BIBLIOTHEEK DER RIJKS- ' UNIVERSITEIT TE LEIDEN. Uit de boekverzameling der voormalige Ned.-Ind. Bestuursacademie. Bruikleen van het Departement van Koloniën. Juli 1923. INLEIDING TOT DE STUDIE □ DER ECONOMIE ° DICTAAT VAN COLLEGES GEHOUDEN DOOR Mr. Dr. H. J. TASMAN AAN DE N.-I. BESTUURS ACADEMIE BEWERKT DOOR G. L. ULJÉE AMBTENAAR B. B. ONDER TOEZICHT VAN DEN DOCENT DEEL II — 1915 — DRUKKERIJ KORTHUIS — 's-GRAVENHAGE INHOUD. HOOFDSTUK VIII. Monopolies. In beginsel is onze maatschappij en wetgeving op de concurrentie gevestigd. In den gildentijd had men monopolisatie; van 1830—1880 weêr concurrentie door dik en dun. — Zakelijke concurrentie kan voordeelig zijn, persoonlijke concurrentie is het niet. Concurrentie kan tot verkwisting leiden. — Drie soorten monopolies : de natuurlijke, de beperkte, feitelijke en de rechtsmonopolies. — Het drijven in monopolistische richting, waarvoor de tijden thans gunstig zijn, is van ouden datum. Trusts, kartel ls, corners. — Corners, tijdelijke combinaties. Verschillend succes deicorners; teekenend verschil tusschen producten- en effecten-corners. — Ontwikkeling der syndicaten (kartells); afspraak; doel; nationaal of internationaal. Typeerend: het blijven combinaties van zelfstandige ondernemers vaak met tegenstrijdige belangen. Toenemende vorming, maar ook veelvuldige oplossing van kartells. — Bij de aaneensluiting tot een trast verdwijnt de zelfstandige onderneming of wordt het hoofd daarvan Betriebsdirektor van de trust. Geen tegenstrijdige belangen meer. Specialisatie en besparing. — Vertrusting op elk gebied, vooral in Amerika. Omvang van de financiëele controle der bankiers. — De wetgeving op n. v. Holdingcompanies. Certificaten van aandeel. Wijze van oprichting van reuzeondernemingen. — Trust- en kartellvorming leidt tot economischer productie doch alleen ten voordeele van bankiers en trustvormers, niet van het algemeen. — Nadeelen van de trustvorming: Verstoring van de normale prijsverhouding d. m. v. de dumpingtaktiek. Bedroevende loonregeling en veelvuldige stakingen. De trust een publiek gevaar. Koningen der industrie met onbeperkte macht. Oneerlijke praktijken. Leidend beginsel der Angelsaksische wetgeving is verzet tegen monopolies. De Sherman- en railwaytrustacts in Amerika. Wetgeving in Canada, Australië, Engeland. — De vastelandswetgevingen zien in principe in het monopolie niets onbehoorlijks. Maatregelen tegen de trusts in O. Europa, Italië, Rusland. Duitschland, Duitsch Oost-Afrika. — Beteekenis van het trustvraagstuk; beperking tot handel en industrie. Bladz Afname van het aandeel der trusts in de totaalproductie. — Wat moet de overheid doen? Publiciteit omtrent de handelingen van de trust. Protectionistische politiek, maar geen tolrechten; coöperatie; overheidsbedrijf. De geest van het volk 1 HL 1)E VERDEELING. HOOFDSTUK I. De splitsing van het maatschappelijk inkomen uit de goederenproductie. Principieel wordt in elke maatschappij, onverschillig haar organisatie, de maatschappelijke productie verdeeld onder 4 bevolkingsgroepen: ondernemers, ar- . beiders, kapitalisten en grondbezitters 21 HOOFDSTUK II. De pacht. Wanneer over het land beschikt moet worden, moet hiervoor worden betaald; de grond heeft waarde gekregen. De pachtleer van Ricardo. — Bestrijders van Ricardo's leer. — De absolute grondrente is gebaseerd op het eigendomsrecht van den grond, de relatieve op de verschillen in ligging, vruchtbaarheid enz. Alleen de relatieve grondrente wordt door Ricardo's leer verklaard. — Corn is not high because a rent is paid, but a rent is paid because corn is high. — Het premieinkomen voortgekomen uit de relatieve grondrente heeft geen invloed op de prijsvorming, wèl de absolute grondrente, prijsgeving van de eerste is niet, van de tweede wèl in het belang der maatschappij. — Grondbezit levert in den vorm van huur, pacht enz. geen oogenblikkelijk voordeel op, maar wel indirect in den vorm van waardestijging op langen termijn en van hoog aanzien in de maatschappij. De prijsstijging bij stedelijke en landelijke grondrente. — Typisch verschil tusschen stedelijke en landelijke grondrente: de woonbehoefte kan niet anders dan locaal bevredigd worden, de behoefte aan levensmiddelen behoeft dit niet. Geen landnationalisatie maar opkoop van den grond ten behoeve van de uitbreiding der gemeente. — De instelling van het grondbedrijf. — Voor- en nadeel van herverkoop en uitgifte in erfpacht van gemeente- Bladz. grond. Schadevergoeding bij teruggave na afloop van den erfpachtstermijn. Mededinging van niet-kapitaalkrachtigen bij uitgifte in erfpacht. — Verlenging voor publiekrechterlijke lichamen van den termijn voor wederinkoop. Wertzuwachssteuer. Onteigening per zone. — Beteekenis van de grondrente voor Indië, speciaal voor Java. Gebrek aan gegevens. Indruk van uitbuiting van den Inlandschen grondverhuurder. — Maatstaf voor een rationeele grondhuurprijs. Gemengde commissies tot vaststelling hiervan. — De bestrijding van het voorschoteuvel. Organisatie van het volkscredietwezen plicht. — De conversie van communaal tot individueel bezit. Gebrek aan gegevens. Communaal bezit van recenten datum. Toestand in Rusland. Stelsel van Zusammenlegung. Communaal bezit en pauperisme 22 HOOFDSTUK III. De kapitaalrente. A. Kapitaal en vermogen. Verschil tusschen de begrippen grond en kapitaal. Kapitaal, geproduceerd productiemiddel, een economisch begrip. — Verschil tusscheu de begrippen kapitaal en vermogen. Vermogen een historisch rechtsbegrip, de som van goederen en rechten waarover iemand beschikt. Ruimer begrip dan kapitaal, dat er in economischen zin een deel van is. Heffing van rente van niet-productief gemaakt vermogen is slechts een schattingsrecht. — Ook voor de verklaring van het ontstaan van het kapitaal is het noodig te onderscheiden tusschen kapitaal en vermogen. Alleen vermogen kan worden bespaard; van de wijze van belegging van het bespaarde is afhankelijk of er kapitaal of vermogen zal ontstaan. In een kapitalistische maatschappij is besparing noodzakelijk om tot kapitaalvorming te geraken. — Stijging van de waarde van den grond doet alleen het individueel vermogen, niet het reëele volksvermogen toenemen. Hetzelfde geldt t a.v. monopolies (patenten). Moeielijke berekening van het vermogen. — Typische verschijnselen bij de vermogensvorming. — Op een groot vermogen kan gemakkelijker worden bespaard dan op een klein, reden voor het goed recht van het groote vermogen. — Besparing zonder meer, niet onder alle omstandigheden gewenscht. De beste spaarzaamheid is ontwikkeling van de toekomstige productieve krachten. — Opvoering van de gemiddelde hoofdelijke productie is belangrijker dan de kwestie van de verdeeling van het geproduceerde. Alleen op die wijze is kapitaalvorming in Indië mogelijk. Belang voor Indië van een leening voor productieve doeleinden. — Er wordt meer verteerd maar ook meer (en anders dan vroeger) bespaard. Maatschappelijke nuttigheid van een vrek en van een verkwister. Men bevordere niet zonder meer de consumptie 43 Bladz. B. De rente. Ten aanzien van de rente staan kapitaal en vermogen op één lijn. De verstrekking van vermogen voor improductieve doeleinden, het consumptief crediet, is historisch het oudste; daarmee ging samen renteverbod behalve voor de Joden; rechtvaardiging van dit verbod. Ontduikingen. De rentebeperking. Vrijlating in het begin, weder beperking tegen het eind der 19e eeuw. — Rechtmatigheid van rentebebeperking afhankelijk van locale economische toestanden. Abnormaal hooge rente bij geringe bedragen. Pandhuisrente. — De vermogensrente is geen belooning. Theorie van Bastiat. — Theorie van Von Böhm Bawkrk. — Meerwaardetheorie van Marx. — De vergoeding van rente een gevolg van de behoefte aan, het ontbreken van voldoende kapitaal. Bij de primitieve productie had men geen kapitaal, dus geen kapitaalrente, alleen vermogensrente. — Vermogensvermeerdering een voordeel, kapitaalvernietiging een nadeel voor de maatschappij. De laatste is niet altijd zichtbaar in een lioogeren rentevoet. — Aan de zijde van het aanbod heeft men noch met een minimum noch met een maximum rente te maken; aan de zijde van de vraag is de rentevoet afhankelijk van de aan het geleende te geven bestemming. Invloed hiervan op den levensstandaard. — De staat wake dat het consumptieve crediet binnen enge grenzen teruggedrongen wordt 50 HOOFDSTUK IV. Het arbeidsloon. Bij vrije arbeid wordt loon gegeven als uitvloeisel van de gesloten overeenkomst. Slavenarbeid een vermogensvorm. — De bezoldiging van ambtenaren is ook arbeidsloon. — Onderscheidingen t. a. v. het loon: 1. betaling in geld in natura; 2. normaal en reëel loon; 3. tijd- en stukloon; ongunstige reputatie van het laatste. — Tusschen vormen; premiesysteem; winstdeeling; nadeelen van het laatste. — Loontheorieën; 1. de loonfondstheorie. — De ijzeren loonwet. Lassalle. Ricardo. — Het loon wordt bepaald door de waardeschatting der samenwerkende partijen, doch niet door zuiver economische overwegingen. Aaneensluiting der arbeiders en werkstaking. — Een afgedwongen loonsverhooging behoeft niet te leiden tot staking van het bedrijf. Daarvoor meer kans bij klein- dan bij grootbedrijf. Middelen tot compensatie van de winstderving. — Naast het productie- het verdeelingsprobleem. Verhouding tusschen kapitaalrente en loon. — Verzet der arbeiders tegen de invoering van machines, waarvan zij door de veroorzaakte werkeloosheid en loonsvermindering meestal de dupe zijn. Invoering van machines in het maatschappelijk belang niet te beletten, doch Bladz. de nadeelen dier invoering op te heffen. — Verhouding tusschen loon en grondrente. — Bevolkingstoename kan leiden tot vermindering van het aandeel der arbeidersklasse in de beschikking over de bestaansmiddelen. Die toename heeft plaats in een meetkundige, deze in een rekenkundige reeks. Het evenwicht wordt hersteld door de werking van allerlei economische verschijnselen (Malthds). — Bevolkingstoename doet de grondrente stijgen, het loon drukken. De loonregeling in Australië. — Groot belang van individueele beperking der procreatie, vooral in arbeiderskringen, om aldus te komen tot betere voeding en opvoeding en daardoor tot een hooger productiepeil. — De overheid als werkgeefster moet zorgen voor, zelfs een voorbeeld geven in het scheppen van goede arbeidsvoorwaarden voor haar personeel. In de loonsbepaling echter mag zij niet te zeer van de algemeen gebruikelijke afwijken. Invloed van de voorschriften voor bestekken. — De overheid als wetgeefster moet bij de regeling der arbeidsverhoudingen zorgen voor steun aan en bescherming van de zwakste partij d. i. niet altijd de werknemer. Maatregelen tot verzekering van een behoorlijk minimumloon. Loonraden en vakvereenigingen. — De Australische loonwet en loonraden. Geen stakingen voorkomen. — Minimumloon in de Engelsche mijnindustrie. De staking van 1913. De nadeelen uit een onvoordeelige productie als gevolg van toevallige omstandigheden mogen niet ten laste en voor risico van de arbeiders gebracht worden 59 HOOFDSTUK Y. De ondernemerswinst. Eerst laat komt de ondernemerswinst als aparte categorie op den voorgrond. Overwegende positie van den ondernemer. Een slechte uitvoering bederft een goed opgezet werk, maar een slecht opgezet werk is niet door een goede uitvoering te redden. — Aan het hoofd van elk bedrijf moet iemand staan met leiderskwaliteiten. De ondernemer is niet de eenige die risico draagt; ook de kapitalist, grondeigenaar en arbeider dragen die, maar hij is de eenige die het bedrijf beïnvloedt. — Wenschelijkheid van een groote keus van ondernemers. Uit het kleinbedrijf komen de menschen met groote capaciteiten. Geen verscherping van de beweging naar het grootbedrijf. De socialistische organisatie nadeelig in dit opzicht. — Alleen t. a. v. bedrijven waar de techniek overheerscht, is het onverschillig of ze door de overheid of door particulieren uitgeoefend worden. Zij vormen de Bladz. minderheid; overheerschend commerciëel element in de meeste bedrijven. — De kansen op verwezenlijking van het socialistisch ideaal steeds geringer. — De ondernemer geen absoluut monarch. Goede leiding vereenigbaar met collectieve contracten. Middelen om, met behoud van een goede leiding de belangen der werklieden te bevorderen. — Hoogte van de ondernemerswinst. Sterke invloed op het kleinbedrijf van den stand van het arbeidsloon. Overgang van de positie van arbeider tot ondernemer en van ondernemer tot arbeider, bij klein- en bij grootbedrijf. — Uitwisseling tusschen de verschillende bedrijven minder vlot bij het grootbedrijf. Redenen. Kapitalisatie van buitengewone winsten, van het premieinkomen, ter voorkoming van concurrentie en ingrijpen door de overheid. Over-kapitalisatie der Amerikaansche trusts. — Speculeeren als bijkomstig element van een bedrijf. — Ongunstige reputatie der beroepsspeculanten; reden daarvan. — Gunstige werking der beroepsspeculatie, ongunstige van de actie van speculantenpartijen . ... 76 IV. HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN. HOOFDSTUK I. Definitie en onderscheidingen. Verdeeling van het maatschappelijk inkomen uit de productie verkregen. Andere bronnen van inkomst. — Belang voor een land om door buitenlandsche producten te worden overstroomd; voordeel van grooter import dan export. Echter onafhankelijkheid van het buitenland t. a. v. de bestaansmiddelen. Toekomst aan de landbouwlanden; Indië moet geen nijverheidsstaat worden. — Invloed der Staatswerkzaamheid bij de bepaling van het inkomen. — Onjuiste verdeeling in originair en afgeleid inkomen. Van afgeleid inkomen alleen in enkele gevallen sprake. — Nut van het begrip inkomen. Definitie. Nut voor fiscale beslissingen van wetenschappelijke begrippen. — Verschillende onderscheidingen. — Beteekenis van het inkomen voor de prijsvorming. — Invloed van de overheidswerkzaamheid op de vorming van het inkomen. — Tegenstelling tusschen vermogens- en arbeidsinkomen. Het probleem der productie van meer belang dan dat der verdeeling . 86 HOOFDSTUK II. Protectie. Opvoering der productie d. m. v. protectionistische maatregelen; goed recht hiervan; beste vorm. Nadeel van invoerrecht. De graanrechten 95 NAMEN-, TEVENS BRONREGISTER. Bladz. Bladz. Abbott Gaskett. The black death of 1348 . 25 Economist (P.) 28, 37, 46, 66, 68 Adri ani. De zending in Midden-Celebes . . . 60 Ednard IV 96 Aengenent 20 Eeden, v. Mijn ervaringen op sociologisch gebied 77 Anderson 22 Eeuw, Onze. (P.) 60 Aristoteles 51 Ehrenberg. Grosze Vermogen und ihre Entste- A s s e n, v 25 hung 77 d'A v e n i 1 (Le Comte) La fortune privée a travers Elisabeth 27 sept siècles 27 Fongers 78 Bastiat. Harmonies économiques 2, 54 Fugger 77 Bedford, Hertog van 27 Behr, Franz. Die Wirtlischaftliche Bedeutung der Gemeentebelangen (P) 36 technischen Entwicklnng in der Schuhindustrie 65 G o e s, Frank v. d 62, 78 Benjamins 38, 53 Boeke 50 Handelingen Staten-Generaal (P.) 36 Bökm Bawerk, v 54 Handel en Nijverheid, Verslagen van (P.) .... 99 Boissevain 46 Handelsberichten (P.) 6 Bos. Vrijzinnige hervormingspolitiek 67 Handwörterbuch der Staats wissenschaften ... 42 Brak el, v. De Hollandsche Handelscompag- Harte van Tecklenburg 11 nieën. (P.s.) 3 Hildebrand. Die Erschütterung der Industrie B r a s s e y. On work and wages 65 herrschaft und des Industrieterrorismus ... 88 Bijbel 51 Holderman. Die Subventionen der auslandischen Bijblad 74 Handelsflotten und ihre Bedeutung fiir die Ent- wicklung der Schiffahrt 100 Carey 23v. Houten, van Mr. S. Over den invloed der wet- C a r o. Der Wucher 52 geving op de verdeeling der rijkdommen . 20, 93 Caruso 3 Hubert. Des Sources de nos moyens d'existence 94 Centraal Bureau, Verslag. (P.) 33 Hüdig. Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht 33 Chamberlain 97 Chiozza Money. La Richesse en Angleterre . 47 Indisch Genootschap 38, 42 Classieke Economie 76 C o b d e n, Richard 97 Javasche Bank, Verslagen. (P.) 5 C o 1 s o n. Cours d'Economie politique 94 Jelgersma 50 C o 1 ij n 95 Conrads Jahrbücher. (P.) 7 Kammerer 68 Cromwell. Navigation Act 96 Kolkman 44, 96 Koloniaal Verslag 37 Darwin(isme) 1 Koloniaal Weekblad 25 Deschène. L'avènement du régime syndical a Koophandel, Verslagen van de Kamers van (P.) . 99 Verviers 69 Krupp 77 D e v e n t e r, v 39 Labour Gazett. (P.) 65 P.s. = proefschrift; P. = periodiek. Landbouw, Mededeelingen Departement v. (P.) . 43 % ir . Bladz. Bladz. Lassalle 54, 63v. Smart, Distribution of income 94 LeroyBeaulieu 47, 58 Smit h, (Adam). * 76 L i p s 78 Sociale Adviezen (Rapport van het Centraal Bureau voor) 73 Malthus, Essay on population . . . 22v, 64, 70v. Sociaal Weekblad (P.) 17, 31, 35 Marshall, Principles of Economics . 47, 60, 67 Socialisten(isme) 20v., 21 v., 43v.. 56, 63v., 76v., 80, 94 Marx 55, 76v. Solon 51 Menger 25 Staathuishoudkunde en Statistiek, (Vereeniging Mildschuh, Miethen und Bodenrenten in Praag voor) 20, 73 in den Jahren 1869—1902 28 Staatscourant (P.) 11 De Monchy, Het grondbedrijf (Het moderne Steinmetz 1 gemeentebeheer) 31 Stinnes 68 Morgan..., 9 Müller, (Adam) 68 Taft 20 Tasman, Wertzuwachssteuer; Hervorming van Napoleon . 44, 100 het Inl. Grondbezit; De Economische en Sociale Nas se, Der Rhein als Wasserstrasze .... 12 beteekenis van het Collectief Arbeidscontract. Nijverheid en Landbouw (Tijdschrift voor) . 38, 53 28, 35, 37, 38 42. 66 Technik und Wirthschaft (P.) 68 Ogden Armour, The packers, the private T r e u b, Moderne Grondpolitiek 31 carlines and the people 11 Ongevallenwet (Tien jaren practijk der) .... 77 Veegens 17 v. O r t (P .s.) 89 YerrijnStuart 68 V o i g t, Grundrente und Bodenfrage in Berlin Papin 68 und seine Marken 27 Pierson, Leerboek. Verspreide Economische Ge- Volk (P.) 57 schriften 17, 25v, 45, 50, 63, 66v. Vragen des Tijds (P.) .... 12, 31, 39, 50, 67, 93 Plate 17 Vrije Ruilverkeer (Vereeniging voor het). ... 61 Postspaarbank (Verslagen van de) (P.) 47 Werkgevers (Rapport der Commissie uit de Ver- Revue d'Economie Internationale (P.) 47 eeniging van Ned.) 81 Ricardo 22v., 63v., 71. 76 West 22 Rotschild 77 Westminster (Hertog van) 27 Rotterdamsche (Nieuwe — Courant) (P.) .... 88 Wet van 1907 74 Wibaut 20, 57 S a 1 omon. Ueber die Ursache der ungleichen Wieth Knüdsen, Bauernfragen und Agrarre- Entlohnung von Manner und Frauenarbeit . . 65 form in Russland 42 Schilthnis 12 Wilson 101 Schwab 17 Winkelnering (Gedwongen — in de venen) ... 60 Seeley 4 Simkhovitch, Die Eeldgemeinschaft in Russ- Xenophön 60 land 41 Sierman 13 Zola, LArgent 4 HOOFDSTUK VIII. Monopolies. Bij de prijsvorming werd het ontstaan besproken van de prijzen als er is concurrentie en als er is monopolie. Als regel worden er concurreerende prijzen gevormd; in beginsel is onze maatschappij op concurrentie gevestigd, en er is ook in de wetgeving een zekere tegenzin tegen de monopolistische positie. (Zie 1° deel p. 62 v.) Dit was niet altijd zoo. In den Gildentijd heerschte juist een tegenovergesteld beginsel. De geheele prijsregeling berustte bij de politiek in de steden, op het leidend beginsel, op het streven, een ieder zooveel mogelijk het zijne te geven en te laten genieten; het streven van de „Auskommliche Nahrung" d. w. z. dat ieder inkomen genoeg heeft om van te bestaan. Daarom moest de concurrentie worden tegengegaan en mocht men tusschen de verschillende bedrijven geen groote verschillen doen opkomen. Toen werd de mogelijkheid van een juiste technische organisatie van het bedrijf belemmerd door bepalingen zooals, van zeker maximum aantal gezellen, en was in het algemeen als leidend beginsel aangenomen, arbeidsverdeeling van boven af, waardoor ieder het zijne kreeg. Die stedelijke bedrijven moet men zich nu niet voorstellen als de groote bedrijven van den tegenwoordigen tijd, maar hoogstens als de kleinere middelbedrijven. Het kleinbedrijf is het type van het industrieele leven der middeleeuwen, met dus eene nauwkeurige regeling van bovenaf. In tegenstelling met dit, zij het op den duur verslapt systeem, werd na de 18° eeuw, in het bijzonder omstreeks 1850, algemeen het denkbeeld gehuldigd, dat concurrentie eigenlijk overal moest heerschen en beperking van de concurrentie uit den booze was. Deze leer beheerschte het economische leven van 1830 1875 a 1880. De overheid moest alles doen om monopolies te breken. Deze opvatting werd door het Darwinisme sterk bevorderd. Die leer toch werd op maatschappelijk gebied overgebracht, zonder dat men zich rekenschap gaf van het verschil tusschen de natuurwetenschappen en de maatschappelijke wetenschappen. ') Voor de maatschappelijke vooruitgang zegt overigens de leer van de „survival of the fittest" niets; zij beteekent alléén, dat overblijven zij, die het geschiktst zijn dat wil dus niet zeggen, de voortreffelijkste. Bovendien, de strijd om het bestaan is een strijd van physiek geweld; en de beteekenis van het physiek geweld treedt bij toenemende beschaving juist op den achtergrond. Groote kindersterfte wordt wel eens voorgesteld als eene wenschelijke opruiming van zwakkere individuen, en daarom de zorg voor zieken en zwakken bijv. door professor Steinmetz uit den booze geacht; en toch zijn er herhaaldelijk ') Ziehier een bewijs te meer van den directen invloed op de economische politiek, niet van uitsluitend economische overwegingen, maar van wetenschappelijke denkbeelden. (Zie le deel p. 84.) 1 In beginsel is onze maatschappij en wetgeving op de concurrentie gevestigd; in den Gildentijd heerschte monopolisatie; van 1830 tot 1880 concurrentie door dik en dun. Zakelijke concurrentie kan voordeelig zijn, persoonlijke concurrentie is het niet. Concurrentie kan leiden tot verkwisting. Er zijn 3 soorten van monopolies: de natuurlijke, de beperkte feitelijke en de rechtsmonopolies. individuen met een zwakke physieke aanleg geboren, wier groote geestelijke eigenschappen tot den vooruitgang der maatschappij niet weinig hebben bijgedragen, en die dus verloren zouden zijn gegaan bij geringe verzorging. Er is volstrekt geen waarborg, dat uit maatschappelijk oogpunt opruiming van de zwakkeren noodzakelijk is voor den vooruitgang, en in den maatschappelijken wedloop hebben oneerlijke, „rücksichtslose" menschen vaak betere kansen voor de overwinning dan de vele moreel hooger staande, die zelfs juist vaak ondei den voet worden getreden. De schrijver Bastiat in zijn „Harmonies économiques", verheerlijkt de concurrentie. In diens beschouwingen is veel waars, maar men moet ook de schaduwzijde daarvan niet voorbij zien. Allereerst moet men onderscheiden tusschen zakelijke en persoonlijke concurrentie. Ging het alleen over de zakelijk beste inrichting van het bedrijf en bijv. over de besparing van grondstoffen, door aanwending van betere machines enz. dan kan men aannemen dat de door Bastiat genoemde gunstige gevolgen uit de concurrentie inderdaad voortvloeien. Maar zoo gaat het niet altijd. Er ligt in de concurrentie een persoonlijk element nl. bij het gebruik van middelen die volstrekt niet bijdragen tot den maatschappelijken vooruitgang. Men kent het begrip van de „oneerlijke concurrentie". Hoe vaak wordt niet in een gros pennen geen 144 maar 135 stuks opgenomen, in de hoop dat gebruikers dit niet zullen nagaan; de fabrikant kan door het geringere aantal verkoopen tegen lagere prijzen. Een ander voorbeeld is het garen op een klosje enz. Het bedrog in deze richting is zeer verleidelijk en gemakkelijk, omdat het publiek vlug geholpen wil worden. Een voorbeeld van oneerlijke concurrentie is nog de vervalsching van levensmiddelen, welke vervalsching het groote publiek niet of moeilijk kan constateeren. Een ander voorbeeld, als bespaard wordt, beknibbeld wordt op het loon, als vrouwen- en kinderarbeid door den ondernemer in zijn bedrijf worden gebezigd om beter te kunnen concurreeren. Ten 2e leidt concurrentie in verschillende gevallen tot verkwisting van kapitaal en arbeid. Als in een gemeente een tram is, dan is het veikwisting daarnaast in dezelfde straten een concurreerende tram toe te laten. Evenzoo is het gesteld met 2 electrische centrales, of gasfabrieken die hun kabels of buizen door dezelfde straten leggen. In Engeland zijn daarom vele oorspronkelijk kleinere spoorwegmaatschappijen tot één groote samengesmolten. Doch in die gevallen moet men niet het aldus ontstane monopolie gaan verheerlijken, want bij dit monopolie is men nog minder zeker van de behartiging der maatschappelijke belangen. Om de concurrentie wordt de productie zoo ver voortgezet als mogelijk is, d. i. zoolang als nog met winst kan gepro duceerd worden, zullen er zich nog ondernemers opdoen, terwijl bij het monopolie een beperkte omzet met groote winst veel voordeeliger wordt geacht. Die monopolies moeten daarom onder zeer sterke controle van de gemeenschap staan. Nu worden er verschillende monopolies onderscheiden. Zie le deel p. 64. le. Natuurlijke monopolies. Hiervan zijn er slechts zeer weinig. Het zijn die, waarbij zij, die over een bepaalde vindplaats beschikken, ook zoogoed als geheel over het daar gevondene kunnen beschikken. Het radium wordt uit pechblende bereid, en dit wordt slechts op enkele plaatsen gevonden. Evenzoo is het met bepaalde wijnsoorten. En een, zij het zeer zeldzaam persoonlijk monopolie is bijv. dat van den zanger Cabuso. 2e. Eene iets grooter categorie vormen de beperkte feitelijke monopolies, d. i. die waar geen feitelijk monopolie is gevestigd, maar waar, een bepaalde onderneming aanwezig zijnde, het niet raadzaam is daarnaast een andere te stellen, wegens de daardoor veroorzaakte verkwisting, zooals bij electrische centrales. 3®. Een derde categorie die steeds belangrijker wordt, is die der rechtsmonopolies, waarbij geen feitelijk monopolie aanwezig is, maar waarbij door noodzakelijke of verplichte overheidsbemoeiing, door middel eener concessie een onderneming een monopolie op een bepaald gebied krijgt. Het kan ook zijn, dat een bedrijf in eigen beheer genomen wordt door den staat of de gemeente, waardoor concurrentie wordt uitgesloten, zooals bij het brievenvervoer. Het electrisch bedrijf is in Amsterdam een monopolie van de gemeente, maar daarnaast is de aanleg van de installaties geen monopolie. Een gelijke werking ziet men bij de patentwetgeving, het merkenrecht, de octrooiwet, waarbij een zekere voorkeur gegeven wordt. Soms geeft het patent een monopolie, soms kunnen derden tegen een zekere licence van het patent gebruik maken, in allen gevalle is de gunstige conditie van den houder van het patent een gevolg van de toekenning van een monopolie van overheidswege. Hierin ligt de rechtsgrond voor het stellen van waarborgen dat de exploitatie van het patent niet uitsluitend in het belang van den monopolist geschiedt, maar het publiek belang óók behartigd wordt. Vandaar dat bijv. de tarieven der spoorwegen aan controle zijn onderworpen. Ook, het zich verwerven van een octrooi is in den regel een beletten van de concurrentie van anderen; daarom is den houder de verplichting opgelegd de uitvinding ook in toepassing te brengen, anders vervalt het monopolie. De zucht naar eene monopolistische positie, om de productie in een of anderen vorm te kunnen regelen, de concurrentie op te heffen of te beperken, en daardoor de prijsvorming te influenceeren, is bij de ondernemers wakker geworden. Vandaar de kartell- en trustvorming die een zuiver vrijwillige wering van de concurrentie zijn. Dit streven is niet uitsluitend van dezen tijd alleen, al zijn de omstandigheden daarvoor thans het gunstigst. Het besef, dat uitsluiting van de concurrentie kan leiden tot hoogere bedrijfswinsten en daarentegen verregaande concurrentie nadeelig werkt, is reeds vroegtijdig levendig geweest. Het hoofdmotief van de oprichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie was, een eind te maken aan de concurrentie der Compagniën Van Verre en om de toenmalige belangen dier vennootschappen samen te brengen. Zie van Brakel, de Hollandsche Handelscompagniën. P. 3. Zijn de vorengenoemde combinaties van meer duurzamen aard, dit verschijnsel van monopolisatie, vertoont zich ook bij de tijdelijke d. i. meer speculatieve combinaties. Onder de laatsten vallen de „corners" in koper, die in effecten, de katoensyndicaten, enz., die zich herhaaldelijk formeeren en dan weer uiteenspatten. ') Het drijven in monopolistische richting, waarvoor de tijden thans het gunstigst zijn, is van ouden datum; trusts; kartells; ') Corner = het in den hoek dringen der tegenpartij. Corners, tijdelijke combinaties. Verschillend succes van de corners. Er is een teekenend verschil tusschen de productencorners en de effectencorners. Deze combinaties hebben een verschillend succes naarmate zij met meer of minder gemak den beschikbaren voorraad onder haar macht kunnen brengen. Daarbij vindt men een typisch verschil tusschen de tarwe e. a. productencorners eenerzijds en de speculatie in effecten anderzijds. Als men in tarwe speculeert, dat slechts eenmaal 's jaars, alleen als oogst op de markt komt, dan verkeert men in een betrekkelijk gunstige positie, want is de voorraad verkocht, dan is van vergrooting van den oogst geen sprake meer, en kan men den prijs naar willekeur vaststellen. Nu moet men zich niet voorstellen, dat het hierbij geldt zuiver reëele verkoopen; in den regel heeft men te doen met termijnverkoop en wordt lang voor den oogst verkocht en gekocht en ook sterk gespeculeerd. Onder de koopers van grondstoffen als tarwe, moet men toch scherp onderscheiden 2 groepen: a. de fabrikanten die de grondstof gebruiken moeten en daarnaast 6. een andere groep die niet denkt over verwerking van het product. T. a. v. de speculatie nu kan men 2 stroomingen onderscheiden nl. a la hausse en a la baisse. ') "Wie nu a la hausse speculeert, weet waarmee bij af is, maar als a la baisse wordt gespeculeerd, is het maximum verlies niet te bepalen, omdat dat afhankelijk is van den prijs waarvoor is ingekocht en van den voorraad. In den regel worden de hausse en baisse-maatregelen listig voorbereid. Men merkt bijv. dat de prijs omhoog gaat, maar weet niet hoe. De grosbonnets blijven zelf op den achtergrond; zij hebben hun agenten in zekere kantoren en het publiek dat die agenten ziet verkoopen, gaat ook verkoopen, totdat blijkt dat er te veel is verkocht en niet kan geleverd, wat de haussiers benutten om exorbitante voorwaarden voor afdoening te stellen. Daarbij echter is het gevaar vóór onderschatting van den voorraad zeer groot. Regelmatig heeft men wel is waar schattingen van de zichtbare voorraden, die worden gepubliceerd; maar daarnaast is een onzichtbare voorraad en die is van groot belang; die vindt men bijv. t. a. v. katoen in handen der fabrikanten. Zoo gauw er prijsstijging is, komt die onzichtbare voorraad voor den dag. Toen indertijd de Amerikaan Seeley een katoencorner maakte, verzonden de fabrikanten de nog door hen onverwerkte katoen naar Amerika, omdat dit voordeeliger was, dan de grondstof te verwerken en bewerkt te verkoopen. Dit nu nekt vaak den speculant a la hausse, omdat hij in dat geval door moet gaan met aankoopen, aangezien hij anders moet verkoopen tegen eene prijs die niet winstgevend is. Het hangt er alsdan maar van af, of hij1 geld genoeg ter beschikking heeft voor die aankoopen. In „1'Argent" van Zola is zulk eene speculatie heel goed beschreven. Iets anders is het bij bijv. den metaalhandel. Metaalspeculatie is herhaaldelijk beproefd, maar steeds mislukt, omdat reeds een geringe prijsstijging tot sterker productie leidt. Het meest vruchtbare en meest te overziene terrein is de effectenspeculatie, ') a la hausse = goedkoop inkoopen, duur verkoopen. a la baisse — verkoopen op levering in de hoop op daling en later tegen dat er geleverd moet worden of eerder, goedkoop inkoopen. waarbij men steeds met een beperkt aantal stukken te maken heeft. Hoe is daar toch de toestand? Het teekenende hierbij is, dat veel beleggers van de markt eenvoudig geen gebruik maken en dus is het vlottend materiaal gering. Als nu iemand in blanco zooveel stukken gekocht heeft, dat de beschikbare voorraad geconcentreerd is, dan is er niet meer te leveren. Dit levert voor de baissespeculatie een groot gevaar op. In de overzichten der New-Yorksche beurs wordt de stijging in den koers der effecten van een bepaalde maatschappij gemotiveerd, niet, met een voorval bij de maatschappij zelf, maar met het feit dat baissiers tot dekking overgaan; en dit is begrijpelijk; men weet, dat men daar, bij de baisse, geen limite voor zijn verlies heeft, en de marktpositie de heele koerswisseling bepaalt. In sommige effecten is dan ook eenvoudig geen handel meer, omdat de schrik voor eene eventueele concentratie van die effecten in ééne hand zoo groot is, dat men geen speculatie er in waagt. Als een voorbeeld kan men in het verslag van de Javasche Bank over 1913 lezen over den pepercorner 1911—1912, waarbij een prijsverschil van f 41.