AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLAND8CHE WETBOEKEN. Gedrukt bij Firma F. J. BELINFANTE, voorh.: A. Ü. SCHINKEL 'Hop M\ W. C. I. I. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN BEVATTENDE DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS OUD-RECHTER TE BREDA EN H. A. A. CREMERS CANDIDAAT NOTARIS TE ARNHEM DERDE DEEL DERDE BOEK VAN HET BURGERLIJK WETBOEK TWEEDE STUK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. vh. GEBR. BELINFANTE, 1911 VERKLARINGEN DER VERKORTINGEN. Wet van 15 Mei 1829 (St. 28), houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk. Ac- Pr Academisch Proefschrift. ^ ' Arbitrale Uitspraak. Art. Artikel. B Burgerlijk Wetboek. [ C- Code civil. . Genist. De Gemeentestein. Weekblad aan de belangen van de gemeenten in Nederland gewijd. Hof- Arrest van het Gerechtshof. ''' Arrest van den Hoogen Raad. H' Ct' N' L Arrest van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. | v d. H., B. R. Van den Honert, Verzameling van arresten, Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering. v. d. H , S.r. Idem, Strafrecht en Strafvordering. v. d. H , G. Z. Idem, Gemengde Zaken. v. d. H.. Bel. Idem, Belastingen. v. d. H., Z. R. S. Idem, Zegel, Registratie en Successie. v. d. H., J. en \ . Idem, Jacht en Visscherij. Kantong. Vonnis of beschikking van het Kantongerecht. Wetboek van Koophandel. K- B. Koninklijk Besluit. Luttenberg's Chronologische verzameling van wetten en besluiten. Mb- Dw. Maandblad voor Deurwaarders. F" Beschikking van den Minister van Financiën. Idem van den Minister van Justitie. Nederlandsche Rechtspraak. Verzameling van arresten. N R- B- Nieuw rechtsgeleerd Bijblad. X. R. Bijdr Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N- In. Notarieele Nieuwsbode. N. M. v. H. Nieuw Magazijn van Handelsrecht. Not. W. Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. O. M. Openbaar Ministerie. p_ v. J. Het Paleis van Justitie. p w Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel, Hypotheken, Successierecht, Kadaster, Notariaat, enz. Pres Bes. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Rechtb. Vonnis der Arrondissements-Rechtbank. r Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. r B. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. r g A. Rechterlijke Beslissingen in zake de Wet op de Arbeids¬ overeenkomst. r. M. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buiten- landsche rechtsstudie r O Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. r v. S. Raad van State. Geschillen van Bestuur. r v Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. R. W. v. N. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. r en w Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. g r_ Wetboek van Strafrecht. gt. Staatsblad. Them. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. T v. N. Tijdschrift voor het Notarisambt. rp a. R. Tijdschrift ter beoefening van het Administratie! Recht T v. N. R. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en Registratie. T v. P. N. en F. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht. T. v. S. Tijdschrift voor Strafrecht. rp d. K. De Toepassing der Kinderwetten. Verm. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting, ■yy. Weekblad van het Recht. w B A Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. W. v. N. R. Weekblad voor Notarisambt en Registratie, sedert 1 Januari 1898 genaamd Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën). W v Not. Weekblad voor het Notariaat gewijd aan Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht (orgaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. Na no. 2041 te lezen: Het verbod om een huis aan een ander weder te verhuren is geenszins identiek met het verbod zijn huur aan een ander af te staan. Waar in een huurcontract is bepaald: „de huurder zal de huur, hetzij voor het geheel of ten deele aan geen ander overdoen dan met schriftelijke toestemming van den verhuurder" kan de huurder zonder die toestemming zijne gestoffeerde kamers met pension aan een student verhuren. In eene universiteitsstad, waar het cubicula locanda veelvuldig voorkomt, kan men met recht van den verhuurder verlangen, dat hij den huurder de bevoegdheid daartoe willende ontnemen, zulks duidelijk uit het contract doe blijke. — Rechtb. Utrecht 22 Maart 1911; W. 9183. Achter no. 2068 te voegen : In denzelfden zin Hof Amsterdam 10 Maart 1911; W. 9223. Na no. 2173 te lezen: Op de bepaling van het huurcontract, dat de huur door verhuurder zoowel als door huurder slechts schriftelijk mag worden opgezegd, kan niet degene van partijen door wien, maar aan wien mondelinge opzegging geschiedde, een beroep doen. — Rechtb. Zutfen 9 Maart 1911; W. 9193. Na no. 2221 te lezen: Wanneer het verhuurde in verschillende perceelen wordt verkocht, zijn de koopers ieder voor zich eigenaren geworden van die perceelen, die vroeger in ééne hand waren en bestaat tusschen hen slechts de band, welke art. 1612 B. W. tusschen hen legt en hierin bestaande, dat hun aller betrekking tot den huurder bij eenzelfde contract is geregeld. De bepaling van art. 1612 B. W. is gemaakt ten behoeve van den huurder en daarom is deze bevoegd met goedvinden van den betrokken eigenaar van dat voordeel afstand te doen. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 Maart 1911; W. 9180; W. v. Not. 311. Na no. 2266 te lezen: De in art. 1625 B. W. den huurder opgelegde verplichting heeft niet uitsluitend ten doel om den verhuurder een onderpand te verzekeren, maar ook om een deugdelijke bebouwing en gebruik van het land mogelijk te maken. — Pres. lies. Utrecht 23 November 1910; W. 9180. Na no. 2356 te lezen: Wanneer in een reglement den arbeider verboden wordt gedurende zijne dienstbetrekking voor een anderen werkgever te arbeiden en op de overtreding van dit verbod eene boete gesteld wordt, moet bij deze boete art 1637m B. W. worden inachtgenomen. — Kantong. Amsterdam 30 Maart 1911; R. B. A. III, 11. Na no. 2359 te lezen: Art. 1637e. Op de in art. 16372 B. W. aangeduide dienstbetrekkingen moet de in art. 1637a vervatte begripsbepaling van arbeidsovereenkomst geacht worden toepasselijk te zijn gebleven; het 2e lid van art. 1637z verklaart wel op de daarin vermelde dienstbetrekkingen niet van toepassing de in den 7en Titel A vervatte regeling van de arbeidsovereenkomst, maar ontzegt haar geenszins het karakter van arbeidsovereenkomst. — H. R 7 April 1911, concl. conf; W. 9170; R. B. A. III, 10. Na no. 2385 te lezen: Indien de werkgever krachtens art. 1638y B. W. verplicht is voor behoorlijke verpleging van den arbeider te zorgen, kan hij zich van deze verplichting kwijten door verpleging te zijnen huize aan te bieden. Hij kan daarmede zelfs volstaan, wanneer de geneesheer van den arbeider het in het belang van diens gezondheid acht, dat de verpleging elders geschiedde. — Kantong. Breda 7 Juni 1911; R. B. A. III, 10. Na no. 2397 te lezen: Eene vordering tot uitreiking van een getuigschrift is voor toewijzing vatbaar. De arbeider, aan wien een getuigschrift niet tijdig is uitgereikt, moet in het algemeen geacht worden, schade te lijden, behoudens bijzondere omstandigheden, waarop de werkgever een beroep kan doen. — Kantong. Amsterdam 11 Augustus 1911; R. B. A. III, 14. en verder: Een vordering tot afgifte van een getuigschrift is voor toewijzing vatbaar, niet echter een vordering tot betaling van een zeker bedrag per dag voor eiken dag, dat de werkgever in gebreke mocht blijven na de beteekening van het vonnis het getuigschrift uit te reiken.— Kantong. Amsterdam 5 September 1911; R. B. A. III, 16. Na het opschrift der Vijfde Afdeeling voor no. 2402 te lezen: Art. 1639e. Degene, die eenmaal eene dienstbetrekking heeft doen eindigen kan deze niet zonder goedvinden der wederpartij doen herleven, ook al is de beëindiging onrechtmatig geweest. Het onrechtmatig inhouden van een deel van het loon is door den Kantonrechter geen dringende reden geoordeeld tot onmiddellijke beëindiging van de dienstbetrekking. — Kantong. Amsterdam 14 Augustus 1911; R. B. A. III, 12 en 13. In no. 2411 te lezen achter „plaats": Kantong. 's Gravenhage 9 Maart 1910. Na no. 2411 te lezen: De bepaling in eene arbeidsovereenkomst volgens welke de dienstbetrekking voor onbepaalden tijd aangegaan, indien zij zeven dagen of korter heeft bestaan onmiddellijk door opzegging eindigt. mist verbindende kracht, omdat art. 1639i, 2e lid wel de bedoeling heeft het bedingen van een korteren termijn toe te laten, maar daarnaast eischt, dat er altijd een termijn, hoe kort ook, zal blijven bestaan. — Kan tong. Enschedé 17 Augustus 1911; W. 9206. en verder: De wet laat geen vrijheid bij overeenkomst of reglement eiken opzeggingstermijn uit te sluiten. — Kantong. Amsterdam 13 Juni 1911; R. B. A. III, 12 en 13. Het schriftelijk gemaakt beding, dat ieder der partijen bevoegd is onmiddellijk door opzegging de dienstbetrekking te doen eindigen, is rechtsgeldig. — Kantong. Amsterdam 26 Mei 1911; R. B. A. III, 11. Achter no. 2417 te voegen: In denzelfden zin Kantong. Alkmaar 20 Juli 1910; R. B. A. III, 14. Na no. 2444 te lezen: Het mededeelen der reden van ontslag kan nimmer eenige contractschennis opleveren. Niet op dengeen, wiens bevoegdheid tot ontslaan desnoods zonder opgave van redenen vaststaat, rust de verplichting te bewijzen, dat de voor het ontslag opgegeven reden een juiste was, doch op den eischer, wiens vordering daarop steunt, om aan te toonen, dat de gedaagde door een onware reden te noemen, contractschennis heeft gepleegd. — Hof 's Gravenhage 10 Maart 1911; W. 9215 (met bevest. Rechtb. Rotterdam 23 Juni 1909). Na no. 2446 te lezen: De werkgever, die ophoudt zijn bedrijf uit te oefenen en den werknemer geen bezigheden meer geeft, doet feitelijk de dienstbetrekking eindigen zonder opzegging of zonder inachtneming der voor opzegging geldende bepalingen. Onder die omstandigheden blijft de arbeidsovereenkomst niet rechtens voortbestaan tot dat zij door den rechter is ontbonden en kan de werknemer de schadevergoeding vorderen, in art. 1639o B. W. genoemd. — Rechtb. Amsterdam 28 October 1910; W. 9196. Na no. 2463 te lezen: De arbeider is niet verplicht bij een onrechtmatig gegeven ontslag, daartegen te protesteeren op straffe van verlies van zijn recht op schadevergoeding. — Rechtb. Amsterdam 28 November 1910; W. 9220. Na no. 2471 te lezen: De Kantonrechter is niet bevoegd het bedrag der schadeloosstelling, bedoeld bij art. 1639r te verminderen, ook al heeft de ontslagen arbeider weder spoedig werk gevonden, al is dientengevolge het overeenkomstig de wet toegekende bedrag niet in overeenstemming met de werkelijk geleden schade. — Kantong. 's-Gravenhage 13 Juni 1911; R. B. A. III, 14. Na no. 2936 te lezen: Het door den leener ingeroepen beding — dat hij het hem ter leen verstrekte geld eerst dan aan den uitleener zou moeten teruggeven, hetzij bij gedeelten, hetzij in eens, naar mate hij dat geld voor het drijven van zijn handel niet meer zou noodig hebben — moet worden uitgelegd in dezen geest, dat de leener zich tot teruggave verbonden heeft, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zoodat art. 1798 B. W. hier toepasselijk is. Uit het onderling verband der artt. 1797 en 1798 B. W. volgt, dat in de gevallen, bij die artiken voorzien, de uitleener de teruggave van het uitgeleende kan vorderen, wanneer hem dit goed dunkt, hij behoeft niet a.nders te stellen, dan dat hij de zaak of de geldsom heeft ter leen gegeven, terwijl de rechter, indien de schuldenaar beweert en aantoont, dat hij nog niet in staat is tot terugbetaling, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave moet vaststellen. De overeenkomst van verbruikleening wordt dus geen andere naarmate voormeld beding al of niet is gemaakt. Indien het beweerde beding dus is gemaakt, dan is daarvan alleen het gevolg, dat de rechter bij de veroordeeling den dag der terugbetaling vaststelt en dat onjuist is de stelling dat in dergelijk geval, de uitleener slechts zou hebben eene vordering tot bepaling van den dag der teruggave, om dan, bij wanbetaling op het vastgestelde tijdstip, opnieuw te dagvaarden tot betaling. — Hof Amsterdam 19 Juni 1911; W. 9213. Na no. 3113 te lezen: In onze wet geldt de rechtsregel, — wel niet met zooveel woorden uitgesproken, maar volgend, behalve uit het in het arrest overwogene, ook uit het bepaalde bij art. 1843 B. W. — dat door eene handeling, gedaan door een lasthebber in naam en krachtens volmacht van zijn lastgever, deze laatste aan den derde wordt verbonden en de derde aan den lastgever, terwijl de lasthebber persoonlijk daardoor niet wordt verbonden. — Hof's-Gravenhage 26 Juni 1911; W. 9217 (met bevest. Rechtb. aldaar 12 Mei 1910). BURGERLIJK WETBOEK. ZEVENDE TITEL. Van huur en verhuur. Eerste Afdeeling. Algemeene Bepaling. 1923. Ch. Enschedé. Het karakter van de „huur" benevens zijne toepassing in het faillissement. — Ac. Pr. Leiden 1883. Beoord. door mr. A. A. van der Mersch; W. 4869; N. R. B. 1883, 518; R. W. v. N. 468. Art 1584. 1924. Verhuring van een huis voor den tijd, dat de verhuurder zal leven, is niet in strijd met dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 18 Juni 1878; P. v. J. 1878, 49. 1925. Door de clausule, dat de huurder aan de huur door tijdige opzegging een einde kan maken en dat zij van de zijde des verhuurders zal eindigen vijf jaren, nadat deze het perceel zal hebben verkocht, waartoe hij steeds bevoegd is, kan de duur der overeenkomst niet als geheel onbepaald worden aangemerkt. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1881; P. v. J. 1881, 30. Cremebs, Aant. B. W. 1926. Voor de bestaanbaarheid eener huurovereenkomst is het niet noodig, dat de tijd, waarvoor de huur wordt aangegaan, door partijen uitdrukkelijk wordt vastgesteld. De rechter kan den tijd met toepassing van art. 1633 B. W. bepalen. — Kan tong. Enschedé 8 Juli 1897; W. 7061. 1927. Uit het feit, dat in een contract niet vermeld is, voor hoelang de huur is aangegaan, volgt niet, dat die in strijd met dit artikel eeuwigdurend zou zijn, maar alleen dit, dat van weerszijden de huur kan worden opgezegd met inachtneming van de termijnen, aangewezen door het plaatselijk gebruik, waarnaar art. 1607 verwijst. — Hof Leeuwarden 11 Mei 1898; W. 7142. 1928. De gedaagde, zich beroepende op eene huur en verhuur voor onbepaalden tijd en derhalve op eene onbestaanbare huurovereenkomst, die tusschen partijen tot eene uitvoering zou zijn gekomen, voert eene verwering, die als ongerijmd behoort te worden voorbijgegaan, zoodat eischers posita niet worden ontzenuwd. — Rechtb. Middelburg 2 October 1899; Mb. Dw. XV, 8. 43* 1929. Uit den aard van het huurcontract, zooals dit is omschreven in art 1534 B. W. volgt eo ipso, dat met het verstrijken van den tijd, waarvoor het huurgenot is afgestaan, ook ophoudt het recht van detentie van den huurder, zoodat deze, de goederen langer onder zich houdende, reeds daardoor zonder eenig nader beding van partijen inbreuk maakt op zijne contractueele verplichting tot teruggave. — Rechtb. Leeuwarden 27 Februari 1902; W. 7769; Mb. Dw. XVII1, 9. 1930. Een abonnement tot het plaatsen van advertentiën in spoorwegrijtuigen is geen huur en verhuur. — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1888; P. v. J. 1888, 95. 1931. Muurvlakte is een voor verhuring vatbare zaak. — Kantong. Amsterdam IV 20 November 1891; W. 6105. 1932. De overeenkomst, waarbij door de eene partij aan de andere wordt toegestaan een muurvlak met reclames te beschilderen, beplakken of behangen is een contract sui generis en niet eene overeenkomst van huur en verhuur, omdat zij niet past in de bepalingen, die onze wet voor huurovereenkomsten gegeven heeft. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 September 1909; W. 8938; W. v. Not. 239. Cassatie verworpen H. R. 27 Mei 1910, concl. conf.; W. 9036; P. v. J. 1910, 963; W. v. N. R. 2129 1933. Mr. S. G. Canes. Schuttingvlakte te huur! — W. v. N. R. 2104 en 2105. 1934. P. van Voorst. Schuttingvlakte te huur. — W. v. N R. 2106. Naar aanleiding daarvan mr. Canes. Idem, — W. v. N. R. 2107. 1935. Het beding, dat de huurprijs zal bestaan in 50 pCt. van de netto winst door den huurder met de exploitatie van het gehuurde te behalen, is niet in strijd met de wet. — Rechtb. Amsterdam 8 Februari 1887; P. v. J. 1887, 43, Bijbl. 1936. Eene huurovereenkomst kan bestaan, ook als de hoegrootheid van den huurprijs nog niet is bepaald. Waar het aangaan eener huurovereenkomst vaststaat, maar nog geen voldoend bewijs van het bedrag der huur is geleverd, is de rechter bevoegd ambtshalve aan een der partijen een suppletoiren eed op te leggen, hetzij om daarvan de beslissing der zaak te laten afhangen, hetzij om daardoor het toe te wijzen bedrag te bepalen. — H. R. 15 Mei 1884; W. 5036. 1937. De beslissing, dat uit het tusschen partijen omgegane volgt, dat eene huurovereenkomst en geene maatschap is tot stand gekomen is van feitelijken aard, — H. R. 20 December 1889; W. 5818; N. R. CLIII, 376; v. d. H., B. R. LV, 362. 1938. Het gebruik van het woord „huur" in eene overeenkomst maakt deze niet tot een huurovereenkomst, indien overigens de elementen van bruikleen en niet die van huur en verhuur aanwezig zijn. De betaling van een gering bedrag tot erkenning van eigendom neemt niet weg, dat de goederen om niet in gebruik zijn gegeven. — Rechtb. Leeuwarden 3 Juni 1897; W. 7012. 1939. Het beschikbaar stellen door eenen stalhouder van een paard, tot vervoer van voorwerpen vanwege eene gemeente, is eene overeenkomst van huur en verhuur. — M. F. 18 Mei 1885, no. 54; M. F. 9 Juni 1885, no. 57; P. W. 7164; R. W. v. N. 557. 1940. Wanneer is bedongen, dat de eene partij aan de andere gedurende acht dagen tegen eene vergoeding van f 50.— zal laten het genot en gebruik van een paard, dan is die overeenkomst als eene huurovereenkomst te beschouwen, ook al komen partijen daarenboven overeen, dat na afloop van den huurtijd de huurder het recht zal hebben, dat paard tegen een vooraf bepaalden prijs te koopen. — Rechtb. Amsterdam 12 December 1905; W. 8437. 1941. Eene huurovereenkomst betreffende eenig goed, waarop de huurder later blijkt als eigenaar of erfpachter aanspraak te kunnen maken, is naar ons recht niet als nietig te beschouwen. — H. R. 5 Mei 1882; W. 4777. 1942. Het feit, dat de huurder eigenaar van het gehuurde is geworden ontslaat hem niet van de verplichting uit de huurovereenkomst voortvloeiende. Berst als vaststaat, dat de huurder ten tijde van het aangaan der huurovereenkomst het door hem gehuurde perceel als eigenaar bezat, zou de vraag kunnen rijzen of de huurder evenwel verplicht is de huurovereenkomst na te komen. — Rechtb. Rotterdam 11 December 1893. Hof 's-Gravenhage 11 Maart 1895; P. v. J. 1895, 59. 1943. Daar een eigenaar, die niet het genot van zijn goed heeft, dat genot kan huren van hem, die het wel heeft, zal een aanvankelijk geldig huurcontract a fortiori niet vervallen, omdat de huurder eigenaar pro parte wordt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 27 Juni 1902; W. 7988. 1944. De huurder moet tegenover den eigenaar het bestaan der huurovereenkomst bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 12 Juli 1892; P. v. J. 1892, 100. 1945. Indien het eigendomsrecht van meerdere personen op zeker stuk land vaststaat, is hunne actie als verhuurders tegen den huurder ingesteld, ontvankelijk, al mocht tengevolge eener vergissing in het huurcontract vermeld staan, dat de overeenkomst slechts met een hunner is aangegaan, zonder de bijvoeging, dat deze handelde, ook namens de andere mede-eigenaren. — Rechtb. Amsterdam 16 October 1894; W. 6085. 1946. De aangenomen verklaring door den verhuurder aan den huurder in geschrifte gedaan, dat de huurder het gehuurde pand na den dood des verhuurders nog tien jaren in huur zal kunnen houden, schept een volkomen bindend huurcontract, dat dengene die het pand na des verhuurders dood van den erfgenaam koopt, bindt. — Rechtb. Utrecht 17 April 1895; W. 6646; T. v. N. XIII, 280. 1947. Waar volgens de statuten, het doel der overeenkomst tusschen de bouwvereeniging eenerzijds en hare leden individueel anderzijds, daarin bestaat om dien leden te verschaffen den eigendom van een huis, aan hen onder bepaalde voorwaarden in gebruik gegeven, levert zoodanige overeenkomst niet op eene overeenkomst van huur en verhuur, maar eene overeenkomst van eigen soort, al moge in tal van artikelen der statuten de woorden huur, huurder en huurpenningen voorkomen. - - Rechtb. 's-Gravenhage 22 April 1896; W. 6841; T. v. N. XIY, 337. 1948. De transactie, waarbij de eene partij zich verbonden heeft om de andere het genot eener bepaalde zaak (effecten) te doen hebben, gedurende een bepaalden tijd, stelt daar eene overeenkomst van huur en verhuur, niet van bewaargeving. Deze overeenkomst geeft den verhuurder wel recht om de verhuurde stukken, niet om stukken van gelijke soort en waarde terug te geven. — Rechtb. Amsterdam 23 Mei 1906; W. 8513; W. v. Not. 88. 1949. Wanneer iemand zich verbindt om een ander gedurende een bepaalden tijd en tegen een vooraf overeengekomen prijs het genot van een automobiel te doen hebben, dan is die overeenkomst huur en verhuur eener automobiel, zonder dat daarin verandering wordt gebracht door de bij levering van een chauffeur; immers een chauffeur is een onmisbaar vereischte om het genot van eene automobiel te kunnen hebben. — Rechtb. Utrecht 3 April 1907; W. 8606. 1950. Mr. H. R. Ribbius. Het huren van rijtuigen en automobielen. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Utrecht. S. kan zich daarmede niet vereenigen en meent, dat men zich moet afvragen of bij het sluiten der overeenkomst het genot der zaak of het genot der diensten hoofddoel was.) — W. v. N. R. 2000. 1951. A. Hijmans. Huur van een Bewaarkluis-loket. — Ac. Pr. Leiden 1910. Aangek, door mr. M. Polak in R. M XXIX, 492; door mr. L. A. Micheels in W. 9001. Tweede Afdeeling. Van de regelen welke gemeen zijn aan verhuringen van huizen en van landen. 1952. Dr. H. D. J. Bodenstein. Huur van Huizen en Landen volgens het hedendaagsche Romeinsch-Hollandsch Recht. — Ac. Pr. Leiden 1909. Aangek, door C. J. M. Wilde in W. 8886. Art. 1586, 1°. 1953. Een huurder, als hij ontbinding der huurovereenkomst wegens niet levering vordert, kan niet volstaan met de bewering, dat de verhuurder verklaard heeft niet te willen leveren en met overlegging van eene sommatie tot levering van het gehuurde; hij behoort te bewijzen, dat tijdens den duur der huurovereenkomst hem feitelijk de toegang tot het gehuurde is geweigerd. — Rechtb. 's-Gravenhage 11 Juni 1886; W. 5302; W. v. N. R. 880; R. W. v. N. 565. 1954. De beslissing, dat een huurder met de hem gedane overgifte der gehuurde zaak genoegen heeft genomen, is feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar. — H. R. 7 November 1890; P. v. J. 1891, 6. 1955. De huurder, die het gehuurde huis betrekt en van huisraad voorziet, verliest het recht om ter zake van niet behoorlijke levering van het verhuurde ontbinding der huurovereenkomst te vorderen. — H. R. 5 December 1890; W. 5971; R. W. v. N. 700; N. R. CLVI, 292; v. d. H., B. R. LVI, 293; T. v. N. VIII, 437. 1956. De huurder is bevoegd te vorderen, dat de verhuurder hem stelle in het volle genot van het gehuurde huis en hem den onbelemmerden toegang daartoe verschaffe, indien vaststaat, dat het huis werkelijk voor den huurder ontoegankelijk is, zonder dat de verhuurder of iemand op diens last het huis voor den huurder ontoegankelijk heeft gemaakt. - Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1891; W. 5999. 1957. Wie schadevergoeding vraagt voor te late levering van het gehuurde, kan die schade slechts berekenen tot het oogenblik, dat het gehuurde te zijner beschikking wordt gesteld, niet tot het oogenblik, waarop hij het betrok. — Hof 's-Gravenhage 6 Februari 1893; W. 6384 en 3 Mei 1892; W.6387. 1958. Zoodra een verhuurd pand is geleverd, kan de ontruiming daarvan worden gevorderd, ook al is het nog niet door den huurder betrokken. — Rechtb. Amsterdam 27 December 1894; W. 6619; P. v. J. 1895, 33; T. v. N. XIII, 160. 1959. Een verhuurder, die bij de huurovereenkomst aan den huurder eenen bepaalden nauwkeurig omschreven uitweg over zijne bij hemzelf in gebruik zijnde gronden heeft toegezegd, is gehouden dien uitweg te leveren en kan niet volstaan een anderen uitweg aan te bieden, daarbij zich beroepende op art. 739 B. W. —' Hof Amsterdam 15 April 1901; W. 7735; P. v. J. 1901, 60; Not. W. 138. 1960. Wanneer partijen bij de huurovereenkomst hebben bedongen, dat de huurder bij de aanvaarding zes maanden huur vooruit zou betalen, dan kan levering van het gehuurde slechts worden gevorderd met gelijktijdig aanbod van de bij vooruitbetaling bedongen huur. — Rechtb. Maastricht 23 Februari 1905; W. 8234; Not. W. 303. Art. 1586, 2o. 1961. De huurder, die heeft te klagen over onvoldoend onderhoud, moet ageeren uit de artt. 1586, 2°. en 1587, 2°. B. W. — Rechtb. 's-Gravenhage2 October 1894; W. 6572. Art. 1586, 3o. 1962. Tegenover den eigenaar, die als zoodanig zijn onroerend goed revindiceert van hem, die het zonder titel in bezit heeft, mag men dengene in vrijwaring roepen, die het, zij het ook namens den eigenaar, zou hebben verhuurd. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1881; N. R. B. 1881, A. 170. 1963 De verplichting van den verhuurder om den huurder het rustig genot van het verhuurde te doen hebben, strekt zich niet verder uit, dan tot het verhuurde voorwerp. — Pres. Bes. Amsterdam 29 Augustus 1881; P. v. T. 1881, 37. 1964. De eigenaar van een verhuurd huis die opzettelijk de afsluitingen daarvan heeft verbroken, is strafschuldig, ook als hij dit heeft gedaan na het tijdstip, waarop ingevolge een vroeger gedaan exploit van aanzegging de huur was geëindigd, maar de betwiste geldigheid der opzegging door den rechter nog niet was uitgesproken. — H. R. 17 December 1885; R. W. v. N. 554. 1965. Indien de huurder eene andere woning heeft betrokken en aan den verhuurder heeft toegestaan het door hem verlaten huis aan een ander te verhuren, is hij niet meer ontvankelijk in zijne vordering tot ontbinding der huurovereenkomst hierop gegrond, dat de verhuurder hem den toegang tot het betrokken pand onmogelijk heeft gemaakt. — Rechtb. Amsterdam 8 Februari 1889; W. 5938. 1966. De verhuurder is en blijft gedurende de geheele overeenkomst verplicht om den huurder het genot van het gehuurde te doen hebben, ook al mocht door den eersten de woning aan een ander zijn verkocht.—Hof Amsterdam 29 Mei 1891 ; W. 6083; P. v. J. 1891, 76; R. W. v. N. 720; T. v. N. IX, 241. 1967. De huurder, die na het tijdstip waarop naar zijne meening de verhuurder inbreuk pleegde op het tusschen partijen bestaand huurcontract, weder het voortdurend en ongestoord bezit van het gehuurde heeft gehad en dit volgens zijne bestemming gebezigd heeft, behoudt het recht om zich op die beweerde contractbreuk te beroepen. — Rechtb 's-Gravenliage 7 November 1893; W. 6485. 1968. De verhuurder van een huis komt zijne verplichting uit dit artikel niet na, indien dat huis door Burgemeester en Wethouders, als niet voldoende aan de eischen van bewoonbaarheid door gemeenteverordening gesteld, is afgekeurd en de huurder wegens het niet voldoen aan het bevel tot ontruiming, strafrechtelijk is vervolgd en tot boete veroordeeld. — Rechtb. Zwolle 27 Januari 1897; W. 6973; W. v. N. R. 1446. 1969. Wanneer een bij voorraad uitvoerbaar en uitgevoerd vonnis tot ontruiming eener woning in hooger beroep wordt vernietigd en dus het huurcontract als nog bestaande wordt aangenomen, dan is die ontruiming eene handeling in strijd met de huurovereenkomst, die den verhuurder tot schadevergoeding verplicht. — Rechtb. Utrecht 3 October 1906; W. 8498. 1970. Art. 1586 B. W. legt aan iemand die kamers verhuurt, wel de verplichting op om den huurder het rustig genot van het gehuurde te verschaffen, maar niet om te dulden, dat de huurder op die kamers gelegenheid geve tot het plegen van ontucht. — H. R. 28 December 1908, concl. conf.; W. 8788; P. v. J. 1909, 811. Art. 1587. 1971. De omstandigheid, dat de verhuurder vóór het einde der huur, den huurder tot ontruiming heeft genoodzaakt en begonnen is het gehuurde af te breken en de goederen des huurders daaruit te verwijderen, staat aan de actie tot opvordering van den huurprijs niet in den weg. — Kantong. Groningen 17 September 1883; W. 4991. 1972. De huurder, die tegen den verhuurder ageert tot ontbinding der huurovereenkomst met schadevergoeding wegens het in onbewoonbaren staat leveren van het gehuurde, is niet verplicht vooraf dezen in gebreke te stellen en hem een termijn toe te staan om nog te praesteeren, zoo en in dier voege als hij tot die praestatie gehouden is. — Rechtb. Amsterdam sine die 1882; W. 4807; R. W. v. N. 451. 1973 Het waterdicht houden van een huis valt onder de verplichtingen, door de wet in artt. 1586 en 1587 den verhuurder opgelegd, tenzij de lekkages aan de schuld des huurders zijn te wijten. — Hof Arnhem 9 November 1881; W. 4748. 1974. De verhuurder moet zorgen, dat de schoorsteenen van een verhuurd huis behoorlijk trekken; hij kan zich aan die verantwoordelijkheid niet onttrekken, als een ander huurder van een gedeelte van hetzelfde huis dien schoorsteen heeft dichtgemaakt, juist omdat hij zoo slecht trok. — Kantong. Middelburg 18 September 1899; Mb Dw. XV, 7. 1975. Onder de verplichtingen den huurder incumbeerende krachtens zijne gehoudenheid, om het gehuurde in goeden staat op te leveren, moeten worden verstaan het doen aanbrengen der in art 1587 B. W. bedoelde reparatiën, waaronder het in orde houden van een tuin naar spraakgebruik en beteekenis niet valt. — Hof 's-Gravenhage 30 October 1905; W. 8335; P. v. J. 1906,520; W. v. N. R. 1893: W. v.Not.26. 1976. Uit de verplichting des verhuurders om het gehuurde in een goeden staat te leveren, volgt niet dat de huurder ontbinding der overeenkomst zou kunnen vorderen, indien bij bet betrekken van het gehuurde, daarin nog eenige herstellingen moeten worden verricht. — Rechtb. Amsterdam 10 September 1885; W. 5318; P. v. J. 1885, 47; R. W. v. N. 567. 1977. Indien de actie steunt op levering van het gehuurde in niet goeden staat, is de huurder niet-ontvankelijk in zijne vordering tot schadevergoeding, als hij de actie heeft ingesteld, na reeds een tijdlang zonder protest het gehuurde te hebben aanvaard en het huis betrokken. De levering heeft dan zonder protest plaats gehad en zou er aanleiding kunnen bestaan tot het instellen der actie van het tweede lid van dit artikel voor reparatiën, noodzakelijk geworden gedurende den huurlijd. ■— Rechtb. Amsterdam 17 November 1887; W. 5533; R. W. v. N. 616. 1978. Schadevergoeding op grond van het niet-nakomen door den verhuurder van het voorschrift van dit artikel, kan slechts toegewezen worden, als blijkt dat de huurder na in gebreke gesteld te zijn, nalatig blijft de reparatiën te doen. Slechts als gesteld wordt, dat de verhuurder in verzuim is, kan de eisch worden toegewezen. Dit klemt te meer, als gesteld wordt, dat zulks in het begin van den huurtijd was en de verhuurder dus nog tijd had de herstellingen te doen uitvoeren en dus niet gezegd kan worden vanzelf reeds in mora te zijn. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1892; W. 6206. 1979. De verplichting tot levering van het verhuurde in goeden staat, houdt in eene verbintenis om te geven, niet eene om te doen; de huurder is alzoo niet ontvankelijk in een eisch om gemachtigd te worden tot tenuitvoerlegging van de verbintenis. — Rechtb. Leeuwarden 29 Juni 1893; W. 6420; W. v. N. R. 1262. 1980. Waar de huurder vordert zeer omvangrijke herstellingen aan het verhuurde, kan het zenden van een enkelen werkman om die herstellingen uit te voeren, niet worden beschouwd als eene ernstige poging om tot die herstellingen over te gaan. Mitsdien kan de verhuurder niet de niet-ontvankelijkheid der vordering tot ontbinding der huurovereenkomst op grond van het niet uitvoeren der herstellingen beweren, op grond dat de huurder die uitvoering zelf zou hebben verhinderd door den voorbedoelden werkman niet toe te laten. — Rechtb. Amsterdam 7 September 1904; P. v. J. 1905, 432. 1981. Art. 1587 al. 1 B. W. kan niet bedoelen den huurder het recht te geven om op grond van elk gebrek in den goeden staat van onderhoud bij de levering van het gehuurde ontbinding der huurovereenkomst te vragen, doch dat gebrek moet van dien aard en omvang zijn, dat daardoor het verhuurde ongeschikt is voor de bestemming, waartoe het is verhuurd. — Hof 's-Gravenhage 13 Mei 1907; P. v. J. 1907, 692. 1982. Een huurder, die het gehuurde aanvaardt, de gebreken, die eraan kleven, kennende, kan later geen ontbinding der huurovereenkomst vorderen op grond, dat het gehuurde hem niet „in goeden staat van onderhoud", zou zijn geleverd. Wel zal hij loopende de huur herstel der gebreken kunnen vorderen, maar ter zake van het niet aanbrengen van dat herstel zal hij slechts ontbinding kunnen vorderen na den verhuurder te dier zake in gebreke gesteld te hebben. — Hof 's-Gravenhage 18 October 1909; W. 8949. Art. 1588. 1983. Onder verhinderen van het gebruik in art 1588 B. W. moet worden verstaan het geheel, althans voor een groot deel onmogelijk maken van het gebruik, en niet geringe, op zich zelf staande voorbijgaande bemoeilijkingen in het gebruik. — Hof 's-Gravenhage 22 Januari 1877; N. R. B. 1880, A. 84. 1984. Gebreken, die het gehuurde ongeschikt maken voor zijne bestemming, zooals een ondragelijke stank in een woon- en koffiehuis, geven niet alleen recht tot herstelling met schadevergoeding, maar in plaats daarvan kan de huurder ook op dien grond ontbinding der overeenkomst vorderen. Dit artikel toch bedoelt niet te derogeeren aan artt. 1302 en 1303, ma,ar om ten sterkste uit te drukken, dat ook bij het vragen van nakoming der overeenkomst schadevergoeding niet is uitgesloten. — Rechtb. Amsterdam 5 September 1893; P. v. J. 1893, 97. 1985. Wanneer uit eene aan het erf eener gehuurde woning grenzende sloot een in die mate ondragelijke stank die woning binnendringt, dat bewoning er van zonder gevaar voor de gezondheid onmogelijk is, dan is dit te beschouwen als een gebrek van het gehuurde, waarvoor de verhuurder heeft in te staan. Op grond van zoodanig gebrek kan dus door een huurder ontbinding der huurovereenkomst worden gevorderd. Hierin komt geen verandering, doordat de huurder in de huurovereenkomst verklaarde met het gehuurde volkomen bekend te zijn en daarvan geene nadere omschrijving te verlangen; immers die clausule ziet slechts op des huurders bekendheid met aard, ligging en omvang van het gehuurde. — Rechtb. Rotterdam 21 December 1903; W. 8072. 1986. De laagheid van verdieping van hei gehuurde is geen zoodanig gebrek, waarvan de huurder, — na de woning met de lage verdieping te hebben gehuurd, — herstel kan vorderen en op grond waarvan hij bij het uitblijven van herstel ontbinding der huur kon vorderen. — Rechtb. Amsterdam 28 October 1904; P. v. J. 1905, 420. 1987. Het gemis van een in de huurovereenkomst gesteld vergunningsrecht kan — waar de huurder zich bij het aangaan der huur had kunnen vergewissen, in hoever tegen het voortbestaan van het vergunningsrecht wettelijke bezwaren bestonden — niet worden beschouwd als een gebrek van het gehuurde in den zin van art. 1588 B. W. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1905; W. 8222. 1988. Onder de gebreken van het verhuurde goed, bedoeld in art. 1588 B. W. kan ook vallen het niet voldoen van een als bier- en koffiehuis verhuurd perceel aan de vereischten van hoogte, lucht- en lichtscheppingen bijK.B.van I April 1905 (St. 120) ter uitvoering van art. 6 der Drankwet voor zulk eene inrichting voorgeschreven. — Rechtb. Leeuwarden 16 Januari 1908; W. 8694; W. v. Not. 146. 1989. De verhuurder is ingevolge dit artikel verplicht den huurder schadeloos te stellen wegens het nadeel, dat deze lijdt door gebreken van het verhuurde, hetzij deze bestonden tijdens den aanvang der huur, hetzij zij in den loop der huur ontstaan zijn. Het nadeel moet echter zijn een noodzakelijk gevolg van het gebrek, dat de huurder niet heeft kunnen voorkomen door de zorg van een goed huisvader, o. a. waarschuwing aan den verhuurder. — Rechtb. Assen II Maart 1895; W. 6633. 1990. De schadeloosstelling van art. 1588 B. W. omvat alleen werkelijk geleden verlies, geene winstderving, — en dan nog slechts verlies, dat geleden is door verhindering van het gebruik van het gehuurde, niet ook verlies geleden doordat het gebruik van het gehuurde eenigszins bemoeilijkt werd. — Hof Leeuwarden 21 December 1904; W. 8184; P. v. J. 1905, 426; Not. W. 290. 1991. Al naarmate het gebruik van het gehuurde wordt verhinderd, dan wel wordt verminderd, zijn de artt. 1588 of 1591, alin. 1 B. W. toepasselijk. Indien slechts ééne bedstede in een uit meerdere vertrekken bestaande woning door wandluizen is bezocht, dan kan geen sprake zijn van onbewoonbaarheid van het perceel. — Rechtb. Leeuwarden 12 Januari 1888; W. 5762. 1992. Dit artikel is een gevolg van de hoofdverplichting des verhuurders, om den huurder het rustig genot van het gehuurde te doen hebben, zoolang de huur duurt, terwijl art. 1591 de regeling bevat van de verplichting van den huurder om dringende reparatiën te gedoogen. Er kan niet worden beweerd, dat een huurder slechts aanspraak heeft op schadevergoeding, als het gebrek van dien aard is, dat de reparatie daarvan veertig dagen of meer zou duren; immers zoodanige bewering steunt op eene misvatting van het verband tusschen artt. 1588 en 1591, waarvan het eerste een gevolg is van de hoofdverplichting des verhuurders, om den huurder het rustig genot van het gehuurde te doen hebben, zoolang de huur duurt, terwijl het tweede de regeling omvat van de verplichting des huurders om dringende reparatiën te dulden. — Hof 's-Gravenhage 20 Februari 1899; W. 7275; P. v. J. 1899, 75. 1993. De huurder, die schadevergoe¬ ding krachtens dit artikel vordert, kan volstaan met te bewijzen, dat tusschen het gebrek van het verhuurde goed en het door hem geleden nadeel, het verband bestaat van oorzaak en gevolg. Op den verhuurder, die van de aansprakelijkheid deswege zich wil ontslaan, rust de bewijslast, dat het nadeel aan de schuld des huurders is te wijten en dat deze als goed huurder het nadeel had behooren en kunnen voorkomen. — H. R. 13 December 1895; W. 6749 ;P. v. J. 1896, 6; N. R. CLXXI, 280; v. d. H., B. R. LXI, 315; T. v. N. XIV, 41. 1994. Bij het bestaan van een gebrek aan het gehuurde, hetwelk het genot van het gehuurde verhindert, kan de huurder door het enkel aantoonen van het gebrek en de geleden schade zonder inverzuimstelling schadeloosstelling van den verhuurder vorderen. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1902; W. 7825; Not. W. 166. 1995. Het feit, dat eene woning door en door onzuiver is wegens het buitengewoon groot aantal wandluizen, kan aanleiding geven tot ontbinding der overeenkomst van huur en verhuur. — Rechtb. Leeuwarden 5 Mei 1887; W. 5723. 1996. De omstandigheid, dat een verhuurd perceel tengevolge van besmetting door ongedierte onbewoonbaar is, geeft den huurder recht de ontbinding der huurovereenkomst te vragen, ook al heeft hij het perceel niet bewoond. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 October 1887; W. 5580; R. W. v. N. 627. 1997. Het besmet zijn van een verhuurd perceel met ongedierte geeft den huurder het recht ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, indien daardoor het huis tot bewoning ongeschikt is. Dat recht op ontbinding vervalt echter, wanneer dat gebrek kan worden verholpen, zonder dat het verhuurde daardoor voor eenigen tijd onbewoonbaar wordt en door den verhuurder het gebrek is weggenomen of, terwijl hij daartoe bereid was, hem dit door den huurder is belet. — Hof Amsterdam 12 Maart 1909; \V. 8934; W. v. N. R. 2099; Mb. Dw. 100. Cassatie verworpen H. R. 18 Maart 1910, concl. conf.; W. 8994; P. v. J. 1910, 947; W. v. N. R. 2111; N. R. CCXIV, 267. Art. 1589. 1998. Het afbreken van het gehuurd perceel gedurende den huurtijd op last van de bevoegde autoriteit doet de huurovereenkomst van rechtswege vervallen. Hiertegen obsteert niet dat het verhuurde niet door toeval is vergaan, maar door menschenlianden is afgebroken, omdat dit afbreken met door toeval vergaan moet worden gelijkgesteld. — Rechtb. Amsterdam 6 Februari 1894; P. v. J. 1894, 81. 1999. Ingeval het gehuurde pand gedeeltelijk door brand is vernield en de huurder geen gebruik maakt van een der middelen, in dit artikel toegekend, maar eenvoudig blijft wonen in het niet vernielde gedeelte van het pand, dan rust de huurovereenkomst niet langer op het oorspronkelijke contract, maar op een analogische toepassing van dit artikel. Derhalve zal, als de ontruiming van het pand gevorderd is — ook al was de aanvankelijke huurovereenkomst schriftelijk aangegaan — het te wijzen vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. — Kantong Dokkum sine die; P. v. J. 1895, 3. 2000. Ingeval het gehuurde door brand ten deele is vergaan, heeft de huurder de keus, om hetzij verminde¬ ring van den huurprijs, hetzij vernietiging der huurovereenkomst te vorderen, zonder in een dier gevallen recht op schadevergoeding te hebben. In geen geval kan de huurder wederopbouw van het vernielde vorderen. — Rechtb. Rotterdam 13 April 1896; W. 6855. 2001. Als een huis zoodanig door brand is beschadigd, dat geen enkel deel daarvan voor het doel, waarvoor het bestemd en verhuurd was, meer kan dienen en voor afzonderlijke huur in aanmerking kan komen, is het verhuurde in den zin der wet geheel vergaan. — Rechtb. Rotterdam 30 November 1896; W. 6940. 2002. In art. 1589 B. W. is onder „vergaan" niet uitsluitend te verstaan het verdwijnen van het verhuurde goed, doch evenzeer het onbruikbaar geworden zijn voor het daarvan beoogde genot. Een pand, gehuurd tot de uitoefening van den handel in hooi en stroo moet dus worden geacht geheel te zijn vergaan, wanneer o. a. het dak door brand grootendeels is vergaan. — Rechtb. Rotterdam 3 Mei 1909; W. 9029; W. v. Not. 275. 2003. Art. 1589 B. W. vindt toepassing. waar het gehuurde als zoodanig, d. w. z. in het aan 's rechters oordeel onderworpen geval, als aanlegplaats voor booten heeft opgehouden te bestaan. Onder toeval is in dat artikel begrepen eene van buiten komende, voor den verhuurder onafwendbare oorzaak, daar immers toeval in ruimeren zin omvat overmacht en in het algemeen eene vreemde oorzaak, die partijen niet toegerekend kan worden, dus ook, waar het in dit geval op aankwam, de aanleg van 's Rijks werken waardoor eene aanlegplaats als zoodanig onbruikbaar wordt — Hof 's-Gravenhage 7 Februari 1898; W. 7130; P. v. J. 1898, 30; T. v. N. XVI, 379. Rechtb. Rotterdam 3 Februari 1897; W. 7027; P. v. J. 1898, 30; T. v. N. XV, 325. In gelijken zin Rechtb. Dordrecht 1 November 1899; W. 7366. Bevest door Hof 's-Gravenhage 5 November 1900; W. 7547. 2004. „Geheel en al vergaan" in art. 1589 B. W. mag niet letterlijk worden opgevat, alsof alle grondstoffen moesten zijn vergaan, maar alleen in dien zin, dat geen gedeelte is overgebleven, dat op zich zelf bruikbaar is voor het doel, waartoe het bestemd was. — Kantong Amsterdam I 6 Maart 1905; Mb. Dw. XXI, 40. 2005. Wanneer is verhuurd een pand, waaraan een vergunningsrecht is verbonden met de bedoeling, dat dat vergunningsrecht door den verhuurder zal worden uitgeoefend — dan maakt dat recht deel uit van het gehuurde en behoort — wanneer dat recht buiten schuld van huurder en verhuurder wordt ingetrokken — het voorschrift van art. 1589 B. W. te worden toegepast. — Hof 's-Gravenhage 20 April 1909; W. 8897. Art. 1590. 2006. De verhuurder is jegens den huurder nog als verhuurder aan te merken en dus voor verandering van inrichting van het gehuurde aansprakelijk, zoolang aan den huurder niet is beteekend, dat des verhuurders rechten op een ander zijn overgegaan. — Rechtb. Amsterdam 29 November 1881; P. v. J. 1882, 1, Bijbl. 2007. Indien de eigenaar van een koffiehuis een winkelbetimmering in de daarheen leidende passage verhuurt en de huurder die huur aanneemt, beide met het oog op het debiet aan de bezoekers van het koffiehuis, dan vraagt de huurder terecht de ontbinding dier overeenkomst wegens wanpraestatie als de verhuurder zijn koffiehuis sluit. — Hof Amsterdam 9 Februari 1883; W. 4976; P. v. J. 1883, 15, Bijbl. 2008. Een verhuurder, die aan zijn huurder bij overeenkomst een uit den aard der zaak persoonlijk recht van uitweg heeft verleend, is bevoegd om, mits zonder nadeel voor den huurder, dien uitweg te verleggen. — Rechtb. Utrecht 20 December 1899; W. 7409. Art. 1591. 2009. Een verbouwing aan het bovenhuis aangebracht, houdt noodzakelijk verband met het benedenhuis, dat daaraan vastzit, vooral als de verbouwing betreft kap en zijmuren en de steigers vlak bij het benedenhuis geplaatst zijn, puin enz. naar beneden wordt afgelaten. Daar wordt niet geageerd tot nakoming der verbintenis en schadevergoeding, maar tot herstel in den vorigen staat met schadevergoeding, zoodat het rustig genot in het gehuurde daaruit zal geboren worden. Hierdoor heeft geen bevoordeeling van den huurder plaats, maar de toewijzing brengt hem in den toestand van een huurder die steeds het rustig genot van het gehuurde heeft gehad. — Rechtb Amsterdam 20 Maart 1890; W. 5889; P. v. J. 1890, 92. 2010. De bepaling van art. 1591 B. W. is niet toepasselijk op het geval, dat de verhuurder, tevens eigenaar van het naastgelegen pand, daarin herstellingen doet aanbrengen, die den huurder ernstigen overlast aandoen. In dat geval moet dan ook worden aangenomen dat de verhuurder den huurder niet het rustig genot van het gehuurde heeft verschaft. — Rechtb. Amsterdam 24 Februari 1904; W. 8107. Bevest. door Hof aldaar 25 November 1904; W. 8274. 2011. De uitdrukking in de tweede alinea van dit artikel „zal de huurprijs verminderd worden", beteekent niet, moet worden verminderd, ook zonder dat het gevraagd wordt, maar heeft eenvoudig ten doel een recht om vermindering te vorderen, vast te stellen. Waar het gehuurde bestaat uit een benedenhuis, ingericht tot eene zaak in damesconfecties en niet bestemd is tot bewoning door een huisgezin, kan van toepassing van dit artikel geen sprake zijn. — Rechtb. Amsterdam 16 Juni 1896; W. 6904. 2012. Van de toepassing dezer bepaling kan geen sprake zijn, als het verhuurde niet ter bewoning maar tot uitoefening eener zaak verhuurd was. — Hof Amsterdam 18 Maart 1898; W. 7165. 2013. Art. 1591 laatste alinea B. W. is niet beperkt tot het daar bij wijze van voorbeeld genoemde geval, dat een huis voor de bewoners onbewoonbaar wordt, doch is ook van toepassing in het bijzonder geval, dat een als bierkelder gehuurde kelder, als zoodanig onbruikbaar wordt. — Hof Amsterdam 12 April 1904; P. v. J. 1904, 397. 2014. Dringende reparatiën van het verhuurd goed kunnen niet worden gezegd in den zin der wet stoornis van het rustig genot des huurders op te leveren of willekeurige veranderingen van de gedaante en de inrichting van het gehuurde ; zij geven derhalve den huurder geene bevoegdheid om op grond van wanpraestatie des verhuurders ontbinding der overeenkomst met schadeloosstelling te vragen. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1883; P. v. J. 1883, 30. 2015. De verplichting bij dit artikel den huurder opgelegd, behoort tot eene zijner hoofdverplichtingen, waarvan de niet-nakoming den verhuurder recht geeft om de ontbondenverklaring der huurovereenkomst te vorderen. — Rechtb. Haarlem 10 December 1895; W. 6781; T. v. N. XIV, 37. 2016. De huurder, die zonder noodzakelijkheid gedurende den tijd, dat aan het gehuurde pand noodzakelijke reparatiën worden aangebracht, dat pand verlaat, kan te dier zake geene schadevergoeding van den verhuurder vorderen. — Rechtb 's-Gravenhage 28 December 1897; W. 7075. 2017. De huurder eener hoeve, die op die hoeve den eigenaar met werkvolk tot het verrichten van reparatiën ingevolge dit artikel niet toelaat, komt zijne verplichtingen als huurder niet na, zoodat de verhuurder ontbinding der huurovereenkomst kan vorderen. — Rechtb. Alkmaar 12 October 1899; W. 7372. 2018. Krachtens deze bepaling heeft de huurder recht om vermindering der huur te vorderen, maar de verhuurder is niet verplicht om hem die vermindering aan te bieden. — Hof Amsterdam 18 Maart 1898; W. 7165. 2019. In art. 1591 B W. is alleen de rede van een bewoonbaar huis, waarin gerepareerd moet worden of van een huis, dat alleen onbewoonbaar is geworden tengevolge van reparatiën daaraan verrioht, maar niet van een huis, dat, door gevaar voor geheele of gedeeltelijke instorting tijdelijk geheel onbewoonbaar is, omdat alsdan een gebrek zelf het gebruik van het gehuurde verhindert en niet de reparatiën van die verhindering de oorzaak zijn. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1905; W. 8416. Art. 1592. 2020. Dit artikel mist alle toepassing, als de verhuurder zelf de gewraakte stoornis pleegt. — Rechtb. Leeuwarden 28 November 1895; P. v. J. 1896, 4. 2021. De huurder heeft wel het recht, om bij storing in zijn rustig genot — behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen — den verhuurder aan te spreken om hem dat genot te bezorgen, doch geene wetsbepaling verbiedt den huurder bij zoodanige storing eene vordering in te stellen tegen dengene, die dat genot door eene onrechtmatige daad stoort. — Rechtb Amsterdam 18 Maart 1897; W. 7027. 2022. Hoewel een verhuurder in het algemeen niet is gehouden om den huurder te waarborgen tegen feitelijke stoornis van een derde, die geen recht op het gehuurde beweert, zoo is hij daartoe toch wel gehouden in het geval, dat die stoornis geschiedt door een derde, aan wien hij, verhuurder, een ander deel van het pand verhuurde. — Rechtb. Amsterdam 21 Januari 1897; P. v. J. 1897,62. 2023. Onder „feitelijkheden" in dit artikel is niet begrepen een bestuursmaatregel, door het openbaar gezag binnen den kring zijner bevoegdheid ten aanzien van het verhuurde perceel genomen, alzoo eene volkomen wettige handeling van dat gezag. — Rechtb. Zwolle 27 Januari 1897; W. v. N. R. 1446. Art. 1594. 2024. Dit artikel wordt niet verkeerd toegepast, door den huurder, die door den kooper en eigenaar van een hypothecair verbonden goed tot ontruiming wordt gedagvaard, niet ontvankelijk te verklaren in zijne vordering, om zijn verhuurder in vrijwaring op te roepen, omdat bij de akten, waarbij de hypotheek is gevestigd, het beding van art. 1230 B. W. tusschen partijen uitdrukkelijk is aangegaan. — H. R. 23 Januari 1880; W. 4466; v. d. H., B. R. XLV, 1662, 45. 2025. Onder verhuurder in dit artikel is niet alleen de eigenaar, maar ieder verhuurder begrepen, die altijd in vrijwaring kan worden geroepen, ook dan als de huurder eene afzonderlijke actie tegen hem zou kunnen instellen. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1881; P. v. J. 1882, 3, Bijbl. 2026. In het geval bij dit artikel bedoeld, kan de verhuurder de zaak van den gewaarborgde alleen overnemen, indien deze dit verlangt. — Rechtb. Amsterdam 11 October 1888; W. 5685; P. v. J. 1888, 148. 2027. Dit artikel verzet zich niet tegen het door den huurder instellen eener actie wegens door derden op het gehuurde ondernomen feitelijkheden. — H. R. 26 Juni 1891; W. 6059; P. v. J. 1891, 66 (met bevest. Hof Arnhem 7 Januari 1891; W. 5995). 2028. Van eene toepassing van dit artikel, dat, indien een huurder in rechten gedagvaard is tot ontruiming van het gehuurde goed, hij den verhuurder tot vrijwaring kan oproepen, kan eerst dan sprake zijn, als de feitelijke gegevens daarvoor aanwezig zijn. Het verzoek tot oproeping in vrijwaring moet op werkelijke gronden steunen. — Hof Amsterdam 8 Januari 1892; P. v. J. 1892, 30. 2029. Krachtens dit artikel kan de huurder zijn verhuurder in vrijwaring oproepen, indien hij door den kooper van het gehuurde tot ontruiming wordt aangesproken, echter niet als krachtens den verkoop getreden in de rechten van 44 den verhuurder maar als eigenaar van het gehuurde — Rechtb Rotterdam 1 April 1898; W. 7188. 2030. Bij trouble de droit is de huurder geenszins verplicht den verhuurder in vrijwaring op te roepen, en kan hij dezen zelfstandig tot schadevergoeding dagvaarden; — kiest hij echter den eersten weg, dan heeft hij zich ook binnen de perken der vrijwaring te houden en kan hij daaraan geene zelfstandige actie tot schadevergoeding wegens het niet hebben van het rustig genot verbinden. — Rechtb. Amsterdam 10 Mei 1905; W. 8396; W. v. Not. 58. 2031. Een huurder die stoornis in zijn huurgenot ondervindt van een derde, die beweert een recht op het gehuurde goed te hebben, moet wel volgens art. 1594 B. W. daarvan beteekening doen aan den verhuurder en is wel bevoegd om den verhuurder in vrijwaring op te roepen, maar deze bevoegdheid houdt geene verplichting in om tot die oproeping over te gaan. Integendeel noch art. 1594 B. W. noch eenig ander wetsartikel verbiedt den huurder om zelfstandig tegenover dien derde in rechten op te treden en met dien derde, ook als deze zich in den loop van het proces op de rechtmatigheid der gepleegde feitelijkheden beroept, de aangenomen rechtstrijd voort te zetten. — Rechtb. Amsterdam 23 Januari 1907; W. 8617; W. v. N. R. 2017; W. v. Not. 126. 2032. Een huurder is niet bevoegd om zelfstandig tegen den eigenaar van een aangelegen erf eene actie in te stellen tot schadevergoeding wegens verhindering van een uitweg, die krachtens recht van erfdienstbaarheid over dat aangelegen erf zou loopen. Immers de vraag naar de onrechtmatigheid dier verhindering is niet te beantwoorden zonder in een onderzoek te treden naar het ontstaan en bestaan van het beweerde recht van erfdienstbaarheid en het zakelijk karakter van dit recht brengt mede, dat dit onderzoek niet ter sprake kan komen in een proces, dat niet tusschen een huurder en den eigenaar van het lijdend erf wordt gevoerd. Wel is een huurder bevoegd om in rechten zelfstandig op te treden tegen een derde, die een buurweg, waarop den huurder als zoodanig recht van medegebruik toekomt, heeft verhinderd. — Rechtb. Amsterdam 23 Januari 1907; W. 8617; W. v. N. R. 2017; W. v. Not. 126. Art. 1595. 2033. J. P. van den Brink. Eenige opmerkingen omtrent onderhuur. — Ac. Pr. Utrecht 1886. 2034. A. Waszink. Wederverhuren en afstaan van huur. — Ac Pr. Leiden 1888. 2035. H. S Een kwestie omtrent onderhuur. — W. v. N. R. 904. 2036. De vordering tot ontbinding der huurovereenkomst op grond van wederrechtelijke onderverhuring wordt terecht bij het niet bewezen zijn van schade ontzegd, indien de eischer zich steeds op art. 1625 en niet op art. 1595 heeft beroepen en dan ook in het arrest de vordering wordt gezegd te berusten op de overeenkomst en het recht van den eischer om elke onderverhuur te wraken, wordt genoemd een contractueel recht. — H. R. 10 Mei 1889; W. 5717; P. v. J. 1889, 66; R. W. v. N. 651; W. v. N.R. 1022; N. R. CLII, 60. 2037. Mr. J. A. Levy. Een even gewichtig als bedenkelijk arrest. (Evengemeld arr. H. R. 10 Mei 1889.) — W. 5719. Bestrijding daarvan in W. 5726 door de Redactie. Antwoord van mr. Levy in W. 5729. Mr. X. Idem. — W. 5731. 2038. Wordt door het opnemen van het verbod van onderverhuring in de huurovereenkomst eener bouwhoeve de toepasselijkheid van art. 1595 B. W. buitengesloten, en wordt dat verbod daardoor een beding als in art. 1625 genoemd? — Neen. — R. A. XI, 98. 2039. Door opneming van het verbod van onderhuur in het huurcontract gaat niet verloren het in art 1595B. W. aan den verhuurder toegekende recht om op het eenvoudige feit van de onderhuur zelve, geheel afgescheiden van de vraag of die onderhuur nadeel heeft veroorzaakt, de vordering tot ontbinding der huur te gronden. Dit is alleen het geval, als partijen met de opneming van het verbod van onderhuur in het huurcontract de bedoeling hebben gehad om daardoor uit te drukken, dat de verhuurder afziet van het hem door art. 1595 B.W. gegeven recht. — Rechtb. Dordrecht 23 November 1910; W. 9136. 2010. De bepaling eener huurovereenkomst, dat de huurder het gehuurde zonder toestemming van den verhuurder noch geheel, noch gedeeltelijk aan een derde in huur zal mogen afstaan, verbiedt niet, dat de huurder een gedeelte van het gehuurde aan een student weder verhuurt. Uit dit artikel blijkt, dat de wetgever een onderscheid maakt tusschen het in huur afstaan en het weder verhuren van het gehuurde. Het in huur afstaan is een cessie van recht, waarbij de huurder zijn recht in zijn geheelen omvang en zooals hij het bezit overdraagt aan een ander, aan wien de verhuurder wordt verbonden, terwijl weder verhuren is, het door den huurder onder zijne verantwoordelijkheid aan anderen geheel of gedeeltelijk verschaffen van het genot der gehuurde zaak. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 Maart 1898; W. 7156; P. v. J. 1899, 45; Mb Dw. XV, 4; T. v. N. XVII, 133. (Vernietigd bij het volgende arrest.) 2041. De bepaling in een huurcontract „de huurder zal het gehuurde noch geheel, noch gedeeltelijk aan een derde mogen afstaan zonder schriftelijke toestemming van den verhuurder", moet in dien zin worden opgevat, dat men daarbij dit artikel op het oog had en dus heeft willen verbieden hetgeen, zonder zoodanig verbod, den huurder zou zijn toegestaan, d. i. een gedeelte van de gehuurde woning aan een ander te verhuren. — Hof 's Gravenhage 10 Maart 1899; VV. 7263; Mb. Dw. XV, 4. 2042. Indien in het pachtcontract met ontbinding is gedreigd, als de pachter, zonder schriftelijke vergunning geheel of gedeeltelijk onderverhuurt, moet de ontbinding worden uitgesproken, al is geen schade aangetoond en al had de onderverhuring van den beginne plaats gehad. Alleen kan van den verhuurder de eed worden gevorderd, dat hij zijne toestemming niet heeft gegeven. — Rechtb. Arnhem 20 Mei 1888; W. 5747. 2043. Onderverhuring in strijd met de overeenkomst maakt den verhuurder ontvankelijk en gegrond in zijne vordering tot ontbinding der huurovereenkomst met schadevergoeding. — Rechtb. Amsterdam 23 December 1889; P. v. J. 1890, 40. 2044. Voor de toepassing van dit artikel is schade geen vereischte. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 13 Maart 1891; W. 6240. 2045. Ingeval van een ongeoorloofde onderhuur is de oorspronkelijke verhuurder niet ontvankelijk 'in zijne vordering tegen den onderhuurder, tot ontruiming na ontbinding der oorspronkelijke overeenkomst van huur en verhuur. — Rechtb. Amsterdam 3 Februari 1891; W. 6022; T. v. N. IX, 111. 2046. Een verhuurder, die eene onderverhuring stilzwijgend heeft goedgekeurd, kan later op grond dierzelfde onderverhuring geen vernietiging der huurovereenkomst vragen. Evenmin kan dit in zoodanig geval geschieden door den kooper van het verhuurd pand, die als zoodanig in de rechten van den oorspronkelijken verhuurder is getreden. — Rechtb. Amsterdam 19 April 1899; W. 7324. 2047. Een onderhuurder, die door den eigenaar-verhuurder als zoodanig is erkend, ontleent wel oorspronkelijk zijn recht op het rustig bezit van het gehuurde aan zijn verhuurder maar kan ook tegenover den eigenaar zijn recht daarop doen gelden en heeft tegenover dezen een zoodanigen zelfstandigen, gevestigden toestand, dat hij niet geacht kan worden te behooren tot degenen, die getroffen worden door eene ontruiming verkegen tegen den huurder van den eigenaar, zijn verhuurder, te meer waar de onderhuur het geheele perceel omvat. Een vonnis tot ontruiming derhalve verkregen tegen den oorspronkelijken huurder kan niet tegen den onderhuurder worden geëxecuteerd. — Rechtb. 's-Gravenhage 5 Juni 1901; W. 7653. In tegenovergestelden zin Hof 's-Gravenhage 21 April 1902; W. 7822; P. v. J. 1902, 188; W. v. N. R. 1721; Not. W. 165. 2048. Het feitelijk bewonen van het perceel behoort niet tot de verplichtingen des huurders. Tot het bewonen in den zin van art. 1595 al. 2 B. W. behoort, dat de huurder zelf of althans iemand van zijnentwege in het gehuurde voortdurend vertoeft en toezicht uitoefent. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1881; P. v. J. 1881, 30. 2049. De huurder van een woon- en winkelhuis is verplicht, tenzij bij de overeenkomst het tegendeel is bepaald, het gehuurde zelf te bewonen. Hij is alleen dan bevoegd een gedeelte van het verhuurde tijdelijk aan een derde ten gebruike af te staan, indien hij zelf het huis bewoont en dat dus onder zijn toezicht plaats heeft. — Rechtb. Utrecht 21 October 1896; W. 6876; Mb. Dw. XII, 8. 2050. Noch uit art. 1595, noch uit art. 1596 B. W., noch uit eenige andere wetsbepaling volgt de verplichting van den pachter eener bouwhoeve, haar in persoon te bewonen, indien het pachtcontract omtrent die verplichting zwijgt. — Rechtb. Middelburg 24 Februari 1897; W. 6960; P. v. J. 1898, 36; W. v. N. R. 1454; T. v. N. XV, 173. Hof's Gravenhage 28 Februari 1898; W. 7095; P. v. J. 1898, 36; Mb. Dw. XIV, 2; T. v. N. XVI, 290. 2051. Door de ontbinding van de hoofdovereenkomst van huur komt de onderhuur als accessoir vanzelf te vervallen. Indien de onderhuurders na de ontbinding der hoofdovereenkomst nalatig zijn te ontruimen, moet tegen hen geprocedeerd worden als tegen de zoodanigen die zich zonder eenig recht of titel in het goed van een ander bevinden. — Rechtb. Haarlem 21 Juni 1881; P. v. J. 1881, 30, Bijbl. 2052. De huurder, die aan derden tegen een bepaalden prijs land uitgeeft, om daarop gedurende een seizoen aard- appelen te telen, maakt zich schuldig aan onderverhuring, al heeft hij zelf het land beakkerd en bemest, zoodat de derde zonder verdere bewerking de aardappelen er in kan poten. Zoodanige onderverhuring zonder vergunning des verhuurders is in strijd met de wet. De vergunning tot onderverhuring door den vorigen eigenaar-verhuurder gegeven, bindt zijn opvolger in den eigendom niet vooral niet als het een huur betreft, welke na expiratie van het met den vorigen eigenaar gesloten contract stilzwijgend is voortgezet. — Rechtb. Maastricht 1 Februari 1883, W.4961. 2053. De huurder mag het gebruik van het door hem gehuurde huis bij vergunning niet voor het geheel aan een ander afstaan en zelf in een ander huis gaan wonen. — Rechtb. Utrecht 11 Mei 1887; W. 5415; W. v. N.R. 916; R. W. v. N. 590. 2054. Het recht des huurders om zijn onderhuurder tot ontruiming te noodzaken is niet afhankelijk van het feit, dat hij zelf nog huurder is. — Rechtb. Leeuwarden 19 April 1888. Anders Kantong. aldaar 13 October 1887 en 24 November 1887; P. v. J. 1888, 87; Mb. Dw. IV, 8. 