ; W. 8187 ; P. v. J. 1904, 320. (Gecasseerd door gemeld arr. H. R. 6 Januari 1905). 788. Aan art. 1401 B. W. moet zoodanige ruime uitlegging worden gegeven, dat onder onrechtmatige daad niet alleen valt eene daad, die door de wet of door een op de wet steunend voorschrift ver¬ 1098 boden is, maar daaronder moet ook worden begrepen de zedelijk ongeoorloofde daad, waardoor eens anders recht wordt gekrenkt en schade wordt toegebracht, zoodat hij, die willens en wetens eene zoodanige daad pleegt en daardoor schade veroorzaakt, jegens dien derde, daardoor civielrechtelijk aansprakelijk is. Dit vooropgesteld, valt onder het begrip onrechtmatige daad van art. 1401 deloyale concurrentie, bestaande in het willens en wetens verspreiden van verkeerde en ongunstige meeningen over de waren van een concurrent. — Rechtb. Leeuwarden 24 October 1907; P. v. J. 738. 789. Het verspreiden van een prospectus, waarin men door middel van verzwijging of verminkte mededeeling van ware of voorspiegeling van valsche feiten en omstandigheden het publiek tracht te bewegen tot deelneming in eene op te richten naamlooze vennootschap, moet als onrechtmatig worden aangemerkt. — Hof Arnhem 3 Feoruari 1904; W. 8067; W. v. N. R. 1782 en 1805 en 7 December 1904; W. 8171. (Gecasseerd bij het volgende arr. H. R.). 790. Hoewel het betrachten van omzichtigheid bij financieele raadgevingen, bij name ook in een prospectus houdende uitnoodiging tot deelneming in eene naamlooze vennootschap, plichtmatig van een zedelijk en behoorlijk van een maatschappelijk standpunt is, vormt h^t verzuimen daarvan geen schending eener rechtsplicht. — H. R. 24 November 1905, concl. conf.; W. 8304; P. v. J. 1905, 500; W. v. Not. 13; N. R. CCI, 232 (met bevest. Rechtb. Arnhem 13 October 1902). 791. Voor de actie tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, is noodig, dat de beklaagde handeling verboden is door het stellig recht en Burg. Wetb. — Art. 1401. 1100 schade heeft berokkend en dat degene die de schade door zoodanige daad veroorzaakt heeft, die schade kan worden toegerekend. Indien twee personen ieder afzonderlijk een onrechtmatige daad hebben gepleegd ten gevolge van welker samenloop aan een derde schade is toegebracht, is geen der beide daders tot vergoeding van die schade verplicht. — Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1890; W. 5853; P. v. J. 1890, 70; N. M. v. H., II, 182; Bevest. door Hof aldaar 16 October 1891; N. M. v. H. IV, 10; P. v. J. 1892, 20. 792. Het feit dat eenige handeling als overtreding strafbaar is, stempelt haar jure civili nog niet tot een onrechtmatige daad. — Hof 's-Gravenhage 14 April 1890; P. v. J. 1890, 60. 793. Al wie inbreuk maakt op eens anders recht, pleegt een onrechtmatige daad, welke hem tot vergoeding der daardoor aan den bezitter van dat recht veroorzaakte schade verplicht. — Rechtb. Rotterdam 4 Maart 1895; W. 6683; P. v. J. 1895, 45. 794. Uit de geschiedenis van artt. 1389 en 1401 B. W. volgt, dat de opvatting, als zouden slechts die daden onrechtmatig zijn, die niet overeenkomen met het geschreven recht der wettenen verordeningen onjuist is en dat de wetgever bedoeld heeft aan het woord „onrechtmatig" een ruimere beteekenis te geven. — Rechtb. Amsterdam 13 Juni 1895; W. 6723; P. v. J. 1895, 59. 795. Onder onrechtmatige daad behoort te worden begrepen elke daad, waardoor eens anders rechten en belangen buiten noodzaak gekrenkt worden, zonder daartegenover te stellen een eigen recht; met andere woorden elke met de algemeene rechtsbeginselen strijdige verkor¬ ting van en elke inbreuk op eens anders rechten en derhalve ook het tekort doen aan het recht, dat een ieder heeft om voor eerlijk en rechtschapen door te gaan, zonder dat dit tekort doen door de omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Derhalve kan uit kracht van dit artikel ook schadevergoeding gevorderd worden ter zake van eene beleediging en zulks ongeacht of de termijn in art. 1416 B. W. gesteld, verstreken is. — Rechtb. Roermond 25 Mei 1899; W. 7396. 796. Waar dit artikel de algemeene bepaling aangeeft van onrechtmatige daad en art 1406 en volgende deze be- ] paling opzichtens enkele daden nader ontwikkelen, daar blijft bij ontstentenis van het species, het genus in zijn volle kracht van toepassing. Onrechtmatige daad is niet slechts de daad, die strijdt met de wet of wettelijke verordening maar ook die, welke is eene ongeoorloofde handeling, waardoor op eens anders recht inbreuk wordt gemaakt en schade wordt toegebracht. — Hof Amsterdam 20 November 1903; W. 8111; W. v. N. R. 1816. In gelijken zin Rechtb. Utrecht 17 Juli 1906; W. 8427 ; W. v. N. R. 1927. 797. Het woord onrechtmatig in dit artikel heeft niet de beperkte beteekenis van „onwettig" maar omvat tevens alles, wat ongeoorloofd is als in strijd met recht, billijkheid en goede trouw. — Rechtb. Zwolle 29 April 1903; W. 7971; W. v. N. R. 1771; Mb. Dw. XIX, 24. 798. Art. 1401 B. W. is niet indien beperkten zin op te vallen, als zoude slechts hij eene onrechtmatige daad plegen, die zonder daartoe bevoegd te zijn, onrechtmatig de burgerlijke rechten van een ander aantast en dezen daardoor schade toebrengt. Integendeel moet eene gezonde opvatting van dit op zich ;elf staande rechtsinstituut ook als van ;elf leiden tot dit begrip, dat de wetje ver krachtens de noodzakelijkheid, dat eder zich hebbe te onthouden van elke ijnen medemensch schade berokkenende iverschrijding, zoowel op zedelijk als op toffelijk gebied van zoodanigen norm, ils waaraan in eene geordende sameneving en geregeld maatschappelijk verteer de eene mensch zich jegens den mderen heeft te houden en de wetjever dus hem, die anders handelt dan n het maatschappelijk verkeer den :enen mensch jegens den anderen beaamt, anders dan men met het oog op ;ijne medeburgers behoort te handelen, n de verplichting heeft willen brengen le daardoor toegebrachte schade te verdeden. — Rechtb. Alkmaar 11 Februari .904 ; W. 8131. 799. Volgens art. 1401 B. W. moet tls onrechtmatige daad worden beichouwd zoodanige handeling of verzuim tls waardoor een rechtsplicht wordt geichonden of inbreuk wordt gemaakt op tens anders recht. — Kantong. Amsterlam I, 21 Februari 1905; P. v. J 1905, 143. 800. De begrippen „onrechtmatige laad" en „onrechtmatige nalatigheid" noeten niet zoo beperkt worden opgevat, lat daaronder alleen zouden vallen zulke laden of nalatigheden, die „inbreuk maken op eens anders recht of in strijd ;ijn met des daders rechtsplicht" maar (66 dat er tevens onder vallen zoodanige laden of nalatigheden, als waarbij de loodige eerbied voor eens anders persoons goederen of arbeid uit het oog wordt 7erloren. — Rechtb. Zutphen 14 October .909 ; W. 8929. (Gecasseerd bij arr. H. R. .0 Juni 1910 onder no. 933 opgenomen.) I 801. Op zich zelf geoorloofde daden lijn reeds alleen omdat daardoor feitelijk een ander schade wordt toegebracht, onrechtmatig voor hem, die ze pleegt. Voor een onrechtmatige daad is mede een eerste vereischte, dat bewezen is, dat een redelijk mensch met die daden te plegen, had kunnen en moeten voorzien, dat een ander er nadeel door zou lijden en dat hij daartegen maatregelen had kunnen nemen. — Rechtb. Leeuwarden 24 Januari 1895; P. v. J. 1895, 65. 802. Niet elke handeling, waardoor schade voor een ander ontstaat, stelt een onrechtmatige daad daar. Het gevolg dier handeling, de schade, moet, om als onrechtmatige daad te kunnen worden aangemerkt, voorzien zijn geweest. — Rechtb. Amsterdam 15 September 1881. Hof Amsterdam 30 Maart 1883; N. R. B. 1883, B. 157. In gelijken zin H. R. 28 Mei 1909, concl. conf.; W. 8876: P. v. J. 859. Rechtb. Rotterdam 18 Februari 1907; W. 8680; W. B. A. 3070. Bevest. door Hof 's-Gravenliage 20 Juni 1908; W. 8714. 803. Voor de toewijzing eener op art. 1401 B. W. gegronde vordering is enkel noodig, dat de gepleegde handelingen onrechtmatig zijn en dat de eischer ten gevolge van die handelingen schade heeft geleden. De goede of kwade trouw van gedaagde is irrelevant. Hij, die buiten noodzaak, zonder te handelen in het algemeen belang en in strijd met de waarheid, den goeden naam eener verzekeringsmaatschappij aanrandt en haar daardoor schade berokkent, pleegt een onrechtmatige daad. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 25 Juni 1897; W. v. N. R. 1468. 804. Dit artikel verstaat onder „onrechtmatige daad" iedere handeling, waardoor het recht van een ander ge- 11 ru schonden en eigen bevoegdheid over- 809. Indien van een steiger voor- schreden wordt. De woorden „door wiens werpen op voorbijgangers vallen, moet schuld' in dit artikel dienen tot aan- zulks geweten worden aan de daad, wijzing van den persoon, die tot ver- nalatigheid of onvoorzichtigheid van goeding van de schade verplicht is. - hem die aan het gebouw liet werken Rechtb. Amsterdam 9 Maart 1880; W. of van diens beambten of werklieden, 4'538, behoudens bewijs van het tegendeel. — Hof Amsterdam 30 Juni 1887; W. 5515. 805. De woorden „door wiens schuld" in dit artikel beteekenen alleen dat hij 810. Verkoop van voorwerpen tot de die de onrechtmatige schade veroorzaakte maatschap behoorende, door een der en door wiens toedoen alzoo de schade vennooten, nadat die maatschap is opis ontstaan, tot vergoeding van die gezegd, is een onrechtmatige daad. — schade gehouden is, indien hem die Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1888; P. v. J. daad toerekenbaar is. — Hof :s-Graven- 1888, 128; W. v. N. R. 991. hage 15 Juni 1896; W. 6848. 811. Hij, die een onrechtmatige daad 06. Niet alle daden ot nalatigheden heeft gepleegd, heeft geen verbintenis aanvallen onder dit artikel. Om dit artikel gegaan. — Rechtb. Amsterdam 11 Maart te kunnen inroepen, behoeft de verbin- 1890; P. v. J. 1890, 80. tenis, behalve uit kracht der wet, niet tevens tengevolge van 'smenschen toe- 812- Het feit, dat een onrechtmatige doen te zijn ontstaan. H. R. 21 Juni daad strafbaar is, belet niet, dat de 1878; v. d. H., B. R. XLIII, 275. bedrijver tegenover den persoon welke door die daad benadeeld is krachtens 807. Het vervolgen van eigen recht dit artikel aansprakelijk blijft. — Rechtb. met inroeping van 's rechters beslissing, Utrecht 2 Januari 1895; W. 6598. is op zich zelf geen onrechtmatige daad, maar zal dit alleen zijn, als men te 813. Ter zake eener onrechtmatige kwader trouw of door een lichtvaardig daad kan geen vergoeding worden ge- opgezet geding een ander stoort in het vraagd voor indirecte schade aan een rustig genot van ontwijfelbare rechten derde toegebracht, hierin bestaande dat en hem daardoor schade berokkent. - ten gevolge der daad de derde zijn Rechtb. Breda 21 Juli 1885; W. 5283; contractueele verplichting niet zal kun- R. W. v. N. 563. nen nakomen. — Rechtb. Groningen 31 Mei 1901; W. 8264. 808. Als de vordering niet steunt op eenig verzuim bij het volvoeren van 814. In den zin van art. 1401 B. W. een opgedragen en aangenomen last, ! brengt eene handeling ook dan schade maar integendeel op het verrichten eener toe, wanneer zij zonder zelf directe schade handeling namens den eischer waartoe te veroorzaken, de waarde van eens hij geen last had gegeven, wordt de anders bezitting vermindert. — Rechtb. eisch tot schadevergoeding met juistheid Rotterdam 30 Maart 1903; W. 8013. gegrond op dit artikel. — Rechtb. Leeuwarden 11 November 1886; W. 5568. 815. Wie beweert schade te hebben Hof Leeuwarden 14 December 1887; geleden door benadeeld crediet, moet W' 5581, I bewijzen, dat hij crediet had. - Hof 's-Gravenhage 6 Februari 1893; W. 6384 en 3 Mei 1892; W. 6387. 816. Wanneer eene vordering wordt ingesteld, gebaseerd op de artt. 1401— 1403 B. W. moeten in de dagvaarding feiten worden gesteld, waaruit de aansprakelijkheid des gedaagden volgt. — Hof 's-Gravenhage 22 Juni 1905; W. 8275; P. v. J. 1906, 571. 817. Ook hij, die slechts een persoonlijk recht op genot eener zaak heeft, kan tegen derden, die hem onrechtmatig in dat genot storen, ex art. 1401 B. W. ageeren. — Rechtb. Tiel 26 Januari 1906; W. 8512. 818. Krachtens de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, geregeld in de artt. 1401 en vlg. B. W. kan, na de invoering der Ongevallenwet slechts in zoover schadevergoeding worden gevorderd, als de werkelijke schade grooter is dan de schadeloosstelling krachtens die wet toegekend. De opheffing der burgerrechtelijke verantwoordelijkheid des werkgevers voor de geldelijke schade voor bedrijfsongevallen, uitgesproken in art. 87 der Ongevallenwet is, behoudens de daargenoemde uitzonderingen, absoluut en geldt dus ook tegenover hen, die krachtens die wet geen vergoeding ontvangen. — Rechtb. Rotterdam 7 Maart 1906; W. 8480. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 18 Februari 1907; W. 8581. 819. Wanneer iemand ter tijdige nakoming van eene geldelijke verplichting van een hypotheekbank toezegging heeft gekregen, dat zij hem op den bepaalden tijd het noodige geld zal verschaffen, — dan is het eene onrechtmatige daad krachtens art. 1401 B. W. tot schadevergoeding verplichtend, om door bedriegelijke middelen die bank er toe te brengen het geld niet te ver¬ schaffen. — Rechtb. Utrecht 11 Juli 1906; W. 8427; W. v. N R. 1927. 820. Al moet op gronden van billijkheid worden aangenomen, dat schuld aan zijde van den benadeelde grond kan opleveren, om de verplichting tot vergoeding der schade te beperken of op te heffen, zoo wordt daarom nog niet de schuld van hem, die de onrechtmatige daad heeft gepleegd, door de schuld van den benadeelde te niet gedaan; terwijl art. 1401 B. W., dat het beginsel van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad bevat, de verplichting tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad niet beperkt tot het geval, dat die daad uitsluitend aan de schuld van dengene, die de daad pleegt, te wijten is. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1908; W. 8869; W. v. Not. 215. 821. De eigenaar van in beslag genomen roerend goed heeft behalve de actie van art. 456 R.v. ook de actie van art. 1401 B. W. — Rechtb. Groningen 23 October 1885 ; W. 5299 ; W. v. N. R. 875 ; R. W. v. N. 576. 822. Het wegvoeren of doen wegvoeren van wettig in executoriaal beslag genomen goederen uit de macht van den daarover gestelden bewaarder is steeds eene onrechtmatige daad, welke rechten men ook op die goederen moge kunnen doen gelden. — Kantong. Apeldoorn 3 September 1886; Mb. Dw. II, 10. 823. Een beslag en verkoop veroorzaken uit den aard der zaak, zoo zij onrechtmatig geschied zijn, schade aan den geëxecuteerde, welke schade de executant moet vergoeden. — Rechtb. Leeuwarden 28 Juni 1883; W. 4961. Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 Maart 1883 ; N. R. B. 1883, D. 24. Rechtb. 's-Gravenhage 5 Januari 1886; W. 5271; R. W. v. N. 5271. Hof aldaar 1 November 1886; W. 5384; R. W. v. N. 580. Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1891 en 4 October 1892; Mb. Dw. VIII, 8. Hof Arnhem 12 April 1905; W. 8221. Rechtb. Amsterdam 10 Mei 1907 ; W. 8700. Bevest. door Hof aldaar 26 November 1909; W. 9005. 824. De inbeslagneming van goederen toebehoorende aan een ander dan aan hem tegen wien het beslag wordt gelegd, is onrechtmatig, ook dan als de arrestant met deze omstandigheid onbekend is. — Rechtb. Haarlem 5 December 1893; W. 6430; P. v. J. 1895, 103; W. v. N. R. 1263; Mb. Dw. IX, 12. 825. De inbeslagneming van lichamelijke roerende goederen, welke de schuldenaar onder zich heeft, doch die aan een ander toebehooren, is geen onrechtmatige daad, indien niet blijkt, dat de inbeslagnemer van die laatste omstandigheid kennis droeg. — H. R. 4 Januari 1889; W. 5665; R. W. v. N. 639. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1894; P. v. J. 1894, 49. 826. Door het leggen van een conservatoir beslag wordt altijd en tegenover een ieder een onrechtmatige daad gepleegd, als tusschen den beslaglegger en den beslagene geen rechtsbetrekking bestaat en eerstgenoemde dus geen schuldeischer van laatstgenoemde is. — Rechtb. Middelburg 11 Januari 1899; W. 7273. 827. Hij, die roerende goederen bestemd tot het uitoefenen van een bedrijf aan een ander dan zijn schuldenaar toebehoorende, in beslag heeft doen nemen en verkoopen, heeft een onrechtmatige daad begaan en is verplicht aan den eigenaar dier goederen de door dezen geleden winstderving in zijn bedrijf te vergoeden en hem te voldoen de waarde dier goederen, niet ten bedrage van hetgeen zij bij den executorialen verkoop hebben opgebracht, maar de som die voor den aankoop daarvan is besteed met inachtneming echter van den tijd gedurende welken zij in gebruik geweest en dientengevolge in waarde verminderd zijn. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Januari 1889; R. W. v. N. 661. 828. Die onrechtmatig beslag heeft gelegd op effecten moet de schade vergoeden, die veroorzaakt is tengevolge van de verhindering om die effecten tijdens het beslag te realiseeren. — Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1887 ; W. 5446. 829. Bij schadevergoeding ter zake van een onrechtmatig beslag komt alleen in aanmerking de schade die rechtstreeks en onmiddellijk het gevolg is van dat beslag. Als winstderving kan niet gerekend worden de waarde der in beslag genomen goederen, indien niet tevens blijkt, dat bedoelde goederen werkelijk gedurende het beslag hadden kunnen worden verkocht. Alleen is het billijk, dat aan hem, die door het beslag gedurende dien tijd die goederen niet heeft mogen verkoopen en voor wien zij dus een renteloos kapitaal waren, een rente¬ vergoeding worde toegekend. — Rechtb. Amsterdam 12 November 1891; W. 6106. 830. Iemand, die onder zijn schuldenaar goederen doet in beslag nemen, die wel aan een derde in eigendom toebehooren, maar waarvan hij in redelijkheid moest aannemen, dat zij aan zijn schuldenaar toebehoorden, pleegt daardoor geene onrechtmatige daad en is dus ook tot geene schadevergoeding aan den eigenaar der beslagen goederen gehouden. — Hof 's-Gravenhage 14 October 1907; W. 8619; W. v. Not 120; P. v.J.1907, 743. 831. Hij, die een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis heeft doen ten uitvoer leggen is, indien later dat vonnis in hooger beroep wordt vernietigd, ter zake van onrechtmatige daad verplicht tot vergoeding der schade door die ten uitvoerlegging veroorzaakt. — Hof Amsterdam 20 Januari 1893; W. 6215; P. v. J. 1893, 43; (met vern. Rechtb. aldaar 31 Maart 1892; W. 6215; P. v. J. 1892, 62; Mb. Dw. VIII, 6). 832. Indien al art. 1401 B. W. het aanwezig zijn van schuld vereischt bij den bedrijver der onrechtmatige daad, dan is bij dagvaarding aan dien eisch voldaan door de stelling, dat onrechtmatig beslag is gelegd op roerend goed aan een ander toebehoorend en zich bevindend in een door hem bewoond perceel ; in die stelling is stilzwijgend begrepen schuld, gelegen in het lichtvaardig gebruik van een rechtsmiddel, dat op eens anders eigendomsrecht inbreuk maakt. — Rechtb. Amsterdam 14 October 1908; W. 8974. 833. Doorzetting van den verkoop van in executoriaal beslag genomen goederen, niettegenstaande verzet ex art. 456 Rv. is onrechtmatig, maar geeft toch geen recht op schadevergoeding, wanneer a posteriori blijkt, dat het verzet ten onrechte gedaan was, en dus geen schade was toegebracht. — Hof 's-Hertogenbosch 27 October 1908; W. 8814. 834. Wijl uit een beslag op onroerende goederen op zich zelf en in het algemeen geen schade voortvloeit zal iemand, die ter zake van zoo'n beslag, onrechtmatig gelegd, schadevergoeding vordert, moeten stellen, waarom juist in het zich voordoende geval uit zoo'n beslag wel schade voortvloeit. — Hof 's-Gravenhage 2 November 1908; W. 8789; P. v. J. 818. 835. Het is geoorloofd om, als twee personen aansprakelijk worden geacht voor dezelfde onrechtmatige daad, de een krachtens art. 1401 en de andere krachtens art. 1403, die beide aan elkander verknochte vorderingen bij één dagvaarding aan te brengen. — Hof 's-Gravenhage 23 October 1893; W. 6518; (met bevest. Rechtb. aldaar 27 September 1892; W. 6296; Mb. Dw. VIII, 12). 836. Indien meerdere personen in vereeniging een misdrijf plegen, zijn zij niet hoofdelijk gehouden tot vergoeding der daardoor veroorzaakte schade. In dat geval mogen zij ook niet hoofdelijk in de proceskosten worden verwezen. — Rechtb. Zierikzee 7 Juni 1898; P. v. J. 1898, 51. 837. Wanneer vaststaat dat zekere schade is veroorzaakt door de onvoorzichtigheid van meerdere personen, dan is niet ieder dier partijen voor de vergoeding dier schade in haar geheel aansprakelijk, maar behoort die vergoeding naar reden en billijkheid over de voorbedoelde personen te worden omgeslagen. — Rechtb. Rotterdam 24 November 1902; W. 7969; W. v. N. R. 1769. 838. Meerdere beklaagden schuldig verklaard aan één strafbaar feit, „te zamen en in vereeniging gepleegd", zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, tengevolge van dat feit door de beleedigde partij geleden. — Rechtb. Heerenveen 11 Februari 1897 ; W. 6990. In gelijken zin Hof Arnhem 3 Februari 1904; W. 8067; W. v. N. R. 1782 en 1805. 839. Ook wanneer de handelingen van meerdere personen de schade hebben veroorzaakt, kan de aansprakelijkheid voor die schade slechts voortvloeien uit het bepaalde bij deartt. 1401 en 1402 B. W. en is slechts diegene aansprakelijk, wiens daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid de schade rechtstreeks heeft veroorzaakt. Dit is eerst dan het geval, wanneer bij een normaal verloop der omstandigheden, die schade het gevolg is geweest van die daad enz. en in het algemeen als gevolg daarvan was te verwachten. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 December 1909; W. 8989. 840. Verkoop van waren, voorzien van eene verpakking waarop de naam of firma van een ander voorkomt, geeft dezen recht op schadevergoeding, als zijn debiet benadeelende. — Rechtb. Amsterdam 22 Maart 1883; N. R. B. 1883, D. 24. 841. Zoowel voor als na de wet van 1880 (St. no. 85) pleegt men een onrechtmatige daad als men eens anders naam ol Handelsfirma gebruikt, niet om een bepaalde soort van waren aan te duiden, maar om buiten de toestemming van den eigenaar des naams, als diens producten waren te merken, die niet door hem vervaardigd of in den handel gebracht zijn. Het wederrechtelijk gebruik van eens anders merk, hetwelk voldoet aan de voorschriften der wet van 1880 (St. no. 85) wettigt de in dit artikel bedoelde actie tot schadevergoeding, ook al had het gebruik niet opzettelijk plaats, noch met bedriegelijk oogmerk. — Rechtb. Utrecht 2 November 1887; W. 5493. 842. Een eischer, die zijn vordering steunt op een krenking van het recht om een handelsfirma te gebruiken, is ontvankelijk in die vordering tegen ieder, die zich aan krenking van dat recht schuldig maakt. Het opzettelijk in den handel brengen van waren, welker verpakking valschelijk voorzien is van den naam of firma, waarop een ander recht heeft of op wier verpakking zoodanige naam of firma, zij het ook met geringe afwijking, is nagebootst, is een onrechtmatige daad. — Rechtb. Groningen 2 Februari 1888; W. 5609; P. v. J. 1888, 121; Rechtb. Arnhem 17 Mei 1888; W. 5621. 843. Niet elke onrechtmatige daad, waardoor schade wordt veroorzaakt, verplicht tot schadevergoeding, daartoe moet tevens vaststaan de schuld van hem die ze pleegde. Mitsdien is de persoon die eens anders fabrieksmerk voor sigaren gebruikte tot schadevergoeding gehouden, op den enkelen grond dat hij zulks desbewust deed; daartoe moet daarenboven vaststaan öf dat hij de aldus verpakte sigaren zelf had gefabriceerd öf dat hij wist, dat zij niet door dengene, wiens merk hij gebruikte, gefabriceerd waren. — Rechtb. Rotterdam 22 Mei 1895; W. 6684. 844. Waar het geldt eene actie tot schadevergoeding wegens bedriegelijk gebruik van eens anders fabrieksmerken, behoort bovenal te worden gelet op de meest in het oog loopende hoofdvoorstelling der merken, waarop het bij het gebruik van den handel voornamelijk aankomt. — Rechtb. Zwolle 4 Mei 1898; W. 7214. 845. Bij eene vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, is het geen vereischte, dat degene, die waren verkoopt, te koop aanbiedt of aflevert, op welker verpakking met geringe afwijking een merk voorkomt, waarop een ander recht heeft, zulks opzettelijk heeft gedaan. — Rechtb. Amsterdam 10 Maart 1898; W. 7183. 846. De koopman, die tracht het publiek in den waan te brengen, dat bij hem waren worden verkocht van een zeer gunstig bekend merk, wat inderdaad niet het geval is, maakt zich tegenover den fabrikant van dat gunstig bekende merk schuldig aan eene onrechtmatige daad. — Rechtb. Rotterdam 21 April 1902; W. 7754; P. v. J. 1902, 144. 847. Het in den handel brengen van waren onder een nagebootst fabrieksmerk levert alleen dan deloyale concurrentie op, wanneer bedoeld merk is nagebootst in den zin der wet van 30 September 1893 (St. no. 146), vermits de grens tusschen recht en onrecht voor wat betreft het gebruik van merken in het handelsverkeer alleen in die wet is te zoeken. — Rechtb. Amsterdam 26 April 1901; W. 7643; P. v. J. 1901,88. Dezelfde Rechtb. 16 October 1903; W. 8058. Rechtb. Maastricht 12 Juli 1904; W. 8101. 848. Het gebruik maken van eens anders handelsmerk is een onrechtmatige daad, zelfs al geschiedt dit volkomen te goeder trouw. — Hof Arnhem 5 Maart 1902; W. 7796. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 1 Februari 1910; W. 9004. 849. Onrechtmatig gebruik van een handels- of fabrieksmerk wordt niet goed gemaakt, doordat het geïncrimineerde gebruik van het merk door anderen zelfs veelvuldig wordt gemaakt. — Rechtb. Rotterdam 17 April 1905; W. 8346. 850. Hij, die bij het te koop aanbieden van naaimachines gebruik maakt van den naam „Singer" pleegt alleen daardoor geene onrechtmatige daad, die hem tot schadevergoeding verplicht. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Juni 1882; N. R. B. 1883, D. 41. Dezelfde Rechtb. 24 November 1882. Hof aldaar 26 Februari 1883; N. R. B. 1883, D. 39. Bevest. door H. R. 21 Maart 1884. concl. conf.; W. 5011; N. R. B. 1884, D. 73. Rechtb. Dordrecht 17 October 1883; W. 5020. Rechtb. Utrecht 17 October 1883; N. R. B. 1883, 75. Hof's-Gravenhage 26 Mei 1884; W. 5073; N. R. B. 1884, D. 77 en 80. 851. Ook vennootschappen onder firma en naamlooze vennootschappen hebben, zoo goed als natuurlijke personen, een uitsluitend recht op den door hen gevoerden naam; mitsdien kan „the Singer manufacturing Company" met recht opkomen tegen het gebruik van den naam „Singer" in de firma of naam eener andere vennootschap. — Hof 's-Gravenhage 10 Mei 1909; W. 8867; P. v. J. 1909, 863. 852. De Nederlandsche wetgeving waarborgt geen uitsluitend recht op het voeren van een handelsnaam of firma; mitsdien levert het gebruik van eens anders firma ook niet op eene onrechtmatige daad. — Rechtb. Rotterdam 3 Juni 1907; W. 8737. Dezelfde Rechtb. 1 Juni 1908; W. 8811. Anders Rechtb. Amsterdam 1 April 1908; W. 8812. 853. Aangenomen, dat het wederrechtelijk gebruik van eens anders naam of l firma een handeling is in strijd met het gemeen recht, welke grond oplevert om schadevergoeding te vorderen, zoo kan die actie slechts worden ingesteld door hem, die gerechtigd is den naam of de firma als eigenaar te voeren. Daartoe is niet voldoende een overeenkomst met den rechthebbende op den naam, om dien naam te voeren tot verkoop van bepaalde handelsartikelen, daar die overeenkomst voor derden een res in ter alios is. — Rechtb. Rotterdam 30 Juni 1893; W. 6421. 854. Het niet voldoen aan eene ver- plichting uit een zakelijk recht voortspruitende, is een onrechtmatige daad, welke tot schadevergoeding aanleiding geeft. — Rechtb. Alkmaar 12 October 1882; W. 4825. 855. Eene rechtsvordering ex art. 1401 is niet ontvankelijk, waar de eischer beweert, dat handelingen zijn gepleegd in strijd met de tusschen partijen bestaande contractueele rechtsverhouding. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1881; P. v. J. 1881, 10. Hof 's-Gravenhage 15 Januari 1883; W. 4856. Rechtb. aldaar 23 Juni 1887; P. v. J. 1888,1352. Rechtb. Leeuwarden 29 Juni 1893; W. 6401. Rechtb. Rotterdam 4 Juni 1894; W. 6683; P. v. J. 1895, 45. Dezelfde Rechtb. 11 Februari 1895; W. 6667; P. v. J. 1895, 29. Rechtb. Leeuwarden 28 November 1895; P. v. J. 1896, 4. Rechtb. 's-Gravenhage 23 December 1896; W. 6927. Hof aldaar 7 Juni 1904; W. 8089 en 8158 en 16 Januari 1905; W. 8252; P. v. J. 1907, 607. 856. Aan eene vordering uit onrechtmatige daad staat niet in den weg een tusschen partijen bestaande contractueele band, waartegen de geïncrimineerde daad indruischt. Rechtb. Breda 3 December 1889; W. 5929. 857. Uit onrechtmatige daad kan slechts dan geageerd worden, als de gewraakte daad zelve den rechtsband in het leven roept, niet wanneer zij in strijd is met een reeds vroeger bestaande contractueelen rechtsband. — Rechtb Roermond 3 April 1890; W. 5869. 858. Dit artikel is terecht toegepast, waar het geldt een vordering tot schadevergoeding ter zake van daden, die op zich zelf. onafhankelijk van eenige tusschen partijen gesloten overeenkomst onrechtmatig waren, ook als daarnaast tusschen partijen nog een contractueele verhouding bestaat, waarop de vordering zou kunnen zijn gegrond. — H. R. 6 Mei 1892; W. 6183; P. v. J. 1892, 142. 859. De handeling of het feit uitmakende de wanpraestatie eener overeenkomst, kan aanleiding geven om uit die overeenkomst te ageeren en de ontbinding dier overeenkomst of ook alleen schadevergoeding te dier zake te vorderen, doch geeft evenzeer het recht om de vordering krachtens dit artikel in te stellen, voor zooverre die wanpraestatie op zich zelve een onrechtmatige daad daarstelt. — Rechtb. Breda 7 Juni 1892; W. 6319; R. W. v. N. 766. 860. In de taal der wet moet onder onrechtmatige daad worden verstaan de zoodanige, die, als in strijd met de wet, altijd en tegenover een ieder is onrechtmatig, waardoor buiten eenigen contractueeelen band de verplichting om de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden, ex lege ontstaat. — Rechtb. Utrecht 7 December 1892; W. 6279. 861. De actie krachtens dit artikel is niet ontvankelijk tegen den bewaarnemer, die zonder opdracht hem ter bewaring gegeven effecten heeft verkocht, doch de actie uit overeenkomst moet worden ingesteld. — Rechtb. Dordrecht 8 December 1897; W. 7115; P. v. J. 1899, 7. 862. Eene handeling, waardoor aan eens anders eigendom schade wordt toegebracht, is eene onrechtmatige daad, welke ook verder de verhouding tusschen partijen zij en onverschillig in het bijzonder of zij door een contractueelen band aan elkander zijn verbonden. — Rechtb. Rotterdam 12 Juni 1907; W. 8695. 863. Ook de wegens onrechtmatige daad veroorzaakte indirecte schade, welke mogelijk te voorzien was, behoort door den pleger te worden vergoed. Waar dezelfde feiten kunnen opleveren contractbreuk en onrechtmatige daad, staat aan den eischer volkomen vrij, de keuze der door hem in te stellen vordering. — Hof 's-Gravenhage 20 December 1909; W. 8973. 864. Bij het bestaan eener speciale wetgeving tot bescherming van handelsen fabrieksmerken, kan de actie uit art. 1401 B. W. niet worden ingesteld. — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1883; W. 4937. 865. Schadevergoeding wegens onrechtmatige daad kan gevraagd worden door hem, wien de wetgever een speciale actie mocht hebben gegeven, in het bijzonder ook door den eigenaar die zich over feitelijke inbreuk op zijn eigendomsrecht beklaagt. — H. R. 15 Juni 1883; W. 4926; N. R. CXXXIV, 181. 866. De eischer is niet gerechtigd rauwelijks een personeele actie volgens art. 1401 B. W. in te stellen, als de wet hem een speciale actie tot handhaving van zijn geschonden recht verleent. — Rechtb. Leeuwarden 20 Januari 1881; W. 4685. 867. Van het als schadevergoeding toegekend bedrag moet rente worden toegekend; de renten in een schadestaat zijn geen moratoire renten, die voorafgaande inverzuimstelling vereischen, maar zij maken deel uit van hetgeen noodig is om den declarant volledig schadeloos te stellen, zoodat de bewering, dat de gedeclareerde eerst na vaststelling van den staat kan weten, wat hij betalen moet, niet afdoende is; het is alleen de vraag, of de declarant schade heeft geleden. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1897; W. 7102. Rechtb. Rotterdam 26 Februari 1898; W. 7102. 868. Tot een schadevergoeding behoort ook vergoeding van de rente van het rechtstreeks verschuldigd schadebedrag, maar eerst van het oogenblik, dat de schuldenaar dat bedrag moet voldoen, dus eerst als hij kennis krijgt van den schadestaat, en dan nog slechts als het uitgetrokken bedrag door den rechter juist wordt geoordeeld. — Hof 's-Gravenhage 3 Januari 1898; W. 7111; P. v. J. 1898, 75; (met bevest. Rechtb. Middelburg 20 Mei 1896; W. 6827). 869. Om in de vordering van dit artikel te kunnen slagen, is het niet alleen noodig, dat een onrechtmatige daad is gepleegd, maar ook, dat ten gevolge daarvan schade is geleden. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1881; W. 4720; P. v. J. 1881, 42. 870. De verplichting tot schadevergoeding is niet verbonden aan elke onrechtmatige daad, maar alleen de zoodanige waardoor aan een ander schade wordt toegebracht. Mitsdien moet hij, die schadevergoeding vraagt, het bestaan van schade bewijzen, tenzij de onrechtmatige daad uit den aard der zaak schade heeft veroorzaakt. Dat bewijs kan niet worden uitgesteld tot de procedure van vereffening bij staat; deze strekt wel om het bedrag van iederen schadepost uit te maken, maar dat er werkelijk schade is geleden, moet vooraf ten processe vaststaan. — Rechtb. Amsterdam 21 November 1882; P. v. J. 1882, 51, Bij bl. 871. Hij, die schadevergoeding vordert op grond van een onrechtmatige daad, moet het bestaan van schade bewijzen. — Hof Arnhem 15 November 1882; W. 4875. 872. Bij een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is niet de bloote mogelijkheid van wellicht later te lijden schade voldoende om het bewijs van schade aan te toonen, maar moet vaststaan, dat reeds op het oogenblik van het instellen der actie schade was toegebracht. — Hof Arnhem 3 Juli 1883; W. 4937. 873. Waar als bewezen is aangenomen, dat een onrechtmatige daad is gepleegd, welke schade heeft veroorzaakt, behoeven alle schadelijke gevolgen dier daad niet te worden bewezen, maar behooren aan het debat over den schadestaat te worden overgelaten. — Hof Leeuwarden 4 Maart 1891; P. v. J. 1891, 42. 874. Omdat schuld, nalatigheid of verzuim waardoor schade is veroorzaakt, de eenige gronden zijn, waarop eene verplichting tot schadevergoeding krachtens artt. 1401—1405 steunen kan, moeten deze elementen voor de schadeactie, hetzij uitdrukkelijk in de dagvaarding voorkomen, hetzij geheel in de gestelde feiten liggen opgesloten. Wie zich tegenover de bewezen eigen schuld op overmacht beroept, moet die overmacht bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 5 November 1889; W. 5812; N. M. v. H., II, 87. Dezelfde Rechtb. 1 December 1892; W. 6350. 875. Het vernielen van eens anders goed is een daad, waardoor de andere schade lijdt, doch die daad wordt eerst onrechtmatig in dien zin, dat zij tot een vordering kan aanleiding geven, als die daad het gevolg is van schuld van den dader, mitsdien moet die schuld bewezen zijn. — Kantong. Zevenbergen 1 Februari 1894; Mb. Dw. X, 4. 876. Van eene onrechtmatige daad in burgerrechtelijken zin kan geen sprake zijn, wanneer van opzet of schuld bij den pleger der daad niet blijkt. — Rechtb. Arnhem 23 Februari 1905; W. 8222. In denzelfden zin Hof aldaar 14 Mei 1908, met vernietiging Rechtb. Almelo 24 Maart 1908; W. 8709. Rechtb Amsterdam 15 April 1908; W. 8709. 877. Onder „schuld" in art. 1401 B. W. moet worden verstaan culpa, zij het ook culpa levissima — Hof 's-Gravenhage 14 October 1907; W. 8619; W. v. Not. 120; P. v. J. 1907, 743. In denzelfden zin Hof 's-Hertogenboscli 1 December 1908; W. 8818. 878. Het nauw verband tusschen de artt. 1401, 1402 en het le lid van art. 1403 B. W., — waarbij achtereenvolgens wordt bepaald, dat ieder verantwoordelijk is voor de aan zijne schuld te wijten schade, welke door zijne onrechtmatige daad, of door zijne nalatigheid of onvoorzichtigheid wordt veroorzaakt en niet alleen door zijne eigen daad, maar ook door die van personen, voor welke hij aansprakelijk is, of door zaken, die hij onder zijn opzicht heeft, — brengt noodzakelijk mede, dat in al die verschillende gevallen bij hem, die voor de schade verantwoordelijk wordt gesteld, schuld aanwezig moet zijn. Wordt mitsdien eene vordering op grond dier verantwoordelijkheid ingesteld, dan moet deze ook in de dagvaarding worden gesteld en in het geding worden bewezen. — H. R. 15 Februari 1907 concl. conf.; W. 8500; W. v. N. R. 1947; N. R. CGV, 180; P. v. J. 1907, 619. (Verg. nr. 773). 879. Eene vereeniging kan door haar bestuur een onrechtmatige daad plegen wanneer dit namens haar optreedt en blijft binnen de grenzen in het algemeen door de statuten voor de bevoegdheid van dat bestuur ten aanzien der vereeniging gesteld De onbevoegdheid der vereeniging ten tijde en ter plaatse, waar is gehandeld, kan alleen en op zich zelf geen grond zijn voor hare niet-aansprakelijkheid voor de daad van haar bestuur. — H. R 7 December 1906, concl contr.; W. 8469. (Cassatie Hof Arnhem 20 December 1905; W. 8352). 880. Prof. inr. H. J. Hamaker. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor overheidshandelingen, naar de jongste jurisprudentie van den Hoogen Raad. — W. v. N. R. 1501 en 1502 (naar aanleiding van de arr. H. R. van 29 Mei 1896 en 21 April 1898 opgenomen onder nrs. 919 en 905). 881. Aansprakelijkheid der overheid tegenover derden wegens onrechtmatige daad. — Gemst. 2542. 882. J. R. H. van Schaik. De Overheid tegenover de Artikelen 1401 en v. B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1905. Aangek, door L. S. in W. v. N. R. 1912; Gemst. 2847 en 2848; door mr. A. P. Th. Eyssell in W. 8362; door mr. J. van Gelein Yitringa in W. B. A.. 2995 en 2996; door mr. H Reuyl in R. M. XXV, 612. 883. Aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen voor de schade; door hunne organen en beambten door of bij de vervulling van hun taak, aan bijzondere personen toegebracht. Praeadvies van jhr. mr. E. van Beresteyn. — Ned. Juristen-Vereeniging 1910. Verslag in W. 9014. Beoordeeling in W. 9018. Cremers, Aant. B. W. 8S4. A. R. Arntzenius. Aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen. — Them. 1895, 1. 885. Mr. J. B. Kan .Jr. Onrechtmatige ambtshandelingen. — R M. XVII, 355. 886. Door de omstandigheid alleen, dat eene handeling is gepleegd door een ambtenaar als zoodanig, wordt die handeling nog niet onttrokken aan het oordeel van den rechter, die is aangewezen voor de kennisneming en beslissing van alle burgerrechtelijke geschillen, wanneer deze ter beslissing van zulk een geschil zich ook een oordeel heeft te vormen over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van zoodanige handeling. — Rechtb. Rotterdam 3 December 1906; W. 8607. 887. Terecht worden de leden van een polderbestuur in hun privé aangesproken ter zake van handelingen, waartoe de polder zelf, in wiens naam zij gehandeld hebben, niet bevoegd is. — Rechtb. Breda 5 Augustus 1884; W. 5112. 888. Ook de onrechtmatige daden van een bestuur kunnen grond opleveren tot schadevergoeding. — Hof Amsterdam 23 Juni 1882; W. 4843; P. v. J. 1882, 30 Bijb. 889 De rechterlijke macht is bevoegd te oordeelen over een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, ingesteld tegen een publiek lichaam. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 September 1881; W. 4754 en 4756. In denzelfden zin Hof Amsterdam 24 November 1093; W. 6425 en 6488. Rechtb. aldaar 19 November 1891; W. 6106. 890. Het openbaar gezag, handelende overeenkomstig wettelijke verordeningen 36 kan een onrechtmatige daad verrichten. — Hof 's-Hertogenbosch 7 April 1885; W. 5224; Gemst. 1793; W. B. A. 1907. 891. Het enkel gemis van bakens in een rivier en de hierdoor veroorzaakte schade leveren geen voldoenden grond op, om den Staat burgerrechtelijk tot schadevergoeding te verbinden. — H. R. 4 April 1884; W. 5020; N. R. CXXXVI, 356; v. d. H„ B. R. XLIX, 305; Lutt. 78. 892. De Staat is wel publiekrechtelijk bevoegd om werken, die ten nadeele van het verkeer op de rivieren door derden zijn gemaakt, op te ruimen of te bebakenen, maar uit het verzuim om van die bevoegdheid gebruik te maken, vloeit geen burgerrechtelijke verantwoordelijkheid voort ten aanzien van hen, die door deze werken schade lijden. Die verantwoordelijkheid vloeit voor den Staat ook niet voort uit de omstandigheid, dat hij, hoewel bekend met de aanwezigheid van zoodanig werk, dit niet heeft kenbaar gemaakt. — H. R. 13 Januari 1893, concl. conf.; W. 6331; N. R. CLXIII, 27; v. d. H., B. R. LIX, 14; F. v. J. 1893, 25. 893. Handelingen van de overheid als zoodanig kunnen geen grond opleveren tot een vordering krachtens dit artikel; immers, daardoor ontstaat geen privaat-, maar een publiekrechtelijke band. — Kantong. Arnhem 7 October 1896. Rechtb. Arnhem 3 Juni 1897; W. 7054. 894. Publiekrechtelijke lichamen zijn niet burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door het verzuim van eene op hen rustende onderhoudsplicht. — Rechtb. Utrecht 30 Juni 1897; J W. 7090. 895. Ter zake van handelingen van publiekrechtelijken aard bestaat geene burgerrechtelijke aansprakelijkheid, zeker niet voor den ambtenaar, die de handelingen verrichtte in privé. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 21 September 1900; Gemst. 2567. « 896. Schade, veroorzaakt door eene zuiver publiekrechtelijke bestuursdaad kan niet krachtens dit artikel worden teruggevorderd, tenzij schennis van eene tusschen partijen bestaande privaatrechtelijke verhouding of van eene contractueele of andere bestaande verplichting het gevolg der publiekrechtelijke handeling is geweest. — Hof Amsterdam 28 Juni 1900; W. 7490; P. v. J. 1901, 14; Gemst. 2683. Bevest H. R. 17 Mei 1901, concl. contr.; W. 7608; P. v. J. 1901, 50; W. B. A. 2721; v. d. H., B. R. LIVII, 329; R. B. 188, 13. 897. De al of niet rechtmatigheid van handelingen van het openbaar gezag als zoodanig kan uitsluitend aan het publiek recht getoetst worden en kan niet worden beoordeeld naar de bepalingen van het burgerlijk recht, als regelende de rechten en verplichtingen van bijzondere personen. — Hof's-Gravenhage 28 Mei 1900; W. 7470; P. v. J. 1900,66; Gemst. 2554. Idem. Hof's-Gravenhage 11 Juni 1900; W. 7470; W. B. A. 2672; Gemst. 2570; P. v. J. 1900, 76; laatstgenoemde beschikking vernietigd H. R. 10 Mei 1901, concl. contr.; W. 7606; P. v. J. 1901, 41; W. B. A. 2714; Gemst. 2599; W. v. N. R. 1656; v. d. H., B. R. LXVII, 315. Hof Amsterdam 28 December 1900; W. 7598; W. v. N. R. 1666. 898. Het enkele feit, dat de overheid handelt binnen den formeelen kring harer bevoegdheid, belet niet, dat zij toch door de betrokken handeling kan plegen eene onrechtmatige daad in den zin van art 1401 B. W. — H. R. 9 Mei 1902, concl. eonf.; W. 7766; P. v. J. 1902, 156; N. R. CXCI, 13; v. d. H., B. R LXVIII, 207. 899. Schending van eigendomsrecht levert op eene onrechtmatige daad, onverschillig of de daad, die de schennis teweegbracht, is eene privaatrechtelijke of eene publiekrechtelijke daad. — Rechtb. Rotterdam 3 Juni 1907; W. 8719; W. B. A. 3097. 900. De gemeente, die ten onrechte en in strijd met den wil des eigenaars een voetpad op den legger der wegen brengt en houdt, pleegt eene onrechtmatige daad. — Hof Leeuwarden 14 September 1881; W. 4682. 901. Een gemeente is civielrechtelijk aansprakelijk voor de uitvoering van raadsbesluiten, waardoor aan derden op onrechtmatige wijze schade wordt berokkend. De bevoegdheid in art. 141 der Gemeentewet aan den gemeenteraad toegekend, mag niet verder gaan dan bestaanbaar is met de rechten van derden; die uitoefening blijft onrechtmatig, zoodra daaruit krenkingen der rechten van derden voortvloeien. — ! Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 December 1882; W. 4854. 902. De leden van een gemeente1 bestuur zijn niet in privé aansprakelijk ' wegens een onrechtmatige daad, door 1 het college van Burgemeester en Wet: houders gepleegd. — Rechtb. Amsterdam 26 Juni 1888; P. v. J. 1888, 87. 903. De gemeente is verantwoordelijk 1 voor de onrechtmatige daden van Burgei meester en Wethouders, mits die daden I binnen den formeelen kring hunner 1 bevoegdheid liggen en niet blijke, dat voor het Rijk of voor de Provincie is gehandeld. — Rechtb. Middelburg 29 Februari 1888; W. 5614; W. B. A. 2054; Gemst. 1935. 904. Indien gesteld wordt, dat een burgemeester gehandeld heeft, in zijn hoedanigheid, ter uitvoering van een Rijkswet, moet een vordering tot schadevergoeding, omdat hij daarbij zou gehandeld hebben buiten zijn bevoegdheid, niettemin gericht worden tegen hem in zijn hoedanigheid en niet tegen hem in privé. — Rechtb. Rotterdam 15 October 1894; W. 6584. Bestreden door mr. A. van Gennep, W. 6622; door mr. H. J. Hamaker, W. 6642; W. v. N. R. 1323. 905. De rechtmatigheid van een daad des burgemeesters, als hoofd der politie binnen den kring der gemeente, ter handhaving van de openbare veiligheid, moet uitsluitend aan het publiek recht worden getoetst en kan niet worden beoordeeld naar de bepalingen van het burgerlijk recht. — H. R. 21 April 1898, concl. conf.; W. 7116; W. v. N. R. 1501; P. v. J. 1898,38; Gemst. 2436; W. B. A. 2559; N. R. CLXXVIII, 505; v. d. H., B. R. LXIV,. 195. 906. Een vordering tot vergoeding van schade, geleden door uitvoering eener plaatselijke verordening, waaraan door den rechter verbindende kracht is ontzegd, is niet ontvankelijk. Dit artikel regelt uitsluitend privaatrechtelijke betrekkingen. — Rechtb. Amsterdam 20 April 1890; Gemst. 2526. 907. Burgemeester en Wethouders, door in de uitoefening van het openbaar gezag niet te voldoen aan hetgeen hun binnen den kring hunner bevoegdheid bij eene bindende verordening is opgedragen, hebben een verzuim gepleegd, hetwelk een publiekrechtelijken grond- slag heeft, waarvoor de gemeente niet tot schadevergoeding voor den gewonen rechter kan worden gedaagd. — Kantong. Middelburg 27 December 1909; W. 8984. 908. De uitvoering door of op last van den burgemeester eener verordening, welke door het daartoe bevoegd hooger gezag niet is geschorst of vernietigd, kan niet zijn een onrechtmatige daad, civielrechtelijk aanspraak gevende op schadevergoeding, wijl de burgemeester bij zoodanige uitvoering niet alleen bleef binnen de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid, maar zelfs krachtens art. 70 Gemeentewet tot die uitvoering verplicht is. Derhalve moet op een vordering tot schadevergoeding tegen den burgemeester een niet-ontvankelijk-verklaring volgen. — Rechtb. 's-Gravenhage 31 Maart 1896; W. 6840; P. v. J. 1896, 40; W. B. A. 2465. 909. Eene gemeente kan door haar orgaan het gemeentebestuur eene onrechtmatige daad plegen, waarover de burgerlijke rechter bevoegd is te oordeelen. — H. R. 24 Juni 1904, concl. conr.; W. 8Uyi; W. v. JN. R. 1809; Gemst. 2763; P. v. J. 1904, 373; W. B. A. 2885; Lutt. 1904, 282; N. R. CXCVII, 242. 910. Ook de gemeentelijke overheid kan, handelende binnen de grenzen harer bevoegdheid, eene onrechtmatige daad plegen, waarvoor dan de gemeente aansprakelijk is. — Hof Amsterdam 5 December 1902; W. 7873; W. B. A.2811; Gemst. 2690. Idem. Hof Arnhem 17 December 1902; W. 7928. 911. De nalatigheid van een gemeentebestuur om aan een publiekrechterlijk bevel te voldoen, levert niet op eene onrechtmatige daad, die krachtens dit artikel eene burgerrechtelijke verbintenis doet ontstaan. — H. R. 21 December 1900, concl. conf.; W. 7537; P. v. J. 1901, 4; W. B. A. 2710; N. R CLXXXYI, 437; v. d. H., B. R. LXVI, 442. 912. Eene gemeente, die als exploitante eener gasfabriek stoffen in een openbaar water laat wegvloeien, waardoor in dat water bewaarde visch wordt gedood en bedorven, kan ex art. 1401 B. W. voor de veroorzaakte schade aansprakelijk worden gesteld. — Rechtb. Rotterdam 18 Februari 1907; W. 8680; W. B. A. 3070. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 20 Juni 1908; W. 8714. (Zie nr. 802). 913. De inbreuk op een publiekrechtelijk beheersrecht is niet een inbreuk op eenig vermogensrecht en levert dus niet op eene onrechtmatige daad, die een burgerrechtelijke verbintenis doet ontstaan. — H. R. 29 April 1910; W. 9027 (met vernietiging Rechtb. Breda 15 September 1908; W. 8881 en Hof 's-Hertogenbosch 21 September 1909). (1) Art. 1402. 914. De algemeenheid van dit artikel laat niet toe, dat onvoorwaardelijk alle rechtsvordering tot schadevergoeding wordt geweigerd op grond, alleen dat de schade slechts het gevolg van verwaarloozing eener verplichting van staatsrechtelijken aard zou zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 22 Januari 1884; W. 5076. 