f ( M\ W. C. I. J. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN bevattende DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE bijgewerkt door Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS en H. A. A. CREMERS EERSTE VERVOLG BURGERLIJK WETBOEK 3Q TE 's-gravenhage bij boekh. vh. gebr. BELINFANTE, 1915 AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN >■ 4- <• Gedrukt bij Firma F. J. BELINFANTE, voorli. A. ü. SCHINKEL iMA W. C. I. J. CREMERS AANTEEKENINGEN OP DE NEDERLANDSCHE WETBOEKEN bevattende DE LITTERATUUR EN DE JURISPRUDENTIE bijgewerkt door Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS EN II. A. A. CREMERS EERSTE VERVOLG BURGERLIJK WETBOEK TE 's-GRAVENHAGE BIJ BOEKH. vh. GEBR. BELINFANTE, 1915 SB £ s. Reeds meer dan zes jaren zijn verloopen sedert de verschijning van het eerste deel, bevattende de aanteekeningen op het eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek. De litteratuur en vooral de jurisprudentie zijn intusschen belangrijk vermeerderd. Ondergeteekenden waren met den uitgever van meening, dat den gebruikers hunner aanteekeningen op het Burgerlijk Wetboek, de uitgave van een vervolg, bevattende de over de laatste jaren bijgewerkte aanteekeningen, welkom zou zijn. De inmiddels opgekomen ernstige tijdsomstandigheden hebben helaas de verschijning eenigen tijd vertraagd. December 1914. Mr. G. F. M. PATHUIS CREMERS. H. A. A. CREMERS. VERKLARINGEN DER VERKORTINGEN A. B. Ac. Pr. A. U. Art. B. W. C. C. Gemst. Hof. H. M. G. H. R. H. G. N. I. v. d. H., B. R. v. d. H., S.r. v. d. H., G. Z. v. d. H., Bel. v. d. H., Z. R. S. v. d. H., J. en V. Kantong. IC. IC. B. Lutt. Mb. Dw. M. F. M. J. M. R. T. N. R. N. R. B. N. R. Bijdr. N. N. N. M. v. H. Not. W. Wet van 15 Mei 1829 (St. 28), houdende algetneene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk. Academisch Proefschrift. Arbitrale Uitspraak. Artikel. Burgerlijk Wetboek. Code civil. De Gemeentestem. Weekblad aan de belangen van de gemeenten in Nederland gewijd. Arrest van het Gerechtshof. Arrest van het Hoog Militair Gerechtshof. Arrest van den Hoogen Raad. Arrest van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië. Van den Honert, Verzameling van arresten, Burgerlijk Recht en Burgerlijke Rechtsvordering. Idem, Strafrecht en Strafvordering. Idem, Gemengde Zaken. Idem, Belastingen. Idem, Zegel, Registratie en Successie. Idem, Jacht en Visscherij. Vonnis of beschikking van het Kantongerecht. Wetboek van Koophandel. Koninklijk Besluit. Luttenberg's Chronologische verzameling van wetten en besluiten. Maandblad voor Deurwaarders. Beschikking van den Minister van Financiën. Idem van den Minister van Justitie. Militair Rechtsgeleerd Tijdschrift. Nederlandsche Rechtspraak. Verzameling van arresten. Nieuw rechtsgeleerd Bijblad. Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. Notarieele Nieuwsbode. Nieuw Magazijn van Handelsrecht. Notarieel Weekblad, gewijd aan Notariaat, Rechtsgeleerdheid en Registratie. O. M. Openbaar Ministerie. P. v. J. Het Paleis van Justitie. P. W. Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de Vermogensbelasting, Registratie, Zegel, Hypotheken, Successierecht, Kadaster, Notariaat, enz. Pres. Bes. Beschikking van den President der Arrondissements-Rechtbank in kort geding. Rechtb. Vonnis der Arrondissements-Rechtbank. R. A. Verzameling van rechtsgeleerde Adviezen. R. B. Rechtsgeleerde Bijdragen en Bijblad. R. B. A. Rechterlijke Beslissingen in zake de Wet op de Arbeids¬ overeenkomst. R. M. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buiten- landsche rechtsstudie. R. O. Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie. R. v. S. Raad van State. Geschillen van Bestuur. R.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. R. W. v. N. Rechtskundig Weekblad voor het Notarisambt. R. en W. Recht en Wet. Tijdschrift voor het Notarisambt. S.r. Wetboek van Strafrecht. St. Staatsblad. Them. Themis. Rechtskundig Tijdschrift. T. v. N. Tijdschrift voor het Notarisambt. T. A. R. Tijdschrift ter beoefening van het Administratief Recht. T. v. N. R. Tijdschrift, gewijd aan Rechtsgeleerdheid, Notariaat en Registratie. T. v. P., N. en F. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht. T. v. S. Tijdschrift voor Strafrecht. T. d. K. De Toepassing der Kinderwetten. Verm. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting. W. Weekblad van het Recht. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. W. v. N. R. Weekblad voor Notarisambt en Registratie, sedert 1 Januari 1898 genaamd Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie (uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën). W. v. Not. Weekblad voor het Notariaat gewijd aan Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht (orgaan van de Broederschap der Notarissen in Nederland). AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. In no. 16 te lezen achter W. v. N. R. 2268: W. B. A. 2346; Gemst. 3229. In no. 123 te lezen in plaats van W. v. N. R 2266: W. 9435; W. v. N. R. 2266; W. v. Not. 390. In no. 128 te lezen in plaats van W. 7435: W. 9435; W. v. N. R. 2266; W. v. Not. 390. In no. 138 te lezen achter W. v. N. R. 2260: W. v. Not. 451. In no. 149 te lezen achter W. 9451: W. v. Not. 463. In no. 158 te lezen achter W. 9454: W. v. N. R. 2246; W. v. Not. 474. Achter no. 166 te voegen: Bevest. door Hof aldaar 3 November 1913; W. v. N. R. 2311. In no. 211 te lezen achter W. v. N. R. 2268: W. B. A. 2346; Gemst. 3229. In no. 295 te lezen achter W. 9438: W. v. Not. 479. In no. 296 te lezen achter W. 9422 : W. v. N. R. 2285; W. v. Not. 452. In no. 346 te lezen achter W. v. N. R. 2249 en achter W. v. Not. 423: T. d. K. VI, 5. In no. 347 te lezen achter W. v. N. R. 2251: T, d. K. VI, 38. Achter no. 487 te voegen: Verniet, door H. R. 27 Maart 1914, concl. conf.; W. 9682; W. v. N. R. 2342; W. v. Not. 473. Achter no. 56S te voegen: Cassatie verworpen H. R. 6 Maart 1914; "W. 9644; W. v. N. R. 2321. Achter no. 640 te voegen: \V. v. Not. 478. Cassatie verworpen H. R. 27 Maart 1914, concl. conf.; W. 9649; V. v. Not. 477. Achter no. 869 te voegen: Cassatie verworpen H. R. 1 Mei 1914, concl. conf.; W. 9666; W. v. Not. 475. In no. 1138 te lezen achter W. 9582: Verniet, door H. R. 22 Mei 1914, concl conf.; W. v. N. R. 2329. In no. 1471 ie lezen ach'er W. 9432: \\ . v. Not. 464. In no. 1531 te lezen achter \V. v. N. R. 2262: W. v. Not. 470 Ia no. 1551 te lezen achter YV. v. N. R 2252: In gelijken zin Hof 's-Gravenhage 15 Mei 1913; W. 9515; W. v. Not. 470. BURGERLIJK WETBOEK Litteratuur. 1. Jhr. mr. O. Q. van Swinderen. Een beknopt overzicht van het Zwitsersche Burgerlijk Wetboek. — Them. 1909, 303. 2. Prof. mr. Paul Scholten. Het nieuwe Zwitsersche Burgerlijk Wetboek. — W. v. N. R. 2023, 2025, 2026, 2028, 2031—2033, 2035, 2043, 2044. 3. Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht. — Eerste deel, bewerkt door mr. Paul Scholten. Aangek, door prof. mr. A. C. Visser van IJzendoorn in Them. 1910, 161. 4. K. M. Houtaar. Leiddraad bij de studie der voornaamste bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. — Aangek, in W. B. A 3134. 5. Mr. N. K. F. Land. Verklaring van het Burgerlijk Wetboek. — Eerste deel, eerste stuk. Tweede druk, herzien door mr. C. W. Star Busmann. Aangek, door prof. mr. H. J. Hamaker in R M. XXVIII, 493. Vierde deel (Boek III, Cremers, Aant. B. W., Ie s. Titel 1—4). Tweede druk, herzien door jhr. mr. W. H. de Savornin Lohman. Aangek, door prof. mr. Naber in W. v. N. R. 2001 en in R. M. XVII, 139. 6. Mr. J. D. Veegens. Schets van het Nederlandsch Burgerlijk recht, voortgezet door mr. A. S. Oppenheim. Derde deel. AH I Verbintenissen. Algemeen gedeelte. — Haarlem, Tjeenk Willink. Aangek, door jhr. mr. Rh. Feith in Them. 1911, 618; door mr. C. W. Star Busmann in R. M. XXX, 628 7. Mr. J. D. Veegens. Schets van het Nederlandsch burgerlijk recht. Tweede deel. Rechten op zaken. — Haarlem, Tjeenk Willink. Aangek, door mr. H. J. Tasman in W. v. Not. 198; door prof. mr. H. J. Hamaker in R. M. XXVIII, 495; door jhr. mr. Rh. Feith in Them. 1910, 152. 8. Welke methode behoort te worden gevolgd bij de herziening van ons burgerlijk recht (inrichting en indeeling van het Wetboek; herziening in eens of bij gedeelten; wijze van voorbereiding en behandeling)? Praeadvies van mr. J. P. Fockema Andreae. — Handelingen Necl. Juristen-Vereeniging 1912, I. 161. Praeadvies van mr. E. E. van Raalte. — Idem 225. De aanstaande vergadering der Ned. Juristen-Vereeniging. — W. 9318. De vergadering der Ned. JuristenYereeniging. — W. 9330. 9. Prof. mr. J. C. Naber. De beteekenis van het Romeinscbe recht voor de uitlegging van het Oostenrijksche Burgerlijk Wetboek. — W. v. Not. 335. Art. 3. 10. De fictie van art. 3 B. W. is niet vatbaar voor uitbreiding buiten de door de wet gestelde grens, gelegen in het belang der ongeboren vrucht zelve. Zij kan dus niet rechtvaardigen eene voogdijbenoeming over eene op het oogenblik der echtscheiding nog ongeboren vrucht. — H. R. 27 Augustus 1910, concl. conf.; W. 9059; W. v. N. R. 2138; N. R. CCXV, 441. Art. 13. 11. K. M. Houtaar. Handleiding bij de studie van den Burgerlijken Stand. — Aangek.- in W. B. A. 3179. 12. J. Bredée. Handboek voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand. — Aangek, in W. B. A. 3305. Art. 18. 13. Bijaldien de ouders der aanstaande echtgenooten hunne toestemming geven bij de huwelijksakte zijn zij partijen bij die akte en moet dus volgens art. 18 B. W. ook hun leeftijd in de akte worden vermeld. Van dit voorschrift wordt niet afgeweken door hetgeen bij art. 45 B. W. omtrent den inhoud der huwelijksakte wordt bepaald. — H. R. 31 Januari 1913, concl. conf.; W. 9459. Art. 24. 14. De legalisatie van een uittreksel uit de geboorte-registers wordt alleen vereischt om ingeval van twijfel de echtheid der handteekening van den ambtenaar, die het uittreksel heeft opgemaakt en afgegeven, te bewijzen; bestaat daarover bij den rechter, die over de feiten oordeelt, geen twijfel of is zoodanige twijfel bij dien rechter niet aangevoerd, dan is die rechter geheel bevoegd het uittreksel ook zonder legalisatie als wettig bewijsmiddel aan te nemen. — H. R. 22 Juni 1908, concl. conf.; W. 8735; P. v. J. 1908, 773; N. R. CCIX, 252. Art, 27. 15. De ambtenaar van den Burgerlijken Stand, die weigert eene akte in te schrijven, die in de door hem gehouden registers behoort te worden ingeschreven, is krachtens art. 27 B. W. tegenover partijen voor die weigering aansprakelijk. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1912; W. 9408; W. v. N. R. 2232. In denzelfden zin H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. 9487; W. v. N. R. 2268. 16. „Richtig houden" in art. 27 B. W. heeft niet uitsluitend betrekking op formeele misslagen in de registers, ook het niet inschrijven van een akte valt onder niet richtig houden. — H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. 9487; W. v. N. R. 2268. Art. 29. 17. Art. 29 B. W. — Gemst. 3141. 18. Ook hier te lande vertoevende vreemdelingen zijn verplicht om de aan- gifte eener geboorte, voorgeschreven in de artt. 29 en 30 B. VV. aan den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te doen. Zij kunnen niet volstaan met eene aangifte aan den Consul van hun land. — H. R. 6 Januari 1908, concl. conf.; W. 8648; W. B. A. 3067; Gemst. 2948; Lutt. 1908, 15; N. R. CCVIII, 18. 19. De ambtenaar van den Burgerlijken Stand is onbevoegd om na verloop van den termijn, in art. 29 B. W. gesteld, eene geboorte-akte op te maken, immers aan de prudentie van dezen ambtenaar kan niet worden overgelaten door een voldongen feit, de waarborgen, die het Burgerlijk Wetboek geeft in de procedure tot aanvulling van de registers van den Burgerlijken Stand illusoir te maken. — Concl. O. M. bij den H. R. 13 November 1911; Gemst. 3138. Vergel. H. R. 9 December 1911; Gemst. 3142. H. R. 11 December 1911, concl. conf.; W. 9265; Gemst. 3155; W. B A. 3271; N. R CCXIX, 310. Naar aanleiding van het laatste arrest. De Hooge Raad en de Burgerlijke Stand. — Gemst. 3157. Art. 30. 20. Hoe men ook moge oordeelen over de twistvragen, waartoe de bewoordingen van art 30 B. W. aanleiding hebben gegeven, uit dat artikel volgt onbetwist, dat, wanneer de moeder in hare woning bevallen is, eerst bij gebreke van den vader op de bij de bevalling tegenwoordig zijnde personen eenige verplichting tot aangifte rust en dat bij bevalling der moeder buiten hare woning de persoon, ten wiens huize zij is bevallen, tot die aangifte verplicht kan zijn. Voor de telastelegging van verzuim der in dat art. 30 opgelegde verplichting tot aangifte, is dus in geen geval voldoende, dat in de dagvaarding alleen worde gesteld, dat de beweerdelijk tot a,angifte verplichte persoon „bij de bevalling is tegenwoordig geweest". — H. R. 6 Juni 1910, concl. conf.; W. 9049; P. v. J. 1910, 968. Art. 48. 21. Krachtens art. 48 B. W. behoeft van bet vonnis van echtscheiding slechts datgene te worden ingeschreven, waarop het voor de inschrijving uitsluitend aankomt, dus niet de overwegingen of de feiten, waarop de uitspraak berust. — Hof 's-Gravenhage 7 Februari 1910; W. 9005; Gemst. 3068. 22. De verplichting van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand tot inschrijving van echtscheiding vloeit voort uit art. 48 j° 13 B. W. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1912; W. 9408; W. v. N. R. 2232. In denzelfden zin H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. 9487; W. v. N. R. 2268. 1 1 Art. 50. 23. Overlijdens-aangiften. — Gemst. 2970. 24. Ook de personen, op wier verklaring volgens art. 50 B. W. de akten van overlijden moeten worden opgemaakt, moeten als getuigen voldoen aan de bij art. 20 B. W. gestelde eischen; het kunnen mitsdien geene vrouwen zijn. — H. R 28 Februari 1908, concl. contr.; W. 8667; P. v. J. 1908, 741; Gemst. 2953; W. B. A. 3073; N. R. CCVIII, 304 (met verniet. Rechtb. Zwolle 27 November 1907; W. 8616; W. B. A. 3056; Gemst. 2940, vermeld onder no. 79 Deel I). Naar aanleiding hiervan: Getuigen of aangevers bij overlijdensakten. — Gemst. 2962. Art. 70. 25. Nu van een geslachtloos persoon, aanvankelijk als meisje in de registers van den Burgerlijken Stand ingeschreven, blijkt, dat hij meer tot het mannelijk, dan tot het vrouwelijk geslacht neigt, moet hij met verbetering zijner geboorte-akte ten aanzien van dit punt, als zijnde van het mannelijk geslacht, worden ingeschreven. — Rechtb. Rotterdam 13 Februari 1908; W. 8816. 26. Art. 70 B. W. doelt op het geval, dat volgens de wettelijke voorschriften registers hadden moeten bestaan, maar in strijd daarmede niet werden gehouden, dus niet op het geval, dat in consulaire registers niet is ingeschreven eene akte, die had moeten worden opgemaakt op een tijdstip, waarop het houden dier registers nog niet was voorgeschreven. — Hof 's-Gravenhage 23 November 1908; W. 8778; P. v. J. 1908, 806; W. B. A. 3118. 27. Wanneer door een Nederlandschen ambtenaar van den Burgerlijken Stand in zijne registers is ingeschreven de in het buitenland opgemaakte overlijdensakte van een aldaar overleden ingezetene zijner gemeente, dan kan hier te lande verbetering worden gevraagd van eene fout bij de inschrijving gemaakt maar niet van de in het buitenland opgemaakte overlijdensakte. — H. R. 21 Juni 1912, concl. conf.; W. 9363; W. B. A. 3306. 28. Art. 70 B. W. als grond tot aanvulling of verbetering der registers van den Burgerlijken Stand vermeldende het geval, „wanneer akten daaraan ontbreken" heeft uitsluitend het oog op akten, welke met inachtneming van art. 16 en volg. B. W. in de registers moeten worden ingeschreven, niet dus op eene aanteekening van de verheffing in den adelstand op den kant van de reeds ingeschreven geboorte-akte. — H. 11. 27 Juni 1913, concl. conf.; W. 9525. Art. 74. 29. Art. 74 B. W. wijst het werkelijk verblijf aan als de woonplaats, niet als geen hoofdverblijf in Nederland is gevestigd, maar als zulk eene woonplaats ontbreekt, in het algemeen dus, als zulks èn in Nederland èn in het buitenland het geval is. — Hof 's-Gravenhage, 6 November 1907; W. 8620; P. v. J. 1908, 71-5; W. v. Not. 123. Cassatie verworpen H. R. 23 Januari 1908, concl. conf.; W. 86-56; P. v. J. 1908, 715; W. v. Not. 141; N. R. CCVIII, 93. 30. De plaats, waar iemand feitelijk ' noch rechtens zijn verblijf kan vestigen, kan bezwaarlijk zijne woonplaats zijn. Mitsdien kan de door den President der Rechtbank aangewezen woonplaats, waar de vrouw, hangende eene echtscheidingsprocedure verblijf houdt, nooit als de woonplaats van den man worden beschouwd. — Kantong. Amsterdam I 6 April 1909; W. 9066. 31. Iemand, die bij zijne meerderjarigheid zoodanig krankzinnig was, dat hij niet in staat was te achten, om zijne woonplaats ergens te vestigen, kan niet geacht worden na die meerderjarigheid zijne woonplaats te hebben behouden, daar waar hij vóór dien wettelijk was gedomicilieerd en moet dus geacht worden zonder woonplaats te zijn. — K. B. 21 Januari 1909 (St. 15); \V. B. A. 3113; Gemst. 2994; R. v. S. 1909, 154; Lutt. 1909, 52. 32. Een rechtspersoon heeft haar domicilie ter plaatse waar zij is gevestigd. — Recht. Utrecht 8 Februari 1911; W. 9177. Art. 75. 33. Uitbesteding door een armbestuur in eene andere gemeente heeft geene verandering van woonplaats tengevolge. — K. B. 31 Maart 1908, no. 22; R. v. S. 1908, 338. 34. Woon plaatsverandering. B. A. 3175. W. 35. Wanneer niet is uit te maken of iemand, van wien later bleek, dat hij krankzinnig was, toen hij van de eene plaats naar de andere verhuisde, nog in staat was het voornemen te koesteren om zijn hoofdverblijf in de laatstbedoelde gemeente te vestigen, dan kan ook niet worden uitgemaakt welke der beide gemeenten als zijne woonplaats op het oogenblik, dat hij krankzinnig werd, moet worden aangewezen. — K. B. 31 October 1907, no. 55; R. v. S. 1907, 1150. 36. Waar de betrokken persoon geacht kan worden zijne woonplaats te hebben verlaten, doch niet kan worden gezegd, die elders te hebben gevestigd, is geene gemeente voor de toepassing van art. 26 Armenwet aan te wijzen. — IC. B. 10 Mei 1910, no. 49; R. v. S. 1910, 485; W. B. A. 3183; Gemst. 3063; Lutt. 1910, 271. 37. Hoewel de krankzinnige „als volkomen hersteld" is ontslagen, kan, waar na dat ontslag is gebleken, dat zijne ziekte in werkelijkheid niet was geweken, uit deze omstandigheid gevoegd bij het feit, dat hij bijna negen jaren verpleegd zijnde, ongeveer vijf maanden na het ontslag weder moest worden opgenomen, worden afgeleid, dat de krankzinnigheid gedurende liet verblijf buiten het gesticht niet heeft opgehouden, doch van voortdurenden aard is geweest. — K. B. 4 November 1910, no. 31; W. B. A. 3206. 38. Iemand, van wien kort na zijne aankomst in eene gemeente bleek, dat hij krankzinnig was, kan niet geacht worden bij het verlaten zijner voorgaande woonplaats den wil te hebben gehad van woonplaats te veranderen; hij moet dus geacht worden daar te zijn blijven wonen. — K. B. 11 Maart 1909, no. 38; W. B. A. 3121; R. v. S. 1909, 372. 39. Wanneer niet kan worden uitgemaakt of iemand bij zijn vertrek van de eene plaats naar de andere het voornemen had, om in de laatste zijn hoofdverblijf te vestigen, dan kan ook geene gemeente als zijne woonplaats worden aangewezen. — K. B. 18 Maart 1909, no. 24; W. B. A. 3121; Gemst. 3011; R. v. S. 1909, 416. 40. Waar uit de feiten moet worden afgeleid, dat onzekerheid bestaat omtrent den gemoedstoestand der armlastige krankzinnige op het tijdstip van het overlijden van haren echtgenoot, zoodat niet met zekerheid kan worden gezegd, of zij het voornemen heeft kunnen koesteren elders hare woonplaats te vestigen, kan geene gemeente als woonplaats dezer krankzinnige worden aangewezen. — K. B. 18 Juli 1912, no. 31; R. v. S. 1912, 750. 41. Een krankzinnige, meerderjarig geworden en dus zijne wettelijke woonplaats verliezende, moet voor de toepassing van art. 26 der Armenwet geacht worden niet in staat te zijn in eenige gemeente zijn hoofdverblijf te vestigen. — K. B. 14 Juni 1912, no. 23; R. v. S. 1912, 630; W. B. A. 3290; Lutt. 1912, 374. 42. Eene inschrijving van het bevol- kingsregister eener gemeente, die niet is gebleken met instemming der betrokken personen te zijn verricht, mag voor de toepassing van art. 26 der Armenwet niet worden aangemerkt als het bewijs I van voornemen van woonplaatsverandering. — K. B. 25 Juli 1912, no. 36; R. v. S. 1912, 719; Gemst. 3183; W. B. A. 3297. Art. 76. 43. De wet bevat geen enkel voorschrift omtrent den vorm waarin of de wijze waarop de verklaring van woonplaatsverandering, bedoeld in art. 76, al. 1 B. W. moet worden afgelegd, zoodat iedere verklaring, mits slechts behelzende het voornemen zijn hoofdverblijf te verplaatsen, als zoodanig kan worden aangemerkt. Dit vooropgesteld moet, daar iemand zijne „werkelijke woonplaats" heeft, daar, waar hij zijn hoofdverblijf heeft en dus iemand, verklarende van „werkelijke woonplaats" te veranderen, tevens verklaart zijn hoofdverblijf te verplaatsen, als verklaring van verandering van woonplaats, als bedoeld in art. 76, al. 1 B. VV. ook worden beschouwd de verklaring van verandering van werkelijke woonplaats voor de bevolkingsregisters ingevolge het K. B. van 27 Juli 1887 (St. 140 en 141) gedaan. — Rechtb. 's-Gravenhage 18 April 1911; W. 9242 Cassatie verworpen H. R. 23 Februari 1912, concl. contr.; W. 9327; W. v. N. R. 2228; W. v. Not. 357; P. W. 10537. 44. Het koesteren van waandenkbeelden op eenig punt is niet gelijk te stellen met krankzinnigheid en sluit niet de mogelijkheid uit van den wil tot woonplaatsverandering. — K. B. 27 April 1910, no. 54; R. v. S. 1910, 411; W. B. A. 3180. Art. 81. 45. Art. 81 B. W. geeft alleen de bevoegdheid, doch legt geenszins de verplichting op om eene dagvaarding aan het gekozen domicilie te beteekenen; mitsdien mag, ingeval een domicilie is gekozen, de dagvaarding in hooger beroep ook aan de woonplaats van den geïntimeerde worden beteekend. — H. R. 10 Mei 1912, concl. conf.; W. 9354 (met aanteek. van mr. J. Wolterbeek Muller). (Zie no. 178 Deel I.) Art. 83. 46. Mr. P. H. L. Lamberts Hurrelbrink. De oorsprong van het huwelijk. — Ac. Pr. Leiden 1910. Aangek, door mr. S. R. Steinmetz in VV. 8985. 47. Huwelijken van Militairen. M. -J. en M. B. Z. 26/30 Mei 1910. — W. B. A. 3184; Gemst. 3064; Lutt. 1910, 287; Bijv. E. 1910, 367. Art. 89. 48. Het volstrekte verbod om te huwen in art. 89 B. W. aanwezig, geldt ook voor vreemdelingen, die hier te lande een huwelijk wenschen aan te gaan. Art. 431 B. R.v. ontzegt geen bewijskracht aan een vreemd vonnis en evenmin art. 89 B. W. — H. R. 16 April 1908; W. 8718; P. v. J. 1908, 756; W. v. N. R. 2026; W. v. Not. 154; W. B. A. 3131; N. R. CCVIII, 628 (met bevest. Rechtb. Amsterdam 4 Mei 1906; W. 8588; W. v. N. R. 1952; W. v. Not. 113; Gemst. 2928). 49. Uit een vonnis tot echtscheiding waarin werd aangenomen, dat de man herhaaldelijk overspel pleegde en nu samenwoont met eene vrouw volgt niet, dat die man met die vrouw overspel pleegde en hij dus na ontbinding van het huwelijk niet met haar zou mogen huwen. — Rechtb. Amsterdam 7 Maart 1910; W. 9151. 50. Noch de woorden, noch de geschiedenis van art. 89 B. \\. geven grond dit artikel te beperken tot het geval, dat het overspel is gebleken uit een vonnis in strafzaken gewezen; voor de toepassing van dit artikel is voldoende dat in het vonnis, waaruit van het overspel blijkt tevens de persoon, met wien het is gepleegd, is aangewezen. — H. R. 11 Juli 1910, concl conf.; W. 9041; P. v. J. 1910, 969; W. v. Not. 261: N. R. CCXV, 390. Art. 10Ü. 51. Mr. P. .J. du Pui. Art. 100 B. W. in verband met art. 10 R.v. — Them. 1910, 426. In verband hiermede: mr. M. .Jacq de Witt Hamer. — \V. 9084. Mr. du Pui. De Kamper Kantonrechter en de acte de respect. — W. 9093. Ygl. mr J. F. A. M. Buifart. — W. 9097. Mr. M. J. de Witt Hamer. Nog eens art. 100 B. W. - W. 9128. Art. 107. 52. De huwelijksafkondigingen. — Gemst. 3168. 53. De huwelijksafkondigingen voorgeschreven bij art. 107 B. W. moeten door den ambtenaar van den Burgerlijken Stand persoonlijk worden gedaan. — H. R. 22 December 1911, concl. conf.; W. 9271; Gemst. 3157; W. B. A. 3274; N. R CCIX, 417. Naar aanleiding daarvan : De Hooge Raad en de Burgerlijke Stand. — Gemst. 3168. Art. 116, 3Ü. 54. Art. 116, al. 3 B. W. kan niet worden toegepast op dengene, die wegens zwakheid van vermogens op eigen verzoek onder curateele is gesteld; deze kan zelfstandig, zonder medewerking van zijn curator een huwelijk aangaan. — Hof 's-Gravenhage 2 .Juni 1909 (met verniet. Rechtb. aldaar 6 Januari 1909); W. 8897; W. v. N. R. 2086. Art. 126, 2". 55. De akte van huwelijkstoestemming moet aanwijzen een bepaald persoon als de aanstaande echtgenoote van hem, tot wiens huwelijk toestemming wordt verleend. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 Augustus 1913; W. v. N. R. 2285. Art. 132. 56. In art. 132 B. W. kan onder „partijen" slechts worden verstaan ,aanstaande echtgenooten". — Rechtb. Roermond 23 Juni 1910; W. 9066; W. B. A. 3206. Art. 138. 57. Art 138 B. W. bepaalt niet. dat een huwelijk in het buitenland gesloten tusschen een Nederlander en een vreemdeling ipso jure nietig is, wanneer hier te lande de afkondigingen niet hebben plaats gehad, maar alleen dat in dat geval zoodanig huwelijk vernietigbaar is. — Hof Amsterdam 8 Maart 1907; W. 8712; W. v. Not. 149; Gemst. 2967. : (Zie no. 259 Deel I.) Art. 146. 58. Als de strekking der laatste zinsnede van art. 146 B. W. moet worden aangenomen, dat bij de in de eerste zinsnede van dat artikel bedoelde personen aan kennis van een huwelijk in een vreemd land aangegaan, niet mag worden gedacht, zoolang de echtgenooten zullen zijn in gebreke gebleven om de akte van huwelijksvoltrekking overeenkomstig de voorschriften van art. 139 B. W. in de openbare registers te doen inschrijven en eerst zoodra nö, de inschrijving die personen van het huwelijk kennis dragen, intreedt de termijn van zes maanden der tweede alinea van het artikel. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 April 1910; W. 9137. 59. De uitdrukking „wordt die kennis niet verondersteld'', voorkomende in art. 146, al. 3 B. W. heeft de beteekenis van „mag aan die kennis niet worden gedacht", omdat uit niets blijkt, dat de wetgever aan het woord „veronderstellen" eene andere beteekenis heeft willen toekennen dan die dat woord in hetdagelijksche leven heeft, namelijk die van „de mogelijkheid van iets aannemen". De uitdrukking „in gebreke zullen zijn gebleven" in art. 146, al. 3 B. W. behoort niet anders te worden opgevat dan bloot in den zin van „zullen hebben nagelaten". — Hof's-Gravenhage 15 Mei 1911; W. 9216. 60. De woorden „zullen zijn in gebreke gebleven" in het derde lid van art. 146 B. W. hebben geene andere beteekenis dan die van gewone „nalatigheid" zonder dat daarbij aan het vereischte van mora kan worden gedacht. — H. R. 15 December 1911, concl. conf.; W. 9286; W. v. Not. 368; N. R. CCXIX, 353. 61. De echtgenooten, die overeenkomstig het 2e lid van art. 146 B. W. tot staving van eene door hen beweerde niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van hun huwelijk een beroep doen op bekendheid daar¬ mede van hen, wier toestemming daartoe werd vereischt, zullen naar de gewone regelen der bewijsleer die bekendheid hebben te bewijzen. Ten aanzien van huwelijken in een vreemd land aangegaan, zal, krachtens het voorschrift van het derde lid van art. 146 B. W. zoodanige bewijslevering zijn uitgesloten, zoolang de akte van huwelijksvoltrekking niet in de daartoe bestemde registers zal zijn overgeschreven. — H. R. 15 December 1911, concl. conf; W. 9286; W. v. Not. 368; N. R. CCXIX, 353. Art. 16». 62. Krachtens art. 160 B. W. is de man aansprakelijk voor het beheer der goederen der vrouw, ook al heeft hij dat beheer feitelijk niet gevoerd maar de goederen onder handen der vrouw gelaten. — Hof Arnhem 16 Februari 1910; W. 9005; W. v. N. R. 2115; W. v. Not. 256. (Bevest. bij het volgende arr.) 63. De man is ter zake van het door hem over de goederen der vrouw krachtens art. 160 B. W. gevoerd beheer, verantwoording schuldig aan zijne vrouw en kan zich aan die verantwoordelijkheid alleen onttrekken door te stellen en te bewijzen dat het aan de vrouw toekomend bedrag zich nog in hare handen bevindt of wel dat dit bedrag is uitgegeven op eene wijze, welke den man niet als verzuim in zijn beheer kan worden toegerekend. — H. R. 24 Februari 1911, concl. contr.; W. 9146; W. v. N. R. 2164; W. v. Not. 303; N. R. CCXVII, 176. 64. Wanneer tegen den man vanwaardeverklaring gevorderd wordt van een conservatoir beslag op goederen, personeel eigendom der vrouw gelegd, dan is zij bevoegd in dat geding te intervenieeren. Die bevoegdheid kan haar niet worden betwist, omdat de man toch reeds voor hare rechten zou hebben te waken. — Rechtb. Rotterdam 21 Mei 1908; W. 8808. 65. Nadat een man buiten elke gemeenschap gehuwd, met medeneming van effecten en contante gelden, doch met achterlating van meubelen, de echtelijke woning had verlaten, verliet ook de vrouw deze met medeneming der meubelen, die zij ten huize harer moeder opsloeg. Na eenigen tijd nam de man daar de meubelen in revindicatoir beslag en vorderde hij met de van waarde verklaring van dat beslag veroordeeling tot afgifte der meubelen. Deze vordering behoort te worden toegewezen. — Rechtb. Amsterdam 25 April 1910; P. v. J. 1910, 947. 66. Het is voldoende dat, in welken vorm dan ook, van bijstand en machtiging der vrouw blijkt; zulks is het geval, als de dagvaarding inhoudt, dat zij is uitgebracht ten verzoeke der vrouw, bijgestaan en gemachtigd door haren man, omdat daarin de verklaring ligt opgesloten van den deurwaarder, dat hem de noodige opdracht is gegeven door de vrouw onder bijstand van haren echtgenoot. — Hof Amsterdam 17 Mei 1912; W. 9406. 67. Art. 160 B. W. bepaalt zich er toe den man het recht te verleenen de goederen van zijne vrouw te beheeren, doch houdt niet in een verbod aan de gehuwde vrouw om zich met het beheer der haar persoonlijk toebehoorende goederen in te laten. Op het beheersrecht van den man wordt geen inbreuk gemaakt wanneer man en vrouw te zamen eenige daad van beheer verrichten. — Hof Amsterdam 5 Mei 1913; W. 9569. Art. 162. 68. Noch uit de woorden van art. 162, al. 2 B. W., noch uit het stelsel der wetgeving volgt, dat, waar door bijzondere omstandigheden de voldoening aan de verplichting tot samenwoning onmogelijk is, ook de wettelijke verplichting, voorzoover zij mogelijk is, n.1. tot onderhoud, zou ophouden. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1909; W. 8964; W. v. Not. 294. (Zie nos. 305—307 Deel I.) 69. Art. 162 B. W. vindt ook toepassing, wanneer buiten echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de samenwoning is opgeheven, doordat de man weigerachtig is zijne vrouw in de echtelijke woning te ontvangen of doordat de samenwoning in gemeen overleg is opgeheven, of wel doordat er omstandigheden aanwezig zijn, waardoor deze is uitgesloten. — Hof Arnhem 21 Februari 1911; W. 9169. Art. 163. 70. De rechtspositie van de gehuwde vrouw. — W. 9329. Vgl. mr. A. S. Oppenheim, jhr. mr. W. Th. C. van Doorn en de Redactie. — W. 9331. Mr. J. C. van Oven en de Redactie. — W. 9333. 71. Art. 163 schrijft alleen voor het tot stand brengen der verbintenis de schriftelijke toestemming voor, niet voor | elk wettelijk middel b.v. bekrachtiging, waardoor later het aan die totstandkoming klevend gebrek kan worden verholpen. — H. R. 14 -Januari 1898, concl. conf.; W. 7075; P. v. .J. 1898, 9; W. v. N. R. 1467; N. R. CLXXVIII, 46; v. d. H., B. R. LXIV, 6. 72. Eene gehuwde vrouw kan zonder bijstand van haren man niet tot bewaarster van in executoriaal beslag genomen goederen worden aangesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 Februari 1909 ; j W. 8855; W. v. Not. 200. (Zie no. 323 Deel I.) 73. „Akte" in art. 163 B. W. beteekent „rechtshandeling". De zin van „bijstand in de akte" kan alzoo geen j andere zijn dan deze, dat de vrouw in de verrichting zelve van eenige door haar beoogde rechtshandelingen door haren man wordt bijgestaan. Dit moet geacht worden geschied te zijn, wanneer de man eene schuldbekentenis der vrouw te zijnen behoeve aanneemt. — Hof Amsterdam 4 Februari 1910; W. 9019. (Zie nos 313—315 Deel I.) 74. „In de akte" in art. 163 B. W. kan geen andere beteekenis hebben dan „bij de rechtshandeling". — Hof's-Gra- i venhage 14 April 1913; W. v. N. R. 2278. 75. Een man, die aan zijne vrouw eene algemeene volmacht gaf, kan later j niet de nietigheid der krachtens die volmacht verrichte handeling beweren op grond, dat de vrouw had gehandeld zonder den vereischten bijstand des mans. — Rechtb. Maastricht 2 .Juni. 1910; W 9141. 76. In art. 163 B. W. wordt niet vereischt eene in eene schriftuur opgenomen deelneming van den man Het is volgens dat artikel voldoende, dat de man zijn toestemming geeft tot de door de vrouw te verrichten handeling, ingeval hij daarbij tegenwoordig is. — H. R. 9 December 1910, concl. conf.; W. 9111; W. v. N. R. 2155; W. v. Not. 284; N R. CCXVI, 219. 77. Het is geen vereischte, dat van den bijstand en de machtiging van de vrouw door den man in de van de betrokken handeling opgemaakte akte melding gemaakt wordt. Ook als dit niet het geval is, zal degene, die het bestaan van machtiging en bijstand beweert, tot het bewijs dier bewering moeten worden toegelaten, zonder van zijne tegenpartij het bewijs van het niet bestaan er van te kunnen vorderen. — Rechtb. Amsterdam 10 Juni 1912; W. v. N. R. 2232. Art. 164. 78. Prof. mr. Paul Scholten. Aansprakelijkheid voo'r huishoudelijke uitgaven. — W. v. N. R. 2070 en 2071. 79. De aansprakelijkheid van den man voor de schulden der vrouw, voortspruitende uit art. 164 B. W. vervalt, wanneer de vrouw tegen den wil des mans de samenwoning heeft gestaakt. — Kantong. Amsterdam II 29 Januari 1906; W. 8992. (Zie no. 336 Deel I.) 80. De stelling, dat, als een gehuwde vrouw elders dan haar man woont, zij eene huishouding heeft opgezet en ook voor de uitgaven dezer liuishoucung art. 164 B. W. geldt, is in hare alge¬ meenheid onjuist; in elk bijzonder geval zal naar de omstandigheden moeten worden beslist welke de oorzaak van zulk een elders verblijf houden is en of dit plaats heeft met of zonder toestemming of goedvinden van den man. Is dit laatste het geval, dan moet ook voor de uitgaven der afzonderlijke huishouding van de vrouw de veronderstelde bewilliging des mans worden aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1907; W. 8764; W. v. Not. 184. (Zie nos. 332-336 Deel I.) 81. Het begrip „huishouding" in de wet niet nader omschreven, sluit niet uit, dat, al zullen onder normale omstandigheden de echtgenooten samen- J wonen, zij ook dan aanwezig kan zijn, wanneer de echtgenooten overeenkomen of goedvinden, dat de vrouw een ander verblijf zal houden dan de man. — H. R. 5 Februari 1909, concl. conf.; W. 8819; P. v. J. 1909,885; W. v. N. R. 2058; W. v. Not. 206; N. R. CCXI, 181. 82. Het aankoopen van kleederen voor een lid of leden van een gezin kan in het algemeen geacht worden te behooren tot de uitgaven der huishouding, bedoeld in art. 164 B. W. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1907; W. 8764; W. v. Not. 184 (Zie nos. 340—350 Deel I.) 83. De stilzwijgende machtiging van art. 164 B. W. kan niet geacht worden te bestaan voor klaarblijkelijk buitensporige uitgaven voor kleeding der vrouw, -r- Hof Amsterdam 11 Februari 1910; P. v. J. 1910, 957. 84. De beantwoording der vraag wat „gewone en dagelijksclie uitgaven" als bedoeld in art. 164 B. W. zijn, moet geheel beoordeeld worden naar den rang en stand der echtgenooten en den voet, waarop hunne huishouding is ingericht en wordt gedreven. — Rechtb. Amsterdam 29 Mei 1907; W. 8764. 85. Tot de gewone en dagelij ksche uitgaven, in art. 164 B. W. genoemd, behooren ook de gewone uitgaven voor kleeding, terwijl de vraag welke uitgaven als „gewoon" kunnen aangemerkt worden, beoordeeld moet worden naar den stand en het vermogen der echtelieden. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 November 1911; W. 9273; W. v. Not. 340. 86. Wanneer eene gehuwde vrouw ; erkent, dat zij eene verbintenis, als bedoeld in art. 164 B. W. heeft aangegaan, dan bewijst die erkentenis tegenover den man Immers derden zijn tegenover den man tot geen ander of meerder bewijs gehouden dan tegenover zijne echtgenoote, die de verbintenis sloot. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 November 1911; W. 9273; W. v. Not. 340. 87. Uit art. 164 B. W. volgt wel, dat de man geacht wordt zijne vrouw tot de daar bedoelde uitgaven te hebben gemachtigd, niet, dat hij er ook voor j aansprakelijk is. Deze aansprakelijkheid kan dan ook slechts worden aangenomen, wanneer de echtelieden in gemeenschap gehuwd zijn. — Kantong. Amsterdam I 24 Maart 190S ; W. 8665 ; W. v. Not. 135. Anders Rechtb. aldaar 29 Mei 1907 ; W. 8764; W. v. Not. 184. Bevest. bij na te melden arr. H. R. 5 Februari 1909. (Zie no. 337 Deel I.) 88. Art. 164 B. W. verleent aan de j handelingen of verbintenissen door de vrouw aangegaan wegens alles wat de j gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft, rechtskracht zonder daarvoor de uitdrukkelijke medewerking | of toestemming des mans te vorderen, terwijl uit de artt. 160—162, 200, 201 en 248 B. W. voortvloeit, dat, evenzeer wanneer partijen buiten, als wanneer zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de man, in wiens handen zich | in het algemeen de middelen bevinden tot bestrijding van de kosten der huishouding, tegenover derden voor die verbintenissen aansprakelijk is. — H. R. 5 Februari 1909, concl. conf.; W. 8819; P. v. J. 1909, 835; W. v. N. R. 2058; W. v. Not. 206; N. R. CCXI, 181. 89. Voor de gewone dagelijksche uitgaven der huishouding is de man aansprakelijk als hoofd der echtvereeniging. De vraag of de echtelieden al of niet in gemeenschap gehuwd zijn, is dus voor die aansprakelijkheid van geen belang. — Kantong. Rotterdam 9 Maart 1908; W. 8760; W. v. Not. 173. 90. De gehuwde vrouw kan voor de in art. 164 B. W. omschreven verbintenissen in persoon worden aangesproken, daar zij die verbintenissen aangaande „niet geacht moet worden op te treden als lasthebster van haren echtgenoot, die door haar vertegenwoordigd wordt, doch voor zich zelve, als zijnde van de beide echtgenooten de aangewezen persoon om zich met de dagelijksche zorg van de huishouding te belasten". — Rechtb. 's-Gravenhage 14 November 1911; W. 9273; W. v. Not. 340. 91. Uit art. 164 B. W. volgt niet, dat de vrouw de daar bedoelde machtiging slechts zou hebben voor uitgaven ten behoeve van het gemeenschappelijk huishouden, —r Rechtb. 's-Gravenhage 14 November 1911 ; W. 9273 ; W. v. Not. 340. 92. De bewilliging van den man in dit artikel en in het algemeen, waar het betreft het aangaan van gemeenschapsschulden, beteekent, dat de man de vrouw machtigt om die schulden voor de huwelijksgemeenschap, dat is dus voor hem, aan te gaan. Die schulden binden de huwelijksgemeenschap, niet de vrouw persoonlijk. Na ontbinding der gemeenschap is de vrouw ook slechts voor de helft aansprakelijk, ook wat betreft de door haar aangegane huishoudelijke schulden. Uit de geheele wettelijke regeling van het huwelijksgoederenrecht vloeit voort, dat dit recht niet slechts de echtgenooten aangaat. Derden hebben niet slechts te maken met den man of de vrouw met wie zij handelden. — Hof 's-Gravenhage 24 Februari 1913; W. 9527; W. v. N. R. 2259 (met verniet. Rechtb. aldaar 5 December 1911 ; W. 9527.) 93. Zelfs bij uitsluiting of beperking der gemeenschap van goederen bindt de vrouw, handelende krachtens art, 164 B. W., zoowel zich zelve als den man. Het artikel stamt uit het oud-Hollandsch recht, waar zulks evenzeer het geval was, als zijnde huishoudelijke schuld gemeenschapsschuld. Verschaffing van kleeding aan de leden van het gezin behoort tot de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Maart 1913 ; W. 9473 ; W. v. N. R. 2264; W. v. Not. 406. 94. M. Oppenheimer. De aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden. (Naar aanleiding van de uitspraken Rechtb. en Hof 's Gravenhage vermeld onder nos. 92 en 93. S. meent, dat hoewel de schuldeischer streng juridisch het recht heeft de. vrouw voor de helft aan te spreken, het met den feitelijken toestand in overeenstemming geacht moet worden, den crediteur te vergunnen het geheel van den man te vorderen.) — W. v. Not. 429. Art. 1(55. 95. Een curator, die namens zijne gehuwde curanda eene rechtsvordering wenscht in te stellen, behoeft wel rechterlijke machtiging, maar niet de machtiging of bijstand van den man der curanda. — Rechtb. Amsterdam 19 Februari 1908; W. 8841. 96. Een gehuwd man, alleen in rechten verschijnende tot bijstand en machtiging zijner vrouw, staat persoonlijk geheel buiten den gevoerden rechtsstrijd en moet dus ook, zoo hij ook persoonlijk als eisclier is opgetreden, buiten het proces worden gezet. — Hof Arnhem 4 Maart 1908; W. 8817; W. v. N. R. 2051; W. v. Not. 186. 97. Art. 165 B. W. bevat een voorschrift door de gehuwde vrouw of haar echtgenoot in acht te nemen, doch legt niet aan dengeen, die eene gehuwde vrouw in rechten roept, de verplichting op, om dan tevens den man tot bijstand zijner vrouw in rechten te roepen. — Kantong. Amsterdam I 5 November 1909; W. 9109. (Zie no. 360 Deel I.) 98. Geen enkel wetsartikel verbiedt eene in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw in rechten te betrekken. Art. 165 B. W. wijst veeleer op het tegendeel. — Rechtb. 's Gravenhage 14 November 1911; W. 9273; W. v. Not 340. — Rechtb. Amsterdam 19 April 1912; W. 9384 Art. 160. 99. De uitzondering van art. 166, 2°. B. W. is niet toepasselijk, wanneer eene tot scheiding van tafel en bed procedeerende vrouw, krachtens de presidiale beschikking, waarbij aan den man is opgelegd, haar hangende het geding een vast maandgeld uit te keeren, tot verzekering daarvan een conservatoir arrest heeft gelegd en daarna tot vanwaarde verklaring daarvan procedeert — Hof 's-Gravenhage 5 December 1910; W. 9108. 100. Krachtens art. 166, 2°. B. W. behoeft de vrouw niet den bijstand des mans tot het instellen eener vordering tot levensonderhoud, die zij verzuimd had bij hare vordering tot scheiding van tafel en bed in te stellen. — Rechtb. Middelburg 19 October 1911; W. 9274. 101. De bevoegdheid bij art. 166, 2°. | B. W. aan de vrouw toegekend, brengt mede de bevoegdheid der vrouw om zich van rechtsgeleerden bijstand te voor| zien. Na verzoening der echtgenooten kan de betaling der kosten van den man als hoofd der gemeenschap worden gevorderd. — Rechtb. 's-Gravenhage 28 Mei 1912; W. v. N. R. 2220. Art. 1(57. 102. Eene gehuwde vrouw, op haar verzoek door de Rechtbank gemachtigd om in eene procedure als gedaagde in rechten te verschijnen, kan later niet de niet-ontvankelijkheid van den eischer j in zijne vordering beweren, op grond, | dat haar man niet mede tot haren bijstand in rechten geroepen is. — Rechtb. Haarlem 25 Januari 1910; W. 9i22. 103. Art. 167 B. W. heeft alleen op het oog te voorzien in het geval, dat de man weigert zijne machtiging te verleenen tot j eene bepaalde rechtshandeling of eenen bijzonderen rechtsstrijd; de ingevolge dit artikel door de Rechtbank te verleenen machtiging kan dan ook slechts deze beperkte strekking hebben. — Rechtb. Maastricht 24 April 1911; W. v. N. R. 2161. Art. 168. 104. Wanneer eene gehuwde vrouw afzonderlijk van haren man handel drijft, moet zij voor openbare koopvrouw worden gehouden. — Rechtb. Maastricht 17 October 1909; Mb. Dw. 99. Art. 169. 105. Ingeval na scheiding van tafel en bed de woonplaats der echtgenooten niet meer in hetzelfde kanton is gevestigd, is ook geen Kantonrechter bevoegd om de in art. 169 B. W. bedoelde mach- tiging te verleenen. — Kantong. Roer- j mond 13 Februari 1908; W. v. N. R. 1999. (Zie nos. 396 en 397 Deel I.) 106. Art. 169 B. W. bedoelt met tegenstrijdig belang niet alleen geldelijk belang. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1909; W. v. N. R. 2071. 107. Wanneer eene gehuwde vrouw ex art. 169 B. W. door den Kantonrechter gemachtigd is, om een eisch in rechten in te stellen, dan kan later in de gevolgde procedure niet met vrucht worden beweerd, dat de Kantonrechter die machtiging niet had behooren te verleenen en dus de vrouw geacht moet worden zonder die machtiging in rechten te zijn verschenen. — Rechtb. Haarlem 25 .Januari 1910; W, 9122. 108. Tot het verleenen van de in dit artikel bedoelde machtiging is uitsluitend bevoegd de Kantonrechter van de j woonplaats van den man, ook al is door de Rechtbank aan de vrouw verlof verleend om tijdens een echtscheidingsprocedure elders verblijf te houden; art. 267 B. W. en art. 245 der Gemeentewet gaan | geheel buiten art. 169 B. W. om. De rechter moet volgens eigen oordeel beslissen of een gehuwde vrouw, die als eischeres optreedt, behoorlijk is gemachtigd; hij moet daartoe onderzoeken of de machtiging is verleend door den bij de wet aangewezen rechter. Hij moet dit zelfs ambtshalve onderzoeken daar dit de openbare orde raakt. — H. R. 15 November 1912, concl. conf.; W. 9425; W. v. N. R. 2261. 109. Op de machtiging door eenen onbevoegden Kantonrechter krachtens art. 169 B. W. aan eene gehuwde vrouw verleend, mag de rechter, voor wien de vrouw, aldus gemachtigd, in rechten verschijnt, geen acht slaan. De vrouw 28 moet dus niet-ontvankelijk in hare vordering worden verklaard. — Hof Amsterdam 17 November 1911; W. 9322; W. v. N. R. 2223; W. v. Not. 357. (Zie no. 389 Deel I.) 110. Indien de vrouw wegens tegenstrijdig belang met den man zich tot het bekomen van machtiging tot het verrichten eener handeling tot den Kantonrechter wendt, behoeft de man op dat request niet te worden gehoord. — Kantong. Enschedé 29 Augustus 1912; W. 9381. Art. 174. 111. C. Mostart. Het huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek. - W.v. Not. 263, 264 en 266-271. 112. Mr. A. Grünebaum. Wettelijk huwelijksgoederenrecht. — W. v. N. R. 2087. 113. G. Vlug. De huwelijksgemeenschap en de maat- of vennootschap. — W. v. Not. 138. 114. Uit de enkele bewering in de dagvaarding, dat de gedaagde gehuwd was, mag nog niet worden afgeleid, dat werd gesteld, dat de gedaagde in gemeenschap van goederen was gehuwd. — Kan tong. Schiedam 25 April 1911 ; R. B. A. III, 20/21. Art. 175. 115. Indien goederen aan een der echtgenooten gemaakt of geschonken zijn onder het uitdrukkelijk beding, dat ze buiten de gemeenschap zullen blijven, blijven ook de daarvoor door belegging of wederbelegging in de plaats tredende waarden buiten die gemeenschap. — Hof Arnhem 15 April 1908; W. 8796; W. v. N. R. 2053. Cassatie verworpen H. R. 18 Juni 1909, concl. conf.; W. 8881; P. v. J. 1909, 869; W. v. N. R. 2072; W. v. Not. 223; N. R. CCXII, 205 (met bevest. Rechtb. Arnhem 11 Juli 1907; zie no. 439 Deel I). 116. A. Moll. Hypotheek op onroerend goed eener in algeheele gemeenschap gehuwde vrouw. — W. v. Not. 127. (Naar aanleiding van het vonnis Rechtb. Arnhem 11 Juli 1907, opgenomen onder no. 439 Deel I. S. betoogt dat uit de procedure blijkt, dat ook bij wettelijke huwelijksgemeenschap wenschelijk is de vrouw te laten medewerken tot het verleenen vaij hypotheek op onroerend goed, dat te haren name is aangekocht.) 117. Tot de baten eener huwelijksgemeenschap behooren ook de onlichamelijke roerende goederen, n.1. vermogensrechten, waartoe ook zeker behoort het recht op een lijfrente op het leven van een der echtgenooten gesloten. — Hof 's-Gravenhage 6 Februari 1911; W. 9202; W. v. Not. 317. 118. Het aandeel van een erflater in eene vennootschap onder firma valt niet in de huwelijksgemeenschap, dietusschen den erflater en zijne overlevende echtgenoote bestond. — M. F. 14 December 1911, no.4; W. v. N. R. 2235; W. v. Not. 367; P. W. 10538. (Zie no. 427 Deel I.) 119. J. A. Luijsterburg. Fidei-commis de residuo in de gemeenschap van goederen. (Naar aanleiding van de vraag besproken door O. Dammers in W. v. N. R. 2196 of het fidei-commis de residuo al of niet valt in de gemeenschap van goederen en of de insteller de bevoegdheid heeft te bepalen, dat het niet in de gemeenschap zal vallen. S. meent dat de goederen, in een fidei-commis de residuo begrepen, niet door den bezwaarde tengevolge van zijn huwelijk in gemeenschap van goederen, worden vervreemd, en dat ze aan hem en zijne echtgenoote te zamen toebehooren, en dat bij ontbinding der gemeenschap de helft der goederen aan den anderen echtgenoot of de erfgenamen toekomt onder den last om wat bij het overlijden van den bezwaarde overblijft, aan de verwachters uit te keeren.) — W. v. N. R. 2206. (Zie no. 426 Deel I.) 120. Prof. mr. Paul Scholten. Vruchtgebruik, Fidei-commis enz. en Huwelijksgemeenschap (betreffende de vraag of met fidei-commis bezwaarde eigendom, ; vruchtgebruik en lijfrente deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap). — W. v. N. R. 2089. Art. 179. 121. Zoolang de huwelijksgemeenschap bestaat, is alleen de man bevoegd eene vordering betreffende de goederen der gemeenschap in te stellen. — Hof 's-Gravenhage 21 Juni 1909; W. 8951 ; P. v. .J. 1909, 928; W. v. N. R. 2099; W. v. Not. 236. (Zie 110. 454 Deel I.) 122. Al onderstelt de wet blijkens art. 165 B. W. ook bij de in wettelijke gemeenschap gehuwde vrouw de mogelijkheid om zelve in rechten te staan, mits behoorlijk gemachtigd, zoo is niettemin die mogelijkheid uitgesloten, zoodra de rechtsstrijd loopt over tot de gemeenschap behoorend geld of goed, naardien art. 179 B. W. den man tot uitsluitend beheerder der gemeenschap stelt met uitvoerige regeling der aan hem deswege toegekende bevoegdheden en opgelegde plichten, zoodat het voeren van een rechtsstrijd tot uitoefening dier rechten of vervulling dier plichten, ook uitsluitend aan dien beheerder zeiven toekomt. — H. R. 30 December 1910, concl. conf.; W. 9119; W. v. N. R. 2162; W. v. Not. 309; N. R. CCXVI, 327. 123. Uit art. 179 B. W. volgt niet, dat de in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw niet met bijstand van haren echtgenoot rechtshandelingen zou kunnen verrichten of in rechten optreden. — Kantong. Amsterdam 18 Februari 1913; W. v. N. R. 2266. 124. De man is niet verplicht om rekening en verantwoording te doen van zijn beheer der goederen van de huwelijksgemeenschap. — Hof Amsterdam 15 October 1909; W. 8997. 125. De man zelf is bevoegd om beroep te doen op de nietigheid eener door hem in strijd met het voorschrift van art. 179, al. 4 B. W. gedane schenking. — Hof 's-Gravenhage 24 April 1911; W. 9199; W. v. N. R. 2187. 126. Het woord „vruchtgebruik" in s art. 179, al. 4 B. W. heeft geen andere beteekenis dan de wet elders daaraan toekent, n.1. het zakelijk recht omschreven in art. 803 B. W.; daaronder is niet te verstaan het voor zich bedingen van het genot der vruchten. — Rechtb. 's-Gravenhage 12 October 1909; W. 8929; W. v. N. R. 2090; W. v. Not. 286 (verniet, bij volgend arrest). 127. Onder „vruchtgebruik" in art. 179, al. 4 B. W. is mede te verstaan het „vruchtgenot" eener zaak. — Hof 's-Gravenhage 24 April 1911; W. 9199; W. v. N. R. 2187. 128. Het door de geautoriseerde vrouw verrichten van handelingen, die rechten of verplichtingen voor de gemeenschap opleveren, is niet onvereenigbaar met het régime der huwelijksgemeenschap. De in gemeenschap van goederen ge¬ huwde geautoriseerde vrouw kan ten aanzien van door haar met machtiging van haren man verrichte handelingen, welke de gemeenschap betreffen, in rechten optreden, mits zij dit niet doet, optredende voor of namens de gemeenschap of stellende op te treden tot uitoefening van rechten van de gemeenschap als zoodanig, hetgeen volgens art 179 B. W. slechts de man kan doen, doch voor haar zelve krachtens hare relatie met de tegenpartij en als handhaafster harer eigen rechten, al zijn die met de gemeenschap ten nauwste verbonden. — Kantong. Amsterdam 18 Februari 1913; W. 7435. Art. 182. 129. Mr. H. J. Tasman. De gecontinueerde gemeenschap in verband met 2e huwelijksgemeenschap. — W. v. Not. 140. H. J. van Doorn. Hetzelfde onderwerp. — W. v. Not. 137. 130. De voortgezette gemeenschap is eene werkelijke voortzetting der bestaande gemeenschap, zoodat de goederen door de deelgenooten dier gemeenschap verkregen, onmiddellijk daarin vallen en direct gemeenschappelijk eigendom worden. Derhalve wordt hetgeen door den langstlevenden echtgenoot uit eene tweede huwelijksgemeenschap bij hare ontbinding wordt verkregen, in mede-eigendom bezeten met een voorkind, dat met dien langstlevenden echtgenoot tot eene voortgezette gemeenschap gerechtigd is. — Rechtb. Maastricht 26 Mei 1910; W. v. N. R. 2123. (Zie nos. 494 en 495 Deel I.) Art. 185. 131. Mr. Th. Borret. Aansprakelijkheid voor de schulden der gemeenschap na hare ontbinding. — W. v. N. R. 2180—2183. 34 132. De in art 185 B. W. geregelde aansprakelij kheid van den man voor de schulden der gemeenschap, welke het uitvloeisel is van zijn beheer van de goederen der gemeenschap, gaat op zijne erfgenamen over, ook al wordt de gemeenschap door zijnen dood ontbonden. — Rechtb. Utrecht 11 September 1907; W. 8664; W. v. Not. 141. (Zie no. 507 Deel I.) 133. Het voorschrift van art. 185 B. W. geldt niet ingeval eener gemeenschap van winst en verlies. — Rechtb. Rotterdam 14 December 1908; W.9005; W. v. N. R. 2114; W. v. Not. 269 134. De man kan volkomen rechtsgeldig afstand doen van zijn verhaal op zijn gewezen vrouw of hare erfgenamen ter zake van door hem betaalde schulden der gemeenschap. — H. R. 26 Maart .1909, concl. conf.; W. 8849; P. v. J. 1909, 847; W. v. Not. 195. 135. Art. 185 B. W. geeft wel is waar aan de schuldeischers van de huwelijksgemeenschap het recht om na de ontbinding der gemeenschap in plaats van ieder der echtgenooten voor de helft aan te spreken voor de schulden der gemeenschap, uitsluitend den man en dan voor het geheel in rechten te roepen, doch kan geenszins hebben gewild, dat bovendien nog de vrouw voor de helft van die schulden kan worden aangesproken. — Rechtb. Leeuwarden 2 November 1911; W. 9276; W. v. Not. 342. Art. 194. 136. Prof. mr. Paul Scholten. Een opmerking over het inboedel-beding bij huwelijksche voorwaarden. — W. v. N. R. 2116. Naar aanleiding daarvan: Mr. A. H. Lijdsman. Het verblij vingsbeding (met Cremers, Aant. B. W., Ie s. naschrift van mr. P. Scholten). — W. v. N. R. 2123. Idem. — W. v. N. R. 2127. 137. Aanstaande echtgenooten kunnen bij huwelijksvoorwaarden niet bedingen, dat tusschen hen twee of meer huwelijksgemeenschappen zullen bestaan. — M. P. 13 Januari 1911, no. 4; P. W. 10492; W. v. N. R. 2230; W. v. Not. 348. Naar aanleiding daarvan: G. Vlug. Twee of meer huwelijksgemeenschappen tusschen dezelfde echtgenooten. — W. v. Not. 348. (S. bestrijdt de meening van het Bestuur der Registratie en meent dat het beding van aanstaande echtgenooten dat tusschen hen zal bestaan eene gemeenschap van winst en verlies en bovendien eene van meubelen en huisraad geldig is.) In W. v. Not. 351 verdedigt M. de beslissing van het Bestuur en meent dat de beslissing niet handelt over de rechtsgeldigheid der regeling bij huwelijksvoorwaarden gemaakt, maar dat de vraag alleen is hoe de regeling moet worden verstaan, en dat er hier was één gemeenschap. G. Vlug. Antwoord in W. v. Not. 354. Art. 200. 138. De langstlevende echtgenoot, buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd geweest, die stelt, dat hij de bij huwelijksvoorwaarden bedongen bijdrage voor de huishouding voor een deel niet heeft ontvangen, kan het tekort van de erfgenamen opeischen. Hij kan tegenover de erfgenamen volstaan met hetzelfde bewijs, dat hij tegenover zijn echtgenoote zou moeten voeren, indien hij gedurende haar leven het tekort zou opeischen. De erfgenamen, die beweren, dat de bijdrage ten volle is gekweten, zijn verplicht dit te bewijzen. — Rechtb. Dordrecht 4 December 1912; W. 9450; W. v. N. R. 2260. 2 Art. 201. Art. 204. 139. Art. 201 B. W. moet in dien zin worden toegepast, dat volgens den regel van art 557 B. W. de bij het overlijden van een der echtgenooten nog niet opeischbare vruchten van deprivégoederen der vrouw aan haar toekomen, tenzij hieromtrent bij huwelijksvoorwaarden anders is overeengekomen. — M. F. 30 Mei 1907, no. 14; P. W. 10041; W. v. Not. 132. 140. Bij uitsluiting van de gemeenschap van vruchten en inkomsten, en bij gebreke van de in dit artikel bedoelde bedingen blijven de onverteerde, door den man niet gebruikte inkomsten uit de goederen der vrouw eigendom van de vrouw; de uitsluiting van die gemeenschap brengt mede, dat de vrouw den eigendom van de vruchten en inkomsten harer goederen behoudt, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald mocht zijn Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat het in art. 201 B. W. genoemde beschikkingsrecht slechts eigendomsrecht kan zijn; noch de tekst, noch de geschiedenis van dit artikel geeft daartoe aanleiding; de uitdrukking „ter beschikking" pleegt, zoo min in de wet (zie art. 639 v.v. B. W.) als in het dagelijksche leven te worden gebruikt ter aanduiding van het eigendomsrecht; de artt. 200 en 201 B. W. zijn niet ontleend aan art. 1530 C. C. — wat aan evenbedoelde zienswijze eenigen steun zou geven — doch, zooals eene eenvoudige vergelijking van den tekst reeds buiten twijfel stelt, aan art. 1537 C. C.; waar onze wetgever dus voor oogen had een artikel, dat het niet verteerde gedeelte der vruchten en inkomsten aan de vrouw liet, zou hij het duidelijk hebben gezegd, indien hij daarvan wilde afwijken. — Hof 's-Hertogenbosch 7 Januari 1913; W. 9417; W. v. N. R. 2255; W. v. Not. 471. 141. Hangende eene procedure tot echtscheiding kan een der echtgenooten geen afstand doen van de rechten, voor haar uit de huwelijksvoorwaarden voortspruitende. Zoodanige overeenkomst is in strijd met de bepaling van art. 204 B. W. en wordt ook gewraakt door art. 1715 B. W. — Hof Arnhem 4 Maart 1908, W. 8817; W. v. N. R. 2051; W. v. Not. 186. 142. Wanneer bij de huwelijksvoorwaarden is bedongen, dat bij ontbinding des huwelijks de man gehouden zal zijn om een aanbreng in geld aan de vrouw terug te geven, clan is bij ontbinding de man tot die teruggave verplicht en kan hij niet volstaan met het doen van rekening en verantwoording over dat bedrag. Evenmin kan hij zich aan de teruggave onttrekken door een beroep op het feit, dat het bedrag met toestemming der vrouw geleidelijk ten bate der gemeenschappelijke huishouding is opgebruikt; immers daardoor zou hangende het huwelijk wijziging zijn gebracht in de huwelijksvoorwaarden. — Rechtb. Amsterdam 23 December 1910; W. 9349. 143 Aan de vrouw kan geen machtiging worden verleend om met den man eene vennootschap van koophandel aan te gaan; daardoor toch zou feitelijk na het huwelijk verandering worden gebracht in de huwelijksvoorwaarden. — Kantong. Enschedé 29 Augustus 1912; W. 9381; W. v. Not. 425. 144. Overeenkomsten tusschen echtgenooten, derhalve staande huwelijk gesloten, zijn in de wet niet in het algemeen verboden; de toelaatbaarheid in het algemeen volgt integendeel uit het verbod van bepaalde overeenkomsten tusschen echtgenooten, dat voorkomtin de artt. 204, 1503, 1637 i en 1715 B. W. — H. R. 12 April 1912, concl. conf.; W. 9354; W. v. N. R. 2235; W.v.Not. 369 (met aan teek. van mr. J. Wolterbeek Muller onder het arr. in W. 9354). Art. 205. 145. Ingeval echtgenooten bij hun huwelijk elke gemeenschap hebben uitgesloten, berust bij de ontbinding van het huwelijk de eigendom van die roerende lichamelijke zaken, waarvan de herkomst niet blijkt, bij den man, tenzij de vrouw bewijst, dat de zaken haar eigendom zijn. — Rechtb. Utrecht 8 Juni 1908; W. 9039. Bevest. door Hof Amsterdam 31 December 1909; W. 9044; W. v. N. R. 2140; W. v. Not 298. (Zie no. 567 Deel I.) 146. Bij uitsluiting van elke gemeenschap behooren de zaken, die bij de ontbinding des huwelijks aanwezig zijn aan den man, tenzij de vrouw het tegendeel kan bewijzen. — M. F. 21 Juni 1911, no. 69; P. W. 10493; W. v. N. R 2230; W. v. Not. 348. 147. Aan de omschrijving der roerende goederen, aan een der echtgenooten toebehoorende, voorgeschreven bij de artt. 205 en 220 B. W., voldoet niet de vermelding in de huwelijksvoorwaarden, dat de aanstaande echtgenooten verklaren en bekennen, dat de uitstaande gelden en kapitalen van de aanstaande bruid bedragen eene hoofdsom van f 210.000.—, omdat uit die omschrijving in geenen deele volgt bij wie, op hoedanige wijze, onder welke voorwaarden en tot hoedanige bedragen de gelden en kapitalen der aanstaande bruid uitstonden; die. leemte kan later niet worden aangevuld. — Hof 's-Hertogenbosch 23 Maart 1909; W. 8881; W. v. N. R. 2053; W. v. Not 217 (met bevest. Rechtb. Roermond 19 December 1907; W. v. N. R. 2025). 148. De verklaring des mans, dat enkele door hem met name genoemde roerende goederen het eigendom zijn zijner vrouw, hetzij door inbreng ten huwelijk, door erfenis of aankoop uit eigen kapitaal, bewijst dien eigendom niet. — Hof Amsterdam 31 December 1909; W. 9044; W. v. N. R. 2140. 149. Het vermelden van de aanbrengst | der vrouw in de huwelijksvoorwaarden bewijst niet, dat de aanbrengst werkelijk heeft plaats gehad. Wel levert het een begin van schriftelijk bewijs op. — Hof Arnhem 18 Maart 1913; W. 9451. 150. De bij art. 205 B. W. bedoelde vermelding der aanbrengst van roerende goederen in de akte van huwelijksvoorwaarden of in den daaraan gehechten staat is niet noodzakelijke voorwaarde ? van uitsluiting dier goederen uit de j gemeenschap, maar middel om de aanbrengst te bewijzen. Dit bewijs komt niet te pas, indien | tusschen partijen vaststaat, dat de goe| deren door den man zijn aangebracht. — H. R. 7 November 1913, concl. conf.; W. v. N. R. 2292. Art. 206. 151. Mr. N. C. M. A. van- den Dries. Eene leemte in art. 206, al. 2 B. W. (S. merkt op, dat, ofschoon door de Kinderwet de gevallen, waarin verlof tot het huwelijk door den Kantonrechter kan worden verleend, vermeerderd zijn, art. 206, al. 2 ongewijzigd bleef. Ook in die gevallen moet de Kantonrechter weten onder welke huwelijksvoorwaarden de aanstaande echtgenooten voornemens ! zijn te huwen.) — W. v. N. R. 2250. Art. 207. 152. Na de overschrijving zijn de bepalingen der huwelijksvoorwaarden ook tegenover derden van kracht en zijn — bij uitsluiting der genieenschap — de goederen welke de vrouw na dien verkrijgt, haar persoonlijk eigendom en vallen deze ook niet ten aanzien van derden in de gemeenschap. Uit dit laatste volgt, dat een vonnis tegen den man voor eene schuld der gemeenschap niet op de goederen der vrouw mag worden ten uitvoer gelegd. — H. R. 30 April 1909, concl. conf.; W. 8867; P. v. J. 1909, 857; W. v. N. R. 2076; W. v. Not. 211; N. R. CCXI, 453 (met bevest. Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 Februari 1907; P. v. J. 1907, 623 (no. 584 Deel I) en Hof aldaar 7 April 1908; W. 8802; W. v. N. R. 2060; W. v. Not. 184). 153. Indien bij een huwelijk in de Koloniën de huwelijksvoorwaarden overeenkomstig de betreffende voorschriften (art. 152 Indisch B. W.) in de daartoe bestemde registers zijn ingeschreven, dan behouden zij hunne kracht tegenover derden, ook nadat de echtelieden zich hier te lande hebben gevestigd, zonder hunne huwelijksakte en bijgevolg ook hunne huwelijksvoorwaarden hier te lande te doen inschrijven. — Hof Arnhem 2 Januari 1912; W. 9283; W. v. Not. 366. Art. 210. 154. De gemeenschap van winst en verlies is niet uitsluitend eene regeling van liquidatie tusschen partijen na ontbinding der gemeenschap, maar een vorm van huwelijksgoederenrecht, die in den regel leidt tot de vorming van een gemeenschappelijken boedel uit de samenvoeging van afzonderlijke vermogensbestanddeelen der echtgenooten, waartoe o. a. behooren die baten der echtgenooten, die niet naar den eisch der wet afzonderlijk zijn belegd. — Hof Leeuwarden 20 December 1911; W. 9332; W. v. N. R. 359. Art. 214. 155. Art. 214 B. W. is uitsluitend van toepassing bij de gemeenschap van winst en verlies, en niet bij die van vruchten en inkomsten. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 24 Juni 1910; W. 9094; W. v. N. R. 2146. Naar aanleiding daarvan : Levenkamp. Art. 214 B. W. — W. 9101. Art. 210. 156. Mr. A. J. B. Rijke. Art. 216 B. W. en art. 219 Ontwerp. — W. v. N. R. 960; art. 219 Ontwerp B. W. — W. v. N. R. 989 en 997. Art. 216 B. W. — W. v. N. R. 1418 (naar aanleiding eener rechtsvraag van K. V.). Art. 216 en de praktijk. — W. v. N. R. 1440 (naar aanleiding eener rechtsvraag van X.). (S. betoogt, dat kosten van verbetering van persoonlijk goed van een der echtgenooten, betaald met gemeenschapsgeld, door dien echtgenoot aan de gemeenschap moeten worden vergoed, doch niet verder dan ten beloope der waardevermeerdering.) Art. 220. 157. Art. 220 wil, dat uitdrukkelijk de aangebrachte goederen worden opgegeven bij de huwelijksvoorwaarden zelve of bij een daaraan gevoegden staat; deze bepaling verbiedt door eene waardeering dier goederen de specifieke vermelding er van te vervangen, te dien effecte, dat in plaats der goederen, die waarde bij ontbinding van het huwelijk gevraagd zou kunnen worden. — Hof Arnhem 4 Maart 1908; W. 8817; W. v. N. R. 2051; W. v. Not. 186. (Zie no. 641 Deel I.) Art. 228. 158. De strekking der huwelijksvoorwaarden, waarbij de aanstaande echtgenooten „elkander over en weer legateerden het vruchtgebruik levenslang van elks zuivere vereffende nalatenschap" kan geen andere geweest zijn dan om den langstlevende in staat te stellen op denzelfden voet, n.1. met gelijke inkomsten te blijven leven als gedurende het huwelijk; het kan dan ook niet in den wil der contractanten hebben gelegen om de bevoegdheid tot bespreken van vrije legaten, waardoor het beoogde doel zou worden verijdeld, voor te behouden. Mitsdien zijn hier de besproken legaten onder de zuivere vereffende nalatenschap begrepen, zoodat de langstlevende echtgenoot de nietigheid dier legaten kan inroepen, voorzoover zij zijn vruchtge¬ bruik aantasten. — Kechtb. Amsterdam 2 December 1912; W. 9454. Art. 23(5. 159. Prof. mr. Paul Scholten. Aanteekeningen huwelijksgoederenrecht. Verdeeling van een tweede huwelijksgemeenschap. — W. v. N. R. 2119. 160. Prof. mr. H. .J. Hamaker. Wat is in art. 236, 1ste lid B. W. te verstaan onder „voordeel" ? — W. v. N. R. 2127 — 2129. Naar aanleiding daarvan Prof. mr. Paul Scholten. Bevoordeeling door gemeenschap in tweede huwelijk. Antwoord aan prof. Hamaker. — W. v. N. R. 2130. Mr. M. L. van Goudoever. Wat te verstaan onder „voordeel" in art. 236, al. 1 B. W. (met naschrift van Prof. Scholten). — W. v. N. R. 2138. M. Bevoordeeling door gemeenschap in tweede huwelijk. — W. v. N. R. 2138. J. C. J. Waldorp. Tweede huwelijk en schenkingen. — W. v. N. R. 2139 en 2140. 