— en f 29.— werd geconstateerd, zoodat de speculeerende groep enorme winsten moet hebben gemaakt, al gaat daarvan ook veel af wegens de insolventie van vele medespeculeerende Chineesche handelaren. Yan meer belang zijn de duurzame combinaties tot regeling der productie. In de 19de eeuw hebben betrekkelijk vroeg de ondernemers aan den lijve ondervonden, dat concurrentie tot het uiterste wèl de consumenten hielp aan een goedkoop product, maar de ondernemers zei ven ten slotte het loodje moesten leggen. De pogingen tot verandering in dezen toestand waren oorspronkelijk op lossen voet gebaseerd. Er werden afspraken gemaakt over verpakking, berekening van tarra, wijze van credietverleening, beperkingen in de productie aan te brengen enz. Aan deze afspraken was in het begin het bezwaar verbonden, dat ze te goeder trouw gemaakt waren, zonder dat er rechtskracht aan was toegekend. Dikwijls bleek dan ook, dat men zich niet aan de afspraak hield, maar integendeel van de op deze wijze verkregen inlichtingen profiteerde, hetgeen verleidelijk genoeg was. In stede dat een verbondene zijne productie reduceerde, breidde hij haar uit en had nu het dubbele voordeel, waar de concurrent wel zijne productie reduceerde, te profiteeren zoowel door meerdere afzet als van de hoogere prijzen. Daarom werd nadere preciseering van de overeenkomst noodig en voor zekeren tijd een contract gesloten, waarbij boete gesteld werd op niet-nakoming. Hierbij deed zich een, overigens te omzeilen moeilijkheid voor. Toen in de politiek als leidend beginsel: de industrieele vrijheid werd aangenomen, werd dit zoover gedreven dat men verbood afspraken tusschen ondernemers om de prijzen te beïnvloeden, en daaraan niet alleen alle rechtskracht onthield, maar er zelfs straf op stelde. Dit was zoo tijdens de Fransche revolutie; thans vindt men daarvan nog sporen in Frankrijk en Duitschland. Civiele rechtskracht wordt aan dergelijke afspraken in Duitschland nóg onthouden. Daarom wordt daar gebruik gemaakt van het middel der wisseltrekking. Als men — en hiermee is dit geval te vergelijken — voor een speelschuld een wissel trekt, dan kan men zeggen, er is geen geoorloofde oorzaak, en de geldigheid der overeenkomst Ontwikkeling der syndicaten (kartells) — de afspraak — het doel — nationaal of internationaal — Typeerend dat het blijven combinaties van zelfstandige ondernemers met vaak tegenstrijdige belangen. — Toenemende kartellvorming, maar ook veelvuldige oplossing. ontkennen, maar het karakter van den wissel brengt mee, dat als er is geëndosseerd dan is er wèl verhaal, want „qui accepte paye". Om te doen uitkomen hoe groote belangen bij dergelijke zaken betrokken zijn, moet men weten, dat bij het Rijwielkartell een boete gesteld is op overtreding der bepalingen van de overeenkomst van 20.000 mk. en bij het Kalisyndicaat een boete van 600.000 mk. betaald is geworden. Wat het doel van de combinatie betreft, zijn de syndicaten gericht tegen de consumenten, om hooger prijzen te krijgen, of tegen vorige producenten om lager prijzen te bedingen; er zijn er zelfs die zoowel tegen producenten als consumenten gericht zijn. Zoo snijdt het mes bij het A ijgensyndicaat te bmyrna van twee kanten. (Handelsberichten 14 December 1911). Ook de aard van de regelingen kan verschillend zijn. Er kan een regeling zijn van prijzen, hetzij dat men een vaste prijs of een minimum prijs bepaalt; een afzetgebied kan worden bepaald, als bij het syndicaat der flesschenfabrikanten, dat afsprak dat binnen Nederland geen buitenlandsch fabrikaat zou worden ingevoerd; de verkoopvoorwaarden kan men samen regelen; of de productie; zonder opheffing van de zelfstandigheid der ondernemers, kan een verkoopbureau ingesteld worden enz. Men heeft de meest uiteenloopende regelingen, maar het typische is, het blijven combinaties van zelfstandige ondernemers, die binnen de grenzen der regeling, de wijze van hun productie zelf kunnen inrichten. Bovendien is het niet afhankelijk van de tak van nijverheid of landbouw waar deze combinaties worden gevormd, maar vaak eenvoudig van het toeval, van den aard dor menschen, hoe ver een gegeven combinatie gaat. Dikwijls is de oorzaak niet aan te geven. Het Rijnlandsch-Westfaalsch kolensyndicaat regelt de productie; daarnaast heeft het een verkoopbureau dat de opdrachten verdeelt onder de aangeslotenen. Zie le deel pag. 92. Het levert kolen in Westfalen, Nederland en België en soms in Engeland. In Silezië is óók een kolensyndicaat, dat echter alleen minimum prijzen bepaalt, maar overigens de ondernemers geheel vrijlaat; het bedient het Oostelijk deel van Duitschland. Practisch is er tusschen deze twee geen concurrentie. De syndicaten zijn nationaal of internationaal. Zoo sloten zich in Juni 1908 alle glasfabrieken in Europa, behalve Rusland, aaneen, terwijl men de niet-aangeslotene toch onder controle wist te krijgen. Zoo heeft men kartells voor petroleum, die practisch de geheele wereld omvatten; voor beenderenmeel, staal, enz. De omvang dezer combinaties blijkt o.m. hieruit: het Rheinisch-Westfalisch kolensyndicaat bestaat sedert 1893, beheerscht nu 70 mijnen en had in 1911 een productie van ruim 87 millioen ton kolen, terwijl de totale productie van Duitschland iets meer dan 160 millioen ton was. In Nederland zijn bijna alle Duitsche kolen die ingevoerd worden, afkomstig van dit kolensyndicaat, door de bemiddeling van de Nederlandsche Steenkolenhandelsvereeniging te Utrecht, die feitelijk een filiaal is. De invloed dezer combinatie wordt duidelijk aangetoond door het volgende voorval. De vereeniging deed onlangs een poging de uitsluiting te bewerken van de concurreerende Limburgsche kolen. De spoorwegverbinding met dit steenkolenbekken is niet schitterend, maar toch had men in Noord-Brabant plaatsen die voor de afname gunstig gelegen waren; door nu lage prijzen te vragen voor de Duitsche kolen heeft men de Limburgsche kolen trachten te verwijderen. Ook door den handelaren, afnemers der vereeniging, te verbieden mengsels van Duitsche en Limburgsche kolen te verkoopen. Voorts is in den laatsten tijd de stoomtechniek zeer ontwikkeld: men stookt niet meer alleen met vette kolen, maar gecombineerd vette en magere, soms gruis door middel van de machinale stookinrichting. Nu levert de Limburgsche Staatsmijn alleen magere kolen, dus moet de fabrikant van elders vette hebben. Als strijdmiddel paste de steenkolenhandelsvereeniging nu toe dit, dat zij weigerde den verkoop van vette kolen aan den fabrikant die gewoonlijk uit Limburg kolen betrok. Daarom is thans de Limburgsche mijn wel gedwongen een belangrijk deel van zijne productie in het buitenland af te zetten. Vandaar ook dat men er het bedrijf zoo sterk heeft uitgebreid, in het bijzonder wat de Maasvelden betreft, daar men weet aan de Maas een vette kolenmijn te vinden. In 1905 waren in Duitschland 385 kartells met 12000 ondernemers. Volkswirthschaftliche Chronik Conrads Jahrbücher. Hun aantal neemt toe, doch er heeft ook telkens oplossing van kartellen plaats; zoo is het ijzersyndicaat bezweken enz. Al moge nu het streven tot kartellvorming steeds toenemen, toch blijven het nog altijd afzonderlijke ondernemingen onder zelfstandige ondernemers. Daarom vindt men in het kartell nog tegenstrijdige belangen die vaak in een heftige strijd tot uiting komen, een strijd zoowel om motieven van niet-economischen als van economischen aard. Zoo is het Chilisalpeter kartell bezweken omdat de Duitschers ook aandeel in het bestuur wilden hebben, wat de Engelschen, die daarin den toon aangaven, niet wilden geven. Een voorbeeld van moeilijkheden bij de hernieuwing van kartells vindt men verder in het volgende: Bij het Rijnsch-Westfaalsche kolensyndicaat zijn twee soorten van mijnen aangesloten, de eigenlijke steenkoolmijnen, die alléén steenkool produceeren, zoogenaamde Rein-Zechen en de Hütten-Zechen (hütten = hoogovens, Zechen = mijnen) die er een hoogoven aan verbonden hebben en een deel van de steenkoolproductie dus zelf behoeven. Nu heeft men daar deze regeling; vanwege het centraalbureau worden de ingekomen bestellingen verdeeld en binnen de grenzen van het contract de productie van iedere aangesloten mijn vastgesteldDe Hütten-Zechen nu hebben soms meer dan de helft van hun productie in hun eigen bedrijf noodig, en nu is hun streven om de productie voor eigen gebruik buiten de productie voor den verkoop te houden. Als er 100 miljoen ton gevraagd wordt, zou de verdeeling zijn 50 miljoen voor de Rein- en 50 voor de Hütten-Zechen; als nu 25 miljoen voor de Hütten voor eigengebruik worden gereserveerd, dan is er dus niet meer dan 75 miljoen voor den verkoop geproduceerd, terwijl 100 noodig is. Doch de Hütten zeggen nu, er moet 100 miljoen geproduceerd en zien gedaan te krijgen dat zij het tekort van 25 miljoen krijgen te produceeren en dus 75 en geen 50 miljoen te produceeren krijgen; daardoor zijn hun algemeene onkosten kleiner en dus hebben zij meer voordeel. Daartegenover zeggen de Rein-Zechen, neen er moet zijn een gelijkelijke evenredige verdeeling van het te min, dat voor verkoop moet worden geproduceerd. Het typeerende nu van de kartellen en syndicaten is, dat de vrijheid der Bij de aaneensluiting tot een trust verdwijnt (sluit) de zelfstandige onderneming of wordt de ondernemer Betriebsdirektor van het trustbestuur — Geen tegenstrijdige belangen meer — Specialiseering en besparing. Vertrusting op elk gebied, vooral sterk in Amerika. — Omvang van de financiëele controle der bankiers. ondernemers door de overeenkomst wel aan banden is gelegd, maar dat die vrijheid niet is opgeheven en dus de ondernemers zelfstandig blijven. Dit nu leidt tot verdere aaneensluiting, tot de imsivorming, bij welke de ondernemer als zoodanig verdwijnt, d. w. z. de onderneming gaat weg of de ondernemer wordt „betriebsdirektor" in dienst van de leiders van de trust. De trustvorming bedoelt, binnen den kring der aangesloten ondernemingen elk tegenstrijdig belang op te heffen. Elke onderneming verdwijnt als zoodanig en een centraal punt beslist over de productie. Voorzoover de ondernemers nog blijven bestaan, zijn zij niet zelfstandig, maar arbeiders in dienst van een ander lichaam waaraan zij hebben te gehoorzamen. Het gevolg hiervan is dikwijls het sluiten van fabrieken, de inkrimping van bestaande ondernemingen. Dit is een vast voorkomend verschijnsel. Bij de vorming van de whiskytrust in Amerika werden 68 van de 80 fabrieken gesloten, en de productie geconcentreerd in 12. Bij ons werd bij de lucifersfabrikatie in 1880 de productie geconcentreerd in Eindhoven en Breda. Die overgebleven fabrieken breiden zich uit, maar ontwikkelen zich in den regel tevens tot specialiteiten en vervaardigen, bijv. machinefabrieken, voortaan alleen stoomketels. Terwijl vroeger de zelfstandige ondernemer zorgde voor een niet te eenzijdige productie, want dat was niet in zijn belang, is thans specialiseering mogelijk en wordt de onderneming daardoor tevens productiever. Door de trustvorming heeft men inkrimping, omdat niettegenstaande de nadeelen die er aan zijn verbonden, toch ook besparing met de trustvorming gepaard gaat. Toen de suikertrust in Amerika werd opgericht, werden (>0000 handelsreizigers ontslagen omdat het afzetgebied voortaan niet zoo intensief meer behoefde bewerkt te worden. In Amerika vindt men de meeste trusts. Men vindt ze daar op elk gebied, niet alleen op het gebied der nijverheid, maar ook op dat van den handel, /ij beheerschen niet altijd de geheele productie, integendeel neemt hun aandeel in de totaalproductie af, maar een groot deel daarvan krijgen toch zulk een monopolistische positie dat de prijsvorming in hun handen is. Zoo heeft men de in 1875 opgerichte Standard Oil Company, die in 1882 de Standard Oil Trust werd en in 1890 de Standard Oil Corporation met 8 100 miljoen gewone en $ 10 miljoen preferente aandeelen. Dit is geen maatschappij die petroleum produceert, zij beheerscht betrekkelijk weinig bronnen, maar wier hoofdweik is do raffinage en het vervoer van ruwe olie, en in het laatste nu verkeert zij in een monopolistische positie. Waar zij '/ïo van de ruwe 0^e benoodigd voor Amerika produceert, raffineert zij 75 % en vervoert k/5. Dus !'/5 van de expeditie en verkoop van de olie in de Vereenigde Staten van Amerika is in haar hand. In de meeste landen van de wereld heeft zij aparte verkoopmaatschappijen opgericht zooals „de Automaat" bij ons, en zoo beheerscht zij weder den detailhandel over het grootste deel der wereld. Naast dit hoofdbedrijf werden alleilei bijbedrijven opgericht en produceert zij bijv. haar eigen lampekatoen. De enorme winsten die deze trust maakt kunnen hieruit blijken: In 1889—1910 werd op de $ 110 miljoen kapitaal $ 710 miljoen gewonnen, waarvan 419 in de onderneming gestoken werd ; terwijl alleen in 1910 I 80 miljoen winst werd gemaakt. Een ander voorbeeld is de Steeltrust Corporation met $ 1200 miljoen preferente en gewone aandeelen en obligaties. In 1910 waren daarbij 218.000 menschen in dienst (wat de bevolking van Den Haag eenige jaren vroeger was), bedroegen de loonen $ 174 miljoen, werd ontvangen $ 700 miljoen en een bruto winst gemaakt van $ 141 miljoen, terwijl $ 50 miljoen dividend werd uitgekeerd. Haar positie in de staal- en ijzer-industrie van Amerika is de volgende: van de ruwijzerindustrie beheerscht zij 48 %, van de staalproductie 76 %, van de Rails 56 %, van bet bouwstaal 49 °/0, van het draad 63 %, van het blik 60 %. Een voorbeeld van vertrusting op het gebied van den handel is de in 1890 opgerichte Pobaccotrust met 25 miljoen kapitaal, die zich ontwikkelde tot een Holding Company van $ 40 miljoen kapitaal Ook het transport werd vertrust in de Marinetrust met & 49 miljoen gewone, $ 51 miljoen preferente aandeelen en $ 7) De positie van den aandeelhouder in eene naamlooze vennootschap is principieel anders; hij werkt zelf niet, maar loopt risico evenals de ondernemer — niet dat alle winsten van aandeelhouders daarmee goedgepraat worden, maar de aandeelhouders zijn toch ook ondernemers, en dat is de grond verhuurder niet. eigendomsrecht zou hebben, n.1. dat hij de vruchten van zijn arbeid zal plukken. Yoor het oogenblik mag dit niet zoo duidelijk naar voren komen, wegens de geringe verschillen in cultuurwijze die men in de dessa aantreft tengevolge van de primitieve bebouwing, als de cultuurwijze op een hooger peil gebracht is als resultaat van de thans aangewende pogingen der regeering, zal dit wèl duidelijk worden en komt verschil in vruchtbaarheid van den grond wel degelijk in aanmerking. Dan zal bij meer individualisatie het bezwaar, dat de vruchten van het werk van A niet hem maar een ander ten goede komen, meer in het oog springen en zal men de conversie tot individueel bezit moeten bevorderen. Het communaal bezit is wel een historisch geworden instelling, maar toch een van vrij recenten datum waarvan men het ontstaan op Java heeft te zoeken in het heerendienst- en het cultuur- en landrente-stelsel, welke stelsels werden aangewend als middelen om de bestuursuitoefening den overheerschers gemakkelijk te maken. Groote overeenkomst met de toestanden op Java treft men in Rusland aan, waar in de mir een overeenkomstige organisatie van het grondbezit wordt gevonden, die in oorsprong analoog is aan het communaal bezit op Java, omdat zij te danken is aan de belastingtechniek der Russische Czaren; tengevolge van de solidaire aansprakelijkheid der gemeenten voor de belasting, ontstond daar toen het communaal bezit. Zie Simkhovitch „Die Feldgemeinschaft in Russland". In Rusland nu is men sedert 1906 officieel begonnen met de opheffing van het communaal bezit. Toen werd uitgegeven eene ukase, die zich principieel voor de opheffing van het communaal bezit uitsprak en 3 maatregelen opdroeg: de zorg le dat het grondbezit behoorende tot verschillende dorpsgemeenschappen gezamenlijk, opgeheven werd, opdat iedere gemeente haar eigen communaal bezit zou krijgen '); 2e als de gemeentenaren niet allen tezamen de opheffing wilden, om dan aan de individueele leden de verwerving te verzekeren van individueel bezit als zij dit wenschten en daarvoor een deel van het gemeenschappelijk bezeten land af te staan; 3® als de opheffing unaniem gewenscht werd, dit gemakkelijk te maken. Het gevolg van die ukase is geweest, dat in de jaren 1907—1912 de werkzaamheden der verschillende commissiën zich over 11 miljoen desjatinen (ruim 11 miljoen H.A.) hebben uitgestrekt en dat 4 miljoen desjatinen verdeeld zijn van de le rubriek, l2/3 miljoen van de26 rubriek en 3»/2 miljoen van de 3® rubriek. Hieruit blijkt dat de beweging tot algeheele opheffing van het communaal bezit veel grooter was dan die tot behoud. De genoemde conversie gaat gepaard met een andere maatregel. Een van de groote bezwaren verbonden aan grondbezit in streken waar communaal bezit heerscht, is, dat men er complexen van verschillende vruchtbaarheid aantreft, dat men er onder dezelfde deelgerechtigden eerst de eerste klasse gronden, dan de tweede klasse gronden en eventueel daarna het complex gronden van de minste vruchtbaarheid verdeelt, zoodat elk individu te kleine perceelen toegewezen krijgt in gebieden van verschillende vruchtbaarheid die bovendien, ') De vervorming tot communaal bezit was reeds zoo ver gegaan, dat meerdere gemeenten tezamen in het bezit van één complex gronden waren. 6 omdat zij niet altijd bij elkaar gelegen zijn, Diet als een aaneengesloten boerderij kunnen worden bewerkt. Behalve dat dit tot minder behoorlijke bebouwing leidt, is er bijv. veel verlies van grond voor wegen enz. Dit verschijnsel vindt men in Rusland, in Duitschland, en vermoedelijk ook op Java. In Rusland zijn nu maatregelen genomen om de nadeelige gevolgen hiervan te voorkomen. Men heeft in Rusland en Duitschland het systeem van de „zusammenlegung" ingevoerd. Zie „Handwörterbuch der Staatswissenschaften", voorts Dr. Wieth Knüdsen „Bauernfragen und Agrarreform in Russland". „Hervorming van het Inlandsch Grondbezit", Tasman Ind. Genootschap 18 Maart 1913. Daarbij worden gronden van verschillende bezitters gelegen in een bepaalde omgeving, bijeengevoegd, nadat ieders aandeel vooraf was bepaald en met behulp van landmeters en schattingscommissies de totale waarde van den grond was vastgesteld. Na aftrek van wegen enz. krijgt dan ieder in dat complex een aandeel overeenstemmend met zijn oorspronkelijk in verschillende gebieden gelegen bezit. De kosten van deze nieuwe regeling worden daarbij meestal bestreden uit de overschotten die zijn ontstaan tengevolge van de rationeeler verdeeling. Ook de bebouwing kan nu rationeeler geschieden, omdat ieder bijeenliggend krijgt, wat vroeger over verschillende gebieden verspreid was. Misschien is dit stelsel voor Java toe te passen, al valt niet te ontkennen dat de kans voor vexatie daarbij niet gering is. Het is mogelijk dat communaal, dat familiebezit als op Sumatra, pauperisme voorkomt, zooals heel vaak beweerd wordt; echter alleen onder de voorwaarde, dat er geen te veel aan bevolking is. Op Java is de hoeveelheid grond die disponibel is, niet voldoende, in dezen zin, dat slechts een deel der bevolking een stuk kan krijgen waarvan hij met zijn gezin kan bestaan. Het communaal bezit op Java beweegt zich, omdat de bevolking instinctief begrepen heeft dat verdeeling in te kleine kavelingen geen zin heeft, in de richting, dat het aantal personen dat geen aandeel in grondbezit heeft toeneemt, dus meer menschen hun bestaan zoeken moeten in handel en nijverheid. Een waarborg tegen pauperisme ligt dus niet in het communaal bezit als zoodanig, maar in de mogelijkheid aan een ieder een geschikt stuk grond te geven, en die neemt af met de toename der bevolking. *) Is er dus bevolkingstoename dan is communaal bezit geen paacee tegen verarming. Wel wordt daardoor de sterke tegenstelling tusschen verschillende klassen der bevolking voorkomen, maar niet dat niet ieder zijn grond krijgt. Dit ziet men dan ook op Java. Maar niet alleen daar. In Dalmatië bijv. bestaat l) De afname der bevolking heeft speciaal bij de groote mogendheden sterk de aandacht getrokken, omdat deze vreezen, dat zij zullen afdalen tot den rang van kleine mogendheid. Die angst is echter ongemotiveerd. Herhaaldelijk is in de geschiedenis gebleken dat de rijkste, de kapitaalkrachtigste, niet de talrijkste bevolking het sterkst staat. Indertijd is van den grootsten invloed geweest bij de Marokkogeschiedenis (Agadir) dat de Fransche kapitalisten die tijdelijk groote kapitalen in Duitschland hadden vastgelegd in den vorm van prolongatie, die leeningen gingen opzeggen toen er oorlogsgevaar dreigde; daardoor ontstond zulk een spanning op de beurs, dat de Duitsche industrie sterk tegen den oorlog ging betoogen, want zij kon geen goedkoop geld krijgen. Niet altijd is zulk een optreden afdoende, maar het bewijst alleen dat andere middelen dan de macht van het aantal in zulke gevallen den doorslag geven. een vrij groote gelijkheid, d.w.z. de menschen leven er in vrij gelijken staat van armoede bij de Zadruga's. Sedert 1841 gaat zooals wij in het le deel op pag. 94 zagen Ierland achteruit in bevolking, tengevolge van de sterke emigratie. Ierland toch kan zijne bevolking niet meer voeden, en het is niet bloot zucht tot emigreeren die de menschen hiertoe brengt. Op de wijze, waarop men daar den grond cultiveert, is deze niet in staat om die bevolking te voeden. De Britsche Regeering is dan ook verplicht geweest tot het nemen van een reeks van maatregelen, die ten slotte hebben geleid tot de instelling van de „Congested districts Board". Zie Mededeelingen Departement van Landbouw 1909, n°. 3. In die „Congested districts" met een teveel aan bevolking, laat men de bevolking emigreeren en voegt de daardoor vrijgekomen grond samen tot levenskrachtige boerderijen waarvan een gezin bestaan kan. HOOFDSTUK III. Kapitaalrente. A. Kapitaal en vermogen. Een tweede belangrijk onderdeel der productie is de kapitaalsfunctie, speciaal wat er aan vergoeding uit de opbrengst der productie in den vorm van kapitaalrente verkregen wordt. Kapitaal is te definieeren als geproduceerd productiemiddel. De grond is ook een productiemiddel, doch het verschil met het kapitaal zit juist daarin dat grond niet wordt geproduceerd. De begrippen van kapitaal en grond moeten apart behandeld worden, want daartusschen bestaan groote verschillen. Zoo is grond niet vermeerderbaar, kapitaal wel; is grond duurzaam, kapitaal niet; is grond niet verplaatsbaar, kapitaal wel; doch het grootste verschil is gelegen in de vorming der grondrente die op geheel andere wijze geschiedt dan die der kapitaalrente. Een ander onderscheid dat moet gemaakt worden is tusschen kapitaal en vermogen. In het dagelijksch leven wordt daartusschen geen onderscheid gemaakt, al heeft men meestal, van kapitaal sprekend, daarbij het oog alleen op het vermogen. Toch moet wel onderscheiden worden tusschen het kapitaal d. i. geproduceerd productiemiddel en het vermogen, dat is de som van goederen en rechten waarover iemand de beschikking heeft. Dit beschikkingsrecht geeft in onze maatschappij ook rente; in den regel in den vorm van geld, maar noodzakelijk is dit niet. In Indië evenzeer als bij ons in afgelegen streken vindt men de schatvorming, de kous, waarbij in den vorm van juweelen, wapens enz. de onverteerde inkomsten worden opgelegd. Kapitaal is een economisch begrip; vermogen een historisch rechtsbegrip. Met economische begrippen nu moet rekening worden gehouden bij iedere organisatie der maatschappij, ook bij de socialistische gemeenschap. Als in de socialistische gemeenschap rente niet meer zal bestaan, naar men meent, zal die meening alleen juist zijn ten aanzien van het vermogen als rentegevend object van onze huidige maatschappij, ten aanzien van de zuivere vermogensverhouding Verschil tusschen de begrippen grond en kapitaal — Kapitaal geproduceerd productiemiddel, een economisch product Verschil tusschen de begrippen kapitaal en vermogen — Vermogen is een historisch rechtsbegrip: de som van goederen en rechten waarover iemand kan beschikken.— Ruimer begrip van kapitaal. Heffen van rente van niet productief gemaakt vermogen is niet meer dan een schattingsrecht. die ontstaat als de een leent van den ander. Maar met de kapitaalsfunctie moet dan ook wel degelijk rekening worden gehouden. Immers als in de socialistische gemeenschap er twee groepen van arbeiders zijn, waarvan de eene met verouderde en de andere met de nieuwste machines werkt, en als bij gelijke bekwaamheid de uitkomsten der productie verschillend zijn, dan is er ook reden van de uitkomsten der productie van de laatste groep een deel te reserveeren ten bate van de gemeenschap en deze niet ten volle uit te keeren aan die arbeiders, want juist op rekening van het gebruik van kapitaal in den vorm der nieuwste machines moet die meerdere productie gesteld worden. Het is gebruikelijk dit onderscheid tusschen kapitaal en vermogen niet te maken, alhoewel het voor veel zaken toch van groot gewicht is. Minister Kolkman wilde invoeren een kapitaalbelasting waar hij vermogensbelasting bedoelde. De successiebelasting wordt steeds voorgesteld als het kapitaal te verminderen. Deze redeneering is duidelijk, zij vindt ingang bij het publiek. Het volk heeft kapitaal noodig voor zijn productie, en bij uitbreiding dier productie ook meer kapitaal; een belasting die het kapitaal aantast, vermindert de productie, dus mag niet geheven worden. Is de voorgestelde belasting nu alleen een op het vermogen, dan wordt het volkskapitaal niet aangetast en is er uit dien hoofde geen bezwaar tegen verhooging van de bijdrage aan de volkshuishouding. Wij hebben ruim f 1100.000.000 N. W. S. Als nu morgen aan den dag een successiebelasting unöluitend van houders van N. W. S. werd geheven, bijv. 10 °/0 van de houders N. W. S. als successie bij overlijden, dan zouden veel menschen individueel minder rijk zijn, doch meer millioenen in de schatkist komen, terwijl de kapitaalvoorraad in den vorm van machines, fabrieken enz. die noodig zijn voor de productie, onveranderd zou blijven. "Wat in economischen zin kapitaal is, is ook bestanddeel van het vermogen; maar het vermogensbegrip is ruimer, die individueele rijkdommen vertegenwoordigen het volks vermogen, maar zijn geen volksrijkdom. Als een Staat een mijn in exploitatie neemt, zal hij in den regel daarvoor een leening sluiten en dan vindt het daarbij gewonnen product aanwending tot delging van rente en aflossing der aangegane schuld. Als echter een Staat oorlog voert en voor aanschaffing van kanonnen, munitie enz. een geldleening sluit, dan zal na zekeren tijd niets van het geld over zijn, want de aangeschafte kanonnen worden uitgeschoten, de munitie wordt verschoten. In beide gevallen wordt een renteplicht van verschillende beteekenis het volk opgelegd. In het eerste geval is deze gemakkelijk te voldoen, maar in het tweede geval moet zij gevonden worden uit de algemeene Staatsinkomsten zonder dat daartegenover activa staan. Voor den kapitalist in den gewonen zin van het woord bestaat dit onderscheid niet. Voor hem is zelfs de tweede manier van leening-sluiten voordeeliger, want daarvoor kan hij een hooger rente bedingen dan voor leeningen voor productieve doeleinden. Even duidelijk komt dit een en ander uit in onze eigen geschiedenis. Wij merkten dit reeds in een ander verband op. Zie pag. 24 le deel. Napoleon tiërceerde de nationale schuld omdat wij de rente daarvan niet konden betalen (1809, 1810) hij waarborgde echter de betaling van dat T/3. Het geschreeuw over dien maatregel was niet oprecht, want de plicht om rente te betalen bestond tevoren wel, maai' men hield er zich niet aan, terwijl Napoleon dit voor het 1/i wel deed. De tiërceering is een voorbeeld van vermogensvernietiging op groote schaal, maar het kapitaal in het land aanwezig bleef daardoor onaangetast. Yermogensrente waarachter geen productief kapitaal staat is slechts een schattingsrecht, een recht om krachtens de bestaande rechtsorde een deel der productie tot zich te nemen. Een kapitalist die geld leent en zeker is van de betaling zijner rente en aflossing is het volkomen onverschillig of hij leent voor productieve of improductieve werken; zijn schattingsrecht op het inkomen van den betrokken leener is hem voldoende. Hoe ontstaat het kapitaal? Om dit te verklaren is ook de onderscheiding tusschen kapitaal en vermogen van beteekenis. De meeste leerboeken zeggen dat kapitaal ontstaat door besparing. Dus dan is spaarplicht en spaargelegenheid aanbevelenswaardig, want dat zou de eenige wijze van kapitaalvorming zijn. In Pierson 1908 deel II wordt de vrees geuit dat er in de socialistische gemeenschap slechts kapitaalvorming zou zijn, omdat er geen vergoeding van rente is. Dit is een vergissing, die een uitvloeisel is van het niet maken van genoemde onderscheiding. Als het kapitaal is geproduceerd productiemiddel, dan is het eene noodige, dat er geproduceerd wordt; een machine kan niet worden bespaard maar moet worden geproduceerd, alleen vermogen kan bespaard worden. Nu hangt het van de wijze van belegging van het bespaarde af, of dit zal worden kapitaal of vermogen. Leent iemand het geld dat hij bespaarde uit aan een verkwister, die tegenover het geleende niets reëels bezit, dan wordt het niets anders dan vermogen, een rentegevend bezit; dan zal de leener van zijn inkomen zeker jaarlijksch bedrag moeten afstaan, maar er is geen kapitaalvorming, geen kapitaalvergrooting. Ook een geproduceerde machine is niet zonder meer kapitaal; eerst als zij als machine wordt aangewend is er de kapitaalvorm aan gegeven; hij die de machine aanwendt moet voor dit gebruik van zijn inkomen een zeker bedrag afzonderen of dit daartoe van een ander krijgen. Als nu alle menschen in de maatschappij hun inkomen verteerden, d. w. z. het omzetten in consumptie-goederen zonder iets apart te leggen, dan zou er geen kapitaalvorming zijn; dan krijgt men slechts aanvulling van het verbruikte, maar geen vergrooting van den kapitaal voorraad. Alleen als iemand van het bespaarde bijv. machines koopt, vergroot hij zijn kapitaal voorraad en tevens die van het volk. Kapitaal ontstaat