TOESTANDEN 1GS1B1 SS1. TWEEDE LEERKRING VOOR HET GESCHIEDENIS-ONDERWIJS, TEN BEHOEVE VAN DE HOOGSTE KLASSE DER LAGERE SCHOOL, DOOR B. LAARMAN, HOOFD EENER SCHOOL TE GRONINGEN. DERDE DEELTJE. ZEVENDE GEÏLLUSTREERDE DRUK. P. NOORDHOFF. — 1917. — GRONINGEN. VOORBERICHT VOOR DEN VIJFDEN DRUK. Bij de vele ivaardeerende beoordeelingen, die ik van mijn geschiedenisboekjes mocht ontvangen, werd mij toch ook — en wel met betrekking tot dit deeltje — de opmerking gemaakt, dat de lesjes over beschavingsgeschiedenis wel een beetje zwaar en taai waren. Ik moest de juistheid van die opmerking erkennen en daar bovendien de ervaring mij geleerd heeft, dat de cultuurhistorie uit zich zelf al minder aantrekkelijk is voor de leerlingen, zag ik te meer de wenschelijkheid in, de bedoelde fout zoo mogelijk weg te nemen. Zonder iets aan het karakter van het boekje te veranderen, heb ik daarom het meerendeel der bedoelde lesjes geheel omgewerkt. De stof is een weinig vereenvoudigd en in zoodanigen vorm gegoten, dat ze — naar ik hoop — voor de leerlingen aantrekkelijker geivorden is. Over de plaats van dit werkje in het leerplan nog een enkel woord. In het voorbericht van het tweede deeltje heb ik de wenschelijkheid te kennen gegeven, om de Vaderlandsche Geschiedenis in twee leerkringen te behandelen, waarvan de eerste kring het vierde en vijfde, de tweede het zesde leerjaar omvat. Voor dat leerjaar nu is dit boekje bestemd. Het behandelt voornamelijk die onderwerpen, welke ik in den eersten leerkring onbesproken meende te moeten laten. Ten einde een goed aaneensluitend geheel te verkrijgen, was het noodig, soms aan de lesjes uit de beide eerste deeltjes te herinneren, soms den hoofdinhoud er van kortelijk te herhalen of daaraan eenige uitbreiding te geven. Zoo bewerkt de behandeling der leerstof uit dezen kring een immanente herhaling van de hoofdzaken uit den eersten leerkring, ivat met het oog op het verhelderen en beklijven der voorstellingen van groot belang geacht mag worden. Mijn drie deeltjes „Toestanden en Gebeurtenissen" vormen een volledigen cursus voor het geschiedenisonderwijs in scholen met een normaal klassenstelsel; de beide eerste deeltjes geven een afgesloten geheel voor die onderwijsinrichtingen, waar men slechts in de beide laatste leerjaren aan geschiedenis kan of wil doen. Groningen, Nov. 1912. B. Laarman. De zesde en zevende druk hebben slechts enkele, noodzakelijke wijzigingen ondergaan. Groningen, Oct. 1917. B. Laarman. 1. Vóór 2000 jaar en nog vroeger. In een ander geschiedenisboekje heb je reeds gelezen, dat in dien ouden tijd ons land er heel anders uitzag dan nu. Stel je dien toestand nog maar eens even voor. Steden en dorpen, met hun groote en kleine gebouwen, moet je wegdenken, evenzoo spoor- en tramlijnen, straaten grintwegen, kanalen, sluizen en bruggen. Niets van dat alles was er toen. Ook geen bebouwde akkers en door slooten begrensde weilanden. Denk nu nog even weer aan het versje: Bosschen en moerassen Dekten toen ons land; Heidevelden vond men Op het hooge zand, en je weet weer zoo wat, hoe ons land er v<5ór twintig eeuwen uitzag. Niet alleen echter, dat op onzen bodem alles zoo heel anders was, het land zelf had ook een anderen vorm dan nu. Vergelijk maar eens de beide kaartjes hiernaast. De Wadden en de Zuiderzee bestonden nog niet, het tegenwoordige Friesland en Noord-Holland waren nog niet gescheiden. Het water van den IJsel stroomde in een groot meer, dat Flevo heette en vervolgens door den Vlie- stroom naar de Germaansche zee, die wij nu noemen. Het Rijnwater liep nog daar langs, waar nu de Kromme en de Oude Rijn gevonden worden. De Maasmond was een breed water, waarin Maas en Waal uitstroomden. Het tegenwoordige Zeeland en het zuiden van Zuid-Holland bestonden uit eilanden, geheel anders van vorm en grootte, dan die van thans. Je herinnert je zeker nog wel, dat ons land in die dagen ook al bewoond werd. De Friezen en de Bataven Een hunebed. ken je immers nog? De Friezen woonden ten N. van het meer Flevo, de Bataven tusschen Rijn en Waal. Ze waren echter niet de eenige volken, die men hier toen aantrof. Zoo woonden ten O. van het meer Flevo, in het tegenwoordige Twente, de Tubanten. Zoek nu op het eerste kaartje nog maar eens de woonplaatsen van de Kaninefaten en van de Me.napiërs. Al die volken heetten met één woord Germanen. Vóór de Germanen echter hebben ook reeds andere volken in ons land gewoond. Hoe lang dat al geleden is? Ja, dat weet ik ook niet zoo precies, maar zeker meer dan '2000 jaar. Van die oudste bewoners is ons weinig bekend; geschriften uit dien tijd bestaan niet. Hoe weten we dan, dal ze er geweest zijn? Steenen bijl. Steenen pijlpunt. Urn. In en op onzen bodem vindt men nog iets van die menschen. Zoo worden op de hooge zandgronden van de provincie Drente op verscheiden plaatsen hunebedden aangetroffen. Deze bestaan meestal uit twee naast elkander liggende rijen van zware keien, waar bovenop een derde rij van nog dikkere steenen is gelegd. Tusschen en onder die keien heeft men steenen potten gevonden, urnen genaamd, benevens enkele overblijfselen van lijken. Ook steenen hamers, bijlen, zagen en pijlpun- ten heeft men daar aangetroffen. Op andere plaatsen vond men die voorwerpen in kleine aardhoopen. Wat leeren ons nu deze vondsten? Dat de oudste bewoners van deze streken potten konden bakken en dat ze steenen wapens en steenen gereedschappen gebruikten. Verder, dat zij hun dooden steenen vaatwerk, wapens en werktuigen in het graf meegaven en boven sommige daarvan reusachtige grafteekens oprichtten. Wanneer en waarom die menschen ons land hebben verlaten, is niet met juistheid bekend. Dit alleen is zeker: twintig eeuwen geleden woonden ze hier niet meer, maar waren ze door de Germanen vervangen. Over die volken zullen we in een volgende les lezen. Opgaven. 1°. Vertel iets van ons land van vóór 2000 jaar en let daarbij op: a. den vorm van het land; b. hoe het er op onzen bodem uitzag; c. de volksstammen, die er woonden. 2°. Vertel ook iets van de menschen, die nog vroeger in ons land ivoonden en let daarbij op: a. wat die menschen ons hebben nagelaten; b. wat we daaruit kunnen leeren. 2. De Germanen. Van deze menschen weet je al heel wat. Hoe ze er uitzagen, waarmede ze zich kleedden, hoe hun woningen ingericht waren, wat ze deden om aan den kost te komen, dat alles heb je vroeger reeds gelezen. Denk nog maar eens aan de versjes, waarin je dat ook verteld werd. Zeker ben je wel nieuwsgierig, nog meer van die luidjes te hooren. Welnu, luister dan maar. De hut van den Germaan, waarbij zich nog vaak een schuurtje voor het vee en overdekte kuilen voor den wintervoorraad bevonden, was door een houten afschutting omringd. Ze lag te midden der akkers, waarop de eigenaar zijn weinige gewassen teelde. Dat alles was het persoonlijk eigendom van den Germaan; het behoorde hem alleen. Weiland en bosch had hij niet in eigen bezit; die behoorden aan velen gemeenschappelijk. Verscheiden hoeven met bijbehoorende akkers en de omgelegen weilanden en bosschen vormden te zamen een marke; de bewoners er van heetten markegenooten. De markegenooten lieten hun vee grazen in de gemeenschappelijke weide; ze jaagden en hakten hout in de gemeenschappelijke bosschen. In sommige wouden mocht evenwel niet gejaagd of gehakt worden. Deze waren heilig; ze waren de tempels, de kerken der Germanen. Daar kwamen ze op sommige tijden bijeen, om hun goden te vereeren. Van God en Jezus wisten ze niet; ze geloofden aan verscheiden goden. De voornaamste daarvan was Wodan, de opperheer var alles, die op zijn wit paard door de lucht reed. Ondor hem stonden Tius, de oorlogsgod, Donar, de dondargod, die bij onweer op een ratelenden wagen door de wolken reed en dan zijn zwaren hamer wierp, Ostra, de godin der lente, en andere. Onze Dinsdag, Woensdag en Donderdag zijn naar Tius, Wodan en Donar genoemd. De Germanen brachten hun goden offers. Op een open plek in het heilig woud kwamen de mannen bijeen. Dan werd een stier of een paard geslacht; de kop werd aan een dichtbijstaanden eik opgehangen, de huid en de ingewanden werden ter eere van den god verbrand en het vleesch door de vergaderde mannen opgegeten. Het bosch was niet alleen de tempel, het was ook de vergaderzaal der Germanen. Daar kwam de volksvergadering bijeen, om belangrijke zaken te bespreken. Dat gebeurde b.v., als er een misdaad gepleegd was, een moord, een mishandeling of iets anders. Dan riep het opperhoofd of de overste van den volksstam al de vrije mannen samen. Uit dië mannen koos hij een zestal helpers of bijzitters, die met hem de misdaad onderzochten en den dader straften. Meestal bestond de straf in een boete, die in vee betaald moest worden. De volksvergadering werd ook samengeroepen, als een vreemde stam in de inarke was komen rooven. Dan werd er gesproken over de vraag, of men de roovers den oorlog zou verklaren. Daarbij zaten of stonden de mannen in een kring; hij, die sprak, stond in hun midden. Als tot den oorlog was besloten, werd een aanvoerder gekozen. Soms werd dit de overste, soms een ander, maar in elk geval de sterkste en dapperste. Gedurende den oorlog was hij de bevelhebber; ieder moest hem gehoorzamen. Strijd voeren was een feest voor de Germanen. Vrees voor den dood kenden ze niet; niets was hun heerlijker, dan in het gevecht te sterven. Gewapend met zwaard of strijdbijl, speer of werpspies, boog en pij], trokken ze uit, om den vijand op te zoeken. Tot hun bedekking droegen ze aan hun linkerarm een schild, uit sterke teenen gevlochten en met gedroogde dierenhuiden overtrokken. Met woede werd de vijand aangevallen; huilende en brullende, blazende op koehorens en kletterende met de wapens, trachtte men hem vrees aan te jagen. Was de oorlog geëindigd, dan keerden de strijders naar hun marke terug. Als ze overwonnen hadden, voerden ze de gevangen genomen vijanden als slaven mee. Dezen waren voortaan hnn eigendom; ze moesten voor hen werken en werden meestal als een stuk vee behandeld. De Germaan verachtte den man, die zich in den strijd had laten gevangen nemen. Opgave. Maalt een opstel over de Germanen. Vertel daarbij iets van : a. een Germaansche marke; b. de goden der Germanen; c. hun offerfeesten; d. wat op een volksvergadering behandeld werd; e. hoe de Germanen oorlog voerden. 3. De heerschappij der Romeinen. Je weet zeker nog wel, dat de Germanen niet de eenige bewoners dezer landen bleven en dat omstreeks 50 j. v. Chr. de Romeinen hier kwamen. Het eigenlijke land der Romeinen was Italië, waarvan Rome de hoofdstad was. Hun macht strekte zich echter veel verder uit; al de landen rondom de Middellandsche Zee hadden ze veroverd. Onder aanvoering van hun veldheer Julius Cesar kwamen ze ook in deze streken. De volksstammen in het tegenwoordige België werden met geweld onderworpen, zoo ook de Menapiërs. Wat later kwamen de Romeinsche legers in het land der Bataven en Kaninefaten en eindelijk ook in dat der Friezen. Veel tegenstand hebben deze stammen niet geboden; vrijwillig werden ze bondgenooteir van de Romeinen. Nu moesten ze elk jaar soldaten leveren, terwijl de Friezen bovendien ossenhuiden moesten opbrengen. Zoo hadden de vreemdelingen dus macht gekregen in deze streken. Om die macht te behouden, bouwden ze legerplaatsen, vooral langs den Rijn. Dat waren groote en sterke gebouwen, van steen en hout opgetrokken en door grachten en wallen omringd. Ze verschaften de Romeinsche soldaten een veilige verblijfplaats, lusschen de legerplaatsen waren breede wegen of heerbanen Romeinsche soldaten. aangelegd, die met puin, kalk en steenen verhard werden. In de eerste jaren van hun verblijf alhier waren de Romeinen goede vrienden met de bewoners dezer landen en ze behandelden hun bondgenooten ook goed. Dat werd evenwel anders. Hier kwamen de Romeinsche ambtenaren, die de bevolking onderdrukten. Ze namen vee weg; ze wezen grijsaards en kinderen als soldaat aan, om de familie te dwingen, dezen voor vee weer los te koopen. Hierdoor ontstond natuurlijk ontevredenheid en haat. Het gevolg is geweest een opstand tegen de Romeinen. In het jaar 69 na Chr. riep een aanzienlijk Batavier, Claudius Civilis, de voornaamste van zijn landgenooten in een heilig bosch samen.» Hij sprak met hen over alles, wat zij van de Romeinen te lijden hadden, en spoorde hen aan, zich te verzetten en de vreemdelingen uit het land te verjagen. Civilis bereikte zijn doel: de Bataven kwamen in opstand. De Kaninefaten, de Friezen en andere stammen sloten zich bij hen aan. Uit de meeste legerplaatsen langs den Rijn werden de Romeinen verdreven. Weldra echter werd de toestand weer anders. Nieuwe Romeinsche legers kwamen aanrukken en versloegen de Germaansche benden. Zoo bleven de vreemden hun macht in deze landen behouden. Na den opstand hebben ze hun bondgenooten echter beter behandeld dan vóór dien tijd. Tot ongeveer het jaar 400 heeft hun heerschappij nog geduurd. De Romeinen zijn de leermeesters van onze voorouders geweest. „Ze maakten het volk vrij wat knapper. En hebben 't veel dingen geleerd." Ik behoef je dit alles niet meer te vertellen, daar je het reeds in een ander boekje gelezen hebt. We willen echter nog even spreken over de steden, die in den Romeinschen tijd zijn ontstaan. Zooals je weet, was een legerplaats het begin van een stad. „Waar volk is, is nering", zegt een spreekwoord. Dat wisten de reizende kooplieden van die dagen ook en daarom bezochten ze de Romeinsche leger- plaatsen, om de soldaten allerlei dingen te verkoopen, waarvoor ze Romeinsch geld in betaling kregen. Weldra kwamen nu ook menschen uit den omtrek en kochten van de kooplieden kleedingstukken, nieuwe wapens en landbouwwerktuigen. In ruil daarvoor gaven ze vee, gevogelte, eieren, hammen en andere producten. Zoo ontstond langzamerhand bij de legerplaats een markt. Ook verrezen er tal van gebouwen: pakhuizen en woningen, vooral voor handwerkslieden. „Zoo zijn in ons vaderland toen al De eerste der steden ontstaan." Wil je ook weten, welke? Onthoud dan goed de namen er van: Maastricht, Nijmegen, Wijk bij Duurstede, Utrecht en Leiden. « Opgave. Maak een opstel over de Romeinsche heerschappij. Let daarbij op deze punten: a. komst der Romeinen; b. ivat de bewoners dezer landen van hen werden; c. wat de vreemdelingen hier bouwden en wat uit sommige daarvan ontstond. Beschrijf ook den opstand der Germaansche stammen en vertel: d. waarom ze in opstand kwamen; e. hoe het begin van den strijd was; f. hoe de afloop geweest is en hoe lang de Romeinsche heerschappij nog geduurd heeft. 4. Nieuwe bewoners. In de vorige les heb ik je verteld, dat de Romeinsche heerschappij duurde tot ongeveer het jaar 400. Reeds veel vroeger echter, al vóór het jaar 300, had een veieeniging van Germaansche volksstammen uit Duitschland, de Franken, hier invallen gedaan. Ze kwamen, om zich van den grond meester te maken en ook om te rooven en te plunderen. Wel gelukte het aan de Romeinen, ze te verdrijven, maar herhaaldelijk kwamen ze terug. Nu werd de macht der Romeinen langzamerhand minder. Eindelijk konden ze de veroverde landstreken, die, zooals ons land, ver van Italië lagen, niet meer verdedigen, daar hun rijk ook op andere plaatsen werd aangevallen. In 402 verlieten de laatste Romeinsche soldaten deze streken, om Italië en Rome te verdedigen. Nu lieten de Franken zich niet meer terugdrijven. Ze veroverden het deel van ons land ten zuiden van den Rijn, geheel België en het noord-oostelijk deel van Frankrijk. Vreeselijk hebben ze in het veroverde gebied huisgehouden. Tal van steden en dorpen uit den Romeinschen tijd werden door hen verwoest. Uit vrees voor hen verborgen de beangste bewoners hun geld en kostbaarheden in den grond. Veel daarvan heeft men in lateren tijd teruggevonden. Voor een deel wordt het opgegravene bewaard in de museums van Leiden, Maastricht en Nijmegen. Behalve de Franken drongen nog andere vreemdelingen ons land binnen. Ook dezen kwamen uit Duitschland. Ze vormden een vereeniging van volksstammen, die de S a k s e n genoemd werden. De Saksen namen het oostelijk deel van ons land in bezit en vestigden zich in 't zuiden van Groningen, in Drente, Overijsel en den Achterhoek van Gelderland. Alleen de lage landen langs de zee bleven in het bezit der oude bewoners. Daar kwamen de vreemdelingen niet; daar bleven de Friezen eigenaars van den grond. Het waren woelige tijden, de jaren tusschen 400 en 500. Pas tegen het einde der vijfde eeuw kwam er weer rust; de vreemdelingen hadden zich hier toen voor goed B. Laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e druk. 2 gevestigd. Van dien tijd af werd ons land dus bewoond door de Friezen, Franken en Saksen. Wat deden deze veroveraars met den in bezit genomen grond? Uien gingen ze verdeelen. De voornaamste vrijen onder hen, de edelen, kregen de grootste stukken, de gewone vrijen een enkele hoeve. De vroegere eigenaars van den bodem mochten op hun grond blijven wonen, maar zij moesten dien nu voor hun nieuwe heeren bewerken. Zij waren hoorigen geworden. Ze behoorden bij den grond, waarop ze moesten werken; daarmee werden ze ook verkocht. Hun toestand was dus zeer ongunstig; toch hadden ze het nog beter dan de lijfeigenen oi slaven. Dit waren meest krijgsgevangenen, maar ook wel menschen, die hun vrijheid verdobbeld hadden, of misdadigers, die de boete niet konden betalen, waartoe zij waren veroordeeld. De lijfeigenen waren geheel het eigendom van hun Saksisch krijgsman. heer; hij kon ze mishandelen, dooden, verkoopen als een stuk vee. Hoe was het bestuur bij de volken, die zich van ons land hadden meester gemaakt? Aan 't hoofd der stammen stond niet meer een gekozen aanvoerder, maar een koning. Niet alleen in den oorlog was deze het opperhoofd, ook in tijd van vrede. Hij was de opperste rechter; door hem zelf of door zijn ambtenaren werden de misdadigers veroordeeld. Hij was ook de rijkste onder zijn volk; van het veroverde land had hij een groot deel in eigen bezit gekregen. Welken godsdienst hadden de nieuwe bewoners? De Saksen waren, evenals de Friezen, nog heidenen; zij hadden het geloof aan Wodan, Donar en de andere goden behouden. Dat was ook het geval met de Franken, toen zij ons land binnendrongen. Maar in de streken waar zij kwamen, was in den Romeinschen tijd 'reeds het Christendom bekend geworden. Zoo werden de Franken spoedig Christenen. Vrome en ijverige mannen onder hen trokken zelfs naar de landen der Friezen en Saksen, om ook dezen met het r^lrric + anrl r\m VioLmnrl "fo m olran T-, T-, , vuiiötviiuvuj. uwivvjiivi aiv.vjii. .hen Frankisch vorst in huisgewaad. Ze bereikten echter hun doel niet; de Friezen en de Saksen wilden van de Frankische zendelingen niets weten. — Later, op 't eind der zevende en in de achtste eeuw, kwamen ook uit Engeland zen- 2* ik bedoel Bonifacius, die in 754 bij Dokkum vermoord werd. Zijn dood is een bewijs, dat velen ook deze mannen nog als vijanden beschouwden. Een ander bekend zendeling is Willebrord, die te Utrecht een steenen kerk liet bouwen, waar nu de groote Domkerk staat. Maar al hebben de zendelingen ook vele Friezen en Saksen bekeerd, de meesten van dezen bleven heidenen. Je weet zeker nog wel, dat ze later door Karei den Grooten gedwongen werden, Christenen te worden. Over dezen vorst zullen we in de volgende les lezen. Opgave. Maak een opstel over de nieuwe bewoners van ons land. Vertel daarbij: a. wanneer ze hier kwamen en waar ze zich vestigden, b. iets van vrijen, hoorigen en lijfeigenen; c. iets van het bestuur der veroveraars; d. iets van hun godsdienst; e. iets van de Christen-zendelingen. 5. Karei de Groote en zijn tijd. Wij hebben gezien, dat het zuidelijk deel van ons land, geheel België en het Noordoostelijk deel van Frankrijk in bezit genomen waren door de Franken. Dat de Frankische stammen door koningen werden geregeerd, heb ik je ook al verteld. Tegen het einde der vijfde eeuw wist een der koningen, Clovis, al de stammen onderzijn heerschappij te brengen. Van dien tijd af regeerde één vorst over het geheele volk. De Frankische koningen hebben hun gebied steeds uitgebreid. Het grootst was het rijk der Franken onder den machtigen Karei den Groot en. Deze werd koning in 768 en verkreeg in 800 den titel van keizer. Gedurende zijn lange regeering heeft hij tal van oorlogen gevoerd en daardoor zijn rijk grooter gemaakt. Eindelijk strekte dit zich uit van de rivier de Ebro in Spanje tot de Elbe in Duitschland. Ook ons land was er een deel van. Ons geheele land, want ook de Friezen en Saksen waren door Karei overwonnen en moesten hem als hun vorst erkennen. Dat hij deze volken gedwongen heeft, Christenen te worden, is je al bekend. Het groote rijk kon natuurlijk niet door Karei alleen geregeerd worden. De vorst verdeelde het in een groot aantal gouwen en aan 't hoofd van elk daarvan stelde hij een graaf. Gewoonlijk nam hij daarvoor een der voornaamste vrijen uit de gouw, die veel grond in bezit had. Zulk een graaf nu was de plaatsvervanger van den keizer. In naam van den vorst moest hij recht spreken en het toezicht houden op wegen en stroomen. In oorlogstijd had hij er voor te zorgen, dat zijn onderdanen opkwamen voor den krijgsdienst. Willen we eens zien, hoe het toegaat, als de graaf rechtspreekt? Bij ongunstig weer doet hij dat in een gebouw, het rechthuis, maar vaak ook in de open lucht, onder een hoogen eik. Daarbij neemt hij plaats op een hoogen zetel. Aan weerszijden van hem, op twee houten banken zitten de schepenen, d.z. vrije mannen, die hij als helpers gekozen heeft. De ruimte, waar de graaf en de schepenen zich bevinden, is met palen omheind, die door een touw verbonden zijn. De aanklager en de aangeklaagde worden binnen die ruimte gelaten en nemen tusschen de schepenbanken plaats. Als de graal beiden gehoord heeft, overlegt hij met de schepenen. Daarna spreekt hij het vonnis uit. Is de aangeklaagde schuldig bevonden en is zijn misdrijf ernstig, dan wordt hij ter dood veroordeeld. Geringe misdrijven worden vaak met geeseling gestraft. Op geregelde tijden ontvangt de graaf bezoek van de koningsboden, die ook wel zendgraven genoemd worden. Dit zijn voorname heeren, meestal een edelman en een bisschop, die door keizer Karei gezonden zijn, om toezicht te houden, dat alles goed gaat in zijn rijk. Deze boden roepen de vrije mannen uit de gouwe samen en vragen hun of ze door hun graaf rechtvaardig worden behandeld. Zoo niet, dan zijn zij gekomen om recht te doen. Maar hiermee is de taak van de zendgraven nog niet volbracht. Waarop ze al te letten hebben, worden we het best gewaar, als we hen in gedachten volgen op hun verderen tocht. Ze reizen niet alleen, maar worden door talrijke dienaren vergezeld. Als de avond valt, nemen ze hun intrek in één- der landhoeven van den keizer, die aan hun weg ligt. Want de vorst bezit door zijn geheele rijk heen uitgestrekte landerijen en daarop heeft hij flinke gebouwen met groote schuren laten oprichten. Nu moeten de zendgraven toezien, of het land daar goed wordt bewerkt, of het vee goed wordt verzorgd en of de gebouwen goed worden onderhouden. Want de Keizer wil, dat zijn onderdanen flinke landbouwers worden en daarom moet op zijn eigen hoeven een goed voorbeeld worden gegeven. Als dus zijn boden het erf van zoo'n hoeve betreden, kijken ze oplettend rond. En dan zien ze veel dingen, die hier voor Kareis tijd onbekend waren, maar die door zijn boeren hier zijn gebracht of door zijn werklieden zijn gemaakt. Langs den zijgevel van het huis klimt de wijnstok omhoog en op het bloembed er voor bloeien zonne- en muurbloemen. Onder de appel- en pereboomen, terzijde van het gebouw, loopen kippen, pauwen en fazanten rond en tal van duiven vliegen af en aan. In de schuur achter het hoofdgebouw staan nieuwe en betere werktuigen dan men vroeger kende: dorschvlegels, zeisen, eggen en ploegen. In een der bijgebouwen staan weeftoestellen voor het vervaardigen van linnen en wollen stoffen. Voordat de koningsboden hun reis vervolgen, zien ze dit alles goed na, om aari den Keizer te kunnen vertellen, of er ook iets niet in orde is. Als ze verder reizen, volgen ze den weg, dien Karei heeft laten aanleggen, en als ze een riviertje bereiken, gaan ze over de brug, die hun vorst daar heeft laten slaan. En ze letten er op, of weg en brug goed onderhouden zijn, want als dat niet zoo is, zal de graaf, die er voor moet zorgen, gestraft worden. Daar naderen de reizigers een nieuw gebouw, een kerk, die keizer Karei heeft laten oprichten. Ook hier moeten ze een poos stilhouden, want de bisschop moet onderzoeken, of de priester zijn plicht doet en of hij de knapen uit zijn omgeving, die later zelf priester zullen worden, goed onderwijst in lezen, schrijven en het zingen der kerkliederen. Op hun terugreis naar den Keizer komen de zendgraven ook door een stad. Daar zien ze op de markt een heele drukte. Er liggen stapels koren, metaal, wol en vaten vol wijn, wat alles met vaartuigen uit vreemde landen is aangevoerd. Ook zien ze er veel vee en groote hoeveelheden boter, kaas en laken, die door de boeren uit den omtrek ter markt zijn gebracht. Als straks de koningsboden bij hun vorst terugkeeren, kunnen ze hem vertellen van den bloeienden handel, dien ze gezien hebben. Maar mooi is de stad nog niet, waar ze nu doortrekken. De straten zijn niet met keien of steenen bevloerd. Nu het zomer is, zijn ze mul en stoffig; bij winterdag zullen het ware modderpoelen zijn. Aan weerszijden van de straat meest lage, houten huizen, gedekt met riet of stroo en veelal zonder ramen. Naast en voor de huizen mesthoopen met wroetende varkens en scharrelende kippen. Het eenige steenen gebouw is de kerk. Op sommige plaatsen worden de woningen afgewisseld door stukken bouw- en weiland. Als nu de zendgraven weer aan het hof van den Keizer zijn gekomen, geven ze nauwkeurig verslag van alles, wat ze gezien hebben. Zoo blijft Karei op de hoogte, hoe het er in zijn rijk uitziet en kan hij er voor zorgen, dat alles goed gaat. De machtige vorst, van wien we nu iets gelezen hebben, stierf in 814. Meer dan eenig ander vorst heeft hij zijn volk vooruit gebracht. Reeds bij zijn leven vereerde men hem; jaren na zijn dood nog sprak men van hem. Geen wonder, dat hij „de Groote" genoemd werd. Opgaven. Maak een opstel over Karei den Grooten. Vertel daarbij: a. wanneer hij vorst werd; b. iets van de vergrooting van zijn rijk; c. hoe hij het bestuur inrichtte; d. waarom hij zendgraven uitzond; e. wat dezen op hun tocht opmerkten; f. hoe een stad er in die dagen uitzag. 