dit wel het geval is met elke overtreding der natuurlijke zedenwet. Bij het onderhouden der natuurlijke zedenwet, die de wet Gods is, maar toch ook onafscheidelijk met de menschelijke waardigheid samenhangt, volbrengt de mensch niet alleen den wil Gods, maar volgt hij ook de uitspraak van eigen rede, eerbiedigt hij eigen waardigheid. Hier integendeel staat hij voor een gebod, waarin hij niets anders ziet dan den vrijen wil Gods. Het eten van die vrucht is op zich zelf niet in strijd met de redelijke natuur en de waardigheid van den mensch, en de eenige reden van gehoorzaamheid is deze: „God wil het". Dit gebod was derhalve uitermate geschikt, om de gehoorzaamheid van den mensch te beproeven, en hem in de gelegenheid te stellen, zijn volkomen onderwerping door daden te betuigen en daardoor den eersten van alle plichten te vervullen. Hoewel de zaak op zich zelve klein was, moet toch het gebod als zeer gewichtig beschouwd worden, en wel om het verheven doel, waartoe het werd uitgevaardigd, n.1. om den mensch in de gelegenheid te stellen, zijn onderwerping en trouw aan God, zijn Heer en Meester, zijn liefdevollen Vader te betuigen. Vandaar ook de bedreiging: „Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Een drievoudige dood wordt door de strafbedreiging beteekend: 1°. de tijdelijke dood door de scheiding van ziel en lichaam, 2°. de geestelijke dood door de scheiding der ziel van God, 3°. de eeuwige dood door de eeuwige verwerping, waardoor de scheiding van het oneindig goed voor eeuwig voltrokken en als de zwaarste van alle straffen gevoeld wordt. Kleine dingen kunnen groot zijn om hun beteekenis. In het betalen van een kleinen cijnspenning ligt erkenning van hooge rechten. Eveneens was de boom een teeken van Gods onbeperkte heerschappij over zijn schepsel. Tegen die heerschappij kwamen onze eerste ouders in opstand. De Katechismus zegt: 1°. De duivel in de gedaante eener slang heeft Eva tot de zonde verleid. „De slang was listiger dan alle dieren der aarde, welke de Heere God had gemaakt; en zij zeide tot de vrouw: Waarom heeft God u geboden, niet te eten van eiken boom in het des lichaams over het menschdom heeft gebracht, maar niet de zonde, die de dood der ziel is 1). De erfzonde is derhalve noch de persoonlijke zonde van Adam, noch de zonde, door de menschen persoonlijk naar Adams voorbeeld bedreven, noch eindelijk de straf der zonde, zooals b.v. de booze begeerlijkheid, de dood, de ellenden dezes levens, enz. De H. Schrift leert, dat de erfzonde bestaat. 1°. David smeekt God om erbarming en voert de erfzonde aan als reden van ontferming: „Want zie in ongerechtigheden ben ik ontvangen, en in zonden ontving mij mijn moeder". Ps. L, 7. 2°. Maar het is vooral de H. Paulus, die in zijn brief aan'de Romeinen de leer der erfzonde uitvoerig behandelt, en al de bovengenoemde dwalingen uitdrukkelijk verwerpt. Hij schrijft: „Daarom, gelijk door één mensch de zonde in deze wereld is gekomen, en door de zonde de dood; en aldus is de dood op alie menschen overgegaan, in wien allen gezondigd hebben 2). Want tot aan de Wet (van Mozes) toe was er zonde in de wereld, doch de zonde werd niet toegerekend, daar er geen wet was; maar (evenwel) heerschte de dood van Adam tot Mozes ook over hen, die niet gezondigd hadden in gelijkheid aan de overtreding van Adam, die een voorbeeld is van den Toekomstige. Doch niet (zóó) gelijk het misdrijf (is), alzoo is ook de gave; want indien door het misdrijf des éénen de velen gestorven zijn, zoo was (toch) Gods genade en de gave veel overvloediger over de velen door de genade van den éénen mensch Jezus Christus. En niet, gelijk het is door één zonde, is evenzoo ook de gave, want uit één (misdrijf kwam) het vonnis tot veroordeeling, maar de genade (gave brengt) uit veel misdrijven tot rechtvaardiging. Want indien door des éénen misdrijf de dood heerschte door den éénen, veel meer zullen zij, die den overvloed der genade en der gave en der gerechtigheid ontvangen, in het leven heerschen door den éénen Jezus Christus. Zoo dan, gelijk het door het misdrijf van éénen voor alle menschen tot veroordeeling (kwam), zóó (kwam) ) Sess. V, can. 2, zie can. 3—5. 2) Beelen vertaalt het in quo van de Vulgaat door dewijl, maar de bewijskracht blijft dezelfde. het ook door de gerechtigheid van éénen voor alle menschen tot rechtvaardiging des levens; want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch de velen gemaakt zijn tot zondaren, zóó zullen ook door de gehoorzaamheid van dien éénen de velen gemaakt worden tot rechtvaardigen". Rom. V, 12—19. De Apostel stelt hier een vergelijking tusschen Adam en Christus, en leert, dat door den eerste de zonde en de dood, door den tweede de gerechtigheid en het leven over geheel het menschdom gekomen zijn. De zonde nu, die door Adam over de wereld kwam, is a. noch de persoonlijke overtreding zelve van Adam, b. noch de persoonlijke zonde, door Adams nakomelingen bedreven naar het voorbeeld van hun eersten vader, c. noch de een of andere straf der zonde, b.v. de dood, de booze begeerlijkheid. a. Niet de persoonlijke overtreding van Adam, hem alleen toerekenbaar, waardoor voor het eerst in de wereld gezondigd werd. Er wordt immers op gelijke wijze van de zonde als van den dood verklaard, dat zij hun intrede in de wereld deden. Maar gelijk nu door de wereld, waarin de dood zijn intocht hield, de menschen verstaan worden, die sterven, eveneens moeten door de wereld, waarin de zonde kwam, de menschen begrepen worden. De zonde nu komt in den mensch, in zoover de mensch drager der zonde is. De Apostel zegt dan ook uitdrukkelijk: „in zuien (of omdat) allen gezondigd hebben '. Hierbij komt nog, dat de persoonlijke zonde van Adam niet de eerste zonde in de wereld was, want vóór hem zondigden in de onzichtbare wereld de engelen, en in de zichtbare Eva. b. Niet de persoonlijke zonde van Adams nakomelingen, naar zijn voorbeeld bedreven. De Apostel immers getuigt, dat allen sterven, omdat zij gezondigd hebben. Maar ook de kinderen sterven, hoewel zij door eigen daad niet naar het voorbeeld van Adam zondigen kunnen. Dit werd zelfs door den Apostel uitdrukkelijk gezegd: „De dood heerschte ook over hen, die niet gezondigd hadden in gelijkheid aan de overtreding van Adam". De Apostel verklaart bovendien, „dat het door het misdrijf van éénen voor alle menschen tot veroordeeling kwam", en wel tot een veroordeeling die lijnrecht staat tegenover de „rechtvaardiging des levens", en dat „door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch de velen gemaakt zijn tot zondaren". Welnu dit alles zou onwaar zijn, indien de menschen enkel en alleen door eigen daad tot veroordeeling kwamen en zondaar werden. Derhalve is de zonde, wier straf de dood is, niet de persoonlijke zonde der menschen, naar het voorbeeld van Adam bedreven. c. Die zonde eindelijk kan niet zijn een zonde in oneigenlijke beteekenis, m. a. w: de straf der zonde, zooals de dood, de booze begeerlijkheid, de aardsche ellende, maar moet een ware zonde zijn. De Apostel immers maakt duidelijk onderscheid tusschen de zonde en den dood, die de straf der zonde is. Tegenover de zonde staat de gerechtigheid, ons door Christus gebracht. Maar de zonde, die tegenover de gerechtigheid staat, en zelfs door haar vernietigd wordt, moet een werkelijke of ware zonde zijn, want als zij niet een zoodanige zonde, doch enkel de straf der zonde was, dan kon de Apostel niet zeggen, dat „door de gehoorzaamheid van dien éénen (Christus) de velen gemaakt worden tot rechtvaardigen'. Bovendien de zonde, door Paulus bedoeld, wordt door de gerechtigheid weggenomen. En toch blijven de dood en de begeerlijkheid. Zij zijn derhalve die bedoelde zonde niet. De Apostel spreekt derhalve van een wereldzonde, die noch de persoonlijke overtreding van Adam, noch de persoonlijke overtreding zijner nakomelingen, naar zijn voorbeeld gepleegd, noch enkel de straf der zonde is, maar een ware, geheel eigenaardige zonde, waarmede geheel het menschelijk geslacht besmet is. 3°. Ook Christus wijst op den algemeenen zondigen toestand van de wereld, als Hij tot Nicodemus zegt: „Zoo iemand niet herboren wordt uit water en den H. Geest, hij kan het Rijk Gods niet ingaan". Jo III, 5. En waarom niet? De H. Paulus antwoordt: „Wij waren van nature (door onze geboorte) kinderen der gramschap". Ephes. II, 3. De katholieke leer over de erfzonde is ook de eenparige leei der H. Vaders. Vooral de H. Augustinus heeft deze leer tegen de Pelagianen krachtig verdedigd. Hij werd door die ketters beschuldigd deze leer te hebben ingevoerd. En wat antwoordt hij ?„ Niet ik heb de erfzonde, welke het katholiek geloof van ouds af heeft aangenomen, verzonnen; maar gij, gij die deze waarheid loochent, zijt klaarblijkelijk een nieuwe ketter" *). En Hieronymus verhaalt, dat de Pelagianen hun dwaling niet zonder omwegen durfden verkondigen, omdat zij vreesden door het volk gesteenigd te worden 2). Ook de oudste ketters, als de Arianen, de Novatianen, de Donatisten, hoewel zij in ontelbare punten tegenover de Katholieke Kerk stonden, hebben toch met dezelfde Kerk het geloof aan de erfzonde beleden. Die eenheid des geloofs is alleen hieruit te verklaren, dat de Apostelen en hun opvolgers de leer der erfzonde hebben gepredikt. Niet alleen door den mond der Kerkvaders, niet alleen door de uitspraken der kerkvergaderingen, maar ook door haar instellingen en gebruiken, door haar werkelijk en dagelijksch leven heeft de Kerk datzelfde geloof beleden en in beoefening gebracht. Zij heeft altijd den kinderdoop toegediend, omdat zij overtuigd was, dat de kinderen met de erfzonde besmet zijn en zonder het H. Doopsel om die zonde verloren gaan 3). En toch kunnen de kinderen niet met eigen daad zondigen. Vandaar ook de bezweringen des duivels bij het Doopsel. „Wat doet toch de bezweerder met den kleine, vraagt de H. Augustinus, indien deze niet van de familie des duivels is" 4) ? Ook de oudste overleveringen der volken hebben, onder velerlei verdichtingen verscholen, de herinnering aan een eerste zonde, aan een gouden tijdvak bewaard 5). Kan het natuurlijk verstand zonder de Openbaring weten, dat er een erfzonde is? Het natuurlijk verstand kan uit zich zelf het bestaan der erfzonde niet met zekerheid kennen en derhalve ook niet bewijzen. De reden hiervan is, dat de heiligmakende genade en de andere voorrechten, die door de erfzonde verloren ') De nupt. et conc. lib. II, >2. 2) Dial. 3 ctra Pelng. 3) Over het toekomstig lo der kind^r n is sprake bij Vr. 77. 4) De nupt. et conc. lib. II, 18, 5) Hetting-er, Apol. III8 S. 408. gingen, boven de natuur van den mensch liggen. Het gemis dier gaven bewijst derhalve niet, dat er iets met den mensch gebeurd is, waardoor die gaven aan de natuur ontnomen zijn. Het natuurlijk verstand kan evenwel eenigszins vermoeden, dat God in den beginne den mensch niet zoo gemaakt heeft, gelijk deze zich vertoont in de geschiedenis. En inderdaad, als wij den mensch beschouwen met zijn onsterfelijke ziel en geestelijke vermogens, dan begrijpen wij, dat de schoonste orde en evenredigheid in den mensch heerschen zou, als zijn lichaam in de onsterfelijkheid der ziel mocht deelen, als de lagere vermogens gedwee aan de koninklijke vermogens van verstand en wil gehoorzaamden. Dan immers was er geen pijnlijke scheiding van ziel en lichaam, waarvoor de natuur terugschrikt; dan was er vrede en vriendschap tusschen alle menschelijke vermogens. En al moet het verstand erkennen, dat de redelijke natuur genoemde voorrechten niet als een eigendom der natuur mag opeischen, het weet toch van den anderen kant, dat God zoo oneindig goed is en dat Hij al deze voorrechten even goed aan den mensch schenken als weigeren kan. Bij de beschouwing van de ontelbare ellenden, waaronder de mensch zucht, van de duisternissen, die zijn geest ook op godsdienstig en zedelijk gebied omnevelen, van de dierlijke hartstochten, die hem voortzweepen op den weg der zonde en* des verderfs, van de ontelbare misdaden, die elke bladzijde der geschiedenis met bloed bevlekken, van de naakte armoede, waarin een groot gedeelte der menschheid een leven zonder uitzicht op lotsverbetering moet voortsleepen, van het leger van ziekten en lichaamskwalen, dat den mensch altijd op de hielen zit, hem inhaalt, hem afbeult en foltert, totdat de verschrikkelijke dood de ziel uit het lichaam jaagt, de beschouwing van al die ellendigheden kan de vraag op de lippen leggen: Zou God, die toch zoo oneindig goed is, den mensch wel zóó gemaakt hebben, gelijk hij nu werkelijk is? Draagt wellicht de mensch niet de straf van een zonde, reeds door den vader der menschheid bedreven *)? *) Zie c. Gentiles, lib. 4, cap. 52. De erfzonde bestaat, maar wat is zij? Terecht schreef de H. Augustinus, dat er niets méér bekend, maar ook niets méér geheimzinnig is dan deze oude zonde. Wel heeft de leer der Kerk, vooral in de kerkvergadering van Trente, veel licht verspreid over het geloofsgeheim, en kunnen, bij dit licht, eenige vragen met grootere of kleinere waarschijnlijkheid worden beantwoord, maar toch blijft de leer over de erfzonde vol geheimen, die door geen menschenverstand worden ontsluierd. Alvorens de natuur der erfzonde te bespreken, moet eerst de dwaling weerlegd van het Protestantisme, dat de natuur der erfzonde zoekt in de booze begeerlijkheid of de neiging tot de zonde, die niet alleen het gevolg en de straf van Adams overtreding, maar ook een ware zonde is, welke nochtans den gedoopten niet meer wordt toegerekend. De leer der Jansenisten is innig verwant aan deze dwaling. Het geloof leert, dat de natuur der erfzonde niet bestaat in de booze begeerlijkheid. Het concilie van Trente leert immers, dat door het Doopsel weggenomen wordt „alles wat ware en eigenlijke zonde is" 1). Maar de ervaring leert, dat die booze begeerlijkheid door het Doopsel niet weggenomen wordt. De natuur der erfzonde kan niet gelegen zijn in iets, dat geen ware zonde is (blz. 13). Nu is het zeker, dat de aangeboren neiging tot het kwade in zich zelve geen ware zonde is, want zelfs de opwellingen van die neiging, b.v. de opwellingen van gulzigheid, onkuischheid, zijn niet zondig, zoolang de vrije wil van den mensch er niet in toestemt. Dit getuigt de H. Jacobus uitdrukkelijk, als hij schrijft: „Een ieder wordt bekoord, wanneer hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en gelokt wordt". De booze neiging is aan 't werk en toch is er nog slechts sprake van bekoring, niet van zonde. De Apostel voegt er bij: „Vervolgens als de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij zonde". Jac. I, 15. De booze neiging kan beschouwd worden als de moeder der zonde, maar als een moeder, die geen zonde baart, tenzij met medewerking van den vrijen wil. Die booze neiging is derhalve geen ware zonde, maar kan toch in zekeren, maar l) Sess. V, can. 5. slechts oneigenlijken zin zonde genoemd worden, omdat zij n. 1. uit de zonde van Adam voortkomt, en den mensch tot zonde bekoort •). De erfzonde is ook niet — gelijk vroeger sommige katholieke schrijvers beweerden 2) — de persoonlijke zonde van Adam, die ons slechts uiterlijk toegerekend wordt. Was de erfzonde niets anders dan een uiterlijke toegerekende zonde, dan zou zij niet door de lichamelijke afstamming overgaan, niet voor eiken mensch een eigen, inwonende zonde zijn, niet door het Doopsel vergeven, weggenomen worden, maar enkel niet langer worden toegerekend. Maar dit alles is lijnrecht in strijd met de leer van de kerkvergadering van Trente 3). Hierbij komt nog de leer van den Apostel Paulus, dat de menschen door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch gemaakt zijn tot zondaren, gelijk zij door Christus gemaakt zijn tot rechtvaardigen 4). Welnu wij worden niet gerechtvaardigd door de uiterlijke toerekening van Christus' rechtvaardigheid, maar door de innerlijke genade, die in onze ziel woont. Wij moeten derhalve door de erfzonde ook zondaren zijn, niet door de uiterlijke toerekening van Adams zonde, maar door een innerlijke, eigen zonde, die in de ziel woont. In dien zin zegt de H. Anselmus: „De kinderen dragen niet de zonde van Adam, maar hun eigen zonde". Wat is dan de erfzonde? De erfzonde is niet — gelijk wij reeds gezien hebben — de persoonlijke zonde van Adam, niet de persoonlijke zonde der menschen in navolging van Adam bedreven, niet de dood, niet de booze begeerlijkheid of eenige andere straf der zonde, ook niet de zonde van Adam, ons uiterlijk toegerekend; maar zij is een ware zonde, die allen menschen eigen is, inwoont, alle menschen bevlekt, schuldig en strafwaardig maakt, haar oorsprong heeft in de vrije wetsovertreding van Adam, en door de lichamelijke afstamming van den eersten vader op alle menschen overgaat. ) Trid. sess. V, can. 5. Zoo noemt de H. Paulus haar dikwijls zonde (ad Rom. passim). 2) Ambrosius Catharinus, Albertus Pighius. 3) Sess. V, can. 3, 6. 4) Rom. V, 19. II 2 Waarin bestaat dan de natuur der erfzonde? Bij de zonde dient onderscheid gemaakt tusschen de zondige daad en den zondigen toestand, welke uit die daad geboren wordt. De zondige daad is de vrije overtreding van de wet Gods, waardoor de mensch valt in een zondigen toestand, die ook, nadat de daad voorbij is, blijft voortduren, totdat de mensch door Gods genade uit dien toestand gered wordt. In dien toestand is de ziel bevlekt; omdat zij beroofd is van de heiligmakende genade :), is zij schuldig voor God, dien zij beleedigd heeft, is zij bij God schuldig aan eeuwige straffen. De zondige ziel is bij God in ongenade, niet meer zijn kind, maar zijn vijandin. De erfzonde nu is geen persoonlijke daad, want Adams kinderen zijn reeds in zonde alleen door hun afstamming, en bovendien reeds vóór den tijd, dat zij het gebruik der rede hebben en derhalve voordat zij door eigen daad kunnen zondigen. De natuur der erfzonde moet derhalve gezocht worden in een zondigen toestand, die bestaat in het beroofd-zijn der heiligmakende genade. Volgens Gods liefdevolle verordening moesten alle afstammelingen van Adam met de heiligmakende genade versierd zijn. De afwezigheid der genade is derhalve in den tegenwoordigen toestand geen zuiver gemis, maar een berooving, een gebrek aan een goed, dat de natuur hebben moest. Had God aan Adam alleen de natuurlijke gaven der redelijke natuur geschonken, dan zou de afwezigheid der genade een zuiver gemis geweest zijn, even gelijk de afwezigheid van vleugelen voor het menschelijk lichaam een zuiver gemis is; nu evenwel is zij een berooving, even gelijk de afwezigheid van armen voor het lichaam een berooving is. Door de heiligmakende genade is de ziel op bovennatuurlijke wijze met God, den insteller van de bovennatuurlijke orde der genade en der glorie, het bovennatuurlijk einddoel van den mensch, vereenigd. Die bovennatuurlijke vereeniging der ziel met God, die er zijn moest, is er niet meer, en derhalve is de ziel van God, haar bovennatuurlijk einddoel, l) Wrj spreken hier van de doodzonde. aldaar gewrocht, zijn een schitterende bevestiging van het katholiek geloof in de Onbevlekte Ontvangenis. Hoe moeten wij dit b ij zonder voorrecht van Maria verklaren? Als kind van Adam moest Maria, gelijk alle anderen, met de erfzonde bevlekt worden, indien God haar tegen die vlek niet door een bijzonder voorrecht vrijwaarde. Ook in haar geslacht was met het natuurlijk leven de zonde voortgeplant, en haar vader, de H. Joachim, moest, even gelijk alle anderen, met David verzuchten: „Zie, in ongerechtigheden ben ik ontvangen". Het geloof nu leert ons, dat God dit bijzonder voorrecht aan Maria geschonken heeft ter wille van de verdiensten van Jezus Christus. Hieruit volgt, dat Maria even goed als andere menschen door Christus verlost is 1). Die verlossing evenwel was een geheel bijzondere, een meer verhevene; zij was een verlossing, die niet, gelijk bij alle anderen, de zonde wegnam, maar verhoedde, dat de zonde de ziel van Maria bevlekte. Toen de ziel van Maria door God geschapen en met het lichaam vereenigd werd, was zij niet beroofd van de heiligmakende genade en daarom ook niet in een zondigen toestand, maar integendeel, om wille van de verdiensten van Jezus Christus, vol van genade, heilig, welgevallig in het oog van God. De Onbevlekte Ontvangenis werd door God aan de Apostelen geopenbaard, en te allen tijde door de Kerk stilzwijgend beleden door haar geloof aan Maria's hooge waardigheid, volmaakte zuiverheid, uitstekende heiligheid, volkomen zegepraal over den duivel. Nochtans werd deze geopenbaarde waarheid van den beginne af niet door alle geloovigen uitdrukkelijk gekend en beleden; er waren zelfs velen, die deze waarheid bestreden, omdat zij meenden, dat dit voorrecht van Maria moeilijk was overeen te brengen met de geloofsleer over de algemeenheid der erfzonde, en de noodzakelijkheid der verlossing voor allen. ') Ongerijmd is derhalve de bewering der Protestanten, dat, volgens de Katholieken, „Maria niet langer staat in de rei der verlosten door Christus". (Zaalberg Feestrede te 's-Gravenhage, 31 Oct. 1855). De twistgedingen der geleerden brachten de Kerk er toe nader te onderzoeken, of de leer der Onbevlekte Ontvangenis al dan niet in den schat der Openbaring lag opgesloten. Dit onderzoek, waaraan geen menschelijke arbeid gespaard werd, onder de leiding en met den bijstand van den H. Geest begonnen en lange jaren voortgezet, bracht de volle zekerheid, dat de waarheid der Onbevlekte Ontvangenis door God aan de Apostelen geopenbaard was. Door de onfeilbare uitspraak van Pius IX werd derhalve niet de schat des geloofs met een waarheid vermeerderd, maar wel de geloofskennis der geloovigen. Eveneens ontdekken de sterrenkundigen nu en dan hemellichten, die reeds duizenden jaren bestonden, maar voor de wetenschap verborgen waren. Wat leert de Openbaring van Maria's Onbevlekte Ontvangenis? 1°. De waarheid der Onbevlekte Ontvangenis staat niet onduidelijk in de H. Schrift te lezen. Reeds in het aardsche Paradijs sprak God bij de vervloeking van slang en duivel: „Vijandschap zal Ik stellen tusschen u en de vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad; zij zal u den kop verpletteren, en gij zult haar den hiel belagen' Gen. III, 15 l). God voorspelt hier een vrouw met haar kind, die in vijandschap is met den duivel en de zijnen, met den duivel, die de verpersoonlijking der zonde is. Die vijandschap is geen gewone, gelijk er bestaat tusschen al de rechtvaardigen en den duivel, maar een geheel bijzondere. Het beeld der H. Schrift stelt ons twee verschillende legers voor, de Moeder en haar Kind, den duivel en zijn volgelingen. Gelijk de duivel en de zijnen één geheel vormen, zoo ook de Vrouw met haar Kind. Vandaar dat de Vrouw, evenals haar Kind, in eeuwige vijandschap met den satan staat, en derhalve nimmer, ook zelfs niet door de erfzonde, in het leger des duivels geweest is. ') Wij volgen hier den tekst der Vulgaat. De ontwikkelde lezer raadpleo-e de schriftverklaarders. God voorspelt een overwinnende vijandschap, een volkomen zegepraal: „Zij zal u den kop verpletteren". Het zal een overwinning zijn zoo groot mogelijk. De Vrouw zal den satan niet alleen verwonden ; zij zal hem niet alleen het lijf, maar zelfs den kop vergruizelen. Men kan zich geen grootscher beeld van volkomen zegepraal voorstellen, dan den overwinnaar met den voet op den platgetreden kop van zijn vijand. Die volmaakte zegepraal sluit in zich de vrijwaring van de erfsmet; want door de erfzonde is de mensch de overwonneling, de slaaf des duivels. De Onbevlekte Ontvangenis van Maria ligt ook begrepen in den groet des engels, toen hij Maria het goddelijk Moederschap aanbood. Namens God begroet hij haar met weleer nog nooit gehoorde woorden: „lVees gegroet, Gij vol van genade! de Heer is met U, gij zijt de gezegendste der vrouwen'! Luc. I, 28. Is Maria vol van genade, dan moest zij reeds in het eerste oogenblik harer Ontvangenis onbevlekt en in staat van genade zijn. Anders toch zou er iets aan de volheid van haar genade ontbreken. Waar toch zou dan de genade geweest zijn der oorspronkelijke gerechtigheid, die aan de engelen, en ook aan Adam en Eva ten deel viel! 2°. De Overlevering getuigt voor de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Al spreken de H. Vaders maar zelden met name over Maria's Onbevlekte Ontvangenis, zij kennen toch aan Maria een zuiverheid en heiligheid toe, zoo verheven, dat elke zondevlek wordt buitengesloten. De geheel bijzondere zegepraal, uitstekende onschuld, zuiverheid, heiligheid en onbevlektheid van Maria zien zij voorafgebeeld in de ark van Noë, die op Gods bevel gebouwd, alleen aan den zondvloed ontkwam; in het braambosch, dat Mozes tusschen de vlammen zag groeien en bloeien; in den onneembaren toren, met duizend schilden omhangen; in den gesloten tuin, die door geen vijand beschadigd wordt; in de schitterende stad Gods, wier grondslagen op de heilige bergen liggen; in dien allereerbiedwaardigsten tempel Gods, stralend in goddelijken glans en vervuld van Gods heerlijkheid. Zij zoeken hun lofprijzingen in de godspraken der Profeten, en bezingen de verheven Maagd als de reine duive, het heilig Jeruzalem, den verheven troon Gods, de arke der heiliging, het huis, dat zich de eeuwige Wijsheid bouwde, de koningin, die, overvloeiend van geneugten en rustend op haar Beminde, uit den mond des Allerhoogsten te voorschijn trad, geheel volmaakt, schoon, Gode welgevallig, en nooit door eenige vlek der zonde besmeurd. Ook in den groet des engels zagen de H. Vaders Maria's Onbevlekte Ontvangenis; en in dat verheven voorrecht zagen zij de reden, waarom Elisabeth, op ingeving van den H. Geest, tot haar sprak: „Gij zijt de gezegende onder de vrouwen"! Het was ook het eenparig gevoelen der H. Vaders, dat de glorievolle Maagd Maria heeft uitgemunt door zulk een rijkdom van hemelsche gaven, zulk een volheid van genade, zulk een reine onschuld, dat zij een wonder boven alle wonderen is, en waardig bevonden werd Moeder Gods te worden. Om haar oorspronkelijke onschuld in het licht te stellen, vergelijken zij Haar met de nog maagdelijke, onschuldige Eva. Daarom ook noemen zij Haar de lelie onder de doornen, de vlekkelooze aarde, waaruit de nieuwe Adam gevormd is, het paradijs der onschuld, door God zeiven geplant en tegen alle lagen der giftige slang verdedigd. Zij leeren, dat er bij de H. Maagd Maria nooit sprake van zonde kan zijn, wijl Haar een grooter overvloed van genade geschonken werd, om een volledige overwinning over de zonde te vieren. Zij verheffen Haar om heur schoonheid, heerlijkheid en heiligheid boven de Cherubijnen en Serafijnen; zij getuigen, dat de taal van engelen en van menschen niet bij machte is, naar waarde haar lof te verkondigen. (Ex Bulla Ineffabilis). 3°. Maria's verheven voorrecht blijkt uit de viering van den feestdag der Onbevlekte Ontvangenis. De Kerk immers viert geen feest dan van hetgeen heilig is. De Ontvangenis van Maria kon derhalve nooit of nimmer het voorwerp van een kerkelijke feestviering worden, als zij niet onbevlekt of heilig was J). l) Reeds in de vijfde eeuw w rd deze feestdag gevierd in het Oosten, en langzamerhand werd hij overal ingevoerd. Niet alleen het volk, niet alleen bijzondere kerken vierden het feest, maar ook de Pausen namen den feestdag onder hun bescherming. Sixtus IV nam het feest op in het mensch slechts ellende, zoowel in den tijd als in de eeuwigheid. „Als voor een slang vlucht voor de zonden; want zoo gij er op toegaat, zullen zij u vastgrijpen. Tanden van leeuwen zijn haar tanden, dood brengend aan de zielen der menschen. Als een dubbelsnijdend zwaard is elke ongerechtigheid; de wonde, welke het slaat, is niet te genezen". Eccl' XXI, 2—4. Geen menschelijke artsenij, maar alleen het goddelijk geneesmiddel der genade kan die wonde genezen. Strijdt de katholieke leer over de erfzonde niet met Gods rechtvaardigheid en derhalve met de natuurlijke rede? De ongeloovigen beweren, dat een rechtvaardig God, om de schuld van Adam, alle menschen niet straffen kon; dat derhalve de leer der erfzonde in strijd is met de natuurlijke rede. Voor den Christen kan het geen vraag zijn, of de leer der erfzonde in strijd met de rede is. Hij immers weet, dat die leer door God geopenbaard is, en dat er nooit of nimmer strijd kan zijn tusschen geloof en rede. Het blijft evenwel waar, dat de erfzonde een groot geheim is. Nimmer zullen wij begrijpen, hoe menschen, die niet bestonden, die zelfs eerst duizenden jaren na de zonde van Adam zouden bestaan, toch tengevolge van Adams overtreding in volle zuaarheid zondaars zijn. Maar vergeten wij niet, dat de erfzonde, al is zij zwaar om haar gevolgen, toch in het opzicht der vrijheid in ons de kleinste aller zonden is, omdat zij niet vrijwillig is door onzen eigen persoonlijken wil, maar alleen door den wil van Adam, die geheel de menschelijke natuur vertegenwoordigde; dat de erfzonde geen dadelijke zonde, maar slechts een zondige toestand is; dat de erfzonde ons persoonlijk eigen is, niet alsof wij door eigen daad zondigden, maar alleen, omdat wij aan een bevlekte natuur deelachtig worden. Wat nu de treurige gevolgen of straffen der erfzonde betreft, moet men bedenken, dat God geheel vrij is in het uitdeelen zijner gaven. Hij is vrij in het scheppen der redelijke wezens; maar ook in het geval, dat Hij aan redelijke schepselen het bestaan schenkt, blijft Hij vrij in het toebedeelen van is de zon der Openbaring voor de arme menschheid ondergegaan, en het natuurlijk licht der rede dermate verduisterd, dat zelfs de eerste begrippen van godsdienst en zedelijkheid verdwenen. Met het bederf des geestes kwam ook het bederf des harten. In de tempels werd geen ware God, maar werden menschelijke misdaden als goden vereerd. In het huisgezin geen vader of echtgenoot, maar een dwingeland; geen moeder of echtgenoote, maar een slavin, een koopwaar; geen kind, maar iets, gelijk aan een boomvrucht, die men naar believen bewaart of wegwerpt; geen dienstbode, maar een lastdier, dat men naar willekeur doodt. In de maatschappij openbare zedeloosheid en bloedige schouwspelen, waarbij deftige edelvrouwen zich in de laatste stuiptrekkingen der stervende zwaardvechters kwamen verlustigen; onmetelijke rijkdommen bij weinigen, uiterste ellende bij velen; uitsluiting der zwakkeren, verachting der armen. Gold in de maatschappij het recht van den sterkste, ook tusschen de verschillende volken onderling moest het zwaard alles beslechten. De oorlogen waren vernieling van steden, verwoesting van velden, uitmoording of knechting van volken in 't slavenjuk. En al die gruwelen waren gewettigd door de heerschende meeningen, gebruiken en wetten. Ook het uitverkoren volk Gods, ook Israël maakte zich niet zelden schuldig aan de misdaden der heidenen. Wel vielen de Joden, na de babylonische gevangenschap (536 v. Chr.), zelden meer in afgoderij en ijverden zij voor de wet hunner Vaderen; maar hun ijver was veelal voor de doode letter, waarbij de geest der wet vergeten werd. Onder den dekmantel der wet bedreven zij niet zelden de grootste gruwelen, en waren zij, naar het woord van Christus, wit-gepleisterde graven, van binnen vol bederf. Zoo kwam met de volheid der tijden ook de volheid der misdaad, maar werd ook alle uitzicht op menschelijke redding afgesneden, de menschelijke trots gebroken, het verlangen naar een goddelijken Verlosser opgewekt. Toen Gods vloek de wereld trof, daalde tegelijk Gods blijde belofte op aarde neder, en werd zij de reddingsboei, den schipbreukeling toegeworpen. Alle dienaren Gods, Adam, Noë, Abraham, Isaac, Jacob, Job en zooveel anderen, opgeschrikt door de schaduwe des doods, die over het menschdom was neergestreken, zagen met brandend verlangen en onwrikbaar vertrouwen uit, om den dag van den Messias te zien aanbreken (Jo. VIII, 56); de Profeten zagen den Langverwachte reeds in den geest als een verfrisschenden dauw en vruchtbaren regen uit den hemel dalen (Is. XLV, 8), en Hem, bij het naderen van der tijden volheid, rijzen als de opgaande Zon, om te verlichten, die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn (Lc. I, 79). Maar ook voor de heidenen bleef, na den ondergang van de Zon der Openbaring, nog een zwakke schemering lichten; een vage herinnering van Gods belofte, in velerlei verdichtselen gehuld, was in het hart der volken bewaard gebleven. Ook de verspreiding der Joden over veel landen was oorzaak, dat de heidenen de verwachtingen van Israël leerden kennen. Hij, die volgens het woord van den stervenden Jacob „het verlangen der eeuwige heuvelen', en „de verwachting der volkeren" is, Gen. XLIX, werd ook door de zieltogende, heidensche wereld als Redder opgewacht" *). „Zoo moest — zegt de H. Thomas — de mensch in het bewustzijn zijner zwakheid tot den Geneesheer roepen". „Het betaamde niet, dat God aanstonds na den zondeval zou mensch worden" — zoo vervolgt de H. Thomas — 2°. om de orde van den vooruitgang in het goede, die van het onvolmaakte tot het volmaakte opklimt — en 3°. om de waardigheid van het vleeschgeworden Woord" 2). Deze aarde heeft eeuwen van ontwikkeling en voorbereiding doorloopen, om een waardige woonplaats te worden van den mensch, haar koning. Eveneens moest de zedelijke wereld op de komst van den Godmensch worden voorbereid. Gelijk de gouden zon eerst door de vale morgenschemering, daarna door den purperen dageraad wordt aangekondigd, zoo moest de Zon der Gerechtigheid eerst schemeren in het tijdvak der Aartsvaders, dan dagen in het tijdvak der Profeten, om in vollen glans te stralen in de volheid der tijden. En gelijk herauten ') Zie Hettinger, Apologie, II8 S. 384; Kirchenlexicon, VIII2 S. 1405. 2) 3, q. 1. a. 5. de koningen voorafgaan en aankondigen, eveneens moesten voorafbeeldingen en Profeten de wereld op de komst van haar Koning voorbereiden. Welke zijn nu devoornaamstevoorafbeeldingen van den toekomstigen Verlosser? Onder voorafbeeldingen van den toekomstigen Verlosser verstaat men personen of zaken, die door eenige gelijkenis den Verlosser als in beeld voor oogen stellen. De voornaamste voorafbeeldingen waren: 1°. De rechtvaardige Abel, de onschuldige offeraar, wiens heilig bloed door broedermoord vergoten werd, Gen. IV. 2°. Noë, die de ark bouwde, waardoor zijn familie van den zondvloed gered werd, Gen. VI—IX. 3°. Melchisedech, de priester, brood en wijn aanbrengend ter offerande en offerdisch, Gen. XIV. 4°. Abraham, de vader der geloovigen. 5°. Isaac, met het offerhout beladen. Gen. XXII. 6°. Jozef, verkocht door zijn broeders, Gen. XXXVII. 7°. Mozes, de verlosser van Israël uit de slavernij van Egypte, en de middelaar tusschen God en zijn volk, Deuter. XVIII. 8°. David, de overwinnaar van Goliath, Reg. XVII. 9°. Jonas in den buik van den visch, Jon. II. 10°. Het Paaschlam, geslacht vóór den uittocht van Egypte, door zijn bloed de Joden beveiligend tegen den engel des verderfs, Exod. XII. 11°. Het offer op den Verzoendag, waarbij het offerdier, met de zonde des volks beladen, in de woestijn gejaagd werd, Lev. XVI. 7—10. 12°. De koperen slang in de woestijn, welke allen, die berouwvol naar haar opzagen, van de giftige slangenbeten genas, Num. XXI. 13°. Het Manna, het dagelijksch voedsel der Joden bij hun zwerftochten door de woestijn, Exod. XVI. Maar niet alleen deze en andere voorafbeeldingen, maar geheel de geschiedenis van het joodsche volk, al de godsdienstige instellingen van het Oud Testament waren een voorbereiding tot de komst van Christus, door wien het Verbond tusschen God en Abraham gesloten in hoogeren zin zou voltooid worden Rom. X, 15, Gal. III, 24, I. Cor. X, II. Lag in de voorafbeeldingen een belofte van den toekomstigen Messias, toch was deze belofte duister, en zou zij eerst begrepen worden, als de werkelijkheid gekomen was. Maar terwijl de voorafbeeldingen in de geschiedenis verschijnen, klinken tegelijk de voorspellingen der Profeten, die de goddelijke belofte, reeds in het Paradijs aan den gevallen mensch gedaan, herhalen, aanvullen en verklaren. In alle bijzonderheden hebben zij den Persoon en het werk van den Verlosser beschreven !). 81. Kon de mensch zich zelf niet verlossen? Neen; de mensch kon zich zelf niet verlossen; want God eischte voor de zonde een voldoening van oneindige waarde. God kon voorzeker den berouzuvollen mensch de zonde vergeven zonder eenige voldoening te eischen, ofwel zich met een kleine voldoening tevreden stellen; maar God wilde dit niet. Zou zijn barmhartigheid hebben uitgeschitterd, zijn heiligheid, zijn rechtvaardigheid en de verschrikkelijke boosheid der doodzonde zouden niet in het volle licht getreden zijn. God wilde in zijn wijsheid en rechtvaardigheid volledig eerherstel, d. i. een voldoening, die de zondeschuld tot den laatsten penning afbetaalt. Hieruit volgt, dat de zondige mensch, of welk schepsel dan ook, geen verlossing brengen kan; v/ant er bestaat niet de minste evenredigheid tusschen een eerherstel, door een mensch of ander schepsel gebracht, en de beleediging, den oneindigen God door de doodzonde aangedaan. De zwaarte eener beleediging wordt afgewogen naar de waardigheid van den beleedigde. Groot verschil is er, of een kaakslag den koning of een werkman wordt toegebracht. De boosheid der beleediging, die Gode door de doodzonde wordt aangedaan, moet derhalve gemeten worden naar Gods oneindige waardigheid. Die beleediging is derhalve, van den kant van God beschouwd, oneindig, al moet ze, van den kant van den mensch beschouwd, eindig genoemd worden, omdat de mensch te klein is, om oneindige daden te verrichten. De eer, die men iemand bewijst, ontleent integendeel haar ') Zie Vr. 85. waarde aan de waardigheid van den persoon, door wien zij bewezen wordt. Het bezoek, door een koning gebracht, bewijst grooter eer dan het bezoek van een gewoon burger. Vergelijken wij nu zuiver-menschelijk eerherstel met de beleediging, den Oneindige aangedaan, dan vinden wij tusschen eerherstel en beleediging niet de minste evenredigheid, omdat er tusschen de waardigheid van den mensch en de waardigheid van God geen evenredigheid is. Het eindige komt niet in vergelijking met het oneindige. 82. Hoedanig moest de Verlosser zijn? De Verlosser moest God en mensch zijn. 83. Waarom moest de Verlosser mensch zijn? De Verlosser moest mensch zijn, om te kunnen lijden en door zijn lijden voldoening te geven. 84. Waarom moest de Verlosser God zijn? De Verlosser moest God zijn, om aan zijne voldoening een oneindige waarde te geven. Wil God den mensch verlossen, en wil Hij hem verlossen alleen op voorwaarde van volledig eerherstel, dan is de menschwording van een goddelijken Persoon noodzakelijk, dan moet de Verlosser God en mensch zijn. Hij moet mensch zijn '); want God kan in zijn goddelijke natuur zich niet voor de zonde vernederen, niet voor de zonde lijden, niet voor de zonde boeten. Dit alles immers is in strijd met Gods oneindige volmaaktheid. Daarom moet de boeteling mensch (of een ander schepsel) zijn. Een mensch kan zich vernederen in het stof, een mensch kan lijden, een mensch kan zijn leven offeren op het altaar der boetvaardigheid. Kan de mensch boete plegen, hij kan toch niet volledige voldoening geven, zelfs niet door een boete, die eeuwig zou duren. Om die reden moet de Verlosser ook God zijn, om aan zijn voldoening een oneindige waarde te geven. De goddelijke Persoonlijkheid geeft oneindige waarde aan elk werk, dat *) of een andere geschapen natuur aannemen. de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord". Lc. I, 26—38. 85. Wie is de Verlosser? De Verlosser is Jezus Christus. 85a. Waaruit weten wij, dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is? Dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is, weten wij hieruit, dat in Hem alles vervuld is, wat de Profeten over den beloofden Verlosser voorspeld hadden. Alvorens wij de vraag van den Katechismus beantwoorden, moet een andere vraag voorafgaan. Heeft Christus werkelijk bestaan? Deze vraag moge vreemd schijnen; maar toch, er zijn christushaters, die zich niet tevreden stellen met de loochening zijner godheid, maar Hem zelfs het werkelijk bestaan niet gunnen. Zij stellen Hem gelijk met Boeddha, Zarathustra en andere godsdienststichters der Oudheid en beweren, tegen alle klaarblijkelijkheid in, dat er van Christus bijna niets met zekerheid bekend is, dat hij wellicht nooit bestaan heeft ^ Omtrent het werkelijk bestaan en het leven van Christus staan ons gezaghebbende geschiedboeken ten dienste, die wij evangeliën noemen (Deel I, bl. 68). Maar ook schrijvers, die buiten het christendom staan, leggen getuigenis van Christus af. De oudste van allen is uit het joodsche volk, Flavius Josephus (37—100). In zijn werk over de joodsche oudheden, ') Zie Famulus, Legende of Historie, bl. 7. Ten onzent eraf Bolland, hoogleeraar der hegeliaansche wijsbegeerte? te Leiden, in 1910 een boek uit „Het Evangelie. Een vernieuwde poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms , waarin hij het bestaan van Christus als een mythe beschouwt. „De evangelische Jozue (Jezus) — zoo schrijft hij op bl. 99 — is nooit iets anders geweest, dan verdichting van den Alexandrijnschen exegetischen geest, historiseering van Grieksch-Joodsche Allegorese". De onzinnige beweringen van dezen luidruchtigen apostaat worden een voor een weerlegd door Dr. Th. H. van Oppenraaij in het Annuarium der Apologetische vereeniging Petrus Canisius, van het jaar 1910, bid. 171, v.v. omstreeks het jaar 94, schrijft hij: „In dien tijd leefde Jezus een wijs man, als men hem een man mag noemen, want hij deed grootsche werken en was de leeraar van de menschen, die met vreugde de waarheid hooren. En velen trok hij tot zich uit de Joden, velen ook uit de Hellenen. Deze was de Christus (ö xQiorög ovrog fjv) '). En nadat Pilatus, op aanklacht van de voornaamsten van ons volk, hem had laten kruisigen, belette dit niet, dat zijn leerlingen hem als vroeger bleven beminnen. Want hij verscheen aan hen op den derden dag na zijn dood weder levend, gelijk de goddelijke Profeten dit en nog duizenden andere wonderbare dingen van hem voorspeld hadden. Nog op heden bestaat het volk der Christenen, dat naar hem genoemd wordt" 2). Het werkelijk bestaan van Christus wordt nog bewezen uit de schandelijke lasterpraatjes tegen Jezus van Nazareth, reeds in de vroegste tijden door de Joden uitgestrooid en later in den Talmud opgenomen 3). Als getuigen van Christus' werkelijk bestaan treden ook heidenen op: Tacitus, Suetonius en Plinius. Rome's groote geschiedschrijver Tacitus beschrijft (98—117) den brand van Rome, dien Nero had aangestoken, om in ') Flav. Jos. geloofde niet in Christus, en daarom vertaalt de H. Hieronymus: „Deze werd beschouwd als de Christus". De script, eccl. cap. 13. 2) XVIII, 3, 3. Sommige geleerden beweren, dat deze tekst van Flav. Jos. niet echt of minstens door bijvoegsels vervalscht is. Voor de echtheid van den geheelen tekst strijden Kneller, Stimmen aus Maria-Laach, LUI, S. 1, 161; Guilonard, De Katholiek, CXXIV, bl. 184—205; Hettinger, Lehrbuch der Fundamental-Theol. I, S. 295. „Alle tegenwerpingen — zoo schrijft deze apologeet — welke tegen de echtheid van dit getuigenis worden aangevoerd, zijn van zuiver-subjectieven aard en kunnen de bewijzen voor de ecntheid niet ontwrichten en evenmin het inschuiven van bijvoegsels waarschijnlijk maken". Zie zijn Apol. II8 S. 229. Nochtans is het niet onwaarschijnlijk, dat de tekst een weinig in christelijken zin veranderd is. Zie Schanz, Apol. II3 S. 356. Zeker kan bedoelde tekst niet geheel valsch zijn, want het is niet verklaarbaar, dat Flav. Jos. wel van Joannes den Dooper (XVIII, 5, 2.) en van Jacobus „den broeder (bloedverwant) van Jezus, die Christus genoemd wordt" (XX, 9, 1), zou gesproken hebben en niet van Christus zelf. In elk geval ligt in de vermelding van Jezus* bloedverwant een getuigenis voor Christus zelf opgesloten. Zie G. van Noort, De vera Relig. N. 75. 3) Hettinger, Lehrbuch der FundamentalTheol., 1, S. 297; Apolog. II8, S. 230. II 4 die vuurzee een beeld van den ondergang van Troje te kunnen aanschouwen. „Om de verdenking van zich af te werpen, onderschoof Nero andere schuldigen en folterde hij met uitgezochte martelingen hen, die het volk om hun misdaden haatte en Christenen noemde. Deze naam was ontleend aan Christus, die onder de regeering van Tiberius door den landvoogd Pontius Pilatus met den dood gestraft werd" *). Suetonius (75—160) verhaalt, dat keizer Claudius de Joden (omstreeks het jaar 50) uit Rome verbande, omdat zij oproerig waren, op aanstoken van Chrestus 2). Hij verhaalt nog verder, dat de Christenen, die door Nero gemarteld werden, een nieuw en verderfelijk bijgeloof aanhingen 3). Van het grootste gewicht is het getuigenis van Plinius den Jongere, den tijdgenoot van Tacitus en Suetonius, stadhouder van Bithynië. In het jaar 112 schreef hij aan keizer Trajanus zijn verslag van het rechterlijk onderzoek, dat hij omtrent de Christenen had ingesteld. Hij klaagt er over, dat het christenbijgeloof overal is doorgedrongen, dat de tempels der goden ledig staan, dat de offerdieren geen koopers meer vinden. En van de Christenen getuigt hij, dat ze bekennen „naar gewoonte op vaste dagen samen te komen, om ter eere van Christus, als hun God, lofliederen te zingen ' 4). Ook het spotkruis uit het paleis van Nero (bl. 66) bewijst, dat de naam van Christus onder de heidenen gekend was. Niet alleen de Evangelisten, maar ook Joden en Heidenen leggen van Christus getuigenis af. „Geen ernstige mannen zullen het heden ten dage nog in twijfel trekken, dat Jezus Christus ten tijde van keizer Tiberius heeft geleefd en onder Pontius Pilatus is gestorven; dat van Hem die grootsche godsdienstige beweging is uitgegaan, welke men het Christendom noemt. Was de H. Schrift geen onwederlegbare getuige, dan nog zou de geheele geschiedenis der eerste eeuwen elke tegenwerping in een bespottelijk daglicht stellen. Het Christendom immers is een geschiedkundige godsdienst, geen ') Annal. XV, 44. 2) Tertulliaan schrijft in zijn Apol. cap. 3, dat de heidenen de Christenen Chrestianos noemden. Suetonius meende, dat Christus in dien tijd nog- leefde. 3) Vita Claudii, cap. 25; Vita Neronis, cap. 16. ") Lib. X, 97. gedachtengebouw. Een persoonlijkheid leefde van den beginne af in dien godsdienst; Christus leeft eeuwig in zijn Kerk voort" !). Alleen menschen, door christushaat verblind, of zelfbewuste leugenaars komen tegen het werkelijk bestaan van Christus in verzet 2). Nu komen wij terug op het antwoord van den Katechismus: Dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is, weten wij hieruit, dat in Hem alles vervuld is, wat de Profeten over den beloofden Verlosser voorspeld hadden. De Evangelisten hebben ons een trouw levensbeeld geteekend van Jezus van Nazareth, die de Christus genoemd wordt. Maar ook eeuwen te voren hebben de Profeten een levensbeeld geschetst van den beloofden Verlosser. Als wij nu de voorspellingen der Profeten vergelijken met de geschiedkundige verhalen der Evangelisten, en den beloofden Verlosser uit de profetieën terugvinden in den werkelijken Jezus van Nazareth der evangeliën, dan moet deze Jezus, die de Christus genoemd wordt, de beloofde Verlosser zijn. Welnu er is volmaakte overeenstemming tusschen profetieën en evangeliën. Na de vergelijking tusschen de voorspellingen en de werkelijkheid, zullen wij in 't kort aantoonen, dat wij hier te doen hebben met werkelijke profetieën, met ware godsgetuigenissen, die een onwraakbaar getuigenis der waarheid zijn. 1°. Wat hebben de Profeten voorspeld omtrent den tijd, waarop de beloofde Verlosser komen moest? a. Jacob. Toen de stervende Jacob zijn zonen den laatsten zegen gaf, sprak hij tot Judas: „Niet weggenomen zal worden de schepter van Juda, noch de vorst uit zijn lendenen, totdat Hij komt, die gezonden zal worden, en Hij zal de verwachting der volken zijn". Gen. XL1X, 10. Schanz. Apol. II3, S. 354. 2) Zie Dr. H. Derckx, de „Vrouwe" der menschheid vloek en zegen, bl. 106; Famulus, Legende of historie. Over de zoogenaamde verwantschap tusschen de geschiedenis van Christus en de Boeddha-legende handelt Famulus 1. c. en Valensin, Jésus-Christ pag. 61. (Paris, Lecoffre 1912). Het oppergezag, de overheid uit eigen bloed moet in den stam van Juda blijven, totdat de beloofde Verlosser, de verwachting der volkeren komt. Gelijk de geschiedenis getuigt, behield de stam van Juda bij alle lotsverwisselingen het recht, naar eigen wetten en onder eigen overheid te leven. Dit recht ging onder de babylonische gevangenschap en ook in den tijd der Machabeeën niet verloren J). Eerst onder de heerschappij der Romeinen, sinds het jaar 63 vóór Christus begint langzamerhand de macht van Juda te verdwijnen. In het jaar 37 vóór Chr. wordt een vreemdeling, Herodes, de Idumeër, door de Romeinen tot koning der Joden aangesteld. Op het laatst van de regeering van dezen Herodes den Groote werd Christus geboren. De zoon van Herodes, Archelaüs, die na hem tetrarcha van Judea werd, viel in ongenade bij keizer Augustus en werd reeds weinig jaren na de geboorte van Christus verbannen naar Gallië. Judea werd toen een romeinsch wingewest onder het bestuur van een romeinschen landvoogd. Daags voor den dood van Christus getuigde het Sanhedrin met het joodsche volk, dat het van het vorstenrecht over leven en dood beroofd was, dat het geen anderen koning dan den Caesar van Rome had (/o. XVI11, 31, XIX, 15). Bij de komst en tijdens het leven van Christus werd de schepter aan Juda ontrukt, ging de vorst uit eigen bloede verloren. Eindelijk bij de verwoesting van Jeruzalem, in het jaar 70, wordt Juda als stam in de andere stammen der Joden opgelost en het volk der Joden zelf hield op een zich zelf besturend volk te zijn. b. Daniël. Toen Daniël in de babylonische gevangenschap de schuld van zijn volk beleed en God om ontferming bad, kwam de engel Gabriël aangevlogen, en sprak: „Zeventig weken zijn afgekort (afgebakend en vastgesteld) over uw volk en over uw heilige stad, opdat de overtreding voltooid worde en de zonde een einde neme, en de ongerechtigheid worde uitgedelgd, en de eeuwige gerechtigheid >) Dan. XIII; Esther, XVI; I Esdr. VII; I Mach. IX, 28; XII, 6; XIV, 40; II Mach. XI, 27. worde aangebracht en vervuld worde gezicht en profetie en gezalfd de Heilige der heiligen. Weet alzoo en geef acht: Van het uitgaan des woords, om Jeruzalem wederom op te bouwen tot aan den Gezalfde, den Vorst, zullen er zeven weken en twee en zestig weken zijn, en weder zullen opgebouwd worden straat en muren in den druk der tijden. En na de twee en zestig weken zal de Gezalfde gedood worden; en het zal niet zijn volk wezen, dat hem verloochenen zal. En een volk met een vorst, die komt, zal de stad en het heiligdom ten gronde richten; en het einde daarvan zal verdelging zijn, en na het einde van den krijg vastgestelde verwoesting. Eén week nu zal voor de velen het verbond bevestigen; en in de helft der week zal slachtoffer en spijsoffer ophouden; en in den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn; en tot aan de verdelging en het einde zal de verwoesting duren". Dan. IX, 24—27. Volgens de profetie van Daniël heeft God zeventig weken vastgesteld, opdat de zegeningen van den Messias in vervulling zouden gaan. Van het uitvaardigen van een bevelschrift voor den opbouw van Jeruzalem tot aan den Gezalfde, den Christus, moeten er 69 weken verloopen. Na die 69 weken zal de Christus gewelddadig worden omgebracht, en het volk, dat Hem verloochent, zal niet langer zijn volk meer zijn. De 70e week zal het Nieuw Verbond bevestigen, en in het midden dier week worden de bloedige en de onbloedige (derhalve alle) offers van den mozaïschen eeredienst afgeschaft. Deze zeventig weken zijn geen jubilee-weken, of weken van 7X50 jaren (te zamen 24500 jaren), want de verwoesting van Jeruzalem, de vervulde eindgebeurtenis der profetie, bewijst, dat de weken reeds lang voorbij zijn. Evenmin zijn het weken van 7 dagen, want binnen 49 dagen kon het eerste gedeelte der profetie, de opbouwing der stad, niet in vervulling gaan. Blijven derhalve jaarweken of weken van 7 jaren, die bij de Israëlieten in gebruik waren (Lev. XXV, 8, XXVI, 34). Deze weken zijn een tijdsbestek van 490 jaren. Het uitgangspunt dezer 490 jaren is een koninklijk bevel, om Jeruzalem weder op te bouwen. Neemt men nu — wat zeer waarschijnlijk is — het bevelschrift van Artaxerxes I (bijgenaamd Langhand) uit het 20e jaar zijner regeering (II Esdr. II), dan beginnen de jaarweken te loopen omstreeks het jaar 454 vóór Christus. De 69e jaarweek loopt dan ten einde in het jaar 29 na Christus. In dien tijd :) zijn door den kruisdood alle mozaïsche offers rechtens afgeschaft. Eindelijk omtrent 40 jaren later kwam de gruwel der verwoesting aangevlogen op de vleugelen der romeinsche adelaren of standaarden. Onder aanvoering van Titus omsingelden de Romeinen Jeruzalem. In de stad heerschte hongersnood en burgerkrijg. De Joden verdedigden zich met de razernij der wanhoop en wilden van geen overgave weten. Titus gaf bevel de stad te bestormen, maar den tempel te sparen. De stad werd genomen, en een romeinsch soldaat wierp een brandend stuk hout in den tempel, die weldra door een vuurzee verzwolgen werd. Meer dan een millioen Joden vonden den dood door den honger, het vuur en het zwaard. Toen de Joden, die nog in Judea overbleven, onder keizer Hadrianus in opstand kwamen, werden er 600,000 ter dood gebracht en de overige over de aarde verstrooid. Den Joden werd bovendien verboden Jeruzalem te naderen, en de nieuwe stad, gebouwd in het jaar 131, kreeg den naam van Aelia Capitolina. Zoo werd het opdragen van mozaïsche offers onmogelijk gemaakt; zoo kwam de geheele verwoesting, die „tot het einde duren zal". Dan. IX, 27. God zelf, die het lot der volkeren in handen houdt, heeft alle moeilijkheden der profetie opgelost, alle spitsvondigheden der Joden verijdeld. Men moge dan over het uitgangspunt der zeventig jaarweken redetwisten, door de klaarblijkelijke vervulling der laatste woorden behoudt de profetie haar volle kracht. De Christus, die vóór die eindgebeurtenis is opgetreden, door zijn prediking, zijn wonder- *) Een juiste becijfering is onmogelijk, want men weet niet met zekerheid, in welk jaar Christus geboren is (Vr. 96) en evenmin, in welk jaar de verschillende Perzische koningen begonnen te regeeren. (Zie G. van Noort, De vera Relig. N. 158; Pesch, Praelect. dogm. I, N. 239; Hettinger, Lehrb. d. Fundam. Theot. I, S. 326, Jos. Schets i. h. I. en anderen). De volle kracht der profetie openbaart zich evenwel in de eindgebeurtenis, de verwoesting van Jeruzalem. werken en zijn kruisdood de profetieën van het Oud Verbond vervuld heeft, moet de Gezalfde zijn door Daniël voorspeld 1). c. Aggeüs en Malachias. Toen de Joden, na hun terugkeer uit de babylonische gevangenschap, onder Zorobabel den tempel weder opbouwden, en de ouden van dagen, die den prachtigen tempel van Salomon hadden gekend, met diepen weemoed het veel geringer bouwwerk van Zorobabel aanschouwden, sprak God door den Profeet Aggeüs: „Beroeren zal Ik alle volkeren; en komen zal de Verlangde voor alle volkeren 2), en Ik zal dit huis vervullen met heerlijkheid, zegt de Heer der heerscharen— Groot zal de heerlijkheid zijn van dit latere huis, grooter dan van het vorige, zegt de Heer der heerscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, zegt de Heer der heerscharen" Agg. II, 8, 10. Nog duidelijker sprak God door den mond van Malachias: „Zie, Ik zend mijn engel (den H. Joannes den Dooper), en hij zal den weg bereiden voor mijn aangezicht. En terstond zal tot zijn tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt, en de engel des verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der heerscharen". Malach. III, 1. De beloofde Messias moet derhalve komen, om den tempel van Zorobabel door zijn tegenwoordigheid te verheerlijken en hem grooter luister te geven, dan Salomons tempel immer gekend had. Welnu het was in dezen tempel, dat Christus als kind werd opgedragen (Z.c. II, 22), op twaalfjarigen leeftijd de joodsche leeraren ondervroeg (Lc. II, 46), dagelijks leeraarde (Lc. XIX, 47). Al was nu ten tijde van Christus deze tempel door Herodes den Groote vernieuwd, verfraaid, vergroot, hij was toch dezelfde tempel. In het jaar 70 werd deze tempel door de Romeinen verwoest, verwoest voor eeuwig. ') Jos. Schets i. h. I. 2) In plaats van: en komen zal d( Verlangde voor alle volken, staat in het hebreeuwsch: en komen zullen de kostbaarheden (de begeerens waardige dingen) van alle volkeren. De zin is: de volkeren zullen zich tot den Messias bekeeren en zij zullen zich met al hun schatten aan God toewijden. Deze zin onderstelt, dat de Messias gekomen is, en verandert niets aan de bewijskracht der profetie. c. De Verlosser zal koning zijn: „Ik echter ben door Hem als Koning aangesteld op Sion, zijn heiligen berg". Ps. II, 6. Dit koningschap wordt nader omschreven in Ps. LXXI: „Richten zal Hij de armen uit het volk en redding schenken aan de kinderen der armen, en vernederen zal Hij den lasteraar... ontspruiten zal gerechtigheid in zijn dagen en overvloed van vrede, tot dat de maan wordt weggenomen. En Hij zal heerschappij voeren van zee tot zee, en van den stroom tot aan de grenzen van den aardbol.... En aanbidden zullen Hem de koningen der aarde altegader, alle volkeren Hem dienen". Christus is koning (Lc. I, 32) en voor Pilatus staande, beleed Hij: „Ik ben een koning". Jo. XVIII, 37; doch zijn koninkrijk is niet van deze wereld, maar een geestelijk koninkrijk. Door de stichting der Kerk heeft Hij bewezen koning te zijn. 5°. Wat hebben de Profeten voorspeld omtrent het Rijk van den Verlosser? Aangaande het nieuwe godsrijk, de Kerk, welke de Verlosser stichten zal, voorzeggen de Profeten: „Zie, de dagen komen, zegt de Heer, en ik zal met het huis van Israël en met het huis van Judea een nieuw verbond sluiten; niet naar het verbond, dat Ik gesloten heb met hun vaderen". Jer. XXXI. 31, 32. Dat rijk zal zijn oorsprong hebben te Jeruzalem en zich vandaar over geheel de aarde uitbreiden: „Van Sion zal uitgaan de wet en des Heeren woord van Jeruzalem". Mich. IV, 2. „Aan het einde der dagen zal de berg van het huis des Heeren gevestigd zijn op de kruin der bergen en verheven boven de heuvelen; en tot hem zullen de volkeren stroomen" IV, 1. „Uit degenen, die ontkomen zijn, zal Ik zenden tot de volken, naar de zee, naar Afrika en Lydië,.... naar Italië en Griekenland, naar de verre eilanden, naar degenen, die van Mij niet gehoord hebben en mijn heerlijkheid niet hebben gezien. En verkondigen zullen zij mijn heerlijkheid aan de volken. En zij zullen al uw broeders uit alle volken den Heer ten offergave aanbrengen". Is. LXVI, 19. 