2055. Dit artikel belet niet dat een huurovereenkomst in strijd met dit voorschrift aangegaan bestaat, zoolang zij niet is nietig verklaard. — Kantong. Sliedrecht 2 Juni 1892, W. 6405. 2056. Iemand, die, wonende in het huis van een ander, daarvoor de huur betaalt, die een derde heeft bedongen, moet geacht worden die huur te hebben overgenomen. — Kantong. Zevenbergen 7 Februari 1895; Mb. Dw. XI, 9. 2057. Voor de toepassing vari art. 1595 Cremers, Aant. B. W. al. 2 B. W. is het onverschillig of de overdracht heeft plaats gevonden om niet of tegen geldelijke vergoeding en of de huurder het genot overdroeg onder zoodanige bepaling, dat hij de vrije beschikking over het gehuurde ten allen tijde behield. — Rechtb. Amsterdam 2 December 1904; W. 8253; Not. W. 311. Art. 1596, 1". 2058. Het houden van een openbaren verkoop van meubelen, welke door den overleden huurder zijn nagelaten, en het vooraf ter bezichtiging stellen dier goederen, alles in het gehuurd perceel, mag niet worden aangemerkt, als een gebruik maken in strijd met de bestemming van het gehuurde of met de plichten van een goed huisvader. — Pres. Bes. Maastricht 29 Juni 1882; P. v. J. 1882, 38, Bijbl. 2059. Het houden van publieke verkoopingen in een perceel, verhuurd tot opslag van goederen, magazijn en verkoopplaats, is een wijziging van gebruik en verandering van bestemming, die nadeel aan den verhuurder kan opleveren en een wanpraestatie aan de zijde van den huurder uitmaakt. — Rechtb. Amsterdam 21 Maart 1899; W. 7398; Not. W 24. 2060. De huurder van een tot winkel ingericht huis, die daarin zonder tegenspraak van den verhuurder, een winkel van drogerijen en verfwaren heeft geopend, is niet gerechtigd om in het gehuurde vuurwerk, speciaal bengaalsch vuur, te vervaardigen en ten verkoop voorhanden te hebben. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1888; W. 5575; P. v. J. 1888, 75. 2061. Uit het enkele feit, dat de verhuurder de li uurpenningen zonder protest 44* of reserve aannam, kan niet worden afgeleid, dat hij erkende, dat de huurder dat gehuurde overeenkomstig zijn bestemming gebruikte. — Rechtb. Amsterdam 12 September 1893; W. 6448; P. v. J. 1894, 21. 2062. Indien in een steeds als woonhuis gebruikt benedenhuis door den huurder een rijwielzaak wordt gevestigd, buiten weten en zonder toestemming van den verhuurder, dan wordt dat huis niet overeenkomstig zijne bestemming gebruikt. — Hof's-Gravenhage 29 November 1897; W. 7155 (met bevest. Rechtb. aldaar 9 Maart 1897; W. 6957). 2063. Het door den huurder overdoen der in het gehuurde perceel door hem uitgeoefende zaak of clientèle aan een ander op grond, dat de zaak hem, huurder, geen bestaan oplevert, zonder dat deze iets aan het perceel zelf, hetzij wat den aard, hetzij wat de bestemming of inrichting betreft, heeft veranderd of gewijzigd, kan niet geacht worden te zijn of mede te brengen eene verandering van aard en bestemming van dit perceel. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Januari 1898; W. 7113. 2064. Het is geen wettelijke verplichting des huurders om een gehuurd huis te betrekken en te bewonen. — Rechtb. Rotterdam 27 Februari 1882; W. 4753; P. v. J. 1882, 16, Bijbl. Bestreden door mr. N. F. van Nooten in W. 4758 Rechtb. Maastricht 9 December 1882; W. 4876; R. W. v. N. 469. Rechtb. Amsterdam 8 October 1889; W. 5787; P. v. J. 1889, 138; R. W. v. N. 665 Idem 2 Januari 1891; W. 5999; P. v. J. 1891, 50 (1). 2065. Ingeval van verhuring van een woonhuis kan moeilijk aan een gebruik (1) Zie nos. 2048, 2049 en 2050. als goed huisvader gedacht worden, als de huurder het huis niet bewoont, zeker is hij echter tot die bewoning verplicht, als de huurovereenkomst hem uitdrukkelijk voorschrijft het huis zindelijk te bewonen. — Rechtb. Middelburg 20 Juni 1894; W. 6521; Mb. Dw. X, 7. Rechtb. 's-Gravenhage 1 October 1895;W.6798; T. v. N. XIV, 185. 2066. De bepaling der wet omtrent de wijze, waarop het gehuurde goed moet worden gebruikt, sluit in zich de verplichting van den huurder om het gehuurde te gebruiken. — Rechtb. Utrecht 25 September 1907; W. 8630; W. v. Not. 122. 2067. Uit art. 1596 al. 1 B. W. volgt niet, dat de huurder verplicht is tot het gebruik en het genot van het gehuurde; die bepaling houdt niets anders in dan dat de huurder, dus de persoon, die recht heeft op het genot van eens anders zaak, wanneer hij daarvan gebruik maakt, dit moet doen, onder de in deze wetsbepaling vastgestelde voorwaarden. — Rechtb. Zwolle 20 Februari 1907; W. 8501; W. v. Not. 79. 2068. Waar aard en bestemming van het gehuurde medebrengen, dat tot instandhouding der gehuurde zaak, gebruik daarvan noodzakelijk is, daar is de huurder tot gebruik verplicht. Immers, al strekt art. 1596 B. \\ . om te regelen het genot der gehuurde zaak, dat de huurder zich als een persoonlijk recht heeft verzekerd, zoo strekt dat artikel toch ook tevens om de uitoefening van dit gebruiksrecht te verbinden aan het in acht nemen van de bestemming der zaak en aan de gedragingen van een goeden huisvader, des dat den verhuurder gewaarborgd zij de wederoplevering zijner, zaak in zoodanigen staat, als naar de daaropvolgende artikelen van den huurder kan worden geëischt. — H. R. 13 November 1908, concl. conf.; W. 8765; P. v. J. 1908, 798; N. R. CCX, 162. '2069. Indien een vennootschap als huurster optreedt, moet worden aangenomen, dat zij het gehuurd pand zelf bewoont, als in het gehuurde een der vennooten of een door de vennootschap tot het drijven der zaken aangesteld persoon woont. — Rechtb. Amsterdam 19 April 1899; W. 7324. 2070. Het door den huurder wegvoeren van het huisraad uit de gehuurde woning geeft den verhuurder geen recht om de ontbinding der huurovereenkomst te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1883; W. 4956; R. W. v. N. 487. 2071. Indien een huurder het recht heeft om gedurende den huurtijd het houtgewas te kappen, doch van dit recht geen gebruik maakt, kan de verhuurder na het einde van den huurtijd over het aanwezig houtgewas beschikken. — Rechtb. Leeuwarden 29 Juni 1893; W. 6401. 2072. De stelling der dagvaarding, dat de gedaagde zich ten opzichte van de beweiding en bebouwing van het land niet als een goed huisvader gedraagt, houdt niet anders in dan een wettelijke qualificatie, geen feiten, waarop zich een ontbinding der huurovereenkomst zou kunnen gronden. — Rechtb. Utrecht 13 December 1893; W. 6481. 2073. Wanneer aan eenig gehuurd pand tijdens de huur nadeel is toegebracht, dan kan de verhuurder uit kracht van art. 1596, 1°. B. W. van den huurder schadevergoeding vragen zonder gehouden te zijn tot het bewijs, dat het nadeel door de schuld des huur¬ ders is toegebracht. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Mei 1896; W. 6826. 2074. De bepaling van een huurcontract houdende: „Het is den huurder verboden de weilanden van bestemming te doen veranderen, hooi, stroo of mest te verkoopen; hij moet al de mest op het gehuurde bezigen en moet bij het einde der huur die mest aan de woning achterlaten", heeft klaarblijkelijk geen andere strekking dan om het belang des verhuurders bij het in goeden vruchtbaren staat blijven van zijne weilanden te verzekeren. — Hof 's-Gravenhage 13 November 1905 (met verniet. Rechtb. aldaar 14 Februari 1905). W. 8300; W. v. N. R. 1880; W. v. Not. 12. 2075. De huurder van een perceel, die op de vensters daarvan aanplakt, dat het met torren en mieren is besmet, handelt daardoor in strijd met zijne verplichting om het gehuurde als een goed huisvader te gebruiken. — Hof Amsterdam 12 Maart 1909; W. 8934; W. v. N. R. 2099; Mb. Dw. 100. Art. 1596, 20. 2076. De verklaring des verhuurders bij de verhuring, dat als de huurder aan zijne verplichtingen voldoet, hij hem nimmer tot ontruiming zal dwingen, houdt niet meer in dan eene persoonlijke belofte, waardoor in geen geval de rechtverkrijgenden des verhuurders in eenig opzicht zijn gebonden. — Rechtb. Amsterdam 8 Juni 1897; W. 7055; T. v. N. XVI, 20. 2077. De verhuurder, die ageert tot ontruiming op grond van geëindigde huur verliest zijn recht niet, als hij gedurende den loop van het geding huurpenningen aanneemt. — Rechtb. Arnhem 26 November 1883; W. 5043. 2078. Waar de huurder bij het aangaan der huur den verhuurder een som ter hand stelt, om die bij het eindigen der huurovereenkomst terug te geven, kan de huurder als hij in gebreke is gebleven een huurtermijn te voldoen, niet beweren dat hij niet in mora was, omdat de verhuurder den niet betaalden termijn van de hem ter hand gestelde som had kunnen afhouden Zoodanige storting toch heeft geen ander doel dan om den verhuurder bij het eindigen der huur voor schade door nalatigheid of schuld van den huurder te vrijwaren en dat doel zou niet worden bereikt, indien de verhuurder verplicht was de gestorte som met onbetaald gebleven huurpenningen te verrekenen, vóór hij op grond van wanpraestatie ontbinding zou kunnen vorderen. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1894; P. v. J. 1895, 3. 2079. De omstandigheid dat de huurder bij den verhuurder heeft gedeponeerd eene som tot waarborg voor de richtige nakoming zijner verplichtingen uit de huurovereenkomst voortvloeiende, ontheft den huurder niet van zijne verplichting tot betaling van de vervallen huurtermijnen en staat dus de toewijzing der vordering tot ontbinding op grond van wanbetaling niet in den weg. — Rechtb. Rotterdam 24 April 1896; P. v. J. 1896, 50. 2080. Al mocht de verhuurder aan zijne verplichting niet hebben voldaan, om het perceel in behoorlijken staat te onderhouden, is de huurder toch gehouden tot betaling der huurpenningen. — Kantong. Amsterdam IV, 17 April 1883; W. 4967; R. W. v. N. 488. Kantong. Middelburg 10 Juli 1899; Mb Dw. XV, 7. 2081. Beweerde wanpraestatie des verhuurders rechtvaardigt niet de niet- naleving der huurovereenkomst door den huurder. — Kantong. 's-Gravenhage 19 April 1886; W. 5369. 2082. Als de verhuurder zijne verplichtingen niet nakomt, kan de huurder daaraan niet het recht ontleenen om zich eigendunkelijk aan de betaling van de huurpenningen te onttrekken. — Rechtb. Middelburg 17 Juli 1893; Mb. Dw. XII, 7. 2083. De huurder, die zich niet tot ingebruikneming van het gehuurde heeft aangemeld, is niet ontheven van zijne verplichting tot betaling van den huurprijs, indien de verhuurder het goed gedurende den ganschen huurtijd in gebruik heeft gehouden. — Rechtb. 's-Gravenhage 11 Juni 1886; W. 5302; W. v. N. R. 880; R. W. v. N. 565. 2084. De huurder heeft geen recht zich aan de betaling der pachtsom te onttrekken, op grond, dat de verhuurder hem belet heeft van het gehuurde gebruik te maken. — Rechtb. Amsterdam 18 October 1887; P. v. J. 1888, 35. 2085. Uit de omstandigheid, dat de pachtsom van landerijen per jaar bepaald is, volgt vanzelf dat de betaling na het einde van elk huurjaar geschieden moet, als geen andere termijn is vastgesteld. — Rechtb. Middelburg 20 Januari 1888; Mb. Dw. IV, 5. 2086. Indien in eene huurovereenkomst is bepaald, dat de pachtpenningen op den bepaalden dag van elke week zullen worden betaald, dan is de huurder niet in verzuim door het enkel verloop van den termijn en moet de verhuurder niet-ontvankelijk worden verklaard in zijne op wanbetaling gegronde vordering tot ontbinding der overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 19 Februari 1889; W. 5765; P. v. J. 1889, 47; Mb. Dw. V, 2; R W. v. N. 610. 2087. Waar de huur bij de week is aangegaan en mitsdien telkens als zoodanige huurtermijn is voorbijgegaan, de verhuurder gerechtigd is om bij het verlengen van de huur den huurprijs te wijzigen, mits de huurder daarmede bijtijds in kennis is gesteld, moet de huurder door het gehuurde niet te verlaten, doch te blijven bewonen, nadat hij van de verhooging van den huurprijs bijtijds in kennis was gesteld, aangemerkt worden, die gestelde voorwaarde te hebben aanvaard. — Kantong. Middelburg 7 October 1895; Mb. Dw. XI, 10. 2088 Welk onderscheid er ook tusschen mondelinge en stilzwijgend gecontinueerde schriftelijke huur moge bestaan, in ieder geval hebben zij gemeen, dat de huurder steeds verplicht is om de huur op de vervaldagen te voldoen. — Hof Amsterdam 11 Februari 1898; W. 7250. 2089. Indien bij eenjaarhuur de huurprijs is bepaald op een zeker bedrag per week en ook aanvankelijk steeds per week is betaald, en het contract verder niets omtrent den tijd van betaling inhoudt, dan moet worden aangenomen, dat de huur iedere week moet worden betaald. — Rechtb. Alkmaar 14 October 1898; W. 7070. 2090. Wanneer een koffiehuis als zoodanig is verhuurd met vergunning, dan is de huurder, wanneer hij door er geen gebruik van te maken, het recht van vergunning doet vervallen, gehouden om den verhuurder deswege schadeloos te stellen. — Rechtb. Utrecht 28 October 1903; W. 7998; Not. W. 231. 2091. Mets belet om een huis te ver¬ huren, waarvan men geen eigenaar is; de huurder zal dan ook geene betaling van huurpenningen kunnen weigeren op grond dat de verhuurder geen eigenaar van het pand is; hij zal echter wel zoodanige betaling kunnen weigeren, wanneer de verhuurder optrad als administrateur. — Rechtb. Amsterdam 18 Mei 1904; W. 8209; Not. W. 310. Art. 1597. 2092. De vordering tot vernietiging der huurovereenkomst en tot schadevergoeding op grond van eene verandering van bestemming van het verhuurd onroerend goed, behoeft niet te worden voorafgegaan door eene ingebrekestelling. — Rechtb. Amsterdam 26 Februari 1884; W. 5148; P. v. J 1884, 30, Bijbl.; R.W. v. N 531. 2093. De verhuurder van een gebouw, die tegen den huurder ageert op grond dat deze het gehuurde niet bezigt tot het gebruik, waarvoor het is bestemd moet de rechtsvordering van art. 1303 en niet die van art. 1597 instellen. — Rechtb. Almelo 28 Maart 1888; W. 5631; R. W. v. N. 635. 2094. Bij verandering in de bestemming van het verhuurde is de verhuurder niet verplicht ingevolge dit artikel te eischen vernietiging der huur, maar kan hij ook herstel vragen van hetgeen in strijd met de overeenkomst is daargesteld. — Hof Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5916. 2095. De huurder tegen wien de ontbinding der overeenkomst wordt uitgesproken, kan alleen veroordeeld worden tot vergoeding der schade, door den verhuurder geleden tot het tijdstip dat hij, hetzij vrijwillig aan de veroordeeling tot ontruiming voldoet, of tot die ontruiming tengevolge der aan denverhuurder verleende machtiging, kan zijn genoodzaakt, alsmede tot vergoeding der kosten, tot die gedwongen ontruiming aangewend. — Hof 's-Gravenhage 17 J uni 1895; W. 6694. Art. 1599. 2096. Wanneer een verhuurder na het eindigen der huur de sleutels van den huurder aanneemt, kan daaruit nimmer worden afgeleid, dat hij vrede neemt met den staat van onderhoud, waarin het gehuurde zich bevindt, hij blijft dan gerechtigd om schadevergoeding te vorderen ter zake van het in niet behoorlijken staat van onderhoud opleveren van het gehuurde, terwijl als bedrag dier schadevergoeding kan worden aangenomen het bedrag, dat moest worden uitgegeven om het gehuurde in behoorlijken staat van onderhoud te brengen. —- Hof 's-Gravenhage 30 October 1905; W. 8335; P. v. J. 1906, 520; W. v. N. R. 1893; W. v. Not. 26. Art. 1600. 2097. De verhuurder is bevoegd gedeeltelijke schadevergoeding te vragen wegens een bepaald aangewezen element van schade. — Hof Amsterdam 9 Januari 1885; W. 5180. 2098. Waar geklaagd wordt over schade, door den huurder aan het gehuurde toegebracht, behoort bewezen te worden, dat de schade bestond op het tijdstip der oplevering. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 November 1897; W. 7064; P. v.J. 1897, 102. 2099. Door in eene huurovereenkomst een beding op te nemen, houdende: „Alle schade, door den huurder of van zijnentwege aan het gehuurde toegebracht, is voor rekening en ten laste van den huurder", hebben partijen zich niet aangesloten aan, maar zijn zij integendeel afgeweken van de wettelijke aansprakelijkheid des huurders, zooals die is geregeld in art. 1600 B. W. en wel door deze te beperken en in dit geval afhankelijk te stellen van eene daad, door den huurder of van zijnentwege verricht. — Rechtb. Groningen 12 Januari 1900; P. v.J. 1900, 90; Mb. Dw. XVI, 10. 2100. Al vindt art. 1600 B. W. zijne plaats in de afdeeling, die regelen stelt, gemeen aan verhuring van huizen en van landen, zoo is het toch, evenals de andere voorschriften in die afdeeling, van algemeene strekking en dus ook geschreven voor verhuring van andere zaken. — Rechtb. Amsterdam, 12 December 1905; W. 8437. 2101. Voor de aansprakelijkheid voor schade aan het gehuurde toegebracht, den huurder bij art. 1600 B. W. opgelegd, is niet noodig, dat die schade opzettelijk is toegebracht. — Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1906; W. 8436. Art. 1601. 2102. P. G. van Anrooy. Des huurders verantwoordelijkheid voor brand. — Ac. Pr. Leiden 1879. 2103. Uit de bepaling van dit artikel valt niet af te leiden, dat de wetgever eiken brand, behoudens tegenbewijs, als door toeval ontstaan, wil hebben aangemerkt. — Rechtb. Amsterdam 16 Juni 1896; W. 6904. Art. 1603. 2104. Een gevorderde amotie van een huis bevat meer dan de wegneming van getimmerten aan gebouwen aangebracht, die zonder beschadiging van het goed kunnen worden weggenomen. — Kantong. Tiel 7 Juli 1880; W. 4682. 2105. Toegegeven, dat de huurder tot het ophangen van schilderijen spijkers in muren mag slaan, en dus het slaan der spijkers is te beschouwen als een rechtmatig gebruik van het gehuurde, zoo zal hij toch bij het verlaten van het gehuurde hebben te zorgen, dat de spijkers, zoo ze worden verwijderd, worden weggenomen op zoodanige wijze dat het gehuurde niet worde beschadigd. — Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1906; W. 8436. Art. 1604. '2106. J. N. van Dam. Eenige opmerkingen naar aanleiding van art. 1604 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1884. 2107. Dit artikel bevat een voorschrift van openbare orde, waaraan ondanks de houding van partijen, de rechter gehouden is. — H. R. 11 Januari 1878; W. 4206; N. R. B. 1880, A. 67; v. d. H., B. R. XLIII, no. 1580,17; N.R. CXVIII,§3. 2108. Indien een zonder geschrift aangegane en nog op geene wijze ten uitvoer gelegde huurovereenkomst wordt ontkend, kan alleen de beslissende eed worden gevorderd van dengene die het aangaan der huur ontkent. Alle andere middelen van bewijs zijn uitgesloten. — Rechtb. Groningen 22 October 1886; W. 5539. 2109. Mr. N. F. van Nooten. Kan op grond van art. 1604 B. W. een verzoek tot verhoor van partij op vraagpunten afgewezen worden? Neen. (Bestrijdende gemeld vonnis Rechtb. Groningen.) — W. 5542. 2110. Een verhoor op vraagpunten om de tegenpartij tot bekentenis te krijgen wordt door dit artikel niet uitgesloten. — Hof 's-Hertogenbosch 31 December 1901; W. 7740; Not. W. 138. Cassatie verworpen H. R. 13 Juni 1902, concl. conf ; W. 7787; F. v. J. 1902,172; N. R. CXCI, 237; v. d. H., B. R. LXVIII, 307. 2111. De omstandigheid, dat hij die tot ontruiming van een woning wordt gedagvaard, tijdens het instellen dier vordering dat perceel bewoonde, kan op zich zelf niet worden aangemerkt als een zoodanige uitvoering eener huurovereenkomst als dit artikel eischt voor de toelating van het getuigenbewijs, maar daartoe is noodig een aanwijzing of omstandigheid waaruit kan worden afgeleid, dat die bewoning met goedkeuring althans zonder protest van den eigenaar is geschied. Zoolang een zonder geschrift aangegane huur niet is ten uitvoer gelegd, verbiedt dit artikel de toelating van getuigenbewijs, ook als een begin van bewijs bij geschrifte is. — Hof Amsterdam 15 Februari 1895; P. v. J. 1895,41. 2112. In geval van dit artikel is geen getuigenbewijs toegelaten ook niet ter aanvulling van een begin van bewijs bij geschrifte. — Rechtb. Alkmaar 14 Maart 1901; Mb. Dw. XVII, 4. 2113. Kunnen ondanks hetgeen art. 1604 B. W. bepaalt omtrent de huur zonder geschrift aangegaan, en nog op geenerlei wijze ten uitvoer gebracht, de feiten, waarop men zich ten bewijze van de uitvoering der huurovereenkomst beroept, door getuigen worden bewezen ? Ja. — W. 4882. 2114. Niettegenstaande de bepaling van dit artikel kunnen feiten, waarop men zich ten bewijze van de uitvoering der huurovereenkomst beroept, door getuigen worden bewezen. De woorden „ten uitvoer gebragt'' in dit artikel moeten in den meest algemeenen zien worden verstaan, zoodat elke daad des huurders, welke hij alleen in die hoedanigheid kon verrichten, daaronder te brengen is. — H. R. 2 Maart 1883; W. 4890 (met bevest. Hof Amsterdam 17 Februari 1882; W. 4761). 2115. Bij dit artikel wordt van de algemeene regelen van bewijs alleen afgeweken, ingeval de huur op geenerlei wijze is ten uitvoer gelegd. Derhalve moeten, als geschil bestaat over de vraag of zoodanige tenuitvoerlegging heeft plaats gehad, de gewone regelen van bewijs gelden. — H. R. 20 Februari 1890; W. 5840; P. v. J. 1890, 28; W. v. N. R. 1061; R. W. v. N. 679; v. d. H., B. R. LY, 150; N. R. CLIV, 138. 2116. Is door den judex facti eenmaal uitgemaakt, dat een aangeboden getuigenbewijs strekte, niet om uit te maken, dat aan eene huurovereenkomst bereids uitvoering was gegeven, maar om het bestaan dier overeenkomst waaromtrent iedere uitvoering was ontkend, vast te stellen, dan is terecht art. 1604 B. W. toepasselijk geacht en dus het aangeboden bewijs niet toegelaten. — H. R. 14 Juni 1907, concl. conf.; W. 8564; P. v. J. 1907, 670, N. R. CCVI, 324. 2117. Geldt de bepaling van art. 1604 B. W., houdende verbod van getuigenbewijs, indien de huur zonder geschrift is aangegaan en nog op geenerlei wijze ten uitvoer gebracht, ook, wanneer beide partijen in het houden van getuigen verhoor toestemmen? — R. A. X, 105. 2118. Dit artikel verbiedt eene overeenkomst van huur te bewijzen, waar noch de huurovereenkomst bewezen, noch ook bewezen is, dat deze op eenige wijze is ten uitvoer gelegd. — Hof Arnhem 25 Juni 1884; W. 5115. 2119. Dit artikel is van toepassing niet slechts bij huur van een geheele woning, doch evenzeer bij huur van kamers. — Rechtb. Amsterdam 20 Januari 1898; W. 7105; W. v. N. R.1485. 2120. Het bestaan der huurovereenkomst wordt volledig bewezen door eene behoorlijke kwitantie, waaruit blijkt, dat drie maanden huur bij vooruitbetaling zijn voldaan, zoodat van eene toepassing van dit artikel geen sprake kan zijn. — Hof Arnhem 15 Januari 1902; VV. 7779; Not. W. 151. Art. 1605. 2121. De rechter is bevoegd den in art. 1605 B. W. bedoelden eed ambtshalve op te leggen. — Rechtb. Breda 13 Maart. 1883; W. 4943. 2122. Dit artikel is toepasselijk, zoowel indien er geschil tusschen partijen bestaat over de hoegrootheid van den huurprijs, zooals die bij den aanvang der huur is bedongen, als wanneer het geschil loopt over een later ingetreden vermindering van dien prijs. De eed des verhuurders in dit artikel bedoeld, mag niet ambtshalve door den rechter worden opgelegd. — H. R. 31 October 1895, concl. contr.; W. 6735; P. v. J. 1895,97; N. R. CLXXI, 136; v. d H., B. R. LX1, 265. 2123. Bij dit artikel worden de gewone regelen van bewijs, ook die aangaande de onsplitsbaarheid eener bekentenis ex art. 1961 uitgesloten en daarvoor in de plaats gesteld kwijtingen, de eed van den verhuurder en begrooting van deskundigen. De eed volgens dit artikel mag zich niet uitstrekken tot de bevestiging van den tijd, waarop de huur betaald moet worden. — Hof Leeuwarden 24 Juli 1895; W.6686; P. v.J. 1895,77, (met bevest. Rechtb. aldaar 7 Maart 1895). 2124. Art. 1605 B. W. bevat een bijzonder voorschrift, waarbij wordt afgeweken van de gewone regelen van bewijs. Het artikel is daarom ook toepasselijk, wanneer het bestaan der betrokken huurovereenkomst slechts bij onsplitsbare bekentenis, waarin alleen het bedrag der huur wordt betwist, is erkend. — H. R. 31 October 1895, concl. contr.; W. 6735; P. v. J. 1895,97; N. R. CLXXT, 136; v. d. H., B. R. LXI, 265. 2125. Door splitsing der bekentenis door den gedaagde afgelegd, wordt bij eene toepassing van dit artikel geen inbreuk gemaakt op de bepaling van art. 1961 B. W., dewijl art. 1605 een bijzonder voorschrift bevat, waarbij wordt afgeweken van de algemeene regelen van het bewijs. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1899; W. 7270. 2126. Als er geschil is over den huurprijs bij een mondeling aangegane huur, kan dat bewijs slechts worden geleverd door de middelen, bij dit artikel genoemd. — Rechtb. Leeuwarden 27 Juni 1895; W. 6711; P. v. J. 1895, 77. 2127. Als er in hoofdzaak geschil bestaat, niet over den prijs der huur, maar over de vraag, of de verhuurder al dan niet aan zijne verplichting tot betaling der huur heeft voldaan, kan de eed, in dit artikel bedoeld, niet worden opgelegd. — Kantong. Middelburg 11 October 1897; Mb. Dw. XIII, 9. 2128. Indien het bestaan eener mondelinge huur voldoende is bewezen, moet de huurder de betaling van den huurprijs bewijzen. Als de huurprijs in geld erkend, maar die in natura betwist is, dan moet, als de huurder geene begrooting door deskundigen heeft verzocht, de verhuurder over dien huurprijs in natura op zijn eed geloofd worden. Zoolang het tegendeel niet blijkt, loopt de huur van land over volle jaren, zoodat in Maart aanvaard voerland op hetzelfde tijdstip in een der volgende jaren ontruimd moet worden.— Kantong. Weert 7 Maart 1884; P.v.J. 1884, 50, Bijbl. 2129. In art. 1605 B. W. wordt met „prijs der verhuring" bedoeld een prijs in geld. — Hof 's-Hertogenbosch 5 Januari 1909; W. 8831; W. v. Not. 193; W. v. N. R. 2091 (met verniet. Rechtb. Breda 26 Mei 1908; W. 8945). 2130. De taxatie van deskundigen in het geval van art. 1605 B. W. is bindend voor den rechter. De huurder is zelfs dan niet gehouden meer te betalen dan dit getaxeerd bedrag, ook als hij meer had aangeboden en dit aanbod door den verhuurder is verworpen. — Hof 's-Gravenhage 21 Mei 1879; N. R. B. 1880, A. 70. 2131. Buiten het geval van geschil over den prijs eener zonder geschrift aangegane verhuring, kan eene bereidverklaring van den verhuurder tot het afleggen van den eed niet worden aangenomen. — Hof Amsterdam 8 October 1885; W. 5287; R.W.v.N. 569. 2132. Dit artikel heeft volgens het opschrift der afdeeling, waarin het is geplaatst, alleen betrekking op huizen en landerijen en moet daartoe worden beperkt; het mag niet, als houdende eene uitzondering op het gewoon bewijsrecht, worden toegepast op huur en verhuur van andere voorwerpen dan huizen en landerijen. — Kantong. Groningen 24 April 1899; P. v. J. 1899, 71. 2133. Dit artikel, bevattende eene bijzondere afwijking van het gewone bewijsrecht, mag niet buiten zijne wette- lijke grenzen tot huur met kost worden uitgebreid. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 November 1900; Mb. Dw. XVI, 9. Art. 1606. 2134. E. C. Wiersema. Eenige opmerkingen over de artt. 1606 —1609 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1891. 2135. De clausule in een huurovereenkomst, dat de huurder vóór of op zeker tijdstip kan verklaren of de huur op dezelfde voorwaarden verlengd wordt, moet geacht worden aan den huurder het optierecht toe te kennen. — Hof Amsterdam 26 Juni 1885; W. 5283; W. v. N. R 861. 2136. De gebruikelijke clausule in een huurcontract, waarbij partijen zich verbinden vóór of op een bepaalden dag te zullen verklaren of de huur zal worden verlengd, is een pactum adjectum, waarvan het niet nakomen alleen tengevolge heeft, dat het als vervallen moet worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1892; W. 6212; R W. v N. 752. Bev. door Hof aldaar 7 October 1892; W. 6262; P. v. J. 1893, 74; W. v. N. R. 1204; R. W. v. N. 756; Mb. Dw. VIII, 9. 2137. Wie tot ontruiming van een gehuurd pand dagvaart, moet in geval van ontkentenis bewijzen, dat de betrokken huur op het oogenblik der dagvaarding geëindigd was. —H. R 22 Mei 1891, concl. conf.; W. 6057; P. v. J. 1891, 48; R. W. v. N. 1891 (met verniet. Rechtb. Winschoten 31 December 1890; W. 6037; R. W. v. N. 717). 2138. De huurder is krachtens de huurovereenkomst verplicht het gehuurde na het eindigen der huur te ontruimen — Hof 's-Gravenhage 1 Februari 1897; W. 6926; T. v. N. XV, 166. Cassatie H. R. 11 Juni 1897, concl. conf.; W. 6983; P. v. J. 1897, 54; W. v. N. R. 1447; v. d. H., B. R. LXIII, 161; N. R. CLXXV, 202; T. v. N. XV, 256. 2139. De verhuurder, die aan zijn zoon een huis, behoorende tot de gemeenschap van goederen, bestaan hebbende tusschen hem en zijne vrouw heeft verhuurd, kan na het overlijden der vrouw den huurder tot ontruiming noodzaken en het beroep van dezen op zijne medegerechtigheid als erfgenaam zijner moeder, gaat niet op, omdat de uitoefening na zijn eigendomsrecht is beperkt door de huurovereenkomst. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1897; W. 7053; P. v. J. 1897, 102 (met verniet. Kantong. aldaar III 21 Januari 1897; P. v. J. 1897,'102; Mb. Dw. XII, 12. 2140. Ofschoon schriftelijk aangegane huur van rechtswege ophoudt, zoodra de bepaalde tijd is verstreken, zonder dat eene opzegging wordt vereischt, zoo moet toch, als eene opzegging door den verhuurder bij deurwaardersexploit is uitgebracht, en de eischer de veroordeeling van de gedaagden heeft gevraagd wegens het niet voldoen aan hetgeen daarbij is gevraagd, worden onderzocht of de opzegging op wettige wijze is geschied. De opzegging van de huur moet worden gedaan aan iederen erfgenaam van den oorspronkelijken erflater (huurder). — Rechtb. Amsterdam 28 October 1884; W. 5240; P. v. J. 884, 51, Bijbl.; R. W. v. N. 551. 2141. Indien huurder en verhuurder overeenkomen, dat de huurder vóór of op zekeren dag van ieder jaar de huur moet betalen zonder eenig voorbehoud en dat bij gebreke van betaling de buur zonder eenige formaliteit van procedure zal ophouden en de bewoner het gehuurde zal verlaten op bloote aanzegging, dan hebben partijen klaarblijkelijk bedoeld, niet slechts dat de huurovereenkomst zal zijn ontbonden, maar ook, dat de huurder zonder ingebrekestelling door het enkel verloop van den bepaalden termijn in gebreke zal zijn. — Hof Arnhem 16 Februari 1887. Kechtb Tiel 8 Juli 1886; W. 5475. 2142. Waar een beroep wordt gedaan op een minnelijke ontbinding eener huurovereenkomst, is het bewijs door getuigen uitgesloten, indien de oorspron kelijke huurovereenkomst bij geschrift is aangegaan en de te bewijzen aangeboden feiten (vermoedens, de strekking hebben om tegen de huurovereenkomst in, vervroegde ontbinding aantetoonen. — Rechtb. Amsterdam sine die 1888; W. 5676. 2143. Uit de overgifte en de aanneming der sleutels van het gehuurde pand, moet de ontbinding der huurovereenkomst worden afgeleid. — Kantong. Amsterdam I 16 September 1889; P. v. J. 1890, 12. 2144. De huurder, die na het eindigen eener weekhuur wil beweren, dat hij de betrekkelijke woning niet behoeft te verlaten, omdat hij ze opnieuw van een ander bij de maand heeft gehuurd, zou, om zich met vrucht van die verwering te' bedienen, moeten aantoónen, dat die ander het recht had om die woning te verharen. — Kantong. Amsterdam I 26 September 1890; W. 5924. 2145. Eene door briefwisseling tot stand gekomen huur is niet te beschouwen als eene schriftelijke huur. waaronder de wetgever een meer formeele wijze om de overeenkomst te constateeren heeft begrepen en wel eene authentieke of onderhandsche akte van huur en verhuur, geteekend door partijen. — Kechtb. Middelburg sine die 1901; W. 7736; Not. W. 139. Art. 1607. 2146. De eigenaar heeft, alléén krachtens de hem gedane eigendomsoverdracht en de overschrijving van zijnen titel in de openbare registers, aan elk en een iegelijk bekend, zonder eenige toepassing van art 668 alin. 2 B. W., het recht om te zorgen, dat de tusschen zijn verkooper en den huurder van het gekocht onroerend goed bestaande mondelinge huur na den bepaalden tijd niet wordt hernieuwd; hij is dus gerechtigd, zonder beteekening der eigendomsoverdracht aan den huurder, tot opzegging en sommatie tot ontruiming, waardoor de vernieuwing der mondelinge huur vanzelve wordt belet. — H. R. 18 Mei 1877; W. 4127; v. d. H., B. R. XLII, no. 1550, 255; R. W. v. N. 301. 2147. Dit artikel kent alleen aan een opzegging, aan het daar gestelde vereischte voldoende, de kracht toe om een huur zonder geschrift aangegaan, te doen eindigen. Derhalve is de uitsluiting van het beroep op stilzwijgende wederinhuring, als een opzegging is gedaan, zooals in art. 1608 B. W. is vastgesteld, niet van toepassing bij huur zonder geschrift aangegaan, indien niet overeenkomstig art. 1607 B. W. de opzegging is geschiedt. — Hof 's-Hertogenbosch 17 Januari 1882; W. 4795. 2148. De wet heeft voor het doen eindigen eener mondelinge huur, waarvan de tijd, waarvoor zij is aangegaan, in confesso is, enkel eene tijdige kennisgeving van het verlangen om de huur te doen eindigen, voorgeschreven; het tijdstip, waarop alsdan die huur eindigt, hangt geheel van de huurovereenkomst af, zoodat, wijl eene opgave daarvan in de opzegging geheel overbodig is, het verzuim van zoodanige opgave of een fout bij het doen dier opgave begaan, aan de rechtsgeldigheid der opzegging niet in den weg staat. — Kantong. Zutfen 13 October 1893; W. 6416; Mb. Dw. IX, 12. 2149. Als bij eene huurovereenkomst wel is bepaald, dat partijen bevoegd zijn de huurovereenkomst door opzegging een week te voren gedaan, te doen ein digen, maar de verhuurder zich tevens heeft verbonden om van deze bevoegdheid behoudens wanpraestatie binnen zekeren tijd geen gebruik temaken, dan kan eene binnen dien tijd door den verhuurder gedane opzegging niet als rechtsgeldig worden beschouwd. — Kantong. Amsterdam IV 13 Februari 1894; P. v. J. 1894, 31; Mb. Dw. X, 2. 2150. Als een huur is aangegaan voor onbepaalden tijd, moet zij worden beschouwd als te zijn aangegaan tot wederopzeggens toe. — Kantong. Helder 28 Juni 1894; P. v. J. J 894, 71; Mb. Dw. XI, 7. 2151. De oorspronkelijk schriftelijk aangegane huur tengevolge van het verleende gebruik van optie zonder nieuwe akte voortgezet, moet daarna worden beschouwd eene mondelinge huur te zijn. Deze laatste zou dan eerst eene schriftelijke geworden zijn, indien partijen overeenkomstig het voornemen bij het oude contract te kennen gegeven, van die nieuwe huur een schriftelijk contract hadden opgemaakt, voor welk laatste eene schriftelijke uitlating des huurders over het recht van optie niet in de plaats kan treden. —■ Hof Amsterdam 2 Januari 1895; W. 6657 (bevest. Rechtb. Haarlem 23 October 1894; W. 6569; \\'. v. N. R. 1305). 2152. In rechten kan geen beroep worden gedaan op een plaatselijk gebruik betrekkelijk den tijd van aanvang der huur van huizen, daar bij de wet onder de bepalingen van huur en verhuur ten aanzien van den tijd van aanvang, niet naar eenig plaatselijk gebruik wordt verwezen. — Kantong Middelburg 9 October 1899; Mb. Dw. XV, 8. 2153 Uit het feit, dat de huur door een gemachtigde van den verhuurder wordt afgehaald, volgt nog niet, dat de huur aan dien gemachtigde geldig kan worden opgezegd of dat het aannemen der sleutels door den gemachtigde mag worden beschouwd als de toestemming des verhuurders in het verlaten van het verhuurde pand door den huurder. — Rechtb. Breda 27 November 1900; W. 7580. 2154. Bij voortgezette mondelinge huur kan niet willekeurig worden aangenomen, dat de huur wordt vernieuwd volgens de oorspronkelijke voorwaarden, maar is het aannemelijk dat de wetgever bedoeld heeft, dat de huurder de doorloopende huur steeds kan opzeggen met inachtneming der termijnen volgens het plaatselijk gebruik. — Rechtb. Middelburg sine die 1901; W. 7736; Not. W. 139. 2155. De uitdrukking „bepaalden tijd" in art 1607 B. W. moet niet worden genomen in de enge beteekenis van „door partijen gestipuleerd", maar in den ruimeren zin van huurtijd, hetzij door overeenkomst, hetzij door weisduiding bepaald. — Rechtb. Tiel 3 Januari 1905; W. 8393. 2156. Dit artikel heeft niet op het oog het tijdstip, waartegen de huur moet worden opgezegd, doch slechts de lengte van den tijd, die tusschen de opzegging en het einde der huur moet verloopen. — H. R. 27 Maart 188-5; W. 5157; R. W. v. N. 541 en 9 October 1885; W. 5212; R. W.v. N. 546. Rechtb. Maastricht 4 Juni 1886; W. 5333. 2157. Het plaatselijk gebruik beheerscht alleen den termijn van opzegging, niet den termijn waarvoor gehuurd wordt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 25 September 1896; \V. v N. R 1404. 2158. Het ligt in den aard der zaak, dat de termijn van opzegging der huur bedoeld in dit artikel korter is dan de tijd, waarvoor de huur werd aangegaan. — Kantong. Enschedé 23 Januari 1902 ; W. 7916. 2159. Bij stilzwijgend voortgezette huur is het op zich zelf niet voldoende, dat de huurder in het genot is gebleven en gelaten; dit moet ook in de bedoeling der beide partijen hebben gelegen De vraag of die bedoeling mag worden afgeleid uit den tijd gedurende welken de huurder na het eindigen der huur in het bezit gebleven is, moet door den rechter worden beslist naar de omstandigheden van elk geval. — Kantong. Amsterdam I 1884; P. v. J. 1884, 44, Bijbl. 2160. Een verzoek van den huurder om — ongeacht eene opzegging der huur — het gehuurde pand te mogen blijven bewonen, behelst de erkenning van de opzegbaarheid der huur. — Rechtb. Leeuwarden 13 October 1892; W. 6322. 2161. De bepalingen van de 2e afdeeling van den Titel van huur en verhuur zijn, zoover dit niet tegen den aard der overeenkomst strijdt, ook van toepassing op huur en verhuur van andere zaken als landerijen en huizen; mitsdien wordt de huur van een diamantslijpersmolen, al is zij mondeling aangegaan, krachtens art. 1607 bij gebreke van opzegging stilzwijgend voortgezet. — Rechtb. Amsterdam 25 Mei 1896; P. v. J. 1896,74. 2162. Daar de wet niets bepaalt omtrent de regelen van huur en verhuur van vischwater, moeten daarop toepasselijk worden geacht de regelen om. trent huur en verhuur, gemeen tusschen verhuringen van huizen en landen, in het bijzonder voor wat aangaat de continuatie der huur geregeld in dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 16 Januari 1903; W. 7937; Not. W. 204. 2163. Bij de opzegging der huur van de tot eene landhoeve behoorende gebouwen is dezelfde termijn in acht te nemen als voor de opzegging van de huur der landerijen. Waar het land bestaat uit grasland en bouwland is de opzegging van een mondelinge huur op een termijn van een jaar onvoldoende, zoo dit bouwland niet als van zeer ondergeschikten aard is te beschouwen en niet vaststaat, dat dit bouwland niet bij afwisselende zaaibeurten wordt bebouwd. — Hof Amsterdam 6 November 1903; W. 8046. 2164. Voor de opzegging van huur wordt geen bepaalde vorm vereischt. — Rechtb. Arnhem 10 December 1877; W. 4198. 2165. Indien een huur zonder geschrift is aangegaan, moet de verhuurder bewijzen, of wel, dat eene opzegging met inachtneming van den bij plaatselijk gebruik aangenomen termijn is gedaan, of wel dat omtrent dit punt ter plaatse geen gebruik bestaat. — Rechtb. Utrecht 6 April 1898; W. 7106; Mb. Dw. XIV, 2. 45 2166. Van opzegging van huur kan eerst sprake zijn, nadat de overeenkomst in werking is getreden en dus niet zoolang zij nog niet is ten uitvoer gebracht. — Rechtb. Amsterdam 19 April 1898; W. 7177. 2167. De bewering, dat bij de opzegging het plaatselijk gebruik niet is in acht genomen zonder eenige aanduiding welken termijn van opzegging het plaatselijk gebruik vordert, is als te vaag, voorbij te gaan. — Rechtb Amsterdam 14 Februari 1899; W. 7336; Not. W. 3. 2168. Een mondelinge huur, aangegaan voor een bepaalden tijd eindigt na omloop van den bepaalden tijd niet, dan wanneer zij tijdig is opgezegd. Heeft zoodanige opzegging niet plaats gehad, dan ontstaat geen nieuwe huur, maar wordt de oude huur voortgezet. — Rechtb. Leeuwarden 27 Mei 1909; W. 8945. Art. 1608. 2169. Het niet ontruimen van een perceel na geëindigden huurtijd door den huurder, is niet te beschouwen als de niet-nakoming der overeenkomst van huur en verhuur, maar veeleer is die verplichting een noodzakelijk gevolg van de opheffing van den band tusschen verhuurder en huurder. Waar mitsdien de huur na behoorlijke opzegging geeindigd is en het vonnis tot ontruiming in kracht van gewijsde is gegaan, moet de huurder sedert het oogenblik, dat hij de woning ter beschikking van den verhuurder had moeten stellen en nochthans deze niet heeft verlaten, geacht worden sine titulo als bloote houder het perceel te hebben onder zich gehad, dus feitelijk te hebben bezeten. Dit willekeurig terughouden is een onrechtmatige daad, waardoor aan den verhuurder nood¬ zakelijk schade wordt toegebracht. — Rechtb. Amsterdam 9 October 1890; W. 5937. 2170. Waar de verhuurder ontruiming vraagt op grond, dat een mondelinge huurovereenkomst is gesloten voor den tijd van één jaar en de huur aan het einde van dat jaar is opgezegd, en de huurder deze vordering bestrijdt met de bewering dat de huur voor den tijd van vijf jaren is aangegaan en de opzegging dus ongeldig is, dan rust op den gedaagde de bewijslast van het bestaan der vijfjarige huur. — Rechtb. Leeuwarden 27 Juni 1895; W. 6711; Rv. J. 1895,77. 2171. Het recht om ontruiming van het gehuurde te vorderen is een personeel recht, door de wet toegekend aan den verhuurder, onverschillig of deze al of niet eigenaar van het verhuurde goed is — Hof Amsterdam 6 December 1895; W. 7770. 2172. Ingeval na tijdige opzegging eener mondelinge huur de huurder na verloop van den termijn toch in het perceel blijft wonen, kan de verhuurder over den tijd dien de huurder na verloop van de huur in het pand bleef, geen betaling van den huurprijs vorderen. — Kantong. 's-Gravenhage 6 Januari 1896; W. 6759; Mb. Dw. XI, 12. 2173. Met de opzegging, vermeld in art. 1608 B. VV. is bedoeld eene uitdrukkelijke, van een der partijen afkomstige, tot het voorkomen van eene stilzwijgende wederinhuring bestemde opzegging; daarvoor kan dus niet in de plaats treden eene opzegging afkomstig van den voorganger in den eigendom, gedaan voor zich zelf zonder den opvolger te willen binden. — Rechtb. Rotterdam 19 Augustus 1908; W. 8767. Art. 1609. 2174. Rij stilzwijgende voortgezette schriftelijke huur moeten de tijdstippen van het eindigen der huur worden geacht dezelfde te zijn als bij de schriftelijke overeenkomst was bepaald, ook al strooken zij niet met het plaatselijk gebruik. Dit belet echter niet, dat de huur op die bepaalde tijdstippen niet eindigt, tenzij een opzegging vooraf is gegaan, waarbij de termijn van het plaatselijk gebruik in acht genomen werd. — Kantong. Tilburg 4 Mei 1883; W. 4947. 2175. Van de voortzetting eener huur overeenkomstig artt. 1609 en 1623 B. W. behoort te blijken van de bedoeling van beide partijen om de huur voort te zetten. — Hof 's Gravenhage 30 Januari 1888; W. 5518; P. v. J. 1888, 33; Mb. Dw. IV, 3. 2176. Het „in het bezit gebleven en gelaten" van art 1609 B. W. levert slechts een vermoeden op voor de bedoeling der partijen om de bestaande huur conform dat artikel te verlengen Blijkt, dat zoodanige bedoeling althans bij een der partijen niet bestond, dan kan ook geen voortgezette huur worden aangenomen. — Rechtb. Utrecht 13 Februari 1907; W. 8584; W. v. N. R 1977. 2177. De in art. 1609 B. W. voorkomende woorden „in het bezit is gebleven en gelaten" geven aan, dat er voor de totstandkoming van een nieuwe huur, als in dat artikel bedoeld, eene stilzwijgende samenwerking tusschen huurder en verhuurder heeft bestaan, welk bestaan uit vermoedens kan worden afgeleid. De verhuurder kan niet volstaan, met tegenover het vermoeden van art. 1609 B. W. aan te toonen, dat hij niet een nieuwe huur wensclite te doen ontstaan, maar hij heeft bovendien aan¬ nemelijk te maken, dat de huurder van dien wil kennis .droeg. — Hof Amsterdam 16 Juni 1910; W. 9093. 2178. Indien na afloop eener schriftelijk aangegane huurovereenkomst de huurder in het bezit van het gehuurde is gebleven, dan blijft de overeenkomst op dezelfde voorwaarden voortduren, behoudens dat de verlengde huur niet ophoudt dan na opzegging met inachtneming der termijnen van het plaatselijk gebruik. -— Rechtb. Utrecht 11 Januari 1888; W. 5589. 2179. Een huurder, die na het eindigen van een schriftelijk huurcontract op het gehuurde blijft zitten, moet geacht worden huurder te zijn gebleven op de voorwaarden, in het schriftelijk contract vastgesteld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 Juli 1903; W. 8031; Not. W. 238. 2180. Indien de verhuurder na over het sluiten van een nieuw huurcontract met den huurder te hebben onderhandeld, dezen na afloop van de schriftelijke huurovereenkomst desbewust gedurende eenigen tijd in het gehuurde laat, is daardoor krachtens dit artikel een nieuwe huur tusschen partijen ontstaan, welker gevolgen geregeld worden bij art. 1633. — Rechtb. Haarlem 22 Maart 1892 ; W. v. N. R. 1170 2181. Alleen als een bij geschrift aangegane huur tengevolge van omloop van den huurtermijn is geëindigd, verbindt de wet aan het in het bezit des huurders laten en blijven van het gehuurde het rechtsvermoeden eener nieuwe huur, allerminst is dit echter het geval, als de aanvankelijke huur door opzegging is geëindigd. — Rechtb. Utrecht 19 December 1894; W. 6596; Mb. Dw. X, 12. 2182. Het bestaan eener voortgezette j huur in dit artikel bedoeld, moet worden aangenomen, als vaststaat eenerzijds, dat de oorspronkelijke verhuring bij geschrift is aangegaan en anderzijds, dat ter gelegenheid van een gelegd pandbeslag, des huurders vee zich op het verhuurde weiland bevond. — Hof Amsterdam 29 November 1895; \\ . 6772 2183. De wet verbindt aan het in het bezit blijven en laten van den huurder na het eindigen van een schriftelijk aangegane verhuring het rechtsvermoeden eener nieuwe huur, maar ook waar het betreft de huur van landerijen wil de wet de gevolgen der nieuwe huur niet geregeld zien naar de bedoeling van partijen, maar naar de voorschriften van art. 1633 B. W. Rechtb. Utrecht 15 Januari 1896; W. 6757. 2184. De artt 1609 en 1634 B. W. berusten op de veronderstelling, dat uit het onveranderd laten voortbestaan van een bestaanden toestand, het vermoeden volgt, dat ook het recht, waarop die toestand rust, is blijven voortbestaan — Hof Arnhem 18 Januari 1897; W. 6953. 2185. Bij wijziging van den huurprijs is van eene voortgezette huur als bedoeld in dit artikel geen sprake. — H. R. 27 Juni 1902, concl. contr.; W. 7799; P. v. J. 1902, 176; Not. W. 157 (met verniet. Hof Leeuwarden 11 December 1901; W. 7726; Not. W. 142). Art. 1611. 2186. Mr. M. L. van Goudoever. De invloed van de eindiging van een privaatrechtelijk zedelijk lichaam op de loopende huurcontracten. — W. v. N. R. 1783. Art 1612. 2187. A. P. L. Nelissen. Huur en vervreemding. — Ac. Pr Leiden 1880. 2188. Verslag van de lezing van mr. J. Kruseman over „koop breekt geen huur" in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam op 27 November 1897. — W. v. N. R. 1459. 2189. Huurovereenkomsten, gesloten na het tot stand komen van den koop en verkoop, doch vóór de eigendomsoverdracht, blijven ingevolge dit artikel stand houden. — H. R. 4 Juni 1880; W. 4520; N. R. 1880, CXXV, §14,100; N. R. B. 1881, A. 112; v. d. H., B. R. XLV, 250 2190. Mr. J. Kappeijne van de Coppello. Naar aanleiding van gemeld arr. H R. over de vraag of de huurder zich met vrucht kan beroepen op art. 1612 B. W., zelfs als de verkooper hem het goed eerst na het sluiten van het koopcontract heeft verhuurd, mits het is geschied vóór de overschrijving der koopakte (S. bestrijdt het arr. H. R. en antwoordt ontkennend.) — W. 4986; Them. XLV, 74; R. W. v. N. 489. In denzelfden zin R. A. 107. 2191. Bij den verkoop van een onroerend goed gaan met den eigendom de rechten en verplichtingen van den verkooper-verhuurder op iederen volgenden kooper over, die den huurder, zonder dat hem de eigendomsovergang is beteekend, tot ontruiming kan noodzaken. — Rechtb. Utrecht 29 December 1886; W. 5478; R. W. v. N. 606; Mb. Dw. 1888, 12. In denzelfden zin Rechtb Amsterdam 12 September 1889; P. v. J. 1889, 122. Rechtb. Breda 7 Juni 1892; R. W. v. N. 747. 2192. De huurovereenkomst bindt den huurder tegenover den kooper van het perceel, zelfs al ware de huurder met den eigendomsovergang onbekend gelaten. — Rechtb. Amsterdam 13 Juli 1886; P. v. J. 1886, 35, Bijbl. In gelijken zin Rechtb. Almelo 28 Maart 1888; W.5631; R. W. v. N. 635. 2193. De kooper van een verhuurd onroerend goed is niet verplicht aan den huurder eenige overdracht van rechten door hem van den vorigen eigenaar verkregen, te doen beteekenen. — Kantong. 's-Gravenhage 22 Augustus 1892; W. 6223; Mb. Dw. VIII, 6; R. W. v. N. 751. 2194. De woorden in dit artikel „door verkoop van het verhuurde wordt eene te voren aangegane huur niet verbroken", zijn in dien zin te verstaan, dat met het verhuurde zelf ook de rechten en verplichtingen van den verkooper en verhuurder voortvloeiende uit de huurovereenkomst op den kooper overgaan, zonder dat hiervoor eene afzonderlijke overdracht, die voor den huurder eerst verbindend is als zij hem is beteekend of door hem schriftelijk is erkend, noodig is. — Kantong. Winschoten 28 September 1895. Rechtb. Winschoten 22 Januari 1896; W. 6849; P. v. J. 1886,16; T. v. N. XIV, 139. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogenbosch 13 Januari 1899; \V. v. N. R. 1540. 2195. Als een kooper zich tegen den huurder op de bepaling van dit artikel beroept, dan moet hij aan den huurder doen aanzeggen, niet alleen, dat hij door koop eigenaar van het perceel is geworden, maar hij moet den huurder ook met zijn titel van aankomst bekend maken. — Rechtb. Amsterdam 19 April 1898; W. 7181. 2196. Dit artikel moet in dien zin I Cremers. Aant B. W. worden opgevat, dat door verkoop van het verhuurde, tenzij het tegendeel is bedongen, de rechten en verplichtingen des verhuurders van rechtswege op den kooper overgaan, evenals of deze onder algemeenen titel den verkooper opvolgde. — H. R. 5 November 1896, concl. conf.; W. 6882; P. v. J. 1896, 92; Mb. Dw. XII, 10; T. v. N. XIV, 214; N. R. CLXX1V, 113; v. d H., B. R. LXII, 284. H. R. 5 Maart 1897, concl. conf.; W. 6937; P. v. J. 1897, 32; W. v. N. R. 1442; v. d. H., B. R. LXIII, 88; N. R. CLXXV, 231; T. v. N. 169. H. R. 20 April 1906, concl. conf.; W. 8368; P. v. J. 1906, 544; N. R. CCII, 607. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam, 7 November 1904; P. v. J. 1905, 402. Rechtb. Maastricht 30 Mei 1907; W. 8621; W. v. Not. 119. 2197. In geval van verkoop van het gehuurde treedt de kooper op als successor singularis van den verkooper en gaat de persoonlijke verbintenis van den verkooper op den kooper over, daardoor worden kooper en huurder in de rechtsbetrekking van verhuurder en huurder tot elkander gebracht. — Rechtb. Haarlem 7 Mei 1895; W. 6680; W. v. N. R. 1352; T.v. N. XIII, 399. 2198. De regel van dit artikel, dat door koop een aangegane huur niet wordt verbroken, moet zóó worden opgevat, dat bij eigendomsovergang van een verhuurd goed, de nieuwe eigenaar van rechtswege treedt in alle rechten en verplichtingen van den verhuurder, en dus voortaan als verhuurder tegenover den huurder staat; die overgang van rechten en verplichtingen vindt echter niet reeds plaats sedert den dag van het sluiten der koopovereenkomst, doch eerst sedert den dag der eigen doms verkrijging, vermits de kooper eerst van den dag der eigendomsverkrijging het genot aan 45* den huurder kan praesteeren. — Rechtb. Breda 21 Juni 1898; W. 7245; Mb. Dw. XV, 1. In denzelfden zin Kantong. ZaltBommel 26 Januari 1904; W. 8552; W. v. N. R. 1866. 2199. Mr. S. G. Canes. Overgang van huur bij verkoop en overdracht van vorderingen. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Kantong. Zalt Bommel. S. meent ook, dat eerst van den dag der overschrijving der koopakte het in art. 1612 bedoelde gevolg intreedt en dat de kooper sedert dien dag rechthebbende wordt op de huurpenningen, die van dien dag af vervallen) — W. v. N. R. 1879 en 1880. 2200. Krachtens het in art. 1612 B. W. neergelegd beginsel, moet de kooper van eenig verhuurd onroerend goed worden geacht van rechtswege in de rechten en plichten des verkoopers tegenover den huurder te zijn getreden, wat medebrengt, dat hij dadelijk na het transport, ook zonder speciaal beding, de plaats des verhuurders inneemt en recht heeft op de nog onverschenen pachtpenningen; doch uit geenerlei rechtsbeginsel vloeit voort, dat de kooper ook recht zou krijgen op ten tijde van den eigendomsovergang reeds vervallen huurpenningen. — Rechtb. Tiel 29 Juni 1906; W.8482; W. v. N. R. 1941; W. v. Not. 75. 2201. De kooper van een onroerend goed is bevoegd om ook op grond van wanbetaling van huurpenningen, vervallen vóór het tot stand komen van den koop, ontbinding der huurovereenkomst betrekkelijk dat goed te vorderen. _ Rechtb Utrecht 3 Januari 1906; W. v. N. R. 1994. Vernietigd door Hof Amsterdam 8 Januari 1908; W. 8688; W. v. N. R. 1994 en 2014. Cassatie verworpen bij het volgende arr. H. R. 2202. Uit art. 1612 B. W. volgt geenszins, dat de kooper in alle rechten en verplichtingen des verhuurders opvolgt, in dier voege, alsof hier sprake was van een treden in de plaats van zijn verkooper, den oorspronkelijken verhuurder, als ware hij diens erfgenaam; van zoodanige opvolging kan enkel de rede zijn in verband met de huurovereenkomst en haar werking en dan nog alleen van het tijdstip af, waarop ten gevolge van den eigendomsovergang van het gehuurde de huurovereenkomst op den kooper als nieuwen verhuurder is overgegaan. H. R. 13 November 1908, concl. conf.; W. 8764; P. v. J 1909, 798; W. v. N. R. 2047; N. R. CCX, 145. 2203. Ondanks den verkoop van het perceel blijft de verhuurder gedurende den geheelen huurtijd aansprakelijk voor de nakoming der huurovereenkomst tegenover den huurder. — Hof Amsterdam 23 Mei 1891; W. 6083; P. v. J. 1891, 75; R. W. v. N. 720 (met bevest. Rechtb. aldaar 18 Maart 1890; P. v. J. 1890, 84). 2204. Ondanks de bepaling van dit artikel wordt door den koop en verkoop van een onroerend goed, dat bij een derde in huur is, geen rechtsband geboren tussc.hen den kooper en den huurder. De kooper is derhalve niet ontvankelijk in zijne vordering tot betaling van de huur. Daartoe wordt vereischt een overdracht der rechten uit de huurovereenkomst voortvloeiende, op door de wet voorgeschreven wijze, van den verhuurder op den kooper. Rechtb. Heerenveen 6 Maart 1896; W. v. N. R. 1371; Mb. Dw. XII, 1; T. v. N. XIV, 141. 2205. Mr. H. van der Sandt. Koop breekt geen huur. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Heerenveen 6 Maart 1896. S. bestrijdt dit vonnis en meent dat de rechten uit het huurcontract volgens art. 668 B. W. met de eigendomsoverdracht op den kooper overgaan evenals 'de plichten des huurders.) — W. v. N. R. 1374 en 1378. 2206. Door dit artikel wordt niet de rechtsband tusschen den verhuurderverkooper en den huurder verbroken. De bepaling bij den verkoop, dat het genot der vruchten van het gekochte sedert den dag der aanvaarding voor den kooper is, is voor den huurder eene res inter alios waarop art. 1353 B. W. niet van toepassing is. Indien de verkooper en de kooper te zamen de huur van den huurder gevorderd hebben, dan moet de kooper in zijn eisch niet-ontvankelijk worden verklaard en die des verkoopers worden toegewezen. — Hof Amsterdam 17 April 1896; W. 6822; T. v. N. XIV, 136. 2207. Noch uit dit artikel, noch uit art. 13S4 B. W. volgt, dat de kooper van een verhuurd onroerend goed van rechtswege treedt in de rechten en verplichtingen van den verkooper-verhuurder. — Rechtb. Rotterdam 26 October 1896; W. 6895; P. v. J. 1897, 6; Mb. Dw. XII, 9; T. v. N. XV, 91. 2208. Een verhuurder, die het verhuurde verkoopt, behoeft den huurder niet te vrijwaren tegenover den nieuwen verkrijger. — Rechtb. Amsterdam 30 Januari 1894. Hof aldaar 20 April 1894; P. v. J. 1894, 83. 2209. In geval van verkoop van het gehuurde gaan de verplichtingen des verhuurders op den kooper over; dus moet ook deze — niet de oorspronkelijke verhuurder — worden aangesproken tot vrijwaring van het rustig bezit van het gehuurde aan den verhuurder. — Hof 's-Gravenhage 18 April 1905; W. 8264; W. v. Not. 1. 2210. Wanneer een huurder door den nieuwen eigenaar-kooper van het gehuurde goed tot ontruiming wordt aangesproken, dan kan de huurder, bewerende, dat de huur nog niet geëindigd zou zijn, den vorigen eigenaar-verhuurder niet in vrijwaring oproepen daar al diens verplichtingen uit de huurovereenkomst op den nieuwen eigenaar zijn overgegaan. — Rechtb. Rotterdam 21 Januari 1907; W. 8607; W. v. Not. 115; W. v. N. R. 1987. 2211. In geval van verkoop van het gehuurde blijft de oorspronkelijke verhuurder bevoegd om ook na den verkoop eene voor dien vervallen huurtermijn te innen, ook al was die termijn verschuldigd krachtens een beding van vooruitbetaling der huur. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1900, W. 7498; Not. W. 58. 2212. Ingeval van verkoop van het gehuurde behoudt de verkooper zijn recht op de reeds vervallen, maar nog niet geïnde huurpenningen. — Hof 's Hertogenbosch 27 October 1908, W. 8814. 2213. Onder verkoop in dit artikel moet worden verstaan elke vervreemding. — Rechtb. Haarlem 17 November 1903 ; W. 8008; Not. W. 236. 2214. De toepasselijkheid van art 1612 B. W. is beperkt tot het geval van verkoop van het gehuurde en strekt zich dus niet uit tot het geval van inbreng van het gehuurde in eene naamlooze vennootschap. — Hof Amsterdam 3 November 1905; W. v. N. R. 1877. Bevest. H. R. 9 November 1906, concl. conf.; W. 8453; P. v. J. 1907, 607; W. v. N R 1931; N R. CCIV, 92. 2215. Door overdracht van het gehuurde aan een nieuwen eigenaar gaan de rechten en verplichtingen des verhuurders op den nieuwen eigenaar over, echter alleen voorzoover deze uit de huurovereenkomst zelve voortvloeien, niet voorzoover zij hun grond vinden in later ten aanzien van het gehuurde door den vorigen eigenaar voor de eigendomsoverdracht aangegane verplichtingen. — Rechtb. Amsterdam 4 Mei 1904; W. 8197; Not W. 296; W. v. N. R. 1858. 2216. Krachtens art. 1612 B. W. gaat in geval van verkoop van het gehuurde wel de huur op den kooper over, maar daarom nog niet de rechten en verplichtingen, die niet uit de eigenlijke huurovereenkomst, maar uit een bij gelegenheid van deze aangegaan bijkomstig beding voortvloeien. Als zoodanig beding is te beschouwen de door den huurder bij den verhuurder gedane en bij vertrek terug te ontvangen storting voor den stand. Deze storting moet bij'vertrek door den oorspronkelijken huurder worden terugbetaald. — Rechtb. Amsterdam 11 November 1908; W. 8886; W. v. Not. 228. 2217. Mr. H. S. Iets over den zoogenaamden huurkoop. — W. v. N. R. 1215. Naar aanleiding daarvan Mr. Cd. Reeling Knap. Huurkoop. — W. v. N. R. 1216. Antwoord van mr. H. S. in W. v. N. R. 1220. 2218. H. B. Gottmer. Wie is bevoegd om eene door den huurder aan den verhuurder in depot gegeven geldsom, nü tusschentijds verkoop van het gehuurde op te vorderen, de huurder of de kooper? (Volgens S. de huurder.) — W. v. N. R. 1366. Mr. H. v. d. Sandt. Koop breekt geen huur. (Mr. v. d. S. meent de kooper.) — W. v. N. R. 1369. 2219. Dit artikel bepaalt niets omtrent het bewijs van het bestaan van een te voren aangegane huur; de kooper is ten aanzien van de beweerde huurovereenkomst derde in den zin van art. 1917 B. W. — H. R. 25 Juli 1889, concl. conf.; W. v. N. R. 1036. 2220. De kooper van een door den verkooper vóór het aangaan der koopovereenkomst aan een derde verhuurd huis, kan tegen dezen, al is hij bij de koopovereenkomst geen partij geweest, de vorderingen instellen, die aan den verhuurder toekomen. Een aanbod gevolgd door consignatie, door den huurder nÈt de koopovereenkomst gedaan aan den vorigen eigenaar-verhuurder, kan dien huurder niet bevrijden tegenover den nieuwen eigenaar. — Rechtb. 's-Gravenhage 5 Februari 1895; W. 6635. 2221. Deze bepaling heeft tengevolge, dat bij splitsing van het verhuurde door verkoop er nieuwe rechtsverhoudingen en rechtsobjecten ontstaan, die een zelfstandig bestaan hebben, doch beheerscht blijven door de bepalingen der oorspronkelijke overdracht. De kooper wordt slechts verhuurder van het door hem gekochte perceel en alleen ten aanzien van dat perceel is de huurder tegenover den verkooper, oorspronkelijk verhuurder, bevrijd. — Rechtb. Middelburg 12 Januari 1898; W. 7158. 2222. Uit kracht van dit artikel gaan met het recht van eigendom, tengevolge van verkoop en levering, alle rechten en verplichtingen uit een bestaand huurcontract voortspruitend, op den nieuwen eigenaar over. Na de levering kan de vroegere eigenaar en verhuurder zijn opvolger niet subrogeeren in het recht, om ter zake van niet-betaling van tijdens de overdracht verschenen huur, ontbinding te vragen van het huurcontract, met last tot ontruiming en schadevergoeding. — Rechtb. Utrecht 23 November 1898; VV. 7214. 2223. Dit artikel bepaalt, dat door verkoop van het gehuurde eene te voren aangegane huur niet wordt verbroken, zoodat de kooper, die geen partij was bij de overeenkomst van huur, deze alleen heeft de eerbiedigen, indien blijkt dat zij aangegaan was vóór de koopovereenkomst — H. R. 4 Januari 1901, concl. conf.; W. 7544; P. v. J. 1901, 8; N. R. CLXXXVII, 7; v. d. H., B. R. LX VU, 1. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 8 October- 1900; \\r. 7540; Not. W. 80. 2224. Wanneer de oorspronkelijke verhuurder zich bij de verhuring wel het recht van tusschentijdsche opzegging der pacht heeft voorbehouden, maar in de akte van den verkoop van het verhuurde aan een derde niet alleen van dat beding geen melding wordt gemaakt, maar zelfs uitdrukkelijk wordt bedongen, dat de kooper de bestaande huurovereenkomst „die loopt tot —gestand zal doen, dan moet ook worden aangenomen, dat het beding van tusschentijdsche opzegging niet op den kooper is overgegaan. — Hof 's-Gravenhage 27 Juni 1904; W. 8168; P. v. J. 1905, 454; Mb Dw. XXI, 44. 2225. Indien de uitoefening van het jachtrecht op zekere gronden door den eigenaar dier gronden aan een ander is verhuurd, dan is ook op die huur in geval van verkoop en levering dier gronden dit artikel toepasselijk. — Rechtb. Utrecht 19 October 1904; W. 8137; Not. W. 272. 2226. Een kooper volgens art. 1612 getreden in de rechten en verplichtingen van den vorigen eigenaar-verhuurder is mede getreden in de rechten van dien eigenaar-verhuurder tegenover den borg van den huurder. — Rechtb. Amsterdam 15 Mei 1907; W. 8771; W. v. Not. 177. In denzelfden zin Rechtb. Haarlem 17 November 1903; W. 8008; Not. W. 236. Derde Afdeeling. Van de regelen, welke bijzonder betrekkelijk zijn tot huur van huizen en huisraad. Art. 1617. 