161. In art. 236 B. W. moet onder de uitdrukking „boedel" worden verstaan : niet de aanbrengst van een der echtgenooten, daaronder begrepen hetgeen staande huwelijk bij erfenis, making of schenking verkregen wordt, maar „de nalatenschap" van dien echtgenoot. — Rechtb. Middelburg 8 Januari 1908; W. 8687; W. v. Not. 164; P. W. 10150. Verniet, bij het volgend arr. Hof 's-Gravenhage. (Zie no. 698 Deel I.) 162. Het is den hertrouwden echtgenoot, die aan zijne tweede vrouw bij huwelijksvoorwaarden een geringer voordeel heeft besproken dan geoorloofd was, geoorloofd om bij testament dat voordeel tot zijn maximum op te voeren. — Hof 's-Gravenhage 18 Januari 1910; W. 9008; P. v. J. 1910, 1000; W. v. Not. 260. 163. N. C. M. A. van den Dries. Het arrest van den Hoogen Raad van 3 Mei 1907 in zake tweede huwelijksgemeenschap. — W. v. N. R. 2037—2042. (Zie no. 721 Deel I.) 164. N. C. M. A. van den Dries. Repressief of preventief stelsel in later huwelijk. — Them. 1909, 508. 165. Ter berekening van het aandeel, dat een tweede echtgenoot mag genieten volgens de artt. 236 en 949 B. W. moet rekening worden gehouden met eene schenking aan de voorkinderen gedaan. — M. F. 12 April 1911, no. 39; W. v. N. R. 2230; W. v. Not. 348; P. W. 10494. 166. De toestand der gemeenschap i tijdens hare ontbinding moet de grond- slag zijn voor de berekening van hetgeen de tweede echtgenoot kan genieten; hetgeen door dien tweeden echtgenoot is aangebracht of staande huwelijk verkregen, moet dus ook voor de berekening van het voordeel, dat hij genieten mag, genomen worden in den toestand, waarin het zich bij de ontbinding der gemeenschap bevindt. Ter berekening van het voordeel, dat de tweede echtgenoot mag I genieten, moet worden aangenomen, dat de door den tweeden echtgenoot aangebrachte of staande huwelijk verkregen goederen, waar die goederen geheel in de gemeenschap zijn opgegaan, eene | waardevermindering hebben ondergaan, evenredig aan de waardevermindering der geheele gemeenschap. — Rechtb. Amsterdam 29 Januari 1912; W. 9381; W. v. N. R. 2209. Art. 238. 167. Mr. N. C. M. A. van den Dries. Art. 238 j°. art. 1715 B. W. — W. v. N. R. 2278. Art. 240. 168. Mr. A. E. Schouten. Verlies in art. 240 B. W. (Naar aanleiding van gemeld vonnis Rechtb. Amsterdam 29 Januari 1912.) — W. v. N. R. 2224—2226. 169. Mr. N. C. M. A. van den Dries. Naar aanleiding van P. W. 10436. (Eenige opmerkingen over de aansprakelijkheid en het dragen der schulden bij tweede en volgend huwelijk.) — W. v. N. R. 2206 en 2207, 2218, 2219 en 2220. Art. 248. 170. In art. 248 B. W. moet onder „vermogen" worden verstaan „vermogenstoestand", waarop het inkomen van grooten invloed is. Onder „kinderen" in deze wetsbepaling zijn alleen te verstaan minderjarige kinderen. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 Maart 1912; W. v. N. R. 2210. Art. 254. 171. Ontwerp van wet tot aanvulling en wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende echtscheiding en ontbinding des huwelijks na de scheiding van tafel en bed. Ontwerp. W. 9347; W. v. N. R 2226; W. v. Not. 360. Memorie van toelichting. W. 9347; W. v. N. R. 2226 en 2227. 172. G. Vlug. Echtscheiding en ontbinding des huwelijks na scheiding van tafel en bed. (Beoordeeling van gemeld wetsontwerp.) — W- v. Not. 360. 173. Het tweede echtscheidingsontwerp. - W. 9352. Art. 262. 174. Ingeval van verandering van domicilie, geschied nadat de grond voor echtscheiding is ontstaan, is de rechter ter plaatse van het laatste gemeene domicilie bevoegd. — Rechtb. Alkmaar 7 December 1906; W. 8684. 175. Art. 262 B. W. is van openbare orde en moet dus door den rechter ambtshalve worden toegepast, ook al heeft de man vóór het echtscheidingsgeding onder het rechtsgebied eener andere Rechtbank dan die zijner woonplaats, woonplaats gekozen. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1909; W. 8958 (zie nos. 759— 761 Deel I); H. R. 8 November 1912, concl. conf.; W. 9420. 176. Art. 262 B. W. bevat de aanwijzing van den rechter uitsluitend bevoegd om van bedoelde vorderingen kennis te nemen en is alzoo, als ten opzichte harer toepassing aan de willekeur van partijen onttrokken, van openbare orde. — H. R. 9 Juni 1911; W. 9222; N. R. CCXV1II, 222. 177. Het in den vorm van een gebiedend voorschrift opgestelde art. 262 B. W. moet worden opgevat als eene openbaring van des wetgevers wil, dat een vonnis, rechtscheppend ten aanzien van den echtelijken staat der partijen, uitga alleen van den domiciliairen rechter des mans, hoofd der echtvereeniging. Dit voorschrift is dus van openbare orde. De vraag welke die domiciliaire rechter is, moet worden beoordeeld naar de woonplaats des mans op het oogenblik der dagvaarding en niet naar dat, waarop de voorloopige voorzieningen van den President der Rechtbank gevraagd worden. — H. R. 14 Juni 1912, concl. contr.; W. 9361; W. v. N. R. 2236. Ygl. aanteek. mr. J. Wolterbeek Muller aan den voet van het arrest in W. 9361. In gelijken zin Hof Amsterdam 2 Mei 1912; W. 9304 en Hof Arnhem 29 November 1911; W. 9306. Anders Hof 's-Hertogenbosch 31 October 1911, W. 9307. 178. Door de bepaling van art. 262 B. W. wordt ae Devoeganeia aes iNeaerlandschen rechters uitgesloten, wanneer de man zijne woonplaats in het buitenland heeft. — Hof 's-Gravenhage 6 November 1907; YV. 8620; P. v. J. 1908, 715; W. v. Not 123; Cassatie verworpen H. R. 23 Januari 1908, concl. conf.; W. 8656; 1'. v. J. 1908, 715;W.v.Not. 141; N. R. CCVIII, 93. (Zie nos. 760 en 762 Deel I.) 179. Eene vordering tot echtscheiding vangt aan, niet met het verzoek om verlof tot dagvaarding, maar eerst met de dagvaarding zelve. Mitsdien is tot kennisneming van zoodanige vordering bevoegd de rechter der woonplaats, die de man bij het uitbrengen der dagvaarding had. — Rechtb. Zutphen 2 Februari 1911; W. 9183. 180. Indien de woonplaats van den man ten tijde der dagvaarding onbekend is, moet de vordering tot echtscheiding, ook buiten het geval van kwaadwillige verlating, worden aangebracht bij de Rechtbank der laatste gemeene woonplaats van de echtgenooten. — Rechtb. Almelo 26 Juni 1912; W. 9375. (Zie no. 765 Deel I.) Art. 264, 1°. 181. Wanneer echtscheiding wordt gevorderd op grond van overspel gepleegd met twee verschillende personen en de gedaagde het overspel met een dier personen erkent, dan moet de vordering worden toegewezen, ook al is het overspel met den anderen persoon niet bewezen; de eischer kan zelfs niet worden toegelaten tot het bewijs van het onbewezen deel der vordering. — Rechtb. Amsterdam 24 November 1911; W. 9362. Art. 264, 3". 182. In den zin van art. 264 sub 3°. B. W. moet worden aangenomen, dat een der echtgenooten wegens misdrijf tot eene vrijheidstraf van vier jaren of meer is veroordeeld, wanneer die echtgenoot bij twee vonnissen, die tegelijkertijd in kracht van gewijsde zijn gegaan, is veroordeeld tot twee vrijheidstraffen, die wel ieder voor zich korter, doch te zamen langer dan vier jaren zijn. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1908; W. 8757. Art. 264, 4°. 183. Met mishandelingen in art. 264, 4°. B. W. zijn alleen bedoeld opzettelijke mishandelingen, dus niet dezulke, die den dader wegens krankzinnigheid niet kunnen worden toegerekend. — Hof Amsterdam 27 November 1908; W. 8828. 184. De wet, die in art. 264,4°. B. W. mishandeling, als waarvan hier sprake, onder de gronden voor echtscheiding opneemt, gaat uit van de veronderstelling, dat bij den dader bestaat schuldige niet-nakoming van de huwelijksplichten. — Hof Amsterdam 4 April 1913; W. 9531. Art. 265. 185. Art 265 Burgerlijk Wetboek j°. art. 241 Wetb. van Strafrecht — Gemst. 3031. Art. 266. 186. Iemand, die zelf stelt, dat hij zijne echtgenoote naar de ouderlijke woning heeft teruggebracht, omdat zij ziekelijk was en hij niet in staat was haar te verzorgen en zelf verklaart daartoe nog niet in staat te zijn, kan geene echtscheiding vorderen op grond van kwaadwillige verlating. — Pres. Bes. Heerenveen 16 Mei 1906; W. 8684. 187. De volharding des mans in de weigering om tot zijne echtgenoote terug te keeren kan slechts blijken uit zijne weigering om, hetzij terug te keeren in de gemeenschappelijke woning, zoo de vrouw daar na zijn vertrek is blijven wonen, hetzij zijne vrouw in eene nieuwe door hem gekozen woning te ontvangen. Voor zoodanige volharding kan niet gelden de weigering des mans om te komen in de na zijn vertrek uit de echtelijke woning door zijne vrouw gekozen nieuwe woning. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1908; W. 8830. 188. Wanneer eene vrouw, na in een ziekenhuis te zijn verpleegd, niet in de echtelijke woning terugkeert en in die houding zonder wettige reden volhardt, ook na gesommeerd te zijn om in de echtelijke woning terug te keeren, dan leveren die feiten voldoenden grond op voor eene vordering tot echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating. Immers blijkens de bewoordingen van art. 266 B. W. moet het aanwezig zijn van kwaadwillige verlating niet alleen worden aangenomen, wanneer de verlating van den aanvang zonder wettige oorzaak was, maar evenzeer wanneer zij aanvankelijk eene wettige oorzaak had, maar door haar voortduren na het ophouden van die oorzaak in een kwaadwillige is ontaard. — Hof Amsterdam 27 October 1910; W. 9159. 189. Ingeval de regeling der competentie van art. 266 B. W. niet kan worden toegepast, doordat de echtelieden ten tijde der verlating geene gemeene woonplaats hier te lande hadden, moet de algemeene regeling der competentie voor vorderingen tot echtscheiding, neergelegd in art. 262 B. W., worden toegepast. — Hof 's-Gravenhage 26 Juni 1912; W. 9393; W. v.'Not. 399. 190. Eene vordering tot echtscheiding, gegrond op kwaadwillige verlating, moet worden ingesteld bij de Rechtbank der woonplaats van den man, wanneer de echtgenooten nimmer eene gemeene woonplaats hebben gehad. — H. R. 8 November 1912, concl. conf.; WT. 9420; Hof Amsterdam 6 Maart 1911; W. 9379. (Zie no. 817 Deel I.) 191. Mr. Ph. van der Meij. Een curiosum. (Naar aanleiding van gemeld arr. H. R.) (S. betoogt, dat de H. R. in dit arrest, gelijk reeds vroeger, over het hoofd zag, dat kwaadwillige verlating volgens ons recht per se eene laatst gemeene woonplaats veronderstelt.) — W. 9424. Naar aanleiding hiervan Mej. mr. Johanna C. Nieuwkamp. Art. 266 B. W. (8. meent dat de kwaadwillige verlating als reden tot echtscheiding mogelijk is zonder bestaan van eene gemeene woonplaats.) — W. 9429. Bestreden door mr. van der Meij. Art. 266 B. W. — W. 9440. Mr. Johanna C. Nieuwkamp. (Bestrijding van het opstel van mr. van der Meij in W. 9440.) Art. 266. — W. 9458. 192. De bewering, dat een gerechtelijke aanmaning noodig is, om te doen vaststaan, dat de echtgenoot den terugkeer in de echtelijke woning weigert, vindt geen steun in de wet. Het door den man zich aan ontucht overgeven kan niet als een wettige oorzaak voor de verlating der echtelijke woning worden beschouwd, wanneer de vrouw niet tevens stelt, dat de man zich hieraan in de echtelijke woning overgaf en haar daardoor dwong die woning te verlaten. De samenwoning van den man met eene vrouw van lichte zeden in de echtelijke woning levert voor deze een wettige oorzaak op om niet in die woning terug te keeren. — Rechtb. Amsterdam 12 April 1912; W. 9444. 193. De vordering tot echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating is ook dan voor toewijzing vatbaar, wanneer de samenwoning tusschen de echtelieden nimmer is aangevangen; zij moet alsdan worden toegewezen tegen den echtgenoot, aan wiens opzet het uitblijven der samenwoning is toe te schrijven. — Rechtb. Tiel 15 December 1911; W. 9386. (Zie nos. 799 en 800 Deel I.) 194. Onder kwaadwillige verlating van den man is ook te begrijpen het door feitelijkheden verstooten van de vrouw uit de gemeenschappelijke woonplaats en het daarna gedurende vijf achtereenvolgende jaren afgescheiden van haar leven, zonder eenige poging in het werk te stellen haar weder bij zich te ontvangen. —Hof's-Gravenhage 26 Juni 1912 (met verniet. Rechtb. aldaar 2 Mei 1912); W. 9356; W. v. Not. 400. (Zie no. 798 Deel I.) 195. De eischer is niet ontvankelijk in zijne vordering tot scheiding van tafel en bed, gegrond op het verlaten der echtelijke woning door zijne echt- 1 genoote en hare weigering tot terugkeer, nu hij niet stelt, dat zij zonder wettige oorzaak of kwaadwillig de echtelijke woning heeft verlaten en hij de tusschen partijen voorgevallen huiselijke oneenigheden niet nader omschrijft, zoodat niet kan worden beoordeeld of deze van dien aard waren, dat zij de verlating der echtelijke woning door de vrouw al dan niet rechtvaardigden. — Rechtb. Am¬ sterdam 5 April 1912; \V. 9483. Art. 267. 196. De wet bepaalt nergens, dat de vergunning aan de vrouw om hangende de vordering tot echtscheiding elders haar intrek te nemen, alleen kan worden verleend, als de vrouw nog in de woning van haren echtgenoot verblijft. — Rechtb. Amsterdam 13 November 1908; W. 8885. Art. 268. 197. Wanneer door den President der Rechtbank bij de verleening van het verlof tot dagvaarding levensonderhoud gedurende het geding is toegestaan, dan kan de Rechtbank in den loop van het geding niet kennisnemen van eene vordering der vrouw van dezelfde strekking, ook al is de beschikking des Presidents bij incidenteel vonnis der Rechtbank opgeheven. — Rechtb. Amsterdam 28 Mei 1909; W. 9184. 198. De vrouw, tot echtscheiding procedeerende, kan voor den duur van het geding geen levensonderhoud voor haar kind, van den man, vader van het kind, vorderen. — Rechtb. Amsterdam 28 Mei 1909; W. 9184. 199. Het voorschrift van art 268, al. 2 B. W. ziet alleen op het geval, dat de vrouw de haar door de Rechtbank aangewezen woning zonder verlof van den rechter verlaat. Het is dus niet toepasselijk, wanneer de vrouw zonder gezegd verlof de haar door den President der Rechtbank aangewezen woning verlaat. — H. R. 23 December 1910, concl. conf.; W. 9115. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 10 Mei 1912; W. 9472. (Zie nos. 835 — 839 Deel I.) 200. In art. 268, al. 2 B. W. is met „rechter'' bedoeld „de Rechtbank". — Hof 's-Gravenhage 18 April 1910; W. 9049; P. v. J. 1910, 997. Art. 269. 201. De vorderingen, bedoeld in art. 269 B. W. kunnen ook rechtstreeks bij dagvaarding worden aangebracht. — Hof 's-Gravenhage 7 Juni 1909; W. 8899. 202. Hooger beroep is toegelaten tegen de beschikking, waarbij de Rechtbank zich onbevoegd achtte volgens art. 269 B. W. eene beslissing te geven. Nu de Rechtbank de hoofdgedingen tot echtscheiding had afgedaan, heeft zij zich terecht niet meer bevoegd geoordeeld volgens art. 269 B. W. eene beslissing te geven. — Hof Amsterdam 11 Juli 1913; W. 9530. Art. 271. 203. Een beroep op verzoening, als bedoeld in art. 271 B. W. moet, wil het kunnen opgaan, worden gestaafd door een beroep op een concreet feit, waaruit van die verzoening blijkt; als zoodanig kan niet gelden het beroep enkel op de geboorte van nog twee kinderen uit der partijen huwelijk, sedert zeker feit zou hebben plaats gehad. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1909; W. 9123. "201. Verzoening in den zin van art. 271 B. W. beteekent, dat men de door het begane feit (overspel des mans) gestoorde betrekking tusschen de echtgenooten weer wil herstellen en verder weer wil samenleven, alsof dit feit niet ware geschied. Zoodanige verzoening kan niet worden aangenomen op grond van het feit, dat de vrouw, die, gelijk zij verplicht was, nadat het overspel haars mans te harer kennis kwam, nog eenige dagen in de echtelijke woning bleet vertoeven, gedurende dien tijd zelfs meermalen, wellicht op haar verzoek, vleeschelijke gemeenschap met haren man had. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1910; W. 9115. 205. De bereidverklaring tot samenwoning doet slechts dan de vordering tot echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating vervallen, wanneer uit feiten kan worden afgeleid, dat zij ernstig gemeend is. — Rechtb. Tiel 15 December 1911; W. 9386. J 206. Door verzoening, hangende een geding tot echtscheiding vervalt het recht om dat geding voort te zetten en is dus rechtens iedere voortzetting daarvan bij voorbaat afgesneden, de tenuitvoerlegging van de met het oog op het geding en voor den duur daarvan gegeven (ook Presidiale) beschikkingen daaronder be¬ grepen. — Hof Amsterdam 4 April 1912; W. 9347; W. v. Not. 406. Cassatie verworpen H. R. 7 Februari 1913, concl. conf.; W. 9481. Art. 270. 207. Een echtscheidingsvonnis begint eerst te werken op den dag der inschrijving in de registers van den Burgerlijken Stand. Tot op dien dag blijven de echtelieden dus gehuwd en kunnen zij overspel plegen. — Hof 's-Gravenhage 14 December 1908; W. 8827; P. v. J. 1908, 824; W. v. Not. 197. (Zie nos.886—889 Deel I en no. 217 hieronder.) 208. In art. 276 wil, ingeval van echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating, „hunner woonplaats" zeggen „hunner laatste gemeenschappelijke woonplaats". — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Februari 1910; W. 8967. Rechtb. Amsterdam 3 Mei 1910; W. 9124. (Zie no. 893 Deel I.) 209. Een vonnis tot echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating moet worden ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand der gemeente van de laatste gemeene woonplaats der vroegere echtgenooten. — Rechtb. Amsterdam 13 Mei 1912; W. v. N. R. 2232 210. Bij echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating is de laatste gemeene woonplaats beslissend ter aanwijzing van de gemeente, waar de inschrijving van het vonnis in de registers van den Burgerlijken Stand behoort te geschieden; het doet daarbij niet ter zake of zoodanige inschrijving ook reeds in eene andere gemeente is geschied. — Rechtb. Amsterdam 6 Juni 1910; Gemst. 3078; W. B. A. 3224 en 13 Mei 1912; W. 9408. 211. Met de woorden „hunner woonplaats" is in art. 276 B. W. bedoeld de woonplaats des mans ten tijde der inschrijving. — H. R. 28 September 1911, concl. conf.; W. 9249; W. v. N. R. 2195; W. v. Not. 353; W. B. A. 3266; N. R. CCXVIII, 535 en H. R 14 Maart 1913; W. 9487; W. v. N. R. 2268. (Zie nos. 892 en 893 Deel I.) Prof. mr. E. M. M. Meijers schrijft onder het arrest in W. 9249: „dat deze beschikking een logische consequentie is van de door den H. R. verkondigde leer dat het huwelijk niet door het vonnis alleen, maar eerst door vonnis en inschrijving te zamen ontbonden wordt. Tegen die leer is weinig in te brengen, wel tegen de wet, daar de man tegen wien een vonnis van echtscheiding is verkregen, het in zijne macht heeft dit krachteloos te maken door gedurende 6 maanden zijn woonplaats naar het buitenland te verplaatsen. 212. In art. 276 B. W. is bedoeld de woonplaats tijdens de inschrijving. — Hof 's-Gravenhage 23 December 1912 en 17 Februari 1913; W. v. N. R. 2254. 213. De ambtenaar van den Burgerlijken Stand en de rechter schieten te kort in hunnen plicht, wanneer zij op grond van de enge formuleering van art. 276 B. W. verklaren, dat nergens inschrijving van de echtscheiding mogelijk is, wanneer zooals in casu de man zonder bekende woon- of verblijfplaats in het Koninkrijk is. De rechter, hier staande voor een onvolledigheid der wet moet in dit geval, waarop de wetgever zijn aandacht niet heeft gevestigd, aanwijzen, waar de inschrijving moet geschieden.. Hier is de laatstgemeene woonplaats der echtgenooten de plaats waar de inschrijving moet geschieden, omdat deze woonplaats beslissend is ter bepaling van de Rechtbank, waar de eisch moet worden ingesteld. — Hof Leeuwarden 2 October 1913 (met verniet. Rechtb. Heerenveen 26 Juli 1913); W. 9532; W. v. N. R. 2290. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 7 November 1913; W. v. N. R. 2294. 214. Naar aanleiding van gemeld arrest Hof Leeuwarden: mr. G. Parser. Rechtsonzekerheid. (S. bestrijdt de meening van den H. R. en wenscht wetswijziging op dit punt, ingeval de H. R. zich niet van de enge woorden van art. 276 B. W. kan vrijmaken.) — W. 9535. Mr. T. H. Fokker. Het Leeuwardensche arrest — W. v. N. R. 2293. 215. Mr. T. Binnerts. Rechtsonzekerheid en rechteloosheid. J. Bredée. Rechtsonzekerheid (naar aanleiding van het opstel van mr. Parser in W. 9535). — W. 9539. Mr. B. Denekamp. De inschrijving van de echtscheidingsvonnissen (naar aanleiding van gemelde opstellen). — W. 9543. J. Bredée. De inschrijving van de echtscheidingsvonnissen (naar aanleiding van het opstel van mr. Denekamp). — W. 9548. Mr. B. Denekamp. De inschrijving van de echtscheidingsvonnissen. Centraal of plaatselijk. — Register? (Antwoord aan J. Bredée.) — W. 9552. J. Bredée. De inschrijving der echtscheidingsvonnissen. — W. 9556. 216. Daar woonplaatsverandering niet alleen plaats heeft door den uitgedrukten wil om zijne woonplaats naar elders over te brengen, maar daartoe overbrenging der werkelijke woonplaats wordt vereischt, zoo kan de inschrijving van een vonnis tot echtscheiding overeenkomstig het voorschrift van art. 276 B. W. door den ambtenaar van den Burgerlijken Stand niet worden geweigerd op grond der verklaring van den man, dat hij zijne woonplaats naar elders overbrengt, zij het ook, dat deze verklaring gepaard ging met een protest tegen de inschrijving van dat vonnis. — Rechtb. 's-GraI venhage 3 October 1912; W. v. N. R. 2235. 217. Vermits de wet nergens bepaalt, dat de echtscheiding eerst tot stand komt door de inschrijving van het vonnis, maar zij het stelsel heeft aanvaard, dat de echtscheiding wordt uitgesproken door den Rechter, volgt daaruit dat — mits aan het vereischte van inschrijving tijdig zij voldaan — alleen het vonnis den staat van partijen bepaalt en dat deze dus uit den echt gescheiden zijn op het oogenblik, dat het vonnis hun huwelijk door echtscheiding ontbonden verklaarde, dus op den dag van het vonnis. — Rechtb. Amsterdam 9 Mei 1913; W. 9572. (Zie no. 207.) Art. 280. 218. Het woord „goederen", in art. 280 B. W. gebezigd, omvat, in gezonden zin opgevat, niet alleen het verworven kapitaal, maar alle baten, waaruit des echtgenoots ,.fortuin" in art. 281 bedoeld, bestaat, onder welke baten ook zijn te rekenen de inkomsten en verdiensten van den echtgenoot. — Rechtb. Amsterdam 25 October 1907; W. 8689. (Zie no. 898 Deel I.) 219. De vordering tot levensonder- houd, bedoeld in art. 280 B. W. behoeft niet tegelijk met de vordering tot echtscheiding, maar kan ook, nadat de echtscheiding is uitgesproken, bij afzonderlijke dagvaarding worden aanhangig gemaakt. — Rechtb. Amsterdam 25 October 1907; W. 8689. 220. Ook nadat de echtscheiding is uitgesproken, heeft de echtgenoot op wiens verzoek dit is gedaan, eene zelfstandige vordering tot levensonderhoud. — Hof Amsterdam 23 October 1908; W. 8815; W. v. Not. 187. 221. De artt. 280 en 281 B. W. hebben de strekking te verhoeden, dat de verongelijkte echtgenoot tengevolge van het hem aangedaan ongelijk en van de daardoor noodig geworden echtscheiding zou moeten afdalen uit de levenssfeer, waarin het huwelijk hem had geplaatst. — Hof Amsterdam 23 October 1908; W. 8815; W. v. Not. 187. 222. Noch uit de geschiedenis, noch uit de bewoordingen van art. 280 B. W. luidende: „dat de Rechtbank eene uitkeering tot onderhoud mag toeleggen", kan worden afgeleid, dat met de woorden „de Rechtbank" is bedoeld dezelfde Rechtbank, die het vonnis van echtscheiding heeft uitgesproken; bij het stilzwijgen der wet moet worden aangenomen, dat eene vordering als in dit artikel bedoeld, geheel zelfstandig moet worden ingesteld voor den rechter deiwoonplaats des gedaagden. — Hof Amsterdam 23 October 1908; W. 8815; W. v. Not. 187. 223. Voor de ontvankelijkheid der vordering tot levensonderhoud ex art. 280 B. W. is het voldoende, dat „levensonderhoud" wordt gevorderd, daar hiermede reeds voldoende de behoefte daaraan en dus eigen onvermogen is gesteld, j zoodat niet ter zake doet, dat eerst bij conclusie van eisch uitdrukkelijk gebrek aan eigen inkomsten is gesteld, terwijl het inkomen van den echtgenoot niet grondslag dezer bijkomstige vordering, maar slechts hulpmiddel tot bepaling van het bedrag der uitkeering is en dus ten allen tijde kan worden gesteld. — Rechtb. Amsterdam 13 November 1908; W. 8885. (Zie no. 901 Deel I.) 224. Wanneer aan eene vordering tot echtscheiding wordt vastgeknoopt eene vordering tot levensonderhoud door den man aan de vrouw te verstrekken, dan behoeft bij dagvaarding niet te worden gesteld, dat de vrouw geen voldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. — Hof Amsterdam 8 April 1909; W. 8932. 225. Ingeval wordt gevorderd een uitkeering tot levensonderhoud van den echtgenoot ten wiens verzoeke de echtscheiding is uitgesproken, dan zal de rechter zich vooralsnog van de vaststelling van het bedrag van zoodanige uitkeering moeten onthouden, wanneer wegens het nog niet afgewikkeld zijn van den gemeenschappelijken boedel der gewezen echtgenooten nog niet vaststaat, hoe groot de inkomsten van den echtgenoot die het levensonderhoud vordert, zullen zijn. — Rechtb. Amsterdam 23 December 1910; W. 9349. 226. Een overeenkomst staande huwelijk aangegaan tusschen partijen, waarbij de man zich verbond vaste periodieke uitkeeringen te doen aan zijne echtgenoote en hunne kinderen nÈt ontbinding van het huwelijk, is rechtsgeldig en bindt dus den man. — Rechtb. Winschoten 15 November 1911; W. 9272; W. v. Not. 345. 227. Afstand van eene uitkeering, toegelegd overeenkomstig do artt. 280 en 281 B. W. is niet in strijd niet de openbare orde of de goede zeden. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Maart 1912; W. v. N. R. 2209. 228. Art. 280 B. W. slaat niet op de scheiding van tafel en bed uitgesproken op verzoek van beide partijen. De wetgever bij art. 301, art. 280 B. W. toepasselijk verklarende, heeft daarmede noodwendig gederogeerd — voor wat betreft de verplichting tot levensonderhoud — aan art. 158 B. W. — Hof Arnhem 9 December 1913; W. 9568. Art. 281. 229. Eene vordering tot inkorting van alimentatie moet worden aangebracht bij de Rechtbank, die de echtscheiding uitsprak, ook al was het bedrag door partijen bij onderling overleg vastgesteld. — Kantong. Amsterdam I 27 November 1908; W. 9005. 230. Eene vordering tot opheffing der verplichting tot levensonderhoud van den eenen echtgenoot jegens de andere, vastgesteld bij vonnis tot echtscheiding, moet worden ingesteld, niet bij den rechter die dat vonnis uitsprak, maaibij den rechter der woonplaats van gedaagde. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 April 1911; W. 9245. 231. De wet laat geene verhooging der aan een gescheiden echtgenoot toegekende som voor levensonderhoud toe; wel inkorting bij werkelijke fortuinsvermindering van den debiteur er van. — Hof Leeuwarden 27 Januari 1909; W. 8842. In denzelfden zin Rechtb. Haarlem 17 September 1913; W. v. N. R. 2286. 232. De wet verzet er zich niet tegen, dat de eene echtgenoot zich bij overeenkomst vrijwillig belast met eene vaste uitkeering 'sjaars na echtscheiding aan den anderen echtgenoot te doen. Zoodanige uitkeering kan wegens gewijzigde omstandigheden niet door den Rechter worden vermeerderd of verminderd. — H. R. 12 April 1912, concl. conf.; W. 9354; W. v. N. R. 2235; W. v. Not. 369 (met aanteekening van mr. J. Wolterbeek Muller onder het arrest in W. 9354. Mr. W. M betwijfelt de juistheid der beslissing, omdat men bij het overeenkomen der uitkeering op het oog had de verplichting opgelegd in artt. 280 en 281 B. W.). Art. 284. 233. Mr. V. H. Rutgers. Kinderen van gescheiden ouders. — T. d. K. III, 5. 234. Voorziening in de ouderlijke macht en in de voogdij na echtscheiding en scheiding van tafel en bed. — T. d. K. V, 175. 235. Mej. C. M. L. C. Meijer. De invloed van de echtscheiding op de ouderlijke macht. — Ac. Pr. Leiden 1913. 236. Ook indien de Rechtbank na echtscheiding wegens verzuimde opgave van uit het huwelijk geboren kinderen niet ambtshalve in de voogdij over de kinderen heeft voorzien, moet deze voorziening aan de Rechtbank en niet aan den Kantonrechter worden gevraagd. Ook tegen de dientengevolge gegeven beschikking staat verzet open van den ouder, die niet is benoemd. — Hof Amsterdam 20 September 1907 (met verniet. Rechtb. aldaar 21 Juli 1907; T. d. K. II, 150). 237. Een ouder, aan wien onder de werking der oude wet ter gelegenheid eener echtscheiding de uit het ontbonden huwelijk gesproten kinderen zijn toevertrouwd, is na de invoering der Kinderwetten voogd over die kinderen geworden, zulks met uitsluiting van den anderen echtgenoot van iedere macht over de kinderen. — H. R. 11 Februari 1908, concl. contr.; W. 8674; P. v. J. 1908, 743; W. v. N. R. 2005 ; W. v. Not. 151; N. R. CCVIII, 178. (Zie no. 909 Deel I.) 238. Ingeval van echtscheiding betreffen beschikkingen over de toekomst der kinderen, in het bijzonder over de vraag of en hoe de niet tot voogd benoemde ouder de kinderen zal kunnen zien, de openbare orde en is dus de rechter niet gebonden aan eene omtrent dit punt tusschen de ouders bestaande overeenstemming. — H. R. 12 Maart 1909, concl. conf.; W. 8834; P. v. J. 1909, 891; W. v. N. R 2065 ; N. R. CCXI, 256. 239. Geene wetsbepaling geeft den rechter de bevoegdheid tot het stellen van regelen betreffende de uitoefening van de voogdij, die alleen bepaald wordt door de in de wet opgenomen voorschriften. In het bijzonder is de rechter onbevoegd om aan den ouder, aan wien na ontbinding des huwelijks door echtscheiding de voogdij is opgedragen, de verplichting op te leggen aan den anderen ouder de gelegenheid te geven om de kinderen te zien en te spreken. — H. R. 21 Januari 1909, concl. conf.; W. 8804; P. v. J. 1909, 882; N. R. CCXI, 105; T. d. K. III, 111. 240. Mr. N. de Beneditty. Het ouderlijk gezag na echtscheiding en scheiding van tafel en bed. (S. bespreekt de vraag of degene der ouders, aan wien bij toepassing van de artt. 284 en 301 B. W. de Rechtbank de kinderen niet toewijst, daardoor verstoken is van alle vaderlijke of moederlijke rechten, voorzoover de wet die elders niet uitdrukkelijk handhaaft en bestrijdt de uitspraak van den H. R. die de vraag bevestigend beantwoordt, doch meent dat die uitspraak, nu de H. R. zich zoo ondubbelzinnig heeft geuit, voortaan wel constante jurisprudentie zal zijn.) — W. v. N. R. 2141. 241. Mr. A. Grünebaum. Het zoogenaamd „droit de visite". (S. vereenigt zich met de meening van den H. R. en bestrijdt die van mr. de Beneditty). — W. v. N. R. 2170. 242. Hangende het geding tot echtscheiding kan de rechter ten aanzien van den ouder, aan wien de kinderen niet zijn toevertrouwd, de uitoefening van een zoogenaamd droit de visite regelen. — Rechtb. Amsterdam 22 December 1911 en 28 Juni 1912; T. d. K. V, 146. 243. De Rechtbank is alleen bevoegd te voorzien in de voogdij en toeziende voogdij van tijdens het uitspreken der echtscheiding in leven zijnde kinderen, niet van die welke daarna geboren worden. -- Hof's-Gravenhage 13 Juni 1910; W. 9055; P. v. J. 1910, 990. Cassatie verworpen H. R. 27 Augustus 1910, concl. conf.; W. 9059. 244. Ingeval na echtscheiding de ouder, waaraan de voogdij over de uit het huwelijk gesproten kinderen werd opgedragen, daarvan wordt ontheven, wordt de andere ouder geen voogd over die kinderen; van toepassing van art. 400 B. W., dat alleen is geschreven voor het geval een der ouders staande huwelijk overlijdt, kan dan geen sprake zijn. — Rechtb. Amsterdam 18 October 1911; T. d. K. V, 1. 245. Bij ontheffing van de moeder, die bij vonnis van echtscheiding tot voogdes werd benoemd, gaat de voogdij van rechtswege over op den vader. — Rechtb. Middelburg 17 Juli 1912; T. d. K. V, 129. 246. In art. 284. al. 5 B. W. wordt bepaald dat de daar voor hooger beroep gestelde termijn zal aanvangen na den dag, waarop bet vonnis tot echtscheiding kracht van gewijsde heeft verkregen, ook dan, wanneer de beschikking vóór dien tijd gegeven was. — Hof 's-Gravenhage 9 Maart 1908; P. v. J. 1908, 748. 247. Ingeval de beschikking bedoeld in art. 284, al. 5 B. W. mocht worden gegeven voordat het vonnis van echtscheiding kracht van gewijsde had bekomen, loopt de termijn van 14 dagen voor het appèl van de beschikking niet van den dag der beschikking af, maar vangt het eerst aan, nadat het vonnis van echtscheiding niet meer voor eenig beroep vatbaar is. — Hof 's-Gravenhage 13 Maart 1908; W. 8685; T. d. K. III, 49. Cassatie verworpen H. R. 22 Mei 1908, concl. contr.; W. 8724; P. v. J. 1908, 758; W. v. N. R 2030; T. d. K. III, 49; N. R. CCIX, 134. 248. Nu de Rechtbank de beschikking omtrent de voorziening in de voogdij en de toeziende voogdij gaf, nadat de uitspraak der echtscheiding tengevolge van berusting reeds kracht van gewijsde had gekregen, had het hooger beroep ingevolge art. 284, laatste lid B. W. moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na den dag dier beschikking. — Hof Arnhem 8 October 1912; W. 9407; W. v. Not. 432. 249. Art. 284 B. W. schrijft den rechter niet voor getuigen te hooren. Eene betreffende beslissing van den rechter kan dus niet worden gecasseerd op grond, dat een verzoek tot het hooren van ge¬ tuigen werd afgewezen. -- H. R. 1 Juli 1912, concl. conf.; W. 9357; W. v. Not. 372; T. d. K. V, 171. Art. 285. 250. De bevoegdheid des rechters krachtens art. 285 B. W. ten aanzien van het gezag over kinderen ingeval van echtscheiding, na de inwerkingtreding der gewijzigde wet uitgesproken, komt den rechter mede toe ingeval een vader, die vóór die inwerkingtreding echtscheiding verkregen heeft, het gezag over kinderen uitoefent krachtens den regel van art. 284 B. W. (oud). — H. R. 20 Februari 1908, concl. contr.; P. v. J. 1908, 731; N. R. CCVIII, 254. 251. Art. 285 B. W. is ook toepasselijk in een geval, waarin de echtscheiding was uitgesproken en dus ook de regelingen betreffende de kinderen waren getroffen vóór de inwerkingtreding der Kinderwetten. Hierin wordt geen verandering gebracht, doordat de ouder aan wien de kinderen aanvankelijk waren toevertrouwd, later uit de voogdij was ontzet en een ander tot voogd was benoemd; ook dan nog kan de andere ouder krachtens art. 285 B. W. tot voogd worden benoemd. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 November 1911; T. d. K. V, 54. 252. Het verzoek des vaders, dat de Rechtbank de beschikkingen krachtens art. 284, al. 2 B. W. genomen, ex art. 285 B. W. zal wijzigen en den vaderrequestrant tot toezienden voogd over zijne kinderen zal benoemen, met ontheffing van den vroeger benoemde van die functie, op grond der omstandigheid, dat hij — requestrant — vroeger niet wist, dat hij benoembaar was tot toezienden voogd, en wijders, dat zijne gewezen echtgenoote niet nakomt hare belofte om hem gelegenheid te geven de uit het ontbonden huwelijk geboren kinderen geregeld te zien, is niet voor toewijzing vatbaar. — Hof Arnhem 21 December 1910; W. 9151; T. d. K. V, 5. Art. 285c. 253. Ingeval een vonnis tot echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan voor de wet van 27 September 1909 (St. 322) moet art. 285c B. W. buiten toepassing blijven. — Rechtb. Amsterdam 24 Juni 1910; W. 9177. 254. De omstandigheid, dat de Rechtbank bij het geven der beslissing, bedoeld in art. 284 B. W. van de haar bij art. 2856 B. W. toegekende bevoegdheid geen gebruik kon maken, omdat toen zij de beslissing gaf, dat art. 2856 B. W. niet bestond, verhindert den Kantonrechter niet het bevel te geven, bedoeld in art. 285c B. W. — H. R. 31 Augustus 1910, concl. conf.; W. 9060; T. d. K. IV, 90 ; N. R. CCXV, 446. In denzelfden zin Hof Arnhem 11 Juni 1913; W. 9521; W. v. Not. 432. Art. 288. 255. Mishandeling door den vader aan de kinderen aangedaan in bijzijn der moeder, kwetst en tast deze laatste zoozeer aan in haar moederlijk gevoel, dat zij te meer, wanneer zij gepaard gaat met feitelijkheden van den man jegens de moeder zelf, alleszins als buitensporigheden van den eenen echtgenoot jegens den anderen zijn te beschouwen. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1907 en 30 April 1909; W. 9014. 256. De verlating van de gemeenschappelijke woning door de echtgenoote tegen den wil van den echtgenoot mag eerst dan onder het begrip „buiten- Cremers, Aant. B. W., Ie s. sporigheid'' worden gerangschikt, wanneer die verlating met omstandigheden gepaard ging, die aantoonen dat zij de uitvoering van het wel overwogen voornemen was, om niet weder in die woning terug te keeren. Als dergelijke omstandigheden zijn niet per se te beschouwen het meenemen van verschillende goederen der gemeenschap of het niet terugkeeren en weigerachtig blijven zulks te doen. — Rechtb. Amsterdam 6 December 1907; W. 8826. (Zie nos. 937 en 938 Deel I.) 257. Een man die vrouw en kinderen achterlaat zonder in hun onderhoud te willen voorzien, maakt zich schuldig aan eene buitensporigheid als bedoeld in art. 288 B. W. — Rechtb. Breda 7 April 1908; W. 8783. 258. Het weigeren van den man om zijne vrouw in de gemeene woning op te nemen is zeer zeker te beschouwen als eene buitensporigheid, als bedoeld bij art. 288 B. W. en volgens dat artikel grond kunnende opleveren voor de toewijzing eener vordering tot scheiding van tafel en bed, zulks echter ten ware verregaande misdraging der vrouw tot die weigering aanleiding mocht hebben gegeven, in welk geval alle buitensporig karakter aan die weigering zou kunnen worden ontnomen. — Rechtb. Zwolle 29 April 1908; W. 8716; W. v. Not. 157. 259. Voor de toewijsbaarheid eener vordering tot scheiding van tafel en bed wordt niet vereischt, dat bewezen zijn feiten, die opleveren mishandeling èn beleediging èn buitensporigheden, genoemd in art. 288, al. 2 B. W., doch het vaststaan van feiten, op welke een dier qualificaties teepasselijk is, is voldoende. — Hof Leeuwarden 27 Januari 1909; W. 8842. 3 260. Het herhaaldelijk door den man zwaar beschonken tehuis komen en alsdan razen, vloeken en tieren tegen zijne vrouw is zeer zeker als buitensporigheid jegens de vrouw aan te merken. -— Hof Leeuwarden 27 Januari 1909; W. 8842. (Zie nos. 923—931 Deel 1.) 261. Het enkele feit, dat een man zich gewoonlijk na afloop van zijn kantoortijd bedrinkt en dan den verderen avond dronken is, levert geen grond op voor scheiding van tafel en bed; daarenboven dient vast te staan, dat de vrouw van de drankzucht of dronkenschap van haren man eenig nadeel of eenigen hinder ondervindt. — Rechtb. Amsterdam 15 October 1909; W. 9055. 262. Wel kan worden aangenomen, dat in een speciaal geval eene beleediging, mishandeling of buitensporigheid door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan, kan worden gerechtvaardigd, doordat die eene echtgenoot daartoe door den anderen is geprovoceerd, maar dit belet niet, dat in het algemeen niet een compensatie-systeem mag worden aangenomen, dat den eenen echtgenoot het recht zou geven den anderen onbetamelijk te behandelen en te beleedigen, indien deze laatste in 't algemeen door zijne gedragingen daartoe aanleiding geeft. — Rechtb. Breda 27 April 1909; W. 8944 263. Het is eene buitensporigheid in den zin der wet en dus grond opleverende tot scheiding van tafel en bed, wanneer de man iederen avond tot laat in den nacht uitgaat en zich dan in het openbaar met eene bekende tooneelspeelster vertoont, zonder dat zijn beroep daartoe de minste aanleiding geeft. — Rechtb. Amsterdam 28 Mei 1909; W. 9184. 264. In den zin van art. 288 is slechts eene buitensporigheid, wat is begaan jegens d. w. z. tegenover den anderen echtgenoot. Als zoodanig kunnen niet in aanmerking komen feiten, die objectief genomen zijn af te keuren en den anderen echtgenoot alleen uit een zedelijk oogpunt treffen, als daar zijn diefstal en misbruik van sterken drank. — Hof Arnhem 20 October 1909; W. 8993. 265. In geval van een eisch tot scheiding van tafel en bed op grond van buitensporigheden en grove beleediging, moeten de feiten waarop de vordering steunt in de dagvaarding nauwkeurig worden omschreven; is dit niet het geval dan kan daaraan niet te gemoet worden gekomen door een bewijsaanbod van hetzij geheel nieuwe feiten, hetzij van feiten, zoodanig gewijzigd, dat zij een geheel ander karakter krijgen. — Rechtb. Zwolle 17 November 1909; W. 9104. 266. Eene reeks van handelingen, die ieder op zichzelf nog geen krenkend karakter dragen, kan beleedigend zijn in den zin van art. 288 B. W. — H. R. 18 Februari 1910, concl. conf.; W. 8980; P. v. J. 1910, 934; N. R. CCXIV, 168. 267. Wanneer een vrouw voortdurend de huwelijkstrouw schendt en haren man haar dit dan in soms ruwe bewoordingen verwijt, dan zijn die ver wij tingen niet aan te merken als grove beleedigingen, die eene scheiding van tafel en bed kunnen wettigen. — Hof 's-Gravenhage 13 Juni 1910 (met verniet. Rechtb. 's-Gravenhage 7 April 1910); W. 9023; P. v. J. 1910, 967. ■ 268. Waar beide echtgenooten tegenover elkander vorderen de scheiding van tafel en bed, ieder hunner op grond van feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door den ander wordt betwist en waar dus de vraag moet worden beslist, niet alleen of er aanleiding bestaat tot toewijzing van de actie, maar, zoo ja, vooral ook aan wie der beide echtgenooten die actie behoort te worden toegewezen, is het voor den rechter van het hoogste gewicht, niet alleen te kennen de feiten zelve die, hetzij reeds ieder op zich zelf genomen, hetzij alleen in samenhang met anderen, grond kunnen opleveren voor eene toewijzing der actie doch ook, ter beoordeeling van aard en gewicht er van, alles, wat direct of indirect, die feiten in het leven riep, met het gevolg dat partijen in zoo'n geding behooren te worden toegelaten tot het bewijzen van al de feiten, die tot de meest volkomen kennis van hunne onderlinge verhouding kunnen leiden. — Hof Arnhem 13 April 1910; W. 9040. 269. Het door den man opzettelijk beletten, dat de vrouw over hare goederen het beheer voert, dat zij zich bij huwelijksche voorwaarden heeft voorbehouden, levert in den zin van art. 288 B. W. eene buitensporigheid op. — Rechtb. Amsterdam 17 November 1911; W. 9372. 270. De man is in zijne vordering tot scheiding van tafel en bed gegrond op het verlaten der echtelijke woning door de vrouw, en hare weigering terug te keeren, niet ontvankelijk, nu hij niet stelt, dat zij zonder wettige oorzaak of kwaadwillig die woning verliet en hij de tusschen partijen voorgevallen huiselijke oneenigheden niet nader omschrijft, zoodat niet kan worden beoordeeld of deze van dien aard waren, dat zij de verlating der echtelijke woning door de vrouw al dan niet rechtvaardigden. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1912; W. 9483. 70 271. De uitlegging van door eischer aan gedaagde toegevoegde woorden en het vaststellen der daaraan te hechten bedoeling, staan geheel ter beoordeeling van den rechter, die over de feiten oordeelt. Eene grove beleediging kan de toewijzing eener vordering tot scheiding van tafel en bed rechtvaardigen. — H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. 9488. Art. 2!)0. 272. Art. 290 B. W. belet niet, dat eene vrouw, die op grond van overspel scheiding van tafel en bed vordert, later op grond van ander overspel, waarvan niet gebleken is, dat zij er ten tijde der eerste vordering mede bekend was, echtscheiding vordert, ook niet al heeft het in de laatste plaats bedoelde overspel buiten de vrouw om tot de beslissing des rechters op hare vordering tot scheiding van tafel en bed medegewerkt. — Hof 's-Hertogenbosch 31 October 1911; VV. 9307. Art. 301. 273. Uit het bepaalde bij art. 301, lid 2 en 3 B. W. volgt, dat de Rechtbank als gevolg der scheiding van tafel en bed slechts voorziet in de uitoefening der ouderlijke macht over de minderjarige kinderen van partijen, welke bij het uitspreken van die scheiding geboren zijn, dus niet over die, waarvan de vrouw zwanger is. Hiertegenover kan geen beroep worden gedaan op art. 3 B. W., omdat, wanneer niet met toepassing van art. 301 B. W., ten opzichte van het kind de uitoefening van de ouderlijke macht wordt geregeld, de' artt. 354 en 355 B. W. voorschrijven door wien die macht wordt uitgeoefend, zoodat er van een belang, als bedoeld in art. 3 B. W. niet blijkt. — Hof Amsterdam 12 Februari 1912 (met bevest. Rechtb. Amsterdam 24 November 1911); T. d. K. V, 119. 274. Bij zijne opdracht der uitoefening der ouderlijke macht na scheiding van tafel en bed door een der ouders, kan de rechter eene regeling voorschrijven ter verzekering van persoonlijke aanraking van het kind met den anderen ouder, die daarvan dan niet in hooger beroep kan komen. — Hof 's-Gravenhage 4 Mei 1910; W. 9014; W. v. N. R. 2141; W. v. Not. 251. 275. Wanneer de rechter heeft bepaald, dat den vader persoonlijke aanraking met zijn aan de ouderlijke macht onderworpen kind zal worden verschaft door middel van een jaarlijksch verblijf bij dien vader en dus buiten de machtssfeer van den ander, bekleed met de uitoefening dier macht, zonder mogelijkheid, dat laatstgenoemde in dien tijd invloed uitoefene op het doen en laten van dat jonge kind, op zijne verzorging, op de omgeving waarin en de menschen waarmede dit zal verkeeren en al wat verder tot de zorgvuldige uitoefening van de taak eens ouders behoort, wordt door een voorbehoud van zoodanige strekking de uitoefening der ouderlijke macht belangrijk ingekort en eene daarmede gepaarde opdracht kan niet worden aangemerkt als rechtens uitmakende de opdracht van ouderlijke macht naar art. 301 B. W. — H. R. 17 Juni 1910, concl. contr.; W. 9037; P. v. J. 1910, 969; W. v. N. R. 2141; W. v. Not. 267; N. R. CCXV, 252 ; T. d. K. IV, 63. Art. 303. 276. Ingeval echtelieden na de tusschen hen uitgesproken scheiding van tafel en bed weer gaan samenwonen, moet worden aangenomen, dat ertusschen hen eene verzoening heeft plaats gehad met het gevolg, dat de scheiding van tafel en bed is opgeheven en de vroeger daardoor ontbonden huwelijksgemeenschap weer is hersteld. Hierin kan geen verandering worden gebracht door eene bij akte geconstateerde verklaring der echtelieden, afgelegd toen de samenwoning werd hervat en houdende dat die hervatting geen verzoening medebracht. — M. E. 12 April 1910, no. 31; W. v. N. R. 2163 ; W. v. Not. 288 ; P. W. 10359. Art. 305. 277. Ook voor een kind geboren jaren nadat tusschen zijn moeder en haar echtgenoot scheiding van tafel en bed is uitgesproken, geldt de regel van art. 305 B. W. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 22 October 1909; W. 9035. Art. 306. 278. Aan de vordering tot ontkenning van een kind staat niet in den weg, dat dat kind door een ander is erkend en dat de naam van hem, die de vordering tot ontkenning instelt, zelfs niet in de geboorte-akte genoemd wordt. — Hof Amsterdam 26 Juni 1908; W. 8806. 279. Aan de vordering tot ontkenning van een kind staat niet in den weg, dat zijn geboorte in buitenlandsche registers van den burgerlijken stand is ingeschreven. — Hof Amsterdam 26 Juni 1908; W. 8806. 280. Art. 306 B. W. heeft op het oog kinderen, verwekt buiten het huwelijk, art. 307 B.W. die verwekt in het huwelijk,, zoodat de vordering, gegrond op art. 307 niet ontvankelijk is, nu aanwezig zijn de feiten, voorzien in art. 306 initio en 1°. B. W. — Hof 's-Gravenhage 20 Januari 1911; W. 9150. 74 281. Moge het in het algemeen ook al waar zijn, dat bij eene niet gemotiveerde ontkentenis door een gedaagde van door den eischer gestelde feiten tot toewijzing der vordering kan leiden, zoo gaat dit toch niet op in geval eener vordering tot ontkenning van een kind. — Rechtb. Amsterdam 30 Januari 1911; W. 9252. Art. 307. 282. Onder „verwijdering" in art. 307 B. W. moet worden verstaan zoodanige afwezigheid, als waardoor de mogelijkheid van natuurlijke gemeenschap tusschen de echtgenooten ten eenenmale is uitgesloten, — dus niet het „gescheiden leven" binnen dezelfde gemeente. — Rechtb. Rotterdam 21 October 1907; W. 8765 (vernietigd bij het volgende arrest). In denzelfden zin Rechtb. 's-Gravenhage 15 Maart 1910; W. 9533. 283. Van eene verwijdering als waar¬ van in art. c>u/ i5 w. sprake is, kan evengoed de rede zijn bij lieden, die in dezelfde gemeente als bij hen, die in verschillende gemeenten verblijf houden, daar alles aankomt op de omstandigheid, dat de verwijdering van dien aard is geweest, dat daardoor het hebben van vleeschelijke gemeenschap onmogelijk is geweest, hetgeen evengoed het geval kan zijn geweest bij een verblijf in dezelfde gemeente als bij een verblijf in andere gemeenten. — Hof 's-Gravenhage 14 December 1908; W. 8827; P. v. J. 1908, 824; W. v. Not. 197. In denzelfden zin hetzelfde Hof 19 Mei 1913; W. 9533. 284. Art. 307 B. W. is niet toepasselijk, indien het te ontkennen kind vóór het huwelijk is verwekt. — Rechtb. Middelburg 16 Maart 1910; W. 9012. 285. De stelling, dat iemand in den bij art. 307 B. W. vermelden tijd geene gemeenschap heeft gehad met zijne echtgenoote, wettigt niet het bewijs dat de man, hetzij door toeval, hetzij uit hoofde van verwijdering, in de onmogelijkheid is geweest om met zijne vrouw gemeenschap te hebben. — Rechtb. Amsterdam 21 Maart 1910; W. 9190. Art. 308. 286. Voor de ontvankelijkheid der vordering tot ontkenning der wettigheid van een staande huwelijk geboren kind is niet noodig, dat de man bij dagvaarding vraagt te worden toegelaten om het bewijs, dat hij de vader van het kind niet is, tot volkomenheid te brengen. Hij kan volstaan met te stellen overspel en verborgen houden der geboorte, en niets verzet er zich tegen, dat hij alsnog in den loop van het geding feiten te bewijzen aanbiedt, om het bewijs van zijne reeds bij dagvaarding geposeerde stelling, dat hij de vader van het kind niet is, tot volkomenheid te brengen. — Rechtb. Haarlem 28 Januari 1908 ; P. v. J. 1908, 717. 287. Vereischte voor de vordering tot ontkenning van een kind ex art. 308 B. W. is, dat de geboorte van het kind voor den echtgenoot of gewezen echtgenoot zij verborgen gehouden; het is dan onverschillig of de geboorte en zwangerschap hem overigens niet onbekend waren. — Hof Amsterdam 9fi Tnni 19D8 • W. 8806. 288. Het niet mededeelen der geboorte van het kind aan den man is onder sommige omstandigheden wel degelijk te beschouwen als een verborgen houden van de geboorte. — Hof 's-Gravenhage 19 Mei 1913 (met verniet. Rechtb. aldaar 15 Maart 1910); W. 9533. (Zie no. 988 Deel I.) Art. 310. 289. De vordering tot ontkenning van een kind geboren tusschen den 180sten en 300sten dag na de ontbinding van het huwelijk is ontvankelijk ; immers door de geboorte voor den 300sten dag na die ontbinding heeft het kind krachtens wettelijk vermoeden, behalve toewijzing der actie tot ontkenning, den gewezen man tot vader, zonder dat daarin verandering kan worden gebracht door de geboorte na den 180sten dag na de ontbinding, waardoor de mogelijkheid kan worden bewezen, dat het kind verwekt werd na de ontbinding van het huwelijk en dus niet zou zijn een overspelig kind. — Hof Amsterdam 26 Juni 1908; W. 8806. Art. 311. 292. In art. 311, al. 3 B. W. wil ontdekking van het bedrog zeggen de voor den man verborgen gehouden geboorte, want het bedrog en het verborgen houden zijn begrippen van dezelfde beteekenis, daar het verborgen houden het bedrog omvat en het artikel dan ook niet spreekt van de ontdekking van het bedrog waardoor, maar van die ontdekking, indien de geboorte is verborgen gehouden. — Hof Amsterdam 15 November 1912; W. 9472. Art. 315. 293. Iemand, die door den Kantonrechter krachtens art. 315 B. W. tot bij zonderen voogd is benoemd, kan pro se niet in zijne qualiteit van bijzonderen voogd, in hooger beroep tegen die benoeming opkomen. — H. R. 30 Augustus 1911, concl. conf.; W. 9243; N. R. CCXVIII, 530. Art. 335. 290. Een man, opgesloten in een gevangenis, gelegen in de geboorteplaats van het kind, waarvan zijne vrouw tijdens zijne gevangenschap is bevallen, kan niet worden geacht zich tijdens de geboorte van het kind op de geboorteplaats of binnen den omtrek daarvan te hebben bevonden. — Rechtb. Amsterdam 28 Juni 1909. Be vest. door Hof aldaar 24 Maart 1910; W. 9021. 291. De termijn van art. 311, al. 3 B. W. geldt ook ingeval de wettigheid van een kind wordt ontkend op den grond, omschreven in art. 307 B. W., ook al is bij dagvaarding niet gesteld, dat de man zich niet op de geboorteplaats van het kind of binnen den omtrek daarvan had bevonden. — Hof Amsl erdam 12 April 1912; W. 9349; W. v. N. R. 2228. 294. Wanneer bij eene akte een kind wordt erkend door een zich noemenden vader en door de moeder — door den eersten met toestemming der laatste — en later komt vast te staan, dat die man niet was de vader van dat kind, dan is die erkenning nietig, ook voor zoover zij door de vrouw is geschied. — Rechtb. Amsterdam 20 September 1907. (Bevest. door Hof aldaar 16 April 1909; W. 8996.) Art. 339. 295. Een in België uit een Belgische moeder buiten echt geboren kind, dat zonder toestemming der moeder, bij de geboorte-akte door den vader — die bij de erkenning Nederlander was en dit gebleven is tot zijn dood — is erkend en na diens dood door de moeder is erkend, moet ook in Nederland als een erkend natuurlijk kind worden beschouwd. — Hof Amsterdam 27 Januari 1913 (met bevest. Rechtb. aldaar 24 December 1912); W. 9438. 296. De bepaling van art. 339 B. W. is niet ontleend aan de persoonlijke eigenschappen van een man, maar maakt eene voorwaarde uit, van welke de wet het rechtsgevolg der handeling van een man afhankelijk maakt. Verandering in de nationaliteit van het kind of het verkrijgen van eene tweede nationaliteit naast die der geboorte kan een eenmaal volgens de toepasselijke wet des lands geldig tot stand gekomen erkenning niet te niet doen. — Hof Amsterdam 2 Mei 1913; W. 9557 (met bevest. Rechtb. aldaar 26 Juni 1911; W. 9422). Art. 341. 297. Nietigverklaring eener erkenning als wettig kind gevraagd om met een voorkind van den ten onrechte erkend en gewettigd hebbenden vader in het huwelijk te kunnen treden. — Rechtb. Amsterdam 12 Juni 1911; W. 9306. 298. De rechter heeft zelfstandig te beoordeelen of de door geopposeerde ter motiveering van zijne bevoegdheid als belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden voor hem van zoodanig gewicht zijn, dat die zijne tusschenkomst rechtvaardigen. De erkenning van een natuurlijk kind levert slechts op een wettelijk vermoeden in het voordeel van opposant van de natuurlijke afstamming. — Rechtb. Amsterdam J7 Februari 1913; W. 9534. Art. 342. 299. Het onderzoek van het Vaderschap. — T. d. K. 75. Art. 344a. 300. De exceptie van art. 344a B. VV. komt den beweerden vader alleen toe, wanneer hij bewijst, dat de moeder in het daar aangeduide tijdsverloop gemeenschap heeft gehad, niet wanneer slechts is aangetoond, dat zij met meerdere mannen heeft verkeerd. — Rechtb. Tiel s. d.; T. d. K. V, 67. 301. Bij art. 344a B. W. wordt alleen aan den vader de verplichting opgelegd tot opvoeding en onderhoud van een natuurlijk kind, indien het niet door hem is erkend. De niet-erkenning is een element van de aansprakelijkheid en behoort dus in dagvaarding en conclusie van eisch gesteld. De omstandigheid, dat de beweerde vader zich bij den Kantonrechter, toen hij gehoord werd naar aanleiding van een request tot benoeming van een bijzonderen vertegenwoordiger, niet er op heeft beroepen, dat hij het kind heeft erkend, is voor de op grond van bovenstaand artikel ingestelde vordering van geen belang. — Rechtb. Zwolle 12 November 1913; W. 9568. Naar aanleiding van dit vonnis: Mr. C. J. H. Schepel. Vaderschaps-acties. (S. bestrijdt het vonnis); — W. 9577. Art. 3446. 302. De procedure, berustende op de bepaling van art. 344a B. W. kan, behalve in het geval, dat het kind nog niet is geboren, niet anders worden gevoerd dan voor den rechter der woonplaats van het kind. Ook voor het geval, dat het kind buitenslands woont, wordt op dezen regel geen uitzondering gemaakt. — H. R. 15 Januari 1912, concl. conf.; W. 9305; W. v. Not. 352; N. R. ; CCXX, 54. Art. 344. Roermond 25 Juni 1908; W. v. N. R. 2055. (Bevest. door Hof 's-Hertogenbosch 28 Juni 1909; W. v. N. R. 2068.) Art. 738. 579. Art. 738 B. W. brengt mede, dat iemand, die een servituut van waterloozing door een sloot door verjaring verkrijgt, dat servituut ook slechts kan uitoefenen, zooals het was toen hij het verkreeg, in het bijzonder voor wat de bodemhoogte van de sloot aanbelangt. Hierin wordt geene verandering gebracht door het voorschrift van art. 735 B. W., dat in verband met art. 738 B. W. slechts toelaat het maken van werken binnen de grenzen van het servituut bij den titel van aankomst gesteld. — Hof 's-Hertogenbosch 13 September 1910; W. 9116. 580. Indien een recht van uitweg over een perceel land gevestigd is ten behoeve van eene op een daarnaast gelegen perceel staande fabriek, dan mag die uitweg niet worden gebezigd om rails enz. te vervoeren naar een perceel, gelegen achter en grenzende aan het perceel, waarop de fabriek staat. Wel mag de uitweg worden gebezigd voor het vervoer van steenen, gebakken op de fabriek uit klei daar aangevoerd van het voorbedoeld achtergelegen perceel. — Rechtb. Arnhem 23 Mei 1910; W. 9225. Bevest. voor wat betreft het vervoer van steenen over den uitweg, terwijl voor wat aangaat het vervoer van rails was berust. — Hof Arnhem 2 Mei 1911; W. 9225. (Bevest. bij het volgend arr.) 581. Krachtens art. 721 B. W. kan eene erfdienstbaarheid gevestigd worden ten nutte van een erf, d. w. z. ten nutte van den grond en van wat daarop is gebouwd. Wanneer dienovereenkomstig eene erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd is, ten bate van een steenfabriek, zonder dat van eenige beperking blijkt, dan moet ook worden aangenomen, dat die uitweg gebezigd mag worden voor alle in die fabriek vervaardigde steenen, onafhankelijk van de vraag waar de grondstof vandaan is gekomen. — H. R. 19 Januari 1912; W. 9314 ; N. R. CCXX, 106; W. v. Not. 387. 582. Waar het geldt eene erfdienstbaarheid van weg, is het stichten van een gebouw op het heerschend erf op 643. Prof. mr. E. M. Meijers. De rech- bevoegd den huurder de huur op te zeg- ten en verplichtingen van den executeur- gen. — Kantong. Nijmegen 22 Juni 1912; testamentair. (Naar aanleiding van ge- W. v. N. R. 2226. melde Praeadviezen) — W. v. N. R. 2227 en 2228. Art. 1066. Art. 1055. 614. Wanneer een der erfgenamen executeur-testamentair is, kunnen de overige erfgenamen ook tegen den zin van den erfgenaam-executeur het bezit des laatsten doen ophouden. — Rechtb. Dordrecht 29 Juli 1911; W. 9226; W. v. N. R. 2175. Art. 1058. 645. In het algemeen staat uitsluitend aan de erfgenamen de beslissing, in hoever zij van de rechten, die door den dood van hunnen erflater op hen zijn overgegaan, al of niet gebruik willen maken; de executeur-testamentair zal ter zake van die rechten dan ook slechts in rechten kunnen optreden, wanneer de wet hem daartoe uitdrukkelijk de bevoegdheid toekent. — Rechtb. Rotterdam 2 Februari 1910; W. 9114; \V. v. N. R. 2184. Art, 1059. 646. Krachtens art. 1059 B. W. kan de executeur-testamentair eener onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap niet overgaan tot den verkoop van gelegateerde goederen, ook al staat vast, dat het legaat volgens art. 1019 B. W. aan vermindering onderhevig is. — Pres. Bes. Zutphen 25 November 1911; \V. 9309; W. v. N. R. 2217; W. v. Not. 359. Art, 1060. 647. De executeur-testamentair is niet Cremers, Aant. B. W., Ie s. 648. Welke zijn naar geldend recht de bevoegdheden en verplichtingen van bewindvoerders over nalatenschappen (art. 1066 B. W.); in hoeverreenophoedanige wijze is wijziging daarin gewenscht? Praeadviezen uitgebracht in de Algemeene Vergadering van de Broederschap der Notarissen in Nederland, gehouden te Middelburg 24 en 25 Juli 1912, door mr. H. M. A. Schadee en mr. G. Kirberger. (Verslag in W. v. Not. 356.) Naar aanleiding dier Praeadviezen prof. mr. J. C. Naber. De praeadviezen omtrent bewindvoering. — W. v. Not. 352 en 353. 649. Wanneer een legaat aan een minderjarige is gemaakt met bepaling, dat het met uitsluiting van het ouderlijk vruchtgenot zal staan onder een door den erflater ingesteld bewind, dan is er geen enkele grond om aan te nemen, dat dit bewind met de meerderjarigheid van den pupil zou eindigen. — Rechtb. Amsterdam 22 Mei 1911; W. 9321; W. v. Not. 352. 650. Ingeval van een bewind ex art. 1066 B. W. blijven de schuldeischers van den geadministrateerde bevoegd hunne vordering op het onder bewind gestelde goed te verhalen. — Rechtb. Middelburg 3 April 1912; W. 9348; W. v. N. R. 2239; W. v. Not. 369. Bevest. door Hof's-Gravenhage 21 Februari 1913; W. 9535; W. v. N. R 2259. 651. Een door een erflater ingevolge art. 1066 B. W. over zijn nalatenschap aangestelde bewindvoerder is bevoegd een tot de nalatenschap behoorende vor- dering in rechten op te vorderen. — Hof Arnhem 30 October 1912 ; W. 9405; W. v. N. R. 2247; W. v. Not 442. Art. 1069. 652. Een bewindvoerder, die buiten staat geraakt om zijne functies behoorlijk waar te nemen (in dit geval vertrek naar het buitenland in Staatsdienst) kan ontslag uit zijn bewind bekomen. - Hof Arnhem 5 September 1911; W. 9228; W. v. N. R. 2193; VV. v. Not. 350. Art. 1076. 653. Prof. mr. E! M. Meijers. Het rechtskarakter der beneficiaire aanvaarding. — VV. v. N. R. 2202-2205. 654. De wet stelt geenszins het verlies van het voorrecht van boedelbeschrijving als straf op het niet maken van eene boedelbeschrij ving; zij doet integendeel den erfgenaam het vermogen van den boedel te doen beschrijven, ook na afloop van den termijn van beraad behouden, zoolang hij zich niet als zuiver erfgenaam gedraagt. Het eenige indirecte dwangmiddel om den erfgenaam tot het maken van boedelbeschrijving te nopen, bestaat in eene aanmaning tot het afleggen van rekening. — Hof 's-Hertogenbosch 13 Mei 1909; VV. 8966; W. v. Not. 297. Art. 1077. 655. Het „willens en wetens" niet brengen op de boedelbeschrijving van eenige goederen, die tot de nalatenschap behooren, heeft geen verlies van het voorrecht van boedelbeschrijving tengevolge, zoolang niet tevens de kwade trouw is aangetoond. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Mei 1909; W. 8966; W. v. Not. 297. (Zie no. 1573 Deel II.) Art. 1078. 656. Een beneficiair erfgenaam als zoodanig door een schuldeischer der nalatenschap aangesproken, kan met recht vorderen, dat de uit te spreken veroordeeling worde beperkt door de bijzondere voorschriften voor het geval van beneficiaire aanvaarding voorgeschreven. — Hof 's-Hertogenbosch 18 Mei 1909; W. 8966; W. v. Not. 297. 657. Een beneficiair erfgenaam kan, aangesproken tot betaling eener schuld der nalatenschap vorderen, dat de tegen hem uit te spreken veroordeeling zal worden beperkt „tot eene veroordeeling voor zooveel de beneficiair aanvaarde nalatenschap zal blijken toereikend te zijn". — H. R. 22 April 1910, concl. conf.; W. 9022; P. v. J. 1910, 959; W. v. N. R. 2127; N. R. CCXIV, 498. Art 1079. 658. Beneficiaire erfgenamen zijn niet verplicht om de contanten des boedels die voor de vereffening daarvan niet noodig zijn, rentegevend te beleggen. Wel zouden de belanghebbenden naar analogie van art 792 Rv. kunnen vorderen, dat de gereede gelden in de kas der gerechtelijke consignaties worden gestort. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Februari 1910; W. 8969 ; W. v. Not 243. 659. De erfgenamen, die eene nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard, zijn blijkens de artt 1079 en 1080 B. W. bevoegd de goederen, ook de gelegateerde goederen der nalatenschap, te verkoopen, ten einde den boedel tot effenheid te brengen. — Pres. Bes. Zutphen 15 December 1911 ; W. 9309; VV. v. N. R. 2217; W. v. Not. 360. Art 1081. 660. Om als schuldeischer in den zin van art. 1081 B W. te worden aangemerkt, is het niet noodig eene dadelijk voor vereffening vatbare vordering te hebben. — Pres. Bes. Amsterdam 16 November 1908; W. 8913. 661. Ingeval tusschen de gerechtigden tot eene nalatenschap verschil bestaat over de wijze harer aanvaarding, dan moet een schuldeischer der nalatenschap die de zekerheidstelling, bedoeld in art. 1081 B. W., wil vorderen, deze vragen, niet alleen van de erven, die onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardden, maar van alle erfgenamen. — Rechtb. Haarlem 9 Mei 1911; W. v. N. R. 2199. 662. Het feit, dat een onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap in het bezit is van een executeur-testamentair, belet niet dat de schuldeischers van de erfgenamen de zekerheidstelling, bedoeld in art. 1081 B. W., vorderen. — Rechtb. Haarlem 9 Mei 1911; W. v. N. R. 2199. (Zie no. 1609 Deel II.) Art. 1082. 663. H. C. J. Weigering van medewerking tot de rekening en verantwoording van beneficiaire erfgenamen. — W. v. Not. 205. (S. bespreekt het geval dat een erfgenaam rekening en verantwoording wil doen, de overigen niet Hij raadt aan, dat na sommatie van een crediteur, de willige erfgenaam zich daartoe bij exploit bereid verklaart en verder alles doet wat de wet voorschrijft Hij is nu tegen elke actie zijner mede-erfgenamen volkomen gevrijwaard. Heeft de notaris de gelden als vereffenaar onder zich, dan is 't voldoende, dat de willige erfgenaam hem décharge geeft a. voor zich en b. als negotiorum gestor der andere erfgenamen.) 664. Een door pandrecht bevoorrechte schuldeischer eener beneficiair aanvaarde nalatenschap mag slechts in zooverre als concurrent schuldeischer op de rekening en verantwoording worden toegelaten als zijne vordering niet door pand is gedekt. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Februari 1910; W. 8969; W. v. Not. 243. Art. 1083. 665. De schuldeischer eener onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap is bevoegd om de erfgenamen in rechten te betrekken, echter met dit voorbehoud, dat zijne aanspraken zijn beperkt tot de goederen der nalatenschap. Blijkt uit de bewoordingen der gevraagde veroordeeling, dat met die beperking geen rekening is gehouden, dan moet de vordering in zooverre worden afgewezen. — Recht)). Amsterdam 27 Februari 1911; W. 9262; W. v. Not. 358. 666. Ingeval een vordering op eene onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap door pand is gedekt, kan zij, zoolang dat pand niet is gerealiseerd en dus niet vaststaat, welk deel der vordering ongedekt is, niet in de uitkeeringen door de erfgenamen aan de concurrente schuldeischers gedaan, mededeelen. —Hof's-Gravenhage 20 Mei 1912; W. 9400; W. v. Not. 385. 667. Ook al is eene schuld aan de nalatenschap nog niet ontvangen en dus de nalatenschap nog niet geheel vereffend, zijn de beneficiaire erfgenamen verplicht de schuldeischers op te roepen om dadelijk rekening en verantwoording af te leggen en hunne vorderingen te schrijding van den termijn bij sommatie voor de nakoming der verbintenis gesteld, gezegd kan worden die toch wel door hem nagekomen verbintenis tardief te zijn nagekomen en dus in mora te zijn. — H. R. 22 April 1910, concl. conf. ; W. 9022; P. v. J. 1910, 959; W. v. N. R. 2127; N. R. CCXIV, 498. 769. Eene sommatie, onverhoeds aan den schuldenaar gedaan om, op straffe van onmiddellijke dagvaarding als gebrekigen kooper, de kooppenningen onmiddellijk in handen van verkoopers deurwaarder te storten, stelt zonder meer den gesommeerde niet in gebreke. Daartoe is noodig eene toerekenbare vertraging in het vervullen van den betalingsplicht. — H. R. 3 Juni 1910, concl. contr.; W. 9017; P. v. J. 1910, 955; W. v. N. R. 2163; N. R. CCXV, 163. 