6. Na Karei den Grooten. (Negende en tiende eeuw.) Vooral de laatste jaren van Kareis regeering waren een gelukkige tijd voor zijn volk geweest. Jammer, dat die slechts zoo kort mocht duren. De opvolgers van den machtigen keizer waren geen mannen als hij. Ze waren niet in staat, het groote rijk goed te besturen. Reeds onder de regeering van Kareis zoon, Lodewijk, begon de ellende. Toen de zoons van dezen vorst volwassen waren geworden, voerden ze oorlog tegen hun vader, om een deel van het rijk machtig te worden. En na Lodewijks dood voerden de broers onderling een hevigen strijd. Het gevolg van deze oorlogen is geweest, dat het Frankische rijk in twee deelen werd gesplitst, Oost- en West-Frankenland. Uit het eerste is later Duitschland, uit het laatste Frankrijk ontstaan. Ons land en het grootste deel van Zuid-Nederland behoorden tot Oost-Frankenland. Je zult wel begrijpen, dat de onderlinge strijd der genoemde vorsten veel onheil over het land bracht. Maar oneindig grooter nog was de ellende, die veroorzaakt werd door de invallen der Noormannen. De Noormannen waren de bewoners van Noorwegen, Zweden en Denemarken. In dien tijd waren het woeste roovers. Met vreemd gebouwde schepen staken ze de Noordzee over en deden invallen in het Frankische rijk. Reeds in den tijd van Karei den Grooten waren ze daarmee begonnen. De machtige keizer had echter de kust en de riviermonden door sterke vloten laten bewaken, zoodat men toen nog niet veel van hen te lijden had. Erger werd dit tijdens de twisten van keizer Lodewijk en zijn zoons. Toen zeilden de Noormannen onze rivieren op en drongen diep in het land door. Vooral hadden ze het gemunt op de rijke koopsteden, zooals Wijk-bij-Duurstede. Deze en andere steden werden herhaaldelijk door hen geplunderd en voor een deel verwoest. Maar ook het platteland had vreeselijk te lijden. Gruwelijk werd er door de Noormannen huisgehouden. De geplunderde woningen en kerken werden in brand Roofschip der Noormannen. gestoken, mannen werden vermoord, mannen en vrouwen beide als slaven meegevoerd. Waar de woeste krijgers geweest waren, was het land een wildernis geworden, waar geen huis meer stond en geen levend wezen meer werd aangetroffen. Geen wonder, dat er toen door het volk gebeden werd: „O, God, verlos ons van de woede der Noormannen!" In de negende eeuw kwamen de Noormannen niet alleen in ons land om plundertochten te doen; een vijftig jaar lang hebben ze er ook gedeelten van in bezit gehad. Zoo werd b.v. in 882 een Noorsch vorst, Godfried, beheerscher van het land der Friezen. Onder zijn bestuur beleefden de Friezen treurige dagen. Er wordt verteld, dat hij ze dwong, met stroppen van wilgetakken om den hals te loopen, ten teeken, dat hij ze bij 't minste verzet kon laten ophangen. Na zijn dood was het met de macht der Noormannen hier gedaan, maar hun rooftochten hebben nog tot de elfde eeuw geduurd. Het spreekt wel vanzelf, dat de bewoners van deze landen zich tegen de Noormannen verdedigd hebben. Als de roofschepen zich aan onze kusten of op onze rivieren vertoonden, riep de graaf uit die streek zijn mannen te wapen. Dan vocht men dapper, om den vijand buiten het land te houden, maar meestal mocht het niet baten. In de dagen van Karei den Grooten hadden de graven nog niet het recht, hun volk tot den strijd op te roepen, zonder dat de keizer daartoe bevel had gegeven. Toen de Noormannen hier kwamen te rooven, mocht dat wel. Het ging toch niet aan, eerst op een bevel van den vorst te wachten, als de vijand al voor de deur stond. De keizer vond het dus goed, dat de graaf zijn volk te wapen riep, als het noodig was. En om nu te zorgen, dat een groot aantal strijders opkwamen, gaf hij den graaf vaak het bestuur over meer dan één gouw. Zulke graven waren dus al machtige heeren. Daarbij kregen ze ook nog dikwijls van den keizer het recht, om in het heele graafschap te mogen jagen en visschen, het recht om tol te heffen op wegen en stroomen en om munten te laten slaan. Ook hierdoor nam hun macht meer en meer toe. En toen het nu later ook nog wet werd, dat, als een graaf stierf, zijn zoon hem opvolgde, toen waren de graven geen ambtenaren meer van den keizer maar kleine vorsten. Zulke kleine vorsten waren er in ons land drie. Dat er niet meer waren, kwam, doordat de graven langzamerhand meer dan één gouw hadden gekregen. In t westen, ongeveer daar, waar nu onze provinciën Noord-en ZuidHolland zijn, regeerde de graaf van Holland; in 'toosten had men den graaf van Gelre, die lateiden titel hertog van Gelderland kreeg. Het midden van 't land, onze tegenwoordige provinciën Utrecht, Overijsel, Drente en Groningen, stond onder het bestuur van den bisschop van Utrecht. In Zuid-Nederland had men o.a. de graven van Vlaanderen en van Henegouwen en den hertog van Brabant. Al die gewesten werden gerekend tot Duitschland te behooren. In naam was de Duitsche keizer opperheer van deze landen. De graven en hertogen echter stoorden zich hier weinig aan en deden, alsof zij alleen baas waren. Opgave. Maak een opstel over den tijd na Karei den Grooten. Vertel daarbij iets: a. van de verdeeling van het Frankische Rijk; b. van de invallen der Noormannen. Vertel ook: c. hoe de graven langzamerhand vorsten iverden; d. welke de voornaamste vorsten in ons land en Zuid-Nederland waren. Ter herhaling en om van bulten te leeren. Voor meer dan 2000 jaren werden de hooge zandstreken van ons land bewoond door menschen, die ons de hunebedden hebben nagelaten. Omstreeks 100 j. v. Chr. woonden in ons land vele Germaansche volksstammen, waarvan de Batavieren en Friezen de meest bekende zijn. Omstreeks 50 j. v. Chr. kwamen deze stammen langzamerhand onder de heerschappij der Romeinen. In het jaar 69 na Chr. kwamen de Batavieren en Kaninefaten in opstand en beproefden, de Romeinen te verdrijven. Eerst gelukte hun dit, maar spoedig werden ze weer onderworpen. Tot ongeveer 400 duurde de Romeinsche heerschappij. In den Romeinschen tijd zijn de steden Maastricht, Nijmegen, Wijk-bij-Duurstede, Utrecht en Leiden ontstaan. In 402 vertrokken de laatste Romeinsche soldaten uit deze streken. Toen maakten de Franken en Saksen zich van een groot deel van ons land meester. Omstreeks 500 was'Clovis koning der Franken. Hij was hier de eerste vorst, die Christen werd. Omstreeks 700 kwamen er predikers uit Engeland, om de Friezen en Saksen tot Christenen te maken. Omstreeks 800 was Karei de Groote koning der Franken. Hij onderwierp de Friezen en Saksen en maakte zoo ons geheele land tot een deel van het Frankische rijk. In de 9de en de 10de eeuw had het Frankische rijk en vooral ons land veel te lijden van de invallen der Noormannen. In dit rijk ontstonden langzamerhand kleine staten, waarvan de meeste door een graaf werden bestuurd. Omstreeks 1000 waren de graaf van Holland, de graaf van Gelre en de bisschop van Utrecht de voornaamste vorsten in ons land. 7. In het begin van den Graventijd. (Elfde en twaalfde eeuw.) Zoo noemt men wel den tijd, toen de graven geen keizerlijke ambtenaren meer waren, maar kleine vorsten. Als vorsten — ja, zoo gedroegen ze zich. Om hun opperheer, den Duitschen keizer, bekommerden ze zich heel weinig. Onder elkaar voerden ze heel dikwijls oorlog. Als ze hun land wilden vergrooten, riepen ze hun volk te wapen en vielen hun buurman aan, om dien een deel van zijn grondgebied te ontnemen. Zoo hebben de graven van Holland meer dan eens oorlog gevoerd tegen de Friezen, tegen de bisschoppen van Utrecht en de graven van Vlaanderen. Over al die oorlogen echter willen we nu niet spreken. In plaats daarvan willen we in gedachten een tocht door een graafschap maken, om de bevolking er van te leeren kennen. Wat groot en forsch gebouw verrijst daar al spoedig voor onze oogen? Dat is een kasteel, de woning van een edelman. Als we er dichterbij komen, zien we, dat het niet gemakkelijk valt, er binnen te dringen, als de eigenaar het niet hebben wil. Een breede gracht omringt het en aan den binnenkant daarvan staat een omheining van zware, gepunte palen. Wel ligt er over de gracht een houten brug, maar deze kan gemakkelijk worden weggenomen. Wat zijn de muren van dat kasteel dik, wat zijn die getraliede vensters klein en wat moet die met ijzer beslagen deur sterk zijn! Ja, het heele gebouw is er op ingericht, dat de eigenaar zich verdedigen kan, als hij door een anderen edelman wordt aangevallen. Én dat gebeurt nog al eens, want de edelen voeren onder elkaar even goed oorlog, als hun vorsten, de graven, ook. De bewoner van dit kasteel maakt zich juist gereed, om met zijn volk ten strijde te trekken. Misschien wil hij de burcht van een anderen edelman aanvallen, 't Kan ook zijn, dat hij een bevel van den graaf heeft ontvangen, om dien in den oorlog bij te staan. Want het leger van dien vorst wordt gevormd door de edelen uit het graafschap met hun volk. Zie, op een fier, sterk paard gezeten, in een ijzeren harnas gekleed en met een lange lans en een stijdbijl gewapend, rijdt de edelman zelf voorop. Zijn lieden volgen hem, deels te paard, maar voor het grootste deel te voet. Die te paard zitten, zijn zijn zoons en een paar andere bloedverwanten, de anderen zijn zijn hoorigen en lijfeigenen. Wonen al die menschen op het kasteel? Neen, lang niet allen. Enkelen wonen in de kleine houten gebouwen, die we op het kasteelplein zien staan, maar de meesten in de kleine huisjes, die we op het land van den edelman zullen aantreffen. Laten we onzen tocht maar eens vervolgen. Zie, al het land, uren ver in den omtrek, al die bosschen, weien bouwlanden, behooren bij het kasteel. Die kleine, armoedige woningen, met houten voorgevel, zijwanden van zoden en een dak van stroo, zijn het eigendom van den edelman. Daarin wonen zijn boeren, zijn hoorigen en lijfeigenen. Nu de mannen den kasteelheer volgen in den strijd, zien we op het land alleen vrouwen en kinderen aan het werk. De woning, die we daar naderen, en die wat grooter en beter is dan de andere, behoort niet aan den edelman, b. laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III, 7e dr. 3 het land in de nabijheid er van ook niet. Daar woont een vrije boer, die eigen huis en grond heeft. Maar zulke boeren zijn er in dezen tijd maar heel weinig. Behalve met edelen en boeren zullen we op onzen tocht nog kennis maken met andere menschen, n.1. de geestelijken. Deze wonen in grooten getale bijeen in kloosters, en evenals de edelen zijn ze bezitters van veel grond. Zie daar ginds, heel in de verte, verheften zich een paar torens. Als we naderbij komen, zien we een groot aantal steenen gebouwen, die dicht bij elkaar staan en door een hoogen steenen muur zijn omgeven. Het klooster van Egmond. Dat is een klooster en de geestelijken, die het bewonen, worden monniken genoemd. Dat hooge gebouw is de kerk, de lagere zijn de woon- en slaapvertrekken voor de monniken. Verder zien we nog een school, een ziekenhuis, veestallen, een bakkerij en een brouwerij. Al de grond in den omtrek behoort bij dit klooster en de be- woners houden zich bezig met land- en tuinbouw, met handwerken en vooral ook met het schrijven van boeken. Dit laatste doen ze op perkament, dat ze zelf vervaardigen van geite- en lammervellen. Wat ze schrijven, zijn boeken over den godsdienst en gebedenboeken. Met dit alles, en vooral ook met het verplegen van zieken en het verleenen van hulp en bescherming aan ongelukkigen, doen de monniken ontzaglijk veel goeds. We zouden een groote reis moeten maken, als we nog een klooster wilden bezoeken, want veel zijn er in dezen tijd nog niet. Ook het aantal steden is nog klein. Toch kunnen we onzen tocht wel zoo inrichten, dat we één er van doortrekken, 't Ziet er nog weinig anders uit, dan in den tijd van Karei den Grooten. De straten zijn nauw en zonder keien of steenen, de huizen zijn van hout en hebben rieten of strooien daken. De handelsdrukte is minder dan in de dagen van den grooten keizer, want de stad heeft veel geleden door de Noormannen en de wegen zijn lang zoo veilig niet als in dien tijd. In sommige huizen, die we voorbij komen,- wonen vrije kooplieden, maar in andere hoorigen en lijfeigenen, die aan een edelman of een klooster behooren en hier in de stad een handwerk uitoefenen. Op onze reis zijn we in aanraking gekomen met velerlei soort van menschen: edelen en geestelijken, vrije boeren en vrije kooplieden en met veel hoorigen en lijfeigenen. De beide eerste waren de voornaamste, de beide laatste werden niet geteld en vrije boeren en kooplieden waren er nog niet veel. Daarom sprak men in dezen tijd slechts van twee standen van menschen, n.1. van edelen en geestelijken. Langzamerhand is echter het aantal vrije menschen 3* grooter geworden. De kloosters schonken hun lijleigen de vrijheid; op aansporing van de monniken deden ve e edelen dit ook. Ook de hoorigen werden meer en meer vrii. Zoo is later de derde stand ontstaan. Hoe dit gegaan is en waardoor het ontstaan van dien derden stand zeer werd bevorderd, zullen we in de volgende lessen bespreken. Opgave. Maak een opstel over het begin van den graventijd. Vertel daarbij iets van: a. den graai: b. de edelen en hun onder hoor ig en; c. de kloosters-, d. de steden; e. het aantal standen, dat men toen had. 8. De Kruistochten en hun gevolgen. Een der voornaamste oorzaken van de opkomst van den derden stand zijn de kr u i s t o c h t e n geweest. Ik zal je vertellen, wat dat voor tochten waren en waar- °''ver6v achter,an de oostkust der Middellandsche Zee ligt Palestina. Dit land wordt door de Christenen he Heilige Land genoemd, omdat Jezus er ee e, p dikte en stierf. Toen nu, honderden jaren na Jezus doo , zin godsdienst bekend werd in het grootste deel van Europa werd het bij de Christenen gewoonte, dat velen éénmaal in hun leven een tocht deden naar het Hei ige Land. De menschen, die zulk een reis maakten^ noemde men pelgrims of bedevaartgangers Hun doel was te bidden bij het graf van Jezus m de stad Jeru^le™" Nu kwam in de elfde eeuw Palestina in de macht der Turken. Van dit volk, dat de Christenen haatte en verachtte, hadden de pelgrims veel te lijden. Ze werden van hun goed beroofd, mishandeld en soms gedood. Klacht op klacht werd hierover gehoord. Eindelijk bemoeide het hoofd der Christenen, de Paus van Rome, zich met de zaak. Deze riep in 1095 een groote vergadering samen in het zuiden van Frankrijk. Daar werd besloten, een krijgstocht te doen naar het Heilige Land en het te bevrijden uit de handen der Turken. Toen trokken predikers door de voornaamste plaatsen van Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden, om de menschen aan te sporen, aan dien tocht deel te nemen. Duizenden bij duizenden gaven aan die aansporing gehoor. Vorsten en edelen, hoorigen en lijfeigenen, allen maakten zich gereed, mee te gaan. Men noemde deze menschen kruisvaarders en den tocht, dien ze deden, een kruistocht, omdat men het land wilde bevrijden, waar Jezus aan het kruis gestorven was. Ten teeken daarvan hadden velen een kruis op hun kleed gehecht. Deels over land, deels over zee trokken de kruisvaarders naar het Heilige Land. De meesten kwamen onder weg om. Die echter Palestina bereikten, deden onder aanvoering van Godfried van Bouillon een aanval op Jeruzalem en veroverden de stad. Dat was in 1099. Ook andere plaatsen werden veroverd en het Heilige Land was een poos in handen der Christenen. Later hebben de Turken het weer in bezit gekregen en toen waren nieuwe kruistochten noodig. Zoo zijn er in de twaalfde en de dertiende eeuw negen groote tochten gedaan ; maar het is niet gelukt, Palestina voor goed te veroveren. De kruisvaarders hebben hun doel dus niet bereikt; Palestina is in handen der Turken gebleven. Vloot van Hollandsche kruisvaaraers . , ^ De Nederlanders hebben aan de kruistochten ijverig deelgenomen. Vooral bekend is de tocht van den Hollandschen graaf Willem I, die aan 't hoofd van vele Hollanders en Friezen over zee naar het Oosten trok. Door deze kruisvaarders werd in 1219 de stad Damiate in Egypte veroverd. Behalve Willem I hebben ook andere graven van Holland, bisschoppen van Utrecht en graven van Gelderland krijgstochten naar het Heilige Land gedaan. Wat was toch de reden, dat zoovelen aan een kruistocht deelnamen? De meesten deden het uit vroomheid, omdat ze geloofden, een goed werk te doen, met het Heilige Land te bevrijden. Maar ook zeer velen — en vooral edelen — gingen, omdat vechten toch hun handwerk was en ze in het vreemde land buit hoopten te behalen. Een bijzondere reden hadden nog de hoorigen en lijfeigenen. De Paus toch had ieder onvrije, die aan een kruistocht deelnam, de vrijheid beloofd. Geen wonder, dat duizenden meetrokken. Welke waren nu de gevolgen der kruistochten voor deze landen? In de eerste plaats werd de opkomst van den derden stand, d. w. z. van de vrije burgers en boeren, er door bevorderd. Ik zei zoo pas, dat de hoorigen en lijfeigenen, die van een kruistocht terugkeerden, hun vrijheid hadden verworven. Maar ook velen, die niet aan zoo'n tocht hadden deelgenomen, werden vrij. Dat kwam zoo. De edelen zagen niet gaarne, dat al hun volk meetrok, daar hun landerijen dan onbebouwd zouden blijven. Daarom beloofden ze de vrijheid aan hen, die in het land bleven, en gaven dezen zelfs grond, om dien tegen een jaarlijksche huur voor zich zelf te bebou- wen. Sommige edelen gaven ook hun hoorigen en lijfeigenen de gelegenheid, zich vrij te koopen, daar ze zelf veel geld noodig hadden, om aan een kruistocht deel te kunnen nemen. Een deel der vrij geworden en nu bleef op het land wonen, maar de meesten vestigden zich in de steden. Zoo werden de bestaande steden grooter en volkrijker. Menige kleine plaats, die gunstig gelegen was, b.v. dicht bij een kasteel van den graaf, of daar, waar geschikt markt gehouden kon worden, kreeg nu zooveel bewoners, dat ze spoedig ook een stad werd. Niet alleen echter, dat de steden grooter werden, ze kregen door de kruistochten ook weer nieuw leven. Handel en nijverheid gingen nl. hard vooruit. Hoe kwam dat? De kruisvaarders hadden op hun tochten heel wat geleerd. Mooie steden hadden ze leeren kennen met prachtige paleizen, voorzien van kostbare meubelen. Daar hadden ze menschen gezien met schitterende kleeding van fluweel en zijde, van laken en fijn linnen. In winkels en werkplaatsen hadden ze kunstig bewerkte voorwerpen opgemerkt, ook van goud en zilver. Nu ontstond er behoefte, dat alles ook in eigen land te kunnen koopen en maken. Voor dat koopen kwam er spoedig gelegenheid. Italiaansche kooplieden haalden de waren uit het Oosten en brachten ze naar Venetië en Genua. \ andaar werden ze door Duitschland en Frankrijk ook naar ons land gevoerd. Nu kwam er weer handelsdrukte in de steden. — Vele handwerkslieden beproefden, het moois, dat ze op hun tochten gezien hadden, of dat door de kooplieden werd aangebracht, zelf te maken. Zoodoende ging ook de nijverheid vooruit, — Opgave. Maak een opstel over de kruistochten. Vertel: a. wat dat voor tochten waren en waarom men ze deed; b. wie aan die tochten deelnamen en waarom. Ook: c. welke gevolgen ze hebben gehad. 9. I. Na de Kruistochten. (Nieuwe steden.) In de vorige les heb ik je verteld, dat door de vrijwording der hoorigen en lijfeigenen de bestaande steden volkrijker werden en dat menige kleine, gunstig gelegen plaats een stad werd. Wanneer kon nu een plaats een stad genoemd worden? Zoodra ze van den vorst stadsrechten kreeg, waarvoor ze meestal een flinke som gelds betaalde. Welke rechten waren dat? Een der voornaamste was wel de vergunning van den vorst, om de woonplaats met een gracht en een wal te mo- Een stadspoort. gen omringen. Dat was noodig voor de veiligheid der inwoners, die zich nu bij een aan- val gemakkelijker konden verdedigen. In vele steden werd later de wal door een breeden muur vervangen. Natuurlijk werden over de gracht enkele bruggen gelegd, terwijl in den wal of den muur openingen werden gelaten, die door zware poorten konden worden gesloten. Naar die poorten kregen de stadsbewoners den naam van poorters, terwijl ze ook wel burgers genoemd werden, omdat de ommuurde steden bij een burg of kasteel te vergelijken waren. Om zoo'n ommuurde stad en haar bewoners wat beter te leeren kennen, willen we in gedachten een wandeling er door heen maken. We zijn nu in de veertiende eeuw. 't Ziet er al beter uit dan in 't begin van den graventijd, nu ongeveer drie eeuwen geleden. Wel zijn de straten nog nauw en vuil en zonder plaveisel, wel zijn de meeste huizen nog van hout, maar er is toch vooruitgang te bespeuren. Handel en nijverheid zijn immers beginnen te bloeien en dat er flink geld wordt verdiend, kunnen we aan vele woningen zien. Ze zijn grooter en mooier dan vroeger en enkele kooplieden hebben hun huis al van steen laten bouwen. Midden in de stad komen we op een ruim plein, aan de eene zijde waarvan we de kerk zien staan, ook van steen gebouwd. Welk een drukte treffen we daar aan! Geen wonder, er wordt markt gehouden. Kijk maar eens naar die rijen tenten en kramen met koopwaren en hoor naar het geschreeuw van de kunstenmakers, kwakzalvers en van de lieden, die vreemde dingen laten zien. Niet alleen menschen uit de stad treffen we op de markt aan, maar ook uit de omgeving, ja zelfs kooplieden uit vreemde landen zien we er. Het recht, om op bepaalde dagen in 't jaar markt te mogen houden, is ook een van de stadsrechten, die de burgers van den vorst hebben gekregen. De marktdagen heeft men zoo gekozen, dat die samenvallen met kerkelijke feestdagen, zooals Paschen, Pinksteren of andere, omdat er dan veel menschen naar de stad gaan. Hierdoor hebben de markten den naam van kerkmissen gekregen, die later in kermissen veranderd is. Als we van het marktgeschreeuw genoeg hebben, gaan we onze wandeling vervolgen, door een der straten in te slaan. Wat komt ons daar tegen? 't Lijkt wel een optocht. Ja, dat is het ook. Voorop gaat een man, die aan een lange staaf een mooi vaandel draagt en dan volgen, twee aan twee, een aantal mannen, met boog en pijlen gewapend, 't Is een schuttersgilde, dat ons daar voorbijtrekt, een vereeniging van burgers, die buiten de stad gaan, om zich daar te oefenen in het boogschieten. Waarom doen ze dat? Wel, omdat het hun te pas kan komen, als ze flink kunnen schieten. Als een vijand hun stad aanvalt, zullen ze op de wallen staan en zich dapper verdedigen, 't Kan ook zijn, dat ze door den vorst worden opgeroepen, om met hem in den strijd te gaan. Want toen de burgers stadsrechten kregen, hebben ze moeten beloven, den graaf in oorlogstijd met een zeker aantal mannen bij te staan. Behalve dat der schutters zijn er nog meer gilden in de stad. Er zijn vereenigingen van kooplieden en van handwerkslieden, die hetzelfde beroep uitoefenen. Zoo heeft men in de meeste steden een gilde der kooplieden, een der smeden, een wevers-, slagers-, bakkers- en brouwersgilde. Hoewel we nog lang niet alles gezien hebben, zullen we onze wandeling door de stad maar eindigen. Ik wil je dan nog een weinig van de gilden vertellen. De leden van deze vereenigingen waren allen volleerde ambachtslieden, meesters in hun vak. Er behoorde heel wat toe, om het zoo ver te brengen. Daartoe was het noodig, als leerling bij een baas te beginnen. Na een paar jaren kon de leerling gezel worden. Dan ging hij gewoonlijk reizen en bij verschillende bazen dienen, om zijn vak goed te leeren. Want hij moest het uitmuntend kennen, om meester te kunnen worden. Wilde hij dat, dan moest hij een stuk werk vervaardigen, dat door het gildebestuur gekeurd werd. Keurde dat bestuur het góed, dan werd de gezel als meester in het gilde opgenomen. Alleen zij, die meester waren geworden, mochten zich als baas vestigen; aan niemand anders was dit geoorloofd. Al het werk, dat door de leden van het gilde werd vervaardigd, moest door het bestuur worden onderzocht, of het goed was. Zoo konden de gilden voor twee dingen zorgen: dat er niet meer bazen kwamen, dan er noodig waren, en dat er geen slecht werk werd afgeleverd. In welken tijd nu zijn de steden, zooals we er een bekeken hebben, ontstaan? Een enkele in 't begin der dertiende eeuw, zooals b.v. Middelburg, maar meer in de laatste helft dier eeuw. Uit dien tijd zijn o.a. Haarlem, Leiden1), Alkmaar en Rotterdam. Opgave. Maak een opstel over de opkomst der steden. Vei tel daarbij: a. ivaardoor de stad beschermd werd-, b. hoe ze er uitzag; c. iets van de markten; d. iets van de gilden. i) Leiden, reeds in den Kom. tijd ontstaan, kreeg toen stadsrechten. 