915. De Staat, een spoorwegbrug aanleggende, handelt gelijk een bijzonder persoon. Hij, die werken aanlegt, is volgens dit artikel verplicht de schade (1) Zie voorts over de aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen nrs. 914—921 en 942 —945. te vergoeuen, int; hij uuui uaiauguciu of onvoorzichtigheid veroorzaakt. — H. R. 19 Mei 1882; W. 4286; v. d. H, B. R XLVII, 511; N. R. CXXXI, 55. 916. Als de Staat werken aanlegt in een voor ieder toegankelijke haven, is hij evenals een bijzonder persoon verplicht de schade te vergoeden, welke hij daarbij door nalatigheid of onvoorzichtigheid in de constructie veroorzaakt en is hij, als met het onderhoud belast en toezicht uitoefenende op de haven, ook verplicht, de schade te vergoeden die het gevolg is van nalatigheid in het onderhoud. Indien de Staat ter nakoming van publiekrechtelijke verplichtingen werken opricht, oefent hij de rechten van den eigenaar uit en is hij gebonden aan de plichten, welke het burgerlijk recht aan eiken eigenaar tegenover derden oplegt. — H. R. 28 April 1887; W. 5435; N. R. CXLV, 497. H. R. 8 Januari 1885; W. 5140; v. d. H., B. R. L, 270; N. R. 139, 3; W. B. A. 1879. 917. De Staat is evenals een privaat persoon voor de schade verantwoordelijk, indien hij bij het aanleggen van een werk in een publiek vaarwater niet heeft betracht de voorzichtigheid, die van hem gelijk van ieder ander, die zoodanig werk aanlegt, kan worden gevorderd. — H. R. 10 April 1891; W. 6021; P. v. J. 1891, 48; v. d. H., B. R. LVII, 117. 918. Ondanks den publiekrechtelijken aard van de zorg voor de havens der gemeente, bij de wet aan de gemeentebesturen opgedragen, is bij bewezen schuld de gemeente aansprakelijk voor de schade, uit de onveiligheid der havens voortspruitende. — H. R. 18 December 1885; W. 5254; v. d. H., B. R, LI, 392; N. R. CXLI § 54, 364; W. B. A. 1919; Gemst. 1787. 919. Waar de gemeente krachtens het publiek recht door hare regeeringsorganen optreedt als overheid, uitoefenende het openbaar gezag, is zij daarvoor als zoodanig, niet privaatrechtelijk verantwoordelijk en ontstaat tusschen haar en private personen geen civiele rechtsband. Hieruit volgt dat private personen enkel aan het publiek recht, niet alleen geen rechtsgrond kunnen ontleenen om een gemeentebestuur tot de zorg voor de veiligheid van een publiek vaarwater te noodzaken, maar evenmin om wegens nalatigheid in die zorg tegen dat bestuur een actie tot schadevergoeding in te stellen. — H. R. 29 Mei 1896, concl. conf.; W. 6817; P. v. J. 1896, 58; W. v. N. R. 1501; W. B. A. 2460; Gemst. 2338; Lutt. 142. 920. Het nalaten om eene aan de gemeente in eigendom toebehoorende en door haar ter beschikking van het publiek gestelde haven in behoorlijken veiligen staat te onderhouden, levert eene onrechtmatige daad op, waarvoor de gemeente civielrechtelijk aansprakelijk is. — Rechtb. Rotterdam 18 Februari 1901; W. 7613; Gemst. 2603; W. B. A. 2735. 921. De provincie is evenals een particulier aansprakelijk voor nalatigheid en onvoorzichtigheid in haar opzicht en zorg ten aanzien van een vaarwater, dat zij in onderhoud en beheer heeft. — Hof Leeuwarden 3 Mei 1893; W. 6420. Rechtb. aldaar 22 October 1891; W. 6261. 922. Een werkgever is aansprakelijk voor de gevolgen van een ongeluk gebeurd met eene machine, die hij in strijd met een wettelijk voorschrift en niettegenstaande de waarschuwing van den inspecteur van den arbeid onbeschut heeft gelaten; hierin wordt geene ver- eene onrechtmatige daad — H R andenng gebracht doordat het ongeluk 14 Mei 1886; W. 5288; W. B A 1932is overkomen aan een jongen, die zelf N. R. CXLIII, § 10, 59 niet gelieel vrij van schuld is. — Rechtb. VGravenh.ge 15 October 1902; W. 927. Het vinculum juris, dat uit kracht der wet geboren wordt, tusschen qoo t-r ui den na^a^ge of onvoorzichtige en hem, 923. Krachtens art. 1402 B. W. tan wien daardoor schade wordt berokkend een werkgever met aansprakelijk worden kan „iet worden gewijzigd door e™ gesteld voor de nadeelige gevolgen van overeenkomst tusschen een der wette- een ongeval, als gevolg eener bloot toe- Iijke partijen met derden. - HofLecu- vallige omstandigheid aan een werkman warden 11 Juni 1884- W 5090 bij het verrichten van op zich zelf absoluut niet gevaarlijken arbeid overkomen. - 928. Een spoorwegondernemer is aan- W 8090 panUanT 119oi CrL C-0nf'; sPrakeliJ'k voor de schade door een CXCVI 77 V ' N' R' boschbrand veroorzaakt, indien bewezen wordt, dat de brand is ontstaan op het terrein van den spoorweg en zich van j °ndfr nalatlgh0Kl kan niets daar heeft uitgebreid op het eigendom anders worden verstaan dan het niet van anderen; dat de spoorwegondervoldoen aan of het nalaten van datgene, nemer niet heeft voldaan aan het voorwaartoe iemand krachtens wettelijke schrift van art. 33a der Spoorwegwet voorschriften of andere bepalingen be- en dat dit verzuim de uitbreiding van dan 90Vn f AmSter" den brand tengev°lge had. - HofAm- ecember 1881; P. v.J. 1882,7. sterdam 24 October 1890; N M v H III, 31. 925. Artt. 1401 en 1402 B. W. zijn niet toepasselijk, waar hetzij de daad, 929. Schuld aan zijde van den be- hetzy het verzuim niet in strijd is met nadeelde heft de aansprakelijkheid ! des daders rechtsplicht of inbreuk maakt ex art. 1402 B. W. niet op. — Rechtb op eens anders recht. — H. R. 6 April Haarlem 30 Juni 1903; W 8083 1883; W. 4901; W. v. N. R. 709- R W'7 rf' n\ N' K' CXXXm' 358; 93°' Als "lAfndig j óo f ,U?' XXXIV' 10i H K' onafhankelijk »an z(nen meester maar 29 Jum 1883; W 4927; N. R. CXXXIV, die meester als bestuurder doo, middel • ( erg. nrs. 193—800). Tan paard schade ,oebrachtj moet ! QOfi T i . . .. , worden aangenomen, dat art. 1402 en 926. Ieder is bij de uitoefening van niet art. 1404 B. W. toepasselijk is — ' zlJn eigendomsrecht eener zaak verplicht Hof Amsterdam 23 December 1904— wanneer te voorzien was dat daaruit W. 8277. voor een ander schade kan ontstaan — tot eerbiediging van diens rechten de 931. Ingeval eener vordering tot vermaatregelen te nemen, waardoor die goeding van schade, door onvoorzichtigschadekan worden voorkomen. Wan- heid veroorzaakt, is het voldoende de I neer dit met is geschied, maakt de uit- feiten te stellen, waaruit van de beoelening van dat eigendomsrecht inbreuk weerde onvoorzichtigheid blijkt,- het is op de rechten van anderen en is dat onnoodig daarenboven te stellen hoe j dan wel had gehandeld moeten worden om het gewraakte gevolg te voorkomen. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 November 1908; W. 8785; P. v. J. 820. 932. Wanneer blijkt van eene onvoorzichtigheid, waardoor een gewraakt gevolg zeer wel kan zijn veroorzaakt en niet blijkt van eenige andere omstandigheid, die dat gevolg kan hebben gehad, moet ook worden aangenomen, dat dit aan die onvoorzichtigheid is te wijten. — Hof 's-Gravenhage 23 November 1908; W. 8785; P. v. J. 1908, 820. 933. Het verleenen van hulp is wettelijk alleen verplicht in sommige (hier niet aanwezige) gevallen en dus was het verzuim van hulpverleening niet onrechtmatig in den zin van art. 1402 B. W., bij gebreke van rechtsplicht om zich daadwerkelijk te laten gelegen liggen aan andermans schade. — H. R. 10 Juni 1910, concl. conf.; W. 9038. Art. 1403. 934. P. L. Moens. Verantwoordelijkheid voor schade door anderen. — Ac. Pr. Utrecht 1886. Aangek, in P. v. J. 1887, 12, Bijb. 935. Mr. A. P. Th. Eyssell. Verantwoordelijkheid voor werklieden. Eene onhoudbare wetsbepaling. — Them. LVII, 175. Dezelfde. Verantwoordelijkheid vooi werklieden Eene nalezing. — Them LVIII, 402. 936. Mr. A. Kerdijk. Ongelukker bij den arbeid (handelende over di verantwoordelijkheid van de werkgever voor ongelukken den arbeiders gedurende het hun opgedragen werk overkomen; — Vragen des Tijds December 1886 en Januari 1887. Beoordeeld in W. 5354 en 5376. 937. Mr. P. W. A. Cort van der Linden. Aansprakelijkheid der werkgevers voor ongelukken der werklieden. — Them. XLVI, 3. 938. C. Loth. Verantwoordelijkheid van technici voor ongevallen, gebeurd tengevolge van eenigen misslag, gepleegd bij de uitvoering van werken. — Ac. Pr. Leiden 1888. Beoordeeld door mr. F. A. R. A. baron van Ittersum in R. M. IX, 142. 939. D. E. van Lennep. Verantwoordelijkheid van ingenieurs en architecten. — Ac. Pr. Amsterdam 1889. Beoordeeld door mr. F. A. R. A. baron van Ittersum in R. M. IX, 142. 940. H. van Lennep. Een onderzoek naar den rechtsgrond der aansprakelijkheid voor schade door ondergeschikten veroorzaakt. — Ac. Pr. Amsterdam 1895. Aangek, door mr. H. A. Drucker in R. M. XV, 348. 941. Mr. R. Kranenburg. Twee uitspraken over art. 1403a B. W. — T. v. P, N. en F., VIII, 109. 942. De burgerlijke actie staat niet open om een publiekrechtelijk lichaam door den burgerlijken rechter tot het nakomen van zijne verplichting jure publico te dwingen. Dit heeft echter niet tengevolge, dat de publiekrechtelijke lichamen zouden zijn ontheven l van hunne aansprakelijkheid tot ver- 3 goeding der schade, door verzuim of 3 nalatigheid bij de vervulling der ver- 3 plichting ;ure publico aan bijzondere . ; personen veroorzaakt. — Hof Leeu- warden 18 September 1895; W. 6707; P. v. J. 1895, 89; Gemst. 2299. 943. Eene gemeente is niet aansprakelijk voor het gemis van werken ter voorkoming van overstrooming; bestaan echter zulke werken, dan is de gemeente wel aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt, doordat zij er zich niet behoorlijk van bediende. — Rechtb. Maastricht 25 Juni 1893; W. 6418. 944. Een gemeente kan wel als zedelijk lichaam op grond van dit artikel ten civiele verantwoordelijk zijn voor de schade, die is veroorzaakt door de daad van personen, voor wie zij aansprakelijk is, doch alleen dan, als zij die personen heeft gebezigd tot inrichtingen van privaatrechtelijken aard; zij kan dus niet op grond van dit artikel ; aansprakelijk worden gesteld voor daden, ] verricht door dienaren der gemeente- ( politie, optredende en als zoodanig { handelende op last hunner overheid, i — Rechtb. 's-Gravenhage 31 December E 1895; W. 6764; P. v. J. 1896, 40. I In denzelfden zin Rechtb. Breda 1 November 1899; W. 7262; W. B. A. 2506. Hof 's-Gravenhage 28 Mei 1900; ii W. 7470; P. v. J. 1900, 60; Gemst! * 2554. v 945. Een openbaar vaarwater, waar- v over eene gemeente als zoodanig het w opzicht heeft, is niet in den zin van ti art. 1403 B. W. eene zaak, welke de n gemeente onder haar „opzicht heeft". „( Immers het opzicht der gemeente over er een openbaar water is van publiek- in rechtelijken aard, terwijl dat bedoeld ni in art. 1403 B. W. moet voortspruiten nc uit eene privaatrechtelijke verhouding, au Niettemin kan eene actie ex art. 1401 he B W. worden ingesteld. — Rechtb. tei Rotterdam 18 Februari 1907; W. 8680; de W. B. A. 3070. Bevest. door Hof's-Gra- lei venhage 20 Juni 1908; W. 8714. (Zie nr. 912). 946. Het contract van aanbesteding heeft niet tengevolge dat de aannemer moet worden beschouwd als de meester van alle werklieden, die ter uitvoering van het werk worden gebezigd, zoodat hij niet per se aansprakelijk is voor de schade door dezen aan derden veroorzaakt. Indien de aannemer zich met een ander verbindt ter uitvoering van het door hem aangenomen werk of wel een deel van het werk aan een ander uitbesteedt, kunnen de door dezen in dienst genomen werklieden niet geacht worden in dienst te zijn van den aannemer. Derhalve is degene, die beweert, dat hem schade berokkend is door onrechtmatige daden van werklieden, in zijn ictie tot schadevergoeding niet ontvankelijk, als hij niet onderzoekt door wien le werklieden in het werk zijn gesteld :n tegen wien hij dus zijne vordering noet instellen. — Rechtb. Dordrecht i0 April 1884. Hof 's-Gravenhage 23 februari 1885; W. 5303. 947. Al moge de verantwoordelijkheid i deze bepaling geregeld, in algemeene roorden omschreven zijn, daaruit volgt iet, dat men verantwoordelijk zou zijn oor ieder, die eenig werk voor een ander srricht en het onverschillig zou zijn elk rechtskarakter de overeenkomst isschen den werkgever en den werksmer gesloten heeft. Uit het woord mdergeschikte" (préposé of subordonné) l uit de gelijkstelling met dienstboden ditzelfde lid volgt, dat daaronder et vallen zij, die op zich hebben ge>men zelfstandig eenig werk voor een der te verrichten, maar de wet alleen n op het oog heeft, die, hetzij krachis hunne doorgaande verhouding tot n werkgever, hetzij omdat zij onder ding of op zijne bepaalde aanwijzing handelen, niet zelfstandig werken. — H. R. 28 December 1899, concl. contr.; W. 7383; P. v. J. 1900, 10; v. d. H., B. R. CXV, 466; N. R. CLXXXIII, 493. (Cassatie Hof Amsterdam 25 Januari 1899; W. 7255. Bevest. Rechtb. aldaar 18 Februari 1897; W. 6975; P. v. J. 1897, 68.) In denzelfden zin Hof Amsterdam 16 November 1900; W. 7580 en 7585. IHof 's-Hertogenbosch 15 October 1901; 1W. 7674 (met vernietiging Rechtb. ! Maastricht 7 Maart 1901; W. 7674). I Rechtb. Breda 13 Mei 1902; W. 7806. IH. R. 22 Mei 1903, concl. conf.; 'W. 7927; P. v. J. 1903, 254; N. R. ICXCIV, 120. 948. Onder de benaming „onder; geschikten" in de 3e alin. van dit artikel ivalt niet de voerman die voor een particulier, zonder dat er verder van eenige 'rechtsbetrekking tusschen hen bestaande blijkt, eenmaal een vracht hout vervoert. — Rechtb. Groningen 9 Juni 1884; W. '5426. 949. Een voerman, die met eigen kar ;en paard voor een ander eenige werkzaamheid verricht, is geen ondergeschikte :of bediende in den zin van art. 1403 tal. 3 B. W. — Hof 's-Hertogenbosch <23 Februari 1904; W. 8066. 950. De opheffing der aansprakelijkheid, geregeld in art. 1403 al. ultima IB. W. is niet toepasselijk op de meesters een de andere in al. 3 van dat artikel 'genoemde personen. — Kantong. Berlicum 7 October 1893; P. v. J. 1894, 45. 951. De aansprakelijkheid der meestters voor de schade, door hunne dienst: boden veroorzaakt in de werkzaamheden, vwaartoe zij hen gebruikt hebben. — XW. 5337. 952. De wet stelt den meester alleen aansprakelijk voor de schade, die ontstaan is door een daad van zijn ondergeschikte, welke behoorde tot de opgedragen en verrichte werkzaamheden of althans in onmiddellijk verband daarmede stond. — Rechtb. Amsterdam 22 Maart 1887; W. 5437; P. v. J. 1887, 50, Bijb. 953. De bepaling van art. 1403c B. W. regelende de aansprakelijkheid van meesters enz. voor de daden hunner ondergeschikten is van openbare orde. — Rechtb. Amsterdam 19 October 1885; P. v. J. 1885, 47. 954. Voor de toepasselijkheid van art. 1403 al. 3 B. W. doet het niet ter zake of de ondergeschikte, toen hij het ongeluk veroorzaakte, stond onder toezicht van den meester en of die meester het ongeval al dan niet heeft kunnen voorkomen. — Kantong. Goes 5 Juni 1905; Mb. Dw. XXI, 42. 955. Krachtens art. 1403 B. W is de meester aansprakelijk, zoowel voor de verzuimen als voor de daden zijner dienstboden. — Hof Amsterdam 24 December 1908; W. 8820; W. v. Not. 190. 956. Door het voorschrift van dit artikel is de aansprakelijkheid der ondergeschikten zelve voor hunne onrechtmatige daden niet uitgesloten. — Rechtb. Amsterdam 4 April 1895; W. 6650. 957. De aansprakelijkheid van den Staat voor zijne ambtenaren, heft de persoonlijke verantwoordelijkheid dier ambtenaren niet op. — Hof's-Hertogenbosch 9 Maart 1897; W. 6988; W. v. N. R. 1424. 958. De regeling der aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van een ander in dit artikel, neemt niet weg, dat ook de dader zelf overeenkomstig art. 1401 voor de gevolgen van zoodanige daad aansprakelijk kan zijn. — Hof Leeuwarden 1 November 1902; P. v. J. 1902, 138. 959. J. Luyke Roskott. Iets over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ouders en voogden voor de strafbare feiten door hunne minderjarige kinderen en pupillen gepleegd. — Ac. Pr. Utrecht 1887. 960. De vader, te wiens behoeve en in wiens bedrijf zijn zoon werkzaam is, is voor dien zoon, als ware hij werkman, aansprakelijk. — Hof Amsterdam 18 September 1891; W, 6102. 961. De wijziging, door art 87 Ongevallenwet in de burgerrechtelijke aansprakelijkheid gebracht, moet streng worden uitgelegd en kan dan ook niet worden toegepast, wanneer een vader wordt vervolgd, als" aansprakelijk voor de onrechtmatige daden van zijnen minderjarigen zoon, al is die vader tevens de werkgever van den getroffene. — Rechtb. Rotterdam 10 April 1905; W. 8283. 962. De aansprakelijkheid van ouders voor hunne bij hen inwonende minderjarige kinderen wordt door afwezigheid niet opgeheven. — Rechtb. Zutfen 1 December 1892; P. v. J. 1894, 45. 963. De verantwoordelijkheid van den vader voor de schade, veroorzaakt door zijnen minderjarigen bij hem inwonenden zoon houdt niet op, alleen door de afwezigheid des vaders, maar slechts dan, als hij de noodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen om schadelijke handelingen van zijn zoon te voorkomen. — Rechtb. Amsterdam 30 Januari 1894; W. 6542; P. v. J. 1894, 41. In denzelfden zin Rechtb. Utrecht 24 November 1897; W. 7087. Rechtb. Amsterdam 7 December 1900; W. 7557. 964. De slotalinea van dit artikel is niet van toepassing ingeval van enkele afwezigheid van den vader of ingeval de gepleegde handeling wegens haar snel verloop niet had kunnen belet worden, daar deze omstandigheden niet de aanwezigheid van voldoend toezicht uitsluiten. — Rechtb. Leeuwarden 17 November 1892; W. 6331. 965. Als iemand „in hoedanigheid van vader van zijn minderjarigen zoon'' is gedagvaard tot vergoeding der schade, door dien zoon toegebracht, dan is hij niet gedagvaard als vertegenwoordiger van zijn zoon, om dezen in rechten te vervangen, maar uit eigen hoofde. — Rechtb. Leeuwarden 21 Mei 1891; W. 6262. 966. De verantwoordelijkheid des vaders voor de door zijnen minderjarigen bij hem inwonenden zoon gepleegde handeling wordt alleen opgeheven door het bewijs, dat hij de daad niet heeft kunnen beletten. — Rechtb. Assen 10 Maart 1903; W. 7942. 967. De actie van dit artikel doet het recht op schadevergoeding voortkomen uit de zaak, waardoor schade is veroorzaakt en stelt voor deze aansprakelijk hem, die de zaak in eigendom bezit of onder zijn toezicht heeft; deze actie ontstaat door de zaak met daarnevens het bloote feit van eigendom of opzicht over haar en, vermits niet de eigendom of het opzicht, maar de zaak zelve de rechtsband legt, is het voor deze actie onverschillig aan welk recht (privaat of publiek) eigendom of opzicht zijn ontleend. — Rechtb. Leeuwarden 18 Januari 1894; W. 6517; P. v. J. 1894, 25. 968. Waar niet vast staat, dat de zaak, waardoor schade is veroorzaakt tijdens het ongeval onder het opzicht stond van den eigenaar, doch als grond voor diens aansprakelijkheid alleen diens eigendomsrecht is aangevoerd, brengt dat eigendomsrecht niet per se de beweerde aansprakelijkheid mede. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1895; W. 6716. 969. Voor de toepassing van art 1403 al. 1 sub fine B. W. wordt vereischt, dat de schade door de zaak teweeg gebracht, te wijten is aan de schuld van hem, die haar onder zijn toezicht heeft, terwijl van eene uitzondering op den algemeenen regel van bewijsleer, dat hij die stelt, bij betwisting moet bewijzen, niet de rede is. — Hof Amsterdam 22 Mei 1896; W. 6844; P. v. J. 1897, 34. 970. Ook bij aansprakelijkheid voor zaken, die men onder zijn opzicht heeft en die aan een ander schade toebrengen vordert de wet het aanwezig zijn van schuld. — Hof Amsterdam 12 April 1906; W. 8443. (Met bevest. Rechtb. aldaar 25 Mei 1904; W. 8239). 971. Het hebben van toezicht over eene zaak sluit in zich de verplichting om de schade, door die zaak teweeggebracht, te vergoeden, tenzij de tot vergoeding aangesprokene bewijze, dat de schade is veroorzaakt door omstandigheden, die hem niet kunnen worden toegerekend. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1883; W. 4945; P. v. J. 1883, 27. 972. Dit artikel betreft de verantwoordelijkheid wegens schade veroorzaakt door nalatigheid in toezicht. — Rechtb. Leeuwarden 26 Juni 1890; W. 5934. 973. De nalatigheid moet, als bestand¬ 1142 deel van den grondslag der vordering overeenkomstig art. 1902 B. W. door den eischer worden bewezen. Art. 1403 B. W. bevat geene uitzondering op den regel van art. 1902 B. W. — H. R. 5 Februari 1897; W. 6927. 974. Wanneer iemand een derde aanspreekt tot vergoeding van hem door anderen onrechtmatig berokkende schade, dan behoort hij op straffe van nietontvankelijkheid in de dagvaarding te stellen op grond van welke rechtsverhouding hij dien derde aansprakelijk acht. — Hof Amsterdam 11 December 1908; W. 8894. 975. Voor de toepassing van art. 1403 B. W. en bepaaldelijk ook van het derde lid daarvan, is noodig te stellen feiten medebrengende de schuld van den ondergeschikte, voor wiens daad degene, die hem aanstelde tot de waarneming zijner zaken, verantwoordelijk wordt gesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 December 1908; W. 8772. 976. De aanwezigheid van een loods aan boord ontheft den gezagvoerder niet van de verantwoordelijkheid voor door zijn schip toegebrachte schade. — Rechtb. Middelburg 16 Juni 1886; W. 5377. 977. De aansprakelijkheid volgens art. 1403 B. W. hangt af van de aanstelling van een ander tot waarneming der zaken van hem, die aanstelt. Bij inroeping dier aansprakelijkheid moet blijken, dat iemand is aangesteld tot de waarneming der zaken van hem, die aanstelt. Dit kan afhangen van de voorwaarden, waarop eene aanstelling heeft plaats gehad. Door te beslissen dat de in art. 1403 B. W. bedoelde aansprakelijkheid niet kan afhangen van de voorwaarden, waaronder men personen bezigt tot het waarnemen zijner zaken, is gemeld artikel verkeerd toegepast. — H. R 19 November 1886; W. 5361; v. d. H., B. R. Lil, 331; N. R. CXLIV, § 34, 215. (Cassatie van Hof Amsterdam 19 Februari 1886; W, 5268; P. v. J. 1886, 12. 978. De eigenaar van een huis is, als hij last geeft dat huis te verbouwen, verantwoordelijk voor de onrechtmatige handelingen door van zijnentwege aangestelde personen gepleegd en voor de daaruit ontsproten schade — Rechtb. Groningen 30 April 1883; W. 5397. 979. De verantwoordelijkheid bij dit artikel opgelegd voor daden van derden ontneemt den benadeelde het recht niet, zijne vordering in te stellen tegen hem, die de onrechtmatige daad heeft gepleegd. — Hof's-Hertogenbosch 17 April 1888; W. 5708. 980. Niemand kan aansprakelijk worden gesteld voor de daden van derden, over wie hij niets te zeggen heeft en die hem niet behoeven te gehoorzamen, indien deze op zijn raad, zij het dan ook op bevelenden toon gegeven, eene onrechtmatige handeling plegen en daardoor schade veroorzaken. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 9 September 1892; W. 6385. 981. De eisch tot schadevergoeding ter zake van een ongeval, veroorzaakt door onvoorzichtigheid of nalatigheid van personen, die zijn aangesteld tot waarneming van iemands zaken, behoort bij gebrek aan bewijs van beweerde onvoorzichtigheid en nalatigheid te worden ontzegd. — H. R. 30 December 1892; W. 6292; v. d. H., B R. LVIII, 483. 982. De aansprakelijkheid voor de daden van derden kan niet gegrond worden op de omstandigheid, dat men den schijn heeft aangenomen van de handelingen van een ander zelf te hebben gepleegd of doen plegen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 Juni 1895; W. 6725. Art. 1404. 983. Mr. F. A. R. A. baron van Ittersum. Rechtspraak. Art 1404 B. W. — R. M. XXII, 165. 984. Mr. C. O. Segers. De verplichting tot schadevergoeding krachtens art. 1404 B. W. — R. M. IX, 183. 985. T. S. Bakker. Opmerkingen over art. 1404 B. W. — Ac. Pr. Groningen 1891. 986. Is art. 1404 B. W. alleen toepasselijk ter zake voor schade, geleden door derden of ook wegens schade, veroorzaakt door eigen bedienden, m. a w. is op grond van art. 1404 B. W. ook de meester civielrechtelijk aansprakelijk voor schade, aan zijn eigen bediende, door zijn eigen dier toegebracht, wanneer die bediende door zijnen meester met het toezicht over dat dier is belast ? Ja. — R. A. XI, 89. 987. Kan de beambte van een spoorwegdienst aan art. 1 der wet van 9 April 1875 (St. no. 67) aanspraak ontleenen op vergoeding van schade, door hem bij de uitoefening van den dienst geleden? Neen. — R. A. XI, 92. 988. Alleen het toebrengen van schade door een dier stelt den eigenaar van dat dier aansprakelijk, zoodat niet behoeft onderzocht te worden of eene onrechtmatige daad is gepleegd en of nalatigheid of onvoorzichtigheid kan worden ten laste gelegd. — Kantong. Delft 21 Maart 1882; W. 4795. (Zie i nr. 930). 989. Voor de aansprakelijkheid van den eigenaar of gebruiker van een dier voor de schade, door dit dier veroorzaakt, is het voldoende bij dagvaarding te stellen, dat het dier schade heeft aangericht, zonder dat nader een schuldelement wordt gesteld. — Hof Amsterdam 20 December 1901; W. 7742; P. v. J. 1902, 132. (Met vernietiging Rechtb. aldaar 7 December 1900; W. 7599.) Kan tong. Leiden 25 September 190] ; Mb. Dw. XVIII, 1. 990. Voor de toepasselijkheid van art. 1404 B. W. is het niet noodig, dat van eenige schuld aan zijde van den eigenaar van het dier blijkt; voor zijne aansprakelijkheid is het voldoende, dat vaststaat, dat de schade door het dier werd veroorzaakt, die aansprakelijkheid kan alleen worden opgeheven door het bewijs van overmacht. — Rechtb. Utrecht 23 September 1903; W. 7984. 991. Dit artikel moet worden opgevat in dien zin, dat de wetgever aan het feit, dat iemand een dier in gebruik en dus onder zijn toezicht en bewaring heeft, het vermoeden verbindt, dat de gedurende gezegd gebruik door het dier toegebrachte schade te wijten is aan het niet behoorlijk uitoefenen van toezicht door den gebruiker. Om in de actie van dit artikel ontvankelijk te zijn, moet niet alleen gesteld worden, dat de gedaagde eigenaar was van het dier hetwelk de schade toebracht, maar ook, dat het tijdens het toebrengen der schade bij hem in gebruik en derhalve onder zijn toezicht was. —• Rechtb. Groningen 15 Juni 1885, (met vernietiging Kan tong. Groningen 10 December 1884 ; W. 5422). 992. In het feit, dat een dier schade veroorzaakt, ligt gebrek aan voorzorg bij den eigenaar of gebruiker opgesloten. - Rechtb. Utrecht 10 April 1907; W. 8544 en 8660. 1146 993. Is de eigenaar of gebruiker van een dier aansprakelijk voor schade door dat dier veroorzaakt, indien beschadiging het gevolg is van overmacht? Neen. — R. A. X, 99. 994. De regel van dit artikel is niet toepasselijk, indien de schade een gevolg is van de schuld of onvoorzichtigheid van hem die de schade geleden heeft. — Kan tong. Groningen 30 November 1885; W. 5283. 995. Bij eene vordering uit dit artikel is het niet voldoende in de dagvaarding te stellen, dat iemand eigenaar is van een dier, dat schade heeft toegebracht, maar dan moet daarbij gevoegd worden, dat het dier, tijdens het die schade toebracht, bij den eigenaar in gebruik was, (hetzij het onder zijn toezicht of bewaring, dan wel verdwaald of ontsnapt zij). — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1893; W. 6331. Jn denzelfden zin Kantong. Dokkum 17 Juli 1895; W. 6707; P. v. J. 1895, 60; Mb. Dw. XI, 7. 996. Onder gebruiker of onder hem, die zich van een dier bedient, moet worden verstaan hij, die het dier vrijwillig van den eigenaar in gebruik heeft genomen en daarom voor den tijd, dat hij het in gebruik heeft genomen, aan dezelfde verantwoordelijkheid is onderworpen als de eigenaar. Als zoodanig gebruiker, is niet te beschouwen de bediende, die als zoodanig een karhond gebruikt; voor dien bediende is de meester krachtens art. 1403 B. W. aansprakelijk. — Rechtb. Utrecht 10 April 1907; W. 8544 en 8660. Art. 1405. 997. De meerder of minder mate van waarschijnlijkheid van schade bij een aanleg van een werk, doet niets ter zake, waar vaststaat, (lat de schade als mogelijk was te voorzien en dat zij door het nemen van betere voorzorgsmaatregelen, hoe kostbaar ook, voorkomen had kunnen worden. Is dit een en ander het geval, dan volgt uit het nalaten van de vereischte voorzorgsmaatregelen, dat het werk voor zooveel de rechten van derden betreft, op gebrekkige wijze is anngelegd en is de aanlegger aansprakelijk voor de schade door zijne nalatigheid ontstaan. — H. R. 8 April 1881, concl. conf.; W. 4663; N. R. CXXVII, 30. 998. Bij de actie ex art. 1405 B. W. is het een noodzakelijk vereischte, dat worde geposeerd, dat de instorting het gevolg was van een gebrek in de bouwing of inrichting. — Rechtb. Amsterdam 28 December 1881; W. 4729. 999. Door de bijzondere bepaling van dit artikel, welke in het daar genoemde geval den eigenaar alleen als den aansprakelijken persoon aanwijst, wordt niets te kort gedaan aan de algemeene voorschriften van de artt. 1401, 1402 en 625 B. W. - H. R. 23 Juni 1882; W. 4791. 1000. De omstandigheid, dat het ongeval plaats greep tijdens eene verbouwing, welke door den eigenaar aan een aannemer was uitbesteed, ontheft den eigenaar niet van de aansprakelijkheid voor de toegebrachte schade. — Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1887; P. v. J. 1887, 11, Bijbl. 1001. Wanneer tengevolge van het instorten van het plafond der door hem gehuurde woning, de huurder schade lijdt, dan kan hij die schade krachtens art. 1405 B. W. op den eigenaar van het gebouw verhalen. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1905; W. 8416; P. v. J. 1905, 482; Mb. Dw. XXII, 51. Art. 1406. 1002. N. Bleeker Czn. Schadevergoeding bij doodslag en verwonding. — Ac. Pr. Groningen 1888. 1003. Bij de vordering van dit artikel kan alleen sprake zijn van geldelijk nadeel; eventueele loonsverhooging van den verslagene, verlies van den steun, de affectie, de leiding of bescherming van den man, noch het geldelijk vermogen van den aansprakelijken persoon mogen in aanmerking komen bij de bepaling van het schadecijfer. - Rechtb. Utrecht 13 April 1881; W. 4692. 1004. Winstderving behoort niet tot de elementen der schadevergoeding, waarop de wet in art. 1406 B. W. recht geeft. —• Rechtb. Rotterdam 16 April 1905; W. 8283. 1005. Krachtens art. 1406 B. W. kan alleen schadevergoeding worden toegekend aan personen, die door den arbeid van den verslagene plachten te worden onderhouden, dus niet aan dezulke, in wier levensomstandigheden, voor wat aangaat hun levensonderhoud, door den dood des verslagenen geene werkelijke verandering is gebracht. — Rechtb. Rotterdam 7 Maart 1906; W. 8480. Be vest. door Hof 's-Gravenhage 18 Februari 1907; W. 8581. 1006. Wanneer de overlevende echtgenoot schadeloosstelling wil vorderen wegens doodslag zijner vrouw door onvoorzichtigheid, dan zal hij moeten bewijzen en dus op straffe van niet-ontvankelijkheid bij dagvaarding moeten stellen, dat hij door den arbeid zijner overleden vrouw placht te worden onderhouden. Immers dit vereischte van het welslagen dezer actie wordt uitdrukkelijk gesteld in art. 1406 B. W., dat dit geval in zijn geheelen omvang en met uitsluiting van de toepasselijkheid van andere artikelen van het Burgerlijk Wetboek regelt. — Rechtb. Rotterdam 21 Januari 1907; W. 8618. 1007. Blijkens de plaatsing van art. 1406 B W. en de bij het tot stand komen van dat artikel gehouden gedachtenwisseling, heeft de wetgever daarin de toepassing willen regelen van het beginsel van art. 1406 B. W. op een bijzonder geval, en wel in dien zin, dat aan de nagelaten betrekkingen van hem, die door de schuld van een ander | om het leven is gekomen, recht wordt gegeven op vergoeding van de schade, die zij lijden door het gemis van dat deel van de opbrengst, dat bij diens leven geregeld te hunnen voordeele strekte. Voor de toepasselijkheid van dat artikel is het derhalve niet noodig, dat de overblijvenden door gemis van die inkomsten niet meer overeenkomstig hunnen stand kunnen leven, maar is het voldoende, dat eenig deel van die inkomsten geregeld te hunnen behoeve werd uitgegeven. — Rechtb. Amsterdam 21 October 1904; W. 8489; P. v. J. 1905, 435. (Bevest. bij het volgend arrest.) 1008. Het is onjuist de toepasselijkheid van art. 1406 B. W. te willen beperken tot het geval, waarin de arbeidsinkomsten van den nedergeslagene voor het levensonderhoud der betrekkingen noodzakelijk zijn en dan de schadever- : goeding tot dat noodzakelijke te beperken. — Hof Amsterdam 26 October 1906; W. 8489. (Gecasseerd bij het volgende i arr. H. R.) 1009. Ter bepaling van hetgeen onder „onderhoud" in art. 1406 B. W. mag en : moet worden verstaan, komt wel is waar i niet alleen het broodnoodige in aani merking, doch moet daarbij rekening worden gehouden o. m. met den stand der personen, aan wie een deel der inkomsten aan den verslagene placht toe te vloeien; in geen geval echter kunnen de nagelaten betrekkingen van den verslagene, die geheel uit eigen middelen in hun onderhoud overeenkomstig hunnen stand voorzien, en die, mitsdien die kosten van onderhoud noch geheel, noch gedeeltelijk uit de opbrengst van den arbeid van den verslagene plachten te bestrijden, — in den zin van dit art. 1406 B. W. gezegd worden door zijnen arbeid te worden onderhouden, al zij het ook, dat tengevolge van het gemis van gemelde inkomsten, zij zich niet meer zooveel uitgaven als vroeger kunnen veroorloven. Mitsdien behoort in elk geval te worden onderzocht of voor dit onderhoud de eigen inkomsten der nagelaten betrekkingen toereikend zijn, dan wel of die onderhoudskosten geheel of ten deele uit de arbeidsinkomsten van den verslagene moesten worden bestreden. — H. R. 6 December 1907, concl. conf.; W. 8630; W. v. N. R. 1997; N. R. CCVII, 204. 1010. Wie op grond van art. 1406 B. W., — dus buiten het geval van art. 1 der Spoorwegwet — van eene spoorwegmaatschappij schadeloosstelling ter zake van onvoorzichtigen doodslag van echtgenoot enz. wil vorderen, zal de schuld der maatschappij of van personen, waarvoor zij aansprakelijk is, moeten bewijzen. — Rechtb. Utrecht 8 Maart 1905; W. 8195. 1011. Wanneer vaststaat dat eene moeder, die ter zake van den dood van haren zoon krachtens art. 1406 B. W. schadevergoeding vordert, krachtens de Ongevallenwet reeds wekelijks eene zekere schadevergoeding geniet, terwijl mede vaststaat dat haar zoon haar nimmer meer dan die schadevergoeding per week uitkeerde, dan heeft die moeder ook geen verder recht op schadevergoeding en moet haar dus ook hare vordering tot het bekomen van meerdere schadevergoeding worden ontzegd. — Rechtb. Rotterdam 10 April 1905; W. 8283. 1012. In afwijking van de algemeene regeling in de artt. 1401—1405 B. W., is in de artt. 1406—1416 B. W. de aansprakelijkheid desgenen, die door onrechtmatige daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid schade veroorzaakt, speciaal geregeld voor de gevallen van moedwilligen en onvoorzichtigen doodslag, moedwillige en onvoorzichtige kwetsing of verminking van eenig lichaamsdeel en beleediging. Deze speciale regeling is dan ook in die gevallen toepasselijk met uitsluiting der voorafgaande algemeene regeling. Mitsdien moet ook worden aangenomen, dat ingeval van onvoorzichtigen doodslag art. 1406 B. W. alleen aan den overblijvenden echtgenoot, de kinderen of ouders van den neergeslagene, die door zijnen arbeid plachten te worden onderhouden, eene rechtsvordering tot schadevergoeding toekent. — H. R. 12 Januari 1906, concl. conf.; W. 8324; P. v. J. 1906, 516; N. R. CCII, 43. (Vernietiging Rechtb. Amsterdam 5 Mei 1905; W. 8387; N. M. v. H. XVII, 89.) 1013. In art. 1406 B. W. moet onder moedwillige en onvoorzichtige doodslag worden verstaan het opzettelijk of door schuld veroorzaken van den dood. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1908; W. 8869; W. v. Not. 215. 1014. Krachtens art. 1406 B. W. komt de actie tot schadevergoeding cumulatief toe aan de weduwe en aan de kinderen des verslagenen. Zoodanige actie ingesteld door de weduwe pro se en in qualiteit van moeder-voogdes over hare kinderen is dan ook ontvankelijk. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1908; W. 8869; W. v. Not. 215. Art. 1407. 1015. Onder de schade, door kwetsing of verminking veroorzaakt, kan pijn niet worden gerekend. — Rechtb. Utrecht 24 November 1897; W. 7087 en Rechtb. Assen 31 December 1894; W. 6643. 1016. Onder de rechtsvordering van dit artikel is ook eene vergoeding voor geleden pijn begrepen. — Rechtb. Amsterdam 4 October 1894; W. 6577. 1017. Iemand door onvoorzichtigheid gekwetst kan alleen, behalve op vergoeding der kosten van herstel, aanspraak maken op de vergoeding der schade, hem veroorzaakt door de kwetsing, waaronder niets anders kan worden verstaan dan de materieele schade, alzoo niet tevens eene vergoeding voor geleden pijn en smart. — Rechtb. Rotterdam 28 Maart 1901; W. 7654. 1018. Dit artikel sluit vergoeding van winstderving uit. Onder winstderving is begrepen het verlies van de kans op voordeelen of winsten, die de toekomst wel niet onmogelijk, maar toch geheel onzeker zou kunnen opleveren. — Rechtb. Utrecht 10 Juli 1889; W. 5860; Rv.J. 1889, 88. Dezelfde Rechtb. 17 September 1890; W. 5923. 1019. Al wie aan de openbare straat eenig werk verricht, behoort zoodanige maatregelen te nemen, dat redelijkerwijze deze voldoende moeten worden geacht om te voorkomen, dat aan hen, die zich op de openbare straat bevinden, tengevolge van zijn werk schade wordt toegebracht. Als hij dit niet doet, is hij verplicht, indien tengevolge van zijn gebrek aan voorzorgen, zijn werk aan iemand op straat schade berokkent, die schade te vergoeden. — Hof Arnhem 23 Maart 1892; W. 6193. (Bevest. Rechtb. Zutfen 23 April 1891; W. 6021.) 1020. Als iemand door een verwonding blijvend lichamelijk letsel heeft bekomen, maar daardoor geen materieel nadeel ondervindt, welk nadeel alleen mogelijk zou zijn onder toekomstige omstandigheden, waarvan het geheel onzeker is of zij zich ooit zullen voordoen, behoeft aan den verwonde geen schadevergoeding te worden toegekend. — Rechtb. Utrecht 9 Maart 1898; W. 7138. 1021. Slechte en gebrekkige geneeskundige behandeling eener verwonding neemt niet weg, dat degene die haar veroorzaakte, voor alle gevolgen aansprakelijk is. — Rechtb. Leeuwarden 17 November 1892; W. 6331. 1022. Het recht op schadevergoeding van een gekwetste of verminkte vervalt, wanneer hij weigert zich aan eene geneeskundige behandeling te onderwerpen, die zeer waarschijnlijk herstel zou hebben medegebracht. — Hof Amsterdam 24 Januari 1902; W. 7715. 1023. Ingeval van verminking van het kind moet bij de vaststelling der daarvoor toe te kennen schadevergoeding rekening worden gehouden niet alleen met de omstandigheden, in art. 1407 B. W. vermeld, maar ook met de toenemende behoeften van het kind, al naarmate het ouder wordt. — Hof Arnhem 15 April 1908; W. 8811. 1024. Voor de toewijsbaarheid eener actie tot schadevergoeding ex art. 1407 B. W. behoeft niet vast te staan, dat de dader der onvoorzichtigheid, het ongeval, zooals het zich heeft voorgedaan, kon Cbemebs, Aant. B. W. voorzien of behoefde te voorzien, zijnde dit een eisch, die door de wet niet wordt gesteld, daar deze immers niets anders vordert, dan dat de kwetsing of verminking door onvoorzichtigheid is veroorzaakt, met andere woorden, dat tusschen het onvoorzichtig handelen en de kwetsing of verminking, die in het leven is getreden, een oorzakelijk verband bestaat. — Hof 's-Gravenhage 29 Maart 1909; W. 8874; P. v. J. 1869. Art. 1408. 1025. A. P. E. A. Wijnans De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging. — Ac. Pr. Leiden 1883. 1026. D. Bastert. Beschimping van afgestorvenen. —■ Ac. Pr. Utrecht 1886. 1027. H. P. Marchant. Begrip en gevolg van beleediging in het burgerlijk recht. — Ac. Pr. Leiden 1894. Aangek, in R. M. XIII, 589. 1028. Beleediging per telefoon. — W. 4999; R. M. III, 288. 1029. J. D. Tresling. De objectieve zijde van het begrip beleediging. — Ac. Pr. Amsterdam 1895. 1030. Voor de toewijzing eener burgerlijke vordering wegens krenking van eer en goeden naam, is het geen vereischte, dat de daad, welke als beleediging wordt voorgesteld, onder het bereik der Strafwet valt. — Hof 's-Hertogenbosch 20 December 1881; W. 4715. 1031. De ontvankelijkheid der burgerlijke rechtsvordering wegens beleediging is gebonden aan de vereischten, gesteld voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zelfder zake. — Rechtb. Rotterdam 37 29 October 1888; W. 5641; P. v. .J. 1888, 153. 1032. De burgerlijke rechtsvordering ter zake van beleediging moet worden getoetst aan art. 261 Sr. — Rechtb. Amsterdam 8 October 1891; W. 6118; P. v. J. 1892, 74. 1033. De civiele actie tot schadevergoeding is alleen gegeven voor die beleedigingen, welke in de termen der Strafwet vallen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 30 Januari 1891; W. 6047. Rechtb. Maastricht 24 December 1891; W. 6166. 1034. De ontvankelijkheid der rechtsvordering wegens beleediging is gebonden aan de vereischten voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van beleediging. In een dagvaarding wegens beleediging moet wel melding worden gemaakt van het oogmerk om te beleedigen, maar niet van het ontbreken van eenig rechtmatig inzicht, daar in de Strafwet ook niet wordt vereischt het opnemen daarvan in de dagvaarding als element van het misdrijf. Het oogmerk om te beleedigen is het oogmerk om iemands eergevoel te krenken of in de oogen van anderen, iemands eer te verminderen, maar omvat niet de krenking van het crediet. — Rechtb. Rotterdam 13 Maart 1893; P. v. J. 1893, 27. 1035. Daar in dit en de volgende artikelen niet is omschreven, wat onder beleediging is te verstaan, moet deze vraag in verband met de Strafwet worden beantwoord. Voor de toewijzing der burgerlijke actie wegens beleediging, wordt dan ook, evenals voor de toepassing van art. 261 Sr. het opzettelijk aanranden van iemands eer en goeden naam gevorderd. Dit volgt trouwens ook uit art. 1412 B. W. waarin oogmerk hetzelfde begrip uitdrukt als in de Strafwet bij het misdrijf van beleediging onder de algemeene benaming van opzet wordt verstaan. Al is het opzet om te beleedigen een zoogenaamd intern feit en als zoodanig niet voor rechtstreeksch bewijs vatbaar, zoo kan het toch zeer wel door den rechter worden aangenomen, hetzij op grond, dat het opzet uit de handeling zelve voortvloeit, hetzij omdat het uit de omstandigheden blijkt, waaronder de handeling is gepleegd. Het bewijs van dit opzet, dat dus wel degelijk te leveren is, rust op den eischer, die ter zake van hem aangedane beleediging een actie heeft ingesteld, terwijl eerst, nadat hij dit bewijs heeft geleverd, van den gedaagde het bewijs kan worden gevorderd, dat hij in het algemeen belang of tot zijne verdediging gehandeld heeft. — H. R. 10 Januari 1896, concl. conf.; W. 6761; P. v. J. 1896, 18; N. R. CLXXII, 27; v. d. H., B. R. LXII. 13. 1036. Bij gebreke eener omschrijving van het begrip „beleediging" in het B. W., moeten de artt. 1408 en volg. B. W. na de in 1884 ondergane wijzigingen uit de artt. 261 en volg. Sr. worden verklaard. Mitsdien is ook in het burgerlijk recht geene beleediging denkbaar zonder opzet van eerekrenking en moet dus ook in eene burgerlijke vordering ter zake van beleediging dat opzet in de dagvaarding zijn uitgedrukt. — Rechtb. Amsterdam 12December 1906; W. 8608. 1037. Voor de toewijzing van de actie, bij dit artikel bedoeld, moet blijken van het oogmerk om te beleedigen. De beleedigde moet bewijzen, dat hij schade heeft geleden. De actie, gegrond op onrechtmatige daad, is niet uitgesloten door de speciale actie, voortspruitende uit artt. 1408 en volg. — Rechtb. Maastricht 27 April 1882; W. 4812. 1038. De burgerlijke vordering ter zake van beleediging kan niet worden toegewezen, indien het oogmerk om te beleedigen, niet blijkt. Dit oogmerk is niet aanwezig bij den Directeur der Algemeene Schuldinvordering-maatschappij, die den naam van een kwaden betaler plaatst op een door hem uitgegeven en aan den handel verzonden lijst van wanbetalers. — Rechtb. Amsterdam 14 November 1883; W. 5018; P. v. J. 1884, 11. Vernietigd door Hof aldaar 27 November 1884; W. 5109; P. v. J. 1884,36. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 6 Juli 1886; P. v. J. 1886, 47. Hof aldaar 16 December 1887; W. 5499; P. v. J. 1888, 4. 1039. Eene schuldinvorderingsmaatschappij, die den naam van een debiteur van een lid dier maatschappij op eene lijst voor het raam van haar kantoor plaatst, maakt zich schuldig aan beleediging. — Hof Amsterdam 15 Maart 1895; P. v. J. 1895, 53. Rechtb. Utrecht 30 Mei 1894; W. 6508; P. v. J. 1895, 53. 1040. Artt. 1408 en 1409 B. W. zijn alleen toepasselijk, als het oogmerk om te beleedigen, vaststaat. — Kan tong. Amsterdam no. 3, 4 April 1887; W. 5407. 1041. Wie schadevergoeding vraagt ter zake van een door den gedaagde geplaatste advertentie moet bij de dagvaarding stellen, dat de inhoud dier advertentie voor hem beleedigend is, alsmede dat zij werd geplaatst met het oogmerk om te beleedigen. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1890; P. v. J. 1890, 86. 1042. De beleedigde partij moet van elders bewijzen, dat de dader het oogmerk heeft gehad om haar te beleedigen, indien het oogmerk daartoe niet voort-, vloeit uit den inhoud van het als be¬ leedigend beschouwd bericht zelf. — Rechtb. Roermond 14 Januari 1892; W. 6169. 1043. Het voor de toewijzing der actie uit art. 1408 B. W. noodzakelijke oogmerk om te beleedigen behoeft niet met zoovele woorden in de dagvaarding voort te komen; het kan voortvloeien uit de ten laste gelegde feiten. Ook de vordering uit art. 1408 B. W. behoort tot die wegens onrechtmatige daad. — H. R. 25 November 1894, concl. conf.; W. 6582; P. v. J. 1894, 99; N. R. CXVIII, 161; v. d. H., B. R. LX, 318. (Bevest. Hof Amsterdam 6 April 1894; W. 6496; P. v. J. 1894, 55; N. R. CXVIII, 161; v. d. H., B. R. LX, 318 en Rechtb. aldaar 28 Februari 1893; P. v. J. 1893, 31. 1044. Tegenover den beslist beleedigenden inhoud van een couranten-artikel, kan de schrijver zich niet verdedigen met de bewering, dat hij niet het opzet had om den persoon, in dat artikel aangeduid, te beleedigen, maar alleen, dat hij bedoelde, hem eenige vermaning te geven. — Rechtb. Amsterdam 24 September 1896; P. v. J. 1897, 61. 1045. De woorden van art. 1408 B. W. zijn niet beperkt tot stoffelijke schade; integendeel kan onder het nadeel in eer en goeden naam geleden, niet anders dan moreel nadeel worden verstaan. — H. R. 13Mei 1881; W. 4638; N. R. CXXVIII, 60. 1046. Bij beoordeeling der gegrondheid van de civiele actie ter zake van beleediging is het niet de vraag, welke de bedoeling is geweest van den dader, maar welke uitwerking de daad ten aanzien van hem, die zich over de daad beklaagt, moet hebben gehad. Nadeel in eer en goeden naam beteekent alleen moreel nadeel. — Kantong. Oostburg 2 September 1886; W. 5358. 1047. De wet gaat van de veronderstelling uit, dat iedere beleediging den beleedigde materieele schade berokkent. In de dagvaarding behoeft niet omschreven te worden waarin, in een gegeven geval, de schade bestaat. Naar het stelsel onzer wet is aan een aantasting van eer en goeden naam per se nadeel verbonden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 30 Juni 1893; W. 6389. 1048. Ter toewijzing van een burgerlijke vordering, tot vergoeding van schade ter zake van beleediging, is het in het algemeen niet voldoende, dat gesteld wordt dat materieele schade is geleden, maar moeten de gegevens worden geformuleerd, waaruit de rechter die schade, — het quantum daargelaten, — kan afleiden. — Rechtb. Groningen 6 December 1895; W. 6978. 1049. Bij eene vordering tot schadevergoeding ex art. 1408 B. W. behoeft de eischer in de dagvaarding niet uitdrukkelijk te stellen, welke schade hij door de door hem aangedane beleediging heeft geleden. — Kantong. Hoorn 23 Mei 1906; Mb. Dw. XXII, 54. 1050 Zoowel de schrijver als de uitgever en de redacteuren van een maandblad zijn aansprakelijk voor de gevolgen der onrechtmatige daad, welke gepleegd zou zijn door het schrijven, opnemen en doen verspreiden van een in het maandblad gedrukt artikel. — Rechtb. Leeuwarden 30 April 1885; W. 5162. 1051. In den zin der wet moet als schrijver van een beleedigend artikel worden beschouwd hij, die het ter publiceering afgeeft, ook al heeft hij de in het artikel vervatte mededeelingen van een ander ontvangen en deze slechts omgegoten in een voor zijn courant meest geschikten vorm. De bedoeling om te beleedigen is aanwezig bij hem, die buiten noodzaak genoemde feiten, welke iemands privaat leven raken, ter algemeene kennis brengt. — Rechtb. Groningen 18 Maart 1886; W. 5307. 