770. Eene in-mora-stelling, gedaan vóór omloop van den termijn binnen welken de betrokken overeenkomst moest worden uitgevoerd, stelt den debiteur ook na omloop van dien termijn niet in gebreke. — Hof Amsterdam 10 .Juni 1909 ; W. 8979. 771. In geval van koop en verkoop van meubelen te leveren tegen het tijdstip, dat de kooper zal huwen en met het oog op dat huwelijk, is de verkooper niet krachtens de overeenkomst zelve in gebreke, wanneer hij niet op den bepaalden tijd leverde. — Hof Amsterdam 26 Februari 1912; W. 9465; W. v. N. R. 2216. 772. De aanvankelijke weigering des verkoopers om den koopprijs in ontvangst te nemen, kan niet beletten, dat later de kooper rechtsgeldig in mora wordt gesteld, om dien opvorderbaren prijs onmiddellijk te betalen. — Hof 's-Hertogenbosch 15 Juni 1909; W. 8965; Cremers, Aant. B. W., Ie s. W. v. N. R. 2077; W. v. Not. 291. 773. Waar niet in geschil is of de gedaagde hare verplichting tot opleveren van het gehuurde pand tijdig is nagekomen, doch alleen of zij ten tijde voor de oplevering bestemd, zulks behoorlijk, n.1. zóó dat het gehuurde in behoorlijken staat zich bevond, heeft gedaan, daar wordt geene in-mora-stelling vereischt. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1910 ; W. 9144. 774. Een verkooper, die, na tot levering te zijn gesommeerd, de verkochte waar aanbiedt, terwijl dan echter de kooper talmt met de aanvaarding en ten slotte blijkt niet in staat te zijn onmiddellijk te betalen, kan niet geacht worden in verzuim te zijn. — Hof Amsterdam 26 Mei 1910; W. 9091. 775. Wanneer geen leveringstijd is bepaald, en ook uit niets kan worden afgeleid, dat binnen zekeren tijd geleverd moet worden, dan kan zonder sommatie ook geen verzuim bij den verkooper worden aangenomen. — Kantong. Alkmaar 20 Juli 1910; W. 9205. 776. Eerst dan heeft inverzuimstelling als zoodanig kracht, wanneer zij als ernstig en behoorlijk is te beschouwen. Dit nu kan niet worden aangenomen, wanneer wel is gesommeerd tot betaling van vervallen huur, maar de sommatie werd uitgebracht in afwezigheid van den gesommeerde, terwijl niet de minste grond bestond om aan te nemen, dat de huurder zich door vertrek aan zijne verplichtingen had willen onttrekken. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 October 1910; W. 9132. 777. Wanneer krachtens overeenkomst eene sommatie kan geschieden aan een gekozen domicilie, dan kan de geldig- 7 beid van zoodanige sommatie niet worden betwist op grond, dat zij niet in het bezit van den gesommeerde kwam. — Hof Arnhem 13 December 1910; W. 9145; W. v. Not 337. 778. Ingebrekestelling kan slechts plaats hebben bij „een bevel of andere soortgelijke akte", waaruit de schuldenaar kan zien, wat juist van hem gevraagd wordt. — Rechtb. Amsterdam 26 Mei 1911; W. 9291. 779. Eene ingebrekestelling komt niet te pas, waar het geldt eene vordering tot naleving van een vrijwaringsplicht. — H. R. 9 Juni 1911, concl. conf.; W. 9196; N. R. CCXVIII, 240. 780. De verklaring eener partij, dat zij eene overeenkomst als geannuleerd beschouwt en niets meer, wat krachtens die overeenkomst door de andere partij mocht worden geleverd, zal aanvaarden, levert in het algemeen op zich zelf geen verzuim op, zeker niet, wanneer de andere partij onmiddellijk antwoordt, dat zij met een en ander niet instemt. — Rechtb. Rotterdam 26 October 1911; W. 9401. 781. Eene inverzuimstelling, gedaan op een oogenblik, dat nog geen verplichting bestond, voor het geval, dat die verplichting te zijner tijd niet zou worden nagekomen, kan geen effect sorteeren. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1912; W. v. N. R. 2212. 782. Wanneer is bedongen, dat de levering van materialen voor een aangenomen werk moest geschieden ten deele binnen 4 weken, ten deele uiterlijk vóór of op 26 Juni e.k., dan is de verkooper in gebreke door het enkel verloop der gestelde termijnen. — Rechtb. Dordrecht 18 Juli 1912; W. 9402. 783. De stelling, dat eene ingebreke¬ stelling met rechtsgevolg slechts mogelijk kan zijn, nadat de schuldenaar den overeengekomen termijn reeds overschreden heeft, vindt niet voldoenden steun, hetzij in den aard der zaak, hetzij in eenige wetsbepaling en is te minder aannemelijk, waar een boete „per dag" bedongen is, van den eersten dag der overschrijding af. — A. U. 6 Februari 1913; W. 9567. 784. Als gevolg eener sommatie tot betaling van meer dan verschuldigd was, kan een schuldenaar in gebreke worden gesteld, tenzij hij op de sommatie aanbiedt te betalen, wat hij werkelijk schuldig is. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 26 Januari 1912; W. 9412. 785. Wanneer eene gemeente op zich heeft genomen om een particulier iederen Zaterdag mededeeling te doen van de paren, die den volgenden Donderdag huwelijksaangifte zullen doen, dan is die gemeente krachtens de verbintenis zelve in gebreke, wanneer zij die mededeeling eerst doet den Vrijdag na den Donder¬ dag waarop de aangifte heeft plaats gehad. — Rechtb. Rotterdam 6 Juni 1912; W. 9434. Art. 1275. 786. De kooper van een onroerend goed kan des verkoopers veroordeeling tot medewerking der levering vorderen. Het is niet uitgesloten, dat dan tevens de verkooper bij wijze van schadevergoeding worde veroordeeld tot betaling van een fïxum per dag, ingeval van niet-medewerking tot de levering, maar dan moet tevens voor het totaal bedrag der schadevergoeding een maximum kunnen worden bepaald. — Rechtb. Rotterdam 21 November 1910; W. v. N. R. 2185. 787. Eene vereeniging, die zonder wettigen grond weigert een harer leden tot hare lokalen toe te laten, moet tot die toelating worden veroordeeld, met veroordeeling tot een fixum schadevergoeding voor iederen dag, dat zij mocht blijven weigeren om aan die veroordee ling te voldoen. — Rechtb. Amsterdam 9 December 1910; W. v. N. R. 2185. Art. 1276. 788. Ingeval eener verbintenis tot het verleenen van een persoonlijk recht van uitweg over zekere gronden, kan het wegnemen van belemmeringen in de uitoefening van dat recht, gevorderd worden op den voet en de wijze omschreven in art. 1276 B. W. — Rechtb. Utrecht 25 October 1911; W. 9289. Art. 1277. 789. Bij de uitvoering eener overeenkomst ex art. 1277 B. W. mag de partij, die de overeenkomst doet uitvoeren, de kosten niet noodeloos hoog opvoeren, maar kan zij ten laste der andere partij alleen die kosten brengen, die zij heeft moeten aanwenden om te laten doen, wat de nalatige partij zelf niet heeft gedaan. — Rechtb. Utrecht 18 December 1907; W. 8985. 790. Wanneer in een overeenkomst tot afgraving van zand bepaald is, dat het afgegraven zand het eigendom des afgravers zou zijn, dan kan de andere partij die overeenkomst ex art. 1277 B. W. zelf uitvoerende, niet over het afgegeven zand beschikken; immers dat blijft het eigendom van dengene, die moest afgraven. — Rechtb. Utrecht 18 December 1907; W. 8985. 791. Wanneer een verhuurder nalatig is in het herstellen van een schoorsteen en dan de huurder ter voorkoming van groote schade eigenmachtig zelf tot herstel van dien schoorsteen overgaat, dan behoudt hij zijn recht op schadevergoeding wegens wanpraestatie; hierin wordt geen verandering gebracht door het voorschrift van art. 1277 B. W. — Rechtb. Amsterdam 3 Maart 1913; W. 9540. 792. Waar het geldt nakoming eener door het publiek gezag als zoodanig opgelegde verplichting is art. 1277 B. W. niet van toepassing. — Kantong. Amsterdam 29 Juni 1913; W. 9507; W. B. A. 3355. Art. 1279. 793. Wanneer partijen bij overeenkomst hebben erkend, dat ieder hunner bevoegd zal zijn, om behoudens schadevergoeding de overeenkomst eenzijdig op te zeggen, dan komt na zoodanige opzegging geen ingebrekestelling van den contractant, die de opzegging heeft gedaan, meer te pas; deze zal ook zonder ingebrekestelling de door de opzegging veroorzaakte schade hebben te vergoeden. — Rechtb. Tiel 4 December 1908; W. 9089. 794. Ingeval eener vordering tot schadevergoeding wegens wanpraestatie, wordt eene ingebrekestelling niet overbodig, doordat een der partijen weigert de overeenkomst na te komen. — Hof Arnhem 3 November 1909; W. 8991. 795. Niet elke inbreuk op een contract brengt mede een rechtsvermoeden van schade, doch alleen de zoodanige verplicht tot schadevergoeding, waardoor werkelijk schade is toegebracht. Bijgevolg levert eene herverpachting, gedaan in strijd met een reeds bestaand contract van huur en verhuur, op zich zelf nog geen grond tot het vorderen van schadevergoeding; daarop kunnen 20(3 ware geleverd, de transacties, noodig tot realisatie zijner winst, werkelijk door hem zouden zijn verricht. Het bedrag der schade moet dan worden gesteld op het verschil in prijs op den koopdag en op den dag waarop geleverd moest worden. — Hof 's-Gravenhage 12 Juni 1911 (met wijziging ten aanzien van het laatste punt van Rechtb. aldaar 17 Mei 1910; W. 9249). (Zie no. 170 Deel III.) 817. De schade voor te late levering moet berekend worden naar het verschil in koers der waar, op den dag, dat geleverd had moeten worden en dat geleverd werd. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de kooper de waar kocht, niet om ze met winst te verkoopen, maar om ze in zijne fabriek te verwerken. — Hof 's-Hertogenbosch 9 Mei 1911; W. 9312. 818. Een verkooper, die aan een kooper, handelaar in het gekochte, niet levert, is als schadevergoeding ter zake van die wanpraestatie verschuldigd de winst, die de koopman bij tijdige levering had kunnen maken. —■ H. R. 1 Maart 1912, concl. conf.; W. 9333. Vgl. aant. Prof. mr. E. M. Meijers in W. 9333. 819. Uit het enkele feit, dat een kooper niet heeft voldaan aan zijne verplichting om de hoeveelheid der gekochte waar af te nemen, die hij volgens contract verplicht was af te nemen, volgt nog niet, dat de verkooper schade lijdt; bij ontkentenis zal hij het bestaan der schade moeten bewijzen. - Hof 's-Gravenhage 12 April 1912; W. 9419. Art. 1283. 820. Waar vaststaat, dat eene nietbetaling van verschuldigd geld een gemis heeft teweeggebracht, dat aan de schuld- eischers noodzakelijkerwijs schade berokkende, is ook volkomen juist de uitspraak, dat deze vaststaande schade uit eene wanpraestatie is aan te merken als rechtstreeksch gevolg van deze en moet voorzien worden, nu de tekortkoming gepleegd was jegens eene naamlooze vennootschap. — H. R. 2 Februari 1912, concl. conf.; W. 9318. 821. Als schadevergoeding voor te late levering kan niet worden gevorderd de als gevolg daarvan door den kooper aan een derde verschuldigde boete. In de eerste plaats niet krachtens art. 1283 B. W., omdat de verkooper van het bestaan van dit boetebeding niet op de hoogte was gesteld en hij dus deze schade niet kan voorzien. In de tweede plaats niet krachtens art. 1284 B. W., omdat de werking van het boetebeding niet is een onmiddellijk en dadelijk gevolg van de wanpraestatie. — Rechtb. Rotterdam 5 Juni 1912; W. 9445. 822. Ingeval van ontbinding eener overeenkomst met veroordeeling tot vergoeding van kosten, schade en interessen, te verevenen bij staat, mag op den schadestaat niet worden toegelaten een post „te betalen aan den advocaat van déclarant voor ingewonnen adviezen over de verbintenis van gedeclareerde, conferentiën enz.". Immers dat alles kan niet worden aangemerkt als een schadeelement, dat het rechtstreeksch en te voorziene gevolg van gedéclareerdes wanpraestatie is. — Hof 's-Gravenhage 9 December 1912; W. 9467. Art 1284. 823. Wanneer een notaris in eene voor hem verleden akte van borgtocht vermeldt, dat de verschenen partijen hem bekend waren, terwijl zij hem slechts bekend gemaakt waren, dan kan de derde, die op grond van die akte een ongerechtvaardigd crediet verleent, aan de vooromschreven verkeerde vermelding in de akte niet het recht ontleenen om op den notaris de schade door het ten onrechte verleende crediet geleden, te verhalen. Immers tusschen die fout en de credietverleening bestaat niet het bij art. 1284 B. W. voorgeschreven verband. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 November 1910; W. 9090; W. v. N. R. 2160; P. W. 10425. Art. 1286. 824. Waar wordt gevraagd betaling eener geldsom, waarvan het bedrag nog niet is bepaald, kan geen sprake zijn van eene vertraging in de uitvoering van de verbintenis naar luid van art. 1286 B. W. — Hof 's-Gravenhage 28 December 1910; W. 9156. 825. Voor de toepasselijkheid van art. 1286 B. W. wordt niet vereischt dat de schuld vooraf vaststaat. — Hof Amsterdam 8 Juni 1911; W. 9219. 826. Van geleden en dus te vergoeden schade maken deel uit de interessen van als vergoeding verschuldigde geldsommen. Zoodanige interessen zijn geen moratoire interessen, maar betreffen den omvang der verbintenis zelve; van toepassing van art. 1286 B. W. kan derhalve daarbij geen sprake zijn. — H. R. 2 Februari 1912, concl. conf.; W. 9319; N. R. CCXX, 216 (met bevest. Hof Amsterdam 8 Juni 1911; W. 9219). Vgl. aant. van Prof. mr. E. M. Meijers in W. 9319. 827. Renten, gevorderd van eene nog toe te kennen schadevergoeding zijn niet te beschouwen als moratoire interessen, maar als een niet wettelijk bepaald deel der schadevergoeding; zij zijn dan ook voor toewijzing vatbaar. — Hof's-Gravenhage 14 November 1912; W. 9458. 828. Wanneer tusschen twee partijen verschil bestaat over de vraag, aan wien hunner moet worden betaald, dan kan de derde schuldenaar hangende het geding over de quaestie volstaan met te verklaren, dat hij bereid is te betalen, aan wie het verschuldigde zal blijken toe te komen. Hij komt dan tegenover geen der partijen in gebreke te staan en kan dus ook niet tot betaling van moratoire interessen worden veroordeeld. Rechtb. Rotterdam 18 December 1912; W. 9473. Art. 1289. 829. In den zin der wet is eene verbintenis voorwaardelijk, wanneer zij afhankelijk is van eene toekomstige onzekere gebeurtenis; de wet laat daarbij geheel in het midden of die gebeurtenis zelve ook rechten en verplichtingen voor de partijen doet ontstaan naast die, welke I voortspruiten uit de hoofdovereenkomst. — Hof Amsterdam 17 December 1909; W. 9079. 830. In den zin van art. 1289 B. W. is eene gebeurtenis ook dan „toekomstig en onzeker", wanneer zij wel had plaats gehad op het oogenblik van het aangaan der overeenkomst, maar toen aan partijen nog onbekend was. — Rechtb. Leeuwarden 27 Mei 1909; W. 8935. Art. 129(5. 831. Wanneer is gesloten eene wederkeerige overeenkomst, waarbij de eene partij voor hare praestatie de medewerking der andere partij noodig heeft, dan is er, voor wat betreft die praestatie geen voorwaardelijke verbintenis tot stand gekomen en kan mitsdien de eene partij niet op grond van art. 1296 B. W. beweren, dat moet worden aangenomen, dat zij heeft gepraesteerd en daardoor recht heeft op de contra-praestatie. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Maart 1911; W. 9183; W. v. Not. 314. Art. 1302. 832. Mej. mr. Henriette G. Veth. Ontbindende voorwaarde of wanpraestatie. — W. v. N. R. 2150. 833. Eene vordering tot ontbinding kan niet met eene exceptio non adimpleti contractus worden afgeweerd. — Hof Amsterdam 26 Maart 1909; W. 8956; Rechtb. Utrecht 29 December 1909; W. 9139. (Zie nos. 249—252 Deel III.) 834. Partijen mogen bij overeenkomst bepalen, dat eene verbintenis bij nietnakoming zonder 's rechters tusschenkomst zal zijn ontbonden. — Rechtb. Tiel 20 Juni 1909; W. 8963; W. v. N. R. 2107. (Zie nos. 254-259 Deel III.) 835. Van ontbinding eener wederkeerige overeenkomst zonder tusschenkomst des rechters kan slechts sprake zijn wanneer die overeenkomst dit ondubbelzinnig inhoudt, dus niet, wanneer er alleen in voorkomt, dat bijv. „wangedrag" een grond tot ontbinding zal zijn. — Hof Amsterdam 16 April 1909; W. 8990. 836. Voor de vordering tot ontbinding der overeenkomst is noodig, dat de schuldenaar in gebreke zij die verbintenis na te komen. — H. R. 28 Januari 1910, concl. conf.; W. 8971; P. v. J. 1910, 928; N. R. CCXIV, 77. 837. Wanneer iemand bij ééne overeenkomst eene zekere hoeveelheid waren koopt, in drie termijnen te leveren en dan in gebreke blijft de eerste partij te ontvangen en te betalen, dan is de in die overeenkomst stilzwijgend begrepen ontbindende voorwaarde vervuld en kan mitsdien de verkooper de ontbinding der geheele overeenkomst vorderen. — Rechtb. Rotterdam 17 Maart 1910; W. 9126. 838. Ingeval de ontbinding eener overeenkomst wordt gevorderd op grond van meerdere op verschillende tijdstippen gepleegde wanpraestaties, moet iedere beweerde wanpraestatie op zich zelf worden onderzocht, en dat wel in de tijdsorde, waarin zij zouden zijn gepleegd. — Hof Amsterdam 18 Maart 1910; W. 9039; W. v. Not. 270. 839. Niet-ontvankelijk moet worden verklaard de vordering tot ontbinding eener overeenkomst, die door levering, aanvaarding en betaling geheel is uitgevoerd, juist ten aanzien van dat deel der overeenkomst ten opzichte waarvan de beweerde wanpraestatie zou zijn gepleegd. — Hof Amsterdam 22 Januari 1909; N. M. v. H. XXI, 170. 840. Wanpraestatie in de vervulling eener wederkeerige overeenkomst heeft hare ontbindende werking eerst dan, wanneer de rechter op grond dier wanpraestatie het vonnis van ontbinding heeft gewezen. Die ontbindende werking heeft dus geen plaats, wanneer de rechter gebruik maakt van de bevoegdheid, hem bij art. 1302 B. W., al. 4 toegekend. — Rechtb. Maastricht 6 April 1911; W. v. N. R. 2181. 841. Door te bedingen dat het gekochte bij niet-voldoening aan de gestelde voorwaarden, zou mogen worden terugge- • zonden, hebben partijen wel iedere actie tot schadevergoeding wegens niet-voldoening van het geleverde uitgesloten, maar blijft ongerept des koopers recht om bij onvoldoende levering ontbinding der overeenkomst te vorderen met schadevergoeding, voorzoover de schade niet uit onvoldoende levering zou voortspruiten. — Hof Arnhem 3 November 1909; W. 8991. 842. Het beding, dat de verkooper, zoo het geleverde niet aan dei gestelde eischen voldoet, dit zal terugnemen zonder eenige kosten voor den kooper, sluit, ook nadat die terugneming heeft plaats gehad, de vordering tot ontbinding op grond van wanpraestatie niet uit. — Rechtb. Rotterdam 28 Juni 1911; W.9323. 843. Voor het verleenen van een termijn als bedoeld in art. 1302, al. 4 B. W. zijn termen aanwezig, wanneer men te doen heeft met een schuldenaar, die gaarne aan zijne verplichtingen wil voldoen, maar tijdelijk daartoe niet in staat is, maar niet, wanneer men te doen heeft met een schuldenaar, die van zoodanige gezindheid niets heeft doen blijken, maar veeleer, zij het dan ook ten gevolge van eene verkeerde rechtsopvatting (omtrent de plaats van betaling) waarvan hij echter de gevolgen heeft te dragen, onwillig is gebleken om zijne verplichtingen na te komen. — Rechtb. Utrecht 29 December 1909; W. 9139; W. v. Not. 303. 844. Ingeval eener vordering tot nakoming eener verbintenis behoeft de dagvaarding niet door eene sommatie te worden voorafgegaan. — Rechtb. Almelo 20 Januari 1909; W. 9064. 845. Eene sommatie, waarbij de requirant stelt, dat hij niet langer wil berusten in des gesommeerden wanpraestatie en „van af heden" vordert nakoming der bestaande overeenkomst, stelt alleen in gebreke ter zake van toekomstige wanpraestatie en doet zelfs afstand van een mogelijk recht op ontbinding ter zake van vroegere wanpraestatie. — Hof Arnhem 1 December 1909; W 9027. 846. Ingeval eene vordering tof ontbinding eener overeenkomst ingesteld op grond van art. 1303 B. W. wordt toegewezen, werkt deze ontbinding terug tot op den dag der dagvaarding, niet tot op het oogenblik der wanpraestatie, met het gevolg, dat ook de andere partij harerzijds de ontbinding der overeenkomst kan vorderen op grond van feiten, wel posterieur aan haar eigen wanpraestatie, maar anterieur aan de dagvaarding der eerstbedoelde partij. — Rechtb. Utrecht 29 December 1909; W. 9139; W. v. Not. 303. 847. De wet schrijft nergens voor, en aanspraak op nakoming brengt niet mede, dat eene rechtsvordering tot nakoming eener verbintenis zoude moeten worden voorafgegaan door eene ingebrekestelling van den gedaagden schuldenaar. — H. R. 14 Januari 1910, concl. conf.; W. 8968; P. v. J. 1910, 926; N. R. CCXIV, 31; Rechtb. 's-Gravenhage 14 November 1911; W. 9273; W. v. Not. 340. 848. Wanneer in conventie en reconventie de ontbinding derzelfde overeenkomst op grond van wanpraestatie gevorderd wordt, maar de in reconventie gestelde wanpraestatie is anterieur aan die in conventie gesteld, dan moet eerst de reconventie worden onderzocht, daar toewijzing van deze vordering toewijzing van die in conventie zou uitsluiten. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1910; W. 9144. 849. Wanneer eene koopovereenkomst is gesloten onder beding, dat de kooper de plaats der levering zal aanwijzen en dan, nadat de kooper in gebreke is gebleven om die plaats aan te wijzen en te dier zake in verzuim is gesteld, de verkooper de waar heeft doen aanbieden en ter beschikking van den kooper heeft gelaten, - dan is de verkooper bevoegd om te vorderen èn betaling van den koopprijs èn schadevergoeding wegens het niet aanwijzen der plaats van levering. Deze cumulatie is niet in strijd met art. 1303 B. W. — Rechtb. Rotterdam 11 Mei 1910; W. 9118. 850. Waar wordt geageerd tot ontbinding eener overeenkomst met schadevergoeding door die ontbinding geleden, nader op te maken bij staat, zullen alle essentialia der overeenkomst moeten vaststaan, omdat anders de overeenkomst, welker ontbinding wordt uitgesproken, niet bepaald zou zijn. —Hof's-Gravenhage 25 November 1910; W. 9120. 851. Wanneer gevorderd wordt vergoeding van schade, niet geleden als gevolg van wanpraestatie, maar te lijden als gevolg der ontbinding van de overeenkomst, dan moet die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, wanneer niet tevens de ontbinding der overeenkomst is gevorderd. — Hof 's-Gravenhage 6 November 1911; W. 9294. 852. De vordering tot ontbinding eener voor eene maatschap gesloten overeenkomst is ondeelbaar en kan daarom met vrucht slechts tegen alle vennooten worden ingesteld. — H. R. 29 Maart 1912, concl. conf.; W. 9335 ; N. R. CCXX, 530 (met aanteekening van prof. mr. E. M. Meijers in W. 9335). 853. Een eischer, die zijn beweerd recht op schadevergoeding enkel grondt op ontbinding der overeenkomst, moet in die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, wanneer hij de ontbinding zelve niet heeft gevraagd. — H. R. 21 Juni 1912, concl. conf.; W. 9362 ; N. R. CCXXI, 230. 854. De verkooper, wien bij wanpraestatie van den kooper de keus wordt gegeven tussclien de actie tot ontbinding en die tot nakoming van de overeenkomst, behoudt die keuze ook na de faillietverklaring van den kooper. — Hof Arnhem 8 Januari 1913; W. 9438. 855. Wanneer meerdere huurders zich verbonden hebben om de huur te voldoen, als eene ondeelbare praestatie, d. w. z. ieder voor het geheel, dan volgt daaruit nog niet, dat nu ook ieder huurder verplicht is om, ingeval van ontbinding der huur op grond van wanpraestatie, nu ook ieder de verschuldigde wanpraestatie als een geheel te betalen. — Hof Amsterdam 30 September 1912; W. v. N. R. 2251. 856. Er wordt niet tegelijk nakoming en ontbinding eener overeenkomst gevorderd, wanneer, nadat pandbeslag voor verschenen huren is gelegd, bij dagvaarding wordt gevorderd ontbinding der betrokken huurovereenkomst met schadevergoeding ten bedrage der verschuldigde huur en als accessoire vordering vanwaardeverklaring van het gelegde pandbeslag. Die laatste vordering kan de principale vordering niet van aard doen veranderen. — Hof Amsterdam 17 Mei 1912; ! W. 9406. 857. Wanneer is overeengekomen, dat eene onafgebroken reeks van inlichtingen zullen worden verschaft voor een bepaalden dag in iedere week, dan is wel de persoon, die de inlichtingen moest ver¬ schaffen, in gebreke, wanneer hij telkens na dien dag de inlichtingen verschaft, maar moet worden aangenomen, dat toch eene vordering tot ontbinding der betrokken overeenkomst niet-ontvankelijk is, wanneer de persoon, aan wie de inlichtingen moesten worden verschaft, zich bij de te late verschaffing daarvan heeft neergelegd, door ze zelf steeds te vragen op den dag na dien, waarop ze volgens de overeenkomst moesten worden verschaft. — Rechtb. Rotterdam 6 Juni 1912; W. 9434. Art. 1331. 858. De curator in een faillissement kan zich tegenover de hoofdelijke medeschuldenaren van den failliet niet meer beroepen op het voorschrift van art. 1329, al. 1 B. W., wanneer hij — door toe te laten, dat de geheele schuld in het faillissement werd geverifieerd — heeft toegegeven, dat de geheele schuld den failliet aanging (art. 1331 B. W.). — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Mei 1912; W. v. N. R. 2222. Art. 1332. 859. M. Oppenheimer. Deelbaarheid bij verbintenissen. — Ac. Pr. Leiden 1912. Beoord. door mr. H. van Goudoever in W. 9395, door jhr. mr. R. Feith in Them. 1913, 564 en door mr. C. W. Star Busmann in R. M. XXXII, 184. 860. Wanneer eene gemeente aan een particulier verpacht de jacht over geheel haar gebied, gronden aan bijzondere personen toebehoorend daaronder begrepen, en dan Gedeputeerde Staten weigeren die overeenkomst goed te keuren, voor¬ zoover het de eigendommen der gemeente betreft, dan is desalniettemin de gemeente verplicht om den pachter desgewenscht de jacht op de eigendommen van bijzondere personen te praesteeren. Immers in het algemeen is de bedongen praestatie deelbaar en er is geen grond om in dit bijzonder geval aan te nemen, dat partijen ondeelbaarheid hebben gewild. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 19 November 1909; W. 9068. 861. De kooper van een gedeelte eener verhuurde pachthoeve met landerijen kan niet aan art. 1612 B. W. het recht ontleenen wegens wanpraestatie van den huurder te vragen ontbinding der huur overeenkomst voor het door hem gekochte deel der pachthoeve, terwijl zij als één complex was verhuurd. — Rechtb. 's-Gravenhage 6 October 1910; W. 9069. Art. 1346. 862. Ondeelbaarheid der hoofdverbintenis heeft niet ondeelbaarheid der i straf tengevolge; wanneer dan ook twee personen zich onder strafbeding hebben verbonden tot eene ondeelbare praestatie, dan zal de schuldeischer bij nietnakoming der hoofdverbintenis, van dengenen der schuldenaren, die deze nietnakoming heeft veroorzaakt en die dus daarvan de schuld draagt, de geheele ; boete of anders van ieder der schulde¬ naren slechts diens evenredig deel daarin kunnen vorderen. — Rechtb. Rotterdam 17 November 1909. Art. 1353. 863. Een beding ten behoeve van derden kan rechtens slechts plaats vinden, wanneer die derden duidelijk en herkenbaar zijn aangewezen; dit is niet het geval, wanneer als derden worden aangewezen „de voormannen der Boeren in Zuid-Afrika". — Hof 's-Gravenhage 31 Maart 1913; W. 9488. 864. De bepaling van art. 1353 B. W. heeft de beteekenis, dat men ten behoeve van een derde een beding kan maken wanneer eene verbintenis, die men op eigen naam sluit, dat beding als last, als contrapraestatie bevat. — Hof's-Gravenhage 31 Maart 1913; W. 9488; W. v. N. R. 2264. 865. Wanneer twee personen overeenkomen beiderzijds een uitkeering te doen aan een derde, kan die derde daaraan geen vordering ontleenen krachtens art. 1353 B. W. omdat tusschen partijen geen geldige overeenkomst is ontstaan, waaraan het beding ten behoeve van den derde als voorwaarde of last moet zijn verbonden. — H. R. 21 November 1913, concl. conf.; W. 9609; W. v. N. R. 2296; W. v. Not. 449 (aant. van Prof. Meijers onder het arr. in W. 9609) (met verniet. Rechtb. Amsterdam 22 November 1912; W. 9516; W. v. N. R. 2262; W. v. Not. 427.) Art. 1354. 866. Wanneer bij koopovereenkomst aan den kooper ten aanzien van het gekochte perceel eene verplichting (het daarin niet vestigen eener herberg) wordt opgelegd, dan verplicht dat beding dien kooper of zijne erfgenamen om opvolgende koopers dezelfde verplichting op te leggen. Bij verzuim hiervan zijn die kooper of zijne erfgenamen tot vrijwaring gehouden, maar mist de eerste verkooper rechtstreeksch verhaal tegen de volgende koopers. — Hof Leeuwarden 15 November 1911; W. 9322; W. v. Not. 354. (Zie artt. 449, 451 en 457 Deel III.) 867. Titulo singulari gaan persoonlijke bedingen betrekkelijk eenig onroerend goed buiten den uitgedrukten wil van de opvolgers, niet op de rechtverkrijgenden over. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1911; W. 9249; W. v. Not. 367. 868. De huur eindigt niet door den dood van den huurder. — Kan tong. Nijmegen 22 Juni 1912; W. v. N. R. 2226. 869. Het door den hypothecairen debiteur gemaakt beding om in zeker geval het verhypothekeerde goed te mogen ontheffen van de daarop gevestigde hypo¬ theek, is een beding, dat dat goed zelf betreft en dat met het goed overgaat op de koopers, doch alleen tegen den hypothecairen crediteur, niet tegen diens rechtverkrijgenden onder bijzonderen titel. — Hof 's-Hertogenbosch 15 April 1913; W. 9590. Art. 135(5, 1°. 870. P. A. J. Losecaat Vermeer. Wil en verklaring bij overeenkomsten. — Ac. Pr. Leiden 1913. Prof. mr. J. C. Naber. Fides triumphatrix. (Beoordeeling van gemeld Ac. Pr.) — W. v. Not. 446, 447 en 448. 871. Wanneer een kooper per telegram prijsopgaaf vraagt en dan het telegram waarin die opgaaf wordt gedaan, door verminking een anderen prijs vermeldt dan inderdaad door den verkooper was bedoeld, dan komt pp grondslag van den prijs in het telegram vermeld, geene koopovereenkomst tot stand, ook niet wanneer de kooper antwoordt, dat hij tegen den „opgegeven" prijs kooper wil zijn, zeker niet, wanneer door de verminking van het telegram de prijs zoo laag werd, dat de kooper wel moest begrijpen, dat er eene vergissing in het spel was. — Hof Arnhem 6 April 1910; W. 9070; W. v. N. R. 2144; W. v. Not. 427 (met bevest. Rechtb. Tiel 7 Mei 1909, opgenomen onder no. 469 Deel III). 872. Niet de innerlijke wil, maar de toestemming, dat is de geopenbaarde wil, wordt door de wet tot het tot stand komen eener overeenkomst gevorderd. — H. R. 12 Januari 1912, concl. conf.; W. 9302 ; W. v. N. R. 2217; W. v. Not. 367; N. R. CCXX, 48. (Zie nos. 462 en 463 Deel III.) 873. Door aanbod en aanneming komt alleen dan eene overeenkomst tot stand, wanneer beide elkander dekken. — Hof Amsterdam 1 April 1904; W. 9404. 874. Ingeval partijen eene schenking gieten in den vorm eener niet bij notarieele akte geconstateerde koopovereenkomst, komt noch schenking, noch koopovereenkomst tot stand. De eerste niet omdat de wettelijk voorgeschreven vorm ontbreekt, de tweede niet omdat partijen haar niet wilden. — Rechtb. Haarlem 26 October 1909; W. 8966; P. W. 10390. 875. Aanvaarding van een bod tot aankoop van eenig goed voor een bepaalden prijs „in principe" wil slechts zeggen, dat men bereid is over den verkoop op den grondslag van het gedane bod te onderhandelen. — Hof Amsterdam 2 Juni 1910; W. 9136. 876. Wanneer vaststaat, dat eene partij vroeger duidelijk aan de andere partij te kennen heeft gegeven, dat zij op zekere bepaalde voorwaarden geene overeenkomst wilde aangaan, dan kan het stilzwijgen van eerstbedoelde partij op een brief der andere partij, waarin deze om bevestiging verzoekt van het aangaan derzelfde overeenkomst op de vroeger verworpen voorwaarden, niet worden beschouwd als eene stilzwijgende toestemming in die voorwaarden. — Hof Amsterdam 9 December 1910; W. 9169. 877. Wanneer tusschen afwezigen eene overeenkomst zou zijn tot stand gekomen door middel van een derde, dan is zij feitelijk niet tot stand gekomen wanneer de derde zijn last niet juist en in zijn geheel overbracht, tengevolge waarvan niet het bestaan der voor eene overeenkomst vereischte toestemming kan worden aangenomen. — Rechtb. Amsterdam 6 Januari 1911; W. 9253. 878. Eene overeenkomst tusschen afwezigen moet geacht worden tot stand te zijn gekomen ter plaatse, waar de eene partij het bericht bereikt, dat de andere partij met de voorgestelde overeenkomst instemt. — Rechtb. Rotterdam 26 October 1911; W. 9401. 879. Wanneer bij de uitvoering eener overeenkomst blijkt, dat tusschen partijen verschil bestaat over de beteekenis der bewoordingen, waarin die overeenkomst is vervat, dan kan daaruit niet worden afgeleid, dat bij gebrek aan wilsovereenstemming tusschen partijen geene overeenkomst is tot stand gekomen. — Rechtb. Rotterdam 27 December 1912; W. 9496. Art. 1356, 3". 880. Wanneer eene partij zich verbonden heeft tot eene volstrekt onmogelijke praestatie, dan is geene overeenkomst tot stand gekomen. — Hof Amsterdam 3 Februari 1911; W. 9205. Art. 1356, 4°. 881. Naardien art. 1356 B. W. voor de bestaanbaarheid eener verbintenis uit overeenkomst de aanwezigheid vordert van een geoorloofde oorzaak of rechtsgrond, moet deze bij den aanleg eener vordering uit zulk eene verbintenis worden gesteld door aanduiding, waarin zij bestaat. Hieraan wordt niet voldaan door enkel te stellen, dat geageerd wordt uit eene schriftelijke schulderkenning. Immers eene schuldbekentenis, ook eene, die geene oorzaak vermeldt, heeft niet eene zelfstandige verbintenis scheppende kracht, maar kan slechts strekken tot bewijs van de aan haar voorafgaande en door haar erkende overeenkomst. — H. R. 7 Januari 1910, concl. conf.; W. 8960; P. v. J. 1910, 941; W. v. N. R. 2104; N. R. CCXIV, 14. 882. De oorzaak eener overeenkomst tot betaling van zeker bedrag aan de wederpartij, teneinde deze in de gelegenheid te stellen daaruit de schulden van een derde te voldoen, kan niet gelegen zijn in de gehoudenheid dier tegenpartij om de schulden van dien derde te betalen. — Rechtb. Utrecht 18 October 1911; W. 9260. 883. Ingeval bewezen wordt, dat eene oude bestaande schuld in eene geldleening werd omgezet, dan staat ook de oorzaak dier geldleening vast en behoeft niet nog daarenboven te worden bewezen, dat de oude schuld eene geoorloofde oorzaak had. — Hof 's-Gravenhage 15 Januari 1912; W. 9295. 884. Wanneer een contractant zich verbindt om in handen van zijn medecontractant een zekere som te storten, waartegenover de mede contractant zich verplicht, om die geldsom aan te nemen tot voldoening eener schuld van een derde persoon en tot bestrijding der kosten van een door dezen derde in te stellen hooger beroep, dan ontleent de verbintenis der eene partij tot storting der geldsom haar eigenaardig kenmerk aan de door de wederpartij aangegane verplichting en vindt daarin liaar oorzaak. — H. R. 1 November 1912, concl. conf.; W. 9418; W. v. N. R. 2260; N. R. CCXXII, 67. Art. 1358. 885. Mr. J. D. Pijper. Pothier en de nietigheid der overeenkomst bij dwaling. — W. v. N. R. 1996. 886. Er is geen dwaling in den persoon, met wien eene overeenkomst is aangegaan, die de nietigheid dier over¬ eenkomst kan tengevolge hebben, wanneer is overeengekomen met eene maatschappij, directeur B, terwijl die maatschappij niet bestaat, maar wel vaststaat, dat de overeenkomst is aangegaan hoofdzakelijk met het oog op de persoonlijkheid van den directeur B. — Kantong. Rotterdam II 29 September 1909; W. 9067. 887. Ingeval van overdracht eener handelszaak is dwaling omtrent het jaarlijksche omzet- en winstcijfer in die zaak bereikt, dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak die de nietigheid der betreffende overeenkomst kan tengevolge hebben. — Rechtb. Utrecht 1 December 1909; W. 9068. 888. Dwaling in de waarde van het voorwerp der overeenkomst maakt deze niet nietig. — Hof's-Gravenhage 17 Juni 1910; W. 9101. 889. Wanneer uit omstandigheden (b.v. den prijs) moet worden afgeleid dat een voorwerp als antiek verkocht is, dan moet, later blijkende, dat het -voorwerp niet antiek is, dwaling in de zelfstandigheid der zaak worden aangenomen. — Rechtb. Utrecht 22 November 1911; W. 9346. (Bevest. door Hof Amsterdam 13 Januari 1913 ; W. 9577.) 890. Wanneer een klok is verkocht en gekocht als een antieke klok en later blijkt, dat de klok niet antiek is, dan kan de kooper op grond van dwaling vernietiging van de koopovereenkomst vorderen. — Rechtb. Utrecht 20 December 1911; W. v. N. R. 2213. 891. In publieke veiling te Londen werden verkocht twee teekeningen van „Rembrandt"; onder de veilingsconditiën was vermeld, dat de verkoopers geen echtheid garandeerden. Een kunsthan- delaar te Berlijn werd kooper, waarop den volgenden dag een vakgenoot te Amsterdam prijsopgave van den kooper vroeg. Deze deelde telegrafisch zijn prijs mede, onder opgaaf der verzamelingen, waaruit de teekeningen afkomstig waren. De Amsterdamsche firma accepteerde, maar weigerde te betalen op grond, dat de teekeningen niet van Rembrandt waren ; tot betaling gedagvaard, verweerde zij zich met een beroep op dwaling omtrent de zelfstandigheid der zaak, aan het bovenstaande nog toevoegende, dat zij, nu een firma als de bovenbedoelde Berlijnsche koopster van de teekeningen was geworden, wel moest aannemen, dat de teekeningen echt waren. De Rechtbank oordeelde de verwering ongegrond en veroordeelde de Amsterdamsche firma tot betaling. — Rechtb. Amsterdam 22 Maart 1912; W. 2223. (Bevest. bij het volgende arr.) 892. Aangenomen, dat de verkochte teekeningen inderdaad niet echt zijn, heeft de kooper in zijne waardeering van des verkoopers kunstkennis gedwaald, maar dit vormt niet eene dwaling in de zelfstandigheid der zaak. — Hof Amsterdam 13 Juni 1913; W. 9558. 893. Art. 1358 B. W. heeft behalve op de materieele bestanddeelen der stof ook betrekking op hare ideëele hoofdeigenschappen, welke de waarde deizaak als economisch goed bepalen. — Hof Amsterdam 15 November 1912; W. 9543 (met bevest. Rechtb. Utrecht 21 Februari 1912). 894. Wanneer is overgenomen eene drukkerij en de uitgaaf van geschriften, hoofdzakelijk couranten, welke laatste voornamelijk tot opneming en verspreiding van advertenties bestemd waren, dan kan geen dwaling in de zelfstandigheid der zaak worden aangenomen, noch op grond, dat het recht tot uitgaaf van een courant, waarvan bij het tot stand komen der overeenkomst geen sprake was, niet aan de zaak was verbonden, noch op grond dat de kooper zich in het karakter van zijn mede-vennoot had vergist, noch op grond dat de zaak minder winst opleverde, dan de mede-vennoot had medegedeeld. — Hof Amsterdam 7 Februari 1913; W. 9504. 895. De wet sluit het beroep op dwaling in de zelfstandigheid niet uit, wanneer, bij een nauwkeurig onderzoek vóór het tot stand komen van de overeenkomst, de omstandigheden hadden kunnen zijn ontdekt, die, na het tot stand komen, aanleiding gaven om op dwaling beroep te doen. — Rechtb. Amsterdam 2 Mei 1913; W. 9567. 896. Bij het koopen van een stier zal de kooper voornamelijk in aanmerking nemen, niet wie de verkooper is en welke diens hoedanigheden zijn, maar wel welke stier hem te koop wordt aangeboden en welke eigenschappen deze heeft. De dwaling, waarin de kooper verkeerde, hierin bestaande dat hij meende te koopen van A, terwijl hij in werkelijkheid kocht van diens zoon, is geen oorzaak van nietigheid der overeenkomst. Hierin komt geen verandering doordat de kooper tot het koopen van den stier is gebracht door den wensch om de koopsom in vergelijking te brengen met eene vordering die hij tegen A. had, daar het motief dat kooper tot het sluiten van den koop heeft geleid, geen invloed heeft op de overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 9 April 1914; W. v. N. R. 2314. Art. 1364. 897. Wanneer iemand van een automobiel-leverancier koopt een tweedehandsch automobiel onder uitdrukkelijk beding, dat de wagen zal moeten hebben een bepaald aantal paardekrachten en er wordt hem dan geleverd een wagen van veel minder paardekrachten, dan levert dit op bedrog voldoende om de vernietiging der overeenkomst te verkrijgen. — Rechtb. Alkmaar 27 Mei 1909; W. 8963 898. Ingeval op grond van bedrog wordt gevorderd de nietigverklaring eener door tusschenkomst van een lasthebber tot stand gekomen overeenkomst, moet vaststaan, dat de mededeeling door den lasthebber aan den kooper gedaan om dezen tot het sluiten der overeenkomst over te halen, welke mededeelingen geacht kunnen worden bedrog op te leveren, niet alleen door den lastgever aan den lasthebber zijn gedaan, maar ook dat dit geschiedde ter mededeeling aan mogelijke koopers. — Hof 's-Gravenhage 17 Juni 1910; W. 9101. 899. Wanneer moet worden aangenomen, dat ware een kunstgreep, waardoor een kooper van varkens er toe werd gebracht die dieren bij de onderhandeling over den koop niet nauwkeurig te inspecteeren — niet aangewend — de kooper de dieren dan toch zou hebben gekocht, omdat hij het gebrek, waarover hij a posteriori klaagt, toch niet zou hebben ontdekt, dan kan ook geen sprake zijn van vernietiging van die koopovereenkomst op grond van bedrog. — Hof 's-Gravenhage 15 Februari 1912 (met verniet. Rechtb. Rotterdam 17 Mei 1911); W. 9376. 900. Wanneer iemand op grond van bedrog de nietigheid eener overeenkomst beweert, moet hij stellen, dat de verkooper zoodanige kunstgrepen heeft gebezigd, dat het klaarblijkelijk is, dat hij kooper zonder die kunstgrepen de verbintenis niet zou hebben aange- Cremers, Aant. B. W., Ie s. gaan. Dit nu stelt niet de kooper van schilderijen van Israëls, die de nietigheid der koopovereenkomst beweert op grond : a. dat niet alle stukken door Israëls waren geschilderd, b. dat de verkooper hem in strijd met de waarheid had medegedeeld, de stukken van Israëls ten geschenke te hebben ontvangen en c. dat eenige stukken geen schilderijen maar studiën waren. Er blijkt immers niet dat zonder het onder a en b gestelde de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, terwijl iemand die schilderijen van Israëls koopt, niet kan gezegd worden bedrogen te zijn, wanneer er studiën en schetsen onder zijn. —Hof's-Gravenhage 23 Juni 1913; W. 9534. Art. 1365. 901. Prof. mr. Paul Scholten. Handelingen van onbekwamen — W. v. N. R. 2197—2201. Art. 1371. 902. Het zich verbinden om de schuld van een ander te voldoen schept geene verbintenis, wanneer niet van de causa obligandi blijkt. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1910; W. v. Not. 292. 903. Wanneer de eischer stelt, dat hij betaling vordert van gelden, die de gedaagde erkende ter leen te hebben ontvangen, dan vordert hij niet louter uit schuldigerkenning, maar stelt hij wel degelijk ook eene schuldoorzaak. — Hof Amsterdam 23 December 1910; W. 9175. 904. Wie erkent zeker bedrag schuldig te zijn en zich verbindt dat bedrag te zullen terugbetalen, erkent daardoor dat bedrag te hebben ontvangen, zoodat — daar het ontvangen van geld tegen rentebetaling en verplichting om het ont- 8 zijnen verkooper op het merk, en — wanneer hij tot dat onderzoek niet in staat is of hem dit geen zekerheid geeft — zich in elk geval te onthouden van verderen verkoop onder dat merk; verkoopt hij toch, dan heeft hij het risico te dragen, dat hij daardoor het recht van een ander schendt. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1908; N. M. v. H. XX, 165. 951. Door het plaatsen van advertentiën, houdende, dat bij den plaatserder advertentiën waren verkrijgbaar zijn van een merk als — of in hoofdzaak gelijk aan — dat, waarop een ander recht heeft, wordt des laatsten merkenrecht geschonden. — Hof 's-Gravenhage 9 Februari 1912; W. 9292. 952. Iemand, die onbevoegdelijk met een ander eene overeenkomst aangaat, als ware hij de gemachtigde van een derde, is gehouden dien ander alle kosten, schaden en interessen door dat optreden veroorzaakt, te vergoeden. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Maart 1911; W. 9296. 953. Wie onrechtmatige daden pleegt is ook dan daarvoor verantwoordelijk, wanneer een ander hem daartoe last heeft gegeven ; die last zonder meer heft de aansprakelijkheid van hem, die de handelingen heeft verricht, niet op. — Hof Amsterdam 27 November 1911 ; W. 9388. 954. De verplichting om schade te vergoeden, toegebracht door eene onrechtmatige daad, is niet afhankelijk gesteld van de wetenschap bij den dader, dat hij door zijn daad eens anders recht schendt. — Rechtb. Dordrecht 20 September 1905; W. 8946. 955. De inschrijving eener niet rechts¬ geldig tot stand gekomen hypotheek is eene onrechtmatige daad. — Rechtb. Zutphen 25 Juni 1908; W. 8999; W. v. Not. 273. 956. Er is eene onrechtmatige daad wanneer een waterschapsbestuur ten laste zijner ingelanden, water aftapt uit eene rivier, die staat onder het beheer van een heemraadschap, zonder welks vergunning geen water uit die rivier mag worden afgetapt, hoe of door wien dan ook. — Hof 's-Hertogenbosch 21 September 1909; W. 8960. 957. Voor de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad (in dit geval schending van merkenrecht) is geen opzet noodig, schuld is voldoende; voor het ontstaan dier aansprakelijkheid is geene ingebrekestelling noodig. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1909 ; W. 9091; N. M. v. H. XX, 308; Lutt. 1911, 259. (Zie nos. 876—878 Deel III.) 958. Ook de wegens onrechtmatige daad veroorzaakte indirecte schade, welke mogelijk te voorzien was, behoort door den pleger der onrechtmatige daad te worden vergoed. — Hof 's-Gravenhage 20 December 1909; W. 8973. 959. Een bijzonder persoon, die voor een ander het gebruik van den openbaren weg belemmert, handelt onrechtmatig in den zin van art. 1401 B. W. — Hof Arnhem 6 April 1910 ; W. 9120; W. v. N. R. 2180. 960. Het rijden met een automobiel met zoodanige snelheid, dat daardoor gevaar voor de veiligheid van het verkeer wordt veroorzaakt, brengt mede schuld aan de alsdan veroorzaakte ongelukken, dus aansprakelijkheid volgens artt. 1401 en 1402 B. W. — Rechtb. Tiel 24 Juni 1910; W. 9071. 961. Het publiceeren van een aan een ander gerichten brief zonder toestemming te hebben verkregen van den geadresseerde levert op eene onrechtmatige daad. — Rechtb. Amsterdam 14 October 1910; W. 9201. 962. De kooper van een stuk grond heeft daarop geen recht zoolang die grond hem niet is geleverd door de overschrijving der koopakte; hij heeft dus vóór die overschrijving geen recht op dien grond een paal te plaatsen en kan er dus ook niet over klagen, dat jegens hem een onrechtmatige daad wordt gepleegd door het amoveeren van dien paal zonder hem te beschadigen. — Rechtb. Almelo 30 November 1910; W. 9106. 963. Het trekken van een kies door iemand, daartoe niet bevoegd, is tegenover den persoon, wien de kies getrokken wordt, eene onrechtmatige daad, waarvoor schadevergoeding verschuldigd zal zijn, wanneer het op niet behoorlijke of onhandige wijze geschiedt en daardoor nadeel wordt toegebracht. — Rechtb. Rotterdam 5 December 1910; W. 9165. 964. Waar de wet erkent het optreden van rechtspersonen in het burgerlijk recht en deze niet anders dan door natuurlijke personen aan het rechtsleven kunnen deelnemen, vloeit hieruit noodzakelijk voort, dat voorzoover hij, door wien de rechtspersoon handelend optreedt, blijft binnen den formeelen kring van zijne bevoegdheid, ook de wil, evenals de daaruit geboren handeling van den vertegenwoordiger geldt als die van den rechtspersoon zeiven. Dit beginsel laat niet toe hiervan af te wijken ten opzichte van onrechtmatige handelingen (beleedigingen), mits ook hierbij wordt vastgehouden aan den reeds boven gestelden eisch, dat die handelingen vallen binnen den formeelen kring van de bevoegdheid van den handelende. — H. R. 9 December 1910, concl. conf.; W. 9112; N. R. CCXVI, 227. In denzelfden zin Rechtb. Amsterdam 19 Februari 1912; W. v. N. R, 2215. (Zie no. 879 Deel III.) 965. De vraag of eene rechtsvordering gegrond is of niet, moet oplossing vinden in het geding, dat over die vorde ring aanhangig is gemaakt; men heeft het recht dit geding tot in de hoogste instantie voort te zetten, doch geenerlei wetsbepaling geeft recht om de schade, die men als partij terecht of ten onrechte door een geding leed, te verhalen op zijne tegenpartij, door hem in een geheel ander geding in rechten te betrekken en voor schadevergoeding aan te spreken, enkel op grond, dat hij zich onderwond het vorig geding te beginnen. — Rechtb. Zutfen 9 Maart 1911; W. 9193; W. v. Not. 324. 966. Iemand, die beweert als huurder door den verhuurder onrechtmatig uit een huis te zijn gezet, kan schadevergoeding vragen ter zake van de nietnakoming van het huurcontract, maar is niet ontvankelijk in zijne vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. — Rechtb. Arnhem 14 September 1911; W. 9357. (Zie nos. 855—863 Deel III.) 967. Een daartoe strekkend dictum van een vonnis in kort geding maakt de opruiming van een hekwerk wel formeel geoorloofd, maar neemt niet weg, dat zij het eigendomsrecht van dat hekwerk onrechtmatig kan aantasten en dus eene vordering uit onrechtmatige daad kan rechtvaardigen. — Hof Afnhem 13 Februari 1912; W. 9326. 968. Blijkens de bepaling van art. 1401 B. W. verplicht eene onrechtmatige daad, die aan een ander schade toebrengt, slechts dan tot schadevergoeding, als zij aan de schuld te wijten is van dengene, welke die schade heeft veroorzaakt. — Hof 's-Gravenhage 14 October 1912; W. 9411. 969. Het te goeder trouw verspreiden van onware mededeelingen omtrent een persoon (koopman) stelt niet daar eene onrechtmatige daad, die tot schadevergoeding verplicht. — Rechtb. Leeuwarden 15 Mei 1913; W. 9490. 970. Een brugwachter, aan wien is opgedragen op het doorvaren van schepen door de brug toezicht te houden en desvereischt aan de schippers te dier zake bevelen te geven, kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het vastraken van dat schip in de brug, wanneer dat te wijten is aan eene omstandigheid, die eerst na nauwkeurige opname van uiterlijk niet zichtbare maten (diepgang) van het schip kan blijken. Hierin wordt geene verandering gebracht doordat de schipper de brug opende op een uur, waarop dit reglementair niet geoorloofd was, nu deze omstandigheid buiten alle causaal verband met het vastraken van het schip staat. — Rechtb. Dordrecht 19 Februari 1913; W. 9477. 971. Ons recht kent niet een uitsluiten d recht om naar eene bepaalde methode onderwijs te geven; mitsdien is ook een ieder bevoegd om van eene bepaalde methode bij zijn onderwijs gebruik te maken en daarvan openlijk aankondiging te doen, met het gevolg, dat iemand, die van Berlitz de uitsluitende bevoegdheid kreeg om hier te lande Berlitzscholen te exploiteeren, er niet over kan klagen, dat een ander, die die bevoegdheid niet kreeg, openlijk annonceert, dat ook hij eene Berlitz-school exploi¬ teert. — Hof Amsterdam 2 Mei 1913; W. 9534; W. v. N. R. 2285. 972. Wanneer vaststaat, dat de grondslag eener verplichting tot storting van gelden gelegen is in eene overeenkomst tusschen partijen, kan nalatigheid in het doen dier storting nimmer eene vordering uit art. 1401 B. W. wettigen. — H. R. 13 Juni 1913; W. 9546. 973. Wie een vonnis uitvoerbaar bij voorraad doet executeeren niettegenstaande daartegen ingesteld beroep of gedaan verzet, zal, bij gevolgde vernietiging van dat vonnis geacht moeten worden eene onrechtmatige daad te hebben gepleegd. — Hof Leeuwarden 1 Mei 1912; W. 9397. 974. Wanneer een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis, na verzet of hoogere voorziening wordt vernietigd, dan wordt daardoor de bij voorraad gedane executie eene onrechtmatige daad, die tot schadevergoeding verplicht. — H. R. 13 Juni 1913, concl. conf.; W. 9531 ; W. v. N. R. 2278 (aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9531). 975. De Staat is ten civiele niet aansprakelijk voor het verzuim van het voorschrijven der noodige politiemaatregelen. — Hof 's-Gravenhage 22 Januari 1912; W. 9330. 976. Op militair gebied mag de aansprakelijkheid van den Staat voor de daad van zijn ambtenaar (bevelvoerend officier) waardoor een ander militair schade lijdt niet te ver worden uitgestrekt. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 Maart 1912; W. v. N. R. 2210. 977. De bij uitsluiting van anderen aangestelde agent der stoomvaartmaat- schappij „Nederland" te Amsterdam heeft geene actie tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad tegen iemand, die zich onbevoegd als agent dier maatschappij te 's-Gravenhage voordoet. — Rechtb. Amsterdam 17 Februari 1913; W. 9540. 978. Aantasting van den eigendom door eene gemeente in strijd met den wil des eigenaars is onrechtmatig en maakt de gemeente verantwoordelijk, wanneer alleen wordt opgetreden op grond van bepalingen eener verordening, die in strijd met de wet of in het geheel niet toepasselijk zijn. — H. R. 26 April 1912, concl. conf.; W. 9376; W. B. A. 3315 (met aanteek. van prof. K M. Meijers onder het arr. in W. 9376). 979. Hij, die zonder eenig recht op een perceel te hebben een ander, die dat perceel onder zich heeft en het als woning gebruikt, tegen diens wil tot ontruiming dwingt, pleegt onverschillig of de benadeelde bezitter of slechts houder van het perceel was, eene onrechtmatige daad. Art. 1401 B. W. moge den rechter de bevoegdheid geven, het verplicht hem niet te bepalen, dat de schade aan den benadeelde door herstel in den vroegeren toestand zal worden vergoed. — H. R. 13 Juni 1913, concl. conf ; W. 9531 ; i W. v. N. R.2278 (aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9531). (Zie no. 759 Deel III.) Art. 1402. 980. De bepaling eener politieverordening, houdende verbod om eenig voorwerp waarvan de aanraking onder zekere omstandigheden gevaarlijk kan zijn, aan te raken, belet niet, dat de persoon met het opzicht over en de bediening van dat voorwerp belast, de noodige voorzichtigheid heeft te betrachten, ook mét het oog op de mogelijkheid dat personen, in strijd met bovenbedoeld verbod, het voorwerp aanraken. — Rechtb. Haarlem 18 Juni 1910; P. v. J. 1910, 957. 981. Nu als oorzaak van een ongeval wordt gesteld het onvoorzichtig gebruik maken van een ladder, zooals zij stónd, kan voor een gevolgd ongeluk niet aansprakelijk worden gesteld de persoon, die de ladder aldus had gesteld. — Rechtb. Dordrecht 27 Maart 1912; W. 9388. 982. Schuld van een autobestuurder aan eene overrijding door die auto kan niet alleen worden aangenomen op grond, dat die auto te hard reed, daarvoor zal ook moeten vaststaan, dat er causaal verband bestond tusschen het hard rijden en de gevolgde overrijding. — Rechtb. Amsterdam 6 Januari 1913; W. 9534; W. v. N. R. 2273. 983. Wanneer bij het lossen van rails de gewone methode wordt gevolgd, kan op den enkelen grond, dat had moeten worden gewerkt op een wijze, waardoor het uitschieten van rails onmogelijk werd. niet worden aangenomen dat het uitschieten van een rail aan onvoorzichtigheid te wijten is, ook al staat vast, dat dit bij de gewone wijze van werken mogelijk is. — Rechtb. Rotterdam 19 Mei 1913; W. v. N. R. 2284. 984. De brugwachter bij eene door electrische kracht in beweging gebrachte brug is aansprakelijk voor ongevallen, veroorzaakt doordat hij den electrischen stroom aanzet, zonder te hebben vastgesteld, dat hij door het in beweging brengen der brug geen ongelukken zou veroorzaken. — Hof Amsterdam 7 Maart 1913; W. 9528. 985. De exploitant van een tram is j aansprakelijk voor de gevolgen van ongevallen, die het gevolg zijn van eene inrichting harer wagens, die in normale omstandigheden — plotseling remmen — wel gevaarlijk wordt, wanneer ten minste het ongeval onder zoodanige abnormale omstandigheden heeft plaats gehad. — Hof Amsterdam 20 December 1912; W. 9497; W. v. N. R. 2267. Art. 1403. 986. Bij eene gestelde verhouding : van ondergeschiktheid tusschen hem, die daden deed verrichten en den dader zeiven, moet de dagvaarding tevens de rechtsverhouding aangeven waaruit de ondergeschiktheid voortspruit. — H. R. j 10 December 1909, concl. conf.; W. 8944; P. v. J. 1910, 909; W. v. N. R. 2096; N. R. CCXIII, 281 (met bevest. Hof Amsterdam 11 December 1908, opgenomen onder no. 974 Deel III). 987. Willen de ouders krachtens art. 1403 B. W. aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de handelingen hunner kinderen, dan moeten die handelingen opleveren eene onrechtmatige daad, door inwonende kinderen gepleegd. — Kantong. Rotterdam III, 1910; W. 9008. 988. De aansprakelijkheid van ouders of voogden, bedoeld in art 1403, al. 2 B. W. bestaat, wanneer een minderjarige inwonende dochter nabij de vensterbank van een aan straat gelegen venster een inktkoker heeft omver geworpen, waardoor de kleeren van een voorbijganger zijn beschadigd. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1910; W. 9202. 989. Iemand, die aan een kellner in een restaurant geld ter wisseling geeft, draagt, wanneer met dat geld geene rekening werd betaald, aan dien kellner werkzaamheden op, waartoe deze niet door zijn meester gebruikt wordt,-zoodat ook die meester ex art. 1403, al. 3 B. W. niet aansprakelijk is voor de schade, die de kellner in de uitoefening van die opdracht tot geldwisseling aan zijn lastgever berokkent. — Kantong. 's-Gravenhage 7 Februari 1910; W. 8982 (verniet, door Rechtb. aldaar 6 April 1911; W. 9181; W. v. N. R. 2184; W. v. Not. 323). 990. De dienstboden van het hoofd van het gezin zijn in den zin van art. 1403 B. W. niet de dienstboden van de leden van het gezin. Immers die dienstboden zijn wel aangewezen om diensten te verrichten voor het geheele gezin en vervullen als regel opdrachten, die redelijkerwijze door de leden van het gezin worden verlangd, maar daaruit volgt nog niet, dat al die leden ook hunne meesters zijn. — Hof Arnhem 4 Mei 1910; W. 9062; R v. J. 1910, 975. 991. Iemand, die eene machine verhuurt, en daarbij tevens den machinist verstrekt om de machine te bedienen, heeft dien machinist in zijn dienst en is dus voor hem aansprakelijk op den voet van art. 403 B. W. Blijkt echter, dat degene, aan wien schade door dien machinist is berokkend, dit aan eigen roekeloosheid heeft te wijten, dan houdt de aansprakelijkheid des meesters op. — Rechtb. Rotterdam 17 0ctoberl910; W. 9224. 992. De rechtsgrond voor de verantwoordelijkheid van den meester voor zijne ondergeschikten is gelegen in de doorgaande verhouding, die tusschen hen bestaat, waardoor de meester in staat en verplicht is om te beoordeelen, welke ondergeschikte voor een bepaald werk met het oog op, hetzij betrouwbaarheid, hetzij bekwaamheid, hetzij andere hoedanigheden, het meest geschikt is te achten. — Rechtb. Amsterdam 14 November 1910; W. 9198. 993. Voor de toepasselijkheid van art. 1403, al. 3 B. W. is het niet noodig, dat de ondergeschikte werkzaam is onder leiding en toezicht van zijn meester, doch is het voldoende, dat de ondergeschikte op het oogenblik der schadetoebrengende handeling of nalatigheid werkzaam was krachtens opdracht van zijn meester. — Rechtb. Amsterdam 26 Mei 1911; W. 9198. (Zie no. 954 Deel III.) 994. Indien bij het laden van een schip tengevolge van onvoldoende maatregelen door de werklieden eener stu¬ wadoorsfirma, stalen staven in het ruim van het schip vallen en daardoor de huidplaat van dat schip wordt doorboord, dan is dit te beschouwen als eene onvoorzichtigheid van het werkvolk der firma, waarvoor deze aansprakelijk is. Doet zij echter tegenover die feiten beroep op omstandigheden, die hare aansprakelijkheid zouden uitsluiten, dan moet zij tot het bewijs daarvan worden toegelaten. — Rechtb. Rotterdam 26 Juni 1911; W. 9321. 995. Onder „ondergeschikten" in art. 1403, al. 3 B. W. genoemd, zijn niet te verstaan personen, die op zich nemen zelfstandig eenige werkzaamheid voor een ander te verrichten, maar alleen de zoodanigen, die den werkgever onmiddellijk ondergeschikt zijn. —Hof's-Gravenhage 30 Juni 1911; W. 9274 996. Een aanbesteder is krachtens art. 1403, 3°. B. W. tegenover derden voor de handelingen van zijn aannemer aan sprakelijk, wanneer het bestek inhoudt, dat de aannemer de bevelen en aanwijzingen, hem door den toezicht hebbenden architect namens den aanbesteder gegeven, had op te volgen, althans voor zoover de bevelen en aanwijzingen verband houden met den aannemer bij het bestek bepaaldelijk opgelegde verplichtingen. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1911; W. 9274. (Zie no. 946 Deel III.) 997. Een aannemer is in den zin van art. 1403 B. W. niet te beschouwen als de ondergeschikte van den aanbesteder. — Hof Amsterdam 27 November 1911; W. 9388. 998. Art. 1403 B. W. is een nadere uitwerking van de bepaling van art. 1401 zooals deze in verband met art. 1402 moet worden opgevat, zoodat ook daar onder onrechtmatige daad mede is te begrijpen het verzuim. Blijkens art. 1401 B. W. verplicht | eene onrechtmatige daad, die aan een ander schade toebrengt, slechts dan tot schadevergoeding, als zij aan de schuld is te wijten van dengene, die die schade veroorzaakte. — Hof 's-Gravenhage 14 October 1912 ; W 9111; W. v. N. R. 2241. • 999. Wie van een ander vergoeding vordert van schade, veroorzaakt door iemand, waarvoor die ander krachtens art. 1403 B. W. aansprakelijk is, moet stellen, dat de schade veroorzaakt is door eene handeling, die was eene werkzaamheid waarvoor de ander den werkman gebruikte. — Hof's-Gravenhage 23 Juni 1913; W. 9531. Art. 1404. 1000. In den zin van art. 1404 B. W. kan niet worden gezegd, dat iemand — niet-eigenaar — zich van een hond be¬ dient, wanneer hij met of zonder medeweten van den eigenaar met dien hond gaat wandelen. De eigenaar blijft dus aansprakelijk voor de schade, door zijn hond onder die omstandigheden veroor- zaakt •— Hof Arnhem 4 Mei 1910; W. 9062 ; P. v. J. 1910, 975. 1001. De actie van art. 1404 B \V. kan worden ingesteld, wanneer de schade niet door het dier „zelfstandig optre dende'' is veroorzaakt, maar door het dier als „middel" (slecht mennen van een paard). — Kantong. Alkmaar 11 Januari 1911; W. 9213. 1002. De aansprakelijkheid van den eigenaar is niet beperkt tot den tijd, dat hij het dier gebruikt. Uit de omstandigheid, dat dit artikel niet spreekt van schuld van den eigenaar als voorwaarde voor zijne aansprakelijkheid van de veroorzaakte schade, moet worden afgeleid dat de wet het teweegbrengen van schade als een op zichzelf reeds voldoend vermoeden van schuld of verzuim van den eigenaar beschouwt, waartegen het bewijs leveren van een hem van aansprakelijkheid bevrijdende omstandigheid in elk bepaald geval is toegestaan. — Rechtb. Rotterdam 31 October 1912; W. 9454; W. v. N. R. 2245. (Zie nos. 988—990 Deel III.) 1003. Art. 1404 B. W. stelt den eigenaar steeds aansprakelijk, indien het dier niet bij een ander in gebruik is en verlangt niet, dat hij, om aansprakelijk te zijn, zich van het dier moet bedienen. — Rechtb. Amsterdam 6 Januari 1913; W. 9504. Art. 1405. 1004. Art. 1405 B. W. is toepasselijk, zoo dikwijls er verzuim van onderhoud bij den eigenaar bestaat en dientengevolge een gebouw instort. Het is daarvoor onnoodig dat de eigenaar bekend was met den bouwvalligen toestand, die de instorting veroorzaakte. — Hof Amsterdam 30 Juni 1910; W. 9119; W. v. N. R. 2158. 1005. Het is niet uitgesloten eene actie te gronden èn op het voorschrift van art. 1402 èn op dat van art. 1405 B. W. Immers door de bijzondere bepalirg van art. 1405 B. W. wordt niet te kort gedaan aan de algemeene voorschriften van deai tt. 1401 en 1402 B. \V. — Hof's Hertogenbosch 31 Januari 1911 ; W. 9132.' 1006. Onder „de gedeeltelijke instorting" van een gebouw als bedoeld in art. 1405 B. W. kan ook begrepen zijn het neervallen van het tuimelraam uit een gebouw. — Hof 's-Hertogenbosch 31 Januari 1911 ; W. 9132. Art, 1407. 1007. Waar in art. 1407 B. W. de gevolgen van onvoorzichtige kwetsing afzonderlijk worden geregeld, kan te dier zake niet uit art. 1401 B. W. worden geageerd, terwijl de vordering uit eerstgenoemd artikel alleen toekomt aan den gekwetste. Ook bij de vordering uit art. 1407 B. W. kan worden gevorderd schadevergoeding op te maken bij staat. — Rechtb. Rotterdam 30 October 1911; W. 9466. Art. 1408. 1008. Iemand, die roekeloos, d. w. z. zonder eenig nader onderzoek, onware berichten omtrent een persoon verspreidt, kan in geen geval geacht worden in het algemeen belang te hebben gehandeld. — Rechtb. Rotterdam 28 December 1908 ; W. 8945 ; P. v. J 1910, 995. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 21 Februari 1910; W. 9006; P. v. J. 1910, 995. 1009. Een naamlooze vennootschap .kan onrechtmatige daden, waaronder ook beleedigingen vallen, plegen, doordien haar bestuur binnen den formeelen kring verhuurd onroerend goed de kooper den huurder tot ontruiming aanspreekt op grond der verzekering, dat de huurder zonder recht op het goed zit, dan kan die huurder zijn oorspronkelijken verhuurder — verkooper in het geding — oproepen om hem voor de gevolgen dier verzekering aan den kooper te vrijwaren. Die vrijwaringsplicht betreft echter niet het rustig genot van het gehuurde, immers de vrijwaringsplicht te dier zake is, zoo de huur nog bestaat, overgegaan op den kooper. - Rechtb. Utrecht 13 December 1911; W. 9528. 1193. Art. 1612 B. W. moet in dien zin worden opgevat, dat door verkoop van het verhuurde, tenzij het tegendeel is bedongen, de rechten en de verplichtingen van den verhuurder van rechtswege overgaan op den kooper, even alsof deze onder algemeenen titel aan den verkooper opvolgde. De beteekening van art. 668, al. 2 B. W. is in dit geval dan ook onnoodig. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Februari 1912; W. v. N. R. 2205. (Zie nos. 2193 -2198 Deel III). 1194. De kooper van verhuurd goed kan tegenover den huurder van dat goed geen actie gronden op wanbetaling van huurpenningen aan den vroegeren eigenaar-verhuurder verschuldigd. — Kantong. Enschedé 4 April 1912; W. 9349. (Zie no. 2201 Deel III.) 1195. Wijl koop huur niet breekt, verbindt de eigenaar of bezitter van een huis en erf door zijne goederen te verhuren of de bestaande huur er van stilzwijgend te verlengen, zich ook voor zijne rechtverkrijgenden in eigendom of bezit dier goederen krachtens koop of levering. — Rechtb. Utrecht 28 Februari 1912; W. 9528. 1196. Eene beteekening der over¬ dracht is niet noodig om den kooper tegenover den huurder in het volle genot zijner rechten te brengen. Ook al zou uit de huurovereenkomst blijken, dat de huurder het recht had om ook bij onderhandschen verkoop het perceel voor den geboden prijs te naasten, staat dit recht aan de ontvankelijkheid van de vordering tot ontruiming door den kooper ingesteld, niet in den weg. — Kantong. Enschedé 5 Juni 1913; W. 9499; W. v. Not. 413. 1197. Ondanks den verkoop van het gehuurde gaat het recht op de ontvangst der huurpenningen niet op den nieuwen eigenaar van het gehuurde over, indien de kooper en de verkooper zijn overeengekomen, dat de verkooper dat recht behouden zal. Ts dit laatste geschied, dan is de verkoopef in zijne vordering tegen den huurder ontvankelijk. — Rechtb. Utrecht 29 April 1914; W. 9634. Art. 1623. 1198. Onjuist is de bewering, dat art. 1623 B. W. — behalve een voor¬ schrift van tijdige opzegging overeenkomstig het plaatselijk gebruik — zou behelzen eene verwijzing naar de plaatselijke verhuisdagen. Immers het artikel bedoelt wel degelijk ook den duur der nieuwe huur te regelen. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1910; W. 9165. 