20. In dit nieuwe godsrijk zal niet langer het priesterschap, niet langer het offer van Aaron zijn, maar een nieuw priesterschap zal worden ingesteld, en een offerande, die op alle plaatsen der aarde wordt opgedragen: „Ik zal uit hen (uit de bekeerde heidenen) nemen tot priesters en levieten, zegt de Heer". Is. 21. „Geen welgevallen heb ik aan u (de Joden), zegt de Heer der heerscharen, en een offergave zal Ik niet aanvaarden uit uw hand. Want van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijn naam een reine offerande; want groot is mijn naam onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharen". Malach. I, 10, 11. Niet alleen het joodsche priesterschap en de joodsche offers zullen verdwijnen, maar ook in den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn en tot aan de verdelging en het einde zal de verwoesting voortduren {Dan. IX, 27). Dit nieuwe godsrijk zal van alle kanten worden aangevochten: „Waarom razen de heidenen en zinnen de volken op ijdelheid? Aangerukt zijn de koningen der aarde, en samengerot zijn de vorsten tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde". Ps. II, 1, 2. Nooit evenwel wordt dit rijk overwonnen: „In die dagen nu dier rijken (toen het romeinsche rijk al de macht der vorige rijken in zich vereenigd had), zal de God des hemels een rijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal vernietigd worden, en zijn heerschappij zal aan geen ander volk gegeven worden; maar vergruizen en te niet doen zal het al die rijken, en zelf zal het staan in eeuwigheid". Dan. II, 44. De geschiedenis der Katholieke Kerk is in deze profetieën vooraf geschreven. Maar ook de voorzegging aangaande de verwerping der Joden is in vervulling gegaan (bl. 54). Niet alleen is Jeruzalem met zijn tempel verwoest, het oude Testament in het Nieuwe Verbond opgegaan, maar door de vermenging der stammen is de wederinvoering van het joodsch of levietisch priesterschap onmogelijk gemaakt. Met het verdwijnen van het priesterschap en de verwoesting van Jeruzalems tempel, die nimmer meer wordt opgebouwd, is ook de mogelijkheid der joodsche offers verdwenen. Wij weten — zegt de Katechismus — dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is hieruit, dat in Hem alles vervuld is, wat de Profeten van den beloofden Verlosser voorspeld hebben. toekomt aan het eeuwig Woord des Vaders, maar zoo, dat het natuurlijk zoonschap ook moet beleden worden van dezen mensch Christus. De H. Schrift immers noemt Christus, als deze mensch beschouwd, den natuurlijken Zoon Gods. Zoo schrijft b.v. Paulus aan de Romeinen: „Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgeleverd". VIII, 32. Hij, die ter dood werd overgeleverd, is de mensch Christus; deze mensch Christus wordt door Paulus de eigen Zoon Gods genoemd. Zie Jo. I, 14; Hebr. I, 5 ss. En in het symbolum belijden wij: „En in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon — . die geboren is uit de Maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus enz.". En inderdaad het eeuwig Woord, de eigen Zoon Gods, heeft door de aanneming der menschelijke natuur in de eenheid van zijn Persoon, haar met zijn goddelijke persoonlijkheid tegelijk het goddelijk zoonschap dezer persoonlijkheid medegedeeld, zoodat de geheele Christus, ook deze mensch Christus, de natuurlijke Zoon Gods is. Dezelfde Zoon Gods, die eeuwig, God zijnde, uit den Vader wordt geboren, wordt ook nu uit den Vader geboren, bekleed met zijn H. Menschheid, waardoor Hij mensch is. Christus, ook deze mensch Christus, is derhalve niet door aanneming, maar van nature (zie Vr. 89b) de Zoon des eeuwigen Vaders. Christus mag zelfs op geenerlei wijze de aangenomen Zoon van God genoemd worden, want in deze benaming ligt de loochening van het natuurlijk zoonschap. Hij immers, die reeds door zijn geboorte kind is, kan door aanneming geen kind meer worden *). 2°. Jezus Christus, de natuurlijke Zoon Gods, is voor ons mensch geworden; Hij heeft een menschelijke ziel en een menschelijk lichaam aangenomen. De H. Schrift getuigt immers op veel plaatsen, dat God de Zoon mensch werd. „Het Woord (de Zoon Gods) is vleesch geworden. Jo. I, 14. De uitdrukking vleesch beteekent, naar hebreeuwsch spraakgebruik, ) De ketterij van het Ad optici nis ine, dat leerde, dat de zoon van Maria niet meer dan de aangenomen zoon van God was (filius adoptivus), werd veroordeeld door Paus Hadrianus (785) en door de kerkv. van Frankfurt (794). Albers. I, § 72; Denzing-er, N. 299: 309, s.s.; 3, q. 23, a. 4. den geheelen mensch naar ziel en lichaam (Is. XL, 5; Joel, II, 28; Mt. XXIV, 22, enz.). Op ontelbare plaatsen der H. Schrift wordt niet alleen over de menschheid van Christus in het algemeen, maar ook afzonderlijk over zijn ziel en lichaam gesproken !). 87. Is Jezus Christus dus God en mensch? Ja; Jezus Christus is God en mensch te gelijk. 88. Zijn er dan in Christus twee naturen? Ja; in Christus zijn twee naturen: de goddelijke natuur en de menschelijke natuur. Jezus Christus is de Godmensch. In Hem zijn twee naturen in de eenheid van zijn Persoon onafscheidelijk met elkander vereenigd, maar toch niet tot één natuur samengesmolten. Beide naturen bleven werkelijk onderscheiden, onvermengd, zoodat door de vereeniging het verschil tusschen beide niet is opgeheven, maar beider eigenaardigheid behouden bleef 2). Christus immers heeft, gelijk de H. Schrift getuigt, een menschelijke ziel en een menschelijk lichaam, derhalve een volmaakte menschelijke natuur. De H. Schrift kent aan Christus goddelijke eigenschappen toe, die alleen aan de goddelijke, en menschelijke, die alleen aan de menschelijke natuur toekomen. Zij leert b.v. dat Christus eeuwig is, één met den Vader, maar zij leert ook, dat Hij in den tijd geboren en gestorven is, dat de Vader grooter is enz. Het is bovendien onmogelijk, dat de goddelijke en de menschelijke natuur tot één natuur vereenigd werden. Dit zou immers geschied zijn, ofwel a. door den overgang der goddelijke natuur in de menschelijke; ofwel b. door de oplossing der l) De ketterij der Doceten, die beweerden, dat Christus slechts een schijnlichaam had aangenomen, alsmede de ketterij van Apollinaris, dat Christus geen ziel had, maar dat deze door de Godheid vervangen werd, zijn veroordeeld in de kerkv. van Chalcedon (451). Denzinger, N. 148. Deze ketterijen zijn sinds lang vergeten. 2) Eutyches (448) leerde, dat in Christus de goddelijke en de menschelijke natuur tot één natuur vereenigd zijn. Deze ketterij, het Monophysitisme werd in 't jaar 451 veroordeeld door de algemeene kerkv. van Chalcedon. Albers. I, § 33 Denzinger, N. 148. menschelijke natuur in de goddelijke, gelijk eenige Eutychianen beweerden; ofwel c. door het ontstaan eener nieuwe natuur uit de verbinding van beide, gelijk de meeste Eutychianen leerden. Welnu geen enkele der drie onderstellingen is mogelijk. Want a. De goddelijke Natuur is oneindig volmaakt, onveranderlijk, en kan derhalve niet overgaan in iets anders, b. De menschelijke natuur kan evenmin overgaan in de goddelijke, want dit strijdt met haar eindigheid en brengt bovendien allerlei tegenstrijdigheden in het goddelijk Wezen. Zou de menschelijke natuur in de goddelijke worden uitgedoofd, dan was er geen menschwording meer. c. Uit de verbinding van beide naturen kan geen nieuwe natuur ontstaan, gelijk b. v. uit de vereeniging van ziel en lichaam de menschelijke natuur geboren wordt. Ziel en lichaam zijn geen volkomen natuur, maar slechts deelen er van; de goddelijke en menschelijke natuur zijn integendeel beide volkomen. Bovendien zou, om van andere ongerijmdheden te zwijgen 1), Christus noch God noch mensch zijn. In Christus is een goddelijke en een menschelijke wil. Elke natuur immers heeft haar eigen vermogens 2). Christus zelf spreekt van zijn menschelijken wil, als Hij zegt: „Ik zoek mijn wil niet, maar den wil van Hem, die mij gezonden heeft". Jo. V, 30. Hetzelfde getuigt Hij door het gebed tot zijn Vader: „Niet mijn wil, maar de uwe geschiede". Lc. XXII, 42. Op deze schriftuurplaatsen spreekt Christus tegelijk van den goddelijken wil zijns Vaders. Wijl evenwel in de drie Personen der H. Drieëenheid slechts één en dezelfde wil is, zoo volgt hieruit, dat op dezelfde schriftuurplaatsen ook de goddelijke wil van Christus wordt aangeduid. 3. q. 2, a. 1. 2) Sergius (610—638) leerde, dat er in Christus wel twee naturen zijn, maar zoo, dat de goddelijke natuur en de goddelijke wil het onmiddellijk en volledig beginsel van alle werking zijn, en de menschelijke natuur slechts een lijdelijk werktuig is, gelijk de zaag in de hand van den timmerman. Volgens deze ketterij is er in Christus maar één wil, één werking, n. 1. de goddelijke. Deze ketterij, het Monothelitisme, dat een vermomd Monophysitisme was, werd in 680—681 veroordeeld door de zesde alg. kerkv. van Constantinopel. Albers, § 35; Denzinger N. 289. niet alleen om deze wereld, maar ook om ontelbare werelden te verlossen. God had evenwel bepaald, dat de verlossing alleen door den kruisdood zou worden voltrokken. Welk zijn de voornaamste voorrechten van de H. Menschheid van Jezus Christus? Ter wille van haar vereeniging met den goddelijken Persoon des Woords, werden aan de H. Menschheid van Christus de verhevenste voorrechten geschonken, n.1. 1°. genade, 2°. wetenschap, 3°. recht op goddelijke eer of aanbidding. 1°. Genade. De H. Menschheid van Christus ontving a. de genade der vereeniging met den Persoon des Woords, die niets anders is dan de goddelijke Persoonlijkheid, haar door God geschonken. Door deze oneindige genade is de mensch Christus de natuurlijke Zoon Gods, is Hij onzondigbaar, heeft Hij recht op de aanschouwing van het goddelijk Wezen en de bovennatuurlijke zaligheid. De H. Menschheid van Christus ontving b. den rijksten overvloed der heiligmakende genade, zoodat de ziel van Christus niet alleen door de genade der vereeniging met de Godheid, maar ook door de heiligmakende genade geheiligd was. De H. Joannes schrijft: „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.... vol genade en waarheid.... En uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen en (wel) genade voor genade (d. i. genade op genade)" Jo. I, 14, 16. De volheid dezer genade is zoo volkomen, dat zij de grootste mate bereikt, welke door God in de bestaande wereldorde geschonken wordt, en niet kan vermeerderd worden, en tevens de onuitputbare bron is, waaruit alle menschen de genade putten. c. De H. Menschheid van Christus was ook verrijkt met de gaven van den H. Geest en met alle deugden, die met zijn persoonlijke waardigheid en de zaligheid zijner ziel niet onvereenigbaar zijn. En wijl nu de ziel van Christus het goddelijk Wezen aanschouwde en in het bezit der zaligheid was, kan er van de deugd van geloof en hoop bij Christus geen sprake zijn. Evenmin was er in den onzondigbaren Christus de deugd van boetvaardigheid, die eigen zonden betreurt en verbetert; maar toch heeft de ziel van Christus onbeschrijfelijke droefheid geleden om onze zonden. d. Christus was niet alleen onzondigbaar, maar ook vrij van de booze begeerlijkheid; want zelfs de onvrijwillige neiging tot de zonde zou in strijd geweest zijn met de oneindige waardigheid zijner goddelijke Persoonlijkheid. 2°. Wetenschap. In Jezus Christus — zegt de Apostel Paulus — „zijn al de schatten der wijsheid en der wetenschap verborgen", Col. II, 3. Al de schatten n. 1., zoowel van ongeschapen als geschapen wetenschap. In Christus woont de ongeschapen of goddelijke wetenschap, die in Hem één en dezelfde is als in den Vader en den H. Geest; maar ook zijn menschelijke ziel werd door God met alle wetenschappen bevoorrecht, zoodat in Christus de wetenschap van God, van de zaligen, van de engelen en van de menschen vereenigd zijn. a. De ziel van Christus aanschouwde van het eerste oogenblik van haar bestaan de Godheid, en zag in het goddelijk Wezen, als in een lichtenden spiegel, het verledene, het tegenwoordige en de toekomst. b. De ziel van Christus aanschouwde niet alleen de dingen in God, maar kende deze ook in hun eigen wezen door bovenmenschelijke kenbeelden, haar onmiddellijk door God ingestort. Deze kennis was niet afhankelijk van de zintuigen en hersenbeelden, maar is de kennis der zuivere geesten. Door deze wetenschap, die in Christus de wetenschap der engelen verre overtrof, kende de ziel van Christus, van het eerste oogenblik van haar bestaan, alle natuurlijke dingen, alle vrije handelingen van engelen en menschen, alle geheimen des harten, maar ook alle bovennatuurlijke dingen, als b.v. de geheimen des geloofs. Deze tweevoudige kennis, n.1. de kennis der zaligen en der engelen, was in Christus van den beginne af volmaakt, en derhalve voor geen vermeerdering vatbaar. c. Christus bezat ook de gewone menschelijke kennis, waarvan de H. Thomas zegt: In dit leven kan het verstand onmogelijk iets metterdaad begrijpen, zonder zich te wenden tot de voorstellingen der verbeelding" '). Die natuurlijke ') 1. q. 84, a. 7. menschelijke kennis kwam in Christus, gelijk in elk ander kind, niet vóór de jaren, en zij nam toe door eigen geestelijken arbeid en door de ervaring1). Het is bovendien het gevoelen van ontelbare geleerden, dat de gewone menschelijke kennis in Christus niet alleen door eigen arbeid verkregen, maar ook door God op bovennatuurlijke wijze geleidelijk werd ingestort, zoodat Christus in volwassen leeftijd ook de volheid dier menschelijke wetenschap had 2). In Jezus Christus zijn derhalve alle schatten van goddelijke en zalige wetenschap, maar ook van alle kennis van engelen en menschen; en zijn verstand kon niet dwalen 3). Was de H. Menschheid van Christus, die door God met zulke groote gaven van genaden en wetenschappen verrijkt was, toch onderworpen aan de vele onvolmaaktheden, gebreken en ellenden, waaronder de andere menschen gebukt gaan? De Apostel Paulus antwoordt: „Hij moest den broederen in alles gelijk worden opdat Hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zijn bij God, om de zonden des volks te verzoenen". Hebr. II, 17. Christus had geen enkele onvolmaaktheid, die met de waardigheid zijns Persoons of met de volmaaktheid der genade of der wetenschap in strijd is. Vandaar dat er in Christus noch zonde, noch neiging tot de zonde, noch zondigbaarheid, noch onwetendheid of dwaling was. Christus had evenmin gebreken, die het gevolg zijn van bijzondere oorzaken, zooals de verschillende ziekten, de misvormdheid enz. Dergelijke gebreken zijn het gevolg van een gebrek in de ouders of van een persoonlijke schuld, b.v. van een ongeregeld leven. Maar het lichaam van Christus was gevormd door de kracht *) 3. q. 9—12; De Lugo, De mysterio Incarn. Disp. XXI, s. 1, N. 5. ') De Lugo, 1. c. 3) De godslasteringen van Loisy en andere Modernisten, dat Christus zich niet altijd zijner messiaansche waardigheid bewust was en omtrent den naderenden oordeelsdag in dwaling verkeerde, werden veroordeeld in het decreet Lamentabili, N. 35, 33. Over de eerste dwaling zal gesproken worden bij Vr. 104; over de tweede leze men G. van Noort, De vera Religione2, N. 175 s.s. van den H. Geest en Hij zelf heeft zich nooit aan de minste ongeregeldheid schuldig gemaakt *). Christus heeft die gebreken, (maar geheel vrijwillig) op zich genomen, welke het gevolg zijn van de onvolmaaktheid der menschelijke natuur. Zoo werd Hij vermoeid van de reis, IA». IV, 6), leed Hij honger na het vasten, (Mt. IV, 2), werd Hij door dorst gekweld op het kruis, (Jo. XIX, 28), leed Hij lichaamspijnen door verwonding, stierf Hij ten gevolge van verwonding en bloedverlies. Ook in zijn ziel was Hij bedroefd tot den dood toe, (Mt. XXVI, 38), en ten prooi aan de verschrikkelijkste verlatenheid, (Mt. XXVII, 46). Waarom heeft Christus dat willen doen? De Zoon Gods is mensch geworden, om voor de zonden der menschen te voldoen en daarom betaamt het dat Hij door plaatsvervangend lijden onze krankheden en onze smarten, die de straf onzer zonden zijn, op zich zou nemen, volgens het woord van Isaias: „Onze krankheden heeft Hij gedragen, en onze smarten heeft Hij op zich geladen Hij werd gewond om onze ongerechtigheden, Hij werd verbrijzeld om onze misdaden . LUI, 4, 5. Hij wilde ook ons een voorbeeld geven van lijdensgeduld, volgens het woord van Paulus: „Denkt aan Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaars tegen zich verdragen heeft, opdat gij niet moede wordt, in uw zielen bezwijkende". Hebr. XII, 3. 3°. Recht op goddelijke eer of aanbidding. De H. Menschheid mag evenwel niet beschouwd worden als gescheiden van den goddelijken Persoon, waarmede zij onafscheidelijk verbonden is. Wij vereeren derhalve de H. Menschheid van Christus, gelijk zij werkelijk bestaat in de goddelijke Persoonlijkheid des Woords. Wij vereeren de H. Menschheid, met den Persoon des Woords vereenigd, niet met een vereering, welke minder is dan de aanbidding, maar wij geven haar dezelfde eer, welke wij aan God geven, d.w.z. wij aanbidden die H. Menschheid. De reden, waarom wij die H. Menschheid aanbidden, ligt niet in die H. Menschheid zelve, maar in de ongeschapen, oneindige waardigheid van den goddelijken Persoon, die haar aannam. »> 3. q. 14, 15. Wij moeten de H. Menschheid van Christus aanbidden. Deze waarheid werd als geloofspunt afgekondigd in de derde algemeene kerkv. van Ephese (431) en de vijfde van Constantinopel (553). In 1794 veroordeelde Pius VI de 61e stelling van de jansenistische synode van Pistoja, die de aanbidding van Christus' H. Menschheid schepselaanbidding noemde *). De Apostel Paulus schrijft in zijn brief aan de Hebreërs: „En als Hij (de Vader) den Eerstgeborene andermaal op den aardbol brengt, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden." Hebr. I, 6. Hier is duidelijk sprake van den mensch Christus, die op deze aarde is verschenen. En van den Zoon Gods, die zich zeiven ontledigde, de gedaante van een dienstknecht aannam en tot den dood gehoorzaam werd, schrijft dezelfde Apostel: „Daarom ook heeft God Hem verheven en Hem een naam geschonken, die boven allen naam is; opdat voor den naam van Jezus alle knie zich buige van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn". Phil. II, 9, 10. En Joannes hoorde in geestvervoering op Patmos duizenden en duizenden engelen het Lam aanbidden: „Het Lam, dat gedood is geworden, is waardig te ontvangen de macht en de godheid en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging". Apoc. V, 12. Toen de elf leerlingen Jezus, na zijn verrijzenis, op den berg zagen, aanbaden zij Hem (Mt. XXVIII, 17). De reden, waarom de H. Menschheid van Christus moet aanbeden worden, is deze: De vereering en aanbidding heeft betrekking op den persoon en wordt gebracht aan de geheele persoonlijkheid. De Persoon van Christus heeft niet alleen de goddelijke, maar ook de menschelijke natuur, die in dezelfde persoonlijkheid haar bestaan vindt. Deze menschelijke natuur moet derhalve met dezelfde aanbidding als het Woord vereerd worden. Wat van de H. Menschheid van Christus gezegd is, moet ook toegepast worden op de verschillende deelen dezer H. Menschheid, b.v. op de ziel, op de gewonde ledematen, op het lichamelijk Hart des Zaligmakers. Sommige deelen der ') Denzinger, N. 120, 221, 1561. H. Menschheid trekken bijzonder de aandacht der geloovigen. Dit is het geval met het lichamelijk Hart van Jezus, dat op een bijzondere wijze, meer dan andere lichaamsdeelen vereerd wordt, vooral, omdat het hart het natuurlijk zinnebeeld der liefde is. De reden echter, waarom het Hart van Jezus aanbeden wordt, is de oneindige volmaaktheid des Persoons, wiens Hart het is *). 89a. Wat beteekenen de namen „Jezus" en „Christus" ? Jezus beteekent Verlosser, Zaligmaker. Christus beteekent Gezalfde. 1°. Jezus beteekent Verlosser, Zaligmaker 2). De naam van Jezus beteekent, God-Verlosser, God-Zaligmaker, Jezus toch is gekomen, niet alleen om zijn volk uit de slavernij des duivels en der zonde te verlossen, maar ook om zijn volk de eeuwige zaligheid te schenken. De H. Naam van Jezus is een verheven naam 1°. om zijn oorsprong, 2°. om zijn beteekenis, 3°. om zijn kracht, 4°. om zijn zoetheid. 1°. Om zijn oorsprong. Die Naam is niet van deze aarde, maar kwam uit den hemel. De engel Gabriël hoorde dien Naam uit den mond van God den Vader, nam hem mede naar de aarde, gaf hem over aan Maria: „En zijn Naam zult gij Jezus heeten". Lc. I, 31. En eenige maanden later verscheen de engel des Heeren in een droomgezicht aan Jozef, beval hem het Kindje „Jezus" te noemen, en voegde de verklaring van dien Naam er bij: „Zij zal een Zoon baren, en gij zult ') Over de godsvrucht tot het H. Hart van Jezus wordt gesproken bij Vi. 379. 2) Jezus, Irjöovs, is de grieksche vorm van den hebreeuwschen naam Jehoschua of Jozue = „Jehova is redding". Uit het Oud Verbond zijn drie mannen bekend, die den naam van Jezus of Jozue droegen: a. Jozue, zoon van Nun of Nave, de aanvoerder der Joden bij de verovering van het beloofde land (Josue); b. Jozue, zoon van Josenec, die met Zorobabel uit de babylonische gevangenschap terugkeerde, en de eerste hoogepriester na de gevangenschap was. (I Esdr. I—III); c. Jezus, zoon van Sirach, de profetische schrijver van het boek Ecclesiasticus. Deze drie naamgenooten van den Verlosser waren zijn voorafbeeldingen, want de Verlosser zou koning, hoogepriester en profeet zijn. De twee eersten waren bovendien de redders van hun volk, dat zij het beloofde land binnenvoerden. zijn Naam Jezus heeten: want Hij zal zijn volk zalig maken van hun zonden". Mt. I, 21. 2°. Om zijn beteekenis. Die naam beteekent God-Verlosser, God-Zaligmaker, een Persoon van oneindige waardigheid, maar menschgeworden, om ons te verlossen en zalig te maken. In dien Naam ligt derhalve een rijke schat van goddelijke geheimen. Hij spreekt ons van het geheim der menschwording, van den eenigen Zoon des Vaders, in den tijd uit Maria geboren, Zoon der menschen geworden, opdat wij kinderen van God zouden worden; van den Schepper en Bewaarder en Bestuurder van hemel en aarde, als een hulpeloos wichtje neergevleid in een arme kribbe; Hij spreekt ons van den Koning der koningen, den Rechter van levenden en dooden, met doornen gekroond, als een veroordeeld booswicht hangend tusschen twee booswichten, stervend, om door zijn dood ons van den eeuwigen dood te verlossen en het eeuwig leven te geven. Hij spreekt ons van het heilig Altaargeheim, de gedachtenis van zijn lijden en zijn liefde, de onbloedige vernieuwing tevens van zijn bloedig offer. Die naam herinnert ons ook aan zijn zegepraal, zijn verheerlijking, zijn macht over levenden en dooden, maar ook aan zijn glorievolle wonden en zijn voortdurend middelaarschap bij zijn Vader in den hemel. 3°. Om zijn kracht. Door de kracht van dien naam hebben de Apostelen groote wonderen verricht, volgens de belofte van Christus: „In mijn Naam zullen zij booze geesten uitwerpen, nieuwe talen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en hebben zij iets doodelijks gedronken, het zal hun niet schaden; aan kranken zullen zij de handen opleggen, en zij zullen gezond worden" Mc. XVI, 17. 18. En al spoedig zou die belofte in vervulling gaan. „Petrus en Joannes gingen op naar den tempel tegen de ure des gebeds, de negende. En er werd een man aangedragen, die van zijn geboorte af kreupel was, en dien men dagelijks neerzette aan de tempelpoort, de schoone genaamd, om een aalmoes te vragen van die den tempel ingingen. Als deze Petrus en Joannes zag, toen zij den tempel wilden ingaan, vroeg hij, om een aalmoes te bekomen. Petrus nu, met Joannes hem aanstarende, zeide: „Zie ons aan! Hij nu hield zijn oogen op hen, verwachtende iets van hen te krijgen. Maar Petrus zeide: zilver en goud heb ik niet; doch wat ik heb geef ik u: in den Naam van Jezus Christus den Nazarener, sta op en wandel: En hij nam hem bij zijn rechterhand, en hief hem op; en terstond waren zijn voeten en hielen gesterkt. En hij sprong op, en stond, en wandelde". Act. III. Maar nog grooter wonderen zouden in den Naam Jezus gewrocht worden. Arme, ongewapende, onwetende visschers moeten ten strijde tegen het heidendom, ook tegen het grieksch-romeinsch heidendom met zijn rijkdom, macht en wetenschap. Hun leer is lijnrecht in strijd met de heerschende begrippen en gebruiken, in strijd ook met de bedorven natuur van den mensch. Tegenover hoovaardij, hebzucht en zingenot eischen zij nederigheid, zelfverloochening, verachting van den rijkdom, versterving. En waar de Naam van Jezus gepredikt wordt, vallen van de altaren de afgoden, die beeltenissen der menschelijke verdor- venheid, maar ook in de harten der menschen worden de geestelijke afgoden verbrijzeld. Overal verspreidde die Naam licht in de duisternis, stortte hij kracht in de zwakheid. Weldra strekte hij zijn zoete heerschappij uit over duizenden en duizenden, en bevolkte al spoedig de woestijn met kluizenaars, de kloosters met monniken, de wereld met heiligen. 4°. Om zijn zoetheid. „Die Naam, zegt de H. Bernardus, is honing in den mond, melodie in het oor, jubel in het hart" *). Die naam is een naam van barmhartigheid, vertrouwen en zaligheid, „want er is onder den hemel geen andere, den menschen gegeven Naam, waardoor wij moeten zalig worden". Act. IV, 12, „En het zal geschieden, dat al wie den Naam des Heeren heeft aangeroepen, zal behouden worden". Act. II, 21. Die Naam spreekt ons van Hem, die voor ons den dood en de hel heeft overwonnen; van Hem, die als de goede herder ook de afgedoolde schapen opzoekt; van Hem, die al onze krankheden in zich heeft gedragen, en ook onze zonde als borg op zich heeft genomen; van Hem, die nog altijd in den hemel onze middelaar is. ') Serma XV super cantic. II 6 Hebben sommige personen onder het Oud Verbond den naam Jozue of Jezus gedragen, dan was het slechts in schaduw en voorafbeelding. „In Jezus Christus, zegt de H. Bernardus, is van dien grooten naam niet enkel de schaduw, maar de waarheid" 1). Deze mannen uit het Oud Verbond waren slechts gezanten Gods, die in den naam van God redding brachten uit tijdelijken nood; Jezus Christus integendeel is de GodVerlosser, die gekomen is, om den mensch van den eeuwigen dood te verlossen en hem het eeuwig leven te geven2). Wat moeten wij doen voor den H. Naam Jezus? Wij moeten dien Naam aanbiddend vereeren, met vertrouwen aanroepen, in dien Naam alles verrichten. 1°. Aanbiddend vereeren. De H. Apostel Paulus schrijft: „Hij vernederde zich zeiven, daar Hij gehoorzaam was tot den dood, en wel den dood des kruises. Daarom heeft ook God Hem verheven en Hem een Naam geschonken, die boven allen naam is, opdat voor den Naam van Jezus alle knie zich buige van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn". Phil. II, 8, 9, 10. Wij mogen dien H. Naam nooit ijdel gebruiken, maar wij moeten hem altijd eerbiedig uitspreken en dien eerbied ook door een hoofdbuiging toonen. En wijl die H. Naam ons herinnert aan de ontelbare weldaden der menschwording, moeten wij dien H. Naam dikwijls met dankbare liefde vereeren. 2°. Met vertrouwen aanroepen. Jezus zelf heeft het gezegd; „Indien gij den Vader om iets in mijn naam zult bidden, Hij zal het u geven" Jo. XVI, 23. Daarom sluit ook de Kerk haar gebeden: „door Jezus Christus onzen Heer'. Den H. Naam moeten wij aanroepen bij de bekoringen, want in dien Naam ligt alvermogende kracht. Den H. Naam moeten wij aanroepen in droefheid, in kwellingen, want in dien Naam ligt een onuitputbare bron van troost. Geen zondaar zal wanhopen, zelfs niet in de bange ure des doods, zoolang de zoete Naam van Jezus nog in zijn hart leeft. 3°. In den Naam van Jezus alles verrichten. „Al wat gij doet in woord of werk, doet het alles in den Naam van den *) Sermo I de Circumc. 2) Zie Catech. Rom. De sec. art. Symb. N. 6. Heere Jezus Christus". Col. III, 17. Ter eere en in de kracht van dien Naam moeten wij al onze werken doen, dan zullen die werken geheiligd worden. Moge die Naam van Jezus dikwijls op onze lippen, en altijd in ons hart zijn; moge die Naam vooral in het doodsuur onze kracht, onze troost zijn. Wie met dien Naam in het hart sterft, vindt in den dood het eeuwig leven. Feest van den H. Naam van Jezus. De H. Lucas verhaalt: „Toen de acht dagen vervuld waren, dat het kind zou besneden worden, werd zijn naam genoemd Jezus". II, 21. Bij de joodsche plechtigheid der besnijdenis, die een teeken was van het Verbond door God met Abraham gesloten, werd aan de kinderen ook hun naam gegeven. Het kind Jezus kreeg derhalve zijn naam op den eersten dag van het burgerlijk jaar. De Kerk viert op dezen dag plechtig de besnijdenis des Heeren, tegelijk met den sluitdag van de octaaf van Kerstmis, maar herinnert slechts in het Evangelie aan den H. Naam, om op Zondag tusschen 1 en 6 Januari, en zoo geen dezer dagen een Zondag is, op den 2n Januari het feest van dien H. Naam te vieren *). 2°. Christus beteekent Gezalfde. Het hebr. woord Messias, het gr. Christus beteekent Gezalfde. In het Oud Verbond werden op Gods bevel de profeten, de hoogepriesters en de koningen met olie gezalfd. Die naam is derhalve het teeken van een dezer ambten, door God den gezalfde opgelegd. Christus werd tot profeet, hoogepriester en koning gezalfd, „niet door de bediening van een sterfelijk mensch, maar door de kracht des hemelschen Vaders, niet met aardsche zalf, maar met geestelijke olie; want in zijn allerheiligste ziel werd de volheid en de genade van den H. Geest uitgestort en een rijker overvloed van alle gaven dan eenig andere geschapen natuur bevatten kan. Dit getuigde de Profeet plechtig, toen hij den Zaligmaker zeiven toesprak: „Lief hadt Gij rechtvaardigheid, en Gij haattet rechtsverkrachting; daarom heeft U, o God, uw God gezalfd met vreugde-olie boven uw genooten". Ps. XLIV, 8 2). l) Pius X, Motu proprio, 23 Oct. 1913, 2) Cat. Rom. De sec. art. N. 7. 1°. Christus is door den hemelschen Vader gezalfd tot profeet, gelijk de Profeten hadden voorspeld (bl. 57). Christus is Profeet, niet alleen, omdat Hij de toekomst voorspelde, maar ook, omdat Hij als leeraar de geheimen Gods openbaarde en de menschen door woord en voorbeeld leerde, wat zij moesten doen, om aan God te behagen en eeuwig gelukkig te worden. Christus is geen Profeet, gelijk de Profeten van het Oud Verbond, want deze waren slechts zijn leerlingen, zijn voorboden. Door Hem werden zij verlicht, om Hem werden zij gezonden !). Hij is de groote Profeet, het goddelijk Woord, dat eiken mensch verlicht, die in de wereld komt (Jo. I, 1—9); het Licht der wereld, dat geen verduistering kent noch ondergang (Jo. VIII, 12, IX, 5); de Leeraar, in wien alle schatten van Gods wijsheid zijn (Col. II, 3), die zelf de weg, de waarheid en het leven is (Jo. XIV, 6), wiens leer zich aanpast aan alle volken, alle personen, alle tijden, en nimmer door een andere wordt vervangen (Mt. XXVIII, 19). „Een groot Profeet is onder ons opgestaan", Lc. VII, 16; want groot was Hij door het gezag, waarmede Hij leeraarde; door de wijsheid, waarmede Hij diepe geheimen ook aan kleinen van geest verklaarde; door de kracht van zijn woord, dat Hij met veel en grootsche wonderteekenen bevestigde. „Die in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar die niet gelooft, is reeds geoordeeld, omdat hij niet gelooft in den naam van den eeniggeboren Zoon Gods". Jo. III, 18. Wij moeten de trouwe leerlingen van dien goddelijken Leeraar zijn en zijn leer tot richtsnoer nemen van ons leven. Het is derhalve onze eerste plicht die leer te kennen. Die leer nu staat in 't kort in den Katechismus, die het boek voor allen is, het boek zoowel voor ouderen als jongeren, zoowel voor geleerden als ongeletterden. Die leer wordt gepredikt en verklaard door de Pausen en de Bisschoppen, wier woord door de gewone geestelijken eiken dag aan de kinderen, op alle Zon- en feestdagen aan de geloovigen wordt verkondigd. Die goddelijke leer wordt bespot en bestreden door de wereld; maar wij, leerlingen van Jezus Christus, moeten die leer in eere houden, verdedigen, verdedigen vooral door de 1) Catech. Rom. 1. c. heiligheid van ons leven. Wij moeten alle gevaren vluchten, waarin die leer kan verloren gaan. Die gevaren zijn de noodelooze en vertrouwelijke omgang met ongeloovigen, het lezen van slechte boeken en bladen enz. Luisteren wij naar het woord van Jezus: „Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, wandelt niet in de duisternis, maar hij zal het licht des levens hebben". Jo. VIII, 12. 2°. Christus is door den hemelschen Vader gezalfd tot hoogepriester, volgens de voorzegging der Profeten (bl. 57). David heeft van den Messias voorspeld: „Gezworen heeft de Heer en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchisedech". Ps. CIX, 21. Bij zijn menschwording werd Hij door den Vader tot hoogepriester gezalfd: Christus heeft niet zich zei ven verheerlijkt, om hoogepriester te worden, maar die tot Hem sprak: Gij zijt mijn Zoon, ik heb U heden verwekt; gelijk Hij ook op een andere plaats zegt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchisedech". Hebr. V. 5, 6. Het ambt van den priester is het offer op te dragen en voor zijn volk te bidden. Van het eerste oogenblik der menschwording begint Hij zijn priesterlijke bediening uitte oefenen: „Daarom (wijl het offerbloed van stieren en bokken de zonde niet kon verzoenen) zegt Hij, in de wereld komende: Slachtoffer en offerande (bloedige en onbloedige offers) wildet gij niet, maar een lichaam hebt Gij Mij toebereid (als slachtoffer); brandoffers voor de zonden behaagden u niet! Toen sprak Ik: zie Ik kom". Hebr. X, 5—7. Van toen af heeft Christus zich zeiven aan den Vader als zoenoffer voor de zonde der wereld aangeboden; van toen af ook heeft Christus door zijn priesterlijk gebed Gods barmhartigheid over de wereld afgesmeekt. Eindelijk aan het kruis heeft Hij zich als zoenoffer aan God opgedragen, het offer volbracht, dat Hij bij de menschwording den Vader had aangeboden: „Christus heeft ons lief gehad, en zich zeiven voor ons als een offer en slachtoffer overgegeven". Eph. V. 2, en „door zijn eigen bloed is Hij eens voor al in het Heilige der Heiligen ingegaan, en heeft een eeuwige verlossing gekregen". Hebr. IX, 12. Christus is priester, maar priester in eeuwigheid, naar de wijze van Melchisedech. Priester in eeuwigheid, want Hij blijft in eeuwigheid (Hebr. VII, 24), zonder ooit zijn priesterlijke waardigheid te verliezen; priester in eeuwigheid, want Hij is voor allen een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden (V, 9), en leeft altijd, om in den hemel zijn kruisoffer den hemelschen Vader aan te bieden en voor ons te bidden (VII, 25). Priester in eeuwigheid ook, omdat Hij tot de voleinding der eeuwen door de bediening zijner priesters op onbloedige wijze het offer van zijn H. Vleesch en Bloed of het H. Misoffer blijft opdragen. Priester naar de wijze of gelijkenis van Melchisedech. Deze priester-koning was een voorafbeelding van Christus a. door zijn naam, want Melchisedech beteekent koning van rechtvaardigheid; b. door zijn zetelplaats, want hij was koning van Salem of koning des vredes; c. door de wijze, waarop hij door Mozes wordt voorgesteld, n. 1. „zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst, noch begin van dagen, noch einde van leven hebbende". Hebr. VII, 3. Niet, dat Melchisedech dit alles niet gehad heeft, maar de H. Schrift bewaart over dit alles een geheimzinnig stilzwijgen, omdat Melchisedech moest verschijnen als voorafbeelding van Christus, die geen mensch tot vader, vóór zijn menschwording ook geen moeder, en, als God ook geen geslachtslijst had, eeuwig priester zonder opvolgers is. d. Door zijn hooge waardigheid, waardoor hij hooger stond dan de stamvader van het joodsche volk, want Abraham gaf hem de tienden van zijn oorlogsbuit, en werd door hem gezegend {Hebr. VII, 1—10). Zoo was dan Melchisedech meer dan Abraham en de levietische priesters, en derhalve moet ook het priesterschap van Hem, die priester zijn zou naar de wijze van Melchisedech, voortreffelijker zijn dan het levietisch priesterschap, e. Door de algemeenheid van zijn priesterschap. Melchisedech was niet, gelijk Aaron, priester van een enkel volk, maar van alle volkeren, Joden en heidenen. Niet alleen de heiden, maar ook de aartsvader der Joden ontving zijn priesterzegen. Christus is de priester aller volkeren, die in Hem gezegend worden. ƒ. De voornaamste reden evenwel, waarom Christus naar de wijze van Melchisedech priester is, moet gezocht worden in de gelijkenis van het offer '). De aard toch of de natuur van het priesterschap toont zich het meest in het offer, dat de groote bediening van het priesterschap is. Melchisedech, de priester van den allerhoogsten God, bracht brood en wijn aan ter offerande en ten offerdisch (Gen. XIV, 18). Ook Christus gebruikte bij het laatste avondmaal brood en wijn, om dit te veranderen in zijn Vleesch en Bloed, en onder de gedaante van brood en wijn heeft Hij dat H. Vleesch en Bloed aan den hemelschen Vader opgedragen. Nog altijd blijft Hij door de bediening zijner priesters dit onbloedig offer opdragen in alle wereldstreken tot het einde der eeuwen. Dit is het H. Misoffer, door den profeet Malachias voorspeld. „Van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijn naam een reine offerande; want groot is mijn naam onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharen". Mal. 1, 11. Toen Jezus Christus op het kruis zijn bloedig offer plengde, waren er maar weinig getrouwen bij tegenwoordig. Bij het kruis stonden slechts zijn moeder, met den welbeminden leerling Joannes, Maria, de vrouw van Kleophas, en Maria Magdalena. Dagelijks vernieuwt Hij, op onbloedige wijze, het kruisoffer op onze altaren; en slechts weinig geloovigen geven zich de moeite — wanneer het gebod der Kerk hen hiertoe niet op doodzonde verplicht — bij het H. Misoffer tegenwoordig te zijn. En toch is het H. Misoffer het middelpunt van onzen H. godsdienst, rond hetwelk alle kerkelijke plechtigheden ter opluistering zich bewegen; het is het meest verheven werk op aarde; het goddelijk offer van aanbidding, dankzegging, verzoening en smeeking; het is de onuitputtelijke bron van alle hemelsche zegeningen. Wij moeten het derhalve een groot geluk rekenen, eiken dag de H. Mis te kunnen bijwonen, en zonder gewichtige reden nooit de H. Mis verzuimen, (Zie Vr. 339). De groote oorzaak, waarom zooveel Katholieken de H. Mis weinig waardeeren en het voor niets rekenen haar te verzuimen, is, naast de koude onverschilligheid, die heden zooveel weleer vurig-katholieke familiën binnensloop, de groote ') Trid. sess. XXII, cap. 1. ELFDE LES. OVER DE MENSCHWORDING VAN GOD DEN ZOON. III. Art.: Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria. 91. Wat leert het derde Artikel? Het derde artikel leert, dat God de Zoon door eene bijzondere werking van den Heiligen Geest de menschelijke natuur heeft aangenomen en geboren is uit de H. Maagd Maria. 92. Wat wil zeggen; God de Zoon heeft de menschelijke natuur aangenomen? God de Zoon heeft de menschelijke natuur aangenomen, wil zeggen: God de Zoon heeft eene menschelijke ziel en een menschelijk lichaam aangenomen. Zoodra Maria het woord: „Ziehier de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord", had uitgesproken, is het Woord Gods vleesch geworden. Eenmaal bij het begin der tijden klonk het goddelijk fiat, en het heelal rees uit den afgrond van het niet, en het leven, in zijn ontelbare vormen, verscheen op de wereld. Een nederige Maagd spreekt een menschelijk fiat, en de Schepper zelf begint een menschelijk leven. Op hetzelfde oogenblik, dat Maria haar toestemming gaf, om Moeder van God te worden, schiep de H. Drieëenheid een menschelijke ziel, vormde Zij uit Maria een menschelijk lichaam, vereenigde beide tot een menschelijke natuur, en vereenigde deze menschelijke natuur met den Tweeden Persoon der H. Drieëenheid, die deze natuur als de zijne aannam. Dit alles geschiedde in één ondeelbaar oogenblik. De menschelijke natuur van Christus heeft niet bestaan vóór de vereeniging met den goddelijken Persoon, want anders zou Christus eerst een menschelijke persoon geweest zijn, wat met het geloof in strijd is. Die schepping en die vereeniging is het werk der drie goddelijke Personen, maar wordt op bijzondere wijze aan den H. Geest toegeschreven, omdat dit werk het meesterstuk van Gods liefde is (Vr. 36a). In dezen zin belijden wij! „Die ontvangen is van den H. Geest". Alleen de tweede Persoon is mensch geworden, d. w. z. heeft de menschelijke natuur als de zijne aangenomen. De menschelijke natuur werd niet onmiddellijk vereenigd met de goddelijke Natuur, maar met den goddelijken Persoon, en door den Persoon met de Natuur. De Zoon Gods nam de menschelijke natuur aan niet in de eenheid der goddelijke Natuur, die in de drie Personen één is, maar in de eenheid zijner persoonlijkheid, die Hem eigen is. En wijl er nu een werkelijk onderscheid bestaat tusschen de drie goddelijke Personen, was het mogelijk, dat de tweede Persoon mensch werd, zonder dat tegelijk ook de Vader en de H. Geest de menschelijke natuur aannamen *). De H. Bonaventura tracht dit eenigszins op te helderen door het voorbeeld van drie personen, die te zamen één van hun drieën kleeden. Alle drie zijn de werkende oorzaak van het kleeden, maar slechts één van drieën is de gekleede 2). De menschwording is een geheim, dat boven de natuurlijke rede is, maar niet met de natuurlijke rede in strijd is. De menschwording van den Zoon Gods is een geheim, dat het natuurlijk verstand zonder de Openbaring niet weten en ook, nu het eenmaal geopenbaard is, niet begrijpen kan. Wij gelooven, dat de Zoon Gods is mensch geworden, omdat God zelf ons die waarheid geopenbaard heeft. Deze geloofswaarheid ligt derhalve boven het bereik van het natuurlijk verstand, maar kan niet met het natuurlijk verstand in strijd zijn (bl. 31.) Alle tegenwerpingen van het ongeloof missen derhalve eiken redelijken grondslag. Deze tegenwerpingen worden gezocht 1°. van den kant van God, 2°. van den kant der menschelijke natuur, 3°. van den kant der vereeniging tusschen God en den mensch. l) 3, q. 3, a. 2, a. 4. 3) In III Sent. D. 1, a. 1, q. 2. 1°. De menschwording, zeggen de ongeloovigen, bracht verandering in God en dit is in strijd met Gods oneindige volmaaktheid. Het geloof leert, dat de zoon Gods mensch werd, wat Hij vroeger niet was, en dat hij toch onveranderd dezelfde gebleven is als vroeger. Al kan er tusschen beide waarheden geen strijd bestaan, toch is de overeenstemming tusschen beide waarheden voor ons verstand zeer duister, en wellicht het grootste geheim in het geheim der menschwording (Suarez). Nochtans kan dezelfde moeilijkheid worden gemaakt tegen de mogelijkheid der schepping. Tot opheldering der moeilijkheid diene het volgende: Wij kunnen in God beschouwen, a. de Natuur of het Wezen, b. de drie Personen. Het Woord kan derhalve in tweeërlei opzicht met de schepselen in betrekking staan: le beschouwd als eenzelvig met de goddelijke Natuur, die in de drie Personen één is, 2e als Persoon, werkelijk onderscheiden van de twee andere Personen. In het eerste opzicht staat de drieëenige God tot de schepselen in betrekking door zijn oneindige macht; in het tweede opzicht staat het Woord in betrekking tot het schepsel door zijn persoonlijkheid, die voor de H. Menschheid de plaats der eigen of menschelijke persoonlijkheid vervangt. De drieëenige God, die oneindig volmaakt en onveranderlijk is, kan nooit met iets buiten Hem in betrekking staan in dien zin, dat Hij daardoor meei volmaakt wordt of verandert, maar enkel en alleen hierdoor, dat er buiten Hem iets verandert. Zoo bracht de schepping geen verandering in God, maar enkel in het schepsel, dat uit de orde der mogelijkheid overging tot de orde der werkelijkheid, m.a.w. tot het bestaan kwam. In het schepsel is de betrekking tot God een werkelijkheid, in God daarentegen is de betrekking tot het schepsel geen werkelijke, maar slechts een door ons (nochtans met voldoende reden) gedachte, die aan God niets heeft toegevoegd, niets veranderd heeft. Hetzelfde moet gezegd worden van den Persoon des Woords. Deze oneindig-volmaakte en onveranderlijke Persoon heeft zijn H. Menschheid zoo hoog verheven, dat zij, in plaats van gebaard had". I, 25. Het woord totdat beteekent niet, dat het ontkende later gebeurd is. Zoo lezen wij in het verhaal van den zondvloed, dat de raaf, die door Noë uit de ark werd gelaten, niet terugkwam, totdat de aarde droog was J). Hieruit volgt geenszins, dat zij terugkeerde. Een eerstgeborene is, volgens het hebreeuwsch spraakgebruik, hij, vóór wien geen andere geboren werd, om het even, of er na hem nog andere kinderen geboren worden. Zoo wordt Machir, de eenige zoon van Manasses, zijn eerstgeborene genoemd (Num. XXVI, 29, Jos. XVII, I). Dit blijkt ook uit de wet over de vrijkooping der eerstgeborenen. Dezen toch moesten reeds één maand na de geboorte worden vrijgekocht, en derhalve voordat er een tweede geboren was (Num. XVIII, 16). Zelfs de Zoon Gods wordt naar zijn goddelijke natuur zoowel de Eerstgeborene als de Eeniggeborene genoemd (Hebr. I, 6) 2). De broeders van Christus, van wie in de H. Schrift meermalen sprake is (b.v. Mt. XII, 46), zijn geen eigenlijke broeders, maar verdere bloedverwanten van Christus. Het was namelijk bij de Hebreërs gebruikelijk, neven en nichten den naam van broeder en zuster te geven. Zoo noemt Abraham zijn neef Loth broeder 3). Jacob noemt zich den broeder van Laban, die toch zijn oom was 4). Uit hetgeen vroeger over de eeuwige maagdelijkheid van Maria gezegd is, volgt duidelijk, dat ook de broeders van Christus slechts zijn neven zijn. Maar ook uit de H. Schrift zelve blijkt, dat de zoogenaamde broeders van Christus geen kinderen zijn van Maria. Vier mannen worden in de H. Schrift broeders des Heeren genoemd: Jacobus (de mindere), Jozef, Judas (Thaddeüs), en Simon (Mt. XIII, 55). Jacobus en Jozef waren de zonen van Maria, de vrouw van Cleophas, die naast de Moeder van Jezus onder het kruis stond (Mt. XXVII, 56, Jo. XIX, 25). Judas was de broeder van Jacobus (Lc. VI 16) — en ook de vierde, n.1. Simon was, volgens het getuigenis van Hegesippus, die in de tweede eeuw leefde, een zoon van Cleophas 5). Gen. VII, 7, zie II Reg. VI, 25. 2) Zie Liagre in Mt. I, 25. 3) Gen. XIII, 8. 4) Gen. XII, 5. 5) Bij Eusebius, Hist. Eccl. lib. IV, cap. XXII; Ned. Kath. St. IV, bl. 82, 132. Deze Cleophas, of Alpheus, was een broeder van den H. Jozef, den bruidegom van Maria. Maria is derhalve de Maagd bij uitnemendheid, door Isaïas voorspeld, eeuwig Maagd naar de ziel, eeuwig Maagd naar het lichaam, door een wonder van Gods almacht Maagd en Moeder te zamen. Zij heeft de eerste van allen den standaard der maagdelijke zuiverheid opgeheven. Hebben reeds anderen vóór haar de maagdelijke zuiverheid bemind, niemand toch heeft vóór haar de maagdelijke zuiverheid door een eeuwige gelofte aan God van jongs af toegewijd. Waar Maria in eere is, daar worden haar deugden nagevolgd, daar bloeit de maagdelijke zuiverheid; waar integendeel Maria miskend wordt, daar is die verheven staat in minachting. De Kerk heeft altijd voor dit verheven voorrecht van Maria gestreden ; zij heeft ook altijd den staat der maagdelijke zuiverheid tegen de aanvallen der ketters verdedigd i). Niet, dat de Kerk het huwelijk minacht, want zij leert den goddelijken oorsprong, de verheven beteekenis, de sacramenteele waardigheid van het huwelijk, en is altijd voor de heiligheid van het huwelijk in de bres gesprongen. j. De opneming ten hemel. Een tiende voorrecht van Maria is haar glorievolle opneming in den hemel, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam. Na de hemelvaart van Jesus Christus bleef Maria nog op deze aarde, en woonde, op een kort verblijf te Ephese na, te Jerusalem. Door haar hemelsche wijsheid en heiligheid straalde zij als een lichtende en koesterende zon over den pas-ontgonnen akker der Kerk, die reeds door het bloed der martelaren gedrenkt, en met een rijken oogst overdekt was. Maria was de liefdevolle en zorgzame moeder, die den Apostelen, vóór hun uiteengaan over de wereld, en den leerlingen met haar raad ter zijde stond, hen bemoedigde in den zwaren strijd, hen troostte in het bange lijden. Zoo leefde Maria onder de eerste Christenen, totdat zij (volgens het algemeen gevoelen) den leeftijd van 72 jaren bereikt had. In weerwil van haar hooge jaren genoot Maria de volmaalclste gezondheid en bleven haar hemelsche gelaatstrekken gevrijwaard tegen de verwoestingen des ouderdoms. ') Conc. Trid. Sess. XXIV, can. 10. De lieftallige openhartigheid van het kind, de bekoorlijke onschuld der maagd, de verheven waardigheid der moeder, de eerbiedwaardige ernst des ouderdoms stempelden het aangezicht van Maria tot het gelaat der Vrouwe, die zoowel in de orde der natuur als in de orde der genade het meesterstuk van Gods scheppende en heiligende liefde was 1). De geloovigen mochten derhalve verhopen, deze verheven en lieve Moeder nog lang in hun midden te zien, maar God zou er anders over beschikken. Lang genoeg had Maria op deze aarde gewerkt, gestreden, geleden; lang genoeg had zij verlangd ontbonden te worden en bij Christus te zijn; lang genoeg had ook de hemel gewacht zijn koningin te ontvangen. Hoe is Maria gestorven? De dood is in den tegenwoordigen toestand van het menschdom de straf der zonde-, want God had den mensch ook de onsterfelijkheid des lichaams geschonken (Deel I, bl. 290). Nochtans was die onsterfelijkheid des lichaams een buitennatuurlijke gave, want de mensch is, als samengesteld uit ziel en lichaam, van nature sterfelijk. De doodstraf was niet uitgesproken tegen Maria, de „Onbevlekte"; maar toch werd haar het buitennatuurlijk voorrecht der onsterfelijkheid van den onschuldigen Adam niet geschonken, omdat zij als Moeder aan haar Zoon gelijkvormig moest zijn. Ook de nieuwe Eva moest drinken uit den lijdenskelk, dien de nieuwe Adam ledigen zou, om de verbolgenheid van Gods rechtvaardigheid te stillen. Ook Maria moest lijden, om voor haar kinderen een moeder van barmhartigheid te worden en door haar heldhaftig geduld haren kinderen op den lijdensweg ten voorbeeld te zijn. Ook Maria moest sterven, om haar kinderen te leeren, hoe zij moeten sterven. Ook Maria moest sterven, om door de verdiensten van haar heiligen dood de patrones der stervenden te worden, om door de vrijwillige aanneming van den dood haar Zoon ten einde toe te volgen en haar heilig en verdienstvol leven met een heiligen en verdienstvollen dood te bekronen. ') Jamar, Ziedaar uwe Moeder, XX. Maria is gestorven. Nochtans heeft noch ziekte, noch alleleven-verwoestende ouderdom, die voor alle kinderen van Adam de onvermijdelijke oorzaken van den dood zijn, Maria de „Onbevlekte" uit het leven weggerukt. Gelijk de dorstige hinde reikhalzend snakt naar de frissche waterbron, zoo smachtte de van liefde dorstige ziel van Maria naar Jezus, haar God en kind, en zuchtende smeekte zij om de vleugelen der duive, om op te vliegen naar de eeuwige heuvelen en te rusten aan het Hart van haar welbeminden Zoon, die reeds lang haar kroon gevlochten, en nu de deur des hemels geopend had, om haar te ontvangen en te verzadigen door het zaligend aanschouwen zijner ongeschapen heerlijkheid. Maria is gestorven, maar haar dood kende geen bitterheid. „Drie dingen — zegt de H. Alfonsus — maken gewoonlijk den dood bitter: de gehechtheid aan de wereld, de knagingen van het geweten, het onzekere der zaligheid" 1). Maria was vrij van elke ongeregelde gehechtheid aan de schepselen, haar leven was zonder eenige zonde en vol verdiensten; zij was zeker van de zaligheid. Willen ook wij een zoeten dood sterven, dan moeten wij elke zonde vermijden, de bedreven zonden met tranen van berouw uitwisschen, de beloopen straffen door boetvaardigheid uitboeten, ons hart onthechten van het aardsche. Leven wij onder de machtige bescherming onzer hemelsche Moeder, vereeren wij haar als de patrones van den zaligen dood, en trachten wij, door de navolging harer deugden, haar bescherming meer en meer waardig te worden. Smeeken wij haar, bij dag en bij nacht voor ons te bidden, nu in den ban gen levensstrijd, en in het uur van onzen dood, dat over onze eeuwigheid beslissen zal. Toen Maria gestorven was, werd haar heilig lichaam in het graf gelegd, maar het zou gevrijwaard blijven tegen het bederf, en, na een korte sluimering in het graf, weder met de glorievolle ziel worden vereenigd en ten hemel opgenomen 2). De leer, dat het lichaam van Maria verrezen en ten hemel is opgenomen, is door de Kerk nog niet als geloofsleer afgekondigd, maar deze leer is toch boven allen twijfel verheven, ') Heerlijkheden II, 8e Leerr. 2) Om die reden wordt de dood van Maria door de Grieksche kerkvaders een „sluimering" of „slaap" genoemd. en kan zonder zondige vermetelheid niet in twijfel getrokken worden. Zóó oud, zóó gezaghebbend, zóó talrijk zijn de getuigenissen van Maria's opneming ten hemel, dat tijdens het Vaticaansch concilie honderden bisschoppen aan Pius IX een verzoekschrift aanboden, waarin zij den Paus verzochten, de leer van Maria's opneming ten hemel als geloofswaardigheid plechtig af te kondigen 1). De waarheid van Maria's opneming ten hemel ligt opgesloten in de goddelijke Overlevering, en is door de Kerk in het volle licht geplaatst door het instellen van een bijzonderen feestdag (15 Augustus) 2). Indien het lichaam van Maria niet verrezen en ten hemel opgenomen was, dan voorzeker zouden de eerste Christenen niet verzuimd hebben, de overblijfselen van haar heilig lichaam zorgvuldig te bewaren en godvruchtig te vereeren. En Christus zelf, die de Relikwieën zijner heiligen verheerlijkt, zou zeker de lichamelijke Relikwieën zijner Moeder niet aan de vergetelheid hebben prijsgegeven. De reden, waarom het lichaam van Maria niet de prooi des verderfs mocht worden, maar heerlijk verrijzen moest, ') Coll. Lacensis, tom. VII, p. 868. 