1052. De uitgever van een dagblad, waarin een voor den eischer beleedigend opstel voorkomt, kan zich niet daarop beroepen, dat de opneming van het bericht heeft plaats gehad buiten zijne medewerking en goedvinden. — Rechtb. Amsterdam 25 September 1888; P. v. J. 1888, 130. 1053. Dit artikel regelt in overeenstemming met art. 1403 de aansprakelijkheid van den dader De drukker-uitgever, die van den inhoud der stukken, welke hij in zijne courant heeft laten drukken, te voren bewust is geweest, al is hij ook zelf de schrijver niet, moet de volle verantwoordelijkheid voor zijn daad dragen. — Hof Arnhem 12 December 1894; W. 6630. 1054. Een redacteur is aansprakelijk voor een stuk van beleedigenden inhoud in zijn courant, opgenomen zonder zich aan die aansprakelijkheid te kunnen onttrekken door den schrijver te noemen, vermits het burgerlijk recht eene zoodanige overdracht van verantwoordelijkheid niet kent en de redacteur dan ook aansprakelijk is voor de schade, veroorzaakt door de zaak, die hij onder zijn opzicht heeft. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1900; W. 7623. 1055. Een in een particulier gesprek geuite ongunstige meening over de soliditeit eener firma is geene onrechtmatige daad. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1883; P. v. J. 1883, 32. 1056. Meerdere personen, die allen te zamen, een voor een ander beleedi- gende circulaire rondzenden, zijn niet hoofdelijk tot schadevergoeding gehouden. Wie ter zake van laster wil ageeren, moet bij dagvaarding stellen, dat de tenlastelegging tegen beter weten is geschied. — Rechtb. Rotterdam 13 Mei 1889; W. 5842. 1057. Beleediging door een toegezonden of aangeboden geschrift, is slechts mogelijk, als dat geschrift aan den pretens beleedigde in persoon wordt toegezonden of aangeboden. — Rechtb. Utrecht 17 Augustus 1893; W. 6424; P. v. J. 1893, 70. 1058. De schadevergoeding krachtens dit artikel aan den beleedigde toe te kennen, is niet vatbaar voor verevening bij staat. — Rechtb. Rotterdam 28 Februari 1893; P. v. J. 1893, 31. 1059. Door de imputatie van het feit, dat iemand tweemaal zou zijn gefailleerd, wordt diens eer en goede naam niet aangerand. VVel geschiedt dit door de imputatie van het feit, dat iemand wegens valschheid in geschriften zou zijn veroordeeld. — Rechtb. Rotterdam 6 December 1895; W. 6758; P. v. J. 1896,42. (Vernietigd bij het volgende arrest). 1060. De eer en goede naam van hem, wien men ten laste legt, dat hij is gefailleerd, kan door die te lastelegging geacht worden te zijn aangerand. Door de te lastelegging, dat iemand wegens valschheid in geschrifte is veroordeeld, wordt diens eer en goede naam aangerand. — Hof 's-Gravenhage 19 October 1896; W. 6890. 1061. De vordering, ontleend aan dit artikel, is een species van die in art. 1401 B W. genoemd. De aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad wordt niet opgeheven, indien dergelijke daad is verricht op verzoek van derden. — Rechtb. Amsterdam 25 Maart 1897; W. 7034. 1062. Dit artikel heeft slechts betrekking op natuurlijke personen en omvat, daargelaten of beleediging van rechtspersonen mogelijk is, deze niet — Rechtb. Amsterdam 30 October 1903; VV. 8082. 1063. Waar de artt. 1408 en volg. B. W. eene speciale en volledige regeling behelzen der aansprakelijkheid wegens beleediging, sluiten deze de toepassing der algemeene bepalingen voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad, gegeven in de artt. 1401—1403 B. W. uit; een eischer is derhalve niet bevoegd om voor gevallen van beleediging naast de actie uit art. 1408 B. W. ook die uit art. 1401 B. W. in te stellen. — Rechtb. Amsterdam 12 December 1906; W. 8608. Art. 1409. 1064. De beleedigde partij in een strafgeding kan, zonder geldelijke schadevergoeding te vragen, haren eisch beperken tot de vorderingen bij art. 1409 B. W. omschreven. De vordering van een beleedigde partij tot plaatsing van het veroordeelend vonnis in een of meer door haar aangewezen dagbladen, is niet op de wet gegrond en kan niet worden toegewezen. — Rechtb. Utrecht 5 Januari 1880; W. 4523. 1065. De vordering tot plaatsing van een eventueel veroordeelend vonnis in een dagblad, is, als geen steun vindend in de wet, niet voor toewijzing vatbaar. — Rechtb. Amsterdam 25 Maart 1897; W. 7034. 1066. Het misdrijf, voorzien bij art. 268 Sr., levert een onrechtmatige daad op, die aanleiding kan geven tot schadevergoeding. Voor dat misdrijf is het een vereischte, dat de klager opzettelijk de valsche klacht, d. i. wetende dat die valsch was, bij de overheid heeft ingeleverd. Waar de beleedigde vordert, dat de rechter zal verklaren dat de gepleegde daad is lasterlijk en beleedigend, is het een vereischte, dat het feit van het indienen der valsche klacht is geweest op eene wijze, die voldoet aan de bepalingen gesteld voor de misdrijven, voorzien bij art. 261 en volg. Sr. — Rechtb. Utrecht 31 Maart 1897; W 6988. Art. 1412. 1067. Hij, die de burgerlijke actie wegens laster instelt, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid, stellen, dat de ten lastelegging tegen beter weten in geschied is, daar dit een element van het misdrijf van laster is. De advertentie in de courant, waarbij iemand mededeelt, dat hij wegens vermeende inbreuk op zijn recht tegen een ander een rechtsvordering heeft ingesteld, is niet beleedigend. — Rechtb. Rotterdam 30 Juni 1893; W. 6421. 1068. Het oogmerk om te beleedigen moet aanwezig worden geacht, indien de door den dader beoogde behartiging van het algemeen belang even goed ware te bereiken geweest, indien hij de geïncrimineerde beleedigende zinsnede uit het door hem openbaar gemaakte stuk had weggelaten. De ten lastelegging van een bepaald feit kan niet als eene lasterlijke daad worden beschouwd, waar niet blijkt, dat de ten lastelegging tegen beter weten in heeft plaats gehad. — Rechtb. Breda 7 Mei 1889; W. 5728. 1069. Voor de toewijzing der vordering bij dit artikel bedoeld, wordt vereischt, dat het oogmerk om te beleedigen dui¬ delijk in de dagvaarding wordt uitgedrukt. Indien die bedoeling van elders blijkt, dan kan de rechter daarop buiten de dagvaarding om geen acht slaan. — Rechtb. Amsterdam 26 Februari 1890; W. 6034. 1070. In dit artikel omvat het „oogmerk" niet tevens het meer verwijderd motief eener handeling, maar den wil of het opzet om uitdrukkingen te bezigen van wier beleedigenden aard men zich bewust is. — Hof Arnhem 12 December 1894; W. 6630. 1071. Het oogmerk om te beleedigen van art. 1412 B. W. is hetzelfde als het „opzet" om te beleedigen van den titel van het Wetboek van Sr, die over beleediging handelt. Dat „opzet" is aanwezig, wanneer de dader weet, dat, wat hij schrijft of zegt, beleedigend is, zonder dat hierin verandering kan worden gebracht doordat de dader, nadat hem de onjuistheid zijner mededeelingen was gebleken, deze rectificeerde, noch doordat er een kern van juistheid in lag. — Hof Amsterdam 23 December 1908; W. 8834. (Verg. H. R. 10 Januari 1896 onder nr. 1035 opgenomen.) 1072. De toewijzing eener vordering ter zake van beleediging wordt niet uitgesloten door de omstandigheid, dat de. dader tot zijne handeling werd gedreven, uitsluitend door den wensch om het publiek in het algemeen belang te waarschuwen voor den beleedigde en een te zijnen opzichte misplaatst geachte liefdadigheid tegen te gaan, indien de waarschuwing was ingekleed in den vorm van grove beleedigingen en die beleedigingen op noodeloos grievende wijze waren toegebracht. — H. R. 15 November 1894, concl. conf.; W. 6582: P. v. J. 1894, 99; N. R CXVIII, 161; v. d. H., B. R. LX, 318. 1073. De ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering wegens beleediging, is niet gebonden aan de vereischten gesteld voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zelfde zake. In een burgerlijke actie kan dus een beroep van te hebben gehandeld in het algemeen belang, niet worden gedaan in de gevallen bedoeld bij artt. 261—265 Sr., maar ook ingeval van eenvoudige beleediging. — Hof 's-Gravenhage 27 Mei 1895. Anders Rechtb: 's-Gravenhage 11 September 1894; W. 6858; P. v. J. 1895, 85. 1074. Als vaststaat, dat iemand bij het uiten eener beleediging streefde naar herstel van beweerd geleden onrecht, waartoe pogingen waren mislukt, kan van een handelen in het algemeen belang geen sprake zijn. — H. R. 1 Maart 1897; W. 6932; P. v. J. 1897,37; N. R. CLXXV, 228; v. d. H., Sr. 1897, 63. 1075. Als een waarschuwing tegen een persoon in zoodanigen vorm gegoten is, dat zij den persoon, tegen wien gewaarschuwd werd, geheel noodeloos krenkt, moet worden aangenomen, dat de steller der waarschuwing het oogmerk had, om dien persoon te beleedigen; dat oogmerk wordt niet weggenomen doordat de steller in het openbaar belang handelde. — Rechtb. Amsterdam 25 Februari 1897; W. 6976; P. v. J. 1897, 72. 1076. Opdat aannemelijk zij, dat eene beleedigende mededeeling in het algemeen belang werd gedaan, is een eerste vereischte, dat de betichting althans in hoofdzaak juist zij, kunnende toch het algemeen belang nimmer gediend zijn door de mededeeling van onjuiste feiten. — Hof Arnhem 23 December 1908; W. 8834. Art. 1413. 1077. Art. 1413 B. W. moet door den rechter worden toegepast, zoo dikwijls hem blijkt, dat eene beleediging bestaat uit de ten lastelegging van een feit, waarvan de beleedigde bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is schuldig verklaard, ook al wordt er door de belanghebbende partij geen uitdrukkelijk beroep op gedaan. — Rechtb. Rotterdam 6 December 1895; W. 6758; P. v. J. 1896, 42. Art. 1416. 1078. De actie van de artt. 1408—1416 B. W. vervalt door verloop van een jaar, hetzij dat de actie zelfstandig bij den burgerlijken rechter, hetzij door de gevoegde partij in de strafzaak wordt aangebracht. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1901; W. 7573; P. v. J. 1901, 32. 1079. Krachtens art. 1416 B. W. kan geen beroep worden gedaan op de verjaring der strafactie ter zake eener overtreding van art. 196 der Veiligheidswet, wanneer wel die strafactie, maar niet de ter zake van hetzelfde feit mogelijke strafactie ex art. 308 Sr. is verjaard. — Rechtb. Utrecht 14 November 1906; W. 8526. VIERDE TITEL. Van het te niet gaan der verbindtenissen. Eerste Afdeeling. Van betaling. Art. 1418. 1080. J. M. Nap. Over betaling. — R. M. XXI, 135. 1081. Mr. M. L. van Goudoever. Iets over het cheque en giroverkeer als middel om het betalen te vereenvoudigen. — T. v. P., N. en F. IX, 111. 1082. Ontwerp van wet tot toekenning van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel aan de biljetten der Nederlandsche Bank. Ontwerp met memorie van toelichting. — W. v. N. R. 1791. Memorie van antwoord. — W. v. N. R. 1799. Eindverslag der Commissie van Rapporteurs (Eerste Kamer) aan het ontwerp van wet tot toekenning van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel aan de biljetten der Nederlandsche Iiank. — W. v. N. R. 1804. Nota naar aanleiding van het eindverslag der Commissie van Rapporteurs (Eerste Kamer) over het ontwerp van wet tot toekenning van de hoedanigheid van wettig betaalmiddel aan de biljetten der Nederlandsche Bank. — W. v. N. R. 1804. 1083. Een bevelschrift tot betaling eener som aan Burgemeester en Wethouders op den gemeente-ontvanger afgegeven, sluit het tegenbewijs of het bewijs van inhouding of tegenrekening niet uit. — Hof 's-Hertogenbosch 30 November 1886; W. 5600. 1084. Als de schuldenaar zich heeft verbonden te betalen na het overlijden zijner moeder en uit haren boedel, begint de verplichting tot betaling eener schuld op het oogenblik van het overlijden. — Rechtb. Middelburg 10 Juni 1885; W. 5267; W. v. N. R. 871. 1085. Hij, die van iemand betaling vraagt, is niet verplicht tegelijk de kwitantie voor de betaling te vertoonen. — Rechtb. Breda 7 Juni 1892; R. W. v. N. 747. 1086. Nergens is voorgeschreven, dat betaling alleen gevorderd kan worden tegen aanbod van teruggaaf der schuld¬ bekentenis — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1888'; Mb. Dw. IV, 8; P. v. J. 1888, 80. 1087. Een schuldenaar heeft geen recht op het terugbekomen van het schriftelijk bewijsstuk van een door hem betaalde schuld. — Rechtb Rotterdam 7 Januari 1895; W. 6663. 1088. Uit dit artikel jcto. art 1393 vloeit voort, dat de notaris, die den koopprijs aan den verkooper heeft voldaan, die van den verkooper kan terugvorderen. — Kantong. Arnhem 12 Juni 1895; W. v. N. R. 1331. 1089. Waar de schuldenaar zich heeft verbonden het door hem schuldig erkende „zoo spoedig mogelijk" te betalen, moet aan die woorden niet de beteekenis worden gehecht „zoodra de schuldenaar tot betaling in staat zal zijn", maar kan daarvan naar spraakgebruik geene andere beteekenis worden gehecht, dan te betalen „ten spoedigste", d. i. binnen een korten termijn. — Hof 's-Gravenhage 22 April 1898; P. v. J. 1898, 38. 1090. Eene cessie „ter voldoening der pretentie, doch onverminderd het recht tot vrijwaring", is geen betaling in den zin der wet. — Rechtb. Rotterdam 8 Mei 1905; W. 8363; P. v. J. 1906, 518. 1091. Als een derde in naam en tot kwijting van den schuldenaar een verbintenis gedeeltelijk heeft gekweten, dan verplicht de wet den betaalden schuldeischer niet om het betaalde terug te geven, ingeval de betaler er niet in slaagt om het voorschot terug te ontvangen — Rechtb. Arnhem 17 Januari 1895; W. 6625. 1092. Betaling door een derde heft het vorderingsrecht der schuldeischers op. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 April 1898; W. 7176. 1093. Om uit dit artikel te kunnen ageeren moet de belanghebbende stellen, dat hij de verbintenis van een ander heeft gekweten. — Hof Leeuwarden 4 November 1903; W. 8010; Not. W. 237; P. W. 9658. 1094. Betaling door een niet hoofdelijk verbonden mede-schuldenaar, ook van het deel des anderen mede-schuldenaars is te beschouwen als betaling door een derde, die bij de betaling geen belang heeft. (art. 1418 al. 2 B. W.). Handelt die mede-schuldenaar dan niet „in naam en tot kwijting" van den anderen mede-schuldenaar, doch slechts „ter voldoening der vordering", dan heeft de betaling ten aanzien van den anderen mede-schuldenaar geen bevrijdende kracht. — Rechtb. Haarlem 29 Maart 1904; W. 8151; Not. W. 275. 10J5. Waar in eene kwitantie vermeld staat, dat men erkent zekere som te hebben ontvangen, niet voor winst alleen, maar tot „totale afrekening" ligt hierin opgesloten, dat men niets, onder welke benaming ook, meer te vorderen heeft. — Rechtb. Amsterdam 28 November 1889; W. 5879. 1096. Een schuldenaar beroept zich ten bewijze zijner betaling der schuld, op het bezit van het oorspronkelijk schuldbewijs, welk bezit hij meent te bewijzen door het vertoonen van een afschrift van dat oorspronkelijk schuldbewijs. Daardoor is niet bewezen, dat de schuldenaar dat oorspronkelijk schuldbewijs bezit, noch ook dat hij het schuldbewijs door „vrijwillige'' teruggave heeft verkregen; alleen in dat geval zou dat bezit tot een vermoeden van betaling kunnen leiden. — Rechtb. Utrecht 30 •Juni 1897; W. 7052; W. B. A. 2533; T. v. N. XVI, 32. 1097. Indien iemand zich verbonden heeft om voor een door hem verschuldigd bedrag accepten af te geven, dan is hij niet behoorlijk in mora gesteld door eene sommatie, waarbij hem betaling van de verschuldigde som wordt gevraagd. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Januari 1889; W. 5751. 1098. Het feit, dat het trekken van een wissel in den handel voor den verkooper de gebruikelijke wijze is om betaling te bekomen, neemt niet weg, dat de verkooper die aldus handelde, ingeval van niet-betaling van den wissel de daardoor veroorzaakte kosten zal moeten dragen als de kooper ontkent en de verkooper niet bewijst, dat deze wijze van betaling tusschen partijen was overeengekomen.—Kan tong. Middelburg 4 Mei 1896; Mb. Dw. XII, 2. 1099. Eene betaling door een postwissel moet geacht worden eerst te hebben plaats gehad op het oogenblik dat die postwissel aan den schuldeischer wordt uitbetaald. — Kantong. Amsterdam III 27 Maart 1902: Mb. Dw. XIX, 17. Art. 1420. 1100. W. C. G. van Eysinga. Art. 1420 B. W. — Ac. Pr , Leiden 1894. Aangek. doorH. M. J. Wattelin W. v. N. R. 1293. Art. 1421. 1101. De betaling gedaan aan een looper, die vanwege een winkelier, op aan dezen door den kooper gedaan verzoek, goederen op hem kwam brengen en daarnö. terughalen, is geene geldige betaling in den zin, als dit artikel bedoelt met de woorden „aan iemand, die volmacht van hem heeft". — Kantong. Groningen 4 November 1878; W. 4373. 1102. De handelsreiziger, die gemachtigd is tot het doen van verkoopen, is als zoodanig niet bevoegd den koopprijs te ontvangen en daarvoor kwijting te geven. Hij, die beweert, dat de handelsreiziger daartoe volmacht heeft, moet het bewijs van die volmacht leveren. — Kantong. II Rotterdam 28 Augustus 1880; W. 4557. 1103. Handelsreizigers hebben uit den aard der zaak geen bevoegdheid betalingen tegen kwijtingen te ontvangen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 30 Mei 1884; N. R. B. en Bijbl. 1888, B. 351; W. v. N. R. 763; R. W. v. N. 506. 1104. Een deurwaarder door den gemachtigde van een schuldeischer belast met de gerechtelijke vervolging van een schuldenaar en van dezen de verschuldigde som ontvangende, behoeft die niet aan dien gemachtigde te verantwoorden. — Rechtb. Utrecht 9 Juli 1890; P. v. J. 1890, 84. 1105. Een betaling gedaan aan een ander dan den schuldeischer is niet van waarde. Mitsdien houdt de schuldeischer, ongeacht zoodanige betaling, zijn vorderingsrecht tegen zijn schuldenaar, zonder bevoegd te zijn om dengene, aan wien ten onrechte betaald werd, in rechten te betrekken. — Kantong. Heerenveen 25 November 1893; P. v. J. 1895, 5. 1106. De kooper, die bekent een voorwerp te hebben gekocht onder bijvoeging, dat hij den koopprijs aan een derde heeft betaald, is dan alleen ontslagen van de verplichting om aan den verkooper den koopprijs te betalen, indien die derde van den verkooper de macht had gekregen om de koopsom te ontvangen of de verkooper die ontvangst heeft goedgekeurd of daardoor werkelijk is gebaat. — Rechtb. Amsterdam 23 Februari 1893; W. 6385. 1107.- Indien aan iemand, die onbevoegd was voor den schuldeischer te ontvangen, betaald is, wordt de schuldeischer alleen dan door die betaling gebonden, indien hij er door gebaat is. — Hof Arnhem 25 September 1895; W. 6713. 1108. De gewoonlijk in een procesverbaal van openbare verkooping voorkomende bepaling, dat de kooper den koopprijs zal betalen ten kantore van den notaris, bevat geen lastgeving van den verkooper aan den notaris tot het ontvangen van den koopprijs en is alzoo een betaling gedaan aan iemand, die onbevoegd is om te ontvangen. — Rechtb. Heerenveen 10 Januari 1883; W. 4865; R. W. v. N. 463; N. R. B. 1884, A. 188; W. v. N. R. 750. 1109. De bepaling in een procesverbaal van een verkooping van roerende lichamelijke goederen, dat de betaling der kooppenningen zal moeten geschieden „ten kantore van den notaris aan de verkoopers" is een duidelijke aanwijzing van de plaats waar en van de personen, aan wie de betaling moet gedaan worden. — Kantong. Zuidbroek 31 December 1885; W. 5323; R. W. v. N. 574. 1110. In de bepaling, bij de veilingsvoorwaarden gemaakt, dat de betaling der kooppenningen moet geschieden ten kantore van gezegden notaris vóór of op 6 Mei 1891, ligt eene machtiging van dezen om de kooppenningen in ontvang te nemen. — Hof Amsterdam 7 Mei 1897; W. 7018; W. v. N. R. 1461; T. v. N. XV, 376; P. W. 8996. 1111. Gedeeltelijke afbetaling eener hypothecaire obligatie aan den notaris, die de betrekkelijke akte passeerde, is niet geldig tegenover den schuldeischer. Indien de notaris, te wiens overstaan destijds de akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling werd verleden, geen volmacht of eenige bevoegdheid heeft verkregen, om in strijd met den inhoud der hypotheekakte eenige betaling, hetzij geheel of gedeeltelijk voor rekening van den schuldeischer in ontvang te nemen en daarvoor te kwiteeren, en hij ook geen wettige houder der grosse is en de schuldeischer nooit eene partiëele betaling, bij den notaris geschied, heeft goedgekeurd, moeten die betalingen tegenover den schuldeischer als niet geschied worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 27 December 1892; W. v. N. R. 1234; P. v. J. 1893, 15. Bevest. door Hof aldaar 15 December 1893; W. 6489; P. v. J. 1894, 27. Art. 1425. 1112. In betaling geven van wissels of ander handelspapier brengt geen directe of onvoorwaardelijke schulddelging te weeg, maar moet beschouwd worden als eene in solutum datio, eerst geldende bij finale betaling, als het papier met betaling is gehonoreerd, terwijl bij wanbetaling daarvan de ouder liggende schuld blijft bestaan. — Rechtb. Zutphen 9 Mei 1889; R. W. v. N. 1063. Art. 1429. (1) 1113. Na het overlijden van den notaris, wiens kantoor bij een procesverbaal van openbare verhuring is aangewezen als de plaats, waar de betaling van den huurprijs jaarlijks moet geschieden, moet die betaling gedaan worden aan de woonplaats van den verhuurder. — Rechtb. Groningen 20 Juni 1884; W. v. N. R. 771; R. W. v. N. 510. (1) Zie aant. onder art. 1550. 1114. Al is bij het plan eener gemeentelijke geldleening bepaald, dat de coupons en de jaarlijks uit te loten obligatiën ten kantore van den gemeenteontvanger worden uitbetaald, moet toch bij de aflossing der geheele leening de betaling van de obligatiën aan de woonplaats van den schuldeischer plaats hebben en kan de gemeente zich niet van de schuld ontslaan door de verschuldigde som ten kantore van den gemeente-ontvanger beschikbaar te stellen. — Rechtb. Arnhem 10 Januari 1887; P. v. J. 1887, 5. Hof Arnhem 12 Juli 1887; W. 5329; P. v. J. 44. 1115. Dit artikel is ook toepasselijk op verbintenissen uit de wet. — Kantong. Groenlo 20 Januari 1891; W. 6202; Mb. Dw. VIII, 5. 1116. Waar de akte van hypotheekstelling uitdrukkelijk de plaats, waar en de personen, aan wie de rente en aflossingen moeten worden betaald, aanwijst, kan daarvan zonder nadere akte niet worden afgeweken. — Rechtb. Amsterdam 5 Januari 1893; W. 6535. 1117. Onder betaling in dit artikel moet worden verstaan niet alleen betaling in geld, maar iedere praestatie van hetgeen krachtens de verbintenis verschuldigd is. — Kantong. Amsterdam 1 September 1892; Mb. Dw. IX, 7. 1118. In dit artikel wordt onder betaling verstaan in het algemeen elke praestatie ter voldoening aan eene verbintenis. Ten aanzien van de plaats der betaling wordt door art. 1550 B. W. voor betaling van den koopprijs aan dit artikel gederogeerd. — Rechtb. Leeuwarden 27 Februari 1892; W. 6346. 1119. Het recht van den schuldeischer om betaling te vorderen ter plaatse in dit artikel bedoeld, sluit zijne bevoegdheid om dit ter woonplaats des schuldenaars te doen niet uit. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1890- P. v. J. 1891, 4. 1120. De verplichting van den schuldenaar om te betalen ten woonhuize van den schuldeischer, ontneemt den laatste niet het recht om de betaling ten woonhuize des eersten af te vragen. — Hof Amsterdam 10 Februari 1893 (met bevest. Rechtb. aldaar 14 April 1891); W. 6323; P. v. J. 1893, 74. 1121. De bepaling, dat de betaling moet geschieden ten huize van den schuldeischer is een bepaling zuiver ten voordeele van den schuldeischer, waarvan deze afstand kan doen en belet dezen niet om den schuldenaar aan diens woonplaats tot betaling te sommeeren. — Rechtb. Rotterdam 7 Februari 1896; W. 6793; P. v. J. 1896, 94. Hof 's-Gravenhage 27 April 1896; W. 6842; P. v. J. 1896, 94. 1122. Indien overeengekomen is „betaling ten huize van den crediteur", voldoet de debiteur aan dat beding door den crediteur een aangeteekenden brief, houdende dat bedrag, toe te zenden. — Hof 's-Gravenhage 28 December 1896; P. v. J. 1897, 78. 1123. Deze bepaling regelt alleen de betaling van eene zekere bepaalde zaak en niet ingeval van een genuskoop. — Hof Amsterdam 23 Mei 1901; W.7668; N. M. v. H. XIII, 207. 1124. Art. 1429 al. 2 B. W. geldt ook als de oorspronkelijke crediteur door een elders wonenden persoon is vervangen. — Kantong. Groningen 9 Juli 1906; W. 8520. 1125. Met „blijven wonen" wordt in art. 1429 al. 2 B. W. niet alleen gedoeld op den oorspronkelijken schuldeischer, maar ook op diens rechtverkrijgenden. — Hof Arnhem 22 Januari 1908; W. 8752. 1126. Art. 1429 al. 2 B. W. mist toepassing, wanneer wel de oorspronkelijke schuldeischer is verhuisd, maar de cessionaris der schuld is blijven wonen in de gemeente, waar de oorspronkelijke schuldeischer tijdens het aangaan der schuld woonde. — H. R. 8 Januari 1909, concl. conf.; W. 8793; P. v. J. 882; N. R. CCXI, 5. 1127. Volgens art. 1429 B. W. kan de plaats van betaling bij de overeenkomst worden bepaald, doch wijst — indien partijen daaromtrent niets hebben vastgesteld — de wet die plaats aan; tegenover dit voorschrift der wet kan de gewoonte of het gebruik geen recht geven. Mitsdien kan een huurder te Amsterdam, ten betooge, dat hij zijne huur niet ten woonhuize zijns verhuurders behoeft te betalen, zich niet beroepen op een gebruik, dat zou medebrengen, dat te Amsterdam de huren bij de huurders worden opgehaald. — H. R. 26 Juni 1908, concl. conf.; W. 8729; W. v. Not. 165; P. v. J. 774; N. R. CCIX, 339. Art. 1430. 1128. Het vermoeden uit art. 1430 B. W. geput, kan alleen worden ingeroepen bij betalingen, die, uit één en dezelfde schuldverbintenis voortgevloeid, op vaste termijnen moeten plaats hebben. — Rechtb. Amsterdam 26 November 1880; W. 4675. 1129. Het wettelijk vermoeden van dit artikel geldt niet ingeval van koop en verkoop, ook al is de kooper steeds gewoon zich voor vaste leverantiën tot denzelfden verkooper te wenden. — Kantong. Zevenbergen 21 Juni 1894; Mb. Dw. XI, 8. 1130. Dit artikel bevat een wettelijk vermoeden van schuldbevrijding, dat degeen, die er zich op beroept, van alle verder bewijs ontslaat. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de persoon, die zich op dit wetsvoorschrift beroept, erkent een paar der vele van hem gevorderde termijnen schuldig te zijn. — Rechtb. 's-Gravenbage 20 November 1900; W. 7549. Art. 1431. 1131. Ook als de schuld ten allen tijde opeischbaar is en bedongen is, dat de kosten van opvordering zullen worden gedragen door den schuldenaar, kan deze, zelfs na de dagvaarding, volstaan met de verschuldigde hoofdsom en interessen zonder kosten aan te bieden. — Rechtb. Breda 19 September 1882; W. 4821; R. W. v. N. 456. 1132. H. B. Gottmer. Ten wiens laste komen de kosten van protest van op bepaalden tijd geaccepteerd handelspapier, indien bij het opmaken van het protest betaald wordt? (S. meent ten laste van den schuldenaar.) — W. v. N. R. 1075. Art. 1433. 1133. Een schuldeiseher, die last geeft tot inning van vervallen rente eener schuld en daartoe een geschreven quitantie aan zijn lasthebber ter hand stelt, kan geen schade lijden doordat die lasthebber op de quitantie mede valsch een quitantie voor de hoofdsom bijschrijft. De debiteur die op die quitantie hoofdsom en renten betaalt, is slechts voor de renten bevrijdt. — Rechtb. Amster¬ 1178 dam 3 October 1893; W. 6475; P. v. J. 1893, 101. Art. 1434. 1134. In het geval van dit artikel moet de schuldeischer het bestaan van de schuld bewijzen tot voldoening waarvan hij de betaling heeft doen strekken. Het zonder protest aannemen en onder zich houden van een verklaring des schuldeischers betreffende eene door dezen gedane toerekening op een bijzondere schuld, is op zich zelf niet voldoende om den schuldenaar het recht tot betwisting dier toerekening en van het bestaan dier schuld te doen verliezen. — Rechtb. Heerenveen 3 Maart 1893; \V. 6320. Art. 1435. 1135. De regel van dit artikel omtrent de imputatie van betalingen, geldt ook in een procedure tot rekening en verantwoording. — H. R. 20 April 1888; W. 5545; P. v. J. 1888, 54; N. R. CXLV1II, § 62, 373. 1136. Dit artikel kan alleen toepassing vinden, indien hij, die betaald heeft, tot betaling van meerdere schulden is gehouden. — H. R. 28 November 1890, concl. conf.; W. 5965; W. v. N. R. 1142; v. d. H., B. R. LVI, 274; N. R. CLYI, 264. 1137. Toerekenbaarheid van betaling op verschillende schulden bij haar gelijktijdig bestaan. — Rechtb. Breda 21 Februari 1893; W. 6375; R. W. v. N. 779. 1138. Als een schuldeischer aan zijn schuldenaar opgave doet van hetgeen deze laatste hem schuldig is en daarbij na de verschillende debetposten te hebben opgesomd, van dat totaal een zeker bedrag als betaald aftrekt, brengt die eenvoudige aftrekking niet mede de bedoeling om die betaling op alle debetposten pro rata te imputeeren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 December 1893; W. 6483. 1139. Dit artikel is blijkens den aanhef alleen van toepassing op schulden, waarvoor kwijtingen zijn afgegeven. Gelijkheid van aard in den zin van het tweede lid van dit artikel bestaat niet tusschen concurrente en preferente schulden. In de gevallen, waarin dit artikel zijn toepasselijkheid mist, moet het recht van imputatie op de oudste schulden voortvloeien uit de door hem, die zich op dat recht beroept, bewezen feiten. — Rechtb. Amsterdam 20 October 1899; W. 7457. Art. 1436. 1140. W. M. van Haaften. Art. 1436— 1439 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1885. 1141. Mr. P. van Bemmelen. Over subrogatie van hoofdelijke mede-schuldenaren onderling. — Rechtsgel. Opstellen I, 108. 1142. De subrogatie kan tegen den schuldenaar niet werken, zoolang ze hem niet behoorlijk bekend is gemaakt. — Rechtb. Almelo 30 April 1901; W. 7736; P. v. J. 1901, 38; Mb. Dw. XVII, 3. Art. 1437, 1°. 1143. De notaris te wiens overstaan een openbare verkooping van roerende lichamelijke goederen gehouden wordt, is zonder eene indeplaatsstelling in de rechten der verkoopers bij overeenkomst, niet gerechtigd op eigen naam de door in gebreke gebleven koopers verschuldigde gelden in te vorderen. — Rechtb. Zutfen 8 October 1885; W. 5294; R. W. v. N. 570. Rechtb. Breda 14 Februari 1888; W. 5551; R. W. v. N. 623; T. v. N. XXV. 1144. J. J. Fens. Vordering tot betaling van kooppenningen door den notaris; subrogatie. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Breda. S. vereenigt zich in theorie met die uitspraak, maar acht een subrogatie in dit geval practisch onuitvoerbaar.) — W. v. N. R. 999 en 1000. Idem W. v. N. R. 1002. 1145. H. B. Gottmer. Moet aan het vereischte van art. 668, al. 2 B. W. zijn voldaan om de subrogatie, bedoeld in art. 1437 al. 1 ten aanzien van den schuldenaar van kracht te doen zijn ? (S. antwoordt ontkennend, vooral op grond, dat subrogatie niet met cessie mag worden gelijkgesteld.) — W. v. N. R. 1184. (Verg. over deze vraag de gemelde opstellen in W. v. N. R. 1000 en 1002.) 1146. Wanneer in geval van subrogatie in een recht van hypotheek op den grond en op de wijze, omschreven in art. 1437, 1". B. W., de schuld in gedeelten wordt betaald, dan moet worden aangenomen, dat de eerste afbetalingen slechts voorloopig en onder voorwaarde van de latere subrogatie gedaan zijn, zoodat, als deze bij de laatste afbetaling volgt, zij toch in den zin van de vooraangehaalde wetsbepaling geacht moet worden gelijktijdig met de betaling te zijn geschied. — Hof Arnhem 13 Februari 1901; W. 7629; Not. W. 102. 1147. Deze bepaling vereischt niet, dat de daar bedoelde subrogatie in de openbare registers worde overgeschreven. — Rechtb. Amsterdam 24 Januari 1902. W. 7746; Not. W. 145. Art. 1438, 1». 1148. Wanneer iemand op een onroerend goed een tweede hypotheek heeft, heeft hij bij de afbetaling der eerste een wettelijk en rechtmatig belang. Indien het geval zich voordoet, dat twee hypotheken over en weer respectievelijk op een goed drukken, ieder voor een deel als tweede hypotheek, is het onjuist dat er niet zou bestaan een beter recht in den zin van art. 1438, 1°. — Rechtb. Arnhem 6 Februari 1890; W. 5844; W. v. N. R. 1074; R. W. v. N. 681. 1149. De subrogatie krachtens de wet, bedoeld in dit artikel, heeft plaats door het enkele feit der betaling door een schuldeischer als daar bedoeld. Het is niet noodig, dat die schuldeischer ook nog bewijze, dat hij belang had bij de door hem gedane betaling. — Rechtb. Almelo 9 April 1902; P. v. J. 1902, 170; Mb. Dw. XVIII, 11. 1150. W. F. Frijlinck. Heeft de subrogatie hier bedoeld, ook plaats ten behoeve van den schuldeischer, die een pandhouder betaalt? (S. meent dat er geen redenen bestaan het pandrecht uit te sluiten, omdat men bij de redactie van dit artikel niet heeft willen afwijken van de bepaling van den C. C., waar onder „privilège" het pandrecht was begrepen.) — W. v. N. R. 1776. 1151. Onder „bevoorrechte schuld" in art. 1438, 1°. B. W. is niet te verstaan een door pand verzekerde schuld, daar, hoewel de C. C. de door pandrecht gedekte schuld als eene bevoorrechte schuld voorstelt, het Nederlandsch B. W. de uitdrukking bevoorrechte schuld als regel in engeren zin gebruikt, en zeker in art. 1438, 1°., waar hypotheek uitdrukkelijk is vermeld en daaraan dus evenmin de ruimere beteekenis moet 1182 worden gehecht. — Rechtb. Rotterdam 2 December 1908; W. 8936; W. v. N. R. 2098. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 14 Februari 1910; W. 8982; W. v. N. R. 2102. Art. 1438, 2°. 1152. A. L. S. Meilink. De subrogatie van art. 1438, 2°. B. W. — Ac. Pr. Amsterdam 1888. 1153. Het tweede lid van dit artikel is toepasselijk, ook als de hypothecaire schuldeischers niet ten volle uit den koopprijs zijn voldaan. Uit deze wetsbepaling vloeit noodzakelijk voort, dat geen compensatie plaats heeft tusschen hetgeen de kooper krachtens subrogatie te vorderen heeft van den verkooper en hetgeen hij aan dezen voor on betaalden koopprijs schuldig blijft. — Rechtb. Rotterdam 6 Januari 1888; W. 5545; R. W. v. N. 620; T. v. N. VI, 93; W. v. N. R. 974. Bevestigd door het volgende arrest. 1154. Ook als de kooper van een onroerend goed den aan den verkooper verschuldigden koopprijs besteedt ter gedeeltelijke betaling van hetgeen de schuldeischer, aan wien dat goed door hypotheek verbonden is, van den verkooper te vorderen heeft, heeft er indeplaatsstelling uit kracht der wet plaats. Indien het hypotheekrecht van rechtswege door subrogatie overgaat, legt geen enkele wetsbepaling den gesubrogeerde de verplichting op eene inschrijving te zijnen name te nemen. — Hof 's-Gravenhage 19 November 1888; W. 5637; R. W. v. N. 637; W. v. N. R. 1000; N. R. B. & Bijb. 1888, B 353; P. v. J. 1888, 149. 1155. Mr. W. F. Frijlinck. Subrogatie, art. 1438, 2°. jcto art. 1220, alin. 2 B. W. Wanneer de kooper betaalt aan den hypotheekhouder, die krachtens onherroepelijke volmacht verkocht, wordt hij dan gesubrogeerd in de rechten van dien hypotheekhouder krachtens art. 1438, 2°. B. W.? Ja. — W. v. N. R. 1207. 1156. De subrogatie op grond van art. 1438, 2°. B. W. heeft ook plaats, wanneer na verkoop krachtens onherroepelijke volmacht de kooper aan den geëxecuteerd hebbenden hypotheekhouder betaalt. — Hof 's-Hertogenbosch 3 November 1903; W. 8016. 1157. De kooper van een verbonden goed, die de koopsom aanwendt tot betaling van een hypothecairen schuldeischer, kan tegenover de op dezen volgende hypothecaire schuldeischers, evenals of hypotheek en vordering nog bestonden, dezelfde rechten doen gelden als vroeger de betaalde hypothecaire crediteur. — Rechter-comm. 's-Hertogenbosch 10 Juli 1901; W. v. N. R. 1657. Art. 1438, 3o. 1158. Het vorderingsrecht van den man tot verhaal ingevolge art. 185 B. W. ontstaat eerst door betaling en niet reeds op het oogenblik, dat hij tot betaling wordt aangesproken. Bij betaling heeft er te zijnen behoeve subrogatie plaats ingevolge art. 1438, 3°. — Rechtb. Leeuwarden 3 November 1892; W. 6335; R. W. v. N. 771; W. v. N. R. 1242. Art. 1439. 1159. Krachtens art. 1439 B. W. heeft de schuldeischer het hem daar toegekende voorrecht boven den borg, die wel alles betaalde, waarvoor hij borg bleef, maar niet de geheele schuld. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1906; W. 8523; W. v. Not. 97. Tweede Afdeeling. Van aanbod van gereede betaling, gevolgd van consignatie of bewaargeving. 1160. J. C. N. van Eijs. Eenige opmerkingen over het aanbod van gereede betaling, gevolgd van consignatie. — Ac. Pr. Utrecht 1880. 1161. U. W. A. Dijckmeester. Aanbod van gereede betaling gevolgd van consignatie. Artt. 1440—1448 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1886. 1162. Ed. H. Winkelmans. Aanbod van gereede betaling gevolgd van consignatie of bewaargeving van zaken. — Ac. Pr. Leiden 1891. 1163. C. J. M. Wilde. Het rechtskarakter der schuldbevrijding door consignatie. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Aangek, door mr. P. Polvliet in W. 6493; R. M. XIII, 400; door mr. C. M. 'sJacob in N. M. v. H, VI, 236. 1164. Wenschelijkheid eener regeling van de gerechtelijke consignatiën. — W. 5228. 1165. Aanbod van bankbiljetten. — W. v. N. R. 1036. Art. 1440. 1166. Invloed van consignatie van het verschuldigde bedrag na de dagvaarding tot ontbinding eener wederkeerige overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 18 Juni 1891; P. v. J. 1891,74. 1167. Een aanbod van gereede betaling met consignatie, door den schuldenaar gedaan, nadat hij wettelijk in gebreke was gesteld, ontneemt den schuldeischer niet het recht de ont- binding der overeenkomst te vragen — Hof Amsterdam 10 Februari 1893; P. v. J. 1893, 74. 1168. Een aanbod tot betaling bij conclusie gedaan, kan de toewijzing der actie tot ontbinding, ingesteld na behoorlijke ingebrekestelling, niet voorkomen. — Rechtb. Rotterdam 10 Januari 1894; W. 6473. 1169. In den zin der wet is bereidverklaring tot betaling bij conclusie van antwoord, geen aanbod van betaling. — Rechtb. Amsterdam 10 Maart 1880; W. 1540. 1170. Een aanbod van gereede penningen bevrijdt niet op zich zelf den debiteur, maar alleen in verband met de consignatie; de schuld blijft alzoo tot na de consignatie bestaan en de schuldeischer blijft inmiddels bevoegd het door hem verkregen vonnis door dwangmiddelen uit te voeren. — Kantong. Groningen 31 December 1884; W. 5020. 1171. Een aanbod, niet gevolgd door consignatie kan niet met betaling worden gelijk gesteld en ook niet van waarde worden verklaard. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1886; W. 5292; W. v. N. R. 872; P. v. J. 1886, 24, Bijbl. Bevest. door Hof Amsterdam 24 Januari 1887; W. 5450; P. v. J. 1887, 31, Bijbl. 1172. Een aanbod ofschoon door den rechter voldoende geoordeeld, bevrijdt den schuldenaar niet, als het niet achtervolgd is door eene gerechtelijke bewaargeving der verschuldigde geldsom of zaak. — Rechtb. Utrecht 10 Juli 1895; W. 6699. 1173. De beslissing over de vordering tot vanwaardeverklaring van een aan- Cbemers, Aant. B. W. bod met consignatie gedaan ter zake eener nog niet vereffende schadevergoeding, moet worden aangehouden tot het schadebedrag is vastgesteld. — Rechtb. Middelburg 16 Juni 1886; W. 5380. 1174. De veroordeelde partij, die, zonder de procedure bij art. 612 R.v. voorgeschreven, af te wachten, aanbod doet van het bedrag der schade, die hij meent te moeten vergoeden en vanwaardeverklaring daarvan vordert, is in die actie ontvankelijk. Een aanbod tot een voldoend bedrag gedaan, kan van waarde worden verklaard, ook als later tengevolge van de niet-aanneming in een later gevoerd geding blijkt, dat een niet voldoend bedrag voor onvereffende nakosten is aangeboden. —- Rechtb. 's-Gravenhage 22 Mei 1888; W. 5602. 1175. De voorschriften van deze afdeeling zijn zoowel op consignatie van zaken als op die van geldsommen toepasselijk, tenzij zij uit hunnen aard uitsluitend op slechts het een of het ander betrekking hebben. — Rechtb. Arnhem 24 Februari 1881; W. 4670. 1176. Hij, die gerechtelijk aanbod doet „gaaf en onvoorwaardelijk tot voldoening van een gepretendeerde schuld", achtervolgd door een consignatie van het aangeboden bedrag, erkent daardoor de verschuldigdheid van het gevorderde. — Rechtb. Rotterdam 11 Januari 1882; W. 4746; P. v. J. 1882, 17, Bijbl. 1177. Het aanbod van een gedaagde, om hetgeen hij pro resto schuldig is, te betalen, is onvoldoende, indien daarbij niet wordt aangeboden het bedrag der rente sedert den dag der dagvaarding. — Kantong. Zuidbroek 3 Juni 1887; W. 5629. 38 1178. Indien wegens drie overeenkomsten drie vorderingen zijn ingesteld, welke niet zijn gevoegd en twee zijn onbetwist, terwijl de derde betwist wordt, dan moet het aanbod gevolgd door consignatie door den schuldenaar van een bepaald bedrag in eens ter voldoening van al hetgeen de schuldeischer van hem te vorderen heeft, ongeldig worden verklaard. — H. R. 19 Januari 1893, concl. conf.; W. 6293; R. W. v. N. 764; P. v. J. 1393, 27; N. R. CXLIII, 45; v. d. H., B. R. LIX, 22. 1179. Als door een gedaagde van het door hem schuldig erkend bedrag geen aanbod van betaling is gedaan, moet hij tot betaling van dat schuldig bedrag worden veroordeeld. — Kantong. Middelburg 21 Mei 1894; Mb. Dw. X, 3. 1180. Een aanbod van gereede betaling dertien dagen na de sommatie en zelfs negen dagen na de dagvaarding gedaan, kan den schuldenaar niet van zijn in gebreke zijn zuiveren. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 October 1895; W. 6798. 1181. Indien de consignatie van in betaling aangeboden coupons door den ontvanger geweigerd is, kan het uitblijven dier consignatie niet aan den schuldenaar, die ze wilde bewerkstelligen, worden tegengeworpen en zulks onafhankelijk van de vraag of die consignatie te recht of ten onrechte geweigerd werd. — Hof Amsterdam 30 October 1896; W. 6892. 1182. Aanbod van gereede betaling, gevolgd door gerechtelijke inbewaringstelling, is geen verplichting van den schuldenaar, doch slechts een bevoegdheid, zoodat de schuldenaar alleen, omdat hij dit niet gedaan heeft, niet kan gezegd worden in het ongelijk te zijn gesteld. — H. R. 31 December 1897, concl. conf.; W. 7064; W. v. N. R. 1465. 1183. Een aanbod van gereede betaling, gevolgd door consignatie, kan eerst dan geacht worden wettelijk te zijn geschied, als zij een gevolg zijn van de weigering des schuldeischers om het verschuldigde aan te nemen. Dit artikel spreekt bepaald van het recht van den schuldenaar om aanbod van gereede betaling te doen, als de schuldeischer weigert de betaling van het verschuldigde te ontvangen. — Kantong. Tiel 1 December 1897; W. 7166; Mb. Dw. XIV, 1. 1184. Een aangenomen gerechtelijk aanbod bevrijdt den schuldenaar slechts na vereffening der onder voorbehoud van vereffening aangeboden en aangenomen kosten — Rechtb. Middelburg 22 Maart 1899; W. 7429; W. v. N. R. 1592; Not. W. 35; P. v. J. 1900, 78. 1185. Niet iedere reserve ontneemt aan een gerechtelijk aanbod het bevrijdend karakter In het bijzonder is dit niet het geval met een reserve houdende, dat de schuldenaar zich het recht voorbehoudt om het te veel geconsigneerde terug te vorderen. — Rechtb Zwolle 13 December 1899; W. 7476. 1186 Een aanbod, waaruit niet duidelijk blijkt ter zake van welke schuld het werd gedaan kan niet van waarde worden verklaard. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 Mei 1901; W. 7720. 1187. Een gerechtelijk aanbod, gevolgd door consignatie bevrijdt den schuldenaar wel, maar is daarom nog geene betaling; het aangebodene en geconsigneerde blijft dan ook het eigendom van dengene, die het aanbod deed, zoolang het niet door de andere partij is aangenomen. Mitsdien valt het — zoolang het niet door de andere partij is aangenomen — in het faillissement van dengene die het aanbod deed. — Rechtb. Rotterdam 20 Maart 1905; W. 8328; W. v. Not. 23. 1188. Wanneer na dagvaarding een gerechtelijk aanbod voor hoofdsom, rente en onvereffende kosten, ten aanzien der laatste onder voorbehoud van vereffening, wordt gedaan, en dat aanbod — schoon aanvankelijk geweigerd — voor de consignatie van het aangebodene wordt aangenomen — dan kan de oorspronkelijke eischer ten volle niets meer vorderen dan vereffening der kosten. — Rechtb. Rotterdam 5 April 1905; W. 8414. 1189. Ontwerp van wet tot instelling eener consignatie-kas met memorie van toelichting. — W. v. N. R. 1903 en 1905; W. v. Not. 39. Idem. Voorloopig verslag. — W. v. Not. 82. Memorie van Antwoord. — W. v. Not. 91 en 93. Nota van wijzigingen. — W. v. Not. 93. 1190. Mr. H. J. Tasman. De consignatiekas. — W. v. Not. 132 en 133. Idem. — Gemst. 2976. 1191. Eerste Kamer. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over het ontwerp van wet tot instelling eener consignatiekas. — W. v. Not. 144. Memorie van Antwoord. — W. v. Not. 144. Art. 1441. 1192. Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Rechtspraak op art 1441 Burg. Wetb. — R. M. XVI tl, 331. 1193. Waar de wet geen in-mora-stelling vordert en deze toch is geschied, behoeft de debiteur bij zijn aanbod en consignatie onder de vereffende kosten geen bedrag aan te bieden voor de kosten der onnoodige sommatie. Bij de beoordeeling der al of niet genoegzaamheid eener consignatie moet het tijdstip in aanmerking worden genomen waarop het aanbod is gedaan. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1889; W. 5683; Mb. Dw. V, 1; R. W. v. N. 649. 1194. Is eenmaal een behoorlijk gerechtelijk aanbod gedaan, dan wordt een tot verkrijging der bij het aanbod aangeboden betaling gelegd executoriaaj beslag daardoor waardeloos. — Hof Amsterdam 14 November 1890; W. 5970; P. v. J. 1891, 12; Mb. Dw. VI, 11. 1195. Een aanbod kan slechts dan voldoende worden genoemd, als het tegemoet komt aan ieder belang, dat de tegenpartij door het proces wilde en kon realiseeren. — Rechtb. Utrecht 14 Januari 1891; W. 5980; P. v. J. 1891, 24. 1196. Een aanbod van betaling als gevolg van verschillende verbintenissen, behoort gesplitst en niet in één bedrag te geschieden, opdat de crediteur het aanbod gedeeltelijk zal kunnen aanvaarden, gedeeltelijk weigeren. Een aanbod behoort te geschieden zonder reserve van recht en tot geheele opheffing van de verbintenis waarop het aanbod steunt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 September 1892; W. 6275. 1197. Bij eene vordering tot vanwaardeverklaring van een onbetwist aanbod van gereede betaling, gevolgd door consignatie, wordt de appellabiliteit beheerscht door de waarde van het bedrag, waarvan men de wettige betaling wil erkend zien. — Hof Amsterdam 17 Januari 1902; W. 7731. Art. 1441, 1«. 1198. Een aanbod ter terechtzitting gedaan aan den procureur des schuldeischers is niet van waarde, wanneer niet blijkt, dat die procureur in het bijzonder gemachtigd was om dat aanbod aan te nemen. — Rechtb. Utrecht 5 Februari 1902; W. 7729; Mb. Dw. XVIII, 6. Art. 1441, 3«. 1199. Het aanbod van een gedaagde om hetgeen hij pro resto schuldig is, te betalen, is onvoldoende, indien daarbij niet wordt aangeboden het bedrag der renten sedert de dagvaarding. — Kantong. Zuidbroek 3 Juni 1887; W. 5629. 1200. Hij, die reeds vroeger erkende met de betaling van het door hem verschuldigde ten achteren te zijn, kan niet volstaan met een aanbod van het verschuldigde zonder renten of kosten, als dit aanbod eerst wordt gedaan, wel is waar voor den dienenden dag, maar tien dagen na de dagvaarding tot vanwaardeverklaring van een te zijnen laste onder derden gelegd conservatoir beslag. — Rechtb. Rotterdam 10 Maart 1888; W. 5574; Mb. Dw. IV, 6; P.v.J. 1888, 13. 1201. Een aanbod, waarbij niets is aangeboden voor on vereffende kosten, kan niet van waarde worden verklaard. — Rechtb. Breda 7 Juni 1892; W. 6220; Mb. Dw. VIII, 6; R. W. v. N. 747. 1202. Een aanbod, waarbij een bedrag in eens is aangeboden voor renten en onvereffende kosten en zulks nog wel zonder voorbehoud van nadere vereffening van kosten, is van onwaarde. — Rechtb. Middelburg 12 Maart 1893; Mb. Dw. IX, 11. 1203. Een aanbod aan gereede betaling, waarbij wel wordt aangeboden een som gelds voor onvereffende kosten, maar zonder dat daarbij is gevoegd „onder voorbehoud van nadere vereffening", is niet volledig en niet van waarde. — Hof Amsterdam 27 April 1894; W. 6554; P. v. J. 1894, 67; W. v. N. R. 1292. 1204. Indien er geene onvereffende kosten zijn, behoeft bij het aanbod van gereede betaling niet te worden aangeboden „een som gelds voor de kosten, die niet vereffend zijn onder voorbehoud van nadere vereffening". Het aanbieden van meer dan inderdaad verschuldigd is, kan het aanbod niet van onwaarde doen zijn. — Rechtb. Alkmaar 26 Mei 1898; W. v. N. R. 1493. 1205. Elk bedrag, aangeboden voor onvereffende kosten, is voldoende. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 18 Januari 1884; W. 4993. 