10. Na de Kruistochten. II. (Edelen en dorpers.) Na de kruistochten vormden de edelen niet meer zoo'n machtigen stand als voor dien tijd. Velen waren op de lange en moeilijke tochten bezweken, anderen waren verarmd teruggekeerd. De meeste hoorigen en lijfeigenen waren vrije menschen geworden en behoorden dus niet meer tot de bezittingen van een edelman. Nu moet je echter niet meenen, dat de edelen niets meer te beteekenen hadden. Zij waren nog altijd de voorname heeren, de eigenaars van den meesten grond. De vrij-gewordenen, die op het land gebleven waren, moesten meest hun grond pachten van de edelen. Op hun groote en sterke kasteelen woonden dezen te midden van hun uitgestrekte landerijen. Wanneer ze niet uitgetrokken waren ten strijde, brachten ze het liefst den tijd door met jagen en visschen. Een van hun meest geliefde vermaken was de valkenjacht. Deze had niet plaats om valken te vangen, maar om met behulp van deze roofvogels reigers machtig te worden. Elk voornaam edelman had op zijn kasteel een valkenier, d. i. een man, wiens taak het was, jonge valken op te kweeken en af te richten voor de jacht. Willen we eens zoo'n valkenjacht in gedachten bijwonen? 't Is een mooie morgen in den herfst. Op het ruime kasteelplein stijgen edelen en edelvrouwen, die hier voor een deel als gasten vertoeven, te paard en rijden de poort door en de brug over naar buiten. Het gezelschap begeeft zich naar een boschje, dat in de nabijheid van een moerassige streek staat en waar zich veel reigers ophouden. Als de dames en heeren daar aankomen, worden ze al opgewacht door den valkenier, die zich reeds heel vroeg in den morgen met zijn valken en een paar bedienden met honden, op weg heeft begeven. Zoodra de paarden wat uitgerust zijn, begint de jacht. Elk der jagers en jaagsters krijgt een valk op de hand en nu rijdt men in verschillende richtingen, om te zien, of de honden ook al reigers hebben opgejaagd. Zie, daar vliegen er een paar. Een der edelen bemerkt ze. Hij neemt zijn valk het leeren kapje, dat deze over den kop heeft, af en werpt het dier in de lucht. Ook de valk bemerkt de reigers en in pijlsnelle vlucht achtervolgt hij ze. Met krachtige vleugelslagen gaan de reigers omhoog, maar de valk is vlugger en weldra is hij boven een van hen gestegen. Dan schiet het roofdier naar beneden, grijpt den reiger met zijn klauwen in de vleugels en tuimelt met zijn prooi op den grond. De edelen, die alles in spanning gevolgd hebben, komen toesnellen en grijpen de beide vogels. Als de reiger niet te erg gewond is, wordt hem alleen een veertje uit den pluim getrokken en een zilveren plaatje met naam en datum om den poot bevestigd, waarna men hem weer de vrijheid geeft. Langzamerhand verzamelt zich nu het jachtgezelschap weer en rijdt naar het kasteel terug, terwijl men elkaar onderweg de daden van zijn valk vertelt. Ook gebeurt het dikwijls, dat een edelman een uitnoodiging ontvangt, om deel te nemen aan een tournooi. Op zulk een steekspel, dat gehouden wordt bij het kasteel van den graaf of van een voornaam edelman, komen een groot aantal ridders — zoo heeten de edelen ook wel — samen. Allen zijn op hun fiere rossen gezeten en gewapend met een lange, maar stompe lans. Paard en ruiter beide zijn met een ijzeren harnas bedekt. De ridders begeven zich naar een omheinde ruimte, die door een lang doek in tweeën is afgedeeld. Ze verdeelen zich in twee groepen, die aan weerszijden van de afscheiding plaats nemen. Op een gegeven teeken rennen de beide partijen op elkaar in en trachten met de lans hun tegenpartij van het paard te werpen. Die valt, verlaat Een tournooi. het strijdperk, zoodat op 't laatst de twee sterkste en behendigste strijders overblijven, die dan met hun beiden om de overwinning kampen. De overwinnaar mag zich sieren met een eereteeken, dat hem wordt uitgereikt door een der edeldames, die den kampstrijd heeft bijgewoond. Het verwondert ons niet, dat niet alleen edelen en edel- vrouwen, maar ook nonuerueii uucicn en uuigcio gaaiuo van ?n ik p.An t.nnrnnoi o-p.t.mp-a znn. Zooals je merkt, waren de edelen er nog lang niet slecht aan toe. Hoe geheel anders was het leven van de boeren, de dorpers of „kerels", zooals ze ook wel genoemd werden. Wel waren ze vrij, maar ze hadden nog een treurig bestaan. Slechts een deel der boeren bezat eigen grond; de meesten waren pachters. Daar ze hun land van de edelen in pacht hadden, waren ze verplicht, iedei jaar een deel van hun koren en van hun vee aan dezen af te staan. In den zaai- en oogsttijd moesten ze een bepaald aantal dagen voor hun landheer werken. De dorpers woonden in armoedige hutten. De wanden bestonden soms uit hout, soms uit palen met gevlochten takken er tusschen, waarvan de openingen met leem waren dichtgesmeerd. Het dak bestond uit riet of zoden. Meestal bevatte de hut maar één vertrek; in het voorste deel woonden de menschen, achterin huisden de dieren. Dikwijls hadden de boeren slechte tijden. Overstroomingen en misgewas brachten vaak ellende en hongersnood. In oorlogstijd werden hun velden vertrapt en hun oogst vernield. En als je je nu herinnert, dat in 't midden der veertiende eeuw de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten begonnen, die langdurige strijd tusschen de edelen en de burgers en ook tusschen adellijke families onderling, en als je dan bedenkt, dat er toen herhaaldelijk gestreden werd, dan zul je begrijpen, dat de boeren in dien tijd niet te benijden waren. Opgave. Maak een opstel over: De edelen en dorpers na de Kruistochten. Vertel daarbij: a. tcaardoor de macht der edelen minder was geworden; b. laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e dr. 4 b. waarom men ze toch nog steeds de voorname heer en des lands kon noemen; c. hoe de toestand der dorpers was — en d. ivaarin dezen woonden. Vertel ook: e. iets van een valkenjacht; f. iets van een tournooi. 11. De vereeniging der Nederlandsche gewesten. Je herinnert je zeker nog wel, dat onder Karei den Grooten ons land een deel was van het groote Frankische rijk. Toen later dat rijk in tweeën werd gesplitst, werden deze streken tot Oost-Frankenland (Duitschland) gerekend. Maar je weet ook, dat de graven en hertogen, die in naam van den Duitschen keizer hier regeerden, zich weinig aan hun heer stoorden en deden, alsof ze zelt vorsten waren. We kunnen dan ook gerust zeggen, dat in het begin der elfde eeuw Noord- en Zuid-Nederland bestonden uit een aantal kleine staatjes, die ieder een eigen bestuurder hadden. Langzamerhand echter werden deze gewesten vereenigd en ongeveer in het midden der zestiende eeuw had één vorst ze alle onder zijn bestuur. Over die vereeniging zal ik je nu iets vertellen. Je kent allen nog wel Floris V, den Hollandschen graaf, die in 1296 door de edelen vermo'ord werd. De zoon'van dezen vorst, Jan I, die zijn vader opvolgde, regeerde maar drie jaar. Toen hij in 1299 stierf, werd hij opgevolgd door zijn neef Jan II. Deze was echter al graaf van Henegouwen, in Zuid-Nederland, zoodat nu Holland en Henegouwen één hoofd kregen. Jan 11 en later zijn zoon Willem voerden oorlog tegen den graaf van Vlaanderen over het bezit van Z e e 1 a n d, en in 13'23 werden de Zeeuwsche eilanden aan Willem afgestaan. Deze regeerde dus al over Holland, Zeeland en Henegouwen. De zoon van dezen vorst, die ook Willem heette, was de laatste graaf uit de Henegouwsche familie. Na zijn dood, in 1345, kregen zijn zuster Margaretha en haar zoon Willem twist over de regeering en je weet nog wel, dat de oorlog tusschen moeder en zoon, die in 1350 uitbrak, het begin was van de Hoeksehe en Kabeljauwsche twisten. Willem won den strijd en werd graaf, en daar zijn vader Lodewijk van Beieren heette, begon met hem de Beiersche gravenfamilie te regeeren. De laatste uit deze familie was een gravin, J a c o b a van Beieren. Deze vorstin had een hevigen strijd te voeren tegen haar neef, Filips van Bourgondië, die zich meester van haar landen wilde maken. Filips was machtiger dan zij, en daar hij bovendien nog gesteund werd door de Kabeljauwschen, kon Jacoba den strijd niet volhouden. Aan haar dapperheid lag het niet. In persoon voerde ze soms haar troepen aan en tweemaal heeft ze een overwinning behaald, eens op het leger der Kabeljauwschen en eens op dat van Filips. De macht van haar vijand was echter te groot. In 1433 moest ze hem haar graafschappen afstaan. Filips werd langzamerhand een machtig vorst. Na den dood van zijn vader was hij hertog van Bourgondië (d. i. éen deel van Frankrijk) en graaf van Vlaanderen geworden. Van een neef had hij Brabant, Limburg en Antwerpen geërfd. Jacoba stond hem Holland, Zeeland en Henegouwen af. Ook kocht hij nog Namen en Luxemburg, zoodat hij alle Zuid-Neder- 4» landsche gewesten onder zijn bestuur had, benevens Holland en Zeeland. Gedurende den oorlog van Jacoba tegen de Kabeljauwschen en Filips had vooral Holland vreeselijk geleden. Adellijke kasteelen waren verwoest, dorpen en steden geplunderd en tal van menschen om het leven gekomen. Gelukkig, dat het onder Filips' bestuur beter werd. Deze vorst was machtig genoeg, om te zorgen, dat er rust kwam in zijn rijk. En door die rust kwam er spoedig ook welvaart. De bijnaam „de Goede", dien men aan Filips gegeven heeft, vertelt ons wel, hoe men over zijn regeering dacht. Zijn zoon Karei, die na zijn dood vorst werd, bracht weer onrust over het land. Karei heeft dan ook een heel anderen bijnaam gekregen dan zijn vader; hij wordt gewoonlijk „de Stoute" genoemd. Zijn doel was, een groot rijk te veroveren en daarover koning te worden. Hij heeft dat doel niet bereikt. Wel heeft hij een tijdlang het hertogdom Gelderland in zijn macht gehad, maai een paar jaar na zijn dood kregen de Gelderschen weer een eigen hertog. Karei de Stoute sneuvelde in 1477 in een der vele oorlogen, die hij voerde. Na hem regeerde zijn dochter Maria, die met een Oostenrijksch vorst trouwde. Onder haar regeering is haar rijk niet grooter geworden, wel kleiner, daar de koning van Frankrijk haar het hertogdom Bourgondië afnam. Maria's zoon, Filips de Schoon e, heelt ook geen nieuwe gewesten bij zijn rijk gekregen. Deze vorst is echter voor ons van belang, daar hij een Spaansche prinses trouwde. Dit toch is de oorzaak geweest, dat later Ne- derland en Spanje één vorst kregen. De eerste, die over beide landen regeerde, was de zoon van Filips, Karei V. Je begrijpt immers wel, hoe Karei vorst van deze rijken kon worden? Zijn vader was heer van de meeste Nederlandsche gewesten, zijn moeder was de eenige dochter van den Spaanschen koning. Hij erfde van vader en moeder beide. Zoo werd Karei in 1515 heer van geheel Zuid-Nederland, benevens Holland en Zeeland en een jaar later koning van Spanje. Als ik je nu nog vertel, dat de Duitsche keurvorsten hem tot keizer van Duitschland verkozen, zul je begrijpen, dat Karel Y met recht een machtig vorst genoemd kon worden. Het verwondert je zeker ook niet, dat het zulk een machtig man niet moeilijk viel, zich van de overige NoordNederlandsche gewesten meester te maken. In 1524 kreeg hij Friesland, vier jaar later stond de bisschop van Utrecht hem dit gewest en O v e rij s e 1 af, weer eenige jaren later werd hij heer van Groningen en Drente en in 1543 kreeg hij Gelderland onder zijn bestuur. Nu was Karei V vorst van alle Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten. Onthoud dit nu goed: Onder Karei den Grooten was ons geheele land een deel van het Frankische rijk; in den graventijd werd het in een aantal kleine staatjes gesplitst en ruim zeven eeuwen na Karei den Grooten werden al deze staatjes door een anderen Karei weer tot één land vereenigd. Opgave. Maak een opstel over de vereeniging der Nederlandsche gewesten. Denk daarbij vooral aan: a. . Graaf Jan II van Henegouwen; b. zijn zoon Willem ; c. Filips den Goeden van Bourgondië; d. Karei V. 12. Bloei der Nederlanden in de 15de en 16de eeuw. Wanneer je even weer denkt aan de vereeniging der Nederlandsche gewesten, dan zul je nog wel het best de namen weten van Filips den Goeden en Karei V. Deze beide vorsten immers hebben de meeste gewesten samengebracht, 't Is echter om een andere reden, dat ik ze hier weer noem. Hun regeeringen n.1. zijn voor de Nederlanden tijden van bloei en voorspoed geweest. Hiervan nu zullen we in deze les iets lezen. Toen Filips de Goede den strijd tegen zijn nicht Jacoba had gewonnen en hij zich van haar landen had meester gemaakt, gelukte het hem spoedig, rust te brengen m al zijn staten. En rust is er noodig voor de welvaart van een volk. Je begrijpt immers wel, dat in tijden van oorlog en strijd aan de zaken weinig gedacht en gedaan wordt. Filips' onderdanen konden er wel aan doen. In Holland en Zeeland hield men zich vooral bezig met de haringvangst. Sedert Willem Beukelszoon het haringkaken had uitgevonden en men de gekaakte en gezouten visschen lang kon bewaren en overal heen verzenden, was deze visscherij hard vooruitgegaan. Honderden schepen namen er aan deel. Voor het bereiden der gevangen haring was echter zout noodig en dat gingen de Hollanders en Zeeuwen nu zelf halen van de kusten van Frankrijk en Spanje, waar men het uit zeewater bereidde. Spoedig namen ze behalve zout ook wijn, olijfolie en zuidvruchten mee en brachten die naar de landen aan de Oostzee, waar ze hun schepen dan weer gingen laden met koren en hout. Zoo ontstond de vrachtvaart en door deze en de visscherij begonnen in Zeeland de steden Middelburg, Ylissingen en Yere te bloeien. Evenzoo ging het in Holland met Enkhuizen, Hoorn en Edam. In de gewesten van het Zuiden, vooral in Brabant en Vlaanderen, werden de burgers rijk door handel en nijverheid. Op de markten van Brugge kwamen kooplieden Daar de stedelingen zoo rijk werden, viel het hun niet moeilijk, den vorst de groote geldsommen te betalen, die hij van hen vroeg. Vooral Filips de Goede deed herhaaldelijk zulke b ed e n. Want hij had nog al wat geld noodig. Niet alleen voor de oorlogen, die hij voerde, maar ook voor zijn weelderige levenswijze. In die weelde volgden de edelen hem na. Hun kleeding was vervaardigd van kostbaar laken en linnen, van zijde en fluweel en schitterde van goud, zilver en edelgesteenten. Het spreekt vanzelf, dat dit in 't voor deel van de nijverheid was. Vooral de Brabantsche en Vlaamsche steden, zooals Brussel, Mechelenen Gent, waren bekend om haar prachtig laken en fijn linnen. Ook werden in de bedoelde steden kostbare voorwerpen uit de meeste landen van Europa. Vlaamsche wever. van goud en zilver en prachtige tapijten vervaardigd. De rust, die het volk genoot onder de regeering van Filips den Goeden, was na zijn dood spoedig verdwenen. We weten het al, dat zijn zoon Karei door zijn vele oorlogen weer onrust over het land bracht. De goede tijd kwam pas terug onder het bestuur van Karei V. Toen deze vorst den strijd tegen den Gelderschen hertog gewonnen en alle Nederlandsche gewesten vereenigd had, was het met oorlogvoeren in het land vooreerst gedaan. Het waren toen tijden van welvaart. Veel schepen bevoeren de zee; Zij brachten den heerlijken haring Of kostbare koopwaren mee. Ja, zoo was het. Steeds grooter werd het aantal vaartuigen, dat de Hollanders en Zeeuwen op de haringvangst zonden. Wel 2000 huisgezinnen verdienden hun brood met deze visscherij en met de werkzaamheden, die er uit voortkwamen. Ook de vrachtvaart nam steeds toe. Vooral was dit het geval in de laatste helft der zestiende eeuw, toen onze zeelieden naar Portugal gingen, om daar Indische waren vandaan te halen. In h^t laatst der vijftiende eeuw n.1. hadden de Portugeezen den zeeweg naar Indië gevonden, rondom het werelddeel Afrika heen. Nu brachten ze kostbare waren uit Indië naar hun land, vooral specerijen, en onze vrachtvaarders vervoerden een groot deel daarvan naar andere landen. Amsterdam was in dezen tijd reeds de voornaamste handelsstad van Noord-Nederland. Op het IJ lagen soms wel 500 schepen om goederen te laden en te lossen. Toch was deze stad nog niet te vergelijken met Antwerpen. In den tijd van Karei V was dit de grootste koopstad van Europa. Op de Schelde lagen vaak wel 2500 schepen; meer dan 5000 kooplieden bezochten dagelijks de beurs. lederen dag kwamen wel 2000 vrachtwagens. vooral uit Frankrijk en Duitschland, de stad Het Stadhuis te Hoorn. binnen. De meeste waren werden echter per schip door de Portugeezen aangevoerd. Nog altijd bloeide de nijverheid in de steden van Vlaanderen en Brabant. Maar ook Leiden werd al bekend door zijn laken, Haarlem door zijn linnen en Delft door zijn aardewerk. Geen wonder, dat in die dagen van welvaart de steden verfraaid werden. In sommige, zooals b.v. in Brussel, lieten vele edelen mooie woningen bouwen; in andere verrezen fraaie kerken en prachtige stadhuizen. Haarlem Hoorn en Enkhuizen bezitten nog mooie gebouwen uit de zestiende eeuw. Als ik je nu nog vertel, dat landbouw en veeteelt aan vele boeren een goed bestaan schonken, dan durf je me zeker gerust nazeggen: In den tijd van Karei \ waren de Nederlanden bloeiende gewesten. Opgave. Maak een opstel over den bloei der Nederlanden in de 15de en 16de eemv. Let daarbij op: a. vischvangst, handel en nijverheid onder Filips den Goeden; b. vischvangst, handel en nijverheid onder Karei V. Ter herhaling eri om van buiten te leeren. In de 11de en 12de eeuw waren de edelen en de geestelij ken de beide eenige standen, die gerekend werden. In 1096 werd de eerste kruistocht ondernomen. In de beide volgende eeuwen werden nog acht groote tochten gedaan. In 1219 veroverden de Hollanders en Friezen onder graaf Willem I de stad Damiate in Egypte. In de 13de eeuw ontstond, mede door de Kruistochten, de derde stand. Er kwamen toen veel nieuwe steden. Handel en nijverheid gingen vooruit. In 1299 werd graaf Jan II van Henegouwen ook graat van Holland. In 1323 kreeg zijn zoon nog Zeeland er bij. In 1433 stond gravin Jacoba Holland, Zeeland en Henegouwen af aan haar neef Filips van Bourgondië. Deze bezat al eenige der Zuidnederlandsche gewesten en de andere kreeg hij later ook. In 1515 werd K a r e 1 V heer van de meeste Nederlandsche gewesten, een jaar later k o n i n g va n S p a nj e en twee jaar daarna keizer van Duitschland. In 1543 kreeg Karei V Gelderland. Toen was hij heer van alle Nederlandsche gewesten. In de 15de en 16de eeuw waren de Nederlanden bloeiende en welvarende streken. 13. Vóór den Opstand. Uit een ander boekje heb je al geleerd, dat ons land en Spanje niet onder één vorst zijn gebleven, maar dat de Nederlanders tegen den Spaanschen koning in opstand zijn gekomen. Hoe en waardoor dat zoo geworden is, zullen we in deze les bespreken. In het begin der zestiende eeuw kwam er een groote verandering in den godsdienst van duizenden menschen. Je weet, dat onder Karei den Grooten al de bewoners van ons land Christenen waren geworden. Tot op den tijd van Karei V behoorden ze allen tot één Kerk, de Roomsch-Katholieke. Toen echter werd dat anders. Er kwamen vele predikers, die anders leerden dan de Roomsche priesters. Weldra waren er duizenden, die de Roomsche kerken niet meer bezochten, maar die gingen luisteren naar de nieuwe leer. Deze menschen noemde men Hervormden. Nu is in onzen tijd iedereen vrij, te gaan naar welke kerk hij wil; maar in de zestiende eeuw was dat anders. Karei V verbood ten strengste het prediken van de nieuwe leer; wie het deed, zou met den dood gestraft worden. Later werd zelfs het lezen van een boek of het zingen van een lied der Hervormden op doodstraf verboden. De strafbepalingen van den vorst werden aangeplakt; men noemde ze plakkaten. Tal van menschen hebben onder Kareis regeering om den godsdienst het leven verloren. Toen Karei V in 1555 afstand deed van de regeering en zijn zoon Filips II hem opvolgde, werd het er voor de Hervormden nog niet beter op. „Die koning regeerde met ijzeren hand"; de plakkaten werden zoo streng, dat het volk ze bloedplakkaten noemde. Het doel van Filips was, de Hervorming geheel en al uit te roeien. Je herinnert je zeker nog wel, dat de Koning in 1559 ons land verliet en naar Spanje vertrok. Als zijn plaatsvervangster stelde hij zijn halfzuster Margaretha aan, die den titel van landvoogdes kreeg. De bisschop Granvelle en de edelman Barlaimont waren haar voornaamste raadslieden. Andere bekende edelen uit dien tijd waren Prins Willem van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne. Prins Willem moest de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht besturen, Egmond Vlaanderen. Evenals Barlaimont en Granvelle behoorden ook deze heeren tot de raadslieden der landvoogdes. Ook Margaretha's bestuur bracht voor de Hervormden geen verzachting. In zijn brieven aan de landvoogdes drong de Koning steeds op strengheid aan. Honderden verloren hun leven op het schavot of op den brandstapel. Door al dat moorden en branden ontstond er groote ontevredenheid. Nu sloten in 1565 vele edelen een verbond, om verzachting der plakkaten te verkrijgen. Ze verzochten dit in een geschrift, dat ze het volgend jaar de landvoogdes aanboden. Toen de edelen, ten getale van wel 400, in optocht Margaretha's paleis naderden en de vorstin bevreesd werd, zei Barlaimont: „Wees gerust, Mevrouw, het zijn maar geuzen" (bedelaars). De naam geuzen is door de edelen als een eerenaam aangenomen en later werden allen, die zich tegen den Koning verzetten, zoo genoemd. Om de vervolgingen der Hervormden te doen ophouden, sloten ook de kooplieden te Antwerpen een verbond. Ze hebben hun doel niet bereikt, want door een treurige gebeurtenis in het jaar 1566 werd de Koning nog meer verbitterd op de Hervormden. Je begrijpt, dunkt me, wel al, welke gebeurtenis ik bedoel, den Beeldenstorm. Door de strengheid, waarmee Filips liet regeeren, door al het moorden en branden was de woede van het volk groot geworden. Nu moesten de Roomsche kerken het ontgelden. Ruwe mannen drongen er met geweld binnen en sloegen er alles kort en klein. De vernieling begon in Antwerpen, maar binnen korten tijd had door het geheele land heen hetzelfde plaats. Na den Beeldenstorm had men van den Koning geen zachtheid meer te wachten. Streng zouden de schuldigen gestraft worden; bovendien wilde Filips al de Nederlanders door vrees tot gehoorzame onderdanen maken. Daarom zond hij den hertog van A1 v a naar ons land met een leger van ruim 10000 soldaten. Toen de hertog in Brussel aankwam, vroeg Margaretha haar ontslag. Zij vertrok en Alva werd in haar plaats landvoogd. Dat was in 1567. Spoedig ondervonden nu de Nederlanders, dat de „ijzeren hertog" aan het hoofd stond. Er werd een rechtbank opgericht, die al de schuldigen aan den Beeldenstorm moest straffen. Daar het vonnis van deze rechtbank altijd de dood was, noemde het volk haar den Bloedraad. In een paar maanden tijds verloren 1800 menschen hun leven op Standbeeld te Heiligerlee. het schavot of op den brandstapel. Ook de graven van Egmond en Hoorne werden gevangen genomen, voor den Bloedraad gebracht en later onthoofd. De Prins van Oranje had reeds voor Alva's komst ons land verlaten en duizenden anderen hadden even als hij gedaan. Prins Willem liet echter de Nederlanders niet aan hun lot over, maar trachtte ze te helpen. In Duitschland, waarheen hij gegaan was, huurde hij op eigen kosten een leger. Met een deel daarvan zouden zijn broers Lodewijk en Adolf de provincie Groningen binnentrekken, terwijl de Prins zelf met het andere deel een inval in het Zuiden wilde doen. Zijn doel was, Alva en de Spaansche soldaten te verdrijven, en daarbij hoopte hij, dat de Nederlanders in opstand zouden komen en hem steunen. Ongelukkig werd dat doel niet bereikt. Wel overwon graaf Lodewijk een Spaansch leger bij H e i 1 i g e r 1 e e (1568), maar eenigen tijd later werd hij door Alva zelf verslagen. Prins Willem kwam zelfs niet aan een gevecht toe. Weldra werd hij door geldgebrek gedwongen, zijn soldaten af te danken. Steun bij de Nederlanders had hij niet gevonden. De vrees voor den „ijzeren hertog" was zoo groot, dat niemand aan verzet durfde denken. Hoe en waardoor dat verzet later toch gekomen is, zal ik je in de volgende les vertellen. Opgave. Maak een opstel over de jaren vóór den opstand. Vertel daarbij: a. iets van de Hervormden; b. wat zij te lijden hadden van Karei V en Filips II; c. wie na Filips' vertrek ons land bestuurden; d. iels van het Verbond der Edelen en der Kooplieden. Vertel ook: e. iets van den Beeldenstorm; f wie toen landvoogd werd en wat deze deed; g. wat Prins Willem van Oranje deed, om de Nederlanders te helpen. 14. De eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog. Je weet, dat de Tachtigjarige Oorlog de strijd is, die door de Nederlanders gevoerd werd tegen de Spanjaarden. Men rekent gewoonlijk, dat deze oorlog begon in het jaar 1568, omdat toen voor het eerst tegen de Spaansche troepen gestreden werd. Maar de opstand van het Nederlandsche volk zelf begon in dat jaar nog met. in de vorige les zagen we al, dat de vrees voor den strengen landvoogd te groot was, dan dat men zich durfde verzetten Dat de opstand na een paar jaren toch kwam, is geheel en al Alva's eigen schuld. Om zijn vreeselijke strengheid was hij gehaat bij de Hervormden, om een andere reden werden ook de Katholieken tegen hem. Om deze reden namelijk. Toen de pogingen van den Prins om de Nederlanders te helpen, mislukt waren, dacht Alva' dat hij kon doen, wat hij wilde. Nu vatte hij het plan' op, het volk te dwingen tot het betalen van zware belastingen. Vroeger hadden de vorsten hun onderdanen 'steeds om geld g e v r a a g d, als ze dat noodig hadden. Ze deden dan een b e d e, en de onderdanen hadden het recht, die te weigeren. Zoo iets was Alva met naar den zin. Hij wilde vaste belastingen en daarom eischte hij dit ïo. De Nederlanders zouden van al hun bezittingen 1 /„ betalen. 