2227. S. Talma Stheeman. Eenige opmerkingen naar aanleiding van art. 1617 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1886. 2228. Dit artikel mag niet zóó worden opgevat, dat het recht des verhuurders om ontbinding der huurovereenkomst te vragen, als de huurder het gehuurde huis niet van genoegzaam huisraad voorziet, afhankelijk zou zijn van eene voorafgaande vordering tot zekerheidstelling. — H. R. 20 December 1878; W. 4323; v. d. H., B. R. XLIII, 1619, 406; N. R. B. 1880, A. 81; N. R. CXX, § 30. 2229. Het feit, dat de huurder het huisraad uit de gehuurde woning wegvoert, geeft den verhuurder geen recht om de ontbinding der huurovereenkomst te vragen. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1883; W. 4956; P. v. J. 1883, 33, Bijbl. Bestreden door v. D. in W. 4966, op grond, dat den verhuurder, die het recht heeft den huurdér tot ontruiming te noodzaken, ook het middel moet worden verschaft als gevolg waarvan zulke ontruiming kan worden gevorderd, te weten de ontbinding der huurovereenkomst. Vgl. R. W. v. N. 487. 2230. Mr. J. W. Losecaat Vermeer. Kan uit art. 1617 B. W. tot ontbinding eener huurovereenkomst worden geageerd'? Ja (eveneens bestrijding van gemeld vonnis Rechtb. Amsterdam). — W. 4975; R. W. v. N. 487. 2231. De verhuurder heeft het recht de ontbinding der overeenkomst te vragen, als de huurder niet voldoet aan de sommatie om het gehuurde van genoegzaam huisraad te voorzien of zekerheid te geven voor de betaling der huurpenningen. — Rechtb. Amsterdam 23 Augustus 1887; P. v. J. 1887, 38. Dezelfde Rechtb. 27 September 1888; P. v. J. 1888, 134; Mb. Dw. IV, 9. 2232. Ofschoon door den verhuurder in gevallen van het niet-voorzien van genoegzaam huisraad of van niet-onderhoud gedurende den huurtijd, waar zulks mocht zijn bedongen, vernietiging deihuur, ontruiming of schadevergoeding kan worden gevorderd, laat niettemin art. 1303 B. W. den verhuurder ook de keus om den huurder zoo mogelijk tot nakoming der overeenkomst te noodzaken. — Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1906; W. v.N.R. 1928. 2233. Uit de algemeene beginselen en uit dit artikel volgt, dat bij eene overeenkomst van huur en verhuur, het huis bij het in werking treden van de overeenkomst, moet worden voorzien en blijven van het noodig huisraad, opdat de verhuurder daarop zijn voorrecht kan doen gelden, hetwelk hij heeft voor de huurpenningen niet alleen, maar bovendien voor de kosten van herstellingen waartoe de huurder verplicht is, mitsgaders voor alles wat op de nakoming van de huurovereenkomst betrekking heeft. — Rechtb. Amsterdam 1 Juli 1890; W. 5926. 2234. Krachtens dit artikel kan een huurder niet tot ontruiming van een gehuurd huis worden genoodzaakt, indien hij den verhuurder, wien hij geene huurpenningen schuldig is, betaling van den eerst verschijnenden termijn der huurpenningen heeft aangeboden en deze na weigering van den verhuurder om die huurpenningen in ontvangst te nemen, geconsigneerd heeft. — Rechtb Amsterdam 2 Januari 1891; W. 5999; P. v. J. 1891, 50. 2235. De huurder is verplicht tot het einde van den huurtijd het gehuurde van genoegzaam huisraad voorzien te houden of voldoende zekerheid te geven voor de betaling der huurpenningen. — Rechtb. Utrecht 6 November 1895; W. 6729; T. v. N. XIV, 20. 2236. De verhuurder is niet bevoegd zonder voorafgaande in-mora-stelling de ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, op grond dat de huurder de gehuurde woning niet van genoegzaam huisraad voorziet. — Rechtb. Amsterdam 25 Januari 1889; W. 5760; P. v. J. 1889, 48. 2237. De verhuurder, krachtens dit artikel de ontruiming van het gehuurde vorderende, wanneer de huurder het huis niet van voldoend huisraad voorziet of voldoende zekerheid geeft voor de betaling der huurpenningen, behoeft dezen niet vooraf in gebreke te stellen. — Rechtb. Haarlem 30 December 1902; W. 7939. 2238. De verhuurder kan vorderen ontruiming van een verhuurd huis, nadat hij den huurder in mora heeft gesteld wegens het niet voorzien zijn van het huis met genoegzaam huisraad, zonder dat hij den huurder de gelegenheid behoeft te geven alsnog binnen drie dagen na die sommatie aan gemelde verplichting te voldoen. De verhuurder moet genoegen nemen met zekerheid in plaats van huisraad, maar hij kan die zekerheid niet vorderen. — Rechtb. Amsterdam 8 October 1889; W. 5787; P. v.J. 1889, 138; R. W. v. N. 66. 2289. Een huurder kan niet genoodzaakt worden om zekerheid te stellen voor den huurprijs, wijl het stellen dier zekerheid is een recht zijnerzijds om aan eene actie tot ontruiming wegens het niet voorzien van het gehuurde van genoegzaam huisraad te ontgaan, geenszins eene verplichting tegenover den verhuurder. — Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1906; W. v. N. R. 1928. 2240. De rechter kan bevelen het gehuurde van genoegzaam huisraad te voorzien, omdat onder genoegzaam huisraad in de taal des wetgevers wordt verstaan huisraad tot eene waarde, minstens gelijkstaande met het bedrag van den loopenden huurtermijn, vermeerderd casu quo met de achterstallige huurtermijnen. — Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1906; W. v. N. R. 1928. Art. 1619. 2241. Al behoort in den regel tot de verplichtingen des huurders om de gewone en dagelij ksche reparatiën van het gehuurde voor zijne rekening te doen uitvoeren, volgt daaruit niet, dat een verhuurder, zelfs zoo een huurder mocht nalatig blijven, dit uit eigen beweging ten koste des huurders kan laten doen. — Rechtb. Rotterdam 2 December 1889; P. v. J. 1891, 86. 2242. Niet elk onderhoud, tot hetwelk de huurder verplicht is, valt onder de bepaling van art. 1619 B. W. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1896; W. 5288. 2243. De vernieling van de ruiten, wier reparatie volgens dit artikel komt voor rekening van den huurder, levert voor den verhuurder geen grond op om ontbinding der overeenkomst te vorderen. — Rechtb. Rotterdam 16 October 1899; P. v. -J. 1899, 89. 2244. De in eene huurovereenkomst opgenomen clausule: „de kosten voor door den huurder aan te brengen veranderingen komen ten laste van den huurder, evenals die van het terugbrengen in den staat, waarin de huurder het aanvaardde en waartoe hij zich verplicht. Alle reparatiën komen voor kosten van den huurder, zoo ook alle schaden, die daaruit voortvloeien", kan niet geacht worden eene regeling te zijn van den algemeenen reparatieplicht, doch brengt bepaaldelijk alleen tot des huurders verplichtingen het repareeren van alles, wat door het uitvoeren der veranderingen aan het perceel beschadigd is en het vergoeden van alle verdere schade, door die veranderingen veroorzaakt, — Rechtb Amsterdam 3 Juli 1900; W. 7588. Art. 1621. 2245. Buiten de gevallen van dit en het volgende artikel mag uit de omstandigheid, dat de huurprijs over een zeker tijdsverloop is berekend, geen gevolgtrekking worden gemaakt ten aanzien van den duur van den huurtijd. — Kantong. Enschedé 8 .Juli i897; W. 7061; Mb. Dw. XIII, 12. Art. 1622. 2246. Zoo geene andere bepalingen zijn overeengekomen, wordt ook de huur van huizen geacht te zijn aangegaan voor zoodanigen tijd als het plaatselijk gebruik medebrengt. — Rechtb. Utrecht 28 April 1880; W. 4622 Kantong. aldaar 14 Augustus 1879; R. W. v. N. 412. 2247. De rechter is volkomen vrij in de keuze der middelen, waardoor hij meent tot de kennis van het bestaan eener rechtsgeldige gewoonte te geraken. De artt. 1622 en 1623 zijn niet van toepassing op huur en verhuur van een stal of pakhuis. — H. R. 10 April 1884; W. 5025; N. R. CXXXVI, 394; v. d. H., B. R. XLIX, 344. 2248. Het wettelijk vermoeden van dit artikel omtrent den duur der huur van gestoffeerde kamers is niet toepasselijk op de overeenkomst met een kostschoolhouder tot het verstrekken van huisvesting, kost en onderwijs aan leerlingen. — Rechtb. Amsterdam 11 October 1887; P. v. J. 18S8, 30. 2249. Het feit, dat de verschuldigde huur per week wordt betaald, levert een gewichtig vermoeden op, voldoende om aan den verhuurder, die de weekhuur heeft gesteld, een suppletoiren eed op te leggen. — Kantong. Gouda 29 November 1888; Rechtb. Rotterdam 25 Februari 1889; W. 5692; Mb. Dw. VI, 2. 2250. De vordering tot ontruiming eener weekwoning kan door den gedaagde niet worden betwist met de verwering, dat na het eindigen dier huur, bedoelde woning door hem van een ander dan de eigenares werd gehuurd bij de maand. Tot ontzegging der vordering zou noodig zijn, dat de gedaagde bewees, dat die ander het recht om de hem niet toebehoorende woning te verhuren van de eigenares dier woning heeft verkregen. — Kantong. Amsterdam I 26 September 1890; W. 5924. 2251. Wanneer een huur is aangegaan „bij de maand", dan is — de overeenkomst moge schriftelijk of mondeling zijn aangegaan — de huurtijd niet bepaald en is dus, om de huur te doen eindigen, steeds eene opzegging conform het plaatselijk gebruik noodig. — Rechtb. Amsterdam 21 October 1904; P. v. J. 1905, 445. 2252. Het feit, dat in een pension de huur van kamers] wordt bepaald voor een prijs per dag mag niet tot de conclusie leiden, dat die kamers nu ook bij den dag worden verhuurd; immers juist het eigenaardig karakter van pensions in tegenstelling met hotels brengt mede, dat kamers in een pension voor langer dan een dag worden verhuurd. — Kantong. Nijmegen 19 November 1904; MbDw. XX, 36. Art. 1623. 2253. Er is geen continuatie van huur bij geschrifte aangegaan, ingeval de huurder met gedoogen van den verhuurder het gehuurde door een ander laat bewonen en die ander na het eindigen van den huurtijd in het gehuurde blijft, terwijl de huurder tijdig de huur heeft opgezegd. — Rechtb. Rotterdam 4 Mei 1890; W. 6034. 2254. De huur, bedoeld bij dit artikel is een nieuwe huur, waarvan de duur uitsluitend wordt geregeld door het plaatselijk gebruik. Op een voor dergelijke gevallen geldend gebruik, dat de huur zoude geacht moeten worden te zijn aangegaan voor denzelfden tijd als in de afgeloopen schriftelijke overeenkomst was bepaald, kan niet worden gelet, daar het berust op het door de wet gewraakte standpunt, dat in dit geval de oude huur zou worden voortgezet en niet een nieuwe huur zou worden aangegaan — Kantong. Amsterdam I 22 Juni 1891, P. v. J. 1900, 86. 2255. Dit artikel is alleen toepasselijk op stilzwijgend, niet op uitdrukkelijk voortgezette huur. — Kantong. Middelburg 17 Februari 1896; Mb. Dw. XI, 12. 2256. De strekking van het slot van dit artikel heeft geen anderen zin dan dezen, dat bij de nieuwe huur de opzeg- ging, zoowel aan zijde van den huurder als van den verhuurder, niet is overgelaten aan hun willekeur, maar dat zij van den tijd van opzegging gebonden zijn aan wat het plaatselijk gebruik medebrengt, terwijl, tenzij eene nadere overeenkomst daaromtrent tusschen partijen mocht zijn getroffen, alleen opzegging vrijheid geeft aan den huurder om het gehuurde te verlaten en aan den verhuurder om den huurder het gehuurde te doen verlaten. — H. R. 15 Mei 1903 concl. conf.; W. 7926; P. v. J. 1903, 264; N. R. CXCIV, 85. 2257. Wanneer partijen bij de schriftelijke huurovereenkomst uitdrukkelijk de stilzwijgende voortzetting dier huur na hare expiratie hebben uitgesloten, dan is toch art. 1623 B. W. toepasselijk. Blijft in zoo'n geval de huurder na expiratie met stilzwijgende toestemming des verhuurders in het bezit van het gehuurde, dan moet derhalve ook worden aangenomen, dat krachtens den uitdrukkelijken wil van partijen ingevolge de artt. 1607 en v. en art. 1623 B. W. tusschen haar een nieuwe huur is ontstaan, die door die artikelen geregeerd wordt, die dus niet van rechtswege en zonder opzegging kan eindigen, waarbij de termijnen, die het plaatselijk gebruik medebrengt zijn in acht te nemen en die geacht moet worden te zijn aangegaan voor den tijd, dien wederom het plaatselijk gebruik medebrengt. —Rechtb. Amsterdam 13 April 1904; W. 8219; W. v. Not. 299. 2258. Wanneer bij eene huurovereenkomst is bedongen: „Indien niet vóór den eersten Mei van elk jaar een der partijen aan de andere deze overeenkomst schriftelijk mocht hebben opgezegd, zal die gerekend worden steeds van jaar tot jaar stilzwijgend te zijn vernieuwd, geheel op dezelfde voorwaarden, doch zal ten bewijze dier voortzetting een nieuw huurcontract (tot het verlijden waarvan partijen zich uitdrukkelijk verbinden) opgemaakt worden", -— dan mist, zoolang geene schriftelijke opzegging heeft plaats gehad, art. 1623 B. W. toepassing; — ook dan wanneer geen nieuw huurcontract is opgemaakt. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Maart 1905; W. 8231; Not. W. 308; Mb. Dw. XXI, 41. Cassatie verworpen H. R. 2 Juni 1905, concl. conf ; W. 8236; P. v. J. 1905, 458; W. v. N. R. 1894; N. R. CC, 171. 2259. Wanneer in eene schriftelijk aan ■ gegane huurovereenkomst gedurende den loop van het contract wijziging wordt gebracht ten aanzien van den huurprijs en de tijdstippen, waarop deze moet worden betaald, dan blijft niettemin het oorspronkelijk aangegane schriftelijke contract bestaan en wordt dan ook, wanneer de huurder na omloop van het contract in het bezit van het gehuurde wordt gelaten, de huur stilzwijgend gecontinueerd. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 November 1906; W. 8522; W. v. Not. 89. Vierde Afdeeling. Van de regelen, welke bijzonder betrekkel-ijlc zijn lot huur van landerijen. Art. 1625. 2260. H. B. Gottmer. De actie tot vernietiging der huurovereenkomst, gegrond op de artt. 1625 en 1626 B. W. - W. v. N. R. 1243. 2261. De bepaling van art. 1625 derogeert aan die van art. 1302. —Rechtb. Amsterdam 9 Mei 1882; W. 4896; P. v. J. 1882, 40, Bijbl. Rechtb. Breda 12 Mei 1896; W. 6837. 2262. Als in een pachtovereenkomst is bepaald, dat bij gebreke van betaling op den bepaalden tijd, of bij nietnakomingvan een der pachtvoorwaarden, zoo de verhuurder dit verkiest, pachtbreuk zal geschieden, dan hebben partijen klaarblijkelijk de toepassing van dit artikel willen uitsluiten. — Hof 's-Gravenhage 2 December 1895; W. 6836. 2263. Waar door den verhuurder van een stuk land de ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding wordt gevorderd, oj) grond, dat de huurder nalatig is gebleven in de nakoming zijner verplichting, bij de overeenkomst bepaald, kan de huurder de niet-ontvankelijkheid der vordering niet beweren, omdat hij rauwelijks en zonder voorafgaande sommatie gedagvaard is, indien bij de overeenkomst den verhuurder de bevoegdheid tot het instellen dier actie zonder eenig voorbehoud gegeven is en zonder deze van eenige in-mora-stelling afhankelijk te maken. — Rechtb. Haarlem 25 Juni 1889; W. 5764; Mb. Dw. V, 5. Bevest. door Hof Amsterdam 25 Mei 1890; W. 5897. 2264. Waar bij eene overeenkomst van huur en verhuur van landerijen, tusschen partijen is overeengekomen, dat bij niet-nakoming van een of meer verplichtingen door den huurder op zich genomen, de verhuurder de overeenkomst als ontbonden zal kunnen beschouwen, zonder ingebrekestelling, zijnde de huurder in dat geval niettemin verplicht tot voldoening van den geheelen huurprijs, is de verhuurder ontvankelijk in de vordering, waarbij hij met instandhouding der overeenkomst vergoeding vraagt van de schade, door de wanpraestatie van den huurder geleden — Rechtb. Winschoten 12 November 1890; W. 6107; R. W. v N. 627. 2265. Waar bij het huren van een geheel landbouwersbedrijf, bestaande uit een groot aantal perceelen, één perceel gedurende een jaar minder goed behandeld is, daar kan deze behandeling de ontbinding der huurovereenkomst niet rechtvaardigen. — Rechtb. Breda 31 October 1893; W. 6435. 2266. De verplichting bij dit artikel opgelegd om het gehuurde te voorzien van beesten en bouwgereedschappen heeft niet uitsluitend ten doel den verhuurder een onderpand te geven. — Hof 's-Gravenhage 28 December 1892; W. 6289. 2267. De pachter, ofschoon bevoegd zijn vee te verkoopen, is niet gerechtigd al zijn vee tegelijk van de hofstede te verwijderen. — Rechtb. Utrecht 24 November 1893; W. 6461. 2268. De huurder 'van een boerenwoning met stallingen en land, tot ontbinding der huurovereenkomst aangesproken, wegens niet-naleving van het beding, dat hij gedurende den huurtijd zeker aantal koeien bij voortduring op het gehuurde zou houden, kan zich te zijner verdediging niet beroepen op het feit, dat het naleven van dit beding hem door den verhuurder onmogelijk zou zijn gemaakt doordat de koestalling in zoodanigen bouwvalligen en rotten toestand verkeerde, dat het vee daarin niet kon worden gestald, indien hij dien toestand niet op een of andere wijze ter kennis van denverhuurder heeft gebracht, opdat daarin zou kunnen worden voorzien. — H. R. 28 Februari 1896; W. 6780; P. v. J. 1896, 40; N. R. CLXXII, 240. 2269. Het enkele feit, dat de huurder eener hoeve deze gedurende slechts enkele dagen niet van voldoend veebeslag voorzien hield, levert geen voldoenden grond op, om op grond van dit artikel de ontbinding der huurovereenkomst uit te spreken, te minder als het geldt een sedert lang bestaande huur, gedurende welke de huurder zijne verplichtingen steeds behoorlijk nakwam, en ook geen mest van de hoeve vervoerd werd. — Rechtb. Zwolle 25 Mei 1898; W. 7218. 2270. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is het onnoodig in de dagvaarding feitelijk te stellen, dat door de wanpraestatie schade is geleden; het is voldoende, dat zulks uit de gestelde feiten volgt. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Maart 1892; W. 6205. 2271. Voor de toepassing van dit artikel wordt niet vereischt, dat nevens het gebruik van het goed tot een ander einde, dan waarvoor het gehuurd is, nog afzonderlijk blijkt van nadeel voor den verhuurder. — Rechtb Leeuwarden 4 Maart 1897; W. 7006. Hof Leeuwarden 20 October 1897; P. v. J. 1897, 96. 2272. Tegen den huurder van een grasland, die dat land in strijd met de huurovereenkomst niet weidt, maar hooit, zal geene ontbinding der huurovereenkomst kunnen worden uitgesproken, zoo vaststaat, dat de verhuurder door deze niet-naleving geene schade heeft geleden. — Rechtb. Leeuwarden 21 Februari 1901; W. 7603; P. v. J. 1901, 74. Art. 1626. 2273. Bij overeenkomst kan van dit artikel worden afgeweken. — H. R. 19 Januari 1877; W. 4089; v. d. H., B. R. XLII, no. 1527, 59. Art. 1628. 2274. Mr. A. P. Th. Eyssell. Naar aanleiding van de artt. 1628 en volgende B. W. — Them. LIV, 458. 2275. Het beroep op de weersgesteldheid in zeker jaar is te algemeen en te onbepaald om als onvermijdelijk toeval, waardoor de geheele of halve oogst van een jaar is verloren gegaan, tot vermindering der huurpenningen te kunnen leiden — Hof Amsterdam 29 Juli 1891; W. 6087; R. W. v. N. 729. Art. 1629. 2276. In het geval van dit artikel rust op den huurder de bewijslast, dat de oogst voor het geheel of voor de helft is verloren gegaan; hij heeft het zich zelf te wijten, indien hij door het geheel weghalen van den oogst, alvorens den toestand er van behoorlijk te doen constateeren, in het leveren van dit bewijs is belemmerd. -- Rechtb. Utrecht 7'Juli 1890; W. 4632. Art. 1633. 2277. Met onderling goedvinden kan van de bepalingen van artt. 1623, 1633 en 1634 B. W. worden afgeweken. — Hof 's-Hertogenbosch 17 .Januari 1882; W. 4795; 2278. Hoewel de wetgever in deze bepaling met zaaibeurten wel bijzonder op het oog had zoodanige landerijen als die welker onderdeelen bij beurten braak blijven liggen, zoo belet dit den rechter niet om deze bepaling ook toe te passen op die gevallen, waarin het land telken jare over zijne geheele uitgestrektheid bebouwd wordt, doch met dien verstande dat op de onderdeelen jaarlijks wisselendevruchten worden geteeld. —RechtbUtrecht 15 Januari 1896; W. 6757. 2279. Onder bebouwing met afwisselende zaaibeurten moet worden verstaan het afwisselend braak laten liggen van een gedeelte der gehuurde gronden. — Kantong. Maastricht 13 November 1900; W. 7550. 2280. In den zin van art. 1633, al. 3 is geen verschil te maken tusschen landerijen, die geregeld om een zeker aantal jaren gebraakt worden, en die welke in plaats van gebraakt met klaver bezaaid worden. — Rechtb. Rotterdam 10 Juni 1907; P. v. J. 1907, 812. 2281. Voor den duur van mondelinge huur van landen verwijst de wet niet naar het plaatselijk gebruik. — H. R, 27 Maart 1885; W. 5157; R. W. v. N. 541 en 29 Mei 1885; W. 5177. 2282. Dit artikel mist zijne toepassing, wanneer partijen eenstemmig verklaren, dat de huur voor eenen bepaalden tijd werd aangegaan, doch dat zij over den duur verschillen. — Hof Arnhem 23 Mei 1900; W. 7510; Not. W. 01; Mb. Dw. XVI, 9. 2283. In art. 1633 B. W. is geen sprake van voor een bepaalden tijd aangegane huur, doch alleen van huur van landen zonder geschrift aangegaan, waaruit volgt, dat wanneer de huurder beweert, dat de huur voor een langeren tijd dan'in het artikel bepaald, is aangegaan, op hem het bewijs daarvan rust. — H. R. 22 Mei 1908, concl. conf.; W. 8712; P. v. J. 1908, 778; N.R.CCIX, 109. 2284. Dit artikel is niet toepasselijk op de huur van een huis met tuintje — Kantong. Gouda 29 November 1888. Rechtb. Rotterdam 25 Februari 1889; Mb. Dw. VI, 2. 2285. In dit artikel zijn onder landerijen begrepen de daarbij behoorende huizinge en erf. — Rechtb. Leeuwarden 27 Februari 1902; W. 7769; Mb. Dw. XVIII, 9. 2286. In art. 1633 B. W. doelen de uitdrukkingen „huur van landen" en „het verhuurde erf'' kennelijk niet uitsluitend op onbehuisde landen, maar ook op dezulke, waarbij de woning slechts als accessoir van het boerenbedrijf is te beschouwen. — Rechtb. Tiel 22 September 1905; W. 8393. 2287. Indien een complex van landerijen, bestaande ten deele uit weideen ten deele uit bouwland, als een geheel is verhuurd, dan kan niet als vaststaande worden aangenomen, dat de duur dier mondelinge huur beheerscht wordt door de afwisselende zaaibeurten van het bouwland; dit zal eerst dan kunnen worden aangenomen, als bij die verhuring het bouwland overheerschend was. — Rechtb. Amsterdam 14 Februari 1899; W. 7336; Not. W. 3. 2288. Bij mondelinge huur eener hofstede, uit wei- en bouwland bestaande, moet voor clen duur dezer huur worden onderzocht, welk soort van grond als hoofdzaak, welke als geheel van ondergeschikten aard is te beschouwen. Wanneer ten opzichte van het bouwland het laatste niet is gebleken, mag tot niettoepassing van het laatste lid van dit artikel worden besloten. Is echter een aanzienlijk gedeelte, zij het ook niet het grootste, bouwland, dan brengen de ratio legis en de billijkheid mede, dat de huurtermijn voor bouwland aangenomen, dat is de langste termijn, moet worden in acht genomen, ook omdat de huur de gSheele hofstede met al het land betreffende, ten oijzichte van den duur ondeelbaar is. — Hof Amsterdam 30 Mei 1902; W. 7803; P. v. J. 1902, 201; Not. W. 159; MbDw. XIX, 21. 2289. X. Afwisselende zaaibeurten. — W. 9148. 2290. Het laatste lid van dit artikel bedoelt hetzelfde uit te drukken als bepaald was bij het derde lid van art. 1774 C. C. De thans gebezigde uitdrukking is echter van veel ruimer strekking'. De rechter is in zoodanig geval niet gebonden aan de bedoeling van den wetgever, maar hij moet aan de wet zoodanige toepassing geven, als het meest overeenkomt met de op de bouwlanden gebruikelijke wijze van bebouwen. — Rechtb. Utrecht 8 Mei 1895; W. 6651. Vernietigd door het volgende arr. Hof Amsterdam. 2291. Waar bewezen is, dat gedurende de laatste tien jaren de huurprijs driemaal is veranderd, kan de huurder niet beweren ingevolge alin. 3 van dit artikel het recht van zeven afwisselende zaaibeurten te hebben verkregen en is alin. 2 van toepassing. — Hof Amsterdam 6 December 1895; W. 6770. Bevest. door het volgende arr. H. R. 2292. De huur van een land zonder geschrift aangegaan — en hetzelfde geldt van een stilzwijgend gecontinueerde huur, nadat de schriftelijk aangegane huur is geëindigd — moet gerekend worden te zijn aangegaan voor één jaar, indien nooit van afwisselende zaaibeurten sprake is geweest en evenmin van het verbouwen van vruchten, die niet binnen een jaar konden worden ingezameld. — H. R. 5 Juni 1896, concl. conf.; W. 6821; P. v. J. 1896, 66; N. R. CLXXIII, 135; v. d. H., B. R, LXII, 187; T. v. N. XIV, 298. 2293. In art. 1633 al. 2 B. W. wordt met „een jaar" een tijdvak van 365 dagen bedoeld. — H. R. 29 Mei 1885; W. 5177. In denzelfden zin Rechtb. Tiel 22 September 1905; W. 8393. Art 1634. 2291. Dit artikel is zoo algemeen mogelijk gesteld, het maakt geen onderscheid om welke redenen de huurder in het bezit van het land wordt gelaten; het laat niet aan den rechter over om in dat geval de bedoeling van partijen uit de omstandigheden af te leiden. — Rechtb. Amsterdam 9 April 1889; P. v. J. 1889, 51. 2295. In het geval van dit artikel blijven dezelfde voorwaarden van huur bestaan, welke vroeger schriftelijk waren bedongen. — Rechtb. Amsterdam 16 October 1894; W. 6685. 2296. Van eene stilzwijgende voortzetting eener schriftelijke huur, dus van eene toepasselijkheid van art 1634 B.W. kan geen sprake zijn, wanneer na omloop eener schriftelijk aangegane huur, deze mondeling is voortgezet.'— Rechtb. Breda 21 October 1902; W. 7832. 2297. Bij stilzwijgende verlenging der oorspronkelijk schriftelijk aangegane huur eener hofstede, moet worden aangenomen, dat de huur op de voorwaarden der oorspronkelijke overeenkomst is blijven voortduren, ook nadat met wederzijdsche toestemming aan de hofstede eenige hectaren lands zijn toegevoegd en dienovereenkomstig de huurprijs is verhoogd. — Rechtb. Utrecht 21 November 1906; VV. 8471; W. v. Not. 80; W. v. N. R. 1985. Art. 1635. 2298. Geen wetsbepaling verplicht den verhuurder te vergoeden de waarde van in den grond voorhanden gezaai, mest, hekpalen en buizen. In dit artikel, het eenige dat van dergelijke zaken gewaagt, is slechts sprake van verplich- 46 tingen tusschen den huurder en zijn opvolger, niet tusschen huurder en verhuurder. — Rechtb. Rotterdam 19 Maart 1894; W. 6499; P. v. J. 1894, 65; W. v. N. R. 1281. Art. 1636. 2299. Een huurder, door stroo, dat op het gehuurde erf gewonnen was gedurende den huurtijd, te verkoopen of van het gehuurde erf te vervoeren, waar hém juist de verplichting was opgelegd om het op het erf te gebruiken of bij het einde der huur achter te laten, zonder daarvoor eenige vergoeding te kunnen vorderen, maakt inbreuk op de huurovereenkomst, hij is uit dien hoofde tot schadevergoeding verplicht. — Hof Arnhem 17 Mei 1882; W. 4821; R. W. v. N. 454. 2300. Indien de huurder eener boerderij heeft bedongen, dat hij de oogstlanderijen zou aanvaarden met het stroo, dan kan hij geen recht op schadevergoeding putten uit de omstandigheid, dat een perceel, deel uitmakende van die landerijen, welke in den herfst worden aanvaard, bij de aanvaarding braak lag en hij alzoo vafi dat perceel geen stroo heeft genoten. Gezegd beding beteekent alleen, dat hij recht heeft op het stroo van die perceelen, welke vóór zijne aanvaarding der boerderij met stroo opleverende vruchten waren beteeld. — Kantong. Weert 25 April 1884; P. v. J. 1884, 46, Bijbl. 2301. Het enkele feit, dat de huurder aan een derde de mest verkoopt, die hij op het gehuurde moet achterlaten, kan voor den kooper geen reden opleveren om van den huurder-verkooper den reeds betaalden prijs terug te vorderen. — Rechtb. Utrecht 26 Februari 1896; W. 6814. 2302. Indien bedongen is, dat de huurder gehouden is de mest tegen taxatie aan den verhuurder over te doen en zelfs ingeval hij de huurconditiën niet nakomt, die mest zonder vergoeding achter te laten, is hij tot dit laatste gehouden, als hij de huur niet op den bepaalden tijd heeft voldaan. Daarin wordt geen verandering gebracht door de bepaling, dat de huurder van den dag dat hij in gebreke is 5 pCt. van de huur zal betalen, immers door de betaling dier moratoire rente kan de huurder niet van zijn mora gezuiverd worden. — Rechtb. Leeuwarden 18 Juni 1896; P. v. J. 1896, 84. 2303. Wanneer een huurder toelaat, dat in strijd met de huurovereenkomst, mest van het gehuurde boerenbedrijf wordt weggevoerd, dan moet hij geacht worden, dien mest te hebben doen vervoeren, ook al is hij bij dat vervoer geheel passief gebleven. Wanneer hij het gehuurde bedrijf bewoont dan moet hij geacht worden met dat vervoer bekend te zijn geweest. — Rechtb. Amsterdam 28 Januari 1904; W. 8118. ZEVENDE TITEL A. (1) Van de overeenkomst tot het verrichten van arbeid. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. 2304. Mr. H. L Drucker. Bouwstoffen voor eene burgerrechtelijke regeling der arbeidsovereenkomst. — R. M. XII, 80 en XIII, 499. (I) De zevende Titel A heeft de vijfde afdeeling Titel VII van Boek III vervangen ingevolge art. II dei' wet van 13 Juli 1907 St. 193). 2305. Ontwerp van wet tot regeling van het arbeidscontract. — W. v. N. R. 1783. Wettelijke regeling van het arbeidscontract. — W. 8025, 8026, 8028, 8030, 8032, 8096, 8097 en 8172. 2306. De aanhangige Arbeidswet. — Gemst. 2794 en 2796. 2307. Mr. Segers Arbeidscontract. — W- 8174. 2308. Mr. A. E. Bles. De wet op de arbeidsovereenkomst. Geschiedenis der wet van 13 Juli 1907 (St. 193). Mr. E. M. Meijers. Het arbeidscontract. Met inleiding en aanteekeningen ontleend aan de gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen. — Aangek, in R. M. XXVI, 614. 2309. Mr. B. Hes. Het Arbeidscontract. — Groningen 1908. Mr. Albert Schilthuis. Het Arbeidscontract. — Groningen 1908. 2310. Prof. mr. J. F. Houwing. De arbeidsovereenkomst bij de Tweede Kamer. — W. v. N. R. 1832—1835. 2311. Het ontwerp op het arbeidscontract voor het forum der Eerste Kamer. — W. 8484. 2312. Het arbeidscontract in de Tweede Kamer. — W. v. Not. 25—28, 31, 32, 35, 37, 38, 41, 45, 47, 49—52. 2313. Mr. S. G. Canes. Critische systematische commentaar op de wet op het arbeidscontract. — Aangek, door mr. M. Polak in R. M. XXVII, 598. 2314. Mr. R. Kranenburg. Maatschap en arbeidsovereenkomst. — R. M. XXIX, 1. 2315. J. C. van Kempen. Het juridische karakter van de werkstaking en hare gevolgen in verband met het wetsontwerp arbeidscontract. — Ac. Pr Amsterdam 1907. Aangek, door mr. J. A. van Hamel in W. 8550. 2316. Mr. S. G. Canes Een staartje der werkstaking (invloed der werkstaking op het arbeidscontract). — W. 8672. Art 1637a. 2317. Er is geen reden om de uitdrukkingen „arbeid" en „dienst" in art. 1637a B. W. te beperken tot lichamelijken arbeid of tot den min of meer hoogen maatschappelijken stand van hem, die arbeid in dienst van anderen verricht. De overeenkomst tusschen eene naamlooze vennootschap en haren directeur is dan ook te beschouwen als eene arbeidsovereenkomst. — Kantong. Amsterdam II, 8 Juli 1909; W. 8885; W v. Not. 219. 2318. Eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt gedurende een bepaalden tijd als zangeres op te treden, in het door de andere partij geëxploiteerde lokaal tegen een vast honorarium per dag, voldoet zeer zeker als eene arbeidsovereenkomst in alle opzichten aan de voorwaarden door art. 1637a B. W. gesteld. — Kan tong. Amsterdam I 13 Juli 1909; W. 8883. 2319. Wanneer de opdracht van den arbeid vaststaat, maar de partijen niet eenstemmig zijn omtrent de verschuldigdheid van eenig loon, kan niet zonder nader bewijs dezer verschuldigdheid het bestaan eener arbeidsovereenkomst worden aangenomen. — Kantong. Haarlem 28 Mei 1909; R. B. A„ I, 15. 2320. Een overeenkomst tot het bijwerken van boeken is eene arbeidsovereenkomst, wanneer het loon bij het uur is vastgesteld. — Kantong. Haarlem 28 Mei 1909; R. B. A , I, 15. 2321. De overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om tegen eene vaste som per maand voor een weekblad photo's te maken is geen arbeidsovereenkomst, omdat het gezagselement ontbreekt. — Kantong. Amsterdam I sine die; R. B. A., I, 15. 2322. De overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt voor de andere partij tegen een bepaald loon teekeningen en bestekken te maken, ten behoeve van den bouw van twee huizen en voorts in dienst der andere partij de werkzaamheden te verrichten, die de leiding van den bouw der huizen zou medebrengen, is geen arbeidsovereenkomst, omdat hier geen sprake is van gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. — Kantong. Hilversum 9 October 1909; R. B. A., I, 16. 2323. Eene overeenkomst van huur van diensten, waarbij is bepaald, dat de werktijd zal zijn 63 uren per week is eene arbeidsovereenkomst en niet eene overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. — Kantong. Amsterdam I 24 December 1909; W. 8975; R. B. A., I, 25/26; Mb. Dw. 100. 2324. De persoon, die door een ander wordt aangesteld om in het buitenland te staan aan het hoofd eener filiaal der onderneming des anderen, zulks tegen een vast salaris en genot van provisie, js _ hoe groot zijne zelfstandigheid ook moge zijn — door eene arbeidsovereenkomst aan het hoofd der onderneming verbonden. — Kantong. Amsterdam I \ 8 Juli 1910; W. 9048; R B. A., II, 16/17. 2325. Niet alleen de physieke arbeid, maar ook hetgeen het intellect wrocht, kan het onderwerp eener aibeidsovereenkomst uitmaken, indien deze slechts de karakteristieke elementen omvat voor de arbeidsovereenkomst aangegeven. — Kantong. Alkmaar sine die; W. 9165. Art. 1637c. 2326. De overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt als werknemer een zeker werk voor de andere partij tot stand te brengen, die daarvoor aan den werknemer een vast bedrog per week zal uitbetalen, bevat zoowel de kenmerken van eene arbeidsovereenkomst als van eene aanneming van werk. Daar de bepalingen betreffende het eindigen der overeenkomst bij de arbeidsovereenkomsten bij de aanneming van werk onvereenigbaar zijn, moeten volgens art. 1637c B. W., de bepalingen omtrent opzegging van arbeidsovereenkomsten in dit geval worden toegepast. — Kantong. Hilversum 18 Augustus 1909; R. B. A., I, 17. Tweede Akdkeling. Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen. Art. 1637e. 2327. Wel kan in het geval, bedoeld in art. 1637e B. W., de godspenning in mindering van het verdiende loon worden gebracht, maar nergens kent de wet eene actie tot terugvordering van dien penning toe. — Kantong. Arnhem 9 Maart 1909; W. 8827. 2328. De godspenning maakt geen deel uit van het loon. — Kantong. Zuidbroek 12 Augustus 1909; R. B. A., I, 14. Art. 1637f. 2329. Prof. mr. J. F. Houwing. Het arbeidscontract der getrouwde vrouw. — W. v. N. R. 1967 en 1968. Art. 1637g. 2330. Mr. S. G. Canes. Critische kantteekeningen op het ontwerp-wet op het Arbeidscontract. A. over de bekwaamheid van minderjarigen om arbeidsovereenkomsten aan te gaan. (Artt. 1637gi en 1638/ B. W.) — W. v. N. R. 1927 en 1928. 2331. Eene vordering betreffende eene arbeidsovereenkomst, ingesteld alleen door den wettelijken vertegenwoordiger en niet door den minderjarige zei ven bijgestaan door zijn wettelijken vertegenwoordiger, is niet Ontvankelijk. — Kan tong. Zuidbroek 1 Juli 1909; R. B. A. I, 9. In denzelfden zin Kantong. Amsterdam II 20 September 1909; R. B. A. I, 15. Kantong. Sliedrecht 28 April 1910; R. B. A. II, 10. 2332. De minderjarige, in rechten optredende uit de arbeidsovereenkomst, moet worden bijgestaan door zijnen wettelijken vertegenwoordiger; is deze echter alleen opgetreden, dan mag de rechter de vordering niet ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren. — Kantong. Amsterdam III 25 October 1909; R. B. A. I, 18. 2333. Ook de wettelijke vertegenwoordiger alleen kan voor een minderjarige krachtens eene arbeidsovereenkomst in rechten optreden. —Kantong. Berlikum 7 Augustus 1909; R. B. A. I, 19. Art. 1637k. 2334. Wanneer een werkgever eerst Cremers, Aant. B. W. na de inwerkingtreding van een reglement den arbeider de verklaring vraagt of hij zich met het reglement vereenigt en de arbeider deze verklaring weigert, moet art. 1637k 2e lid. B. W. analogisch worden toegepast. ■—■ Kantong. Breda 10 Maart 1909; R. B. A. I, 3. 2335. De bijzondere bepaling van art. 1637k 2e lid B. W. betreffende de .weigering van een arbeider om de verklaring af te geven, dat hij zich met een vastgesteld reglement vereenigt, mag niet analogisch toegepast worden op het geval, dat een arbeider weigert een hem door een werkgever voorgelegd schriftelijk contract te teekenen. — Kantong. Amsterdam IV 26 Maart 1909; R. B. A. I, 3. 2336. Wordt bij het verstrekken van een reglement aan de arbeiders aangezegd, dat wie op een bepaalden datum geene verklaring heeft geteekend, dat hij zich met het reglement heeft vereenigd, als ontslagen zal worden beschouwd, dan vervalt daardoor de noodzakelijkheid om aan de arbeiders, die de verklaring niet hebben geteekend, den dienst op te zeggen. AVel wordt die voorwaardelijke opzegging buiten werking gesteld, wanneer tusschen werkgevers en arbeiders wordt overeengekomen het reglement te wijzigen. —• Kantong. Venlo 1 Mei 1909; R. B. A I, 7. Art. 1637?i. 2337. Is wettelijke regeling van het zg. Collectieve Arbeidscontract doenlijk en wenschelijk; zoo ja, op welke wijze? Praeadvies van mr. J. Willeumier. — Handelingen Ned. Juristenvereeniging 1905, I, 171. Praeadvies van mr. A. P. L. Nelissen, Idem 213. Discussiën ter vergadering der Ned. Juristen vereeniging. Idem II, 14. 46* 2338. Prof. mr. J. F. Houwing. De collectieve arbeidsovereenkomst, in de Juristenvereeniging. — W. v. N. R. 1848—1851. 2339. De Nederlandsche Juristenvergadering (Collectieve arbeidsovereenkomst). — W. 8225, 8226 en 8232. 2340. Mr. E. M. Meijers. Het collectieve arbeidscontract en de algemeene rechtsbeginselen. — Them. 1905, 397. Aangek, door mr. Paul Scholten in W. v. N. R. 1866. 2341. Mr. A. P. Th. Eyssell. De „collectieve arbeidsovereenkomst": regtsinstituut of sociaal verschijnsel ? — Them. 1905, 60. Dezelfde. De „collectieve arbeidsovereenkomst", eene nalezing. Them. 1905, 356. Aangek, door mr. P. Scholten in W. v. N. R. 1866. Naar aanleiding dier verhandeling: Prof. mr. H. J. Hamaker. Collectieve arbeidsovereenkomst. — W. 8227. Idem mr. J. A. Levy. — W. 8228. 2342. Mr. A. P. Th. Eyssell. Het Haarlemsche C. A. Schema: bijdrage tot zijne uitvoering. — Them. 1906, 109. 2343. Mr. J. H. van Zanten. De zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst. — R. M. XXII, 447. 2344. Mr. P. W. H. Truijen. Collectieve overeenkomsten tusschen arbeiders en werkgevers. — R- M. XXIV, 461. 2345. Mr. J. A. Levy. De collectieve arbeidsregeling. — W. 8335. Aangek. door mr. H. Willeumier in R. M. XXV, 367. 2346. Mr. A. Nicol. Speijer. Art. 1637n B. W. — Them. 1908, 197. 2347. C. J. van Doesburgh. Collectief Arbeidscontract en Notariaat. — W. v. N. R. 2122. 2348. N. C. M. A. van den Dries. De praeadviezen voor de a. s. Algemeene Vergadering. (Over het collectieve arbeidscontract, zijn aard, rechtsgevolgen en juridische constructie, in het bijzonder met het oog op een eventueel tot stand komen van zoodanig contract tusschen de Broederschap van Notarissen en die van Candidaat-Notarissen door mr. S. G. Canes en mr. M. Slingenberg.) — W. v. N. R. 2123. 2349. H. M. Merkelbach. Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst. — Ac. Pr. Leiden 1910. Aangek, door mr. J. H. van Zanten in R. M. XXIX, 46 en door mr. Canes in W. 8995. 2350. Het beding eener collectieve arbeidsovereenkomst, dat de werkgever zich verbindt om geen andere werknemers dan die leden zijn der contracteerende vereeniging in dienst te nemen is niet in strijd met de goede zeden. Kantong. Amsterdam IV 10 December 1909; W. 8997; R. B. A. I, 19. 2351. Eene overeenkomst, voldoende aan de eischen gesteld in art. 1637n B. W. is een collectieve arbeidsovereenkomst, ook al worden door de contracteerende vereeniging niet uitdrukkelijk verplii htingen op zich genomen en al verklaart zij zelf niet zich sterk te maken, dat hare leden bereid zullen zijn op de vastgestelde voorwaarden bij den anderen contractant te zullen werken. Dit een en ander wordt toch niet voor de totstandkoming eener collectieve arbeidsovereenkomst gevorderd, terwijl in de medewerking der vereeniging tot het aangaan der overeenkomst, stilzwijgend een zich sterk maken voor hare leden is gelegen, en de vereeniging voorts door het sluiten der overeenkomst, zoolang deze van kracht is, haar recht van actie ter verkrijging van eene andere loonregeling heeft prijsgegeven. — Kantong. Amsterdam IV 10 December 1909; W. 8997; R. B. A. I, 19. 2352. Ingeval eener collectievearbeidsovereenkomst zal de werkgever op grond van wanpraestatie van individueele arbeiders, leden der vereeniging, waarmede de overeenkomst gesloten werd, niet de ontbinding der overeenkomst door hem met de vereeniging gesloten, kunnen vorderen. — Kantong. Amsterdam IV 27 Juni 1910; R. B. A. II, 11. Art. 1637p. 2353. Een gratificatie maakt zeker, wanneer zij in het contract is vastgelegd, deel uit van het loon des arbeiders. — Kantong. Amsterdam III 25 October 1909; R. B. A. I, 18. 2354. Bij een arbeidsovereenkomst van een kellner brengt de aard der dienstbetrekking mede, dat, indien niet uitdrukkelijk anders is overeengekomen, de ontvangen fooien het eigendom van den kellner blijven. — Kantong. Haarlem 21 December 1909; R. B. A. I, 24. 2355. Onder „loon" van een arbeider zijn ook te verstaan de gewoonlijk door dezen genoten fooien. — Kantong. Amsterdam II 25 Maart 1910; W. 8997. Art. 1637w. 2356. Bij eene arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd aangegaan, kan eene boete bedongen worden voor het geval zij door een der partijen binnen een zekeren termijn wordt opgezegd. Een zoodanige boete wordt niet beheerscht door art 1637u B. W., daar dit artikel slechts het bedingen van boete en straf regelt voor praestaties, die tijdens den duur der dienstpraestatie opeischbaar worden. — Kantong. Amsterdam IV R. B. A. II, 2. Art. 1637v. 2357. Art. 1637v B. W. betreft niet een strafbeding voor het niet nakomen der overeenkomst ten behoeve van de andere partij, maar slechts boete in engeren zin van gering belang tot verzekering van den goeden gang der werkzaamheden, eene boete, die niet ten bate van den patroon komt. — Kantong. Amsterdam II 6 Januari 1910; R. B. A. I, 25/26 Art. 1637w. 2358. Niet op geld waardeerbare schade wordt krachtens art. 1637w B. W. alleen bij de arbeidsovereenkomst, maar niet bij de collectieve arbeidsovereenkomst vergoed. — Kantong. Amsterdam 17 Januari 1911; R. B. A. III, 2 en 3. Art. 1637». 2359. De bepaling van art. 1637a: B. W. is niet van toepassing op het geval, dat iemand zijn zaak aan een ander overdoet, en zich verbindt den daarin uitgeoefenden handel niet meer te zullen drijven. — Rechtb. Amsterdam 15 April 1910; W. 9165. Derde Afdeeltng. Van de verplichtingen des werkgevers. Art. 1638. 2360. Een werkgever is niet gerechtigd de uitkeering die een arbeider van de Rijksverzekeringbank ontvangt, van het loon af te houden, wanneer de arbeider in zijn dienst, arbeid ver- richt. — Kantong. Winschoten ïyuy; R, B. A. I, 9. Art. 1638a. 2361. Daar de verjaardag der Koningin niet is te beschouwen als een Zondag moet een werknemer, die op dien dag niet laat werken, toch aan zijn arbeiders het loon over dien dag uitbetalen. — Kantong. Amsterdam IV 9 November 1907; W. 8997; R. B. A. I, 20. Art. 16386. 2362. Het niet-nakomen door den arbeider van eenige bijkomende verplichtingen zijner overeenkomst kan niet worden gequalificeerd als het niet verrichten van arbeid in den zin van art. 16386 B. W. — Kantong. Amsterdam IV 4 Mei 1909; R. B. A I, 5. Art. 1638c. 2363. Waar duidelijk blijkt, dat de werkgever prijs stelt op het in dienst blijven van eenen werkman, die bij hem een betrekkelijk laag loon geniet, moet de rechter den tijd, gedurende welken een zieke arbeider aanspraak op loon behoudt, stellen op 4 weken. — Kantong. Amsterdam II 29 Juli 1909; R. B. A II, 18/19. 2364. Bij de vaststelling van den betrekkelijk korten tijd, gedurende welken de arbeider krachtens art. 1638c B. \V. ingeval van ongeval of ziekte recht op loon behoudt, moet rekening worden gehouden met het feit, dat de arbeider slechts één dag in dienst was, toen het ongeval hem trof. — Kantong. Heerlen 15 October 1909; R. B. A. I, 17. 2365. Drie weken is geen betrekkelijk korte termijn als bedoeld in art. 1638c \y. — Kantong. Amsterdam II 23 Juni 1910; R. B. A. II, 12. 2366. De omstandigheid, dat een _ arbeider aan zijn patroon niet behoorlijk van zijne ziekte heeft kennis gegeven doet zijne aanspraak op loon gedurende den tijd der ziekte niet vervallen — Kantong. Haarlem 1 Juli 1910; R. B. A. II, 15. 2367. De betrekkelijk korte tijd, bedoeld in art. 1638c B. W. moet, waar het geldt een vasten arbeider, die voor een jaar is aangesteld, worden bepaald op eene maand. — Kantong. Berlicum 17 September 1910; R. B. A. II, 20.^ 2368. Wanneer een werknemer de laatste week, welke hij bij een werkgever in dienst zou zijn ziek wordt dan moet de „betrekkelijk korten tijd", gedurende welken bij krachtens art. 1638c B. W_ aanspraak op loon heeft, gesteld worden op eene halve week. — Kan tong. Groningen 8 Maart 1909; W. 8810. Art. 1638d. 2369. Het feit dat een werkgever op zeker oogenblik voor zijn arbeider geen werk heeft, is te beschouwen als een den werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhindering om van diens diensten gebruik te maken en ontheft hem dus niet van zijne verplichting om (behoudens overmacht) den arbeider diens loon uit te betalen. Het beweren, dat het gebruik medebrengt, dat de werkgever in dit geval geen loon behoeft te betalen, moet worden verworpen, omdat zoodanig gebruik in strijd zou zijn met art. 1638d g _ Kantong. Amsterdam I 18 Maart 1910; w'. 9108; R. B. A. II, 11. 2370. Wanneer harde regens beletten buiten schilderwerk te verrichten en de werkgever (schilderspatroon) geene gelegenheid heeft om zijne werklieden arbeid binnenshuis te doen verrichten, kan dit niet aan de schuld van den werkgever worden geweten en is hij dus in overeenstemming met het bestaande gebruik, niet gehouden loon of schadeloosstelling te betalen. — Kantong. Amsterdam IV 9 November 1909; W. 8997; R. B. A. I, 20. Art. 1638c?. 3371. Het arbeidscontract in de Tweede Kamer. Beslag op loon. — W. v. Not. 69. 2372. Toepassing van de artt. 1638j7 B. W. (beslag op loon) en 1638r B. W. (schuldvergelijking met loon) mag niet naast elkander plaats hebben, indien daardoor het aan den arbeider uit te betalen bedrag zou worden teruggebracht beneden het laagste der in die artikelen genoemde minima. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1910; W. 9114. Art. 1638A. 2373. Mr. S. G. Canes. Critische kantteekeningen op het Ontwerp-wet Arbeidscontract. B. Nietigheid van betaling van het loon in strijd met de artt. 1638A en 1638Ï B. W. (art. 1638j). C. Zorg voor behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling van inwonende arbeiders (art 1638?/ B. W.). — W. v. N. R. 1936. Art. 1638ik. 2374. Het Arbeidscontract in de Tweede Kamer. Plaats en tijd van betaling, uitbetaling in kroegen c. a. en op Zondag. — W. v. Not. 71. Art. 16387. 2375. De verhooging van loon, vastgesteld in art. 1638g B. W. — die ook bij afzonderlijke vordering kan worden geëischt — is ook dan verschuldigd, wanneer de betaling achterwege bleef, omdat de werkgever meende geen loon verschuldigd te zijn. — Kantong. Amsterdam IV 1 April 1910; W. 9023; R. B. A. It, 4. Art. ] 638r. 2376. Het voorschrift van art. 1638r B. W. sluit niet uit eene tegenvordering door eene reconventioneele vordering geldend te maken. — Kantong. Enschedé 23 Juni 1910; R. B. A. II, 12. Art. 1638?/. 2377. Art. 1638?/ B. W. geeft niet alleen de bevoegdheid om een eisch in te stellen tot het bekomen van verpleging en geneeskundige behandeling, doch ook om restitutie te vorderen der daarvoor veroorzaakte kosten. — Kantong. Berlikum 7 Augustus 1909; R. B. A. I, 19. 2378. Wanneer een werkgever weigert voor de geneeskundige behandeling en verzorging van den inwonenden zieken arbeider overeenkomstig art. 1638?/ B. W. zorg te dragen, dan is deze arbeider gerechtigd zelf in het noodige te voorzien en de gemaakte kosten van den werkgever terug te vorderen. — Kantong. Breda 21 November 1909; R. B. A. I, 22. 2379. Eene inwonende dienstbode, die kosten van verpleging buitenshuis vordert, heeft niet alleen te bewijzen, dat hare meesteres wist, dat zij ziek was, toen zij het huis der meesteres verliet, maar ook, dat deze door of namens de dienstbode over de wijze van verpleging is geraadpleegd en daarin niet wilde voorzien. — Kantong. 's-Gravenhage 18 December 1909; R. B. A. I, 19. 2380. Ook de inwonende arbeider, die uit eigen middelen zijne doktersrekening betaalt, kan krachtens art. 1638y B W. verhaal op den werkgever nemen. — Kantong. Heerlen 14 September 3909 ; R. B A. I, 14 2381. Wanneer een inwonende arbeider op medisch advies zich op eene bepaalde plaats geneeskundig laat behandelen, behoudt de arbeider zijne aanspraken krachtens art. 1638y B. W., ook dan, wanneer deze plaats van behandeling niet door den werkgever aangewezen of goedgekeurd is. — Kantong. Heerlen 14 September 1909; R. B. A. 1,14. 2382. Een inwonende dienstbode, die, ongesteld geworden, door haren meester verwezen wordt naar eenen met name genoemden geneeskundige, mag die verwijzing beschouwen als te zijn gedaan naar eenen geneeskundige in het algemeen en dus een anderen geneeskundige kiezen, zonder dat dientengevolge door den meester geweigerd kan worden de kosten der geneeskundige behandeling te betalen, vooral niet als deze van den beginne af aan heeft geweten, dat de dienstbode een anderen geneesheer had gekozen zonder daarop eenige aanmerking te maken. — Kantong. Leeuwarden 2 Maart 1910; R. B. A. II, 10. 2383. De inwonende arbeider heeft niet het recht ingeval van ziekte op kosten van den werkgever den geneesheer te kiezen, die hem goed dunkt. Hij heeft zich. te onderwerpen aan de behandeling van den door den werkgever gekozen arts of op eigen kosten in de behandeling te voorzien. — Kantong. Winschoten 11 Juni 1910; R. B. A. II, 7 en 8. 2384 Indien eene inwonende dienstbode ziek wordt en met den werkgever overeenkomt, dat zij voor een rustkuur naar haar moeder zal gaan, is de werkgever verplicht de kosten der verpleging en der geneeskundige behandeling te betalen, wanneer de dienstbode zich zonder voorkennis van den werkgever elders laat verplegen. — Kantong. Berlikum 18 Juni 1910; R. B. A. II, 15. 2385. Eene zieke dienstbode, die niettegenstaande des meesters uitgedrukt verlangen, om haar in zijne woning te verplegen, zich naar hare ouders begeeft, om zich daar te doen verplegen verliest daardoor haar recht op vergoeding van verplegingskosten. — Kantong. Sliedrecht 28 April 1910; R. B. A. II, 10. 2386. Een zieke inwonende arbeider, die uit eigen vrijen wil het huis van zijn werkgever verlaat, zonder opgave van redenen, om zich tehuis te laten verplegen, verliest daarom niet het recht op geneeskundige behandeling en verpleging volgens art 1638y B. W. Art. 1638y B. W. brengt mede, dat de werkgever de kosten der behandeling en verpleging den arbeider vergoedt indien deze die kosten zelf heeft betaald. Deze verplichting strekt zich echter niet uit tot vergoeding van hetgeen de vader des arbeiders aan loon ge dor ven heeft door zijn zieken zoon te verplegen. — Kantong. Schiedam 21 Maart 1911; R. B. A. III, 8. 2387. Een meester kan zich door eene onrechtmatige verbreking der dienstbetrekking niet onttrekken aan de verplichting tot vergoeding van geneeskundige behandeling. — Kantong. Sliedrecht 28 April 1910; R. B. A. II, 10. 2388. Het verzwijgen van kwalen is niet gelijk te stellen met het opzettelijk geven van valsche inlichtingen als bedoeld in art. 1638?/ B. W.—Kantong. Amsterdam 111 12 Augustus 1909; R. B. A. I, 20. 2389. Het niet mededeelen van eene ziekte door den arbeider aan den werkgever ontslaat dezen niet van zijne verplichtingen ex art. 16381/ B W. — Kantong. Heerlen 14 September 1909; R. B. A. I, 14. 2390. „Opzettelijk valsche inlichtingen" over den gezondheidstoestand geeft een dienstbode alleen dan, wanneer haar bij het huren uitdrukkelijk naar dien toestand is gevraagd en zij toen tegen beter weten in, onjuiste inlichtingen heeft gegeven. — Kantong. 's-Gravenhage 18 December 1909; R. B. A. 1,19. Art. 1638aa. 2391. Een werkgever is na het eindigen der dienstbetrekking verplicht onvoorwaardelijk en terstond op het verzoek van den arbeider een getuigschrift af te geven, wacht hij daarmede drie dagen, dan is hij tot schadevergoeding verplicht. — Kantong. Amsterdam II 14 Februari 1910; R. B. A. II, 1. 2392. De verplichting des werkgevers om den arbeider een getuigschrift te geven is absoluut; hij is daartoe verplicht al meent hij dat de arbeider er niets aan zal hebben en dat hij er in zal moeten vermelden, dat de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig heeft verbroken. De weigering van afgifte van een getuigschrift brengt voor den arbeider per se schade mede. — Kantong. Dordrecht 12 Mei 1910; R. B. A. II, 13. 2393. Wanneer een werkgever aanvankelijk heeft geweigerd een getuigschrift af te geven, maar op de terechtzitting het gevraagde getuigschrift aanbiedt, dan ontheft hem dit niet van zijne aansprakelijkheid voor de door zijne aanvankelijke weigering reeds geleden schade. — Kantong. Amsterdam III 8 April 1909; R. B A. II, 6. 2394. Over het tijdsverloop, waarover een arbeider schadevergoeding wordt toegekend wegens onrechtmatige verbreking der arbeidsovereenkomst kan geen schadevergoeding worden toegekend wegens weigering van een getuigschrift. — Kantong. Amsterdam II 12 September 1910; R. B. A. II, 14. 2395. Bij weigering van een getuigschrift kan alleen schadevergoeding ter zake van de weigering, niet het getuigschrift zelf, in rechten worden gevorderd. Voor de toewijzing dier vordering is noodig, dat van schade blijke en kan niet worden volstaan met het bewijs der mogelijkheid daarvan. — Kan tong. Amsterdam III 22 April 1909; R. B. A. I, 6. — Kantong. Arnhem 22 Juni 1909; R. B. A. I, 10. 2393. De afgifte van een getuigschrift kan niet in rechten worden gevorderd. — Kan tong. Apeldoorn 18 Augustus 1909; R. B. A. I, 16, 23. 2397. De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te geven, is jegens den arbeider aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade, doch de afgifte van het getuigschrift zelve kan niet in rechten gevorderd worden. — Kantong. Heerlen 18 Februari 1910; R. B. A. II, 9. 2398. Een jaar na het eindigen der dienstbetrekking heeft de arbeider geen recht meer, om nog een getuigschrift te vorderen. — Kantong. Amsterdam II 13 October 1910; R. B. A. II, 15. Vierde Afdeeling. Van de verplichtingen des arbeiders. Art. 1639. 2399. Het niet verschijnen op het werk tengevolge van de bijwoning eener stakersvergadering is eene schending van de arbeids-overeenkomst. — Kantong. Rotterdam III2-5 Juni 1909; R. B. A. 1,13. 2400. Iemand, aangenomen om de zaken eener timmermanszaak te bevorderen en teekeningen te maken, behoeft niet te timmeren. — Kantong. Rotterdam IE 5 Juli 1909; Mb. Dw. 96. Art. 1639d. 2401. Wanneer een arbeider voor een bepaalde soort van arbeid is aangenomen, dan behoeft hij, behoudens bijzondere omstandigheden, geen anderen arbeid te verrichten. — Kantong. Enschedé 23 Juni 1910; W. 9018. Vijfde Afdeeling. Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt. Art. 1639#. 2402. Wanneer niet gesteld wordt, dat eene arbeidsovereenkomst voor een bepaalden tijd is aangegaan, moet worden aangenomen dat gesteld is, dat zij werd aangegaan voor een onbepaalden tijd. — Kantong. Amsterdam I 24 December 1909; W. 8975; R. B. A. I 25/26; Mb. Dw. 1909, 100. 2403. Wanneer een arbeider is aangenomen voor een bepaald werk, met bepaling, dat de werkgever de dienstbetrekking zou kunnen doen eindigen, wanneer naar zijne meening het werk geheel af was, dan is de duur der overeenkomst niet geheel onbepaald en kan de werkgever haar niet doen eindigen, door opzegging op den boven aangegeven grond, schoon inderdaad het werk nog niet geëindigd is. — Kantong Amsterdam IV 12 Maart 1909; R. B. A. I, 1. 2404. Wanneer een werkgever een arbeider met inachtneming van den opzeggingstermijn den dienst heeft opgezegd en dezen daarna gedurende den loop van dezen opzeggingstermijn op diens verzoek een bepaald werk opdraagt, dat de arbeider eerst eenige weken na het het verstrijken van den dag, waartegen opgezegd was, voltooit, is dit geen terugkomen op de opzegging, maar door de opdracht van bedoeld werk ontstaat eene nieuwe dienstbetrekking, welke zonder opzegging, met de voltooiing van het werk eindigt. — Kantong. Apeldoorn 5 Mei 1909; R. B. A. I, 6. 2405. Wanneer niet blijkt, dat de dienstbetrekking eene zoodanige is, die slechts op Zaterdagavond mag eindigen, moet ook worden aangenomen, dat zij op een behoorlijken termijn tegen iederen dag der week mag worden opgezegd — Kantong. Amsterdam IV 11 Juni 1909; R. B. A. I, 17. 2406. Met eene arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd aangegaan, is eene lastgeving voor bepaalden tijd vereenigbaar. Mitsdien kan de werkgever zonder eenige schadeloosstelling te behoeven te betalen, de dienstbetrekking door opzegging op behoorlijken termijn doen eindigen, ook voordat de bij de lastgeving overeengekomen termijn is verstreken. — Kantong Delft 14 October 1909; R. B. A. I, 16. 2407. De opzegging, waardoor eene dienstbetrekking eindigt, moet zijn eene besliste en ondubbelzinnige verklaring van den werkgever of den arbeider, dat hij de dienstbetrekking wil doen eindigen. — Kantong. Apeldoorn 3 Maart 1910; R. B. A. II, 2. Art.. 1639h. 2408. Mr. F. J. Lisman. Eenige beschouwingen over art. 1639/i B. W. -—R. B. A. I, 21. 2409. Eene dienstbode kan bij gebreke van schriftelijke overeenkomst de dienstbetrekking met inachtneming van zes weken opzeggen, daar door het gebruik geen bepaalde dagen voor het einde der dienstbetrekking zijn aangewezen. — Kantong. Amsterdam II 26 November 1909; W. 8997. Art. 1639i. 2410. Eene overeenkomst, waarbij alleen de arbeider zich zou verbinden gedurende een zekeren tijd in dienst te treden, maar de werkgever te allen tijde de dienstbetrekking als eene voor onbepaalden tijd aangegane, zou kunnen opzeggen, is in strijd met de bepalingen omtrent de opzegging der dienstbetrekking, gelijk die door art. 1639t B. W. voor arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier gulden per dag bedraagt, is aangegeven. — Kantong. Amsterdam IV 10 December 1909; R. B A. I, 24. 2411. Een bepaling in een schriftelijk contract, dat door geen der partijen een opzeggingstermijn zou behoeven te worden in acht genomen, is nietig. Daarvoor treedt de termijn van art. 1639i al. 1 B. W. in de plaats. — R. B. A. III, 1. 2412. Wanneer de opzeggingstermijn bij overeenkomst is bepaald op veertien dagen, maar het loon om de acht dagen wordt uitbetaald, mag toch krachtens art. 1639i B. W. de opzeggingstermijn niet langer zijn dan acht dagen. — Kantong. Amsterdam II 25 Maart 1910; W. 8997. 2413. Waar tegen een dagloon wordt gewerkt, moet de opzegginstermijn op eene week worden bepaald. — Kantong. Weert 28 October 1910; R. B. A. II, 21. Art. 1639/. 2414. De in art. 1639/ bedoelde proeftijd kan slechts worden bedongen, voordat eene vaste dienstbetrekking wordt aangegaan en niet tijdens dergelijke betrekking reeds tot uitvoering is gekomen. — Kantong. Haarlem 2 April 1909; R. B. A. I, 4. 2415. Art 1639/ al. 1 mist toepassing zoolang de arbeid niet is aangevangen. — Kantong Dordrecht 14 April 1910; R. B. A. II, 13. 2416. Indien bij het aangaan eener arbeidsovereenkomst een proeftijd is bedongen, kan die overeenkomst, vóórdat de proeftijd is ingegaan, niet eenzijdig worden verbroken. — Kantong. Haarlem 3 Juni 1910; R. B. A. II, 11. 2417. Wanneer bij een arbeidsovereenkomst een proeftijd voor een langeren termijn dan twee maanden is bedongen, maakt de nietigheid van dit beding, niet de geheele overeenkomst nietig, maar heeft tengevolge, dat de arbeidsovereenkomst wordt beschouwd als voor onbepaalden tijd te zijn aangegaan. — Kantong. Zaandam 20 April 1911; RB. A. III, 7. Art. 1639o. 2418. Prof. mr. J. F. Houwing. De dringende redenen in het Arbeidscontract. — W. v. N. R. 2068. 2419. Jan van den Tempel. Rechtsonzekerheid (Over de vraag of partijen bevoegd zijn in afwijking van de artt. 1639p en q bij overeenkomst of reglement te bepalen, welke omstandigheden (daden enz.) zullen gelden als dringende redenen, die aan de tegenpartij het recht geven de dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen). — W. 8857. Naar aanleiding daarvan: Mr. H. Louis Israëls. Overeengekomen „Dringende reden". — W. 8861. Mr.H.J. Nieboer. „Dringende redenen". - W. 8863. Mr. Canes. „Dringende redenen". — W. 8864. Mr. T. Sybenga. „Dringende redenen". - W. 8866. Mr. F. van Woudenberg Hamstra. „Dringende redenen". — W. 8867. 2420. Mr. J. F. G. v. B. Wichers. Naar aanleiding van het begrip dienstbetrekking en art. 1639o B. W. — R. B. A. I. 23; II, 18 en 19. 2421. Ontijdig ontslag van een werkman op grond, dat hij niet met eene bepaalde vereeniging wil breken, rechtvaardigt dat ontslag niet. — Kantong. Arnhem 11 Augustus 1908; W. 8823. 2422. Het feit dat zijn nieuwe patroon hem dringend noodig heeft, is geen dringende reden voor den arbeider om bij zijn ouden patroon de dienstbetrekking binnentijds te doen eindigen. — Kantong. 's-Gravenhage 19 April 1909; W. 8834. 2423. De vraag of art. 1639o B. W. van openbare orde is, dan wel of partijen daarvan bij overeenkomst kunnen afwijken en zoo ja of dit is geschied, staat niet ter beoordeeling der Rechtbank, maar van den Kantonrechter. — Kantong. 's-Gravenhage 22 Juni 1909; W. 8897. 2424. Eene stopzetting der fabriek, d. w. z. uitsluiting, is van zijde des werkgevers evenmin een beëindiging der arbeidsovereenkomst, als staking dit bij de arbeiders is. — Kantong. Zaandam 25 Februari 1909; R. B. A. I, 12. 2425. Een staking van het werk door den arbeider zonder inachtneming van den bepaalden opzeggingstermijn levert niet op het onrechtmatig doen eindigen van de dienstbetrekking, omdat in den regel bij eene werkstaking de wil des arbeiders niet op het doen eindigen, maar op het op gewijzigde voorwaarden voortzetten der dienstbetrekking is gericht. — Kantong. Groningen 8 Juni 1909; R. B. A. 1, 10. 2426. Het neerleggen van het werk is geenszins altijd synoniem met hetgeen art. 1639o B. W. onder'het beëindigen eener dienstbetrekking door den eenzijdigen wil van den werkman verstaat. Bij staking zit integendeel doorgaans de bepaalde wil voor om wel de werkzaamheden tijdelijk te schorsen, doch niet om de dienstbetrekking te verbreken. — Kan tong. Enschedé Februari 1911; W. 9165; R. B. A. III, 1. 