2) Veel bijzonderheden van Maria's dood, begrafenis en opneming ten hemel zijn opgeteekend in de apokryfe boeken der eerste eeuwen. In deze ondergeschoven, onvertrouwbare geschriften zijn waarheid en verdichting dooreengemengd. Zij verhalen, dat de Apostelen bij Maria's sterven tegenwoordig waren, haar lichaam in het graf legden en bij het graf bleven waken. Hemelsche geur steeg uit het graf en welluidende engelenliederen ruischten door de lucht. Eensklaps was die geur vervlogen en het lied verstomd. Het graf wordt geopend, maar het lichaam is verdwenen en het lijnwaad en bovenkleed liggen ongekreukt in het graf. Volgens een andere lezing was de Apostel Thomas niet bij den dood van Maria tegenwoordig, maar kwam hij eerst den derden dag na haar dood te Jeruzalem. Toen men, op zijn verlangen, het graf opende, vond men slechts welriekende rozen. Onder de apokryfe geschriften over Maria s opneming ten hemel komen vooral het werkje „De transitu Mariae," dat in het jaar 494 door Paus Gelasius veroordeeld werd, alsmede „Mariae dormitio , dat ten onrechte aan den H. Melito, een kerkvader der tweede eeuw, werd toegeschreven. Wijl evenwel al de apokryfe geschriften der eerste eeuwen omtrent de hoofdzaak, d. i. de opneming ten hemel van Maria, overeenstemmen, mag men hieruit veilig besluiten, dat reeds in de eerste eeuwen die waarheid uitdrukkelijk door velen geloofd werd. 2) Zie Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland, D. II, bl. 84 en vv.; Brouwer. Het Kerkelijk Jaar, bl. 332. Volgens een vrome overlevering, heeft Maria zich reeds aanstonds door een gelofte van eeuwige zuiverheid aan God toegewijd. Toen Maria veertien jaren oud was, moest zij den Tempel verlaten en naar joodsch gebruik in het huwelijk treden ')• Mocht Maria, die gelofte van eeuwige zuiverheid gedaan had, een huwelijk aangaan? Maria mocht een huwelijk aangaan, omdat zij door een goddelijke openbaring wist, dat haar maagdelijke zuiverheid in het huwelijk geen gevaar, maar bescherming zou vinden, dat ook Jozef eeuwig maagd zou blijven 2). W aarom wilde God, dat Maria in het huwelijk trad? Het lag in het plan der goddelijke Voorzienigheid, dat de Messias een verborgen leven leiden, en eerst in zijn laatste levensjaren zich aan de wereld openbaren zou. Deze verborgenheid was niet vereenigbaar met de openbaarheid van Christus' wonderbare ontvangenis en geboorte, en daarom moesten deze wonderwerken bedekt blijven onder den sluier van het maagdelijk huwelijk tusschen Maria en Jozef. Door dit huwelijk werd tevens de eer van Jezus en Maria beveiligd, kreeg Jezus een verzorger zijner kindsheid, Maria een trouwen helper in alle omstandigheden des levens. Bovendien kon door dit huwelijk voor Christus op gewone wijze langs den man de afstamming van David worden afgeleid 3). De Katechismus zegt: 1°. Jozef is de maagdelijke echtgenoot van Maria. De H. Vaders leeren, dat er, ondanks de gelofte van eeuwige zuiverheid, welke Maria had afgelegd een waar (en ook geoorloofd) huwelijk bestond tusschen Maria en Jozef 4). Jozef wordt dan ook in de H. Schrift genoemd „de man van Van den leeftijd van Jozef is niets met zekerheid bekend. Er bestaat geen enkele reden, om Jozef als een bejaard man voor te stellen. Zie Suarez, Mysteria vitae Christi, D. VII, S. 3. 2) H. Thomas in IV. Sent. D. 30, q. 2, a. 1; Ned. Kath. St. VIII. bl. 12. 3) 3. q. 29, a. 2. 4) 3. q. 29, a. 2; Suarez, D. 7, S. 1. Maria, uit wie geboren is Jezus, die de Christus genoemd wordt" Mt. I, 16. Zie Lc. II, 5. Wederkeerig wordt Maria ons als de vrouw van Jozef voorgesteld (Mt. I, 20; Lc. II, 5). De Katechismus zegt: „de maagdelijke echtgenoot", omdat Maria en Jozef altijd in maagdelijke zuiverheid geleefd hebben. 2°. Jozef is de voedstervader van Jezus. In de evangeliën wordt de H. Jozef de vader van Jezus genoemd, niet alleen door de Joden, die met het geheim der menschwording onbekend waren (Mt. XIII, 55; Jo. VI, 42), maar ook door hen, die v/isten dat Jezus van den H. Geest ontvangen en uit een Maagd geboren was. Maria sprak tot den wedergevonden Jezus: „Uw vader en ik zochten U met smarte" Lc. II, 48. En de Evangelist Lucas schrijft: „zijn vader en zijn moeder waren verwonderd over hetgeen aangaande Hem gezegd werd" Lc. II, 33. In welken zin moet de H. Jozef vader van Christus genoemd worden? Het vaderschap is de betrekking tusschen vader en zoon, die gegrond is èn op de mededeeling der natuur èn op den zedelijken band, die vader en zoon met elkander verbindt. De mededeeling der natuur, waardoor de zoon krachtens de geboorte aan zijn vader het leven dankt, vormt het werkelijk en physiek vaderschap. De zedelijke band tusschen vader en zoon vormt wel een werkelijk, maar niet noodzakelijk een physiek vaderschap. Die zedelijke band wordt, volgens den gewonen loop der dingen, gelegd door de mededeeling der natuur, maar kan ook door andere oorzaken worden aangelegd, b.v. door de aanneming enz. Wijl Christus van den H. Geest ontvangen en uit de Maagd geboren is, zou het een kettersche godslastering zijn, Jozef den physieken of natuurlijken vader van Christus te noemen. Dit physieke vaderschap derhalve ter zijde gesteld, moet de H. Jozef op velerlei titel de vader van Jezus genoemd worden. Jozef is de vader van Jezus. a. Omdat hij voor Jezus een vaderlijke liefde had. De H. Alfonsus schrijft: „Omdat God den H. Jozef tot vader van Christus had verkoren, moest Hij hem ook de liefde geven van een vader, en wel van een vader van zulk een zoon, die zoo beminnenswaardig' en tegelijk God was. Daarom was ook de liefde van den H. Jozef niet alleen een natuurlijke liefde, gelijk die van andere vaders, maar een bovennatuurlijke, omdat hij in denzelfden persoon zijn zoon en zijn God aanschouwde" *). b. Om zijn vaderlijke zorgen voor Jezus. „Met groote liefde en onvermoeide volharding waakte hij over zijn Bruid en haar goddelijken Zoon; met den arbeid zijner handen verschafte hij beiden al, wat hun tot levensonderhoud noodig was; toen het goddelijk Kind door den nijd van koning Herodes in levensgevaar verkeerde, bracht hij Het in veiligheid; in de moeilijkheden der reis en in den tijd der ballingschap was hij de trouwe leidsman, helper en trooster der allerzaligste Maagd en van het goddelijk Kind" 2). c. Omdat God hem met vaderlijk gezag bekleed had. „Het gevolg hiervan was, dat het Eeuwig Woord zich ootmoedig aan den H. Jozef onderwierp, hem gehoorzaamde en hem den eerbied betoonde, die kinderen aan hun ouders verschuldigd zijn" 3). d. Krachtens het huwelijksrecht. Er bestond een waar huwelijk tusschen Maria en Jozef. Al werd nu Jezus niet uit het huwelijk geboren, Hij werd toch geboren in het huwelijk, niet op onwettige wijze, maar door de bovennatuurlijke werking van den H. Geest. Wanneer een duive met een tarwekorrel in den bek over een akker vliegt en den korrel laat vallen, dan is de tarwestruik, uit dien korrel opgeschoten, het eigendom van hem, die den akker den zijnen mag noemen. Evenzoo is „de Tarwe der uitverkorenen", het kind van Maria, ook de zoon van Jozef, wiens eigen vrouw Maria is. Bovendien, de band des huwelijks vereenigt de twee tot één zedelijke persoonlijkheid, aan wie alle goederen gemeen zijn. Maar dan moet Maria's kind ook de zoon zijn van Jozef 4). e. Door zijn maagdelijke medewerking tot de maagdelijke ontvangenis en geboorte van Christus. God wilde dat Christus niet buiten, maar in het huwelijk uit een maagdelijke moeder l) 5e Overweging ter eere van den H. Jozef. 2) Leo XIII, Encycl. Quamquam pluries (15 Aug. 1889). Litt. past. Bred. III, bl. 130. 3) Leo XIII, I. c. 4) Suarez, D. 8, S. 1. II 9 zou ontvangen en geboren worden. Jozef heeft derhalve door zijn huwelijk met Maria en zijn maagdelijke zuiverheid medegewerkt aan de menschwording van den Zoon Gods. Gelijk Jozef in waarheid de maagdelijke echtgenoot van Maria is, zoo is hij ook de maagdelijke vader van Jezus 1). De naam van voedstervader, waarmede de H. Jozef gewoonlijk wordt genoemd, blijft verre beneden de werkelijkheid. Met Suarez moeten wij, zonder eenige vrees van overdrijving besluiten: „De H. Jozef heeft niet alleen den naam van vader ontvangen, maar is ook aan de werkelijkheid, welke in dien naam ligt opgesloten, deelachtig geworden, in zoover dit voor een mensch, buiten de physieke voortbrenging, mogelijk is" 2). De waardigheid van den H. Jozef. Gelijk de waardigheid van Maria geheel ligt opgesloten in haar goddelijk moederschap, zoo wordt ook de waardigheid van Jozef ontleend aan zijn huwelijk met de Moeder Gods en aan zijn vaderschap over Christus. a. Jozef is de maagdelijke echtgenoot van Maria. „De waardigheid van Moeder Gods staat zoo hoog, dat in de geschapen orde niets met haar op één lijn gesteld kan worden. Wijl evenwel de H. Jozef door den band des huwelijks met haar was vereenigd, kwam hij ongetwijfeld het meest nabij aan die verheven waardigheid, waardoor de Moeder Gods al het geschapene ver te boven ging. Het huwelijk immers is de meest innige gemeenschap en vereeniging en vordert uit zijn aard zelve de wederkeerige gemeenschap van al, wat beiden echtgenooten toebehoort. Wanneer alzoo God den H. Jozef tot bruidegom van Maria voorbeschikte, dan bestemde Hij hem zeker niet enkel, om de getuige te zijn van haar maagdelijkheid, de beschermer van haar deugd, maar ook, door het echtverbond, tot het deelnemen aan haar verheven waardigheid" 3). Terwijl de engelen Maria als Koningin moeten vereeren, wordt Jozef krachtens het door God vastgesteld huwelijksrecht zelfs de heer, de ') Zie H. Augustinus, Sermo 51, De Concordia Mt. et Lc. cap. 30. 2) Suarez, D. 8, S. 2. Zie Ned. Kath. St. XII, bi. 53. 3) Leo XIII, 1. c. gebieder van Maria. De man immers is het hoofd der vrouw en deze moet den man gehoorzamen (Eph. V, 22, 23). God zelf dan ook behandelt Jozef als den meester van het goddelijk huisgezin. Jozef ontvangt de opdracht, het goddelijk Kind een naam te geven; aan Jozef wordt bevolen, naar Egypte te vluchten en weder naar zijn land terug te keeren. Zoo verneemt Maria Gods raadsbesluiten door Jozef en is zij hem onderdanig. Maar is nu Jozef de echtgenoot, de heer van Maria, van die verheven Vrouwe, voor wier majesteit de luister der engelen verbleekt, gelijk de sterrenglans voor de morgenzon, dan voorzeker moet de waardigheid van Jozef de grootste na de waardigheid van Maria zijn. b. Jozef is de voedstervader van Jezus. Het vaderschap van Jozef heeft, gelijk reeds gezegd is, een veel hooger beteekenis dan in den naam van voedstervader ligt opgesloten. Aan dit vaderschap dankt de H. Jozef een nog veel hooger waardigheid dan aan zijn huwelijk met de Moeder Gods Maria. De waardigheid van een persoon immers moet worden afgemeten naar de verwantschap, die hij heeft met God1). Welnu, door zijn maagdelijk huwelijk met de Moeder Gods is de H. Jozef, buiten alle verbinding door de genade, buiten alle betrekking van huiselijke samenleving, buiten alle plichten en rechten van familiehoofd om, in een verbinding of verwantschap getreden met den menschgeworden Zoon Gods, die geheel eenig is. Jozef immers was door God niet bestemd, om het geheim der menschwording vooraf te beelden of te voorspellen, gelijk de Aartsvaders en de Profeten; ook niet, om dit geheim te openbaren, gelijk de H. Joannes de Dooper; evenmin, om de wereld aan de goddelijke vruchten van dit geheim deelachtig te maken, gelijk de Apostelen, maar om de medewerker bij de menschwording van den Zoon Gods te zijn. Gelijk Maria door het eeuwig raadsbesluit der menschwording was voorbeschikt, om de Moeder van Gods Zoon te zijn, zoo was ook de H. Jozef van eeuwigheid voorbeschikt, om, met betrekking tot de menschwording, de maagdelijke echtgenoot van Maria te zijn. Zoo heeft Jozef, na de *) Ex affinitate, quam habet ad Deam. 2. 2. q. 103, a. 4, ad 3. nog nauwere verwantschap van Maria met Christus, een verwantschap met den menschgeworden God, gelijk er geen tweede bestaat noch in den hemel, noch op aarde. Maar dan is hij, na Maria, ook de hoogste in waardigheid *). De heiligheid van den H. Jozef. Jozef is de bruidegom van Maria en de voedstervader van Jezus Christus. „Hierin — zegt Leo XIII — ligt de grond van zijn waardigheid, van de hem geschonken genade, van zijn heerlijkheid en glorie" 2). Aan hen, die God tot een bijzondere bediening voorbestemt, geeft Hij ook bijzondere genaden, om die bediening trouw te vervullen 3). „En dit is vooral bewaarheid — zegt de H. Bernardinus van Siëna — in den H. Jozef" 4). „God — zoo spreekt Pius IX — verrijkte hem met geheel bijzondere genaden" 5). Aan de verheven waardigheid van bruidegom van Maria paarde zich een evenredige heiligheid. God immers kon geen anderen dan een groot heilige uitkiezen, om de trouwe bewaker te zijn van het levend tabernakel, waarin Hij zelf de eerste negen maanden van zijn menschelijk leven zou wonen; geen anderen, om de vertrouwelijke vriend, ja zelfs de echtgenoot te zijn van zijn eigen moeder. Bracht Maria als bruidschat een heiligheid mede, die het dichtst nadert tot de ongeschapen heiligheid Gods, ook Jozef bracht in het arm huisje van Nazareth een heiligheid, gelijk nimmer een andere heilige bezitten zou. De H. Geest getuigt dan ook, dat Jozef een rechtvaardige was (Mt. I, 19), d. w. z. in het volmaakt bezit van alle deugden. Was Jozef reeds een volmaakt toonbeeld van alle deugden, toen hij de echtgenoot van Maria werd, hij steeg eiken dag nog hooger in volmaaktheid door zijn dagelijkschen omgang met de Moeder Gods Maria. Moest Jozef heilig zijn als de maagdelijke echtgenoot van de Moeder Gods, veel meer nog moest hij in alle deugden uitschitteren als de maagdelijke vader van den Godmensch, die de heiligheid zelve is. Nam Jozef dagelijks toe in >) De Cultu S. Joseph, Auctore C. Mariani I. P. § II. 2) Encycl. Quamquam pluries. 3. q. 27, a. 4. 4) Sermo de S. Jos. 5) Litt. Apost. Inclytum Patriarcham, 7 Juli 1871. heiligheid door zijn innigen omgang met Maria, veel meer nog door zijn innig verkeer met Jezus Christus, de Bron van alle heiligheid. „Daarom moeten wij niet twijfelen — zegt de H. Alfonsus — dat Jozef, zoolang hij leefde met Jezus Christus, zoozeer aangroeide in verdiensten en heiligheid, dat hij de verdiensten van alle andere heiligen heeft overtroffen" x). De heerlijkheid en de macht van den H. Jozef. Is Jozef na Maria de hoogste in waardigheid en in heiligheid, dan is hij ook in den hemel na Maria de hoogste in glorie 2), de hoogste in macht bij God. De Vader kan niets weigeren aan Jozef, dien Hij boven alle engelen en heiligen in waardigheid verhief, dien Hij zelfs deelachtig maakte aan zijn eigen vaderschap, dien Hij aanstelde tot menschelijke voorzienigheid van zijn menschgeworden Zoon, uit vrije keuze hulpbehoevend kind geworden. De Vader kan niets weigeren aan Jozef, die zijn verheven bediening zoo trouw ten einde toe vervuld heeft. En zou Jezus het gebed verstooten van Jozef, die Hem, ten koste van veel arbeid, opofferingen en lijden verzorgd heeft, Hem aan de gevaren ontrukte, voor Hem en Maria alleen leefde? Jezus, die alle kinderen geleerd heeft, hun ouders met dankbare liefde te bejegenen, kan zeker zelf die dankbare liefde niet vergeten. „Het is boven allen twijfel — zegt de H. Bernardinus van Siëna — dat Christus de vertrouwelijkheid, den eerbied en de verheven waardigheid, waarmede Hij, als een zoon zijn vader, Jozef op aarde vereerde, aan dezen in den hemel niet ontnomen, maar integendeel nog vermeerderd en voltooid heeft" 3). Bij Jezus is het smeekgebed van Jozef een vaderlijk bevel, dat nooit onvolbracht blijft. En wat zal hij niet vermogen bij Maria? Is hij niet haar beste vriend, haar kuische bruidegom, haar meester, haar grootste weldoener? Daarom schreef Pius IX: „Nu de H. Jozef met zoo groote heerlijkheid gekroond ') Leerrede op den feestdag. Zie 7" Overweging; Suarez, D. 8, S. 2; H. Franc. v. Sales, Entretiens, XIX; C. Mariani, De Cultu S. Joseph, II P. 2) Veel geleerden achten het waarschijnlijk, dat ook het lichaam van den H. Jozef ten hemel is opgenomen. Suarez, D. 8, S. 2. 3) Sermo I de S. Joseph. is in den hemel, heeft hij een nieuwe en wel een geheel andere bediening ontvangen dan op aarde, n. 1. door zijn overvloedige verdiensten en de kracht van zijn gebed onze menschelijke ellende te genezen en door zijn allerkrachtigste voorspraak te verwerven, wat de mensch in zijn zwakheid niet kan bekomen. Daarom wordt hij allerwegen aangeroepen als een goedertieren middelaar bij God en een hulpvaardig beschermer" 1). Vereering van den H. Jozef. Is de H. Jozef na Maria onder alle heiligen de hoogste in waardigheid, in heiligheid, in glorie, in macht, dan moeten wij Jozef na Maria het meest vereeren. Deze vereering houdt het midden tusschen de vereering van Maria (hyperdulia) en de vereering der andere heiligen (dulia) en kan protodulia genoemd worden 2). Toch is de H. Jozef in de eerste eeuwen der Kerk weinig vereerd geworden. Dit mag niet worden toegeschreven aan onachtzaamheid der Kerk tegenover den H. Jozef, maar aan wijze voorzichtigheid. In de eerste eeuwen der Kerk stonden er ketters op, die de maagdelijke zuiverheid van Maria en de bovennatuurlijke ontvangenis van Christus loochenden, en daarom wilde de Kerk den Man van Maria en den Vader van Christus niet de hem waardige vereering brengen, voordat het geloof aan Maria's maagdelijke zuiverheid en Christus' ontvangenis van den H. Geest diepe en onuitroeibare wortelen had geschoten in den geest en het hart van het katholieke volk. Toch vindt men reeds in de vierde en zelfs in de derde eeuw op grafsteenen de beeltenis van den H. Jozef, bij voorkeur in de voorstelling der geboorte van Christus en der vlucht naar Egypte 3). Vooral in de negentiende eeuw won de vereering van den 1) Bulle betreffende het Beschermfeest, 10 Sept. 1847. 2) Zie Ned. Kath. St, XII, bl, 62. 3) Een uitvoerige behandeling over de ontwikkeling dezer devotie van de eerste tijden der Kerk tot het concilie van Trente, vindt men bij Joseph Seitz, Die Verehrung des hl. Joseph (Herder, Freiburg, 1908). Zie de artikelen van J. L. Jansen, C. ss. R., in Ned. Kath, St. XIII. H. Jozef in kracht en omvang. Wat de vurige vereerder van den H. Jozef, de Dominicaan Isidorus de Insulanis, in het begin der zestiende eeuw voorspelde, is in vervulling gegaan. In het jaar 1522 liet hij zijn Summa over den H. Jozef te Pavia in druk verschijnen en wijdde dit werk toe aan den Nederlandschen Paus Hadrianus VIa). Hij schreef: „Het triomfgeschal des konings is bij hem. Num. XXIII, 21. Deze woorden beteekenen den juichtoon, die in de strijdende Kerk zal weerklinken, zoodra de volkeren ten volle Jozefs heiligheid zullen erkennen De Heer heeft, ter eere van zijn Naam, den H. Jozef gesteld tot hoofd en bijzonderen patroon der strijdende Kerk. Vóór den oordeelsdag zullen alle volkeren kennen, eerbiedigen en vereeren de groote voorrechten, die God aan Jozef schonk, maar lange eeuwen verborgen hield.... De volkeren zullen hem ter eere tempels bouwen, feesten vieren In de kalendariën der heiligen zal de naam van Jozef op de eereplaats genoemd worden, want zijn feest zal als een feest van hoogen rang gevierd worden. De plaatsvervanger van Christus op aarde zal, op ingeving van den H. Geest, gelasten, dat het feest van den voedstervader van Christus en den bruidegom der Koningin der wereld in alle plaatsen der strijdende Kerk moet gevierd worden". Kerken werden ter eere van den H. Jozef Gode toegewijd; in alle kerken, in alle huizen staat naast de beelden van Jezus en Maria ook het beeld van den H. Jozef; op den 19" Maart wordt zijn feest gevierd, de maand Maart en de Woensdagen worden hem toegewijd; zijn zeven vreugden en zeven smarten worden herdacht; zijn naam wordt met de namen van Jezus en Maria in alle harten bewaard en door alle monden in een en dezelfde bede uitgesproken; geestelijke orden, godsdienstige gestichten en vereenigingen kozen hem tot beschermer. En „de roomsche Pausen — zegt Pius IX — bleven nooit in gebreke, zoo dikwijls een gunstige gelegenheid zich voordeed, den H. Jozef immer nieuwe en grootere betuigingen van openbare hulde toe te kennen, om in de harten der geloovigen de godsvrucht en den eerbied tot den H. Aartsvader te vermeerderen en aan te vuren, en hen aan *) Joseph Seitz, S. 272. te sporen, zijn voorspraak bij God met het grootste vertrouwen af te smeeken" '). Op verzoek van de bisschoppen en van de geloovigen der geheele wereld, welk verzoek door de Vaders van het vaticaansch concilie gesteund werd, verscheen er op last van Pius IX een decreet, waardoor de H. Jozef tot Patroon der Katholieke Kerk plechtig werd uitgeroepen 2). Tegelijk werd de feestdag van den 19" Maart verheven tot een feest van de eerste klas. Reeds den 10" September 1847 had Pius IX het feest van de Bescherming van den H. Jozef (derde Zondag na Paschen), dat sinds eeuwen in verschillende orden en bisdommen gevierd werd, over de geheele wereld uitgestrekt. Paus Leo XIII riep in zijn encycliek Quamquam pluries 3) (den 15" Augustus 1889) de geheele katholieke wereld op, om in deze moeielijke en bedroevende tijden tot den H. Jozef haar toevlucht te nemen. Hij verordende, dat gedurende de maand October aan het bidden van den rozenkrans een gebed tot den H. Jozef (Tot U, H. Jozef) zou worden toegevoegd; hij spoorde de geloovigen aan de maand Maart en den feestdag (19 Maart) godvruchtig te vieren. Krachtens het decreet van de H. Congregatie der Riten van den 24" Juli 1911 moet het feest van den 19" Maart gevierd worden onder den titel: Plechtige Gedachtenis van den H. Jozef, den bruidegom van de H. Maagd Maria, belijder. Tot hoofdfeest van den H. Jozef is aangewezen het Beschermfeest op den derden Zondag na Paschen, dat voortaan moet gevierd worden onder den titel: Plechtigheid van den H. Jozef, den bruidegom van de H. Maagd Maria, belijder en patroon van geheel de Kerk. Een octaaf is aan dit hoofdfeest toegevoegd 4). Wij moeten den H. Jozef, onder alle heiligen, na Maria, het meest vereeren, in hem, na Maria, het grootste vertrouwen stellen. „Veel kerkvaders — zegt Leo XIII — leeren in overeenstemming met de H. Liturgie, dat Jozef, de zoon van den aartsvader Jacob, een voorafbeelding was van den H. Jozef J) Inclytum, 7 Juli 1871. Litt. past. II, p. 475. 2) Qaemadmodum, 8 Dec. 1870. Litt. past. p. 474. 3) Litt. past. III, bl. 128. 4) Ned. Kath. St. XI, bl. 289; Revue Théol., 1911, p. 536. en de bediening en de waardigheid van den Beschermer der H. Familie reeds in hem was aangeduid" 1). Jozef werd door Pharao tot onderkoning van Egypte verheven. In de jaren van hongersnood riep het volk tot Pharao om voedsel en hij antwoordde: Gaat tot Jozef! En Jozef opende de rijkgevulde voorraadschuren van Egypte en redde het land van den hongersnood. En de koning noemde hem verlosser der wereld (Gen. XLI). Wij moeten tot Jozef gaan, maar met het vertrouwen der H. Teresia, die verklaart, dat zij zich niet herinnert, ooit iets aan God door de voorspraak van den H. Jozef gevraagd te hebben, zonder het te verkrijgen. Zij voegt er bij, door de ondervinding geleerd te hebben, dat de H. Jozef in alle noodwendigheden een machtig helper is 2). Over den H. Jozef en het christelijk huisgezin wordt gesproken bij Vr. 102. 96. Waar is Christus geboren? Christus is geboren te Bethlehem in een stal. 97. Wanneer vieren wij het feest van Christus' geboorte ? Het feest van Christus' geboorte vieren wij op Kerstmis. Hoogfeest van Kerstmis: 25 December. De H. Lucas schrijft: „En het geschiedde in die dagen, dat er van keizer Augustus een gebod uitging, dat de gansche wereld opgeschreven zou worden". II, 1. Het grootste gedeelte der bekende wereld was destijds aan de heerschappij van Rome onderworpen. De koningen der aarde waren de vazallen van het Romeinsche volk, dat op zijn beurt de slaaf zijner Caesars was. Ook het Joodsche volk was met zijn koning Herodes afhankelijk van de Romeinen. In Palestina geschiedde de volkstelling naar Joodsch landgebruik, d. i. volgens stamhuizen en geslachten, zoodat elk familiehoofd ') I. c. 2) Vita, cap. 6. zich moest laten inschrijven op de plaats, waar de stamregisters der familie bewaard werden. Wijl nu Jozef en Maria, die een erfdochter was, beiden afstammelingen waren van David, moesten zij beiden naar Bethlehem, de geboortestad van David. Gods hand leidde de gebeurtenissen zoo, dat de Messias niet te Nazareth, de woonplaats van Jozef en Maria, maar te Bethlehem, de geboortestad van David, zou geboren v/orden, gelijk eeuwen te voren door den profeet Micheas voorspeld was (V, 2) *). Jozef en Maria trokken dan van Nazareth naar Bethlehem, dat 30 uren er van verwijderd was. Hun eerste zorg is, het keizerlijk bevel te volbrengen. Nadat zij aan het wettelijk voorschrift voldaan hadden, zochten zij een nachtverblijf. Er stond te Bethlehem, gelijk in veel andere steden, een karavaanshuis met veel vertrekken voor vreemdelingen en een groote binnenplaats voor lastdieren. Jozef hoopte daar een onderkomen te vinden, maar die eenige herberg van het stadje was reeds overvol, en de huizen van Bethlehem en de harten der burgers waren voor de arme vreemdelingen gesloten. En toch, op straat overnachten kon niet! Zij verlaten dan het stadje, om in het veld een onderkomen te zoeken. In de rotsen, waarop Bethlehem gebouwd was, waren veel natuurlijke spelonken, waarin het vee tegen het gure weder een veilige schuilplaats vond. Jozef kiest een dezer spelonken. De uitgekozen grot had een diepte van 38 bij een breedte van 12 en een hoogte van 9 voet. Binnen deze grot bevond zich ter rechterzijde een tweede, van kleinere afmeting en dieperen grondslag. Jozef kiest zich de eerste tot verblijf, en Maria gaat de tweede binnen. In vurig gebed bereidt zij zich tot de groote wereldgebeurtenis en is weldra in hemelsche zielsverrukking verslonden. Uit die zielsverrukking ontwaakt, blikt zij neder en aanschouwt een kindeke, goddelijk schoon, dat schreiend de armpjes tot haar om hulpe uitstrekt. Met onbeschrijfelijken eerbied en teedere liefde drukt zij het goddelijk Wichtje aan haar hart, maar er is geen wiegje, er is geen behoorlijke kleeding. Zij omzwachtelt den Koning der glorie met schamele doekjes en legt den Schepper ') Zie Mt. II, 6. van hemel en aarde in den voederbak, die daar ten gerieve der kudde geplaatst was. „Zij baarde haar eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en legde Hem neder in een kribbe". Lc. II, 7. Nu roept zij haar kuischen bruidegom, om de eerste menschelijke getuige te zijn van Gods liefdewonder, dat het nieuw tijdvak opent in de geschiedenis der menschheid. Beide echtgenooten vallen in diepe aanbidding voor de kribbe neder, want dit hulpeloos kindje was Hij, „die, in Godsgedaante zijnde, het geen roof achtte aan God gelijk te zijn, maar zich zeiven ontledigde, de gedaante van een dienstknecht aannemende, verschijnende in gelijkheid van menschen". Phil. II, 6, 7. Volgens de oude christelijke overlevering werd de Zaligmaker den 25" December geboren, en ook op dien dag viert de Kerk het Hoogfeest van Kerstmis (Christus-Mis) J). Op dien feestdag worden er door den priester drie H. Missen opgedragen: le de middernachtmis, ter herinnering aan de tijdelijke geboorte van den eeuwigen Zoon Gods uit Maria; 2e de dageraadsmis, ter herinnering aan de geestelijke geboorte van Jezus in de harten der menschen; 3e de dagmis, ter herinnering aan de eeuwige geboorte van den Zoon Gods uit den Vader. Er bestaat evenwel geen verplichting voor den priester, drie H. Missen op te dragen, en evenmin voor de geloovigen, drie H. Missen bij te wonen. 98. Waarom is God de Zoon mensch geworden? God de Zoon is mensch geworden: 1°. om voor de zonden der menschen aan zijn Vader voldoening te geven; *) Het geboortejaar van Christus is niet met zekerheid te bepalen, maar valt zeker vroeger dan het jaar één der gewone christelijke jaartelling*. Deze jaartelling werd in de 6e eeuw opgemaakt door Dionysius den Kleine, een Romeinschen monnik. Dionysius liet het jaar één samenvallen met het jaar 754 na de stichting van Rome, zoodat de Besnijdenis des Heeren op den ln Januari van dat jaar zou geschied zijn. Deze berekening* is niet houdbaar. Het geboortejaar van Christus valt waarschijnlijk tusschen 747—750 na de stichting van Rome en derhalve vier tot zes jaar vóór het jaar één. Zie Albers, 1, bl. 4. Kirchenlexicon III, S. 333. 2°. om ons door zijn lijden en dood te verlossen; 3°. om ons door zijn voorbeeld en zijne leer den weg naar den hemel te wijzen. Om zijn oneindige grootheid en volstrekte onafhankelijkheid moet God zelf het hoogste, het laatste doel van al zijn werken zijn. De H. Schrift getuigt dan ook: „Alles heeft de Heer gewrocht om wille van zich zeiven". Prov. XVI. 4. Het hoogste doel der menschwording, evenals van de andere werken Gods, is geen ander dan de openbaring van Gods oneindige volmaaktheden, die door het redelijk schepsel moeten erkend, geprezen, bemind, aanbeden worden. Meer dan Gods andere werken openbaart ons de menschwording Gods oneindige volmaaktheden; oneindig meer dan door alle redelijke schepselen te zamen wordt God door zijn menschgeworden Zoon verheerlijkt. (Zie bl. 99). De Katechismus zegt: 1°. God de Zoon is mensch geworden, om voor de zonden der menschen aan zijn Vader voldoening te geven. Terwijl de redelooze natuur Gods lof verkondigt, had de menschheid in haar vertegenwoordiger Adam de vrijheid misbruikt, om God zwaar te beleedigen, in plaats van Hem te verheerlijken. Om voor die zonde den Vader eerherstel te geven, heeft de Zoon Gods de menschelijke natuur aangenomen. In dezelfde natuur, die God beleedigd had, zal Hij aan zijn Vader een voldoening geven, die de beleediging, al is zij onbegrijpelijk groot, toch overvloedig herstellen zal. 2°. God de Zoon is mensch geworden, om ons door zijn lijden en dood te verlossen. De mensch kon zich zeiven niet verlossen, want God eischte voor de zonde een voldoening van oneindige waarde (bl. 80). Wat voor den mensch onmogelijk was, lag in de macht van den Godmensch, die niet alleen voor de zonde voldoen, maar zelfs oneindig voldoen kon. In zijn oneindige liefde tot den ongelukkigen mensch, wilde ook de Zoon Gods die taak vrijwillig op zich nemen. En Hij zelf getuigt: „De Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was". Lc. XIX, 10. De Zoon Gods is mensch geworden, om ons door zijn lijden en dood te verlossen. Alle werken van Christus, zelfs een kort gebed, hadden, om de oneindige waardigheid van zijn Persoon, een oneindige waarde en waren derhalve uiteraard geschikt, om Gode volledige voldoening te geven voor de zonde en de wereld te verlossen, maar God wilde niet elk werk van Christus ter voldoening aannemen, en ook Christus wilde evenmin elk werk ter voldoening aanbieden. Het stond namelijk in het goddelijk raadsbesluit van eeuwig vast, dat de wereld door het lijden en den kruisdood van Christus zou verlost worden. 3°. God de Zoon is mensch geworden, om den mensch door zijn voorbeeld en door zijn leer den weg naar den hemel te wijzen. Hij zal door zijn eigen levenswijze en door zijn prediking den mensch leeren, wat hij moet weten of gelooven, waarnaar hij moet streven, wat hij moet doen, om eeuwig zalig te worden. Hij is door den Vader gezalfd tot profeet of leeraar, gelijk de Profeten voorspeld hadden (bl. 84). Niet alleen op den lateren leeftijd zal Hij ons door zijn voorbeeld en zijn prediking den weg naar den hemel wijzen, maar reeds bij zijn geboorte spreekt Hij, nog sprakeloos kind, zoo luide door zijn voorbeeld. De groote vijandin der liefde Gods en der zaligheid is de wereldsche begeerlijkheid, n. 1. de begeerlijkheid des vleezes, de begeerlijkheid der oogen en de hoovaardij des levens. I Jo. II, 16. Daarom leert Hij ons reeds in zijn kribje de versterving, de onthechting aan de aardsche goederen en de nederigheid. 1°. „Alles, wat in de wereld is", zegt Joannes, „is begeerlijkheid des vleezes". Door de zonde van Adam kwam het vleesch in opstand tegen den geest, en weldra bracht het zingenot den verdierlijkten mensch tot zulke schandelijke buitensporigheden, dat de aarde door den zondvloed van de modder der ontucht moest gereinigd worden. Gods straffen mochten niet baten. Bij de geboorte van Christus was het zingenot nog altijd het hoogste levensdoel der diepgezonken menschheid. Ook heden nog! Zelfs Katholieken meenen, dat ze aan alle wereldsche vermaken en zinnelijke genietingen kunnen deelnemen, zonder nochtans op te houden Christen te zijn! Gaan wij niet ter school bij de bedorven wereld, die met haar zondige vermaken voorbijgaat en den mensch ten afgrond voert, maar volgen wij het lijdend Kindeke van Bethlehem. Bij het kribje spreekt alles van versterving en lijden. Hier is niets, dat de zinnen streelt: hier is een naakte, kille grot, een harde kribbe, hier zijn schamele doeken en het jaargetijde is zoo guur. De lichamelijke ontbering en versterving kunnen nochtans niet in vergelijking komen met het inwendig leed, waaraan de ziel van dit Kindeke ter prooi is. Deze ziel toch doorschouwt in volle klaarheid het verleden, het heden en de toekomst. De pasgeboren Jezus telt al de zonden der wereld, van Adam af tot den oordeelsdag, die Hij tot uitboeting op zich nam; Hij kent al het lijden, dat Hem wacht; Hij ziet, ondanks zijn kruisdood, de hel met verdoemden gevuld. De tranen, door dat Kindeke geschreid, zijn geen gewone kindertranen, maar tranen van boete, nu reeds den Vader geofferd in afwachting van den dag, dat Hij zijn Bloed voor de zondige wereld vergieten zal. Willen wij leerlingen van den goddelijken Leeraar zijn, dan moeten wij een verstorven leven leiden. „Zij, die aan Christus toebehooren, hebben hun vleesch met zijn ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd". Gal. V, 24. Het lichaam met zijn zintuigen is ons gegeven ten dienste der ziel. Wordt echter de zinnelijkheid niet in toom gehouden door de versterving, dan werpt zij het juk der dienstbaarheid af en maakt zij de ziel tot haar slavin. Wij moeten derhalve de zondige vermaken vluchten, en zelfs in geoorloofde zaken de christelijke versterving beoefenen, om meester te blijven over onze zinnelijke hartstochten en ook, omdat wij gezondigd hebben. 2°. „Alles, wat in de wereld is, — zegt Joannes — is begeerlijkheid der oogen'. Geld verdienen, rijkdom verzamelen is voor de wereld het hoogste levensdoel. Vandaar die koortsachtige zucht naar aardsch bezit, vandaar het wanbegrip, dat rijkdom een bewijs is van meerdere waardigheid en hoogere beschaving. En terwijl de rijke met alle middelen schatten op schatten stapelt, lijdt de arme broodsgebrek. En de arme, wiens beurs ledig aan geld, maar wiens hart vol van hebzucht is, mort tegen God, vervloekt de maatschappij en zint op alle middelen, hoe misdadig ook, om een plaats te veroveren aan die tafel van overvloed, wier kruimels hem door rijke vrekken worden geweigerd. O, gingen zij naar de grot van Bethlehem! Arm is de grot, arm de kribbe, arm de windselen, arm de Moeder, arm de Pleegvader. En hier is armoede uit vrije keuze. „Om uwentwil is Hij arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt zijn . II Cor. VIII, 9. Van Hem toch staat geschreven: „Des Heeren is de aarde en haar volheid". Ps. XXIII, 1. Nu reeds leert ons dit sprakeloos Kindeke door zijn voorbeeld, wat Hij later door zijn woord verkondigen zal: „Vergadert u geen schatten op aarde, waar roest en mot verderven, en waar dieven uitgraven en stelen, maar vergadert u schatten in den hemel". Mt. VI, 19. Het is den Christen niet verboden op eerlijke wijze naar rijkdom te streven, voor de toekomst zijner kinderen te zorgen, zich een hoogere plaats en grooteren invloed in de maatschappij te verzekeren. Maar hierbij mag hij zijn hoogere bestemming niet vergeten, mag hij zijn hart niet aan den rijkdom hechten. Integendeel, hij moet den rijkdom beschouwen als een middel, om zijn zaligheid te bewerken; hij moet, als rentmeester van God, zijn overvloed gebruiken tot leniging van den nood der armen, tot verschillende werken van christelijke naastenliefde en godsdienstige doeleinden. De arme moet van Jezus, die vrijwillig arm was, leeren, dat de armoede geen schande of ongeluk is, indien de armoede maar met christelijke gelatenheid gedragen wordt; want dan wordt de armoede de bron van onvergankelijke rijkdommen in de eeuwigheid. 3°. „Alles wat in de wereld is, — schrijft Joannes — is hoovaardij des levens". De engel viel door hoovaardij; ook de eerste mensch in het paradijs. Door hoovaardij kwam Adam tot zinnelijkheid en ongehoorzaamheid. De hoovaardij is het begin van alle zonde (Eccl' X, 15), en die wortel van alle zonde schuilt in eiken mensch. Door die hoovaardij is de nietswaardige mensch vol van eigen grootheid, wil hij schijnen, wat hij niet is, zoekt hij maskers, om zijn ondeugd te bedekken, kan hij geen terechtwijzing verdragen, niet gehoorzamen enz. Gaan wij naar de grot van Bethlehem! Wie ligt daar in die kribbe? Het evenbeeld des Vaders, de lichtglans zijner heerlijkheid (Hebr. I, 3), die zich zeiven ontledigt, en de gedaante van een dienstknecht aanneemt (Phil. II, 6, 7). De eeuwige Gloriezon, voor wier stralen de engelen hun aanschijn moeten dekken, verbergt hier haar glans onder den sluier der menschheid; de almachtige Schepper ligt hier als een hulpeloos wichtje, zijn handjes uitstekend tot moeder; Hij, wiens troon de hemel, wiens voetbank de aarde is, rust hier in een ruwen voederbak; Hij, de heiligheid zelve, ligt hier beladen met al de zonden der wereld. Zoo zien wij Jezus reeds bij zijn geboorte, ons ten voorbeeld, den weg der nederigheid inslaan, en dien weg zal Hij blijven volgen, wanneer Hij, de Almachtige, straks de vlucht neemt voor Herodes, zijn eigen schepsel; wanneer Hij, de Schepper, die alles voedt, in het zweet zijns aanschijns de schrale bete broods verdient te Nazareth; dien weg zal Hij ten einde toe afleggen, wanneer Hij, de Koning der glorie, de Rechter van levenden en dooden, na tallooze verguizingen, door gezalfde en gekroonde booswichten ter dood veroordeeld, als een godslasteraar, een volksverleider, een oproermaker, aan het kruis sterft tusschen twee moordenaars. De Zoon Gods is mensch geworden, om ons door zijn voorbeeld en zijn leer den weg naar den hemel te wijzen. 98a. Was Christus verplicht ons te verlossen? Christus was niet verplicht ons te verlossen; Hij heeft het gedaan alleen uit liefde tot ons. Niet Christus, maar het menschdom, dat in Adam gezondigd had, droeg de zondenschuld. Christus evenwel nam als borg der zondige menschheid de schuld op zich, omdat Hij ons beminde en tegelijk nam Hij ook de verplichting op zich, ons door zijn kruisdood te verlossen. TWAALFDE LES. OVER HET LEVEN VAN CHRISTUS. 99. Hoe heeft God de geboorte van zijn Zoon bekend gemaakt? God heeft de geboorte van zijn Zoon bekend gemaakt aan de herders van Bethlehem door een engel, en aan de Wijzen uit het Oosten door eene wonderbare ster. Feestdag: Driekoningen, 6 Januari. Jezus is in een beestenstal geboren, omdat er voor Hem geen plaats was noch in de huizen, noch in de harten der menschen. En toch is Hij de Koning van hemel en aarde, en, als mensch, ook de Koning der verloste menschheid. De grot is zijn paleis, de kribbe zijn troon, de windselen zijn zijn koningsmantel; en toch begint Hij nu reeds de uitoefening van zijn geestelijk koningschap. Reeds bij zijn kribbe staan weldra de eerstelingen des geloofs uit Joden en heidenen, terwijl tegelijk zijn vijanden samenspannen, om Hem te dooden. Jezus is geboren in de eenzaamheid eener verlaten en vergeten spelonk, in de duisternis van een guren winternacht, maar zijn geboorte zal niet verborgen blijven, want de hemel zelf zal spreken en de blijde boodschap aan de aarde verkondigen. In de nabijheid van Bethlehem hielden eenige eenvoudige herders de nachtwake over hun kudde. Deze eenvoudige menschen, de vertegenwoordigers van het Joodsche volk, ontvingen het eerst de blijde boodschap. „Zie, een engel des Heeren stond bij hen, en Gods lichtglans omstraalde hen, en zij vreesden met groote vreeze. En de engel zeide tot hen: Vreest niet! want ziet, ik verkondig u een groote blijdschap, welke voor het gansche volk zijn zal: heden is u de Zaligmaker geboren, die is Christus de Heer, in Davids stad. En dit zij u het teeken: Gij zult een Kindeke vinden, in doeken gewonden, liggende in een kribbe. En plotseling 11 10 was daar bij den engel een menigte van het hemelsch heir, God lovende en zeggende: Eere in de hoogste (hemelen) aan God, en op aarde vrede aan de menschen van goeden wil". Lc. n, 8—14. Het loflied zweeg, engelen en licht verdwenen, het was weer nacht. Toen spraken de herders: „Laat ons doorgaan tot Bethlehem, en deze zaak zien, die geschied is, welke de Heer ons heeft bekend gemaakt". Lc. II, 15. Zij spoedden zich voort, kwamen in de grot en vonden Maria en Jozef, en het Kindeke, liggende in de kribbe. Zij geloofden, zij aanbaden, zij beminden. Opgetogen van heilige vreugde keerden zij terug en verhaalden aan bloedverwanten en vrienden, wat zij gehoord en gezien hadden. In den blijden Kerstnacht zongen de engelen: „Eere in de hoogste (hemelen) aan God, en op aarde vrede aan de menschen van goeden wil'. Zij loven God, die, in zijn oneindige liefde, zijn eenigen Zoon tot Verlosser der wereld gezonden heeft; zij bezingen het onwaardeerbaar geluk, dat den menschen door dien Verlosser geschonken wordt. De mensch verheerlijkte zijn Schepper niet, maar sinds het oogenblik der menschwording stijgt er een verheerlijking Gods van oneindige waarde van deze aarde ten hemel. Er was geen vrede op aarde. De mensch was in vijandschap met God, dien hij afvallig werd, om de duivelen te aanbidden; de mensch had geen vrede in zich zeiven, want alle hartstochten waren in zijn hart ontketend; de mensch had geen vrede met zijn evenmensch, want rechtvaardigheid en liefde waren onbekende deugden, alom gold het recht van den sterkste en het ruw geweld. Bij de geboorte des Zaligmakers daalt de vrede op aarde neder, want Hij is de langverwachte Vorst des Vredes (Is. IX, 6), in wiens dagen gerechtigheid zal bloeien en overvloedige vrede (Ps. LXXI, 7). Overvloedige vrede met God door de heiligmakende genade, overvloedige vrede in den mensch zeiven door de versterving der hartstochten en het getuigenis van een gerust geweten, overvloedige vrede met den evenmensch door de rechtvaardigheid, die eenieder het zijne geeft, en de liefde, die zelfs het hare wegschenkt en allen in één broederband vereenigt. Van dien vrede zal Jezus later spreken, als Hij afscheid neemt van zijn Apostelen, dan laat Hij hun dien vrede als een kostbaar erfgoed achter (Jo. XIV, 21), want die vrede gaat alle begrip te boven (Philip. IV, 7). En ook de Apostelen moeten dien vrede ronddragen over de aarde (Lc. X, 5, 6). Willen wij dien vrede genieten, die het grootste geluk tijdens het leven en de zoetste troost bij het sterven is, dan moeten wij dien vrede zoeken bij Jezus, niet bij de wereld, die dien vrede niet geven kan, ja zelfs dien vrede niet kent. De Katechismus zegt: God heeft de geboorte van zijn Zoon bekend gemaakt aan de Wijzen uit het Oosten door eene wonderbare ster. De H. Mattheüs schrijft: „Toen dan Jezus geboren was in Bethlehem van Juda, in de dagen van Herodes, den koning, zie, zoo kwamen er Wijzen van het Oosten te Jeruzalem aan, en zeiden: Waar is de (nieuw)geboren koning der Joden? Want zijn ster hebben wij gezien in het Oosten, en wij zijn gekomen, om hem te aanbidden". Mt. II, 1, 2 !). De tijd was eindelijk gekomen, dat ook voor de heidenen het licht van Jacobs ster zou schijnen. Zacharias, de vader van den H. Joannes den Dooper, voorspelde bij de geboorte van dit wonderkind, dat deze den weg bereiden zou voor den Heer, die als een opgaande zon hen zou verlichten, die in duisternis en de schaduwe des doods gezeten waren {Lc. I, 79). ) Die Wijzen of Magiërs waren geleerde heidenen, aanbidders van den waren God en behoorden tot de kaste van mannen, die zich toelegden op de hoogere wetenschappen, voornamelijk op de sterrenkunde. Volgens de oude christelijke overlevering waren zij drie in getal, en van vorstelijken rang (drie koningen). Ze worden gewoonlijk genoemd Caspar, Balthasar, Melchior, maar die namen zijn niet vóór de 9e eeuw bekend geweest en derhalve geheel onzeker. Ze kwamen uit een landstreek, die ten oosten van Jeruzalem lag, waarschijnlijk uit Arabië. De ster, die zij zagen, was ^ee" ?.eW°ne Ster' maar een l"chlverschijnsel in de nabijheid onzer aarde. De Wijzen wisten door goddelijke openbaring, dat deze wonderbare ster de geboorte van den grooten Koning aankondigde en dat deze in Ha estma geboren was. Waarschijnlijk kenden zij ook de voorzegging van Balaam: Een Ster zal opgaan uit Jacob, en een staf zal oprijzen uit Israël , Nam. XXIV, 17, en verwachtten zij een wonderbare ster als teeken van den Messias. Ook Simeon bezong in den tempel het Kindeke, dat hij in zijn armen hield, als den luister van Israël en tevens als het licht ter openbaring voor de heidenen (Lc. II, 32). Verlicht en versterkt door de genade, gingen de Wijzen ter bedevaart naar Jeruzalem. In die stad gekomen, vragen zij aanstonds: „Waar is de nieuwgeboren Koning der Joden? Want zijn ster hebben wij gezien in het Oosten en wij zijn gekomen om hem te aanbidden". Toen koning Herodes dit hoorde, ontroerde hij van schrik, en geheel Jeruzalem met hem. Herodes vreesde voor zijn troon, en de burgers der hoofdstad vreesden den achterdochtigen en wreeden dwingeland, die tot alle gruwelen in staat was. Herodes, overtuigd, dat de vraag der Wijzen den Messias betrof, riep de opperpriesters (de hoofden der priesterafdeelingen) en schriftgeleerden ter vergadering, en legde hun de vraag voor, „waar de Christus moest geboren worden". Het antwoord stond in de heilige Boeken, en met verwijzing naar den profeet Micheas, V, 2, antwoordden zij: In Bethlehem van Juda. Nu Herodes de plaats kent, waar de Christus geboren is, heeft hij reeds het plan gemaakt, hem te vermoorden. Om zijn doel met nog meer zekerheid te bereiken, wil hij ook juist den tijd kennen, waarop de ster verschenen was, om hierdoor den ouderdom van het kind te berekenen. Hij ontbiedt de Wijzen en verneemt den tijd, waarop de ster verscheen. Tot welslagen van zijn goddeloos plan gebruikt hij nog de list van huichelachtige vroomheid, en zegt: „Gaat en ondervraagt zorgvuldig naar het kind; en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij dan, opdat ook ik kome en het aanbidde". De Wijzen vertrokken nu naar Bethlehem, dat slechts twee uren van Jeruzalem lag. Buiten de stad aanschouwden zij weer de wonderbare ster, die zij in het Oosten, maar later niet meer gezien hadden; en groot was hun vreugde. Nu ging de ster voor hen uit, totdat zij bleef staan boven de plaats, waar het Kind zich bevond. Zij gingen het huis binnen, vonden het Kind met Maria, zijn Moeder, vielen ter aarde en aanbaden het. Daarna openden zij hun kisten en offerden hun geschenken: goud, wierook en mirre. Blijven wij hier een oogenblik stilstaan, om het levendig geloof der Wijzen te bewonderen en ons ter navolging voor te stellen. Zij geven aanstonds gehoor aan de stem der genade, en als zij, tot hun bittere teleurstelling, te Jeruzalem de onverschilligheid van priesters en volk aanschouwen, wordt hun rotsvast geloof niet aan het wankelen gebracht. Zij komen uit het verre Oosten, maar de priesters en burgers van Jeruzalem geven zich niet eens de moeite, twee uren ver te gaan, om hun Messias te begroeten. Toch zullen zij alleen, onder al die duizenden, zij, de vreemdelingen, hun reis ten einde toe voortzetten en niet rusten, voordat zij den langgezochten Godmensch mogen aanbidden. En wanneer zij Hem eindelijk vinden, zien zij een armen werkman, een arme moeder, een arm Kindeke. Toch vallen zij plat ter aarde in aanbidding neder, toch belijden zij door hun goud in dit Kindeke den Koning der koningen, door hun wierook den onsterfelijken God, door hun mirre de sterfelijke menschheid. Reeds 19 eeuwen straalt de Ster uit Jacob in vollen luister aan den blauwen hemel; maar de wereld wil dit licht niet zien, omdat zij de duisternis bemint boven het licht. Ons werd het licht des geloofs, ondanks onze zonden, door Gods ontfermende liefde geschonken. Dat geloof is het begin der menschelijke zaligheid, de grondslag en de wortel van alle rechtvaardiging J). Zonder het geloof wordt geen zonde vergeven, geen werk verdienstelijk voor de zaligheid; door het geloof krijgt daarentegen het geringste werk bovennatuurlijke waarde, en zoo het geloof door de liefde leeft, ook bovennatuurlijke verdienste. Het geloof is een lichtende fakkel voor het verstand, dat, aan eigen krachten overgelaten, zoo gemakkelijk in dwaling valt en omtrent de bovennatuurlijke waarheden volslagen onwetend is. Voor den geloovige ligt de weg der zaligheid gebaand, voor hem geen onzekerheid of bange twijfel omtrent den levensweg. Het geloof is voor den christen een onbreekbare pelgrimsstaf op de reis naar het vaderland, een ondoordringbaar pantser in den levensstrijd, een trooster in het bange lijden en vooral in het beslissende uur des doods. ') Conc. Trid. sess. VI, cap. VIII. Wij moeten het geloof niet alleen bewaren en belijden, maar ook uit het geloof leven. Gelijk de ziel het levensbeginsel des Iichaams is, eveneens moet het geloof het bezielend beginsel van ons zedelijk leven zijn. Wij moeten denken uit het geloof, willen uit het geloof, werken uit het geloof. Dan zullen wij een geheel anderen kijk krijgen op de dingen des levens; dan zullen wij ons telkens afvragen: In welk verband staat deze zaak, dit vermaak, dit lijden tot de eeuwigheid? Zoo wordt het leven op aarde een voorbereiding tot de eeuwigheid, een zaaitijd, waarin de zaden worden uitgestrooid, wier duizendvoudige vruchten wij zullen plukken en genieten in den hemel. De Kerk viert de komst der Wijzen den 6" Januari (Driekoningen) l). Deze feestdag is de feestdag van Epiphania Domini of „De verschijning des Heeren". Op dien dag herdenkt de Kerk in de roeping der Wijzen de roeping der heidensche volken tot het Christendom 2). De Zoon Gods zou niet alleen de menschelijke natuur aannemen, maar volgens de voorspellingen der Profeten een onsterfelijk werk stichten, op de kruin der bergen een Stad bouwen, het nieuw ') Volgens de oude overlevering kwamen de Wijzen 13 dagen na de geboorte van Christus (6 Jan.) en geschiedde 27 dagen later (2 Febr.) de opdracht in den tempel. Vraagt men nu, hoe* het te verklaren is, dat Herodes zoo lang met de uitvoering van zijn moorddadig plan gewacht heeft, dan antwoordt de H. Augustinus, dat Herodes misschien door andere dingen, die ons onbekend zijn, werd beziggehouden, en dan vervolgt hij: „Toen de Wijzen hem niets kwamen boodschappen, meende hij wellicht, dat zij door den bedriegelijken schijn eener ster waren misleid en het kind niet hadden gevonden, en nu beschaamd waren, tot hem terug te keeren. Zoo week de eerste schrik en bleven nader onderzoek en vervolging achterwege.... Toen hij evenwel later hoorde, wat er in den tempel gebeurd was, begreep hij ook, dat hij door de Wijzen bedrogen was. Om Christus te treffen, liet hij nu veel kinderen vermoorden". De Consensu Evang. lib. II, cap. XI, 24. De andere meening stelt de komst der Wijzen een jaar later. Zie Bened. XIV, De festis D. N. J. C., § LXIII. 2) Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 74. De Kerk herdenkt op Driekoningen in haar Officie ook de verschijning des Heeren bij den Doop _ in den Jordaan en bij zijn eerste wonder op de bruiloft te Kana. Den Doop van Jezus zal de Kerk op den octaafdag, het wonder te Kana op den 2'i Zondag na Driekoningen meer bijzonder gedenken. Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 74, 86, 90. Jeruzalem, waarheen alle volkeren der aarde zullen samenstroomen. Niet langer zal het Jeruzalem der Joden met Jehova's tempel de bevoorrechte stad zijn, maar een nieuw Jeruzalem zal verrijzen, bestraald door de heerlijkheid des Heeren. En volken en koningen zullen optrekken naar het van licht glanzend Sion. Als lichte wolken komen zij aangevlogen en als duiven naar haar tillen. Hun zilver en hun goud voeren zij met zich voor den naam des Heeren (Is. LX). Met de Wijzen uit het Oosten offeren zij goud, wierook en mirre. Ook wij, wij werden als burgers in de nieuwe Stad Gods opgenomen, wij werden door God uitverkoren, om als levende steenen te worden gebouwd op de grondvesten der Profeten en der Apostelen, op den hoeksteen Jezus Christus. Uit dankbaarheid voor de onverdiende gave des geloofs moeten wij vurig bidden voor de bekeering der heidenen en naar vermogen bijdragen aan de collecte, die, op bevel van den Paus, op dezen dag over geheel de wereld gehouden wordt voor de missiën van Afrika. Evenals in de dagen der Wijzen zijn er nu ook Herodessen, die den Christus willen dooden, maar Christus is nu onlijdelijk en onsterfelijk. Christus sterft niet meer in zijn natuurlijk lichaam, dat aan de rechterhand Gods is verheerlijkt, en in de diepste verborgenheid van het hoogwaardig Sacrament ontrefbaar is; Christus sterft ook niet in zijn geheimzinnig lichaam, de R. K. Kerk, aan wie Hij zijn onsterfelijkheid heeft medegedeeld. Evenals in de dagen der Wijzen heerscht ook nu de koude onverschilligheid der Joden. Christus woont in het midden der menschen in het H. Altaargeheim, en de menschen doen juist gelijk de priesters en burgers van Jeruzalem; zij laten Jezus in de eenzaamheid. Tegenover dien haat en die onverschilligheid moeten wij de heilige geestdrift der Wijzen betoonen. Wij moeten aan Jezus offeren den wierook des gebeds. Wij moeten Hem aanbidden als onzen God, Hem vooral in het H. Sacrament als onzen God erkennen. Wij moeten aan Jezus offeren het goud onzer liefde, niet alleen door woorden, maar vooral door werken; door het vluchten der zonde; door den ijver voor de zaligheid van onzen evenmensch; door de milddadigheid jegens zijn Huis en Altaar; door hulpbetoon aan godsdienstige stichtingen en vereenigingen; door aalmoezen aan de armen. Wij moeten aan Jezus offeren de mirre der versterving. Wij moeten onze uitwendige zintuigen, maar vooral onze verbeelding en onze hartstochten versterven. 996. Wanneer ontving' het goddelijk Kind den zoeten Naam Jezus? Het goddelijk Kind ontving den zoeten Naam Jezus acht dagen na zijne geboorte, bij zijne besnijdenis. Feestdag: 's Heeren Besnijdenis, 1 Januari1). De besnijdenis was het teeken des Verbonds, door God met Abraham gesloten (Gen. XVII, 11). Alwie dit teeken ontving, werd op kennelijke wijze in de maatschappij van het uitverkoren volk Gods opgenomen, en verplichtte zich tegelijk, om de voorschriften van het Verbond te vervullen. Elk mannelijk kind bij de Joden moest acht dagen na zijn geboorte besneden worden. De besnijdenis was voor de Joden ook een bewijs hunner dienstbaarheid aan God, en een opwekking tot beteugeling der booze hartstochten (/er. IV, 4). Eindelijk lag in die joodsche plechtigheid een voorafbeelding van het H. Doopsel (Col. II, 11, 12). Christus wilde als een Israëlietisch kind onder de Mozaïsche wet geboren worden (Gal. IV, 5), en daarom wilde Hij ook het teeken des Ouden Verbonds in zijn lichaam ontvangen, en naar zijn menschelijke natuur in den vollen zin een zoon van Abraham zijn. Door de menschwording had Hij de zonden der wereld op zich genomen en daarom wilde Hij, reeds in de eerste dagen na de geboorte, zijn bloed tot boeting der zonden vergieten. Hij wilde bovendien toen reeds een voorbeeld geven van volmaakte gehoorzaamheid. Bij die plechtigheid, welke verricht werd door den H. Jozef in de grot van Bethlehem of in het huis, waarin wellicht het H. Huisgezin zijn intrek genomen had, ontving het Kind den Naam van Jezus, gelijk de engel aan Maria, voordat zij Moeder Gods werd, en daarna aan den H. Jozef bevolen had. Over de beteekenis van dien Naam werd reeds vroeger gesproken. (Zie Vr. 89b). ') Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 68. 