M" W. C. I. J. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN bevattende DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE herzien en bijgewerkt door Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS OUD-RECHTER TE BREDA en H. A. A. CREMERS CANDIDAAT-NOTARIS TE ARNHEM v VIERDE DEEL VIERDE BOEK VAN HET BURGERLIJK WETBOEK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. vh. GEBR. BELINFANTE, 1912 5 A ANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN. Gedrukt bij Firma F. J. BELINFANTE, voorh.: A. D. SCHINKEL ■» ♦ <■ M*. W. C. I. I. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN bevattende DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE herzien en bijgewerkt door mr. g. f. m. pathuis cremers OUD-RECHTER TE BREDA en h. a. a. cremers CANDIDAAT-NOTARIS TE ARNHEM VIERDE DEEL VIERDE BOEK VAN HET BURGERLIJK WETBOEK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. vh. GEBR. BELINFANTE, [912 VERKLARINGEN DER VERKORTINGEN A. B. Wet van 15 Mei 1829 (St 28), houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk. Ac. Pr. Academisch Proefschrift. A. U. Arbitrale Uitspraak. Art. Artikel. B. W. Burgerlijk Wetboek. C. C. Code civil. Gemst. De Gemeentestem. Weekblad aan de belangen van de gemeenten in Nederland gewijd. Hof. Arrest van het Gerechtshof. H. R Arrest van den Hoogen Raad. H. G. N. I. Arrest van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. v. d. H., B. R. Van den Honert, Verzameling van arresten, Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering. v. d. H., S.r. Idem, Strafrecht en Strafvordering. v. d. H., G. Z. Idem, Gemengde Zaken. v. d. H., Bel. Idem, Belastingen. v. d. H., Z. R. S. Idem, Zegel, Registratie en Successie. v. d. H., J. en V. Idem, Jacht en Visscherij. Kan tong. Vonnis of beschikking van het Kantongerecht. K. Wetboek van Koophandel. K. B. Koninklijk Besluit. Lutt. Luttenberg's Chronologische verzameling van wetten en besluiten. Mb. Dw. Maandblad voor Deurwaarders. M. P. Beschikking van den Minister van Financiën. M. J. Idem van den Minister van Justitie. N. R. Nederlandsche Rechtspraak. Verzameling van arresten. N R. B. Nieuw rechtsgeleerd Bijblad. N. R. Bijdr. Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. N. Notarieele Nieuwsbode. N. M. v. H. Nieuw Magazijn van Handelsrecht. Not. W. Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. O. M. Openbaar Ministerie. P. v. J. Het Paleis van Justitie. P. W. Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel, Hypotheken, Successierecht, Kadaster, Notariaat, enz. Pres. Bes. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Rechtb. Vonnis der Arrondissements-Rechtbank. R, A. Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. R. B. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. R. B. A. Rechterlijke Beslissingen in zake de Wet op de Arbeids¬ overeenkomst. R. M. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buiten- landsche rechtsstudie. R. O. Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. R. v. S. Raad van State. Geschillen van Bestuur. R.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. R. W. v. N. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. R. en W. Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. S.r. Wetboek van Strafrecht. St. Staatsblad. Them. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. T. v. N. Tijdschrift voor het Notarisambt. T. A. R. Tijdschrift ter beoefening van het Administratief Recht. T. v. N. R. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en Registratie. T. v. P., N. en P. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht. T. v. S. Tijdschrift voor Strafrecht. T. d. K. De Toepassing der Kinderwetten. Verm. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting. W. Weekblad van het Recht. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. W. v. N. R. Weekblad voor Notarisambt en Registratie, sedert 1 Januari 1898 genaamd Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën). W. v. Not. Weekblad voor het Notariaat gewijd aan Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht (orgaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN In no. 243 te lezen achter W. 6512: W. v. N. R. 1284. Na no. 284 te lezen: Eene schuldbekentenis, waaronder door den hoofdelijken mede-schuldenaar eigenhandig het bedrag in voluit geschreven letters is goedgekeurd, levert tegen dezen volledig bewijs op, ook al levert die schuldbekentenis tegen den geldopnemer zelf, wegens het ontbreken van diens schriftelijke goedkeuring slechts een begin van bewijs bij geschrifte op. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 November 1911; W. 9349. Achter no. 400 te voegen: Bevest. door H. R. 3 Mei 1912, concl. conf.; W. 9358. Na no. 444 te lezen: Als slechts melding wordt gemaakt van eene vergoeding van f 2.50 per week, zonder dat sprake is van den tijd, tot hoelang de overeenkomst werd aangegaan, is het een weekhuur, per week te betalen en is het getuigenbewijs toelaatbaar, al beloopt het gevorderde bedrag ook meer dan f 300.— Rechtb. Amsterdam 7 April 1892; W. 6202. Na no. 451 te lezen: Indien de te bewijzen overeenkomst eene huurovereenkomst is, loopende over driejaren tegen een huurprijs van f250.—■ per jaar, bedraagt het onderwerp der overeenkomst f 750.— en kan derhalve krachtens art. 1933 B. W. de overeenkomst niet door getuigen worden bewezen. — H. R. 1 Maart 1912, concl. conf.; W. 9324. Na no. 667 te lezen: Art. 1951 verbiedt de wraking der I daarin genoemde personen in de daargemelde gedingen, wanneer de grond der wraking onafscheidelijk is van hunne bijzondere hoedanigheid. Mitsdien kan de moeder in een procedure tegen den beweerden vader van het kind tot alimentatie ingesteld., niet worden gewraakt op den onaf¬ scheidelijk aan haar moederschap verbonden grond, dat zij belang heeft bij den afloop der tegen den beweerden vader van haar kind ingestelde procedure. — H. R. 3 Mei 1912, concl. contra; W. 9367. Na no. 764 te lezen: De beoordeeling der beteekenis en der kracht van gebezigde vermoedens is geheel overgelaten aan den rechter, die over de feiten oordeelt en staat niet ter beoordeeling van den cassatie-rechter. — H. R. 28 Juni 1912, concl. conf.; W. 9364. Achter no. 1001 te voegen: H. R. 8 Maart 1912, concl. conf.; W. 9359. Na no. 1174 te lezen: Een niet voldoende blijken, dat de in een opgedragen eed omschreven feiten zijn feiten, welke in den zin van art. 1968 B. W. persoonlijk zijn verricht door de tegenpartij is zeker genoegzaam om dien beslissenden eed niet op te leggen. — H. R. 28 Juni 1912, concl. conf.; W. 9364. Na no. 1219 ie lezen: Nu de wet den rechter wel de bevoegdheid geeft in bepaalde gevallen een suppletoiren eed op te leggen, maar geen gevallen stelt, waarin hij verplicht is zulks te doen, is het geheel aan zijn vrij oordeel overgelaten, al of niet van die bevoegdheid gebruik te maken en kunnen alzoo de gronden, die hem tot die niet-gebruikmaking daarvan geleid hebben, geene schending of verkeerde toepassing der in het middel aangehaalde wetsartikelen opleveren. — H. R. 8 Maart 1912, concl. conf.; W. 9359. Na no. 1243 te lezen: Wanneer in een proces meerdere personen als eischers of verweerders optreden, kan de rechter aan één hunner een suppletoiren eed opdragen en na aflegging van dien eed ten aanzien van allen het bewijs volledig geleverd achten. — H. R. 19 April 1912, concl. contra; W. 9364. Na no. 1302 te lezen: Onder „wettige titel" in art. 2000 B. W. is alleen te verstaan zoodanige titel, krachtens welken, althans naar het uiterlijk, een onroerend goed of zakelijk recht kan worden verkregen. Daaronder valt dus niet eene onderhandsche akte, welke niet in de openbare registers is overgeschreven, aangezien daardoor eene erfdienstbaarheid niet kan worden verkregen. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1911; W. 9249; W. v. Not. 367. Na no. 1322 te lezen: Waar een recht slechts voor een bepaalden tijd is toegekend, kan alleen sprake zijn van een fatalen termijn en niet van verjaring, daar het verschil tusschen beide juist hierin bestaat, dat bij een fatalen termijn het tijdsverloop op den voorgrond treedt en bij verjaring het niet-gebruik maken van het recht hoofdzaak, het tijdsverloop een ondergeschikt punt is. — Rechtb. Alkmaar 2 November 1905; W. 8331. In no. 1329 te lezen: H. R. 31 Mei 1912, concl. conf.; \V. 93-56 in plaats van: H. R. 31 Mei 1911, concl. conf.; W. 8356. BURGERLIJK WETBOEK YIERDE BOEK. Van bewijs en verjaring. EERSTE TITEL. Van bewijs in het algemeen. Art. 1902. 1. Th. G. M. Smits. Internationaal bewijsrecht in burgerlijke zaken. — Ac. Pr. Amsterdam 1885. 2. Mr. Arnold Levy. Het aanhangige Ontwerp tot herziening van het Bewijsrecht. Inleiding: § 1. Algemeene strekking der herziening. — W. v. Not. 156. § 2. Algemeene bepalingen. — W. v. Not. 157 en 158; artt. 1905-1908. — W. v. Not. 159. § 3. Schriftelijk bewijs. — W. v. Not. 176, 177, 192—197, 206-209. § 4. Getuigenbewijs. — W. v. Not. 228—230, 245-249. § 5. Bekentenis. — W. v. Not. 272, 273 en 275. § 6. Gerechtelijke eed. — YV. v. Not. 293—301. 3. Mr. C. Asser's Handleiding tot Cremebs, Aant. B. W, de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Vijfde Deel. — Van Bewijs, bewerkt door mr. Anne Anema. — Zwolle 1912. 4. Jhr. mr. E. N. de Brauw. De vrije bewiistheorie in het burgerlijk recht. - Them. XL, 228. 5. Mr. Ij. P. Molster. Behoort het bepaalde in art. 1902 B. W. bij de herziening van ons bewijsrecht gehandhaafd te worden? — R. M. XXII, 518. 6. Mr. J. Limburg. Wetgeving en Rechtspraak ten aanzien van het bewijs in het Burgerlijk proces. (Voordracht gehouden te Amsterdam in de Notarieele Vereeniging.) — W. v. N. R. 1493, 1494 en 1495. 7. Jhr. mr. W. H. de Savornin Lohman. De bewijslast in het burgerlijk geding. - R. M. XXIII, 88. 8. Prof. mr. H. J. Hamaker. Verdeeling van bewijslast. — T. v. P., N. en F. VI, 85. Mr. H. J. Tasman. Idem. — W. v. Not. 12. 53** 9. J. C. Post. De leer van den bewijslast in rechtspraktijk en wetgeving. — Ac. Pr. Leiden 1893. Aangek, door mr. J. F. Houwing in W. 6536; in R. M. XIII, 241. 10. Mr. J. P. Moltzer. De ontworpen eerste twee titels van ons toekomstig burgerlijk bewijsrecht. — Them. 1904, 213, 507. 11. Prof. mr. J. F. Houwing. Het Bewijsrecht in de Tweede Kamer. — W. v. N. R. 1943, 1945, 1948, 1969 en 1970. 12. Wetsontwerp ter nadere regeling van het bewijs in burgerlijke zaken. — Not. W. 210; W. v. N. R. 1768 en 1769. Memorie van toelichting. — Not. W. 212, 215, 216—220. Herziening van ons burgerlijk bewijsrecht. — W. 7966 en 7968. 13. Ontwerp van wet tot herziening van wettelijke bepalingen vereischt ter invoering van de wijziging van de eerste zes titels van het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek en van daarmede verband houdende artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. - W. 8479. Memorie van toelichting. — W. 8479 en 8480. 14. Herziening van het burgerlijk bewijsrecht. — W. 8511, 8513, 8517, 8519 en 8521. 15. Bij ontkentenis door gedaagde van de feiten door den eischer tot grondslag zijner vordering gesteld, kan deze niet volstaan met een algemeen aanbod van bewijs; hij is verplicht de bewijsmiddelen te formuleeren, waarmede hij de gestelde feiten bewijzen wil. — Rechtb. Zwolle 30 October 1881; W. 4762. 16. Als het bewijs door getuigen is uitgesloten, kan geen bewijs worden aangeboden door alle middelen rechtens, omdat de overige bij de wet erkende bewijsmiddelen kunnen worden aangewend zonder dat daartoe verlof van den rechter wordt vereischt. — Rechtb. Amsterdam 27 December 1881; N. R. B. 1881, A. 239. 17. Een aanbod van bewijs „door alle middelen rechtens" is in rechten waardeloos. — Hof Amsterdam 27 November 1891; W. 6125. In denzelfden zin Rechtb. Leeuwarden 27 Juni 1895; W. 6711; P. v. J. 1895, 77. 18. Uit dit artikel volgt niet, dat de rechter verplicht zou zijn eene bewijsvoering toe te laten, die naar zijne opvatting niet tot de beslissing der zaak kan leiden. De partij, die tot eene bewijslevering wil toegelaten worden, moet opgeven van welke middelen hij wil gebruik maken. Aan dat vereischte voldoet niet de vordering om te worden toegelaten tot bewijslevering door alle middelen rechtens. — H. R. 21 Februari 1896, concl. conf.; W. 6774; P. v. J. 1895, 38; N. R. LXXII, 200. Rechtb. 's-Gravenhage 29 October 1895; W. 6741; P. v. J. 1895, 38. Dezelfde Rechtb. 21 Maart 1896; W. 6840. Dezelfde Rechtb. 2 Februari 1897; W. 6958. 19. Een aanbod om al wat de Rechtbank te bewijzen zal opleggen, te bewijzen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen, behoort als te vaag te worden voorbijgegaan. — Rechtb. Haarlem 17 Maart 1907; W. 8913. 20. Een bewijsaanbod „door alle middelen rechtens" is toelaatbaar. — Rechtb. Leeuwarden 27 Mei 1909; W. 8935. 21. In eene verzetprocedure blijft de bewijslast op den oorspronkelijken eischer, nu geopposeerde rusten. — Rechtb Middelburg 31 Maart 1897; Mb. Dw. XIII, 3. 22. Wanneer tusschen partijen eene overeenkomst van vervoer is tot stand gekomen en dan de partij, waarvoor vervoerd moet worden, tegen den vervoerder eene vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie instelt op grond, dat hij de te vervoeren goederen niet aan den geadresseerde, maar aan een derde heeft afgeleverd, dan zal — tegenover het verweer dat de vervoerder de goederen wel aan derden afleverde, maar niet dan op den nadrukkelijken last van den geadresseerde — de eischer kunnen volstaan met het bewijs, dat de goederen aan een derde werden afgeleverd, immers na dat bewijs zal de wanpraestatie van den verweerder vaststaan, tenzij hij zijnerzijds het bewijs levert dat de aflevering bij den derde plaats had op last van den geadresseerde. — H. R. 12 Mei 1911, concl conf.; W. 9185. 23. Dit artikel verzet zich er niet tegen, dat een gedaagde, op wien geen bewijslast rust, tot bewijs van hetgeen door hem tegen den eisch wordt bijgebracht, een getuigenbewijs aanbiedt; is zoodanig aanbod van bewijs gedaan, dan kan de rechter den gedaagde tot het aangeboden bewijs toelaten, ook al is door den eischer nog geen bewijs voor zijne vordering bijgebracht. — H. R. 10 November 1899, concl conf.; W., 7357; P. v. J. 1899, 93; v. d. H,' B. R. LXV, 371; N. R. CLXXXIII, 246. 24. Wanneer gedaagde onder uitdrukkelijke ontkentenis van de beweringen des eischers vrijwillig den bewijslast op zich neemt, zal daarom nog niet de vordering des eischers zijn bewezen, wanneer de gedaagde in het door hem aangeboden bewijs niet slaagt. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 November 1899; W. 7372. 25. Niemand kan zich over omkeering van bewijslast beklagen, wanneer een door hem zelf aangeboden bewijs wordt opgelegd. — H. R 24 Mei 1901, concl. conf.; W. 7612; P. v. J. 1901, 52; N. R. CLXXXV1II, 125; v. d. H., B. R. LXV1I, 347! 26. Wel heeft in het algemeen de partij, die bewijslast op zich neemt, niet te klagen, wanneer die last wordt opgelegd, doch dit is anders, wanneer het aangeboden bewijs ambtshalve met andere feiten wordt uitgebreid en in anderen zin wordt gebezigd, dan waarin het wordt aangeboden. — Hof Amsterdam 19 Mei 1911; W. 9234. 27. De gedaagde, die zonder eenige reserve aanbiedt om den feitelijken grondslag zijner verwering te bewijzen, moet geacht worden vrijwillig den bewijslast van den eischer te hebben overgenomen — Rechtb. Almelo 4 Maart 1903; P. v. J. 1903, 250. 28. Indien een gedaagde aanbiedt te bewijzen de waarheid van hetgeen hij in strijd met en tot tegenspraak van het recht des eischers beweert, dan ontslaat dit bewijsaanbod den eischer van bewijslast. — Kantong. Rotterdam I 6 September 1905; W. 8275. 29. Er heeft geen omkeering van bewijslast plaats, wanneer de rechter, na op grond van ten processe vaststaande gegevens de aansprakelijkheid door schuld van een der gedingvoerende partijen te hebben aangenomen, daaraan toevoegt, dat dus de aansprakelijkheid dier partij vaststaat, tenzij zij aantoont het bestaan van haar van die aansprakelijkheid ontheffende omstandigheden. — H. R 10 December 1909, concl. conf.; W. 8945; P. v. J. 1910, 907; N. R, CCXIII, 264. 30. Indien bij de overeenkomst tusschen partijen een bepaald bewijsmiddel is voorgeschreven, gaat het niet aan bij gemis daarvan, van de overeenkomst af te wijken en voor een schriftelijk bewijs, zooals gevorderd wordt, een mondeling in de plaats te stellen. — Rechtb. Amsterdam 13 April 1882; W. 4816; N. R. B. 1881, B. 25. 31. Bewezen zijnde de bij dagvaarding gestelde overeenkomst, zal de gedaagde, die beweert, dat daarenboven nog een beding in de overeenkomst was opgenomen, uit kracht waarvan de eischer geen recht zoude hebben op gevorderde betaling, het bestaan van dat beding moeten bewijzen. — H. R. 1 November 1901, concl. conf.; W. 7672; P. v. J. 1901, 94; N. R. CLXXXIX, 126; v. d. H., B. R. LXVII, 510. 32. De verzekerde zal casu quo de schade-oorzaak moeten bewijzen, wanneer de polis omstandig vermeldt, waarin het risico, dat de verzekeraar op zich neemt, bestaat. — Hof 's-Gravenhage 10 October 1902; W. 7881. 33. Iemand bewerende, dat tengevolge eener ontbindende voorwaarde eene overeenkomst is komen te vervallen, moet bewijzen, dat de gebeurtenis, waarop die voorwaarde doelde, inderdaad is voorgevallen. — Rechtb. Rotterdam 4 November 1901; P. v. J. 1901, 94. 34. Geen bewijsvoering behoeft plaats te hebben van een feit, hetwelk tegen een partij wordt ingebracht en door deze op vormelijke wijze volledig wordt erkend, al betwist zij daarbij ook de gevolgtrekkingen, die de wederpartij uit dat feit had willen zien afgeleid — Hof Amsterdam 28 Juni 1878; W. 4310. 35. Dit artikel verbiedt den rechter alleen voor bewezen te houden ontkende feiten; zoodat geen bewijs noodig is van feiten, die niet worden ontkend. — H. R. 25 Maart 1881; W. 4662; N. R. 1881, I, 244. Id. 2 Februari 1883; W. 4872; v. d. H., B. R. XLVII, 142. Id. 3 November 1892; W. 6267. 36. Dit artikel is niet van toepassing, waar het niet geldt een beroep op feiten, die worden ontkend. — H. R. 12 December 1890, concl. conf; W. 5971; N. R. CLVI, 325; v. d. H., B. R. LVI, 297. 37. De beslissing omtrent de waarde van onbetwiste feiten voor het bewijs evenals het oordeel of feiten, waarvan het bewijs is aangeboden, waren ter zake dienende en afdoende, behoort uitsluitend aan den rechter, die over de feiten heeft te beslissen; de artt. 1902 en 1903 kunnen niet zijn geschonden door de beslissing, dat een niet ter zake dienend en afdoend bewijsaanbod moet worden voorbijgegaan. — H. R. 15 April 1898, concl. conl.; W. 7115; P. v J. 1898, 40. 38. Dit artikel maakt geen onderscheid tusschen positieve en negatieve feiten, zoodat ook op dengene, die zich beroept op een negatief feit, de last rust van het bewijs van dat feit. — Rechtb. Zwolle 10 April 1901; W. 7617. 39. Ook hij, die zich in rechten op een negatief feit beroept, moet dat feit bewijzen, zonder dat in de moeielijkheid van dat bewijs grond kan zijn gelegen om in strijd met het voorschrift van dit artikel de tegenpartij met dat bewijs te belasten. — Kantong. Amsterdam 7 October 1901 ; W. 7732. 40. Bij de bepaling, op wien de bewijslast drukt, maakt de wet geen onderscheid tusschen negatieve en positieve feiten. — Hof 's-Gravenhage 23 April 1906; W. 8408; W. v. Not. 63. 41. Een gedaagde is alleen dan tot het leveren van bewijs gebonden, indien de feiten, waarop de vordering steunt, vaststaan en hij tot tegenspraak van het recht van den eischer zich op eenig feit tot staving van zijn recht beroept. — Rechtb. Amsterdam 20 Januari 1880; P. v. J. 1880, 16. 42. De omstandigheid, dat ook de gedaagde als eischer had kunnen optreden, ontslaat hem, die den rechtsstrijd heeft aangevangen en als eischer is opgetreden, niet van den last om den feitelijken grondslag zijner actie te bewijzen. — Rechtb. Middelburg 6 Januari 1886; W. 5340; R. W. v. N. 573; T. v. N. IV, 230. 43. Ongeoorloofde omkeering van den bewijslast heeft niet plaats, waar de rechter de vordering, strekkende tot betaling van geleverde waren, heeft ontzegd, op grond, dat de eischer het bewijs niet heeft geleverd van zijne bewering, dat de door den gedaagde tot staving van de betaling der door hem erkende levering overgelegde en betaalde wissel zou hebben gestrekt tot betaling van eene vroegere levering. — H. R. 23 April 1891, concl. conf.; W. 6031. 44. Indien in eene procedure tot scheiding van tafel en bed door den gedaagde is aangevoerd, dat hij tijdens het indienen van het introductief rekest, niet meer woonde binnen het rechtsgebied der Rechtbank, waarbij de vordering is aanhangig gemaakt en de daarop gegronde exceptie van onbevoegdheid is verworpen, omdat vaststond, dat gedaagde aldaar vroeger zijne woonplaats had en door hem niet is bewezen, dat hij daarna zijne woonplaats naar elders heeft overgebracht, heeft geene omkeering van den bewijslast in strijd met de wet plaats gehad. — H. R. 22 October 1891, concl. conf.; W. 6097. 45. De partij, die den bewijslast vrijwillig aanvaardt, kan later niet opkomen tegen het feit, dat haar die bewijslast is opgelegd. — Hof 's-Gravenhage 23 October 1893; W. 6518; Mb. Dw. X. 6. 46. Als de gedaagde op de vordering van den eischer tot betaling van in 1891 verkochte en geleverde goederen de verschuldigdheid ontkent onder overlegging van een op 28 Mei 1894 door den eischer afgegeven quitantie, waarin deze verklaart het saldo tot dien dag ontvangen te hebben, zal eischer voor toewijzing zijner vordering moeten bewijzen, dat bedoelde goederen in 1891 verkocht en geleverd en nog niet betaald zijn. —■ Rechtb. Amsterdam 18 October 1895; P. v. J. 1896, 4. 47. Op den eischer rust de bewijslast eener door hem gestelde koopovereenkomst, n.1. van de essentieele vereischten dier overeenkomst, doch niet van alle accidenteele bedingen, die bij de overeenkomst zouden zijn aangegaan en waarop de gedaagde zich beroept. — Hof 's-Hertogenbosch 27 Februari 1900; W. 7431. 48. Een fabrikant, die beweert geleverd te hebben krachtens eene opdracht zonder prijsbepaling, kan, in geval van ontkentenis van dit laatste, geene door deskundigen billijk geachte betaling vorderen zonder bewijs, dat inderdaad tusschen partijen geen prijs bepaald werd. — Rechtb. Arnhem 5 December 1906; W. 8556. 49. Wanneer gevorderd wordt betaling van de waarde eener leverantie, waaromtrent vooraf niet over den prijs zou zijn overeengekomen en tegenover die vordering gedaagde beweert, dat wel over den prijs was overeengekomen, — dan zal de eischer, wil hij zijne vordering tot voldoening van de waarde der leverantie, gegrond op het feit dat niet over den prijs werd overeengekomen, niet zien afgewezen, dat feit hebben te bewijzen. — H. R. 13 December 1907, concl. conf.; W. 8634; P. v. J. 1907, 709; W. v. N.R. 2003 ;N.R.CCVII, 267. 50. De beslissing, dat in een rekeningproces op den gerendeerde de taak rust om, als hij beweert, dat ten onrechte een post van ontvang is weggelaten, daarvan het bewijs te leveren, is in overeenstemming met dit artikel. — H. R. 9 Maart 1893; W. 6318; P. v. J. 1893, 39; R. W. v. N. 768; N. R. CLXIII, 197. 51. Indien bedongen is, dat de inlading van een schip moet plaats hebben volgens plaatselijk gebruik, rust op hem die een vordering instelt, op grond dat dit beding niet is nagekomen, de bewijslast van het feit, waaruit van die contractbreuk moet blijken. — Hof Leeuwarden 26 Februari 1896; W. 6794. 52. De borg, die zich op het te niet gaan der schuld, waarvoor hij borg bleef en welker ontstaan zelfstandig bewezen is, beroept, moet dat te niet gaan bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 11 Maart 1908; W. 8828. 53. Waar twee partijen tegen elkander procedeeren, moeten zij de feiten, waarop hare beweringen steunen, tegenover elkander bewijzen; die feiten kunnen natuurlijk van allerlei aard zijn en ook wel bestaan in daden van derden; mitsdien kunnen dergelijke daden van derden in het geding komen vast te staan door de daaromtrent afgelegde erkentenis van partijen. — Hof Arnhem 27 April 1904; W. 8084; YV. v. N. R. 1811. 54. Iemand legde derde beslag onder een debiteur van zijnen debiteur; op vordering des laatsten werd dit beslag onrechtmatig verklaard en dus opgeheven; onmiddellijk daarop failleerde de persoon, onder wien het beslag was gelegd, waarna de persoon, tegen wien het beslag was gelegd, van den legger van het beslag schadevergoeding vorderde op grond, dat hij door het beslag verhinderd was om tijdig, d. w. z. voor het faillissement van zijnen debiteur betaling te krijgen. Nu moet de eischer tot schadevergoeding bewijzen, dat zijn debiteur, ware het beslag niet gelegd, voor zijn faillissement had kunnen betalen ; er kan niet worden volstaan met het niet blijken, dat die debiteur niet in staat was op dat tijdstip te betalen. — H. R. 31 Maart 1905, concl. conf.; W. 8202; P. v. J. 1905, 435; N. R. CXCIX, 435. 55. Wie zich op het te niet gaan van een recht door non-usus beroept moet den beweerden non-usus bewijzen. — Hof 's-Gravenhage 18 April 1906; W. 8370; P. v. J. 1906, 561. 56. Wanneer een pandgever aanvankelijk aannemelijk heeft gemaakt, dat het onderpand slechts verbonden was voor eene schuld van zeker bedrag plus de renten, dan zal de pandnemer, wil hij op de opbrengst van het onderpand eene veel grootere schuld kunnen verhalen, hebben te bewijzen, dat het onderpand ook voor die veel grootere schuld was verbonden. — Rechtb. Rotterdam 24 Februari 1908; P. v. J. 1908, 790. 57. Op het bewijs van het bestaan eener gewoonte, waarnaar de wet verwijst, zijn de regels omtrent het wettelijk bewijs niet toepasselijk. De rechter ls bevoegd uit eigen wetenschap het bestaan eener gewoonte aan te nemen. H. R. 30 November 1888; W. 5652. 58. De rechter mag het bewijs der feiten niet putten uit hetgeen hem uit vroegere tusschen partijen gevoerde procedures bekend is, indien niet de stukken dier procedures in het geding worden gebracht. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1892; P. v. J. 1893, 37. 59. De rechter mag niet door eigen wetenschap of bijwege van algemeene bekendheid als vaststaande aannemen, dat een vennootschap een bijkantoor, met het hoofdkantoor verbonden bezit, en dat dit bijkantoor door een gemachtigde of agent van de gedaagde vennootschap bestuurd wordt. — Rechtb. Roermond 27 November 1892; W. 6783. 60. De rechter is niet geroepen om, waar eene partij verlof vraagt, „de posita van den eisch door alle middelen, bij de wet en polis veroorloofd te bewijzen", zonder dat dergelijk verlof voor eenig bewijsmiddel in het bijzonder gevraagd wordt, aan die partijen verlof te geven zich van een bewijsmiddel te bedienen, dat haar wellicht voor het op haar rustend bewijs dienstbaar kan zijn. — Rechtb. Amsterdam 18 November 1892 ; W. 6299; P. v. J. 1893, 85. 61. De rechter heeft geen acht te slaan op een bewijsmiddel van den eischer, strekkende tot overlegging van bescheiden, omdat de eischer paratus in judicio moet optreden en hij bevoegd is en het recht heeft om alle bescheiden over te leggen, welke zijne vordering kunnen staven. — Rechtb. 's-Gravenahage 27 September 1896; W. 6922. 62. Wanneer uit de beslissing des rechters, die over de feiten heeft te oordeelen, blijkt, dat hij beweringen van een der partijen omtrent de identiteit van zekere waar niet heeft aangemerkt als eene ontkentenis van die identiteit, kan in cassatie ook niet worden geklaagd over schending van art. 1902 B. W. op grond, dat de rechter de voorbedoelde identiteit niettegenstaande zij werd ontkend, als vaststaande aannam. — H. R. 14 Juni 1907, concl. conf.; W. 8565; P. v. J. 1907, 668; N. R CCVI, 318. 63. Een technisch oordeel mag door den rechter worden ontleend aan elke hem daartoe voldoend voorkomende bron; de wet vereischt zelfs zijnerzijds geen rekenschap omtrent de gebezigde bronnen; daartoe kan dus ook dienen eigen wetenschap des rechters omtrent welker voldoendheid de wet zich in den regel op 's rechters besef van verantwoordelijkheid verlaat. — H. R. 10 December 1909, concl. conf.; W. 8945; P. v. J. 1909, 907; N. R. CCXIII, 264 en H. R. 24 Juni 1910, concl. conf.; W. 9049; P. v. J. 1910, 971. 64. Waar de eischer ontruiming vordert, op grond van geëindigde weekhuur, moet de gedaagde zijne tegenovergestelde bewering, dat de huur niet is geëindigd, omdat hij voor den tijd van een jaar heeft gehuurd, die bewering bewijzen. — Kantong. 's-Gravenhage 9 Augustus 1880; W. 4534. Bestreden door Jhr. mr G. W. Mollerus in W. 4543 en 4547; door Mr D. L. de Leaö Laguna in W. 4549; door Mr. L. J. Godefroy in \V. 4552. 65. De verhuurder, die ontruiming vordert op grond, dat de huur is geeindigd, moet -daarvan het bewijs leveren. — Kantong. Amsterdam III, 30 September 1880; W. 4549. 66. Op den verhuurder, die tot ontruiming dagvaart, rust de bewijslast, dat de huurtermijn is afgeloopen, indien het tegendeel door den huurder wordt beweerd. — Rechtb. Winschoten 31 December 1890; W. 6037. Vernietigd door H. R. 22 Mei 1891, concl. contr.; YY'. 6057; R. W. v. N. 719. 67. Wanneer een gedaagde den gestelden eigendom des eischers alleen ontkent op grond, dat de eigendom aan een derde zou toekomen en die derde blijkt uitdrukkelijk het eigendomsrecht des eischers te hebben erkend, dan moet worden aangenomen, dat de eigendom des eischers is bewezen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 Februari 1901 ; W. 7714. 68. Eligendom kan niet worden bewezen door eene verklaring afkomstig van den houder van het voorwerp van den beweerden eigendom, houdende, dat bedoeld voorwerp aan den pretensen eigenaar toebehoort. Eigendom toch is een recht, welks bestaan alleen kan volgen uit het bewijs van zoodanige feiten, als waaruit dat recht voortvloeit. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1901; P. v. J. 1901, 58. 69. De kooper van een bosch, die tegenover iemand, die beweert eigenaar van dat bosch te zijn, diens eigendomsrecht ontkent en daarenboven den derde, van wien hij het bosch kocht, in vrijwaring oproept, neemt door dit laatste geen bewijslast op zich; ook dan, wanneer hij niet slaagt in den door hem gestelden koop van het bosch, blijft de beweerde eigenaar verplicht zijn recht te bewijzen. — Hof Arnhem 5 Juni 1907; W. 8586. 70. Aan niemand kan het bewijs worden opgelegd omtrent hetgeen hij aan een ander schuldig is, noch omtrent de uitgebreidheid zijner verplichting. — Rechtb. Amsterdam 5 Februari 1880; W. 4511; P. v. J. 1880, 18; N. R B. 1880, B. 248. 71. Partijen zijn bevoegd om bij overeenkomst den bewijslast te verplaatsen, mitsdien kan bij eene overeenkomst van geldleening worden overeengekomen, dat bij latere opvordering van het geschoten geld de geldnemer, wat het bedrag aangaat, zal gehouden zijn aan de rekeningen door den geldschieter overeenkomstig zijne boeken opgemaakt. — Rechtb. Rotterdam 21 November 1898; W. 7317; P. v. J. 1900, 17. 72. Het beding, dat de eene partij zich zal gedragen naar de boeken van de andere partij, sluit geen tegenbewijs uit — Hof's-Gravenhage 18 April 1900; W. 7462; P v. J. 1900, 86. 73. Een schuldeischer, die zijne vordering bewijst, behoeft niet daarenboven te bewijzen, dat op die vordering niet meer werd afbetaald, dan in de dagvaarding werd gesteld. — Rechtb. Rotterdam 2 April 1906; P. v. J. 1906,557. 74. Wanneer het bestaan eenerleenschuld uit kracht waarvan gevorderd wordt, door den eischer zelfstandig is bewezen, maar tusschen partijen in confesso is, dat de voorwaarden van afbetaling dier schuld zijn gewijzigd, zonder dat echter eenstemmigheid bestaat over den inhoud dier wijziging, dan moet de eischer bewijzen, dat ook na die wijziging zijn vorderingsrecht bestaat. — Kantong. Haarlem 29 Januari 1909; W. 9183. 75. Indien eene instelling van weldadigheid in eene procedure pertinent ontkent, dat zij volgens de armenwet tot de burgerlijke instellingen van weldadigheid zou behooren, dan moet de wederpartij, die het tegendeel beweert, dit ook bewijzen. — Rechtb. Rotterdam 15 Maart 1895; W. 6633. 76. Op den eischer rust het bewijs van het bestaan der ontkende persona standi in judicio. — Rechtb. Amsterdam 14 December 1901; W. 7582; Mb. Dw. XVII, 2. 77. Wanneer is gedagvaard eene vennootschap onder firma onder mededeeling welke personen deel uitmaken van die vennootschap en dan een dier personen op de dagvaarding verschijnt en in rechten het bestaan der vennootschap ontkent, dan moet de eischer, wil hij in zijne vordering kunnen slagen, het bestaan der door hem gedagvaarde vennootschap onder firma bewijzen. — Kantong. Rotterdam II, 8 November 1909; W. 9190. 78. Een aanbod van bewijs in eersten aanleg gedaan, doch in hooger beroep herhaald, kan daarom nog niet geacht worden te zijn teruggenomen. — Hof Arnhem 30 Januari 1878; W.4264. 79. Bewijs kan niet worden uitgestrekt tot feiten, die niet bij de introductieve dagvaarding aan de vordering zijn ten grondslag gelegd. — Rechtb. Amsterdam 28 December 1881; P. v. J. 1882, 8 Bij bi. 80. Een in het lichaam der conclusie gedane bereidverklaring om zekere feiten door getuigen te bewijzen, moet worden voorbijgegaan, indien aan het slot der conclusie geen aanbod van bewijs voorkomt. — Hof Arnhem 28 November 1883; W. 5043; N. R. B. 1881, B. 115 81. De eischer moet bewijzen, dat de gedaagde woont ter plaatse, waar de dagvaarding die stelt. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 18^2; W. 6204; Mb. Dw. VIII, 5. 82. Indien uitdrukkelijk bij vonnis is beslist, dat meer is bewezen dan bewezen behoefde te worden, dan is terecht niet nog eens opzettelijk onderzocht of bewezen is, wat bewezen moest worden. — H. R. 22 Juni 1894, concl. conf.; W. 6521; P. v. J. 1894, 67; v. d. H„ B R. LX, 189. 83. In het algemeen kan elk bewijs, hoe volledig ook, door tegenbewijs worden verzwakt en ontzenuwd; voorzoover de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt of het aangeboden tegenbewijs om andere redenen niet kan worden toegelaten. — H. R. 4 Mei 1900, concl. conf.; W. 7449; P. v. J. 1900, 50; Gemst. 2549; W. B. A. 2683; v. d. H., B. R. LXVI, 232; N. R CLXXXV, 6. 84. Een dienstbode, die schadevergoeding vordert wegens ontijdig ontslag, behoeft, de dienstbetrekking vaststaande, alleen het ontslag, niet daarenboven het niet bestaan van wettige redenen te bewijzen. — Rechtb. Rotterdam 29 December 1905; P. v. J. 1906, 526. 85. Hij, die zonder de gestelde leverantiën, waarvoor gedagvaard wordt, te ontkennen, enkel beweert te dier zake het volle bedrag niet schuldig te zijn, wordt beschouwd als geen tegenspraak te hebben gedaan. — Rechtb 's-Gravenhage 8 April 1881; N. R. B. 1881, A. 214 (1). 86. Een aanbod om te bewijzen zonder opgaaf van de middelen, waardoor men het bewijs wil leveren, moet als zijnde onbepaald, worden voorbijgegaan. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 Maart 1898; W. 7132. Hof Leeuwarden 22 Februari 1899; P. v. J. 1899, 30. Rechtb. Middelburg 9 October 1901; Mb. Dw. XVIII, 4. (Verg. no. 18.) 87. Partijen zijn bevoegd om bij overeenkomst de middelen van bewijs van overtreding der overeenkomst te regelen. Daarin is geen pactum de compromittendo te zien. — Rechtb. Rotterdam 12 December 1904; W. 8291. 88. Naar den wettelijken regel omtrent den bewijslast, moet hij, die schadevergoeding vordert op grond van schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid, hiervan het bewijs leveren. — H. R. 14 Juni 1895, concl. conf.; W. 6692. 89. Wie schadevergoeding vordert, moet bewijzen schade te hebben geleden; hij kan niet volstaan met de bewering, dat er schade beloopen kan zijn, die hij later zal opgeven. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 October 1895; W. 6798. 90. Waar het vanzelf spreekt, dat de rechthebbende schade lijdt door het wegnemen eener hem toebehoorende zaak, behoeft hij in rechten ook niet te (1) Zie nrs. 1475-1480 en 1482 Deel III over het bewijs bij verkoop op monster. bewijzen, dat hij door dat wegnemen inderdaad schade lijdt. — H. R. 11 Januari 1901, concl. conf.; W. 7550; P. v. J. 1901, 16; N. R. CLXXXVII,72. Art. 1903. 91. H. M. J. Wattel. Iets over de leer der zoogenaamde exceptioneele bewijsmiddelen. — W. v. N. R. 840, 841, 844. 845, 848, 856 en 858. 92. Het bewijs van rechten die vóór 1838 ontstaan zijn, moet worden aangenomen naarmate der bepalingen, welke op het tijdstip van dat ontstaan van kracht waren; daardoor is de toepasselijkheid van artt. 1902 en 1903 B. W. op zoodauige rechten vanzelf uitgesloten, en kan men zich omtrent een beroep op charters en plakkaten als bewijsmiddelen alleen dan beklagen, als daardoor een wetsbepaling is geschonden, welke tijdens het ontstaan van het quaestieus recht gold. — H. R. 4 Januari 1884; W. 5002; v. d. H , B. R XLIX, 127. 93. Nergens wordt in de wet bewijskracht toegekend aan een door een deurwaarder in tegenwoordigheid van twee getuigen opgemaakt proces-verbaal van zijne bevinding, dat op twee uithangborden staat te lezen, dat ten verkoop worden aangeboden waren, waarin volgens overeenkomst tusschen partijen met bedreiging van strafbepaling geen handel mocht worden gedreven. — Rechtb. Amsterdam 25 Januari 1889; W. 5760; P. v. J. 1889, 48; R. W. v. N. 672. 94. Dit artikel omvat niet alle bewijsmiddelen Het bericht van deskundigen, ofschoon in dit artikel niet genoemd, is een wettig bewijsmiddel, dat in aanmerking kan komen voorliet bewijs der schadege volgen van een vaststaand feit. — Rechtb. Haarlem 2 Juni 1891. (Bevest. door Hof Amsterdam 30 Juni 1892.) W. 6233. 95. De rechter is niet beperkt in het gebruik, dat hij meent te moeten maken van een door een der partijen in het geding bijgebracht bewijsmiddel, ook al volgt daaruit een bewijs tegen de partij, mits het gebezigde bewijsmiddel door de wet als zoodanig is erkend en toegelaten. — H. R. 15 Februari 1901, concl. conf.; W. 7573; P. v. J. 1901, 50; W. v. N. R. 1640; v. d. H., B. R. LXV1I, 112; N. R. CLXXXVII, 328. TWEEDE TITEL. Van schriftelijk bewijs. Art. 1904. 96. Prof. mr. J. F. Houwing. Het schriftelijk bewijs in het Ontwerp van Wet tot wijziging van Titel I—VI, Boek IV B. W. - W. v. N. R. 1828— 1831. 97. A. Knottenbelt. Ontwerp-wijziging Burgerlijk Wetboek betreffende het schriftelijk bewijs. — Not. W. 272. 98. C. C. Tieleman. De bewijskracht van akten. — Ac. Pr. Leiden 1910. Aangek, door mr. C. W. Star Busman in R. M. XXX, 497; door mr. Theodore Borret in T. v. P., N. en F. X, 282. 99. Prof. mr. H. J. Hamaker. De tegenstelling van de onderhandsche met de notarieele akte. — W. v. N. R. 1381—1387. 100. De kwaliteit van bestuurder eener vereeniging kan worden bewezen door een extract uit het notulenboek dier vereeniging. — Rechtb. Amsterdam 30 September 1879; N. R B. 1883, A. 125. 101. Op bescheiden, vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek opgemaakt, zijn de bepalingen van dat wetboek omtrent het schriftelijk bewijs niet van toepassing; zij moeten worden beoordeeld naar de bepalingen, die van kracht waren op het tijdstip, dat de rechten en verplichtingen ontstaan zijn ten bewijze, waarvoor zij moeten dienen. — H R. 18 Januari 1886, concl conf.; W. 5272; W. v. N. R. 863; v. d. H., J. en V , X, 1; N. R. CXLII, § 9, 40. 102. De vraag of eenig feit uit de door den eischer overgelegde akten bewezen wordt, is van feitelijken aard. — H. R. 31 Januari 1890, concl. conf; W. 5828; v. d. H., B. R. LVI, 34; N. R. CLIV, 68. 103. De eene partij mag zich ten bewijze harer beweringen beroepen op de stukken door de andere partij in het geding gebracht. — Hof 's-Gravenhage 23 November 1891; W. 6124; P. v. J. 1892, 2; W. v-, N. R 1168; R. W. v. N. 741. 104. Eene akte, ook eene notarieele kan enkel tot bewijs strekken van eene reeds- tusschen partijen gesloten overeenkomst, doch is nimmer de overeenkomst zelve, die te voren tusschen partijen is aangegaan. — Rechtb. Leeuwarden 27 April 1893; W. v. N. R 1245; P. v. J. 1893, 65. 105. Wanneer de juiste beteekenis van een overgelegd geschrift, alvorens het als bewijsmiddel wordt gebruikt, door deszelfs vergelijking met den inhoud van in het geding afgelegde getuigenverklaringen wordt vastgesteld, dan wordt desniettemin dat geschrift en niet de getuigenverklaring als bewijsmiddel gebezigd en wordt mitsdien ook van schriftelijk bewijs gebruik gemaakt, ook al verklaart de rechter, in zijn vonnis, dat het aangenomen bewijs door vermoedens geput uit het schriftelijk stuk en de getuigenverklaringen, geleverd is. — H. R. 18 Maart 1904, concl. conf.; W. 8051; P. v. J. 1904, 335. Art. 1905. 106. H. J. van Heijst. Opmerkingen over de artikelen 1905—1908 Burgerlijk Wetboek. — Ac. Pr. Leiden 1880. 107. R. S. Onderhands gevolmachtigde bij authentieke akte. — Not. W. 7. 108. Mr. A. P. Th. Eyssell. Over de vereischten van authenticiteit en enkele practische toepassingen hiervan. — Them. 1902, 93. 109. Prof. mr. J. F. Houwing. De bewijskracht van authentieke akten in het ontwerp van wet tot wijziging van de eerste zes titels van boek IV B W. — W. 8019. 110. Uitbreiding van den verplichten authentieken aktenvorm voor burgerlijke rechtshandelingen. — Not. W. 300 en 301. 111. De authenticiteit eener akte hangt niet alleen af van het al of niet volledig inhouden van alles, wat daarin volgens de wet moet voorkomen, doch alleen van de vraag of ze aan den wettelijken vorm voldoet en den essentieelen inhoud, waartoe zij bestemd is, vermeldt — Rechtb. Breda 11 November 1889; P. v. J. 1889, 100. 112. De wet vordert voor het wezen eener authentieke akte niet, dat de ambtenaar, van wien zij uitgaat, haar zelf heeft geschreven en evenmin, dat de eigenhandig daaronder geschreven naam van den onderteekenaar voor anderen leesbaar zij. — H. R. 20 Maart 1893, concl. conf.; VV. 6320; P. v. J. 1893, 32;" N. R CLXIII, 226; v. d. H., Sr. 1893, 29. 113. De authenticiteit eener notarieele akte hangt niet af van de volgorde der onderteekeningen, met name wordt niet vereischt, dat de onderteekening van den notaris de laatste in die volgorde is. — Rechtb. Leeuwarden 28 Juni 1894; W. 6593. 114. Indien omtrent eene vermelding in eene authentieke akte een bepaalde vorm is voorgeschreven, dan staat het weglaten dier vermelding uit de akte niet aan hare authenticiteit in den weg. — H. R. 28 Juni 1900, concl. conf.; W. 7480; P. v. J. 1900,65; v. d. H , Sr. 1900, 254; N. R. CLXXXV, 327. 115. De in Pruisen onder eene onderhandscheakte van schulderkentenis gestelde handteekening, waarvan door een aldaar resideerenden notaris op hetzelfde geschrift is geconstateerd, dat zij in zijne tegenwoordigheid is geschreven door iemand, die hem door een mede voor hem verschijnenden, hem bekenden persoon is aangewezen als de drager van dien naam, vormt een onafscheidelijk deel van de door den notaris opgemaakte Beglaubigungsurkunde. Het ambt van notaris in Pruisen bestaat in het opmaken van contracten en instrumenten, die de kracht hebben van „öffentliche Urkunden", zijnde authentieke akten. De aldus „beglaubigte" handteekening is dus een deel eener ook hier te lande als authentiek aan te merken akte. — Rechtb. Almelo 2 December 1896; W. 6925. 116. Een deurwaardersexploit is een authentieke akte, wat betreft de ter gelegenheid van eene sommatie door den gesommeerde gegeven antwoorden, alleen in de gevallen, waarin de wet een deurwaarder roept om daarvan te doen blijken. — H. R. 29 Januari 1892; W. 6145; P. v. J. 1892, 18; Mb. Dw. VIII, 12; v. d. H., B. R. LVIII, 75; N. R. CLX, 183; P. W. 8150. 117. Wel zijn de akten van deurwaarders authentieke akten, doch hunne bewijskracht strekt zich slechts uit tot hetgeen de deurwaarder als zoodanig verklaart verricht te hebben. Wijl het nu aan den werkkring van een deurwaarder vreemd is, om het tot stand komen eener verbintenis van lastgeving bij authentieke akte te constateeren, kan het bewijs van het bestaan van zoodanige verbintenis niet door een deurwaardersakte worden geleverd. — Kantong. Enschedé 28 Februari 1895; W. 6645; P. v. J. 1895, 83; Mb. Dw. XI, 3. 118. Het proces-verbaal van veiling opgemaakt door een deurwaarder is eene authentieke akte. — Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1910; Mb. Dw. 100. 119. De akte van betaalbaarstelling onder aan de voorzijde van een postwissel voorkomend, door een postambtenaar gesteld, is eene authentieke akte — Hof Amsterdam 14 Februari 1900; W. 7456; P. v. J. 1900, 58. (Cassatie verworpen bij het volgende arr. H. R.) Verg. Rechtb. 's-Gravenhage 10 December 1894; W. 6674; P. v. J. 1895, 44; T. v. N. XIII, 320 120. Dit artikel houdt niet in, dat eene akte alleen dan authentiek zou zijn, indien de vorm daarvan door de wet is vastgesteld. — H. R. 21 Mei 1900, concl conf.; W. 7460; P. v. J. 1900, 58; Not. W. 53; v. d. H., Sr. 1900,220; N. R. CLXXXV, 78. 121. Kerkvoogden eener Hervormde gemeente, ofschoon reglementair bevoegd tot het opmaken der notulen van liet verhandelde in hunne vergaderingen en in die met notabelen en stemgerechtigden, zijn geene openbare ambtenaren in den zin van dit artikel, derhalve moeten die notulen door den voorzitter en den secretaris onderteekend en geïnsereerd in het notulenboek der gemeente, als onderhandsche geschriften worden beschouwd. — Hof Leeuwarden 27 Juni 1888; W. 5576 en concl. O. M. in W. 5560 (met bevest. Rechtb. aldaar 20 Januari 1887; W. 5417 en concl. O. M. in W. 5416). 122. Wanneer aan een publiekrechtelijk college is opgedragen de uitvoering van eene wet op de uitoefening van eenig bedrijf en het daaromtrent opmaken van authentieke akten, waar een officieel afschrift verschaft moet worden aan den uitoefenaar van dit bedrijf en waarvan het oorspronkelijke deel uitmaakt van een archief, toevertrouwd aan den secretaris van het beschikkende bestuur, dan moet de op deze wijze en met zoodanige gevolgen verstrekte opdracht worden geacht ook te bevatten eene opdracht aan zoodanig college om schriftelijk te doen blijken of eene ingevolge de wet te nemen beschikking al dan niet genomen en in schrift gesteld is; eene daartoe strekkende schriftelijke verklaring van het betrokken college is dus als eene authentieke akte te beschouwen. — H. R. 22 April 1901, concl. conf ; W. 7599 ; P. v. J. 1901, 40; Gemst. 2598; Lutt. 1901, 239; N. R. CLXXXVII, 713; v. d. H. Sr. 1901, 196. 123. Processen-verbaal van keuring betreffende gouvernementsaanbestedin- gen opgemaakt door regeeringsambtenaren in den wettelijken vorm en binnen den kring hunner bevoegdheid, zijn authenthieke akten. — H. R. 23 Januari 1903; W. 7875; P. v. J. 1903, 234; N. R. CXCIII, 148. 124. Wanneer is bepaald, dat zekere vergunning wordt verleend, hetzij door den Gemeenteraad, hetzij door B. en W., dan moet ook worden aangenomen, dat die beide regeeringscolleges bevoegd zijn authentieke verklaringen af te geven omtrent het al of niet verleend zijn van zoodanige vergunning. — Kantong. Amsterdam IV 17 April 1902; P. v. J. 1902, 155; W. B. A. 2759. 125 Wanneer eenmaal vaststaat, dat het college van Burgemeester en Wethouders de bevoegde autoriteit is om zekere vergunning te verleenen, dan moet ook worden aangenomen, dat de schriftelijke verklaring van dat regeeringscollege omtrent het al of niet verleend zijn dier vergunning is eene authentieke akte. — H. R. 1 Mei 1905, concl. conf.; W. 8215; Gemst. 2804; W. B. A 2924; N. R. CC, 8. 126. Eenig met openbaar gezag bekleed persoon of college, aangewezen om zekere vergunning te geven, is noodzakelijkerwijs bevoegd om van het geven dier vergunning door geschrift te doen blijken; zoowel deszelfs schriftelijke verklaring, dat zoodanige vergunning is verleend als die, dat dergelijke vergunning niet is gegeven, zijn akten door eene administratieve macht binnen den kring harer bevoegdheid opgemaakt en mitsdien, de vormquaestie daargelaten, volgens art. 1905 B. W. authentieke akten. — H. R. 1 Mei 1906, concl. conf.; P. v. J. 1906, 562. 127. De verklaring van het tot zekere handeling bevoegd gezag, dat die handeling al of niet heeft plaats gehad, is eene authentieke akte. — H. R. 5 Maart 1906, concl. conf.; W. 8343; P. v. J. 1906, 525; Gemst. 2850; N. R. CCII, 356. 128. Een proces-verbaal van kasopname bij een gemeente-ontvanger door Burgemeester en Wethouders is een authentieke akte, als bedoeld in art. 1905 B. W. — H. R. 29 Januari 1906, concl. conf.; W. 8333; P. v. J. 1906, 568; W. B. A. 2960 en 2961; Gemst. 2848; N. R. CCII, 134; Lutt. 1906, 20. 129. Een bewijs van storting van gelden aan een Belgisch postkantoor ter overmaking van gelden per postwissel is eene authentieke akte. — H. R. 13 Mei 1907, concl. conf.; W. 8549; N. R. CCVI, 99. 130. Het ontvangen van de betaling van het maximum der op overtredingen gestelde boete, behoort blijkens art. 254 Sv. niet tot de bevoegdheden van den ambtenaar van het O. M.; deze kan mitsdien ook niet eene verklaring omtrent het al of niet plaats gehad hebben van zoodanige betaling afgeven, zoodat zij, desniettemin door dien ambtenaar afgegeven, niet als een authentieke akte is te beschouwen — H. R. 20 November 1911, concl conf.; W. 9240. Art. 1907. 131. E. Baak. Over de beteekenis der woorden „partijen, hare erfgenamen en rechtverkrijgenden" en derden. Ac. Pr. Leiden 1880. 132. Mr. Cd. Reeling Knap. Bewijskracht van authentieke akten. — W. v. N. R. 1285. 133. Mr. F. M. C. E. Koksma. Schriftelijk bewijs tegen derden. — R. M. XIX, 46. 134. Mr. Arnold Levy. Eenige opmerkingen over de artikelen 1907 en 1908 B. W. — W. v. N. h. 1583 en 1584. 135. A. H. J. Sandvos. In hoever bij notarieële akten feiten kunnen worden geconstateerd. Lezing in de Notarieële Vereeniging. — W. v. N. R. 908. 3 36. De notaris, aan wien het opmaken van eene akte wordt opgedragen, heeft de verklaringen en opgaven, die hem door de verschijnende personen worden gedaan, daarin getrouw op te nemen. Hij is in geen opzicht aansprakelijk voor de waarheid van verklaringen en opgaven, die hen, door wie zij gedaan worden, zouden bloot stellen aan eene strafrechtelijke vervolging wegens valschheid in geschrift, waarvoor echter bij eene verklaring van de hoegrootheid van den koopprijs in strijd met de waarheid geen grond bestaat. — H. R. 19 Maart 1888; W. 5533; R. W. v. N. 624. 137. De authentieke akte bewijst tegenover derden het feit, dat de daarin opgenomen verklaringen door de verschenen partijen zijn afgelegd en daar¬ mede ook de overeenkomst, welke door die verklaringen tot stand kwam. — Ji. K februari X»»y; W. 5684; F. v. J. 1889, 35; N. R. CLï, 201; W. v. N. R. 1020; R. W. v. N. 644; v. d. H., B. R LV, 88. 138. Een notarieele akte, waarin de verklaringen van comparanten zijn opgenomen, bewijst wel, dat de comparanten een en ander voor den notaris hebben verklaard, doch de waarheid en juistheid van den inhoud dier verklaringen staan door het feit, dat zij in een notarieele akte zijn vermeld, nog niet vast, althans zeker niet tegenover derden. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 April 1898; W. 7177; P. v. J. 1899, 91; W. v. N. R. 1516. 139. Wie de onwaarheid wil aantoonen van feiten door een openbaar ambtenaar geconstateerd, als in zijne tegenwoordigheid hebbende plaats gehad, kan dit niet anders doen dan met inachtneming van de regelen door art. 176 R.v. voorgeschreven en kan daarbij van geen andere bewijsmiddelen gebruik maken, dan in art. 178, al. 1 genoemd. — Hof 's-Gravenhage 23 Januari 1899; W. v. N. R. 1542. In gelijken zin Rechtb. Assen 28 October 1879; W. 4510 en Rechtb. Leeuwarden 28 Juni 1883; W. 4974. 140. Een authentieke akte van koop en verkoop, houdende „de comparant ter eene, verklaart gemelde koopsom van den comparant ter andere zijde ontvangen te hebben en daarvoor bij dezen ten volle te kwiteeren en te déchargeeren, zonder eenig voorbehoud", — bewijst het feit der kwijting ook tegenover derden. — Rechtb. Rotterdam 28 Juni 1897; W. 7215. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 14 November 1898; W. 7242; P. v. J. 1899, 1; cassatie verworpen H. R. 3 November 1899, concl. conf.; W. 7355; P. v. J. 1899, 9; W. v. N. R. 1572; Not. W. 10. 141. Eene notarieele akte bewijst ook tegenover derden, dat de er in opgenomen verklaringen ten overstaan van den instrumenteerenden notaris zijn afgelegd, zoodat ook die verklaringen tegenover derden het rechtsgevolg zullen hebben, zoolang zij niet op goede gronden aantoonen, dat bedoeld gevolg in eenig bijzonder geval is uitgesloten. Een derde zal dus, de rechtsgeldigheid eener notarieel erkende schuldvordering betwistende, op grond, dat de daarin vermelde schuldoorzaak valsch is, de valschheid der oorzaak moet bewijzen. — H. R. 14 December 1899, concl. conf.; W. 7380; P. v. J. 1900, 14; W. v. N. R. 1574; Not. W. 18; v. d. H., B. R. LXV, 415; N. R. CLXXXIII, 441; P. W. 9202. 142. Eene authentieke akte levert ook ten aanzien van derden bewijs op van hetgeen vermeld staat, als verricht of waargenomen door den instrumenteerenden ambtenaar, zoolang de valschheid der akte niet is bewezen. — H. R. 26 Mei 1902, concl. conf.; W. 7786; P. v. J. 1902, 171; Not. W. 155; N. R. CXCI, 172; v. d. H„ J. en V. XIV, 75. 143. Een in het buitenland door het bevoegd gezag gewezen vonnis heeft tevens de kracht van een authentieke akte, bewijzende, dat heeft plaats gehad hetgeen daarbij in facto wordt geconstateerd. Aan de authentieke akte moet niet slechts ten aanzien van personen, die daarin als partijen mochten voorkomen, maar in het algemeen bewijskracht worden toegekend. —Hof's-Gravenhage 21 Maart 1892; W. 6191; P. v. J. 1892, 42; N. M. v. H. IV, 255. 144. Titels van eigendomsovergang leveren slechts bewijs tusschen partijen; tegenover derden moet dan ook bij ontkentenis worden bewezen, dat zij a vero domino afkomstig zijn. — Hof 's-Gravenhage 23 April 1906; W. 8408; W. v. Not. 63. 145. Het beroep op de nietigheid eener koopovereenkomst krachtens art. 1907 B. W. kan bij wijze van verwering tegen de ingestelde actie worden gedaan. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1881; P. v. J. 1881, 29, Bijbl. 146. Het door een deurwaarder in België opgemaakt protest van een wissel geldt ook hier te lande voor eene authentieke akte en bewijst mitsdien ook tegenover derden het bestaan des wissels op den protestdag. — Hof 's-Hertogenbosch 7 November 1882; W. 4849. 147. De bij authentieke akte beleden geldleening wordt door die akte volkomen bewezen, ook tegenover den curator des binnen veertig dagen na die akte gefailleerden geldleeners. De bewering van den curator, dat de vordering der akte wegens de onwaarheid der daarin gerelateerde geldschieting niet deugdelijk zou zijn, kan tegenover de in dit artikel bepaalde bewijskracht niet opgaan. De beweerde ondeugdelijkheid dezer hypothecaire vordering zou alleen kunnen leiden tot de inroeping van art. 1377 B. W. — Rechtb. Zutfen December 1887; W. 5522; W. v. N. R. 957; R. W. v. N. 613. 148. De notulen van een kerkelijk college, waarvan niet ontkend is, dat zij notulen zijn van de vergaderingen, waarop zij betrekking hebben, noch de juistheid van den inhoud, noch de echtheid van de handteekeningen van praeses en scriba, leveren ook tegen derden volledig bewijs op van hetgeen zij als in die vergaderingen geschied, vermelden — Rechtb. Rotterdam 25 Februari 1889; W. 5692. 149. Het notarieel proces-verbaal van den openbaren verkoop van onroerend goed bewijst de toewijzing daarvan, indien het proces-verba al vermeldt dat het goed is toegewezen, maar de verkooper geweigerd heeft de akte te teekenen op grond, „dat hij, niettegenstaande hij het perceel aan den kooper had toegewezen, het proces-verbaal niet wilde teekenen, omdat hij geen bewijs van kwijting ontving van de op het perceel rustende hypothecaire schulden en de renten daarvan '. — Rechtb. Groningen 13 September 1889; W. v. N. R. 103-5 (met aanteek. der Redactie). Naar aanleiding daarvan: mr. B. ten Bruggen Cate Naar aanleiding van de aanteekening onder het vonnis van de Rechtbank te Groningen opgenomen in no. 1035. - W. v. N. R. 1039. A. J. M. van Lohuizen Bewijskracht (Weekbl. no. 1035) — W. v. N. R. 1039. J. W. Kalshoven Bewijskracht (naar aanleiding van het schrijven van mr. ten Bruggen Cate). — W. v. N R. 1041. 1-50. Ofschoon een proces-verbaal van openbare verkooping van roerend goed alleen authentiek is tegenover den fiscus, zoo bewijst liet toch ook als onderhandsche akte tegenover de koopers en mede-schuldenaren, wanneer deze het mede hebben onderteekend. — Kantong. Terborg 6 November 1879; W. 4457; W. v. N. R. 533. Kantong Steenwijk 14 Maart 1905; Mb. Dw. XXII, 49. Rechtb. Heerenveen 27 November 1905; Mb. Dw. XXII, 52. In tegenovergestelden zin Rechtb Maastricht 24 April 1879; W. 4436; R W. v. N: 363; W.v. N. R. 523. Kantong. Onderdendam 18 September 1880; W. 4646; W. v. N. R. 604. Hof 's-Hertogenbosch 20 Maart 1883; W. 4883; W. v. N. R 698 (met bevest. Rechtb. Maastricht 12 October 1882; W. 4845; W. v. N. R. 688). Rechtb. Tiel 12 October 1894; P. W. 8615. 151. Waar een der gedingvoerende partijen bij het opmaken van een procesverbaal van boedelbeschrijving geen partij is geweest, moet de bewijskracht Cremers, Aant. B. W. van dat proces-verbaal als authentieke akte buiten beschouwing blijven. Het kan echter wel als begin van bewijs bij geschrifte worden aangemerkt. —Rechtb. Alkmaar 2 Januari 1890; W. v. N. R. 1083. 152. Waar, bij de scheiding eener nalatenschap, geschil is gerezen, doordat een der erfgenamen beweert, dat zijne mede-erfgenamen aan den boedel schuldig zijn de koopsommen van door hen van den erflater gekochte onroerende goederen, terwijl in de authentieke en onderhandsche koopakten voor die koopsommen aan de koopers kwijting is verleend, daar komt aan dien erfgenaam het recht niet toe om tegen den inhoud dier koopakten het bewijs te leveren, dat inderdaad die koopsommen onbetaald zijn Een verzoek om de medeerfgenamen op vraagpunten te doen hooren, de strekking hebbende om daardoor te komen tot het bewijs, dat de in de koopakten vermelde betaling niet is geschied, moet daarom van de hand worden gewezen. — Rechtb. Heerenveen 15 Mei 1891; VV. v. N. R. 1221. 153. De regels voor het schriftelijk bewijs gesteld, kunnen niet zijn miskend, waar de rechter zijn uitspraak op het geheel der wederzijds overgelegde authentieke akten heeft gegrond, zonder een deel van den inhoud dier stukken buiten aanmerking te laten. Het oordeel, in hoever die inhoud de ingestelde vordering staaft, is een aan het onderzoek in cassatie onttrokken beslissing. — H. R. 2 Maart 1894, concl. conf.; W. 6474. 154. Gesteld, dat in het bewijsstuk van eene tusschen partijen gesloten overeenkomst opgemaakt, vergissingen zijn ingeslopen, dan is de toelaatbaarheid van het bewijs van het bestaan der 54* beweerde vergissingen niet afhankelijk van eene betichting van valschheid der akte. — Rechtb. VHertogenbosch 30 Juni 1899; W. 7414. 