2°. Als zij hun hun huizen of landerijen verkochten, zouden ze 5% van de waarde afstaan' 3\;?0? IT van meubels of handelswaren zouden ze 10 /„ betalen. Deze laatste belasting werd de tiende penning genoemd. De Nederlanders wilden alleen de eerste belasting opbrengen; de beide andere weigerden ze. In het begin nam Alva daar genoegen mee, mits men hem 2 millioen Inneming van Den Briel. gulden per jaar betaalde; maar eindelijk besloot hij, met geweld al de belastingen in te voeren. Hij is er niet toe gekomen; de opstand brak uit. Je weet, wat daarvan het begin geweest is. Den lsten April 1572 maakten de Watergeuzen zich meester van Den Briel en verdedigden de stad dapper tegen de Spanjaarden, die haar wilden hernemen. Dat gaf het volk moed; dat prikkelde tot verzet. Vele steden, meest in b. laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e dr. 5 Holland, maar ook in Zeeland en andere provinciën, zooals Enkhuizen, Alkmaar, Haarlem, Leiden, Gouda, Vlissingen en andere kwamen tegen Alva m opstand. Ze verdreven de Spaansche soldaten, die echter maar in weinig steden waren, en verklaarden, dat ze met den landvoogd, maar den Prins van Oranje wilden gehoorzamen. In de andere gewesten werd dit voorbeeld dooi de meeste steden gevolgd. Weldra brak nu een tijd aan van vechten en moorden, van plunderen en branden, van bittere ellende. Want Alva zond zijn zoon Don Frederik met een leger naar het Noorden, om de opgestane steden weer te onderwerpen. Op vele plaatsen gelukte dit. Zutfen enNaarden werden door de Spaansche troepen ingenomen en een eroot deel der inwoners vermoord. Meer moeite kostte het veroveren van Haarlem. Zeven maanden lang werd de stad belegerd; dapper werd zij door de burgers en de soldaten verdedigd; wel 10000 Spanjaarden kwamen bij het beleg om het leven. Door den honger gedwongen moesten de Haarlemmers zich eindelijk overgeven. Da was in den zomer van 1573. Nog in hetzelfde jaar belegerden de Spanjaarden Alkmaar, maar hier begon voor de Nederlanders de victorie. De Spaansche troepen, die de stad aanvielen, werden dooi de burgers en soldaten teruggedreven en moesten eemgen tijd later voor goed aftrekken. Ook de L e i d e n a a r s gelukte het, hun stad te behou . Je weet, wat bij het beleg van Leiden gebeurd is; ik wi ie er slechts even aan herinneren. In November van 1573 kwamen de Spanjaarden voor de stad; na eemge maan en trokken ze weer weg, om tegen graaf Lo de wijk te strijden, die met een leger in Limburg was gekomen. Nadat ze hem bij M o o k hadden verslagen, kwamen ze in Mei 1574 voor Leiden terug. Weldra brachten honger en ziekte vreeselijke ellende in de stad, maar de burgers hielden vol. Je kent den afloop; „'t Water der rivieren, Dreef den vijand weg", en had de Geuzen gelegenheid gegeven, over het overstroomde land heen met platboomde schepen de stad te naderen. Toen was Leiden gered. (3 Oct. 1574.) Ondertusschen was Alva geen landvoogd meer. In 't laatst van 1573 had hij ons land verlaten en een ander, Requesens, was voor hem in de plaats gekomen. Onder het bestuur van den nieuwen landvoogd zag het er soms treurig met ons vaderland uit. Vooral Holland en Zeeland leden verschrikkelijk door den oorlog. Duizenden menschen kwamen om het leven; op het platteland werden vele dorpen door de Spaansche soldaten geplunderd en verwoest. Soms scheen het onmogelijk, den strijd nog langer vol te houden. Er kwam uitkomst door den dood van Requesens, die in 1576 stierf. Eerst werd voor sommige streken de ellende nog grooter. Want nu de landvoogd dood was, wilden de Spaansche soldaten hun officieren niet langer gehoorzamen. In groote benden trokken zij door Brabant en Vlaanderen en plunderden tal van dorpen en ook de rijke koopstad Antwerpen. Het gevolg daarvan was echter, dat de bewoners der verschillende gewesten begrepen, dat zij zich moesten vereenigen, om elkaar te helpen. De Prins van Oranje wist te bewerken, dat een verbond tot stand kwam tusschen de meeste Noord- en Zuidnederlandsche gewesten, om gezamenlijk den Spanjaard te bestrijden (1576). 5* Ongelukkig heeft dat verbond niet lang bestaan. Reeds in 1579 wist de nieuwe landvoogd Parma, die door Filips gezonden was, eenige gewesten van het Zuiden over te halen, zich weer aan den Spaanschen koning te onder- In het Noorden echter bleef men den strijd volhouden. Daar werd een nieuw verbond gesloten tusschen Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel Friesland en Groningen. Men besloot, voor altijd vereenigd te blijven en elkaar tegen den vijand bij te staan. Dit verbond, dat in 1579 tot stand kwam, is de Unie van Utrecht. Opgave. Maak een opstel over de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog. Vertel daaibij. a. waarom in 1568 de opstand nog niet uitbrak; b. welke belastingen Alva wilde invoeren; c. het uitbreken van den opstand in 1572. Vertel ook: , d. welke steden door de Spanjaarden weer werden veroverd en welke behouden bleven; e. hoe de toestand onder Requesens was; f. wat er na diens dood plaats had, g. iets van het verbond in 1576; h. iets van de Unie van Utrecht. 15. Na de Unie van Utrecht. De gewesten van Noord-Nederland hadden nu wel een verbond gesloten en zich voor altijd met elkaar vereenigd, maar ze vormden nog geen zelfstandigen staat. In deze les zal ik je vertellen, hoe dat langzamerhand zoo geworden is. In het begin erkende men zelfs den Spaanschen koning nog als vorst. Men zei, dat de strijd niet gevoerd werd tegen Filips, maar tegen de Spanjaarden, die hier in het land waren en die men wilde verdrijven. Spoedig echter werd dat anders en zei men ook den Koning de gehoorzaamheid op. Dat kwam mede hierdoor: Prins Willem van Oranje. Filips was woedend op Willem van Oranje. Hij wist wel, dat deze de trouwe helper en raadsman der Nederlanders was; hij hoopte, dat de opstand wel gauw uit zou zijn, als de Prins er maar niet meer was. Daarom loofde hij een groote belooning uit aan hem, wien het gelukte, den Prins te dooden. De moordenaar zou ƒ75000 ontvangen en tot edelman verklaard worden. Dat was laag. Zulk een vorst, die hen bovendien al zooveel had doen lijden, wilden de Nederlanders niet langer erkennen. In 1581 werd Filips afgezworen, zooals men dat noemt. De Staten der gewesten kwamen daartoe in Den Haag samen en verklaarden plechtig, den koning niet langer te zullen gehoorzamen. Je weet toch nog, wie ik met de Staten bedoel?- Het waren afgevaardigden uit de steden en een aantal voorname edelen. Reeds in de 15de eeuw waren de vorsten er mee begonnen, deze heeren geregeld samen te roepen, als er belangrijke zaken besproken moesten woiden en vooral, als de vorst geld noodig had. Daar de Staten het recht hadden, dat geld te weigeren, kregen ze al spoedig wat mee te zeggen in het bestuur. En nu in 1581 waren ze al zoover gekomen, dat ze Filips de gehoorzaamheid opzeiden. » Men dacht het echter nog niet zonder vorst te kunnen doen, en daar men bovendien graag vreemde hulp tegen Spanje wilde hebben, werd een Fransche hertog tot opperheer verkozen. Deze vond evenwel, dat de Staten hem geen macht genoeg hadden gegeven, en toen hij nu beproefde, met geweld zijn macht te vergrooten, kwam er spoedig oneenigheid. Na een paar jaar vertrok de hertog weer naar Frankrijk. Nu hadden de Staten van Holland en Zeeland het plan, den Prins van Oranje tot vorst van hun gewesten te maken. "Voor het echter zoover kwam, werd de Prins in 1584 door Balthazar Gerards te Delft doodgeschoten. De koning van Spanje had zijn doel dus bereikt; de „Vader des Vaderlands" was vermoord en kon zijn volk niet meer bijstaan. Groot was nu de moedeloosheid in het land. Weer zocht men hulp bij vreemden. Eerst verzocht men den koning van Frankrijk, vorst van ons land te worden, maar deze weigerde. Toen deed men hetzelfde verzoek aan de koningin van Engeland, maar ook deze wilde niet. Zij zond echter hulp: een leger van 6000 soldaten met den graaf van Leicester aan 't hoofd. Deze graaf kreeg bijna de macht van een vorst. Weldra echter ontstond er twist tusschen hem en de Staten van Holland en men was blij, toen hij in 1587 weer naar Engeland terugkeerde. Nu besloten de Staten der gewesten, zelf en zonder vorst te regeeren. Ik zal je vertellen, hoe van toen af het bestuur in ons land was ingericht. Ieder gewest had zijn eigen regeering, nl. de Staten. Dezen maakten de wetten en benoemden de ambtenaren. Hun voornaamste ambtenaar was de stadhouder, die mede moest zorgen, dat de gemaakte wetten uitgevoerd werden. Zooals je weet, bestond het grootste deel der Staten uit afgevaardigden der steden. Wie benoemden nu deze heeren? Dat deden de stadsbesturen, die men vroedschappen noemde. In sommige steden bestonden de vroedschappen uit wel 40 leden. Ieder gewest had zijn eigen bestuur, zei ik zoo straks. Maar die gewesten vormden met elkaar één geheel; ze voerden gezamenlijk oorlog; ze hadden te zamen één leger, dat door hen allen betaald moest worden. Er moest dus ook een bestuur zijn, om voor deze gemeenschappelijke zaken te zorgen. En dat was er dan ook. De Staten van ieder gewest benoemden een paar heeren, die in Den Haag samen kwamen. Men noemde ze de Stat enGeneraal en dezen vormden het landsbestuur. Daar ons land dus geen vorst aan het hoofd had, was het een republiek en het heette Republiek der Vereenigde Nederlanden. Gewoonlijk spreekt men van de Zeven Provinciën. Eigenlijk waren er acht: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Friesland, Groningen en Dcente; maar Drente werd niet voor vol geteld; het mocht ook geen afgevaardigden naar de Staten-Generaal zenden. Zoo pas heb ik je verteld, dat de voornaamste ambtenaar der Staten de stadhouder was. Er konden dus acht stadhouders in ons land zijn, maar er zijn nooit meer dan twee tegelijk geweest. Een jaar na den dood van Prins Willem, dus in 1585, benoemden de Staten van Holland en Zeeland zijn zoon Maurits tot stadhouder en eenige jaren later werd deze het ook van Utrecht, Overijsel en Gelderland. Wat Maurits in deze vijf provinciën was, was zijn neef Willem Lodewijk eerst alleen in Friesland en later ook in Groningen en Drente. De Staten-Generaal plaatsten Maurits aan 't hoofd van het leger, en gesteund door zijn neef begon nu de jonge prins met kracht den strijd tegen de Spanjaarden. Daarvan zal ik je in de volgende les meer vertellen. Opgave. Maak een opstel over de jaren na de Unie van Ut} echt. Vertel daarbij: a. hoe men tot de afzwering van Filips kwam; b. den dood van Prins Willem van Oranje; c. welke vreemde opperheeren men voor en na Willems dood nog gehad heeft; d. hoe de regeering ingericht was, toen de Staten besloten, zonder vorst te regeeren; e. wie tot stadhouders werden benoemd. 16. Hoe bel de jonge Republiek in den oorlog ging. Daar de Engelschman Leicesterin 1587 ons land verliet en de Staten toen besloten, zonder vorst te regeeren, kunnen we zeggen, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden sedert dat jaar bestaat. Nog maar pas bestond ze, of er dreigde haar een groot gevaar. De Spaansche koning n.1. had een groot plan ontworpen. Hij wilde eerst Engeland veroveren en daarna ons land. Hiervoor zond hij een reusachtige vloot uit van 90 groote en 40 kleine oorlogsschepen, met 20000 soldaten aan boord. Het leger van Parma, den Spaanschen landvoogd in Zuid-Nederland, zou zich daar nog bijvoegen. Daartoe moest Parma zijn soldaten gereed houden in Duinkerken, en ze met schepen naar de groote vloot brengen, zoodra deze naderde. Vervolgens zou men Engeland aanvallen. De „onoverwinnelijke" had koning Filips zijn groote vloot genoemd. En toch werd ze overwonnen. Nederlandsche oorlogsschepen sloten Parma in de haven van Duinkerken op en beletten hem, uit te zeilen. Onderwijl vielen de Engelschen en Nederlanders de Spaansche vloot aan. Hun snelzeilende schepen waren de logge, groote vaartuigen der Spanjaarden te vlug. De „onoverwinnelijke ^loot" moest vluchten. Om Engeland en Schotland heen wilde ze toen naar Spanje terugkeeren. Maar een vreeselijke storm overviel haar en vernielde een groot aantal schepen. Slechts een derde gedeelte van de vloot bereikte de Spaansche havens weer. Het groote gevaar was geweken. We zullen nu verder zien, hoe het met de jonge Republiek ging gedurende de eerste tien jaren van haar bestaan. Ruiters uit Maurits' leger. Er waren twee mannen, aan wie ons land in dien tijd alles te danken had. De een was 01- denbarnev e 11, de r a a dpensionaris van Holland, d.w.z. de raadsman der Staten van dat gewest. Door zijn groote bekwaamheid wist hij steeds uitmuntend te raden en te leiden, zoodat hij grooten invloed kreeg, ook in de andere gewesten. De ander was Maurits, de jonge stadhouder en legeraanvoerder. Deze had een zware taak te vervullen, want met de oorlogszaken stondhet slecht. Alleen Holland, Zeeland, Utrecht en een deel van Friesland, waren vrij van vijanden. In de andere gewesten waren de Musketier uit Maurits' leger. meeste vestingen in handen der Spanjaarden. Bovendien waren geheel Brabant en Limburg door Parma veroverd. In dezen treurigen toestand moest Maurits verandering brengen. Aan 't hoofd van zijn leger wilde hij de vestingen veroveren, die in de macht der Spanjaarden waren, en zoo de vijanden uit het land verdrijven. Maar het leger, waarover hij het bevel voerde, was slecht. Het bestond uit gehuurde soldaten en dezen waren meest vreemdelingen: Duitschers, Engelschen en Franschen. Voor een groot deel waren het ruwe en slechte menschen, die met moeite tot gehoorzaamheid gebracht konden worden. Het hanteeren van de wapens hadden ze niet geleerd; in den oorlog zelf moesten ze zich daarin oefenen. Van deze onordelijke en slecht geoefende troepen maakte Maurits een bruikbaar leger. Daarbij werd hij gesteund door zijn neef, den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk. Het eerste werk van de beide veldheeren was, hun soldaten te drillen. Ze leerden hun het hanteeren der wapens, het marcheeren in geregelde orde en gewenden hen aan stipte gehoorzaamheid. En toen nu Maurits met dit leger den vijand in zijn vestingen begon aan te vallen, toen bleek het, dat zijn troepen voor hun taak berekend waren. De eene stad na de andere viel onzen veldheer in handen. Het begon met Breda. Toen de in het turfschip verborgen soldaten het kasteel overrompeld hadden en Maurits met zijn leger aanrukte, moest de stad zich overgeven. Dat was in 1590. In het volgende jaar werden eerst twee belangrijke vestingen aan den IJsel veroverd, n.1. Zutfen en Deventer. Van Deventer rukte Maurits met zijn troepen naar het Noorden en nam Delfzijl in; korten tijd daarna was hij in een geheel anderen hoek van het land en veroverde Hulst, en, voor de vijand er om dacht, stond hij voor de poorten van en daarna Koevorden. Dit gaf een heele rust voor het Noorden van het land, want van uit deze beide vestingen deden de Spanjaarden herhaaldelijk plundertochten in Friesland en Drente. Nu moest een belangrijke vesting in 't Zuiden aan den vijand ontnomen worden, n.1. Ge er truidenb erg. Geertruidenberg was zoo belangrijk, omdat daar vele schepen moesten voorbij varen en de Spanjaarden dit konden beletten. Het was echter niet gemakkelijk, deze vesting in te nemen. Ze werd beschermd door hooge wallen en diepe grachten. Het land in den omtrek was moerassig en week en voor een leger niet te begaan. Wat deed Maurits nu? Over den weeken bodem liet hij wegen van rijshout aanleggen; hij liet slooten graven en watermolens bouwen, om het land droog te maken. Daarna werden verschansingen opgeworpen, dat zijn hoogten van aarde en takkebossen, waar men de kanonnen zoo plaatste, dat ze gemakkelijk de vesting konden beschieten, terwijl de soldaten er veilig waren voor de kogels uit de stad. Rondom zijn legerplaats liet Maurits een diepe gracht graven en van de uitgegraven aarde een hoogen wal opwerpen, zoodat geen leger hem kon verdrijven. Van de schansen uit werd nu de vesting hevig beschoten; door middel van loopgraven naderden de aanvallers meer en meer de stad. Eindelijk moesten de Spanjaarden, die eerst gelachen hadden, toen ze Maurits' soldaten met spade en kruiwagen zagen werken, zich overgeven. Dat was in 1593. Een jaar later werd Groningen door Maurits aan den vijand ontnomen en in 1597 veroverde hij nog vele vestingen in 't Oosten van Gelderland en Overijsel, b.v. Groenlo en Enschede. Ik heb je dit alles verteld, om je te doen begrijpen, wat Maurits in de jaren van 1590—1597 voor ons land heeft gedaan. Onthoud nu goed, dat na 1597 de Zeven Provinciën vrij van Spanjaarden waren. Hoe Brabant en Limburg nog veroverd werden, zullen we later zien. Opgave. Maak een opstel over de eerste tien jaren van het bestaan der Republiek. Vertel daarbij: a. iets von de „onoverwinnelijke vloot"; b. welke twee mannen veel voor ons land hebben gedaan; c. iets van de soldaten van Maurits' leger; d. wat Maurits deed met die soldaten; e. welke vestingen door hem werden veroverd. Ter herhaling en om van buiten te leeren. Na 1520 werd de leer der Hervormden in ons land gepredikt. Weldra werden vele Hervormden ter dood gebracht. In 1555 werd Karei V opgevolgd door zijn zoon Filips II. In 1559 vertrok deze naar Spanje en werd zijn zuster Margaretha landvoogdes. Ook onder haar bestuur werden velen gedood. In 1565 sloten de edelen een verbond, om verzachting der plakkaten te verkrijgen. In 1566 had de Beeldenstorm plaats, waarbij honderden kerken werden vernield. In 1567 kwam Alva met een leger, om de Nederlanders daarvoor te straffen. Hij werd landvoogd. In 1568 beproefde Prins Willem, Alva uit het land te verdrijven. Zijn broer Lodewijk overwon de Spanjaarden bij Heiligerlee, maar het doel van den Prins werd niet bereikt. In 1572 veroverden de Watergeuzen Den Briel. Daarna kwamen vele steden in opstand. In 1573 werd Haarlem door de Spanjaarden ingenomen, terwijl Alkmaar behouden bleef. In 1574 werd Leiden door de Spanjaarden belegerd, maar niet ingenomen. In 1576 werd een verbond gesloten tusschen de meeste Noord- en Zuidnederlandsche gewesten. In 1579 sloten de Noordnederlandsche gewesten de Unie van Utrecht, terwijl een paar Zuidnederlandsche zich weer aan Spanje onderwierpen. In 1581 werd Filips II als koning afgezworen. Na dien tijd zijn twee vreemdelingen eenige jaren opperheer van deze gewesten geweest. In 1584 werdPrins Willem doorBalthazar Gerards doodgeschoten. In 1587 vertrok Leicester uit ons land en besloten de Staten, zelf te regeeren. In 1588 wilde koning Filips Engeland en Nederland veroveren. Zijn „onoverwinnelijke vloot" werd echter bijna geheel vernietigd. In 1585 was Maurits stadhouder van Holland en Zeeland geworden. Een paar jaar later werd hij het ook van Utrecht, Gelderland en Overijsel. Van 1590—1597 veroverde Maurits vele vestingen. Daardoor werden de Zeven Provinciën van de Spanjaarden bevrijd. 17. Waardoor de jonge Republiek rijk en machtig werd. In een vorige les hebben we gesproken over den bloei der Nederlanden ten tijde van Karei V. Toen zagen we, dat het vooral de Zuidnederlandsche gewesten waren, die rijk en machtig werden door handel en nijverheid, maar dat ook Holland en Zeeland door handel, scheepvaart en visscherij hard vooruit gingen. Dat laatste was zoo gebleven, ook tijdens den opstand. Wel was er, vooral in de eerste jaren, schrikkelijk veel ellende geleden, maar „Al leed ook ons laud door den oorlog, Toch gingen de burgers vooruit." De oorlog heeft er zelfs nog toe meegewerkt, dat de bloei, vooral van de Hollandsche en Zeeuwsche steden, grooter werd. Toen Parma, de dappere en bekwame Spaansche landvoogd van Zuid-Nederland, in 1585 Antwerpen veroverde, gingen vele kooplieden uit deze stad naar het Noorden, meest naar Amsterdam. Dat waren Hervormden, die in Antwerpen niet mochten blijven. Ze konden dat trouwens ook niet, omdat in hun oude woonplaats geen handel meer mogelijk was, daar de Zeeuwen geen koopschip de Schelde lieten opvaren. Het waren rijke en bekwame handelaars, die zoo in ons land kwamen en de handel werd daar beter door. Je weet, waar onze kooplieden met hun schepen zoo al heen trokken. In sommige jaren gingen wel 800 vaartuigen naar de Oostzee, de meeste om koren en hout te halen. Uit de landen aan de Middellandsche Zee werden zuidvruchten en wijn, uit de havens van Portugal Indische waren gehaald. Al deze goederen brachten onze schippers naar de landen, waar men er behoefte aan had. Als je nu nog bedenkt, dat jaarlijks meer dan 1000 schepen op de haringvangst gingen, dan begrijp je, dat er nog al wat vaartuigen noodig waren. Het zagen van hout, wat vooral in de Zaanstreek plaats had, het bouwen van schepen, het maken van zeilen en touwwerk, dat alles bracht leven en drukte in de meeste steden. Zoo straks zei ik, dat onze kooplieden de Indische waren uit de Portugeesche havens haalden. Nu werd dat lastig en gevaarlijk voor hen, toen Portugal in 1580 in de macht van Spanje kwam. Soms liet koning Filips de schepen aanhouden, de lading in bezit nemen en het scheepsvolk als slaven verkoopen. Daarbij kwam nog, dat onze voorouders durf hadden en lust, om onbekende streken op te zoeken. Zoo ontstond bij hen de begeerte, om de waren, die men noodig had, zelf uit Indië te halen. Het was nu maar de vraag, hoe er te komen. De weg rondom Afrika heen was lang en gevaarlijk, omdat die voorbij Spanje voerde. Daarom werd besloten, een weg te zoeken door de IJszee, langs het Noorden van Azië. Driemaal heeft men dat geprobeerd, maar telkens tevergeefs; het dicht op elkaar drijvende ijs belette den doortocht. Van de derde reis heb je wel al gehoord; het is die van Heemskerk enBarendsz., die een winter op het eiland Nova-Zembla doorbrachten, toen hun schip tusschen ijsbergen was stukgedrukt. Door de eerste reis was al gebleken, dat de IJszee zeer moeilijk te bevaren zou zijn. Daarom werd in dezelfde jaren, dat men de beide laatste tochten naar het Noorden deed, ook reeds een reis naar het Zuiden ondernomen. In 1595 zeilden Houtman en De Keizer met vier schepen uit, om Indië te bereiken langs denzelfden weg, dien ook de Portugeezen volgden, den weg om Afrika heen. Je weet, dat deze mannen gelukkiger geweest zijn dan Heemskerk en Barendsz.; na een reis van 446 dagen kwamen ze op het eiland Java aan. Bijna derdehalf jaar na hun vertrek keerden ze in het vaderland terug, en al had hun reis weinig voordeel opgeleverd, toch werden ze met gejuich ontvangen, want de weg naar Oost-Indië was nu bekend. Spoedig zonden nu Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden schepen uit, om Indische waren te halen. Het waren vooral specerijen, waarom het te doen was; peper haalde men uit Atjeh, kruidnagelen en muskaatnoten van de Mol ukken. Al gauw bleek het, dat deze kooplieden het afzonderlijk handeldrijven niet konden volhouden; doordat er zoo veel waren, deden ze elkaar b. laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e druk. 6 afbreuk. Daarom werd in 1602 een groote vereeniging van kooplieden opgericht met het doel, om gezamenlijk handel te drijven. Oostindievaarder uit de 17de eeuw. Deze vereeniging heette de Óostindische Oom p a g n i e. Ze kreeg van de Staten-Generaal het recht van alleenhandel op Indië, d. w. z., dat alleen zij en geen ander er handel mocht drijven. Ook kreeg ze vergunning, oorlogsschepen en soldaten in dienst te nemen. Daaruit blijkt wel, dat handeldrijven niet alleen het doel der Compagnie was; ze wilde ook landstreken veroveren. In de eerste jaren van haar bestaan kreeg ze slechts een paar kleine eilanden in haar bezit. Dit werd echter anders in den tijd van Jan Pieterszoon Koen. Deze was gouverneur-generaal, d. w. z. opperbestuurder van de bezittingen der Compagnie. In 1619 stichtte hij op het eiland Java de stad Batavia, die de hoofdstad der Indische gewesten werd. Van toen af werd het gebied der Compagnie voortdurend grooter. Gedurende de zeventiende en het begin der achttiende eeuw werd het voornaamste deel van Oost-Indië door haar veroverd. Uit de veroverde gewesten werden kostbare waren gehaald. Met den handel daarin werden groote sommen verdiend, zoodat de kooplieden, die tot de Compagnie behoorden, schatrijk werden. In deze les hebben we dus gezien, dat onze voorouders op het einde der zestiende eeuw een drukken handel dreven en een zeer groot getal schepen op zee hadden, maar dat handel en zeevaart in het begin der zeventiende eeuw nog belangrijker werden, toen de weg naar Indië bekend was. Opgave. Maak een opstel over den handel en de zeevaart deiNederlanders in het laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Vertel daarbij: a. hoe die handel grooter iverd door den oorlog; b. op welke streken handel gedreven werd; 6* c. waarom men zelf den weg naar lndiè wilde hennen, d. ivelke vergeefsche tochten men gedaan heeft; e. wie den weg hebben gevonden; f. welke vereeniging werd opgericht en wat die wilde; g. hoe daardoor handel en zeevaart werden. 