1199. Tegenover het feit, dat een huurder van een bovenhuis na omloop der schriftelijk aangegane huur in het gehuurde is blijven wonen, moet een huurder, die beweert dat dit blijven wonen krachtens eene nieuwe overeenkomst heeft plaats gehad, van die bewering het bewijs leveren. — Rechtb. Amsterdam 15 April 1912; W. 9374. Art. 1625. 1200. De vordering van art. 1625 B. W. moet blijkens de woorden „naar gelang der omstandigheden" niet aan het strenge recht worden getoetst. — Hof Arnhem 20 Juli 1910; W. 9130. 1201. De in art. 1625 B. W. den huurder van landerijen opgelegde verplichting om deze van de noodzakelijke beesten en bouwgereedschappen te voorzien, heeft niet uitsluitend ten doel om den verhuurder een onderpand te verzekeren, maar ook om eene deugdelijke bebouwing en gebruik mogelijk temaken. — Pres. Bes. Utrecht 23 November 1910; W. 9180; W. v. Not. 313. In gelijken zin Hof Amsterdam 10 Februari 1911; W. 9180 ; W. v. Not. 313. 1202. De bepaling van art. 1625 B. W. moet aldus worden verstaan, dat de rechter in ieder geval zal hebben te onderzoeken of de omstandigheden het stellen der ontbindingsactie billijken, d. w. z. of de gestelde handelingen en verzuimen, de omstandigheden in aanmerking genomen, van genoegzaam gewicht zijn om het instellen van die vordering te rechtvaardigen. — Rechtb. Utrecht 16 December 1911; VV. v. N. R. 2200. Art. 1628. 1203. Ontwerp van wet tot wijziging van de artt. 1628, 1629 en 1630 van het Burgerlijk Wetboek en tot intrekking van de artt. 1631 en 1632 van dit Wet. boek, ingediend door de socialistische fractie in de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Ontwerp van wet. — W. v. N. R. 2207. Memorie van Toelichting. — W. v. N. R. 2207. 1204. G. Vlug. Pachtcontract. (Beoordeeling van gemeld ontwerp van wet.) — W. v. Not. 342. Art. 1633. 1205. Mr. J. F. van Deinse. Afwisselende zaaibeurten. — Them. 1912, 440. 1206. Art. 1633 B. W. heeft geenszins alleen het oog op hoeven of voor het landbouwbedrijf gebezigde gronden, maar spreekt in geheel algemeenen zin van landen, zonder onderscheid te maken of die landen of landerijen al dan niet behooren bij eene woning, een hoeve of een landbouwbedrijf. Als landen in den zin van dat artikel zijn dan ook te beschouwen gronden bij een arbeiderswoning verhuurd met de bestemming om er aardappelen en groenten enz. voor huiselijk gebruik en winterprovisie op te kweeken. — Rechtb. Breda 7 December 1909; W. 9295. (Zie nos. 2285 en 2286 Deel III.) 1207. Art. 1633 B. W. regelt wel de duur der huur van „landen", maar bepaalt niets omtrent het tijdstip, waarop de huur eindigt. — Rechtb. Breda 7 December 1909; W. 9295. 1208. De rechter moet aannemen, dat in art. 1633 B. W. met de uitdrukking „welke bij afwisselende zaaibeurten bebouwd worden", bedoeld is, dat al het land door den huurder bebouwd wordt met afwisseling van vruchten naar een bepaalde volgorde, en niet eene wijze van bebouwing, waarbij ieder jaar een gedeelte van het land blijft braak liggen. Hierin kan geen verandering worden gebracht doordat de laatst aangeduide opvatting der wet geschiedkundig juist te achten is, daar met terzijdestelling van de bedoeling des wetgevers aan deze wetsbepaling zoodanige toepassing moet worden gegeven, die, zonder in strijd te zijn met haar woorden, het meest overeenkomt met de thans op bouwgronden meest gebruikelijke wijze van bebouwing. — Rechtb. Middelburg 25 Mei 1910; W. 9276; W. v. Not. 350. (Zie nos. 2278 en 2779 Deel III.) 1209. Art. 1633. B. W. bevat een wettelijk vermoeden, dat de mondelinge huur van de daar bedoelde gronden voor een jaar is aangegaan. Derhalve behoeft hij, die zich ter verwering tegen eene revindicatie op een dergelijke jaarhuur beroept, deze ingeval van ontkentenis niet te bewijzen; de bewijslast rust op de tegenpartij, die beweert, dat de huur niet van jaar tot jaar, maar bij de maand is aangegaan. — Rechtb. Utrecht 9 October 1912; W. 9401. Art. 1637a. 1210. Een bakerscontract is geen arbeidsovereenkomst in den zin van art. I6b7a B. W. — Kantong. Rotterdam I 26 October 1910; R B. A. II, 23. Naar aanleiding van dit vonnis mr. II. Kingma Boltjes. Het bakerscontract beschouwd als eene arbeidsovereenkomst. — R. B. A. III, 7. 1211. Ook de overeenkomst van een onderwijzer tot het geven van privaat onderricht aan een leerling is eene arbeidsovereenkomst in den zin van art. 1637a B. W. — Kantong. Alkmaar s. d.; W. 9165. 1212. De overeenkomst tusschen een vrachtrijder van beroep en een ander, bekend met het organiseeren eener kermesse d'été, waarbij de eerste aan den laatste opdraagt op eene voor de paarden des eersten gehuurde weide zoodanige kermis te organiseeren, is geene arbeidsovereenkomst. — Kantong. Rotterdam I 19 October 1910; R. B. A. II, 24/25. 1213. De rechtsbetrekking tusschen eene handelszaak in Duitschland en haren vertegenwoordiger hier te lande is geene arbeidsovereenkomst. — Rechtb. Leeuwarden 22 December 1910 ;R. B. A. III, 9. 1214. De overeenkomst tusschen een koffiehuisbediende en zijn patroon is eene arbeidsovereenkomst in den zin van art. 1637a B. W. Het krachtens gewoonte op het middaguur aan den bediende verschafte eten en drinken, moet geacht worden deel van diens loon uit te maken. Kantong. Amsterdam 28 Februari 1911; R. B. A. III, 10. 1215. De overeenkomst, waarbij een koopman in landbouwproducten aan een commissionnair opdraagt en deze op zich neemt om overeenkomsten met landbouwers te sluiten voor het bezaaien van land met ajuin en het leveren der opbrengst daarvan tegen vastgestelden prijs, en voorts om te zorgen voor het binnenhalen en verzenden van den oogst, is geen arbeidsovereenkomst; de commissionair treedt in dat geval op als vertegenwoordiger of agent van den koopman en dus als lasthebber. — Rechtb. Zierikzee 7 November 1911; W. 9343. 1216. De aard der geheele overeenkomst en niet van één in de dagvaarding woordelijk voorkomend beding is beslissend voor de beantwoording der vraag of die overeenkomst is eene arbeidsovereenkomst. — Hof 's-üravenhage 3 Januari 1912; W. 9366; R. B. A. IV, 19 en 20. 1217. Het lid der technische commissie eener coöperatieve vereeniging, die werkzaamheden van controleerenden en adviseerenden aard moet verrichten en daarvoor een honorarium ontvangt, heeft met de coöperatieve vereeniging geen arbeidsovereenkomst gesloten, daar tusschen partijen geen gezagsverhouding bestaat. — Kantong. Amsterdam 5 Februari 1912; R. B. A. III, 24/25. 1218. Het feit, dat de eene partij zich verbonden heeft uitsluitend voor de andere arbeid te verrichten, plaatst haar nog niet in dienst van deze; daartoe is noodig, dat tusschen partijen een verhouding van ondergeschiktheid bestaat, waardoor de eene partij geplaatst wordt onder het gezag van de andere partij in dien zin, dat door gene ten aanzien van het te verrichten werk de bevelen van deze moeten worden opgevolgd. — Rechtb. Breda 20 Februari 1912 ; R. B. A. III, 23. 1219. De overeenkomst waarbij de eene partij zich verbindt in voege als omschreven in art. 1637a B. W., maar tevens bedingt, dat zij te zijner tijd associé in de zaak van den werkgever zal worden, is en blijft desongeacht eene zuivere arbeidsovereenkomst. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 Februari 1912; W. 9343; R. B. A. IV, 1/2. 1220. Beslissing, dat blijkens de statuten eener naamlooze vennootschap haar raad van beheer in dienst dier vennootschap arbeid verricht gedurende zekeren tijd en tegen loon, zoodat tusschen partijen eene arbeidsovereenkomst bestaat in den zin van art. 1637a B. W. Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1912; W9337; W. v. Not. 363. 1221. Er is eene arbeidsovereenkomst en geene maatschap, wanneer de eene partij zich verbindt om tegen een vast salaris bij de andere werkzaam te zijn. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de werknemer, die zich als uitvinder geheel op den hoogstaanden arbeid van het uitvinden van technische verbeteringen aan motoren had toe te leggen, eene zeer onafhankelijke positie in des werkgevers fabriek innam en van de gewone regelen van arbeidsverdeeling was vrijgesteld. — Kantong. Amsterdam 26 Maart 1912; R. B. A. IV, 3. 1222. De overeenkomst, waarbij de eischeres zich verbond tot het innen van huurpenningen tegen eene belooning van f3.50 per week, is eene arbeidsovereenkomst. — Rechtb. Amsterdam 5 April 1912; W. 9427. 1223. De overeenkomst, waarbij de eigenaar van een winkel aan een ander opdraagt om voor een vast loon en eenige emolumenten den winkel te beheeren, is eene arbeidsovereenkomst. — Kantong. Amsterdam 15 April 1913; W. 9454. 1224. De eikenschiller is niet in dienst van den eigenaar van het hout, maar tusschen hem en dien eigenaar bestaat eene overeenkomst van aanbesteding en aanneming van werk. — Kantong. Hoogeveen 17 Augustus 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. 1225. Een rechtspersoon kan geen „arbeider" zijn in den zin der wet. Dit blijkt uit de geheele regeling der arbeidsovereenkomst. Eene overeenkomst, waarbij eene naamlooze vennootschap zich verbindt diensten aan hare wederpartij te praesteeren, mist het kenmerk eener arbeidsovereenkomst. — Kantong. Rotterdam 9 October 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. 1226. De overeenkomst, waarbij het hoofd eener zaak die zaak aan een ander overdoet, maar dan tevens door dien ander wordt aangesteld tot gérant tegen een vast salaris en een tantième in de winst, onder beding dat hij een even groot tantième in mogelijk verlies zal dragen, is, voor wat de aanstelling tot gérant betreft, eene arbeidsovereenkomst, geene handeling voor gemeene rekening. — Kantong. Leeuwarden 24 Mei 1913; arbeidsovereenkomst, zonder dat hierin W. 9534. verandering kan worden gebracht, doordat de pikeur de paarden deed inschrij- 1227. Het arbeid verrichten krachtens ven en de keus der rennen had. — publiekrechtelijke wetten, zooals in casu Rechtb. Rotterdam 13 Maart 1912; W. militairen dienst, is geen arbeid in den 9421. zin van art. 1637a B. W. — Kantong. Bergen op Zoom 17 September 1913; Art. 1(5376. R. B. A. V, 3 en 4. 1232. De overeenkomst, waarbij de 1228. De overeenkomst tusschen een eene partij zich verbindt tot het van de caféhouder en een kellner, waarbij deze andere „van boord ontvangen, alsmede zich verbindt tegen het enkel genot van tot het sorteeren in duim en lengtemaat vanwege de bezoekers van het café even- van circa 4800 a 4900 vuren en grenen tueel te ontvangen fooien kellnerswerk balken, per zeker in de haven liggend voor genen te verrichten, is geen arbeids- schip aangevoerd, tot den prijs van 16 contract in den zin van art. 1637a B. W. cent per balk", is eene overeenkomst — Kantong. Amsterdam 4 November van aanneming van werk als omschreven 1913; W. 9541; R. B. A. V, 9 en 10. in art. 16376 B. W. — Rechtb. Rotter- In anderen zin Kantong. Arnhem 18 dam 8 November 1911; W. 9392. Maart 1913; R. B. A. V, 9 en 10. 1233. Wanneer een kleermaker op 1229. De overeenkomst, dat een werk- stuk arbeidt, moet hij als aannemer benemer zou worden geplaatst als chemi- schouwd worden en is er geen arbeidsker, zonder bepaling van loon enz., is overeenkomst aanwezig. — Kantong. eene overeenkomst die tot het sluiten Haarlem 29 Maart 1912; R. B. A. IV, van een arbeidsovereenkomst verplicht, 5 en 6. maar is zelf geen arbeidsovereenkomst. — Kantong. Leeuwarden 7 Juni 1913; 1234. De overeenkomst, waarbij R. B. A. V, 1 en 2. eischers met gedaagde overeenkwamen een partij boomen tegen een vaste som 1230. Directeuren eener naamlooze van f 1.50 te vervoeren, is een aanneming vennootschap vallen onder de „arbeiders" van werk. Het bleef dit ook, toen midvan art. 1637a B. W. Eene vordering, den in het werk dit contract in dier die ten doel heeft aan de directeuren voege werd gewijzigd, dat eischers f 2.50 tijdelijk hun werkkring te ontnemen, is per daghuur buiten de onkosten zouden eene vordering betrekkelijk eene arbeids- ontvangen. — Kantong. Steen wijk 22 overeenkomst. — Hof 's-Hertogenbosch October 1912; R. B. A. IV, 21 en 22. 3 Juni 1913; W. 9520; W. v. Not.434; R. B. A. V, 1 en 2. Art. 1637c. 1231. De verhouding van een pikeur, die eens anders paarden op wedrennen voor rekening van dien renstalhouder rijdt, brengt uiteraard ondergeschiktheid mede. Tusschen dien pikeur en dien renstalhouder bestaat dan ook een 1235. Art. 1637c B. W. betreft ook de rechterlijke bevoegdheid, met het gevolg dat onder de „arbeidsovereenkomst", waarvan art. 39, 3°. R. O. spreekt, ook de zoogenaamde gemengde overeenkomst valt. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 Fe- bruari 191'2; 1 en 2. 308 W. 9343; R. B. A. IV, 1236. Ook op den kleermaker, die niet geregeld voor een patroon aangenomen werk in stukloon maakt, zijn in verband met het bepaalde in art. 1637c, tweede lid B. W., de wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst van toepassing. — Kantong Amsterdam 15 Mei 1912; R. B. A. IV, 5 en 6. (Zie no. 1233) Art. 1637d. gebracht, maar ook zelfstandig worden teruggevorderd. — Kantong. Schiedam 3 September 1912; R B. A. IV, 3. (Zie in anderen zin no. 2327 Deel III.) Art. 1637/. 1241. De bepaling van art. 1637/ B. W. geldt alleen voor de vrouw als werkneemster, niet voor de vrouw als werkgeefster. — Kantong. Schiedam 2-5 April 1911; R- B. A. III, 20 en 21. Art. 1637 R. B. A. III, 17. Art. 1637». 1252. Wanneer eerfarbeider den Kantonrechter verzoekt een concurrentiebeding te niet te doen, is dit verzoek slechts voor inwilliging vatbaar, indien uit het verzoekschrift blijkt, dat de werkgever niet bereid is om zijnerzijds dat beding geheel of gedeeltelijk te niet te doen. — Kantong. Terborg 29 Maart 1910; R. B. A. II, 22. 1253. De Rechter kan een concurrentiebeding ook vernietigen of wijzigen, wanneer het niet bij het begin, maar bij het einde der arbeidsovereenkomst gemaakt is. — Kantong. Rotterdam I 3 Augustus 1910; R. B. A. II, 24 en 25. 1254. Het concurrentiebeding aangegaan voor den tijd van. twee jaren na ontslag en betreffende een nieuw beperkt gebied van industrie, kan niet vernietigd worden, daar het onaannemelijk is, dat de arbeider alleen in die industrie thuis zou zijn. — Rechtb. Amsterdam 6 Februari 1912; R. B. A. III, 22. 1255. Bij de vraag of een concurrentiebeding geldig is, mag het te beschermen belang van den werkgever geenszins hierin gezocht worden, dat het aantal zijner bestaande concurrenten niet met nog een, den ontslagen arbeider, worde vermeerderd. Dat belang ligt hierin, dat in de speciale verhouding van den arbeider tot des werkgevers bedrijf en de kennis van geheimen een reden is gelegen, waardoor juist zijne concurrentie voor den werkgever onbillijk zwaar wordt geacht. — Kantong. Amsterdam 29 Februari 1912; R. B. A. III, 26. 1256. Voor de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding is noodig, dat het er mee beoogde doel besta in het weerhouden van den betrokken arbeider om de wetenschap en kennis door hem tijdens zijne dienstbetrekking bij den werkgever verkregen omtrent intieme of geheime aangelegenheden van diens handelszaak of bedrijf, te diens nadeele aan te wenden, hetzij als patroon in eigen zaak, hetzij als arbeider in een nieuwe dienstbetrekking bij een concurrent van zijn vroegeren werkgever. Daarvan kan geen sprake zijn bij een looperkarknecht, wel bij een magazijnbediende. — Kantong. Amsterdam 24 Mei 1912 ; R. B. A. III, 26. 1257. Het bijna steeds aanwezige belang van den werkgever, dat zijn arbeiders na afloop der dienstbetrekking niet bij een concurrent zullen gaan werken, is op zichzelf reeds voldoende, om een concurrentiebeding te rechtvaardigen. — Kantong. Amsterdam 29 Mei 1912; R. B A. IV, 5 en 6. 1258. Eene vordering, gegrond op een concurrentiebeding, hetwelk zal werken na het eindigen der dienstbetrekking, is eene vordering betrekkelijk tot de arbeidsovereenkomst, waarvan dat beding een onderdeel was. — H. R, 11 October 1912, concl. conf.; W. 9397; R. B. A. IV, 21 en 22. 1259. De werkgever heeft een gerechtvaardigd belang bij een concurrentiebeding, wanneer de arbeider door den aard zijner betrekking ingewijd moest worden met het intieme gedeelte van het bedrijf van den werkgever, waarin fabrieksgeheimen bestonden. — Kantong. Maastricht sine die; R. B. A. IV, 23 en 24. 1260. Wanneer een werknemer door een concurrentiebeding niet verhinderd wordt een hem passende betrekking te vinden, dan moet dat concurrentiebeding worden gehandhaafd. — Kantong. Sommelsdijk 6 Augustus 1913; W. 9537 ; R. B. A. V, 3 en 4. 1261. Het beding, dat de werknemer in de eerste twee jaren na het eindigen der dienstbetrekking geen zaken zou mogen drijven in het vak van den werkgever, hing wel samen met en was afhankelijk van een wederkeerige arbeidsovereenkomst, maar door het beding verrichten van zekere naar omvang en duur begrensde werkzaamheden. — H. R. 12 December 1913, concl. conf.; W. 9614 ; W. v. N. R. 2307. 1297. Een zieke inwonende arbeider, die uit eigen vrijen wil het huis van zijn werkgever zonder opgave van redenen verlaat, om zich tehuis te laten verplegen, verliest daarom niet het recht op geneeskundige behandeling en verpleging volgens art. 1638?/ B. W. Dit artikel brengt mede dat de werkgever de kosten der behandeling en verpleging den arbeider vergoedt, indien deze die kosten zelf betaald heeft, wat echter niet medebrengt, dat de werkgever den vader des arbei¬ ders het arbeidsloon moet vergoeden, dat deze door de verpleging van zijn zieken zoon heeft moeten derven. — Kantong. Schiedam 21 Maart 1911; R. B. A. III, 7. 1298. Ter nakoming zijner verplichting tot verpleging eener zieke dienstbode, kan de meester volstaan met haai verpleging ten zijnen huize aan te bieden. Wil de dienstbode, op raad van haren geneesheer, die zulks beter oordeelt, in een gasthuis verpleegd worden, dan komen de daardoor veroorzaakte kosten ten haren laste. — Kantong. Breda 7 Juni 1911; R. B. A. III, 10. 1299. Een zieke inwonende arbeider, die zich met medeweten en goedvinden van den werkgever elders dan in diens woning laat verplegen, heeft geen recht op vergoeding van kost en inwoning. Wanneer niet blijkt, dat de arbeider iets voor verplegingskosten betaald heeft of schuldig is, kan hij daarvoor geen vergoeding van den werkgever vorderen. — Kantong. Rotterdam 11 November 1912; R. B. A. IV, 9 en 10. 1300. Art. 1638?/ B. W. schept slechts Cremers, Aant. B. W., Ie s. eene verbintenis tusschen werkgever en arbeider; tegenover derden is de werkgever alleen tot betaling der hier bedoelde kosten verplicht, indien hij zich tegenover hen uitdrukkelijk of stilzwijgend daartoe heeft verbonden. — Kantong. Woerden 19 Februari 1913; R. B. A. IV, 17 en 18. 1301. De zinsnede van art. 1638?/ B. W. „voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien", heeft niet alleen betrekking op het geval, dat tegen geldelijke gevolgen van ziekte verzekerd is, doch ook op het geval dat ieder ander als de werkgever, hetzij maatschappij, ouders of particulier in de behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling van den arbeider voorziet buiten eenig contract met den werkgever. Mitsdien behoeft deze, wanneer hij zelf zijne zieke dienstbode in zijne woning wil doen verplegen, niet de kosten der verpleging in een ziekenhuis, waarin de dienstbode door toedoen van haar verloofde werd opgenomen, te voldoen. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat wel de dokter de opname in het ziekenhuis noodzakelijk oordeelde, maar dit den meester onbekend was. — Kantong. Rotterdam 3 Juli 1911; R. B. A. III, 18. 1302. Wanneer een werkgever een bij hem inwonende dienstbode kosteloos verpleging in een ziekenhuis aanbiedt en deze daarvan geen gebruik wenscht te maken, is de werkgever niet verplicht de kosten van verpleging in eene andere ziekeninrichting, waarin de dienstbode zich heeft laten verplegen, te betalen. — Kantong. Amsterdam 17 Mei 1912; R. B. A. IV, 1 en 2. 1303. De verplichting van den werk¬ gever om te zorgen voor behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling li van den inwonenden arbeider komt te vervallen, wanneer deze zonder noodzakelijkheid tegen den wil van den werkgever een anderen dan den door dezen aangewezen dokter neemt en zich bij zijne ouders laat verplegen. — Kantong. Onderdendam 6 September 1913; R. B. A. V, 3 en 4. (Zie no. 2385 Deel III.) Art. 1638z. 1304. Een werkgever behoort zijn werknemer na ontslag in de gelegenheid te stellen om ook gedurende de werkuren eene nieuwe betrekking te zoeken. — Kantong. Amsterdam 10 October 1911; R. B. A. III, 16. Art. 1638aa. 1305. Wanneer de werkgever na het einde der arbeidsovereenkomst geweigerd heeft den arbeider een getuigschrift te geven, dan is hij te dier zake schadevergoeding aan den arbeider schuldig. — Kantong. 's-Gravenhage 7 Februari 1911; R. B. A. III, 5. In denzelfden zin Kantong. Rotterdam I 7 December 1910; R. B. A. III, 5. 1306. De vordering tot uitreiking van een getuigschrift door den werkgever aan den werknemer is voor toewijzing vatbaar; voor het geval de werkgever nalatig blijft om het getuigschrift uitte reiken, kan hij voor iederen dag verzuim tot schadevergoeding worden veroordeeld. — Kantong. Amsterdam 11 Augustus 1911; R. B. A. III, 14. 1307. De vordering tot uitreiking van een getuigschrift is voor toewijzing vatbaar, niet die tot toekenning van een schadevergoeding van een vast bedrag voor iederen dag, dat de werknemer na beteekening ■ van het vonnis in gebreke blijft het getuigschrift uit te reiken. — Kantong. Amsterdam 5 September 1911 ; R. B. A. III, 16. 1308 Op grond van art. 1638aa B. W. kan de werknemer geen schadevergoeding vorderen op grond van door den werkgever gedane mededeelingen betreffende de ongeschiktheid van den werknemer, die echter niet in het getuigschrift zijn opgenomen. In zoo'n geval moet de werknemer schadevergoeding vorderen langs den gewonen weg in rechten. — Kantong. Amsterdam 26 Februari 1912; R. B. A. III, 24 en 25. 1309. De arbeider, die niet terstond aan zijn werkgever heeft gevraagd in zijn getuigschrift op te nemen de wijze waarop hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan, en de wijze waarop de dienstbetrekking is geëindigd, blijft bevoegd na uitreiking van het getuigschrift aanvulling daarvan met deze gegevens te vragen. — Kantong. Amsterdam 14 Maart 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1310. Wanneer vijf dagen nadat een arbeider den werkgever om een getuigschrift vraagt, hem dit wordt uitgereikt, dan kan de arbeider geen schadevergoeding vragen wegens te late uitlevering, ook al heeft hij zich op denzelfden dag, dat het hem wordt toegezonden, met een verzoekschrift tot den Kantonrechter gewend om in rechten afgifte te vorderen. Eene onjuiste opgave van het oogenblik der dienstbeëindiging in een getuigschrift verplicht alleen dan tot schadevergoeding, wanneer zij tegen beter weten in geschied is. — Kantong. Maastricht 31 Mei 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. 1311. Een arbeider, die onmiddellijk na zijn ontslag het plan opvat om eigen zaken te beginnen en dat met goed resultaat uitvoert, lijdt geen schade, wanneer hij een getuigschrift ontvangt, dat niet geheel aan de wet voldoet. — Kantong. Amsterdam 26 Maart 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. 1312. Voor het vorderen van schadevergoeding krachtens art. 1638aa B. W. is niet noodig eene ingebrekestelling, wel echter dat de werkgever geweigerd heeft een aan de wet voldoend getuigschrift af te geven. Deze weigering vloeit niet reeds voort uit het feit, dat een afgegeven getuigschrift niet in alle opzichten aan de wet voldoet, daar vergissingen en misverstand bij het redigeeren van een getuigschrift niet zijn uitgesloten. Het ligt zoozeer in de rede, dat een onvoldoend getuigschrift den arbeider bij zijne sollicitatie hindert, dat daaruit een vermoeden van schade wordt geboren. Door een énkele processueele ontkentenis door den werkgever van de geleden schade, wordt dit vermoeden niet te niet gedaan. De verklaring in een getuigschrift, dat de arbeider is ontslagen omdat zijne diensten niet langer gewenscht waren, vestigt een voor den arbeider ongunstigen indruk en verplicht tot schadevergoeding, wanneer de arbeider niet gevraagd heeft om eene verklaring omtrent de wijze, waarop de dienstbetrekking is geëindigd. — Kantong. Amsterdam 16 April 1912; R. B. A. IV, 7 en 8 1313. Al is een werkgever bij vonnis veroordeeld tot betaling eener schadevergoeding wegens zijne weigering om een getuigschrift af te geven, dan kan desniettemin opnieuw schadevergoeding gevorderd worden, wanneer de werkgever na het vonnis weigerachtig blijft het getuigschrift af te geven. De werkgever is slechts dan gerechtigd in het getuigschrift op te nemen, dat de dienstbetrekking onrechtmatig verbroken is, wanneer de arbeider verzocht heeft de wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is, in het getuigschrift te vermelden. — Kantong. Amsterdam 21 Juni 1912; R. B. A. IV, 4. 1314. De weigering des werkgevers om den arbeider een getuigschrift uit te reiken, doet dezen niet per se schade lijden. Mitsdien moet de arbeider, wanneer de werkgever ontkent dat de arbeider schade geleden heeft, die schade bewijzen. — Kantong. Amsterdam 7 October 1912; R B. A. IV, 7 en 8. (Zie no. 2397 Deel III.) 1315. De werkgever, die in strijd met zijn wettelijken plicht weigert om den arbeider een getuigschrift af te geven, is tot schadevergoeding gehouden, zonder dat daartoe een ingebrekestelling noodig is. Een arbeider, die geen getuigschrift heeft, staat bij het zoeken naar eene nieuwe betrekking uit den aard der zaak achter bij een arbeider, die daarvan wel is voorzien en lijdt derhalve schade. — Kantong. Amsterdam 28 Mei 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. 1316. De werkgever is alleen verplicht een getuigschrift af te geven, wanneer de arbeider zijn verlangen daartoe kenbaar heeft gemaakt. Mitsdien is een vordering tot afgifte van een getuigschrift en tot schadevergoeding gegrond op het niet uitreiken van een getuigschrift alleen ontvankelijk, wanneer in het verzoekschrift gesteld is, dat de arbeider zijn verlangen tot bekoming van een getuigschrift aan den werkgever heeft kenbaar gemaakt. — Kantong. Amsterdam 7 October 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. 1317. Waar art. 1638aa B. W. elk beding nietig verklaart, waarbij de ver- plichting des werkgevers om bij het eindigen der dienstbetrekking een getuigschrift uit te reiken, wordt uitgesloten, vloeit daaruit voort, dat, toen de werkgever als voorwaarde stelde, dat de werkneemster tot de haar voorgestelde overeenkomst toetrad, hij daarmede een onrechtmatigen dwang op de werkneemster uitoefende. De aldus bewerkte overeenkomst is nietig op grond van voormelden onrechtmatigen dwang. — Kantong. Enschedé 16 Januari 1913; R. B. A. VI, 25 en 26. 1318. De werkgever is slechts verplicht een getuigschrift af te geven, wanneer door den arbeider daarom gevraagd wordt. Ook aan den arbeider, die reeds een nieuwe dienstbetrekking gevonden heeft, moet een getuigschrift worden uitgereikt. De schade, die een arbeider lijdt door het niet ontvangen van een behoorlijk getuigschrift, is niet op geld waardeerbaar, maar moet naar billijkheid worden begroot. — Kantong. Amsterdam 6 Februari 1913; R. B. A. V, 9 en 10. Art. 1639cL 1319. Tusschen patroons en bouwvaksjouwerlieden te Amsterdam is het een bestendig gebruikelijk beding, dat de werkman, indien de noodzakelijkheid van het werk dit medebrengt — zulks ter beoordeeling van den patroon — op diens aanwijzing overwerk verricht ook op de uren waarop anders het werk is geëindigd en speciaal in den zomer des Zaterdags na 12 uur. — Kantong. Amsterdam 30 October 1911; R. B. A. III, 24 en 25. Art. 1639e. 1320. Ziekte van den werknemer kan immer tengevolge hebben dat de arbeids¬ overeenkomst vanzelf eindigt. Een beding waarbij het tegendeel wordt bedongen is nietig. — Kantong. Enschedé December 1910; W. 9162; R. B. A. II, 24 en 25. 1321. Het is een vaststaand gebruik dat de opzegging van de dienstbetrekking van een kantoorbediende tegen den eersten van eene nieuwe maand geschiedt. — Kantong. Breda 11 Januari 1911 ; R. B. A. III, 4. 1322. Een meester, die beweert, dat een arbeider genoegen heeft genomen met een ontslag binnentijds, moet de feiten stellen en bewijzen waaruit van die berusting blijkt. — Kantong. Amsterdam 28 Februari 1911; R. B. A. III, 10. 1323. Een arbeider, die 'eenmaal een dienstbetrekking heeft verbroken, kan daarop niet eenzijdig terugkomen. — Kan tong. Amsterdam 1 Augustus 1911; R. B. A. III, 12 en 13. 1324. Wanneer een arbeider voor een bepaald werk is aangenomen — ook al is dit uitdrukkelijk overeengekomen en dus uit de omstandigheden moet worden afgeleid — dan is die arbeidsovereenkomst voor een bepaalden tijd aangegaan. — Kan tong. Rotterdam 25 September 1911; R. B. A. III, 22. 1325. De aanzegging van te zullen worden ontslagen wegens slapte in het werk is niet als opzegging van de arbeidsovereenkomst te beschouwen. — Kantong. Amsterdam 29 Februari 1912 ; R. B. A. III, 24 en 25. 1326. Een opzegging per aangeteekenden brief blijft zonder gevolg, wanneer de geadresseerde den aangeteekenden brief niet afhaalt. — Kantong. Maastricht 10 Mei 1912; R. B. A. IV, 25 en 26. 1327. Uit het zonder protest heengaan na een gegeven ontslag blijkt niet, dat de ontslagene met het ontslag genoegen heeft genomen. — Kantong. Amsterdam 26 Augustus 1913; R. B. A. V, 7 en 8. Art. 1«39/. 1328. Wanneer tusschen een arbeiders- en een patroonsorganisatie een collectieve arbeidsovereenkomst is vastgesteld met bepaling, dat de individueele contracten op den voet van het collectieve contract zullen worden gesloten, dan is de opzegging dier contracten door de arbeidersorganisatie te beschouwen als de tegenspraak bedoeld in art. 1639/ B. W., met het gevolg, dat na die opzegging de individueele contracten niet geacht kunnen worden stilzwijgend te zijn verlengd — Kantong. Amsterdam 21 Februari 1913; W. 9428; R. B. A. IV, 17 en 18. Art. 1639g. 1329. Mr. H. Kingma Boltjes. Eenige opmerkingen over onze regeling der opzegging van arbeidsovereenkomsten van onbepaalden duur. — R M XXXI, 361. 1330. Ook voordat de arbeider in dienst is getreden kan eene arbeidsovereenkomst met inachtneming van den opzeggingstermijn worden opgezegd. — Kantong. Breda 11 Januari 1911 ; R. B. A. III, 4. 1331. Wanneer, in geval eene arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd is aangegaan, een der partijen gebruik maakt van haar recht om de overeenkomst op een door haar aangegeven tijdstip te doen eindigen, dan moet die overeenkomst geacht worden voor een bepaalden tijd te zijn aangegaan voor wat betreft den tijd verloopen tusschen de opzegging en het tijdstip waartegen werd opgezegd, zoodat ook de andere partij gedurende dat tijdsverloop geen recht van opzegging heeft. — Kantong. Hilversum 13 Juni 1911; W. 9273. 1332. Door te beslissen, dat bij het aangaan eener arbeidsovereenkomst de bedoeling van partijen was „dat beiden partijen de bevoegdheid werd gegeven de overeenkomst ten allen tijde te doen eindigen met een opzeggingstermijn van drie maanden", heeft de Rechter, die over de feiten oordeelt, vastgesteld, dat de overeenkomst voor onbepaalden tijd was aangegaan. — H. R. 26 Januari 1912, concl. conf.; W. 9309; N. R. CCXX, 168. 1333. Wanneer werkgever en werknemer overeenkomen dat de dienstbetrekking er eene zoude zijn van dag tot dag, alzoo een van bepaalden duur, eiken avond afloopende, mits dat bij langere dienstbetrekking dan een dag de arbeidsvoorwaarden voor den eersten dag vastgesteld van toepassing zouden blijven, dan is eene zoodanige stilzwijgende dienstbetrekking geen andere dan eene tot wederopzegging aangegane, welke, indien het loon niet per dag maar per week uitbetaald wordt, ook met een termijn van een week moet opgezegd worden. — Kantong. Rotterdam 30 October 1911; R. B. A. III, 17. Art. 1639A. 1331. In het algemeen is er geen grond om aan te nemen, dat eene uitzending als employé naar Indië niet anders pleegt te geschieden dan voor zes jaar, althans voor langen tijd, met uitsluiting van het recht van partijen •332 om binnen dien tijd de overeenkomst anders dan om eene dringende reden te doen eindigen. Beweert een aangenomen employé dat zulks is overeengekomen of dat ten aanzien van dit punt eene vaste gewoonte bestaat, dan behoort hij tot het bewijs ook door getuigen van dat beweren te worden toegelaten. — Kantong. 's-Gravenhage 25 Maart 1912; W. 9288. Art. 1639«. 1335. Eene opzegging gedaan oplangeren termijn dan de wet toelaat, moet als niet gedaan worden beschouwd; de andere partij mag dien termijn niet tot den wettelijk geoorloofden termijn inkorten. — Kantong. 's-Gravenhage 20 December 1910; R. B. A. III, 6. 1336. De artt. 1639A en i B. W. maken onderscheid tusschen den termijn van opzegging en den dag waartegen opgezegd kan worden, zoodat eene opzegging slechts behoorlijk is geschied wanneer zij met inachtneming van den voorgeschreven termijn tegen den daartoe aangewezen dag heeft plaats gehad. — H. R 29 September 1911, concl. conf.; W. 9256; R. B. A. III, 20 en 21; N. R. CCXVIII, 510. 1337. Wanneer een werknemer in dienst wordt genomen als noodhulp zonder dat omtrent den duur dier overeenkomst is overeengekomen, dan is er eene arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd ; wijziging van den wettelijk bepaalden opzeggingstermijn van art. 1639i B. VV. moet dus ook bij die overeenkomst schriftelijk worden vastgesteld. — Karitong. 's-Gravenhage 12 September 1911; R. B. A. III, 16. 1338. Het enkele feit, dat eene voor onbepaalden tijd en. mondeling aange¬ gane arbeidsovereenkomst wordt opgezegd tegen een willekeurig tijdstip, verandert die overeenkomst niet in eene voor bepaalden tijd. Heeft, gelijk in dit geval, de werkgever opgezegd met zes weken, terwijl de loonbetaling plaats heeft met een halve maand, dan behoudt hij gedurende die zes weken het recht om tusschentijds de dienstbetrekking te doen eindigen j zonder dringende redenen aan te voeren, met aanbieding eener schadeloosstelling gelijk aan een halve maand loon. Wanneer geen schriftelijke overeenkomst is opgemaakt, met inachtneming van het bepaalde bij art. 1639a B. W., kan de werknemer zich er niet op beroepen, dat partijen volgens het gebruik in hun vak tot een anderen opzeggingstermijn zouden gehouden zijn dan den wettelijken termijn, in dit geval een halve maand. — Kantong. 's-Gravenhage 4 November 1912; R, B. A. IV, 13 en 14. 1339. Het plaatselijk gebruik en de billijkheid zijn op zich zelve niet in staat om in een in den zin van art. 1639i aangegeven opzeggingstermijn wijziging te brengen. — Kantong. Amsterdam 5 Februari 1913; R. B. A. IV, 21 en 22. 1340. Met de „schriftelijke overeenkomst" bedoeld in art. 1639Ï, al. 2 B. W. zijn gelijk te stellen de bepalingen van de statuten eener naamlooze vennootschap waarin de verhouding tusschen die vennootschap en hare directie geregeld wordt. — Rechtb. Amsterdam 4 Maart 1912; W. 9337; W. v. Not. 363 (verniet. bij het volgende arr. H. R.). 1341. Ook al zijn in de statuten eener naamlooze vennootschap regelen opgenomen, die in tusschen haar en hare beheerders te sluiten overeenkomsten zullen behooren te gelden, kunnen deze regelen toch niet als een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst worden aangemerkt. — H. R. 7 Maart 1913, concl. conf.; W. 9485. 1342. De bepaling van een schriftelijk contract, dat noch door werknemer, noch door werkgever een opzeggingstermijn behoeft te worden in acht genomen, is nietig. De termijn van art. 1639i B. W. treedt er voor in de plaats. — Kantong. 's-Gravenhage 9 Maart 1910; R. B. A. III, 1. 1343. Art. 1639z B. W. laat wel toe. dat partijen bij schriftelijke overeenkomst omtrent een anderen termijn van opzegging overeenkomen dan aldaar is bepaald, doch stelt uitdrukkelijk als eisch dat er zal zijn een termijn van opzegging, met welken eisch de overeenkomst, dat eene dienstbetrekking ten allen tijde direct opzegbaar zal zijn, is in strijd, met het gevolg dat aan zoodanig beding bindende kracht moet worden ontzegd. — Kantong. Breda 24 April 1912; R B. A. IV, 1 en 2. Idem Kantong. Rotterdam 15 Januari 1912; R. B. A. III, 23. Kantong. Amsterdam 5 Januari 1912 ; R. B. A. III, 20 en 21. 1344. Het schriftelijk gemaakt beding, dat ieder der partijen bevoegd is onmiddellijk door opzegging de dienstbetrekking te doen eindigen, is rechtsgeldig. — Kantong. Amsterdam 26 Mei 1911 ; R. B. A. III, 11. Anders Kantong. Amsterdam 13 Juni 1911; R. B. A. III, 12 en 13. 1345. Volgens art. 1639i B. W. kan wel de wettelijk bepaalde termijn voor opzegging eener arbeidsovereenkomst worden verkort, maar moet toch steeds een termijn van opzegging worden in acht genomen. — Kantong. Enschedé 17 Augustus 1911; W. 9206. 1346. Een bepaling in een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst voor onbepaalden tijd, dat deze zonder voorafgaande opzegging van weerszijden kan worden verbroken, is niet strijdig met de wet. — Rechtb. Almelo 29 Mei 1912 ; R. B. A. IV, 7 en 8. 1347. Partijen bij een arbeidsovereenkomst hebben niet het recht te bepalen, dat deze overeenkomst zal kunnen worden opgezegd zonder inachtneming van eenigen termijn van opzegging. — Rechtb. Rotterdam 27 Februari 1913; W. 9506; W. v. N. R. 2272; R. B. A. V, 1 en 2. Cassatie verworpen H. R. 19 December 1913, concl. conf.; W. 9616; W. v. N. R. 2308. (Zie no. 2411 Deel III.) Art. 16392. 1348. Indien een musicus eene arbeidsovereenkomst, onder de voorwaarde van een proefspel, heeft aangegaan en de werkgever weigert den musicus in de gelegenheid te stellen om zijn proefspel te geven, dan treedt de arbeidsovereen¬ komst in werking en kan de werkgever zich niet meer beroepen op het niet houden van een proefspel. — Kantong Rotterdam II 15 Augustus 1910; R. B. A. II, 26. 1349. De termijn van twee maanden in art. 1639/ is niet een termijn van twee kalendermaanden, maar van 60 dagen. — Kantong. Amsterdam 6 December 1912; R. B. A. IV, 25 en 26. 1350. Wanneer een proeftijd van langer dan twee maanden bedongen is, wordt de overeenkomst beschouwd als eene voor onbepaalden tijd aangegaan. — Kantong. Alkmaar 5 Mei 1913; R. B. A. IV, 23 en 24. Art. 1639o. 135]. Wanneer aan eene maatschappij het recht toekomt om haren administrateur ieder oogenblik zonder opgaaf van redenen te ontslaan, dan wordt zoodanig zonder opzegging gegeven ontslag niet onwettig doordat de maatschappij daarvoor eene reden opgeeft. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de opgegeven reden valsch was, daargelaten nog, dat in ieder geval de administrateur zou hebben te bewijzen dat de opgegeven reden valsch was. — Hof 's-Gravenhage 10 Maart 1911; W. 9215. 1352. Na het onrechtmatig doen eindigen der arbeidsovereenkomst door de eene partij, heeft de andere partij uitsluitend eene vordering tot schadevergoeding en in het bijzonder geene vordering tot betaling van loon en vergoeding voor gederfden kost en inwoning. — Kantong. Amsterdam III 15 December 1910; R. B. A. III, 2 en 3. M 1353. Op een eenmaal gegeven ontslag kan niet eenzijdig worden teruggekomen, ook al was het ontslag onrechtmatig. — Kantong. Zaandam 16 November 1911; R. B. A. III, 18. (Zie no. 2440 Deel III.) 1354. De werkgever, die den arbeider met een termijn van zes weken opzegt, kan, indien de onrechtmatigheid van dit ontslag beweerd wordt, zich te zijner rechtvaardiging niet op eene dringende reden beroepen, omdat volgens de bedoeling der wet de gebeurtenissen van het ontstaan der dringende reden, van de beëindiging der dienstbetrekking en van de mededeeling dier reden aan de wederpartij, elkander binnen zeer korten tijd moeten opvolgen. — Kantong. Amsterdam 1 Maart 1912; R. B. A. III, 24 en 25. 1355. Ter rechtvaardiging van een ontijdig ontslag kan de werkgever zich niet beroepen op eene dringende reden, den werknemer niet bij het ontslag medegedeeld. — Kantong. Amsterdam 16 April 1912; R. B. A. IV, 3. 1356. Alleen aan den rechter is de beoordeeling overgelaten of er een dringende reden in den zin der artt. 1639o, 1639p en 1639g B. W. aanwezig is; aan partijen is geen vrijheid gelaten om daaromtrent eene bindende overeenkomst aan te gaan; immers zoodanig geding wordt in de artt. 1639p en 1639g in fine nietig verklaard. — Kantong. Breda 24 April 1912; R. B. A. IV, 1 en 2. 1357. Iemand, die zijne affaire staakt en dientengevolge de hulp zijner bedienden niet meer behoeft, doet feitelijk de overeenkomst zonder opzegging eindigen en is dus de voor dat geval vastgestelde schadevergoeding verschuldigd. — Rechtb. Amsterdam 28 October 1910; W. 9196. 1358. Nergens in de wet wordt aan den arbeider de verplichting opgelegd om bijaldien hem door een werkgever de dienst wordt opgezegd, tegen dat ontslag te protesteeren, wil niet zijn recht op schadevergoeding wegens onrechtmatig ontslag voor hem verloren gaan. — Rechtb. Amsterdam 28 November 1910; W. 9220. 1359. Eene dringende reden tot beëindiging eener dienstbetrekking kan slechts gelegen zijn in eenige gedraging der wederpartij, dus nimmer in bedrei¬ gingen door mede-arbeiders. — Kantong. Enschedé Februari 1911; W. 9165; R. B. A. III, 1. 1360. De aanzegging aan een werknemer door den werkgever: „indien gij niet beter werkt zal ik u ontslaan", houdt niet in eene opzegging der bestaande arbeidsovereenkomst. — Kantong. Amsterdam 5 September 1911 ; R. B. A. III, 16. 1362. Niet-toelating eener dienstbode in het huis waarin zij hare diensten moet praesteeren, levert op het doen eindigen der dienstbetrekking. — Kantong. Deventer 2 Mei 1911 ; R. B. A. III, 8. 1363. De dringende reden behoeft niet steeds nauwkeurig omschreven aan de wederpartij medegedeeld te worden; voldoende zijn ook zoodanige uitdrukkingen, die niet den minsten twijfel laten waarom de dienstbetrekking beeindigd wordt. — Kantong. Haarlem 21 Juli 1911; R. B. A. IV, 15 en 16. 1364. Den werkgever, die aan het hoofd staat van zijn uitgebreid bedrijf met een zeer talrijk personeel en die niet elke aangelegenheid steeds dadelijk onder de oogen kan zien en behandelen, moet een behoorlijke tijd van beraad gelaten worden tot het geven van ontslag om dringende redenen. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1912; W. 9385; R. B. A. IV, 19 en 20. 1365! In het wezen der dringende reden ligt opgesloten, dat een daarop gegrond ontslag slechts rechtmatig kan worden gegeven gedurende zeer korten tijd nadat het feit dat als dringende reden wordt aangewezen, heeft plaats gehad of nadat het ter kennis van den werkgever is gekomen, derhalve niet na verloop van eenige maanden. — Kantong. Maastricht 16 Februari 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1366. Wanneer de feiten, op grond waarvan een arbeider op staanden voet ontslagen wordt, den werkgever reeds eenigen tijd vóór het ontslag bekend zijn geweest en hij desniettemin de dienstbetrekking heeft doen voortduren, dan blijkt er geen onmiddellijke noodzakelijkheid te hebben bestaan, om zonder rechterlijke tusschenkomst de dienstbetrekking te doen eindigen. — Kantong. Rotterdam 1 April 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. 1367. Het door den arbeider ondanks herbaalde waarschuwing te laat op het werk komen, is een dringende reden, als in het slot van art. 1639o B. W. bedoeld en in art. 1639p nader omschreven. Art. 1639o laat de opzeggende partij vrij om zelf te bepalen, wanneer het ontslag zal ingaan, hetzij op staanden voet, hetzij later, zoodat het stellen van een termijn van zes weken niet is uitgesloten. Genoemd artikel zegt wel, dat de daar bedoelde reden onverwijld moet worden medegedeeld, doch niet, dat de opzeg| ging moet strekken tot onverwijlde beëindiging van de dienstbetrekking. Het door den werkgever — na verloop van den bij de opzegging gestelden termijn van zes weken — nog eens uitdrukkelijk herhaald ontslag, schept geen nieuwe verhouding tusschen partijen, doch is slechts zijne bevestiging van de vroegere door de opzegging gedane wilsverklaring, dat hij niet in de tekortkoming van den arbeider berust. Het geven van gemeld uitstel toont niet dat de opgegeven reden niet „dringend" is. — Rechtb. Amsterdam 25 November 1912; W. 9449; R. B. A. V, 7 en 8. 1368. Ook wanneer de dienstbetrekking door den werkgever onrechtmatig wordt beëindigd, houdt het vrije gebruik eener woning, waarop de arbeider als deel van zijn loon recht had, op. — Kantong. Rotterdam 30 September 1912 ; R. B. A. IV, 25 en 26; Kantong. Amsterdam 10 December 1912; R. B. A. IV, 23 en 24. 1369. Een dienstbode, die, voorgevende ziek te zijn, na afloop van een vacantie niet wederom in haren dienst komt, moet worden geacht de dienstbetrekking onrechtmatig te hebben verbroken, wanneer zij ten bewijze dat zij tot arbeiden verhinderd was, slechts kan overleggen een briefje van een dokter, waarin niets meer staat, dan dat zij bij hem in behandeling is. — Kantong. Amsterdam 22 Augustus 1913; R. B. A. V, 3 en 4. 1370. Het staat den werkgever niet vrij op grond van een dringende reden de arbeidsovereenkomst eerst na verloop van een door hem te bepalen tijd te doen eindigen. — H. R. 14 November 1913, concl. conf.; W. 9562 en 9571; R. B. A. V, 9 en 10. 1371. De partij bij eene arbeidsovereenkomst, die op grond van een onrechtmatige dienstbeëindiging een schadeloosstelling vordert, behoeft slechts de arbeidsovereenkomst en de beëindiging zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te bewijzen. Zij behoeft niet te bewijzen, dat zij niet in de beëindiging heeft toegestemd. — H. R. 14 November 1913, concl. conf.; W. 9571 ; R. B. A. V, 9 en 10. 1372. Voor de beoordeeling der vraag of eene handeling van een arbeider eene dienstverbreking oplevert, is van geen invloed, dat de werkgever van te voren den arbeider heeft gewaarschuwd dat hij de handeling als zoodanig zou beschouwen. — Kantong. Amsterdam 13 September 1912; R. B. A. V, 7 en 8. 1373. Zoolang de arbeider nog niet i in dienst is getreden, kan een arbeidsovereenkomst niet eenzijdig krachtens art. 1639o beëindigd worden. — Kantong. Leeuwarden 1 Juni 1912; R. B. A. V, 11 en 12; Kantong. Amsterdam 17 Mei 1912; R. B. A. III, 26; Kantong. Amsterdam 21 Maart 1912; R. B. A. III, 24 en 25. 1374. De arbeider, die voor bepaalden tijd is gehuurd, doch zonder redenen wordt afgezegd door den patroon, vóórdat hij inderdaad in dienst is getreden, moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn eisch tot schadeloosstelling, indien deze is gebaseerd op art. 1639o j°. 1639r B. W. — Rechtb. Leeuwarden 15 Januari 1914; R. B. A. V, 11 en 12 (met verniet. Kantong. Dokkum 26 Maart 1913; R. B. A. V, 11 en 12). 1375. De reden van beëindiging der dienstbetrekking kan in den zin van art. 1639o B. W. niet worden geacht „onverwijld" te zijn medegedeeld wanneer dit geschiedt bij brief twee dagen na het ontslag aan den ontslagene toegezonden. — Rechtb. Zutfen 12 Juni 1913; W. 9528. Art. 1639/1. 1376. Mr. J. H. de Vries. Quousque tandem ! (S. ontkent het recht van staking en schrijft o a.: „Hij, die midden in het werk zijn arbeid neerlegt zonder het bepaalde van art. 1639o in acht te nemen, handelt onrechtmatig. Met inachtneming van den opzeggingstermijn mag het werk neergelegd worden. Het onwettig karakter van staking krijgt het feit, als juist de bedoeling is van den arbeider om het neergelegde werk niet op te geven en om door dwangmaatregelen invloed uit te oefenen op het weer in dienst komen tegen andere voorwaarden met wering van anderen"). — W. 9178. 1377. Waar de werkstaking in de eerste en voornaamste plaats beoogde lotsverbetering der werklieden in de typografische vakken te Amsterdam, ' zijnde een uit moreel en sociaal oogpunt te rechtvaardigen doel, gelet op de wegens de te Amsterdam in de laatste jaren steeds stijgende woninghuren, betrekkelijk lage loonen en gelet op het feit, dat ongeveer 30 drukkerspatroons vrijwillig aan de verlangens der werklieden hadden toegegeven, leverde de werkstaking voor de patroons niet op een drin gende reden in den zin der wet tot ontslag op staanden voet. — Kantong. Amsterdam 21 Februari 1913 ; W. 9428; R. B. A. IV, 17 en 18. 1378. Naar aanleiding van gemeld vonnis Kantong. Amsterdam: Mr. W. de Gavere. Rechter tegenover arbeidsovereenkomst en werkstaking. — W. 9434 en 9444. Mr. J. H. Scholten. Een onjuiste critiek. — W. 9439 en 9445. Mr. J. H. Worst. Een onjuiste critiek? — W. 9442. Prof. mr. E. M. Meijers. Staking als dringende reden. (S. meent dat de middenweg, dien de Kantonrechter heeft ge¬ volgd, ae juiste is, n.i. aai men staong niet steeds als dringende reden tot ontslag kan aanmerken, maar haar evenmin nimmer als zoodanig kan beschouwen.) — R. B. A. IV, 19 en 20. 1379. Een werkstaking levert voor den werkgever in het algemeen een dringende reden op om de tusschen hem en de stakers bestaande dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen; slechts dan is dit niet het geval: 1°. wanneer de staking is veroorzaakt door een ergerlijke misdraging van den werkgever zelf, mits die ergerlijke misdraging voor den arbeider niet tevens eene dringende reden opleverde om zijner¬ zijds de dienstbetrekking onmiddellijk te beëindigen; 2°. wanneer de werkstaking den werkgever zoo vroegtijdig is aangezegd, dat deze zijne arbeiders nog voordat de staking een aanvang zou nemen, met den opzeggingstermijn kon ontslaan. Door een ontslagen arbeider een gunstig getuigschrift te geven en eenige weken na het ontslag wederom in dienst te nemen, verliest de werkgever niet zijn door het ontslag verkregen recht tot het vorderen eener schadeloosstelling. — Kantong. Amsterdam 28 Juni 1913; W. 9486; R. B. A. IV, 25 en 26. 1380. Het feit, dat een arbeider is weggebleven en geen werk meer voor zijn werkgever heeft verricht, levert slechts dan een dringende reden tot onmiddellijk ontslag op, wanneer het wegblijven het gevolg is van opzet of schuld van den arbeider. — Kantong. Schagen 11 September 1911; R. B. A. IV, 11 en 12. 1381. Een koetsier, die iemand overrijdt en vervolgens doorrijdt zonder naar de gevolgen van het door hem veroorzaakte ongeval om te zien, geeft blijk van een zoodanige ruwheid van zeden, gebrek aan plichtsgevoel en onbekwaamheid voor en onbetrouwbaarheid in zijn vak, dat de werkgever alleszins recht heeft, hem reeds op die gronden terstond te ontslaan. — Kantong. Amsterdam II 7 Juni 1909; R. B. A. II, 23. 1382. De weigering van een arbeider, die reeds eenige dagen gestaakt heeft, om te voldoen aan een' uitdrukkelijk en schriftelijk door zijn werkgever gegeven opdracht, om de werkzaamheden i e verrichte^, die hij tot dusver had verricht, moet worden beschouwd als eene hardnekkige weigering om aan eene redelijke opdracht te voldoen en levert dus voor den werkgever een dringende reden op om de dienstbetrekking te doen eindigen, zonder dat hierin verandering wordt gebracht doordat tusschen den werkgever en de vakvereeniging des stakers onderhandelingen over de opheffing der staking gaande waren. Des werkgevers recht op schadevergoeding gaat niet verloren doordat hij later den staker weer in dienst heeft genomen onder beding dat geen rancune-maatregelen genomen zouden worden. — Kantong. Groningen 7 Februari 1910; R. B. A. IV, 11 en 12. 1383 Wanneer een maatschappij tot het verhuren van auto's aan een chauffeur last geeft om in zijn vrijen tijd aan eene verzekeringsmaatschappij inlichtingen te gaan geven omtrent eene door hem gedane aanrijding, dan is de weigering van den chauffeur om aan dit bevel te voldoen geen dringende reden tot het doen eindigen der dienstbetrekking, indien tenminste niet blijkt, dat het noodzakelijk was, dat deze inlichtingen juist in den vrijen tijd van den chauffeur werden gegeven. — Kantong. Amsterdam II 24 Maart 1910; R. B. A. II, 23. 1384. Wanneer iemand, aan hethoofd eener filiaal geplaatst, het beheer daarvan bijna geheel verwaarloost, dan is dit een dringende reden om de dienstbetrekking binnentijds door eenzijdige opzegging te doen eindigen. — Rechtb. Amsterdam 25 April 1910; W. 9177. 1385. Er kan geen dringende reden tot het onmiddellijk doen eindigen der arbeidsovereenkomst worden aangenomen, wanneer de werkgever wel onmiddellijk na het zich voordoen der reden, de overeenkomst doet eindigen* maar desniettemin den arbeider, beweerdelijk uit medelijden met diens gezin, nog 14 dagen in dienst houdt. — Kantong. 's-Gravenhage 24 Mei 1910; R. B. A. 111,7. 1386. De verklaring van den arbeider aan zijn patroon, dat hij hem een dag in de volgende week in den steek zal laten, is geen dringende reden, die onmiddellijk ontslag rechtvaardigt. — Kantong. Amsterdam II 4 Juli 1910; R. B. A. II, 24 en 25. 1387. Het fingeeren van kooporders door een handelsreiziger is een dringende reden tot ontslag als bedoeld in art. 1639/) B. W. — Kantong. Alkmaar 20 Juli 1910; W. 9178; R. B. A. III, 14. 1388. Het zonder geldige redenen een dag te laat voldoen aan des werkgevers opdracht om zich aan zijn atelier (van decoratieschilder) te melden, is zoodanige tekortkoming van de zijde des werknemers dat een dadelijk ontslag daardoor gerechtvaardigd kan worden geacht. — Kantong. 's-Hertogenbosch 13 October 1910; R. B. A. II, 23. 1389. Iemand aangesteld tot hoofddirecteur van meerdere fabrieken, behoeft zich geene benoeming tot directeur van een dier fabrieken te laten welgevallen ; weigering dit te doen kan dus ook geen dringende reden tot ontslag als bedoeld in art. 1639/» B. W. opleveren. — Rechtb. Dordrecht 25 Januari 1911 ; W. 9201. 1390. Indien het door een kleermaker in dienst van een werkgever afgeleverde werk ten tijde van zijn ontslag zoo slecht is geworden, dat zijn werkgever naar aanleiding daarvan onaangenaamheden met zijne cliëntèle krijgt, dan is dit voor den werkgever eene dringende reden om de dienstbetrekking onmiddellijk en zonder vergoeding te doen eindigen. — Kantong. 's-Gravenhage 28 Januari 1911 ; R. B. A. III, 5. 1391. Wanneer een auto-knecht, die boven een garage slaapt, niets weet mede te deelen van eenen gedurende den nacht daarin gepleegden diefstal, dan blijkt daaruit zijnerzijds niet van zoodanige onachtzaamheid, dat er voor den werkgever een dringende reden in zou zijn gelegen om den knecht onmiddellijk te ontslaan. — Kantong. 's-Gravenhage 7 Februari 1911; R. B. A. III, 5. 1392. Wanneer een arbeidster, na het vertrek van haar patroon, diens plaatsvervanger verzocht heeft een uur vroeger weg te mogen gaan om een bezoek te brengen aan haar nieuwen patroon, bij wien zij binnenkort in dienst zou treden, en de plaatsvervangende patroon dit weigert, zeggende dat de arbeidster den volgenden ochtend kan vragen, dan levert het feit dat de arbeidster toch heimelijk een uur vroeger dan gewoonlijk weggaat, voor den patroon een dringende reden tot onmiddellijke dienstbeëindiging op. Hij kan echter na verloop van twee dagen niet meer op grond dier reden de dienstbetrekking zonder opzegging doen eindigen. — Kantong. Amsterdam 1 Mei 1911; R. B. A. III, 12 en 13. 1393. Wanneer een opzeggingstermijn van eene maand bestaat, dan kan een feit, dat den arbeidsgever noopt om de overeenkomst op te zeggen op een termijn van drie weken, nimmer als een dringende reden in den zin van art. 1639p B. W. beschouwd worden. De arbeidsgever erkent dan zelf dat zoodanige dringende reden niet aanwezig is. — Kantong. 's-Gravenhage 13 Juni 1911 ; R. B. A. IV, 1 en 2. 1394. Het is geen dringende reden als bedoeld in art. 1639o B. W. dat eene inwonende dienstbode zich naar den dokter begeeft op een uur dat haar werk¬ gever haar dit uitdrukkelijk niet toestond. — Kantong. Deventer 2 Mei 1911 ; R B. A. III, 7. 1395. Het feit dat een werknemer zonder verlof een dag niet op zijn werk komt, is geene dringende reden tot ontslag. — Kantong. Amsterdam 5 September 1911; R. B. A. III, 16. 1396. Er is geen dringende reden tot ontslag eener dienstbode wanneer deze op voorschrift van haren geneesheer rust moetende houden, weigert in haren dienst hare gewone werkzaamheden te j verrichten. — Kantong. 's-Gravenhage 25 Juli 1911; R. B. A. III, 16. 1397. Een loopknecht, die juist op een dag, waarop hij weet, dat zijn patroon zijn hulp dringend behoeft, zonder eenige reden wegblijft, geeft zijn patroon een dringende reden tot onmiddellijk ontslag. — Kantong. Amsterdam 25 Maart 1912; R B. A. III, 24 en 25. 1398. Het is geen dringende reden tot ontslag van den arbeider, wanneer de arbeider zijne werkzaamheden een kwartier te laat begint en daartegen bij de arbeidsovereenkomst eene boete van 5 cents is bedreigd. Hierin wordt geene verandering gebracht doordat de arbeider geweigerd heeft om den verzuimden tijd door overwerk in te halen, terwijl zoodanige verplichting bij de arbeidsovereenkomst niet is opgelegd. — Kantong. Amsterdam 12 September 1911 ; R. B. A. III, 15. 1399. Het krijgen van slechte getuigen over een arbeider, nadat de werkgever dezen reeds heeft genomen, is geen dringende reden tot beëindiging der dienstbetrekking. — Kantong. Brielle 13 September 1911; R. B. A. III, 17. 1400. Er kan worden toegegeven, dat het bij herhaling een kwartier of een half uur te laat komen van een werkman op het bedrijf eenigszins storend kan werken en zeer zeker daardoor een slecht voorbeeld gegeven wordt aan de medearbeiders, maar zulks is toch niet een feit van zoo ernstigen aard, dat de werkgever zich ontslagen zou mogen rekenen den opzeggingstermijn in acht te nemen, zulks te meer, waar de termijn van opzegging slechts een week is en de arbeider reeds drie jaar in des werkgevers dienst is werkzaam geweest. — Kan tong. Amsterdam 25 September 1911; R. B. A. III, 15. 1401. Schoon in liet algemeen de weigering van oen werknemer om nieuwe door den werkgever vastgestelde arbeidsvoorwaarden te teekenen geen dringende reden tot onmiddellijk ontslag kan zijn, zoo zal dit toch wel het geval zijn, wanneer de werknemer die voorwaarden had aangenomen en zich had verbonden ze te onderteekenen. — Kantong. 's Gravenhage 15 Januari 1912; W. 9265. 1402. Gebrek aan werk bij den werkgever is geene dringende reden tot ontijdige opzegging der arbeidsovereenkomst. — H. R. 24 Mei 1912, concl. conf.; W. 9384; W. v. N. R. 2242; R. B. A. III, 26. Cassatie Kantong. Amsterdam 29 Februari 1912; R. B. A. III, 24 en 25. (Zie no. 2449 Deel III.) 1403. Het feit, dat een arbeider wegens ziekte een dag verzuimt en van die ziekte den werkgever geen bericht geeft, is voor dezen geen dringende reden tot onmiddellijke dienstbeëindiging. — Kantong. Amsterdam 7 Februari 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1404. Wanneer een reiziger, die met een opzeggingstermijn van zes weken is opgezegd, onder gebruikmaking van den naam van zijn werkgever dezen concurrentie aandoet, daarbij aan de clientèle en leveranciers van zijn werkgever een circulaire zendt, waarin een onjuiste en voor dezen nadeelige opinie werd gevestigd, is de werkgever gerechtigd, onmiddellijk zonder schadevergoeding de dienstbetrekking te doen eindigen. — Kantong. Amsterdam 26 Maart 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. 1405. De bewering, dat de werknemer „ontvangen geld niet had afgedragen" is te vaag en onbepaald om als eene dringende reden tot ontslag te kunnen worden aangemerkt. — Kantong. Amsterdam 16 April 1912; R. B. A. IV, 3. 1406. Een opzettelijk gedurende meerdere dagen niet voldoen door een reiziger aan zijne verplichting om dagelijks verslag uit te brengen van zijne verrichtingen, gevoegd bij het optreden voor een andere firma, die een gelijksoortigen handel drijft, een en ander in strijd met wat uitdrukkelijk bij de betrokken overeenkomst werd bedongen, levert op een dringende reden als bedoeld in de artt. 1639o en j) B. W. — Reclitb. Breda 24 April 1912; R. B. A. IV, 1 en 2. 1407. Het is een dringende reden voor onmiddellijk ontslag, wanneer iemand, die zich in dienst laat nemen als „bureauchef", blijkt voor die betrekking totaal ongeschikt te zijn. — Kantong. Amsterdam 14 Mei 1912; R. B. A. IV, 11 en 12. 1408. Weigering van werkzaamheden waarvoor een werknemer niet is aangesteld, is geen dringende reden tot ontslag. Mitsdien is onrechtmatig het zonder inachtneming van den opzeggingstermijn aan een electrotechnicus gegeven ontslag op grond dat hij, die was aangenomen voor het uitwerken van begrootingen en het maken van teekeningen weigerde afsluitstukken of lampen te plaatsen. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat hij onder buitengewone omstandigheden die werkzaamheden wel eens op zich had genomen om zijn werkgever uit den brand te helpen. — Kantong. Amsterdam 7 Mei 1912; R. B. A. IV, 5 en 6. 1409. Er is geen dringende reden voor ontslag aanwezig, wanneer een bak kersknecht weigert met een hem tegen of ten tijde van den afloop van den werktijd opgedragen werkzaamheid te beginnen, welke een paar uur vordert, en de patroon hem niet heeft gezegd dat en wanneer hij afgelost zal worden. — Kantong. Leeuwarden 7 September 1912 ; R. B. A. IV, 4. 1410. Het feit, dat een hooier, die voor vijf weken in dienst genomen was, niet stipt op den bij de arbeidsovereenkomst bepaalden tijd den arbeid aanvangt, doch een paar uren te laat kwam, is voor den werkgever geen dringende reden om de dienstbetrekking terstond te doen eindigen. — Kantong. Heerenveen 1 Augustus 1912; R. P>. A. IV, 9 en 10. (Anders hetzelfde Kantong. 11 Juli 1912; R. B. A. IV, 3.) 1411. Het is voor een werkgever een dringende reden tot onmiddellijke dienstbeëindiging, wanneer zijne dienstbode, die in de laatste twee maanden van hare dienstbetrekking aanhoudend ziek is geweest, waardoor zij haar werk niet kon doen en het grootste gedeelte van die maanden in de woning van hare werkgeefster niet aanwezig is geweest, ook in de toekomst door hare ziekte niet in staat is den arbeid te verrichten waarvoor zij zich had verhuurd. Deze dringende reden behoefde niet met zoovele woorden aan de dienstbode te worden medegedeeld, omdat zij lag opgesloten in het gegeven ontslag, ten tijde dat zij wederom wegens haar gezondheidstoestand niet haar werk kon doen. — Kantong. Rotterdam 2 December 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1412. Onder eigenschappen (art. 1639p B. W.) moeten worden verstaan duurzame, innerlijke eigenaardigheden, die den arbeider persoonlijk eigen zijn en die hij eigenlijk niet had mogen bezitten. Langdurige ziekte valt niet onder het begrip eigenschappen van voormeld artikel. — Rechtb. Amsterdam G December 1912; W. 9523. 1413. Wanneer een arbeider tien dagen achtereen aan zijn werkgever verlof heeft gevraagd om de inschrijving van een vonnis van echtscheiding mogelijk te maken en deze dit geweigerd heeft, levert het feit, dat de arbeider eigenmachtig voor dit doel een ochtend wegblijft, geen dringende reden tot onmiddellijk ontslag op. — Kantong. Amsterdam 18 Maart 1913; R. B. A. IV, 25 en 26. Art. 16399. 1414. Contractbreuk aan zijde des werkgevers kan staking aan zijde van den arbeider zonder inachtneming van den opzeggingstermijn rechtvaardigen en geoorloofd doen zijn. — Kantong. Rotterdam 6 Februari 1911 ; R. B. A. III, 4. 1415. Uit eene staking alleen kan de wil des arbeiders om een einde aan de dienstbetrekking te maken, niet blijken. — Kantong. Delft 6 Maart 1913; R. B. A. IV, 21 en 22. 1416. Het ten onrechte gestraft worden met inhouding van een deel van zijn loon is voor den arbeider geen dringende reden om de arbeidsovereenkomst onmiddellijk te doen eindigen. — Kantong. Amsterdam 14 Augustus 1911; R. B. A. III, 12 en 13. 1417. Willekeurige heffing van boete is aan te merken als eene gedraging van den werkgever van dien aard, dat redelijkerwijze niet van den arbeider kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. — Kantong. Amsterdam 21 September 1911; R. B. A. III, 15. 1418. Een werkgever, die aan een bij hem in dienst zijnde modiste in strijd met de Arbeidswet en het K. B. van 12 Juli 1909 (St. 266) tusschen 4 uur en 6'/j uur 's namiddags geen rusttijd geeft, geeft aan de arbeidster een dringende reden tot onmiddellijke dienstbeëindiging, ook dan wanneer deze reeds twee jaren zonder den wettelijken rusttijd gearbeid heeft. — Kantong. Rotterdam 25 September 1911 ; R. B. A. III, 71. 1419. Wanneer een werkgever aan den werknemer in het bijzijn van andere arbeiders toevoegt, dat de werknemer hem, werkgever, en zijne ouders heeft bedrogen, dan is dit voor den werknemer een dringende reden tot onmiddellijke beëindiging der dienstbetrekking. — Kantong. Weert sine die; R. B. A. V, 3 en 4. 1420. Het niet op den bepaalden tijd voldoen van het loon kan als een dringende reden in den zin van art. 1639q B. W. worden aangemerkt; het behoeft niet steeds als zoodanig beschouwd te worden. — H. R. 9 Januari 1914, concl. conf.; W. 9625. Art. 1639q, 9°. 1421. Gegronde vrees voor ernstige gevaren, verbonden aan het verder nakomen zijner verplichtingen levert voor den arbeider eene dringende reden tot dienstbeëindiging op; daarbij is het onverschillig of het gevaar inderdaad bestaan heeft en of het gevaar slechts een tijdelijk karakter droeg. — Kantong. Amsterdam 8 October 1912; R. B. A. IV, 15 en 16; W. v. N. R. 2275. Art. 1639r. 1422. Mr. J. A. de Jong. Tweeërlei recht (schadeloosstelling bij het onrechtmatig doen eindigen der dienstbetrekking door een der partijen). — R. B. A. III, 19. 1423. Indien des arbeiders loon uitsluitend uit provisie bestaat, mag men voor de berekening der wettelijke schadeloosstelling, aangegeven in art. 1639?B. W., alleen de provisie verminderd met de onkosten in aanmerking laten komen. — Kantong. Breda 5 October 1910; R. B. A. II, 22. 1424. Wanneer de arbeider na ontvangen ontslag eene kwitantie teekent voor ontvangen loon, waarop vermeld staat „als slotafrekening", verliest hij daardoor niet de bevoegdheid om een schadeloosstelling te vorderen op grond dat het ontslag onrechtmatig was. — Kantong. Amsterdam II 19 September 1910; R. B. A. III, 5. 1425. Eene inwonende dienstbode, die stelt dat zij bij het onmiddellijk doen eindigen der huurovereenkomst niet voldoende schadeloos is gesteld door de uitbetaling van 6 weken loon, maar die daarenboven nog vergoeding vordert voor kost en inwoning, moet feiten stellen, waaruit volgt, dat zij door de uit betaling van 6 weken loon niet geheel is schadeloos gesteld. — Kantong. 's-Gra- venhage 13 December 1910; R. B. A. III, 2 en 3; Kantong. 's Gravenhage 29 November 1910; R. B. A. III, 6. 1426. Ook dan wanneer aan een opzeggingstermijn van een maand slechts een enkele dag ontbreekt, moet de in art. 1639r B. W. gefixeerde schadeloosstelling ten volle worden toegekend. — Kantong. 's-Gravenhage 20 December 1910; R. B. A. III, 6. 1427. Art. 1639r B. W. is ook dan toepasselijk wanneer een der partijen de arbeidsovereenkomst voor de indiensttreding heeft doen eindigen. — Kantong. Breda 11 Januari 1911; R. B. A. III, 4. Vgl. Kantong. 's-Gravenhage 29 November 1910; R. B. A. III, 6. 1428. Eene onrechtmatige dienstverbreking door den arbeider ontslaat den werkgever niet van de verplichting om het verdiende loon uit te betalen. — Kantong. Haarlem 24 Maart 1911; R. B. A. III, 7. 