155. Ook tegen den inhoud eener authentieke akte is tegenbewijs toegelaten, zij het in beperkte mate, zoodat bewijs door getuigen en vermoedens is uitgesloten en men alleen door geschrift, bekentenis of eedsopdracht de onjuistheid of onvolledigheid van den inhoud der akte mag bewijzen. — Hof Arnhem 27 Januari 1904; W. 8065; Not. W. 251. 156. Een verkooper mag tegen zijne bij authentieke akte geconstateerde verklaring, dat de koopprijs aan hem werd voldaan, tegenbewijs leveren, dat die koopprijs inderdaad niet werd betaald. — Hof 's-Gravenhage 4 April 1910: W. 9095. Art. 1908. 157. Mr. P. F. Hubrecht. Welke is de bewijskracht van het antwoord aan den deurwaarder gegeven bij het beteekenen eener sommatie? — Mb. Dw. XII, 8. Mr. M. des Amorie van der Hoeven. Id. — Mb. Dw. XII, 9. 158. Een notarieele akte bewijst alleen, wat de notaris relateert als te zijnen overstaan geschied zijnde; al het overige moet worden beschouwd als een bloot te kennen geven van den notaris. — Hof Amsterdam 8 Januari 1890; W. 5842; P. v. J. 1890, 20. 159. Het antwoord door een deurwaarder, die den houder van eenig roerend goed tot afgifte van dat goed sommeert, in zijn desbetreffend exploit opgenomen en bevattende eene motiveering van de weigering van den ge¬ sommeerde om het goed te laten volgen, staat in eene 'gevolgde procedure, behoudens tegenbewijs, vast. Hiertegen kan niet worden ingebracht, dat dit exploit niet bestemd is om eenig antwoord van den gesommeerde te vermelden, daar zulk antwoord behoort tot datgeen, wat de deurwaarder exploit doende, waarneemt en dat, als met hetgeen waartoe hij sommeert, in direct verband staande, door hem wordt geconstateerd. — Rechtb. Rotterdam20Juli 1900; W. 7530. Art. 1910. 160. J. Walig. De nadere overeenkomsten van art. 1910 B. W. (contrelettres). — Ac. Pr. Amsterdam 1885. Beoord. door mr. W. L. P. A. Molengraaff in R. M. V, 116; in Them. 1887, 553. 161. A. C. de Wilde. De contrelettres en het wetsontwerp omtrent het bewijs. — Not. W. 232. 162. Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Rechtspraak ad art. 1910. — R. M. XXIII, 17. 163. Indien bij de akte eener nadere overeenkomst, in strijd met die der oorspronkelijke overeenkomst, bepaald wordt, dat de kooper van onroerend goed in plaats van een gedeelte van den in de eerste akte als betaald vermelden koopprijs, zal voldoen een lijfrente, is de nadere akte verbindend voor partijen, zoodat, als de kooper aan zijne verplichtingen van zekerheidstelling en van betaling der lijfrenten niet voldoet, de ontbinding der overeenkomst van koop en verkoop kan worden gevorderd. — Rechtb. Utrecht 27 November 1889; W. 5857; R. W. v. N. 683; T. v. N. VIII, 110. 164. Invloed van een contre-lettre op het recht van den hypotheekhouder. De hypotheekhouder is in den zin van dit artikel als rechthebbende van den hypotheekgever aan te merken. De nadere overeenkomst tusschen den hypotheekgever en dengene van wien hij het goed heeft gekocht, aangegaan in strijd met de oorspronkelijke koopakte, waardoor de koopovereenkomst voor vernietiging vatbaar wordt, levert daarom ook bewijs op tusschen den kooper (hypotheekgever) en den hypotheekhouder, wiens hypotheekrecht vervalt tengevolge van de hem onbekend gebleven nadere overeenkomst. — Hof Amsterdam 24 Juni 1892 ; W. v. N. R. 1198; P. v. J. 1892, 84; R. W. v.N.766; (met bevest. Rechtb. Utrecht 4 Juni 1890; P. v. J. 1890, 74 ; R. W. v. N. 683). 165. Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Utrecht 4 Juni 1890 en arr. Hof Amsterdam 24 Juni 1892: A. Moll in T. v. N. 1894, 377 en mr. G. Kirberger. Art. 1910 B. W. — W. v. N. R. 1289. 166. Nadere overeenkomsten of afspraken in een nadere akte in strijd met de oorspronkelijke aangegaan, zijn tusschen partijen verbindend. — H. R. 30 October 1890; W. 5955 ; N. R. CLVI, 106. 167. Als een koop door een geschrift is bewezen, moet de bewering van gedaagde, dat die overeenkomst na hare totstandkoming is ontbonden, ter zijde worden gesteld, vooral als blijkt van een uitstel van betaling van den koopprijs. — Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1891 ; W. 6004. 168. Op den huurder die zich tot zijn bevrijding, beroept op een nadere regeling met den verhuurder, omtrent de betaling der huurpenningen, rust de taak, het bewijs daarvan te leveren. Dat bewijs wordt niet geleverd door quitantie, welke alleen inhoudt, dat een bedrag in mindering van de achterstallige huurpenningen door den verhuurder is ontvangen. — Rechtb. Amsterdam 19 November 1891 ; W. 6236. 169. De nietigheid bij art. 40 der wet van 22 Frimaire jaar VII, bepaald voor „tegenbrieven", is afgeschaft door opvolgende wetgevingen. — Hof Arnhem 9 December 1891; W. 6118 ; R. W. v. N. 730. 170. Uit dit artikel volgt niet, dat derden zich niet zouden mogen beroepen op een volgens dit artikel bedoelde nadere overeenkomst. — Hof Amsterdam 20 November 1896; W. 6930. Art. 1911. 171. G. H. Stuart. Het gevaar verbonden aan het opmaken van onderhandsche akten. — R. en W. XLI, 254. 172. Mr. A. Sigmond. Iets over het karakter van onderhandsche geschriften. — R. M. XXVII, 76. 173. Mr. G. Kirberger. De vorm der onderteekening. — W. v. N. R. 1275. 174. C. J. J. de Joncheere. Het rechtskarakter der onderteekening. — Ac. Pr. Amsterdam 1892. Aangek, door mr. N. K. F. Land in Them. LUI, 160; door mr. J. M. Hijmans in R. M. XI, 129. 175. Naamteekening of Handteekening. — Not. W. 161 en 164. 176. Mr. A. E. Schouten. Eenige opmerkingen over het wezen der onderteekening. — T. v. P., N. en F. V, 69. 177. Een brief, waarboven de stempel van den beweerden schrijver is afgedrukt en waarvan de onderteekening luidt: „als boven", mist alle bewijskracht, zoodra de beweerde schrijver ontkent, dat het stuk van hem afkomstig is. — Rechtb. Breda 13 Maart 1883; P. v. J. 1883, 15, Bijbl. 178. Een afgedrukt facsimilé heeft volgens den wil van hem wiens naam het geldt, dezelfde beteekenis en dezelfde kracht als zijn met eigen hand geschreven handteekening. Een maatschappij kan zich niet beroepen op de omstandigheid, dat de aandeelen de onderteekening met facsimilé in druk van den naam van den directeur en een der commissarissen dragen en niet de onderteekening met eigen handschrift, indien de statuten bepalen, dat de aandeelen de handteekening van die personen moeten dragen, doch het onzeker is welke beteekenis aan het woord „handteekening" in de statuten moet worden toegekend, de directeur volgens de statuten de wijze van stellen der onderteekening had te bepalen en hij gewild heeft, dat zulks met facsimilé's in druk geschieden zou. — Hof 's-Hertogenbosch 11 December 1888; W. 5757; P. v. J. 1889, 98; R. W. v. N. 659. 179. Als de statuten eener vennootschap onderscheiden tusschen een „facsimilé" eener handteekening en de handteekening zelf, en bepalen in welk geval een handteekening met een „facsimilé' gesteld mag worden, moet worden aangenomen, dat in ieder ander geval geen „facsimilé" gebruikt mag worden en als dit is geschied, zoodanige handteekening als niet geschied moet worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 22 April 1898; W. 7203; P. v. J. 1898, 77; N. M. v. H. X, 228. 180. De onderteekening van een onderhandsch geschrift eischt als opleverende eene wilsverklaring van den onderteekenaar omtrent den inhoud van het geschrift, uit haren aard diens eigenhandige naamteekening, waaruit dan echter volgt, dat daarvoor niet in de plaats kan treden diens naamteekening, gesteld door een ander, zij het ook in zijn bijzijn en op zijnen last. — Hof 's-Gravenhage 24 Maart 1902; W. 782 < ; P. v. J. 1902, 158; W. v. N. R. 1726. 181. Opdat een onderhandsch geschrift bewijs kunne opleveren, moet he^ onderteekend zijn met voor- en geslachtsnaam. De onderteekening door een weduwe met de woorden „Weduwe N.N.' voldoet niet aan de vereischten van art. 1911 B. W. — Rechtb. Tiel Sine Die W. 4274; W. v. N. R. 456; R. W. v. N. 336. 182. Als onderteekening is alleen aan te merken het onder een geschrift plaatsen van den naam dien de onderteekenaar voert of draagt met of zonder bijvoeging van den voornaam. — H. R. 17 December 1885; W. 5251; R. W. v. N. 8145. 183. De onderteekening eener akte is de plaatsing van den naam des onderteekenaars onder die akte; de enkele plaatsing van een paraaf stelt geene onderteekening daar. — Rechtb. Maastricht 28 October 1909; W. 8958; W. v. N. R. 2085; P.W. 10360. (Cassatie verworpen bij het volgende arrest.) 184. Als onderteekening in den zin der wet is alleen aan te merken het plaatsen van den naam dien de onderteekenaar voert of draagt, met of zonder bijvoeging van den voornaam, onder een geschrift, en alzoo niet het stellen van enkele letters van dien naam, al moge daaruit ook kunnen blijken van wien het stuk, waarop zij voorkomen, afkomstig is. — H. R. 6 Mei 1910, concl. conf ; W. 9025; P. v. J. 1910, 983; W. v. N. R 2121; P. W. 10417. 185. Een kruisje onder een onderhandsche akte gesteld, kan niet gelden als handteekening van een der partijen, zoodat aan zoodanige akte geacht moet worden de handteekening van een der partijen te ontbreken en die akte niet als bewijs kan gelden. — Rechtb. Rotterdam 5 April 1880; W. 4569. 186. Een met een kruisje geteekende akte is, al was ook het stellen van zoo danig teeken door de onderteekening van twee andere personen bevestigd, eene ongeteekende akte. — M. F. 11 Juli 1882; P. W. 6686 en 26 Juli 1884; P. W. 7003. 187. De onderhandsche akte met een kruisje onderteekend, heeft geen bewijskracht tegenover den onderteekenaar, ook al staat het vast, dat hij dat kruisje heeft gesteld. — Rechtb. Middelburg 14 April 1886; W. 5364; W. v. N R. 911. 188. Het stellen van een kruisje kan niet als een onderteekening worden beschouwd. Een getuigenverhoor strekkende om te constateeren, dat onder een onderhandsch geschrift een kruisje is gesteld, mag niet worden toegelaten. — Hof 's-Hertogenbosch 22 November 1887 ; W. 5552. 189. De erkenning, onder een akte een kruisje gezet te hebben, bewijst niet, dat men zich conform den inhoud dier akte heeft willen verbinden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 Januari 1890; W. 5826; W. v. N. R. 1057; R. W. v. N. 672; T. v. N. VII, 18. 190. Het kruisteeken gesteld onder een stuk, kan dat stuk niet de kracht geven eener onderhandsche akte, zelfs al ware bewezen, dat de steller van dat stuk de bedoeling heeft gehad, dat als zijn onderteekening te doen gelden. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1890; W. 5900; P. v. J. 1890, 90; Mb. Dw. VI, 4. 191. Een met een kruisje onderteekend stuk, ook al wordt door twee personen op het stuk verklaard, dat het kruisje door den persoon in het stuk aangeduid gesteld is, mist alle bewijskracht. — H. R. 21 Januari 1898; W. 7205; P. v. J. 1898, 95; W. v. N. R. 1469; v. d. H , B. R. LXIV, 39; N. R. CLXXVIII, 164; T. v. N. XVI, 137. 192. Het stellen van een kruisje kan in geen geval als onderteekening eener onderhandsche akte gelden. — Rechtb. Roermond 26 Januari 1899; W. 7294; W. v. N. R. 1589. 193. Een met een kruisje onderteekend geschrift mist bewijskracht. — Hof 's-Gravenhage 26 Mei 1902; W. 7839; P. v. J. 1902, 194. 194. Een onderhandsch geschrift, voldoende aan de vereischten van dit en het volgend artikel, houdende verklaring van den onderteekenaar, dat hij bepaalde effecten onder zich heeft, kan het houden dier effecten door dien persoon volledig bewijzen. — H. R. 22 April 1898; W. 7205; P. v. J. 1898, 95; N. R. CLXXX, 186; v. d. H.,B. R. LXIV, 418. 195. Bij de artt. 1904 en 1911 B. W. is aan brieven de vatbaarheid om tot bewijs door schrift te dienen, toegekend; worden dus brieven als bewijsmiddelen in een geding overgelegd, dan zal de rechter van derzelver inhoud moeten kennis nemen en ze niet kunnen ter zijde leggen op den enkelen grond, dat zij niet zijn gericht tot dengene, die zich er op beroept. — H. R. 9 December 1910, concl. conf.; W. 9114; N R. CGXVI. Art. 1912. 196. Brieven kunnen als onderhandsche geschriften bewijs opleveren. De vraag in hoever zij dit bewijs verschaffen, staat enkel ter waardeering van den judex facti. — H. R. 2 Maart 1883, concl. conf.; W. 4890. 197. Eene briefkaart, door den gedaagde aan den eischer geschreven, kan niet tot bewijs strekken, dat eene overeenkomst door den gedaagde met een derde ten behoeve van een eischer is gesloten. — Rechtb. Haarlem 27 Maart 1883; W. 4906. 198. Brieven, gewisseld tusschen de vennooten eener failliete firma kunnen door een derde, eischer in een geding tegen de firma, worden gebezigd en bewijs opleveren. — Rechtb. Middelburg 27 Juni 1883; W. 4932. 199. Brieven aan den lastgever door den lasthebber geschreven, hebben tegen dezen laatsten bewijskracht, ook al staat de lastgever buiten het geding. — Hof Amsterdam 11 Maart 1887; W. 5403. 200. Een brief, waarin vermeldt wordt de toezending van een bewijs van ontvangst van geleende gelden, kan niet strekken tot bewijs, dat de gelden inderdaad ter leen zijn verstrekt. Tot dit bewijs zou worden vereischt de overlegging van die bewijzen van ontvangst zelve. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1902, met verniet. Rechtb. Rotterdam 25 November 1901 ; P. v. J. 1902, 184. 201. Voor de bewijskracht van een brief als onderhandsche akte is het onverschillig of die brief al dan niet aan de wederpartij is gericht. — Rechtb. Dordrecht 10 April 1907; W. 8575; W. v. Not. 106. 202. Briefkaarten, wel van de eene partij afkomstig, maar niet aan de andere gericht, kunnen tusschen die partijen niet tot bewijs eener overeenkomst dienen. — Rechtb. Middelburg 9 Maart 1910; W. 9056. 203. Indien partijen van hetgeen tusschen haar is omgegaan eene onderhandsche akte hebben opgemaakt en deze onderteekend hebben, dan is de inhoud dier akte voor partijen de absolute waarheid en geen harer kan worden toegelaten tot het bewijs, dat in de akte een onware voorstelling der feiten is gegeven. — Rechtb. Leeuwarden 2 Juni 1887; W. 5570. 204. Ook al voldoet eenig geschrift aan alle wettelijke vereischten, om het te doen strekken tot volledig bewijs van al het er in vermelde, zoo zal toch degene tegenover wien er beroep op wordt gedaan, de bewijskracht van dat stuk ter zijde kunnen stellen, door van elders aan te toonen, dat de er in vermelde handelingen inderdaad niet plaats hadden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 13 October 1893; W. 6490. 205. Als derde tegenover de onderhandsche akte, waarbij een erfpacht gevestigd werd, is niet aan te merken hij, die den blooten eigendom des gronds kocht van de erven dergenen, die het recht van erfpacht uitgaven. — Hof Arnhem 9 Januari 1881; W. 4792. 206. Onderhandsche akten bewijzen tegen hen, die deze niet onderteekend hebben, wel niet de verbintenis, maar toch de vermelde zaak. — Hof 's-Hertogenbosch 5 Februari 1884; W. £080. 207. Een onderhandsche akte levert evenmin als eene authentieke akte tegenover derden bewijs op van de waarheid der daarin opgenomen verklaringen van partijen. Zij kan hoogstens bewijzen, dat de verklaringen zijn gedaan, maar niet dat het verklaarde waar is. — H R. 8 October 1886; W. 5341 ; T. v. N. IV, 187; N. R. CXLIV, § 1, 1; R W. v. N. 576; v. d. H., B. R. Lil, 280. 208 Een schriftelijke akte levert tegenover derden wel niet het bewijs op van de waarheid der daarin opgenomen verklaringen, maar toch het feit, dat de daarin voorkomende verklaringen gedaan zijn. — H. R. 22 Februari 1889, concl. contr.; W. 5684; R. W. v. N. 644; W. v. N. R. 1020. 209. Een onderhandsche quitantie kan tegenover derden geen bewijs opleveren van hetgeen daarin vermeld staat. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1890; W. 5879; P. v. J. 1890, 98. 210. Indien de echtheid eener handteekening niet betwist wordt, kan het stuk als erkend worden aangenomen, ook zonder dat degene, tegen wien men het bezigt, opgeroepen is om zich over de echtheid der onderteekening uit te laten. — H. R. 3 Februari 1882, concl. conf.; W. 4742. 211. Een onderhandsch geschrift levert volledige bewijskracht op, indien de handteekening is erkend, al wordt beweerd, dat de onderteekening in blanco geschied en later eene valsche overeenkomst daarboven geschreven is — Rechtb. Zierikzee 7 December 1886; W. 5433; W. v. N. R. 923; Mb. Dw. III, 6. 212. Een onderhandsche akte waarvan de echtheid, zij het ook onder eene bijvoeging, is erkend, levert tusschen partijen volledig bewijs op. — Hof Amsterdam 8 November 1890; P. v. J. 1890, 14. 213. Als de handteekening eener akte is erkend, dan moet aan die akte bewijskracht worden toegekend, ook al stemt de onderteekening niet overeen met den naam van den debiteur in de akte genoemd. — Rechtb. Assen 4 Mei 1891; W. 6077. 214. Als iemand, tegen wien een ongeteekend afschrift eener onderhandsche akte als bewijsstuk wordt gebruikt, noch de mededeeling van het oorspronkelijk stuk heeft gevraagd, noch heeft ontkend, dat het afschrift daarmede overeenstemt, noch heeft ontkend, dat hij het origineel heeft geschreven of geteekend, levert dat afschrift tegen dien persoon volledig bewijs op. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1895; W. 6829. 215. Art. 1912 B. W. kent wel ten bate van hem, die er zich op beroept, bewijskracht toe aan een erkend onderhandsch geschrift tegenover hem, die het heeft onderteekend, maar deze laatste kan zich op dat geschrift niet in zijn eigen belang beroepen. — H. R. 30 Augustus 1909, concl. conf.; P. v. J. 1909, 883; N. R. CCXII, 370. 216. Een onderhandsch stuk, waarin veranderingen, doorhalingen en bijvoegingen voorkomen, heeft geen bewijskracht tegen den onderteekenaar, die beweert, dat de bedoelde wijzigingen zonder zijne goedkeuring of medeweten zijn geschied. — Hof Amsterdam 19 October 1888; W. 5636; P. v. J. 1888, 136. 217. Indien in een onderhandsch contract in het bezit des eischers eene clausule voorkomt, die zich niet bevindt in het door den eischer aan den gedaagde verstrekt afschrift van dat contract en de gedaagde ontkent, dat die in het contract stond, op het oogenblik der onderteekening, is dat onderhandsche stuk, voorzoover die clausule betreft, geen onderhandsch geschrift als bedoeld in dit artikel. — Rechtb Rotterdam 15 December 1888; W. 5674. 218. Waar, ten bewijze van een gesloten overeenkomst, van weerszijden geteekeride schriftelijke verklaringen, zoozeer van elkander afwijken, dat beide partijen geacht moeten worden elk iets anders te hebben bedoeld, daar moet worden aangenomen, dat tusschen hen geen overeenkomst is tot stand gekomen. — Rechtb. Amsterdam 23 Juni 1892; W. 6242; P. v. J. 1893, 69. 219. Indien bij eene schriftelijke overeenkomst een gedrukt formulier is gebruikt en er ontstaat geschil over een deel van het gedrukte formulier en het schriftelijk ingevulde, dan moet aan het laatste de meeste waarde worden toegekend. — Rechtb. Rotterdam 13 Maart 1895; W. 6644. 220. Hetgeen in een blanco onderteekend formulier na de onderteekening door een ander dan den onderteekenaar wordt ingevuld, kan tegen den laatste niet als schriftelijk bewijs gelden. — Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1900; W. 7446. 221. Een onderhandsche akte vermeldende een gepretendeerden verkoop, zich bevindende in het bezit van den kooper en door den verkooper onderteekend, levert niet anders op dan een begin van bewijs bij geschrifte. — Rechtb. Amsterdam 31 December 1889; P. v. J. 1890, 46. 222. Ingeval twee personen in een door hen onderteekend onderhandsch stuk erkennen aan een daarin genoemd persoon schuldig te zijn een zekere geldsom, zulks met een derde, die het stuk niet heeft onderteekend, dan wordt door dit stuk alleen bewezen de schuldplichtigheid der 'twee onderteekenaren. elk voor een derde van het daarin uitge" drukt bedrag. — Hof Arnhem 26 Mei 1897; W. 7020. 223. De erkentenis eener unilaterale verbintenis behoeft niet door dengene, jegens wien de verbintenis werd aangegaan, te worden geteekend. Het enkel feit, dat hij is houder van die schuldbekentenis en zich daarop beroept, bewijst voldoende, dat hij er tot toetrad. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 Februari 1899; W. 7327. 224. Uit art. 1912 B. W. in verband met art. 1911 volgt, dat de wet ook aan eenzijdig geteekende geschriften kracht van bewijs toekent, en daaraan geen ander vereischte stelt dan dat zij erkend zijn door dengene, tegen wien men zich daarop beroept of wel op wettige wijze voor erkend worden gehouden. Het is daarbij onverschillig of het betreft eene wederkeerige overeenkomst, daar de wet niet onderscheidt en uit geenerlei rechtsbepaling volgt, dat een geschrift om als bewijs van eene zoodanige overeenkomst te gelden, de onderteekening van beide partijen zou vereischen. — H. R. 15 Juni 1900, concl. contr.; W. 7464; P. v. J. 1900, 66; Not. W. 46; Mb. Dw. XVI, 7; N. R. CLXXXV, 217; v. d H., B. R. LX VI, 289. 225. De woorden, ter loops opgenomen in eene schuldbekentenis, waarbij wordt te kennen gegeven, dat de geldschieter aan den geldopnemer niets verschuldigd is, bewijzen geen décharge, omdat zij betrekking hebben op iets, dat in geen dadelijk verband staat met het onderwerp der akte en omdat de aandacht van den geldopnemer, die niet zelf de schuldbekentenis heeft geschreven niet voldoende gevestigd is geweest om de door den geldschieter daaruit afgeleide gevolgtrekking te wettigen. — Rechtb. Arnhem 18 Mei 1896; W. v. N. R. 1386. 226. Een onderhandsche geteekende verklaring, waarbij de onderteekenaar erkent, eöecten van een ander onder zich te hebben als resultaat van zekere voor hem gedane effecten operatiën, is niet een schriftelijk bewijs van een mondeling buiten rechten gedane en zelfs voor herroeping vatbare bekentenis, maar een stuk dat tegen den onderteekenaar volkomen bewijs oplevert. De rechthebbende op die effecten behoeft niet eerst rekening en verantwoording van den onderteekenaar van het stuk te vragen, maar hij kan de effecten dadelijk opvorderen. — Rechtb. Rotterdam 4 Januari 1897; W. 7021; P. v. J. 1898, 98. 227. Overspel kan worden bewezen door de schriftelijke erkentenis van den schuldigen echtgenoot. — Rechtb. Am sterdam 16 November 1899; \V. 74C0. 228. Een vrachtbrief voor de binnenvaart kan tegenover den geconsigneerde in geen geval bewijzen het aantal, gewicht of maat der uitgeleverde goederen. — Rechtb. Amsterdam 15 October 1902; W. 7884. 229. Al is een balans te beschouwen als een onderhandsch geschrift, bedoeld in dit artikel, zal zij toch als regel niet kunnen strekken tot bewijs der waarde der aandeelen van de zaak, welke zij betreft — H. R 12 Juni 1903, concl. conf.; W. 7935; P. v. J. 1903, 258; N. R. CXCIV, 199. 230. Een geschrift, houdende erkentenis van eigendom van een stuk grond bij een ander bewijst tegen den onderteekenaar dien eigendom niet, wanneer het geen enkel feit inhoudt, waaruit de rechter de gevolgtrekking kan maken, dat het beweerde recht al of niet bestaat. — Hof Amsterdam 8 Februari 1910; W. 9042. Art. 1913. 231. De partij, tegenover welke men zich op een onderhandsch geschrift beroept, is verplicht ook zonder daartoe uitdrukkelijk gesommeerd te zijn, haar schrift of handteekening te ontkennen, op straffe van het geschrift voor erkend te zien houden. — Rechtb. Rotterdam 29 November 1880; W. 4603; W, v. N. R. 615. 232. Aan eene, in een conclusie gedane reserve van recht om een handteekening te ontkennen of niet te erkennen, kan geen gevolg worden toegekend, waar zij niet is vastgeknoopt aan een middel dat afzonderlijk kan worden voorgesteld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Mei 1883; W. 4959. 233. De rechter is bevoegd eene onderhandsche schuldbekentenis voor erkend te houden, indien hij, tegen wien men zich daarop beroept, het plaatsen zijner handteekening onder het stuk niet heeft ontkend, maar alleen heeft beweerd slechts zijn naam te kunnen zetten, welke bewering op verschillende gronden door den rechter als onwaar is verworpen. — H. R. 4 Januari 1889, concl. conf.; W. 5663. 234. De verplichting om het schrift of handteekening eener onderhandsche akte te erkennen of te ontkennen is niet enkel van toepassing op hen die kunnen schrijven of weten wat zij schrijven. De kracht der verklaring van gedaagde, dat hij zijne handteekening erkent, wordt niet verminderd door de bijvoeging, dat bij de onderteekening zijn hand door den eischer is gestuurd. — Hof Leeuwarden 26 Juni 1889; W. 5791; T. v. N. VII, 141. 235. De verklaring, dat men zich voorbehoudt de echtheid eener onderteekening te erkennen of te ontkennen, houdt niet in een ontkentenis van de echtheid dier onderteekening, zoodat zij voor erkend moet worden gehouden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 Januari 1892; W. 6323. 236. Het lid eener vennootschap onder firma, die wel ontkent, dat de op een stuk voorkomende handteekening der firma door hem zelf is gesteld maar zich niet uitlaat over de vraag of die handteekening door zijn mede vennoot is gesteld, moet geacht worden dit laatste te hebben erkend. — Rechtb 's-Gravenhage 16 October 1894; W. 6668. 237. Indien een gedaagde in de incidenteele procedure, begonnen naar aanleiding van zijne ontkentenis van de echtheid van een stuk, niet bij die ontkentenis volhardt, dan moet dat stuk voor erkend worden gehouden — Hof 's-Gravenhage 14 October 1895; W. 6742. 238. Toevoeging van feiten aan de erkentenis van een handschrift kan nimmer van invloed zijn op de kracht aan die erkentenis toe te kennen. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 Juni 1900; P. v. J. 1900, 71. 239. Omtrent de al of niet echtheid van de onderteekening van brieven door den gewezen directeur eener procedeerende naamlooze vennootschap behoeft deze zich niet uit te laten, zoo niet vaststaat, dat deze brieven door bedoelden directeur geschreven werden op een oogenblik, dat hij directeur der vennootschap was. — H. R. 29 November 1901, concl. conf.; W. 7690; P. v. J. 1901, 101; N. R. CLXXXIX, 264; v. d. H, B. R. LXVII, 5Ü0. 240. De erkenning, dat men eens zijne handteekening heeft gezet onder een stuk van bepaalden inhoud, is niet die bedoeld in art. 1913 B. W., vermits deze bepaling enkel betreft de materieele echtheid van schrift of handteekening en alzoo, gelijk het Hof met juistheid oordeelt, alleen te pas komt, wanneer het betrokken stuk zelf in rechten wordt voortgebracht. — H. R. 18 November 1910, concl. conf.; W. 9096. Art. 1914. 241. Bij ontkenning der handteekening, geplaatst onder een onderhandsch stuk, behoeft hij, die zich op dat stuk beroept, niet noodwendig een onderzoek naar de echtheid uit te lokken; hij kan dadelijk aan den beweerden onderteekenaar den beslissenden eed opdragen, dat het zijn handteekening niet is — Rechtb. Utrecht 16 Februari 1881 ; W. 4715. 242. Omtrent de echtheid van een ontkend geschrift en de onderteekening daarvan, mag rauwelijks een eed worden opgedragen. — Rechtb. Assen 21 April 1884; W. 5335. 243. Dit artikel schrijft aan hem, die zich op schrift of handteekening beroept, hetwelk door de wederpartij wordt ontkend, het onderzoek naar de echtheid volgens artt. 176 vgg. R.v. niet voor als eene verplichting, doch als een recht; deze wetsbepaling sluit dan ook niet de bevoegdheid uit om door het opdragen van een decisoiren eed dat geschil te beëindigen. — Rechtb. Alkmaar 31 Mei 1894; W. 6512. 244. De wetgever heeft blijkbaar met het oog op het gewicht der zaak en den aard van het onderzoek de betichting van valschheid aan bepaalde regelen van rechtspleging willen onder werpen; mitsdien is het niet geoorloofd met afwijking van die bepaalde regelen van rechtspleging van een niet aangewezen bewijsmiddel (beslissende eed) gebruik te maken. —Hof's-Gravenhage 23 Januari 1899; W. 7253; P. v. J. 1899, 27; W. v. N. R. 1542. 245. Iemand, die de valschheid van eenig stuk beweert, zal dit kunnen bewijzen o. a. door de valschheid van eenig ander met het eerste verband houdend stuk te bewijzen. Daar hij zich dan zelf op de valschheid van dat stuk beroept, zullen de regelen voor dit onderwerp in het Wetboek van B. R.v. gesteld niet gelden. — Rechtb. Leeuwarden 13 Februari 1896; W. 6854. Art. 1915. 246. Een schuldbekentenis door den man onderteekend per procuratie voor zijne vrouw, die openbare koopvrouw is, bewijst tegenover deze laatste het bestaan der schuld niet. — Rechtb. Amsterdam 17 November 1882; P. v. J. 1883, 4, Bijbl. 247. Aan de door eene buiten ge¬ meenschap van goederen gehuwde vrouw gestelde handteekening op de door haren echtgenoot onderteekende akte van schuldbekentenis zonder bijvoeging van een door haar geschreven goedkeuring van het bedrag, kan, indien zij ontkent zich te hebben willen verbinden, geen bewijskracht worden toegekend. — Hof Amsterdam 8 Mei 1885; W. 5271; P. v. J. 1885, 27; R. VV. v. N. 562. 248. De bepaling omtrent de vermelding van de som in voluit geschreven letters door den schuldenaar, slaat alleen op de hoofdsom, doch niet op het bedongen rentebedrag of andere accessoria — Rechtb. Utrecht 11 April 1883; N. R. B. 1884, A. 215. 249. De som moet alleen dan in voluit geschreven letters worden uitgedrukt, als het stuk zelf niet geheel is geschreven met de hand van dengene, die het onderteekend heeft. — Rechtb. Middelburg 10 Juni 1885; W. 5267; ! W. v. N. R. 871. 250. Eenzijdige schuldverbintenissen, overigens voldoende aan de vereischten van dit artikel zijn van onwaarde, als de schuldenaar niet .net zijn eigen naam heeft onderteek/and, doch ze heeft voorzien van een zijne handteekening nabootsende naamstempel. — Rechtb. Maastricht 18 April 1887; W. 5606. 251. Het bestaan eener geldschuld wordt niet bewezen door het afschrift eener schuldbekentenis, omdat niet blijken kan of het origineel voldoet aan de eischen van dit artikel. — Hof Amsterdam 20 November 1888; P. v. J. 1889, 11. 252. De . eischer, die zich beroept op een onderhandsche door den gedaagde onderteekende schuldbekentenis, moet de onwaarheid bewijzen van de bewering des gedaagden, dat hij, terwijl zijne hand door den eischer werd bestuurd, de naamteekening op een on¬ beschreven stuk papier heeft gezet en dat de schuldbekentenis later daarboven is geschreven. — Rechtb. Groningen 4 Januari 1889; P. v. J. 1889, 12. Verniet, door Hof Leeuwarden 26 Juni 1889; P. v. J. 1889, 112. 253. Waar een vordering, tot terugbetaling van geleende gelden, berust op een handschrift, dat noch geheel geschreven is met de hand van hem, die het onderteekend heeft, noch ook de goedkeuring bevat bij dit artikel bedoeld, mag het te wijzen vonnis niet worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad. — Rechtb Alkmaar 21 October 1892; W. 6269. 254. Een onderhandsch geschrift, waarbij iemand zich verbindt om een borg schadeloos te houden ter zake van de gevolgen van zijn borgtocht, is een geschrift, bedoeld in dit artikel zoodat het aan de voorschriften van dit artikel is onderworpen. — Hof Amsterdam 11 April 1902; W. 7786; P. v. J. 1902, 172; Not. W. 154. 255. Eene huurovereenkomst, waarbij een mede ondergeteekende zich verbindt als borg voor de richtige nakoming der verplichtingen des huurders is ook ten opzichte van dien mede-ondergeteekende eene wederzijdsche overeenkomst, waarop dus het alleen voor eenzijdige geteekende geschriften geldende art. 1915 B. W. niet toepasselijk is. — Rechtb. Amsterdam 15 Mei 1907; W. 8771; W. v. Not. 177. 256. Het is een behoorlijke „schuldbekentenis", bijaldien men schriftelijk erkent een bepaalde som ontvangen te hebben, voortvloeiende uit verschillende ontvangen kasbriefjes en daarbij aangenomen heeft die som vóór of op zekeren dag te restitueeren. Die ontvangen kasbriefjes zijn de schuldoorzaak. Dergelijk papier doelt op het openen van een crediet door den uitgever aan dengene, die daarin zegt ontvangen te hebben. De uitdrukking „restitueeren" heeft betrekking op verstrekte gelden, die op een bepaalden tijd moeten worden teruggegeven. — Rechtb. Amsterdam 2 October 1890; W. 5936. 257. Eene schuldbekentenis, die aan alle bij de wet gestelde eischen voldoet, doch geen schuldoorzaak inhoudt, bewijst alleen het feit der schulderkentenis; de schuldeischer zal van elders moeten bewijzen, dat de schuld de door hem gestelde oorzaak heeft. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 Juni 1893; W. 6391; R. W. v. N. 78. (Zie nrs. 545—548, Deel III.) 258. Eene schriftelijke schuldbekentenis geheel voldoende aan de eischen der wet, doch niet houdende de oorzaak der schuld, bewijst volkomen de schuldplichtigheid van hem, die haar afgaf, behoudens dat hij de door hem beweerde schuldoorzaak zal hebben te bewijzen. — Kantong. \\ ijk bij Duurstede 9 September 1898; W. 7228; Mb. Dw. XIV, 12. In denzelfden zin H. R 3 Februari 1899, concl. conf.; W. 7239; P. v. J. 1899, 17; P. W. 9121; v. d. H., B. R. LXV, 81; N. R. CLXXXI, 203. 259. De bewijskracht eener onderhandsche schuldbekentenis, waarvan de onderteekening erkend is, maar die overigens niet voldoet aan de eischen van dit artikel, kan door een suppletoiren eed worden aangevuld. — Rechtb. Heerenveen 27 April 1888; P. v. J. 1888, 78. 260. De onderhand sche verklaring dat liet saldo eener rekening courant op zekeren datum het in de verklaring uitgedrukt bedrag beliep, levert geen volledig bewijs op, als zij door den schuldenaar wel onderteekend, doch niet geschreven is. Het bewijs kan echter worden aangevuld door een suppletoiren eed. — Rechtb. Amsterdam 11 Januari 1889; P. v. J. 1889, 55. 261. Bij ontkenning door den schuldenaar, dat hij zijne handteekening onder een onderhandsche akte van borgtocht heeft gesteld, is de aan hem hierover opgedragen eed niet beslissend, indien in die akte ontbreekt een met de hand van den onderteekenaar geschreven goedkeuring, inhoudende in voluit geschreven letters het bedrag der in de akte vermelde som. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 October 1890; W. 5952; R. W. v. N. 694. 262. Het bestaan eener schuld aan een derde, de voorwaarde uitmakende van de rechtsverhouding van partijen, kan ook door andere bewijsmiddelen worden bewezen dan door de in art. 1915 B. W. vermelde schuldbekentenis, en dus ook door getuigen, als er begin van bewijs bij geschrift aanwezig is. — Rechtb. Rotterdam 1 November 1880; W. v. N. R. 589. 263. Door eene schuldbekentenis, niet voldoende aan de formeele vereischten van art. 1915 B. W., maar aangevuld door getuigenbewijs, kan het volledig bewijs wo-den geleverd van de in het geschrift opgenomen schuld, ook al is de schuldoorzaak daarin niet uitgedrukt. — H. R. 3 April 1903, concl. conf.; W. 7912. 264. De schriftelijke erkentenis van het ter leen ontvangen van gelden, die op de gronden, in dit artikel omschreven, geen volledig bewijs kan opleveren, kan desniettegenstaande dit bewijzen, wanneer zij gepaard gaat met de erkentenis, dat het daarin uitgedrukt bedrag werkelijk ter leen is gevraagd. — Rechtb. 's-Gravenhage 24 April 1900; W. 7518 265 Een 'onderhandsch geschrift, als bedoeld in dit artikel, doch niet voldoende aan de daar gestelde eischen, kan evenwel tot volledig bewijs der daarin gestelde eenzijdige verbintenis strekken, zoo een onsplitsbare bekentenis ten aanzien dezer verbintenis wordt afgelegd en de onwaarheid der bijvoeging wordt bewezen. — H. R. 2 Januari 1903, concl. conf.; W. 7858; P. v. J. 1903, 213; Not. W. 178; N. R. CXCIII, 19. 266. De akte, waarbij de uitgever eener assignatie zich tegenover den acceptant dier acceptatie verbindt, om ten vervaldage voor de betaling der assignatie te zorgen, houdt geene eenzijdige schuldverbintenis in, zoodat dit artikel daarop niet toepasselijk is. — Rechtb. Rotterdam 17 April 1893; W. 6371; P. v. J. 1893, 80. 267. De wet kent geen vordering tot nietigverklaring eener eenzijdige onderhandsche schuldbekentenis. — Rechtb Utrecht 9 Juli 1890; P. v. J. 1890, 80. 268. Een schuldbekentenis ter zake van ter leen ontvangen gelden, ziet zoowel op het geval dat de leenschuld door toetelling van specie tot stand kwam, als op het geval dat dit geschiedt door de novatie eener vroegere, b.v. wisselschuld in een leenschuld. — Rechtb 's-Hertogenbosch 6 April 1894. Hof 's-Hertogenbosch 12 Maart 1895; W. 6643; W. v. N. R. 1323. '269. Indien op een blanco zegel boven de handteekening des schuldenaars en diens eigenhandig geschreven goedkeuring, houdende in voluit geschreven letters de som van het verschuldigde, door een derde aan wien de onderteekenaar dat stuk heeft ter hand gesteld, eene schuldbekentenis wordt geschreven, voldoet dat stuk niet aan den eisch van dit artikel. — Rechtb. Arnhem 28 Juni 1893, W. 6^38. 270. Ook ingeval een onderhandsche schuldbekentenis geheel met de hand des schuldenaars geschreven is, moet het schuldig beleden bedrag in letters gesteld zijn. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 8 Februari 1895; W. 6614; Mb. Dw. XI, 1; T. v. N. XIII, 202. 271. Dat op eene onderhandsche schuldbekentenis, die geheel met de hand des schuldenaars is geschreven, enkele gedrukte woorden en cijfers voorkomen, belet niet dat het stuk voldoet aan de eischen in dit artikel gesteld. — Rechtb. Amsterdam 18 April 1885; VV. 6689. 272 Ingeval bij onderhandsche schuldbekentenis een onbepaald bedrag wordt schuldig beleden, wordt de eigenhandig geschreven goedkeuring van dit artikel niet vereischt. — Rechtb. Groningen 27 September 1895; P. v. J. 1895, 85. 273. Een overeenkomst, houdende novatie, is bilateraal, zoodat daarop niet van toepassing is de beperkte bewijskracht van art. 1915 B. W. — Hof 's-Hertogenbosch 14 October 1879; W. 4501. 274. De plaatsing en onderteekening van woorden als „aangenomen", door een ander dan dengene, die zich ver¬ bindt, gesteld op een stuk, dat een eenzijdige verbintenis bevat, kan aan dat stuk niet het karakter van een bilaterale overeenkomst geven, indien uit het stuk zelf niet blijkt, dat men zich werkelijk tot eenige contrapraestatie verbonden heeft. — Hof 's-Gravenhage 4 April 1887; W. 5464. 275. Dit artikel is niet van toepassing op akten, een wederkeerige verbintenis inhoudende. — H. R. 5 Januari 1894, concl. conf.; W. 6454; P. v. J. 1894, 19; N. R. CLXVI, 25; v. d. H., B. R. LX, 11. 276. De erkenning van het saldo van rekening-courant is niet een eenvoudige eenzijdige schuldbekentenis, waarop dit artikel toepasselijk is, maar eene liquidatie in het belang van beide partijen tot stand gebracht en beide wederkeerig bindende. Daarin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid dat het saldo-billet „salvo errore" is geteekend. — Hof Arnhem 27 Januari 1897; W. 6955 (met bevest. Rechtb. aldaar 17 Juli 1896; W. 6852). 277. Eene eenzijdige schuldverbintenis verliest dat karakter niet door de toevoeging in de akte, dat het kapitaal niet vóór een bepaalden tijd opvorderbaar zal zijn. — Rechtb. Zwolle 10 Maart 1897. Bevest. door Hof Arnhem 30 Juni 1897 ; W. 7037. 278. Een volgens dit artikel opgemaakte onderhandsche eenzijdige akte van schulderkennir^ wegens ter leen ontvangen gelden, zonder aanwijzing van een bepaalden schuldeischer, inhoudende de verbintenis om de hoofdsom met den daarop verschuldigden interest aan toonder te zullen voldoen, geeft den houder dier akte het recht om de betaling der schuldig erkende gelden te vorderen. — Rechtb. Groningen 2 December 1887; W. 5590; R. W. v. N. 630. 279. Obligatiën en andere effecten aan toonder (pandbrieven) alsmede de daarbij behoorende talons en coupons welke in usantieele vormen plegen te worden vervaardigd, kunnen niet geacht worden te behooren tot de onderhand sche eenzijdige schuldverbintenissen, waarop art. 1915 B. W. toepasselijk is, immers met die schuldverbintenissen worden bedoeld door particulieren afgegeven schuldverbintenissen van geleend geld als anderszins. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1907; W. 8567; W. v. Not. 107; N. M v. H. XIX, 274. 280. Dit artikel is ook toepasselijk op een onderhandsche akte van borgtocht. Onder de uitdrukking „schuld verbindtenissen tot voldoening van gereed geld" zijn evenzeer geldschulden tot een onbepaald als tot een bepaald bedrag begrepen. Niets belet, waar de verbintenis een onbepaalde geldswaarde heeft, in de goedkeuring het bedrag daarvan op eene zekere som te stellen of tot een zekere som te beperken. — H. R. 28 April 1883; VV. 4907; (met verniet Rechtb. Middelburg 27 Juli 1881 en Hof's-Gravenhage 27 Maart 1882; R. W. v. N. 474; N. R. B. 1884, A. 201. In denzelfden zin Rechtb. Rotterdam 21 Juni 1895; VV. 6691. 281. Naar aanleiding van gemeld arr. H. R. een opstel in XV. 490), waarin S. zich met dat arr. vereenigt en opmerkt, dat hieruit kan worden afgeleid dat de niet-koopman, die een order-billet voor aval teekent, het voorschrift van art. 1915 B. W. moet naleven. 282. Een onderhandsche verklaring waarbij iemand zich tot borg stelt voor de schuld van een ander, welke ver¬ klaring niet bevat de goedkeuring bij dit artikel bedoeld, moet, als de verbintenis wordt ontkend, als begin van schriftelijk bewijs worden aangemerkt ook dan, als de onderteekening niet overeenkomt met den naam van den debiteur, in het lichaam der akte, doch deze zijne handteekening op die akte ; heeft erkend. — Rechtb. Assen 4 Mei ! 1891; W. 6077. 283. Het zich borg stellen voor de betaling eener handelsschuld is op zich zelf niet aan te merken als een daad van koophandel, zoodat de akte van borgtocht niet geschreven door den onderteekenaar, noch voorzien van diens goedkeuring, tegen hem geen volledige bewijskracht kan hebben. Echter heeft zoodanige akte die bewijskracht wel, als zij niet is aan te merken als te bevatten een eenzijdige schuld verbintenis, indien zij is mede onderteekend door de crediteuren die ■ hunnerzijds zich verbonden om den debiteur uitstel van betaling te verleenen en ook door andere personen als getuigen van hetgeen tusschen crediteuren, debiteur en borg was verhandeld. — Hof 's-Gravenhage 19 Juni 1893; met verniet. Rechtb. Dordrecht 8 Juni 1892; W. 6453. 284 Indien een borgtocht blijkt uit een onderhandsche schuldbekentenis, niet voldoende aan de vereischten van dit artikel, dan kan die schuldbekentenis toch tot bewijs der borgtocht strekken, indien het bestaan der hoofdschuld van elders wordt bewezen. — Hof Amsterdam .25 April 1890; W. 5878. Art. 1917. 285. Alpha. Art. 1917 B. W. — W. v. N. R. 743. Omega. Id. - W. v. N. R. 752. G. D. L. G. Id. — W. v. N. R. 755. 286. J. H. A. van Basten Batenburg. Aanteekeningen op art. 1917 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1885. 287. D. J. L. Schumm. Eenige aanteekeningen op art. 1917 B. W. — Ac. Pr. Amsterdam 1890. 288. Mr. J. W. Huysinga. De dagteekening van onderhandsche geschriften in het jongste ontwerp-bewijsrecht. — W. 8532. 289. J. H. H. Is de verklaring door den Burgemeester onder eene onderhands geteekende akte gesteld, dat de handteekening is gesteld in zijne tegenwoordigheid een akte door een openbaren ambtenaar opgemaakt, bij dit artikel bedoeld? — W. v. N. R 951. Naar aanleiding daarvan R., mr. H. v. d. Sandt en de redactie. — W. v. N. R. 953. Laatstgenoemde. — W. v. N. R. 9o5. R. Legalisatie van handteekening. W. v. N. R. 957. Mr. H. v. d. Sandt. Idem. — W. v. N. R. 959. 290. Prof. mr. J. F. Houwing. Naar aanleiding der jongste jurisprudentie op art. 1917 B. W. — W. v. N. R. 2066, 2139, 2140 en 2147. 291. M. Zijnen de Gier. Is de inbreuk, door art 123 der Faillissementswet op het beginsel van art. 1917 B. W. gemaakt, gemotiveerd ? — Ac Pr. Leiden 1894. 292. Dit artikel behelst een voorschrift van formeel recht en niet van fiscalen aard. — Hof Amsterdam 10 December 1880; W. 4591. 293. Hoezeer de onderhandsche koopakte ten aanzien van hare dagteekening tegen derden geen kracht heeft dan van den dag, dat zij is geregistreerd, mist zij niet alle bewijskracht, maar levert een begin van bewijs betrekkelijk den daarin vermelden eigendomsovergang. — Rechtb. Haarlem 5 December 1893; W. 6430; P. v. J. 1895,103; W. v. N. R. 1263; Mb. Dw. IX, 12 (verniet, bij het volgende arr.). 294. Dit artikel laat niet toe om aan een onderhandsche akte tegenover een derde tot staving van het feit, dat de bij die akte geconstateerde handelingen vóór een der in dit artikel vermelde tijdstippen zou hebben plaats gehad, de kracht toe te kennen van begin van schriftelijk bewijs. Eene onderhandsche niet geregistreerde akte levert omtrent hare dagteekening tegenover derden niet het minste bewijs. Er kan ook op grond van de productie van zoodanige akte geen suppletoire eed worden opgelegd. — Hof Amsterdam 4 Januari 1895; W. 6656; P. v. J. 1895,103. 295. Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Haarlem en arr. Hof Amsterdam mr. A. de Pinto in W. 6430, 6463, 6665 en 6682. Mr. F. A. R. A. baron van Ittersum in R. M. 1895, 178 en in W. 6682. Mr. M. W. F. Treub in W. v. N. R. 1263. Prof. mr. H. J. Hamaker. Art. 1917 B. w. _ W. v. N. R. 1399—1403. 296. Een decisoire eed kan niet ondervangen het bezwaar van het gemis eener zekere dagteekening.— Hof's-Hertogenbosch 27 Februari 1900; W. 7427; W. v. N. R. 1582. 297. Dit artikel is zoowel blijkens zijne woorden als blijkens zijne geschiedenis limitatief op te vatten, zoodat bewijs door getuigen van het bestaan eener akte op zekeren dag niet is toegelaten. Een poststempelafdruk op een stuk bewijst niet, dat op den datum van dien afdruk de in het stuk vervatte akte reeds bestond. — Hof 's-Hertogenbosch 31 October 1899; W. 7424; W. v. N. R. 1598. 298. Niettegenstaande de bepaling van dit artikel kan door een onderhandsche akte van koop en verkoop van roerende lichamelijke goederen voor eene som van meer dan f 300.—, hoewel eerst geregistreerd nadat die goederen in beslag waren genomen, het bestaan der overeenkomst van koop en verkoop aanvankelijk worden aangetoond en op dit begin van bewijs door geschrifte aan den kooper worden toegestaan, den koop en verkoop en de daarop gevolgde levering der goederen door getuigen te bewijzen. — Rechtb. Leeuwarden 28 Februari 1889; R. W. v. N. 671. 299. Hij, die beweert door koop en levering eigenaar te zijn van in beslag genomen roerende goederen, is tegenover den executant derde; de ongeregistreerde koopakte bewijst tegenover hem niets. De koopovereenkomst mag ook niet door getuigen worden bewezen, als zij het bedrag van f 300.— te boven gaat. — Rechtb. Amsterdam 14 April 1891; P. v. J. 1891, 92. 300. In den zin van art. 1917 B. W. is eene naamlooze vennootschap zeker derde ten opzichte van brieven, afkomstig van haren gewezen directeur, wanneer niet vaststaat, dat zij geschreven werden op een tijdstip, waarop deze nog directeur der vennootschap was. Wijl dus alles afhangt van dit tijdstip, zoo moet bij de vaststelling hiervan gelden het volgens zijne stellige bewoordingen en geschiedenis limitatief op te vatten art. 1917 B. W., volgens Cbemkrs, Aant. d w. hetwelk de bedoelde brieven ten aanzien hunner dagteekening tegen hem, die ze niet schreef of deed schrijven, geen kracht hebben dan van een der dagen in het artikel genoemd. De stellige en zeer algemeene bepaling van dat art. 1917 B. W. verbiedt dus, dat het schrijven der brieven door den gewezen directeur, hetzij op de daarin vermelde data, hetzij binnen zeker tijdsverloop, worde bewezen door getuigen. — H R. 29 November 1901, concl. conf.; W. 7690; P. v. J. 1901, 101; Not. W. 121; N. R. CLXXXIX, 264; v. d. H., B. R. LXVII, 560. 301. Art. 1917 B. W. verbiedt niet om het bestaan eener overeenkomst door andere middelen dan de daarvan opgemaakte akte, in het bijzonder door getuigen, te bewijzen. —Hof 's-Gravenhage 26 October 1903; W. 8010; Not. W. 238. 302. De schuldeischer, die geen partij is geweest bij een onderhandsche akte tusschen een anderen schuldeischer, en den gemeenschappelijken schuldenaar aangegaan, en evenmin als rechtverkrijgende van een der partijen optreedt, moet in den zin van dit artikel als derde worden aangemerkt. — H. R. 7 December 1883; W. 4981; N. R. CXXXV, 202; N. R. B. 1884, A. 231; v. d. H., B. R. XLI.V, 74. 303. Een overeenkomst door den later gefailleerde gesloten, bindt den curator en overige crediteuren, ook al is zij niet vóór het faillissement geregistreerd. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1885; R. B. II, D. 133; P. v. J. 1886, 4. Anders Rechtb. Rotterdam 3 April 55* 1886; W. 5332; P. v. J. 1886,28; R. B. II, D. 136; R W. v. N. 571 (1). 304. De curator vertegenwoordigt den gefailleerden schuldenaar, zoodat hij door diens schuldeischers niet als derde is te beschouwen en alzoo de omstandigheid, dat een onderhandsche akte van schuldbekentenis van den gefailleerde eerst na diens faillietverklaring geregistreerd is, niet belet, dat door die akte het bewijs der schuld ten aanzien van den curator geleverd is. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 November 1888; W. 5661 ; R. W. v. N. 641. 305. De curator in een faillissement moet worden aangemerkt als waarnemer van de belangen des boedels en als vertegenwoordiger der schuldeischers, te wier behoeve hij dien boedel beheert. Dit sluit niet uit, dat de curator bij de verificatie der schulden optredende, tegen de schuldeischers van den failliet optreedt als vertegenwoordiger van dezen. Hieruit volgt, dat de curator niet is te beschouwen als derde ten aanzien van de schuldeischers die tegenover den failliet optreden en verificatie hunner schuldvorderingen vragen, en dat derhalve de curator zich tegenover den schuldeischer die verificatie zijner vordering vordert, niet kan beroepen op art. 1917 B. W. — H. R. 12 Januari 1888; W. 5505; R. W. v. N. 615; T. v.' N. VI, 11; W. v. N. R. 971. 306. Ten aanzien van onderhandsche schriftelijke bewijsstukken, die van (1) Er bestaan verschillende rechterlijke uitspraken, beslissende, dat de curator en de schuldeischers als derden zijn te beschouwen in den zin van art. 1917 B. W. Deze hebben echter na de invoering der Faillissementswet, die in overeenstemming is met de hier opgenomen uitspraken (art. 123) hare waarde verloren. den failliet afkomstig zijn, moet de curator in het faillissement tegenover de crediteuren niet als derde worden aangemerkt. — Rechtb. Amsterdam 11 Januari 1889; P. v. J. 1889, 55. 307. Art. 1917 B. W. is niet toepasselijk op den crediteur, die bij de verificatie in een faillissement van den debiteur afkomstige akten overlegt. — Rechtb. Utrecht 4 October 1893; W. 6403. 308. Een schuldeischer in een in 1893 uitgesproken faillissement, die eene ter verificatie ingediende vordering betwist, kan — als met zijne medeschuldeischers in de rechten des gefailleerden opgevolgd en derhalve niet als derde , staande tegen den schuldeischer der betwiste vordering — zich niet beroepen op de bepaling van art. 1917 B. W, door te beweren, dat de ten bewijze der vordering overgelegde onderhandsche schuldbekentenis, geschreven en geteekend door den later in staat van faillissement verklaarden schuldenaar tegenover hem schuldeischer ten aanzien harer dagteekening geen kracht heeft dan sedert den dag der registratie. — Rechtb. Amsterdam 9 April 1902; W. 7853; Not, W. 177. 309. Een onderhandsche akte, waarbij de vroegere eigenaar van eenig perceel een gedeelte daarvan verhuurd heeft, geregistreerd na den verkoop van dat perceel, levert geen bewijs op tegen den nieuwen eigenaar. — Rechtb. Amsterdam 21 September 1880; W. 4625. 310. Ofschoon in het vonnis, waarvan beroep, ten onrechte is aangenomen, dat als derden in den zin van art. 1917 B. W. zijn te beschouwen allen, die niet daadwerkelijk tot het opmaken der betrokken akte hebben medegewerkt, zoodat ook de rechtverkrijgenden krach- tens algemeenen titel en de rechtvertegenwoordigers van partijen daartoe zouden behooren, zoo moet tot die derden toch wel gerekend worden de kooper van eenig verhuurd goed, waartegenover beroep wordt gedaan op eene onderhandsche akte van verhuring van dat goed. — Hof 's-Hertogenboseh 27 Februari 1900; VV. 7427; W. v. N. R. 1582. 311. De kooper van eenig onroerend goed is in den zin van dit artikel derde bij de overeenkomst van huur en verhuur van dat goed tusschen den verkooper en een derde tot stand gekomen. — H. R. 4 Januari 1901, concl. conf ; W. 7544; P. v. J. 1901, 8 ; N. R. CLXXXV1I, 7; v. d. H„ B. R. LXVII, 1. Idem Rechtb. Rotterdam 8 October 1900; W. 7540. 312. Een kooper van een verhuurd onroerend goed is ten aanzien der bestaande huurovereenkomst derde in den zin van art 1917 B. W. — Rechtb. Utrecht 22 Februari 1905; W. 8223; Not. W. 305. 313. De dagteekening eener kwijting maakt met het geschrift waarop zij voorkomt een onafscheidelijk geheel uit en levert tegen de onderteekenaars en hunne rechtverkrijgenden een volledig bewijs op, dat het in het geschrift vermelde op die dagteekening is geschied. Hiertegen is geen getuigenbewijs toegelaten. — Rechtb. Breda 18 December 1883; W. 5047; R. W. v. N. 506. 314. Kwijtbrieven, die een gedetailleerde opgaaf bevatten van gedane ontvangsten en uitgaven zijn begrepen onder de akten, in dit artikel bedoeld. In dit artikel is een ieder derde, die de onderhandsche akte niet heeft onderteekend. — Hof 's-Gravenhage 15 Juni 1885. Rechtb. Middelburg 16 Juli 1884; W. 5277. 315. Een directeur eener bank is na zijne aftreding als zoodanig derde in de verhouding dier bank tot anderen. Na dat aftreden missen daarom geschriften vóór dat aftreden door hem opgemaakt, tegenover de bank zekere dagteekening, tenzij zij die op een der wijzen in art. 1917 B. W. omschreven, hebben verkregen. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Januari 1909; W. 8835; W. v. N. R. 2066; W. v. Not. 207 (met bevest. Rechtb. aldaar 6 Maart 1908; W. 8665; W. v. Not. 134). (Cassatie verworpen bij het volgende arrest.) 316. Een lasthebber is geen derde in den zin van art. 1917 B. W. Wie zich echter tegenover den lastgever als bewijsmiddel beroept op een stuk, door den lasthebber onderteekend, zal moeten bewijzen, dat die onderteekenaar lasthebber was op het tijdstip door de dateering van het stuk aangewezen. — H. R. 24 Juni 1910, concl. conf.; W 9026; P. v. J. 1910, 965; W. v. N. R. 2118. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 16 December 1910; W. 9098; W. v. Not. 296. 317. Naar aanleiding van gemeld arr. 24 Juni 1910 mr. L. A. Micheels. De Hooge Raad en art. 1917 B. W. — W. v. N. R. 2118 en 2126. H. Het arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1910. — W. v. N. R. 2125. 318. De dagteekening aan een dagblad gegeven, moet niet worden aangemerkt als het zekere in rechten vaststaand tijdstip, waarop een aankondiging is geplaatst, maar wel die van de registratie van het dagblad. — Rechtb. Middelburg 4 Maart 1885; W. 5151. 319. Een dagblad is een onderliandsche akte bij dit artikel bedoeld. — Hof 's-Gravenhage 29 Juni 1885; W. 5184. 320. Een brief, afkomstig van een verkooper of cedent, heeft geen bewijskracht tegenover den kooper of cessionaris, indien hij gedagteekend is vóór den verkoop of de cessie en eerst daarna geregistreerd. — Hof 's-Hertogenbosch 15 Februari 1887; W. 5478. 321. Indien vaststaat, dat eene akte van cessie op denzelfden dag geregistreerd is, waarop krachtens haar, een derde beslag gelegd werd, dan moet, behoudens bewijs van het tegendeel worden aangenomen, dat de registratie der akte van cessie aan het beslag vooraf ging. — Rechtb. Amsterdam 9 Juni 1892; W. 6254; W. v. N. R. 1206; R, W. v. N. 760. 322. Een brief, gedagteekend 19 Juni 1890, geregistreerd 10 Februari 1891 kan op het oogenblik der dagvaarding 1 December 1890, als toen dus geen zekere dagteekening hebbende, niet tegen den gedaagde, als daarbij derde, aangevoerd worden. — Rechtb. Amsterdam 26 Maart 1891; W. 6043. 323. Door de onderhandsche akte, opgemaakt van de oprichting eener vennootschap onder firma, wordt tegenover derden het bestaan dier vennootschap bewezen, niet van af hare dagteekening, maar van af hare registratie. — Rechtb. Zutfen 31 Januari 1895; W. 6678; P. v. J. 1S95,99. H. R. 7 November 1895, concl. conf.; W. 6737; P. v. J. 1895, 99; N. R. CLXXI, 169; v. d. H., B. R. LXI, 273. 324. Uit dit artikel volgt, dat, indien tegenover een derde voor een beweerde handeling als bewijs wordt aangevoerd eene onderhandsche akte, die handeling zelve ten aanzien van dien derde wordt aangemerkt als op den dag der registratie te hebben plaats gehad. — H. R. 3 Februari 1898; W. 7080; P. v. J. 1898,15; N. R. CLXXV1II, 175; T. v. N. XVI, 158; v. d. H., B. R. LX IV, 50. 325. Die als lid tot een corporatie toetreedt en daarin als zoodanig is aangenomen, moet geacht worden bij overeenkomst aan de meerderheid der leden de macht te hebben toegekend, die beschreven is in art. 1696 B. W.; hij is dus in de aangelegenheden der corporatie ten aanzien van beschikkingen der meerderheid, niet als derde in den zin van dit artikel te beschouwen. — Hof 's-Hertogenbosch 5 Februari 1884; W. 5080. 326. Het is bewezen, dat eene -vereeniging vóór de invoering van de wet van 22 April 1855 (St. 102) bestond, indien een lijst van leden der vereeniging door iemand die in 1854 is overleden, onderteekend is. — Hof 's-Hertogenbosch 16 Maart 1888; W. 5391. 327. De vrouw is geen derde ten aanzien van de akten door den man als hoofd der huwelijksgemeenschap aan¬ gegaan. — Hof's-Gravenhage 27 October 1884; N. R. B. 1884, A. 241. (Verg. no. 337 Deel I.) 328. De voogd bij voorraad, als hij optreedt namens de minderjarigen door hem vertegenwoordigd, hoezeer hij geen vertegenwoordiger moge zijn van den vroegeren voogd, is niet te beschouwen als derde ten aanzien van stukken, door de vroegere wettige vertegenwoordigers van die minderjarigen onderteekend. — H. R. 19 Februari 1886; W. 5269; R. W. v. N. 361; T. v. N. IV, 29; v. d. H., B. R. Lil, 49; N. R. CXLII, § 25, 145. 329. De borg voor eene schuld uit geldleening welke opeischbaar zal zijn, drie maanden na gedane opzegging of nadat de schuldeischer onderhands zal hebben erkend opzegging te hebben ontvangen, is gsen derde tegenover de akte waarbij de schuldenaar erkend opzegging te hebben ontvangen, noch tegenover de dagteekening van die akte Een beroep op dit artikel en gemis van date certaine kan door hem niet worden gedaan. — Rechtb. Groningen 29 April 1887; W. 5483; R. W. v. N. 607. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 11 Maart 1908; W. 8828. 330. De dagteekening der akte, waarbij de schuldenaar erkent kennis te dragen van de inpandgeving der hypothecaire schuldvordering te zijnen laste, staat tusschen den pandgever, den pandhouder en hem onherroepelijk vast, al is die eisch ook later geregistreerd. — Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1892; W. 6212; R. W. v. N. 746. Bevest. door H. R. 18 November 1892; R. W. v. N. 758; N. R. CLXII, 211; v. d. H., B. R. LViri, 397. 