18. De Tachtigjarige Oorlog in het begin der zeventiende eeuw. Het Twaalfjarig Bestand. In de laatste vier jaren der zestiende eeuw was Maurits in den oorlog weer gelukkig geweest. Tweemaal had hij een belangrijke overwinning op den vijand behaald; niet door hem een stad te ontnemen, maar door het Spaansche leger in het open veld te verslaan. De tweede overwinning was de bekende slag bij Nieuwpoort in het jaar 1600. Nieuwpoort is een kleine plaats in /uid-Nederland, dicht bij zee. Maurits was daar heengetrokken, om een stad in de nabijheid, Duinkerken, te veroveren; maar hij werd door het Spaansche leger aangevallen. Na een woedend gevecht, dat een geheelen dag duurde, gelukte het hem, den vijand op de vlucht te jagen. Hierbij had hij dus getoond, dat hij niet alleen knap was in het veroveren van vestingén, maar dat hij ook in open veld tegen de Spanjaarden was opgewassen. In de eerste jaren der zeventiende eeuw was Maurits echter minder gelukkig in den strijd. Wel veroverde hij een paar vestingen in het Zuiden van ons land, maai tweemaal mislukte het hem, de belangrijke stad 's-Hertogenbosch in te nemen. Daarentegen maakte de bpaansche legeraanvoerder zich meester van eenige plaatsen in den Achterhoek en Twente en bracht zoodoende weer grooten schrik in het Oosten van 't land. Op zee hadden de Nederlanders meer geluk. Onze oorlogsschepen overwonnen eenige malen de Spaansche in kleine gevechten. Een groot gevecht had echter in 1607 plaats bij Gibraltar en daar versloeg Heemskerk — dezelfde, die op Nova-Zembla overwinterde — een Spaansche vloot van 21 schepen. Toch begon men in ons land naar vrede te verlangen. Niet alleen omdat de oorlog te land niet te best ging, maar vooral, omdat de strijd schatten geld kostte. Ook de vijand verlangde naar rust, want de langdurige krijg maakte Spanje arm. Het gelukte echter niet, tot vrede te komen. Wel werd er lang en breed over gesproken, maar men kon het niet eens worden. De Spanjaarden wilden o.a., dat de Nederlanders de vaart naar Indië zouden opgeven en natuurlijk wilden onze voorouders daarvan niet weten. Eindelijk werd dan in 1609 besloten, gedurende twaalf jaren niet te vechten. Den tijd, die daarop volgde, van 1609 tot 1621 dus, noemt men het Twaalfjarig Bestand. Het Bestand was een ongelukkige tijd voor ons land. Tegen de Spanjaarden werd niet gevochten, maar onder de burgers zelf ontstonden hevige twisten. Dat kwam door den godsdienst. Twee hoogleeraren te Leiden, Arminius en Gomarus, dachten verschillend over sommige dingen, die in de Hervormde kerk geleerd werden. Beide geleerden kregen hun aanhang, d. w. z. sommigen dachten met Arminius gelijk, anderen met Gomarus. De eersten noemde men later de Remonstranten, de laatsten Contra-Remonstranten. Eerst werd er alleen met woorden gestreden, door de predikanten in de kerk, door de gemeenteleden in huis en op bijeenkomsten. Spoedig echter ontstonden er onlusten. Na afloop van een preek werd er vaak gevochten. Soms werden de Remonstranten in hun kerkelijke bijeenkomsten door een bende van hun tegenpartij overvallen; in andere plaatsen werd door de vroedschap het prediken van de Contra-Remonstranten belet. Uit dit laatste zien we, dat ook de regeering zich met de twisten bemoeide. Nu waren de meeste leden der Staten van Holland en hun raadpensionaris 01 denbarnevelt voor de Remonstranten. In de StatenGeneraal was het net andersom. Daar waren de meesten voor de Contra-Remonstranten. Dit was ook het geval met Maurits. Het ergst werd de zaak, toen vele Hollandsche steden en ook Utrecht, zelf soldaten in dienst namen, die niet onder bevel van den stadhouder stonden. Dat wilden de Staten-Generaal niet dulden. Maurits ging naar Utrecht, en dankte daar de in dienst genomen soldaten af. Wat later gaven de Staten-Generaal last, dat ook de Hollandsche steden haar soldaten zouden afdanken. Dat gebeurde. Nog eenigen tijd later werd het besluit genomen, dat Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en een paar andere heeren, die allen voor de Remonstranten waren, gevangen genomen zouden worden. Ook dit geschiedde. Met deze gevangenen liep het treurig af. Oldenbarnevelt werd ter dood veroordeeld en in 1619 onthoofd; de andere heeren moesten hun leven lang gevangen blijven. Je hebt vroeger al gelezen, hoe het een paar jaar later aan Hugo de Groot gelukt is, uit het slot Loevestein te ontsnappen. Hoe liep het nu met de kerkelijke twisten af? In 1618 en '19 werd te Dordrecht een groote vergadering van predikanten uit alle deelen van het land gehouden en daar werd aan de Remonstranten het prediken verboden. Twee jaar later eindigde het Bestand. Toen begon de oorlog weer. Hoe het daarmee ging, zullen we in de volgende les bespreken. opgave. Maak een opstel over de jaren vóór en gedurende het Bestand. Vertel daarbij: a. hoe het vóór het Bestand met den oorlog ging; b. waarom er naar vrede verlangd werd: c. wat in 1609 werd besloten; d. welke twisten er tijdens het Bestand ontstonden; e. wat daarvan de gevolgen geweest zijn. 19. De oorlog na het Bestand en de afloop er van. Na het eindigen van het Bestand, in 1621, begon de strijd met de Spanjaarden weer, maar de Nederlanders waren daarin niet gelukkig. Een poging van Maurits, om 's-Hertogenbosch te veroveren, mislukte. Daarentegen maakten de Spanjaarden zich meester van eenige kleine plaatsen en ook van Breda. Lang heeft Maurits den oorlog niet meer meegemaakt; in 1625 stierf hij. Zijn broer, Frederik Hendrik, werd in zijn plaats stadhouder van vijf provinciën en opperbevelhebber van het leger. Als legeraanvoerder heeft Frederik Hendrik zich beroemd gemaakt. Denaam „Stedendwinger", dien men hem gaf, zegt ons, wat hij gedaan heeft. Evenals Maurits ontnam hij den vijand vele belangrijke vestingen. Vooral in Brabant en Limburg maakte hij veroveringen, zoodat een groot deel van deze gewesten bij de Republiek gevoegd werd. Van de inneming van 's-H ertogenbosch heb je vroeger al gelezen. In 1629 moesten de Spanjaarden deze belangrijke vesting, waarop Maurits reeds eenige malen vergeefs een aanval gedaan had, aan Frederik Hendrik overgeven. Een paar jaar later, in 1632, deed de „Stedendwinger" een krijgstocht langs de Maas en veroverde Venloo, Roermond en Maastricht. In 1637 maakt hij zich meester van de vesting, die Maurits door middel van een turfschip genomen had, maar die later door de Spanjaarden was heroverd. Je moet nu zelf maar eens zeggen, welke stad dat was. Als je nu denkt aan al de veroveringen van Frederik Hendrik en van Maurits en je dan herinnert, wat hun vader Prins Willem in het begin van den oorlog voor ons land heeft gedaan, dan begrijp je zeker wel het versje: De prinsen van Oranje, Zij hebben 't land bevrijd Van Spanje's overheersching In tachtigjaar'gen strijd. Gedurende de laatste jaren van Frederik Hendrik werd er weinig meer gevochten. Men begon weer sterk naar vrede te verlangen. Onze stadhouder mocht dien echter niet beleven; in 1647 stierf hij. — Vóór we over den vrede spreken, moet ik je nog even in 't kort vertellen, wat er na het Bestand op zee voorviel. In 't zelfde jaar, dat de oorlog weer begon, in dus, werd er nog een Compagnie opgericht, nu geen Oostin^ische, maar een Westindische. Deze Compagnie wilde handel drijven en landstreken veroveren op de kust van Noord- en Zuid-Amerika en op de Westindische eilanden, die daar in de buurt liggen. Ze heeft er ook heel wat bezittingen gehad; maar alleen een paar kleine eilanden en de kolonie Suriname, die nu aan ons land behooren, zijn er van overgebleven. Aan 't hoofd van de oorlogsschepen der Compagnie stond in Frederik Hendriks tijd de bekende Piet Hein. Van dezen hebben de Spanjaarden veel te lijden gehad. Een Spaansche oorlogsvloot werd door hem in de nabijheid van Amerika verslagen en een Spaansche zilvervloot veroverd. Dat laatste gebeurde in 1628. Om deze gebeurtenissen te begrijpen, moet je er aan denken, dat Columbus in 1492 met Spaansche schepen Amerika ontdekte, dat de Spanjaarden groote stukken van dat werelddeel hadden veroverd en dat zij ieder jaar tal van schepen, met schatten geladen, naar Spanje zonden. Nog veel belangrijker dan de overwinningen van Piet Hein was de slag bij Duins in 1639. Daarover heb je in een ander boekje al een les gelezen. De koning van Spanje rustte voor de tweede maal een groote en sterke vloot uit. Daarmede wilde hij een leger naar ZuidNederland overbrengen, om ons land krachtiger te kunnen bestrijden. Maar „Van al deze schepen, hoe groot en hoe sterk, — In Nederland kwam er geen een." De vloot werd door Marten Harpertszoon Tromp totaal verslagen en daarmee was de macht van Spanje weer belangrijk minder geworden. Geen wonder dus, dat op 't laatst de Spanjaarden graag vrede wilden sluiten. Reeds in 1645 kwamen eenige voorname heeren uit ons land en uit Spanje in de Duitsche stad Munster samen, om er over te spreken. Men kwam evenwel niet zoo gauw klaar; er verliepen nog drie jaar over. Toen echter, in 1648, werd de vrede gesloten. De koning van Spanje verklaarde, dat de Zeven Provinciën een vrij en onafhankelijk land zouden zijn en dat ze al het veroverde in Brabant, Limburg en Vlaanderen en ook in Indië mochten behouden. Je begrijpt .wel, dat deze Spaansche koning niet meer Filips II was, dien men had afgezworen. Filips was in 1598 overleden en het was zijn kleinzoon, die nu over Spanje regeerde. De langdurige oorlog was dus geëindigd. De Nederlanders hadden hun doel bereikt; ze waren vrij. Geen wonder, dat er blijdschap heerschte in het land. In den oorlog had men steeds Moedig pal gestaan. Nu het vree was, hief men blij Dank- en feestlied aan. Hoe machtig en bloeiend het nieuwe rijk was, zullen we in de volgende lessen bespreken. opgave. Maak een opstel over den oorlog na 't Bestand. Vertel daarbij: a. wanneer Maurits stierf en wie hem opvolgde; b. re at je weet van Frederik Hendrik; c. wat in Frederik Hendriks tijd op zee voorviel: d. iets van den vrede van Munster. Ter herhaling en om van buiten te leeren. In 1595 deden Houtman en De Keizer de eerste reis naar Oost-Indië. In 1602 werd de Oostindische Compagnie opgericht. In 1619 stichtte Jan Pietersz. Koen de stad Batavia op het eiland Java. In 1600 versloeg Maurits een Spaansch leger bij Nieuwpoort. In 1607 versloeg Heemskerk een Spaansche vloot bij Gibraltar. In 1609 werd het Twaalfjarig Bestand gesloten. Tijdens het Bestand ontstonden er godsdiensttwisten in ons land. In 1619 werd Oldenbarnevelt onthoofd, terwijl Hugo de Groot en eenige andere heeren gevangen werden gezet. In 1621 eindigde het Twaalfjarig Bestand en begon de oorlog weer. In 1625 stierf Maurits. Zijn broer Frederik Hendrik werd zijn opvolger. In 1629 nam Frederik Hendrik 's-Hertogenbosch in. In 1632 veroverde hij Venloo, Roermond en Maastricht. In 1637 maakte hij zich meester van Breda. In 1621 werd de Westindische Compagnie opgericht. In 1628 veroverde Piet Hein een Spaansche zilvervloot. In 1639 versloeg Tromp de Spaansche vloot bij Duins. In 1647 stierf Frederik Hendrik. In 1648 werd de Vrede van Munster gesloten en eindigde dus de Tachtigjarige Oorlog. 20. De Gouden Eeuw der Republiek. Onder dezen naam is de zeventiende eeuw bekend in de geschiedenis van ons land. En geen wonder ook. Er waren in dien tijd geen rijker en bloeiender gewesten dan de Zeven Provinciën. Nog steeds waren h an d e 1 en z e e v aart toegenomen. Op alle zeeën zag men de Nederlandsche vlag; naar alle werelddeelen zeilden onze koopvaarders. Ruim vierduizend schepen bevoeren jaarlijks de Oostzee, vooral om koren en hout te halen; eens kwamen in één week te Amsterdam zeshonderd korenschepen binnen. Druk was ook de handel met Engeland, Frankrijk en Spanje en met de havens aan de Middellandsche Zee. En vergeten we vooral Oost-Indië niet, waar kostbare ladingen specerijen, suiker, indigo en andere waren vandaan werden gehaald. Ook Voor- en Achter-Indië, China en Japan werden door onze kooplieden bezocht, om er kaneel, zijde, porselein en andere kostbare stoffen te koopen. Dat de Westindische 10000, de geheele Republiek over de 11000, d. i. meer dan alle andere landen van Europa te zamen. Maar behalve deze duizenden handelsvaartuigen hadden onze voorouders nog vele honderden visschersschepen op zee. Jaarlijks gingen er wel 1500 op de haringvangst, terwijl er om en bij de 250 naar de Noordelijke IJszee trokken, om daar walvisschen te vangen. Behalve handel, zeevaart en vis s eh er ij bloeide in de zeventiende eeuw de nijverheid. Een vreemdeling zei toen: „Holland heeft weinig bosschen, maar het bouwt meer schepen dan al het overige Europa samen". Je begrijpt, dat aan het bouwen van schepen het maken van masten, zeilen en touwwerk verbonden was. Ook andere werkzaamheden waren hard vooruitgegaan, vooral nadat in 't laatst der zestiende eeuw vele bekwame mannen uit het Zuiden zich in de Hollandsche steden hadden gevestigd. Zoo had Haarlem veel linnenfabrieken, Leiden lakenweverij en en Delft aardewerkfabrieken. Zelfs in het buitenland waren de voortbrengselen dezer fabrieken beroemd. Amsterdam had groote boekdrukkerijen en diamantslijperijen en de Zaanstreek was bekend door zijn olie- en houtzaagmolens. Het spreekt haast vanzelf, dat de meeste drukte heerschte in de steden der zeeprovinciën en onder deze was Holland de voornaamste. Van al de bedoelde steden was Amsterdam nummer één. Daar hadden de rijke kooplieden woningen als paleizen gebouwd; daar stonden hun reusachtige pakhuizen, waar de goederen uit alle deelen der wereld werden opgestapeld. De bevolking dezer stad nam zoo verbazend toe, dat men viermaal nieuwe grachten moest graven en nieuwe wallen maken, omdat er tusschen de oude geen plaats meer was voor de huizen, die men moest 't Is geen wonder, dat de groote welvaart weelde tengevolge had. Kostbare woonhuizen werden er in de steden gebouwd, de meeste met trapgevels. Hoe prachtig die huizen waren gemeubeld en welke sierlijke en kostbare kleeren hun bewoners droegen, heb je in een ander boekje al gelezen. Het stadsbestuur wilde vaak niet minder zijn dan de burgers. In menige stad liet het een groot en mooi stadhuis bouwen of het bestaande vergrooten. Het prachtigste stadhuis uit de zeventiende eeuw is dat van Amsterdam. Dat werd zoo grootsch en kostbaar, dat het één van de wonderen der wereld werd genoemd. Men begon met het bouwen er van in 1648 en pas zeven jaar later was het voltooid. Op het platteland was de welvaart lang zoo groot niet als in de steden. Toch beleefden de boeren ook hier goede tijden, betere dan zij ooit hadden gekend. Het best was hun toestand in Holland; maar ook in Zeeland, Groningen en Friesland hadden zij niet te klagen. Dat kwam, doordat in die streken de adel weinig meer te beteekenen had, zoodat de boeren niet voor de heeren behoefden te werken (heerendiensten verrichten), terwijl ook slechts enkelen tienden behoefden te betalen. Dat ook de landbouw vooruitging, kon men merken aan de moeite, die men er voor over had, om meer grond te verkrijgen. In de eerste helft der zeventiende eeuw zijn er in Holland meer dan twintig plassen drooggemalen. De voornaamste daarvan zijn de Purmer, de Beemster, de Schermer en de Worm er. Ook in Friesland werd veel land gewonnen, doordat men een grooten inham van de Noordzee, de Middelzee, bedijkte en droog maakte. — In Groningen en Friesland beide was men reeds begonnen met het vergraven van hoogveen., In het laatst der zestiende en in de zeventiende eeuw ontstonden daar de eerste veenkoloniën, zooals Oude-Pekela, Wild erva nk en Drachten. Minder goed was de toestand der plattelandsbewoners in het Oosten en in het Zuiden van ons land. Daar woonden nog vele edelen, zoodat de boeren heerendiensten moesten verrichten en tienden moesten betalen. Ook heeft men in deze streken het langst last van den vijand gehad. Hard moest er in den zomer op het land gewerkt worden, om een karig stuk brood te verdienen. Bij winterdag hield de boerenbevolking zich bezig met spinnen van wol en vlas en het weven van ruwe wollen en linnen stoffen. Opgave. Maak een opstel over den bloei der Nederlanden in de zeventiende eeuw. Vertel daarbij: a. iets van handel, zeevaart, visscherij en nijverheid; b. iets van de voornaamste koopstad; c. iets van de zeventiende-eeuwsche gebouwen; d. iets van den toestand op het platteland in de zeeprovinciën en in het Z. en O. van ons land. 21. Stadstoestanden in de zeventiende eeuw. Dat een stad in dezen tijd er heel anders uitzag dan in de veertiende eeuw, heb je wel kunnen opmaken uit wat ik je in de vorige les vertelde. De kostbare woonhuizen langs de hoofdstraten, het groote en mooie stadhuis aan het marktplein, het plaveisel van keien en steenen in de straten zelf, — dat alles had het voorkomen der steden zeer verfraaid. Willen we in zoo'n b. laarman, Toestanden en Gebeurtenissen, III, 7e dr. 7 stad nog eens een kijkje nemen? Doordat we het alleen in gedachte doen, kunnen we gemakkelijk overal komen. Eerst bezoeken we het stadhuis. We beklimmen de hooge stoep, treden door de breede met snijwerk versierde deur binnen, gaan vervolgens een eind door een breede gang en komen eindelijk in een groote, ruime zaal. Daar treffen we echter een voornaam gezelschap aan. Aan lange tafels, op zware eikenhouten stoelen, zien we een groot aantal deftige heeren gezeten. Het is het stadsbestuur, dat daar vergadert, de vroedschap, zooals men in dezen tijd zegt. De drie heeren daar aan het boveneind van de tafel zijn de burgemeesters, aan weerszijden van hen zitten de schepenen en de anderen zijn gewone leden van de vroedschap. De heeren komen geregeld samen, om over de belangen van de stad te spreken, of om stadswetten te maken. Nu echter zijn ze vergaderd, om een afgevaardigde naar de Staten van hun gewest te benoemen. De personen, die we daar voor ons zien, zijn machtige heeren. Niemand anders dan zij heeft in de stad wat te zeggen. Ze weten er uitstekend voor te zorgen, dat alleen uit hun familiën nieuwe leden van de vroedschap w orden benoemd. Ze regeeren dus de stad en worden dan ook meestal regenten genoemd. Als we nog een poosje in de mooie zaal hebben rondgekeken, begeven we ons weer naar buiten. Wat is daar te doen? Twee personen houden iemand vast, dien ze tusschen hen beiden in meevoeren, terwijl ze door een groot aantal volwassenen en kinderen worden gevolgd. De man, die vastgehouden wordt, heeft een misdrijf begaan en nu wordt hij naar den schout gevoerd, die het hoofd van de rechtbank is in de stad. De mannen, die hem opbrengen, zijn de dienaren, of zooals men in dezen tijd zegt — de rakkers van den schout. Met dien misdadiger moeten we medelijden hebben. Hij zal wel eerst worden opgesloten en na eenigen tijd voor den schout gebracht worden. Als hij dan zijn misdrijf niet bekent, wordt hij misschien vreeselijk gepijnigd, om hem tot bekentenis te dwingen. En stel je dan eens voor, dat de schoutendienaars zich vergist hebben en dat de man onschuldig is! Bekent hij wel, dan wacht hem een vreeselijke straf. Dan wordt hij met taaie roeden op het bloote lichaam gegeeseld, of met een gloeiend ijzer wordt hem een merk op rug of schouders gebrand, 't Is maar te hopen, dat zijn misdrijf niet zwaar is. Anders wacht hem de doodstraf en wordt hij op het marktplein aan een galg opgehangen of op een schavot onthoofd. Je vindt het zeker wel gelukkig, dat zoo iets tegenwoordig in ons land niet meer voorkomt en vooral, dat de pijniging bij het verhoor niet meer plaats heeft. Als de wanordelijke troep is voorbijgetrokken, vervolgen we onzen weg. Uit één der gebouwen van de straat, waardoor we nu gaan, klinkt ons het rumoer van luide stemmen tegen. Als we er binnen gaan, komen we alweer in een talrijk gezelschap. Rondom een reusachtige tafel, overladen met spijzen en dranken, zitten een' groot aantal mannen, in hun beste pak gekleed, 't Is het weversgilde, dat daar zijn jaarlijksche feestvergadering houdt en waarvan de broeders zich nu aan spijs en drank te goed doen. Gilden zijn er in de zeventiende eeuw dus nog in de stad. Zeker en niet alleen van de wevers, maar ook van de schilders, slagers, brouwers, smeden en andere handwerkslieden. De mannen, die hier feest vieren, hebben allen den rang van me ester of baas. Ze hebben een stuk werk( gemaakt, dat door het gildebestuur is goedgekeurd en dat daarom hun meesterstuk genoemd wordt. Vóór dien tijd waren Praalgraf van De Euyter. ze gezel, reisden van de eene stad naar de andere en werkten bij verschillende bazen. Nog eerder waren ze als leerling bij een baas in dienst en toen ze gezel wilden worden, moesten ze eerst een p ro ef st u k vervaardigen, dat ook door het gildebestuur moest worden gekeurd. Zoo heeft dit bestuur er dus voor kunnen waken, dat alleen knappe werklieden in het gilde werden toegelaten. Als we weten willen, hoe knap er door velen in de zeventiende eeuw gewerkt werd, behoeven we niet in ge¬ maakt. (In vroegeren tijd werden voorname personen in de kerk begraven.) In tal van onze oude kerken kan men nog het kunstrijke snijwerk zien, waarmee knappe houtsnijders de preekstoelen en banken hebben versierd. Onze museums bezitten nog prachtige bekers, door de goud- en zilversmeden van de zeventiende eeuw vervaardigd. En vergeten we het werk van onze beroemde schilders niet! Schilderijen van Rembrandt, Jan Steen, Gerard Dou, Paulus Potter en Van der Helst, maar van Rem brandt vooral, zijn in den tegenwoordige» tijd schatten waard. dachte door een stad van dien tijd te dwalen. Dat kunnen we in den tegenwoordigen tijd nog wel te zien krijgen. Drinkhoorn. In de kerken van vele onzer steden kan men nog de praalgraven bewonderen, door bekwame beeldhouwers voor onze beroemde mannen ge- Denken we nu nog even terug aan alles, wat we van de zeventiende eeuw gelezen hebben, dan blijft vooral deze gedachte ons bij: Moedige en ondernemende kooplieden en zeevaarders, nijvere en knappe handwerkslieden, beroemde kunstenaars, — dat waren de mannen van dien tijd. Een koopvaardijvloot van duizenden schepen, steden vol leven en drukte, welvaart en rijkdom bij de burgers daarvan, - dat alles vond men in de Gouden Eeuw der Republiek. Opgave. Maak een opstel over enkele stadstoestanden in de zeventiende eeuw. Vertel daarbij iets van. . , a. het stadsbestuur; b. de rechtspraak; c. de gilden; d. de bekwaamheid der handwerkslieden en kunstenaars. 22. Na den Vrede van Munster. (De tijd van Jan de Witt.) „Nu het vreê was, hief men blij Dank- en feestlied aan", heb je gelezen in het lesje over den vrede van Munster. Jammer, dat het nu spoedig weer net ging als tijdens het Twaalfjarig Bestand. Men vocht niet tegen een buitenlandschen vijand, maar er ontstonden binnenlandsche twisten. Ik zal je vertellen, hoe dat kwam. Nu de vrede gesloten was, kon men een deel van het leger missen. Het was maar de vraag, hoeveel troepen men zou afdanken. Holland, dat van al de oorlogskosten meer dan de helft betaalde, wilde een groot deel van de soldaten wegzenden en slechts weinig troepen m dienst houden. De Staten-Generaal en de opperbevelhebber GOUDEN BEKER UIT DE 17e EEUW. B. Laarman, Toestanden en Gebeurtenissen III. P. Noordhoff, Groningen. van het leger waren hier tegen. Deze opperbevelhebber was stadhouder Willem II, die in 1647 zijn vader Frederik Hendrik was opgevolgd. Tweemaal kregen de Staten van Holland hun zin; een groot aantal soldaten werd afgedankt. Nog waren ze niet tevreden; ze wilden nog meer troepen wegzenden. Dat was de Staten-Generaai en den stadhouder te erg, het leger zou te klein worden, om de vestingen op de grenzen te bezetten. Toen nu Holland toch zijn zin deed, besloot men, zich daartegen te verzetten. Eerst ging de Prins met eenige heeren de Hollandsche steden bezoeken, om de Heeren over te halen, met afdanken op te houden. Toen dat niet hielp, begon hij geweld te gebruiken. Hij liet zes van de voornaamste leden der Staten van Holland gevangen nemen en zond een leger op Amsterdam af, om de stad te dwingen. Na een paar dagen gaven nu Amsterdam en Holland toe; de Prins en de StatenGeneraai kregen hun zin. De vroedschappen der Hollandsche steden haatten nu echter den stadhouder. Dat bleek, toen Willem II kort daarna, in het jaar L650, stierf; velen toonden hun blijdschap. De Staten van Holland besloten, geen stadhouder weer te benoemen: in Zeeland, Utrecht, Gelderland, en Overijsel werd hetzelfde besluit genomen. Voor deze vijf gewesten brak nu het ■eerste stadhouderloos tijdperk aan. In Groningen en Drente werd de Friesche stadhouder benoemd. Gedurende het eerste stadhouderloos tijdperk was Jan de Witt de voornaamste persoon in de Republiek. In 1658 werd hij raadpensionaris van Holland. Evenals Oldenbarnevelt was hij een zeer bekwaam man. Hoewel hij slechts de raadsman der Staten was, stond hij weldra aan hun hoofd; ze lieten zich geheel door hem leiden. Ook in de vergadering der Staten-Generaai kon hij ge^ Willem II. daan krijgen, wat hij wilde. We kunnen daarom gerust zeggen, dat hij aan het hoofd der Republiek stond. In den tijd van De Witt had ons land twee machtige vijanden, nl. Engeland en Frankrijk. De voornaamste oorzaak van de vijandschap met Engeland is je bekend. De Engelschen waren afgunstig op den bloeienden handel en zeevaart van onze voorouders en dezen zagen met spijt, dat de Engelschen geduchte mededingers van hen werden. Met het doel, om eigen handel te bevoordeelen en 'dien van de Hollanders te benadeelen, maakte de Engelsche regeering de bekende scheepvaartwet. Daarbij werd bepaald, dat vreemde schippers alleen waren uit hun eigen land naar Engeland mochten voeren. Dat was een slag voor de Hollandsche kooplieden, daar hun schepen meest waren uit andere landen vervoerden. ' Uit de vijandschap met Engeland zijn een paar geweldige zeeoorlogen ontstaan. De eerste begon in 1652. Hevige gevechten werden tusschen de vloten van beide landen geleverd, maar het bleek, dat de Nederlandsche vloot niet tegen de Engelsche was opgewassen. Alleen aan de bekwaamheid van onze aanvoerders en de dapperheid van ons zeevolk was het te danken, dat een enkele maal nog een overwinning werd behaald. De meest bekende gevechten zijn de slag bij Plymouth in 1652, waar De Ruytèr aan het hoofd van een kleine vloot de Engelschen versloeg, de Driedaagsche Zeeslag in 1653, waar geen van beide partijen de overwinning behaalde, en de slag bij Ter Heide in hetzelfde jaar, waar de Engelschen overwonnen en onze opperbevelhebber, admiraal Tromp, sneuvelde. De handel onzer kooplieden leed onnoemelijke schade, daar vele vaartuigen door de Engelschen werden genomen, zoodat haast geen schip zich meer op de Noordzee w&cigde. Gelukkig duurde de oorlog m&cir twee jaar, in 1654 werd de vrede gesloten. Reeds elf jaar later echter, in 1665, begon de Tweede Engelsche oorlog. In dezen krijg waren de gevechten nog heviger dan in den eersten; maar de Nederlandsche vloot was nu grooter en sterker dan toen. De Witt had er voor gezorgd, dat er tal van groote schepen waren gebouwd en dat deze met zware kanonnen waren bewapend. In sommige gevechten was de vloot nu meer dan 100 schepen sterk en de grootste daarvan hadden van 60 tot 80 kanonnen aan boord. Aan 't hoofd er van [stond |in dezen oorlog de be- Hollandsch oorlogsschip der 17e eeuw. kwame en dappere admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter. In 1666 behaalde hij in den Vierdaagschen Zeeslag een groote overwinning op de Engelschen. Het volgende jaar zeilde hij met zijn vloot de Theems op, naderde de Engelsche hoofdstad Londen en verbrandde en veroverde daar eenige oorlogsschepen. Een paar andere zeeslagen waren echter door de Engelschen gewonnen en de handel leed weer groote schade. Men was dus blij, toen in 1667 de vrede'gesloten werd. In het begin van deze les heb ik nog een anderen vijand van ons land genoemd, nl. Frankrijk. Daar regeerde in dezen tijd de bekende koning Lodewijk XIV. Het doel van dezen vorst was, Frankrijk tot het machtigste rijk van Europa te maken. In het begin van De Witt's tijd waren Nederland en Frankrijk goede vrienden, maar dat werd later anders. Koning Lodewijk wilde zich meester maken van de Zuidelijke Nederlanden. Daarom trok hij in 1667 met een leger dat land binnen en veroverde vele vestingen. Dat kon De Witt niet toelaten. Hij wilde Frankrijk wel tot vriend, maar liever niet tot nabuur hebben. Nu wist hij Engeland en Zweden over te halen, hem te helpen. Gezamenlijk zou men den Franschen koning dwingen, zijn plan op te geven. Dat gelukte ook. In 1668 trok het Fransche leger uit ZuidNederland terug en koning Lodewijk maakte vrede. Nu was hij echter woedend op De Witt en de Nederlanders. Dezen zouden er voor boeten, dat ze hem, den grooten koning, hadden tegengewerkt. Het gevolg hiervan is geweest, dat Lodewijk in 1672 ons land den oorlog verklaarde. Daarover kun je in de volgende les iets lezen. Opgave. Maak een opstel over den tijd na den vrede van Munster. Vertel daarbij: a. welke twisten er na den vrede ontstonden en hoe die afliepen; b. wie in het eerste stadhouderloos tijdperk de voornaamste persoon in ons land was. Vertel ook: c. waarom er vijandschap bestond tusschen ons land en Engeland; d. welke oorlogen we in dien tijd voerden tegen Engeland; e. hoe de vijandschap met Frankrijk ontstond. 