1206. Daar dit artikel niet voorschrijft uit welke bestanddeelen de onvereffende kosten bestaan en geene bepaalde som vereischt, kan de debiteur volstaan bij zijn aanbod een bedrag, hoe gering ook, aan te bieden. De verrekening toch daaromtrent kan eerst later in aanmerking komen, als de onbekende kosten bekend kunnen zijn. Bij de beoordeeling van de al dan niet genoegzaamheid eener consignatie moet in aanmerking worden genomen het tijdstip, waarop het aanbod is gedaan, niet dat waarop de inbewaargeving plaats had. — Rechtb. Amsterdam 21 Januari 1889; W. 5683; R. W. v. N. 640. 1207. Waar de wet uitdrukkelijk zegt, dat voor zooveel de onvereffende kosten betreft, bij het aanbod van gereede betaling kan worden volstaan met de aanbieding van eene som gelds, zonder nadere bepaling omtrent de hoegrootheid dier som en zonder den eisch te stellen, dat er eenige evenredigheid zij tusschen het vermoedelijk bedrag dier kosten en de aangeboden som, is ellce som gelds, hoe weinig ook, voor niet geliquideerde kosten voldoende. Eene onderscheiding tusschen een aanbod tot schulddelging en een aanbod tot beslagopheffing vindt in de wet geen steun. — Rechtb. Amsterdam 15 October 1889; W. 5790; W. v. N. R. 1047; P. v. J. 1887, 137; T. v. N. VII, 259. Bevest. door het Hof aldaar 14 November 1890; W. 5970; P. v. J. 1891, 12; Mb. Dw. VI, 11 en H. R. 20 Maart 1891; W. 6013; W. v. N. R. 1118; R. W. v. N. 706; P. v. J. 1891, 34; N. R. CLVII, 183. 1208. Blijkens het voorschrift van art. 1441, 3°. B. W., overgenomen uit art. 1258, 3°. C. C. is aanbod van gereede betaling van waarde, wanneer het betalen der geheele opeischbare som en interessen, mitsgaders het bedrag der vereffende kosten, ook de aanbieding bevat van een som gelds voor kosten, die nog niet vereffend zijn. Voor zooveel de niet vereffende kosten betreft, kan worden volstaan met elke som gelds en behoeft niet evenredigheid te bestaan tusschen het vermoedelijk bedrag dier kosten en de aangeboden som. — Rechtb. Maastricht 9 December 1909; W. v. N. R. 2112. 1209. Er bestaat geen reden om aan te nemen en er is ook in de wet geen argument voor de stelling te vinden, dat voor het geval van conservatoir beslag zou kunnen worden afgeweken van den algemeenen regel, dat onder voorbehoud van nadere vereffening, ieder aanbod van onvereffende kosten voldoende moet 1194 worden geacht. — Hof 's-Gravenhage 10 November 1904; W. 8172; Mb. Dw. XXI, 36; P. v. J. 1905, 480. 1210. Art. 1441, 3°. B. W. houdt geene nadere omschrijving in omtrent de — onder voorbehoud van nadere vereffening — aan te bieden som voor nog niet vereffende kosten, zoodat iedere aangeboden som aan de vereischten der wet voldoet; in deze beschouwing wordt geene verandering gebracht doordien de President der Arrond.-Rechtbank gemeend heeft eene som voor kosten te moeten begrooten en het verlof, om ook voor die som beslag te leggen, te mogen verleenen. — H. R. 8 December 1905, concl. conf.; W. 8310; P. v. J. 1906, 512; N. R. CCI, 322. 1211. Nu de wet in art. 1441, 3°. B. W. in het algemeen voorschrijft, dat een gerechtelijk aanbod om van waarde te zijn, ook moet loopen over de kosten, gaat het niet aan die kosten te beperken tot de kosten van een geding; integendeel behooren er ook toe kosten buiten het geding, bijv. die van quitantiezegel. — Hof 's-Gravenhage 24 November 1902; W. 7872. (Gecasseerd bij het volgende arrest.) 1212. De vraag of zeker aanbod van betaling in allen gevalle ook bevatten moet een bedrag voor niet vereffende kosten, betreft niet den vorm, waarin dat aanbod had moeten geschieden. Een bedrag voor niet vereffende kosten moet alleen dan in het aanbod worden opgenomen, als er op het oogenblik daarvan niet vereffende kosten zijn. — H. R. 12 Juni 1903, concl. conf.; W. 7934; W. v. N. R. 1763; P. v. J. 1903, 292; N. R. CXCIV, 190. 1213. Wanneer met presidiaal verlof conservatoir beslag is gelegd tot zekerheid eener vordering, dan kan de schul- denaar dier vordering zich door een gerechtelijk aanbod, gevolgd door consignatie, slechts dan bevrijden, wanneer het bedrag aangeboden voor onvereffende kosten, overtreft het bedrag, waarop de kosten door den President bij het verlof tot beslag zijn begroot. — Rechtb. Middelburg 13 Mei 1903; Mb. Dw. XIX, 18 en 19. 1214. Onder vereffende kosten moeten worden verstaan de kosten, waarvan het bedrag tengevolge, hetzij van eene rechterlijke uitspraak, hetzij van onderlinge overeenkomst tusschen partijen, vaststaat, hetgeen niet het geval is met kosten, die wel zeker gemaakt zijn, of zullen gemaakt worden, doch die nog niet tusschen partijen zijn vastgesteld. — H. R. 8 December 1905, concl. conf.; W. 8310; P. v. J. 1906, 512; N. R. CCI, 322. Art. 1441, 6°. 1215. Een reëel aanbod kan niet geldig geschieden aan de in een proces gekozen woonplaats. Zoodanig aanbod moet geschieden ter woonplaats der tegenpartij. — Rechtb. 's-Hertogenbosch, 11 October 1889; W. 5996; Mb. Dw. VII, 1. 1216. Uit de geschiedenis van dit artikel volgt, dat de wetgever, in overeenstemming met zijne bedoeling, dat de aanneming van een door bewaargeving gevolgd aanbod zou uitgaan van den schuldeischer in persoon, of van zijn door hem daartoe in het bijzonder gemachtigde, in no. 6 van dit artikel, ofschoon hij daarbij niet heeft onderscheiden tusschen de beide soorten van gekozen woonplaats, alleen het oog heeft gehad op een voor die handeling gekozen domicilie, ingevolge art. 81 B. W. en niet op de door eischer, voldoende aan zijn wettelijke verplichting, bij de dagvaarding gekozen woonplaats. — Rechtb. Utrecht 23 Februari 1898; W. 7091; W. v. N. R. 1475; P. v. J. 1898, 27; Mb. Dw. XIV, 1. 1217. Mr. C. J. Pekelharing. Kan aanbod van gereede betaling aan de bij dagvaarding gekozen woonplaats geschieden? Ja. (Bestrijding van gemeld vonnis Rechtb. Utrecht 23 Februari 1898.) - W. v. N. R. 1499 en 1500. 1218. Een gerechtelijk aanbod kan niet rechtsgeldig bij den voor de tegenpartij occupeerenden procureur worden gedaan, omdat deze als zoodanig niet tot het ontvangen van betaling is gemachtigd, terwijl het gekozen domicilie, bij dit artikel bedoeld, niet is het bij den procureur in een geding gekozen domicilie, maar het domicilie bij de overeenkomst gekozen. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 Mei 1899; W. 7325; Mb. Dw. XV, 7. 1219. Het aanbod van gereede betaling aan een in het buitenland gevestigden schuldeischer, gedaan ten parkette van den Officier van Justitie, voldoet niet aan de eischen bij dit artikel gesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 2 Mei 1900; W. 7456; Mb. Dw. XVI, 7. Art. 1442. 1220. De bevoegdheid tot kennisneming van het geschil, waaruit een vordering tot vanwaardeverklaring van een aanbod van gereede betaling en een daarop gevolgde consignatie voortvloeit, brengt mede de bevoegdheid om over die vanwaardeverklaring te oordeelen. De bepaling van dit artikel, dat om een consignatie van waarde te doen zijn, geen machtiging van den rechter wordt vereischt, belet niet dat in gevallen waarin daartoe aanleiding bestaat, een vordering tot vanwaardeverklaring van het aanbod en der consignatie kan worden ingesteld. — Rechtb. Alkmaar 1 Maart 1894; W. 6531; Mb. Dw. X, 2; P. v. J. 1894, 35. Art. 1442, 4o. 1221. Indien na gedaan aanbod van gereede betaling de daarop gevolgde gerechtelijke inbewaargeving der gelden niet vóór den dag der dagvaarding aan den schuldeischer is beteekend, is de consignatie der gelden niet op wettige wijze geschied en is de schuldenaar dus niet van betaling aan den schuldeischer bevrijd. — Kantong. 's-Gravenhage, 6 December 1886; R. W. v. N. 591. Art. 1443. 1222. De schuldenaar moet in de kosten op de consignatie gevallen, worden veroordeeld, als de schuldeischer niet geweigerd heeft de aangeboden som te ontvangen, maar zich daartoe zonder eenig voorbehoud bereid heeft verklaard. — Rechtb. Roermond 24 December 1891; W. 6178. 1223. Een gedaagde tot betaling van een bepaald bedrag aangesproken en daarna een reëel aanbod doende van een minder bedrag, met welk aanbod de rechter uitmaakt, dat hij kan volstaan, moet — als hij niet geconsigneerd heeft, op grond, dat door een derde beslag bij hem gelegd is, wel is waar tot betaling van het aangeboden bedrag, maar niet ook tevens in de kosten veroordeeld worden, deze komen ten laste van den eischer, die ten onrechte weigerde het aanbod aan te nemen. — Rechtb. Zwolle 21 December 1892; W. 6284. Art. 1445. 1224. Een aanbod van gereede betaling gevolgd door inbewaringgeving, bevrijdt den schuldenaar eerst dan, indien beide op een wettige wijze geschied zijn en bij vonnis verklaard worden goed en van waarde te zijn. — Rechtb. Amsterdam 9 November 1883; W. 5014; R. W. v. N. 502; P. v. J. 1884, 4, Bijbl. 1225. Een vanwaardeverklaring van aanbod kan niet geschieden, als geen consignatie heeft plaats gehad. — Rechtb. Amsterdam 22 April 1886; W. 5292; W. v. N. R. 872; P. v. J. 1886, 24. Art. 1448. 1226. Dit artikel is niet alleen van toepassing als er bestaat eene verplichting tot levering van een bepaalde zaak, maar ook als de schuldenaar der zaak deze uit anderen hoofde dan bij koop en verkoop aan den schuldeischer wil en moet afgeven, ter plaatse waar zij zich bevindt. — Hof Arnhem 8 April 1891. (Met vernietiging Rechtb. Tiel 20 Maart 1891) W. 6045; R. W. v. N. 728. 1227. Voor de geldigheid van een aanbod der te leveren waar vereischt de wet niet, dat de waar bij niet-aanneming worde opgeslagen. — Hof Leeuwarden 20 Maart 1895; W. 6638; P. v. J. 1895, 49. 1228. Een aanbod van den verlcooper van door hem te leveren goederen zonder vermelding, dat die goederen ter beschikking van den kooper worden gehouden of waar ze in bewaring worden gesteld, is niet bevrijdend en geeft hem dus ook geen recht om den koopprijs te vorderen. — Rechtb. Rotterdam 16 Mei 1900; P. v. J. 1900, 70. 1229. Wanneer het niet geldt eene zekere zaak, die moet worden geleverd op de plaats, waar zij zich bevindt, is de verkooper niet verplicht te zijner bevrijding het verkochte gerechtelijk aan den kooper aan te bieden, vermits dit artikel, als bevattende eene exceptioneele bepaling niet mag worden uitgebreid. — Rechtb. Groningen 18 October 1901; P. v. J. 1901, 86. Derde Afdeeling. Van schuldvernieuwing. 1230. Mr. J. Kappeyne van de Copello. Over de novatie. — Them. 1881, 571. 1231. W. F. Bijleveld. Eenige opmerkingen over schuldvernieuwing. — Ac. Pr. Leiden 1892. Art. 1449, 1°. 1232. B. Novatie of cessie. (Naar aanleiding van de vraag of het trekken, endosseeren of accepteeren van wisselverbintenissen novatie teweegbrengt.) — W. v. N. R. 1236. 1233. Het door den kooper van handelsartikelen accepteeren van een op hem getrokken wissel tegen overgifte van het cognoscement, zooals door partijen was overeengekomen, doet geen schuldvernieuwingontstaan. — Rechtb. Amsterdam 6 Februari 1885; R. W. v. N. 545; N. R. B. 1885; D. 115. 1234. De inbetalinggeving van wisselof ander handelspapier brengt geen directe en onvoorwaardelijke schulddelging te weeg, maar moet beschouwd worden als een insolutum datio, die eerst dan als finale betaling geldt, wanneer het in betaling gegeven papier met betaling is gehonoreerd; bij wanbetaling blijft de oorspronkelijke schuld bestaan; het in betaling geven van handelspapier brengt geen schuldvernieuwing teweeg, tenzij de schuldeischer uitdrukkelijk erkent dat door de betaling de oude schuld direct is gekweten. — Rechtb. Zutfen 9 Mei 1889; W. 6076; R. W. v. N. 720. 1235. Door het afgeven van een orderbiljet of het accepteeren van een wissel ontstaat op zich zelf geen novatie. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Januari 1889; W. 5712; R. W. v. N. 652. Dezelfde Rechtb. 12 Maart 1895; W. 6683. 1236. Wel is waar doet het afgeven en het aannemen van een accept voor het bedrag eener bestaande schuld, op zich zelf die schuld nog niet tenietgaan en een nieuw uit dat accept voortspruitende verbintenis ontstaan, maar dit kan wel het geval zijn, als slechts de daartoe strekkende bedoeling van partijen duidelijk blijkt. — Hof Arnhem 20 November 1895; W. 6779. 1237. Door het afgeven en aannemen van een orderbiljet ontstaat er tusschen den acceptant en den nemer geene schuldvernieuwing, maar behoudt deze zijn vordering wegens onbetaalde kooppenningen met den daaraan verbonden voorrang. — Rechtb. 's-Gravenhage 19 Juni 1901; W. 7644; W. v. N. R. 1673; Not. W. 106. 1238. Wisselacceptatie heeft niet per se schuldvernieuwing tengevolge; daarbij moet blijken van den animus novandi bij partijen. — Hof 's-Hertogenbosch 4 Maart 1902; W. 7748; Not. W. 153. In denzelfden zin Hof Amsterdam 26 Juni 1902; W. 7814. Rechtb.'s-Hertogenbosch 10 Januari 1902; W. 7965. H. R. 16 Januari 1903; concl. conf.; W. 7869; W. v. N. R. 1739; Not. W. 184; P. v. J. 1903, 221; N. R. CXCIII, 83. 1239. Waar een koopovereenkomst door wisselschuld is genoveerd, kan de, in de rechten van den verkooper gesubrogeerde uit het te niet gegaan koopcontract geen rechten ontleenen. — Rechtb. Assen 28 Mei 1883; W. 5039. 1240. Door het in betaling geven van orderbriefjes voor verkochte en geleverde goederen wordt schuldvernieuwing te weeg gebracht. — Rechtb. Amsterdam 23 April 1891; W. 6049 ;R.W. v. N. 718; P. v. J. 1891, 88. Anders Rechtb. Amsterdam 17 April 1891; N. M. v. H., I, 271. 1241. Betaling door middel van een accept stelt schuldvernieuwing daar. — Hof Amsterdam 26 October 1894; W. 6615; N. M. v. H., VII, 24; T. v. N. XIII. 157. 1242. Wie een op hem getrokken wissel accepteert en zich alzoo tot betaling ervan verplicht, gaat een wisselschuld aan; doet hij zulks voor eene som, die hij op grond van eene andere oorzaak verschuldigd was, dan houdt hij op die som verschuldigd te zijn uit hoofde van de eerste oorzaak en wordt hij die tengevolge van schuldvernieuwing verschuldigd uit hoofde van wisselschuld. — Rechtb. Maastricht 15 April 1899; W. 7337. 1243. Wanneer een kooper aan den verkooper een geaccepteerden wissel in betaling geeft, heeft er schuldvernieuwing plaats. Immers hij verbindt zich tot betaling van de in het accept uitgedrukte som gelds en zulks bij een geschrift, dat eene zelfstandige betalingsbelofte inhoudt en welk geschrift uithoofde van zijn formeel karakter als bron van schuld strekt tot bewijs van die schuld en niet van eene uit anderen hoofde bestaande schuld. — Rechtb. Haarlem 12 November 1901; W. 7676; W. v. N. R. 1673; Not. W. 116. In denzelfden zin Rechtb. Roermond 27 Juni 1901; W. 7644; W. v. N. R. 1673; Not. W. 107. 1244. Wanneer een schipper voor bouwkosten van een schip een accept afgeeft, dan moet worden aangenomen, dat door die afgifte en aanneming van het accept eene schuldvernieuwing is tot stand gekomen en mitsdien de bevoorrechte vordering ter zake van bouwkosten van het schip is te niet gegaan. — Rechtb. Zierikzee 12 Juni 1907; W. 8622; W. v. N. R. 2019. 1245. Een accoord in een faillissement stelt niet per se daar schuldvernieuwing, daar het niets anders is, dan een bij de wet toegelaten middel voor den gefailleerde om zijne crediteuren voor hunne vorderingen te voldoen,] en wel door nakoming der bepalingen van het accoord, maar daarbij wordt de aard der vorderingen niet veranderd, noch een geheel nieuwe schuldverbintenis aangegaan, tenzij zulks in het accoord is overeengekomen. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1879; N. R. B. 1879, Bijbl. 22. 1246. Het gehomologeerd accoord tusschen den gefailleerden schuldenaar en diens schuldeischer brengt schuldvernieuwing te weeg. Die schuldvernieuwing werkt niet ten aanzien van hem, die zich voor den gefailleerden schuldenaar borg heeft gesteld. — H. R. 25 Mei 1884; W. 5044. 1247. Een onderhandsch accoord, inhoudende de belofte van betaling van een percentage tegen algeheele kwijting der oude schuld, brengt schuldvernieuwing te weeg. — Hof Amsterdam 26 October 1894; W. 6615; N. M. v. H. VII, 24. 1248. Het in rekening-courant brengen van het bedrag eener schuldbekentenis doet geen novatie ontstaan, daar schuldvernieuwing niet wordt verondersteld. Het in rekening-courant brengen moet alleen worden beschouwd als een te boek stelling van het tusschen partijen verhandelde; het doet zonder uitdrukkelijke bedoeling van schuldvernieuwing deze niet veronderstellen. — Rechtb. Roermond 10 September 1885; W. 5293. 1249. Schuldvernieuwing wordt niet te weeg gebracht door de omstandigheid, dat tusschen partijen is tot stand gekomen een regeling tot betaling der huur in termijnen, afwijkende van de oorspronkelijke bij overeenkomst aangegane rege ling. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 Juni 1888; W. 5574. 1250. Een hypotheek tot zekerheid der kooppenningen op eenig gekocht vast goed gegeven, stelt geen betaling of novatie daar en staat dus niet aan eene actie tot ontbinding op grond van nietbetaling van den koopprijs in den weg. — Rechtb. Amsterdam 22 October 1889; W. 5822; R. W. v. N. 680. 1251. Waar partijen overeenkomen in de plaats van een bestaande schuldverbintenis uit andere oorzaak, een nieuwe schuldverbintenis wegens geldleening te stellen en diensvolgens bij akte eene aangegane overeenkomst van geldleening constateeren, daar kan deze overeenkomst van geldleening niet als fictief worden beschouwd. — Hof 's-Gravenhage 20 November 1893; P. v. J. 1894, 43. Art 1449, 2°. 1252. Uit het in een koopakte van onroerend goed voorkomend beding, dat het goed wordt verkocht met alle rechten en lasten, daaraan verbonden, mag niet worden afgeleid, dat de kooper de op dat goed klevende hypothecaire schulden voor zijne rekening heeft genomen. — Rechtb. Rotterdam 17 April 1893; P. v. J. 1894, 1. 1253. X. Schuldvernieuwing door verandering in den persoon des schuldenaars. (Betreffende het geval, dat een onroerend goed, met hypotheek bezwaard, wordt verkocht, terwijl de kooper ter voldoening van den koopprijs de hypotheek voor zijne rekening neemt.) — \V. v. N. R. 1419. Naar aanleiding daarvan: H. en J. K. Nogmaals het voorbehoud van hypotheek ingeval van schuldvernieuwing naar art. 1449, 2°. B. W. (met naschrift van Prof. mr. H. J. Hamaker). — W. v. N. R. 1421. Art. 1449, 3°. 1254. Wanneer een kooper zich tegenover den verkooper verbindt om een bedrag, gelijk aan den koopprijs aan een derde uit te betalen en daartegenover door den verkooper van zijne verplichting tot betaling van den koopprijs wordt ontslagen, dan moet schuldvernieuwing, geen schenking aan den derde worden aangenomen. — Verm. 's-Hertogenbosch 4 Maart 1907; P. W. 10060. Art. 1451. 1255. Schuldvernieuwing wordt niet verondersteld, maar moet duidelijk blijken. Hiertoe wordt echter geen geschrift vereischt. — Rechtb. Amsterdam 16 April 1873; N. R. B. 1876, B. 241. 1256. Het woord „akte" in dit artikel heeft niet de strekking, dat zonder schrift geen schuldvernieuwing kan ontstaan. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 6 December 1889; W. 5235. 1257. Schuldvernieuwing behoeft niet uitdrukkelijk bij schriftelijk bescheid te geschieden, indien slechts de wil tot schuldvernieuwing uit het samenstel der handelingen van partijen blijkt. Indien door den kooper, die aan den verkooper een gedeelte van den koopprijs is schuldig gebleven, voor dat bedrag een schuldbekentenis wegens geldleening aan den verkooper wordt gegeven, welke door dezen wordt aangenomen, dan heeft een geldige schuldvernieuwing plaats. — Hof Arnhem 9 December 1891; W. 6118; W. v. N. R. 1150; R. W. v. N. 730. 1258. Zoolang van de bedoeling van schuldvernieuwing niet duidelijk blijkt, hetzij uit eene akte, hetzij van elders, mag niet worden aangenomen, dat er schuldvernieuwing heeft plaats gehad. — Hof Leeuwarden 24 November 1897; W. 7077; T. v. N. XVI, 116. 1259. Indien in eene nieuwe overeenkomst geen sprake is van schuldvernieuwing, kan het bestaan van schuldvernieuwing alleen worden aangenomen, als die nieuwe overeenkomst onbestaanbaar is met de oude. — H. R. 15 November 1894, concl. conf.; W. 6580; v. d. H., B. R. LX, 314; P. v. J. 1895, 1. 1260. De beslissing, dat eene akte bevat eene regeling, waarbij eene oude schuld wordt omgezet in eene leenschuld met interessen, bevat de beslissing omtrent het bestaan van de bedoeling om schuldvernieuwing tot stand te brengen, noodwendig in zich — H. R. 3 Januari 1896, concl. conf.; W. 6762; P. v. J. 1896, 16; N. R. CLXXII, 23; v. d. H, B. R. LXII, 21. 1261. Schuldvernieuwing moet duidelijk blijken uit de handelingen van partijen en kan dus niet worden afge¬ leid uit de omstandigheid, dat het oorspronkelijk schuldbewijs ter zake van geleend geld is verwisseld tegen een nieuw en daarbij de vroeger bedongen rente is verhoogd. — Rechtb. Roermond 10 Juni 1899; W. 7251. 1262. Het afgeven eener schuldbekentenis voor eene reeds bestaande schuld, terwijl de schuldoorzaak in het stuk vermeld wordt, heeft geen schuldvernieuwing ten gevolge. — Hof 's-Gravenhage 10 December 1906 ; N. M. v. H. XIX, 148. 1263. Art. 1451 B. W. sluit niet uit, dat de wil om schuldvernieuwing daar te stellen, door vermoedens worde bewezen. — Hof 's-Gravenhage 22 Maart 1909; W. 8863; W. v. Not. 208. Art. 1452. 1264. Mr. S. G. Canes. Schuldoverneming. — W. v. N. R. 1856-1859. 1365. E. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. Eenige punten uit de leer der overneming van schuld, door overeenkomst. — Ac. Pr. Groningen 1882. 1266. J. W. Zijlstra. Overdracht of overneming van schuld. — Ac. Pr. Groningen 1893. 1267. Chs. Miseroy. Schuldoverneming. — T. v. P., N. en F. I. 1268. Mr. H. J. Tasman. Schuldoverneming. — W. v. Not. 123, 124 en 126. 1269. Schuldoverneming is de overeenkomst met medewerking van den crediteur aangegaan tusschen den overnemer en den oorspronkelijken debiteur, waarbij met instandhouding der overeenkomst tusschen dien debiteur en zijn crediteur getroffen, de overnemer de schuld van den debiteur als de zijne op zich neemt, zóó dat laatstgenoemde van zijn crediteur bevrijd wordt en in de plaats van dezen de overnemer als debiteur aan den crediteur wordt verbonden. — Hof Amsterdam 28 Mei 1907; W. 8632; W. v. N. R. 2016; W. v. Not. 128. 1270. Wie de zaken door eene firma vroeger gedreven, voortzet, heeft daardoor niet de schulden dier firma overgenomen. Dergelijke overneming zou schuldvernieuwing zijn, die dus duidelijk moet blijken en niet door stilzwijgende goedkeuring kan worden bewezen. Een uitdrukkelijke overneming door een der vennooten van de overnemende vennootschap bindt de vennootschap en de medevennooten niet. — Rechtb. Amsterdam 31 Januari 1896; N. M. v. H. VIII, 189. 1271. Noch uit het feit dat art. 1 der statuten eener nieuw op te richten naamlooze vennootschap inhoudt, dat zij de zaken eener aangewezen firma voortzet, noch uit de bekendmaking dier bepaling aan de clientele dier firma, noch uit het overnemen van enkele verplichtingen dier firma door de nieuwe naamlooze vennootschap kan worden afgeleid, dat die vennootschap alle verplichtingen der bovenbedoelde firma heeft overgenomen. — Rechtb. Haarlem 3 Juli 1906; P. v. J.-1906, 571. Art. 1453. 1272. Als de schuldeischer toestemt de betaling der schuld van een derde te ontvangen en deze zich tegenover den schuldeischer tot betaling verbindt, dan heeft er geen schuldvernieuwing, maar een delegatie plaats, welke volgens dit artikel den schuldenaar eerst bevrijdt, als hij bewijst, dat de schuldeischer hem van zijne verbintenis ontslagen heeft v— Rechtb, Amsterdam 14 Februari 1884; P. v. J. 1884, 13. Bijbl. 1273. Wanneer feitelijk vast staat, dat de oude debiteur een nieuwen debiteur aan den crediteur heeft aangewezen, die zich tegenover dien crediteur heeft verbonden en door dezen als debiteur is erkend, dan is geene schuldvernieuwing, maar eene delegatie als bij art 1453 B. W. bedoeld, tot stand gekomen. — Rechtb Haarlem 21 Maart 1905; W. 8237. 1274. Wijl schuld en rente eene ondeelbare verbintenis vormen, — kan van delegatie, bedoeld in art 1453 B. W. geen sprake zijn, wanneer partijen het nog slechts eens zijn over de hoofdschuld, niet echter over de rente — Hof Arnhem 10 Januari 1906; W. 8354; W. v. N. R. 1902. Art. 1456. 1275. Een akte, waarbij een aannemer aan een credietinstelling alle vorderingen cedeert, die hij ter zake van een aangenomen werk op een aanbesteder zal krijgen en waarbij die instelling verklaart die cessie aan te nemen en zich verbindt tot nadere verrekening met den cedent van de aldus te ontvangen gelden, houdt slechts een last in tot incasseeren, niet ook een opdracht om namens den aannemer de juistheid van het bedrag der betalingsmandaten te beoordeelen. De quitantie van den cessionaris praejudicieert dus de rechten van den cedent tegenover den aanbesteder in geenen deele. — Rechtb. Zwolle 10 Februari 1892; W. 6170. 1276. De afgifte van een assignatie brengt — in afwijking van die eens wissels — geen schuldvernieuwing teweeg; mitsdien kan het bedrag daarvan eerst in des schuldenaars credit worden ge- bracht, nadat door den aangewezen persoon verantwoording was gedaan van den last, om namens den aanwijzer bij den aangewezen persoon betaling te ontvangen. — Rechtb. Amsterdam 31 December 1897; W. 7160; N. M. v. H. X, 279. Art. 1457. 1277. Jhr. mr. R. Diert. Het voorbehoud van hypotheken bij schuldvernieuwing, art. 1457 B. W. — Them. 1883, 491. 1278. Art. 1457 B. W. maakt geen onderscheid tusschen de drie gevallen van art 1449 B. W., handhaving van hypotheek is dus bij elke schuldvernieuwing mogelijk. — Rechtb. Arnhem 2 Januari 1908; W. v. N. R. 2002. Art. 1458. 1279. G. van Poeteren. Art. 1458 B. W. — W. v. N. R. 1470. Naar aanleiding hiervan Prof. mr. H. J. Hamaker. Het voorbehoud van hypotheek bij schuldvernieuwing. — W. v. N. R. 1471. 1280. Art. 1458 B. W. belet niet, dat eene hypotheek, gevestigd op het goed van den oorspronkelijken schuldenaar, daarop blijft rusten, wanneer een ander de schuld overneemt; ook dan niet, wanneer de nieuwe schuldenaar tegelijk door koop eigenaar wordt van het vast goed, waarop de hypotheek is gevestigd. — Rechtb. Arnhem 2 Januari 1908; W. v. N. R. 2002. VlEBDE AFDEELING. Van compensatie of vergelijking van schuld. Art. 1461. 1281. R. de Jong Posthumus. De vergelijking van geldschulden, inzonderheid bij faillissement. — Ac. Pr. Groningen 1885. Aangek, in R. Bijdr. en Bijbl. II, D. 221. 1282. Mr. Ph. W. Scholten. Compensatie. — Them. LI, I. 1283. Onder betaling wordt niet alleen begrepen het toetellen van geld, maar ook schuldvergelijking. — Hof Leeuwarden 24 Juni 1891; P. v. J. 1891, 68. 1284. Een schuldenaar in privé handelende, kan zich niet op compensatie beroepen, indien niet hij in privé, maar de firma, waarvan hij lid is, schuldeischer is. — Rechtb. Amsterdam 4 Januari 1881; P. v. J. 1881, 20. 1285. Met eene vordering eener vennootschap onder firma kan niet in compensatie worden gebracht eene schuld van een der firmanten wegens aan dezen in privé geleverde goederen. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1892; W. 6239; P. v. J. 1893, 41. 1286. Er bestaat compensatie als een schuldeischer op zijn beurt schuldenaar is van een maatschap waarvan zijn schuldenaar lid is. — Hof 's-Gravenhage 17 April 1893; W. 6427. H. R. 26 October 1893, concl. conf.; W. 6417 ; P. v. J. 1893, 101. Anders Rechtb. 's-Gravenhage 20 December 1892; W. 6427; W. v. N. R. 1255; N. R. CLXY, 87; v. d. H, B. R. LIX, 310. 1287. Geen schuldvergelijking kan plaats hebben tusschen schulden krachtens publiekrecht en schulden krachtens privaatrecht, b.v. tusschen waterschapslasten en vorderingen ter zake van leverantiën aan het waterschap. — Rechtb. Groningen 16 April 1897; W. 7002; P. v. J. 1897, 42; W. B. A. 2518. 1288. De debiteur van den firmant eener firma kan zijne schuld niet in compensatie brengen met eene vordering die hij op de firma heeft. — Hof Amsterdam 2 Maart 1906; W. 8446. Art. 1462. 1289. L. Compensatie bij beneficiaire aanvaarding. — W. v. N. R. 1324 F. Idem. — W. v. N. R. 1327. H. S. Idem. — W. v. N. R. 1332. L. Idem. — W. v. N. R. 1335. 1290. De schuldenaar eener onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap kan eene vordering, die hij op die nalatenschap heeft, in compensatie brengen — Rechtb. Heerenveen 12 October 1888; P. v. J. 1889, 24. (Zie nrs. 1581—1584, Deel II.) 1291. Als eene vennootschap in liquidatie, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte behoort tot een onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap, kan het recht der schuldeischers van de nalatenschap op het bedrag daarvan niet worden verkort door het toelaten van een der schuldenaren der vennootschap om schuldvorderingen ten laste dier firma in compensatie te brengen, al zijn die hem eerst na het eindigen der vennootschap overgedragen. — H. R. 28 Juni 1889; W. 5735; W. v. N. R. 1033; P. v. J. 1889, 54; N. R. CLII, 279; T. v. N. VII, 8 (met vernietiging van Hof 's-Hertogenbosch 5 Februari 1889; W. 5679; T. v. N. VIII, 12 en van 2 vonnissen Rechtb. Maastricht 3 Mei 1888; W. 5595). 1292. Het beroep op het tenietgaan van eigen schuld door compensatie, is niet mogelijk zonder het bestaan der tegenvordering te hebben bewezen. — Rechtb. Amsterdam 15 October 1895; W. 6771. Bevest. door Hof aldaar 19 Maart 1897; W. 7007. 1293. Een beroep op compensatie mag niet worden ter zijde gesteld op grond, dat de in compensatie gebrachte vordering niet door middel eener vordering in reconventie ter kennisneming van den rechter is gebracht Immers de wet stelt voor het beroep op compensatie niet als eisch het instellen eener actie op de tegenvordering gegrond. — H. R. 23 Juni 1905; W. 8253; P. v. J. 1905, 488. 1294. Compensatie werkt eerst, wanneer daarop beroep wordt gedaan. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1904; W. 8094; Not. W. 265 (met bevest. Rechtb. Rotterdam 9 Maart 1903; W. 8001). In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 23 Juni 1902; W. 7871; Not. W. 182. 1295. Beroep op schuldvergelijking is niet eene verplichting, maar een recht. Het niet gebruik maken van dat recht dadelijk als daartoe de gelegenheid bestaat, wettigt niet de gevolgtrekking, dat het recht onvoorwaardelijk wordt prijs gegeven. — Rechtb. Amsterdam 8 Februari 1901; W. 7663. 1296. In het feit, dat de schuldenaar zich niet op compensatie heeft beroepen en van de schuld steeds rente heeft betaald, ligt geen uitdrukkelijke afstand der compensatie opgesloten. Indien hij in rechten tot voldoening der schuld wordt aangesproken, kan hij nog altijd tegen de vordering aanvoeren, dat de schuld door compensatie is tenietgegaan. — Hof 's-Gravenhage 28 December 1892; W. 6299; W. v. N. R. 1245. 1297. Een beroep op compensatie, die van rechtswege werkt, kan te allen tijde worden gedaan, zelfs indien dit eerst geschiedt in hooger beroep op grond eener handeling, die na de introductieve dagvaarding heeft plaats gehad. — H. R. 23 Mei 1902, concl. conf.; W. 7771; P. v. J. 1902, 178; N. R. CXCI, 147. Idem Rechtb. Amsterdam 30 October 1901; W. 7750. 1298. De overdracht eener schuldvordering aan toonder heeft voor den schuldenaar geen effect hoegenaamd en doet geen rechtsbetrekking tusschen hem en den cessionaris ontstaan vóór het oogenblik der beteekening van de overdracht aan den debiteur of van zijn schriftelijke aanneming of erkenning. Bij gevolg kan er vóór dien lijd geen sprake zijn van compensatie der overgedragen schuld met een schuldvordering van den schuldenaar op den cessionaris. — Hof Arnhem 7 November 1883; W. 5005. 1299. De rekenplichtige, die bij het doen zijner rekening en verantwoording aan den vader en voogd de geheele opbrengst van verkochte ten deele aan diens minderjarige kinderen toebehoorende onroerende goederen heeft verantwoord, kon, wanneer deze daarin toestemde, die opbrengst in vergelijking brengen met hetgeen hij van hem uit eigen hoofde te vorderen had. — Hof 's-Gravenhage 14 Maart 1887; W. 5453; R. W. v. N. 601. 1300. Van rechtswege verrekening of compensatie vindt geen plaats tusschen het erfdeel van een deelgenoot in eene nalatenschap en hetgeen hij aan de nalatenschap schuldig is. — Rechtb. Winschoten 16 Mei 1888; W. v. N. R. 985; T. v. N. VI, 194; R. W. v. N. 638. 1301. Er bestaat geene wetsbepaling, waarbij aan de eene partij wordt ver¬ boden om de andere met wie zij in rekening-courant staat, voor een opvorderbare schuld aan te spreken. — Rechtb. Amsterdam 6 November 1888; W. 5659. 1302. Compensatie heeft niet plaats, als een der vorderingen vóór het ontstaan der andere, aan een derde was verpand. — Rechtb. Roermond 26 Maart 1891; W. 6023; R. W. v. N. 714. 1303. Die een inschuld in pand neemt, zij het ook met het recht om die inschuld te innen, wordt daardoor geen schuldeischer van den schuldenaar der inschuld; hij kan zich dus tegenover dezen niet op schuldvergelijking beroepen. — Rechtb. Amsterdam 30 Juli 1898; W. 7108; P. v. J. 1898, 91. 1304. De erfgenaam, die de schulden der nalatenschap betaald heeft en tevens schuldenaar is van een mede-erfgenaam, kan bij de betaling dier schuld in compensatie brengen wat hij voor den erfgenaam-crediteur betaald heeft. Dit kan geschieden, zelfs vóór de scheiding en deeling, te meer als deze schulden met medewerking van alle erfgenamen in den inventaris opgenomen, en vervolgens door een der erfgenamen betaald, voor dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zijn. — Rechtb. Maastricht 23 Februari 1893; P. v. J. 1895, 74. 1305. Een gehuwde vrouw kan tegenover eene personeele schuld van haar, geen vordering van haren man en haar te zamen, in compensatie brengen. — Rechtb. Rotterdam 16 September 1895; P. v. J. 1896, 8. 1306. Indien verscheiden voor vergelijking vatbare van denzelfden persoon vorderbare schulden bestaan, moeten ten aanzien van de vergelijking de regelen worden gevolgd, bij art. 1435 voorgeschreven. — Kantong. Enschedé 8 September 1898; W. 7201; Mb. Dw. XIV, 11. Art. 1463. 1307. Mr. F. M. C. E. Koksma. Liquiditeit als vereischte voor schuldvergelijking. — R. M. XVII, 219. 1308. Onder de woorden van dit artikel „en die wederzijds voor eene dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zijn", vallen geen schuldvorderingen, wier gegrondheid op staanden voet moet kunnen worden uitgemaakt. — H. R. 25 November 1887; W. 5500; R. W. v. N. 610; N. R. CXLVII, 342; v. d. H., B. R. LUI, 334. 1309. De woorden in dit artikel, dat de schulden wederzijds voor „eene dadelijke vereffening" vatbaar moeten zijn, beteekenen niet, dat eene vordering bij betwisting niet tot klaarheid zou mogen worden gebracht. De schulden kunnen, afgescheiden van bekentenis of ontkentenis liquide zijn, en gaan, zelfs buiten weten van partijen van rechtswege over en weer te niet. De rechter constateert de liquiditeit en spreekt dan de compensatie uit. — Rechtb. Amsterdam 12 April 1891; W. 6211. 1310. Onder „schulden die wederzijds voor eene dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zijn", vallen ook schuldvorderingen, wier gegrondheid, zoowel wat het bestaan als de hoegrootheid betreft, niet op staanden voet, maar spoedig kan worden aangetoond. Een vordering, waarvan niet alleen het bedrag, maar ook het bestaan wordt betwist en waarover tusschen partijen een procedure aanhangig en nog onbe¬ slist is, kan niet in compensatie wordan gebracht. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1894; W. 6541; P. v. J. 1894, 65 (met bevest. Rechtb. Rotterdam 28 Juni 1893; W. 6601.) 1311. De solidair verbonden schuldenaar kan niet in rekening brengen hetgeen zijn mede-schuldenaar van den gemeenschappelijken crediteur te vorderen heeft. — Rechtb. Leeuwarden 19 Maart 1885; W. 5232. 1312. Des eischers loopende vordering tot betaling van een overeengekomen huurprijs kan niet in compensatie worden gebracht met een onvereffende vordering tot schadevergoeding. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 December 1885; W. 5250. Bevest. door Hof aldaar 17 Mei 1886; W. 5422. 1313. De vordering van een huurder ter zake van reparatiën aan het gehuurde buiten goedkeuring des verhuurders aan dezen in rekening gebracht, is niet voor dadelijke vereffening vatbaar. — Rechtb. Utrecht 8 Januari 1902; W. 7711; Not. W. 128. 1314. De vraag of eene schuld voor eene dadelijke vereffening vatbaar is, is aan het oordeel van den rechter overgelaten. — Rechtb. Utrecht 5 November 1890; W. 5944. 1315. Hij, die in rechten tot betaling eener schuld aangesproken, beweert dat deze door compensatie is te niet gegaan, behoeft die tegenvordering niet tot het onderwerp eener reconventioneele vordering te maken. Om echter met vrucht de compensatie in te roepen, moet de schuld die de gedaagde in vergelijking wil brengen voor een dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zijn. Daarvan is geen sprake, waar de gedaagde vraagpunten stelt om te komen tot het bewijs der door de wederpartij geheel ontkende schuld. — Rechtb. Groningen 16 Juni 1893; W. 6439; P. v. J. 1893, 95. 1316. Een beroep op schuldvergelijking, omdat men van zijn schuldeischer nog een onverdeeld deel eener nalatenschap te vorderen heeft, kan niet opgaan. — Rechtb. Ereda 9 October 1894; Mb. Dw. X, 8, 1317. Voor schuldvergelijking wordt vereischt een van weerszijden vaststaande vordering, om de grenzen der te compenseeren bedragen te kunnen aanwijzen. Derhalve kan een saldo van rekening niet in compensatie worden gebracht, zoolang de rekening niet is vastgesteld. — Rechtb. Amsterdam 10 Maart 1899; W. 7322. 1318. Eene vrijwillig verstrekte inwoning met kost en andere benoodigdheden zonder voorafgaande overeenkomst en prijsbepaling, leidt niet tot eene liquide verbintenis in den zin van dit artikel. — Rechtb. Breda 18 Februari 1902; W. 7755. 1319. Wanneer men als boedelberedderaar eener nalatenschap goederen onder zich heeft, deel uitmakende van dien boedel, dan is men die gelden schuldig, niet aan ieder der erfgenamen voor zijn evenredig deel, maar aan alle erfgenamen te zamen, zoodat men het evenredig deel van een der erfgenamen niet in vergelijking kan brengen met zijne vordering op dien erfgenaam. — Hof Leeuwarden 13 Mei 1903; P. v. J. 1903, 258. 1320. In art. 1463 al. 1 B. W. worden met „zaken, die door het gebruik te niet gaan" bedoeld „vervangbare zaken". De uitbreiding, aan den regel dier eerste Cremf.es, Aant. B. W. 1218 alinea in de tweede alinea gegeven, kan dan ook alleen toepassing vinden, wanneer de daar bedoelde granen enz. tot de vervangbare zaken gerekend kunnen worden en dus zeker niet, wanneer het geldt eene bepaalde aangewezen partij graan. — Hof 's-Gravenhage 18 Juni 1906; W. 8439. 1321. Wie beweert tegenover eene van hem gevorderde betaling eene tegenvordering te hebben kan te zijner keuze 5f wel beroep doen op compensatie of reconventioneel de betaling zijner tegenvordering vragen. — Rechtb. Utrecht 25 April 1906; W. 8430. 1322. Wanneer eene in compensatie te brengen tegenvordering ter zake van schuldvordering wegens een onrechtmatig gelegd conservatoir beslag wordt tegengesproken, zoowel wat de onrechtmatigheid van het beslag, als wat degeleden schade aangaat, dan is zij niet voor eene dadelijke vereffening en opeisching vatbaar en kan zij dus ook niet in compensatie worden toegelaten. — Hof 's-Gravenhage 3 Juni 1907; W. 8548. 1323. Van compensatie kan geen sprake zijn, als er niet alleen omtrent de hoegrootheid, maar ook omtrent het bestaan der schuld, die men in vergelijking brengen wil, onzekerheid bestaat. — Hof 's-Gravenhage 5 Februari 1883; W. 4869. 1324. Compensatie tusschen twee vorderingen van welke eene betwist wordt, bestaat niet. — Rechtb. Dordrecht 29 Juni 1883; W. 4957. 1325. Geen compensatie is mogelijk, waar de beweerde schuld, als niet erkend en onbewezen, en evenmin als eene „voor dadelijke vereffening vatbare" kan worden aangemerkt. Rechtb. Amsterdam 12 Juni 39 1890; W. 5935. Rechtb. Haarlem 8 December 1896; W. 6912. 1326. Compensatie heeft alleen plaats bij liquide vorderingen. Eene schuld, die niet erkend wordt, is niet liquide, d. i. niet voor dadelijke vereffening vatbaar. Het bewijsaanbod dienaangaande moet als informeel ter zijde worden gesteld, waar van die „schuld" geen vordering bij reconventie is gemaakt. — Rechtb. Amsterdam 27 April 1893; W. 6424. 1327. Voor vergelijking van schulden die alle een geldsom tot onderwerp hebben, is slechts noodig, dat zij gelijktijdig bestaan en opeischbaar zijn: het bewijs kan bij betwisting door gewone bewijsmiddelen geleverd worden, zonder dat men zijn toevlucht behoeft te nemen tot het doen eener reconventioneele vordering. — Rechtb. Heerenveen 21 April 1893; P. v. J. 1894, 23. Vernietigd door Hof Leeuwarden 14 Februari 1894; W. 6504. 1328. Een geheel ontkende tegenvordering kan niet in compensatie worden gebracht met een vaststaande vordering; zoodanige tegenvordering moet als reconventioneele vordering worden geldend gemaakt. — Rechtb Rotterdam 18 Maart 1895; W. 6643. Hof Amsterdam 11 October 1895; W. 6766. 1329. Er bestaat geen voor dadelijke vereffening vatbare en opeischbare schuld, waar tusschen partijen zelfs het bestaan der schuld, die de eene aan de andere in compensatie wil brengen in het algemeen niet vaststaat. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1890; W. 5913. 1330. Een schadevergoeding, waarvan niet alleen het bedrag niet vaststaat, maar de verschuldigdheid nog wordt betwist, kan niet in compensatie worden gebracht. — Hof 's-Gravenhage 18 Mei 1896; P. v. J. 1896, 82. 1331. Slechts een schuld, die erkend of duidelijk bewezen wordt, kan in compensatie worden gebracht. De werking der compensatie van rechtswege is niet in strijd met deze opvatting. — Rechtb. Arnhem 20 Maart 1899; W. 7268; W. v. N. R, 1558. Bevest. door Hof aldaar 3 Januari 1900; W. 7456. 1332. Schuldvergelijking is uitgesloten, als de in vergelijking gebrachte schuld in rechten wordt betwist. — H. R. 5 Mei 1899, concl. conf.; W. 7275; P. v. J. 1899, 43; v. d. H., B. R. LXV, 211; N. R. CLXXXII, 8. 1333. Eene ontkende en onbewezen tegenvordering is niet voor dadelijke vereffening vatbaar en kan derhalve niet in vergelijking worden gebracht. — Rechtb. Almelo 4 Maart 1903; W. 7935; P. v. J. 1903. 250. 1334. Eene geheel onbepaalde en bovendien door de tegenpartij betwiste tegenvordering is niet voor dadelijke vereffening vatbaar en kan derhalve niet in vergelijking komen met eene uit eene bepaalde geldsom bestaande vordering. — H R. 3 April 1903, concl. conf.; W. 7907; P. v. J. 1903, 268; N. R. CXCIII, 500. 1335. In compensatie kan niet worden gebracht eene ontkende en zeer moeilijk te bewijzen vordering. — Rechtb. Breda 2 Januari 1905; W. 8412. 1336. De omstandigheid, dat een gedeelte eener vordering wordt betwist, brengt niet mede, dat ook het andere gedeelte daarvan zou moeten worden beschouwd voor geen dadelijke vereffening vatbaar te zijn. — H. R. 4 Januari 1884; W. 5001; R. W. v. N. 493; N.R. CXXXVI, 1; v. d. H., B. R. XLIX, 116. 1337. Al moet dit artikel niet in zoodanigen beperkten zin worden opgevat, dat de compensatie zou worden uitgesloten door de omstandigheid, dat de hoegrootheid of de tijd, waarop de tegenvordering verschuldigd zou zijn, nog niet vaststaat, zoo moet het toch buiten geschil zijn, dat de schuld, die men in vergelijking wil brengen bestaat en dat hij, die de schuldvergelijking inroept, een recht van vorderen heeft. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1892; W. 6239; P. v. J. 1893, 1. 1338. De bewering, dat een tegenvordering waarop de gedaagde zich beroept, is „onvereffend en illiquide'' alleen omdat de eischer de juistheid daarvan ontkent, gaat niet op. — Rechtb. Amsterdam 15 Juni 1894; W. 6573. 1339. Art. 1463 B. W. verhindert niet eene ontkende schuld in vergelijking te brengen, immers ook zoodanige schuld kan blijken verschuldigd te zijn. — H. R. 15 November 1894, concl. conf.; VV. 6578; P. v. J. 1894, 99; T. v. N. XIII, 32; N. R. CLXVIII, 174; v. d. H., B. R. LX, 326; P. W. 8616. 1340. Een tegenvordering, die door de wederpartij geheel is bestreden, is reeds daarom niet voor dadelijke vereffening en opeisching vatbaar en kan dus ook niet in vergelijking worden gebracht. In het algemeen echter heeft de ontkentenis eener in vergelijking gebrachte vordering niet per se hare nietliquiditeit ten gevolge. — Hof 's-Gravenhage 23 Maart 1896; W. 6886 (met bevest. Rechtb. aldaar 28 Juni 1895; W. 6886). 1341. De enkele ontkentenis eener vaststaande volkomen bewezen schuld kan de compensatie niet beletten. — Rechtb. Zutfen 22 October 1896; VV. 6888. 1342. Enkele betwisting eener tegenvordering belet niet, haar in vergelijking te brengen. Immers zoodanige betwisting kan haar het karakter van liquiditeit niet ontnemen; alleen moet worden nagegaan, of de schuld, die in vergelijking wordt gebracht, zooals zij is gesteld, bijaldien zij mocht worden bewezen, voor dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zoude zijn. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1905; W. 8415. 1343. Ingeval aan de erkentenis eener schuld is toegevoegd, dat zij door compensatie met eene andere daarvoor vatbare tegenvordering is te niet gedaan, wordt het bevrijdend karakter dier bijvoeging niet weggenomen door ontkentenis van het bestaan der tegenvordering door de tegenpartij. Immers de schuldvergelijking kan onafhankelijk zijn van de houding der tegenpartij in een geding. — H. R. 12 April 1907, concl. conf.; W. 8529; P. v. J. 1907, 652; N. R. CCV, 443. 1344. Voor schuldvergelijking wordt vereischt, dat van beide vorderingen het bestaan vast staat en het bedrag bepaald is. Indien de eischer het bestaan der tegenvordering ontkent, kan de gedaagde ter staving van zijn beroep op compensatie niet worden toegelaten om door een verhoor op vraagpunten het bestaan dier vordering te bewijzen. — Rechtb. Arnhem 2 Maart 1881; W. 4695. 1345. Voor de schuldvergelijking wordt vereischt de vatbaarheid voor dadelijke vereffening, zoodat schuldvergelijking is uitgesloten, als de partij, die er zich op beroept om de tegenvordering te bewijzen, de andere partij op vraagpunten wenscht te hooren. — Rechtb. Arnhem 6 Juni 1898; W. 7210. 1346. Als de tegen vordering, op grond waarvan compensatie wordt beweerd, als te hoog is betwist, bestaat er ook geen voor dadelijke vereffening en opeisching vatbare schuld; derhalve kan geen compensatie worden aangenomen. Nader bewijs dier tegen vordering kan niet worden toegelaten, omdat dit niet tot de dadelijke schuldvergelijking kan leiden. — Hof Amsterdam 20 Mei 1898; W. 7175. 1347. Eene vordering, waaromtrent nog eene bewijslevering moet plaats hebben, kan niet gezegd worden voor dadelijke vereffening vatbaar te zijn en kan dus ook niet in compensatie worden gebracht. — Rechtb. Rotterdam 19 Juni 1901; P. v. J. 1902, 150; Mb. Dw. XIX, 21. Idem Hof Amsterdam 21 Juni 1900; W. 7499. Kan tong. aldaar no. 3 van 5 Maart 1900; N. M. v. H. XIII, 57. 1348. Waar eene tegen vordering gemotiveerd en omstandig is bestreden, en ten bewijze dier pretense vordering nog zelfs in appèl getuigenbewijs wordt aangeboden en zoude noodig zijn, is terecht beslist, dat -die vordering in den zin der wet niet liquide is te achten en compensatie mitsdien is uitgesloten. — H. R. 19 April 1901, concl. conf.; W. 7592; W. v. N. R. 1660; P. v. J. 1901, 52; v. d. H., B. R. LXVII, 239; N. R. CLXXXVII, 661. 1349. Een tegen vordering, die wordt ontkend en welker bestaan slechts na eene omslachtige bewijsvoering kan komen vast te staan, kan niet in compensatie worden gebracht. — Rechtb. Tiel 20 September 1907; W. 8782. Dezelfde Rechtb. 20 December 1907; W. 8835. 1350. Het wettelijk vereischte van dadelijk vereffenbaarheid is niet in dien strengen zin op te vatten, dat de te vergelijken schuld rechtens moet vaststaan op het oogenblik, dat op vergelijking beroep wordt gedaan; ook zoodanige schuld kan als dadelijk vereffenbaar worden aangemerkt, waarvan bestaan en bedrag spoedig in rechten kunnen worden aangetoond. Aan dit wettelijk vereischte voldoet ondertusschen niet eene tegenvordering, die in al hare onderdeelen betwist wordt en daarenboven eene langdurige, ingewikkelde bewijsvoering vordert tot vaststelling van haar bestaan. — Hof Amsterdam 23 October 1908; W. 8815; P. v. J. 828. Cassatie verworpen bij het volgende arrest. 1351. Eene tegenvordering, welke, in al hare onderdeelen betwist, tot vaststelling van haar bestaan, eene langdurige en geenszins eenvoudige bewijsvoering eischt, kan niet geacht worden vatbaar te zijn voor eene dadelijke vereffening, zelfs niet bij eene ruime opvatting van dit begrip. — H. R. 12 November 1909, concl. conf.; W. 8927. Art. 1464. 1352. Eene tijdsbepaling ten gunste des schuldenaars gemaakt, sluit zijnerzijds een beroep op schuldvergelijking niet uit. — Rechtb. Leeuwarden 17 Januari 1895; P. v. J. 1895, 25. Art. 1465, 2°. 1353. De uitsluiting van schuldvergelijking, wanneer in bruikleen gegeven goederen worden teruggevorderd, is ook dan toepasselijk, als in stede van die goederen de waarde moet worden teruggegeven. — Hof Amsterdam 14 December 1894; W. 6650. Art. 1470. 