2427. Staking is niet als ontslagneming te beschouwen. — Kantong. Amsterdam II 25 Maart 1910; W. 8997. 2428. Werkstaking of uitsluiting is zonder formeele opzegging der arbeidsovereenkomst op zich zelf niet a priori als eene opzettelijke beëindiging der dienstbetrekking aan te merken; wel is dit echter het geval, indien de stakende arbeider eerst lang nadat de staking verloren was, bij den werkgever is komen vragen om weer in dienst te worden gesteld. — Kantong. 's-Gravenhage 22 October 1910; R. B. A. II, 16 en 17. 2429. Staking zelf is niet eene beëindiging der arbeidsovereenkomst, wel geeft zij den werkgever recht om, óf wel die overeenkomst ex art. 1639^ sub 10 B. W. te verbreken, óf wel conform art. 1639a; B. W. ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding te vorderen. — Kantong. Arnhem 9 Augustus 1910; R. B. A II, 16 en 17. 2430. Wanneer eene dienstbode wegens ziekte haar dienst verlaat, ten einde zich te laten verplegen, kan zulks in den regel niet als een doen eindigen der dienstbetrekking worden beschouwd. — Kantong. Heerlen 14 September 1909; R. B. A. I, 14. 2431. Eene dienstbode, die tegen het verbod van haren meester in, eenige uren uitgaat en daarna terugkeert, maakt geen einde aan de dienstbetrekking. — Kantong. Apeldoorn 26 Januari 1910; R. B A. II, 1. 2432. Na de onrechtmatige verbreking eener arbeidsovereenkomst kan hare ontbinding niet meer worden gevorderd. — Kantong. 's-Hertogenbosch 17 Juni 1909; R. B. A. I, 11. 2433. Het stelsel der wet en bepaaldelijk het verband tusschen art. 1639x en de artt. 1639o-w B. W. sluit uit de actie tot ontbinding eener arbeidsovereenkomst voor het geval aan de overeenkomst door een der partijen een einde is gemaakt. — H, R. 7 October 1910, concl. contr.; W. 906-5; R. B. A. II, 18 en 19; P. v. J. 1910, 990. 2434. Art 1639o B. W. (doen eindigen der dienstbetrekking zonder opzegging enz.) is ook toepasselijk op het geval, dat een werknemer nog niet in dienst is getreden. — Kantong, Enschedé 18 Maart 1909; W. 8814. 2435. In art. 1639o B. W. is uitsluitend gedacht aan eene reeds aangevangen dienstbetrekking. Mitsdien kan ook art. 1639r B. W. geene toepassing vinden, als de overeenkomst eigenmachtig verbroken is, vóórdat de dienstbetrekking ter uitvoering der overeenkomst is begonnen. — Kantong Zuidbroek 27 Mei 1909; R. B. A. I, 7 en 20 October 1910; R. B. A. II, 16/17. Anders Kantong. Steenwijk 22 Juni 1909; R. B. A. I, 11 en Kantong. Breda 11 Januari 1911; R. B. A. III, 4. 2436. Er kan niet worden aangenomen dat eene arbeidsovereenkomst door den werkgever onrechtmatig is beëindigd, wanneer ten aanzien van den arbeider door een opzichter wel maatregelen zijn voorgeschreven die een ontslag waarschijnlijk maken, maar toch niet met zoovele woorden ontslag is verleend. — Kan tong. Maastricht 30 Juli 1909; R. B. A. I, 12. 2437. Er kan geen sprake zijn van eene onrechtmatige verbreking, wanneer een arbeider slechts ter beëindiging eener vergevorderde karwei op uurloon was aangenomen en hij eenige uren vóór den afloop der karwei werd gewaarschuwd, dat deze ten einde liep. — Kantong. Leeuwarder* 11 September 1909; Mb. Dw. 95. 2438. Van een ontslag zonder opzegging uit eene dienstbetrekking kan geen sprake zijn, nu het ontslag eerst verleend werd zes dagen na het ontstaan der zoogenaamde dringende reden.—Kan tong. Enschedé 18 Maart 1909; W. 8814. 2439. Van eene dringende reden in den zin van art. 1639o B. W. kan geen sprake zijn, wanneer de dienstbetrekking eerst wordt opgezegd veertien dagen, nadat het feit plaats greep — Kan- tong. Schiedam 5 October 1909; R. B. A. II, 3. 2440. Wie eenmaal eene dienstbetrekking heeft verbroken, kan niet eenzijdig op die verbreking terugkomen, ook al was zij onrechtmatig. — Kantong. Amsterdam IV 5 October 1909; R. B. A. I, 14. 2441. De mededeeling van een werkgever aan zijnen knecht, dat hij alleen dan kan terugkomen, als hij met minder loon dan het tusschen partijen overeengekomen bedrag genoegen neemt, doet de bestaande arbeidsovereenkomst eindigen en stelt daar eene verbreking zonder inachtneming van een behoorlijken termijn. — Kantong. Berlikum 20 November 1909; R. B. A. I, 21. 2442. Een werkgever, die tegenover de vordering van een ontslagen arbeider tot schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag, beweert, dat het ontslag rechtmatig was om eene dringende reden van ontslag, moet niet alleen het bestaan der dringende reden bewijzen, maar ook, dat hij die dringende reden onverwijld aan den arbeider mededeelde. De rechter kan het bewijs dier onverwijlde mededeeling ook ambtshalve opleggen. — Kantong. Heerlen 18 Februari 1910; R. B. A. II, 9. 2443. Ben arbeider is niet verplicht anderen dan den bedongen arbeid te verrichten; wordt hij daartoe genoodzaakt, dan is dit te beschouwen als eene onrechtmatige beëindiging der overeengekomen dienstbetrekking. — Kantong. Enschedé 23 Juni 1910; R B. A. II, 11. 2414. Mededeeling der dringende reden, op grond, waarvan de eene partij de dienstbetrekking zonder inachtneming I van den opzeggingstermijn doet eindigen kan als overbodig worden beschouwd, wanneer de wederpartij door de omstandigheden zelf omtrent die reden niet meer in twijfel kan verkeeren Kantong. Maastricht 14 October 1910; R. B. A. II, 16 en 17. In denzelfden zin Kan tong. Heerlen 16 November 1909; R. B. A. I, 22. 2445. Indien bij eene arbeidsovereenkomst het gebruik eener woning deel uitmaakt van het bedongen loon, eindigt dit recht van gebruik, zoodra een der partijen volgens art. 1639o B. W. de dienstbetrekking heeft doen eindigen. Of deze beëindiging rechtmatig of onrechtmatig was, is slechts van belang voor de vraag of er schadeloostelling verschuldigd is. — Rechtb. Leeuwarden 24 Maart 1910; W. 8994; R. B. A. II, 3; VV. v. N. R. 2133. 2446. De mededeeling van den werkgever aan den arbeider, dat hij geen werk meer voor hem heeft — en dat hij daarom wel kan weggaan, doch later, als er weer werk was, mocht terugkomen, houdt in een tusschentijdsche verbreking der arbeidsovereenkomst, als bedoeld in art. 1639o B. W. — Kantong. Amsterdam I 27 September 1910; R. B. A. II, 20. Art. 1639p. 2447. Ook al staat vast dat een acteurzanger een rol, die hij zich verbonden had op een bepaalden dag te kennen, toen niet kende, bij eene repetitie valsch zong, niet tijdig inviel en niet wist waar hij moest staan, zoo kan toch niet zijne absolute ongeschiktheid als artist, die zijn onmiddellijk ontslag zou rechtvaardigen, worden aangenomen.— Kjmtong. Amsterdam II 4 Maart 1909; W. 8823. 2448. Wanneer tusschen een kleermaker en zijn coupeur is overeengekomen, dat de eerste het recht heeft, om zonder met eenigen termijn rekening te houden den laatsten te ontslaan, wanneer naar het oordeel van den patroon de coupeur zijne verplichting niet, of niet goed nakomt, dan berust het oordeel over de vraag of die reden tot ontslag aanwezig is, met uitsluiting ook van den rechter, bij den patroon; zoodanig beding strijdt niet met de openbare orde en de goede zeden. — Rechtb. Amsterdam 15 Januari 1909; W. 8912. 2449. Gebrek aan werk bij den werk¬ gever is geene dringende reden in den zin van art. 1639p B. W. — Kan tong. Amsterdam IV 26 Maart 1909; R. B. A. I, 3. 2450. Het des avonds uitgaan van een dienstknecht tegen het uitdrukkelijk verbod van zijn werkgever in, is voor den werkgever geen dringende reden tot onmiddellijke beëindiging der dienstbetrekking. — Ivantong. Zuidbroek April 1909; R. B A. I, 8. 2451. Niet voor het eerst voor den rechter kan de werkgever zich beroepen op het bestaan eener dringende reden tot het doen eindigen der dienstbetrekking. —■ Kan tong. 's Hertogenbosch 17 Juni 1909; R. B. A. I, 11. 2452. Het feit, dat een arbeider, die voor bepaalden tijd in dienst is genomen, zich tegenover derden herhaaldelijk uitlaat, dat hij den dienst tusscbentijds verlaten zal, is voor den werkgever geen dringende reden tot beëindiging der dienstbetrekking. — Kantong. Steenwijk 22 Juni 1909; R. B. A. I, 11. 2453. De weigering des arbeiders om eene werkzaamheid te verrichten, samen¬ hangend met het door den werkgever uitgeoefende bedrijf is voor den werkgever eene dringende reden om de dienstbetrekking te doen eindigen. — Kantong. Bolsward Juli 1909; R. B. A. I, 11. 2454. De weigering van een arbeider, die reeds met inachtneming van een opzeggingstermijn de dienstbetrekking heeft opgezegd, om zijn aangewezen opvolger de noodige inlichtingen te geven over de werkwijze en het materiaal, dat daarbij wordt gebruikt, is slechts dan voor den werkgever eene dringende reden tot beëindiging der dienstbetrekking,wanneer zoodanige verplichting uitdrukkelijk tusschen partijen is overeengekomen of dit als een bestendig gebruikelijk beding bij zoodanige dienstbetrekking is te beschouwen. — Kantong. Arnhem 12 Juli 1910; R. B. A. II, 12. 2455. Het verleiden van medearbeiders tot staken zonder inachtneming van den opzeggingstermijn is in ieder geval, en dat verleiden tot staken met inachtneming van den opzeggingstermijn, kan zijn onrechtmatig en dus eene dringende reden opleveren, die onmiddellijke verbreking der arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. — Kantong. Amsterdam III, 12 Augustus 1909; R. B. A. I, 20. 2456. Indien in een reglement den arbeider de verplichting is opgelegd, om binnen drie uur aan de fabriek te melden dat hij ziek is, en de arbeider komt tengevolge eener ziekte deze verplichting niet na, dan bestaat er voor den werkgever geen dringende reden om den arbeider zonder inachtneming van den opzeggingstermijn te ontslaan. — Kantong. Amsterdam II 4 October 1909; R. B. A. I, 23. 2457. Een zeer langzame manier van werken van een kantoorbediende, daar- 47 uit blijkende, dat hij met eenvoudig, hem niet in te groote hoeveelheid opgedragen werk niet binnen een geruimen tijd pleegt klaar te komen, toont zoodanige onbekwaamheid of ongeschiktheid van dien bediende voor den arbeid, waartoe hij zich heeft verbonden, aan, dat daarin voor zijn werkgever eene dringende reden tot beëindiging der met hem gesloten arbeidsovereenkomst is gelegen. — Kantong. Amsterdam IV 10 December 1909; R. B. A. I, 24. 2458. Eene dringende reden verondersteld periculum in mora; de beteekenis van het woord „dringend" is „geen uitstel lijdend", derhalve kan het feit, dat een arbeider eigenmachtig een verleend verlof met D/i dag verlengt, niet zoo'n dringende reden tot ontslag opleveren, zonder dat hierin verandering gebracht kan worden door reeds vroeger gebleken onbetrouwbaarheid. — Kantong. Almelo 6 Januari 1910; R. B. A. I, 25 en 26. 2459. Wanneer eene zieke inwonende dienstbode in plaats van zich in de woning haars meesters te laten verplegen, zooals deze verlangt, zich tegen diens uitdrukkelijk bevel naar de woning harer ouders begeeft, om zich daar te laten verplegen, dan is dit voor dien meester nog geen dringende reden om die dienstbode tusschentijds te ontslaan. — Kantong. Sliedrecht 28 April 1910; R. B. A. II, 10. 2460. Een enkele maal te laat op het werk komen levert op zich zelf geen dringende reden voor onmiddellijk ontslag op; dit verandert wanneer een arbeider herhaaldelijk te laat komt en zich daarenboven nog schuldig maakt aan dienstweigering en brutaliteit. — Kantong. Amsterdam II 7 Juni 1910; R. B. A. II, 13. 2461. Er kan geen sprake zijn van eene dringende reden tot ontslag van den arbeider als bedoeld in art. 1639p B. W., wanneer de werkgever na het ontstaan der reden maanden laat verloopen eer hij tot ontslag overgaat — Kantong. Dordrecht 16 Juni 1910; W. 9019; R. B. A. III, 7 en 8. 2462. Ziekte des arbeiders zonder meer is geen dringende reden voor den werkgever om de arbeidsovereenkomst te doen eindigen. — Kantong. Amsterdam II 23 Juni 1910; R. B. A. II, 12. 2463. Wanneer bij overeenkomst niet is bepaald, dat een eenmaal gegeven verlof bij wijze van straf door den werkgever niet kan worden ingetrokken, dan is het feit, dat de werknemer zich niet aan zoodanige intrekking stoort ook geen dringende reden om het arbeidscontract binnentijds te doen eindigen. — Kantong. Amsterdam II 5 September 1910; R. B. A. II, 15. Art. 16395. 2464. Het aangaan van een huwelijk door den arbeider is geen dringende reden voor hem om de dienstbetrekking te doen eindigen. — Kantong. BreukelenNijenrode 16 Juni 1909; R. B. A. 1,12. 2465. Noch onthouding van werk — veel minder bedreiging daarmede — is voor den arbeider eene dringende reden om de arbeidsovereenkomst tusschentijds te doen eindigen. — Kan tong. Leeuwarden 27 October 1910; R. B. A. II, 16/17. 2466. Niet op tijd betalen van het loon levert een dringende reden tot beëindiging der dienstbetrekking op, vooral wanneer de arbeider zelf voor kost en inwoning moet zorgen. Hier- tegen kan niets uitrichten het beroep op een gebruik dat zou medebrengen, dat in het onderwerpelijk vak het loon nooit op tijd wordt betaald. — Kantong. Amsterdam II 6 Januari 1910; R. B. A. I, 25/26. 2467. Weigering des werkgevers om den arbeider zijn verdiend loon uit te betalen is voor dezen een dringende reden om de arbeidsovereenkomst te doen eindigen. — Kantong. Breda 8 Juni 1910; R. B. A. II, 12. Art. 1639r. 2468. Mr. H. Kingma Boltjes. De schadeloosstelling van art. 1639r B. W. in verband met jaarcontracten. — Them. XXX. 2469. Voor de berekening der schadeloosstelling overeenkomstig art. 1639r B. W. moet als „in geld vastgesteld loon" ook worden beschouwd een aan den werknemer toegezegde provisie. — Kan tong. Amsterdam I 16 December 1909; W. 895-5; R. B. A. II, 20. 2470. Ingeval een arbeider tegen stukloon arbeidt, moet de schadevergoeding wegens onrechtmatige verbreking der overeenkomst worden gesteld op het dagloon maal het aantal dagen van den opzeggingstermijn. — Kantong. Heerlen 18 Februari 1910; R. B. A. II, 9. 2471. De schadevergoeding van art. 1639r B. W. kan niet door den rechter worden verminderd. Zij moet worden toegewezen, ook al blijkt niet van werkelijk geleden schade. — Kantong. Dordrecht 16 Juni 1910; W. 9019; R. B. A. II, 7 en 8. 2472. Indien bij eene dienstbetrekking voor onbepaalden tijd aangegaan, nadat de eene partij de dienstbetrekking met inachtneming van een opzeggingstermijn heeft doen eindigen, de wederpartij de overeenkomst onmiddellijk onrechtmatig doet eindigen, is de schadeloosstelling niet gelijk aan het loon gedurende den opzeggingstermijn, maar aan het loon, dat tot aan den dag waartegen rechtmatig was opgezegd door de wederpartij, verdiend zou zijn. — Kantong. Arnhem 12 Juli 1910; R. B. A. II, 12. 2473. Bij onrechtmatige verbreking der overeenkomst door den werkgever kan de dienstbode niet alleen een bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon gedurende den opzeggingstermijn vorderen, maar ook een vergoeding voor de gedorven kost en inwoning gedurende dien tijd, zonder tot nader bewijs van het doen eindigen der dienstbetrekking, zonder inachtneming van den opzeggingstermijn, gehouden te zijn. — Kantong. Deventer 2 Mei 1911; R. B. A. III, 8. Art. 1639i. 2474. Slechts van het verschuldigde loon, niet van een volgens art. 1639i verschuldigde schadeloosstelling kan bij niet tijdige voldoening, de verhooging bedoeld in art. 1638g worden verlangd. — Kantong. Apeldoorn 18 Augustus 1909; R. B. A. I, 16, 23. 2475. Door restant loon aan te nemen en daarvoor kwijting te geven, doet de arbeider geen afstand van zijn recht op schadevergoeding wegens onrechtmatige verbreking. — Kantong. 's-Gravenhage 27 September 1909; R. B. A. I, 17. Kantong. Amsterdam 19 September 1910; R. B. A. III, 5. 2476. Wanneer eene dienstbetrekking van een kellner onrechtmatig door den werkgever wordt verbroken, is deze verplicht buiten het vastgestelde loon den bediende schadeloos te stellen voor het niet ontvangen van fooien, in het bijzonder wanneer de kellner volledige schadevergoeding vordert. — Kantong. Haarlem 31 December 1909; R. B. A. I, 24. 2477. Wanneer voor het niet nakomen eener arbeidsovereenkomst een strafbeding bestaat, heeft ingeval van onrechtmatig ontslag, de ontslagene slechts de keuze tusschen deze boete en schadeloosstelling, maar kan hij krachtens art. 1343 B. W. niet beide vorderen. — Kantong. Amsterdam II 6 Januari 1910; R. B. A. I, 25/26. 2478. Wanneer volgens art. 1639i B. W. wordt gevorderd het bij art. 1639r bedoeld bedrag, kan niet daarenboven vergoeding voor kost en inwoning worden gevorderd. — Kantong. Amsterdam II 7 Juni 1910; R. B. A. II, 13. In gelijken zin Kantong. Breda 11 Augustus 1909; R. B. A. II, 6. Art. 1639i(. 2479. Art. 1639w B. W. is van openbare orde, zoodat de rechter hierop acht moet slaan, al is deze exceptie om de actie te doen afstuiten door den gedaagde niet geproponeerd. De fatale termijn in dat artikel aangegeven, neemt een aanvang van het tijdstip van het onrechtmatig beëindigen der dienstbetrekking. — Kantong. Alkmaar sine die; W. 9165. Art. 1639w. 2480. Mr. H. Kingma Boltjes. Art. 1639w. — R. B. A. I, 10. 2481. De artt. 1639o en 1639'i B. \Y. vinden geen toepassing wanneer de overeenkomst wordt opgezegd of verbroken, voordat de dienstbetrekking is begonnen. Ook dan kan echter de partij aan wie de overeenkomst wordt opgezegd, recht op schadevergoeding doen gelden. — Kantong. Haarlem 5 November 1909; R. B. A. I, 18. 2482. Het feit, dat een nieuwe arbeider op het vooraf bepaalde uur niet in dienst treedt, is voor den werkgever geen grond om de overeenkomst als ontbonden te beschouwen. — Kan tong. Amsterdam II 7 April 1910; R. B. A. II, 13. Art. 1639.r. 2483. Mr. J. F. Houwing. Overmacht of onmogelijkheid. (Naar aanleiding van art. 1639x' van het ontwerp van wet op het arbeidscontract.) — R.M. XXIII, 250. Zesde Afdeeling. Van aanneming van werk. Art. 1640. 2484. E. J. C. Goseling. Aanneming van werk Beschouwing naar aanleiding van de artt. 1640—1652 B. A\. — Ac. Pr. Amsterdam 1878. 2485. Al heeft iemand oogenschijnlijk twee verplichtingen op zich genomen, een tot levering van spiegelruiten en een tot plaatsing daarvan, dan moet toch uit de omstandigheid, dat voor beide slechts één prijs is bedongen, worden afgeleid, dat er is gesloten aanneming van werk, waarbij de aannemer plaatsing der ruiten met bij levering der grondstoffen op zich nam. In zoodanig geval kan de aannemer zijne contractueele verplichting niet in tweeën splitsen, namelijk levering en plaatsing, en niet door te beweren, dat hij de ruiten op het terrein brengend, aan zijne eerstgemelde verplichting heeft voldaan, de aansprakelijkheid van hetgeen ten opzichte der ruiten daarna tot aan de plaatsing voorviel, op den aanbesteder overbrengen. — Rechtb. Rotterdam 12 October 1878; P. v. J. 1878, 48. 2486. Er bestaat aanneming tegen een bepaalden prijs, indien tusschen partijen is overeengekomen, dat de eischer aan den gedaagde hout r/al leveren van bepaalde soort en tot een bepaalden prijs, behoudens het door den gedaagde bedongen recht van vermeerdering, vermindering of wijziging in de maten, afmetingen en soorten, doch alsdan tegen betaling van eenheidsprijzen. — Rechtb. Rotterdam 29 October 1881; W. 4750. 2487. Waar de werkman zich verbindt een bepaald aangewezen veld af te maaien, zonder bepaling dat hij zich bij het verleenen van zijne. diensten heeft gedragen naar den wil en de bevelen van zijn mede-contractant, bestaat geen huur van diensten, maar aanneming van werk. — Rechtb. Leeuwarden 6 April 1893; W. 6429. 2488. De persoon, die, na van eenige reeders te hebben aangenomen om de noodige sleepkracht te leveren, ten einde hunne schepen naar zee te sleepen tegen betaling eener vaste som, alle voor hem uit die overeenkomst voortspruitende rechten en verplichtingen aan een derde overdraagt, sluit met dien derde eene overeenkomst van onderaanneming. — M. F. 22 Februari 1897, no. 7 en M. F. 29 October 1898, no. 11; P. W. 9093. 2489. Eene gedetailleerde opgave van te verrichten werkzaamheden en de daarvoor te berekenen prijzen, gegeven in antwoord op eene aanvraag om die Cremers, Aant. B. w. werkzaamheden te begrooten, is niet te beschouwen als een bestek van dat werk, veel minder als eene aanneming van werk. — Hof 's-Gravenhage 15 December 1902; W. 7882. 2490. Wanneer is opgedragen het maken van een portret, kan alleen sprake zijn van aanneming van werk, omdat dan niet een voorwerp wordt verlangd, dat men niet naar zijn zin gereed vindt en dat daarom op keur gereed gemaakt zal worden, — in welk geval de overeenkomst zou zijn koop en verkoop op keur — maar is opgedragen het vervaardigen van een werk met bijlevering van materialen. — Kantong. Rotterdam I 1 Maart 1905; Mb. Dw. XXI, 40. 2491. Naar de Nederlandsche wet kan niet in overeenstemming met den C. C. worden aangenomen, dat ingeval een voorwerp vervaardigd moet worden, waartoe de vervaardiger alle materialen levert, steeds eene koojjovereenkomst, nimmer eene overeenkomst van aanbesteding en aanneming van werk to.t stand komt; naar Nederlandsch recht behoort de rechter in elk bepaald geval uit de overeenkomst af te leiden, wat de schuldenaar te praesteeren heeft; is dit in hoofdzaak een voorwerp, dan is er koop en verkoop en is dit in hoofdzaak een werk, dan kan slechts sprake zijn van aanneming van werk. — Hof 's-Hertogenbosch 23 Mei 1905; W. 8264; W. v. N. R. 1868. 2492. Het verven van eens anders eigendom is aanneming van werk, niet verkoop van verf. — H. R. 15 Juni 1906, concl. conf.; W. 8392; P. v. J. 1906, 559; W. v. N. R. 1918. 2493. Wanneer iemand aan een architect opdraagt en deze aanneemt om een werk te bouwen volgens eene door den 47* architect opgemaakte begrooting, dan is er geene aanneming van werk, doch slechts eene opdracht tot uitvoering van dat werk op den grondslag dier begrooting. Er kan dan ook niet worden beweerd, dat ter zake van die uitvoering door den architect niet meer dan het bedrag der begrooting kan worden gevorderd. — Hof 's-Gravenhage 15 Maart 1909; W. 8870; P. v. J. 1909, 891. 2494. De verplichting van een aannemer om volgens de détailteekening te werken, brengt vanzelf mede de contractueele verplichting van den aanbesteder om die teekeningen te bekwamer tijd te verstrekken. — H. R. 21 Mei 1880; W. 4554; v. d. H., B R. XLY, no. 1679. In revisie bevestigd 2 Juni 1882; W. 4776. 2495. De aannemer kan de aanspraak van den aanbesteder op de bij het bestek bepaalde boete wegens te late oplevering niet bestrijden met de bewering, dat de vertraging het gevolg was van de omstandigheid dat de aanbesteder hem niet tijdig de voor de uitvoering van het werk benoodigde gegevens heeft verstrekt, indien hij den aanbesteder niet te dier zake in gebreke heeft gesteld. Indien de aanbesteder verplicht was zekere opgaven, teekeningen en détails aan den aannemer te verstrekken, kan als ingebrekestelling niet beschouwd worden een geschrift waaruit niet blijkt omtrent welke opgaven de aanbesteder met het verstrekken in verzuim zou zijn gebleven, omdat slechts op bepaalde tekortkomingen een mora kan worden gegrond. — Rechtb. Haarlem 26 Juli 1892. Hof Amsterdam 29 December 1893; P. v. J. 1894, 103. 2496. De vastgestelde prijs is een essentieel vereischte der overeenkomst van aanneming, als zoodanig kan ook gelden dat de prijs aan de goede trouw van partijen of aan de begrooting des rechters kan worden overgelaten, Is echter de aannemingssom bepaald bij overeenkomst, dan kan die later niet meer door deskundigen worden begroot. — Rechtb. Rotterdam 21 Mei 1880; P. v. J. 1880, 43, Bijbl. 2497. Aanneming van werk is bestaanbaar, ook zonder daarbij vastgestelde prijsbepaling. In dat geval is het voor de bepaling van hetgeen den aannemer daarvoor toekomt, niet de vraag, welke materialen hij aan het werk gebruikt en hoeveel arbeid hij daaraan verricht heeft, maar welke materialen hij heeft moeten gebruiken en hoeveel arbeid hij heeft moeten verrichten voor eene behoorlijke uitvoering en oplevering van het door hem aangenomen werk. — Rechtb. Rotterdam 15 Januari 1906; W. 8504. 2498. Die een werk laat verrichten zonder vooraf den prijs daarvoor te bepalen of te doen bepalen, is niet gehouden om genoegen te nemen met den in rekening gebrachten prijs, maar heeft de bevoegdheid om dien prijs te betwisten, als te buiten gaande de perken der billijkheid met het oog op het verrichte werk. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 December 1892; W. 6340. 2499. Hij, die den prijs van eenige werkzaamheden en leverantiën vordert als in daghuur opgedragen, moet tegenover de bewering van den gedaagde, dat gewerkt is krachtens aannemingscontract voor een bepaalden prijs, het bestaan der door hem ingeroepen overeenkomst bewijzen. — Hof Amsterdam 28 October 1887; W. 5535. 2500. Waar verschil bestaat over de vraag of tusschen partijen een daghuur dan wel een aanneming van werk is overeengekomen, behoeft de eischer, die de daghuur heeft gesteld, daarvan niet in zijn bewijsaanbod te reppen, hij heeft alleen te bewijzen, dat het werk door hem op last van den gedaagde werd verricht. — Rechtb. Amsterdam 5 Maart 1891; W. 6041. 2501. Als eenig werk is verricht, zonder "1 7 1 1 • i • i... . aai DiijKt van eenige omschrijving van het werk, bestek, of van eenige overeenkomst omtrent den betalingstermijn, onderhoudstermijn enz , moet worden aangenomen, dat er tusschen partijen een daghuur met bijlevering van materialen en vergoeding van voorschotten, niet een aanbesteding en aanneming van werk bestond. — Hof Arnhem 4 April 1894; W. 6505. 2502. De beslissende eed kan worden opgelegd om daarvan te doen afhangen of een gevorderd bedrag is verschuldigd wegens daghuur, dan wel een minder bedrag wegens aanneming van werk. — Rechtb. Almelo 3 Januari 1902; W. 7730. 2503. De mede-aannemer of borg, die het aangenomen werk heeft voltooid en opgeleverd, nadat de hoofdaannemer in gebreke is gebleven om het te voltooien en op te leveren, is ontvankelijk in zijne vordering tot betaling der geheele aannemingssom. De aanbesteder is niet bevoegd den mede-aannemer of borg op de gevorderde aannemingssom te korten, voor vergoeding van kosten door den aanbesteder gemaakt tot herstelling van beschadigingen aan het werk veroorzaakt door den aannemer en tot voorkoming van de nadeelen, die daaruit zouden kunnen ontstaan. — Rechtb. Zutfen 8 Juni 1882; W. 4840. 2504. Indien de aannemer het werk laat zitten en daarna een ander, die tot dusver voor den aannemer het werk had gemaakt, het voortzet op last van den aanbesteder, zulks in daghuur met bijlevering van materialen, dan kan die ander na behoorlijke voltooiing van het werk, den geheelen prijs van den aanbesteder vorderen. — H. R. 20 April 1883; W. 4902; N. R. B. 1783, 346; v. d. H., B. R. XLVIII, 329. 2505. Indien niet blijkt, dat eene onderaanneming heeft plaats gehad op dezelfde voorwaarden en bepalingen der oorspronkelijke aanneming, zijn deze niet verbindend voor den onderaannemer op grond, dat het werk, waarvan hij de levering op zich nam, een onderdeel uitmaakt van het werk der hoofdaanneming. — Rechtb. Amsterdam 24 November 1885; P. v. J. 1886, 2. 2506. In het op zich nemen door den onderaannemer van de verplichting om het door hem aangenomen werk op te leveren volgens bestek en op keur der directie ligt een toetreden tot de betalingswijze, zooals die voor het geheele werk tusschen den aanbesteder en den aannemer is geregeld; doch de onderaannemer kan na gepraesteerd te hebben, datgene, waartoe hij zich verbonden had en nadat zijn praestatie door de directie van het werk is opgenomen en goedgekeurd, betaling vorderen voor het voltooide door hem opgeleverde werk, onverschillig de bij het bestek geregelde betalingstermijnen, welke een zaak zijn tusschen den aanbesteder en den hoofdaannemer, doch hem niet raken, als hij niet op gelijke wijze zich verbonden heeft. — Hof Arnhem 29 November 1899; W. 7407. 2507. Als blijkt, dat de aanneming van eenig bouwwerk slechts een der beide aannemers aangaat, moet de een worden beschouwd als de borg van den ander, die de eigenlijke aannemer is en kan derhalve deze laatste door den onderaannemer tot betaling van het dezen verschuldigde worden aangesproken, zonder dat de dagvaarding van den tweeden aannemer melding maakt. — Hof Arnhem 28 Februari 1883; W. 4904. 2508. De aannemer heeft niets uit te staan met de verhouding van den aanbesteder tot een derde, indien uit de overeenkomst daarvan niet blijkt en ten processe geene omstandigheden zijn voorgekomen waaruit is af te leiden, dat de aannemer bij het sluiten der overeenkomst bekend was met de verplichtingen die de aanbesteder tegenover derden had op zich genomen. — Rechtb. Rotterdam 18 April 1885; W. 5180. 2509. Indien de aanbesteder den aannemer in de vervulling zijner verplichting tot oplevering van het werk heeft verhinderd, moet de vordering tot betaling der aannemingssom worden toegewezen. — Rechtb. Amsterdam 17 Mei 1887; P. v. J. 1887, 33. 2510. Uit de omstandigheid, dat de kosten der uitvoering van het werk niet vooraf bij het bouwplan zijn bepaald, volgt niet, dat aan den architect geen loon zou verschuldigd zijn. — Hof Amsterdam 18 October 1888; P. v. J. 1888, 133. 2511. Het in ontvangst nemen door een aannemer van een termijn der aannemingssom en het daarvoor quiteeren, zonder protest of reserve, doet hem zijn recht verliezen om naderhand te beweren, dat ten onrechte op dien termijn boete is toegepast. Een aannemer bekend met het feit, dat op een betalingstermijn boete is ingehouden, en met den aanbesteder over de uitbetaling van een volgenden termijn transigeerende, zonder aanmerking te maken op de ingehouden korting, moet daardoor geacht worden de rechtmatigheid dier korting te hebben erkend. — Rechtb. Zwolle 10 Februari 1892; W. 6170. 2512. De bevoegdheid den aanbesteder bij art. 457 A. V. gegeven om, ingeval de aannemer het werk verlaat of laat liggen, zelf het werk ten koste des aannemers uit te voeren, 'brengt mede, dat iedere vertraging in de uitvoering van het werk, welke het gevolg is van het niet onverwijld gebruik maken van de vooromschreven bevoegdheid, den aanbesteder moet worden aangerekend. — Rechtb. Utrecht 16 Januari 1895; W. 6608. 2513. Indien wordt gevorderd betaling van de som, waarvoor eenig werk is aangenomen, en die betaling wordt geweigerd op grond, dat, schoon wel de bij de dagvaarding gestelde arbeid werd verricht, toch niet werd gedaan datgene, wat de aannemer zich had verbonden te doen, dan moet niet de aanbesteder bewijzen, dat meer werd aangenomen dan verricht werd, maar de aannemer, dat niet meer werd aangenomen dan verricht werd. — Rechtb. Haarlem 20 Juni 1899, met verniet. Kantong. aldaar 25 November 1898; W. 7327; Mb. Dw. XV, 7. Art. 1641. 2514. Door het afbranden van een gebouw waarvan de opbouw is aangenomen, is schade ontstaan, welke ten laste van den aannemer komt. Indien is gebleken, dat bedoeld gebouw tegen brandschade is verzekerd, is de aannemer gehouden tegenover den aanbesteder tot vergoeding uit de verzekeringspenningen. — Rechtb. Dordrecht 11 December 1901; W. 7719. Art. 1644. 2515. De aanbesteder, die na de oplevering liet werk gedurig heeft gebruikt en er zelfs verschillende veranderingen aan heeft gemaakt buiten wil of last van den aannemer, naar eigen inzicht en ook door anderen, moet geacht worden het werk te hebben goedgekeurd. — Rechtb. Rotterdam 16 Mei 1885; W.5191; F. v. J. 1885, 36, Bijbl. 2516. De betaling eener aannemingssom kan niet worden gevorderd, zoolang het betrekkelijk werk niet is goedgekeurd en aanvaard. — Kantong. Middelburg 23 December 1889; Mb. Dw. VI, 2. 2517. Uit het beding dat de termijnen van een aannemingssom niet behoeven betaald te worden dan op certificaten van den architect, volgt niet dat de aanbesteder verplicht is om na afgifte van die certificaten van den architect te betalen. — Rechtb. Almelo 24 Mei 1893; W. 6538. 2518. Tenzij anders is overeengekomen volgt uit de aanvaarding door den aanbesteder van een aangenomen werk, zijne verjtlichting tot betaling; het protest en eenige reserve door den aanbesteder bij de aanvaarding gedaan, kan geene andere beteekenis hebben, dan dat hij door de aanvaarding niet goedkeurt, maar zich voorbehoudt schadevergoeding wegens gebrekkige oplevering te vorderen. Betaling in termijnen brengt niet mede, dat daaraan is voorafgegaan opneming en goedkeuring van hetgeen gereed moet zijn om den termijn te kunnen vorderen. — Rechtb. Arnhem 1 October 1896. Bevest door Hof aldaar 3 Februari 1897; W. 6990; F. v. J. 1897, 70. 2519. De aanbesteder, die sedert geruimen tijd zelf of door zijne huurders de aanbestede huizen betrokken heeft zonder eenig protest tegen den bouw of den tijd der oplevering heeft daardoor het recht verloren om op een of ander aanmerking te maken. Zijne bewering dat de noodzakelijkheid hem tot het betrekken en bewonen der perceelen dwong, zoodat hieruit geene goedkeuring van het werk valt af te leiden, zou eerst dan eenige beteekenis hebben, indien die noodzakelijkheid door toedoen des aannemers ontstaan is of door hem te wijten is. — Rechtb. Amsterdam 30 Januari 1883; W. 4998. 2520. Gedeeltelijke verhuring en betrekking van de aanbestede perceelen houdt goedkeuring van het werk in. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1891; W. 6105. Rechtb. Groningen 7 November 1890; F. v. J. 1891, 28. Rechtb. Tiel 8 Januari 1909; W. 8828. 2521. De omstandigheden, dat een aanbesteder van het bouwen van huizen, deze door huurders, die die huizen dringend noodig hadden, doet betrekken, houdt tegenover den aannemer geene goedkeuring van het werk in. — Hof 's-Gravenhage 2 November 1908; W. 8789; P. v. J. 1908, 818. 2522. Gereede oplevering en goedkeuring van aangenomen schilder-, glasen behangwerk is niet af te leiden uit het betrekken en zonder protest blijven bewonen door den aanbesteder van het huis, waarvoor dat werk is verricht. — Rechtb. Almelo 9 November 1910; W. 9146. 2523. De goedkeuring van een werk door den opzichter, is niet verbindend voor den aanbesteder, zoo de opzichter tot die goedkeuring geen volmacht had. — Rechtb. Amsterdam 25 Februari 1890 ; P. v. J. 1890, 70; Mb. Dw. VI, 8. 2524. Indien het werk is goedgekeurd en aanvaard, dan kan gedurende den onderhoudstermijn geen aanmerking worden gemaakt, die betrekking heeft op een pretense niet behoorlijke oplevering van het werk. — Kantong. Middelburg 27 Augustus 1900; Mb. Dw. XVI, 8. Art. 1645. 2525. M. L. Andrée Wiltens. Eenige opmerkingen over art. 1645 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1882. 2526. Mr. G. Belinfante. De aansprakelijkheid van den bouwmeester bij dit artikel op tien jaren gesteld, ziet ook op de actie en niet alleen op de verantwoordelijkheid zelve, zoodat, als de actie niet binnen tien jaren is ingesteld, deze later niet ontvankelijk is. — W. 4497. 2527. Straf- en civielrechtelijke verantwoordelijkheid van technici bij de uitvoering van werken. Preventieve optreding van staat en gemeente. (Verslag uitgebracht van de Vereeniging van burgerlijke ingenieurs). — R. M. VI, 571. 2528. Dit artikel is niet van openbare orde, zoodat de aansprakelijkheid, waarvan aldaar sprake is, zeer goed door den aanbesteder kan worden overgenomen. — Rechtb. Amsterdam 7 December 1880; P. v. J. 1881, 29, Bijbl. 2529. De aannemer, die op zich genomen heeft, een werk op oude muren te maken, kan de schade, veroorzaakt door de instorting van het werk, ten gevolge van den slechten toestand der oude muren, niet op den aanbesteder verhalen, ook al had hij dezen tegen het dreigend gevaar gewaarschuwd. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1883; P. v. J. 1888, 23, Bijbl. 2530. Van de aansprakelijkheid van bouwmeesters en aannemers, geregeld in art. 1645 B. W. kan slechts sprake zijn, wanneer het bouwwerk aan den aanbesteder is opgeleverd en door dezen is goedgekeurd. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1904; W. 8134; P. v. J. 1904,395. 2531. Art. 1645 B. W. geeft aan den eigenaar de actie tot schadevergoeding tegen bouwmeesters en aannemers gedurende een tijdsverloop van tien jaren, alleen dan, wanneer het aangenomen gebouw geheel of gedeeltelijk „vergaat", hoedanig „vergaan" taalkundig alleen kan worden verstaan als vernietiging geheel of ten deele, b.v. door instorting. Die actie komt dus niet toe aan den eigenaar op grond dat zich ernstige gebreken in de constructie, die op een spoedig verval wijzen, aan het gebouwde hebben geopenbaard. — Rechtb. Arnhem 21 Februari 1907; W. 8645. Art. 1646. 2532. Het geven van meerderen omvang aan een reeds begonnen werk kan niet anders genoemd worden dan het maken van zoodanige veranderingen, bijvoegingen of vergrootingen, die als bijwerk moeten worden aangemerkt en waarvoor naar art. 1646 B. W. aan den aannemer zonder nader schriftelijke overeenkomst geene actie toekomt. — Rechtb. Amsterdam 12 Juli 1881; P. v. J. 1881, 50. 2533. Dit artikel is alleen toepasselijk bij de betrekking tusschen den eigenaar van den grond' en den aannemer, niet bij die tusschen den aannemer en den onderaannemer van een deel van het werk; bovendien schijnt het meer te doelen op veranderingen en verhoogingen door den aannemer op eigen gezag gemaakt, dan op die welke krachtens nadere overeenkomst tusschen par- tijen zijn vastgesteld. — Rechtb. Leeuwarden 22 December 1881; W. 4808. 2534. Dit artikel is niet toepasselijk op eene aanneming tot het doen van werkzaamheden aan een schip. Derhalve kan hij, die zoodanige aanneming heeft gedaan, zijne vordering tot betaling van bijwerk door alle middelen rechtens bewijzen. — Rechtb. Rotterdam 23 October 1886; W. 5372; P. v. J. 1887, 9, Bijbl. 2535. Ingevolge dit artikel is als bijwerk te beschouwen elke van het bestek afwijkende verandering of vergrooting, welke aan de uit- of inwendige constructie van een gebouw gemaakt wordt. — Kan tong. Enschedé 23 April 1896; W. 6881. 2536. Art 1646 B. W. mag niet analogisch worden uitgebreid tot alle aannemingen, al betreft het niet een gebouw, maar bij v. een tuin- en terreinaanleg. — Rechtb. Amsterdam 18 Maart 1904; W. 8123. 2537. Wanneer is aanbesteed het bouwen van een woonhuis overeenkomstig bestek, dan kan niet worden gezegd, dat het bouwen van schuurtjes op hetzelfde terrein, doch waarvan het bestek geen melding maakt, is te beschouwen als meer werk in den zin van art. 1646 B. W.; de opdracht tot het bouwen van die schuurtjes houdt daarentegen een geheel zelfstandige opdracht tot levering van werk in, welke kan worden bewezen ook door andere middelen dan die, welke de beperkende bepaling van art. 1646 B. W. toelaat. — Hof Arnhem 29 Juni 1904; W. 8103. 2538. Ofschoon de aanneming van overwerk zonder uitdrukkelijke wijziging van het oorspronkelijk contract, dit laatste niet doet vervallen, eischt even¬ wel de billijkheid, dat de termijn van oplevering naar evenredigheid wordt verlengd. — Rechtb. Assen 5 Januari 1880; W. 4619. 2539. Als een aanbesteder den aannemer meer en ander werk heeft doen verrichten dan uit het bestek en de bouwvoorwaarden kan worden opgemaakt, kan de in het bestek bepaalde aanvangstermijn voor de berekening van boete wegens te late oplevering niet meer in aanmerking komen. — Rechtb. Groningen 23 Februari 1894; W. 6549. 2540. Een te late oplevering van eenig werk, welke te wijten is aan het feit, dat de aanbesteder kort voor den termijn van oplevering den aannemer aanzienlijk meer werk heeftopgedragen, moet aan de schuld des aanbesteders worden geweten en kan dus bij de berekening van boete voor te late oplevering den aannemer niet worden aangerekend. — H. R. 3 Januari 1896; W. 6760; P. v. J. 1896, 20; N. R. CLXXII, 7; v. d. H., B. R. LXII, 6; (met bevest. Rechtb. Groningen 23 Februari 1894; W. 6549 en Hof Leeuwarden 1 Mei 1895; W. 6655; P. v. J. 1896, 20.) 2541. Waar een bepaald tijdstip van oplevering is bedongen, ondergaat dit zonder bijzondere overeenkomst, geen wijziging als eenig meerder werk wordt verlangd. — A. U. Amsterdam Mei 1896; P. v. J. 1896, 54. 2542. Het uitvoeren van nabestellingen geldt niet als verontschuldiging voor vertraagde oplevering, indien degene, die daardoor verhinderd wordt een aangenomen werk tijdig te leveren, die nabestellingen heeft aangenomen, zonder daarvoor een verlenging van den opleveringstermijn te bedingen. — Hof Arnhem 10 Februari 1897; W. 6967. 2543. Indien bij een contract van aanbesteding en aanneming de tijd van oplevering een der hoofdbestanddeelen der overeenkomst is, kan op grond van veranderingen en verbeteringen, in overleg met den aanbesteder in het oorspronkelijke plan van het werk aangebracht, niet worden aangenomen, dat de aanbesteder stilzwijgend in eene verlenging van den opleveringstermijn toestemde; had de aannemer zoodanige verlenging als gevolg der aangebrachte wijzigingen noodig geacht, dan had hij haar uitdrukkelijk behooren te bedingen. — Hof Arnhem 24 Mei 1899; W. 7339. 2544. Dit artikel is niet alleen toepasselijk, waar gecontracteerd is tusschen een aannemer en den eigenaar van den grond, maar evenzeer als eene overeenkomst van aanneming en aanbesteding is gesloten tusschen een aannemer en den huurder van den grond. — Rechtb. Zwolle 21 December 1892; W. 6284. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1903; W. 7937; Not. W. 205. 2545. Wanneer niet blijkt, dat een werk is aangenomen „volgens een bestek", moet ook art. 1646 B. W. buiten toepassing blijven — Rechtb. Utrecht 7 November 1906; W. 8465. 2546. Wat de aannemer doet tengevolge van het niet tijdig leveren der détailteekeningen van het werk door den aanbesteder, is geen vermeerdering of verandering van het werk, maar valt onder de schadevergoeding, die de aanbesteder verschuldigd is ter zake van het niet voldoen aan zijne contractueele verplichtingen, om die teekeningen tijdig te verstrekken. — H. R. 6 Mei 1881; W. 4665. 2547. Eene vermeerdering der aannemingssom kan niet worden gevorderd, als niet over den prijs eene overeenkomst is getroffen. — Rechtb. Amsterdam 4 November 1881; W. 4904. 2548 Getuigenbewijs is niet toegelaten tot bewijs van bijvoegselen van een aangenomen werk, maar wel voor zelfstandige werkzaamheden daarin niet begrepen. — H. R. 23 December 1886; N. R. CXLIV, § 55, 342. 2549. De aannemer, die beweert boven de aannemingssom nog iets te vorderen te hebben ter zake van boven het aangenomen werk verrichte werkzaamheden, behoort te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen, dat hem die meerdere werkzaamheden bij eene nieuwe lastgeving zijn opgedragen. — Kantong. Middelburg 29 Januari 1900; Mb. Dw. XV, 11. 2550. De aanbesteder is niet gehouden, de bijwerken te betalen, waartoe hij geen schriftelijken last heeft verstrekt, ook al zijn die bijwerken schriftelijk goedgekeurd door zijn architect, aan wien echter bij het aannemingscontract geene andere bevoegdheid was toegekend, dan tot goedkeuring der in het bestek vermelde werken. — Rechtb. Haarlem 11 Mei 1886; P. v. J. 1886, 32. 2551. Een aanbod om aan een aannemer bij wijze van schikking zeker bedrag voor bijwerk te betalen, kan niet vervangen het schriftelijk bewijs in dit artikel voorgeschreven. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1892; W. 6239. 2552. Art. 1646 B. W. strekt niet in het belang van de openbare orde of de goede zeden, maar bevat alleen een voorschrift in het belang van den aanbesteder, ten einde dezen te beschermen tegen overrompeling, eene bescherming, waarvan hij al of niet kan gebruik maken. Aangezien derhalve het schrift niet wordt vereischt voor de bestaanbaarheid der overeenkomst, maar art. 1646 den aanbesteder alleen het recht verleent om, ingeval hij het zijn belang en recht acht de verbintenis te ontkennen, slechts genoegen te nemen met schriftelijk bewijs van zijne inwilliging, behoeft ook van het al of niet bestaan van dit bewijsmiddel in de dagvaarding geene melding te worden gemaakt en levert des aannemers erkentenis van de juistheid der vordering afdoende bewijs op. — Hof Amsterdam 18 Januari 1907; W. 8672 2-553. Bij ontbreken van de schriftelijke lastgeving, bedoeld in art. 1646 B W. kan geen betaling van meerder werk gevorderd worden, ook niet wanneer dat meerder werk is erkend bij onsplitsbare bekentenis. — Hof Arnhem 25 November 1908; W. 8824. 2554. De aanbesteder doet geen afstand van dit artikel door aan den aannemer geheel onverplicht eene zekere som voor bijwerk aan te bieden. De laatste kan dus uit dat aanbod geen recht ontleenen om de benoeming van deskundigen te vragen, om te beoordeelen wat hem voor bijwerk zou toekomen. Eene beoordeeling van den rechter omtrent het al of niet voldoende van het daarvoor gedaan aanbod komt niet te pas. — Rechtb. Rotterdam 9 October 1893; W. 6436. 2555. Een onderzoek van deskundigen mag worden bevolen omtrent werkzaamheden, al of niet in een bestek begrepen, of zij zijn veranderingen of bijvoegingen in den zin van dit artikel. — Hof 's-Gravenhage 9 December 1901; W. 7748. 2556. Art. 1646 B. W. vindt niet alleen toepassing, waar sprake is van een geheel nieuw gebouw, maar eveneens bij verbouwing en verandering van een bestaand. De omstandigheid, dat de aanbesteder een deel van het gevorderde buiten de aannemingssom wil betalen, ontneemt hem niet de bevoegdheid zich op dat wetsartikel te beroepen. — Rechtb. Leeuwarden 18 October 1883; W. 4989. In denzelfden zin, wat de eerste beslissing betreft Rechtb. Amsterdam 18 Februari 1903; W. 7937; Not. W. 205. 2557. Waar vast staat, dat de aanbesteder betaling voor bijwerk verschuldigd is, kan hij niet volstaan met te verklaren, dat hij het verschuldigde wel in der minne zal betalen; bij zoodanige ongemotiveerde betwisting behoort het voor het bijwerk in rekening gebrachte te worden toegewezen. — Rechtb. Rotterdam 13 Maart 1899; W. 7301. 2-558. Het aanbestedingscontract brengt mede, dat de architect zonder uitdrukkelijken last van den aanbesteder geen bestellingen mag doen, waardoor van het bestek wordt afgeweken en dientengevolge de waarborg voorde aanbesteding zou verloren gaan. — Hof Arnhem 8 Januari 1902; W. 7765. 2559. De bepaling van een bestek houdende, dat, indien den aannemer gedurende den loop der werkzaamheden het maken en leveren van zaken buiten het bestek worden opgedragen, hij daartoe niet mag overgaan dan na schriftelijke overeenkomst van den architect houdt niet in eene afwijking van dit artikel. Immers die bepaling, die de regeling van buitenwerken in bijzonderheden in overleg met den architect voorschrijft, laat geheel in het midden, door wien de opdracht tot die buitenwerken moet geschieden en laat dus te dien opzichte geheel onaangetast het voorschrift van dit artikel. — Hof Arnhem 11 Maart 1903; W. 7940. 2560. De bepaling van een bestek: „Ingeval meerdere werkzaamheden ten nutte van het werk benoodigd zijn, of eenige wijziging of vermindering dienstig geacht wordt, zal de aannemer verplicht zijn, op aanschrijving der directie daaraan te voldoen", kan geene andere strekking hebben, dan aan de Directie, d. w. z. den architect de macht te geven om te beslissen of meerder werk noodig is, dus of eenige werkzaamheid als meerder werk is te beschouwen; uit die bepaling vloeit dan verder voort, dat de aannemer, die immers het hem door den architect opgedragen meerder werk niet mag weigeren, door die opdracht, die ook mondeling kan worden gegeven, ook tegenover den aanbesteder verantwoord is en dat deze niet het recht heeft om, in strijd met het overeengekomene, die werkzaamheid, niet als meerder werk te erkennen en daarvoor betaling te weigeren. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1906; W. 8436. 2561. Het feit, dat de aanbesteder aan den aannemer meer heeft uitbetaald dan de aannemingssom, belet niet, dat hij zich tegenover eene vordering tot betaling van meerder werk kan beroepen op het voorschrift van art. 1646 B. \V. — Rechtb. Rotterdam 19 April 1909; W. 8985. 2562. Uit de stelling dat meer of minder werk is verricht, volgt nog niet, dat het werk door den aanbesteder is gelast. — Hof Amsterdam 18 Februari 1910; W. 9059. Art. 1647. 2563. De opzegging der aanneming, bedoeld bij art. 1647 B. W. kan ook door eene daad geschieden. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1883; P. v. J. 1883, 23, Bijbl. 2564. Met de „opzegging" van art. 1647 B. W. is niet bedoeld eene bepaalde formeele opzegging; het zal voldoende zijn, wanneer den aannemer door woorden of handelingen wordt kenbaar gemaakt, dat de aanbesteder niet wil, dat hij aannemer het werk afmaakt. — Rechtb. Zutfen 5 Januari 1905; W. 8182. 2565. Met het woord „opzeggen" in art. 1647 B. W. kan niet anders bedoeld zijn dan het verrichten van zoodanige handelingen, dat daaruit den aannemer ondubbelzinnig blijkt, dat de aanbesteder van het contract afziet; de bedoeling van dat woord kan niet zijn den aanbesteder te verplichten om op legale wijze het contract uitdrukkelijk op te zeggen. De in dit wetsvoorschrift bedoelde schadevergoeding behoeft niet bij de opzegging te worden aangeboden. — Rechtb. Rotterdam 18 Januari 1909; W. 9030. 2566. De door den aanbesteder in een van zijnentwege aan den aannemer beteekend exploit gebezigde uitdrukking, dat hij de werkzaamheden aan anderen opdragen en andere werklieden bezigen zal, moet als eene opzegging van het werk worden aangemerkt, vooral als de aanbesteder eenigen tijd te voren aan den aannemer geschreven had, dat hij tot opzegging zou overgaan. — Hof Amsterdam 5 Maart 1886; W. 5318. 2567. De intrekking van de gunning van het werk door den aanbesteder, geeft den aannemer geen recht om de ontbinding der overeenkomst met schadevergoeding te vragen; hij heeft alleen aanspraak op vergoeding van zijn gemaakte kosten, arbeid en winstderving. — Rechtb Amsterdam 22 September 1887; W. 5551. 2568. De vordering tot ontbinding eener overeenkomst van aanbesteding en aanneming, die gesteld wordt opgezegd te zijn nadat het werk is begonnen, moet niet ontvankelijk worden verklaard. Ook de accessoire vordering tot vergoeding van kosten, schade en interessen moet dan worden ontzegd, immers zij komt niet op hetzelfde neer als de gemaakte kosten, arbeid en winstderving, waarvan dit artikel spreekt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 21 Juni 1895; W. 6705. 2569. Dit artikel geeft den aanbesteder wel het recht, om, zoo hij zulks wenschelijk acht, hoewel het werk reeds begonnen is, onder de bij dit artikel gestelde voorwaarde, de aanneming op te zeggen, doch dat exceptioneel recht van den aanbesteder, waarvan hij geen gebruik behoeft te maken, zoo hij zulks niet wenscht, laat zijn recht om ontbinding der overeenkomst te vragen, als de aannemer zijne verplichting niet nakomt, onverlet. — Rechtb. Amsterdam 12 Mei 1899; W. 7378; P. v. J. 1899, 77. 2570. Wanneer een aannemer vergoeding vordert, niet na oplevering van het geheele werk, maar nadat hem door den aanbesteder de aanneming conform art. 1647 B. W. is opgezegd, dan heeft hij geene vordering tot betaling der aannemingssom, maar slechts tot betaling der vergoeding, omschreven in gemeld artikel. — Kantong. Middelburg 11 April 1904; Mb. Dw. XX, 36. 2571. Wanneer de aanbesteder eenmaal de overeenkomst heeft opgezegd, dan kan de aannemer nog wel op den voet van art. 1647 B. W. schadevergoeding vorderen, echter niet meer betaling van de aannemingssom, dat wil zeggen nakoming der overeenkomst. — Kantong. Rotterdam I 1 Maart 1905; Mb. Dw. XXI, 40. 2572. Art. 1647 B. W. geeft bij opzegging der' overeenkomst van aanbesteding en aanneming, den aannemer alleen het recht op schadeloosstelling wegens alle door hem gemaakte kosten, arbeid en winstderving; na zoodanige opzegging is de aannemer dan ook nietontvankelijk in eene vordering tot nakoming der overeenkomst of tot vergoeding van alle kosten, schade en interessen ex artt. 1279 en 1282 B. W. — Hof Amsterdam 15 April 1910; W. 9070. 2573. De aannemer heeft recht op schadevergoeding, ook als de aanbesteder de aanneming opzegt vóór dat het werk is begonnen. — Rechtb. Amsterdam 13 September 1888; P. v. J. 1888, 136. 2574. De clausule bij een contract van aanbesteding, waarbij den aanbesteder de bevoegdheid wordt gegeven, om bij niet genoegzamen voortgang van het werk door den aannemer, zonder gerechtelijke aanmaning, zelf, voor kosten van den aannemer het werk te voltooien, heeft niet dezelfde rechtsgevolgen als het bepaalde bij dit artikel. — Hof Amsterdam 3 Mei 1889; W. 5726; P. v. J. 1889, 74. 2575. Indien vaststaat, dat tusschen partijen is overeengekomen omtrent eene wijziging van het werk, die eene belangrijke bezuiniging voor den aanbesteder medebracht, en tengevolge waarvan de aannemingssom verlaagd werd, kan deze met een beroep op dit artikel niet beweren, of bewerken, dat de geheele besparing te zijnen bate moet komen. — Rechtb. Amsterdam 18 Maart 1892; P. v. J. 1892, 92. 2576. De enkele opzegging door den aanbesteder doet de aanneming vervallen, zonder dat hij redenen voor die opzegging behoeft aan te voeren en zonder dat hij daarbij den aannemer tevens behoeft schadeloos te stellen of althans dit behoeft aan te bieden. De verplichting tot schadeloosstelling toch wordt voor den aanbesteder wel door de opzegging geboren, doch hare nakoming is geen vereischte voor de rechtsgeldigheid der opzegging. — Hof Arnhem 29 Mei 1895 W. 6697; P. v. J. 1895, 59. 2577. Ook de architect en niet alleen de aannemer van het meer materieele deel van het werk, mag zich op art. 1647 B. W. beroepen. — Rechtb. Almelo 8 Januari 1908; W. 9124. Art. 1649. 2-578. De hoofdaannemer is tegenover derden niet aansprakelijk voor de schade, hem door zijne onderaannemers toegebracht. — Rechtb. Amsterdam 26Maart 1880; W. 4501. 2579. De aannemer is tegenover derden niet aansprakelijk voor de onrechtmatige daden van hen, die in dienst zijn van den onderaannemer. — Rechtb. Rotterdam 19 Juni 1882; W. 4802. 2580. Door het aansprakelijk stellen van den aannemer voor de daden dergenen, die hij in het werk stelt, waarmede zeer zeker een aansprakelijkheid jegens den aanbesteder wordt bedoeld, wordt niet weggenomen de bij art. 1403, al. 3 B. W. gestelde aansprakelijkheid van de meesters voor de daden hunner dienstboden en ondergeschikten jegens een ieder die door de handelingen van dezen schade hebben geleden. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1883; W. 4946; P. v. J. 1883, 36, Bijbl. Art. 1650. 2581. H. A. Paap. Art. 1650 B W. — Ac. Pr. Amsterdam 1887. 2582. J. J. Tichelaar. De rechten van hen, die Arbeid of Materiaal leveren voor Huizenbouw. — Ac. Pr. Leiden 1908. Aangek, door mr. G. Kirberger in W. 8743; door mr. Molengraaffin R. M. XXVIII, 213. 2583. Dit artikel kan wel worden ingeroepen door den werkman, die tevens materialen levert, mits dit laatste een bijzaak zij, maar niet door den leverancier wiens vordering in hoofdzaak de leverantiën betreft, terwijl de werkverrichting slechts bijzaak is. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1886; W. 5444; P. v. J. 1886, 41, Bijbl. 2584. Dit artikel kent de vordering tegen den aanbesteder onbeperkt toe, zonder eenige onderscheiding te maken of de ambachtsman per uur of per stuk werkt en of hij alleen zijn arbeid of bovendien ook de stof moet leveren voor het werk benoodigd. Onder ambachtslieden worden zoowel de werkbazen als de knechts begrepen. Dit artikel kan evenzeer ingeroepen worden door een naamlooze vennootschap ten doel hebbende, het uitoefenen van een ambacht. Het beneficiair aanvaarden der nalatenschap van den aanbesteder snijdt den ambachtsman het beroep op art. 1650 B. W. niet af. — Rechtb. Amsterdam 10 Maart 1885; W. 5276; P. v. J. 1885, 26. 2585. Een loodgietersbaas is ambachtsman in den zin van art. 16-50 B. W. — Hof Amsterdam 3 Juni 1887; N. R. B. en Bijbl. 1888, B. 335. Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1887; N. R. B. en Bijbl. 1888, B. 336. 2586. De actie uit dit artikel komt niet toe aan eene handelsvennootschap onder eene firma, de ijzer-, koper- en metaalgieterij uitoefenende. — H. R. 17 Juni 1892, concl. conf.; W. 6200; P. v. J. 1892, 64; W. v. N. R. 1179; v. d. H., B. R. LVII1, 274. H. R. 24 Juni 1892, concl. conf.; W. 6207; N. R. CLXI, 165; v. d. H., B. R. LVIII, 329. Anders Rechtb. Amsterdam 18 Augustus 1891; P. v. J. 1891, 90. 2587. In den zin van art. 1650 B. VV. is als ambachtsman te beschouwen de werkman, die in eenig ambacht werkzaam is en den materieelen arbeid persoonlijk verricht of daaraan medewerkt. Derhalve is niet als zoodanig te beschouwen eene naamlooze vennootschap, die als fabrikante van ijzerwaren met het oog op te behalen winst het leveren van smidswerk voor een aangenomen werk heeft op zich genomen. — Rechtb. Haarlem 2 Februari 1909; P. v. J. 1909,851. 2588. Dit artikel kent bij uitzondering op den algemeenen regel een rechtsvordering toe aan eenige daarbij genoemde personen uit een overeenkomst, die zij met derden hebben aangegaan; deze wetsbepaling is voor geen analogische uitbreiding tot andere dan tot de daarbij bepaald opgenoemden vatbaar. — H. R. 6 Maart 1885, concl. conf.; W. 5150. 2589. De bepaling van dit artikel, waarbij als uitzondering aan een bepaalde categorie van personen een rechtsvordering wordt toegekend tegen iemand met wien zij geen overeenkomst hebben aangegaan, is niet voor analogische uitbreiding vatbaar. Deze bepaling heeft geen ander doel dan aan den handwerksman het verdiend loon te verzekeren, ook als de aannemer van het werk waartoe hij gebezigd is, buiten staat mocht zijn zijne verplichtingen na te komen. — H. R. 17 Juni 1892, concl. conf.; W. 6200; P. v. J. 1892, 64; W. v. N. R. 1179; v. d. H., B. R. LVIII, 274. H. R. 24 Juni 1892, concl. conf.; W. 6207; N. R. CLXI, 165; v. d. H, B. R. LVIII, 329. 2590. Dit artikel is niet voor analogische toepassing vatbaar en dus niet toepasselijk op eene vordering, strekkende tot betaling der sloten door een fabrikant en magazijnhouder tegen een per stuk berekenden prijs aan den aannemer van een werk geleverd, ook dan niet als de fabrikant zelf aan de geleverde sloten persoonlijk mocht hebben gewerkt. — H. R. 3 Maart 1893, concl. conf.; W. 6308; P. v. J. 1893, 37; N. R. CLXIII, 172. 2591. Onder „ambachtslieden" in dit artikel genoemd, is niet alleen bedoeld „werklieden" in limitatieven zin, maar alleen die een ambacht in vollen omvang uitoefenende, daarbij ook de noodige grondstof leveren om die te verwerken. De actie op dit artikel gegrond moet worden afgewezen, indien op het oogenblik der dagvaarding de aanbesteder geen termijn der aannemingssom aan den aannemer schuldig is, maar eerst later schuldig zal worden. — Hof Amsterdam 3 Juni 1887; W. 5499; P. v. J. 1887, 42, Bijbl. 2592. De vordering van ambachtslieden tegen den aanbesteder uit kracht van dit artikel ingesteld, moet worden beperkt tot werkloonen en verstrekt materiaal; zij kan niet worden uitgebreid tot schadevergoeding wegens letsel in dienst van den aannemer bekomen. — Kantong. Utrecht 25 November 1892; W. 6293; Mb. Dw. VIII, 12 2593. De rechtsvordering van metselaars enz. en van andere ambachts- 48 lieden tegen den aanbesteder wegens het door dezen aan den aannemer verschuldigde, komt niet toe aan den onderaannemer, bij wiens onderaanneming het leveren van materialen hoofdzaak en het verrichten van handenarbeid, slechts bijzaak was. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 Juni 1883; W. 4930: R. W. v.N. 477. 2594. De smid, die smidswerk met daarbij behoorende leverantiën heeft gedaan ten behoeve van een aangenomen werk, heeft de vordering uit dit artikel tegen den aanbesteder. Dat de aannemer zijne vordering op den aanbesteder verpand heeft, doet daartegen niets af, zoolang de pandhouder zijn pandrecht niet heeft uitgeoefend. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1887; W. 5489; P. v. J. 1887, 42, Bijbl. In denzelfden zin wat de laatste beslissing betreft Rechtb. Amsterdam 5 Januari 1892; P. v. J. 1892, 56. 2595. De vordering van dit artikel komt niet alleen toe aan die werkbazen, die zelf geregeld met of zonder knechten het ambacht uitoefenen en persoonlijk ten behoeve van het gebouw werkzaamheden verrichten. Deze vordering kan door den werkbaas slechts worden ingesteld voor het door hem persoonlijk verdiend loon en verwerkt materiaal, niet ter zake van den arbeid, door zijne knechten of anderen verricht. — Rechtb. Amsterdam 14 Februari 1893; P. v. J. 1893, 57; v. d. H., B. R. LIX, 78. 2596. Onder de ambachtslieden in dit artikel, zijn, gelijk blijkt uit vergelijking met den Code Civil, ook begrepen de werkbazen De toepasselijkheid van dit artikel wordt niet uitgesloten doordat de ambachtsman zijn werk heeft verricht bij wijze van onderaanneming. Indien een werkbaas met een aannemer een contract van onderaanneming heeft gesloten en dit met zijne knechten heeft uitgevoerd, moet de werkbaas — en niet zijne knechten — geacht worden door den aannemer te zijn „gebezigd" en komt dus hem en niet zijnen knechten de actie van art. 1650 toe, welke hij kan instellen, zoowel voor den arbeid, door hem zei ven, als voor dien door zijne knechten verricht. Al zou men mogen aannemen, dat de ambachtslieden het recht van dit artikel slechts kunnen uitoefenen als zij te zamen met hunne knechts persoonlijk aan de uitvoering van het werk deelnemen, zoo is aan dit vereischte voldaan, indien de werkbaas het werk heeft geleid, aanwijzingen daaromtrent heeft gegeven en toezicht heeft gehouden, en is het onnoodig, dat hij zelf handenarbeid heeft verricht. De actie van dit artikel komt slechts dan aan den ambachtsman toe, als zijne vordering steunt op het verrichten van werk, zij het met bijlevering van materialen, maar niet als deze in hoofdzaak betreft door hem aan den aannemer verkochte en geleverde goederen, bewerkt of onbewerkt, die hij alleen in het gebouw heeft gebracht. — Rechtb. Rotterdam 1 November 1895; W. 6747; P. v. J. 1895,97; (verniet, bij het volgende arrest). 2597. Dit artikel, bevattende eene uitzondering op het gemeen recht, mag niet analogisch worden uitgebreid tot hen die niet persoonlijk handenarbeid hebben verricht, maar als werkbazen het werk hebben geleid, den knechten aanwijzing hebben gedaan en toezicht gehouden. — Hof's-Gravenhage 22 Juni 1896; W. 6845; P. v. J. 1896, 62. 2598 Stucadoors, die te zamen met hunne knechts voor den aannemer werk hebben verricht moeten geacht worden als ambachtslieden te hebben gewerkt. Daaraan doet niets af, of zij het werk tegen dagloon of bij wijze van onder- aanneming per Meter hebben verricht. De kosten voor vracht en transport van grondstoffen voor het stücadoorswerk maken een noodzakelijk bestanddeel daarvan uit. — H. R 6 April 1894; W. 6485; P. v. J. 1894, 3; N. R. CLXVI, 276. 