23. De tijd van Stadhouder Willem III. De oorlog, waarvan ik in de vorige les sprak, heeft een eind gemaakt aan het eerste stadhouderloos tijdperk. Ik zal je even in het kort vertellen, hoe dat kwam. Lodewijk XIV begon den oorlog tegen de Republiek in 1672. Drie andere vorsten hielpen hem: de koning van Engeland, de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen, zoodat ons land vier vijanden tegelijk had. Spoedig zag het er dan ook treurig genoeg uit. Doordat Jan de Witt al zijn zorgen aan de vloot had besteed, was het leger verwaarloosd. Het was onbekwaam en slecht gewapend en daardoor niet in staat, den vijand tegen te houden. Binnen een paar weken hadden de Franschen een groot deel van Gelderland en Utrecht veroverd. In Holland konden ze niet doordringen, daar men het lage land tusschen Amsterdam en Gorkum onder water had gezet. Ondertusschen hadden de Duitsche vorsten zich meester gemaakt van vele vestingen in het oosten van ons land. Velen dachten, dat de republiek verloren was; het land was reddeloos, zei men, en de regeering radeloos In dezen nood gaf het volk de schuld van den treurigen toestand aan Jan de Witt. Het wilde weer een stadhouder hebben en riep: „Oranje boven 1 De Witt er onder!" Weldra gaven de Staten van Holland en Zeeland aan den volkswensch gehoor en benoemden den zoon van Willem II tot stadhouder. Deze jonge prins, Willem III, was in hetzelfde jaar geboren, dat zijn vader overleed en dus nu ... . jaar oud. Van hem verwachtte het volk redding in den nood. Jammer, dat door zijn verheffing de woede tegen De Witt niet bekoelde. Eenigen tijd later werd deze met zijn broer in Den Haag vermoord. Dat alles gebeurde in 1672. Je weet, hoe de oorlog is afgeloopen. De bekwaamheid en dapperheid van Willem III hebben de Republiek gered. Reeds in November 1673 moesten de Franschen het land verlaten, daar het onzen stadhouder gelukt was, de Duitsche stad Bonn te veroveren, waar de vijanden hun krijgsvoorraad en levensmiddelen hadden opgeslagen. In de bevrijde gewesten Gelderland, Utrecht en Overijsel werd de Prins van Oranje nu ook tot stadhouder benoemd. Het ergste was thans voorbij. Reeds het volgende jaar, dus in 1674, kwam er vrede met Engeland, Munster en Keulen. De oorlog met Frankrijk duurde nog vier jaar. De strijd werd gevoerd in Zuid-Nederland. Daar vocht Willem III tegen de Fransche legers. Jammer, dat dit laatste gedeelte van den oorlog aan De Ruyter het leven kostte. In 1676 sneuvelde hij in een gevecht tegen de Fransche vloot op de Middellandsche Zee. Zijn dood was een slag voor ons land. In het begin van den oorlog had hij weer getoond, hoe bekwaam en dapper hij was. Driemaal had hij een overwinning behaald op de vereenigde vloten van Engeland en Frankrijk. In 1678 werd de vrede met Frankrijk gesloten. Lodewijk XIV had zijn doel niet bereikt; ons land was behouden gebleven. Dien gunstigen afloop had men voor een groot deel te danken aan Willem III. Deze was nu de voornaamste en machtigste persoon in ons land. De Staten hadden hem zooveel macht gegeven, dat hij wel eens koning van Nederland genoemd werd. De jonge prins was een bekwaam man en een dapper legeraanvoerder. Herhaaldelijk heeft hij dat kunnen toonen, want hij heeft in zijn leven veel moeten strijden. De vijand, waar hij steeds tegenover stond, was Lodewijk XIV. Om twee redenen achtte Willem dezen vorst gevaarlijk. Lodewijk wilde zijn land vergrooten en loerde nog altijd op Zuid-Nederland. Bovendien onderdrukte en vervolgde hij de Hervormden in zijn land. Gelukte het hem nu, Zuid-Nederland te veroveren, dan zou hij ook ons land niet met rust laten, en dan bestond er gevaar, dat de dagen van Filips II en Alva terugkeerden. Willem III heeft er zijn heele leven voor gewaakt, dat Lodewijk zijn doel niet bereikte. Wat de Hervormden in Frankrijk te lijden hadden, bleek vooral in 1685. Bij duizenden verlieten ze hun land, omdat hun leven er niet meer veilig was. Zeer velen kwamen ook hier, en daar de meesten knappe handwerkslieden en rijke kooplieden waren, werden ze in onze steden met blijdschap ontvangen. Er kwamen in sommige plaatsen zoo velen, dat afzonderlijke kerken voor hen gebouwd werden, waar in de Fransche taal gepreekt werd. Die bedehuizen bestaan nog en heeten Waalsche kerken. Een paar jaar na de komst der Fransche Hervormden hier, had onze stadhouder weer een zwaren strijd te voeren tegen den Franschen koning. A\ illem had een verbond gesloten met den keizer van Duitschland en den koning van Spanje en aan deze bondgenooten verklaarde Lodewijk in 1688 den oorlog. Het kwam voor Willem III mooi uit, dat in denzelfden tijd zijn macht belangrijk grooter werd, doordat hij koning werd van Engeland. De koning van dat land was de schoonvader van onzen stadhouder. Hij werd uit zijn rijk verjaagd, omdat hij geheel tegen den zin zijner onderdanen regeerde. Daarop werden Willem III en zijn vrouw tot koning en koningin uitgeroepen. Het Engelsche leger streed nu ook mee tegen Lodewijk XIV. Toch was de Fransche vorst nog de sterkste. Zijn dappere en bekwame veldheeren wonnen menigen veldslag, Willem III slechts een enkelen. Toen de oorlog negen jaar geduurd had, in 1697 dus, werd er vrede gesloten, want Lodewijk XIV broedde weer op nieuwe plannen en daarvoor had hij rust noodig. Vijl jaren na den vrede, in 1702, stierf Willem III, doordat hij het ongeluk had, van het paard te vallen. Dertig jaar was hij toen stadhouder van vijf onzer gewesten geweest en dertien jaar koning van Engeland. Door zeer velen werd hij geëerd als de man, die Europa bewaarde voor de heerschzucht van Lodewijk XIV. Na zijn dood heeft ons leger, dat toen 120.000 man sterk was, nog deelgenomen aan een tweeden grooten oorlog tegen den Franschen koning. Je begrijpt, dat deze strijd ons schatten geld kostte, zoodat men blij was, toen in 1718 de vrede gesloten werd. Opgave. Maak een opstel over den tijd van stadhouder Willem III. Vertel daarbij: a. wie in 1672 onze vijanden waren en hoe het begin van den oorlog was: b. de verheffing van Willem 111 en den dood van De Witt; - c. hoe de oorlog is afgeloopen. Vcvtcl ook i d. tegen ivien Willem III heel zijn leven gestreden heeft en waarom dat noodig was; e. waaruit vooral blijkt, dat Lodewijk XIV de Hervormden m zijn land vervolgde; _ f. welken oorlog Willem III tegen Lodewijk voerde en ivat Willem in dien tijd werd; g. den dood van Willem III. Ter herhaling en om van buiten te leeren. De zeventiende eeuw wordt wel de Gouden Eeuw der Republiek genoemd. Van deze eeuw kan men zeggen. Men leefde in dagen van voorspoed; De handel bracht schatten in 't land, En vischvangst en nijverheid schonken Veel welvaart aan iederen stand. In de eerste helft der zeventiende eeuw werden vele groote waterplassen drooggemalen, o. a. de Purmer, de Beemster, de Schermer en de Wormer. In 't laatst der zestiende en in de zeventiende eeuw ontstonden in Groningen en Friesland de eerste veenkoloniën, zooals Oude-Pekela, Wildervank en Drachten. In 1650 stierf stadhouder Willem II, die in 1647 zijn vader Frederik Hendrik was opgevolgd. Bij zijn leven waren er twisten over het afdanken van krijgsvolk. Van 1650 tot 1672 hadden Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel geen stadhouder. Men noemt die jaren het eerste stadhouderloos tijdperk. In 1653 werd Jan de Witt raadpensionaris van Holland. Bijna twintig jaar was hij het hoofd van onze regeering. Van 1652 tot '54 werd de eerste Engelsche oorlog gevoerd. De meest bekende gevechten uit dien strijd zijn: de Slag bij Plymouth, de Driedaagsche Zeeslag en de Slag bij Ter Heide. Van 1665 tot '67 werd de tweede Engelsche Oorlog gevoerd In dezen oorlog won De Ruyter den Vierdaagschen Zeeslag en deed hij met zijn vloot een tocht naar Londen. In 1667 wilde Lodewijk XIV Zuid-Nederland veroveren, wat De Witt hem belette. In 1672 begon de oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Willem III werd stadhouder, Jan de Witt en zijn broer werden vermoord. In 1674 sloten Engeland, Munster en Keulen vrede met ons land. In 1678 werd de vrede met Frankrijk gesloten. In 1685 vestigden vele Fransche Hervormden zich in ons land. Van 1688 tot '97 voerden Willem III en zijn bondgenooten een zwaren oorlog tegen Lodewijk XIV. In 1686 werd Willem III koning van Engeland. In 1702 stierf hij. 24. Uit de achttiende eeuw. Dit tijdperk is in de geschiedenis van ons land niet heel gunstig bekend. Je kunt dit wel hooren aan de bijnamen: Eeuw van Verval en Pruikentijd, die beide niet bijzonder eervol zijn. We zullen in deze les nog enkele dingen uit dien tijd bespreken. Je kent zeker nog wel het versje: De achttiende eeuw was een tijd van verval: De nijverheid bloeide niet meer, — En handel ën scheepvaart — ook zij brachten niet De rijkdommen aan van weleer. De voornaamste middelen van bestaan waren dus minder geworden, en hard minder ook. De oorzaken daarvan zijn je bekend; ik wil je er nog even in 't kort aan herinneren. Onze voorouders hadden geduchte mededingers gekregen. Ook andere volken, vooral de Engelschen en de Franschen, hielden zich met handel en scheepvaart bezig, en vreemde regeeringen maakten het onze koop- b. laarman, Toestemden en Gebeurtenissen, III, 7e druk. 8 lieden erg lastig. In Engeland mochten onze schepen geen waren uit andere landen meer brengen. In Frankrijk mocht dit nog wel, maar onze schippers moesten veel geld betalen, als ze hun goederen in een Fransche haven losten. — Met de nijverheid was het evenzoo. In andere landen begon ze te bloeien; bij ons ging ze achteruit. Sommige regeeringen verboden den invoer van Hollandsch laken of Hollandsch aardewerk. Zoo zorgde ieder dus voor zich zelf, en ons land leed daar de schade van. Er was echter ook een groot deel eigen schuld bij. De menschen van de achttiende eeuw waren wel anders dan die ..van de zeventiende, maar niet beter. De werklust en de werkkracht waren bij velen er uit. Onze kooplieden reisden niet meer, om zelf de streken op te sporen, waar ze geschikt konden koopen en verkoopen. Ze bleven thuis en schreven brieven aan vreemde handelaren, om zaken voor hen te doen. Velen zelfs dreven geen handel meer, maar gingen leven van het geld, dat hun vaders en grootvaders hadden verdiend. — De fabrikanten zorgden niet meer voor uitmuntende waren; de haringkoopers werden slordig bij het inzouten en gebruikten vaten van slecht hout. Zoo moest er wel achteruitgang komen. Daar leden echter de rijke kooplieden en fabrikanten niet onder. Zij bezaten geld genoeg, al verdienden ze nu ook veel minder dan vroeger. Deze menschen en ook de regentenfamiliën leidden een lui en gemakkelijk leventje. Op bezoek gaan, bezoeken ontvangen en pret maken waren hun voornaamste bezigheden. Dat ze schatrijk waren, bleek uit de pracht van woning en kleeding. De huizen, in dezen tijd gebouwd, waren weer anders dan die van de zeventiende eeuw. Ze hadden vaak met pleisterwerk versierde wanden; de gevels liepen met 8* zacht gebogen lijnen op van de zijmuren tot den nok van het dak, dus niet trapsgewijze zooals vroeger. In de kamers was ook verandering gekomen. Men vond er geen eikenhouten, met kunstig snijwerk versierde meubels meer. In plaats daarvan had men glanzende, mahoniehouten kasten, tafels en stoelen, de laatste bedekt met zachte kussens \an kostbaar fluweel. Bij het bouwen der huizen en het meubileeren der kamers deed men, zooals het in Frankrijk gebruikelijk was. Ook kleedde men zich als de F ranschen, naar de Fransche mode dus. In alles aapte men dit volk na, zelfs in de taal. Stukken, in dien tijd geschreven, zijn haast niet te lezen door de vele Fransche woorden, die er in voorkomen. Op Fransche manier waren ook de tuinen aangelegd, die de fraaie buitenplaatsen omringden, waar de rijken den zomer doorbrachten. De Amsterdammers lieten die buitenplaatsen liefst bouwen in de buurt van Haarlem of aan de Vecht in Utrecht. Daar kan men er tegenwoordig nog vele van zien. Terwijl zoo een deel van het volk in weelde leefde, leed een ander deel gebrek. In de Hollandsche steden vooral heerschte groote armoede. Geen wonder ook. De groote drukte in werkplaatsen en fabrieken was verdwenen; er was weinig werk meer. En geen werk — geen verdienste. Nooit is er meer gebedeld dan in de achttiende eeuw. Ook diefstallen kwamen veel voor. Als de daders daarvan gepakt werden, wachtten hen strenge straffen. Want met de rechtspraak was het nog net als in de zeventiende eeuw. Bij het verhoor werden de beklaagden nog gepijnigd; de veroordeelden werden nog gegeeseld of gebrandmerkt, soms onthoofd op opgehangen. Buitenplaats uit de 18e eeuw. Op het platteland werden bedelaars en dieven niet gemakkelijk gepakt; daar was geen goede politie, om toezicht te houden. De boeren hadden dan ook vreeselijk van de landloopers te lijden, die in gansche scharen rondtrokken. In Holland en Zeeland hadden de boeren het in de achttiende eeuw minder dan in de zeventiende. De achteruitgang in de steden en de slapte in den handel waren ook in hun nadeel. Nu brachten hun producten, vooral boter en kaas, niet meer zooveel op als vroeger. In het Oosten en Noorden van ons land had het landvolk niet te klagen. Het was een groot voordeel voor hen, dat in de achttiende eeuw de Republiek weinig oorlog voerde, zoodat ze niet veel van vijanden hadden te lijden. Op vele plaatsen begon men dan ook heidevelden met bosch te beplanten. In de hoogveenstreken ging men voort met turfgraven, waarmee men reeds veel vroeger was begonnen. Ook kwam hier het verbouwen van veenboekweit in gebruik. Men deed dit op de niet-vergraven venen. Daarvan werd de bovenste laag losgehakt en in brand gestoken. In de asch werd daarna de boekweit gezaaid. — Een groot voordeel voor de boeren was het ook, dat in de laatste helft der achttiende eeuw de aardappels algemeen bekend werden. Ze leverden een geschikt voedsel en werden dan ook weldra overal verbouwd. - Behalve dit nieuwe gewas, leerde men in dezen tijd op het platteland de koffie en de tabak kennen, die in de steden reeds in de zeventiende eeuw werden gebruikt. Heel knap was de boerenbevolking in de achttiende eeuw nog niet, want met het onderwijs was het treuiig gesteld. Wel bestonden op de meeste plaatsen scholen, maar flinke gebouwen waren het niet. Ze hadden meei van hokken of schuren: leemen vloeren, lage zolders en kleine ramen met vaak gescheurde ruitjes. Bovendien had de heer van het dorp meestal het recht, den onderwijzer te benoemen, en hij achtte een afgedankten koetsier of tuinman bekwaam genoeg voor dat ambt. Wat er zoo van het leeren terecht kwam, kun je wel denken. In de steden was het beter; daar bestonden meer scholen en deze waren ook niet zoo slecht. Op onze scholen geleken ze echter nog niet. Gelukkig, dat thans overal, op het land zoowel als in de stad, goed onderwijs gegeven wordt. Opgave. Maak een opstel met het opschrift: Uit de achttiende eeuw. Vertel daarin: a. iets van den achteruitgang in de achttiende eeuw, b. de voornaamste oorzaken daarvan; c. iets van het leven der rijke kooplieden en regentenfamiliën. Vertel ook: d. iets van de armoede van het geringe volk, het bedelen en het stelen; e. iets van den toestand der boeren in Holland en Zeeland en in de landprovinciën; f. iets van het onderwijs op het platteland en in de steden. 25. De voornaamste gebeurtenissen der achttiende eeuw. Stadhouder Willem III stierf in 1702 en liet geen kinderen na. Nu besloten de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Drente, geen opvolger voor hem te benoemen. Voor deze gewesten begon dus het tweede stadhouderloos tijdperk. Dat dit geen beste tijd voor ons land was, kun je uit de vorige les al weten; 't was immers een deel van de Eeuw van Verval. Nog om een andere reden echter is dit tijdperk ongunstig bekend. Er gebeurde nl. heel wat verkeerds door de regen- tenfamiliën in de steden. Je weet, dat uit deze familiën de leden der vroedschap werden gekozen. Hun macht was groot en daar werd in de achttiende eeuw misbruik van gemaakt. Nooit werd iemand buiten hun familiën tot lid der vroedschap benoemd of tot stadsambtenaar. Wie echter wel tot een regentenfamilie behoorde, kon zeker van een baantje zijn. Het kwam er niet op aan, of hij er knap genoeg voor was; daarnaar werd niet gevraagd. Het gebeurde zelfs, dat kinderen, die nog in de wieg lagen, tot officier werden benoemd. Je begrijpt, dat het er alleen om te doen was, het inkomen van officier machtig te worden. Zoo zorgden de regenten alleen voor zich zelf en bekommerden zich niet om het welzijn van het volk. Het tweede stadhouderloos tijdperk eindigde in 1747. In dat jaar drong een Fransch leger ons land binnen, omdat de Republiek steun verleend had aan de Oostenrijksche vorstin Maria Theresia, die met Frankrijk in oorlog was. Enkele vestingen werden door de Franschen veroverd. Nu zag het volk gevaar, en evenals in 1672 dwong het de Staten, een stadhouder te benoemen. Weer moest een prins van Oranje hulp verschaffen. Deze prins was de Frieschestadhouder, Willem Karei Hendrik Friso. Zijn vader, Jan Willem Friso, had bij den dood van Willem III den titel Prins van Oranje geërfd. De Friesche stadhouders waren immers verwanten van de Hollandsche, doordat zij afstamden van Jan den Ouden, een broer van Prins Willem I. Willem Karei Hendrik Friso was in 1747 al stadhouder van Friesland, Groningen, Drente en Gelderland. Toen nu de Staten der andere gewesten hem ook nog benoemden, was hij het van alle provinciën. Voortaan werd hij Willem IV genoemd. De oorlog met Frankrijk liep nog al gauw af; reeds het volgend jaar, in 1748, kwam de vrede tot stand. Nu verwachtte het volk, dat de stadhouder een eind zou maken aan de misbruiken der regenten. Eenige ver- Willem IV. beteringen zijn er ook door Willem IV gekomen. Hij wist te bewerken, dat de opbrengst van het brievenvervoer niet langer vloeide in de zakken der postmeesters, die allen tot de regentenfamiliën behoorden, maar dat het geld in de kas van het gewest werd gestort. In Holland werden de postmeesters nu ook niet langer door de regenten benoemd, maar door de Staten. Ook werden door toedoen van den stadhouder in de meeste gewesten de pachters der belastingen afgezet en vervangen door ontvangers. Je weet, dat deze pachters al de belastingen van het volk beurden, terwijl ze jaarlijks slechts een vaste som aan de regeering moesten betalen. Zoodoende behielden ze het grootste deel der belastingen voor zich zelf en werden in korten tijd schatrijk. De ontevredenheid van het volk was daarover zoo groot, dat in vele steden oproer ontstond, waarbij de woningen der pachters e-enlunderd en O 1 werden. Op raad van den Prins werden nu in de meeste gewesten de belastingen aan de ontvangers betaald, die alles aan de regeering moesten afdragen en zelf voor hun werk een vast inkomen genoten. Willem IV is maar kort stadhouder van alle gewesten Pachtersoproer. vernield voortaan geweest. Hij stierf in 1751 en liet slechts één zoon na, een jongetje van drie jaar. Deze werd stadhouder onder den naam van Willem V en zijn moeder, prinses Anna, werd gouvernante, d.w.z. zij regeerde in zijn naam. Toen de gouvernante in 1759 stierf, nam een bloedverwant van haar, de hertog van B r u n s w ij k, de regeering waar tot 1766. In dat jaar werd Willem V meerderjarig en kon hij dus zelf stadhouder worden. De jonge vorst heeft niet veel plezier van zijn stadhouderschap gehad, want nog altijd heerschte bij het volk groote ontevredenheid. Wel had Willem IV eenige verbeteringen gebracht, maar de regentenfamiliën, die alleen voor haar eigen belang zorgden, hadden haar groote macht behouden, zoodat de meeste verkeerdheden bleven. Nu begonnen in vele steden tal van burgers den Prins de schuld te geven van al het verkeerde. Ze kwamen geregeld in herbergen bij elkaar, en bespraken daar verschillende lands- en stadszaken, vooral die dingen, welke hun niet naar den zin waren. Op die bijeenkomsten werd de stadhouder hevig uitgescholden. De meeste leden der regentenfamiliën vonden het wel aardig, dat de Prins er zoo van langs kreeg, en velen van hen sloten zich bij de ontevredenen aan. Al deze vijanden van den Prins noemden zich zelf Patriotten. De stadhouder had echter ook zijn vrienden, vooral op het platteland. Dezen wilderf zijn macht nog vergrooten, om zoo een eind aan de vele verkeerdheden te krijgen. Men noemde hen Prinsgezin den. Weldra maakten de Patriottische vroedschappen en Staten van Holland het den Prins zoo lastig, dat hij Den Haag verliet en te Nijmegen ging wonen. Toen nu de Prinses in 1787 naar Den Haag wilde reizen, werd zij bij Gouda op last van de Patriotten aangehouden, terwijl men haar verzocht, terug te keeren. Nu kwam echter de broer Willem V. van de Prinses, de koning van Pruisen, tusschenbeide. Hij zond een leger, om de Patriotten te straffen. Wel 40.000 van dezen verlieten toen het land en gingen naar Zuid-Nederland en Frankrijk. Acht jaar later, toen de Franschen hier kwamen, keerden ze met dezen terug. Daarover zullen we in een der volgende lessen verder spreken. Opgave. Maak een opstel over de voornaamste gebeurtenissen der achttiende eeuw. Let daarbij op deze punten: a. wanneer het tweede stadhouderloos tijdperk begon ; b. welke verkeerdheden er toen waren; c. wanneer en waardoor dat tijdperk eindigde; d. welke verbeteringen Willem IV tot stand bracht; e. wie zijn opvolger luas en wie eerst voor dezen regeerden ; f. welke partijen er onder Willem V waren en wat die wilden; g. wanneer en waarom hier een Pruisisch leger kwam. 26. De Fransche Omwenteling en keizer Napoleon. Vóór we de geschiedenis van ons eigen land vervolgen, moet ik je eerst nog in 't kort vertellen, wat in 't laatst der achttiende en 't begin der negentiende eeuw in Frankrijk gebeurde. Daar was een groot deel van het volk ontevreden over de regeering; veel erger nog dan bij ons. Dat was ook volstrekt geen wonder: 't Bestuur was slecht en arm het volk In 't groote Fransche rijk, En weeldrig leefde men aan 't hof Van koning Lodewijk. Treuriger kon het toch al niet: bittere armoede bij het volk en verkwisting aan het hof en — bij de edelen en de geestelijken. In een ander boekje heb je al gelezen, dat de armoede van het volk een gevolg was van twee dingen. De meeste boeren waren pachters en moesten jaarlijks veel opbrengen aan hun landheeren, de edelen en geestelijken. Bovendien moesten ze zware belastingen betalen aan de regeering, evenals de burgers. Boeren noch burgers hadden iets te zeggen in het bestuur van het land. Op den duur kon de toestand zoo niet blijven. De regeering had zooveel schulden gemaakt, dat het arme volk al de belastingen niet meer kon opbrengen. Daar koning Lo de wijk XVI — zoo heette de vorst, die toen in Frankrijk regeerde — geen raad meer wist, riep hij in 1789 afgevaardigden van de edelen, de geestelijken en van den derden stand (burgers en boeren) in Versailles samen. Spoedig echter kregen de laatsten twist met de anderen. Ze vergaderden afzonderlijk en verklaarden, dat ze niet naar huis zouden gaan, vóór ze een wet hadden gemaakt, waarnaar Frankrijk geregeerd zou worden. Zulk een wet is werkelijk door hen gemaakt en de koning vond het goed, daarnaar te regeeren. Was het daarbij nu maar gebleven! Doch er kwam opstand. Na eenigen tijd werd koning Lodewijk XVI gevangen genomen, afgezet als vorst en een poos later onthoofd. Frankrijk was nu een republiek geworden. Deze groote verandering in het bestuur noemt men de Fransche Omwenteling. Een tijdlang had het land nu een regeering, die onder den naam van het Schrikbewind bekend is. Hondeiden verloren in die jaren hun leven op het schavot. De jonge Fransche Republiek had vele vijanden, waar' van Engeland, Pruisen, Oostenrijk en Rusland de voornaamste waren. Dat was ook geen wonder, daar de Franschen hun legers buitenslands zonden, om het volk van hun vorst te bevrijden, zooals ze zeiden. We kunnen dus wel begrijpen, dat de vorsten van genoemde landen niet veel met de nieuwe republiek op hadden. Van 1793 af werd er dan ook haast onophoudelijk oorlog gevoerd; maar de Franschen streden dapper en waren tegen hun talrijke vijand wel bestand. Aan 't hoofd van het Fransche leger, dat tegen de Oostenrijkei's streed, stond een jong generaal, Napoleon Bonaparte, die als officier in 't leger was gekomen. Door zijn groote overwinningen werd hij spoedig beroemd. Voortdurend nam zijn macht toe en in 1804 werd hij keizer van Frankrijk. De republiek bestond dus niet heel lang. Als keizer heeft Napoleon onophoudelijk oorlog gevoerd. Telkens bleek, welk een bekwaam legeraanvoerder hij was. Met hem aan het hoofd behaalden de Fransche troepen de eene overwinning na de andere.