99c. Wanneer werd Jezus in den tempel aan God opgedragen ? Jezus werd in den tempel aan God opgedragen den veertig sten dag na zijne geboorte. Feestdag: Maria Lichtmis, 2 Februari x). De Joodsche wet schreef voor, dat een vrouw, die moeder werd, zich wettelijk onrein moest achten. Die staat van onreinheid duurde, als het kindje een zoon was, 40 dagen. Na afloop van dien tijd moest zij haar zuiveringsoffer brengen: een eenjarig lam tot brandoffer, en een duif tot zoenoffer. In geval van armoede mocht het lam door een duif vervangen worden (Lev. XII). Een andere wet schreef voor, dat alle eerstgeboren zonen, ter herinnering aan den Iaatsten nacht 2) vóór den dag der verlossing Israëls uit Egypte, aan den Heer moesten worden toegeheiligd (Exod. XII; XIII). Die eerstgeborenen waren aanvankelijk bestemd voor den tempeldienst, maar, na de uitverkiezing van den stam van Levi tot deze bediening, moesten zij — als zij niet van dien stam waren — slechts den Heer in den tempel worden opgedragen, en dan voor een zekere som van hun oorspronkelijken dienstplicht worden vrijgekocht (Num. III, VIII). Maria was niet gebonden aan de zuiveringswet, want zij was moeder geworden door een wonder van Gods almacht en ook bij de geboorte van haar kind maagd gebleven. De tweede wet was niet geschreven voor Jezus, den Verlosser der wereld. Beiden zullen zich nochtans aan die wetten onderwerpen, om geen aanstoot te geven en ons een voorbeeld te zijn van nederigheid en gehoorzaamheid. De zuivering van Maria. Jozef en Maria begeven zich dan van Bethlehem naar Jeruzalem. In het bezit van het goddelijk Offerlam, maar te arm om een lammetje te koopen, nemen zij twee duiven, ) Brouwer, bl. 100. 2) In dien nacht werden alle eerstgeborenen van Egypte door den engel des verderfs gedood, terwijl de eerstgeborenen der Joden gespaard bleven (Exod. XII, 29). het zuiveringsoffer der arme menschen, en treden het voorhof des tempels binnen. In bonte mengeling' verwijlen daar veel jeugdige moeders, rijke edelvrouwen met haar dienstmaagden, maar ook vrouwen der armen. Maria, de vorstelijke dochter van David, Maria, de Moeder des Scheppers, de Koningin van hemel en aarde, zoekt een bescheiden plaats onder de vrouwen des volks. Maria geeft bij de tempelpoort den priester haar zuiveringsoffer, en zij, die noch zedelijke noch wettelijke onreinheid kende, werd nu door dit offer wettelijk rein in het oog der menschen J). Maria geeft ons hier een schitterend voorbeeld van diepe nederigheid en blinde gehoorzaamheid. Jezus, haar Zoon, zal zich eenmaal vernederen en gehoorzamen tot den dood des kruises, Maria wil in alles, ook in nederigheid en gehoorzaamheid, het volmaakt evenbeeld van Jezus zijn. Zij, de Moeder Gods, die zich, bij de groetenis van Elisabeth, de kleine, geringe dienstmaagd des Heeren noemde, verbergt bij deze plechtigheid de oneindige waardigheid van haar moederschap, zij neemt plaats tusschen gewone moeders, en als was zij met de wettelijke onreinheid bevlekt, brengt zij haar zuiveringsoffer, en offert daarmede aan God haar eigenliefde en haar vrijheid. Welk een beschamend voorbeeld voor ons, nietswaardige menschen en strafschuldige zondaars! Onze geest is vol eigenwaan, ons hart vol eigenliefde. Daarom zijn wij afgunstig op allen, die boven ons staan, bevreesd, dat onze gelijken ons zullen overtreffen; wij zien met minachting neer op onze minderen. Door die hoovaardij en eigenliefde wordt de gehoorzaamheid zoo moeilijk, zoo zeldzaam. Opgeschoten knapen en meisjes meenen wijzer te zijn dan vader en moeder, dienstboden willen gelijk zijn aan hun meesters en meesteressen. Kerkelijke wetten tegen het gemengd huwelijk, tegen het lezen van liberale bladen worden beschouwd als een doode letter. Moge het voorbeeld van Maria ons leeren nederig te zijn, dan rukken wij uit onze ziel den wortel van ontelbare zonden; dan openen wij ons hart voor den overvloed van Gods rijkste genaden. ') Jamar, Ziedaar uw Moeder, XII. De opdracht van het Kind Jezus. De tweede godsdienstige plechtigheid van dezen dag was de opdracht van het Kind Jezus. Maria doet afstand van haar moedeilijke rechten op Jezus, om voor ons het erfdeel des hemels te koopen, en ons tot haar kinderen aan te nemen. Zij geeft haar Kind aan den priester, en deze legt Jezus op het altaar. Krachtens deze opdracht is het Kind aan den tempeldienst verbonden, maar wordt Hij door Maria voor vijf sikkelen vrijgekocht *). Door deze intrede van Jezus in den tempel gingen de profetieën van Aggeüs en Malachias in vervulling, (bl. 55), en werd de heerlijkheid van dit huis grooter dan die van het eerste. Dagelijks werd in den tempel van Jeruzalem des morgens en des avonds een eenjarig lam als brandoffer opgedragen (Exod. XXIX,; 38, Num. XXVIII, 3). Dit altijddurend brandoffer was een onafgebroken hulde aan Jehova, een teeken tevens van de eeuwige aanbidding, aan den God van Israël verschuldigd. Ontelbare zoenoffers werden voor de zonden des volks opgedragen, en onder alle offers muntte in plechtigheid uit het offer op den grooten boetedag (Lev. XVI, XXIII; Num. XXIX). Geen offers evenwel van schapen, bokken of stieren konden verzoening brengen. ^OCat de mensch niet kan, zal de Godmensch verrichten. Van eeuwigheid door den Vader tot hoogepriester uitverkoren (Hebr. Vlij, aanvaardde Hij, reeds bij het eerste oogenblik zijner menschwording, zijn hoogepriesterlijke bediening, en bood Hij zich den Vader als slachtoffer aan: „Slacht- en spijsoffer hebt Gij niet gewild.... toen sprak ik: Zie ik kom . Ps. XXXIX, 7, 8; Hebr. X, 5. Van dit eerste oogenblik zijns levens brandde Hij van het vurigst verlangen, voor ons den kruisdood te stérven (Lc. XII, 50, XXII, 15), bood Hij zich den Vader als onbevlekt zoenoffer aan, maar dit offer werd nog slechts gebracht in het binnenste der ziel, in het heiligdom zijner liefde; nu bij de opdracht offert Hij zich plechtig en in het openbaar in ]) Een gewone sikkel gold ten tijde der Machabeërs f 1,50 of f 1,25. het heiligdom van Jehova. Getuigen van dit offer zijn Maria, Jozef, de grijsaard Simeon en de profetes Anna. Terwijl de profetieën in vervulling gaan en de tempel verheerlijkt wordt door de intrede van Jezus, vernedert zich de Zoon Gods voor Gods Majesteit, want Hij was beladen met alle zonden der wereld. „De Heer legde op Hem ons aller ongerechtigheid", en daarom zal Hij als een schaap ter slachting geleid worden (Is. L, 111), en zijn leven geven tot losprijs van velen (Mt. XX, 28). Nu wordt voor het eerst het ware morgenoffer opgedragen, en het Lam Gods als het ware gewijd en geheiligd tot het avondoffer, dat het eenmaal zal plengen op het altaar des kruises, in tegenwoordigheid van dezelfde Moeder, aan wie Simeon hier het zwaard van smarten voorspelde *). De heilige grijsaard Simeon. Er leefde te Jeruzalem een heilige grijsaard, met name Simeon. Deze wist door een goddelijke openbaring, dat hij den dood niet zou zien, alvorens den Gezalfde des Heeren te aanschouwen. Op ingeving van den H. Geest komt hij in den tempel, en onder al de aanwezige kinderen erkent hij aanstonds den Verlosser. Hij neemt Hem in zijn armen, drukt Hem aan zijn hart, en van liefdevervoering buiten zich zeiven, stort hij zijn ziel uit in een profetisch jubellied: „Nu laat Gij, Heere! uw dienstknecht henengaan in vrede, naar uw woord; want mijn oogen hebben uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken, een licht ter openbaring voor de heidenen, en een luister voor uw volk Israël". Lc. II, 29—32. De H. grijsaard ziet al zijn wenschen vervuld, en is nu bereid te sterven. Den Zaligmaker, aan de Aartsvaders beloofd, door de Profeten in den geest aanschouwd en aan de volkeren voorspeld, door de gansche aarde verwacht, met eigen oogen aanschouwen en aan het harte drukken, was zijn levenswensch. Nu zijn oogen het Licht der wereld hebben aanschouwd, mag de dood gerust die oogen sluiten; nu zijn hart den harteklop gevoeld heeft van Hem, wiens Hart liefde is, mag de dood gerust dat hart treffen. In vrede zal Simeon dit aardsche leven verlaten. x) Jamar, Ziedaar uw Moeder, XII. Ook wij vinden Jezus hier in zijn tempel, niet in de zichtbare gedaante van een kindje, maar diep verborgen onder de gedaante van brood. Doch het geloof dringt door den sluier der broodsgedaante en erkent in het H. Sacrament den menschgeworden God. Simeons geluk benijden wij niet. Laat de zalige grijsaard den kleinen Jezus omhelzen en aan zijn hart drukken; ons werd hooger zaligheid bereid! Bij de H. Communie komt Hij niet rusten in onze armen, maar geeft Hij ons zijn Lichaam en Bloed tot zielespijs, en woont Hij in ons, zijn levend Tabernakel. En niet slechts eenmaal mogen wij Jezus ontvangen, om dan met Simeon te sterven, maar meermalen, zelfs dagelijks. Wanneer wij het geluk smaken Jezus te ontvangen, moeten wij onze ziel uitstorten in een vurig dankgebed, en den goddelijken Zaligmaker bidden, ook ons te laten gaan in vrede te midden van den strijd en het lijden, dat ons daarbuiten wacht in de wereld. De waardige en veelvuldige H. Communie zal vrede brengen in ons hart, maar ook zegepraal bij den strijd, troost in het lijden. En als eenmaal ook voor ons, gelijk voor Simeon, de laatste ure zal naderen, en de priester, den Zaligmaker in de handen dragend, onze woning zal binnentreden met den groet: „dezen huize zij vrede!", wanneer dan Jezus zelf ons komt bezoeken, om onze laatste teerspijze, onze reisgezel naar de geheimzinnige eeuwigheid te worden, dan zal onze laatste bede zijn: „Nu laat Gij, o Heere, uw dienaar henengaan in vrede". En in vrede zal onze ziel in het gezelschap van Jezus naar de eeuwigheid vertrekken, in vrede zal ons lichaam, in afwachting van de verrijzenis, rusten in de schaduw des kruises, waarop Jezus den dood overwonnen heeft. Terwijl Maria en Jozef met verwondering naar Simeons loflied luisterden, zegende hen de grijsaard, en deed hij een plechtige en vreeselijke voorspelling: „Zie, deze is gesteld tot val en tot opstanding van velen in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden; ook door uw eigen ziel zal een zwaard gaan'. Lc. II, 34, 35. De Zaligmaker was gezonden tot zaligheid van alle menschen, Hij was het licht, dat Joden en heidenen moest verlichten, en toch zou Hij, ondanks dit goddelijk liefdeplan, in werkelijkheid niet tot opstanding, tot zaligheid van allen, maar ook tot val, tot verdoemenis zijn van velen. Hij zal tot zaligheid zijn van allen, die in Hem gelooven en zijn geboden onderhouden; Hij zal daarentegen tot verdoemenis zijn van allen, die Hem door hun ongeloof verwerpen, of, in Hem geloovend, niet volgens dit geloof leven. Christus is een teeken van tegenspraak. De profeet Isaïas had, gelijk Paulus aan de Romeinen schrijft (X, 21), van de Joden voorspeld: „Den ganschen dag hield ik mijn handen uitgestrekt naar een ongeloovig en wedersprekend volk". Is. LXV, 2. Christus was ook een teeken van tegenspraak voor de heidenen. Van dezen voorspelde David: „Waarom razen de heidenen, en zinnen de volken op ij delheid? Aangerukt zijn de koningen der aarde, en samengerot zijn de vorsten tegen den Heer en tegen zijn GezalfdePs. II, 1, 2. (Act. IV, 25—27). Na de zegepraal des Christendoms over het heidendom bleef de tegenspraak voortduren, en vooral in onze dagen is de Godmensch en zijn onsterfelijke stichting, de R. K. Kerk, een teeken, dat weersproken wordt. Toch zal Christus overwinnen, want Hij moet, volgens God raadsbesluit, heerschen, totdat Hij al zijn vijanden gemaakt zal hebben tot een schabel zijner voeten (Ps. CIX, 1; I Cor. XV, 25). Terwijl het ongeloof in het liberale dagblad, tijdschrift of boek, op het theater, in de vergaderzaal, in den vriendenkring Christus en zijn Kerk loochent, moeten wij met des te meer ijver ons geloof in Hem en in zijn Kerk belijden, dat geloof ook door onze werken toonen, dan zal de Christus voor ons eenmaal niet een wrekende rechter, maar een barmhartige Verlosser zijn. Tegelijk met de voorzegging van de tegenspraak, die het Kind ondervinden zal, voorspelt Simeon het lijden der Moeder: „Ook door uw eigen ziel zal een zwaard gaan'1. Het lijden van Jezus zal als een zwaard van droefheid het hart van Maria doorboren. Langer en zwaarder dan alle martelaren heeft Maria geleden, en daarom wordt zij terecht de Koningin der martelaren genoemd. De Kerk viert de opdracht van Jezus in den tempel, den 2" Februari, die de feestdag van Lichtmis genoemd wordt. De kaarsen, die op dien dag gewijd en ontstoken worden, zijn zinnebeelden van Christus. De was, door de bijen uit de bloemen gepuurd, is een zinnebeeld van Christus' H. menschheid, die de Zoon Gods aannam uit een maagdelijke Moeder. Het kaarslicht is een zinnebeeld van Christus, die het Licht der wereld is. De processie met brandende kaarsen herinnert ons aan den gang van Maria en Jozef naar en in Jeruzalems tempel; het offeren der kaarsen spreekt ons van de opdracht van Jezus door Maria. De plechtigheid van Maria's zuivering en Jezus' opdracht wordt niet alleen op Lichtmis, maar meermalen door de Kerk herdacht, zoo dikwijls n. 1. als een jeugdige moeder, volgens oud christelijk gebruik, haar kerkgang doet. Met de brandende kaars in de hand, wordt zij door den priester naar het altaar opgeleid, om zich zelve en haar kind aan God op te dragen. Met dankbaarheid denkt zij aan de gezegende Moeder des Heeren en aan het goddelijk Kind, dat zich reeds in den tempel opofferde en later op het kruis door zijn dood den vloek der zonde van haar en haar kind heeft weggenomen. Gesterkt door den zegen der Kerk keert zij huiswaarts, om zich geheel en al toe te wijden aan den grooten moederplicht: de lichamelijke, de geestelijke, en boven alles de christelijke opvoeding van haar kind. 100. Door wien is Jezus kort na zijne geboorte vervolgd ? Kort na zijne geboorte is Jezus vervolgd door den wreeden koning Herodes, die het goddelijk Kind zocht te dooden. 101. Hoe ontkwam Jezus aan de vervolging van Herodes ? Een engel gaf Jozef het bevel met het goddelijk Kind en zijne Moeder naar Egypte te vluchten. Toen Herodes de Wijzen niet zag terugkeeren, smeedde hij, wijl zijn list verijdeld was, het gruwelijk plan, alle jongetjes van twee jaar en daaronder van Bethlehems grondgebied te vermoorden. Aan dien algemeenen kindermoord kon de nieuwgeboren Koning, de oorzaak zijner vrees, het voorwerp zijner woede, zeker niet ontkomen. Maar ziet, Gods engel verschijnt des nachts aan Jozef en zegt: „Sta op, en neem het Kind en zijn Moeder met u, en vlucht naar Egypte, en wees aldaar, totdat ik. het u zeggen zal; want Herodes gaat het Kind zoeken, om het te dooden". Mt. II, 13. Nog dienzelfden nacht vluchtte Jozef naar Egypte. Jozef en Maria vragen niet: Als dit Kindje waarlijk God is, waarom moeten wij dan vluchten voor Herodes, zijn machteloos schepsel? Zij zeggen niet: Waarom komt dit bevel zoo onverwachts? Wij hebben den tijd niet, ons voor die lange en gevaarvolle reis voor te bereiden! Hoe kunnen wij onvoorbereid in den donkeren nacht langs onbekende wegen vertrekken? Zij zuchten niet: Hoe zullen wij in dat vreemd en heidensch land in ons onderhoud kunnen voorzien? Hoelang zal die bange ballingschap wel duren? Zij vragen niets, maar zij vertrekken aanstonds, want zij zijn menschen van levendig geloof, blinde gehoorzaamheid, onwankelbaar godsvertrouwen. Waar de H. Familie in Egypte heeft gewoond, is niet in de H. Schrift opgeteekend. De overlevering noemt Heliopolis, het tegenwoordige Matarea. Het is ook niet bekend, hoe lang zij in Egypte verbleef. Sommigen meenen twee, anderen zelfs negen jaren. Toen de H. Familie gevlucht was, kwamen de beulen van Herodes en brachten al de kinderen van het mannelijk geslacht, van twee jaar en daaronder, om het leven. Als men berekent, dat Bethlehem met omstreken 2 a 3000 inwoners had, mag men aannemen, dat omtrent 70 kinderen vermoord zijn. Deze onschuldige kinderen, die voor Christus hun onschuldig bloed vergoten, worden door de Kerk op den 28n December als martelaren vereerd 1). Zij zijn de eerste bloemen van den rijken oogst der martelaren, die de velden der Kerk eenmaal bedekken zal; zij zijn de eerstgeborenen der Kerk, die Christus kwam stichten; ') Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 64. ZIJ gingen naar het voorgeborchte den heiligen zielen der Aartsvaders en der Profeten boodschappen, dat de langverwachte Messias geboren was. De moord der onschuldige kinderen is een der laatste gruweldaden van Herodes. Kort daarna werd hij door een smartelijke en afschuwelijke ziekte aangetast. Nog levend werd zijn lichaam door de wormen aangegrepen en een ondragelijke stank joeg allen van zijn sterfbed. Hij stierf in wanhoop, gevloekt door al zijn onderdanen. Na den dood van Herodes den Grooten werd krachtens zijn uiterste wilsbeschikking, later door keizer Augustus bekrachtigd, het Joodsche land onder zijn zonen verdeeld. Archelaüs kreeg Judea, ldumea en Samaria, met den titel T1 • VOrit\. PhiliPPus Batanea, Gaulonitis en Trachanitis; Antipis Galilea en Perea, beiden met den titel van viervorst. Archelaüs was een bloeddorstig tiran gelijk zijn vader. „Toen nu Herodes overleden was, zie, zoo verscheen een engel des Heeren in den droom aan Jozef in Egypte, en zeider Sta op, en neem het Kind en zijn Moeder met u, en trek naar het land van Israël, want zij zijn gestorven, dié het Kind zochten te dooden". Mt. II, 19, 20. Aanstonds vertrok Jozef naar Palestina. Het schijnt wel, dat Jozef voornemens was zich in Judea, wellicht te Bethlehem, metterwoon te vestigen, maar toen hij hoorde, dat de wreedaardige Archelaüs daar in plaats van Herodes regeerde, vreesde hij zich derwaarts te begeven. Een nieuwe openbaring Gods gelastte hem naar Galilea te gaan. Zoo kwam de H. Familie weer terug naar Nazareth. In dit vergeten en verachte plaatsje bleef Jezus wonen, totdat Hij zijn openbaar leven begon. Van dit stadje gold het spreekwoord: „Kan er uit Nazareth iets goeds zijn ?" Jo. I, 46. 102. Waar woonde Christus na zijne terugkomst uit Egypte? Na zijne terugkomst uit Egypte woonde Christus te Nazareth in de nederige woning van Jozef en Maria. Het stadje Nazareth (Bloemenstad), dat bij de Joden slecht II 11 befaamd en in groote minachting was, lag in een schilderachtige landstreek van Galilea en werd de Bloem van Galilea genoemd. De ruwe zeden der inwoners waren in schrille tegenstelling met de liefelijke omgeving. Tegen de kalkrotsige berghelling, waarop het stadje gebouwd is, bevinden zich veel grotten. Men bouwde de huisjes veelal tegenover een dezer grotten, zoodat het huisje met de achterliggende grot één woonhuis was. :) Een dergelijk huisje diende tot woning der H. Familie. Als wij dit huisje binnentreden, zien wij niets, dat ons van weelde spreekt, maar alles is even eenvoudig en nederig. Wij staan immers in de woning van een werkman, die door dagelijkschen arbeid zijn dagelijksch brood verdienen moet2). Na zijn terugkomst uit Egypte woonde Christus te Nazareth in de nederige woning van Jozef en Maria. Deze woning was het geboortehuis van Maria, deze woning was de plaats, waar het Woord is vleesch geworden, om onder ons te komen wonen. Deze woning was een eenvoudig huisje met slechts twee vertrekken. Hij, wiens Majesteit hemel en aarde vervult, wilde als mensch in een enge grot geboren worden, in een werkmanshuisje zijn verborgen leven doorbrengen. 1) Vigouroux, Dict. de la Bible, v. Nazareth. 2) Te Lorette, in Italië, is het heilig huisje van Nazareth (Santa Casa) in hooge vereering. Sinds eeuwen stroomen duizenden pelgrims naar de basiliek der Santa Casa en verkrijgen er ontelbare gunsten (Bened. XIV; De festis, 1. 2, cap. 16, N. 2). Door een indult van den 29" November 1632 werd het feest der Overbrenging van het huis van Lorette toegestaan, dat, zonder algemeen te zijn, in het kalendarium van veel kerken is opgenomen. Innocentius XII heeft voor de kerkprovincie van Picena een eigen H. Mis met Officie voorgeschreven (Brev. Rom. Pars hiem. pro. aliq. locis, 10 Dec.). Volgens een oude overlevering werd het huisje van Nazareth in den nacht van 9 10 Mei, 1291, door de Engelen overgedragen van Nazareth naar Dalmatië. Den 10n December 1294 werd het overgebracht naar de Mark Ancona in Italië en neergezet in het woud der godvruchtige dame Laureta. Tien maanden later werd het door de Engelen overgebracht naar de plaats, waar het thans vereerd wordt. Over de Santa Casa welfde zich de wereldberoemde basiliek, onder wier schaduw de stad Lorette gebouwd werd. Is dit verhaal der overbrenging van het huisje van Nazareth legende of historie? De Kerk deed tot hiertoe geen beslissende uitspraak en de geleerden bleven er over in twistgeding. Zie De Katholiek, Deel 122, bl, 28. 102a. Van welke deugden heeft Christus te Nazareth een voorbeeld gegeven ? Te Nazareth heeft Christus een voorbeeld van alle deugden gegeven, maar vooral van gehoorzaamheid en godsvrucht, waardoor Hij behaaglijk was bij God en bij de menschen. 1°. Een voorbeeld van alle deugden. Christus was de heiligheid zelve en heeft derhalve alle deugden op de volmaaktste wijze beoefend. Nochtans wilde Hij vooral door twee deugden voor de jeugd een voorbeeld zijn, n. 1. door de gehoorzaamheid en de godsvrucht. 2°. Een voorbeeld vooral van gehoorzaamheid. De Zoon Gods kwam op de wereld, om den wil van zijn hemelschen Vader te volbrengen en Hij was gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des kruises. Hij wilde echter niet alleen gehoorzamen aan den wil van zijn hemelschen Vader, maar ook aan den wil van menschen, die door God met gezag bekleed waren. En die menschen waren in het huisje van Nazareth, Maria, uit wie Hij geboren werd, en Jozef, die Hem door den hemelschen Vader tot menschelijken vader gegeven was. Jezus, de God van hemel en aarde, die alles bestuurt door zijn voorzienigheid, die den koningen hun schepter, den ouders hun gezag schenkt; Jezus, dien Maria en Jozef als hun God en Koning moeten aanbidden, wiens wil zij in alles moeten volbrengen, gehoorzaamt, als een gewoon kind, maar op oneindig volmaakte wijze, aan zijn ouders. En die gehoorzaamheid wordt beoefend gedurende dertig jaren van een leven, dat slechts drie en dertig jaren telt. Zoo leerde Jezus door zijn voorbeeld allen kinderen, hun ouders te eeren, aan hun ouders te gehoorzamen, hen in alles behulpzaam te zijn. Kinderen des huisgezins, u heeft God in zijn vaderlijke bezorgdheid een vader en een moeder geschonken. Hij legde hun den plicht op, hij gaf hun het recht voor uw lichamelijke en geestelijke opvoeding te zorgen. In hun hart ontstak Hij een liefde, die geen zorgen telt, als hun kind maar gelukkig is. Aan die ouders hebt gij, naast God, het leven te danken. Hun waart gij een voorwerp van bange, maar liefdevolle zorgen bij dag en bij nacht. Aan uw moeder kosttet gij veel slapelooze nachten, aan uw vader jarenlangen arbeid in het zweet zijns aanschijns. Op u rust de plicht van diepen eerbied, vaardige gehoorzaamheid, voorkomende hulpvaardigheid en vooral van dankbare liefde. Wee het kind, dat zijn plichten vergeet! De bijzondere belofte van een lang en gelukkig leven op aarde, door God aan het vierde gebod verbonden, de vreeselijke bedreigingen door God tegen ontaarde kinderen uitgesproken, en meer nog het voorbeeld van Christus moeten u aansporen, plichtbetrachtende kinderen te zijn. 3°. Een voorbeeld van godsvrucht. De H. Schrift verhaalt, dat Christus, toen Hij twaalf jaar oud was, met Jozef en Maria naar (het dertig uren afgelegen) Jeruzalem ging, om in den tempel het Paaschfeest te vieren. Christus vierde niet alleen de Joodsche hoogfeesten, maar zijn ziel was immer door de aanschouwing van het goddelijk Wezen met God vereenigd en in liefde verslonden. 4°. Waardoor Hij behaaglijk was bij God en bij de menschen. De H. Lucas schrijft: „Jezus nam toe in wijsheid en jaren, en in genade bij God en de menschen". II, 52. De Zoon Gods, die uit liefde tot de menschen de menschelijke natuur had aangenomen, en hun, de zonde uitgezonderd, in alles gelijk wilde zijn, volgde ook de langzame, geleidelijke ontwikkeling van den mensch in zijn lichamelijken groei, en openbaarde, bij het klimmen der jaren, meer en meer de oneindige heiligheid en wijsheid, die in Hem verborgen waren. De zon bezit reeds vóór haar opgang al de schatten van licht en warmte, die zij straks over de aarde zal uitstralen; maar de aarde geniet rijker van haar licht en haar warmte, naarmate de zon hooger aan den hemel klimt. Zoo wilde ook de Godmensch zijn oneindige volmaaktheden meer en meer openbaren, naarmate Hij in levensjaren toenam. Dit goddelijk Kind, in de oogen der menschen steeds toenemend in wijsheid en heiligheid, is het groot voorbeeld der jeugd, of liever een voorbeeld voor ons allen, die eiken dag moeten vooruitgaan in kennis, vooral in de kennis Gods en in alle deugden. „Gij dan, broeders — zoo schreef de H. Petrus aan de eerste Christenen van Klein-Azië — wast in de genade en in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus". II Petr. III, 18. Het Huisgezin van Nazareth. Wanneer wij het huisje van Nazareth binnentreden, ontmoeten wij er Maria met haar Kind en haar echtgenoot. Maria is aan haar huiselijk werk; zij maalt, gelijk de andere Joodsche vrouwen van haar stand, met een handmolentje de gerst en tarwe; zij bakt de brooden; zij bereidt den maaltijd, die bij de Israëlieten uit den werkenden stand zeer sober was. Tevens maakt en herstelt zij de kleeding van Jezus en Jozef. Terwijl de moeder haar huiswerk verricht, arbeidt Jozef in de nabijgelegen werkplaats. En Jezus, de Schepper en Behouder van hemel en aarde, die alle vogelen voedt en alle leliën kleedt, helpt zijn moeder in haar huiselijk werk of is den H. Jozef behulpzaam bij zijn slafelijken arbeid. Hier in zijn huisgezin vermenigvuldigt Jezus geen brooden of visschen, maar wil Hij slechts eten het dagelijksch brood, dat door dagelijkschen arbeid verdiend wordt. Zoo geeft ons het huisgezin van Nazareth een voorbeeld van arbeidzaamheid en tevredenheid in het levenslot. In onze dagen ontmoet men onder de volksklasse afschuw van het slafelijk werk en ontevredenheid. Paus Leo XIII wijst er de werklieden en armen op, het voorbeeld der H. Familie voor oogen te houden. „De werklieden en allen, die vooral in onze dagen, om hun bekrompen levensmiddelen en behoeftigen toestand zich verbitteren, zullen reden vinden, om zich eer te verblijden dan te bedroeven over de plaats, die hun is te beurt gevallen, als zij letten op de heilige lotgenooten in het huisgezin van Nazareth. Zij deelen immers met de H. Familie in denzelfden arbeid, dezelfde zorg voor het dagelijksch leven" 1). En in zijn encycliek van den 15" Aug. 1889 schreef dezelfde Paus: „De arme behoeft zich niet vernederd te gevoelen door zijn armoede. Niet enkel is zijn stand niet onteerend, maar elke arbeid kan, wanneer ware deugd den werkman siert, een adeldom wezen van verheven soort". *) Breve van den 14n Juni 1892 Litt. past. III, bl. 281. „De H. Jozef was met het weinige, dat hem toebehoorde, tevreden en verdroeg de bezwaren van zijn stand in de samenleving met moed en offervaardigheid, naar het voorbeeld van zijn goddelijk Pleegkind, dat de knechtsgestalte had aangenomen, ofschoon Hij de meester van alles was, en dat vrijwillig nood en ontbering verdroeg" *). In het huisje van Nazareth is alles arm: arm de voedstervader, arm de moeder, schamel de woning en de weinige meubelen, eenvoudig de kleeding, sober de voeding. En toch was dit arm huisgezin het gelukkigste, dat ooit op aarde geleeft heeft. Het huisgezin van Nazareth was een voorbeeld van godsdienstigheid. Volgens de wet moesten alle Israëlieten van het mannelijk geslacht driemaal in het jaar naar den tempel van Jeruzalem gaan ter viering van de drie Joodsche hoogfeesten: Paschen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest 2). De tempel van Jeruzalem was de eenige offerplaats, het middelpunt tevens van den godsdienst en het volksbestaan der Joden. Het is ons niet bekend, welke redenen van dit gebod ontsloegen. In groote karavanen trokken de Joden bij het naderen der hoogfeesten naar Jehova's heiligdom. Het getal pelgrims, dat in die dagen te Jeruzalem was, bedroeg gemiddeld vierhonderd duizend. Hoewel de pelgrimstocht niet verplichtend was voor vrouwen en kinderen, zag men toch veel godvruchtige vrouwen en kinderen naar Jeruzalem trekken, om die feesten te vieren. De H. Lucas verhaalt ons, dat Maria en Jozef alle jaren naar Jeruzalem gingen op het Paaschfeest, en dat Jezus, toen Hij twaalf jaar oud was, met hen naar Jeruzalem was opgegaan. Waarschijnlijk ging Jezus reeds in vroegere jaren mede, want het is niet aannemelijk, dat Maria haar Kind te Nazareth achterliet. Volgens het evangelie vierden Jezus, Maria en Jozef de Joodsche hoogfeesten, maar zij waren ook in het onderhouden *) Litt. past. III, bl. 132. 2) Exod. XXIII, 17, XXXIV, 25; Deut. XVI, 11—16. Volgens den Talmud was die reis niet verplichtend voor de vrouwen, en de jongelingen beneden de 12 jaar. van alle godsdienstige gebruiken een volmaakt voorbeeld voor anderen. De Joden waren gewoon meermalen daags te bidden, en keerden zich, bij het gebed, met het aangezicht naar den tempel van Jeruzalem. David spreekt van een morgen- en avondgebed (Ps. LIV, 18) en getuigt, dat hij zevenmaal daags (d. i. dikwijls) den Heer loofde. (Ps. CXVIII, 164). Reeds vóór den opgang der zon lag het H. Huisgezin van Nazareth in gebed neergeknield, het goddelijk woord indachtig, „dat men de zon moet voorkomen, om U te zegenen, en bij het aanbreken van het licht U moet aanbidden". Sap. XVI, 28. Vóór en na de maaltijden werd de Heer gezegend, want God had gesproken; „Wanneer gij eet en verzadigd wordt, neem u dan naarstig in acht, om den Heer niet te vergeten". Deut. VI, 13. En daalde de avond, dan werd weder de Heer geloofd en geprezen. De zevende dag der week, de Sabbat, was voor de Joden de dag des Heeren bij uitnemendheid, waarop elke arbeid, zelfs het bereiden van spijzen verboden was. Op dien dag werd de arbeid gestaakt en stroomden de Joden naar de synagogen. In die bedehuizen werden de heilige boeken voorgelezen en verklaard, werd gezongen en gebeden. Meer dan voor anderen, waren deze dagen voor Jezus, Maria en Jozef dagen van ware godsvruchta). Naar het voorbeeld van het H. Huisgezin van Nazareth, moet ook uw huisgezin godsdienstig zijn, want de godsdienst is de onmisbare grondslag van het familieleven en door het familieleven van de maatschappij. Gebed en arbeid moeten in het huisgezin hand aan hand gaan. Waar wel gewerkt, maar niet gebeden wordt, is de dagtaak nog niet ten halve volbracht. In uw huisgezin moet het dagelijksch gebed in eere zijn: het morgen- en avondgebed, het gebed vóór en na den maaltijd, het Angelus, het rozenhoedje. In uw huisgezin moeten ') De Joden hadden maar één tempel, den tempel van Jeruzalem, de eenige offerplaats, waar de plechtige feesten gevierd werden. Behalve den tempel hadden de Joden hun synagogen, en wel in alle steden en dorpen. In Jeruzalem waren er ruim vierhonderd. In deze synagogen werden meermalen per week, maar vooral op den Sabbat, godsdienstige oefeningen verricht. voorhanden zijn het evangelieboek, de levens der heiligen, de Navolging van Christus. In uw huis moeten godsdienstige beelden en schilderijen u herinneren aan de verheven geheimen van den godsdienst en het stichtend voorbeeld der heiligen. De Zon- en feestdagen moet gij heiligen door het bijwonen van het H. Misoffer, het ontvangen der H. Sacramenten en andere werken van godsvrucht. Ook op de werkdagen moet gij de H. Mis bijwonen, als uw arbeid geen beletsel stelt. Gebed en arbeid mogen niet gescheiden worden. Het is een verkeerde toestand, als de man slechts werkt en niet bidt, als de vrouw slechts bidt en niet werkt. Ook de man moet bidden, ook de vrouw moet volgens haar stand zich met nuttigen arbeid bezig houden. Maria en Jozef waren een voorbeeld van heilige huwelijksliefde. Maria en Jozef waren door den band van een maagdelijk huwelijk met elkander verbonden. Nooit zag deze aarde een liefde zoo edel, zoo rein, zoo heilig, zoo trouw. Die liefde, betuigde zich niet enkel in woord, maar ook in daad, in onderling hulpbetoon, in deeling van vreugde en smart. Zietdaar, christelijke echtgenooten, uw voorbeeld! De liefde, die ge elkander aan den voet des altaars gezworen hebt, mag niet wegkwijnen bij het klimmen der jaren. Die liefde, geworteld in het geloof, gevoed door de genade, moet eiken dag rijker worden. En breekt eenmaal de engel des doods den huwelijksband, ook dan nog moet die liefde blijven voortleven, hier beneden in dankbare herinnering en vurig gebed, daarboven bij Gods troon in machtige voorspraak. Christelijke echtgenooten! uw hart behoort aan elkander, uw plaats is bij elkander, uw plaats is het stille huisgezin. Gij moogt dat heilig plekje slechts verlaten ter wille van uw arbeid of gepaste ontspanning; maar uw huis moet altijd uw tehuis blijven. Gaat gij elders uw tehuis zoeken, dan is uw levensgeluk verwoest. Maria en Jozef waren een voorbeeld van ouderlijke waakzaamheid. Jezus, de Zoon Gods, met den Vader en den H. Geest, de Schepper, Beheerder en Bestuurder van alles, wat bestaat, had de zorg van Maria en Jozef kunnen missen. Maar Hij, die uit Maria door de bovennatuurlijke werking van den H. Geest geboren was, wilde uit vrije keuze een kind zijn, gelijk een ander kind. Hij wilde niet kunnen loopen, niet kunnen spreken enz. Aan Moeders hand leerde Hij de eerste schreden zetten, uit Moeders mond leerde Hij de eerste woorden stamelen, door Moeder wilde Hij gevoed worden, door Jozefs arbeid wilde Hij, dat in zijn onderhoud voorzien werd; door Maria's en Jozefs liefdevolle zorgen wilde Hij omringd worden. Zoo legde Hij op Maria's en Jozefs schouders den ouderlijken plicht, voor het goddelijk Kind te zorgen, en wilde Hij, dat gij, christenouders, in Maria en Jozef een schitterend voorbeeld zoudt vinden van ouderlijke waakzaamheid. Uw kinderen zijn niet uw eigendom; zij zijn het eigendom van den drieéénigen God; het eigendom van den Vader, die hen schiep; het eigendom van den Zoon, die hen door zijn Bloed vrijkocht uit de slavernij der zonde; het eigendom van den H. Geest, die hen door zijn genade en inwoning heiligde. Die kinderen zijn u als kostbare panden ter bewaring toevertrouwd. Gij zijt verplicht, die kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren, te stichten door uw voorbeeld, verwijderd te houden van de gevaren der zonde. Jezus is voor de kinderen des huizes een volmaakt voorbeeld van gehoorzaamheid, (bl. 163.) Paus Leo XIII zegt dan terecht in zijn Breve van den 14" Juni 1892: „De vaders van het huisgezin hebben in Jozef een allervoortreffelijkst voorbeeld van vaderlijke waakzaamheid en zorg; de moeders in de H. Maagd en Moeder Gods een uitstekend voorbeeld van liefde, zedigheid, onderwerping en volmaakt geloof; de kinderen des huisgezins in Jezus, die aan zijn ouders onderdanig was, een goddelijk voorbeeld van gehoorzaamheid, dat zij moeten bewonderen, vereeren en navolgen". Wat zou het aanschijn der wereld veranderen, indien alle huisgezinnen zich beijverden het H. Huisgezin van Nazareth na te volgen! Kerk en Staat zijn noodzakelijk een evenbeeld van het huisgezin. In onze dagen, helaas! is het huiselijk leven ontaard, afgeweken van den godsdienst, en daardoor werd niet alleen het huisgezin ongelukkig, maar kwam er ook ontevredenheid, oproerigheid in het openbaar leven. En daarom kan het ons niet verwonderen, dat Paus Leo XIII een nieuwe poging aanwendde, om het huisgezin en daar- mede het huiselijk en maatschappelijk leven te verbeteren. Bij Breve van den 14" Juni 1892 stelde hij een nieuwe vereeniging in, onder den naam van Algemeene H. Familie, of godvruchtige vereeniging van alle christelijke huisgezinnen, toegewijd aan de H. Familie van Nazareth. Den 14" Juni 1893 stelde hij den feestdag in der H. Familie, die op den derden Zondag na Driekoningen moet gevierd worden. Deze vereeniging heeft ten doel: 1°. het christelijk huisgezin in nadere betrekking te brengen met het H. Huisgezin van Nazareth, en daardoor de zegeningen en bijzondere gunsten der H. Familie, Jezus, Maria en Jozef, meer overvloedig te verwerven; 2°. de H. Familie in en door het huisgezin op een bijzondere wijze te doen vereeren door openlijke toewijding en dagelijksch gebed; en 3°. de H. Familie te stellen als voorbeeld voor het christelijk huisgezin ter beoefening van alle deugden, als voorbeeld voor het geheele levensgedrag aan alle klassen der maatschappij, maar vooral aan de werkende klasse 1). 1026. Welke gebeurtenis verhaalt de H. Schrift uit het leven van Christus te Nazareth ? De H. Schrift verhaalt, dat Christus op twaalfjarigen leeftijd door zijne H. Ouders verloren werd en teruggevonden te Jeruzalem in den tempel, waar Hij allen in verwondering bracht door de wijsheid zijner antwoorden. De H. Lucas schrijft: „En zijn ouders gingen alle jaren naar Jeruzalem op het Paaschfeest. En toen Hij twaalf jaren (oud) geworden was, en zij, volgens de gewoonte van het feest, waren opgegaan naar Jeruzalem en, de dagen voleindigd hebbende, terugkeerden, bleef het Kind Jezus in Jeruzalem achter; en zijn ouders wisten het niet; doch vermoedende, dat Hij onder het gezelschap was, gingen zij een dagreize ver en zochten Hem onder de bloedverwanten en de bekenden. En dewijl zij Hem niet vonden, zoo keerden zij naar Jeruzalem terug, Hem opzoekende. En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in den tempel, zittende in *) Zie Litt. past. III, bl. 278. het midden der leeraars, hen hoorende en hen ondervragende. En allen, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. En toen zij Hem zagen, stonden zij verwonderd. En zijn moeder zeide tot Hem: Kind! waarom deedt Ge ons alzoo? Zie, uw vader en ik zochten U met smarte. En Hij zeide tot hen: Waarom zocht gij Mij? Wist gij niet, dat Ik in de dingen mijns Vaders moest wezen? En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen af, en kwam in Nazareth, en Hij was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart". II, 41—51. Jezus bleef met opzet buiten weten van Maria en Jozef te Jeruzalem, en zij merkten het niet, maar meenden, dat Hij zich bij bloedverwanten of bekenden van dezelfde karavaan had aangesloten. Dit moet ons niet verwonderen, want Jezus was reeds twaalf jaren oud en had derhalve een leeftijd bereikt, die onder vroeger-ontwikkelde oosterlingen niet de kinderlijke, maar de jongelingsleeftijd is. Terecht konden zij derhalve meenen, dat Jezus, die geen kind meer was, zich bevond in het gezelschap hunner bloedverwanten of vrienden. De volmaakte deugd van Maria en Jozef, hun vurige liefde tot Jezus getuigen, dat er van zorgeloosheid geen sprake kan zijn. Ook de Evangelist geeft dit te kennen met de woorden: „doch vermoedende, dat Hij onder het gezelschap was". Toen zij nu één dagreize waren voortgetrokken en des avonds op de rustplaats aankwamen, zochten zij Jezus onder hun bloedverwanten en bekenden, maar vonden Hem niet. Met klimmenden angst en droefheid in het harte, keeren zij den volgenden dag naar Jeruzalem terug en zoeken en vragen onderweg overal naar hun verloren Kind. Maar niemand heeft iets van Jezus gezien of vernomen. Zoo kwamen zij in den avond weer te Jeruzalem. Zoodra de derde dag is aangebroken, doorzoeken zij alle straten en pleinen der stad, vragen allen voorbijgangers, maar 't is alles tevergeefs. Eindelijk gaan zij den tempel binnen, en daar vinden ze in een der nevengebouwen Jezus, als leerling neergezeten aan de voeten der Joodsche leeraren. Jezus luisterde naar hun leer, en als was Hij hun leerling, stelde Hij hun zijn vragen voor, die tegelijk lessen waren van bovenmenschelijke wijsheid. En allen, die Hem hoorden, stonden verbaasd over het verstand van dien jeugdigen leerling en over de wijsheid zijner antwoorden. De goddelijke Zon der Waarheid wierp reeds hier haar eerste stralen door de wolk der H. Menschheid, waarachter zij verborgen was. Onbeschrijfelijke vreugde verdrijft alle leed uit het hart van Maria en Jozef, en zij staan verwonderd, hun Jezus daar onder de leeraars aan te treffen. En toen Jezus naar hen toekwam, sprak de gelukkige Moeder, nog altijd denkend aan haar geleden zielesmart en begrijpend, dat Jezus met opzet was achtergebleven: „Kind! Waarom deedt Ge ons alzoo? Zie, uw vader en ik zochten U met smarte". Het was geen woord van berisping, maar een klacht van teedere moederliefde, een openbaring der onpeilbare droefheid, waarin haar minnende ziel gedompeld was. Jezus antwoordde: „Waarom zocht gij Mij? Wist gij niet, dat Ik in de dingen mijns Vaders moest wezen?" De zin dezer woorden is: „Waarom zocht gij Mij met smart? Begreept gij niet, dat Ik was achtergebleven, om de belangen mijns hemelschen Vaders te behartigen?" Om den diepen zin dezer eerste woorden, die van Jezus in het evangelie staan opgeteekend, te begrijpen, moet men bij Christus tweeërlei handelingen onderscheiden. Sommige handelingen hebben betrekking op het gewone leven; andere integendeel op zijn goddelijke zending. In het gewone leven had Hij zich geplaatst onder de leiding van Maria en Jozef, als godsgezant was Hij slechts afhankelijk van zijn hemelschen Vader. In den tempel was Hij als godsgezant opgetreden; daarom was Hij achtergebleven zonder toestemming van Maria en Jozef. Waarom heeft Hij Maria en Jozef hiervan niet verwittigd? Waarom bespaarde Hij hun niet die zielesmart? Dit is het geheim van het goddelijk raadsbesluit. Het was de wil des Vaders, dat Jezus, al had Hij zich onder het gezag van Maria en Jozef geplaatst, hier als Opperheer, zonder hun toestemming en zelfs zonder hun voorkennis zou optreden. Maria en Jozef begrepen het woord van Jezus niet. Wel wisten zij, dat Christus gekomen was, om de wereld te ver- lossen, maar zij wisten niet, dat Hij reeds nu zijn leeraarsambt moest uitoefenen en in het openbaar de belangen zijns Vaders behartigen. Zij begrepen niet, dat het achterblijven van Jezus met zijn goddelijke zending in betrekking stond :). Hoewel Maria den zin van Jezus woorden niet ten volle begreep, vroeg zij toch geen verderen uitleg; zij vergenoegde zich in haar eenvoudig geloof, het woord van Jezus in het diepste der ziel op te nemen, zorgvuldig te bewaren, godvruchtig te overwegen, in afwachting, dat het Gode behagen zou, haar den diepen zin van dit woord te openbaren. Maria had zonder haar schuld Jezus verloren, en dit verlies betrof alleen Jezus' lichamelijke tegenwoordigheid, niet zijn genade, zijn vriendschap. Zij heeft Hem met groote droefheid gezocht, met groote vreugde gevonden. Hoeveel Christenen verliezen door eigen schuld Jezus' genade en vriendschap, zoo dikwijls zij een doodzonde bedrijven! Dit is het grootste ongeluk, dat ons overkomen kan; want de heiligmakende genade is de grootste schat der wereld. Met die genade is de armste rijk, zonder die genade is de rijkste arm. Wij betreuren het verlies van tijdelijke goederen; en wij zijn onverschillig voor het verlies van hemelsche schatten. Als wij Jezus door de zonde verloren hebben, moeten wij zonder uitstel met droefheid Hem gaan zoeken. Wij zullen Hem vinden in den tempel door het H. Sacrament van boetvaardigheid. 103. Hoe wordt het leven van Christus te Nazareth genoemd ? Het leven van Christus te Nazareth wordt genoemd: het verborgen leven van Christus. 104. Hoe begon Christus zijn openbaar leven? Toen Christus 30 jaar oud was, liet Hij zich door Joannes doopen in den Jordaan, vastte veertig dagen en veertig nachten in de woestijn, en begon daarna het Evangelie te verkondigen. ') Deze onwetendheid was geen gebrek in Maria, want hier is sprake van dingen, die zij noch moest, noch kon weten, omdat het Gode niet behaagde, haar die waarheden te openbaren. De H. Joannes de Dooper. Wie was Joannes de Dooper? In den tijd van Christus' geboorte leefden er in een bergstadje !) in de nabijheid van Jeruzalem twee heilige echtelieden, Zacharias en Elisabeth. Hun gebed om een zoon was onverhoord gebleven en wegens hun hooge jaren was alle hoop vervlogen. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat Zacharias, die priester was, het heilige van Jeruzalems tempel binnentrad, om het reukoffer op het gouden altaar te ontsteken. Terwijl hij zijn heilige bediening verrichtte, zag hij ter rechterzijde van het altaar een engel des Heeren staan. En Zacharias ontstelde en werd met grooten schrik bevangen. Maar de engel sprak: „Vrees niet, Zacharias! want uw gebed is verhoord geworden, en uw huisvrouw Elisabeth zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam Joannes (God is barmhartig) noemen; en blijdschap zal hij voor u wezen en verheuging, en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden, want hij zal groot zijn voor den Heer; noch wijn, noch sterken drank zal hij drinken, en met den H. Geest zal hij vervuld worden, terwijl hij nog wezen zal in den schoot zijner moeder; en vele van de kinderen Israëls zal hij bekeeren tot den Heer hun God; en hij zelf zal Hem voorafgaan in Elias' geest en kracht, om de harten der vaderen terug te voeren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de wijsheid der rechtvaardigen, om den Heere een volmaakt volk te bereiden" Lc. I, 13—17. Zacharias dacht meer aan zijn hooge jaren en den gevorderden leeftijd zijner echtgenoote dan aan Gods almacht, hij aarzelt, aanstonds geloof te slaan aan het woord des engels, en vraagt een teeken. De engel antwoordt: „Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben gezonden om tot u te spreken, en u deze blijde boodschap te brengen. En zie, gij zult stom zijn en niet kunnen spreken, tot op den dag dat dit geschieden zal, omdat gij niet geloofd hebt aan mijn woorden, die op hun tijd zullen vervuld worden" Lc. II, 19, 20. Gods belofte ging in vervulling en Zacharias bleef stom en doof tot op den geboortedag van Joannes. 1) Sommigen noemen Hebron, anderen het tegenwoordig- dorp St. Jan in het gebergte, (Aïn-Karim). Zes maanden later brengt dezelfde engel Gabriël aan Maria de boodschap, dat zij de Moeder van God zal worden (bl. 46). En tegelijk verkondigt hij haar, dat haar bloedverwante, Elisabeth, door een wonder van Gods almacht zich weldra in het bezit van een zoon zal verheugen. Maria denkt er aanstonds aan, haar bejaarde nicht van dienst te zijn, en zoo spoedig mogelijk reist zij naar de stad, waar Zacharias woonde. Zij treedt het huis binnen en groet haar nicht Elisabeth. Bij dien groet ontvangt de H. Joannes het gebruik der rede; erkent den menschgeworden God, wordt vervuld van den H. Geest en van de erfsmet gereinigd. Ook Elisabeth wordt vervuld van den H. Geest, erkent het geheim der menschwording en spreekt met luider stemme: „Gij zijtde gezegendste der vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lichaams. En van waar (geschiedt) mij dit, dat de Moeder mijns Heeren tot mij komt. Want, zie, toen de stem van uw groet in mijn ooren kwam, sprong het kindje van vreugde op in mijn schoot. En zalig gij, die geloofd hebt, want vervuld zal worden, wat u door den Heer gezegd is" Lc. I, 42, 45. Alleen Maria droeg tot hiertoe op aarde kennis van het groot geheim der menschwording. Nu hoort zij voor de eerste maal haar goddelijk moederschap verkondigen. Maria stort haar ziel uit in een nederig dankgebed, in een heerlijken lofzang, die door alle eeuwen zal worden nagezongen: „Mijn ziel verheft den Heer, en verheugd heeft zich mijn geest over God, mijn Zaligmaker! omdat Hij nederzag op de geringheid zijner dienstmaagd; want, zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig noemen, wijl Hij groote dingen aan mij gedaan heeft, de Machtige, en heilig is zijn naam! En zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht voor die Hem vreezen. Kracht heeft Hij geoefend door zijn arm; hoogmoedigen in de gedachte huns harten heeft Hij verstrooid; machtigen heeft Hij van den troon gestooten en geringen verheven; hongerigen heeft Hij met goederen overladen, en rijken ledig weggezonden. Hij is Israël, zijn dienstknecht, te hulp gekomen, zijner barmhartigheid indachtig, (gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen), met Abraham en zijn geslacht in eeuwigheid" Lc. I, 47—55. Maria bleef omtrent drie maanden bij Elisabeth, en keerde daarna terug naar Nazareth 1). Toen de dagen van Elisabeth vervuld waren, baarde zij haar zoon 2). Bloedverwanten en buren deelden in de vreugde der ouders, en toen de achtste dag, de dag der besnijdenis, gekomen was, wilden zij aan het kind den naam geven van zijn vader Zacharias. Elisabeth verzette zich en sprak: „ Joannes zal hij genoemd worden". De bloedverwanten merkten op: „Er is in uw familie niemand, die dezen naam draagt"! Toen wenkten zij den doofstommen vader toe, hoe hij het kind wilde noemen. Hij vroeg een schrijfbordje en schreef: „Joannes is zijn naam". Op het eigen oogenblik is zijn doofstomheid genezen, en vervuld van den H. Geest, heft hij het profetisch loflied aan: „Gezegend zij de Heer, de God van Israël, omdat Hij zijn volk heeft bezocht en verlossing heeft gewrocht, en een reddingshoorn voor ons heeft opgericht in het huis van David, zijn dienstknecht, — gelijk Hij gesproken had door den mond van zijn heilige, aloude Profeten, — redding van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten. En gij, kind! een profeet der Allerhoogsten zult gij genoemd worden; want gij zult den Heer voorafgaan, om zijn wegen te bereiden, om aan zijn volk kennis des heils te geven ter vergiffenis hunner zonden, door de groote barmhartigheid van onzen God, waarin ons bezocht heeft de Opgaande uit den hooge, om te verlichten, die in duisternis gezeten zijn en in schaduwe des doods, om onze voeten te richten naar den weg des vredes" Lc. I, 68—79. Prediking van den H. Joannes den Dooper. Het kind groeide op, en werd sterk in den geest, ging op jeugdigen leeftijd naar de woestijn, om in de eenzaamheid zich door een boetvaardig leven tot zijn grootsche zending voor te bereiden. *) De Kerk herdenkt het Bezoek van Maria bij Elisabeth op den 2" Juli. Zie Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 322. 2) De Kerk viert het geboortefeest van Joannes op den 24" Juni. Voor andere heiligen (Maria uitgezonderd) geldt de sterfdag, de dag van den zaligen dood, als geboortefeest. De Kerk viert den geboortedag van Joannes, omdat hij reeds vóór zijn geboorte van de erfsmet gezuiverd was. Brouwer, bl. 312. Joannes ontving- in de woestijn van God het bevel, in Israël zijn boetprediking te beginnen en daardoor het volk tot het geloof in Christus voor te bereiden. Zoo kwam hij in de woestijn van Judea, een landstreek tusschen Jericho en den Jordaan. Hij droeg een boetekleed van kemelshaar en een lederen gordel om de lendenen, leefde van sprinkhanen en wilden honing, die in holle boomstammen of rotsholten werden gevonden J). Het optreden van zulk een boetgezant maakte een geweldigen indruk op het volk. De korte inhoud zijner prediking was: „Doet boetvaardigheid, want het Rijk der hemelen, het Koninkrijk van den Messias, is nabij". Van alle kanten stroomden ontelbaren naar den Jordaan, lieten zich doopen en beleden hun zonden. Het doopsel van Joannes was evenwel geen sacrament, dat de genade in de ziel stort en de zonde wegneemt, maar slechts een plechtigheid, een bekentenis van zondigheid en rouwe. Zij, die met een volmaakt berouw dit doopsel van boetvaardigheid ontvingen, werden door dit berouw van de zonde gezuiverd ter wille van de vooruitwerkende verdiensten van Christus. Doop van Christus. Ook Jezus van Nazareth kwam naar den Jordaan, om door Joannes gedoopt te worden. Hij, de zondelooze, Hij, de onzondigbare, had geen behoefte aan de boetplechtigheid van Joannes' doopsel, maar Hij wilde een voorbeeld geven van nederigheid; Hij wilde zijn goedkeuring hechten aan die boetebetuiging; Hij wilde het water heiligen, dat bestemd was, bij den christelijken Doop de ziel te reinigen; Hij wist, dat zijn Vader bij de gelegenheid van dien doop zijn Godheid op plechtige wijze wilde openbaren. Joannes kende Christus persoonlijk niet, maar op het oogenblik, dat deze nader treedt, ontvangt Joannes een openbaring, dat deze man de Christus is. Joannes, vol heiligen schrik en eerbied, weigert en roept uit: „Ik, ik moet door U gedoopt worden, en Gij komt tot mij"! Jezus antwoordde: „Laat het nu toe! want zoo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen". ) Een soort groote sprinkhanen, die gekookt of geroosterd werden, was het voedsel der armen. II 12 Nauwelijks heeft Jezus zich vernederd en den boetedoop ontvangen, of Hij wordt door zijn Vader op luisterrijke wijze verheerlijkt. Als Hij uit het water opstijgt, opent zich de hemel boven zijn hoofd, de H. Geest daalt in de lichamelijke' gedaante eener duif op Hem neder, en tegelijk spreekt een stem uit de hemelen: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn behagen heb gesteld. Mt. III, 13—17. Bekoring van Christus. Na den doop werd Jezus door den H. Geest naar de woestijn geleid, om door den satan beproefd te worden. Toen Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij honger. De woestijn, waarvan hier gesproken wordt, is waarschijnlijk de woestenij, gelegen tusschen Jericho en Jeruzalem, die nog heden Quarantania (oord der veertig dagen) genoemd wordt. Daar nam Jezus zijn intrek in een der vele grotten; daar rustte Hij op den harden bodem; daar bad Hij; daar onthield Hij zich van alle spijs en drank. Christus bewaarde door zijn goddelijke kracht het leven zijns lichaams, maar gevoelde toch de kwelling van den honger en dorst; en toen de veertig dagen vervuld waren, liet Hij het lichaam aan zijn natuurlijke krachten over, zoodat het van uitputting moest bezwijken, indien het niet spoedig door voedsel werd versterkt. Toen Mozes, de middelaar van het Oud Verbond, op den berg Sinaï was geklommen, om de steenen wetstafelen in ontvangst te nemen, bleef hij op den berg veertig dagen en nachten, zonder brood te eten en water te drinken (Exod. XXIV, 18; Deut. IX. 9); ook Jezus Christus, de middelaar van het Nieuw Verbond, bracht veertig dagen en nachten in vasten en gebed door, voordat Hij het evangelie begon te verkondigen. Hieruit moeten wij leeren, dat het vasten een Gode welgevallig werk is, en een krachtig middel, om zich tot gewichtige aangelegenheden voor te bereiden. Naar het voorbeeld van Christus hebben alle apostolische mannen zich in de eenzaamheid teruggetrokken, om zich door gebed en versterving voor te bereiden tot de gewichtige zending, waarmede God hen belastte. Uit de veertigdaagsche vasten van Christus blijkt tevens, dat onze Moeder de H. Kerk in den geest van Christus handelt, wanneer zij haar kinderen gebiedt te vasten. Mocht dan een andersdenkende u lastig vallen over het kerkelijk vasten, wijs dan dien dwalenden broeder op het voorbeeld van Jezus Christus. Jezus werd door den H. Geest naar de woestijn geleid, om door den duivel bekoord te worden. Waarom wilde de duivel Christus bekoren? De satan vermoedde wel, maar wist toch niet met zekerheid, dat Jezus van Nazareth de menschgeworden Zoon Gods was. Veel omstandigheden uit het leven des Zaligmakers, die den satan bekend waren, mochten hem tot het besluit brengen, dat deze mensch ook God was; van den anderen kant kwam er toch in zijn leven zooveel gerings voor, dat de satan in zijn trotschheid twijfelen kon aan de Godheid van Jezus. Nu was het, volgens de algemeene leer der Vaders, de toeleg van satan, eerst uit te vorschen, wie deze man was, en, was hij slechts mensch, hem dan tot zonde te verleiden. Hoe moeten wij ons de bekoring van Jezus voorstellen? Die bekoring kon geen inwendige, maar slechts een uitwendige zijn. In Christus is een goddelijke en een menschelijke wil en een zinnelijk begeervermogen. Die menschelijke wil was volmaakt onderworpen aan den goddelijken, en had tevens een onbeperkte heerschappij over de zinnelijkheid. Vandaar, dat er in Christus een volmaakte harmonie bestond tusschen alle vermogens, en elke inwendige opwekking tot zonde onmogelijk was. De bekoring bestond derhalve enkel en alleen in de uitwendige voorstellen des duivels, maar kon niet, gelijk bij ons, de ziel binnendringen. Hoe heeft de duivel Christus bekoord? De bekoorder verschool zich in menschelijke gedaante, en vond in den toestand van uitputting, waarin de Zaligmaker door het vasten gebracht was, aanleiding, Hem tot een wonderdadige voortbrenging van brood aan te sporen: „Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze steenen brood worden1. Had nu de Zaligmaker het wonder gewrocht, dan had de duivel zijn doel bereikt, en wist hij met zekerheid, dat deze de Zoon Gods was, want een wonder is het onfeilbaar zegelmerk der waarheid. Jezus geeft den duivel een ontwijkend antwoord: „Er staat geschreven: De mensch leeft niet van brood alleen, maar van alle woord, dat uitgaat van Gods mond" ]). De zin dezer woorden is: Wat spoort gij mij aan deze steenen in brood te veranderen; de mensch immers heeft juist geen brood noodig, om te leven, want God kan met een enkel woord een nieuwe spijs scheppen, gelijk Hij eertijds deed voor de Israëlieten in de woestijn (Exod. XVI, 15). Het antwoord van Christus liet den duivel in dezelfde onzekerheid. Nu nam de duivel Hem op en plaatste Hem op de hooge tinne van Jeruzalems tempel 2) en zeide: „Indien gij Gods Zoon zijt, werp u dan naar beneden; want er staat geschreven: Hij heeft zijn engelen aangaande U bevolen, en op de handen zullen zij U nemen, opdat Gij uw voet soms tegen een steen niet stooten mocht" 3). Wierp Christus zich naar beneden en bekwam Hij geen letsel, dan zou dit wonderwerk een bewijs zijner Godheid zijn geweest. De Zaligmaker antwoordt: „Daar staat ook geschreven: Gij zult den Heer uw God niet beproeven". Deut. VI, 16. Zich vermetel in gevaar stellen, en daarbij op een wonder Gods rekenen, heet God beproeven. Nu de duivel zich ten tweede male teleurgesteld ziet, waagt hij geen derde list, maar werpt het masker af, voert den Zaligmaker naar een hoogen berg en vraagt van Hem aanbidding. Wellicht koesterde hij nog de hoop, dat Christus, :) De schriftuurplaats, door den Zaligmaker gebezigd, is Deut. VIII, 3. 