331. Zoodra het bestaan eener onderhandsche akte op zekeren datum uit eene authentieke akte blijkt, kan een derde zich niet meer op het voorschrift van dit artikel beroepen op grond, dat de dagteekening der akte niet op een der daar genoemde wijzen is vastgesteld. — Rechtb. Amsterdam 24 Januari 1902; W. 7746; Not. W. 145. (Verniet, bij het volgende arr.) 332. Even zeker als het rechtens is, dat ingeval derden de dagteekening, welke de onderteekenaar aan eene onderhandsche akte gaf, niet erkennen, die dagteekening tegenover hen alleen is waar te maken door een der in dit artikel omschreven middelen, is het niet minder waar, dat, indien de derde de dateering erkent, die datum voorzegde bewijsmiddelen niet meer noodig heeft en tegenover hen even bewijskrachtig is als de overige inhoud van het stuk. — H. R. 4 December 1904, concl. conf.; W. 8004; Not. W. 225. 333. Art. 1917 B. W. kan niet beschouwd worden als eene bepaling, regelende den vorm, en evenmin getrokken worden onder het recht, dat op de vormen betrekkelijk is. — H. R. 24 Maart 1905, concl. conf.; W. 8198. 334. Ingeval van overdracht van de rechten des verzekerden tegen een derde, die de schade veroorzaakte aan den verzekeraar, kan de polis tegenover dien derde de verzekering slechts bewijzen van af den dag van deszelfs registratie. — Hof Amsterdam 24 December 1908; W. 8820; W. v. Not. 190. Art. 1918. 335. Het notulenboek van kerkmeesters heeft geen bewijskracht ten voordeele der kerk, als zijnde afkomstig van degenen, die de kerk vertegenwoordigen. — Hof 's-Gravenhage 16 Januari 1882; W. 4723. 336. Oudtijds leverde de aanteekening in registers of leggers van godshuizen, dat de pacht of rente gedurende onderscheidene jaren betaald is, voldoend bewijs op voor het bestaan van dat recht. — Rechtb. Breda 27 Februari 1883; W. 4922. 337. Aan een legger gehouden door het bestuur van een particuliere instelling, kan geen bewijskracht tegenover derden worden toegekend. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 20 Mei 1887; W. 5761. 338. De kerkelijke leggers en rekeningen bij de hervormde gemeenten leveren volledig bewijs op: zij zijn niet te beschouwen als de registers en papieren, die volgens art. 1918 B. W. geen bewijs opleveren ten voordeele van hem, die ze geschreven heeft. — Rechtb. Arnhem 30 Januari 1893; W. 6416. 339. Een fotografie, strekkende om zekeren plaatselijken toestand duidelijk te maken, bewijst tegen hem, die haar overlegt. — Rechtb. 's-Gravenhage 19 April 1881; W. 4665. 340. Dit artikel, noch eenige andere wetsbepaling verbiedt in zaken, waarin in het algemeen het bewijs door vermoedens niet is uitgesloten, uit registers en papieren een vermoeden te putten, ook ten voordeele van hem, van wien zij zijn uitgegaan. — H. R. 3 Juni 1881; W. 4647. H. R. 2 Maart 1883; N. R. CXXXIII, 235. H. R. 4 December 1885; W. 5245. 341. Brieven moeten in hun geheel worden beschouwd; hun inhoud mag niet worden gesplitst ten nadeele van den onderteekenaar. — Hof Amsterdam 30 Juni 1881; W. 4687. 342. Indien een schuldenaar zich beroept op de betalingen van rente, welke door den schuldeischer in een zoogenaamd renteboekje werden aangeteekend, dan moeten die aanteekeningen in haar geheel worden genomen, zoodat daaruit het bewijs der betaling niet geput kan worden zonder tevens de daarbij uitgedrukte strekking der betaling aan te nemen. •— Hof Arnhem 10 Januari 1883; W. 4956. 343. Processen-verbaal van gehouden vergaderingen en uittreksels van notulen, ook al vielen zij in art. 1918 B. W. hebben geen bewijskracht tegenover derden. — Rechtb. Leeuwarden 20 Januari 1887; W. 5416 en 5417. 344. Registers en aanteekeningen opgemaakt door of op last van openbare instellingen zijn niet gelijk te stellen met die bij dit artikel bedoeld. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1890; W. 5874; P. v. J. 1890, 94. 345. Boeken, niet ingericht en gehouden naar eenig wettelijk voorschrift, behooren tot de registers en huiselijke papieren, in dit artikel bedoeld. De rechter behoeft geen acht te slaan op het aanbod om die boeken over te leggen, daar iedere partij die boeken kan produceeren, wanneer hem dit goed dunkt. — H. R. 31 Juni 1902, concl. conf.; W. 7718; P. v. J. 1902, 119; N. R. CXC, 132; v. d. H., B. R. LXVIII, 52. 346. Rekeningen van rentmeesters — ook van bijzondere personen — moeten worden beschouwd als registers of huiselijke papieren, als bedoeld in art. 1918 B. W. — Rechtb. Zierikzee 4 April 1905; W. 8218. Art. 1919. 347. P. J. Eerdmans. De bewijskracht van koopmansboeken. — Ac. Pr. Leiden 1877. 348. J. L. W. C. von Weiier. Een paar vragen over de bewijskracht van koopmansboeken. — Ac. Pr. Leiden 1886. 349. Tot bewijs van den koop van een bepaalde hoeveelheid goederen mogen koopmai.sboeken niet dienen, indien de gedaagde gesteld heeft, dat slechts een gedeelte der goederen door hem gekocht, doch het overiere door hem in bewaring genomen werd. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1889; N. M. v. H. I, 257. 350. Do levering van verkocht goed kan niet door koopmansboeken bewezen worden. — Kantong. Groningen 8 November 1886; W. 5403; Mb. Dw. 111,2. 351. Dit artikel beperkt de bewijskracht van koopmansboeken tegen personen die geen handel drijven, zelfs bij vervulling van alle hierbij gestelde voorwaarden, tot de hoedanigheid en de hoeveelheid der gedane leverantiën, zoodat als de leverantiën zelve worden ontkend, deze door de boeken niet kunnen worden bewezen. — Rechtb. Utrecht 28 October 1896; W. 6879; Mb. Dw. XII, 9. 352. De bewijskracht, die dit artikel toekent ten behoeve van den koopman aan hetgeen door hem op zijne boeken wordt gebracht, vormt eene uitzondering op den algemeenen regel uit de artt. 1912 en 1918 B. W. blijkende, dat men zich zeiven door zijn schrift geen bewijs kan scheppen; daaruit volgt, dat art. 1919 stipt en zonder eenige uitbreidende uitlegging moet worden verklaard. Bij zoodanige uitlegging moet de bewijskracht der boeken beperkt blijven tot datgene, waaromtrent bij het artikel uitdrukkelijk die kracht wordt verleend, d. i. onder de daar vermelde bepalingen, tot de hoedanigheid en hoeveelheid van de op het boek gebrachte leverantiën, zoodat aan dat artikel geen andere zin kan worden toegekend dan deze, dat, waar tusschen partijen, koopman en nietkoopman uitsluitend over de beide punten verschil bestaat en dus niet over de leverantie zelve, koopmansboeken, bewijs kunnen opleveren. — H. R. 27 Januari 1899, concl. conf.; W. 7237; P. v. J. 1899, 15; N. R. CLXXXI, 152; v.d.H., B. R. LXIV, 69 (met bevest. Hof's-Gra- venhage 23 Mei 1898; W. 7162; P. v. J. 1898, 53). 353. Art. 1919 B. W. bevat eene uitzondering op den algemeenen uit artt. 1912 en 1918 B. W. blijkenden rechtsregel, dat men voor zich zelf door zijn geschrift geen bewijs kan scheppen ; dit artikel moet dus zonder uitbreidende uitlegging verklaard worden. Als gevolg hiervan mag slechts in de gevallen, waarin de leverantie zelve geen bewijs meer behoeft, uit de boeken in sommige gevallen bewijs geput worden ten aanzien der hoedanigheid en hoeveelheid dier leverantie. Mitsdien mag tegenover een onsplitsbaar aveu, waartegenover de vordering in haar geheel moet worden bewezen, op grond van art. 1919 B. W. geen boekenbewijs worden bijgebracht. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1903; W. 7964. 354. Indien aan het hoofd der dagvaarding een rekening-courant is geplaatst, welke de eischer verklaart een getrouw extract uit zijn richtig gehouden koopmansboek te zijn, terwijl de gedaagde noch de conformiteit met het koopmansboek, noch de richtigheid van dit laatste betwist, dan is de overlegging van het koopmansboek onnoodig en gaat de daarin gelegen bewijskracht over op de ten processe dienende rekening¬ courant. — Hof Arnhem 28 October 1885; W. 5317. 355. Aan het rekening-courantboek van een fabrikant kan bewijskracht worden toegekend, hoewel uit den aard der zaak een dergelijk boek niet naar volgorde kan volgeschreven worden, maar ieder hoofd van rekening op een afzonderlijk blad behoort aan te vangen. — Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1887; P. v. J. 1888, 15. 356. Een rekening-courant uit de boeken van een koopman getrokken ten aanzien van iemand die geen koopman is, levert geen bewijs op van het tijdstip der beursaffaires ter berekening van winst en verlies, onmisbaar ter bepaling van het saldo. — Rechtb. Amsterdam 31 December 1889; W. 5841. 357. Rekening-courantboeken kunnen bewijs opleveren, zonder dat een dagboek is overgelegd. — Rechtb. Utrecht 17 Juni 1896; W. 6832. 358. Als een fabrikant materialen koopt voor zijn fabriek, dan is die koop en verkoop eene daad, zijnen handel betreffende, en dus als geen andere bezwaren bestaan, bewijs door koopmansboeken toegelaten. — Rechtb. Groningen 16 November 1892; W. 6543. 359. Bewijs door koopmansboeken is niet toegelaten, waar het geen handelszaak betreft en in ieder geval niet, als het strekken moet om de betaling aan te toonen. — Rechtb Amsterdam 18 Mei 1893; W. 6499. In denzelfden zin Rechtb. Middelburg 21 Mei 1894; Mb. Dw. X, 3. 360. Koopmansboeken niet richtig gehouden, behoeven, om als bewijsmiddel te kunnen dienen, niet geschreven te zijn met de hand van hem, tegen wien men zich op die koopmansboeken beroept. — H. R. 11 Juni 1886; W. 5303; W. v. N. R. 881; N. R. CXLIII, § 23, 157; v. d. H., B. R. Lil, 235. 361. Waar een partij verklaard heeft zich te willen gedragen aan de boeken der tegenpartij, is de vraag hoe die | boeken gehouden zijn, zonder eenig belang. — Rechtb. Amsterdam 25 Mei 1888; P. v. J. 1888, 81. 362. Niet het juist gehouden zijn, maar het met de waarheid overeenkomstig zijn van het koopmansboek, moet met eede worden bevestigd. — Rechtb. Amsterdam 8 April 1892; P. v. J. 1892, 88. 363. De eed tot bevestiging van de juistheid van de vermeldingen in een koopsmansboek, mag eerst worden opgelegd als de richtigheid van dat boek ten processe is vastgesteld. — Hof Amsterdam 5 Mei 1893; W. 6377 en 6404; P. v. J. 1893, 87. 364. Koopmansboeken, die niet steunen op het bij art. 6 K. omschreven dagboek, kunnen niet als richtig gehouden, worden aangemerkt; zij missen dus de bewijskracht bij dit artikel aan richtig gehouden koopmansboeken toegekend. — H. R. 1 Juni 1894; W. 6509; P. v. J. 1894, 55; N. M. v. H. VIII, 11; N. R. CLXVII, 104 (met verniet. Rechtb. 's-Gravenhage 27 Juni 1893 en 20 Februari 1894; P. v. J. 1894, 55). 365. Als vaststaat, dat koopsmansboeken niet strikt voldoen aan de eischen der wet, mogen daaruit toch vermoedens worden geput, omdat de rechter niet beperkt is in de gegevens, waaraan hij bewijs door niet op de wet zelve gegronde vermoedens mag ontleenen, mits dit bewijsmiddel zelf is toegelaten. — H. R. 30 Maart 1899; W. 7262; P. v.J. 1899, 30; N. R. CLXXXI, 438; v. d. H., B. R. LXV, 152. 366. De rechter behoort de openlegging der koopmansboeken van een der partijen niet te bevelen als de andere partij dit vraagt en verklaart zich er naar te willen gedragen, doch verzuimt de tusschen partijen bestaande geschilpunten te preciseeren. — Rechtb. Amsterdam 21 September 1888; P. v. J. 1888, 135. 367. Wie zich in eerste instantie tegen de openlegging van koopmansboeken door de tegenpartij heeft verzet, is in hooger beroep op zijn beurt niet ontvankelijk in zoodanig verzoek, ook al betreft het een bewijs van een ander geschilpunt. — Hof Amsterdam 31 October 1890; P. v. J. 1891, 4. 368. Koopmansboeken^ behoeven op de vordering der tegenpartij niet te worden beëedigd alvorens die worden opengelegd. — Hof Amsterdam 23 October 1891; P. v. J. 1892, 16. 369. Indien door brieven bewezen wordt, dat een voorwaardelijke koop tusschen partijen gesloten is, mag de verkooper, die zijn vordering tot betaling van den koopprijs deed steunen op een onvoorwaardelijke koopovereenkomst, niet tot bewijs door middel van zijne koopmansboeken worden toegelaten. — Rechtb. Haarlem 12 October 1886; W. 5396; P. v. J. 1887, 19, Bijbl. 370. De schuldeischer kan tegenover den borg het bestaan der schuld van den schuldenaar door openlegging zijner koopmansboeken bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 25 November 1886; P. v. J. 1887, 13, Bijbl. 371. Het bewijs door koopmansboeken is toegelaten omtrent het geschilpunt of de kooper boven den koopprijs moet vergoeden de kosten, aangewend om het verkochte in leverbaren toestand te brengen. — Rechtb. Amsterdam 12 October 1888; W. 5649; P. v. J. 1888, 153. 372. Eerst als een gedaagde de door den eischer gestelde feiten uitdrukkelijk erkent, is deze laatste van den bewijslast er van ontheven, onverschillig of gedaagdes koopmansboeken hem de juistheid dier feiten hadden kunnen doen kennen. Openlegging van koopmansboeken vóór een bevel daartoe van den rechter is praematuur. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1889; W. 5831; N. M. v. H., II, 92. 373. Men kan in een geding alleen verklaren zich te willen gedragen naar de boeken der tegenpartij omtrent alles, wat in die boeken aangaande verschilpunten tusschen partijen voorkomt, maar niet omtrent een enkel geschilpunt. — Rechtb. Amsterdam 31 Januari 1890; N. M. v. H, II, 155. 374. Indien een koopman van een particulier bet hem door dezen wegens uitgevoerde orders verschuldigd saldo vordert, dragen de boeken van dien koopman, overeenkomstig dit artikel tot bewijs van den omvang en de hoeveelheid der orders bij, indien het van elders bewezen is, dat de bedoelde orders zijn gegeven en uitgevoerd. — Rechtb. Amsterdam 7 Februari 1890 ; N. M. v. H., II, 227. 375. Door koopmansboeken kan niet worden bewezen, dat geleverd is wat behoorde geleverd te worden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 2 Februari 1894; W. 6577. 376. De partij, die aanbiedt en onderneemt om door tegenbewijs te ontzenuwen, wat uit het koopmansboek der wederpartij in den vorm van een overgelegd extract daarvan zal blijken ten aanzien der geleverde hoeveelheid, erkent daardoor, dat tegenbewijs noodig is om den inhoud van het extract te niet te doen ; hij mist daarom het recht om tegen liet vonnis, waarbij de bewijskracht van dat extract is aangenomen, op te komen, hetzij wegens het aangenomen bewijs uit dat boek, hetzij wegens het gebruik hiervoor van een extract. — H. R. 18 October 1894; W. 6568; P. v. J. 1894, 89; v. d. H., B. R. LX, 258. 377. Hoewel commissionairs in effecten zijn gelijk te stellen met leveranciers van waren, en dus ook dit artikel op hen toepasselijk is, zoo volgt toch uit de beperkende bepaling van dit artikel omtrent de hoedanigheid en hoeveelheid der leverantiën, dat, als de lastgeving aan den commissionair wordt ontkend en ontewezen blijft, een beroep op de boeken alléén, ijdel blijft. — Hof Amsterdam 22 April 1898; W. 7176; P. v. J. 1898, 81. Art. 1920. 378. Kwijtingen van afbetalingen, geschreven achter op een onderhandsche schuldbekentenis, maken met die schuldbekentenis geen onsplitsbaar geheel uit; zij zijn ieder op zich zelf onderhandsche akten, die als zoodanig tot bewijs van het er in vermelde strekken. Hoewel geteekend door den schuldeischer, is toch dit artikel daarop niet toepasselijk. — Rechtbank Heerenveen 15 October 1897; P. v. J. 1898, 21. 379. Het is onaannemelijk, dat krachtens contractueel beding, afbetalingen, gedaan op een depót in geld alleen zouden kunnen worden bewezen door de van die afbetalingen op het regu door den bewaarnemer gedane aanteekeningen. Het is geoorloofd om, voor het overige tegen dat bewijs geene wettelijke of feitelijke bezwaren bestaande, het feit, dat meerdere afbetalingen dan de aangeteekende gedaan zijn, door getuigen te bewijzen. — Hof Amsterdam 4 November 1901; P. v. J. 1902, 127. Art. 1922. 380. A. F. van Blommestein. De artt. 1922 en 1923 van het Burgerlijk Wetboek. — Ac. Pr. Leiden 1885. 381'. Eene vordering tot het in bewaring brengen van een geheel archief op een derde plaats of tot overlegging van zoodanig archief in het geding wordt niet door de artt. 1922 en 1923 B. W. gerechtvaardigd. — Hof 's-Gravenhage 4 Maart 1878; W. 4295; N. R. B. 1878, A 207. 382. Waar vaststaat, dat een archief bestaat uit dagboeken, geldboeken en copieboeken, kan er geen sprake van zijn, dat dit archief zou zijn een titel, als bedoeld in art. 1922 B. W. — Rechtb. Amsterdam 20 December 1907; W. 8809. 383. Onder de uitdrukkingen ,.gemeene titel en stukken, die aan beide partijen gemeen zijn" in artt. 1922 en 1923 B. W., is gedoeld op den gemeenschappelijken eigendom van den titel of de akten en niet op de vraag of uit dat stuk voor beide partijen bewijs kan voortvloeien. •— Rechtb. 's-Gravenhage 30 Maart 1883; W. 4897 ; R. W. v. N. 471. Art, 1923. 384. H. Ligtenberg. De exhibitieplicht in het Nederlandsch recht. — Ac. Pr. Leiden 1893. 385. Onder „aan beide partijen gemeen" moet worden verstaan ,,aan beide partijen in eigendom toebelioorende". Processtukken behooren uit- sluitend aan den proces voerder; zij kunnen niet worden beschouwd als gemeen tusschen dezen en den advocaat, die het proces heeft behandeld. — H. R. 22 April 1881; W. 4636. 386. Een vordering, welke strekt om in den loop van een rechtsgeding een bewijs te erlangen, kan zonder nieuwe dagvaarding worden gedaan bij denzelfden rechter, bij wien het hoofdgeding aanhangig is. Het verzoek in dit artikel bedoeld, kan blijkens de woorden „in eiken stand van het rechtsgeding", ook in hooger beroep worden gedaan. De woorden „aan beide partijen gemeen" in dit artikel beteekenen het gemeenschappelijk eigendom van beide partijen. — Hof Amsterdam 26 Mei 1893; W. 6371; P. v. J. 1893, 83. 387. Met de uitdrukking in art. 1923 B. W. „stukken, die aan partijen gemeen zijn", is blijkens de geschiedenis van dat artikel bedoeld „stukken, die het gemeenschappelijk eigendom zijn van partijen zoodat beide partijen daarop gelijk recht hebben"; mitsdien is als zoodanig niet te beschouwen eene eenzijdige verklaring van een der partijen, waarbij zij hare verplichtingen tegenover de andere partij erkent. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1904; W. 8018. 388. In art. 1923 B. W. moeten onder „stukken, die aan beide partijen gemeen zijn" worden verstaan stukken, die aan beide partijen gemeenschappelijk toebehooren. — H. R. 20 October 1911, concl. conf.; W. 9283. 389. Waar stukken niet aan beide partijen gemeen zijn en de eischer tot staving zijner vordering zich daarop niet beroepen heeft, kan de gedaagde niet incidenteel inededeeling dier stuk¬ ken vorderen. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1889; W. 5776. 390. Het huishoudelijk reglement eener vereeniging is geen stuk, gemeen tusschen die vereeniging en hare uitgetreden leden. — Kantong. Middelburg 29 Januari 1900; Mb. Dw. XV, 11. Art. 1925. 391. De verklaring, dat men het afschrift eener akte niet als juist kan erkennen, zonder het origineel en de daaronder staande handteekening gezien te hebben, houdt niet in een ontkentenis; de grondslag der vordering moet dus bij gebrek aan tegenspraak als bewezen worden aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1890; W. 5893. 392. Indien een afschrift van eenig document in het geding is gebracht, kan overeenstemming met het oorspronkelijke slechts beweerd worden, als de overlegging van het oorspronkelijke gevorderd is. — Rechtb. Utrecht 11 Juni 1890; P. v. J. 1890, 88. 393. Mogen ook al partijen van elkander kunnen vorderen de overlegging van de oorspronkelijke stukken tegen hen gebruikt, dit moet echter in dien zin worden opgevat, dat die overlegging noodzakelijk is geworden, ten gevolge van het betwisten van het overgelegd afschrift. — Rechtb. Amsterdam 14 Juli 1891; W. 6122; P. v. J. 1891, 92; R. W. v. N. 739. 394. Waar tusschen beide exemplaren eener overeenkomst verschil bestaat, moet dat exemplaar gevolgd worden, hetwelk de meest gunstige bepalingen inhoudt voor hem die verbonden is. — Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1892; P. v. J. 1892, 104. 395. Het uittreksel eener akte is een tot gedeelten van den inhoud beperkt afschrift, mitsdien kan een uittreksel nooit meer bevatten dan het oorspronkelijk stuk, dientengevolge mist een geschrift, samengesteld uit wel en niet uit de «oorspronkelijke akte getrokken deelen, het karakter van uittreksel, waaruit dan verder volgt, dat rechtens het geheele stuk ten onrechte is geteekend voor extract conform en daardoor mist allen waarborg voor de aanwezigheid van die overeenstemming met het oorspronkelijke, waarin naar dit artikel de bewijskracht van een uittreksel gelegen is. — H. R. 21 October 1895, concl. contr.; W. 6727; P. v. J. 1895, 102; v. d. H., G. Z. XLI, 283. 396. Afschriften van akten verdienen geloof tegenover hem, die hunne overeenstemming met de oorspronkelijke akten niet ontkent. — Hof Amsterdam 26 Juni 1896; W. 6849. 397. Indien de gedaagde ontkent, dat afschriften of uittreksels uit koopmansboeken overeenstemmen met de door hem ontvangen brieven, moet de eischer de overeenstemming bewijzen. — Hof Amsterdam 12 November 1897; W. 7140. 398. Een ongeteekend geregistreerd afschrift van een onderhandsche akte moet worden geacht geheel overeenstemmend te zijn met het origineel en voor erkend gehouden worden, als de partij, tegen welke men zich op dat stuk beroept, noch overlegging heeft gevraagd van het oorspronkelijk stuk en dus niet ontkend heeft, dat het afschrift daarmede overeenstemt, noch ontkend heeft, dat zij het oorspronkelijk stuk heeft geschreven of onderteekend. Een ontkentenis van een stuk, geheel te hebben geschreven, niet in dingtalen, maar voor het eerst bij pleidooi gedaan, is tardief. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1895; W. 6829. 399. In dit artikel, dat voorschrijft, dat de vertooning van het oorspronkelijk stuk steeds gevorderd kan worden, wordt met het woord „steeds" niet te kennen gegeven, dat daardoor op een eenmaal gedane erkenning kan worden terugkomen. — Rechtb. Amsterdam 28 Januari 1904; W. 8118. Art. 1928. 400. Wanneer in de koopakte van een perceel uitdrukkelijk wordt erkend, dat ten laste van dat perceel en ten bate van een ander aan een derde toebehoorend perceel bestaat eene bepaalde nauwkeurig omschreven erfdienstbaarheid, dan is die akte in den zin van art. 1928 B. W. voor den derde, eigenaar van het heerschend erf, eene akte van erkentenis van die erfdienstbaarheid, zooals die daarin is omschreven. — Rechtb. 's Gravenhage 3 Januari 1911; W. 9112. Anders Hof aldaar 20 November 1911; W. 9275. Art 1929. 401. Bij gebreke van daaraan in den weg staande wetsbepalingen, is het recht van den man om de nietigheid van de handelingen zijner vrouw wegens het ontbreken der maritale machtiging te vorderen, voor afstand vatbaar; en krachtens art. 1929 B. W. moet voor zoodanigen afstand worden gehouden de vrijwillige uitvoering der verbintenis door den man. Immers dat artikel vordert voor de bekrachtiging de uitvoering door den persoon, die de nietigheid der verbintenis kan inroepen, niet die door dezelfde personen, die de vernietigbare verbintenis hebben gesloten. — H R. 14 Januari 1898, concl. conf.; W. 7075; P. v. J. 1898, 9; W. v. N. R. 1467; N. R. CLXXVIII, 46; v. d. H., B. R. LXIV, 6. 402. De bekrachtiging of bevestiging eener op grond der minderjarigheid vernietigbare overeenkomst door woord, daad of geschrift, moet voldoen aan de vereischten bij dit artikel gesteld, zal zij gehouden worden voor een afstand van recht. — Rechtb. Utrecht 10 Juni 1891; W. 6035. 403. De berusting in een testament door hen, die tegen de geldigheid daarvan zouden kunnen opkomen, is bij geen wetsbepaling verboden en eenmaal geschied zijnde, heeft zij bindende kracht, ook voor hunne rechtverkrijgenden. Dit artikel, alleen handelende over de vereischten eener akte, waarbij eene verbintenis tegen welke de wet eene vordering tot nietigverklaring of tenietdoening toelaat, bevestigd of bekrachtigd wordt, komt bij zoodanige berusting niet in aanmerking. — Rechtb. Maastricht 5 Maart 1896; W. 6833. (Bevest. door Hof 's-Hertogenbosch 8 Februari 1898; W. 7120; W. v. N. R. 1471.) 404. Ook gedeeltelijke betaling door een meerderjarige gedaan voor eene schuld door hem tijdens zijne minderjarigheid aangegaan, is nakoming in den zin van art. 1929 al. 2 en 3 B. W. — Kantong. Groningen 15 Maart 1886; W. 5308; W. v. N. R. 881. (1) 405. Een beroep op deze bepaling is uitgesloten, indien de nietigheid door den wetgever in het leven is geroepen, omdat de handeling indruischt tegen de openbare orde of de goede zeden. — Hof 's -Hertogenbosch 28 Maart 1899; W. 7315; W. v. N. R. 1534. (1) Zie aant. nos. 1402—1400, Deel III. I)ERDE TITEL. Van bewijs door getuigen. Art. 1932. 406. Ontwerp van wet tot uitbreiding van bewijs door getuigen in burgerlijke zaken, met memorie van toelichting. — W. 6396; W. v. N. R. 1241; P. v. J. 1893, 88. Voorloopig verslag der Tweede Kamer. — W. 6443. Nota van mr. Levy. — W. 6447. Nota van mr. de Kanter. — W. 6448. Naar aanleiding hiervan: Getuigenbewijs in burgerlijke zaken. — W. 6396; P. v. J. 1893, 88; W. v. N. R. 1242. Mr. E. van Lier. Getuigenbewijs. — P. v. J. 1893, 93. Mr. T. M. C. Asser. Getuigenbewijs. — N. M. v. H. V, 319. Bedenkingen tegen de voorgestelde uitbreiding van bewijs door getuigen in burgerlijke zaken. — W. v. N. R. 1249 (overgenomen uit het Weekblad Nederland). Een praktisch voorstel? — W. 6425, 6432 en 6439; P. v. J. 1894, 5 en 9. (Antwoord van mr. van Lier in P. v. J. 1893, 103.) Voordracht van mr. E. van Lier in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam 4 Januari 1894; W. v. N. R. 1255. Mr. J. A. Levy. De uitbreiding van het getuigenbewijs verdedigd (Voordracht in de Not. Vereeniging te Amsterdam 17 Februari 1894). — W. v. N. R. 1261. Mr. C. E. Achterberg. Het wetsontwerp tot uitbreiding van het getuigenbewijs in burgerlijke zaken, ook uit het oogpunt der notarieele praktijk. — W. v. N. R. 1256—1260. Amold Levy. Uitbreiding van het getuigenbewijs in burgerlijke zaken. — Ac. Pr. Amsterdam 1894, aangek, door mr. J. D. Veegens in Them. 1896, 485. 407. L. H. ten Bokkel Huinink Jr. Wetgeving van getuigenis en hare rechtsgevolgen. — Ac. Pr. Amsterdam 1894. 408. Als bewijsmiddel omtrent zeker feit kunnen niet strekken de verklaringen van getuigen, geroepen om over geheel andere feiten te worden gehoord. — H. R. 29 April 1881; N. R. B. 1882, A. 40 en 16 Mei 1890; W. 5877. 409. Slechts feiten, niet een uit feiten blijkende rechtsverhouding kunnen door getuigen worden bewezen. — H. R. 23 Maart 1899, concl. conf.; W. 7261; P. v. J. 1899, 30; W. v. N. R. 1532; N. R. CLXXX1, 418; v. d. H, B. R. LXV, 134. 410. Het eigendomsrecht is voor geen rechtstreeksch bewijs door getuigen vatbaar. — Rechtb. Amsterdam 27 October 1891; P. v. J. 1892, 16. 411. Men kan niet worden toegelaten door getuigen te bewijzen, dat iemand eigenaar is van bepaalde goederen, als men daarbij geene feiten stelt, waaruit het eigendomsrecht kan blijken. Het feit, dat verkochte goederen den naam of de initialen dragen van een derde alleen, kan niet leiden tot bewijs van het eigendomsrecht van dien derde, als die goederen tijdens den verkoop in het bezit waren van den verkooper. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1895; W. 6829. 412. Waar een beroep wordt gedaan op een bestaand handelsgebruik, moet dit bestaan en de wijze, hoe zich die usance openbaart, door getuigen worden bewezen en niet door deskundigen. — Rechtb. Alkmaar 23 December 1880; W. 4603. 413. Voor het leveren van bewijs van gewoonte gelden de gewone regels van bewijsvoering. Getuigenbewijs is derhalve toegelaten en een bepaald aantal getuigen wordt niet gevorderd. — Hot Amsterdam 22 Mei 1886; W. 5350. 414. Een subsidiair bewijs van feiten geheel in strijd met het hoofdverwèer kan niet worden toegelaten; mitsdien kan iemand, die primair stelt huurder te zijn, subsidiair niet verzoeken te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen, dat hij door verjaring den eigendom van het vaste goed verkreeg. — Rechtb. Utrecht 2 Januari 1895; W. 6606. 415. Dit artikel laat het getuigenbewijs toe in alle gevallen waarin het niet is uitgesloten, terwijl art. 1933 zoodanige uitsluiting inhoudt alleen voor het geval, dat het onderwerp van de te bewijzen overeenkomst f 300 te boven gaat, en waar gedaagde niet beweert, dat het onderwerp f 300 zou te boven gaan, is van zoodanige uitzondering geen sprake. — Rechtb Rotterdam 10 Mei 1897; P. v. J. 1897, 56. 416. Indien partijen het over ter zake dienende en afdoende daadzaken niet eens zijn en het bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, dan mag de rechter het verzoek om zich van dat bewijsmiddel te bedienen, niet weigeren. — H. R. 2 November 1888; N. R. CL, 63; v. d. H., B. R. LIV, 298. 417. Ook in burgerlijke zaken is de rechter vrij om al dan niet geloof te hechten aan de verklaringen van gehoorde getuigen. — Rechtb Groningen 14 Maart 1891; W. 6015. 418. Het bewijs door getuigen van den grondslag eener vordering mag op geen andere feiten rusten dan die door den rechter met het oog daarop als ter zake dienende en afdoende zijn geoor¬ deeld. — H. R. 29 Mei 1891, concl. conf.: W. 6045. 419. De rechter kan niet beslissen omtrent de toelaatbaarheid van een aangeboden getuigenbewijs, loopende over de gegrondheid eener vordering — zelfs als dit door partijen wordt verzocht — dan nadat eerst omtrent de ontvankelijkheid der vordering is beslist. — Rechtb. Rotterdam 6 Maart 1896; W. 6850. Art. 1933. 420. E. Jannink Bzn. Het woord „Acte" in art. 1933 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1892. 421. A. E. van Arkel. Eenige opmerkingen naar aanleiding van artt. 1933 en 1934 van het Burgerlijk Wetboek en de afschaffing daarvan. — Ac. Pr. Utrecht 1894. 422. De koopovereenkomst van onroerend goed kan tegenover den inbeslagnemer van dat goed, ook al bestaat eene schriftelijke ongeregistreerde akte, niet door getuigen worden bewezen, als zij het bedrag van f 300 te boven gaat. — Rechtb. Amsterdam 14 April 1891; P. v. J. 1891, 92. 423. De vraag of dit artikel verbiedt het bestaan van eene overeenkomst al3 daarbij bedoeld, tegenover derden te bewijzen, kan niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen. — H. R. 20 Juni 1890, concl. conf.; W. 5895; W. v. N. R. 1099. 424. Art. 1933 B. W. staat niet in den weg aan de toelaatbaarheid van getuigenbewijs, wanneer iemand stelt eigenaar te zijn van zekere goederen en zich tot staving daarvan beroept op eene koopovereenkomst, waarbij hij die goederen voor meer dan f 300 van een derde heeft gekocht, vermits dit artikel alleen de strekking heeft om getuigenbewijs te verbieden voor het bewijs van het bestaan van eene akte of overeenkomst tusschen partijen tot staving van eene verbintenis of eene ontheffing van schuld. — Rechtb.'s-Gravenhage 27 Juli 1888; W. 5619; W. v. N. R. 994; R. W. v. N. 634. 425. Dit artikel heeft enkel het oog op eene tusschen de procedeerende partijen aangegane akte of overeenkomst en belet niet het bewijs door getuigen van het feit, dat de som, waarvoor één der partijen zeker goed aan een derde verkocht heeft, een bepaalde som en niet een andere som bedraagt. — Hoi 's-Gravenhage 25 Juni 1894; P. v. J. 1894, 65. 426. Dit artikel belet niet door getuigen het bewijs te leveren der voldoening door betaling aan een derde, van een voorafgegane overeenkomst, ook al betrof die betaling een bedrag van f 8000. — Hof 's-Hertogenbosch 11 December 1833; W. 6584. 427. Dit artikel is niet geschonden door getuigenbewijs toe te laten, waar het niet geldt het bewijs eener overeenkomst tusschen partijen, maar alleen het bestaan eener akte of overeenkomst tusschen derden, tegen wie men zich geen schriftelijk bewijs kan verschaffen. — H. R. 23 December 1881; W. 4724; N. M. v. H. I, 114; v. d. H., B. R. XVII, 75. In denzelfden zin H. R. 9 Mei 1884; W. 5045; R. W. v. N. 538; v. d. H., Z. VI, 416; N. R. CXXXVII, 76. H. R. 15 Februari 1895; W. 6639; P. v. J. 1895, 31 en H. R. 24 Maart 1910, concl. conf.; W. 9008; P. v. J. 1910, 951; W. v. N. R. 2117; N. R. CCXIV, 323. 428. Deze bepaling mist hare toepassing, wanneer het betreft het bewijs van het feit, dat eene overeenkomst door een der partijen met een derde werd gesloten en niet het bewijs eener akte of overeenkomst tusschen partijen. — Hof Amsterdam 12 October 1900; W. 7533; P. v. J. 1901, 6; Not. W. 77. 429. Dit artikel j°. art. 1910 B. W. verbiedt niet door getuigen te bewijzen het aanwezen eener overeenkomst boven de f 300 tusschen andere partijen dan die haar sloten. — Rechtb. 's Gravenhage 26 October 1903; W. 8010; Not. W. 238. 430. De uitzonderingsbepaling van art. 1933 B. W. betreft alleen eenige handeling tusschen partijen voorgevallen of overeenkomst tusschen haar getroffen, maar ziet niet op handelingen of overeenkomsten tusschen een der partijen en derden geschied of tot stand gekomen. — Hof Amsterdam 14 December 1903; W. 8058. 431. De timmerman, wiens vordering wegens werkzaamheden in daghuur, met bijlevering van materialen meer dan f 300 bedraagt, mag niettemin de juistheid der door hem in rekening gebrachte posten, die alle afzonderlijk beneden gezegd bedrag zijn, door getuigen bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1883; P. v. J. 1883, 17, Bijbl. 432. Indien meerdere uitgaven alleen het gevolg zijn van ééne overeenkomst, dan moeten die uitgaven ééne schuld betreffen; getuigenbewijs is derhalve niet toegelaten, als de uitgaven te zamen meer dan f 300 bedragen. — Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1888; W. 5575; P. v. J. 1888, 71. 433. Uit den aard der zaak volgt, dat de talrijke werkzaamheden, dienstig tot het afwerken, verbeteren en vergrooten van een gebouw, niet één voor één het onderwerp zijn geweest van een afzonderlijke opdracht, maar veeleer, dat zij zijn geschied tengevolge van een enkelen last. Derhalve mag het verrichten dier werkzaamheden en daarmede het bestaan van den last niet door getuigen worden bewezen indien het geheel daarvoor verschuldigd bedrag grooter is dan f300. — Rechtb. Breda 10 Januari 1888; W. 5542. 434. Als een vordering steunt op werkzaamheden in daghuur verricht, dan is getuigenbewijs toegelaten al overschrijdt het op dien grond gevorderde f 300, daar bij zoodanige opdracht elke post als een afzonderlijke overeenkomst moet worden beschouwd en er geen sprake is van een opdracht ter uitvoering van ééne gemaakte afspraak, voor eene te voren vastgestelde en overeengekomen som. — Rechtb. Amsterdam 15 Juni 1893; W. 6516. 435. Het bewijs van verschuldigdheid eener som van meer dan f 300 volgens overeenkomst wegens weikzaamheden, mag niet door getuigen worden geleverd, al stelt de eischer afzonderlijke belooningen voor ieder onderdeel dier werkzaamheden in het bijzonder. — Rechtb. Amsterdam 12 April 1889; P. v. J. 1889, 83. 436. Verschillende posten op onderscheiden data op ééne rekening voorkomende, elk beneden f 300 mogen door getuigen worden bewezen. Indien echter op één dag verschillende posten op de rekening voorkomen te zamen boven f 300, is het getuigenbewijs toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 15 Januari 1891; W. 6008; Mb. Dw. VII, 2. Dezelfde Rechtb. 5 Februari 1891; W. 6055. 437. Door getuigen mag wel worden bewezen, dat eene schuld, in haar geheel grooter dan f 300, door onderscheidene betalingen, ieder kleiner dan dat bedrag, is gekweten. — H R. 7 December 1900, concl contr.; W. 7532; P. v. J. 1901, 2; W. v. N. R. 1636; Not. W. 69; N. R CLXXXVI, 361; Mb. Dw. XVII, 7; P. W. 9324; v. d. H., B. R. LXVI, 401. 438. Wanneer wel wordt gevorderd een bedrag, grooter dan f300, maar niet als ééne schuld, doch als het totaal van meerdere schulden, ieder kleiner dan f 300, dan kan ieder dier schulden door getuigen worden bewezen. — Hof Arnhem 29 Juni 1904; W. 8103. In denzelfden zin Hof 's Gravenhage 31 October 1910; W. 9112. 439. De waarde van het onderwerp eener huurovereenkomst in den zin van dit artikel, gelijk mede blijkt uit de vergelijking met art. 1604 B. W., hangt alleen af van den huurprijs. — H. R. 3 Juni 1881; W. 4647. 440. Indien blijkens een overgelegde schriftelijke akte, de huur op een bepaald tijdstip is geëindigd, kan de huurder niet worden toegelaten om door getuigen te bewijzen, dat bij een latere mondelinge overeenkomst verlenging van huur is toegestaan. — Rechtb. Amsterdam 19 Juni 1883; P. v. J. 1883, 46, Bijbl. 441. Door getuigen mag niet worden bewezen de voorwaarde van vooruitbetaling, indien de huurovereenkomst, Gbemebs, Aant. B W. wat prijs en duur betreft, loopt over een bedrag van meer dan f 300. — Hof Amsterdam 8 October 1885; W. 5287; R. W. v. N. 569. 442. Als eene huurovereenkomst meer dan f 300 per jaar bedraagt, kan geen bewijs daarvan door getuigen worden toegelaten, ook niet wat betreft het tijdstip, dat zij tusschen den huurder en den oorspronkelijken verhuurder was gesloten. — H. R. 21 Juni 1889, concl. conf.; W. 5733; P. v. J. 1889, 85. 443. Als eene nadere overeenkomst ten doel heeft om den huurder te ontheffen van een huur voor een huurprijs boven f 300 aangegaan en men die nadere overeenkomst wil bewijzen door het stellen van twee feiten, waaruit, bewezen zijnde, zou moeten worden afgeleid, dat die nadere overeenkomst door partijen was uitgevoerd om dan hierdoor weder te komen tot het bestaan dier overeenkomst zelve, is het getuigenbewijs niet toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1892; W. 6241. 444. Het getuigenbewijs eener huurovereenkomst voor onbepaalden tijd, zij het ook tegen een jaar lij kschen huurprijs van slechts f 80 mag niet worden toegelaten. — Rechtb. Utrecht 2 Januari 1895; W. 6606. 445. Een getuigenbewijs, strekkende om te bewijzen welke perceelen het voorwerp zijn eener overigens niet ontkende huur van landerijen voor f 600 'sjaars, strekt inderdaad tot bewijs van die overeenkomst en is dus op grond van dit artikel niet toelaatbaar. — Rechtb. Alkmaar 8 Juni 1899; Mb. Dw. XV, 6. 446. Getuigenbewijs omtrent de teruggave van bij een gewoon huurcontract 56* geleende f 2100 kan niet worden toegelaten, ook al wordt gesteld, dat die teruggave plaats had door verrekening ter gelegenheid van eene geheel onafhankelijk van het leencontract verrichte handelstransactie. — H. R. 14 November 1902, concl. conf.; W. 7832; P. v. J. 1902, 198; N. R. CXCII, 168; v. d. H., B, R. LXVIII, 440. of andere derden staan; zij beletten dus niet den lasthebber, die van zijnen lastgever provisie vordert wegens het voor dezen huren van een perceel voor den tijd van vijf jaren tegen een huurprijs van f 1864 per jaar, om het aangaan van die huur door getuigen te bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 10 Januari 1910; W. 9130 (1). 453. Dit artikel geldt evenzeer, waar het niet geldt het bewijs van het bestaan, maar van het ontstaan der schuld. — Rechtb. Assen 7 Februari 1882; W. 4788. 447. Het bestaan eener overeenkomst van huur en verhuur van zes maanden, voor den huurprijs van f 50 per maand, met het recht van wederinhuring is niet voor bewijs door getuigen vatbaar. — Rechtb. Amsterdam 20 October 1891; P. v. J. 1892, 28. 448. Een weekhuur met een huurprijs van minder dan f 300 per week, kan door getuigen worden bewezen. — Kantong. Amsterdam IV 13 Februari 1894; P. v. J. 1894, 31; Mb. Dw. X, 2. 449. De ontbinding eener huurovereenkomst met onderlinge toestemming, loopende over een half jaar huur, kan door getuigen worden bewezen, ook al bedraagt de jaarlijksche huurprijs f500. — Hof Arnhem 15 Mei 1901; W. 7659. 450. Eene huurovereenkomst, aangegaan voor een jaarlijkschen huurprijs van f 275, maar voor den tijd van zes jaren, kan niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Utrecht 26 October 1904; W. 8157. 451. Eene overeenkomst van huur en verhuur voor zes jaren tegen een huurprijs van f 300 in het jaar kan niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Utrecht 9 Mei 1906; W. 8548. 452. De artt. 1904 en 1933 B. W. missen toepassing, waar partijen tegenover derden of deze tegenover partijen 454. Dit artikel verbiedt wel, om door getuigen het aanwezen te bewijzen van eenige akte of overeenkomst, welke, hetzij eene verbintenis, hetzij eene ontheffing van schuld bevat, indien het onderwerp de som of de waarde van f 300 te boven gaat, maar niet om in zoodanig geval door getuigen het bewijs te leveren van andere feiten of handelingen, al mogen die dan ook hebben plaats gehad ter voldoening aan eene voorafgegane overeenkomst. — H. R. 21 December 1883; W. 4994; N. R. CXXXV, 257. 455. Het getuigenbewijs is toegelaten, ofschoon het onderWerp der overeenkomst de som van f 300 te boven gaat, indien dit bewijs moet dienen, niet om het aanwezen der overeenkomst, maar om het ontbreken van een der elementaire voorwaarden der overigens vaststaande overeenkomst te bewijzen. — Rechtb. Utrecht 26 Februari 1890; W. 5870; P. v. J. 1890, 54. 456. De toelaatbaarheid van het bewijs door getuigen hangt af van de waarde van het onderwerp der handeling, niet van het bedrag der vordering. Het ge- (11 Zie nos. 2111—2117 Deel III. • tuigenbewijs is toegelaten, indien het onderwerp van de handeling voor gemeene rekening op zich zelf van onbepaalde waarde, het bedrag van f 300 niet te boven gaat. — Rechtb. Assen 24 Januari 1881; W. 4662. 457. Het exploiteeren van een hötel als handeling voor gemeene rekening kan, ook al gaat het onderwerp van het geschil f 300 te boven, door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Amsterdam 25 Juni 1891; P. v. J. 1891, 82. 458. Kan bij eene vordering van meer dan f 300 de valschheid van het adjectum der bekentenis door getuigen of vermoedens worden bewezen? Ja. — R. A. X, 121. 459. De beperkende bepaling ten opzichte van het getuigenbewijs in art. 1933 B. W. voorkomende, is niet van toepassing in strafzaken, in casu het misdrijf van meineed in een civiele zaak tot onderwerp hebbende een burgerlijk contract, waarvan volgens het burgerlijk recht het getuigenbewijs niet is toegelaten. — H. R. 13 Februari 1882; W. 4754. 460. Waar het niet de vraag geldt van het wettig bestaan van schuldvorderingen van meer dan f 300, maar alleen de strijd loopt over de vraag of de geïntimeerde het bedrag der vordering tegenover zijn mede-erfgenaam zich onrechtmatig heeft toegeëigend en dus het quaestieus bedrag alsnog op het actief der te verdeelen nalatenschap zal behooren te worden gebracht, is een getuigenbewijs ter zake dienende en afdoende. — Hof Arnhem 12 April 1882; W. 4800; R. W. v. N. 450; N. R. B. 1884, A. 26. 461. Waar het een vordering geldt krachtens overeenkomst, waarvan het onderwerp de som of de waarde van f 300 te boven gaat, is getuigenbewijs toegelaten, indien het niet de strekking heeft of dienen moet om het bestaan der overeenkomst aan te toonen, maar om de daadzaak van het werkelijk gedaan zijn der werkzaamheden en leverantiën te constateeren. — Hof Arnhem 14 Maart 1883; W. 4908. 462. Het feit, dat een legaat, ook van meerdere waarde dan f300 is afgegeven, kan door getuigen worden bewezen. — Hof Amsterdam 17 April 1885; R. W. v. JSI. 554. 463. De vraag of eenig getuigenbewijs al of niet in strijd is met art. 1933 B. W. betreft de strekking van het opgelegd getuigenbewijs; het is zuiver feitelijk. — H. R. 15 October 1886 ; W. 5343. 464. Het getuigenbewijs is niet toegelaten indien uit de gestelde feiten duidelijk blijkt, dat het onderwerp van de te bewijzen overeenkomst de waarde van f 300 te boven gaat. — Rechtb. Zutfen 17 Februari 1887; W. 5505. 465. Het bewijs door getuigen is voor een zaak van onbepaalde waarde toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1888; P. v. J. 1888, 79. 466. Het bewijs door getuigen is niet toegelaten om de juistheid van dagteekening aan te toonen eener onderhandsche akte, waarbij eene overeenkomst boven f 300 geconstateerd wordt, indien het bestaan van de overeenkomst van die dagteekening afhangt. — H. R. 21 Juni 1889; W. 5733; P. v. J. 1889, 85; T. v. N. VII, 129; N. R. CLII, 220; v. d. H., B. R. LV, 237. 467. De directie eener onderlinge brandwaarborgmaatschappij mag door getuigen het uur bewijzen, waarop de polis door haar onderteekend werd. — Rechtb. Utrecht 20 November 1889; P. v. J. 1889, 144. 468. Waar de borg te zijner bevrijding bewijzen wil, dat de crediteur met een cessie van den oorspronkelijken debiteur genoegen heeft genomen, is hij, als de borgtocht en de schuld meer dan f 300 bedragen, niet gerechtigd dit door getuigen te bewijzen. — Hof Amsterdam 27 Januari 1893; W. 6321. 469. Getuigenbewijs is uitgesloten, als bij dagvaarding meer dan f 300 is gevorderd. — Rechtb. Rotterdam 7 Januari 1895; W. 6663. 470. Ingeval in een strafbeding de hoegrootheid der boete afhankelijk wordt gesteld van het aantal dagen, dat de partij in verzuim is, bestaat voor hem slechts een verplichting tot betaling van het geheele bedrag der beloopen boete en niet zooveel verplichtingen, als hij dagen in verzuim is geweest. Indien in het geheel meer dan f 300 boete beloopen is, is het getuigenbewijs uitgesloten van het beding, waarbij de boete is bedreigd. — H. R. 5 Mei 1899; W. 7275; P.v.J. 1899, 43; N. R. CLXXXII, 8; v. d. H., B. R. LXV, 211. 471. Het is niet aannemelijk, dat in dit artikel het woord „acte" dezelfde beteekenis als overeenkomst heeft, doch de bedoeling der bepaling is het bewijs door getuigen uit te sluiten van elke rechtshandeling, — in welken zin het woord „acte" ook in art. 1484 B. W. voorkomt — of „overeenkomst", welke eene de waarde van f 300 te boven gaande verbintenis of ontheffing van schuld bevat. — H. R. 23 November 1899, concl. conf.; W. 7365; P. v. J. 1899, 97 ; Not. W. 14 en 15; P. W. 9222. Naar aanleiding van dit arrest Prof. Mr. H. J. Hamaker. De betaling en art. 1933 B. W. (S. vereenigt zich niet met de beslissing van den H. R., dat betaling eene rechtshandeling is, doch acht niettemin art 1933 op de betaling toepasselijk.) — W. v. N. R. 1576 en 1577. Dezelfde. Nogmaals de betaling en art. 1933 B. W. — W. v. N. R. 1580 en 1582. 472 Wanneer wordt beweerd, dat iemands inbreng ad f 4000 in eene naamlooze vennootschap kan worden verrekend met de waarde van een door hem ingebracht onroerend goed, doch van dien laatsten inbreng uit de akte van oprichting der naamlooze vennootschap niet blijkt, dan kan de waarheid dier bewering niet door getuigen worden bewezen. — Hof 's-Gravenhage 15 Maart 1904; W. 8034 ; P. v. J. 1905, 412 ; W. v. N. R. 1819; N. R. CXCVIII, 239. Cassatie verworpen H. R. 2 December 1904, concl. conf ; W. 8149. Naar aanleiding daarvan: mr. L. A. Micheels. Merkwaardige rechtspraak. — W. 8149. 473. Art. 1933 B. W. levert geen bezwaar op tegen het leveren van getuigenbewijs van eene betaling van meer dan f300, wanneer deze zou zijn geschied door den eenen gedaagde aan den anderen en de eischer het bewijs heeft te leyeren. — Rechtb. Alkmaar 21 Juni 1906; W. 8847. 474. Getuigenbewijs is toelaatbaar tot staving van het bestaan eener vordering, die op het oogenblik dat zij zou zijn aangegaan, minder dan f 300 bedroeg en dus toen voor getuigenbewijs vatbaar was, terwijl het feit, dat de schuld door tijdsverloop langzamerhand tot boven f 300 klom, 'de eenmaal bestaande vatbaarheid niet deert. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 20 November 1908; W. 8843. 475. Wanneer als batig saldo van de uitvoering eener overeenkomst een bedrag van f 496.72 gevorderd wordt, dan volgt daaruit, dat het onderwerp der overeenkomst volgens de bij de oorspronkelijke dagvaarding gestelde feiten het bedrag van f 300 te boven gaat, zoodat getuigenbewijs volgens het voorschrift van art. 1933 B. W. niet was toegelaten. — H R. | 8 April 1910, concl. conf.; W. 9014; P. v. J. 1910, 953; N. R. CCXIV, 423. Art. 1934. 476. J. F. Engelbrecht. De beteekenis van art. 1934 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1887. 477. G. C. D. Huijdecoper. Eenige opmerkingen over art. 1934 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1881. 478. Door getuigen mag niet worden bewezen, dat partijen met onderling goedvinden een huurovereenkomst hebben doen eindigen, vóór het tijdstip, waarop zij volgens het oorspronkelijk schriftelijk contract zou afloopen. — Rechtb. Amsterdam sine die; W. 5676. 479. Indien de bestemming van het gehuurde uitdrukkelijk in de akte vermeld staat, kan een door den huurder beweerde vergunning tot wijziging dier bestemming niet door getuigen bewezen worden. — Rechtb. Amsterdam 5 Februari 1884; P. v. J. J884, 33, Bijbl. 480. Het bewijs door getuigen is niet geoorloofd om wijzigingen aan te toonen in de berekening en betaling der huur-. penningen, zooals een en ander bij schriftelijk huurcontract is geregeld. —Rechtb. Amsterdam 14 Januari 1886; P. v. J. 1886, 27, Bijbl. 481. Waar uit de schriftelijke huurovereenkomst blijkt, dat de huur per kwartaal moest gekweten worden, daar kan de bewering des huurders, dat hij wekelijks de huur heeft afbetaald, op grond van dit artikel niet door getuigen worden bewezen. — Hof Amsterdam 11 Mei 1893; W. 6374. 482. Tot staving van de bewering uitstel te hebben verkregen tot betaling van een verschenen termijn huur, die in de notarieële akte van verhuring op een bepaalden dag was vastgesteld, kan geen getuigenbewijs worden toegelaten. — Hof 's-Gravenhage 23 Januari 1888; W. 5517; P. v. J. 1888, 34; W. v. N. R. 964; ft.. W. v. N. 612. 483. Getuigenbewijs mag niet worden toegelaten omtrent het feit, dat door partijen na het opmaken van een notarieel huurcontract van landerijen, omtrent de bemesting nader is overeengekomen in afwijking van het daaromtrent in het huurcontract bepaalde. — Rechtb. Winschoten 12 November 1890; W. 6107. 484. Indien bij een schriftelijke huurovereenkomst de huurprijs is bepaald, kan de huurder niet worden toegelaten om door getuigen te bewijzen, dat later mondeling werd overeengekomen om gedurende een bepaalden tijd een mindere huur te betalen. — Rechtb. Alkmaar 14 October 1897; W. 7070. 485. Dit artikel verbiedt om tegenover een schriftelijk huurcontract van de ontbinding daarvan mutio consensu bewijs door getuigen te leveren. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 24 April 1908; W. 8752. 486. De onjuistheid van de dagteekening op een onderhandsche akte voorkomende, is niet vatbaar voor getuigenbewijs. — Rechtb. Assen 7 Februari 1881; N. R. B. 1884, A. 267. 487. Indien een quitantie inhoudt, dat de betaling op zekeren dag is geschied, dan mag niet door getuigen bewezen worden, dat zij op een lateren dag heeft plaats gehad. — Rechtb. Breda 18 December 1883; W. 5047; R. W. v. N. 506. 488. Getuigenbewijs is toegelaten, waar de strekking van het geleverd tegenbewijs niet is een verbintenis of ontheffing van schuld boven de f300 te constateeren, maar slechts om het bestaan eener clausule der overeenkomst aan te toonen, buiten verband met eenige geldsom. — Rechtb. Assen 13 Mei 1878; W. 5043. 489. Waar eischer op grond van een door hem geproduceerd stuk, van den gedaagde afkomstig, teruggave vordert van ter leen verstrekte gelden, mag de gedaagde niet worden toegelaten om door getuigen te bewijzen, dat dit stuk op grond van omstandigheden daarin niet vermeld, doch deel uitmakende van hetgeen dat stuk bestemd was te constateeren, nooit een vordering van eischer heeft kunnen rechtvaardigen. De gedaagde mag echter worden toegelaten om dit bewijs door andere middelen te leveren. — Kantong. Groningen 16 Mei 1881; W. 4747. 490. Dit artikel belet niet, dat de lcooper door getuigen kan bewijzen, dat in de koopakte, wat de aanwijzing van de grootte van een gekocht perceel be¬ treft, een misslag is ingeslopen; door dat bewijs wordt het onderwerp der akte niet aangerand. — Rechtb. Groningen 23 Juni 1882; W. 4828. 491. De omstandigheid, dat partijen bij notarieele akte verklaarden bepaalde goederen in bruikleen te geven en te ontvangen, belet den commodataris niet door getuigen te bewijzen, dat hij tijdens het sluiten der overeenkomst eigenaar der goederen was en dat de uitleener daarover hoegenaamd geen recht of beschikking had. — Rechtb. Rotterdam 31 December 1883; W. 4983. 492. Bewijs door getuigen mag niet worden toegelaten tegen den inhoud van een exploit houdende aanbod van levering. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1888; W. 5584; P. v. J. 1888, 91. 493. Waar eene schriftelijke akte bestaat, is het bewijs door getuigen daartegen buitengesloten. — Rechtb. Amsterdam sine die W. 5676 en 24 September 1888; W. 5700. 494. Tegen een door partijen, ten overstaan van den notaris afgelegde verklaring omtrent een handeling die door dezen zelf niet is waargenomen, is wel degelijk tegenbewijs toegelaten, behalve dat door getuigen, hetwelk krachtens dit artikel uitdrukkelijk is uitgesloten. — Rechtb. Rotterdam 17 December 1888; W. v. N. R. 1077. Rechtb. 's-Gravenhage 30 April 1912; W. v. N. R. 2214. 495. Brieven zijn niet te beschouwen als akten, waartegenover volgens dit artikel getuigenbewijs is uitgesloten. — Kan tong. Middelburg 12 Mei 1890; W. 6068; Mb. Dw. VI, 3. 496. Dit artikel staat niet in den weg aan het bewijs door getuigen van de bedoeling der partijen ten aanzien van eene in de akte opgenomen bepaling. — Hof 's-Gravenhage 15 Juni 1890; W. 6107; P. v. J. 1891, 58. 497. Het verbod van dit artikel belet niet, om, waar de woorden eener akte voor verschillende uitlegging vatbaar schijnen, door getuigen het bewijs te leveren van omstandigheden, die kunnen strekken tot verduidelijking van den inhoud der akte en tot nadere aanwijzing der bedoeling van partijen. — Rechtb. Alkmaar 21 December 1893; W. 6702. 498. Dit artikel zegt niet, dat al wat gesproken wordt bij het passeeren eener akte niets afdoet, maar alleen, dat het niet door getuigen mag worden bewezen, indien daardoor de inhoud van het contract zou worden gewijzigd. Het artikel j sluit dus geen getuigenbewijs uit, als de te bewijzen feiten alleen dienen tot vaststelling en verduidelijking van den inhoud der akte. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 12 Juni 1896; W. 6884. 499. Dit artikel verbiedt niet door getuigen te bewijzen, dat twee partijen overeengekomen zijn eenige in gemeenschap bezeten goederen voorloopig onverdeeld te laten. — Rechtb. Breda 8 Augustus 1893; W. 6406. 500. Dit artikel ziet enkel op de partijen, tusschen welke de akte is verleden, hunne erfgenamen en rechtverkrijgenden en kan niet worden ingeroepen tegen derden — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1894; P. v. J. 1894, 65. 501. Bij boedelscheiding is aan een der deelgenooten een vast goed toegescheiden ; een ander deelgenoot weigert het te ontruimen en wordt tot ontruiming gedagvaard. De gedaagde verdedigt zich door te stellen, dat bij de boedelscheiding was afgesproken, dat hij vooralsnog niet behoefde te ontruimen, welke afspraak hij aanbiedt door getuigen te bewijzen. Op grond van dit artikel mag dit bewijs niet worden toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 24 A ugustus 1897; W. v. N. R. 1464. 502. Indien bij een bestek is bepaald, dat de nota van aanwijzingen één geheel met het bestek zal uitmaken, kan ook niet beweerd worden, dat het bewijs door getuigen van mededeelingen, ter gelegenheid der aanwijzing gedaan, door dit artikel wordt uitgesloten. — Rechtb. Rotterdam 13 Maart 1899; W. 7301. 503. Dit artikel staat niet in den weg aan het bewijs door getuigen van een feit betreffende de uitvoering eener overeenkomst. — Rechtb. 's-Gravenhage 12 December 1899; W. 7392; Not. W. 13. 504. Uit de geschiedenis van dit artikel blijkt, dat de wetgever onveranderd heeft willen teruggeven, hetgeen de C. C. in art. 1341 had bepaald, te weten, dat geen getuigenbewijs werd toegelaten, „contre et outre le contenu des actes", zoodat het woord „gevorderd" moet worden opgevat als „beweerd" en niet als „in rechten geëischt". — Hoi Leeuwarden 26 Juni 1901; \V. 7677; Not. W. 117. 505. Dit artikel belet niet om door getuigen te bewijzen, dat zeker persoon dezelfde is, als de persoon, die eene zekere akte onderteekende. — H. R. 14 Maart 1902, concl. conf.; W. 7733; P. v. J. 1902, 132; N. R. CXC, 339. 506. Later mondeling in eene schriftelijke overeenkomst aangebrachte wijzigingen kunnen niet door getuigen worden bewezen. — H. R. 13 Juni 1902, concl. conf.; W. 7788; P. v. J. 1902, 172; W. v. N. R. 1715. Vgl. mr. A. A. de Pinto. Art. 1934 B. W. — W. 7826. 507. Geen bewijs door getuigen kan worden toegelaten omtrent het in pand geven van zekere waarden tot zekerheid eener geldschuld, zoo van die inpandgeving niet blijkt uit de notarieele akte van die geldleening opgemaakt. — H. R. 2 Januari 1903; W. 7858; P. v. J. 1903, 213; Not. W. 178; N. R. CXCIII, 19. 508. Het proces-verbaal van beslag van roerende goederen is niet bestemd om de voorwaarden, waaronder een bewaarder over de beslagen goederen is aangesteld, te bewijzen; mitsdien kunnen die voorwaarden ook buiten dat procesverbaal om, desnoods door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Breda 9 Februari 1904; W. 8112. Verniet, door H. R. 25 November 1904, concl. conf.; W. 8147; P. v. J. 1904, 399; N. R. CXCVIII, 212. 509. Art. 1934 B. W. belet niet om door getuigen zoodanige feiten te bewijzen als waaruit zou volgen, dat de toestemming tot eene schriftelijk aangegane overeenkomst door bedrog verkregen werd. — Hof's-Gravenhage 6 Juni 1904; W. 8157; P. v. J. 1905,490; W.v.N. R. 1848. 510. Art. 1934 B. W. verzet zich tegen het bewijs door getuigen, dat in den datum van aflossing eener schuld in da betreffende schuldbekentenis eene vergissing is ingeslopen. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1905; W. 8357. 511. Tegenover de beslissing, dat zekere notarieele akte het volledig bewijs inhield der bedoeling van partijen om eene bestaande schuld te vernieuwen, kon niet worden toegelaten door getuigen te bewijzen dat de partijen bij die akte niet hadden de bedoeling de bestaande schuld door eene andere te vervangen. — H. R. 17 November 1911, concl. conf.; W. 9287. Art. 1935. 512. J. A. E. Bink. Artikel 1935 Burgerlijk Wetboek. — Ac. Pr. Amsterdam 1893. 513. Kan door een koopman een overeenkomst ter zake van zijn handel gesloten, waarvan het onderwerp de waarde van f 300 te boven gaat, ook dan door getuigen bewezen worden wanneer zijn tegenpartij geen koopman is, en de overeenkomst ten opzichte van laatstgenoemde niet als een zaak van koophandel te beschouwen is? Ja. — R. A, X, 116. 514. Zoo commissionairs in effecten zich jegens iemand verbinden de door hen overgenomen effecten en coupons of de waarde daarvan aan hem te verantwoorden, berust de daartoe strekkende vordering op eene daad van koophandel en is steeds getuigenbewijs toegelaten, zonder dat het bedrag van het onderwerp daarop van invloed is. Waar het een handelsrechtsgeding geldt en daarom getuigenbewijs is toegelaten, doet het niets ter zake, dat de koopman bewijs door getuigen wil leveren tegenover hem, die geen koopman is, daar die omstandigheid toch den aard van het geding niet verandert. — Rechtb. Rotterdam 8 October 1879. Hof 's-Gravenhage 24 Mei 1880; W. 4553. 515. Getuigenbewijs is niet toegelaten als de eischer wel koopman, maar de handeling van den gedaagde geen zaak van koophandel is. — H. R. 15 Januari 1885; W. 5125; R. W. v. N. 528. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 16 Februari 1888; W. 5549. 516. Met zaken van koophandel worden in dit artikel bedoeld de vorderingen, die uit handelsdaden of zaken ontstaan; de beantwoording der vraag of eene vordering eene handelszaak is, hangt af van het antwoord op eene andere vraag of de vordering ontstaat uit eene handelsdaad of zaak en daarbij mitsdien gevorderd wordt nakoming van eene handels verbintenis. — Hof Arnhem 14 November 1894; W. 6582. 517. Met de uitdrukking „zaken van koophandel" in dit artikel en art. 1 K. worden bedoeld rechtsvorderingen, waarbij de handhaving wordt gevorderd van een handelsverbintenis d. i. van een verbintenis, die haren grond vindt in eene daad van koophandel; daaronder valt niet de handeling, die slechts aan zijde van een der partijen daad van koophandel is. — Rechtb. Groningen 27 Mei 1898; P. v. J. 1898, 180. 518. Met „zaken van koophandel" worden bedoeld rechtsvorderingen, waarbij de handhaving wordt geëischt van eene handelsverbintenis, d i. eene verbintenis, die haar grond vindt in een daad van koophandel. Als zoodanig valt ook te beschouwen de tot eene overeenkomst geleid hebbende handeling van slechts één der partijen, zoodat ook het ter leen ontvangen van een particulier van obligatiën door een commissionair is eene daad van koophandel en de verbintenis van dezen tot teruggave dier stukken een handelsverbintenis. — II. R. 14 Mei 1909, concl. conf.; W. 8871 ; P. v. J. 1909, 857; W. v. N. R. 2131; N. R. CCXII, 52. (Zie aanteekening no. 514.) 519. Waar art. 1935 B. W. spreekt van zaken van koophandel, moeten die woorden worden opgevat in procesrechtelijken zin; zij beteekenen dan handelsrechtsgedingen, dat zijn die gedingen, waarin de handhaving wordt gevorderd eener handelsrechtsverbintenis, dat is eener verbintenis, die haren grond vindt in eene daad van koophandel ; daarbij is het niet de vraag of de zaak van eischer (die bewijzen moet) is de rechtsvordering van een koopman, maar wel of het obligo des schuldenaars (dat bewezen moet worden) uit eene handelsdaad voortspruit. — Hof 's-Hertogenbosch 28 Juni 1909 ; W. 8957. In den zelfden zin Hof 's-Gravenhage 29 Juni 1903; W. 7995. 520. Er bestaat geen afdoende reden om den koopman het voorrecht aan den handel toegekend om bewijs te mogen leveren door getuigen in de gevallen, waarin dit bewijsmiddel in burgerlijke zaken is uitgesloten, te onthouden, als hij slaat tegenover een niet-koopman en bewijzen wil het sluiten eener overeenkomst, die wel voor hem, maar niet voor den niet-koopman eene handelsdaad was. — Rechtb. Groningen 17 Mei 1895; P. v. J. 1895, 47; N. M. v. H. VII, 173. 521. Art. 1935 B. W. is niet toepasselijk, wanneer moet worden bewezen de verbintenis van een niet-koopman jegens een koopman. — H. R. 9 April 1897, concl. conf.; W. 6951 ; P. v. J. 1897, 34; N. M. v. H. IX, 97; v. d. H. B. R. LX1II, 103 (met bevest. Hof Leeuwarden 13 Mei 1896; P. v. J. 1897, 34; N. M. v. H. IX, 97). 522. Als eene verbintenis aan zijde van hem, wiens verbintenis bewezen moet worden, een handelszaak is, is getuigenbewijs ook toegelaten, onaf- hankelijk van het voorschrift van art. 1933. — Reehtb. 's-Hertogenbosch 3 December 1897; W. 7217. 523. De toelaatbaarheid van getuigenbewijs op grond van dit artikel hangt af van het karakter, dat de handeling heeft voor hem, die haar door getuigen wenscht te bewijzen. De wetgever heeft bij dit artikel meer op het oog gehad de belangen van den handel in engeren zin, op de rechtsbetrekkingen van kooplieden onderling en de wet geeft eerder aanleiding om het handelsgetuigenbewijs alleen toe te laten, indien partijen beide eene handelsdaad hebben verricht en niet als een der partijen als koopman en de andere als niet-koopman heeft gehandeld. — Hof Leeuwarden 21 September 1898. Recht b. Groningen 1 October 1897; P. v. J. 1898, 89. 524. Een particulier mag tegenover een koopman getuigenbewijs leveren. — Hof Amsterdam 29 Mei 1908; W. 8810. 525. De vordering van een koopman tegen een niet-koopman is in den zin van art. 1935 B. W. geene zaak van koophandel. — Hof Amsterdam 23 October 1908; W. 8815; P. v. J. 1908, 828. 526. In den zin van art. 1935 B. W. is een rechtsgeding slechts dan een zaak van koophandel, wanneer het strekt tot handhaving, d. i. nakoming van eene handelsverbintenis aan zijde van dengene, van wien die nakoming wordt gevorderd. — Hof 's-Gravenhage 14 November 1910; W. 9109. 527. Gebruikelijke beursaffaires gesloten met het oog op de rijzing of daling der effecten zijn handelszaken, waarbij getuigenbewijs geoorloofd is. — Rechtb. Amsterdam 14 April 1882; W. 4779. 528. De commissionair in effecten kan niet worden toegelaten door getuigen te bewijzen, dat een niet-koopman hem last gegeven heeft tot den verkoop ter beurze van effecten, uitmakende een bedrag van meer dan f 300. — Rechtb. Amsterdam 6 November 1883; P. v. J. 1883, 50, Bijbl. 529. Als gesteld wordt, dat de eischer aan gedaagde ten behoeve van door hem te bouwen huizen zekere goederen verkocht en geleverd heeft, betreft dit geen handelsonderneming. Het bewijs door getuigen eener dusdanige ontkende overeenkomst, waarvan het onderwerp f 300 te boven gaat, is uitgesloten. — Rechtb. Amsterdam 22 December 1887; W. 5793. 530. De bedingen eener vrachtovereenkomst van de binnenlandsche vaart mogen door getuigen bewezen worden. — Rechtb. Rotterdam 15 December 1888; W. 5674; N. M. v. H. I, 283. 531. In handelszaken is getuigenbewijs tegen den inhoud van erkende onderhandsche stukken toegelaten, niet slechts om geringe afwijkingen van het werkelijk verhandelde te conètateeren, maar ook ter wederlegging van den geheelen inhoud. — Hof Amsterdam 21 Juni 1889; W. 5789; P. v. J. 1889, 109. 532. Het in bruikleen geven van effecten, al moge zulks geschied zijn ten behoeve van de tusschen partijen bestaande handelsvennootschap, is een civielrechtelijke handeling, waarop dit artikel niet van toepassing is. — Hof Amsterdam 28 Juni 1889; VV. 5794; R. W. v. N. 666. 533. De koopman die zich gastoestellen aanschaft om daarmede zijn winkel en werkplaats te verlichten, handelt als koopman, zoodat zijn daad volgens art. 4, 2°. K. is een handelsdaad, waarvan het bewijs ook door getuigen is toegelaten. — H. R. 25 October 1889 ; W. 5785; N. R. CL1II, 76; v. d. H., B. R. LIII, 291. 534. Het bedrijf van vee te stallen en van het noodige voedsel te voorzien is geen bewaarneming; het is een daad van koophandel, die door getuigen mag worden bewezen. — Rechtb. Utrecht 7 April 1897; W. 6964. 535. De eisch, welke tegen den schuldenaar zeiven een handelsvordering zou zijn, verliest dat karakter niet doordat zij, die des schuldeischers persoonlijkheid voortzetten, zelf geen kooplieden zijn. — H. R. 30 Maart 1899; W. 7262. 536. Omtrent het bestaan eener gewone burgerrechtelijke leenovereenkomst, die als zoodanig bij dagvaarding als grondslag der vordering is gesteld, is getuigenbewijs uitgesloten, ook al wordt bij dit bewijsaanbod gesteld, dat de overeenkomst eene handelsovereenkomst is. — Rechtb. Rotterdam 24 October 1900; W. 7536. 537. Voor de toelating van getuigenbewijs in handelszaken behoeft niet reeds uit de dagvaarding te blijken, dat eene handelsvordering wordt ingesteld. — Hof 's-Hertogenbosch 22 Januari 1901; W. 7755. In tegenovergest. zin Rechtb. Maastricht 10 Mei 1900; W. 7481. Hof's-Gravenhage 27 April 1903; W. 7919; P. v. J. 1903, 300. Art. 1937. 538. Getuigenbewijs is regel; hij, die zich op de uitzondering van dit artikel beroept, moet deze bewijzen. — Hof 's-Hertogenbosch 28 Februari 1893; W. 6364. Art. 1939. 539. Het proces-verbaal van een gehouden verhoor op vraagpunten kan als begin van bewijs bij geschrifte gelden. — Hof Amsterdam 28 Mei 1880; W. 4557. Kantong. Druten 4 Maart 1893; W. 6334; Mb. Dw. IX, 4. 540. Een proces-verbaal van verhoor op vraagpunten kan een begin van bewijs door geschrift opleveren, hetwelk, versterkt door vermoedens, voortvloeiende uit het verhoor van partijen in persoon, leidt tot het opleggen van een suppletoiren eed. — Rechtb. Zierikzee 21 Februari 1883; W. 6341. 541. De erkentenis door eene partij gedaan bij een verhoor op feiten en vraagpunten, dat het geschrift, waardoor de vordering bewezen had kunnen worden, gedeeltelijk door haar gesteld en geschreven werd, gedeeltelijk met haar goedvinden door de andere partij eenigszins gewijzigd werd, levert, daargelaten of in het algemeen de antwoorden ter gelegenheid van een verhoor op feiten en vraagpunten gegeven, als een begin van bewijs bij geschrifte kunnen worden aangemerkt, zoodanig begin van bewijs op, dat door getuigenbewijs tot volkomenheid kan worden gebracht -- Hof 's-Gravenhage 2 April 1902; W. 7825; P. v. J. 1902, 164. 542. Een rekening-courant, door een der erven namens hen allen met den notaris, lasthebber in den boedel, afgesloten, moet rechtens geacht worden afkomstig te zijn van alle erven zeiven. Voor de toelaatbaarheid van geschriften als begin van bewijs, worden geen andere dan de beide in het tweede lid genoemde vereischten gesteld, met name niet ten aanzien van de zekerheid der dagteekening. — H. R. 23 Juni 1893, concl. conf.; W. 3369; P. v. J. 1893, 69; T. v. N. XI, 145. 543. Eene onderhandsche schuldbekentenis, niet voldoende aan de eischen van art. 1915 B. W., levert begin van bewijs bij geschrifte op. — Hof Leeuwarden 26 Juni 1901; W. 7691 (1). 544. Indien de eischer in het geding brengt een brief, afkomstig van den oorspronkelijken gedaagde, welk schrijven de daadzaak, waarop de eischer zich beroept, waarschijnlijk maakt, levert die brief een begin van bewijs bij geschrifte op en kan dus aanleiding geven om den eischer toe te laten tot verdere bewijsvoering door getuigen. — Rechtb. Alkmaar 8 Januari 1880; W. 4537. 545. Voor begin van schriftelijk bewijs kan niet dienen een geschrift dat afkomstig is van den auteur van hem die er zich op beroept. — H. R. 2 November 1883; W. 4974; N. R. CXXXV, 61; v. d. H., B. R. XLIX, 1. 546. Schriftelijke verklaringen, afkomstig van hem, die aan den borg penningen heeft gecedeerd, inhoudende de verklaring van den cedent, dat hij tengevolge dier cessie den mede-borg zal vrijhouden van elke schade, voor die wederpartij tegen gene, kan niet als begin van bewijs bij geschrifte gelden. — H. R. 30 April 1886; W. 5332; N. R. CXLII, § 59, 373; R. W. v. N. 588; v. d. H., B. R. Lil, 179. 547. Tegenover iemand, die bij de (1) Zie nos. '202 en 203. boedelbeschrijving geen partij is geweest, kan deze hoogstens een begin van bewijs bij geschrifte opleveren. — Rechtb. Alkmaar 2 Januari 1890; W. v. N. R. 1083. 548. Een brief, waaruit wel blijkt, dat over de ten processe geposeerde overeenkomst onderhandeld is, maar waaruit tevens blijkt, dat tijdens het schrijven van dien brief het tot stand komen der overeenkomst zeer twijfelachtig was, stelt niet daar een begin van bewijs bij geschrifte. — Rechtb. Amsterdam 3 Januari 1890; P. v. J. 1890, 58. 549. De onderhandsche akte van kwijting voor de ontvangen koopsom van roerende lichamelijke goederen kan voor den kooper' tegen den verhuurder, die wegens verschuldigde huurpenningen beslag heeft doen leggen, niet als begin van bewijs bij geschrifte voor den eigendom dier goederen gelden, als die kwijting van eene derde buiten het geding staand persoon, den verkooper der goederen, afkomstig is. — Hof Amsterdam 24 Januari 1890; W. 5830; R. W. v. N. 687 en 699. 550. Als geschrift van iemand „voortgekomen" moet worden beschouwd ieder geschrift, dat met zijne medewerking of op zijn last is tot stand gekomen. — Rechtb. Utrecht 14 Mei 1890; W. 5898; P. v. J. 1890, 82. 551. Een door beide partijen onderteekende akte, houdende eene conceptovereenkomst, levert geen begin van bewijs bij geschrifte op. — Rechtb. Rotterdam 6 April 1891; P. v. J. 1891, 54. 552. De vraag of eenig geschrift de ingeroepen daadzaak waarschijnlijk maakt, is, als van feitelijken aard, niet vatbaar voor onderzoek in cassatie. — H. R. 23 Juni 1893, concl. conf.; W. 3369; P. v. J. 1893, 69; T. v. N. XI, 145. In denzelfden zin H. R. 21 Januari 1898, concl. conf.; W. 7078; P. v. J. 1898, 15; W. v. N. R. 1469; N. R. CLXXVIII, 104 ; T. v. N. XVI; v. d. H , B. R. LXIV, 39. — H. R. 25 Juni 1909, concl. conf.; W. 8887. 553. De onderteekening van het woord „correct" gesteld op een drukproef door iemand, die beweerd wordt last te hebben gegeven tot het drukken van bedoeld drukwerk, moet worden beschouwd als een begin van bewijs bij geschrifte van dien last. — Hof Arnhem 14 November 1894; W. 6582. 554. Aan den rechter, die over de feiten oordeelt, komt de beslissing of eenig stuk een feit zoodanig waarschijnlijk maakt, dat het als een begin van bewijs bij geschrifte kan gelden; maar dit neemt niet weg, dat in cassatie kan worden onderzocht of dat stuk in den zin van dit artikel is voortgekomen van hem, tegen wien het wordt gebruikt. — H. R. 21 Januari 1898, concl conf.; W. 7078; P. v. J. 1898, 15; W. v. N. R. 1469; N. R. CLXXVIII, 104; T. v. N. XVI, 137; v. d. H., B. R. LXIV, 39. 555. Een onderhandsch geschrift, slechts onderteekend met een kruisje, al staat hieronder ook de verklaring van twee personen, dat dit kruisje door een bepaald persoon is geplaatst, is niet te bezigen als begin van bewijs door geschrift volgens dit artikel. — H. R. 21 Januari 1898, concl. conf.; W. 7078; P. v. J. 1898, 15; W. v. N. R. 1469; N. R. CLXXVIII, 104; T. v. N. XVI, 137; v. d. H., B. R. LXIV, 39. 556. Eene afrekening tusschen partijen waarop niets voorkomt omtrent eene vordering door de eene partij op de andere, kan begin van bewijs bij geschrifte opleveren van het feit, dat die vordering tijdens het opmaken dier rekening reeds was betaald, zoodat het bewijs van de betaling dier schuld, al is zij grooter , dan f 300, door vermoedens tot volkomenheid kan worden gebracht. — Hof Arnhem 26 Juni 1901; W. 7691. 557. Als begin van bewijs bij geschrifte kan niet worden aangenomen eenerzijds het bij advertentie te koop aanbieden van boomen, anderzijds het schriftelijk doen van een bod op die boomen; immers daardoor wordt niet waarschijnlijk gemaakt, dat de eigenaar der boomen op dat bod inging. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 Juni 1903; W. 7995. Art. 1940. 558. De onmogelijkheid om zich schriftelijk bewijs te verschaffen, bedoeld in art. 1940 B. W., bestaat niet voor een notaris die krachtens de wet van 22 Pluvióse An VII een openbare verkooping van roerende goederen houdt. Wel heeft het door hem gehouden procesverbaal geen bewijskracht tegen de koopers, maar hij kan tijdig den bijstand van een anderen notaris inroepen, ten einde door dezen de verkoopen te laten constateeren die niet dadelijk betaald worden. — Rechtb. Maastricht 12 October 1882; W. 4845; P. v. J. 1883, 42, Bijbl.; W. v. N. R. 688; R. W. v. N. 464. Vernietigd door Hof 's-Hertogenbosch 20 Maart 1883; W. 4883; W. v. N. R. 698; R. W. v. N. 468; N. R. B. 1884, A. 197 (voorzoover betreft het aanbod van het getuigenbewijs, welk bewijs door het Hof is toegelaten, al geldt het eene verbintenis f 300 te boven gaande). 559. De toepasselijkheid van dit artikel is in elk bijzonder geval aan bet oordeel des rechters overgelaten. — | Rechtb. Leeuwarden 22 November 1877; W. 4231. 560. De beslissing, dat in een bepaald geval geen sprake kan zijn van de onmogelijkheid om zich een schriftelijk bewijs te verschaffen is feitelijk zoodat daarop in cassatie niet kan worden teruggekomen. — H. R. 30 April 1886; W. 5332; N. R. CXLII, § 59, 373; R. W. v. N. 588; v. d. H., B. R. Lil, 179. 561. De onmogelijkheid om zich een schriftelijk bewijs te verschaffen moet hebben bestaan op het oogenblik, dat de te bewijzen overeenkomst tot stand kwam. — Hof Amsterdam 20 Januari 1890; W. 5830. 562. De bepaling van dit artikel is toepasselijk, wanneer tusschen man en vrouw na ontbinding der gemeenschap het wettig bestaan van schulden der gemeenschap aan derden moet worden bewezen. — Hof 's-Hertogenbosch 9 Mei 1899; W. 7380. 563. Een erfgenaam, die tegen een mede-erfgenaam wil bewijzen, dat de door den erflater aan dezen laatste afgegeven schuldbekentenis eene vaische oorzaak bevat, kan, ondanks art. 1934, gebruik maken van getuigenbewijs, omdat het hem uit den aard der zaak onmogelijk is geweest, zich een schriftelijk bewijs te verschaffen. — Hof Arnhem 11 April 1900; W. 7483; W. v. N. R 1611; Not. W. 52 564. Krachtens art. 1940 B. W. is liet in elk geval geoorloofd getuigenbewijs te leveren omtrent het feit, dat eene akte eene schijnakte zou zijn. — Hof Arnhem 4 Februari 1903; W. 7909; W. v. N. R. 1734; Not. W. 197. 565. In den zin van art. 1940 B. W. is het niet mogelijk geweest zich schriftelijk bewijs te verschaffen, wanneer bewezen moet worden, dat eene akte, opgemaakt in den vorm eener koopovereenkomst, inderdaad eene schenking inhoudt. — Rechtb. Arnhem 4 November 1909; W. 9025; W. v. N. R. 2121. 566. Krachtens art. 1940 al. 1 B. W. is het voorschrift van art. 1934 B. W. niet toepasselijk, ingeval gevorderd is uit kracht eener arbeidsovereenkomst. — H. R. 25 November 1910, concl. conf.; W. 9093; 11. B. A. II 24/25; N. R. CCXYI, 174. 567. Ingeval eener condictio indebiti is getuigenbewijs krachtens dit artikel in ieder geval geoorloofd. — Hof Arnhem 20 Maart 1895; W. 6741. 568. Eene verbintenis, voortvloeiende uit negotiorum gestio kan krachtens art. 1940 B. W. altijd door getuigen worden bewezen. — Hof 's-Gravenhage 7 Februari 1910; W. 9029; P. v. J. 1910, 997. 569. Het bewijs van het aanwezig zijn van het geval, bedoeld in art. 1940, 4o. B. W. mag door getuigen en vermoedens worden geleverd, doch dat bewijs zal altijd moeten omvatten: lo. het bestaan hebben van den titel, opgemaakt ten bewijze van het rechtsfeit, waarop men beroep doet; 2o. de onvoorziene gebeurtenis, en 3o. het teloorgaan van den titel door die gebeurtenis. — Hof Arnhem 26 Maart 1902; W. 7806; Not. W. 166. Art. 1942. 570. De verklaring van een enkelen getuige, hoe geloofwaardig ook, mag op zich zelf niet als volledig bewijs worden aangenomen; zij kan echter door een suppletoiren eed worden aangevuld. — Rechtb. Arnhem 12 September 1883. Hof Arnhem 16 April 1884; W. 5030. 571. Na de verklaring van één getuige kan de suppletoire eed worden opgelegd, maar alleen dan als de verklaring van dien eenigen getuige is rechtstreeksch, d. i. afdoende. Indien die getuigenverklaring wijst op een mondelinge erkentenis van den gedaagde, zou deze laatste, zelfs bevestigd door een tweeden getuige (wat niet het geval is) niet meer opleveren dan een vermoeden, dat geheel aan het oordeel van den rechter wordt overgelaten. De verklaring van dien éénen getuige is dus niet van dien aard, dat de rechter den suppletoiren eed. kan opdragen. — Rechtb. Amsterdam 30 Maart 1893; W. 6706. (Zie arr. H. R. 3 April 1890 onder art. 1978.) 572. Het alleen staan van eene getuigenverklaring kan niet worden betwist op grond, dat van den rechter was gevraagd en door dezen niet was toegestaan, dat ter bevestiging der getuigenverklaring een onderzoek door deskundigen bevolen of een aanvullingseed opgelegd zou worden. — H. R. 31 Maart 1911, concl. conf.; W. 9168. 573. Dit artikel sluit niet uit de bevoegdheid des rechters om bij verklaring van een enkelen getuige als „ander middel van bewijs" den eed ambtshalve op te dragen. — Rechtb. Amsterdam 5 Maart 1891; W. 6041. Art. 1943. 574. Waar moet worden bewezen dat een persoon zich in een bepaalden zin ongunstig over een ander heeft uitgelaten, kan dat bewijs geleverd worden door verschillende verklaringen, waaromtrent wel telkens door slechts een getuige is verklaard, maar die toch door hun samenloop en verband strekken tot staving van de te bewijzen daadzaak. — Rechtb. Tiel 20 Juni 1905; W. 8269. Art. 1944, 575. J. D. Verbroek. Getuigenis de auditu in burgerlijke zaken. — Ac. Pr. Leiden 1893. 576. J. R. Voute. Art. 1944 B. W. en het indirect getuigenbewijs. — Ac. Pr. Amsterdam 1894. Aangek, door mr. H. L. H. W. in W. 6544; R. M. XIII, 586; door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 1283. 577. Dewijl eigendom een recht is en geen feit, kan op het aanbod om door getuigen te bewijzen, dat men eigenaar is van eenige goederen, geen acht geslagen worden. — Rechtb. Amsterdam 24 Maart 1887 ; Mb. Dw. III, 12. Dezelfde Rechtb. 1 April 1890; P. v. J. 1890, 86. Rechtb. Leeuwarden 19 April 1894; P. v. J. 1894, 53; Mb. Dw. X, 9. Rechtb. Breda 14 December 1909: W. 9171. 578. Het bewijs, dat iemand eigenaar is van zekere goederen kan, als zijnde niet een feit, maar een juridisch begrip, niet door getuigen worden geleverd. — Rechtb. Middelburg 28 Februari 1906; Mb. Dw. XVII, 51. (Zie nos. 410 en 411.) 579. Een recht kan — als zijnde geen daadzaak — niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Dordrecht 16 October 1895; W. 6801. 580. Bezit als eigenaar is geen bepaald feit, waarover getuigen kunnen verklaren. — Rechtb. Amsterdam 13 Februari 1890; W. 5841; P. v. J. 1890,38. Hof Leeuwarden 26 September 1906; W. 8605. 381. Bezit is een rechtsbegrip, dat uit een complex van feiten moet volgen; die feiten, en niet het begrip „bezit", moeten dus het onderwerp van een getuigenbewijs uitmaken. Rechtb. Zutphen 16 Februari 1893; W. 6317. 582. Tot bewijs van iemands bezitrecht kan niet leiden het bewijs van het feit, „dat hij is bezitter", zonder dat een enkel feit is gepraeciseerd, waaruit door den rechter met grond het werkelijk bestaan van dat bezit zou kunnen worden afgeleid. — Rechtb. Zwolle 23 Maart 1898; W. 7170. 583. De toelaatbaarheid van het getuigenbewijs is niet afhankelijk gesteld van de mogelijkheid om het feit rechtstreeks door getuigen te bewijzen; het is dan ook dikwijls wenschelijk om het bewijs door getuigen van een feit, dat niet voor directe waarneming met de zinnen vatbaar is, toe te laten. — Rechtb. Arnhem 31 October 1895; W. 6776. 584. Wetenschap hebben van iets is een intern feit, dat niet door getuigen kan worden bewezen. — Rechtb. Groningen 14 Mei 1897; P. v. J. 1897, 60; Mb. Dw. XIII, 5. 585. Een getuige verklaart op grond van eigen wetenschap, wanneer hij zijne mededeelingen omtrent jaren geleden gebeurde feiten, put uit bij het gebeuren daarvan gemaakte aanteekeningen. — Hof 's-Gravenhage 17 Maart 1911; W. 9172. 586. Het getuigenbewijs kan alleen loopen over zoodanige omstandigheden en gebeurtenissen, als door de getuigen kunnen zijn gezien, gehoord of waargenomen. Meeningen bij redeneering uit den rechter onbekende feiten opgemaakt, kunnen niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1888; P. v. J. 1888, 67; W. v. N. R. 990. 587. Getuigenbewijs mag niet worden toegelaten ten opzichte van beweringen, die geene daadzaken zijn, maar gevolgtrekkingen uit andere feiten en beweerde verplichtingen, waaromtrent de getuigen niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren. — H. R. 14 November 1889; W. 5797; P. v. J. 1889, 150; N. R. CLIII. 242; v. d. H., B. R. LV, 316. 588. De verklaring van een getuige omtrent hetgeen hij heeft gehoord, blijft op eigen waarneming rusten en wordt geen bijzondere meening of gissing door de mededeeling van den indruk, dien het gehoorde op den getuige heeft gemaakt. De judex facti heeft de bewijskracht eener getuigenverklaring te beoordeelen. — H. R. 13 November 1891 v concl. conf.; W. 6107. 589. Getuigen kunnen wel verklaren, wat en uit welken hoofde zij zelf iets weten of niet weten omtrent de in eenig bewijsaanbod bedoelde omstandigheden, en kan de rechter uit hunne verklaring een gevolg trekken omtrent de bekendheid, onbekendheid of niet-aanwezigheid daarvan, maar juist omdat dit oordeel eene gevolgtrekking is, mist zulks het karakter van getuigenis. — H. R 22 enkel het bewijs van een feit, waaraan Januari 1897; W. 6921; F. v. J. 1897, de wet, zonder naar de bedoeling of 18, N. R. CXXV, 99; v. d. H., B. R. den wil der partijen te vragen, rechts- LXIII, 46. gevolgen vastknoopt met betrekking tot den tijd, gedurende welken de bewezen 590. Indien door het aanvoeren van overeenkomst hare verbindende kracht het feit, dat eene zekere grens tusschen behoudt. — Rechtb. Utrecht 11 Januari eigenaars steeds is geëerbiedigd, geheel 1888; W. 5589. onverlet blijven de vragen, uit welke oorzaken de eerbiediging is voortge- 595. Koop en levering zijn juridische sproten of om welke reden zulks heeft begrippen, die niet door getuigen kunnen plaats gehad, — en derhalve hoe de worden bewezen. — Rechtb. Amsterdam handelingen van doen en laten of ge- 17 Mei 1892; P. v. J. 1893, 19. doogen moeten worden gewaardeerd en welke gevolgtrekking in rechten daaraan 596. Het bestaan eener commanditaire zou moeten worden toegekend, — is vennootschap is geen feit, dat door ge- een zoodanig feit door getuigen bewijs- tuigen bewezen kan worden. — Hof baar. — Hof Amsterdam 25 Juni 1880; Amsterdam 14 Juni 1895; P. v. J. P. v. J. 1880, 42. 1896, 6. 591. Een getuigenbewijs, dat leiden 597. Als tusschen partijen geschil moet tot het bewijs der grens tusschen bestaat over de vraag of tusschen hen twee perceelen, kan niet worden toege- bestond de rechtsbetrekking van aanstaan. Zoodanige grens is niet met de besteding en aanneming, dan wel die zintuigen waar te nemen. — H. R. van huur van diensten, kan niet door 16 Mei 1890; W. 5876; P. v. J. 1890, getuigen worden bewezen, „dat de eene 72, v. d. H., B. R. IA I, 188. partij heeft gewerkt, als zijnde in dienst van de andere partij". — Kantong. Zeven- 592. Het al of niet hardrijden van bergen 12 Maart 1898; Mb. Dw. XII, 3. een tram is een omstandigheid, waaromtrent getuigen uit eigen waarneming 598. Het feit, dat iemand zich verkunnen verklaren. Hof's-Gravenhage bond als borg, kan niet door getuigen 15 februari 1886; W. 5350. worden bewezen. — Kantong. Zeven¬ bergen 19 Maart 1896; Mb. Dw. XIX, 15. 593. Het bewijsaanbod, dat iemand overleden is door zelfmoord, moet worden 599. Het bedrag der jaarlijksche om- voorbijgegaan, als loopende over een zet in een bedrijf is niet vatbaar voor qualificatie, althans over gevolgtrekkin- getuigenbewijs. — Hof 's-Gravenhage gen uit feiten. — Rechtb. Amsterdam 15 Juni 1896; N. M. v. H. VIII, 263. 16 December 1887; W. 5505; P. v. J. 1888, 4. 000. De bewering, dat de huurder het gehuurde schromelijk verwaarloost, 594. Het bewijs door getuigen is toe- is zonder meer, niet vatbaar voor bewijs : gelaten ten aanzien van het feit, dat door getuigen. — Rechtb. 's-Gravenhage >de gedaagde na het eindigen der schrifte- 9 Maart 1897; W. 6957. lijk aangegane huur in het bezit van ' het goed is gebleven; het geldt hier 601. Het „niet benadeeld zijn van Cremeer, Aant. B. W. 57* crediteuren door eenige handeling" is niet een feit, doch eene gevolgtrekking uit feiten en kan derhalve niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Haarlem 7 Juni 1898; W. 7174. 602. Voor getuigenbewijs is niet vatbaar het handeldrijven en détail; wel zal door getuigen kunnen worden bewezen het herhaaldelijk in het klein verkoopen en leveren van goederen. — Hof Arnhem 27 December 1899; W. 7456. 603. „Het niet bezorgen van een fonds" is op zich zelf niet aan te merken als een feit, dat door getuigen kan worden bewezen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 10 Februari 1905; W. 8246. . 604. De vraag of de overdracht van onroerende goederen is een inbreng in eene naamlooze vennootschap of wel eene overdracht onder bezwarenden titel betreft het onderzoek, welke overeenkomst feitelijk tusschen partijen is gesloten en dat is eene daadzaak, waaromtrent getuigen uit eigen bevinding en waarneming kunnen verklaren. — H. R. 16 Maart 1906; W. 8353; P. v. J. 1906, 530; W. v. N. R. 1901; N. R. CCII, 397; N. M. v. H. XVIII, 81; P. W. 9978. 605. Getuigenbewijs kan niet worden opgelegd omtrent iemands bedoeling om een ander te beleedigen; zoodanige bedoeling is eene gevolgtrekking cioor den rechter uit feiten te maken. — Kantong. Rotterdam II 12 October 1908; W. 9078. 606. Getuigenbewijs kan niet worden toegelaten, waar het geldt de uitlegging eener overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 8 Januari 1906; W. 8505 en 8506. 607. Welke bij het sluiten eener overeenkomst de onuitgesproken bedoe¬ ling van partijen was, kan niet door getuigen worden bewezen. — Kantong. Amsterdam IV 8 Juli 1910; W. 9048; R. B. A. II, 16/17. 608. Er kan geen sprake zijn van het als bewezen aannemen eener oordeelkundige inpoting op grond van eene door een getuige medegedeelde meening of gissing bij redeneering opgemaakt, nu de bij het vonnis als bewijsmiddel gebezigde en daarin opgenomen verklaring zelve van eene door den getuige waargenomen oordeelkundige inpoting niet gewaagt en zoodanige inpoting blijkens het vroeger overwogene door den rechter is aangenomen bij gevolgtrekking uit feiten, die op waarneming kunnen berusten. — H. R. 24 Maart 1910, concl. conf; W. 9007; P. v. J. 1910, 953; N. R. CCXIV, 313. 609. Er blijkt niet, dat in burgerlijke zaken de verklaringen van getuigen de auditu uitgesloten zouden zijn. — H. R. 13 Juni 1884; W. 5049. 610. De rechter mag het verzoek om »een ter zake dienend en afdoend feit door getuigen te bewijzen, niet afwijzen alleen, op grond, dat het feit niet in de dagvaarding is vermeld. — H. R. 2 November 1888; W. 5632; P. v. J. 1888, 138. Anders Rechtb. Amsterdam 27 Maart 1888; P. v. J. 1888, 109. 611. Door getuigen kan niet worden bewezen, dat eenige handeling in een toestand van onbewustheid is verricht. Het bestaan van zoodanigen toestand moet door den rechter, desnoods voorgelicht. door deskundigen, uit van elders bekende feiten worden afgeleid. — Rechtb. Utrecht 26 Februari 1890; W. 5870; P. v. J. 1890, 28. 612. Waar slechts ten overvloede een beroep is gedaan op getuigenverklaringen van het reeds door titels geleverd bewijs, kan de bewering, dat deze verklaringen niet voldoen aan de vereischten van dit artikel in geen geval leiden tot cassatie. — H. R. 26 Juni 1891; W. 6055. 613. Als een aangeboden getuigen- oewijs in eerste instantie niet anders is bestreden dan als niet ter zake dienende, kan in cassatie niet daartegen worden opgekomen op grond, dat het niet zou loopen over feiten, maar over bijzondere meeningen. — H. R. 17 November 1899, concl. conf.; W. 7363; P. v. J. 1899, 95; N. R. CLXXXIII, 289; v. d. H., B. R. LXV, 377. 614. De wet stelt in burgerlijke zaken niet den eisch, dat door getuigen te bewijzen feiten steeds naar tijd, plaats en omstandigheden, waaronder zij zijn gebeurd, moeten gepreciseerd zijn. — H. R. 22 Juni 1900, concl. conf.; W. 7471; P. v. J. 1900, 64 ;N. R. CLXXXV, 247; v. d. H., B. R. LXVI, 337. 615. De verklaring van een getuige, dat een huis of gebouw zekere huurwaarde heeft, is niet als eene gissing of meening van een getuige te beschouwen. — H. R. 14 April 1881; W. 4635; v. d. H., B. R. XLVI, 253. 616. De waarde van eenig voorwerp op een bepaald tijdstip kan niet door getuigen worden bewezen. Het feit, dat iemand bekend was met den slechten financieelen toestand van een ander, kan door getuigen worden bewezen. — Hof 's-Gravenhage 17 November 1890; W. 5972; P. v. J. 1891, 2; N. M. v. H. III, 54. 617. Getuigen, bijzonder meteenigen tak van handel bekend, kunnen zeer goed uit eigen wetenschap verklaren omtrent de marktwaarde van artikelen betrekkelijk dien tak van handel. ~ Rechtb. 's-Hertogenbosch 12 Mei 1899; W. 7418. 618. De waarde van zekere voorwerpen op een zeker tijdstip kan niet door getuigen worden bewezen. — Hof 's-Gravenhage 19 Januari 1904; W. 8058. 619. Toedoen, nalatigheid en onvoorzichtigheid zijn geen feiten, voor getuigenbewijs vatbaar. — Rechtb. Amsterdam 11 Mei 1891; W. 6111; P. v. J. 1891, 70. 620. De negatieve daad van een der partijen kan niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Haarlem 5 Januari 1897; W. 6956. 621. Een bewijsaanbod, dat men iets niet gedaan heeft, houdt geene daadzaak in, vatbaar voor bewijs; in zoodanig geval moet men daadzaken en omstandigheden stellen, waaruit volgt, dat men iets niet heeft kunnen doen. — Hof Arnhem 8 November 1899; W. 7420. Art. 1945. 622. De rechter is geheel vrij om niet toe te laten het bewijs door getuigen van een feit, waarvan het onbestaanbare naar 's rechters overtuiging reeds a priori vaststaat. — H. R 20 December 1889; W. 5817; P. v. J. 18(J0, 12; v. d. H., B. R. LV, 376. 623. Krachtens dit artikel moet ook de burgerlijke rechter een onderzoek doen omtrent de geloofwaardigheid der gehoorde getuigen en dus ook overtuigend bewijs vorderen. — Hof Amsterdam 3 November 1892; W. 6287; P. v. J. 1893, 1. 624. De wet bepaalt nergens, dat de Art. 1946, 8°. rechter gehouden zal zijn om een feit als bewezen aan te nemen op grond, 628. J. Bruijn. Het beroepsgeheim dat het door drie getuigen werd be- en de verplichting tot afleggen van gevestigd. — H. R. 16 Mei 1902, concl. tuigenis in het burgerlijk geding. — conf.; W. 7769; P. v. J. 1902, 158; W. Ac. Pr. Amsterdam 1892. v. N. R. 1718; Not. W. 148; N. R. CXCI, 89; v. d. H., B. R., LXVIII, 235. 625. Waar tusschen getuigen strijd bestaat over de vraag of een schip op een gegeven oogenblik vooruitging, dan wel stil lag, moet ceteris paribus geloof worden gehecht aan de getuigen, die zich op het schip bevonden. — Rechtb. Rotterdam 22 October 1902; W. 7944. 626. Wanneer bewezen moet worden een feit, dat zijne waarde voor het geding vooral daaraan ontleent, dat het, zonder er opzettelijk aandacht aan te wijden, toch door een ieder vanzelf wordt waargenomen, dan kan dat feit niet als bewezen worden aangenomen, op grond der verklaringen van getuigen, dat zij het feit hebben waargenomen, na te zijn uitgezonden om er op te letten en na er door een ander opzettelijk op opmerkzaam te zijn gemaakt. — Rechtb. Utrecht 1 Maart 1905; W. 8209. Art. 1946. 627. Bij art. 1946 en volg. wordt onderscheid gemaakt tusschen personen, die als getuigen kunnen worden gewraakt eri andere, die van het geven van getuigen zijn uitgesloten, hetzij in het algemeen, hetzij in gegeven rechtsgedingen. Alleen de rechtspraak over wraking is verklaard niet vatbaar te zijn voor hooger beroep. Omtrent rechtspraak over uitsluiting gelden de algemeene regelen van appellabiliteit. — Hof 's-Hertogenbosch 8 Februari 1881; W. 4674. Art. 1948. 629. De bewering, dat uit het procesverbaal van een getuigenverhoor niet blijkt, dat de getuigen op de wijze hunner godsdienstige gezindheid den eed hebben afgelegd, kan niet rauwelijks aan het oordeel van den rechter in cassatie worden onderworpen. — H. R. 23 Januari 1891; W. 5985; P. v. J. 1891, 14; N. R. CLVII, 67. 630. Wanneer het proces-verbaal opgemaakt van een getuigenverhoor niet inhoudt, dat de getuigen den eed hebben afgelegd, dan moet worden aangenomen, dat die eedsaflegging ook niet heeft plaats gehad. — H. R. 30 Juli 1906, concl. conf.; W. 8407; P. v. J. 1906, 565; W. v. N. R. 1919. Art. 1950. 631. J. A. van der Does. Deredenen van wraking van getuigen in het burgerlijk geding. — Ac. Pr. Leiden 1890. 632. Als een wraking steunt op rechtsgronden of wetsinterpretatie is een onderzoek in cassatie naar den grond der wraking mogelijk. — H. R. 28-Juni 1878, concl. conf.; W. 4270; v. d. H., B. R XLI1I, 288. 633. Aan den hoogeren rechter, die den lageren rechter heeft gedelegeerd om getuigen te hooren en niet aan den lageren rechter behoort de beslissing over de wraking van getuigen in een bij den hoogeren rechter aanhangig rechtsgeding. De gedelegeerde kantonrechter is, als in een voor hem gehouden enquête wraking van een getuige wordt voorgesteld, bevoegd partijen te verwijzen naar de openbare terechtzitting van den delegeerenden rechter. — H. R. 28 Juni 1878, concl. conf.; W. 4281; v. d. H, B. R. XLIII, 322. 634. De wraking van een getuige is ontvankelijk, al werd zij na de beëediging voorgesteld. — Rechtb. Utrecht 9 Mei 1884; W. 5023. 635. Een eenmaal gewraakte getuige mag niet worden gehoord in hetzelfde proces op eene voortgezette terechtzitting, zoolang het vonnis van wraking nog bestaat. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 Mei 1896; W. 6882. Art. 1950, 1°. 636. Als getuige kan niet worden gewraakt de broeder van een lid van het bestuur van een zedelijk lichaam, dat partij in het geding is. — Kantong. Almelo 6 October 1898; W. 7199. Art. 1950, 30. 637. In een geding loopende over de vernietiging van een koopakte, op grond van verkorting der rechten van schuldeischers, kan een schuldeischer van den verkooper als getuige worden gewraakt, omdat hij een zijdelingsch belang bij de zaak heeft. -— Rechtb. Amsterdam 8 October 1883; P. v. J. 1883, 41, Bijbl. 638. De wraking van een getuige in een procedure tot echtscheiding is toegelaten, indien de getuige in het vonnis waarbij het getuigenverhoor is bevolen en in de dagvaarding, welke aan haar is beteekend, is genoemd als de jiersoon die met een der partijen overspel heeft gepleegd. — Rechtb. Rotterdam 30 April 1888; W. 5610, 639. Het door een ontslagen boekhouder bijwerken der boeken van zijn vroegeren meester, tot kort vóór den dag van het getuigenverhoor, doch zonder loon, is geen voldoende reden om hem als getuige te wraken in een proces waarin zijn vroegere meester partij is. — Rechtb. Rotterdam 2 Juni 1888; W. 5613; P. v. J. 1881, 101. 640. De dochter van den lasthebber van een der procedeerende partijen, die de koopovereenkomst, waarover geschil, zou hebben gesloten, kan niet als getuige worden gewraakt. Het eenige belang, dat zij bij de zaak zou hebben, is, dat zij vermoedelijk erfgenaam van haar vader is, en dat belang is niet alleen toekomstig, maar vooral te onzeker om het als een zijdelingsch belang in den zin der wet te beschouwen. — Rechtb. Breda 31 October 1893; W. 6436. 641. In het geding tot nietigverklaring van een testament op grond van zwakheid van geestvermogens, kan de notaris voor wien het testament is verleden, niet als getuige gewraakt worden wegens zijdelingsch belang bij den afloop van het proces, als hij verklaart geen afwezigheid van oordeel of wil bij de testatrice te hebben bevonden en van oordeel te zijn, dat hij in twijfelachtige gevallen niet mag weigeren testament te maken, omdat hij altijd den rechter achter zich heeft en hij bij weigering iets onherstelbaars zou doen en kan zijn eer en goeden naam en bijgevolg ook zijn praktijk niet geschaad worden door vernietiging van het testament op grond van zwakheid van geestvermogens. — Rechtb. Almelo 17 Juni 1896; W. C830; P. v. J. 1896, 52; W. v. N. R. 1395; P. W. 8826; T. v. N. XIV, 300. 642. Op grond van zijdelingsch belang kan als getuige in een geding over de geldigheid van een testament waarbij een stichting is opgericht, worden gewraakt iemand, die met groote waarschijnlijkheid bij geldigverklaring van het testament in aanmerking zou komen voor het genieten van ondersteuning van de bedoelde stichting. — H. R. 17 November 1899; concl. concl.; W. 7362; P. v. J. 1899, 95; Not. W. 12; N. E. CLXXXIII, 293; v. d. H., B. R. LXV, 380. 643. De wet verklaart voor de wraking van een getuige voldoende het bestaan van belang zonder eene uitzondering te maken voor het geval, dat kan worden aangenomen, dat het belang op de geloofwaardigheid van den getuige, hetzij uit hoofde van zijne persoonlijke omstandigheden, hetzij wegens zijn erkend hoogstaand zedelijk karakter of uit anderen hoofde van geen invloed zal zijn. — H. R. 15 Januari 1904, concl. contr.; W. 8022; P. v. J. 1904, 359; Mb. Dw. XX, 34; N. R. CXCVI, 86. 644. De wraking van een getuige op grond van belang kan niet worden toegestaan, wanneer die getuige wel belang heeft bij zijne verklaring, maar niet bij den uitslag van het geding. — Rechtb. Rotterdam 25 Januari 1905; W. 8226. 645. De directeur eener schuldinvorderingsmaatscliappij kan in de zaak van een cliënt dier maatschappij, waarmede deze werd belast, niet als getuige worden gehoord. — Kantong. Goes 3 Juli 1905; Mb. Dw. XXI, 44. 646. Een burgemeester, als eischer optredende voor eene gemeente, is onbekwaam om getuigenis af te leggen in de zaak waarin hij, door voor de ge¬ meente op te treden, partij is. — Hol 's-Hertogenbosch 4 Maart 1879; R. B. IV, 89. 647. Een getuige wordt niet gehoord als bekleeder van een ambt; hij vertegenwoordigt bij het afleggen van zijn getuigenis geen publiek lichaam, maar als een privaat persoon, al heeft hij de wetenschap van hetgeen waarover hij gehoord wordt verkregen door de uitoefening van zijn ambt. Burgemeester en wethouders kunnen niet gewraakt worden in een zaak, waarbij de gemeente belang heeft. — Rechtb. Rotterdam 26 October 1896; W. 6952; P. v. J. 1898, 5. 648. De burgemeester eener geding voerende gemeente kan als getuige in dit geding worden gehoord, omdat deze alleen de gemeente, die de procedure voert, vertegenwoordigt en dus zelf geen partij is, terwijl hij evenmin kan geacht worden in den zin van art. 1950, 3°. B. W. belang te hebben bij het geding. — Hof Arnhem 21 Februari 1912; W. 9312. 649. Een politieagent is geen dienstbode of bediende der gemeente, waar hij in dienst is. Evenmin kan hij gezegd worden belang te hebben bij den uitslag eener procedure, die gevoerd wordt tegen de gemeente, als verantwoordelijk voor de handelingen van een inspecteur van politie, indien die handelingen geheel of ten deele door den agent op last van den inspecteur van politie zijn verricht. — Rechtb. Maastricht 3 April 1890; W. 5880; Gemst. 2023. 650. Een gemeente-ambtenaar is geen „dienstbode of bediende" van de gemeente in den zin van art. 1950, 3°. B. W. — Rechtb. Zutfen 9 Maart 1909; W. 8856. In tegenovergestelden zin die Rechtb. 18 Mei 1909; W. 8856. 651. Onder de uitdrukking dienstboden en bedienden in dit artikel zijn geen bezoldigde staatsambtenaren begrepen. — Beschikking Raadsheer-Commissaris H. R. 8 April 1885; W. 5171. 652. Onder dienstboden in dit artikel vermeld, moeten niet alleen worden verstaan zij die zich in dienst bevinden van de partij, aan wie het bewijs is opgelegd, maar ook zij, die in dienst zijn bij de partij tegenover wie het bewijs wordt geleverd. — Rechtb. Alkmaar 1 December 1892; W. 6293; Mb. Dw. VIII, 10. 653. Voor het belang, als in art. 1950, 3°. bedoeld, is niet voldoende, dat er slechts een verwijderde mogelijkheid behoeft te bestaan of te worden beweerd, dat een zoodanig belang in de toekomst zou kunnen worden geboren; er moet een op het oogenblik bestaand belang zijn, althans een dat in de toekomst met eenige zekerheid kan worden voorzien. Om een getuige, die kort te voren uit den dienst der wederpartij is ontslagen, te kunnen wraken op grond van art. 1950, 3°. moet men bewijzen, dat het ontslag in fraudem legis heeft plaats gehad. — Rechtb. Rotterdam 5 Maart 1884; W. 5076; P. v. J. 1884, 36, Bijbl. 654. De omstandigheid, dat een getuige bij den eischer in dienst is geweest en kort vóór het getuigenverhoor is ontslagen, levert geen grond op tot wraking, maar kan alleen aanleiding geven om de beweegredenen, die de getuige kan gehad hebben om de zaak zoo voor te dragen, als hij deed, meer in het bijzonder na te gaan. — Rechtb. Amsterdam 14 Maart 1889; W. 5889. 655. Als getuigen kunnen gewraakt worden alleen die dienstboden en bedienden, welke op het oogenblik der wraking in dienst zijn van een der partijen en niet personen, die vroeger bij een der partijen in dienst zijn geweest, ook al staat vast, dat zij een dag vóór de wraking uit den dienst zijn ontslagen en dat het ontslag is geschied ten einde het opgelegd bewijs te kunnen leveren. — Rechtb. Rotterdam 20 October 1894; P. v. J. 1895, 5. 656. Onder dienstboden of bedienden van een der partijen, bedoeld in art. 1950 B. W. kunnen alleen worden verstaan zij, die nog dienstboden of bedienden zijn van een der partijen tijdens het voorstellen der wraking. Mitsdien kan op grond dezer bepaling niet worden gewraakt de bediende van een der partijen, den dag vóór het getuigenverhoor met recht als zoodanig ontslagen. — H. R. 15 November 1907, concl. conf.; W. 8617; P. v. J. 1907, 694; N. R. CCVII, 127. 657. Het begrip van „dienst", dat ter bepaling van de juiste beteekenis der woorden „dienstboden en bedienden'-' in dit artikel in aanmerking komt, geeft geen andere verhouding van gezag en ondergeschiktheid te kennen, dan de zoodanige, als die door de voorschriften van het burgerlijk recht wordt beheerscht. Deze bepaling heeft dus geen militairen of ambtelijken dienst op het oog. — H. R. 23 Februari 1893, concl. conf.; W. 6380; P. v. J. 1893, 71; Mb. Dw. IX, 6; v. d. H, B. R. LIX, 61. 658. Het begrip van „dienst", dat ter bepaling van de juiste beteekenis van „dienstboden en bedienden" in art. 1950, 3°. B. W. in aanmerking komt, geeft geene andere verhouding van gezag en ondergeschiktheid te kennen dan de zoodanige, die in de voorschriften van het burgerlijk recht haren grondslag vindt; dit beginsel der wetgeving van 1838 is niet gedeerd geworden door de bloote sinds het invoeren der wet van 13 Juli 1907 (St. 193) geboden gelegenheid ("art. 1637z B. W.) om in die wet voorkomende bepalingen toepasselijk te verklaren vóór of bij den aanvang der dienstbetrekking van personen in dienst o. a. van eene provincie of gemeente. Art. 1950, 3°. B. W. heeft dus niet militairen of ambtelijken dienst op het oog. — H. R. 3 December 1909, concl. conf.; W. 8939; P. v. J. 1909, 907; N. R. CCXIII, 243. 659. Een getuige kan ook wegens een moreel belang worden gewraakt. — Rechtb. Rotterdam 27 Maart 1886; W. 5381. Rechtb. Assen 27 October 1908; W. 8849; W. v. Not. 197. 660. Het woord „belang" in dit artikel moet niet worden opgevat in den beperkten zin, dat slechts een materiëel of geldelijk belang in aanmerking zou kunnen komen; ook een meer verwijderd en zelfs een zedelijk belang kan grond tot wraking opleveren. — Rechtb. Rotterdam 29 Mei 1889; P. v. J. 1889, 148. «■ 661. Een advocaat in eene zaak, kan niet om die betrekking alleen, als getuige in diezelfde zaak worden gewraakt. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 Juni 1892; W. 6321. 662. De advocaat en procureur die als zoodanig een proces in eersten aanleg heeft aangeraden, aangevangen en gevoerd, kan in hooger beroep als getuige worden gewraakt, al is hij in die instantie als procureur vervangen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 September 1892; W. 6300. 663. De vraag of een getuige een zijdelingscli of dadelijk belang heeft bij het geding is van feitelijken aard en de wet onderscheidt niet of de getuige ook is advocaat van één der partijen in het geding. — H. R. 20 Januari 1898; W. 7074. 664 Een advocaat, gewezen raadsman van partijen, behoort als getuige te worden gewraakt. — Rechtb. Maastricht 21 Januari 1909; W. 9122. Art. 1950. 4°. 665. Hij, die ter zake van diefstal tot gevangenisstraf is veroordeeld, mag als getuige in een burgerlijke zaak gewraakt worden, ook al is de veroordeeling niet als herroepelijk te beschouwen en al heeft de veroordeelde zich daartegen in cassatie voorzien. — Kantong. Groningen 3 Augustus 1885; W. 5239. 666. Een ambtenaar, die in een burgerlijk geding als getuige gedagvaard, zou moeten verklaren over feiten, waaruit, werden ze bewezen, zou volgen, dat hij schuldig was aan het misdrijf van art. 365 Sr., behoort als getuige te worden gewraakt. — Rechtb. Maastricht 28 Januari 1909; W. 9122. Vgl. vonnis 21 Januari 1909; W. 9122. Art. 1951. 667. Bloed- en aanverwanten van partijen, alsmede hare bedienden en dienstboden kunnen in eene procedure tot onder-curateele-stelling als zoodanig niet worden gewraakt. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 28 Januari 1889; W. 5669. VIERDE TITEL. Van vermoedens. Art. 1952. 668. Geen wetsbepaling verbiedt om in zaken, waarin het bewijs door vermoedens in het algemeen niet is uitgesloten, uit registers en huiselijke papieren een vermoeden te putten, ook ten voordeele van hem, van wien zij afkomstig zijn. — H. R. 2 Maart 1883; N. R. CXXXIII, 235. 669. Het is geoorloofd vermoedens te bezigen ter verduidelijking van hetgeen in eene notariëele koopakte voorkomt, zooals om aan te toonen dat bij een verkocht stuk land ook een als weg gebezigde strook grond behoort, waarvan in de akte geen sprake is. — Hof Arnhem 21 Maart 1883; W. 4980. 670. Door, uit de omstandigheid, dat de auteur der eischers in een onroerend goed is blijven wonen, na het aan een ander verkocht en geleverd te hebben, af te leiden, dat die auteur toen voor den kooper begon te bezitten, wordt dit artikel niet geschonden. — H. R. 4 Maart 1887 concl. conf.; W. 5396. 671. Uit de kadastrale leggers volgt niet een praesumtio juris van eigendom. — H. R 7 November 1887; W. 5495; N. R. CXLVII, 197; v. d. H., J. & V., X, 141. 672. Uit het in de nalatenschap van erflater aanwezig zijn van een schuldbekentenis ten laste van een der medeerfgenamen, wordt het vermoeden geboren, dat die schuld nog onvoldaan is. — Rechtb. Amsterdam 9 Juni 1892; R. W. v. N. 769. 673. De wet bepaalt niet als een wettelijk vermoeden, dat ieder kooper steeds geacht wordt voor zich zeiven ; gekocht te hebben. Alleen kan worden aangenomen, dat de wet van zoodanig beginsel uitgaat, voor zoover daarvan niet bij de overeenkomst is afgeweken. — H. R. 4 Januari 1895; W. 6610; P. v. J. 1895, 21. 674. De bewering, dat vermoedens niet mogen worden afgeleid uit een handeling van een derde, die geen partij in de zaak is, vindt geen steun in de wet. De rechter mag een vermoeden afleiden ten nadeele van eene der partijen uit een stuk door haar zelve in het geding gebracht en waarvan zij voornemens is zich te blijven bedienen, hoewel de wederpartij de echtheid van de handteekening van haren auteur op dat stuk niet erkend heeft. — Hof 's-Gravenhage 27 Januari 1896; W. 6839; Mb. Dw. XII, 3. Art. 1953. 675. Mr. A. Griinebaum. De verhouding tusschen wettelijke vermoedens en de verdeeling van den bewijslast. — R. M. XXIV, 77. 676. Onze burgerlijke wet bepaalt niet, hoe vermoedens zelve moeten worden bewezen. — H. R. 20 Juni 1884, concl. conf.; W. 5050. 677. Alleen een wettelijk vermoeden ontslaat dengene, te wiens voordeele het "bestaat van alle verder bewijs. Door geen wetsbepaling is de openbaarheid van een weg gestempeld als een wettelijk vermoeden, dat de grond, waarover zoodanige weg loopt, niet is particulier eigendom. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1888; W. 5538; P. v. J. 1888, 46. 678. De rechter is niet alleen in de gevallen in de wet genoemd, doch ook, waar dit niet is uitgesloten, gerechtigd krachtens eigen inzicht het bestaan van rechtsvermoedens aan te nemen. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1906; W. 8507. Art. 1953, 2°. 679. Schoon boeking als eigenaar op | het kadaster op zich zelf den eigendom niet bewijst, zoo levert zoodanige boeking toch wel een gewichtig vermoeden van eigendom op tegenover iemand, die zelf niet beweert eigenaar van het betrokken onroerend goed te zijn. — Rechtb. Amsterdam 9 Mei 1906; W. 8508; W. v. N. R. 1932; Gemst. 2900; W. B. A. 3019. Art. 1953, 30. • 680. Onder de gerechtelijke gewijsden j kunnen alleen worden verstaan gewijsden, uitgegaan van den Nederlandschen rechter of die door de Nederlandsche wet met zoodanige gewijsden zijn gelijk gesteld. — H. R. 31 Januari 1902, concl. conf.; W. 77J 7; P. v. J. 1902, 123; W. v. N. R. 1702; N. R. CXC. 122; v. d. H., B. R. LXVIII, 43 (met bevest. Rechtb. Middelburg 28 M^iart 1900; W. 7527; \V. v. N. R. 1633). Rechtb. Amsterdam 22 Januari 1909; W. 8936; N. M. v. H. XXI, 1. 681. Tegen eene gewijsde zaak is geen tegenbewijs toegelaten. — Hof Arnhem 6 April 1910; W. 9120; W. v. N. R. 2180. 682. Eene arbitrale beslissing zonder exequatur van den President der Rechtbank kan nimmer een gerechtelijk gewijsde worden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 8 Februari 1911; W. 9175. Art. 1954. 683. L. H. C. Kuhn. Het gezag van gewijsde in burgerlijke zaken. — Ac. Pr. Amsterdam 1905. Aangek, door mr, Paul Scholten in VV. 8260. 684. Mr. W. F. Frijlinck. Iets over het gezag van een gewijsde in zaken van erfrecht. — W. v. N. R. 1614. 685. Mr. L. van Praag. Het gezag van gewijsde in het ontwerp tot herziening van boek IV B. W. — W. v. N. R. 1950. 686. Mr. H. Binnerts. De regeling van het gezag van gewijsde in het ontwerp van Wet tot wijziging van de eerste zes titels van het vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek. — Them. 1906, 57. 087. Mr. J. P. Moltzer. De negatieve werking van het rechterlijk gewijsde volgens het aanhangige ontwerp tot herziening van ons burgerlijk bewijsrecht. — Them. 1906, 141. 688. Voor de toewijzing van de exceptie van gewijsde zaak is het onverschillig of in het tweede geding de rollen der partijen omgekeerd zijn. Het gezag van gewijsde komt niet alleen toe aan het dictum van het vonnis, maar aan elke uitspraak over een geschilpunt, dat door partijen vroeger aan het oordeel van den rechter was onderworpen. Als in een voorafgegaan geding door den rechter is aangenomen, dat zekere koop. onbewezen is, kan de exceptie van gewijsde zaak terecht worden tegengeworpen aan een nieuwe vordering, die juist op het bestaan dier koopovereenkomst gegrond is. — Hof Arnhem 17 Maart 1880; W. 4518. 689. Dit artikel een wettelijk ver- moeden ontleenende aan een rechterlijk gewijsde, heeft het oog op de daarin voorkomende beslissingen, niet op het feit der veroordeeling, dat door de enkele overlegging van in wettigen vorm opgemaakt en in het hoogste ressort gewezen uitspraak, volkomen gestaafd wordt. — H. R. 17 Mei 1883, -concl. conf,; W. 4913. 690 In de wettelijke bepaling, dat het gezag van een gerechtelijk gewijsde zich niet verder uitstrekt dan tot het onderwerp van het vonnis, wordt door onderwerp verstaan de beslissing in verband met den naasten grond, die tot de beslissing heeft geleid. — Rechtb. Groningen 29 December 1893; W. 6540; P. v. J. 1894, 77. 691. Met de woorden van dit artikel, „onderwerp van het vonnis" wordt niets anders bedoeld dan de beslissing in den meest ruimen zin genomen, waartoe dan niet alleen het dictum maar ook het declaratief van het vonnis gebracht moet worden. Dat declaratief deel van het vonnis behoeft zeker niet in een uitdrukkelijke verklaring omtrent het recht gelegen te zijn: die verklaring kan zeer goed in de motieven verscholen liggen, zonder dat zij uitdrukkelijk in het vonnis uitgesproken wordt; doch dan moet in elk geval uit het vonnis blijken, dat hetgeen van dien aard in de motieven van het vonnis voorkomt, tot het dictum van het vonnis heeft medegewerkt en ten opzichte van de gevallen beslissing staat als oorzaak tot gevolg. — Kantong. Enschedé 3 November 1898; W. 7289. G92. Onder onderwerp van het vonnis in den zin van art. 1954 B. W. is te verstaan het dictum in verband met de overwegingen, die den rechter tot dat dictum hebben geleid. Dus ingeval eener niet-ontvankelijkverklaring alleen die beslissing en de overwegingen, die er toe hebben geleid en niets van alles, wat verder ten overvloede in het vonnis werd overwogen. — Rechtb. Haarlem 21 November 1899; W. 7453. 693. Wanneer uit het vonnis blijkt, dat het dispositief daarvan verband houdt met de in eene overweging daarvan gegeven beslissing omtrent eenig punt, moet die beslissing, ofschoon niet in de woorden van het dispositief opgenomen, evenzeer als de inhoud zelf daarvan, geacht worden te behooren tot het onderwerp van het vonnis. — H. R. 1 Februari 1895, concl. conf.; W. 6623. 694. Het gezag van een gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot het onderwerp van het vonnis, waaronder niet uitsluitend moet worden verstaan het eigenlijk dictum van het slot van het vonnis, maar ook de door den rechter gegeven beslissingen omtrent de tusschen partijen bestaande geschilpunten betreffende haar toekomende rechten, mits de in het tweede lid van dit artikel gestelde vereischten aanwezig zijn. — H. R. 26 Januari 1900, concl. conf.; W. 7397; P. v. J. 1900, 16; N. R. CLXXXIV, 151; v. d H„ B. R. LXVI.54. In denzelfden zin Hof Arnhem 1 December 1909; W. 8980. Rechtb. Zutfen 25 Juni 1908; W. 8999; W. v. Not. 273. 695. Als onderwerp van het vonnis moet worden aangemerkt de practische beslissing met inbegrip van de beslissing over de rechtsvragen, waarover de rechter moet oordeelen om tot de practische toepassing te komen. — Hof Leeuwarden 30 Mei 1900; P. v. J. 1900, 92. 696. De Nederlandsche rechter mag vermoedens putten uit bij een buitenlandsch strafvonnis als bewezen aange- 58 nomen feiten. — Hof 's-Gravenhage 4 Maart 1892; N. M. v. H. IV, 255. 697. Tegenover een verzoek tot opdracht van een verhoor van zekere getuigen aan een buitenlandschen rechter kan geen beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak op grond, dat een gelijk verzoek ten aanzien van dezelfde getuigen in hetzelfde geding bereids zou zijn afgewezen — nu dat verzoek ten tweeden male op een geheel anderen grond wordt gedaan. — Rechtb. Rotterdam 25 Januari 1905; W. 8226. 698. Een Nederlander, door een buitenlandschen rechter in het ongelijk gesteld, kan de zaak opnieuw aan het oordeel van den Nederlandschen rechter onderwerpen. — Rechtb. Almelo 26 Juni 1907; W. 8607. 699. Een vonnis, gewezen tusschen de erfgenamen en waarbij de legataris geen partij was, kan diens rechten niet schaden. Al is een testament tusschen de erfgenamen vernietigd, dit belet niet, dat -de legataris de afgifte van het legaat van den erfgenaam kan vorderen, zoolang 'het testament ook niet tegenover hem, legataris, is vernietigd. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Juni 1895; VV. 6695. 700. Nadat bevolen is, dat eenige personen als erfgenamen van eenzelfden erflater tot scheiding en deeling van diens boedel zullen overgaan, kan door een deel hunner later niet meer de qualiteit van erfgenaam aan een of meer der anderen worden betwist. — Hof Arnhem 8 Januari 1896; W. 6774; W. v. N. R. 1393; T. v. N. XIV, 47. Rechtb. Zutfen 21 Februari 1895; W. 6628; N. M. v. H. VII, 173; T. v. N. XIII, 204. 701. Wanneer de schuldeischer van een overledene tot betaling zijner vordering eerst dagvaardt de gezamenlijke erven en in eens, dan kan, nadat de kleinkinderen des erflaters, verklarende dat hunne ouders de nalatenschap huns vaders hebben verworpen, als gezamenlijke erfgenamen zijn verschenen en tot betaling der schuld zijn veroordeeld, dat vonnis als gewijsde zaak worden tegengeworpen aan eene latere vordering tegen de kinderen des erflaters als diens erfgenamen tot betaling derzelfde schuld ingericht. — Rechtb. Utrecht 29 October 1902; W. 7845; Not. W. 174. 702. Het gezag, door de wet aan een rechterlijk gewijsde toegekend, bedoelt niet slechts te voorkomen, dat niet meer dan eens dezelfde vordering zou kunnen worden toegewezen, maar evenzeer, dat niet tusschen dezelfde partijen betreffende dezelfde zaak tegenstrijdige beslissingen zouden worden genomen, derhalve kan ook met vrucht beroep worden gedaan als de vordering betreft een huurcontract, waaromtrent vroeger tusschen dezelfde partijen, zij het ook ter zake van een anderen huurtermijn, recht werd gedaan. — Rechtb. Utrecht 21 April 1894; W. 6494. 