1429. De vordering tot verrekening eener waarborgsom door den werknemer gestort, is betrekkelijk eene arbeidsovereenkomst. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat ter zake der betrokken arbeidsovereenkomst eene rekeningcourantverhouding tusschen partijen bestond en daaruit wordt geageerd. — Rechtb. Utrecht 21 Juni 1911; W. 9209. 1430. Daar bij de regeling der arbeidsovereenkomst den Rechter een groote mate van vrijheid is toegekend, moet worden aangenomen, dat ook de wettelijke schadeloosstelling van art. 1639r B. W. voor verminding vatbaar is, wanneer de werkelijke schade in het geheel niet in evenredigheid is met het gevorderd bedrag. — Kantong. Brielle 13 September 1911; R. B. A. III, 17. Cremers, Aant. B. W., Ie s. 1431. Een kellner, die behalve de fooien der bezoekers, voor zijne werkzaamheden van zijn werkgever dagelijks ontvangt brood en koffie, ontvangt loon in den zin der wet. Wanneer wegens onrechtmatig ontslag een volledige schadevergoeding, die hooger dan de wettelijke schadeloosstelling is, wordt gevorderd, moeten door den eischer feiten worden gesteld, waaruit blijkt, dat de geleden schade niet volledig door de wettelijke schadeloosstelling wordt vergoed. — Kantong. Amsterdam 14 Mei 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1432. Wanneer een arbeider „op staanden voet" is ontslagen, is het voor de ontvankelijkheid der vordering tot schadevergoeding onverschillig of de overeenkomst voor bepaalden of onbepaalden tijd is aangegaan. — Kantong. Leeuwarden 7 September 1912; R. B. A. IV, 4. 1433. Mr. S. J. van Lier. Art. 1639r B. W. — W. 9252. (Naar aanleiding van een opstel van mr. H. Kingma Boltjes in R. M. 1911). 1434. Het voorschrift van art. 1639r tot regeling der schadevergoeding in een geval van onrechtmatig ontslag uit eene dienstbetrekking bindt den Rechter, ook al stijgt door de toepassing van dat voorschrift de schadevergoeding tot een exorbitant bedrag. — Rechtb. Dordrecht 25 Januari 1911; W. 9201; R. B. A. III, 2 en 3. Id. Rechtb. Amsterdam 25 April 1910; W. 9177; Kantong. 's-Gravenhage 13 Juni 1911; R. B. A. III, 14. (Zieno. 2471 Deel III). 1435. De arbeider heeft "bij ontijdige beëindiging der arbeidsovereenkomst recht op de schadevergoeding omschreven in art. 1639r B. W., onafhankelijk 12 van de vraag of werkelijk schade geleden was. — H. R. 24 Mei 1912; W. 9384; W. v. N. R. 2242; R. B. A. III, 26 (met aanteek. van mr. J. Wolterbeek Muller onder het arrest in W. 9384). Mr. J. R. van der Pot. Arr. H. R. 24 Mei 1912; W. 9384 (met antwoord van mr. J. Wolterbeek Muller). — W. 9390. Mr. van der Pot. Idem. — W. 9394. 1436. Door den eischer was op grond van een onrechtmatige beëindiging der dienstbetrekking gevorderd een bedrag, gelijk aan het in geld vastgestelde loon voor den tijd, dat de dienstbetrekking nog had moeten voortduren en een bedrag als vergoeding voor kost en inwoning voor denzelfden tijd, zonder dat door hem gesteld was, dat er schade tot de gevorderde som door hem geleden was. Deze vordering is terecht door den Rechter niet-ontvankelijk verklaard, omdat door den eischer noch eene schadeloosstelling volgens art. 1639r gevorderd was, noch eene volledige schadevergoeding volgens art. 1639< B. W. — H. R. 20 December 1912, concl. conf.; W. 9444; R. B. A. IV, 23 en 24; N. R. CCXXII, 340 (met bevest, Rechtb. Assen 27 Februari 1912; W. 9372; R. B. A. IV, 5 en 6. 1437. De twee acties van art. 1639i kunnen niet naast en met elkaar worden ingesteld. — Kantong. Leeuwarden 25 Januari 1913; W. 9435. 1438. Indien een werkgever eene dienstbetrekking aangegaan voor den duur van het leven van den arbeider onrechtmatig doet eindigen, heeft de arbeider recht op eene schadeloosstelling gelijk aan het in geld vastgestelde loon over een bepaalde tijdruimte, berekend in verband met den leeftijd van den arbeider. — Kan tong. Weert sine die; R. B. A. V, 3 en 4. 1439. Indien het in geld vastgesteld loon minder dan vier gulden per dag bedraagt en bij het aangaan der arbeidsovereenkomst een opzeggingstermijn van een maand is bedongen, is deze opzeggingstermijn in strijd met de wet en de verschuldigde schadeloosstelling ingeval van onrechtmatig ontslag dientengevolge gelijk aan het loon van veertien dagen. — Kantong. Amsterdam 6 December 1912; R. B. A. V, 7 en 8. 1440. De omvang der schadevergoeding geregeld in art. 1639r B. W. verandert niet, doordat een werkgever na eene overeenkomst voor onbepaalden tijd aangegaan, op een bepaalden termijn te hebben opgezegd, loopende dien termijn de overeenkomst zonder opzegging onmiddellijk doet eindigen. — Kantong. 's-Gravenhage 4 November 1912; R. B. A. IV, 13 en 14. 1441. Waar de werknemer niet betaling van loon vordert, doch schadevergoeding, kan hij niet volstaan met te bewijzen de arbeidsovereenkomst, doch moet hij tevens bewijzen dat de werkgever aan die overeenkomst tegen zijn (werknemers) wil een einde heeft gemaakt. — Rechtb. Maastricht 6 Februari 1913 ; W. 9513. 1442. Ingeval van onrechtmatig ontslag moet als schadevergoeding worden betaald het loon, dat voor den opzeggingstermijn vastgesteld is en niet het loon dat gedurende den opzeggingstermijn zou verdiend zijn. — Kantong. Amsterdam 7 October 1913; R. B. A. V, 5 en 6. Art 1639s. 1443. Art. 1639s B. W., dat blijkens tekst en geschiedenis toepasselijk is als de gewone schadeloosstelling reeds is uitbetaald en aangenomen, bedoelt niet dat het ontslag met bijzondere omstandigheden gepaard moet gaan, maar dat het ophouden der arbeidsovereenkomst door bijzondere omstandigheden bijzonder nadeel moet berokkenen. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 Februari 1912; W. 9343; R. B. A. IV, 1 en 2. 1444. Eene onrechtmatig ontslagen dienstbode kan krachtens art. 1639s B. W. als schadevergoeding vorderen niet alleen het in geld vastgestelde loon over zes weken, maar ook eene vergoeding wegens over dat tijdvak gederfde kost en inwoning. — Kantong. Leiden 11 September 1912; R. B. A. IV, 4. 1445. Art. 1639s B. W., dat op een speciaal daarbij vermeld geval betrekking heeft en welks karakter derhalve — zooals ook uit de geschiedenis van dat artikel blijkt — stricti juris is, kan niet analogice worden toegepast op het geval, dat de gefixeerde schadeloosstelling van art. 1639r B. W. niet vrijwillig is uitbetaald. — Kantong. Leeuwarden 25 Januari 1913; W. 9435. Art. 1639<. 1446. Wanneer bij verzoekschrift niet is gesteld, dat tusschen partijen een opzeggingstermijn was overeengekomen, noch welken opzeggingstermijn het gebruik in deze zoude medebrengen, of wanneer het loon werd uitbetaald, dan is de Rechter ook niet in staat om eene vordering tot volledige schadeloosstelling wegens onrechtmatig ontslag toe te wij • zen. — Kantong. Dordrecht 29 December 1910; R. B. A. III, 6. 1447. Het opzet en de schuld, waarvan art. 1639< B. W. spreekt, zijn gedacht als te zijn gericht op — of betrekking te hebben op — de handelingen en gedragingen van partijen op zich zelf en behoeven niet verband te houden met eenige bedoeling om de wederpartij tot het geven van ontslag te nopen. — Kantong. Amsterdam 26 Maart 1912 ; R. B. A. IV, 7 en 8. 1448. Met het woord „dienstbetrekking" wordt in art. 1639i B. W., als overal elders in de wet, aangeduid de verhouding tusschen partijen, ontstaan niet door het tot stand komen der arbeidsovereenkomst, maar door de uitvoering daarvan. — Kantong. Zevenbergen Augustus 1912; W. v. N. R. 2233. 1449. Wanneer de opzeggingstermijn een maand is en met één dag minder dan deze termijn wordt opgezegd, moet toch als schadeloosstelling het loon over den vollen opzeggingstermijn vergoed worden. Degene, die een dringende reden tot onmiddellijke beëindiging der dienstbetrekking had, maar van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, kan niet meer na beëindiging der dienstbetrekking, op grond van de omstandigheden, die de dringende reden opleverden, schadevergoeding vorderen. — Kantong. Maastricht 10 Mei 1912; R. B. A. IV, 25 en 26. 1450. De partij bij eene arbeidsovereenkomst, welke op grond van een beweerd onrechtmatig ontslag eene schadeloosstelling vordert, moet in zijn verzoekschrift stellen dat zij met het ontslag geen genoegen genomen heeft. — Kantong. Amsterdam 11 Juli 1913; R. B. A. V, 5 en 6. In tegenovergestelden zin Kantong. Amsterdam 1 Augustus 1913; R. B. A. V, 5 en 6. 1451. Indien een werknemer na ontijdig ontslag volledige schadevergoeding vordert, moet er rekening mede worden gehouden, dat hij na zijn ontslag geen arbeid meer heeft behoeven te verrichten. — Kan tong. 's-Gravenhage 12 September 1911; R. B. A. III, 16. 1452. De bedoeling van art. 16394 B. W. is niet dengene, te wiens opzichte de dienstbetrekking onrechtmatig is verbroken, te brengen in den toestand, waarin hij zou hebben verkeerd, indien de dienstbetrekking in het geheel niet verbroken ware, doch slechts hem te brengen in den toestand, waarin hij zou hebben verkeerd, indien de overeenkomst op regelmatige wijze een einde had genomen. Mitsdien kan bij de vast te stellen schadevergoeding geen rekening worden gehouden met het feit, dat de ontslagen arbeider ook nog na den wettelijken opzeggingstermijn zonder betrekking was. — Kantong. Amsterdam 14 Mei 1912; R. B. A. IV, 11 en 12. 1453. Uit het feit, dat partijen overeengekomen zijn, dat degene van haar die aan de wederpartij een dringende reden zou geven om de dienstbetrekking binnen den opzeggingstermijn te doen eindigen, aan de wederpartij een schadeloosstelling gelijk aan de wettelijke schuldig zou zijn, volgt, dat partijen van haar recht om een volledige schadevergoeding te vragen, hebben afstand gedaan. — Kantong. Amsterdam 28 Juni 1913; W. 9486; R. B. A. IV, 25 en 26. Art. 1639u. 1454. De termijn van art. 1639m B. W. is een fatale termijn, die begint te loopen van de onrechtmatige beëindiging der dienstbetrekking af en die ambtshalve door den Rechter moet worden toegepast. — Kantong. Alkmaar sine die; W. 9165. Art. 1639tc. 1455. Na het doen eindigen der overeenkomst als omschreven in art. 1639o B. W. kan in geen geval nog van eene ontbinding daarvan conform art. 1639w B. W. sprake zijn. — Kantong. 's-Gravenhage 4 Januari 1911; R. B. A. III, 1. 1456. Een reiziger, die tegen 2-5 Maart bij een werkgever in dienst moest treden en 12 Maart dezen mededeelt dat hij de dienstbetrekking beëindigt, handelt onrechtmatig, ook dan zelfs, wanneer hij bij deze opzegging zich bereid verklaart 14 dagen in dienst van den werkgever werkzaam te zijn. — Kantong. Alkmaar 5 Mei 1913; R. B. A. IV, 23 en 24. 1457. Surséance van betaling is eene gewichtige reden tot tusschentijdsche beëindiging eener dienstbetrekking. — Kantong. Arnhem 11 Juni 1913; W. 9479; R. B A. V, 7 en 8. Art. 1639z. 1458. Bij eene arbeidsovereenkomst kunnen partijen niet aan wanpraestatie van een der partijen het gevolg verbinden dat die overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden. — Kantong. Amsterdam 15 April 1913; W. 9454. Art. 1640. 1459. Al moge de grens tusschen een koopovereenkomst en een overeenkomst van aanneming van werk niet steeds gemakkelijk zijn aan te geven, zoo is toch zeker zonder eenigen twijfel eene koopovereenkomst gesloten waar vaststaat, dat de eene partij aan de andere tegen betaling eener geldsom heeft opgedragen de levering van een aantal nauwkeurig omschreven voorwerpen, te zamen vormende eene inrichting tot het malen van meel. Hierin wordt geene verandering gebracht doordat voor al de goederen eene som in eens moet worden betaald en doordat niet alleen de goederen moesten worden geleverd, maar ook voor het in werking brengen van de gezamenlijke inrichting zekere werkzaamheden worden verricht. Immers daardoor wordt niel weggenomen, dat het voorwerp der overeenkomst hier niet was het tot stand brengen van een bepaald werk (art. 16376 B. W.), maar de levering van een aantal roerende goederen, terwijl de daarbij door den leverancier te verrichten werkzaamheden van ondergeschikten aard waren. — Rechtb. Rotterdam 28 Juni 1911; W. 9323. 1460. Wanneer tusschen partijen is overeengekomen, dat de eene partij aan de andere zal verschaffen een bonten kraag van zekeren prijs, vervaardigd uit vellen, door den leverancier verschaft, maar van welker qualiteit de andere partij zich vooraf had overtuigd, zonder dat overigens iets werd overeengekomen over de manier, waarop de kraag zou worden vervaardigd, dan moet die overeenkomst als koop en verkoop, niet als aanneming van werk worden beschouwd. — Rechtb. Amsterdam 7 Maart 1913; W. 9540. Art. 1644. 1461. De betalingsplicht van den aanbesteder is niet afhankelijk van een certificaat van den architect. Immers het afgeven van zoodanig certificaat is niet eene onmisbare voorwaarde, waaraan het recht op betaling van de aannemingssom is gebonden, doch enkel een administratieve maatregel ten behoeve van den aanbesteder, die daarin den waarborg vindt, dat zijne betalingen telkens geschieden met deskundige voorlichting van zijn architect, terwijl het vanzelf spreekt, dat de rechtsgrond van den betalingsplicht des aanbesteders ligt in het feit, dat de aannemer aan zijne verplichtingen heeft voldaan, niet in eenig getuigschrift van wien dan ook. — Rechtb. Almelo 6 December 1911; W. 9307. (Zie no. 2517 Deel III.) Art. 1647. 1462. Voor de toepasselijkheid van art. 1647 B. W. is geene uitdrukkelijke „opzegging" door den aanbesteder noodig, het is voldoende dat deze handelingen heeft verricht, waaruit den aannemer ondubbelzinnig moest blijken, dat de aanbesteder van het contract afzag. — Rechtb. Rotterdam 8 November 1911; W. 9392. (Zie nos. 2563—2566 Deel III.) Art. 1654. 1463. D. F. van Zetten. Het recht van beklemming. Rapport van het eerste internationale congres van landbouwvereenigingen en voor landelijke volksbeschrijving, gehouden te Brussel 19—22 September 1910. — W. v. Not. 276 en 277. Art. 1689. 1464. Het voorschrift van art. 1689 B. W. sluit niet uit, dat iemand zijn gewezen vennoot ex art. 782 Rv. tot het opnemen van rekening en verantwoording kan dagvaarden. — Hof 's-Gravenhage 16 Januari 1911; W. 9147. (Zie no. 2692 Deel III.) 1465. Wanneer een der deelgenooten in eene maatschap scheiding en deeling van die maatschap vordert, dan moet hij vorderen scheiding en deeling van alles, wat krachtens de maatschap gemeen is en kan hij de vordering niet beperken tot enkele baten der maatschap. — H. R. 10 Maart 1911, concl. conf.; W. 9158. (Zie no. 2694 Deel III.) 1466. Na ontbinding eener vennootschap onder firma moet, om tot eene vaststelling der rechten van de vennooten te geraken, scheiding en deeling, geen rekening en verantwoording worden gevorderd. — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Februari 1912; W. 9460. 1467. Art. 1689 B. W. houdt niet in, dat de eene vennoot tegen den anderen na ontbinding slechts kan instellen een eisch tot scheiding en deeling; het belet niet eene rekeningsactie tegen den vennoot, die beheer gevoerd heeft. — Hof 's-Gravenhage 11 Mei 1914 ; W. v. N. R. 2321 (met bevest. Rechtb. aldaar 24 December 1912.) 1468. Wanneer vaststaat, eenerzijds, dat eene vennootschap onder firma bestaat, anderzijds, dat die vennootschap door opzegging is beëindigd, is de vordering tot scheiding en deeling der baten dier vennootschap ontvankelijk, ook al is niet aangetoond, dat door ieder vennoot werd ingebracht, wat door den eischer als ingebracht werd gesteld. — Rechtb. 's-Gravenhage 16 October 1913; W. v. N. R. 2291. Art. 1697. 1469. Ieder lid eener vereeniging is — ook voor wat betreft zijne geldelijke verplichtingen — gebonden door eene wijziging der statuten, tot stand gebracht overeenkomstig de daaromtrent in de statuten opgenomen voorschriften. — Kantong. Arnhem 22 October 1912; W. v. N. R. 2253. Art. 1703. 1470. De uitlegging van art. 1703 B. W. in dien zin, dat overdracht van goed een vereischte is voor schenking is te eng; voor schenking wordt slechts ge vorderd vermogens vermeerderi ng eenerzijds, vermogensvermindering anderzijds. Zoodanige vermogenswijziging heeft niet alleen plaats, waar een reeds bestaand recht wordt overgedragen, maar ook waar ten behoeve van de eene en ten laste van de andere partij een zakelijk recht wordt gevestigd. Eene overeenkomst, waarbij eene erfdienstbaarheid om niet wordt verleend moet dus als een schenking worden beschouwd. Dergelijke overeenkomst, aangegaan bij onderhandsche akte, is ingevolge art. 1719 B. W. nietig, zoodat door de inschrijving van die akte de erfdienstbaarheid niet wordt gevestigd. — Hof Amsterdam 10 Maart 1913; W. 9562; W. v. N. R. 2283. Cassatie verworpen H. R. 3 April 1914, concl. conf.; W. v. N. R. 2325. 1471. Het wezen der schenking, bedoeld in art. 1703 B. W. is, afgezien van een eventueel daaraan verbonden last, gelegen in het bij overeenkomst om niet door de eene partij prijsgeven van een vermogensbestanddeel aan de wederpartij, wiens vermogen daardoor vermeerdering ondergaat; het is daarbij geheel onverschillig of hetgeen aldus van den een op den ander overgaat, bij dien overgang juist in denzelfden juridischen vorm blijft behouden. De vestiging eener erfdienstbaarheid „om niet" valt onder het begrip „schatting" van art. 1703 B. W. — Rechtb. Leeuwarden 16 Juni 1913; W. 9432. Art. 1717. 1472. De machtiging bedoeld in art. 1717 B. W. moet vóór het aannemen der schenking zijn verleend. — M. F. 10 Juli 1912, no. 10; W. v. Not. 425; P. W. 10666. Art. 1719. 1473. Eene onderhandsche akte van overeenkomst, waarbij om niet wordt afgestaan, is nietig ingevolge art. 1719 B. W. De eisch der authentieke akte, gesteld door art. 1719 B. W. geldt uitsluitend voor de formeele schenkingen, waarvan sprake is in art. 1703 B. W. met uitzondering der giften van hand tot hand. — Rechtb. Leeuwarden 16 Januari 1913; W. 9432. Bevest. door Hof aldaar 4 Februari 1914; W. 9582. (Zie no. 2794 Deel III.) Art. 1724. 1474. Voor eene schenking van goederen aan dengene, die deze als bewaarnemer onder zich heeft, is de enkele verklaring van den schenker voldoende om de schenking te voltooien. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 23 Februari 1912; W. 9418;. W. v. Kot. 438. 1475. Eene schenking van hand tot hand met eene lastbepaling is bestaanbaar. — M. F. 19 December 1912, no. 1; W. v. Not. 422; P. W. 10659. Art. 1731. 1476. Eene schriftelijke verklaring, houdende dat de onderteekènaar eene som gelds van een ander heeft ontvangen om op aanvrage in zijn geheel of gedeeltelijk terug te geven, bewijst eene overeenkomst van bewaargeving ten aanzien van die gelden. — Hof 's-Gravenhage 21 April 1913; W. v. N. R. 2266. Art. 1743. 1477. Uit eene overeenkomst van vrijwillige bewaargeving behoeft niet te volgen, dat de bewaarnemer aansprakelijk is voor de schade ontstaan door het niet terugontvangen van de in bewaring gegeven zaak; het niet terugontvangen van het in bewaring gegevene op zich zelf stelt die aansprakelijkheid niet daar; daarvoor is noodig eenig verzuim aan zijde van den bewaarnemer. — Hof Arnhem 14 Maart 1911; W. 9181. Art. 1744, 1°. 1478. Ingeval een overjas in de garderobe van een restauratie in bewaring wordt gegeven, is op die bewaargeving de bepaling van art. 1744, 1°. B. W. van toepassing. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 October 1912; W. v. N. R. 2238. Art. 1745. 1479. Ingeval de in bewaring gegeven zaak door brand is te niet gegaan, zal de bewaarnemer om aan de aansprakelijkheid van dat verloren gaan te ontkomen, moeten bewijzen, dat die brand door een onvermijdelijk toeval is ontstaan. — H. R. 7 Februari 1913; W. 9491 (met aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9491). Art. 1756. 1480. Eerst wanneer de derde verklaard heeft van zijn recht om de in bewaring gegeven zaak op te eischen te willen gebruik maken, ontstaat de gehoudenheid van den bewaarnemer om de zaak aan dien derde op te geven. De verplichting van een bewaarnemer bestaat niet alleen in het teruggeven, maar ook in het bewaren, welk bewaren blijft een praestatie ten behoeve van den bewaargever en het is niet in strijd met art. 1353 B. W., wanneer die praestatie zich geheel zou oplossen in de nakoming van het beding ten behoeve van een derde. — Rechtb. 's-Gravenhage 2 December 1913; W. 9620. Art. 1775, 2°. 1481. In geval van beslag op een renpaard, kan geen sequestratie van dat paard worden toegestaan op grond van deszelfs behoefte aan betere verzorging en training, waarvoor de aangestelde bewaarder ongeschikt zou zijn. In dat euvel zou kunnen worden voorzien door de aanstelling van een anderen bewaarder. Wanneer wel tot revindicatie van een paard is gedagvaard, maar de gedaagde zich heeft bereid verklaard om dat paard af te geven, dan kan niet worden gezegd, dat in den zin van art. 1775, 2°. B. W. de eigendom van dat paard tusschen twee personen in geschil was. — Hof Amsterdam 20 December 1912; W. 9428. Art. 1798. 1482. Art. 1798 B. W. schrijft geenszins voor eene met uitstel gepaarde tijdsbepaling, maar alleen den tijd van teruggave te bepalen naar gelang der omstandigheden en laat aan 's Rechters inzicht over welke tijdsbepaling aan die omstandigheden beantwoordt. — H. R. 17 November 1911, concl. conf.; W. 9295; N. R. CCXIX, 178. Art. 1802. 1483. Wanneer uit de bedingen, waaronder eene obligatieleening is tot stand gekomen, voortvloeit, dat eene vergadering van obligatiehouders bij meerderheid van stemmen over alle mogelijke belangen der obligatiehouders tegenover den debiteur zal kunnen beslissen en wel zoo, dat zoodanig besluit de individueele obligatiehouders bindt, dan is de vergadering van obligatiehouders ook bevoegd om den rentevoet der leening te wijzigen; ook obligatiehouders, die niet tot zoodanig besluit hebben medegewerkt, zijn daar dan door gebonden. — Hof Amsterdam 5 Mei 1911; W. 9232. Art. 1812. 1484. G. Vlug. Lijfrenten. (S. bespreekt de testamentaire beschikking, waarbij een erflater eene periodieke uitkeering instelt ten behoeve en gedurende het leven van een ander.) — W. v. Not. 201 en 202. Art. 1825. 1485. De commissionair, die op last van een speculant effecten koopt, kan niet worden geacht bij die speculatie de tegenspeler van den speculant te zijn. Door den commissionair tot betaling aangesproken, kan de speculant dan ook geen beroep doen op de exceptie van spel en weddenschap. — Rechtb. Dordrecht 29 Maart 1911 ; W. 9245. In gelijken zin Rechtb. Amsterdam 27 Juni 1913; W. 9508. (Zie nos. 2981 en 2982 Deel III.) Art. 1827. 1486. De strekking van art. 1827 B. W. is niet direct om schuldvernieuwing te verbieden, maar in verband met art. 1825 B. W. heeft dit artikel (1827) de strekking om te verbieden het door eene rechtsvordering afdwingen van de betaling van eene schuld uit spel of weddenschap gesproten, ook al is in plaats van de schuld uit spel of weddenschap eene schuld uit eene andere verbintenis ten grondslag van die vordering gelegd, mits die andere verbintenis de strekking heeft de oude nog niet betaalde schuld uit spel of weddenschap te innen. — Hof 's-Gravenhage 19 Juni 1911; W. 9259. 1487. Wanneer men om de voldoe- ning van eene verbintenis uit weddenschap gesproten, te verkrijgen, die verbintenis om de winst te betalen omzet in eene verbintenis om een wissel, die werd geschapen om de weddenschapswinst te innen, en dan tracht door het instellen van de wisselrechtelijke vordering voldoening aan de verbintenis in rechten af te dwingen, dan handelt men in strijd met hetgeen de wetgever in art. 1827 B. W. heeft verboden. Immers het accepteeren van den wissel is niet gelijk te stellen met de betaling van de schuld uit de weddenschappen gesproten, omdat in werkelijkheid betaling is het voldoen aan de verbintenis, zoodat deze wordt gedelgd en de acceptatie slechts is eene betalingsbelofte, evengoed als de verbintenis tot welker voldoening de betaling van den wissel zou strekken eene betalingsbelofte bevatte. — Hof 's-Gravenhage 19 Juni 1911; W. 9259. 1488. De materieele oorzaak (speelschuld) van het ontstaan van de aan eigen order getrokken wisselschuld kan nimmer door den acceptant aan den nemer worden tegengeworpen, welke acceptant alleen krachtens de formeele wisselverbintenis tegenover den nemer verbonden is; hieruit volgt a fortiori, dat des acceptants krank zinnigheid tijdens het aangaan der speelschuld evenmin aan den nemer kan worden tegengeworpen. — Rechtb.'s-Gravenhage 28 December 1911 ; W. 9475. (Bevest. bij het volgende arr. Hof aldaar.) 1489. De wet ontzegt voor de inning van speelschuld eene rechtsvordering, maar verbiedt niet het vragen van betaling van zoodanige schuld; mitsdien kan het trekken of endosseeren van een wissel, getrokken om betaling eener speelschuld te verkrijgen, niet zijn eene onrechtmatige daad. — Hof's-Gravenhage 30 December 1912 ; W. 9463 ; W. v. N. R. 2252. 1490. De trekker van een wissel aan eigen order heeft wel als nemer-houder van dien wissel eene wisselrechtelijke vordering, maar de acceptant van dien wissel is gerechtigd zich tegen die vordering te verdedigen door een beroep te doen op de omstandigheid, dat de wissel is getrokken om- te innen eene schuld, bestaande uit de winst, bij spel of weddenschap gemaakt, daar de invordering dezer betaling door de wet is verboden en ook dan, wanneer men dit door novatie of openbare wijze tracht te ontduiken; de vordering op die novatie gegrond krachtens de bepalingen van artt. 1825, 1827 B. W. en art. 14 A. B. is verboden. — Hof 's-Gravenhage 30 December 1912; W. 9463; W. v. N. R. 2252. Art. 1829. 1491. Florence Yzenhoed Grevelink. Lastgeving en machtiging, proeve van rechtsvergelijking. — Ac. Pr. Amsterdam 1910. Beoord. door mr. H. A. van Nierop in W. 9264; door Prof. mr. H. L. Drucker in R. M. XXX, 644. 1492. Prof. mr. J. C. Naber. Volmacht en lastgeving. — § 1. Inleidende beschouwingen ; W. v. Not-. 361 en 362. § 2. Begripsbepaling der volmacht; W. v. Not. 362, 363 en 267. § 3. De verleening der volmacht; W. v. Not. 368, 369 en 373. § 4. Delegatie der verleende volmacht; W. v. Not. 373 en 374. § 5. Beëindiging der volmacht; W. v. Not. 374, 383, 384 en 385. § 6. Het begrip van lastgeving; W. v. Not. 386. 1493. Mr. H. A. van Nierop. Vertegenwoordiging en volmacht. § 1. De machtiging. § 2. Omvang der volmacht. § 3. Einde der volmacht. — R. M. XXXIII, afl. 1 en 2. 1494. Degene, die eens anders paar- den stalt en voedt is zeker niet als lasthebber van dién ander te beschouwen. — Rechtb. Rotterdam. 13 Maart 1912; W. 9421. Art. 1831. 1495. Indi&n is last gegeven tot het opnemen eener brandschade onder beding, dat het salaris ook zou worden uitbetaald, al ware door omstandigheden, onafhankelijk van des lasthebbers wil, de schade niet door hem geregeld, dan heeft dié lasthebber, wanneer de last voor den aanvang der werkzaamheden is opgezegd, geen aanspraak op loon. — Kantong. Haarlem 27 Januari 1911; .W. 9189. Art. 1833. 1496. Krachtens het voorschrift van art. 1833, al. 2 B. W. is tot het aangaan vaü een compromis een speciale volmacht noodig. — Rechtb. Utrecht 19 Juni 1912; W. 9416; W. v. Not. 384. Art. 1837. 1497. B. A. Droogleever Fortuijn. Aansprakelijkheid van hem, die zich als .vertegenwoordiger voordoet, zonder dit te zijn. — Ac. Pr. Leiden 1913. Beoord. door mr. G. Kirberger in W. 9519 ; door mr. J. Kuyk in W. v. N. R. 2280. Art. 1838. 1498. De taxateur, belast met de waardeering van vast goed, dat bestemd is om tot hypothecair onderpand te dienen, is tegenover zijn lastgever aansprakelijk voor de schade berokkend door de onbehoorlijke vervulling zijner taak. — Rechtb. Haarlem 5 Maart 1912; W. v. N. R. 2207.. 1499. Een beheerder is niet aanspra¬ kelijk voor fouten in zijn beheer, die ten slotte wel een verkeerd beeld geven van den toestand der door hem beheerde zaak, door den voorraad goederen verkeerd voor te stellen, maar waardoor toch geen goederen zijn weggeraakt — Rechtb. Leeuwarden 23 Mei 1912; W. 9407. Art. 1839. 1500. Nadat door een cliënt aan een notaris was opgedragen eenig vast goed te verkoopen, liet deze zich door genen eene volmacht in blanco tot dien verkoop geven. De volmacht werd gesteld ten name van den ten kantore des notaris werkzamen candidaat-notaris, die dan ook in de akte van verkoop als gevolmachtigde van den verkooper optrad en daarna de koopsom ontving en daarvoor quitantie gaf. De koopsom werd afgedragen aan den notaris, die echter kort daarop failleerde met het gevolg, dat de cliënt niets van de koopsom ontving. Onder die omstandigheden sprak de cliënt den candidaatnotaris als lasthebber tot rekening en verantwoording aan. Nadat deze tévergeefs had, getracht aan .te toonen, dat hij de koopsom met goedvinden van den cliënt aan den notaris had uitgekeerd, werd de vordering toegewezen. — Rechtb. Haarlem 22 October 1913; W. v. N. R. 2238. 1501. Lastgever en lasthebber zijn bevoegd om voor hunne afrekening een anderen vorm vast te stellen dan dien der rekening en verantwoording. — H. R. 28 Maart 1913; W. 9489; W. v. N. R. 2271. Art. 1843. 1502. Degene, die als lasthebber voor een ander met een derde handelt, is, wanneer de lastgeving blijkt te ontbreken, voor schadevergoeding tegenover den derde aansprakelijk krachtens de verplichting, welke hij bij de overeenkomst door het optreden als lasthebber tegenover den derde op zich heeft genomen. — H. R. 4 April 1913, concl. conf. ; W. 9494; W. v. N. R. 2281 (aanteek. van mr. J. Wolterbeek Muller onder het arr. in W. 9494). Art. 1844. 1503. Wie als eens anders gemachtigde met een derde een rechtshandeling verricht, neemt daarmede stilzwijgend tegenover dien derde de verplichting op zich zijne beweerde hoedanigheid zoo noodig te staven en is bij gebreke daarvan gehouden de door het gemis van die hoedanigheid door dien derde geleden schade te vergoeden. — Rechtb. Rotterdam 26 Mei 1910; W. 9156 ; W. v. N. R 2186; W. v. Not. 316. (Bevest. bij het volgende arr.) 1501. Tusschen den lasthebber en den derde met wien hij gehandeld heeft ontstaat eene rechtsbetrekking, waaruit voortvloeit des lasthebbers verplichting, om, wanneer het geven van den last door den beweerden lastgever ontkend wordt, daarvan het bewijs te leveren. — Hof 's-Gravenhage 29 Maart 1912; W. 9357; W. v. N. R. 2214; W. v. Not. 370. 1505. In onze wet geldt het beginsel, dat door eene handeling, gedaan door een lasthebber in naam en krachtens volmacht van zijn lastgever, deze laatste aan den derde wordt verbonden en de derde aan den lastgever, terwijl delasthebber persoonlijk daardoor niet verbonden wordt. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 Juni 1911; W. 9217. (Bevest. bij het volgende arr.) 1506. Verbintenissen door den last¬ hebber als zoodanig binnen de grenzen zijner volmacht aangegaan binden niet hem, maar uitsluitend den lastgever.— H. R 29 Maart 1912, concl. conf.; W. 9335; N. R. CCXX, 530. 1507. Een verzoek van een eischer, die tegen den beweerden lastgever optreedt op grond eener met den beweerden lasthebber gesloten overeenkomst, om na ontkentenis des gedaagden, dat hij den beweerden last gaf, den beweerden lasthebber in het aan 's rechters oordeel onderworpen geval een notaris in vrijwaring op te roepen, behoort te worden toegewezen. — Rechtb. Alkmaar 28 November 1912 ; W. 9548. Art. 1845. 1508. Een commissionnair in vaste goederen heeft, overeenkomstig het vaste gebruik ten aanzien der aanspraak op loon in den vorm van „provisie" uitbetaald, geen aanspraak op de door hem bedongen provisie, ook al volgt geen betaling aan zijn lastgever, omdat deze zichzelf heeft teruggetrokken en alleen daarom de door den commissionnair tot stand gebrachte transactie niet doorgaat. In dit geval heeft de commissionnair ook geen recht op schadevergoeding. — Rechtb. Rotterdam 28 Januari 1911; W. 9253; W. v. Not. 353. Art. 1857. 1509. Wanneer iemand bij akte heeft verklaard zich met een ander tot hoofdelijken borg te stellen, dan is hij niet als zoodanig verbonden, wanneer de ander zich terugtrekt en weigert de akte te onderteekenen. — Hof Arnhem 18 Januari 1911; W. 9153. 1510. Iemand, die zich als medeschuldenaar verbindt tot nakoming van alle verplichtingen die de andere schuldenaar op zich nam, is partij bij de betrokken overeenkomst en geen borg van zijn mede-schuldenaar. — Hof Amsterdam 22 April 1912; W. 9428. 1511. Men kan zich niet tegelijk èn als borg èn als hoofdelijke debiteur verbinden. Is dit in eene schriftelijke akte niettemin geschied, dan behoort de Rechter te onderzoeken of de verbondene zich als borg dan wel als hoofdelijke schuldenaar verbonden heeft. Beslissing, dat hij zich in het aan 's Rechters oordeel onderworpen geval als borg verbond en de uitdrukking „hoofdelijke debiteur" alleen werd gebezigd om de hoofdelijkheid van den borgtocht beter te doen uitkomen. — Hof 's-Gravenhage 10 Maart 1913; W. 9443; W. v. N. R. 2262. Art. 1858. 1512. Wanneer iemand borg is gebleven voor den beheerder eener fabriek ter zake van diens richtig beheer, dan is die borg niet aansprakelijk voor de gevolgen van een niet richtige wijze van beheeren, die met medeweten en goedvinden der belanghebbenden is gevolgd. — Rechtb. Leeuwarden 23 Mei 1912; W. 9407. Art. 1859. 1513. De borg, die zich verbindt om ten aanzien van het bedrag, waarvoor hij aansprakelijk zal kunnen worden gesteld, zich te gedragen aan hetgeen de boeken van den schuldeischer uitwijzen, dat de ~ hoofdschuldenaar hem schuldig is, verbindt zich niet tot meer of onder meer bezwarende voorwaarden dan de hoofdschuldenaar. — H. R. 21 Februari 1913, concl. conf.; W. 9492; W. v. Not. 411. 1514. Wanneer in de akte van borgtocht is bepaald, dat ten opzichte van het bedrag der vordering de borg zich zal gedragen naar en genoegen zal nemen met de boeken van den schuldeischer, dan kan tegenover den borg het bedrag der schuld door de boeken van den schuldeischer worden bewezen, ook al zou dat bewijs tegen den schuldenaar niet zijn toegelaten. — Rechtb. Amsterdam 11 April 1910; W. 9182; W. v. Not. 338. Art. 1863. 1515. De schuldeischer is niet verplicht de erfgenamen van den borg in kennis te stellen met het bestaan van den borgtocht. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1911; W. 9254; W. v. N. R. 2198; W. v. Not. 334. 1516. Er is geen schuldvermenging waardoor borgtocht te niet gaat, wanneer de schuldenaar erfgenaam wordt van den borg; de mede-erfgenamen blijven dan voor hun evenredig deel aan den schuldeischer verbonden. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1911; W. 9254; W. v. N. R. 2198; W. v. Not. 334. 1517. De verplichtingen van den borg gaan over op zijne erfgenamen en van deze weer op hunne erfgenamen. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1911; W. 9254; W. v. N. R. 2198; W. v. Not. 334. 1518. Hij, die zich als borg verbindt voor schulden, welke een ander zoude aangaan, stelt zich borg voor toekomstige schulden van dien ander. Na zijn overlijden geldt hetzelfde voor zijne erfgenamen, hetgeen bovendien nog volgt uit art. 1863 B. W. Crediet-borgtocht geldt dus niet enkel voor die schulden van den hoofdschuldenaar, welke nog tijdens het leven van den borg waren aangegaan. — H. R. 10 Januari 1913, concl. conf.; W. 9463; W. v. Not. 404. (Zie no. 3215 Deel III.) Art. 1868. 1519. Wanneer een borgtocht ten allen tijde opzegbaar was en dan ook is opgezegd, dan is niet-ontvankelijk de vordering waarbij van den borg betaling wordt gevorderd van wat de hoofddebiteur schuldig was gebleven, echter zonder te stellen dat de schuld voor de opzegging van den borgtocht was ontstaan. — Hof Amsterdam 31 Januari 1908; N. M. v. H. XX, 145. Art. 1880, 1°. 1520. Indien een schuldeischer zich ter verificatie in het faillissement des borgs aanmeldt, moet hij geacht worden den borg in den zin van art. 1880, 1°. B. W. tot betaling in rechten te vervolgen. — Hof 's-Gravenhage 10 Maart 1913; W. 9443; W. v. N. R. 2262. Art. 1881. 1521. De borg, tot betaling aangesproken, kan tegen zijn hoofdelijken medeborg geen veroordeeling vorderen, medebrengende dat hij reeds, vóór hij zelf heeft betaald, dien medeborg tot betaling van zijn aandeel in den borgtocht zou kunnen dwingen. — Rechtb. Rotterdam 29 Juni 1912; W. v. N. R. 2233. Art. 1885. 1522. De enkele verwaarloozing der belangen van den borg kan geen ontslag van de borgen teweegbrengen; daartoe eischt de wet, dat de borgen door toedoen van den schuldeischer niet kunnen treden in de rechten, hypotheken en voorrechten van dien schuldeischer. — Hof Amsterdam 26 Mei 1911; W. 9250. 1523. De toepasselijkheid van art. 1885 B. W. hangt niet af van de beantwoording der vraag, of door de in dat artikel bedoelde handelingen van den schuldeischer de borg in nadeeliger toestand is gekomen. Dit artikel vindt reeds dan toepassing zoo door toedoen, dat is door nalaten of handelen van den schuldeischer, wordt verhinderd, dat diens rechten op den borg kunnen overgaan. Dit is het geval, wanneer de schuldeischer van den curator in het faillissement van den hoofdschuldenaar twee voor de schuld verbonden schepen koopt en dus het recht van voorrang op de opbrengst der schepen te niet doet gaan. — H. R. 17 Mei 1912, concl. conf.; W. 9365; W. v. N. R. 2241. Cassatie Hof Amsterdam 16 October 1911; W. 9285 (met aanteek. aan den voet van het arrest in het Weekblad). 1524. Art. 1885 B. W. is ook toepasselijk op den borg die zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbonden heeft. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 September 1912; W. v. N. R. 2236. 1525. Ingeval de crediteur verzuimt om hem door den hoofddebiteur tot zekerheid zijner schuld gecedeerde vorderingen aan de debiteuren dier vorderingen te beteekenen, met het gevolg dat deze rechtsgeldig aan hunnen oorspronkelijken crediteur konden betalen, dan is het geval van art. 1885 B. W. aanwezig en zijn mitsdien de borgen van den hoofddebiteur ontslagen. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 September 1912; W. v. N. R. 2236 1526. Art. 1885 B. W. heeft niet het oog op kwijtschelding door den schuldeischer aan een borg verleend, vermits toch dan deze bepaling niet zou zijn overeen te brengen met art. 1478 B. W., dat juist bepaalt, dat kwijtschelding aan een der borgen toegestaan, de overigen niet bevrijdt. — Hof Amsterdam 22 Januari 1912; W. 9397. (Bevest. bij het volgend arr.) 1527. Borgen, die zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbinden, verliezen daardoor niet de hoedanigheid van borg. Mitsdien vindt, indien de schuldeischer aan een der borgen zijn schuld kwijtscheldt, art. 1478, 2e en 3e lid en niet art. 1476 B. W. toepassing. — H. R. 21 Februari 1913, concl. conf.; W. 9492; W. v. Not. 411. 1528. G. Vlug. Borg-medeschuldenaar. (S. kan zich met gemeld arr. H. R. niet vereenigen.) — W. v. Not. 411. 1529. Indien een schuldeischer eerst ter verificatie in het faillissement van zijn schuldenaar opkomt op de vergadering van art 185 Fw., dan kan de borg met een beroep op art. 1885 B. W. niet beweren te zijn ontslagen. Immers ook dan wordt hij bij betaling krachtens art. 1877 B. W. gesubrogeerd in de rechten des schuldeischers, voorzoover art. 1885 B. W. die .op het oog heeft. — Hof's-Hertogenbosch 12 November 1912 ; W. 9416; W. v. Not. 384. privilegiën en exceptiën door de wet aan borgen toegekend", heeft niet ten gevolge dat de borg zich niet zou kunnen beroepen op het te niet gaan van den borgtocht tengevolge van het voorschrift van art. 1885 B. W. — Hof 's Gravenhage 10 Maart 1913; W. 9443; W. v. N. R. 2262. 1532. Art. 1885 B. VV. heeft alleen op het oog die rechten, die door subrogatie kunnen overgaan, welke de schuldeischer ten laste van of tegen den schuldenaar heeft en niet andere rechten oi liever bevoegdheden, die de schuldeischer aan de Faillissementswet ontleent. — Hof's-Hertogenbosch 12 November 1912; W. 9416; W. v. Not. 384. (Zie nos. 3296 en 3297 Deel III.) Cassatie verworpen H. R. 19 December 1913, concl. conf.; W. 9624; W. v. N. R. 2307. Art. 1886. 1533. Het aannemen van hypothecaire zekerheid door den schuldeischer van zijn schuldenaar, is niet gelijk te stellen met de vrijwillige aanneming van eenig onroerend goed bedoeld in art. 1886 B. W.; de borg wordt er dan ook niet door ontslagen. — Rechtb. Rotterdam 3 Maart 1911; W. 9254; W. v. N. R 2198. 1530. Onder de rechten, hypotheken 1534. Wanneer een schuldeischer het en voorrechten des schuldeischers, waar- onderpand inkoopt en dan den koopprijs van art. 1885 B. W. spreekt, zijn ook met gesloten beurs met zijne vordering begrepen dezulke, die na het aangaan verrekent, dan kan niet worden gezegd, van den borgtocht zijn ontstaan. - Hoi' dat hij in den zin van art. 1886 B. W. 's-Gravenhage 10 Maart 1913; W. 9443; het onderpand in betaling heeft aangeW. v. N. R. 2262. nomen. — Hof Amsterdam 16 October 1911; W. 9285. 1531. De formule in eene akte van borgtocht opgenomen, dat de borg afstand Art. 1902. doet van de „voorrechten van uitwinning en schuldsplitsing en van alle andere 1535. Prof. mr. E. M. Meijers. Bijdrage tot de leer van het middellijk bewijs. — W. v. N. R. 2290 en 2291. 1536. Wanneer tegenover eene vordering tot schadevergoeding wel de aansprakelijkheid des gedaagden is ontkend, maar niet het nauwkeurig gespecificeerde bedrag der gevorderde schade, dan mag de eischer ook niet met het bewijs van dat bedrag belast worden, maar moet dat bedrag als vaststaand worden aangenomen. — Hof Amsterdam 29 Juni 1911; W. 9276. 1537. Tot bewijs van historische toestanden kan beroep worden gedaan op het gezag van schrijvers, die ten hunnen tijde bestaande toestanden beschrijven, ook al noemen zij geen bronnen, vooral nu niet blijkt, dat ook maar een enkel schrijver zich tegen hunne voorstelling heeft gekant of eene andere voorstelling heeft gegeven. — Hof 's-Hertogenbosch 24 September 1912; W. 9383. 1538. Wanneer een vorderingsrecht feitelijk vaststaat, dan moeten meerdere afbetalingen als worden toegewezen, worden bewezen door dengen e, die ze beweert. — Rechtb. Rotterdam 3 Januari 1913; W. 9525; W. v. N. R. 2253. 1539. Wie het bestaan eener overeenkomst om een geschil aan het oordeel van scheidslieden te onderwerpen, beweert, moet die overeenkomst bewijzen. — H. R. 21 Februari 1913, concl. conf.; W. 9481. Art. 1904. 1540. De rechter heeft zelfstandig te onderzoeken of en in hoever eene overgelegde akte, waarop eene partij zich tot staving van een ontkend recht beroept, tot bewijs van dat recht kan strekken, zulks onafhankelijk van de uitlegging, door partijen aan den inhoud dier akte te geven. — H. R. 22 Maart 1912, concl. conf.; W. 9332. Art. 1905. 1541. Naar onze wet behoort niet tot het wezen, eener authentieke akte, dat de partij daarbij slechts kan vertegenwoordigd worden door een bij authentieke akte gevolmachtigde. — Hof 's-Gravénhage 8 November 1912; W. v. N. R. 2244. 1542. Een postwissel-re^u is een authentieke akte. — H. M. G. 8 April 1913; M. R. T. VIII, 424. 1543. Een deurwaarders-exploit is geen authentieke" akte ten aanzien van het daarin vermelden van het antwoord, door den geïnsinueerde aan den deurwaarder gegeven. Immers het behoort niet tot de bij de wet aan de deurwaarders opgedragen werkzaamheden om bij een exploit, houdende gerechtelijk aanbod van het door den geïnsinueerde gegeven antwoord te doen blijken. — Hof Amsterdam 26 Februari 1912 ; W. 9465. Art. 1907. 1544. Tegen een door partijen ten overstaan van den notaris afgelegde en in eene authentieke akte opgenomen verklaring omtrent eene handeling, die door den notaris zelf niet is waargenomen, is, zonder betichting van valschheid, tegenbewijs toegelaten, echter krachtens art. 1934 B. W. niet door getuig:n. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 April 1912; W. v. N. R. 2214. Art. 1908. 1545. De erkenning der geldleening in de akte van borgstelling is een te kennen geven in dadelijk verband staande met het onderwerp der akte. — Hof Arnhem 6 Januari 1914; W. 9590. Art. 1910. 1546. Een gesimuleerd contract is te beschouwen als een geldige overeenkomst, doch met het beding, dat partijen zich op die overeenkomst niet zullen beroepen. Dit bijgevoegd beding kan naar luid van art. 1910 B. W. niet worden ingeroepen tegen derden. — Rechtb. Zutfen 9 Mei 1912; W. 9413; W. v. Not. 429. Art. 1912. 1547. Wanneer van eene bank zijn uitgegaan door haren directeur voor conform de boeken geteekende rekeningencourant van die bank met een ander, dan bewijzen die stukken, behoudens tegenbewijs, tegenover de bank het bestaan dier rekening-courantverhouding en het daaruit voortspruitende vorderingsrecht. — Hof Amsterdam 10 November 1911; W. 9327. Art. 1915. 1548. Eene onderhandsche schuldbekentenis, waaronder door den hoofdelijken mede-schuldenaar eigenhandig het bedrag in voluit geschreven letters is goedgekeurd, levert tegen dezen volledig bewijs op zonder dat hierin verandering kan worden gebracht, doordat diezelfde schuldbekentenis tegenover den eigenlijken geldopnemer wegens het ontbreken der bovenbedoelde schriftelijke goedkeuring door hem slechts een begin van bewijs door geschrifte oplevert. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 November 1911; W. 9349; W. v. Not. 394. 1549. De verbintenis van den avalgever, die niet is koopman, is een zui¬ ver burgerrechtelijke handeling, geen daad van koophandel. De vraag of zij bewezen is, moet dus worden getoetst aan de bewijsregelen van het Burgerlijk Wetboek in dit geval aan die gesteld in art. 1915 B. W.; daaraan voldoen niet de woorden „goed voor aval, wed. D.". — Hof Amsterdam 24 Januari 1913; W. 9460; W. v. N. R. 2263. Art. 1917. 1550. Mr. G. André de la Porte. De kracht der dagteekening van onderhandsche akten (art. 1917 B. W.). — R. M. XXXII, 280. 1551. De curator treedt bij de uitoefening der vermogensrechten van den failliet in diens plaats en kan dan ook niet als derde in den zin van art. 1917 B. W. worden beschouwd. — Hof Amsterdam 6 December 1912; W. v. N. R. 2252. (Zie nos. 304-306 Deel IV.) Art. 1925. 1552. Wanneer het oorspronkelijk stuk is vernietigd en de partij, tegen welke op het beweerd afschrift van dat stuk beroep wordt gedaan, verklaart niet te kunnen nagaan of het afschrift met het oorspronkelijke stuk overeenstemt, daarbij den globalen inhoud als juist erkennende, kan de overeenstemming tusschen origineel en afschrift niet voor erkend worden gehouden. — Hof Amsterdam 24 November 1913; W. 9655. Art. 1932. 1553. Prof. mr. E. M. Meijers. De buitengerechtelijke getuigenverklaring. — W. v. N. R. 2312 en 2313. 1554. Het begrip bezit is een rechtsbegrip, geen feit op zichzelf voor getui- genbewijs vatbaar. — Rechtb. Leeuwarden 8 Februari 1912; W. 9398. Art. 1933. 1555. Een hoofdelijke medeschuldenaar van een bedrag van ƒ 600. — kan niet worden toegelaten tot het bewijs door getuigen, dat de schuldeischer aan den anderen hoofdelijken medeschuldenaar, die feitelijk het geld opnam, de schuld heeft kwijtgescholden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 3 November 1911; W. 9349; W. v. Not. 394. 1556. Wanneer bewezen moet worden eene overeenkomst van huur, loopende over drie jaar tegen ƒ 250.— in het jaar, dan is krachtens art. 1933 B. W. geen getuigenbewijs toelaatbaar. — H. R. 1 Maart 1912, concl. conf.; W. 9324; N. R. CCXX, 347 (met aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers in W. 9324.) (Zie nos. 450 en 451 Deel IV.) 1557. Onze wet neemt als regel aan, dat getuigenbewijs wordt toegelaten in al de gevallen, waarin hetzelve niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten; de bepaling van art. 1933 B. W. is dus als eene uitzondering op den algemeenen regel te beschouwen, waaruit volgt, dat moet vaststaan dat het onderwerp der verbintenis de waarde van ƒ 300.— te boven gaat, indien getuigenverhoor kan worden uitgesloten. Dit is niet het geval, wanneer het geldt eene huurovereenkomst, wel aangegaan voor onbepaalden tijd ad ƒ26.— per maand, doch meteen wederzijdschen opzeggingstermijn van 2 maanden, terwijl die overeenkomst inderdaad na 2 maanden is geëindigd. — Rechtb. Amsterdam 15 April 1912; W. 9374. 1558. Art. 1933 B. W. geldt niet ten aanzien van de valschheid van een aan Cremers, Aant. B. W., Ie s. : eene erkentenis toegevoegde bevrijdende daadzaak. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 16 Mei 1913; W. 9563. Art. 1934. 1559. Prof. mr. J. F. Houwing. Art. 1934 B. W. en de uitlegging. — W. v. N. R. 2251—2256. 1560. Huurbedingen betrekkelijk de bestemming van het gehuurde, waarvan met geen enkel woord sprake is in het tusschen partijen schriftelijk aangegaan huurcontract, kunnen niet door getuigen worden bewezen. — Rechtb. Amsterdam 26 Mei 1911; W. 9291; W. v- Not. 403. (Zie no. 479 Deel IV.) 1561. De Rechter heeft art. 1934 B. W. met juistheid toegepast door — na te hebben aangenomen dat eene notarieele akte volledig schuldvernieuwing bewijst — niet toe te laten een getuigenverhoor, dat tot strekking had te bewijzen, dat partijen bij het opmaken dier notarieele ; akte niet de bedoeling hadden schuldvernieuwing tot stand te brengen. — H. R. 17 November 1911, concl. conf.; W. 9287; W. v. Not. 382. 1562. Tegenover een schriftelijke akte van schuldbekentenis, waarin eene bepaalde geoorloofde schuldoorzaak staat uitgedrukt, mag niet door getuigen worden bewezen, dat die oorzaak valsch is. — Hof 's-Gravenhage 15 Januari 1912; W. 9295. 1563. Tegenover de schuldbekentenis ' eener erflaatster, dat zij aan een bepaald persoon zeker bedrag schuldig is, kan niet worden toegelaten om door getuigen te bewijzen, dat die persoon dat bedrag nooit van die erflaatster te vorderen heeft gehad. — H. R. 28 Juni 1912, concl. conf.; W. 9363; N. R. CCXXI, 282. 13 nemen. — Kantong. Enschedé 6 November 1913; W. 9656. Art. 1966. 1598. Een door den eischer opgedragen beslissende eed behoort zich aan te sluiten aan de verdediging van den gedaagde, daar hij anders niet het punt tusschen partijen in geschil omvat. — Hof 's-Gravenhage 13 November 1911; W. 9288. 1599. Wanneer de eischer tot bewijs zijner vordering twee feiten heeft te bewijzen en ten einde daartoe te geraken aan den gedaagde een beslissenden eed opdraagt, dan behoort deze zoo te zijn geredigeerd, dat de gedaagde de waarheid of onwaarheid van ieder der feiten afzonderlijk kan bezweren. — H. R. 24 November 1911, concl. conf.; W. 9293; N. R. CCXIX, 206. 1600. Bij de vraag of een eed beslissend is, heeft de Rechter zich enkel te stellen deze andere vraag of die eed omvat het tusschen partijen bestaande geschilpunt; hij heeft zich niet in te laten met de vraag of een der partijen wellicht onware daadzaken heeft gesteld. — Hof 's-Gravenhage 4 Maart 1912; W. 9372. Art. 1967. 1601. De wet verbiedt niet in een zelfde geding omtrent hetzelfde punt meer dan eenmaal een decisoiren eed op te dragen. — Rechtb. Amsterdam 13 Januari 1911 ; W. 9256. 1602. Ook in het rekeningsproces kan ten dage der pleidooien een decisoire eed worpen opgedragen. — Rechtb. Maastricht 12 October 1911 ; W. 9391. 1603. Wanneer een kooper beweert, dat hem in stede der door hem gekochte nieuwe meubelen, gebruikte en oude meubelen zijn aangeboden en dan de verkooper hem ter beslissing van het geschil den eed opdraagt, dat de aangeboden meubelen inderdaad waren „oud en gebruikt", dan is die eed beslissend, omdat dan niet ter bezwering wordt gevraagd, dat de meubelen waren „oud en gebruikt", maar dat zij den kooper „oud en gebruikt" voorkwamen. — Hof Amsterdam 26 Februari 1912; W. 9465. 1604. Wanneer door een appellant geen conclusie is genomen, doch ten dage voor de pleidooien met afziening van pleidooi een eedsopdracht is gedaan, dan is terecht die eedsopdracht nietontvankelijk verklaard op grond, dat nu geene memorie van grieven was voorgedragen, het Hof ook niet kon beoordeelen welke verschilpunten partijen in hooger beroep verdeeld hielden en dus ook niet of ten aanzien dier punten de opgedragen eed beslissend was. — H. R. 12 April 1912, concl. conf.; W. 9353. 1605. De beslissende eed is bewijsmiddel en kan in eiken stand van het geding worden opgedragen om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen. De Rechter mag derhalve een eedsopdracht niet voorbijgaan op grond, dat de tegenpartij het door haar gestelde volledig heeft bewezen. — H. R. 21 November 1913, concl. conf.; W. 9579; W. v. N. R. 2297. (Zie nos. 1012—1015 Deel IV.) 16C 6. Wanneer eene vordering haren grond vindt in eene door eischer gestelde overeenkomst, welke door gedaagde wordt erkend met de onsplitsbare toevoeging, dat deze overeenkomst is te niet gegaan door eene andere, dan mogen aan eischer geen andere feiten ter beëediging worden opgelegd dan die, welke beslissend zijn opzichtens het ontstaan der nadere overeenkomst. — Rechtb. Rotterdam 13 Januari 1913 ; W . v. N. R. 2258. Art. 1968. 1607. Een decisoire eed, waarvan een deel niet ter zake dienende is, kan niet worden opgedragen. — Rechtb. Maastricht 12 October 1911 ; W. 9391. 1608. Het „niet voldoende blijken" dat een opgedragen eed in den zin van art. 1968 B. W. loopt over een persoonlijk feit, is voor den Rechter voldoende grond om dien eed niet op te leggen. — H. R. 28 Juni 1912, concl. conf.; W. 9364; N. R. CCXXI, 289. 1609. De zoogenaamde wetenschapseed kan wel als een beslissende eed volgens art. 1968 B. W. worden aangemerkt, doch moet dan betreffen feiten, welke dengene, aan wie de eed wordt opgedragen, door eigen waarneming of uit hoofde van zijn beroep of door andere omstandigheden bekend moeten zijn en waarover hij zich dus kan uitlaten. — Hof Amsterdam 30 Mei 1913; W. 9553. (Zie nos. 1157—1159 Deel IV.) Art 1969. 1610. Uit de niet-verschijning der partij, waaraan een beslissende eed was opgedragen, ter terechtzitting, waarop die eed moest worden afgelegd, kan eeds¬ weigering worden afgeleid, zonder dat hierop van invloed behoeft te zijn, dat ook de andere partij niet ter terechtzitting was verschenen. — H. R. 10 November 1911, concl. conf.; W. 9285; N. R. CCXIX, 163. (Zie no. 1182 Deel IV.) 1611. Indien, nadat een opgedragen eed aan twee eischers teruggewezen en door den Rechter beslissend verklaard is, een der eischers overlijdt, dan vervalt daarmede de terugwijzing en moet de gedaagde nog in de gelegenheid gesteld worden, den hem indertijd opgedragen eed af te leggen. — Kantong. Amsterdam 6 November 1912; R. B. A. IV, 9 en 10; W. v. Not. 381. 1612. Wanneer een decisoire eed is opgedragen en deze door den Rechter inderdaad beslissend wordt geoordeeld, doch de wederpartij zich nog niet over den eed heeft uitgelaten, dan behoort de Rechter bij zijn vonnis een dag te bepalen, waarop de tegenpartij gelegenheid zal krijgen om zich over den eed uit te laten. — Rechtb. Alkmaar 10 October 1913; W. 9553. (Zie no. 1204 Deel IV.) Art. 1977. 1613. Wanneer meerdere personen als eischers of als verweerders in rechten optreden, dan is de Rechter bevoegd om aan een hunner den suppletoiren eed op te dragen, ten einde daarvan ook ten aanzien der overigen de beslissing van het geschil afhankelijk te stellen. — H. R. 19 April 1912, concl. contr.; W. 9364. (Zie aant. van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9364) 1614. Nu de wet den Rechter wel de bevoegdheid geeft in bepaalde gevallen een suppletoiren eed op te leggen, maar geen gevallen stelt, waarin hij verplicht is zulks te doen, is het geheel aan zijn vrij oordeel overgelaten, al of niet van die bevoegdheid gebruik te maken. — H. R. 8 Maart 1912, concl. conf.; W. 9359. (Zie nos. 1217 en 1218 Deel IV.) (Zie aanteekening van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9359.) 398 1615. Een partij, die weigert een haar opgelegden suppletoiren eed uit te zweren, kan niet worden toegelaten tot getuigenbewijs en is evenmin bevoegd aan de tegenpartij een decisoiren eed op te dragen. — Rechtb. Amsterdam 24 April 1911; W. 9283. 1616. Ingeval aan een rechtspersoon een suppletoire eed wordt opgedragen, moet deze worden uitgezworen door haar vertegenwoordigenden bestuurder. — H. R. 27 Juni 1913; W. 9560; W.' v. N. R. 2280. Art. 1978. 1617. De wet vordert niet, dat een geschrift moet zijn onderteekend om voldoende bewijs op te leveren tot oplegging van een aanvullenden eed. — Hof Amsterdam 14 April 1913; W. 9555. Art. 1979. 1618. Noch de wet, noch de aard van het rechtsmiddel verbindt aan de toelaatbaarheid van den schattingseed de voorwaarde, dat hij die hem aflegt, stellige wetenschap bezit omtrent het vast te stellen cijfer; deze eed kan ook toepassing vinden, wanneer de partij, aan wie hij. wordt opgelegd, het bedrag slechts bij benadering of schatting kan aangeven. — Hof Amsterdam 19 April 1912; W. 9401. Art. 1982. 1619. Nadat de partij, die een decisoiren eed had opgedragen, de partij aan wie die eed daarna bij vonnis was opgelegd, heeft opgeroepen om den eed ter terechtzitting uit te zweren, behoeft de laatstbedoelde partij niet harerzijds de eerstbedoelde partij op te roepen om bij de eedsaflegging tegenwoordig te zijn. Mitsdien kan bij nalating van zoodanige oproeping, de partij waaraan de eed was opgedragen, na uitzwering daarvan, niet op grond van art. 50 al. 2 Rv geacht worden den eed te hebben geweigerd. — Kantong. Roermond 13 April 1912; W. 9347. Art. 2000. 1620. Het gedurende eenige jaren betalen van grondlasten en het eenmaal betalen van successierechten ter zake van den eigendom van een huis, stoort niet in het bezit van het huis dooreen ander en belet dus ook dien ander niet om te zijner tijd beroep te doen op de verkrijging van dat huis door verjaring. — Hof 's-Gravenhage 6 October 1913; W. v. N. R. 2292. Art. 2004. 1621. Vorderingen van publiekrechtelijken aard zijn niet onderworpen aan de verjaring van art. 2004 B. W. — Hof Amsterdam 11 April 1913 ; W. 9556. 1622. Wanneer tegenover de revindicatie van een huis beroep wordt gedaan op de verjaring der actie tot terugvordering van dat huis, dan doet het niet ter zake of de gedaagden te goeder of te kwader trouw dat huis onder zich hebben gehouden. — Hof's-Gravenhage 6 October 1913; W. v. N. R. 2292, Art. 2014. 1623. Aan het woord „verliezen" in art. 2014 B. W. moet de beteekenis worden gehecht, niet van „zoek raken'', maar van „kwijt raken", zoodat er onder valt elk verlies van bezit tegen den wil des bezitters. — Hof 's-Hertogenbosch 10 December 1912; W. 9435. te werken, dan kan op dien grond alleen niet de ontzetting der moeder worden uitgesproken. — Rechtb. Arnhem 28 October 1909 en 14 Maart 1910; Hof aldaar 13 April 1910; T. d. K. IV, 49. 332. Ontzetting uit de ouderlijke macht mag — ook al bestaat er overigens grond voor — niet worden uitgesproken als niet blijkt, dat het belang der kinderen die ontzetting noodzakelijk maakt. — Rechtb. Rotterdam 13 Mei 1910; T. d. K. IV, 58. (Verniet, door Hof's-Gravenhage 13 Juni 1910; T. d K. IV, 60.) 333. Men kan niet worden ontzet uit de ouderlijke macht van eene ongeboren vrucht. — Rechtb. Dordrecht 22 Juni 1910; W. 9054; T. d. K. IV, 54. 334. Uit het enkele feit, dat men als krankzinnige in een gesticht ad hoe is opgenomen, volgt niet dat men niet in staat is zijn wil te bepalen. De omstandigheid, dat hij, wiens ontheffing verzocht of gevorderd wordt, zich niet verzet, wordt niet geacht aanwezig te zijn, wanneer hij krankzinnig is. Het belang der kinderen loopt door deze wetsuitlegging geen gevaar. Voor de bij art. 374a, 1°. B. W. voor de ontzetting uit de voogdij gevorderde verwaarloozing is het niet noodig, dat deze is te wijten aan de schuld van den oudervoogd. — Hof 's-Hertogenbosch 25 Februari 1913; W. 9444. 335. Armoede kan alleen dan een grond tot ontheffing van de ouderlijke macht zijn, wanneer zij zoodanig samengaat met andere omstandigheden, dat daaruit blijkt van ongeschiktheid of onmacht tot verzorging en opvoeding der kinderen. Tot zoodanige omstandigheden kan niet gerekend worden de krankzinnigheid van één der ouders. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 November 1911; T. d. K. V, 65. 336. Eene moeder, die de ouderlijke macht niet uitoefent, kan niet van de ouderlijke macht worden ontheven. — Rechtb. 's-Gravenhage 22 November 1911; T. d. K. V, 65. 337. Wanneer ontzetting uit de ouderlijke macht wordt gevraagd op grond van slecht levensgedrag en dit blijkt enkele jaren geleden te hebben bestaan, dan kan de ouder niet volstaan met te beweren dat hij zich verbeterd heeft, doch moet dit aannemelijk worden gemaakt. — Hof Amsterdam 5 November 1907 (met verniet. Rechtb. aldaar 24 Juni 1907);. T. d. K. II, 141. 338. Wanneer een ouder een slecht levensgedrag leidt, behoeft het feit, dat hij of zij goed voor de kinderen zorgt, nog niet te beletten, dat hij of zij uit de ouderlijke macht worde ontzet. — Hof Arnhem 17 Juli 1908 (met verniet. Rechtb. aldaar 1-5 Juni 1908; W. 8720; W. v. Kot. 155; T. d. K. III, 45.) 339. Een ouder, die bij wangedrag van den anderen ouder ook tegenover de kinderen niets doet om dezen voor de gevolgen van dat wangedrag te behoeden, moet uit de ouderlijke macht worden ontzet. — Hof Amsterdam 14 November 1908 (met verniet. Rechtb Utrecht 15 October 1908); W. 8773; T. d. K. III, 76. 340. Wanneer wel blijkt, dat beide ouders meermalen misbruik maken van sterken drank en dat de moeder zich niet onberispelijk gedraagt op moreel gebied, maar geenszins, dat deze handelingen en feiten een moreel nadeeligen invloed uitoefenen op de kinderen, ter- 381. Nergens is in de wet voorgeschreven, hoe de Rechtbank zich moet overtuigen, dat de „nabestaanden", bedoeld in art. 415 B. W. „behoorlijk" zijn opgeroepen; die wijze is dus geheel aan haar oordeel overgelaten. Verklaart zij, alvorens tot het verhoor der nabestaanden te zijn overgegaan, te hebben gelet op hare beschikking, waarbij de oproeping der nabestaanden bij brief door den griffier der Rechtbank werd bevolen, dan moet zij geacht worden op eene naar haar oordeel voldoende wijze te hebben gecontroleerd, dat die beschikking behoorlijk was uitgevoerd. — H. R. 26 October 1911, concl. conf.; W. 9244 ; N. R. CCXIX, 94. Art. 421a. 382. A. J. van Schelven. Het toezicht van den voogdijraad volgens art. 421a | B. W. — T. d. K. V, 60. Art. 428. 383. De vordering van een meerderjarig geworden minderjarige tegen zijn gewezen toezienden voogd tot schadevergoeding voor het wanbeheer van den gewezen voogd, moet niet ontvankelijk worden verklaard, wanneer de dagvaarding niets anders stelt dan dat bij eischers meerderjarigheid is gebleken, dat door zijne voogden niet kon worden opgeleverd, wat er zijn moest, dat hij dus schade leed en dat de gedaagde ter zake van nalatigheid in de uitoefening der toeziende voogdij tot vergoeding daarvan gehouden was, dewijl hij in die qualiteit „niets ten gunste van den eischer heeft gedaan" en „zijn plicht als toeziende voogd heeft verwaarloosd". — Hof Leeuwarden 10 Februari 1909; W. 8885; W. v. N. R. 2075. Art. 434, 6°. 384. Uit de vergelijking van n°. 6 van art 434 B. W. (verschooning voor kinderloozen op grond van den last van twee voogdijen) met n°. 7 van dat artikel (verschooning op grond van het hebben van kinderen gepaard met den last van ééne voogdij) volgt, dat het hebben van kinderen als reden van verschooning wordt gelijkgesteld met den last van ééne voogdij, onverschillig in welke verhouding de kinderen tot den vader staan, zoodat het feit, dat die kinderen onder voogdij van den vader zijn, geen invloed kan hebben op het bestaan van redenen van verschooning. — H. R. 1 Mei 1908, concl. conf.; W. 8749; P. v. J. 1908, 752; N. R. CCIX, 211. Art. 435. 385. Door de bepaling van art. 435, al. 4 B. W. is geen beroep in cassatie van de daar bedoelde beschikkingen uitgesloten. — H. R. 1 Mei 1908, concl. conf.; W. 8749; P. v. J. 1908, 752; N. R. CCIX, 1. Art. 436. 386. Uit het voorschrift der laatste alinea van art. 436 B. W. volgt, dat een voogd of toeziende voogd, die ophoudt ingezeten van het Koninkrijk te zijn, ook geen voogd of toeziende voogd kan blijven. — H. R. 19 Januari 1911, concl. conf ; W. 9131; W. v. N. R. 2164; W. v. Not. 282. Art, 437. 387. Ontzetting uit de voogdij is geen straf voor den ontzetten voogd, maar een maatregel, uitsluitend in het belang van den minderjarige. De ontzetting moet dan ook worden uitgesproken als de wettelijk vereischte gronden er voor aanwezig zijn, ook al blijkt dat wegens geestelijke of lichamelijke ziekte de gepleegde verzuimen den voogd niet kunnen worden aangerekend. — Hof 's-Gravenhage 13 Januari 1908; W. 8635; W. v. N. R. 1992; P. v. J. 1908, 750. (Zie no. 1358 Deel I.) 388. Een verzoek om den vader, aan wien na ontbinding van het huwelijk de kinderen niet zijn toevertrouwd, uit de voogdij te ontzetten, is niet ontvankelijk. — Rechtb. Dordrecht 10 November 1909 (bevest. door Hof 's-Gravenhage 17 Januari 1910); W. 8967; T. d. K. III, 172. Art. 437, 1". 389. Op zich zelf staande feiten kunnen de slotsom, dat iemand een slecht levensgedrag leidt, niet wettigen. Zelfs slechte gedragingen, die een ergerlijk voorbeeld aan de kinderen opleveren, wettigen de ontzetting der moeder uit de voogdij niet, wanneer de kinderen hunne moeder zeer aanhangen en hunne verwijdering naar elders op hunne stemming eene ongewenschte zedelijke uitwerking zou hebben. — Rechtb. Assen, 25 Mei 1909 (bevest. door Hof Leeuwarden 30 Juni 1909); T. d. K. III, 130. 390. Bij de beantwoording der vraag of de levenswandel eener moeder-voogdes zoodanig onzedelijk is, dat zij uit de voogdij over hare kinderen behoort te worden ontzet, moet buiten beschouwing blijven het licht, waarin de handelingen der moeder-voogdes komen te staan van af het standpunt, aangewezen door hare subjectieve zeer bijzondere opvattingen omtrent sexueele moraal en kan alleen rekening worden gehouden met de opvattingen daaromtrent in het maatschappelijk verkeer algemeen gehuldigd. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 November 1910; T. d. K. IV, 111. (Verniet, door Hof aldaar 10 April 1911; T. d. IC. V, 145.) j Cremers, Aant. B. W., Ie s. In gelijken zin als de Rechtb. 's-Gravenhage die van Amsterdam 30 November 1910; T. d. K. V, 153. 391. Een moeder-voogdes, die na ontbinding van haar huwelijk meteen bijzit leeft, behoort uit de voogdij te worden ontzet. — Hof 's-Gravenhage 17 Januari 1910 (met verniet. Rechtb. Dordrecht 10 November 1909); W. 8967; T. d. IC III, 172. Art. 437, 8". 392. Veroordeeling tot twee dagen hechtenis en twee jaar opzending naar eene rijkswerkinrichting is eene veroordeeling als bedoeld in art. 437, 8°. B. W. — Rechtb. Middelburg 17 Juli 1912; T. d. IC. V, 129. Art. 4386. 393. Ingeval van ontheffing van de voogdij is de Rechtbank volkomen vrij in de benoeming van een nieuwen voogd ; in het bijzonder is zij niet gebonden aan de voordracht tot benoeming van eenen voogd, gedaan naar aanleiding van eene bereidverklaring tot aanvaarding der voogdij conform art. 4406 B. W.— H. R. 2 December 1910, concl. conf.; W.9109; T. d. K. V, 170. 394. Ingeval van een verzoek tot ontheffing van voogdij is de Rechter gehouden om bij de toewijzing van het verzoek den persoon, die zich schriftelijk bereid verklaarde de voogdij over te nemen tot voogd te benoemen. Hij kan niet het verzoek toewijzen en een ander, die zich niet schriftelijk bereid verklaarde, tot voogd benoemen. — H. R. 3 Maart 1911, concl. conf.; W. 9150. Art. 440«. 