2) Zoo vervoerde eertijds een engel den profeet Habakuk in een oogenblik uit Judea naar Babyion {Dan. XIV, 35). Alwie bedenkt, dat Christus zich door satans trawanten liet kruisigen, zal niet verwonderd staan, dat Hij deze vervoering heeft toegelaten. 3) Deze woorden zijn uit Ps. IXC. De satan verdraait den zin dezer schriftuurplaats, en vindt navolgers onder de ketters, die met hetzelfde middel de Kerk bestrijden. De duivel gebruikte deze woorden, die verstaan moeten worden van vertrouwen op God, als waren zij toepasselijk op vermetele daden. indien Hij de Zoon Gods was, voor zich de goddelijke eer opeischen, en daardoor zijn Godheid openbaren zou. De duivel dan wees Hem op de koninkrijken der aarde en hun schatten, en zeide: „Dit alles zal ik U geven, indien Gij nedervalt en mij aanbidt". Nu noemt Jezus den bekoorder met zijn naam en antwoordt: „Ga weg, satan! want er staat geschreven: Den Heer uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen" (Deut. VI, 13). Driemaal verslagen, vlucht satan weg en engelen in menschelijke gedaante snellen toe, om den uitgeputten Zaligmaker te spijzigen (Mt. IV). De drie bekoringen waren: 1°. de begeerlijkheid des vleesches, 2°. de hoovaardij des levens, 3°. de begeerlijkheid der oogen J). Joannes predikt de Godheid van Christus. Nadat Jezus den duivel overwonnen had en door de engelen gespijzigd was, begaf Hij zich uit de woestijn weder naar den Jordaan. Daags te voren had Joannes aan een gezantschap van de Farizeërs, die hem vroegen, op wiens gezag hij doopte, geantwoord: „Ik ben de Christus niet Ik ben de stem eens roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht! gelijk Isaïas, de Profeet, gezegd heeft Maar midden onder u staat Hij, dien gij niet kent: Hij is het, die na mij komen zal, die vóór mij geweest is, wiens schoenriem ik niet waardig ben te ontbinden". Jo. I, 19—27. Toen nu Joannes Hem zag komen, legde hij een plechtige getuigenis af van Christus' Godheid: „Ziedaar het Lam Gods, ziedaar die de zonde der wereld wegneemt! Deze is het, van wien ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, omdat Hij eer was dan ik". En hij voegde er nog bij: „Ik heb den Geest als een duif uit den hemel zien nederdalen, en Hij bleef op Hem. En ik, ik kende Hem niet; maar die mij gezonden heeft, om met water te doopen, Hij had mij gezegd: Op wien gij den Geest zult zien nederdalen en op Hem blijven, Hij is het, die doopt met den H. Geest. ') Zie 3, q. 41, a. 4. Over de bekoringen zal gesproken worden bij de 34^ les. En ik heb het gezien, en ik heb getuigd, dat deze is de Zone Gods". Jo. I, 29—34. Joannes de Dooper predikt derhalve Jezus van Nazareth als het Lam, in de Oude Wet voorafgebeeld (Exod. XII, 3, s.s.; XXIX, 39—42), door de Profeten voorspeld (Is. LUI, 7; Jer. XI, 19), om wiens zoendood God besloten had de zonden der wereld, waarmede Het beladen was, weg te nemen (Is. LUI, 6). Joannes predikte Jezus van Nazareth, die zes maanden jonger was dan hij, als iemand, die toch vóór hem reeds bestond, als den Eeuwige. Hij predikte Hem als den Zoon Gods, van wien de Vader reeds bij den Doop getuigenis gaf. Eerste leerlingen. Den volgenden dag, des namiddags, wandelde Jezus weder op den oever van den Jordaan, en weder riep Joannes uit: „Ziedaar het Lam Gods"! Toen Andreas (de zoon van Jona) en Joannes (de zoon van Zebedeüs), twee leerlingen van den Dooper, dit woord hoorden, gingen zij Jezus achterna. Jezus keert zich om en vraagt: „Wat zoekt gij"? Het antwoord luidt: „Meester, waar woont gij"? Jezus zegt: „Komt en ziet"! Zij gaan met Jezus, en mogen het overige van den dag bij Hem verblijven. Opgetogen van vreugde, nu zij den Messias hebben gevonden, haasten zij zich, hun broeders aan hetzelfde geluk deelachtig te maken. Andreas vindt het eerst zijn broeder Simon en brengt hem bij Jezus1). Nooit had Jezus Simon gezien, maar in zijn alwetendheid kent Hij hem toch, en zegt: „Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult genoemd worden Kephas (dat is Petrus)". Den dag na deze gebeurtenis vertrok Jezus uit Judea, werwaarts Hij gekomen was, om door Joannes gedoopt te worden, naar Galilea, en ontmoet (op die reis of later in Galilea) Philippus, en zegt: „Volg mij"! Philippus haast zich zijn vriend Nathanaël (Bartholomeüs) te verwittigen, dat de beloofde Messias gekomen was, Jezus, Jozefs zoon, *) Dat Joannes zijn broeder Jacobus bij Jezus bracht, wordt niet uitdrukkelijk in het evangelie verhaald, maar kan toch niet betwijfeld worden. De Evangelist schrijft immers, dat Andreas het eerst zijn broeder Simon vond. van Nazareth. Toen Nathanaël den naam van Nazareth, het verachte stedeke, hoorde, kon hij geen geloof hechten aan de woorden van Philippus, en riep uit: „Kan er uit Nazareth iets goeds zijn"? Philippus wilde niet redetwisten, maar noodigde hem uit, zelf te gaan zien: „Kom en zie"! Toen Jezus hem zag naderen, sprak Hij: „Ziedaar in waarheid een Israëliet, in wien geen bedrog is . Verbaasd over deze lofspraak, vroeg Nathanaël: „Van waar kent gij mij"? Jezus antwoordde: „Vóórdat Philippus u riep, terwijl gij onder den vijgeboom waart, zag ik u . Nathanaël begreep nu, dat Jezus zijn geheimste gedachte kende, en vol bewondering over die bovenmenschelijke kennis, belijdt hij zijn geloof, zeggende: „Meester! Gij zijt de Zoon Gods! Gij zijt de Koning van Israël"! Jo. 1, 35—51. Eerste wonder van Christus. De eerste leerlingen zijn door Jezus uitgekozen, en met hen begeeft Hij zich drie dagen later naar Kana, een stadje nabij Kapharnaüm. Daar werd een bruiloft gevierd, waarbij Maria, de Moeder van Jezus, tegenwoordig was. Ook Jezus en zijn leerlingen werden uitgenoodigd en verschenen ter bruiloft, en daardoor was t getal gasten waarschijnlijk onverwachts met zes of zeven personen vermeerderd. Er was gebrek aan wijn, en waarschijnlijk waren de jonggehuwden te arm, om zich uit die verlegenheid te redden. Op voorbede zijner Moeder, uit medelijden met de arme bruidsgasten, doet Jezus zijn eerste wonder, verandert het water, waarmede zes kruiken gevuld waren, in wijn. Dit wonderwerk, waarbij alleen door Christus wil de zelfstandigheid van den wijn veranderd werd, is een der grootste wonderen, die in het evangelie staan opgeteekend. Op zijn nieuwe leerlingen maakte dit wonder een geweldigen indruk, en versterkte hen in het geloof aan Jezus' goddelijke zending. Na de bruiloft van Kana begint Jezus zijn apostolische loopbaan. Ruim drie jaren lang l) doorreist Hij het land der Joden, om aan het volk, vooral aan de armen (Aft. XI, 5) het evangelie te verkondigen. ) Men weet niet met zekerheid, hoe lang het openbaar leven van Jezus geduurd heeft. 104a. Welk getuigenis heeft de Hemeïsche Vader van Chi-istus gegeven? De Hemeïsche Vader heeft van Christus getuigd: „Deze is mijn beminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb". (Zie bl. 64.) 1046. Wat getuigde Christus van zich zeiven? Christus getuigde van zich zeiven, dat Hij de Zoon van God is, en waarachtig God, evenals de Vader. Van het eerste oogenblik van zijn menschelijk bestaan af had Christus, ook als mensch, het volle bewustzijn van de vereeniging zijner H. Menschheid met de Godheid, en van zijn messiaansche waardigheid J). Daarom bood Hij, reeds bij zijn intrede in de wereld, zijn lichaam den hemelschen Vader als slachtoffer aan (Hebr. X, 5—7). Ook het antwoord, dat de twaalfjarige Jezus aan Maria en Jozef in den tempel gaf, doelt duidelijk op zijn messiaansche waardigheid en zijn Godheid: „Wist gij niet, dat Ik in de dingen mijns Vaders moest wezen"? Lc. II, 29. Nochtans wilde Christus die waarheid niet openbaren, voordat de. geschikte tijd daartoe gekomen was. Hij leefde in verborgenheid en vergetelheid als een gewoon werkmanskind. En ook, toen Hij zijn openbaar leven begon, noemde Hij zich niet aanstonds den beloofden Messias, maar den Zoon des menschen, onder welke benaming nochtans Daniël (VII, 13) den Messias of Christus voorspeld had. Jezus moest rekening houden met de volksvooroordeelen omtrent den Messias en het godsrijk 2). De Joden, die zoo noode het juk van den Romeinschen overheerscher droegen, droomden in hun nationalen trots van een aardschen Messiaskoning, die het volk van den vreemdeling verlossen en voor Israël de wereldheerschappij veroveren zou. Een ontijdige openbaring van Christus' messiasschap zou het volk in opstand hebben gebracht tegen de Romeinen. Het voorval, dat na de eerste vermenigvuldiging der brooden plaats had, is er een bewijs van. „Toen die menschen dan het teeken gezien hadden, ') Lamentabili, N. 35. 2) Zie Lepin, Jésus Messie et Fils de Dieu4, p. 97. (Paris, Letouzey et Ané), datjezus verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de Profeet (Messias), die in de wereld komen moet"! Jo. VI, 14. En ze wilden Hem in triomf naar Jeruzalem voeren en als koning van Israël uitroepen. Vóór de uitdrukkelijke afkondiging van Jezus' messiasschap moesten de dwaalbegrippen, althans ten deele, worden gewijzigd. Wat deed dan de goddelijke Zaligmaker? Hij noemt zich in den beginne niet Messias, maar treedt op als profeet, als godsgezant en predikt den Joden de ware beteekenis van het messiasrijk. Aan den keizer moet gegeven worden, wat des keizers is, en daarom is van Hem geen herstel van een onafhankelijk staatsbestuur te wachten. Het Rijk, dat Hij zal stichten, is het Rijk Gods, een Rijk, dat reeds gekomen is in de harten, een geestelijk Rijk, dat niet alleen de Joden, maar ook de heidenen onder zijn burgers tellen moet. En terwijl Hij door zijn leer de ware beteekenis van het messiasrijk verkondigt, bereidt Hij door groote wonderwerken het volk voor, om Hem, den armen werkman, eenmaal als den Messiaskoning te erkennen. Niet alleen de dwaalbegrippen moesten worden gewijzigd, maar ook „de Zoon des menschen" moest veel lijden en verworpen worden van de Ouderlingen en de Opperpriesters en de Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage verrijzen. Lc. IX, 22. Eerst na het volbrachte verlossingswerk moest in den gekruisten en verrezen Christus de beloofde Messias worden verkondigd. 1. Christus getuigde van zich zeiven, dat Hij de Messias is. a. In den beginne deed Hij dit niet uitdrukkelijk, maar door de messiaansche profetieën op zich zeiven toe te passen. Bij den aanvang van zijn openbaar leven werd Hem in de synagoog van Nazareth de boekrol van Isaïas ter voorlezing toegereikt. Hij las de messiaansche voorspelling: „De Geest des Heeren is over Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd. Om aan armen het evangelie te prediken, heeft Hij Mij gezonden" enz. En plechtig verklaarde Hij: „Heden is deze Schrift in uw ooren vervuld". Lc. IV, 16—21. Op zekeren dag zond Joannes de Dooper, die in de gevangenis zat, twee zijner leerlingen tot Jezus, om Hem te vragen, of Hij de Messias was. Jezus antwoordt niet recht- streeks, maar wijst hen op zijn wonderwerken, en maakt tegelijk een duidelijke toespeling' op de messiaansche voorspelling van Isaïas: „Gaat heen en boodschapt aan Joannes, wat g'J gehoord en gezien hebt: Blinden zien, kreupelen gaan, melaatschen worden gereinigd, dooven hooren, dooden verrijzen, aan armen wordt het evangelie verkondigd; en zalig is hij, die zich aan Mij niet zal geërgerd hebben". Mt. XI, 4, 5, 6. Zie Is. LXI, 1. b. Hij, de arme werkman van Nazareth, die een volmaakt toonbeeld was van nederigheid, verklaart uitdrukkelijk, in waardigheid alles te overtreffen, wat Israël ooit van groote mannen aanschouwd had: „Veel Profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien; en te hooren, wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord". Mt. XIII, 17. „Abraham, uw vader, verheugde zich, dat hij mijn dag zou zien; hij heeft dien gezien en zich verblijd". Jo. VIII, 56. „De koningin van het Zuiden (Saba) kwam van de einden der aarde, om Salomons wijsheid te hooren; en zie, meer dan Salomon is hier". Mt. XII, 42 x). c. Christus heeft ook op uitdrukkelijke wijze getuigd, dat Hij de Messias is. Twee jaren van zijn openbaar leven waren verloopen en het laatste jaar was begonnen. Christus was met zijn leerlingen te Cesarea Philippi en vroeg zijn leerlingen: „Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is" ? Petrus antwoordde: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God"! Christus bevestigt de waarheid dezer woorden, want Hij prijst Petrus zalig, en voegt er bij, dat hij die kennis door een goddelijke openbaring ontvangen had. Mt. XVI, 13—17. Nochtans verbood Hij zijn leerlingen (om de vroeger vermelde reden), aan iemand te zeggen, dat Hij, Jezus, de Christus was. Tot de Samaritaansche vrouw, die Hem voor een godsgezant aanzag en Hem zeide, dat zij den Messias verwachtte, sprak Hij: „Ik ben het, die met u spreek". Jo. IV, 26. Eindelijk op het einde zijns levens, zal Christus zoo plechtig mogelijk getuigen, dat Hij de Messias is, en zal de volle beteekenis van den naam: Zoon des menschen, waardoor de nederige ') Lepin, p. 103. en lijdende Messias werd aangeduid, in het helderst licht doorstralen. Daniël zag den Zoon des menschen komen op de wolken des hemels, omkleed met eeuwige macht, en alle volken, stammen en talen Hem dienen (VIII, 13—14). Op de vervulling dezer profetie doelde de Zaligmaker, toen Hij in de lijdensweek zijn Apostelen het einde der wereld voorspelde: „Dan zal het teeken van den Zoon des menschen aan den hemel verschijnen en zij zullen den Zoon des menschen zien komen op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid Mt. XXIV, 30. En toen de hoogepriester Hem bezwoer bij den levenden God, te zeggen, of Hij de Christus (Messias) was, luidde zijn afdoend antwoord: „Gij hebt het gezegd: Maar ik zeg u: Van nu af zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde van de kracht Gods, en komende op de wolken des hemels". Mt. XXVI, 63, 64. Jezus heeft derhalve zoo duidelijk mogelijk getuigd, dat Hij de Messias of de Christus is '). II. Christus getuigde van zich zeiven, dat Hij de Zoon van God is, en waarachtig God, evenals de Vader (zie Vr. 1046). Wilde Jezus zijn messiaansche waardigheid niet openbaren, voordat de geschikte tijd daartoe gekomen was, hetzelfde dient gezegd van de openbaring zijner Godheid, zijner eenwezenheid met den Vader. Alleen een langzame, steeds voortschrijdende openbaring dezer verheven waarheid, die door den Geest der waarheid op het eerste Pinksterfeest zou voltooid worden, was in overeenstemming met het verlossingsplan 2). Wij zullen nu zien, hoe Christus zich zeiven als den Zoon Gods, waarachtig God evenals de Vader, geopenbaard heeft. Het getuigenis van Christus aangaande zijn Godheid blijkt niet alleen uit het evangelie van Joannes, maar ook uit de eerste drie evangeliën. a. Wanneer wij Mt., Mc. en Lc. volgen in hun beschrijving van het openbaar leven van Christus, dan ontmoeten ) Terecht werd dan ook in het decreet JLamentabili de goddelooze stelling (28) van Loisy veroordeeld: „Gedurende zijn bediening leeraarde Jezus niet, om te leeren, dat Hij de Messias was, en ook zijn wonderen hadden niet de strekking- dit te bewijzen". 2) Lepin, p. 364. wij ontelbare uitspraken van den Zaligmaker, die alleen natuurlijk kunnen verklaard worden, als men aanneemt, dat Hij, evenals de Vader, waarachtig God is. Niet alleen Mozes en Elias, David en Salomon, maar ook Joannes den Dooper, ja, zelfs de engelen overtreft Hij in waardigheid. Deze verheven geesten zijn niet alleen de engelen zijns Vaders, maar ook de engelen van den Zoon des menschen, die door Hem als dienaren worden uitgezonden (Mt. XIII, 41), en die bij het laatste oordeel Hem als hofstoet zullen omringen (Mt. XXIV, 31). Hij eischt voor zich, wat nooit een zuiver mensch eischen kan: geloof, offer van alle genegenheden, die Hem niet welgevallig zijn, ja, zelfs het offer des levens (Mt. XVI, 24, 25). Met betrekking tot de Oude Wet stelt Hij zich op één lijn met den goddelijken Wetgever van Sinaï: „Gij hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan Doch Ik zeg u: al wie zich vertoornt op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het Gerecht". Mt. V, 21, 22. In eigen naam, uit eigen macht geneest Hij de zieken, verdrijft Hij de duivelen, gebiedt Hij aan de natuurkrachten. Hij geeft aan zijn leerlingen de macht, om in zijn Naam en door zijn kracht wonderen te verrichten. (Mc. III, 15; Mt. X, 1; Lc. X, 17; Act. III, 6). Hij vergeeft de zonden en geeft ook aan de Apostelen dezelfde macht. (Mt. XVIII, 18). Hij zal als Rechter ten oordeel komen (Mt. XXV, 31). Hij zal den H. Geest over de Apostelen zenden (Lc. XXIV, 49). Al deze buitengewone dingen vinden een natuurlijke verklaring, als men aanneemt, dat Christus de Zoon van God is, en waarachtig God, evenals de Vader !). b. Christus zelf heeft bovendien uitdrukkelijk getuigd de Zoon Gods te zijn. Toen Petrus zijn geloof in Christus' Godheid beleden had met de woorden: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God"! (bl. 186), werd Hij door Christus zalig geprezen. Petrus belijdt, dat Christus de natuurlijke (niet de aangenomen) Zoon Gods is. Dit blijkt duidelijk uit het ant- ') Zie Lepin, p. 267—280. woord van Christus, dat geen menschen, maar de Vader van Christus hem die waarheid geopenbaard heeft; dit wordt bovendien nog bevestigd door de heerlijke belooning, aan Petrus geschonken: „En Ik, Ik zeg u: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen". Mt. XVI, 13—18. Volgen wij Christus naar den Hoogen Raad der Joden. Geboeid staat Hij voor den hoogepriester. Gerechtelijk wordt Hij ondervraagd, en de vraag is kort, bondig en scherp; onder eede wordt zij voorgesteld: „Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon Gods"! Mt. XXVI, 63. Christus weet, dat de dood Hem wacht, als Hij een bevestigend antwoord geeft. Welnu, bij den levenden God en in het aangezicht des doods getuigt Christus: „Ik ben het". En, om het zoo duidelijk mogelijk te maken, dat hier van een natuurlijk zoonschap sprake is, voegt Hij er de schrikwekkende bedreiging bij: „Maar ik zeg u: Van nu af zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde van de kracht Gods, en komende op de wolken des hemels". Mt. 64. De hoogepriester begrijpt ook de woorden in dien zin, want ten teeken van rouw scheurt hij zijn kleederen met den uitroep: „Hij heeft (God) gelasterd" ! En met algemeene stemmen wordt Christus wegens die godslastering door den Hoogen Raad ter dood veroordeeld (Mt. 65, 66). Later voor den rechterstoel van Pilatus bekennen zij, welke de ware reden zijner veroordeeling is: „Wij hebben een wet, en volgens die wet moet Hij sterven, omdat hij Zich tot Zoon van God gemaakt heeft". Jo. XIX, 7. Dit alles wordt nog bevestigd door het algemeen geloof der eerste Christenen, die de tijdgenooten waren van Jezus. Dit algemeen geloof leeren wij kennen uit de brieven van den H. Paulus, die (behoudens een enkele uitzondering) zelfs volgens Harnack reeds in de jaren 48—59 geschreven zijn1). Het blijkt derhalve uit de eerste drie evangeliën, dat Christus van zich zeiven getuigde, dat Hij de Zoon van God is, en waarachtig God, evenals de Vader. Wat nu het 1) Die Chronologie der Altchr. Litteratur, I, S. 717. evangelie van Joannes betreft, dit werd geschreven, gelijk hij zelf aan het einde van zijn geschrift (XX, 31) getuigt, „opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in zijn naam". Dit is de reden, waarom ongeloovigen en Modernisten alle geschiedkundige waarde aan dit evangelie ontzeggen. Nochtans staat zijn geschiedkundig gezag even vast en hoog, als het gezag der Synoptikers (Deel I, bl. 68). Luisteren wij nog eenige oogenblikken naar de getuigenissen van Christus, gelijk zij door den Evangelist Joannes opgeteekend zijn. Toen Hij op een Sabbat een lamme wonderdadig genezen had, en door de Joodsche overheid van sabbatsschennis beschuldigd werd, luidde zijn verdediging: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werke". Niet als aangenomen, maar als natuurlijke Zoon noemt Hij God zijn Vader, want nu zochten de Joden nog meer Hem te dooden, „omdat Hij niet alleen den Sabbat brak, maar ook God zijn Vader noemde, zich gelijk makende aan God" Jo. V, 10—18. Niet alleen noemt Hij God zijn Vader, maar getuigt ook uitdrukkelijk, dat Hij mef Hem één van wezen is. Toen de Joden, op het feest der tempelwijding, er bij Hem op aandrongen ronduit te zeggen, of Hij de Messias was, verweet Hij dezen hun ongeloovigheid, beriep zich op zijn wonderwerken, en sprak: „Ik en de Vader, wij zijn één". De Joden verstaan die woorden als wezenseenheid met God, en willen Hem om godslastering steenigen. Wat doet nu Jezus? Herroept of verbetert Hij zijn woorden. Integendeel. Opnieuw wijst Hij op zijn wonderen, opnieuw verkondigt Hij zijn wezenseenheid, zijn in-elkander-zijn (circumincessio) met den Vader: „Opdat gij moogt kennen en gelooven, dat de Vader in Mij is, en Ik in den Vader" Jo. X, 22—38. Christus kent zich herhaalde malen goddelijke eigenschappen, goddelijke werken toe: a. de almacht: „Alles, wat die (Vader) doet, dat doet ook de Zoon" V, 19; b. de eeuwigheid: „Eer Abraham werd, ben Ik" VIII, 58; c. de alomtegenwoordigheid: „De Zoon des menschen, die in den hemel is" III, 13; d. de geboorte uit den Vader: „Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen" XVI, 28; e. de zending van den H. Geest (XIV, 21; XV, 26, enz.) *). Christus heeft derhalve veel malen getuigd, dat Hij de natuurlijke Zoon des Vaders, één van wezen met den Vader is. Zijn hoorders, vrienden en vijanden, hebben zijn getuigenis in strengen zin opgevat, en Christus heeft hen in hun meening versterkt. Is nu Christus geen God, dan is Hij, ofwel een grootheidswaanzinnige, die zich inbeeldde God te zijn, ofwel een godslasteraar en volksbedrieger, die, tegen beter weten in, zich als God heeft uitgegeven. Welnu, een grootheidswaanzinnige is Hij niet, want over geheel zijn leven straalt hemelsche wijsheid, en zijn leer is zoo verheven, dat met haar geen andere in vergelijking komt. Een godslasteraar en volksbedrieger is Hij evenmin, want zijn leven is zoo heilig, dat Hij tot zijn verwoedste vijanden mag zeggen: „Wie van u zal Mij van zonde overtuigen"? Jo. VIII, 46. Noch waanzin, noch bedrog is hier mogelijk, want Christus heeft de waarheid van zijn getuigenis door veel wonderen bekrachtigd. 104c. Hoe bewees Christus, dat Hij waarachtig God is? Dat Hij waarachtig God is, bewees Christus vooral door groote wonderen, welke Hij door eigen macht in het bijzijn van vele menschen verrichtte. Dat Hij waarachtig God is, bewees Christus: 1°. vooral door groote wonderen. Christus deed veel wonderen, om zijn Godheid te bewijzen: „Indien gij Mij niet wilt gelooven, gelooft aan de werken, opdat gij moogt kennen en gelooven, dat de Vader in Mij is, en Ik in den Vader". Jo. X, 38. En wijl Hij onder de oogen der Joden zulke grootsche wonderwerken verricht had, zijn de ongeloovigen onder hen onverschoonbaar: „Indien Ik onder hen de werken ') Door het decreet Lamentabili werden dan ook de volgende stellingen van Loisy veroordeeld : N. 27: „De Godheid van Christus wordt uit de evangeliën niet bewezen, maar is een leerstuk, dat het christelijk bewustzijn uit het messiasbegrip heeft afgeleid. N 30: In alle evangelische teksten staat de naam van Zoon Gods gelijk met den naam van Messias en beteekent hij geenszins, dat Christus de ware en natuurlijke Zoon Gods is". Zie ook N. 31. Denzinger, N. 2027—30. niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij zouden geen zonde hebben; maar zij hebben die gezien, en toch hebben zij èn Mij èn mijn Vader gehaat". Jo. XV, 24. 2°. Welke Hij door eigen macht verrichtte. De wonderen, door Christus ten bewijze zijner Godheid verricht, zijn op zich zelf reeds een onwraakbaar bewijs, dat Hij waarlijk God is; maar dit bewijs wordt nog sterker door de omstandigheid, dat Christus uit eigen macht wonderen deed. Andere wonderdoeners werkten niet uit eigen macht, maar door een bijzondere kracht, die zij van God ontvingen. Toen Petrus den kreupelgeborene genas, sprak hij: „In den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op, en wandel" ! Act. III, 6. Christus daarentegen sprak tot den melaatsche: „Ik wil, word gereinigd". Lc. V, 13. Christus treedt als wonderdoener op in eigen naam, uit eigen kracht, en bewijst daardoor, dat Hij is de Almachtige, die over de gansche schepping naar welgevallen gebieden kan. Als eigenmachtig wonderdoener deelde Hij die macht ook mede aan zijn Apostelen: „Geneest zieken, wekt dooden op, reinigt melaatschen, drijft booze geesten uit". Mt. X, 8. Hij voorspelde, dat de leerlingen in zijn Naam wonderen zullen verrichten {Mc. XVI, 17). En Marcus verhaalt ons, dat de Apostelen overal het evangelie predikten, terwijl de Heer hun woord door wonderwerken bevestigde (XVI, 20). Als dan Christus zijn wonderwerken aan den Vader toeschrijft (Jo. V, 19), wil Hij hiermede zeggen, dat de almacht (evenals de natuur) in den Vader en Hem een en dezelfde is. Daarom voegt Hij er bij: „Alles wat de Vader doet, dat doet ook de Zoon desgelijks". 3°. Welke Hij in het bijzijn van vele menschen verrichtte. Christus verrichtte zijn wonderwerken niet in besloten gezelschappen, maar in 't openbaar; niet alleen in de tegenwoordigheid van zijn leerlingen, maar veelal voor een groote menigte volks, in het aangezicht ook zijner vijanden. Zijn wonderen waren zoo algemeen bekend, dat zelfs zijn vijanden, die er het grootste belang bij hadden deze wonderen te loochenen, het nooit hebben aangedurfd. Toen b.v. Christus Lazarus van den dood had opgewekt, trokken groote scharen vo ks naar Bethamë, niet alleen om den wonderdoener, maar ook den wonderbaar verrezen Lazarus te zien. De Opperpriesters en Farizeën beleggen met spoed een vergadering van den Hoogen Raad, en ten einde raad, roepen ze uit: „Wat staat ons te doen, daar deze mensch veel teekenen o.0t A ,s, W'J hem z°° ^ten begaan, zullen allen in hem gelooven ! Jo. XI, 47, 48. En slechts vijftig dagen na den dood van Christus durft Petrus, en wel te Jeruzalem zelf, zonder vrees van tegenspraak, zich op de wonderen van Christus beroepen: „Mannen van Israël, hoort deze woorden! Jezus, den Nazarener een man onder u van God goedgekeurd door krachten en wonderen en teekenen, die God door Hem in uw midden gedaan heeft, gelijk ook gij wel weet, dezen.... hebt gij door de handen van goddeloozen aan (het kruis) gehecht"! Act. II 22, 23. ' 104d. Noem eenige wonderen van Christus. Christus veranderde water in wijn op de bruiloft te CanaHij verzadigde duizenden menschen met weinige brooden in de woestijn; Hij genas door een enkel woord blinden dooven en zieken, en wekte dooden tot het leven op.' Christus heeft ontelbare wonderen verricht, en veel van die wonderwerken zijn door de Evangelisten niet opgeteekend. Dit blijkt uit de woorden, waarmede de Evangelist Joannes zijn evangelie sluit: „Maar er zijn nog veel andere dingen (wonderwerken en andere feiten), die Jezus gedaan heeft; en werden ze een voor een beschreven, heel de wereld dunkt mij, zou de boeken, die er te schrijven waren, niet kunnen bevatten". Christus veranderde water in wijn op de bruiloft te Kana ?'" j verzadlSde in een dorre streek bijBethsaïda UO menschen met vijf brooden en twee visschen (Aft. XIV) en bij een andere gelegenheid 4000 mannen (vrouwen en kinderen niet medegerekend) met zeven brooden en eenige Z"5^ Xy»' Hii Wandelde °P d« Galilea im vim h- j ,m!1 'f enkel woord de woeste so'-« ' Vlll); Hij dreef de duivelen uit (Mt. VIII Afc. IX) !); ') Hierover is reeds gehandeld in Deel I, bi. 232. II 13 104rf Hij gaf den blinden het gezicht, den dooven het gehoor, den stommen de spraak, den lammen de beweging; Hij genas allerlei verouderde ziekten en gebreken (Lc. XVIII; Jo. IX; Mc. VII'; Mc. II, III; Lc. VIII; Jo. V); Hij wekte de dooden tot het'leven op. Toen Hij eens de stadspoort van Naïm naderde, werd juist de eenige zoon eener weduwe naar het graf gedragen. Weenend volgde de arme moeder de lijkbaar. Vol medelijden met de troostelooze weduwe, sprak Hij: „Ween niet"! Toen beval Hij: „Jongeling, Ik zeg u: Sta op"! De doode richtte zich op en begon te spreken, en Jezus gaf hem aan zijn moeder (Lc. VII). Te Kapharnaum geeft Hij aan het overleden dochtertje van Jairus het leven (Mt. IX). Boven alle wonderen des Heeren trekt de opwekking van Lazarus aller aandacht. Toen Jezus te Bethanië kwam, lag zijn vriend Lazarus, de broeder van Maria en Martha, reeds vier dagen in het graf. Toen Jezus bevel gaf den grafsteen weg te nemen, merkte Martha op: „Heer, hij riekt al, want hij is van vier dagen". Maar Jezus antwoordde: „Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij Gods heerlijkheid zult zien"? Na het wegnemen van den grafsteen, nu de heerlijkheid en macht van den Godmensch in vollen luister zou schitteren, en den verblinden en verstokten Joden het laatste groote teeken van Jezus' goddelijke zending zou gegeven worden, verhief Christus zijn oogen ten hemel en sprak: „Vader, Ik dank u, dat Gij Mij verhoord hebt! Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar Ik zeide dit om de schare, die rondom staat, opdat zij gelooven, dat Gij Mij gezonden h£bt". Toen riep Hij met luider stem: „Lazarus, kom uit . Aanstonds komt de overledene naar buiten, terwijl de grafdoeken zijn handen en voeten nog omzwachtelen, en de zweetdoek zijn aangezicht nog bedekt. Jezus zeide: „Maakt hem los en laat hem heengaan"! Deze opwekking van Lazarus is onder al de wonderwerken des Heeren zeker een der grootste, en ook bijzonder merkwaardig om de omstandigheden, waaronder zij plaats had. Het lijk was reeds in ontbinding, Bethanië lag dicht bij Jeruzalem, er waren veel aanzienlijken uit de hoofdstad tegenwoordig, en het wonderwerk werd, volgens de uitdrukkelijke verklaring van Christus, gewrocht, „opdat de getuigen van dit wonder zouden gelooven, dat Christus door den Vader gezonden is". Het gevolg was, dat velen in Christus geloofden, en dat de anderen nog meer verstokt werden in de boosheid. Deze hardnekkigen snelden dan ook naar Jeruzalem, om aan de Farizeën alles te verhalen, wat ze gezien en gehoord hadden. De Hooge Raad wordt aanstonds bijeengeroepen, en er wordt besloten, dat Jezus sterven moet. De wijze, waarop Hij zal worden ter dood gebracht, zou later bepaald worden. Jo. XI. De Katechismus zegt: Christus bewees door groote wonderen, dat Hij waarachtig God is. 1°. De feiten, die wij de wonderwerken van Christus noemen, hebben werkelijk plaats gehad. Zij worden immers verhaald door de vier evangeliën, wier geschiedkundig gezag boven allen redelijken twijfel verheven is. (Zie Deel I, bl. 68.) De eenige reden, waarom de ongeloovigen de evangelische wonderverhalen verwerpen of verdraaien, is hun vooropgezette bewering, dat wonderen onmogelijk of minstens onkenbaar zijn. De mogelijkheid en kenbaarheid der wonderen hebben wij reeds vroeger (Deel I, bl. 40) bewezen. Maar, afgezien ook van die bewijzen, blijkt de mogelijkheid der wonderen reeds alleen hieruit, dat zij, gelijk geloofwaardige getuigen verhalen, werkelijk gebeurd zijn. Niet alleen de Evangelisten, maar ook nog andere schrijvers spreken van de wonderen van Christus. De joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus (f 100 n. Chr.) getuigt van Christus, dat Hij een wonderdoener was, die veel Joden en heidenen tot zich trok J). De verwoedste vijand van het Christendom, Celsus, neemt de wonderen van Christus aan, maar beweert, dat Hij ze verrichtte door de tooverkunst, welke Hij in Egypte geleerd had2). Ook Juliaan de Afvallige heeft nooit de wonderen durven loochenen 3), evenmin de schrijvers van den Talmud, en daarom richt Tertulliaan het volgend woord tot de Joden: „Gij durft niet loochenen, dat Christus deze werken gewrocht heeft" 4). Joden en heidenen derhalve, die er het grootste belang bij hadden, de wonderen ]) Antiq. XVIII, 3, 3. Zie bl. 49. *) Orig. c. Celsum, I, 38. 3) Cyr. Alex. Adv. Jul. 5. 4) c. Jud. 9. van Christus te loochenen, deden het niet, maar zij hebben getracht de bewijskracht te ontzenuwen door deze werken aan de tusschenkomst des duivels toe te schrijven. Latere Joden kwamen met de bespottelijke bewering voor den dag, dat Jezus heimelijk het Heilige der heiligen van Jeruzalems tempel was binnengeslopen, daar de juiste uitspraak van den godsnaam Jhvh. gevonden had en door die uitspraak zijn wonderen deed :). In het jaar 126 bood de Atheensche wijsgeer Quadratus den keizer Hadrianus een verdedigingsschrift aan, waarin hij van de zieken, die door Christus werden genezen, en de dooden, die door Hem werden opgewekt, schrijft: „En men heeft hen niet alleen gezien, toen zij genezen of opgewekt werden, maar ook later nog. Zij leefden niet slechts zoolang onze Zaligmaker op aarde verbleef, maar ook nog lang na zijn hemelvaart, zoodat zij zelfs onzen tijd bereikt hebben 2). Zijn de werken, die wij de wonderen van Christus noemen geschiedfeiten, dan kunnen zij onmogelijk zuiver-symbolische voorstellingen van de een of andere waarheid zijn, gelijk, in navolging der Tubinger school, de Modernisten beweren (Deel I, bl. 84). Wij zeggen: „zuiver-symbolische voorstellingen , want de wonderen van Christus zijn tegelijk èn werkelijke gebeurtenissen èn symbolische of zinnebeeldige voorstellingen 3). De wonderen in het algemeen beschouwd, zijn een zinnebeeldige verklaring van Christus' zending. Zij waren groote weldaden, zij genazen de zieken, wekten dooden ten leven, wierpen duivelen uit enz., en zoo zijn zij een zinnebeeld van het verlossingswerk. Beschouwt men de wonderen elk afzonderlijk, dan kunnen vele gelden als een zinnebeeldige voorstelling van de een of andere waarheid. Zoo is de zuivering der melaatschen een zinnebeeld van de vergeving der zonden, de vermenigvuldiging der brooden een zinnebeeld der H. Eucharistie enz. 2°. De werkelijke feiten, die wij de wonderwerken van Christus noemen, hebben inderdaad een wonderdadig karakter. 1) Justinus (Apol. I, 35) en Tertulliaan (Apolog. 21) beroepen zich op de Acta Pilati, maar de Acta Pilati, die heden nog bestaan en omstreeks het jaar 311 bekend werden, zijn onecht. 2) Euseb. Hist. Eccl. lib. IV, cap. 4. 3) Zie Grejr. M. Hom. 2 in Evang. N. 1. a. Onder de werken, door Christus verricht, zijn er vele, die klaarblijkelijk alle krachten der zichtbare natuur overtreffen. Zulke werken zijn op de eerste plaats het opwekken van dooden *), maar ook het uitdrijven van duivelen, het bedaren van stormen, het vermenigvuldigen van brooden enz. Elke poging, om deze feiten door onbekende natuurwerkingen of op andere wijze te verklaren, is een even hopelooze als bespottelijke arbeid 2). b. Sommige wonderwerken van Christus liggen niet zoo klaarblijkelijk boven alle krachten der zichtbare natuur. Dit is b.v. het geval met de genezingen. Veel ongeloovigen zullen „niet kortweg als misleiding van de hand wijzen, dat lammen wandelden, blinden zagen, dooven hoorden" 3), maar zij trachten die feiten op natuurlijke wijze te verklaren en van hun wonderdadig karakter te ontdoen. In onze dagen vooral trachten de ongeloovigen de genezingen, door Christus verricht, op één lijn te stellen met de genezingen, welke door het hypnotisme worden verkregen. Nochtans ligt er tusschen beide een zoo diepgaand verschil, dat zij in niets op elkander gelijken. 1°. Het hypnotisme kan geen organisme herscheppen; het geeft b.v. geen vernielde gezichts- of gehoorzenuwen terug, maar ziet zijn werking beperkt tot zenuwziekten en aanverwante kwalen. Christus genas alle soort van zieken: Hij genas een melaatsche (Mt. VIII, 3), en eenmaal tien melaatschen tegelijk, (Z.c. XVII, 12—14); Hij gaf het gezicht aan twee blinden op den weg van Jericho, (Mt. XX, 29—34); aan den blindgeboren bedelaar (Jo. IX, 1—14); Hij genas een doofstomme, (Mt. VII, ') De ongeloovigen werpen hier op, dat het uiterst moeilijk is een schijndoode van een werkelijken doode te onderscheiden. Maar dit was toch zeker niet het geval met Lazarus, wiens lichaam reeds in ontbinding was. En dan komt de vraag nog: Hoe wist Christus alleen, dat het dochtertje van Jaïrus, de jongeling van Naim en Lazarus, die al hun bloedverwanten en kennissen als werkelijk dood beschouwden, slechts schijndooden waren? Hij had zelfs het dochtertje van Jaïrus en Lazarus niet gezien. Den dood en de opwekking van Lazarus had Hij zelfs voorspeld. G. van Noort, De Religione Christiana, N. 93. 2) De potsierlijke verklaringen der ongeloovigen vindt men bij G. van Noort, p. 132, '). 3) Harnack, Wesen des Christentums, '2'-' lezing. 32—37); een waterzuchtige, (Lc. XIV, 4), een vrouw, die aan bloedvloeiing leed, (Mt. IX, 22), een dorre hand, (Mt. XII, 13), het afgehouwen oor van Malchus, (Lc. XXII, 51). 2°. De genezingen van zenuwkwalen door het hypnotisme werken uiterst langzaam, zijn zelden volkomen, zelden duurzaam, gaan veelal gepaard met slechte gevolgen, vermogen niets tegenover de grondkwaal van het zenuwleven. De genezingen, door Christus verricht, waren plotseling, volkomen, duurzaam, zonder eenig nadeel. 3°. Het hypnotisme brengt de zieken in zenuwslaap, waarin verstand en wil de speelbal worden eener overspannen verbeelding, waaraan het dwangbevel van den geneesheer wordt opgedrongen. Christus bracht zijn zieken niet in zenuwoverspanning, maar liet hen in gewonen, natuurlijken toestand. Hij genas niet alleen aanwezige maar ook afwezige zieken, zooals de dochter der Kananeesche vrouw, (Mc. VII, 24—30), den zoon van den heidenschen hoofdman (Jo. IV, 46—54). 4°. Het geloof van het hypnotisme en het geloof, door Christus van zijn zieken gevorderd, hebben geen verwantschap met elkander. Het geloof van den gehypnotiseerde is niets anders dan de verslaving van een bewustelooze aan het commando van den hypnotiseur. Het geloof integendeel, dat bij Christus wonderdadige genezingen verwierf, was een redelijk en bovennatuurlijk vertrouwen op Gods vaderlijke voorzienigheid en een redelijk en bovennatuurlijk geloof aan Christus' goddelijke zending. Christus eischte ook niet altijd het geloof van den zieke. Zoo genas Hij den blindgeboren bedelaar, zonder van geloof te spreken (Jo. IX, 1—7), en vroeg Hij hem eerst na de genezing, of hij in den Zoon Gods geloofde (vers 35—38). Hij genas den afwezigen knecht van den heidenschen hoofdman en prees het geloof van dezen laatste. Hierin ligt het bewijs, dat het geloof of vertrouwen op genezing volstrekt geen psychische voorbereiding tot de genezing was, gelijk bij het hypnotisme !). ') Zie Deel I, bl, 47; Studiën, XXXV, bl. 1—50; W. de Veer, Lezingen, II, bl. 165; Dr. Hoffman, Hysterie en Historie, (Gel. en Wet. S. V, N. 4); Les miracles évangéliques, par Bourchany, Paris, Le Coffre 1911. Maar al zouden de genezingen op natuurlijke wijze kunnen verklaard worden, dan bleven nog de andere wonderwerken met hun volle bewijskracht. Kunnen de wonderwerken van Christus niet verklaard worden door natuurlijke oorzaken, zij kunnen het evenmin door de tusschenkomst der duivelen. Veel wonderwerken van Christus toch, zooals de opwekkingen van dooden, liggen boven de macht der duivelen. Bovendien kan men van den satan niet verwachten, dat hij zijn eigen Rijk zal vernietigen door den opbouw van het Rijk van Christus. Eindelijk, nimmer kan de oneindig heilige God toelaten, dat een bedrieger zich als godsgezant, ja zelfs als menschgeworden God uitgeeft, en dit hemeltergend bedrog door duivelsche wonderteekenen doet gelukken. Ten slotte, de bovenmenschelijke heiligheid van Christus alleen reeds bewijst, dat die joodsche bewering een klaarblijkelijke godslastering is. 105. Welk is het grootste wonder van Christus? Het grootste wonder van Christus is, dat Hij door eigen macht van den dood opstond, gelijk Hij voorspeld had. 1°. Het grootste wonder van Christus is, dat Hij door eigen macht van den dood opstond. Hoewel het voor Gods almacht even gemakkelijk is, een doode tot het leven op te wekken als de brooden te vermenigvuldigen, toch is de opstanding van Christus zijn grootste wonder: a. Omdat de opwekking van een doode voor den mensch een feit is, waarin Gods almacht op geheel bijzondere wijze in het volle licht treedt. Tegenover dit feit zwijgt het beroep op ongekende natuurkrachten of duivelsche tusschenkomst en is alle vergelijking met hypnotische verschijnselen onmogelijk. b. Omdat Christus zich door zijn opstanding openbaart als den Godmensch, die, als tweede Adam, het Rijk der zonde en des doods, door den eersten Adam gesticht, door zijn overwinning heeft omvergeworpen; omdat Hij, de stervende en verrijzende Christus, de werkende, verdienende en vooruitbeeldende oorzaak van de verrijzenis zijner getrouwe leerlingen is. c. Omdat, gelijk uit de Handelingen der Apostelen (I, 22) blijkt, het persoonlijk-kunnen-getuigen van Christus' verrijzenis als een kenmerkend onderscheid tusschen het apostolisch twaalftal en anderen door de Apostelen beschouwd werd. 2°. Gelijk Hij voorspeld had. e. De opstanding van Christus is eindelijk zijn grootste wonder, omdat Christus zelf zoo dikwijls en zoo uitdrukkelijk dit wonder voorspeld en als teeken zijner goddelijke zending heeft aangewezen. Reeds vroeger had Jezus in geheimzinnige woorden over zijn dood gesproken (/o. II, 19; 111, 14), maar, na de uitdrukkelijke belijdenis van zijn Godheid door Petrus, „begon Jezus (openlijk) zijn leerlingen te kennen te geven, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan, en veel zou moeten lijden van de Ouderlingen en de Schriftgeleerden en de Opperpriesters, en dat Hij gedood moest worden, en ten derden dage verrijzen' Mt. XVI, 21. Die voorspellingen waren ook bekend aan de Opperpriesters, en daarom vroegen zij Pilatus, het graf te bewaken (Mt. XXVII, 62—66). Hieruit blijkt duidelijk, dat Christus sprak van de verrijzenis zijns lichaams, en niet, gelijk sommige ongeloovigen beweren, van de zegepraal zijner leer, van de voortleving zijner geestelijke gemeenschap met de geloovigen. Christus stelde zijn lichamelijke verrijzenis als teeken zijner goddelijke zending. Toen Hij, in 't begin van zijn openbaar leven, de woekeraars uit den tempel dreef, vroegen de Joden naar een teeken zijner goddelijke zending. Jezus antwoordde: „Breek dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik hem oprichten" Jo. II, 19. Hiermede bedoelde Hij den tempel van zijn lichaam, gelijk de leerlingen na zijne verrijzenis begrepen. En tot de Schriftgeleerden, die een zelfde teeken eischten, sprak Hij: „Een boos en overspelig geslacht vraagt een teeken, en geen teeken (d. i. buitengewóón wonderwerk) zal hun gegeven worden, dan het teeken van Jonas, den Profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten geweest is in den buik van den walvisch, zoo zal de Zoon des menschen in het hart der aarde zijn drie dagen en drie nachten". Mt. XII, 39, 40. De opstanding uit de dooden is derhalve het groot bewijs van de goddelijke zending van Christus, maar ook van zijn Godheid. Geen wonder dan ook, dat het feit der verrijzenis door de Apostelen bij hun prediking op den voorgrond geplaatst wordt. Met het feit der verrijzenis staat of valt Christus en het Christendom. Is Christus niet verrezen, gelijk Hij voorspeld had, dan was Hij een godslasteraar en bedrieger, dan waren ook al zijn andere wonderwerken bedrog, dan werd Hij terecht ter dood veroordeeld. Is integendeel Christus werkelijk verrezen, dan is Hij de Godmensch, dan ligt in die verrijzenis tevens het onwraakbaar bewijs, dat alle andere wonderwerken, door Hem verricht, inderdaad goddelijke teekenen geweest zijn. Daarom mocht Paulus schrijven: „Is Christus niet verrezen, dan is ook onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof I Cor. XV, 14. Sinds negentien eeuwen trekt zich dan ook de groote strijd tusschen geloof en ongeloof samen rond het feit der verrijzenis. Over dit alles-beheerschend feit spreekt de Katechismus bij Vr. 122. Tot de wonderen van Christus behooren ook de profetieën, welke Hij gedaan heeft. Een profetie is een zekere en vastomlijnde voorzegging eener toekomstige gebeurtenis, die alleen door God kan gekend worden. (Deel I, bi. 50). Welnu, Christus heeft duidelijk en nauwkeurig veel feiten voorspeld, die alleen door God konden gekend worden, en de waarheid zijner voorzeggingen is door de uitkomst bevestigd. Hij voorspelde o. a. van zich zeiven: „Zie, wij gaan op naai Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden aan de Opperpriesters en de Schriftgeleerden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen, en Hem overleveren aan de heidenen, om Hem te bespotten en te geeselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij verrijzen" Mt. XX 18—19. Hij voorspelde het verraad van Judas (Mt. XXVI, 20 25), de drievoudige verloochening van Petrus vóór het tweede hanengekraai (Mc. XIV, 30), de verstoktheid der Joden en de verwoesting van Jeruzalem, waarvan niet een steen op den anderen blijven zou (Lc. XIX, 41—44), de algemeene verkondiging van het evangelie (Mt. XXIV, 14), het lijden en de zegepraal zijner Kerk (Mt. XVI. 18). Al deze voorzeggingen dragen het kenmerk van echte profetieën, want zij zijn duidelijk, scherp omlijnd, vóór het gebeuren der feiten uitgesproken; zij betreffen gebeurtenissen, die niet in noodzakelijk-werkende oorzaken konden voorzien worden, omdat zij afhingen van vrij-werkende oorzaken. Zij zijn ook in vervulling gegaan, zooals blijkt uit de getuigenissen van de evangeliën, van joodsche en heidensche schrijvers 1). Sommige dezer profetieën voltrekken zich nog in onze dagen. Wij zijn immers nog altijd getuigen van den strijd, het lijden, de uitbreiding en de zegepraal der Kerk; wij aanschouwen nog altijd de verstrooide Joden, de aarde rondtrekkend als getuigen van eigen boosheid en van de waarheid des Christendoms2). Nog altijd ligt het oude Jeruzalem met zijn tempel in puin; en de wanhopige poging van Juliaan den Afvallige, om door den herbouw van Jeruzalems tempel de profetieën van Christus te logenstraffen, deed haar integendeel door het uitgraven der fondamenten letterlijk in vervulling gaan3). De Katechismus (Vr. 104c) zegt: „Dat Hij waarachtig God is, bewees Christus vooral door groote wonderen". Hiermede geeft de Katechismus te verstaan, dat er ook nog andere bewijzen voor de Godheid van Christus zijn. Christus heeft n.1. het getuigenis voor zijn Godheid niet alleen bekrachtigd door physieke wonderen, maar ook nog door de verheven wijsheid zijner leer en de bovenmenschelijke heiligheid van zijn leven. 1°. Door de verheven wijsheid zijner leer. De leer van Christus, zoowel de geloofs- als de zedenleer, is zoo verheven, dat zij niet het werk kan zijn van een zuiver mensch, maar een goddelijken oorsprong verraadt, gelet ook op de omstandigheden, waarin zij verkondigd werd. De geloofsleer. Christus heeft de waarheden van den natuurlijken godsdienst zonder de minste dwaling geleeraard. Hij heeft den mensch onderwezen in de kennis van den éénen waren God, van de schepping, van Gods voorzienigheid enz. ') Flav. Jos. De bello Jud. VI, VII; Tacitus, Annal. XV, 13. 2) H. August. In Ps. LV1II, Serm. I, N. 21. 3) Ammianus Marcellinus, een hoofdman van het Romeinsch leger, verhaalt, dat er vuurbollen uit den grond opstegen, daarna uiteensprongen, zoodat de werklieden gewond werden en het terrein ontoegankelijk werd. Rer. gest. XXIII, 1. Maar Hij heeft ook veel geheimen ontsluierd, die door het natuurlijk verstand niet konden ontdekt worden en, ook na de openbaring, boven het begrip der menschelijke reden verheven blijven. Dergelijke mysteriën zijn de H. Drieëenheid, de Menschwording, de Verlossing, de Verheerlijking enz. En hoewel nu al de vijanden van het Christendom sinds negentien eeuwen een verwoeden strijd voeren tegen de leer van Christus, hoewel de natuurwetenschap in den loop dier eeuwen zich op ontelbare ontdekkingen beroemen mag, is het toch niemand gelukt eenige tegenspraak tusschen die geheimen zelve, noch eenige tegenspraak tusschen die geheimen en de uitspraken der natuurlijke rede of de reeds verkregen uitkomsten der natuurwetenschappen aan te wijzen. Hierbij komt nog, dat de leer van Christus een bevredigend antwoord geeft op de groote levensvragen, waarop sinds eeuwen de menschelijke geest het antwoord zocht. Zoo heeft b.v. Christus door de leer over de erfzonde het geheim ontsluierd van inwendigen strijd, van smart en dood, wat voor de ongeloovige wetenschap een onoplosbaar raadsel bleek. De zedenleer van Christus omvat alle plichten, die elk mensch te vervullen heeft jegens God, jegens zich zeiven en jegens anderen. Zij leert bovendien den mensch, naar de hoogste volmaaktheid te streven door de beoefening van de evangelische raden. (Vr. 324). Zij is in haar volheid berekend op alle eeuwen en alle volken, op eiken stand en leeftijd, op elke persoonlijkheid, De leer van Christus heeft de rijkste vruchten voortgebracht. Sommige wijsgeeren, als Plato, Aristoteles, Socrates, Seneca en anderen, hebben nu en dan schoone bladzijden over de deugd geschreven, maar zij hebben hun volk, ja zelfs, gelijk Voltaire spottend schreef, hun buurman niet op het pad der deugd gebracht. De leer van Christus integendeel heeft de wereld hervormd, den mensch, die in het graf der dwaling en der ondeugd verzonken lag, tot het leven der waarheid en der deugd opgewekt. Zoo heerlijk straalt de leer van Christus in volle schoonheid, dat zelfs de gezworen vijanden van het Christendom zich niet kunnen onthouden, hun eerbied aan die leer te betuigen en haar verhevenheid te verkondigen. Zoo deden Voltaire, Bayle, Kant, Rousseau, Strausz, Renan, Goethe, Harnack. Rousseau wist geen woorden te vinden, om de heiligheid en majesteit der evangelische zedenleer te beschrijven :). De goddelooze Renan noemt in hetzelfde boek, waarin hij de Godheid van Christus bestrijdt, de zedenleer van het evangelie „de hoogste schepping, die ooit uit een menschelijken geest te voorschijn trad, het schoonste wetboek van volmaakt leven, dat ooit door een zedenmeester geschreven werd"2). Wijden wij nu nog eenige oogenblikken onze aandacht aan de wijze, waarop Jezus zijn leer verkondigde 3). a. Jezus sprak niet, gelijk de Schriftgeleerden, op gezag van anderen, maar als gezaghebbend leeraar. (Mt. VII, 28, 29). Zijn woord luidde: „Gij hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is.... Doch Ik zeg u". Mt. V, 22. Hij stelt zijn gezag niet enkel boven de Schriftgeleerden, maar ook boven de wet van Mozes zelf. Zoo overweldigend was het gezag van zijn woord, dat de gerechtsdienaars, die door den Hoogen Raad waren uitgezonden, om Hem gevangen te nemen, het niet durfden wagen, de handen aan Hem te slaan, en ter verontschuldiging aan den Raad het antwoord gaven: „Nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch" 1 Jo. VII, 46. Als Meester van geesten en harten, eischt Hij geloof en gehoorzaamheid: „Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde! Gaat dan, en onderwijst alle volken" Mt. XXVIII, 18, 19; Hij eischt bovendien alles-verzakende liefde. (.Mt. X, 37; Lc. XIV, 26). Zijn woord zal in eeuwigheid voor geen ander wijken; en zou het heelal ineenstorten, dan nog zal zijn woord over den puinhoop weerklinken. „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan" Mt. XXIV, 35. b. Jezus trad niet op als een geschoold wijsgeer, hield geen spitsvondige redetwisten, bediende zich niet van menschelijke redenaarskunst, maar zijn woord was eenvoudig. Hij J) Feller, Catech. philos., N. 244. 2) Vie de Jésus. Zie Famulus, Heeft God werkelijk tot de menschen gesproken ? bl. 18—22. 3) Hierover heeft J. P. van Kasteren, S. J. een schoon boekje geschreven: Hoe Jezus predikte. (Gel. en Wet. S. IV, N. 3.) spreekt in vergelijkingen en parabelen, ontleend aan de palestijnsche natuur en het palestijnsche leven. En de scharen des volks liepen Hem na in steden en woestijnen, en vergaten hun voedsel om den nieuwen Leeraar te hooren. Maar van waar die hemelsche wijsheid? Deze wijsheid is onverklaarbaar, als Christus geen God of minstens geen godsgezant is. a. Christus immers heeft die wijsheid niet aangeleerd in de school der Joden. Hij bezocht immers nooit de joodsche scholen, waar de wet van Mozes verklaard werd, maar groeide op als een werkmanskind, werkte als werkman in het huisje van Nazareth. Vandaar de verwondering der joodsche overheid, toen zij Hem in den tempel hoorde leeraren. „Hoe kent deze de schriften — riepen ze uit — daar hij ze niet geleerd heeft"? Jo. VII, 15. En toen Hij in de stad zijner inwoning op een Sabbat aan het leeraren was, stonden zijn medeburgers verbaasd over zijn wetenschap: „Van waar heeft deze dit alles? Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria"? Mc. VI, 2, 3. Maar al lagen de kiemen van veel christelijke leerstukken en wetten in den joodschen godsdienst opgesloten, toch werd de leer van Christus op de joodsche scholen niet onderwezen. De tijdgenooten van Christus waren geheel vreemd aan de hoofdwaarheden des Christendoms: de H. Drieëenheid, de menschwording, de verlossing door den dood van den Messias, de rechtvaardiging door het geloof zonder de werken der mozaïsche wet, enz. Ze verwachtten wel een Messias, maar zagen in hem een aardsch koning. Christus heeft bovendien veel joodsche wetten afgeschaft en door betere vervangen; Hij heeft de valsche overlevering der Schriftgeleerden en Farizeën verworpen; Hij predikte een godsdienst en zedenleer, zoo in strijd met de toenmalige denkbeelden der joodsche geleerden, dat Hij als eerste martelaar voor zijn leer moest sterven. Hieruit blijkt tevens, dat het Christendom geen natuurlijke ontwikkelingsvrucht van het Jodendom kan genoemd worden '). ') Zie G. van Noort, De vera Relig. N. 74. b. Christus heeft zijn leer niet bijeengegaard in de scholen der heidensche wijsbegeerte uit Indië, Egypte, Griekenland of Italië. Christus immers verbleef — de eerste jaren zijner kindsheid uitgezonderd — nooit in vreemde landen, en in Judea waren de scholen der heidensche wijsbegeerte onbekend. Maar ook, al zou Christus de heidensche scholen bezocht hebben, ook dan nog kon Hij zijn wetenschap daar niet hebben aangeleerd. De heidensche wijsgeeren immers waren geheel onwetend in de christelijke geheimen door den Leeraar van Nazareth verkondigd en zelfs op het gebied van den natuurlijken godsdienst, de natuurlijke zedenleer, waren zij het spoor geheel bijster, en verkondigden zij leerstellingen, die een schande voor de denkende menschheid zijn. Christus heeft derhalve zijn leer niet ontleend aan de heidensche wijsbegeerte *). !) Veel ongeloovige beoefenaars van de vergelijkende godsdienstwetenschap, uitgaande van de vooropgezette meening, dat er niets bovennatuurlijks bestaat, moeten den oorsprong van den christelijken godsdienst op natuurlijke wijze verklaren. Vandaar hun bewering, dat deze godsdienst met zijn leerstellingen en gebruiken een bloemlezing uit de verschillende godsdiensten der wereld is. De algemeene verspreiding en strenge eenheid van den christelijken godsdienst bewijst, dat die bewering, van wijsgeerig standpunt beschouwd, valsch is. Maar ook van geschiedkundig standpunt is die meening onhoudbaar. Christus immers en de Apostelen waren (als men hen met de ongeloovigen enkel als menschen beschouwt) met die vreemde godsdiensten onbekend. En wijl reeds op het einde der eerste eeuw, gelijk de geschiedboeken van het N. T. getuigen, de Katholieke Kerk met haar leerstellingen en voornaamste inrichtingen gevestigd was, kan dit evenmin, gelijk de ongeloovigen beweren, in de derde of vierde eeuw hebben plaats gehad. Bovendien worden de christelijke waarheden, noch wat inhoud, noch wat haar vorm betreft, in de heidensche godsdiensten teruggevonden. (Zie G. van Noort, De vera Religione, N. 74a). Bij wijze van voorbeeld zullen wij een vergelijking treffen tusschen het Christendom en het Boeddhisme, het troetelkind der moderne ongeloovigen. Het Christendom spreekt van den Vader in de hemelen, het Boeddhisme der geleerden is godloochening, terwijl het Boeddhisme des volks veel nationale goden vereert onder den naam van Devas. Het Christendom houdt de ziel in hooge waarde door zijn leer over den zoendood van Christus, het Boeddhisme vaagt het verschil tusschen mensch en dier weg door zijn leer over de zielsverhuizing. Het Christendom predikt de versterving als middel om het eeuwig leven in te gaan, het Boeddhisme prijst de versterving aan als middel tegen de liefde tot het leven, die de oorzaak van alle ellende c. Christus ook kon zijn verheven leer zelf niet uitdenken als Hij slechts mensch en niet tegelijk God was, of ten minste van God zelf die leer niet ontvangen had. De geschiedenis getuigt immers, dat nooit een wijsgeer, hoe geleerd ook, dat nooit alle wijsgeeren te zamen, al stonden hun alle menschelijke middelen ten dienste, een godsdienst en zedenleer konden samenstellen zonder bijmengsel van de grofste dwalingen tegen de natuurlijke gods- en zedenleer. Hoe kon dan een man, opgegroeid en levend in een timmermanswinkel, een leer uitdenken, zoo verheven, dat met haar geen enkel voortbrengsel van den menschelijken geest kan vergeleken worden; zoo zuiver, dat er geen enkele dwaling in voorkomt; zoo heilig, dat zij haar volgelingen tot de hoogste volmaaktheid opvoert; zoo algemeen, dat zij van toepassing is op elke eeuw en elk volk; zoo volmaakt, dat zij door elke toevoeging of onttrekking aan waarde verliest; zoo werkdadig, dat zij de wereld hervormde en de grondslag der ware beschaving werd? 2°. Christus heeft het getuigenis voor zijn godheid niet alleen bekrachtigd door zijn hemelsche wijsheid, maar ook door zijn bovenmenschelijke heiligheid1). Christus was vrij van elke zonde. Dit getuigen de Apostelen, die Hem van nabij gekend hebben. Na de wonderdadige genezing van den kreupelgeborene, verwijt Petrus den Joden, dat zij den Heilige en Rechtvaardige vermoord hebben {Act. III 14), en aan de Klein-Aziatische Christenen schrijft hij, dat zij zijn vrijgekocht door het kostbaar bloed van Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet lam (I Petr. I, 19). Joannes belijdt, dat in Hem geen zonde is (I Jo. III, 5). Daarom kon Christus zonder vrees voor tegenspraak tot zijn vijanden zeggen: „Wie uwer zal mij van zonde overtuigen"? Jo. VIII, 46. is. Het Christendom wijst op de eeuwige vreugde des hemels, het Boeddhisme zoekt het geluk in het wegsluimeren der ziel in de eeuwige bewusteloosheid. Geen verwantschap derhalve, maar schrille tegenstelling ! Over deze vraag leze men Alb. Valensin, Jésus-Christ et l'Etude comparée des religions, Paris, Lecoffre, 1912; Mannens, Theol. Dogm. I2, N. 276a; Dr. H. Derckx, De Vrouwe, bl. 92; Hettinger, Apol.*, II, S. 509. r) Zie G. van Noort N. 83. Niet alleen was Christus vrij van zonde, maar Hij was ook een volmaakt toonbeeld van alle deugden, en op Hem is niet van toepassing, wat Thomas van Kempen schrijft: „Alle volmaaktheid in dit leven gaat met zekere onvolmaaktheid gepaard". I B. III, 3. Christus was een volmaakt toonbeeld van liefde tot God en de menschen, waarin alle volmaaktheid ligt. Hij kwam op aarde, niet om zijn eigen wil te doen, maar den wil zijns Vaders (Jo. VI, 38), aan wiens verheerlijking geheel zijn leven was toegewijd. (Jo. XVII, 4). Zijn ziel leefde en voedde zich door een nooit onderbroken gemeenschap met God; en was de dag getuige van zijn vermoeienden arbeid voor de zielen, de nacht vond Hem in gebed verzonken (Lc. VI, 12). Hij was vol liefde voor de menschen, want zijn leven was een „weldoend rondgaan". Act. X, 38. Weldoende trok Hij door de steden en dorpen van Judea, om de bedrukten te troosten, de zieken te genezen, de zondaren te bekeeren. De geringste onder de menschen is zijn broeder, de zondaar is het verloren schaap, tot wiens redding de woestijn doorzocht wordt. Hij was een volmaakt toonbeeld van nederigheid en zachtmoedigheid, en met een beroep op deze twee deugden, noodigt Hij de menschen uit, zijn leerlingen te worden: „Want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte". Mt. XI, 29. Hij was nederig. In een grot geboren, kiest Hij tot woning een werkmanshuisje, tot beroep het timmermansbedrijf. En wanneer Hij, de machtige in woord en daad, de groote Leeraar en Wonderdoener, in het openbaar verschijnt, ontvangt Hij eerst den boetedoop van Joannes, en omringt zich van arme, onwetende visschers. Wanneer grootsche wonderen zijn roem verkondigen, legt Hij den omstanders het stilzwijgen op; wanneer de gespijzigde schare Hem tot koning wil uitroepen, neemt Hij de vlucht. (Jo. VI, 15). En allen ten voorbeeld, ligt Hij, de Meester, als een dienstknecht voor de voeten zijner Apostelen, om die te wasschen. (Jo. XIII, 14, 15). Hij was zachtmoedig, geduldig, verdraagzaam, niet alleen tegenover zijn vrienden, maar ook tegenover zijn vijanden. Zijn leerlingen Jacobus en Joannes wilden het vuur des hemels afroepen over een Samaritaansche stad, die voor Hem de poorten gesloten hield, maar Jezus antwoordde: „Gij weet niet, van welken geest gij zijt! De Zoon des menschen is niet gekomen, om menschen te verderven, maar om ze të behouden". Lc. IX, 55, 56. Hij wil geen geknakte rietstengels breken, geen rookende pitjes uitdooven (Mt. XII, 20). Hij is altijd' even goedig tegenover de gebreken zijner Apostelen, en moet het tot een berisping komen, dan is het altijd met de zachtste bewoordingen. Judas geeft Hem den verraderlijken kus, en zijn wedergroet is: „Vriend, waartoe zijt gij gekomen"? Mt. XXVI, 50. Een knecht des Hoogepriesters geeft Hem een kaakslag en zijn antwoord luidt: „Heb'Ik kwalijk gesproken, getuig van het kwade; maar heb Ik goed gesproken, waarom slaat gij Mij ? Jo. XVIII, 23. De beulen slaan Hem aan het kruis, en Hij bidt: „Vader, vergeef het hun". En als reden tot verhooring voegt Hij er bij; „Want zij weten niet, wat zij doen"! Lc. XXIII, 34. Hij was een voorbeeld van bovenmenschelijke sterkte in het lijden, waardoor Hij alle beschimpingen, mishandelingen verdroeg, zonder dat er een enkele klacht over zijn lippen kwam. Hij was onthecht aan alle aardsche goederen en predikte den armen het evangelie, niet alleen door zijn woord, maar vooral door zijn voorbeeld. De vogelen des hemels hebben hun nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets, waar Hij het hoofd kan nederleggen {Lc. IX, 58). Deze weinige trekken van Jezus' levensbeeld zijn meer dan voldoende, om ons te overtuigen, dat Hij een toonbeeld van bovenmenschelijke deugd geweest is. Wil iemand dit levensbeeld ten volle uitgeteekend aanschouwen, hij leze de vier evangeliën. De bovenmenschelijke heiligheid van Christus komt nog meer in het licht, als wij Christus beschouwen in de omgeving, waarin Hij leefde. Als wij zijn gezegende Moeder en eenige uitverkoren zielen uitzonderen, vinden wij Hem te midden van een ontaard en grof-zinnelijk volk, en trotsche, zelfzuchtige Schriftgeleerden en Farizeën. Geheel zijn verschijning is in schrille tegenstelling met zijn omgeving. 11 14 In hooger glans nog straalt Christus' heiligheid, als wij letten op de volmaakte harmonie zijner deugden. Er bestaat tusschen alle deugden van Christus een volmaakte overeenstemming, zoodat de een nooit de andere in den weg staat of verdringt, gelijk dit maar al te dikwijls bij andere menschen het geval is. Hoe vaak ontaardt de milddadigheid in verkwisting en verdringt zij de spaarzaamheid? Hoe dikwijls wordt de zachtmoedigheid weekelijke zwakheid en bant zij de sterkte? In Christus integendeel glanst de hoogste majesteit, maar gepaard aan de diepst-dalende nederigheid van een zich-zelf-opofferend leven. Op zijn voorhoofd zetelt mannelijke ernst, maar uit zijn oogen straalt lieftallige minzaamheid en teederheid, die de kleinen verrukt. In zijn hart gloeit de haat tegen de zonde, maar brandt ook de liefde voor den armen zondaar. In Hem woont de zachtheid van het lam, dat zwijgend ter slachtbank gaat, maar ook de toorn van den leeuw, die de schacheraars uit den tempel zweept. In Hem bewonderen wij een hemelsgezindheid, die het aardsche veracht, maar tevens een deelneming in menschelijke vreugde en menschelijk lijden, die Hem ter bruiloft voert en naar Lazarus' begraafplaats leidt. Hij is onthecht van den familieband, en tevens de teerminnende zoon eener teerminnende moeder. Deze wondervolle harmonie tusschen deze en nog ontelbare andere deugden, maken den persoon van Christus tot een toonbeeld van een volmaaktheid, waaraan zelfs de grootste wijsgeeren nooit gedacht hebben. Voeg hier nog bij, dat het zedelijk karakter van Christus, niet gelijk dat van andere groote mannen, den stempel draagt van den eigen volksaard, maar van de menschelijkheid, zoodat het een toonbeeld is voor alle menschen. Dit toonbeeld heeft dan ook niet alleen de Oosterlingen, maar ook de Westerlingen, niet alleen de beschaafde Grieken en Romeinen, maar ook de ruwe Germanen, zelfs de verwilderde volken van de eilanden in de Zuidzee tot bewondering opgewekt en tot navolging aangespoord, in liefde ontvlamd '). Zoo heerlijk straalt het levensbeeld van Christus in reinheid ■) Zie Hettinger, Apol. II8, Die Person Jesu Christi, S. 445; Morawski, Bij het meer van Geneve, bl. 124—161. en heiligheid, dat zelfs een Rousseau bekennen moet: „Voorwaar, is het leven en sterven van Socrates het leven en sterven van een wijze, het leven en sterven van Jezus is het leven en sterven van een God ! 1). En zelfs de goddelooze Renan is vol geestdrift voor de zedelijke grootheid van Jezus 2). Hij noemt Hem den hoeksteen der menschheid. Zijn naam kan niet uit de wereld worden weggenomen, zonder haar in de diepste grondvesten te doen wankelen 3). Welnu, heeft Jezus uitgeschitterd door bovenmenschelijke •wijsheid, dan was Hij geen zinnelooze, die zich te goeder trouw inbeeldde God te zijn. Is Jezus een toonbeeld van bovenmenschelijke heiligheid, dan was Hij geen gewetenloos bedrieger, die zich tegen beter weten in als God heeft uitgegeven. Hierbij komt nog, dat Christus geen enkel der middelen en kunstgrepen heeft aangewend, die den bedriegers altijd welkom zijn. Hij trok geen aanhangers door het aanloksel van eer, rijkdom en vermaken; integendeel, Hij eischt van zijn leerlingen nederigheid, onthechting van den rijkdom, versterving; Hij voorspelt hun bovendien vervolging en lijden en dood. De machtigen der aarde vleide Hij niet, maar wees hen met vrijmoedigheid op hun gebreken en misdaden. In bedrog lag voor Hem zelf geen gewin; Hij wist, dat de schandelijkste en smartvolste dood Hem wachtte, en voorspelde zijn volgelingen, wat Hij lijden zou. En zoo zien wij Hem ter bekrachtiging van de leer, welke Hij in Judea's steden en dorpen en velden verkondigde, welke Hij voor den Hoogen Raad en den romeinschen landvoogd plechtstatig beleed, met de doornenkroon op het hoofd en het zware kruis op de doorwonde schouders, van spottende vijanden omringd, naar de strafplaats trekken. Op het kruis hangt Hij drie bange uren, gehoond en gesard door de ongeloovigen dier dagen, wier snood bedrijf tot het einde der eeuwen zal voortduren. Geen woord van ongeduld of gramschap ontsnapt aan zijn lippen; maar een gebed voor de beulen stijgt uit zijn hart ten hemel, en een belofte van zaligheid stort troost in het berouwvol hart van den gekruisten moordenaar. Toen Hij eindelijk den dood toestond te naderen, getuigde Hij luide zijn ') Emile IV. 2) Vie de Jésus, p. 447, 449. 3) p. 426. levenstaak te hebben volbracht en gaf Hij zijn ziel aan den hemelschen Vader. Zóó sterft geen bedrieger, zóó sterft alleen een Godmensch. Zoo heeft dan Jezus, de nederige timmerman uit het versmade Nazareth, door ontelbare wonderen, door bovenmenschelijke wijsheid en heiligheid bewezen, dat Hij waarheid sprak, toen Hij van zich zeiven getuigde: „Ik ben de Christus, de Zoon van den levenden God . Dit woord, door de Apostelen over de wereld uitgezaaid, bleek een levende zaadkorrel, gevallen in vruchtbaren bodem. Die korrel ontkiemde en werd een boom met breede kruin, overschaduwend de geheele aarde. En reeds negentien eeuwen vinden de volkeren onder den boom rust, genezing en zaligheid. Blijven ook wij getrouw aan de belijdenis, die we van de Apostelen ontvingen en bij het Doopsel deden: „Ik geloof in God den Vader.... en in Jezus Christus, zijnen eenigen Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria . Jezus heeft de waarheid van zijn getuigenis door zijn hemelsche leer bevestigd, maar Hij heeft tevens gewild, dat zijn leer de levenswet zal zijn voor al zijn leerlingen. Tot het einde der eeuwen zal Hij, en Hij alleen zijn „het Licht der wereld, de Weg, de Waarheid en het Leven" Jo. IX, 5; XIV, 6. Hij heeft zijn eenig-zaligmakende leer toevertrouwd aan zijn Kerk, met wie Hij blijven zal tot het einde der eeuwen. Willen wij hier op aarde veilig wandelen op den weg der waarheid, die de weg tot het eeuwig leven is, dan moeten wij als leerzame kinderen luisteren naar het woord onzer onfeilbare Moeder. Vooral in onze dagen tracht de vijand onkruid te zaaien tusschen de tarwe (Mt. XIII, 25). Het is hem te doen om den algemeenen afval van het geloof en de tucht der Kerk. Waren in vroeger tijden bijna uitsluitend de meer-ontwikkelden aan de gevaren des ongeloofs blootgesteld, in onze dagen zien wij het kwaad ook voortwoekeren in de arbeidende klasse. Meer dan ooit is het derhalve de plicht van allen, de gevaren te vluchten en krachtig mede te werken, om den zwakken medebroeder door woord en voorbeeld in het geloof te versterken. Jezus heeft de waarheid van zijn getuigenis bevestigd door zijn bovenmenschelijke heiligheid, maar Hij wilde tevens door zijn voorbeeld ons leeren, wat Hij door zijn woord geleeraard had. Als mensch wilde het menschgeworden Woord ons een voorbeeld geven van alle deugden; en die deugden — hoewel bovenmenschelijk volmaakt — zouden toch navolgbaar zijn, omdat zij de deugden van een mensch zijn. Als mensch wilde het menschgeworden Woord niet een buitengewoon leven leiden, gelijk b.v. Joannes de Dooper in de woestijn, maar een leven, in alles gelijk aan het leven van gewone menschen, en zoo ligt de navolging zijner deugden in het bereik van alle menschen. Van de kribbe tot het kruis is zijn leven een voorbeeld voor allen. En ook alle Christenen moeten dat voorbeeld volgen, „want het Christen zijn bestaat in de navolging van Christus" (H. Basilius). Wij moeten derhalve opzien naar het volmaakt toonbeeld van alle deugden, dat ons in het leven en sterven van Christus wordt voorgehouden; d.w.z. wij moeten zijn aanbiddelijke volmaaktheden dikwijls overwegen. Die overweging zal ons eiken dag die volmaaktheden beter leeren kennen; die kennis zal ons opvoeren tot hooge bewondering, ontsteken in vurige liefde; die liefde zal ons het werkdadig besluit doen nemen, de hand aan het werk te slaan, om ons hart te hervormen. Ons hart is gelijk aan een ruw marmerblok zonder vorm en schoonheid. Dat hart moet bekapt worden met den beitel der versterving, gepolijst met den glans aller deugden, totdat het levensbeeld van Christus in ons vertoond wordt. 105a. Wat deed Christus, om zijne leer over de wereld te verbreiden? Om zijne leer over de wereld te verbreiden, stelde Christus twaalf Apostelen aan en stichtte Hij de H. Kerk. In het begin van het tweede jaar van zijn openbaar leven, ging Christus over tot het uitkiezen van twaalf mannen, die de grondvesten zijner Kerk, de bestuurders van zijn koninkrijk, de priesters van zijn verbond, de leeraren van zijn volk moesten zijn. Om zich tot dit gewichtig werk voor te bereiden, had Hij den geheelen nacht gewaakt en gebeden. Toen de dag was aangebroken, koos Hij uit zijn leerlingen twaalf mannen, die Hij Apostelen (gezanten, zendelingen) noemde. Zij waren eenvoudige, ongeletterde menschen; want Christus wilde zijn Kerk niet bouwen op den grondslag van menschelijke wetenschap en menschelijke kracht, maar op den grondslag van de wijsheid en de kracht Gods. De namen der twaalf Apostelen zijn: Simon, die Petrus genoemd wordt, en diens broeder Andreas, Jacobus (de meerdere) en zijn broeder Joannes, Philippus, Bartholomeüs, Mattheüs (de tollenaar), Thomas, Jacobus (de mindere), Simon, Judas (Thaddeüs) en Judas uit Karioth, de verrader. Deze laatste was uit Juda, al de andere uit Galilea. Na de hemelvaart des Heeren, in de dagen, dat de Apostelen zich in de eenzaamheid tot de komst van den H. Geest voorbereidden, werd Mathias, in de plaats van den rampzaligen Judas, tot apostel uitgekozen. Ook Saulus, de verwoede kerkvervolger uit de eerste dagen des Christendoms, werd op den weg naar Damascus op wonderdadige wijze door Christus bekeerd, mocht daar met eigen oogen het verheerlijkt lichaam des Heeren aanschouwen (I. Cor. IX, 1). Zoo werd hij een getuige van Christus' verrijzenis en tevens door Christus zelf als apostel aangesteld. Later heeft de groote Apostel den naam van Paulus aangenomen. DERTIENDE LES. OVER HET LIJDEN EN DEN DOOD VAN CHRISTUS. IV. Art.: Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven. 106. In welke natuur heeft Christus geleden? Christus heeft geleden in zijne menschelijke natuur; want in zijn goddelijke natuur kon Hij niet lijden. 1°. Christus heeft geleden in zijn menschelijke natuur; d.w.z. in zijn ziel en in zijn lichaam. 2°. Want in zijn goddelijke natuur kon Hij niet lijden. De goddelijke natuur is oneindig volmaakt, onveranderlijk en derhalve onlijdelijk en onsterfelijk. Ofschoon Christus alleen in zijn menschelijke natuur leed en stierf, waren toch dat lijden en deze dood het lijden en de dood van een goddelijken Persoon, en derhalve van oneindige waarde (bl. 73). 107. Wanneer heeft Christus voor ons geleden? Christus heeft geheel zijn leven voor ons geleden, maar op het laatst van zijn leven heeft Hij grootere smarten geleden dan ooit een mensch verdragen heeft. 1°. Christus heeft geheel zijn leven voor ons geleden. Het lijden van Christus begon reeds vóór zijn geboorte. De ziel van Christus heeft geleden van het eerste begin harer schepping. Die heilige ziel immers droeg den last van alle zonden der wereld; zij kende tot in de kleinste bijzonderheid al het lijden, dat de H. menschheid in den loop van drie en dertig levensjaren zou verduren; zij voorzag de grievende ondankbaarheid der menschen, de eeuwige verdoemenis van ontelbare zielen, voor wie het werk der menschwording en de kruisdood niet alleen nutteloos, maar zelfs oorzaak van grooter ellende zou zijn. Van zijn geboorte af heeft Christus naar ziel en lichaam geheel zijn leven voor ons geleden. Reeds bij zijn geboorte lijdt Hij koude en gebrek in een arme grot, want alle huizen en alle harten waren voor den menschgeworden God gesloten; eenige weken later moet een overijlde vlucht Hem onttrekken aan het moordend staal van Herodes; zijn eerste kinderjaren moest Hij doorbrengen in een afgelegen en heidensch ballingsoord; te Nazareth moest Hij, als arm werkman, voor het dagelijksch brood dagelijks werken in het zweet zijns aanschijns; in zijn openbaar leven wordt Hij vervolgd, belasterd, gehoond, ter dood gezocht door de priesters en de oversten van zijn eigen volk. 2°. Maar op het laatst van zijn leven heeft Hij grootere smarten geleden dan ooit een mensch verdragen heeft. Alvorens met den Katechismus die laatste smarten te bespreken, moet de vraag voorafgaan: Hoe overtreffen de smarten van Christus alle andere menschelijke smarten op aarde? De romeinsche Katechismus antwoordt: „Deed reeds alleen de gedachte aan de smarten en folteringen, die de Heer weldra zou lijden, het doodszweet met bloed vermengd uitbreken . en ter aarde druppelen, dan begrijpt men gemakkelijk, dat het lijden niet grooter kan zijn. Was reeds alleen de gedachte aan het dreigend lijden zoo folterend, gelijk het doodszweet getuigt, hoe folterend moet dan het werkelijk verduren van dat lijden niet geweest zijn? Het is zeker, dat Christus, onze Heer, in zijn ziel en zijn lichaam de hevigste smarten heeft geleden. Vooreerst was er geen enkel deel van zijn lichaam, dat niet de felste folteringen te verduren had, want zijn voeten en zijn handen werden met nagelen doorboord, zijn hoofd met doornen doorstoken, met een rietstok geslagen, zijn aangezicht walgelijk bespuwd en met kaakslagen mishandeld, geheel zijn lichaam met geeselslagen verscheurd. Bovendien zijn menschen uit allen rang en stand samengerot tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde. (Ps. II, 2). Heidenen en Joden waren de aanstokers, de bewerkers, de uitvoerders van zijn foltering; Judas verried Hem, Petrus verloochende Hem, al de anderen verlieten Hem. En wat zullen wij op het kruis zelf beschouwen, de smart of de schande, of wel beide te zamen? En inderdaad, er kan geen schandelijker of smartelijker dood worden uitgedacht dan de kruisdood, waarmede alleen de grootste kwaaddoeners en booswichten gestraft werden en waarbij de langzame dood de hevigste smart en foltering nog dieper voelen deed. De grootheid der smart werd nog grooter door de bewerktuiging en vorming van het lichaam van Christus, dat door de kracht van den H. Geest gevormd en daardoor fijner bewerktuigd, edeler gevormd was dan het lichaam van andere menschen en derhalve een fijner smartgevoel had en al die folteringen heviger heeft geleden. Wat nu de innerlijke zielesmart betreft, kan niemand er aan twijfelen, dat deze in Christus allerhevigst was. Bij andere heilige menschen, die smarten en folteringen te verduren hadden, ontbrak het niet aan goddelijken troost, waarin zij verkwikking vonden en tevens kracht, om de hevigheid van het lijden met gelatenheid te dragen. Velen zelfs waren in de folteringen opgewekt in innerlijke blijheid. Christus echter heeft den kelk van het bitterst lijden, dien Hij dronk, met geen enkele zoetigheid vermengd, maar Hij wilde, dat de menschelijke natuur, welke Hij had aangenomen, alle folteringen zou gevoelen, alsof Hij enkel mensch en geen God was" !). 108. Waar begon Christus zijn laatste lijden? Christus begon zijn laatste lijden in den hof van Olijven. Na de opwekking van Lazarus (bl. 195) stond het bij den Hoogen Raad der Joden onherroepelijk vast, dat Jezus sterven moest. Nog vóór het naderend Paaschfeest hadden de Sanhedristen gaarne hun moorddadig plan voltrokken, maar zij vreesden een volksoploop, wijl de stad wegens de Paaschplechtigheden vol Galileërs was. In een buitengewone vergadering ten huize van Caïphas, werd dan ook besloten de feesten te laten voorbijgaan. Een onverwachte gebeurtenis evenwel deed hen terugkomen op hun eerste besluit: Judas komt Jezus te koop aanbieden. Onder de twaalf Apostelen was een verrader, en deze was Judas. Deze rampzalige koesterde in zijn hart de hebzucht. Jezus en zijn Apostelen leefden tijdens hun openbaar leven vooral van liefdegiften. Judas was kashouder, deed inkoopen, moest aalmoezen geven (Jo. XIII, 29). Judas maakte misbruik van het geschonken vertrouwen, bestal zijn Meester. Door woord en voorbeeld had Jezus hem de onthechting aan den rijkdom geleerd, maar de hartstocht van Judas werd sterker, en zijn geest meer en meer verblind, zijn hart versteend. ') De quarto art. Symb., N. 73; 3. q. 46, a. 5, 6; Suarez, Mysteria vitae Christi, D. 33. In plaats van zich tot Jezus te bekeeren, werd hij meer en meer afkeerig van zijn goddelijken Meester; en de gelegenheid tot stelen was eindelijk nog de eenige band, die hem in Jezus' gezelschap hield. Eindelijk wordt de zalving van Christus te Bethanië waarschijnlijk de naaste aanleiding tot zijn verraad. Den laatsten Zaterdag vóór zijn dood was Christus te Bethanië bij Simon, den melaatsche, op het gastmaal met den verrezen Lazarus, Maria en Martha. Terwijl Martha de tafel diende, bracht Maria een albasten vaas met nardusbalsem, zalfde de voeten van Jezus, verbrak de vaas en goot den overblijvenden inhoud op het hoofd van den geliefden Meester (Jo. XII, 3; Mc. XIV, 3). Judas was woedend, noemde het een verkwisting en onrecht jegens de armen, 't Was geen medelijden, maar hebzucht, die hier aan 't woord was. Werd de zalf verkocht en het geld aan hem afgedragen, dan had Judas weer gelegenheid tot stelen gehad. Jezus prees Maria en berispte Judas (Mt. XXVI, 10—13). Door wraakzucht vervoerd, door hebzucht verblind, door den duivel opgestookt, loopt de verrader naar de Opperpriesters, wier plannen hij kende. Judus verkoopt zijn Meester voor dertig zilverlingen (fl. 40), den prijs der slaven (Exod. XXI, 32). Van toen af zocht Judas een gunstige gelegenheid, zijn verkocht slachtoffer te leveren, en die gelegenheid liet zich niet lang wachten. Daags na het feestmaal (Palmzondag), trekt Jezus naar Jeruzalem, om als Messias-Koning zijn plechtigen intocht te houden, gezeten op een ezelsveulen, gelijk de profeet Zacharias (IX, 9) voorspeld had. De stad wemelde van vreemdelingen, waaronder ontelbare Galileërs, die de Paaschfeesten kwamen vieren in den heiligen tempel. De opwekking van Lazarus had het volk in vlammende geestdrift gebracht. Toen de mare van Jezus' aankomst zich verspreidde, snelden duizenden Hem tegemoet, om Hem als Messias-Koning in luistervolle zegepraal de hoofdstad binnen te voeren. Weldra zijn de straten met de bovenkleederen der menigte als met tapijten bedekt, en is de weg bestrooid met het donkergroen loover van olijven. Met wuivende palmen in de handen, zingt het volk: „Hosanna (heil) den Zoon van David! Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren! Hosanna in den hooge"! Mt. XXI, 9. Hoe dichter Jezus de stad nadert, des te grooter wordt de jubelende schare, des te hooger klimt de geestdrift. En langzaam daalde de stoet langs de zachte glooiing van den Olijfberg, aan wiens voeten de trotsche stad in haar volle schoonheid lag uitgespreid. Toen Jezus nu zijn oogen op de stad richtte, begon Hij, terwijl allerwegen de vreugdeliederen weergalmden, bitter te weenen. Hij dacht aan de verschrikkelijke boosheid van Jeruzalem, dat hardnekkig weerstand bood aan alle genaden en zijn Messias zou kruisigen; aan de vreeselijke straffen, die de godmoordende stad boven het hoofd hingen, en Hij verzuchtte: „Indien ook gij erkendet, toch nog op dezen uwen dag, wat tot uw vrede dient!... doch nu is het voor uw oogen verborgen. Want er zullen over u dagen komen, dat uw vijanden u met een wal zullen omgeven, en u omsingelen, en u benauwen van alle kanten; en zij zullen u tot den grond toe verdelgen, en uw kinderen in u, en niet een steen zullen zij in u op den anderen laten, omdat gij den tijd uwer bezoeking niet erkend hebt" Luc. XIX, 42—44. Te Jeruzalem aangekomen, trok Jezus den tempel binnen en ging in den avond naar Bethanië, waar Hij ook de volgende nachten doorbracht, waarschijnlijk in de woning van zijn vriend Lazarus. Eiken dag vond men Hem in den tempel, waar Hij, gelijk drie jaren vroeger, de kooplieden en wisselaars uitdreef, waar Hij het volk onderwees, de verwoesting van den tempel voorspelde, de huichelarij der Farizeën ontmaskerde en tot achtmaal toe het dreigend „zuee" tegen die booswichten uitsprak. Zoodra nu op den eersten dag van het Paaschfeest (Witten Donderdag) de eerste sterren aan den hemel flikkerden, nam Jezus met zijn Apostelen in een zaal te Jeruzalem plaats aan de feesttafel, om naar joodsch gebruik het heilig paaschmaal te vieren *). Dit paaschmaal bestond uit een gebraden ') Wij kozen bij de beschrijving- van het laatste avondmaal de volgorde der feiten, die ons de meest waarschijnlijke scheen (Zie Dr. Ceulemans in Mt. XXVI). Wij laten de andere meeningen in haar volle waarde. lam, ongedeesemd brood, bittere kruiden, en een bijvoegsel van breiachtige saus (charozet), waarin met de hand het brood en de kruiden gedoopt werden. De Joden moesten het paaschlam slachtofferen en eten ter dankbare herinnering aan den nacht in Egypte, toen de eerstgeborenen der Egyptenaren door den engel des verderfs gedood werden, terwijl de eerstgeborenen der Israëlieten, om het bloed van het paaschlam, gespaard bleven. Dit paaschlam was een treffende voorafbeelding van Christus, het lam Gods, door wiens bloed wij uit de slavernij van den satan verlost zijn en gevrijwaard tegen de doodende slagen van den engel des verderfs. Jezus had geheel zijn leven er vurig naar verlangd, dit laatste avondmaal met zijn leerlingen te vieren, en nu op dat plechtig oogenblik is het Hem een behoefte, dat zielsverlangen aan zijn Apostelen te openbaren: „Met (vurig) verlangen heb ik verlangd dit Pascha met u te eten, voordat ik lijde". Lc. XXII, 15. In dezen laatsten nacht toch, den bangen lijdensnacht, zou Hij door de instelling van het H. Sacrament des Altaars, het onbloedig offer van het Nieuw Verbond, den goddelijken liefdedisch, den zijnen toonen, hoe vurig Hij hen beminde. Nadat het paaschlam genuttigd was, stond Jezus van tafel op, legde zijn bovenkleed af, omgordde zich met een linnen doek, goot water in een bekken, en begon, naar oostersch gebruik, als een dienstknecht, de voeten zijner Apostelen te wasschen. Ook den verrader wiesch Hij de voeten. De booswicht bleef verstokt, ook toen zijn Meester als een slaaf aan zijn voeten lag. Ook voor het woord van Jezus: „Gij zijt rein, maar niet allen"! Jo. XIII, 10, bleef zijn duivelhart gesloten. Met een aanhaling uit Ps. XL, 10 zinspeelt Jezus op het verraad door een dischgenoot (Jo. XIII, 18), en spreekt het openlijk uit: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: een van u zal Mij overleveren"! Jo. XIII, 21. De Apostelen zijn verslagen en vragen: „Ben ik het Heer"? Het antwoord luidt: „Die met Mij de hand in den schotel doopt, die zal Mij overleveren". Mt. XXVI, 22, 23. Aan tafel zit de verrader! Vreeselijk klinkt een laatste strafbedreiging als waarschuwing: „Wee den mensch, door wien de Zoon des menschen zal overgeleverd worden; het ware hem beter, indien hij niet geboren was"! Mt. XXVI, 24. Even onbeschaamd als verstokt, durft Judas de vraag aan: „Ben ik het Rabbi"? Onomwonden verklaart Jezus: „Gij hebt het gezegd"! Mt. XXIV, 25. Dit woord werd waarschijnlijk fluisterend gesproken, want de Apostelen verkeeren nog in het onzekere, en daarom vroeg Petrus, in de meening dat Joannes den verrader reeds kende, zacht-fluisterend den beminden leerling, wie toch de verrader was. Aanstonds stelde Joannes de vraag aan Jezus: „Heere, wie is het"? Jezus antwoordde: „Die is het, wien ik het brood, ingedoopt, zal toereiken". En meteen gaf Hij het brood aan Judas (Jo. XIII, 25, 26). Nu voer de satan in de ziel van Judas. De verrader begrijpt, dat Jezus hem met name heeft aangewezen. Door den satan voortgezweept, ijlt hij de zaal uit naar het Sanhedrin, om Jezus over te leveren. De H. Joannes voegt er bij: „En het was nacht"! XIII, 30 J). Er hing ook een donkere nacht over Judas' ziel, een nacht die het begin was van den eeuwigen nacht,waarin voor den verstokten verrader geen enkele straal van hoop meer lichten zou.2) De verrader is vertrokken, de joodsche paaschmaaltijd geeindigd. Hiermede is de laatste paaschmaaltijd van het Oude Verbond gevierd, want door de instelling van het H. Sacrament des Altaars is de schaduw voor de werkelijkheid, de voorbeduiding voor de vervulling geweken. Wat Jezus, nu een jaar geleden, in de synagoog van Kapharnaüm gesproken had: „Mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank" (Jo. VI, 56), zal binnen korte oogenblikken in vervulling gaan. Hij immers nam het brood en zegende en brak en gaf ') Tusschen 9 en 10 uren volgens onze uurtelling. 2) Het is onzeker, of Judas nog bij de instelling van het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig was, het H. Sacrament van het priesterschap en de H. Communie ontvangen heeft. De bevestigende meening wordt gehouden door Origenes, Joan. Chrysost., Cyrillus Hier., Hieronymus, Augustinus, Leo M., H. Thomas 3. q. 81 a 2. en veel anderen, zoowel uit de vroegere eeuwen als van onze dagen. Ontkennend antwoorden Hilarius, Cyrillus Alex. Ephrem, Diatesseron, Tatiani, Constit. apost. Innocentius III, Calmeron, en de meeste nieuweren, zoowel Katholieken als niet-Katholieken. het aan zijn leerlingen en zeide: „Neemt en eet! Dit is mijn Lichaam. En Hij nam den kelk, en dankte en gaf hun dien zeggende: Drinkt allen hieruit! want dit is mijn Bloed van het Nieuwe Testament, dat voor velen zal vergoten worden. (in den griekschen tekst: vergoten wordt) tot vergeving der zonden(Mt. XXVI, 26—28; Mc. XIV, 22; Lc. XXII, 19). Door zijn almachtig liefdewoord veranderde Jezus het brood in zijn H. Lichaam en den wijn in zijn H. Bloed. Door den Vader gezalfd tot priester in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech (Ps. CIX, 4), stelde de Zaligmaker zich niet tevreden, zich eenmaal voor de zaligheid der menschen bloedig op het kruis te slachtofferen, maar wilde Hij ook, om ons voortdurend aan zijn offerdood te herinneren en de vruchten van het kruisoffer op ons toe te passen, een onbloedige offerande instellen. De voorspelling van Malachias (I, 10 11), de voorafbeelding opgesloten in het brood- en wijnoffer van Melchisedech {Gen. XIV, 17, 18) gingen bij het laatste avondmaal in vervulling, toen Jezus zijn Lichaam en Bloed onder de gescheiden gedaanten van brood en wijn ten offer bracht (46e les). En wijl nu Christus in eeuwigheid priester is volgens de orde van Melchisedech, den onbloedigen offeraar, moet ook zijn onbloedig offer worden opgedragen tot het einde der dagen. Dit offer werd dan ook vereeuwigd door het woord, dat Christus tot zijn Apostelen sprak: „Doet dit tot mijn gedachtenis"! Lc. XXII, 19. Door dit woord werden zij de eerstelingen der zich altijd voortschakelende rij van de priesters van het Nieuw Verbond, die bij het onbloedig offer, te zamen met de geloovigen, die aan den goddelijken offerdisch komen aanzitten, den dood des Heeren zullen verkondigen, totdat Hij als Rechter van levenden en dooden op een wolkentroon ten oordeel komt (1 Cor. XI, 26). Nadat nu voor de eerste maal het Pascha van het Nieuw Verbond gevierd was, sprak Jezus met zijn Apostelen het dankgebed, waarmede de Joden gewoon waren hun paaschmaaltijd te sluiten. Hij houdt een zielroerende afscheidsrede en voorspelt de laffe vlucht zijner Apostelen: „Allen zult gij in dezen nacht aan Mij geërgerd worden; want er staat geschreven: Ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden (Za.ch.ar. XIII, 7). Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galilea". Mt. XXVI, 31, 32. De Apostelen gelooven het niet; maar Petrus vooral kan, in zijn vurige liefde en zelfvertrouwen, niet zwijgen: „Al werden ook allen aan U geërgerd, ik, ik zal nimmer geërgerd worden"! Jezus antwoordt den overmoedigen Apostel: „Voorwaar zeg Ik u, dat gij in dezen nacht, eer de haan (tweemaal) gekraaid zal hebben, Mij driemaal verloochenen zult". Deze zoo duidelijke voorspelling brengt het overmoedig zelfvertrouwen van Petrus niet aan 't wankelen. Sterker nog openbaart zich zijn vermetelheid: „Al moest ik ook met U sterven, verloochenen zal ik U niet"! Ook de andere Apostelen betuigen hun onwankelbare trouw. Jezus wil met de zijnen niet verder redetwisten; de uitkomst zal weldra de oogen der Apostelen openen. Zij verlaten de zaal en trekken door de nauwe stralen van Jeruzalem in de richting van den Olijfberg, en komen door de diepe vallei van Josaphat, over de brug van de beek Cedron, bij den ingang van den hof van Olijven. Jezus bracht dikwijls met zijn leerlingen hier den nacht in het gebed door, zoodat ook de verrader Judas met deze plaats bekend was. (Jo. XVIII, 2.) 108a. Wat heeft Christus geleden in den hof van Olijven? In den hof van Olijven *) heeft Christus doodsangst uitgestaan, is Hij door Judas verraden en aan de Joden overgeleverd. 1°. In den hof van Olijven heeft Jezus doodsangst uitgestaan. Bij den ingang van den hof spreekt Jezus tot acht zijner Apostelen: „Zit hier neder, terwijl Ik derwaarts ga en bidde" Mt. XXVI, 36. De drie andere, Petrus, Joannes en Jacobus, die eenmaal op den Tabor zijn verheerlijkte menschheid l) In dezen hof stond een groep olijven en een olijvenpers. Aan de eerste ontleent hij zijn naam hof van olijven, aan de tweede den naam Gethsemani. Sommigen meenen, dat de oude olijven, die nu nog in dien hof staan, getuigen waren van Jezus' doodsstrijd. Wellicht zijn het jongere boomen, die op de oude wortelstronken zijn uitgeschoten. aanschouwden, wil Hij getuigen doen zijn van zijn doodsstrijd, en neemt hen verder in den hof mede. Hij wordt beangst en treurig (Mc. XIV, 33); Hij zet vrijwillig zijn ziel open voor de aanstormende zee van smarten. Hij klaagt: „Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe"! Mc. XIV, 34. Hij wil niet ver alleen zijn en zegt tot zijn Apostelen: „Blijft hier en waakt met Mij"! Een steenworp ver rukt Hij zich af van zijn Apostelen, knielt neder, maar zijgt weldra met het aangezicht ter aarde. Maar, van waar die droefheid, die angst, die doodsstrijd? a. Jezus was beladen met al de zonden der wereld; b. Jezus aanschouwde al het lijden, dat Hem wachtte; c. Jezus zag den ondank der menschen en de verdoemenis van ontelbare zielen, voor wie al zijn lijden vruchteloos zou zijn. a. De Zoon Gods had zich van eeuwigheid bij zijn Vader als borg en zoenoffer voor de zonden der wereld aangeboden, en nu ligt Hij daar, verpletterd onder dien zondenlast. Gelijk de tarwe bij het noodweer plat geslagen en verbrijzeld wordt door de hagelsteenen, eveneens wordt Jezus machteloos ter aarde gesmakt, wordt zijn ziel verbrijzeld door den stortvloed der zonden en den toorn van Gods wrekende gerechtigheid. Hij 1 igt, als de groote zondaar en boeteling, voor het aanschijn van Gods verbolgenheid, die volledige voldoening eischt. Hij, die zijn Vader met een oneindige liefde bemint, zucht nu onder den vloek zijns Vaders; Hij, de oneindig Heilige, die de zonde oneindig haat, is nu als borg de drager aller zonden. b. Al de lijdenstafereelen trekken zijn geest voorbij. Reeds brandt de kus des verraders op zijn voorhoofd; reeds voelt Hij zich voortgesleurd door Jeruzalems straten; reeds staat Hij gesard, gevloekt, bespuwd en veroordeeld bij den Hoogepriester, met een wit kleed omhangen bij Herodes, door geeselslagen verscheurd en met doornen gekroond voor Pilatus; reeds hoort Hij het gebrul des volks om zijn bloed; reeds voelt Hij de ontzettende pijnen en de onbeschrijfelijke verlatenheid op het kruishout. c. Jezus aanschouwt den ondank der menschen en de verdoemenis van ontelbare zielen, voor wie zijn menschwording, zijn lijden en kruisdood een verloren werk, ja zelfs oorzaak van grooter verdoemenis zijn. De walging der zonde, de bitterheid des lijdens, de wrangheid van menschelijken ondank zijn het mengsel van den overstroomenden lijdenskelk. Jezus, machteloos ter aarde neergezegen, bidt tot zijn Vader: „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze kelk Mij voorbijgaan; nochtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij"! De menschelijke natuur van Jezus siddert, beeft en huivert; maar toch onderwerpt de menschelijke wil van Jezus zich met gelatenheid aan den wil des hemelschen Vaders. De kelk gaat niet voorbij; Gods eeuwig raadsbesluit wilde het anders. Jezus staat op, om wat troost te vinden bij zijn drie uitverkoren Apostelen, maar zij slapen! Vermoeienis en droefheid had ook hen overmeesterd, en 't was reeds laat in den nacht. Jezus wekt hen en sprak tot Petrus: „Simon! slaapt gij? Vermocht gij niet één uur te waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt". En als wilde Hij hun slaperige onverschilligheid eenigszins verontschuldigen, voegt Hij er bij: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak" Mc. XIV, 37, 38. Weer gaat Hij naar de plaats, waar Hij gebeden had, weer zijgt Hij ter aarde, weer bidt Hij: „Mijn Vader! kan deze kelk niet voorbijgaan, tenzij Ik hem drinke, uw wil geschiede". Mt. XXVI, 42. De kelk ging niet voorbij! Hij keert terug tot zijn Apostelen, maar zij zijn weder ingesluimerd. Ongetroost gaat Hij ten derden male bidden: „Mijn Vader! kan deze kelk niet voorbijgaan, tenzij Ik hem drinke, uw wil geschiede." De kelk gaat niet voorbij! Knellender wordt de angst, vlijmender de smart. De ziel van Jezus valt in doodsstrijd; de doodsangst der afgemartelde ziel slaat over op het lichaam; en weldra druppelt uit alle poriën een bloedig zweet op de aarde. Maar ziet, in de groene olijven straalt een hemelsche verschijning; een engel, door den Vader gezonden, brengt troost en sterkte voor de afgestreden ziel van Jezus. De engel spreekt Hem over de rijke vruchten van zijn lijden: de eer zijns Vaders hersteld, zijn H. Menschheid verheerlijkt, 11 15 de heerschappij des duivels verbroken, ontelbaren geheiligd, de openstaande zetels der gevallen engelen door verloste menschen bezet. De kelk is niet weggenomen, maar Jezus zal hem nu met blijmoedigheid tot den laatsten druppel ledigen. Hij gaat tot zijn wederom slapende Apostelen en zegt: „Slaapt nu en rust! (uw waken is overbodig) zie het uur is genaderd, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan ! Mt. XXVI, 45, 46. En Jezus, gevolgd door de Apostelen, gaat de naderende bende tegemoet. Wat leert ons de doodsstrijd van Jezus? De doodsstrijd van Jezus in den hof van Olijven leert ons, zuelk verschrikkelijk kwaad de doodzonde is. Bij veel Christenen zelfs is het begrip der doodzonde verflauwd, en onder den invloed der moderne levensbeschouwing beginnen velen de zonde te beschouwen als een menschelijke zwakheid, welke de goede God den menschen niet erg toerekent of minstens zeer gemakkelijk vergeeft. Dat de doodzonde is een opstand tegen God, een beleediging van Gods oneindige Majesteit, ook dan, als men dit niet rechtstreeks bedoelt, wordt meer en meer vergeten. En zoo komt men tot het besluit, dat er weinig verdoemden en veel uitverkorenen zullen zijn. Het is in onze dagen van geloofs- en zedenverslapping meer dan ooit noodzakelijk, de doodzonde te beschouwen in het licht van den somberen lijdensnacht. De water en bloed zweetende en zieltogende Godmensch, die daar onder den last der zonden, gelijk de olijfbessen onder de pers, verpletterd en verbrijzeld ligt; de Godmensch, die den lijdensbeker tot den laatsten druppel ledigen moet, die eerst den laatsten druppel dronk, toen Hij zijn verscheurd lichaam aan den dood, en zijn afgemartelde ziel aan den Vader gaf, Hij leert ons, welk verschrikkelijk kwaad de doodzonde is. De doodsstrijd van Jezus is ook voor ons een voorbeeld in het lijden. Met Jezus mogen wij bidden om verlossing uit het lijden, maar met onderwerping aan den wil Gods. Wij mogen ook menschelijken troost zoeken, want ook Jezus zocht troost bij zijn Apostelen, maar God moet onze eerste, onze voornaamste trooster zijn. 2°. Hij is door Judas verraden, en aan de Joden overgeleverd. Zoodra de verrader de zaal verlaten had, snelde hij naar de opperpriesters, om over de gevangenneming van Jezus te beraadslagen. Weldra trekt men met een gewapende bende van soldaten en knechten van den Hoogen Raad naar den hof van Olijven. Bijeengeraapt gepeupel, opperpiesters en raadsheeren vergezellen den troep. Het was, alsof men op een wild dier ter drijfjacht ging. Om elke vergissing te voorkomen, had de verrader een teeken gesteld: „Wien ik kussen zal, die is het; grijpt Hem, en leidt Hem behoedzaam weg". Mc. XIV, 44. Bij den ingang van den hof loopt Judas de bende vooruit; hij ziet Jezus van zijn Apostelen omringd; hij huichelt een toevallige ontmoeting en geeft aan Jezus den vredekus, met de woorden: „Wees gegroet, Meester"! Jezus antwoordt: „Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Judas! levert gij den Zoon des menschen met een kus"? Jezus noemt den verrader nog vriend; voor Judas was het nog de tijd van barmhartigheid, maar zijn hart was verstokt in de boosheid. Nu treedt Jezus de bende te gemoet en vraagt: „Wien zoekt gij"? Zij antwoorden: „Jezus, den Nazarener"! Jezus zegt: „Ik ben het"! en als neergebliksemde boomen slaan allen achterover tegen den grond, machteloos, bewegingloos ! Het moest blijken, dat Jezus zich liet gevangen nemen, ongedwongen, omdat Hij het wilde. Jezus geeft hun kracht, om op te staan, en vraagt ten tweeden male: „Wien zoekt gij"? Op nieuw luidt het antwoord: „Ik heb u gezegd, dat Ik het ben". Toen gebood Hij hun, zijn Apostelen ongemoeid te laten, want het uur der vervolging was voor hen nog niet geslagen. De bende rukt vooruit, maar Petrus grijpt zijn zwaard en slaat den knecht des hoogepriesters, Malchus, het oor af. Jezus verbood elk gewapend verzet en genas door een wonder het oor van Malchus. Nu laat Hij zich binden en voortsleuren naar het een half uur verwijderd paleis van Annas, terwijl de Apostelen als verstrooide schapen op de vlucht slaan. Mt. XXVI, Jo. XVIII. 1086. Wat heeft Christus geleden van de Joden? Christus is door de Joden gevangen genomen, geslagen, bespot, ter dood veroordeeld en voor den landvoogd Pontius Pilatus gebracht en valsch beschuldigd. 1°. Christus is door de Joden gevangen genomen, geslagen, bespot, ter dood veroordeeld. Jezus wordt het eerst gebracht voor Annas, den vroegeren hoogepriester en schoonvader van den tegenwoordigen hoogepriester Jozef bijgenaamd Caïphas. Deze Annas was een man van grooten invloed; hij was sluw, heerschzuchtig en gierig. Hij wordt beschouwd als de ziel van het moordcomplot tegen Jezus en hij gebruikte den zwakken Caïphas als willoos werktuig. Men wilde Hem de eer en het genot gunnen, zijn weerloos slachtoffer geboeid aan zijn voeten te zien. De oude booswicht grinnikte van bloeddorstigen wellust en zond Jezus naar het paleis van Caïphas. Deze had, op ingeving van den Heiligen Geest, maar zich niet bewust van de profetengave, die hem spreken deed, vroeger tot de Joden gezegd: „Het is nuttig, dat één mensch voor het volk sterve". Jo. XVIII, 14; XI, 50. Aanstonds ondervraagt Caïphas — in tegenwoordigheid van enkele raadsheeren, die in der haast bijeengekomen waren — Jezus over zijn leerlingen en zijn leer, maar Jezus geeft geen antwoord over zijn leerlingen, en zegt, dat zijn leer genoegzaam bekend was. Caïphas weet niets te antwoorden, en nu geeft een der knechten, om zijn meester uit de ongelegenheid te redden, Jezus een kaakslag, en duwt hem toe: „Moet Gij zoo aan den hoogepriester antwoorden"? Jo. XVIII, 22. Onder dit voorloopig verhoor komen de priesters, schriftgeleerden en ouderlingen binnen en kan de eigenlijke raadszitting beginnen. Men staat hier niet voor een rechterlijk onderzoek, maar voor een ijdel pogen, om een beraamd moordplan met een schijn van wettigheid te bedekken. Omgekochte aanklagers treden op, maar hun getuigenissen zijn nietswaardig en tegenstrijdig. Alle pogingen, om een ernstige beschuldiging in te brengen, blijken vruchteloos. De hoogepriester, ten einde raad, heft de hand ten hemel en draagt Jezus den eed op, die volgens de Wet tot antwoorden verplichtte (Lev. V, 1): „Ik bezweer u bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus zijt, de Zoon Gods"! Mt. XXVI, 63. Caïphas verwacht een bevestigend antwoord, want hij weet, dat Jezus deze waarheid verkondigd heeft. Maar hoe ook het antwoord luide, de veroordeeling is beslist. Antwoordt Jezus ontkennend, dan wordt Hij als volksverleider, antwoordt Hij bevestigend, dan wordt Hij als godslasteraar ter dood veroordeeld. En zwijgen kan Hij niet! Hij was immers in de wereld gekomen, om getuigenis aan de waarheid te geven. (Jo. XVIII, 37.) En het geldt hier de groote waarheid, die de wereld in twee vijandelijke kampen verdeelt, de waarheid, die de grondslag van den christelijken godsdienst is, de waarheid zijner Godheid. Plechtstatig en bij den levenden God getuigt Christus in het aangezicht van den dood: „Gij hebt het gezegd! Ik ben het" ! Om den laatsten schijn van twijfel omtrent den waren zin zijner woorden weg te nemen, voegt Hij er de schrikwekkende bedreiging aan toe: „Maar Ik zeg u (d. i. Ik bezweer u bij den levenden God): van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde van de kracht Gods, en komende op de wolken des hemels". Mt. XXVI, 64. Hij is de Zoon Gods, niet door aanneming, maar door zijn eeuwige geboorte uit den Vader. Jezus kqn het niet duidelijker zeggen, en de joodsche rechtbank kon zich omtrent den zin van Jezus' woorden niet bedriegen. Nauwelijks dan ook was het woord over Jezus' lippen, of Caïphas scheurt ten teeken van rouw (naar joodsch gebruik) zijn kleederen, en roept: „Hij heeft (God) gelasterd"! Hij wendt zich tot de raadsheeren: „Wat hebben wij nog getuigen van noode? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord" ! En nu vraagt hij verder naar de straf: „Wat dunkt u"? Eenstemmig klinkt het vonnis: „Hij is des doods schuldig"! Mt. XXVI, 65, 66. Wat doet Jezus? Hij was gekomen, niet alleen om aan de waarheid getuigenis te geven, maar ook om voor de waarheid te sterven. Hij zal de eerste martelaar zijn. Maar ook als straf der zonden, die Hij als borg op zich genomen had, aanvaardt Hij het onrechtvaardig doodvonnis dier goddelooze rechters. Toen het vonnis was uitgesproken, keerden de raadsleden huiswaarts, om een weinig rust te nemen, want 't was reeds vier uren in den morgen. Bij het aanbreken van den dag zou een nieuwe zitting gehouden worden, omdat volgens joodsch recht des nachts geen doodvonnis mocht geveld worden. In a de morgenzitting zou het nachtelijk vonnis worden bekrachtigd. In den tusschentijd werd Jezus aan den moedwil van bandelooze knechten overgelaten, en zelfs raadsheeren mengden zich onder dat lage volk, om Jezus te mishandelen (Mc. XIV, 65). Zij sloegen Hem met vuisten, rukten haren en baard uit, bespuwden Hem, blinddoekten Hem en braakten allerlei godslasteringen tegen Hem uit, gelijk Isaïas voorspeld had. L, 6. Verloochening van Petrus. Onder de bëhandeling van Jezus' rechtszaak in het paleis van Caïphas, had er een gebeurtenis ,plaats, die het Hart van Jezus met onbeschrijfelijk leed vervulde. Bij de gevangeneming van Jezus sloegen de Apostelen op de vlucht, maar Petrus en Joannes keerden terug, om hun Meester van verre te volgen. Joannes was bekend bij Caïphas en kon ongehinderd met de bende het huis van Caïphas binnengaan en wist ook toegang te verkrijgen voor Petrus. Zoo kwam deze op een binnenplaats, waar wegens de nachtelijke koude een kolenvuur ontstoken was. Petrus schaarde zich met de knechten en gerechtsdienaren bij het vuur en deed, alsof het rechtsgeding hem niet aanging. De portierster, die hem binnenliet, en zijn gelaat in het schijnsel des vuurs herkende, zeide tot de omstaanders: „Ook deze was met Hem"! En op Petrus toetredende, sprak zij: „Ook gij waart met Jezus, den Galileër"! En steeds aandringend vroeg ze: „Zijt ook gij niet een der leerlingen van dien mensch"? Lc. XXII, 56; Mt. XXVI, 69; Jo. XVIII, 17. Petrus verrast, verbleekt, verbijsterd, antwoordt: „Ik ben het niet! Vrouw, ik ken Hem niet. Ik weet en versta (zelfs) niet, wat gij zegt"! Jo. XVIII, 17; Lc. XXII, 57; Mc. XIV, 68. Petrus staat op, wil wegsluipen, maar, terwijl hij naar de voorpoort gaat, wordt hij opgemerkt door een andere dienstmaagd, die tot de omstaanders roept: „Ook deze was met Jezus, den Nazarener"! Ook de portierster bevestigt het: „Deze is (een) van hen"! Mt. XXVI, 71; Mc. XIV, 69. De haan kraaide, maar Petrus sloeg er geen acht op. Radeloos keert Petrus naar het vuur terug; de omstaanders bemerken zijn verwarring en vragen: „Zijt gij ook niet van zijn leerlingen"? Jo. XVIII, 25. En op stellige wijze zegt er een: „Gij zijt ook van hen"! Lc. XXII, 58. Petrus valt ten tweeden male; hij roept uit: „O mensch, dat ben ik niet"!; en nu verklaart hij zelfs onder eede: „Ik ken dien mensch niet"! Lc. XXII, 58, Mt. XXVI, 72. Petrus wordt nu met rust gelaten, maar een uur later zegt een bloedverwant van Malchus, wien Petrus het oor had afgehouwen: „Heb ik u niet bij Hem in den hof gezien"? Een tweede knecht roept hem toe: „Voorwaar! ook deze was met Hem; want ook hij is een Galileër"! En op het antwoord van Petrus, dat hij niet wist wat ze bedoelden, treden meerderen toe, want Petrus' tongval verried hem: „Waarlijk! gij zijt (een) van hen; want ook gij zijt een Galileër; uw spraak maakt u bekend"! Jo. XVIII 26; Lc. XXII, 59, 60; Mc. XIV, 70; Mt. XXVI, 72. Steeds dieper valt de ongelukkige Petrus. Hij, die weinig uren te voren zoo sterk getuigde, met zijn Meester in den dood te zullen gaan, getuigt nu met vloeken en zelfverwenschingen, dien mensch niet te kennen. Mt. 74. *) Weer kraait de haan! Van waar die ontzettend diepe val? 1°. Petrus was overmoedig. Om dien overmoed sloeg hij geen geloof aan Jezus' voorspelling en meende sterker te staan dan de andere Apostelen. De mensch moet niet op eigen krachten vertrouwen, maar steunen op de onwankelbare kracht der goddelijke genade. 2°. Petrus verzuimde de waakzaamheid en het gebed. Hij meende het zoo goed met zijn Meester; zijn geestdriftige betuiging van trouw tot in den dood kwam uit de ziel, maar hij had voor den strijd geen ') Petrus heeft door de verloochening van Christus zwaar gezondigd, de heiligmakende genade en de liefde, maar niet het geloof in Christus verloren. Petrus loochende niet de Godheid van Christus, maar alleen, dat hij zelf Christus' volgeling was. Hij heeft zwaar gezondigd tegen het gebod der uitwendige geloofsbelijdenis. Zie Suarez, Mysteria Vitae Christi, D. 35, s. 1. krachten verzameld door het gebed. De mensch moet waken en bidden, om niet te bezwijken in den strijd. 