703. De exceptie van gewijsde zaak gaat uit van het wettelijk vermoeden, dat hetgeen een rechter omtrent dezelfde zaak en dezelfde op dezelfde oorzaak berustende vordering tusschen dezelfde partijen heeft beslist, voor waar wordt gehouden, welke beslissing niet uitsluitend is gelegen in de toewijzing of de ontzegging der vordering, maar ook betreft voornamelijk datgene, waarvan die toewijzing of die ontzegging slechts een natuurlijk gevolg en de toepassing is. Mitsdien is er geen gewijsde zaak, nu de rechter eene vroegere vordering, zonder omtrent de hoofdzaak iets te beslissen heeft ontzegd, alleen omdat geen feiten waren gesteld, waaruit de toe wijsbaarheid der vordering zou kunnen volgen. — Rechtb. Utrecht 19 Februari 1896; W. 6777 en 6795. 704. Bij de toepassing van dit artikel moet wel worden onderscheiden de zaak, die gevorderd wordt en de oorzaak waarop de eisch berust. — H. R. 13 Juni 1884; W. 5048; N. R. CXXXVII, 151. 705. In art. 1954 B. W. moet onder „zaak" worden verstaan het geschil, zooals het door de litis contestatie aan het oordeel van den rechter wordt onderworpen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 November 1906; W. 8524; P. v. J. 1907, 650. 706. Opdat de „zaak", in den zin van art. 1954 B. VV. dezelfde zij, is het niet noodig, dat de zaak zelve in het vroegere geding werd en in het latere wordt gevorderd, maar alleen, dat de strijd loope over hetzelfde recht op dezelfde zaak, zoodat het voldoende is, wanneer het vroegere vonnis eene beslissing inhoudt, waardoor tevens iets is beslist ten aanzien van het latere geding en ten aanzien van dezelfde zaak. — Rechtb. Zutfen 25 Juni 1908; \V'. 8999; W. v. Not. 273. 707. Waar art. 1954 al. 2 B. VV. spreekt van de oorzaak, waarop de eisch berust, moet hieronder worden verstaan de grondslag der vordering, de bron, waaruit het vorderingsrecht opwelt. Derhalve moet de exceptie van gewijsde zaak worden aangenomen, indien de rechtsfeiten, ten grondslag liggende aan de vordering dezelfde zijn, ook al wordt aan die rechtsfeiten eene andere constructie of kwalificatie gegeven en ook al worden andere middelen tot staving der tweede vordering aangevoerd. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1903; W. 8062. In denzelfden zin Rechtb. Zutfen 25 Juni 1908; W. 8999; W. v. Not. 273. 708. Onder „oorzaak" van den eisch wordt in art. 1954 B. W. verstaan het rechtsfeit, waaruit het recht, dat men doet gelden, voortspruit. — Rechtb. Rotterdam 26 November 1906; W. 8566; W. v. N. R. 1974; W. v. Not. 112. 709. Nadat eene overeenkomst op de vordering van een der partijen is ontbonden, kan dezelfde overeenkomst niet nogmaals op de vordering der andere partij worden ontbonden; wel kan deze schadevergoeding vorderen op grond der wanpraestatie van gene; tegen die vordering kan geen exceptie van gewijsde zaak worden opgeworpen, omdat, terwijl de eerste actie gegrond is op de wanpraestatie der eene partij, de andere steunde op de wanpraestatie der andere partij. — Rechtb. Amsterdam 4 September 1891; W. 6226; N. M. v. H. IV, 55. 710. Wanneer eenmaal eene vordering tot schadevergoeding, veroorzaakt door een ongeval is afgewezen, kan desniettemin geen beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak, wanneer later ter zake van hetzelfde ongeval, maar op grond van andere feiten een zelfde vordering wordt ingesteld. — Hof Amsterdam 17 Mei 1907; W. 8678; P. v. J. 1907, 814. 711. Ontzegging eener vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming eener verbintenis, waarvan nakoming wordt gevorderd, nadat bij vonnis die nakoming zal zijn bevolen, levert geene gewijsde zaak op tegenover eene vordering tot' schadevergoeding wegens nietnakoming in het verleden. — Hof Amsterdam 4 December 1908; W. 8832. 712. Aan een rechterlijke uitspraak kan eerst kracht van gewijsde worden toegekend, indien zij niet meer door de gewone rechtsmiddelen bestreden kan worden, doch de mogelijkheid om door buitengewone rechtsmiddelen als request civiel en verzet door derden vernietiging der uitspraak te verkrijgen, ontneemt daaraan niet het karakter van te zijn een gewijsde in den zin van dit artikel. — Hof Arnhem 15 December 1897; W. 7110. 713. Zoolang een vonnis niet is vernietigd, is het voor partijen niet anders aantastbaar dan door de bij de wet aangewezen lioogere voorziening en geldt het dus voor hen als gewijsde. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Mei 1900; W. 7520. 714. De berusting in een vonnis, waarbij de gevorderde ontbinding eener overeenkomst van huur en verhuur van een perceel is geweigerd, belet den eigenaar van het perceel niet op een anderen grond, n.1. zijn eigendomsrecht en beweerde inbezithouding door de wederpartij het perceel terug te vorderen. — Rechtb. Zutfen 17 Februari 1887; W. 5505. * 715. Terecht wordt de exceptie van gewijsde zaak opgeworpen, indien de eischer zijne vordering doet steunen op dezelfde verbintenis, al wil hij thans haar bestaan aantoonen door bewijs te leveren van eenigszins andere feiten dan die, waarvan vroeger het bewijs is aangeboden. — Rechtb. Amsterdam 20 Mei 1887; P. v. J. 1888, .16. 716. De exceptie van gewijsde zaak gaat niet op tegen de vordering tot betaling van hetgeen de gedaagde pro resto schuldig is wegens geleend geld en voorschotten met renten, indien de eerste vordering strekt om betaling te bekomen van liet saldo eener tusschen partijen bestaan hebbende rekeningcourant. — Rechtb. Haarlem 14 Juni 1887; W. 5569. 717. De exceptie van gewijsde zaak wordt terecht ingeroepen tegen den kooper van een onroerend goed, die het opvordert van denzelfden persoon, tegen wien een door den vorigen eigenaar ingestelde revindicatie als ongegrond was ontzegd, zelfs al was dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde gegaan. — Rechtb. Zutfen 23 Februari 1888; W. 5594. 718. Indien bij de opvordering van den verschenen termijn eener lijfrente, de verwering van den gedaagde, dat hij zich door een voorschot gekweten heeft, ongegrond is verklaard, dan wordt terecht de exceptio rei judicatae opgeworpen tegen dezelfde verwering, gevoerd bij de opvordering van een later vervallen termijn derzelfde lijfrente. — H. R. 23 November 1888; N. R. CL, 134; v. d. H., B. R. L1V, 334. 719. De exceptie van gewijsde zaak kan alleen dan opgaan, als de ingestelde eisch een dusdanige is, dat hij den rechter voor het alternatief stelt van of het eerste vonnis te bevestigen, öf eene tegenstrijdige beslissing te geven, die de eerste zou omverstooten of wijzigen. Dit nu kon niet het geval zijn, wanneer, — nadat eene vordering tot rekening en verantwoording niet-ontvankelijk was verklaard, omdat alleen de benoeming van een rechter-commissaris werd gevorderd — eene nieuwe vordering tot aflegging dierzelfde rekening is ingesteld, thans echter ook met eene vordering tot uitkeering van het saldo. — Rechtb. Amsterdam 27 April 1904; W. 8210; Not. W. 309. 720. Nadat eene vordering des ver- zekeraars tot betaling der premie over 1904 was ontzegd, werd tegen eene vordering tot betaling der premie over 1905 de exceptie van gewijsde zaak opgeworpen en door den rechter gegrond geoordeeld; ten onrechte, want de gevorderde zaak was in beide gevallen niet dezelfde. — H. R. 12 Januari 1906, concl. conf.; W. 8323; P. v. J. 1907, 656; W. v. Not. 21; N. R. CCII, 51. 721. Wanneer eenmaal van den rechter is gevorderd en door dezen is toegewezen een bedrag als door den verzekeraar tegen brandschade aan den verzekerde verschuldigd ter zake van door dezen geleden brandschade dan kan niet bij eene tweede vordering nog een bedrag ter zake van schade bij denzelfden brand geleden, worden toegewezen, op grond, dat de verzekerde bij zijne eerste vordering er geene rekening mede had gehouden, dat het vernielde goed niet voor zijne volle waarde verzekerd was en das art. 253 K. toepasselijk was. — H. R. 3 Januari 1908, concl. conf.; W. 8644; P. v. J. 1908, 816; N. R. CCVIII, 12. 722. De in gewijsde gegane beslissing, dat zeker koopcontract niet is tot stand gekomen, kan niet als gewijsde worden tegengeworpen aan eene vordering op grond van het tot stand komen van een zelfde koopcontract, korten tijd daarna. Immers er zou geenerlei strijd tusschen de beide beslissingen bestaan, indien de eerste vraag door den rechter ontkennend, de tweede bevestigend werd beantwoord. — H. R. 6 Maart 1908, concl. conf.; W. 8678; P. v. J. 1908, 743; N. R. CCVIII, 371. 723. Wanneer krachtens denzelfden titel dezelfde termijnen eener schuld worden gevorderd, die reeds bij in staat van gewijsde gegaan vonnis waren ont- [ zegd, dan kan tegenover die vordering met recht beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak. Op die exceptie kan echter geen beroep worden gedaan tegenover eene vordering tot betaling van andere termijnen krachtens denzelfden titel verschuldigd. — Rechtb. Amsterdam 4 November 1908; W. 8944. 724. Wanneer in een voorafgaand geding is uitgemaakt, dat het bestaan eener overeenkomst niet was bewezen, dan wordt in een volgend geding, waarin op grond dierzelfde overeenkomst betaling van een volgenden termijn gevraagd wordt terecht beroep gedaan op de exceptie van gewijsde zaak. — Kantong. Amsterdam I 3 November 1908; W. 9082. 725. Wanneer bij gewijsde als gevolg eener pauliana is nietig verklaard eene akte van hypotheekverleening ten aanzien van een perceel, dan staat de nietigheid dier akte tusschen partijen ook vast ten aanzien van andere perceelen. — Rechtb. Almelo 24 November 1909; W. 9187. 726. Wanneer een eisch tot uitbetaling van loon over een bepaald tijdvak is afgewezen, op grond, dat niet bewezen was het bestaan der overeenkomst, waaruit was gevorderd, dan kan die uitspraak niet als gewijsde zaak worden tegengeworpen aan eene latere vordering tot betaling van loon uit dezelfde overeenkomst, maar over een ander tijdvak verschuldigd. — Rechtb. Amsterdam 29 November 1909; W. 9137. 727. De exceptie van gewijsde zaak behoeft niet uitdrukkelijk te worden voorgesteld; het is voldoende, dat de gedaagde in de dingtalen toont, dat hij daadwerkelijk daarover tegen den eischer gebruik maakt. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 October 1883; W. 4960. 728. Om de kracht van een rechterlijk gewijsde te kunnen inroepen, onderscheidt de wet niet, of de ingestelde vordering afgewezen, toegewezen of niet-ontvankelijk is verklaard. — Hof 's-Gravenhage 15 Mei 1884; Wi 5031. 729. Een vonnis, waarbij eene vordering wordt toegewezen, op voorwaarde, dat een eed zal worden afgelegd, kan eerst dan als gewijsde worden beschouwd, indien aan die voorwaarde is voldaan. Zoolang daarvan niet blijkt, kan op grond van zoodanig vonnis de exceptie van gewijsde zaak niet worden voorgesteld. — Rechtb. Rotterdam 25 October 1884; W. 5106; P. v. J. 1884, 52. 730. Waar dezelfde handeling den grondslag uitmaakt van twee vorderingen en overigens de vereischten bij art. 1954 al. 2. B. W. gesteld, om het gezag der res judicata te kunnen inroepen aanwezig zijn, sluit de omstandigheid, dat in ieder dezer zaken eene andere reden werd opgegeven, waarom die handeling het gevorderde zoude wettigen, de toepasselijkheid van gemelde bepaling niet uit. — H. R. 20 Januari 1888; W. 5511; P. v. J. 1888, 18; N. R. CXLVIII, 61. 731. De gegrondheid van de exceptie van gewijsde zaak moet naar het bestaand recht uitsluitend getoetst worden aan de vraag of de drie bij dit artikel gestelde vereischten samenvallen. De exceptie van gewijsde zaak mag worden aangewend ter afwering van een tweede vordering op dezelfde oorzaak berustende, maar waarbij een nieuw middel werd voorgesteld. — Rechtb. Zierikzee 24 Januari 1888; W. 5-546. 732. Eene definitieve beslissing, die het gezag heeft verkregen van gewijsde zaak, is onverschillig of zij voorkomtin een interlocutoir of in een eindvonnis en onafhankelijk van hare rechtskundige juistheid bindend voor partijen en kan niet meer worden ter zijde gesteld, vooral niet als daaruit, wat den omvang der bewijslevering betreft, een verkregen recht voortvloeit. — Hof 's-Hertogenbosch 5 December 1893; \V. 6433. 733. Onder „partijen" in art. 1954 al. 2 B. W. genoemd, zijn mede te verstaan rechtverkrijgenden onder eenen bijzonderen titel, zooals een cessionaris, die volkomen hetzelfde recht uitoefent als zijn voorganger bezat. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1903; W. 8062. 734. Beweerde miskenning van de kracht van een rechterlijk gewijsde kan niet leiden tot cassatie, indien in het daartoe betrekkelijk middel de artt. 1953 en 1954 niet zijn aangehaald. — H. R. 21 December 1893; W. 6647; P. v. J. 1894, 11. 735. Het bestaan eener schuld kan tusschen deelgenooten in eenen boedel niet worden bewezen door een vonnis, tegen een hunner gewezen. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1901 (met verniet. Rechtb. Middelburg 24 Januari 1900; P. v. J. 1901, 76). 736. Bij eene vordering tot betaling van een termijn huur kan ten bewijze van het bestaan der huur beroep worden gedaan op het gewijsde, waarbij de huurder tot betaling van een vroegeren termijn derzelfde huur werd veroordeeld. — Rechtb. Middelburg 3 Maart 1900; Mb. Dw. XVI, 1. 737. Wanneer in de eerste vordering op grond van koop en verkoop van zekere voorwerpen gevorderd wordt en in de andere vordering op grond, dat dezelfde voorwerpen verkocht werden aan den zaakgelastigde-filiaalhouder van den in beide zaken gedaagde, kan niet worden gezegd, dat beide vorderingen op dezelfde oorzaak berusten. — Rechtb. Utrecht 4 April 1900; W. 7446. 738. Op grond eener beschikking op request kan geen beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak. — Hof Arnhem 18 Januari 1906; W. 8532; W. v. N. R. 1962; W. v. Not. 95. 739. Hoewel art. 1954 B. W. in afwijking van art. 1955 B. W. — handelende over strafvonnissen — niet uitdrukkelijk spreekt van vonnissen, die in kracht van gewijsde zijn gegaan, heeft de wetgever toch blijkbaar ook daar bedoeld vonnissen, die onaantastbaar zijn. — Rechtb. Amsterdam 23 Februari 1906; W. 8469. 740. Niet-ontvankelijkverklaringeener vordering op grond, dat uit de gestelde feiten van geen vorderingsrecht van partijen blijkt, staat gelijk met eene ongegrondverklaring der vordering, zoodat met die beslissing tot grondslag terecht beroep wordt gedaan op de exceptie van gewijsde zaak, wanneer op grond dierzelfde feiten door denzelfden eischer van denzelfden gedaagde dezelfde zaak gevorderd wordt. — Rechtb. Amsterdam 25 Januari 1907; W. 8648; N. M. v. H. XIX, 110. 741. De exceptie van gewijsde zaak is niet van openbare orde; op dat middel mag slechts gelet worden als en in zoover het is voorgesteld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 Februari 1909; W. 8901. 742. Wanneer de rechter in een geding, waarin een gedaagde beweerde eens anders grond met recht te hebben betreden, omdat die grond ter plaatse belast was met het onus publicum van Cremers, Aant B. W. openbaren weg, die bewering als juist heeft erkend, dan staat dit punt tusschen partijen vast in een ander geding, waarin dezelfde gedaagde van den vroegeren eischer schadevergoeding vordert op grond, dat die vroegere eischer hem heeft belet den voorbedoelden openbaren weg te gebruiken. — Hof Arnhem 6 April 1910; W. 9120; W. v. N. R. 2180. Art. 1955. 743. Krachtens art. 1955 B. W. wordt door een strafvonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan, alleen het materieele feit, dat er in bewezen is verklaard, voor den burgerlijken rechter behoudens tegenbewijs bewezen, niet die bijzondere omstandigheden, die dat feit tot misdrijf of overtreding stempelen. Immers dat artikel gewaagt niet van een bewijs der gepleegde overtreding of van het gepleegde misdrijf, doch slechts van „dat feit". — Hof 's-Gravenhage 1 Februari 1897; W. 6976; P. v. J. 1897, 48. / 744. In foro civili moet alleen als bewezen worden aangenomen het feit, zooals het bij dagvaarding was ten laste gelegd, voorzoover iemand daarvoor tot straf is veroordeeld; daaronder zijn niet begrepen alle omstandigheden, die de strafrechter heeft gemeend ten gunste van den beklaagde als vaststaande te mogen aannemen en die op de strafmaat van invloed kunnen geweest zijn. — Rechtb. Amsterdam 7 December 1900; W. 7557. 745. De bewijskracht aan een strafrechtelijk gewijsde toegekend, kan niet alleen worden ingeroepen tegen hem, die de daad pleegde, maar ook tegen hem, die burgerrechtelijk voor de gevolgen der daad aansprakelijk is. — 58* Rechtb. Arnhem 17 December 1885; | W. 5326. 746. De in art. 1955 B. W. aan liet gewijsde in strafzaken toegekende bewijskracht geldt algemeen, zonder in eenig opzicht beperkt te zijn ten aanzien van personen, tegenover welke die bewijskracht wel en niet zou gelden. — H. R. 15 April 1904. concl. conf; W. 8061; P. v. J. 1904, 353; W. v. N. R. 1798; N. R. CXCVI, 527. 747. De rechter is niet bevoegd om processen-verbaal, die uit de instructie eener strafzaak afkomstig en op legale wijze in het burgerlijk geding gebracht zijn, buiten het geding te stellen. Uit de bepaling van dit artikel volgt niet, dat aan stukken, behoorende tot de instructie eener strafzaak, nimmer eenige bewijskracht in een burgerlijk geschil mag worden toegekend. — Hof 's-Gravenhage 18 April 1887; W. 5469. 748. In een burgerlijke zaak kunnen j vermoedens bewezen worden door een gewijsde in eene strafzaak. — Rechtb. Alkmaar 17 Februari 1895; W. 6684; W. v. N. R. 1317. 749. Indien bij strafvonnis is bewezen verklaard, dat schapen, het eigendom van A, op een bepaalden dag zijn gedood door een hond, waarvoor B aansprakelijk is, dan heeft dat vonnis als gewijsde bewijskracht als vermoeden ten aanzien van den tijd en den eigendom der schapen. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 Februari 1898; W. 7160. 750. De bepaling van dit artikel is alleen toepasselijk op Nederlandsclie vonnissen. — Kantong. Rotterdam I 27 Maart 1901; W. 7679. 751. Eene beschikking, waarbij iemand wegens ontoerekenbaarheid buiten vervolging is gesteld, kan die ontoerekenbaarheid in een civiel geding niet bewijzen. — Hof Amsterdam 27 November 1908; W. 8828. 752. Het vonnis, waarbij iemand door den strafrechter is veroordeeld wegens het zoodanig rijden met een motorrijtuig, dat daardoor de veiligheid van het verkeer werd in gevaar gebracht, bewijst in een burgerlijk geding, waarin is gevorderd schadevergoeding wegens eene verminking, veroorzaakt door eene aanrijding met het motorrijtuig ter gelegenheid voorbedoeld, de wijze van rijden als boven omschreven. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 Juni 1909; W. 8898. Art. 1957. 753. P. V. Az. Strijd tusschen art. 1957 B. W. en art. 1954 jcto 72 B. W. — N. R. B. 1877, A. 183. 754. J. W. E. van Harencarspel. Over kracht van vonnissen van staat. — Ac. Pr. Leiden 1890. 755. Een gewijsde in burgerlijke zaken betrekkelijk den staat van personen, geldt tegen een ieder, ook in dien zin, dat een vonnis, waarbij de ontkentenis van den staat van een kind gegrond is verklaard, — o. a. omdat het overspel der vrouw met een bepaald aangewezen persoon als bewezen is aangenomen, dat overspel met dien bepaald aangewezen persoon ook bewijst in een later geding gevoerd over de stuiting van het huwelijk der vrouw met dien bepaald aangewezen persoon. — Rechtb. Alkmaar 8 Februari 1894; W. 6473. Art. 1958. 756. W. F. van der Wijck. Opmerking over art. 1958 B. W. — Ac. Pr. Leiden 1885. Art. 1959. 757. Prof. mr. J. F. Houwing. Uitlegging of bewijs door vermoedens. (Naar aanleiding van het arrest van den H. R. van 14 Mei 1909, opgenomen onder no. 518.) — W. v. N. R. 2131—2134, 2175—2179 en 2213—2217. 758. De judex facti kan dit artikel niet verkeerd toepassen door de hem daarbij overgelaten beoordeeling of zekere feiten gewichtig, nauwkeurig, bepaald en met elkander overeenstemmend genoeg zijn om als vermoedens te gelden. — H. R. ] 30 November 1888, concl. conf.; W. 5652. 759. Als de Hooge Raad een arrest heeft gecasseerd op grond, dat de beslissing was gebaseerd op onwettige getuigenverklaringen en de zaak heeft teruggewezen, is het Hof niet bevoegd die getuigenverklaringen als vermoedens te bezigen. — H. R. 16 Mei 1890; P. v. J. 1890, 82; N. R. CLV, 73; v. d. H., B. R. LVI, 182. 760. De inhoud van een geschrift kan op zich zelf wel niet bewiizen voor * ti hem van wien het afkomstig is, maar de rechter is bevoegd daaruit een vermoeden ten bate van dien persoon te putten. — Rechtb. Arnhem 27 September 1897; W. 7088; T. v. N. XVI, 262. 761. Gerechtelijke bekentenissendoor een van twee procedeerende partijen in een ander geding met een andere tegenpartij afgelegd, kunnen een vermoeden tegen de partij, die ze aflegde, opleveren. — Rechtb. Maastricht 28 December 1895; W. 6908. 762. Een gerechtelijke bekentenis in een vorig geding afgelegd kan wel niet in een later geding tot rechtstreeksch bewijs dienen, doch het staat den rechter vrij om zoodanige bekentenis in een later geding als eene buiten gerechtelijke te doen gelden en de daaruit te putten vermoedens tot bewijs te doen gelden der gestelde feiten — Rechtb. Rotterdam 15 April 1901; W. 7724; P. v. J. 1903, 286. 763. De rechter is vrij om uit alle feiten en omstandigheden, die hem behoorlijk gebleken zijn, vermoedens af te leiden, dus ook uit den inhoud van een richtig gehouden grootboek, ook al is daarbij niet overgelegd het dagboek, bedoeld in art. 6 K. — H. R. 22 Maart 1901, concl. conf.; W. 7585; P. v. J. 1901, 54; N. R. CLXXXVI1, 514; N. M. v. H. XIII, 106; v. d. H., B. R. LXVII, 193. 764. De waardeering van niet op de wet gegronde vermoedens staat ter beoordeeling van den rechter over de feiten, waarbij de wet niet onderscheidt, van welke zijde de vermoedens afkomstig zijn en evenmin den rechter verbiedt in de gevallen, waarin ze toelaatbaar zijn, ze ambtshalve aan te nemen. — H. R. 1 November 1901, concl. conf.; W. 7670; P. v. J. 1901, 98; N. R. CLXXXIX, 110. 765. De rechter is bevoegd om aan eene scheepsverklaring vermoedens te ontleenen omtrent de destinatieplaats van het schip. — H. R. 28 November 1902, concl. conf.; W. 7838; P. v. J. 1902, 201; N. R. CXCII, 174; N. M. v. H. XIV, 77; v. d. H, B. R. LXVIII, 457. 766. De rechter kan een door hem erkend bestendig gebruikelijk beding als een feitelijk vermoeden gebruiken, dat in verband met andere omstandigheden kan leiden tot het aannemen van de juistheid der beweringen van partijen. — H. R. 28 December 1906, concl. conf.; W. 8479; P. v. J. 1907, 623; N. R. CCIV, 353. 767. De rechter is bevoegd om uit gebrek aan tegenspraak van de ontvangst van eenen door de tegenpartij geproduceerden brief af te leiden, dat door de andere partij inderdaad een brief van dien inhoud is ontvangen, en daar dan vermoedens tot bewijs der vordering uit af te leiden. — Rechtb. Amsterdam 18 Juni 1909; W. 9060. 768. Ieder bewijs, ook dat door vermoedens, kan door tegenbewijs worden ontzenuwd. — H. R. 4 Mei 1900; W. 7449; P. v. J- 1900, 50; Gemst. 2569; W. B. A. 2633; v. d. H., B. R. LXVI, 232. 769. Indien partijen bij eene akte over perceelen grond beschikken en deze daarin alleen aanduiden met hunne kadastrale letters en nummers zonder beperking en nadere omschrijving, dan valt daaruit af te leiden, dat zij over die perceelen beschikken, zooals deze op de kadastrale kaarten zijn afgebeeld, behoudens, omdat deze gevolgtrekking een vermoeden oplevert, het recht van tegenbewijs. — Hof 's-Hertogenbosch 12 December 1905; W. 8389; W. v. ïtf. R. 1914; W. v. Not. 48. 770. De beslissing, dat in zekere handeling eene stilzwijgende toestemming gelegen is, is geen aanneming van bewijs door vermoedens. — H. R. 18 Juni 1880; W. 4523. Id. 30 October 1890; W. 5955; N. R. CLVI, 106. 771. Een koopovereenkomst tusschen kooplieden wordt volledig bewezen door een briefkaart geschreven door den bediende van den kooper, inhoudende bevestiging der overeenkomst, in verband met het feit dat twee brieven van den verkooper, houdende eveneens bevestiging der overeenkomst, onbeantwoord bleven en de daarin gesloten koopbriefjes niet werden teruggezonden. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Juni 1896; W. 6844; P. v. J. 1897, 60. 772. Wanneer tusschen twee kooplieden eene koopovereenkomst tot stand is gekomen en alleen nog maar verschil bestaat over de leveringstermijnen, dan is de verkooper gerechtigd om aan te nemen, dat met zijn desbetreffend voorstel genoegen wordt genomen, zoo zijn brief, waarin hij dat voorstel deed, onbeantwoord bleef, niettegenstaande aan het slot van dat schrijven vermeld stond, dat bij niet-beantwoording ervan de verkooper het er voor zou houden, dat zijn voorstel werd aangenomen. — Hof Arnhem 7 Januari 1903; W. 8072. 773. Waar eene koopovereenkomst mondeling is gesloten, moet de daarop gevolgde schriftelijke bevestiging vanwege den verkooper geacht worden alle voorwaarden in te houden, waaronder de overeenkomst gesloten is en wel in dier voege, dat wanneer die voorwaarden mochten afwijken van het mondeling overeengeltomene, de kooper in die afwijkingen berust heeft, als hij na het ontvangen van dat schrijven, met behoud van de met dat schrijven overeenkomende' hem toegezonden factuur, gedurende geruimen tijd het stilzwijgen bewaart. — Hof Amsterdam 8 Juni 1906; N. M. v. H. XVIII, 245. 774. Uit het aanvankelijk stilzwijgen eener partij, aan wie eene rekening is toegezonden, mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat zij de haar gezonden rekening heeft goedgekeurd, daar om geen enkele reden op haar de verplichting rust om binnen een korten termijn en zelfs voordat in rechten betaling werd gevraagd, tegen deze rekening hare bezwaren in te brengen. — Rechtb. Winschoten 2 September 1896; W. 6919. 775. Het ontvangen van nota's en het daarop niet maken van aanmerkingen levert slechts dan een vermoeden van erkentenis der juistheid dier nota's door den ontvanger op, wanneer vaststaat, dat hij de nota's nauwkeurig heeft nagegaan. — Hof 's-Gravenhage 24 April 1911; W. 9204. 776. Een reeks van eigendomsakten overgeschreven in de openbare registers wettigen voldoende het vermoeden van eigendomsrecht. Waar het geldt een geschil tusschen twee naburige eigenaars, aan wie een tusschen hen liggend perceel behoort, kan uit den titel van een hunner worden afgeleid, dat hij geen eigenaar is van het in geschil zijnd perceel. — Hof Amsterdam 10 October 1890; P. v. J. 1890, 90. 777. Kadastrale stukken bewijzen geen eigendomsrecht, daaruit kunnen zelfs geene aan dit artikel ontleende vermoedens worden afgeleid, daargelaten of eigendom door vermoedens kan worden bewezen. — Rechtb. Groningen 24 Mei 1895; P. v. J. 1895, 49. 778. Een aanteekeningboekje kan een gewichtig vermoeden opleveren ten voordeele van hem die dit boekje gehouden heeft. — Kantong. Lemmer 5 September 1895; P. v. J. 1896, 8. 779. Ook uit handelingen van derden, die geen partij in het geding zijn, kunnen vermoedens worden afgeleid. Uit stukken door de eene partij geproduceerd mogen tegen haar vermoedens worden geput, ook al heeft de andere partij de echtheid dier stukken niet erkend. — Hof's-Gravenhage 27 Januari 1896; W. 6839. 780. Uit het feit, dat een schuldenaar herhaaldelijk niet onbelangrijke afbetalingen op een rekening heeft gedaan, zonder eenige aanmerkingen te maken, moet worden afgeleid, dat hij de juistheid dier rekening heeft erkend. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 Juni 1898; W. 7272. 781. De teruggave der gestelde zekerheid levert alleen een vermoeden op, dat hij, die de zekerheid stelde, aan zijne verplichtingen heeft voldaan, welk ver¬ moeden echter voor tegenbewijs wijkt. — Rechtb. Amsterdam 24 Mei 1899; P. v. J. 1889, 38. 782. Het bestaan van een vennootschap en commandite behoeft tusschen de vennooten niet door eene schriftelijke akte bewezen te worden, maar kan ook door vermoedens worden gestaafd. — Hof 's-Hertogenbosch 22 December 1891; W. 6288. 783. Vaststaande, dat iemand huurder was op 23 Maart, moet hij geacht worden, dit ook nog te zijn op 13 Mei daaraanvolgende, wanneer ten minste niet blijkt, dat tusschentijds de huur op eenigerlei wijze geëindigd is. — Rechtb. Tiel 15 Januari 1904; W. 8197. 784. Wanneer uit een resolutieboek van een polder blijkt, dat het bestuur van dien polder gemachtigd is, om een perceel grond van den polder aan een bepaalde persoon in erfpacht te gevenverder in dat boek is aangeteekend, dat de bedoelde overeenkomst tot het vestigen van erfpacht is tot stand gekomen blijkens een daarvoor gemaakt contract en ten slotte ook nog blijkt, dat de beweerde erfpachter en zijne rechtver- krijgenden sedert dien jaarlijks een bedrag gelijk aan den beweerden canon hebben betaald, dan moet — ook al wordt het evenbedoelde contract niet overgelegd — worden aangenomen dat de beweerde erfpacht inderdaad is tot stand gekomen. — Rechtb. Alkmaar 29 Juni 1905; W. 8313; W. v. N. R. 1883. 785. In den zin van art. 1959 B. W. is er kwade trouw of bedrog, wanneer koop en verkoop wordt voorgewend, doch inderdaad schenking tot stand wordt gebracht. — Rechtb. Amsterdam 4 November 1909; W. 9025; W. v. N. R. 2121. 786. Als vermoedens, dat zekere in beslag genomen goederen niet aan den beslagene, maar aan een ander toebehooren, kunnen dienst doen: het feit, dat die derde bij den beslagene inwoonde; de assurantie der goederen reeds lang geleden ten name des derden stond en in de derde plaats nota's en quitantiën betreffende den aankoop dier goederen door dien derde. — Hof Arnhem 24 November 1909; W. 8985. 787. De erkentenis, dat men eene rekening-courant heeft ontvangen en daarop een zeker bedrag heeft betaald, echter niet, dan na tegen de juistheid der rekening te hebben geprotesteerd, is onsplitsbaar en kan dus ook geen vermoeden opleveren voor de erkentenis der juistheid van de rekening-courant. — Hof 's-Gravenhage 24 April 1911; W. 9204. VIJFDE TITEL. Van bekentenis. Art. 1960. 788. Mr. G. Wttewaal. Een poging tot begrenzing van het begrip „beken¬ tenis" in ons burgerlijk recht. — Them. XLIV, I. 789. J. J. Hangest d'Yvoy. Iets over den aard der gerechtelijke bekentenis. — Ac. Pr. Utrecht 1882. 790. P. Coninck Westenberg. Iets over het wezen en aard der gerechtelijke bekentenis in het burgerlijk recht. — Ac. Pr. Leiden 1883. 791. Mr. Paul Scholten. De gerechtelijke bekentenis in het bewijsontwerp.— W. v. N. R. 1907—1910. 792. L. Stadig. De jurisprudentie op de bekentenis in het burgerlijk geding, 1856—1905. — Ac. Pr. Leiden 1911. Aangek, door mr. C. W. Star Busman in R. M. XXX, 376. 793. De bekentenis van den hoofdschuldenaar heeft ook bewijskracht tegenover den borg. — Rechtb. Amsterdam 15 November 1878; W. 4397; N. R. B. 1879, B. 5. 794. Het stilzwijgen des eischers op de conclusie van dupliek mag niet gelden voor erkenning van een daarin vervatte vordering. — Rechtb. Amsterdam 25 April 1882; P. v. J. 1882, 35. 795. De verklaring door den derden gearresteerde afgelegd, is geene gerechtelijke bekentenis. — Rechtb. Rotterdam 14 Mei 1887; W. 5463. 796. Al de in den loop van het geding door een partij afgelegde verklaringen, in onderling verband, moeten als hare bekentenis worden aangemerkt. — Rechtb. Amsterdam 27 Mei 1887; P. v. J. 1888, 11. 797. Gerechtelijke bekentenis is geen bewijsmiddel in een ander geding dan waarin zij is afgelegd. — Rechtb. Rotterdam 2 December 1889; P. v. J. 1891, 86. 798. Een positum in eene dagvaarding in een ander geding kan nog niet als een gerechtelijke bekentenis van dengene, te wiens verzoeke die dagvaarding geschiedde, worden aangemerkt en zou hoogstens een vermoeden kunnen opleveren. — Rechtb. Amsterdam 19 Mei 1892; P. v. J. 1893, 37. 799. De verklaring van den gedaagde, dat hij een bepaald feit niet kan erkennen, kan niet worden aangemerkt als eene bekentenis, ook al had de gedaagde de gelegenheid om de waarheid van het feit te controleeren. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1889; W. 5831. 800. Uit het niet ontkennen van een feit in de dingtalen niet gesteld, met sommatie tot ontkenning of erkenning, kan geene erkentenis wórden afgeleid. — Hof 's-Gravenhage 12 October 1891 ; P. v. J. 1892, 12. 801. Het niet voldoen aan de sommatie tot erkenning of ontkenning van feiten is niet voldoende om die feiten als erkend te beschouwen. — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1892; P. v. J. 1892, 76. 802. Onder bekentenis zijn slechts te begrijpen alle verklaringen der partij omtrent datgene, waarop de tegenpartij aanspraak maakt. — Hof Leeuwarden 24 Juli 1895; W. 6686. Art. 1961. 803. Mr. L. J. Godefroy. Onsplitsbaarheid der bekentenis. Art. 1961. — W. 4109. 804. A. B. Het stelsel RiemsdijkI Baud. Over de splitsbaarheid der bekentenis. — N. R. B. 1878, A. 249. 805. Mr. Lod. S. Boas. De onsplitsbare bekentenis. — W. 7987, 8020, 8803 en 8813. Mr. Ph. B. Libourel. Idem. — W. 8807. 806. Slechts omtrent duidelijke en bepaalde bijvoegingen aan de bekentenis ] kan de onsplitsbaarheid worden ingeI roepen. — Rechtb. Zierikzee 23 Maart 1880; N. R. B. 1880, A. 268. 807. De bekentenis is eerst dan onsplitsbaar, als het aan de bekentenis toegevoegde zoo volledig en gepreciseerd is, dat de waarheid daarvan bewezen zijnde, de schuldenaar van elke schuld wordt bevrijd. — Rechtb. Rotterdam 17 October 1892; W. 6283. Hof Amsterdam 5 Juni 1902; P. v. J. 1902, 76. 808. Eene onsplitsbare bekentenis, houdende, dat de gedaagde van den eischer te vorderen heeft zekere som wegens schade, hem door den eischer toegebracht en wegens aan hem verkochte en geleverde goederen, alles zonder eenige nadere aanduiding, is niet onsplitsbaar, omdat de eischer niet in staat is om de onwaarheid der bijvoeging aan te toonen en de rechter niet kan onderzoeken of die bijvoeging bevrijdend is. — Rechtb. Utrecht 21 Juni 1899; W. 7319; Mb. Dw. XV, 6. 809. Als bevrijdende bijvoeging eener bekentenis is niet te beschouwen eene bijvoeging, die geen duidelijk en bepaald feit behelst, zoodat de tegenjjartij niet in staat gesteld wordt, de valschheid der bijvoeging te bewijzen. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 November 1904; W. 8159. 810. De onsplitsbaarheid der bekentenis kan niet zoover worden uitgestrekt, dat het aan één der partijen zou vrijstaan bij hare bekentenis allerlei andere later voorgevallen omstandigheden of onbewezen overeenkomsten te harer bevrijding te voegen en zich dan te beroepen op de onsplitsbaarheid der afgelegde bekentenis. Het is integendeel voor de toepassing van dit artikel een vereischte, dat de erkende feiten een en dezelfde oorzaak betreffen en gelijktijdig hebben plaats gehad en alzoo onderling samenhangen. — Rechtb. Amsterdam 17 Januari 1878; W. 4268. 811. Ook de niet uitdrukkelijk gedane erkenning van een feit, mag niet worden losgemaakt van de daaraan toegevoegde bevrijdende clausule. — H. R. 29 Januari 1886; W. 5268; N. R. CXLII, § 13,74; v. d. H, B. R. Lil, 31. 812. Van een onsplitsbare bekentenis kan alleen dan sprake zijn, indien door de daaraan toegevoegde verwering zoodanige samenhang met het erkend feit geboren wordt, dat dit zijn kracht en beteekenis daardoor verliest of een bestaande schuld daardoor te niet gaat. — Rechtb. Rotterdam 18 Maart 1895; W. 6643. 813. Het verbod in dit artikel vervat, is ook toepasselijk, al heeft de erkennende partij zich niet uitdrukkelijk op dat verbod beroepen. De wet laat geen uitzondering op dezen regel toe in eene procedure tot rekening en verantwoording. — H. R. 20 April 1888; W. 5545; P. v. J. 1888, 54; N. R. CXLVIII, 373. 814. Een bekentenis is onsplitsbaar, ook al beroept zich degene, die haar aflegde, niet op de onsplitsbaarheid. — Rechtb. Amsterdam 17 November 1896; P. v. J. 1896, 36. 815. Eene bekentenis wordt niet daardoor alleen onsplitsbaar als men dien aflegt onder protest tegen splitsing. — Rechtb. Amsterdam 18 Mei 1894; W. 6499. 816. De bekentenis met bijvoeging van beweerde compensatie is niet onsplitsbaar. De bekentenissen, dat zekere geldsom niet als geleend geld, maar in betaling eener verschuldigde vordering is gegeven en dat iets niet is verkocht, maar geschonken, zijn onsplitsbaar. — Kantong. Weert 23 Mei 1884; P. v. J. 1884, 51, Bijbl. 817. Indien de gedaagde erkent den huurprijs schuldig te zijn, dan baat het hem niet daarbij te voegen, dat die huurprijs verrekend is met hetgeen de verhuurder hem uit anderen hoofde schuldig was, indien dit door den verhuurder wordt ontkend. — Kantong. Weert 25 Mei 1883; P. v. J. 1884, 47, Bijbl. Bestreden door M. R. Cohen in P. v. J. 1884, 47, Bijbl. 818. De bekentenis, houdende, dat de gedaagde een zeker bedrag aan huur schuldig is gebleven, maar nog vorderingen ten laste des eischers heeft, is splitsbaar. Immers onder bekentenis zijn slechts te begrijpen alle verklaringen der partij omtrent datgene, waarop de wederpartij aanspraak heeft. — Hof Leeuwarden 24 Juli 1895; W. 6686; P. v. J. 1895, 77. 819. De bekentenis van den gedaagde, dat de gevorderde posten wel juist zijn, maar dat hij ze toch niet schuldig is, omdat hij eene tegenrekening heeft, welke hij aanbiedt te bewijzen, mag niet te zijnen nadeele worden gesplitst — Hof Amsterdam 4 Januari 1883; P. v. J. 1883, 26. 820. Een erkentenis met een daaraan vastgeknoopt beroep op compensatie, gegrond op feiten, die met de vordering zelve in geen verband staan, is geen onsplitsbaar aveu. — Hof Amsterdam 20 November 1891; W. 6125; P. v. J. 1891, 100. In denzelfden zin Rechtb. Leeuwarden 7 Maart 1895. Bevest. door Hof aldaar 24 Juli 1895; P. v. J. 1895, 77. 821. De erkentenis eener schuld onder bijvoeging, dat tusschen partijen was overeengekomen die schuld met de vordering van een derde in vergelijking te brengen, is onsplitsbaar. — Rechtb. Rotterdam 16 September 1895; P. v. J. 1896, 8. 822. Een beroep op een tegenvordering, vastgeknoopt aan de nadere erkenning der ingestelde vordering levert geen onsplitsbaar aveu op. Waar aan de erkentenis eene bewering is toegevoegd, welke op het bestaan eener tegenvordering doelt, behoort die bewering den grondslag uit te maken eener reconventioneele vordering, immers dan als die tegenvordering niet voor dadelijke vereffening vatbaar is. — Hof Leeuwarden 15 Februari 1882 (met bevest. Rechtb. Groningen 29 April 1881); W. 4802. 823. In een rekening-proces, waarin van weerszijden posten van ontvangst en van uitgaaf worden gesteld, is de erkenning door een van de partijen van posten van de wederpartij met tegenstelling van andere posten, niet eene bekentenis vergezeld van tot bevrijding aangevoerde daadzaken, doch moeten die tegenovergestelde posten als tegenvorderingen worden beschouwd, zoodat de rechter, door een erkenden post aan te nemen, doch een daartegenovergestelden te verwerpen, niet begaat eene ongeoorloofde splitsing van eene bekentenis. — H. R. 21 November 1895, concl. conf.; W. 6744; P. v. J. 1896, 104; N. R. CLXXI, 218; v. d. H, B. R. LXI, 282. 824. De erkentenis van schuld onder bijvoeging, dat de verplichting tot betaling is opgeheven, omdat de schuldenaar een condictio indebiti van grooter bedrag van den schuldeischer heeft te vorderen, is onsplitsbaar. — Hof's-Gravenhage 19 Februari 1900; W. 7459; P. v. J. 1900, 74. 825. De bekentenis van verschuldigd meer werk onder bijvoeging, dat het te dier zake verschuldigde bedrag wordt overtroffen, door dat ter zake van minder werk door den aannemer verschuldigd, is onsplitsbaar. — H. R. 8 Mei 1903, concl. conf.; W. 7924; P. v. J. 1903, 266; N. R. CXCIV, 60. 826. Fjrkenning van een vordering met daaraan onsplitsbaar toegevoegd beweren, dat de vordering door tal van tegenvorderingen zou zijn te niet gegaan, vormt een onsplitsbare bekentenis. — H. R. 6 Mei 1892; W. 6182. Rechtb. 's-Gravenhage 28 December 1892; W. 6299. Rechtb. Tiel 15 Maart 1907; W. 8782. H. R. 12 April 1907 concl. conf.: W. 8529. 827. Tegen eene onsplitsbare bekentenis, houdende beroep op compensatie, was aangevoerd, dat de door den gedaagde gestelde daadzaken geen verband hielden met de door den eischer gestelde feiten en de werking van de daaruit voortvloeiende verbintenis niet rechtstreeks verhinderden, maar de strekking hadden om het bestaan van geheel zelfstandige tegenvorderingen aan te toonen. De Rechtbank verwierp deze beschouwingen, overwegende, dat, daargelaten nog of de daadzaken zooals gedaagde die tot bevrijding zijner schuld jegens eischer aan zijne bekentenis toevoegt, wel geacht kunnen worden geen verband te houden met de door eischer gestelde feiten, in elk geval de Rechtbank in eene beoordeeling van dat al of niet verband houden niet mag treden, al ware het alleen, omdat daardoor de bekentenis van gedaagde juist te zijnen nadeele zou worden gesplitst, welke bekentenis integendeel in haar geheel moet worden genomen of verworpen. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 December 1898; W. 7287. 828. Eene bekentenis mag slechts dan ten nadeelé van dengene, die haar aflegde, worden gesplitst, wanneer de valschheid wordt bewezen van de daadzaak, die hij te zijner bevrijding aan zijne bekentenis heeft toegevoegd. Mitsdien is zoodanige splitsing niet geoorloofd, wanneer iemand, na te hebben erkend, aan zijn geneesheer ter zake van geneeskundige behandeling eenig bedrag te zijn schuldig geworden, echter onder de bevrijdende bijvoeging, dat hij zijnerzijds aan dien geneesheer leverantiën had gedaan, tengevolge waarvan de vordering van den geneesheer door compensatie was te niet gegaan, later opgeeft, desniettemin wel eens rekeningen van dien geneesheer te hebben ontvangen en daarop zekere som te hebben betaald. — Rechtb. Rotterdam 24 April 1899; W. 7370; P. v. J. 1899, 73; Mb. Dw. XV, II. 829. Een beroep op compensatie, toegevoegd aan een bekentenis, levert een onsplitsbaar aveu op, zelfs als de vordering, die aan de tegenpartij wordt tegengeworpen door deze wordt ontkend, indien slechts het bestaan dier tegenvorderingen wordt aannemelijk gemaakt. — Rechtb. Roermond 22 October 1896; W. 6911; P. v. J. 1897, 56; Mb. Dw. XIII, 6 — H. R. 13 Juni 1902, concl. conf.; W. 7793; P. v. J. 1902, 178; W. v. N. R. 1710; N. R. CXCI, 262; v. d. H., B. R. LXVIII, 340. Rechtb. Almelo 3 Februari 1909; W. 8951. Anders Kan tong. Heerenveen 25 September 1897; P. v. J. 1897,100. Kantong. Zevenbergen 8 December 1896; Mb. Dw. XIII, 6. 830. Naar aanleiding van het arr. H. R. 13 Juni 1902 Prof. mr. H. J. Hamaker. Het beroep op schuldvergelijking gedaan bij gelegenheid van | eene gerechtelijke bekentenis. — W. v. N. R. 1710—1712. 831. De bewering, dat de schuld door compensatie is te niet gegaan, mag niet gescheiden worden van de erkenning dier schuld. — Kantong. Zevenbergen 9 Juli 1885; W. 5442; W. v. N. R.924. Hetzelfde Kantong. 28 Juni 1894; Mb. Dw. X, 7. Hof's-Hertogenbosch 5 October 1894; W. 6638. Rechtb. Rotterdam 21 October 1901; P. v. J. 1901, 92. Rechtb. Breda 28 September 1909; W. 9148. 832. Beroep op compensatie maakt eene bekentenis niet onsplitsbaar indien de in vergelijking gebrachte vordering niet voor dadelijke vereffening vatbaar is. — Rechtb. Utrecht 27 October 1897; W. 7044. Rechtb. Breda 1 Maart 1898; W. 7147. 833. Als een gedaagde zijne schuldplichtigheid erkent onder de z. i. onsplitsbare bijvoeging, dat die schuldplichtigheid wordt opgeheven door verschillende door hem in vergelijking gebrachte vorderingen, dan mag de rechter, van oordeel dat die vorderingen niet in vergelijking gebracht kunnen worden, des gedaagden bekentenis in diens nadeel splitsen. — Hof's-Graven- i hage 23 Maart 1896; W. 6886. 834. Als een gedaagde, zonder het bestaan der schuld te betwisten, zich op het te niet gaan dier schuld door betaling beroept, kan van bekentenis, splitsing van bekentenis of van schending van wetsbepalingen betrekkelijk dat leerstuk geen sprake zijn. — H. R. 13 Februari 1879; W. 4349; N. R. CXXI, § 16; v. d. H., B. R. XLIV, 67. 83-5. De erkentenis eener gestelde verbintenis onder toevoeging dat men betaald heeft, is onsplitsbaar. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 October 1889; N. M. v. H. II, 165. 836. De erkentenis eener schuld onder bijvoeging, dat zij is betaald, is onsplitsbaar, ook al slaagt degene die haar aflegde niet in een door hem aangewende poging om de door hem . gestelde betaling te bewijzen. — Rechtb. Zutphen 5 October 1893; W. 6428; Mb. Dw. IX, 10. 837. Indien eene vordering wordt ontkend onder bijvoeging, dat zij voor een gedeelte door betaling is te niet gegaan, dan is die bekentenis onsplitsbaar en mag dus ook van hem, die haar aflegde, niet worden gevorderd, dat hij de door hem gestelde betalingen zal bewijzen. — Kantong. Alkmaar 17 October 1894; Mb. Dw. XI, 8. 838. De bijvoeging volgens welke een erkende verbintenis zou zijn te niet gegaan, maakt deel uit van de onsplitsbare bekentenis. — H. R. 10 Juni 1898; W. 7188; P. v. J. 1898, 57; W. v. N. R. 1489; v. d. H , B. R. LXIV, 291. 839. De bewering, dat een erkende schuld betaald is, is niet een beroep op bevrijding, welke bewezen moet worden, maar een onafscheidelijk deel der bekentenis. — Rechtb. Leeuwarden 25 Februari 1897; W. 7017; Mb. Dw. XIII, 7. 840. De bewering, dat een schuld is betaald, mag gescheiden worden van de erkentenis van het bestaan der schuld. — Kantong. Utrecht 10 Februari 1887; Mb. Dw. III, 1. 841. De bijvoeging tot een bekentenis, dat aan een derde betaald is, is slechts dan bevrijdend als die derde bevoegd was de betaling te ontvangen. — Rechtb. Amsterdam 23 Februari 1893; W. 6385. 842. Waar een gedaagde erkent het bij dagvaarding gevorderde schuldig te zijn, doch als eenigen grond van tegenspraak aanvoert, dat een geheel nieuwe overeenkomst is aangegaan, waarbij de schuldplichtigheid wordt opgeschort, is die bekentenis een volledige en de nader gestelde overeenkomst een zelfstandige grond van verweer, die alzoo niet geacht kan worden een deel der bekentenis uit te maken. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1894; W. 6605; P. v. J. 1895, 33. 843. De bekentenis van den gedaagde, dat hij de gevorderde som ter leen heeft ontvangen, maar denzelfden dag heeft teruggegeven, mag niet te zijnen nadeele worden gesplitst. — Kantong. Gouda 6 October 1887; Mb. Dw. IV, 2. 844. Als de gedaagde de gestelde overeenkomst erkent, doch onder bijvoeging, dat hij aan de daaruit voor hem voortvloeiende verplichting heeft voldaan, terwijl hij zich bereid verklaart dit aan te toonen, zoo hem daartoe een uitstel wordt verleend, dan is de gestelde overeenkomst door gedaagdes bekentenis bewezen, als hij geen gebruik maakt van de aangeboden gelegenheid tot het leveren van bewijs. — Kantong. Amsterdam 30 Maart 1888; P. v. J 1888,127. 845. De bekentenis, dat men zeker bedrag schuldig is geweest, maar die schuld door kwijtschelding te niet werd gedaan, is onsplitsbaar in weerwil van het bepaalde bij art. 1474 B. W. — Kantong. Groningen 10 Januari 1881; W. 4713. Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1893; P. v. J. 1893, 91. 846. Wanneer de rechter uit eene als onsplitsbaar voorgedragen bekentenis afleidt, in de eerste plaats, dat er uit blijkt dat eene beweerde geldleening inderdaad tot stand kwam en in de tweede plaats, dat de door den leener bij gezegde onsplitsbare bekentenis beweerde kwijtschelding niet uit de gestelde feiten volgt, dan heeft de rechter door op grond dier bekentenis in haar geheel genomen, de vordering tot betaling der leenschuld als bewezen aan te nemen, de bekentenis des leeners niet ten onrechte gesplitst. — H. R. 18 Januari 1907, concl. conf.; W. 8492; F. v. J. 1907, 617; N. R. CCV, 71. „dat hij het geleend geld zou teruggeven, zoodra hij daartoe in staat zou zijn", legt een zuivere bekentenis af, welke toewijzing van de vordering ten gevolge moet hebben. Om die bekentenis onsplitsbaar te doen zijn en toewijzing van den eisch zonder nader bewijs te voorkomen, behoorde gedaagde in zijne bekentenis op te nemen „dat hij alsnog niet tot teruggave in staat is". — Rechtb. Zwolle 6 December 1893; W. 6432; Mb. Dw. IX, 12. 850. De bekentenis van een bedrag schuldig te zijn, onder bijvoeging, dat het bij gedeelten mocht worden betaald naar het gelieven des schuldenaars is onsplitsbaar. — Kantong. Amsterdam II 28 December 1908; W. 8903. 851. Splitsing van bekentenis geschiedt niet, als de rechter de bekentenis in haar geheel laat, doch de ontkentenis interpreteert. — H. R. 18 Februari 1881; W. 4614; v. d. H., B. R. XLVI, 68. 847. Een erkentenis, dat eene zekere schuld is aangegaan, maar later te niet gegaan door de levering van zeker voorwerp voor een bepaald bedrag is ook dan onsplitsbaar, wanneer die levering blijkt te hebben plaats gehad, niet op titel van bruikleen. — Rechtb. Maastricht 16 Maart 1905; W. 8347. 848. De erkentenis eener schuld onder bijvoeging, dat zij eerst opeischbaar zal zijn na de vervulling eener voorwaarde, welke echter geheel van den wil van hem, die de erkentenis aflegt, afhankelijk is, houdt geen onsplitsbare bekentenis in. — Rechtb. Amsterdam 10 April 1894; P. v. J. 1894, 89. 849. De gedaagde, die aangesproken tot teruggave van geleend geld, de geldleening erkent, maar onder toevoeging 852. Dit artikel verbiedt niet aan den rechter om, de erkende feiten in het geheel aannemende, daaruit andere gevolgen af te leiden dan de partij gedaan had, van wie de erkenning afkomstig was. — H. R. 30 Mei 1884; W. 5046; R. W. v. N. 504; N. R. CXXXVII, 117. H. R. 12 November 1909, concl. conf.; W. 8928; P. v. J. 1909, 991; N. R. CCXIII, 128. 853. Er heeft geen splitsing van bekentenis plaats, waar de rechter uit de door den gedaagde tot zijne bevrijding aangevoerde daadzaken andere gevolgtrekkingen heeft gemaakt dan de gedaagde. — H. R. 28 October 1887; W. 5496; v. d. H., B. R. LUI, 293; N. R. CXLVII, 130. H. R. 25 Maart 1898, concl. conf.; W. 7105; P. v. J. 1898, 36; v. d. H., B. R. LXIY, 43; N. R. CLXXVIII, 366. Rechtb. Roermond 5 November 1896; W. 6942; P. v. J. 1898, 15. 854. Van splitsing van bekentenis is geen sprake, als de rechter de juistheid der ter bevrijding aangevoerde feiten aanneemt, doch beslist, dat uit die feiten tsn onrechte is afgeleid, dat zij ; eene bevrijding van schuld inhouden. — Hof 's-Gravenhage 14 April 1890; W. 5859; P. v. J. 1890, 50. 855. Een gevolgtrekking uit erkende feiten aan de erkentenis dier feiten toegevoegd, maakt die erkentenis niet tot eene onsplitsbare bekentenis. — Rechtb. Zutfen 12 Januari 1893; W. 6343.' 856. De rechter is niet gebonden aan een onjuiste rechtskundige gevolgtrekking, welke de gedaagde uit de erkende en opgegeven feiten afleidt. — Rechtb. Zutfen 21 Maart 1895; W. 6637. 857. Van eene onsplitsbare toevoeging aan eene bekentenis kan geen sprake zijn, als de toevoeging bestaat in eene juridische gevolgtrekking uit hetgeen als feitelijk geschied, ten proi cesse vaststaat. — Rechtb. Rotterdam : 29 Januari 1900; W. 7404; Not. W. 27. 858. Indien aan eene bekentenis als I bijvoeging juridieke gevolgtrekkingen ' zijn toegevoegd, dan wordt die bekenteï nis daardoor niet onsplitsbaar. — Rechtb. 1 Rotterdam 22 April 1907; W. 8633; 'W. v. Not. 136. 859. De bekentenis des verkoopers, ' dat partijen het over den koopprijs eens vwaren, maar dat hij, wel verre van zich (jegens den kooper te verbinden, zijne egeheele vrijheid had voorbehouden, mag rniet te zijnen nadeele worden gesplitst. — Hof 's-Gravenhage 15 Maart 1886; W. 8354. 8fc0. De bekentenis gekocht, doch met goedvinden des verkoopers weder afbesteld te hebben, is onsplitsbaar. — Rechtb. Rotterdam 20 Mei 1891; W. 6165. 861. De bekentenis van een commissionair, dat hij een koop gesloten heeft, echter met de bijvoeging, dat hij daarbij handelde namens en ten behoeve van een ander, mag te zijnen nadeele worden gesplitst en alzoo de koop en verkoop zonder die bijvoeging worden aangenomen als bewezen. — Rechtb. Zierikzee 6 Maart 1883; W. 4877. 862. Waar een gedaagde ter bestrijding van een eisch tot betaling van door hem gekochte en aan hem geleverde goederen aanvoert, dat hij deze goederen heelt gekocht voor rekening van een derden, in het geding door hem genoemden persoon, daar moet dat verweer beschouwd worden als een onsplitsbare bekentenis. — H. R. 4 Januari 1895; W. 6610; P. v. J. 1895, 21; N. R. CLXIX, 7; v. d. H., B. R. LXI, 1. 863. De bekentenis van den gedaagde, dat hij de goederen gekocht en ontvangen heeft, doch den prijs van een deel daarvan niet schuldig is, omdat bij een nadere overeenkomst tusschen partijen is bepaald, dat eischer de goederen zou terugnemen en gedaagde ze inmiddels zou trachten te verkoopen, is onsplitsbaar, zoodat eischer zijn geheele vordering moet bewijzen. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 Juni 1889; W. 5885. 864. Indien de kooper tot betaling van den koopprijs wordt aangesproken, den verkoop en de levering erkent, doch daaraan toevoegt de bewering, dat hij een gedeelte van die goederen aan den verkooper heeft teruggegeven, is er geen ongeoorloofde splitsing van bekentenis, als de rechter die beweerde en als waar aangenomen teruggave, als zonder invloed op de betalingsverplich¬ ting verklarende, koop en levering bewezen acht. Er is geene schending van de wettelijke bepalingen omtrent bewijs en onsplitsbaarheid van bekentenis, als de rechter het bewijs door getuigen van een ter bevrijding aangevoerd, maar door hem irrelevant geoordeeld feit weigert. — H. R. 17 November 1892 concl. conf.; \V. 6273 P. v. J. 1893, 5. 865. Waar de gedaagde, de geposeerde koop en levering erkennende, tevens beweert, dat de goederen zijn betaald, mag die bekentenis worden gesplitst, indien uit de eigen voorstelling van den gedaagde volgt, dat hetgeen deze als betaling wil hebben aangemerkt, in rechten als zoodanig niet kan gelden. Iiechtb. Amsterdam 5 December 1879; N. R. B. 1880, A. 257. 366. De bekentenis, waarbij een gestelde koop en levering worden erkend, doch tevens betaling wordt beweerd, is onsplitsbaar. — Rechtb. Rotterdam 4 Juni 1881; W. 4655; P. v. J. 1881, 28. Kantong. Middelburg 28 October 1895; Mb. Dw. XI, 11. 867. Erkenning door den gedaagde van den koop met toevoeging, dat de gevorderde koopprijs betaald is, bewijst den koop en legt aan den gedaagde de verplichting op om de door hem beweerde betaling te bewijzen. — Kantong. Amsterdam129 September 1908; W.8792. 868. Waar de kooper om betaling van den koopprijs wordt aangesproken en zelf erkent, dat er over koop en verkoop geen verschil bestaat en dat de strijd alleen loopt over de vraag of er betaald is, daar is geen sprake van eene onsplitsbare bekentenis. — Rechtb. Rotterdam 30 Mei 1885; W. 5217. 869. Indien de gedaagde de geposeerde koopovereenkomst en levering erkent, doch ontkent den eischer iets schuldig te zijn op grond, dat hij de gevorderde som heeft betaald, dan mag men de geposeerde koop en levering op grond van de bekentenis van den gedaagde als vaststaande aannemen en de gedaagde zal moeten bewijzen, dat hij heeft betaald. Daardoor wordt geen bekentenis gesplitst. Aannemende, dat daardoor de bekentenis wel werd gesplitst, zoo heeft alsdan in elk geval geen ongeoorloofde splitsing van bekentenis plaats. — Kantong. Amsterdam I 28 Juni 1887; W. 5431. 870. De gedaagde, koop en levering door den eischer gesteld erkennende, doch zich beroepende op betaling, waarvan uit eene niet overgelegde quitantie zou kunnen blijken, kan tot die overlegging niet worden genoodzaakt. Tegenover des gedaagden onsplitsbare bekentenis, is de door hem aan den eischer opgedragen eed niet beslissend. — Kantong. Tilburg 1 November 1897; W. 7112; Mb. Dw. XIV, 3. 871. Op de vordering tot betaling van den prijs van verkochte en geleverde waren, erkent de kooper de koopovereenkomst, doch beweert den prijs voor het grootste gedeelte te hebben betaald. Tegenover die onsplitsbare bekentenis bewijst de eischer de koopovereenkomst zelfstandig. Hij kan met dat bewijs niet volstaan, maar moet tevens bewijzen, dat de prijs in zijn geheel verschuldigd is. — Kantong. Dokkum 8 Maart 1899; Mb. Dw. XV, 2. 872. De kooper, die erkent koop, levering en schuldplichtigheid, niet van het gevorderde, maar van een minder bedrag, zijnde het overige door compensatie te niet gegaan, legt eene onsplitsbare bekentenis af tegenover welke de verkooper zijne geheele vordering zelfstandig moet bewijzen. — Rechtb. 's-Gravenhage 29 October 1895; W. 6741; P. v. J. 1896, 38. 873. De bewering van een gedaagde, dat hij de omschreven voorwerpen wel voor den aangeduiden prijs heeft gekocht, maar dat bij het sluiten der overeenkomst betaling in termijnen is bedongen, mag niet te zijnen nadeele worden gesplitst. — Kan tong. Weert 1 December 1883; P. v. J. 1884,51, Bijbl. 874. Indien de gedaagde den door eischer gestelden koop en verkoop erkent, doch met bijvoeging, dat de levering achtereenvolgens zou geschieden op de tijdstippen, waarop hij, kooper, de waar zou noodig hebben, dan heeft geene splitsing der bekentenis ten nadeele van den gedaagde plaats, als de eischer wordt vrijgelaten in het bewijs omtrent het tijdstip, waarop de levering moest plaats hebben. — Rechtb. Rotterdam 21 October 1885; W. 5267. 875. Waar de gedaagde de juistheid van een gedeelte der bij dagvaarding vermelde leverantiën heeft ontkend, op grond dat hij niet de vermelde hoeveelheden, maar geringere had ontvangen, kan dit artikel niet zijn geschonden door den eischer tot bewijs door koopmansboeken van de hoeveelheid der geleverde I goederen toe te laten. — H. R. 18 October 1894, concl. conf.; W. 6568; P. v. J. 1894, 89. 876. De bij de bekentenis aangevoerde bewering, dat hij de goederen waarvoor betaling wordt gevraagd, had gekocht onder de uitdrukkelijke voorwaarde van betaling als het hem convenieerde, — is een beroep op een afzonderlijk beding, dat, indien het als bestaande moest worden aangenomen, den gedaagde zou hebben gestrekt tot bevrijding van de tegen hem ingestelde vordering tot dadelijke betaling, omdat er dan vooralsnog geen recht tot vordering van den koopprijs zou bestaan en die bewering, als betreffende den tijd van betaling, kan in geen geval de overeenkomst van koop en verkoop, waaraan door levering en ontvangst uitvoering is gegeven tot een voorwaardelijke overeenkomst maken. Terecht wordt, na gebleken valschheid der toegevoegde bewering, de bekentenis gesplitst. — H. R. 28 Mei 1897, concl. conf.; W. 6979; P. v. .J. 1897,50; N. R. CLXXVI, 133; v. d. H., B. R. LXIII, 156. 877. De door den kooper aan de erkentenis eener koopovereenkomst toegevoegde bewering, dat hij den prijs zou kunnen betalen, wanneer hem dit schikte, is geene bevrijdende bijvoeging, wijl een kooper moet bewijzen, dat iets anders als contante betaling is bedongen. — Kantong. Rotterdam II 30 Maart 1908; W. 8700. 