395. Na ontheffing van de na echt- scheiding met de voogdij belaste moeder, is de voogdijraad niet-ontvankelijk in het verzoek tot ontzetting van den vader, daar deze geen voogdij heeft. — Hof Amsterdam 20 November 1912; T. d. K. V, 124. Art. 4406. 396. In het geval omschreven in art. 4406 B. W. kan, maar behoeft een ontzette voogd niet in de voogdij te worden hersteld. — H. R. 29 October 1909, concl. conf.; W. 8917; P. v. J. 1909, 891; T. d. K. IV, 15. 397. Ook wanneer de feiten, die tot de ontheffing van een ouder uit de voogdij hebben geleid, zich niet langer tegen het herstel der voogdij verzetten, is de Rechter nog niet verplicht de herstelling uit te spreken. De Rechter heeft dan bij zijne beslissing rekening te houden met de belangen van het kind. — Hof Amsterdam 11 Maart 1912; W. 9332; W. v. Not. 359. 398. Herstel in de voogdij eener moeder kort tevoren daaruit ontzet op grond van verwaarloozing der kinderen, gepaard aan een onzedelijk leven der moeder, nu uit het onderzoek bleek, dat de moeder geen onzedelijk leven leidde, in hare woning ordelijk en zindelijk was en hare kinderen niet verwaarloosde, maar alleen arm was, wat naar 's Rechters oordeel geen grond kan opleveren om het verzoek af te wijzen. — Rechtb. Amsterdam 15 Juli 1910; W. 9045. Art. 441. 399. Volgens art. 441 B. W. vertegenwoordigt de voogd den minderjarige in alle burgerlijke handelingen, met het gevolg, dat de bijzondere aan eene moeder-voogdes toegevoegde raadsman, wiens toestemming voor daden, de voogdij betreffende, de moeder-voogdes behoeft, de bevoegdheid mist om niet de voogdes in rechten op te treden. — Rechtb. Haarlem s. d ; P. v. J. 1909, 808. Art. 443. 400. Geene wetsbepaling, inzonderheid niet art. 443 B. W., verbiedt den voogd gelden van den minderjarige op tweede hypotheek uit te zetten. — Hof 's-Gravenhage 25 Maart 1912 ; W. 9294; W. v. N. R. 2216. Art. 451. 401. De Kantonrechter behoeft geene toestemming te geven tot het geheel of gedeeltelijk doorhalen van hypotheken, ten bate van een minderjarige gevestigd. — Kantong. Assen 26 Januari 1912; W. v. N. R. 2201. Art. 459. 402. Eene zuivere aanvaarding door den voogd van eene nalatenschap aan den onder diens voogdij staanden minderjarige opgekomen, heeft terugwerkende kracht. — Rechtb. 's-Gravenhage 13 Juni 1911; W. 9215; W. v. Not. 329. Art. 4(>3. 403. Eene door den voogd als zoodanig ingestelde vordering tot scheiding en deeling is ontvankelijk, zoowel, wanneer de bij art. 463 B. W. vereischte machtiging tijdens, als wanneer deze voor het geding verleend werd. — Hof Amsterdam 31 October 1910; W. 9168. Art. 467. 404. Wanneer een Nederlander dooiden Nederlandschen Rechter tot voogd over een vreemdeling benoemd is, dan kan het feit, dat een vreemde Rechter over denzelfden minderjarige een voogd benoemde den door den Nederlandschen Rechter benoemden voogd niet ontslaan van zijne verplichting van zijn gevoerd voogdij beheer aan den meerderjarig geworden minderjarige rekening en verantwoording te doen. — Rechtb. Alkmaar 25 Juni 1908; W. 8799; W. v. Not. 180. 405. Bij het doen zijner slotrekening en verantwoording aan den meerderjarig geworden minderjarige is de voogd niet verplicht het door hem voor den minderjarige belegde kapitaal wederom in contanten om te zetten en dan in dien toestand af te dragen; ook niet als die belegging heeft plaats gehad door het nemen eener tweede hypotheek. — Hof 's-Gravenhage 25 Maart 1912 (metverniet. Rechtb. aldaar 21 Maart 1911); j W. 9294; W. v. N. R. 2216. 406. Ingeval van tweede huwelijk der moeder bestaat er geen bezwaar ; .tegen om door de voogdes en den mede- ; voogd ieder eene afzonderlijke voogdijrekening te doen afleggen; het zou dan tegen recht en billijkheid strijden om den mede-voogd mede hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor al wat de voogdes te haren laste gelieft te laten brengen. — Hof Amsterdam 12 Januari 1912; W. 9390. (Zie nos. 1467—1469 Deel I.) Art. 468. 407. Een huwelijksuitzet door een ouder-voogd aan zijn minderjarig kind verschaft, moet als een geschenk worden beschouwd en kan dan ook niet als uitgaaf in de voogdijrekening worden toegelaten. —Hof Amsterdam 12 Januari 1912; W. 9390; W. v, Not. 400. 408. Bij de beoordeeling van de voogdijrekening van een voogd moet op grond van het bepaalde bij art. 468 B. W. niet uit het oog worden verloren, dat van meerdere uitgaven bij ontkentenis door gerendeerde niet het strenge bewijs van rechten moet worden gevorderd, maar zulke uitgaven, wanneer zij in verhouding tot het vermogen en den stand van den pupil als noodzakelijk, betamelijk en behoorlijk gerechtvaardigd kunnen beschouwd worden, en door den voogd op voor de Rechtbank genoegzame wijze worden aannemelijk gemaakt, hem moeten worden goed gedaan. — Rechtb. 's-Gravenhage 2 Mei 1912; W. v. N. R. 2213. Art. 470. 409. Terecht is de verklaring, afgelegd tegelijk met de goedkeuring der voogdijrekening en houdende erkenning van ontvangst van des pupils aandeel in de roerende goederen eener nalatenschap, waartoe de pupil gerechtigd is, niet beschouwd als eene overeenkomst betrekkelijk de voogdijrekening, waartegen art. 470 B. W. nietigheid bedreigt. — Hof Leeuwarden 16 Januari 1907; W. 8721; W. v. Not. 156. 410. De in art. 470 B. W. bedreigde nietigheid is een relatieve nietigheid. — Hof Leeuwarden 16 Januari 1907; W. 8721; W. v. Not. 156. (Zie nos. 1502 en 1503 Deel I.) 411. Overeenkomsten tusschen den gewezen vader en voogd en zijn meerder¬ jarig geworden kinderen over den omvang der moederlijke nalatenschap raken wel degelijk het voogdijbeheer en zijn dus nietig, zoo zij niet zijn voorafgegaan door eene behoorlijke rekening en verantwoording van dat beheer. — Rechtb. Haarlem 1 Februari 1910; W. v. N. R. 2206. Art. 487. 412. In den zin van art. 487 B. W. is iemand onnoozel, die zoozeer het gebruik zijner verstandelijke vermogens mist, dat hij niet in staat is eenvoudige zaken te begrijpen en met oordeel des onderscheids te handelen. — Hof's-Gravenhage 21 December 1909; W. 8968; P. v. J. 1909, 928; W. v. N. R. 2112; W. v. Not. 259. Art. 488. 413. Een verzoek tot onder-curateelestelling wegens zwakheid van vermogens moet worden afgewezen, wanneer van zoodanige zwakheid uit niets anders blijkt, dan dat de requestrant het verzoek doet om aan vervolging ter zake van een strafbaar feit te ontkomen. — Rechtb. Utrecht 2 Februari 1910; W. 8976. 414. Ook van het vonnis, waarbij is beschikt op een verzoek tot ondercurateele-stelling op eigen verzoek, zoowel als van het vonnis, waarbij zoodanige curateele wordt opgeheven, staat hooger beroep open. — Hof 's-Gravenhage 27 Juni 1910; W. 9128. 415. Een intellectueel normale verkwister kan niet op eigen verzoek wegens zwakheid van vermogens onder curateele worden gesteld. — Rechtb. Utrecht 21 December 1910; W. 9161. Art. 500. 416. Iemand wegens zwakheid van vermogens op eigen verzoek onder curateele gesteld, mist de bevoegdheid om een testament te maken. — H. R. 18 December #1908, concl. conf.; W. 8784; P. v. J* 1908, 810; W. v. N. R. 2049; W. v. Not. 182; N. R. CCX, 298 (met bevest. Hof 's-Hertogenbosch 14 Januari 1908; W. 8739; W. v. Not. 161. (Zie nos. 1568—1571 Deel 1,1133 Deel II.) 417. Mr. H. J. Tasman. Kan een wegens zwakte van (geest)vermogens onder curateele gestelde een testament maken? (S. vereenigt zich met gemeld arr. H. R. 18 December 1908 en meent, dat het argumentum a contrario met volle recht mag worden toegepast en dat ook uit de geschiedenis der wetsbepaling blijkt dat de algemeene onbevoegdverklaring van den curandus in artt. 500 en 502 B. W. ook op den zwakke van geestvermogens toepasselijk is.) __ W. v. Not. 191 en 192. Art. 501. 418. De wet regelt niet uitdrukkelijk de gevolgen der in art. 501 B. W. be dreigde nietigheid tegenover derden, maar het ligt voor de hand, dat art. 1487 B. W. analogisch moet worden toegepast, met het gevolg, dat hypotheken, gevestigd op een vast goed, overgedragen krachtens eene ex art. 501 B. W. vernietigde handeling, na die vernietiging komen te vervallen. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1908; W . 9053; P. v. J. 1908, 802; W. v. Not. 178 (bev. door het volgende arrest). 419. Wanneer de nietigheid van eene door een curandus voor de onder-curateele-stelling verleende volmacht op grond van art. 501 B. W. wordt uitgesproken, dan is de nietigheid van al wat krachtens die volmacht verricht werd, daarvan het onvermijdelijk gevolg, zonder dat daarbij sprake kan zijn van een arbitrium judicis, als bedoeld in art. 501 B. W. — Hof Amsterdam 18 Januari 1910; W. 9053. 420. In den zin van art. 501 B. W. wil het „blijkbaar" bestaan van de oorzaak der curateele zeggen, dat die oorzaak waarneembaar was voor anderen, die met de curanda handelden. — Rechtb. Amsterdam 17 April 1908; W. 9053; P. v. J. 1908, 802; W. v. Not. 178. Rechtb. Utrecht 8 November 1911; W. 9312. (Zie no. 1582 Deel I.) 421. In art. 501 B. W. heeft de wetgever met het woord „blijkbaar" bedoeld aan te geven, dat de oorzaak der curateele (krankzinnigheid enz.) op het oogenblik der handeling niet alleen bestond, maar ook voor ieder, die destijds met den persoon in aanraking kwam, duidelijk waarneembaar was, zoodat degene, die destijds met hem had gehandeld, het aan zich zelf te wijten had, indien de toestand hem onbekend was gebleven. — Hof 's-Gravenhage 6 Mei 1912; W. 9392. Art. 503. 422. Op den enkelen grond, dat bij iemands benoeming tot curator over een curandus de wettelijke voorschriften, regelende die benoeming, niet zouden zijn nagekomen, kan de qualiteit van dien curator in een geding door dezen als zoodanig tegen een derde gevoerd, door dien derde niet worden betwist. — Hof Arnhem 30 Maart 1910; W. 9076; W. v. N. R. 2150. Art. 50(5. 423. Art. 506 B. W. heeft alleen op het oog handelingen van vermogensrechterlijken aard en niet op die, welke het personenrecht van den minderjarige of onder curateele gestelde betreffen. — Hof 's-Gravenhage 2 Juni 1909 (met verniet. Rechtb. aldaar 6 Januari'1909): W. 8897; P. v. J. 1909, 899; W. v. N. R. 2086; Gemst. 3031. 424. Iemand wegens zwakheid van vermogens onder curateele gesteld, kan zelfstandig zonder medewerking van zijn curator een huwelijk aangaan. — Hof 's-Gravenhage 2 Juni 1909; W. 8897; P. v. J. 1909, 899; W. v. N. R. 2086; Gemst. 3031. (Zie nos. 1592, 1593 en 1594 Deel I.) 425. Zoo goed als overname van voogdij, krachtens artt. 440a, 2e lid e. v. j°. art. 440d, 1°. B. W. is ook overname van curateele mogelijk. — Rechtb. Amsterdam 17 October 1910; W. 9175; W. v. N. R. 2180.. Art. 515. 426. Het ontslag aan een curator moet worden_ verleend door denzelfden Rechter, als die de curateele opdroeg. — Rechtb. Zwolle 6 Mei 1909 (met verniet. Kantong. Harderwijk 24 Maart 1909); W. 8907. (Zie nos. 1595 en 1596 Deel I.) Art. 516. 427. Indien een verzoeker tot opheffing zijner op eigen verzoek verleende curateele aannemelijk heeft gemaakt, dat zijn toestand die curateele thans niet meer volstrekt vordert, kan het voor den Rechter niet meer de vraag zijn, wat mogelijk voor den curandus wenschelijk zou zijn, maar mag hij de in het algemeen aan iedereen toekomende bevoegdheid om vrijelijk over het zijne te beschikken, hem niet onthouden. — Rechtb. Utrecht 26 Juni 1907; W.8654; W. v. N. R, 2038. 428. De wet stelt het einde der curateele afhankelijk van het ophouden der oorzaken, die er aanleiding toe hebben gegeven; dus, in geval eener curateele op eigen verzoek, niet van het inzicht van den curandus. ken door prof. mr. J. C. Naber. Eene nieuwe studie over mede-eigendom. — W. v. Not. 390—393, 397, 399,401,402, 406-409, 415, 417, 418, 424, 425,426,428, 430, 431, 434, 435, 436, 440, 442 en 443. Verder beoordeeld door mr. Jules Goudeket in W. v. N. R. 2265 en doormr. J. Creveld in W. 9489. 447. Ingeval van mede-eigendom, dat is, wanneer één of meer personen zijn mede-eigenaren pro indiviso van eene zaak, heeft ieder hunner het recht zijn recht te handhaven tegenover den houder, casu quo zelfs tegen een medeeigenaar zonder medewerking van den anderen mede-eigenaar of de andere medeeigenaren. — Rechtb. Roermond 20 Januari 1910; W. v. N. R. 2114. . Art. 584. 448. Rechten in subjectieve'^ zin moeten hun grondslag vinden in de wet, hetzij in een bepaald voorschrift, hetzij in een in de wet neergelegd algemeen beginsel. Terwijl de overeenkomst in het algemeen als bron van verbintenis door de wet wordt erkend, bevat deze niet eene overeenkomstige algemeene regeling ten aanzien van zakelijke rechten, maar duidt zij slechts enkele rechten in het bijzonder als zakelijke rechten aan en geeft dienaangaande voorschriften. — Rechtb. Rotterdam 9 Februari 1914; W. v. N. R 2308 (zie nos. 103, 106 en 107 Deel II). Art. 585. 449. Mr. J. Goudeket. De gronden van bezitsbescherming. — W. v. N. R. 2145 en 2146. 450. Mr. J. C. van Oven. Zwitsersch bezitsrecht. (Bespreking van een bijdrage van mr. J. Kan in het Zeitschrift für Schweizeriches Recht, handelende over het bezitrecht in het Zwitsersch Burgerlijk Wetboek). — W. v. N. R. 2272. 451. Medegebruik van een gang als uitweg bewijst niet medebezit van dien gang, ook dan niet, wanneer de medegebruiker den gang als weg heeft mede onderhouden. —- Rechtb. Arnhem 15 September 1910; W. 9192. 452. Het bezit van een strook gronds die wel hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend als voetpad wordt gebruikt, kan niet uit het gebruik als voetpad worden afgeleid, vooral niet nu de beweerde bezitter niet alleen, maar ook een ander de strook als voetpad bezigt. — Rechtb. Alkmaar 7 October 1909; Mb. Dw. 96. Art. 586. 453. Bezit in strijd met eigen titel is te kwader trouw. — Rechtb. Tiel 2 Juni 1911; W. 9302; W. v. N. R. 2218. Art. 593. 454. De rechter vindt in de wet geen maatstaf ter beoordeeling van de vraag of eene zaak is in of buiten den handel, hij moet dit naar de omstandigheden beoordeelen. Waar de bestemming eener zaak ten openbaren nutte de eenige grond is van hare onttrekking aan het openbaar verkeer, kan deze onttrekking niet verder reiken dan die bestemming noodzakelijk maakt; daarom wordt een strook grond, bezwaard met dien last, niet eene zaak buiten den handel, maar blijft zij vatbaar voor eigendom, bezit of andere burgerlijke rechten van bijzondere personen of gemeenschappen, altijd behoudens en onverkort de openbare bestemming. — Rechtb. Maastricht 27 October 1910 ; W. v. N. R. 2200. (Zie nos. 156— 160 Deel II.) 455. Het recht van openbaren weg, ofschoon in het B. W. niet geregeld, kan als bestaande worden aangenomen, wanneer de volgende vereischten samenvallen, n.1. lo. dat de grond waarop het recht rust, door den daartoe gerechtigde ten dienste van het publiek voor het openbaar verkeer is bestemd, welke bestemming zal kunnen blijken uit een door opvolgende eigenaren verleende toestemming; 2o. dat het publiek feitelijk van den weg dat gebruik maakt; 3o. dat het openbaar gezag zich die bestemming heeft aangetrokken door het stellen van verordeningen; drijven van schouw, zorgen voor onderhoud, toezicht of anderszins. — Sof Amsterdam 10 Januari 1913 ; W. 9502. (Zie nos. 161 —171 Deel II.) Art. 596. 456. Uit art. 596 B. W. volgt, dat het bezit, het onder zijne macht hebben eener zaak, ook wordt verkregen door een ander, die in onzen naam aanvangt te bezitten, zoodat, waar in eene akte van koop en verkoop de kooper verklaart, dat hij de gekochte voorwerpen bij den verkooper in vruchtgebruik laat en de verkooper dat hij ze als zoodanig onder zich houdt, de eigendom dier voorwerpen is overgegaan op den kooper. — Rechtb. Haarlem 15 December 1908; W. 8855. 457. De uitzondering van art. 596, al. 2 B W. is beperkt tot zaken, welke een derde buiten weten van hem, voor wien hij de zaken verkrijgt, voor dezen houdt, en kan niet worden uitgestrekt tot zaken, die. men zelf voor een derde door middel van een ander wil bezitten. — Hof's-Gravenhage 14 November 1910; W. 9118. 458. De omstandigheid, dat de inbezitneming door een negotiorum gestor plaats vindt, sluit de toepasselijkheid van art. 596, aj. 2 B. W. niet uit. — Hof 's-Gravenhage 27 Juni 1913; W. 9582 (met bevest. Rechtb. Middelburg 7 Februari 1912; W. 9360). Art. 606. 459. Eén van meerdere bezitters kan zonder medewerking zijner medebezitters handhaving van zijn medebezit vorde¬ ren. — Rechtb. Haarlem 8 Februari 1910; W. 9137. (Zie no. 202 Deel II.) 460. Tusschen de acties van art. 618 en art. 606 B. W. bestaat niet zoodanig essentieel verschil, dat degene, wien de feitelijke macht over wat hij bezit voor een deel is ontnomen, niet zou mogen instellen zoowel de actie tot herstel in het bezit, voorzooverre hij het feitelijk verloren heeft, als tot handhaving, voorzoover hij het feitelijk nog heeft. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 15 Maart 1912; W. 9437. 461. Bij het instellen der vordering tot handhaving in het bezit is het niet noodig, dat het woord „handhaving" in de dagvaarding wordt genoemd, maar is het voldoende, indien hetgeen geëischt wordt, slechts medebrengt, dat de eischer in zijn bezit zal worden gehandhaafd. — Rechtb. Alkmaar 14 Maart 1912; W. 9447; W. v. Not. 420. Art. 613. 462. Open bare verkoop van onroerend goed kan, maar behoeft niet onder alle omstandigheden te zijn stoornis in het bezit van dat vast goed. — Hof Leeuwarden 23 Juni 1910; W. 9010. Art. 614. 463. Mr. J. Goudeket Azn. Pothier en het annale bezit. —Them. 1911, 236. 464. Ook al moest in een verpachting van een perceel groncL door een nietbezitter stoornis van het bezit van dat land worden gezien, dan nog zou dit den bezitter niet niet-ontvankelijk maken in eene vordering meer dan een jaar na de verpachting ingesteld tegen den pachter ter zake van bezitsstoornis gepleegd binnen het jaar vóór de dagvaarding. — Rechtb. Haarlem 8 Februari 1910; W. 9137. 465. De wet stelt aan eene vordering tot handhaving in het bezit geen andere eischen, dan dat de eischer tijdens de stoornis had het wettig bezit en dat de vordering zij ingesteld binnen het jaar te rekenen van den dag, waarop de bezitter in zijn bezit is gestoord; zij vordert niet een éénjarig bezit voor de stoornis. — Rechtb. Arnhem 15 September 1910; W. 9192. Art. 015. 466. Voor de ontvankelijkheid eener vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige stoornis in het bezit is geene ingebrekestelling noodig. — Rechtb. 's-Gravenhage 15 December 1908; W. 8807; W. v. Not. 181. Art. (515). 467. De actie van art. 619 komt alleen den bezitter, niet ook den blooten houder toe. — Rechtb. Utrecht 27 April 1910; W. 9015; W. v. Not. 257. (Zie nos. 255 en 256 Deel II.) Art. (524. 468. Voor het instellen der actie van art.. 624 B. W. is, evenals voor die van art. 619 B. W. een vereischte, dat hij, die haar wil instellen, bezitter was. — Hof Leeuwarden 1 Mei 1912; W. 9397. Cassatie verworpen H. R. 13 Juni 1913, concl. conf.; W. 9531; W. v. N. R. 2278. 469. Mr. J. C. van Oven. Een bezitsquaestie voor den Hoogen Raad. (Naar aanleiding van gemeld arr.) — W. v. N. R. 2292, 2293 en 2294. Art. (525. 470. Mr. J. van Kuijk. Het begrip „eigendom". — Them. 1909, 337. 471. Het feit, dat een dijk, bijzonder eigendom zijnde, ten publieke dienste bestemd is, heeft niet tengevolge, dat het publiek orgaan onder welks beheer de dijk staat, aan derden vergunning kan geven tot handelingen op den dijk, die met deszelfs bestemming ten openbaren dienste niets hebben uit te staan. Ongeacht die vergunning kan de eigenaar zich tegen die handelingen verzetten. — Pres. Bes. Dordrecht 3 Juni 1910; W. 9061 (bevest. bij het volgende arr). 472. De vergunning van het openbaar gezag om zekere werken te verrichten in grond, die belast is met een onus publicum van openbaren weg, neemt niet weg, dat degene, die krachtens die vergunning wil handelen, nog behoeft de toestemming van den privaatrechtelijken eigenaar van den grond, waarover de weg loopt. — Hof 's-Gravenhage 12 Juni 1911; W. 9269. 473. De gemeente is bevoegd voorschriften te geven betreffende het onderhoud van aan privaat personen toebehoorende wegen, wanneer en voor zoolang als die wegen voor het publiek openstaan. — H. R. 4 April 1910, concl. conf.; W. 9016; P. v. J. 1910, 954; Gemst. 3069; N. R. CCXIV, 378; W. B. A. 3223. (Zie no. 302 Deel II.) aanwijzing te vorderen van eene wijze van eigendomsverkrijging of van den grond, waarop de eigendom berust. Mitsdien behoeft een eischer, die zijne vordering op den gemeenen eigendom van zoo'n muur grondt, in zijne dagvaarding ook geene nadere gronden voor dien eigendom te stellen. — Hof Amsterdam 3 November 1911: W. 9311. (Zie no. 658 Deel II.) 528. Wanneer blijkt, dat een muur wel alle ken teekenen van te zijn gemeene muur vertoont, maar tevens komt vast te staan, dat een der geburen zich ten laste des anderen gebuurs van zijn onderhoudsplicht heeft ontdaan, dan moet ook worden aangenomen, dat hij afstand heeft gedaan van zijne rechten op den muur en dat deze dus heeft opgehouden gemeene muur te zijn. — Hof Amsterdam 3 November 1911; W. 9311. Art. 682. 529. Het in art. 682, 2°. B. W. omschreven teeken, dat een scheidsmuur niet gemeen is, levert een wettelijk vermoeden op, hetwelk, als niet behoorende tot die waartegen ingevolge art. 1958, 2°. R. W. geen bewijs is toegelaten, wel hem, in wiens voordeel het bestaat van alle verdere bewijzen ontslaat, maar door tegenbewijs kan worden ontzenuwd en dus ook door vermoedens niet op de wet zelve gegrond, maar aan 's rechters oordeel en voorzichtigheid overgelaten. — H. R. 17 December 1909, concl. conf.; W. 8949 ; P. v. J. 1909,913; W. v. N. R. 2095; N. R. CCXIII, 315; [met bevest. Hof Amsterdam 20 November 1908 (no. 664 Deel II)]. 530. Wel wordt door de wet in art. 682 1°. en 3°. B. W. aan de eenzijdige formatie van een muur een rechtsvermoeden van niet-mandeeligheid verbon¬ den, maar de wet spreekt zich niet in tegengestelden zin uit bij gelijke formatie van den muur aan beide zijden. — Rechtb. Amsterdam 13 Juni 1910; W. 9179. 531. Van het bestaan eener „snijding" tusschen twee perceelen kan geen sprake zijn, wanneer vaststaat, dat op een der perceelen geen scheidingsmuur of ander getimmerte aanwezig was. Hieraan wordt niets veranderd, doordat wel aan het voor- en achtergedeelte der perceelen eene „snijding" aanwezig was. — Rechtb. Amsterdam 13 Juni 1910; W. 9179. 532. Als teeken van mandeeligheid van een muur kan niet worden aangenomen, dat zijne fundamenten aan weerszijden even ver uitsteken. — Hof's-Hertogenbosch 22 November 1910; W. v. N. R. 2154. Art. 684. 533. Het afbreken van een gemeenen muur, geschiedende buiten toestemming van een der eigenaars, is in het algemeen onrechtmatig en verliest dat karakter niet wanneer zij geschiedt door een aannemer ingevolge opdracht van den anderen eigenaar van den muur, daar de bepalingen omtrent den gemeenen muur in het B. W. voorkomende, waarbij de rechten der eigenaren nauwkeurig zijn omschreven, aantoonen dat willekeurig beschikken door een der eigenaren over den gemeenen muur, door hem af te breken, ongeoorloofd is. Zoodanige handeling zoude echter niet onrechtmatig zijn, wanneer de muur zich in zoodanigen bouwvalligen toestand bevond, dat, toen het perceel van den eenen eigenaar was afgebroken, de afbraak van dien muur gebiedend noodzakelijk was. — Rechtb. Amsterdam 15 November 1907; W. 8797, zichzelf met de bepaling van art. 738 B. W. niet in strijd, doch alleen het gebruik voor zoover het ten gevolge heeft een meer bezwarend gebruik. Al maakt de eigenaar van het heerschend erf een drukker gebruik dan zijne voorgangers in den eigendom van het heerschend erf, kan dit niet als eene onrechtmatige verzwaring der erfdienstbaarheid worden aangemerkt. Al heeft de eigenaar van het heerschend erf de oppervlakte van dit perceel eenigermate vergroot, kan in casu niet worden gezegd, dat het dienstbaar erf is verzwaard. — Rechtb. Breda 19 December 1911; W. 9480; W. v. Not. 408. 583. Wanneer ten behoeve eener ! bouwmanswoning eene erfdienstbaarheid van weg bestaat, dan wordt de toestand van het lijdend erf op ongeoorloofde wijze verzwaard, wanneer, terwijl in de bouwmanswoning het boerenbedrijf uit¬ geoefend blijft, aan twee andere gezinnen wordt toegestaan daarin te wonen en van de erfdienstbaarheid gebruik te maken. — Hof 's-Gravenhage 2 December 1912; W. 9469. 584. Wanneer in de akte eener openbare verkooping is bepaald, dat een achterliggend perceel uitbaning zal hebben over een voorliggend perceel naaiden openbaren weg, wordt daardoor ge- . vestigd eene erfdienstbaarheid, niet een uitweg als bedoeld in art. 715 B. W. Als de eigenaar van het heerschend I erf daarop vlas bleekt, hetwelk op andere perceelen is geteeld, en dit daartoe over het lijdende erf vervoert, wordt daardoor de toestand van het lijdend erf niet verzwaard boven den daarop rustenden last van uitbaning. — Rechtb. Zierikzee 4 Maart 1913; W. 9568. Art. 743. 585. Onder den titel van aankomst in art. 743 B. W. bedoeld, dient te worden verstaan de zakelijke overeenkomst, waarbij de erfdienstbaarheid is verleend. — Rechtb. Leeuwarden 16 JanuariJ1913 ; W. 9432. Art. 744. 586. De erfdienstbaarheid van licht en lucht is zichtbaar en voortdurend en kan dus door verjaring worden verkregen. — Rechtb. Amsterdam 10 November 1911; W. 9345. Art. 746. 587. Het bestaan eener erfdienstbaarheid wordt niet bewezen door een akte, waarin een vroegere eigenaar verklaart het beweerdelijk bezwaarde erf te verkoopen „met alle vrijheden en onvrijheden, heerschende of lijdende erfdienstbaarheden, waartoe behoort het recht van overpad naar en van het daarachter gelegen land, waarmede dit perceel is belast. — Hof Amsterdam 3 Mei 1912 ; W. 9400; W. v. N. R. 2233. Art. 747. 588. Krachtens art. 747 B. W. kan door „bestemming" geene erfdienstbaarheid worden gevestigd, wanneer de eenige eigenaar van het eene erf tevens voor de onverdeelde helft is mede-eigenaar van het andere erf Immers in dat geval kunnen de beide onderscheiden erven niet gezegd worden denzelfden eigenaar te hebben, vermits zij inderdaad onderscheidene eigenaars hebben, wat alles te meer klemt, omdat naast het voorschrift van art. 742 B. W. de vestiging eener erfdienstbaarheid door „bestemming" slechts bij uitzondering plaats heeft. Ook de toepasselijkheid van het beginsel van art. 749 B. W. op de vestiging van erfdienstbaarheid door be- stemming is buitengesloten. — H. R. 3 December 1909, concl. conf.; W. 8940; P. v J. 1909, 903; W. v. N. R. 2097; W. v. Not. 244; N. R. CCXIII, 234. (Bij dit arrest werd het vonnis Rechtb. Dordrecht — no. 906 Deel II — bevest. en het arr. Hof 's-Gravenhage— no. 907 Deel II — vernietigd.) 589. Prof. mr. J. F. Houwing. Destination de père de familie (naar aanleiding van gemelde uitspraken.) — W. v. N. R. 2022, 2024, 2034, 2036 en 2097. In W. 2097 vereenigt S. zich met het arr. H. R. Art. 748. 590. Voor het bestaan eener erfdienstbaarheid ex art. 748 B. W. vordert de wet vóór alles een zichtbaar teeken van erfdienstbaarheid, bestaande vóór dat het lijdend en heerschend erf éénheerig werden. — Hof Arnhem 18 Maart 1908; W. 8840. Art. 750. 591. Eene erfdienstbaarheid, hou¬ dende dat op het dienstbare erf niet anders dan villa's zouden mogen worden gebouwd, komt te vervallen, indien de plaatselijke toestand zich zoodanig heeft gewijzigd, dat het bestaan der erfdienstbaarheid van niet het minste belang meer is voor het heerschend erf. — Hof 's-Gravenhage 23 Januari 1911; W. 9149 (met bevest. Rechtb. aldaar 30 Maart 1909; W. 8977). Art. 758. 592. De bepalingen van Titel VI, Boek II van het Burgerlijk Wetboek strekken niet om den inhoud dien het recht van opstal kan hebben, dwingend af te bakenen, doch willen daaromtrent volledige vrijheid laten aan de betrokken partijen, mits slechts de aard van het recht, zooals art. 758 B. W. dien aangeeft, blijft behouden. Waar het betreft het recht om beplantingen op eens anders grond te hebben, is met dien aard van het recht van opstal niet in strijd de bevoegdheid om voor gerooide beplan¬ tingen anderen in de plaats te stellen; met dien aard verdraagt zich evenzeer, daaruit vloeit zelfs noodwendig voort, eene beperking van des eigenaars bevoegdheid tot het beplanten zijnerzijds van den grond, welke beperking naarmate van den omvang van het recht van beplanting grooter of kleiner zal zijn en zelfs tot het geheel verlies van die bevoegdheid overgaat, indien het recht van beplanting zich zoover uitstrekt, dat het voor den gerechtigde de bevoegdheid medebrengt om op zeker perceel alle boomen te planten, die daarop plaats kunnen vinden, omdat alsdan elke beplanting door een ander, dus ook door den eigenaar den gerechtigde belemmert in de uitoefening van zijn recht. — Rechtb. Tiel 4 October 1907; W. 8943. Na getuigenbewijs door eischer en toewijzing der vordering werd het eindvonnis en het interlocutoir vonnis bevestigd door Hof Arnhem 2 Juni 1909; W. 8943. Art. 767. 593. Prof. mr. Paul Scholten. De praeadviezen over de erfpacht enz. (naar aanleiding van de praeadviezen uitgebracht in de jaarvergadering 1909 van de Broederschap van Candidaat-Notarissen, door mrs. J. Wolterbeek Muller en J. A. van Hamel over: „de juridische en economische beteekenis van de rechten van opstal, erfpacht, beklemming en grondrente). — W. v. N. R. 2072. A. A. ter Laag. Erfpacht? (naar aanleiding der Praeadv.). — W. v. N. R. 2098—2100. Art. 772. 594. Een erfpachter kan geacht worden den eigendom te hebben van door hem op den in erfpacht uitgegeven grond onverplicht gestichte gebouwen. — M. F. 29 November 1912, no. 2 ; W.v. N. R. 2295; W. v. Not. 419; P. W. 40636. Art. 782. 595. Het beding, dat een erfpachtsrecht zal vervallen door het enkele feit der niet-betaling van den canon, zonder dat eenige inverzuimstelling ter zake van niet-betaling zal worden vereischt, is volkomen rechtsgeldig. Partijen zijn krachtens art. 782 B. W. volkomen vrij om aldus van het wettelijk voorschrift van art. 780, al. 2 B. W. af te wijken. — Rechtb. Tiel 25 Juni 1909 ; W. 8963; W. v. N. R. 2107. Art. 805. 596. Wanneer een vruchtgebruik bij testament als één geheel ten bate van twee personen gezamenlijk is ingesteld, dan kan ook geene scheiding en deeling van dat vruchtgebruik worden gevorderd — Rechtb. Amsterdam 19 December 1910; W. 9366. (Verniet, door Hof Amsterdam 22 December 1911 ; W. 9366, opgenomen onder art. 1112. Cassatie van dit arr. verworpen H. R. 6 December 1912, concl. conf.; W. 9439.) Art. 807. 597. Wel is waar is voor het ontstaan van het zakelijk recht van vruchtgebruik op eenig roerend goed levering noodzakelijk, doch dit heeft geenszins tengevolge, dat onbestaanbaar zou zijn het recht van vruchtgebruik op eenig goed, dat in de feitelijke heerschappij is van hem, die daarop slechts het bloote eigendomsrecht heeft. — Rechtb. 's-Gravenhage 12 October 1909; W. 8929; W. v. N. R. 2090; W. v. Not. 236. Art. 819. 598. Waar de vruchtgebruiker voor een vasten termijn verhuurt, zonder dat contract van het voortbestaan van zijn vruchtgebruik afhankelijk te stellen, moet hij in elk geval den huurder dien termijn garandeeren. Hierin wordt geene verandering gebracht doordat de huurder wist, dat hij van een vruchtgebruiker huurde. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 29 October 1909; VV. 9044. Art. 847. 599. A. Land. Art. 847 B. VV. — W. v. N. R. 2262 en 2263. Erfrecht. Litteratuur. 600. Mr. C. Asser. Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht. Vierde deel. Erfrecht, bewerkt door Prof. mr. E. M. Meijers, Aangek, door mr. C. W. Star Busmann in R. M. XXX, 336. 601. Mr. M. L. van Goudoever. Iets over het Oostenrijksche erfrecht. — T. v. P. N. en F. X, 216. 602. Mr. Theodore Borret. De juridische beteekenis van het] Erfrecht. — W. v. N. R. 2236, 2237 en 2238. Art. 879. 603. Mr. C. O. Segers. Opmerkingen omtrent het erfrecht bij versterf tusschen echtgenooten. — Them. 1912,173 en 313. Art. 880. 604. Mr. Th. H. M. H. Borret. De overgang der Uitschulden. (Lezing gehouden voor de Notarieele Vereeniging te Amsterdam op 15 Februari 1913.) — W. v. Not. 387—389. Naar aanleiding daarvan Prof. E. M. Meijers. De overgang der schulden van den erflater op den erfgenaam. — W. v. N. R. 2259. Art. 881. 605. Art. 881 B. W. geeft de hereditatis petitio alleen aan hem die den erflater in de algemeenheid van diens goederen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk opvolgt — Hof Arnhem 27 April 1910; W. 9052; W. v N. R. 2139. (Vgl. Rechtb. Zutphen 7 Juni 1909; W. 9063.) Art, 88.3. 606. Wie als erfgenaam van een afwezige vordert, dat eene beweerdelijk aan dien afwezige opgekomen nalatenschap worde gescheiden en gedeeld, heeft te bewijzen dat de afwezige leefde, toen de nalatenschap openviel. — Hof Amsterdam 4 Maart 1910; W. 9018. Art. 885. 607. Mr. S. G. Canes. Onterving en onwaardigheid. — W. v. N. R. 2285, 2286, 2289. 608. Eene door een overledene nagelaten onderhandsche beschikking in den vorm als voorgeschreven bij art. 982 B. W., waarbij deze een executeur testamentair aanstelde, is te beschouwen als een uiterste wil, bedoeld in art. 885 no. 4 B. W., welk karakter aan dit stuk niet wordt ontnomen doordat het in de artt. 982, 983 en 1052 B. W. als onder handsch stuk wordt betiteld. De erfgenaam, die een dergelijke beschikking na den dood van den overledene heeft vernietigd, moet als onwaardig om erfgenaam te zijn worden beschouwd. — Rechtb. 's-Gravenhage 25 Februari 1913; W. 9448; W. v. N. R. 2272; VV. v. Not. 422. Verniet, door Hof aldaar 30 Juni 1913; W. 9534; W. v. N. R. 2282; W. v. Not. 423. Art. 918. 609. Art. 918, 2e lid B. W. geldt alleen voor erkende natuurlijke kinderen. — Rechtb. Leeuwarden 21 November 1912; W. v. N. R. 2248. Art. 921. 610. Eene overeenkomst, waarbij niet aan partijen zelve, maar hunne erfgenamen verplichtingen worden opgelegd, is nietig en kan dus wanneer die verplichtingen niet tevens bij testament aan de erfgenamen zijn opgelegd, geene gevolgen hebben. — Rechtb. Amsterdam 8 Maart 1912; W. 9342; W. v. N. R. 2222; W. v. Not. 374. Vgl. mr. H. J. Carsten Bzn. — W. 9319 en 9360. Mr. A. P. Th. Eyssell. W. 9356. Anders Hof aldaar 3 Maart 1913 ; W. v. N. R. 2279. Art. 922. 611. Eene verklaring van een persoon, waarbij deze de bedoeling heeft eenzijdig te regelen, hetgeen hij verlangt, dat na zijn dood ten aanzien van een alsdan nog verschuldigde huur zal geschieden, is een uiterste wilsbeschikking, welke, om van kracht te zijn, had moeten zijn gedaan in den vorm van en had moeten voldoen aan de vereischten voor uiterste wilsbeschikkingen voorgeschreven. — H. R. 13 December 1912, concl. conf ; W. 9434; W. v. N. R. 2272; W. v. Not. 438. Art. !)26. 612. Wanneer wordt ingesteld een universeele erfgenaam, maar dan tevens op enkele bepaalde goederen der nalatenschap een verboden fidei commissair verband wordt gelegd ten bate van nakomelingen des erfgenaams, dan heeft de nietigheid dier fidei commissaire erfstelling tengevolge, dat de goederen, waarop het verband gelegd werd, vererven volgens de wet. — Hof Arnhem 27 April 1910; W. 9052; W. v. N. R. 2139; vgl. Rechtb. Zutphen 7 Januari 1909; W. 9063. 613. P. J. Dam. Ontbindende voorwaarde en fidei commis. (Bespreking van de vraag betreffende het geval dat iemand wenscht dat na zijn overlijden zijne hofstede komt aan zijn zoon A. en als deze huwt aan zijn zoon B. — S. meent dat de eenige weg om dit doel te bereiken is, dat aan A. wordt gelegateerd onder ontbindende voorwaarde en aan B. onder opschortende voorwaarde met verzoek aan B. om van A. geen verantwoording der vruchten, tot aan het huwelijk genoten, te vorderen.) — W. v. Not. 232. 614. Een erfstelling, houdende, dat iemand wordt ingesteld tot vruchtgebruiker der geheele nalatenschap des erflaters met bepaling, dat die persoon, mocht hij bij zijn overlijden kinderen of wettige nakomelingen nalaten, wordt ingesteld tot erfgenaam, maar zoo hij geen kinderen of nakomelingen nalaat, een derde onder den last van voorschreven vruchtgebruik tot erfgenaam wordt ingesteld; zoodanige erfstelling houdt niet in eene bij art. 926 B. W. verboden fidei-commissaire substitutie, doch eene geoorloofde erfstelling onder eene ontbindende voorwaarde. — Hof Arnhem 30 October 1912; W. 9405; W. v. N. R. 2247. 615. Een tidei-commissaire Last, gelegd op de na het overlijden vervallende revenuen is niet rechtsgeldig. —. M. F. 4 December 1912, no. 65; P. W. 10667, W. v. Not. 427. Art. 934. 616. Eene testamentaire beschikking houdende : „De "kinderen geboren of nog geboren zullende worden zoo uit het huwelijk van A. als van B., kinderen mijner vooroverleden zuster C., te zamen voor een staak of een vijfde gedeelte. Ik maak deze erfstelling onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat het vruchtgebruik er van zal worden genoten door A. en B. en na overlijden door hunne echtgenooten en wel ieder voor de helft" — kan een fidei commis en making bezwaard met vruchtgebruik bedoelen; daar zij in het eerste geval nietig zou zijn, moet zij als eene making bezwaard met vruchtgebruik beschouwd worden. — Hof Amsterdam 2 April 1909; W. 8952; VV. v. N. R. 2119. Art. 9.35. 617. Wanneer iemand is benoemd tot erfgenaam voor het wettelijk erfdeel en hem tevens is gelegateerd het vruchtgebruik van een gedeelte der nalatenschap onder voorwaarde dat hij zijn wettelijk erfdeel zal stellen en laten onder bewind van zeker persoon, dan is dit geen voorwaarde verboden bij art. 935 B. W., omdat de vervulling der gestelde voorwaarde niet het gevolg is van een beschikking des erflaters, maar van de vrijwillige daad van den erfgenaam-legataris. — Hof 's-Gravenhage 8 December 1913; W. 2299 (met verniet. Rechtb. aldaar 31 Maart 1913; W. v. N. R. 2262). Art. 946. 618. Schoon het inderdaad naar Oud Hollandsch recht geen vereischte is, dat een legataris bestaat ten tijde van des erflaters dood, zoo wordt toch naar dat recht geëischt, dat de legataris op eene bepaalde en duidelijke wijze zij aangewezen, zoodat als zoodanig niet zijn te beschouwen de in de toekomst mogelijk tot armoede te vervallen verwanten van den erflater, te wier bate door dien erflater bij zijn testament eene stichting in het leven wordt geroepen. — Rechtb. Rotterdam 20 Juni 1912; \V. v. N. R. 2229. Art. 949. 619. Ingeval aan een tweede echtgenoot, waarmede de overledene in gemeenschap gehuwd was, is gemaakt het vruchtgebruik der geheele nalatenschap des overleden hertrouwden echtgenoots, dan staat art. 949 B. W. toe, dat die tweede echtgenoot zooveel vruchtgebruik verkrijgt als in waarde gelijk staat met een vierde van de waarde der nalatenschap. — M. F. 12 April 1910, no. 30; P. W. 10394; W. v. N. R. 2163; W. v. Not. 287. (Zie nos. 1153 en 1154, Deel II.) Art. 950. 620. Ingeval door den eerststervende aan den langstlevende van twee in gemeenschap gehuwde echtelieden is gemaakt zijne (des eerststervende) helft in de onroerende goederen der gemeenschap, kan van eene toepassing van art. 950 B. W. geen sprake zijn. Immers door zoodanig legaat wordt de langstlevende echtgenoot, in verband met zijne gerechtigdheid krachtens huwelijksgemeenschap, eigenaar van het geheel der onroerende goederen van de gemeenschap. — M. F. 29 April 1910, no. 33; P. W. 10385; W. v. N. R. 2157; W. v. Not. 286. Art. 960. 621. Uit geen der thans geldende wetsbepalingen blijkt, dat de regeling van het wettelijk erfdeel een uitvloeisel van een familierecht is, hetwelk bij het sluiten van een huwelijk wordt vastgesteld en daarom onveranderlijk blijft beheerschen alle uit dat recht voortspruitende gevolgen. Het recht op een wettelijk erfdeel wordt niet op het oogenblik van de geboorte der kinderen, maar eerst bij het openvallen der nalatenschap verkregen. — H. R. 27 Juni 1913, concl. conf.; W. 9531; W. v. N. R. 2279; W. v. Not. 446 (met aanteek. van Prof. Meijers onder het arr. in W. 9531). Art. 961. 622. Mr. A. J. B. Rijke. De artt. 910, 961 v.jis art. 1105 v. en 911; meteennieuwe verklaring van een quaestieus onderdeel van art. 340 B. W. (Naar aanleiding van de jongste opgave op het grootnotarisexamen in N. O.-Indië. Zie W. v. N. R. 2132.) — W. v. N. R. 2144. F. Stuart. Mr. Rijke's nieuwe verklaring van een quaestieus onderdeel van art. 340 B. W. — W. v. N. R. 2145. Soeters. Idem. — W. v. N. R. 2147. Art. 967. 623. De wetgever heeft den legitimaris geen recht op de goederen der nalatenschap in natura willen toekennen. maar heeft uitsluitend bedoeld hem eene aanspraak op een bepaald gedeelte van de waarde dier nalatenschap te waarborgen. — Hof 's-Gravenhage 23 December 1910; W. 9155; W. v. N. R. 2181; W. v. Not. 301. (Zie nos. 1192—1197 Deel II.) 624. De actie tot inkorting door een legitimaris ingesteld tegen zijne medegerechtigden in een onverdeelden boedel is niet ontvankelijk. De legitimaris heeft in dat geval tegen zijn deelgenooten geene andere actie dan die tot scheiding en deeling. — Rechtb. Zutphen 20 April 1911; W. 9208. Art. 969. 625. Th. Borret. Het wettelijk vermoeden van art. 969 B. \V. (S. betoogt, dat het beter ware geweest dat de wetgever het door hem geschapen wettelijk vermoeden uitsluitend aan de medelegitimarissen als bewijsmiddel had geschonken, en niet aan iederen erfgenaam.) - W. v. N. R. 2120. 626. Art. 969 B. W. is van strikte uitlegging en is niet toepasselijk indien niet vruchtgebruik, doch wel een recht van dezelfde „strekking" wordt voorbehouden. .— Hof 's-Gravenhage 27 Maart 1914; W. v. N. R. 2312. Art. 977. 627. Th. H. M. H. Borret. De historische ontwikkeling der testamentvormen van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. — Ac. Pr. Amsterdam 1909. Aangek, door mr. A. J. B. Rijke in T. P. N. en F. X, 72. Beoord. door mr. Ph. B. Libourel in W. 9125. Art. 982. 628. Bij beschikkingen als bedoeld in art. 982 B. W. kunnen slechts met name aangeduide kleederen enz worden gelegateerd. — Rechtb. Haarlem 18 April 1911; W. v. N. R. 2172. Art. 1000. 629. Een testament, dat de inachtneming der wettelijk voorgeschreven formaliteiten vermeldt, bewijst dat die vormen inderdaad zijn in acht genomen, totdat de valschheid dier vermelding is aangetoond langs den weg van art. 176 Rv. •—Rechtb. 's-Gravenhage 16 Februari 1910; W. 9057; W. v. N. R. 2136. Art. 1004. 630. Ingeval iemand is benoemd tot erfgenaam van den blooten eigendom, dan is die persoon als legataris te beschouwen. — M. F. 27 October 1908, no. 29; P. W. 10213; W. v. Not. 211. 631. Makingen van het recht tot overneming van tot de nalatenschap behoorende zaken zijn niet te beschouwen als legaten, maar als lasten aan de erfgenamen opgelegd. — M. F. 22 November 1909, no. 43; P. W. 10333; W. v. Not. 265. 632. Making van het recht van huur is geen legaat, maar een last. — M. F. 9 November 1911, no. 51; P. W. 10539; W. v. N. R. 2235; VV. v. Not. 367. Art. 1005. 633. Wanneer is gemaakt een tot eene gemeenschap behoorend legaat, dan kan afgifte daarvan niet worden geweigerd op grond dat het legaat deel uitmaakt van eene gemeenschap, waarvan nog geene beschrijving is opgemaakt. — Rechtb. Leeuwarden 14 Januari 1909 ; of belanghebbende toe, waartoe zeker W. 8835; W. v. N. R. 2061; W. v. Not. een erfgenaam krachtens testament be208. hoort. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 April Art. 1000. 1909; W. 9088; W. v. N. R 2177. 634. Een legataris heeft slechts eene actie tot afgifte, geene saisine, zoodat het niet afgegeven legaat niet zijn eigendom is en tot den boedel blijft behooren. — Pres. Bes. Zutphen 15 December 1911; W. 9309; W. v. N. R 2217; W. v. Not. 360. (Zie nos. 1373—1377 Deel II.) Art 1033. 635. Een hypotheekhouder is derde in den zin van art. 1033 B. W. — Pres. Bes. Amsterdam 7 Maart 1910; W. 9075. Art. 1049. 636. H. L. Dingemans. Recht van aanwas. (S. bespreekt den aanwas die er ten opzichte van verschillende rechten plaats heeft.) — W. v. Not. 119. 639. De beschikking, waarbij aan een erfgenaam of aan een legataris een last ten bate van een derde wordt opgelegd, is nergens door de wet verboden en moet dus als geoorloofd worden beschouwd. De bevoordeelde derde heeft ter bescherming der hem bij die beschikking toegekende rechten eene actie tegen den bezwaarden erfgenaam of legataris. — Rechtb. Rotterdam 18 April 1910; W_ 9135 ; W. v. N. R. 2173 ; W. v. Not. 290. (Bevest. bij het volgend arr.) 640. Uit art. 1051 B. W. mag niet worden afgeleid, dat bij ten wiens behoeve een legaat met een last is bezwaard, het recht zoude missen nakoming van dien last van den legataris te vorderen, wanneer deze nalatig is dien uit te voeren. — Hof 's-Gravenhage 4 April 1913 ; W. 9571; W. v. N. R. 2265. Art. 1051. 637. De hypotheek, welke de legataris bij verkoop door hem van het hem gelegateerde goed zich tot zekerheid van de betaling der koopsom voorbehoudt, is door hem „op dat goed gelegd", in den zin van art. 1051 B. W. — Rechtb. 's-Gravenhage 21 April 1909; W. 9088; W. v. N. R. 2177. 638. De vordering tot vervallenverklaring van een testament ter zake van het niet ten uitvoer leggen der gestelde voorwaarden (d. w. z. „de opgelegde lasten") is nergens in de wet en zeker niet in art. 1051 B. W. bij uitsluiting van eiken erfgenaam, alleen aan de gezamenlijke erfgenamen toegekend. Deze vordering komt aan iederen daarop recht- 641. H. M. van Weel. Legaat met last bezwaard. (Naar aanleiding van de twee laatste uitspraken, waarmede S. zich niet kan vereenigen.) — W. v. N. R. 2268. Art. 1052. 642. De rechten en verplichtingen van den executeur-testamentair volgens ons bestaand recht en de wenschelijke wijziging daarvan. Praeadviezen, uitgebracht door mr. dr. H. R. Ribbius en mr. A. H. Lijdsman op de Algemeene Vergadering der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën, gehouden 9 September 1912. — (Kort verslag in W. v. N. R. 2229.) Aangek, door mr. G. van Slooten Azn. in Them. 1913, 140. voldoen. — Hof 's-Gravenhage 20 Mei 1912; W. 9400; W. v. Not 385. Art. 1093. 668. Ook dan wanneer na eene krachtens art. 459 B. W. nietige zuivere aanvaarding eener nalatenschap eenen minderjarige opgekomen, de voogd die nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, heeft deze laatste aanvaarding krachtens art. 1093 B. W. terugwerkende kracht. — Rechtb. 's Gravenhage 13 Juni 1911 ; VV. 9215; W. v. Not. 329. Art. 1111. 669. De verwerping eener nalatenschap houdt stand, zoolang omtrent hare onbestaanbaarheid niet op de vordering des belanghebbenden is beslist. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de erfgenamen onder elkander erkennen, dat de verwerping onbevoegdelijk heeft plaats gehad. — H. R. 11 Juli 1910, concl. conf.; \V. 9040; P. v. J. 1910, 967; VV. v. N. R. 2128; W. v. Not. 269; N. R;CCXV, 395. Art. 1112. 670. Eene vordering tot scheiding en deeling is niet ontvankelijk, indien partijen vrijwillig met de werkzaamheden voor de scheiding zijn begonnen, doch daarbij zwarigheden zijn gerezen. — Rechtb. Maastricht 10 November 1904 ; W. v. N. R. 2047. 671. De gerechtigden in eenen onverdeelden boedel, die vermengd is met eenen anderen onverdeelden boedel, waartoe andere personen gerechtigd zijn, moeten worden betrokken in de scheiding en deeling des laatsten boedels. Aan de vordering tot scheiding en dee¬ 168 ling des laatsten boedels staat dan niet in den weg, dat die des eersten reeds bevolen is. — Rechtb. Maastricht 21 Januari 1909; W. v. N. R. 2048. 672. Voor de toewijzing eener vordering tot scheiding en deeling is slechts noodig, dat er zij gesteld en aangetoond, dat tusschen partijen een gemeenschappelijk vermogen bestaat, dat. moet worden gescheiden en gedeeld, zonder dat daarbij gewicht in de schaal kan worden gelegd doordat een der partijen de handelingen, waaruit dat gemeenschappelijk vermogen is voortgesproten, juridisch onjuist qualificeert. —Hof's-Gravenhage 4 Januari 1909; W. 8859. Cassatie verworpen H. R. 14 Mei 1909, concl. conf.; W. 8873; P. v. J. 1909, 861. 673. Geene wetsbepaling verbiedt, dat nadat partijen zijn veroordeeld om over te gaan tot eene scheiding en deeling van zekere gemeenschappen, de rechter zal verstaan dat bepaalde goederen, waarvan de eene partij beweert, dat zij gemeen zijn en de andere, dat zij haar alleen toekomen, het uitsluitend eigendom der laatste zijn, ook niet, als daarvan het gevolg zou zijn, dat bij slot van rekening niets te verdeelen zou zijn. — H. R. 7 Mei 1909, concl. conf.; W. 8869; P. v. J. 1909, 857; W. v. Not. 212; N. R. CCXII, 7. 674. De omstandigheid, dat bij de inventarisatie eener nalatenschap niet van oneenigheid tusschen de gerechtigden is gebleken, staat niet aan de vordering tot scheiding en deeling dier nalatenschap in den weg. — Rechtb. Utrecht 24 Mei 1911; W. 9195; W. v. Not. 344. 675. Waar wordt gevorderd scheiding en deeling van het genot der vruchten, is de inhoud van het recht van vruchtgebruik voor scheiding en deeling vatbaar en alzoo moet het recht zelf geacht deelbaar te zijn. — Hof Amsterdam 22 December 1911; W. 9366. Cassatie verworpen H. R. 6 December 1912, concl. conf.; W. 9439. Art. 1113. 676. Aan art. 1113 B. W. ontleenen schuldeischers alleen de bevoegdheid om zich tegen scheiding en deeling der nalatenschap te verzetten, niet om op te komen tegen handelingen, die dienen om den boedel te vereffenen — Rechtb. 's-Gravenhage 20 Februari 1912; W. v. N. R 2205. Art. 1118. 677. De toeziende voogd behoeft niet te worden betrokken in een geding, gevoerd ter beslissing van zwarigheden bij de boedelscheiding ontstaan. — Rechtb. Alkmaar 21 Juni 1906; W. 8847. 678. Evenhuis. Artt. 451 en 1118 B. W. (o a. betreffende de vertegenwoordiging van den minderjarige door den deelvoogd, met antwoord der Redactie). — W. v. N. R. 2290. Art 1120. 679. Mr. A. Nicol-Speijer. Notarisaanwijzing bij boedelscheiding. (S. betoogt de wenschelijkheid, dat de rechter bij verschil tusschen partijen over de keuze van een notaris, er een aanwijst, die noch door de eene, noch door de andere partij is genoemd.) — W. 9423. 680. Wel is waar geeft geen bepaald wetsartikel deelgerechtigden de bevoegdheid om, wanneer de bij vonnis bepaalde verschijning van partijen voor den notaris om de eene of andere reden niet kan doorgaan, zich tot den rechter te wenden om een nieuwe dagbepaling te verzoeken, doch ook uit geen enkele wetsbepaling vloeit voort, dat zulks verboden zou zijn. Dergelijk verzoek behoort bij verzoekschrift te geschieden. — Hof's Gravenhage 11 December 1911 ; W. 9260; W. v. Not. 336. 681. Wanneer partijen zijn overeengekomen een boedelscheiding te doen verlijden bij akte, ten overstaan van een notaris, doch over de vraag, of de aanvankelijk door partijen aangewezen boedelnotaris als zoodanig zou blijven fungeeren, verschil ontstaat en dus de benoeming door den rechter moet geschieden, dan behoort de rechter niet te benoemen den notaris, tegen wien een der partijen al of niet gemotiveerde bezwaren had. — Hof Amsterdam 10 Juni 1912; W. 2239. Art. 1121. 682. De Kantonrechter kan zijne goedkeuring aan eene boedelscheiding niet onthouden op grond eener fout, waaruit in geen geval benadeeling der bij de scheiding betrokken minderjarigen kan voortvloeien. — Rechtb. 's-Gravenhage 19 Juni 1913; W. 9486; W. v. Not. 409. Art. 1122. 683. De Rechtbank is tot het geven van een bevel tot verkoop ex art. 1122 B. W. slechts dan bevoegd, wanneer de mede-gerechtigden met de verdeeling van de in gemeenschap bezeten goederen bezig zijn of die verdeeling bij rechterlijk vonnis bevolen is. — Rechtb. Breda 18 December 1908; W. 8878. (Zie no. 1785 Deel II.) 684. Het bevel tot verkoop van onroerend goed, bedoeld in art. 1122 B. W , kan ook worden verzocht, wanneer tus- schen de erfgenamen alleen verschil bestaat over de wijze van verkoop van dat goed. — Rechtb. 's-Gravenhage 3 December 1909; W. 9128. 685. Het rechterlijk bevel tot verkoop van onroerend goed, gegeven krachtens art. 1122 B. W. bindt alle mede-gerechtigden in dezen zin, dat het aan allen of aan een of meer van dezen, die het hebben uitgelokt, de bevoegdheid geeft den verkoop ten einde toe door te zetten, desnoods tegen den wil van hen, die tegen den verkoop bezwaren hebben gemaakt. Deze bevoegdheid brengt mede deze andere bevoegdheid om, evenzoo desnoods tegen den wil der medegerechtigden, bij wanbetaling der kooppenningen overeenkomstig de veilingsconditiën eene herveiling door te zetten. — Rechtb. Almelo 20 December 1911; W. 9338; W. v. Not. 416. Art. 1125. 686. Wanneer een man na den dood zijner vrouw in het bezit van de huwelijksgemeenschap, die tusschen de echtelieden bestond, is gebleven en in het bijzonder eene fabriek, die daartoe behoorde, is blijven exploiteeren, dan is hij bij later gevolgde scheiding en deeling rekening en verantwoording aan de erfgenamen zijner vrouw schuldig, zonder echter verplicht te zijn de nader door zijn vrouw gemaakte winst te verantwoorden. — Rechtb. Haarlem 1 Februari 1910; W. v. N. R. 2206. 687. Wanneer bij akte van scheiding aan een der erfgenamen eene vordering op een ander erfgenaam wegens overbedeeling is toebedeeld, dan bewijst de aan het slot der akte van scheiding opgenomen clausule, dat erven verklaren, „de nalatenschap naar genoegen te hebben gescheiden en verdeeld, hetgeen is aanbedeeld te hebben ontvangen en daarvoor elkander kwijting en décharge te geven met belofte van vrijwaring volgens de wet'', niet dat ook de bedoelde vordering is voldaan. — Rechtb. 's Gravenhage 5 Januari 1911; W. v. N. R. 2199. Art. 1129. 688. Iemand, die na overlijden des erflaters wel aanvankelijk een aan dezen toebehoorend schip voor zijn mede-erfgenamen heeft beheerd, moet desniettemin geacht worden dat beheer uitsluitend voor zich zelf te hebben gevoerd, wanneer het schip bij boedelscheiding aan hem wordt toebedeeld. — Rechtb. Rotterdam 10 November 1909; W. 9083. Art. 1132. 689. Prof. mr. E. M. Meijers. Inbreng van schulden en gedwongen verzekering. (Lezing gehouden in de Notarieele Vereeniging te Amsterdam.) — W. v. N. R. 2184—2187. (Zie nos. 1849—1861 Deel II.) Art. 1136. 690. Art. 1136 B. W. geeft slechts regelen voor het geval de inbreng niet is geregeld ; niets belet dan ook om van die regelen af te wijken bij overeenkomst. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 December 1909; W. 8948; W. v. N. R. 2097; W. v. Not. 250. Art. 1143. 691. De bepaling van art. 1143 B. W. is als uitzondering op den regel omtrent inbreng strictissimae interpretationis; slechts dat deel van den uitzet is dan ook niet aan inbreng onderworpen, waarvan uitdrukkelijk blijkt, dat het bestaat in bruiloftskosten, kleeren en kleinodiën. — Rechtb. 's-Gravenhage 1 December 1909; W. 8948; W. v. N. R. 2097; W. v. Not. 250. Art 1158. 692. Eene scheiding en deeling van zekere goederen, tot stand gebracht tusschen personen, die niet alleen deelgerechtigd waren en buiten medewerking van anderen, die wel deelgerechtigd waren, is in haar wezen nietig en behoort als niet geschied te worden aangemerkt. Zoodanige scheiding kan dan ook niet nietig worden verklaard. — Hof Amsterdam 31 October 1910; W. 9143. Art. 1167. 693. M. C. Schram. Boedelverdeeling door ascendenten (met naschrift der Redactie). — W. v. Not. 378. (S. bespreekt het geval, dat de Kantonrechter zijne goedkeuring weigerde op het ontwerp van eene scheiding, waarbij werden verdeeld de zaken, die niet zijn begrepen in de boedelverdeeling door de erflaatster tusschen hare kinderen en kleinkinderen gemaakt. S. kan zich niet met de bezwaren des Kantonrechters vereenigen. Deze zijn: 1°. dat geen akte van taxatie der reeds verdeelde onroerende goederen is overgelegd; 2°. dat niet alle goederen op het oogenblik van het maken van de boedelverdeeling aanwezig, verdeeld zijn. — De Redactie is het met S. eens, doch merkt op, dat er een moeilijkheid schuilt in de regeling van het gelijk maken der kavelingen, door uitkeering wegens overbedeeling. Algemeen is men van oordeel, dat zulke regeling niet is toegelaten ) (Zie no. 1919 Deel II). Art. 1173. 694. Er moet worden aangenomen, dat het hooger beroep van beschikkingen op request gewezen, in het algemeen openstaat, zoodat, nu het in het bijzonder nergens is uitgesloten voor beschikkingen krachtens artt. 1172 en 1173 B. W. ook moet worden aangenomen, dat deze aan hooger beroep zijn onderworpen. De erfgenamen zijn belanghebbenden waardoor dat hooger beroep kan worden ingesteld — H. R 14 Juni 1911, concl. conf.; W. 9223; W. v. Not. 325; N. R. CCXVIII, 424. Art. 1181. '695. Bij uitwinning en vereffening en bij het bestaan van voorrechten op alle goederen en van daarna rangnemende voorrechten op sommige bepaalde goederen, komt die opbrengst van die bepaalde goederen eerst voor een evenredig deel ten goede aan den schuldeischer, die het algemeen voorrecht heeft en eerst daarna aan dengene, die het voorrecht op dat bepaalde goed heeft. — Rechtb 's-Gravenhage 7 November 1912; W. 9412; W. v. N. R. 2246. Art. 1185, n°. 1. 696. Onder de gerechtskosten, bedoeld in art 1185, 1°. B. W. kunnen slechts worden verstaan die kosten, welke zijn gevallen op eene volledige executie der zaak en die ten profijte van alle schuldeischers hebben gestrekt; daaronder vallen dus niet proceskosten, die slechts strekken om tot vaststelling eener vordering te geraken, noch de kosten, welke gevallen zijn op het begin eener executie, welke niet is voortgezet tengevolge van de uitwinning der zaak door een anderen schuldeischer en waardoor geen der andere schuldeischers is gebaat. — Rechtb. Amsterdam 11 October 1911; W. 9235. Art. 1185 n°. 3. 697. De preferentie, toegekend bij art. 1185, 3°. j° art. 1190 B. W. vindt toe- passing ingeval goederen bij den hoop voor een prijs zijn verkocht en na het faillissement des koopers nog een deel dier goederen bij hem aanwezig en een deel van den koopprijs onbetaald is. — Hof Amsterdam 6 Mei 1910; W. 9115. 698. Het voorrecht van den verkooper van roerende goederen gaat niet verloren doordat de goederen onroerend zijn door bestemming. Het kan wederom worden uitgeoefend indien de verbinding met de onroerende zaak wordt opgeheven, hetgeen door den rechthebbende ten allen tijde kan geschieden. — Rechtb. Utrecht 18 December 1912; W. 9435. Art. 1185, n°. 5. 699. De uitdrukking „werkman" in art. 1185, 5°. B. W. moet in ruimen zin worden opgevat en daaronder moet worden begrepen de werkbaas, die door zijne werklieden eene zaak doet bearbeiden, waaruit volgt dat als kosten van bearbeiding zijn te beschouwen niet slechts de arbeidsloonen en de kosten van gebruikte materialen, maar ook de verdiensten van den patroon welke alle tot bearbeiding der zaak hebben gestrekt. — Rechtb. Arnhem 7 Juni 1909 ; W. 9124. Art. 1185, n°. 8. 700. Het voorrecht van art. 1185,8°. B. W. kan slechts worden uitgeoefend, zoolang de eigendom van het perceel bij den schuldenaar is verbleven, zoodat het zich niet uitstrekt tot de kooppenningen welke zich na overdracht in den faillieten boedel bevinden. Hierin wordt geen verandering gebracht door de bepaling van art. 1193 B. W. Immers daaruit volgt niet, dat die uitoefening zou kunnen geschieden indien op het oogenblik, waarop de schuldenaar zich op dit voorrecht beroept, het perceel er niet meer is. — Rechtb. Rotterdam 29 November 1911; W. 9399. Art. 1186. 701. In den zin van art. 1186 B. W. dienen een papegaai in een kooi en een kanarie in een kooi niet tot stoffeering van een huis. — Rechtb. Amsterdam 11 November 1908; W. 8951; W. v. Not. 236. 702. Het voorrecht des verhuurders vervalt, wanneer deze door verkoop en levering den eigendom van het verhuurde goed heeft verloren, ook ten aanzien van huurpenningen vervallen voor den verkoop en de levering van het verhuurde. — H. R. 24 December 1909, concl. conf.; W. 8956; P. v. J. 1909, 993; W. v. N R. 2103; N. R. CCXIII, 358 (met bevest. Hof 's-Hertogenbosch 27 October 1908; W. 8814; W. v. N. R. 2064, opgenomen onder no. 1990 Deel II). 703. Zoowel uit de woorden en de strekking als uit de geschiedenis van art. 1186 B. W. volgt, dat het voorrecht van den verhuurder zich niet verder uitstrekt dan tot die voorwerpen, die zich tot blijvend gebruik op het verhuurde goed bevinden. Dit is niet het geval met steenkolen, die op de verhuurde opslagplaats waren opgeslagen. — Rechtb Tiel 30 Mei 1913 ; W. 9572. Art. 1188. 704. Het voorrecht des verhuurders behoort gelijkelijk te rusten op alle tot de stofFeering van het gehuurde huis behoorende goederen, zonder dat daarin verandering kan worden gebracht, doordat op sommige dier goederen andere voorrechten rusten. — Rechtb. Amsterdam 24 Mei 1909; W. 9102; W. v Not. 279. Art. 1190. 705. Ingeval een pand door een derde ten behoeve van den debiteur is verstrekt, moet het door den schuldeischer na betaling worden teruggegeven aan, of na verhaal worden verrekend met den derde, die de zaak in pand gaf. — Rechtb. Utrecht 8 December 1909; W. 9121. Art. 1199. 706. H. van Romburgli. Verpanding van niet geplaatste obligaties. — Ac Pr. Utrecht 1912. 707. Prof. mr. J C. Naber. Beleening van eigen obligatiën (met vermelding van gemeld proefschr. van mr. Rom burgh). — W. v. Not. 337-339. 708. Wanneer vaststaat, dat eeneinschuld in pand is gegeven, dan kan uit het feit, dat de pandnemer eene schuldbekentenis in handen heeft, waarin de schuldenaar der inschuld zich verbindt rente en hoofdsom aan den pandnemer te betalen, worden afgeleid dat dien schuldenaar der inschuld van de verpanding is kennis gegeven. — Rechtb. Tiel 29 Mei 1908; W. 8867; W. v. N. R. 2069. 709. Na intrede van het faillissement des pandgevers eener schuldvordering kan door de kennisgeving dier verpanding aan den schuldenaar dier vordering daarop geen pandrecht meer gevestigd worden. — H. R. 31 December 1909, concl. conf.; W. 8957; P. v. J. 1910, 917; W. v. N. R. 2101; W. v. Not. 241; N. R. CCXIII, 412. (Zie no. 2073 Deel II.) Art. 1201. 710. Vaststaande, dat door iemand aan een commissionair effecten in onderpand zijn gegeven, is die commissionair ook gerechtigd om, wanneer de pandgever zijne verplichtingen niet nakomt, het onderpand conform de wettelijke voorschriften (artt. 1201 en 1L02B. W.) te executeeren; hierin wordt geene verandering gebracht doordat de pandnemer is commissionair in effecten en dus tot verhaal van zijn voorrecht gebonden is aan de voorschriften van de artt 83 en 84 K. — Rechtb. Amsterdam 29 October 1909; W. 9076. Art. 1205. 711. Art 1205, al. 2 B. W.kentgeen pandrecht, doch slechts een recht van terughouding toe, dat zich niet uitstrekt tot de opbrengst van het pandobject, voor zoover deze de schuld, waarvoor pandrecht was verleend, overtreft — H. R. 18 November 1909, concl. conf.; W. 8930; P. v. J. 1909,991; W.v.Not. 326; T. v. P. N. en F. X, 75; N. R. CCXIII, 177 (met bevest. Hof's-Gravenhage 22 Maart 1909; W. 8863; W. v. Not. 208). 712. Mr. M. L. van Goudoever. Een paar vragen naar aanleiding van het pandrecht en het retentierecht. — T. v. P. N. en P. X, 1. (Naar aanleiding van gemeld arr. H. R.) 713. Bij de vordering tot betaling der schuld behoeft de teruggave van het pand niet te worden aangeboden. — Hof 's-Gravenhage 3 Juni 1912; W. 9396; W. v. N. R. 2230. Art. 1208. 714. De regeling der hypotheek in het Ontwerp tweede Boek van het Bur • gerlijk Wetboek. — W. v. N. R. 1654— 1657. 715. Praeadviezen . over de wijze, waarop met behoud van het bestaande stelsel, ons hypotheekwezen kan worden verbeterd, door F. Gordon en mr. G. Parser, behandeld in de Algemeene Vergadering der Broederschap van Candidaat-Notarisseri in Nederland en zijne Koloniën te Vlissingen op 8 September 1913. Beoord. door mr. N. C. M. A. van den Dries in W. v. N. R. 2279 en 2280. 716. Mr. H. J. Tasman. De verhouding van hypotheek en later gevestigde zakelijke rechten. — W. v. Not. 219—221. (Zie nos. 2101—2107 Deel II). 717. Ingeval eener obligatieleening onder hypothecair verband met opdracht aan trustees om eventueele rechten der hypotheekhouders uit te oefenen met bepaling, dat eerst bij stilzitten dier trustees, de individueele obligatiehouders die rechten zullen mogen uitoefenen, blijven desniettemin de individueele obligatiehouders bevoegd om in rechten betaling hunner coupons te vragen. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1909; W. 9005; W. v. N. R. 2116. 718. Ingeval eene obligatieleening onder hypothecair verband is tot stand gekomen met aanstelling van trustees, die, wanneer zich gevallen voordoen, die niet uitdrukkelijk te hunner beslissing zijn gesteld, eene vergadering van obligatiehouders bijeen zullen moeten roepen, aan welker bij meerderheid van stemmen genomen besluit de individueele aandeelhouders gebonden zullen zijn, dan worden deze laatsten ook gebonden door een besluit der meerderheid tot verlaging van den rentevoet, waarop de leening werd gesloten. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1909; W. 9005; W. v. N. R. 2116. Art. 1210. 719. Een hypotheek gevestigd op eenig onroerend goed strekt zich ook uit tot de door bestemming onroerende zaken, zich bevindende op dat goed. — Rechtb. 's-Gravenliage 16 Juni 1910; W. 9051. 720. Bij vestiging eener hypotheek op eene inrichting als bedoeld in art. 563 B. W. vallen krachtens art. 1210, 1°. B. W. onder die hypotheek alle machinerieën, die in die inrichting zijn gebracht, om deze beter aan hare bestemming te doen beantwoorden, onverschillig of zij aard- en nagelvast zijn. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat die machinerieën onder beding van wederinkoop aan een derde worden verkocht en geleverd met bepaling dat die derde ze in de inrichting zal laten en aan den exploitant verhuren om ze als vroeger te gebruiken. — Hof Arnhem 17 Juni 1913; W. 9527. 721. Voorwerpen, die voortdurend bij een fabriek worden gebruikt, omdat anders eene voordeelige exploitatie dier fabriek niet mogelijk is en daarom tot een blijvend gebruik der fabriek zijn bestemd geworden, zijn onroerend door bestemming. Zij zijn dus ook begrepen in de op die in werking zijnde fabriek en al hetgeen door aard of bestemming daartoe behoort, verleende hypotheek. Bij executie van die hypotheek moeten die voorwerpen ook aan den kooper worden geleverd, tenzij bewezen wordt, dat ze om de een of andere reden uit het hypothecair verband waren geraakt. Een verkoop dier voorwerpen zonder levering zou hunne onttrekking aan dat hypothecair verband niet kunnen bewerken. — Hof's-Hertogenbosch 16 September 1913; W. 9599. Art. 1211. 722. ■ Onder „latere verbeteringen van het bezwaarde goed", bedoeld in art. 1211 B. W. moet alles worden begrepen, waardoor het goed in een beteren toestand wordt gebracht. Derhalve is eene machine, welke geplaatst wordt in een reeds vroeger met hypotheek bezwaarde fabriek, onder het hypothecair verband begrepen. — Rechtb. Utrecht 18 December 1912; W. 9435. 723. Indien door partijen niet anders is bepaald, strekt ingevolge art. 1210, 1°. B. W. de op het onroerend goed gevestigde hypotheek zich mede uit over zijn onroerend toebehooren, ook voorzoöver dit nè. de vestiging van de hypotheek aan het goed is toegevoegd. Dit laatste volgt uit art. 1211 B. W.— Hof Arnhem 17 Juni 1913; W. 9527. Art, 1212. 