2599. Dit artikel geeft aan de werklieden wel een vordering tegen den aanbesteder ten beloope van hetgeen deze aan den aannemer op het tijdstip der vordering schuldig is, maar daaruit volgt niet, dat de werklieden een privilegie kunnen uitoefenen od de gelden door den aanbesteder aan den aannemer betaald. — Kechtb. Amsterdam 5 Juni 1883; W. 4994; P. v. J. 1883, 40, Bijbl. 2600. Voor het instellen der vordering bij dit artikel bedoeld, is het een vereischte, dat er op het oogenblik, waarop zij wordt ingesteld, eene schuld van den aanbesteder aan den aannemer bestaat. — H. R. 29 Juni 1894, concl. conf.; W. 6531; P. v. J. 1894, 69; N. R. CLXVII, 215; v. d H, B. R. LX, 224. 2601. De vordering der ambachtslieden gaat niet verloren door het faillissement van den aannemer. De vordering der ambachtslieden tegen den aanbesteder omvat niet de kosten van het conservatoir arrest, hetwelk zij onder den aanbesteder gelegd hebben. De toewijzing der vordering van de ambachtslieden wordt niet belet door de omstandigheid, dat het door den aannemer verschuldigd bedrag nog niet vorderbaar is. — Rechtb. Amsterdam 23 Juni 1887; P. v. J. 1888, 29. Rechtb. Haarlem 17 April 1888; P. v. J. 1888, 62. Rechtb. Amsterdam 14 Februari 1893; P. v. J. 1893, 57; v. d. H., B. R. LIX, 78. 2602. Aan de vordering ex art. 1650 B. W. door den ambachtsman tegen den aanbesteder ingesteld, staat niet in den weg de verificatie des ambachtsmans voor dezelfde schuld in het faillissement des aannemers. Alleen latere verrekening, waardoor de ambachtsman nimmer meer ontvangt dan hem toekomt, kan daarvan het gevolg zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 31 Maart 1908; W. 8790. Art. 1652. 2603. Ph. W. Scholten. Is art 1652 B. W. ook toepasselijk op onroerende goederen? — Them. XLIII, 36. 2604. Indien de verschuldigdheid van het arbeidsloon voor bepaalde werkzaamheden vaststaat, kan de werkgever zich niet aan de betaling onttrekken op grond, dat het bewerkt goed niet te zijner beschikking is gesteld of slechts aangeboden is tegen voorafgaande betaling, tenzij blijkt dat de werkman op zich had genomen het afgewerkt goed zonder voorafgaande betaling van loon en kosten ter beschikking van den werkgever te stellen. — Rechtb. Amsterdam 5 December 1888; W. 5675; P. v. J. 1889, 17. 2605. Een scheepmaker, die een door hem gerepareerd schip op de helling houdt, alleen omdat er verschil over de rekening bestaat, kan geen zetgeld of hellinghuur in rekening brengen; in geen geval geval heeft hij te dier zake het recht van retentie in dit artikel bedoeld. — Rechtb. Rotterdam 7 Juni 1890; W. 5929; P. v. J. 1890, 84. 2606. Het recht van den werkman om eenig bewerkt voorwerp onder zich te houden totdat het bedongen loon zal zijn uitbetaald, staat niet in den weg aan de vordering van den werkgever tot vaststelling door den rechter van de hoegrootheid van het bedongen loon. — Rechtb. Amsterdam 17 December 1891; W. 6155; P. v. J. 1892, 48; Mb. Dw. VIII, 4. 2607. Als iemand een zaak ter herstelling onder zich heeft en daarop het recht van retentie uitoefent, kan alleen de eigenaar dier zaak door zekerheid te stellen, dat retentierecht doen vervallen en mitsdien de zaak terugvorderen. Deze actie komt dus niet toe aan den schipper, die eens anders schip bevaart, tegen den scheepsbouwmeester, die dat schip ter herstelling heeft gehad. — Rechtb. Rotterdam 22 Juni 1896; P. v. J. 1896, 82. 2608. Als iemand een locomobiel ter reparatie onder zich heeft, en hij wordt door den eigenaar gesommeerd om haar terug te geven, dan kan hij die teruggave niet weigeren op grond, dat niet tevens de betaling van het werkloon wordt aangeboden, Immers, het feit, dat de eigenaar zijne verplichtingen niet nakomt, ontslaat hem, hersteller, niet van de naleving der op hem rustende verplichtingen. — Rechtb. Amsterdam 26 November 1896; W. 7005. 2609. Gesteld al, de aannemer van het bouwen van een schip kon zich op dit artikel beroepen, dan kan hij daaraan nog nimmer het recht ontleenen, om, als van hem geen oplevering zonder betaling gevorderd is, den termijn van oplevering niet in acht te nemen. — Hof Arnhem 24 Mei 1899; W. 7339. 2610. Het recht van retentie in dit artikel, aan den arbeider toegekend, komt hem slechts toe, wanneer hij eenigen arbeid aan het goed heeft verricht, dus niet wanneer hij dat goed uit een schip heeft gelost. — Rechtb. Rotterdam 3 Juni 1908; W. 8679. ACHTSTE TITEL. Van het recht van beklemming. Art. 1654. 2611. Mr. H. Prima. De bevoegdheid van den beklemden meijer om bij testament over de beklemming te beschikken. — W. 5513. 2612. Mr. S. Gratama. Het beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling. — Groningen 1893. Aangek, door mr. A. K. P. Land in P. v. J. 1893, 95. 2613. Mr. H. J. Hamaker. Het beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling door mr. S. Gratama. — W. v. N. R. 1371, 1372 en 1373. 2614. Mr. S. Gratama. De jongste jurisprudentie in zake het beklemrecht — T. v. P., N. en F., II, 27. 2615. Mr. S. Gratama. Het jongste feit in de geschiedkundige ontwikkeling van het beklemrecht. — T. v. P., N.en F., V, 124. 2616. Mr. S. Gratama. Eene beklemrechtelijke quaestie. — R. M. VIII, 97. 2617. Mr. W.Tonckens J.Lzn. Zoogenaamde beginselen van beklemrecht. — R.'M. III, 557. 2618. Mr. W. Tonckens J.Lzn. Het recht van beklemming en de staatsresolutiën. — R M. IV, 109, 249. 2619. H. W. J. Iets over het recht van beklemming. — R. en W. XXX, 1. 2620. Mr. N. F. van Nooten. Het beklemrecht in de provincie Groningen. Ontwerp van wet met memorie van toelichting. — R. en YV. XXX, 228. 2621. H. A. Nab. Wat is beklemrecht? In hoeverre hebben gemeentebesturen daarmede iets te maken? — T. A. R. IV, 143. 2622. Mr. C. H. Gockinga. Vererving van het recht van beklemming. — N. R. Bijdr. 1877, 249. 2623. Jhr. Mr J. W. Quintus. Eene beklemrechtelijke vraag. — N. R. Bijdr. 1881, 155. 2624. Mr. M. Polak. Opmerkingen over het recht van beklemming. — T. v. P., N. en F. VI, 1. 2625. J. Heeres Diddens. Het recht van de huurcerter. Ac. Pr. Groningen 1893. — Aangek, door Mr. I. Telting in W. 6364; T. v. N. X, 289. 2626. Bij ontstentenis van bijzondere bepalingen in het beklemcontract vererft het beklemrecht niet in de opgaande linie. — Rechtb. Groningen 30 Januari 1880; W. 4597 en 4598; N. R. B. 1880, D. 19 en 1 Juni 1880; W. 4695. 2627. Het beklemrecht brengt mede, dat de eigenaar of diens rechtverkrijgende den meier op de hoogte moet houden van zijne woonplaats in de provincie Groningen. De meier die, niet wetende, dat zijn eigenaar is overleden, zich op den laatsten dag vóór den fatalen termijn van betaling van drie jaren huur aan diens laatste woonplaats aanmeldt om te betalen, doch daar naar een nieuwen hem tot dusver onbekenden eigenaar wordt verwezen, is niet nalatig in de betaling. De beklemming is derhalve niet vervallen, ofschoon de meier niet gelibereerd is van de betaling; zijn gerechtelijk aanbod na den fatalen termijn is voldoende. — Hof Leeuwarden 28 Juni 1882; W. 4823. Cremers, Aant. B. W. 2628. Art. 2012 B. W. is ook toepasselijk op het beklemrecht. De beklemhuur verjaart evenals de interessen van geldsommen en van altijddurende rente in vijf jaar. — Rechtb. Groningen 9 October 1885; W. 5529; W. v. N. R. 870. 2629. De vraag of de beklemde meier recht heeft op jacht op de landen, waarop het recht van beklemming wordt uitgeoefend, moet worden beantwoord naar het recht, geldende omtrent de jacht op het oogenblik, dat hij met den eigenaar der bij hem in gebruik zijnde landerijen het beklemmingscontract sloot. — H. R. 27 November 1885; W. 5241. 2630. Indien na het overlijden der beklemde meiersche bij den eigenaar geen andere meier is ingeboekt, moet tegen den huurder of houder van het beklemde goed geageerd worden tot ontruiming en niet tot vervallenverklaring van de beklemming; dit laatste kan toch alleen behandeld worden met iemand, die beweerd recht op inboeking te hebben. Indien de beklemde meiersche, die alleen en als ongehuwde vrouw bij den eigenaar is ingeboekt, trouwt en haren man niet mede laat inboeken, verkrijgen de kinderen uit het huwelijk geboren, geen recht op inboeking. — Hof Leeuwarden 16 Mei 1888; W. 5569 (met bevest. Rechtb. Groningen 22 April 1887; \V. 5636). 2631. Waar tusschen den eigenaar van een in beklemming uitgegeven grond en den beklemden meier overeengekomen is, dat deze laatste jaarlijks aan den eerste zou betalen zuiver en zonder eenige korting de som van twintig gulden en dat bij niet-betaling gedurende drie achtereenvolgende jaren de beklemming weder aan den eigenaar zou vervallen, kan de be- 48* klemde meier die gedurende drie jaren niet betaalde en tegenover wien op dien grond vervallenverklaring van de beklemming wordt gevorderd, zich tot afwering dier vordering niet beroepen op de omstandigheid, dat hij in den loop dier drie jaren eene tegen vordering op den eigenaar had. — Rechtb. Winschoten 11 Juni 1890; W. 5949. 2632. De meier van eene vaste altijddurende en in alle liniën verervende beklemming, zijnde eene behuisde heemstede, heeft het recht op den beklemden grond zonder toestemming van den eigenaar eene tweede behuizing te bouwen. — Rechtb. Groningen 12 December 1890; W. 5968; W. v. N. R. 1103; R. W. v. N. 699. 2633. De uitgifte van gronden in 1664 door de stad Groningen gedaan, moet geacht worden te zijn geschied onder de algemeene conditiën op 26 Januari 1657 gepubliceerd en vastgesteld. Mitsdien kan een overdracht dier gronden tegenover de stad Groningen niet als rechtsgeldig worden beschouwd, zoolang die overdracht niet behoorlijk is ingeboekt. — Hof Leeuwarden 28 Februari 1894; W. 6495. 2634. De onbevoegdheid van den ingeboekten meier om op eigen gezag zijn recht van huurcerter te vervreemden sluit rechtens niet uit de bevoegdheid van dien meier om onder zijn verantwoordelijkheid het geheel of een gedeelte van den grond bij overeenkomst van eenvoudige huur en verhuur of van bruikleening door een ander te doen gebruiken. — Rechtb. Winschoten 6 Juni 1894; W. 6535. 2635. Wat er ook moge zijn naar het burgerlijk recht van de rechten van de kinderen van den erflater op de beklem¬ ming, behoorende tot de nalatenschap, zoo volgt evenwel uit de eigenaardige beginselen van het beklemrecht, dat de eigenaar de mede te boek staande vrouw van den overledene heeft te erkennen als gerechtigd tot het gebruik van het beklemd land en dat bij haar leven geen sprake kan zijn van vererving der beklemming op de kinderen, omdat die vererving eerst intreedt na het overlijden van beide ouders. Hieruit volgt, dat, als de moeder de beklemming laat toescheiden aan een harer kinderen, zij, als zij wil, dat dit kind door inboeking recht zal verkrijgen op het genot dezer ondeelbare zaak, m. a. w. dat hij meier zal worden in hare plaats, dat zij dan een uitsluitend haar toekomend recht overdraagt op dat kind, en zich ten blijke daarvan en opdat haar overdracht werkelijk effect sorteere, zij den eigenaar dient te laten inboeken, evenals de nieuwe meier van zijn kant als zoodanig moet worden ingeboekt. Er is dan bepaalde overdracht van het recht. — Kan tong. Winschoten 18 December 1897; P. v. J. 1898, 59. 2636. Krachtens de bepaling van beklemrecht, dat de landheer, in geval hij zijn eenvoudig in beklemming verhuurd land opzegt en van den meier opvordert, de waarde van diens huis moet betalen, is de landheer gehouden de waarde van het huis te betalen, niet als hout en steen overhoop liggende, maar naar deszelfs verkoopwaarde. — Rechtb. Groningen 9 Juli 1897; W. 7027. Be vest. door Hof Leeuwarden 29 Juni 1898; W. 7179; P. v. J. 1898, 93. 2637. Collectieve inboeking van meerderjarigen, hoewel ongewoon, is in het beklemrecht bestaanbaar en moet, waar zij bij contract wordt mogelijk gemaakt, worden toegestaan. De bepaling in het beklemrecht, dat de erfgenamen in de nederdalende lijn het recht hebben, te bepalen of er inboeking van een hunner of een collectieve inboeking zal plaats hebben, onder beding, dat de erfgenamen zich deswege binnen den tijd van één jaar na het overlijden des erflaters moeten verklaren, brengt niet mede, dat de erfgenamen, door den termijn van één jaar te laten verloopen, het recht verliezen zich te verklaren, maar wil alleen zeggen, dat de eigenaar eerst één jaar na het overlijden moet laten verloopen, voordat hij tot de erfgenamen de vraag mag richten, of individueele of collectieve inboeking wordt verlangd. Volgens de algemeene beginselen van beklemrecht geschiedt de inboeking gelijktijdig met en tegen betaling der verschuldigde geschenken en aanzuivering van al het achterstallige. Deze beginselen brengen ook mede, dat in geval van vererving, het geschenk verschuldigd wordt door de inboeking van den nieuwen meier, zoodat geen afzonderlijk geschenk voor de vererving verschuldigd is en de vererving slechts de noodzakelijkheid van inboeking doet geboren worden. — Rechtb. Groningen 2 December 1898; P. v. J. 1898, 99. 2638. Waar eensdeels in het algemeen voor vererving van het recht van huurcerter van den zoogenaamden stadsmeier op zijne kinderen geene recognitie verschuldigd is en anderdeels moet worden aangenomen, dat in geval van toedeeling van het recht van huurcerter aan een van meerdere kinderen van den stadsmeier, dat eene kind moet geacht worden het geheel bij versterf te hebben verkregen, moet ook worden aangenomen, dat ook in het laatste geval geenerlei recognitie verschuldigd is. — Hof Leeuwarden 24 September 1903; W. 7895. 2639. Wanneer bij de akte van verkoop eener beklemming is bepaald, dat deze beklemming tot een jaarlijksche vaste huur zal doen de somma van zes gulden, telkens op Allerheiligen verschijnende, door koopers voor den eersten keer te betalen op Allerheiligen van dit jaar en zoo vervolgens en dat deze beklemming niet zal vervallen dan alleen in cas de beklemde meier of meieren drie volle jaren huur ten achteren zijn, — dan vervalt de beklemming vanzelf, zonder inverzuimstelling en zonder tusschenkomst des rechters, wanneer de beklemde meier drie jaar huur ten achteren is. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de beklemde meier als nieuwe verkrijger nog niet is ingeboekt. — Rechtb. Winschoten 3 Januari 1909; W. v. Not. 221. NEGENDE TITEL. Van maatschap of vennootschap. Eekste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 1655. 2640. Mr. R. W. J C. de Menthon Bake. Kartelrecht. — R. M. XXVI, 424. 2641. J. B. Burgerlijke maat- of vennootschap. — W. v. N. R. 1229 en 1230. 2642. J. van Raalte. De rechtstoestand der burgerlijke aandeelenmaatschappij. — Ac. Pr. Leiden 1891. Aangek, in T. v. N. IX, 129. 2643. Eene maatschap wordt geacht te zijn ontbonden, indien een der beide vennooten het door hem in de maatschap ingebrachte goed aan den anderen vennoot verkoopt. — Rechtb. Alkmaar 23 April 1885; W. 5253; W. v. N. R. 866; R. W. v. N. 561. 2644. Bij de overeenkomst van maat- schap is noodzakelijk doel het behalen eener gemeenschappelijke winst. De associatie van verschillende meekrap teelers tot stichting eener meestoof, ten einde daarin de gewonnen meekrap te bereiden, is niet te beschouwen als maatschap, doch als contractus sui generis. Derhalve zijn ook de artikelen, regelende de ontbinding der maatschap pen op deze associatiën niet van toepassing. — Rechtb. Breda 6 Januari 1885; W. 5187. 2645. De vereeniging „De vereenigde Rijnsleepstoomers", waarin verschillende schippers het gebruik hunner sleepbooten hebben ingebracht om daarmede ieder op zijn beurt op aanwijzing van het bestuur sleepen te doen, moet beschouwd worden als maatschap — al wordt ook het voor iederen sleep verschuldigd sleeploon betaald niet aan de vereeniging, maar aan den schipper van de boot, welke den sleep gedaan heeft — daar de leden tot deze vereeniging zijn toegetreden om verlaging der loonen door concurrentie tegen te gaan, zoodat het oogmerk om gemeenschappelijk winst te behalen, aanwezig is. Een door de gezamenlijke leden dezer maatschappij ingesteld verzet tegen een vonnis waarbij de maatschap bij verstek is veroordeeld, is niet ontvankelijk. — Rechtb. Rotterdam 28 September 1893; P. v. J. 1894, 21. 2646. De vereenigde internationale Rijnsleepersvereeniging is geene maatschap, wijl zij wel het gemeenschappelijk voordeel harer leden beoogt maar niet het gemeenschappelijk betalen en daarna verdeelen van winst. Immers volgens de statuten int het bestuur de gemaakte vrachten, niet om de winsten onder alle leden te verdeelen, maar alleen om ze later uit te keeren' aan dengene, die de vracht maakte. — Rechtb. Rotterdam 22 April 1903; P. v. J. 1903, 262. 2647. De overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere opdraagt voor hare rekening zekeren handel te drijven met bepaling, dat de lasthebber, die de opdracht heeft aangenomen, voor de helft in de winsten en verliezen deelen zal, is een maatschap en geen lastgeving. — Rechtb. Groningen 26 April 1889; P. v. J. 1889, 70. Hof Leeuwarden 29 November 1889; P. v. J. 1889, 150. 2648. De burgerlijke maatschap vormt niet een op zich zelf staande van de vennooten onderscheiden persoon, maar is slechts de collectieve benaming waardoor de gezamenlijke vennooten worden aangeduid. — H. R. 26 October 1893; W. 6417; P. v. J. 1893, 101; W. v. N. R. 1255. 2649. Een vereeniging van boeren, ten doel hebbende de exploitatie eener boterfabriek met dien verstande, dat de daartoe noodige melk door de leden der vereeniging zal worden geleverd, moet worden beschouwd als eene burgerlijke maatschap. -— Rechtb. 's-Hertogenbosch 28 April 1899; W. 7415. Art. 1656. 2650. Indien tusschen twee vennooten is overeengekomen, dat ieder hunner zijne nijverheid zal inbrengen, dan is dit niet alleen voor ieder hunner een plicht, maar ook een recht; degene die den ander belet zijne nijverheid in te brengen, maakt zich schuldig aan contractbreuk. — Rechtb. Amsterdam 30 November 1894; W. 6805; P. v. J. 1896, 40; W. v. N. R. 1377; T. v. N. XIV, 101. 2651. G. Vlug. Het aandeel der vennooten in het vermogen van eene maat- of vennootschap. — T. v. P., N. en F. IV. Tweede Afdeeling. Van de verbindtenissen der vennooten onderling. Art. 1662. 2652. H. M. J". Wattel. Inbreng in maat- of vennootschap. — W. v. N. R. 1282. Art. 1664. 2653. Waar feitelijk is uitgemaakt het sluiten eener overeenkomst van maatschap, die wederzijdsche praestatie ten gevolge had en waarvan de wijze van beëindiging of ontbinding door de wet en den aard dier overeenkomst zelve werd voorgeschreven, is daaruit terecht het gevolg getrokken, dat de eischende maatschappij onbevoegd was den verweerder eene betrekking als voorwaarde verbonden aan de deelneming in de maatschap als een eenvoudig mandaat op te zeggen. — H. R. 20 December 1880; W. 5814; P. v. J. 1890, 12; v. d. H., B. R. LV, 358; N. R. CLIII, 382. Art. 1668. 2654. G. A. H. Michiels van Kessenich. Het periculum bij maatschap. — Ac. Pr. Leiden 1893. Art. 1669. 2655. De vennooten eener burgerlijke maatschap mogen elk een persoonsgedeelte der inschulden opeischen. — Rechtb. Rotterdam 12 Februari 1883; N. R B. 1884, B. 13. 2656. Een vennoot heeft geen recht om de vennootschap qua talis, zelfs als zij nog niet is ontbonden, te dagvaarden tot nakoming van verplichtingen, uit het maatschappelijk contract voortsprui¬ tende, maar hij moet daarvoor zijne medevennooten gezamenlijk aanspreken. Immers tengevolge der overeenkomst die zij hebben gesloten, hebben de vennooten tegenover elkander verplichtingen aangegaan, wier nakoming zij van elkander kunnen vorderen, maar er bestaat geen rechtsband tusschen eiken vennoot individueel en de maatschap als afzonderlijk lichaam. — Rechtb. Rotterdam 23 Februari 1898; \V. 7181. Art. 1670. 2657. G. Schimmelpenninck. De overdracht van den Nederlandschen Rijnspoorweg aan den Staat (art. 1670 B. W.). — Ac. Pr. Leiden 1895. 2658. Uit dit artikel volgt, dat aan de houders van volgestorte en niet volgestorte aandeelen een gelijk recht toekomt. — Rechtb. Utrecht sine die; W. 6192. 2659. Onder het in een maatschap ingebrachte in den zin van dit artikel is alleen te verstaan hetgeen door de vennooten werkelijk is gestort en niet hetgeen eenig vennoot op zijn aandeel nog verschuldigd is. — H. R. 29 December 1893; W. 6450; P. v. J. 1894, 15; M. v. H., VI, 54; W. v. N-. R. 1263; N. R. CLXV, 473. 2660. Waar de aandeelen in een naamlooze vennootschap even groot zijn, geven zij aanspraak op een gelijk aandeel in de baten, onverschillig of zij zijn volgestort of niet. Deze stelling is niet in strijd met dit artikel, omdat onder inbreng is te verstaan al datgene, wat de vennooten, ten einde de maatschap werkend kunne optreden, te zamen brengen, hetzij in geld, hetzij in werkkracht, hetzij in crediet wanneer slechts de aandeelen ten behoeve van de maat- schap aanwezig zijn, ook al is nog een gedeelte bij de aandeelhouders in portefeuille gebleven. Eene bepaling in de statuten, dat over het gestort beloop der aandeelen een rente van 5 pCt uit de winst wordt uitgekeerd, brengt niet mede dat alleen dat gestort beloop als ingebracht moet worden beschouwd en evenmin dat alle baten naar die verhouding verdeeld moeten worden. — Hof Amsterdam 26 Mei 1893; W. 6373; P. v. J. 1893, 83; M. v. H , V, 295; P. W. 8372 (met bevest. Rechtb. Utrecht 8 Juni 1892; W. 6192; P. v. J. 1892, 71; E. W. v. N. 762; P. W. 8226). Art. 1672. 2661. Op mede-eigendom pro indiviso is dit artikel niet toepasselijk. — Hof Amsterdam 23 Mei 1890; W. 5895. Rechtb. Utrecht 30 Januari 1889; W. 5904; P. v. J. 1890, 82. Art. 1673. 2662. De beheerende vennoot kan en behoort zelfs, alle tot zijn beheer behoorende daden te verrichten; daartoe behoort het aannemen en salarieeren van werkvolk tot zoodanig getal en salaris als hij in het belang van het werk noodig acht, waarbij het in den aard der zaak en in de gewoonte ligt, dat van de uitbetaalde loonen geen quitantiën worden verstrekt. Indien dit niet is bedongen, heeft de beheerende vennoot geen aanspraak op salaris. Ter gelegenheid der rekening en verantwoording over het beheer eener maatschap kunnen geene rechten op de nog aanwezige eigendommen der maatschap geldend worden gemaakt. — Rechtb. Haarlem 8 Mei 1894; W. 6676. 2663. Op grond van dit artikel j°-art. 1833 B. W. moet worden aangenomen, dat de beheerders eener burgerlijke maatschap behoudens contractueele beperkingen bevoegd zijn om, zoo dikwijls als een goed beheer zulks noodig maakt, ter zake van de belangen der maatschap in rechten op te treden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 28 April 1899; W. 7415. Art 1676. 2664. Indien een vennoot eener burgerlijke maatschap zich tegen nog niet gesloten handelingen heeft verzet en deze handelingen zijn later door een der medevennooten toch verricht, omdat zij voor het behoud der zaak dringend noodzakelijk waren, dan zal hij niettegenstaande zijn verzet, zijn evenredig deel in de gemaakte kosten moeten dragen. — Rechtb. Breda 18 December 1888; W. 5949. Art 1678. 2665. Al is ook buiten het geval van dit artikel aan den vennoot de eigenmachtige vervreemding zijner rechten en verplichtingen als zoodanig niet ontzegd, noch aan deze iedere rechtskracht onthouden, zoo brengt niettemin het karakter der vennootschap, zooals zich dat ontwikkeld heeft en in het heerschend recht geldig is, mede, dat de individueele rechten der vennooten op hunne aandeelen in de gemeenschappelijke goederen der vennootschap, zonder medewerking der andere vennooten onderworpen zijn aan een verband, waardoor het aandeel in de goederen tijdelijk buiten zijne beschikking wordt gesteld, met het gevolg, dat iedere vervreemding dier rechten, in welken vorm ook, ten aanzien dier goederen geschorst blijft tot het oogenblik, dat de vennootschap geëindigd zal zijn of althans ten aanzien der gecedeerde goederen het recht der vennootschap opgehouden zal hebben te bestaan. Zoodanige vervreemding draagt derhalve geen ander recht op den verkrijger over, dan dat van een persoonlijke vordering tegen den vennoot-cedent. — Rechtb. Breda 7 April 1896; W.6816. 2666. Krachtens het contract van ondermaatschap in dit artikel bedoeld, wordt tusschen den oorspronkelijken vennoot en den ondervennoot gemeen het samenstel van rechten en verplichtingen door den oorspronkelijken vennoot aan de maatschap ontleend of daartegenover te vervullen, zonder dat daardoor in de eigendomsrechten der vennooten of in hunne onderlinge rechtsverhouding verandering wordt gebracht. De schuldeischers van den oorspronkelijken vennoot kunnen geen aanspraak maken op wat den ondervennoot krachtens voorbedoeld contract'van ondermaatschap toekomt. — Hof 's-Hertogenbosch 25 Mei 1897; W. 7000; W. v. N. R. 1436; H. R. 24 Juni 1898, concl. conf.; W. 7143; P. v. J. 1898, 73; W. v. N. R. 1492; v. d. H. B. R. LXIV, 333; N. R. CLXXIX, 274. 2667. De overeenkomst tusschen een vennoot en een derde, dat deze hem in de werkzaamheden der vennootschap behulpzaam zal zijn en daarvoor o. a. zal genieten de helft van het winstaandeel van eerstgemelden vennoot, stelt geen ondermaatschap daar, vermits de derde wel zijn arbeid en nijverheid, doch de andere partij niets inbrengt. — M. F. 15 Januari 1900, 23; P. W. 9252; Not. W. 82; W. v. N. R. 1644. Derde Afdeeling. Van de verbindtenissen der vennooten ten aanzien van derden. Art. 1679. 2668. Een lid eener vennootschap, in privé aangesproken tot betaling van zijn aandeel in een schuld der maatschap, kan zich beroepen op compensatie van die schuld met eene vordering van de maatschap ten laste van den eischer. — H. R. 26 October 1893; W. 6427; W. v. N. R. 12-55; N. R. CLXV, 87; v. d. H. B. R. L1X, 310. Art. 1681. 2669. Twee advocaten zich verbindende om samen voor gemeenschappelijke rekening de rechtspraktijk uit te oefenen vormen eene burgerlijke maatschap. Een door een hunner behandeld rechtsgeding moet worden geacht eene zaak ten voordeele der maatschap te zijn, zoodat ook de andere door de als uitvloeisel van dat geding door eerstbedoelde aangegane verbintenissen gebonden wordt. — Hof Amsterdam 26 Juni 1902; W. 7800; P. v. J. 1902, 70; Not. W. 158. 2670. Opdat eene handeling ten voordeele der maatschap hebbe gestrekt, wordt gevorderd niet slechts, dat die handeling een voordeel voor de maatschap in uitzicht stelde, maar dat die handeling werkelijk ten voordeele deimaatschap gestrekt heeft. Zoodanig werkelijk genoten voordeel bestaat alleen niet reeds door eene opdracht, die uit haren aard belooning behoort op te leveren. — H. R. 8 Mei 1903, concl. contr.; W. 7925; P. v. J. 1903, 288; Not. W. 200; W. v. N. R. 1765; N. R. CXCIV, 68. 2671. Wanneer een vennoot bij de eene bank geld opneemt om datzelfde geld bij de andere bank ten bate der firma te storten, dan strekt deze handeling in haar geheel in den zin van art. 1681 B. W. in het voordeel der firma. — Hof 's-Gravenhage 22 April 1908; W. 8825. 2672. Ten onrechte is beweerd, dat de artikelen 1681 en 1682 B. W. toepasselijkheid zouden missen ten opzichte van eene vennootschap onder firma, voorzoover ingevolge art. 17 al. 2 W. v. K. bij de akte van vennootschap de handelsbevoegdheid der vennooten is beperkt geworden. Immers bij zoodanige beperking vervalt met betrekking tot door de vennooten onbevoegdelijk verrichte handelingen wel de algemeene onderlinge volmacht, die volgens de wet bij de vennootschap onder firma ondersteld wordt, maar geenszins de vennootschappelijke verhouding zelve, zoodat naar art. 15 W. v. K. ten aanzien van dergelijke handelingen voornoemde bepalingen van het B. W. toepasselijkheid erlangen. — H. R. 11 Juni 1909 concl. conf.; W. 8880; P. v. J. 1909, 867. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 15 Februari 1909; W. 8856. Vierde Afdeeling. Van de verschillende wijzen, waarop de maatschap eindigt. Art. 1683. 2673. H. M. J. Wattel. Iets over bedingen van overneming bij ontbinding van maatschap. — W. v. N. R. 956. Art. 1684. 2674. Dit artikel laat den rechter eene vrijwel onbeperkte mate van vrijheid in de beoordeeling van hetgeen tot staving der ontbindingsactie is aangevoerd en hieruit volgt reeds, dat eene formeele in mora-stelling van gedaagde op zich zelf voor de ontvankelijkheid der actie geen vereischte is. — Rechtb. Amsterdam 27 Mei 1904; W. 8181. 2675. Het niet verantwoorden aan de vennootschappelijke kas van gelden, die door een van meerdere vennooten zijn gebeurd, is een wettige reden van ontbinding als bedoeld in dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 27 Mei 1904; W. 8181. 2676. De ontbinding eener maatschap ingevolge dat artikel heeft geen terugwerkende kracht, zooals die eener wederkeerige overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 6 October 1902; W. 7948; P. v. J. 1902, 84; W. v. N. R. 1724. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 14 December 1900; VV. 7609; Rechtb. aldaar 20 Januari 1880; P. v. J. 1881, 21 Bijbl.; N. R. B. 1881, B. 75. 2677. De bijzondere bepaling van dit artikel stelt voor ontbinding eener maatschap art. 1302 B. W. buiten werking ook in dit opzicht, dat de ontbinding uitgesproken krachtens dit artikel eerst door en met de rechterlijke uitspraak in werking treedt. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1904; W. 8115; M. v. H. XVI, 6. 2678. Ontbinding eener maatschap op grond van art. 1684 B. W. uitgesproken, mist de terugwerkende kracht der ontbinding, uitgesproken op grond der algemeene bepaling van art. 1302 B. W. — H. R. 3 Maart 1905; W. 8188; P. v. J. 1905,430; Not. W. 288; N. R. CXCIX, 277; N. M. v. H. XVII, 10. 2679. Ontbinding eener maatschap ex art. 1684 B. W. werkt eerst van af den dag der uitspraak, zoodat wanneer hangende eene vordering tot ontbinding eener maatschap deze op een der in art. 1684 B. W. aangegeven gronden is geëindigd, de ontbinding niet meer behoeft te worden uitgesproken. — Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1908; W. 8817. 2680. Het bestaan eener zoo slechte verhouding tusschen twee vennooten onder eene firma, dat de belangen der zaak daardoor in die mate worden geschaad, dat ondergang het einde moet zijn, is eene wettige reden tot ontbinding, — Rechtb. Amsterdam 14 December 1900; W. 7609. 2681. Eenmaal vaststaande, dat twee vennooten over en weer zulke ernstige grieven tegen elkander hebben ten opzichte van hetgeen ieders vennootschappelijke plicht medebrengt, dat zij eenstemmig meenen, dat van verdere samenwerking tot behartiging van de gemeenschappelijke vennootschappelijke belangen geen sprake meer kan zijn, behoort de rechter zonder het bewijs der aangevoerde grieven te vorderen, de ontbinding der vennootschap uit te spreken. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1908; W. 8716; W. v. Not. 159. Art. 1686. 2682. De wet kent niet de vernietiging van de overeenkomst van vennootschap; mocht in een bijzonder geval moeten worden aangenomen, dat aan vernietiging en ontbinding dezelfde beteekenis moet worden gehecht, dan is wel waar, dat de wet in sommige gevallen den vennooten het recht geeft om de ontbinding der vennootschap te vorderen, maar daarom kent zij hun nog niet het recht toe tot ontbinding der vennootschap ten aanzien van een der vennooten met instandhouding tegenover andere vennooten. — Rechtb Amsterdam 3 Juli 1894; W. 6597; N. M. v. H., VII, 166. Art. 1688. 2683. Een beding in een overeenkomst volgens hetwelk in geval van overlijden van een der vennooten, diens aandeel moet blijven in de vennootschap, welke door de overblijvende vennooten zal worden voortgezet, heeft uitsluitend beteekenis van overdracht van de vennooten, wederkeerig, ingeval van overlijden en dus van een overdracht, afhankelijk van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, of van een opschortende voorwaarde. — H. R. 11 Juni 1880, concl. conf.; W. 4521; N. R. CXXV, § 18. 2684. Uit de woorden in een akte van burgerlijke vennootschap „bij tusschen tij ds overlijden van een der comparanten gaan de rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst geboren, ingevolge de wet op zijne of hunne erfgenamen over", moet in verband met het onderwerp der vennootschap worden aangenomen, dat partijen bij het overlijden van een der vennooten niet bedoeld hebben eene ontbinding, maar eene voortzetting der vennootschap met de erfgenamen der overledenen. — Rechtb. Middelburg 21 December 1887; W. 5609; R. W. v. N. 632; P. v. J. 1888, 136. Art. 1689. 2685. De deelgenoot eener maatschap is niet ontvankelijk in zijn verzoek tot bevel van verkoop van eenig tot de maatschap behoorend vast goed, zoolang deze niet ontbonden is. — Rechtb. Alkmaar 10 Mei 1893; W. 6354; W. v. N. R. 1223; R. W. v. N. 774. 2686. Een vordering tot scheiding en deeling eener vennootschap vóór dat hare liquidatie is afgeloopen, is praematuur. — Rechtb. Amsterdam 30 November 1894; W. 6805; P. v. J. 1896, 40; W. v. N. R. 1377; T. v. N. XIV, 101. 2687. De vordering tot scheiding en deeling eener wel ontbonden, doch niet vereffende vennootschap onder firma is ontvankelijk. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1900; W. 7609. In gelijken zin Hof Amsterdam 11 December 1899; W. 7424; M. v. H. XI, 119. Cassatie verworpen H. R. 1 Juni 1900, concl. conf.; W. 7459; P. v. J. 1900, 56; M. v. H. XII, 13; v. d. H., B. R. LXVI, 274; N. R. CLXXXV, 149. 2688. De scheiding en deeling eenér maatschap kan niet gevorderd worden voor de ontbinding dier vennootschap. — Hof Amsterdam 1901; W. 7670. 2689. Zoo bij de akte van vennootschap is bepaald, dat bij overlijden van eep der vennooten het hem uit de vennootschap toekomende kapitaal in contanten aan de erfgenamen zal worden uitgekeerd en die uitkeering heeft plaats gehad, hebben de erfgenamen nooit eenig aandeel in de goederen der vennootschap gehad. — Rechtb. Amsterdam 8 December 1902; W. 7855; Not. W. 176. 2690. Een gewezen vennoot, die het saldo wenscht te verkrijgen, dat hem toekomt uit de verrichtingen der gemeenschap, behoort eene actie in te stellen tot scheiding en deeling conform art. 1689 B. W. met eene actie tot rekening en verantwoording tegen zijn medevennoot. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1908; W. 8758; W. v. Not. 176. 2691. Wel belet dit artikel niet, dat de eene vennoot van den anderen rekening en verantwoording vordert van het door hem gevoerde beheer, maar zoolang geen scheiding en deeling van de maatschap is gevolgd, kan geene uitkeering van het saldo der rekening worden gevorderd. — Hof Amsterdam 9 October 1908; W. 8803; W. v. Not. 181. 2692. Dit artikel sluit niet uit, dat de liquidateur eener ontbonden vennootschap, ten einde tot afrekening te geraken zijn gewezen medevennoot tot het opnemen zijner rekening dagvaart, tenzij als gevolg van bijzondere omstandigheden langs dezen weg de verrekening tusschen partijen ter zake van de ontbonden vennootschap niet zou kunnen worden verkregen. — Rechtb. Rotterdam 30 December 1908; W. 8940. 2693. Het voorschrift van dit artikel sluit geenszins andere acties tusschen de vennooten uit doch verklaart slechts, dat voor het geval verdeeling gevorderd wordt, de voorschriften omtrent boedelscheiding toepasselijk zijn. — Hof 's-Gravenhage 7 December 1908; W. 8823. 2694. Eene vordering tot verdeeling van een deel van een vennootschappelijk vermogen kan niet worden ingesteld. — Hof 's-Gravenhage 2 Juni 1909; W. 8898; P. v. J. 1909, 893. In denzelfden zin H. R. 10 Maart 1911, concl. conf.; W. 9158. TIENDE TITEL. Van zedelijke ligchamen. Art. 1690. 2695. P. J. A. A. M. van Nispen tot Sevenaer. De invloed der armenwet op de rechtspersoonlijkheid. — Ac. Pr. Arnhem 1888. 2696. Mr. L. U. de Sitter. De rechtsbevoegdheid van buitenlandsche rechtspersonen. — W. v. N. R. 938. Bestreden in W. v. N. R. 939. 2697. Mr. L. U. de Sitter. De rechts persoonlijkheid in het ontwerp tot herziening van het Burg. Wetb. — R. M. VI, 436, 549. 2698. J. R. Boerlage. De rechtstoestand der vereenigingen in het Nederlandsch publiekrecht. — Ac. Pr. Amsterdam 1884. 2699. A. Lens. De rechtstoestand in Nederlandsch-Indië van vereenigingen in Nederland als rechtspersoon erkend. — Ac. Pr Leiden 1889. 2700. A. E. G. Goossens van Eyndhoven. De vereeniging erkend krachtens de wet van 22 April 1855 (St. 32). — Ac. Pr. 's-Gravenhage 1891. Aangek, in T. A. R. IX, 241 en in T. v. N. X, 460. 2701. J. G. Gratama Wzn Het recht van vereeniging en vergadering. — Ac. Pr. Groningen 1890. 2702. F. Postma. Iets over het recht van vereeniging en vergadering. — T. A. R. XVI, 128. 2703. F. J. J. Jansen. Het recht van vergadering in het Nederlandsch Staatsrecht. — Heerlen 1893. 2704. N. A. M. van Aken. Verboden vereenigingen. — Ac Pr. Leiden 1895. 2705. Mr. C. Bake. De tijd, waarvoor eene vereeniging die rechtspersoonlijkheid verlangt, niet kan worden opgericht — Them. LVI1I, 1. 2706. Het door de grondwet erkend recht van vereeniging en vergadering sluit niet in zich het recht om overal en ten allen tijde bijeenkomsten te houden, doch de uitoefening van het recht vindt, afgescheiden van de wet, waarbij zij wordt geregeld en beperkt, evenals de uitoefening van elk ander recht, hare natuurlijke beperking in de rechten van anderen en in de wetten en wettige verordeningen in het algemeen belang vastgesteld. — H. R. 1 Juni 1896; W. 6819; P. v. J. 1896, 55; W. B. A. 2466; Gemst. 2340. In denzelfden zin H. R. 5 December 1898; W. 7212; P. v. J. 1899, 37; v. d. H., G. Z. XLIV, 123; Gemst. 2468. 2707. De bevoegdheid tot sluiting eener vergadering, indien daaromtrent in de statuten niet anders is voorzien of indien de meerderheid der leden zich daartegen niet verzet,- komt uitsluitend toe aan den voorzitter, ook al protesteert een der aanwezige leden tegen het sluiten der vergadering. Indien in de statuten eener vereeniging is bepaald, dat tegen elk lid, dat in de vergadering aanleiding geeft tot stoornis in de uitvoering der muziek of van het gezellig verkeer of tot het plegen van wanordelijkheden, de vervallenverklaring van het lidmaatschap kan worden uitgesproken op voorstel der directie, komt het oordeel over de vraag of de handelingen of uitingen van op dien grond gedeballoteerden, vallen onder het bereik van dit artikel en of zij zoodanig ernstig karakter dragen, dat zij aanleiding kunnen geven tot stoornis bij muziekuitvoering of in het gezellig verkeer of tot wanordelijkheden, staan uitsluitend aan de beslissing van de meerderheid der vergadering, indien slechts in het algemeen vaststaat, dat de houding van het ontslagen lid is af te keuren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 18 December 1885. Hof's-Hertogenbosch 28 September 1886; W. 5425. 2708. Een rechtspersoon kan uit zich zelf geene handelingen plegen. — H. R. 30 November 1883, concl conf.; W. 4988. 2709. De oprichters van een zedelijk lichaam, zich verbindende om goederen in te brengen, doen dat onder de opschortende voorwaarde, dat het lichaam zal zijn geconstitueerd en rechtspersoonlijkheid zal hebben gekregen, terwijl op hetzelfde oogenblik, dat de rechtspersoon ontstaat, n.1. het verleenen der koninklijke goedkeuring, de eigendom der ingebrachte goederen aan het zedelijk lichaam komt. De overdracht moet in dit geval geacht worden onder bezwarenden titel te zijn geschied, omdat volgens de statuten bij de ontbinding van het zedelijk lichaam de baten onder de leden verdeeld zullen worden, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat het lichaam ook groote waarde kan vertegenwoordigen, zoodat dus het aequivalent van den inbreng gezocht moet worden in het bekomen van het lidmaatschap — Rechtb. Breda 26 April 1892; VV. 6200; VV. v. N. R. 1178; R. W. v. N. 745. 2710. Eene vereeniging, welke niet langer als rechtspersoon is aan te merken wegens het verstrijken van den duur, waarvoor zij ingevolge de door den Koning goedgekeurde statuten is aangegaan, kan later niet andermaal als rechtspersoon optreden, tenzij de statuten dier vereeniging weer opnieuw in het geheel zijn onderworpen aan de in art. 6 der wet van 22 April 1855 (St. 32) bedoelde goedkeuring, en die goedkeuring is verkregen. — K. B. 27 November 1897, no. 39; R. v. S. XXVII, 1015. 2711. Als bewezen is, dat een zedelijk lichaam sedert 1849 bestaat als een vereeniging van personen tot een bepaald doel, heeft het rechtspersoonlijkheid, onafhankelijk van de erkenning, bedoeld in art. 6 der wet van 22 April 1855 (St. 32). — Rechtb. Zutphen 17 Juni 1897; W. 7159. 2712. L. Offerhaus Jzn. De rechtstoestand van kerkelijke goederen bij de Hervormden — Ac. Pr. Leiden. Aangek, door mr. P. R. Feith in W. 5672. 2713. Jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman. Rechtsbevoegdheid der kerken. — R M. XII, 103. 2714 Mr. H. Verloren van Themaat. Geschiedenis der vicariën en het vicarierecht in de provincie Utrecht en der geestelijke of gebeneficieerde goederen in het algemeen na de reformatie. — Utrecht 1881. 2715. J. Schokking. Historisch-Juridische schets van de wet van 10 September 1894 tot regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen (St. 102). — Ac. Pr. Amsterdam 1894. Aangek, door mr P. J. M. van Geuns in W. 6645. 2716. De erkenning van kerkgenootschappen als rechtspersonen. — Gemst 1895. 2717. De inhoud van een reglement op het beheer der goederen en fondsen van een kerkelijke gemeente, is voor een onderzoek in cassatie niet vatbaar. — H. R. 18 Mei 1893; VV. 6347; N. R. CLXIV, 69; y. d. H., B. R. LIX, 175. 2718. Het woord Parochie heeft zoowel de beteekenis van een territoriale indeeling van geloovigen als van parochiale kerk. In de laatste beteekenis is het te beschouwen als eene stichting met rechtspersoonlijkheid; alzoo is de benoeming van eene parochie tot erfgenaam, een rechtsgeldige erfstelling. — Rechtb. Roermond 10 November 1892; W. 6260; R W. v. N. 755; (Bevest. bij het volg. arrest). 2719. Is een parochie een zedelijk lichaam ? (Naar aanleiding van gemeld vonnis Roermond). — W. v. N. R. 1187. 2720. De parochie heeft als zoodanig rechtspersoonlijkheid; zij ontleent dit in Limburg aan het decreet van 30 December 1809 en voorts aan art. 1 der wet op de kerkgenootschappen van 15 September 1853 (St. 102) en aan de bevoegdheid der kerkelijke overheid om haar rechtspersoonlijkheid te verleenen. — Hof 's-Hertogenbosch 20 Juni 1893; W. 6355; R. W. v. N. 775. 2721. De wet van 22 April 1855 (St. 32) is niet toepasselijk op de kerkgenootschappen. — Rechtb. Dordrecht 13 Januari 1897; W. 6924. 2722. De Fransche wetten van 15 Fructidor an IV en 5 Frimaire an VI hebben niet alleen de bestaande kloostervereenigingen opgeheven, maar hare strekking was mede de vorming van nieuwe vereenigingen van dien aard te verbieden Hierin is echter verandering gebracht door het decreet van 3 Messidor an XII. Ingevolge dat decreet komt aan het hoofd van den Staat het recht toe om kloosterinrichtingen als gevestigd te erkennen, door welke erkenning zij rechtspersoonlijkheid verkrijgen. — Rechtb. Maastricht 16 Januari 1895; W. 6617. 2723. H. M. J. Wattel. De inbreng bij het zedelijk lichaam. — T. v. N. XII, 297. 2724. Prof. mr. Van Boneval Faure. Twee vragen betreffende de rechtspersonen : 1. Kunnen rechtspersonen onder de Nederlandsche wetgeving ontstaan, zonder dat hun ontstaan en bestaan door de wet is geregeld? Ja. 2. Welke is naar de Nederlandsche wet het kenmerkend onderscheid tusschen de burgerlijke maatschap en het zedelijk lichaam? Bij de maatschap wordt het voordeel, dat het in gemeenschap gebrachte goed oplevert, onmiddellijk verkregen door de enkele vennooten, terwijl bij het zedelijk lichaam het voordeel, dat door het vermogen van het lichaam voor dit lichaam verkregen wordt, of middellijk door zijne tusschenkomst of in het geheel niet, aan de leden der vereeniging ten deel valt. — R. M. II, 303. 2725. Zedelijk lichaam of Vennootschap. - W. 5669, 5672 en 5673. Rechtspersoon en Vennootschap onder firma. — R. B. II, A. 291. 2726. Mr. A. E. Schouten. Eigendom van Rechtspersonen. — W. v. N. R. 1951 en 1952. 2727. De meening, dat geene andere vereenigingen van personen of van vereenigde personen, behalve naamlooze vennootschappen of onder eene firma ol vereenigingen, die rechtspersoonlijkheid bezitten in rechten kunnen optreden, is onjuist. — Rechtb. Rotterdam 26 April 1890; P. v. J. 1890, 70. 2728. Spaarbanken opgericht door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen vóór de wet van 22 April 1855 (St. 32) hebben rechtspersoonlijkheid. — Rechtb. Haarlem 16 Mei 1892; W.6899; P. v.J. 1893, 75. 2729. J. M. Mulder. Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der marken in het bijzonder van die van Overijsel. — Ac. Pr. Leiden 1885. 2730. A. J. M. J. van Wijnbergen. Onze marken onder de werking der wet van 10 Mei 1866. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Aangek, door mr. A. E. B. in W. 6338 en door mr. J. Telting in Them. LIV, 322. 2731. Jhr. mr. D. O. Engelen. De procedure van de markenwet. — R. M. XIII, 155. 49 2732. Bepalingen ter bevordering der verdeeling van markgronden. — Wet van 10 Mei 1886 (St. 104). Opmerkingen naar aanleiding dier wet. — Gemst. 1809. 2733. H. M. J. Wattel. De wettelijke stelling van goederen door denzelfden rechtsband verbonden. Eene bijdrage tot de leer der stichtingen. — Leiden 1882. 2734. Mr. N. F. van Nooten. De rechtstoestand der Stichtingen naar het Nederlandsch privaatrecht. — R. en W. XXXII, 249. 2735. Is het wenschelijk onze burgerlijke wetgeving aan te vullen met bepalingen omtrent stichtingen ? Zoo ja naar welke beginselen? — Praeadviezen van mr. F. A. J. Lanschot en P. R. Feith in Nederl. Jur. Vereeniging 1873, I 33, 44, II 20. 2736. Een zedelijk lichaam of eene stichting. De intrekking van het keizerlijk decreet van 30 December 1809 betrekkelijk de kerkfabrieken. — R. en W. XXX, 63. 2737. Over de oprichting eener stichting door eene gemeente. — Gemst. 1702, 1704-1709, 1711; W. B. A. 1830. 2738. F. J. G. van Tricht. De rechtstoestand der stichtingen. — Ac. Pr Leiden 1884. Beoord. door mr. F. C. W. Koker in R. M. IV, 492. 2739. J. L. Hagen. Twee vragen over stichtingen. — Ac. Pr. Leiden 1890. Aangek, in T. v. N. IX, 44. 2740. L. Ch. Besier. De stichtingen in het ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. — Ac. Pr. Utrecht 1891. Aangek, in T. v. N. IX, 211; door A. A. de P. in W. 6199 en in Them. 1894, 526. 2741. Mr. P. Polvliet. De Stichtingen en de Fiscus. Naar aanleiding der jurisprudentie. — Them. LVIII, 105. 2742. H. M. J. Wattel. Iets over de jongste jurisprudentie in zake de stichtingen. — W. v. N. R. 958. 2743. Mr. F. A. R. A van Ittersum. Rechtspraak. B. Stichtingen. — R. M. XVI, 295. 2744. Mr. M. P. H. Wiercx. De Stichtingen. — R. en W. XXXIX, 233. 2745. W. F. van Meurs. Het recht omtrent oprichting van stichtingen hier te lande historisch beschouwd — Ac Pr. Groningen 1888. 2746. Mr. C. O Segers. Het begrip van stichtingen in het Nederlandsch recht in verband met het recht op subsidie en vrijdom van grondbelasting voor scholen. — R. M. X, 321. 2747. Mr. Ph. B. Libourel. Eenige opmerkingen over stichtingen. — T. v. P., N. en F. X, 121. 2748. Mr. A. Grünebaum. De oprichting van stichtingen bij uitersten wil. — W. v. N. R 1845 en 1846. 2749. Men kan bij testament een fonds tot liefdadige doeleinden afzonderen, dat als stichting door den enkelen wil des erflaters rechtspersoonlijkheid bekomt en erven kan zonder dat daartoe meer vereischt wordt dan kennisgeving aan het gemeentebestuur en zonder dat bepaalde vormen zijn voorgeschreven. — Hof Amsterdam 10 Juni 1892; W. 6238; P. v. J. 1892, 80; W. v. N. R. 1189. 2750. Een essentieel vereischte voor het bestaan, althans voor het tot stand komen eener stichting, is de afzondering van eenig vermogen. Dat vermogen met de daaraan door den stichter gegeven bestemming, hetzij bij diens leven, hetzij eerst na zijn dood, vormt de stichting als rechtspersoon. Beide, vermogen en bestemming, behooren noodwendig bij elkander om te zamen den rechtspersoon uit te maken. — Rechtb. Breda 28 Maart 1893; W. 6455; P. v. J. 1894, 25; T. v. N. XI, 316; P. W. 8400; v. d. H., Reg. VII, 222. 2751. Eene stichting kan bij testament in het leven worden geroepen en tegelijkertijd als erfgenaam worden ingesteld. — H. R. 2 Februari 1894, concl. conf.; W. 6455; P. v. J. 1894, 25; W. v. N. R. 1267; v. d. H., Reg. VII, 222; T. v. N. XI, 316 (1). 2752. H. M. J. Wattel. De stichtingsleer van den Hoogen Raad. — R. en W. XXXV, 3, 65. 2753. Mr. Jac. W. van den Biesen. Is het als rechtsgeldig te beschouwen, wanneer eene bij testamentaire akte in het leven geroepen stichting bij hetzelfde testament als erfgenaam wordt ingesteld ? — Them. 1881, 7. 2754. Niettegenstaande de afschaffing der gilden bij art. 63 der Staatsregeling van 1798 moet op grond van verschillende wettelijke bepalingen worden aangenomen, dat verschillende oude gilden als vereenigingen van werklieden voor bepaalde doeleinden en dus als zedelijke (1) Zie voorts de aant. 1137—1141. Deel II. lichamen in stand gebleven, althans voor zoover dit met aan alle burgers verleende vrijheid van bedrijf bestaanbaar was. — H. R. 6 December 1894, concl conf ; W. 6611; P. v. J. 1895, 11; N. R. CLXVIII, 326; v. d. H., B. R. LX, 352. Art. 1692. 2755. Een lid eener corporatie kan wel optreden door tusschenkomst van het bestuur of ook om het bestuur tot naleving zijner verplichtingen te dwingen of wel om een bestuur in het leven te roepen, zoo dit er niet is, doch tegenover derden moet de corporatie als een geheel optreden, zoodat een enkel lid der corporatie afzonderlijk daartoe niet gerechtigd is. — Hof 's-Hertogenbosch 19 September 1882; W. 4846. 2756. Zoo het bestuur eener stichting tot het voeren van een proces machtiging behoeft van eenig over hetzelve gesteld toezicht, dan kan toch het ontbreken dier machtiging haar niet worden tegengeworpen door derden, die genoeg hebben aan de rechtspersoonlijkheid der stichting. — Rechtb. Arnhem 6 Februari 1890; W. 5844; W. v. N. R. 1074. 2757. Eene vereeniging is niet alleen aansprakelijk voor de verbintenissen krachtens overeenkomst door het bestuur als zoodanig aangegaan, maar ook voor die krachtens de wet voortspruitende uit handelingen of verzuimen van dat bestuur als zoodanig verricht of gepleegd. — Rechtb. Amsterdam 5 Mei 1896; P. v. J. 1896, 76. 2758. Het bestuur van een zedelijk lichaam of rechtspersoon is wel bevoegd, namens dat lichaam te handelen, maar slechts in zooverre als daaromtrent niet anders bij de instellingen, de overeen- komsten en de reglementen is bepaald. De rechten en verplichtingen der leden van zoodanig zedelijk lichaam worden geregeld naar de verordeningen, waarop zij door het openbaar gezag zijn ingesteld of erkend, of naar hare instellingen, overeenkomsten of reglementen, en voor zooverre deze ontbreken naar de bepalingen van dezen titel. — H. R. 16 October 1899; W. 7344; P. v. J. 1899, 86; v. d. H., J. en V. XIII, 88. 2759. Krachtens art. 1692 B. W. kan het bestuur eener vereeniging ook zonder dat deze bij Koninklijk Besluit is erkend, voor de vereeniging in rechten optreden. — Kantong. Haarlem 22 November 1902; Mb. Dw. XIX, 1. Art. 1693. 2760. Bestuurders van een zedelijk lichaam zijn strafrechtelijk niet alleen aansprakelijk voor delicta commissionis, maar evenzeer voor delicta omissionis. — H. R. 11 October 1880; W. 4561. Art. 1695. 2761. Art. 1695 B. W. stelt de bevoegdheid om rekening en verantwoording van de bestuurders van een zedelijk lichaam te vorderen, alleen afhankelijk van het lidmaatschap van dat lichaam. Die rekening en verantwoording is tegenover elk lid niet beperkt tot daden, verricht nadat men lid geworden is. H. R. 3 Juni 1887; W. 5455. Art. 1696. 2762. A. Biederlack. Eenstemmigheid of meerderheid van stemmen —Them 1887, 24; R. B. II, A. 270. 2763. Indien iemand toetreedt tot eene vereeniging, welker bepalingen bij meerderheid van stemmen kunnen gewijzigd worden, onderwerpt hij zich daaraan en wordt hij evenals ieder lid door de besluiten der meerderheid tot wijziging dier bepalingen gebonden. — Kan tong. Arnhem 24 Februari 1886; T. v. N. IV, 314. Art. 1697. 2764. De burgerlijke rechter is niet bevoegd kennis te nemen van een geschil tusschen eene kerkelijke autoriteit en het lid eener kerkelijke gemeente, welk geschil geheel lag binnen de grenzen van het kerkelijk reglement. — Rechtb. Assen 2 Januari 1883 ; W. 5026. Art. 1702. 2765. De leden of één overgebleven lid van een niet op openbaar gezag ingesteld zedelijk lichaam kunnen of kan de eigendommen van zoodanig zedelijk lichaam slechts verkrijgen bij de ontbinding en met inachtneming van de voorschriften voor zoodanige ontbinding bij de wet voorgeschreven. De eischer, die persoonlijk voor zich en niet als in hoedanigheid van eenig overgebleven lid van zoodanig zedelijk lichaam, — dat volgens zijne posita niet ontbonden is — vertegenwoordigende, de eigendommen opvordert, is in zijn eisch niet ontvankelijk. — Rechtb. Heerenveen 12 Mei 1893; W. 6380; P. v. J. 1893, 57. ELFDE TITEL. Van schenkingen. Eerste Afdeeling. A Igemeene bepalingen. Art. 1703. 2766. G. Blom. Over schenking in verband met faillissement — Ac. Pr. Leiden 1886. 2767. C. Ö. Segers. Donner etretenir ne vaut. Art. 1703—1710 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1889. Beoord. door mr. H. L. Drucker in R. M. VIII, 331. 2768. Ph. B. Libourel. Schenking. — Ac. Pr. Leiden 1905. Aangek, door mr. A. E. Schouten in W. 8360; door mr. H. van Goudoever in R. M. XXVI, 187; door prof. mr. C. O. Segers in W. v. N. R. 1942. 2769. Er heeft geene schenking plaats indien iemand, zij het ook onverplicht een hypotheek verleent tot zekerheid van gelden, die aan een derde ter leen worden verstrekt. — H. R. 23 December 1881; W. 4724. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 1 November 1880; W. 4586. 2770. De bevoordeeling van den kooper, zelfs voor meer dan waarover de verkooper bij wege van schenking zou hebben mogen beschikken, maakt op zich zelf de overeenkomst niet tot een verborgen schenking, noch kan op grond van den lagen koopprijs met een schenking worden gelijk gesteld, te minder als in die overeenkomst, de bedoeling om te schenken, niet is te vinden. — Rechtb. Arnhem 22 November 1880; W. 4720; W. v. N. R. 683; R. W. v. N. 432. 2771'. De overeenkomst, waarbij onroerende goederen ver beneden de waarde worden overgedragen, kan ten aanzien van die goederen zeer goed zijn voor een deel een koop en verkoop en voor een deel eene vermomde schenking. — H. R. 22 Mei 1885; W. 5175; R. W. v. N. 535; P. W. 7470. 2772. De akte, waarbij landerijen worden verkocht tegen een verdichten prijs met bepaling, dat die prijs zal Cbemers, Aant. B. W. worden betaald in jaarlijksche termijnen niet grooter dan de gewone huurprijs, is eene verdichte schenking. — Hof 's-Hertogenbosch 29 April 1890; R. W. v. N. 693. 2773. Eene overdracht krachtens verkoop onder beding van wederinkoop is, hoe laag de koopprijs ook zij, geene overdracht om niet, noch eene onherroepelijke overdracht. Die handeling kan dus ook niet als schenking worden beschouwd. — Rechtb. Zwolle 20 April 1904, W. 8087; W. v. N. R. 1809. 2774. Indien in een notariëele akte van koop en verkoop vermeld staat, dat de koopsom betaald is en daarvoor kwijting is gegeven, doch die betaling in werkelijkheid bestaat in de gelijktijdige afgifte van een onderhandsche obligatie, dan kan er geen sprake zijn van een liberalitas van den verkooper jegens den kooper, nu niet blijkt op welke wijze de obligatie, die niet meer te vinden is, uit de wereld is geraakt. — Hof Leeuwarden 17 Juni 1885; W. 5247; R. W. v. N. 556. 2775. Schenkingen tusschen verloofden kunnen na de verbreking van het engagement niet worden teruggevorderd. — Kantong. Leiden 18 Juni 1887; Mb. Dw. III, 5. 2776. Schenking verliest haar karakter niet, zoo bewezen diensten daarvan de beweegredenen zijn. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1887; P. v. J. 1888, 39. Hof Amsterdam 28 December 1888; W. 5696; P. v. J. 1889, 17; W. v. N. R. 1009; R. W. v. N. 648. 2777. Het toekennen van een levenslang weekgeld aan eene dienstbode voor bewezen diensten, kan wel het karakter van eene schenking hebben, maar be- 49* hoeft daarom nog niet per se eene schenking te zijn. — H. R. 27 April 1899, concl. conf.; W. 7272; P. v. J. 1899, 36; W. v. N. R. 1537; N. R. CLXXXI, 531; v. d. H., B. R. LX V, 196. 2778. Waar geen wettige verplichting bestond tot betaling van meer dan het overeengekomen loon, is de onverplicht afgelegde belofte om meer dan dat te betalen, ook al was de aanleiding daartoe dankbaarheid voor genoten diensten, voor wat dat gedeelte betreft als eene schenking te beschouwen. — H. R. 3 Februari 1899, concl. conf.; W. 7239; W. v. N. R. 1532. 2779. Indien iemand aan een derde een geldsom ter leen geeft met beding, dat die derde het geleend geld aan de vermoedelijke erfgenamen van den uitleener zal moeten teruggeven en die vermoedelijke erfgenamen treden onmiddellijk, althans vóór den dood des uitleeners, tot dat ten hunnen behoeve gemaakt beding toe, dan is er geen schenking in den zin van dit artikel. Immers de hier bedoelde aan den vorm onderworpen schenkingen, zijn overeenkomsten tusschen schenker en begiftigde, den laatsten een vorderingsrecht verschaffende tegen den eersten, terwijl in genoemd geval de bevoordeelden geen vordering tegen den bevoordeelaar verkrijgen, maar uitsluitend tegen den derden leener van het geld. — H. R. 30 April 1897; W. 6961; P. v. J. 1897, 42; W. v. N. R. 1435; T. v. N. XV, 1; N. R. CLXXV, 408. 2780. Hoewel kwijtschelding niet per se een schenking daarstelt, zoo zal toch de persoon die het tegendeel beweert, dat moeten bewijzen. — Rechtb. Groningen 8 Mei 1896; P. v. J. 1896, 50. (Zie verder nos. 1844—1846, Deel II en no. 2797 hierna.) 2781. Er is eene schenking, wanneer eene bedongen contrapraestatie in de verste verte niet opweegt tegen de waarde van hetgeen zou zijn overgedragen. De akte, zoodanige handeling constateerende, moet dus, wil de handeling niet nietig zijn, notarieel worden verleden. — Verm. Tiel 3 April 1909; W. v. Not. 238; P. W. 10285. Art. 1706. 2782. Het voorbehouden van vruchtgebruik van geschonken zaken, ook roerende, — derhalve de schenking niet van vollen, maar van blooten eigendom, o. a. van effecten, — is bij dit artikel, behoorende tot de algemeene bepalingen omtrent de schenkingen, uitdrukkelijk geoorloofd verklaard, zonder dat de giften van hand tot hand worden uitgezonderd van dit verlof. Wel wordt hierbij gezegd, dat dan de bepalingen van den titel, waarvan art. 807 B. W. deel uitmaakt, moeten worden in acht genomen, maar uit deze verplichting kan alleen volgen, dat, als zij niet wordt vervuld, geen zakelijk recht van vruchtgebruik aan den schenker verbleef, geenszins echter dat de door hem gedane schenking nietig zou zijn. — H. R. 30 April 1897; W. 6961; P. v. J. 1897, 42; W. v. N. R. 1435; T. v. N. XV, 1; N. R. CLXXV, 408. Tweede Afdeeling. Van de bekwaamheid om bij wege van schenking te beschikken en voordeel te genieten. Art. 1715. 2783. Mr. R. W. J. C. de Menthon Bake. Het schenkingsverbod van art. 1715 B. W. — R. M. XX, 113. 2784. H. S. Iets over de levensverzekering in verband met de verboden schenkingen tusschen echtgenooten en de legitieme portie. — W. v. N. R 1116. r\i-rr> - xx t r\ ...... r/".. . . 1. x j. 4too. xi. o. veraten. /jij 11 euiitgenuuucu nooit beperkt in hunne bevoegdheid om door middel van een levensverzekering-contract elkander te bevoordeelen ? Neen. — W. v. N. R. 1056. UI 1 / vy Y UHU T V/X UVHVi ^ O ^ Ö door den man ten behoeve van zijne | vrouw voor een bij de polis bepaald bedrag om aan haar bij zijn overlijden te worden uitgekeerd maakt geen deel uit noch van de gemeenschap van goederen, noch van de nalatenschap van den man op wiens lijf de verzekering was genomen en de levensverzekering evenmin als de betaalde premiën zijn schenkingen door den man staande huwelijk aan zijne vrouw gedaan de laatsten waren persoonlijke schulden van den man aan den verzekeraar. — H. R. 29 Juni 1888; W. 5588; P. v. J. 1888, 96; W. v. N. R. 969; R. W. v. N. 627; N. R. CXLIX, 339. Hof Amsterdam 9 December 1887; W. 5550; P. v. J. 1888, 5; W. v. N. R. 969; R. W. v. N. 619 en 624. Rechtb. Utrecht 31 Maart 1886; W. 5274; P. v. J. 1886, 18 en 21; W. v. N. R. 834. 2787. Hangende eene procedure tot echtscheiding kan een der echtgenooten geen afstand doen van de rechten voor haar uit de huwelijksche voorwaarden voortspruitende. Zoodanige overeenkomst is in strijd met de bepaling van art. 204 B. W. en wordt ook gewraakt door art. 1715 B. W. — Hof Arnhem 4 Maart 1908; W. 8817; W. v. Not. 186; W. v. N. R. 2051. Art. 1717. 2788. Ook voor de giften van hand tot hand, waarvan in art. 1724 B. W. de rede is, wordt de koninklijke machtiging vereischt. — H. R. 25 Maart 1887; W. 5451; W. v. N. R. 931; R. W. v. N. 608; P. W. 7427; T. v. N. V, 177a. 2789. Ofschoon volgens art. 1724 B. W. de daarbij bedoelde giften geene akten vereischen en van kracht zijn door de enkele overgifte aan den begiftigde of aan een derde, die het gegevene voor hem aanneemt, moet dit artikel slechts als eene uitzondering worden beschouwd op den strengen eisch door de wet ten aanzien van de vorm van schenkingen in het algemeen gesteld, zoodat dit artikel niet wegneemt, dat die giften, wat hun wezen betreft, zijn en blijven schenkingen in den zin der wet, op welke alle overige voor schenkingen geldende wetsbepalingen, speciaal ook die van art. 1717 B. W. van toepassing blijven. — Rechtb. Zwolle 21 Juli 1886; W. 5483; T. v. N. V, 181. 2790. Een schenking zonder Koninklijke machtiging is niet rechtsgeldig. Het geschonkene moet dus geacht worden nog tot het vermogen des schenkers te behooren. — Verm. Zutfen 12 Januari 1904; P. W. 9718. In denzelfden zin Verm. 's-Gravenhage 7 Maart 1904; P. W. 9717; M. F. 10 November 1906, no. 154; P. W. 9998. Verm. Zutfen, 17 December 1906; P. W. 9999 en Verm. Roermond 10 September 1906; P. W. 10000. 2791. Eene schenking aan eene kerkelijke gemeente tot stand gebracht in den vorm eener overeenkomst van koop en verkoop en waartoe dientengevolge geene koninklijke machtiging is verleend of verkregen moet als niet bestaande worden beschouwd. — Rechtb. Arnhem 19 Mei 1910; W. 9025. Derde Afdeeling. Van den vorm der schenkingen. Art. 1719. 2792. Mr. W. Frijlinck. Iets over het vereischte der notarieele akte bij schenking. — W. v. N. R. 1405. 2793. Ook voor eene handeling ten deele schenking, ten deele overdracht onder bezwarenden titel wordt de notarieele vorm op straffe van nietigheid vereischt. — Hof's-Hertogenbosch 19 September 1890; W. 5816. 