door productie, en besparing in den vorm van vermogensbesparing is in onze maatschappij een middel om aan het vermogen den vorm van kapitaal te geven. Alleen echter in onze maatschappij. In de socialistische gemeenschap is zulks onnoodig; want daar zal men in het productieplan ook opnemen de productie van een zeker aantal machines en is het dus niet noodig, dat iemand daartoe op zijn inkomsten bespaart. In onze maatschappij is echter eerst vermogen noodig voor er kapitaalvorming kan zijn. Kapitaal ontstaat dus niet door besparing, maar besparing is noodig om te komen tot kapitaalvorming. Daarom is intusschen niet elke vermogensvermindering kapitaalvermindering, noch elke vermogensvermeerdering kapitaalvermeerdering. Ook voor de verklaring van het ontstaan van kapitaal is onderscheiding noodig tusschen kapitaal en vermogen — alleen vermogen kan worden bespaard; van de wijze van belegging van het bespaarde is afhankelijk of kapitaal of vermogen ontstaat —• Besparing noodzakelijk in een kapitalistische maatschappij om tot kapitaalvorming te kunnen geraken. Stijging van de grondwaarde vermeerdert liet individueel vermogen niet het reëel e volks vermogen. — Evenzoo monopolies (patenten). — Moeilijke berekening van liet vermogen. Een ander voorbeeld vormt de grondwaarde. Men zegt dat de boeren slapende rijk worden als hun grond bouwgrond wordt. Die verandering geeft inderdaad vermogensvermeerdering bij dien boer, maar het volksvermogen wordt er niet grooter door. Wat is de beteekenis van de waarde en van den rijkdom? Zie pag. 32 v. le deel. Die twee begrippen sluiten elkaar uit: waarde ontstaat omdat er armoede is — dus is de grondwaarde een bewijs van het onvoldoende der beschikbare gronden en de concentratie daarvan in handen van enkele personen, welke personen in den vorm van huur, volgens de bestaande rechtsorde, schatting kunnen heffen van het volksvermogen. — Iets anders is die waardevermeerdering niet. Nu zijn er verschillende tijdschriftartikelen geschreven over de vermogensbelasting, waarbij uit den toenemenden hoogeren aanslag besloten werd dat het volksvermogen in Nederland regelmatig stijgt, dus dat wij rijker worden. Als er grooter voorraden worden opgelegd van een of ander artikel, als er meer fabrieken zijn gekomen enz., dus in het algemeen als er reëele zaken zijn toegenomen, dan is deze opvatting juist, maar in die hoogere aanslagen zit een element van onreëele vermogensvermeerdering, waarbij een last gelegd wordt op het jaarlijksch inkomen van het volk, zonder werkelijke vermeerdering daarvan. Yan belang is dit vooral voor de beoordeeling van sommige statistieken. In de „Economist" 1909 schrijft Boissevain over kapitaalbezit en kapitaalvernietiging !) en berekent dat in Frankrijk 225 miljard francs, in Engeland 265 miljard francs, in Duitschland 200 miljard mark, in Nederland f 96 miljard vermogen zou zijn of per hoofd der bevolking: in Frankrijk f 2770, in Engeland f 2995, in Duitschland f 1905 en in Nederland f 1590. Hieruit echter kan men niet besluiten, dat Engeland het rijkst en wij het armst zouden zijn. In Duitschland is het reëele vermogen den laatsten tijd sterk gestegen, maar hoeveel van het in dat opstel berekende vermogen is niet ontstaan tengevolge van de enorme toeneming in grondwaarde in de steden! "Wij kennen in ons land niet in zoo sterke mate die wijze van vermogensvermeerdering die uitsluitend berust op een jaarlijks terugkeerend schattingsrecht op het volks vermogen. Niet alleen echter de grond, maar alles wat aan de ondernemers een monopolistische positie verleent, zet zich in onze kapitalistische maatschappij om in zulk een waardevermeerdering. Bij syndiceering van ondernemingen stijgen de koersen der aandeelen van de aangesloten maatschappijen, omdat hooger prijzen voor de door het syndicaat geleverde producten kunnen worden bedongen. Zie pag. 11. Deze syndiceering nu heeft tegenover het buitenland den invloed van juist de positie van het volksvermogen te verzwakken. Een strijdmiddel van de trusts is immers om in het buitenland goedkooper te verkoopen dan binnenslands. Dat meerdere dat in het binnenland wordt betaald is eene schatting op het volksvermogen. Een ander voorbeeld vormen de patenten, die soms verkoopbaar zijn voor miljoenen, zonder dat door prijsverlaging het volk in zijn geheel van het gepatenteerde product profiteert. Ging men hierop letten dan zou men van de gegeven cijfers veel individueel vermogen moeten aftrekken om te komen tot het werkelijke vermogen van ieder volk. Dit is geprobeerd maar in de praktijk l) Onjuist is hier de term „kapitaal", dit moet „vermogen" zijn. onmogelijk gebleken. Aan die cijfers heeft men dan ook niet zoo veel, ze zijn alleen nuttig tot berekening van het actief vermogen van de individuen die behooren tot ieder volk, want voor den individueelen kapitalist vormt het geen punt van overweging, hoe men het door hem verstrekte geld aanwendt, als hij er maar rente van trekt. Daarom ook moet men zich niet laten imponeeren door cijfers als Leboy-Beaulieu geeft die eene jaarlijksche besparing berekent van voor Frankrijk 2000 miljoen francs, voor Engeland £ 2 a 300 miljoen (niet erg betrouwbaar dus). Veel van het bespaarde gaat weg aan beleggingen, die den kapitaalvoorraad van de natie niet vermeerderen, bijv. in den vorm van een leening aan de Balkanstaten tot herstel van de in den oorlog geleden schade. Betreuren kan men het alleen dat de mogelijkheid van zulke reusachtige besparing niet ten goede komt aan het volksvermogen. Nu treft men typische verschijnselen aan ten aanzien van die vermogensvorming, en wel: le. de publieke eigendom (de eigendom van de gemeenschap) tegenover den eigendom van particulieren is in den modernen staat op den achtergrond geraakt. Oudtijds was de eigendom van den stam overwegend. In Chiozza Money La Richesse en Angleterre Revue d'Economie Internationale 1908 wordt de publieke eigendom in Engeland berekend op £ 450 miljoen tegenover £ 11.250 miljoen particulier eigendom. Een tweede verschijnsel is a. de enorme toeneming van het vermogen per hoofd en 6. de verschuiving van het vermogen van het onroerend naar het roerend goed (van effecten, staatsleeningen en aandeelen in naamlooze vennootschappen, deze laatste eerst in de 19de eeuw). Zie het statistiekje in „Marshall Principles of Economics" pag. 238. Het is onjuist om in vermogingsvorming zonder meer kapitaalvorming te zien. Maar in onze maatschappij is vermogensvorming de noodzakelijke voorwaarde (niet de oorzakelijke) om te komen tot kapitaalvorming. Daarmee is gemotiveerd (niet gerechtvaardigd) het belang van groote vermogens en inkomens. Zoolang we hebben onze tegenwoordige maatschappelijke organisatie zonder directe publieke zorg voor de kapitaalvorming, is het van belang dat zich onder een volk menschen bevinden met groote vermogens en inkomens, omdat daarop gemakkelijker bespaard wordt. Op kleine inkomens kan wel wat bespaard worden, maar daar heeft de besparing een gansch ander karakter dan bij de groote inkomens. Nemen wij hiervoor de verslagen van de Postspaarbank dan blijkt dat er in de dertig jaar van haar bestaan f 170 miljoen bespaard is; maar wat beteekent die som? Bij een grove berekening, aannemende dat ons volk 16 miljoen zielen telt en dat deze er in 1880 ook waren, dat per hoofd f 1.— is bespaard in die 30 jaar; dus geen belangrijke vermeerdering van het vermogen. Wel is de oprichting van de postspaarbank toe te juichen, maar voor de vermeerdering van het volksvermogen is zij niet van belang geweest. Het karakter van deze wijze van besparing is meer een van besparing voor tijdelijke behoeften in zekere periode, maar geen duurzame besparing. Als men toch nagaat wat in een gegeven jaar met het bespaarde gebeurt, dan blijkt, dat veel van het bespaarde wordt teruggenomen. En als er door bijschrijving van rente geen vermeerdering ware aan te wijzen, dan zou de besparing nog geringer zijn. Typische verschijnselen bij de vermogensvorming. Door vermogen komt men nu tot kapitaalvorming — Op een groot vermogen kan gemakkelijker worden bespaard, reden van het goed recht van groote vermogens. Besparing zonder meer is niet onder alle omstandigheden gewenscht. Ontwikkeling van de toekomstige productieve krachten is het betrachten van de beste spaarzaamheid. Opvoering van de gemiddelde productie per hoofd gaat voor de kwestie van de verdeeling van het product^ — Alleen op die wijze in Indië kapitaalvorming mogelijk. — Belang van een leening voor Indië voor productieve doeleinden. Elk jaar en in elk jaar in dezelfde maanden wordt meer ingelegd dan terugbetaald en omgekeerd. De postspaarbank dient dan ook meer tot het verzamelen van geld om in staat te zijn op een bepaald oogenblik te kunnen beschikken over een groote som ineens. Personen met kleine vermogens hebben zooveel onvervulde behoeften dat zij niet veel kunnen overleggen. Ze kunnen geen kleinkapitalist worden, dat is een illusie. Bovendien wordt door hen in den laatsten tijd meer en meer verteerd, er wordt minder bespaard. Hebben wij dus uit het voorgaande gezien hoe noodzakelijk het is om d. m. v. geregeld sparen te kunnen voorzien in de behoeften, om de productie bij te houden ter bevordering van kapitaalvorming, in verband met de toename der bevolking en ook om deze bevolking op peil te houden, moet er alle jaren meer bespaard worden en is het niet voldoende als men zich bepaalt tot vervanging van het verbruikte; afgescheiden nog van de vraag van vooruitgang. Daarom is het ook nog een voordeel als er in onze kapitalistische maatschappij groote vermogens zijn, waarop gemakkelijker kan worden bespaard. Al erkent men nu echter de groote beteekenis der groote inkomens ook voor het volksvermogen en al erkent men dat daarbij het algemeen en individueel belang samengaan, dit behoeft geen reden te zijn om de rente die zulk een vermogend heer trekt, te beschouwen als een belooning. Nu is er een grens aan het verteren van een vermogen; de regelmatige voldoening aan verteringsbehoeften is begrensd; een grens die wel bij de verschillende individuen verschillend is, maar die bestaat. Is zij bereikt, dan treedt er besparing in. Toch moet ook het nut van die besparing niet overdreven worden. Voor individuen zoowel als voor volkeren geldt, dat besparing zonder meer niet onder alle omstandigheden gewenscht is. Beschouwt men de houding van twee vermogenden; de een acht het bijv. gewenscht zijn vermogen in stand te houden ten bate van zijne erfgenamen, de ander echter stelt de opvoeding zijner kinderen hooger en zal daarvoor desnoods het vermogen aanspreken. De laatste doet verstandiger, want ontwikkeling van de productieve krachten van het komend geslacht, het in staat stellen voor zich zelf te zorgen, is economisch het beste. Ook bij het publiek vermogen is een grens voor de besparing. Een Staat in het begin van zijn economische ontwikkeling mag niet angstvallig spaarzaam zijn; ontwikkeling van de toekomstige productieve krachten is ook hier veel meer noodig, leidt toch op den duur tot de mogelijkheid van groote besparing. Men spreekt wel eens over de wenschelijkheid van kapitaalvorming in Indië en den tegengang der „drainage" ') van de rente die in Indië gewonnen wordt. Als men echter niet opvoert het peil der Inlandsche productie zijn alle andere middelen nutteloos, zooals spaarbank, credietbank enz. Het groote gebrek is toch, dat de opbrengst van de Inlandsche landbouw en de Inlandsche bedrijven zoo bedroevend klein is, dat van besparing geen sprake kan zijn. Dit is geen zuiver Inlandsch verschijnsel. Wel komt het in acuten vorm op Java voor, want daar is de uitkomst der productie buitengewoon laag. Doch ') Dit woord is hier oneigenlijk gebruikt, want drainage is een middel tot verbetering. over de geheele wereld vindt men nog een laag peil der productie. Als men alleen de laatste technische uitvindingen beschouwt, dan openen zich voor ons oog onbegrensde mogelijkheden. En toch, wat is in de praktijk de invloed dier uitvindingen niet gering geweest. Dit blijkt uit de nieuwste statistieken. Engeland heeft sedert 1907 een „census of production" aangelegd betreffende alle voorname takken van bedrijf, waarbij gegeven wordt een overzicht van de totaalproductie in elk bedrijf. Yan die totaal opbrengst, die van de bruto-opbrengst in de verschillende bedrijven, worden afgenomen de kosten van grondstoffen, slijtage en kapitaalverbruik en in geld uitgedrukt het netto provenu. Bij £ 1,765 miljard bruto-opbrengst kreeg men £ 0.712 miljard netto. Daartegenover stelt men het totaal aantal werklieden in de verschillende bedrijven geëmployeerd op totaal bijna 7 miljoen. Dus ondernemerswinst, kapitaalrente en kapitaalsuitbreiding worden uitgeschakeld. Welke uitkomsten heeft dit gegeven? Deze telling leidde tot onbevredigende resultaten, nl. dat door de arbeidersbevolking, gemiddeld voor slechts enkele 100 guldens per hoofd wordt geproduceerd en dat in verreweg de meeste bedrijven de productie per hoofd blijft beneden de feitelijke behoeften. Hieruit ziet men dus dat het niet uitsluitend aan de tegenwoordige organisatie der maatschappij te wijten is, dat er niet genoeg wordt verdiend. Verhooging in voorgaand geval met de kapitaalrente zooals in eene socialistische maatschappij zou plaats hebben, zou eenige maar geen noemenswaardige verhooging van het inkomen der werklieden geven Er moet meer disponibel komen om te verteeren. Dat is van veel meer beteekenis dan de kwestie hoe de verdeeling onder de groepen der bevolking plaats heeft.. Zie p. 48. Voor Indië is er een argument waarom men niet schromen moet door middel van een leening meer voor de toekomst te werken dan uitsluitend voor het heden te zorgen. Als een Staat als Nederland of Engeland een leening besluit aan te gaan, dan wordt het bedrag dier leening gevonden in hoofdzaak in het land zelf en wordt dit onttrokken aan wat voor kapitaalbelegging voor de ontwikkeling van de eigen nijverheid in het land disponibel is. In Indië is het anders, daar wordt kapitaal van buiten aangevoerd. Er moet over dat kapitaal rente betaald worden weliswaar, maar als de leening gebruikt wordt voor productieve doeleinden, kan die rente gemakkelijk betaald worden en wordt er geen kapitaal onttrokken aan andere noodzakelijke werken. Laten wij thans de besparing zelf beschouwen. Thans heeft die besparing een anderen vorm aangenomen dan zij in vroeger tijden vertoonde. Het bezit van eigen huizen is nu geen uitzondering, maar toch huren velen nu een huis, die vroeger er op zouden staan een eigen huis te hebben. Thans heeft men geen grooten voorraad van meubelen, van kleeren enz. De steeds sneller wisselende mode eischt veelvuldiger vernieuwing. Voor de vervulling van die behoeften schijnt meer geld disponibel te zijn en wordt ook meer verteerd. Anderzijds wordt er echter meer bespaard en heeft er op een andere wijze kapitaalvorming plaats, bijv. door middel van levensverzekering. De vormen van besparing hebben zich gewijzigd en de vraag is thans of, alles bijeengenomen, tegenover die klacht van meerdere vertering niet staat dat er ook meer bespaard wordt. In verband met het voorgaande kan men nog vragen: wat is beter, besparing 7 Er wordt meer verteerd maar ook meer en anders dan vroeger bespaard. — Maatschappelijke nuttigheid van een vrek en van een verkwister. — Geen consumptie bevorderen zonder meer. van rijken of vertering van rijken? Wie is maatschappelijk nuttiger, een vrek of een verkwister? Op dit punt is er tegenspraak tusschen de economen en de volksopvatting. Het volk spreekt immers vergoelijkend van een verkwister. De oudere economen veroordeelen bijna zonder onderscheid den verkwister, prijzen den vrek. Dit vindt men ook nog in de Staathuishoudkunde van Pierson 1° druk. De voorstelling is deze: wie een partij geeft, laat voor eens de menschen wat verdienen (de kok, kapper, kleermaker, kelners enz.); wie echter een fabriek sticht voor hetzelfde geld, geeft duurzaam werk. Dit is een eenzijdige dus onjuiste beschouwing. In twee opzichten. Ten eerste moet men rekening houden met het feit, dat de productie nu eenmaal in eene bepaalde richting is georganiseerd en niet zonder schokken in eene andere richting kan worden geleid. Als de rookers, bekeerd door Pierson, het rooken laten, dan zouden zij voor het bespaarde geld nieuwe voorwerpen kunnen doen produceeren ') maar die nieuwe producten moeten ook geconsumeerd worden. Want, als achter de productie geen consumptie staat, heeft die productie geen zin. Consumptie zonder meer als een nadeel van de gemeenschap te beschouwen is onjuist, want er is een onverbrekelijk verband tusschen productie en consumptie. Individueel kan er verschil zijn over de vraag welke productie het verkieselijkst is, maar er wordt niet geproduceeerd, dan alleen omdat er ook consumptie is; anders wordt er niet geproduceerd. Een onvoorwaardelijke voorkeur voor besparing uitsluitend voor productieve doeleinden is daarom dwaas. In de tweede plaats is van belang wat er gebeurt met het bespaarde; dient het tot uitbreiding van het vermogen der individuen of tot kapitaalvorming ? Deze vraag wordt behandeld door Dr. Jelgersma in de „Vragen des Tijds van 1888 in een artikel getiteld „Spaarzaamheid". Zeker verband met deze beschouwingen en opvattingen is in de geschriften van Dr. Boeke niet te ontkennen. Diens opvatting is echter niet juist. Sparen zonder meer is geen voordeel zagen wij, maar consumeeren zonder meer moet men evenmin op den voorgrond stellen zooals Dr. Boeke doet. Men redeneere niet: begin met meer te consumeeren dan zal (wellicht) meer productie volgen. Er moet scherp onderscheiden worden tusschen de bestrijding van de leer dat op de consumptie zooveel mogelijk moet worden bespaard en de aanbeveling tot opvoering der consumptie met gelijktijdig achterwege laten der besparing. Want dit kan vooral in Indië, gegeven de spreekwoordelijke zorgeloosheid van den Inlander, tot bezwaren leiden. Het gevolg zou kunnen zijn, niet dat men den Inlander opvoedt tot een zelfstandiger bestaan, maar dat hij nog meer laat overwegen zijne tegenwoordige behoeften en dus het schuldenmaken er nog meer door bevorderd wordt. B. De Rente. Wat is de belooning voor besparing? Bij de beantwoording dier vraag stuiten wij op het renteverschijnsel. Ten aanzien van de rente moeten kapitaal en vermogen op één lijn worden gesteld, want voor de beschikkingsmogelijkheid van beiden moet worden betaald. >) Over den aard der te produceeren artikelen zou nog verschil van meening kunnen bestaan. J Historisch is de vermogensverstrekking, d. i. het beschikkingsrecht voor improductieve doeleinden het oudst. Bij alle volken heeft het consumptief crediet steeds een groot ere rol gespeeld dan het productief crediet. Heel vroeg nu bestond er een begrijpelijk verzet tegen het uitleenen van geld tegen rente. Rente noemt men thans een burgerlijke vrucht. In den Bijbel en bij Aristoteles wordt zulk een voorstelling als onnatuurlijk beschouwd, want geld kan geen vruchten voortbrengen, dus is de renteheffing tegennatuurlijk. Daarom vindt men in het Oude en het Nieuwe Testament, maar ook bij andere godsdiensten als de Islam, het verbod van renteheffing en eeuwenlang heeft die uitspraak gegolden als een uitdrukkelijk verbod tegen het vragen van rente. Zelfs onder de R. K. moralisten van den tegenwoordigen tijd vindt zij nog weerklank. Nu is het gebruikelijk dat renteverbod als onredelijk voor te stellen. Maar de uitvaardiging van zulk eene bepaling was begrijpelijk en van groote beteekenis in een tijd dat het consumptief crediet overwegend was; toen er geleend werd voor consumptieve doeleinden en geen aanwending van het geleende plaats had tot vergrooting van het inkomen van den leener, zoodat deze kon geraken in een afhankelijke positie. De rente is in die tijden hoog, zoodat de schuld daardoor snel stijgt. In den aard van het consumptief crediet trouwens, ligt opgesloten, dat de aangegane schuld niet dan moeilijk kan worden afgelost; het toekomstig vermogen van den leener werd in beslag genomen en na eenigen tijd was hij niet meer in staat tot aflossing en zoo ontstond het pandelingschap. Het rentegenot in zulk een maatschappij was een economisch bezwaar, want het gevolg was de economische ondergang van den debiteur. In verschillende Staten nu is zulk een toestand nadeelig gebleken, ook voor den Staat, zoodat een ingrijpen van overheidswege noodig was, dat gelijk stond met afschaffing van het rentegenot. In Athene werd door Solon bepaald dat de schuldenaren de betaalde rente in mindering van de hoofdsom mochten brengen. Ook in Rome nam men zulke maatregelen. De ontwikkeling van de maatschappij ging intusschen verder; men kreeg een min of meer gedulde, min of meer uitdrukkelijke ontduiking, een opzijzetten van het verbod; concessies werden er verleend, middelen tot ontduiking verzonnen. Daarnaast figureeren dan strenge bepalingen om het renteverbod, dat men in de praktijk tracht te ontduiken, te keeren. Nog vindt men in onze wetgeving voorschriften, die herinneren aan dien vroegeren toestand. Zoo komt in ons Wisselrecht de bepaling voor omtrent de „waarde genoten of in rekening" die op den wissel moet worden gesteld. Thans is dit een formeel voorschrift, doch de beteekenis daarvan was oorspronkelijk niet anders, dan om te verhinderen, dat de wissel gebruikt werd als een middel om het renteverbod te ontduiken. In ons wetboek is voorts in beperkte mate toegelaten, rente op rente te rekenen; is bepaald, dat rente bedongen moet worden, anders mag men geen rente in rekening brengen, enz. Gegeven nu den theologischen grond van het renteverbod werd voor de Joden dat renteverbod niet geldig geacht; en in de middeleeuwen werd dan ook het renteverbod juist voor de belangrijke transacties opgeheven, toen de Vorsten leenden van de Joden, de gewone geldschieters. Ten aanzien van de rente staan kapitaal en vermogen op één lijn. De vermogensverstrekking voor improductieve doeleinden, het consumptief crediet is historisch het oudste. Daarmêe ging samen renteverbod, behalve voor de J oden. — Rechtvaardiging van het verbod. — Ontduikingen. — Rentebeperking. — Vrijlating in de 19e eeuw. — Reactie in het eind dier eeuw. Rechtmatigheid van rentebeperking afhankelijk van de locale economische toestanden. — Abnormaal hooge rente bij geringe bedragen. — Pandhuisrente. Wij zeiden dat er aan het renteverbod in de praktijk geknabbeld werd en dat er omstandigheden geconstrueerd werden die het rentegenot toelieten. Zoo leidde daartoe de ontwikkeling van het handelspapier de wisseltrekking. Ook wel verkocht men en kocht tegelijkertijd terug; de koopprijs te betalen over eenigen tijd. Maar volgens de moraaltheologie waren dit ongewettigde handelingen waartegen streng opgetreden werd, want reeds de geldschieters, niet eens alleen de woekeraars, werden eventueel geëxcommuniceerd. Langzamerhand werden er rentemaxima bepaald, waardoor dus de billijkheid der renteheffing werd aanvaard en in de 19° eeuw volgde de vrijlating van de rente. Die rentemaxima waren naar onze begrippen zeer hoog. Voor Duitschland werd in 1^55 bepaald, in Mainz, dat geen Jood (voor Christenen bleef renteheffing uitgesloten) meer dan 43 % voor één jaar en voor langeren tijd niet meer dan 33'/2 % rente mocht vragen; in Oostenrijk in 1275 niet meer danj73 %. Intusschen is er op het eind der 19e eeuw reactie gekomen tegen het verdwijnen der rentebeperking. In Duitschland en Oostenrijk is een neiging tot terugkeer tot de oude woekerbepalingen. In 1881 en 1887 werden toch strafbepalingen uitgevaardigd tegen het bedingen van rente tot zoodanig bedrag, dat daarvan de economische ondergang van den debiteur is te verwachten. Men houdt zich bij genoemde beperking dus aan objectieve kenmerken, nl. den eventueel te verwachten economischen ondergang van den debiteur. Die bepaling had echter het ongewenschte resultaat dat zij bijv. een geldleening trof, die inderdaad den economischen ondergang tengevolge had, hoewel in de transactie zelve niets onbehoorlijks lag, terwijl daarentegen een onereus contract niet getroffen werd, omdat de debiteur toevallig rijk genoeg was om er aan te voldoen. Daarom werd in 1893 als criterium aangenomen de oude middeleeuwsche opvatting (trouwens ook die van het Romeinsche recht); als beginsel werd n.1. aangenomen het niet ver uiteenloopen van prestatie en contraprestatie, opdat er geen disharmonie ontsta, geen afwijking van de normale verhoudingen. Toelaatbaar was bijv. een normale rente van 5 a 6 °/0i maar eischte men 60 °/0 dan was er disharmonie. Hier ziet men dus een terugkeer tot de heerschende opvatting van het middeleeuwsche rechtsleven die de interne waarheid van het ruilverkeer miskent, dat wat gegeven wordt bij een ruilhandeling niet gelijkstaan moet met wat men krijgt. Zie pag. 39, 1® deel. Wanneer men nu wil oordeelen over de rechtmatigheid en de wenschelijkheid van zulk een rentebeperking, moet men er op letten, dat men hierbij te doen heeft met een groot verschil in toestanden. Voor West-Europa is die beperking niet noodig, maar in het Oosten wel. Zie N. Cako. — „Der Wucher". In de Oostelijke provincies van Oostenrijk en in de Russische provincies wordt op groote schaal woeker gedreven. De toestand is er zóó, dat de debiteur geheel is overgeleverd aan de genade van den crediteur. Hierin kan men, zooal niet een rechtvaardiging toch een verklaring vinden, waarom in Oost-Europa het antisemitisme zoo'n omvang heeft aangenomen. De Joden hebben ei een onbehoorlijk misbruik van hun positie gemaakt. Ook op Java wordt bij het te leen geven tegen rentebeding, naar onze begrippen een abnormaal liooge rente geëischt. Zoo wordt in het Tijdschrift voor „Nijverheid en Landbouw" 1908 door den heer Benjamins gesproken van een rente van 1 cent per gulden per dag. Intusschen, zooiets is niet uitsluitend op Java het geval. In de Jodenbuurt in Amsterdam vindt men vele personen, die geld leenen ten behoeve van den vischhandel en den fruithandel door straatventers, en waarbij 's ochtends f 1.— ter leen gegeven wordt onder beding van teruggave van f 1.10 's avonds. Intusschen moet wel in aanmerking genomen worden bij die leeningen van kleine bedragen, dat men ze niet kan uitdrukken in percenten per jaar. Zulk een rekening lijkt eenvoudig, maar is het inderdaad niet. In zulk een rentebeding ligt toch tweeërlei element waardoor de rente zelf tot een veel lager bedrag wordt gereduceerd en wel: le. de risicopremie (in zulk een geval zeer hoog). De uitleener moet op zulk een man die 's morgens leent en 's avonds terugbetaalt, volkomen kunnen vertrouwen. Hij kan hem bij wanprestatie niet vervolgen, dat zou te duur zijn. Hoogstens kan hij de collega's waarschuwen opdat de man bij wanprestatie nergens geld kan krijgen; alhoewel moet worden toegegeven dat die wanprestatie niet altijd een gevolg van kwade trouw bij den leener behoeft te zijn. 2°. administratieloon. Die kosten lijken niet zeer hoog en zijn toch inderdaad niet zeer gering. De pandhuisdienst op Java vraagt thans 12 en 18 % rente en algemeen dringt men aan op verlaging dier rente, omdat zou blijken, dat het Gouvernement zelf woekert. De ervaring in ons land nu, bij de Nederlandsche banken van leening opgedaan, toont eene merkwaardige overeenkomst met de toestanden bij den pandhuisdienst op Java. Als men de verslagen van de groote banken van leening naleest, is het eerste wat opvalt, juist die volkomen overeenstemming: er is bijv. geen sprake van, dat er op Java meer staanpanden zouden zijn dan bij ons, zelfs is op Java de toestand in dat opzicht gunstiger dan in Amsterdam; voorts overweegt juist het aantal kleine panden bij beide administratiën en nu zijn juist die kleine panden een nadeel voor de bank. Dit nadeel heeft aanleiding er toe gegeven dat in Amsterdam een scheiding in de berekening is ingevoerd en naast de gewone rente, voor die panden een administratieloon ingevoerd is van minstens f 0.01 per pand. In Amsterdam wordt dooreengenomen geen winst van de gemeentelijke bank van leening gemaakt. Graat men nu na welk rentebedrag plus administratieloon moet betaald worden voor panden — bijv. Zondagsche kleeren — die elke week ingebracht en dan weer gelost worden, dan komt men licht tot 75 °/0 per jaar al is de eigenlijke rente slechts 6 °/0. Bij de particuliere banken van leening vroeger, kreeg de pandgever wel meer uitbetaald, maar verloor spoediger zijn pand. Intusschen ook die banken moesten minstens 75 °/o berekenen, omdat het eventueel tekort niet verhaald mocht worden op den persoon; een bijzondere vorm van zakelijk crediet dus. In die hooge rentebedragen zit dus meer dan het zuiver bedrag van de rente. Dit wil niet zeggen, dat, als blijkt dat men met 18 °/0 op Java bij den pandhuisdienst kan uitkomen en men dan toch overschotten maakt, er niet De vermogens rente is geen belooning. Theorie van Bastiat. Theorie van Vom Böhm Bawerk. alleszins reden is tot verlaging van den rentevoet. Maar die verlaging zonder meer te eischen, omdat de rente thans 18 °/0 bedraagt, kan niet worden toegelaten. Waar komt nu de rente vandaan? Wat is rente? Hierover vindt men verschillende theoriën. In geschriften van 40 jaar geleden toch vindt men de gewone voorstelling, dat, omdat de kapitalist zich iets ontzegde, hij daarvoor in den vorm van rente moest schadeloos gesteld worden. Dit wordt aardig gepersifleerd in Lassalle's geschriften. Wij komen hierop terug. I. De naïeve productiviteitstheorie (Bastiat). Deze kan het best gekend worden uit een voorbeeld. W. leent een schaaf aan J. en omdat nu, terwijl J. de schaaf gebruikt, W. haar niet kan gebruiken, geeft J. daarvoor een billijke vergoeding. De naïeviteit ligt er hier dik op, omdat le. het eigendomsrecht van de schaaf al verondersteld wordt, zonder nadere motiveering; omdat verondersteld wordt, dat bezit rechtmatig te zijn; 2e. dit geval zich zoo nooit in de werkelijkheid voordoet; het normale geval is juist dat geen rentebeding wordt gemaakt; ook, dat ieder zich zelf in het bezit van zulk een werktuig stelt; en al mocht dit niet zoo zijn, over dit vast kapitaal toch geen rente in rekening gebracht wordt. De werkman zal daarentegen wel materialen in rekening brengen. Dus juist bij dergelijke eenvoudige verhoudingen wordt zelfs te weinig met rente rekening gehouden en de slijtage niet verhaald op hem, die het werktuig gebruikt; 3°. de uitleener meestal als zoodanig niet zelf produceert zooals Bastiat vooropstelt; immers hij berekent vergoeding voor het gemis van verdienste. Als een vermogend man van 50 mille rente 20 mille gebruikt en de rest uitleent, dan leent hij uit omdat hij zelf voor die 30 mille geen emplooi heeft, en niet, omdat hij zich daarvoor in iets te kort doet. II. De productiviteitstheorie van Von Böhm Bawerk, die zich beroept op de productiviteit van het kapitaal zelf. Hierin schuilt een deel waarheid. Als een arbeider werkt en daarvoor kapitaal gebruikt in den vorm van werktuigen, krijgt hij meer, dan als hij zonder werktuigen arbeidt, (zie pag. 22) en wij zagen reeds dat er geen reden is om die meerdere productiviteit van den arbeid geheel aan den arbeider als zoodanig ten goede te doen komen, juist, omdat hier het kapitaal bijdraagt tot de productie. Dat meerdere nu zal in een socialistische maatschappij komen aan de gemeenschap en komt in de individueele maatschappij aan het particulier vermogen ten goede. Economisch is dit billijk, omdat de productie door het kapitaal juist wordt verhoogd. In een Amerikaansch Rapport van 1899 vindt men wat die productie betreft, voor de textielnijverheid eene verhouding tusschen de handweverij en de machineweverij van 1 : 245, d. w. z. niet ten aanzien van de netto-productie, maar ten aanzien van de kwantiteit; terwijl voor sommige onderdeelen die verhouding nog sterker is en bijv. voor het kaarden 1 : 3440 bedraagt, daarentegen voor het drogen slechts 1 : 25. Een ander voorbeeld van sterke vermeerdering van productiviteit bij gebruikmaking van machines, vormt de machinale flesschenindustrie, waarbij de machine zooveel produceert, dat om overproductie te voorkomen (ook dus uit eigenbelang) de aankoop dier machine voor gezamenlijke rekening van de gecombineerde fabrikanten geschiedt en zij eerst langzamerhand in bedrijf wordt gebracht. De productiviteit van het kapitaal speelt dus een rol van beteekenis, waarmede rekening gehouden moet worden. En toch wordt door deze theorie het renteverschijnsel niet geheel verklaard. Want de productiviteit van het kapitaal dekt niet de kapitaalrente in haar geheel, noch ook de vermogensrente. Niet de kapitaalrente, omdat van verhooging van den productieven arbeid alleen sprake kan zijn voor die deelen van het kapitaal, die inderdaad een actieve rol spelen, zooals de machines, die dienen tot verhooging der productie. Het kapitaal vraagt rente niet alleen over dat rendeerende, produceerende deel, maar over het volle kapitaal; ook over de grondstoffen die bewerkt worden en die toch tot de productie niet bijdragen. De hoeveelheid katoen in een machinale weverij gebruikt is wat dit betreft dezelfde als die bij de handweverij. Over den winkelvoorraad van een winkelier, indien die niet van eigen geld gekocht is, moet rente betaald worden. Men verklaart met de theorie van von Böhm-Bawerk ook geenszins, waardoor de rente ontstaat van vermogen dat niet den kapitaalvorm krijgt. En dat is toch historisch de oudste en eeuwenlang de eenige rentevorm van beteekenis geweest. Bovendien, zulk een verschil in productiviteit tengevolge van het gebruik van machines gaat alleen op, komt alleen uit, als men vergelijkt de weefmachine met het handweefgetouw. Maar die vergelijking is niet genoeg voor de verklaring van de kapitaalrente. Dat blijkt hieruit dat als men aanneemt gelijke productiviteit, uniformiteit in de productie bij de bedrijven, toch met de kapitaalrente rekening moet worden gehouden. Hier vindt men dus een verschijnsel analoog met de absolute grondrente. Er zijn verschillen in de kapitaalrente die samenhangen met de productiviteit van het kapitaal, maar een ander deel moet worden teruggebracht tot de beschikking over het kapitaal als zoodanig onafhankelijk van de productie. III Iets dienen wij in dit verband te zeggen over de meerwaardetheorie Meerwaarde- # , . i , theorie van van Marx. Deze is onvolledig en onjuist. Marx voorstelling komt in het kort Marx. hierop neer: de waarde wordt bepaald door arbeid, door arbeidstijd. Een zekere hoeveelheid goed die kost 12 uur arbeid, staat gelijk met het product van anderen arbeid van gelijken duur en is tweemaal zooveel waard als het resultaat van het halve aantal werkuren. Welnu de waarde van den arbeid wordt bepaald door de waarde aan levensmiddelen, benoodigd voor het onderhoud van den arbeider; moet men aan de verkrijging daarvan 6 uur arbeid ten koste leggen, dan is dus de waarde van den door den individueelen arbeider gepresteerden arbeid 6 uur. De ondernemer, die den door hem gehuurden arbeider een waarde van 6 uur arbeid aan loon betaalt, en hem langer laat werken, bijv. 10 uur, en terecht, omdat dit gecontracteerd is, heeft profijt van die 4 uur overwerk. Dat overwerk is de meerwaarde en die komt ten bate van het kapitaal. Deze theorie is onjuist. le. Er wordt alleen arbeid aan de goederen besteed omdat die goederen waarde hebben voor verschillende menschen. 