878. De erkentenis van een koop en verkoop met de toevoeging, dat het gekochte binnen een bepaalden termijn moest geleverd worden, is onsplitsbaar. — H. R. 24 December 1891; W. 6126; P. v. J. 1892, 4. 879. De erkentenis eener koopovereenkomst, doch onder bijvoeging, dat zij was tot stand gekomen onder eene ontbindende voorwaarde, die vervuld is, is wel onsplitsbaar, maar ontslaat den kooper niet van de verplichting om de koopsom in haar geheel te vol- doen, — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1893; W. 6528. 880. De verklaring, dat eene door de wederpartij gestelde koopovereenkomst inderdaad tot stand is gekomen, maar onder eene voorwaarde, die nog niet is vervuld, is onsplitsbaar. — H. R. 20 Juni 1895, concl. conf.; W. 6696 en 6703; P. v. J. 1895, 71 en 75; N. R. CLXX, 174 en 183; v. d. H., B. R, LXI, 203 en 208. 881. Er is geen ongeoorloofde splitsing eener bekentenis, indien bij een erkenden koop niet als reden van ontheffing van den kooper van zijne verplichting tot betaling is aangenomen een bij de erkentenis als deel daarvan opgenomen beding, dat gedurende een jaar de verkooper gehouden is tot vrijwaring van gebreken der verkochte zaak, wanneer niet tevens is beweerd, dat gedurende dit proefjaar de verplichting tot betaling zoude zijn opgeschort en in dit jaar wegens nalatigheid des verkoopers ook niet is*gevorderd nakoming of ontbinding der overeenkomst. — H. R. 3 Januari 1896, concl. conf.; W. 6758; P. v. J. 1896, 16; N.R.CLXXII; v. d. H., B. R. LXII, 9. 882. Waar de kooper, gedagvaard tot ontbinding der overeenkomst den gestelden koop erkent onder toevoeging, dat hij ontkent zijne mede ter dagvaarding gestelde verplichtingen om het gekochte in bepaalde aangegeven hoeveelheden in ontvangst te nemen en daarvan niet aan bepaalde personen te verkoopen, daar is die bekentenis on¬ splitsbaar en mag de overeenkomst niet op grond daarvan als bewezen worden aangenomen. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 November 1894; P. v. J. 1896, 22. 883. Waar de kooper, gedagvaard tot ontbinding der overeenkomst wegens wanbetaling van den koopprijs van het te zijner beschikking gesteld goed, den gestelden k'oop erkent onder toevoeging, dat hij ontkent zijne mede ter dagvaarding gestelde verplichting om het gekochte in ontvangst te nemen, daar mag de rechter, zonder zich aan verboden splitsing van bekentenis schuldig te maken, de overeenkomst als bewezen aannemen, omdat de ontkenning aan die bekentenis toegevoegd, al neemt men haar volledig aan, de verplichting tot betaling niet uitsluit. — H. R. 17 Januari 1896; W. 6764; P. v. J. 1896, 22;N.R. CLXVII, 66; v. d. H., B. R. LXII, 46 (met bevest. Hof 's-Gravenhage 17 Juni 1895; W. 6715; P. v. J. 1896, 22). 884. De bekentenis, houdende erkenning van huur onder bijvoeging, dat de huurder het gehuurde niet kan betrekken, omdat het met ongedierte besmet was, is niet onsplitsbaar. Immers niet iedere toevoeging maakt eene bekentenis onsplitsbaar en daar in gemeld geval geen sprake is van een beroep op een bevrijding van een verbintenis, maar slechts van een erkenning van een rechtsband die verplichtingen doet geboren worden, wordt door die bekentenis het bewijs der overeenkomst geleverd. — Rechtb. Amsterdam 27 December 1894; W. 6619; P. v. J. 1895, 33; T. v. N. XIII, 160. 885. De bekentenis door den huuider, dat hij de verhuurde woning heeft onderverhuurd, maar met machtiging van den verhuurder is niet onsplitsbaar. Immers de bijvoeging met machtiging des verhuurders te hebben onderverhuurd, ontneemt aan de bekentenis van te hebben onderverhuurd, hare kracht niet; die bijvoeging is eene zelfstandige bewering, die wel formeel ka n worden gezegd met de verbintenis verbonden te zijn, maai' aan haar inhoud niets verandert. — Rechtb. Arnhem 18 September 1902; W. 7847. 886. Indien in eene vordering tot betaling van huurpenningen de gedaagde heeft erkend van den eischer de bij dagvaarding omschreven perceelen voor den daarbij gestelden prijs te hebben gehuurd, doch onder voorwaarde, dat die prijs zou betaald worden door dezen in mindering te brengen van hetgeen de verhuurder aan hem verschuldigd is wegens geleend geld, heeft eene ongeoorloofde splitsing dier bekentenis plaats door de beslissing, dat op grond van die bekentenis de gestelde huur als bewezen moet worden aangenomen en dat die bekentenis niet krachteloos wordt gemaakt door de daaraan tot bevrijding van den schuldenaar gedane toevoeging. — H. K. 29 üctober 1891; W. 6098; P. v. J. 1891, 90. 887. Wanneer iemand, gedagvaard ter zake van stoornis in bezit, de stoornis erkent, maar daaraan toevoegt, dat hij haar mocht plegen, omdat hij den betrokken grond van den eigenaar pachtte, — dan is die bijvoeging niet bevrijdend. — Rechtb. Haarlem 8 Februari 1910; W. 9137. 888. Een gedaagde — aan wien bij dagvaarding wordt verweten, dat hij zonder recht een stuk land, dat hij aan een ander had verhuurd, hangende de huur had betreden, — legt eene onsplitsbare bekentenis af door te verklaren, dat wel was geconvenieerd, dat de huur en verhuur voor den tijd van één jaar werd gesloten, doch tevens was bepaald, dat vóór het einde der huur, de verhuurder het feitelijk bezit van het gehuurde zou terugkrijgen. — Hof 's Gravenhage 30 Mei 1910; W. 9074. Cbemebs, Aant b. w. 889. Waar zooals in art. 1605 B. W. door een bijzonder voorschrift wordt afgeweken van de algemeene regelen voor het bewijs, kan door splitsing van eene bekentenis art. 1961 B- W. niet zijn geschonden. — H. R. 31 October 1895, concl. contr.; W. 6735; P. v. J. 1895, 97; N. R. CLXXI, 136; v. d. H., B. R. LXI, 265. 890. Door splitsing der bekentenis door den gedaagde afgelegd, wordt bij toepassing van art. 1605 B. W. geen inbreuk gemaakt op dit artikel, omdat art. 1605 een bijzonder voorschrift bevat, waarbij wordt afgeweken van de algemeene regelen van het bewijs. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1899; W. 7270. 891. De rechter is niet alleen bevoegd, maar verplicht in het geval, bij de laatste woorden van art. 1961 al. 2 B. W. bedoeld, de bekentenis te splitsen. — Hof Arnhem 7 November 1883; W. 5005. 892. Als een wederpartij de bijvoeging eener onsplitsbare bekentenis niet heeft betwist, maar heeft betoogd, dat die bijvoeging niet bevrijdend was, moet hij geacht worden die bekentenis in haar geheel te hebben aanvaard. — Hof 's-Gravenhage 27 Maart 1893; W. 6314. 893. Ongeoorloofde splitsing van bekentenis bestaat niet, waar het aan het antwoord op de vordering toegevoegde niet tot bevrijding van den gedaagde kan strekken. — H. R. 5 Mei 1899, concl. conf.; W. 7275; P. v. J. 1899, 43; N. R. CLXXXII, 8; v. d. H., B. R. LXV, 211. 894. De vraag of een toevoegsel aan de bekentenis eene bevrijdende daadzaak behelst, moet uitsluitend worden beoordeeld naar dat toevoegsel zelf, welks inhoud daarbij als feitelijk juist 59* moet worden aangenomen, zoodat buiten beschouwing moet worden gelaten, zoowel de door den eischer tegen dat toevoegsel gevoerde feitelijke bestrijding, als de vraag of die tegenschuld met het oog op eischers bestrijding al dan niet spoedig tot klaarheid zou kunnen worden gebracht, welke vraag alleen te pas komt bij de beoordeeling van een beroep op compensatie als zelfstandig verweermiddel aangevoerd tegenover een gaaf erkende of door den eischer zelfstandig bewezen vordering. — Rechtb. Tiel 15 Maart 1907; W. 8782. 895. Wanneer de rechter oordeelt, dat de bijvoeging eener bekentenis, al ware zij juist, dengene, die de bekentenis heeft afgelegd, niet zou bevrijden, dan mag de bekentenis worden gesplitst en als bewijsmiddel worden gebezigd. — H. R. 14 Januari 1910, concl. conf.; W. 8969; P. v. J. 1910, 930; N. R. CCXIV, 35. 896. Indien degene, die door een firma aangesproken wordt tot betaling, erkent het van hem gevorderde schuldig te zijn, doch onder de uitdrukkelijke toevoeging, dat hem door een der leden van de eischende firma uitstel van betaling is verleend, totdat hij door een derde zal zijn betaald, hoedanige betaling door de eischende firma niet beweerd wordt reeds te zijn gedaan, moet aan die firma die het aveu niet aanneemt, hare vordering worden ontzegd, indien zij die niet zelfstandig heeft bewezen, noch bewijs daartoe heeft aangeboden. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 December 1888; W. 5800. 897. De erkenning van bij dagvaarding gestelde feiten onder de toevoeging dat gehandeld werd, niet met den gedaagde in privé, maar met hem als lid eener vennootschap onder firma, is eene onsplitsbare bekentenis. — H. R. 23 Mei 1890; W. 5878; N. M. v. H. II, 244; N. R. CLV, 94; v. d. H., B. R. LVI, 191. . 898. Ook bij eene schriftelijke buitengerechtelijke bekentenis is dit artikel van toepassing. — Rechtb. Rotterdam 27 Juni 1892; P. v. J. 1893, 1. 899. Uit art 1961 B. W. volgt niet, dat men al wat eene akte kan bewijzen, als één geheel moet aannemen of verwerpen, maar alleen, dat, wanneer tegen iemand eene schriftelijke door hem afgelegde bekentenis wordt aangevoerd, ook zoodanige schriftelijke bekentenis evenals eene gerechtelijke niet mag worden gesplitst. — Rechtb. Rotterdam 27 Mei 1907; W. 8591; W. v. N. R. 1996; W. v. Not. 111. 900. Dit artikel kan niet zijn geschonden of verkeerd toegepast, waar geen sprake is van het splitsen eener door den eischer afgelegde bekentenis, maar van de vraag of hij de onderscheiden posten van des verweerders rekening erkend, dan wel ontkend heeft. — H. R. 2 Februari 1883; W. 4872. 901. Er kan geen sprake zijn van splitsing van een bekentenis, waar het onderwerp der dagvaarding bestaat uit verschillende posten, waarvan enkele door den gedaagde als juist zijn erkend, andere als onjuist zijn ontkend en de rechter ten aanzien der ontkende posten aan den gedaagde een beslissenden eed heeft opgelegd. — Rechtb. Amsterdam 2 Juni 1892; W. 6239. 902. Een bekentenis betrekkelijk op een post en een ontkentenis ten aanzien van twee andere posten, kan niet genoemd worden een onsplitsbare bekentenis, maar bestaat uit één bekentenis en twee ontkentenissen, die ieder afzonderlijk beschouwd moeten worden. — Rechtb. Amsterdam 27 April 1893; W. 6424. 903. Indien de gedaagde, ofschoon in het algemeen zijne schuldplichtigheid ontkennende, van een door den eisclier overgelegde rekening-courant, slechts enkele posten betwist, moet hij geacht worden de andere posten te hebben erkend. — Rechtb. Amsterdam 10 Februari 1893; N. M. \. H., V, 209. 904. De erkentenis der juistheid eener rekening courant onder bijvoeging nochtans, dat enkele posten, die te zamen het debet-saldo zouden vernietigen, zijn overgeslagen, maakt de bekentenis onsplitsbaar. — Rechtb. Rotterdam 11 November 1895; W. 6754. 905. Indien iemand gedagvaard tot betaling van een saldo van rekening antwoordt, dat hij de rekening-courantverhouding erkent, maar overigens de gestelde feiten ontkent en zijnerzijds een rekening-courant produceert, is de beslissing, dat die geheele rekeningcourant een onderdeel uitmaakt van — en één geheel vormt met de bekentenis, in cassatie onaantastbaar en brengt mede, dat de eischer tot zelfstandig bewijs gehouden is. Daartoe behoeft de eischer echter niet de posten van beide zijden der rekening-courant te bewijzen, doch alleen de posten in zijn voordeel. — H. R. 24 December 1896, concl. conf.; W. 6907; N. M. v. H. IX, 161; N. R. CLXXIV, 356; v. d. H., B. R. LXII, 383. 906. Eene bekentenis onder bijvoeging, dat tusschen jiartijen eene rekeningcourant-verhouding bestaat, is niet onsplitsbaar, daar de gestelde bijvoeging niet bevrijdend is. — Rechtb. Rotterdam 29 December 1902; W. 7980. 907. De bekentenis der vrouw, dat zij haren man wel heeft verlaten, maar dit niet kwaadwillig heeft gedaan en dat zij alleen door zijne mishandeling en beleediging uit de gemeenschappelijke woning is verwijderd gehouden, mag , niet te haren nadeele worden gesplitst. — Hof Amsterdam 14 Juni 1881; W. 4626. 908. Hij, die erkent overspel gepleegd te hebben, doch aan die bekentenis toevoegt, dat te dier zake een verzoening heeft plaats gehad, zonder echter daadzaken en omstandigheden te poseeren, waaruit die verzoening kan worden afgeleid, kan zich niet op de onsplitsbaarheid van zijne bekentenis beroepen. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1887; W. 5595. 909. Waar bij de bekentenis feiten of daadzaken zijn gevoegd, waarvan het bewijs volgens den algemeenen regel zoude rusten op hem, die ze stelt, mag de bekentenis worden gesplitst en aangenomen als bewijsmiddel van het daarin vervatte en moet het bewijs van hetgeen daaraan is toegevoegd van hem, die de bekentenis aflegde, worden gevorderd. — Rechtb. Rotterdam 22 October 1881; W. 4714; N. M. v. H. I, 128. 910. Ongeoorloofde splitsing der bekentenis heeft niet plaats, waar de rechter alleen beslist, dat het adjectum der bekentenis, dat de gedaagden in qualiteit gehandeld hebben, geen invloed uitoefent op de rechtskundige waardeering van de ingestelde vordering of van de gevoerde verwering. — H. R. 1 December 1882; W. 4847. 911. Als de gedaagde het eigendoms- recht van den eischer op een onroerend goed erkent, onder bijvoeging, dat hij het krachtens een overeenkomst gebruikt, behoeft de eischer dat eigendomsrecht niet te bewijzen. — Rechtb. Tiel 5 Maart 1886; W. 5405. 912. Het is geen splitsing van bekentenis als de rechter een gedeelte gebruikt, terwijl het ongebruikte deel niets bevat wat de kracht van het ge¬ bruikte der bekentenis te niet doet of ook maar verzwakt. — Kantong. Amsterdam IV 19 Augustus J 887; P. v. J. 1887, 38. 913. De bekentenis van den gedaagde is te zijnen nadeele gesplitst, als de rechter de kwijting door den gedaagde in eene akte van cessie gegeven, voor fictief aanneemt op grond van gedaagdes bekentenis, dat hij, zij het ook onder een nog niet vervulde voorwaarde, nog tot betaling gehouden is. — H. R. 16 November 1888; W. 5636; P. v. J. 1888,144. 914. De eischer, die zich wil beroepen op de erkentenis 'des gedaagden van feiten waaruit diens aansprakelijkheid kan voortvloeien, moet tevens laten gelden de bijvoegingen des gedaagden, welke die aansprakelijkheid opheffen. — H. R. 16 November 1888; W. 5638; P. v. J. 1888, 144. 915. Splitsing eener bekentenis heeft alleen plaats, als men enkele feiten aanneemt en andere verwerpt, niet, als men de op die feiten gegronde rechtsbeschouwingen verwerpt. — Rechtb. Breda 19 Februari 1889. Bevest. door Hof 's-Hertogenbosch 5 November 1889; W. 5832. 916. Waar onder erkentenis van een deel der vordering een ander gedeelte wordt ontkend, kan geen sprake zijn van eene onsplitsbare bekentenis, maar is eene gedeeltelijke ontkentenis aanwezig. — Rechtb. Amsterdam 25 Februari 1890; W. 5883; P. v. J. 1890, 70. 917. De onsplitsbaarheid der bekentenis moet niet' in dien zin worden opgevat, dat zij ook moet worden aangenomen, als de bewezen feiten van geen invloed zijn op de verplichtingen en de rechtsverhouding van partijen. — Rechtb. Amsterdam 12 Maart 1891; W. 6056. 918. Een bekentenis inhoudende, dat een overeenkomst is tot stand gekomen, maar onder geheel andere voorwaarden als door de wederpartij is gesteld, is onsplitsbaar. — Rechtb. Amsterdam 2 April 1891; W. 6045. 919. De rechter heeft des eischers bekentenis, dat hij aan den verweerder eene j aarlij ksche retributie betaalde, niet gesplitst door op grond van verschillende vermoedens te beslissen, dat die retributie als huurprijs was te beschouwen, indien niet blijkt, dat omtrent het karakter dier retributie door den eischer bijzondere feiten aan zijne bekentenis waren toegevoegd. — H. R. 29 Mei 1891; W. 6044. 920. Deze titel handelt over zoodanige bekentenis, welke het door de tegenpartij aangevoerd feit, zooals deze het heeft gesteld, omvat en waardoor alzoo dat feit in zijn geheel wordt bewezen. Waar de door den eischer gestelde overeenkomst, door den gedaagde gedeeltelijk is erkend, doch ontkend ten aanzien van dat gedeelte waarop de vordering is gegrond, is alzoo geen bekentenis afgelegd en kan derhalve geen ongeoorloofde splitsing daarvan plaats hebben. — Rechtb. Zierikzee 23 Juni 1891; W. 6055. 921. Art. 1961 B. W. verbiedt splitsing eener bekentenis in elk geval, waarin de partij, die er zich op beroept dat doet tot staving van een feit, waarvan de bewijslast naar het voorschrift van art. 1902 B. W. op haar rust; waar derhalve op 16 Mei 1891 gevorderd werd betaling van een zeker bedrag, schuldig erkend op 13 Maart 1861, en gedaagde erkent dit bedrag schuldig te zijn geweest, maar den laatsten termijn na 1861 te hebben terugbetaald, bovendien de verjaring dier vordering inroepende, daar heeft de Rechtbank ten onrechte deze bekentenis gesplitst door te beslissen, dat de verjaring was gestuit, doordat binnen den verjaringstermijn een betaling was geschied. — H. R. 14 April 1892; W. 6172. 922. Men mag eene onsplitsbare bekentenis niet uit elkander halen en daaruit nemen, wat men noodig heeft om daaruit vermoedens te putten voor hetgeen men gesteld heeft. — Rechtb. Amsterdam 24 November 1892; W. 6610. 923. Waar de gedaagde de posita van eisch heeft erkend onder toevoeging van een feit, dat zijne schuldplichtigheid opheft en den eischer tengevolge van dit onsplitsbaar aveu is opgelegd zijne posita te bewijzen, kan hij dit bewijs niet leveren door den gedaagde den eed op te dragen, dat die posita onwaar zijn, daar een eed eerst dan litis" decisoir is, indien die loopt over de tusschen partijen bestaande geschilpunten. — Rechtb. Amsterdam 27 Januari 1893; P. v. J. 1893, 33. 924. Nadat de eischer het onsplitsbaar aveu van den gedaagde heeft verworpen, kan hij zich niet beklagen over de ontzegging der geheele vordering, ook van dat deel, dat de gedaagde als van zijn onsplitsbaar aveu had schuldig erkend. — H. R. 16 Februari 1893, concl. conf.; W. 6305; P. v. J. 1893, 33; N. R. CLXIII, 114; v. d. H., B. R. LIX, 54. 925. Eene onsplitsbare bekentenis kan niet als gedeeltelijk bewijs dienen ter toelating van boekenbewijs volgens art. 10 K. zonder in haar geheel te worden overgenomen. — Rechtb. Amsterdam 28 April 1893; W. 6349; P. v. J. 1893, 49; Mb. Dw. IX, 5. Anders Hof aldaar 25 November 1892; W. 6328; P. v. J. 1893, 23. 926. Art. 1961 B. W. is alleen toepasselijk op eigenlijk gezegde bekentenissen, niet op erkentenissen van handschrift. De erkentenis der onderteekening eener quitantie met bijvoeging, dat na de onderteekening de woorden „tot slot van rekening" er bij geschreven zijn, is dan ook onsplitsbaar. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 September 1893; W. 6487; W. v. N. R. 1277. 927. De bekentenis, dat wel zekere daden op zijn last zijn gepleegd, maar alleen in qualiteit van Burgemeester, is onsplitsbaar. — H. R. 9 November 1893; W. 6423; P. v. J. 1893, 97; N. R. CLXV, 138; v. d. H., B. R LIX, 319. 928. Waar gedaagde erkent het bij dagvaarding gevorderde schuldig te zijn, maar als eenigen grond van tegenspraak aanvoert, dat eene nieuwe overeenkomst zou zijn aangegaan, waarbij de schuldplichtigheid wordt opgeschort, is zijne bekentenis eene volledige en de nader gestelde overeenkomst een zelfstandige grond van verweer, die niet geacht kan worden een deel der bekentenis uit te maken. — Rechtb. Amsterdam 1 Mei 1894; P. v. J. 1895, 33. 929. Van splitsing van bekentenis kan de rede niet zijn waar de rechter een deel gebruikt en het ander deel, dat niets bevat, wat de kracht van het gebruikte deel der bekentenis te niet doet, laat liggen. — Rechtb. Groningen 8 Mei 1896; P. v. J. 1896, 50. 930. Hoewel alle verklaringen in den loop van een proces afgelegd als bekentenissen te beschouwen zijn, zoo moet toch, als men ze als één beschouwen wil, blijken van de bedoeling van hem die ze heeft gedaan, om ze te stellen onder de bescherming van het onsplitsbaar aveu. — Hof 's-Gravenhage 8 Juni 1896; W. 6802. 931. Het antwoord, gegeven op een verhoor op vraagpunten is te beschouwen als eene gerechtelijke bekentenis; derhalve mogen deze niet van elkander worden gescheiden; de regel der onsplitsbaarheid is ook daarop van toepassing. — Kantong. 's-Gravenhage 7 September 1896; W. 6875. H. R. 15 Maart 1901, concl. conf.; W. 7579; P. v. J. 1901, 31; N. R. CLXXXVIII, 487; v. d. H., B. R. LXVII, 162. 932. Indien aan een bekentenis wordt vastgeknoopt de bewering omtrent een pactum adjectum, hetwelk na het sluiten der oorspronkelijke overeenkomst daaraan zou zijn toegevoegd, waardoor evenwel deze overeenkomst niet is kunnen veranderen in een voorwaardelijke, waarvan eerst bij voldoening aan dat pactum, de nakoming zou kunnen gevraagd worden, mag de bekentenis als een zuivere tot bewijs der vordering worden aangenomen en kan daarbij van ongeoorloofde splitsing der bekentenis geen sprake zijn. — Rechtb. Roermond 16 October 1896; W. 6786. 933. Waar splitsing eener bekentenis ten gevolge zou hebben, dat een eischer I ontheven werd van een deel van het bewijs, zonder hetwelk de gedaagde niet jegens hem kon worden veroordeeld, geschiedt die splitsing ten nadeele van den gedaagde. — H. R. 12 November 1896, concl. conf.; W. 6884; P. v. J. 1896, 96. 934. Dit artikel is slechts toepasselijk op eigenlijk gezegde bekentenissen, doch niet op erkentenissen van in facto vero gestelde feiten, vermits de partij die feiten stelt, slechts de ontkende feiten heeft te bewijzen, en feiten met een bijvoeging erkend, voor zuiver erkend moeten worden gehouden. — Rechtb. Roermond 24 Juni 1897; W. 7059; P. v. J. 1897, 96. 935. De bekentenis, dat men gehouden is tot inbreng ónder bijvoeging, dat ook een mede erfgenaam daartoe gehouden is, is niet onsplitsbaar, omdat de verplichting tot inbreng van den eenen erfgenaam bestaat geheel onafhankelijk van die der anderen. — H. R. 6 Januari 1899, concl. conf.; W. 7225; P. v. J. 1899, 7; W. v. N. R. 1524; N. R. CLXXXI, 12; v. d. H., B. R. LXV, 1 (met bevest. Hof Leeuwarden 24 November 1897; W. 7077; T. v. N. XVI, 116). 936. Eene onsplitsbare bekentenis houdt, ook al wordt zij door de partij, tegen wie zij werd afgelegd, verworpen, beteekenis in het geding; immers zij stelt litis contestatie tusschen partijen vast; mitsdien blijft zij van gewicht bij de beoordeeling van andere in liet geding bijgebrachte bewijsmiddelen. — Rechtb. Leeuwarden 9 Maart 1899; W. 7336; Mb. Dw. XV, 10. 937. De bijvoeging, houdende uitlegging eener overeenkomst, maakt eene bekentenis niet onsplitsbaar. — Rechtb. Alkmaar 6 Juni 1901; Mb. Dw. XVII, 6. Rechtb. 's-Gravenhage 25 Mei 1904; W. 8302. 938. Het algemeen verbod van dit artikel strekt zich ook uit tot de verklaringen, opgenomen in een procesverbaal van zwarigheden ter gelegenheid eener boedelscheiding opgemaakt, die niet ten nadeele van de personen, die ze aflegde, worden gesplitst. — Rechtb. Amsterdam 29 Juni 1901; P. v. J. 1901, 94. 939. Wanneer de rechter, na te hebben beslist, dat het antwoord op eene sommatie tot ontkenning of erkenning eener overeenkomst zoo vaag is, dat het niet als eene erkentenis is aan te merken, aanneemt, dat deze overeenkomst als bewezen moet worden aangenomen, is er geen sprake van eene ongeoorloofde splitsing van bekentenis. — H. R. 27 Juni 1902, concl. conf.; W. 7798; P. v. J. 1902, 164. 940. Wanneer eenmaal in een geding tegenover den feitelijken grondslag, waarop een der partijen haar recht doet steunen, door de wederpartij is gesteld ee-n onsplitsbaar aveu, dan is daarvan het noodzakelijk gevolg, dat elke erkenning door die wederpartij van nader gestelde feiten moet geacht worden vergezeld te zijn van de bevrijdende daadzaak aan hare algemeene bekentenis toegevoegd en zulks zonder dat het noodig is daarop beroep te doen. Is derhalve eene koopovereenkomst erkend onder bijvoeging, dat zij later geannuleerd werd, dan moet de latere erkentenis van de ontvangst en het zonder protest onder zich houden van het op die overeenkomst betrekkelijke koopbriefje, geacht worden gedaan te zijn met dezelfde bijvoeging. — Hof Amsterdam 22 November 1907; W. 8726. 941. Wanneer in een vroeger geding is komen vast te staan, dat iemand niet als lasthebber zekere bestelling had gedaan, dan kan in een later geding tegen dienzelfden persoon diens bekentenis, dat hij had besteld, maar niet als lasthebber, te zijnen nadeele worden gesplitst. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 Februari 1909; W. 8901. 942. De bekentenis van een werkgever, dat hij de arbeidsovereenkomst ontijdig heeft doen eindigen, maar om dringende redenen, is onsplitsbaar. — Kantong. Dordrecht 14 April 1910;* R. B. A. II, 13. Kantong. Amsterdam I 4 October 1910; R. B. A. II, 26. 943. De verwering, dat eene door den eischer gestelde verbintenis niet zuiver, doch slechts onder eene opschortende voorwaarde is tot stand gekomen, houdt niet in eene onsplitsbare bekentenis, maar eene zuivere ontkentenis. — Rechtb. Utrecht 19 October 1910; W. 9178. 944. De beslissing, dat zoo er al sprake is van een onsplitsbare bekentenis, dan toch daarop acht mag worden geslagen, dewijl het ter bestrijding aangevoerd feit is gebleken valsch te zijn, moet in cassatie worden geëerbiedigd. — H. R. 4 November 1886; W. 5353. 945. De bekentenis door den gedaagde afgelegd, mag gesplitst worden als hij daarbij tot zijne bevrijding feiten aanvoert, waarvan de onwaarheid blijkt uit een door den eischer in het geding gebrachte en door hem niet ontkende overeenkomst van huur en verhuur en als zijne bekentenis zich zelve wederspreekt. — Rechtb. Amsterdam 1 Juli 1890; W. 5926. 946. De beteekenis dezer bepaling met de woorden: „om de bekentenis te splitsen", is niet, dat, indien de bijvoeging geacht wordt „valsch" te zijn, alleen deze van de bekentenis mag worden afgenomen, doch de bekentenis overigens onaangetast blijft, maar veeleer deze dat aan eene dergelijke bekentenis geen onverdeeld vertrouwen meer kan worden toegekend en zij in al hare onderdeelen mag worden nagegaan en beoordeeld. De bèteekenis van splitsing is dan ook geene andere dan beoordeeling en met andere feiten in verband brengen, zoodat de bekentenis niet meer gaaf moet worden aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 19 November 1891; W. 6144. 947. Het bewijs van de valschheid van een feit, aan de bekentenis toegevoegd, mag worden toegelaten, door getuigen of vermoedens, ook als het bedrag der vordering meer dan f 300 bedraagt. — H. R. 28 November 1879; W. 4449; v. d. H., B. R. XLIV, 305. 948. Geen verbodsbepaling staat in den weg om door vermoedens de valschheid aan te toonen Van feiten, aan eene bekentenis ter bevrijding toegevoegd. — H. R. 30 October 1890, W. 5955; P. v. J. 1890, 103; W. v. N. R. 1113; N. R. CLVI, 106; v. d. H., B. R. LVI, 253. 949. Waar uit verschillende vermoedens de valschheid der bijvoeging eener bekentenis is afgeleid, kan van splitsing dier bekentenis geen sprake zijn. — H. R. 28 November 1902, concl. conf.; W. 7835; P. v. J. 1902, 200. 950. De onwaarheid der bijvoeging eener onsplitsbare bekentenis door een gedaagde afgelegd, mag niet worden aangenomen op grond van de verklaringen van een gedaagde in vrijwaring.— Rechtb. Amsterdam 16 October 1903; W. 8077. 951. De rechter is volkomen vrij in de keuze van de gegevens, waaruit hij vermoedens wil afleiden voor het aannemen der onwaarheid van de bijvoeging eener onsplitsbare bekentenis. — H. R. 6 November 1903, concl. conf.; W. 7990; P. v. J. 1903, 296; N. R. CXCV, 121. Art. 1962. 952. De bewijskracht eener gerechtelijke bekentenis is niet beperkt tot het geding, waarin zij is afgelegd, doch mag worden uitgestrekt tot een later rechtsgeding, gevoerd tusschen dezelfde partijen over dezelfde zaak en berustende op dezelfde oorzaak. — Rechtb. Roermond 20 December 1896; W. 6815. 953. Gerechtelijke bekentenissen van een gedaagde, in gedingen met andere partijen afgelegd, kunnen in een ander geding, waar het geldt de valschheid aan te toonen der bijvoeging aan eene bekentenis gedaan, als vermoedens in aanmerking komen. — Rechtb. Maastricht 28 October 1897; W. 7134; W. v. N. R. 1448. 954. De gerechtelijke bekentenis door een der partijen afgelegd in het eene geding kan haar als zoodanig niet worden tegengeworpen in het andere geding. — Rechtb. Winschoten 19 Juli 1901; W. 7924. 955. Als de gedaagde bij conclusie gezegd heeft, een door den eischer gesteld feit niet te kunnen erkennen, kan hij niet geacht worden dat feit te bekennen. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1882; W. 5831. 956. De bekentenis, afgelegd bij de behandeling van het verzoek om kosteloos te procedeeren, heeft ook in den verderen loop van het geding de kracht eener gerechtelijke bekentenis. — Kantong. Weert Mei 1884; P. v. J. 1883, 41, Bijbl. Bestreden door mr. Ten Broecke Hoekstra in 1'. v. J. 1884, 42, Bijbl. 957. Indien de gedaagde het eigendomsrecht van den eischer op zeker onroerend goed erkent, onder bijvoeging dat hij het krachtens een overeenkomst gebruikt, dan behoeft de eischer zijn eigendomsrecht niet meer te bewijzen. — Rechtb. Tiel 5 Maart 1886; W. 5404. 958. De verklaring van een derden gearresteerde is geen gerechtelijke bekentenis. — Rechtb. Rotterdam 14 Mei 1887; W. 5463; P. v. J. 1887, 39. 959. Indien twee personen zijn gedagvaard ter betaling solidair van eene geldsom op grond, dat deze hun is verstrekt ten behoeve eene tusschen hen bestaande vennootschap onder firma, levert de gerechtelijke bekentenis van den eenen geen bewijs op tegenover den anderen. — Hof Amsterdam 27 April 1888; W. 5569; P. v. J. 1888, 83. 960. Het oordeel omtrent de bewijskracht eener bekentenis is aan den judex facti overgelaten. — H. R. 24 Juni 1892; W. 6202. 961. De verdediging van een gedaagde, die tot betaling aangesproken wordt, uitsluitend bestaande in de woorden : „ik ben niets schuldig", moet gelijk gesteld worden met gebrek aan tegenspraak en tot toewijzing der vordering leiden, /zoodanig gebrek aan tegenspraak is echter niet in die mate gelijk te stellen met een erkenning der gestelde feiten, dat die in eerste instantie aangenomen houding, de mogelijkheid afsnijdt om het verzuim in hooger beroep te her¬ stellen, door alsnu als grond van onverschuldigdheid op te geven, dat men bij den koop niet namens zich zeiven, maar als procuratiehouder voor een ander zou gehandeld hebben. — Rechtb. Amsterdam 11 Januari 1895; W. 6662. 962. Al zou men aannemen, dat een procureur als een tot het afleggen eener bekentenis bijzonder gemachtigde ware te beschouwen, dan is toch nog eene bekentenis of eene verklaring in een geding afgelegd, in een ander geding niet als eene gerechtelijke bekentenis te beschouwen. Immers de inhoud eener conclusie in een zeker geding openbaart niets anders dan de houding, die de partij, welke die conclusie uitbrengt, in dat bepaalde geding wil aannemen en de erkenningen in die conclusie voorkomende, gelden slechts als formeele waarheid in dat geding. — Rechtb. Amsterdam 28 Januari 1903; W. 7955. 963. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht heeft de gerechtelijke bekentenis onder de bewijsmiddelen opgenomen, niet omdat de wetgever haren inhoud aanmerkt als stellig waar, doch omdat hij dien aanmerkt als bevattende hetgeen de bekennende partij in het aanhangige geding voor waar wil hebben gehouden; de wetgever behandelt op dien grond dan ook de erkende feiten als processueel bewezen, zonder dat daarbij, gelijk in het strafgeding, eenige waarborg van de werkelijke waarheid gevorderd wordt, zich hierbij stellende op het standpunt, dat omtrent de bekende punten die verklaarde wil der partij verdere bewijsvoering van de wederpartij overeenkomstig art. 1902 B. W. overbodig maakt. Uit dien hoofde kan de inhoud der gerechtelijke bekentenis niet worden aangemerkt als volstrekte en daarom ook buiten het aanhangige geding geldende waarheid, maar heeft zij slechts eene betrekkelijke tot den kring van dien rechtstrijd beperkte waarheid, vermits de bekennende partij door allerlei andere overwegingen dan de overtuiging, dat het door de wederpartij gestelde volkomen waar is, tot het toegeven daarvan kan bewogen zijn. — H. R. 18 Maart 1904, concl. conf.; W. 8051; P. v. .J. 1904, 335; N. R. CXCVI, 436. 964. Hoewel ook in het burgerlijk geding de rechter zooveel mogelijk moet streven naar waarheid, is hij echter in hooge mate afhankelijk van de middelen van bewijs en van verweer, die hem door partijen worden aangeboden. In overeenstemming daarmede bepaalde de wet, dat eene in rechten afgelegde bekentenis volledig bewijs oplevert tegen hem, die haar heeft afgelegd en kan het alzoo voor den rechter geen punt van onderzoek uitmaken met welke bedoeling die bekentenis is afgelegd en wat daaromtrent door partijen of hunne raadslieden is afgesproken. — Rechtb. Utrecht 9 Mei 1906; W. 8548. 965. Wanneer ^een lastgeving door een derde is ontkend, met dien verstande, dat een derde tegenover den pretensen lastgever beweert met den pretensen lasthebber pro se te hebben gehandeld, dan kan die lastgeving niet worden bewezen door de bereidverklaring van den derde om den lastgever als mede-contractant te aanvaarden onder voorwaarde, dat deze dan ook niet alleen de voordeelen, maar ook de nadeelen der transactie voor zijne rekening zal nemen. Dit kan niet, wanneer de lastgever die voorwaarde niet aanvaardt, maar daarenboven niet, omdat door zulke bereidverklaring des derden nimmer een overgang van rechten zou kunnen plaats hebben. — Rechtb. Breda 28 September 1909; W. 9148. 966. Tegen de vordering tot betaling van den koopprijs van in den loop van een jaar op verschillende tijdstippen telkens krachtens eene nieuwe overeenkomst geleverde goederen, kan niet met vrucht worden aangevoerd, dat al die goederen krachtens eene en dezelfde koopovereenkomst werden geleverd. Immers door aldus zijnen betalingsplicht te erkennen, bekent de gedaagde schuldig te zijn, wat van hem wordt gevorderd. — Kantong. Amsterdam I 25 September 1908; W. 8973. 967. Aan eene bekentenis, berustende op eene feitelijke dwaling kan geen bewijskracht worden toegekend. — Hof 's-Hertogenbosch 14 Februari 1911 ; W. 9142. Art. 1963. 968. Tegen een met de conclusie der wederpartij overeenstemmende formuleering van een decisoiren eed kan worden aangevoerd, dat een feitelijke vergissing is begaan, welke overeenkomstig art. 1963 B. W. tot herroeping eener gerechtelijke bekentenis mag leiden. — Rechtb. Amsterdam 11 Februari 1881; N. R. B. 1884, A. 307. 969. De verklaring voor de Rechtbank in raadkamer afgelegd, dat men niet in staat is zijne crediteuren te betalen, is eene gerechtelijke bekentenis waarop niet kan worden teruggekomen, dan op grond van dwaling in de feiten. — Hof Arnhem 8 December 1886; W. 5468. 970. Een partij kan niet terugkomen op de gerechtelijke bekentenis door haar afgelegd in een ander geding tusschen dezelfde partijen gevoerd. — Rechtb. Haarlem 14 Juni 1887; W. 5569. 971. Die zich beroept op dwaling bij het afleggen van eene gerechtelijke bekentenis, moet bepaalde feiten, die de dwaling aantoonen, stellen, daarvan bewijs leveren of aanbieden. — Rechtb. Amsterdam 2 Juli 1892; W. 6239. 972. Bij de beoordeeling der feiten op grond waarvan de rechter meent te moeten aannemen, dat eene bekentenis op aannemelijke gronden is herroepen, is de rechter geheel vrij en in het bijzonder niet aan de regelen van wettig bewijs gebonden. - H. R. 4 April 1902, concl. conf.; W. 7752; P. v. J. 1902, 146; W. v. N. R. 1709; N. R. CXC, 398; v. d. H., B. R. LXVIII, 155. 973. Eene buitengerechtelijke bekentenis mag — mits op aannemelijke gronden — worden herroepen; het doet dan niet ter zake of de bekentenis mondeling dan wel schriftelijk is afgelegd. — Rechtb. Amsterdam 8 Juni 1906; W. 8569 en 8595; W. v. N. R. 1961. Art. 1964. 974. Voor het bewijs door middel van een buitengerechtelijke bekentenis van een in rechten betwiste schuld, moet de betrouwbaarheid der getuigen, de juistheid hunner waarneming en de ernst der gedane bekentenis ontwijfelbaar vaststaan. — Hof's-Hertogenbosch ' 28 Maart 1893; W. 6347. 975. Eene akte, houdende erkentenis, dat zekere roerende goederen aan een ander in eigendom toebehooren, kan als buitengerechtelijke bekentenis omtrent dat eigendomsrecht als bewijsmiddel worden gebruikt. — H. R. 4 Juni 1909, concl. conf.; W. 8877; P. v. J. 1909, 866; N. R. CCXII, 150. 976. De buitengerechtelijke erkentenis van een recht bewijst het bestaan van dat recht niet, wanneer niets blijkt van de feiten, op grond waarvan die erkentenis werd afgelegd. — Hof Amsterdam 27 October 1910; W. 9151. Art. 1965. 977. Ingeval eener buitengerechtelijke erkenning van feiten schriftelijk gedaan, moet de vraag welke kracht aan die erkenning behoort te worden toegekend, beantwoord worden naar de regels, die de wet ten aanzien van buitengerechtelijke bekentenissen geeft. Krachtens art. 1965 B. W. moet worden aangenomen, dat de kracht van zoodanige bekentenis aan 's rechters oordeel is overgelaten; wel is in dat artikel sprake van eene mondelinge bekentenis, maar, waar de wijze, waarop het afgelegd zijn, ; der bekentenis bewezen wordt, voor hare beteekenis onverschillig is, en art. 1962 B. W. alleen aan de gerechtelijke bekentenis kracht van volledig bewijs toekent, wordt deze bewijskracht evenmin toegekend aan de schriftelijke buitengerechtelijke bekentenis. Evenzeer moet worden aangenomen, dat zoodanige schriftelijke buitengerechtelijke bekentenis herroepbaar is. — H. R. 4 April 1902, concl. conf.; W. 7752; P. v. J. 1902, 146; N. R. CXC, 398; v. d. H„ B. R. LXVIII, 155. ZESDE TITEL. Van den geregtelijken eed. Art 1966. 978. J. van Davelaar. De eed. — Ac. Pr. Leiden 1882. 979. G. W. Ernste. Eed of verklaring. — Ac. Pr. Amsterdam 1895. 980. Rh. Feith. De decisoire eed. — Ac. Pr. Leiden 1892. Aangek, door mr. A. A. de Pinto in W. 6351. co 981. J. Hamburger A.Dzn. Het rechtskarakter van het jus-jurandum voluntarium naar Romeinsch recht. — Ac. Pr. Utrecht 1894. 982. J. J. de Waal Malefijt. De eed ter beslissing van het geding.— Ac Pr Leiden 1908. Aangek, door mr. A. P. Th. Eyssell in Them. 1909, 241; door mr. C. W. Star Busman in R. M. XXVII, 314 en door jhr. mr. Rh. Feith in W. 8642 983. Mr. P. A. Tichelaar. De eed der partijen in het privaatrecht. — R. M. XII, 30. 984. Waar in de Nederlandsche wetgeving alleen van den eed gesproken wordt, kan de doopsgezinde met eene verklaring of belofte volstaan. — H. R. 22 October 1891; W. 6096. In denzelfden zin Rechtb. Groningen 12 December 1890; P. v. J. 1890, 102. Zie ook W. 5872» en 5873. Art. 1967. 985. De wet verbiedt niet het opdragen van een beslissenden eed aan een naamlooze vennootschap, noch ook dat deze wordt gezworen bij monde van den directeur dier vennootschap. De eed waarbij de schuldenaar aan den schuldeischer opdraagt te zweren, dat deze van hem schuldenaar een bepaald bedrag voor rente van ter leen verstrekt geld te vorderen heeft, is niet beslissend, indien blijkens een openbare akte, die door den schuldenaar niet van valschheid beticht is, deze zich verbond om die rente aan den schuldeischer te betalen — Rechtb. Amsterdam 25 October 1892; W. 6275; Mb. Dw. IX, 2. 986. Het is in het algemeen zeer twijfelachtig of aan een rechtspersoon een eed kan worden opgedragen, zeker echter is zoodanige eedsopdracht uitgesloten, als hij is opgedragen aan den voorzitter van het bestuur en het zeer wel mogelijk is, dat deze zonder machtiging misschien tegen den zin van het bestuur handelingen heeft verricht, die het hem onmogelijk maken den eed af te leggen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 September 1894; W. 6640. 987. Aan een rechtspersoon kan de beslissende eed worden opgedragen. De verklaring „groot bezwaar te hebben den opgedragen eed, die als niet beslissend bestreden wordt, af te leggen", kan niet beschouwd worden als weigering. — Hof Amsterdam 10 December 1897; W. 7094. 988. De wet huldigt ten aanzien van den beslissenden eed het algemeene beginsel van opdracht door de eene partij aan de andere partij, waaruit valt af te leiden dat dit beginsel ook in geval laatstbedoelde partij geen natuurlijke persoon is, toepassing moet eischen. In dat geval moet de eed worden afgelegd door den persoon of de personen, die het wettig orgaan van den rechtspersoon vormen, de rechter zal dan goed doen met die personen niet in zijn vonnis te noemen. — Hof 's-Gravenhage 9 Januari 1905; W. 8199; P. v. J. 1905, 420. 989. Moet de in een rechtsgeding aan een firma opgelegde suppletoire eed worden afgelegd door al de firmanten, die op het tijdstip der dagvaarding lid der firma waren, niet dien verstande dat een daarna uitgetreden firmant daarvan niet is ontslagen? Neen. — R. A. X, 145. (Zie voorts nrs. 1170—1173.) 990. Als door den eischer een beslissende eed is opgedragen en vervolgens door den gedaagde een verhoor op vraagpunten is verzocht, moet eerst de eedsopdracht worden onderzocht en beslist. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1888; P. v. J. 1888, 108. 991. De eed is eerst dan beslissend, indien hij alle tusschen partijen betwiste punten omvat — Rechtb. Amsterdam 20 October 1886; P. v. J. 1887,17, Bijbl. 992. Aan den eisch, dat een beslissende eed tot de beslissing van het geding moet kunnen leiden, wordt niet te kort gedaan, wanneer niet alle punten tusschen partijen in geschil daarin zijn opgenomen. — H. R. 4 Mei 1900, concl. conf.; W. 7447; P. v. J. 1900, 46; N. R. CLXXXV, 16; v. d. H., B. R. LXV1, 221. In gelijken zin Rechtb. Amsterdam 16 Februari 1903; W. 7964, Rechtb. Almelo 4 December 1901; W. 7730 en Rechtb. Utrecht 14 Juni 1905; W. 8267. 993. Iemand in hoedanigheid procedeerende tegen zich zeiven in privé, kan aan zich zei ven een beslissenden eed opdragen. Een eed om beslissend te zijn, behoeft niet alle geschilpunten te omvatten. — Rechtb. Rotterdam 13 Juni 1892; W. 6229. 994. De beslissende eed moet omvatten de punten in geschil doch mag ook niet meer omvatten, zoodat deze zaak zich niet mag uitstrekken tot hetgeen daar buiten ligt en daaraan geheel vreemd is. Voorts mag hij alleen daadzaken en geen gevolgtrekkingen of beschouwingen tot onderwerp hebben. — Hof 's-Gravenhage 30 April 1900; W. 7463; P. v. J. 1900, 58. 995. De eed kan ook een gedeelte van het geschil, dat partijen verdeeld houdt, omvatten. — Hof 's-Gravenhage 9 Januari 1905; W. 8199; P. v. J. 1905, 420. 996. De decisoire eed moet slaan op de beweringen der tegenpartij en mag geen feiten behelzen, waarvan in het geding geen sprake is. — Kantong. Utrecht 1 Maart 1888; Mb. Dw. IV, 1. 997. Aangezien de opdracht van een beslissenden eed door de eene partij aan de andere geschiedt om de beslissing der zaak daarvan te doen afhangen, behoort de eed zich aan te sluiten aan het geschilpunt, zooals het zich uit de vordering en verwering tusschen de gedingvoerende partijen heeft ontwikkeld. — Hof 's-Hertogenbosch 25 November 1890; W. 5977. 998. De decisoire eed moet niet alleen de posita omvatten, waarop de eisch steunt, maar ook de punten van geschil, voortspruitende uit de gevoerde verwering. — Rechtb. Leeuwarden 1881; W. 4687. 999. Bij het opdragen van den decisoiren eed is het al of niet bestaan van andere bewijsmiddelen onverschillig. De opgedragen eed moet omvatten niet alleen de posita van eisch, maar ook het punt van geschil en daarmede niet in strijd zijn. — Rechtb. Leeuwarden 5 November 1885; W. 5313. 1000. Ongeacht het verzet van een der partijen, is de Rechtbank bevoegd om tot het afleggen van een decisoiren eed een anderen dag te bepalen dan oorspronkelijk bij het vonnis bepaald was. — Rechtb. Amsterdam 10 Februari 1891; P. v. J. 1891, 38. 1001. De vraag of een eed is litis decisoir, is van zuiver feitelijken aard. — H. R. 19 Februari 1886; W. 5271; v. d. H , B. R. Lil, 58; N. R. CXLII, § 26,155. — H. R. 26 Maart 1886; W. 5277; v. d. H., B. R. Lil, 95; N. R. CXLII, § 44,265. In denzelfden zin H. R. 2 Februari 1883; W. 487'2 en H. R. 23 Januari 1891; W. 5989; P. v. J. 1891, 14; N. R. CLVII, 61. 1002. De beslissende eed is een bewijsmiddel, derhalve heeft de rechter, afgescheiden van de vraag of de tegenpartij dien heeft aangenomen, omtrent het beslissende daarvan zelfstandig te oordeelen. — H. R. 12 November 1891, j concl. conf.; P. v. J. 1891, 96. H. R. 4 November 1891; W. 6106; P.v.J.1891, 96. 1003. Een partij kan niet bezwaard zijn door het dictum van een vonnis, haar opleggende den eed dien zij bereid is gevonden, te zweren. — Hof Amsterdam 5 Mei 1893; W. 6404. 1004. Een beslissende eed behoeft niet onmiddellijk te leiden tot een eindbeslissing. — Rechtb. Assen 28 Mei 1884; W. 5066; N. R. B. 1884, A. 309. ' ' 4 1005. De beslissende eed, houdende erkenning of ontkenning van een schuld, zonder daarbij een termijn te noemen, kan worden opgedragen ook aan degenen die beweren, dat zij ten tijde toen zij de akte van schuldbekentenis teekenden, uit kracht van welke in deze werd geageerd, doch die geen bewijs hunner schuld opleverde, nog minderjarig of ongehuwd waren. — Rechtb. Middelburg 10 Juni 1885; W. 5267; W. v. N. R. 871. 1006. De appellant mag afzien van den door hem in eerste instantie opgedragen, toen door den eersten rechter niet litis decisoir verklaarden eed, en een ander bewijsmiddel aanvoeren. — Hof Amsterdam 19 October 1888; W. 5636. 1007. De rechter is bevoegd om, indien bij interlocutoir den gedaagde op grond, dat de eischer geen bewijs had geleverd, was opgelegd een door den eischer subsidiair opgedragen decisoiren eed te zweren, terwijl reeds vóór die uitspraak de gedaagde was overleden, alsdan bij eindvonnis andermaal in een onderzoek omtrent het bewijs der gestelde feiten te treden en deze bewezen achtende, alsnog de vordering toe te wijzen — H. R. 28 December 1888, concl. conf.; W. 5661. 1008. Indien een eed door den eersten rechter niet litis decisoir is verklaard, behoudt de appellant het recht de gestelde feiten door getuigen te bewijzen. — Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1886; W. 5433; P. v. J. 1886, 33. 1009. Daar de beslissende eed slechts een bewijsmiddel is, vervalt datgene daarvan, dat in appèl is erkend, en mag de rechter ten gevolge van die omstandigheid in dat andere gedeelte eenige verduidelijking brengen, zonder echter den zin en de beteekenis daarvan te veranderen. — Rechtb. Amsterdam 28 Maart 1889; P. v. J. 1889, 51. 1010. In het geding, waarbij schadevergoeding wordt gevraagd wegens een onrechtmatige daad, mag geen decisoire eed worden opgelegd, die geen melding maakt van het bedrag der schadevergoeding, als dit niet van elders vaststaat. — Rechtb. Amsterdam 1 November 1888; P. v. J. 1889, 14. 1011 Een decisoire eed kan slechts door de eene partij aan de andere worden opgedragen, niet aan iemand die geen partij in het geding is, ook niet aan den failliet in een geding met diens curator gevoerd. — Rechtb. Amsterdam 25 April 1890; P. v. J. 1890, 90. 1012. De stelling, dat een eedsopdracht niet te pas komt, waar de ingestelde vordering reeds bewezen is, kan in hare algemeenheid niet worden aangenomen. -Die stelling is onaannemelijk, waar partijen als nemer en gever van een orderbiljet tegenover elkander staan, de gedaagde als nemer bevoegd is om door alle middelen rechtens en gevolgelijk ook door een gerechtelijken eed te bewijzen, dat ondanks de erkenning van waarde naar genoegen genoten, opgenomen in een orderbiljet, daaraan geen oorzaak ten grondslag ligt. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1889; W. 5770. 1013. Een decisoire eed is in ieder geval een bewijsmiddel en kan dus niet worden opgedragen als eene vordering geheel bewezen is. — Kantong. Amsterdam 7 Juli 1891; W. 6052. 1014. De beslissende eed kan worden opgedragen, ook al is de vordering bewezen. Waar het geschil loopt over het verschuldigd zijn van rente, is een eed betreffende de hoofdschuld niet toegelaten. — Hof Amsterdam 18 Maart 1892; W. 6194; P. v. J. 1892, 64; W. v. N. R. 1185. 1015. Ook tegenover een volledig bewijs kan aan hem, die het bewijs heeft geleverd, een beslissende eed worden opgedragen. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 November 1892; W. 6372; T. v. N. XI, 167. Anders Rechtb. Amsterdam 25 October 1892; AV. 6275; Mb. Dw. IX, 2. In gelijken zin Hof Arnhem 22 Januari 1902; W. 7780. 1016. Het opdragen van den beslissenden eed is niet uitgesloten, als het bewijs van de al of niet gegrondheid eener vordering uit andere in het geding aanwezige middelen kan worden verkregen. — Hof Amsterdam 17 April 1896; W. 6827. 1017. Als aan eene getrouwde vrouw door haren man niet schriftelijk is toegestaan om geld te leenen, dan kan de uitleener dit gemis niet goedmaken door het aan den man opdragen van den beslissenden eed, dat hij zijne toestemming aan de vrouw niet heeft gegeven om het geld op te nemen. — Rechtb. Breda 24 Maart 1891; W. 6065. 1018. Waar eene rechtsvordering tegen twee gedaagden wordt ingesteld en aan beide gedaagden een decisoire eed wordt opgedragen om te bezweren de onwaarheid der bij dagvaarding gestelde door beide gedaagden gesloten overeenkomst, daar moet, waar slechts één gedaagde den eed aflegde en de andere gedaagde weigerde dien eed af te leggen, den eischer zijn vordering tegen beide gedaagden worden toegewezen. — Kantong. Amsterdam I 25 Februari 1890; W. 6050. 1019. Als de opgedragen eed niet beslissend geoordeeld wordt, kan de rechter gelegenheid geven om een anderen op te dragen of een andere instantie te doen. — Kantong. Groningen 20 October 1890; N. M. v. H. III, 25. 1020. Het al of niet afleggen van den beslissenden eed is niet van invloed op eenige andere rechtsbetrekking dan op die van hem, welke den eed opdroeg en hem, die dien eed aflegde. — Rechtb. Amsterdam 12 November 1891; R v. J. 1892, 38. 1021. Een minder nauwkeurige redactie van den eed staat aan het beslissend karakter niet in den weg, als het ontbrekende slechts nauwkeurig in de dagvaarding is omschreven. — Hof Amsterdam 1 November 1889; P. v. J. 1890, 14. 1022. In een decisoiren eed kan verwezen worden naar de dagvaarding, indien deze de te bezweren overeenkomst duidelijk omschrijft — Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1890; W. 5938; P. v. J. 1890, 103. 1023. Iemand, die, nadat hij zijne tegenpartij heeft opgeroepen om bij eenen door hem af te leggen decisoiren eed tegenwoordig te zijn, zich van het leven berooft, moet behoudens het geval, dat hij blijkt in abnormalen geestestoestand gehandeld te hebben, geacht worden den eed te hebben geweigerd. — Hof Arnhem 10 September 1890; W. 5923; Mb. Dw. VI, 8. 1024. Hij, die niet tegenwoordig is op het oogenblik, dat hij ter terechtzitting van den Kantonrechter wordt opgeroepen om den hem opgedragen eed uit te zweren, moet geacht worden dien te hebben geweigerd, ook al verscheen hij eenige oogenblikken later- op die terechtzitting. — Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1889; W. 5740; P. v. J. 1889, 104; Mb. Dw'. V, 7. 1025. De verschillende bestanddeelen van een opgelegden eed moeten als een geheel worden beschouwd; bestaat er strijd tusschen, dan kan de eed niet worden opgelegd. — Rechtb. Amsterdam 23 April 1889; W. 5829; R. W. v. N. 678. 1026. De door den eischer opgedragen eed, dat een door hem onderteekende akte van vennootschap niet in het bezit van den gedaagde is, is niet beslissend in een geding, waarbij de eischer de ontbinding dier vennootschap vraagt, op grond van wanpraestatie des gedaagden; uit het bezit toch van zoodanig stuk, zonder meer, vloeit niet voort, dat. de vennootschap werkelijk tot stand is gekomen, veel minder, dat de gedaagde zijne verplichtingen niet heeft nageleefd. — Rechtb. Alkmaar 25 Januari 1883; W. 4864. 1027. A. van de Koppel Gz. Kan de decisoire eed worden opgelegd als tegenbewijs van hetgeen in een notarieele akte vermeld staat? — Ac. Pr. Utrecht 1883 Aangek, in W. v. N. R 749. 1028. Behoudens het recht der tegenpartij om zich daarop te beraden, kan een eedsopdracht nog geschieden nadat de pleidooien bepaald zijn. Noch aan curators in een gerechtelijken boedelafstand, noch aan hem die tot gezegden boedelafstand toegelaten is, kan een beslissende eed worden opgedragen. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Deeember 1882; W. 4871. 1029. De beslissende eed mag worden opgedragen, ook nadat door partijen van conclusiën reeds is gewisseld. — Hof Amsterdam 9 Januari 1885; W. 5176. 1030. Hij, die zich op een onderhandsch stuk beroept, kan ten bewijze der echtheid van de daaronder geplaatste handteekening een decisoiren eed opdragen, zulks met terzijdestelling der bij art. 176 Rv. voorgeschreven procesorde. — Rechtb. Assen 3 Januari 1881; w. 4ööz. 1031. Een opgedragen eed, uitlatingen bevattende, die een buitengerechtelijke bekentenis inhouden, is niet litis decisoir. — Rechtb. Groningen 4 Juni 1883; W. 4923. 1032. De decisoire eed mag worden opgedragen omtrent de echtheid van eene handteekening aan de partij, aan wie zij wordt toegeschreven. — Rechtb. Zierikzee 3 Mei 1881; W. 4699; N. R. B. 1881, 10785. 1033. De appellant mag afzien van den door hem in eerste instantie opgedragen, toen door den eersten rechter niet litis decisoir verklaarden eed en een ander bewijsmiddel aanvoeren. — Hof Amsterdam 19 October 1888; W. 5636 cf. Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1886; W. 5433; P. v. J. 1886, 38. 1034. Al neemt een partij den haar opgedragen eed aan, dan ontslaat dit den rechter niet van de verplichting om te onderzoeken of de eed beslissend is. Aan de vrouw der tegenpartij kan geen beslissende eed worden opgedragen. — Rechtb. Amsterdam 7 Januari 1890; P. v. J. 1890, 26. 1035. De rechter is, ook al heeft de tegenpartij den haar opgedragen eed aangenomen, verplicht om ambtshalve over het beslissende te oordeelen. — Rechtb. Dordrecht 27 Juni 1894; P. v. J. 1894, 57. 1036. Ook dan, als een door eischer aan gedaagde opgedragen eed door dezen is aangenomen, is de rechter bevoegd en verplicht te onderzoeken of die eed beslissend is. — Rechtb. Groningen 29 November 1896; W. 6968. 1037. De rechter heeft zelfstandig te onderzoeken of een opgedragen eed beslissend is. Hierin wordt geen verandering gebracht, doordat de tegenpartij dien eed heeft aangenomen. — Rechtb. Alkmaar 2 Februari 1899; W. 7581. In gelijken zin Kantong. Nijmegen 23 Juni 1900; Mb. Dw. XVI, 5. 1038. Indien hij, aan wien de eed door de tegenpartij wordt opgedragen, dien niet beslissend acht, maar zich niettemin tot het afleggen daarvan bereid verklaart, voor het geval de rechter dien beslissend mocht oordeelen, behoeft Cbemebs, Aant B. W. de rechter niet te onderzoeken of die eed beslissend is, maar moet die eed gezworen worden. — Rechtb. Amsterdam 16 December 1889; P. v. J. 1890, 26. 1039. Indien de rechter een opge¬ dragen, maar niet aangenomen eed niet beslissend heeft verklaard en partijen heeft bevolen voort te procedeeren, kan de eischer eenen nieuwen beslissenden eed opdragen. — Rechtb. Amsterdam 18 Maart 1880; W. 4561. 1040. De rechter heeft geene bevoegdheid om den decisoiren eed te wijzigen. — Rechtb. Breda 22 Maart 1881; f*'.1 v. J. 1881. 37. In denzelfden zin Rechtb. Middelburg 7 Februari 1894; Mb. Dw. XI, 8. 1041. Dewijl de decisoire eed slechts een middel van bewijs is van datgene wat nog bewijs behoeft, kan de rechter daarin wijzigingen brengen. — Rechtb. Amsterdam 28 Maart 1889; P. v. J. 1889, 51. In tegenovergestelden zin Rechtb. Amsterdam 1 Juni 1893; W. 6161. 1042. Nadat een beslissende eed is opgedragen, mag de wederpartij zich beroepen op eene ontdekte dwaling in de vroeger door haar gestelde feiten, mits aan de andere partij, indien zij de nader gestelde feiten ontkent, de gelegenheid opensta om den opgedragen eed met die feiten in overeenstemming te brengen. De rechter is niet bevoegd den decisoiren eed te veranderen, zonder toestemming van de partij, die hem opgedragen heeft. — Rechtb. Amsterdam 11 Februari 1881; W. 4694. 1043. De eed, die loopt over een der bedingen gemaakt bij eene overeenkomst, welke in haar geheel ontkend wordt, is niet litis decisoir. — Rechtb. Rotterdam 00* 30 Juni 1888; W. 5617; P. v. J. 1888, 120. 1044. Een decisoire eed betrekkelijk de uitlegging eener overeenkomst, kan niet worden opgelegd. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1892; N. M. v. H., V, 34. 1045. Indien een opgedragen eed uit twee deelen bestaat, waarvan het tweede deel beslist of er aanspraak op loon bestaat en het eerste deel het bedrag van dat loon tot klaarheid brengt, dan is vooralsnog alleen het tweede deel litis decisoir. — Kantong. Hoogeveen 15 Maart 1881; W. 4833. 1046. Een eed in tweeën verdeeld, moet niettemin zonder splitsing in zijn geheel worden aangenomen of geweigerd. Bijaldien het tweede deel niet is te rijmen met het eerste, behoort die eed als niet beslissend ter zijde worden gesteld. — Rechtb. Amsterdam 23 April 1889; W. 5829; R. W. v. N. 678. 1047. Een eed, hoezeer uit drie onderdeelen bestaande, maar als één geheel opgedragen,moet in zijn geheel beslissend zijn en mag door den rechter niet worden gesplitst. — Rechtb. Rotterdam 7 November 1904; W. 8274. 1048. Een eed, dat een stuk bij dagvaarding genoemd, door een der partijen, den eischer, alleen geteekend, in het bezit of onder het bereik van den gedaagde is, bewijst niet, dat werkelijk een overeenkomst, als in dat stuk vermeld, door beide partijen is gesloten — Rechtb. Amsterdam 25 Januari 1883; W. 4864. 1049. Een eed omtrent de meening van partij, ten aanzien van de waarheid van een zaak, is niet litis decisoir. — Hof Arnhem 12 Mei 1880; N. R. B. 1881, A. 138. 1050. De eed, die meer bevat dan het punt in geschil, is niet litis decisoir. De eed inhoudende, dat het niet waar is, dat gedaagde op zekeren dag aan den eischer uitstel van betaling heeft gevraagd van de rekening, waarover het proces loopt, is niet litis decisoir. — Rechtb. Utrecht 9 Januari 1884. Anders Kantong. Utrecht 3 September 1883; W. 4980. 1051. De eed, die de strekking heeft om de innerlijke waarheid van den inhoud van koopakten te doen blijken \ is decisoir. — Hof Arnhem 30 April 1884; W. 5097. 1052. De eed, die zoodanig is geformuleerd, dat des eischers weigering om hem af te leggen, niet de ontzegging ' der vordering, doch slechts toewijzing tot een minder bedrag tengevolge heeft, is niet beslissend. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 Juni 1888; W. 5574. 1053. Waar door koopmansboeken bewijs geleverd is, mist de tegenpartij de bevoegdheid om door middel van ! den beslissenden eed tegenbewijs te i leveren. — Kantong. Amsterdam 7 Augustus 1888; P. v. J. 1888, 114. 1054. De decisoire eed loopt over feiten, die het geschil van partijen uitmaken ; hij is niet beperkt tot die welke ter dagvaarding zijn gesteld, vermits de litis contestatie mede wordt bepaald ! door de verwering van gedaagde. — Rechtb. Leeuwarden 6 November 1879; W. 4565. 1055. De vraag of een eed beslissend is, hangt niet af van de dagvaarding, maar van de litis contestatie. — Hof Amsterdam 20 December 1889; P. v J. 1890, 20. 