3°. Petrus was vermetel; hij waagde zich in gevaarlijk gezelschap. De mensch, die het gevaar bemint, zal er in vergaan. Bekeering van Petrus. Wanhoop van Judas. Weer kraait de haan! Dit gekraai klonk in zijn ooren, maar door zijn ziel ging het woord van Jezus: „In dezen nacht zult gij, eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben, Mij driemaal verloochenen"! Want Jezus, zich omkeerend, wierp een blik op Petrus. Die oogslag was niet de blik van den vertoornden rechter, maar de zacht-verwijtende, medelijdende, ontfermende, opbeurende, tot-zich-roepende blik van den diepbedroefden vader. Uit dien blik straalt licht in den verduisterden geest, vermorzelende en levenwekkende kracht in het zondig hart van den gevallen Apostel. Petrus aanschouwt in dien vaderlijken blik de oneindige beminnelijkheid van zijn goddelijken Meester. Grenzenlooze droefheid overmeestert zijn ziel, stroomt over in zijn zinnelijke vermogens, baant zich een uitweg in een vloed van tranen. En die tranen van liefde en droefheid waschten de ziel wit als sneeuw, en deden uit het van liefde brandend Hart van Jezus in het hart van Petrus een liefdegloed dalen, die nooit meer verkoelen zou. Want de bekeering van Petrus was vaardig, standvastig en werkdadig. a. Vaardig. Petrus biedt geen enkel oogenblik weerstand aan de genade. Zoodra hij den liefdevollen blik van Jezus zag, ging hij naar buiten en weende bitter, b. Standvastig. Nooit deed Petrus een doodzonde meer, en zoo dikwijls hij een hanengekraai hoorde, begon hij te weenen. c. Werkdadig. Vierendertig jaren heeft hij voor Jezus gewerkt, gestreden, geleden, en duizenden zielen voor Jezus gewonnen, die door liefde eerherstel zouden brengen voor zijn gebrek aan liefde in den lijdensnacht. En toen zijn arbeid volbracht was, verheugde hij zich, als boeteling aan een kruis te mogen sterven, maar achtte zich onwaardig, om op dezelfde wijze als zijn Meester te worden gekruisigd. Zoo bewees Petrus de waarheid van zijn woord, eenige weken na zijn bekeering gesproken: „Heere, gij weet, dat ik u liefheb"! Jo. XXI, 15. Werpen wij nu een blik op den rampzaligen Judas. Als deze ziet, dat Jezus ter dood veroordeeld is, valt hij in wanhoop. Met het bloedgeld, dat hij nu vervloekt, loopt hij naar de opperpriesters, en roept hun toe: „Ik heb gezondigd door u rechtvaardig bloed te leveren"! Hooghartig en koud luidt hun antwoord: „Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien" ! Razend van wanhoop slingert hij de dertig zilverlingen in het Heilige van den tempel, loopt heen en verhangt zich. (Mt. XXVII, 3). Zijn ingewanden vallen op de aarde, zijn ziel in de hel. (Act. I, 18). Judas had spijt, toen hij zag, dat Jezus tengevolge van zijn verraad ter dood ging, maar het was de spijt der wanhoop. Vóór de zonde wordt de mensch door zijn hartstochten en den duivel verblind, zoodat hij geen acht slaat op de boosheid en de gevolgen der zonde. Eenmaal echter komt de tijd, dat de satan den zondaar de zonde in de donkerste kleuren voor oogen stelt, hem de bekeering als onmogelijk voorhoudt, hem het vertrouwen op Gods barmhartigheid ontrooft, hem aan de zaligheid aan als een onbereikbaar goed, aan God als aan een onbarmhartig rechter den rug doet keeren. Dan ligt de mensch in den afgrond der vertwijfeling, waaruit hij moeilijk te redden is. O, vluchten wij de zonde, dan zullen wij nooit wanhopen, en, mochten wij gevallen, ja diep gevallen zijn, denken wij dan aan Gods barmhartigheid, die oneindig is; denken wij dan aan den liefdevollen blik van Jezus op Petrus. Jezus op nieuw veroordeeld. Het nachtelijk doodvonnis moest nog bekrachtigd worden (bl. 230). In den vroegen morgen — tusschen 5 en 6 uren — komt de tweede vergadering in het paleis van Caïphas (misschien ook wel in de gewone vergaderzaal van het Sanhedrin, een bijgebouw des tempels) bijeen. Het geding zal kort en beslissend zijn, zonder verder getuigenverhoor. Jezus wordt geboeid binnengebracht. Zijn gelaat is bleek, misvormd, bedekt met bloed en vuilnis. Niet Caïphas alleen, maar geheel de vergadering stelt Hem de vraag: „Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons"! Jezus antwoordt: „Indien Ik het u zeg, zult gij Mij niet gelooven; en zoo Ik u ondervraag, zult gij Mij geen antwoord geven, noch Mij loslaten. Doch van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zijn ter rechterzijde van de kracht Gods". Ze schreeuwen Hem tegen: „Zijt Gij dan de Zoon Gods" ? Het beslissend en ook het laatste woord, door den Messias tot zijn volk gesproken, luidt: „Gij zegt het; want Ik ben het"! Nu klinkt het uit aller mond: „Wat behoeven wij nog getuigenis? Want wij zelve hebben het uit zijn mond gehoord"! Lc. XXII, 66—70. 2°. Christus is door de Joden voor den landvoogd Pontius Pilatus gebracht en valsch beschuldigd. Het eertijds zoo machtig Judea werd een romeinsche provincie, en sindsdien kon de Hooge Raad over de misdaden tegen de joodsche wet wel een doodvonnis uitspreken, maar dit vonnis moest door den romeinschen landvoogd worden bekrachtigd en voltrokken. De raadsleden beraadslagen, hoe zij bij den landvoogd de bekrachtiging en uitvoering van het gevelde vonnis zullen afdwingen. ;Vreezende, dat de heidensche landvoogd er zich wellicht weinig om bekommeren "zal, dat Jezus zich den Zoon Gods noemt, zullen zij Hem bovendien, om zeker hun moorddadig doel te bereiken, als staatsgevaarlijk voor den romeinschen rechter brengen. Zoo trekken zij dan met hun geboeid slachtoffer naar het rechthuis van Pilatus J). Intusschen wordt door de handlangers van den Raad onder het volk uitgestrooid, dat Jezus van Nazareth een valsch profeet is, wiens bedriegerijen door den Hoogen Raad ontmaskerd zijn. Zoo wordt het volk opgehitst, om straks met zijn overheid om het bloed van Jezus te roepen. Omstreeks zes uren in den morgen bereikt de stoet het rechthuis. De sanhedristen durven het huis niet binnengaan, want het intreden van de woning van een heiden zou hen wettelijk ontreinigen, en beletten het Pascha te eten (Jo. XVIII, 28) 2). De zielesmet van onschuldig vergoten bloed vreesden zij ') De zeestad Caesarea was de zetelplaats der romeinsche landvoogden, maar op de hoogfeesten kwamen dezen met krijgsvolk naar Jeruzalem tot handhaving der openbare orde. In deze stad namen zij hun intrek in het paleis van de burcht Antonia. Sinds de inlijving van Judea was Pilatus de zesde landvoogd. 2) Door Pascha wordt niet enkel het paaschlam verstaan, maar ook andere offers der Paaschweek. niet! Toen Pilatus hoorde, dat een boosdoener was voorgebracht, ging hij, ter gemoetkoming aan de joodsche gemoedsbezwaren, naar buiten, en vroeg: „Welke beschuldiging brengt gij in tegen dezen mensch"? De Joden echter willen geen rechterlijk onderzoek, maar een vonnis, dat hun moordplan bekrachtigt en uitvoert. En, als waren zij in hun eer gekrenkt, roepen zij den landvoogd toe: „Indien deze geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd" ! Maar Pilatus voelt zich rechter, niet beulsknecht. Daarom is zijn bits en sarrend antwoord: „Neemt gij hem en oordeelt hem naar uw wet"! Pilatus denkt er nog niet aan, dat het om een doodvonnis te doen is. De Joden antwoorden: „Ons is het niet geoorloofd, iemand ter dood te brengen". Jo. XVIII, 29—32, Nu Pilatus begreep, dat men een doodvonnis eischte, vroeg hij een bepaalde beschuldiging. Op staanden voet beschuldigen de sanhedristen Jezus van opruiing des volks, verzet tegen de romeinsche belastingen en hoogverraad tegen den keizer. (Lc. XXIII, 2). Pilatus acht de twee eerste beschuldigingen geen onderzoek waard, maar schonk zijn aandacht aan de laatste. Hij gaat het rechthuis in en laat Jezus binnenbrengen en vraagt: „Zijt Gij de koning der Joden"? Jezus verklaart nu aan Pilatus den aard van zijn koningschap: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zouden mijn dienaren wel strijden, opdat Ik niet overgeleverd werd aan de Joden; maar nu, mijn koninkrijk is niet van hier". De landvoogd wil een nadere verklaring en vraagt: „Gij zijt dus een koning"? Jezus zegt: „Ik ben een koning. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, om getuigenis te geven aan de waarheid. Al wie uit de waarheid is, hoort naar mijn stem". De wereldsche en twijfelzieke Romein bekommert zich om geen waarheid, en halfspottend zegt hij: „Wat is waarheid" ? Maar als rechter is hij overtuigd, dat Jezus geen staatsgevaarlijke is. Hij zegt het dan ook ronduit tot de Joden: „Ik vind in Hem geen schuld". Jo. XVIII, 28—38. Die vrijspraak wordt door priesters, ouderlingen en volk met helsch geschreeuw begroet en een stroom van beleedigingen en valsche beschuldigingen komt op Jezus aangestormd. Jezus echter zweeg. Pilatus is getroffen door die bovenmenschelijke zielekalmte en wil Jezus aansporen tot zelfverdediging: „Hoort gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen"? Mt. XXVII, 13. Doch Jezus bleef zwijgen en Pilatus vol bewondering wil den onschuldige niet veroordeelen, maar hij vreest de dreigende volksmenigte. Op eens treft hem de aanklacht: „Hij ruit het volk op, door geheel Judea leerende, na begonnen te hebben van Galilea tot hiertoe". Lc. XXIII, 5. Toen hij Galilea hoorde noemen, dacht hij een uitkomst te vinden. Hij vroeg, of Jezus Galileër was, en toen hij vernam, dat Jezus uit het gebied van Herodes kwam, zond hij Hem naar dezen viervorst van Galilea, die te Jeruzalem vertoefde, om de Paaschfeesten te vieren. Deze Herodes Antipas, zoon van Herodos den Groote, leefde in overspel met Herodias, de gemalin van zijn broeder Philippus. Hij had Joannes den Dooper laten onthoofden. Herodes had veel van Jezus gehoord en hoopte dat Jezus, om zijn gunst te winnen wel eenige wonderwerken verrichten zou. Herodes stelde Hem veel vragen, de priesters en ouderlingen herhaalden ook hier hun beschuldigingen, maar Jezus sprak geen enkel woord in de tegenwoordigheid van dezen bloeddorstigen wellusteling. Herodes zal Jezus niet veroordeelen, want er is geen schijn van schuld, maar hij zal Hem bespotten als een dwaas, die lijdende is aan grootheidswaanzin. „Herodes met zijn krijgslieden verachtte Hem, en Hem een wit kleed aangedaan hebbende, bespotte hij Hem, en zond Hem naar Pilatus terug". Lc. XXIII, 11. Zoo wordt Pilatus weer geplaatst tusschen zijn waarschuwend geweten en tierende Joden. Hij beroept zich op het gerechtelijk onderzoek, dat niet de minste schuld aan het licht bracht; hij wijst op de vrijspraak door Herodes, en toch zal hij, om den bloeddorst des volks te bevredigen, Jezus doen geeselen, en dan loslaten {Lc. XXIII, 14—17). Maar nog een ander middel, om Jezus te bevrijden, valt hem binnen, 't Was namelijk de gewoonte, dat de romeinsche landvoogden bij gelegenheid van het Paaschfeest den Joden toestonden, een veroordeelden misdadiger van den dood of de boeien te bevrijden. Nu zaten er drie boosdoeners in de gevangenis, die nog denzelfden dag moesten gekruisigd worden, en een van dezen was Barabbas, een berucht roover, oproermaker en moordenaar. Pilatus zou aan het volk de keuze laten tusschen Jezus en Barabbas. Pilatus wist, dat niet het volk, maar de jaloersche priesters, ouderlingen en Fariseën Jezus voor zijn rechterstoel hadden gebracht. En lagen niet op straten en pleinen de nog frischgroene olijven en palmen van verleden Zondag? De keuze des volks kon niet twijfelachtig zijn. Nu plaatste de landvoogd Barabbas naast Jezus en vroeg aan het volk: „Wien wilt gij dat ik u loslate? Barabbas of Jezus, die de Christus genoemd wordt"? Mt. XXVII, 17. Terwijl nu Pilatus op zijn rechterstoel zat en Jezus' vrijspraak verwachtte, kwam er een bode van zijn echtgenoote. Zijn vrouw liet hem bidden, zich niet te vergrijpen aan dien rechtvaardige, want in den morgenstond had zij van Hem gedroomd en veel angst om Hem uitgestaan (Mt. XXVII, 19).*) De sanhedristen maken van dit kort oponthoud gebruik, om het volk op te ruien tot de keuze van Barabbas. Ten tweeden male vraagt Pilatus: „Wie van de twee wilt ge, dat u losgelaten worde"? Het volk brult: „Barabbas"! Pilatus is radeloos. Door zijn toegeven aan de menschenvrees is hij meer en meer verstrikt geraakt in het net der sluwe sanhedisten. Zijn wilskracht is verlamd. Hij vraagt weder: „Wat zal ik dan doen met Jezus, genaamd Christus"? Wellicht hoopt hij nog, dat er stemmen voor de vrijlating van Jezus zullen opgaan, maar die stemmen zwijgen, en de verschrikkelijke moordkreet klinkt hem tegen: „Kruisig Hem! kruisig Hem"! Pilatus durft niet; hij antwoordt: „Wat kwaads heeft deze dan toch gedaan? Ik vind in Hem geen doodschuld; ik zal Hem dus laten kastijden en loslaten". Lc. XXIII, 22. 1) Deze vrouw is zeer bekend in de christelijke legende. Ze wordt Prokla, ook Procula genoemd. Velen meenen, dat zij, gelijk veel andere voorname romeinsche vrouwen, een joodsche proseliete was. Origenes (In Mt. N. 122) vermoedt, dat zij later Christen werd. Sommigen houden haar (maar zonder eenig bewijs) voor dezelfde vrouw als Claudia, waarvan Paulus spreekt (II Tim. IV, 21), en zoo vervormde zich haar naam tot Claudia Procula. Veel H. Vaders zien in den droom van Prokla een waarschuwing van God aan Pilatus. 108c. Wat heeft Christus geleden van Pilatus? Christus is op bevel van Pilatus wreedaardig gegeeseld, met doornen gekroond, en door hem ter dood veroordeeld. 1°. Christus is op bevel van Pilatus wreedaardig gegeeseld. Nog altijd deinst het rechtsgevoel van Pilatus terug voor een gerechtelijken moord, en daarom zoekt hij in de geeseling nog een laatste middel, om ten minste zijn eer en geweten van rechter niet met een moord te bevlekken. Toch is het rechtsgevoel van Pilatus door lafhartige menschenvrees reeds dermate verzwakt, dat hij er niet meer voor terugschrikt, een onschuldige, wiens bovenmenschelijke kalmte en zielegrootheid hem den grootsten eerbied inboezemen, ter wille van een tierende menigte, door wreede geeselslagen te laten verscheuren. Ter geeseling aan de ruwe soldaten overgeleverd, wordt Jezus, op het lendenkleed na, ontkleed en met de armen aan den ring van een lagen geeselpaal vastgesnoerd. Onder de oogen van een joelend volk snerpen en zwiepen de geeselriemen om het lichaam van Jezus, dat door striem op striem doorreten, verscheurd, ontvleescht wordt. Het goddelijk bloed gudst uit ontelbare wonden. Hoelang die duivelsche foltering duurde, weten wij niet. De voorspelling van Isaïas gaat in vervulling: „Geen gedaante is aan Hem en geen schoonheid; en wij zagen Hem .... den Man van smarten, die weet wat lijden is ... . en wij, wij hielden Hem voor een melaatsche en een door God geslagene en vernederde. Hij echter, Hij werd gewond om onze ongerechtigheden, Hij werd verbrijzeld om onze misdaden.... door zijn striemen zijn wij genezen". LUI, 2—5. Waarom wilde Jezus zoo schandelijk ontkleed en wreedaardig gegeeseld worden? De H. Vaders antwoorden, dat dit was, om te boeten voor de zonde van onkuischheid, die den mensch en meer nog den Christen onteert en ten eeuwigen verderve voert. Deze ') Volgens de joodsche wet mochten slechts 40 geeselslagen worden toegediend (Deut. XXV, 3) en werden voorzichtigheidshalve slechts zonde verwoest in het kind den bloesem der onschuld, in den jongeling alle edele levensidealen, in den man de huwelijkstrouw, in den grijsaard den eerbied voor zijn waardigheid. Zij is de kanker, die het geluk van personen, huisgezinnen en maatschappij wegknaagt en de hel met verworpelingen vult. Moge de gedachte aan Jezus' geeselstraf ons met een heiligen schrik tegen die schandelijke zonde bezielen; moge het goddelijk bloed bij de geeseling vergoten in ons den brand der booze begeerlijkheid blusschen en ons vergeving verwerven van de zonden van onkuischheid door ons bedreven. 2°. Christus is met doornen gekroond. Het koord van den geeselpaal wordt losgesneden; Jezus glijdt machteloos neder in zijn bloed; Hij richt zich half op, om met zijn, Hem toegeworpen kleederen, zijn bloedende naaktheid te bedekken. Nu sleuren de romeinsche soldaten Hem naar het binnenhof van het rechthuis, roepen de gansche krijgsbende bijeen, om met hun gevangene een spel te beginnen, dat een eenling in de geschiedenis der menschelijke gruwelen is. Op hun wijze zullen deze barbaren, die vol haat tegen de Joden waren, den Koning der Joden huldigen. Zij trekken zijn bovenkleed uit, werpen een ouden rooden soldatenmantel, als koninklijk purper om zijn schouders, vlechten om zijn hoofd een kroon van doornentakken, steken in zijn rechterhand een rietstok als schepter en plaatsen Hem op een steenblok, die als troon dient. Nu naderen zij beurtelings hun koning, vallen schaterlachend op de knieën en roepen: „Wees gegroet, koning der Joden"! En dan begint de tweede huldiging: zij spuwen Hem in het aangezicht, geven Hem kaakslagen, ontrukken Hem den rietstok, slaan er mede op de doornen kroon, zoodat de doornen dieper in het hoofd dringen (Mt. XXVII—27—30; Mc. XV, 16—19; >. XIX, 2,3). 39 slagen gegeven. Vandaar dat de joodsche geeseling Veertig-min-een genoemd werd (II Cor. XI, 24). De romeinsche wet, volgens welke Jezus gegeeseld werd, beperkte het aantal slagen niet. De geeseling geschiedde met stokken, roeden of geesels. Deze geesels waren gevlochten uit leder, en veelal gewapend met beenen punten, ijzeren haken enz. Het lijdt geen twijfel, dat Jezus met deze verschrikkelijke geeselriemen gefolterd is. Waarom wilde Jezus zoo smartelijk gekroond, zoo grievend bespot worden? Het was, om te boeten voor de zonde van hoovaardij. Deze zonde brengt den mensch in opstand tegen God en de Kerk, en het Staatsbestuur; zij ontneemt den kinderen allen eerbied voor hun ouders, den dienstboden elk opzien tot hun meesters; zij stookt ontevredenheid onder de werkende standen; zij doet velen een stand voeren, ten koste hunner schuldeischers; zij spoort velen aan tot ijdelen opschik tot aanstoot der zwakken; zij doet den mensch opvliegen bij de minste beleediging en ook bij de best-bedoelde vermaning; zij is de moeder van ontelbare andere zonden. Als leerlingen en dienaren van den met doornen gekroonden Koning, moeten wij de hoovaardij vermijden en de nederigheid betrachten. Ziet den mensch! Spottensmoede brengen de soldaten den Koning der Joden van de binnenplaats weer in de rechtszaal. Pilatus schrikt ervan en is vol medelijden en wroeging tevens. Nu toch — zoo hoopt hij — zal de bloeddorst der Joden wel verzadigd zijn. Hij gaat naar buiten en spreekt: „Zie, ik breng Hem tot u buiten, opdat gij weten mocht, dat ik geen schuld in Hem vind"! Tegelijk treedt Jezus ook naar buiten, dragende de doornenkroon en het purperen kleed. En toen sprak Pilatus: Ziet den mensch! Bij het zien van hun bloedend slachtoffer geraken de joodsche tijgers in razernij: het zien van bloed verhit, maar stilt geen tijgerdorst. Ze schreeuwen: „Kruisig Hem! Kruisig Hem"! Vol walging en verachting antwoordt Pilatus: „Neemt gij Hem en kruisigt Hem; want ik, ik vind in Hem geen schuld"! Sarrend herinnert de Romein den Joden aan hun onmacht, om iemand ter dood te brengen. De Joden vreezen, dat hun slachtoffer nog zal ontsnappen. Nu laten ze de beschuldiging van misdaden tegen den romeinschen Staat varen, en komen ze, door de houding van den landvoogd in het nauw gebracht, met de ware reden voor den dag, waarom Jezus sterven moet: „Wij hebben een wet, J) en volgens die wet moet Hij sterven, omdat Hij zich ') Lev. XXIV, 16. tot Zoon van God heeft gemaakt"! Deze nieuwe beschuldiging verontrust Pilatus. Hij was overtuigd van Jezus' onschuld, hij had bovendien reeds zooveel in Jezus aanschouwd, dat hem bovenmenschelijk voorkwam, en die man noemt zich den Zoon Gods! Hij nam Jezus met zich in het rechthuis en vroeg: „Van waar zijt Gij"? Jezus gaf geen antwoord, want Pilatus was zielsovertuigd, dat hij zijn Gevangene niet veroordeelen mocht, en een nadere verklaring zou den lafhartigen rechter toch niet tot het geloof hebben gebracht. Het zwijgen van Jezus vermeerderde zijn vrees, en nu wil hij Jezus tot spreken dwingen, met Hem te doen gevoelen, dat hij zijn leven in handen had: „Spreekt Gij niet tot mij? Weet Gij niet, dat ik macht heb om U te kruisigen, en macht om U los te laten" ? Jezus antwoordt: „Gij zoudt tegen Mij geen macht hebben, ware u dit niet van boven gegeven; daarom heeft hij, die Mij aan u overleverde, grooter zonde". Groot was de zonde van den onrechtvaardigen rechter, maar veel grooter de zonde der Joden, die niet, gelijk Pilatus, door vrees, maar door haat en nijd gedreven werden, en in Jezus van Nazareth den beloofden Messias, den Godmensch konden herkennen. (Jo. XIX, 4-11). 3°. Christus is door Pilatus ter dood veroordeeld. De zwakke en weifelende rechter zal nog een poging wagen, om Jezus te bevrijden. Hij gaat naar buiten en zegt, dat Jezus in vrijheid zal worden gesteld. Maar de Joden beschikken nog over een machtig middel: de aanklacht bij keizer Tiberius: „Als gij dezen loslaat, zijt gij geen vriend des keizers; want al wie zich tot koning maakt, verklaart zich tegen den keizer"! Nu is alle verzet van Pilatus gebroken. Hij vreest zijn hooge en winstgevende betrekking te verliezen, en wellicht met de ballingschap of den dood gestraft te worden. Hij laat Jezus naar buiten brengen, en neemt plaats op den rechterstoel, die op een geplaveide verhevenheid voor het rechthuis stond. *) Op Jezus wijzend, zegt hij: „Ziedaar uw koning ! Maar zij riepen: „Weg, weg met Hem! Kruisig Hem ! Pilatus antwoordt: „Zal ik uw koning kruisigen"? 'tWas Die plaats werd om haar plaveisel, in het g-rieksch Lithostraton, om haar verhevenheid, in het hebreeuwsch Gabatha genoemd. » 16 misschien nog een laatste, wanhopige poging, om Jezus te redden. De opperpriesters riepen hem tegen: „Wij hebben geen koning dan den keizer"! Jo. XIX, 12—15. Pilatus bezwijkt, maar wil dien onmenschen toch eerst zijn verachting doen gevoelen. Hij laat water aanbrengen, en wascht zich ten aanschouwen des volks de handen, en roept uit: „Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige! Gij moogt toezien"! Toen stiet het joodsche volk den verschrikkelijken kreet uit: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen"! Mt. XXVII, 24—25. En Pilatus leverde Jezus ter kruisiging over. Wat moeten wij uit het voorbeeld van Pilatus leeren ? Pilatus is een waarschuwend voorbeeld voor veel Christenen. Menschenvrees en zelfzucht deden hem den onschuldigen Jezus tot den kruisdood veroordeelen. En wat heeft het hem gebaat, zijn geweten aan de gunst des volks en des keizers ten offer te brengen? Eenige jaren later werd hij om zijn geweldenarijen tegenover de Samaritanen door den keizer afgezet en naar Viënne in Frankrijk verbannen. J) Onder de Christenen zijn er velen, die de vriendschap des keizers stellen boven Christus. Uit menschelijk opzicht, uit vrees voor het verlies eener winstgevende betrekking durven zij hun geloof in Christus niet in t openbaar belijden, geen lid zijn van katholieke vereenigingen, hun kinderen niet naar katholieke scholen sturen, geen katholieke bladen lezen, enz. Tot hen is het woord van Christus gericht: „Eenieder nu, die Mij belijden zal voor de menschen, zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in den hemel is; maar die Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in den hemel is . Mt. X, 32,33. Hoe kwam het bloed van Jezus over de Joden? De Joden hebben in hun trots en wereldsgezindheid den nederigen en armen Messias verworpen. De joodsche priesters, !) Volgens Eusebius pleegde hij zelfmoord. Hist. Eccl. lib. 2. cap. 7. schriftgeleerden en Fariseën koesterden slechts minachting, haat en nijd tegen den armen werkman uit Nazareth. In schuldige onwetendheid (I Cor. 11, 8; Act. III, 17) hebben zij den Heer der heerlijkheid gekruisigd. Terwijl Pilatus met siddering het doodvonnis velde en zich van het onrechtvaardig vergoten bloed wilde schoon wasschen, hebben zij de wrake van het onschuldig bloed over zich zelve en hun kinderen afgeschreeuwd. En die wrake is niet uitgebleven! De romeinsche Caesar, dien zij boven hun Messias-koning verkozen, werd de uitvoerder van het goddelijk strafgericht. In den verdelgingskrijg, die in 't jaar 70 uitbrak, kwamen een millioen honderdduizend Joden om het leven. Titus liet de gevangen Joden bij duizenden kruisigen of als slaaf verkoopen. Er was eindelijk geen hout voor de kruisen meer. Jezus was voor dertig zilverlingen gekocht, nu werden voor Vö zilverling dertig Joden verkocht. Titus liet al de schatten des tempels, die uit den brand gered werden, opzenden naar Rome, de hoofdstad van het nieuwe Godsrijk. De marmeren eerepoort van Titus, tusschen het Coliseum en het Forum, getuigt door haar afbeeldingen der joodsche tempelsieraden nog altijd van den ondergang van een uitverkoren volk, dat door de verwerping van den Messias zijn uitverkiezing met voeten trad. Ook de staatsbesturen onzer dagen hebben het koningschap van Christus geloochend, zij hebben den Godmensch uit alle openbare instellingen verbannen. Hiermede niet tevreden, tracht de satan, den Christus nog te verdrijven uit de huisgezinnen en uit de harten. Bewaren wij het geloof van Christus in onze harten en in de ziel onzer kinderen, opdat het bloed van den Godmensch voor ons niet om wrake roepe, maar Gods barmhartigheid over ons afsmeeke. 109. Welken dood is Christus gestorven? Christus is den dood des kruises gestorven. 110. Waar werd Christus gekruisigd? Christus werd gekruisigd op den berg van Calvarië, bij Jeruzalem. De Kruisweg. Barabbas, de moordenaar is vrij; Christus, de Heerlijkheid zelve, tot den kruisdood veroordeeld 1). De strafplaats was een zeer lage, rotsachtige heuvel, in het hebreeuwsch Golgotha, in het latijn Calvaria genaamd. 2) Hij lag ten noordwesten der stad, aan den openbaren weg, even buiten de stadspoort, bijna een kwartier gaans van het rechthuis van Pilatus. De straf werd naar romeinsch gebruik aanstonds voltrokken. De soldaten rukken Jezus den spotmantel af en trekken Hem zijn kleederen weder aan. Jezus daalt de 28 marmeren trappen van het rechthuis af 3) en aanvaardt met blijmoedigheid het kruis, dat men Hem op de schouderen legt 4). Op dien dag moesten drie booswichten gekruisigd worden, maar een der drie, de beruchte Barabbas, werd vrijgelaten, en nu komt Jezus in de plaats van dien moordenaar. 't Is ruim halftwaalf; de krijgstrompet schalt, de strafstoet trekt uit. Voorop rijdt de honderdman te paard, gevolgd door een heraut, die de misdaad der veroordeelden luide rondroept en de borden draagt, waarop hun naam en misdaad geschreven staat. De soldaten van den landvoogd doen als gerechtsdienaar dienst in den stoet. Priesters, schriftgeleerden en ouderlingen omzwermen als nijdige wespen den goddelijken Lijder, terwijl ontelbare mannen, vrouwen en kinderen uit J) De kruisdood was de schandelijkste en ook de smartelijkste straf, ooit door menschelijke wreedheid uitgedacht. De romeinsche schrijvers van dien tijd noemen haar: teterrimum, crudelissimum supplicium (Cicero, In Verrem V, 64). Alleen op booswichten van het allerlaagst allooi mocht die straf worden toegepast. Was er sprake van een romeinsch burger, dan mocht zelfs aan den naam van kruis niet gedacht worden (Cicero, Pro Rabir. cap. V). Ook in de Oude Wet stond geschreven': „Door God vervloekt is hij, die aan het hout hangt". Deut. XXI, 23. Terecht mocht Paulus schrijven: „Wij prediken den gekruisten Christus, den Joden een ergernis, en den heidenen een dwaasheid". I Cor. 1, 23. 2) Den naam Golgotha of Calvaria (schedelplaats) had die verhevenheid waarschijnlijk aan haar vorm te danken. 3) La scala santa wordt bewaard te Rome in een daartoe gebouwde kerk bij St. Jan van Lateranen. 4) Het kruis had waarschijnlijk den gewonen (latijnschen) vorm "j* en was waarschijnlijk van pijnboomenhout. Omtrent de grootte en zwaarte is niets met zekerheid bekend. het volk dezen treurigen uittocht vergezellen. Met doornen gekroond, met het zware kruis op de doorwonde schouderen, midden tusschen de twee moordenaars, als ware Hij de schuldigste, sleept Jezus zich waggelend voort langs den nu weer rijzenden dan weer dalenden lijdensweg. Weldra zijgt Hij, uitgeput van vermoeienis, marteling en bloedverlies, machteloos ter aarde. De soldaten trekken Hem op, duwen Hem voort, en terwijl Hij met de uiterste krachtsinspanning weer voortstrompelt, ziet Hij zijn Moeder met Joannes aan den weg staan. Het Hart van Jezus en het Hart van Maria zijn verbrijzeld van smart en medelijden, maar Zoon en Moeder mogen elkander niet toespreken en troosten. En toch, hoe spraken beider harten, beider zielen! Bij de stadspoort kan Jezus zijn kruis niet meer dragen. Nu kwam op 't zelfde oogenblik Simon van Cyrene van het land de stad binnen 1). De soldaten dwingen hem het kruis naar Calvarië te dragen. Terwijl Jezus, het gelaat met zweet en bloed bedekt, zijn lijdensweg vervolgt, dringt op eens een godvruchtige vrouw door de menigte, en biedt Hem haar sluier, om zich het gelaat te reinigen, en Jezus beloont haar liefde met het bloedig afdruksel van zijn heilig aanschijn 2) en zeker heeft zijn dankbare blik zijn beeltenis voor eeuwig in haar ziel gedrukt. Ook andere vrouwen uit Jeruzalem, waarschijnlijk vrouwen, die Jezus kenden of van den grooten Profeet hoorden spreken, volgen vol medelijden den afgemartelden Lijder; en haar droefheid niet langer meester, beginnen zij, naar oostersche wijze, luidop te jammeren en te weenen. Jezus keert zich ter zijde en herhaalt de vreeselijke voorspelling, die Hij op Palmzondag reeds had uitgesproken: „Dochters van Jeruzalem! Weent niet over Mij, maar weent ') Simon was waarschijnlijk een Jood, geboren te Cyrene. Marcus noemt hem den vader van Alexander en Rufus, die zeker aan de lezers van zijn evangelie bekend waren. Simon nam niet uit medelijden, maar slechts gedwongen, het kruis op. Spoedig- evenwel begon hij, bij het beschouwen van Jezus, en door de genade verlicht en geholpen, met liefde het kruis te dragen. De meeste schriftuurverklaarders meenen, dat het kruis verder alleen door Simon gedragen werd. 2) Deze vrouw wordt Berertice, ook Seraphia en Veronica genoemd. Deze laatste naam is waarschijnlijk samengesteld uit vera en icon (ware beeltenis). (veel meer) over u zelve en uw kinderen. Want ziet, er zullen dagen komen, waarin men zeggen zal: Gelukkig de onvruchtbaren en de schoot, die niet gebaard heeft Alsdan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons! en tot de heuvelen: Bedekt ons! Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal dan aan het dorre geschieden"? (Aft. XXVII, 31—33; Mc. XV, 20—22; Lc. XXIII, 26—32; Jo. XIX, 16—17). Nu wij Jezus, met doornen gekroond, zijn zwaar kruis langs den lijdensweg zien voortsleepen, moeten wij diep in den geest en het hart prenten: „Indien iemand mijn volgeling wil zijn, hij verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op en volge Mij". Mc. VIII, 54. „Wie zijn kruis niet opneemt en Mij niet volgt, is Mijner niet waardig". Mt. X, 38. Als leerlingen van Christus moeten wij onzen eigen wil verloochenen, het lijden, ons door God toegezonden of ook door de menschen aangedaan, niet met weerzin — gelijk Simon van Cyrene aanvankelijk deed — maar met liefde verdragen. God zal ons niet boven onze krachten beproeven, en bij het lijden door zijn genade ons een Simon van Cyrene zijn. De Kruisiging. Calvarië is bereikt, de kruisiging begint. Volgens joodsch gebruik gaf men den veroordeelden wijn, gemengd met mirre of bittere kruiden, om hun gevoel eenigermate te verdooven en hun pijniging te verzachten. De soldaten gaven Jezus van dien drank en Jezus proeft ervan, maar wil er niet verder van drinken, want Hij wilde zijn lijden niet door bedwelming verzachten. Zoodra Jezus van den wijn geproefd heeft, wordt Hij, op zijn lendenkleed na, schandelijk ontkleed. Zijn onderkleederen waren aan zijn bloedende wonden vastgehecht, zoodat deze door de ontkleeding weder geopend werden. Nu werden zijn handen en voeten met vier spijkers aan het kruis vastgenageld. x) Het is de verschrikkelijkste en ') Het was bij de Romeinen gebruikelijk, den kruiseling aan het reeds geplante kruis met touwen op te hijschen en vervolgens vast te nagelen. Wijl de kruisen zeer laag waren en de voeten des kruiselings bijna den grond raakten, was deze wijze van kruisigen niet moeilijk. wreedste doodstraf! Door het aannagelen worden spieren, zenuwen en weefsels van handen en voeten verbrijzeld en de beenderen ontwricht, maar ook geheel het lichaam door wordt het spier- en zenuwstelsel geschokt, de bloedsomloop gestoord. Het gevolg ervan is, dat het hoofd gloeit, het hart benauwd wordt en een brandende dorst wordt ontstoken. De profetie van David werd in Davids Zoon vervuld. „Ontwricht zijn al mijn beenderen. Geworden is mijn hart als smeltend was in het midden mijner ingewanden. Verdroogd is als een potscherf mijn kracht, en mijn tong kleeft aan mijn verhemelte Doorstoken hebben zij mijn handen en mijn voeten, geteld hebben zij al mijn beenderen". Ps. XXI, 15—18. Eerste Kruiswoord. Terwijl de soldaten Jezus kruisigen, komt den lijdenden Verlosser het eerste kruiswoord over de lippen, en dit woord is een bede om vergeving: „Vader, vergeef het hun! want zij weten niet, wat zij doen". Lc. XX11Ï, 34. Eenmaal sprak Jezus tot zijn leerlingen: „Hebt uw vijanden lief, doet wel aan die u haten, en bidt voor hen, die u belasteren, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in den hemel is". Mt. V, 44, 45. Hier spreekt Hij door eigen voorbeeld. Met ontelbare weldaden had Hij de Joden bevoorrecht en nu kruisigen zij, door de hand der romeinsche soldaten, hun Messias. En op hetzelfde oogenblik bidt Hij voor die Joden en wijst Hij zijn Vader op hun onwetendheid. Wel weten de sanhedristen, dat zij een onschuldigen leeraar kruisigen, maar in hun schuldige onwetendheid, in de oogenblikkelijke verblindheid, waarmede de haat en nijd hen hadden geslagen, dachten zij er niet aan, dat Jezus van Nazareth, de langverwachte Messias, de Zoon Gods was. Gelijk de H. Hiëronymus, de H. Leo, de H. Augustinus leeren, hebben duizenden Joden hun bekeering aan dit gebed van Jezus te danken. Vandaag nog zullen velen van Calvarië berouwvol naar de stad terugkeeren; Nochtans is de aannageling op een liggend kruis (gelijk op de statie van den kruisweg gewoonlijk wordt afgebeeld) niet zonder voorbeeld. Het is onzeker, op welke wijze Jezus gekruisigd werd. op het eerste Pinksterfeest zullen duizenden Joden dezen Kruiseling als hun God aanbidden. Ook voor ons, die door onze zonden Jezus gekruisigd hebben, is dit gebed een bron van barmhartigheid. Jezus hangt aan het vloekhout, en tot grooter schande hangt er een gekruiste moordenaar rechts, en een tweede links van Jezus. Zoo hangt Hij niet alleen aan een schandpaal, maar die paal staat ook op de plaats der schande. „Met Hem kruisigen zij twee roovers, één aan zijn rechter- en één aan zijn linkerzijde. En vervuld werd de Schrift, die zegt (Is. LII1, 12): en onder de boosdoeners werd hij gerekend". Mc. XV, 27, 28. De Koning der Joden. Tweede Kruiswoord. Pilatus liet boven aan het kruis een bord hechten, waarop in het hebreeuwsch, het latijn en het grieksch geschreven stond: „Jezus de Nazarener, de Koning der Joden". De opperpriesters zagen in dit opschrift een bespotting van hun beschuldiging en vroegen Pilatus, dat hij schrijven zou: „Deze heeft gezegd: Ik ben de Koning der Joden'. Maar Pilatus, lang genoeg door de Joden gesard, antwoordde bits: „Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven". Na de kruisiging begonnen de vier soldaten, naar romeinsch gebruik, met de verdeeling der kleederen. Zij maakten vier deelen van de bovenkleederen, maar wilden ieder het onderkleed, dat geheel geweven en zonder naad was. Zij scheurden dat kleed niet, maar wierpen het lot. De oude profetie moest in vervulling gaan: „Zij hebben mijn kleederen verdeeld, en over mijn gewaad hebben zij het lot geworpen". Ps. XXI, 19. (Mt. XXVII, 34—36; Mc. XV, 23, 24; Lc. XXIII, 33, 34; Jo. XIX, 18—24). De Koning der Joden is op zijn troon. Hij draagt een kroon van doornen, een purperen mantel, uit eigen bloed geweven. De Joden zien Hem zieltogen en toch is hun razernij niet gestild. Zij vervolgen Hem nog met de bitterste spotternijen, en ook een der gekruiste moordenaars bespot Hem. Maar de andere moordenaar, getroffen door het bovenmenschelijk geduld van den lijdenden Jezus, en meer nog door die hemelsche liefde, welke Gods barmhartigheid over zijn beulen afsmeekte, erkent en belijdt de onschuld van Jezus. De genade had haar werk reeds in den booswicht begonnen, maar zal het ook voltooien. Met een volmaakt leedwezen over zijn zonde, richt zich de stervende moordenaar tot den stervenden Verlosser: „Heere, gedenk mijner, als Gij in uw Rijk zult gekomen zijn". Jezus gaf hem meer dan gevraagd werd; niet alleen vergeving van alle zonden en straffen, maar ook de belofte, dat hij na eenige oogenblikken de heerlijkheid van de ziel zijns Verlossers, en het goddelijk Wezen van aangezicht tot aangezicht aanschouwen zou: „Voorwaar zeg ik u: Heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs" !). Derde Kruiswoord. „Bij het kruis van Jezus nu stonden zijn Moeder, en de zuster (bloedverwante) zijner Moeder, Maria, de vrouw van Cleophas, en Maria Magdalena. Als Jezus dan zijn Moeder zag en den leerling (daar) zag staan, dien Hij liefhad, zeide Hij tot zijn Moeder: Vrouwe! ziedaar uw Zoon! Daarop zeide Hij tot den leerling: Ziedaar uw Moeder! En van die ure nam de leerling haar tot zich". Jo. XIX, 25—27. De H. Jozef, de zorgzame bruidegom van Maria, was reeds gestorven; Jezus zelf, haar eenig kind, is op het punt te sterven, zoodat er niemand overblijft, om voor die dierbare Moeder te zorgen. Allen kinderen ten voorbeeld, vergeet Jezus in het midden zijner verschrikkelijke folteringen zijn Moeder niet. Hij kiest den H. Joannes, dien Hij het meest beminde en door wien Hij ook het meest bemind werd, om voor zijn teerbeminde Moeder zorg te dragen. En Joannes nam met dankbare liefde dezen eervollen en zoeten plicht op zich. In het woord van Jezus ligt evenwel nog een tweede, veel dieper beteekenis. Jezus sprak hier niet alleen als de Zoon van Maria, wier toekomst Hem zoo nauw aan 't harte lag, Hij sprak ook als de Godmensch, wien het heil der wereld was toevertrouwd. Jezus dacht niet alleen aan Joannes, maar aan alle menschen, en heeft derhalve door het derde kruiswoord zijn Moeder ook aan ons tot Moeder gegeven. *) Zie Vr. 119. Maria is de Moeder der menschen geworden 1°. door haar vrijwillige toestemming in het werk der menschwording; 2°. door het offer van haar eenigen Zoon, dat zij op Calvarië gebracht heeft. Dit geestelijk moederschap van Maria over alle menschen heeft de stervende Verlosser plechtig afgekondigd, toen Hij tot Joannes, den vertegenwoordiger van het geheele menschdom, de woorden sprak: Ziedaar uw Moeder1). Vierde Kruiswoord. 't Was twaalf uren. Een wonderbare duisternis streek over de aarde en bleef er over hangen tot drie uren 2). De aarde hult zich in rouwgewaad bij den dood van haar Schepper, en de hemelzon omsluiert haar aanschijn bij den ondergang van de Zon der gerechtigheid. Bijna twee uren zijn verloopen, sinds de wegstervende Verlosser ons zijn Moeder schonk, 't Is bijna drie uren, de duisternis begint op te klaren, 't is doodstil op Calvarië. Eensklaps klinkt luide het vierde kruiswoord: „Mijn God, mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten" 3) ? Hoe moeten wij ons die verlatenheid voorstellen ? Deze verlatenheid bestond niet in de scheiding der menschheid van de Godheid, want de vereeniging tusschen de menschheid en den tweeden Persoon der H. Drieëenheid is onverbreekbaar. Zij bestond niet in het verlies van de heiligmakende genade en van de vriendschap Gods, want het is onmogelijk, dat de Zoon niet de welbeminde des Vaders blijft. Evenmin bestond zij hierin, dat de ziel van Christus voor een oogenblik van de aanschouwing Gods en de x) Hierover wordt gehandeld bij Vr. 211. 2) Er kan hier geen sprake zijn van een natuurlijke zonsverduistering, want het was Paaschfeest en derhalve volle maan, zoodat deze niet tusschen de zon en de aarde, maar aan de achterzijde der aarde stond. Dit wonderbaar natuurverschijnsel was ook bekend in de heidensche wereld, en stond volgens Tertulliaan (Apol. XXI) vermeld in de romeinsche archieven. 3) De klacht van Jezus was geen wanhoopskreet, gelijk Calvijn godslasterlijk beweert, en evenmin een uiting van ongeduld of ontevredenheid, gelijk de ongeloovigen zeggen. bovennatuurlijke zaligheid beroofd werd, want deze aanschouwing werd aan de ziel van Christus geschonken ter wille van haar vereeniging met den Persoon des Woords en is derhalve onverliesbaar, even gelijk deze vereeniging zelve 1). En toch was Jezus door zijn Vader verlaten, want Hij getuigt het zelf. Welk is dan de zin dier bittere klacht? Als een weerloos lam, van razende wolven omringd, hangt Jezus reeds drie uren aan het kruis. Door geeselslagen verscheurd, met scherpe doornen aan het hoofd doorwond, pijnlijk op ontelbare wonden rustend, doorschroeid van een brandenden dorst, is Hij ten prooi aan lichaamspijnen, die geen menschelijk verstand begrijpen kan. Reeds het gezicht der naderende folteringen bracht zijn ziel in doodsstrijd, en nu voelt Hij in zijn lichaam al de folteringen, wier vooruitzicht alleen Hem reeds het bloedig doodzweet had uitgeperst. Hij hangt aan het kruis, van de menschen verlaten, in zijn lijden op de grievendste wijze gehoond en bespot. Hij hangt tusschen twee booswichten, als was Hij de grootste. Hij hangt aan het vloekhout, omdat Hij den vloek der zonde op Zich nam, en nu zucht Hij onder de verbolgenheid des vergramden Rechters. En naast Hem staat de ijzige dood, die ook voor zijn menschelijke natuur haar verschrikkingen had. Is Jezus in dien deerniswaardigen toestand door de menschen verlaten, ook Gods bijzondere bescherming wordt Hem onttrokken. Noch lichaamspijnen, noch zielesmart, noch dood worden van Hem weggenomen, en de zoetheid der goddelijke vertroostingen, waarmede Hij zijn martelaren versterken zal, verzacht zijn eigen lijden niet. Zoo voelt zich Jezus' ziel eenzaam en verlaten in het lijden, weggezonken in een afgrond van duisternis 2). (Mt. XXVII, 46). Jezus wilde naar zijn H. menschheid die pijnlijke verlatenheid gevoelen, om voor ons Gods vertroosting in den bangen doodsstrijd te verdienen. Leeren wij uit het voorbeeld van Jezus, bij het felste lichaamslijden en de diepste zielesmart, J) H. Thomas, Comp. theol. cap. 216. 2) Het blijft een groot geheim, hoe deze verlatenheid in de ziel van Christus vereenigbaar was met het bezit der zaligheid. ook bij de angsten van den doodsstrijd, ons te werpen in de armen van Gods oneindige goedheid en barmhartigheid. Vijfde Kruiswoord. Nauwelijks hebben de omstaanders Jezus' luiden smartkreet gehoord (in de landstaal: Eli, Eli! lamma Sabacthani), of sommigen van hen verwisselen spottend den naam Eli met Eliah, en roepen: „Ziet, Hij roept Elias"! Maar Jezus wetende, dat alles volbracht is, spreekt het vijfde kruiswoord: „Ik heb dorst"! Sinds den vorigen avond bij het laatste avondmaal, had zelfs geen enkele waterdruppel zijn verschroeide tong bevochtigd. En Hij was door tranen, zweet, bloedverlies, vermoeienis en foltering geheel uitgeput. Een laatste gunst vraagt Hij nog aan onze ondankbare aarde. Een medelijdend soldaat neemt een spons, doopt ze in azijnwater 1), steekt ze aan een hysopstengel en brengt ze aan de lippen van Jezus. Zoodra Jezus eenige druppelen ervan genomen had, sprak Hij: „Het is volbracht"! {Mt. XXVII, 47—50; Jo. XIX, 28—30). Zesde Kruiswoord. Al de profetieën en voorafbeeldingen omtrent den Messias zijn in Christus vervuld; het werk, door den Vader zijn menschgeworden Zoon, als profeet, koning en hoogepriester opgelegd, is volbracht; aan de goddelijke gerechtigheid is voor de zondeschuld ten volle voldaan; de heerschappij des duivels is gebroken; het kindschap Gods is hersteld; de hemel is geopend 2). Zevende Kruiswoord. Een oogenblik later sprak Jezus met luider stem het zevende en laatste kruiswoord: „Vader! in uw handen beveel Ik mijn geest". Toen neigde Hij zijn hoofd en stierf (Mt. XXVII, 45—50; Mc. XV, 33—37; Lc. XXIII, 44—46; Jo. XIX, 28, 30). 1) Wijnazijn met water gemengd (posca) was de soldatendrank. 2) De nieuwste opwerpingen der Modernisten tegen de geschiedkundige waarheid der kruisiging van Jezus vindt men weerlegd bij Mangenot, La Résurrection de Jésus. (Paris, Beauchesne, 1910) pag. 346—376. Jezus stierf, omdat Hij het wilde. Na de vreeselijke martelingen en het ontzettend bloedverlies moest de dood natuurlijk volgen; maar de ziel van Christus kon, krachtens haar vereeniging met de Godheid in de eenheid der persoonlijkheid, haar lichaam tegen de uitwerking van die moorddadige oorzaken vrijwaren 1). Daarom kon Christus ook als mensch getuigen: „Niemand neemt Mij het leven af, maar Ik leg het af uit Mij zeiven, en Ik heb macht, om het af te leggen, en macht, om het weder aan te nemen". Jo. X, 18. 111. Wanneer is Christus gestorven? Christus is gestorven op Goeden Vrijdag, na den middag omstreeks drie uur. Deze dag wordt Goede Vrijdag genoemd, omdat Christus ons op dien dag door zijn kruisdood van de slavernij der zonde en van de eeuwige verwerping verlost, met God verzoend, en voor ons de eeuwige zaligheid verdiend heeft. Op dien dag wordt het H. Misoffer niet opgedragen, omdat de Kerk geheel verslonden is in de beschouwing van het bloedig kruisoffer op Calvarië. Sinds de zesde eeuw heeft op dien dag de plechtige kruisvereering plaats, omdat op dien dag het kruis, vroeger een werktuig van foltering en een teeken van schande, een middel van zaligheid, een teeken van heerlijkheid geworden is. Van de tijden der Apostelen af werd die dag in strenge vasten en onthouding doorgebracht, en het geheel jaar door wordt de herinnering aan dien dag op alle Vrijdagen door de onthouding van vleeschspijzen gevierd J). Wonderen bij den dood van Jezus. Een duisternis van drie uren was reeds den dood van Jezus voorafgegaan, andere wonderen zullen zijn dood volgen. Terwijl Jezus sterft, scheurt eensklaps het zware voorhangsel van den tempel, dat het Heilige der heiligen afsluit, in twee stukken van boven tot beneden. De voorhoven van den tempel zijn vol volk, want het uur des avondoffers was geslagen, en de 1) 3, q. 47, a. 1. 2) Zie Brouwers, Het Kerkelijk Jaar, bl. 227. priester was het Heilige ingegaan, om het reukoffer op het gouden altaar te ontsteken. Het Heilige der heiligen, waarin slechts eenmaal in het jaar, n.1. op den grooten Verzoendag, de hoogepriester mocht binnengaan, staat nu open en is geen heiligdom meer. Tegelijk begint de aarde te beven en de rotsen van Calvarië splijten vaneen; en de zware sluitsteenen worden van veel grafsteden afgeworpen, zoodat de graven openstaan. En nadat Jezus verrezen was, stonden veel lichamen van ontslapen heiligen uit de dooden op, kwamen in de heilige stad en verschenen aan velen. De wonderen in de natuur op Calvarië worden gevolgd door wonderen in de orde der genade. De honderdman was diep ontroerd door het heldhaftig geduld en de liefde, welke hij in den stervenden Kruiseling aanschouwd had. De zeven kruiswoorden hadden zijn hart getroffen. Hij, en ook zijn soldaten werden met schrik bevangen, bij het zien der wonderbare natuurverschijnselen, die bij den dood van Jezus plaats grepen. Zij riepen uit: „Deze mensch was rechtvaardig! Deze was de Zoon Gods"! Ook velen uit het volk, die bij het goddelijk schouwspel van Calvarië tegenwoordig waren, sloegen van droefheid op de borst en keerden zwijgend terug naar Jeruzalem (Mt. XXVII, 54; Mc. XV, 39; Lc. XXIII, 47, 48). Jezus had eenmaal gezegd: „En Ik, wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal alles tot Mij trekken". Jo. XII, 32. De profetie begint reeds op Calvarië in vervulling te gaan. 112. Is Christus waarlijk gestorven? Ja; Christus is waarlijk gestorven; zijne Ziel scheidde van zijn Lichaam. Deze geloofswaarheid belijden wij in het vierde artikel des Geloofs. „En het is niet zonder reden — zegt de Romeinsche Katechismus — „dat deze waarheid als een afzonderlijk geloofsartikel wordt voorgesteld; want er waren menschen, die loochenden, dat Christus op het kruis gestorven is" J). ') De Quarto Art. N. 6. Sommige ongeloovigen beweren: Christus was slechts een schijndoode, die door de koelte van het graf, de kracht van den balsem, den geur der specerijen tot het bewustzijn terugkwam. Deze bewering, die eerst veel eeuwen na den. dood van Christus werd uitgedacht, mist zelfs de minste waarschijnlijkheid. Nochtans zullen wij het antwoord van den Katechismus bewijzen. De werkelijkheid van Christus' dood getuigen: a. Vier geloofwaardige geschiedschrijvers, tijdgenooten van Christus: Mattheüs, XXVII, 50, Marcus, XV, 37, Lucas, XXIII, 46, Joannes, XIX, 30. Deze laatste was er zelfs ooggetuige van. b. De handelwijze der soldaten, die door Pilatus naar Calvarië werden gezonden, om de kruiselingen door het breken der beenen af te maken. Zij braken Jezus' beenen niet, omdat zij zagen, dat Hij reeds gestorven was (/o. XIX, 33). c. De romeinsche honderdman in zijn ambtelijke verklaring aan den landvoogd {Mc. XV, 45). d. De Joden, de vijanden van Christus, die na verkregen volmacht het graf verzegelden, door soldaten bewaakten, om den roof van het lijk te beletten. Hoewel de Joden alles beproefden, om de verrijzenis te loochenen, hebben zij in hun sluwheid er toch nooit aan gedacht, zich op den schijndood te beroepen. e. De lanssteek of genadestoot, die werd toegebracht, om het lichaam te dooden, bijaldien het niet gestorven zou zijn. En wijl nu de toegebrachte wonde zoo groot was, dat men er de hand in steken kon (Jo. XX, 27), moet de lansstoot in de hartstreek een doodelijke stoot geweest zijn. ƒ. De vrienden van Jezus, Nicodemus en Jozef van Arimathea, die het lichaam hebben begraven. Men begraaft geen vriend zonder overtuigd te zijn, dat hij werkelijk dood is. En zeker hebben de heilige vrouwen en boven allen Maria, de Moeder van Jezus, angstvallig toegezien, of Jezus werkelijk overleden was. Maar al zou men de ongerijmde bewering van schijndood aannemen, dan nog komt men te staan voor den werkelijken dood van Jezus. Hij toch werd opgesloten in een gesloten rotsholte, met een mengsel van honderd pond sterke specerijen (Jo. XIX, 39, 40) en zou door verstikking gestorven zijn. En, al zou Hij niet aan verstikking gestorven zijn, dan nog kon Hij zich niet uit zijn graf bevrijden. Hij was immers, naar joodsch gebruik, geheel met windselen verbonden, en het graf was met een zwaren steen gesloten. Hoe kon een man, door lijden en bloedverlies geheel uitgeput, zich uit die knellende banden loswringen en den zwaren steen afwerpen, wat zelfs voor gezonde vrouwen onmogelijk was ? En al zou Hij op onbegrijpelijke wijze zijn graf verlaten en den romeinschen wachtpost verschalkt hebben, dan nog dringt zich de vraag op: Hoe kon een man, van het hoofd tot de voeten doorwond, wiens verzorging in een verplegingsgesticht gebiedend noodzakelijk was, zich bij de Apostelen aanmelden als den verwinnaar van hel en dood, als den zegepralenden Christus? Men moet derhalve aannemen, dat al de Apostelen en leerlingen lijdend waren aan verstandsverbijstering; maar ook van deze kwaal zouden zij dan toch later bij den werkelijken dood van Jezus, die eenmaal volgen moest, in den grond genezen zijn. De ongeloovigen stellen Christus voor als een gewetenloos bedrieger, wat met de geschiedenis in strijd is. Bovendien zou de werkelijke dood weldra zijn bedriegerijen voor goed hebben ontmaskerd. Hierbij komt nog, dat de geschiedenis zwijgt over het aardsch leven van Jezus na zijn kruisiging, alsmede over zijn later sterven. De werkelijke dood van Jezus is een geschiedkundig feit, zoo afdoend bewezen, dat de nieuwere ongeloovigen, en zelfs de alles-aandurvende Modernisten het niet meer wagen, de werkelijkheid van Jezus' dood te loochenen. 113. Is bij den dood van Christus ook de Godheid van zijne Ziel en van zijn Lichaam gescheiden ? Bij den dood van Christus bleef de Godheid met zijne Ziel en ook met zijn Lichaam vereenigd. „Jezus Christus is gisteren en heden, dezelfde en in eeuwigheid". Hebr. XIII, 8. Wijl er nu geen Christus bestaat buiten de vereeniging van de Godheid en Menschheid, zoo volgt hieruit, dat de tweede Persoon der H. Drieëenheid vereenigd bleef èn met de ziel èn met het lichaam, die door den dood van elkander waren gescheiden. Het concilie van Chalcedon heeft dan ook in 't jaar 451 als geloofswaarheid afgekondigd, „dat, volgens de leer der H. Vaders, een en dezelfde Christus in twee naturen onveranderlijk, onverdeeld, onafscheidelijk moet beleden worden" 1). Niet van de ziel of van het lichaam afzonderlijk, maar van Christus, den menschgeworden Zoon Gods, heeft de Kerk altijd beleden, dat Hij is nedergedaald ter helle en begraven. Daarom ook gold bij alle katholieke godgeleerden als onomstootbare waarheid: „Wat het Woord eenmaal aannam, heeft Het nooit meer afgelegd". Om deze reden bleven de ziel en het lichaam van Jezus ook tijdens den dood een voorwerp van goddelijke aanbidding. 113a. Wat gebeurde er na den dood van Christus met zijn Lichaam ? Na den dood van Christus werd zijn Lichaam met eene lans doorstoken, van het kruis afgenomen en in een nieuw steenen graf gelegd. 1°. Het lichaam werd met een lans doorstoken. Het was Vrijdag ruim drie uren, en reeds te zes uren begon de Sabbat, die ditmaal bijzonder heilig was, omdat hij inviel gedurende het Paaschfeest. De Joden verzochten dan Pilatus, dat den kruiselingen de beenen zouden verbrijzeld worden, opdat de lijken nog vóór den avond van het kruis afgenomen en begraven konden worden. Deze groote Sabbat mocht niet ontheiligd worden door de drie vlak bij de stad opgerichte kruisen met hun stervende booswichten. Pilatus zond aanstonds eenige soldaten naar Calvarië, en deze maakten de twee moordenaars af door hun beenen te verbrijzelen. Toen zij zagen, dat Jezus reeds gestorven was, braken zij zijn beenen niet. Gods onzichtbare hand hield hen terug; want de profetie moest in vervulling gaan: „Gij zult geen been van Hem breken" 2). Om evenwel geheel zeker ) Denzinger, N. 148. 2) Exod. XII, 16. Dit voorschrift betrof het paaschlam, dat een voorafbeelding van Christus was. II 1? te zijn van den dood van Jezus, stak een der soldaten Hem met een lans in de zijde, en aanstonds vloeide er bloed en water uit. Zoo ging weder een andere voorspelling in vervulling: „Zij zullen opzien tot Mij, dien zij doorstoken hebben". Zach. XII, 10. De lanssteek, die in de hartstreek gegeven werd met het doel, om Jezus te dooden, indien Hij soms nog leefde, heeft ook het Hart van den goddelijken Zaligmaker doorboord. Nadat geheel het lichaam met wonden overdekt, en zijn handen en voeten doorboord waren, wilde Jezus ook na zijn dood nog zijn H. Hart laten doorboren en voor ons zijn laatsten druppel bloed vergieten. „Daarom — zoo schrijft de H. Bernardus — is zijn Hart gewond, opdat wij door de zichtbare wonde de onzichtbare wonde zijner liefde zouden zien" 1). De meeste H. Vaders en schriftverklaarders leeren, dat het uitvloeien van het gescheiden bloed en werkelijk water uit Jezus' zijde een wonderdadig verschijnsel was, en zij zien er veel geheimen in afgebeeld. De voornaamste dier geheimen zijn het H. Doopsel, dat door het water, en het H. Sacrament des Altaars, dat door het bloed beteekend wordt. En wijl nu het Doopsel de ingang tot de Kerk van Christus is, daarom leeren veel H. Vaders, dat de Kerk in de zijde van den op het kruis sluimerenden Christus geboren is, gelijk weleer Eva uit de zijde van den slapenden Adam gevormd werd 2). De Kerk, in het H. Hart van Jezus geboren, zal door het H. Doopsel ontelbare kinderen voor haar goddelijken Bruidegom gewinnen, en het bovennatuurlijk leven harer kinderen, door het H. Doopsel ingestort, door het H. Sacrament des Altaars voeden en versterken. Denken wij bij elke H. Communie met dankbare wederliefde aan de oneindige liefde, waarmede het H. Hart van Jezus ons, onwaardigen en ondankbaren, bemind heeft. 2°. Het lichaam werd van het kruis afgenomen. De drie lichamen hingen dood aan het kruis. Ze zullen van het kruis genomen en in een kuil worden geworpen, die daartoe bestemd was. Maar de raadsheer Jozef van Arimathea 3), ') Sermo III de Passione. 2) H. Aug. Tr. 120 in Joan; De Civ. Dei, XXII, 37; H. Chrysost. Hom. 85 in Joan. 3) Een stad ten N.-W. van Jeruzalem. een man van stand en fortuin en in het geheim een leerling van Jezus, was reeds naar Pilatus gesneld en vroeg den landvoogd Jezus' lichaam. Pilatus stond verwonderd, dat Jezus nu reeds, omstreeks vijf uren na de kruisiging, gestorven was. Hij ontbood den honderdman en gaf na diens ambtelijke verklaring over den dood van Jezus, aan Jozef de gevraagde volmacht. Nu werd het lichaam van Jezus door Jozef en Nicodemus, die ook raadsheer en leerling van Jezus was, met heiligen eerbied van het kruis genomen. Al staat het niet in het evangelie vermeld, toch moeten wij als zeker aannemen, dat Maria en Joannes bij de afneming en de begrafenis tegenwoordig waren, en dat het afgenomen lichaam op den schoot en tusschen de armen van de Moeder van smarten gerust heeft. 