*De Russen en Oostenrijkers en later ook de Pruisen leden geduchte nederlagen. De macht van Napoleon werd daardoor zoo groot, dat hij doen kon, wat hij wilde. Van die macht maakte hij gebruik, om zijn broers tot vorsten te maken. Één van dezen werd koning van een deel van Italië, een ander kreeg een stuk van Duitschland als koninkrijk, dat Napoleon Pruisen had afgenomen. Je weet reeds, dat een derde broer, Lodewijk Napoleon, in 1806 koning van Holland werd. De keizer had al zijn vijanden overwonnen; alleen met Engeland kon hij 't niet klaar spelen. Dat land is immers alleen per schip te bereiken en nu was de Fransche vloot al tweemaal door de Engelsche verslagen. Daarom be- sloot Napoleon, de Engelschen te doen verarmen en hun daardoor hun macht te ontnemen. Om dat doel te bereiken, verbood hij aan alle volken van Europa, handel met Engeland te drijven. Vroeger heb je al gelezen, welk een ellende dat verbod in ons land heeft gebracht. De keizer van Rusland weigerde, zijn volk den handel met Engeland te verbieden. Om nu ook dezen vorst aan zijn macht te onderwerpen, verklaarde Napoleon hem den oorlog. Met een reusachtig leger van meer dan 500.000 man trok hij in 1812 naar Rusland. Tweemaal behaalde hij weer een groote overwinning en daarop trok hij Ruslands oude hoofdstad Moskou binnen, om daar den winter door te brengen. Van dat laatste is echter niets gekomen. De Russen staken Moskou, dat ze vooraf verlaten hadden, in brand — en het Fransche leger moest terugtrekken. Verschrikkelijk heeft het op dien terugtocht geleden. De winter kwam met strenge vorst en hevige sneeuwjachten. Honger en koude en gedurige aanvallen der Russen deden duizenden bij duizenden omkomen. Slechts een 25.000 soldaten keerden uit Rusland terug. Toen Napoleon zag, dat alles verloren was, snelde hij zijn leger vooruit naar Frankrijk en verzamelde daar nieuwe troepen. Dit was ook noodig, want de Pruisen en Oostenrijkers vereenigden zich met de Russen en trokken te zamen op Frankrijk aan. Napoleon rukte zijn vijanden tegemoet, maar den 16den, 18den en 19den October 1813 werd hij bij L e i p z i g verslagen. Eenigen tijd later trokken de overwinnaars Frankrijk binnen en dwongen Napoleon, afstand te doen van den troon. Het kleine eiland Elba werd hem als verblijfplaats aangewezen. Daar kon de eens zoo machtige keizer het echter niet B. Laarman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e druk. 9 uithouden. In stilte verliet hij het eiland en den lsten Maart 1815 kwam hij met een schip in Frankrijk aan. Het Fransche volk erkende hem weer als keizer. Opnieuw kwam er nu oorlog. Napoleons vijanden konden immers niet dulden, dat hij keizer bleef. Dan zou de vrijheid van vele landen weer in gevaar komen. De Engelschen en Pruisen zonden hun legers naar ZuidNederland; de Nederlandsche troepen sloten zich bij de Engelsche aan. Napoleon trok zijn vijanden tegemoet en den 18den Juni 1815 had een groote veldslag plaats bij Waterloo. Het Fransche leger werd totaal verslagen. Eenigen tijd later geraakte Napoleon in handen der Engelschen, die hem naar het kleine eiland Sin t-H e 1 e n a voerden. Daar stierf hij in 1821. Opgave. Maak een opstel over de geschiedenis van Frankrijk in 't laatst der achttiende en 't begin der negentiende eeuw. Let daarbij op deze punten: a. den treurigen toestand in Frankrijk; b. het bijeenroepen der afgevaardigden in 1789; c. den opstand; d. de oorlogen, die de Fransche republiek moest voeren: e. Napoleon Bonaparte, generaal, later keizer; f. de overwinningen van den keizer; g. zijn broers worden vorsten. Bespreek ook: h. het verbieden van den handel met Engeland; i. den oorlog met Rusland en de gevolgen daarvan-, j. het jaar 1815. 27. Nederland in den Franschen tijd. De groote Fransche Omwenteling heeft ook voor ons land belangrijke gevolgen gehad. Op herhaald aandringen van de Patriotten, die in 1787 naar Frankrijk waren gevlucht, verklaarde de regeering van dat land ons den oorlog. Eigenlijk niet aan ons volk, maar aan stadhouder Willem V, die verdreven moest worden. In den winter van 1794 op '95 trokken Fransche troepen, vergezeld van de' vroeger gevluchte Patriotten, ons land binnen. Even na hun komst verliet Prins Willem V het vaderland en begaf zich met zijn gezin naar Engeland. Met blijdschap werden de Franschen door een groot deel van het volk ontvangen. Nu zouden betere tijden aanbreken, nu zou er „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" onder de menschen komen. Groote verandering kwam er zeker. In plaats van de oude vroedschappen, Staten der gewesten en Staten-Generaal, werden door het volk nieuwe besturen gekozen. Het land kreeg ook een anderen naam; het heette niet meer Republiek der Vereenigde Nederlanden, maar Bataafsche Republiek. De nieuwe republiek was ontstaan met de hulp der Franschen; onze voorouders waren nu vrienden en bondgenooten van dat volk. Ze moesten die hulp en die vriendschap nog al duur betalen; f100 000 000, de afstand van Venloo, Maastricht en Zeeuwsch-Ylaanderen en het onderhoud van 25 000 man Fransche troepen was nl. geen kleinigheid. In de nieuwe republiek was heel veel anders dan in de oude, maar ook heel wat beter. In de steden had men hu geen regeering van enkele machtige familiën meer, in de Staten-Generaal geen gekibbel tusschen de afgevaardigden der verschillende gewesten. Het land was nu één geheel; alle burgers hadden gelijke rechten. De gilden waren opgeheven, het gebruik van de pijnbanken bij het verhoor van beschuldigden was verboden. 9 Het landvolk behoefde nu geen tienden meer te betalen *) en geen heerendiensten meer te verrichten. Ongelukkig, dat de vriendschap met Frankrijk ons zoo duur te staan kwam. Daar de Engelschen met de Franschen in oorlog waren, beschouwden ze ons ook als vijanden. Ze veroverden vele van onze Oost- en Westindische bezittingen en maakten zich meester van een groot aantal koopvaarders. De Bataafsche Republiek bestond tot het jaar 1806. Toen kreeg het land den,naam van Koninkrijk Holland en Napoleons broer Lodewijk kwam als koning aan het hoofd daarvan. De nieuwe vorst deed zijn best, goed te zijn vooi zijn volk. Dat bleek vooral bij de groote ramp, die Leiden trof, toen daar in 1807 een kruitschip in de lucht sprong, en bij de vreeselijke overstroomingen, die twee jaar later in Gelderland en Zeeland plaats hadden. Bij al deze onheilen kwam de Koning zelf, om hulp en troost te brengen. Een paar groote straatwegen werden onder zijn regeering gelegd, nl. van Den Haag naar Leiden en van Utrecht naar het Loo. Maar al maakte koning Lodewijk het ook naar den zin van zijn volk, hij bedierf het voor goed bij zijn broei, den machtigen Keizer. Daar hij de loting niet wilde invoeren en den handel met Engeland in stilte toeliet, was Napoleon woedend op hem. Daarvoor had de Keizei zijn broer geen koning gemaakt. „Denk eerst om mij, dan om Frankrijk en dan pas om uw volk," had hij tot hem gezegd. Toen nu Lodewijk net andersom deed, kon hij geen koning langer blijven. Napoleon maakte het hem zoo lastig, dat hij in 1810 afstand deed van de regeering. i) Het betalen van tienden is later weer ingevoerd. (1814—1907). Toen werd ons land bij F r a n k r ij k i n g e 1 ij f d. Voortaan zou het nu geen eigen regeering meer hebben; het was een Fransche provincie geworden. Fransche ambtenaren kwamen, om het te besturen, Fransche soldaten, om de orde te bewaren. De Fransche vlag wapperde in plaats van de Nederlandsche; de nieuwsbladen werden voor de helft gedrukt in het Fransch en op alle scholen, waar de meester die taal verstond, moest ze onderwezen worden. Nu werd de handel met Engeland voor goed verboden en tal van douanen kwamen in onze kustplaatsen, om toe te zien, dat er geen verboden handel gedreven werd. Nu kwam het bevel van Napoleon, om van de rente, die de regeering jaarlijks van het geleende geld moest betalen, maar het derde gedeelte uit te keeren, en tal van gezinnen werden daardoor arm. Nu werd de gedwongen loting ingevoerd en duizenden jongelingen moesten jaarlijks uittrekken, om in het Fransche leger te dienen en hun leven te laten in4e oorlogen, die Napoleon voerde. Armoede en ellende — dat waren de gevolgen van Napoleons bestuur. Geen wonder, dat men den Keizer haatte en smachtte naar verlossing. Eindelijk kwam er hoop op bevrijding. Het groote Fransche leger was in 1812 in de sneeuwvelden van Rusland omgekomen. Napoleons macht was gebroken; 't Was uit met zijn dwingelandij. Nu durfde het volk zich verzetten; Ook Nederland maakte zich vrij. Zoodra de nederlaag van den Keizer hier bekend werd, overlegden eenige kloeke mannen in alle stilte, wat men doen moest, om Nederland weer tot een vrij land te maken. Die heeren waren Gijsbert Karei van Hogendorp, Van der Duin van Maasdam en de graaf van Limburg Stirum. Hun doel was, Prins Willem van Oranje, den zoon van stadhouder Willem V, tot vorst van ons land te maken. Aankomst van Willem I te Scheveningen (30 Nov. 1813). Zoolang de Fransche soldaten hier echter nog waren, moest men heel voorzichtig zijn. Maar toen een paar weken na den slag bij Leipzig, den 14"- November 1813, de Fransche troepen Amsterdam verheten, kwam daar het volk in beweging. En toen drie dagen later de graaf van Limburg Stirum en de zoons van Van Hogen- dorp zich in Den Haag met de oranjekokarde op straat vertoonden, volgde ieder dit voorbeeld. Toen droeg men 't geliefkoosd oranje, En sierde zich daarmee de borst; Door 't jublende volk werd Prins Willem Gehuldigd als Nederlands vorst. Dat laatste gebeurde echter niet op denzelfden dag, maar ruim veertien dagen later. Een paar heeren waren nl. naar Engeland gegaan, om den Prins van Oranje uit te noodigen, naar ons land over te komen. Den 30sten November stapte de Prins te Scheveningen aan wal en een paar dagen daarna werd hij te Amsterdam tot Souvereine Vorst uitgeroepen. Onderwijl waren Russische en Pruisische troepen gekomen, om de Franschen te helpen verdrijven. In Mei 1814 was het geheele land bevrijd en Nederland was weer een zelfstandige staat geworden. Opgave. Maak een opstel over ons land in den Franschen tijd. Let daarbij op deze punten: a. de komst der Franschen in ons land; b. de veranderingen, die hier plaats hadden; c. de verbeteringen, die daaruit voortkwamen; d. het koninkrijk Holland en koning Lodewijk. Bespreek ook: e. de inlijving bij Frankrijk; f. waardoor hier armoede en ellende kwam; g. de verlossing. Ter herhaling en om van buiten te leeren. De achttiende eeuw wordt wel de Eeuw van Verval genoemd. Handel, scheepvaart, vischvangst en nijverheid gingen achteruit. De rijken leidden van de vroeger verdiende schatten een weelderig leven, maar vooral in Holland en Zeeland leed een deel van den werkenden stand gebrek. In 1702 begon voor Holland en vier andere gewesten het tweede stadhouderloos tijdperk. In 1747 werd Willem IV stadhouder van alle gewesten. Hij bracht ee'nige verbeteringen in de posterijen en in de belastingen. In 1751 stierf Willem IV. Zijn zoon Willem V werd stadhouder. Eerst regeerde zijn moeder voor hem en later de hertog van Brunswijk. In 1766 werd Willem V zeif stadhouder. In zijn tijd waren er twee partijen, de Patriotten en de Prinsgezinden. In 1787 kwam hier een Pruisisch leger, omdat de Patriotten de Prinses hadden beleedigd. Toen vluchtten vele Patriotten naar Frankrijk en Zuid-Nederland. In 1789 begon in Frankrijk de Groote Omwenteling. In 1795 kwam een Fransch leger in ons land. Prins Willem V vertrok naar Engeland. Ons land kreeg een andere regeering en den naam Bataafsche Republiek. In 1804 werd Napoleon Bonaparte keizer van Frankrijk. In 1806 werd Napoleons broer Lodewijk koning van ons land. In 1810 werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd. Toen werd de handel met Engeland verboden, de loting ingevoerd en van de rente der staatsschulden maar een derde betaald. In 1812 kwam het grootste deel van Napoleons leger in Rusland om. In 1813 werd Napoleon bij Leipzig verslagen. Ons land werd weer vrij. De Prins van Oranje werd Souvereine Vorst. 28. Het Koninkrijk der Nederlanden. Dat is de naam, dien ons land draagt sedert ISlo. Vóór we over het nieuwe koninkrijk spreken, moet ik je nog iets van vóór 1815 vertellen. Het eerste, waar de Souvereine Vorst voor te zorgen had, was een wet, waarnaar het land geregeerd zou worden. Zulk een wet, grondwet genaamd, werd op last van Willem I dan ook gemaakt door eenige heeren, waaronder Van Hogendorp was. Verder moest er een leger wezen en, daar er door het oproepen van vrijwilligers geen soldaten genoeg kwamen, besloot men, de loting te behouden. Zooals je weet, bestaat deze tegenwoordig nog. Eenigen tijd nadat ons land weer vrij was geworden, kreeg het ook zijn koloniën terug. In de vorige les heb ik je verteld, dat deze door de Engelschen waren veroverd, eerst vele, later alle. In 1814 echter kwamen ze weer onder ons bestuur, behalve het Kaapland en het mooie eiland Ceylon, die beide aan Engeland bleven. Willem I heeft niet lang den titel souvereine vorst gevoerd. In 1815 werd hij koning en wel over ons land en Zuid-Nederland te zamen. Dit laatste werd bij Noord-Nederland gevoegd, nadat de vorsten, die Napoleon bestreden, het van Frankrijk hadden vrijgemaakt. Als koning van het nieuwe rijk had Willem I een zware taak. In den Franschen tijd was een groot deel der bevolking verarmd. Spoedig echter werd dit weer wat beter en de Koning deed daar zijn best voor. Landbouw en veeteelt begonnen al gauw te bloeien, en Willem I verleende graag zijn steun, om meer land te krijgen. Zoo werden in Noord- en Zuid-Holland plassen drooggemalen en in Groningen zeepolders ingedijkt. Met handel en zeevaart ging het niet zoo goed vooruit. Om daarin verbetering te brengen, werd in 1824 deHandelmaatschappij opgericht. Deze vereeniging kreeg het recht, Indische waren voor de regeering naar ons vaderland te laten vervoeren en hier te verkoopen. Om den binnenlandschen handel te bevorderen, steunde koning Willem het aanleggen van straat- en grintwegen tusschen de groote plaatsen en het graven van kanalen. Het Noord-Hollandsch kanaal, het Zederik-kanaal, het kanaal van Voorne, het Apeldoornsche kanaal en de Zuid- Willemsvaart zijn alle uit den tijd van onzen eersten koning. In Zuid-Nederland bevorderde Willem I vooral het oprichten van fabrieken. De stad Seraing, bij Luik, heeft veel aan hem te danken. Toch waren de Zuid-Nederlanders niet tevreden met het bestuur van onzen koning. De ontevredenheid werd zoo erg, dat den 25sten Augustus 1830 in Brussel een opstand uitbrak. Binnen korten tijd kwam ook in andere steden van het Zuiden het volk in verzet tegen de Regeering. Eerst dacht de Koning, dat zonder geweld de zaak wel weer in orde zou komen, maar het bleek al gauw, dat hij zich daarin vergist had. De Zuid-Nederlanders kozen zich een anderen koning en noemden hun land België. Nu besloot koning Willem, geweld te gebruiken. Een leger van 36000 man, onder bevel van den Prins van Oranje, 's Konings oudsten zoon, trok België binnen. De krijgstocht, die nu volgde, duurde van den 2den tot den 12den Augustus 1831 en heet gewoonlijk de Tiendaagsche Veldtocht. Tweemaal werden de Belgen verslagen, bij Hasselt en bij Leuven. Toch hadden deze overwinningen geen gevolgen, want een Fransch legei kwam de opstandelingen te hulp. Daarop trok de Prins van Oranje met zijn troepen uit België terug Al eenigen tijd vroeger had koning Willem de vorsten, die Noord- en Zuid-Nederland vereenigd hadden, verzocht, tusschenbeide te komen. Deze vorsten nu besloten, de beide landen weer te scheiden. Onze koning wilde echter niets weten van de wijze, waarop ze dit wilden doen. Eerst in 1839 gaf hij toe. Reeds van 1831 af echter hadden de Belgen hun eigen koning gehad en regeerde Willem I dus over Noord-Nederland alleen. Zijn bestuur duurde tot 1840. Toen deed hij afstand van de Regeering en werd opgevolgd door zijn zoon Willem II, den held van Waterloo, Hasselt en Leuven. In de gevechten bij de genoemde plaatsen had Willem II getoond, welk een bekwaam veldheer hij was, maar gelukkig heeft hij als koning daar geen gelegenheid weer voor gehad. De belangrijkste gebeurtenis onder zijn regeering was het tot stand komen der nieuwe grondwet in 1848. In deze wet is later maar heel weinig meer veranderd, zoodat ons land er nog naar geregeerd wordt. Et- wordt in 't kort in aangegeven, hoe het bestuur van het land, van de provinciën en de gemeenten ingericht moet zijn, welke rechten en plichten de burgers hebben, en voor welke zaken de Regeering heeft te zorgen. Willem II is niet lang koning geweest. In 1849 overleed hij te Tilburg, waar hij graag vertoefde. Zijn. zoon Willem III volgde hem op. Deze vorst heeft een lange regeering gehad; een en veertig jaar is hij koning geweest. In dien tijd is ons land veel vooruitgegaan en is er veel veranderd. De Haarlemmermeer is drooggemalen; Amsterdam verkreeg zijn Noordzeekanaal, Rotterdam zijn Nieuwen Waterweg. Bijna alle plaatsen, ook kleinere, verkregen straat- en grintwegen; spoorwegen werden door het geheele land aangelegd. In verschillende plaatsen verrezen talrijke groote fabrieken, die duizenden arbeiders werk verschaften. In Europa behoefden de Nederlanders onder de regeering van Willem III geen oorlog te voeren. Wel echter in Indië. Daar geraakte in 1873 onze Regeering in oorlog met Atjeh. Deze strijd ontstond, doordat de Atjehers zich schuldig maakten aan zeeroof. Gelukkig kunnen we thans zeggen, dat de Atjeh-oorlog geëindigd is. • Toen koning Willem III in 1890 stierf, werd zijn eenigst dochtertje, prinses Wilhelmina, koningin, onder regentschap van haar moeder. De Regentes, koningin Emma, heeft acht jaar lang het bestuur gevoerd. Tijdens het Regentschap werd in Indië oorlog gevoerd op Lombok. In 1894 trok een afdeeling van ons leger daarheen, om den vorst van dat eiland te beletten, een deel zijner onderdanen te mishandelen. Dat leger werd in den nacht van den 24sten Augustus door den vijand overvallen en verloor meer dan 200 man aan soldaten en officieren. Dadelijk werden er nieuwe troepen gezonden, en de strijd eindigde met het gevangennemen van den vorst. Den 31sten Augustus 1898 werd koningin Wilhelmina meerderjarig en den 6den September van dat jaar werd zij te Amsterdam ingehuldigd. In Februari 1901 trouwde de vorstin met hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin, die nu den titel Prins der Nederlanden voert. Den 30sten April 1909 werd overal in het land feest gevierd bij de geboorte van prinses Juliana. Den lsten Augustus 1914 werd ons geheele leger onder de wapenen geroepen, daar toen de groote Europeesche oorlog uitbrak, die weldra wereldoorlog werd. Gelukkig behoefde het alleen maar onze grenzen te bewaken en niet tegen een binnendringenden vijand te strijden. Mede door de flinke maatregelen van onze Koningin en haar raadslieden, bleef ons land voor de oorlogsellende gespaard. Wenschen wij koningin Wilhelmina een lange en gelukkige regeering toe over een welvarend volk. Opgave. Maak een opstel over hei Koninkrijk der Nederlanden. Vertel daarbij iets van: a. den tijd, toen Willem I nog souvereine vorst was; b. de veréeniging met Zuid-Nederland. c. den vooruitgang onder koning Willem I; d. den opstand der Belgen. Daarna van: e. de regeering van Willem II; f. de regeering van Willem III; g. het regentschap van koningin Emma; h. koningin Wilhelmina. 29. De Eeuw van den Vooruitgang. Zoo mag de negentiende eeuw gerust genoemd worden. De eeuw der groote veranderingen — zou ook een heel gepaste naam zijn. Want geen tijdperk uit de geschiedenis heeft zooveel veranderingen gebracht, als de laatste honderd jaar en vooral de tweede helft daarvan. Dat er heel veel anders is geworden, merkt men het best in en nabij de steden en groote plaatsen. Een eeuw geleden waren de meeste steden nog vestingen; ze waren door grachten en wallen of muren omringd. I hans zijn die grachten gedempt, de muren en wallen geslecht. Daardoor is er gelegenheid tot uitbreiding gekomen. Geheel nieuwe stadsgedeelten zijn bij de oude aangebouwd. Men vindt daar rechte en breede straten, vaak met boomen beplant. De straten der oude stad hebben een heel ander aanzien gekregen door het bouwen van groote winkels met breede en hooge spiegelruiten, waarachter de waren worden uitgestald. De meeste steden hebben tegenwoordig een inrichting, waardoor haar voorkomen niet is veranderd, maar die voor de bewoners van het grootste belang is, nl. een waterleiding. Voor de gezondheid der menschen is zuiver drinkwater noodig, en de waterleiding verschaft dit. Buiten de stad, soms dichtbij, 'soms op verren afstand, heeft men een hoogen, ronden toren gebouwd. Watertoren met machinegebouwen. Door middel van machines wordt daarin water opgevoerd, nadat men het eerst goed gezuiverd heeft. Van uit den toren wordt het door groote en kleine buizen naar de huizen der stad geleid. In de woningen zijn het vooral de verwarming en de verlichting, die de grootste verandering hebben ondergaan. De ouderwetsche haardvuren, die brandden onder een hoogen, wijden schoorsteenmantel, zijn verdwenen en door kachels vervangen. In sommige groote gebouwen heeft men deze ook al niet meer, maar wordt het geheel verwarmd door één toestel, dat de warmte naar de verschillende vertrekken voert. De verwarming van tegenwoordig is beter dan die van vroeger en evenzoo is het met de verlichting. In het begin der negentiende eeuw brandde men kaarsen, geplaatst op lichtkronen of op kandelaars, in de woonkamers der rijken en gegoeden. Walmende tuitlampen met raapolie verlichtten keuken, stal en schuur en ook de woningen der geringere lieden. Een heele verbetering was het al, toen men patent-olie, d.i. gezuiverde raapolie, ging branden en lampen kreeg, die van een kousje en een glas waren voorzien. Veel beter nog werd het in de tweede helft der negentiende eeuw, toen men in de steden gasfabrieken kreeg, terwijl op het platteland overal petroleumlampen in gebruik kwamen. Beter licht kon men toch niet verlangen, meenden de menschen. En tegenwoordig vindt men op sommige plaatsen gas en petroleum al niet helder genoeg meer en worden vele steden en dorpen en ook tal van gebouwen electrisch verlicht. De grootste van alle veranderingen, die de negentiende eeuw gebracht heelt, werd veroorzaakt door den stoom. Reeds in de laatste helft der achttiende eeuw waren de stoommachines uitgevonden, maar pas in 't begin dei negentiende kwamen ze langzamerhand in gebruik. Zoo h- Si $ ® IN2 S CC H p. s. ® p 1 § co ® Pu i— ® O O ® O £E 3 & O ® ^ 03 CD 1-1 I-+5 0 O cn iq a CD S3 cr cr ë.S !T ci- c-t- O CD 5 < P CC P O -s O & 2 3 °- w § ® s «• 71 P Eerste stoomschip, dat in 1816 te Rotterdam aankwam. Een Stoomooot van ueu icgcuvyuuiu^^. kwam er nog wel een enkele bij, maar het duurde tot 1860, vóór men begon, spoorwegen door het geheele land aan te leggen. Thans echter doorkruisen ze alle deelen van ons vaderland, en er zijn weinig groote plaatsen meer, die niet aan een spoorlijn liggen. Talrijke stoombooten bevaren nu onze rivieren en kanalen en van uit onze groote havensteden vertrekken er geregeld naar Oost- en West-Indië en naar andere landen. Bedenk eens, welk een verandering daardoor' gekomen is. Waar men vroeger reisde met trekschuiten, beurtschepen, diligences en vrachtwagens, was een reis van Groningen naar Amsterdam b.v. een tocht, waar verscheiden dagen mee gemoeid waren. Thans stapt een Groninger 's morgens in den trein, doet overdag zijn zaken in de hoofdstad en keert des avonds in zijn woonplaats terug. Terwijl vroeger de reis naar Oost-Indië met een zeilschip eenige maanden duurde, brengt thans de stoomboot ons er in 5 a 6 weken. Door de spoortreinen en stoombooten is ook een groote verbetering gekomen in het brievenvervoer. Het spreekt van zelf, dat dit vroeger niet zoo heel vlug ging. Wel zorgde sedert den Franschen tijd de landsregeering voor het brievenvervoer door het geheele rijk, maar aan de snelheid kon die regeering niet veel doen. Zij liet overal tusschen de groote plaatsen postwagens rijden, die de brieven moesten meenemen. In dien tijd werden daar nog geen postzegels opgeplakt, maar moest de ontvanger van den brief de vracht er voor betalen. Sedert 1852 zijn de postzegels in gebruik, die door den -afzenderop een brief geplakt moeten worden. En nu na 1860 spoorlijnen het geheele land doorkruisen, nu kan men in één dag een brief verzenden van het ééne einde van het land naar het andere. — Wie dat echter nog te langzaam vindt, die kan een bericht laten overseinen dooi middel van de telegraaf, of met behulp van de telephoon een gesprek voeren met iemand, die uren ver van hem verwijderd woont. Bijzonder belangrijk is in de negentiende eeuw de vooruitgang geweest in de nijverheid. Een groot aantal kunstige machines zijn uitgevonden, zoodat men nu veel sneller en vaak ook veel netter kan werken dan vroeger. Men gebruikt ze om te spinnen en te weven, bij het bewerken van ijzer en bij nog veel andere werkzaamheden. En de meeste van die kunstige werktuigen worden tegenwoordig door een stoommachine in beweging gebracht. Sedert de stoom in gebruik gekomen is, zijn het geheele land door groote fabrieken gebouwd. Er is haast geen stad meer, of er steken minstens een paar hooge schoorsteenpijpen boven de huizen uifc. Een paar streken in ons land, Twente, de Meierij van Den Bosch, de Groninger veenkoloniën, de Zaanstreek en de streek langs het Noordzeekanaal, zijn door haar vele fabrieken bekend. Niet alleen de fabrikant, ook de landbouwer maakt tegenwoordig van machines gebruik. Ze dienen hem l>ij het zaaien, bij het maaien en bij het dorschen van zijn graan. Zaai- en dorschmachines komen het meest voor. De laatste worden door stoom in beweging gebracht. Als we nu denken aan al die duizenden machines, die tegenwoordig in gebruik zijn, dan verwondert het ons niet, dat de negentiende eeuw ook nog wel de eeuw van stoom en ijzer genoemd wordt. Opgave. Maak een opstel over de negentiende eeuw. Let daarbij op deze punten: a. verandering in de meeste steden; b. » „ verwarming en verlichting; c. vooruitgang in het verkeer; d- » „ het overbrengen van berichten; e. „ „ de nijverheid; f- „ „ den landbouw. Ter herhaling en om van buiten te leeren. In 1814 kreeg het bevrijde Nederland zijn door Engeland veroverde koloniën terug, behalve Ceylon en het Kaapland. In 1815 werden Noord- en Zuid-Nederland vereenigd. Willem I werd koning over het vereenigde rijk. Van 1815—1840 regeerde Koning Willem I. Onder zijn bestuur werden vele kanalen gegraven, wegen aangelegd en plassen drooggemaakt. In 1824 werd de Handelmaatschappij opgericht. In 1830 kwamen de Zuid-Nederlanders in opstand. Ze kozen een anderen koning en noemden hun land België In 1831 had de Tiendaagsche Veldtocht plaats, waarin de Belgen werden verslagen. In 1839 werd de eerste spoorweg in ons land aangelegd tusschen Amsterdam en Haarlem. Van 1840—'49 regeerde Koning Willem II. In 1848 kreeg ons land een nieuwe grondwet. Van 1848—'53 werd de Haarlemmermeer drooggemalen. Van 1849—'90 regeerde Koning Willem III. bedert 1852 zijn de postzegels in gebruik. Na .1860 werden vele spoorwegen in ons land aangelegd. In 1873 begon de oorlog met Atjeh. Na 1874 werden de vestingwerken der meeste steden geslecht. Van 1890—'98 regeerde Koningin Emma als Regentes. In 1894 werd strijd gevoerd op het eiland Lombok. Sedert 1898 regeert Koningin Wilhelmina ons land. In 1901 huwde de Koningin met hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. In 1909 werd prinses Juliana geboren. In 1914 moest ons leger, wegens den Europeeschen oorlog, de grenzen bewaken. 