1354. De kooper van een met een hypothecaire vordering bezwaard onroerend goed, kan die te zijnen laste genomen vordering — die door den hypothecairen schuldeischer reeds aan een ander verbonden was door een inpandgeving, waarmede de schuldenaar, nu verkooper had verklaard bekend te zijn — niet ten nadeele van de rechten des pandhouders in vergelijking brengen met hetgeen de schuldeischer der hypothecaire schuldvordering aan hem schuldig is. — Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1892; W. 6212; R. W. v. N. 746 (met bevest. Rechtb. Roermond 26 Maart 1891; R. W. v. N. 714). Cassatie verworpen H. R. 18 November 1892, concl. conf.; W. 6269; R. W. v. N. 758. 1355. Het voorschrift van dit artikel is niet toepasselijk, wanneer de derde beslagene wel gelden van den persoon, tegen wien het beslag gelegd werd, onder zich heeft, maar als onderpand voor wat de derde beslagene voor dien persoon als borg zoude moeten betalen. In dat geval kan de derde beslagene, wat hij als borg betaalde, op voorschreven onderpand verhalen, ook al betaalde hij als borg, nadat het beslag werd gelegd. — Rechtb. Amsterdam 17 Februari 1905; W. 8273. Art. 1471. 1356. Dit artikel is niet toepasselijk, wanneer de schuld, tegenover welke beroep op compensatie had kunnen geschieden, niet is betaald, doch de schuldenaar daarvoor kwijting heeft gegeven, zonder betaling te ontvangen. — Rechtb. Rotterdam 23 Juni 1902; W. 7871; Not. W. 182. Vijfde Afdeeling. Van schuldvermenging. Art. 1472. 1357. M. Pandrecht-schuld vermenging (betreffende de vraag of eene schuldvordering, die door den crediteur aan een derde is in pand gegeven, niettegenstaande het pandrecht, door vermenging te niet gaat, voorzoo ver de schuldenaar later erfgenaam wordt van den schuldeischer). — W. v. N. R. 953. Naar aanleiding daarvan: H. v. d. S. in W, v. N. R. 957 en 967. J. P. V. in W. v. N. R. 960. Bertling in W. v. N. R. 957, 960 en 964. M. in W. v. N. R. 961. (M. en Bertling antwoorden bevestigend, H. v. d. S. ontkennend). 1358. Een man leende vóór ontbinding der gemeenschap geld van zijne moeder; na ontbinding der gemeenschap stierf de moeder; nu gaat die schuld aan wijlen de moeder slechts voor de helft, die in het aandeel des mans van de gemeenschap viel, door schuldvermenging te niet. — Hof's-Hertogenbosch 9 Mei 1899; W. 7380. Zesde Afdeeling. Van kwijtschelding van schuld. Art. 1474. 1359. A. Rambonnet. Kwijtschelding. — R. en W. XXXIII, no. 4. 1360. G. E. Huijssen van Kattendijke. Kwijtschelding. Artt. 1474—1479 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1884. 1361. Hoewel kwijtschelding niet wordt verondersteld, zoo kan zij toch stilzwijgend geschieden. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1882; P. v. J. 1882,42 Bijbl. 1362. Kwijtschelding moet, om geldig te zijn, door den schuldenaar zijn aangenomen. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Juni 1883. Bevest. door Hof aldaar 31 Maart 1884; W. 5156. 1363. De bekentenis, dat men zeker bedrag schuldig is geweest, maar die schuld door kwijtschelding te niet werd gedaan, is onsplitsbaar, in weerwil van het bepaalde bij art. 1474 B. W. — Kantong. Groningen 10 Januari 1881; W. 4713. 1364. De bepaling van dit artikel, dat kwijtschelding niet wordt verondersteld, maar moet worden bewezen, behoort niet te worden opgevat in dien zin, dat de bekentenis van den gedaagde, dat hij de gevorderde som schuldig is, mag worden gesplitst met de daaraan toegevoegde clausule, dat de schuldeischer hem de schuld heeft kwijtgescholden — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1893; P. v. J. 1893, 91. 1365. Kwijtschelding, al heeft zij ten gevolge, dat de verbintenis tot betaling te niet gaat, is niet de praestatie van het verschuldigde, die bij dit artikel als betaling in de eerste plaats onder de wijzen van te niet gaan der verbintenissen wordt aangeduid, daar zij integendeel bestaat in de ontheffing van de verplichting om te praesteeren door den schuldeischer aan den schuldenaar aangeboden en door dezen werkelijk of krachtens wettelijke onderstelling aanvaard ; ook overigens verschilt zij in wezen niet van de schenking, als zij geschiedt animo donandi. Alzoo kan ook door kwijtschelding van schuld werkelijk worden geschonken, al wordt voor de geldigheid van zoodanige schenking eene notariëele akte niet vereischt. — H. R. 6 Januari 1899, concl. conf.; W. 7225; P. v. J. 1899, 7; W. v. N. R. 1524; v. d. H , B. R. LXV, 1; N. R. CLXXXI, 42. (Zie arr. H. R. 10 Januari 1902, aant. nr. 1846 en verder nrs. 1845 en 1847. Deel II.) 1366. Bij eene kwijtschelding van schuld, die animo donandi plaats had en dan ook in wezen niet verschilt van eene schenking, zijn toch in geen geval de formeele vereischten voor schenking toepasselijk. — Rechtb. Breda 31 Maart 1903; W. 7978; W. v. N. R. 1777. 1367. De overeenkomst waarbij wordt bepaald dat eene vroeger tegen interest geleende geldsom, bij den dood des uitleeners aan den leener zal zijn kwijtgescholden, houdt in noch eene testamentaire beschikking, noch eene schenking, verboden bij al. 2 van art. 1703. Zoodanige overeenkomst houdt in eene kwijtschelding van schuld, die aan geenerlei vorm is gebonden. — Hof 's-Hertogenbosch 22 December 1903; W. 8014; Not. W. 238. 1368. Kwijtschelding om niet is in het wezen der zaak eene schenking waarop de grondregelen omtrent schenking, waartoe behooren de voorschriften omtrent de al- of niet-herroepelijkheid, toepasselijk zijn. — Rechtb Alkmaar 1 Maart 1906; Mb. Dw. XXII, 52. 1369. Wanneer iemand, die beweert sedert jaren aanspraak te hebben op eene jaarlijksche uitkeering, het doen dier uitkeering in de toekomst „dankbaar" aanvaardt, dan mag daaruit niet worden afgeleid, dat hij zijne vordering voor het verledene kwijtscheldt. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Januari 1906; W. 8327. 1370. Kwijtschelding van schuld onder den last, dat de schuldenaar zich jegens een derde voor een gelijk bedrag als schuldenaar zal verbinden, is volkomen rechtsgeldig; zij heft iederen rechtsband tusschen den oorspronkelijken schuldeischer en den schuldenaar ter zake der schuld op, terwijl de voorschreven last een geoorloofd beding ten bate van een derde inhoudt. — Hof Arnhem 1 Mei 1907; W. 8640; \V. v. N. R. 2015; W. v. Not. 130. Art. 1475. 1371. Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Rechtspraak Art. 1475 B. W. — R M. XVII. 279. 1372. Uit het afgeven van een afschrift van het oorspronkelijk schuldbewijs door den schuldenaar, volgt niet noodwendig, dat deze in het bezit is van het oorspronkelijk schuldbewijs en dat hem dit door zijn schuldeischer vrijwillig is teruggegeven, waardoor de kwijtschelding of de voldoening der schuld is bewezen. — Rechtb. Utrecht 30 Juni 1897; W. 7052. 1373. De toepassing van dit artikel is beperkt tot het bewijs van beweerde kwijtschelding, zoodat het toepassing mist in geval van een beroep op betaling. — H. R. 5 Februari 1901, concl. conf.; W. 7573. 1374. Het bezit eener schuldbekentenis bewijst alleen dan kwijtschelding, wanneer die schuldbekentenis vrijwillig is teruggegeven. Die vrijwillige teruggave moet dus, wil een beroep op kwijtschelding opgaan, worden gesteld en bewezen. — Hof Arnhem 17 Maart 1909; W. 8933. Zevende Aedeeling. Van het vergaan der verschuldigde zaak. Art. 1480. 1375. De verkooper is niet van zijne verplichting tot levering bevrijd door het bewijs, dat de zaak door brand is vergaan, maar de verkooper die zich daarop beroept, moet bewijzen, dat hij de zaak, waarvan de risico op den kooper is overgegaan, als een goed huisvader heeft behandeld. — H. R. 23 November 1877; W. 4194; v. d. H., B. R. XLII, 1570, 421. Art. 1481. 1376. B. Iets over art. 1481 B. W. — W. v. N. R. 1225. Achtste Afdeeling. Van de nietigheid en van de vernietiging der verbindtenissen. Art. 1482. (1) 1377. De verbintenis, door een minderjarige aangegaan, moet worden nietig verklaard, zelfs al had de voogd kennis gedragen van — en medegewerkt tot de uitoefening van het bedrijf, waartoe de verbintenis betrekking heeft. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1888; P. v. J. 1889, 38. 1378. De onbekwaamheid van minderjarigen wordt niet opgeheven door de toestemming of den bijstand des vaders ter gelegenheid van het aangaan der verbintenis. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 April 1897; W. 7038; Mb. Dw. XIII, 11. 1379. De nietigverklaring eener verbintenis op grond, dat een der partijen minderjarig was, kan slechts worden uitgesproken, als de minderjarige dit uitdrukkelijk vordert. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1888; W. 5o75; P. v. J. 1888, 71. 1380. Tot ontheffing van een minderjarige van de gevolgen eener door hem aangegane verbintenis wordt niet ver- (1) Zie aant. nrs. 400—411 Deel I. eischt eene vordering bij dit artikel bedoeld en eene daarop gevolgde uitspraak des rechters. — H. R. 25 Juni 1894, concl. contra, met vernietiging Hof Leeuwarden 7 April 1894; W. 6532; P. v. J. 1894, 62; T. v. N. XII, 79. Gemeld arr. Leeuwarden W. 6490; T. v. N. XII, 78. 1381. De wet maakt duidelijk onderscheid tusschen overeenkomsten, die van rechtswege nietig zijn en andere, waarvan de nietigverklaring aan den rechter moet worden gevraagd. Overeenkomsten door minderjarigen aangegaan, behooren tot de eerste categorie. Immers dergelijke overeenkomst wordt door de wet als onbestaanbaar en dus als zonder waarde beschouwd, zoodra de minderjarige zich op zijne minderjarigheid beroept, waaruit volgt dat dergelijke overeenkomst in dat geval door den rechter niet meer behoeft nietig te worden verklaard, maar hij die nietigheid slechts heeft te erkennen, wanneer zij op duidelijke wijie door den minderjarige wordt ingeroepen. — Hof 's-Gravenhage 29 December 1908; W. 8819. 1382. Eene vordering tot nietigverklaring en die tot vernietiging zijn van gelijke strekking en gevolg. — H. R. 27 Januari 1888; N. R. CXLVIII, 86. 1383. Indien de debiteur de aangegane schuld tijdens zijne meerderjarigheid heeft erkend, kan hij den borg, die de schuld voor hem betaalde, de exceptie van minderjarigheid niet tegenwerpen. — Hof Amsterdam 15 November 1889; W. 5862. 1384. De wet kent geene vordering tot nietigverklaring eener eenzijdige onderhandsche schuldbekentenis. — Rechtb. Utrecht 9 Juli 1890; P. v. J. 1890, 88. 1385. Naar ons recht is de rechter niet bevoegd de nietigheid eener verbintenis uit te spreken, indien geene vernietiging of nietigverklaring der verbintenis gevorderd is. — Hof 's-Hertogenbosch 26 Januari 1892; W. 62 L9. 1386. Een minderjarige kan door een beroep op zijne minderjarigheid de executie niet voorkomen van een vonnis, dat tegen hem verkregen is ter zake van eene schuld, waar tegenover hij zich met vrucht op zijne minderjarigheid had kunnen beroepen. — Hof Amsterdam 6 September 1899; W. 7405; N. M. v. H. XI, 301. 1387. Niet de partij, die met een onbevoegde handelde, maar alleen de partij, die onbevoegdelijk heeft gehandeld, of voor welke een onbevoegde heeft gehandeld, kan zich op de nietigheid der tot stand gekomen overeenkomst beroepen. — Rechtb. Rotterdam 16 December 1901; P. v. J. 1902, 115. Art. 1483. 1388. De nietigheid van door minderjarigen aangegane verbintenissen, bij dit artikel niet toepasselijk verklaard op die, voortgevloeid uit een begaan misdrijf of uit eene daad, die aan een ander schade heeft veroorzaakt, maakt geen inbreuk op het algemeen rechtsbeginsel, dat de aan de vaderlijke macht onderworpen minderjarige niet anders in rechten kan optreden, dan vertegenwoordigd door dengene, die deze macht uitoefent. De uitzondering op dit beginsel, ingeval de minderjarige voor den strafrechter terecht staande, ingevolge art. 202 Sv. door de beleedigde partij wordt aangesproken tot schadevergoeding, ontneemt voor het overige aan dat beginsel zijn kracht en algemeene geldigheid niet. — Rechtb. Rotterdam 3 Juni 1889; W* 5759. Art. 1484. 1389. Indien eene moeder-voogdes ten behoeve van haar minderjarig kind, eene bestelling heeft gedaan, heeft de schuldeischer het recht, het bedrag daarvan op te vorderen van den voogd, die de moeder-voogdes heeft vervangen, behoudens het verhaal van dezen op de vroegere voogdes, zoo daartoe gronden zijn. — H. R. 13 Juni 1884; W. 5042; R. W. v. N. 507. Art. 1485. 1390. W. J. Saaijmans Vader. Bedrog. — Ac. Pr. Leiden 1881. 1391. H S. Onjuiste opgave van den huurprijs kan uit hoofde van bedrog tot vernietiging leiden van den op grond dier onjuiste opgaven tot stand gekomen koop van eenig vast goed. — W. v. N. R. 1077. 1392. Hij, die de nietigverklaring eener overeenkomst vordert op grond van geweld, moet, om in zijne actie ontvankelijk te zijn. feiten stellen, waaruit het geweld kan blijken. — Rechtb. Amsterdam 9 December 1892; W. 6413; P. v. J. 1894, 48. 1393. Een beroep op dwaling in de feiten, op grond waarvan eene betalingsplicht wordt erkend, kan die erkende betalingsplicht niet ter zijde stellen, maar behoort de vernietiging te worden gevorderd van de door die erkentenis aangegane verbintenis. — Rechtb. Amsterdam 19 Januari 1900; W. 7515. 1394. De verbintenis, waarbij tusschen verzekerde en verzekeraar een schadecijfer wordt vastgesteld, verbindt den verzekeraar tot vergoeding van schade op den grondslag van dat cijfer. Mocht hij bij de fixeering der schade in dwaling hebben verkeerd, dan moet hij, ten einde zich aan die betaling te kunnen onttrekken, eene vordering instellen tot vernietiging der overeenkomst, waarbij de schade was vastgesteld. — Hof Amsterdam 17 Juni 1902; P. v. J. 1902, 109. Art. 1487. 1395. De vordering tot teruggave bij dit artikel toegekend, kan niet worden ingesteld tegen derden, voor wie wel naar aanleiding van de door een der in dit artikel bedoelde personen aangegane verbintenis iets is uitgekeerd of betaald, maar die met de verbintenis niets te maken hadden. — Kantong. Maastricht 4 Augustus 1891; W. 6064. 1396. Als een compromis een gebrek aankleeft, dat de nietigheid ten gevolge heeft, dan kunnen de gevolgen dier nietigheid zich niet verder uitstrekken dan tot hen, tegen wie de straf der nietigheid werd bedreigd en behooren zij dus te worden beperkt tot de partijen van het compromis, zoodat zij niet kunnen treffen de scheidslieden, die daartoe niet behooren. — Rechtb. Amsterdam 12 Maart 1896; W. 6811. Art. 1489. 1397. De kooper, die zich niet op een verborgen gebrek, maar op bedriegelijke opgaven omtrent de eigenschappen van een door hem gekocht paard beroept, is ontvankelijk in de actie van art. 1489 B. W.; voorafgaande in-mora-stelling is in dat geval niet noodig. — Hof Arnhem 30 November 1881; *W. 4772. Art. 1490. 1398. A. J. M. van Lohuizen. Art. 1490 B. W. Déchéance of verjaring. — W. v. N. R. 1180. 1399. Hij, die de nietigverklaring eener akte vraagt, kan niet worden gezegd zich bij wijze van exceptie op die nietigheid te beroepen; de bepaling van art. 1490 B. W. omtrent den duur der actie is derhalve op zijne vordering toepasselijk. — Hof 's-Hertogenbosch 18 April 1882; W. 4813. 1400. Eene overeenkomst tot het aangaan, waarvan de eene partij de andere door bedriegelijke kunstgrepen heeft bewogen, is niet volstrekt nietig, maar alleen betrekkelijk vernietigbaar op de binnen den termijn van dit artikel door den bedrogene in te stellen rechtsvordering. — H. R. 23 Mei 1898, concl. conf.; W. 7134; P. v. J. 1898, 70; v. d. H„ Sr. 3878, 223; N. R. CLXXIX, 89. 1401. Uit de bepaling van art. 1490 B. W. volgt, dat de daar bedoelde nietigheid steeds bij wege van verdediging of exceptie kan worden voorgedragen; een eenvoudig beroep is dus voldoende te achten, zonder dat noodig is, dat dit beroep door rechterlijke uitspraak aangaande de nietigheid worde gevolgd, — Hof's-Gravenhage 5 April 1909; W. 8873. Art. 1492. 1402. Bekrachtiging der hoofdschuld na de meerderjarigheid sluit ook tegenover den borg een beroep op minderjarigheid uit. — Hof Amsterdam 15 November 1889; W. 5862; P. v. J. 1890, 9. 14Ó3. Het na meerderjarig wording beloven van aflossing en rentebetaling eener gedurende de minderjarigheid aangegane schuld, bevat niet de tenuitvoerlegging der verbintenis, noch de stilzwijgende of uitdrukkelijke bekrachtiging daarvan. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1891; P. v. J. 1891, 78. 1404. Hoewel eene vernietigbare handeling voor bekrachtiging vatbaar is, zelfs stilzwijgend, kan de bekrachtiging door den man van eene handeling zijner vrouw, zonder zijne medewerking of schriftelijke toestemming verricht, niet anders dan schriftelijk plaats hebben. — Rechtb. Amsterdam 7 Juni 1892; W. 6361. 1405. De mededeeling van een meerderjarig geworden minderjarige aan derden, dat hij aan iemand eene som gelds schuldig is wegens een koop tijdens zijne minderjarigheid houdt niet in eene bekrachtiging der overeenkomst bedoeld in dit artikel. — Kantong. Hoogeveen 23 Maart 1895: P. v. J. 1895, 69; Mb. Dw. XI, 7. 1406. Als stilzwijgende bekrachtiging eener overeenkomst na ingetreden meerderjarigheid, kan niet worden beschouwd hare naleving na dien, zoolang niet vaststaat, dat die naleving plaats had in het volle bewustzijn, dat die overeenkomst krachteloos was. — Rechtb. Amsterdam 9 Juni 1905; W. 8410; P. v. J. 1905, 474; W. v. Not. 64. VIJFDE TITEL. Van koop en verkoop. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 149?. 1407. Mr. H. S. Iets over den handkoop. — W. v. N. R. 1196. 1408. H. J. Coster. Openbare vrijwillige verkooping. — Ac. Pr. Leiden 1890. Aangek, in T. v. N. VIII, 248. 1409. Th. B. Pleijte Verkoop van geneesmiddelen. — Ac. Pr. Leiden 1891. 1410. H. J. C. M. Allard. Koop en verkoop onder openbare controle der Rijkslandbouw-proefstations. — Ac. Pr. Amsterdam 1895. 1411. R. F. C. H. Bentinck van Schoonheten. Eenige opmerkingen over het verschil tusschen koop en ruil. — Ac. Pr. Leiden 1891. Aangek, door H. J. van Doorn B.Azn. in R. en W. 1891, 195; T. v. N. 1891, 290. 1412. Door de verbintenis van te zullen koopen is nog geen overeenkomst tot stand gekomen. — Rechtb. Utrecht 30 Maart 1898; W. 7112; Mb. Dw. XIV, 3. 1413. Schoon art 1589 C. C., waarbij aan de „promesse de vente" uitdrukkelijk rechtskracht is toegekend, in onze wet niet is opgenomen, zoo geeft toch deze overeenkomst, ook volgens onze wet recht tot eene persoonlijke actie, strekkende tot vervulling der gedane en aangenomen belofte. Is daarna de prijs van het voorwerp der overeenkomst met onderling goedvinden vastgesteld, dan is tusschen partijen eene volledige koopovereenkomst tot stand gekomen. — Rechtb. Utrecht 18 Maart 1908; W. 8810; W. v. Not. 191. 1414. Mr. J. Baron d'Aulnis de Bourouill. Over belofte tot verkoop (promesse de vente). — Them. XXXVIII, 30.. 1415. A. E. J. Bertling. De verkoopbelofte. — W. v. N. R. 2029 en 2030. 1416. Mr. H. S Iets over den zoogenaamden „huurkoop". (Naar aanleiding van eene rechtsvraag van J. A. B. in W. v. N. R. 1202, 1204 en 1206, met aanteekening der Redactie en bespreking door mr. Cd. Reeling Knap in W. v. N. lï. 1208.) — W. v. N. R. 1215. Mr. Reeling Knap. Huurkoop. — \V. v. N. R. 1216 en mr. H. S. Idem. — W. v. N. R. 1220. 1417. Een zoogenaamde huurkoop is en blijft eene koopovereenkomst, al wordt ook de eigendomsovergang van het geleverde opgeschort tot na de volledige betaling van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 22 Februari 1901; W. 7638. 1418. Beslissing dat eene zoogenaamde overeenkomst van huurkoop is eene koopovereenkomst. — Kantong. Rotterdam no. 2, 12 Januari 1903; P. v. J. 1903, 248; Mb. Dw. XIX, 19. 1419. Wanneer ingeval van eenen zoogenaamden huurkoop is bedongen, dat indien de huurder in gebreke blijft op den bepaalden tijd te betalen, den verhuurder het recht toekomt, zonder gerechtelijke aanzegging de overeenkomst als geëindigd te beschouwen en het voorwerp der overeenkomst terug te nemen, zonder dat de huurder aanspraak op vergoeding heeft, dan is — zoo de huurder niet geregeld heeft afbetaald — de verhuurder onherroepelijk gerechtigd om het voorwerp der overeenkomst zonder eenige schadevergoeding van den huurder terug te nemen. — Kantong. Berlikum 12 November 1904; Mb. Dw. XXI, 37. 1420. Het niet vermelden in eene koopakte van het aandeel der verschillende koopers in het gekochte doet hoogstens veronderstellen, maar bewijst niet, dat ieder der koopers voor een gelijk deel in het gekochte is gerechtigd. — Rechtb. Rotterdam 28 Mei 1883; W. v. N. R. 740. 1421. Hij, die de manden en flesschen, waarin zijn wijnkooper hem den gekochten wijn heeft toegezonden, geruimen tijd onder zich houdt, moet geacht worden de bedoelde voorwerpen tegen den gewonen prijs in koop te aanvaarden. — Kantong. Zwolle 7 Mei 1884; W. 5078. 1422. De overeenkomst, waarbij onroerende goederen ver beneden de waarde worden overgedragen, kan ten aanzien van die goederen zeer goed zijn voor een deel, een verkoop en koop, en voor een deel een vermomde schenking. — H. R. 22 Mei 1885; W. 5173; R. W. v. N. 535. 1423. Prof. mr. J. P. Moltzer. De rechtsverhouding tusschen schrijver, uitgever, boekhandelaar en particulier. (Volgens mr. M. is de rechtsband tusschen boekhandelaar en particulier die van verkoop en koop.) Voordracht gehouden te Amsterdam in de afdeeling Noord-Holland der Broederschap van Can did aat - No tari sse n in Nederland op 2 Maart 1894. — W. v. N. R. 1266; W. 6470. 1424. Indien een brief is geschreven ter bevestiging eener koopovereenkomst en deze onbeantwoord is gebleven, terwijl het daarbij gezonden koopbriefje niet is teruggezonden, kan die koopovereenkomst niet worden ontkend. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Juni 1896; P. v. J. 1897, 60. 1425. Inbetalinggeving van goederen, ter afdoening van schuld, kan in het algemeen niet anders beschouwd worden dan als koop en verkoop, daar toch niet aangenomen kan worden, dat partijen niet vooraf overeengekomen zouden zijn, tegen welken prijs het in betaling gegeven goed gerekend zou worden. — Rechtb. Rotterdam 13 Januari 1897; P. v. J. 1897, 38. 1426. Mr. E. A. Cosman. Koop of aanneming van werk. — R. M. XXI, 547. 1427. De levering van eene zekere hoeveelheid generiek bepaald hout, waaraan slechts eene relatief kleine bewerking behoeft te geschieden, tegen een daarvoor bedongen prijs, is een koop en verkoop en niet eene aanbesteding en aanneming. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 September 1899; W. 7498. 1428. De levering van een machine en ketel, die in hun geheel moeten worden geleverd en waarbij uit niets blijkt, dat de afnemer daarbij bijzonder het oog had op daaraan door den leverancier te verrichten arbeid, is een koop en verkoop. — Rechtb. Amsterdam 26 Januari 1900; W. 7432. 1429. De verkoop eener affaire is niet te beschouwen als een koop en verkoop in den zin der wet doch is een contractus sui generis. — Hof Amsterdam 29 November 1901; W. 7744. 1430. De overeenkomst, waarbij iemand zich verbindt om zekere goederen, die hij zoogenaamd in handen heeft, opeen zeker tijdstip door een derde aan de andere partij te doen leveren, is geene koopovereenkomst, maar een veelvuldig gebruikt en volkomen rechtsgeldig contract sui generis, gegrond op eene aan de koopovereenkomst nauw verwante wederkeerige overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 4 Maart 1901; W. 7628; P. v. J. 1901, 54; P. W. 9345. 1431. De overeenkomst, waarbij de eene partij verklaart van de andere te hebben gekocht gronden, die de partij in voorkoop heeft van een derde met aanduiding van ligging, oppervlakte en prijs is geen koop en verkoop, als in ons B. W. geregeld, maar eene gansch andere overeenkomst sui generis, die in het dagelijksche verkeer bij de verhandeling van onroerende goederen zich meer en meer heeft ontwikkeld, zeer veelvuldig voorkomt en bij geene wet of wettelijke verordening (inzonderheid niet bij art. 1507 B. W.) verboden is, en waarbij op den zoogenaamden verkooper, al is hij bij het sluiten van het contract zelf nog geen eigenaar der goederen, de verplichting rust de in het contract genoemde goederen eventueel aan den zoogenaamden kooper te leveren, en op dezen die te leveren goederen eventueel te ontvangen, immers den prijs daarvoor te betalen. — Hof's-Gravenhage 26 Juni 1905; W. 8275; P. v. J. 1906, 520. 1432. De in de akten van speculatieve koopen en verkoopen van onroerende goederen, in groote steden gebruikelijke formule, dat wordt verkocht aan den verkooper „of diens meester" en wordt gekocht „voor zich zelf of meester" heeft geene andere strekking dan den kooper in de gelegenheid te stellen om zonder nieuwe kosten van overdracht, het vast goed aan een derde over te dragen. De kooper, ten wiens behoeve dat beding is gemaakt, blijft dan ook — al heeft hij een meester genoemd — tegenover den verkooper verbonden en moet zorgen, dat de „meester" ten tijde, voor de definitieve eigendomsoverdracht bepaald, doet, wat hij zelf had behooren te doen bij gebreke waarvan zijne verhouding tot zijn meester geen verandering brengt in zijne gehoudenheid jegens zijnen oorspronkelijken verkooper. — Rechtb. Rotterdam 16 October 1905; W. 8435; W. v. N. R. 1936. 1433. Wanneer drie personen eene tot nu toe door hen voor gemeene rekening gedreven bakkerij omzetten in eene naamlooze vennootschap, dan kan niet worden aangenomen, dat door ieder hunner de goederen, tot die bakkerij behoorende, voor een derde aan die 1242 opgerichte vennootschap zijn verkocht. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Juni 1906; W. 8411. 1434. Verkoop van een onverdeeld aandeel van onroerend goed is geldig; in het bijzonder kan de nietigheid van dien verkoop niet beweerd worden op grond van gemis aan object. Zoo'n verkoop toch kan zijn of wel voorwaardelijk, wanneer wordt verkocht voor het geval van latere toescheiding aan den verkooper of wel definitief, wanneer wordt verkocht de kans op zoodanige toescheiding. — Hof 's-Hertogenbosch 26 Februari 1907; VV. 8605; W. v. N. R. 1988; W. v. Not. 116. Art. L494. 1435. De toestemming van partijen, noodig voor eene koopovereenkomst, ontbreekt als de verkooper wel heeft gezegd genoegen te nemen met den geboden prijs, maar dadelijk daarop liet volgen, dat hij zich vergist heeft en de zaak voor den geboden prijs niet wil verkoopen. — Rechtb. Zwolle 30 October 1878; W. 4762. 1436. Ontbinding van een koopovereenkomst kan niet worden gevorderd, indien bepaald is, dat de levering zal plaats hebben ten aanzien van de soort ter keuze des verkoopers, doch tegen nader overeen te komen prijs. Er ontbreekt dan een der essentialia van koop en verkoop. — Rechtb. Amsterdam 12 Mei 1880; W. 4590. 1437. Het bestaan eener overeenkomst van koop en verkoop is niet afhankelijk van het daarbij uitdrukkelijk noemen van den koopprijs. — Hof Amsterdam 5 November 1880; W. 4670; N. R. B. 1881, B. 112. 1438. Een koopovereenkomst is bestaanbaar, zonder dat prijsbepaling heeft plaats gehad. — Hof 's-Gravenhage 2 Februari 1880; N. R. B. 1881, B. 114. 1439. Het gebruik van onbestelde, maar toegezonden goederen met de wetenschap, dat die ten verkoop werden toegezonden, moet geacht worden in te sluiten de toestemming van hem, die de goederen ontvangen heeft, om die goederen te koopen. — Kantong. Groningen 9 October 1882; W. 4839. 1440. Toezending van goederen onder voorafgaande mededeeling, dat men den geadresseerde als kooper beschouwt, voor het geval binnen drie dagen geen tegenbericht wordt gegeven, stelt geen koop en verkoop daar, al heeft de geadresseerde het stilzwijgend bewaard. In dat geval behoeft de geadresseerde de goederen, die hij in ontvangst heeft genomen, niet terug te zenden; hij kan volstaan met den afzender bericht der aankomst te geven en af te wachten totdat deze ze doet afhalen. — Rechtb. Breda 13 Maart 1883; N. R. B. 1883, B. 254; P. v. J. 1883, 15 Bijbl. In gelijken zin Kantong. Haarlem 3 April 1903; P. v. J. 1904, 308. 1441. Alleen uit het feit, dat iemand zekere goederen, die hem onbesteld zijn toegezonden, behouden heeft, volgt niet, dat hij deze in koop heeft aangenomen, zeker niet, als hij kort na de ontvangst aan den afzender bericht heeft, dat hij ze niet wil houden. - Kantong. Groningen 10 Maart 1884; W. 5040. 1442. De verbintenis om ingeval van verkoop, zekere vaste goederen bij voorkeur te verkoopen voor eene bepaalde som aan een bepaald persoon of diens kinderen, terwijl tevens aan dien persoon of zijne kinderen het recht wordt toegekend om die goederen te koopen binnen het jaar, na het overlijden van hem, die zich verbindt, heeft eene geoorloofde oorzaak; hierin is geene vermomde en naar den vorm ongeldige uiterste wilsbeschikking gelegen. —Hof Amsterdam 12 Maart 1880; W. 4486. Anders Rechtb. Haarlem 22 April 1879; W. 4441. 1443. Men kan titulo oneroso aan een ander het recht van koop van een onroerend goed afstaan, uit te oefenen na den dood van hem, die het verleent en met keuze aan de andere partij om van het recht van koop al of niet gebruik te maken, mits in het eerste geval tegen betaling van den vooraf bepaalden prijs. Deze overeenkomst bindt de erfgenamen van hem, die het meerbedoelde recht toekende. — Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1889; W. 5682; W. v. N. R. 1024 en 1025; P. v. J. 1889, 40; R. W. v. N. 646 en 647. 1444. Een per telegram tot stand gekomen koopovereenkomst moet geacht worden gesloten te zijn ter woonplaats van den verkooper, als deze daar het telegram ontving, waarbij de kooper bericht, dat hij het door den verkooper gedaan aanbod aanneemt. — Rechtb. Leeuwarden 3 Januari 1889; W. 5724. 1445. Indien een koop tot stand komt bij een schrijven, waarop de gewone algemeene voorwaarden van den verkooper staan afgedrukt en daarbij vaststaat, dat partijen sedert jaren in handelsrelatiën staan, dan moet, behoudens bewijs van het tegendeel, worden aangenomen, dat de koop ook op die gewone algemeene voorwaarden tot stand, kwam. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1889; P. v. J. 1890, 2. 1446. Als partijen over de zaak en prijs het eens zijn, moet de overeenkomst geacht worden op dat tijdstip tot stand te zijn gekomen, zelfs indien bepaald is, dat de tijd van levering en betaling nader onderling geregeld zal worden. — Hof Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5913. 1447. De overeenkomst van koop en verkoop moet geacht worden niet voltrokken te zijn, als bij het aangaan der overeenkomst over de zaak die verkocht werd, nog geen zekerheid, allerminst overeenstemming bestond en niet gebleken is, dat dienaangaande later overeenstemming is verkregen. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1895; W. 6631. 1448. Waar bij het sluiten van een koopovereenkomst, kooper en verkooper elk een koopbriefje hebben geteekend, welke briefjes beide de zaak, den prijs en den leveringstijd vermelden, maar waarvan één tevens nadere bedingen inhoudt, welke in het andere niet voorkomen, daar moeten laatstbedoelde bedingen geacht worden niet te zijn gemaakt. — Rechtb. Groningen 9 Maart 1894; W. 6556; P. v. J. 1894, 48. 1449. Kooplijstjes niets anders aanduidende dan een bloote opgave van goederen en hunne afmetingen met of zonder prijzen, zijn niet te beschouwen als koopbriefjes, die een overeenkomst van koop kunnen bewijzen. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 September 1896; W. 6922. 1450. Voor de bestaanbaarheid eener overeenkomst van koop en verkoop, is in het algemeen geen vereischte, dat vooraf een uitdrukkelijke prijs is bedongen De prijs kan worden geacht bepaald te zijn, waar een gebruikelijke prijs bestaat, van welken de kooper door middel van een prijscourant heeft kennis gekregen. Ook al ware bij gemis van een beding omtrent den koopprijs, de koop niet tot stand gekomen, dan volgt daaruit niet, dat de kooper niet verplicht is tot betaling der door hem bestelde en aan hem geleverde goederen. Waar eenerzijds is geleverd en anderzijds is in ontvangst genomen, kunnen partijen geen andere bedoeling hebben, dan dat de kooper verplicht zou zijn een billijken prijs te betalen. — Kantong. Dordrecht 23 September 1897; P. v. J. 1897, 84; Mb. Dw. XIII, 9. 1451. Verzwijging van den koopprijs, in de akte van de overeenkomst opgemaakt, staat niet aan de geldigheid van de koopovereenkomst in den weg. — Rechtb. Amsterdam 16 Mei 1899; P. v. J. 1899, 89. 1452. Dit artikel houdt eene geheel onnoodige bepaling in; al zijn dan ook partijen het eens over de zaak en den prijs, zoo belet dit niet, dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen, indien zij het niet eens zijn over eene voorwaarde of eenige andere bepaling, in het bijzonder over den tijd der betaling. — M. F. 10 Juni 1900, no. 44; P. W. 9353. 1453. Ten onrechte is beweerd, dat, waar vaststaat, dat partijen het eens zijn over den prijs en de zaak, bij gemis aan overeenstemming over den leveringstermijn eener toekomstige zaak, een essentieel onderdeel der koopovereenkomst zou ontbreken. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1899; W. 7433; P. v. J. 1900, 59. 1454. Bij den koop van een stuk grond, waarvan de koopprijs is bepaald naar een eenheidsprijs per vierkanten meter, zijn partijen het eens over den prijs, ook al is de oppervlakte van het stuk grond nog niet door partijen gemeenschappelijk vastgesteld. Vordert in dat geval de verkooper, of biedt de kooper aan een bepaald bedrag als bedongen prijs, dan zal hij moeten bewijzen, dat hij voor de vaststelling van dat bedrag de oppervlakte juist berekend heeft. — Hof Arnhem 31 December 1902; W. 7926. Art. 149-5. 1455. De roerende lichamelijke goederen van den gemeenschappelijken boedel door den vader aan een zijner bij hem inwonende kinderen blijkens daarvan bestaande akte verkocht, maar niet geleverd, blijven na ontbinding der huwelijksgemeenschap, tot de deelbare massa dier gemeenschap behooren. — Rechtb. Tiel 15 April 1881. Hof Arnhem 8 Maart 1882; W. 4808; R. W. v. N. 451. 1456. Een koopovereenkomst, aangegaan onder beding, dat de verkochte goederen wel aan den kooper zullen worden geleverd, maar dat de eigendom aan den verkooper zal blijven tot aan de volledige betaling, is niet in strijd met de wet. — H. R. 7 Februari 1902, concl. conf.; W. 7720; W. v. N. R. 1703; P. v. J. 1902, 123; v. d. H.,B. R. LXVIII, 57. 1457. Een kooper van vast goed, aan wien dat goed niet is geleverd, kan zich tegenover derden niet op den eigendom van dat goed beroepen. — Hof Arnhem 5 Juni 1907; W. 8586. Art. 1496. 1458. Mr. H. S. Eenige opmerkingen omtrent het periculum bij koopovereenkomsten. — T. v. N. XIV, 160. 1459. J. A. Jolles Azn. Het periculum bij den koop. — Ac. Pr. Leiden 1892. Beoord. door mr. T. M. C. Asser in N. M. v. H., IV, 238; mr. B. J. Polenaar in P. v. J. 1892, 48; mr. J. Limburg in W. 6196. 1460. Uit de onnoodige herhaling van art. 1496 B. W. in koopvoorwaarden, kan niet worden afgeleid, dat partijen de verkoopers hebben willen vrijstellen voor de verplichting hun bij de artt. 1271 en 1517 B. W. opgelegd. — Rechtb. Assen 28 December 1882; W. 5032. 1461. Waar in een akte van koop en verkoop is bepaald, dat het verkochte perceel van den dag van het passeeren der akte, is voor rekening van den kooper, die het als eigenaar zal kunnen aanvaarden met toekenning van al zoodanig recht van eigendom als de verkooper daarop heeft gehad en kan uitoefenen, moet daaruit worden afgeleid dat ook de rechten van verhuurder op den kooper zijn overgegaan. — Rechtb. Amsterdam 3 Maart 1892; W. 6268; P. v. J. 1892, 76; W. v. N. R. 1200; Mb. Dw. VIII, 7; T. v. N. X, 351. 1462. Eenzijdige individualiseering van gekochte goederen door den verkooper brengt de risico voor het goed niet ten laste des koopers. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1896; N. M. v. H. VIII, 185. 1463. Deze bepaling is niet van openbare orde; het bewijs behoort dus te worden toegelaten, dat in den handel van een bepaald artikel het gebruik heerscht, dat het verkochte tot de levering blijft voor rekening en risico van den verkooper. — Rechtb. Almelo 18 Januari 1898; P. v. J. 1898, 36. 1464. Dit artikel regelt alleen de risico van het verkochte. Uit dit artikel kan niet worden afgeleid, dat de verkooper van een bepaald voorwerp van het oogenblik van den verkoop het recht zou hebben den koopprijs te vorderen, onafhankelijk van de levering. Art. 1550 regelt den tijd der betaling. — Hof 's-Gravenhage 28 Februari 1898; W. 7133; P. v. J. 1898, 79. Art, 1497. 1465. Mr. N. F. van Nooten. Het kenmerkend onderscheid tusschen koop en verkoop bij den hoop en dien bij het gewicht. — Them. XLIY, no 2. 1466. H. G. Hagen. Een bijdrage tot de leer van den genuskoop. — Ac. Pr. Leiden 1891. Aangek, in T. v. N. IX, 129. 1467. Koop van zekere waar met geen bepaald merk, is een genuskoop; zonder specialiseering kan van het vergaan van een bepaald voorwerp bij zulke waren geen sprake zijn. — Rechtb. Rotterdam 3 October 1880; N. R. B. 1881, B. 124. 1468. Bij genuskoop zijn de goederen geïndividualiseerd en heeft de levering plaats gehad, zoodra zij door den verkooper met goedkeuring des koopers ter verzending in een vaartuig zijn ingeladen ; van het oogenblik der inlading is de verkochte partij voor rekening en risico des koopers. — Rechtb. Zutfen 29 October 1883; W. 5008. 1469. De schade bij het transport overkomen aan goederen die naar de soort, hoedanigheid en hoeveelheid bepaald, voor zekeren prijs per stuk verkocht zijn, komt voor rekening van den kooper, als deze den verkooper heeft opgedragen ze door tusschenkomst van een bepaald persoon aan hem te verzenden. — Rechtb. Amsterdam 31 Mei 1883; W. 4952; P. v. J. 1883, 36, Bijbl. Cremebs, Aant. B. W. 1470. Dit artikel is ook toepasselijk op den genuskoop. De telling, meting en weging, bij dit artikel bedoeld, mogen niet eenzijdig door den kooper geschieden. — Rechtb. Amsterdam 17 Juni 1880; W. 4606. Hof aldaar 18 Maart 1881; N. R. B. 1881, 120. In denzelfden zin ten aanzien van het laatste, Kantong. Gouda 28 November 1889; Mb. Dw. V, 10. Hof Leeuwarden 4 December 1895; P. v. J. 1896, 2. Rechtb. 's-Gravenhage 17 April 1907; W. 8729. 1471. Het tellen en wegen, waardoor het verkochte wordt aangewezen, kan alleen geschieden met medewerking of goedkeuring van beide partijen. — Rechtb. Zutfen 9 Januari 1896; W. 6857. 1472. Ook als een massa goederen, als in dit artikel bedoeld, gekocht is, blijft het risico tot de telling of meting bij den verkooper. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 30 October 1896; W. v. N. R. 1414. 1473. Indien waren, slechts bij haar soort bepaald, verkocht zijn, doet, behoudens speciaal beding, de herkomst niets ter zake — Rechtb. Amsterdam 15 Januari 1897; W. 7011. Art. 1498. 1474. Waar de koopprijs afhankelijk wordt gesteld van eene nadere telling of weging, heeft de koop niet bij den hoop plaats gehad. — Hof Amsterdam 2 December 1881; W. 4751. Rechtb. aldaar 24 Augustus 1880; W. 4623; N. R. B. 1881, 97. Art. 1499. 1475. Bij koop en verkoop op monster moet de verkooper de overeen- 40 stemming van het geleverde met het monster bewijzen, ook al berusten de stalen onder den kooper. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 25 November 1881; W. 4770. Hof Amsterdam 18 Maart 1881; W. 4671. Rechtb. aldaar 9 Februari 1894; W. 6477. Kantong. Middelburg 30 October 1899; Mb. Dw. XV, 9. Hof Arnhem 2 Januari 1907; W. 8494. 1476. Indien het monster bij den verkooper is gebleven en deze de conformiteit beweert, moet hij die bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 12 Januari 1883; W. 4878; N. R. B. 1883, 210. 1477. Bij verkoop op monster moet de verkooper de conformiteit aan het monster bewijzen. Men geeft de conformiteit aan het monster niet toe, als men de waar voor een geringeren prijs, dan het monster waard is, koopt. Bij koop op monster gaat de bewijslast op den kooper over, als het geleverde en het monster in het bezit van den kooper zijn. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Juni 1893; W. 6387; N. M. v. H„ V, 237; P. v. J. 1894, 87. 1478. Een kooper op monster moet, als hij beweert, dat het geleverde niet met het monster overeenstemt, het den eischer niet onmogelijk maken om die overeenstemming te bewijzen. — Kantong. Amsterdam no. 1, 18 December 1894; VV. 6598; Mb. Dw. XI, 4. 1479. Ingeval van koop en verkoop op monster moet de verkooper de overeenstemming der geleverde waar met het monster bewijzen. Daarin wordt geen verandering gebracht door het feit, dat de kooper later, d. w. z. na de waar als niet overeenkomstig het monster te hebben geweigerd — ze toch weer koopt en voor het beoogde doel gebruikt. Evenmin kan de verkooper zich van den bewijslast ontslagen achten, doordat èn monster èn de geleverde waren zich in handen des koopers bevinden; in dit laatste geval kunnen echter deskundigen worden benoemd om de overeenstemming tusschen het monster en de geleverde' waren te onderzoeken. — Hof 's-Gravenhage 11 Juni 1894; W. 6570; P. v. J. 1894, 87. 1480. Bij koop op monster rust, bij ontkentenis van de overeenstemming tusschen het monster en het geleverde, het bewijs daarvan op den kooper. — Hof Amsterdam 10 Juni 1909; W. 8979. 1481. Wanneer in een geval van een verkoop op monster door partijen geene maatregelen zijn getroffen om ten allen tijde de identiteit van het monster te kunnen constateeren, maar de verkooper zich er mede vergenoegd heeft om een monster aan den kooper af te geven, dan heeft de eerste zich geheel verlaten op de goede trouw des laatsten met het gevolg, aan den eenen kant, dat, rijst tusschen partijen geschil over de vraag of de geleverde waar aan het monster voldoet, alsdan de kooper het hem gegeven monster zal moeten produceeren, ten einde daaraan het geleverde te toetsen, en aan den anderen kant, vooreerst, dat, produceert hij een monster, dit dan ook voor het hem gegevene moet worden gehouden, zoolang de verkooper niet bewijst, dat de kooper een ander monster onderschuift, met andere woorden bedrog pleegt, en ten andere, dat, produceert hij geen monster hetzij, omdat hij dit weigert of omdat het door zijne schuld is te loor gegaan, of, produceert hij te kwader trouw een ander monster dan het hem toevertrouwde, alsdan ten gevolge van zijne schuld of kwade trouw het geleverde niet meer aan het monster kan worden getoetst en hiervan het gevolg is, dat hij zijn recht verliest om te betwisten de nonconformiteit van het geleverde met het monster. — Hof Amsterdam 26 Juni 1908; W. 8799. 1482. Bij koop op monster kan aan den verkooper niet het bewijs worden opgelegd, dat de geleverde goederen overeenkomstig het monster waren, als blijkt, dat de kooper dit monster niet in ongeschonden toestand heeft bewaard. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1897; W. 7004. 1483. Indien de kooper tot betaling aangesproken den koop erkent, doch onder bijvoeging, dat hij „op proef" heeft gekocht en het gekochte hem niet voldoet, kan de verkooper volstaan met de koopovereenkomst te bewijzen, waarna op den kooper de bewijslast rust van het beweerde beding „op proef". Een onvoldoende toestand van het gekochte en daaraan klevende koopvernietigende gebreken geven den kooper geen recht de betaling van den koopprijs te weigeren. — Rechtb. Alkmaar 24 Juni 1897; W. 7026. 1484. Een kooper, die, hoezeer op de geleverde goederen aanmerkingen makende, deze echter niet onvoorwaardelijk afkeurt en vervolgens gedurende langen tijd het stilzwijgen bewaart, heeft daardoor het recht verwerkt om later nog zijne aanmerkingen op de geleverde goederen te doen gelden. — Rechtb. Amsterdam 25 September 1891; N. M. v. H. IV, 64. 1485. Koop op proef brengt alleen mede, dat de kooper de gekochte goederen mag beproeven, ten einde zich van de deugdelijkheid te overtuigen; hij mag daaraan zelf geene reparatiën laten doen. Als hij dit doet, dan wordt hij van voorwaardelijk, zuiver kooper en kan hij die goederen niet terug zenden. — Rechtb. Amsterdam 30 April 1891; W. 6051; P. v. J. 1891, 84. 1486. Als bij koop op proef, de kooper na een eerste mislukte proef het voorwerp blijft gebruiken, dan moet uit dat voortdurend gebruik worden afgeleid, dat hij, met wijziging van zijn aanvankelijk oordeel, nog tot de overeenkomst, zonder uitdrukkelijke wilsverklaring is toegetreden. — Rechtb. Amsterdam 22 April 1898; W. 7199; P. v. J. 1898,79; Mb. Dw. XIV, 9; N. M. v. H., X, 193. 1487. Ingeval van koop en verkoop op proef rust op den verkooper het bewijs, dat dit geleverde door den kooper na beproeving is goedgekeurd. — H. R. 9 November 1900, concl. conf.; W. 7514; P. v. J. 1900, 94; Mb. Dw. XVI, 11; N. R. CLXXXVI, 205. 1488. Ingeval van koop op proef kan de kooper volstaan met de verklaring, dat het geleverde niet voldoet; de verkooper zal dan moeten bewijzen dat het wel voldoet. — Rechtb. Middelburg 14 Februari 1900; Mb. Dw. XV, 12. 1489. Wanneer een paard is gekocht onder beding, dat de kooper het dier acht dagen op proef zou kunnen houden en het dan terug zou kunnen geven, wanneer hij het niet goed, d. w. z. niet trouw en eerlijk bevond, dan kan hij het paard na verloop van dien proeftijd teruggeven op grond, dat het z. i. niet trouw en eerlijk was gebleken, zonder te dien aanzien tot eenig bewijs gehouden te zijn — Hof 's-Hertogenbosch 19 Januari 1909; W. 8827; W. v. Not. 189. 1490. Indien bij een overeenkomst tot levering van goederen in twee partijen, de eene partij wèl, de andere niét voldoet aan het monster, heeft de kooper het recht de partij, die wel voldoet aan het monster te ontvangen en de andere, die niet conform het monster is, te weigeren; hij behoeft niet beide partijen aan te nemen of te weigeren. — Hof 's-Gravenhage 13 Februari 1881; W. 5002; N. R. B 1883, Bijbl. 200. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 16 Juni 1882; N. M. v. H., I, 319. 1491. Indien het verkochte bestaat uit stukken van verschillende prijzen, op verschillende stalen besteld, en van elders niet blijkt, dat de koop van het eene stuk afhankelijk is van of verbonden aan den verkoop van het andere, dan mag de aanvaarding van enkele stukken niet leiden tot het besluit, dat ook de overige aanvaard zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 24 October 1882; W. 4861; N. M. v. H., I, 379. 1492. Indien de aard van het verkochte voorwerp medebrengt, dat de kooper het niet behoeft aan te nemen zonder onderzoek der hoedanigheid, dan maakt hij zich schuldig aan wanpraestatie als hij weigert het hem aangeboden voorwerp te onderzoeken. — Rechtb. Groningen 23 Maart 1885; W. 5461. 1493. Indien niet blijkt, dat de waar, welke op keur geleverd is, goedgekeurd is, kan er geen sprake zijn van een bestaanden koop. — Rechtb. Winschoten 28 Juli 1886; W. 5387. 1494. Voor de gegrondheid der vordering tot betaling ingeval van proefkoop, is allereerst noodzakelijk, dat de opschortende voorwaarde, n.1. dat de proef is goedgekeurd, vervuld is. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1894; W. 6631; N. M. v. H. VII, 198. 1495. Waar op monster is verkocht, maar niet volgens het monster is geleverd, bestaat recht op schadevergoeding, onafhankelijk van de hoedanigheid van het geleverde; waar de actie is gegrond op koop op monster, mag dat standpunt niet worden verlaten door te vragen schadevergoeding op grond van slechte levering. — Rechtb. Amsterdam 20 November 1891; P. v. J. 1892, 32. 1496. Het gebruik in den aardappelhandel brengt mede, dat de koop geschiedt op zicht en proef. — Hof 's-Gravenhage 26 Januari 1891; W. 6048; P. v. .1. 1891, 44; Mb. Dw. VII, 9. Rechtb. Rotterdam 26 October 1889; W. 5846. 1497. Ingeval van koop op monster van eene partij steenen, kan geene goedkeuring der geleverde steenen worden aangenomen op grond, dat de vracht betaald is en daarna de steenen gelost, vervoerd en gedeeltelijk gebruikt werden. — Hof Amsterdam 4 Maart 1901; N. M. v. H. XIII, 219. 1498. Wanneer is overeengekomen, dat de eene partij zich verbindt tot levering eener machine, die aan bepaalde eischen voldoet, de andere partij tot betaling dier machine, nadat zal zijn gebleken dat zij aan die eischen voldoet — dan is er geen koop en verkoop op de proef, waarbij ten slotte den kooper de keuze blijft, den koop al dan niet gestand te doen, maar dan is er een definitieve koop en verkoop en zal de kooper tot betaling gehouden zijn, zoodra de verkooper bij ontkentenis bewijst, dat de machine aan de gestelde eischen voldoet. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1906; W. 8547. Art. 1501. 1499. Bij de erkenning door den kooper, dat, zoolang hij met den verkooper heeft gehandeld, de prijzen nooit vooraf bepaald werden, moet worden aangenomen dat daarmede werd bedoeld, dat de marktprijs zou worden betaald. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1882; N. R. B. 1883, B. 246. Hof aldaar 22 Juni 1883; P. v. J. 1883, 37 Bijbl. 