2e. Als de stelling van Marx juist ware, zou het belang van den ondernemer medebrengen zooveel mogelijk arbeiders in dienst te nemen, want het vaste kapitaal en het kapitaal in de productie aangewend gaat, volgens deze theorie, eenvoudig over in de waarde der producten. Dat vermeerdert de ontvangsten van den ondernemer niet; hij krijgt alleen terug wat hij had gegeven. Zijn voordeel echter De vergoeding van rente is een gevolg van de behoefte aan, het ontbreken van voldoende kapitaal. Bij de primitieve productie was geen kapitaal dus geen kapitaalrente. Toen had men alleen vermogensrente. zit juist in de meerwaarde, in de slechtere betaling van den arbeider; dat de ondernemer dezen 12 uur laat werken en voor 6 uur werkloon betaalt. ^ olstrekt niet ten onrechte zegt Marx: die arbeid is niet meer waard dan 6 uur arbeid, daarom heeft de arbeider niet te klagen over dat overwerk, want het is nu eenmaal de aard, het karakter van den arbeid zelf, die de schepping van die meerwaarde medebrengt. Als dus inderdaad de arbeider alleen meerwaarde schept door zijn arbeid, zou het voor den ondernemer het voordeeligst zijn veel arbeiders en weinig vast kapitaal aan te wenden. We zien in werkelijkheid het tegendeel. De kleine bedrijven met weinig kapitaal hebben veel arbeiders en de grootbedrijven trachten door machines den handenarbeid te vervangen dus doodkapitaal juist toe te voegen, omdat dat voordeeliger is voor den ondernemer. Zelfs bestaat er een streven om alle handenarbeid die de meerwaarde zou kunnen geven zooveel mogelijk uit te sluiten (automatische stookinrichtingen). Als de arbeid meerwaardescheppend ware, zou dus vermeerdering van het aantal machines een fout zijn. IV. Het improductieve crediet, de vergoeding van rente gegeven als iemand over zeker vermogen beschikt, is de oudste en eeuwenlang de meest overwegende vorm van rentegenot geweest. De beteekenis van het waardeverschijnsel is de volgende: er zijn goederen waaraan wij waarde hechten, omdat wij aan die goederen behoefte hebben die niet kan worden bevredigd, aangezien wij daarvan geen overvloed hebben. Zie pag. 32, le deel. Daarnaast zijn er enkele voorwerpen, die wij op hoogen prijs stellen, als wij ons rekenschap geven van de hooge noodzakelijkheid van hun bezit, maar die wij niet zoo waardeeren, omdat ze in zoo groote hoeveelheid voorkomen (lucht). Daarin zoeke men ook de verklaring van de rente. Als iedereen genoeg goederen voor zijn consumptie heeft, dan zal geen sterveling er aan denken te leenen van anderen en daarvoor vergoeding te betalen. Evenzoo is het met de kapitaalgoederen. Als er genoeg kapitaal ware, en iedereen de beschikking had over gronden en werktuigen, zou er geen kapitaalrente zijn. Er is behoefte aan die gronden en werktuigen, die niet door iedereen kan bevredigd worden en men moet aankloppen bij hem, die bij toeval wel in het bezit daarvan is. Hierin zoeke men tevens de reden dat er vroeger geen sprake is geweest van kapitaalrente. Toen geschiedde de productie op primitieve wijze en werden de benoodigde goederen gemakkelijk verkregen. De prijs van het eindgoed moet alleen voldoende zijn om de kosten van de productie te dekken, zooals vergoeding voor den arbeid en voor de verstrekking van kapitaal. Daarmee komen wij terug op de meerwaarde-theorie. In die theorie ligt deze waarheid opgesloten, dat uit het feit, dat het kapitaal zich bevindt in handen van privébezitters, die voor den afstand van hun beschikkingsrecht) krachtens het hun daarop door de maatschappij verleende recht, rente mogen eischen, de arbeider in onze kapitalistische maatschappij minder krijgt dan bij gelijke inspanning bij eene andere organisatie der maatschappij. Zie pag. 68, le deel. De eenige steekhoudende tegenwerping tegen eene socialistische organisatie der maatschappij ligt daarin, dat in de socialistische gemeenschap het gevaar bestaat, dat de totaalproductie minder zal zijn dan zij thans is, wegens de opheffing van den prikkel van het eigenbelang en wegens de menschelijke gemakzucht. I Want het valt niet te ontkennen, dat indien dit gevaar als niet bestaande wordt aangenomen, uit ethisch oogpunt veel voor het socialisme is te zeggen. Het arbeidsloos inkomen uit het kapitaal zou bij die organisatie verdwijnen; dat inkomen, waarvan thans het voordeel onttrokken is aan de arbeiders zou kunnen worden gebezigd voor ouderdoms- en invaliditeitspensioenen en dergelijke. Onder voorwaarde evenwel, dat de positie der arbeiders daardoor beter zou worden; en juist daarover gaat men nu sceptisch denken, als men ziet, hoe juist in achterlijke bedrijven blijkt, dat de positie van de arbeiders veel slechter is dan in de kapitalistisch ontwikkelde bedrijven. Uit het feit van het ontstaan van rente als er een welvaartstekort is, vloeit voort, dat vermogensvermeerdering in het belang der maatschappij en kapitaalvernietiging daarentegen in het nadeel is. Deze opvatting is in strijd met de populaire, speciaal ook zooals de laatste in socialistische geschriften tot uitdrukking komt. Als door brand vernietiging van goederen heeft plaats gehad, wordt dit betreurd, doch de leek redeneert, dat heeft toch zijn goede zijde want daardoor is er weer werk aan den winkel gekomen. AVibaut in Het Volk houdt hierover een kortzichtige beschouwing. Immers ook in een socialistische gemeenschap kan na een aardbeving en brand als in San-Francisco een buitengewone opleving in het bouwvak plaats hebben; die opleving is niet gebonden aan de kapitalistische vorming van de maatschappij. Over het geheel echter slaat men geen acht op „ce qu'on ne voit pas", dat men soms eerst bij nader onderzoek te weten komt. Die geweldige opleving in het bouwvak bijv. is zichtbaar; maar men ziet niet, dat tegelijkertijd over de gansche wereld een vermindering plaats grijpt van de mogelijkheid van beschikking over kapitalen en materialen. Door de groote vraag, stijgen de prijzen daarvan niet alleen in het verwoeste gebied, maar over de geheele wereld en daarmee ook de vergoeding voor het afstaan van kapitaal door de gelukkige bezitters hiervan. Dit is gebleken na den Balkanoorlog, toen als gevolg van dien oorlog een groote rentestijging op alle geldmarkten werd geconstateerd. De groote vraag naar geld om de nadeelige gevolgen van dien oorlog te compenseeren, had een sterke rentestijging ten gevolge. ') Wat is in een gegeven tijd de normale rente? Dat moet worden nagegaan aan zoodanige effecten, die vormen een duurzame belegging: in de eerste plaats de eerste klasse Staatsfondsen, daarna particuliere fondsen. De rentevoet blijkt !) De vraag naar kapitaal is altijd een vraag naar nieuwgevormd kapitaal. Al naar er opnieuw behoefte is aan kapitaal en min of meer gemakkelijk in die behoefte wordt voorzien, klimt of stijgt de rente. De rente van het in belegging vastgelegde kapitaal, wordt door kapitalisatie van de rente in overeenstemming gebracht met de rentevoet van het nieuwe kapitaal. Als de rentestandaard daarvan omhoog gaat, dalen de effecten in koers omdat tegenover die nieuwe renten de oude papieren een te lage belegging toonen. Zoo converteerde de Nederlandsche Staat zijne leening in 1896 tot een 3% normale rente. Die effecten zijn nu van 100 op 70 °/o teruggeloopen, niet, omdat het Staatscrediet is aangetast, maar omdat men veel meer van zijn geld kan maken door het te beleggen in een nieuwe leening, waarvoor men grif 47i °/o maken kan. Het vlottende kapitaal bepaalt dus de rente. Indien dit zoo is, dan kan men zich de volgende vraag stellen: Als nu een solide Staat leent, leent die dan naar gelijke maatstaf vóór en na den Balkanoorlog? En dan blijkt dat de rentevoet na den oorlog veel hooger is geworden. V ermogens vermeerdering is een voordeel, kapitaalvernietiging een nadeel voor de maatschappij. — De vernietiging niet altijd zichtbaar in een hoogere rentevoet. Aan de zijde van het aanbod heeft men noch met een rente minimum noch met een rente maximum te maken. — Invloed van den levensstandaard op den rentevoet.— Aan de zijde van de vraag is de rentevoet afhankelijk van de aan het opgenomen geld te geven bestemming. dan normaal bij Staatsfondsen gemiddeld 3'/j a 4°/0 te zijn, bij particuliere fondsen iets meer wegens risico en administratiekosten. Wat hier op groote schaal tot uiting komt, doet zich in mindere mate altijd bij kapitaalvernietiging voor, doch is niet altijd zichtbaar; vaak is de rentestijging minimaal; als de noodzakelijke verhooging '/,000 7o bedraagt dan kan zij niet in rekening komen want de kleinste rentestijging die tot uitdrukking komt is '/, %. Het eenige gevolg is dan dat naar bepaalde effecten minder vraag bestaat dus de koers daarvan daalt. Doch het is niet noodzakelijk dat die kapitaalvernietiging tot uiting komt in een positieve stijging van den rentestandaard. Als de besparing van nieuw gevormd vermogen zóó groot is, dat, indien deze besparing op de markt komt, de rentestandaard zou moeten dalen en er komt onverwachts zulk een verwoestende ramp, die zoodanige besparing opslokt, dan blijft de rentestandaard wat zij is. Toch had zij dan de werking dat de voorziene daling niet is ingetreden. Wij zagen hoe de rentestandaard wordt bepaald door de kwestie van vraag en aanbod. (Zie pag. 56). Wij zagen ook, hoe het aan de zijde van het aanbod volmaakt onverschillig is of het geleende geld voor kapitalistische doeleinden is bestemd of niet. Aan de zijde van het aanbod heeft men niet te doen met een minimum rente evenmin als met een maximum. Niet met een minimum rente: Zoo is bij tijdelijke beleggingen de prolongatierente tot 17, % gedaald, omdat wie bespaart, de zuivere rentenier, geen keus heeft, er geen andere belegging voor hem mogelijk is, dan door uitleening van het bespaarde; terwijl bijv. een fabrikant het bespaarde kan vastleggen in zijn fabriek. Daarom is het van weinig beteekenis te achten, dat tegenwoordig (d.i. vóór den oorlog) het kapitaal als zoodanig tracht meer rente van zijn geld te maken. Terwijl men nu rentestijging aantreft was vroeger de rente sterk gedaald; zóó zelfs dat dat verschijnsel aanleiding gaf tot het opwerpen van de stelling, dat de rente altijd moest dalen (Leroy Baulieu), een stelling die gebleken is onjuist te zijn. Tot verklaring van den tegenwoordigen stijgenden rentevoet wordt aangevoerd de stijgende levensstandaard. Deze is er inderdaad in zekere mate de oorzaak van: er is zulk een streven; de kapitalist wil niet achterblijven bij den ambtenaar en den arbeider die streven naar verbetering van positie. Toch moet men er rekening mede houden dat het kapitaal in dit opzicht niet in gunstige conditie verkeert. De arbeider die loonsverhooging wenscht, kan het werk staken en zich tot op zekere hoogte door de gelegenheid die hij heeft om zich als klein-ondernemer te vestigen, onafhankelijk maken. De kapitalist echter kan niet anders dan hooger rente vragen, en is er nu geen behoefte aan kapitaal, dan krijgt hij die hoogere rente eenvoudig niet. Door den hoogeren levensstandaard is eene verplaatsing in de beleggingen ingetreden; werd het kapitaal 20 a 25 jaar geleden veel in duurzame beleggingen geplaatst, in 1® klasse Staatsfondsen, thans, en dit is vooral van belang voor de overheidsbedrijven, is er geen voorkeur voor Staats- en Gemeenteleeningen met voldoende waarborg. Er is geen verlangen naar zekerheid in absoluten zin; men wil daarentegen zooveel mogelijk rente maken en is meer geneigd een deel van zijn vermogen aan de plaatselijke nijverheid te geven. Een voortdurende stijging van de rente is niet te verwachten; deze is afhankelijk van het aanbod. De terughoudendheid van een der partijen kan er toe leiden dat de rente stijgt, maar ook dat zij daalt. Onder vraag en aanbod moet men hierbij begrijpen niet alleen hoevelen er kapitaal vragen, maar ook wat zij vragen en evenzoo hoevelen er kapitaal aanbieden en wat zij aanbieden. Wat beslist nu ten aanzien van den rentestandaard aan de zijde van de vraag? Daarbij heeft men te constateeren een belangrijk verschil tusschen de bestemming tot productief of tot consumptief crediet. Bij het productief crediet is een maximum aanwezig. Een fabrikant die geld leent, zal berekenen wat hij er mee doen kan en in verband daarmee zeker percentage aanbieden. Zou hij boven dat maximum moeten geraken dan is voor hem het voordeel van de transactie af. Niet absoluut, hij zou ten slotte, onder den invloed van de behoefte aan geld, hooger rente kunnen aanvaarden, het loon, de markt kunnen drukken, zoodat men niet te veel aan zulk een eerste renteberekening moet vasthouden, maar een maximum is er toch. Bij het consumptief crediet, waar men aan het geleende geen productieve bestemming wil geven, ontbreekt die rem. Bij een leening voor consumptieve doeleinden ziet men dan ook gebeuren, (de woekeraar is er een voorbeeld van) dat de rente de onbegrijpelijke hoogte van 50 % en meer kan bereiken, omdat men de tegenwoordig dringend gebleken behoefte laat gelden en de verplichting in de toekomst onderschat. Die onderschatte verplichting nu wordt in dat hooge percentage verdisconteerd. Daarom is het zoo wenschelijk voor een staat om dat consumptieve crediet binnen enge grenzen terug te dringen; in de eerste plaats door zelf het voorbeeld te geven van niet meer voor zijn behoefte op te nemen, dan noodig is en voorts, door zelf zoodanig crediet te organiseeren, dat de ingezetenen, die aan crediet behoefte hebben, kunnen worden geholpen zonder naar den woekeraar te gaan; dus door organisatie van een pandhuisdienst, landbouw- en ander crediet enz. Elke spanning toch op de geldmarkt, tengevolge van de toename van het consumptief crediet, veroorzaakt eene belemmering van de belegging in productief crediet. Groote Staatsleeningen voor dekking van oorlogsuitgaven hebben tweeërlei schadelijke uitwerking, 1®. zij vergrooten het arbeidslooze inkomen door de hooge rente den kapitalist aangeboden, en 2®. onmiddellijk, zij houden eene belegging voor productieve doeleinden tegen, dus beletten de ontwikkeling der nijverheid. Bovendien alles wat de Staat leent concurreert op de credietmarkt met wat de nijverheid behoeft. De Staat wake dat het consumptieve crediet binnen enge grenzen terug gedrongen worde. HOOFDSTUK IV. Het arbeidsloon. Wij hebben gezien dat voor zoogenaamde vrije arbeid loon gegeven wordt. Dit is een gevolg van het sluiten van een overeenkomst tusschen feitelijk ongelijkwaardige, maar rechtens gelijkwaardige partijen. Bij den slavenarbeid wordt alleen gegeven onderhoud. Deze is dan ook niet Bij vrije arbeid wordt loon gegeven als uitvloeisel van de gesloten overeenkomst. — Slavenarbeid een vermogensvorm. De bezoldiging van ambtenaren is ook arbeidsloon. Onderscheidingen t .a. v. het loon. — I. Betaling in geld in natura; de eerste is primeerend. — II. Normaal en reëel loon. III. Tijden stukloon; ongunstige reputatie van dit laatste. een vorm van zelfstandig inkomen, maar de opbrengst van slavenarbeid is opbrengst van vermogen. Die slavenarbeid oefent een min of meer drukkenden invloed uit blijkende uit een minder gunstige opbrengst. Adriani „De Zending in Midden-Celebes", „Onze Eeuw" 1908. Merkwaardig is ook de opvatting bij slavenvolken, dat eigen arbeid uit den booze is en deze den vrije niet past. De opvatting der Grieken wordt teekenend weergegeven door ^Xenophon aldus „de handwerken bederven het lichaam enz. Toch was de hooggeroemde Grieksche beschaving alléén mogelijk, omdat zij was gegrondvest voor het grootste deel op slavenarbeid. Behooren ambtenaren tot eene andere categorie van loontrekkenden dan de gewone loonarbeiders? Neen. De bezoldiging van ambtenaren is óók loon. Wel zegt men, dat die bezoldiging door de overheid eenzijdig en niet bij overeenkomst vastgesteld wordt en daarom geen loon kan heeten. Die vaststelling door de overheid is echter alleen een gevolg van den publiek-rechterlijken aard van den gepresteerden arbeid, maar de kwestie van de belooning zelve is een van privaatrecht. Bovendien vindt men zulk een eenzijdige vaststelling ook feitelijk bij de arbeiders in de grootindustrie. Zie pag. 113, le deel. Ook is het onnoodig, dat in overheidsdienst die vaststelling eenzijdig geschiedt; er is geen reden, waarom de overheid niet met de ambtenaarsorganisaties over het loon afspraak zou kunnen maken. Zoo heeft in Kopenhagen de Gemeenteraad eene overeenkomst met de vakvereeniging der Gemeentearbeiders gesloten. Dit is dus een collectief contract. Nu is bij die collectieve contracten wel de willekeur van den patroon opgeheven; in zoover dat bepaald wordt bijv. de samenstelling van het personeel, het aantal arbeidsuren, een minimumloon en overwerk, maar is de arbeid van den individueelen arbeider niet omschreven. Het is nu bij een staat als bij monoplisten; men geeft aan loon, wat men missen wil, maar de aanbieding van den arbeid heeft men niet in de hand. Is de belooning niet groot genoeg, dan volgt terstond vermindering van aanbod. Ten aanzien van het loon zelf kan men verschillende onderscheidingen maken: I. In geld en in natura. Dit loon kan gescheiden optreden, of er wordt betaald gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in natura. Dit is het geval bijv. bij dienstboden. De vaststelling van het loon in natura is primeerend, is de oertoestand. Later wordt het loon meer in geld vastgesteld en nu heeft men hier een voorbeeld, hoe een vorm, die oorspronkelijk goed voldoet onder andere omstandigheden nadeelig werken kan. Thans heet betaling in natura: „Gedwongen winkelnering". Toch is dit slechts één van de vormen van betaling in natura. Van andere vormen geeft Marshall op pag. 553 een sterk voorbeeld. Er kan worden betaald in kleeren, in aanwijzingen op bepaalde winkeliers enz. Bij dit laatste heeft men het groote bezwaar dat de winkeliers misbruik van hunne positie maken door hooge prijzen te berekenen, en slechte waar te leveren. Zie „Gedwongen winkelneringen in de Venen". Onze wetgeving verbiedt de gedwongen winkelnering. Dit verbod is blijkbaar niet overal doorgedrongen. In de meeste landen van Europa vindt men zulk een verbod, versterkt door strafbepalingen. II. Dan kan men onderscheiden nominaal en reëel loon. In eene maatschappij als de onze, die eene geldhuishouding is, wordt het loon in geld vastgesteld d.w.z. het nominale loon. Het reëele loon wordt daaruit niet gekend. Als men de loonen der typografen vergelijkt met de loonen van lieden uit het bouwvak, dan blijken die der eerste overal lager te zijn dan de andere. Dit komt vooral door den seizoenarbeid der laatsten; de bouwvakarbeiders kennen een meer of minder langdurige periode van werkeloosheid, terwijl de werkeloosheid bij typografen slechts minimaal is. Vandaar dat de verzekering tegen werkeloosheid bij dezen, enkele centen bedraagt; bij arbeiders in het bouwvak echter 10 en 12 centen. Men moet dus voor deze categoriën van arbeiders vergelijken het jaarloon, niet het weekloon. De bovengemaakte tegenstelling is van groote beteekenis voor de kwestie van de aanwending van het loon, (huisvesting, kleeding, voeding). Het loon van de Engelsche arbeiders is hooger dan dat van de Duitsche. Ook de Amerikaansche en Australische arbeiders genieten meer loon dan de Europeesche. In Australië is een dagloon van f 4.— a f 5.— gewoon. Dit verschil in loonen is een gevolg van het verschil in levensstandaard. In het reëele loon is zooveel verschil niet. Dit wordt zoo vaak vergeten. Zoo krijgen onze spoorwegconducteurs voor hun periodiek verblijf in Emmerik een toelage, omdat door de hooge invoerrechten de kosten van de levensbehoeften in Duitscliland kunstmatig zijn opgedreven, en die conducteurs met hun salaris niet zouden toekomen. Zie — No. 45. — „Geschriften van de vereeniging voor het vrije ruilverkeer". Zoo ziet men de Nederlandsche arbeiders uit Twente naar Gronau gaan, om er te werken in de fabrieken, maar zij verteren het daar in Duitschland ontvangen hoogere loon niet daar, maar in Nederland, waar zij goedkooper leven kunnen; zelfs zóó goedkoop, dat dit voordeel meer dan opweegt tegen het tijdverlies en de spoorkosten. Men moet ook bij de vergelijking van loonen in verschillende tijden met dit reëele loon rekening houden. Om dit nader te illustreeren het volgende: In Amerika is eens voor 106 artikelen opgenomen welke de prijs daarvan was, in verschillende jaren. Zij bedroeg in 1892 ruim $ 8.—; in 1896 $ 5.70; in 1908 I 7.72; in 1909 Jan. $ 8.20 en in Augustus $ 8.50. Zoodat er in 1909 reeds meer voor werd betaald dan in 1892. Uit de jaarcijfers van de gemeente Amsterdam blijkt, dat de loonen van 1850 tot het einde van de 19e eeuw nominaal gestegen zijn met 50—70 % terwijl die stijging vooral sedert 1875 nog sterker is, wat betreft de reëele loonen. Thans heeft vooral sedert 1909 de stijging in de nominale loonen vrijwel opgehouden, terwijl daarmee gepaard ging een stijging van de prijzen der levensbehoeften, zoodat de reëele loonen veeleer zijn gedaald. Dit dalend niveau van den levensstandaard is een gevolg van de grootere productiekosten en de toename der bevolking. Men schrijft die daling ten onrechte toe uitsluitend aan de kapitalistische ontwikkeling van de wereld. De trusts hebben er ongetwijfeld invloed op uitgeoefend, maar groot was die invloed niet. Immers, bij het landbouwbedrijf vindt men geen trusts, en dat heeft van genoemde verschijnselen niet minder den terugslag ondervonden. Tusschenvormen. —Premiesysteem. Winstdeeling. — Nadeelen van het laatste. III. Een andere verdeeling is die in tijd- en stukloon. Tijd-loon is het loon per uur, per week, enz., onafhankelijk van of niet direct in verband staande met den gepresteerden arbeid, terwijl bij stukloon het loon afhankelijk is van den gepresteerden arbeid en als het ware per afgeleverd stuk wordt berekend. Dit stukloon nu verheugt zich niet in een gunstige reputatie; in den volksmond heet het een loon waarbij je je stuk werkt. Doch dit resultaat vloeit niet noodzakelijkerwijs uit den aard der belooning voort. Het stukloon is in principe de meest juiste vaststelling van het loon. De ijverigen worden er door beloond, de minder ijverigen niet. Uit maatschappelijk oogpunt heeft het nog het voordeel, dat daarbij veel minder toezicht noodig is. Waarom dan die tegenzin in breede kringen tegen het stukloon? Omdat er een niet heel behoorlijk gebruik van gemaakt wordt. Een rationeele toepassing van het stukloon zou zijn, dat de hoegrootheid daarvan wordt bepaald naar de normale prestatie van een normale arbeider, waardoor men dus den normalen arbeider in de gelegenheid kan stellen, om, als hij met zijn werk vlugger kan klaar zijn ook meer te verdienen, terwijl de luie toch wordt gedwongen tot een normale arbeidsprestatie. In den regel echter wordt als maatstaf voor stukloontarieven niet de normale prestatie genomen maar die van een bijzonder bekwame arbeider. Dientengevolge moet de minder bekwame arbeider zich meer dan normaal inspannen om te komen tot een normaal dagloon. En daarbij blijft het niet; want vaak, als blijkt, dat er toch op die wijze nog extra verdiensten van eenigen omvang verkregen worden, dan worden de loonen verlaagd, zoodat de arbeider nog harder werken moet ter verwerving van een normaal loon. Het eenige middel tegen dit euvel is, om het loon niet eenzijdig vast te stellen. — Er zijn ondernemers, die een collectief arbeidscontract met hun arbeiders hebben gesloten, waarbij bepaald is, dat de stukloonen niet zullen worden gewijzigd dan met toestemming der arbeiders of van hun vakvereeniging, tenzij het gaat om kleine reparaties. Op die wijze is dit gebrek belangrijk verdwenen, en is toch in stukloon een betere vorm van belooning gevonden. Er bestaan tusschenvormen tusschen tijd- en stukloon, n.1. a. het premiesysteem, waarbij een premie wordt uitgekeerd in verband met bepaalde prestaties ') of besparing 2) (kolenpremie, oliepremie). b. In diezelfde richting gaat het denkbeeld van winstdeeling; van aandeel in de winst naast het bestaande loon. Hiertegen is wel eens aangevoerd, dat die wijze van belooning onjuist is, want de arbeider deelt dan alleen in de winst en niet in het verlies der onderneming. Dit zou in strijd zijn met de positie van den ondernemer. (Fb. v. d. Goes drijft dit op de spits.) Nu is het waar, dat de arbeider wel alleen zijn arbeidskracht verkoopt aan den ondernemer, maar niets verzet er zich tegen, in de overeenkomst den arbeider bovendien zekere belooning toe te kennen. Ook is het niet altijd noodzakelijk, dat met i) yan de wijze waarop het beslag in de Delftsche gistfabriek wordt aangemaakt, is afhankelijk, hoeveel gist er zal worden geproduceerd. — Voor verbeteringen in de organisatie en dergelijke wordt vooral in Engelsche fabrieken een premie uitgekeerd. l) Een deel van de besparing wordt uitgekeerd aan den betrokken arbeider. aandeel in de winst gepaard moet gaan, aandeel in het verlies. Zelfs bij de vennootschap is het mogelijk, dat een van de vennooten de verliezen niet draagt. ') Bijv. hij die alleen zijn arbeid inbrengt. Maar er zijn andere bezwaren. Winstdeeling is goed, v. z. v. zij bedoelt de arbeidsprestatie op te voeren en daarvan arbeider èn ondernemer te laten profiteeren. Maar in veel gevallen ontbreekt het verband tusschen den gepresteerden arbeid en de gemaakte winst als uitkomst van het bedrijf. Zoo kunnen er winsten gemaakt worden, die met arbeid niets te maken hebben; getuige de stijging der suikerprijzen gedurende dezen oorlog. Het kan zelfs zijn dat in zekere perioden slechter of minder arbeid is gepresteerd en toch winsten zijn gemaakt; dan is er geen reden tot zoodanige uitkeering. En omgekeerd zou er winstdeeling moeten zijn, terwijl er verlies is geleden. Als men daarom winstdeeling wil geven is het premie-systeem veel beter. Blijkbaar maakt eerstgenoemd systeem dan ook geen vorderingen. Nu en dan blijkt het nog wel toegepast te worden, waar zulks nog niet bekend was, maar van 1829—1909 is in Engeland bij 198 ondernemingen dit systeem toegepast, waarvan 146 het sedert weer opgegeven hebben. Er zijn twee zoogenaamde loon-theoriën: I. De oude theorie, die thuis hoort in den gedachtegang van de oude klassieke economie, de loonfonds-theorie. Deze gaat uit van het denkbeeld, dat er is een loonfonds waaruit de arbeiders betaald worden. Dat fonds is een constante factor. Stijging van het loon is daardoor niet uitgesloten; als hier wat meer aan de arbeiders betaald wordt, moet echter het loon der arbeiders elders dalen. Deel II Pierson verspreide Geschriften. Deze theorie gaat uit van eene juiste opvatting, maar trekt eene onjuiste conclusie. Het is noodig een beschikbaar fonds (een levensfonds) te bezitten om daaruit niet alleen de arbeiders maar ook andere leden der maatschappij in zekere periode in het leven te houden. Afhankelijk nl. van de omstandigheden der productie, moet van de verschillende levensmiddelen een min of meer groote voorraad aanwezig zijn. Men vergeet echter, dat het loon slechts een deel vormt van de producten, die uit de huishoudelijke productie te voorschijn komen en dat die productie geregeld nieuwe fondsen doet ontstaan, terwijl door het crediet aanvulling daarvan kan geschieden bij verschillende ondernemers. De tweede theorie is die van de ijzeren loonwet door Lassalle geformuleerd en overgenomen in 1875 in het eerste programma der Duitsche sociaal-democraten. 