2794. De notarieele vorm is slechts verplichtend voor de overeenkomst van schenking, niet voor elke liberaliteit. — Hof 's-Hertogenbosch 28 Maart 1899; W. 7315; W. v. N. R. 1534. 2795. Afstand om niet van een verschuldigde uitkeering is een schenking, waarvan een notarieele akte moet worden opgemaakt. — Rechtb. Breda 19 December 1896; P. W. 8918. 2796. De uitkeering waartoe iemand zich uit vrijgevigheid verbindt, is eene schenking, die bij notarieele akte behoort te worden gedaan. — Yerm. 's-Gravenhage 30 November 1901; P. W. 9338. 2797. Ten onrechte wordt beweerd, dat kwijtschelding niet kan zijn een schenking, omdat zij, als wijze van te niet gaan van verbintenissen in wezen geheel verschilt van overeenkomsten, waartoe de schenkingen behooren. Immers al heeft kwijtschelding ten gevolge, dat de verbintenis tot betalen te niet gaat, zoo is zij toch niet de praestatie van het verschuldigde, die als betaling in de eerste plaats onder de wijze van te niet gaan der verbintenissen wordt aangeduid, daar zij in¬ tegendeel bestaat in de ontheffing van de gehoudenheid om te praesteeren door den schuldeischer aan den schuldenaar aangeboden en door dezen werkelijk of krachtens wettelijke veronderstelling aangenomen, zoodat zij wel verre van te strijden met de overeenkomst even als deze op den overeenstemmenden wil van partijen berust. Ook overigens verschilt zij in wezen niet van de schenking als zij animo donandi plaats heeft. Hare geldigheid hangt dan niet af van de vormen, voorgeschreven bij dit artikel en vg., omdat waar het geldt de vormelijke bestaanbaarheid eener verrichte rechtshandeling, die bestaanbaarheid moet beoordeeld worden naar de vormvereischten aan die rechtshandeling dooide wet gesteld. — H. R. 6 Januari 1899, concl. conf.; W. 7225; P. v. J. 1899, 7; W. v. N. R. 1524; N. R. CLXXI, 42; v. d. H., B. R. LXV, 1. (Zie voorts nos. 1366 en 1367 hiervoor.) 2798. Schenkingen voor welker bestaan een notarieele akte wordt vereischt, kunnen niet door middel van een verhoor op feiten en vraagpunten worden bewezen. — Rechtb. Rotterdam 27 Maart 1899; P. v. J. 1899, 55. 2799. De eisch, dat bij schenking van onroerend goed de wil om onherroepelijk af te staan en te ontvangen, om niet, moet worden verklaard bij notarieele akte betreft het wezen zelf der schenking, zoodat bij ontstentenis van zulk eene akte de schenking ook wat de belastbaarheid aangaat, als niet aanwezig geldt. — H. R. 8 Januari 1904, concl. conf.; W. 8016; P. v. J. 1904, 31; W. v. N. R. 1795; N. R. CXCVI 39; P. W. 9638. 2800. Prof. mr. H. J. Hamaker. Schenking naar aanleiding van het arrest H. R. 8 Januari 1904. — W. v. N. R. 1795—1799. in verDana met aeze oescnouwing a. Land in W. v. N. R. 1803. 2801. Beslissing, dat eene overeenkomst, ofschoon naar den vorm eene overeenkomst van koop en verkoop, inderdaad is eene schenking en dus als zijnde niet notarieel verleden nietig behoort te worden verklaard. — Hof 's-Hertogenbosch 23 October 1906; W. 8531; W. v. N. R. 1960, W. v. Not. 96. 2802. Wanneer onroerend goed is overgedragen quaisi op titel van koop. maar inderdaad op titel van schenking, dan kan de notarieele akte van den beweerden verkoop en koop opgemaakt, niet gelden als de akte van schenking, bedoeld in art. 1719 B. W., wijl lïit zoodanige akte moet blijken van de bedoefing van partijen om het goed onherroepelijk om niet af te staan. Er is dus geen schenking en wijl partijen geen koop en verkoop gewild hebben, ook geene koopovereenkomst, zoodat het goed geacht moet worden alsnog deel uit te maken van het vermogen van den quasi-verkooper. — Verm Breda 30 Mei 1908; P. W. 10166; W. v. Not. 191. 2803. In geval partijen eene schenking gieten in den vorm eener niet bij notarieele akte geconstateerde koopovereenkomst, komt noch schenking, noch koopovereenkomst tot stand. De eerste niet, omdat de wettelijk voorgeschreven vorm ontbreekt, de tweede niet, omdat partijen haar niet wilden. — Rechtb. Haarlem 26 October 1909; W. 8966. 2804. Indien partijen, waarvan de een aan den ander een vast goed wil schenken, van hunne handeling eene notarieele akte doen opmaken, waarin echter in strijd met de werkelijkheid koop en verkoop van het vast goed wordt geconstateerd, dan kan die akte nimmer zijn een titel van eigendomsovergang van het beweerdelijk verkochte, maar in werkelijkheid geschonken vast goed. Immers art. 1719 B. W. heeft niet op het oog elke akte, van welken inhoud ook, maar uit den aard der zaak in verband met art. 1703 B. W. slechts eene zoodanige, die den wil van de eene partij om de andere om niet en onherroepelijk eenig goed af te staan, te kennen geeft. — H. R. 17 Juni 1910, concl. conf. W. 9048; P. v. J. 1910, 973; W. v. N. R. 2130. 2805. Er is eene schenking, wanneer een bedongen contrapraestatie in de verste verte niet opweegt tegen de waarde van hetgeen zou zijn overgedragen. De akte, zoodanige handeling constateerende, moet dus, wil de handeling niet nietig zijn, notarieel worden verleden. — Yerm. Tiel 3 April 1909; W. v. Not. 238; P. W. 10285. Art. 1721. 2806. V. G. A. Boll. Eenige opmerkingen over aanneming van schenking, Artt. 1721 en 1722 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1882. Beoord. door H. M. J. Wattel in R. en W. XXXVI, 36. 2807. C. E. van Marle. Eenige opmerkingen naar aanleiding van art. 1721 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1892. Art. 1724. 2808. H. J. J. van den Biesen. De gift van hand tot hand beschouwd in hare voornaamste afwijkingen van het schenkingscontract. — Ac. Pr. Nijmegen 1896. Aangek, in R. M. XVI, 268. 2809. Mr. C. E. Achterberg. De schenking van een onverdeeld aandeel in roerende goederen kan niet anders dan bij notarieele akte geschieden. — W. v. N. R. 853. Naar aanleiding daarvan H. S. Iets over vervreemding van mede-eigendom. — W. v. N. R. 856. 2810. Een onverdeeld aandeel in roerende goederen kan niet van hand tot hand geschonken worden. — Rechtb. Breda 28 Juni 1904; W. 8207; Not. W. 302; W. v. Not. 13; P. W. 9768. 2811. De schenking van effecten, bij gift van hand tot hand gedaan door de twee gemeenschappelijke eigenaren dier effecten aan een persoon, ter verdeeling tusschen hem en anderen, is een gift als bij dit artikel bedoeld. — Rechtb. Breda 19 December 1896; P. W. 8919. 2812. Er is geen overgifte van hand tot hand, indien niet het voorwerp der schenking, maar slechts een bewijs van inbewaargeving van dat voorwerp wordt overgegeven. — Rechtb. Maastricht 29 October 1896; P. W. 8908. 2813. Onder de schenking van hand tot hand in dit artikel bedoeld, vallen niet schenkingen van effecten onder, den vollen eigendom dier effecten beperkende voorwaarden gedaan. — Verm. Arnhem 6 Maart 1896; P. W. 8796. 2814. Bij giften van hand tot hand blijft de overgifte van het geschonkene daadwerkelijke eigendomsovergang, ook al heeft de schenker aan die overgifte eenige voorwaarde, last of modaliteit verbonden. — Verm. Breda 16 Mei 1905; P. W. 9837. 2815. Voor de totstandkoming van giften van hand tot hand wordt vereischt niet slechts aanneming bloot met de handen, maar zoodanige aanneming moet gepaard zijn met de bedoeling om eigenaar van het aldus ontvangene te worden. — H. R. 21 November 1890; W. 5969; P. v. J. 1891, 27; v. d. H., S. 1890, 297; N. R. CLVI, 256. • 2816. Waar de wet spreekt van „geven van hand tot hand", moet gedacht worden, niet in het algemeen aan levering volgens art. 667 B. W., maar aan daadwerkelijke overgave, zoodanig dat het geschonkene geheel geraakt uit de hand, uit de heerschappij van den schenker en geheel in de hand, in de heerschappij van den begiftigde overgaat. — Rechtb. Breda 16 Februari 1892; W. 6188; W. v. N. R. 1175. 2817. Wel kunnen gelden ook zonder akte door de enkele overgave aan den begiftigde van hand tot hand geschonken worden maar daarvoor is noodig, dat in zoodanig geval bij den gever de bedoeling moet bestaan om te schenken en bij den begiftigde óm de gelden voor zich te behouden. — H. R. 25 Maart 1898; W. 7105; P. v. J. 1898, 36; v. d. H., B. R. LXIV, 143; N. R. CLXXVII, 366. 2818. Als van eene rechtsgeldige schenking van hand tot hand sprake zal zijn, moet de schenker zich geheel en al van het geschonkene ontdoen; het geschonkene moet geheel uit zijn macht zijn gegaan en zijn gekomen in de uitsluitende macht van den begiftigde, die het geschonkene sedert dat tijdstip ondubbelzinnig als eigenaar moet bezitten. — Rechtb. Breda 27 Juni 1899; W. 7354; Not. W. 92; W. v. N. R. 1585. 2819. Eene schenking van effecten aan toonder met voorbehoud van vruchtgebruik gedaan door de stukken over te geven aan een derde, die ze voor den begiftigde bezitten en aan den schenker de renten uitkeeren zal, is eene schenking van hand tot hand. Door anders te beslissen wordt art. 1724 B. W. ge- schonden en zijn artt. 807 en 1706 B. W. verkeerd toegepast. Niet elke rechtshandeling onder de levenden, waarin eene bevoordeeling ligt opgesloten, is eene schenking in den zin van dit artikel en onderworpen aan het vereischte van eene notarieele akte. Dit is bepaaldelijk niet het geval met het beding in eene overeenkomst van verbruikleening door den geldschieter krachtens art. 1353 B. W. ten behoeve van derden gemaakt. H. R. 30 April 1897; W. 6961; P. v. J. 1897, 42; W. v. N. R. 1435; T. v. N. XV, 1; N. R. CLXXV, 408 (met vernietiging Rechtb. Almelo 3 Juni 1896; W. 6828; P. v. J. 1896, 72; W. v. N. R. 1384). Vierde Afdeeling. Van het herroepen en te niet doen van schenkingen. Art. 1725. 2820. De tenietdoening eener schenking kan niet worden gevraagd wegens niet-vervulling van voorwaarden, die in de akte van schenking niet zijn opgenomen. — Hof Arnhem 3 Januari 1883; W. 4965; R. W. v. N. 485. (Zie no. 1368 hiervoor.) TWAALFDE TITEL. Van bewaargeving. Eerste Afdeeling. Van bewaargeving in het algemeen en van derzelver verschillende soorten. Art. 1731. 2821. H. G. van Sonsbeck. Eenige opmerkingen over het zoogenaamde depositum irregulare. — Ac. Pr. Leiden 1885. 2822. Mr. S. G. Canes. Bewaargeving of loketovereenkomst. — W. v. N. R. 2081—2083. 2823. Het depositum irregulare van het Romeinsch recht is in ons recht niet geregeld en moet dus als een contractus sui generis worden beschouwd. —; Rechtb. Amsterdam 4 Januari 1882; M. v. H. I, 198. 2824. Indien onderscheidene person en een bewaargeving doen, dan heeft een der bewaargevers niet het recht om met uitsluiting der anderen — althans buiten hen om — het depositum terug te vorderen. — Rechtb. Breda 5 Februari 1889; W. 6206. 2825. Gelden ter hand gesteld tot uitvoering van een voorwaardelijk mandaat moeten bij niet-verwezenlijking der voorwaarde en dus ook niet-verstrekking van den last geacht worden in bewaring te zijn gegeven. Die gelden moeten dus worden teruggegeven, zonder dat beroep op compensatie tegenover die terugvordering open staat. — Rechtb. Roermond 28 November 1889; W. 5843. 2826. Tegen de onsplitsbare bekentenis, dat de gedaagde het gevorderde van eischer in bewaring heeft genomen doch tegen betaling van een flink loon, moet eischer zelfstandig bewijs der bewaargeving leveren. Hij kan zich daarvan niet ontslaan door een praesumtio juris, hierin bestaande, dat naar Nederlandsch recht bewaarneming wordt geacht om niet te zijn geschied. — Hof 's-Hertogenbosch 30 December 1890; W. 6015. 2827. De enkele toestemming om koopmansgoederen in een pakhuis te bewaren, stelt nog niet daar een overeenkomst van bewaargeving, waarbij de rechthebbende op het pakhuis als bewaarnemer zou optreden. — Rechtb. Amsterdam 14 Januari 1898; W. 7165; M. v. H. X, 188. 2828. De overeenkomst, krachtens welke een groep aandeelhouders in een maatschappij hunne aandeelen onder beheer van een consortium stellen en dat tegen inwisseling van certificaten aan dat consortium in bewaring geven, is niet te beschouwen als een overeenkomst van bewaargeving, maar als een contract sui generis, waarin aan de bewaargeving der aandeelen niet meer dan een accessoir karakter kan worden toegekend. — Rechtb. Amsterdam 10 Januari 1899; W. 7331. 2829. De meester is geen bewaarnemer der goederen door de dienstbode voor haar eigen gebruik in zijne woning gebracht. — Rechtb. Zwolle 30 Juni 1909; W. 9021. Bevest. door Hof Arnhem 8 Februari 1910; W. 9067. ■ Tweede Afdeeling. Van eigenlijk gezegde bewaargeving. Art. 1733. 2830. Het voorschrift van art. 1733 B. W., dat eigenlijk gezegde bewaargeving geacht wordt om niet te zijn aangegaan, wettigt niet de gevolgtrekking dat met iemand, die er zijn beroep van maakt om zekere goederen tegen loon te bewaren, over de bewaring van zoodanige goederen overeengekomen zijnde, zonder dat uitdrukkelijk loon bedongen werd, ook zou moeten worden aangenomen, dat geen loon verschuldigd is; xn zoo'n geval is het gebruikelijk loon verschuldigd. — Rechtb. Rotterdam 2 Januari 1905; W. 8296. 2831. Tot het behangers- en stoffeerdersbedrijf behoort niet het voor een ander in bewaring nemen van meubelen, zoodat iemand, door wien die bedrijven wordt uitgeoefend, geen bewaarloon kan vorderen ter zake van het in bewaring nemen van meubelen. — Hof Amsterdam 16 Februari 1906; W. 8442; P. v. J. 1906, 589; W. v. N. R. 1929. Art. 1735. 2832. Ongeteekende interestberekeningen over gestorte gelden i\ deposito van den bewaarnemer afkomstig en door hem, wat vorm en inhoud betreft, volledig erkend, bewijzen tegen hem zoowel de berekening der interesten als het bedrag der gedeponeerde kapitalen. — Rechtb. Amsterdam 23 October 1883; P. v. J. 1884, 10. Art. 1737. 2833. Het in stalling geven van een paard is niet te beschouwen als een overeenkomst van bewaargeving. — Rechtb. Utrecht 7 April 1897; W. 6964. Art. 1739. 2834. In geval van bewaargeving aan eene gehuwde vrouw zonder bijstand of machtiging van haren man, moet de vordering tot teruggaaf tegen de vrouw en niet tegen den man worden ingesteld. -- Rechtb. Rotterdam 30 Maart 1903; P. v. J. 1903, 244. Art. 1744. 2835. De betaalde bewaarnemer kan niet volstaan met voor de in bewaring genomen zaak dezelfde zorg te dragen als voor zijn eigen zaak; maar is voor alle soort van verzuim aansprakelijk. Hij is ook aansprakelijk voor het behoud van het in bewaring genomene. Rechtb. Rotterdam 7 Juni 1884; W. 5037; P. v. J. 1884, 29. Bijbl. 2836. Iemand, die ter gelegenheid eener tentoonstelling bij zijne uitspanning een bordje heeft geplaatst, houdende „bewaarplaats voor rijwielen" moet geacht worden zich als bewaarnemer te hebben aangeboden. — Hof 's-Gravenhage 16 October 1905; W. 8334. Art. 1745. 2837. In art. 1745 B. W. zijn onder „onvermijdelijke toevallen" te verstaan voorvallen van zoodanigen aard, dat het den bewaarnemer niet als schuld kan worden aangerekend, dat hij ze niet heeft afgeweerd. Onder die uitdrukking is derhalve brand begrepen. — Kantong. I Rotterdam 28 October 1903; W. 7999. Art. 1746. 2838. C. P. du Cloux. De verantwoordelijkheid van herbergiers en logementhouders voor de goederen der bij hem logeerende reizigers. Artt. 1746 en 1748 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1881. 2839. S. Gratama Jzn. De verantwoordelijkheid der herbergiers en logementhouders ingevolge artt. 1746, 1747 en 1748 B. W. — Ac. Pr. Groningen 1885. 2840. E. J. C. Greven. Eenige opmerkingen over artt. 1746, 1747 en 1748 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1887. 2841. B. Heijman. Verantwoordelijkheid van logementhouders en reizigers. — Ac. Pr. Leiden 1893. 2842. Onder de woorden „intrek nemen" in dit artikel is niet begrepen een enkel vertoeven in een tot de herberg of het logement behoorende gelagkamer om daar eenige ververschingen te gebruiken. — Hof 's-Gravenhage 14 Mei 1888; W. 5572; P. v. J. 1888, 65. 2843. Kan de herbergier zich van de hem in de artt. 1746 en 1747 B. W. opgelegde aansprakelijkheid opzichtens de door de reizigers in zijn logement gebrachte goederen ontslaan door in de kamers der reizigers te doen aanplakken, dat hij zijne aansprakelijkheid beperkt tot het geld en andere kostbare voorwerpen, die aan hem zijn in bewaring gegeven? Neen. — R. A. XI, 105. 2844. Noch aan art. 1746, noch aan art. 1766 kan een logementhouder het recht ontleenen om de goederen zijner logeergasten tot betaling der kosten van logies onder zich te houden. — Rechtb. Groningen 12 Mei 1893; P. v. J. 1893, 75. 2845. De omstandigheid, dat een herbergier ook als stalhouder aan andere personen als die van zijn herberg oi logement gebruik maken, of die als reiziger bij hem intrek nemen, gelegenheid tot stalling geeft, kan hem niet ontheffen van zijn wettelijke verantwoordelijkheid voor de goederen in zijn stal geborgen, medegebracht door een reiziger, die in zijn logement of herberg is ingetrokken. — Kantong. Rotterdam I 27 October 1897; W. 7148. Art. 1751. 2846. Als de bewaargever niet bij machte is om het deposito-bewijs terug te geven, dan is de bewaarnemer toch gehouden het in bewaring gegeven goed terug te geven, mits de bewaargever hem behoorlijk déchargeere, zonder daarbij aan de wellicht overdreven eischen des bewaarnemers gehouden te zijn. — Rechtb. Leeuwarden 16 Maart 1893; P. v. J. 1893, 57; N. M. v. H. 182. 2847. Een bewaarnemer behoeft de in bewaring genomen zaak niet terug te geven als hem dit van hooger hand is verboden. — Kantong. Heerenveen 6 Mei 1899; Mb. Dw. XV, 3. 2848. Uit eene overeenkomst van vrijwillige bewaargeving behoeft niet te volgen, dat de bewaarnemer aansprakelijk is voor de schade ontstaan door het niet terugontvangen van de in bewaring gegeven zaak; het niet terugontvangen van het in bewaring gegevene op zich zelf stelt die aansprakelijkheid niet daar, maar daarvoor is noodig en dient in de dagvaarding gesteld eenig verzuim aan de zijde van den bewaarnemer. — Hof Arnhem 14 Maart 1911; W. 9181. Art. 1753. 2849. Door te bepalen, dat de bewaarnemer, aan wien het goed door overmacht is Ontnomen en die de waarde daarvan of iets anders in de plaats ontvangen heeft, dat ontvangene aan den bewaargever moet teruggeven, moet art. 1753 B. W. wel geacht worden den bewaarnemer ook de bevoegdheid te hebben gegeven de vergoeding voor het ontnomene of beschadigde op eigen naam zoo noodig in rechten te vorderen, maar kan niet bedoeld zijn den bewaargever het recht te ontnemen om zelf desverlangd eene vordering te dier zake in te stellen. — Hof 's-Gravenhage 7 -Januari 1907; W. 8492; P. v. J. 1907, 636; W. v. N. R. 1958. Art. 1756. 2850. De bewaarnemer, aan wien de bevoegdheid is gegeven om met de in bewaring gegeven gelden te doen „wat hij wil en deze zelfs voor zijn eigen te houden", kan zich niet op eene aan hem gedane schenking, beroepen, zoolang hij van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. — Rechtb. Arnhem 4 October 1888; W. 5622; R. W. v. N. 635. 2851. De bewaarnemer is niet gerechtigd het in bewaring genomene aan een derde af te geven, enkel omdat deze het in zijne tegenwoordigheid van den bewaargever heeft gekocht. De persoon, in dit artikel tot de ontvangst aangewezen, kan slechts zijn iemand door den bewaargever bij de bewaargeving of later uitdrukkelijk aan den bewaarnemer aangeduid. — Rechtb. Leeuwarden 26 Januari 1893; W. 6396; R. W. v. N. 786. 2852. Onder den bewaarnemer mag een revindicatoir beslag worden gelegd. — Hof Amsterdam 23 November 1894; H. R. 20 Maart 1895, concl. conf.; W. 6646; P. v. J. 1895, 37; N. R. CLXIX, 273; v. d. H., B. R. LXI, 103. 2853. De verklaring van den bewaargever bij de inbewaargeving afgelegd, dat het in bewaring gegeven goed aan een derde toebehoort, geeft den bewaarnemer geen recht om de teruggave van het goed aan den bewaargever te weigeren. — Hof Curagao 24 Augustus 1901; W. 7840. 2854. De vermelding in een quitantie voor in bewaring gegeven gelden, dat die inbewaargeving geschiedt voor rekening van een daarin genoemden derde, bewijst zeker niet, dat die derde inderdaad bewaargever is en belet dus niet, dat de feitelijke bewaargever, aan wien alle rechten uit het contract van bewaargeving toekomen, de eenige is, die recht heeft om de teruggave der gelden te vorderen. — H. R. 16 November 1906; W. 8457; P. v. J. 1907, 619; N. R. CXIV, 119. Art. 1762. 2855. Ben trommel met effecten, aan minderjarigen toebehoorende, door den voogd tegen eenvoudig regu bij den toezienden voogd gedeponeerd, moet door clezen op de eerste aanmaning aan den voogd worden teruggegeven. — Reehtb. 's-Gravenhage 26 Januari 1886; W. 5258. 2856. Een bewaarnemer, die tot afgifte van het bewaarde gedagvaard, zich bereid verklaart om af te geven aan dengeen, die zal blijken gerechtigd te zijn om de afgifte te vorderen, wordt daardoor niet ontheven van zijne verplichting tot schadevergoeding wegens zijne weigering om dadelijk af te geven aan dengeen, die later blijkt gerechtigd te zijn tot de bovenbedoelde vordering tot afgifte. — Hof Amsterdam 20 April 1906; W. 8455; W. v. Not. 64; W. v. N. R. 1940. Art. 1766. 2857. De bewaarnemer is niet gerechtigd het goed onder zich te houden wegens verschuldigd loon. Rechtb. Amsterdam 8 Juli 1890; P. v. J. 1890,108. 2858. De bewaarnemer, die zijn retentierecht in dat artikel gegeven, wil uitoefenen, moet de kosten, ter zake waarvan hij dat recht wil doen gelden, opgeven. — Rechtb. Roermond 20 October 1897; W. 7071; P. v. J. 1897, 102. 2859. In geval van bewaargeving door een niet-eigenaar, kan de eigenaar, die de zaak van iederen houder, bij wien hij haar vindt, kan terug vorderen, daarin door de gedane bewaargeving en een beroep daarop niet verhinderd worden en moet de bewaarnemer haar aan hem op zijne vordering — zoo noodig na kennisgeving aan den bewaargever afgeven en zónder tegen dien revindiceerenden eigenaar zijn recht van retentie te kunnen geldend maken. — Rechtb. Amsterdam 1 December 1903; W. 8653; W. v. Not, 136. Derde Aï'deeling. Van sequestratie en derzelver verschillende soorten. Art. 1767. 2860. Bij een einduitspraak kan een bevel tot sequestratie niet gegeven worden. Hof Amsterdam 23 Mei 1890; W. 5895. Rechtb. Utrecht 30 Januari 1889; W. 5904; P. v. J. 1890, 2. 2861. Indien krachtens eenig wettelijk voorschrift ter griffie gelden enz. worden overgebracht, dan is de zorg er van, aan den griffier voor zich zelf en niet voor den Staat opgedragen en is dus ook niet de Staat, maar de griffier tot de teruggave gehouden. — Hof Amsterdam 22 Mei 1896; W. 6845; W. v. N. R. 1386 Art. 1773. 2862. Ch. van der Zweep. In welke gevallen kan de rechter sequestratie bevelen? —■ Ac. Pr. Leiden, 1883. 2863. De President der Rechtbank is bevoegd in kortgeding een sequestratie te bevelen, mits in de gevallen, waar de wet sequestratie toelaat. — Pres. Bes. Amsterdam 16 Maart 1888; P. v. J. 1888, 42. 2864. Er bestaat geschil over den eigendom der kerkelijke goederen eener Ned. Hervormde gemeente en mitsdien grond tot sequestratie, als de besturen, die onder het synodaal verband zijn gebleven en de besturen die zich daaraan onttrokken hebben, elkander de beschikking over die goederen betwisten. — Rechtb. Groningen 18 Mei 1888; W. 5600. 2865. Gerechtelijke sequestratie is een conservatoire maatregel van provisioneelen aard, waarvan de vordering slechts ontvankelijk is, in een aanhangig geding en bij den rechter, die van de zaak ten principale kennis neemt. Wordt zoodanige vordering ingesteld bij den rechter a quot terwijl de zaak ten principale in hooger beroep aanhangig is, dan behoort eerstgenoemde zich ratione materiae onbevoegd te verklaren. — Rechtb. Alkmaar 1 October 1891; W. 6088. 2866. Om ontvankelijk te zijn in een verzoek tot gerechtelijke sequestratie is het noodig, dat zoodanig verzoek uitgaat van alle gerechtigden. — Rechtb. Amsterdam 31 Januari 1895; W. 6629; P. v. J. 1895, 79. 2867. Als er enkel verschil bestaat over inbreng, niet over de goederen van den boedel, bestaat er geen wettelijke grond tot sequestratie. — Rechtb. Rotterdam 13 April 1899; W. 7274. 2868. Sequestratie kan worden gelast op het eenzijdig verzoek van een der partijen, zonder dat het noodig is de andere partij op dat verzoek te hooren. — Hof 's-Gravenhage 25 September 1905; W. 8437; W. v. Not. 71. Art. 1775. 2869. Sequestratie kan niet worden gevraagd, als het geschil betreft de al of niet behoorlijke nakoming der bepalingen van een koopcontract en de daaruit voortspruitende j)6rsoonlijke verplichtingen van contractanten, maar alleen, als het geschil den eigendom of het bezit eener zaak geldt. Hangende de procedure over de hoofdzaak kan zoodanig verzoek door een der partijen niet eenzijdig worden gedaan. — Rechtb. Haarlem 14 September 1882. Hof Amsterdam 6 October 1882; W. 4820. 2870. Dit artikel wordt verkeerd toegepast, als de rechter meent, dat hij in eenig geval niet bevoegd is sequestratie te bevelen. Geschil over eigendom of bezit, op grond waarvan de sequestratie kan worden bevolen, bestaat, als door de eene partij van de andere afgifte wordt gevraagd van bepaalde goederen, welke die andere onder zich heeft en om welke reden ook weigert af te geven. - H.'R. 7 Juni 1889; W. 5732; P. v. J. 1889, 82; N. R. CLII, 179; v. d. H., B. R. LV, 229. 2871. Voor de toepassing van art. 1775, 2°. B. W. is noodig, dat het daar aangeduide eigendoms- of bezitsgeschil zich voordoe tusschen hen, die in het hoofdgeding als procespartijen elkander den eigendom of het bezit der provisioneel te sequestreeren zaak betwisten. — H. R. 16 Februari 1906, concl. conf.; W. 8339; P. v. J. 1906, 552; N. R. CCII, 230. 2872. Wanneer eene zaak in revindicatoir beslag is genomen, dan kan hangende het geding tot van-waardeverklaring van dat beslag, geen sequestratie van die zaak worden gevorderd. — Hof Amsterdam 18 Augustus 1909; W. 8995. Art. 1776. 2873. Mr. H. J. Tasman. Het retentierecht van den gerechtelijken bewaarder. — W. v. Not. 169. 2874. Onder de gerechtelijke bewaarders, waarvan sprake is in dit artikel, worden niet alleen verstaan bewaarders, belast met de zorg voor zaken, onder sequestratie gesteld, maar ook personen, die op de bij de wet voorgeschreven wijze belast zijn met de bewaring van goederen, die in beslag zijn genomen. — Rechtb. Amsterdam 1 Februari 1881; P. v. J. 1881, 20. 2875. De deurwaarder, die bij het leggen van beslag eenen gerechtelijken bewaarder aanstelt, doet dit als lasthebber van den beslaglegger en verbindt dus dezen en niet zich zelf aan dien bewaarder. — Rechtb.'s-Gravenhage 6 November 1901; Mb. Dw. XVII, 9. 2876. In geval van opheffing van een executoir beslag op roerende goederen met bevel aan den door den executant aangestelden bewaarder, om die goederen aan den beslagene af te geven, behoeft die bewaarder die goederen niet af te geven dan tegen betaling van het verschuldigde bewaarloon. Van dat bewaarloon heeft hij een recht van retentie op de beslagene goederen. — Rechtb. Maastricht 22 Juli 1908; W. 8760; W. v. Not. 168. 2877. De gerechtelijke bewaarder heeft na opheffing van het beslag op rechterlijk bevel tegenover den beslagene geen recht op retentie voor het verdiende bewaarloon. — Hof 's-Hertogenbosch 12 Januari 1909; W. 8821; P. v. J. 1909, 810; W. v. N. R. 2039; W. v.Not. 175. DERTIENDE TITEL. Van bruikleening. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 1777. 2878. Tot bruikleen wordt vereischt, dat de zaak tot een gebruik beperkt, wat de bestemming of wat den duur betreft, is afgestaan. — Hof's-Hertogenbosch 26 April 1880; W. 4546. 2879. Door aanwijzing van serie en nummer van geldswaardige papieren houden deze op vervangbare zaken te zijn. Uit de verplichting om dezelfde en niet soortgelijke loten terug te geven, volgt, dat er was bruikleen. De bepaling door den rechter van een termijn tot teruggave, is bij bruikleen niet vereischt, maar kan in het belang van partijen plaats hebben. — Rechtb. Amsterdam 21 September 1875; N. R. B. 1877, B. 47; P. v. J. 1875, 47. Hof Amsterdam 14 December 1877; W. 4210. 2880. Waar in het te dier zake afgegeven ontvangbewijs de terleenontvangst van een effect wordt erkend, zonder aanduiding van letter, nummer of ander speciaal herkenningsteeken, moet worden aangenomen, dat een overeenkomst niet van bruikleening maar van verbruikleening is aangegaan. — Rechtb. Amsterdam 11 Februari 1891; W. 6046; P. v. J. 1891, 42. 2881. Mr. N. F. van Nooten. Heeft het beding in de koopakte „dat de verkooper de verkochte, roerende goederen in bruikleen behoudt" ten gevolge, dat de eigendom der verkochte roerende goederen op den kooper overgaat? Ontkennend beantwoord. — Them. Lil, 491. (Zie' nos. 190, 191 en 192, Deel II.) 2882. Het is niet in strijd met de openbare orde en goede zeden — en dan ook geoorloofd — den kooper (die het gekochte, dat door levering door hem in eigendom is verkregen, bij den verkooper in gebruik heeft gelaten, waardoor de verkooper — vroeger eigenaar — het voortaan voor den kooper — nieuwen eigenaar — onder zich houdt) de bevoegdheid te verleenen (onder bepaalde omstandigheden van niet-nakoming dooiden verkooper van diens verplichting) zich in het feitelijk bezit van zijn eigendom te stellen, waar dit uit roerend goed bestaat. De wet verzet zich noch uitdrukkelijk, noch in beginsel tegen de toekenning van zoodanige bevoegd- 50 heid. — Hof 's-Gravenhage 27 Mei 1907; W. 8580; P. v. J. 1908, 705; W. v. N. K. 1975; W. v. Not. 105. 2883. Daar bruikleening eerst tot stand komt op het oogenblik, waarop de zaak ten gebruike wordt gegeven, kan de uitleener, die weder in het bezit is gekomen der in bruikleen gegeven zaak, nimmer op grond van de overeenkomst van bruikleening verbonden zijn de zaak aan den bruikleener ten gebruike terug te geven. — Rechtb. Amsterdam 10 April 1894; P. v. J. 1895, 13. 2884. Waar slechts gebruik wordt gesteld, kan aan geen andere overeenkomst worden gedacht, dan aan die van bruikleening; deze heeft om niet plaats, derhalve is de vordering tot betaling van een geldsom als vergoeding voor dat gebruik niet gegrond op de wet. Het bewijs door gedaagde, dat de gewoonte medebrengt, dat als een voorwerp op verzoek wordt ter leen gegeven door iemand die dat voorwerp voor de uitoefening van zijn beroep noodig heeft, daarvoor door den gebruiker of leener vergoeding wordt gegeven, kan niet worden toegelaten, daar de wet omtrent bruikleening niet naar gewoonte verwijst en gewoonte geen recht geeft, dan alleen als de wet daarop verwijst. — Kantong. Haarlem 1 Juni 1888; P. v. J. 1888, 74. 2885. De bruikleener is verplicht de hem in gebruik gegeven voorwerpen na het eindigen der overeenkomst aan den uitleener op diens vordering terug te geven, onverschillig wie intusschen eigenaar dier voorwerpen geworden is. — Hof Amsterdam 27 Juni 1889; W. 5799; P. v. J. 1889, 113. 2886. De overeenkomst van bruikleening, gevolgd door werkelijke terleen- geving, geeft den leener geen zakelijk recht van gebruik, maar enkel een persoonlijk recht tegen den uitleener, op wieh dan ook geen verplichting tot vrijwaring wegens daden van derden rust. — Hof Amsterdam 13 April 1894; W. 6523; P. v. J. 1894, 57. 2887. Iemand, aan wien een voorwerp ten gebruike wordt gegeven ten einde dit met het oog op een lateren koop te beproeven, kan niet worden gezegd dit voorwerp in bruikleen te hebben gekregen. — Kantong. Enschedé 5 October 1899; W. 7407; Mb. Dw. XVI, 1. Art. 1778. 2888. Door een akte van bruikleen kan niet bewezen worden, dat de goederen in die akte genoemd, het eigendom zijn van den uitleener, daar niets belet eens anders goederen in bruikleen te geven. — Rechtb. Rotterdam 21 Mei 1894; P. v. J. 1895, 73. In gelijken zin Rechtb. Amsterdam 17 Mei 1892; P. v. J. 1893, 19 en 11 Februari 1896; W. 6803. 2889. Uit dit artikel volgt, dat hij die bij het uitleenen eener zaak eigenaar is, zulks ook blijft, al is de zaak overgegaan in de handen van hem, die haar in bruikleening ontving, doch niet dat de uitleener per se eigenaar moet zijn, of dat alleen de eigenaar bevoegd zou zijn een zaak in bruikleening te geven. Echter volgt wel uit het bestaan eener overeenkomst van bruikleening, dat de bruikleener slechts houder is der bij die overeenkomst bedoelde goederen en de uitleener daarvan het bezit heeft, welk bezit, met het oog op art. 2014 B. W. voldoende is om hem te beschouwen als eigenaar en een actie ex art. 456 Rv. te rechtvaardigen. — Hof 's-Gravenhage 13 Mei 1895; W. 6696; P. v. J. 1895, 73. Tweede Afdeeling. Van de verpligtingen van dengenen, die iets ter bruikleening ontvangt. Art. 1781. 2890. De verplichting in dit artikel aan den bruikleener opgelegd om als een goed huisvader voor de bewaring en het behoud van het geleende te zorgen, verplicht hem niet het geleende tegen brandschade te verzekeren, daar verzekering het goed niet bewaart, noch behoudt, maar slechts schadeloosstelling geeft. Brand is, zoolang niet blijkt, dat hij te wijten is aan opzet, onvoorzichtigheid of nalatigheid, te beschouwen als een bloot toeval, waarvoor de bruikleener buiten de gevallen van dit artikel niet aansprakelijk is. — Rechtb. Groningen 30 Maart 1894; W. 6555; P. v. J. 1894, 35; Mb. Dw. X, 2. 2891. Wie iets in bruikleen heeft ontvangen, is niet voor elke schade aan dat goed aansprakelijk. Wil de uitleener beweren, dat de leener wel voor die schade aansprakelijk is, dan zal hij moeten bewijzen, dat het geleende voor een ander dan het gewoon gebruik gebezigd is, of eenige schuld bij den leener moeten bewijzen. — Rechtb. Zutphen 21 October 1897; W. 7098; Mb. Dw. XIV, 2. Art. 1782. 2892. Mr. H. L. Drucker. Aansprakeheid des bruikleerjers voor toeval. (Art. 1782 B. W.). — R. M. III, 136. Art. 1784. 2893. Waar glasruiten uitgeleend zijn, welke bestemd waren tijdelijk dienst te doen voor een te maken serre, is de leener aan den uitleener geen schade¬ vergoeding verschuldigd voor het breken van een deel dier ruiten, veroorzaakt door het zetten en later weder uitnemen, daar dit breken als een waardevermindering door het gebruik is te beschouwen, waarvoor de leener alleen aansprakelijk is, indien hem schuld is te wijten. — Kantong. Terborg October 1891; W. 6582. Derde Afdeeling. Van de verpligtingen van den uitleener. Art. 1787. 2894. De brouwer is bevoegd de vaten, waarin hij het bier aan den afnemer verzond, terug te vorderen zoodra er zooveel tijd verloopen is, dat het bier ge. acht kan worden verbruikt te zijn. — Rechtb. Amsterdam 8 Februari 1883; P. v. J. 1883, 20, Bijbl. 2895. De uitleener is bevoegd om in de gevallen, welke de wet opnoemt, de in bruikleen gegeven goederen terug te vorderen, maar niet om betaling harer waarde te vragen, althans zoolang die goederen bestaan. — Rechtb. Amsterdam 21 Juni 1887; P. v. J. 1888, 22. 2896. Tegen de actie van den eigenaar eener biertent, die haar terugvordert van dengene, aan wien hij haar voor een onbepaalden tijd in bruikleen gegeven heeft, staat de omstandigheid niet in den weg, dat bij de opzegging der overeenkomst van bruikleen slechts één dag tijd werd gelaten, als de actie zelve vele maanden na de opzegging is ingesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 Mei 1889; W. 5741. 2897. Tusschen partijen tot stand gekomen zijnde- eene overeenkomst van bruikleen van een stuk zolder, wordt deze overeenkomst door den eigenaar van dien zolder niet geschonden, wanneer een ander de op het stuk zolder weg- geborgen goederen daarvan heeft verwijderd en eerst daarna de eigenaar van den zolder die goederen heeft opgeborgen en geweigerd om ze weer op den zolder terug te brengen. — Rechtb. Rotterdam 9 Maart 1903; P. v. J. 1903, 252. 2898. Het voorschrift van art. 1787 B. W.. volgens hetwelk de zonder tijdsbepaling geleende zaak niet mag worden teruggevorderd dan nadat zij tot het gebruik, waartoe zij was uitgeleend, heeft gediend, of heeft kunnen dienen, slaat kennelijk alleen op die overeenkomsten, waarbij eene zaak tot een bepaald omschreven gebruik wordt uitgeleend. — Rechtb. Amsterdam 25 Maart 1904; W. S135. 2989. Vooropgesteld, dat uit de geschiedenis van het instituut van bruikleen onmiskenbaar voortvloeit, dat het om-niet afgestaan gebruik, wat bestemming of wat duur betreft, beperkt is, moet ook worden aangenomen, dat in bruikleen gegeven effecten om crediet te verschaffen en des leeners zaak op te werken, na omloop van drie jaren, hebben kunnen dienen tot het gebruik, waartoe zij waren uitgeleend. — Rechtb. Dordrecht 19 October 1904; W. 8184. 2900. Slechts al de erfgenamen van een uitleener kunnen het geleende terugvorderen ; eene door enkele van meerdere erfgenamen ingestelde vordering is dus niet ontvankelijk. — Rechtb. Utrecht 11 September 1907; P. v. J. 1907, 682. Art. 1790. 2901. De eigenaar, uitleener van in beslag genomen goederen, is niet verplicht aan den bruikleener het rustig genot daarvan te waarborgen. — Hof Amsterdam 13 April 1894; W. 6523; P. v. J. 1894, 57. VEERTIENDE TITEL. Van verbruikleening. Eerste Afdeelinö. Algemcene bepalingen. Art. 1791. 2902. Noch de wet, noch algemeene rechtsbeginselen verbieden liet saldo van een afrekening aan den rekenplichtigen schuldenaar ter leen te geven; en aangezien het geleende zich reeds uit dien hoofde onder den leener bevindt, is een wezenlijke afgifte van het geleende in dat geval geen vereischte. — Rechtb. Groningen 29 Juni 1883; W. 4944; R. W. v. N. 481. 2903. Geen werkelijke afgifte van de gelden, die erkend werden ter leen te zijn ontvangen, behoeft te geschieden, als de schuldenaar die uit anderen hoofde verschuldigde gelden reeds onder zich had. — Rechtb. Alkmaar 15 October 1891; R. W. v. N. 729. 2904. Bij verbruikleening is een onmiddellijke overgifte der in leen te geven zaak niet volstrekt noodzakelijk, deze kan door den wil der partijen verondersteld worden te zijn geschied, als deze zijn overeengekomen, dat degene die in leen ontvangt, het voorwerp der overeenkomst, dat hij krachtens anderen titel onder zich had, voortaan op titel van verbruikleen onder zich zal behouden. — Hof Arnhem 9 December 1891; W. 6118; W. v. N. R. 1150; R. W. v. N. 730; P. W. 8201. 2905. Uit het enkele feit, dat de ter leen verstrekte som bij het sluiten • der overeenkomst niet door den uitleener aan den leener is ter hand gesteld, noch door dezen ontvangen is, volgt niet dat die overeenkomst verdicht is. Evenmin kan dit beweerd worden van een overeenkomst van verbruikleen, die haren oorsprong vindt in een vroegere rechtsverhouding. — H. R. 19 April 1894; W. 6491; P. v. J. 1894, 43; N. R. CLXVI, 321. Hof 's-Gravenhage 20 November 1893; P. v. J. 1894, 43. 2906. De overeenkomst van verbruikleen kan door schuldvernieuwing worden tot stand gebracht; indien de leener uit kracht van een anderen titel reeds in het bezit der te leenen zaak is, behoeft de werkelijke overgave niet te geschieden volgens het beginsel van art. 667, alin. 2 B. W. — Hof 's-Hertogenbosch 15 December 1895; W. 6908. 2907. Het bijkomend beding bij eene overeenkomst van geldleening met beding van renten, dat de geldleener zal deelen in de winst van de onderneming, waarvoor het geld is geleend, doet het karakter van die overeenkomst (verbruikleening) niet verloren gaan en speciaal is het onjuist te beweren, dat die overeenkomst daardoor noodzakelijk het karakter van een maatschap zou aannemen. — H. R 23 December 1881; W. 4725; v. d. H., B. R. XLVII no. 1751, 104. 2908. Verbruikleening is een unilateraal contract, waarvan de ontbinding wegens wanbetaling der bedongen renten niet gevraagd kan worden. — Rechtb. Dordrecht 19 September 1883; W. 4965; R. W. v. N. 486. In dezelfden zin Rechtb. Amsterdam 20 December 1887; P. v. J. 1887, 55. 2909. Indien vaststaat, dat een schuld voortspruit, ten deele uit genoten gelden, ten deele uit genoten goederen, kan, wat de goederen betreft onmogelijk aan een overeenkomst van verbruikleening gedacht worden en moet dus, indien Cremers, Aant. B. W. eensdeels de vordering zich grondt op verbruikleening en anderdeels niet vaststaat in hoeverre de schuld uit genoten gelden voortspruit, die vordering niet ontvankelijk worden verklaard. — Rechtb. Alkmaar 28 November 1889; W. v. N. R. 1046. 2910. Waar bij eisch gesteld is, dat de gedaagde heeft erkend een bepaalde som van den eischer ter leen te hebben opgenomen, betreft de schulderkenning een overeenkomst uit verbruikleening en is de vordering niet onrechtmatig. — H. R. 10 Juni 1892; W. 6197; P. v. J. 1892, 52. 2911. Hoewel in eene schuldbekentenis de overeenkomst van verbruikleen niet als schuldoorzaak wordt genoemd, zoo kan toch, als. dat stuk inhoudt eene erkenning van ontvangst eener bepaalde geldsom, eene verplichting tot terugbetaling en tot betaling eener jaarlijksche rente van geen andere overeenkomst dan van verbruikleening sprake zijn. — Rechtb. Leeuwarden 16 Februari 1899; P. v. J. 1899, 43. 2912. De overeenkomst, houdende dat eene uit een andere oorzaak voortvloeiende geldschuld zal worden omgezet in eene rentegevende leenschuld, is verbruikleening. — Rechtb. Leeuwarden 8 September 1892; W. 6352. In denzelfden zin Hof Amsterdam 3 Maart 1893; W. 6354; P. v. J. 1893, 79; T. v. N. XI, 89; R. W. v. N. 774. Hof 's-Hertogenbosch 12 Maart 1895; W. 6643. 2913. Een overeenkomst van verbruikleening van geld, waarbij het beding is gemaakt, [dat het kapitaal niet mag worden opgevorderd dan bij wanbetaling der rente, is in strijd met den aard van verbruikleening. — H. R. 22 Juni 50* 1900, concl. conf.; W. 7472; P. v. J. 1900, 56; Not. W. 50; Mb. Dw. XVI, 8; N. R. CXXXV, 238; v. d. H., B. R. LXVI, 342. 2914. Voor de totstandkoming der overeenkomst van verbruikleen is een vereischte, dat de uitleener aan den leener eene zekere hoeveelheid van verbruikbare zaken afgeeft, onder voorwaarde, dat de leener aan den uitleener even zoovele van gelijke soort en hoedanigheid teruggeve. Er kan dus geen sprake zijn van het tot stand komen van dergelijke overeenkomst, wanneer twee personen elkander chèques van hetzelfde bedrag ter hand stellen; blijft dat stuk onbetaald, dan zal degene, aan wien dat stuk was ter hand gesteld, geene vordering uit verbruikleen kunnen instellen; hij zal moeten optreden als houder van de hem ter hand gestelde chèque. — Rechtb. Middelburg 13 Mei 1903; W. 7963. 2915. Wanneer iemand effecten aan een ander leent ter versterking van diens onderpand bij een bankier, terwijl hij weet, dat de laatste niet de verplichting op zich neemt om dezelfde nummers der effecten, die hem als onderpand zijn verstrekt, terug te geven, dan sluit hij niet de overeenkomst van bruikleen maar van verbruikleen en draagt dus den eigendom der bedoelde effecten aan den leener over. — Rechtb. Almelo 4 November 1908; W. 8823. (Zie nos. 2879 en 2880.) 2916. Hoezeer pandbrieven geen geld zijn en eene leening van pandbrieven geene geldleening, zoo verliest eene bij notarieele akte aangegane geldleening toch niet het karakter hiervan door het bij onderhandsche akte denzelfden dag gemaakte beding, dat de leener het verschuldigde zal kunnen betalen in pandbrieven. — Rechtb. Alkmaar 15 November 1908; W. 8880; W. v. Not. 199. 2917. Wanneer eene schuldbekentenis inhoudt, dat een som gelds is ontvangen, dat daarvoor rente betaald zal worden en dat de schuld „met drie maanden opzegging" opeischbaar zal zijn, — dan is voldoende uitgedrukt, dat die schuld „leen" tot oorzaak heeft, vooral als van geene andere schuldoorzaak gerept wordt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 20 November 1908; W. 8843. 2918. Wanneer vaststaat, dat een speler een zeker aantal jetons leende onder voorwaarde van later een zelfde aantal jetons of geld te zullen teruggeven, dan moet ook worden aangenomen, dat bij het verstrekken en ontvangen der jetons de bedoeling der partijen was: dat ter leen werd verstrekt en ontvangen eene geldsom, overeenstemmende met de tusschen partijen vaststaande waarde der jetons, welke geldsom werd uitgekeerd in jetons. De rechtshandeling van partijen is als geldleening te qualificeeren, waartegen niets afdoet het niet algemeen en overal inwisselbaar zijn der jetons, daar partijen het bij hare overeenkomst volkomen in hare macht hadden, om tusschen hen beiden, bij uitbetaling en terugbetaling, ook jetons met geld gelijk te stellen, dat is als betaalmiddel te bezigen. — Hof 's-Gravenliage 10 Januari 1910; W. 8949; P. v. J. 1910, 911. Art. 1793. 2919. P. J. C. Tetrode. De inhoud der geldvordering. — Ac Pr. Amsterdam 1888. 2920. Het enkele feit, dat voor iemands rekening gelden aan een derde zijn uitbetaald, bewijst niet, dat die gelden aan den derde ter leen zijn verstrekt. — Rechtb. Amsterdam 27 December 1887; P. v. J. 1888, 55. 2921. Een overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere een som gelds ter leen verstrekt, onder den last den geldschieter een jaarlijksche vergoeding uit te keeren en de hoofdsom te betalen aan zekere personen, is geen schenking, maar een geldleening met een beding ten behoeve van derden, waaruit nadat het door dezen was aangenomen, voor hen reeds bij het leven der geldschieters een schuldvordering is geboren. — Rechtb. Almelo 3 Juni 1896; W. 6828; W. v. N. R. 1384. 2922. Bij geldleening is het niet verboden om zich te verbinden een grooter som terug te betalen dan men van den schuldeischer ontvangen heeft. Niet schenking, maar alleen geldleening is dan de schuldoorzaak. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 Juni 1898; W. 7190. Tweede afdeeling. Van de verpligtingen des uitleeners. Art. 1796. 2923. Waar, bij het uitleenen van geld alleen is overeengekomen, dat de uitleener „zes weken te voren moest opzeggen", daar is een schriftelijke opzegging aan den notaris, die door de beneficiaire erfgenamen des debiteurs belast werd met de regeling des boedels, voldoende rechtsgeldig, ook tegenover den borg, "die zelf door zijne handelingen dien notaris als boedelnotaris erkend heeft. - Hof Amsterdam 14 April 1893; W. 6382; P. v. J. 1893, 82; W. v. N. R. 1246; R. W. v. N. 779; T. v. N. XI, 233. 2924. Het verzoek gedaan door een schuldeischer tot teruggave van een ter leen verstrekt en nog niet opeischbaar kapitaal, welk verzoek na onderhandelingen niet is teruggenomen en door den sehuldenaar is aangenomen met bereidverklaring tot dadelijke aflossing, verplicht den schuldeischer dat kapitaal terug te nemen — Rechtb. Zutphen 2 Januari 1896; W. 6998. 2925. Een leener is naar billijkheid en gebruik gerechtigd om bij betaling zijner schuld teruggaaf van het schuldbewijs te vorderen en bij weigering daarvan de terugbetaling te weigeren. — Hof Leeuwarden 26 Januari 1898; (met verniet. Rechtb. Winschoten 12 Mei 1897); W. 7255; P. v. J. 1891, 98;W.v. N. R. 1556. Art. 1797. 2926. Indien in de notariëele akte, waarbij het bestaan eener geldschuld wordt erkend, geen tijd voor de terugbetaling is uitgedrukt, kan wel de schuld worden opgevorderd, maar zal de grosse der akte niet terstond ten uitvoer kunnen worden gelegd, op grond van het recht des schuldenaars om van den rechter uitstel van betaling te mogen vragen en van de bevoegdheid van dezen, om dat uitstel te verleenen. — Rechtb. Middelburg 10 November 1886; W. 5468; R. W. v. N. 602. 2927. De clausule in een schuldbekentenis opgenomen „zullende omtrent de afbetaling van voormelde schuld nader tusschen den ondergeteekende en den schuldeischer worden overeengekomen", staat de opeischbaarheid van de schuld niet in den weg. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Juni 1895; W. 6682. 2928. Met het beding, opgenomen in eene overeenkomst van verbruikleening. dat het kapitaal niet vorderbaar zal zijn zoolang de interest tijdig wordt betaald, heeft de uitleener niet bedoeld in strijd met het wezen der overeenkomst van verbruikleening zich en zijne opvolgers in aeternum te verbinden, zoolang slechts de wederpartij aan hare verplichtingen zou voldoen, maar moet hij alleen geacht worden uit persoonlijke welwillendheid aan der leener zekerheid te hebben willen geven, dat hij door den uitleener zelf niet lastig zou worden gevallen zoolang hij zijne verplichtingen nakwam. — Rechtb. Leeuwarden 16 Februari 1899; P. v. J. 1899, 43. (Verg. no 2913.) Art. 1798. 2929. Mr. N. P. van Nooten. De schuldeischer eener geldleening met het beding van dit artikel behoeft alleen het feit der leening te bewijzen. — N. R. B. 1879, B. 11. 2930. Dit artikel is ook toepasselijk op het geval, dat de kooper de koopsom schuldig is gebleven onder verbintenis die te zullen voldoen zoodra hij daartoe in staat zal zijn. — Rechtb. Utrecht 22 October 1890; W. 5946; R. W. v. N. 698. 2931. Waar een geldleening is aangegaan met bepaling, dat de schuldenaar het geld zal teruggeven, zoodra hij daartoe bij machte zal zijn, daar is de beteekenis dezer bepaling niet deze, dat de verplichting tot teruggave afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde waarvan het intrekken door den schuldeischer moet bewezen worden, maar slechts deze, dat het aan den rechter zal vrijstaan om, indien het hem oorbaar mocht voorkomen, den schuldenaar eenig uitstel te verleenen. — Hof Amsterdam 13 Januari 1893; W. 6314; P. v. J. 1893, 51; R. W. v. N. 767; W. v. N. R. 1225. 2932. Een overeenkomst, houdende, dat de eene partij verklaart schuldig te zijn aan de andere partij zekere som, zich verbindende om daarvan rente en aflossing te betalen, zoo zij daartoe in staat is, terwijl de andere partij zich verbindt om geen rente of aflossing te vorderen, zoo de eerst bedoelde partij daartoe niet in staat is, — kan niet worden beschouwd als een dading, maar is een overeenkomst als in dit artikel bedoeld; derhalve behoeft de uitleener bij opvordering van het geleende niet te bewijzen, dat de leener tot aflosssing in staat is, maar staat het aan den rechter om dit noodig oordeelende aan den leener nog eenig uitstel te verleenen. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 Februari 1899; W. 7327. 2933. Als een geldleening is aangegaan onder beding, dat de leener het geleende geheel of gedeeltelijk zal teruggeven, zoo dikwijls hij daartoe door erfenis of door andere financiëele omstandigheden in staat zal zijn, dan moet de uitleener als hij het geleende terugvordert, op straffe van niet-ontvankelijkheid zijner vordering stellen, dat zich omstandigheden als bovenbedoelde, waardoor de leener in staat is gesteld het geleende terug te geven, hebben voorgedaan. Stelt of bewijst hij het bestaan van zoodanige omstandigheden niet, dan kan hij in hetzelfde geding niet meer verzoeken, dat de rechter den tijd van terugbetaling zal bepalen ; immers dergelijk verzoek zou een verboden verandering van eisch inhouden. — Rechtb. Amsterdam 29 Juni 1899; P. v. J. 1899. 77. 2934. Van een toepassing van dit artikel zal eerst sprake kunnen zijn als de tot teruggaaf aangesproken debiteur verklaart niet tot die teruggaaf in staat te zijn. — Rechtb. Zwolle 6 December 1893; W. 6432; Mb. Dw. IX, 12. 2835. Uit dit artikel blijkt, dat een geldleening aangegaan met beding van teruggave „as soon as possible" niet is eene voorwaardelijke geldleening, maar eene zoodanige, waarbij de rechtereenig uitstel van betaling kan verleenen — Hof Amsterdam 16 Maart 1894; P. v. .T. 1894. 83. 2936. De verbintenis des leeners om het geleende „zoo spoedig mogelijk" terug te betalen, is niet gelijk met diens gehoudenheid om het geleende terug te geven, zoodra hij tot betalen in staat zal zijn, maar moet overeenkomstig het gewoon spraakgebruik worden opgevat in den zin van des schuldenaars verplichting om „ten spoedigste", d. i. binnen een korten termijn te betalen. — Hof Amsterdam 12 April 1898; W. 7136; P. v. J. 1898, 38; T. v. N. XVII, 9. Derde Afdeeling. Van de verpligtingen des leeners. Art. 1800. 2937. Als de eischer gelden terugvordert, als ten behoeve van gedaagdes handel geleend en de gedaagde antwoordt, dat die gelden hebben gestrekt tot inbreng in een tusschen partijen aangegane vennootschap, kan de verplichting van den gedaagde om van de sommen eene vaste rente te betalen, niet als bewijs van des eischers positum worden aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1879; N. R. B. 1880, B. 122. 2938. Het beding „restitutie van het geleende op de eerste aanvraag" brengt mede, dat de leener dadelijk tot restitutie verplicht is als de uitleener die vraagt. Waar de vorm waarin deze aanvraag moet geschieden niet is bepaald, is elke vorm geoorloofd en geen enkele uitgesloten. — Rechtb. Amster¬ dam 10 Februari 1891; W. 6046; P. v. J. 1891, 42. (Zie no. 2097, Deel II.) 2939. Indien bij een gemeenteleening bedongen is, dat de gemeente ieder jaar minstens zeker bedrag a pari zal aflossen, dan is zij bevoegd de geheele leening in eens af te lossen en wel zonder uitloting. Zij moet echter haar voornemen daartoe aan de bekende schuldeischers tijdig bij deurwaarders-exploit kenbaar maken, op straffe van bijbetaling der rente tot zoodanige kennisgeving geschied zal zijn. — Hof Arnhem 12 Juli 1887; W. 5529; P. v. J. 1887, 44, Bijbl. 2940. Indien de voorwaarden eener obligatieleening inhouden, dat de aflossing der obligatiën geschiedt bij loting, en wel zóó, dat de gansche leening in zekeren tijd is uitgeloot, is de geldnemer, noch wat betreft de bepaling van het getal der te lossen obligatiën, noch ten aanzien van den duur der aflossingsperiode, mits niet den bepaalden tijd overschrijdende, gebonden. Hij is dan bevoegd tot aflosbaarstelling van alle op zeker tijdstip nog uitstaande obligatiën, zonder dat uitloting noodig is, d. i. de aanwijzing door het lot welke obligatiën zullen worden afgelost, waarvan geen sprake kan zijn zoodra allen worden afgelost. Waar het betreft onbekende crediteuren levert de betaalbaarstelling van de hoofdsom ter plaatse bij prospectus aangewezen, in verband met de daaraan voorafgaande bekendmaking der aflossing, de „teruggave van het geleende" op. — Kantong. Amsterdam I 2 Maart 1894; N. M. v. H., VI, 89. 2941. Wanneer is bedongen geleidelijke aflossing van in leen gegeven gelden en wel zóó, dat moet worden aangenomen, dat moest worden afgelost ƒ 100.— met de vervallen renten op den eersten December van ieder jaar, — dan kan, de leener in gebreke blijvende een termijn te voldoen, niet het geheele bedrag in eens, maar slechts de vervallen termijn met de renten van liet geheel worden opgevorderd. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1903; W. 8053. Vierde afdeeling. Van het ter leen geven op interessen. Art. 1802. 2942. J. H. Rogge. Het misdrijf van woeker, historisch beschouwd. — Ac. Pr. Groningen 1884. 2943. A. H. Du Mosch. Het rechtskarakter van coupon, dividendbewijs en talon. — Ac. Pr. Utrecht 1886. Beoordeeld in W. 5426 en R. M. VI, 609. 2944. Joh. M. Jolles. Wettelijke interessen. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. Aang. door mr. N. K. F. Land in P. v. J. 1893, 63; door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 1274; door mr. A. F. K. Hartogh in W. 6416 en R. M. XIII, 126. 2945. Mr. W. L. P. A. Molengraaf!. Oude en nieuwe woekerwetten. — R. M. XIV, 365. 2946. Als in een overeenkomst van geldleening is bedongen, dat de rente maandelijks moet worden betaald, dan moet als vervaldag dier rente worden aangenomen de eerste der maand volgende op die, waarover de vervallen rente loopt. — Hof Arnhem 27 December 1899; W. 7425. Art. 1803. 2947. Interesten van gedeponeerde gelden dragen geen renten, tenzij bewezen wordt, dat het tegendeel bedongen is. — Rechtb. Amsterdam 23 October 1883; P. v. J. 1884, 10 Bijbl. 2948. Geen interesten kunnen gevorderd worden als partijen daaromtrent niets bepaald hebben en tusschen haar geen verhouding van rekening courant bestaat. — Rechtb. Amsterdam 16 Juli 1889; P. v. J. 1889, 114. 2949. Uit de artt. 1803, alin. 2 en 1442 volgt, dat bedongen rente van een kapitaal, waarvan de ontvangst is geweigerd, doorloopt tot de consignatie der schuld; met die consignatie is niet gelijk te stellen een bewaargeving na bij conclusie gedaan aanbod bij des schuldenaars procureur. — Rechtb. Winschoten 5 October 1891; W. 7255; W. v. N. R. 1556. Art. 1804. 2950. De berekening van interest brengt niet noodzakelijk mede de erkentenis der hoegrootheid van het verschuldigd kapitaal op zekere dagteekening. — Hof Amsterdam 27 Juni 1884; W. 5154. 2951. Bedongen interessen loopen tot de terugbetaling van het kapitaal, ook na de dagvaarding, als wanneer zij niet door de wettelijke kunnen worden vervangen. —■ Rechtb. Winschoten 16 December 1896; P. v. J. 1897, 14. Art. 1806. 2952. Dit artikel geldt alleen, als de uitleener bij het terugbekomen van zijn kapitaal deswege schriftelijk een kwijtingbewijs geeft, maar niet als er geen bewijs van betaling der hoofdsom is gegeven. — Rechtb. 's-Gravenhage 19 Maart 1889; W. 5771; R. W. v. N. 664. VIJFTIENDE TITEL. Van gevestigde of altijddurende renten. Art. 1810. 2953. Op het recht, den schuldenaar eener altijddurende rente, bij art. 1810 B. W. gegeven, om binnen twintig dagen te rekenen van de gerechtelijke aanmaning, de achterstallige renten te voldoen, wordt geen inbreuk gemaakt door eene dagvaarding om vóór het verloopen dier twintig dagen in rechten te verschijnen. — Rechtb. Roermond 28 April 1881; W. 4724. ZESTIENDE TITEL. Van kansovereenkomsten. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 1811. 2954. Het beding in eene koopovereenkomst, waarbij de kooper op zich neemt om den verkooper en diens vrouw levenslang te verzorgen eu te verplegen is eene kansovereenkomst. Bij de berekening van den koopprijs moet men dus niet alleen de uitkomst dezer kansovereenkomst, doch ook het gevaar tot geldelijke waarde terugbrengen. — Rechtb. Arnhem 22 November 1880; W. 4720; W. v. N. R. 683. Tweede Afdeeling. Van de overeenkomst van lijfrenten en derzelver gevolgen. Art. 1812. 2955. Voor een contract van lijfrente wordt geen schriftelijke akte vereischt. — Hof 's-Hertogenbosch 7 Maart 1882 (met verniet. Rechtb. Breda J0 Mei 1881); W. 4808. 2956. Voor het vestigen eener lijfrente ten bate van een gewezen dienstbode, is niet noodig, dat de vorm, voorgeschreven voor eene akte van schenking wordt in acht genomen; immers, terwijl moeilijk kan gezegd worden, dat zoodanige lijfrente a titre purement gratuit wordt gevestigd, blijkt uit de geschiedenis van dit artikel, dat de wetgever niet heeft willen afwijken van hetgeen omtrent het vestigen van lijfrenten, waaronder ook de toekenning van een levenslang weekgeld kan worden gebracht, in art. 1969 C. C. is bepaald; en dit artikel zegt alleen, dat als eene lijfrente is toegekend, a titre purement gratuit par donation entre vifs, de vormen voor schenkingen door de wet voorgeschreven, moeten worden in acht genomen. — Rechtb. Winschoten 27 Januari 1897; P. v. J. 1897, 74. 2957. Onder lijfrente wordt verstaan eene uitkeering in geld of waren in bepaalde hoeveelheid en op bepaalde tijden tot den dood des genieters, waarover deze laatste vrij kan beschikken. Waar derhalve is bepaald, dat de verkooper en zijne vrouw gedurende hun leven bij den kooper zullen inwonen en zij zoowel in gezonden als in ziekelijken toestand door hem van het noodige naar hunnen staat zullen worden onderhouden, waarbij nog komt dat die overeenkomst zich uitstrekt tot zelfs na den dood des verkoopers en diens vrouw, wegens de verplichte zorg voor een behoorlijke begrafenis, ontbreken alle kenmerken van eene lijfrente en bestaat slechts een kostcontract in ruimeren zin met de verplichting om te doen, n.1. te onderhouden en voor de begrafenis te zorgen. — Hof Amsterdam 27 November 1895; W. 6745; W. v. N. R. 1364; T. v. N. XIV, 29. 2958. Indien de vruchtgebruiker eener geldsom een deel dier som reeds voor het einde van het (hem voor het leven toekomend) vruchtgebruik aan den blooten eigenaar onherroepelijk afstaat, onder beding, dat hij daarvan zijn levenlang eene vaste rente zal genieten, dan wordt daardoor geene lijfrente gevestigd - M. F. 23 April 1897, no. 9; P. W. 8945. Art. 1813. 2959. Indien door iemand op zijn eigen leven eene verzekering is gesloten na zijn dood aan zijne erfgenamen uit te betalen, zijn laatstgenoemden na zijn overlijden niet tot de verzekerde som gerechtigd als uit den boedel geërfd of verkregen door zijn overlijden, maar is hun recht daarop ontstaan op het oo'genblik van het overlijden van den verzekeringnemer en verkregen tengevolge van de door hem bij zijn leven gedane aanwijzing. — Rechtb. Utrecht 6 Maart 1889; W. 5717, Art. 1818. 2960. Bepaling van de hoegrootheid van de hypotheek, die de renteheffer het recht heeft tot zekerheid der hem verschuldigde lijfrente te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 5 Februari 1886; W. 5369; P. v. J. 1886, 33; R. W. v. N. 584. 2961. Het beding, dat bij wanbetaling der bedongen uitkeering het kapitaal, waarmede eene lijfrente wordt gevestigd, zal moeten worden teruggegeven, neemt niet weg dat door deze overeenkomst eene lijfrente en geene geldleening tot stand komt. — M. F. 15 Februari 1889, no. 77; 12 Februari 1895, no. 58 ;P. W. 8706. Art. 1819. 2962. Art. 1819 B. W. is van openbare orde. Om die reden kan geene ontbinding der overeenkomst wegens wanbetaling der rente worden gevorderd. — Rechtb. Arnhem 3 November 1873; W. 5323. 2963. De rechter behoeft art. 1819 B. W. niet ambsthalve toe te passen. — H. R. 14 December 1893, concl. conf.; W. 6445; P. v. J. 1894, 11; T. v. N. X. 302; N. R. CLXV, 355; v. d. H., B. R. L1X, 386. Art. 1823. 2964. Mr. R. W. J. C. de Menthon Bake. Art. 1823 van het Burgerlijk Wetboek en de lijfrenteverzekering ten behoeve van een derde. — R. M. XVII, 527. 2965. M. F. A. Molster. In hoeverre kunnen termijnen van lijfrente niet vatbaar worden verklaard voor beslag? — N. M. v. H., VIII, 321. Derde Afdeeling. Van spel en weddingschap. Art. 1825. 2966. M. G. L. van Loghem. Spel en Weddingschap. — Ac. Pr. Amsterdam 1880. 2967. A. W. C. Wentholt. Spel en Weddingschap. — Ac. Pr. Leiden 1883. 2968. Mr. M. Th. Goudsmit. Beursspel. — Them. 1886, 1. 2969. E. L. Jacobson. Termijnhandel in goederen. — Ac. Pr. Leiden 1889. Beoord. door Mr. W. A. Reiger] in R. M. IX. 402. 2970. Mr. Henri Hijmans. Spel en weddingschap. — R. M. XXII, 279. Mr. H. Geesink. Idem. — W. 7976. 2971. Voor de aanstaande .Juristenvergadering. — W. 7910. De Nederlandsche Juristenvereniging (26 Juni 1903, behandelende de Praeadviezen van mr. G. Wttewaal en mr. M. van Regteren Altena). — W. 7918. 2972. C. J. Pekelharing. Onze wetgeving op spel en weddenschap in de aanstaande vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging. — W. v. N. R. 1747. 2973. Behoeft onze wetgeving op spel en weddenschap wijziging, zoo ja, welke? — Not. W. 199. 2974. De overeenkomst, waarbij onderscheiden mededingers, die voor hetzelfde werk inschrijven, zich verbinden, dat hij, die aannemer wordt, aan ieder van hen eene uitkeering zal doen tot vergoeding van gemaakte kosten, is niet een ongeoorloofde kansovereenkomst, maar een gewone voorwaardelijke verbintenis. — H. R. 28 Juni 1878; v. d. H., B. R. XLIII, no. 1609, 298. Kantong. Utrecht 11 November 1881; W. 4698. In denzelfden zin Kantong. Groningen 9 Maart 1885; W. 5355. 