724. Aan art. 1212 B. W. kan een mede-eigenaar van een onroerend goed niet het recht ontleenen om dat goed te bezwaren met eene hypotheek, die dan — schoon op het geheel verleend — slechts geldig zou zijn op het onverdeeld aandeel des hypotheekgevers. — Rechtb. Utrecht 13 April 1910; W. v. N. R. 2108; P. v. J. 1910, 951. 725. In den zin van art. 1212 B. W. kan van geen verdeeling van het verbonden vast goed sprake zijn, wanneer dat goed door de gezamenlijke eigenaars aan een derde is verkocht. In dat geval zal echter de hypotheeknemer op een onverdeeld aandeel zijn recht kunnen vervolgen op het evenredig in de opbrengst van het geheele onroerend goed aan zijnen schuldenaar komende. — Rechtb Maastricht 7 December 1911; W. 9280; W. v. N. R. 2208; W.v.Not.354. 726. Art. 1212 B. W. is algemeen en onderscheidt niet of het onroerend goed bezeten wordt in mede-eigendom (condominium), dan wel behoort tot een gemeenen boedel. — Rechtb. Maastricht 7 December 1911; W. 9280; W. v. N. R. 2208; W. v. Not. 354. (Zie no. 2134 Deel II.) Art. 1214. 727. Wanneer op een stuk land door den eigenaar van dat land met een ander huizen worden gebouwd, die het eigendom van beiden worden en daarna door den eigenaar van het land hypotheek wordt gevestigd op het geheel als behoorden niet alleen het land, maar ook de huizen aan hem alleen toe, dan is die hypotheek geldig, voor zoover zij rust op het stuk land en de onverdeelde helft der huizen. — Rechtb. Utrecht 13 April 1910; W. v. N. R. 2108; P. v. J1910, 951. 728. De hypotheek door de in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw alleen en op eigen naam, op een tot de gemeenschap behoorend onroerend goed verleend, mist rechtskracht. Die rechtskracht kan achteraf niet in het leven worden geroepen door eene latere goedkeuring, door den man tegenover den hypotheekhouder geuit, hetzij bij brief, hetzij door rentebetaling op de hypothecaire schuld als zoodanig. De nietigverklaring der overeenkomst van hypotheekverleening kan worden gevorderd, ook zonder dat tevens die van de overeenkomst van verbruikleening wordt geëischt. — Hof Amsterdam 28 Februari 1913; W. 9531; W. v. Not. 428. Art. 1215. 729. Verval van recht van beklemming brengt niet alleen mede, verval van hypotheken, gevestigd op het recht van beklemming, doch ook van de hypotheek, gevestigd op de in beklemming uitgegeven gronden gestichte gebouwen. — lïechtb. Winschoten 13 Januari 1909; W. 8951 ; W. v. Not 221. 730. Indien een kooper van een perceel land daarop een huis bouwt en daarna huis en erf met hypotheek belast, dan gaat ingevolge art 1215 B. W. bij ontbinding der koopovereenkomst betrekkelijk het land op grond van wanbetaling der kooppenningen, die hypotheek teniet, voorzoover zij op het land gevestigd was, maar blijft zij bestaan op het daarop gebouwde huis. In zoo'n geval moet het rechtsvermoeden van art. 626 B. W., dat de eigendom van den grond medebrengt den eigendom van den opstal, geacht worden te zijn ontzenuwd. — Hof 's-Hertogenbosch 15 Juni 1909; W. 8965; W. v. N. R. 2077; W. v. Not. 291. (Zie nos. 2147—2149 Deel II.) Art. 1223. 731. De onherroepelijke volmacht, bedoeld in art. 1223, 2e lid B. W. is niet op te vatten als eene lastgeving, doch als een aan den hypotheekhouder toekomend deel van zijn zakelijk recht, zoodat hij, die de onherroepelijke volmacht verstrekte, daaraan geen recht kan ontleenen om van den hypotheekhouder, die het verbonden goed verkocht, rekening en verantwoording te vorderen. Die actie zal hij al evenmin kunnen ontleenen aan het algemeene voorschrift van art. 771 Rv. in een geval, waarin krachtens art. 1249 B. W. het saldo aan een derden bezitter moet worden uitgekeerd. — Rechtb. Rotterdam 8 November 1909; W. 9098; W. v. Not. 330. (Zie no. 2199 Deel II.) 732. Het beding bedoeld in art 1223, lid 2 B. W. is niet eene lastgeving. — Rechtb. Tiel 14 November 1913; W. 9551; W. v. N. R. 2294 ; W. v. Not. 429. 733. De onherroepelijke volmacht tot verkoop van art. 12/Ï3 B. W. brengt niet mede eene machtiging tot de feitelijke levering van het krachtens die volmacht verkochte goed. — Rechtb. Utrecht 27 April 1910; W. 9015 ; W. v. Not 237. 734. Indien een hypothecair crediteur gebruik heeft gemaakt van zijn recht van onherroepelijke volmacht, gaat zijne vordering teniet op het oogenblik, waarop en voorzoover die crediteur de kooppenningen van het goed int. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de koopers eene rangregeling uitlokken. —■ Rechtb. 's-Gravenhage 18 Mei 1911; W. v. N. R. 2165. 735. Onder de opbrengst van onroerend goed, verkocht krachtens art. 1223 B. W. moet ook worden verstaan het bedrag, dat de kooper ter goedmaking der kosten moet betalen; dat bedrag moet dus ook aan den hypotheekgever worden verantwoord, uit den aard der zaak onder inhouding der werkelijk gemaakte kosten, niet alleen die, welke door den notaris als zoodanig zijn gemaakt, maar ook die, welke aan den notaris als lasthebber van den executantverkooper moeten worden voldaan. — Rechtb. Maastricht 7 December 1911; W. 9280 ; W. v. N. R. 2208 ; W. v. Not. 353. 736. Door een verkoop van het hypothecair verbonden goed door den onherroepelijk tot verkoop gemachtigden schuldeischer, zonder dat de voorwaarde voor het recht tot verkoop was vervuld, is het recht om alsnog ex art. 1223 B. W. hetzelfde goed opnieuw te verkoopen, niet verwerkt. De bij den eersten verkoop door den schuldenaar aangenomen lijdelijke houding kan niet het zakelijke recht tot verkoop doen ontstaan, daar dit uitsluitend te beoordeelen is naar de akte van vestiging der hypotheek. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 31 Mei 1912; W. 9420; W. v. N. R. 2263; W. v. Not. 437. 737. Iemand, die, kooper geworden van een krachtens onherroepelijke volmacht verkocht vast goed, den koopprijs besteedt tot betaling der vordering van den eersten hypothecairen crediteur en dientengevolge in diens rechten wordt gesubrogeerd, is als eerste hypotheekhouder te beschouwen. Daarin kan geene verandering komen, doordat na die subrogatie de vroegere eerste hypotheekhouder de hypotheek doet doorhalen en dientengevolge een tweede hypotheekhouder eerste ingeschreven wordt. — Rechtb. Maastricht 9 Juli 1912; W. v. N. R. 2228. 738 Een hypothecair schuldeischer, die het onderpand krachtens onherroepelijke volmacht verkoopt en daarbij bedingt, dat de kooper hem tot goedmaking der onkosten een zeker percentage van de koopsom zal uitkeeren, is van dat bedrag geen rekening en verantwoording aan zijn schuldeischer schuldig. — Hof 's-Gravenhage 30 Mei 1913; W. v. N. R 2277. Art 1230. 739. G. Vlug. Art. 1230 B W. (S. betoogt dat de bepaling inde hypotheekakte, dat geen cessie van huurpenningen zal kunnen geschieden, niet veel zal uitwerken.) — W. v. Not. 382. 740. Wanneer een hypothecaire schuldeischer het beding heeft gemaakt van art. 1230 B. W., dan zal ingeval van executie in het algemeen de kooper van het goed zich tegenover pretense huurders niet op dat geding kunnen beroe¬ pen. Wel zal dit de hypothecaire schuldeischer kunnen doen, wanneer hij zelf kooper van het goed is geworden, en krachtens overeenkomst aan zichzelf den koopprijs moet betalen om daaruit aan zichzelf de hypothecaire vordering te voldoen. In dat geval toch zal art. 1438, 2°. B. W. toepasselijk zijn. — Rechtb. Utrecht 11 Januari 1911; W. 9185; W. v. N. R. 2197 ; W. v. Not. 315. (Zie no. 2258 Deel II.) 741. Wanneer in eene hypotheekakte (behoorlijk ingeschreven) is bedongen, dat het onroerend goed voor niet langer dan zekeren tijd mag worden verhuurd op straffe van nietigheid en het onroerend goed, in strijd met dit beding, toch voor langeren dan den toegestanen tijd is verhuurd, dan kan de hypothecaire crediteur, zoolang de toegestane tijd niet is verstreken, geene ontruiming tegen den huurder vorderen, doch alleen beperking* van den huurtijd tot den bedongen termijn. — Rechtb. Rotterdam 9 Juni 1913; W. v. N. R. 2284. Art. 1239. 742. Prof. mr. Paul Scholten. Tijdelijk ontslag uit de hypothecaire inschrij ving (betreffende het geval dat rangverwisseling tusschen hypotheken gewenscht is, b.v. wanneer eene eerste inschrijving wordt doorgehaald om een nieuw te vestigen hypotheek den rang van eerste te verschaffen). Naar aanleiding daarvan : Mr. Theodore Borret. Tijdelijk ontslag uit de hypothecaire inschrijving. — W. v. N. R. 2272. Mr. A. H. Lijdsman en W. J. H. Verheggen. Tijdelijke doorhaling — W. v. N. R. 2274. P. van der Mark. Idem. — W. v. N R. 2275. H. C. Jukkenekke en Levenkamp. Idem. — W. v. N. R. 2276. F. Gordon, R. de Bruijn Ouboter, B. J. de Leeuw, P.-Denijs en mr. Th. Borret. Idem — W. v. N. R. 2277. Verkerk. Is tijdelijk ontslag uit de hypothecaire inschrijving noodzakelijk? — W. v. N. R. 2282. Prof. mr. Scholten. Nog eens tijdelijk ontslag uit de hypotheek. Repliek. — W. v. N. R. 2284. Art 1241. 743. Krachtens een beding, dat de houder eener crediet-hypotheek tegen betaling van zeker bedrag gehouden zal zijn royement der hypotheek te verleenen, kan door den hypotheekgever, nadat dat bedrag betaald is, royement gevorderd worden. — Rechtb. Maastricht 23 Juli 1912; W. v. N. R. 2234. 744. Aan de tusschen den hypotheekgever en den hypotheeknemer bestaande, in de akte van hypotheek verleening opgenomen overeenkomst, dat de hypotheeknemer onder zekere omstandigheden verplicht zal zijn het onderpand uit het hypothecair verband te ontslaan, kan een derde kooper van het onderpand niet het recht ontleenen om — die omstandigheden aanwezig zijnde — zoodanig ontslag uit het hypothecair verband te vorderen. — Rechtb. Maastricht 22 Februari 1912; W. v. N. R. 2207. (Verniet, bij het volgende arr.) 745. Wanneer tusschen hypotheeknemer en eigenaar-hypotheekgever is overeengekomen dat bij verkoop van het verpande goed de hypotheeknemer toestemming tot royement zal moeten geven, zoodra hem zeker bedrag zal zijn uitbetaald, dan zal na verkoop van het verbonden goed de hypotheeknemer, nadat hem het overeengekomen bedrag is betaald, ook tegenover den kooper van het goed tot het geven zijner toe¬ stemming tot royement zijn gehouden Weigert hij, dan heeft die kooper recht op een vonnis, dat in de plaats der geweigerde toestemming kan treden. — Hof 's-Hertogenbosch 15 April 1913; W. v. N. R. 2273. Art. 1252. 746. Het recht van verhaal, bij art. 1252 B.'W. aan den derden bezitter toegekend, komt dezen toe, ook als hij gedeeltelijk en zonder te zijn gesommeerd, heeft betaald. — Hof Amsterdam 11 December 1911; W. 9313. Art. 1253, n°. 1'. 747. Ingeval een crediet-hypotheek is verleend voor een saldo in rekeningcourant, gaat die hypotheek eerst teniet en behoeft de hypotheekhouder dus eerst mede te werken tot royement, wanneer het saldo der rekening-courant is betaald. Bij eene vordering tot betaling van het saldo behoeft dus niet tevens medewerking tot royement der hypotheek te worden aangeboden. — Rechtb. Rotterdam 30 September 1908; W. 8918. 748. Een eerste hypotheekhouder, die, tevens schuldenaar zijnde van zijn hypothecairen schuldenaar, ten opzichte dier schuld geen beroep doet op compensatie met zijne hypothecaire schuld, verliest ten beloope van het bedrag, waarvoor hij schuldenaar was, zijn recht van hypotheek tegenover den tweeden hypotheekhouder. — Hof Leeuwarden 13 December 1911; W. 9401. 749. Een crediet-hypotheek strekt tot verzekering eener eventueele vordering; mitsdien volgt uit het feit, dat de hypotheekhouder op een gegeven oogenblik niets te vorderen heeft, nog niet, dat het verbonden goed van cle daarop rus- tende hypotheek is ontlast. — Hof Amsterdam 20 November 1911; W. 9318; W. v. Not. 373. Art. 1255. 750. Mr. H. J. Tasman. Art. 1255 B. W. en hypotheken, ingeschreven na aanzegging van verkoop door den eersten hypothecairen crediteur krachtens art. 1223, al. 2 B. W. - W. v. Not. 224. 751. Mr. H. J. Tasman De positie van den Kantonrechter in het geval van art. 1255 B. W. — W. v. Not. 288. Naar aanleiding daarvan: Van der Moer : De tegenwoordigheid des Kantonrechters volgens art. 1255 B. W. -— W. v. Not. 292 en 295. 752. Onder de volgens art. 1255 B. W. in acht te nemen gebruiken zijn te verstaan gebruiken omtrent publicatie, afslag en dergelijke, niet omtrent de voorwaarden van den koop en verkoop Moesten ook deze laatsten er onder worden begrepen, dan zou niet-inachtneming dier gebruiken den verkoop nog niet nietig maken, wanneer slechts de niet-inachtneming der gebruiken den prijs niet had kunnen drukken. — Rechtb. Utrecht 28 Juni 1911; W. 9210. Art 1256. 753. De rangregeling op de kooppenningen van het onroerend goed heeft ten doel om de rangorde der verschillende op het goed ingeschreven schulden vast te stellen en tot zuivering daarvan te geraken; daartoe moet zij de geheele opbrengst van het onroerend goed omvatten en hebben alle daarop ingeschreven scliuldeischers (ook de eerste hypothecaire schuldeischer, die krachtens onherroepelijke volmacht verkocht en zich bereids uit de opbrengst betaalde) het recht te vorderen in de rangregeling te worden begrepen. — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Mei 1909; W. 8862. 754. Het recht, dat de kooper van krachtens onherroepelijke volmacht door den eersten hypothecairen schuldeischer verkocht onroerend goed aan de wet ontleent, om eene gerechtelijke rangschikking tot verdeeling van den koopprijs te doen openen, gaat niet verloren bij faillissement van den eigenaar van het goed — Rechtb. 's-Gravenhage 4 Mei 1909; W. 8862. (Zie no. 2332 Deel II.) Art. 1269. 755. Jhr. mr. O. Q. van Swinderen. Een bekopt overzicht van de Zwitsersche wet betreffende het verbintenissenrecht. — Them. 1912, 233. Art. 1274. 756. Mr. H. L. Drucker. Nederlandsche rechtspraak over verbintenissenrecht. In gebreke zijn, ingebrekestelling. IV. Beteekenis van den bedongen termijn en van het strafbeding. — R. M. XXVIII, 545; XXIX, 376. 757. Wanneer door partijen bij het aangaan eener leenschuld is bepaald, dat bij niet-betaling van rente stipt op den vervaldag hoofdsom en rente opeischbaar zullen zijn zonder dat daartoe eenige gerechtelijke inverzuimstelling zal worden gevorderd, dan is ook de schuldenaar in verzuim door het enkele feit der niet-betaling op den vervaldag. — Rechtb. 's Gravenhage 21 December 1909; W. 8950. 758. Krachtens art. 1274 B. W. zal de schuldenaar — in afwijking van art. 1139 C. C. — in gebreke zijn door het enkel verloop van den voor de uitvoe- ring der overeenkomst bepaalden termijn wanneer dit ten minste bij overeenkomst is bepaald. —Rechtb. Tiel 20 Juni 1909; W. 8963; W. v. N. R. 2107. 759. Geene inverzuimstelling is noodig, wanneer de wanpraestatie niet bestaat uit nalatigheid eener praestatie, maar uit een lijnrecht in strijd handelen met de overeenkomst. — Rechtb. Amsterdam 15 December 1911; W. 9338. 7 60. Wanneer in het geding komt vast te staan, dat een gesommeerde, ook al ware hem een termijn gelaten, toch niet aan de sommatie zou hebben voldaan, dan is behoorlijk in mora gesteld, ook al werd hij op de wijze, voorgeschreven bij art. 4, 8°. Rv. gesommeerd om onmiddellijk te praesteeren, wat van hem gevraagd werd. — Hof 's-Gravenhage 9 November 1909; W. 8964. 761. De wet bepaalt nergens, dat een schuldenaar in gebreke zal zijn tengevolge zijner verklaring, dat hij de verbintenis niet zal nakomen. — H. R. 28 Januari 1910, concl. conf.; W. 8971; P. v. J. 1910, 928; N. R. CCXIV, 77. 762. Wanneer een verkooper uitdrukkelijk verklaard heeft niet te kunnen en niet te zullen leveren, dan moet eene ingebrekestelling eer onlogisch, nutteloos en overbodig, dan rationeel noodzakelijk geacht worden. Zeker is in zulk geval eene opzettelijke in-mora-stelling onnoodig, wanneer de verkooper zijne mededeeling, dat hij niet kon en niet zal leveren, doet in antwoord op een brief des koopers, die door den verkooper terecht als eene eisch tot levering is opgevat. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 Maart 1910; W. v. N. R. 2179. 763. Wanneer vaststaat, dat de tegenpartij hare verplichtingen niet zal na¬ komen, komt eene inverzuimstelling niet te pas. — Rechtb. 7 Maart 1912; W. v. N. R. 2212. 764. Wanneer feitelijk vast staat, dat eene overeenkomst alleen op een bepaalden dag kan worden uitgevoerd en dat de schuldenaar op dien dag en daarna weigerde om haar uit te voeren, dan is ook terecht beslist, dat geene in-morastelling noodig is. — H. R. 28 Februari 1912, concl. conf.; W. 9482. 765. Eene partij, die uitdrukkelijk weigert eene overeenkomst na te komen, behoeft niet meer tot nakoming dier overeenkomst te worden gesommeerd en ter zake dier niet-nakoming in gebreke te worden gesleld. — Hof Amsterdam 1 April 1912; W. 9404. 766. Bij sommatie tot nakoming eener overeenkomst heeft de gesommeerde er wel recht op, dat hem een termijn worde gelaten, groot genoeg voor het volbrengen der praestatie, die van hem wordt gevorderd, maar aan den anderen kant zal die termijn voor voldoende te houden zijn, wanneer de gesommeerde in staat zou zijn bij buitengewone inspanning en met extra kosten zijne verplichtingen binnen dien termijn na te komen. — Rechtb. Rotterdam 9 December 1908; W. 8941. 767. Ingeval bij overeenkomst is bepaald, dat de kooper aan den verkooper de plaats der levering zal opgeven, dan wordt de verkooper niet in gebreke ge steld door eene sommatie tot levering, waarin echter niet wordt vermeld, waar geleverd moet worden. — Hof Arnhem 13 April 1910; W. 9065. 768. Aan den rechter, niet aan den sommeerenden schuldeischer staat het te beoordeelen, of de schuldenaar bij over- alleen recht geven feiten, gepleegd tengevolge van die herverpachting en waardoor de eerste huurder is gestoord in het genot van het hem verpachte. — Hof 's-Hertogenbosch 7 December 1909 ; W. 9179. 796. Blijkens het in art. 1279 B. W. neergelegde stelsel is verzuim van den schuldenaar in het algemeen eerst dan aanwezig, wanneer hij zijne verplichting niet nakomt, ondanks eene ingebrekestelling, waaruit volgt, dat de aanmaning door den schuldeischer de strekking heeft, het tijdstip vast te stellen, waarop deze nakoming verlangt en van hetwelk af de schuldenaar aansprakelijk is voorde gevolgen van zijn niet nakomen, dus in gebreke is. Mitsdien is de ingebrekestelling — als eene aanmaning naar den vorm eene vordering te voldoen — in wezen niets anders dan eene voorwaarde om, zoo het verzuim intreedt, rechtsgeldig tegen de gevolgen daarvan te kunnen opkomen, door hetzij schadevergoeding wegens niet-nakoming, hetzij de ontbinding der overeenkomst al of niet met schadevergoeding in rechten te vorderen; zij voldoet derhalve uiteraard aan den eisch der wet, indien zij een redelijk tijdstip aanwijst voor de voldoening eener uit de overeenkomst voortspruitende verplichting. In het bijzonder is het onnoodig, dat ingeval eener wederkeerige overeenkomst, de partij, die in verzuim stelt, harerzijds aanbiedt datgene te praesteeren waartoe zij krachtens de overeenkomst verplicht is. — Rechtb. Almelo 15 Februari 1911; W. 9181; W. v. Not. 323. 797. Indien ingeval van een koopvernietigend gebrek de verkooper weigert, de verkochte zaak terug te nemen, dan is hij krachtens art. 1279 B. W. verplicht den kooper behalve den koopprijs te vergoeden alle reeds gemaakte j en nog te maken kosten van onderhoud en verdere kosten, schade en interessen i sedert het geweigerde aanbod. — Rechtb. Tiel 23 Juni 1911; W. 9291. 798. Wanneer het geldt een contractbreuk, die niet meer kan worden hersteld, dus eene wanpraestatie naar den inhoud der overeenkomst, dan is de debiteur reeds daardoor in verzuim en is derhalve geene ingebrekestelling noodig. Anders is het wanneer het geldt eene wanpraestatie naar den tijd, met dien verstande echter, dat ook dan geene ingebrekestelling noodig is, wanneer de schuldenaar ondubbelzinnig heeft te kennen gegeven dat hij zijne verplichtingen niet wenscht na te komen en zijne daden daarmede in overeenstemming zijn. — Rechtb. Utrecht 29 December 1909; W. 9139; W. v. Not. 303. 799. Waar schadevergoeding wordt gevorderd, op grond van wanpraestatie, niet ten aanzien van den tijd der nakoming, maar met betrekking tot den inhoud der verbintenis, komt eene inmora-stelling niet te pas. — Rechtb. Maastricht 25 Juli 1911; W. 9300. Art. 1281. 800. Van overmacht, waardoor de nakoming eener overeenkomst verhinderd wordt, kan eerst sprake zijn wanneer de partij, voor wie de overmacht zou bestaan, daardoor verhinderd wordt, eene op haar rustende verplichting na te komen, niet wanneer zij daardoor verhin¬ derd wordt een haar toebehoorend recht uit te oefenen. Mitsdien is het voor den inlader van graan in een Rijnschip geen overmacht, waardoor hij verhinderd wordt het graan in te laden, wanneer hij tengevolge eener werkstaking der meterwegers niet in staat is het graan voor de inlading te doen wegen. — Rechtb. Rotterdam 9 Juni 1910; W. 9163. 801. Werkstaking is overmacht bij den patroon, die haar tengevolge een werk niet tijdig kan opleveren. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de patroon lid is van eene patroonsvereeniging en deze door toe te geven aan de eischen der werklieden de staking had kunnen voorkomen. Immers in de eerste plaats is het onredelijk te eischen, dat een werkgever ter voorkoming van werkstaking aan alle eischen der werklieden zal toegeven en in de tweede plaats was in elk geval deze patroon op zichzelf niet bij machte om de patroonsvereeniging tot toegeven te nopen. — Rechtb. Amsterdam 14 Maart 1910; W. 9157. (Zie nos. 144—149 Deel III.) 802. De vraag of werkstaking voor een werkgever tegenover een derde overmacht oplevert, is niet in het algemeen in bevestigenden of ontkennenden zin te beantwoorden, daar dit afhangt van tal van feiten, welke naar de bijzondere omstandigheden moeten worden beoordeeld. — Rechtb. Rotterdam 26 Maart 1913; W. 9512. 803. Staking is geen overmacht, wanneer — zij het ook met hooge kosten en moeilijkheden — de mogelijkheid bestaat om tijdens de staking den te praesteeren arbeid nog te doen verrichten. — Kantong. Amsterdam 5 Mei 1913; R. B. A. IV, 23 en 24. 804. De voldoening eener verbintenis tot levering van sleepkracht wordt door overmacht verhinderd, wanneer na gesloten water bij heropening der vaart een zooveel grooter vraag dan aanbod van sleepkracht bestaat dat deze op een gegeven oogenblik niet tegen redelijken prijs te verkrijgen is. — Hof 's-Gravenhage o Februari 1911; W. 9241. 805. Rijzing van prijzen tengevolge van misgewas is geen overmacht die van de verplichting tot levering ontslaat. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1912; W. v. N. R. 2212. 806. Het is geen overmacht, wanneer eene levering wordt vertraagd, doordat een vreemdeling het te leveren goed adresseert aan een verkeerden plaatsnaam, terwijl de naam der plaats, waar geleverd moest worden, duidelijk was opgegeven. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 December 1911; W. 9360. 807. Een vast goed werd publiek geveild met een tijd van beraad over de aanvaarding van het hoogste bod. Gedurende den termijn van beraad verkocht de verkooper het goed ondershands aan een derde; na omloop van den termijn verzocht hij den notaris in de eerste plaats mede te deelen, dat het goed niet gegund was en in de tweede plaats om een blanco-volmacht tot verkoop en overdracht van het goed afgegeven, te bezigen tot zoodanige overdracht aan voorbedoelden derde, wat de notaris aannam. Toen echter die derde op het bepaalde uur ten kantore van den notaris verscheen, vernam hij daar, dat de notaris, gebruik makende van de blanco-volmacht tot verkoop en transport, het goed aan een ander had verkocht en geleverd. De teleurgestelde derde dagvaardde nu den verkooper tot ontbinding der koopovereenkorhst wegens wanpraestatie, bestaande in niet-levering met schadevergoeding. Terecht verweerde deze zich tegen die vordering, met beroep op overmacht, waardoor hij verhinderd werd te leveren. — Rechtb. Amsterdam 12 Mei 1911; W. 9281; W. v. Not. 375. (Bevest. bij het volgend arr.) 808. Wanneer een verkooper van vaste , goederen een vertrouwden notaris op- draagt het goed aan een kooper te leveren, maar deze dat goed dan aan een derde, die te voren hoogste bieder op die goederen in openbare veiling was geweest, levert, met het gevolg dat de verkooper niet meer aan zijn kooper kan leveren, dan moet die verkooper geacht worden door overmacht verhinderd te zijn om aan zijne verplichting tot levering te voldoen. — Hof Amsterdam 10 Januari 1913; W. 9534; W. v. N. R. 2279; W. v. Not. 424. 809. Gebrek aan geldmiddelen om eene verplichting na te komen, levert geen overmacht op. — A. U. Rotterdam 11 Januari 1912; W. 9297. Art. 1282. 810. Ingeval van ontbinding eener koopovereenkomst wegens wanpraestatie kan als maatstaf van berekening der schadevergoeding niet worden aangenomen het verschil tusschen den in de ontbonden overeenkomst bedongen prijs en dien, welke door den kooper als gevolg der niet-levering elders moest worden besteed, wanneer niet tevens de noodzakelijkheid om dien prijs te besteden, is komen vast te staan. — Hof Leeuwarden 4 November 1908; W. 8939. 811. Wanneer vaststaat, dat een kooper het gekochte noodig had ter uitvoering van door hem zelf aangegane contracten, dan moet ook worden aangenomen, dat die kooper door niet-levering van het gekochte schade lijdt. — Rechtb. Rotterdam 9 December 1908; W. 8941. 812. Hij, door wiens schuld aan derden een ongerechtvaardigd crediet is verleend, is gehouden tot een schadevergoeding, welker omvang bepaald wordt door het risico van het verleende crediet. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 5 November 1909; W. 9053; W. v. Not. 271. 813. Iemand, die bij de oprichting eener naamlooze vennootschap zich voordoet als door een derde gemachtigd om tot die oprichting mede te werken en later blijkt dit niet te zijn, is jegens de opgerichte vennootschap tot schadevergoeding verplicht en dat wel ten beloope der deelneming van zijn beweerden lastgever. — Rechtb. Rotterdam 26 Mei 1910; W. 9156 ; W. v. N. R. 2186; W. v. Not. 316. 814. Terecht wordt schadevergoeding gevorderd ter zake van wat de beweerdelijk benadeelde door de daad of tekortkoming aan een derde verschuldigd is geworden, ook al is dit nog niet aan dien derde uitbetaald. Immers reeds door het ontstaan van de schuld, niet eerst door hare voldoening, vermindert het vermogen van den schuldenaar. - Hof Amsterdam 26 April 1912; W. 9399. 815. Ingeval een koop en verkoop van een termijn-artikel, te leveren in verschillende termijnen, wordt ontbonden op grond van wanpraestatie des koopers bij de levering van den eersten termijn, dan zal de schadevergoeding ter zake van de volgende termijnen moeten bestaan in het verschil tusschen den prijs, waarvoor gekocht werd en den marktprijs op het oogenblik, dat geleverd moest worden. — Rechtb. Rotterdam 17 Maart 1910; W. 9126. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 10 Februari 1911; W. 9161. 816. Wanneer een verkooper nalaat een door hem verkocht artikel te leveren, dat in het tijdsverloop tusschen den verkoop en het tijdstip, waarop geleverd had moeten worden, in marktwaarde is gestegen, dan blijkt uit dat feit alleen reeds, dat de kooper als gevolg der nietlevering schade heeft geleden ; die kooper behoeft dan niet aan te toonen, dat, vangen geld terug te betalen, is eene geldleening — die schuldigerkenning eene geoorloofde schuldoorzaak vermeldt. — Hof 's-Gravenhage 11 April 1910; W. 9016. 905. De verbintenis tot het verstrekken van een zekere geldsom ontleent aan de verplichting van den leener om het verstrekte kapitaal na zekeren tijd terug te geven, haar eigenaardig kenmerk en vindt daarin hare oorzaak. Die oorzaak der overeenkomst is eene volkomen geoorloofde en rechtsgeldige, vermits het doel, dat de partijen bij die overeenkomst beoogen, namelijk het door den leener verkrijgen van tijdelijke beschikking over eens anders kapitaal door de eischen van het maatschappelijk verkeer gerechtvaardigd wordt. — H. R. 29 December 1911, concl. conf ; W.9289; W. v. N. R. 2225; W. v. Not. 351; N. R. CCXIX, 468 (met aanteek. van prof. mr. E. M. Meijers in W. v. Not. 351). 906. Eene vordering op grond van eenvoudige schulderkenning is als vermeldende geene schuldoorzaak niet-ontvankelijk. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 9 Mei 1913; W. 9548. (Zie nos. 538, 539, 546 en 547 Deel III.) Art. 1372. 907. Eene verklaring, houdende: „Ontvangen van A. de som van f 5000.— om op aanvrage in zijn geheel of gedeeltelijk terug te geven", bewijst de oorzaak eener overeenkomst van bewaargeving. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Juni 1912; W. v. N. R. 2220. Art. 1373. 908. Eene schuldoorzaak in strijd met de openbare orde maakt eene overeen¬ komst nietig, ook al meenden partijen, dat die oorzaak volkomen rechtsgeldig was. — Hof 's-Gravenhage 31 Maart 1911; W. 9231; W. v. Not. 328. 909. De overeenkomst, waarbij een schuldeischer tot een ondershandsch accoord toetreedt onder beding, dat hem boven de accoordpenningen nog f 3000.— zal worden uitgekeerd, heeft eene ongeoorloofde oorzaak. — Hof Amsterdam 9 Februari 1912; W. v. N. R. 2217. 910. De overeenkomst, waarbij eene vrouw zich verbindt om tegen geldelijke vergoeding buiten echt vleeschelijke gemeenschap met een man te hebben, heeft eene ongeoorloofde oorzaak. — Rechtb. Utrecht ... Maart 1912 ; W. 9398. 911. De overeenkomst, waarbij een echtgenoot zich verbindt om geen actie tot echtscheiding op grond van door hem vermoed overspel tegen zijne vrouw in te stellen, mits een derde hem f 1000.— uitbetale, heeft eene geoorloofde oorzaak. — Rechtb. Maastricht 8 Mei 1913; W. v. N. R. 2281. Art. 1374. 912. Het is in strijd met de goede trouw om eene huurster, die altijd trouw hare huur bij vooruitbetaling voldeed, nadat zij als gevolg eener ernstige ongesteldheid twee weken in gebreke is gebleven om die betaling te doen, in een ziekenhuis tot onmiddellijke betaling te sommeeren en daarna met buitengewonen spoed tot ontruiming te dagvaarden. — Rechtb. Rotterdam 15 Maart 1909; W. 8957 ; W. v. N. R. 2057. 913. Het is uitgesloten, dat in eene vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap genomen besluiten bindend zijn ten opzichte van aandeelhouders, die tot de totstandkoming dier besluiten hebben medegewerkt, wanneer die totstandkoming niet overeenkomstig de statuten heeft plaats gehad. Hierbij kan geen verschil worden gemaakt tusschen overtreding van formeele en andere voorschriften der statuten. — H. R. 28 April 1913, concl. conf.; W. 9500; W. v. N. R. 2275. (Vgl. aanteek. van mr. J. VVolterbeek Muller onder het arr. in W. 9500.) Art. 1375. 914. Wie een filiaalhouder aanstelt, is niet alleen tot betaling van loon en provisie verplicht, maar ook volgens gebruik en goede trouw om dezen in de gelegenheid te stellen in zijne betrekking werkzaam te zijn. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1908; W. 8940. 915. Aan een gebruik in belangrijke mate in strijd met een wettelijk voorschrift kan geen recht worden ontleend. Hierin kan geen verandering worden gebracht door een beroep op art 1375 B. W., daar in dat artikel wordt gesproken van wat door de billijkheid en het gebruik naar den aard der overeenkomst wordt gevorderd en hieronder valt niet een gebruik in strijd met een wetsartikel, dat regelt wat volgens de wet de aard der overeenkomst medebrengt. — Hof 's-Gravenhage 10 October 1913; W. 9606; W. v. N. R. 2287. 916. Prof. mr. J. F. Houwing. Wet en gewoonte naar art. 1375 en naar art. 1383 B. W. (Naar aanleiding van laatstgemeld arr. H. R.'s-Gravenhage.)—W. v. N. R. 2316, 2317, 2318, 2319. Art, 1377. 917. De actie van art. 1377 B. W. komt slechts toe aan derde schuldeischers, dus niet aan houders van gewone en oprichters-aandeelen in eene naamlooze vennootschap ten aanzien der verdeeling der baten daarvan ; zij zijn geen schuldeischers van, maar niet anders dan deelgenooten in den onverdeelden vennootschappelijken boedel. — Rechtb. Amsterdam 19 Maart 1913; W. v. N. R. 2274. Art. 1378. 918. K. Jansma. Uitlegging van Overeenkomsten — Ac. Pr. Amsterdam 1913. Beoord. door v. S. in W. v N. R. 2287 ; door mr. F. Koksma in W. 9567. Naar aanleiding der laatste beoordeeling mr. Jansma in W. 9570 en mr. Koksma in W. 9572. 919. Krachtens art. 1378 B. W. is het den Nederlandschen rechter verboden om, indien de bewoordingen eener overeenkomst duidelijk zijn, aan die overeenkomst op grond van de vermeende bedoelingen van partijen eene uitlegging te geven, niet in overeenstemming met de duidelijke bewoordingen der overeenkomst. — Hof Amsterdam 14 Juni 1912; W. v. N. R. 2241. Art. 1379. 920. De rechter mag volgens art. 1379 B. W. bij de uitlegging eener overeenkomst slechts dan afwijken van den letterlijken zin der woorden, waarin die overeenkomst is vervat, wanneer de te verklaren uitdrukking vatbaar is voor eene uitlegging met de bedoeling van partijen overeenkomende. — H. R. 7 April 1911, concl. contr.; W. 9176; N. R. CCXVII, 378. 921. De rechter behoeft bij toepassing van art. 1379 B. W. niet met zooveel woorden te zeggen, dat hij de bewoordingen eener overeenkomst niet duidelijk acht; het is voldoende, dat uit zijne beslissing duidelijk blijkt, dat hij zulks aannam. — H. R. 26 April 1912, concl. conf.; W. 9336. (Zie no. 647 Deel III.) 922. Al ontstaat er tusschen partijen verschil over de uitlegging eener overeenkomst, zoo volgt daaruit niet, dat er wegens gebrek aan wilsovereenstemming geen overeenkomst zou zijn tot stand gekomen. — Rechtb. Rotterdam 27 December 1912; \V. 9496. Art. 1383. 923. Wanneer is gesteld, dat tusschen partijen een loon was overeengekomen, kan de partij, die betaling van dat overeengekomen loon vordert, niet volstaan met het bewijs, dat het loon usantieel is, maar moet zij ook bewijzen, dat dat usantieele loon bedongen was. — Hof 's-Gravenhage 12 December 1910; W. 9102; W. v. N. R. 2178. Art. 1395. 924. Ingeval van onverschuldigde betaling moet worden aangenomen, dat de betaler niet de overtuiging had, dat het betaalde niet verschuldigd was, tenzij het bewijs van het tegendeel mocht worden geleverd. Slaagt dit bewijs, dan kan geene condictio indebiti worden toegewezen. Immers het ontbreken van de overtuiging, dat men niet schuldig is, moet geacht, worden een element voor de toewijsbaarheid dier vordering te zijn. — Hof Leeuwarden 12 Mei 1909; W. 8944; W. v. Not. 262. Art. 1396. 925. Een betaling van eene vordering bij vergissing aan een niet-schuldeischer vestigt bij dezen geene verplichting om den schuldenaar vrij te houden voor de gevolgen van zijne vergissing (schadeloosstelling te geven), maar alleen de verplichting om het onverschuldigd betaalde terug te geven. —Hof's-Gravenhage 22 April 1912 (met verniet. Rechtb. aldaar 15 Mei 1906); W. 9362. Art. 1397. 926. Iemand, die van hem gevorderd tolgeld betaalt, wetende dat hij dat geld niet schuldig was, kan dat geld later niet door middel eener condictio indebiti terugvorderen. Immers dat rechtsmiddel staat niet ten dienste van hem, die met volle kennis van zaken en in volle vrijheid een bedrag ter hand stelt, wetende dat hij zulks niet deed ter voldoening eener schuld. — Kantong. Leeuwarden 5 Februari 1913; W. 9441. 927. De bewoordingen van art. 1397 B. W. stellen uitdrukkelijk den eisch, dat hij, die betaalde, bij vergissing meende schuldenaar te zijn. Dit wordt bevestigd door artt. 1395 en 1396 B. W. — Hof 's-Gravenhage 28 November 1913; W. v. N. R. 2303. Art. 1398. 928. Wanneer betaling is ontvangen krachtens een bij voorraad uitvoerbaar vonnis, dan kan, na vernietiging van dat vonnis, nadat dus is gebleken, dat het betaalde niet was verschuldigd, dit wel worden teruggevorderd, maar niet met rente, wijl in dit geval geen sprake kan zijn van kwade trouw in den zin van art. 1398 B. W. — Hof Amsterdam 22 April 1912; W. 9369. (Zie no. 740 Deel III.) Art. 1401. 929. Wijziging Burgerlijk Wetboek omtrent de verbintenis uit onrechtmatige daad. Wetsontwerp (Kon. Boodschap 11 Januari 1911); W. 9099; W. v. N. R. 2149; W. v. Not. 278. Memorie van Toelichting.— W.9099; W. v. N. R. 2149—2152; W. v. Not. 279—282. 930. Ontwerp van wet tot wijziging Burg. Wetboek omtrent de verbintenis uit onrechtmatige daad enz. Voorloopig Verslag. — W. v. Not. 403—407. Memorie van Antwoord. — W. 9459; W. v. Not. 407-409. Vgl. Onrechtmatige daad. — W. 9460. 931. Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek omtrent de verbintenissen uit onrechtmatige daad. Voorloopig Verslag. — W. 9312. 932. Mr. A. P. Th. Eyssell. Het wetsvoorstel omtrent de onrechtmatige daad en de rechtszekerheid. —Them. 1911,568. 933. Mr. dr. H. R. Ribbius. Eenige opmerkingen over het wetsontwerp tot regeling van de onrechtmatige daad. — R. M. XXX, 550. 934. Mr. H. J. Tasman. Het wetsontwerp tot wijziging der bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de onrechtmatige daad. — W. v. Not. 328—332. 935. Prof. mr. Paul Scholten. Burgerlijk onrecht. Aansprakelijkheid van de overheid. Wenschelijke wetswijziging. Een nabetrachting naar aanleiding van de debatten in de Juristen- Vereeniging van 1910, tevens eene beschouwing over het Ontwerp betreffende de onrechtmatige daad. — W. v. N. R. 2149, 2151, 2152, 2156—2158. (Zie no. 883 Deel IIL) 936. Prof mr. E. M. Meijers. Nog een uitbreiding van art. 1401 B. W. — W. v. N. R. 2275. 937. Mr. R. van Woelderen. Wetsontwerp tot wijziging Burg. Wetb. omtrent de verbintenis uit onrechtmatige daad. — W. 9108. 938. Prof. mr. E. M. Meijers Rechtsvorderingen uit overeenkomst en rechtsvorderingen uit onrechtmatige daad. — W. v. N. R. 2260 en 2261. 939. Prof. mr. Paul Scholten. — De „schuld" in de leer der onrechtmatige daad. — W. v. N. R. 2301 en 2302. 940. W. H. Drucker. Onrechtmatige daad. De regeling van het Duitsche Burgerlijk Wetboek getoetst aan de praktijk en vergeleken met het Fransche en en Engelsche recht, in het bijzonder in verband met de benadeelingen in den economischen strijd. — Ac. Pr. Leiden 1913. Aangek, door Prof. mr. D. Simons in W. 9411; door Prof. mr. Scholten in R. M. XXXII, 614 en onder het opschrift „Schadevergoeding buiten schuld" door mr. J. A. Levy in Them 1913, 393. 941.- Mr. L. van Praag. Art II der overgangsbepalingen van het wetsontwerp over de onrechtmatige daad in verband met den vierden druk van Oppenheim's Gemeenterecht. — W. v. N. R. 2276. 942. I. van Creveld. Aansprakelijkheid van de rechtspersoon voor onrechtmatige daden volgens privaatrecht. — Ac. Pr. 1913 Aangek, door Prof. mr. H. L. Drucker in R. M. XXXII, 636. 943. Is het gewenscht hem, die door zijn.onrechtmatig handelen gevaar voor schade doet ontstaan, aansprakelijk te stellen, indien de schade werkelijk intreedt ? Zoo ja, welke beginselen behooren daarbij richtsnoer te zijn ; moet de regeling zijn algemeen of is het verkieslijk haar te beperken tot bepaalde onder- | werpen ? Praeadvies van mr. H. J. van Leeuwen. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1913, I, 151. Praeadvies van Prof. mr. J. Henri Hijmans. Idem 201. De Nederlandsche Juristen-Vereeniging. — W. 9478 en 9484. Discussiën in de vergadering der Ned. Juristen-Vereeniging 1913. — Hand. Ned Jur.-Ver. 1913, II, 8. 944. Handelingen, die geen inbreuk maken op eens anders recht, doch alleen onbetamelijk of oneerlijk zijn, leveren niet op eene onrechtmatige daad als bedoeld in artt. 1401 en 1402 B. W. — Rechtb. Haarlem 20 September 1910 ; W. 9082. (Zie nos. 785,793-800 Deel III.) 945. Naar de engere opvatting van onrechtmatige daad volgens welke onder dat begrip alleen valt het schenden van eigen rechtsplicht of van eens anders recht en niet het anders handelen dan naar de eischen van het maatschappelijk gebruik is geboden, kan nimmer als onrechtmatige daad worden beschouwd het een ander bespringen met processen. — Rechtb. Zutfen 18 Mei 1911; W. 9246. 946. Als onrechtmatige daad moet worden aangemerkt niet alleen het plegen van eenige handeling, die door de wet in den meest algemeenen zin van het woord verboden is of het nalaten van iets, dat door eenige bestuursmacht geboden is, maar ook alle ongeoorloofde handelingen, die de rechtskrenking van een ander bedoelen. — Kantong. Alkmaar 13 October 1909; Mb. Dw. 95. 947. Wie het handelsmerk, waarop een ander recht heeft, nabootst en gebruikt, is voor die onrechtmatige daad aansprakelijk, ook al vermeldde het nagebootste merk niet, dat het gedeponeerd was en ook al was dit den gebruiker niet van elders bekend. Alvorens het merk na te bootsen en te gebruiken, had hij zich omtrent dat punt zekerheid moeten verschaffen. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1909; W. 9091; N. M. v. H. XX, 308. (Zie nos. 842—849 Deel III.) 948. Wel brengt het feit, dat iemand zekere waar van eens anders handelsmerk voorziet, schuld aan het onrechtmatige gebruik van dit merk mede, maar hieruit volgt nog niet, dat zoodanige schuld kan worden aangenomen bij een winkelier, die waar — van zijn leverancier ontvangen, terwijl zij reeds voorzien was van een merk, waarop die leverancier geen recht had — van datzelfde merk voorzien, in zijn winkel te koop aanbiedt. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1909; W. 9098. 949. Wie waren verkoopt, voorzien van een merk, waarop een ander recht heeft, handelt onrechtmatig. Hij is verplicht de dientengevolge door den recht¬ hebbende geleden schade te vergoeden, mits kan worden aangenomen, dat hij, zooal niet wist, dan toch had moeten weten en begrijpen, dat door den verkoop inbreuk werd gemaakt op de rechten van den rechthebbende op het merk. — Rechtb. Amsterdam 6 Maart 1908; N. M. v. H. XX, 165. 950. De wederverkooper van door anderen van een merk voorziene goe¬ deren heeft — door den beweerdelijk rechthebbende op het merk gesommeerd om den verkoop na te laten — een onderzoek in te stellen naar het recht van zijner bevoegdheid, daarbij voor haar handelt. De beslissing omtrent het opnemen van ingezonden stukken in een courant ligt buiten den-kring der bevoegdheid van het bestuur van de naamlooze vennootschap, door welke die courant wordt uitgegeven, terwijl zelfs al berustte die beslissing op den hoofdredacteur als zoodanig, de vennootschap krachtens art. 1403, 1°. B. W. voor het geheel aansprakelijk zou zijn voor de nadeelige gevolgen door de opneming van een ingezonden stuk veroorzaakt. — Rechtb. Rotterdam 28 December 1908; W. 8945; P. v. J. 1910, 995. Bevest. door Hof 's-Gravenhage 21 Februari 1910; W. 9006; P. v. J. 1910,995 (Zienos 1050— 1054 Deel III.) 1010. Het verspreiden van een gedrukt stuk, inhoudende een aantal niededeelingen, welke voor den eischer beleedigend zijn, terwijl de gedaagde niet handelde in het algemeen belang, noch tot noodzakelijke zelfverdediging, is eene onrechtmatige handeling. De eischer, die op grond dier onrechtmatige daad schadevergoeding en niet betering van eer en goeden naam vordert, moet feiten stellen, waaruit kan blijken, dat hij inderdaad stoffelijke schade heeft geleden. — Kantong. Amsterdam II, 18 November 1909 ; W. 9006. 1011. Ingeval eener civiele actie ter zake van beleediging kan niet worden gevorderd schadevergoeding te verevenen bij staat, maar moet het bedrag der vergoeding onmiddellijk door den rechter worden vastgesteld — Rechtb Dordrecht 1 December 1909 ; P. v. J. 1909,921. (Zie no. 1058 Deel III.) 1012. Beleediging eener firma moet geacht worden gericht te zijn tegen — en dus in te houden beleediging van — de firmanten. — Rechtb. Dordrecht 1 December 1909; P. v. J. 1909, 921. 1013. Waar in het B. W. geene nadere omschrijving van het woord „beleediging" is gegeven, moet de beteekenis daarvan naar de daarop betrekking hebbende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht worden beoordeeld. — Kantong. Haarlem 18 Maart 1910 ; W. 9177. (Zie nos. 1030—1036 Deel III.) 1014. Wanneer men iemand beleediging verwijt, moet men hem zeker ook ten laste leggen, dat bij hem het oogmerk om te beleedigen, de zoogenaamde „animus injuriandi" heeft bestaan, maar men behoeft zulks niet met zoovele woorden te doen; het is voldoende, wanneer uit de dagvaarding in haar geheel genomen, blijkt, dat men den gedaagde verwijt, dat hij gesproken, geschreven of gehandeld heeft met het oogmerk om te beleedigen. — Rechtb. Utrecht 21 Juni 1911; W. 9204. (Zie nos. 1037— 1043 Deel III.) 1015. Slechts natuurlijke personen | kunnen worden beleedigd, zoodat van een civielrechtelijke actie wegens beleediging van een rechtspersoon evenmin sprake kan zijn als van eene strafvordering te dier zake. — Rechtb. Leeuwarden 15 Mei 1913; W. 9490. (Zie no. 1062 Deel III.) 1016. De vordering ontleend aan artt. 1408 en 1409 B. W. kan alleen worden ingesteld tegen hem, die als dader of als mededader schuldig is aan opzettelijke beleediging, niet tegen hem die handelingen heeft verricht, waardoor hij zou kunnen zijn medeplichtig aan zoodanig misdrijf of waardoor hij dit misdrijf zou hebben begunstigd. - - H. R. 19 December 1913, concl. conf.; W. 9619. Art. 1412. 1017. Ook al meent iemand, misschien terecht, in het algemeen belang tegen een ander te moeten optreden en het publiek tegen dien ander te moeten waarschuwen, dan nog kan dit niet wegnemen, dat bij hem het oogmerk om te beleedigen moet worden aangenomen, wanneer hij zijne kritiek in een noodeloos krenkenden vorm stelt. — Rechtb. Zwolle 26 Maart 1913; W. 9451. Art. 1418. 1018. Loonschuld wordt gelijk iedere andere schuld slechts gekweten door betaling van het geheele bedrag en het aannemen van een gedeelte daarvan, zonder dat daarbij door den schuldeischer protest wordt gedaan, ontslaat den schuldenaar niet van zijne verplichting om het ontbrekende te voldoen. — Kantong. Purmerend 28 November 1911; R. B. a. W., 9/10. 1019. Een schuldenaar heeft wel het recht om eene kwijting van door hem gedane betalingen te vorderen, maar hij mag niet vorderen, dat in zoodanige kwijting iets meer, — bijv. dat de betaling dient tot slot van rekening — worde vermeld dan de betaling van wat werkelijk wordt betaald. — Rechtb. Almelo 6 December 1911; W. 9307. (Zie no. 1085 Deel III.) 1020. De Staat wordt tegenover een leverancier niet ontslagen van zijn betalingsplicht, doordat hij in het bezit is van een door den leverancier voor voldaan geteekend mandaat, wanneer vaststaat, dat de met de uitbetaling belaste ambtenaar het mandaat onbevoegdelijk heeft achtergehouden. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 Mei 1912; W. 9324; W. v. N. R. 2220. Art. 1425. 1021. Wanneer uitdrukkelijk is bedongen betaling met wissels met bankendossement, kan niet worden aangenomen, dat de schuldeischer van dit recht afstand heeft gedaan door hem toegezonden wissels zonder bank-endossement onder zich te houden. — Hof 's-Gravenhage 9 November 1909; W. 8964 (met bevest. Rechtb. Rotterdam 22 Januari 1908; W. 8792). Art. 1429. 1022. Wanneer eene akte van verkoop bepaalt, dat „vóór of op 1 Mei 1902" zal moeten worden betaald ten kantore van zekeren notaris, dan kan na dien tijd de betaling gevraagd worden ten woonhuize van den schuldenaar. — Hof 's-Hertogenbosch 15 Juni 1909 ; W. 8965 ; W. v. N. R. 2077; W. v. Not. 291. Art. 1435. 1023. Wanneer in mindering van kosten ter zake een er in drie instantiën gevoerde procedure een zeker bedrag wordt betaald, dan moet die betaling in de eerste plaats geïmputeerd worden op de kosten der eerste instantie. — H. R. 9 Februari 1912, concl. conf.; W. 9321. (Zie no. 1135 Deel III.) Art. 1437, 1°. 1024. In art. 1437, 1°. stelt de wet voor de daar bedoelde subrogatie, door te spreken van „doet treden", levering der vordering uitdrukkelijk als vereischte. Deze levering is dan onderworpen aan het voorschrift van art. 668 B. W. — Rechtb. Rotterdam 24 October 1910; W. 9223. (Zie no. 1145 Deel III.) Art. 1438. 1025. De subrogatie van art. 1438, 1°. en 2°. B. W. werkt van rechtswege door het enkel feit, dat de eerste hypotheekhouder, die krachtens onherroepelijke volmacht verkocht, voldaan wordt voor zijne vordering, hetgeen zeker geschiedt, indien de koopprijs, meer bedragende dan zijne vordering, hem geheel wordt uitbetaald. Mitsdien wordt in dat geval de kooper — tevens tweede hypotheekhouder — door betaling van den koopprijs aan den eersten hypotheekhouder in diens rechten gesubrogeerd, ook tegenover lager ingeschreven schuldeischers, welker inschrijvingen hem bij de betaling geheel onbekend waren. — Rechtb. Arnhem 8 Juni 1911 ; W. v. N. R. 2202. Art. 1438, 1°. 1026. Onder bevoorrechte schuld in art. 1438, 1°. B. W. is pandrecht begrepen. — H. R. 6 Januari 1911, concl. conf.; W. 9123; W. v. N. R. 2154; W. v. Not. 299 (met verniet. Hof's-Gravenhage 14 Februari 1910 en Rechtb. Rotterdam 2 December 1908, opgenomen onder no. 1151 Deel III). Art. 1438, 2°. 1027. Prof. mr. Paul Scholten. Art. 1438, 2". B W. — W. v. N. R. 2230 en 2231. 1028. De hypotheekhouder, die overeenkomstig art. 1223 B. W. het bezwaarde goed verkoopt en dit zelf inkoopt, krijgt ingevolge art. 1438, 2°. B. W. wel het recht om zich te beroepen op den rang, dien hij had tegenover lager geplaatste schuldeischers, maar niet de rechten, die hij, als schuldeischer aan zijn recht van hypotheek ontleende, met name niet het recht om de nietigheid in te roepen van huurovereenkomsten, door den hypothecairen schuldenaar aangegaan in strijd met het bij de hypo- theekverleening gemaakte beding van art. 1230 B. W. — Hof Amsterdam 29 Juni 1911; W. 9290; W. v. N. R. 2202; W. v. Not. 361 (met verniet. Rechtb. Utrecht 11 Januari 1911, opgenomen onder no. 740). 1029. Iemand, die kooper wordt van een krachtens onherroepelijke volmacht verkocht perceel en daarna uit den koopprijs aan den eersten hypothecairen schuldeischer zijne vordering betaalt, wordt krachtens art. 1438, 2°. B. W. in diens rechten als eerste hypotheekhouder gesubrogeerd. — Rechtb. Maastricht 9 Juli 1912; W. v. N. R. 2228. 1030. Uit art. 1438, 2°. B. W. volgt, dat, wanneer de hypothecaire vordering tijdens de subrogatie opeischbaar en voor dadelijke vereffening vatbaar is, de gesubrogeerde kooper uit hoofde der van rechtswege plaats hebbende schuldvergelijking slechts te betalen heeft het bedrag, dat de koopsom de hypothecaire vordering te boven gaat. — H. R. 10 Januari 1913; W. v. N. R 2295. 1031. A. Land. Artikel 1438, 2°. B. W. (Naar aanleiding van gemeld arr. H. R. — W. v. N. R. 2295 en 2296. Art. 1438, 3". 1032. Het bestaan van eenig belang bij de voldoening eener schuld is niet voldoende voor de subrogatie vermeld in art. 1438, 3°. B. W.; blijkens de duidelijke bewoordingen dezer wetsbepaling heeft deze subrogatie alleen plaats, indien het belang voortspruit uit het feit, dat hij die betaalt met of voor den schuldenaar tot betaling is gehouden. — Rechtb. Rreda 2 Januari 1912 ; W. 9447; W. v. Not. 419. 1033. Wanneer de directeur eener coöperatieve vereeniging ter voldoening eener vordering aan die vereeniging een cheque ontvangt ten name van hem directeur en die dan aan eenige bank ter incasseering ten bate der vereeniging overgeeft, dan is, wanneer de cheque na het aftreden des directeurs onbetaald terugkomt, deze wel verplicht om het bedrag voor de cheque aan hem door de bank uitbetaald, aan de bank terug te betalen, maar is hij tevens krachtens art. 1438 sub 3°. B. W. gesubrogeerd in het vorderingsrecht, dat de bank ter zake van de onbetaalde cheque tegen de vereeniging had. — Hof Leeuwarden 18 Juni 1913; W. 9529. Art. 1440. 1034. Ook een niet door consignatie gevolgd aanbod kan van waarde worden verklaard. — Hof Arnhem 24 Januari 1912; W. 9342. (Zie nos. 1170—1172 Deel III.) Art. 1441. 1035. Een gerechtelijk aanbod kan niet worden gedaan aan de bij den procureur in het geding gekozen woonplaats. — Hof Arnhem 24 Januari 1912; W. 9342 (met verniet. Rechtb. Zutfen 6 April 1911; W. 9277). Art. 1449. 1036. B. P. Gomperts. Schuldvernieuwing en schuldoverneming. Ac. Pr. Amsterdam 1912. — Beoord. door Jhr. mr. W. H. de Savornin Lohman in W. 9354, door mr. S. G. Canes in Them. 1913 en door Prof. mr J Ph. Suijling in R. M. XXXII, 169. 1037. Er is geene schuldvernieuwing door omzetting eener verbintenis tot betaling van kooppenningen in eene nieuwe Cremers, Aant. B. W., Ie s. verbintenis uit verbruikleening, wanneer wel kwitantie is gegeven voor de kooppenningen, maar duidelijk blijkt, dat die handeling fictief was, o. a. doordat eene schuldbekentenis ter grootte van den koopprijs werd afgegeven „wegens onbetaalde kooppenningen". — Hof 's-Hertogenbosch 3 Mei 1910; W. 9054. Art. 1451. 1038. Het afgeven van accepten voor het bedrag eener bestaande schuld brengt slechts schuldvernieuwing mede, wanneer de wil der partijen daartoe duidelijk blijkt. — Hof 's-Hertogenbosch 3 Mei 1910; W. 9054. (Zie nos. 1232—1244 Deel III.) 1039. Door het afgeven van wissels voor een nog verschuldigden koopprijs, kan, maar behoeft geen schuldvernieuwing in het leven geroepen te worden. — Rechtb. Rotterdam 3 Januari 1913; W. 9525; W. v. N. R. 2253. 1040. Het enkele feit, dat „voor de betaling" van eene leenschuld accepten zijn afgegeven, heeft geene schuldvernieuwing tengevolge. Wel zal na die afgifte geen betaling kunnen worden gevorderd dan tegen afgifte der accepten. — Rechtb. Rotterdam 7 October 1912; W. v. N. R 2239. Art. 1453. 1041. Voor het tot stand komen van eene overeenkomst, waarbij een derde het re^'ht gegeven wordt in de plaats van een der oorspronkelijke partijen te treden, is de uitdrukkelijke toestemming vereischt van alle betrokken partijen, ook al mocht de overdracht van recht van uitgave van een courant of tijdschrift omvatten de contracten, door den uitgever met de redactie gesloten, dan 9 is dit nog niet een uitdrukkelijke wilsverklaring als door art. 1451 B. W. vereischt. Aan het vereischte van art. 1453 B. W. dat de schuldeischer uitdrukkelijk verklaart, dat hij van meening is, zijn schuldenaar te ontslaan, is in casu ook niet voldaan. — Rechtb. Amsterdam 24 December 1909; W. 9320. Art. 1457. 1042. Wanneer een derde eene schuld betaalt met verklaring, dat de oude schuld te niel gaat en eene nieuwe ontstaat, „welke alzoo door novatie ontstaat", met voorbehoud der hypotheken, aan de oude schuld verbonden, en ten slotte de schuldenaar aan het slot der akte verklaart van een en ander te hebben kennis genomen en zich schuldenaar van den nieuwen schuldeischer te erkennen, dan is er geen subrogatie, maar novatie als bedoeld in art. 1457 B. W. — M. F. 25 Juni 1909, no. 16; P. W. 10247 ; W. v. Not. 232. 1043. J. H. Bijbau. De werking der schuldvergelijking. Ac. Pr. Leiden 1912. Beoord. door mr. Jules Goudeket Azn. in W. 9322 en door mr. J. Ph. Suijling in R. M. XXXI, 595. Art. 1462. 1044 Wanneer nimmer beroep werd gedaan op schuldvergelijking, dan is zoodanig beroep ook uitgesloten, nadat de vordering aan een anderen crediteur is overgedragen. Immers het recht om zich op schuldvergelijking te beroepen, is niet inhaerent aan de vordering zelve, maar aan de hoedanigheid van de personen, van wederkeerig elkanders schuldeischer en schuldenaar te zijn. — Rechtb. Winschoten 29 Juni 1910; W. 9073. 1045. Wanneer een gesleept schip tengevolge van eene fout der sleepboot strandt en dan door de sleepboot en nog een ander schip wordt afgesleept, dan bestaan de vorderingen tot betaling van hulploon, door het gesleepte schip aan de sleepboot en die tot schadevergoeding door de laatste aan het eerste onafhankelijk van elkander naast elkaar, met het gevolg, dat eene transactie over het bedrag van het hulploon geenszins de vordering tot schadevergoeding doet verloren gaan; van te niet gaan door schuldvergelijking kan dan geen sprake zijn. — Rechtb. Dordrecht 13 December 1911; W. 9293. Bevestigd door Hof 's-Gravenhage 4 November 1912; W. 9395. 1046. Niets kan partijen beletten om in hunne overeenkomsten te bepalen, dat zij tegenover elkaar geen beroep op compensatie zullen kunnen doen. — Rechtb. Arnhem 9 Mei 1912; W. 9468; W. v. Not. 418. Art. 1463. 1047. Eene schuld is niet voor dadelijke vereffening vatbaar, wanneer zij is ontkend en zij door getuigen en deskundigen zou worden bewezen. — Rechtb. Almelo 3 Februari 1909; W. 8951. (Zie no. 1326 en volg. Deel III.) 1048. Onder vatbaarheid voor dadelijke vereffening is te verstaan de vatbaarheid dat spoedig (niet onmiddellijk) de gegrondheid der vordering moet kunnen worden aangetoond. Dat getuigenverhoor daarvoor noodig is, is geen beletsel voor het beroep op compensatie, wel echter dat èn het bestaan eener schuld èn de hoegrootheid daarvan moet worden bewezen — Rechtb. 's-Hertogenbosch 31 Mei 1912; W. 9438. (Zie nos. 1308—1310 Deel III.) 1049. De uitdrukking „voor dadelijke vereffening vatbaar" in art. 1463 B. W. moet in dien zin worden opgevat, dat het bestaan en de hoegrootheid van de schuld in het geding op spoedige en eenvoudige wijze moet kunnen worden vastgesteld. — Rechtb. Arnhem 2 December 1912; W. v. N. R. 2248. Art. 1475. 1050. Wanneer bij overeenkomst iemand zich heeft verbonden om geld te zullen leenen aan een ander op diens kwitantie dan is — in den zin van art. 1475 B. W. — die latere quitantie, niet liet schriftelijk bewijs van de eerstbedoelde overeenkomst, het „oorspronkelijk" onderhandsch schuldbewijs. — Rechtb. Rotterdam 15 Maart 1909; \V'. 8961. Art. 1485. 1051. De rechtsvordering bedoeld in art. 1485 B. W. is er eene tot nietigverklaring. Mitsdien is niet-ontvankelijk de vordering waarin wordt gesteld, dat eene koopovereenkomst door dwaling aan zijde van den kooper tot stand kwam en op dien grond wordt gevorderd niet nietigverklaring der overeenkomst, maar zonder meer teruggave van den koopprijs tegenover teruggave der geleverde zaak. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 November 1911; W. 9324; W. v. N. R. 2204. Art. 1490. 1052 De wetgever heeft blijkbaar voor de zekerheid van het verkeer als regel willen stellen, dat de acties tot nietigverklaring van eene overeenkomst op grond van art. 1490 B. W. aan een korten termijn van vijf jaren zijn gebonden, maar heeft als uitzondering daarop willen toelaten het geval, dat men kon aantoonen, dat, ingeval van dwaling, die dwaling zooveel later was ontdekt, welke uitzondering, gemaakt ten behoeve van hem, die de actie instelde, door dezen moet worden bewezen. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 Januari 1914; W. v. N. R. 2304. Art. 1493. 1053. Het voorbehoud in eene verkoopsofferte „prijzen zonder verbinding" beteekent, dat de aanbieder niet bedoelt de prijzen onherroepelijk op te geven, doch tevens dat hij op het oogenblik en dat hij daarop terugkomt tegen die prijzen wil verkoopen. Wordt de offerte aangenomen, dan heeft de aanbieder nog het recht op de genoemde prijzen terug te komen, doch doet hij dit niet, dan komt de koop tot stand op hetzelfde oogenblik, dat hij besloot zijn aanbod gestand te doen ; mededeeling daarvan aan den kooper is onnoodig. — Rechtb. 's-Gravenhage 10 Januari 1910; N. M. v. H. XXII, 126. 1054. Wanneer iemand koopt „voor zich of nader aan te geven kooper", treedt hij niet op als lasthebber of zaakgelastigde van een derde, maar bedingt hij zich het recht om een ander persoon te doen treden in de rechten en verplichtingen, die anders die des koopers zouden zijn. Is ten tijde der definitieve eigendomsoverdracht niemand anders aanwezig, die als kooper kan optreden, dan is de persoon, die aldus gekocht heeft, verplicht als kooper op te treden. — Rechtb. Utrecht 9 November 1910; W. 9099. 1055. Ingeval van koop van vastgoed „voor zich of nader aan te geven kooper" kan het vervallen van des verkoopers recht om de volle koopsom van den contractant te vorderen eerst dan worden aangenomen, wanneer de contractant voor het transport den kooper aangeeft en de verkooper met dien nieuwen kooper genoegen nemende, den contractant ontslaat van zijne verplichting om voor betaling van de volle koopsom te zorgen. — Hof Amsterdam 18 October 1912; W. 9551; W. v. N. R. 2250. 1056. Het in eene huuroverkomst opgenomen beding, dat de verhuurder zich verbindt gedurende den huurtijd van het betrokken perceel, dit aan den huurder in eigendom af te staan tegen eene som van f 16.000.—, houdt niet slechts eene verbintenis van te zullen verkoopen, maar wel degelijk eene koopovereenkomst in. — Hof 's Gravenhage 27 November 1911 (met verniet. Rechtb. aldaar 10 Januari 1911); W. 9332. 1057. Er is voldoende contra-praestatie (koopprijs) voor de overdracht van vast goed krachtens koop, wanneer de zeer soliede kooper zich verbindt om jaarlijks aan den verkooper uit te betalen het totaal bedrag van tal van kleine praestaties, waarop de verkooper vóór den verkoop wel recht had, maar die hij toen bij vele soliede debiteuren met veel kosten moest innen. — Hof's Gravenhage 20 Maart 1911; W. 9201. 1058. Eene overeenkomst tot aankoop eener machine houdt niet op eene overeenkomst van koop en verkoop te zijn, doordat de verkooper zich verbindt om voor de beproeving de machine te plaatsen en ter betaling van een deel van den prijs een oude machine in ontvangst te nemen. — Rechtb. Rotterdam 28 December 1912; W. 9473. Art. 1494. 1059. Wanneer door het ontbreken eener prijsbepaling geen koopovereen¬ komst tot stand is gekomen, kan niet vernietiging dezer niet tot stand gekomen overeenkomst worden gevraagd. — H. R. 24 Januari 1913, concl. conf.; W. 9479. 1060. Het bij de scheiding van twee in gemeenschap bezeten onroerende goe- j deren gemaakt beding — dat bij het overlijden van een der deelgenooten, de langstlevende het recht zal hebben om het aan den eerststervende toebedeelde goed te koopen voor zekeren prijs, mits de langstlevende zich hieromtrent binnen zekeren termijn na het overlijden | van den ander verklare — moet worden opgevat als eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere het recht i geeft, hetwelk door die andere partij wordt aanvaard, om een aanbod tot verkoop binnen een bepaalden termijn aan te nemen. De koopovereenkomst komt tot stand, indien en zoodra die andere partij — mits binnen den gestelden termijn — verklaart van zijn recht gebruik te willen maken. De bepalingen van artt. 1370, 1507 en 1825 B. W. staan aan de rechtsgeldigheid van het bedoelde beding niet in den weg. — Hof Amsterdam 3 Maart 1913; W. 9582. (Zie no. 1443 Deel III.) 1061. Wanneer niets anders vaststaat dan dat zou zijn verkocht „circa 1000 vierkante meier bouwterrein gelegen in den zoogenaamden Voormors onder de gemeente Delden", dan kan niet worden gezegd dat partijen het eens zijn over de verkochte zaak en dus eene koopovereenkomst is tot stand gekomen — Rechtb. Almelo 11 Juni 1913; W. 9506. Art. 1495. 1062. Wanneer is overgedragen eene zaak met alles, wat daartoe behoort, in '266 het aan 's rechters oordeel onderworpen geval „het geheele vervolgboek en leesinrichting en alles wat daartoe behoort, daaronder begrepen de vorderingen op particulieren en derden wegens geleverde vervolgwerken en de contributies van de leesinrichting", dan kan niet gezegd worden, dat de levering van het verkochte heeft plaats gehad, zoolang niet met de inbezitstelling des koopers van de lichamelijke zaken tot het verkochte behoorende, ook op de wijze omschreven in art. 668 B. W. de overdracht der onlichamelijke zaken heeft plaats gehad. — Hof Amsterdam 2 Januari 1912; W. 9450. Art. 149(5. 1063. Bij de overeenkomst van koop en verkoop geldt als regel, dat de levering en betaling tegelijkertijd moeten geschieden, waaruit volgt, dat de kooper niet behoeft te betalen als de verkooper niet levert. Hierin wordt geen verandering gebracht door het voorschrift van art. 1496 B. W., welks slotwoorden geene j andere beteekenis hebben, dan dat de verkooper het recht heeft om den koop prijs te vorderen, ook al mocht de ver- ! kochte zaak bij hem in waarde verminderd of zelfs vergaan zijn. — Kantong. Amsterdam I, 29 November 1909; W. 9090. 1064. De goede trouw brengt mede, dat een verkooper tusschen den verkoop , en de levering geene hypotheken op het verkochte vast goed vestigt; doet hij het desongeacht, dan zal dit voor den kooper grond kunnen zijn om de ontbinding der overeenkomst op grond van wanpraestatie te vorderen. — Rechtb. Utrecht 7 Februari 1912; W. 9400. Art. 1497. 1065. De voorwaarde bij eene publieke veiling van roerende goederen gemaakt, dat de verkoop plaats heeft „voetstoots" zonder eenige aanspraak op vergoeding, wanneer de goederen niet aan maat, getal, gewicht, benaming en beschrijving voldoen of beschadigd zijn", ontneemt den kooper het recht niet te eischen dat hem geleverd worde wat hij kocht. — Kantong. Amsterdam 110 December 1909; W. 9191; W. v. Not. 349. 1066. Wanneer is verkocht een partij hout van 242 blokken Trinidad cederhout, inhoudende 16.025 kub. Engelsche voeten, dan is verkocht bij de maat; het feit, dat de verkooper opgeeft, dat de verkochte goederen in een bepaald stoomschip bereids onderweg zijn, maakt nog niet, dat eene bepaalde partij goederen is verkocht. — Hof Amsterdam 3 Februari 1911; W. 9205. 1067. Bij een koop en verkoop van waren bij het gewicht kan, als de weging bedoeld in art. 1497 B. W., niet gelden een weging ter plaatse van afzending, waarbij noch de kooper, noch iemand van zijnentwege tegenwoordig was. — Rechtb. Rotterdam 27 Maart 1912; \V. 9441. Art. 1499. 1068. De uitdrukking „proeforder" beteekent niet „koop op de proef", maar een eerste order van een nieuwen afnemer. — Rechtb. Amsterdam 18 December 1908; W. 8949. 1069. Wie op monster verkoopt, moet bij ontkentenis, de overeenstemming tusschen het monster en het geleverde bewijzen. — Hof Amsterdam 10 Juni 1909; W. 8979. 1070. Wanneer is gekocht een centrifuge met bepaling, dat de kooper haar drie maanden op de proef mocht houden, dan moet worden aangenomen, dat die koop definitief is geworden, wanneer de kooper na verloop der proefmaanden de machine gedurende een geheel jaar is blijven gebruiken, zonder dat daaromtrent eenige nadere afspraak tusschen partijen werd gemaakt. — Rechtb. Amsterdam 11 Maart 1910; W. 9179. 1071. Wanneer in geval van koop en verkoop op de proef, de kooper aan den verkooper bericht, dat de geleverde proef niet voldoet en hij eene gewijzigde proefzending vraagt, om daarna te beslissen of en wat hij zal koopen, dan is de verkooper van de oorspronkelijke overeenkomst, in bet bijzonder voor wat de prijsbepaling betreft, ontslagen. — Hof Amsterdam 29 April 1910; W.9065. 1072. Het handelsgebruik brengt mede, goederen niet bij inlading ter plaatse van levering, doch bij aankomst ter plaatse van bestemming te onderzoeken, zoodat ook dan nog de kooper het recht heeft de goederen wegens nietovereenstemming met het monster te weigeren. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1910; W. 9171. Art. 1501. 1073. Wanneer tusschen partijen is overeengekomen dat de prijs van door een hunner van de andere te koopen hop wordt gesteld op den middenkoers te München, zooals die door den magistraat dier plaats zal worden vastgesteld, dan wordt die prijs automatisch door partijen zelf vastgesteld en die vaststelling niet aan een derde overgelaten. Onthoudt de Miinchensche magistraat zich van eene vaststelling van den middenkoers, dan zal deze toch den prijs der hop tusschen partijen regelen en dan op andere wijze, wellicht door deskun digen moeten worden vastgesteld. Van een vervallen van het contract tengevolge der bedoelde onthouding van den magistraat van München kan dan ook geen sprake zijn. — Hof 's-Hertogenbosch 4 Januari 1910; W. 8989. 