30. Een les over wetten. In een paar van de vorige lessen uit dit boekje is over de grondwet van ons land gesproken. Nu hoorde ik eens van een man, die meende, dat in de grondwet de verdeeling van den grond onder de menschen geregeld was Die man had nog zooveel schuld niet; het woord lijkt er wel naar, alsof er zulk een wet mee bedoeld wordt. Toch is dit niet zoo. De grondwet is de belangrijkste van onze wetten; er staat o.a. in, hoe het land geregeerd moet worden. Nu zul je me wel begrijpen, als ik zeg, dat de landsregeermg vooral drie dingen te doen heeft, nl. 1 . wetten maken, 2°. zorgen, dat deze uitgevoerd worden, 3 . de overtreders er van straffen. Over het eerste, het maken van de wetten, zal ik je nog iets vertellen. Wie aan 't hoofd der landsregeermg staat is je b kend: de Koningin. We zeggen dan ook, dat zij het land regeert. Maar ze doet het niet alleen. De koningin heeft negen raadslieden, die M i n i s t e r s genoemd worden, en die in haar naam de landswetten maken. A nu een der Ministers een nieuwe wet ontworpen hee , dan is de zaak daarmee nog niet in orde. Want er zijn ook anderen, die iets mee te zeggen hebben, en dat zijn de leden der Stat e n-G e ner aal. Vroeger heb je al geleerd, dat deze heeren door het volk worden gekozen. Nu zijn de Staten-Generaal verdeeld in twee aldeelmgen, die E er s t e en T w e e d e K a m e r genoemd worden. Deze beide Kamers moeten de nieuwe wet van den Ministe goedkeuren. Dat gebeurt ongeveer op deze mamer De Minister, die de wet ontworpen heeft zendt ze eerst naar de Tweede Kamer. Dan worden er ve scheiden vergaderingen gehouden, om de wet te onderzoeken en te bespreken. Eindelijk wordt er over gestemd. Stemmen de meeste Kamerleden er tegen, dan woidt de wet aan den Minister teruggezonden. Stemmen echter de meeste heeren vóór de wet, dan wordt ze in de vergadering der Eerste Kamer gebracht. Daar gebeurt ongeveer hetzelfde als in de Tweede Kamer. Als nu ook in de Eerste Kamer de wet wordt aangenomen, dan moet de Koningin ze nog bekrachtigen ener haarnaam onderzetten. Ook de Minister doet dit en dan volgt de bekendmaking. Ieder Nederlander is dan verplicht, de wet te gehoorzamen. Ik wil je nu nog iets vertellen van een paar belangrijke wetten, die in de laatste hdft van de negentiende eeuw tot stand zijn gekomen. Je weet, dat ons land in 1839 zijn eersten spoorweg kreeg. In de volgende jaren werden nog wel enkele lijnen aangelegd tusschen de groote steden in het midden van ons land, maar groot was haar getal niet. Het geheele Noorden had geen enkelen spoorweg. Dat werd na 1860 anders. In dat jaar werd een spoorwegwet aangenomen, waarin bepaald werd, dat door het geheele land spoorwegen zouden worden aangelegd. Er werd toen een maatschappij opgericht, om voor den dienst op die lijnen te zorgen. Tien jaar later, dus in 1870, verscheen een wet, waarbij de doodstraf werd afgeschaft. In een paar der vorige lesjes, waarin de rechtspraak van vroeger besproken werd, heb je gelezen, dat toen de misdadigers nog tot zware lichaamsstraffen werden veroordeeld. Er werd gegeeseld en gebrandmerkt en soms werden boosdoeners ter dood gebracht. Na 1870 mag dat niet meer; de zwaarste straf is nu levenslange opsluiting in een gevangenis. In 1874 werd een wet afgekondigd, waardoor vele steden een ander aanzien hebben verkregen. Dat was de vestingwet, waarin werd bepaald, dat de meeste vestingen zouden worden ontmanteld, d.w.z. dat de grachten gedempt en de wallen en muren geslecht zouden worden. Toen begon de uitbreiding der steden, waarover we vroeger al gesproken hebben. -Tegenwoordig De vesting Naardeii. heeft ons land maar een paar vestingen meer, o.a. Naarden en Gorkum. In 1878 kregen we een nieuwe wet op het lager onderwijs. Deze werd later wel een weinig veranderd, maar in hoofdzaak geldt ze nog. Er wordt in voorge- schreven, dat in elke gemeente een voldoend aantal scholen aanwezig moet zijn. Je begrijpt, dat nu de toestand heel wat beter moet zijn, dan in de achttiende eeuw. Bijna overal staan thans flinke schoolgebouwen, van allerlei leermiddelen voorzien. De scholen van vroeger, die op hokken en schuren geleken, bestaan niet meer. Twintig jaar later, in 1898, werd een wet aangenomen, die voor de jongens van belang is, als ze later soldaat moeten worden. Je herinnert je zeker nog wel, dat na den Franschen tijd de loting in ons land gebleven is. Nu is het echter lang zoo geweest, dat iemand, die zich vastlootte, een plaatsvervanger kon koopen. De rijken behoefden dus geen soldaat te worden, als ze niet wilden. Men vond dat onbillijk en daarom werd het in 1898 veranderd. Ieder, die zich nu vastloot, moet het land als soldaat dienen. Er is dus nu persoonlijke dienstplicht in ons land. In het laatste jaar der negentiende eeuw, in 1900, kregen we een wet, die bij ouders en kinderen wel het best bekend zal zijn. Ik bedoel de leerplichtwet. In de onderwijswet staat wel, dat er scholen moeten zijn, maar niet, dat de kinderen moeten leeren. In de leerplichtwet staat dit wel; wie geen school bezoekt, moet thuis leeren. En wie op school gaat, mag alleen om wettige redenen, zooals ziekte, verzuimen; anders worden de ouders gestraft. We willen hopen, dat spoedig niemand meer gestraft wordt, omdat alle ouders en kinderen zelf begrijpen, hoe nuttig en noodig geregeld schoolbezoek is. Opgave. Vertel in een opstel, hoe een wet gemaakt wordt. Let daarbij op: a. de Koningin; b. den Minister; c. de Tweede Kamer; d. de Eerste Kamer; e. de onderteekening. 31. Onze rechtspraak. In de vorige les hebben we gesproken over liet maken van wetten; nu wil ik je nog vertellen, hoe in den tegenwoordigen tijd de wetsovertreders gestraft worden. Wie zijn dat: wetsovertreders? Dat zijn menschen, die anders doen, dan door de wetten wordt voorgeschreven. Ouders, die hun kinderen niet geregeld naar school zenden, overtreden de leerplichtwet. Fietsrijders, die bij avond met een fiets zonder lantaarn rijden, overtreden een verbod, dat voortvloeit uit de rijwiel wet. Jongens, die de nesten van nuttige zangvogeltjes uithalen, overtreden de vogelwet. Voerlieden of karremannen, die hun voertuigen te zwaar belasten, overtreden de strafwet, die zoo iets verbiedt. Menschen, die stelen, eens anders goed beschadigen, of iemand mishandelen, overtreden eveneens de strafwet. Deze laatste overtredingen worden misdrijven genoemd. Je begrijpt, dat onze regeering dat niet kan toelaten. Een wet beteekent immers niets meer, als niet iedereeu ze gehoorzaamt. Daarom worden de overtreders er van dan ook gestraft. Door het hoofd van onze landsregeering, de Koningin, worden ambtenaren benoemd, die daarvoor hebben te zorgen. Dat zijn de rechters. Daar is b.v. een voerman, die een veel te zwaren last op zijn wagen heeft geladen. Hoewel zijn hijgend paard nauwelijks de vracht kan trekken, drijft hij het nog steeds met felle slagen aan. Een politieagent ziet dat en maakt procesverbaal op, d. w. z. hij schrijft op, wat hij gezien heeft en ook den naam van den voerman. Eenigen tijd lateiwordt deze voor den rechter geroepen en wel voor den kantonrechter, die belast is met het.straflen van overtredingen. Zulke rechters zijn er 107 in ons land. Ze houden zitting in een gerechtsgebouw, dat in de hoofdplaats van een kanton staat, d. i. een deel van een provincie De wetsovertreder, onze voerman, woidt door den kantonrechter ondervraagd. De agent, die het proces-verbaal heeft opgemaakt, is ook tegenwoordig en misschien ook een of meer getuigen, menschen, die de overtreding gezien hebben. Als de rechter, dooi het ondervragen van al deze personen, overtuigd is, dat de voerman schuldig is, wordt deze veroordeeld tot een geldboete. Dan mag hij nog blij wezen, want 't zou ook kunnen zijn, dat hij gestraft was met hechtenis, d. i. een korte opsluiting in een gevangenis. Op een dorp is een diefstal gepleegd in een huis, waarvan de bewoners op reis zijn. Bij nacht is de diel het huis binnengedrongen en heeft dingen van waarde en ook geld geroofd. Zoodra dit bekend wordt, gaat de politie van de plaats, de gemeenteveldwachter, op last van den burgemeester een onderzoek instellen. Ook de rijkspolitiedienaren, de rijksveldwachters of de maréchaussees, worden gewaarschuwd en allen doen hun best, den misdadiger op te sporen. Eindelijk meent men hem gevonden te hebben. De dief wordt aangehouden en nu komt er werk voor de arrondissementsrechtbank. Zulke rechtbanken zijn er drie-en-twintig in ons land. Aan ieder van deze is meer dan een rechter verbonden, n.1. van vier tot dertien. Eén der rechters gaat de zaak nauwkeurig onderzoeken en als hij denkt, dat de aangehoudene de dief is, wordt deze voor de rechtbank gebracht en daar ondervraagd. Hierbij is ook een ambtenaar tegenwoordig, die officier van justitie heet. Als deze overtuigd is, dat de be- schuldigde den diefstal bedreven heeft, eischt hij, dat de rechtbank hem zal straffen. Een paar weken later meestal wordt de straf door de rechtbank uitgesproken. Onze dief zal wel tot een paar jaar gevangenisstraf veroordeeld worden. Meent hij echter, dat die straf te zwaar is voor zijn misdrijf, dan behoeft hij niet in het vonnis te berusten. Hij kan dan in hooger beroep gaan, zooals men dat noemt, bij het gerechtshof. Zulke zijn er vijf in ons land, n.1. te Leeuwarden, Arnhem, Amsterdam, Den Haag en 's-Hertogenbosch. Het gerechtshof onderzoekt dan de zaak en doet opnieuw uitspraak. Vinden de heeren werkelijk de straf te zwaar, dan wordt deze verminderd, anders wordt het vonnis van de rechtbank bevestigd. Boven onze gerechtshoven staat nog weer de H o o g e Raad, die in Den Haag zitting houdt. Dit is onze voornaamste rechtbank, die er voor te waken heeft, dat nooit iemand gestraft wordt in strijd met de wet. Als iemand meent, dat hij onwettig veroordeeld is, kan hij in vele gevallen bij den Hoogen Raad gaan klagen. Vinden de heeren, dat hij gelijk heeft, dan gelasten ze meestal, dat de zaak opnieuw wordt onderzocht. Als we nu de rechtspraak van tegenwoordig met die van vroeger vergelijken, dan zien we een groot verschil. Denk maar eens aan de schouten van vorige eeuwen, die bij het verhoor nog de pijnbank gebruikten, en die een misdadiger tot zware lichaamsstraffen en zelfs ter dood konden veroordeelen. Of aan de graven uit den tijd van Karei den Grooten, die met hun bijzitters, de schepenen, onder een hoogen eik zitting hielden en daar den beschuldigde voor zich lieten komen. Of aan het stamhoofd uit de vroegste tijden, dat in de volle volksvergadering in het heilig bosch met een paar vrije mannen een misdaad onderzocht. Ook hier zien we, dat in de twintig eeuwen van onze geschiedenis veèl veranderd en veel verbeterd is. Opgave. Maak een opstel over de rechtspraak van den tegenwoordigen tijd. Let daarbij op deze punten: a. wat ivetsovertreders zijn; b. wie de wetsovertreders voor het gerecht moeten brengen; c. kantonrechters; d. arrondissementsrechtbanken; e. gerechtshoven; f. den Hoogen Raad. 32. Het streven naar den vrede. Wat hebben we in dit boekje vaak van oorlog gelezen! 't Begon al met den opstand van de Batavieren tegen de Romeinen; 't eindigde met den strijd van ons leger op het eiland Lombok. En denk dan nog eens aan de Hoeksche en Ivabeljauwsche Twisten, aan den Tachtigjarigen Oorlog, aan den strijd op zee tegen Engeland en aan de vreeselijke oorlogen in den tijd van Napoleon. Wat een gevechten, wat een vergoten bloed, welk een ellende! Bij het lezen van de vorige lesjes heb je er zeker nooit recht aan gedacht, hoe vreeselijk de oorlog is. Als je verteld wordt, dat in een gevecht meer dan 10000 man sneuvelden, dan denk je: hè, wat een boel! en dan lees of luister je verder. Maar denk daar nu eens even over na. Meer dan 10000 menschen liggen daar op het slagveld, de meesten dood, velen ook doodelijk gewond, maar nog levend. Een deel van hun lichaam is stuk geschoten; misschien zijn zegetrapt door de hoeven der paarden of zijn zware kanonnen over hen heen gerold. Ze lijden ondragelijke pijnen. En welke gedachten hebben die ongelukkigen? Mannen denken aan hun vrouw en kinderen thuis, die ze nooit terug zullen zien, jongelingen aan hun ouders, broers en zusters, die ze Voor altijd hebben verlaten. Is de oorlog niet iets verschrikkelijks? Heerlijk vinden we het, dat er menschen zijn, die verzachting willen brengen in die groote ellende. Over het slagveld dwalen mannen en vrouwen rond, die de gewonden en stervenden opzoeken. Ze verbinden de wonden; ze brengen verzachting in het lijden en, als het kan, redding. Ze hebben wagens bij zich, waarmee de ongelukkigen vervoerd worden naar een tent, om daar verder verpleging te vinden. Het zijn de mannen en de vrouwen van de vereeniging „het Roode Kruis" die zoo doen. Duizenden menschenlevens hebben ze al gered, van duizenden stervenden de laatste oogenblikken verzacht. We hebben eerbied voor deze menschen. Maar toch denken we: Hoeveel mooier en beter zou het zijn, als de vereeniging „het Roode Kruis" niet behoefde te bestaan, als er geen oorlog meer gevoerd werd. Zou het ooit zoo ver komen? Wij hopen het; vele menschen 'doen er iets voor, om het zoo ver te krijgen. Boeken en geschriften zijn er over geschreven; op tal van vergaderingen werd er over gesproken. Dat gebeurde, om op het gruwelijke van den oorlog te wijzen, om de menschen er afkeerig van te maken. Vereenigingen zijn opgericht met het doel, zooveel mogelijk de menschen er van te overtuigen: De oorlog moet de wereld uit! „Maar kan dat wel?" zeggen sommigen. „Zal het niet vaak voorkomen, dat er tusschen twee volken twist ontstaat, over een stuk grond b.v. waarop beide recht mee- nen te hebben? En als dan geen van beide wil toegeven, zal het dan wel zonder oorlog kunnen?" Of het er zonder kan? Daarover willen we eens even nadenken. Stel je eens voor, dat twee buren twist krijgen over een strook grond, die tusschen hun woningen ligt. Als die twee het nu niet eens kunnen worden, gaan ze elkaar dan aanvliegen en om den grond vechten? Wel neen, ze brengen hun twist voor den rechter. Deze onderzoekt de zaak, en als hij er goed mee op de hoogte is, beslist hij, aan wien de grond toebehoort. De rechter is dan geen strafrechter geweest, maar scheidsrechter. Zou zoo iets nu niet kunnen gebeuren, wanneer twee volken twist kregen? Zou het niet mooi en goed zijn, als er een scheidsgerecht bestond, dat alle geschillen moest onderzoeken, die tusschen twee rijken ontstonden, en dat daarna moet beslissen, wie gelijk had en recht? Zulk een scheidsgerecht bestaat er nog niet, maar een begin er van is er toch wel. Luister maar eens, wat ik daarmee bedoel. In 1899 werd in Den Haag een groote vergadering gehouden. Voorname en kundige mannen, door de regeeringen van verschillende landen afgevaardigd, kwamen daar samen. Er werd over verschillende zaken beraadslaagd, ook over middelen, om oorlogen te voorkomen. Nu heeft deze vergadering het niet zoover gebracht, dat alle oorlogen in het vervolg voorkomen zullen worden. Wel echter heeft ze iets tot stand gebracht, waardoor het aantal minder kan worden. Ze heeft nl. een scheidsgerecht opgericht. Er is een lijst opgemaakt van bekwame rechtsgeleerden; ieder land mocht er vier namen op plaatsen. Ontstaat er nu een geschil tusschen twee landen en besluiten de beide regee- ruigtsii, tJi gtjeii uuiiu^ vjin ic vucioii, u.o-11 jvuiiiiic/ii £j^> u4.au genoemde lijst de scheidsrechters kiezen, die het geschil moeten uitmaken. Deze heeren houden dan zitting in een prachtig gebouw te 's-Gravenhage, het Vredes- Vredespaleis. paleis, dat in 1913 voltooid werd. De hier bedoelde instelling heet Internationaal Hof van Arbitrage. Schrik maar niet voor dien vreemden naam; die beteekent: Volken-Scheidsgerecht. Een aantal jaren geleden, in 1902, hebben vijf leden van dat Hof uitspraak gedaan in een geschil tusschen twee Amerikaansche staten. Dus hebben we toch een scheidsgerecht tegenwoordig? Ja, maar het is het rechte nog niet. Als de regeeringen niet willen, behoeven ze haar geschillen niet voor het Hof te brengen. Het is nog evengoed mogelijk, dat er oorlog door ontstaat. De regeeringen van Denemarken en Nederland hebben echter reeds besloten, dat alle geschillen, die ze onderling mochten krijgen, door het Haagsche scheidsgerecht beslist zullen worden. Een soortgelijke overeenkomst is tot stand gekomen tusschen Nederland en Italië. Voor eenige jaren, in 1907, is te 's-Gravenhage een tweede groote vredesbijeenkomst gehouden. Ook deze heeft echter den oorlog nog niet voorgoed onmogelijk gemaakt. Dat is, helaas! gebleken in 1914, toen de groote wereldoorlog uitbrak. Welk een gruwelijke ellende is er door dien strijd ontstaan! Hoeveel kostbaars is er verwoest, hoeveel menschenlevens zijn er vernietigd! Mocht dat toch eenmaal niet meer mogelijk zijn! Mooht het nog eens zoover komen, dat alle regeeringen al haar geschillen door het scheidsgerecht lieten beslissen! Dan zouden geen oorlogen meer worden gevoerd, dan zou er vrede heerschen op aarde. Laten we dit boekje sluiten met den wensch, dat eens die tijd moge aanbreken! B. Laakman, Toestanden en Gebeurtenissen. III. 7e dr. 11 OVERZICHT IN TIJDSORDE. Meer dan 2000 jaar geleden. Alleen de hooge zandgronden van ons land zijn bewoond. Uit dien tijd zijn de hunebedden afkomstig. Omstreeks 100 j. v. Chr. De Batavieren, Friezen en andere Germaansche stammen wonen in ons land. 50 j. v. Chr. De Romeinen komen in deze streken. 69 j. n. Chr. De Batavieren en andere stammen komen in opstand. 402. De laatste Romeinsche soldaten vertrekken. 400—500. De Franken en Saksen vestigen zich hier. Omstreeks 500. Clovis wordt koning van alle Frankische stammen. 700. Evangeliepredikers verkondigen het Christendom aan de Friezen en Saksen. Bléf&Sfc Karei de Groote regeert over het «KfA ** • . 810 1010. De Noormannen doen hier invallen. Omstreeks 1000. De graventijd begint. Ons land bestaat uit eenige kleine rijkjes. 1096. De eerste kruistocht naar Palestina wordt ondernomen. 1219. De Hollandsche graaf Willem I doet een kruistocht en verovert Damiate. 1296. Floris V wordt door de edelen vermoord. 1299. Jan II, graaf van Henegouwen, wordt ook graaf van Holland. 1323. Graaf Willem III verkrijgt ook Zeeland. 1350. De Hoeksche en Kabelj auwsche twisten beginnen. 1433. Gravin J a c o b a van Beieren staat Holland, Zeeland en Henegouwen af aan Filips van u-W-4- uUW-r* 1467. Filips de G o e d e wordt opgevolgd door zijn zoon Karei den Stouten. Karei de Stoute sneuvelt. Hij wordt opgevolgd '"■or zijn dochter Maria. iJiDS de.Schoone wordt vorst. Karei V' wordt heer' van de meeste Neder- andsche gewesten. Karei Y wordt koning van Spanje. Karei V wordt keizer van Duitschland. Na "152Ó. De leer der Hervormden wordt"in ons land gepredikt. 1524—'43. Karei V wordt heer van alle Nederlandsche gewesten. 1555, Filips II volgt zijn vader op. 1559. Filips II vertrekt naar Spanje. 1565. De edelen sluiten een verbond, om verzachting der plakkaten te verkrijgen. 1566. De Beeldenstorm heeft plaats. 1567. A1 v a komt in ons land en wordt landvoogd. 1568. Graaf Lo de wijk overwint de Spanjaarden bij ,„0 g eili|wd e$ De Tachtigjarige^g begint. 1572. De Watergeuzen nemen Den Br iel in. Vele steden komen tegen Alva in opstand. 1573. Haarlem wordt door de Spanjaarden ingenomen; Alkmaar blijft behouden. 1574. Leiden wordt belegerd, maar ontzet. 1576. Er wordt een verbond gesloten tusschen de meeste Noord- en .Zujdnederlandsche gevesten 1579. De Unii vtó Utrecht wordt gelsfoterf. • 1581. Filips II wordt als vorst afgezworen. 1584. Prins Willem I wordt door Balthazar Gerards vermoord. 1585. Maurits wordt stadhouder van vijf gewesten en hoofd van het leger. 1587. Leicester vertrekt. Voortaan regeeren de Staten. 1588. De „onoverwinnelijke vloot" wordt bijna geheel vernietigd. 1590. Maurits verovert Breda door middel van een turfschip. 1591-'97. Maurits verovert een groot aantal steden. Hij maakt de Zeven Provinciën vrij van Spanjaarden. 1595. Hout man en De Keizer zeilen uit en vinden den weg naar Oost-lndië. 1596. Heemskerk en Barendsz. overwinteren op Nova-Zembla. 1600. Maurits wint den slag bij Nieuwpoort. 1600-1700. Deze eeuw is de bloeitijd van ons land. Men noemt ze de „Gouden Eeuw.' 1602. De Oostindische Compagnie wordt opgericht. 1607. Heemskerk overwint de Spanjaarden bij Gibraltar. !?09. Het Twaalfjarig Bestand wordt gesloten. 1619. Oldenbarnevelt wordt onthoofd. Batavia wordt gesticht. 1621. De oorlog begint weer. De Westindische Compagnie wordt opgericht. 1625. Maurits sterft. Fr e der ik Hendrik wordt stadhouder. 1628. Piet Hein verovert de Zilvervloot. 1629. Frederik Hendrik neemt 's-Hertogenbosch in. 1632. Frederik Hendrik verovert Venlo, Roermond en Maastricht. 1637. Frederik Hendrik verovert Breda, dat weer aan de Spanjaarden gekomen was. 1639. Tromp overwint de Spanjaarden in den zeeslag bij D u i n s. 1647. Frederik Hendrik sterft. Willem II wordt stadhouder. 1648. De Vrede van Munster wordt gesloten. Nederland wordt vrij verklaard. 1650. Willem II sterft. Het eerste stadhouderloos tijdperk begint. l652-'54. De eerste porlog met Engeland wordt gevoerd. 1653. Jan de Witt wordt raadpensionaris van Holland. Tromp sneuvelt. l665-'67. De tweede oorlog met Engeland wordt gevoerd. 1666. De Ruyter wint den Vierdaagschen Zeeslag. 1668. Jan de Witt belet Lodewijk XIV, Zuid-Nederland te veroveren. 1672. De oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen begint. Willem III wordt stadhouder. Jan de Witt en zijn broer worden vermoord. 1673. De Ruyter verslaat de Engelsche en Fransche vloten. 1674. De vrede met Engeland, Munster en Keulen wordt gesloten. 1676. De Ruyter sneuvelt in een gevecht tegen de Franschen. 1678. De vrede met Frankrijk komt tot stand. 1685. Fransche Hervormden komen in ons land. 1688—'97. Willem III en zijn bondgenooten voeren oorlog tegen Lodewijk XIV. 1689. Willem III wordt koning van Engeland. 1700-1800. In deze eeuw gaat ons land achteruit. Men noemt ze de „Eeuw van Verval". 1702. Willem III sterft. Het tweede stadhouderloos tijdperk begint. 1747, Willem IV wordt stadhouder van alle gewesten. 1751. Willem IV sterft. Willem V volgt hem op, onder regentschap van zijn moeder. 1766. Willem V wordt zelf stadhouder. 1787. De Pruisen komen, om de Patriotten te straffen. 1789. De Fransche Omwenteling begint. 1795. De Franschen komen hier. Ons land wordt Bataafsche Republiek. 1798. De Oostindische Compagnie staat haar bezittingen af aan onze regeering. Eenige jaren later worden ze door de Engelschen veroverd. 1804. Napoleon Bonaparte wordt keizer van / 6> 6 6 1806. L o de w ij k N ap o 1 e o n wordt koning van óns land, dat den naam krijgt van het Koninkrijk Holland. 1810. Ons land wordt bij Frankrijk ingelijfd. 1812. Napoleons leger komt in Rusland om. 1813. Napoleon wordt bij Leipzig verslagen. Ons land wordt weer vrij. Willem I wordt S