2975. Er is geen weddingschap, als iemand een stier koopt tegen den prijs van f 100.— per half kilogram boven zeker gewicht. — Rechtb. Amsterdam 1 Maart 1889; P. v. J. 1889, 57. 2976. Weddingschap bestaat, waar de een zich verbindt tot gratuite afgifte van een stier, als hij niet meer weegt dan een bepaald gewicht, doch de andere partij een zekere som moet betalen, zoo hij bleek meer te wegen. — Rechtb. Amsterdam 6 Juli 1890; P. v. J. 1890, 96. 2977. Bij gebrek van bewijs, dat beide partijen de bedoeling hebben om te spelen of te wedden, moeten tusschen hen gesloten overeenkomsten als rechtsgeldige overeenkomsten van koop en verkoop worden beschouwd. — Rechtb. Rotterdam 2 Januari 1886; W. 5299; P. v. J. 1886, 12. 2978. Slechts dan is er spel, als de kans, die omtrent het winnen of verliezen, zal beslissen, door de eigen gemeenschappelijke werkzaamheid van de deelgenooten aan het spel, in het leven wordt geroepen en weddingschap, als bij strijd van beweringen omtrent een reeds voorgevallene of toekomstige gebeurtenis of feit, door partijen een voordeel wordt toegekend aan hem, wiens beweringen zullen blijken de juiste geweest te zijn. — Hof Arnhem 10 Juni 1891; W. 6054. 2979. Volgens de wet kan van spel alleen sprake zijn, als het betreft eene handeling, waarvan de uitkomsten met betrekking tot voordeel en nadeel hetzij voor alle partijen, hetzij voor eenige hunner van een onzekere gebeurtenis afhangen. — Rechtb. Leeuwarden 31 October 1895; W. 6785. 2980. Uit de omstandigheid, dat de kooper van eene partij rogge bij de koopovereenkomst, waarbij hij als commissionair provisie bedong, aanbood eventueelen aankoop of verkoop gratis te bezorgen, kan niet worden afgeleid, dat partijen alleen verrekening van koersverschil bedoelden. — Hof 's-Gravenhage 9 Mei 1887; W. 5470. 2981. Waar slechts in schijn verkoop en koop van effecten plaats had, de levering telkens voor eene maand werd verlengd en alleen het verschil in koers, maandelijks naar gelang van winst of verlies werd opgeteekend, is alleen aan spel of weddingschap te denken. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 Juni 1885; W. 5192; R. W. v. N. 539. 2982. Al heeft de transactie met een commissionair in effecten gesloten, eene speculatie aan zijde van den commitent ten doel, behoeft die overeenkomst niettemin niet als „spel" te worden nietig verklaard, waar niet blijkt, dat niet werkelijke levering is bedoeld. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1894; P. v. J. 1894. 5; N. M. v. H. VII, 16. 2983. Ook eene vordering tot rekening en verantwoording met uitkeering van saldo door een lastgever ingesteld tegen' een lasthebber, aan wien hij opdroeg om in koffie te speculeeren, (zoogenaamde •termijnhandei) en aan wien hij daartoe effecten tot onderpand verstrekte, stuit af op de exceptie van spel en weddingschap, omdat ook de grondslag dier vordering is weddingschap. — Rechtb. Middelburg 17 Juli 1895; W. 6706. 2984. Eene vordering, die ten doel heeft uitvoering te geven aan een zoogenaamd „Diff'erenzgeschaft" of koersverrekeningcontract zonder levering, moet hier te lande worden ontzegd, als vallende onder de verbodsbepaling van dit artikel, die aan weddenschappen het vorderingsrecht ontzegt. — Hof Amsterdam 27 December 1895; W. 6796; N. M. v. H. VIII, 26. 2985. Eene vordering, strekkende om uitvoering te geven aan eene overeenkomst, waarbij enkel verrekening van koersverschil bedoeld wordt, is eene vordering ter zake van eene schuld uit spel of weddenschap voortgesproten,welke ambtshalve niet ontvankelijk moet worden verklaard. — Hof 's-Gravenhage 17 October 1898; W. 7802; P. v. J. 1898, 89; N. M. v. H. X, 268. (Bevest. bij het volgend arr.). 2986. Als niet levering van gekochte effecten, maar enkel verrekening van het koersverschil in de bedoeling van partijen ligt, heeft de tusschen haar gesloten overeenkomst ook geen wezenlijke handelsoperatie, maar alleen eene speculatie op de rijzing en daling van het fonds ter beurze op het oog en alzoo eene onzekere en toekomstige gebeurtenis. Uit den aard der zaak gaat de eene partij daarbij uit van de, zij het dan ook niet uitgesproken meening, dat het fonds zal rijzen, terwijl de andere evenzeer stilzwijgend meent, dat die rijzing niet zal volgen, zoodat, al is dit meeningsverschil niet zelfstandig en uitdrukkelijk uitgesproken, er niettemin in de handeling zelve strijd van beweringen ligt opgesloten omtrent de uitkomst der ondernomen handeling ten aanzien van voorof nadeel, naar gelang eene toekomstige van den wil van partijen onafhankelijke gebeurtenis, al of niet voorvalt. Waarde overeenkomst zoodanig karakter draagt, spruit de schuld, die er uit ontstaat, uit weddenschap voort. —• H. R. 9 Juni 1899, concl. conf.; W. 7296; P. v. J. 1899,51; W. v. N. R. 1554; v. d. H. B. R. LXV, 265; N. R. CLXXXII, 119. 2987. Ter beoordeeling van den aard eener overeenkomst betreffende den koop van speculatieve fondsen kan niet in aanmerking komen de bedoeling van den commissiegever om niet eene werkelijke handelsoperatie te sluiten, maar alleen eene overeenkomst aan te gaan, verrekening van koersverschil ten onderwerp hebbende, waar de handeling zelve bestaan heeft in een koop, waarop inontvangstneming en vereffening had behooren te volgen. — H. R. 23 Maart 1900, concl. conf.; W. 7415; P. v. J. 1900, 30; v. d. H., B. R. LXVI, 150 (met bev. Hof Amsterdam 9 October 1899; W. 7364; P. v. J. 1900, 18;N.M. v. H. XI, 142). 2988. Wanneer iemand, na koffie op termijn te hebben gekocht, die transactie niet liquideert door levering en betaling van den prijs, maar eenvoudig door verrekening van het koersverschil, dan is zeker de mogelijkheid niet uitgesloten, dat tusschen partijen geen reëele handel wordt gedreven, maar op het koersverschil der koffie op onderscheidene tijdstippen gewed wordt. Hiertoe had echter moeten vast staan, dat partijen van den beginne af aan geen andere wijze van liquidatie hunner transactie bedoeld hadden. — H. R. 15 Augustus 1902, concl. conf.; W. 7898; P. v. J. 1902, 168; N. R. CXCI, 440; v. d. H., B. R. LXVIII, 404. Hof 's-Hertogenbosch 15 Juli 1902 (met bev. Rechtb. aldaar 2 Juli 1902); W. 7839. 2989. Het voor rekening en risico van een ander ter beurze doen aankoopen van effecten en het rescontreeren daarvan op overeengekomen dagen en het om executie te voorkomen, continueeren der affaire, totdat partijen of een harer de zaak wenscht te beëindigen, is geen spel of weddingschap, terwijl in geen geval, de commissionair door wiens tusschenkomst een en ander wordt bebewerkt de tegenspeler is. — Rechtb. 's-Gravenhage 11 Mei 1904; W. 8195. Bev. door Hof aldaar 13 Maart 1905; W. 8195; P. v. J. 1905, 406. 2990. Waar feitelijk vaststaat, dat tusschen een particulier en een commissionair niet plaats had verrekening van koersverschil alleen, maar dat de laatste effecten kocht en verkocht voor den tweede en met diens goedkeuring handelde, — kan geen sprake zijn van beursspel. — Rechtb. Breda 17 Januari 1905; W. 8235. 2991. Uit het enkele feit, dat eene rescontre rekening wordt geopend, volgt nog niet, dat in die rekening verrekende transacties als spel of weddenschap moeten worden beschouwd. Immers ook bij het bestaan van zoodanige rekening is levering der verkochte fondsen niet uitgesloten. — Hof 's-Gravenhage 18 December 1905; N. M. v. H. XVII, 268. 2992. Waar vaststaat dat de door een commissionair in opdracht van een cliënt verrichte handelingen, betroffen werkelijke koopen en verkoopen, en geen overeenkomst, de verrekening van koersverschil ten ondeiwerp hebbende, kan, al mocht die cliënt ook beursspel beoogd hebben, dat oogmerk ter beoordeeling van het wettelijk karakter zijner handeling niet in aanmerking komen en leiden tot eene qualificatie der overeenkomst als spel en weddenschap. — H. R. 26 October 1906, concl. conf.; W. 8444; P. v. J. 1906, 595; N. R. CCIV, 42. 2993. De commissionair in effecten die zijne tusschenkomst verleent tot het op speculatie koopen en verkoopen van effecten staat niet met zijn lastgever in verhouding van spel of weddenschap. De lastgever kan zich niet op de exceptie van spel en weddenschap beroepen. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1897; W. 7091; 12 Maart 1897; W. 7014; 4 November 1900; N. M. v. H. XIII, 256 en 4 December 1900; W. 7621. Hof 's-Gravenhage 10 Maart 1902; W. 7816. Rechtb. aldaar 22 December 1903; W. 8075. Hof 's-Gravenhage 29 Januari 1906; W. 8397; P. v. J. 1907, 609. Hof Amsterdam 9 Februari 1906; P. v. J. 1906, 581. 2994. Als de wetgever het recht om te vorderen ontneemt, indien deze betreft eene schuld uit spel voortgesproten, bedoelt hij niet anders dan den eenen speler tegenover den anderen te ontnemen het recht om de uit spel voortspruitende schuld in rechten te vorderen, doch hij bedoelt niet uit te sluiten eene vordering, ontstaan uit lastgeving tot het koopen en verkoopen van goederen, ook al was van die lastgeving het motief van den lastgever om te spelen. — Rechtb. 's-Gravenhage 31 Mei 1899; W. 7310; P. v. J. 1900, 70; N. M. v. H. XII, 141. Verniet, door Hof aldaar 18 April 1900; W. 7461; P. v. J. 1900, 70. 2995. De exceptie van spel kan door den lastgever niet worden tegengeworpen aan den lasthebber, ook al beoogde de lastgever met de lastgeving niets anders als beursspel. — Rechtb. Arnhem 13 Augustus 1904. (Be vest. door Hof Arnhem 7 Maart 1904; N. M. v. H. XVI, 300.) H. R. 6 Januari 1905, concl. conf.; W. 6168; P. v. J. 1905, 410; N. R. CXCIX, 57. 2996. Voor de toewijzing van een door een commissionair ingestelde vordering tot betaling van een saldo van rekening is het onverschillig of de lastgever bij de opgedragen handelingen bedoelde spel of weddingschap. — H. R. 18 Mei 1906, concl. conf.; W. 8381; P. v. J. 1906, 547; N. R. CCIII, 167. 2997. Een commissionair, die de orders van een committent-speculant niet uitvoert, maar zoogenaamd „in zich zelve houdt", wordt daardoor nog niet de tegenspeler van zijn committent, wien de exceptie van art. 1825 B. W. kan worden tegengeworpen, — Hof Arnhem 30 December 1908; W. 8868; W. v. N. R. 2132. 2998. Er is geen speelschuld, wanneer geld geleend wordt, om den leener in de gelegenheid te stellen om daarmede voor eigen rekening te spelen. — Hof 's-Gravenhage 19 April 1909; W. 8883; P. v. J. 1909, 988; W. v. N. R. 2074 en 10 Januari 1910; W. 8949; P. v. J. 1910, 911. ZEVENTIENDE TITEL. Van lastgeving. Eerste Afdeeling. Van den aard der lastgeving. Art. 1829. 2999. L. P. J. Hoeffelman. Het karakter van lastgeving volgens art. 1829 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1887. 3000. L. Dik. Wat is lastgeving volgens het Burgerlijk Wetboek? — T. A. R. XI, 242. 3001. II. P. Fledderus. Lastgeving. — T. A. R. XI, 297. 3002. H. M. J. Wattel. Het mandaat in theorie en praktijk. — W. v. N. R, 1325, 1326 en 1327. 3003. Mr. C. A. J. Hartzfeld. Over vertegenwoordiging en hare rechtsgevolgen naar privaat- en publiekrecht. — Them. 1900, 473. 3004. Ook indien niet gehandeld is ten name van een ander kan lastgeving bestaan. — H. R. 17 Maart 1882; W. 4759; N. R. B. 1882, B. 130. 3005. Het eigenaardig kenmerk van lastgeving is de opdracht om iets te verrichten voor en in naam van den lastgever. — Rechtb. Amsterdam 22 September 1891; P. v. J. 1892, 22. 3006. Wanneer lasthebbers optreden in naam van hunne lastgevers, die in de dagvaarding staan vermeld, is aan art. 1829 B. W. voldaan, welk artikel niet voorschrijft, dat het instellen eener vordering moet geschieden. ten name des lastgevers. — Rechtb. 's-Graven- hage 17 Mei 1909; W. 8894; P. v. J. 1909, 889. 3007. Tusschen een koopman en zijn handelsreiziger bestaat de betrekking van lastgeving, die daarom, ook al is ze voor een bepaalden tijd aangegaan, steeds kan worden herroepen, ook vóór de uitvoering der overeenkomst. — Hof Leeuwarden 29 April 1891; P. v. J. 1891, 62. 3008. De rechtsverhouding tusschen eene levensverzekeringmaatschappij en hare agenten is bezoldigde lastgeving. — Rechtb. Alkmaar 10 October 1895; W. v. N. R. 1353. 3009. De directeur eener vereeniging, belast met de leiding der geheele zaak en de administratie in haren volsten omvang doet dit niet als verhuurder van diensten op eigen naam, maar in naam der vereeniging, die hem den last opdroeg, zoodat hij van deze de lasthebber is. Hij kan derhalve, onverminderd zijn recht op bedongen loon, door de vereeniging steeds van zijne betrekking worden ontheven. — Rechtb. Groningen 27 Juni 1902; W. 7791. 3010. Een zoogenaamde vendumeester is slechts lasthebber van de personen, wier goederen hij verkoopt; tegenover derden blijven die personen eigenaren der goederen en zijn zij voor behoorlijke levering van de verkochte goederen aansprakelijk. — Rechtb. Middelburg 20 December 1905; Mb. Dw. XXII, 49. 3011. Het contract, waarbij een notaris, zij het ook tegen loon, eene administratie van vrij grooten omvang op zich neemt en waarbij eene zekere zelfstandigheid en vrijheid van beslissen en handelen wordt gelaten, moet als lastgeving worden aangemerkt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 October 1881; W. 4758. 3012. De notaris, die voor de betaling der rente eener hypothecaire schuldvordering zorgt, treedt daarbij niet op als lasthebber van den crediteur, maar als tusschenpersoon voor den debiteur bij het voldoen van zijne, des debiteurs verplichting. — Hof Amsterdam 15 December 1893; W. 6489; P. v. J. 1894, 27; W. v. N. R 1255 en 1270; T. v N. XII, 15. 3013. Kan een dienstdoende deurwaarder gevolmachtigde zijn? (Bestrijding van een vonnis Rechtb. Dordrecht 30 Juni 1886, beslissende dat de betrekking van fungeerend deurwaarder onvereenigbaar is met eenige functie bij hetzelfde^ gerecht.) — W. 5363. 3014. Nergens is bij de wet verboden, dat de ter terechtzitting dienst doende deurwaarder een partij voor den Kantonrechter in het burgerlijk geding vertegenwoordigt. — Kantong. Sliedrecht 9 September 1897; W. 7027. 3015. De machtiging door een schuldenaar aan een derde gegeven en door dezen aangenomen, om bij ontvangst van zekere geldsom voor den schuldenaar, deze aan den schuldeischer uit te betalen, geeft aan laatstgemelde geene bevoegdheid die uitbetaling van den derde te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1886; P. v. J. 1886, 33. 3016. In eene opdracht om eene overeenkomst voor een ander te sluiten, ligt de machtiging om den lastgever tot eene redelijke en gewone contrapraestatie te verbinden, opgesloten. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 Januari 1890; W. 5826; W. v. N. R. 1057; R. W. v. N. 672; T. v. N. VIII, 18. 3017. De terhandstelling eener geldsom met opdracht om die, mocht zeker 51 feit zich voordoen, ponds-pondsgewijs onder eenige personen te verdeelen, houdt in eene overeenkomst van lastgeving. — Hof 's-Hertogenbosch 25 November 1890; W. 5977. 3018. De loutere bewering dat men handelt voor een derde, ontheft niet van de aansprakelijkheid tegenover dengene, met wien men handelt. — Rechtb. Amsterdam 5 December 1895; W. 5837; P. v. J. 1890, 51. 3019. De lasthebber, die handelt in naam van zijnen lastgever en zijn last niet te buiten gaat, vertegenwoordigt dezen en verbindt hem aan den derde, met wien hij handelt; uit die verbintenis wordt voor dien derde een vorderingsrecht tegen den lastgever geboren. — Hof 's-Gravenhage 23 April 1900; W. 7466; P. v. J. 1900, 84. Art. 1830. 3020. Mr. Treub. Stilzwijgende lastgeving. (Lezing gehouden 25 September 1886 in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam.) — W. v. N. R. 876. 3021. N. P. Wilkens. Stilzwijgende lastgeving. — Ac. Pr. Leiden, 1887. 3022. Het beding van betaling ten kantore van den notaris heeft in eene notarieele koopakte de beteekenis, dat de notaris stilzwijgend gemachtigd is om de kooppenningen voor de verkoopers te ontvangen. — Hof Leeuwarden 1 April 1885; W. 5306; W. v. N. R. 878; R. W. v. N. 568. (Zienos 1108, 1109 en 1110.) 3023. Een notaris, die zijn ministerie verleent tot den openharen verkoop van onroerende goederen, is daardoor niet stilzwijgend gemachtigd tot de ontvangst der kooppenningen en uit dien hoofde rekenplichtig jegens de verkoopers. Hij is alleen rekenplichtig wegens kooppenningen, die hij werkelijk mocht hebben ontvangen. — Hof Leeuwarden 12 Januari 1888; W. 5585. 3024. Is hij, die per telegram een zekere opdracht deed, gebonden, wanneer de lasthebber tengevolge van eene vergissing van den telegrafist bij het overseinen, in strijd met die opdracht heeft gehandeld? Ja. — R. A. X, 113. 3025. Indien aanvankelijk iemands belangen buiten zijn weten door een negotiorum gestor worden waargenomen, doch hem later, hangende die waarneming daarvan wordt kennis gegeven, dan moet hij, na die kennisgeving stilzittende, van dat oogenblik af, geacht worden last te hebben gegeven. — Hof Leeuwarden 4 Februari 1891; W. 6034 : R. W. v. N. 717; T. v. N. IX, 94. 3026. De sommatie van den curator in het faillissement des lastgevers, gericht tot den lasthebber en houdende niet alleen, dat die lasthebber rekening en verantwoording van zijn beheer moet doen, maar ook, dat hij voortaan alle vruchten en inkomsten aan den curator zal moeten verantwoorden en uitkeeren, houdt in zich eene lastgeving om met het beheer voort te gaan. —Hof's-Gravenhage 21 November 1892; P. v. J. 1894, 99. 3027. Als eene schriftelijke akte, waarbij een last wordt gegeven, in handen van den daarin genoemden lasthebber is, moet worden gehouden, dat deze den last heeft aangenomen en dus de overeenkomst van • lastgeving is tot stand gekomen. — Rechtb. Amsterdam 2 Februari 1893; W. 6398; W. v. N. R. 1283. 3028. Onze wetgeving neemt stilzwijgenden last aan. Dit artikel bespreekt slechts de wijze hoe een last als die uitdrukkelijk wordt gegeven, behoort te geschieden, maar sluit geen stilzwijgende last uit. — Rechtb. Amsterdam 20 September 1894; W. 6549; Mb. Dw. X, 9. 3029 Bij een mondeling verstrekten last moet uit de omstandigheden worden opgemaakt hoever de last strekte. Als bedoeling van den lastgever moet worden aangenomen, dat hij den lasthebber heeft willen machtigen tot al die handelingen, zonder welke deze zijn last niet behoorlijk kon verrichten. — Hof Arnhem 8 November 1899; W. 7420. 3030. Eene vordering betreffende een aan iemand verstrekten last is niet ontvankelijk, wanneer daarbij niet is gesteld, dat de door hem gestelde last door hem werd aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1900; W. 7441. 3031. Hoofden van gezinnen, die gewoon zijn dagelijksche levensbehoeften als melk, door hunne dienstboden te doen inslaan, moeten geacht worden die dienstboden tot het doen dier inkoopen als het ware stilzwijgend machtiging te hebben verleend, zoodat zij te dien aanzien aan de verkoopers verbonden zijn, met dien verstande altijd, dat — vooral wanneer van de gedane inkoopen geene aanteekening wordt gehouden — moet worden aangenomen, dat de volmacht slechts strekt tot het doen van aankoopen voor eene beperkte waarde, bijv. melk voor een week, hoogstens veertien dagen. — Rechtb. Maastricht 30 November 1905; W. 8345 en 8552; W. v. N. R. 1897; W. v. Not. 27. Art. 1831. 3032. Al moge het in een bepaald geval niet aannemelijk schijnen, dat een lasthebber zijne diensten gratis heeft verleend, zoo- is deze omstandigheid niet voldoende om de aanspraak op loon te rechtvaardigen, als niet blijkt, dat loon uitdrukkelijk bedongen is. — Rechtb. Amsterdam 19 December 1882; W. 4855; P. v. J. 1883, 8, Bijbl. 3033. De aan iemand tegen commissieloon gegeven opdracht tot het verkoopen van stoomschepen belet niet, dat de eigenaar later ook een ander met den verkoop kan belasten. Indien nu de eerste lasthebber wel den eigenaar in verbinding brengt met eene maatschappij, maar die onderhandelingen mislukken, dan heeft hij geen aanspraak op loon, al komt de koop later door bemiddeling van een ander tot stand. — Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1882; N. M. v. H. I, 344. 3034. Indien iemand onder belofte van daarvoor provisie te zullen betalen, aan een ander last geeft om een huis te verkoopen en die ander geeft zich daarna alle moeite om dien verkoop tot stand te brengen, dan moet de lastgever, ondertusschen zelf het huis buiten weten van zijn lasthebber verkocht hebbende, toch de bedongen provisie betalen. — Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1891; W. 6001; P. v. J. 1891, 46. 3035. Het volgt uit den aard der zaak, dat een handelsagent provisie geniet voor door hem verkochte goederen, zoolang althans het tegendeel niet is bedongen; die provisie blijft verschuldigd ingeval van niet-levering der verkochte goederen. — Rechtb. Leeuwarden 22 Februari 1899; P. v. J. 1899, 30. 3036. Ingeval van gesalarieerd mandaat behoeft het loon eerst te worden uitbetaald, nadat de last is volvoerd. — Kechtb. Rotterdam 23 Juni 1892; W. 7861. 3037. Eene zelfstandige overeenkomst tusschen een commissionair en zijn principaal na de uitvoering der opdracht gesloten, waarbij de normale provisie is verdubbeld, moet niet worden beschouwd als eene schenking, maar de aldus vermeerderde provisie is en blijft een commissieloon, een honorarium, daar het commissiecontract, behoudens eenige afwijkingen, als een gesalarieerd mandaat behoort te worden beschouwd. — Hof Leeuwarden 7 Februari 1894; W. 6505; P. v. J. 1894, 63. 3038. Voor de ontvankelijkheid eener vordering tot betaling van loon wegens een uitgevoerden last, is het een vereischte, dat door den eischer bij dagvaarding is gesteld, dat door hem als lasthebber loon is bedongen en de betaling daarvan door den lastgever is aanvaard. Indien de lasthebber iemand is, die van het uitvoeren van dergelijke lasten zijn gewoon beroep maakt, kan worden aangenomen, dat omtrent het betalen en ontvangen van het daarvoor gebruikelijke loon tusschen partijen stilzwijgend is overeengekomen. — Rechtb. Utrecht 18 December 1895; W. 6748; P. v. J. 1896, 74; T. v. N. 42. 3039. Om een lasthebber aanspraak te doen hebben op loon, is niet noodig, dat daaromtrent uitdrukkelijk is overeengekomen of dat de hoegrootheid van het loon vooruit is vastgesteld, zoo slechts blijke de wil des lastgevers om loon toe te kennen en de wil des lastgevers om den last niet zonder vergoeding op zich te nemen. — Hof Suriname 30 Augustus 1901; W. 7858. Art. 1832. 3040. Een filiaalhouder is bevoegd tot uitoefening der hem opgedragen zaak voor rekening van zijn lastgever inkoopen bij een derde te doen. — Rechtb. Utrecht 4 April 1900; W. 7446. 3041. Krachtens eene volmacht uitsluitend betrekkelijk het beheer eener vennootschap kan de lasthebber zijn lastgever niet als borg verbinden, in het bijzonder niet, waar het uitgesproken doel dier borgstelling was de vennootschap onder firma te niet te doen gaan en haar bedrijf te doen overgaan in eene naamlooze vennootschap. Immers zoodanige handeling kan nimmer gezegd worden een daad van beheer te zijn. — Hof Arnhem 15 Mei 1907; W. 8669; W. v. Not. 140. Art. 1833. 3042. Het vaststellen der nadere conditiën van een door den lastgever goedgekeurden koop evenals het regelen der wijze van uitvoering zijn daden van beheer en vallen dus in de termen van algemeene lastgeving. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1876; W. 4132; N. R B. 1877, A. 75. 3043. Het ontvangen van betaling is eene daad van beheer, niet van eigendom. De handelsreiziger heeft eene in algemeene bewoordingen vervatte lastgeving en is daardoor bevoegd om van zijn patroon betalingen te ontvangen. — Kantong. 's-Hertogenbosch 25 November 1880; W. 4678. (Zie aant. onder art. 1421, speciaal nos. 1102 en 1103.) 3044. Een handelsreiziger is bevoegd voor zijn patroon betalingen te ontvangen, indien vaststaat, dat de schuldenaar reeds vroeger aan dien reiziger betaald had, zonder dat de patroon hiertegen bedenkingen maakte en bovendien de patroon een kwitantie had medegegeven voor het verschuldigd bedrag. — Kantong. Groningen 10 Januari 1881; W. 4720. 3045. De wet houdt wel geene speciale bepalingen in betreffende overeenkomsten, waarbij handelsreizigers worden aangesteld, doch een handelsreiziger is een bezoldigd lasthebber, bevoegd om voor zijn principaal te handelen overeenkomstig de instructies of den last, hem door dezen uitdrukkelijk verstrekt of die hem naar de bestaande handelsgebruiken stilzwijgend geacht kunnen worden, te zijn verleend. — Rechtb. Amsterdam 3 Maart 1905; W. 8270. 3046. In dit artikel wordt met „daden van beheer" kennelijk niet alleen uitgesloten eigendomsoverdracht of vervreemding, maar ook elke daad van beschikking, waartoe alleen de eigenaar bevoegd is. Krachtens een in algemeene woorden vervatten last kan geen pandrecht worden gevestigd, wijl ook dat recht is te beschouwen als een daad van eigendom. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1901; W. 7634; Not. W. 108. Art. 1834. 3047. Indien eene commissie tegen hare opdracht handelt, kan daaruit niet worden afgeleid, dat zij haar mandaat nederlegt. — Rechtb. Rotterdam 15 Februari 1882; P. v. J. 1882, 24, Bijbl. 3048. De lastgeving, waarbij aan den lasthebber niet de bevoegdheid is gegeven, om namens den lastgever gelden op te nemen of gelden schuldig te erkennen, houdt niet in eene volmacht aan den lasthebber om in het algemeen en onbeperkt schulden voor den lastgever aan te gaan op grond van de hem Cremers. Aant. b. W. toegekende bevoegdheid om hypotheek te verleenen voor schulden, waarvan het bestaan tegenover den lastgever vaststaat. — Rechtb. Almelo 14 Februari 1900; W. v. N. R. 1629. 3049. De notaris, aan wien door den curator in een faillissement wordt opgedragen om de onroerende goederen van den boedel te verkoopen met bevoegdheid om de kooppenningen te ontvangen, en daarvoor kwijting te geven, is onbevoegd om de hypotheekhouders uit te betalen; doet hij dit echter op eigen risico en voordat die hypothecaire crediteuren in het faillissement zijn geverifiëerd, dan is — zoo slechts aposteriori blijkt dat de failliete boedel niet is benadeeld — de curator niet ontvankelijk in zijne vordering om van dien notaris betaling te vragen, van wat hij in voege voorschreven aan de hypothecaire schuldeischers uitbetaalde. — Rechtb. Arnhem 7 Maart 1892; W. 6472; W. v. N. R. 1269; T. v. N. XII, 41. Bevest. door Hof aldaar 5 April 1893; T. v. N. XII, 57. 3050. Wie met overschrijding van zijn, last contracteert, alsof hij daartoe bevoegd was, pleegt tegenover de wederpartij, die in den valschen waan is gebracht eene geldige overeenkomst te hebben gesloten, eene onrechtmatige daad. Hij is echter alleen aansprakelijk voor de schade, die van dien valschen waan het direct gevolg is. — Hof Arnhem 26 Juni 1895; W. v. N. R. 1333. Art. 1836. 3051. Koop door lastgeving is geoorloofd, ook al verbindt zich de kooper den naam van zijn lastgever eerst lateiop te geven. Niet-levering door den verkooper geeft aan den lastgever, wiens naam hem uitdrukkelijk is aangezegd, 51* dezen recht om ontbinding der overeenkomst en schadevergoeding te eischen wegens wanpraestatie. De verkooper kan, alvorens te leveren, geen bewijs vorderen, dat hij, die zich als kooper bekend maakte, tijdens de overeenkomst was lastgever van hem, die kocht. — Hof Arnhem 29 Juni 1881; W. v. N. R. 683. 3052. De lastgever kan dengene, met wien de lasthebber heeft gehandeld, alleen dan onmiddellijk in rechten betrekken, wanneer de lasthebber bij de handeling aan den derden, dien lastgever als zoodanig heeft opgegeven. — Rechtb. Rotterdam 22 Januari 1902; W. 7813. Tweede Afdeeling. Van de verpligtingen van den lasthebber. Art. 1837. 3053. De lasthebber, die beneden de hem gestelde limiet heeft verkocht, heeft zich zelf minstens voor den gelimiteerden prijs tot kooper gesteld van het hem ter verkoop toegezondene; hij is dus gehouden tot voldoening van het verschil tusschen den door hem bedongen koopprijs en het bedrag der limiet. — H. R. 10 Maart 1876; W. 3965; N. R. CXII, § 23, 192; v. d. H, B. R. XLI, 1484, 82. 3054. Waar door tusschenkomst van een lasthebber goederen zijn verkocht beneden de opgegeven limiet, verhindert een door den lastgever aan den lasthebber zonder eenige reserve afgegeven kwijting wegens ontvangst niet, den lasthebber aan te spreken tot schadevergoeding wegens dien verkoop onder gelimiteerden prijs. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1892; P. v. J. 1892, 98. 3055. Hij, die aan een praktizijn opdraagt, namens hem een proces te voeren, kan geen schadeloosstelling vorderen wegens verlies van het proces op grond, dat de praktizijn niet alle middelen, die de wet aan de hand geeft, zou hebben aangewend om het recht van den cliënt te doen zegevieren. — Rechtb. Amsterdam 6 Juni 1882; W. 4813. 3056. De trekker van een wisselbrief heeft na gedaan protest van niet-betaling tegen den acceptant geene rechtsvordering tot betaling tengevolge van wisselverbintenis, maar als lastgever een rechtsvordering tegen den acceptant, als lasthebber tot vergoeding der schade, ontstaan uit het niet volvoeren van den aangenomen last. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1885; W. 5275; P. v. J. 1885, 25; R. W. v. N. 563. 3057. Hij, die den last ontvangen heeft om fondsen te koopen die de meest mogelijke soliditeit aanbieden en op een gegeven oogenblik gemakkelijk en zonder koersverschil van beteekenis gerealiseerd kunnen worden, is geheel vrij in de keuze der aan te koopen fondsen. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1887; P. v. J. 1888, 27. 3058. Een dépothouder is aansprakelijk voor de door hem in strijd met zijn last verleende credieten. — Rechtb. Amsterdam 9 Januari 1891; W. 6090; P. v. J. 1891, 54; N. M. v. H., III, 187. 3059. Al wordt in artt. 1837 en 1839 B. W. niet gesproken van eene verplichting tot vrijwaring door den lasthebber, toch heeft de lastgever het recht om zijn lasthebber op te roepen in vrijwaring, waar de lasthebber door niet aan zijn last te voldoen, oorzaak is, dat den lastgever een actie wordt ontzegd. Waar echter de lasthebber ontkent zijn last te hebben verzaakt en de eischer geen bewijs aanbiedt van het tegendeel, moet ook bij ontzegging der oorspron- kelijke actie, de vordering tot vrijwaring worden afgewezen. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Februari 1898; W. 7135; P. v. J. 1899, 21; W. v. N. R. 1499; Mb. Dw. XIV, 4. 3060. Een handelsagent, die goederen ten verkoop onder zich heeft gekregen, is voor vermindering dier goederen aansprakelijk, tenzij hij kan aantoonen, dat die vermindering is toe te schrijven aan een hem bevrijdende oorzaak. Als een handelsagent hem ten verkoop toegezonden goederen niet aan zijn principaal terugzendt en ook niet als verkocht verantwoordt, dan ontleent de principaal daaraan het recht den agent verantwoording van die goederen te vragen, ze gerechtelijk op te vorderen en aan die vordering een eisch tot schadevergoeding te verbinden voor het geval van niet-teruggave in natura, doch niet om den agent te dwingen om zonder rechterlijke tusschenkomst die goederen voor zijne rekening te nemen. — Rechtb. Amsterdam 25 November 1898; W. 7346. 3061. De advocaat, die, voor een failliet een accoord aanbiedende, in dat accoord vermeldt, dat de penningen na homologatie zullen worden uitbetaald te zijnen kantore, is op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen tegenover den failliet verplicht die penningen op den bepaalden tijd uit te betalen, ook al heeft hij de daartoe noodige fondsen niet onder zich. — Rechtb. Rotterdam 23 Juni 1902; W. 7861. 3062. Ingeval een lasthebber tot aanneming eener hypotheek, dien last verkeerd heeft uitgevoerd met het gevolg, dat door den lastgever geene preferentie op de opbrengst van het verbonden vast goed is verkregen, dan is die lasthebber wel voor zijne fout aansprakelijk, maar mag door den lastgever, nadat hem de fout zijns lasthebbers bekend was geworden, ook niets worden gedaan, waardoor de verantwoordelijkheid des lasthebbers wordt verzwaard. Met name kan hij door hem te vergoeden schade wegens het preferent overdragen der betrokken vordering niet op zijn lasthebber verhalen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 October 1906; P. v. J. 1907, 652. Art. 1838. 3063. Tusschen den cliënt en den procureur bestaat steeds de overeenkomst van lastgeving, waarop dit artikel toepasselijk is. — Rechtb, Amsterdam 16 April 1885; W. 5278; P. v. J. 1885, 33. 3064. De notaris, die de hypotheek, verleend bij een te zijnen overstaan verleden akte, namens den schuldeischer doet inschrijven en dezen daarbij domicilie doet kiezen te zijnen kantore, is daardoor diens lasthebber geworden en is door zijn verzuim om den schuldeischer kennis te geven van de aan het gekozen domicilie gedane oproeping, ten einde als tweede ingeschreven hypotheekhouder in de rangregeling te worden begrepen, aansprakelijk voor de door dezen laatste geleden schade. — Hof 's-Hertogenbosch 11 Januari 1887; W. v. N. R. 896; R. W. v. N. 583 (met bevest. Rechtb. Maastricht 4 Maart 1886; W. 5342; W. v. N. R. 853; R. W. v. N. 570). 3065. De lastgever kan zich niet beklagen over nuttelooze kosten, als hij geen verzuim des lasthebbers kan aanwijzen. — Rechtb. Amsterdam 8 April 1892; P. v. J. 1892, 82. 3066. Indien door het waardeeren van onroerende goederen ver boven hunne waarde door een loontrekkenden schatter, tengevolge van diens verzuim en nalatigheid, schade is toegebracht aan hem, van wien de last tot waardeering is uitgegaan, moet de daardoor veroorzaakte schade door dien schatter worden vergoed. — Hof Amsterdam 6 Maart 1885; W. 5216; P. v. J. 1885, 15; R. W. v. N. 560. 3067. De schatters, benoemd om tusschen partijen, zijnde assuradeur en geassureerde, een schadebepaling vast te stellen, moeten als betaalde lasthebbers worden aangemerkt, zoodat zij voor verzuimen krachtens dit artikel aansprakelijk zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 13 Maart 1894; W. 6482. 3068. Het enkele feit, dat een schatter te hoog schatte, levert geen grond op om hem wegens slechte vervulling van den hem opgedragen last aansprakelijk te stellen voor de schade, door zijne te hooge schatting berokkend. — Hof Amsterdam 28 Mei 1909; W. 8912. Art. 1839. 3069. De lastgever is steeds bevoegd van den lasthebber rekening en verantwoording te vorderen, zonder dat dit recht beperkt is tot het einde van het mandaat, althans indien de lastgever een bepaald belang heeft om met de handelingen des lasthebbers in zijn mandaat verricht, bekend te zijn. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1878; W. 4276; P. v. J. 1878, 31. 3070. Na het eindigen der lastgeving is de lasthebber verplicht om tegen ontvangst der gedane verschotten aan den lastgever de stukken terug te geven, die hij uit kracht van het mandaat onder zich heeft; geene wetsbepaling brengt mede, dat die teruggave slechts door eene actie tot rekening en verantwoordig en niet rechtstreeks zou kunnen gevraagd worden. — Rechtb. Breda 10 Mei 1881. Bevest. door Hof 's-Hertogenbosch 7 Maart 1882; W. 4803. 3071. De eigenaar een er schuldbekentenis, welke aan een deurwaarder vruchteloos ter invordering werd overhandigd, kan, als de last is opgezegd en aan de sommatie tot teruggave niet is voldaan, evengoed bij revindicatie als bij een actie uit mandaat het stuk opvorderen. — Rechtb. Zierikzee 7 Mei 1889; W. 5749. 3072. De verplichting tot het doen van rekening is ondeelbaar. Een saldo aan alle lastgevers toekomende, kan alleen dan voor allen verbindend worden vastgesteld, als zij alle in het geding opgeroepen zijn. — Hof Leeuwarden 18 Januari 1888; W. 5585; P. v. J. 1888, 34; W. v. N. R. 982; R. W. v. N. 625. 3073. Indien een last is gegeven door meer personen, is ieder afzonderlijk bevoegd van den lasthebber rekening en verantwoording te vragen. — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1895; P. v. -J. 1895,93. 3074. Indien meerdere personen, die te zamen werden aangesteld tot het voeren van eene administratie, de werkzaamheden onder elkander hebben verdeeld, dan is behoudens een uitdrukkelijk bedongen hoofdelijkheid, ieder slechts rekenplichtig ter zake van — en aansprakelijk voor het door hem zelf gevoerd beheer. — Rechtb. Amsterdam 17 Januari 1895; W. 6610. 3075. Een lastgever, van wien wordt gevorderd een saldo, dat aan den lasthebber ter zake van die lastgeving zou toekomen, kan reconventioneel rekening en verantwoording van den lasthebber eischen. — H. R. 20 Juni 1884; W. 5055. 3076. Een lasthebber is wel verplicht om desgevraagd, rekening en verantwoording af te leggen, maar daaruit volgt niet, dat hij den lastgever kan verplichten om steeds de kostbare en omslachtige procedure van rekening en verantwoording te voeren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 20 April 1877; N. R. B. 1878, A 263. 3077. Van den lasthebber kan niet altijd door den lastgever rekening en verantwoording worden gevraagd. Indien uit bescheiden of op andere wijze reeds blijkt, dat de lastgever volkomen op de hoogte is van het saldo van rekening, dat hem moet worden uitgekeerd, kan de rechtbank terstond het saldo vast. stellen en den lasthebber tot uitkeering daarvan veroordeelen. — Rechtb. Amsterdam 9 Februari 1888; W. 5521. 3078. Een lastgever kan wel een vaststaand saldo bij rauactie opvorderen, maar bij betwisting van het saldo moet hij tot rekening en verantwoording procedeeren. — Hof Amsterdam 18 April 1890; W. 5881. 3079. De lastgever is niet verplicht tegen den lasthebber tot rekening en verantwoording te ageeren, doch is ontvankelijk om rauwelijks het aan hem verschuldigd saldo te vorderen, indien uit de door hem overgelegde rekening, naar behooren kan blijken, welk saldo als verschuldigd opgevorderd wordt — Rechtb. Rotterdam 12 Juni 1895; P. v. J. 1895, 93. 3080. Waar vaststaat wat ter zake van een gevoerd beheer verschuldigd is, kan dat verschuldigde rauwelijks worden opgevorderd. — Rechtb. Tiel 3 Januari 1896; W. 6782; T. v. N. XIV, 112. In denzelfden zin Rechtb. Middelburg sine die; W. 7369. 3081. De eischer is niet bevoegd van den gedaagde rauwelijks een bepaald bedrag en wel een bedrag pro resto te vorderen wegens door dezen van een derde ten behoeve van den eischer ontvangen gelden, omdat dan van een lastgeving tusschen partijen blijkt; hij heeft wel het recht om den gedaagde te dagvaarden tot rekening en verantwoording. — Kantong. 's-Gravenhage 24 Juli 1896; W. 6871; Mb. Dw. XII, 8. 3082. Als de lastgever in staat is aan te geven, wat de lasthebber voor hem ontvangen en uitgegeven heeft en alzoo het hem toekomend saldo vast te stellen, kan hij dit saldo rauwelijks opvorderen, zonder vooraf van den lasthebber rekening en verantwoording te vragen. Het feit, dat de lasthebber quitantiën en polissen van den lastgever ter inning heeft ontvangen, brengt niet mede de presumtie, dat de daarop betrekkelijke gelden ook door hem zijn geïnd. — Rechtb. Roermond 3 December 1897; W. 6945; P. v. J. 1897, 46; Mb. Dw. XIII, 2. 3083. De vordering tot rekening en verantwoording komt slechts dan te pas, wanneer niet terstond kan worden uitgemaakt, welk bedrag door den schuldenaar (lasthebber) verschuldigd is. — Rechtb. Breda 25 November 1902; W. 7928 en 2 Juni 1903; W. 7983. Rechtb. Amsterdam 20 Maart 1901; P. v. J. 1903, 236. Rechtb. Almelo 25 Juni 1900; Mb. Dw. XIX, 16. 3084. De lasthebber, wetende, dat hij rekenplichtig is, behoeft niet af te wachten dat de lastgever hem tot rekening en verantwoording dagvaardt; hij kan zijnerzijds den belanghebbende uitnoodigen tot het opnemen en sluiten der rekening. Doet hij dit niet, dan is hij als nalatig rekenplichtig te beschou- wen en moet hij in de proceskosten worden verwezen. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1892; W. 6207; N. R. CLIV, 190; v. d. H., B. R. LVI, 70. 3085. De lasthebber is, als zijne gestie geëindigd is,. uit kracht der wet zelve, zonder dat daartoe eene nadere ingebrekestelling of aanmaning noodig is, indien althans geen kosten, schaden en interessen worden gevorderd, verplicht tot het doen van rekening en verantwoording en dit niet doende, te beschouwen als een nalatige rekenplichtige in den zin van art. 771 R.v. — Hof 's-Hertogenbosch 29 December 1896; W. 6937. 3086. Waar tusschen een commissionair in effecten en diens lastgever eene verhouding van rekeningcourant bestaat, kan de afgifte van de gebruikelijke nota na elke uitgevoerde lastgeving niet worden beschouwd als eene voldoende rekening en verantwoording. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1890; P. v. J. 1890, 103. 3087. Tusschen den dépóthouder en zijn principaal bestaat eene verhouding van lastgeving, die den laatste recht geeft om zoowel rekening en verantwoording, als om rauwelijks een hem toekomend saldo op te vorderen. Hierin wordt geene verandering gebracht door het beding, dat de dépöthouder aan niemand crediet mag verleenen, tenzij voor zijne rekening en risico. — Rechtb. Amsterdam 9 Januari 1891; W. 6090; N. M. v. H. III, 187. 3088. Een cargadoor, die van eene reederij den last ontvangt en aanneemt om namens den kapitein van een schip de lading uit te leveren en de vracht te ontvangen, is gewoon lasthebber der maatschappij en als zoodanig verantwoording schuldig, niet alleen van de ontvangen vracht, maar ook van de vracht, die hij had behooren te ontvangen. — Rechtb. Rotterdam 10 April 1901; W. 7630. 3089. Een lasthebber blijft rekening en verantwoording schuldig, ook al bestaat tusschen hem en zijn lastgever tevens eene verhouding van huur van diensten. — Rechtb. Breda 2 Juni 1903; W. 7983. 3090. Een advocaat, aan wien een bedrag gelds als voorschot (in dépot) voor verschotten en salaris wordt gegeven, voert over dat bedrag als lasthebber beheer en is dus te dier zake rekenplichtig. — H. R. 14 Januari 1910, concl. conf.; W. 8969; P. v. J. 1910, 930; N. R. CCXIV, 35. 3091. De schuldeischer tegenover wien de notaris, die belast was met den verkoop der onroerende goederen van den schuldenaar, zich met diens machtiging verbond om den schuldeischer zoo veel mogelijk uit de opbrengst te betalen, kan uit die overeenkomst geen vorderingsrecht tegen den notaris ontleenen. — Hof 's-Gravenhage 11 Juni 1888; W. 5587; P. v. J. 1888, 80. 3092. Waar de lastgever de door den lasthebber omschreven verrekening en becijfering in geen enkel opzicht heeft betwist of weersproken, is eeneformeele rekening en verantwoording te dien opzichte niet noodig. De lastgever, die beweert dat zijn recht op eene zekere som gelds door het verzuim en het verkeerd uitvoeren van den last door den lasthebber is verwerkt, is niet bevoegd om den lasthebber tot betaling dier som als ware hij daarvan zuivere schuldenaar in rechten te betrekken. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Juni 1893; W. 6470; Mb. Dw. X, 2. 3093. Indien rekening en verantwoording van een lasthebber is gevorderd en wel met het doel om een einde te maken aan de tusschen partijen bestaande overeenkomst, dan behooren op die rekening niet alleen werkelijke ontvangsten en uitgaven te worden vermeld, maar ook zoodanige posten, die voortspruiten uit des lastgevers recht op schadevergoeding ter zake van verzuimen van den lasthebber. — Hof Amsterdam 2 November 1894; W. 6598 en 6628; N. M. v. H. VII, 21. 3094. De persoon, die goederen in consignatie nam, doch dezen althans ten deele niet, heeft verkocht, is niet rekenplichtig, vermits onder ontvangsten in dit artikel alleen zijn te verstaan ontvangsten door den lasthebber van derden gedaan en derhalve niet de goederen van den lastgever ontvangen. — Rechtb. Amsterdam 9 Maart 1900; W. 7538. 3095. Zoo vaststaat, dat de lasthebber den last niet heeft uitgevoerd, komt aan den lastgever niet toe eene actie tot rekening en verantwoording, maar die bedoeld in artt. 1837 en 1838 B. W. — Hof Arnhem 23 Mei 1900; W. 7505; Not. W. 60. 3096. Waar bij dagvaarding enkel is gesteld eene lastgeving om namens den lastgever een koopovereenkomst aan te gaan, maar geenszins dat die last ook omvatte het ontvangen voor en namens den lastgever van de koopsom, is diens vordering tegen den lasthebber tot rekening en verantwoording van die koopsom niet ontvankelijk. — Hof's-Gravenhage 15 October 1900; W. 7530; P. v. J. 1900, 96; Not. W. 75. 3097. Een lastgever moet geacht worden van eene vordering tot rekening en verantwoording tegen den lasthebber afstand te hebben gedaan, wanneer bij het geven van den last of daarna eene speciale wijze van verantwoording is overeengekomen. — Hof Arnhem 21 Mei 1902; W. 7836; Not. W. 173. Art. 1840. 3098. Noordhoff. Substitutie van lastgeving en nog iets. — R. en W. XXXIV, 308. 3099. Als niet blijkt, dat de gemeente aan den gemeente-ontvanger machtiging heeft gegeven voor een deel zijner ambtsverrichtingen een derde aan te stellen of volmacht te geven, heeft de gemeente geen actie tegen den commissionair in effecten, die door den gemeente-ontvanger gemachtigd was tot het ontvangen der renten van ten name der gemeente staande inschrijvingen op het Grootboek. — Rechtb. Haarlem 20 December 1887; P. v. J. 1888, 14. 3100. Een gemeente kan hem, aan wien door den gemeente-ontvanger de invordering van privaatrechtelijke inschulden dier gemeente is opgedragen, aanspreken tot betaling van de uit dien hoofde ontvangen gelden. — H. R. 28 Februari 1890; W. 5846; N. R. CLIV, 190; v. d. H., B. R. LVI, 71. 3101. De notaris, aan wien volgens den inhoud van een der bedingen van openbare verkooping — hem opgedragen door den onherroepelijken lasthebber van den eersten hypothecairen schuldenaar — een zeker percentage van den koopprijs moest voldaan worden, om daaruit te dekken alle kosten hoe ook genaamd op den verkoop vallende, is door den eersten hypothecairen schuldeischer gesubstitueerde lasthebber van den oorspronkelijken lastgever, den hypothe- cairen schuldenaar en kan door dezen rechtstreeks tot het doen van rekening en verantwoording der door hem ontvangen kosten worden aangesproken. — Rechtb. Roermond 12 Mei 1893; W. 6355; W v. N. R. 1243; R. W. v. N. 774. Bevest. door Hof 's-Hertogenbosch 28 November 1893; W. 6431; W. v. N. R. 1256; T. v. N. XI, 328. 3102. Onjuist is de stelling, dat met de benaming van „Subagentuur" wordt bedoeld een ondergeschikte positie, tegenover den generalen agent, zonder eenig verband tegenover de buitenlandsche fabrikanten. Naar den zin en de beteekenis van het woord „Subagent", zooals dit in het gewone spraakgebruik wordt opgevat, kan daaraan bezwaarlijk een andere beteekenis worden gehecht dan die van agent van een anderen agent, m. a. w. van in de plaats gestelden lasthebber. — Rechtb. Amsterdam 9 Januari 1896; W. 6762. 3103. Wel kan ingevolge art. 1840 B. W. de lastgever niet alleen den hoofdlasthebber aanspreken, maar hij is ook bevoegd den persoon door dezen in zijne plaats gesteld, onmiddellijk in rechten te betrekken, doch dat recht moet beperkt blijven tot het geval, dat genoemde persoon aan zijnen lastgever nog rekening en verantwoording moet doen. — Rechtb. Haarlem 17 Mei 1907; W. v. N. R. 1959. Art. 1841. 3104. Geen wetsbepaling geeft aanleiding tot de opvatting dat, indien meerdere personen worden geroepen tot de uitvoering van een last, steeds de samenwerking der verschillende lasthebbers vereischt wordt. — Hof 's-Gravenhage 4 Maart 1883; R. R. B. 1884, B 59. 3105. Waar twee lasthebbers zonder meer tot dezelfde zaak worden gemachtigd, moet worden aangenomen, dat zij elkander kunnen vervangen en dat een hunner alleen optredende, geacht moet worden door den anderen te zijn gesubstitueerd. — Hof 's-Hertogenbosch 26 Februari 1907; W. 8605; W. v. Not. 116- Art. 1842. 3106. Ingevolge het slot van dit artikel is de rendant interessen verschuldigd van het door hem bij slot van rekening uit te keeren bedrag sedert den dag, waarop hij als onwillig om rekening en verantwoording te doen, daartoe is geageerd. — Rechtb. Middelburg 21 November 1888. Bevest. door Hof's-Gravenhage 23 Juni 1890; W. 5921. 3107. Dit artikel is niet beperkt tot geldsommen, die uit zich zelf niet rentedragend zijn. — Rechtb. Alkmaar 4 Januari 1900; W. 7568; Not. W. 86. 3108. Een lasthebber kan niet geacht worden in verzuim te zijn gesteld door eene dagvaarding tot rekening en verantwoording; er kan geen sprake zijn van verzuim, voordat het slot der rekening overeeenkomstig art. 779 Rv. is vastgesteld of althans een bevelschrift tot uitbetaling van wat de ontvangsten meer bedragen dan de uitgaven krachtens art. 774 Rv. is uitgegeven. Een lasthebber is slechts de interessen verschuldigd van de hoofdsommen, die hij werkelijk tot zijn eigen gebruik heeft besteed, maar niet van die welke hij daartoe zou hebben kunnen besteden. — H. R. 27 Februari 1891; W. 6009; P. v. J. 1891, 46. 3109. De lasthebber is van het slot zijner rekening eerst rente verschuldigd, als hij in verzuim is gesteld, dat slot van rekening uit te keeren, hetgeen eerst zal kunnen geschieden, nadat dit slot is vastgesteld. — Hof 's Gravenhage 14 April 1909; W. 8878; P. v. J. 1909, 917; W. v. N. R. 2073; W. v. Not.229. Art. 1843. 3110. Hoewel de wet niet met zoovele woorden de verplichtingen oplegt aan den zich noemenden lasthebber om derden met wie hij als lasthebber handelde, in te staan voor de waarheid van zijne voorgewende kwaliteiten en hen dus te dier zake te vrijwaren, zoo mag toch het bestaan dier verplichting worden afgeleid uit de bepaling van dit artikel. — Rechtb. Amsterdam 18 October 1892 en 10 Januari 1893; P. v. J. 1893, 27. 3111. De lasthebber is gehouden dengene, met wien hij namens den lastgever heeft gehandeld, te vrijwaren voor de gevolgen van de door hem met dien derde gesloten overeenkomst, voor het geval omtrent die overeenkomst zelve of omtrent de gevolgen daarvan tusschen den derden en den lastgever verschil ontstaat. — Rechtb. Amsterdam 9 November 1899; P. v. J. 1900, 64. 3112. Buiten het geval eener uitdrukkelijke overeenkomst, rust op dengene, die zich voordoende als lasthebber, met een derde heeft gehandeld, tegenover dien derde niet de verplichting om zijne lastgeving te bewijzen, wanneer die door den beweerden lastgever wordt ontkend. — Rechtb. Rotterdam 11 Juni 1906; W. 8543; W. v. N. R. 1964; W. v. Not. 99. 3113. Wanneer een lasthebber zijne lastgevers niet heeft genoemd, dan kan ook niet worden aangenomen, dat hij namens die lastgevers gehandeld heeft en kan hij dus ter zake van zijne han¬ delingen met derden door deze persoonlijk worden aangesproken. — Hof Amsterdam 9 Februari 1906; N. M. v. H. XVIII, 58. Derde Afdeeling. Van de verpligtingen van den lastgever. Art. 1844. 3114. Ook al voert iemand een pretenselijk op zijn last gesloten overeenkomst ten deele uit, dan kan er toch geen sprake zijn van bekrachtiging dier overeenkomst, als niet blijkt, dat de beweerde lasthebber de overeenkomst gekend heeft. — Rechtb. Groningen 15 Juni 1894; W. 6576. 3115. De aansprakelijkheid van den lastgever voor verbintenissen door den lasthebber aangegaan, blijft in haar geheel, ook waar een ambtenaar rechtstreeks in kort geding wordt geroepen, ten einde tengevolge van door hem op last der regeering gepleegde handelingen onverwijld voorloopige voorzieningen te hooren bevelen. — H. R. 1 Mei 1896, concl.conf.; W. 6811; P. v. J. 1896, 64. 3116. De lastgever wordt door de handelingen van den lasthebber slechts verbonden, indien zoowel de lasthebber als de derde de bedoeling hebben, een verbintenis ten laste van den lastgever te vestigen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Maart 1898; W. v. N. R. 1495. 3117. Uit de bepalingen omtrent lastgeving mag, ook met het oog op art. 1393, worden afgeleid, dat, als de lasthebber heeft gehandeld namens den lastgever, deze verplicht is na te komen de verbintenis, door den lasthebber overeenkomstig den hem verleenden last aangegaan, en de lastgever alzoo rechtstreeks aansprakelijk is jegens dengene, met wien de lasthebber heeft gehandeld. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 October 1899; W. 7366; P. v. J. 1900, 84. 3118. Volgens de bepalingen omtrent lastgeving is de lastgever alleen verbonden door de handelingen door den lasthebber, overeenkomstig den last, welken hij heeft verleend, verricht. De lastgever is niet gehouden tot hetgeen bovendien mocht zijn geschied, tenzij hij zulks uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft bekrachtigd. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 November 1899; W. 7368; Mb. Dw. XV, 10. 3119. Een gewoon handelsagent is niet bevoegd om zich namens zijn patroon te verbinden om zekere goederen in een bepaald land slechts aan afnemers te zullen verkoopen. Zoodanig beding toch stelt daar een ingrijpen in de leiding der zaak, wat slechts aan den bestuurder der zaak toekomt. — Rechtb. Amsterdam 26 April 1901; W. 7715; N. M. v. H. XIII, 185. 3120. Een handelsreiziger moet geacht worden mondelinge volmacht van zijn patroon te hebben ontvangen om voor en namens dezen, voor zoover diens handel betreft, bestellingen op te nemen, dat is verkoopen af te sluiten, mits deze vallen binnen het kader der koopovereenkomsten gelijk die gewoonlijk in den handel worden afgesloten; dit is niet het geval bij eene koopovereenkomst, waarbij de prijs van eene in termijnen te leveren hoeveelheid wordt afhankelijk gesteld van den loop der markt, met dien verstande, dat de kooper minder zal behoeven te betalen, wanneer de marktprijs lager wordt. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1901; W. 7716. Art. 1845. 3121. Niet iedere beursspeculatie is spel. Ook al is dat het geval, is de lastgever verplicht de gelden door den lasthebber daarvoor voorgeschoten, terug te geven. — Hof Amsterdam 7 Februari 1879; W. 4394; P. v. J. 1879, 22. 3122. Niet ieder verzuim van den lasthebber berooft hem van de actio mandati contraria. — H. R. 23 Mei 1879; W. 4379; v. d. H., B. R. XLIV, no. 1641, 188. 3123. Een agent, die voor een aandeel in de winst werkzaam is, heeft geen recht op rekening en verantwoording van de zijde van zijn lastgever; hij moet zich tevreden stellen met opgave van dezen te vragen van hetgeen is gewonnen. — Rechtb. Amsterdam 2 November 1886; P. v. J. 1887, 20. 3124. Een agent, wiens loon in provisie bestaat, heeft geen recht om van den patroon rekening en verantwoording te vragen. — Rechtb. Rotterdam 19 November 1887; W. 5510. 3125. De tusschenpersoon, die zich tegen zekere provisie van den koopprijs belast met den verkoop van een huis heeft ook aanspraak op provisie, wanneer het huis buiten hem om wordt verkocht aan iemand, die aanvankelijk met hem onderhandeld heeft. — Kantong. Nijmegen 23 November 1901; Mb. Dw. XVIII, 4. 3126. Een lasthebber kan rauwelijks het hem toekomend saldo van den lastgever vorderen, mits slechts de verhouding tusschen partijen niet zoo ingewikkeld is, dat deze alleen door eene rekening en verantwoording-procedure kan worden tot klaarheid gebracht. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 October 1894; W. 6638. 3127. De lasthebber kan rauwelijks, onafhankelijk van de vordering tot rekening en verantwoording, van den lastgever zijne verschotten, onkosten en salaris opvorderen. — H. R. 30 November 1900, concl. conf.; W. 7519; P. v. J. 1900, 96; Not. W. 65; Mb. Dw. XVII, 1; N. R. CLXXXVI, 311; v. d. H., B. R. LXVI, 394. 3128. De vordering, waarbij de belooning voor gedane werkzaamheden, bestaande in het waarnemen van boekhouding en het doen van reizen gevraagd wordt, is niet ontvankelijk indien niet uitdrukkelijk gesteld is, dat deze krachtens lastgeving zijn verricht. — Rechtb. Rotterdam 28 September 1891; W. 6117. 3129. Is voor de. waarneming van een opgedragen en aangenomen last loon bedongen, dan moet de lastgever, ook als hij zelf heeft gehandeld, dat loon voldoen, indien niet bewezen wordt, dat aan den lasthebber eenig verzuim is te wijten. — Rechtb. Amsterdam 2 Februari 1893; W. 6398; W. v. N. R. 1253; R. W. v. N. 786. 3130. Deze bepaling de'rogeert niet aan de gewone regels omtrent den bewijslast; er ligt niet in opgesloten, dat, als een lasthebber voor zijn lastgever uitgaven doet, de eerste tot het bewijs van het tegendeel zou moeten geacht worden daartoe gelden te bezigen, die hij van den laatsten reeds onder zich heeft. — H. R. 9 Maart 1893, concl. conf.; W. 6318; P. v. J. 1893, 39; W. v. N. R. 1215; T.- v. N. XI, 1; R. W. v. N. 768; N. R. CLXIII, 197; v. d. H., B. R. LIX, 90. 3131. Dit artikel bepaalt wel, dat de lastgever verplicht is den lasthebber terug te geven de voorschotten en on¬ kosten welke deze tot uitvoering van den last gedaan heeft, maar geene bepaling verplicht den lastgever om den lasthebber in staat te stellen het door hem gekochte te betalen. ■— Rechtb. Amsterdam 7 Februari 1896; W. 6866! Mb. Dw. XII, 8. Art. 1848. 3132. De overeenkomst tusschen den notaris en de partijen, die zijne diensten inroepen, is geene lastgeving of daarmede overeenstemmend contract. Diensvolgens is de daaruit voortspruitende verbintenis niet hoofdelijk en zijn partijen, die met den notaris als zoodanig hebben gehandeld ter zake van de aan dezen verschuldigde honoraria en verschotten niet voor het geheel, doch slechts voor hun aandeel verbonden. — Rechtb. Roermond 18 Juni 1896; W. 6830; P. v. J. 1896, 60; P. W. 8825; T. v. N. XIV, 302. Art. 1849. 3133. De lasthebber kan het hem bij dit artikel toegekend recht van terughouding uitoefenen, onverschillig welk bedrag hem door den lastgever tengevolge van de lastgeving nog verschuldigd is. — Hof Amsterdam 16 November 1888; W. 5670; P. v. J. 1889, 25. 3134. Het retentierecht des lasthebbers gaat niet verloren, al wordt een zaak, die hij ingevolge de lastgeving onder zich heeft, door den lastgever bij revindicatie teruggevorderd. — Rechtb. Zierikzee 7 Mei 1889; W. 5749; R. W. v. N. 660; Mb. Dw. V, 8. 3135. Wie een cognossement ontvangt van een pandnemer, met order, ook namens den pandgever om het goed ter beschikking van den pandnemer te houden, is lasthebber van den pand- nemer en dus ook gerechtigd tegenover dezen het recht van retentie uit te oefenen. — Rechtb. Rotterdam 6 December 1893; W. 6450; P. v. J. 1894, 55. 3136. De lasthebber, die zich op het hem toegekende retentierecht wil beroepen, behoort op te geven wat hij ten gevolge van de lastgeving te vorderen heeft. — H. R. 25 Aj^ril 1902, concl. conf.; W. 7765; P. v. J. 1902, 150; v. d. H., B. R. LXVIII, 201. 3137. Onder „hetgeen de lasthebber van den lastgever in handen heeft" zijn in art. 1849 B. W. ook onroerende zaken begrepen. Mitsdien heeft een lasthebber, aan wien de exploitatie eener tapperij tegen loon en met recht van bewoning der tapperij is opgedragen, ter zake van loon en verschotten, die hij van zijn lastgever te vorderen heeft, recht van retentie van de tapperij. — Rechtb. Amsterdam 2 Februari 1906; W. 8466. Vierde Afdeeling. Over de verschillende wijzen waarop lastgeving eindigt. Art. 1850. 3138. S. van Delden. Eenige opmerkingen over de artt. 1850—1857 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1880. 3139. Chs. Miseroy. Eenige opmerkingen over het eindigen van lastgeving. — W. v. N. R. 1232, 1233 en 1234. Naar aanleiding hiervan A. Sigmond. Herroeping van last. — W. v. N. R. 1237. Antwoord van Chs. Miseroy in W. v. N. R. 1239. Slotwoord van A. Sigmond in W. v. N. R. 1241. 3140. P. J. Dam. Einde der lastgeving door het huwelijk der vrouw. — W. v. N. R. 1732. 3141. Iets over het beding, dat lastgeving door den dood niet zal eindigen. — T. v. N. XIII, 226. 3142. Invloed van den dood des lasthebbers op de bevoegdheid van dengene, dien hij in zijne plaats gesubstitueerd had. — W. v. N. R. 695. 3143. De lastgeving, die niet moet dienen tot uitvoering van een last, maar strekt in het belang en tot verzekering der rechten van den lasthebber eindigt niet, zooals eene gewone lastgeving met den dood des lastgevers. — Hof Amsterdam 13 November 1885; W. 5292; P. v. J. 1885, 52 en 1886, 8; R. W. v. N. 564. 3144. De gelijkstelling van ontbinding eener vennootschap met den dood des lastgevers, waarvan dit artikel melding maakt, gaat niet op, waar de ontbinding is de vrijwillige daad van een der contracteerende partijen. — Hof's-Hertogenbosch 9 November 1897; W. 7081. Art. 1851. 3145. Indien drie personen voor gemeenschappelijke rekening een huis hebben gekocht en zijn overeengekomen, dat een hunner voor gezamenlijke rekening dat huis zal kunnen verkoopen of verhuren voor den prijs, die hem zal goed dunken, kan die opdracht of lastgeving als zijnde deze niet de overeenkomst zelve, maar een integreerend deel daarvan, niet door een der partijen afzonderlijk worden herroepen.— Rechtb. Amsterdam 15 April 1884; P. v. J. 1884, 52, Bijbl.; R. W. v. N. 530. 3146. Het enkel bepalen van een termijn bij lastgeving is op zich zelf niet voldoende om te besluiten dat er afstand is gedaan door den lastgever van zijn recht tot herroeping der volmacht. — Hof 's-Hertogenbosch 1 Februari 1886; W. 5279. (Met bevest. Rechtb. Maastricht 9 Januari 1886 ; W. 5238.) 3147. De herroeping eener volmacht, a] is deze voor een bepaalden termijn gegeven, geeft geen recht aan den lasthebber om van den lastgever, die vóór het verstrijken van den termijn den last heeft ingetrokken, eenige schadevergoeding te vorderen. — Rechtb. Maastricht 24 Juni 1886; W. 5360. 3148. Een agentuur, niet voor een bepaalden tijd verleend, kan ten allen tijde worden opgezegd, mits de opzegging niet te kwader trouw geschiede. — Rechtb. Rotterdam 12 October 1889; W. 5845; P. v. J. 1890, 56. 3149. De overeenkomst tusschen den koopman en zijn handelsreiziger is bezoldigde lastgeving en als zoodanig steeds herroepelijk zonder inachtneming van den termijn, waarvoor de overeenkomst is aangegaan en dus ook herroepelijk, vóórdat de overeenkomst nog tot uitvoering is gekomen. — Hof Leeuwarden 29 April 1891; P. v. J. 1891, 62. 3150. De last, verstrekt bij in blanco gestelde volmacht tot verkoop vervalt niet, indien de herroeping daarvan is beteekend, niet aan hem, die krachtens die volmacht met den verkoop is belast, maar aan den notaris, aan wien de volmacht is ter hand gesteld om met den verkoop een ander te belasten. Eene lastgeving door meerdere personen verstrekt kan alleen door de lastgevers gezamenlijk op rechtsgeldige wijze worden herroepen. — Rechtb. Leeuwarden 16 Juni 1887; W. 5721; R. W. v. N. 653. 3151. De dagvaarding tot teruggave van gelden aan den lasthebber met een bepaalde bestemming ter hand gesteld, aan welken last geen uitvoering is gegeven, is tevens eene intrekking der lastgeving. — Rechtb. Amsterdam 30 November 1894; W. 6805; P. v.J. 1896, 40; W. v. N. R. 1377; T. v. N. XIV, 101. 