2) Deze wet is de uitwerking eener gedachte, die reeds bij Ricardo wordt gevonden; Hicakdo toch neemt aan, dat er is een minimumloon afwisselend naar tijd en plaats, dat vormt een bestaansminimum, en dat de arbeidersklasse als zoodanig aanneemt. Dit minimum vormt een levensstandaard, waarvan die klasse geen afstand wil doen en dat dus is afgescheiden van het physieke minimum, dat is het minimum waarvan het bestaan van den arbeider als mensch Loontheoriën. De loonfondstheorie. De ijzeren loonwet. —Lassalle. — Ricardo. ') Wel mag niet worden bepaald dat een der vennooten alleen alle winst krijgt. J) Die theorie wordt thans in socialistische kringen opgegeven; men tracht zelfs weg te moffelen dat vroegere socialisten haar hebben aanvaard. afhankelijk is. Die levensstandaard nu is het juist waarom volgens Ricardo het loon schommelt, Door de concurrentie kan wel het loon gedrukt worden zooals het ook kan stijgen als meer behoeften in dien kring opgenomen worden. Maar al schommelt het loon ook om dit minimum, niettemin kan dat minimum verhoogd worden als de verhoudingen in de arbeidende klassen zijn veranderd. En die verhooging is zelfs wenschelijk, opdat in tijd van nood zonder direct in physieken nood te vervallen, verandering in den levensstandaard kan plaats hebben. De arbeidende klassen moeten in welvaart toenemen, volgens Ricardo en Malthus. Men moet niet in normale tijden de menschen aan noodvoedsel wennen (Rumfordsoep) J), maar juist dan ze krachtig voedsel voorzetten om hen krachtig te maken in tijd van nood. Tot noodvoedsel kan men altijd wel geraken. Bovendien men moet de wenschen der arbeiders niet te laag houden, want daarin juist zit voor hen een krachtige prikkel om er niet maar op los te leven en de maatschappij met armlastigen op te schepen. Hoogbeloonde arbeiders hebben zekeren stand op te houden. Zoowel Lassalle als Ricardo nemen aan, dat het bestaansminimum het bedrag is waarom het loonminimum schommelt. Bij Lassalle echter is het een bedrag, waarbij alleen de arbeider in leven kan blijven en dat niet naar boven noch naar beneden kan overschreden worden. Hij, Lassalle zegt, als dit minimum niet bereikt wordt, dan gaan de menschen dood, waardoor gebrek aan aanbod van arbeid ontstaat, zoodat het loon stijgt; komt het loon erboven echter, dan trouwen de menschen en krijgen kinderen en dan zal door aanbod Ivan arbeid het loon dalen. Dit is echter eene te eenvoudige redeneering, die niet bevestigd wordt dooide practijk. Het bestaansminimum, zelfs naar beneden, blijkt zeer rekbaar te zijn, zonder dat de gevreesde sterfgevolgen intreden. In de „Zweet-industrie" bijv. (kleedingnijverheid) worden loonen betaald, waarvan men niet kan leven; toch is er geen vermindering van aanbod in die branche; m. a. w. in die branche heeft het physieke minimum dus blijkbaar geen invloed. Ook van een uniform loon is geen sprake; vele loonen gaan ver boven het minimum en worden niet aangetast door eene toename van huwelijken. Overigens is er geen direct verband tusschen deze loonstandaard en de vermeerdering der huwelijken. Na eene periode van welvaart worden er weliswaar meer huwelijken gesloten en omgekeerd; maar eerst na vele jaren merkt men de aanwezigheid van meer kinderen, van meer arbeidskrachten op de arbeidsmarkt en als men dan verkeert in een periode van meerdere welvaart, zal door dit meerdere aanbod, die meerdere welvaart worden geneutraliseerd, bepaald'door^de Daarom moet men niet teveel gewicht aan de ijzeren loonwet hechten. waardeschatting der samen- "Waardoor wordt het loon dan bepaald? ttjenke maarrdit Door vraag en aanbod; door de waardeschatting der samenwerkende partijen geschiedt niet de waardeschatting van den arbeider en die van den patroon. zeuïfeerVïono-Van Gehuwde arbeiders zullen eischen een loon, waarbij zij rekening houden mische overwe- met het bestaansminimum van zich en hun gezin. Maar als er veel onge uw e gingen. — Aan- arbeidden ^ >) Rümford was een Engelschman vindingrijk in soepen van geringe voedingswaarde en werkstaking. groote maagvulling. arbeiders met weinig eischen concurreeren, dan moet ook de gehuwde arbeider wel met wat minder tevreden zijn. "Waarom wordt vrouwenarbeid minder beloond dan de arbeid van mannen? Omdat de vrouw heeft geringer behoeften door haar aard en bovendien minder gezinsbehoeften. Hoe is bijv. het bestaan van de „Zweet-industrie" mogelijk? Omdat vele arbeiders lage eischen stellen en voor hun levensonderhoud niet meer noodig hebben, daar zij niet uitsluitend behoeven te bestaan van dat lage loon. Eene bekende Haagsche firma verkoopt handwerken, vervaardigd door dames uit den min of meer gegoeden stand, die er wat speldegeld ^'verdienen willen en dus lage eischen stellen; doch aan de beroepsarbeidsters beletten behoorlijk loon te vragen. Is dit niet tegen te gaan? Ja, in Engeland werkt met succes de Trade Board Act., waarbij door eene bepaalde commissie minimum loonen worden vastgesteld; daardoor heeft men weten te bewerken de uitbetaling van veel hooger loonen zonder invloed op de „Concurrenzfahigkeit" der ondernemers. Dit is de waardeschatting van den arbeider. Daartegenover staat die van den ondernemer, waarbij het theoretische maximum loon iets beneden het bedrag blijft, dat de arbeid den ondernemer waard is. Ook dit loon verschilt naar tijd en plaats, zie Lord Brassey „On Work and Wages" en het verschil in nominale loonen is niet altijd oen gevolg van uitbuiting, maar van plaatselijke toestanden; ook van de prestatie van den arbeider. Fe. Behr, zie pag. 88, le deel, „Die Wirtschaftliche Bedeutung der technischen Entwicklung in der Schuhindustrie" toont aan, dat de Amerikaansche arbeider 180 dozijn schoenen per week, de Engelsche 100—110, de Duitsche slechts 80 a 90 aflevert. Dus kan de Amerikaansche arbeider hooger loon bedingen en krijgen dan de Duitsche arbeider. Zoo is het ook gesteld met de vraag van mannen- en vrouwenarbeid. Er is niets te zeggen tegen het beginsel van gelijke belooning van beide geslachten; neen er is veel vóór te zeggen. Maar daarom behoeven gelijke posities niet gelijk te worden bezoldigd. Men mag den tusschenschakel niet overspringen. Is beider arbeid gelijkwaardig? Zoo ja, dan moet zij gelijkelijk worden beloond; doch uit verschillende onderzoekingen is gebleken, dat er geen gelijkwaardigheid is. Dr. Alice Salomon, een vrouwelijk econoom in „Ueber die Ursache der ungleichen Entlohnung von Manner- und Frauenarbeit" doet uitkomen, dat in den textielarbeid de vrouwen ondanks een gelijk stukloon minder verdienen, omdat ze minder afleveren, meer behoefte aan hulp hebben. Zoo ook „The Labour Gazett" 1909, pag. 291. Als men vergelijkt de arbeidsprestatie van mannen en vrouwen bij de Posterijen, dan blijkt het aantal ziektedagen (afgescheiden van zwangerschap) overwegend veel grooter bij de vrouwelijke dan bij de mannelijke arbeiders. Intusschen werken er bij de loonsbepaling ook factoren, die niet direct in verband staan met de productie, bijv. bij het dienstbodenloon. De bepaling van het loon is niet uitsluitend een rekensommetje. De productiviteit van bepaalde arbeid is niet dadelijk aan te wijzen. Veel bij de loonsbepaling is een gevolg van conservatisme en adat. Zoo kan een zeker loon lang op gelijke hoogte zijn gebleven, al zijn de toestanden reeds lang veranderd. 9 Een afgedwongen loonsverhooging behoeft niet te leiden tot staking van het bedrijf. Daarvoor is meer kans bij klein- dan bij grootbedrijf. Middelen om winstderving te compenseeren. Langzamerhand is men vooral in de grootindustrie gekomen tot een wetenschappelijke economische berekening van de loonen. Meer en meer komt men daar tot stukloon-tarieven, terwijl dan door afzonderlijke bureaux de productiviteit voor elk stuk wordt berekend. Toch bestaat in dit opzicht veel onzekerheid en op de loonhoogte zijn niet zuiver economische overwegingen van invloed. Er valt daarom niet te spreken van een absolute en onveranderlijke maximum loonhoogte. Waarom? De loonen zijn een deel van de productiekosten vooi den ondernemer: wat hij aan loon betaalt vermindert zijn winst; terwijl ze dat maatschappelijk niet zijn. De vraag rijst nu of op de onderlinge verdeeling van de winsten tusschen arbeider en ondernemer invloed kan uitgeoefend 'worden. Dit kan in tweeërlei opzicht. Uit de wetten ons bekend bij de prijsvorming, zie pag. 37, l3 deel, weten we dat de resultante gevormd wordt door de waardeschatting van de laagste grenswaarde op de markt. Voor de loonbepaling nu geldt hetzelfde. Als een van de concurrenten wordt verwijderd, dan stijgt het minimum niveau. Als hij die met ƒ 9.— tevreden is, verdwijnt en er zijn slechts arbeiders van f 10. , terwijl de ondernemer f 10— kan betalen, dan stijgt het loon. Dus is er geen equatiepunt van f 9.—, maar een equatielijn van f 9.— tot f 10.—. De vraag is slechts of de andere arbeiders er in slagen den man van f 9.— uit de markt te houden. Dit nu is mogelijk onder bepaalde omstandigheden. Door combinatie van de arbeiders van f 10—, die aan den man van f 9.— beloven die f 9.— te betalen als hij zich onthoudt, m. a. w. door middel van terughouding van een deel van den arbeid. Uit de aldus bereikte loonsverhooging kan een deel van het profijt door de combinatie verkregen, worden uitgekeerd aan hem, die zich anders niet zou onthouden van mededinging naar het werk. Dit denkbeeld is door de Engelsche Yakvereenigingen met succes toegepast: geen der leden mag beneden zeker loon werken en wordt hij daardoor werkeloos, dan krijgt hij ondersteuning uit de kas. Aldus wordt een directe wijziging van vraag en aanbod veikregen. Mr. Tasman, „Economist" 1908. „De economische en sociale beteekenis van het collectief arbeidscontract." Ook zonder uitdrukkelijk terugtrekken van arbeidskrachten, m. a.w. bij een ^-blijven van het aantal arbeiders kan loonsverhooging verkregen worden. Dit doel wordt bereikt d. m. v. werkstaking. In de eerste druk van Pierson vindt men de voorstelling dat de werkstaking niet leiden kan tot succes, omdat de ondernemer gedwongen zou worden te sluiten. Dit is een eenzijdige voorstelling. Door de aldus afgedwongen loonsverhooging behoeven de ondernemers niet te bezwijken. Dit kan zich wel voordoen. Meestal vermindert hun winst, maar daarom behoeven zij niet het bedrijf te staken; zij kunnen zich tevreden stellen evenals de arbeiders met een belooning waarvan zij niet behoorlijk kunnen bestaan. En dit zal het geval zijn als zij voor de keus komen te staan om, o heelemaal niets te verdienen door het bedrijf te staken óf tevreden te zijn met een minimum aan winst. Alleen als de ondernemers met verlies, inplaats van kleinere winst werken en die ondernemers, zooals bij de klem-industrie hee vaak het geval is, een uitweg kunnen vinden in andere richting, zal zich het geval Pierson voordoen, dat de ondernemers staken. Bij de grootondernemers is bovendien een factor van beteekenis, dat als in de onderneming veel vast kapitaal vastgelegd is, het vaak noodzakelijk zal blijken te zijn om door te gaan met de productie, ook al wordt geen ondernemerswinst gemaakt, liever dan het bedrijf te staken. Hoe wordt dan in dit tekort voorzien? Heel vaak zal het tekort aan ondernemerswinst dan ten koste van de kapitaalrente gezocht worden. Een andere oplossing is, dat de loonsverhooging wordt verhaald op de prijzen, als wanneer arbeider en patroon vaak profiteeren. Het kan ook zijn dat door staking van een der ondernemingen de vraag naar arbeid vermindert en andere concurreerende en beter gesitueerde ondernemingen hun productie uitbreiden kunnen; daarbij dus voor de vrijgekomen arbeiders plaats aanbiedend. Alles is hierbij afhankelijk van de toevallige verhoudingen. Over de vraag of loonsverhooging mogelijk is, is a priori niet te beslissen. In zijn tweede druk erkent Pierson dit. Intusschen, ook al is men overtuigd van de mogelijkheid van loonsverhooging, zonder dat de productiviteit der onderneming is gestegen, die verhooging kan toch gemakkelijker worden verkregen als de productiviteit der onderneming is gestegen. Bos. Vragen des Tijds 1909. „Vrijzinnige Hervormings Politiek". Juist voor Indië met zijn lage 1) loonen komt het er op aan de productiviteit van den arbeid op te voeren om verhooging van het aandeel aan de arbeiders daarin toegekend, gemakkelijker te maken. Een typisch voorbeeld is de stijging van de koelieloonen, dank zij de rage van oprichting van concurreerende rubberondernemingen. Als er veel vraag naar arbeid is, in eene bepaalde branche zooals hier werd veroorzaakt, ondervinden ook andere ondernemingen hiervan den terugslag. Er zijn dus 2 problemen op te lossen: het productie- en het verdeelingsprobleem. Als de productie op een hooger peil komt, is de verdeeling gemakkelijker, omdat de wrijving minder wordt tusschen werkgever en werknemer. In dit verband is van groote beteekenis het onderwijs, zoowel algemeen als technisch en ook lichamelijk onderwijs. Dit is de weg tot verhooging der productie. Zoo wijst Marshall op pag. 193 op het verband tusschen openluchtspelen en de oefening van oog en hand, die zoo gunstige gevolgen hebben voor de productie. Bepalen wij ons tot het verdeelingsprobleem. Hoe is de verhouding tusschen kapitaal, rente en loon? De klassieke economie geeft hiervan een eenvoudige voorstelling. Zij zegt dat de arbeiders er belang bij hebben, dat hun aantal niet groot wordt, doch wel dat het kapitaal toeneemt, want meer aanbod van kapitaal geeft meer kapitaal-rente, dus kans op meer loon om te verdeelen. Naast het productie- staat het verdeelingsprobleem. — Verhouding tusschen kapitaal, rente en loon. ') „Laag" een betrekkelijke uitdrukking. Men houde in het oog de hoogte van het reëele loon e. a. factoren. Verzet der arbeiders tegen de invoering van machines waarvan zij, door de veroorzaakte werkeloosheid en loonsvermindering, meestal de dupe zijn. — Invoering in het maatschappelijk belang niet beletten; maar de nadeelen dier invoering opheffen. Zoo bi] Pierson 1° druk en Verrijn Stuart, „Economist" 1914. Laatstgenoemde zegt, dat met den oorlog de kapitaalrente daalt en dus de werklieden op loonsverlaging in de toekomst kunnen rekenen. De algemeene voorstelling is, dat vermeerdering van kapitaal zonder meer is een voordeel voor de arbeiders. Dit is een eenzijdige beschouwing; zij houdt geen rekening met het feit, dat toeneming van kapitaal naast verlaging der rente ook voor een deel de strekking heeft den arbeid overbodig te maken. Alleen als er niet te rekenen viel met vast kapitaal '), zou de voorstelling juist kunnen zijn. Er heeft steeds verzet geheerscht bij de arbeiders tegen de invoering van machines. Zoo werd Papin's stoomboot in 1707 vernield door schippers, die concurrentie vreesden en toen Stinnes in 1845 een sleepboot op de Rijn liet varen, werd deze bestookt met geweren en geschut. In het begin der 19° eeuw brak in Engeland een groote opstand uit onder de textielarbeiders, welke gepaard ging met vernieling van de ingevoerde machines. In 1529 had Adam Müller te Danzig een machine uitgevonden; hij is verdronken. In 1629 werd te Leiden een lint-machine verboden. Tot voor korten tijd was er steeds verzet van de zijde der arbeiders en het was eene hooge uitzondering, toen in 1911 op het congres der textielarbeiders te Roubaix de uitspraak klonk: „verzet tegen de invoering der machine is dom en tegen het belang der arbeidersklasse". Immers, juist door de machine is de productie thans zooveel hooger, dat eerst de consument, maar later ook de produceerende arbeider hiervan voordeel heeft. Het eerste voordeel voortvloeiend uit de invoering van machines is vergrooting van de ondernemerswinst. Wordt die invoering een algemeen verschijnsel, dan profiteert, tengevolge van de concurrentie der ondernemers de consument, die nu voor hetzelfde geld beter of meer product krijgt. Toch is dit verzet begrijpelijk. Een stoomschop bij de Panama-kanaalwerken maakte 95% van de anders vereischte arbeiders overbodig, daar thans slechts noodig waren 298 man inplaats van 5260 man. Een automatische stookinrichting op de N. A. S. M.-lijn en de Nord-Deutsche Lloyd, eischte voortaan 20 stokers, 2 opperstokers en 2 machinisten, inplaats van het vroegere personeel van 54 stokers en 2 opperstokers. Voor verdere voorbeelden zie „Technik und Wirthschaft" 1910. — Prof. Kammerer. Het onmiddellijk gevolg van de invoering van machines is, dat het werk beter, goedkooper verricht wordt; er is dus besparing in algemeen maatschappelijk opzicht, maar het aandeel van den arbeid wordt belangrijk verminderd, dus het brengt mee loonsvermindering. Dat moet, anders zouden bij de invoering de bedrijfskosten verhoogd worden. Door de automatische stookiniichting weid 41% op de bedrijfskosten bespaard; d.w.z. 62% werd op het loon bespaaid, waartegen 21 % meerdere kosten van rente en afschrijving der machine. Dus de arbeiders leden 62 % nadeel. Voor de arbeiders is dus het allereerste gevolg van de invoering werkeloosheid. Wel komt er ten slotte toch weer een toenemende vraag van de ondernemers •) In den vorm van machines. naar arbeid, tengevolge van de verhooging der productie, maar het tijdperk van overgang kan van langen duur zijn. De textielindustrie is hiervan een voorbeeld. Zoo zegt Deschène in „L'avènement du régime syndical a Verviers" dat in het begin der 19° eeuw 25.000 handwevers in Verviers werkzaam waren; na de invoering der machines bleven slechts 10.000 arbeiders werkzaam en het duurde tot 1868 eer weer 25.000 wevers in die industrie werk vonden; dus meer dan een menschenleeftijd. Is die periode van overgang voorbij, dan is uitbreiding van het aantal arbeiders zeer waarschijnlijk. Dit blijkt uit de geschiedenis der textielnijverheid in Lancashire. In 1835 waren daar in die nijverheid 235.000 arbeiders ') werkzaam; in 1900 500.000, en, terwijl het loon in 1819—1820 £ 26 per hoofd was, bedroeg het in 1880 1882 .4 44. Ook het reëele loon is in dien tijd sterk gestegen. De arbeiders zijn dus de eerste slachtoffers van dezen maatschappelijken vooruitgang. O O Niet altijd zijn zij echter de dupe. Niet alle machines maken handenarbeid oveibodig. Het is de vraag of het Panama-kanaal zou zijn gegraven als niet aanwezig was geweest die stoomschop, die 95 °/0 van den handenarbeid overbodig maakte; als de techniek zulke besparing niet had mogelijk gemaakt. De werkzaamheden waren wellicht gestaakt, evenals de beide vorige malen, toen de financieele kracht der daarbij betrokken maatschappijen onvoldoende bleek. Het maatschappelijke belang eischt dus dat de invoering van machines niet woidt belet; maar door overeenkomst of van overheidswege zorge men dat de nadeelen dier invoering worden opgeheven. Het sluiten van een overeenkomst is daarbij in de practijk niet onmogelijk gebleken. Enkele ondernemers hebben d. m. v. overeenkomsten met de arbeiders de nadeelen aan die invoering verbonden trachten op te heffen. Zoo sloot de vereeniging van ververs 2) in de textielfabrieken te Bradford in 1907 een collectief contract met de textielarbeiders, waarbij zij vrijheid van invoer van nieuwe machines bedong, maar daarvoor ondersteuning beloofde aan de daardoor werkeloos geworden arbeiders gedurende één jaar. Een dergelijke poging had plaats in ons eigen land toen te Rotterdam graanelevators werden ingevoerd. Bij de invoering van den lsten elevator was er groot verzet van de zijde van de bootwerkers. De maatschappij bood aan gedurende twee jaar het uit de exploitatie te trekken voordeel te besteden tot ondersteuning van de werkeloos geworden dokwerkers. Dit aanbod is door de arbeiders toen niet aanvaard. Lateiwas de maatschappij hiertoe niet meer genegen. Intusschen wat men hier en daar als vrijwillige toezegging aantreft, dient van overheidswege geregeld te worden. Krachtige bestrijding van de werkeloosheid is noodig. En omdat de ondernemers door hunne werkzaamheid de werkeloosheid scheppen is het billijk, dat zij worden verplicht tot een bijdrage aan de verzekering tegen dit maatschappelijk euvel. Bij de bespreking van de verhouding tusschen loon en grondrente komen Verhouding tuswij in aanraking met het belangrijke verschijnsel van de toename der bevolking, grondrente ** ') Mannen, vrouwen en kinderen. ') Ververs van gedrukte katoentjes, geen huisschilders. die oorzaak is van de stijging van de landelijke en stedelijke grondrente en die verband houdt met de wet van de „diminishing returns", dat is van de verminderde opbrengst van het land. Die bevolkingstoename kan er toe leiden, dat bij overigens gelijk gebleven verhouding het aandeel der arbeidersklasse in de beschikking over de noodige bestaansmiddelen afneemt en dat der bezittende klasse toeneemt. Dit behoeft niet noodzakelijkerwijs tot achteruitgang te leiden. De bevolkings- Er is een leer van Malthus, die in zijn „Essay on Population" betoogt, dat toename kan lei- ^ |3ev0]jtjng fje neiging heeft zich te vermeerderen buiten verhouding tot de derd^andeelder toename der bestaansmiddelen. Hij zegt, de toename van de bevolking gaat in arbeidersklasse eenQ meetkundige reeks 1:2:4:8 enz. en die van de bestaansmiddelen slechts kingdoverSbc-' als 1 : 2 : 8, dus in een rekenkundige reeks. In de eerste periode houdt de toestaansmiddelen. name der bestaansmiddelen gelijken tred met de toename der bevolking, in de heeft° plaats in tweede niet meer. Omdat dit natuurlijk zoo niet doorgaan kan, herstelt zich het °i"e1 reeks" die evenwicht door wat hij noemt „vice" (ondeugden) en „misery' (ellende), waardèrVestaans-16 onder verschillende verschijnselen worden samengevat. middelen in een yan (|ie voorstelling is de gebruikelijke weerlegging: zulk een resultaat is ïSs.He?even- niet het gevolg van overbevolking; omdat bij toename der bevolking vooral Wicht wordt 0nder de arbeidende klasse juist toeneming van de welvaart te constateeren vr'alteTtó ecT- valt. Inderdaad zijn sedert het begin der 20* eeuw, vooral sedert 1850, de nomische ver- nominale loonen sterk gestegen, terwijl tengevolge van de prijsdaling der levenssteld^MALTncï) middelen sedert 1880 ook stijging van de reëele loonen plaats had. Maar dit geldt alleen tot 1908 of 1909. Daargelaten het abnormale jaar 1907 zijn sedert 1907 de prijzen der levensmiddelen (in ruimen zin genomen; niet alleen de eerste levensbehoeften) weer zeer gestegen, zonder dat de loonsstijging hiermede gelijken tred hield; dus is de toestand van de arbeidende klasse sedert eer achter- dan vooruit gegaan. Niettemin is het zeer wel mogelijk, dat een periode van grooter welvaart hiermede gepaard gaat. Wel is het waarschijnlijk dat de stijging van de prijzen der levensmiddelen eene duurzame is, want er komt over de geheele wereld een tekort aan grondstoffen. Maar daarom behoeft de welvaart der arbeidende klasse niet te verminderen. De laatste jaren echter terzijde gelaten, is het onjuist, uit het feit, dat vast staat, dat er van 1850—1907 een lotsverbetering der arbeiders plaats had, de conclusie te trekken dat de leer van Malthus onjuist zou zijn en stijging der bevolking geen neerdrukkenden invloed op (de stijging van) het inkomen zou hebben. Nemen wij aan, dat door de stijging der bevolking het inkomen van de arbeidende klasse achteruitgaat van 10 tot 9, dan is het mogelijk, dat die invloed zich heeft doen gevoelen, ook al is er feitelijk vooruitgang in inkomen tot 12. Als toch bij een gelijk gebleven bevolking tengevolge van den vooruitgang der techniek e. a. de welvaart bevorderende oorzaken, de inkomens van 10 op 13 zouden zijn gestegen, dan is het mogelijk, dat door de toename der bevolking tevens afname van het inkomen van 13 op 12 plaats heeft, welk inkomen, als die oorzaak niet aanwezig ware, zou zijn teruggegaan van 10 op 9. Dus is bestaanbaar dat een stijging van het bevolkingscijfer haar invloed doet gevoelen en toch daainaast stijging van welvaart te constateeren valt; dat, zooals herhaaldelijk voorkomt, er een compensatie van de drukkende werking plaats heeft, door den vooruitgang op technisch gebied. Daarmee blijft de oorzaak echter met onverminderde kracht werken. Nu is het ongeluk, dat men, als in alle geestelijke wetenschappen, geen proefnemingen bij de economie kan doen. W ij wezen hierop op pag. 24. Nu en dan doet zich echter een gelukkige omstandigheid voor, die de juistheid van een of andere conclusie aantoont, zooals het feit van de „Black Death" in 1348. Wij wezen bij de behandeling van dit onderwerp op het directe verband tusschen de bevolkingsafname en de grondrente, waardoor Ricakdo s voorstelling dus bevestigd wordt. En voorts op het verband tusschen die afname en de stijging der loonen. Toeneming der bevolking heeft dus de strekking van toeneming der grondrente en, andere factoren terzijde gelaten, van het loon te drukken, ten gunste van de grondrente. In bepaalde kringen vindt men thans zeer sterk het gevoel, dat toeneming van het aantal werkenden leidt tot daling van den loonstandaard. Zelfs zijn ei belangrijke toepassingen van dit bewustzijn in de wetgeving te vinden, daar, waar de arbeiders door hun politieke organisatie de machi. hebben de beperking van het aanbod door te voeren door middel van wettelijke maatregelen. Australië is het land, waar in dit opzicht veel proefnemingen zijn verricht. Met de eenvoudige verhoudingen, die men daar aantreft, zijn de bij wijze van proef getroffen maatregelen gemakkelijk uittevoeren, terwijl ze in Europa op groote bezwaren zouden stuiten. De wet van 21 December 1905 is de laatste regeling omtrent de beperking der immigratie A oor Britten zijn geen bepalingen gemaakt, maar niet-Britten moeten: 1°. een contract hebben. ) (dus zekei zijn werk te vinden; niet, om werk te krijgen, tegen geringe belooning, eene belooning waarmede samenhangt een abnormaal lage levensstandaard in dienst treden), 2°. mogen er in dat contract geen slechtere arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen, dan men in Australië aantreft; 3°. skilied labourers mogen alleen worden ingevoerd, als er niet voldoende van in Australië aanwezig zijn. De aibeideis streven er dus naar zoodanige beperking der immigratie, dat daardoor de concurrentie niet vergroot wordt en het behoud der verkregen arbeidsvoorwaarden verzekerd is. Deze wetgeving wordt intusschen allerwillekeurigst gehandhaafd. De immigranten moeten bijv. een Europeesche taal kennen en nu vindt men bij de uitvoering van dit voorschrift de grofste misbruiken. Zoo moesten eenige Chineezen die immigreerden, bewijzen Grieksch te kennen. Nu is de loonstandaard in Australië belangrijk hooger dan bij ons. Zelfs f 5.— per dag loon is niet ongewoon in de industrie, ook voor losse werklui. Maar de reëele loonen zijn zeer laag wegens de hooge prijzen van levensmiddelen, gevolg van de zeer hoog opgevoerde protectie. Nog een enkele opmerking. Zelfs als men de opvatting van Malthus omtrent het regelmatig streven der bevolking naar vermeerdering over de ') Typisch.: In Amerika, óók onder den invloed der arbeidersklasse, is juist het tegenovergestelde standpunt ingenomen. Verboden is daar immigratie als men reeds een contract heeft. In de praktijk wordt dit voorschrift wel niet gehandhaafd, maar het officieel verbod bestaat toch. De Australische opvatting is juister. Als men weet onder welke voorwaarden gewerkt zal worden is de controle op de arbeidsvoorwaarden veel beter. Bevolkingstoename doet de grondrente stijgen, het loon drukken. — De loonregeling in Australië. Groot belang van individueele beperking der procreatie om te geraken tot beter voeding en opvoeding en aldus tot een hooger productie peil; vooral in arbeiderskringen. grenzen der bestaansmogelijkheid niet deelt, noch de meening dat, als de bevolking niet door onthouding van procreatie en van gezinsvorming den toevoer regelt') de natuur zichzelf helpt door „Vice and misery"; zelfs al neemt men die pessimistische opvatting niet aan, toch kan niet worden ontkend (ook al acht men het niet noodzakelijk uit algemeen maatschappelijk oogpunt) dat een individueele beperking van de procreatie zeer gunstige resultaten moet hebben, want dan kunnen voeding en opvoeding beter tot hun recht komen. Is toch in arbeidersgezinnen de behoefte, om uit kinderloonen een inkomen te trekken, teneinde het gezin in leven te kunnen houden, minder dringend geworden, dan is er gelegenheid die kinderen technische ontwikkeling bij te brengen en daardoor de produceerende krachten op hooger peil te brengen, waarvan het gezin natuurlijk in de eerste plaats profiteert. Het 2 kinderstelsel, dat men in Frankrijk huldigt, is niet wat Malthus zich voorstelde. Hij heeft geen schema gegeven. Iedereen, zegt hij, moet als hij een gezin sticht voor zich de verantwoordelijkheid voelen, dat hij verplicht is dat gezin te onderhouden Is hij nu physiek 2) en materieel in staat 10 kinderen op te voeden, dan moet hij zich volgens Malthus daarin niet beperken. Hieruit moet men nu niet gaan besluiten, dat dus de rijken zich veel, de armen zich niet veel kinderen mogen permitteeren. Waarom vindt men in beter kringen relatief meer kinderbeperking? Omdat daar het besef, dat Malthus wil bijgebracht hebben veel beter is doorgedrongen. De arbeidersklasse echter procreëert zonder ophouden, uit gebrek aan voorzorg, uit onnadenkendheid. Zou men (daar gelaten het immoreele van die houding) niet uit maatschappelijk oogpunt mogen eischen dat dit wordt tegengegaan? Zou men die beperking aan die klasse niet mogen opleggen, alleen omdat andere beter gesitueerde personen zich die beperking niet behoeven op te leggen? Dit vraagstuk echter hangt samen met de organisatie der geheele maatschappij, en kan men niet afzonderlijk behandelen. Men moet de zaak beschouwen van algemeen standpunt en daarbij wel weten, of eene nieuwe organisatie zooals men zich die wenscht wel zooveel voordeelen boven de bestaande hebben zou. Intusschen stuit men bij de behandeling van algemeen maatschappelijke vraagstukken meestal op Glaubenssatze die overeenstemming uitsluiten 3). Het is daarbij niet een zaak van redelijke overtuiging maar van gevoel. De overheid als Komen wij tot het geval dat de overheid zelve als werkgeefster optreedt. werkgeefster jn dat geval moet zij deze positie in acht nemen, dat zij zorgt voor goede ^°feeernevoOT-r' loonsvoorwaarden voor de personen in haar dienst. Zij moet hierbij zelf een beeld geven in voorbeeld geven en niet louter dat van andere particuliere werkgevers volgen. van g?ee|epeanr- In een praeadvies over deze aangelegenheid zeggen Burgemeester en Wet- beidsvoorwaar- houders van Rotterdam, dat de overheid zich niet heeft te bemoeien met het den voor baar personeel. In .de loonsbepaling t) Malthüs heeft hierbij het oog op wat elk redelijk wezen doen moet, n.1. voor zoover echter mag zij d- m0 eli;k is een matige bevrediging van en zelfbeheersching bij de bevrediging van de TllGfc tö z66f af" wijken van de lusten, die met de procreatie gepaard gaan. algemeen ge- ») Wel zegt men dat het procreatie-vermogen afneemt bij hooger beschaving, bij geestelijke bruikelijke. — ontwikkeling, maar hiervan zijn geen bewijzen. driftenen hun 3) Daarom zijn bijv. discussies met socialisten zoo onvruchtbaar; men overtuigt elkaar invloed, toch niet. Zie pag. 11, 1® deel, zelf stellen van arbeidsvoorwaarden, maar de redelijke voorwaarden van de arbeidsmarkt heeft te accepteeren. Zij stellen zich op het standpunt der klassieke economie. Met één beperking nochthans, die het beginsel geheel opzij zet, n.1. dat moeten worden nagevolgd de goede arbeidsvoorwaarden der particuliere werkgevers. Zij erkennen daarmee, dat er zijn goede en slechte voorwaarden, waartusschen moet worden gekozen; zoo geeft men het beginsel prijs. Immers Burgemeester en Wethouders worden hierdoor gedwongen tot de opstelling van volkomen zelstandige arbeidsvoorwaarden, voornamelijk als die voorwaarden bij de particuliere werkgevers in die gemeente slecht blijken te zijn. Het eenige juiste in die voorstelling is de erkenning dat er zijn grenzen voor de actie van de overheid; men mag niet geraken tot al te groote afwijkingen van het algemeen gebruikelijke. Er mag geen bevoordeeling van slechts enkelen zijn, noch mag het evenwicht in de bedrijven worden verstoord. Dit alles geldt ook voor de coöperatie. Ook het bestaan der coöperatie wordt in gevaar gebracht als al te gunstige arbeidsvoorwaarden worden gemaakt. Nu kan de overheid in de richting van goede loonsvoorwaarden werkzaam zijn, niet alleen direct door middel van loonsbepaling, maar ook indirect door voorschriften voor bestekken. In dit opzicht is er in de laatste jaren eene sterke wijziging in de opvattingen merkbaar. Zoo werd in 1895 in de ereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek de vraag van minimum loon en maximum arbeidsduur in de bestekken besproken, en toen was de overheerschende meening, dat de bepaling van een maximum arbeidsduur gewettigd was, maar dat van een minimum loon was uit den booze. Toch zijn in dit opzicht sedert dien in tal van gemeenten bepalingen gemaakt op het minimum loon, die gebleken zijn heilzame maatregelen te zijn, zonder dat daaraan ongewenschte gevolgen verbonden waren. Zelfs hadden ze gunstige gevolgen voor de loonsverhouding bij de particuliere nijverheid, zonder dat deze over die maatregelen ooit een klacht uitte. Zoo werd in Amsterdam de arbeidsduur teruggebracht op 11 uur, terwijl loonen werden voorgeschreven die iets hooger waren om de verkorting in den arbeidsduur te compenseeren. En de proef, welk resultaat dit op de aanbestedingsprijzen zou hebben, werd genomen, door met en zonder die voorwaarden inschrijving toe te laten; uit het rapport van het Centraal Bureau voor sociale adviezen, aldaar t. z. uitgebracht, blijkt, dat de maatregel van vaststelling van minimum loonen zoo'n gunstig gevolg had, dat de particuliere nijverheid die loonen heeft overgenomen, daarmee bewijzende dus, dat er geen druk op die industrie werd uitgeoefend. Gegeven deze gunstige ervaring, kan men ook verder gaan en andere dan de genoemde voorwaarden regelen: zoo kan men bepalen het aantal leerlingen, het aantal niet volwassen arbeiders dat mag worden toegelaten, enz. In het buitenland is bepaald voor de aannemers van Gemeentewerken met betrekking tot hunne andere werklui, dat voor dezen dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor de bestekswerklieden moeten gelden. Terwijl eenige pressie wordt uitgeoefend in deze richting door Amsterdam, dat een witte lijst heeft gemaakt van de aannemers die wegens hun gunstige arbeidsvoorwaarden in aanmerking komen voor de uitvoering van Gemeentewerken en een zwarte van hen die nooit in aanmerking zullen komen. 