1500. Hoewel bepaling van den prijs tot de vereischten van een koopcontract behoort, kan die prijsbepaling ook stilzwijgend plaats hebben. Indien het geldt goederen, die een marktprijs hebben, kan worden aangenomen, als daaromtrent niets bepaald is, dat partijen zich aan dien prijs gehouden hebben. — Rechtb. Amsterdam 14 November 1882; N. R. B. 1883, B. 244; P. v. J. 1883, 3. 1501. Onder de uitdrukking „kostende prijs" kan, waar het geldt een accijnsplichtig goed als wijn, niet anders worden verstaan dan de prijs, voorstellende de waarde van het goed als handelsartikel, dus ten aanzien van wijn, het bedrag van accijns nietmedegerekend.— Rechtb. Amsterdam 11 Maart 1892; W. 6225; P. v. J. 1892, 100. 1502. Waar iemand volgens bestelling van een ander, een voorwerp heeft vervaardigd en afgeleverd, doch vooraf geen prijs is bepaald, daar is geen overeenkomst van koop en verkoop tot stand gekomen. In dat geval bestaat een andere overeenkomst, waarbij geacht moet worden bepaald te zijn, dat voor het voorwerp een billijke prijs zal betaald worden. Die prijs mag niet door een der partijen eenzijdig worden bepaald, maar moet bij verschil tusschen partijen door den rechter, zoo noodig na voorlichting van deskundigen, worden vastgesteld. — Hof van 's-Gravenhage 10 October 1892; W. 6302; P. v. J. 1893, 1. 1503. Mr. D. J. den Beer Poortugael. Indien iemand van een handelaar iets koopt, zonder uitdrukkelijk omtrent den prijs over een te komen, dan rust op hem later, den van hem gevorderden prijs te hoog achtende, de bewijslast, dat inderdaad de vordering van den verkooper te hoog is. — Them. LVII, 219. 1504. Wanneer bij een tandarts een gebit wordt besteld zonder bepaling van prijs, dan moet worden aangenomen, dat de prijsbepaling aan de goede trouw van den arts is overgelaten en dat de cliënt zich daarbij heeft neer te leggen, tenzij de berekende prijs buitensporig is. — Kantong. Helder 13 April 1904; Mb. Dw. XXI, 41. 1505. De vervaardiger van een voorwerp, waarvan de prijs tusschen partijen niet bevorens is bepaald, heeft na aflevering van het voorwerp, dat door den besteller behouden werd, eene vordering tot betaling van den prijs. De besteller moet worden geacht den prijs te hebben overgelaten aan de goede trouw van den vervaardiger. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1892; W. 6179; P. v. J. 1892, 38. 1506. Koop en verkoop is onbestaanbaar zonder prijsbepaling der contractanten of overlating daarvan aan een derde. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1893; W. 6349; P. v. J. 1893, 49. 1507. Het voorschrift van art. 1501 B. W., dat voor de rechtsgeldigheid van een koopcontract de koopprijs moet bepaald zijn, heeft deze beteekenis, dat de koopprijs stellig en onafhankelijk van den wil van een der partijen moet zijn vastgesteld. Wel kan de bepaling van den koopprijs van toekomstige omstandigheden b.v. een lateren marktprijs of de bepaling door een derde, bij het koopcontract aangewezen, afhankelijk worden gesteld en dus op het oogenblik der sluiting van het koopcontract aan de partijen onbekend zijn, maar in elk geval moet de prijsbepaling onafhankelijk van den wil van een der partijen gesteld zijn. Is aan dezen eisch der wet niet voldoen, dan bestaat geen rechtsgeldig koopcontract. — H. R. 21 Januari 1898, concl. conf.; W. 7077; W. v. N. R. 1470; P. v. J. 1898, 13; N. R. CLXXVI1I, 117; T. v. N. XVI, 133; v. d. H., B. R. LXIV, 31. 1508. Waar als een bestanddeel van een koopprijs is aangenomen een door den verkooper te behalen „gewone winst", kan niet worden aangenomen, dat de prijs door partijen is bepaald en is mitsdien ook geen koopovereenkomst tot stand gekomen. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1899; W. 7339. 1509. Wanneer vaststaat, dat tusschen partijen eene koopovereenkomst is tot stand gekomen met bepaling, dat de koopprijs door een derde zou worden bepaald, dan moet worden aangenomen, dat, vaststaande, dat de koopprijs niet door dien derde zal of kan worden bepaald, de koopovereenkomst komt te vervallen — vooral moet dit worden aangenomen wanneer partijen zelf die opvatting zijn toegedaan. — Rechtb. Alkmaar 16 November 1905; W. 8375. Art. 1502. 1510. Als iemand bij een publieke veiling kooper wordt van een onroerend goed en zich daarbij verbindt om de kosten, vallende op de veiling en verkoop te betalen vóór de kooppenningen, wordt hij van de verplichting tot betaling dier kosten niet ontslagen door de omstan¬ digheid, dat de verkooper later wegens wanbetaling der kooppenningen gebruik maakt van het in de veilconditiën voorbehouden recht tot herveiling. — Rechtb. Rotterdam 21 November 1887; W. 5513; W. v. N. R.967; R v. J. 1888, 31; R. W. v. N. 612. 1511. Als iemand heeft op zich genomen, voor een ander te betalen de koopsom van een huis, benevens de kosten van overdracht en verdere „bijkomende kosten", dan ziet die laatste uitdrukking alleen op die kosten, die het rechtstreeksch uitvloeisel der koopovereenkomst zijn; daaronder is niet begrepen het salaris van een tusschenpersoon, door wien de koop tot stand kwam. — Kantong. Dordrecht 8 Juli 1897; P. v. J. 1897, 60. 1512. Indien bij een notariëele akte van koop en verkoop niets bepaald is omtrent de betaling der kosten, is de kooper verplicht deze aan den notaris te voldoen. — Rechtb. Roermond 5 November 1897; W. 6942; R v. J. 1898,15. 1513. Al brengt de gewoonte mede, dat de kooper als gevolg van het voorschrift van dit artikel den notaris kiest, zoo kan daaruit niet worden afgeleid, dat hij zoodanigen notaris zou kunnen kiezen, waar hij maar wil. — Hof Arnhem 13 Mei 1896; W. 6842; W. v. N. R. 1381. Art. 1503. 1514. L. J. A. Schuurbeque Boeije. Art. 1503 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1883. 1515. Het bepaalde in art. 1503, 2° B. W. duidt alleen op het verkoopen van het eigen goed door den man aan de vrouw; deze uitzondering is van strikte uitlegging en mag niet worden uitgebreid tot het verkoopen door den man van een onverdeeld deel in de gemeenschap. — Hof 's-Hertogenbosch 20 Juni 1894; W. 6522; W. v. N. R. 1306. 1516. Een koop en verkoop met daarop gevolgde levering tusschen twee echtgenooten, niet vallende onder de uitgezonderde gevallen van dit artikel, is nietig en zonder uitwerking. — Rechtb. Breda 7 December 1897; W. 7277; W.v.N. R. 1545. 1517. Het verleenen van hypotheek is met betrekking tot het verbod van dit artikel niet met verkoop gelijk te stellen. — Hof Amsterdam 19 April 1901; W. 7591; W. v. N. R. 1653; Not W. 88. Art. 1504. 1518. Dit artikel bevat een voorschrift in het belang eener onpartijdige rechtsbedeeling en rechtsbijstand en is mitsdien van openbare orde; bij toepassing dezer bepaling, ingeval een advocaat of procureur als kooper is opgetreden, is het onverschillig, waar deze woont of bij welk college hij zijne bediening uitoefent, zoo hij in de zaak slechts als advocaat of procureur is werkzaam geweest. — Rechtb. Haarlem 22 November 1898; W. 7285. 1519. Dit artikel is van openbare orde met dit gevolg, dat de in strijd met die bepaling begane handeling door geene latere handelingen of erkentenis kan worden gedekt of bekrachtigd, maar de nietigheid daarvan altijd en in iederen stand van het rechtsgeding kan worden ingeroepen. Waar art. 1504 algemeen spreekt van een „door overdragt eigenaar worden", is het onverschillig op welken titel de eigendomsoverdracht berust. Onder het woord „regtbank': in dit artikel wordt ieder rechtscollege ver¬ staan, voor hetwelk eene zaak als bij dit artikel wordt bedoeld, aanhangig is. Voor de toepassing van dit artikel is het onverschillig, welke de woonplaats is van den advocaat en waar hij als zoodanig is ingeschreven — H. R 1 April 1881; W. 4627; v. d. H., B. R. XLVI, no. 1720, 199. 1520. Dit artikel is ook toepasselijk ingeval van subrogatie. De eischer kan tegenover den gedaagde door subrogatie geen eigenaar worden van een recht op huurpenningen, verschuldigd volgens een huurovereenkomst, over welke een geding aanhangig is bij het college waaronder eischer occupeert, terwijl eischer zelf in dat geding voor den gedaagde als procureur optrad. Dit artikel moet beletten, dat zij die op een geding invloed kunnen uitoefenen zich een persoonlijk belang bij de zaak verschaffen. — Kantong. Eist 4 September 1884; W. 5109. Art. 1505. 1521. De toepassing van dit artikel is beperkt tot notarissen, griffiers, deurwaarders en de ambtenaren, aangewezen bij K. B van 8 Mei 1863 (St. no. 56). — Gemst. 1583. Art. 1506. 1522. P. J. Wortman. Mag de Burgemeester bij onderhandsche akte den eigendom verkrijgen van een stuk gemeentegrond? — T. A. R. IX, 30. 1523. Indien twee personen, beiden generale lasthebbers van een derde, aan een hunner een schuldvordering van dien derde cedeeren en in betaling geven, dan staat art. 1506 B. W. aan deze handeling niet in den weg, omdat de medewerking van den cessionaris de handeling van zijn medelasthebber niet ongeldig kan maken. — H. R. 9 Maart 1881; N. R. CXXX, 209. 1524. R. A. Verploegh Chassé. De Burgemeester als kooper van gemeentegrond. — T. A. R. IX, 151. Art. 1507. 1525. E. Schaafsma. De nietigheid van koop en verkoop van eens anders goed. — Ac. Pr. Leiden 1883. 1526. J. A. Ament. Aanteekeningen op artt. 637 en 1507 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1886. 1527. Mr. H. S. Koop en verkoop van eens anders goed. (Naar aanleiding van het Ac. Pr. van mr. M. Polak: De verplichting tot eigendomsverschaffing. Groningen 1891). — W. v. N. R. 1206. Mr. M. Polak. Idem. (Weerlegging van de opmerkingen van mr. H. S.). — W. v. N. R. 1253. 1528. E. Laurillard. Afleiding van het woord „stellionaat". — P. v. J. 1884, 5 1529. Mr. S. Kooiman Verkoop van eens anders roerende zaak — Not. W. 1 en 3. Mr. S. Idem. — Not. W. 5, 15 en 20. 1530. Mr. S. Verkoop van een zaak, die gekocht, maar nog niet geleverd is. - Not. W. 30. 1531. Mr. F. A. R. A. baron van Ittersum. Rechtspraak over art. 1507 B. W. — R. M. XIX, 384. 1532. De nietigheid van den verkoop van eens anders goed heeft niet alleen tengevolge, dat die verkoop geen rechtsgevolgen tegenover derden zou kunnen hebben, maar ook dat die nietigheid moet treffen beide gecontracteerd hebbende partijen. Als een koop en verkoop voor één prijs in eens is geschied en de verkooper niet was eigenaar van het geheele verkochte, is de geheele overeenkomst nietig. — H. R. 22 December 1876; W. 4070; N. R. CXIV, §49,367; R. W. v. N. 289. 1533. Dit artikel bedreigt geene absolute nietigheid, doch geeft aan den kooper die te goeder trouw is, de bevoegdheid om de nietigheid der koopovereenkomst in te roepen, wanneer hij bemerkt, dat de verkooper zelf geen eigenaar zijnde, niet in staat is hem den eigendom van het gekochte te verschaffen. Deze bevoegdheid vervalt, wanneer ten tijde der levering de verkooper eigenaar der zaak is geworden. — Rechtb. Rotterdam 5 Januari 1903; W. 7904; W. v. N. R. 1748; Not. W. 192; P. v. J. 1903, 300. 1534. Prof. mr. H. J. Hamaker. Koop en verkoop van eens anders goed. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rotterdam). — W. v. N. R. 1748-1753. 1535. Dit artikel onderscheidt niet of het verkochte goed aan een derde, dan wel aan den kooper behoort. — Rechtb. Amsterdam 20 December 1881; P. v. J. 1882, 8. 1536. Een overeenkomst, waarbij de verkooper van een huis, dat op het tijdstip van den verkoop nog aan een ander toebehoorde, verkocht, en waarbij de kooper zich verbond den koopprijs te betalen als het gekochte huis hem door den verkooper zou zijn geleverd, is niet als koop en verkoop van eens anders goed, maar als cessie van door den verkooper verkregen persoonlijke rechten op den kooper te beschouwen, waarop art. 1507 B. W. niet van toepassing is. — H. R. 28 December 1883; W. 5000; R. W. v. N. 494; v. d. H., B. R. XLIX, 107; N. R. B. 1884, A. 162; P. v. J. 1884, 22, 23, Bijb. 1537. Voor de toewijzing eener vordering krachtens dit artikel is het niet voldoende, dat niet blijkt, dat het verkochte is de eigendom van den verkooper, maar wordt bepaald het bewijs gevorderd, dat het verkochte is de zaak van een ander. Ingeval het verkochte bij boedelscheiding wordt toebedeeld, kan eers;t na de scheiding, die terug werkt, blijken of de verltooper al of niet zijn eigen zaak heeft verkocht. — Hof Arnhem 25 Februari 1885; W. 5220; R. W. v. N. 549. 1538. De verkoop van een onroerend goed door den hypothecairen schuldeischer krachtens de door hem bedongen onherroepelijke machtiging — na den reeds sinds twee jaren overleden hypothecairen schuldenaar vooraf tot betaling te hebben gesommeerd aan het gekozen domicilie — en dit, terwijl dat onroerend goed de eigendom van een ander was geworden, kan geen grond opleveren tot vernietiging van die openbare verkooping, noch ter zake van beweerd gepleegd bedrog, noch ter zake van verkoop van eens anders goed door den hypothecairen schuldeischer. De vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst van verkoop van eens anders goed kan wel opgaan tegen hem, die zich als eigenaar van het verkocht goed heeft gedragen, doch niet tegen hem die zich slechts als gemachtigde van dezen heeft gedragen. — Rechtb. Zwolle 18 Maart 1885; W. 5207; R. W. v. N. 545. 1539 Geen koop van eens anders goed heeft plaats, als goederen zijn verkocht, die zeker en onbetwist aan de auteurs der verkoopers hebben toebehoord, doch omtrent wier eigendom ten dage van den verkoop onzekerheid kan bestaan uit hoofde van mogelijke rechten door derden daarop in een tijdsverloop van vijftig jaren verkregen, met welke omstandigheid de koopers bekend zijn gemaakt. — Hof Leeuwarden 7 Maart 1888, W, 5597; R. W. v. N. 632. 1540. Uit koop en verkoop van eens anders goed kunnen geen rechten en verplichtingen worden afgeleid. Indien de kooper geweten heeft, dat het goed aan een ander dan den verkooper toebehoorde, dan is hij niet ontvankelijk in zijne vordering tot schadevergoeding. — Rechtb. Utrecht 6 October 1897; W. 7049; P. v. J. 1897, 84; T. v. N. XVI, 35. 1541. Uit de nietigheid in dit artikel uitgesproken, kan niet worden afgeleid, dat hij, die als verkooper van eens anders goed is opgetreden, zich door een beroep op de nietigheid van de uit de overeenkomst voor hem voortvloeiende verplichtingen zou kunnen ontslaan. Dit volgt reeds uit den verderen inhoud van dit artikel, hetwelk hem onder bepaalde omstandigheden den plicht oplegt van schadevergoeding aan den kooper, die de nietigverklaring vordert, terwijl in het bijzonder zijne verplichting tot vrijwaring uitdrukkelijk volgt uit art. 1527 B. W. — H. R. 9 December 1898, concl. conf.; W. 7217; P. v. J. 1898, 101. 1542. C. Verkoop van een geheel, mede aan anderen toebehoorend perceel, door een mede-erfgenaam vóór de scheiding. — Not. W. 50 en 52. 1543. Wanneer, meerdere personen in onverdeeldheid eigenaren zijn van eenig vast goed dan is geen hunner bevoegd om dat goed in zijn geheel of voor een bepaald deel (wel zijn onverdeeld aandeel) aan een derde te verkoopen. Immers, in dat geval verkoopt hij eens anders goed en verricht hij dus eene nietige handeling — Hof Leeuwarden 1 Juni 1904 (met vernietiging Rechtb. Assen 27 October 1903); W. 8105; W. v. N. R. 1823; Not. W. 270. 1544. Koop en verkoop van eens anders zaak is ook nietig tusschen kooper en verkooper. — Rechtb. Amsterdam 23 Februari 1883; W. 4939. 1545. De nietigheid van den koop en verkoop van eens anders goed in dit artikel bedoeld, geldt niet alleen tegenover den eigenaar, maar ook tusschen de handelende partijen. Een direct gevolg van nietigheid is, dat de kooper recht heeft op terugbetaling van den koopprijs, indien hij dezen geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, daar partijen moeten worden hersteld in den staat, waarin zij zich vóór het aangaan der verbintenis bevonden. De terugvordering van den koopprijs is dan ook niet te beschouwen als eene vordering tot schadevergoeding, welke de kooper volgens dit artikel alleen heeft, indien hij niet geweten heeft, dat de zaak aan een ander toebehoorde. — Hof Amsterdam 28 Juni 1895; W. 6709; W. v. N. R. 1361; P. v. J. 1896, 26. 1546. Dit artikel geeft geen actie aan den derde, die beweert eigenaar van het verkocht goed te zijn. Immers, noch de woorden, noch de strekking van dit artikel geven steun aan de bewering, dat die eigenaar aan zijn eigendomsrecht een rechtsvordering zou kunnen ontleenen tot nietigverklaring eener overeenkomst, tusschen andere personen, geheel buiten hem om, aangegaan, en die dus voor hem geheel zonder belang is ■— Hof 's-Gravenhage 20 Juni 1899; W. 7331. 1547. Wel is waar verklaart dit artikel koop en verkoop van eens anders goed nietig, maar noch dit, noch een ander wetsartikel geeft aan hem, die eigenaar van het verkochte goed beweert te zijn, eene rechtsvordering tot nietigverklaring der koopovereenkomst, die tusschen andere personen is aangegaan en waar hij geheel buiten staat. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1905; W. 8412; W. v. Not. 68. 1548. Waar is onbetwist, dat een verkooper op eigen naam een onroerend goed verkocht, dat hem niet in eigendom toebehoorde, beweert de kooper terecht de nietigheid dier koopovereenkomst. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de verkooper, als lasthebber van den waren eigenaar tot den verkoop bevoegd was. — Rechtb. Rotterdam 11 November 1901; P. v. J. 1901, 101. Tweede Afdeeling. Van de verplichtingen des verkoopers. Art. 1509. 1549. Indien de bedingen bij de akte van verkoop gemaakt, geacht kunnen worden, omtrent hetgeen verkocht wordt, duister of dubbelzinnig te zijn, moet het contract steeds in het nadeel van den verkooper worden uitgelegd. — Rechtb. Zutphen 17 Januari 1889; W. v. N. R. 1006; R. W. v. N. 647. Art. 1510. 1550. De wet onderscheidt tusschen de twee hoofdverplichtingen des verkoopers: de levering en de vrijwaring. De levering omvat niet slechts verschaffing van het recht van eigendom door de overschrijving, maar ook het verschaffen van het feitelijk bezit. In deze laatste verplichting is de verkooper te kort geschoten, doch is zijn verkooper gehouden hem te vrijwaren voor de gevolgen eener veroordeeling. ■— Rechtb. Utrecht 11 Mei 1904; W. 8071; Not. W. 263. Art. 1511. 1551. J. J. Henny. De verplichting van den verkooper tot levering. — Ac. Pr. Leiden 1882. Beoord. door H. M. J. Wattel in R. en W. XXXVI, 56. 1552. O. W. Sipkes. De verplichting van den verkooper tot levering. — Ac. Pr. Leiden 1886. 1553. M. Polak. De verplichting van den verkooper tot eigendomsverschafïing. — Ac Pr. Groningen 1891. Aangek, door mr. J. C. Naber in R. M. XII, 607; W. v. N. R. 1206. Beoordeeld door mr. P. van Bemmelen in W. 6108 en 6109; T. v. N. IX, 291. 1554. Mr. B. J Polenaar. Hoe moeten ingeval van verschil over de levering van roerende goederen de rechten en verplichtingen van kooper en verkooper worden geregeld? — Them. 1901, 519. 1555 Koop door lastgeving is geoorloofd, ook al verbindt zich de kooper den naam van zijn lastgever eerst later op te geven. Niet-levering door den verkooper aan den lastgever, wiens naam hem uitdrukkelijk is aangezegd, geeft dezen recht om ontbinding der koopovereenkomst en schadevergoeding te eischen wegens wanpraestatie. De verkooper kan niet, alvorens te leveren, bewijs vorderen, dat hij, die zich als kooper bekend maakte, tijdens de overeenkomst was lastgever van hem, die kocht. — Hof Arnhem 29 Juni 1881; W. 4719; W. v. N. R. 683. 1556. De kooper van een partij houtwaren, die een hem door den verkooper toegezonden lading hout, welke volgens den verkooper de gekochte partij zou uitmaken, behoudt, evenals de later daarover gezonden rekening, kan naderhand niet beweren, dat het verkochte hem niet geleverd zou zijn. — Rechtb. Rotterdam 5 Mei 1888; W. 5597; P. v. J. 1888, 99. 1557. De verkooper, die het verkochte voorwerp heeft geleverd, maar het daarna weder in handen kreeg om er eenige verandering aan te brengen, is op nieuw tot levering verplicht, en kan, zoo hij die verplichting niet nakomt, tot schadevergoeding worden aangesproken. — Kantong. Rotterdam 21 September 1888; P. v. J. 1888, 125. 1558. De verkooper is verplicht het verkochte te leveren, maar kan tegen den kooper, aangezien deze afstand kan doen van zijn recht tot levering en nimmer tot gebruikmaking van dat recht kan gedwongen worden, geen rechtsvordering instellen tot ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop op grond van de weigering des koopers om het gekochte aan te nemen. — Rechtb. Zierikzee 25 Februari 1890; R. W. v. N. 683. 1559. De kooper, die reden meent te hebben om over onvoldoende levering te klagen, is niet bevoegd den prijs eigendunkelijk te verminderen en dat bedrag aan den verkooper aan te bieden. — Rechtb: Arnhem 28 Mei 1896; W. v. N. R. 1383. 1560. Indien vaststaat, dat de kooper het door hem gekochte niet zonder volgbriefje kan ontvangen, kan de verkooper geene ontbinding vorderen, als hij den kooper niet heeft in staat gesteld het verkochte te ontvangen, door hem een volgbriefje te geven. Eene sommatie tot ontvangst der goederen tegen betaling, doch zonder aanbod van een volgbriefje is dus van geen waarde — Rechtb. Amsterdam 23 December 1881; N. R. B. 1883, B. 292 (1) 1561. Bij eene veroordeeling tot levering en subsidiair, bij niet levering tot schadevergoeding, houdt het recht om in natura te leveren op bij niet-voldoening aan de eerste gerechtelijke aanmaning en treedt dan daarvoor in de plaats de verplichting tot voldoening der waarde. -— Rechtb Amsterdam 28 April 1881; W. 4718; N. R. B. 1884, B. 146. 1562. Indien geleverd is, wat overeengekomen was, kan geene ontbinding met schadevergoeding worden gevorderd op grond van wanpraestatie, indien het verkochte niet voldoet aan een der opgegeven voorwaarden en bovendien geen in-mora-stelling heeft plaats gehad. — Hof Arnhem 30 November 1881; W. 4772; N. R. B. 1883, B. 226. 1563. Levering van het verkochte is niet meer noodig als de kooper de goederen reeds vóór den koop in depót had. — Rechtb. Amsterdam 4 Januari 1882; N. M. v. H., I., 198. (2) 1564. De verkooper, die het verkochte moet leveren, kan deze handeling van feitelijk in bezit stellen mede door middel van een ander, ook van den kooper zeiven, wien hij daartoe macht heeft verschaft, verrichten. — Hof 's-Gravenhage 26 October 1908; W. 8782. 1565. De eischer heeft zijn eigendomsrecht op roerende goederen in geschil (1) Zie aant. 549- -552 Deel II. (2) Zie aant. 190 - 193 eu 533—539 Deel II. bewezen door een akte, waarbij de vroegere eigenaar hem die goederen verkoopt in verband met de akte, waarbij diezelfde goederen door den eischer aan den verkooper in huur worden afgestaan. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1887; P. v. J. 1888, 60; Mb. Dw. IV, 4. 1566. Levering wordt niet bewezen door de koopakte luidende: „dat de voormelde onroerende goederen vooreerst en tot nadere opzegging bij den verkooper in bruikleen zullen blijven", weshalve de kooper ze vooreerst niet in zijn bezit zal krijgen en dus de levering aan hem en zijne feitelijke in bezitstelling zal plaats vinden na het ophouden der bruikleening. - Hof Leeuwarden 11 April 1888; P. v. J. 1888, 58. 1567. Het bewijs der deugdelijke levering rust in het algemeen op den verkooper, die beweert geleverd te hebben en betaling vordert. De kooper is niet gerechtigd zich over onbehoorlijke uitvoering eener bestelling te beklagen, waar hij toegezonden artikelen heeft ontvangen en gehouden en waar niet blijkt, dat hij tempore utili de noodige stappen heeft gedaan om de beweerde fouten in de uitvoering van de overeenkomst te constateeren of te doen herstellen. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 Oc¬ tober 1882; W. 4849. 1568. De verkooper die beweert aan zijn verplichting tot levering te hebben voldaan, moet dit bewijzen, onverschillig of de kooper tot levering of tot ontbinding der overeenkomst wegens niet-levering ageert. — Rechtb. Rotterdam 2 Mei 1883; W. 4905; N. R. B. 1883, B. 295. 1569. De kooper, die de gekochte goederen aanneemt en ze daarna in openbare veilingen te koop aanbiedt, moet geacht worden de levering te hebben goedgekeurd, ook al had hij op den beschadigden toestand der goederen aanmerking gemaakt. — Rechtb. Middelburg 13 Februari 1889; Mb. Dw. IV, 12. 1570. Wie eerst aanmerkingen maakt op geleverde goederen doch na ontvangst van het antwoord op die aanmerkingen, de goederen aanneemt, verzendt en betaalt, heeft de levering goedgekeurd en aanvaard. — Rechtb. Rotterdam 15 November 1890; W. 5997; P. v. J. 1891, 44. 1571. De kooper van onroerend goed, die nimmer in het feitelijk bezit daarvan is getreden, heeft tegen den verltooper of tegen een der verkoopers, die in het feitelijk bezit is gebleven, geene rechtsvordering tot opvordering van het goed, maar de rechtsvordering tot feitelijke levering van het gekochte. — Hof Leeuwarden 8 Maart 1882; W. 4804; R. W. v. N. 478; N. R. B. 1884, A. 183. 1572. De kooper van onroerend goed, aan wien wel juridiek geleverd is, maar die nog niet in het feitelijk bezit der verkochte zaak is gesteld, heeft zoowel eene actie tot levering tegen den verkooper als een revindicatie tegen den houder der zaak. — Rechtb. Utrecht 11 Mei 1904; W. 8071; Not. W. 263. 1573. Als bij koop en verkoop van onroerend goed feitelijke levering van het verkochte onmogelijk is en de verkooper al wat in zijne macht was, heeft gedaan om de juridische levering te bewerkstelligen, moet worden aangenomen, dat hij aan de door de wet gejischte leveringsplicht genoegzaam heeft voldaan. — Rechtb. Leeuwarden 3 Mei 1909; W. 8967; W. v. Not. 259. 1574. De actie tot feitelijke levering van een huis door den kooper wordt voldoende gemotiveerd door de stelling, dat op den dag, waarop het gekochte huis in genot moest worden aanvaard, een ander zich daarin bevond. Het is dan onverschillig of dit een derde is, waarmede de verkooper misschien niets heeft uit te staan. — Hof Amsterdam 18 October 1907; W. 8690. 1575. De rechter is niet bevoegd de wijze van nakoming van eene overeenkomst anders te regelen dan tusschen partijen overeengekomen is. Mitsdien mag hij, bij eene overeenkomst overeengekomen zijnde, dat zou worden geleverd op de termijnen, door den kooper op te geven, niet bij vonnis bepalen op welke termijnen geleverd zal moeten worden, ook niet, al is en blijft de kooper in gebreke om zoodanige opgaaf te doen. — Rechtb. Amsterdam 29 November 1895; W. 6764; P. v. J. 1896, 32. 1576. In den zin van dit artikel heeft een verkooper niet geleverd, wanneer hij, nadat de kooper de aangeboden koopwaren heeft geweigerd, deze terugneemt en er over beschikt, daar hierdoor de levering, die anders voltooid zoude zijn, weder ongedaan is gemaakt. — Rechtb. Roermond 13 Juni 1901: W. 7693. 1577. De verkooper van een onroerend goed is verplicht den kooper in het feitelijk bezit daarvan te stellen. — H. R. 2 Maart 1885; W. 5148. (1) 1578. Levering, die den verkooper geheel bevrijdt, is niet elke overgave van goederen, gevolgd door aanneming van zijde des koopers, maar een overgave waarmede de kooper uitdrukkelijk of stilzwijgend genoegen neemt. — Hof 's-Gravenhage 8 Februari 1892; W. 6182; P. v. J. 1892, 22; N. M. v. H , V, 40. (1) Zie aant. 540 —542 Deel II. 1579. Waar het geldt eene koopovereenkomst van roerende goederen heeft de verkooper aan zijne verplichting tot levering voldaan, door de verkochte goederen uit zijn eigen bezit in dat des koopers over te brengen. — Rechtb. Zutfen 12 November 1896; W. 6892. 1580. Met levering is niet gelijk te stellen de nog wel bij dagvaarding tot betaling gedane aanzegging, dat de verkochte goederen ter beschikking des koopers liggen tegen overgifte der mede ter beschikking gestelde cognoscementen. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1896; P. v. J. 1896, 82. 1581. Een verkooper, die de verkochte waar den kooper doet aanbieden en vervolgens na weigering van acceptatie, doet opslaan met aanzegging aan den kooper, dat de waar ter plaatse, waar zij werd opgeslagen, te zijner beschikking blijft, moet geacht worden aan zijne verplichting tot levering te hebben voldaan. — Rechtb. Rotterdam 8 Januari 1901; W. 7834. 1582. De verkooper kan niet volstaan met den kooper vergunning te geven om het gekochte af te halen; hij heeft het gekochte in des koopers macht en bezit te stellen. — Rechtb. Rotterdam 26 Mei 1902; W. 7849; P. v. J. 1902, 182. 1583. Voor de levering van een verkochte koffiehuisaffaire en het ameublement voor dat koffiehuis, kan de verkooper dezer tot de localiteit behoorende en niet voor verplaatsing bestemde of vatbare zaken, volstaan met een gerechtelijk aanbod van inbezitstelling dier zaken aan den kooper. — Hof Amsterdam 29 Juni 1888; W. 5581; R. W. v. N. 627; P. v. J. 1888, 91. 1584. De verkooper voldoet aan zijne verplichting tot levering der verkochte goederen, door deze den kooper gerechtelijk aan te bieden en hem daardoor in de gelegenheid te stellen om ze tot zich te nemen. — ïï. R. 22 Januari 1904, concl. conf.; W. 8023; Not. W. 234; P. v. J. 1904, 329; N. R. CXCV1, 120; N. M. v. H. XVI, 269. 1585. Een verkooper, die den kooper het gekochte tegen betaling van den koopprijs gerechtelijk heeft doen aanbieden met aanzegging, na weigering van het aanbod, dat de verkooper het gekochte op eene bepaalde nauwkeurig aangewezen plaats ter beschikking des koopers houdt, moet geacht worden aan zijne leveringsplicht te hebben voldaan en mitsdien gerechtigd te zijn om betaling van den koopprijs te vorderen. — Rechtb. Rotterdam 5 April 1905; W. 8415. 1586. De bij deurwaardersexploit onder aanbod van het gekochte door den verkooper afgelegde bereidverklaring om het verkochte tegen betaling van den prijs in de macht en het bezit van den kooper over te dragen, is nog niet eene overdracht en daardoor kan dus ook niet bewezen worden, dat het verkochte aan den kooper is geleverd. — Hof Arnhem 2 Februari 1904; W. 8083. 1587. Indien onder eene groote partij goederen, een zeer klein gedeelte niet beantwoordt aan de bedongen kwaliteit, is het verkochte geleverd, maar aanspraak op schadevergoeding aanwezig. — Rechtb. Zwolle 31 Januari 1883; N. R. B. 1883, B. 281. 1588. Door minder goederen te zenden dan overeengekomen was, na aanmerkingen van den kooper omtrent de nietovereenstemming van het gekochte met het ontvangene erkent de verkooper de deelbaarheid der levering. De kooper kan dus, het met het gekochte overeenstemmende behouden en het overige weigeren zonder dat hij daardoor geacht kan worden het geheel te hebben goedgekeurd. — Rechtb. Amsterdam 16 Juni 1882; N. M. v. H., I, 319. 1589. De terughouding van een ["gedeelte der levering bewijst niet de goedkeuring van het geheel. — Rechtb. Amsterdam 12 Januari 1883; W. 4878. 1590. De kooper kan zich over gedeeltelijke levering niet beklagen, waar hij zelf daarmede genoegen heeft genomen. — Hof Arnhem 19 April 1882; W. 4818. 1591. De beschikking door den kooper over eenig deel van de door den verkooper toegezonden goederen, bewijst niet per se de aanneming van het geheel. In elk bijzonder geval moet dus worden nagegaan of in de beschikking over een deel, de bedoeling heeft gelegen het geheel te accepteeren. — Hof 's-Gravenhage 23 Juni 1884; W. 5099. 1592. Indien van eenige bij eene bestelling gekochte en in eens geleverde goederen enkele niet aan de bij de bestelling gestelde eischen voldoen, dan verwerkt de kooper zijne rechten wegens onvoldoende levering door eigendunkelijk over een deel der goederen te beschikken. — Kantong. Amsterdam no. 3, 30 September 1895; Mb. Dw. XI, 10. 1593. Wanneer een verkooper het verkochte slechts ten deele ter beschikking van den kooper heeft gesteld en deze geweigerd heeft om het anders dan in zijn geheel te aanvaarden, moet de levering geacht worden niet te hebben plaats gehad. — Kantong. Zaandam 30 October 1902; Mb. DW. XIX, 1. 1594. Het enkel inbrengen van klachten omtrent de qualiteit der geleverde zaak zonder teruggave — althans ter beschikking stelling — van het geleverde, is onvoldoende om een beroep op aanvaarding af te snijden. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1905; W. 8415. 1595. Ten aanzien van goederen, niet alleen ontvangen, behouden en nagenoeg alle betaald, maar ook voor het grootste gedeelte aan derden verkocht en geleverd, kan geen beroep op onvoldoende levering worden gedaan. — Rechtb. Amsterdam 3 Juni 1904; M. v. H. XVI, 277. 1596. Eene eenvoudige bedreiging met niet aanvaarding van het gekochte geeft den verkooper geen recht om zich van de verplichting tot levering ontslagen te achten. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 April 1908; W. 8729. Art. 1512. 1597. Eene regeling omtrent de kosten der levering kan niet beslissen omtrent de plaats, waar geleverd moet worden. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 April 1908; W. 8729. Art. 1513. 1598. Indien bij overeenkomst is aangewezen een plaats tot levering eener verkochte zaak, moet zulks ook gelden voor al datgene, wat tot die zaak behoort. - H. R. 10 Februari 1882; W. 4744; v. d. H., B. R. XLVII, no. 1758, 177. 1599. Levering heeft plaats op het oogenblik, dat de verkooper de goederen aan den vervoerder overgeeft. De plaats, waar dit geschiedt, is de plaats der levering. — Rechtb. Breda 1 November 1882; N. R. B. 1883, 289. 1600. Levering overeenkomstig de wet heeft niet plaats als de verkooper, — zonder meer — de waar, welke op keur was verkocht, brengt op de plaats voor de keuring en de levering bestemd. — Rechtb. Winschoten 28 Juli 1886; W. 5387. 1601. Het behoort naar de wet niet tot des koopers verplichtingen om den verkooper, op zijne daartoe strekkende sommatie, de plaats en den tijd van de levering op te geven en evenmin om het gekochte in ontvangst te nemen. — Rechtb Zierikzee 25 Februari 1890; W. 5847; R. W. v. N. 683. 1602. Als in het belang van beide partijen, de levering op den bepaalden tijd en plaats is overeengekomen, levert de omstandigheid, dat de kooper heeft geweigerd het gekochte op dien tijd en die plaats te aanvaarden, grond tot ontbinding der overeenkomst op. — Rechtb. Breda 6 Januari 1891; W. 5991. 1603. Eene sommatie om eene plaats op te geven, elders dan voor de levering was overeengekomen, kan geen rechtsgevolg hebben, evenmin als eene sommatie om op eene andere plaats te leveren, dan bij de overeenkomst was bepaald, den verkooper kan ingebreke stellen. — Hof 's-Hertogenbosch 27 October 1891; W. 6098. 1604. Indien gekocht is onder beding „te leveren franco boord", moet de kooper, als hij tot levering sommeert, of aanwijzen aan welk boord geleverd moet worden, öf zich bereid verklaren om de kosten van levering van af boord te betalen. — Hof 's Gravenhage 4 Januari 1897; W. 6931. 1605. Dit artikel moet worden beschouwd als een herhaling van het bepaalde bij art. 1429. Dat artikel staat in de afdeeling, die tot opschrift heeft: „van betaling" en blijkens haren geheelen inhoud moet onder betaling worden verstaan het voldoen aan eene verbintenis. — Kantong. Heerenveen 11 September 1897; P. v. J. 1897, 84; Mb. Dw. XIII, 9. 1606. Waar het geldt koop van goederen, die tijdens het treffen der overeenkomst nog niet bestonden, doch volgens die overeenkomst vervaardigd moeten worden in de fabriek van den verkooper, daar zijn dergelijke goederen zoodra zij vervaardigd zijn, de zekere en bepaalde zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt, zoodat, indien daaromtrent niets is bedongen,, de levering volgens art. 1429 en 1513 in de fabriek, en de betaling volgens art. 1429 en 1550 B. W. bij delevering moeten plaats hebben. — Hof Arnhem 24 Februari 1881; W. 4670. 1G07. Bij genuskoop moet de levering geschieden ter woonplaats van den kooper; de afzending van het goed door den verkooper heeft geene specialisatie en dus overgang van risico tengevolge, daar specialisatie slechts kan geschieden door eene handeling met wederzijdsch goedvinden van partijen gepleegd, en beide bindende. De verkooper heeft derhalve slechts recht op betaling, indien hij ter woonplaats van den kooper het goed heeft geleverd. — H. R. 17 Juni 1887, concl. conf.; W. 5456 (met vernietiging Hof Amsterdam 29 October 1886; W. 5409; P. v. J. 1887, Bijbl.) 1608. Indien de verkochte zaak alleen ten aanzien van hare soort is bepaald, dan moet de levering geschieden volgens het 2e lid van art. 1429 B. W., ter woonplaats van den kooper. — Rechtb. Amsterdam 7 December 1883; P. v. J. 1884, 9; N. R. B 1883, Bijbl. 291. Kantong. Groningen 6 December 1886; W. 5475. Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1888; R v. J. 1888, 106. Rechtb. Leeuwarden 3 Januari 1889; W. 5724. Rechtb. Middelburg 4 April 1888; W. 5592. Rechtb. Utrecht 19 October 1892; W. 6254. Rechtb. Leeuwarden 6 December 1894; P. v J. 1895, 13. Hof aldaar 4 December 1895; P. v. J. 1896, 2. Hof 's-Gravenhage 24 Juni 1902; W. 7769; Mb. Dw. XVIII, 8. Rechtb. aldaar 17 April 1907; W. 8729. Hof 's-Hertogenbosch 26 Februari 1907; W. 8602; W. v. Not. 127. Art. 1514. 1609. Mr. M. J. Schuurbeque Boeye. Kan een verkooper betaling vorderen, vóór dat hij aan zijne verplichting tot levering voldaan heeft, en omgekeerd, kan de kooper levering vorderen alvorens hij betaald heeft? — W. 4919. Mr. Sopers. Id. — W. 4919, 4928; R. W. v. N. 476. 1610. Art. 1514 B. W. is ook toepasselijk, waar het geldt den verkoop van vast goed; onder levering is dan te verstaan de feitelijke levering. -— Rechtb. Groningen 28 October 1892; P. v. J. 1893, 17. 1611. De wet schrijft nergens voor, dat de verkooper eerst na de levering betaling kan eischen, alzoo moet, als de koop erkend is, de vordering tot betaling van den koopprijs worden toegewezen, ook al wordt de levering betwist. — Rechtb. Assen 20 Juni 1881; W. 4760. 1612. Vermits aan den kooper algemeen en onvoorwaardelijk de betaling van den koopprijs als hoofdverplichting wordt opgelegd en aan den verkooper expressis verbis de bevoegdheid is ver- Cbemers, Aant. B. W. leend om niet te leveren, indien de kooper den koopprijs niet betaalt, zoo kan de verkooper vóór de levering die betaling vorderen en is omgekeerd de kooper niet bevoegd de levering te vragen, vóór hij betaald heeft. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1883; P. v. J. 1883, 35, Bijbl. 1613. Krachtens dit artikel is een kooper van eene bepaalde zaak niet ontvankelijk in zijne vordering tot ontbinding der betrokken koopovereenkomst op grond van niet-levering door den verkooper, zoolang hij kooper den koopprijs niet heeft betaald. — Rechtb. Utrecht 3 Juni 1896; W. 6818. 1614. Van een verplichting des verkoopers, om den kooper het verkochte te leveren, kan eerst sprake zijn, nadat door den kooper de koopprijs is betaald. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1898; W. 7272; P. v. J. 1898, 69. 1615. Hoe men dit artikel ook moge opvatten, hetzij dat de betaling aan de levering moet voorafgaan, hetzij dat de betaling te gelijk met of bij delevering moet geschieden of reëel moet zijn of worden aangeboden; in elk geval zal zooveel moeten vaststaan, dat er, zoo levering van het gekochte zal kunnen worden gevorderd, ook van betaling sprake zal moeten zijn, tenzij uitstel van betaling van den verkooper is verkregen — Rechtb. 's-Gravenhage 15 Februari 1898; W. 7159; P. v. J. 1898, 77. 1616. Bij koop en verkoop hangt het recht om betaling te erlangen zóó zeer samen met de verplichting tot levering, dat zonder eene ter beschikkingstelling der waar ter plaatse, waar de levering moet plaats hebben, recht op betaling van der, koopprijs niet bestaanbaar is. 41 — Hof Amsterdam 29 April 1901; P. v. J. 1901, 78. 1617. Indien niet anders is bepaald, zijn de verkooper en kooper gelijktijdig tot levering en betaling verplicht. De \ erkooper, die niet aantoont op eenige wijze aan zijne verplichting tot levering te hebben voldaan en zelfs daartoe geen aanbod heeft gedaan, kan geen betaling vorderen. — Rechtb. Utrecht 31 October 1888; W. 5669. 1618. Indien niet anders bedongen is, behoeft de verkooper niet te leveren dan tegen betaling en de kooper niet te betalen dan tegen levering. Hieruit volgt, dat de verkooper, die betaling eischt, in de dagvaarding levering moet aanbieden of wel vragen veroordeeling tot betaling tegen levering. Een te voren bij sommatie gedaan aanbod is niet voldoende. — Hof Arnhem 24 Februari 1904; W. 8068; W. v. N. R. 1803. 1619. In de overeenkomst van koop en verkoop, gelijk zij door de wet is geregeld, zijn de verplichting van den verkooper tot levering der zaak, d. w. z. tot overdracht van het verkochte goed in de macht en het bezit van den. kooper, en de verplichting van den kooper tot betaling van den koopprijs volstrekt wederkeerig en van elkander afhankelijk, in dien zin, dat er over en weer gelijktijdig aan moet worden voldaan, en de eene partij niet behoeft te praesteeren vóór de andere. Mitsdien behoort de verkooper tot betaling dagvaardend, dat zoo te doen, dat de kooper niet tot betaling kan worden gedwongen, zonder dat tevens de verkooper zijne verplichting tot levering moet nakomen. — Rechtb. i Alkmaar 28 Februari 1907; W. 8562; ; W. v. N. R. 1968. ] 1 1620. Zoo de verkooper voor een deel 1 1284 der levering geen betaling ontvangt, is hij daarom nog niet bevoegd, zonder tusschenkomst des rechters zijne levering te staken. Desniettegenstaande is de kooper, die met de betaling van een deel der levering in gebreke was, niet ontvankelijk in zijn eisch tot ontbinding der koopovereenkomst wegens niet voortgezette levering. — Rechtb. Arnhem 15 April 1880; W. 4547. 1621. De verkooper die zich tot eene achtereenvolgende levering verbonden heeft, is, indien het reeds geleverde niet betaald wordt, niet gerechtigd zonder de ontbinding der overeenkomst in rechten te vorderen, verdere leveringen te staken. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1892; W. 6285; R. W. v. N. 759. 1622. In geval eener bedongen levering in termijnen kan de verkooper de latere leveringen niet weigeren op grond van niet betaling van vroegere leveringen. Dit artikel toch moet worden beschouwd in verband met art. 1550 B. W. en dan blijkt, dat de woorden van dit artikel niet kunnen beteekenen, dat de verkooper de waar niet behoeft te leveren, alvorens de kooper den prijs heeft betaald, maar, zooals er ook staat, indien de kooper den prijs niet betaalt, nl. ten tijde der levering, dat niet anders beteekent dan bij of te gelijk met de levering. — Rechtb. Almelo 16 Januari 1901; W. 7603. 1623. Waar dit artikel bepaalt, dat de verkooper niet verplicht is het goed te leveren, indien de kooper den koopprijs niet betaalt en de verkooper hem geen uitstel van betaling heeft toegestaan, is aan het voorschrift van dit artikel voldaan, indien de kooper, waar hij sommeert tot levering van het door hem gekochte, te gelijk aanbod van betaling doet, waardoor hij zijn wil om te betalen te kennen geeft, maar dit artikel vereischt niet, hetzij dat het aanbod van betaling aan de sommatie tot levering moet voorafgaan, hetzij dat te gelijk met die sommatie door den deurwaarder aan verkooper den koopprijs in geld moet worden aangehoden. — Rechtb. Rotterdam 10 Februari 1897; W. 7031; P. v. J. 1897, 72. 1624. Als vaststaat, dat een verkooper, van wien levering gevraagd wordt, niet op betaling heeft aangedrongen en ten anderen, dat die verkooper tot levering gesommeerd is, met gelijktijdige bereidverklaring en aanbod om den koopprijs te betalen, kan die verkooper zich niet beroepen op zijn recht, om eerst na betaling te leveren. — Rechtb. Leeuwarden 29 April 1897; P. v. J. 1897, 88. 1625. Hoe het voorschrift van dit artikel ook moge worden opgevat, hetzij dat de betaling aan de levering moet vooraf gaan, hetzij dat de betaling te gelijk met of bij de levering moet geschieden, in ieder geval moet de kooper, waar hij vraagt ontbinding der overeen • komst met schadevergoeding en waar de tijdsbepaling voor de levering bepaald slechts de strekking heeft om den tijd aan te wijzen, vóór welken de levering niet gevorderd kan worden en niet is een fatale termijn, den verkooper in gebreke stellen en moet hij bij die in-gebreke stelling aan den verkooper betaling aanbieden van het gekochte, op zijn minst zich bereid verklaren den koopprijs te betalen tegelijk met de levering. — Rechtb. Roermond 9 Mei 1902; W. 7810. 1626. Bij weigering van den kooper om de goederen tegen rembours in ontvangst te nemen is de verkooper niet in gebreke om te leveren. Hierin wordt geene verandering, gebracht door eene latere sommatie tot levering zonder gelijk tijdig aanbod van betaling. — Rechtb. Alkmaar 5 Februari 1903; P. v. J. 1903, 280. 1627. Eene sommatie tot levering van het verkochte behoeft om rechtsgevolgen te hebben, niet te worden vooraf of gepaard te gaan, met betaling of aanbod van betaling. — Rechtb. Middelburg 6 April 1904; W. 8198; W. v. N. R. 1865. 1628. Krachtens dit artikel moet de verkooper leveren tegen aanbod van betaling; vertooning van de koopsom kan hij dan niet vorderen. Evenmin kan hij zijne weigering om te leveren later goedmaken met de bewering, dat niet tevens kosten door hem voor den kooper gemaakt, werden aangeboden, wanneer vaststaat dat van die kosten geen sprake was, toen de levering werd afgevraagd en geweigerd. — Rechtb. Alkmaar 13 October 1904; Mb. Dw. XX, 36. 1629. Ingeval van verkoop a contant, is de verkooper niet totlevering gehouden, zoolang hem niet is gebleken, dat de kooper contante betaling tegenover de levering wilde stellen. — Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1893; N. M. v. H., VI, 68. 1630. Ingeval van contante betaling kan de kooper geene levering vorderen zonder tevens betaling aan te bieden. — Rechtb. Rotterdam 10 April 1901; W. 7649. Hof 's-Hertogenbosch 26 Mei 1903; W. 7941. 1631. De verkooper kan, om betaling van den koopprijs van de è contant verkochte goederen te vorderen, zijnerzijds volstaan met die goederen onder bereidverklaring van overgifte tegen betaling aan te bieden. Een opslag der goederen, ten einde ze ter beschikking van den kooper te stellen, wordt dus niet vereischt. H. R. 27 November 1903, concl. conf.; W. 7995; Not W. 223; P. v. J. 1904, 306; N. R. CXCV, 210; N. M. v. H , XV, 268. Hof's-Gravenhage 20 April 1903; W. 7963. (Vgl. nr. 1584). Art. 1516. 1632. Als bij koop overeengekomen is, dat de verkooper de verkochte goederen op de plaats van aankomst door een bepaald aangewezen derde zou doen afladen, is de verkooper, behoudens het geval van force majeure, verplicht voor die aflading zooals ze is overeengekomen te zorgen; doet hij dit niet dan is de kooper bevoegd ontbinding der overeenkomst te vorderen. — Rechtb. Rotterdam 28 Maart 1891; W. 6026; P. v. J. 1891, 54; Mb. Dw. VIII, 5; N. M. v. H., 181. 1633. Dit artikel bevat geen afwijking van den regel, vervat in artt. 1302 en 1303; ook ingeval van toepassing van dit artikel heeft de kooper de keus tusschen eene vordering tot ontbinding en eene tot nakoming der overeenkomst. — Hof Amsterdam 3 April 1891; W. 6039; P. v. J. 1891, 40; W. v. N. R 1128; R. en W. 1891, 301; R. W. v N. 723; (met bevestiging Rechtb. Utrecht 19 Maart 1890; W. 5872; P. v J. 1890, 28; R. W. v. N. 686). 1634. De wet bepaalt niet, dat waar de kooper ontbinding vraagt van de koopovereenkomst op grond van onvoldoende levering, een voorafgaande in verzuimstelling van den verkooper noodzakelijk is om de actie tot ontbinding ontvankelijk te doen zijn. — Hof's-Gravenhage 8 Februari 1892; W. 6182. 1635. Indien de levering door nalatigheid van den verkooper achterwege blijft, kan de kooper naar de wet wel de vernietiging van den koop vorderen overeenkomstig de bepalingen van de artt. 1302 en 1303 B. W.. maar hij is niet bevoegd om een reeds door hem in voorschot op den koopprijs betaalde som eenvoudig terug te vorderen, terwijl hij de overeenkomst van koop en verkoop in stand laat. — Rechtb. 's-Gravenhage 6 November 1894; W. 6580. 1636. Een kooper kan de betaling niet weigeren op grond van niet-levering door den verkooper, als die niet-levering het gevolg is van de eigen schuld des koopers en het zich ondanks sommatie niet verklaren omtrent het in zijn keus staande transportmiddel. Een kooper kan, zonder zijnerzijds ontbinding der overeenkomst te vorderen, zich niet aan betaling onttrekken, op grond dat de verkooper zich aan wanpraestatie zou hebben schuldig gemaakt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 Maart 1895' W. 6727; Mb. Dw. XI, 12. 