1056. Niet de inhoud der dagvaarding alleen, maar de geheele litis contestatie komt bij de beoordeeling van het beslissend karakter van een eed in aanmerking. — Kantong. Hoogeveen 13 Maart 1890; P. v. J. 1890, 44. 1057. Indien een onderhandsche akte bewijskracht mist, omdat er de eigenhandig door den debiteur te stellen goedkeuring aan ontbreekt, dan kan dat gebrek niet worden aangevuld door een eed houdende: „Ik zweer, datdeonderteekening, voorkomende onder de bewuste akte, niet door mij is gesteld". — Rechtb. 's-Gravenhage 7 October 1890; W. 5952; R. W. v. N. 694. (Zie nos. 259, 260 en 261.) 1058. Een eed "omtrent het al of niet gesloten zijn van eene dading, is niet beslissend. — Rechtb. Rotterdam 25 October 1890; W. 5993. 1059. De decisoire eed loopende over de vraag of de eischer ten behoeve van den gedaagde talrijke met name aangeduide leverantiën en werkzaamheden al dan niet heeft gedaan bij de verbouwing van twee huizen, kan niet worden opgelegd, omdat iemand, die huizen laat verbouwen, niet kan noch behoeft te weten of alle in rekening gebrachte materialen hem zijn geleverd en de ! uren arbeids voor hem zijn verricht. Rechtb. Middelburg 26 Juni 1889; Mb Dw. V, 4. 1060. Een decisoire eed moet, ingeval de geheele schuldplichtigheid is ontkend, ook den titel dier schuldplichtigheid inhouden. — Kantong. Maastricht 1 October 1889; W. 5902; Mb. Dw. VI, 6. 1061. Indien de gedaagde heeft erkend, dat hij in den winkel van den eischer de stof voor een jas heeft uitgezocht, doch ontkent de jas voor f 33 gekocht te hebben, dan mag hem de eed, dat het onwaar is, dat hij in den winkel van den eischer de stof voor een jas heeft uitgezocht en daarna met den eischer den koop van die jas heeft gesloten voor den koopprijs van f 33 niet worden opgelegd. — Kantong. Middelburg 8 April 1889; Mb. Dw. V, 2. 1062. Indien de gedaagde bij de ontkentenis van de schuldoorzaak voegt, dat hij derhalve ontkent iets aan den eischer schuldig te zijn, dan is de eed, waarbij den gedaagde opgedragen wordt de onwaarheid der gestelde schuldoorzaak te bezweren, zonder dat hem tevens wordt opgedragen te zweren, dat hij deswege iets aan den eischer schuldig is, niet beslissend. — Kantong. Maastricht 16 October 1888; W. 5855. 1063. De eed aan den eischer opgedragen, dat het niet waar is dat hij met gedaagde een accoord heeft getroffen, krachtens hetwelk hij zich zou tevreden stellen met 50 pCt., welk bedrag eischer reeds zou hebben ontvangen, houdt geen erkende en tegelijk ontkende feiten in, maar bevat een geheel tegenover de bewering van eischer, dat hij die som slechts als afrekening op de aannemingssom zou hebben ontvangen. De eed is dus beslissend. — Rechtb. Amsterdam 8 Mei 1891; W. 6105. 1064 Een eed, waarbij door de eene partij aan de andere wordt opgedragen te zweren, dat deze in werkelijkheid aan een derde een som gelds heeft geleend, welke die derde bij notariëele akte beleden heeft schuldig te zijn, is niet dubbelzinnig. — Rechtb. Assen 18 October 1886; W. 5442; W. v. N. R. 923; R. W. v. N. 596. 1065. De beslissende eed kan ook in hooger beroep worden opgedragen. Door de toelaatbaarheid van den beslissenden eed in hooger beroep afhankelijk te maken van het aanvoeren van grieven tegen het vonnis a quo, zijn de artt. 348 Rv. en 1967 B. W. geschonden. — H. R. 17 Mei 1894; W. 6505; P. v. J. 1894, 51; N. R. CLVIII, 46. 1066. Waar de eischer een beslissenden eed opdraagt, dat de gedaagde o. a. zal zweren, dat hij zich als borg verbonden heeft en deze eed door den gedaagde wordt aangenomen, daar is deze eed, welke niet een juridisch geschilpunt, maar een feitelijke verhouding beslist, toegelaten. — Hof Amsterdam 12 October 1894; W. 6599. 1067. De beslissende eed is een uitvloeisel van den overeenstemmenden wil van partijen, zoodat de rechter alvorens zoodanigen eed op te leggen, zich behoort te vergewissen of de vereischte overeenstemming van beide partijen inderdaad bestaat. Zoo de partij aan welke de eed is opgedragen, zich daarover niet heeft uitgelaten, kan die eed niet worden opgelegd en behoort de voortzetting van het geding te worden gelast, ten einde partij in de gelegenheid te stellen, zich te verklaren omtrent de aanneming, weigering of terugwijzing. — Hof 's-Hertogenbosch 19 Juni 1894; W. 6543. 1068. Een opgedragen eed kan niet worden toegelaten,- als die eed niet is opgedragen omtrent een door de wederpartij gevoerde bewering, welker al of niet juistheid van het al of niet afleggen van den eed zou kunnen worden afhankelijk gemaakt. — Hof 's-Gravenhage 13 Juli 1893; W. 6447. 1069. Indien tegen een verstekvonnis, gewezen tegen de vrouw als eerste gedaagde en haar echtgenoot als tweede gedaagde, alleen de laatste als hoofd der echtvereeniging in verzet komt, dan kan aan de vrouw, als in het geding, een decisoire eed worden opgelegd. Naar ons recht is de decisoire eed alleen bewijsmiddel. — Rechtb. Amsterdam 4 Februari 1892; W. 6198; P. v. J. 1892, 80; Mb. Dw. VIII, 5. 1070. Indien een schuld, die aanvankelijk een andere oorzaak had, later door novatie in eene geldleening veranderd wordt, dan kan hij, die de schuldplichtigheid moet bewijzen, den beslissenden eed afleggen, dat hij ter leen heeft gegeven. — Rechtb. Leeuwarden 8 September 1892; W. 6352; P. v. J. 1893, 43. 1071. De eed houdende, dat nimmer met wetenschap des mans, door zijne vrouw bepaalde waren in een bepaalden winkel op crediet zijn gekocht, kan niet aan de vrouw worden teruggewezen. — Kantong. Middelburg 19 September 1892; Mb. Dw. VIII, 7. 1072 Ingeval van een onsplitsbare bekentenis moet een opgedragen eed om beslissend te zijn, ook over de al of niet juistheid der bijvoeging loopen. — Kantong. Zevenbergen 28 Juni 1894; Mb. Dw. X, 7. Idem Rechtb. Utrecht 25 April 1906; W. 8430. 1073. Daar art. 81 Rv. het verzet tegen een vonnis bij verstek gewezen, ontvankelijk verklaart, o. a. binnen veertien dagen na het plegen door den veroordeelde van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis of de begonnen uitvoering hem bekend was, is niet litis decisoir de eed, waarbij den opposant wordt opgedragen te zweren, dat het verstekvonnis hem meer dan veertien dagen voor het verzet bekend was. — Rechtb. Amsterdam 18 Mei 1893. Hof Amsterdam 20 April 1894; P. v. J. 1894, 83. 1074. Indien twee verhuurders van hetzelfde pand, den huurder tot betaling van den huurprijs dagvaarden, dan kan de huurder, bewerende dat hij dooreen der verhuurders van de huur is ontslagen, tot bewijs dier bewering volstaan met aan dien éénen verhuurder den beslissenden eed op te dragen. — Kantong. Middelburg 5 Juni 1893; Mb. Dw. IX, 3. 1075. De toelaatbaarheid van een beslissenden eed hangt niet daarvan af, of deze op zich zelf het geheele geding kan beëindigen, doch van de omstandigheid of daardoor in verband met andere bewijsmiddelen het bewijs kan worden verkregen. — Rechtb. Alkmaar 31 Mei 1894; W. 6512; W. v. N. R. 1284. 1076. Omtrent een saldo-cijfer kan slechts dan een decisoire eed worden opgedragen als vaststaat, dan alle gestelde daadzaken, die tot dat saldo geleid hebben, vatbaar zijn om door hem, aan wien de eed wordt opgedragen, bezworen te worden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 October 1894; W. 6638. 1077. Een beslissende eed kanalleen worden afgelegd, wanneer deszelfs aflegging zal strekken ten voordeele van dengene, die hem aflegt. — Kantong Middelburg 30 September 1889; Mb. Dw. XIX, 15. 1078. De woorden: „vordering of exceptie" in dit artikel, hebben de beteekenis van feitelijke bewering. — Rechtb. Assen 28 April 1884; W. 5066; N. R. B. 1884, A. 309. 1079. Wanneer de gegrondheid eener vordering afhangt van twee feiten, waarvan de waarheid of onwaarheid niet behoelt samen te vallen, dan kan geen decisoire eed worden opgedragen, die beide feiten oinvat. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Februari 1911; W. 9153. 1080. De decisoire eed, dat een pachter zijne als zoodanig op hem rustende verplichtingen tot het zuiveren der gepachte landerijen van schadelijk onkruid „zooveel mogelijk" is nagekomen, is niet beslissend, daar die eed mede betreft de appreciatie van het feit of de door den pachter verrichte daden van zuivering nog voor uitbreiding vatbaar waren. — Hof 's-Gravenhage 27 Januari 1911; W. 9237. 1081. De eed opgedragen ten bewijze, dat eene authentieke akte ten onrechte vermeldt, dat een koopprijs werd betaald, is niet beslissend, wanneer hij alleen spreekt van betaling in geld en niet omvat een andere wijze, waarop den verkooper naar zijn genoegen kan zijn betaald. — Hof 's-Gravenhage 4 April 1910; W. 9095. Cassatie verworpen H. R. 3 Maart 1911, concl. conf.; W. 9149; N. R. CCXVK, 193. 1082. Wanneer is uitgemaakt, dat tusschen partijen de overeenkomst van de verstrekking van geld op prolongatie bestond, maar dat feitelijk uitwisseling van geld en effecten met het oog op wederzijdsche verzekering achterwege bleef, dan is terecht de eed, die tot strekking had het niet plaats hebben dier uitwisseling vast te stellen en dus aan te toonen, dat de verbintenis waaruit geageerd wordt geene, althans niet de er in uitgedrukte oorzaak had, als niet beslissend ter zijde gesteld. — H. R. 8 Januari 1908, concl. conf.; W. 8792; P. v. J. 1908, 820; N. R. CCXI, 1. 1083. Een decisoire eed is niet toelaatbaar, wanneer hij verschillende feiten behelst, waarvan het eene waar, het andere onwaar kan zijn, zoodat hunne beëediging in eens niet mag worden gevorderd. — Rechtb. Tiel 16 November 1906; W, 8474. 1084. Wel kan volgens dit artikel in eiken stand van het geding een eed worden opgedragen, maar zulks is niet meer geoorloofd, nadat de instructie van het geding geheel was afgeloopen en de rechter alleen om daarvan -de beslissing van het geding te doen afhangen, aan een der partijen een suppletoiren eed had opgelegd. — Rechtb. Amster dam 29 Maart 1907; W. 8737. 1085. Wijl rente niet denkbaar is zonder hoofdsom, is een decisoire eed omtrent rentebeding ten aanzien eener ontkende hoofdsom niet beslissend te achten. — Rechtb. Maastricht 16 Maart 1905; W. 8347. 1086. Wanneer de bevestiging of ontkenning van een onderdeel van een eed voor de beslissing van het betrokken geschil van geen belang is, dan kan die eed niet worden opgelegd. — Rechtb. Amsterdam 21 April 1905; P. v. J. 1905, 503. 1087. Het is in strijd met de woorden der wet en de bedoeling des wetgevers om verschillende eeden ter keuze der Rechtbank op te dragen. — Rechtb. Amsterdam 21 April 1905; P. v. J. 1906, 503; N. M. v. H. XVII, 202. 1088. Wanneer de tegenpartij zich er tegen verzet, dan kan bij conclusie vlak voor pleidooi te nemen, geen opdracht van een beslissenden eed worden toegelaten. — Rechtb Utrecht 24 Februari 1909; W. 8833. 1089. Beslissing, dat bij wat feitelijk was uitgemaakt, de Rechtbank terecht heeft beslist, dat een opgedragen eed beslissend was en betrof eene daadzaak persoonlijk verricht door dengene aan wien de eed was opgedragen. — H. R. 3 Juni 1910, concl. conf.; W. 9034; P. v. J. 1910, 971; N. R. CCXV, 197. 1090. Wanneer door een eischer is gesteld, dat hij tegen den gedaagde eene vordering heeft uit eene overeenkomst van verbruikleen en de gedaagde die overeenkomst ontkent, dan loopt het verschil tusschen partijen enkel en alleen over het al of niet bestaan dier overeenkomst; daarin wordt dan geene verandering gebracht door mededeelingen omtrent geheel andere rechtshandelingen tusschen partijen door den gedaagde aan zijne ontkentenis toegevoegd. Derhalve kan een eed door den eischer ter beslissing van het geding aan den gedaagde opgedragen ook alleen loopen over het al of niet bestaan der overeenkomst van verbruikleen. De overige mededeelingen mogen er niet in worden vermeld. — Hof Amsterdam 11 Maart 1910, met verniet. Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1908; W. 9041. 1091. Wanneer in een bepaald geding de gegrondheid der vordering is betwist op grond eener enkele bewering, dan is ook beslissend de eed, waardoor over de al of niet juistheid dier bewering zal worden beslist, zonder dat daarop invloed kan worden uitgeoefend door de abstracte mogelijkheid van het bestaan van andere gronden tot afwijzing der vordering. — Hof Amsterdam 31 December 1909; W. 9044; W. v. N. R. 2140. 1092. Wanneer tegenover het schriftelijk bewijs eener opgevorderde schuld, in welk bewijsstuk de schuldenaar erkende het van hem gevorderde en door hem ter leen ontvangen bedrag naar zijn volkomen genoegen te hebben genoten, een eed wordt opgedragen, houdende dat het geld niet ter leen was ontvangen, dan is de rechter — eenmaal de mogelijkheid van het bestaan eener andere schuldoorzaak dan leen aannemende — volkomen gerechtigd om dien eed, die alleen over het al of niet bestaan der gestelde oorzaak handelt, als niet beslissend ter zijde te stellen. — H. R. 26 Januari 1906, concl. conf.; W. 8332; P. v. J. 1906, 516; W. v. N. R. 1904; N. R. CCXI, 105. Naar aanleiding van dit arr. mr. Paul Scholten. 's Hoogen Raads laatste arrest over de schulderkenning. — W. v. N. R. 1904. 1093. Een beslissende eed kan voorwaardelijk worden opgedragen, voor het geval, dat de rechter van oordeel mocht zijn, dat een afgelegde bekentenis splitsbaar is. — Rechtb. Rotterdam 20 Mei 1891; W. 6165. 1094. Een beslissende eed kan ook voorwaardelijk worden opgelegd. — Rechtb. Utrecht 19 October 1910; W. 9178. 1095. Een decisoire eed geheel subsidiair opgedragen voor het geval de rechter na getuigenverhoor de vordering j niet bewezen mocht achten, is niet admissibel. — Kantong. Amsterdam I 7 Juli 1891; W. 6052. 1096. Een subsidiaire eedsopdracht is onbekend bij de wet en met een goede procesorde in strijd. Zoodanige eedsopdracht kan echter gevolg hebben, als de tegenpartij den subsidiair opgedragen eed heeft aangenomen. — Kantong. Middelburg 6 November 1893; Mb. Dw. XI, 11. 1097. Een subsidiair aangeboden decisoire eed is niet toelaatbaar. —Hof 's-Hertogenbosch sine die; N. R. B. 1884, A. 311. 1098. Waar subsidiair den eischer een beslissende eed is opgedragen voor het geval hij door het gehouden getuigenverhoor het hem opgelegd bewijs heeft geleverd, mag de rechter dien eed niet opleggen zonder voorafgaand onderzoek in hoeverre door bedoeld getuigenverhoor het opgelegd bewijs is geleverd. — Rechtb. Amsterdam 24 September 1896; W. 6882; Mb. Dw. XII, 11. 1099. Het doen eener subsidiaire eedsopdracht, voor het geval de in de eerste plaats opgedragen eed niet mocht worden geacht beslissend te zijn, is geoorloofd. — Kantong. Groenlo 18 Februari 1896; Mb. Dw. XIII, 4. 1100. De rechter is bevoegd een eed als niet litis decisoir te verklaren, al heeft de tegenpartij aangenomen dien eed uit te zweren. — Rechtb Breda 13 Maart 1883; W. 4943; N. R. B. 1884, A. 311. 1101. Indien bij een eisch meerdere geheel van elkander verschillende vorderingen zijn ingesteld, kan omtrent ieder dier vorderingen een beslissende eed worden opgelegd — Rechtb. Middelburg 18 Juni 1894; Mb. Dw. X, 12. Idem Rechtb Utrecht 14 Juni 1905; W.8267. 1102. De wet verbiedt niet omtrent hetzelfde feit meer dan eenmaal eenen beslissenden eed opteleggen. — Rechtb. Amsterdam 13 Januari 1911; W. 9256. 1103. De rechter is bevoegd om een eed, die geweigerd is, evenwel of> te leggen als blijkt, dat de weigering van dien eed gegrond is op een verkeerde opvatting omtrent de beteekenis. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 6 April 1894; W. v. N. R. 1323. Anders op grond, dat beide partijen verklaren, dat de eed de beteekenis had, die door de partij die hem geweigerd had, daaraan gehecht is. — Hof 's-Hertogenbosch 12 Maart 1895; W. 6643; W. v. N. R. 1323; T. v. N. XIII, 274. 1104. De bevoegdheid tot eedsopdracht in eiken stand van het geding, is beperkt tot den tijd, waarin de zaak nog in instructie is; ten dage der pleidooien kan die opdracht niet meer worden gedaan. — Rechtb. Leeuwarden 25 Februari 1897; W. 7017; P. v. J. 1897, .86; Mb. Dw. XIII, 7. 1105. Uit de algemeene woorden van dit artikel volgt, dat zelfs nog bij pleidooi de beslissende eed kan worden opgedragen. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 December 1898; W. 7229. 1106. Al moge ook de beslissende eed in eiken stanch van het geding worden opgedragen, zoo is het toch niet geoorloofd, om, als partijen de zaak hebben bepleit en de stukken van het geding aan den rechter zijn overgegeven, en de rechter uitspraak heeft gedaan en de zaak weder wordt opgeroepen, ten einde tot de eedsaflegging al dan niet over te gaan, wederom een nieuwen beslissenden eed op te dragen. — Rechtb. Groningen 8 April 1898; \V. 7128. (Bevest. bij het volgende arrest.) 1107. Indien niet alleen de wederzijdsche conclusiën zijn gewisseld, maar zelfs de pleidooien zijn afgeloopen en de stukken in handen van den rechter zijn gesteld om ten principale recht te doen, kan geen eed meer door een der partijen worden opgedragen. Daarin wordt geen verandering gebracht, indien de rechter, alvorens ten principale recht te spreken, aan een der partijen bij interlocutoire uitspraak een beslissenden eed oplegt. Uit het beslissend karakter van zoodanigen eed vloeit voort, dat, als hij wordt afgelegd, in geen geval een andere beslissing kan volgen, dan overeenkomstig den afgelegden eed, en op dien grond kan van een heropening der instructie en het opdragen van nieuwe eeden na die aflegging geen sprake zijn. — H. R. 6 Januari 1899, concl. conf.; W. 7228; P. v. J. 1899, 9; W. v. N. R. 1523; Mb. Dw. XV, 4; N. R CLXXXI, 75; v. d. H., B. R. LXV, 22. 1108. Een beslissende eed kan in eiken stand van het geding, dus ook bij pleidooi worden opgedragen, met dien verstande echter, dat zoodanige opdracht steeds bij incidenteele conclusie en dus niet bij eenvoudige mondelinge verklaring van den procureur kan worden gedaan. — Rechtb. Amsterdam 7 Februari 1902; W. 7754. Idem. Rechtb. Amsterdam 23 April 1902; W. 7871. 1109. Een eed, waarin slechts een herhaling is vervat van hetgeen door een overgelegd schriftelijk bewijs reeds volledig vaststaat, is niet litis decisoir. Immers, daardoor zou slechts nogmaals moeten worden beslist, wat feitelijk reeds beslist is. — Hof Amsterdam 10 Juni 1898; W. 7183; P. v. J. 1898, 95. (Verniet, bij het volgende arrest) 1110. Door aan te nemen, dat een opgedragen eed niet beslissend is, omdat hetgeen er door beslist zou worden, reeds beslist was door het geleverd schriftelijk bewijs, is voorbij gezien, dat door dat bewijsmiddel het geschil tusschen partijen niet beslist was. — H. R. 27 Januari 1899, concl. conf; W. 7238; P. v. J. 1899, 13; N. R. CLXXXI, 160; v. d. H., B. R. LXV, 70. 1111. Uit dit artikel kan niet worden afgeleid, dat een beslissende eed ook dan zou kunnen worden opgedragen, als reeds vroeger een ander beslissende eed opgedragen en afgelegd is, daar zulks in strijd zou zijn met het beslissend karakter van laatstbedoelden eed, welke wel betwist kan worden voor deze bij vonnis is opgelegd, doch onherroepelijk vaststaat, als het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. — H. R. 11 November 1898, concl conf; AV. 7201; P. v. J. 1898, 91; N. R. CLXXX, 106; v. d. H., B. R. LXIV, 144; Mb. Dw. XIV, 12. 1112. De decisoire kracht van een eed wordt niet verkort door een geheel overbodig daaraan toegevoegd slot. Aangezien de rechter de bevoegdheid mist, om de eedsformule ambtshalve te wijzigen en de tegenpartij zich bereid heeft verklaard den eed geheel uit te zweren, zoo moet die eed ook in zijn geheel worden opgelegd. — Hof Amsterdam 20 Mei 1898; W. 7177; P. v. J. 1898,85. 1113. De beslissende eed is overeenkomstig zijn door den wetgever op den voorgrond gesteld karakter van bewijsmiddel, zeer algemeen toegelaten Hiermede is in strijd de leer, dat die eed alleen en op zich zelf een einde moet maken aan het geheel verschil. De eed is evenzeer toegelaten, waar hij opgedragen wordt omtrent een feit, dat te zamen met andere nog te bewijzen daadzaken het lot van het geding bepaalt. — Hof 's-Gravenhage 6 Juni 1898; W. 7154; P. v. J. 1898, 71. 1114. Indien is gesteld, dat een koop bij notariëele akte is aangegaan, doch dat partijen mondeling omtrent eenige bedingen zijn overeengekomen, en ontbinding gevraagd wordt op grond van niet-nakoming van die mondelinge be¬ dingen, is bij ontkentenis dier bedingen de eed, waarvan het al of niet bestaan er van te bezweren wordt opgedragen, litis decisoir. — Rechtb. Alkmaar 27 Januari 1898; W. 7130. 1115. Wanneer is opgedragen een beslissende eed, kan voor het geval die eed wordt afgelegd, niet daarenboven een subsidiaire eed worden opgedragen omtrent de al of niet gegrondheid eener verminderde vordering. — Rechtb. Rotterdam 22 September 1902; W. 7929. 1116. De aflegging of weigering van een decisoiren eed door een borg, kan geen bewijs opleveren tusschen de procedeerende hoofdpartijen. — H. R. 25 Maart 1898, concl. conf; W. 7104; P. v. J. 1898, 30; N. R. CLXXVIII, 326; v. d. H„ B. R. LXIV, 133. 1117. Aan de partij die haar posita door een erkende onderhandsche akte heeft gestaafd, kan daarom nog wel de beslissende eed worden opgedragen Hierdoor wordt geenzins de valschheid der akte beweerd. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 October 1898; W. 7238. 1118. Decisoire eedsopdracht door een deel der eischers, buiten toestemming der overige eischers, mag niet worden toegelaten, daar de eed, tengevolge van die opdracht gedaan, het geschil niet tegenover alle eischers zou beslissen. — Rechtb. Middelburg 28 Juli 1897; W. 7108. 1119. De eedsopdracht moet loopen over de geheele zaak en kan niet dienen om een feit, slechts een gedeelte van het geschil betreffende, te doen vaststaan, ten einde verder door andere bewijsmiddelen te trachten het bewijs te voltooien. — Rechtb. Rotterdam 1 Februari 1897; P. v. J. 1897, 97. 1120. Als een gedaagde den hem opgedragen beslissenden eed heeft afgelegd, moet de vordering worden ontzegd, ook al heeft de gedaagde na eedsaflegging en na te dier zake wegens meineed te zijn veroordeeld, de gegrondheid der vordering erkend. — Rechtb. Zierikzee | 7 Maart 1899; W. 7358. 1121. Ook na een gedane eedsopdracht is de eischer bevoegd, den eisch te verminderen. — Rechtb. Rotterdam 13 Januari 1897; P. v. J. 1897, 38. 1122. Als de rechter bij voorwaardelijk eindvonnis een beslissenden eed heeft opgelegd, kan vóór den dag, waarop de j eed ter terechtzitting zou moeten worden afgelegd, bij request aan den rechter worden verzocht, dien af te nemen ten woonhuize van de partij die hem had af te leggen. — Hof 's-Gravenhage 20 Juni 1899; W.7336; P. v. J. 1899, 97. 1123. De vraag of iemand zich als borg heeft verbonden is van zuiver feitelijken aard en kan dus door een decisoiren eed worden beslist. — Hof Amsterdam 12 October 1894; W. 6-599; P. v. J. 1895, 41; Mb. Dw. X, 11. 1124. De decisoire eed kan door den rechter niet worden gesplitst, alzoo moet de toelaatbaarheid van den eed beoordeeld worden naar den eed in zijn geheel en moet ingeval een deel niet kan worden toegelaten, de eed in zijn geheel worden afgewezen. — Rechtb. Rotterdam 27 Januari 1896; W. 6794; Mb. Dw. XII, 2. 1125. De eed „dat de geïntimeerde van den appellant te vorderen heeft de som van f 2000 enz., is niet toelaatbaar als bevattende een rechtsbeschouwing, geen daadzaak. — Hof's-Hertogenbosch 15 December 1896; W. 6908. 1126. Een decisoire eed kan niet worden opgedragen omtrent een feit waarvan de waarheid ten processe reeds vaststaat en door de tegenpartij is erkend. — Kantong. Middelburg 17 Juli 1893; Mb. Dw. XII, 4. 1127. Door latere eedsopdrachten moeten vroegere geacht worden te zijn ingetrokken; dit kan geschieden zoolang de opgedragen eed door de tegenpartij niet is aangenomen. — Rechtb. Rotterdam 19 Februari 1896; W. 6809; P. v. J. 1896, 80. 1128. Daargelaten of als een gedeelte van een opgedragen eed niet litis decisoir wordt geacht, de opdracht van den geheelen eed moet worden afgewezen, is in ieder geval niet voor oplegging vatbaar een eed omtrent een feit waarover de rechter zich reeds zelfstandig door de uitlegging der tusschen partijen gevoerde correspondentie een oordeel heeft gevormd. — Hof 's-Gravenhage 29 Juni 1896; W. 6846. 1129. Als in een geding eerst de gedaagde, ten einde de juistheid zijner verwering aan te toonen, verzoek doet om den eischer op vraagpunten te doen hooren en daarna de eischer aan den gedaagde een beslissenden eed opdraagt, dan moet alvorens op het verzoek tot het hooren van den eischer op vraagt punten wordt beslist, worden onderzochof de opgedragen eed beslissend is. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 November 1895; W. v. N. R. 1357. 1130. De eed aan den voogd opgedragen, dat hij een behoorlijken staat der goederen van den minderjarige aan den toezienden voogd heeft aangeboden, kan niet worden toegelaten, daar het al of niet voldoen van dien staat aan de wettelijke vereischten, niet is een door den voogd persoonlijk verrichten of te beoordeelen -daadzaak. — Rechtb. Rotterdam 28 October 1895; W. 6746; P. v. J. 1896, 14; T. v. N. XIV, 15. 1131. Ook nadat beslist is, dat hij, die zich op een onderteekening beroept er niet in geslaagd is om de echtheid daarvan aan te toonen, kan omtrent die echtheid een beslissende eed worden opgelegd. — Rechtb. Rotterdam 21 Januari 1895; P. v. J. 1895, 83. 1132. De decisoire eed kan aan den eischer ook worden opgelegd, als de gedaagde niet tot bewijs gehouden is en de vordering zonder dien eed, als onbewezen zou moeten worden ontzegd. — Kantong. Zevenbergen 21 Mei 1896; W. 6837. 1133. Waar door den eischer gesteld is, dat zekere som aan een gedaagde is ter leen gegeven en de laatste dit ontkent, is de eed, waarbij eenvoudig gesteld wordt dat de gedaagde die som zou hebben ontvangen, en waarbij geheel in het midden wordt gelaten, uit welken hoofde de gedaagde die som ontvangen zou hebben, niet beslissend. — Rechtb 's-Gravenhage 4 Maart 1896; W. 6883; Mb. Dw. XII, 10. 1134. De wisselactie van den houder van een geaccepteerden wissel, is niet van dien aard, dat de acceptant niet door een beslissenden eed zou mogen bewijzen, dat de trekker den wissel aan den houder betaald heeft. — Rechtb. Maastricht 30 Mei 1895; W. 6885. 1135. In procedures tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, kan geen beslissende eed worden opgedragen. — Rechtb. Utrecht 23 November 1893; W. 6450. Idem. Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1893; W. 6387. 1136. Bij geschillen van echtscheiding is de opdracht van een beslissenden eed niet toegelaten. — Rechtb. 's-Gravenhage 9 Februari 1892; W. 6172. In denzelfden zin Rechtb. Heerenveen sine die; W. 6777. In tegenovergestelden zin Rechtb. Leeuwarden 30 Mei 1895; W. 6710. Rechtb. Rotterdam 25 Maart 1895; P. v. J. 1895, 49. 1137. De decisoire eed, welke leidt tot splitsing van de bekentenis der wederpartij, mag niet worden opgelegd. — Kantong. Tilburg 9 April 1886; W. 5287. 1138. De toevoeging aan een eenvoudige ontkentenis „en derhalve niets schuldig te zijn" maakt de ontkentenis tot eene onsplitsbare bekentenis, zoodat die bijvoeging in het formulier van een beslissenden eed moet worden opgenomen. — Kantong. Maastricht 16 October 1888; W. 5855. 1139. Ingeval eener onsplitsbare bekentenis, moet de decisoire eed mede loopen over de bijvoeging der bekentenis. — Kantong. Middelburg 2 Maart 1891; Mb. Dw. VII, 8. 1140. Een eed opgelegd tegenover een onsplitsbare bekentenis moet, om beslissend te zijn, ook strekken tot bezwering der onwaarheid van de bijvoeging. — Rechtb. Amsterdam 27 Januari 1893, 33. 1141, De wet verbiedt de splitsing van de woorden der tegenpartij in elk geval, waarin de partij, die er zich op beroept, dit doet tot staving van een feit, waarvan de bewijslast op haar rust. — H. R. 14 April 1892; P. v. J. 1892, 36. Art, 1968. 1142. Dit artikel is niet toepasselijk op den suppletoiren eed. — H. R. 15 Mei 1884; W. 5036; v. d. H., B. R. XLIX, 389; N. R. CXXXVII, 56. In denzelfden zin Rechtb. Dordrecht 24 Februari 1892; W. 6228. Hof's-Gravenhage 27 Maart 1893; P. v. J. 1894, 93. Kantong. Arnhem 28 November 1889; W. 5899. 1143. Aan de directeuren eener naamlooze vennootschap kan de beslissende eed worden opgedragen omtrent de vraag of de vordering waarvan de naamlooze vennootschap de betaling vordert, door betaling of verrekening is te niet gegaan. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1881; W. 4751. 1144. Een beslissende eed, opgedragen aan den directeur eener naamlooze vennootschap als zoodanig en betrekkelijk een door den directeur persoonlijk verricht feit moet aan den persoon van dien directeur worden afgenomen, ook al heeft hij tusschentijjls zijne betrekking verloren. — H. R. 23 Januari 1903, concl. conf.; W. 7876; P. v. J. 1903, 238; N. R. CXCIII, 122. 1145. De agent eener naamlooze vennootschap is, wanneer hij zelfstandig handelt voor en namens de vennootschap en deze door zijne handelingen bindt, de aangewezen persoon om voor het zedelijk lichaam een eed af te leggen omtrent overeenkomsten, die hij als agent aanging. De omstandigheid, dat hij later ten tijde van het over zulk een overeenkomst gevoerd geding niet meer in betrekking tot de vennootschap staat, brengt hierin geene verandering. — Rechtb. Zutfen 3 Maart 1909; W. 8979. 1146. Aan iemand, die een deskundige opdraagt zekere werkzaamheden in bepaalde panden te verrichten, kan niet ter uitzwering worden opgelegd, welke dier werkzaamheden al of niet door dien deskundige zijn verricht. — Hof 's-Gravenhage 29 Juni 1908; W. 8716; P. v. J. 1908, 792. 1147. Het zou in strijd zijn met de goede zeden een eed op te leggen omtrent den juisten inhoud van jaren geleden gehouden gesprekken. — Rechtb. Zutfen 3 Maart 1909; W. 8979. 1148. De eene partij kan niet aan dë andere partij ter uitzwering opdragen, dat zij (de eene partij) ten bewijze harer instemming met den inhoud een brief teekende; immers die instemming is een intern feit bij een ander dan bij dengeen, aan wien de eed wordt opgedragen. — Rechtb. Rotterdam 25 Juni 1906; W. 8569. 1149. De uitdrukking „persoonlijk verricht" in dit artikel moet worden opgevat in den zin van „fait personnel a la partie" van art. 135 C.C., waaraan zij is ontleend. Derhalve kan aan een lid eener handelsvennootschap ter uitzwering worden opgelegd, dat eene vordering op die vennootschap niet is betaald, wijl de vraag of eene schuldvordering eener vennootschap al of niet is voldaan voor de leden dier vennootschap is een „fait personnel". — Rechtb. Amsterdam 30 November 1906; W. 8569. 1150. Het woord „verrichten" in dit artikel omvat niet alleen het doen eener handeling van hem, aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten, uitgegaan, maar ook het deelnemen aan een handeling, die van een ander uitgaat, doch waartoe zijn medewerking noodig is om die tot stand te doen komen. — Rechtb. Amsterdam 30 Juni 1892; W. 6233. 1151. Het verrichten in dit artikel moet niet zoo beperkt worden opgevat, dat daarin alleen zou zijn opgesloten eene handeling van dengene, die de hoofd verrichting doet, doch evenzeer elke medewerking tot die handeling, waardoor die handeling tot stand komt, zoodat, waar de handeling is betaling en deze niet alleen bestaat in de handeling van den betaler, maar evenzeer in de handeling van hem, die ontvangt, zonder wiens medewerking de betaling niet tot stand zou kunnen komen, ook aan dezen ontvanger over eene aan hem gedane betaling een eed kan worden opgedragen. — Hof's-Gravenhage 9 April 1906; W. 8371; P. v. J. 1906, 591. 1152. Onder de uitdrukking „omtrent een daadzaak welke persoonlijk zou zijn verricht" in dit artikel, moet ook verstaan worden „omtrent een feit, waarvan hij, aan wien de eed is opgedragen, persoonlijk wetenschap heeft." — Rechtb. Amsterdam 18 Maart 1880; W. 4561. 1153. De beslissende eed mag ook loopen over de wetenschap van plaats gehad hebbende feiten. Bij weigering van één der eischers aan welke de beslissende eed is opgedragen om dien af te leggen, moet de eed geacht worden niet te zijn aangenomen. Een gezamenlijke vordering door verschillende eischers mag niet gesplitst worden in even zoovele afzonderlijke vorderingen als er eischers zijn. — Rechtb. Rotterdam 28 Juni 1880; W. 4556. 1154. Onder persoonlijk verrichte daadzaken moeten ook begrepen worden zoodanige daden, waarvan degeen, aan wiens eed de beslissing wordt overgelaten de wetenschap moet of kan hebben. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1881; W. 4556; P. v. J. 1882, 16. In denzelfden zin Hof Amsterdam 17 April 1896; W. 6827. 1155. Een beslissende eed kan ook worden opgedragen omtrent feiten, waarvan degene aan wien de eed wordt opgedragen, al zijn zij niet persoonlijk door hem verricht, de wetenschap heeft of hebben moet. Mitsdien kan aan den kapitein van een schip een eed worden opgedragen over de vraag of de reederij van dat schip schadevergoeding heeft betaald ter zake van een aanvaring door de schuld van dat schip veroorzaakt. — Rechtb. Rotterdam 18 October 1895; W. 6739; P. v. J. 1895, 101. 1156. De bepaling, dat een eed alleen kan worden opgedragen omtrent een persoonlijk verrichte daadzaak, moet in dien zin worden opgevat, dat de eed I ook kan loopen over de wetenschap van plaats gehad hebbende feiten, b.v. over het aantal door een geneesheer gemaakte visites. —- Rechtb. Haarlem 8 December 1896; W. 6912. 1157. De zoogenaamde wetenschapseed is niet door de wet toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 14 Maart 1899; P. v. J. 1899, 32. 1158. Wanneer de wetenschap eener handeling op eigen waarneming berust, staat zij gelijk met een daadzaak, die persoonlijk is verricht. -- Rechtb. Utrecht 8 November 1899; W. 7407; Mb. Dw. XVI, 1. 1159. Geen wettelijk bezwaar bestaat er tegen den zoogenaamden wetenschapseed. — Rechtb. Breda 27 Februari 1900; W. 7499; Mb. Dw. XVI, 5. Idem. Rechtb. 's-Gravenhage 24 April 1900; W. 7518. Idem. Kan tong. Groningen 11 Februari 1901; P. v. J. 1901, 18. Idem. Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1888; W. 5584; P. v. J. 1888, 81 Idem. Rechtb. 's-Gravenhage 19 Januari 1897; W. 6962. Idem. Rechtb. Utrecht 27 December 1882; W. 4887. Idem. Hof 's-Gravenhage 9 Januari 1905; W. 8199; P. v. J. 1905, 420 en 9 April 1906; W. 8371; P. v. J. 1906, 591. 1160. Een beslissende eed mag niet loopen over juridische gevolgtrekkingen uit de feiten, waarover het geschil loopt. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1900; W. 7498; Not. W. 58. 1161. In een geding tusschen eene gehuwde vrouw met bijstand van haren man en een derde gevoerd over eene overeenkomst door haar onder bijstand van haren man met bedoelden derde aangegaan, kan aan den man geen beslissende eed worden opgedragen. — Rechtb Alkmaar 2 Februari 1899; W. 7581. 1162. Aan hem, die door tusschenkomst van een deurwaarder in het openbaar roerende goederen heeft verkocht, kan niet worden opgedragen te zweren, dat de wederpartij dien koop gesloten heeft; zoodanige eed loopt niet over een persoonlijk door den verkooper verricht feit. — Rechtb. Assen 21 Juni 1880; W. 4824. 1163. Aan de formule van een decisoiren eed, omtrent een persoonlijk feit, kan ten verzoeke van hem, wien de eed is opgedragen, niet worden toegevoegd de clausule „voor zoover hem bewust is", althans niet wanneer eene pertinente ontkentenis der gestelde feiten is voorafgegaan. — Rechtb. Amsterdam 10 Januari 1876; N. R. B. 1881, A. 132. 1164. Uit dit artikel volgt, dat het al of niet afleggen van den eed niet van invloed is op eenige andere rechts¬ betrekking dan op die van hem, welke den eed opdraagt en van hem die dien aflegde en dus ook niet op de verhouding tusschen den crediteur en den medegedaagde. — Rechtb. Amsterdam 12 November 1891; W. 6146. 1165. Indien dezelfde eed op drieërlei wijze achtereenvolgens is opgedragen, zoo moeten de vroegere opdrachten geacht worden door de latere ingetrokken te zijn, zoodat alleen de laatste voor de wettige en geldige gehouden moet worden. Indien de eed loopt over verschillende feiten en hij, die den eed opgedragen heeft, slechts omtrent één dier feiten eigen wetenschap kan hebben, zoo kan de eed niet aan hem worden teruggewezen, daar gedeeltelijke terugwijzing van een beslissenden eed niet ! is toegelaten. — Rechtb. Rotterdam 19 Februari 1896; W. 6809; P. v. J. 1896, 80. 1166. Het schuldig zijn aan iemand uithoofde eener met dezen gesloten overeenkomst, is als een persoonlijke verrichting van dezen te beschouwen en dus voor beëediging vatbaar. — Rechtb. Amsterdam 3 November 1891; P. v. J. 1892, 34. 1167. De kwijting van een schuld door een derde is een feit, vatbaar om door een beslissenden eed bewezen te worden. Tardieve bekentenissen des eischers, bij latere conclusiën, kunnen den gedaagde niet het recht ontnemen om te blijven volharden bij den eed, zooals die aanvankelijk wel en terecht naar den toenmaligen stand van het geding was opgedragen. — Rechtb. 's-Gravenhage 6 December 1881; W. 4779. 1168. De opgedragen eed, inhoudende twee ontkenningen, waarvan de tweede een niet door hem, aan wien dé eed opgedragen wordt, verrichte handeling betreft, terwijl de eerste alleen behelst een handeling, waaruit geen bindende rechtsband ontstaat, is in zijn geheel ontoelaatbaar. — Rechtb. Tiel 15 October 1880; W. 4590. 1169. Indien de beslissende eed is opgedragen „dat overeenkomstig een gemaakte overeenkomst iets niet is gedaan", ontneemt de onwetendheid van hem, die den eed zweren moet, omtrent het feit of zijne' werklieden het soms gedaan hebben, terwijl hij hun geen contraorder had gegeven, aan de daad waarover de eed is opgedragen, niet het persoonlijk karakter. — Rechtb. Rotterdam 30 Juni 1880; P. v. J. 1880, 37, Bijbl. 1170. De eedsopdracht aan een firma moet ten name van den vennoot die gehandeld heeft, worden gesteld. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1880; N. R. B. 1881, A. 140. 1171. Waar een firma in liquidatie, vertegenwoordigd door den liquidateur, in rechten optreedt, kan aan een voormalig lid der firma geen decisoire eed worden opgelegd. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1887; P. v. J. 1887, 21, Bijbl. 1172. De bestuurders eener rechtspersoonlijkheid moeten, bepaalde feiten in rechten stellende, de waarheid daarvan kunnen beëedigen; evenals ieder procesvoerende partij moeten zij geacht worden met datgene wat door hen beweerd is, persoonlijk bekend te zijn; mitsdien kan omtrent zoodanige daadzaak, als zijnde persoonlijk verricht door de partij aan wie de eed wordt opgedragen, namelijk door het zedelijk lichaam, zelfs krachtens dit artikel aan zijne vertegenwoordigende bestuurders, de eed worden opgedragen. — Hof Amsterdam 10 December 1897; W. 7094. 1173. Een beslissende eed betreffende ' eene transactie met eene vennootschap onder firma tot stand gekomen kan niet worden opgedragen aan firmanten, I voor wie die transactie niet is een persoonlijk feit. — Hof Amsterdam 23 December 1910; W. 9174. 1174. Als de daad waaromtrent de eed wordt opgedragen, wordt voorgesteld als de daad van beide partijen, moet de eed zoodanig zijn gesteld, dat hij ook ingeval van terugwijzing beslissend blijft. — Rechtb. Amsterdam 5 October 1888; W. 5643; P. v. J. 1888, 152. Art. 1969. 1175. De decisoire eed bij vonnis ! opgelegd, mo, t als niet afgelegd worden ! beschouwd, indien de partij, die hem moet afleggen, ofschoon oproepingen over j en weer ontbreken, ten bepaalden dage afwezig blijft. — Kantong. Terborg 9 Augustus 1877; N. R. B. 1881, A. 155. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 11 Juni 1889; W. 5740. 1176. Indien hij, aan wien de beslissende eed is opgedragen, zich slechts bepaald heeft om het decisoire karakter te bestrijden, moet hem, als de rechter den eed beslissend oordeelt, nog gelegenheid gegeven worden om zich te verklaren of hij dien eed wil afleggen of terugwijzen. — Rechtb. Amsterdam 18 Maart 1880; W. 4561. 1177. Die zich over een opgedragen eed niet verklaart, moet geacht worden, dien te hebben geweigerd. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1888; P. v. J. 1888, 108. In denzelfden zin Rechtb. 's-Hertogen- bosch 9 Juni 1893; W. 6404 en Rechtb. Amsterdam 27 Januari 1893; P. v. J. 1893, 33. 1178 Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. 's-Hertogenbosch: Jhr. mr. J. C. Reynst. Moet een opgedragen eed, wanneer de tegenpartij zich daarover volstrekt niet uitlaat, veel minder dien uitdrukkelijk aanneemt, als geweigerd worden beschouwd ? — W. 6409. (Volgens S. kan een eed ook stilzwijgend zonder bepaalde uiting der partij worden geweigerd.) 1179. Het stilzwijgen van hem aan wien een beslissende eed is opgedragen, moet niet altijd als weigering worden beschouwd om dien eed aan te nemen of terug te wijzen. — H. R. 14 Juni 1895, concl. conf.; W. 6688; P. v. J. 1895, 69; N. R. CLXX, 166; v. d. H., B. R. LXI, 189. 1180. Het stilzwijgen op eene eedsopdracht is te beschouwen als eene weigering van dien eed, tenzij die persoon in de onmogelijkheid mocht verkeeren om zijn wil te verklaren, daar in dat geval van weigering geen sprake is en die Weigering evenmin mag worden verondersteld. Zoodanige onmogelijkheid moet worden aangenomen in geval van krankzinnigheid na de eedsopdracht ontstaan. — Rechtb. Arnhem 12 November 1900; Not. W. 63. 1181. Degene die ten dage voor de eedsaflegging bestemd, ziek was en daardoor verhinderd is zijn woonplaats te verlaten, ten einde ter terechtzitting den hem opgedragen eed af te leggen, kan niet geacht worden den eed te hebben geweigerd. De wederpartij die zich tegen het nog afleggen van den eed verzet, moet in de kosten van de daardoor ontstane incidenteele procedure veroor¬ deeld worden. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 April 1897; W. 6991. 1182. De partij, die ten dienenden dage niet tot het afleggen van een haar opgelegden decisoiren eed is verschenen, kan alleen dan nog tot het afleggen van den eed worden toegelaten, wanneer zij vooraf de aanwezigheid van een wettig beletsel om den eed af te leggen heeft aangetoond. — Hof Amsterdam 27 Januari 1911; W. 9186. 1183. Bij terugwijzing van een opgedragen eed kan daarin geen verandering of wijziging worden gebracht. Indien de vordering bestaat uit vier verschillende, niet met elkander in verband staande posten, dan kan de decisoire eed, welke die vier posten omvat, afzonderlijk worden opgedragen en afgelegd voor iederen post waarop hij doelt. — Rechtb. Amsterdam 15 September 1887; W. 5531; P. v. J. 1888, 59. 1184. Volgens dit artikel moet de beslissende eed zoodanig luiden, dat hij vatbaar is om in zijn geheel te worden aangenomen. Derhalve is dit artikel geschonden door de oplegging van een eed, omvattende drie verschillende posten, waaromtrent verschillende verdediging mogelijk en ook gevoerd is en bij tegenspraak waarvan denkbaar is, dat de eed ten aanzien van den eenen post aangenomen, ten aanzien van den anderen geweigerd kan worden. — H. R. 24 October 1895, concl. contr.; W. 6726; P. v. J. 1895, 91; N. R. CLXXI, 84; v. d. H., B. R. LXI, 242. 1185. De betwisting van het litis decisoire van een opgedragen eed is niet altijd te beschouwen als een weigering om dien eed af te leggen. — H. R. 25 Mei 1877; W. 4132; N. R. B. 1881, A. 144; v. d. H., B. R. XLII, 276. Zie ook Hof 's-Gravenhage 3 Juni 1889; ! veranderd wordt De terugwijzing van \V. v. N. R. 1077. (Verniet, door H. R. een eed is aan dezelfde regelen gebonden 18 October 1889; zie nr. 1194.) als de opdracht daarvan. — Kantong. Maastricht 5 Januari 1897; W. 6954. 1186. Bij weigering van 'een der eischers, aan wien een beslissende eed is opge- 1191. De partij, die een opgedragen dragen, om dien af te leggen, moet de eed als niet beslissend bestrijdt en daarbij eed geacht worden niet te zijn aange- verklaart, dat zij tegen dat afleggen van nomen. — Rechtb. Rotterdam 28 Juni dien eed groot bezwaar heeft, kan niet 1880; W. 4556; P. v. -J. 1880, 41; N. geacht worden den eed te hebben ge- R. B. 1861, A. 141. weigerd. — Hof Amsterdam 10 December 1897; W. 7094; P. v. J. 1899, 45. 1187. Eedsweigering kan slechts worden aangenomen wanneer van eene des- 1192. Als een decisoire eed is opgebetreflende wetsuiting blijkt. Dit kan niet dragen, teruggewezen en geweigerd kan worden aangenomen, wanneer iemand de vordering toch worden toegewezen, in Amerika wonende, eene volmacht tot als de rechter bij zijn onderzoek ooreedsaflegging niet heeft teruggezonden, deelt, dat de vordering ook zonder bezoolang niet zeker is, dat hij kennis slissing van het punt waaromtrent de heeft genomen van de beslissing der eed werd opgedragen voor toewijzing Rechtbank. — Rechtb. Amsterdam 11 vatbaar is. — Rechtb. Amsterdam 31 Februari 1910; W. 9150. October 1895; W. 6745. 1188. De aanneming van een beslissenden eed met de bijvoeging „indien hij door den rechter decisoir en ontvankelijk wordt verklaard" moet als een zuivere en onvoorwaardelijke aanneming worden aangemerkt. — Rechtb. Leeuwarden 5 November 1885; W. 5313. 1189. Een bereidverklaring om een eed af te leggen onder eenige bijvoeging of nadere verklaring, kan niet als de aanneming van den opgedragen eed worden aangemerkt, vermits de aanneming en daarop volgende aflegging van den eed gaaf, zonder eenige bijvoeging, behoort te geschieden. Wordt de eed niet op zoodanige wijze aangenomen, dan moet hij geacht worden te zijn geweigerd.— Kantong. Amsterdam III8 November 1897; W/7150; Mb. Dw. XIV, 3. 1190. Eens aangenomen, kan de eed niet worden teruggewezen, vooral als in dien eed slechts het woord niets in iets Crfmfus, Aant B. w. 1193. Waar eenmaal feitelijk is beslist, dat een eed, zooals die is opgedragen, is één en ondeelbaar, is ook volkomen terecht de vordering in haar geheel ontzegd, nadat de betrokken partij zich ter terechtzitting voor de eedsaflegging bestemd bereid had verklaard om een deel van dien eed af te leggen, maar de aflegging van het overige deel van dien eed had geweigerd. — H. R. 27 December 1901, concl. conf.; W. 7703; P. v. J. 1902,109; N. R. CLXXXIX, 403; v. d. H., B. R. LXVII, 646. 1194. Door een vonnis, waarbij degene, aan wien door zijne tegenpartij een eed is opgedragen, niet in de gelegenheid wordt gesteld tot de hem bij art. 1969 B. W. gelaten keus tusschen de aflegging en de terugwijzing van den eed, wordt dat artikel geschonden. — H. R. 18 October 1889; W. 5734; P. v. J. 1889, 135; W. v. N. R. 1077; N. R. CLII, 61; v. d. H., B. R. LII1, 278. 61* 1195. Indien hij, die een hem opgedragen decisoiren eed heeft aangenomen, vóór het afleggen sterft, komen de gevolgen van het niet afleggen van den eed ten nadeele van hem, die den eed had opgedragen. De rechter in appèl is echter evenmin als de eerste rechter gebonden aan het interlocutoir, waarbij de beslissende eed werd opgedragen; hij blijft bevoegd te onderzoeken of de grondslag der vordering ook buiten den opgedragen en aangenomen eed, bewezen is. — Hof Amsterdam 16 Maart 1888; W. 5537; P. v. J. 1888, 61. 1196. De dood, ook als hij het gevolg is van zelfmoord, is een wettig beletsel om den eed af te leggen, tenzij worde bewezen, dat de zelfmoord werd gepleegd om aan de eedsaflegging te ontkomen. H. R. 17 April 1891; W. 6028; P. v.J. 1891, 44; W. v. N. R. 1131; Mb. Dw. VII, 8. 1197. Indien degeen, aan wien een eed is opgedragen en die denzelv'en heeft - aangenomen, voor de eedsaflegging komt te sterven, dan moet worden aangenomen, dat die eed noch afgelegd, noch | geweigerd is en dus de gedane eedsopdracht alle gevolgen mist — Rechtb. 6 November 1907; W. 8810. 1198. Het is met een goede procesorde in strijd, dat, waar eenmaal een beslissende eed is opgedragen en als niet beslissend is bestreden, vóór de pleidooien een andere eed wordt opgedragen bij een beteekende, niet ter rolle genomen conclusie. — Rechtb. Amsterdam 7 Juni 1888; P. v. J. 1888, 111. 1199. Een teruggewezen eed mag niet worden opgelegd, wanneer hij in het algemeen niet toelaatbaar is. — Rechtb. Amsterdam 12 Mei 1905; P. v. J. 1905, 490. 1200. Niet noodzakelijk is de bereidverklaring tot eedsaflegging bij terugwijzing. noch ook een verband tot alle antwoorden bij een verboor op vraagpunten. — Hof 's-Gravenhage 27 Februari 1882; N. R. B. 1884, A. 305. 1201. Een geclausuleerde aanneming van een eedsopdracht is niet te beschouwen als een werkelijke aanneming. — Rechtb Amsterdam 1 December 1880; N. R. B. 1881, A. 133. 1202. De beslissende eed kan aan een partij niet worden opgelegd om de waarheid van den inhoud van een door haar geproduceerd schriftelijk bewijsstuk te bezweren. — Rechtb. Amsterdam 1 April 1904; W. 8174. 1203. De formuleering van een teruggewezen eed moet zoodanig zijn, dat daardoor het tegendeel bewezen zou worden van hetgeen door het afleggen van den opgedragen eed zou komen vast te staan. — Kantong. Rotterdam II 22 Juni 1908; W. 8839. 1204. Indien een opgedragen dooiden rechter beslissend geoordeelde eed door de partij, aan wie hij was opgedragen, is geweigerd, noch aangenomen, dan behoort de rechter die partij alsnog in de gelegenheid te stellen om zich over weigering of aanneming van dien eed uit te laten. — Hof Amsterdam 31 December 1909 (met verniet Rechtb. Utrecht 3 Juni 1908); W. 9044 Art. 1970. 1205. Het is geen vereischte dat een beslissende eed altij"d moet kunnen worden teruggewezen. Het sluiten eener overeenkomst en het aangaan eener verbintenis is een persoonlijke daad, waaromtrent een eed kan worden afge- legd en de opneming van het motie! tot het sluiten van zoodanige overeenkomst in de eedsformule, maakt den inhoud van den eed niet tot een gevolgtrekking. Nergens is voorgeschreven dat in het vonnis, waarbij een eed wordt opgelegd de gevolgen van het al of niet afleggen van den eed moeten worden geregeld. — H. R. 15 Januari 1892; W. 6146; P. v. J. 1892, 24. 1206. Een opgedragen decisoire eed, die als zoodanig niet toelaatbaar is, mag niet worden teruggewezen; ook dan niet, wanneer de eed niet toelaatbaar was, omdat hij o. m. liep over een feit, niet persoonlijk van dengene, aan wien hij werd opgedragen, wel van dengene naar wien hij werd teruggewezen. — Rëchtb Amsterdam 12 Mei 1905; W. 8401. Art. 1971. 1207. Waar de qualiteit van partij en procureur samenloopen, moet de onderteekening van de conclusie, waarbij de eed wordt opgedragen, door hem die deze dubbele hoedanigheid in zich vereenigt, geacht worden te voldoen aan dit artikel. — Hof 's-Gravenhage 25 Juni 1888; W. 5584; P. v. J. 1888, 81. 1208. Voor eedsopdracht is geen authentieke akte noodig. — Kantong. Middelburg 2 Februari 1891; Mb. Dw. VI, 11. 1209. Een algemeene volmacht ad litem, is niet voldoende voor de opdracht van een beslissenden eed. — Rechtb. Amsterdam 22 November 1887; P. v. J. 1888, 44. 1210. Dit artikel bedoelt met de bijzondere volmacht, die volgens dat voorschrift noodig is om namens een ander een eed op te dragen, terug te wijzen of aan te nemen, een machtiging ad hoe, waarbij in elk geval de persoon, aan wien de eed moet worden opgedragen, met name moet worden aangeduid en eveneens het geschil, waaromtrent de eed zal worden opgedragen. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1888; W. 5576; P. v. J. 1888, 53; Mb. Dw. IV, 7; T. v. N. VI, 115. 1211. Een gemachtigde voor het Kantongerecht is zonder speciale volmacht niet gerechtigd een decisoiren eed aan te nemen — Rechtb. Amsterdam 6 Februari 1903; W. 7964. Idem. Kantong. Goes 16 October 1905; Mb. Dw. XXT, 47. Art. 1972. 1212. Hij. die een decisoiren eed heeft opdragen, is bevoegd dien te wijzigen, zoolang hij door de wederpartij niet aangenomen is, zelfs al waren de pleidooien reeds bepaald. — Rechtb. Amsterdam 4 December 1885; P. v. J. 1886, 15, Bijbl. 1213. Een opgedragen en door de wederpartij aangenomen beslissende eed kan met toestemming dier wederpartij worden teruggenomen. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 October 1891; W. 6110. 1214. Hij, die den eed heeft opgedragen, kan die opdracht niet weder intrekken zulks ook niet middellijk door eerst nog weder getuigenbewijs aan te bieden omtrent het in den eed gestelde feit. — Hof 's-Gravenhage 2 November 1908; W. 8781; P. v. J. 1908, 814. Art. 1974. 1215. Dit artikel is geschonden door een opgedragen eed niet beslissend te verklaren, nu de mogelijkheid bestond, dat niet alle eischers, aan wie die eed was opgedragen, dezen zouden aüeggen. Immers art. 1974 heeft de gevolgen van het al of niet aflleggen van den eed geregeld. — H. R. 28 Mei 1880, concl. conf.; W. 4524. Art. 1977. 1216. W. J. van Dedem. Eenige opmerkingen over den suppletoiren eed. — Ac. Pr. Leiden 1880. 1217. De rechter is nooit verplicht een suppletoiren of schattingseed op te leggen. — H. R. 4 Februari 1881; W. 4616. In denzelfden zin Hof 's-Gravenhage 4 April 1887; W. 5464. H. R. 31 Maart 1911, concl. conf.; W. 9168. 1218. De rechter is vrij in het al of niet opleggen van een suppletoiren eed, daaromtrent is hij geen motiveering schuldig. — Rechtb. Zwolle 10 Maart 1897. Hof Arnhem 30 Juni 1897; W. 7037. 1219. Evenzeer als de lagere rechter volkomen vrij is om te beslissen, dat er geen termen zijn om een suppletoiren eed op te leggen, zoo is ook de hoogere rechter vrij om te oordeelen, dat het bewijs in die mate geleverd is, dat er termen zijn om dat bewijs aan te vullen door een suppletoiren eed. Mitsdien kan zeer goed worden geappelleerd op den enkelen grond, dat de eerste rechter geen suppletoiren eed heeft opgelegd. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 Mei 1899; W. 7334; Mb. Dw. XV, 8. (Zie nr. 1248.) 1220. Als de partij, aan wie de rechter een suppletoiren eed heeft opgedragen, verklaart, dat zij dien eed niet kan afleggen, is zij bevoegd opnieuw de litis contestatie en de instructie der zaak bij denzelfden rechter voort te zetten. De rechter is evenzeer bevoegd om als de suppletoire eed vervalt, door toepassing van andere bewijsmiddelen een eindbeslissing te geven. — Hof Amsterdam 24 Maart 1893; W. 6356. 1221. De rechter is niet bevoegd eenen suppletoiren eed op te leggen voor een grooter bedrag, dan tusschen partijen in geschil is. — H. R 22 Maart 1901, concl. conf.; W. 7585; P. v. J. 1901, 54; N. R. CLXXXVII, 514; N. M v. H. XIII, 106; v. d. H., B. R. LXVII, 193. 1222. Na het vonnis, hetwelk den suppletoiren eed oplègt, kan wegens later gebleken omstandigheden de eisch worden verminderd en de eed alzoo worden gewijzigd. — Kantong. Assen 29 Juli 1880. Anders Rechtb. Assen 13 Januari 1881; N. R. B. 1881, A. 152. 1223. De rechter is niet bevoegd eenen door hem opgelegden suppletoiren eed bij nader vonnis te wijzigen. — Rechtb. Amsterdam 29 Maart 1907; W. 8737. 1224. De rechter is bevoegd om — oordeelende dat er termen aanwezig zijn voor het opleggen van een suppletoiren eed — een aangeboden bewijs door koopmansboeken buiten beschouwing te laten. — H. R. 31 Mei 1895; W. 6676; P. v. J. 1895, 61; N. R. CLXX, 122; v. d. H„ B. R. LXI, 174. 1225. De rechter behoort geen suppletoiren eed op te leggen, zoolang het mogelijk is de procedure te beëindigen door afdoende bewijsmiddelen, aan de hand gedaan door de partij, op welke de bewijslast rust. — Rechtb. Amsterdam 20 September 1888; P. v. J. 1888, 124. 1226. De wet laat de keuze aan welke der partijen de eed zal worden opgelegd, geheel aan den rechter over, zoodat aan het oordeel van den rechter in cassatie zijn onttrokken de motieven waardoor de judex facti zicli bij die keuze heeft laten leiden. — H. R. 18 Mei 1888; W. 5560; P. v. J. 1888, 68; N. R. CXLIX, § 11, 62. 1227. De suppletoire eed kan zoowel aan den eischer als aan den gedaagde worden opgedragen; daarin is de rechter geheel vrij. — H. R. 15 October 1891, concl. conf.; W. 6097. 1228. Men kan zich niet tot het afleggen van een suppletoiren eed aanbieden omdat een dergelijke eed „ambtshalve" d. i. slechts door den rechter kan worden opgelegd, zonder medewerking van de partij, in tegenstelling met den beslissenden eed, die uitsluitend van de partijen zeiven uitgaat — Rechtb. Amsterdam 24 November 1892; W. 6610. 1229. De bewering, dat op grond van vermoedens een suppletoire eed is opgelegd, is ongegrond, zoo de omstandigheden, als vermoedens bedoeld, in de uitspraak slechts voorkomen als redenen, die gepaard met het feit, dat de overeenkomst zelve tusschen partijen vaststaat, den rechter aanleiding hebben gegeven om tot aanvulling van het aanwezig gedeeltelijk bewijs aan de eischers een suppletoiren eed op te leggen. — H. R. 18 Februari 1881; W. 4614. 1230. Een suppletoire eed kan niet worden opgelegd als een bij dagvaarding gestelde koop en verkoop door den gedaagde wordt ontkend, met bijvoeging dat over een koop en verkoop is onderhandeld. — Rechtb. 's-Gravenhage 19 Januari 1892; W. 6185. 1231. J, J. Neumann de Loos. De eedsoplegging bij voorwaardelijk eindvonnis. — Ac. Pr. Leiden 1889. 1232. Beteekening van een vonnis, waarbij een suppletoire eed is opgedragen, aan de wederpartij, is niet voorgeschreven. Het niet beteekenen kan dus noch van dat vonnis noch van het daarna gewezen eindvonnis de nietigheid tengevolge hebben. — Rechtb. Amsterdam 16 Mei 1889; P. v. J. 1889, 89. 1233. Bij het onsplitsbare der bekentenis, tengevolge waarvan de vordering geheel van bewijs is ontbloot, komt geen suppletoire eed te pas. — Rechtb. Amsterdam 6 April 1888; P. v. J. 1888, 93. 1234. Als het aangaan eener huurovereenkomst vaststaat, maar geen voldoend bewijs van het bedrag der huur geleverd is, kan dit laatste door een suppletoiren eed worden aangevuld. — H. R. 15 Mei 1884; W. 5036; N. R. CXXXVII, 56; v. d. H., B. R. XLIX, 389. 1235. Als de gedaagde, tegen wien als huurder ter zake van wanbetaling der huurpenningen, ontbinding der overeenkomst en dientengevolge ontruiming van het gehuurde gevorderd is, bekent de huurovereenkomst op de door den verhuurder bij de dagvaarding omschreven voorwaarden te hebben aangegaan, doch de wanbetaling der huurpenningen ontkent, kan de suppletoire eed aan den eischer niet worden opgelegd. — Kantong. Groenlo 5 Maart 1889; W. 5827; Mb. Dw. V, 12. 1236. Als tusschen partijen vaststaat èn de huurprijs èn het aantal verschenen termijnen, doch alleen verschil bestaat over het afbetaald bedrag, kan daaromtrent een suppletoire eed worden opgedragen. — Hof Amsterdam 11 Februari 1898; W. 7250. 1287. Waar, door de verklaringen der getuigen vaststaat, dat de eischer ten aanzien van sommige posten in de dagvaarding de helft van het juiste door hem geleverde bedrag heeft geposeeerd, daar heeft hij genoegzaam bewijs geleverd, om te worden toegelaten tot den suppletoiren eed, dat dit ten aanzien van alle het geval is. — Rechtb. Amsterdam 22 Februari 1883; W. 4881. 1238. In procedures tot echtscheiding kan een gebrekkig bewijs niet door een suppletoiren eed worden aangevuld. — Hof Amsterdam 8 April 1892; W. 6197. 