10 De overheid als wetgeefster moet bij de regeling der arbeidsverhoudingen zorgen voor steun aan en be scherming van de zwakste partij. De zwakste partij is niet altijd de werknemer. — Maatregelen tot verzekering van een behoorlijk minimumloon. — Loonraden en vakvereenigin- De overheid moet voorts bepalingen treffen omtrent winkelnering enz., zie daarover de wet van 1907 die een belangrijken invloed op de positie van de zwakkere partij heeft gehad. In die wet vindt men ook het bewijs, dat in algemeenen zin de stelling niet altijd juist is, als zou de werkgever de sterkste partij zijn; het kan voorkomen, dat de ondernemer juist de zwakste partij is. Bij de behandeling van deze wet is veel gesproken over het staangeld. De arbeider kan n.1. verplicht worden cautie te stellen, opdat bijv. bij het verlaten van den dienst zonder rekening te houden met den opzeggingstermijn, daarop de ondernemer verhaal heeft. Dit is uitgekreten als een aanslag op de vrijheid van den arbeid. Het is echter eene juiste beslissing in een dier gevallen van ongelijkheid van partijen, waarbij juist de ondernemer de zwakkere is. Evengoed als men vrijwel machteloos staat tegenover huisbedienden, van wie een genoten voorschot lastig terug te krijgen is. Als de patroon opzegt, kan de arbeider meestal wel schadevergoeding krijgen, maar omgekeerd worden vaak meer kosten gemaakt, dan het bedrag beloopt waarover het proces gaat. Dit wordt door die waarborg voorkomen. !) Wij hebben er op gewezen, dat aan de zijde van den arbeider, bij de loonsbepaling het streven bestaat, om zoodanig loon te verkrijgen, dat hij minstens in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin kan voorzien. Dit nu is verre van gewaarborgd. In die richting zijn door de overheid verschillende maatregelen genomen. In Indië heeft men in dit opzicht het eigenaardig verschijnsel, dat de loonsbepaling is geschied niet voor den eigen arbeid der Inlanders, maar in het belang van de emigreerende arbeiders. Zoo is bij Bijblad 6781 het loon van emigranten voor Suriname bepaald. Ook voor de Straits is dit gebeurd. Maar r»^-ir> lrloi-no mf'znnrlpTlTlfftTl VOOr kleine eroepen van personen. Uil iülju Q - w t„ TT^n-cianrl m Australië vindt men verder strekkende maatregelen. O.X1 - Engeland heeft men de wet van 1909 op de loonraden, die vooral bedoelt i„„„+^o+onrian in rlo huisindustrie te treffen, maar niet uitsluitend. SLtJUIlLÜ lUUllLUOOiauuv/i» xx* ' , . .. die wet vindt men in het kort deze regeling, dat voor verschillende industrieën (uitbreiding van de lijst kan door het parlement plaats hebben) worden ingesteld loonraden, uit vertegenwoordigers der regeering, van patroons en van werklieden Wij wezen op pag. 39 op het merkwaardig verschijnsel daarbij van een sprongmutatie en hoe daarbij de wet zelf de stimulans is geworden voor de oprichting en instandhouding der vak-vereenigingen, tengevolge van de noodzakelijkheid vertegenwoordigers van de werklieden in de loonraden te verkiezen. Die loonraden zijn niet specifiek Engelsch; Australië heeft er het voorbeeld toe o-egeven. Hier is de theorie van het minimumloon veel uitgebreider opgevat. Voor alle daarvoor in aanmerking komende industrieën zijn daar minimumloonen vastgesteld. Iedere vereeniging van werkgevers en van werklieden heelt er tweeërlei rechten: ~«) Het zijn niet zoozeer de proceskosten, maar de executiekosten, die drukken door hun groot bedrag, terwijl de executiemogelijkheid zoo gering is. Aan dit executierecht veranderen. De kosten van deurwaarders en bewaarders zijn niet te vermmderenenk^men ook niet voor rekening van den staat nemen, zoowel, omdat dit zou leiden g gaven voor den staat als wegens het gemis van een rem voor proceslustigen. In de In a. kan zij verlangen, dat de door haarzelf in gemeenschappelijk overleg vastgestelde loonen bij wijze van collectief contract verbindend worden verklaard voor eene geheele industrie. Naast die bekrachtiging van door beide partijen vastgestelde loonen, kent de wetgever ook, b. de eenzijdige vaststelling van loonen van wege een vereeniging, hetzij ter beslissing van een aanhangig geschil, of buiten geschil; voor een bepaalde tak van industrie, voor een bepaalde streek of voor het gansche land. Als de rechter daarop beslist heeft, worden die loonen verbindend. Met die wet is niet het doel bereikt, dat men zich voor oogen had gesteld. Men wilde toch niet alleen minimum-loonen vaststellen, maar ook trachten staking te voorkomen. Men verbond aan de wet de bepaling, dat in een bedrijf geen werkstaking geoorloofd zou zijn, zoolang een loonregeling, al of niet op collectief contract berustend, zou gelden, en er werd op staking of uitsluiting (lock-out) een boete of gevangenisstraf gesteld. Maar in dit opzicht was de wet een mislukking; er kwamen toch stakingen voor (o. a. van de schapenscheerders) en de regeering had toen niet de kracht de straf toe te passen. Het minimum-loon is echter toch gehandhaafd zonder veel moeilijkheid, en dit heeft zeker het gunstig gevolg gehad, dat het geleid heeft tot minder staking, zonder dat de industrie er blijkbaar veel nadeel van heeft ondervonden. Zoo is de export in verschillende industrieën belangrijk toegenomen, dus is de „Concurrenzfahigkeit" niet verminderd. Nu moet men daarbij rekening houden met den abnormalen toestand, waarin de Australische industrie verkeert tengevolge van de sterke protectie, die den import van bepaalde artikelen nagenoeg onmogelijk maakt. De lasten van deze maatregelen zijn op deze wijze op de consumenten overgebracht; ook de arbeiders zelf lijden als consument hieronder, maar dit nadeel weegt niet op tegen het voordeel dat zij er mede hebben behaald. In Engeland heeft men die regeling ten aanzien van het minimum-loon gevolgd, in dezen zin dat de loonraden kunnen werken op de volgende wijze: zij kunnen vaststellen minimum-loonen bij wijze van proef, deze publiceeren en de invoering daarvan ter overweging geven aan de betrokken industrieelen, die bij de raden hun bezwaren kunnen indienen. Daarna worden na behoorlijke overweging der bezwaren de cijfers definitief verklaard. En dan moeten de ondernemers er zich aan houden, anders worden ze gestraft. Tot dusver is het resultaat van dien maatregel gunstig geweest. Er was geen afname van het aantal ondernemingen te constateeren niettegenstaande een sterke loonsstijging (50—100 °/0). Dus bleken eenerzijds de winsten der ondernemers in de industrie, anderzijds de verbetering van de industrie in technisch opzicht zóó groot, dat die loonsstijging mogelijk was. De belooning van mijnarbeid is anders geregeld. Er was een groote staking, veroorzaakt door den inhoud van het toenmalige contract. De groote grief was, dat de loonen in die contracten niet hoog genoeg waren en dat geen rekening gehouden werd met de moeielijkheid in enkele mijnen tengevolge van de ligging van de kolen, zoodat voor normale arbeiders geen voldoende loon viel te verdienen. Toen werd een minimum-loon van 5 shilling per dag onafhankelijk van de uitkomsten van den arbeid geëischt. In November 1911 werd besloten hierover te staken, doch tot Maart 1912 duurde het voor de De Australische loonwet en loonraden. — Green werkstakingen voorkomen. Minimum loon in de Engelsche mijnindustrie — de staking van 1913. — De nadeelen uit een onvoordeelige productie als gevolg van toevallige omstandigheden mogen niet ten laste en op risico van de arbeiders komen. staking uitbrak. Een merkwaardig verschijnsel, doch een gevolg hiervan: men weet wel, dat het eenvoudig in verlegenheid brengen van den ondernemer gemakkelijk genoeg is, maar zonder de zekerheid dat men het gewonnene zal behouden, niet veel geeft, want als de gelegenheid zich voordoet, zal de ondernemer zich op de een of andere wijze schadeloos stellen. Vandaar de algemeene tendenz van de werkliedenvereenigingen, om alleen langs den weg van langduiige onderhandelingen te trachten, het doel te bereiken; om eerst te staken als parlementeeren mislukt. Nadat men van November tot Maart gepoogd had tot overeenstemming te komen, wereL vooraf den stakers voorgeschreven dat opzegging van de contracten tegen 31 Maart moest plaats hebben. En zoo geschiedde unaniem, behoudens in een enkele mijn, waar men het werk eerder neerlegde. Toen is de regeering tusschenbeide gekomen. Er werd een wet aangenomen, waarbij ook voor de mijn-industrie loonraden zouden gevormd worden en, terwijl 5 shilling per dag als minimum-loon zou worden aangenomen, verder de uitwerking van de loonsbepaling door de loonraden in de verschillende districten zou geschieden. Nu is men in veel districten tot overeenstemming gekomen; in de helft van de gevallen werd géén overeenstemming bereikt en is het minimum-loon, overeenkomstig de regeling, vastgesteld door den voorzitter van den mijnloonraad d.i. de vertegenwoordiger der regeering. Voor de steenkoolindustrie werd althans algemeen het minimum van 5 shilling, behoudens dat natuurlijk met den gepresteerden arbeid moet rekening gehouden worden. Door deze regeling is dus opgeheven de misstand, dat de nadeelen uit toevallige omstandigheden voortspruitende, ten laste en op risico van de werklieden kwamen. ') HOOFDSTUK V. De ondernemerswinst. Eerst laat komt de ondernemerswinst als aparte categorie op den voorgrond. — Overwegende positie van den ondernemer. — Een slechte uitvoering bederft een goed opgezet werk, maar een slecht opgezet werk is niet door goede uitvoering te redden. Thans rest ons nog de behandeling van de laatste categorie, die van de ondernemers, die ondernemers-winst genieten. De ondernemers-winst is eerst laat als afzonderlijke categorie op den voorgrond o-etreden. bij de classieke economie en bij Smith en Ricardo is de ondernemerswinst samengesmolten met de „profit" dat is de kapitaal-rente. Van een afzonderlijke winst die den ondernemer óók zou toekomen als hij met geleend kapitaal werkt is daar geen sprake. Eerst de Duitsche wetenschap heeft van die winst een aparte studie gemaakt. Marx, onder den invloed van de classieke economie, spreekt van den kapitalist, die de meerwaarde geniet en heeft zoo goed als geen oog voor de functie van den ondernemer als zoodanig. Niettemin zijn er enkele plaatsen in zijn werk, waaruit blijkt, dat hij er wel aan gedacht heeft, en de socialisten laten niet na hierop te wijzen. In wetenschappelijken zin is dit echter een handigheidje, dat niet opgaat. De bespreking van dit verschijnsel door Marx is toch zeer incidenteel en in strijd met de opvatting, die hij doorgaans i) In de textielindustrie verneemt men vaak de klacht, dat slechte garens ter verwerking gegeven worden, die telkens afbreken, en toch wordt met die omstandigheid bij de loonsbepaling geen rekening gehouden. huldigt. Dit bewijst, dat Marx zijn systeem niet behoorlijk heeft doordacht, maar hier en daar tot uitingen is geraakt, die in strijd zijn met zijn stelling. Doorgaans wordt door hem de ondernemer met den kapitalist vereenzelvigd. Na, deels naar aanleiding van het verschijnen van het eerste deel van het werk van Marx, heeft de Duitsche wetenschap gewezen op de zelfstandige positie van den ondernemer. Zij legt den nadruk op het feit, dat het van den ondernemer eigenlijk afhangt wat de uitkomst van de productie zijn zal. Dit is een waarheid, die tevoorschijn treedt op elk gebied. Niet dat het er daarom niet op zou aankomen, wie het ontworpen plan uitvoert, maar de uitkomsten der productie worden in de l8te instantie bepaald door een goeden opzet. Niet de kwaliteit der soldaten, maar het talent van den veldheer zijn in den veldslag beslissend. Slechte arbeiders kunnen een goeden opzet bederven meer niet, maar als er fouten in den opzet zijn gemaakt, is het product niet duurzaam en dit kan niet door een goede uitvoering worden verholpen. Zoo is het ook met de maatschappelijke productie. Hoezeer het daarbij aankomt op de aanwezigheid van goede ondernemers blijkt op een gebied, waar men dit niet zou hebben gezocht. De Rijks verzekering-Bank nl. die is belast met de uitvoering der Ongevallen-Wet, heeft bij de bepaling van de ongevallenpremie een verschil aangenomen, naargelang de leiding van een bedrijf in goede of in minder goede handen is, omdat zelfs bij technisch volmaakt ingerichte bedrijven bij minder goede leiding nog steeds veel ongelukken voorkomen. Het komt er daarbij op aan of de leider gang in zijne productie heeft, of er tucht is, dan wel of er slofheid heerscht. Als de leider minderwaardig blijkt te zijn, eischt de bank een hooger premie ondanks de technisch volmaakte inrichting van het bedrijf. Zie „Tien jaren practijk der Ongevallenwet". Hoezeer het aankomt op een goede opzet, zoowel technisch als commercieel, op inzicht in de konjunctuur enz.; hoezeer de leiders-kwaliteiten noodig zijn in elk bedrijf, blijkt uit: R. Ehrenberg Grosze Vermogen und ihre Entstehung, waarin de schrijver behandelt Fugger, Rotschild en Krupp. Dit geschrift is eenzijdig, maar over het geheel niet onjuist. Een ander voorbeeld is: Fr. van Eeden. Mijn ervaringen op Sociologisch Gebied. Zie pag. 135, le deel, waarin deze uiting geeft aan de gedachte, dat aan het hoofd van elke productie een leider met leiderskwaliteiten behoort te staan, die de arbeiders in de goede richting weet te drijven. Alle pogingen trouwens om de ondernemersfunctie als overbodig te beschouwen zijn tot dusver gefaald. Zoo was bij de productieve coöperatie de miskenning der ondernemersfunctie de oorzaak harer mislukking. In het voorgaande nu ligt de voornaamste omschrijving der ondernemersfunctie. Gewoonlijk huldigt men de voorstelling, als zou alleen de ondernemer de risico van de productie loopen, en niet de kapitalist, de grondbezitter en de arbeider, die voor vaste bedragen daarbij zijn betrokken. Dit is in zóóver waar, dat in een gegeven jaar de uitkomsten der productie gunstig of ongunstig voor den ondernemer zullen uitvallen, terwijl daarnaast vaste bedragen zullen blijven betaald aan loon, rente en pacht, die dus niet worden beïnvloed. Maar dit gaat Aan het hoofd van elk bedrijf moet iemand staan met leiders-kwaliteiten ; de ondernemer is niet de eenige die risico draagt, de kapitalist, grond-eigenaar en arbeiders dragen die ook, maar de ondernemer is de eenige, die invloed op het bedrijf uitoefent. Wenschelijkheid van een groote keus in de ondernemers. — Uit het kleinbedrijf komen de menschen met groote bekwaamheden. — Geen verscherping der beweging naar het grootbedrijf. — De socialistische organisatie nadeelig in dit opzicht. Alleen t.a.v. bedrijven waar de techniek overheerscht is het onverschillig of ze worden uitgeoefend door de overheid of door particulieren. Zij vormen de minderheid. — Overheerschend commercieel element in de meeste bedrijven. niet op voor langere periodes. Voor de arbeiders zeer zeker niet. Die krijgen geen loongarantie voor onbepaalden tijd, maar slechts binnen de grenzen der arbeidsovereenkomst. En als de resultaten der onderneming ongunstig blijven, worden de arbeiders ontslagen of krijgen althans loonsverlaging. Terwijl ook grondeigenaar en kapitalist lijden onder een minder goede productie. Juist het feit nu, dat de ondernemer niet alleen risico lijdt, en dat er anderen bij de onderneming zijn betrokken, die zelf geen invloed uitoefenen op de uitkomsten en inrichting van het bedrijf, dringt het belang van de goede leiding nog meer op den voorgrond. Als nu het bezit van goede ondernemers niet alleen een individueel, maar ook een maatschappelijk belang is, dan is het noodzakelijk, dat de maatschappij een groote keus van ondernemers hebbe. Dit nu is alleen mogelijk als er is een groot aantal bedrijven, klein-, groot- en middelbedrijven, en het is daarom niet wenschelijk de kleine en middelbedrijven zonder meer in enkele weinige grootbedrijven te willen forceeren. Gaan wij toch het ontstaan na van de verschillende grootbedrijven, dan treft het ons dikwijls, hoe soms uit een zeei klein begin een groot bedrijf geboren wordt. Voorbeelden zijn: Lips' Brandkastenfabriek, ontstaan uit een gewone smederij; Fongers' Rijwielenfabriek, een uitgegroeide reparatiewerkplaats. Juist uit het kleinbedrijf toch komen de mannen met groote kwaliteiten naar voren. Daarom moet het kleinbedrijf behouden blijven, want voor arbeiders opgenomen in een grootbedrijf, is het nagenoeg onmogelijk hun leiderskwaliteiten tot hun recht te doen komen. Is het al moeilijk om kapitalisten te interesseeren voor eene gewenschte bedrijfsuitbreiding, voor den zelfstandigen patroon is de kans geld te krijgen toch nog grooter dan voor den arbeider in het grootbedrijf. Daarom moet de staat alles doen, zoo door voorziening in behoorlijk, ook technisch onderwijs als door verbetering van het credietwezen, om de nadeelen van het kleinbedrijf, die daaraan niet inherent zijn, weg te nemen. Door de overheid moet daarom de beweging naar het grootbedrijf niet worden verscherpt. In dit opzicht moet het niet gewenscht geacht worden dat wij eene socialistische organisatie krijgen, vooral als men van de plannen der Socialisten hoort. Zoo wil Frank van der Goes een concentratie van de Nederlandsche broodproductie in centrale fabrieken, omdat dit tot groote besparing zou leiden. Inderdaad zou er eenige besparing bijv. kunnen worden verkregen op het rondbrengen van het brood, maar ditzelfde zou door middel van onderlinge combinatie der producenten óók verkregen worden. Daartegenover staan bij centralisatie andere gevaren, zoo bijv. dat er minder goed brood zal worden geproduceerd enz. Intusschen de kans op verwezenlijking van de socialistische gemeenschap wordt eer geringer dan beter. Nu beroept men zich van socialistische zijde wel op de in alle bedrijven toenemende techniek, die den overgang tot overheidsbedrijf gemakkelijker maakt; en inderdaad komt het er technisch niet op aan of een bedrijf door particulieren of door de overheid wordt uitgeoefend ; misschien zou het overheidsbedrijf zich zelfs gemakkelijker aanpassen. Maar dit is alleen het geval waar de techniek de hoofdrol speelt en alles overheerschend is. Maar de bedrijven van dien aard vormen slechts een ondergeschikt deel der bedrijven. De meerderheid wordt uitgeoefend onder den invloed van den concurrentiestrijd van verschillende ondernemers. Daarbij treedt het commercieel element, de bevordering van den afzet, op den voorgrond. En het gebied van dien afzet wordt hoe langer hoe grooter. De locale productie toch treedt bij de wereldproductie op den achtergrond; zelfs voor het kleinbedrijf. Xeemt men bijv. een kruidenierswinkel, dan staat men versteld over de groote lijst van artikelen, die niet binnenslands worden voortgebracht, dus van buiten moeten worden betrokken. Vandaar bijv. dat bij een gebrek aan pruimen een prijsstijging t. a. v. dat artikel intreedt, omdat het niet door een inlandsch product is te vervangen. Men moet dus om goedkoop te kunnen inkoopen zorgen de relaties ook met het buitenland te onderhouden en op de hoogte blijven van de prijsbeweging in het buitenland. En dit is ook voor de productie noodig, waarvoor steeds afzet moet worden gevonden. Men zou zeggen, wanneer, als in Nederland de bevolking toeneemt en er dus meer behoeften komen, men vanzelf meer afzet vindt; maar het eigenaardige van de tegenwoordige economische organisatie is, dat men algemeen vindt concentratie; concentratie in dezen zin, dat bepaalde industrieën zich in een bepaald land concentreeren, met andere woorden in de richting van specialisatie. Zie pag. 93,1® deel. Men bepaalt zich tot wat met minder moeite kan worden geproduceerd, d. w. z. niet met minder moeite in absoluten zin, maar men beperkt zich tot die bepaalde bedrijven, die in dat land tengevolge van de ligging e. a. factoren meer dan normaal voordeel afwerpen. Zoo beperkt Engeland zich tot de textielnijverheid en mijnarbeid enz. Stel dat het land A voor de productie van een hoeveelheid van artikel a noodig heeft 100 dagen, voor 6 150 dagen ') en land B voor a 200, voor 6 175, dan zou men kunnen meenen dat A verstandig doet c en J zelf te produceeren, want dit kost het 250 werkdagen samen, terwijl het produceert a met de helft van het aantal dagen en 6 met 25 dagen minder dan het land B. Toch kan het voor A voordeeliger zijn alleen 2a te produceeren. Als A met 200 dagen 2a produceert en la afstaat in ruil voor 16 van B, dan heeft het 200 dagen gegeven en krijgt terug een productie groot 250 dagen m. a. w. heeft 50 dagen winst. En als B omgekeerd 26 produceert, die 350 dagen kosten en de helft van 26 in ruil afstaat voor het product a, dan is het resultaat, dat B 350 arbeidsdagen moet geven en terugkrijgt 375 dagen m. a. w. 25 dagen arbeid vrij krijgt waarin in andere behoeften kan worden voorzien. In beide landen zal aldus voordeel behaald zijn. En het blijkt dus mogelijk voordeelig te ruilen tusschen die twee landen met ongelijke productiemoeite. Dit bepaalt zich niet tot één artikel. Ieder land produceert een overvloed van artikelen waarvoor het gunstiger gelegen is dan andere landen en krijgt in rnil artikelen waarvoor het minder gunstig gelegen is. Nederland voert producten van veeteelt en tuinbouw uit, maar artikelen van landbouw in. Waarom? Omdat de boeren er meer voordeel in zien zich op veeteelt toe te leggen die beter uitkomsten geeft. Dit verschijnsel heeft zich over de geheele wereld geopenbaard. Daardoor ') Men zou nog meer artikelen kunnen noemen. wordt het afzetgebied telkens grooter. Dus wordt het steeds bezwaarlijker afzet te vinden en telkens wordt het commercieel element in de bedrijven dus grooter. De boer komt nu niet meer op de locale markt met kaas en boter, maar is aangesloten bij de coöperatieve zuivelfabriek, die zorgt voor afzet. Dit nu heeft ten aanzien van de eischen aan het bedrijf te stellen ingrijpende gevolgen van anderen aard. Vroeger moest de boer of boerin een goede keezer zijn, dan was hij (zij) van afzet verzekerd, maar nu komt het er op aan, op welke plaatsen van de wereld de beste voorwaarden voor den afzet van de kaas te vinden, in Indië of in Spanje enz. Nu heeft men daarvoor in Brabant bijv. aparte opkoopers van de bij de zuivelfabrieken voortgebrachte producten, maar de F. Z. B. (Friesche Zuivel Bond) heeft ook de geheele organisatie van den verkoop in handen. Op den export zijn langzamerhand alle industrieën ingericht en dus komt naast de techniek, die men aan bedrijfschefs zou kunnen overlaten steeds meer het commerciëel element op den voorgrond. De uitoefening van het bedrijf zelf nu zou wel in de handen van de overheid kunnen worden overgebracht; zooiets ligt in den normalen gedachtengang van den ambtenaar. Wij zagen op pag. 133, le deel, dat commerciëele kwaliteiten en ambtenaarsbekwaamheid niet samengaan en dat dus de ondernemersfunctie in handen van den ambtenaar der socialistische gemeenschap misplaatst is. De kansen op Als dit zoo is, dan wordt de kans op verwezenlijking van het socialistisch varThet^ocia-^ ideaal hoe langer hoe geringer. Hoe langer hoe meer ontwikkelen zich kleinlistisch ideaal bedrijven tot middel- en deze tot groot-bedrijven, terwijl uit den aard dei steeds geringer. groot_bedrijven zelf volgt dat deze een afzet op steeds grooter gebied moeten zoeken. En zelfs nu reeds is de vraag of de bestaande groote maatschappijen niet te weinig overzichtelijk zijn om te worden beheerscht door een enkel man of een directie van enkele personen. Hoe moet het dan met de socialistische productie gaan. Wij zijn dus niet op den weg naar het socialisme, maar w ij verwijderen er ons hoe langer hoe meer van. Al hebben wij echter tot dusver bij de bespreking van de positie van den ondernemer den nadruk gelegd op de goede leiding als van belangrijken invloed op de uitkomsten der productie, toch wachte men zich voor de eenzijdige De ondernemer opvatting dat uit het groote belang van een goede leiding zou mogen worden monarch0—te afgeleid, dat nu ook de ondernemer in zijn onderneming de absolute monarch Goede leiding zou moeten zijn, dat hij als „der Herr im Hause", over alles met souveieine met^coUectieve macht zou moeten beslissen en zich daarin niet de wet moet laten voorschrijven, contracten. — Dan zou er gebrek aan aanpassing blijken te zijn van de goede leiding als rnlfbÏTonTvan men daarnaast de mogelijkheid van overleg met de arbeiders over een goede de eerste de be- organisatie van het bedrijf ontkende. W^el zou men niet zonder meer de ver HendennteerCor- bintenissen in acht kunnen nemen als zij de belangen eener goede leiding deren. 6 6 aantasten, maar als er is overeengekomen een bepaalde werktijd, een bepaald minimumloon en dergelijke is dit wel degelijk bestaanbaar met eene goede leiding. Het afsluiten van collectieve contracten bijv. leidt niet tot aantasting of miskenning van de positie van den ondernemer. Maar wel is het in het belang van de goede leiding, dat in de contracten niet zonder meer elke bepaling worde toegelaten. Er zijn enkele grenzen ook voor de afsluiting van collectieve contracten. Zoo moet de ondernemer vrij blijven om met bepaalde personen al of niet samen te werken. Men kan wel eischen dat de ondernemer zich bij zijn keus dan niet door wraakgevoel zal laten beheerschen; maar hij moet vrij zijn in zijne beslissing, wie hij in zijn dienst wil houden, wie ontslaan, als hij dit voor verdere samenwerking noodig acht. En hoe begrijpelijk het zijn moge dat werkliedenvereenigingen zich getroffen voelen als hunnen voorlieden het ontslag treft, men mag den ondernemer dat ontslagrecht niet onder alle omstandigheden benemen. In tweeërlei opzicht kan men voor dit vraagstuk een oplossing vinden: 1°. door weliswaar de vrijheid van den ondernemer om te ontslaan onaangetast te laten, maar als daartoe goede redenen zijn eene schadevergoeding voor te schrijven, waarvan de grootte eventueel door een scheidsgerecht moet worden bepaald; en 2°. door de leiders der vereeniging te maken tot „vrijgestelden", d.w.z. personen niet tevens in dienst van een ondernemer maar uitsluitend van de vereeniging. Hiervan zijn vele voorbeelden in Engeland en Duitschland en ook hoe langer hoe meer ten onzent. Men beseft daar dat het leiden van vakvereenigingen zoo moeielijk is, dat men dit niet den eersten den besten spreker onder de werklieden kan opdragen, maar dat het den geheelen persoon eischt. \ andaar in Engeland het afnemen van zware examens aan hen die bestuurder van de vakvereeniging willen worden; zoo krijgt men in het bestuur personen aan wie men zelfs de leiding van een onderneming zou durven toevertrouwen. Het gevolg is, dat bij de onderhandelingen tusschen werkgevers en werknemers men te doen heeft met „ebenbürtige" partijen; dat ook aan de zijde der werklieden inzicht bestaat in de bestaansvoorwaarden en de toekomst van het bedrijf. Zie in het Rapport der Commissie uit de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers „De organisatie van werkgevers", deel I—V. J) Over de hoogte van de ondernemerswinst valt weinig te zeggen. Bij het kleinbedrijf wordt zij sterk beïnvloed door den stand van het arbeidsloon, want de overgang van arbeider tot ondernemer is er gemakkelijker. Hij die van arbeider ondernemer wil worden, kan met voldoende kennis van zaken oordeelen over de behoeften der onderneming, terwijl ook het geringe benoodigde kapitaal den overgang vergemakkelijkt. De bouwvakarbeider die wat heeft opgespaard, gaat zelf bouwen, en al verdient hij gedurende den bouw weinig meer dan zijn gewone weekloon, hij hoopt op voordeel bij verkoop van zijn perceel. Grelukt dit, dan werkt hij zich langzamerhand op tot groot-ondernemer, en anders wordt hij weer gewoon arbeider. Zoo is het ook bij de slagers, die dank zij de abattoirs en de huidige wijze van vleeschleverantie geen groot bedrijfskapitaal noodig hebben om een zaak op te zetten. Stijging van arbeidsloon prikkelt tot het verlaten van een bedrijf, verlaging tot het opzetten van zaakjes, en zoo hebben wij in den stand van het arbeidsloon een maatstaf voor de ondernemerswinst. Tusschen arbeider en ondernemer is ook in sociaal oogpunt geen groote afstand. Hoogte van de ondernemerswinst. — Kleinbedrijf sterk beinvloed door den stand van het arbeidsloon. — Overgang van de positie van arbeider naar die van ondernemer en omgekeerd bij klein- en grootbedrijf. ') Hierin vindt men ook iets over het verschil in inzicht bij Duitschers en Engelschen omtrent de verhouding van den werkgever tot den arbeider. 