1637. Indien bij een overeenkomst van koop en verkoop een termijn is bepaald, binnen welken de levering van het gekochte moet plaats vinden, is de kooper van zijne verplichting om het gekochte na ommekomst van den gestelden termijn in ontvangst te nemen, ontslagen, indien bij het sluiten dier koopovereenkomst uitdrukkelijk is bedongen of het bepaald in de bedoeling van beide partijen heeft gelegen den laatsten dag van dien termijn als uitersten dag van levering en dus als fatalen termijn aan te nemen, of als ook de verkooper door andere omstandigheden kon weten, dat na verloop van den bij de overeenkomst bepaalden termijn het gekochte door den kooper niet meer zou kunnen aangewend worden voor het doel, waarvoor deze het wilde ge- bruiken. — Kantong. Groningen 15 Juni 1894; P. v. J. 1894, 83. 1638. Te late levering geeft alleen dan den kooper het recht de goederen te weigeren, indien óf de zaak zelve medebrengt, dat de gestelde termijn is een fatale termijn, óf een ingebrekestelling is geschied. Ingebrekestelling vóór den dag der levering is krachteloos. — Rechtb. Amsterdam 11 November 1892; W. 6298; P. v. J. 1893, 9. 1639. De bepaling, dat het gekocht goed moet worden geleverd op een bepaalden tijd, is als een gewone tijdsbepaling te beschouwen; door het verzuimen der levering binnen dien tijd is de verkooper niet in gebreke. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1891; P. v. J. 1891, 34; N. M. v. H., III' 157. 1640. Wanneer niets omtrent den juisten tijd der levering is overeengekomen, maar tevens vaststaat, dat de kooper van den beginne af op spoedige levering aandrong en de verkooper verklaarde in ongeveer 6 weken te kunnen leveren, dan is terecht aangenomen, dat na twee maanden geleverd had moeten zijn en dat mitsdien na verloop van dien tijd de verkooper tot levering binnen acht dagen kon worden gesommeerd en bij verzuim daarvan in mora kon worden gesteld. — Hof Arnhem 10 Januari 1900; W. 7457. 1641. Het beding van een bepaalden leveringstermijn bedoelt niets anders dan een termijn te stellen, waarbinnen de verkooper niet tot levering verplicht is. Na afloop van dien termijn heeft de kooper dan ook niet het recht om — het gekochte niet geleverd zijnde — de overeenkomst eenzijdig op te zeggen, maar hij is slechts bevoegd om de levering binnen een redelijken termijn af te vragen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 13 Januari 1905; W. 8369. 1642. Alleen de kosten, schaden en interessen behoeven door een verkooper bij niet-levering te worden vergoed, welke een dadelijk en onmiddellijk gevolg zijn van het niet nakomen der verbintenis en bij het aangaan der verbintenis zijn of kunnen worden voorzien Derhalve behoeft de verkooper, die niet levert, niet te betalen het verschil tusschen den koopprijs en den prijs waarvoor de kooper de goederen weder verkocht heeft, zoolang niet bewezen is dat er, hetzij geen mogelijkheid van aankoop van soortgelijke waren bestond, hetzij juist dezelfde objecten weder zijn verkocht en die identiteit van het object der beide koopcontracten niet slechts bestond in de voorstelling van den kooper, maar tevens in die van den verkooper. — Rechtb. Amsterdam 16 November 1894; N. M. v. H., VII, 240. 1643. Als de schade door de wanpraestatie in de uitvoering van het koopcontract geleden bestaat in een koersverschil, moet, waar de ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding gevorderd wordt, de partij die wanpraestatie pleegde, rente betalen over het koersverschil en niet over de koopsom. — Hof 's-Gravenhage 28 December 1896; W. 6935. 1644. De schade die een kooper ten gevolge van te late levering door zijn verkooper lijdt, doordat hij schadevergoeding moet betalen aan een derde die weder van hem heeft gekocht, is een direct gevolg van de wanpraestatie van den oorspronkelijken verkooper. Indien de kooper het hem te laat geleverde onder protest aanneemt en betaalt, doet hij wel afstand van zijn recht om ontbinding der overeenkomst te vragen, maar verwerkt hij zijn recht op schadeloosstelling wegens de te late levering niet. — Rechtb. Rotterdam 1 April 1896; W. 6857. 1645. De kooper, die zijne vordering tot ontbinding der koopovereenkomst grondt op de onvoldoende levering door den gedaagde van het door dezen verkochte, moet bij de ontkentenis door den gedaagde van de onvoldoende levering bewijzen, dat het door den verkooper gezondene niet voldoet aan de overeenkomst. — Rechtb. Zutfen 21 October 1897; W. 7092. Art. 1517. 1646. Als eene drachtige koe is verkocht, doch vóór de levering heeft gekalfd, moet het kalf met de koe worden geleverd. — Hof Arnhem 18 Mei 1881; N. R. B. 1881, B. 107. 1647. Indien bij overeenkomst is aangewezen eene plaats tot levering eener verkochte zaak, moet dit ook gelden voor alles, wat tot die zaak behoort. Waar overeengekomen is op eene bepaalde plaats eene kalfdragende koe te leveren, voldoet de verkooper niet aan zijne verplichting door, terwijl intusschen de koe gekalfd heeft, alleen de koe en niet ook het kalf te leveren. — H. R. 10 Februari 1882; W. 4744; v. d H., B. R. XLVII, no. 1758, 177. 1648. Een verkooper is niet verplicht te voldoen aan een door den kooper tot hem gerichte sommatie om rekening en verantwoording te doen van de vruchten, verschuldigd van den dag van verkoop tot dien der levering en om het saldo integraal en zonder beperking af te geven, indien de verkooper tegen die gevorderde afgifte van de vruchten kan doen gelden de lasten daarvan over het gevraagd tijdstip van afgifte alsmede de renten van den koopprijs van den dag van verkoop tot dien der levering. De verkooper. die aan gemelde sommatie niet voldoet, doch overigens zijne verplichting tot het doen van rekening en verantwoording erkent, moet niet in de kosten, vallende op de vordering tot het doen van rekening en verantwoording worden veroordeeld, maar moeten die tot de einduitspraak worden gereserveerd. — Rechtb. 's-Gravenhage 11 Januari 1889; W. 5731. 1649. Bij het beding „dat de goederen zijn verkocht in zoodanigen toestand als waarin zij zich thans bevinden en zich uitstrekken, met alle daartoe behoorende, lijdende, zichtbare en onzichtbare erfdienstbaarheden en gerechtigdheden", kan de uitdrukking gerechtigdheden niet worden gezegd in zich te sluiten het begrip van bezitrecht. — Rechtb. Maastricht 1 Maart 1894; W. 6564. Art. 1518. 1650. Indien zijn verkocht zekere waren, voorzien van een bepaald merk, kan de verkooper niet volstaan met de levering van die waren zonder dat merk, al zijn de oorsprong en qualiteit ook dezelfde. — Rechtb. Amsterdam 22 April 1880; W. 4587; N. R. B. 1880,217. Dezelfde Rechtb. 17 Juni 1880; W. 4604; P. v. J. 1880, 40. 1651. De kooper, die geleverde goederen heeft aangenomen en voor zijn bedrijf behouden, is niet meer bevoegd van den verkooper schadevergoeding te vorderen op grond, dat aan de goederen een fabriekmerk is gegeven, hetwelk daaraan niet toekwam. — Hof Amsterdam 28 Maart 1884; P. v. J. 1884, 21. 1652. Het handelsgebruik vordert dat bij de afzending van gefabriceerde goe- deren aan den kooper, ook de modellen worden gevoegd. — Rechtb. Amsterdam 20 Februari 1891; P. v. J. 1891, 44. 1653. Indien vaststaat, dat een aantal petroleumkooktoestellen incompleet waren, behoeft de kooper niet te betalen zoolang dat incompleet toestel niet is gecompleteerd — Kantong. Middelburg 29 Juni 1891; Mb. Dw. VII, 9. 1654. Indien verkocht is een winkelopstand, dan moet daaronder verstaan worden al hetgeen in dat gedeelte van een pand, hetwelk tot winkel dient, tot inrichting van den winkel is aangebracht. — Rechtb. Maastricht 11 Juli 1899; W. v. N. R. 1567; Mb. Dw. XV, 6. 1655. Bij verkoop door eene gemeente van een door haar uitgegeven dagblad aan een derde, verbindt zich die gemeente daardoor ipso jure om aan de nieuwe eigenaars van dat blad steeds ter plaatsing te zullen geven alles, wat tot dusverre dat blad tot dagblad der gemeente had gestempeld, nl. publicatiën, kennisgevingen, advertentiën, mededeelingen enz. gemeente en gemeentebestuur betreffende. — Hof 's-Gravenhage 14 Januari 1901; W. 7559; P. v. J. 1901,20. 1656. Dranken moeten steeds geleverd worden in behoorlijk geëmballeerde flesschen, die, zoo ze niet in den koopprijs zijn begrepen, moeten worden teruggezonden. — Kantong. Zutfen 19 Juni 1903; Mb. Dw. XIX, 23. 1657. Nu moet worden aangenomen, dat bij den koop en verkoop eener affaire de kooper het recht kreeg om de zaak onder den naam des verkoopers voort te zetten, moet ook worden aangenomen, dat de kooper dat recht verkreeg, niet alleen voor den winkel, waarin de zaak tijdens den verkoop werd gedaan, 1294 maar ook voor alle filialen, later door hem kooper in andere deelen der stad opgericht. — Rechtb. Rotterdam 20 Maart 1905; W. 8313; W. v. N. R. 1892. Art. 1520. 1658. Dit artikel, sprekende van onroerend goed, waarvan de inhoud of maat blijkt onjuist te zijn opgegeven, is niet van toepassing, waar het geldt onroerend goed, waarvan slechts eene schatting of raming bestaat. Koop van een „oogst" is koop van roerend goed, derhalve is dit artikel daarop niet toepasselijk. — Hof Amsterdam 8 Januari 1892; N. M. v. H., IV, 137; P. v. J. 1892, 30. 1659. De kadastrale grootte en omschrijving van onroerend goed in een koopakte, is niet verbindend voor partijen, indien wordt bewezen, dat het goed hetwelk zij wilden koopen en verkoopen, niet overeenstemt met die grootte en omschrijving. — Rechtb. Zierikzee 17 April 1894; W. 6483; W. v. N. R. 1309; T. v. N. XII, 93. Art. 1522. 1660. Indien in eene koopakte de kadastrale aanduiding en grootte van het verkochte verschillen van de omschrijving, die in de akte daarvan gegeven wordt, dan moet deze omschrijving als zij duidelijk is, beslissen omtrent de vraag, wat verkocht is. — Rechtb. Zutfen 17 Januari 1889; VV. v. N. R. 1006; R. W. v. N. 647. 1661. De Kantonrechter is bevoegd om te oordeelen over een actie, waarbij wordt gevorderd betaling eener som van ƒ 176.10, als het bedrag waarmede de reeds betaalde koopprijs van een on- | roerend goed van ƒ 435 moet worden verminderd wegens ondermaat. — Rechtb. Almelo 8 Januari 1896; P. v. J. 1896, 20. 1662. Dit artikel heeft alleen betrekking op onroerend goed. De kooper, die reden meent te hebben om over onvoldoende levering te klagen, is niet gerechtigd den prijs eigendunkelijk te verminderen en het aldus verminderd bedrag den verkooper aan te bieden — Rechtb. Arnhem 28 Mei 1896; W. v. N. R. 1383. Art. 1525. 1663. Waar de eischer niet gevorderd heeft vermindering van den prijs of vernietiging van den koop, maar levering van het door hem gekochte, is op die actie slechts de gewone verjaring van toepassing. — Rechtb. Amsterdam 21 Januari 1881; W. 4686. Art. 1527. 1664. Mr. H. S. Iets over de verplichting van den verkooper tot vrijwaring. — W. v. N. R. 1231. 1665. G. Vlug. Vrijwaring bij verkoop. — W. v. Not. 164. 1666. De verkooper is niet verplicht den kooper te vrijwaren voor de gevolgen van diens beschikking over het verkochte vóór dat de opdracht of levering heeft plaats gehad. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1890; W. 5878; P. v. J. 1890, 98. 1667. De vrijwaring van dit artikel is een geheel andere dan de processuëele vrijwaring, waarover in art. 68 en volg. R.v. wordt gehandeld. Deze — de eenvoudige vrijwaring (art. 72 R.v.) —• heeft tot strekking den eischer te vrijwaren voor de gevolgen eerier veroor¬ deeling. Gene bestaat ingevolge art. 1540 jcto 1543 B. W , daarin dat de verkooper van een goed, behept met verborgen gebreken op den eisch van den kooper verplicht is tegen teruggave van dat goed door den kooper, den koopprijs aan hem terug te betalen of een gedeelte van den koopprijs terug te geven. — Kantong. Dokkum 27 Februari 1895; W. 6701; P. v. J. 1895, 33. Art. 1528. 1668. Art. 1528 verplicht den verkooper niet enkel den kooper te waarborgen voor uitwinning, maar ook wegens lasten, die men beweert op het verkochte goed te hebben. — H. R. 8 Februari 1883, concl. conf.; W. 4875. 1669. De gedaagde, die zich in het proces als verkooper van de perceelen in geschil heeft gedragen, moet de gevolgen dier vrijwillige daad dragen; derhalve behoort zijn verzoek, om zijn mede-gedaagde, die de eigenlijke verkooper zon zijn, in vrijwaring op te roepen, te worden afgewezen. — Rechtb. Assen 30 October 1882; W. 4941. 1670. Onder de uitwinning, welke de verkooper praesteeren moet, is niet alleen te verstaan de eigenlijke gezegde uitwinning van den geheelen eigendom, maar ook elke op een recht gegronde verhindering van den kooper in de uitoefening zijner eigendomsrechten. — Hof Arnhem 21 Maart 1883; W. 4890. 1671. De verkooper is niet verplicht den kooper te vrijwaren, indien deze het gevaar van uitwinning heeft gekend. Vrijwaring kan niet gevorderd worden in een possessoir geding, indien de kooper het beweerd bezit na den koop meer dan een jaar heeft laten voortduren. — Rechtb. Arnhem 5 April 1883; W. 4932. 1672. Het is niet voldoende om aan den kooper van een stuk gronds, tegen wien door een derde wegens een beweerd recht op dien grond een actie is ingesteld, het recht tot vrijwaring tegen zijn verkooper te ontzeggen, ter zake, dat hij kooper, tijdens den koop het gevaar van uitwinning heeft gekend en dit alzoo moet geacht worden voor zijne rekening te hebben genomen, dat de kooper tijdens den koop bekend was met het gebruik, dat de derde van den grond maakte, maar wordt gevorderd, dat de kooper kan geweten hebben, dat de derde recht op dien grond bezat, of althans beweerde te bezitten. — Hof Arnhem 5 December 1883; W. 5078; N. R. B. 1884, A. 174. 1673. Onder de lasten, wier verzwijging krachtens dit artikel den verkooper tot vrijwaring verplicht, is eene op het goed Klevende langdurige huur niet begrepen. In elk geval zou zoodanige verzwijging van de huur den kooper slechts recht geven op schadevergoeding, doch niet eene actie tot ontbinding der overeenkomst wettigen. — Rechtb Haarlem 8 Juni 1886; P. v. J. 1886, Bijbl. 31. 1674. Daargelaten of de akte, waarbij de toestemming wordt gegeven tot doorhaling eener hypothecaire inschrijving niet reeds op zich zelf, indien zij geen voorbehoud van hypotheekrecht bevat, afstand van dat recht impliceert, kunnen de koopers van een door den verkooper met hypotheek bezwaard goed zich niet op gemis van afstand van hypotheekrecht beroepen, om betaling van kooppenningen te weigeren, want zij hebben aan roiement genoeg en ingevolge art. 1225 B. W. geene nieuwe inschrijving te vreezen. — Rechtb. Groningen 12 November 1886; W. 5480. 1675. De kooper van een huis, waar¬ van de hypotheek, krachtens welke de verkoop heeft plaats gehad, wordt aangevallen, is gerechtigd hem, die de hypotheek verleend heeft, in vrijwaring op te roepen. — Rechtb. Maastricht 21 Maart 1889; W. 5847. 1676. Indien blijkens de akte van verkoop alleen bedongen is overdracht van den vollen eigendom van het verkocht onroerend goed, omvat die verplichting niet de overdracht van den vrijen en onbezwaarden eigendom. — Hof 's-Gravenhage 9 Februari 1885; R* W. v. N. 539. 1677. Na in de notarieele akte van koop en verkoop te hebben verklaard genoegen te nemen met de eigendomsbewijzen, waarnaar in die akte wordt verwezen, kan de kooper den verkooper niet in vrijwaring roepen wegens ondergane uitwinning van het gekochte onroerend goed op grond van zijne onbekendheid met den inhoud der bewijzen van eigendom. — Hof Amsterdam 27 Mei 1892; W. 6239; W. v. N. R. 1193; R. W. v. N. 754. Met bevestiging Rechtb. aldaar 17 December 1885; W. 5348; P. v. J. 1886, 6; R. W. v. N. 754. 1678. Bij overdracht van goed onder „lusten en lasten'' kunnen hieronder niet gebracht worden de voorwaarden, waarop de verkooper het goed van zijn voorganger kocht; het doelt alleen op die voordeelen en nadeelen, welke blijkens de openbare registers op het goed rusten, uit de akte zelve blijken of van zoo algemeene bekendheid zijn, dat de kooper geacht moet worden ze te kennen. — Rechtb. Groningen 16 Februari 1894; W. 6537. 1679. Waar de vrijwaring is beperkt tot den eigendom van het gekochte onder uitsluiting van die ter zake van alle mogelijke lasten, is de verkooper niet gehouden tot vrijwaring ter zake van het executoriaal beslag door een hypotheekhouder gelegd. — Rechtb. Leeuwarden 19 Januari 1893; W. 6359; P. v. J. 1893, 45; R. W. v. N. 774. 1680. Tot de lasten, waarvoor volgens dit artikel de verkooper tegenover den kooper tot vrijwaring gehouden is, behooren ook de hypothecaire inschrijvingen. Indien evenwel de verkooper den kooper alleen vrijwaring heeft beloofd, als hij stoornis mocht ondervinden ter zake van den eigendom en er later na de levering executoriaal arrest op het goed wordt gelegd uit kracht eener vóór den verkoop aangegane geldleening onder hypothecair verband, dan behoeft de verkooper den kooper daarvoor niet schadeloos te stellen. — Hof Leeuwarden 20 December 1893; W. v. N. R. 1262; P. v. J. 1894, 7. 1681. Mr. H. S. Wettelijke vrijwaring wegens hypotheek (naar aanleiding van gemeld arr. Hof Leeuwarden. S. meent, dat hypotheek niet behoort tot de lasten, in art. 1528 bedoeld, daar de kooper bekend kan zijn met de hypotheek door de openbare registers). — W. v. N. R. 1268. 1682. De verkooper van een onroerend goed, dat ten tijde van den verkoop is bezwaard met hypotheken, is niet verplicht te zorgen, dat dat goed van die hypotheken worde ontheven. Hij is te dien aanzien alleen tot vrijwaring gehouden. — Rechtb. Rotterdam 12 Februari 1906; W. 8469; W. v. N. R. 1937; W. v. Not, 69. 1683. Onder de „lasten" op een onroerend goed bij art. 1528 B. W. gemeld behoort het zakelijk recht eener hypothecaire inschrijving op dat goed. Waar de vrijwaring bij gemeld artikel omschreven door de koopovereenkomst zelve niet wordt uitgesloten, kan niet met vrucht daarvoor een beroep worden gedaan op art. 1538 B. W., hetgeen slechts geacht moet worden toepasselijk te zijn en mitsdien beperkt tot de daarbij genoemde erfdienstbaarheden, zoodat deze bepaling zich niet ook uitstrekt tot de hierboven genoemde hypothecaire inschrijvingen. — Hof Arnhem 20 Januari 1909 (met vernietiging Rechtb. aldaar 2 Maart 1908). W. 8867; W. v. N. R. 2079; W. v. Not. 214. 1684. De last van overweg of voetpad valt niet onder het begrip van „uitwinning", bedoeld bij art. 1528 jet. 1531 B. W. Een voetpad, gevestigd met bestemming voor algemeen en openbaar gebruik, is geen erfdienstbaarheid in den zin der wet, zoodat de verzwijging van het bestaan daarvan in een akte van koop en verkoop geen vordering tot schadevergoeding geeft. — Hof Amsterdam 24 Maart 1882; W. 4765; W. v. N. R 699; N. R. B. 1883, A. 91. Art. 1530. 1685. Een daad, door den verkooper vóór het aangaan der overeenkomst gepleegd, doch waarmede hij den kooper tijdens het sluiten van den koop bekend heeft gemaakt, behoort niet tot de daden waarvoor hij krachtens dit artikel aansprakelijk blijft in weerwil van het beding, dat hij tot geen vrijwaring gehouden zal zijn. — Rechtb. Amsterdam 17 December 1885; W. 5348; P. v. J. 1886, 6; R. W. v. N. 574. Art. 1538. 1686. Dit artikel ziet op geene andere lasten als erfdienstbaarheden. — H. R. 24 Januari 1879; W. 4340; v. d. H., B. R. XLIV, no. 1625, 37; N. R. CXXI, § 10. In gelijken zin H. R. 8 Februari 1883; W. 4875. 1687. Voor een ontzegging der actie tot vernietiging van den koop of tot schadeloosstelling wegens erfdienstbaarheden, waarmede het verkochte goed blijkt bezwaard te zijn, wordt niet het positief bewijs vereischt, dat de kooper kennis heeft gedragen van het bestaan der erfdienstbaarheden, maar is het voldoende, dat hij daarvan kennis heeft kunnen dragen. — H. R. 26 Januari 1883; W. 4870; R. W. v. N. 467; N. R. CXXXIII, 60; v. d. H., B. R. XLVIII, 121. 1688. Het belang voor den verkooper, bij de omstandigheid of het verkochte al dan niet vrij van lasten aan de koopers geleverd wordt, vloeit reeds hieruit voort, dat hij verkooper was; het bestaan van dat belang behoeft hij niet in elk bepaald geval aan te toonen. — H. R. 29 Mei 1885, concl. conf.; W. 5176. / 1689. De kooper kan niet beweren geen kennis te dragen van het bestaan van erfdienstbaarheden, waarvan uit vroegere eigendomstitels blij kt en waarvan de titel zelf is overgeschreven in de openbare registers. — Rechtb. Groningen 29 November 1889; P. v. J. 1890, 2; T. v. N. VII, 290. 1690. Op grond van verzwegen erfdienstbaarheden kan geen verkoop worden vernietigd, indien die erfdienstbaarheden waren ingeschreven in de openbare registers. — Rechtb. Utrecht 19 Maart 1890; P. v. J. 1890, 40. 1691. Ook als bij den verkoop geen beding omtrent de vrijwaring is gemaakt, ï is de verkooper verplicht den kooper te vrijwaren wegens erfdienstbaarheden, die derden beweren op dat goed te hebben en die bij den verkoop niet zijn opgegeven en zulks om het even of hij al dan niet deswege in rechten betrokken wordt. Vraagt de kooper in plaats van vernietiging der overeenkomst schadevergoeding, waarin de verplichting tot vrijwaring zich evenzeer oplost, dan bestaat die schadevergoeding, indien de kooper niet door derden in rechten wordt betrokken, in de mindere waarde van het verkochte goed; is dat wel het geval, dan omvat de schadeloosstelling de vergoeding van alle schade, die hem bij de toewijzing der tegen hem ingestelde vordering zou kunnen worden berokkend. Hoewel volgens de wet elk recht op vrijwaring wordt opgeheven, indien de kooper van het bestaan der hem niet bekend gemaakte erfdienstbaarheid kennis had kunnen dragen, — doordat de akte, waarbij deze is gevestigd in de openbare registers is overgeschreven — is de verkooper evenwel tot vrijwaring gehouden, als de verkoop heeft plaats gehad op voorwaarde, dat het verkochte „geheel onbezwaard" op den kooper zou worden overgedragen. — Rechtb. Utrecht 21 December 1892; W. 6280; W. v. N. R. 1208; P. v. J. 1894, 73; R. W. v. N. 758. 1692. Als in de koopakte is bepaald, dat de eigendom „geheel onbezwaard" op den kooper zal overgaan, is de kooper verplicht tot vrijwaring wegens erfdienstbaarheden, onverschillig of deze bij de overdracht al of niet bekend waren of hadden kunnen zijn. Ten onrechte beweert de verkooper, dat de kooper in plaats van schadevergoeding te vorderen, had moeten ageeren tot nakoming of ontbinding der overeenkomst, daar, vermits de levering is afgeloopen, de vordering inderdaad strekt tot nakoming der daaruit voortvloeiende verplich- tin gen op straffe van schadevergoeding. — Hof Amsterdam 6 April 1894 (met bevestiging gemeld vonnis Utrecht); P. v. J. 1894, 73. 1693. Mr. H. S Vrijwaring wegens erfdienstbaarheid? (Naar aanleiding van gemeld vonnis Utrecht. S. meent dat de kooper, waar de verkooper volgens de akte het verkochte geheel onbezwaard" op hem moest overdragen, geen recht op vrijwaring heeft, maar de actie tot nakoming der overeenkomst of tot ontbinding daarvan wegens wanpraestatie aan zijde des verkoopers). — W. v. N. R. 1212. 1694. Mr. N. F. van Nooten. In hoeverre is het een volstrekt vereischte, dat in de akte van koop en verkoop van onroerend goed vermeld worde, dat de kooper het genot zal hebben van de heerschende, zal moeten gedoogen de lijdende erfdienstbaarheden, waarmede het verkochte is bezwaard en dat de verkooper deswege tot vrijwaring ongehouden is? (Naar aanleiding van gemeld vonnis). — T. v. N. X, 395. 1695. Alleen ingeval van uitwinning is de verkooper tot vrijwaring gehouden. Mitsdien maakt de omstandigheid alleen, dat den kooper blijkt, dat het door hem gekochte het eigendom is van een derde of dat anderen daarop rechten hebben, die bij den koop verzwegen zijn, den kooper niet bevoegd tot het vragen van vrijwaring. Dit geldt ook voor het geval geregeld in art. 1538 B. W. — Rechtb. Rotterdam 25 Februari 1907; W. 8575; W. v. Not. 103. Art. 1540. 1696. O. J. Lee. Over de aansprakelijkheid des verkoopers voor de verborgen gebreken der verkochte zaak. — Ac. Pr. Leiden 1889. 1697. Lod. S. Boas. Verborgen gebreken. — Them. 1908, 426. 1698. Dat een koe, die als kalfdragend verkocht is, later blijkt dit niet te zijn. is geen geval van verborgen gebrek. — Rechtb. Amsterdam 8 Juni 1882; N. M. v. H., I, 360. 1699. Het drachtig zijn van eene verkochte koe kan in het algemeen niet als een gebrek van dat dier in den zin van dit artikel beschouwd worden. Gesteld al, dat het drachtig zijn van een als slachtbeest verkochte koe, als een gebrek daarvan moet worden aangemerkt, dan zou de actie quanti minoris niet gerechtvaardigd zijn, indien aan de dagvaarding het feitelijk middel ontbreekt, dat de kooper de koe kocht als slachtbeest en de verkooper met die bestemming bekend was. — Kantong. Geldermalsen 1 Maart 1889; W. 5751. 1700 Ofschoon drachtigheid bij een koe op zich zelf geen gebrek genoemd kan worden, zoo moet toch, indien met het oog op een bepaald doel een gust beest is gekocht of geconditioneerd en dan een drachtig beest wordt geleverd, deze laatste toestand worden beschouwd als een gebrek in den zin van dit artikel. — Kantong. Appingedam 31 Augustus 1892; P. v. J. 1883, 49; Mb. Dw. IX, 5. 1701. Eene koe, die als kalfdragend verkocht, op den bepaalden tijd een onvoldragen grootendeels gemummificeerde vrucht voortbrengt, klaarblijkelijk reeds vóór den verkoop afgestorven, kan daarom nog niet gezegd worden aan een verborgen gebrek te lijden. — Kantong. Tholen 22 Mei 1S00; Mb. Dw. XVI, 4. 1702. Bij den verkoop eener koe, waarbij geen sprake was van de be- stemming, kan drachtigheid van dat dier ook niet als verborgen gebrek worden aangemerkt. — Kantong. Haarlemmermeer 26 Februari 1903; Mb. Dw. XIX, 15. 1703. Bij verkoop eener koe als vette koe om geslacht te worden, is drachtigheid dier koe een verborgen gebrek in den zin der wet. — Kantong. Purmerend 19 Februari 1903; VV. 7904; Mb. Dw. XIX, 15. 1704. Onder een gebrek van een dier in den zin van art. 1540 B. W. is te verstaan eenige onvolkomenheid bij het verkochte dier of de aanwezigheid van eene met zijne gewone natuur strijdende hoedanigheid. Als zoodanig is niet te beschouwen de drachtigheid eener merrie, ook al is zij als rijpaard verkocht. — Rechtb. Tiel 6 November 1906; W. 8474. 1705. De dampigheid van een paard, als deze in zeer hoogen graad aanwezig is, behoort tot de zichtbare gebreken. — Hof Arnhem 22 November 1876; W. 4226. 1706. Snuivende dampigheid bij paarden (cornage chronique) is een verborgen gebrek. — Rechtb. Zutfen 14 November 1889; W. 5933; Mb. Dw. VII, 9. 1707. Dampigheid, zetelende in de longen van een paard, is een verborgen gebrek. — Hof Amsterdam 25 Februari 1890; P. v. J. 1890, 56. 1708. Schoon niet in ieder stadium der ziekte, zoo is toch zeker in den beginne dampigheid bij paarden een verborgen gebrek. — Rechtb. Rotterdam 18 Mei 1896; VV. 6861. 1709. Waterzucht bij een paard is geen verborgen gebrek. — Kantong. Middelburg 13 October 1902; Mb. Dw. XIX, 1. 1710. Wanneer op eene paardenmarkt wordt verkocht een oningereden en ongetuigd vierjarig paard om het als trekpaard te gebruiken en dan later blijkt dat het verkochte dier een dier paarden is, die bij dressuur bij uitzondering blijken niet vatbaar te zijn om door menschelijke hand bestuurd te worden, dan is die eigenschap een verborgen gebrek in den zin van art. 1540 B. W. — Rechtb. Rotterdam 16 November 1903; P. v. J. 1904, 308; Mb. Dw. XX, 28. 1711. Het bijten en het slaan met voor- en achterpooten is bij paarden een verborgen gebrek. — Rechtb. Alkmaar 18 Februari 1904; Mb. Dw. XXII, 55. 1712. Voor de toewijzing eener vordering krachtens dit artikel is noodig, dat bij dagvaarding wordt gesteld, dat het pretense verborgen gebrek van dien aard is, dat het het verkochte goed ongeschikt maakt voor het gebruik, waarvoor het bestemd is, althans dat gebruik in dier voege doet verminderen, dat de kooper, hadde hij het gebrek gekend, het goed niet anders dan tegen veel verminderden prijs zou hebben gekocht. — Rechtb. Zutfen 21 Mei 1896; W. 6828. Bevestigd door Hof Arnhem 25 November 1896; P. v. J. 1896, 102; W. 6902. 1713. Een kooper, die den koopprijs van een door hem gekocht paard terugvordert, op grond van een verborgen gebrek (piepende dampigheid), is niet ontvankelijk in zijn vordering, indien hij bij dagvaarding niet stelt, welke bestemming aan dit paard zoude moeten worden gegeven en tot welk gebruik het moest dienen. — Rechtb. Roermond 25 Februari 1897; W. 6987 ; P. v. J. 1897, 32; Mb. Dw. XIII, 2. 1714. De wet verstaat onder verborgen gebreken alle ongewone hoedanigheden, welke het gewoon gebruik van het verkocht voorwerp, waartoe het bestemd is, beletten of verminderen. — H. R. 7 November 1879; W. 4441; v. d. H., B. R. XLIV, 1649, 296; N. R. B. 1880, 79. Rech tb. Leeuwarden 7 April 1898; W. 7169. 1715. 'Een paardenhandelaar moet geacht worden paarden te koopen voor al zoodanig werk, als in het algemeen van een paard kan gevorderd worden. Wanneer dus zoo'n handelaar ter zake van een door hem gekocht paard eene vordering instelt tot vrijwaring voor verborgen gebreken, moet, ook al wordt het niet in de dagvaarding gesteld, worden aangenomen dat het paard bij den koop de vooraangeduide bestemming had. — Rechtb. Alkmaar 18 Februari 1904; Mb. Dw. XXII, 55. 1716. Het feit, dat een als driejarig verkocht paard slechts twee jaar oud is, levert niet op een verborgen gebrek. Immers onder „gebrek" moet worden verstaan die ongewone hoedanigheid van een voorwerp, welke het gewone gebruik, waartoe het bestemd is, belet of vermindert, onverschillig welke de oorzaak dezer hoedanigheid zij. — Rechtb. Groningen 20 Mei 1904; W. 8084. Cassatie verworpen H. R. 27 Januari 1905, concl. conf.; W. 8174; P. v. J. 1905, 414; N. R. CXCIX, 133. 1717. De verplichting tot vrijwaring wegens verborgen gebreken is niet uitgesloten, als een hoeveelheid goederen die alleen ten aanzien der soort bepaald zijn, verkocht is. De kooper, die zich buiten de mogelijkheid heeft gesteld om het goed terug te geven, heeft daardoor zijn recht op de actio redhibitoria verwerkt. — Rechtb. Amsterdam 29 Juni 1888; P. v. J. 1888, 104. 1718. Het beding in een koopcontract van een paard, dat de kooper het dier gedurende veertien dagen op de proef zal kunnen houden, ontslaat den verkooper niet van de verplichting om den kooper ter zake van verborgen gebreken te vrijwaren. — Rechtb. Rotterdam 18 Mei 1896; W. 6861. 1719. Ook ingeval van koop op monster heeft de kooper de actie tot vrijwaring ter zake van verborgen gebreken; immers, de goedkeuring van het monster behoeft slechts gegrond te zijn op een onderzoek, zooals dat van iederen voorzichtigen kooper gevraagd kan worden en dat niet zoo diep behoeft te gaan, dat het tot de ontdekking van verborgen gebreken leidt. — Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1899; P. v. J. 1899,79. 1720. De vraag of snuivende dampigheid een verborgen gebrek is, behoeft niet te worden beslist, als niet is bewezen, dat een verkocht paard, vóór den dag van verkoop aan die kwaal leed. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1881; W. 4739. 1721. Indien blijkt, dat een paard is gestorven aan acuten kolder, voortgesproten uit chronischen kolder die het op het oogenblik van den verkoop reeds had, moet de actio redhibitoria door den kooper ingesteld, worden toegewezen. — Kantong. Hoogeveen 20 Februari 1893; Mb. Dw. IX, 7. 1722. Waar de eischer stelt, dat een gekocht paard korten tijd na de levering bleek te lijden en nog lijdt aan een slepend ademhalingsgebrek, hetwelk een verborgen gebrek is, dat bestaan heeft op het oogenblik van den koop en ten gevolge waarvan het dier ongeschikt is voor het gebruik, waartoe het was bestemd en eischer, als hij met dat gebrek bekend was geweest, dat paard niet zou hebben gekocht, is door deze omschrijving voldoende het gebrek omschreven, om daaruit den rechter te doen beslissen, hetzij uit zich zelf, hetzij na voorlichting van deskundigen, of aan den eischer de actie van dit artikel toekomt. — Rechtb. Leeuwarden 8 December 1898; P. v. J. 1899, 5. 1723. Uit de terminologie van dit artikel en art. 1540 B. W., zoomede uit het beginsel in art. 1496 B. W. nedergelegd, volgt, dat de kiem van het verborgen gebrek reeds tijdens het sluiten der koopovereenkomst moet bestaan hebben, iets wat dus ook bij de dagvaarding behoort te worden gesteld. — Rechtb. Amsterdam 31 Mei 1901; W. 7699 ; P. v. J. 1901, 84; Mb. Dw. XVII, 8; Not. W. 126. 1724. Een verborgen gebrek is dat, hetwelk alleen bij langer gebruik en door een deskundig onderzoek kan worden ontdekt. — H. R. 7 November 1879; W. 4441; v. d. H., B. R. XLIV, 1649, 296; N. R. B. 1880, 79. 1725. Als verborgen gebreken kunnen 'niet worden gequalificeerd alle gebreken, die niet zijn bespeurd, maar alleen die gebreken, welke slechts bij langer gebruik en door een deskundig onderzoek kunnen worden ontdekt. — Rechtb. Zwolle 19 April 1882; P. v. J. 1882, 17. 17 26. De actie, gegrond op dit artikel kan niet worden ingesteld tot het verkrijgen van vrijwaring voor al hetgeen de eischer aan den lateren kooper ter zake van het verborgen gebrek zal hebben te betalen. — Rechtb Leeuwarden 7 April 1892; W. 6342. 1727. De vrijwaring, in dit artikel bedoeld, strekt niet om den kooper te vrijwaren tegen actiën van latere koopers. — Rechtb. Groningen 26 Juni 1903; W. 7998; W. v. N. R. 1790; Not. W. 232. 1728. De verkoopers zijn wel jegens de koopers verplicht tot " vrijwaring wegens verborgen gebreken, maar rdeze vrijwaring strekt zich niet uit tot vroegere verkoopers. — Rechtb. Heerenveen 6 November 1903; P. v. J. 1904, 333. 1729. De verkooper moet geacht worden met het bestaan van het verborgen gebrek der verkochte zaak bekend te zijn van het oogenblik, dat hem dit door den kooper gerechtelijk is aangezegd; zoodanige aanzegging door middel der dagvaarding is voldoende. — H. R. 1 Juni 1882, concl. conf.; W. 4919; N. R. CXXXIV, 136. 1730. De kooper, die bij het tot stand komen van een koop door den verkooper met het bestaan van een verborgen gebrek is bekend gemaakt, onder bijvoeging, dat dit slechts in zoo geringe mate aanwezig is, dat het in het gebruik niet hindert, kan later geene actio redhibitoria instellen, op grond dat het gebrek gebleken is, in zoo hevige mate te bestaan, dat^ het goed voor het gebruik geheel ongeschikt is. — Hof Leeuwarden 12 April 1893; P. v. J. 1893, 741, met bevestiging Rechtb. Groningen 28 October 1892; W. 6437; P. v. J. 1892, 96. 1731. Als een kooper bekend was met het verborgen gebrek, waaraan een paard tijdens den verkoop leed en hij het toch kocht dan heeft hij daardoor de kwade kansen, uit het gebrek ontstaande, vrijwillig op zich genomen en behoeft de verkooper] hem niet te vrijwaren tegen de gevolgen dier zelf gewilde daad. — Hof 's-Hertogenbosch 29rNovember 1898; W. 7241. 1732. Voor een tegenoverstelling van verborgen gebreken die niet, aan die welke wel, tot vernietiging van den koop aanleiding geven, bestaat geen grond. Een beroep bij dezelfde dagvaarding op contractueele en op wettelijke vrijwaring gaat niet op, omdat het beroep op de eene medebrengt de vordering tot vernietiging der overeenkomst, hetzij geheel of gedeeltelijk. — Kantong. Amsterdam no. 4, 19 April 1888; P. v. J. 1888, 63. 1733. Levering eener zaak met verborgen gebreken blijft levering; hij, die ze aanvankelijk ontvangen en gehouden heeft, kan later op grond van verzuim van levering niet tot ontbinding der overeenkomst ageeren. — Hof Amsterdam 27 December 1889; W. 5832; P. v. J. 1890, 20; Mb. Dw. VI, 3. 1734. Dit artikel in verband met art. 1544 heeft slechts het oog op werkelijke gebreken van het verkochte voorwerp aan diens individueelen aard en gesteldheid eigen, niet het gemis van zekere hoedanigheid, welke op de waarde van het goed of het genoegen, hetwelk het oplevert, wellicht eenigen invloed kan hebben, maar welk gemis met de eigen natuur van het verkochte in geen betrekking staat. — Rechtb. Haarlem 17 Maart 1896; W. 6787. 1735. De enkele omstandigheid, dat eene beweerde waarde eener verkochte zaak minder zou zijn dan de bedongen koopprijs is niet aan te merken als een gebrek, veel minder als een verborgen gebrek, waarvan alleen dan sprake kan zijn, als het gebrek kleeft aan de zaak zelve of daaraan is inhaerent. — Rechtb. 's-Gravenhage 2 Juni 1896; W. 6845. 1736. Wanneer iemand koopt het recht om zekere firma te voeren en zeer kort daarop de verkooper, die denzelfden naam draagt als de door hem verkochte firma moet failleeren, dan moet worden aangenomen, dat tijdens het tot stand komen der koopovereenkomst aan die firma een verborgen koopvernietigend gebrek (d. w. z. totale insoliditeit) kleefde. — Rechtb. Rotterdam 25 Mei 1903; P. v. J. 1903, 274. 1737. Het oud en versleten zijn eener automobiel, die als nieuw en zonder gebreken is verkocht, is hiervan eene ongewone hoedanigheid, die, indien zij voor den kooper niet zichtbaar was, als een verborgen gebrek is aan te merken. — H. R. 27 April 1906, conl. conf.; W. 8372; P. v. J. 1906, 542; N. R. CCII, 670 (met bevest. Hof Amsterdam 3 November 1905; W. 8294; W. v. Not. 10.) Art. 1541. 1738. Een gebrek kan slechts dan niet als verborgen worden aangemerkt, indien dit zóó uiterlijk waarneembaar was, dat de kooper zelf bij den verkoop het had kunnen bespeuren. — Kantong. Amsterdam no. 3, 4 Juli 1898, W. 7234. 1739. Een niet dadelijk in het oog vallend, maar met weinig moeite en zorg, ook door een niet-deskundige waargenomen en zoodoende ontdekt gebrek moet worden beschouwd als een zichtbaar en niet als een verborgen gebrek. Als zoodanig is te beschouwen volslagen blindheid van een paard, niet waarneembaar aan den uitwendigen toestand der oogen. — Rechtb. Arnhem 30 October 1902; W. 7852. Bevestigd door Hof aldaar 4 Februari 1903; W. 7904. Art. 1543. 1740. Als de verkooper de identiteit van de verkochte hem door den kooper aangeboden zaak betwist, dan moet deze de identiteit bewijzen, alvorens de gegrondheid der redhibitoire actie onderzocht kan worden. De kooper is ontvankelijk in die actie, al heeft hij over de verkochte zaak zoodanig als eigenaar beschikt, dat zij wel in waarde is verminderd, maar toch kan worden teruggegeven. — Rechtb. Utrecht 28 Juli 1880; W. 4739. 1741. Van de actio redhibitoria of quanti minoris kan geen sprake zijn, waar eene andere dan de verkochte zaak is geleverd. — H. R. 28 Januari 1881; W. 4600; v. d. H., B. R. XLYI, no. 1705, 31. 1742. Bij het instellen der actie van art. 1543 heeft de kooper de keus tusschen twee actiën. Waar hij de actio quanti minoris heeft gekozen, is het noodig dat de zaak nog in natura aanwezig zij. — Rechtb. Leeuwarden 5 Januari 1882; W. 4764. 1743. Ook, nadat de geleverde goederen door den kooper geaccepteerd en verwerkt zijn, moet de verkooper ingeval het gekochte verborgen gebreken aankleefden, vermindering van den koopprijs lijden. — H. R. 24 Mei 1901, concl conf.; W. 7612; P. v. J. 1901, 52; v. d. H, B. R. LXVII, 347; N. R. CLXXXVIII, 125. 1744. De benoeming van deskundigen bij dit artikel voorgeschreven, is niet noodzakelijk, indien de waarde van het verkochte goed op andere wijze is gebleken. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1877; N. R B. 1877, B. 101. 1745. Voor de ontvankelijkheid der actio quanti minoris wordt niet vereischt, dat de eischer stelt, dat deskundigen Cremers, Aant. B. W. zullen worden gehoord. — Rechtb. Rotterdam 30 Mei 1904; W. 8140. 1746. De verkooper eener koe, die wegens verborgen gebreken tot teruggave van den koopprijs wordt aangesproken, heeft niet het recht om hem, van wien hij de koe heeft gekocht, in vrijwaring op te roepen. — Kantong. Ommen 29 October 1895; W. 6761 ; Mb. Dw. XI, 12. 1747. Onze wet maakt in de artt. 1540 jto. 1543 B. W. niet de onderscheiding, dat de redhibitoria alleen te pas komt, wanneer het verborgen gebrek het verkochte goed ongeschikt maakt voor het gebruik, waartoe het bestemd is, en de quanti minoris alleen kan worden ingesteld, wanneer het gebrek het gebruik vermindert. — Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1899; P. v. J. 1899, 79. 1748. Een kooper die niettegenstaande hij bekend was met de gebreken der hem verkochte waar, daarover als eigenaar beschikt, verliest daardoor alle rechten, gegrond op de wanpraestatie des verkoopers. — H. R. 9 Juni 1899, concl. conf.; W. 7293; P. v. .J. 1899, 63: v. d. H, B. R. LXV, 261 ; N. R. CLXXXII, 114. 1749. Bij ruilovereenkomst kan ingevolge dit artikel geene gedeeltelijke teruggave van den koopprijs worden gevorderd. — Kantong. Middelburg 4 Augustus 1902; Mb. Dw. XIX, 1. 1750. Bij de instelling eener redhibitoire actie is het onnoodig het verkochte voorwerp aan te bieden. — Rechtb. Maastricht 10 December 1903; W. 8139. 1751. Eene actio redhibitoria sluit niet uit eene vordering tot vernietiging 42 wegens bedrog. — Hof Arnhem 30 November 1881; W. 4772; N. R. B. 1883, B. 226. 1752. De vordering van dit artikel is eene vordering tot ontbinding der overeenkomst; zij kan dus niet als exceptief middel van verwering dienen. — Rechtb. Rotterdam 24 December 1881; W. 4745. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 15 Januari 1883; N. R. B. 1883, B. 218; W. 4946. 1753. Om te kunnen ageeren uit dit artikel is het niet noodig ontbinding of vernietiging van den koop te vragen. — Rechtb. Groningen 26 Juni 1903; W. 7998; W. v. N. R. 1790; Not W. 232. 1754. De wet kent niet weigering van betaling op grond van verborgen gebreken. — Rechtb. Leeuwarden 7 April 1898; W. 7169. Rechtb. Amsterdam 22 September 1893; W. 6505; N. M. v. H. VI, 310; P. v. J. 1893, 91. Dezelfde Rechtb. 21 Juni 1905; W. 8415. 1755. De kooper, die den koopprijs nog niet heeft voldaan, kan op grond van verborgen gebreken de betaling weigeren. — Kantong. I Amsterdam 4 Augustus 1905; W. 8268; W. v. Not. 10. 1756. De kooper, die zich op een verborgen gebrek van het gekochte wenscht te beroepen, heeft geen andere keus van middelen tot herstel van recht, als hem in dit artikel uitdrukkelijk is toegekend. Hij kan dus niet bij wijze van verwering tegen eene vordering tot betaling van den prijs beroep doen op de nietigheid van den koop op grond van het bestaan van een verborgen gebrek, ook niet al heeft hij op dien grond steeds geweigerd den koopprijs te betalen. — Rechtb. Amsterdam 3 Februari 1905; W. 8258; W. v. Not. 10; ! N. R. CCI, 279. • 1757. Alleen na nietigverklaring der koopovereenkomst heeft de kooper eener zaak met verborgen gebreken behept, recht om betaling van den koopprijs te weigeren. Die vernietiging kan worden gevraagd, hetzij bij afzonderlijke actie, hetzij in reconventie, hetzij bij wijze van exceptief verweer tegen de vordering tot betaling van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1907; W. 8732. Art. 1544. 1758. Hij, die zich ingevolge art. 1544 B. W. op een verborgen gebrek wil beroepen, kan niet volstaan dit in het algemeen te stellen, maar hij moet den aard en omvang daarvan bepaald opgeven. Heeft hij dit in eersten aanleg verzuimd, dan kan hij dit in appèl niet herstellen. — Rechtb. Amsterdam 18 Juni 1880; W. 4605. 1759. De actie des koopers tot terug¬ gave van den koopprijs met vergoeding van kosten, schaden en interessen is voor het geheel niet ontvankelijk, indien hij heeft verzuimd in de dagvaarding te stellen, dat de verkooper het beweerd verborgen gebrek heeft gekend. — Rechtb. Zwolle 7 December 1881; W. 4823. 1760. Indien krachtens dit artikel de kooper tegen den verkooper eene vordering instelt tot teruggave van den betaalden koopprijs met schadevergoeding en de verkooper hem, van wien hij de zaak heeft gekocht, in vrijwaring oproept, moet, indien de bekendheid van den gedaagde in vrijwaring met het verborgen gebrek niet beweerd wordt, de actie tot vrijwaring niet in haar geheel, maar alleen zoover daarbij ook schadevergoeding is gevorderd, niet ontvankelijk worden verklaard. — H. R. 21 December 1888, concl. contr.; W. 5653. Art. 1546. 1761. Eene koe moet worden geacht tengevolge van verborgen gebreken te zijn vergaan, als zij, na geslacht te zijn, blijkt te lijden aan parelziekte en dientengevolge haar vleesch door den gemeentekeurmeester wordt afgekeurd en op diens last begraven — Kantong. Druten 24 December 1887; W. 7312. 1762. Onder „vergaan tengevolge van verborgen gebreken" wordt in dit artikel niet begrepen het slachten van eene koe, ook al moge de aanwezigheid van een verborgen gebrek aanleiding tot het slachten hebben gegeven. — Kantong. Amsterdam no. 4, 31 Januari 1899; W. 7301; Mb. Dw. XII, 5. 1763. Dit artikel is ook van toepassing, indien het verkochte bestaat uit meerdere voorwerpen en één daarvan vergaat. — Kan tong Groningen 19 April 1886; W. 5348. 1764. Indien een deel der goederen waarvan gezegd wordt, dat er een verborgen gebrek aan kleefde door toeval is vergaan, is de kooper, die niet omschrijft welk deel vergaan is en evenmin aanbiedt het niet vergane deel terug te geven, niet ontvankelijk in zijne vordering tot teruggave van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1893; W. 6402. 1765. Ingeval eener actio redhibitoria is de eischer niet gehouden aan den verkooper terug te geven, althans aan te bieden wat er nog van de vergane zaak over is. — Kantong. 's-Gravenhage 13 Januari 1893; Mb. Dw. IX, 4 1766. Dit artikel geeft aan den kooper voor het daarbij voorziene geval niet eene nieuwe vordering naast de vorde¬ ringen in art. 1543 B. W. vermeld, maar dient slechts om vast te stellen, dat het recht om den koopprijs terug te vorderen onverlet blijft, indien de zaak vergaan is door de verborgen gebreken zelve. — Rechtb. Rotterdam 30 Mei 1904; W. 8140. Art. 1547. 1767. De korte tijd, binnen welken de actio quanti minoris moet worden ingesteld, moet gerekend worden van het tijdstip, dat de gekochte goederen in gebruik genomen zijn, als het verborgen gebrek eerst door het gebruik kan gekend worden. — Rechtb. Amsterdam 20 Februari 1891; P. v. J. 1891, 44. 1768. De korte termijn van dit artikel begint met den dag van den verkoop of met den dag der levering, maar niet met den dag van de ontdekking van het gebrek. — Rechtb Zwolle 7 December 1881; W. 4823. 1769. Al is bij dit artikel niet bepaald, van wanneer de tijd tot het instellen der actie begint te loopen bestaat er geen afdoende reden om een ander uitgangspunt aan te nemen dan bij art. 1490 B. W. is vastgesteld. — Rechtb. Zwolle sinedie;P. v J. 1881,52. 1770. De termijn van dit artikel loopt'van het tijdstip der ontdekking van het gebrek. — Rechtb. Leeuwarden 3 September 1892; W. 6345. Kantong. Appingedam 31 Augustus 1892; P. v. J. 1893, 49; Mb. Dw. IX, 5. Kantong. Dokkum 27 Februari 1895; W. 6701; P. v. J. 1895, 33. Bechtb. Amsterdam 23 Januari 1896; W. 6492. Rechtb. Groningen 28 Januari 1898; W. 7908; Mb. Dw. XIV, 3. Kantong. Amsterdam no. 4, 31 Januari 1899; W. 7301; Mb. Dw. XII, 5. Rechtb. aldaar 27 Maart 1903; W. 7989. Kantong. Leeuwarden 17 Maart 1906; Mb. Dw. XXII, 52 Rechtb Rotterdam 1 Juni 1908; W. 8732. Rechtb. Dordrecht 12 Januari 1910; W. 8967. 1771. Indien niet blijkt van het bestaan van eenig plaatselijk gebruik omtrent den termijn, binnen welken de redhibitoire actie moet worden ingesteld, heeft de rechter over het al of niet tijdige te beslissen. — Kan tong. Rotterdam no. 2, 3 Maart 1882; W. 4739. 1772. Waar noch den aard van het verborgen gebrek, noch het plaatselijk gebruik eenige aanwijzing geven omtrent den „korten tijd" binnen welken eene actie tot vrijwaring ter zake van een verborgen gebrek moet worden ingesteld, is de waardeering van dien korten tijd geheel aan den rechter overgelaten. — Rechtb. Leeuwarden 7 April 1898; W. 7169. 1773. De rechter heeft ambtshalve te onderzoeken of eene redhibitoire actie tijdig werd ingesteld, ook dan wanneer bij interlocutoir vonnis die vraag bevestigend werd beantwoord en later wel van het eindvonnis, maar niet van dat interlocutoir vonnis werd geappelleerd. — Rechtb. Rotterdam 24 Juni 1907; W. 8709. Dezelfde Rechtb. 1 Juni 1808; W. 8732. 1774. Voor de actie van dit artikel is het niet voldoende, dat de zaak verborgen gebreken had en dat zij vergaan is, maar het moet ook vaststaan dat het laatste een gevolg was van het het eerste; dit moet bij dagvaarding gesteld zijn. — Rechtb. Utrecht 14 Juni 1893; W. 6376; Mb. Dw. IX. 12. 1775. Voor de ontvankelijkheid der vordering bij dit artikel bedoeld, is het een vereischte, dat bij dagvaarding wordt gesteld, dat het verkochte dier leed aan een verborgen gebrek en dat dit gebrek, of althans de kiem daarvan reeds bestond tijdens den verkoop. — Rechtb. Utrecht 24 Maart 1*97; W. 6955; Mb Dw. XIII, 4. 1776. De wet schrijft niet voor, dat de vordering tot vrijwaring tegen vroegere verkoopers moet geschieden binnen denzelfden korten termijn, als voor de vordering tot vernietiging van den koop is voorgeschreven. — Rechtb. Amsterdam 18 Januari 1887; P. v. J. 1887, 52. 1777. Een redhibitoire actie is ontvankelijk, ook al is zij ingesteld na omloop van den termijn bij dit artikel bedoeld, als slechts binnen dien tijd is gesommeerd — Kantong. Leeuwarden 8 Augustus 1894; Mb. Dw. X, 8. 