1074. Een overeenkomst, waarbij een der partijen zich bij voorbaat verbindt koopcontracten te zullen aangaan tegen door de wederpartij nader vast te stellen ' prijzen, is nietig. De onderwerpelijke nietigheid omvat het geheele contract, daar de verschillende hierin opgenomen bedingen met de genoemde overeenkomst een onverbrekelijk geheel vormen. — Hof 's-Gravenhage 22 Maart 1912; W. 9432. 1075. Art. 1501 B. W., inhoudende dat de koopprijs door partijen moet worden bepaald, ontzegt echter de rechtsgeldigheid aan koopovereenkomsten, waarbij de prijsbepaling uitsluitend van den wil van eene der partijen afhankelijk wordt gesteld; derhalve moet als nietig worden aangemerkt eene overeenkomst, waarbij een der partijen zich bij voorbaat verbindt koopovereenkomsten te zullen aangaan tegen door de wederpartij vast te stellen prijzen. — Hot 's-Gravenhage 6 Juni 1913; W. v. N. R. 2276. Art. 1506. 1076. In den zin van art. 1506 is de liquidateur eener Naamlooze Vennootschap een lasthebber, belast met den verkoop van zaken, waaruit het vermogen der Naamlooze Vennootschap bestaat.— Rechtb. Amsterdam 24 April 1911; W. 9284. 1077. Wanneer de liquidateur eener Naamlooze Vennootschap alle activa en passiva der door hem geliquideerde Naamlooze Vennootschap overdraagt onder gehoudenheid des verkrijgers om aan de aandeelhouders dier vennootschap 95 °/0 van het nominaal bedrag hunner aandeelen uit te keeren, dan is die overeenkomst geen koop en verkoop, met het gevolg, dat art. 1506 B. W. er niet op toepasselijk kan zijn. Dit zou ook niet het geval zijn, als die overeenkomst er een was van koop en verkoop, daar de liquidateur eener Naamlooze Vennootschap niet kan worden beschouwd als de lasthebber die de zaak kocht met welker verkoop hij was belast. — Rechtb. Amsterdam 19 Maart 1913; W. v. N. R. 2274. Bevest. door Hof aldaar 2 Januari 1914; W. v. N. R. 2315. 1078. Overschrijding van het verbod van art. 1506 B. W. heeft absolute nietigheid tengevolge. Wordt een lasthebber als daar bedoeld kooper, dan is de koop nietig, ook al wordt hij door den lastgever goedgekeurd. — Rechtb. Amsterdam 24 April 1911; W. 9284. 1079. Bij de toepassing van art. 1506 B. W. moet niet te eng worden vastgehouden aan eene beperking der toepasselijkheid van dat artikel op het ge¬ val van „overdracht van eigendom" op titel van koop en verkoop, maar veeleer aan eigendomsoverdracht krachtens welken titel dan ook. — Rechtb. Amsterdam 24 April 1911 ; W. 9284. Art. 1507. 1080. Wanneer een verkooper zich tegenover den kooper uitdrukkelijk heeft voorgedaan als hebbende de beschikking over de verkochte zaak, dan kan hij zich tegen de vordering tot ontbinding der koopovereenkomst op grond van nietlevering met schadevergoeding niet verweren met een beroep op art. 1507 B. W. — Rechtb. 's-Gravenhage 23 Maart 1910 ; W. v. N. R. 2179. 1081. Er kan geen nietigverklaring eener koopovereenkomst op grond van verkoop van eens anders goed worden gevorderd, wanneer de verkooper na den verkoop, doch vóór de levering eigenaar van het goed was geworden. — Rechtb. Utrecht 7 Februari 1912; W. 9400 1082. Ook al mocht worden aangenomen, dat de nietigheid in art, 1507 B W. bedoeld, eene relatieve is, de wet stelt niet als eisch, dat nietigverklaring zou moeten worden gevorderd, waar een duidelijk voorschrift der wet de nietigheid uitspreekt. — Rechtb. Maastricht 5 December 1912 ; W. 9454. (Zie no. 1533 Deel III.) Art. 1.509. 1083. Het voorschrift van art. 1509 B. W. betreft slechts die bedingen, welke na toepassing der regelen van uitlegging duister of dubbelzinnig zijn gebleven. — Rechtb. Rotterdam 17 Maart 1910; W. 9126. Bevest. door Hof's-Gravenhage 10 Februari 1911; W. 9161. Art 1510. 1084. Een verkooper van onroerend goed moet geacht worden aan zijn leveringsplicht te hebben voldaan, wanneer hij tengevolge van het verhuurd zijn van het verkochte goed niet in staat is tot feitelijke levering en overigens alles heeft gedaan wat hij kon doen om de juridische levering te bewerkstelligen. — Rechtb. Leeuwarden 3 Juni 1909; W. 8967; W. v. Not. 259. 1085. Wanneer in geval van successievelijke levering zijn overeengekomen a. twee plaatsen van levering en b. binnen aangeduide grenzen de levering van verschillende hoeveelheden per maand, een en ander ter koopers keuze, dan kan de verkooper niet in mora zijn zoolang de kooper hem omtrent beide punten niet met zijne wenschen in kennis heeft gesteld. — Hof Amsterdam 18 Maart 1910; W. 9039; W. v. Not. 270. Art. 1511. 1086. Indien de kooper eenmaal heeft aanvaard, kan hij ter zake van eigen gebrek van het geleverde geen ander verhaal op den verkooper nemen dan door middel van de actie uit verborgen gebreken. — Hof 's-Gravenhage 16 December 1907; N. M. v. H. XIX, 305. 1087. Wanneer het geleverde in eenig opzicht afwijkt van het gekochte en de kooper dit onmiddellijk bij de levering opmerkt, dan brengen zoowel gebruik als goede trouw mede, dat de kooper onmiddellijk reclameert; door dit niet te doen, verwerkt hij zijn recht voor latere reclame. — Rechtb. Maastricht 25 Juli 1911; W. 9300. 1088. Het recht om tegen de deugdelijkheid eener in ontvangst genomen leverantie te reclameeren wordt verwerkt door onvoorwaardelijke beschikking als eigenaar over de leverantie. — Kantong Alkmaar 3 November 1909; W. 9084. 1089. Het enkele feit, dat de kooper het gekochte dadelijk na aankomst aan een afnemer doorzond, zonder vooraf de deugdelijkheid van het geleverde te onderzoeken, mag op zich zelf niet worden beschouwd als eene aanvaarding die eene verwerking van het recht tot reclame tengevolge heeft. — Rechtb. Amsterdam 16 Mei 1913; W. 9558. 1090. Een beroep op onvoldoende levering kan, schoon op zichzelf beschouwd, tijdig gedaan, geen gevolg hebben, wanneer in strijd met dat beroep geleverde waar door den kooper wordt behouden. — Hof Amsterdam 18 Maart 1910; W. 9039; W. v. Not. 270. 1091. Wanneer een verkooper tot levering der waar gesommeerd, op die sommatie antwoordt, dat de gestelde termijn te kort is, maar dat hij zoo spoedig mogelijk aan de sommatie zal voldoen en den kooper tijdig zal kennis geven, wanneer dit zal geschieden, dan moet — vooropgesteld dat de gestelde termijn inderdaad te kort was — worden aangenomen, dat de kooper op het tegenexploit niet antwoordende, zich bij de mededeelingen van den verkooper heeft neergelegd. — Hof 's-Gravenhage 27 Januari 1911; W. 9237. 1092. Het beding in eene koopovereenkomst, dat de verkooper zich verbindt „op eerste aanvrage" van den kooper, te leveren, beteekent, dat de verkooper de waar, zoodra de kooper zijn wensch te kennen gaf om deze in ontvangst te nemen, binnen den kortst mogelijken tijd voor de verzending gereed moest maken en, zoo spoedig hem dit mogelijk was, aan den kooper doen toekomen. Uit dit beding kan dan ook niet worden afgeleid, dat de verkooper de waar ten allen tijde gereed moet hebben om ze op ieder oogenblik op aanvraag van den kooper onmiddellijk te kunnen leveren. — Hof 's-Gravenhage 27 Januari 1911; W. 9237. 1093. Waar het geldt eene koopwaar, waarvan de deugdelijkheid eerst door eene scheikundige analyse kan worden vastgesteld, kan in de bezitneming daarvan door den kooper of diens afnemers geen aanvaarding worden gezien. — Rechtb. Breda 16 November 1909; W. 9301. 1094. Een onderzoek naar de alge- meene bruikbaarheid van het geleverde, bij een kachel door haar even te laten branden, kan niet worden beschouwd als aanvaarding. — Rechtb. Amsterdam 5 Februari 1912; W. 9384. 1095. Uit den verkoop van wat geleverd werd, kan geen aanvaarding van het gekochte worden afgeleid, wanneer duidelijk blijkt, dat de verkoop alleen geschiedde om grooter schade te voorkomen voor dengene, die ten slotte de schade zou moeten dragen. — Rechtb. Rotterdam 27 Maart 1912; W. 9441. 1096. Een kooper, die na ontvangst der gekochte goederen, noch daarop, noch op den prijs aanmerking maakt ! en ook die goederen niet terugzendt of ter beschikking van den verkooper stelt, moet geacht worden die goederen te hebben aanvaard. — Rechtb. Rotterdam 27 Januari 1913; W. v. N. R, 2264. 1097. Als vereischte voor behoorlijke levering moet noodzakelijk worden geacht, dat aan den kooper in redelijkheid tijd en gelegenheid worde gegeven, om zich van de deugdelijkheid der geleverde waar te overtuigen en zich te beraden, hoe met de zending te handelen. — Hof 's-Gravenhage 30 Juni 1911; W. 9284. 1098. Voor de ontvankelijkheid eener vordering tot ontbinding eener koopovereenkomst wegens niet behoorlijke levering, is terugzending van het geleverde aan of ter beschikkingstelling daarvan van den verkooper geen vereischte. — Hof 's-Gravenhage 16 Juni 1911; W. 9278. 1099. Wanneer gekocht is suiker, te leveren als handelswaar van eene zekere in den handel gebruikelijke kwaliteit, dan kan niet worden gevorderd de leve¬ ring van suiker van genoegzame zuiverheid om ze als conserveermiddel te gebruiken, ook niet, al wist de verkooper, dat de suiker voor dat gebruik bestemd was. — Hof's-Gravenhage 14 Juni 1912; W. 9431. 1100. De verkooper voldoet aan zijn leveringsplicht door de verkochte goederen gerechtelijk aan te bieden. — Hof Amsterdam 26 Februari 1912; W. 9465. 1101. De bewering, dat bij een vordering tot ontbinding van een koopovereenkomst wegens wanpraestatie aanbod gedaan moet worden van teruggave van het reeds geleverde, vindt geen steun in de wet. — Rechtb. Amsterdam 16 Mei 1913; W. 9558. 1102. Een verkooper van onroerend goed, die aan een notaris opdraagt dat goed aan den kooper door zoogenaamd transport te leveren, heeft door die opdracht aan den notaris gedaan, wat hij als verkooper ter voldoening aan zijn leveringsplicht verplicht was te doen; hij kan dan ook niet aansprakelijk worden gesteld, wanneer de notaris het goed aan een verkeerden persoon (die bij openbaren verkoop hoogste bieder was geweest) levert. — Hof Amsterdam 10 Januari 1913; W. 9534; W. v. N. R. 2279; W. v. Not. 424. Art. 1513. 1103. Wanneer is overeengekomen aflevering en keuring eener verkochte koe op een bepaalden tijd en plaats, dan behoeft de verkooper geen genoegen te nemen met eene eenzijdige afkeuring der koe op een anderen tijd en plaats als tusschen partijen was overeengekomen. — H. R. 4 Februari 1910, concl. conf.; W. 8973; P. v. J. 1910, 928; N. R. CCXIV, 116. Art 1514. 1104. Ingeval van verkoop è contant, behoeft de verkooper niet te leveren zonder bereidverklaring of aanbod van den kooper om den prijs onmiddellijk, in elk geval vóór -of bij de levering te betalen. — Hof Amsterdam 22 October 1909; W. 8971. Gecasseerd H. R. 27 Mei 1910, concl. conf.; W. 9035; P. v. J. 1910, 965; W. v. N. R. 2147; N. R. CCXV, 116. (Zie nos. 1629—1631 Deel III). Art. 1517. 1105. Bij den koop en verkoop eener melkkoe, is de hoeveelheid melk door die koe gemiddeld per dag gegeven, een zoo gewichtige factor voor de prijsbepaling, dat de verkooper geacht moet wor¬ den aan zijne desbetreffende mededeelingen gehouden te zijn, met het gevolg, dat hij eene koe geleverd hebbende, die niet de toegezegde hoeveelheid melk geeft, niet geacht kan worden aan zijn leveringsplicht te hebben voldaan. — Rechtb. Amsterdam 13 Februari 1911 ; W. 9263. 1106. Art. 1517 B. W. ziet alleen op den lichamelijken toestand van het goed, niet op het geval, dat het goed tusschen den verkoop en de levering met eene hypotheek bezwaard wordt. — Rechtb. Utrecht 7 Februari 1912; W. 9400. Art. 1518. 1107. De overeenkomst van koop en verkoop van een in een bepaald perceel gevestigde zaak omvat naar haren aard de verplichting tot verschaffing van alles wat noodig is om het bedrijf op den bestaanden voet voort te zetten Ook al is zulks niet in het van de overeenkomst opgemaakt geschrift be¬ lichaamd, is de verkooper verplicht zorg te dragen, dat, nu de zaak is gevestigd in een huurhuis waaromtrent een loopende huurovereenkomst bestaat, zijn huurrecht op den kooper der zaak overgaat. — Hof Amsterdam 13 December 1912; W. 9536. Art. 1519. 1108. Ook wanneer successievelijke levering is bedongen, kan de kooper op een oogenblik, dat reeds al het gekochte had moeten zijn geleverd, levering in eens van al het gekochte vorderen. — Rechtb. Rotterdam 9 December 1908; W. 8941. Art. 1528. 1109. Onder „lasten" op het verkochte goed worden in art. 1528 B. W. alleen zakelijke lasten verstaan en dus niet de zoodanige, die hun grond vinden in het burenrecht. — Rechtb. Rotterdam 9 Januari 1911; W. 9249; W. v. Not. 367. 1110. Bij art. 1528 B. W. wordt den verkooper de verplichting opgelegd om den kooper te waarborgen alleen dan als derden, ter zake van bij den koop niet opgegeven lasten (hypotheken) uitwinnen en niet reeds dan als derden daartoe nog geenerlei aanstalten hebben gemaakt. — Rechtb Utrecht 7 Februari 1912; W. 9400. 1111. In het algemeen behoeft zeker een kooper door hem gekocht vastgoed niet te aanvaarden of te betalen, wanneer daarop na den verkoop hypotheken gevestigd zijn. Dit wordt echter anders, wanneer het ter plaatse, bij de exploitatie van bouwterrein bestendig gebruikelijk mocht zijn, dat, ook al is overeengekomen, dat de levering geschieden zou eenigen tijd voordat de volledige betaling der kooppenningen zou behoeven plaats te hebben, nochtans eerst bij die betaling, dus eenigen tijd na de levering, door den verkooper wordt gezorgd voor doorhaling van hypotheken, ook van die, eerst na den verkoop gevestigd. — Hof Amsterdam 26 Mei 1913; W. v. N. R. 2284. Art. 1530. 1112. Ingeval eene vordering tot vrijwaring steunt op het beweerde bestaan een er erfdienstbaarheid, voortspruitende uit eene overeenkomst door den verkooper met een derde aangegaan, dan moet worden aangenomen, dat de gestelde vrijwaringsplicht voortspruit uit eene daad door den verkooper zelf verricht, zoodat deze tot vrijwaring gehouden zal zijn, ondanks het beding van het tegendeel. — Rechtb. 's Gravenhage 26 Januari 1912; W. 9455; W. v. Not. 398. Art. 1532. 1113. Het recht op schadevergoeding omschreven in art. 1532 B. W. sub 4°. draagt kennelijk een subsidiair karakter en bevat de schade, welke niet kan worden begrepen onder de rubrieken genoemd in art. 1532 sub 1, 2 en 3. — Rechtb. Amsterdam 19 Januari 1912; W. 9548. 1114. De bepalingen van artt. 1527 en 1532 B. W. maken voor elke vordering tot schadevergoeding op grond van vrijwaring het stellen van den koopprijs noodzakelijk. — Hof Amsterdam 20 Maart 1913 (met bevest Rechtb. aldaar 19 Januari 1912); W. 9548. Art. 1538. 1115. Art. 1538 B. W. mag niet ana- logice worden toegepast op het geval, dat het verkochte vast goed met hypotheken is bezwaard. — Rechtb. Utrecht 7 Februari 1912; W. 9400. (Zie nos. 1683 en 1686 Deel III). 1116. Het is de bedoeling van den wetgever geweest bij de vaststelling van art. 1538 B. W. niet alleen de wijze van vrijwaring te regelen, maar ook de vrijwaring uit te sluiten voor erfdienstbaarheden, waarvan de kooper kennis kan ; dragen. Dit laatste moet worden aangenomen voor erfdienstbaarheden die in de openbare registers zijn ingeschreven. — Rechtb. 's-Gravenhage 26 Januari 1912; W. v. N. R. 2201 (verniet, bij volgend arr. Hof aldaar). (Zie nos. 1690 en 1691 Deel- III). 1117. De verkooper moet den kooper vrijwaren ter zake van het bestaan van eene erfdienstbaarheid van welker bestaan hij den kooper niet heeft onderricht ; de kooper behoeft niet zelf op het kadaster te onderzoeken of wellicht erfdienstbaarheden ten laste van het perceel zijn ingeschreven. — Hof 's-Gravenhage 30 December 1912; W. 9455; W. v. Not. 398 (verniet, bij het volgend arr. H. R.). 1118. Ten aanzien der vrijwaring ter zake van het bestaan van erfdienstbaarheden treedt de bijzondere bepaling van art. 1538 B. W. voor den algemeenen regel van art. 1528 B W. in de plaats en behoort die bepaling met terzijdestelling van laatstgenoemd artikel te worden toegepast. Ingevolge het aangehaalde art. 1538 B. W. wordt èn voor de vordering tot vernietiging der overeenkomst èn voor de vordering tot schadevergoeding gevorderd, dat de kooper van het bestaan der erfdienstbaarheid geen kennis kon dragen. Dit nu is niet het geval als de kooper door inzage van het Algemeen Register no. 2 ten hypotheek kantore van het bestaan der erf dienstbaarheid in quaestie had kunnen kennis dragen. — H. R. 27 Juni 1913, concl conf.; W. 9538; W. v. N. R. 2283. (Vgl. aanteek. van Prof. mr. E, M Meijers onder het arr. in W. 9538.) (Zie no. 1683 Deel III). 1119. Art. 1538 B. W. mist toepas sing, wanneer niet wordt gevorderd nietigverklaring van den koop op de gronden, in dat artikel genoemd, doch schadevergoeding wegens lasten, die men beweert op het verkochte goed te rusten en die bij het aangaan van den koop niet opgegeven zijn. — Hof 's-Gravenhage 30 December 1912; W. 9455; W. v. Not. 398. Art. 1540. 1120. Ook ingeval van een genuskoap is de verkooper tot vrijwaring wegens verborgen gebreken gebonden. — Kantong. Amsterdam I 27 November 1908; W. 9033. 1121. Ingeval van het bestaan van verborgen gebreken, kan de kooper op grond van dat bestaan geene andere vordering instellen dan die de wet hem uitdrukkelijk heeft toegekend. — Kantong. Deventer 15 Februari 1910; W. 9026. 1122. Voor de instelling eener actie op grond van verborgen gebreken van het geleverde, is voorafgaande betaling van den koopprijs niet noodig. — Rechtb. Amsterdam 1 April 1910; W. 9170. 1123. De beschikking over het geleverde als wederverkooper staat aan de rechtsvordering ter zake van verborgen gebreken niet in den weg. — Rechtb. Amsterdam 1 April 1910; W. 9170. 1124. Volgens de wet zijn onder verborgen gebreken te verstaan die ongewone hoedanigheden van het verkochte goed die het ongeschikt maken tot het gebruik, waartoe het bestemd is of dat; gebruik verminderen ; derhalve moet het gebrek, waardoor dit niet of minder aan zijne bestemming beantwoordt in de hoedanigheid van het verkochte goed zelf gelegen zijn. Tot zoodanige gebreken behoort niet de mindere beurswaarde van verkochte aandeelen in eene naamlooze vennootschap. — Rechtb. 's-Gravenhage 17 Juni 1910; W. 9101. 1125. Ingeval eener vordering op grond van verborgen gebreken moet in de dagvaarding worden gesteld, dat het verborgen gebrek reeds ten tijde der levering bestond. — Kantong. Gorinchem 10 April 1911; W. 9258. 1126. Ook bij koop op proef van een paard is de verkooper gehouden voor verborgen gebreken in te staan, tenzij hij bewijze, dat het in den paardenhandel gebruikelijk is, dat gedurende den tijd, dat een paard op proef wordt gegeven. de kooper verplicht is tot een geneeskundig onderzoek en kome vast te staan, dat zoodanig onderzoek het bestaan van het verborgen gebrek aan het licht zou hebben gebracht. — Rechtb. Tiel 23 Juni 1911; W. 9291. 1127. De verkooper is slechts dan tot vrijwaring ter zake van een verbor¬ gen gebrek gehouden, wanneer dit het verkochte ongeschikt maakt voor het gebruik, waarvoor het bestemd was. Dit gevolg behoort dus in de dagvaarding ter zake van dien vrijwaringsplicht te worden vermeld. — Rechtb. Maastricht 11 Januari 1912; W. 9385. 1128. Er kan geen sprake zijn van een beroep op een verborgen gebrek, als bedoeld in art. 1540 en v. B. W., wanneer de kooper weigert het geleverde te aanvaarden en het onmiddellijk aan den verkooper terugzendt — Rechtb. Amsterdam 5 Februari 1912; W. 9384. 1129. Verkoop van huizen ,.in den toestand, waarin ze thans verkeeren", sluit een beroep op verborgen gebreken uit. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 October 1912; W. v. N. R. 2247. 1130. Een verkooper kan volkomen rechtsgeldig met een derden kooper de schade regelen, die de laatste lijdt doordat het verkochte voorwerp een verborgen gebrek blijkt te hebben, waaraan het reeds lijdende was, toen de verkooper het aan den oorspronkelijken kooper overdroeg. Hierin wordt geene verandering gebracht, doordat de verkooper meende met den oorspronkelijken kooper te doen te hebben. — Rechtb. Rotterdam 18 November 1912; W. 9472; W. v. N. R. 2247. 1131. Zekere gebreken zijn niet als verborgen gebreken te beschouwen als de kooper voor de levering de gelegenheid heeft gehad om een nauwkeurig onderzoek, desgewenscht met behulp van een deskundige, naar de wijze van functioneeren van het gekochte in te stellen. De kooper heeft het zich zelf te wijten, indien de beweerde gebreken tengevolge van het oppervlakkige van zijn onderzoek eerst na de levering aan den dag zijn getreden. — Hof Amsterdam 7 April 1913; W. 9546. Art. 1543. 1132. Eene vordering tot teruggaaf van den koopprijs ex art. 1543 B. W. is niet ontvankelijk als de koopprijs nog niet is betaald. — Kantong. Amsterdam I 27 November 1908; W. 9033. 1133. Een beroep op verborgen gebreken moet, om effect te hebben, steeds gepaard gaan met eene vordering tot vernietiging of ontbinding van de koopovereenkomst. — Rechtb. Amsterdam 13 Februari 1911; W. 9263. 1134. De kooper, die op grond van een verborgen gebrek de teruggaaf van den koopprijs vordert, behoeft niet tevens de vernietiging der koopovereenkomst te vorderen. — H. R. 9 Juni 1911, concl. conf.; W. 9196; N. R. CCXVIII, 240. 1135. Wanneer een kooper op grond van een verborgen gebrek van het gekochte den koopprijs terugvordert, dan kan hij volstaan met eene bereidverklaring om het gekochte terug te geven; hij behoeft dit dan niet aan te bieden. — H. R. 9 Juni 1911, concl. conf.; W. 9196; N. R. CCXVIII, 240. 1136. Ingeval van verkoop van onroerend goed wordt een beroep op verborgen gebreken niet uitgesloten, doordat de goederen niet zijn aanvaard en niet betaald. — Rechtb. 's-Gravenhage 8 October 1912; W. v. N. R. 2247. 1137. Een vordering ex art. 1543 B. W. is niet ontvankelijk als de gekochte zaak niet meer bestaat. — Rechtb. Zwolle 16 April 1913; W. 9566. Bestreden door mr. C. P. Zaaijer in W. 9574. Naar aanleiding van de bestrijding van mr. Zaaijer : v. G. De Kamper koe. — W. 9578. Mr. Zaaijer. Nog eens de Kamper koe en art 1546 B. W. (Antwoord aan v. G.) — W. 9582. De gestorven en de geslachte koe. (Dupliek van v. G.) — W. 9585. 1138. Nu de koopster hetgeen van de koe is overgebleven, n.1. de huid, niet '284 aan den verkooper heeft teruggegeven, noch aangeboden, was zij niet gerechtigd, van den verkooper den geheelen koopprijs terug te vorderen; op hare bereidverklaring den verkooper de waarde van de huid te vergoeden en dat dus hare vordering met dat bedrag kan worden verminderd, kan niet worden ingegaan, omdat daardoor metterdaad aan de eischeres eene vordering zoude worden toegewezen, die zij niet heeft ingesteld. — Rechtb. Assen 29 April 1913; W. 9582. 1139. De kooper mag den koopprijs terugvorderen, ook zonder het goed terug te geven, indien dit niet meer bestaat. — Rechtb. Utrecht 1 April 1914; W. 9627. Art. 1544. 1140. Het bestaan van een verborgen gebrek en de wetenschap daarvan bij den verkooper rechtvaardigt eene vordering tot vernietiging der koopovereenkomst en de gevolgen der opheffing daarvan. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 13 October 1911; W. 9346. Art 1546. 1141. Ter verwering tegen eene vordering tot betaling van krachtens koop en verkoop geleverde goederen, kan slechts dan op grond van een verborgen gebrek van het geleverde goed ontzegging der vordering worden gevraagd, wanneer het goed als gevolg van het verborgen gebrek geheel is vergaan. — Kantong. Amsterdam I 27 November 1908; W. 9033. Art. 1547. 1142. Een vordering tot vermindering van den koopprijs van melk op grond van een verborgen gebrek moet worden niet-ontvankelijk verklaard, wanneer de melk in Maart is geleverd en de vordering eerst in December daaraanvolgende wordt ingesteld. - Rechtb. Rotterdam 29 September 1909; W. v. N. R. 2089. 1143. Ingeval van koop eener koe loopt de termijn van art. 1547 B. W. van den dag der levering der koe. — Rechtb. Tiel 18 Januari 1910; Mb. Dw. 99. 1144. Een paard verkocht voor „goed gezond en eerlijk" voldoet niet aan dien eisch, maar heeft integendeel een verborgen gebrek, wanneer het in hevige mate lijdt aan slaan in de strengen. Een actie tot vernietiging der koopovereenkomst, op grond van dit verborgen gebrek, moet worden ingesteld binnen een korten tijd na de ontdekking van het gebrek (art. 1547 B. W.). Derhalve moet op straffe van niet-ontvankelijkheid der vordering in de dagvaarding worden gesteld, wanneer het gebrek zich heeft geopenbaard. — Rechtb. Dordrecht 12 Januari 1910; W. 8967. (Zie nos. 1767—1770 Deel III). 1145. Het beroep op verborgen gebreken van het geleverde kan door den kooper worden gedaan binnen een korten tijd, niet na de levering maar na de ontdekking van het gebrek. — Rechtb. Amsterdam 1 April 1910; W. 9170. 1146. De termijn van art. 1547 B. W. die als regel op zes weken moet worden gesteld, begint te loopen van de levering af, indien het gebrek; van dien aard is, dat de kooper dit onmiddellijk na de levering had kunnen ontdekken door het gekochte aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. — Kantong. Gorinchem 10 April 1911; W. 9258. 1147. De termijn binnen welken eene rechtsvordering wegens verborgen gebreken moet worden aangelegd, begint, naar analogie van art. 1490 B W, te loopen van de ontdekking van het gebrek af en met die ontdekking in den zin van vaststelling van den aard van het gebrek is gelijk te stellen de waarneming van verschijnselen, die wijzen op het bestaan van een koopvernietigend gebrek. — Rechtb. Leeuwarden 2 November 1911; W. 9258. 1148. De termijn van art. 1547 B. W. is den kooper hoofdzakelijk gegeven om tot de ontdekking van het verborgen gebrek te geraken en is daarom van den aard van het gebrek afhankelijk gesteld. Mitsdien vangt die termijn aan niet van de ontdekking van het gebrek af, maar van het tijdstip af, dat de kooper in de gelegenheid is het gekochte te onderzoeken. De duur van den termijn, die in redelijkheid den kooper behoort te worden gelaten, moet worden afgemeten naar de plaatselijke gebruiken of naar andere omstandigheden, beide uitsluitend ter beoordeeling van den rechter. •— H. R. 16 Mei 1913, concl. conf.; W. 9512; W. v. N. R. 2276 (met aanteek. van mr. J. Wolterbeek Muller onder het arr. in W. 9512). 1149. Hoewel een gebrek in de gewone spreektaal mag gezegd worden terstond te zijn ontdekt, maakt echter het verkrijgen van bepaalde zekerheid omtrent het bestaan van dat gebrek — boosaardigheid in die mate, dat het paard absoluut onbruikbaar is — uit den aard der zaak een herhaald probeeren van het dier noodzakelijk. Dit vooropgesteld is de termijn van art. 1547 B. W. zeker niet overschreden, wanneer de actie binnen vijf weken na de levering wordt ingesteld. — Hof 's-Gravenhage 7 Februari 1913; W. 9550. 1150. Ook bij het aanwenden van andere rechtsmiddelen dan die omschreven in art. 1543 B. W. is de kooper, verhaal zoekende ter zake van een verborgen gebrek eener aan hem geleverde zaak, gebonden aan den korten termijn van art. 1547 B. W. — Rechtb. Amsterdam 24 Januari 1910; W. 9139; W. v. Not 299. 1151. De rechter moet ambtshalve letten op de inachtneming van den termijn bedoeld in art. 1547 B. W. — Rechtb. Leeuwarden 2 November 1911; W. 9258. (Zie no. 1773 Deel III). Art. 1549. 1152. A. E. J. Bertling. De invordering der kooppenningen van in het openbaar verkochte roerende goederen. — W. v. N. R. 2050—2054. 1153. P. J. van Dam. De juridische constructie van het afbetalingscontract. - W. v. N. R. 2129—2131. 1154. Wanneer vast goed is verkocht tegen een zekeren prijs per pondenmaat, dan moet worden betaald naar de werkelijke oppervlakte en niet overeenkomstig gewoonte naar de oppervlakte afgerond tot pondenmaat. Immers de wet houdt alleen rekening met de werkelijke grootte. — Rechtb. Leeuwarden 3 Juni 1909; W. 8967; W. v. Not. 259. 1155. De verkooper, die het verkochte aan den kooper heeft aangeboden, heeft na de weigering des koopers om het aan te nemen, het recht om, onafhankelijk van de levering, betaling van den koopprijs te vorderen. — Rechtb. Amsterdam 8 Januari 1910; W. v. N. R. 2149. 1156. Een kooper, die hem geleverde goederen in ontvangst nam, ze ver- bruikte en verwerkte zonder den verkooper ook maar de minste opmerking te maken, heeft die goederen aanvaard tegen den op de begeleidende factuur vermelden prijs en kan later niet beweren, dat hij tegen een lageren prijs gekocht had. — Rechtb. Utrecht 9 Maart 1910; W. 9035. 1157. Wanneer de gekochte goederen ter beschikking van den kooper zijn gesteld en gelaten, kan deze geene betaling weigeren op grond dat de goederen hem niet zijn aangeboden en in gerechtelijke bewaring gesteld. — Rechtb. Amsterdam 29 April 1910; W. 9171. 1158. Wanneer de kooper hem geleverde goederen verbruikt, ook nadat hem de eigenschappen daarvan, op grond waarvan hij later de ondeugdelijke samenstelling beweert, bekend waren geworden, accepteert hij die goederen en is dus tot betaling gehouden. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 2 Juni 1911; W. 9211. 1159. Moge het in het algemeen waar zijn, dat naar ons recht de kooper niet verplicht is te ontvangen, zoo is dit toch zeker wel het geval, wanneer uit een koopcontract blijkt, dat het de bedoeling van partijen was om den kooper die verplichting op te leggen. — Rechtb. Dordrecht 7 December 1910; W. 9147. (Zie nos. 1795—1807 Deel III). 1160. Mr. Jules Goudeket Azn. Het zoogenaamde „leveringscontract". (Naar aanleiding van gemeld vonnis Dordrecht betreffende de rechten des verkoopers, ingeval op bestelling moet worden geleverd en de kooper in gebreke blijft te bestellen.) — W. v. N. R. 2162. 1161. Ingeval van een leveringscontract, waarbij de afnemer bevoegd is af te nemen wanneer hem dit past, mits binnen den bepaalden termijn een vastgesteld minimum afnemende, heeft de leverancier niet de bevoegdheid de leverantiën een geruimen tijd te schorsen met het gevolg dat de wederpartij verplicht zou blijven gedurende den dan nog overschietenden contractueelen termijn het contractueel minimum geheel of voor een aan het overschietend deel van den contractueelen termijn evenredig gedeelte af te nemen. — Hof Arnhem 17 Mei 1911; W. 9233. 1162. Wanneer een detaillist een groote hoeveelheid waar koopt onder beding, dat de levering in zeker ruim gesteld tijdsverloop moet geschieden, dan moet worden aangenomen, dat hij niet verplicht is de geheele gekochte hoeveelheid in eens af te nemen, maar kan volstaan met dit binnen den gestelden termijn in gedeelten te doen. — Rechtb. 's-Gravenhage 7 Maart 1912; W. v. N. R. 2212. 1163. Wanneer bij eene koopovereenkomst is bedongen betaling door accept, dan levert weigering van acceptatie, blijkende uit een protest van r.onacceptatie, grond op om ontbinding der overeenkomst met vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 2 Juni 1911; W. 9211. Art. 1550. 1164. Indien is verkocht voor een zekeren prijs en onder verplichting om boven het verkochte een zeker apparaat gratis te leveren, dan kan de kooper de betaling niet weigeren op grond, dat de verkooper het apparaat niet leverde. Deze nalatigheid des verkoopers geeft den kooper slechts recht om de ontbinding of nakoming van de overeenkomst te vorderen. — Kan tong. Amsterdam I 6 October 1908; W. 9073. 1165. Ingeval is bedongen, dat het gekochte tegen „rembours" van een deel van den koopprijs zal worden geleverd, dan is ook de plaats, waar het gekochte tegen „rembours" werd overgegeven de plaats der levering en moet dus ook daar het restant van den koopprijs worden betaald. — Hof Arnhem 3 November 1909; W. 8991. 1166. De betaling van den koopprijs van op crediet gekochte en geleverde koopmansgoederen moet geschieden ter plaatse waar het gekochte zich tijdens den koop bevond. — Kantong. Groenlo 5 Juli 1910; W. 9113. (Zie nos. 1852— 1864 Deel III). 1167. Ingeval van verkoop op crediet geldt ter aanwijzing van de plaats van betaling niet art 1550, maar art. 1429 B. W. en moet dus ter woonplaats van den verkooper betaald worden. Hierin wordt geen verandering gebracht doordat de verkooper den kooper ter woonplaats des laatsten tot betaling deed sommeeren, door een reiziger betaling deed afvragen en ten slotte een wissel deed aanbieden. — Rechtb. Leeuwarden 2 Juni 1910; W. 9074. 1168. De verkooper van onroerend goed kan betaling vorderen onafhankelijk van de juridieke levering van art. 671 B. W. Voor wat betreft de feitelijke levering staat art. 1550 B W. niet aan de toewijzing van zijne vordering in den weg, wanneer is komen vast te staan, dat de verkooper alles, wat redelijkerwijze van hem gevorderd kan worden, heeft gedaan om tot die levering te geraken, maar het niet tot stand komen daarvan alleen is te wijten aan den onwil des koopers om het goed te aanvaarden. — Hof 's Gravenhage 1 April 1912; W. 9375. Cremers, Aant. B. W., Ie s. Art. 1554. 1169. Ingeval is bepaald, dat verkochte meubelen moeten worden geleverd omstreeks Mei, dan kan de kooper aan het door hem niet afhalen der meubelen geen recht op vernietiging der koopovereenkomst ontleenen. In de eerste plaats niet, omdat „omstreeks Mei" niet is eene tijdsbepaling der afhaling in den zin van art. 1554 B. W. en in de tweede plaats niet, omdat het voorschrift van dat artikel uitsluitend ten behoeve des verkoopers nietigverklaring mogelijk maakt. — Hof Amsterdam 26 Februari 1912; W. 9465. Art. 1571. . 1170. De verplichting den verkooper van eene inschuld bij art. 1570 B. W. opgelegd, om in te staan voor het aanwezen daarvan, is geene andere dan de vrijwaringsplicht, in art. 1527 B. W. ! omschreven. Artt. 1527 en 1532 B. W. maken voor elke vordering tot schadevergoeding op grond van vrijwaring, noodzakelijk het i stellen van den koopprijs. — Hof Amsterdam 20 Maart 1913 (met bevest. Rechtb. aldaar 19 Januari 1912); W. 9548. Art. 1584. 1171. Krachtens art. 8 der Drankwet geldt als regel het recht van vergunning slechts voor den persoon des vergunninghouders; verhuring van dit recht aan een ander is dus in strijd met de wet en derhalve ingevolge art. 14 A. B. krachteloos. — Rechtb. Haarlem 25 Januari 1910; W. 9147. 1172. Wanneer feitelijk is uitgemaakt dat eene overeenkomst tot onderwerp had het afstaan van het genot van eenige 10 perceelen land voor eenen bepaalden huurder vervangen van eene planken tijd tegen een vastgestelden prijs, dan vloer door een betonvloer in eene kamer is aan die overeenkomst terecht liet van een benedenhuis, de gedaante van karakter van huur en verhuur toege- het verhuurde veranderen en het rustig kend, en zulks niettegenstaande mocht bezit van den huurder storen, zoo zal zijn 'bedongen, dat het gehuurde land toch de huurder te dier zake geen andere niet terstond bij het sluiten der huur- schade kunnen vorderen, dan die werovereenkomst aan den huurder zou kelijk door hem is geleden en die dus worden geleverd, doch eerst door den uit bepaalde door den huurder te stellen verhuurder zou worden bezaaid endoor feiten voortvloeit. — Kantong. s-Gra\enden huurder noch zou worden bebouwd, hage 15 Juli 1911; W. 9352. noch beweid. Immers deze bijzondere bedingen beletten niet, dat de overeen- Art. 1591. komst in haar geheel al de kenmerken bevat, die volgens art. 1584 B. W. het 1176. Naar analogie van art. 1591 wezen der huurovereenkomst uitmaken, alinea ultima B. W. kan een huurder - H. R. 26 Januari 1912, concl. conf.; de huur van een door hem gehuurd W QQi7 • n R f)f!XX 157 opslagterrein laten ontbinden, wanneer W. 931 , N. R. U.XA, <• ^ hem fe.telijk onmogelijk mocht zijn Art 1586, 3°. om zÜn geheele voorraad goederen op het voor den opslag daarvan gehuurde 1173. Er kan niet worden beweerd, terrein, dat voor zijn bedrijf noodzakelijk dat een verhuurder zijn huurder in het mocht zijn, opgeslagen te blijven hou- rustig genot van het gehuurde stoort, den, wegens het uitvoeren van dringende wanneer hij tegen hem eene vordering herstellingen aan het gehuurde.-Rechtb. tot ontruiming van het gehuurde instelt. Amsterdam 14 Juni 1909; W. 9134. — Rechtb. Zutfen 18 Mei 1911; W. 9246 1177. Wanneer, zij het ook tegen den zin des huurders, bij de noodzakelijke Art. 1587. reparatie van een houten vloer in eene 1174 Een verhuurder was nalatig in kamer van het gehuurde pand, de verhet aanbrengen eener noodzakelijke repa- huurder die vloer door een betonvloer ratie, die voor zijne rekening kwam, heeft vervangen, dan is de reparatie waarop de huurder haar zelf liet aan- afgeloopen, zoodra de betonvloer is aanbrengen. De kosten vorderde hij bij wijze gebracht, ook al wordt daar geen houtvan schadevergoeding van den verhuur- bedekking op aangebracht; van een der terug. Deze vordering werd ontzegd, voortduren der reparatie in den zin van omdat de geleden schade niet het gevolg art. 1591 B. W. kan daarna dan ook geen was van des verhuurders verzuim om sprake meer zijn. — Kan tong. s-Gra vende noodzakelijke reparatie aan te bren- hage 15 Juli 1912; W. 9352. gen, maar van het aanbrengen dier reparatie door den huurder zelf. - Kantong. 1178. Art. 1591 B. W. brengt, bepaAmsterdam 10 April 1912; W. 9425. lende dat de huurder dringende repara- tiën aan het gehuurde (waartoe repara- Art. 1590. tiën door de gemeentelijke bouwpolitie bevolen, behooren) gedurende den huur1175. Moge ook al het door den ver- , tijd moet gedoogen, mede des huurders verplichting om den eigenaar in het gehuurde toe te laten, opdat deze zich kan overtuigen, dat de werkzaamheden naar behooren geschieden, terwijl er in het algemeen ook geen reden is den eigenaar het recht te ontzeggen zich daarbij door een ander persoon te doen vertegenwoordigen. Dit neemt echter niet weg, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waaronder weigering van toegang toch niet als eene wanpraestatie des huurders is te beschouwen. — Hof 's-Gravenhage 20 Mei 1912; W. 9423. Art. 1592. 1179. De verhuurder is niet tegenover den huurder gebonden wegens onrechtmatige handelingen door den rechtsvoorganger des verhuurders jegens den huurder gepleegd. — Rechtb Zutfen 18 Mei 1911 ; W. 9246. 1180. Een verhuurder is niet gehouden den huurder schadeloos te houden voor feitelijkheden ten aanzien van een gehuurd huis (bewoning van een gedeelte daarvan) door een derde gepleegd, die wel vroeger in dienst van den verhuurder was en door die dienstbetrekking in het gehuurde kwam, maar wiens dienstbetrekking reeds lang is geëindigd en die dan ook na het einde dier dienstbetrekking geheel onrechtmatig in het huis blijft. — Hof Amsterdam 3 November 1911 ; W. 9299. Art. 1595. 1181. Wanneer de eerste huurder in strijd met het hoofdcontract en dus zonder eenig recht het gehuurde toch in onderhuur geeft, kan de oorspronkelijke verhuurder onverschillig of hij al dan niet eigenaar is, aan die onderhuur een einde maken, ook zonder eerst het hoofdcontract te laten vernietigen. Art. 1595 B. W. dwingt niet tot verwerping dier stelling. — Hof 's-Hertogen bosch 21 Januari 1914; W. 9603. Art. 159G, 1°. 1182 Iemand, die een huis, waarin een kappersbedrijf wordt uitgeoefend, huurt als zoodanig, is ook verplicht om in dat huis gedurende den geheelen huurtijd een kappersbedrijf uit te oefenen. Hij kan niet volstaan met het — na ontruiming van het huis voor het overige — op enkele uren van den dag gelegenheid geven om in dat huis te laten scheren, knippen en kappen. — Hof Amsterdam 10 Maart 1911; W. 9223. Art. 1597. 1183. Wanneer bij het aangaan eener huurovereenkomst door den huurder in handen van den verhuurder eene waarborgsom is gestort met bepaling, dat zij niet in vergelijking mag worden gebracht met een uit de huurovereenkomst voor den huurder jegens den verhuurder voortvloeiende schuld en te dien aanzien de wettelijke bepalingen over schuldvergelijking buiten toepassing worden gesteld, dan zal — bij toewijzing eener vordering tot ontbinding der huurovereenkomst met schadevergoeding — de rechter bij vaststelling van het bedrag der schadevergoeding ook geen rekening mogen houden met de gestorte waarborgsom. — Hof Amsterdam 12 Mei 1912; W. 9106. Art. 1600. 1184. Wanneer de aan een leegstaand huurhuis toegebrachte schade een gevolg is van inbraak, kan van schuld van den huurder in den zin van artt. 1600 en 1602 B. W. niet worden gesproken ; evenmin in dit geval van gebrek aan zorg als van een goed huisvader in den zin van art. 1596 no. 1 B. W. De verplichting om het huis zelf te verzekeren tegen inbraak berust bij den eigenaar, even goed als diens verplichting om zelf te zorgen voor verzekering tegen brand (art. 1601). — Kan tong. 's-Gravenhage 18 November 1912; W. 9576. Art. 1603. 1185. De huurder eener zaak kan aan het feit, dat hem door den verhuurder schadevergoeding verschuldigd is ter zake van het te laat leveren der zaak, nimmer het recht ontleenen om na omloop der huur de zaak terug te houden tot hem die schadevergoeding zal zijn betaald. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 1 December 1911; W. 9360. Art. 1004. 1186. Art. 1604 verbiedt enkel getuigenbewijs. Uit de slotwoorden: „alleenlijk kan de beslissende eed worden gevorderd van dengene, die het aangaan der huur ontkent", wordt veelal ten onrechte afgeleid, dat behalve deze eed geen enkel bewijsmiddel, ook niet begin van bewijs bij geschrift, zou zijn toegelaten. Is in het geval van art. 1604 begin van bewijs bij geschrift voorhanden, dan kan het behalve door een eed, ook door rechterlijke vermoedens worden aangevuld. — Rechtb. Utrecht 30 October 1912; W. 9412; W. v. Not. 432. (Bevest. door het volgende arr.) 1187. Art. 1604 B. W. laat aanvullend bewijs, hetzij door getuigen of vermoedens, hetzij door een suppletoiren eed toe, als er begin van bewijs bij geschrifte aanwezig is. — Hof Amsterdam 20 Maart 1913; W. 9517; W. v. N. R. 2287. Art. 1(505. 1188. Art. 1605 B. W. ziet niet alleen op eene loopende, maar ook op eene geeindigde huur. Het geeft een bijzonder bewijsmiddel voor het daar behandelde geval, waarbij het is toegelaten de bekentenis van den gedaagde te splitsen, terwijl het voorschrift van art. 1968 B. W., dat alleen voor den beslissenden eed geldt, hier geen toepassing kan vinden. Rechtb. 's-Gravenhage 17 Februari 1913 W. v. N. R. 2258. 1189. Art. 1605 B. W. is niet toepasselijk, waar het geldt den verschuldigden termijn van eene huur, waarvan de prijs vast staat. — Rechtb. 's-Hertogenbosch 26 September 1913; W. 9613. Art. 1607. 1190. Het enkele feit, dat een loopende huur is opgezegd, rechtvaardigt niet de conclusie, dat die huur is geëindigd; daartoe moet ook nog vast staan, dat de opzegging op behoorlijken termijn heeft plaats gehad. — Kantong. Apeldoorn 20 Juli 1910; W. 9188. Art. 1608. 1191. Wanneer is overeengekomen, dat een huurder onder zekere korting het verhuurde zal moeten verlaten als de verhuurder het gehuurde zelf in gebruik wenscht te nemen, dan zal in de- eerste plaats, geen termijn van opzegging bepaald zijnde, iedere behoorlijke termijn goed zijn en in de tweede plaats de korting slechts verschuldigd zijn, wanneer de verhuurder opzegt, omdat hij voornemens is het gehuurde te betrekken. — Hof 's-Hertogenbosch 25 Maart 1913; W. 9451. Art. 1612. 1192. Ingeval na verkoop van een zelf moest enkel ontstaan eene eenzijdige verbintenis van den werknemer. Mitsdien was voor het schriftelijk tot stand komen van het beding voldoende de afgifte door den werknemer van een door hem onderteekend stuk, waarin het beding voorkwam en was hierdoor volkomen voldaan aan de strekking van art. 16372 B. W. — Rechtb. Amsterdam 10 October 1913 ; W. 9611. Art. 16373. 1262. Het 2e lid van art. 163 7z B. W. verklaart wel op de daarin vermelde dienstbetrekkingen niet van toepassing de in den 7en titel A vervatte regeling van de arbeidsovereenkomst, maar ontzegt haar, voorzooverre die dienstbetrekkingen vallen onder de begripsbepaling van art 1637a B. W. geenszins het karakter van arbeidsovereenkomst. — H. R. 7 April 1911, concl. conf.; W. 9170; R. B. A. III, 10. 1263. Op een schepeling, die niet door den schipper, maar door den reeder in dienst is genomen, zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de arbeidsovereenkomst ook dan van toepassing, wanneer het schip een zeeschip of een daarmede door art. 748 W. v-. K. gelijkgesteld schip is. — Kantong. Rotterdam 2 September 1912; R. B. A. IV, 7 en 8. Art. 1638a. 1264. Eene baker, aangenomen voor een bakerdienst van drie weken, in te gaan op een bepaalden datum, heeft recht op loon voor een naar billijkheid af te meten langeren tijd, indien de bevalling na den opgegeven datum plaats vindt. — Kantong. Rotterdam I 26 October 1910; R. B. A. II, 23. 1265. Wanneer de werkgever de materialen, waarmede de werknemer arbeiden moet, door overmacht niet tijdig te zijner beschikking heeft, dan kan de arbeider geen loon vragen over den tijd dat hij dientengevolge niet heeft kunnen werken. — Kantong. Leiden 17 Januari 1912; R. B. A. III, 22. 1266. Wasch- en tramgeld vormen een deel van het in geld vastgestelde loon eener dienstbode. — Kantong. Rotterdam 18 November 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. Art. 16386. 1267. Wanneer de werkgever beweert, dat de arbeider niet heeft gewerkt, en hij dientengevolge geen loon schuldig is, rust de bewijslast van het niet hebben gewerkt van den arbeider op den werkgever. — Kantong. Zaandam 20 April 1911; R. B. A. III, 7. Art. 1638c. 1268. Een werkgever, die een arbeider zonder opzeggingstermijn ontslaat onder aanbod van een halve week loon, is niet verplicht nog verdere schadeloosstelling te betalen wanneer de arbeider, nog slechts korten tijd in dienst zijnde, ziek is geworden, zoodat een halve week als den betrekkelijk korten tijd aan te merken viel, gedurende welken de aanspraak op het loon nog voortduurde. — Kantong. 's-Gravenhage 1 December 1911 ; R. B. A. III, 19. 1269. Wanneer de opzeggingstermijn van eene maand is en de dienstbetrekking slechts twee weken had geduurd en reeds de eerste maand werd opgezegd, dan behoort de termijn gedurende welken een arbeidster ondanks ziekte loon moet worden uitbetaald, op 14 dagen gesteld te worden. — Kantong. Amsterdam 12 Maart 1912; R. B. A. III, 24 en 25. 1270. Uit de omstandigheid, dat de arbeider zijne aanspraak op loon behoudt, wanneer hij zijn arbeid niet verricht wegens bijwoning der begrafenis van een zijner bloedverwanten in de rechte linie, kan niet worden afgeleid, dat de wet aan den arbeider een onbetwistbaar recht op die bijwoning heeft gegeven. Dit artikel derogeert dan ook niet aan art. 1639p B. W. — Kantong. Leeuwarden 21 Februari 1914; W. 9612. Art. 1638d. 1271. Een arbeider, stukwerker, behoudt aanspraak op zijn loon over den tijd dat zijn werkgever hem in dienst houdt, doch opzettelijk geen werk doet verrichten. — Kantong. 's-Gravenhage 28 Januari 1911; R. B. A. III, 5. 1272. Wanneer de werkgever geen gebruik maakt van de diensten van een arbeider, kan deze krachtens art. 1638d niet vergoeding voor gemiste kost en inwoning vorderen. — Kantong. Rotterdam 18 November 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. 1273. Wanneer in een arbeidsreglement is bepaald, dat geen loon zal verschuldigd zijn in geval van gedwongen verzuim, dan kan daar niet toe gebracht worden het geval dat de werkgever zonder daarvoor eenig motief op te geven, den arbeider tijdelijk ontheft van zijn werkzaamheden. — Kantong. Purmerend 28 November 1911; R. B. A. IV, 9 en 10. 1274. Een orchestdirecteur is verplicht zijn personeel het bedongen loon te betalen, ook dan, wanneer de ver: eeniging, waarvoor het orchest moest optreden, failleert en dientengevolge geen concerten kunnen worden gegeven. Dat faillissement is te beschouwen als eene den directeur persoonlijk betreffende toevallige omstandigheid, bedoeld in art. 1638c?, al. 1 B. W. — Kantong. Amsterdam 9 December 1912; R. B. A. IV, 25 en 26. Art. 1638e. 1275. De arbeider, wiens loon in provisie bestaan heeft, heeft geen recht om krachtens art. 1638e B. W. mededeeling te verlangen van bewijsstukken, voor zoover het betreft provisie verdiend vóór 1 Februari 1909. — Kantong. Breda 5 October 1910; R. B. A. II, 22. 1276. Een incidenteel bij verweer opgeworpen vordering van een reiziger tegen zijn werkgever tot openleggen van diens boeken, ten einde daaruit de gegevens te kunnen putten voor het vaststellen van de door hem verdiende provisie, is niet-ontvankelijk, wanneer daarmede niet een vordering tot uitbetaling van het hem verschuldigde loon vereenigd is. — Kantong. Amsterdam 17 Februari 1913; R. B. A. V, 5 en 6. 1277. De arbeider, die inzage vraagt van „de koopmansboeken" van zijn werkgever, is in dezen eisch niet-ontvankelijk, omdat de eisch te onbepaald is. — Kan tong. Amsterdam 23 April 1913; R. B. A. IV, 21 en 22. 1278. Wanneer de arbeider overlegging van boeken vordert, niet om daar¬ om tot de kennis van hem onbekende gegevens te komen, maar slechts om daaruit bewijs voor zijne vordering te putten, is in zijne vordering niet-ontvankelijk. — Kantong. Amsterdam 20 Mei 1913; R. B. A. V, 5 en 6. 1279. Een werkgever, die verplicht is om zijn reiziger de noodige bewijsstukken mede te deelen, welke voor deze noodig zijn om tot de kennis van zijn loon te komen, voldoet niet aan zijne verplichting wanneer hij een boek, waarin copie-orders zijn geplakt, vertoont, doch dient zijn dagboek, waarop iedere boekhouding althans dient te berusten, over te leggen. — Kantong. Amsterdam 11 Maart 1913; R. B. A. V, 5 en 6. 1280. Ook buiten het geval van art. 1638e B. W. kan een werknemer, wiens loon ten deele bestaat uit een aandeel in de door den werkgever behaalde winst, de juistheid van het door hem gestelde bedrag trachten te bewijzen, door ex art. 12K. overlegging van de boeken van den werkgever te vorderen. — Rechtb. Rotterdam 13 Januari 1913; R. B. A. IV, 23 en 24. 1281. De arbeider, die recht heeftop mededeeling van bewijsstukken, waaruit het door hem verdiende loon kan blijken, is niet-ontvankelijk in zijne vordering tot afgifte van een door den werkgever voor copie conform geteekend afschrift van de balans en de winst- en verliesrekening. Wel echter heeft hij recht om inzage te nemen van die stukken, met gelegenheid daarvan afschriften te maken. — Kantong. Amsterdam 28 Juli-1913: R. B. A. V, 5 en 6. Art. 16380. 1282. Toepassing van art. 1638g> B. W. (beslag op loon) en 1638r B. W. (schuldvergelijking met loon) mag niet naast elkander plaats hebben, indien daardoor het aan den arbeider uit te betalen bedrag zou worden teruggebracht beneden het laagste der in die artikelen bedoelde minima. — Rechtb. Rotterdam 28 November 1910; W. 9114. 1283. Wanneer op het arbeidsloon tegelijkertijd beslag is gelegd èn voor eene vordering tot betaling van levensonderhoud, die minder bedraagt dan het deel van het loon, dat voor andere vorderingen niet in beslag genomen mag worden, èn voor eene andere vordering, dan moet de laatste vordering verhaald worden op het deel van het loon, dat in het algemeen niet voor beslag vatbaar is. — Rechtb. Amsterdam 17 Maart 1911; R. B. A. III, 20 en 21. Art. 1638L 1284. In een der gemeenten, bedoeld in art. 1638/i B. W., is de werkgever gerechtigd den arbeider zijn loon, deels in franken, deels in marken uit te betalen, en daarbij de mark te stellen op 60 cent, wanneer dit in die gemeente de gewone wijze van berekening der mark is. - Kantong. Maastricht 16 Februari 1912; R. B. A. VI, 13 en 14. Art. 1638/4. 1285. Art. 1638n B. W. belet niet dat bij overeenkomst worde bepaald dat verdiende provisie slechts eens in het jaar worde uitbetaald. — Kantong. Amsterdam 6 Februari 1912; R B. A. 111,22. 1286. Wanneer tusschen een handelsreiziger en zijn patroon is overeengekomen, dat bij het eindigen der overeenkomst door opzegging, provisie der geleverde posten tot den dag van vertrek uitgekeerd zal worden, dan heeft de handelsreiziger geen recht op provisie voor posten door zijne bemiddeling afgesloten, maar eerst na zijn vertrek afgeleverd. Zoo'n beding is niet in strijd met de goede zeden of de openbare orde. — Kantong. Amsterdam 16 April 1912; R. B. A. IV, 9 en 10. Art. 1638g. 1287. Het bij art. 1638q B. W. toegekende recht op verhooging bestaat niet voor loon, dat uit provisie bestaat. — Kantong. Amsterdam 6 Februari 1912; R. B. A. III, 22. 1288. Een vordering tot verhooging van het loon ex art. 1638g B. W. moet niet-ontvankelijk worden verklaard, als zij voor een onbepaald bedrag wordt ingesteld. — Kantong. Rotterdam 18 November 1912; R. B. A. IV, 19 en 20. Art. 1638r. 1289. Bij het eindigen der dienstbetrekking mag de werkgever eene hem door den arbeider verschuldigde vergoeding voor het door de schuld des arbeiders breken eener glasruit van het loon afhouden. — Kantong. 's-Gravenhage 9 Maart 1910; R. B. A. III, 1. 1290. Voldoening aan den formeelen eisch van art. 1638r, 2°. B. YV. sluit niet uit, dat de rechter desnoodig heeft te onderzoeken of eene boete terecht is opgelegd. — Kantong. Purmerend 28 November 1911; R. B. A. IV, 9 en 10. Art. 1(538<. 1291. Wanneer aan een arbeider als deel van zijn loon het recht van bewoning eener woning is toegekend, dan vervalt dat recht met het eindigen der arbeidsovereenkomst, ook al wordt deze tusschentijds door den werkgever ontijdig verbroken. — Rechtb. Leeuwarden 23 Juni 1910; W. 9120. 1292. Ontruiming eener woning dooreen werknemer krachtens eene arbeidsovereenkomst bewoond, kan na beëindiging der overeenkomst niet bij request van den Kantonrechter gevorderd worden ; dit zou alleen dan kunnen wanneer die ontruiming gevorderd werd als sequeel der actie tot ontbinding der arbeidsovereenkomst. — Kantong. Alkmaar 14 October 1910; W. 9175; R. B. A. III, 12 en 13. 1293. Indien het genot van eene woning een deel van het loon van den arbeider is, is eene vordering tot ontruiming dier woning na beëindiging der dienstbetrekking, een vordering betrekkelijk een arbeidsovereenkomst. Ook indien eene opzegging onrechtmatig is, eindigt met de dienstbetrekking het loon, dat in genot van een woning bestaat. — Kantong. Rotterdam 30 September 1912; R. B. A. IV, 25 en 26. Art. 16382/. 1294. Iedere arbeider, die bij den werkgever inwoont, van dezen huisvesting ontvangt en nachtverblijf houdt te diens huize, is een inwonend arbeider in den zin van art. 1638?/ B. W. — Kantong. Heerenveen 21 Maart 1912; R. B. A. III, 24 en 25. 1295. Een hooier voor den hooitijd in dienst genomen en bij zijn boer gehuisvest, valt onder het begrip „inwonende arbeider'' van art. 1638?/ B. W. De geschiedenis van dit artikel geeft geen voldoende licht; daarom passé men de taalkundige uitlegging toe. — Kantong. Leeuwarden 5 October 1912; R. B. A. IV, 11 en 12. (Verniet, bij het volgende arr.) 1296. „Inwonend" als bedoeld in art. 1638t/ is slechts hij, die in de woning van zijn werkgever is gevestigd en gedurende zijn verblijf deel uitmaakt van diens gezin, niet wie voor korter of langer tijd aldaar verblijf houdt voor het Art. 1940. 1564. Een beding uit eene arbeidsovereenkomst, die vóór het in werking treden der wet van 13 Juli 1907 (St. 193) geëindigd is, kan ook, indien het onderwerp eene waarde van meer dan ƒ300 — heeft, door getuigen worden bewezen. — Kantong. Rotterdam 19 Mei 1913; R. B. A. V, 9 en 10. Art. 1944. 1565. Het bestaan, althans het hebben bestaan van een brief kan zeer goed door getuigen worden bewezen. — Hof Leeuwarden 26 Juni 1912; W. 9411. 1566. Het geschreven zijn van een brief door een bepaald persoon is zeer wel voor getuigenbewijs vatbaar. — H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. v. N.R. 2270. Art. 19Ó0, 3°. 1567. Art. 1950, sub 3 B. W. heeft niet het oog op ambtelijken dienst en dus valt onder de daarin genoemde be dienden niet de wagenbestuurder bij een gemeentetram. — Rechtb. Amsterdam 9 November 1912; W. 9431. 1568. Het zou in strijd zijn met een goede proces-orde, indien, terwijl het vonnis van den eersten Rechter, waarbij de wraking van een getuige werd geldig verklaard, van kracht is, die getuige in appèl werd gehoord. — Hof Amsterdam 29 April 1912; W. 9447. 1569. Partijen in geding kunnen niet als getuige worden gehoord, dus ook niet de Burgemeester, die krachtens art. 71 der Gemeentewet voor de gemeente optreedt. — H. R. 3 Januari 1913, concl. conf.; W. 9474; W. B. A. 3343; Gemst. 3216 (aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9474). De burgemeester-getuige. — W. B. A. 3346. (Zie nos. 646—648 Deel IV.) 1570. Naar ons recht kunnen partijen in hunne eigen zaak niet als getuige worden gehoord; mitsdien ook niet de bestuurder eener rechtspersoon, die deze in rechten vertegenwoordigt. — H. R. 27 Juni 1913; W. 9560; W. v. N. R, 2288. Art. 1951. 1571. Art. 1951 B. W. verbiedt de wraking der daarin genoemde personen in de daar genoemde gedingen, wanneer de grond der wraking onafscheidelijk is van de hun bijzondere hoedanigheid. Mitsdien kan de moeder in een procedure tegen den beweerden vader van het kind tot alimentatie ingesteld, niet worden gewraakt op den onafscheidelijk aan haar moederschap verbonden grond, dat zij belang heeft bij den afloop der tegen den beweerden vader van haar kind ingestelde procedure. — H. R. 3 Mei 1912, concl. conf.; W. 9367; W. v. JN. K. 2240; W. v. Not. 371 ; T. d. K. V, 100 (met aanteek. van Prof mr. E. M. Meijers onder het arr. in W. 9367 en verder mr. C. J. M. de Wilde. Een belangrijke beslissing in zake het onderzoek naar het vaderschap. T. d. K. VI, 33); H. R. 8 November 1912, concl. conf.; W. 9417; W. v. Not. 413; N. R. CCXXII, 94; H. R. 13 Juni 1913, concl. conf.; W. 9546; W. v. N. R. 2277; T. d.K. VI, 33. 1572. Wanneer bij eene dagvaarding zijn aanhangig gemaakt de vordering ex art. 344a B. W. (onderhoud van het kind) en die ex art. 344/ B. W. (vergoeding kosten der bevalling enz. aan de moeder) kan de moeder in dat geding niet als getuige worden gehoord. — Rechtb. Rotterdam 6 Februari 1913 ; W. v. N. R. 2261; T. d. K. VI, 37. 1573. De opgeroepen doch niet verschenen moeder in een geding tot ontkenning van de wettigheid van het kind kan niet als getuige gewraakt worden. — Rechtb. 's-Gravenhage 14 Februari 1913; W. 9495. 1574. De echtgenoot van een der partijen kan in eene zaak betrekkelijk eene arbeidsovereenkomst niet als getuige j worden gehoord. — Kantong. Amsterdam 19 April 1913; W. 9454. Art. 1952. 1575. Prof. nor. E. M. Meijers. De bewijsmiddelen bij het bewijs door vermoedens. — W. v. N. R. 2303-2304. 1576. Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de Rechter uit zekere vaststaande feiten maakt ten opzichte van andere, wier al of niet bestaan onzeker is, maar waarop het ter beslissing van het geding aankomt. — H. R. 3 Mei 1912, concl. conf.; W. 9358. Art. 1954. 1577. Op de beslissing, dat niet is aangetoond, dat iemand eens anders crediteur is, kan geen beroep als gewijsde zaak worden gedaan in een volgend geding, waarin dat crediteur zijn opnieuw wordt beweerd, doch met een beroep op meer en ander bewijsmateriaal. — Rechtb. Amsterdam 21 Februari 1910; W. 9452. 1578. De eischer, echtscheiding vorderend op grond van overspel, kan niet volstaan met tot bewijs van zijne vordering in het geding te brengen een gewijsde, waarbij zijne echtgenoote, wegens slecht levensgedrag, is ontzet uit de ouderlijke macht en door welk, blijkens getuigenissen en erkentenis, het overspel vaststaat. Die beschikking levert niet op het wettelijk vermoeden van art. 1958 B. W., omdat haar gezag zich niet verder uitstrekt dan tot haar onderwerp (de ontzetting uit de ouderlijke macht) en niet tot dat van de onderhavige vordering. — Rechtb. Amsterdam 31 Mei 1912; W. 9449. 1579. Art. 1954 B. W. j°. art, 1953 bevat geen verbod aan den Rechter om een reeds bij vonnis gegeven beslissing in een nieuw vonnis te herhalen. Uit aard en doel van de rechtspraak moet de Rechter het antwoord zoeken op de vraag of een reeds gegeven uitspraak al dan niet moet worden herhaald. — Hof Leeuwarden 24 April 1912; W. 9373 en 9416. (Bevest bij het volgende arr. H. R.) 1580. Wanneer een vonnis, waarbij het afleggen eener rekening en verantwoording wordt bevolen, niet wordt uitgevoerd, maar de zaak ten verzoeke van beide partijen door royement wordt ingetrokken zonder dat zij in der minne was afgedaan, dan kan op grond van dat vonnis geen beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak. Immers het geschil werd door dat vonnis niet beslist en op dat geschil werd geene eindbeslissing gegeven, zoodat bij de nieuwe vordering niet wordt gevraagd eene nieuwe beslissing omtrent een reeds tusschen partijen afgedaan en bij vonnis beslist geschil. — H. R. 27 December 1912, concl. conf.; W. 9163; W. v. Not. 399; N. R. CCXXII, 383. 1581. Naar aanleiding van gemelde arr. : mr. M. Oppenheimer. Gewijsde zaak (Art. 1954 B. W.). — W. v. Not. 396. 1582. Wanneer bij een vonnis is be- slist, dat zeker bewijs, toen de Rechter zijn vonnis uitsprak, niet was geleverd, dan bestaat ten aanzien van het al of niet geleverd zijn van dat bewijs tusschen partijen geen gewijsde, maar blijft de met den bewijslast bezwaarde partij bevoegd om dat bewijs alsnog te leveren, zelfs met gebruikmaking van het bewijsmateriaal, dat vroeger onvoldoende werd geoordeeld. — Rechtb. 's-Gravenhage 27 Juni 1912; W. 9441. 1583. Al moest men aannemen, dat een rechterlijke beslissing onder de in art. 1954 B. W. bedoelde gewijsde zou kunnen vallen, dan zou zulks toch nimmer het geval zijn met eene beslissing, waarbij uitspraak wordt gedaan op een verzoek tot aanvulling of verbetering van registers van den Burgerlijken Stand. — H. R. 14 Maart 1913, concl. conf.; W. 9487; W. v. N. R 2268; W. B. A. 2346; Gemst. 3229. 1584. Tegenover eene vordering uit rekening-courant kan ten opzichte van bepaalde posten der rekening beroep worden gedaan op de exceptie van gewijsde zaak, wanneer ten aanzien van die posten vroeger tusschen partijen bij in gewijsde gegaan vonnis is beslist. — H. R. 7 November 1913; W. v. N. R. 2294. Art. 1955. 1585. Art. 1955 B. W. heeft de strekking om een veroordeelend in kracht van gewijsde gegaan strafvonnis in een burgerlijk geschil tot bewijs te doen zijn van het feit, waarvoor de veroordeeling werd uitgesproken, onverschillig of dat burgerlijk geschil wordt gevoerd tegen den bij strafvonnis veroordeelde of tegen een derde. ■— Hof 's-Gravenhage 6 Mei 1912; W. 9403; W. v. N. R. 2219. Art. 1960. 1586. L. Stadig. De Jurisprudentie op de Bekentenis in het Burgerlijk Geding (1856—1905). — Ac. Pr. 1913. Aangek, door mr. P. H. Ritter in Them. 1913, 6'31. Art. 1961. 1587. Tegenover de bewering, dat een weg is bijzonder eigendom niet belast met het onus publicum van openbaren weg, houdt de erkentenis, dat de weg is privaat eigendom, echter wel belast met gezegd onus publicum niet in een onsplitsbaar aveu, maar de erkentenis van den bijzonderen eigendom en de bewering van het bestaan van een onus publicum als voorbedoeld. — Rechtb. Utrecht 11 Mei 1910; W. 9267. 1588. Tegenover de vordering tot betaling van den restant koopprijs eener automobiel, werd als verweer aangevoerd, dat het gevorderde restant slechts betaald zou moeten worden als de automobiel aan zekere eischen voldeed, wat gebleken was niet het geval te zijn. Deze bewering houdt in een onsplitsbaar aveu waartegenover de eischer het bewijs deidoor hem gestelde overeenkomst heeft te leveren. — Rechtb. 's-Gravenhage 30 Juni 1911 ; W. 9288. Vernietigd op grond dat de bijvoeging niet bevrijdend was, daar de gedaagde zonder ooit eenige aanmerking te maken de automobiel was blijven gebruiken, waardoor ook werd afgesneden het beroep van gedaagde op het niet leveren van alles wat voor het gebruik der automobiel noodig was. — Hof 's Gravenhage 13 November 1911; W. 9288. 1589. De erkentenis van feiten, waaruit in het algemeen schuld aan een gevolgd ongeluk kan worden afgeleid, kan niet leiden tot toewijzing eener op die schuld gegronde vordering, wanneer aan die erkentenis als bevrijdende daadzaak is toegevoegd, dat conform de erkende feiten gehandeld werd uit overmacht; dan toch is er eene onsplitsbare erkentenis en rust het zelfstandig bewijs der schuld op den eischer. — Hof 's-Gravenhage 29 December 1911; W. 9329. 1590. Wanneer wordt gevorderd schadevergoeding ter zake eener aanvaring en dan door den gedaagde wordt erkend het feit der aanvaring met bijvoeging van eenige beschouwingen, waaruit naar het oordeel van den gedaagde zou volgen, dat geen schuld bij hem aanwezig is, dan is dit geen onsplitsbaar aveu. —- Rechtb. Rotterdam 18 Maart 1912; W. 9465. 1591. Eene aan eene bekentenis toegevoegde beschouwing over het rechtskarakter eener bij die bekentenis erkende rechtshandeling, maakt die bekentenis niet onsplitsbaar. — H. R. 26 Januari 1912, concl. conf.; W. 9317; N. R. CCXX, 157 (met aanteek. van Prof. mr. E. M. Meijers in W. 9317.) 1592. De erkenning van den gesloten koop onder toevoeging dat bij de overeenkomst een bepaalde betalingsplaats werd aangewezen, is niet onsplitsbaar. De toevoeging werkt niet bevrijdend omdat de betalingsplicht blijft bestaan, onafhankelijk van de plaats, waar hij moet worden vervuld. — Rechtb. Amsterdam 14 Juni 1912; W. 9407. 1593. De bekentenis van den beweerden vader „dat hij gedurende den conceptie-termijn vleeschelijke gemeenschap met de moeder heeft gehad, maar dat dit met meerderen het geval was", is onsplitsbaar. — Rechtb. Zutfen 19 October 1911 ; W. v. N. R. 2206; T. d. K. V, 58. Anders Rechtb. Tiel s. d.; T. d. K. V, 67; Rechtb. Dordrecht 22 November 1911; T. d. K. V, 140. Als Rechtb. Zutfen, Rechtb. Amsterdam 25 Maart 1912; T. d. K. V, 109. 1594. Mr. B. J. Zijlstra. Art 344a en vlg. B. W. en het onsplitsbaar aveu. Naar aanleiding hiervan mr. H. J. Scholten in W. 9404. 1595. Wanneer een eischer stelt, dat tusschen hem en den gedaagde bestond eene arbeidsovereenkomst, waarbij zijn loon zou bestaan uit een vast weekgeld en een aandeel in de winst, door hem gesteld op ƒ 700.—, dan is des gedaagden erkentenis van die arbeidsovereenkomst onder toevoeging, dat het aandeel in de winst geen ƒ700.— doch slechts/380.— zou beloopen, onsplitsbaar. — Kantong. Rotterdam 13 Januari 1913; R. B. A. IV, 23 en 24. 1596. Wanneer op eene vordering tot teruggaaf van uitgeleende effecten wordt geantwoord: „ik heb die effecten wel ontvangen, maar niet ter leen, maar ter betaling van wat gij mij schuldig waart", dan is dit niet eene onsplitsbare bekentenis, maar eene eenvoudige ontkentenis. De Rechter zal dan ook de vordering als niet bewezen mogen toewijzen, wanneer tegenover dat verweer alleen wordt bewezen, dat de effecten niet ter betaling werden ontvangen. — H. R. 31 October 1913; W. v. N. R. 2294. 1597. Art. 1961 B. W. mist elke toepasselijkheid ten aanzien eener ontkenning, welke bovendien geene ontkenning van feiten is; het artikel moet echter ook op eene stilzwijgende erkenning toepasselijk worden geacht, zoodat daarvan geen gebruik mag worden gemaakt zonder tevens het bevrijdend verweer van den schuldenaar als bewezen aan te