11 Uitwisseling tusschen de verschillende bedrijven bij het grootbedrijf minder vlot. — Redenen. — Kapitalisatie van buitengewone winsten, van het premieinkomen ter voorkoming van concurrentie en ingrijpen door de overheid. — Overkapitalisatie der Amerikaansche trusts. Hoe meer verwijderd echter van het kleinbedrijf, hoe bezwaarlijker de overgang wordt. Het eerste bezwaar is, dat met den overgang in de eene of in de andex-e richting een belangrijk kapitaal gemoeid is. Zelfs het verlaten van de positie van ondernemer heeft tengevolge, dat het in de onderneming vastgelegd kapitaal, juist omdat het is vastgelegd, alleen met belangrijk verlies valt los te maken. En, dat daarom vaak een bedrijf kan en moet worden voortgezet al is de winstgevendheid daarvan verdwenen, omdat voortzetting toch nog voordeeliger is dan staking. Zie pag. 57, le deel. Een dergelijke toestand bevordert den snellen overgang van den eenen in den anderen stand niet. Een tweede factor, belemmerend voor den overgang is, dat de winsten in het grootbedrijf niet algemeen bekend zijn. Een bouwvakarbeider, bij den revolutiebouw medewerkend, kan vrij nauwkeurig de verdiensten van zijn sociaal niet veel beter gesitueerden patroon nagaan; maar wat er wordt verdiend in groothandel en grootindustrie v. z. v. deze niet georganiseerd zijn in den vorm eener naamlooze vennootschap die balansen publiceert, is onbekend. Men ziet bij bepaalde personen wel uiterlijke teekenen van welvaart, maar weet niet welk deel van hun inkomen daarbij betrokken is. Ook de uitwisseling tusschen de verschillende bedrijven in dien zin, dat de minder voordeelige verlaten worden, de voordeelige worden opgezocht, geschiedt met minder zekerheid dan in het kleinbedrijf. In het grootbedrijf bestaat wel een tendenz tot egalisatie van het tekort, ontstaan door te lage winsten van het eene bedrijf, uit de ondernemingen met te groote winsten, maar die egalisatie gaat lang niet gemakkelijk. Bij het kleinbedrijf is in dit opzicht meer bewegelijkheid: bij de arbeiders is gauw genoeg bekend of een bedrijf al of niet voordeelig is en is de overgang gemakkelijk; het aanbod van arbeidskrachten volgt vrij geregeld de kansen die zich aanbieden. In het grootbedrijf gaat de egalisatie minder vlot; vooral niet in deze richting dat bijzonder gunstige bedrijven worden gezocht, meer dan andere, en verliesgevende bedrijven op den duur worden gestaakt. Een voortdurende ongelijkheid blijft desniettemin bestaan en de voorstelling die men regelmatig in alle handboeken over economie aantreft, dat als een bedrijf onder ongunstige voorwaarden werkt, een deel der ondernemers het opgeeft, is slechts gedeeltelijk juist. Op den duur gaat het inderdaad zoo, maar het gaat niet zoo algemeen en zoo vlot als daar voorgesteld. Zooals gezegd, worden veel bedrijven voortgezet, omdat staking onvoordeelig is; er is volstrekt geen zekerheid, dat een ongunstig bedrijf zich op die wijze verbetert en omgekeerd naar een gunstig bedrijf toevloeiing plaats heeft. Daarbij komt nog iets dat de egalisatie tegenhoudt, nl. dat de buitengewone winsten die worden gemaakt, in een of anderen vorm worden gekapitaliseerd; daardoor wordt de ongelijkheid weggewerkt, en op de toevloeiing geïnfluenceerd op een wijze, die met den tendenz tot egalisatie in strijd is. Ook bij de ondernemers toch heeft men een zoogenaamd premieinkomen: bepaalde ondernemingen werken onder gunstiger omstandigheden en vei werven dientengevolge bij gelijken arbeid en hetzelfde kapitaal gunstiger uitkomsten dan andere. Dit kan een gevolg zijn van zakelijke dus reëele, zoowel als van persoonlijke voorwaarden: een gunstige afscheep gelegenheid, een goede directeur \ enz. zie pag. 67, le deel. Als dit resultaat zonder meer eenige jaren bereikt wordt, is een van de gewone gevolgen, dat zulk eene onderneming haar bedrijf uitbieidt om door prijsverlaging tot grooter omzet te geraken. Maar daarvan is het gevolg dat er concurrentie optreedt. Toch gebeurt dit niet altijd. En waarom ? De gunstige uitkomst van een bedrijf openbaart zich in de beursnoteering der aandeelen : een aandeel dat regelmatig 10 % dividend geeft, wordt ter beurze tot zulke koersen verhandeld, dat het dividend daardoor tot de normale belooning van 5 °/0 wordt gereduceerd. Als dit nu gebeurt onder stijgende inkomsten dan blijft het premieinkomen ook uiterlijk als zoodanig bestaan. Maar men kan dit voordeel ook kapitaliseer en bijv. door ten behoeve van een geschikten directeur, bij omzetting van het bedrijf in eene naamlooze vennootschap, waarvan hij zich verbindt directeur te blijven, instede van 1 miljoen, 1.2 miljoen aandeelenkapitaal te creëeren en het meerdere den directeur uit te keeren. Dit kan ook algemeener, winstgevender geschieden. Daar er geen reden is om hen die in het kapitaal deelnemen, meer dan 5 a 6 °/0 dividend uit te keeren, creëert men, als een bedrijf regelmatig 1 ton opbrengt een naamlooze vennootschap met niet 1 miljoen maar l'/2 a 2 miljoen aandeelen. Naast de 1 miljoen reëel bezit komt dus >/2 a 1 miljoen niet reëel bezit, dat vaak onder de aandeelhouders wordt verdeeld. Als dit nu gebeurt, wordt het premieinkomen gekapitaliseerd ; het wordt uitgekeerd aan wie er aanspraak op hebben (directeur, promotor, bank) en verdwijnt dus uit de oogen van het publiek, terwijl de aandeelhouders niet meer dan een normaal dividend maken. Op die wijze is er geen aanleiding tot ingrijpen van de overheid, wordt de afgunst van het publiek niet opgewekt noch concurrentie uitgelokt. Yoor insiders is de winstgevendheid van het bedrijf wèl duidelijk maar voor outsiders, voor het groote publiek wordt de prikkel tot concurrentie weggenomen en daardoor tot opslokken van het premieinkomen en egalisatie van het bedrijf. Immers: een eventueele concurrent zal nu niet kunnen wijzen op de buitengewone inkomsten der onderneming om het opnemen van kapitaal tot uitbreiding van zijn eigen bedrijf ten koste van de concurreerende onderneming, smakelijk te maken. In zulk eene handelwijze is op zichzelf niets onbehoorlijks: het is evenmin noodig dat aandeelhouders meer dan een normaal dividend krijgen, als dat de concurrentie wordt bevorderd. En als het een solied gedreven maatschappij betreft zal daarbij gestreefd worden naar het op den duur doen verdwijnen van dergelijke fictieve posten. 1) In Amerika begrijpt men dit zóó goed, dat alle trusts er overgekapitaliseerd zijn, ter vermijding dat de uit de consolidatie ontstane voordeelen aan buitenstaanders ten goede zouden komen. Zoo had het ontslag der commissionnairs bij de vorming der suikertrust, den consumenten door prijsverlaging ten goede kunnen komen, maar men vermeed dit door het aandeelenkapitaal zoó 1) Vaak geeft liet publiek zelf aanleiding tot irreëele handelingen. Een jonge hypotheekbank of levensverzekeringmaatschappij die geen dividend uitkeert, ziet haar pandbrieven niet geplaatst, geen verzekering sluiten, en zijn die ondernemingen dus wel genoodzaakt fictieve posten, posten waar niets reëels tegenoverstaat te creëeren. Men vindt die dan op de balans vermeld als oprichtings- of uitbreidingskosten. groot te nemen, dat daarop niet zichtbaar abnormaal werd verdiend. Zie pag. 8. Vaak is verklaard geworden dat het veiliger was aldus te handelen, ter vermijding van staatsinmenging die het gevolg zou kunnen zijn als de jalouzie van het publiek werd geprikkeld. De Delispoor vergrootte bijv. uit de reserve haar bedrijfskapitaal (niet het aandeelenkapitaal) onder mededeeling dat het niet gewenscht was te hooge dividenden uit te keeren. Speculeeren bijkomstig element van een bedrijf. Ongunstige reputatie der betoepsspeculanren — reden daarvan. Gunstige uitwerking der beroepsspeculatie ; ongunstige van de actie van speculantenpartijen. Naast de reëele zakenmenschen, personen die een reëel bedrijf uitoefenen, heeft men een andere categorie, die in niet al te beste reuk staat en die geen reëele zaken doet. Dit zijn de speculanten; zij die het speculeeren als bedrijf en niet als bijkomstig element van het bedrijf uitoefenen. Het speculeeren toch in dezen zin, dat overwogen wordt of er reden is een gunstige konjunktuur te verwachten, is inherent aan het ondernemersbedrijf. Daarbij komt toch het commerciëel element steeds meer op den voorgrond en dit heeft een zeer speculatief karakter. Wel is dientengevolge het bedrijf van den ondernemer riskant, maar dit is onvermijdelijk en daarvan is ook zijn succes afhankelijk. Ook is een zoodanige combinatie mogelijk, dat bijv. een katoenfabrikant, die katoen opkoopt voor zijn bedrijf in dat katoen gaat speculeeren. Zie pag. 4. Doch deze combinaties zijn hier niet bedoeld. "Wel echter de handel in goederen of effecten met de bedoeling, er zoo spoedig mogelijk weer af te komen. Op zichzelf is het begrijpelijk, dat het oordeel van het publiek over menschen die zich met zulke transacties bezig houden niet gunstig is. Immers, er zit iets onreëels achter hun werken. Hun doel is in korten tijd veel te verdienen zonder daartoe maatschappelijken arbeid van belang te verrichten. Lr wordt niets nieuws door hen geproduceerd en geen maatschappelijke behoefte aan diensten vervuld. Tegenover de winsten van den eenen fondsenbezitter staan toch verliezen van den ander, en wel tot een hooger bedrag want zulke transacties zijn niet mogelijk zonder den tusschenhandel, en voor den verliezer is de commissie steeds een zuiver verlies. Zoo wordt dus eene groote klasse van personen in het leven gehouden, die geen maatschappelijken arbeid verricht, en kan een sterke uitbreiding van het speculantengilde geen gunstig verschijnsel worden geacht. En toch heeft ook dit ongelukkig verschijnsel zijn nuttige zijde; toch bewijzen deze parasieten ook diensten. Al moge op zichzelf de speculatieve arbeid nul zijn en reductie van het aantal commissionnairs in effecten tot een derde van de sterkte geen ongeluk zijn, die arbeid is maatschappelijk nuttig op dezelfde wijze als de verzekering. Tengevolge van de verzekering zoowel als tengevolge van den speculantenarbeid wordt nl. het risico over een groot aantal personen verdeeld. Waren er toch geen speculanten d. i. menschen die in de verwachting leven dat een of ander fonds neiging tot fluctuatie heeft, maar alleen personen tusschen wie een reëele handel werd gedreven, dan zou de afstand tusschen de wederzijdsche waardeschattingen veel grooter zijn. Als er ongunstige factoren bekend worden, dan heeft er groot aanbod van het betrokken fonds plaats, en anders groote vraag; waren er nu geen speculanten, waardoor zooveel meer menschen bij dien handel worden betrokken, de markt van het fonds zooveel grooter is, dan zou een groote prijsdaling (stijging) plaats grijpen. Doch daar er speculanten zijn, bereid zulke fondsen tegen hooger (lager) koersen op te nemen, blijft het totale verlies (winst) wel even groot maar het wordt over een groot aantal personen verdeeld en daardoor gereduceerd, zoodat de prijsdaling (stijging) slechts geleidelijk intreedt. Naast deze gunstige werking moet men intusschen wèl onderscheiden de ongunstige werking, die het bestaan van speculanten-partijen, van groepen speculanten hebben kan. Als zulk een groep zich ten doel stelt a la hausse of a la baisse te opereeren, dan kan dit tot sterke schommelingen in den prijs leiden, scherper schommelingen dan als die omstandigheid zich niet voordeed. Doch dit is uitzondering. Als regel zijn er op elk gegeven moment, zonder onderlinge afspraak, een aantal personen wier streven, van koersschommelingen te profiteeren, de bovengenoemde gelijkmakende werking tengevolge heeft. De meeste fondsen toch bevinden zich in handen van personen, die als outsiders over de intrinsieke waarde van hun bezit niet kunnen oordeelen, maar die daarnaast zeer voor indrukken vatbaar zijn. Nu gebeurt het wel, dat die fondsenbezitters ageeren onder den indruk van minder gunstige geruchten die verspreid worden, maar regel is dit niet. Des te erger als de courant werkelijk gegronde feiten van algemeenen of bijzonderen aard ter kennis van het publiek brengt. Waren er dan tusschen de handelende personen niet andere geschoven, wie het niet te doen is om reëele zaken af te doen maar die verwachtingen trachten uit te buiten, dan zou men veel scherper fluctuaties zien. DEEL IY. HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN. HOOFDSTUK I. Definitie en Onderscheidingen. Verdeeling van het maatschappelijk inkomen uit de productie verkregen. — Andere bronnen van inkomst. Belang voor een land door buiten landsche producten te worden overstroomd. — Voordeel van grootere import dan export. — Echter onafhankelijkheid van het buitenlaud t. a. van de bestaansmiddelen. — Toekomst aan de landbouwlanden. — Indië moet geen nij verlieidsstaat worden. Wij hebben successievelijk behandeld de grondrente, de kapitaalrente, (de vermogensrente), het arbeidsloon x), en de ondernemerswinst. Met deze vier groepen is aangegeven de verdeeling van het maatschappelijk inkomen uit de productie verkregen. De grond-, kapitaal- en vermogensrente komen toch allereerst voort uit de jaarlijksche goederenproductie; zij zijn het resultaat van de netto jaarlijksche productie na aftrek van het arbeidsloon en de ondernemerswinst. Daarnaast komt het genot van duurzame verbruiksgoederen (eigendom van huizen) en als derde post voor het maatschappelijk inkomen heeft men de uitkomsten van de vermogensbelegging in het buitenland. Zoo zijn Nederland, Engeland en Frankrijk crediteuren van het buitenland. Deze post naast de beide andere, vermeerdert het totaalinkomen, dat staat ter beschikking van het volk, en dit openbaart zich in een regelmatig grooter in- dan uitvoer. Het feit toch, dat de invoer van een land regelmatig grooter is dan de uitvoer, is geen gevolg van verarming, zooals het vaak wordt voorgesteld. Als regel is zulk een import juist een teeken van bloei en hoe grooter het verschil tusschen im- en export, hoe regelmatig meer vorderingen er op het buitenland zijn ontstaan, die in goederen door het buitenland worden betaald -) Die import is een bewijs van daling van de buitenlandsche schuld van een land. Rusland met zijn reusachtige buitenlandsche schuld, heeft dientengevolge regelmatig grooter uitvoer. Een land heeft er belang bij dat zijn import zoo groot mogelijk zij, want wat is ingevoerd, blijft in het land, terwijl het land de beschikking verliest over wat het uitvoert. Zie pag.. 49, 1° deel. Nog altijd worden wij vervolgd door de oude mercantilistische voorstelling ter zake van het vergaren van geld; wij verteeren, wij eten immers geen geld! Nu kan een sterke import wel eens het bewijs van tijdelijke armoede zijn. Als in Frankrijk dat regelmatig zijne behoefte aan graan kan dekken, de import daarvan toeneemt, is dat een bewijs van een tekort dat men van buiten moet ') Wat dit loon betreft, zoowel dat uit de goederenproductie als de belooning van diensten. 2) De beweging van goederen volgt een anderen loop dan die van het metaal. zien aan te vullen. Maar dan betreft dit ook steeds goederen van dien aard en is het slechts een symptoom van tijdelijk gebrek. In dat geval kan het bezit van een groot nationaal vermogen een redmiddel zijn om over zulk een ongelukkigen tijd gemakkelijker heen te komen. Frankrijk, Engeland en Nederland zijn daartoe in staat. Wij behoeven onder zulke omstandigheden niet dadelijk over te gaan tot den uitvoer van goederen die wij liefst zelf hielden. En de dekking van het tekort gaat niet gepaard met een sterken gouduitvoer, maaide effecten en de wisselkoersen dalen en zoo komt het herstel. Het is van belang als regel aan te nemen dat de welvaart van een land beter gekend wordt uit import dan export, dat de invoercijfers een zuiverder kenmerk van welvaart zijn dan de uitvoercijfers. Wat gebeurt er toch? Nemen wij aan dat Argentinië bijv. bij ons komt leenen; dan zenden wij het geen geld toe maar spoorwegmateriaal en dgl Maar over het ter betaling daarvan opgenomen geld moet rente, stel 10 %, worden betaald. En zoo wordt onze vordering op dat land steeds grooter; na 10 jaar is zij zelfs 100% geworden, zoodat het tweemaal de leening aan ons moet voldoen. Dit nu geschiedt d. m. v. exportgoederen. Vandaar dat het van meer belang is dat een land met buitenlandsche goederen wordt overstroomd, dan omgekeerd. Dit beginsel dient in acht genomen te worden zoowel in de buitenlandsche als de koloniale politiek. Voor de bevordering der internationale betrekkingen is het van groote beteekenis, dat men niet in den import eene bedreiging ziet van de inheemsche nijverheid, van de eigen bestaansmogelijkheid van het volk, door den vreemdeling, die men keeren moet d. m. v. protectionistische tarieven en dergelijke. Die import wordt ons toch niet cadeau gedaan alleen maar om de inheemsche nijverheid dood te drukken, doch zij moet worden betaald en het is juist voor de schulden van het buitenland dat die import een aequi- valent vormt. _ En koloniën zijn niet in de eerste plaats noodig voor den afzet van de moederlandsche nijverheidsproducten; vooral zijn zij van belang voor de vrije beschikking door de moederlandsche nijverheid over hare grondstoffen. Nu leide men hieruit niet af, dat het niet gewenscht zou zijn, dat een land in zooverre onafhankelijk van het buitenland tracht te worden, dat het zelf voorziet in zijne behoefte aan levensmiddelen en grondstoffen door o. m. de uitbreiding der cultures z. v. m. te bevorderen. Het beste voorbeeld hiervan is Engeland onder de tegenwoordige oorlogsomstandigheden, dat, in tegenstelling met Duitschland, veel meer nadeel lijdt van den oorlog, omdat slechts 10 ;0 der bevolking zich met den landbouw bezighoudt. Daarom juist is het van belang z. v. m. uitbreiding te geven aan het kleinbedrijf in den landbouw. Daarom ook is het onzinnig op Java te streven naar de vestiging eener grootindustrie. Het is natuurlijk gewenscht, bestaande takken van nijverheid verder tot ontwikkeling te brengen, maar men trachte geen nieuwe takken van nijverheid in te voeren, die onder veel gunstiger omstandigheden elders, in Europa gedreven kunnen worden. Terwijl eertijds de landbouwlanden (Agiaistaaten) achterstonden bij de nijverheidslanden, is het thans juist omgekeerd, en is de toekomst aan de landbouwlanden. Allereerst ondervinden de nijverheidsartikelen steeds moeielijker afzet, en voorts vertoonen bij de voortdurende toename Invloed der Staatswerkzaamheid bij de bepaling van het inkomen. Onjuiste verdeeling in originair en afgeleid inkomen. V an afgeleid inkomen alleen in enkele gevallen sprake. der bevolking de nijverheidsartikelen eene neiging tot daling ') in prijs, terwijl de prijs der landbouwartikelen en grondstoffen juist de tendenz van prijsstijging vertoonen. 2) Terecht zegt de socialist Hildebrands in „Die Erchütterung der Industrieherrschaft und des Industrieterro rismus" dat het niet in het belang van den arbeider is om de nijverheid op de spits te drijven, en aldus te streven naar een toenemenden uitvoer van nijverheidsartikelen, maar het allereerst noodig is aan de basis voor het boerenbedrijf (Bauern Grundlage) meer uitbreiding te geven. Zie pag. 138, le deel. Thans exporteeren de Yereenigde Staten van Noord-Amerika bijna geen tarwe meer, terwijl de Amerikaansche tarwe-export in de 80er jaren in Europa een landbouwcrisis veroorzaakte. Men wil Indië thans industriëel tot ontwikkeling brengen: allereerst gaat de maatschappij dien weg thans niet op; en zelfs al zou dit gelukken, dan zou Indië in ongunstiger positie tegenover het buitenland geraken. Als regeeringsprincipe moet men in Indië dus nemen bevordering van den landbouw, niet van de nijverheid. Intusschen is hiermede aan het hoofdbetoog omtrent het belang van bevordering van den import van een land niet te kort gedaan. Naast de jaarlijksche goederenproductie, naast het genot van duurzame verbruiksgoederen en dat van vermogensbelegging in het buitenland moet bij do schatting van het volksinkomen ook rekening worden gehouden met de diensten die bewezen worden door en ter beschikking staan van het volk. En men zal dan zien dat niet het geld, noch de waardeering van het geld daarbij beslissend is, maar het reëele (d.w.z. niet-nominale) inkomen. Dit geldt voor het volksinkomen zoowel als voor het individueele inkomen. Men heeft daarbij ook rekening te houden met den omvang der Staatswerkzaamheid. Als men het reëel inkomen van een persoon wil berekenen, moet men met die Staatswerkzaamheid rekening houden. Immers, als in het eene land kosteloos onderwijs wordt verstrekt, in het andere niet, dan is het arbeidersinkomen in het eerste land grooter dan dat in het andere. Staatspensioen leidt tot verhooging van het inkomen. Omgekeerd als in een land de belastingen hoog zijn opgevoerd, is het reëel inkomen geringer. Met zulke bijkomstige elementen moet wel degelijk rekening worden gehouden; men heeft daarbij niet te doen met een eenvoudig rekensommetje. In de economische litteratuur is steeds sprake van de onderscheiding in originair en afgeleid inkomen, waarbij originair inkomen genoemd wordt dat, hetwelk direct uit de goederenproductie verkregen wordt, terwijl het afgeleide dat zou zijn, hetwelk de personen uit de eerste groep aan anderen die ten hunnen dienste werkzaamheden verrichten, wel zoo goed willen zijn te betalen. Zoo zou de fabrikant een originair inkomen genieten, en zijne dienstbode een afgeleid inkomen ; de arbeider een originair, de ambtenaar, officier enz. een afgeleid inkomen. ') Geen algemeene daling; enkele artikelen vertoonen die niet, tengevolge van de stijging in prijs van de grondstoffen, waaruit zij moeten worden vervaardigd, doch het meerendeel heeft tengevolge van de verbetering in de techniek een dalende tendenz. l) Dit blijkt duidelijk uit de indexcijfers die regelmatig o.a. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant worden gepubliceerd. Deze voorstelling is onjuist: 1°. omdat er geen verschil bestaat tusschen een goed produceeren dat originair en dienstenbewijzen dat niet originair zijn zou. Immers niet de hoeveelheid geproduceerde goederen is beslissend. En 2°. omdat het inkomen van den fabrikant niet iets originairs is, dat voorafgaat aan andere inkomsten. Ieders inkomsten zijn toch ten slotte afgeleid; men zou evengoed kunnen zeggen, dat de ambtenaar en officier den fabrikant een inkomen verschaffen, want die fabrikant krijgt zijn inkomen, omdat de ambtenaar, de officier e. a. cosumenten hun inkomen besteden om van den fabrikant diverse artikelen te betrekken. Er is geen directe betrekking tusschen het inkomen van A en dat van B. Die dienstbode, die haar loon krijgt van den fabrikant, geeft op haar beurt weer inkomen aan den fabrikant. Zoo vormt ieders inkomen op zijn beurt eens anders inkomen en het eene deel der bevolking houdt niet het andere in leven, maar men doet het over en weer. "Waar het op aankomt, zijn de diénsten die door de goederen worden bewezen. Nu is het waar, dat men van een afgeleid inkomen spreken kan, maar dan in een anderen zin dan in het dagelijksch leven gebruikelijk is. Er zijn toch personen, die beschikken over een inkomen, zonder eenige tegenprestatie; zoo minderjarigen die leven van hunne ouders, armen onderhouden door armenzorg, enz. Ook moet de aandacht gevestigd worden op een ander punt, nl. of men al of niet als kenmerk voor het inkomen moet aannemen de regelmatige opbrengst uit blijvende bronnen. Is het, zooals Mr. Ort in zijn proefschrift het voorstelt, dat alleen hij inkomen geniet, die het krijgt uit een bron die verzekerd is? Wat is het nut van het begrip „inkomen"? Dat het kan weergeven eene samenvatting van de gezamelijke opbrengst, verkregen uit verschillende inkomsten, dat men, na de verschillende bronnen van inkomsten te hebben nagegaan, het begrip inkomen kan bezigen tot samenvatting, zoowel wat betreft maatschappelijke als individueele inkomens, van wat er genoten wordt. Immers voor hem die vermogen heeft, zoowel als voor hem die werkzaamheden verricht, is het begrip „inkomen" iets anders dan het genot uit ieder der bronnen van inkomsten gemaakt. Inkomen geeft toch aan, wat iemand kan verteeren en de beste definitie is: „Inkomen is de som van de goederen en diensten, die ter beschikking van het individu of het volk staan en die door deze kunnen worden verteerd zonder verarming". Daaraan moet niet worden toegevoegd: „wier regelmatige terugkeer verzekerd is", zooals bij de gebruikelijke opvatting. In dat „verzekerd" ligt iets dat verwarring geeft. De vraag is allereerst, kan men wel spreken van regelmatige, verzekerde bronnen van inkomst ? Zoolang de ambtenaar zijn plicht doet, de arbeider goed werkt is hij zeker van zijn loon, maar niet voor altijd. Zoo is het ook met het vermogen; onder de huidige tijdsomstandigheden zijn veel vermogensinkomsten opgedroogd. Aan den anderen kant is de beperking van het inkomen tot die inkomsten welker regelmatige terugkeer verzekerd is, vrij willekeurig. Zoo zegt bijv. Mr. Okt, dat het begrip inkomen wegvalt bij hem die van ondersteuning leeft, zooals de armen van armenzorg. En toch zijn er wel eens armen overleden 12 Nut van het begrip inkomen. — Definitie van inkomen. — Nnt van wetenschappelijke begrippen voor fiscale beslissingen. die een groot vermogen nalieten, en men kan toch zeker niet zeggen dat een bedelaar inkomsten heeft wier terugkeer regelmatig verzekerd is. En wat de regelmatige terugkeer betreft, heeft dan hij, die tijdelijke werkzaamheden verricht, geen inkomen ? Men haalt hierbij tweeërlei begrippen dooreen. Het begrip inkomen beperkt men door het inbrengen van Sleze overweging, dat het niet geoorloofd of verstandig moet geacht worden, dat iemand zijn volle inkomen verteert, dat men zich in zijne uitgaven dient te beperken. Hij die tijdelijke inkomsten geniet, is niet verstandig, in verband met dien tijdelijken overvloed zijne vertering uit te zetten, want als die tijdelijke inkomsten wegvallen, moet hij bezuinigen en dat is moeielijker dan uitzetting der uitgaven. Wie uit de loterij een prijs trekt, is verstandig als hij niet het volle bedrag daarvan verteert, maar een deel er van oplegt en daarmede zijn vermogen vergroot. Maar daarom moet men dien prijs niet uitsluitend beschouwen als vermogen en nog minder als inkomen. Want elke vermogensvermeerdering geschiedt uit inkomen. Toen indertijd aan twee Hollandsche professoren, één te Leiden en één te Amsterdam, de Nobelprijs werd toegekend, werden beiden in de inkomstenbelasting aangeslagen, waartegen beiden in verzet kwamen. De Raad van Beroep voor Leiden nu, besliste dat de Nobelprijs niet, die te Amsterdam, dat hij wel als inkomen te beschouwen was Op zichzelf is de laatste beslissing juister. Onze inkomstenbelasting beva geen omschrijving van het begrip „inkomen" zooals men dit in de Duitsche en Engelsche regelingen aantreft. Het was den belastingambtenaren dus geoorloofd zich daarvan een eigen begrip te vormen, zooals trouwens iedereen en altijd daartoe bevoegd is, mits daarbij zorg dragende voor een met te groote afwijking der algemeen geldende begrippen. De fiscus is natuurlijk niet gehouden zich te storen aan wetenschappelijke begrippen, maar toch is het wel van belang a zij zich bij die begrippen kan aansluiten o. m. vanwege het gevaar, dat als in het geval van den Nobelprijs, dergelijke inkomsten die niet regelmatig worden verkregen, vrij van belasting zijn zouden. Dit is van groot belang, want inkomsten uit waardevermeerdering van effecten, loterijwinsten en dergelijke ) worden in bijna alle Nederlandsche gemeenten buiten de inkomstenbelasting gelaten. In Duitschland zijn de Lotteriescheine, de vermeerdering door grondverkoop enz. wel in verschillende staten belast o.a. in Hamburg, soms ook met een aparte belasting. Doet men dit laatste om dergelijke inkomsten zwaarder te kunnen treffen, dan kan men ze buiten de inkomstenbelasting laten, maar anders bestaat hiertoe geen reden. Trouwens in den regel brengt eerst de grootte van het gewonnen bedrag de menschen er toe te overwegen of het als inkomen beschouwd moet worden of niet: een prijs van f 70 wordt niet, een van ƒ50.000 wèl zoo beschouwd. i) Een legaat is inkomstenvermeerdering; een erfenis niet, want de er^ena^ ^ ^ r-, . irl _ j„n erflater voort en er ontstaat niets nienws. Als eene erfenis beschouwen de vTzektin ^toral de gemengde levensverzekering, genomen wordt. Daarbij wordt een deel uit het inkomen bestemd voor ™ De levensverzekering-maatschappij doet niet andersdan helpe*^sparen,een slechts als makelaar. Het aandeelenkapitaal » gering vergeleken , kapitaal, de winsten der aandeelhouders zijn gering als men ze berekent over het verzekerd kapl Men kan ten aanzien van het inkomen de volgende onderscheidingen of tegenstellingen maken: 1°. in privaat en publiek inkomen. Het privaat inkomen is dat der private personen, het publiek inkomen dat van publieke lichamen tegenover het inkomen der staatsburgers. Daarbij denke men aan de tegenstelling tusschen onze maatschappij en de socialistische gemeenschap. Terwijl bij deze direct afzondering plaats heeft van wat voor de algemeene productie noodig is, vloeit bij gene een deel van het privaat inkomen via de individuen en d.m.v. belasting in de staatskas. Een 2°. onderscheiding is die tusschen bezits- en arbeidsinkomen. Zie pag. 43 en 58. Een 3°. die tusschen inkomen in geld en dat in natura. Zie pag 60. Een 4°. tusschen bruto- en netto-inkomen. Het bruto-inkomen vormen de inkomsten, waarvan men moet afzonderen eene vergoeding voor de in de productie gebruikte goederen van anderen aard, waarna overblijft het inkomen dat verbruikt wordt zonder achteruitgang. Dit laatste wordt wel eens vergeten en men betaalt vaak zoolang men nog maar ontvangsten heeft, zonder voor de noodige reserve zorg te dragen. Deze tegenstellingen en onderscheidingen zijn duidelijk. In Duitsche leerboeken wordt vaak gesproken (5°.) van gebonden en vrij inkomen. Men betoogt, dat het inkomen hetwelk strekken moet tot bevrediging onzer behoeften, voor een deel wordt aangewend voor de noodzakelijke, de „existenz"-behoeften, en eerst als deze zijn vervuld, de andere behoeften aan de beurt komen; uit dat „existenz"-minimum nu, zou de staat niet zijne inkomsten mogen betrekken, en daarom noemt men het gebonden. Dit is echter een eisch van vrij verre strekking, want de voorwaarde van een laag „existenz"-minimum wordt nergens bevredigd. Toch heeft men de stelling van vrijlating van dit minimum opgevolgd bij de regeling der directe belastingen, waarbij een zeker minimum, daargelaten of dit al of niet te laag is, onbelast is gelaten. Intusschen houdt men dien eisch van vrijlating in de praktijk niet vol, omdat men dan ook de indirecte belastingen zou moeten opheffen: immers bij eene zoutbelasting is het gebonden inkomen toch ook belast. Vandaar de eisch tot opheffing van belastingen op eerste levensbehoeften. Eene 6°. onderscheiding is die in nominaal en reëel inkomen, waarbij men vasthoudt aan het denkbeeld dat geld alleen de vorm is die het inkomen heeft aangenomen, maar onder reëel inkomen wordt verstaan alleen wat ter consumptie aanwezig is. Zie pag. 60. En dan is het van groote beteekenis dat reëele verhoogingen van meer belang zijn dan nominale verhoogingen. In een bepaald land kan men reëel hooge, maar nominaal lage salarissen hebben. Nog beter is het er gesteld, als de nominale zoowel als de reëele loonen hoog zijn. In dat opzicht is merkwaardig het resultaat van een onderzoek naar arbeidstoestanden in Engeland, Frankrijk en Duitschland ingesteld. Daar dit onderzoek niet volledig geweest is, hechte men er geen al te groote beteekenis aan en beschouwe het resultaat slechts als aanknoopingspunt. Neemt men voor Engeland den standaard 100, dan zijn de uui'loonen in Frankrijk 75, in Duitschland 64. De arbeidsduur is echter in Engeland korter en daarom verhouden zich de looncijfers, dit in aanmerking genomen, feitelijk als 140 : 111: 117, terwijl de weekloonen zich verhouden als 100 : 83 : 75. Let men daarnaast op het bedrag noodig Verschillende onderscheidingen. Beteekenis van het inkomen voor de prijsvorming. Invloed van de werkzaamheid der overheid op de vorming van het inkomen. voor levensmiddelen en huren van een arbeidersgezin, dan komt men tot de verhouding 100:119: 114 omdat in Frankrijk en Duitschland de levensmiddelen tengevolge van de protectionistische politiek zooveel duurder zijn. °Eindelijk als laatste, 7°. onderscheiding heeft men die van norm-aal tegenover ■premie-inkomen; van het laatste is de grondrente een typisch voorbeeld. Zie pag. 67, 1® deel. Dat inkomen nu, dat zich voor de verschillende groepen van het maatschappelijk inkomen opdoet, is van beteekenis voor de prijsvorming. Want, komt het inkomen ook al voort uit de prijzen, het influënceert omgekeerd ook op de prijzen. Het vormt nl. het bedrag waarnaar de waardeschattingen worden berekend, want hoe hooger het inkomen, hoe geringer de waardeering van de verschillende deelen van het inkomen. Zie pag. 69, 1° deel. Wie een dubbeltje moet omkeeren voor hij het uitgeeft, hecht er groote beteekenis aan, terwijl hij die zijn geld het raam kan uitgooien, zelfs een gulden niet hoog schat. De hoogere nominale inkomens zijn mede een der oorzaken van de huidige prijsstijging. Reeds, sedert de groote export naar de overzeesche gewesten heeft opgehouden, constateert men een stijging in de prijzen der levensmiddelen. Dit is voor een belangrijk deel een gevolg van het feit, dat de productie van grondstoffen en levensmiddelen wegens de toename der bevolking bezwaarlijker is geworden, en dus te wijten aan een natuurlijke oorzaak ; maar ook in de vermeerdering van de welvaart ligt de oorzaak dier prijsstijging. Het algemeen peil van de volkswelvaart is toch verhoogd en in het bijzonder wordt in arbeiderskringen thans meer verdiend dan vroeger. Die beschikking over meer geld, die op zichzelf geen aanleiding geeft tot eene reëele prijsvermeerdenng, had tengevolge dat de gelegenheid werd geopend tot deelname aan de vraag naar tal van artikelen, die vroeger het privilege der rijkeren waren. Dit leidde tot een prijsverhooging dier artikelen die voor een deel de stijging in inkomsten illusoir maakt. Daarbij komt, dat de zucht naar pronk en praal ) die vooral m de lagere klassen thans zeer sterk is, naast de bereidheid om meer geld uit te geven omdat men minder waarde aan het geld hecht, een vraag doet ontstaan naar dure artikelen, van een tevoren ongeleenden omvang. Een kleinere waarde aan het geld gehecht, wordt uitgedrukt in hooge goederen-prijzen en dit leidt weer tot daling van den levensstanüaara. Dit een en ander nu, is een gevolg, zoowel van de individueele werkzaamheid, als, hoewel men zich daarvan minder bewust is, van de medewerking der overheid. Laatstgenoemde medewerking uit zich: 1°. in het scheppen van de voorwaarden voor eene belangrijke productie. Het is toch niet alleen een gevolg van rasverschil dat in Europa meer geproduceerd wordt dan in de tropen: en een van de gronden ter rechtvaardiging van het koloniaal beheer is juist gelegen in het scheppen van de mogelijkheid van meerdere productie o m. door in de koloniën de rechtszekerheid te bevorderen. 