1778. De korte termijn van dit artikel moet ten aanzien van den duur, telkens als geen plaatselijk gebruik bestaat, worden beoordeeld naar den aard van het verkochte goed en den aard der beweerde gebreken. — Rechtb. Amsterdam 23 Januari 1896; W. 6792. 1779. Het voorschrift van dit artikel moet worden in acht genomen, ook al is de verkochte zaak zeer kort na den verkoop tengevolge van het verborgen gebrek vergaan. — Rechtb. Rotterdam 25 November 1901; W. 7733. 1780. Ingeval van koop en verkoop eener koe moet voor het instellen eener redhibitoire actie een termijn van 6 weken in het algemeen voldoende geacht worden — Rechtb. Rotterdam 24 Juni 1907; W. 8709. Dezelfde Rechtb. 1 Juni 1908; W. 8732. Derde Afdeeling. Van de verplichtingen van den kooper. Art. 1549. (1) 1781. Wel is nergens bepaald, dat de verkooper eerst na volbrachte levering betaling mag vragen, maar met de goede trouw is het strijdig, dat de verkooper betaling vraagt, alvorens zijne verplichting te zijn nagekomen. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1879; N. R. B. 1880, B. 73. 1782. De kooper is eerst dan tot betaling verplicht, indien hem behoorlijk is geleverd. — Rechtb. Groningen 20 April 1883; W. 4909. 1783. De kooper is, zonder afwijkend beding eerst verplicht te betalen tegen levering van het gekochte; hij is den koopprijs alzoo niet schuldig, als er niet geleverd is en ook niet geleverd kan worden. — Rechtb. Rotterdam 15 Januari 1894; W. 6475; W. v. N. R. 1272; T. v. N. XII, 26. 1784. Naar ons recht is het niet noodig, dat de verkooper om den koopprijs te innen, aantoont, dat levering heeft plaats gehad. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 31 Januari 1879; W. 4618; N R. B. 1881, B. 133. 1785. Het is niet noodig, dat levering plaats heeft gehad om den verkooper recht op den koopprijs te geven. — Rechtb. Amsterdam 31 Maart 1881; N. R. B. 1881, B. 132. 1786. De kooper kan zich in geen geval op niet-levering of verkeerde levering beroepen, als een middel om zich 1322 van de betaling te bevrijden, — Kantong. Tholen 31 Januari 1882. Rechtb. Zierikzee 6 Maart 1883; W. 4877. 1787. Indien bij overeenkomst bepaald is, dat de koopprijs van eenige roerende goederen betaald moet worden bij de aanvaarding, dan bestaat geen grond tot ontbinding van den koop wegens wanpraestatie aan zijde des koopers, als deze den prijs niet betaalt, zoo lang hij nog niet aanvaard heeft en het achterwege blijven der aanvaarding niet aan hem te wijten is. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1887; P. v. J. 1888; 31. 1788. De door den kooper beweerde wanpraestatie van den verkooper, het niet tijdig leveren van een deel der gekochte goederen, kan den kooper niet ontheffen van de verplichting om den prijs van het gekochte en ontvangen goed te betalen. — Rechtb. Amsterdam 4 Januari 1889; W. 5756. 1789. De kooper kan zich niet aan de betaling van den koopprijs onttrekken op grond, dat niet geleverd, noch levering aangeboden is, indien vaststaat, dat tusschen partijen is overeengekomen dat de verkochte goederen op zekeren dag zouden liggen voor rekening des koopers en dat de betaling uiterlijk zou geschieden binnen een bepaalden termijn daarna, welke termijn tijdens de sommatie tot betaling reeds lang was verstreken. — Rechtb. Rotterdam 6 April 1889; W. 5789. 1790. Waar de overeenkomst van koop en verkoop tot stand is gekomen, daar is de kooper tot betaling gehouden, ook al is nog niet geleverd. — Rechtb. Amsterdam 13 October 1892; W. 6387. (1) Zie de aanteekeningen van art. 1514 en verder ni s. 1635 en 1636. 1791. De kooper kan op grond van te late levering geene betaling weigeren. — Rechtb. Roermond 6 October 1892; W. 6786. Rechtb.'s-Gravenhage 25 October 1892; W. 6277. 1792. Indien overeengekomen is levering van al het materiaal voor een bepaald werk benoodigd, tegen een bepaalden eenheidsprijs, dan moet betaald worden wat geleverd is, zonder dat met betaling gewacht mag worden tot dat al het voor het werk benoodigd materiaal geleverd is. — Rechtb. Arnhem 12 Juli 1895; W. 6686; W. v. N. R. 1346. 1793. Wanneer de verkooper betaling vordert van eene gedeeltelijke levering, kan de kooper zich niet ontslagen achten van zijne verplichting tot betaling, ook al voldoet de verkooper niet aan zijne verplichting tot verdere levering. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 October 1901; W. 7964. 1794. De verkooper, die in zijn dagvaarding stelt de overeenkomst van koop en verkoop en ontvangst door den kooper, behoeft — om in zijn actie tot betaling ontvankelijk te zijn —, niet te stellen, dat hij eigenaar is van het verkocht goed. Evenmin behoeft hij zijne dagvaarding tot betaling te doen voorafgaan door eene in verzuimstelling, als de betalingstermijn ten tijde van de dagvaarding was verstreken. Waar de kooper zich verbonden heeft het „overgenomen" goed te betalen, is voor de toewijzing van de actie tot betaling overbodig een onderzoek naar de vraag of het goed geleverd is. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1895; W. 6829. 1795. Niet aanneming van het verkochte en geleverde geeft grond tot ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop. — Rechtb. Middelburg 30 Januari 1877; N. R. B. 1877, B. 317. 1796. De verplichting om te aanvaarden is eene der verplichtingen van den kooper, wier niet-naleving grond geeft voor ontbinding der overeenkomst. — Rechtb. Assen 7 Augustus 1877; W. 4150; N. R. B. 1877, B. 320. Bevest. door Hof Leeuwarden 4 Maart 1878; N. R. B. 1880, B. 85. 1797. De kooper, die weigert de verkochte en behoorlijk geleverde goederen te ontvangen en te betalen, geeft den verkooper het recht om de onbinding der overeenkomst met schadevergoeding te vragen. — Hof's-Gravenhage 19 Juni 1882; W. 4981. Hetzelfde Hof 31 Mei 1882; W. 5026; N. R. B. 1884, B. 356. 1798. De kooper is niet verplicht het gekochte aan te nemen; — hij maakt zich niet aan wanpraestatie schuldig, als hij weigert te ontvangen. — Rechtb. Zwolle 22 Februari 1882; N R. B. 1883, B. 367; N. M. v. H., I, 175. 1799. De kooper is niet verplicht het verkochte te ontvangen; op dien grond kan geene ontbinding tegen hem worden gevraagd. — Rechtb. Rotterdam 12 Maart 1879; W. 4354; N. R. B. 1880, B. 84. Rechtb Amsterdam 23 Mei 1884; P. v. J. 1884, 45, Bijb.; N. R. B. en Bijb. 1888, B. 284. Dezelfde Rechtb. 4 November 1892; P. v. J. 1893, 19. 1800. De kooper is alleen tot betaling van den koopprijs gehouden; hij kan niet worden verplicht om het gekochte in ontvangst te nemen en mitsdien kan in diens weigering om dit te doen, geen wanpraestatie worden gevonden, waarop de verkooper een eisch tot ontbinding van den koop en verkoop met schadevergoeding kan doen steunen. - Rechtb. Rotterdam 14 Mei 1881. H. R. 22 Februari 1883; W. 4879; N. R B. 1883, B. 353; R. W. v. N. 468; N. R. CXXXIII, 174; v. d. H., B. R XLVIII, 168. 1801. De vordering tot ontbinding eener verkoopovereenkomst, kan niet worden ingesteld, op groïid van weigering om het gekochte in ontvangst te nemen — Rechtb. Almelo 8 December 1886; N. R. B. & Bijb. 1888, B. 286; P. v. J. 1887, 4 Bijb. 1802. Zoo al op den kooper in het algemeen niet rust de verplichting om in ontvang te nemen, zoo pleegt hij toch wanpraestatie, indien hij in weerwil van een conventioneele verplichting tot weghaling daaraan niet voldoet. — Rechtb. Amsterdam 9 December 1887; N. R. B. & Bijb. 1888, B. 287; P. v. J. 1888, 24. 1803. Dewijl geene verplichting voor den kooper bestaat om het gekochte te ontvangen, zoo wordt de kooper niet in mora gesteld door eene sommatie om het gekochte te ontvangen tegen betaling van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 20 December 1889; P. v. J. 1890, 58; N. M. v. H. III, 94. 1804. De kooper is niet verplicht het gekochte in ontvangst te nemen, indien daarvan geen uitdrukkelijk beding is gemaakt; een brief meldende dat hij, kooper, niet zal ontvangen, stelt geen contractbreuk daar. — Hof 's-Hertogenbosch 27 October 1891; W. 6098. 1805. Al is de kooper in het algemeen niet verplicht het gekochte te aanvaarden, zoo bestaat die verplichting toch wel, waar het bederfbare waren geldt. — Kantong. Middelburg 23 November 1891; Mb. Dw. VII, 11. 1806. Tot de verplichtingen deskoopers in het algemeen behoort niet de verplichting om het gekochte in ontvangst te nemen. De kooper is niet in verzuim door niet-voldoening aan eene sommatie tot in ontvangstneming. — Rechtb. Rotterdam 24 Januari 1894; W. 6501; P. v. J. 1894, 63. 1807. Een kooper is verplicht te betalen, zelfs voor dat het gekochte te zijner beschikking is gesteld. Hij kan zich aan die verplichting niet onttrekken door de, zij het ook gegronde bewering, dat hij niet verplicht is het te zijner beschikking gestelde te aanvaarden. — H. R 17 Januari 1896, concl conf. ; W. 6704; P. v. J. 1896, 22; N. R. CLXXII, 66; v. d. H., B. R. LXII, 46. 1808. Bij een koopovereenkomst met het beding, accept tegen cognossement, mag de kooper de acceptatie van den hem gepresenteerden wissel weigeren, zonder zich aan wanpraestatie schuldig te maken, als de deurwaarder hem niet tegelijk de ladingsdocumenten aanbiedt. — Rechtb. Rotterdam 2 October 1880; N. R. B. 1881, B 109. 1809. Wanneer is gekocht: „netto cassa tegen cognossement", dan mag de kooper bij aanbod van het cognoscement niet weigeren te betalen op grond dat de op het cognossement aangeduide goederen niet zijn de door hem gekochte. Immers in geval van zoodanig beding is de verplichting tot betaling afhankelijk, niet van de levering, maar alleen van het aanbod van het cognossement. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1895; P. v. J 1895, 101; N M. v. H., VIII 178 1810. Bij bedongen betaling op cognossement moet op vertoon van zoodanig cognossement betaald worden, onafhankelijk van de vraag of de goederen al dan niet volgens bestelling zijn. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 21 Mei 1902; W. 7968; N. M. v. H., XV, 248. 1811. Hij, die koopt met de verplichting om drie maanden na de levering te betalen, is daardoor niet verplicht om een voor den koopprijs getrokken wissel te accepteeren. — Rechtb. Rotterdam 25 Februari 1888; W. 55G6. 1812. Hoezeer wegens den koopprijs van verkochte en geleverde goederen een promesse is afgegeven, kan niettemin, ook zonder wettig protest dier promesse, uit koop en verkoop worden geageerd tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting en overgifte der promesse. — Rechtb. Rotterdam 30 Juni 1888; W. 5624; R v. J. 1888, 118. 1813. Waar bij de koopovereenkomst is bedongen dat het gekochte betaalbaar zal zijn tegen driemaandsch accept en de verkooper zelf onder aanbieding van het verkochte aan den kooper, deze heeft gesommeerd tot afgifte van zoodanig accept, volgt hieruit, dat de verkooper tot nakoming der overeenkomst ageerende, door niet een accept, doch betaling in geld te vragen, iets anders heeft gevraagd, dan was overeengekomen en waartoe hij zelf had gesommeerd. Levering toch tegen driemaandsch accept staat niet gelijk met een uitstel van betaling, daar dat in het belang van beide partijen gemaakt beding medebrengt, dat de verkooper eenerzijds terstond bij de levering een verhandelbaar en voor geld inwisselbaar papier bekomt, waardoor de kooper wisselrechtelijk verbonden is en anderzijds de kooper niet dan na drie maanden na de afgifte van het accept behoeft te betalen. In dit geval wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat de verkooper drie maanden heeft gewacht alvorens dien kooper tot betaling te dagvaarden, daar een beding van driemaandsch accept is blijven bestaan en niet door een beding van contante betaling is vervangen. — H. R. 8 December 1899, concl. conf.; W. 7374; P. v. J. 1900, 4. 1814. Het beding, dat betaald zal worden op „drie maanden in accept" laat in het midden of de verkooper een accept ter acceptatie aan den kooper moet zenden of wel de kooper uit eigen beweging een accept aan den verkooper moet doen toekomen. — Rechtb. Amsterdam 4 November 1892; P. v. J. 1893, 13. 1815. Waar overeengekomen is, dat betaling zal geschieden door middel van door den verkooper op den kooper ai te geven en door dezen te accepteeren zes maandsch traites, daar heeft de verkooper niet het recht den prijs der verkochte goederen rauwelijks te vorderen. — Hof Amsterdam 2 November 1894; W. 6602; N. M. v. H, VII, 217. 1816. Een kooper, die zich verbond om te betalen per wissel, door den verkooper op hem te trekken, is niet gehouden tot betaling van een wissel, op hem getrokken door een zich noemenden gemachtigde van den verkooper en betaalbaar gesteld op eene andere plaats dan bij de koopovereenkomst was overeengekomen. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat het protest van non-betaling namens den verkooper zeiven was afgevraagd. — Rechtb. Rotterdam 23 Mei 1900; W. 7607. 1817. Indien de kooper het gekochte ontvangt en gebruikt en bovendien een deel der koopsom betaald heeft, is de verkooper volkomen gerechtigd het resteerend deel van den koopprijs te vorderen. De kooper kan niet op grond van onvoldoende levering schade ver- goeding vragen, als hij zelf door zijne handelingen blijken geeft, dat hij het gekochte goed kan gebruiken. — Hof 's-Hertogenbosch 14 November 1882; W. 4844; N. R. B. 1883, B. 341. 1818. Waar partieele leveringen zijn bedongen, kan de betaling daarvoor worden gevorderd, ook vóór de geheele aflevering van het verkochte. — Rechtb. Leeuwarden 29 Januari 1883; N. R. B. 1883, B. 319. 1819. Het beding van successieve ontvangst moet beperkt worden binnen redelijke grenzen, met dien verstande, dat de kooper, zooals handelsbelang en handelsgebruik mede brengen, achtereenvolgens de gekochte waren in ontvangst behoort te nemen en te betalen. — Hof Amsterdam 13 Mei 1887; W. 5427, met bevest. Rechtb. aldaar 21 Mei 1886; P. v. J. 1856, Bijb. 44. 1820. Waar een bepaalde partij goederen is verkocht, te leveren in verschillende gedeelten, daar heeft de verkooper recht op betaling voor het geleverde, ook al heeft hij nog niet alles geleverd. — Rechtb. Rotterdam 22 Juni 1889; W.5799. 1821. De bevoegdheid van den verkooper om de verkochte voorwerpen bij gedeelten te leveren, brengt niet mede den plicht van den kooper om vóór dat nog het verkochte in zijn geheel is geleverd, het geleverde gedeelte te betalen. — Rechtb. Amsterdam 4 April 1890; W. 5922. 1822. Waar partijen zijn overeengekomen, dat de kooper het gekochte achtereenvolgens zal ontvangen naar gelang zijner behoefte, terwijl de tijdstippen van betaling der leveringen evenzeer door den kooper zouden worden vastgesteld, is de rechter onbevoegd om, als de kooper weigert het restant iri ontvangst te nemen, de.termijnen voor de ontvangst en de betaling van den nog aanwezigen voorraad vast te stellen. — Rechtb. Amsterdam 29 November 1895; W. 6764; P. v. J. 1896, 32. 1823. De verkooper is gerechtigd geruimen tijd na de levering den koopprijs te vorderen, als den kooper een onbepaald crediet, d. i. een onbepaald uitstel van betaling is verleend. Dit laatste toch is slechts eene faciliteit, omdat anders de kooper het in zijne macht heeft om nooit te betalen. De kooper, die beweert dat hij eerst dan behoeft te betalen, als hij met de gekochte materialen vervaardigde goederen heeft afgeleverd, kan zich niet beklagen als de verkooper op den koopprijs dier goederen beslag legt. — Rechtb. Amsterdam 25 November 1880; N. R. B. 1880, B. 343. 1824. Bij iedere overeenkomst is contante betaling regel; elk uitstel van betaling moet derhalve als een uitzondering worden aangemerkt, waarvan de bewijslast rust op hem, die er zich op beroept. — Rechtb. Amsterdam 14 November 1882; P. v. J. 1883, 3, Bijb. Kantong. aldaar no. 1, 7 Juni 1881; P. v. J. 1881, 49. 1825. Als bedongen is contante betaling, behoeft de kooper die de emballage moet leveren, bij zijne sommatie tot levering niet anders te doen dan de emballage aan te bieden, vooral als de verkooper de te leveren goederen eerst van een derde moet ontvangen; betaling behoeft niet te worden aangeboden. — Rechtb. Amsterdam 30 September 1881. Hof Amsterdam 13 October 1882 ;N.R. B. 1883, B. 238. 1826. Waar bepaald is, dat de betaling zal geschieden óf na drie maanden óf contant tegen 2 pCt. korting, daar heeft de kooper het recht om tusschen deze beide regelingen te kiezen. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1892; W. 6285; R. W. v. N. 759. 1827. Er is contante betaling bedongen, in geval van een koop op de proef is bepaald, dat onmiddellijk nadat de proef geslaagd zou zijn, moet worden betaald. — Rechtb. Amsterdam 22 April 1898; W. 7199; P. v. J. 1898, 79; N. M. v. H, X. 193. 1828. Het beding „betaling 2 pCt. contant", wil zeggen dat contant moet worden betaald. — Rechtb. Rotterdam 8 .Januari 1901; W. 7834. 1829. Uit de bepaling in een koopcontract opgenomen, dat aan den verkooper ten kantore van een notaris betaald moet worden, volgt dat het kantoor slechts de aangewezen plaats van betaling is, zoodat de notaris zonder nadere machtiging, onbevoegd is de betaling te ontvangen en daarvoor kwijting te geven. — Kantong. Zuidbroek 31 December 1885; W. 5323; R. W. v. N. 574. 1830. De clausule in eene notarieele akte van openbare verkooping „betaling ten kantore van den notaris", wijst wel aan de plaats, waar, maar niet den persoon, aan wien betaald moet worden. Dientengevolge kan de kooper die aan den notaris betaald heeft, later door den verkooper nogmaals tot betaling worden aangesproken, tenzij hij mocht aantoonen, dat de verkooper door de betaling aan den notaris gebaat werd. — Rechtb. Heerenveen 10 Januari 1883; W. 4865; R. W. v. N. 463. 1831. Het beding dat de betaling der kooppenningen moet geschieden „ten kantore van mij notaris", bevat niet noodzakelijk eene plaatsbepaling, maar kan ook beteekenen de tegenwoordigheid of medewerking van den notaris. — Rechtb. Alkmaar 11 April 1895; W. v. N. R. 1331. 1832. Hij, die zonder besteld en zonder iemand tot bestelling last gegeven te hebben, goederen ontvangt en gebruikt is tot betaling verplicht; hij moet daardoor geacht worden a posteriori in de levering te hebben toegestemd. — Kan tong. Groningen 9 October 1882; W. 4839; N. R. B. 1883, B. 339. 1833. Hij, die op eigen naam bestelde, later verklaarde zelf ontvangen te hebben en zich persoonlijk schuldig erkende, kan geen betaling weigeren, op grond, dat de brieven en facturen van den verkooper niet van zijn, maar van eens anders adres voorzien waren. — Rechtb. Amsterdam 30 November 1882; W. 4854. 1834. De kooper, die tot betaling van het gekochte aangesproken, beweert, dat de koop en verkoop, wat de betaling betreft, gesloten is onder een voorwaarde, moet worden toegelaten het bestaan dier voorwaarde te bewijzen. — Kantong. Kampen 31 Januari 1883; W. 4928. 1835. Uit de omstandigheid, dat het in den handel niet ongebruikelijk is om een derde te bezigen voor het doen van betalingen, volgt niet, dat de oorspronkelijke kooper, bij wanpraestatie der gebezigde tusschenpersonen, van zijne verplichting tot betaling van den koopprijs ontslagen is. — Hof Amsterdam 13 April 1888; W. 5611; P. v. J. 1888, 76. 1836. Een koopovereenkomst, waarbij de verkooper de regeling der betaling aan den kooper overlaat en deze zich verbindt om te betalen, al naar mate hij gelden beschikbaar heeft, bestaat rechtsgeldig; krachtens haar is de verkooper niet bevoegd den kooper rauwelijks te dagvaarden; hij moet genoegen nemen met een aanbod des koopers om den koopprijs in driemaandelijksche termijnen af te lossen. — Rechtb. Rotterdam 7 Juni 1890; W. 5909; P. v. J. 1890, 68. 1837. Bij eene koopovereenkomst hangt de betaling van den koopprijs niet af van de eigendomsoverdracht, maar van de bij de overeenkomst ten aanzien der betaling gemaakte bepalingen. — Rechtb. Amsterdam 29 Januari 189-2; W. 6177. 1838. De verkooper van een onroerend goed heeft na de feitelijke levering het recht om betaling van den koopprijs te vorderen, ook al is de koopakte nog niet gepasseerd. — Rechtb. Groningen 28 October 1892; P. v. J. 1893, 17. 1839. Niet alleen door den koopprijs niet te betalen, kan de kooper wanpraestatie plegen, maar ook door niet te voldoen aan andere verplichtingen, die voor hem uit de koopovereenkomst voortvloeien. Waar iemand heeft gekocht een aantal goederen volgens zijne keuze en volgens nader op te geven specificatie, daar rust op den kooper de verplichting tot het doen der keuze omtrent de verdeeling. — Rechtb. Amsterdam 8 September 1893; P. v. J. 1893, 103. 1840. Een kooper kan, als de verkoopers erkennen niet te willen voldoen aan de overeenkomst, ook zonder voorafgaande betaling, mits met aanbod van betaling, tot nakoming ageeren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 25 Mei 1894; W. 6582; W. v. N. R. 1314. 1841. Betaling van den prijs kan niet op grond van niet behoorlijke levering geweigerd worden, indien vaststaat, dat geheel overeenkomstig de bestelling geleverd werd en het niet voldoen van het geleverde aan de schuld van den kooper geweten moet worden. — Hof Amsterdam 7 Juni 1895; W. 6716. 1842. Iemand, die aan een fabrikant onbeperkte volmacht geeft om zekere zaken te fabriceeren, is wel bevoegd die opdracht steeds in te trekken, maar blijft dan kooper van — en moet mitsdien betalen de zaken, die de fabrikant op het oogenblik der opzegging ter verzending gereed had. — Hof Amsterdam 14 Februari 1896; W. 6818. 1843. De eischer, die bij dagvaarding eenvoudig vraagt betaling van den koopprijs van geleverde goederen, is in die vordering niet ontvankelijk, indien blijkt, dat die vordering hem toekomt, deels als liquidateur eener ontbonden vennootschap, op wien alle baten daarvan zijn overgegaan, deels wegens goederen voor eigen rekening verkocht, zonder te hebben opgegeven, wat hij uit deze twee verschillende hoofden afzonderlijk te vorderen had. — Rechtb. Rotterdam 21 October 1898; W. 6955. 1844. Betaling bedongen bij transport kan niet worden gevorderd, zoolang het transport niet heeft plaats gehad. Ook bij weigering om tot het transport mede te werken, kan geene betaling gevorderd worden. — Rechtb. Almelo 11 Januari 1900; W. 7491; Not. W. 55. 1845. M. A. H. L. van Lier. Afbetalingscontracten. — Ac. Pr. Utrecht 1892. Beoord. door mr. H. Ph. de Kanter in R. M. XII, 129 en door mr. A. Tak in W. 6260. 1846. H. L. Hemsing. Afbetalings- contract. — Ac. Pr. Leiden 1892. Beoord. door mr. H. Ph. de Kanter in R. M. XII, 129; door mr. A. E. Bles in W. 6525. 1847. Is wettelijke regeling van het afbetalingscontract wenschelijk, zoo ja, welke ? Praeadvies van mr. Paul Scholten. —. Handel. Ned. Jur. Vereen. 1906, I, 82. Idem van mr. A. A. H. Struycken. — Handel. Ned. Jur. Vereen. 1906, I, 142. Discussiën ter vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging op 29 Juni 1906. — Handel. Ned. Jur. Vereen. 1906, II, 10. 1848. De Nederlandsche Juristenvereeniging (afbetalingscontract). — W. 8382 en 8389. 1849. Mr. F. van der Tuuk. Naar aanleiding der praeadviezen over het afbetalingscontract der Nederlandsche Juristenvereeniging. — W. v. N. R. 1903. 1850. Mr. A. Tak. Het afbetalingscontract. — R. M. XXV, 447. 1851. Mr. Arnold Levy. Is wettelijke regeling van het afbetalingscontract wenschelijk, zoo ja, welke? — Them. 1906, 506. Art. 1550. 1852. Dit artikel mist alle toepassing, indien óf door de overeenkomst óf terwijl de verkooper van het hem gegeven recht geen gebruik heeft gemaakt en de kooper zijnerzijds niet aan den op hem rustenden plicht heeft voldaan, — de levering is geschied zonder gelijktijdige betaling of aanbod daarvan en betaling wordt gevorderd, eerst eenigen tijd nadat de handeling der levering geheel en al was afgeloopen. Waar art. 1550 niet toepasselijk is, moet art. 1429 B. W. gelden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 31 Januari 1879; W. 4618; N. R. B. 1881, B. 134. 1853. Dit artikel geldt alleen bij verkoop en levering a contant, doch vervalt, indien die contante betaling niet is gedaan. — Hof Arnhem 4 Januari 1888; W. 5512; Mb. Dw. IV. Rechtb. Tiel 22 Mei 1885; W. 5247; R. W. v. N. 552. Rechtb. Breda 23 September 1890; W. 5955. H. R. 24 October 1890; W. 5956; v. d. H., B. R, LVI, 241; N. R. CLVI, 57. 1854. Dit artikel is niet van toepassing, indien op crediet wordt verkocht. Voor dat geval geldt de algemeene regel van art. 1429 al. 2. — Hof's-Hertogenbosch 9 Januari 1894; W. 6458; W. v. N. R. 1266. Kan tong. Rotterdam 11 December 1891, Mb. Dw. VIII, 1. Rechtb. Leeuwarden 2 Juni 1910; W. 9074. 1855. In geval van verkoop op crediet van goederen, die alleen door hunne soort bepaald zijn, moet de betaling geschieden aan de woonplaats van den verkooper. — Kantong. Gouda 23 Mei 1900; Mb. Dw. XVI, 11. 1856. Wanneer bij eene koopovereenkomst op crediet van eene niet bepaalde zaak is bedongen levering ter woonplaats van den kooper, dan neemt dit niet weg, dat de prijs conform art. 1429 al. 2 B. W. ter woonplaats des verkoopers moet worden betaald. — Hof Amsterdam 4 December 1908; W. 8844. 1857. Indien bij het aangaan eener koopovereenkomst niets is bepaald omtrent de plaats, waar en den tijd, waarop de levering zal geschieden, moet niet slechts, indien levering en betaling feitelijk gelijktijdig geschieden, maar ook indien beide gelijktijdig moeten geschieden, de betaling gedaan worden ter plaatse, waar de levering is geschied. —- H. R 24 October 1890, concl conf.; W. 59/56; P. v. J. 1890, 100; R. W. v. N. 695, (met vernietiging van Rechtb. 's-Hertogenbosch 7 Juni 1889 en Hof aldaar 1 April 1890; W. 5890). 1858. Pe betaling moet terzelfde plaatse als de levering geschieden, indien beide, bij ontstentenis van een afwijkend beding, gelijktijdig zouden moeten plaats hebben, ook al wordt de werkelijke betaling uitgesteld. — H. R. 11 Maart 1892; \V. 6159. Rechtb. Leeuwarden 25 Februari 1893; W. 6346. Rechtb. Rotterdam 15 October 1892; W. 6.74; Mb. Dw. VIII, 10. 1859. Het voorschrift van dit artikel, dat de betaling moet geschieden op de zelfde plaats als de levering, komt alleen dan te pas, indien bij het aangaan van den koop is overeengekomen, dat zij ook gelijktijdig met de levering moet geschieden. Is daarentegen overeengekomen dat de betaling eenigen tijd na de levering zal plaats hebben, dan is niet dit artikel, maar zijn de gewone regelen van art. 1429 ten aanzien van de plaats van betaling van kracht. — Rechtb. Rotterdam 22 April 1896; W. 6862. 1860. Dit artikel, voorzoover daarbij de plaats van betaling is aangewezen, slaat niet slechts op betaling gelijktijdig met de levering geschied, maar ook op betaling, waarvoor geen termijn is bedongen, al heeft die ook feitelijk later dan de levering, plaats. — Rechtb. Amsterdam 9 April 1897; W. 7112; Mb. Dw. XIV, 3. 1861. De bepaling van dit artikel, eene uitzondering behelzende op art. 1429 B. W. geldt niet alleen bij contante betaling, maar is toepasselijk op alle gevallen, waarin betaling tegelijk met de 1 958 levering had moeten geschieden, onverschillig of de verkooper van zijn recht om contante betaling te vorderen gebruik maakt. — H. R. 23 November 1900, concl. conf.; W. 7521; P. v. J. 1900, 94; Mb. Dw. XVI, 11; Not. W. 74; N. M. v. H. XII, 163; N. R. CLXXXVt, 286; v. d. H., B. R. LXVI, 388. 1862. Dit artikel luidt algemeen en omvat alle gevallen, waarin de betaling te gelijk met de. levering had moeten geschieden, waarbij de omstandigheid, dat feitelijk de levering reeds is geschied, niets ter zake doet; de verkooper toch, om welke reden ook, van zijn recht op contante betaling afstand doende en eerst later de betaling vorderende, kan daardoor in de wettelijke rechten en verplichtingen van partijen ten aanzien van de plaats van betaling geene verandering brengen en kan hij daardoor alzoo den kooper het recht niet ontnemen om ter plaatse in dit artikel aangewezen, te betalen. — Hof Amsterdam 23 Mei 1901; VV. 7668; N. M. v. H. XIII, 207. 1863. Het voorschrift van art. 1550 B. W. ziet alleen op het geval, dat bij de levering is betaald, overigens derogeert het niet aan het algemeene voorschrift van art. 1429 B. W, dat betaald moet worden ter woonplaatse van den schuldeischer. Die algemeene regel geldt ook voor het geval, dat betaald had moeten worden, maar niet betaald is, bij de levering. — Kan tong. ApeldoQrn 18 October 1905; Mb. Dw. XXI, 48. Bevest. door Rechtb. Zutfen 28 Juni 1906; N. M. v. H. XVIII, 19. 1864. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is het onverschillig of de betaling al dan niet gelijktijdig met de levering plaats heeft en of de verkooper aan zijn recht om contante betaling te vorderen al dan niet gevolg geeft. — H. R. 5 April 1907, concl. conf.; W. 8521; P. v. J. 1907,646; N. R. CCV,416. 1865. Het gebruik brengt mede, dat, indien daaromtrent door partijen niets is bepaald, de koopprijs van vast goed wordt betaald ter plaatse en ten tijde van het passeeren der notariëele akte van koop en verkoop. — Hof Amsterdam 25 Mei 1894; W. 6577; W. v. N. R. 1307; T. v. N. XIII, 5. 1866. Indien bewezen is, dat verkocht werd onder voorwaarde van contante betaling tegen overgaaf der cognossementen, wordt gederogeerd aan de wetsbepaling, voorschrijvende betaling ter plaatse en ten tijde der levering. — Rechtb. Amsterdam 4 October 1895; W. 6786; N. M. v. H. VIII, 164. 1867. Bij overeengekomen betaling en levering in den loop der maand Januari of zooveel vroeger, als de kooper zou goedvinden, kan de kooper ook na Januari niet gezegd worden in gebreke te zijn door niet te betalen vóór de levering, zelfs vóór eenig daartoe strekkend aanbod aan zijde van den verkooper. — Rechtb. Amsterdam 30 Maart 1899; W. 7399. 1868. Wanneer is bedongen bij gedeelten te leveren en niets omtrent de betaling is geregeld, moet deze betaling bij iedere gedeeltelijke levering geschieden, zoodat het uitblijven van de levering van een gedeelte van het gekochte niet in den weg staat aan eene vordering tot betaling van wat reeds geleverd is. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 September 1899; W. 7498. 1869. Uit eene gewoonte tusschen twee kooplieden om voor de betaling uitstel toe te staan, kan niet worden afgeleid, dat de kooper in een bepaald geval recht heeft op uitstel van betaling. — Rechtb. Alkmaar 5 Februari 1903; P. v. J. 1903, 286. 1870. Een verkooper, die de verkochte waar gerechtelijk heeft doen aanbieden, is gerechtigd om betaling van den prijs te vorderen zonder meer, in het bijzonder zonder te vorderen betaling van den prijs tegen afgifte van de waar. — Rechtb. Rotterdam 10 Mei 1905; W. 8421. 1871. De plaats van betaling van den krachtens koopcontract verschuldigden prijs wordt niet vastgesteld door den algemeenen regel van art 1429 al. 2 B. W., maar door de speciale regeling van art. 1550 B. W. — Hof's-Hertogenbosch 26 Februari 1907; W. 8602. 1872. De uitdrukking „betaling è contant" kan zoowel in den détailhandel als in eenigen anderen handel geene andere beteekenis hebben dan betaling ten tijde der levering, zulks in overeenstemming met het in dit artikel neergelegde beginsel. — Rechtb. Dordrecht 10 April 1907; W. 8575; W. v. Not. 106. 1873. Hij, die beweert, dat in eene overeenkomst van koop en verkoop omtrent tijd of plaats van levering eene bepaling tusschen partijen is gemaakt — zooals dat op crediet zou zijn verkocht — zal daarvan het bewijs hebben te leveren. — H. R. 9 October 1908; W. 8754; P. v. J. 792; N. R. CCX, 27. 1874. Als bij het sluiten van den koop tusschen partijen niets is bepaald omtrent de plaats, waar de betaling moet geschieden, moet deze volgens dit artikel plaats hebben, waar en op den tijd waarop de levering moet geschieden. Hiertegen obsteert niet de verklaring van den eischer in de dagvaarding, dat hij gewoon was den gedaagde een tweemaandsch crediet te verleenen, daar dit niets is dan een bloot te kennen geven van den eischer en de uitvoering geheel van zijn wil afhankelijk is, maar niet een beding door partijen bij het aangaan van den verkoop als element der overeenkomst gemaakt. — Hof Amsterdam 25 Maart 1895; P. v. J. 1895, 37. 1875. De verkooper van eenig onroerend goed, den kooper gesommeerd hebbende om op een door dezen op te geven dag en uur te verschijnen ten kantore van een notaris om tot levering en betaling over te gaan en zich ook later nog tot levering bereid verklaard hebbende, is bevoegd om van den kooper betaling van den koopprijs te vorderen, zonder dat de kooper zich kan beroepen op de exceptie, dat de kooppenningen eerst verschuldigd zouden zijn na de definitieve akte van transport. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1900; W. 7546; N. M. v. H. XII, 296. 1876. Met levering wordt in dit artikel bedoeld feitelijke, niet juridieke levering. — Hof Arnhem 26 Juni 1901; W. 7665; Not. W. 114; Mb Dw. XVIII, 5. 1877. Ingevolge het bepaalde in de artt. 1510 en 1511 B. W. moet de verkooper de verkochte zaak leveren en is die levering eene overdracht in de macht en het bezit des koopers, terwijl, naar hetgeen in art. 1550 B. W. is voor¬ geschreven, de kooper moet betalen ter plaatse, alwaar en ten tijde, waarop de levering moet geschieden, zoodat, waar geen beroep is gedaan op het ontbreken der feitelijke inbezitstelling, de verkooper betaling der koopsom kan vorderen, zonder dat tevens de in art. 671 B. W. tot het verkrijgen van den eigendom der verkochte zaak omschreven overdracht plaats had en zonder dat die levering door hem bij de dagvaarding tegelijk met het instellen der vordering tot betaling werd aangeboden. — H. R. 13 Januari 1905, concl. conf.; W. 8169; P. v. J. 1905, 412; W. v. N. R. 1847; Not. W. 281; N. R. CXCIX, 80. 1878. Dit artikel ziet alleen op het geval, dat niets is bepaald omtrent tijd en plaats van betaling. Indien de tijd van betaling uitdrukkelijk bij de koopovereenkomst is vastgesteld, dan is van den algemeenen regel om tegelijk met de levering te betalen, afgeweken en geldt art. 1429 B. W. — H. R. 24 Maart 1893, concl. conf.; W. 6321; P. v. J. 1893, 45; R. W. v. N. 767; W. v. N. R. 1257; N. R. CLXII, 238; v. d. H., B. R. LIX, 109. 1879. Indien noch voor de levering, noch voor de betaling een bepaalde plaats is vastgesteld, zoodat noch art. 1550, noch art. 1429 alin. 1 toepasselijk is, moet de betaling van den koopprijs krachtens art. 1429 alin. 2 geschieden ter voortdurende woonplaats van den schuldeischer. — Kantong. Tilburg 26 Februari 1895; W. v. N. R. 1316. 1880. Indien bij het aangaan van den verkoop eener vervangbare zaak niets omtrent de betaling is bepaald, moet zij geschieden ter plaatse der levering d. i. ter woonplaats des koopers. — Rechtb. Dordrecht 8 April 1896; W. 6802; Mb. Dw. XII, 5. 1881. Moet, indien bij eene koopovereenkomst betreffende vervangbare zaken, wel de tijd en de plaats der levering, maar niet die der betaling zijn bepaald en de levering ten tijde en ter plaatse als bepaald is geschied, de betaling later op diezelfde wijze en plaats geschieden ? Neen. — R. A. XI. 102. Art. 1551. 1882. Dit artikel is toepasselijk als de verkochte zaak uit haren aard vruchten voortbrengt, onafhankelijk van de vraag of zij werkelijk vruchten voortgebracht heeft. — Rechtb. Groningen 28 October 1892; P. v. J. 1893, 17. 1883. Dit artikel onderscheidt niet tusschen verkoop a contant en verkoop op crediet. Ook is het onverschillig of de zaak werkelijk vruchten heeft voortgebracht; het is alleen de vraag of zij dit had kunnen doen. — Rechtb Breda 9 Mei 1899; W. 7482; Mb. Dw. XYI. 5. Art. 1552. 1884. De kooper, die het gekochte wederom aan een ander verkocht en geleverd heeft, kan geen beroep meer op dit artikel doen, ten einde de betaling van den koopprijs op te schorten. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 Maart 1889; W. 5716; N. M. v. H , I, 297. 1885. Het beding in een koopcontract, „Geen betaling heeft plaats, dan als het bewijs is geleverd, dat op het verkochte goed geen hypothecaire inschrijvingen of andere schuldvorderingen bestaan", moet geacht worden de strekking te hebben, dat ingeval van uitwinning, de verplichting tot betaling der kooppenningen onvoorwaardelijk zal vervallen. Dit artikel is toepasselijk, als een hypothecaire crediteur gebruik maakt van de onherroepelijke volmacht bij art. 1223 B. W. bedoeld. — H. R. 24 Januari 1890; W. 5827; W. v. N. R. 1058; T. v. N. VIII, 3; R W. v. N. 675; P. v. J. 1890, 18; N. R. CLIV, 54; v. d. H., B. R. LYI, 26. 1886. De bewering, dat art. 1552 B. W. behoort tot de bepalingen die de executie der proceskosten regelen is onjuist. — H. R. 4 April 1907, concl. conf.; W. 8514; P. v. J. 1907, 632; N.R CCV,381. Art. 1553. 1887. Partijen zijn volkomen bevoegd bij overeenkomst te bepalen, dat, indien bij de levering geene betaling plaats vindt, de koop en verkoop, hetzij als niet tot stand gekomen, hetzij als van rechtswege en zonder rechterlijke tusschenkomst ontbonden zal worden beschouwd. — Hof Arnhem 16 Februari 1881; W. 4646 H. R. 2 December 1881 ; W. 4717. 1888. Verkochte, doch niet betaalde goederen zijn slechts het voorwaardelijk eigendom van den nieuwen eigenaar. — Hof Leeuwarden 6 December 1880 Bev. door H. R. 16 December 1881, concl. conf.; W. 4721; N. R. B. 1882, B. 147. 1889. De her veiling voor risico van den in de betaling nalatigen kooper met zijne aansprakelijkheid voor het nadeelig prijsverschil, bevat niets wat strijdt met de wet, de openbare orde of de. goede zeden. — Hof Amsterdam 11 Maart 1881; P. v. J. 1881, 16. Bijb. 1890. De omstandigheid, dat de verkooper het verkochte nog niet heeft betaald aan zijn auteur, levert een gegronde vrees op voor den kooper om stoornis te vreezen met het oog op de actie van dit artikel. — Hof Leeuwarden 24 September 1884; W. 5203. 1891. De partij, die vergeefs getracht heeft hare wederpartij tot betaling van den koopprijs van het aan haar verkocht onroerend goed te noodzaken, kan nog daarna de ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop vorderen — H. R. 6 Januari 1888, concl. conf.; W, 5504; R. W. v. N. 611. 1892. Indien tusschen partijen een koopovereenkomst is gesloten en de kooper niet voldaan heeft aan datgene, moor+no rlo lr ATV! ci 4- lirvw» TTnw^l 4 4- moet de vordering tot ontbinding van het contract met schadevergoeding, tegen dien kooper worden ingesteld, al heeft deze het gekochte aan een derde overgedaan. — Rechtb. Amsterdam 22 October 1889; W. 5822. 1893. De verkooper van handelswaren ten wiens aanzien de overeenkomst niet is nagekomen, mag niet als schade in rekening brengen de som, die hij op de overeenkomst, ware zij nagekomen, zou hebben gewonnen, maar slechts het verschil van de koopsom met de waarde der verkochte goederen ten tijde, waarop en ter plaatse, waar de levering had moeten geschieden. — Rechtb. Dordrecht 9 Januari 1895; P. v. J. 1895, 25. Art. 1554. 1894. E. Rijke. Art. 1554 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1883. 1895. Gekochte vruchten op stok kunnen niet worden beschouwd, als zijnde onroerend, waren te zijn. — Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1881; W. 4700. 1896. Indien een koop van waren is gesloten onder het beding, dat die waren op den bepaalden dag door den kooper zullen worden afgehaald en de afhaling op dien dag niet heeft plaats gehad, is de koopovereenkomst als van rechtswege ontbonden te beschouwen, zonder dat eene ingebrekestelling van den kooper of ontbinding door den rechter noodig is. Duimsdeelen hout, afkomstig van de afbraak van een gebouw moeten worden geacht te zijn begrepen onder de uitdrukking „waren" in dit artikel. — Hof 's-Gravenhage 29 April 1895; W. 6682; N. M. v. H. XII, 313. 1897. Dit artikel hèeft niet tengevolge, dat als de verkooper van het hem bij dit artikel gegeven recht geen gebruik maakt, hij niet ontvankelijk zou zijn, om bij niet-nakoming eener wederkeerige verbintenis de actie van art. 1303 tegen den nalatigen kooper in te stellen. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 Maart 1897; W. 6975; T. v. N. XV, 243. 1898. De kooper, die aan den verkooper bericht, dat hij de gekochte waren niet op den overeengekomen datum, maar eenige dagen later wenscht te ontvangen, moet geacht worden den tijd voor het afhalen der waren bepaald, te hebben laten verloopen. — Kantong. Sliedrecht 14 December 1899; Mb. Dw. XV, 12. 1899. Een koe, halfvet ter uitweiding aan een koopman verkocht en voor de slachtbank bestemd, moet onder de waren, in dit artikel bedoeld, worden gerangschikt. — Hof 's-Hertogenbosch 13 Juni 1893; W. 6372. 1900. Onder waren is slachtvee begrepen, zoodat de verkooper van zoodanig vee, zoo dit op den bij de overeenkomst bepaalden tijd niet is afgehaald, daarover weer naar welgevallen kan beschikken en het aan een ander kan verkoopen. — Hof Arnhem 20 Februari 1901; W. 7640. 1901. Koeien door den eenen veehouder aan den anderen verkocht, zijn geen waren in den zin van art. 1554 B. W. — Rechtb. Alkmaar 13 October 1904; Mb. Dw. XX, 36. 1902. Onder „waren" zijn in art. 1554 B. W. ook aardappelen begrepen, zonder dat van belang is, of zij „en gros" of „en détail" worden verkocht, wijl het artikel in beide gevallen toepasselijk is. — Hof Leeuwarden 7 December 1904; W. 8188; Not. W. 288. 1903. Voor de toepassing van dit artikel op een genuskoop, is het in de eerste plaats noodig, dat de waren ter afhaling gereed stonden. Dit is niet het geval, wanneer vaststaat, dat het niet afhalen van steenkolen aan een magazijn te wijten is aan het feit, dat zichgeene kolen in het magazijn bevonden, althans aan den kooper geen bericht was gezonden, dat zij zich daar bevonden. — Hof 's-Gravenhage 11 Mei 1903; W. 7963. 1904. Ingeval de overeenkomst krachtens het voorschrift van art. 1554 B. W. is komen te vervallen, is de kooper geene schadevergoeding schuldig. — Hof Leeuwarden 7 December 1904; W. 8188; Not W. 288. 1905. Art. 1554 B. W. is alleen van toepassing, wanneer een tijd van afhalen is bepaald en dus de levering moet geschieden ter plaatse, waar het verkochte goed zich op het tijdstip der verkooping bevond; dus niet, waar het geldt een genuskoop krachtens welken de waar ter woonplaats van den kooper moet worden geleverd. — Hof Leeuwarden 8 Mei 1907; W. 8603. 1906. Wanneer is bedongen afname en levering van eene maximum en minimum hoeveelheid van goederen, wel van hetzelfde genus, niet van hetzelfde species, dan is de afnemer verplicht om verzendingsorders te zenden en kan hij door dat niet te doen, in verzuim komen; op zoodanig contract is art. 1554 B. W. niet toepasselijk. — Rechtb. Breda 10 Maart 1908; W. 8762. Vierde Afdeeling Van het regt van wederinkoop. 1907. Mr. C. E. Achterberg. Iets over het recht van wederinkoop. — R en W. XXX, 113; W. v. N. R. 705. Art. 1555. 1908. Er kan geen sprake zijn van uitoefening van het beding van wederinkoop, indien niet alle onder dat beding verkochte goederen worden teruggenomen, doch slechts een deel, zij het ook tegen een in evenredigheid verminderden prijs. — Rechtb. Dordrecht 18 Januari 1899; W. 7292; W. v. N. R. 1540; P. W. 9128. 1909. In geval van verkoop onder beding van wederinkoop is de kooper eigenaar der betrokken goederen, zoolang de verkooper geen gebruik maakt van zijn recht van wederinkoop. — Hof Leeuwarden 3 April 1901; P. v. J. 1901, 39. Art 1556. 1910. Het recht van wederinkoop voor een bepaald tijdvak bedongen, kan niet met onderling goedvinden van partijen voor een nieuwen opvolgenden termijn verleend worden. — Rechtb. Amsterdam 11 Maart 1892; W, 6225; P. v. J. 1892, 100. Art. 1557. 1911. Indien door partijen niet is gesloten eene beleening of eene inpandgeving van effecten, maar eene overeenkomst van verkoop met het recht van wederinkoop en de verkooper binnen den daarvoor gestelden termijn geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht, AVZtl kan de kooper die effecten als eigenaar verkoopen, zonder daardoor rekenplichtig te worden aan den verkooper. — Hof 's-Gravenhage 29 Januari 1883; R. W. v. N. 483. Art. 1559. 1912. Ingeval van verkoop krachtens onherroepelijke volmacht van een vastgoed, dat verkocht was onder het beding van wederinkoop moet de kooper worden beschouwd als tweede kooper in den zin van dit artikel, en kan mitsdien het recht van wederinkoop ook tegen hem worden uitgeoefend. — Rechtb. Maastricht 23 Februari 1899; W. 7277; W. v. N. R. 1544; T. v. N. XVII, 152; vernietigd door Hof 's-Hertogenbosch 25 Juli 1899; W. 7320; T. v. N. XVII, 154; (arr. Hof bevestigd door het volgende arr. H. R.). 1913. Een recht van wederinkoop ten aanzien van eenig onroerend goed, gevestigd, nadat op dat goed een hypotheek was verleend, kan niet worden uitgeoefend tegen den persoon, die in geval van verkoop krachtens onherroepelijke volmacht dat goed koopt. — H. R. 20 April 1900, concl. conf.; W. 7435; P. v. J. 1900, 43; Not. W. 36; v. d. H., B. LXVI, 190; W. v. N. R. 1604. Vijfde Afdeeling. Bijzondere bepalingen betrekkelijk den koop en verkoop van inschulden en andere onlichamelijke rtgten Art. 1569. 1914. Bij de ontbinding eener ven¬ nootschap onder eene firma en de voortzetting derzelfde zaak onder eene nieuwe firma, moet de titel van overgang van elk der baten en lasten van de vroegere vennootschap, wat de inschulden betreft, als eene rechtsgeldige overdracht worden 1350 beschouwd. — H. R. 4 Februari 1887; W. 5399; R. W. v. N. 592. 1915. Bij overdracht van eene hypothecaire schuldvordering wordt evenmin gevorderd eene inschrijving in dehypotheekregisters ten name van den nieuwen verkrijger, als eene overschrijving der akte van overdracht in die registers. — Rechtb Zutfen 15 November 1888; W. 5723; R. W. v. N. 153 1916. Indien wordt overgedragen de hypothecaire schuldvorderi-ng, waarvoor een crediet-hypotheek was verleend ten beloope van een zeker bedrag wegens voorgeschoten gelden, geleverde materialen, betaalde arbeidsloonen enz., maar uit de daarvan opgemaakte akte niet blijkt, dat bepaald aangewezen schuldvorderingen tot zekerheid waarvan de hypotheek verleend was, werden gecedeerd, zijn niet de vorderingen die de hypothecaire schuldeischer ten laste van zijn schuldenaar had, maar is alleen het recht van hypotheek tot zekerheid van bestaande of toekomstige schuldvorderingen tot een bepaald maximumbedrag overgedragen. — Rechtb. Rotterdam 22 Juni 1889; W. 5792; R. W. v. N. 665. 1917. Degene, die van een aannemer zonder eenige beperking diens vordering op den aanbesteder koopt, moet geacht worden te hebben verkregen niet alleen, wat de aannemer op het oogenblik der cessie had, maar ook wat hij later ter zake van die aanneming te vorderen krijgt. — Rechtb. Groningen 23 November 1900; W. 7594. 1918. Volgens dit artikel bevat de verkoop eener inschuld (waaronder bij analogie mag worden begrepen cessie eener inschuld) wel alles wat daartoe behoort, doch tot eene inschuld kan niet worden geacht ook te behooren het recht om ontbinding te vorderen van de overeenkomst, waaruit die inschuld is voortgesproten met schadevergoeding; die actie toch komt alleen toe aan den mede-contractant bij eene wederkeerige overeenkomst, die aan de niet-nakoming dier overeenkomst het recht ontleent om óf nakoming dier verbintenis óf ontbinding van het contract te vorderen met schadevergoeding. — Rechtb. Almelo 18 April 1906; W. 8490; W. v.Not.81; W. v. N. R. 1945. Art. 1570. 1919. Onder onlichamelijke rechten is in dit artikel ook het jachtrecht te verstaan. Bij verkoop van onlichamelijke rechten gelden de algemeene beginselen, in de artt. 1532 vgg. B. W. opgegeven, en dus ook art. 1537 B. W., hetwelk bij gedeeltelijke uitwinning niet den koopprijs, maar de geschatte waarde tijdens de uitwinning tot maatstaf wil hebben genomen. Art. 1571 B. W. spreekt wel van inschulden, maar niet van onlichamelijke zaken als jachtrecht. — Rechtb. Amsterdam 10 December 1877; W. 4216; N. R. B. 1881, A. 110. 1920; Een voorwaardelijke vordering kan — al mogen de rechten van den cedens nog afhankelijk zijn van de vervulling door hem zelf van zekere voorwaarde (het afmaken van een aangenomen werk) — rechtens worden gecedeerd. — Rechtb. Rotterdam 8 Mei 1905; W. 8363; P. v. J. 1906, 518. Art. 1573. (1) 1921. M. K. J. J. ter Kuile. Verkoop van erfenis. — Ac. Pr. Leiden 1886. 1922. Een verkoop van hetgeen door den verkooper uit een nalatenschap wordt verkregen, hetgeen ten onrechte een verkoop van erfrecht wordt genoemd, geeft den kooper geen zakelijk recht, dat hem in de plaats van den erfgenaam doet optreden alsof hij zelf erfgenaam was, maar slechts een persoonlijk recht tegen den verkooper, tot levering van hetgeen deze uit de nalatenschap verkregen en daarna aan hem verkocht heeft. — Rechtb. Zutfen 23 November 1876, W. 4140; R. W. v. N. 308. (1) Zie aant. 1050—1053 en 1693 Deel II. m