3152. Van den regel van dit artikel, dat lastgeving herroepbaar is, kan door een daarmede strijdige bedoeling van partijen worden afgeweken. — H. R. 12 Januari 1894, concl. conf.; W. 6458; P. v. J. 1894, 21; W. v. N. R. 1266; T. v. N. XI, 315; N. R. CLXVI, 53; v. d. H., B. R. LX, 13. Art. 1855. 3153. P. J. Dam. Lastgeving of dienstbetrekking? De gevolmachtigde tot machtiging van den hypotheekbewaarder tot doorhaling eener inschrijving is lasthebber en zal dus na den dood des lastgevers van zijne volmacht geen gebruik meer kunnen maken. — W. v. Not. 120. Mr. H. J. Tasman. Idem. — W. v. Not. 131. ACHTTIENDE TITEL. Van borgtogt. Eerste Afdeeltng. Van den aard der borgtogt. Art. 1857. 3154. F. Gordon. Borgstelling door rekenplichtige ambtenaren. — W. v. N. R. 1306, 1307 en 1308. 52 3155. M. A. Harders. Eenige opmerkingen over den subsidiairen aard van den borgtocht. — Ac Pr. Groningen 1895. 3156. De verplichting door de directie eener maatschappij op zich genomen om een anders schuld te betalen, voor het geval het deze beter mocht convenieeren de betaling door die directie te doen plaats hebben, stelt borgtocht daar. — Rechtb. Rotterdam 19 Maart 1881; W. 4634; P. v. J. 1881, 23; N. R. B. 1881, B. 92. 3157. De crediteur zijn verhaal op den borg zoekende, moet de hoegrootheid der vordering bewijzen; de borg is niet verplicht later met den debiteur uit te maken welke de ware schuld van dezen is. — Rechtb. Amsterdam 4 Januari 1881; W. 4688; P. v. J. 1881, 13. 3158. Tegenover den borg wordt het bedrag der schuld voldoende bewezen door overlegging van een tegen den hoofdschuldeischer gewezen verstekvonnis. Wil de borg daar tegenover beweren, dat het van hem gevorderd bedrag niet verschuldigd is, dan zal hij dat beweren moeten bewijzen. — Rechtb. Rotterdam 4 Februari 1895; W. 6669. 3159. Indien bewezen is het feit van den borgtocht, dan kan het bewijs van het bedrag der schuld, waarvoor die borgtocht is gesteld, worden geleverd door de bewijsmiddelen, geoorloofd tusschen den schuldeischer en den hoofdschuldenaar, ook al is het gebruik dier bewijsmiddelen wettelijk uitgesloten tusschen den schuldeischer en den borg, b.v. als de laatste niet evenals de hoofdschuldenaar, koopman is. — II. R. 15 Februari 1895; W. 6639; P. v. J. 1895, 31; N. R. CLXIX, 130; v. d. H., B. R. LXI, 64. 3160. Zij, die zich volgens de bedingen eener aanbesteding als medestanders hebben verbonden om bij nalatigheid of verhindering des aannemers het uitbestede werk op te vatten en te voltooien, dus om aan de verbintenis van den schuldenaar te voldoen indien hij daaraan niet zelf voldoet, hebben zich niet als mede-aannemers van den hoofdaannemer gesteld, maar zich als zijne borgen verbonden. — M. F. 29 December 1885, 34; P. W. 7309; R. W. v. N. 585. 3161. De qualiteit van borg en hoofdelijke medeschuldenaren zijn vereenigbaar in een persoon (art. 1331), maar het tegelijk toekennen van de hoedanigheid van borg en hoofdelijken borg heeft geen zin, daar men zich in dat geval bepaalt tot het stellen van hoofdelijken borgtocht. — Rechtb. Groningen 9 November 1888; P. v J. 1889, 11. 3162. De borg, die de nalatenschap van den hoofdschuldenaar onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, en als erfgenaam van die nalatenschap aan de schuldeischers rekening en verantwoording gedaan heeft en ook de vordering van hem, te wiens behoeve de borgtocht gesteld is, heeft voldaan, voor zoover de baten der nalatenschap reiken, blijft voor het te kort komende op die vorderingen, ten aanzien van den schuldeischer als borg aansprakelijk. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 8 Maart 1889; W. 5817; R. W. v. N. 673. 3163. Ook voor de schuld van een overleden persoon kan men zich borg stellen, zonder dat het noodig is diens erfgenamen of rechtverkrijgenden te noemen. — Rechtb. Zutphen 7 April 1890; W. 6099; R. W. v. N. 725. 3164. Waar volgens den inhoud der akte, twee daarin genoemde personen zich als solidaire borgen onder afstand van alle voorrechten door de wet aan borgen toegekend, verbinden en slechts een daarvan die akte onderteekend heeft, is de andere niettemin als borg verbonden. — Hof Leeuwarden 4 Februari 1891; P. v. J. 1891, 26. 3165. Indien men zich per brief als borg heeft gesteld, daarbij voegende: „de conditiën zullen wij dan wel bespreken" en die conditiën later niet zijn besproken, dan is de borgschuld te allen tijde en voor het geheel op vorderbaar. — Hof Amsterdam 26 Juni 1891; W. 6084; P. v. J. 1891, 82. 3166. Bij de betwisting van een borgtocht, waar geschrift bestaat, moeten de woorden, waarin dat stuk vervat is, beslissen of de overeenkomst aan borgstelling voldoet. Als in dat stuk de zoogenaamde borg zich verbindt, niet om den crediteur uit eigen middelen te zullen betalen bij wanbetaling van den debiteur en als verder dat stuk inhoudt, dat de gelden zullen genomen worden uit de kas van zekere firma, waarvan de debiteur en de zoogenaamde borg leden waren, bevat dit een goedkeuring van den mede-firmant om de leenschuld uit de kas der firma te voldoen, doch geen borgstelling om die schuld uit eigen beurs te betalen. — Rechtb. Amsterdam 31 Maart 1892; W. 6200. 3167. Een overeenkomst in alle opzichten het karakter van een borgtocht vertoonende, verliest dat karakter niet, als de borg zich verbindt te zijner tijd het verschuldigde als zijn eigen schuld te zullen voldoen. — Hof's-Gravenhage 13 November 1893; W. 6530; P. v. J. 1894, 17. 3168. De borg van den huurder blijft tegenover den verhuurder aansprakelijk voor verschenen huur, zoolang de huurovereenkomst niet is ontbonden, ook al had de ontbinding in rechten kunnen worden gevorderd op grond, dat de verhuurder niet aan zijne verplichting, om het gehuurde te leveren, had voldaan. — Kantong. Lemmer 16 November 1893; W. 6428. 3169. Het beweren van den borg, eerst dan tot betaling van het in de akte van borgtocht genoemd bedrag verplicht te zijn, zoodra het daarin genoemd contract wettig is afgeloopen, wat vooralsnog niet het geval is, omdat nog geen verrekening heeft plaats gehad, gaat niet op, omdat de ontbinding van een contract aan de verrekening vooraf gaat en de verrekening niets anders dan een gevolg der ontbinding is. Hij, die zich voor een firma borg stelt, wordt geacht met de handelingsbevoegdheid van die firma bekend te zijn. — Rechtb. Groningen 29 December 1893; W. 6559. 3170. Als bewezen is, eensdeels dat iemand zich slechts als borg verbond voor het geval een derde mede als zoodanig optrad en anderdeels, dat die derde geweigerd heeft zulks te doen, kan de door den eerstbedoelden persoon gestelde borgtocht geen gevolg hebben. — Kantong. Sliedrecht 22 Februari 1894; P. v. J. 1894, 43; Mb. Dw. X, 2; W. v. N. R. 1280. 3171. Voor de geldigheid eener borgstelling is het niet noodig, dat uit de borgstelling uitdrukkelijk blijkt, dat de crediteur haar heeft aangenomen. — Rechtb. Rotterdam 21 Juni 1895; W. 6691. 3172. Voor de geldigheid eener borgtocht is niet noodig, dat blijkt voor welke schuld de borgstelling is gegeven; een borgstelling kan ook strekken tot zekerheid der betaling van schulden in de toekomst, aan te gaan gelijk dit met een crediethypotheek het geval is, indien slechts bij het vorderen van betaling van den borg blijkt van de hoegrootheid der schuld, van den schuldenaar en van diens in gebreke blijven tegenover den schuldeischer. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 Januari 1899; W. 7265; P. v. J. 1899, 69; W. v. N. R. 1538. 3173. Een credietborgtocht verleend zonder vaststelling van haren duur loopt door totdat zij wordt opgezegd. — Rechtb. Zutphen 3 Maart 1910; W. 8979. 3174. Bij het ontbreken in een akte van borgstelling van den naam van den persoon, te wiens behoeve borg wordt gesteld, moet de onderteekenaar geacht worden zich borg te stellen tegenover den persoon, bij wien later blijken mocht door den schuldenaar van het stuk gebruik te zijn gemaakt. De noodige overeenstemming tusschen borg en schuldeischer wordt alsdan verkregen op het oogenblik, dat deze laatste het geschrift als waarborg voor de verbintenis van den schuldenaar uit diens handen heeft aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 17 Mei 1901; W. 7693; Not. W. 124. 3175. Bij eenzijdige schriftelijke verklaring van den borg, waarbij deze zich als zoodanig verbindt, kan hij zich later, door den schuldeischer tot betaling aangesproken, niet beroepen op het feit, dat niet blijkt van de toetreding van den schuldeischer tot deze eenzijdige verklaring, vermits van die toetreding voldoende blijkt uit het feit, dat de schuldeischer den borg tot betaling aanspreekt. — Rechtb. Roermond 3 April 1902; W. 7801. Bevestigd bij het volgende arr. 3176. Borgtocht is eene geheel informeele overeenkomst; voor hare totstand¬ koming zijn dus de woorden, waarvan partijen zich bedienen geheel onverschillig, mits er slechts uit blijke, van der partijen bedoeling, om de overeenkomst omschreven in art. 1857 B. W. aan te gaan. — Hof 's-Hertogenbosch 3 Februari 1903; W. 7874; W. v. N. R. 1745. 3177. Iemand, borg gebleven voor den aannemer van zeker werk, kan, door den geldschieter van den aannemer tot betaling aangesproken, van dezen slechts vorderen het bewijs, dat het gevorderde bedrag den aannemer ten behoeve van het werk is verschaft, niet ook het bewijs, dat dat geld ten behoeve van dat werk is besteed. — Hof Amsterdam 14 December 1903; W. 8058. Rechtb. Utrecht 18 Mei 1904; W. 8080. 3178. Wanneer een groep personen overeenkomen om, ten einde aan eene naamlooze vennootschap het voor één jaar noodige werkkapitaal te verschaffen, te zamen voor eene bepaalde som borg te blijven bij eene credietinstelling, met dien verstande, dat ieder hunner voor niet meer dan een vooraf opgegeven bedrag aansprakelijk zal zijn, dan is er eene overeenkomst van borgtocht en geen syndicaat, ook al bedingen de borgen eenig voordeel voor zich en al belasten zij twee personen met den titel van „syndicaatlijders" met de behartiging hunner belangen. Die zoogenaamde „syndicaatlijders" zijn dan ook gewone lasthebbers, die als zoodanig zonder bijzonderen last ten nadeele hunner lastgevers geen afstand kunnen doen van rechten, die zij als beschadigde borgen hebben. — Hof Amsterdam 22 Januari 1909; W. 8864. Art. 1858. 3179. Mr. B. J. Polenaar. Artikel 18586 en 18846 B. W. — Them. XLIII, 2. 3180. B. Wanneer een minderjarige zijn verbintenis nietig doet verklaren, is dan zijn borg nog gebonden? Neen. — W. v. N. R. 1232. Duplex. Idem. Ja. — W. v. N. R. 1242. 3181. De woorden „geen borgtocht kan bestaan of er moet een wettige hoofdverbindtenis zijn", moeten zóó worden opgevat, dat de hoofdverbintenis er moet zijn op het oogenblik, dat de borgtocht begint te werken, nl. als de borg tot betaling wordt aangesproken. Het is derhalve niet noodzakelijk, dat de hoofdverbintenis reeds aanwezig is op het tijdstip, dat de borgtocht wordt aangegaan. Indien degene te wiens behoeve derden de overeenkomst van borgtocht hebben gesloten, zelf de akte, waarbij die geconstateerd wordt, niet mede heeft onderteekend, kan hij niettemin uit kracht dier overeenkomst de borgen aanspreken, m. a. w. door zich van die akte te bedienen, toont hij genoegzaam aan, dat hij tot die overeenkomst zijne toestemming heeft gegeven en daaraan is toegetreden. Indien de akte van borgtocht, nl. de grosse, in executorialen vorm verleden is, heeft men evenwel een vonnis noodig om de schuld op de borgen te kunnen verhalen, meer bijzonder in geval de ' akte van borgtocht slechts een maximumcijfer vermeldt, zonder het juist bedrag te hebben bepaald. — Rechtb. Amsterdam 20 December 1887; W. 5557; P. v. J. 1888, 59; R. W. v. N. 623. 3182. Het bewijs der verbintenis tusschen schuldeischer en schuldenaar geldt ook tegenover borgen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 19 Maart 1897; W. 7152. 3183. Als de hoofdschuldenaar de schuld heeft erkend, komt de ontkenning der hoofdschuld door den borg niet meer in aanmerking, omdat de rechten Cremers, Aant. B. W. van den borg niet zoover gaan. Wordt de borgtocht bewezen, dan is verder alleen noodig, dat de hoofdschuld tusschen hoofdschuldeischer en hoofdschuldenaar vaststaat. — Hof 's-Hertogenbosch 28 December 1897; W. 7092; T. v. N. XVI, 264. 3184. Zoolang de verplichting tot garantie niet is bewezen, kan van eene contra-garantie geen sprake zijn. — Hof ■'s-Gravenhage 4 December 1899; W. 7397; P. v. J. 1900, 25. Art. 1859. 3185. De borg voor een leeningschuld, welke tegenover den hoofddebiteur eerst opeischbaar wordt drie maanden nü opzage, kan niet verlangen, dat ook aan hem dergelijke opzegging of andere waarschuwing geschiede, waar hij dat niet expresselijk bedong. Tegenover hem wordt de schuld opeischbaar, als de opzegging aan den hoofdschuldenaar tijdig is gedaan en deze niet voldoet. — Rechtb. Groningen 29 April 1887; W. 5483; R. W. v. N. 607. 3186. Indien de schuldenaar volgens de overeenkomst eerst behoeft te betalen drie maanden na waarschuwing, dan behoeft de borg vóór het verloop van dien termijn tot betaling aangesproken, niet te betalen. Bij zoodanig beding is de borg niet eerder tot betaling verplicht dan drie maanden nadat hem van een aan den debiteur gedane waarschuwing is kennis gegeven. — Hof 's-Hertogenbosch 13 Mei 1890; W. 5929; R. W. v. N. 694. 3187. De borg kan zich beroepen op verjaring, die ten bate van den hoofdschuldenaar heeft geloopen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 Juni 1900; W. 7593. 52* 3188. Een borg, die zich bij het aangaan van den borgtocht heeft verbonden om zich bij verschil ten opzichte van het bedrag der schuld aan de boeken der schuldeischers te houden — kan zich, wanneer zich zoodanig verschil voordoet. niet met een beroep op art. 1859 B W. tegen het toelaten der schuldeischers tot een boekenbewijs verzetten Immers zijn vooromschreven contractueele verbintenis betreft slechts het bedrag en niet het wezen der schuld, waarop art. 1859 B. W. alleen doelt. — Rechtb. Amsterdam 10 November 1905; W. 8426. 3189. Waar de hoofdverbintenis niet vaststaat, kan de borg niet tot betaling worden aangesproken, ook al heeft deze zich verbonden te zullen betalen „zonder eenig ander bewijs der vordering te eischen dan een uittreksel uit de boeken der vennootschap." — Rechtb. Alkmaar 30 Juni 1892; W v. N. R. 1190. 3190. In het algemeen kan niet gezegd worden, dat een hoofdelijke borg gehouden is tot betaling, enkel op grond van het faillissement van den hoofdschuldenaar, die onder een termijn verbonden was. — Hof Amsterdam 29 November 1907; W. 8659; W. v. N. R. 2029; W. v. Not 145. Art. ,1860. 3191. Een achterborg is slechts tot betaling gehouden, als vaststaat, dat de borg zelf krachtens een verbintenis als borg tot betaling verplicht was en daarmede in gebreke bleef — Rechtb. Rotterdam 1 Juni 1898; W. 7195. Art. 1861. 3192. Dit artikel bepaalt wel, dat borgtocht niet wordt verondersteld, maar uitdrukkelijk moet worden aangegaan, doch hieruit volgt wel, dat de borgstelling niet uit daden mag worden afgeleid, doch niet dat het woord borg gebruikt moet worden. — Rechtb. Alkmaar 19 Juni 1890; W. v. N. R. 1082. 3193. Als de schuldeischer buiten weten van den borg orderbriefjes van zijn schuldenaar aanneemt, betaalbaar op latere tijdstippen, dan was overeengekomen, wordt rl aardoor de oorspronkelijke door borgtocht gewaarborgde overeenkomst van betaling zoodaniggewijzigd, dat de borgtocht ontslagen wordt. — Rechtb. 's-Gravenhage 6 Juni 1893; W. 6358; R. W. v. N. 775. 3194. Waar dit artikel bepaalt, dat borgtocht „uitdrukkelijk moet worden aangegaan", behoort te worden aangenomen, dat het woord „borgtocht" gebruikt wordt in zijne gewone beteekenis, als uitdrukkende de verplichting, welke de borg op zich neemt. — H. R. 7 April 1898, concl. conf.; W. 7110; P. v. .1. 1898, 41; W. v. N. R. 1480; v. d. H., B. R. LXIV, 159; N. R. CLXXVIII, 402; T. v. N. XVI, 389 3195. De bepaling van dit artikel moet in dien zin worden verstaan, dat er, om het bestaan van borgtocht te kunnen aannemen, een verklaring des borgs moet zijn, die zijn wil bewijst om zich als borg te verbinden. — Kantong. 's-Gravenhage 17 Maart 1899; W. 7297 ;Mb. Dw. XV, 5. 3196. Daar de overeenkomst van borgtocht, wat den vorm betreft, niet aan bijzondere formaliteiten is gebonden, moet zij geacht worden tot stand te zijn gekomen, wanneer de borg schriftelijk heeft verklaard zich voor den hoofdschuldenaar borg te stellen en de schuldeischer blijkens de omstandigheden op die verklaring is ingegaan. — Rechtb. Utrecht 11 December 1901; W. 7770; Not. W. 149 ; Mb. Dw XVIII, 8, 12. 3197. Iemand, die borg bleef voor de richtige betaling der huur, kan niet worden aangesproken tot betaling der schadevergoeding waartoe de huurder bij ontbinding der huur wegens wanbetaling der huurpenningen werd veroordeeld. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 November 1902; W. 8127. 3198. De bepalingen, waaronder borgtocht wordt aangegaan, zijn én krachtens het karakter van dat rechtsinstituut én blijkens de bepalingen der wet, strictae interpretationis en de verplichtingen van den borg mogen alzoo niet verder worden uitgebreid dan uitdrukkelijk in de gezegde bepalingen is gestipuleerd. Deze regel door de wet zelve in art. 1861 B. W. voorgeschreven, bindt den rechter, ook al heeft de borg zich hoofdelijk en onder afstand van alle voorrechten bij de wet aan borgen toegekend, verbonden, vermits immers die hoofdelijkheid en die afstand van voorrechten wel medebrengen, dat de borg zich op eene andere wijze verbindt dan zonder zoodanige bedingen, niet, dat hij zich tot iets anders verplicht dan m den borgtocht staat omschreven. Mitsdien kan iemand, die zich hoofdelijk en onder afstand van voorrechten borg stelde voor de trouwe naleving eener huurovereenkomst en „de juiste betaling van den 'huurprijs", niet geacht worden borg te zijn gebleven voor de richtige voldoening van kosten, schaden en interessen door den huurder verschuldigd na ontbinding der huurovereenkomst op grond van des huurders wanpraestatie — Rechtb. Amsterdam 8 November 1905; W. 8422. 3199. Ingeval eene schriftelijke bereidverklaring om voor iemand borg te blijven, wordt teruggenomen, vóór dat zij door den schuldeischer was aangenomen, is geene overeenkomst van borgtocht tot stand gekomen. — Hof Arnhem 21 April 1909; W. 8887; W. v. N. R. 2081. 3200. Een borgtocht, aangegaan ter zake van wat verschuldigd zou worden ter oorzake van „Geschiiftsverbindung" kan niet worden uitgebreid tot wat verschuldigd is ter oorzake van geldleening. — Hof Amsterdam 14 December 1906; M. v. H. XVIII, 234. Art. 1862. 3201. Kan ingeval van ten uitvoerlegging van een vonnis bij voorraad, doch onder borgtocht, de executant volstaan met borgtocht aan te bieden ten bedrage van de som, in de condemnatie vermeld met de wettelijke renten, dan wel moet deze borgtocht zich uitstrekken tot alle nadeelen, door de executie te veroorzaken? In laatstgemelden zin beslist. — R. A. XI, 118. 3202. De onbepaalde borgtocht omvat alle gevolgen der hoofdverbintenis en strekt zich in de eerste plaats uit tot de verschuldigde interesten. — Rechtb. Arnhem 2 April 1891; W. 6072; R. W. v. N. 721* 3203. De borgstelling voor een bepaald bedrag der door den schuldenaar ter leen opgenomen gelden, is een onbepaalde borgtocht, die zich daardoor ook uitstrekt tot de verschuldigde interesten. — Hof 's-Gravenhage 25 April 1892. Anders Rechtb. 's-Gravenhage 1 December 1891; R. W. v. N. 742. 3204 Zij, die zich zonder eenige beperking verbonden hebben tot het voldoen der verbintenis van den hoofdschulde- naar hebben wel een onbepaalden borgtocht aangegaan, maar zij zijn, als niet blijkt, dat zij vóór de dagvaarding tot betaling zijn aangemaand, niet gehouden eenige kosten te betalen. — Rechtb. Utrecht 7 Januari 1891; W. 5997; R. W. v. N. 706. Hof Amsterdam 26 Juni 1891; W. 6085; P. v. J. 1891, 76; T. v. N. IX, 244. 3205. Volgens dit artikel strekt zich bij onbepaalden borgtocht de verplichting van den borg, ook zonder dat hij is aangemaand, mede uit tot de kosten der tegen den hoofdschuldenaar gedane rechtsvordering en nadat hij is aangemaand tot alle kosten, welke daarna zijn gemaakt. — H. R. 27 November 1891,concl. conf.; W. 6115; P. v. J. 1891, 98; R. W. v. N. 732. 3206. Art. 1862 B. W. heeft geen andere strekking dan te bepalen, dat aan hem, die een onbepaalden borgtocht heeft gesteld, de kosten van de tegen den hoofdschuldenaar ingestelde rechtsvordering niet in rekening kunnen worden gebracht, tenzij die vervolging ter kennis van den borg is gebracht. — Hof 's-Gravenhage 7 Januari 1907; W. 8485; P. v. J. 1907, 652; W. v. Not. 79. 3207. Een borg, die zich behalve voor de betaling van huur, ook voor de vervulling van alle voorwaarden, die de huurder bij de overeenkomst op zich had genomen, aansprakelijk heeft gesteld, is ook aansprakelijk voor alle kosten der ontruiming. — Kantong. Schoonhoven 3 Juli 1889; Mb. Dw. V, 9. 3208. Het verschil tusschen eene bepaalde en onbepaalde borgstelling bestaat hierin, dat bij de bepaalde de borg zich verbindt voor de nakoming van een of meer met name aangeduide verplichtingen van den schuldenaar, terwijl bij de onbepaalde des schuldenaars verplichting in haren vollen omvang zonder eenige beperking of uitzondering door hem wordt gegarandeerd; mitsdien is er eene onbepaalde borgstelling, wanneer iemand zich stelt als borg: „voor de geregelde betaling der pachtsom en de richtige nakoming van de verplichtingen van den pachter". — Hof's-Gravenhage 11 April 1904; W. 8095; Not. W. 261. 3209. Onder „gevolgen" in dit artikel mag slechts worden begrepen datgene, wat tot de schuld behoort en bepaaldelijk daaraan zijn oorsprong ontleent, waaronder dus niet valt de verplichting tot schadevergoeding, welke haar oorzaak vindt in het vonnis van ontbinding wegens wanpraestatie en niet in de huurovereenkomst, tot welker nakoming de borgtocht is gesteld. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1904; W. 8095; Not. W. 261. (Vernietigd bij het volgende arr. H. R.) 3210. Een krachtens onbepaalden borgtocht verbonden borg is ook aansprakelijk voor de vergoeding van kosten, schaden en interessen door den hoofdschuldenaar als gevolg der ontbinding van de overeenkomst verschuldigd. — H R. 17 Februari 1905, concl. contr.; W. 8184; P. v. J. 1905, 441; W. v. N. R. 1850; N. R. CXCIX, 210; Not. W. 296. 3211. De uitdrukking „aanmaning" in dit artikel wil eenvoudig zeggen „kennisgeving", in welken vorm dan ook en daaraan is derhalve niet dezelfde beteekenis te hechten als aan de uitdrukking „bevel of soortgelijke akte" voorkomende in art. 1274 B. W. — Hof 's-Hertogenbosch 15 Mei 1900; W. 7460. 3212. Van den borg kan geene bebetaling gevraagd worden van kosten, waarin de hoofdschuldenaar door eenen buitenlandschen rechter jegens den schuldeischer is veroordeeld. — Rechtb. Roermond 3 April 1902; W. 7801. Art. 1863. 3213. De vordering wordt terecht ingesteld tegen de gezamenlijke erfgenamen van den borg, ook na de scheiding en deeling van diens nalatenschap. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1888; P. v. J. 1888, 109. 3214. P. A. Rutgers van der Loeff. Overgang van de verbinteniswet van den credietborgtocht op erfgenamen — Ac. Pr. Groningen 1895. 3215. Uit artt. 1354 en 1863 B. W. volgt, dat bij den credietborgtocht de erfgenamen van den borg tegenover den crediteur ook aansprakelijk zijn voor schulden door den debiteur aangegaan na het overlijden van den borg. — Rechtb. Groningen 1 Mei 1896; W. 6981; P. v. J. 1896, 56. Rechtb. 's-Gravenhage 15 Juni 1897; W. 7048; T. v. N. XVI, 28. Art. 1864. 3216. In zaken van koophandel is het oordeel over de genoegzaamheid der aangeboden borgen geheel aan de prudentie des rechters overgelaten. — Rechtb. Amsterdam 19 Maart 1880; W. 4551. Art. 1865. 3217. Uit liet enkele feit, dat een koopman borg blijft voor een ander koopman, volgt niet, dat er in den zin van dit artikel sprake kan zijn van een zaak van koophandel. — Rechtb. Amsterdam 29 Januari 1901; W. 7648; Mb. Dw. XVIII, 2. 3218. Bij de beoordeeling der vraag of een borg, die geene inschrijvingen Grootboek bezit, in den zin van art. 1865 B. W. genoegzaam gegoed is, moet worden uitgegaan van het standpunt, dat in ieder geval de aangeboden zekerheid ruim voldoende moet zijn. Dit moet worden aangenomen, wanneer de waarde van het vast goed des borgs, berekend naar den maatstaf in de Vermogensbelasting vastgelegd, mogelijke schade ruimschoots dekt. — Rechtb. Utrecht 13 Januari 1909; W. 9008. Art. 1866. 3219. Indien één der drie hoofdelijke en voor het geheel aansprakelijke borgen onvermogend is geworden, en dit reeds vó&r het onstaan der schuld, kan de schuldeischer vorderen, dat in diens plaats een nieuwe borg worde gesteld, maar hij is, ook ten aanzien der medeborgen, daartoe niet verplicht, zoodat de borg, die de geheele schuld betaald heeft, op zijn medeborg kan verhalen, niet slechts een derde der door hem voor dezen, maar ook de helft van éénderde der door hem voor den onverinogenden borg aan den schuldeischer betaalde gelden. — H. R. 30 April 1886; W. 5332; R. W. v. N. 588; N. R. CXLII, § 59, 373; v. d. H., B. R. Lil, 179. Tweede afdeeling. Van de gevolgen van borgtogt tusschen den schuldeischer en den borg. Art. 1868. 3220. J. B. W. van Hugenpoth tot den Beerenclauw. De gevolgen van borgtocht tusschen den schuldeischer en den borg. — Ac. Pr Leiden 1890. 3221. De aansprakelijkheid van den borg bij gebreke van den schuldenaar. Art. 1868 B. W. — R. W v. N. 599. 3222. De schuldeischer kan tegenover den borg het bestaan der schuld van den schuldenaar door openlegging zijner koopmansboeken bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 25 November 1886; P. v. J. 1887, 3, Bijbl. 3223 Tegenover de ontkentenis van den borg, moet de schuldeischer bewijzen, dat hij het gevraagd bedrag van den schuldenaar te vorderen heeft. — Rechtb. Amsterdam 27 April 1887; W. 5483. 3224. Het bewijs der schuld tegenover den hoofdschuldenaar geldt ook tegenover den borg. — Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1904; W. 8117. 3225. Uit den aard van borgtocht moet worden afgeleid, dat voor het vaststaan een er vordering tegenover den borg geen meerder bewijs wordt gevorderd dan tegenover den schuldenaar. — Rechtb. Amsterdam 10 November 1905; W. 8426. Dezelfde Rechtb. 18 Januari 1907; W. 8667; W. v. Not. 143. 3226. Nu de schuldeischer tegenover den borg tot geen ander bewijs is gehouden dan tegenover den hoofdschuldenaar, wordt, behoudens tegenbewijs, de schuld tegenover den borg ook vastgesteld door eene rechterlijke beslissing dienaangaande tusschen schuldeischer en schuldenaar gewezen. — Hof 's-Gravenhage 7 Januari 1907; W. 8485; P. v. J. 1907, 652; W. v. Not, 79. 3227. Een door den hoofdschuldenaar ter goedkeuring geteekend saldobiljet bewijst ook tegenover den borg het bedrag van het saldo. — Rechtb. Zutfen 3 Maart 1909; W. 8979, 3228. De schuldeischer, die den borg tot betaling aanspreekt, is niet verplicht den hoofdschuldenaar mede in het ge¬ ding te roepen. — Rechtb. Winschoten 13 Juli 1887; W. 5593. •3229. De gerechtelijke aanmaning van een borg kan plaats hebben bij de dagvaarding; nergens is voorgeschreven, dat daartoe eene afzonderlijke akte noodig is. — Rechtb. Amsterdam 17 Februari 1891; W. 6029. 3230. De schuldeischer is bevoegd, ook als de borgen zich onder afstand van het voorrecht van uitwinning hebben verbonden, alle zijne rechten op zijn schuldenaar te verhalen, zonder verplicht te zijn diens borgen daarvan en van het in gebreke zijn van den schuldenaar in kennis te stellen. — Rechtb. Utrecht 11 November 1891; W. 6122; R. W. v. N. 730. 3231. De borg is ook zonder opzegging of ingebrekestelling tot betaling verplicht, zoodra de schuld van den hoofdschuldenaar opvorderbaar is. — Rechtb. Alkmaar 10 Maart 1892; W. v. N. R. 1167. 3232. Het feit dat een verhuurder in zoodanige mate in zijne verplichtingen te kort schiet, dat de huurder desgevorderd, buiten twijfel ontbinding der huurovereenkomst zou hebben verkregen, ontslaat den borg des huurders niet om bij gebreke des laatsten de huur aan den verhuurder te voldoen — Kantong. Lemmet 10 November 1893; W. 6428; Mb. DW. IX, 10. 3233. Uit geene wetsbepaling volgt, dat om den borg te kunnen aanspreken, de schuldenaar eerst door eene sommatie moet worden ingebreke gesteld. — Hof 's-Gravenhage 17 November 1890; W. 5952; P. v. J. 1890, 100; R. W. v. N. 697; T. v. N. VIII, 375. In denzelfden zin Rechtb. Amster- dam 19 April 1889; T. v. N. VII, 144. Dezelfde Rechtb. 28 Mei 1891; P. v. J. 1891, 78. Rechtb. Assen 5 Januari 1891; W. 6218. Rechtb. Amsterdam 10 Juni 1903; W. 8042. Dezelfde Rechtb. 11 Maart 1908; W. 8828. Hof 's-Hertogenboscli 3 Februari 1903; W. 7874; W. v. N. R. 1745. Hof 's-Gravenhage 23 Maart 1903; W. 7945. 3234. Ingeval van borgtocht voor een schuld, die in termijnen moest worden afbetaald, kan als de betaling van den borg gevraagd wordt, deze zich niet beroepen op het feit, dat de schuldeischer den hoofdschuldenaar niet onmiddellijk in rechten betrok, toen hij in gebreke bleef een of meer vervallen termijnen te voldoen. — Hof Amsterdam 18 Januari 1895; W. 6664. 3235. De schuldeischer, die den borg tot betaling aanspreekt, behoeft om in zijne actie te slagen, alleen te bewijzen, dat tot stand gekomen zijn de verbintenis van den hoofdschuldenaar en die van den borg, zoomede het in gebreke zijn van den eerstgenoemde en niet daarenboven het feit, dat de hoofdschuld nog niet is gekweten en nog bestaat. — Hof 's-Gravenhage 27 Januari 1896; W. 6839. 3236. Een schuldeischer is ontvankelijk in zijne vordering tegen den borg, als de hoofdschuldenaar niet heeft betaald; een ingebrekestelling van den hoofdschuldenaar is niet noodig. Evenmin staat het voorrecht van uitwinning aan de vordering tegen den borg in den weg. — Kan tong. Leiden 25 Februari 1899; Mb. Dw. XV, 2. 3237. Voor het bestaan der betalingsplicht van den borg, is het voldoende, dat vaststaat, dat de schuldenaar niet aan zijne verplichting heeft voldaan. — Hof 's-Gravenhage 23 Maart 1903; W. 7945. In denzelfden zin Hof 's-Hertogenbosch 3 Februari 1903; W. 7874; W. v. N. R 1745. Art. 1869, 1". 3238. De borg, die van het voorrecht van uitwinning afstand heeft gedaan, kan niet aanvoeren, dat de schuldeischer den afloop van het faillissement van den schuldenaar moet afwachten om te kunnen nagaan of en welk tekort dit zou opleveren. — Hof Amsterdam 25 Mei 1888; \V. 5590; P. v. J. 1888, 88. 3239. Als niet alleen door den borg afstand is gedaan van het voorrecht van uitwinning, maar bovendien de oorspronkelijke schuldenaar in staat van faillissement verkeert, is de crediteur gerechtigd om den borg aan te spreken, zonder vooraf van den oorspronkelijken schuldenaar betaling te vragen. Hierin wordt geene verandering gebracht door het feit, dat de crediteur zich in het faillissement van den hoofddebiteur heeft laten verifieeren of tegen hem in rechten is opgetreden. — Rechtb. Rotterdam 4 Februari 1895; W. 6669. 3240. Afstand van het voorrecht van uitwinning ontneemt aan den schuldeischer tegenover de borgen niet de bevoegdheid om den hoofdschuldenaar uit te winnen — Rechtb. Utrecht 11 November 1891; W. 6122; R. W. v. N. 730. 3241. Hij, die bij of na het ontstaan der hoofdverbintenis, zich onder afstand van het voorrecht van uitwinning voor die verbintenis borg heeft gesteld, kan niet tegen de door den schuldeischer ingestelde vordering aanvoeren, dat de verbintenis niet bestaat, tenzij hij aan- toone, dat zij is te niet gegaan. Indien hij zich borg stelt voor hetgeen iemand later aan een derde mocht schuldig worden, kan hij zich met recht verweren door de schuld te ontkennen. In dit geval moet de schuldeischer het bewijs leveren. Dit bewijs kan niet worden geleverd door eene onderhandsche verklaring van den schuldenaar, noch door overlegging van koopmansboeken. — Reclitb. Dordrecht 6 Januari 1897; W. 6920. Art. 1869, 2°. 8242. De schuldeischer kan desverkiezende den borg, die zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbonden heeft, aanspreken vóór den schuldenaar, zonder verplicht te zijn dezen eerst in gebreke te stellen. — Rechtb. Amsterdam 25 Juni 1889; W. 5777; P. v. J. 1889, 103; R. W. v. N. 666. 3243. Indien de borg zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar heeft verbonden, en dus de gevolgen van zijne verbintenis geregeld moeten worden naar de beginselen ten opzichte van hoofdelijke schulden vastgesteld, staat hij nog niet in alle opzichten met een hoofdschuldenaar gelijk, des dat de borgtocht het accessoir karakter heeft verloren en in eene hoofdelijke verbintenis is opgegaan. Bijgevolg is zoodanige borg eerst in rechten aansprakelijk, indien de hoofdschuldenaar in mora blijkt te zijn. — Hof Leeuwarden 25 September 1889; W. 5822; T. v. N. VII, 192; R. W. v. N. 671. 3244. Art. 1869, 2°. B. W. onderstelt, dat de borg zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbindt zonder de hoedanigheid van borg prijs te geven. Met het bezigen van de woorden „in welk geval" enz. heeft de wetgever de rechtsbetrekking tusschen solidair verbondenen en hun schuldeischer slechts in zoover op het oog gehad, dat de bedoelde schuldenaren uit den aard deizaak, en voor wat de schuldsplitsing betreft, ook nog krachtens art 1319 B. W. verstoken zijn van de exceptiën van uitwinning en schuldsplitsing, die in den regel aan borgen toekomen. — H. R. 2 Mei 1890; W. 5871; P. v. J. 1890, 78; R. W. v. N. 684; N. R. CLV, 16; v. d. H., B. R. LVI, 159. (Zie nr. 356.) 3245. Niets belet, dat dezelfde persoon zich ter zake van dezelfde schuld, én uit eigen hoofde, én als borg verbindt. — Rechtb. Tiel 17 Februari 1893; W. 6324. 3246. De uitdrukking „hoofdelijke borg en medeschuldenaar" duidt niet aan, dat er buiten de overeenkomst van borgtocht nog een andere overeenkomst zou bestaan, doch' wijst slechts op de gevolgen, die volgens art. 1869, 2°. B. W. uit de hoofdelijke borgtocht voortvloeien. -- Rechtb. Alkmaar 19 October 1893; W. 6426. 3247. Deze bepaling regelt de verhouding tusschen den schuldeischer en den borg; zij heeft niet de strekking om tusschen den borg en den hoofdschuldenaar in werkelijkheid eene solidaire schuldbetrekking in het leven te roepen, noch het contract van borgtocht te doen vervallen. — Kantong. Zutfen 27 Maart 1896; W. 6803. 3248. Een borg, die zich verbindt als „hoofdelijke schuldenaar", geeft daardoor te kennen, dat hij de bepalingen omtrent hoofdelijke verbintenissen op den borgtocht toepasselijk heeft willen maken; indien dus de borg een evenredig deel der schuld, gelijkstaande met zijn aandeel, betaald heeft, blijft hij evenwel, behoudens het geval van art 1326 B. W., voor het geheel aansprakelijk. — Rechtb. Zutfen 9 Juli 1896; W. 6843. Art. 1870. 3249. Voor zoover de bepaling van art. 1868 B. W. ten aanzien van den erfgenaam tegen wien de vordering tot vrijwaring door den mede-erfgenaam is ingesteld, toepasselijk is te achten, kan die erfgenaam zich niet tot afwering der vordering beroepen op het feit, dat niet de geheele uitwinning van den debiteur heeft plaats gehad, wanneer hij niet de bepalingen van artt. 1870 en 1871 B. W. heeft nageleefd. — Rechtb. Haarlem 15 April 1893; W. 6517. Art. 1871. 3250. De borg, die de uitwinning van den hoofdschuldenaar vordert, doch aan art. 1871, 2e lid B. W. niet heeft voldaan, behoort nog in de gelegenheid te worden gesteld om aan die voorwaarde gevolg te geven. — Kantong. Groningen 13 Februari 1882; W. 4806. 3251. De borg, die beroep doet op het voorrecht van uitwinning, moet terstond bij dat beroep, ook de goederen aanwijzen, die hij wil zien uitgewonnen en de noodige penningen aanbieden. — Rechtb. Amsterdam 18 Januari 1907; VV. 8667; W. v. Not. 143. Art. 1873. 3252. Hij, die zich met een ander hoofdelijk borg heeft gesteld en aanvankelijk met dien ander in rechten is aangesproken, kan er geen grief van maken, dat het proces na faillietver¬ klaring van zijn medeborg tegen hem alleen wordt voortgezet. — Rechtb. Rotterdam 11 Maart 1889; W. 5729. 3253. Door de latere borgstelling zijn de vroegere borgstellingen niet opgeheven of opgeschort. Aan de uitdrukking in eene latere borgstelling „ten einde meerdere zekerheid te geven", kan daarvoor zoodanige grond niet worden toegekend. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 Maart 1890. Hof aldaar 27 October 1890; W. 5943; R. W. v. N. 697. 3254. Een verklaring, houdende „bij eventueele niet-oprichting dier vennootschap, verklaren de mede-ondergeteekenden A en B, voor de prompte teruggave van f 2000 te zullen zorg dragen", houdt in een borgstelling van A en B, onafhankelijk van elkander, zoodat A verbonden is, ook al blijft B bij slot van rekening geen borg. — Hof 's-Gravenhage 20 April 1897; P. v. J. 1899, 17. Art. 1874. 3255. Zelfschuldige borgen kunnen het voorrecht van schuldsplitsing niet doen gelden. — Rechtb. Groningen 10 Juni 1881; W. 4713. 3256. Hij, die als borg wordt aangesproken en ontkent zich tot borg te hebben gesteld, terwijl de akte van borgtocht eerst daarna wordt geproduceerd, kan nog bij conclusie van dupliek het voorrecht van schuldsplitsing inroepen. — Rechtb. Rotterdam 21 Juni 1895; W. 6691. Art. 1875. 3257. Waar bij exploit ieder van drie schuldenaren (borgen) gesommeerd is om een derde van het hoofdelijk verschuldigd bedrag te voldoen, op welke sommatie in de dagvaarding beroep wordt gedaan, daar is door den schuldeischer vrijwillig schuldsplitsing tot stand gebracht en van de solidariteit afstand gedaan. — Hof Amsterdam 27 Mei 1892; W. 6236; T. v. N. X, 245; R. W. v. N. 751 (met bevest. Rechtb. Amsterdam 21 Januari 1890; W. 5844; P. v. J. 1890, 62; R. W. v. N. 685). Derde Afdeeling. Van de gecolgen van borg togt tusschen den schuldenaar en den borg en tusschen de borgen onderling. Art. 1876. 3258. De schuldenaar kan zich niet op door den borg gedane betalingen beroepen, zoolang hij niet bewijst, dat die betalingen voor hem en te zijnen behoeve worden gedaan. — Rechtb. Groningen 29 Juni 1883; W. 4935. 3259. Een aansporing om te betalen of waarschuwing van den schuldeischer aan den borg, behoort niet tot de in dit artikel bedoelde vervolgingen, waarvan de borg aan den schuldenaar moet kennis geven om op dezen verhaal te hebben, ook ten aanzien der aldaar bedoelde kosten. — Rechtb. Tiel .25 Januari 1889; W. 5741. 3260. Indien de debiteur de aangegane schuld tijdens zijne meerderjarigheid heeft erkend, kan hij den borg die de schuld voor hem betaalde, de exceptie van minderjarigheid niet tegenwerpen. — Hof Amsterdam 15 November 1889; W. 5862. Art. 1877. 3261. Indien de borgen van den aannemer zich verbonden hebben tot het behoorlijk en volledig vervullen van alle verplichtingen, die deze tegenover den aanbesteder op zich genomen heeft en wel, zoodra zij te zamen of afzonderlijk daartoe door den aanbesteder zullen worden opgeroepen, terwijl tevens bepaald is, dat in dit geval ten name van die borgen zullen worden opgemaakt de betalingstukken voor de aannemingsom of voor zoodanig gedeelte als waarop zij dan recht zullen hebben, dan moeten de borgen, die het werk hebben volvoerd en opgeleverd, niet beschouwd worden dit te hebben gedaan voor en namens den aannemer, maar ter voldoening aan de verplichtingen pp hen rustende als correi debendi. De curator in het faillissement van den aannemer heeft geen recht op de door de borgen gevraagde betalingen hunner verrichte werkzaamheden, evenmin de cessionaris aan wien de aannemer de geheele aannemingsom heeft gecedeerd. -—■ Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1885; W. 5320; P. v. J. 1885, 47. 3262. Een borg voor een gefailleerde huishuur betaald hebbende, treedt in des verhuurders rechten, in het bijzonder ten aanzien van diens pand op de meubelen. De borg behoudt dat recht, ook al legt hij geen pandbeslag en al heeft hij met den curator de ontbinding der huur geregeld. — Hof Amsterdam 22 Mei 1891; W. 6082 (met bevest. Rechtb. aldaar 23 Januari 1889; W. 5846; R W. v. N. 679; T. v. N. VIII, 101). 3263. De borg, die betaalde, mag tegen den schuldenaar, voor wien hij betaalde, gebruik maken van alle bewijsmiddelen, die den schuldeischer tegen den schuldenaar ten dienste stonden, ook van boekenbewijs door middel van van de boeken van den schuldeischer. — Hof 's-Gravenhage 18 April 1900; W. 7462; P. v. J. 1900, 86. 3264. De agent eener suikerfabriek, die zich tegenover die fabriek verbindt om de tekorten op de voorschotten aan de verbouwers van bieten verstrekt, bij te passen, zoo die verbouwers daarin zelf te kort schieten, is metterdaad borg voor die verbouwers en heeft dus voor wat hij bijpaste, ex art 1877 B. W. een vorderingsrecht tegen die verbouwers. — Rechtb. Tiel 20 Maart 1907; W. 8739. 3265. Art. 1877 B. W. subrogeert den borg in alle rechten, welke de schuldeischer ten tijde der betaling tegen den schuldenaar heeft en maakt daarbij geen onderscheid of die rechten reeds aanwezig waren, toen de borgtocht werd aangegaan of eerst daarna zijn verkregen. — Hof Amsterdam 29 November 1907; W. 8659; W. v. Not. 145; W. v. N. R. 2029. 3266. De betaald hebbende borg treedt van rechtswege in het pandrecht des schuldeischers. Beteekening aan of aanneming of erkenning door den schuldenaar wordt niet vereischt. — H. R. 24 Maart 1910, concl. conf.; W. 9008; P. v. J. 1910, 951; W. v. N. R. 2117; N. R. CCXXIV, 323 (met bevest. Hof Arnhem 15 Juli 1909; W. 8921). Art. 1879. 3267. Het eerste lid van dit artikel, waarbij eene vordering tegen den schuldeischer wordt gegeven aan den betaald hebbenden borg, als de hoofdschuldenaar voor de tweede maal betaald heeft, mag niet analogisch worden toegepast, indien de medeborg de helft der som voor de tweede maal betaalde. — Kantong. Eist 14 Juli 1894. Bevest. Rechtb. Arnhem 8 November 1894; W. 6608. Art. 1880. 3268. Indien een in rechten betrok¬ ken borg verzoekt om den hoofdschuldenaar in vrijwaring op te roepen, niet op grond van een der gevallen, in dit artikel bedoeld, maar kennelijk om hem in zijne verdediging ter zijde te staan, dan moet dit verzoek van de hand gewezen worden. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1890; P. v. J. 1890, 88. 3269. Ook een borg, die zich heeft gesteld tot principalen debiteur, heeft recht om den hoofdschuldenaar te zijner vrijwaring in het geding te roepen. — Rechtb. Amsterdam 27 April 1904; W. 8203. 3270. De verbintenis van den hoofdschuldenaar tegenover den borg is afhankelijk van de opschortende voorwaarde, dat deze betaalt met de aan zoodanige voorwaarde toegekende terugwerkende kracht. Uit dit artikel blijkt dan ook het bestaan van een vorderingsrecht van den borg, zelfs voordat hij heeft betaald. — H. R. 13 November 1903, concl. conf. W. 7986; W. v. N. R. 1785 (met aanteekeningen van mr. D. H. J. van Mens die het arr. bestrijdt). Art. 1880, 10. 3271. In art. 1880, 1°. B. W. kunnen de woorden „indien hij tot betaling in regten vervolgd wordt", geen andere beteekenis hebben dan dat de borg in rechten tot betaling moet zijn aangesproken. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 October 1892; W. 6271; R. W. v. N. 757. Art. 1880, 4°. 3272. De tijdsbepaling, waaronder een schuldenaar zich verbindt, maakt deel uit van de verbintenis en bindt den schuldeischer dus ook tegenover de borgen, ook al heeft de hoofdschuldenaar vrijwillig afstand gedaan van het voorrecht der tijdsbepaling. — Rechtb. Breda 28 Mei 1889; W. 5808; R. W. v. N. 676 Art. 1881. 3273. Wanneer door den schuldeischer aan één der borgen kwijtschelding is verleend, blijven dan de anderen ten volle aansprakelijk, dan wel alleen onder aftrek van het aandeel van hem, wien de kwijtschelding is verleend? In laatstgemelden zin -beslist. — R. A. XI, 109. 3274. De borg die betaald heeft, heeft alleen dan verhaal op zijn medeborg, indien er voor hem noodzakelijkheid tot die betaling bestond; die noodzakelijkheid moet geacht worden alleen aanwezig te zijn als zich één der gevallen opgenoemd in art. 1880, 1°. (en 2°.) B. W. voordoet. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1892; W. 6290; P. v. J. 1893, 23; W. v. N. R. 1221; R. W. v. N. 760. (Bevest. bij het volgende arr.) 3275. Indien twee borgen zich verbinden het door den debiteur verschuldigde als eigen schuld te voldoen en verklaren, dat zij zich daarvoor ieder hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk stellen, zijn op die verbintenis toepasselijk de bepalingen van dit wetboek over borgtocht en niet die, welke handelen over hoofdelijke verbintenissen. Waar een van zoodanige borgen na een aanmaning de schuld betaalt, moet de vraag of hij het recht heeft de helft van zijn medeborg terug te vorderen, niet worden getoetst aan art. 1438, 3°, maar aan art. 1881. Bij dit artikel wordt aan den borg, die de schuld voldaan heeft, alleen dan verhaal op zijne medeborgen toegekend, indien blijkt, dat op het tijdstip waarop de borg betaalt, zich een der gevallen sub 1°. (en 2o.) in art. 1880 B. W. genoemd, voordoet. — Hof 's-Gravenhage 13 November 1893; W. 6-530; R v. J. 1894, 17; T. v. N. XII, 317. 3276. Een borg, die krachtens art. 1881 B. W. verhaal zoekt op zijne medeborgen, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid zijner vordering in de dagvaarding stellen, hetzij dat hij tot betaling in rechten wordt vervolgd, hetzij dat de hoofdschuldenaar in staat van faillissement is verklaard. — Rechtb. Amsterdam 24 November 1905; W. 8427. Vierde Afdeeling Van het te niet gaan van borgtogt. Art. 1882. 3277. De borg moet bewijzen, dat de hoofdverbintenis is te niet gegaan, maar nooit de schuldeischer, dat zij niet is te niet gegaan. — Kantong. Groningen 21 Februari 1881; W. 4726. 3278. Is eenmaal de hoofdvordering bewezen, dan zal de borg, bewerende, dat zij te niet gegaan is, dat moeten bewijzen. — Rechtb. Utrecht 11 December 1901; W. 7770; Not. W. 149; Mb. Dw. XVIII, 98, 12. 3279. Borgtocht bevat een schuldverbintenis in zich, al is de verplichting om te betalen slechts voorwaardelijk. Voor de rechtsgeldigheid der kwijtschelding van de verbintenis uit borgstelling ontstaande, gelden dezelfde vereischten als voor andere verbintenissen. — Rechtb. 's-Gravenhage 31 Maart 1884; W. 5156. 3280. Wanneer de borg de gevolgen der afhankelijkheid van den borgtocht van het lot der hoofdverbintenis niet heeft opgeheven door zich uitdrukkelijk met uitsluiting van ieder ander ten behoeve van een bepaald persoon te verbinden, volgt borgtocht bij overgang ex art. 1612 B. W. de huurovereenkomst. — Rechtb. Haarlem 17 November 1903; W. 8008; Not. W. 236. / 3281. Betalingen door een achterborg aan een borg gedaan zijn van geen invloed op de verplichtingen des hoofdschuldenaars tegenover den borg. — Hof Amsterdam 22 Januari 1909; W. 8864. Art. 1884. 3282. Indien een borgtocht blijkt uit een onderhandsche schuldbekentenis, niet voldoende aan de vereischten van art. 1915 B. W., kan die schuldbekentenis toch tot bewijs van den borgtocht strekken, indien het bestaan der hoofdschuld van elders wordt bewezen. — Hof Amsterdam 25 April 1890; W. 5878 3283. Wanneer ingevolge eene nadere overeenkomst een wisselprotest is buiten effect gesteld en de wijze van betaling der schuld is geregeld en de hoofdschuldenaar wordt in strijd met deze overeenkomst tot betaling gedagvaard, terwijl deze zich er op kan beroepen, dat hij niet in gebreke is, dan kan ook de borg zich van deze exceptie bedienen, welke ongetwijfeld geacht moet worden „tot de schuld zelve'' te behooren. — H. R. 2 Mei 1890, concl. contr.; W. 5871; P. v. J. 1890, 78; R. W. v. N. 684; N. R. CLV, 16; v d. H., B. R. LVI, 159 3284. De borg voor een huurder, kan met de van hem gevorderde huur niet in vergelijking brengen, des huurders recht op schadevergoeding ter zake eener stoornis in het bezit van het gehuurde, omtrent welke schadevergoeding de verhuurder zou hebben toegestaan, dat ze met de huur zou worden verrekend, als de verhuurder zoowel die overeenkomst, als des huurders recht op schadevergoeding ontkent. — Rechtb Leeuwarden 24 October 1895; W. 6781; P. v. J. 1896, 8. 3285. De borg van den tweeden hypotheekhouder kan zich tegenover dezen er niet op beroepen, dat de eerste hypoteekhouder, krachtens onherroepelijke volmacht verkoopende, niet overeenkomstig het plaatselijk gebruik heeft verkocht. — Rechtb Amsterdam 21 Juni 1905; W. 8407; W. v. N. R 1971. Art. 1885. 3286. Indien de schuldeischer aan de borgen geen kennis heeft gegeven van de nalatigheid van den hoofdschuldenaar in de betaling, reeds van den eersten termijn van teruggave der aan hem geleende gelden, den hoofdschuldenaar steeds ongemoeid heeft gelaten en niet is opgekomen in diens reeds lang vereffende nalatenschap, zijn de borgen ontslagen. — Hof Leeuwarden 13 Juni 1883; W 4920; R. W. v. N. 475. 3287. De crediteur, die tracht zooveel mogelijk betaling zijner schuld te krijgen uit den boedel van zijn overleden debiteur, wiens nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard is, verliest daardoor niet zijn verhaal op den borg van wijlen zijn debiteur. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 8 Maart 1889; W. 5817; R. W. v. N. 673. 3288. Dit artikel bevat een praesumtie in het voordeel van den borg. Die praesumtie moet wijken voor het bewijs van den crediteur, dat hij den borg door zijne handelingen niet heeft benadeeld. — Rechtb. Groningen 6 Juli 1885; W. 5367; W. v. N. R. 914; R. W. v. N. 579; T. v. N. IV, 213. 3289. De schuldeischer is ten aanzien 53 van zijn schuldenaar slechts bevoegd, maar ten aanzien van diens borg verplicht er voor te waken, dat alle waarborgen die hij zich tot zekerheid zijner vordering heeft verschaft, tot stand komen en behouden blijven, bij verzuim waarvan de borg te dier zake van zijne verbintenis zal ontslagen zijn. — Rechtb. Breda 21 Februari 1893; W. 6375; R. W. v. N. 779. 3290. Uitstel van betaling is niet een handeling als bedoeld wordt bij dit artikel vermits art. 1887 er de gevolgen van regelt ten aanzien van de borgen. Dit artikel spreekt van toedoen van den schuldeischer, d i. een daad of verzuim van hem, waaronder niet valt het medeweten of de goedkeuring van den schuldeischer van hetgeen door den schuldenaar is gedaan. — Rechtb. Leeuwarden 21 Mei 1896; W. 6843. 3291. Een borg kan zich niet beroepen op art. 1885 B. W., indien hij naar luid der verbintenis, die hij aanging, niet eerder kan worden aangesproken, dan nadat het verbonden goed zal zijn uitgewonnen en verkocht. — H. R 17 December 1886, concl. conf.; W. 5374; W. v. N. R. 901; R. W. v. N. 582; v. d. H , B. R. Lil, 363 (met bevest. Hof Leeuwarden 31 Maart 1886; W. 5367; T. v. N. IV, 211; W. v. N. R. 914; R. W. v. N. 579). 3292. De schuldeischer wiens vordering door een tweede hypotheek verzekerd en door borgtocht gedekt was en die zonder voorafgaande mededeeling aan de borgen, het hypothecair verbonden goed in beslag neemt en dientengevolge den eersten hypotheekhouder tot verkoop noodzaakt, heeft daardoor het belang der borgen miskend die anders de keus hadden om, of de schuld te voldoen en dan in de rechten van den hypothecairen schuldeischer te treden, of den verkoop te laten doorgaan, — met dit gevolg, dat de borgen nu van hunne verbintenis jegens den schuldeischer ontslagen zijn. — Hof Amsterdam 9 December 1892; W. 6284; P. v. J. 1893, 35; R. W. v. N. 759; W. v. N. R. 1212; T. v. N. X, 430. 3293. Art. 1885 B. W. is niet slechts toepasselijk, wanneer en zoover het roiement van een door den schuldenaar verleende hypotheek, schade aan den borg heeft veroorzaakt Het artikel stelt dit vereischte niet; zijn geschiedenis is te onzeker om voor deze uitbreiding van den tekst voldoende te zijn. Het artikel is algemeen en dus toepasselijk zoowel op hypotheken, die bestonden tijdens het aangaan van den borgtocht als op later gevestigde. — Hof 's-Hertogenbosch 25 October 1910; W. 9119; W. v. Not. 305. (Bevest. bij het volgende arrest.) 3294. De woorden van art 1885 B. W. wijzen op een volledig en onmiddellijk ontslag en niet op een ontslag, welks omvang afhankelijk zou zijn van de prijs gegeven zekerheid; ook de geschiedenis van dit artikel maakt geenszins het laatste aannemelijk — H. R. 28 April 1911, concl. conf.; W. 9179; Not. W. 306. 3295. De borg wordt niet ontslagen door de beslissende stem van den schuldeischer tot aanneming van het door den gefailleerden hoofdschuldenaar aangeboden accoord zonder voorkennis, toestemming of goedkeuring van den borg. — Rechtb. Utrecht 20 Februari 1889; W. 5712; R. W. v. N. 651. Zie arr. H. R. 23 Mei 1884; W. 5044; R. W. v. N. 505; N. R. CXXXVII, 100. 3296. Als een schuldeischer zich in het faillissement van den schuldenaar laat verifieeren en daarna zijn deel van de percentenuitdeeling tot zich neemt, dan kunnen de borgen zich noch op dit artikel, noch op art. 1886 beroepen. — Rechtb. Alkmaar .25 April 1895; Mb. Dw. XI, 7. 3297. Voor de toepasselijkheid van dit artikel moet blijken, dat de schuldeischer als zoodanig bepaalde rechten had, waarin de borgen bij betaling zouden zijn gesubrogeerd, maar waarin zij door toedoen van den schuldeischer niet meer kunnen treden. Dit artikel kan niet worden toegepast op den enkelen grond, dat de schuldeischer het faillissement van den schuldenaar heeft geprovoceerd. — H. R. 22 Januari 1897, concl. conf.; W. 6920; P. v. J 1897,20; T. v. N. XV, 119; N. R CLXXV, 94; v. d H., B. R LXIII, 42 (met bevest. Rechtb. 's-Gravenhage 27 Mei 1896; W. 6829). In gelijken zin H. R. 29 October 1897; W. 7033. 3298. De borg van een faillieten huurder wordt niet ontslagen, doordat de verhuurder ter verkrijging van eene althans gedeeltelijke betaling der huur niet in verzet kwam tegen de uitdeelingslijst in het faillissement van zijnen huurder, nu vaststaat, dat de uitslag van dat verzet zeer twijfelachtig was. — Rechtb. Breda 20 October 1903; W. 8001; Not. W. 233. 3299. Wanneer de wisselcrediteur door het niet nakomen van door hem zelf aanvaarde verplichtingen oorzaak is van het faillissement van den wisseldebiteur, dan verliest hij daardoor zijn recht van verhaal op den avallant — Rechtb. 's-Hertogenbosch 18 Juni 1909; W. 8952. 3300. De clausule in eene akte van I borgtocht, waarbij afstand is gedaan van de voorrechten van uitwinning en schuldsplitsing en van alle andere voorrechten, door de wet aan borgen toegekend, is niet te verstaan in dien zin, dat onder dit laatste ook is begrepen derogatie aan art. 1885 B. W. — Hof Amsterdam 29 November 1907; W. 8659; W. v. N. R. 2029; W. v. Not. 145. Rechtb. aldaar 26 October 1906; W. 8611; W. v. N. R. 1989; W. v. Not 118. 3301. Krachtens art. 1885 B. W. gaat een borgtocht niet- verder te niet dan voor zoover de schuld is gedekt geweest èn door den borgtocht èn door de prijsgegeven zekerheid en gaat ook het ontslag van den borg niet verder dan het door hem geleden nadeel. — Hof Amsterdam 29 November 1907; W. 8659; W. v. N. R. 2029; W. v. Not. 145. Anders Rechtb. aldaar 26 October 1906; W. 8611; W. v. N. R. 1989; W. v. Not 118. (Arr. Hof vernietigd en vonnis Rechtb. bevest. bij het volgende arr. H. R.) 3302. In art. 1885 B. W. moet de uitdrukking „de borg is ontslagen" genomen worden in haren natuurlijken zin, die ontwijfelbaar is, dat het „toedoen van den schuldeischer" teweegbrengt ontslag van den borg geheel en aanstonds. — H. R 31 December 1808, concl. cohtr.; W. 8791; P. v. J. 1908, 837; W. v. N. R. 2049; W. v. Not. 198; N. R. CCX, 308 3303. De vraag of onder de „regten, hypotheken en voorregten" van den schuldeischer bij dit artikel bedoeld, moeten worden verstaan de rechten enz , die bij het sluiten der overeenkomst van borgtocht bestonden, dan wel ook die, welke daarna aan den schuldeischer zijn opgekomen, wordt door dit artikel niet uitdrukkelijk beantwoord, maar een onderzoek naar de beteekenis dezer be- paling leert, dat daaronder alleen moeten worden verstaan die rechten enz, die bij het sluiten der overeenkomst van borgtocht bestonden. — Rechtb. Alkmaar 3 Juni 1897; W. 6986; P. v. J. 1897,55; W. v. N. R. 1438. Rechtb. Winschoten 19 Juni 1897; P. v. J. 1897, 56. 3304. Deze bepaling is niet voor analogische uitbreiding vatbaar en in hare toepassing uitsluitend beperkt tot | de daarbij genoemde gevallen. Een borg voor een gemeente-ontvanger kan zich derhalve niet ontslagen achten op grond van wanbeheer van Burgemeester en Wethouders. — Hof Amsterdam 28 Juni 1900; W. 7505; P. v. J. 1901, 72; Not. W. 60. 3305. Wanneer een crediteur een zijner hoofdelijke debiteuren heeft ontslagen, dan is daardoor de borg der schuld bevrijd. — Hof 's-Gravenhage 27 Juni 1910; W.9060; P. v. J. 1910,979. Art. 1887. 3306. De borg is ontslagen als de schuldeischer vóór den datum waarop de schuld vorderbaar was, zonder voorkennis van den borg, een. accept na bedoelden datum vervallende, heeft aangeboden. Een dergelijke aanneming van een accept moet worden geacht te zijn een verandering in de tusschen schuld¬ eischer en schuldenaar gesloten overeenkomst en kan niet worden opgevat als een eenvoudig uitstel van betaling, waardoor de borg ingevolge dit artikel niet wordt ontslagen, al ware het alleen omdat de crediteur den borg van het gebeurde onkundig had gelaten en daardoor dezen het recht benam om te handelen overeenkomstig dit artikel. Rechtb. 's-Gravenhage 6 Juni 1893. Anders Hof 's-Gravenhage 6 Mei 1895; P. v. J. 1895, 69. 3307. Uitstel van betaling eener schuld door den schuldeischer toegestaan, doet geen nieuwe schuld ontstaan en bevrijdt den borg niet, ook niet als de hoofdschuldenaar na den vervaltijd onvermogend is geworden — Rechtb. Zutfen 21 November 1895; W. 6856. 3308. Uit het feit, dat zou verleend zijn een uitstel van betaling van meer dan twaalf jaren, zonder meer, volgt niet, dat er iets anders zou hebben plaats gehad dan een eenvoudig uitstel van betaling, waardoor de borg niet is ontslagen. — Hof's-Gravenhage 27 Januari 1896; W. 6839. 3309. Wanneer tusschen een nalatigen debiteur en een crediteur eene regeling tot stand komt, waarbij aan den debiteur een uitstel van betaling wordt toegestaan en ten slotte een derde zich borg stelt, voor het geval de debiteur de bepalingen dezer regeling niet naleeft, — dan is volkomen juist de bewering, dat door de regeling geen schuldvernieuwing tot stand komt en dus de titel des crediteurs blijft de oorspron¬ kelijke schuld, maar dit neemt met weg, dat de latere regeling blijft de titel des crediteurs tegen den toen eerst tot de verbintenis toegetreden borg en dat dus in rechten uit dien titel alleen tegen den borg kan worden opgetreden. — Hot Amsterdam 3 April 1908; W. 8786. NEGENTIENDE TITEL. Van dading. Art. 1888. 3310. C. P. Zaaijer. Dading naar Nederlandsch recht. Ac. Pr. Leiden 1890. — Aangek, door mr. J. F. Houwing in R. M. IX, 413; door mr. J. C. Naber in W. 5774; T. A. R VI, 247; door Mr. W. J. Karsten in Them. LUI, 131. 331J. Als het bedrag eener schadevergoeding door partijen bij dading is vastgesteld, dan is een der partijen niet meer ontvankelijk in de vordering, dat de rechter haar zal vaststellen. Een dading moet beperkt blijven binnen de punten die daarin zijn behandeld. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Februari 1878; W. 4279. 3312. Uit de woorden: „maak verder geen gevolg van de zaak, daar wij het te zamen zullen vinden", aan den procureur voor de tegenpartij optredende, geschreven, vloeit niet voort, dat partijen een overeenkomst hebben getroffen, maar alleen straalt daarin het uitzicht op eene mogelijke transactie door. — Rechtb. Amsterdam 25 October 1887; W. 5509. 3313. Een accoord, waarbij in de eerste plaats alle opofferingen aan eene zijde zijn en in de tweede plaats sprake is, noch van tegenwoordige, noch van toekomstige geschillen, is geen dading. — Eechtb. 's-Hertogenbosch 6 December 1889; W. 5935. 3314 Een minnelijk, buiten gerechtelijk accoord bevat alle vereischten eener dading. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1892; W. 6199. 3315. De overeenkomst, die niet anders beoogt dan eene onderlinge regeling van gemeenschappelijke belangen, zonder dat daarbij van eenige opoffering is gebleken, kan niet als eene dading worden beschouwd — Rechtb. Breda 26 April 1904; W. 8184; Not. W. 291. 3316. Voor dading wordt een wederzij dsche schriftelijke verbintenis vereischt, waarbij het object der schuldvordering door wederzijdsche concessie van partijen bij het sluiten der overeenkomst ver- Cremers. Aant. li. W. anderd of gewijzigd behoort te zijn. — Rechtb. Amsterdam 16 November 1888; W. 5655. 3317. Een opoffering van beide partijen behoort tot het wezen der dading. Zoodanige opoffering van beide zijden heeft niet plaats gehad, waar de schuldeischer toestemt een dadelijk opvorderbaar bedrag in vier maandelijksche termijnen te ontvangen. — Kantong. Amsterdam 24 Juni 1889; P. v. J. 1889, 119. 3318. Eene nadere regeling over betaling eener bestaande en niet betwiste schuld, waarover nimmer geschil ontstond en ook nu nog niet bestaat, kan niet als eene dading worden beschouwd. — Rechtb. Utrecht 21 October 1903; W. 7991. 3319. Wanneer de rechter meent uit hetgeen door een der partijen omtrent den inhoud van eene door haar beweerde overeenkomst wordt medegedeeld, te moeten afleiden, dat die overeenkomst, ware zij tot stand gekomen, eene dading zou zijn, dan kan hij, vaststaande dat van die overeenkomst geen geschrift is opgemaakt, tot bewijs van haar bestaan geen getuigenbewijs toelaten of een beslissenden eed opdragen. — Rechtb. Rotterdam 8 Januari 1906; W. 8505 en 8506. 3320. Wanneer meerdere eigenaren aan elkaar grenzende perceelen bezitten, maar de juiste grenzen tusschen die perceelen onherroepelijk zijn verloren gegaan, en die eigenaren dan ter voorkoming van rechtsgedingen, de grenzen dier perceelen vaststellen, dan is er geen scheiding, maar eene dading. — M. F. 18 September 1909, no. 1; P. W. 10309; W. v. N. R 2129; W. v. Not. 263. 53* Art. 1894. 3321. Een hoofdelijke debiteur wordt niet ontslagen door eene dading tusschen den crediteur en een der mede-debiteuren. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Juni 1909; W. 8897. Art. 1896. 3322. Wanneer nietigheid gevraagd wordt van eene dading ten aanzien van het tot eene gemeenschap behooren van zekere effecten, die nimmer tot die gemeenschap zouden hebben kunnen behooren, moet voor de toewijzing der vordering komen vast te staan, dat de dwaling op het oogenblik van het aangaan der dading bestond. — Rechtb. Maastricht 25 Juni 1908; W. v. N. R. 2042. • r