2°. In de meer onmiddellijk op de vorming van het inkomen gerichte VDit is een verschijnsel, dat men bij iedere maatschappelijke klasse op haar beurt^ aantreft De hoogere klassen vinden dat streven naar gelijkheid van de lagere klassen onbehoor j ( dat de meid zich kleedt als mevrouw"), doch vergeten dat zij zeiven evenzoo handelen. overheidspogingen en wel direct, of indirect, d. m. v. wettelijke maatregelen. Vele dier maatregelen hebben toch op de vorming van het inkomen invloed, zonder dat men er zich rekenschap van geeft. De stelling, dat de Staat zich eerst in onzen tijd met de vorming van het inkomen inlaat en hij dit vroeger niet deed, is niet vol te houden. Vroeger zorgde de Staat meer voor het inkomen der hoogere, thans meer voor dat der lagere klassen, doch altijd is eene dergelijke werkzaamheid aanwezig geweest. Voorbeelden vindt men in de wettelijke beperking van het aantal notarissen en procureurs, welke voor ieder hunner tengevolge heeft, dat zij zich een inkomen overeenkomstig hun stand kunnen verwerven, hetgeen ten goede komt aan hunne bediening. Een ander voorbeeld is het privilege van biljetten-uitgifte van de Nederlandsche Bank, een privilege dat miljoenen waard is, doch waarvan de schatkist eerst sedert 1889 bij de herziening van het contract met die bankinstelling d. m. v. een bijdrage direct voordeel geniet (n.b. in een tijd dat staatsonthouding gepreekt werd). Zie Mr. S. v. Houten. „Over den invloed der wetgeving op de verdeeling der rijkdommen" in „Vragen des Tijds" 1877. Van niet gering belang is ook de politieke invloed door de wet toegekend aan de hooge inkomens, door voor een deel hiervan het lidmaatschap der Eerste Kamer afhankelijk te stellen. Andere voorbeelden van overheidsbemoeienis zijn de regeling van het arbeidscontract; het verleenen van concessies en octrooien; de heerendiensten op particuliere landerijen: waterregelingen enz.; en zoo kan men tot in het oneindige voorbeelden geven van den invloed door den Staat uitgeoefend. Men kan dan ook gerust de stelling opwerpen, dat in onze maatschappij het inkomen verworven wordt met behulp van de overheid. Dit geschiedt 1°. d. m. v. allerlei rechtsregelingen; 2°. door het scheppen door de overheid, van nieuwe en het verbeteren van bestaande productievoorwaarden (verstrekking van onderwijs); 3°. door verstrekking van overheidswege, hetzij gratis of tegen lager prijs dan met de waarde overeenkomt, van goederen of diensten die anders niet ter beschikking van de ingezetenen zouden staan. Want als men voor de bepaling van het inkomen niet aan het geldelijk bedrag daarvan hecht, maar aan de mogelijkheid van beschikking over zulke goederen en diensten, is zulk eene beschikking ook als inkomen te beschouwen (wegaanleg zonder tollen, enz.). Hiertegenover staat natuurlijk de belastingheffing, waardoor in de vrije beschikking over het particulier inkomen wordt ingegrepen. Wij dienen thans nog te behandelen de tegenstelling tusschen vermogensinkomen en arbeidsinkomen. In onze maatschappij wordt het ethisch postulaat niet bevredigd, dat alleen arbeid een inkomen moet verschaffen. Zie pag. 45v. ') Als men die stelling aanneemt, dan moet men erkennen dat het vermogensinkomen in onze maatschappij wèl voor een deel het resultaat is van eigen inspanning, maar voor een ander deel niet uit eigen verworven inkomen voortspruit. Het inkomen verworven door spaarzaamheid draagt toch een ander karakter dan het arbeidslooze inkomen. ') Bij de behandeling van dit onderwerp stuit men op de Glaubenssatze (pag. 11, le deel) waarvoor men trachten moet sympathie op te wekken, maar waarbij men den tegenstander niet langs verstandelijken weg moet trachten te overtuigen. Tegenstelling tusschen vermogens- en arbeidsinkomen. — Verhooging der productie, dit probleem van meer belang dan het verdeelingsvraagstuk. Nu is het gebruikelijk, om het vermogensinkomen als iets bijzonders te beschouwen, als „de" oorzaak van de ellende der groote massa. Toch moet men de beteekenis van dat inkomen niet overschatten. Het is moeielijk aan te geven hoe groot het bedrag is van dit vermogensinkomen. Men bezit omtrent het reëele volksvermogen geen andere dan belastinggegevens, waaraan bezwaren zijn verbonden. (Zie pag. 46.) Toch kan men aan de hand hiervan wel een aiobaai cijfer geven; en kan vóór den oorlog het volksvermogen worden aangenomen op ƒ9 miljard. Stel nu, dat hierover 4% rente werd gemaakt, dus ƒ 360 miljoen per jaar, dan zou dat per hoofd der bevolking ƒ 60.— en pei crezin ƒ300 bedragen of nog geen ƒ 5.- per week. Werd dit bedrag dus verdeeld dan zou dit voor de kleinere inkomens ongetwijfeld een belangrijke vooruitgang zijn. Toch zouden wij met het ophouden van alle vermogensinkomen niet tot een idealen staat van welvaart geraken. Het is een onjuiste voorstelling, dat met de opheffing van het particulier vermogensbezit, het gansche bedrag daarvan voor de consumptie beschikbaar zou komen Als in de socialistische gemeenschap het vermogen als rentetrekken object niet meer aanvaard wordt, zou dit vermogen wel gedeeltelijk verdwijnen en althans gedeeltelijk voor de consumptie beschikbaar komen, maar ook dan zou aan een deel ervan de functie van kapitaalvormer moeten worden gegeven, evenals dit thans plaats heeft. Zie pag. 47. En zulks om te kunnen bijblijven en niet in welvaart achteruit te gaan. Wil eene bevolking die alle jaren 1 /2 /„ in sterkte per jaar toeneemt, op peil blijven, d. i. op hetzelfde welvaartspeil, afgescheiden van vooruitgang, dan is ook een jaarlijksche toeneming met minstens l1/,0/» van het maatschappelijk kapitaal noodzakelijk, m. a. w moet he aantal schepen, machines enz. met even zooveel toenemen om eenzelfde eindproduct te krijgen. Van het tengevolge van de socialistische reorganisatie beschikbaar komende inkomen moet dan ook even zooveel gereservee^ worden; al maakt het verschil, dat alsdan het daarvoor benoodigde terstond wordt afgehouden en niet d. m. v. belastingheffing, zooals thans, beschikbaa m0etUiTde d.e m0n voQr enke]e landen bezit omtrent de verhouding tusschen het arbeids- en het vermogensinkomen, kan men concludeeren, dat e verdwijnen van het vermogensinkomen wèl het arbeidsinkomen zou doen toenemen, maar niet in gelijke mate. „ Zoo berekent Hubert, „Des Sources de nos moyens d existence , in 1901 voor België 750 miljoen francs inkomen uit vermogen tegenover 4250 miljoen francs arbeidsinkomen, dus eene verhouding van 1 6, terwij Colson, „Cours d'Economie politique", voor Frankrijk aanneemt 7 miljard francs vermogens- en 18 miljard franc arbeidsinkomen, dus eene verhouding van 1 -r niiiioen In Engeland zijn die cijfers respectievelijk £ 619 miljoen en k 896 m j ati toonen zij dus een grootere verhouding. La^stgenoemde offers zijn ontleend aan W. Smakx, „Distnbution of Income". In 1907 is in Engeland een „Census of production °PSen°™el^ die opname is gebleken, dat het netto product per hoofd niet meer dan k - was. ') Dit bedrag is intusschen niet geheel disponibel, omdat er van afgetrokken moet worden wat voor uitbreiding van het bedrijf noodig is, en voorts de uitgaven van algemeenen aard, zooals onderwijs, waarvoor de overheid diensten bewijst met gebruikmaking van de belastingpenningen. Al is nu dat bedrag belangrijk hooger dan thans aan dagloon wordt genoten, men zou zelfs bij eene billijke verdeeling voor de ingezetenen niet de „aisance" krijgen, die men zou verwachten. In hun algemeenheid bevestigen die cijfers dus de stelling, dat het niet een gevolg is van de verdeeling, maar van de geringe hoogte van het maatschappelijk inkomen, dat de voorziening in de behoeften zoo onbevredigend is. Wel beweert men dat voor Europa het verdeelingsprobleem van meer belang zou zijn en voor Indië daarentegen het productieprobleem, maar feitelijk is voor beide gebieden het productieprobleem belangrijker dan het verdeelingsprobleem, want bij beide is het groote bezwaar, dat er te weinig geproduceerd wordt. Al zou de verdeeling billijk geschieden, dan zou hetgeen daardoor disponibel zou komen, nog betrekkelijk gering zijn, al zou tengevolge hiervan een deel der bevolking meer „aisance" genieten. Alles dus, wat de productie bedreigt, moet worden opgeheven, en alles wat kan leiden tot uitbreiding der productie moet aangemoedigd worden om die „aisance" te vermeerderen m. a. w. het totaal inkomen moet worden vergroot. Zie pag. 49. Dit is ook daarom van belang, omdat het gemakkelijker valt tot eene billijke verdeeling te geraken als deze gepaard gaat met eene vergrooting van het inkomen, terwijl zulks in het tegenovergestelde geval veel bezwaarlijker is. Als wij zien hoe gering het inkomen van den Inlander is, springt het in het oog hoe verhooging óok van dat inkomen gewenscht geacht moet worden. Ook om de dekking der kosten van de Staatshuishouding te vergemakkelijken. De heer Colijn berekent de kosten voor het Inlandsch onderwijs op f 125 miljoen 's jaars; dit enorme bedrag zal misschien mettertijd bestreden kunnen worden. Als men aanneemt dat het maatschappelijk inkomen per hoofd f 10.— hooger zou worden, zou er f 300 miljoen meer gewonnen worden, waaruit een zeer behoorlijke bijdrage voor den Staat kan worden afgezonderd, zonder benadeeling der ingezetenen. Ook uit fiscaal oogpunt is verhooging van het maatschappelijk inkomen, door verbetering der productie dus gewenscht. HOOFDSTUK II. Protectie. Een der middelen nu die wordt gebruikt om tot opvoering der productie te komen, is het verleenen van protectie 2) aan de nationale industrie. Dit kan ') Dit netto product was voor de verschillende bedrijven zeer uiteenloopend; het schommelde tusschen £19 in de vlasindustrie (een seizoen-industrie) en £ 354 in de industrie van whisky enz. Voor de textielnijverheid wordt £ 73 per hoofd opgegeven, hetgeen van beteekenis is, omdat in die industrie veel vrouwen en kinderen werkzaam zijn, en het gezinsinkomen dus hooger is dan £ 120. ®) Protectie in ruime beteekenis. Opvoering der productie d.m.v. protectionistische maatregelen. — G-oed recht hiervan. — Beste vorm. — Nadeelen aan invoerrechten verbonden. — De graanrechten. geschieden in allerlei vormen, en ten koste van het buitenland in de verwachting daardoor de binnenlandsclie welvaart te verhoogen. Zoo heeft men uitvoerpremies; bijzondere bescherming van de scheepvaart; verminderde belasting voor goederen in eigen schepen aangevoerd; vrijstelling van recht van goed onder eigen vlag aangebracht; bepalingen als in Cromwell's navigation act enz., maar vooral het middel van invoerrechten. De invoerrechten zijn het voornaamste restant van de oude mercantilistische politiek; zij waren toen hèt middel. Een van de bezwaren tegen protectionistische maatregelen in den vorm van invoerrechten aangevoerd, is, dat zij leiden tot prijsverhooging en tot het nemen van represaillemaatregelen door het buitenland. Anderen zeggen, dit is onjuist: de invoerrechten helpen den vreemdeling belasten, want de importeerende buitenlander betaalt ze; en typisch is de poging van Eduard IV die, op dien grond eigenmachtig, zonder het parlement er in te kennen, de invoerrechten wilde verhoogen. Het parlement accepteerde die leer echter niet, en terecht. Die leer kan niet juist zijn en v. z. v. juist ware, dat het invoerrecht voor rekening van den importeur zou blijven, dat dan de vreemdeling het recht zou betalen. De importeur kan immers een ingezetene zijn. Het is ook een onbegrijpelijk argument in den mond van protectionisten. Wat is toch de bedoeling van protectionistische zijde met de heffing van dit recht? Men zegt, als buitenlandsche concurrenten zoo goedkoop kunnen importeeren, dat de binnenlandsche ondernemers het afleggen moeten, koopen de ingezetenen natuurlijk het buitenlandsch product en dit wil men voorkomen, door gelijkmaking der kansen, d. m. v. heffing van een invoerrecht. Deze reden is op zichzelf van het standpunt van den binnenlandschen fabrikant zeer rationeel; maar als de maatregel op den invoer toch geen invloed heeft, als de prijs van het ingevoerde hetzelfde blijft en de invoer door den buitenlander niet vermindert, mist de protectie volkómen haar doel. Ook de stelling der protectionisten, dat invoerrecht met tot prijsverhooging zou leiden, is onjuist. Nu is het mogelijk, dat als later tengevolge van den hoogeren prijs, de inheemsche nijverheid opbloeit, zij later den prijs verlaagt, maar protectionistische maatregelen zullen zeker althans in den beginne prijsverhooging tengevolge hebben. Men argumenteert meestal op verwarrende wijze. Protectionistische maatregelen zegt men, moeten genomen worden om de door het buitenland in den vorm van uitvoerpremies enz. getroffen maatregelen teniet te doen, want die maatregelen hebben tengevolge dat levenskrachtige inheemsche industrieën worden doodgedrukt voor zij tot ontwikkeling zijn gekomen. En zij worden uitgegeven voor tijdelijke maatregelen van verweer, die later den vrijhandel zullen helpen bevorderen. Eene dergelijke redeneering vindt men in het Verslag over de Tarief wet Kolkman. Als dan de tegenstanders vragen, welke industrieën in zoodanige positie verkeeren dat zij die hulp behoeven, dan kan men die niet aanwijzen en maakt men er zich af met de frase dat in het algemeen de nationale industrie moe worden beschermd. . , . Zoolang wij nationale organisaties hebben, bepaalde staten met eigen gebied, een eigen bevolking en eigen belangen, is het rationeel de belangen dier gemeenschap op den voorgrond te stellen. En het protectionisme is van dit beginse eene toepassing. ') Maar daarom is het niet noodzakelijk, dat er protectionistische maatregelen worden genomen, evenmin als een uitgebreide arbeidswetgeving over de geheele wereld, zonder meer, noodzakelijk moet worden geacht. Nu is ook waar, dat alleen als men aanneemt dat de Staat zich nergens mee mag bemoeien, er ook op het gebied van den handel noodzakelijk vrijheid zijn moet. Wordt de leer der Staatsonthouding echter verworpen, dan is er geen principieel argument aan te voeren tegen protectionistische maatregelen. In zoover staan dus de oud-liberalen tegenover de protectionisten het sterkst. Nu vloeit uit de principiëele erkenning van het recht tot protectionistische maatregelen niet voort, dat ze daarom ook genomen moeten worden. Bij de beoordeeling hiervan is van groot gewicht de overweging, dat door die maatregelen de internationale verhoudingen er niet beter op worden. Richakd Cobden, eerst tegenstander der graanrechten, later aanvoerder der vrijhandelaars schoof terecht op den voorgrond, dat vrijhandel tot „peace and good will between the nations" leidt. Een van de oorzaken voor de tegenwoordige ontstemming onder de menschen is het protectionisme. Het streven tot hermetische afsluiting van de landen, met de uitdrukkelijk uitgesproken bedoeling van bevoordeeling ten koste van het buitenland werkt verderfelijk, vooral op de bewoners van een land als Engeland, dat steeds de kampioen voor den vrijhandel geweest is. En hiertoe moet men de pogingen terugbrengen van een Chamberlain, om moederland en koloniën tot één tol gebied te organiseeren. Het protectionisme is een van de oorzaken tot verbittering tusschen Engeland en Duitschland. Men moet dus rekening houden met de kans op verslechtering der internationale verhoudingen en overwegen of dit nadeel opweegt tegen het voordeel van bevordering der eigen nijverheid. Intusschen, het is een illusie te meenen dat d. m. v. invoerrechten voordeelen zouden zijn te behalen. Tegen protectionistische maatregelen in anderen vorm bestaan niet zulke bezwaren, zelfs is het plicht der overheid hiertoe over te gaan bij aanwezigheid van de noodige gegevens. Daartoe is een tijdelijk subsidie uit de algemeene kas de meest aangewezen vorm, een vorm zoowel in Nederland als in Engeland toegepast; wij deden dit bij de J.C.J.-lijn, de K.P.M. en vooral bij de Hollandsche Lloyd. Zulk een vorm biedt verschillende voordeelen aan en mist nadeelen. (Zie pag. 17). Bij de heffing van invoerrechten groeien daarmee langzamerhand andere, hoogere belangen in zoodanige mate samen, dat men die door opheffing dier rechten niet kan kwetsen. Immers de werking daarvan kan men niet beperken tot een bepaalde industrie. Invoerrechten werken in op allerlei bedrijven; men wil er bestaande bedrijven door voorthelpen of nieuwe door scheppen, maar, het eerste gevolg is, dat allerlei binnenlandsche artikelen er duurder door worden en van de hoogere prijzen wordt geprofiteerd juist door de ondernemers, die dit het minst noodig hebben, in het algemeen de ondernemerswinst nog meer stijgt, en het tweede bezwaar is, dat in verband met de prijsverhooging, de niet geprotegeerde industrieën geschaad worden in hun „Concurrenzfahigkeit". Als ') Al is de vorm van invoerrecht een ongelukkige. 13 Protectie d.m.v. invoerrecht leidt tot een andere verdeeling, een verplaatsing, niet tot verhooging der productie. er invoerrecht gelegd wordt op artikelen die door de exportindustrie worden gebruikt, krijgt deze hooger lasten te dragen in den vorm van grondstoffen en loonen, zonder dat zij die lasten op de buitenlandsche consumenten kan verhalen. En de buitenlander is niet bereid meer te betalen vanwege het invoerrecht, in het binnenland geheven. In tegenstelling met de subsidieering heeft heffing van invoerrecht dus als gevolg een veel algemeener prijsverhooging en een nadeelige werking op andere industrieën. Het bezwaar, dat door den consument meer betaald wordt dan in de schatkist vloeit en daardoor het premie-inkomen wordt vergroot, doet zich vooral voor bij een speciale soort van invoerrecht n.1. de graanrechten. Deze verhoogen den prijs van het graan onafhankelijk van de plaats waar het wordt gewonnen, met het gevolg dat het premie-inkomen, dat niet door den verbouwer, maar door den grondeigenaar als zoodanig genoten wordt (zie grondrente, pag. -2 v.) wordt verhoogd en dus niet in de eerste plaats aan eerstgenoemde ten goede komt. Teekenend was, dat toen in 1897 in den verkiezingsstrijd de kans ontstond opheffing van graanrechten, in verschillende pachtcontracten de bepaling wer opgenomen dat de pacht zou worden verhoogd als er inderdaad rechten werden geheven. Dit bezwaar geldt natuurlijk niet als verbouwer en eigenaar dezelfde P Nu moet hierbij worden gewezen op een bestaand misverstand. Het is gebruikelijk, tot aanbeveling van graanrechten een beroep te doen op e spreuk „Hat der Bauer Geld, so hat es die ganze Welt . (Zie pag. 107 1 deel). Een dusdanig gebruik is misleidend: Allereerst dateert de spreuk uit een tijd, dat de volkswelvaart werkelijk bijna geheel afhankelijk was van den uitkomst van den oogst, een tijd dat ons land nog landbouwstaat was. In zulk een tijd is zulk een .spreukbegr,gpdgken juist. Maar als de basis voor die spreuk is verdwenen, als er slechts /„ de bevolking van den landbouw leeft, als in Engeland, meer niet, dan is de landbouw niet langer voorwaarde voor de volkswelvaart. Maar bovendien wijst de spreuk zelf op het verschil in toestand tengevolge van natuurlijke oorzaken. Als een groep boeren in het eene jaar kan besc i ken over een oogst van 100.000 H.L., in volgende jaren over een veel gering hoeveelheid product, spreekt het vanzelf dat er in het eerste ulaats heeft van de met dien landbouw samenhangende industrieen. D treffend gedemonstreerd door Amerika, waar, als er in het eene jaar een goe e oogst is gemaakt, het volgend jaar, als de oogst is gereahseerd, economische rCU ~ protectionistisch» maatrad» over hooger inkomsten, die inkomsten worden verkregen ter. koste van inkomen van de rest der bevolking en verlevendiging van de industrie is dus Xt van te verwachten. Wat de boeren meer kunnen uitgeven moeten de andere b°™lkl"gSvan ZOodanige protectie een andere verdeeling, maar geen verheuging van de productie. De productie door enkele industneen^gaat gemakkelijker, maar men loopt gevaar dat die productie gedwongen fZn van bedrijf, die daartoe op grond van natuurlijke oorzaken niet zijn aangewezen, terwijl daarentegen die welke daartoe wèl zijn aangewezen achterop raken. En, waar hierbij een verschil zelfs van enkele onderdeelen van centen van invloed zijn kan, is zulk eene verplaatsing gevaarlijk. Men dient zich ter dege rekenschap te geven van de voorwaarden en beteekenis van de te verleenen protectie. Omdat wij op verschillende artikelen accijnzen hebben, is het wenschelijk van diezelfde artikelen bij invoer van buiten een recht te heffen dat minstens even hoog is als de accijns, teneinde de binnenlandsche producenten tegenover het buitenland niet in ongunstiger conditie te brengen. Het is verkeerd dat naast onze geslacht-accijns geen invoerrecht op geslacht vleesch wordt geheven. Intusschen, dit is eene uitzondering, in de meeste gevallen is in dergelijke gevallen ruim voorzien d. m. v. een hooger invoerrecht van het geïmporteerde artikel. Hoe vreemd dit kan werken, blijkt uit de belasting op het zout. Per KG. zout wordt 3 cent accijns en 4 cent ') invoerrecht geheven. Dit verschil in prijs bezorgde de binnenlandsche zoutziederijen een extra voordeel van 4 ton. Wat beteekent dit nu? Dat de binnenlandsche zoutconsument 4 ton meer betaalt dan noodzakelyk is, en dat er 46 ziederijen met 357 arbeiders in het leven worden gehouden die misschien toch wel levensvatbaar zouden geweest zijn. Zoo iets zou bij het verleenen van een subsidie niet zijn gebeurd. Het is niet zoo heel gemakkelijk, langs den weg van protectionistische maatregelen het maatschappelijk inkomen te vergrooten. En daarbij is niet de vraag of men door die maatregelen in staat zal zijn nieuwe industrieën te vestigen, dat is een bijzaak, maar of men kan geraken tot toenemende maatschappelijke productie. Wanneer de regeering eene onderneming een subsidie verleent en haar daardoor levensvatbaar maakt, krijgt een aantal menschen arbeid, dus voordeel. Wanneer echter invoerrechten worden geheven, is het hierdoor verkregen voordeel duidelijk doch de daarmede verbonden nadeelen voor anderen lang niet zoo zichtbaar, juist omdat zij over een groot aantal personen worden verdeeld en dus voor ieder hunner slechts klein zijn. "V erleening van subsidie eischt nagaan van de levensvatbaarheid van een industrie. En bij de beoordeeling van die levensvatbaarheid moeten wij dan terugkomen op de vier vereischten voor de vestiging van elke nieuwe industrie d. z. grond, kapitaal, ondernemers en arbeiders. I. Grond. De behoefte aan grond als vestigingsplaats is betrekkelijk zóó gering, dat deze geen bezwaren behoeft op te leveren. H. Kapitaal. Hiervoor geldt hetzelfde als voor den grond. Kapitaal is internationaal genoeg, om daarheen te vloeien waar het gevraagd wordt. III. Ondernemers. Hieraan is gebrek; er loopen maar niet zooveel geschikte leiders rond, die maar op emplooi zouden wachten. Arbeiders. Dit is de grootste moeielijkheid. Er zijn geen geschoolde arbeiders genoeg. Alle verslagen van Handel en Nijverheid en van de Kamers van Koophandel klagen over dit gebrek. 2) Daarom zijn pogingen tot verbetering ') Ten rechte 3>7 cent, omdat 8 % tarra wordt afgetrokken; eene verouderde berekening die op zichzelf al veel te hoog is. 2) Daarbij heeft men niet zoozeer het oog op de arbeiders in het bouwvak als wel op die m bedrijven welke de mededinging van het buitenland te vreezen hebben. Het subsidie eenige middel om de levensvatbaarheid van een industrie te beproeven. — Wanneer de overheid moet subsidieeren. — Verkeerde subsidieering. van industriëele toestanden vooral in deze richting gedaan. Onze mijnen moeten zich thans behelpen met hoogbeloond Duitsch werkvolk, alhoewel het in ons land niet aan handen ontbreekt. Op dit bezwaar, het gebrek aan geschoolde arbeiders zal elke nieuw te vestigen industrie moeten stuiten. Toch zeiden wij, kan het soms een plicht voor de overheid zijn om in te grijpen. I. Als eene industrie levensvatbaar blijkt te zijn, om haar dan over de eerste moeielijke jaren heen te helpen. En er is al zooveel protectie geweest, dat daarbij geen sprake kan zijn van een zich bepalen tot zoodanige bedrijven, die daartoe wegens natuurlijke oorzaken als aangewezen zijn. Men zegt wel, dat de wetgever zich in verband met de internationale arbeidsverdeeling ("zie pag. 93 le deel) maar moet onthouden van protectie der niet door natuurlijke oorzaken aangewezen bedrijven; maar daarin vergist men zich, want een overgroot deel der productie is kunstmatig, in dezen zin dat invloed op hare ontwikkeling van overheidswege kan worden aangetoond. Een enkel voorbeeld: de geweldige invloed van het continentaal stelsel van Napoleon schiep de beetwortelsuikerindustrie. II. Indien de productievoorwaarden der nationale industrie kunstmatig ongunstig worden gemaakt: als ons land wordt gebezigd als afzetgebied voor de°overproductie van het buitenland. (Zie pag. 15) en daardoor de opkomst van volkomen natuurlijke industrieën in ons land wordt belet; of als een buitenlandsche trust de nationale industrie in den grond wil boren. Dit is eene zeer redelijke protectie; van dit standpunt moet men ook de subsidieenng van de Hollandsche Lloyd beschouwen, (zie pag. 17) waardoor de plannen van de Amerikaansche trust werden verstoord. Als een trust-tegenstander, weet dat achter de onderneming de overheid staat, wier middelen wel niet onuitputtelijk zijn maar heel wat grooter dan die van de trust, en dat die overheid niet ongenegen is de onderneming desnoods d.m.v. verhooging van het subsidie te blijven steunen, dan is de mogelijkheid groot, dat zij zich als in het onderhavige geval, terugtrekt. _ Nu trekken protectionisten hieruit de conclusie, dat vrijhandel dus ongeschikt zou zijn voor Nederland. — Ten onrechte. — De overheid kan nu eenmaal niet sterk ingrijpen in alle binnenlandsche aangelegenheden, maar wel kan er van overheidswege een bepaalde plooi aan gegeven worden. Op het gebied van den internationalen handel moet echter de eisch van vrijheid gesteld worden. Maar geen absolute vrijheid. En wie een voorstander van arbeidswetgeving is, kan principieel niet gekant zijn tegen een ingrijpen der overheid ten bate van het eigen land. Als eenmaal de oud-liberalen op het gebied van de arbeidswetgeving de onthouding van den Staat zullen hebben afgezworen, kunnen zij het principe van absolute vrijhandel niet meer handhaven. Een gebied nu waarop subsidieering zeer gebruikelijk is, is het scheepvaartva,k. In het werk van Holderman, „Die Subventionen der auslandischen Handelsflotten und ihre Bedeutung für die Entwicklung der Schiffahrt" wordt de wijze van subsidieering in de geheele wereld beschreven. Hieruit blijkt nu dat der- . i . •• t 1 X * nmri nr\ r7A|}o TYlT gelijke scheepvaart™««oran mat, altnd eoea semouv^iu ™ — — öngewenschte gevolgen kunnen leiden. Zoo heeft men daarvoor in Frankrijk naast de premie voor den aanbouw van nieuwe schepen, de mijlenpremie gekozen met het resultaat, dat Fransche maatschappijen schepen in ballast tusschen Engeland en Australië laten varen om de mijlenpremie machtig te worden. Nog een enkele opmerking. Men is gewoon te zeggen, dat naast de vrij- Amerika is geen handelslanden Engeland en Nederland, zich nu ook Amerika komt scharen, vrijhandelslandsedert President Wilson zich, blijkens de tariefwijziging, vrijhandelaar heeft betoond. Nu is het waar dat Amerika zich gaat bewegen in de richting van vrijhandel, maar daarom is het geen vrijhandelsland. Terwijl Nederland een tarief heeft van in het algemeen 5 °/o voor fabrikaten, 3 % v00r halffabrikaten en vrijdom voor grondstoffen, en Duitschland gemiddeld 18 °/0 vraagt, was het tarief van Amerika vóór de wijziging in 1910, 41 il2 °/0 en sedert gemiddeld 26 °/0, 1) zoodat niettegenstaande de sterke reductie, Amerika nog sterker protectie heeft dan Duitschland. President Wilson is ook geen vrijhandelaar: hij acht vrijlating voor tal van bedrijven gewenscht, maar is principieel slechts voorstander van een zoodanig tarief, als aan Amerika het meest mogelijke voordeel zal bezorgen. Hij vindt alleen de tegenwoordige inrichting van het tarief verkeerd en hooge bescherming te nadeelig. ') Berekend door de waarde van den totaalinvoer te deelen door den opbrengst der rechten.