1289. In dit artikel moet onder „zaak" worden verstaan de geheele actie, de vordering in haren geheelen omvang. Derhalve is het den rechter niet geoorloofd een suppletoiren eed op te leggen, door het afleggen waarvan geen eindbeslissing, doch enkel een beslissing opzichtens de ontvankelijkheid der ingestelde vordering zal zijn verkregen. — Hof Leeuwarden 18 December 1895; P. v. J. 1896, 18. 1240. De bewering, dat goederen, in een faillissement door iemand opgevorderd als zijn eigendom, werkelijk zijn eigendom zijn en door den gefailleerde te zijnen behoeve bezeten worden, kan rechtens door een suppletoiren eed worden gestaafd. — Rechtb. Haarlem 1 Februari 1898; W. 7189. 1241. De suppletoire eed behoort te worden opgelegd aan hem ten wiens voordeele de gewichtigste vermoedens pleiten. — Hof Arnhem 20 Mei 1885; W. 5233. 1242. Indien in een geding door een der partijen de haar opgelegde suppletoire eed is afgelegd, is de wederpartij niet ontvankelijk in hare conclusie, strekkende daartoe, dat de stukken zullen worden gesteld in handen van het O. M., ten einde te onderzoeken of er termen bestaan voor eene vervolging ter zake van meineed. — Hof 's Hertogenbosch 24 Januari 1888; W. 5568. 1243. Een suppletoire eed kan alleen worden opgelegd om het bewijs te verkrijgen van de geheele actie en nietten behoeve van een deel der actie. — Rechtb. Amsterdam 18 October 1881; N. R. B. 1884, A. 312. Art. 1978. 1244. De rechter mag den suppletoiren eed niet opleggen, als de daarin opgesloten verklaring geheel van bewijs ontbloot is. — Hof Arnhem 30 September 1885; W. 5325. 1245. Waar niet betwist is, dat de vordering niet geheel van ander bewijs ontbloot is, kan door het opleggen van een suppletoiren eed dit artikel niet zijn geschonden. — H. R. 81 Mei 1895; W. 6676. 1246. Als de rechter aanneemt, dat er begin van bewijs bij geschrifte aanwezig is, is hij wel bevoegd den suppletoiren eed op te leggen, doch hij is daartoe niet verplicht. — Hof 's-Gravenhage 4 April 1887; W. 5464. 1247. Art. 1942 B. W. sluit niet uit de bevoegdheid des rechters om bij de verklaring van een enkelen getuige als „ander middel van bewijs" den eed „ambtshalve" op te dragen. De eed omtrent de waarde der gevorderde zaak, is niet afhankelijk van een ander bewijs- middel, zoo er geen mogelijkheid meer bestaat, die waarde op andere wijze te bepalen. — Rechtb. Amsterdam 5 Maart 1891; W. 6041. 1248. De réchter is tot oplegging van den suppletoiren eed bevoegd, indien de vordering door de verklaring van een enkelen getuige is gestaafd. Door 's rechters beslissing dat in een der gevallen bij dit artikel omschreven de omstandigheden niet van dien aard zijn om van de bevoegdheid tot het opleggen van den suppletoiren eed gebruik te maken, kan dit artikel niet zijn geschonden of verkeerd toegepast. Zoodanige schending of verkeerde toepassing heeft wel plaats als de rechter, meenende, dat bedoelde bevoegdheid hem niet is toegekend, waar zij hem wel is verleend, op dien grond weigert daarvan gebruik te maken. — H. R. 3 April 1890; W. 5856; P. v. J. 1890, 38; N. M. v. H., II, 290; N. R. CLIV, 286; v. d. H, B. R. LYI, 108. In denzelfden zin Kantong. Utrecht 1888; Mb. Dw. V, 9. (Zie nos. 570—573.) 1249. Een handeling kan niet geacht worden geheel te zijn ontkend, indien blijkt te zijn verklaard, dat de koopschuld heeft bestaan, doch gekweten is, zelfs al wordt het laatste deel dezer verklaring niet afgescheiden van de eerste. — H. R. 30 Maart 1899; W. 7262. 1250. Wanneer van een deelnemer in eene onderlinge verzekeringmaatschappij betaling wordt gevorderd van zijn aandeel in de administratiekosten en de geleden schade, kan het bedrag dier vordering worden bewezen door eenen suppletoiren eed, ook al is geen bewijs bijgebracht omtrent eenig onderdeel van het schadebedrag. — Rechtb. Amsterdam 6 Februari 1903; VV. 7964. 1251. Indien uit een door den onderteekenaar geheel geschreven stuk blijkt, dat hij een zekere geldsom ontvangen heeft, maar ontkent, dat die hem ter leen is gegeven, kan de rechter, aan den eischer, door wien die geldsom wordt teruggevorderd, den suppletoiren eed opleggen, dat ze is ter leen verstrekt, met het recht om ze ten allen tijde terug te vorderen — Rechtb. Haarlem 12 November 1889; W. 5803; P. v. J. 1889, 143; R. VV. v. N. 669. 1252. Indien een gedaagde beweert, dat de vordering niet ontvankelijk is, omdat betaling is gevraagd vóór den bepaalden tijd, dan kan de rechter aan den eischer een suppletoiren eed opleggen ten bewijze, dat partijen bij de overigens erkende overeenkomst, de betaling hadden vastgesteld op het door hem vermeld tijdstip, zulks te eer als pendente lite de vordering opeischbaar is geworden, ook volgens de voorstelling van gedaagde en deze geen aanbod heeft : gedaan. — Rechtb. Haarlem löOctober 1889; P. v. J. 1889, 139. 1253. Een suppletoire eed dient om het bewijs aan te vullen van hem, die eenig feit stelt en in gebreke blijft daarvan het bewijs afdoende te leveren. Wanneer dus een gedaagde volledig bewijst eene door hem gestelde betaling en daartegenover de eischer slechts beweert, dat deze betaling dezelfde is als eene op een anderen datum door hem in de dagvaarding gestelde betaling, dan kan geen suppletoire eed omtrent de identiteit der betalingen worden opgedragen. — Kantong. Alphen 19 Mei 1909; W. 8850. 1254. Beslissing, dat tegenover een verzekeraar tegen diefstal voor een door den verzekerden beweerden diefstal genoeg bewijs is bijgebracht om ter voltooiing van dat bewijs aan den verzekerde eenen suppletoiren eed op te leggen. — Rechtb. Breda 19 Februari 1901; W. 8003. 1255. Ook dan, als opmerkingen in eene akte, op een ander onderwerp dan den ingestelden eisch betrekkelijk, met den inhoud der akte niet in dadelijk verband staan en slechts „een bloot te kennen geven zijn", kan daardoor een begin van bewijs worden verkregen, tengevolge waarvan door den rechter aan een der partijen de suppletoire eed kan worden opgelegd. — Rechtb. Amsterdam 3 October 1889; YV. 5806; P. v. J. 1889, 136; Mb. Dw. V, 9. Art. 1979. 1256. De eed omtrent de waarde der gevorderde zaak kan door den rechter worden opgelegd niet alleen dan wanneer er onmogelijkheid bestaat om de waarde eener lichamelijke zaak te bepalen, maar ook dan, wanneer de waarde van een geldelijk belang moet vastgesteld worden en de mogelijkheid ontbreekt om over de hoegrootheid daarvan te beslissen. — H. R. 3 Januari 1902, concl. conf.; W. 7705; P. v. J. 1902, 115; Mb. Dw. XVIII, 5; N. R.CXC,1; v. d. H., B. R. LXVII, 36. (Vgl. nr. 1247.) Art. 1981. 1257. De vraag of in den zin van deze bepaling een „wettig beletsel" bestaat, staat uitsluitend ter beoordeeling van den rechter. Deze zal het bestaan van zoodanig beletsel moeten aannemen, als de partij die den eed moet afleggen, door ziekte verhinderd wordt hare woning te verlaten. — Hof's-Gravenhage 26 Juni 1899; W. 7336; P. v. J. 199, 97; Mb. Dw. XV, 10. 1258. Een verzoek tot opdracht der eedsafname aan eenen anderen rechter kan ook gedaan worden na den dag voor de eedsaflegging bepaald, mits alsdan van een wettig beletsel blijke. — Rechtb. Amsterdam 6 November 1907; YV. 8810. 1259. Als een geneesheer verklaart, dat het voor zijn patiënt ongewenscht is, zich naar de terechtzitting te begeven ten einde een decisoiren eed af te leggen, dan moet dit worden aangemerkt een wettig beletsel voor die eedsaflegging te zijn. — Rechtb. Amsterdam 24 Februari 1898; YV. 7188; Mb. Dw. XIV, 8. Art. 1982. 1260. Groot tijdverlies aan het in persoon afleggen van een decisoiren eed verbonden, is voldoende grond om dien eed bij gemachtigde te doen afleggen. — Rechtb. Amsterdam 24 December 1890; P. v. J. 1891, 26. 1261. De vestiging in het buitenland is een voldoende gewichtige reden om het afleggen van den eed bij volmacht toe te staan. — Rechtb. Amsterdam 5 Maart 1891; P. v. J. 1891, 84. 1262. Art. 1982 B. W. eischt niet, dat aan den rechter vooraf verlof wordt gevraagd om den eed bij bijzonderen gevolgmachtigde af te leggen. — Kantong. Maastricht 1 December 1903; W. 8117. 1263. Eene partij zelf door hare wederpartij opgeroepen om een decisoiren eed af te leggen, behoeft op hare beurt niet die wederpartij op te roepen om bij die eedsaflegging tegenwoordig te zijn. — Rechtb. Amsterdam 8 November 1909; W. 9074. 1264. De rechter, eenen beslissenden eed opdragende, kan daarbij een dag voor de aflegging bepalen ook al heeft geen der partijen eene dagbepaling gevraagd. Derhalve kan uit het niet afleggen van den eed op den bepaalden dag eene eedsweigering worden afgelegd. — H. R. 10 November 1911, concl. conf.; W. 9285. 1265. De wet vordert niet, dat de af te leggen eed woordelijk in de volmacht is opgenomen. — Rechtb. Amsterdam 1 Maart 1889; YV. 5694; R. W.v.N.650, 1266. Het woord „nauwkeurig" in dit artikel komt in zakelijken inhoud overeen met een in de volmacht woordelijke vermelding van de te beëedigen verklaring. Aan het woord „omstandig" in dit artikel moet de beteekenis worden toegekend, dat aan den nauwkeurigen en woordelijken inhoud van de te beeedigen verklaring tevens moet verbonden worden de vermelding van het geding of althans van het vonnis, waarbij, alsmede van het rechtscollege, waarvoor de eed moet worden afgelegd. — Rechtb. Amsterdam 15 Maart 1889; W. 5699. 1267. De vreemdeling, aan wien een eed wordt opgelegd, is gerechtigd de reis- en verblijfkosten, veroorzaakt door zijn overkomst tot het afleggen van den eed, aan zijn tegenpartij onder de kosten in rekening te brengen. — Rechtb. Rotterdam 15 Februari 1893; W. 6314. 1268. Waar de rechter aan den eischer een suppletoiren eed heeft opgelegd en deze den gedaagde heeft opgeroepen om den eed ter terechtzitting te hooren afleggen, kan hij in het algemeen niet geacht worden den eed te hebben geweigerd, zoo ter terechtzitting zijn gemachtigde aanwezig was om den eed af te leggen, doch de rechter dezen daartoe niet heeft toegelaten. In dat geval zullen de omstandigheden en de redenen der niet-verscliijning moeten uitmaken of zij al dan niet als eedsweigering zijn te beschouwen. — Hof 's Gravenhage 28 December 1896; W. 6934. ZEVENDE TITEL. Van verjaring. Eerste Afdeeling. Van verjaring in het algemeen. Art. 1983. 1269. A. F. van Lynden Bijdrage tot de leer der verjaring en der wettelijke vervaltermijnen op privaatrechtelijk gebied. — Ac. Pr. Utrecht 1881. Beoord. door mr. P. A. R. A. van Ittersum in N. R. B. 1881, 511. 1270. B. E. Asscher. De verjaring in het internationaal privaatrecht. — Ac Pr. Amsterdam 1881. 1271. Verjaring ingeroepen door in Nederland gevestigde gedaagden wordt beheerscht door de Nederlandsche wet, al is het ook, dat de akte van scheiding en deeling tusschen partijen buitenslands is verleden, waar ook de nalatenschap is opengevallen. — Hof's-Hertogenbosch 21 Maart 1882; W. 4807. 1272. Eene verkrijging van jachtrecht door verjaring door den vasal tegen zijnen leenheer is naar den regel van de Zutphensche leenrechten „contra principem non praescribit.ur" uitgesloten. — Hof Arnhem 8 Juni 1887; W. 5454. 1273. Ook niet in onze wet genoemde zakelijke rechten kunnen door verjaring worden verkregen. — Rechtb. Rotterdam 27 Januari 1902; W. 7829; P. v. J. 1903, 217; VV. v. N. R. 1733. Art. 1985. 1274. Door een stuk grond in huur aan te nemen kan de huurder niet geacht worden stilzwijgend afstand te hebben gedaan van eene daarvoor voltooide acquisitieve verjaring. — Rechtb. Leeuwarden 10 Januari 1907; W. 8514; W. v. N. R. 1983. Art. 1987. 1275. De opmerking in het lichaam der conclusie, dat de vordering is veriaard, brengt geen niet ontvankelijkheid teweeg, zoolang niet uitdrukkelijk de exceptie van verjaring is voorgesteld. — Rechtb. Amsterdam 18 Mei 1894; W. 6499. In denzelfden zin Hof Arnhem 1 October 1879; W. 4438. 1276. Waar de eischer, ofschoon het woord „verjaring'' niet bezigende, echter inderdaad zich beroepen heeft op verjaring als middel van verkrijging van het door hem beweerd zakelijk recht, heeft de rechter door op grond hiervan het bestaan van dat recht aan te nemen, dit artikel niet geschonden. — H. R. 12 Februari 1897, concl. conf.; W. 6928; P. v. J. 1897, 24; W. v. N. R. 1427; N. R, CLXXY, 191; v. d. H., B. R. LXIII, 82. Art. 1988. 1277. Al mag men zich volgens dit artikel in eiken stand van het geding op de verjaring beroepen, zoo kan dit middel toch niet eerst bij pleidooi worden voorgesteld. — Hof Amsterdam 31 Maart 1881; W. 4657. 1278. Waar de verjaring in eiken stand van het geding kan worden ingeroepen, kan men beginnen met zich tegen de vordering op andere wijze te verweren en verliest men hierdoor zijn bevoegdheid ten aanzien dier exceptie niet. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1891; W. 6036; P. v. J. 1891, 84. 1279. De exceptie van verjaring moet uitdrukkelijk worden voorgesteld. Op een ter loops melding maken van de meening, dat het vorderingsrecht is verjaard, gevolgd van een conclusie tot algemeene niet-ontvankelijk verklaring, kan geen acht worden geslagen. — Rechtb. Amsterdam 7 April 1892; W. 6202. 1280. De juistheid van een beroep op dit artikel hangt af van de beslissing omtrent de vraag of er nog een staat van het geding over de hoofdvraag waaromtrent de verjaring werd opgeworpen, open was, toen dat middel ingeroepen werd. — H. R. 9 Mei 1895; W. 6669; P. v. J. 1895, 63. 1281. Uit het feit, dat een gedaagde aanvankelijk het bestaan van het recht, op grond waarvan gedagvaard werd, ontkende, mag geen afstand van verjaring worden afgeleid. Derhalve staat ook na zoodanige ontkentenis een beroep op verjaring open. — Kantong. Middelburg 23 September 1895; Mb. Dw. XI, 19. 1282. Ook bij pleidooi kan een beroep op verjaring worden gedaan. — Rechtb. Rotterdam 27 Januari 1902; W. 7829. Art, 1990. 1283. Eertijds kon hier te lande en speciaal ook nog gedurende de Republiek het recht van tolheffing op rivieren, stroomen en heerwegen, behoorende aan den Staat, door verjaring verkregen worden, evenals alle andere dominiale rechten. — Rechtb. Utrecht 28 Juni 1882; W. 4837. 1284. De bermen der openbare straatwegen moeten, tot bewijs van het tegendeel, geacht worden daarvan een deel uit te maken; zij zijn derhalve buiten den handel en onvatbaar voor verkrijgen door verjaring. — Hof Amsterdam 19 November 1886; W. 5429. (Zie nos. 162, 165 en 168, Deel II.) 1285. Een aan de gemeente publiekrechtelijk behoorende straat, zoolang zij ten openbaren dienste bestemd is, is een zaak buiten den handel. Op zoodanige openbare straat kan geen erfdienstbaarheid worden verkregen of door verjaring gevestigd worden. Hieruit volgt, dat de eigenaar van een aan die straat gelegen woning de bevoegdheid mist om, indien zulks bij de gemeente-verordening niet is verboden, het van zijn dak komend regenwater te doen loopen op de openbare straat. — Hof 's-Gravenhage 7 December 1891; W. 6127; P. v. J. 1892, 6; Gemst. 2105; W. B.A. 2226. (Met bevest. Rechtb. Middelburg 26 November 1890; W. 6048; W. B. A. 2206.) Art. 1991. 1286. De wet van 8 November 1815 (St. 51) waarbij voor pretensiën ten laste van het Rijk eene korte verjaring is aangenomen, is niet afgeschaft door dit artikel. — H. R. 24 Maart 1893, concl. conf. (met verniet. Rechtb. Winschoten 14 September 1894); W. 6323; P. v. J. 1893, 49; W. B. A. 2293; Lutt. 1893, 83; N. R. CLXIII, 241; P. W. 8377; Mb. Dw. X, 8; v. d. H., B. R. L1X, 112. 1287. Ook op vorderingen uit het publiek recht voortspruitende, zijn de regelen der verjaring van het burgerlijk recht toepasselijk. — Hof's-Gravenhage 16 December 1907; W. 8636; P. v. J. 1907, 748, (met verniet. Rechtb. aldaar 9 Januari 1906; W. 8327). Cassatie verworpen H. R. 19 Juni 1908, concl. conf.; W. 8722; P. v. J. 1908, 766; VV. B. A. 3091. Art. 1992. 1288. Hij, die meent eigenaar van eenig goed te zijn, kan zulks niet door verjaring verkrijgen, indien die meening een gevolg is van eene dwaling in het recht. — Hof Arnhem 13 Maart 1889; W. 5690; P. v. J. 1889, 42 en 18 September 1889; W. 5788; P. v. J. 1889, 116. (Bevest. bij het volgende arr.) 1289. Bezit in strijd met eigen titel is althans rechtens geen bezit te goeder trouw en kan niet tot verjaring leiden. In dat geval kan zelfs de bestaande vaste overtuiging des bezitters, dat hij eigenaar is, als zijnde een errór juris hem niet baten. — H. R 3 April 1890, concl. conf.; W. 5859; P. v. J. 1890, 62; N. R. CL'II, 299; v. d H., B. R. LVI, 119. 1290. De beslissing van den rechter, dat de feiten, aangeboden tot bewijs, niet inhouden de vereischten om door verjaring den eigendom eener zaak te verkrijgen, immers in die feiten niet liggen opgesloten de vereischten voor een niet dubbelzinnig bezit en een bezit als eigenaar, zijn feitelijk, waarop in cassatie niet kan worden teruggekomen. — H. R. 13 Mei 1892; W. 6189. 1291. Als tusschen partijen geschil bestaat over de vraag of een stuk grond hun, of wel ieder voor de verdeelde helft, of wel te zamen in onverdeeldheid toebehoort, mag hij, die het laatste beweert, niet worden toegelaten tot het bewijs, dat beide partijen den gemeenschappelijken eigendom door verjaring hebben verkregen. — Rechtb. Assen 22 Januari 1895; W. 6469. 1292. Er kan geen sprake zijn van een openbaar bezit in den zin van art. 1992 B. W. wanneer de beweerde bezitter van eenig onroerend goed dat goed ten name van een ander heeft doen overschrijven ten einde het te doen voorkomen, dat de eigendom van het goed bij dien ander is. — Hof Leeuwarden 23 Juni 1909, W. 9010. (Zie nog nr. 121, Deel II. Art. 1995. 1293. F. J. Vlamingh Kiebert. Eenige opmerkingen naar aanleiding van art. 1995 van het B. W. — Ac Pr. Utrecht 1894. Aangek, door H. M. J. Wattel in W. v. N. R. 1291. 1294. Hij, die beweert eene voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid door verjaring te hebben verkregen, kan bij zijn eigen bezit dat van den vorigen bezitter slechts dan yoegen, als hij bij titel aan dien vorigen bezitter en den eigendom van het heerschende erf is opgevolgd en dus niet als hij zonder titel den eigendom van dat erf heeft verkregen. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Januari 1881; W. 4643. 1295. Tegen het door den eischer geleverd bewijs, dat hij een zeker perceel heeft verkregen door levering tengevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang, zich aansluitende aan gelijke titels van vorige bezitters over een tijdvak van meer dan 50 jaren wordt de ontkenning van het recht van al die voorgangers gemotiveerd, indien de gedaagde zelf geen titel van aankomst produceert — Hof Leeuwarden 5 Mei 1886; W. 5392. 1296. Iemand, die bezit verkrijgt krachtens eene bij geschrifte geconstateerde koopovereenkomst moet geacht worden de zaak te hebben verkregen op eene wijze als bedoeld in art. 1995 B. W. en mag dus ter berekening van den tijd noodig voor verkrijging door verjaring zijn bezit bij dat zijns voorgangers voegen. Het is dan onnoodig, dat de titel van verkrijging ingeschreven zij. — H. R. 14 December 1906, concl. conf.; W. 8472; P. v. J. 1907, 650; W. v. N. R. 1943; W. v. Not. 72; N. R. CCIV, 251. 1297. Voor de toepassing van art. 1995 B. W. is het niet voldoende, dat het eigen bezit is gevolgd op dat van den voorganger in het bezit, maar moet worden aangetoond, dat men dien voorganger op welke wijze dan ook in het bezit is opgevolgd, m. a. w. dat men is aangevangen te bezitten, nadat de voorganger zijn goed wilde afstaan en zich van het bezit daarvan had ontdaan. — Hof Amsterdam 27 0ctoberl910; W. 9151. Art. 1996. 1298. Het bezit eener zaak als eigenaar ter verkrijging van verjaring kan worden voortgezet door middel van den precarius. — H. R. 21 December 1883; W. 4999; v. d. H., B. R. XLIX, 101. 1299. Hij, die zelf opgeeft zijn bezit als erfpachter en dan voor een ander te hebben begonnen, kan nooit door verjaring het goed voor zich zelf verkrijgen. — H. R 4 Januari 1884, concl. conf.; W. 5002; v. d. H., B. R. XLIX, 127. Art. 1997. 1300. Er kan nimmer sprake zijn, dat een huurder door verjaring eigendom verkrijgt, wanneer hij wel zich eigenaar genoemd en ook zich zelf als zoodanig beschouwd heeft, maar daarnaast ook steeds de verschuldigde huur betaald heeft. — Rechtb. Leeuwarden 7 November 1907; W. 8624 en 8625; P. v. J. 701—704. Tweede Afdeeung. Van de verjaring, beschouwd als een middel om iets te verkrijgen. Art. 2000. 1301. Mr. P. van Bemmelen. Over het verkrijgen van zakelijke rechten door verjaring. — Rechtsgeleerde Opstellen I, 231. 1302. Mr. H. S. Iets over de woorden „wettige titel" in art. 2000 B. W. (Volgens S. is de wettige titel: het feit der verkrijging, dat aan geen uiterlijk kenbaar gebrek lijdt, zoodat de verkrijger daarin een gegronde reden heeft voor zijne goede trouw.) — W. v. N. R. 1253. 1303. Uit art. 2000 B-. W. is niet af te leiden, dat de wetgever de volle eigendomsverkrijging eener lichamelijke zaak wel, maar de verkrijging van een van den eigendom afgescheiden zakelijk recht niet door verjaring zou hebben willen veroorloven. — H. R. 9 Februari 1891; W. 5991. 1304. Het recht van genot van het grasgewas door middel van beweiding kan evenals ieder zakelijk recht bij wege van verjaring worden verkregen. — H. R. 30 Januari 1880; W. 4473; N. R. CXXIY, 515; v. d. H, B. R. XLV, 58. 1305. Het zakelijk recht van den eigenaar van een molen om eene vaste jaarlijksche retributie te heffen, kan door verjaring worden verkregen. — Rechtb. Zierikzee 13 Juli 1888; W. 5628. 1306. Het bestaan van een plant- of pootrecht kan niet worden verkregen door eene uitoefening gedurende twintig jaren, waar, om door verjaring het recht van opstal en erfpacht te verkrijgen, de wet een bezit van dertig jaren eischt, indien geen titel aanwezig is. — Rechtb. Dordrecht 16 October 1895; W. 6801. 1307. Het beroep op verjaring is ook in materie van markenrecht ontvankelijk. — Hof Amsterdam 29 Januari 1897; W. 6940; P. v. J. 1897, 76. 1308. Tot het ontstaan van eene erfdienstbaarheid door verjaring is het noodig, dat hij, die op verkrijging daarvan aanspraak maakt of zijne rechtsvoorgangers, de daaraan verbonden bevoegdheden gedurende den bij de wet bepaalden tijd hebben uitgeoefend, alsof de erfdienstbaarheid hun toebehoorde, dat is met den wil om zulks als rechthebbende te doen. — H. R 20 December 1901; W. 7701; P. v. J. 1902, 109; Not. W. 125; W. v. N. R. 1685; N. R. CLXXXIX, 381; v. d. H„ B R. LXVII, 624. 1309. Het recht van opstal kan door verjaring worden verkregen. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Februari 1902; W. 7761. 1310. Grondrenten en tienden zijn beide voor bezit vatbare rechten, die dus ook door acquisitieve verjaring kunnen verkregen worden. — Hof Arnhem 14 December 1904; W. 8164. 1311. Voor de acquisitieve verjaring is niet voldoende opvolging in het bezit, maar wordt vereischt verkrijging op eene wijze, die eene rechtsbetrekking tusschen de opvolgende bezitters doet ontstaan. Voor de extinctieve verjaririg daarentegen wordt geen goede trouw vereischt en is een feitelijke opvolging in het bezit voldoende. — Rechtb. Zierikzee 1 April 1879; N. R. B. 1870, A 255. 1312. Een reeks koopakten bewijst tegenover hem, die eigendom ontkent en geen partij bij de akten was, wel dat de verkoopers achtereenvolgens al hunne rechten op het onroerend goed aan de koopers overdroegen, maar niet, dat zij daarvan eigenaren waren. Dit laatste kan evenwel volgen uit een bewezen dertigjarig bezit, strekkende tot verkrijging van eigendom. — Rechtb. Tiel 13 Mei 1881; W. 4700. 1313. De gedaagde in vrijwaring kan zich niet op acquisitieve verjaring beroepen, waar hij niet als eigenaar heeft bezeten. De termijn der acquisitieve verjaring begint eerst met het tijdstip, waarop de eigenaar in zijn eigendomsrecht is gekrenkt. — Rechtb. Rotterdam 20 April 1885; W. 5172. 1314. Het door verjaring of op andere wijze verkrijgen van den eigendom van een gedeelte van een stuk land, dat vroeger één geheel heeft gevormd, is rechtens bestaanbaar. — H. R. 30 November 1888; W. 5651. 1315. Aanbod van bewijs, dat men den grond, waarvan men beweert eigenaar te zijn, beheert en gebruikt, terwijl men niet aanbiedt te bewijzen, bezit van den grond, gedurende den voor verjaring gestelden termijn, is geen voldoende bewijsaanbieding. — Rechtb. Groningen 24 Mei 1895; P. v. J. 1895, 49. 1316. In een beroep op acquisitieve verjaring ligt niet opgesloten de erkentenis, dat men geen eigenaar is geweest. Veelal wordt daardoor slechts aangetoond, dat men geen kans ziet een werkelijk bestaand recht op andere wijze te bewijzen en daarom tot het bewijs van dertigjarig bezit zijne toevlucht neemt, waardoor men ontslagen is van de verplichting om titels te vertoonen. — Hof Arnhem 18 November 1896; W. 6901; P. W. 8882. 1317. Bij schorsing der verjaring ten aanzien van enkele eigenaren is de verjaring blijven loopen ten aanzien van de overige eigenaren, vermits geene wetsbepaling belet, dat door bezit, voldoende aan de voor verjaring gestelde vereischten, de eigendom verkregen wordt van een onverdeeld aandeel in zoodanig onroerend goed — Rechtb. Amsterdam 2 Januari 1900; W. 7471; Not. VV. 48. 1318. Van bezit te goeder trouw kan geen sprake zijn, wanneer iemand een perceel grond, door hem vooraf aan een ander verkocht en geleverd, later weer, zij het ook met goedvinden van voorbedoelden kooper in het bezit heeft genomen, echter zonder eenige voorafgaande overeenkomst, welke dan ook, met dien kooper. — Rechtb. Zwolle 10 April 1901; W. 7617. (Zie nog nr. 1062, Deel II.) Art. 2001. 1319. B. Wat heeft men in art. 2001 te verstaan onder een rechtstitel, die nietig is uit hoofde van een gebrek in den vorm? (Volgens S. is er onder te verstaan eene handeling, die niet den schijn, niet het oogmerk, niet het doel heeft eigendom over te dragen, zooals b.v. bewaargeving, bruikleen enz.) — A\. v, N. R. 1231. Art. 2003. 1320. De goede trouw, welke voor de acquisitieve verjaring noodig is, moet worden geacht rechtens niet te bestaan, als zij het gevolg is van eene. dwaling in het recht. — Hof Amsterdam 13 Maart 1889; W. 5690; P. v. J. 1889, 42. Derde Afdeei.ing. Van de verjaring, beschouwd als een middel om van eene verpligting bevrijd te worden. Art, 2004. 1321. Heerlijke jachtrechten gaan door non usus gedurende dertig jaren te niet. — Hof's-Hertogenbosch 16 Januari 1894; VY. 6455. 1322. Alleen zakelijke rechten kunnen door non usus te niet gaan. Mitsdien kan het recht van den Staat om de vijfde penning te heffen van de visch, door de \Voudrichemsche visschers op de Merwede gevangen, niet te niet gaan doordat de Staat dat recht gedurende dertig jaren niet heeft uitgeoefend. — mt s-Hertogenbosch 11 Februari 1896; W. 6785; P. v. J. 1897, 10; P. W. 8814. 1323. Het aanvangspunt van den verjaringstermijn is het tijdstip, waarop de verbintenis des schuldenaars is ontstaan, niet dat, waarop de schuldeischer van de niet-uitvoering der verbintenis kennis droeg. — Rechtb Amsterdam 3 Januari 1882; W. 4784; P. v. J. 1882, 25 13*24. De praescriptieve verjaring tegen de actie tot opvordering van eigendom begint eerst te loopen door en tegelijk met de betwisting van het recht. — Rechtb. Rotterdam 13 Februari 1888; W. 5548; P. v. J. 1888, 65. 1325. De extinctieve verjaring begint te loopen van het oogenblik, dat het „geboren worden" der actie geheel afhangt van den wil des rechthebbenden op het recht dat door de actie beschermd moet worden. — Hof 's-Hertogenbosch 25 Juni 1889; W. 5865. te loopen van den dag, waarop het recht, dat door die actie beschermd moet worden, is gekrenkt. — Hof's-Gravenhage 24 Februari 1890; W. 5888; P. v. J. 1890, 44. 132(. De tijd voor het verjaren van rechtsvorderingen vereischt, begint eerst te loopen van den dag dat ze kunnen worden ingesteld en dus. waar het een zakelijke actie geldt, eerst van den dag, dat op het recht inbreuk is gemaakt. De verjaring van een zakelijke rechtsvordering brengt niet mede, dat het zakelijk recht is verjaard. — ü. R. 28 Maart 1890; W. 5858; P. v. J. 1890, 58; W. v. N. R. 1078; N. R. CLIV, 270 ; v. d. H, B. R. LVI, 99. 1328. De termijn der extinctieve verjaring eener actie begint niet te loopen, zoolang het recht tot het instellen dier actie niét onomstootelijk vaststaat. — Rechtb. Rotterdam 15 Maart 1895; W 6653. 1329. Alle rechtsvorderingen verjaren door dertig jaren, welke termijn dus eerst kan beginnen te loopen van het oogenblik af, dat de rechtsvordering, dat is de bevoegdheid om de naleving der verbintenis in rechten te vorderen, is geboren, en niet van den dag af, dat de niet dadelijk opeischbare verbintenis bestaat. In de wet is niet te vinden eene uitzondering op dezen regel, dat de verjaring zou beginnen te loopen van het oogenblik af, dat de schuldéischer het in zijne macht heeft de schuldverbintenis op te zeggen. — H. R. 31 Mei 1911, concl. conf.; W. 8356, (met bevest. Rechtb. Utrecht 28 Juni 1911; \\ . 9210; \\ . v. Not. 365 en Hof Amsterdam 18 December 1911; W. 9279). 1326. De verjaring eener actie begint 1330. Het vorderingsrecht uit obli- gatiën eener geldleening, aflosbaar tij uitloting, verjaart met dertig jaren na den datum, waarop de laatste uitloting had moeten plaats hebben. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1885; W. 5251. 1381. Indien iemand gedurende dertig jaren daarin berust, dat eene te zijnen behoeve aangegane verbintenis (het daarstellen en onderhouden van een rijweg) niet wordt nagekomen, dan is zijn recht daarop verjaard. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 November 1897. Hof 's-Gravenhage 28 Maart 1899; W. 7278; P. v. J. 1899, i\. 1332. Niet-ontvankelijkheid eener nevenvordering op grond van verjaring der hoofdvordering staat niet in den weg aan de ontvankelijkheid dier neven¬ vordering, wanneer deze later zelfstandig wordt ingesteld. — Rechtb. Alkmaar 8 Februari 1900 (bevest door Hof Amsterdam 15 Maart 1901); W. 7586; W. v. N. R. 1668; Not. W. 91. 1333. Het recht op eene vaste uitkeering per hectare bij het verleenen eener mijnconcessie krachtens de Mijnwet van 1810 aan den eigenaar van den bovengrond ten laste van den concessionaris toegekend, is te beschouwen als een van den eigendom afgescheiden op zichzelf staand recht, waarop de verjaring van art. 2004 B. W. toepasselijk is. — Rechtb. Maastricht 24 Juli 1906, met verniet. Kantong. Heerlen 13 Maart 1906; W. 8535; W. v. N. R. 1977. 1334. Wanneer een derde gelden in bewaring neemt, om die op eerste aanvraag aan de rechthebbenden uit te keeren, dan ontstaat de actie tot opvordering dier gelden op den dag, dat de gelden door den derde in bewaring werden genomen en loopt dus ook de verjaringstermijn dier vordering van af dien dag. — Rechtb. Amsterdam 24 December 1906; W. 8647. Art. 2005. 1335. De vordering van den schepeling tot schadevergoeding wegens verminking, is niet onderworpen aan den verkorten verjaringstermijn. — Rechtb. Amsterdam 22 Februari 1878; N. R. B. 1879. 1336. De bepalingen van artt. 2005 en 2006 B. W. zijn niet toepasselijk op de vordering wegens schatten van vee, als deskundige verricht. — Hof 's-Hertogenbosch 14 .Juni 1881; W. 4705. 1337. Een curator in een faillissement kan geen beroep doen op de korte verjaring bedoeld in de artt. 2005—2008, wijl hij buiten staat is om den eed bedoeld bij art. 2010 B. W. af te leggen. — Rechtb. Amsterdam 30 Maart 1894; N. M. v. H. VII, 50. Art. 2006. 1338. De schuldenaar kan zich niet op de korte verjaring van art. 2006 B. W. beroepen, indien uit zijn eigen houding blijkt, dat de schuld niet betaald is, n.1. niet in geld voldaan. — Kantong. Zevenbergen 9 Juli 1885; W. 5442; W. v. N. R. 924. 1339. Wijl uit het verband der artt. 2006 en 2010 blijkt, dat de verjaring I bij eerstgenoemd artikel bedoeld, berust op het vermoeden van werkelijke betaling, zoo moet ook worden aangenomen, dat als van eene schuldvordering niet de betaling, maar het te niet gaan door compensatie is beweerd, de grond voor het inroepen der verjaring van art 2006 ontbreekt. — Rechtb. Rotterdam 21 April 1899; W. 7330; P v. J. 1899, 73; Mb. Dw. XV, 11. 1340. Hij, die op de vordering van een geneesheer tot betaling van gemaakte visites efi geleverde geneesmiddelen antwoordt, dat de visites hem mogelijk, maar de geleverde medicijnen hem geheel onwaarschijnlijk voorkomen, wordt daardoor niet belet, de korte verjaring van art. 2006 B. W. in te roepen. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 Februari 1888; W. 5567; Mb. Dw. IV, 6. 1341. Op hetgeen de deurwaarder als praktizijn heeft verdiend, is de korte verjaring van dit artikel niet van toepassing. — Kan tong. Harderwijk 7 Juni 1899; Mb. Dw. XV, 4. Art. 2007. 1342. De bepaling van dit artikel is toepasselijk op de rechtsvordering van zaakwaarnemers tot betaling hunner verdiensten. — Kantong. Groenlo 5 Juli 1887; W. v. N. R. 996. 1343. Waar het bestaan der verbintenis zelve wordt betwist, staat beroep op de verjaring van dit artikel niet vrij en kan de in art. 2010 genoemde eed niet worden opgedragen. — Rechtb. Amsterdam 19 November 1896; W. 6905. 1344. De korte verjaring van art. 2007 B. W. is ook toepasselijk op de verschotten van den advocaat doch niet op de verschotten door eenen advocaatverdediger in eene strafzaak gemaakt — Kan tong. Roermond 3 October 1903; P. v. J. 1905, 404. Art. 2008. 1345. Een fabrikant, die uit grondstoffen glaswaren vervaardigt, om die daarna en gros te verkoopen en de koopman die gefabriceerde glaswaren koopt om en détail weer af te zetten, Cremebs, Aant, B. W. moeten met het oog op art. 2008 B. W. gehouden worden voor kooplieden, die denzelfden handel drijven. —Hof Leeuwarden 11 Juni 1879; W. 4634. 1346. De verjaring, bij dit artikel bedoeld, wordt terecht ingeroepen tegen eene vordering, tot betaling van winkelwaren, als vaststaat, dat de eischer koopman en winkelier en de gedaagde landbouwer is, terwijl noch het opmaken eener schriftelijke schuldbekentenis, noch stuiting der verjaring bewezen zijn. — Rechtb. Assen 23 Mei 1881; W. 4812. 1347. Onder kooplieden die denzelfden handel drijven, moeten worden verstaan zij, die hoezeer onder een anderen naam en op verschillende wijze een gelijk- soortigen handel drijven, zoodat de leveringen door den eenen koopman aan den anderen zijn geschied, als zoodanig en ter zake van zijnen handel. — Kantong. Groenlo 14 April 1896; W. 6828; W. v. N. R. 1392. 1348. Onder kooplieden, die in den zin van dit artikel denzelfden handel drijven, moeten ook begrepen worden de kooplieden, waarvan de handel geheel verschillend is, maar waarvan desniettemin de een van den ander koopt voor zijnen handel, niet om in het gekochte handel te drijven, maar om het in zijn bedrijf te gebruiken, zooals een stalhouder, die hooi koopt van een handelaar in dat artikel. — Rechtb. Rotterdam 20 Juni 1900; P. v. J. 1901, 26; Mb. Dw. XVII, 2. 1349. Al wordt aangenomen, dat de wetgever bij het vaststellen van het voorschrift van dit artikel is geleid door het vermoeden, dat de schuld na verloop van het bepaald getal jaren is betaald, zou de vastgestelde verjaring daardoor niet worden een wettelijk vermoeden 6-2* van betaling. — H. R. 15 Juni 1900, concl. conf.; W. 7466; P. v. J. 1900, 70; Not. W. 47; N. R. CLXXXV, 211; v. d. H., B. R. LXVI, 342. Art. 2010. 1350. De woorden van dit artikel „dat de schuld werkelijk is betaald", zijn niet sacramenteel, daarvan mag worden afgeweken. De vraag of de formule van den opgelegden eed aan dit artikel voldoet, is geen rechtsvraag; daarvan mag worden afgeweken en kan in cassatie niet worden onderzocht. — H. R. 16 December 1881; W. 4722; N. R. B. 1884, A. 345; v. d. H, B. R. XLVII, 1749, 87. 1351. Uit het opdragen van den eed betrekkelijk de verjaring volgt, dat de schuld is ontstaan. — Rechtb. Zierikzee 12 Februari 1884; W. 5052; N. R. B. 1884, A. 340. 1352. De eed, dat de schuld werkelijk betaald is, kan worden opgelegd aan den curator, die zich op de korte verjaring beroept tegen de vordering tot betaling eener schuld, welke de onder curateele gestelde vóór de onder curateele stelling heeft aangegaan. — Kantong. Assen 2 November 1882; W. 4950; N. R. B. 1884, A. 346. 1353. Aan hem, die zich beroept op de verjaring, bedoeld in dit artikel, kan geen beslissende eed meer worden opgedragen. De schuldeischer kan slechts van hem vorderen den eed „dat de schuld werkelijk is betaald". —- Kantong. Groningen 28 Januari 1895; P. v. J. 1895, 15. 1354. Als de gedaagde zich beroepen heeft op de verjaring, bedoeld in dit artikel, is de door den eischer opge¬ dragen eed: „ik erken de ter dagvaarding vermelde goederen te hebben betaald", niet toelaatbaar. — Kantong. Groningen 18 Maart 1895; P. v. J. 1895, 33. 1355. De eedsopdracht bedoeld in dit artikel is het eenige tegenbewijs toegelaten tegen een beroep op de verkorte verjaring, zoodat een verhoor op vraagpunten tegenover zoodanig beroep niet kan worden toegelaten. — Rechtb. Haarlem 18 December 1899; W. 7552. (Bevest. bij het volgende arr.) 1356. De eedsopdracht in dit artikel is het eenig tegenbewijs toegelaten tegen een beroep op de korte verjaringen in ditzelfde artikel opgenoemd. De eed in dit artikel bedoeld kan worden opgedragen onverschillig of de persoon, die zich op de korte verjaring beroept, de vordering erkent. — H. R. 15 Juni 1900, concl. conf.; W. 7466; P. v. J. 1900, 70; Not. W. 47; N. R. CLXXXV, 211; v. d. H., B. R. LXVI, 342. 1357. Door betalen verstaat de wet in dit artikel, voldoen in geld. — Kantong. Zevenbergen 9 Juli 1885; W. 5442; W. v. N. R 924. 1358. In geval van beroep op korte verjaring, kan de eed, bedoeld in dit artikel, dat werkelijk betaald is geworden, niet worden opgelegd, wanneer naast het beroep op verjaring niet wordt gesteld betaling, maar verschuldigdheid op een anderen aangegeven grond. — Rechtb. Middelburg 13 Januari 1904; W. 8168. 1359. Wanneer in geval van beroep op een der korte verjaringen, bedoeld in de artt. 2005—2008 B. W. een eed, als omschreven in art. 2010 B. W. wordt opgedragen, maar geweigerd, ontbreekt een der vereischten, die voor de toe- wijzing der op die verjaring steunende exceptie onmisbaar zijn, en moet dus die exceptie worden verworpen. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat in deze opvatting een beroep op de bovenbedoelde korte verjaring is uitgesloten voor hen, die op andere wijze dan door betaling hebben afgerekend. -—- Rechtb. Rotterdam 15 Januari 1906; W. 8504. 1360. Ook op den eed van dit artikel is art. 1982 B. W. toepasselijk. De gewichtige redenen daar genoemd, zijn aan het oordeel van den rechter overgelaten en van geheel feitelijk karakter. — Rechtb. Amsterdam 5 Maart 1891; W. 6036; P. v. J. 1891, 84. Art. 2012. 1361. Dit artikel is ook op het beklemrecht, dat geen eigene bepalingen omtrent de verjaring bevat, van toepassing. — Rechtb Groningen 9 October 1885; W. 5295; W. v. N. R. 870. 1362. De korte verjaring van dit artikel is niet toepasselijk, als van een der erfgenamen de inbreng gevorderd wordt van de renten eèner schuld aan de erflaatster, welke renten hem door die erflaatster zouden zijn kwijtgescholden. — Rechtb. Zutfen 26 April 1888; W. v. N. R. 1017. 1363. Waar de vordering tot betaling is verjaard volgens dit artikel, vervalt tevens het recht tot het vorderen van rekening en verantwoording te dier zake. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 Februari 1899; W. 7275. 1364. Dit artikel ziet alleen op eene vordering van den verhuurder tegen zijn huurder maar niet tegen den persoon, die de huur als mandataris of negotiorum gestor voor den verhuurder van den huurder zou ontvangen hebben. — Hof Amsterdam 15 Maart 1901; W. 7595. 1365. De vijfjarige verjaring van het vierde lid van dit artikel is toepasselijk op de vordering tot betaling van het loon, verdiend door een neef, die gedurende vele jaren bij zijn oom inwoonde en diens landbouwersbedrijf dreef. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 December 1888; W. 5723. 1366. Op de vervallen termijnen eener lijfrente die niet zijn dat recht zelf, maar deszelfs vruchten, is de korte verjaring van art. 2012 B. W. toepasselijk. — Hof 's-Hèrtogenbosch 5 Maart 1907; W. 8705; W. v. N. R. 2032; W. v. Not. 151. 1367. De vordering van eenen onderwijzer der openbare school strekkende, om in stede van een niet verschafte vrije woning tot praestatie, waarvan zich de gemeente jegens den onderwijzer had verbonden, eene vergoeding, berekend over eene vaste som 's jaars toe te kennen, valt onder de korte verjaring van dit artikel. — Rechtb. Groningen 6 April 1906; W. 8404; W. B. A. 2984; Gemst. 2868. 1368. Op eene roggepacht, die sedert honderden jaren bestaat, is — ook voor wat aangaat de jaarlijks verschuldigde pachten — de korte verjaring van het B W. niet toepasselijk. De termijn voor verjaring is in dit geval die van het oud-Hollandsch recht, d. w. z. 'ƒ3 van honderd jaar. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 4 Maart 1910; W. 9120. 1369. Indien iemand tegen een vordering van hoofdsom en renten zich in het algemeen beroept op verjaring, dan kan hij niet geacht worden, wat de renten betreft, een beroep te hebben gedaan op de verjaring van art. 2012 B. W. — H. R. 16 December 1881; j W. 4722; N. R. B. 1884, A. 845; v. d. H., B. R. XLVII, 1749, 87. 1370. De verjaring van dit artikel is niet toepasselijk op rente door den voogd verschuldigd van het aan den minderjarige toekomend kapitaal. — Rechtb. Rotterdam 1 December 1902; W. 7970; W. v. N. R. 1777. 1371. De korte verjaring van art. 2012, al. 4 B. W. geldt niet voor eene hoofd¬ som, die in jaarlijksche termijnen moet worden voldaan; daarvoor geldt de gewone verjaringstermijn in burgerlijke zaken. — Rechtb. Utrecht 24 Februari 1909; W. 8833. Art. 2014. 1372. Mr. N. K. F. Land. Ons recht op roerend goed. — R. M. VIII, 238. 1373. J. Verschuyl. Art. 2014 B. W. in het stelsel onzer wet. — Ac. Pr. Amsterdam 1892. Aangek, door mr. A. P. Th. Eyssell in W. 6269enP.v. J. 1893, 4, 7 en 11. 1374. Mr. J. H. Telders. Het recht op roerend goed en het Duitsche Burgerlijk Wetboek. Voordracht gehouden in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam den 21 Maart 1908. — W. v. N. R. 1996; W. v. Not. 130. 1375. Mr. J. C. van Oven. Art. 2014 B. W. en de bezitsbescherming van roerend goed. — W. v. N. R. 2016—2019. 1376. Dit artikel heeft alleen op het oog de possessio animo domini. — Rechtb. Middelburg 7 Juli 1880, bevest. door Hof 's-Gravenhage 7 Maart 1881; N. R. B. 1883, A. 176. In denzelfden zin Rechtb. Dordrecht 3 Maart 1880; N. R. B. 1883, A. 132. 1377. Met het woord bezit in art 2014 B. W. is bedoeld het bezit vereischt voor verjaring, omschreven in art. 1992 d. i. het bezit animo domini. De nudus detentor kan zich op dit artikel niet beroepen. Echter wordt hij, die de roerende zaak onder zich en in zijne macht heeft, volgens art. 590 B. W. steeds verondersteld voor zich te bezitten, tot dat de tegenpartij heeft bewezen, dat hij niet voor zich, maar voor een ander bezit. — Rechtb. Utrecht 12 November 1884; W. 5170. 1378. De nudus detentor van een roerende zaak kan zich niet beroepen op art. 2014, le al. B. W. — H. R. 15 October 1886, concl. conf.; W. 5343. Id. 20 Maart 1895, concl. conf.; W. 6646. 1379. Het bezit van roerende goederen, die noch in renten bestaan, noch in inschulden, welke niet aan toonder betaalbaar zijn, moet, om als volkomen titel van eigendom te kunnen gelden, niet zijn een bezit als bloote houder, maar een burgerlijk bezit; de erfgenaam die beweert, dat de bezitter niet voor zich, maar voor den erflater niet op naam staande effecten in zijn bezit heeft, moet tot het leveren van bewijs voor die bewering worden toegelaten. — Hof Amsterdam 14 Mei 1889; W. 5740; T. v. N. VII, 134; R. W. v. N. 657. 1380. De burgerlijke bezitter van roerend goed kan dit van eiken houder opvorderen. Art. 2014 B. W. heeft met den „bezitter" niet den blooten houder op het oog. — Hof Amsterdam 6 November 1911; W. 9337 (met bevest. Rechtb. aldaar 25 April 1910). 1381. Mr. S. Verkoop van eens anders roerende zaak. Toepassing van art. 2014 B. W. — Not. W. 20. 1382. Mr. N. F. van Nooten. Het recht des eigenaars om de hem toebehoorende roerende zaak van eiken bezitter of houder op te vorderen, ook buiten de gevallen van het 2e lid van art. 2014 B. W. voorzien. — Them. XLV, 161. 1383. Mr. S. Gratama Bz. Een opmerking naar aanleiding van art. 20146 B. W. — R. M. III, 421. 1384. Onder de in art. 2014 B. W. genoemde ontvreemdingen is het misdrijf van verduistering niet begrepen. — Rechtb. Amsterdam 13 Maart 1907; W. 8567; W. v. Not. 107. 1385. Wel zijn bij de wet van 26 April 1884 (St 93) de woorden van art. 2014 B. W. „ontstolen", „het gestolene" en „diefstal" veranderd in „ontvreemd" en „ontvreemding" maar het doel van die wijziging was niet om daardoor een straffeloos feit te kennen te geven, maar om daaronder tevens andere misdrijven te begrijpen die ook de kenmerken van diefstal bevatten, als strooperij, afpersing enz., waartoe als wettelijk vereischte behoort het oogmerk om zich het weggenomene wederrechtelijk toe te eigenen. — Rechtb. Utrecht 8 April 1908; W. 8738. 1386. In de tweede alinea van art. 2014 B. W. is onder „ontvreemding" niet „verduistering" begrepen. — Hof 's-Gravenhage 15 December 1908; W. 8821; P. v. J. 826. 1387. Met ontvreemding in art. 2014, al. 2 B. W. wordt niet ook bedoeld verduistering, maar alleen die misdrijven, die het kenmerk van diefstal dragen. — Rechtb. Maastricht 14 Mei 1908; W. v. N. R. 2052, bevest. door het Hof 's-Hertogenbosch 19 October 1909; W. 8999; W. v. N. R. 2087; W. I v. Not. 255. 1388. Onder het begrip „ontvreemding" in art. 2014, 2e lid B. W. vallen alleen die handelingen, die onder den Code Pénal onder diefstal waren begrepen of de kenmerken van diefstal bevatten. — H. R. 26 Januari 1912, concl. conf.; W. 9311. 1389. Iemand, die eene vordering instelt op grond van art. 2014, al. 2 B. W. kan niet volstaan met bij dagvaarding te stellen, dat de teruggevorderde voorwerpen hem zijn ontvreemd; hij zal feiten moeten stellen, waaruit blijkt van de wijze van ontvreemding, opdat de rechter kunne beoordeelen of van de toepasselijkheid van art. 2014, al. 2 B. W. sprake kan zijn, — Hof Amsterdam 21 Mei 1909; W. 8894 (verniet, bij het volgend arr. H. R ). 1390. Wanneer een eischer tot revindicatie in de dagvaarding heeft gesteld, dat hij eigenaar is der goederen, die hij terugvordert, en dat die goederen hem ontvreemd zijn, dan behoeft hij daarbij niet te stellen, waar, door wien en onder welke omstandigheden de ontvreemding heeft plaats gehad; een eisch, waaraan in den regel onmogelijk zal kunnen worden voldaan en die in art. 2014, al. 2 B. W. ook niet wordt aangetroffen. Het woord „ontvreemding" in deze wetsbepaling is geene juridische qualificatie, maar een zuiver feitelijk begrip, te weten te zamen met het woord „ver- lies", alle tegen zijn wil kwijt raken van het roerend goed. — H. R. 7 Januari 1910, concl. conf.; W. 8959; P. v. J. 1910, 919; N. R. CCXIV, 4. 1391. Het vervoeren van een partij goederen door een schuitenvoerder buiten weten van den eigenaar naar een veem, valt niet binnen de termen van de gevallen in art. 2014, al. 2 B. W. bedoeld. — Hof Amsterdam 12 Januari 1883; W. 4977. 1392. Een gestolen, door de politie in beslag genomen schilderij moet aan den bestolene op diens vordering worden afgegeven, niettegenstaande het verzet dergenen, bij wien het door de politie in beslag genomen werd en die het door ruil van een kunstkooper verkreeg. — Hof 's-Gravenhage 20 Mei 1906; W. 8420. «è 1393. Roerende goederen, die door den eigenaar vrijwillig zijn gesteld in handen van een ander, welke deze verduisterde en verborg, kunnen gerevindiceerd worden van den vinder dier goederen. Slechts dan bestaat een volkomen titel voor roerend goed tegenover den vroegeren eigenaar, als de bezitter zich kan beroepen op goede trouw. — Hof 's-Gravenhage 19 Januari 1912; W. 9323; W. v. Not. 358 (met verniet. Rechtb. Rotterdam 18 April 1910; W. 9052). 1394. Mr. H. L. Drucker. Iets over het recht omtrent verloren en gevonden goederen. — R. M. III, 410. 1395. A. van der Ley Eenige opmerkingen over het recht van verloren en gevonden goederen. — Ac. Pr. Groningen 1888. Aangek, in W. B. A. 2318 en 2319. 1396. Hij, die een voorwerp waarin zich buiten zijn weten eenige hem toebehoorende coupons bevinden, verkoopt en levert, moet geacht worden de coupons verloren te hebben; hij is dus ontvankelijk in zijne actie tot revindicatie der coupons. — Rechtb. Tiel 2 Mei 1884; W. 5085; R. W. v. N. 515. 1397. De woorden „iets verloren hebben" in dit artikel moeten worden opgevat in den algemeenen zin van iets kwijt geraakt zijn, van iets tegen zijn wil het bezit verloren hebben. Bij onvrijwillig bezitverlies van roerende goederen is dus revindicatie dier goederen toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 27 Januari 1885; W. 5249; P. v. J. 1885, 12; W. v. N. R. 865. 1398. Het woord „verloren" in dit artikel moet in ruimen zin worden opgevat, zoodat daaronder valt elk onvrijwillig bezitsverlies, ook al kan daarbij van toeval geen sprake zijn. — Rechtb. Breda 18 April 1899; W. 7279; W. v. N. R. 1552. 1399. Het woord „verlies" in art. 2014, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek beteekent „zoek" en daardoor buiten beheer van wien dan ook geraken. Art. 2014 van het Burgerlijk Wetboek is overgenomen uit art. 2279 j°. 2280 Code Civil. De ontwerpers van den Code Civil hebben in art. 2279 Code Civil geen nieuw recht willen scheppen, doch slechts het bestaande recht handhaven. Uit de Fransche jurisprudentie, geldende ten tijde aan de invoering van den Code voorafgaande, blijkt niet, dat bij enkel „onvrijwillig bezitsverlies'', zonder meer, en zonder daarbij te vragen naar de wijze, waarop dit verlies had plaats gehad, revindicatie van roerend goed uit de derde hand aan den recht- hebbende werd toegekend. — Rechtb. Roermond 30 November 1911; W. 9282. 1400. Mr. J. C. van Oven. Art. 2014 B. W. (naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Roermond 30 November 1911; W. 9282). — W. v. N. R. 2210. 1401. Onder „verliezen" wordt verstaan het zoek en daardoor tijdelijk of voortdurend buiten beheer van wien dan ook, geraken eener zaak. — H. R. 29 Juni 1883, conc] conf.; W. 4929; R. W. v. N. 542; N. R. LXXXIX, 253. 1402. Hij, die roerend goed revindidiceert van dengene, in wiens handen het wordt bevonden, moet stellen, dat het gerevindiceerde is ontvreemd of verloren. De revindicatie is gegeven tegen iederen houder, zonder dat daarbij wordt onderscheiden tusschen den dief of vinder en dengene die de zaak van dezen mocht hebben verkregen. — Hof 's-Gravenhage 18 Januari 1892; W. 6231; P. v. J. 1892, 38. 1403. Hij, die in het bezit is van bepaalde roerende goederen, is, buiten het geval van ontvreemding of verlies gewaarborgd tegen een revindicatie, zoolang niet is gebleken, dat hij is begonnen voor een ander te bezitten. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1893; P. v. J. 1893, 59. 1404. Volgens het tweede lid van ait artikel is, behalve van „verloren en gestolen goederen", geen revindicatie toegelaten van goederen welke op andere wijze tegen den wil van den eigenaar uit zijn bezit zijn geraakt. — H. R. 29 Juni 1883, concl. conf.; W. 4929; R. W. v. N. 542; N. R. LXXXIX, 25s! goederen is beperkt tot verloren of gestolen voorwerpen. Tengevolge van de wijziging in dit artikel gebracht, is de revindicatie ook nu niet toegelaten van roerende goederen, die verduisterd zijn. — Rechtb. Utrecht 30 Mei 1888; W. 5597; W. v. N. R. 992; R. W. v. N. 628. 1406. Alleen ingeval de roerende goederen verloren of gestolen zijn, heeft de eigenaar daarvan de revindicatoire actie. — Rechtb. Maastricht 7 Juli 1891; W. 6123; R. W. v. N. 731. (Verniet, bij het volgende arr.) 1407. De eigenaar van roerend goed heeft de bevoegdheid om dit te revindiceeren, ook als dit goed noch verloren, noch ontvreemd is. — Hof 's-Hertogenbosch 29 Maart 1892; W. 6181; R. W. v. N. 743. 1408. De rechtsregel van dit artikel sluit elke revindicatie van roerend goed tegen den bezitter uit, tenzij dit mocht zijn verloren of ontvreemd. Deze twee uitzonderingen op den algemeenen regel mogen niet worden uitgebreid. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 Maart 1899; W. 7279; W. v. N. R. 1552. 1409. De revindicatie van roerend goed kan worden ingesteld tegen iederen houder (niet civiel-bezitter); zij is niet beperkt tot het geval van diefstal of ontvreemding. — Rechtb. Amsterdam 2 Maart 1906; W. v. N. R. 1948. 1410. De revindicatie bedoeld in art. 2014, al. 2 B. W. kan slechts worden ingesteld, wanneer de gerevindiceerde goederen zijn verloren of ontvreemd. — Hof Amsterdam 24 Juni 1909; W. 8907. 1405. De revindicatie van roerende 1411. Beschikking vanwege de ge- meente over bij de politie gedeponeerde gevonden voorwerpen. Art. 2014 B. W. — Gemst. 1423 en 2292. 1412. Eene bepaling in eene gemeenteverordening, waarbij aan den vinder van voorwerpen de verplichting wordt opgelegd om of de door hem gevonden voorwerpen bij den burgemeester te brengen èf van zijn vondst aan den burgemeester of gemeenteveldwachter aangifte te doen, terwijl in beide gevallen de burgemeester na acht dagen, zoo die voorwerpen niet door den eigenaar zijn teruggehaald, tot verkoop daarvan overgaat en de opbrengst in de gemeentekas deponeert, is in strijd met dit artikel, daar de vinder als houder van roerend goed, gedurende den hier bepaalden tijd, tot afgifte daarvan kan worden genoodzaakt aan hem, van wien het goed ontvreemd is, alsmede aan hem, die dat goed heeft verloren, maar tegenover alle anderen geldt als de rechthebbende op dat voorwerp. — H. R. 14 Januari 1895, concl. contr.; W. 6616; P. v. J. 1895, 22; Gemst. 2217; W. v. N. R. 1340: W. B. A. 2389; N. R. CLXIX, 35; v. d. H., G. Z. XLÏ, 171. 1413. De koopers in openbare veiling van op stam staande rogge, welke zij daarna gemaaid, in schooven gebonden en in gasten of hokken op den akker hebben gezet, moeten geacht worden te zijn getreden in het burgerlijk bezit van die rogge, volgens dit artikel geldende als volkomen titel van eigendom Zij kunnen alzoo over die rogge op de volstrekste wijze beschikken en haar ook rechtens wegvoeren, ongeacht een daarop door een derde gelegd executoriaal beslag. — Rechtb. Zutfen 25 Mei 1887; W. 5561: Mb. Dw. IV, 5. 1414. De persoon, onder wien ontvreemde roerende zaken door het openbaar gezag in beslag worden genomen, gedagvaard door den eigenaar om te gedoogen, dat deze voorwerpen door den griffier der Rechtbank aan den eischer worden afgegeven, kan zich niet tegen dezen eisch verzetten, op grond dat hij tijdens de dagvaarding geen houder was. Hij blijft na de inbeslagneming de voorwerpen in handen houden in den zin van dit artikel. — Rechtb. Arnhem 20 Mei 1895; W. 6700. 1415. Het vermoeden mag gelden, dat de huurder de roerende goederen, aanwezig in de door hem gehuurde en gebruikte behuizing, bezit als eigenaar. — Rechtb. Assen 17 April 1882; W. 4869. 1416. Tot bewijs van den eigendom van winkelgoederen kan niet strekken, dat de pretense eigenaar huurder is van den winkel, waarin zich die goederen bevinden, als het bewijs niet geleverd is, dat de derde, die dien winkel in gebruik heeft, dépöthouder van den pretensen eigenaar is. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Juni 1896; W. 6866. 1417. Eigendom van roerende goederen wordt tegenover derden niet bewezen 'door de eenvoudige verklaring, opgenomen in eene akte van inbruikleen, houdende van zijde van den bruikleengever, dat hij is eigenaar der goederen en van zijde van den bruikleener, dat hij dien eigendom erkent. — Rechtb. Amsterdam 11 Februari 1896; W. 6803. 1418. Het rechtsvermoeden van dit artikel wijkt voor het bewijs van beter recht in het petitoir geding. — Rechtb. Groningen 23 October 1885; W. 5299; W. v. N. Ii. 875; R. W. v. N. 576. 1419. Wijl een failliet eigenaar blijft van de tot zijnen boedel behoorende roerende goederen, worden ook zij, die hangende het faillissement die goederen koopen en waaraan ze daarna geleverd worden krachtens dit artikel eigenaar dier goederen. — Rechtb. Almelo 26 December 1903; W. 8027. Vierde Afdeeling. Van de oorzaken, die de verjaring sluiten. Art. 2016. 1420. De clausule in een dagvaarding, dat de eischer zich wenscht te bepalen tot het vorderen van één termijn van de hoofdsom „met reserve van zijn recht op de verschuldigde interest", terwijl in geenen deele blijkt, dat het doel dier bijvoeging was om gedaagde te beletten verjaring te verkrijgen, stuit de verjaring der interessen niet. — Rechtb. Amsterdam 3 October 1893; W. 6543. 1421. Geene stuiting van verjaring | eener hypothecaire vordering heeft plaats door vernieuwing der hypothecaire inschrijving. — Rechtb. Zutfen 16 Februari 1911; W. 9194. 1422. Beteekening der akte van cessie eener vordering door den nieuwen schuldeischer aan den schuldenaar heeft geene stuiting van verjaring tengevolge. — Rechtb. Zutfen 16 Februari 1911; W. 9194. Art. 2019. 1423. De erkentenis van art. 2019 B. W. doet een nieuwen verjaringstermijn beginnen van dezelfde soort als de gestuite. — Rechtb. Amsterdam 28 Februari 1878; N. R. B. 18S0, B. 168. 1424. Voor stuiting der verjaring wordt niet vereischt, dat de erkentenis gedaan is aan den schuldeischer zeiven, noch dat zij geschied is met de bedoeling om de loopende verjaring te onderbreken. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 14 December 1888; W. 5723. 1425. Een verjaring wordt gestuit door eene verklaring, voorkomende in een stuk, dat partijen niet bindt, doch waaraan is gerefereerd in een stuk, dat partijen wel bindt. — Hof 's-Hertogenbosch 29 December 1896; W. v. N. R. 1425. Vijfde Afdeeling. Van de oorzaken, die den loop der verjaring schorsen. Art. 2023. 1426. E. E. van Riemsdijk. Iets over schorsing der verjaring. — Ac. Pr. Leiden 1879. 1427. C. H. C. Hultmans. Eenige opmerkingen over schorsing van ver¬ jaring in het burgerlijk recht. — Ac. Pr. Utrecht 1881. 1428. De hier bedoelde uitzondering moet uitdrukkelijk in de wet zijn vermeld. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 11 December 1900; W. 7529; W. B. A. 2695; Gemst 2582. Art. 2024. 1429. De vorderingen van den meerderjarig geworden pupil tegen zijn gewezen voogd wegens door dezen ontvangen koopsommen van roerende en onroerende goederen en wegens afgeloste kapitalen betreffen het beheer des voogds en verjaren dus met tien jaren na de meerderjarigwording. Hieraan doet niets af, dat de voogd gedurende de minderjarigheid voor de bedoelde ontvangsten een schuldbekentenis heeft afgegeven. — Rechtb. Maastricht 13 December 1883; W. 5045. Art. 2027. 1430. Verjaring wordt niet geschorst door het niet vervuld zijn eener voorwaarde, wier vervulling afhangt van den wil desgenen, tegenover wien beroep op de verjaring wordt gedaan.—Rechtb. Middelburg 13 Januari 1904; W. 8168. Algemeene bepaling. Art. 2030. 1431. B. van Eeten. Aanteekening op art. 2030 B. W. — Ac. Pr. Utrecht 1883. nmMüHfl