3°. Het lichaam werd in een nieuw steenen graf gelegd. Ter verzorging van het lijk kocht Jozef fijn lijnwaad, en gaf Nicodemus ongeveer honderd pond J) gemalen mirrehars en aloëhout. Nu werd het lijk gereinigd en met die specerijen in grafdoeken gewikkeld, terwijl het hoofd met een afzonderlijken doek bedekt werd. De eigenlijke balseming van het lijk moest verschoven worden, wijl het begin van den Sabbat zoo nabij was. In de onmiddellijke nabijheid van Calvarië lag een tuin van Jozef van Arimathea, die daar voor zich in de rots een graf had laten uithouwen. Dit graf, waarin nog niemand begraven was, zou de kortstondige rustplaats van Jezus' lichaam zijn. In dit graf werd het lichaam neergelegd en na de begrafenis werd de grafspelonk met een grooten, zwaren steen gesloten. Maria Magdalena en de heilige vrouwen, die Jezus uit Galiiea waren gevolgd, hadden den Calvarieberg niet verlaten, en vergezelden den lijkstoet. Tegenover het graf gezeten,' sloegen zij nauwkeurig gade, waar het lichaam werd nedergelegd, want zij wilden het lichaam van hun beminden Meester balsemen, zoodra de Sabbat zou geëindigd zijn. De weinige oogenblikken, die haar nog voor zonsondergang ter beschikking stonden, gebruikten zij, om de noodige specerijen en balsem te bereiden tegen den volgenden Zondag. ') omtrent 32 kilogram. Toen de sanhedristen vernamen, dat Jezus door zijn vrienden begraven was, werden zij wantrouwend en achterdochtig. Zij wisten, dat Jezus meermalen gezegd had, dat Hij ten derden dage zou verrijzen, en nu vreesden zij, dat de leerlingen het lichaam zouden wegnemen, en onder het volk zouden rondstrooien, dat hun Meester werkelijk verrezen was. Des anderen daags nu (d. i. nog op denzelfden Vrijdag na zonsondergang) gingen eenige sanhedristen naar Pilatus en zeiden: „Heer! wij zijn indachtig geworden, dat die bedrieger, nog in leven zijnde, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen. Gebied derhalve, dat het graf bewaakt worde tot op den derden dag, opdat niet soms zijn leerlingen komen en Hem stelen, en aan het volk zeggen: Hij is opgestaan van de dooden, en het laatste bedrog zal erger wezen dan het eerste". Pilatus, die er al meer dan genoeg van had, antwoordde: „Gij hebt een wacht, gaat heen en bewaakt (het graf) gelijk gij het verstaat". De Joden namen dan soldaten van de tempelwacht, om het graf te bewaken en, om ook door deze wachten niet bedrogen te worden, trokken zij over den sluitsteen een koord, dat met het zegel van den Hoogen Raad werd vastgehecht. De Joden juichten; de gehate Jezus van Nazereth is gekruist en begraven, en met zijn lichaam is ook zijn naam, zijn werk ten grave. Maar hun helsche blijdschap zal van korten duur zijn. Het H. lichaam van Jezus, door den dood van de ziel gescheiden, maar eeuwig met de Godheid vereenigd, rust in het graf, niet eenzaam en verlaten, maar aanbeden door de engelen, die de eerewacht vormen van hun gekruisigden Koning. Eenige uren nog, en het zal heerlijk tot het onsterfelijk leven verrijzen. Wat de haat der Joden bij de gesloten grafstede beraamde, zal slechts dienen, om de waarheid der verrijzenis in voller licht te doen stralen. 114. Voor wie is Christus gestorven? Christus is gestorven voor alle menschen. Christus is gestorven niet alleen voor de uitverkorenen, maar voor alle menschen, ook voor de menschen, die verloren gaan J). De Apostel Paulus immers vermaant de eerste Christenen, voor alle menschen te bidden, omdat dit goed en aangenaam is in het oog van God, onzen Zaligmaker, „die wil, dat alle menschen zalig worden Hij voegt er bij: „Want één God is er, één Middelaar ook tusschen God en de menschen, de mensch Christus Jezus, die Zich zeiven gegeven heeft tot een losprijs voor allen". I Tim II, 1—6. „Want de Zoon des menschen is gekomen, om zalig te maken, wat verloren was". Mt. XVIII, 11. En wijl nu, gelijk Paulus leert, allen verloren waren, (Rom. III,) zoo volgt hieruit, dat Christus ook voor allen gestorven is. Terecht mocht de H. Joannes schrijven, dat Christus zelf „de verzoening is voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van geheel de wereld". I Jo. II, 2. De Kruisdood een zoendood voor de zonden. Christus is voor alle'menschen gestorven, niet alleen, om door zijn dood aan de menschen een voorbeeld van veel deugden te geven, maar ook, en vooral, om door zijn zoendood de wereld te verlossen 2). De mensch had den Oneindige door de zonde zwaar beleedigd. Door die zonde kwam de mensch in een zondigen toestand, verloor hij Gods vriendschap en alle bovennatuurlijke goederen, was hij strafwaardig, schuldig aan de eeuwige verwerping, en werd hij, als overwonneling, slaaf des duivels. God nu wilde de zonde en de daarmede samenhangende straf niet ') Volgens Calvijn en de Jansenisten stierf Christus niet voor de verworpelingen, maar alleen voor de uitverkorenen. Deze leer is als kettersch veroordeeld door Innocentius X, 31 Mei 1653. Denzinger, N. 1096. 2) De Socinianen (16e eeuw) loochenden de Godheid van Christus, en leerden, dat Christus niet gestorven is, om de zonden der wereld uit te boeten. Door zijn heldhaftigen dood heeft Hij echter den menschen een schitterend voorbeeld van deugd gegeven, en de kroon op zijn leer gezet. De nieuwere ongeloovigen, die in de zonde geen beleediging Gods zien, spotten met elke boetpleging, en derhalve ook met den kruisdood in dien geest opgevat. Ook de Modernisten beweren met Loisy (Les Évang. syn. tom. I p. 116 ss.), dat Christus nooit aan een zoendood gedacht heeft, maar dat die leer door den Apostel Paulus is ingevoerd. Zie Lamentabili, N. 38. Denzinger, N. 2038. vergeven, den mensch uit zijn hopeloozen toestand niet redden, tenzij er aan alle eischen der strenge rechtvaardigheid zou voldaan worden door volledig eerherstel, d. w. z. door een voldoening, die geëvenredigd was aan de beleediging. De mensch was niet bij machte, aan God die volledige voldoening te geven; dit kon alleen een Godmensch (zie bl. 45). Hoewel nu elke daad van Christus, b.v. een enkele verzuchting, om de oneindige waardigheid des persoons, oneindige waarde had, en derhalve uiteraard voldoende was, om de beleediging, Gode aangedaan, volledig te herstellen, zou toch de mensch, krachtens het vrije raadsbesluit Gods, waaraan Christus zich vrijwillig onderwierp, alleen door den kruisdood verlost zuorden. Uit vrije keuze, uit liefde tot zijn hemelschen Vader en tot den ongelukkigen mensch, wordt God de Zoon de Middelaar tusschen God en den mensch. Door de vereeniging van de goddelijke en de menschelijke natuur in de eenheid van zijn Persoon is Hij de natuurlijke en ook de eenige Middelaar1), die bij machte is, Gode oneindige eer en voldoening te geven en alles te herstellen, wat door de zonde bedorven was. Wat Hij vermocht, heeft Hij ook ten uitvoer gebracht. Hij heeft a. als borg, als onze plaatsvervanger onze zonden en de verdiende straffen op Zich genomen; Hij heeft b. als hoogepriester Zich zeiven als zoenoffer op het kruis voor ons aan zijn hemelschen Vader opgedragen; Hij heeft c. als Verlosser ons door zijn bloed vrijgekocht of verlost. a. Christus heeft als borg of plaatsvervanger onze zonden en onze straffen op Zich genomen. Isaïas heeft reeds eeuwen, voordat Paulus geboren was, die plaatsvervanging beschreven. „Onze krankheden heeft Hij gedragen, en onze smarten heeft Hij op Zich geladen. Hij werd gewond om onze ongerechtigheden, Hij werd verbrijzeld om onze misdaden.... en de Heer legde op Hem ons aller ongerechtigheid". En dit alles heeft Hij vrijwillig op Zich genomen, want „Hij heeft Zich aangeboden, dewijl Hij zelf het wilde". LUI, 4. 7. Op deze heerlijke messiaansche profetie wijst ons de H. Petrus, als hij schrijft, dat Christus zelf „onze zonden in zijn lichaam *) I Tim. II, 5. gedragen heeft op het hout" en er bij voegt: „door wiens striemen gij genezen zijt". I Petr. II, 24. En de H. Paulus schrijft, dat God „Hem, die geen zonde kende, voor ons tot zonde heeft gemaakt", II Cor. V, 21, dat „Christus voor ons een vloek geworden is". Gal. III, 13. Christus werd derhalve onze borg, onze plaatsvervanger. b. Hij heeft als hoogepriester Zich zeiven op het kruis als een zoenoffer voor onze zonden opgedragen. Deze waarheid is als geloofsleer afgekondigd door het concilie van Ephese in het iaar 431 J). Christus is hoogepriester (Ps. CIX, 4); en wijl nu elke hoogepriester wordt aangesteld, om aan God offers op te dragen voor de zonden (Hebr. V, 1), moet ook Christus een offer voor de zonden hebben opgedragen. Een voorbeduiding van dit offer lag in de bloedige offers van stieren en bokken, wier bloed onmachtig was, ciï zonden der wereld weg te nemen. Daarom sprak Christus reeds bij zijn intrede in de wereld: „Slachtoffer en offerande wildet Gij niet, maar een lichaam hebt Gij Mij toebereid: brandoffers voor de zonden behaagden U niet! Toen sprak Ik: zie Ik kom om uw wil te doen, o God"! En in dien wil van God, waarmede Hij gewild heeft, dat Christus Zich zeiven voor ons zou opofferen, in dien wil, door Christus volbracht „zijn wij door de opoffering des lichaams van Jezus Christus eens voor al geheiligd". Hebr. X, 10. „En niet door bloed van bokken of stierkalven, (gelijk de levitiesche hoogepriester op den grooten verzoendag) maar door zijn eigen bloed (is Christus) eens voor al in het Heilige der heiligen ingegaan, en heeft Hij een eeuwige verlossing gekregen". Hebr. IX, 12. En wijl het bloed van Christus ons geweten reinigt van de doode werken of de zonden, is Hij Middelaar van een Nieuw Verbond (v. 13—15). En in zijn brief aan de Ephesiërs schrijft dezelfde Apostel: „Christus heeft ons liefgehad, en Zich zeiven voor ons als een offer en slachtoffer overgegeven". Eph. V, 2. Deze leer van Christus' zoendood is niet de leer door Paulus uitgedacht, gelijk de Modernisten beweren, maar een waarheid, die Paulus zelf *) Denzinger, n. 122. Zie Conc. Trid. sess. XXII, cap. 1, 2. van Christus en de overlevering ontvangen heeft: „Ik heb u namelijk onder de eerste (leerstukken) overgeleverd, wat ik ook ontvangen heb, dat Christus voor onze zonden gestorven is". Bovendien beroept hij zich op de heilige Schriften van het Oud verbond, met de woorden „volgens de Schriften". I Cor. XV, 3. Christus heeft Zich op het kruis opgedragen als een zoenoffer voor onze zonden, en daarom spreekt de H. Schrift over den dood van Christus in dezelfde bewoordingen, waarmede zij de bloedige offers van het Oud Testament beschreven heeft. „Als een schaap wordt Hij ter slachting geleid". Is. LUI, 7; „ons paaschlam Christus is geslacht". I Cor. V, 7. En Joannes zag in het midden der ouderlingeij een lam staan, dat eenmaal geslacht werd; en de ouderlingen zongen: „Gij zijt gedood geworden, en hebt ons voor God gekocht met uw bloed". Apoc. V, 6—10. Daarom ook herinnert de H. Petrus de eerste Christenen er aan, dat zij vrijgekocht zijn „met het dierbaar bloed van Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet lam". I Petr. I, 19. Ook Christus zelf heeft zijn kruisdood voorzien en voorspeld: Hij heeft bovendien zijn dood aan zijn leerlingen voorgesteld als een zoendood voor de zaligheid der wereld. Reeds bij de roeping van den Apostel Mattheüs zinspeelde Hij op zijn dood (Mc. II, 19, 20); maar sinds de belijdenis van Petrus te Caesarea Philippi „begon Hij hun te leeren, dat de Zoon des menschen veel zou moeten lijden dat Hij gedood moest worden, en na drie dagen zou verrijzen", Mc. VIII, 31. (zie IX, 30, 31). En bij zijn laatste reis naar Jeruzalem sprak Hij tot de twaalf: „Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden aan de opperpriesters en schriftgeleerden en de ouderlingen; en zij zullen Hem ter dood veroordeelen, en Hem overleveren aan de heidenen; en zij zullen Hem bespotten, en Hem bespuwen, en Hem geeselen, en Hem dooden". Mc. X, 33, 34. Hij stelt dien dood voor als een zoendood voor de zonden: „De Zoon des menschen is gekomen, om zijn leven te geven tot een losprijs voor velen", vers. 45. Vooral echter bij het laatste avondmaal is Hij zoo duidelijk mogelijk. Hij spreekt van zijn lichaam, dat voor u (niet aan u) gegeven (geofferd) wordt (Lc. XXII, 19), van zijn bloed, dat voor velen ter vergeving van de zonden zal vergoten worden (volgens den grondtekst: vergoten wordt). (Mt. XXVI, 27, 28; Mc. XIV, 24; Lc. XXII, 20). Hij spreekt van zijn bloed van het Nieuwe Testament (Mt., Lc.). Gelijk het Oud Testament door het bloed van offerdieren bezegeld werd, moest het Nieuw Testament, waarvan het eerste een voorbeduiding was, door het offerbloed van den Godmensch bekrachtigd worden :). Christus op het kruis is derhalve onze hoogepriester en tegelijk het zoenoffer voor onze zonden. Volmaakt gehoorzaam aan het eeuwig raadsbesluit Gods, dat de wereld door den kruisdood zou verlost worden, offerde Hij geheel vrijwillig zijn leven op, liet Hij vrijwillig toe, dat de beulen Hem aan het kruis sloegen, en wilde Hij den dood niet beletten, zijn menschelijk leven te vernietigen. Zoo was zijn vrije wil het geheimzinnig offermes, waarmede het goddelijk lam, dat de zonden der wereld droeg, geslacht werd; zoo was zijn brandende liefde tot God en den mensch het heilig vuur, waardoor het geslacht offerlam verteerd werd. c. Christus heeft als Verlosser door zijn bloed ons vrijgekocht of verlost. „Bedenkt, dat gij vrijgekocht zijt, niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud, maar met het dierbaar bloed van Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet lam". I Petr. I, 18, 19. De Romeinsche Katechismus wijst ons op de heerlijke vruchten van het kruisoffer met de volgende woorden; „1°. Het lijd en des Heeren heeft ons verlost van de zonde. 2°. Christus heeft ons ontrukt aan de dwingelandij des duivels. 3°. Hij heeft onze zondenschuld afgelost. 4°. Hij heeft ons met zijn Vader verzoend. 5°. Hij heeft, door het wegnemen der zonde, de deur des hemels, die door de zonde van het menschdom gesloten was, geopend" 2). Christus heeft ons derhalve alle bovennatuurlijke gaven *) De verschillende wijze, waarop de Synoptici en Paulus (I Cor. XI, 23—25) het laatste avondmaal bespreken, toont duidelijk aan, dat de evangelieverhalen niet aan Paulus ontleend zijn. Zie Lepin, Jésus Messie et Fils de Dieu1, p. 193, en Revue pratique d'Apologétique, XI, p. 180. J) De quarto Art. N. 14. teruggeschonken, welke door de zonde van Adam verloren gingen (bl. 30). De buitennatuurlijke voorrechten evenwel reeds in dit leven terugschenken, lag niet in het verlossingsplan. De onwetendheid, de begeerlijkheid, de dood en de aardsche ellende zijn voor de ongedoopten de straffen, en voor allen de gevolgen der erfzonde, maar tegelijk ook de gevolgen van de onvolmaakte natuur der menschen. (Deel I, bl. 292). Waren die voorrechten in den onschuldigen Adam de toegift der heiligmakende genade, in den mensch, die door de genade van Christus eenmaal zalig wordt, zullen zij de toegift der glorie zijn. Christus heeft ons verlost van de zonde, niet alleen van de erfzonde, maar ook van de persoonlijke zonde. „Wanneer iemand onderzoekt, waarom de Zoon Gods zoo bitter geleden heeft, zal hij bevinden, dat het vooral geweest is, niet alleen om de zonde onzer eerste ouders, maar ook om de misdaden en zonden, die de menschen van het begin der wereld af tot heden toe bedreven hebben, en in de toekomst tot het einde der eeuwen zullen bedrijven" J). Was Christus alleen voor de erfzonde gestorven, dan konden wij van onze persoonlijke zonden geen vergiffenis verhopen. Nu echter is er van alle zonden, zonder uitzondering, vergeving te krijgen, als wij slechts rouwmoedig, vol vertrouwen op de oneindige verdiensten van Jezus, tot God terugkeeren. Zijn onze persoonlijke zonden de oorzaak geweest van het lijden en den dood van Jezus, dan moeten wij ook ons zelve beschouwen als de beulen, die Jezus gekruisigd hebben; dan moeten wij met de boetvaardige Maria Magdalena aan den voet des kruises onze zonden betreuren, met den goeden moordenaar onze schuld bekennen, en nederig, maar vertrouwvol, om vergeving smeeken. 115. Wat heeft Christus door zijn lijden en dood voor alle menschen verdiend? Christus heeft door zijn lijden en dood voor alle menschen de heiligmakende genade en het recht op den hemel verdiend, en ook overvloedige middelen om zalig te worden. l) Catech. Rom. N. 11. 1°. Christus heeft door zijn lijden en dood voor alle menschen de heiligmakende genade en het recht op den hemel verdiend. God gaf aan onze eerste ouders de heiligmakende genade, waardoor zij kinderen Gods waren, Hij schonk hun bovendien een overvloed van genaden van bijstand, waardoor zij als kinderen Gods konden leven en den hemel verdienen. Al die goddelijke gaven gingen door de zonde van Adam ook voor zijn nakomelingen verloren. Christus, de tweede Adam, herstelde door zijn kruisdood, wat de zonde van den eersten Adam bedorven had. Om de verdiensten van den gekruisten Godmensch riep God, in zijn oneindige goedheid en barmhartigheid, alle menschen weder tot de bovennatuurlijke zaligheid, en schonk Hij hun de macht, om door de heiligmakende genade kinderen Gods te worden en de eeuwige zaligheid des hemels te verdienen. 2°. Christus heeft voor alle menschen verdiend overvloedige middelen om zalig te worden. Om de oneindige verdiensten van Christus geeft God aan alle menschen de noodige middelen, waardoor zij zich tot de aanneming van kinderen Gods kunnen voorbereiden, en, door de heiligmakende genade eenmaal kinderen Gods geworden, de straffen hunner zonden kunnen uitboeten en door eigen werken, met behulp der genade verricht, de eeuwige erfenis der kinderen Gods kunnen verdienen. Ook zij, die vóór den kruisdood van Christus leefden, ontvingen, ter wille van den toekomstigen kruisdood, de noodige middelen ter zaligheid. 116. Zullen dan alle menschen zalig worden? Neen; niet alle menschen zullen zalig worden. Al heeft Christus voor alle menschen de heiligmakende genade, het recht op den hemel en overvloedige middelen ter zaligheid verdiend, toch zullen niet alle menschen zalig worden, maar integendeel veel menschen verloren gaan. 117. Waarom zullen niet alle menschen zalig worden ? Niet alle menschen zullen zalig worden, omdat velen niet met Gods genade medewerken. Het onmiddellijk gevolg van den kruisdood is niet het bezit der zaligheid, maar de mogelijkheid van zalig te worden. De oneindige verdiensten en voldoeningen van Christus zijn de erfschat van geheel het menschdom J), gelijk ook de zonde van Adam de erfkwaal van geheel het menschdom is. Gelijk nu de gemeenschap met Adam door lichamelijke afstamming voor ieder mensch de noodzakelijke voorwaarde is, om door de erfzonde bevlekt te worden, eveneens is de gemeenschap met Christus (den tweeden Adam) door de geestelijke geboorte de noodzakelijke voorwaarde, om (van de zonde verlost en) geheiligd te worden. Deze persoonlijke geboorte is het persoonlijk werk van Christus, die in elke ziel afzonderlijk zijn genade stort, en tevens het persoonlijk werk van ieder mensch, die met behulp der verkregen genade door vrije medewerking aan de verdiensten en voldoeningen van Christus, den algemeenen erfschat, moet deelachtig worden 2). Door die vrije medewerking wordt de heiligmakende genade verkregen, bewaard en vermeerderd 3). Niet alle menschen echter werken mede met Gods genade, en daarom ook zullen niet alle menschen zalig worden. De eeuwige zaligheid is derhalve niet alleen de prijs van den kruisdood, maar voor de volwassenen tevens het loon voor den volbrachten arbeid, de kroon voor den gewonnen levensstrijd. Het begin nu van alle menschelijke zaligheid, de grondslag en de wortel van alle rechtvaardigmaking is het geloof, zonder hetwelk het onmogelijk is aan God te behagen. Maar het geloof moet door de liefde werkzaam zijn, want een geloof zonder werken is dood, en vereenigt den mensch niet op volmaakte wijze met Christus, maakt hem niet tot een levend lid van zijn geheimzinnig lichaam 4). De liefde, die het leven des geloofs is, openbaart zich in het onderhouden der geboden. (Jo. V, 3); zij wordt gevoed door de H. Sacramenten, en *) De godgeleerden noemen dit de redemptio objectiva. 2) Voor hen, die niet tot het gebruik der rede gekomen zijn, wordt geen vrije medewerking vereischt, maar moeten andere voorwaarden in vervulling gaan, n. 1. de toediening van het H. Doopsel of de marteldood. 3) Redemptio subjectiva. 4) Zie Trid. sess. VI, cap. VIII en VII. vooral door de veelvuldige H. Communie „waardoor de vereeniging met Christus inniger wordt, het geestelijk leven overvloediger gevoed, de ziel met deugden rijker versierd, en een veel zekerder onderpand der eeuwige zaligheid aan dengene, die het (H. Sacrament) ontvangt, gegeven wordt" 1). 117a. Was het voor onze verlossing noodig, dat Christus zooveel leed? Het was voor onze verlossing niet noodig, dat Christus zooveel leed; het geringste lijden van Christus zoude genoeg geweest zijn, om voor de zonden der geheele wereld te voldoen. Alles, wat Christus deed of leed, was, om de goddelijkheid van zijn Persoon, van oneindige waarde. Het geringste lijden van Christus zou derhalve om zijn innerlijke waarde genoeg geweest zijn, om voor de zonde der wereld te voldoen. Maar wat om zijn innerlijke waarde genoeg was, om voor de zonden te voldoen, was niet genoeg volgens het vrij raadsbesluit Gods, waaraan Christus zich vrijwillig onderworpen had. Volgens dit raadsbesluit kon de mensch alleen door den kruisdood verlost worden, en daarom ook zeide Jezus tot zijn Apostelen, dat de Zoon des menschen veel moest lijden en gedood worden (Mc. VIII, 31), en dat de tarwekorrel in de aarde moest vallen en sterven, om veel vruchten voort te brengen (Jo. XII, 25). Eerst op Calvarië werd door den kruisdood de volle prijs door Christus afbetaald en door God in ontvangst genomen tot delging der zondeschuld. Nochtans begon deze afbetaling reeds op het eerste oogenblik der menschwording, want volgens het goddelijk verlossingsplan is geheel het menschelijk leven van Jezus, met al zijn arbeid, gebed, lijden naar ziel en lichaam, één en dezelfde verlossingsdaad. Alles, wat den kruisdood voorafgaat en de kruisdood zelf is, door het eeuwig raadsbesluit des Vaders en de instemming van Christus, gericht op één naast einddoel: de verlossing en de zaligheid der menschen. *) Decreet over het dagelijks ontvangen van het Allerh. Sacrament. 118. Waarom heeft Christus zooveel willen lijden? Christus heeft zooveel willen lijden, om ons zijn oneindige liefde en de onmetelijke boosheid der zonden te toonen. 1°. Christus heeft zooveel willen lijden, om ons zijn oneindige liefde te toonen. De Apostel Paulus wijst ons op den kruisdood, als het uitstekend bewijs der liefde, waarmede de Vader en zijn menschgeworden Zoon ons beminnen: „Want waarom is Christus, toen wij nog krank waren, te zijner tijd voor ons, goddeloozen, gestorven? Bezwaarlijk toch sterft iemand voor een rechtvaardige; want voor een weldoener heeft iemand misschien nog wel den moed van te sterven. Maar God verheft zijn liefde jegens ons (daardoor), dat Christus, toen wij nog zondaars waren, te zijner tijd voor ons gestorven is". Rom. V, 6—8. De Vader beminde den zondigen en strafschuldigen mensch met een liefde, die den welbeminden Zoon niet spaarde, maar ter dood leverde, om den mensch te redden (VIII, 32). Aanbiddend bezingt de Kerk, bij de wijding der paaschkaars, die het zinnebeeld van Christus is, deze onbegrijpelijke liefde: „O, onschatbare uiting van liefde! Om den slaaf vrij te koopen, hebt Gij den Zoon overgeleverd"! En wie zal de liefde begrijpen van een God, stervend aan een kruis voor zijn zondig schepsel? Is er, gelijk Jezus zelf zegt, geen grooter liefde, dan wanneer een mensch voor zijn vriend het leven opoffert (Joan. XV, 13), dan voorzeker gaat de liefde, die een Godmensch aan het kruis nagelt, om zijn vijanden, zijn beulen van den eeuwigen dood te redden, alle begrip van menschen en engelen te boven. Jezus stierf voor zijn vijanden! Maar welk een dood? Hij stierf een dood, voorafgegaan door de pijnlijkste martelingen, de gruwelijkste verguizingen, de folterendste zielesmarten, de eenzaamste verlatenheid. En zijn dood zelf was de schandelijkste en smartelijkste aller dooden! Zoo beminde ons Jezus met een liefde, die zoover alle menschelijke opvattingen te buiten ging, dat zij den heidenen krankzinnigheid scheen: „Wij prediken den gekruisigden Christus, den heidenen een dwaasheid". I Cor. I, 23. Wel mocht dezelfde Apostel van zich zeiven getuigen: „De liefde van Christus dringt ons". II Cor. V, 14. Om ons hart in wederliefde tot Jezus te ontvlammen, moeten wij dikwijls het lijden van Jezus overwegen. Door die overweging werd de H. Franciscus van Assisië een Serafijn van liefde. Eens vond hem iemand, terwijl hij diep bedroefd zat te weenen. Hij vroeg hem naar de oorzaak zijner droefheid en kreeg ten antwoord; „Ik ween over de smarten en beleedigingen, mijn goddelijken Meester aangedaan; maar ik ben vooral bedroefd, omdat de menschen, voor wie Hij zooveel geleden heeft, volstrekt niet aan zijn lijden denken". Zoo dikwijls deze heilige een lammetje hoorde blaten, of iets anders zag, dat hem aan Jezus lijden herinnerde, brak hij aanstonds los in tranen. En toen men hem eens in zijn ziekte aanried, een stichtend boek te lezen, antwoordde hij; „Mijn boek is de gekruisigde Jezus"! 2°. Jezus heeft zooveel willen lijden, om ons de onmetelijke boosheid der zonden te toonen. Als wij met den geest neerdalen in de hel, waar de oneindig rechtvaardige, maar tevens oneindig barmhartige God de doodzonde met eeuwige folteringen straft, dan begrijpen wij, dat de boosheid der doodzonde ontzettend groot moet zijn. Maar als wij ons voor het kruis op Calvarië plaatsen, zullen wij nog beter inzien, dat de boosheid der doodzonde, dat de beleediging Gods, die in elke doodzonde ligt opgesloten, onbegrijpelijk zwaar moet zijn. In de hel toch lijden slechts schuldige schepselen; op Calvarië lijdt de onschuldige Zoon Gods, „dien God heeft voorgesteld ten zoenoffer tot betooning zijner (straffende) gerechtigheid". Rom, III, 25. Om voor de zonden aan Gods rechtvaardigheid voldoening te geven, lijdt een goddelijke Persoon in zijn aangenomen Menschheid. Om de zonde lijdt Hij doodsangst in den hof van Olijven, wordt Hij als een wild dier opgevangen, gebonden, wordt Hij gesleurd voor de rechtbanken van goddelooze rechtverkrachters, wordt Hij met geeselstriemen verscheurd, met doornen gekroond, op den kruisweg getrapt en voortgeslagen, hangt Hij, van God en de menschen verlaten, tusschen twee moordenaars, sterft Hij den schandelijksten dood, uitgeput door lichaamspijn, bloedverlies en zielesmart! Dit is het werk der doodzonde; zij, en zij alleen pleegde den godsmoord. Maar hoe durft dan een Christen, die in Jezus Christus gelooft, de doodzonde een menschelijke zwakheid noemen? Niet uit wereldsche schouwspelen of romans, niet uit de boeken van nieuwigheidszoekers, niet uit menschelijke hartstochten, maar uit het goddelijk schouwspel op Calvarië, uit de werkelijkheid der lijdensgeschiedenis van den stervenden Godmensch moeten wij de natuur en de boosheid der doodzonde leeren kennen. Het kruisbeeld leere ons de bedreven doodzonden betreuren, het kruisbeeld leere ons in de toekomst alle doodzonden, als het grootste kwaad, vermijden. Jezus heeft zooveel willen lijden, ook om ons te leeren met geduld onze kruisen te dragen. (Zie Deel I, bl. 202, 204) !). Godsvrucht tot het H. Lijden. De Kerk viert het jaargetijde van Jezus' kruisdood op Goeden Vrijdag. Op dien dag wordt het onbloedig Sacrificie niet opgedragen, omdat aller aandacht zich vestigen moet op het bloedig offer van Calvarië. De Kerk heeft verschillende lijdensfeesten van Christus ingesteld, die gevierd worden van Zondag Septuagesima tot Paschen 2), en ook den Vrijdag van elke week aan de bijzondere vereering van het H. Lijden van Jezus toegewijd. De Kerk herinnert ons niet alleen aan het H. Lijden van Jezus bij haar plechtigheden op den Goeden Vrijdag en de andere feestdagen, maar ook en vooral bij het H. Misoffer, dat door Christus zeiven tot een gedachtenis en tevens tot een onbloedige vernieuwing van het kruisoffer is ingesteld. Zoo dikwijls wij het H. Sacrificie bijwonen (mocht dit eiken dag zijn!), en het geluk hebben tot de H. Tafel te naderen, moeten wij het woord van Paulus in beoefening brengen: „Zoo dikwijls gij dit Brood zult eten, en den Kelk zult drinken, zult gij den dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt". I Cor. XI, 26 3). ') 3, q. 46, a. 3. 2) Zie J. J. Brouwer, C. S.S. R. Het Kerkelijk Jaar, bl. 120, w. 3) Zie Het Geestelijk Leven, door den H. Alfonsus, II, bl. 230: Over de godsvrucht tot het Lijden van Jezus. Het kruis, dat bij Joden en Romeinen een teeken van vloek en schande was, werd door den dood van Christus, die op het kruis den duivel overwon en de wereld verloste, een teeken van zegen en glorie. Reeds in de vroegste tijden des Christendoms was het kruis een voorwerp van vereering voor de geloovigen, maar eerst in het begin der vierde eeuw straalde het in volle heerlijkheid op de puinhoopen van het overwonnen heidendom. Christus zelf wilde door een groot wonder zijn kruis verheerlijken. In het jaar 312 rukte de jeugdige keizer Constantijn uit Gallië naar Rome op tegen zijn machtigen mededinger Maxentius. De zoon van de H. Helena was nog geen belijder, rraar toch reeds een bewonderaar en vriend des Christendoms. Tijdens zijn opmarsch naar Rome, ziet hij op zekeren dag boven de zon een lichtbeeld in den vorm van een kruis, met het opschrift: „Overwin hierdoor"! Christus beval hem den volgenden nacht, in een droomgezicht, het kruis in zijn krijgsbanier te voeren. Bij het aanbreken van den dag, gelastte Constantijn de vervaardiging der kruisvaan (Labarum). Aan het dwarshout van den kruisvormigen stok hing een doek, uit goud geweven en met edelgesteenten versierd. Op het kruis stond een kroon met het naamcijfer van Christus. Maxentius, de verdediger van het heidendom, werd den 28" October 312, in den beslissenden slag bij de Ponte Milvio verslagen en vond zijn dood in den Tiber. De kruisbanier werd het veldteeken der romeinsche legers, en op den triomfboog te Rome liet Constantijn schrijven: „Door dit heilbrengend teeken, het zinnebeeld der ware sterkte, heb ik uw stad van het juk der dwingelanden verlost". Weldra stond het kruis op de koepels der kerken, de grafsteenen der overledenen, de tinnen der paleizen, de kronen der vorsten. Het kruis zelf, waaraan Christus stierf, was langen tijd verloren, maar is, nadat het bijna drie eeuwen verborgen bleef, in 't jaar 326 ontdekt door de zorgen van keizerin Helena. Bij de opgravingen op de plaats van den Calvarieberg werden drie kruisen gevonden en afzonderlijk het kruisbord. Het was *) Constantijn heeft de waarheid dezer verschijning onder eede bevestigd. Eusebius, Vita Constant. I, 28—33. II 18 niet mogelijk uit te maken, welk der drie het kruis van Christus was. De H. Macarius, bisschop van Jeruzalem, liet een zieke vrouw met de kruisen aanraken. De aanraking met het eerste en tweede kruis bleef zonder gevolg, de aanraking met het derde gaf aan de vrouw de gezondheid. Zelfs een doode kwam door aanraking met hetzelfde kruis tot het leven. Dit wonderbaar feit wordt door de Kerk herdacht op den 3" Mei, feest der Kruisvinding. Omtrent drie eeuwen later, in 't jaar 614 of 615, werd het kruis door de Perzen, onder hun koning Chosroës, uit Jeruzalem weggeroofd; maar 14 jaren later dwong de zegevierende romeinsche keizer Heraclius de Perzen, het kruis terug te geven. De keizer, in boetgewaad, droeg zelf het kruis naar den Calvarieberg in de kerk. De Kerk herdenkt dit heuglijk feit op den 14" September, feest der Kruisverheffing. Wij moeten het kruisbeeld vereeren, er een eereplaats aan schenken in onze woning, het altijd bij ons dragen. In de schaduw van het kruis moeten wij strijden en lijden, met het kruis op de lippen moeten wij sterven, onder het kruis moet ons lichaam eenmaal zijn opstanding verbeiden 1). Niet alleen op de dagen, die aan het lijden des Heeren zijn toegewijd, maar dagelijks moeten wij het H. lijden van Jezus overwegen. De overweging van Jezus' lijden was steeds de geliefkoosde oefening der heiligen. De Apostel Paulus verlangde niets anders te kennen dan den gekruisten Jezus (1 Cor. II, 2.), en een H. Philippus Benitius, een H. Bonaventura, een H. Thomas van Aquine en zooveel anderen noemden het kruisbeeld het boek, waaruit zij alle hemelsche wetenschap leerden. En geen wonder, want het kruis is niet alleen het altaar van den zich slachtofferenden Hoogepriester, maar ook de leerstoel van den onderwijzenden Leeraar, en de troon van den heerschenden Koning 2). De Kruisweg. Een godvruchtige oefening, die te allen tijde bij de Christenen in hoog aanzien stond, is de kruisweg. Na de hemelvaart !) Over het maken van het kruisteeken wordt gesproken bij Vr. 307. 2) H. Aug. Tr. 119. van Christus gingen de eerste geloovigen, naar het voorbeeld van Maria, de heilige plaatsen vereeren, waar Jezus geleden had. Weldra stroomden uit alle landen der wereld veel pelgrims naar Jeruzalem; en de H. Hiëronymus getuigt, dat in zijn tijd ( in de 4e en 5e eeuw) de toeloop van Christenen uit de verste landen zeer groot was 1). De Kerk begunstigde deze godsvrucht en verrijkte haar met veel aflaten 2). Deze heilige oefening werd later naar Europa overgebracht door de vrome pelgrims, inzonderheid door de Franciscanen en de Dominicanen. De groote ijveraar voor den kruisweg was de H. Leonardus a Portu Mauritio (18e eeuw) In kerken en kapellen werden afbeeldingen geplaatst van de lijdenstafereelen, gelijk zij eenmaal hadden plaats gehad op den weg van het paleis van Pilatus naar den berg van Calvarië. De Pausen verleenden aan de geloovigen, die deze veertien statiën bezoeken, dezelfde volle en gedeeltelijke aflaten, die verleend worden aan hen, die te Jeruzalem den werkelijken kruisweg volgen. Deze aflaten zijn toevoegelijk aan de zielen in het vagevuur 3). Welke zijn de vereischte voorwaarden, om de aflaten van den kruisweg te verdienen? Behalve het vervullen der algemeene voorwaarden der aflaten, moet men: 1°. Van de eene statie naar de andere gaan, in zooverre dit de menigte volks, die den kruisweg doet, en de ruimte der bedeplaats toelaat. Wordt de oefening van den kruisweg in het openbaar en gezamenlijk verricht, en zou het rondgaan der menigte stoornis verwekken, dan is het voldoende, dat een priester met twee misdienaren of zangers, ofwel een enkel persoon ') H. Hieron. Ep. 46. 2) Hoeveel aflaten aan de oefening van den kruisweg verbonden zijn, is onzeker, wijl veel pauselijke stukken dienaangaande door brand en andere oorzaken verloren gingen. Vandaar, dat de Congregatie der aflaten verboden heeft, het getal dier aflaten te bepalen. 3) Het is onzeker, of men de volle aflaten van den kruisweg meermalen per dag verdienen kan. (H. Congr. der afl. 10 Sept. 1885). De gedeeltelijke aflaten kan men telkenmale verdienen. (zoowel vrouw als man) de statiën rondgaat, en bij elke statie de gewone gebeden voorleest en het volk er op antwoordt. Zou het volk, wegens de groote ruimte der kerk of andere oorzaken den rondgaanden priester niet kunnen verstaan, dan kan een tweede priester van den predikstoel de gebeden voorlezen. 2°. Achtereenvolgend de veertien staties bezoeken. Door een korte onderbreking (b.v. door de biecht te spreken), of zelfs door een langere onderbreking, ter wille van een godvruchtig werk (b.v. door mishooren), gaan de aflaten niet verloren. 3°. Hoe kort dan ook, het lijden onzes Heeren overwegen. Het is niet noodig, dat men juist die lijdensgeschiedenis overweegt, welke bij elke statie wordt afgebeeld, hoewel dit toch meer met de natuur van de kruiswegoefening overeenkomt. Mondgebeden worden voor het verdienen der aflaten niet vereischt; nochtans is het een loffelijk gebruik onder en na de kruiswegoefening de gewone mondgebeden te verrichten. Personen, die wegens ziekte, reis, afstand of andere oorzaken redelijkerwijze belet zijn, de kruiswegoefening te verrichten op de plaats, waar de kruisweg wettig is opgericht, kunnen toch al de aflaten van den kruisweg verdienen onder de volgende voorwaarden: 1°. Men moet een kruisbeeld in de hand houden, dat bijzonder voor dit doel gewijd is; 2°. veertienmaal godvruchtig en berouwvol het Onze Vader, Wees gegroet en Glorie zij den Vader bidden (in plaatsvervanging van het bezoek der veertien staties) en er nog vijfmaal dezelfde gebeden bijvoegen ter eere van de vijf wonden van Christus, en dan nog eenmaal volgens de meening van Z. H. den Paus. Zelfs meerdere personen, die eveneens belet zijn, kunnen, als zij gezamenlijk met dien eenen persoon, die het kruisbeeld vasthoudt, de gebeden verrichten, dezelfde aflaten verdienen. De zieken, die in de onmogelijkheid zijn, de bovenvermelde gebeden te verrichten, moeten in plaats daarvan bidden een akte van berouw en het gebed: „U dan smeeken wij, kom uwen dienaren te hulp, die Gij door uw kostbaar bloed verlost hebt". Daarbij moeten zij, ten minste inwendig, driemaal het Onze Vader, het Wees gegroet en het Glorie zij den Vader medebidden, die hun door een ander worden voorgebeden. (Leo XIII, 6 Sept. 1890.) Godsvrucht tot het H. Hart van Jezus. Over deze godsvrucht, welke bijzonder de liefde van Christus vereert, die voor ons leed en stierf en, ter gedachtenis van zijn lijden, het H. Sacrament des Altaars instelde, wordt gesproken bij Vr. 379. VEERTIENDE LES. OVER DE NEDERDALING TER HELLE EN DE VERRIJZENIS VAN CHRISTUS. V. Art.: Die nedergedaald is ter helle, den derden dag verrezen van de dooden. 119. Waar bleef de Ziel van Christus na zijnen dood? Na den dood van Christus is zijne Ziel ter helle nedergedaald. 119a. Wat verstaan wij door de hel, waarin de Ziel van Christus nederdaalde? Door de hel, waarin de Ziel van Christus nederdaalde, verstaan wij de plaats, waar de zielen der rechtvaardigen hunne verlossing door Christus moesten afwachten. *) Voor de zielen, die van de aanschouwing Gods beroofd zijn, worden vier verblijfplaatsen onderscheiden: 1°. de plaats, waar de zielen niet alleen van de aanschouwing Gods beroofd l) Door hel (in het latijn infernum, in het grieksch hades, in het hebreeuwsch scheol) wordt in het algemeen verstaan het verblijf der afgestorvenen, het doodenrijk, de onderwereld, 't Is het meest overeenkomstig met de spreekwijze der H. Schrift, het woerd onderwereld te verstaan in letterlijken zin, en derhalve de verblijfplaats der afgestorvenen, die niet in den hemel zijn, te zoeken binnen onzen aardbol. Nochtans heeft deze vraag niets met het geloof te maken. zijn, maar bovendien door het eeuwig vuur gefolterd worden. Dit is de hel in gewone beteekenis, de strafplaats der duivelen en der menschen, die zware persoonlijke zonden bedreven, en in dien zondigen toestand stierven. 2°. De plaats, waar de zielen, die alleen met de erfzonde besmet zijn, enkel door de berooving der zaligende aanschouwing Gods gestraft worden. Hier verblijven de zielen der kinderen en levenslang-krankzinnigen, die zonder Doopsel deze aarde verlieten (voorgeborchte der kinderen). 3°. De plaats, waar de zielen der menschen, die in Gods vriendschap, maar nog schuldig aan tijdelijke straffen, gestorven zijn, gezuiverd worden (vagevuur). 4°. De verblijfplaats der heiligen, die vóór den dood van Christus stierven, en vrij waren van elke zonde en elke schuld, ofwel reeds in het vagevuur alles hadden uitgeboet (voorgeborchte der Vaders). Hier verbleven de zielen van Adam en Eva, van Abel, van de heilige Aartsvaders en Profeten, van Joachim, Anna, Jozef, enz. Deze heilige zielen waren vrij van elke foltering, genoten een zoete rust en de volle zekerheid der toekomstige zaligheid. Den hemel evenwel mochten zij nog niet binnengaan, omdat deze door de zonde van Adam nog altijd gesloten was. Eerst bij den zegepralenden intocht van Christus in zijn veroverd Koninkrijk zullen zij als hofstoet hun Koning volgen. De H. Paulus immers schrijft van de geloofshelden van het Oud Verbond: „En deze allen, die door het geloof getuigenis verwierven, ontvingen de belofte niet"; want „de weg tot het Heilige der heiligen was nog niet geopend", maar „Christus heeft ons (dien ingang) ingewijd als een nieuwen en levenden weg door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch". Hebr. XI, 39; IX, 8; X, 20. Dit voorgeborchte der Vaders wordt door Christus genoemd Schoot van Abraham en Paradijs (Lc. XVI, 22; XXIII, 43), omdat de heilige zielen daar in innige gemeenschap leefden met Abraham, den Vader der geloovigen, en hun verblijf in een paradijs veranderd zagen door de binnenstroomende zaligheid bij de intrede van Christus. In deze plaats toch is de ziel van Christus, onafscheidelijk met den goddelijken Persoon vereenigd, niet alleen door haar kracht en werking, maar met haar zelfstandigheid, haar werkelijke tegenwoordigheid nedergedaald, om er de blijde boodschap te brengen der volbrachte verlossing. Hij verscheen aan die heilige zielen in den vollen glans zijner Godheid, en maakte haar hierdoor deelachtig aan de bovennatuurlijke zaligheid. Eenige weken later zullen zij met Christus den hemel binnengaan !). 120. Is het Lichaam van Christus in het graf gebleven ? Het Lichaam van Christus is niet in het graf gebleven; maar Christus is verrezen. 1°. Het lichaam van Christus is niet in het graf gebleven. Het lichaam lag sinds Vrijdagavond in het graf, een uitgehouwen rotsholte, met een zwaren steen gesloten, door den Hoogen Raad verzegeld, door romeinsche soldaten bewaakt. Onzichtbare engelen in aanbidding vormden den hofstoet van den gestorven Godmensch, hun aller zaligheid en Koning. Al heeft de dood, met toestemming van Christus, het lichaam neergeveld, van alle leven beroofd, toch zal hij zijn prooi niet verslinden. De Godheid bewaart en beschermt dat Heiligdom, dat Zij nooit verliet, en dat weldra voor eeuwig de verheerlijkte woonplaats der ziel zal worden. Hetzelfde lichaam, dat op het kruis stierf en nu, als lijk, met wonden overdekt, in het graf ligt, zal door de vereeniging met de ziel weder een levend lichaam worden. 2°. Christus is verrezen. De verheerlijkte ziel van Christus stijgt uit de onderwereld op naar de grafspelonk, vereenigt zich weder met haar lichaam, dat tot een nieuw leven herboren wordt. De Overwinnaar van dood en hel rijst uit het gesloten graf, zonder de rotswanden of den sluitsteen des grafs te schenden. Zoo dringt ook het zonnelicht door het vensterglas. ) Zie Catech. Rom. De quinto art. N., 1—6. Volgens Calvijn beteekent de nederdaling ter helle niet, dat Christus naar het verblijf der Oudvaders is nedergedaald, maar dat Hij vóór en ook waarschijnlijk na zijn dood de pijnen der verdoemden geleden heeft. Deze en andere calvinistische dwalingen worden (tegen De Heraut 10 Oct. 1909—24 Apr. 1910) weerlegd door Bensdorp, Christus nederdaling ter helle. 121. Hoe is Christus verrezen? Christus heeft door eigen macht zijne Ziel met zijn Lichaam vereenigd, en is verheerlijkt en onsterfelijk uit het gesloten graf opgestaan. 1°. Christus heeft door eigen macht zijn ziel met zijn lichaam vereenigd. Vóór en na de verrijzenis van Christus zijn ook anderen tot het leven teruggekeerd, maar zij stonden niet op uit de dooden door eigen macht, maar door de macht van een ander, n.1. van God. Jezus verrijst door eigen macht, n.1. door de macht zijner Godheid 1). 2°. Christus is verheerlijkt en onsterfelijk uit het gesloten graf opgestaan. Gelijk een zon straalt het lichaam van Christus, als weleer op den Tabor, in heerlijkheid, en wordt, zonder zijn eigen natuur te verliezen, door zijn onsterfelijkheid, snelheid en fijnheid aan de geesten gelijkvormig. 122. Wanneer is Christus verrezen? Christus is verrezen op den derden dag na zijnen dood, op Zondag morgen. Christus had voorspeld, dat Hij den derden dag zou verrijzen (Jo. II, 19). Wijl Hij nu op Vrijdag gestorven is, was met Zondag middernacht de derde dag begonnen. Op welk uur na middernacht Christus uit het graf is opgestaan, weten wij niet, maar zeer waarschijnlijk heeft het wonder der verrijzenis tegen het aanbreken van den dageraad plaats gehad. Voor de romeinsche wachters was de verrijzende Christus onzichtbaar. Toen Christus zijn graf verlaten had, ontstond er ter plaatse een sterke aardbeving, want een engel daalde uit den hemel. Hij was in menschelijke gedaante, ging naar het graf, wierp den zwaren sluitsteen af en nam er plaats op. Zijn gelaat lichtte als de bliksem, en zijn gewaad glinsterde in witheid als !) 3, q. 54, a. 4. sneeuw. Halfdood van schrik slaan de wachters op de vlucht, en verhalen aan de Hoogepriesters, wat er gebeurd was 1). Grafbezoek der leerlingen. De heilige vrouwen hadden de toebereidselen voor de balseming, waarmede zij Vrijdagavond, vóór het aanbreken van den Sabbat, begonnen waren, op Zaterdagavond, na zonsondergang doorgezet; want zij wilden des Zondags zoo vroeg mogelijk naar het graf gaan, om hun geliefden Meester nog een liefdedienst te bewijzen, dien zij Vrijdagavond wegens den invallenden Sabbat niet meer konden verrichten. In meerdere groepen gescheiden, en langs verschillende wegen togen zij grafwaarts. Te zamen gingen Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus en Salome (Mt. XXVIII, 1; Mc. XVI, 1, 2). Ze wisten niet, dat het graf door den Hoogen Raad verzegeld was en door soldaten bewaakt werd. Alleen bekommerd om den zwaren sluitsteen, spraken ze: „Wie zal ons den steen van den ingang der grafstede afwentelen"? Bij het graf genaderd, zagen ze den steen afgewenteld. In de meening, dat het lijk was weggenomen, snelde Magdalena aanstonds terug naar Petrus en Joannes en zeide: „Zij hebben den Heer uit het graf genomen, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben". Jo. XX, 1, 2. De andere vrouwen gaan de grafspelonk binnen en zien den engel, die niet meer buiten op den grafsteen zit, maar in het graf heeft plaats genomen. Hij heeft al het schrikwekkende, waarvoor de soldaten op de vlucht sloegen, afgelegd; hij is nu de vriendelijke bode der blijde wereldgebeurtenis, en spreekt vol minzaamheid: „Vreest gij niet! want ik weet, dat gij Jezus, den gekruisigden, zoekt. Hij is niet hier; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft; komt en ziet de plaats, waar de Heer gelegen heeft. En gaat spoedig heen, en zegt tot zijn leerlingen : Hij is verrezen, en zie, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien". Mt. XXVIII, 5—7; Mc. XVI, 5—8. ') De voorstellingen, die den verrijzenden Christus uit het geopend graf laten opstijgen, en de soldaten ooggetuigen dier verrijzenis maken, zijn een leugen. Nauwelijks zijn deze vrouwen heengesneld, of daar komt Joanna, de echtgenoote van Chusas (Lc. VIII, 3) met de een of andere gezellin langs een anderen weg, maar met dezelfde bedoeling als de eerste vrouwen. Zij zien het graf openstaan, treden binnen, en zijn zeer verontrust, omdat het lichaam verdwenen is. Opeens staan twee engelen, in mansgedaante voor haar, zeggende: „Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is niet hier, maar Hij is verrezen. Herinnert u, hoe Hij, nog in Galilea zijnde, tot u sprak, zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondaars, en gekruisigd worden, en ten derden dage verrijzen". Lc. XXIV, 5—7. Toen herinnerden zij zich die woorden, en brachten deze blijde tijding aan de Apostelen en de leerlingen. Maar de Apostelen sloegen geen geloof aan de woorden van deze en de andere vrouwen; zij meenden, dat ze door haar verbeelding misleid waren en beschouwden haar woorden als onzin (Lc. XXIV, 11). Nochtans gingen Petrus en Joannes, door Magdalena gewaarschuwd, de zaak onderzoeken. Zij zien in het ledig graf de linnen doeken liggen, waarmede het lichaam omwonden was, en ook den zweetdoek, die op het hoofd gelegen had; maar deze doek lag nu op een afzonderlijke plaats opgerold. Joannes geloofde, Petrus bleef twijfelen, en beiden spoedden zich naar huis terug (Jo. XX, 3—10). Maria Magdalena keerde, nadat zij Petrus en Joannes gewaarschuwd had, naar het graf terug, en kwam er aan na het vertrek dezer Apostelen. Zij staat nu bij het graf te weenen, want zij meent, dat het lichaam geroofd is. Zij weent, want al de folteringen van den beminden Meester, die haar zooveel zonden vergaf, staan haar zoo levendig voor den geest; en nu is, gelijk zij vreest, ook na den dood nog zijn lijk gruwelijk door zijn vijanden onteerd! Schreiende buigt ze zich neder; ze werpt een angstig-zoekenden blik in de grafspelonk; ze ziet twee engelen in sneeuwwit-glinsterend gewaad, één aan het hoofd- en één aan het voeteneinde, waar het lijk gelegen had. Vol medelijden met haar zielesmart en liefdetranen spreken de hemelingen: „Vrouw! waarom weent gij"? — Maar zij, zij is zoo buiten zich zelve van droefheid, dat ze niet denkt aan een bovenaardsche verschijning en zelfs het zonderlinge van die tegenwoordigheid van mannen in de grafspelonk niet bemerkt. Zij antwoordt: „Omdat ze mijn Heer hebben weggenomen; en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben". Zonder op antwoord te wachten, keert ze zich om, waarschijnlijk omdat zij achter zich iets hoort; ze ziet Jezus staan, maar herkent Hem niet. (Jo. XX, 11-14) 1). De Verschijningen van den verrezen Christus. 1°. Aan zijn Moeder Maria. Het Evangelie maakt er nergens melding van, dat Jezus aan zijn Moeder verschenen is; maar dit is geen reden, om aan die verschijning te twijfelen. In het Evangelie zijn niet alle gebeurtenissen uit het leven van Jezus en Maria opgeteekend; en bovendien mag men aannemen, dat de Evangelisten slechts die verschijningen wilden verhalen, welke van meer gewicht waren, om de menschen van de waarheid des geloofs te overtuigen. Het getuigenis eener moeder zou allicht als verdacht worden afgewezen. Al wie echter eenig begrip heeft van de verhouding van een kind tot zijn moeder, moet aannemen, dat Jezus aan zijn Moeder, en wel op de eerste plaats aan zijn Moeder verschenen is. Het is immers in strijd met het kinderlijk gevoel, te durven onderstellen, dat de oneindig liefdevolle Verlosser, die de bedrukte harten zijner leerlingen door zijn verschijningen met zoeten troost vervulde, zijn Moeder niet, of niet vóór alle anderen, in zijn paaschvreugde heeft doen deelen. Maria toch had alleen meer dan al de anderen te zamen, als Moeder van smarten, in zijn lijden gedeeld; en als Moeder, en als de volmaaktste in heiligheid boven allen, werd zij door Jezus oneindig meer dan alle andere schepselen bemind, en beminde ook zij Hem meer dan alle andere. „Deze leer — zegt Suarez — is uiteraard zoo aannemelijk, dat zij inderdaad, zonder eenige tegenspraak, in het hart van alle geloovigen en alle leeraars gevestigd is, en dat alle ') Wij volgen bij het verhaal der grafbezoeken Liagre, Mt. XXVIII, 1. katholieke schrijvers, die deze vraag behandelen, ook deze leer verdedigen. En wijl men den tijd niet kan aanwijzen, waarop deze leer ingang vond, ligt het voor de hand, dat dit altijd het gevoelen der Kerk is geweest" -1). Wij kunnen ons voorstellen, hoe Maria, die uit de H. Schrift en ook uit den mond van Jezus wist, dat Hij den derden dag zou verrijzen, den paaschnacht niet binnen Jeruzalem, maar in de nabijheid van Calvarië heeft doorgebracht, dat zij, die de eerste getuige van Christus' wonderbare geboorte was, ook getuige geweest is van zijn wonderbare opstanding uit de dooden, zijn verrijzenis uit het gesloten graf. Wij kunnen ons evenwel niet voorstellen, hoe groot de hemelsche vreugde van Maria geweest is, toen zij haar Zoon zoo zegepralend verrezen zag, dien zij drie dagen te voren had zien sterven aan het kruis. Zingen wij onze lieve Moeder, wier onuitsprekelijk lijden in onbeschrijfelijke vreugde verkeerd is, den lofzang der Kerk toe: „Verheug u, Koningin des hemels, alleluia. Want Hij, dien gij waardig geweest zijt te dragen, alleluia. Is verrezen, gelijk Hij gezegd heeft, alleluia". 2°. Aan zijn leerlingen. De Zaligmaker heeft zich na zijn verrijzenis — voor zoover uit de H. Schrift blijkt — tienmaal vertoond aan zijn leerlingen. le. Het eerst verscheen Hij aan de boetvaardige zondares Maria Magdalena. Toen deze trouwe leerlinge Jezus zag staan, (bl. 283), dacht ze, dat Hij de hovenier was. Jezus vraagt haar: „Vrouw! waarom weent gij? Wien zoekt gij"? In de meening, dat wellicht deze man het lijk heeft weggevoerd, antwoordt ze: „Heer! indien gij Hem hebt weggenomen, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem halen". En weder vestigt zich haar blik op de plaats, waar het lijk van haar Meester gerust had. Jezus wil haar angstig-zoekende liefde en droefheid niet langer beproeven en zegt: „Maria"! Ze herkent de stem van haar Meester; de sluier valt van haar oogen; de angst en droefheid maken plaats voor onbeschrijfelijk zielsgenot. Van vreugde buiten zich zelve, valt zij l) Mysteria vitae Christi, D. 49, S. 1. in liefde verslonden, aanbiddend aan de voeten van haar verheerlijkten Meester. Eén woord slechts kan ze uitbrengen: „Rabboni! Mijn geliefde Meester!" „Raak Mij niet aan — luidt het antwoord — want ik ben nog niet opgevaren tot mijn Vader, maar ga tot mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijn Vader en uw Vader, mijn God en uw God". (Jo. XX, 1—10). En ze vliegt naar de leerlingen, om de verrijzenis te boodschappen. Zoo werd de boetvaardige zondares de eerste getuige der verrijzenis, de apostel voor de Apostelen. 2e. Een weinig later verschijnt Jezus aan de heilige vrouwen, die den Apostelen hadden geboodschapt, wat zij bij het graf gehoord en gezien hadden. Misschien waren zij op weg, om nog aan anderen de blijde tijding te brengen, en zie, Jezus ontmoette haar en zeide: „Wees gegroet"! Zij herkenden Hem aanstonds, vielen aan zijn voeten, en aanbaden Hem. Jezus sprak: „Vreest niet! gaat, bericht mijn broederen, dat zij naar Galilea gaan; daar zullen zij Mij zien". De vrouwen verkondigen aan de leerlingen alles, wat haar overkomen was. (Mt. XXVIII, 9, 10). Maar de leerlingen geloofden het niet. 3e. Later op den dag verscheen Jezus aan Petrus. Van deze verschijning wordt in de H. Schrift slechts met een enkel woord gesproken (Lc. XXIV, 34; I Cor. XV, 5). 4e. In den loop van denzelfden dag gingen twee leerlingen naar een landhoeve te Emmaüs, een stadje, omtrent drie uren ten Noord-Westen van Jeruzalem. In diep-treurige stemming spraken zij over de groote gebeurtenissen der laatste dagen, en eensklaps voegde zich Jezus bij hen; maar zij kenden Hem niet; want hun oogen werden weerhouden, opdat zij Hem niet zouden herkennen. Jezus vroeg hen, waarover ze spraken, en waarom ze zoo treurig waren. Een van hen, met name Cleophas antwoordde: „Zijt gij alleen in Jeruzalem als vreemdeling en weet gij niet, wat daar in deze dagen geschied is"? En zij verhaalden Hem alles, wat er met Jezus van Nazareth gebeurd was, en hoe zij hoopten, dat Hij het rijk van Israël zou herstellen, en dat het nu reeds de derde dag was, en hoe de vrouwen gesproken hadden van het verdwenen lichaam en van verschijningen der engelen, die zeiden, dat Hij leefde, en dat ook leerlingen het graf ledig zagen, maar Jezus niet vonden. Deze leerlingen dachten te veel aan de profetieën over den verheerlijkten, en vergaten de voorzeggingen omtrent den lijdenden en stervenden Messias. Hun geloof wankelde. Jezus sprak op straffenden toon: „O gij, onverstandigen en tragen van harte, om aan alles te gelooven, wat de Profeten gesproken hebben! Moest niet de Christus deze dingen lijden, en zoo zijn heerlijkheid binnengaan"! En toen verklaarde Hij hun de verschillende schriftuurplaatsen over het lijden van den Messias. Zoo waren zij de landhoeve genaderd. Jezus deed, alsof Hij verder wilde gaan, maar de twee leerlingen drongen er bij den onbekenden reisgezel op aan, bij hen te overnachten: „Blijf bij ons, want het wordt avond, en de dag is reeds gedaald". Toen zij nu het avondmaal gebruikten, nam Jezus het brood, zegende en brak het en reikte het hun toe. Het was hier de verandering van het brood in zijn H. lichaam, de H. Communie, hun toegereikt. Nu zij Hem in het hart dragen, gaan hun oogen open en herkennen zij hun Meester, maar Hij verdween uit hun oogen 1). Ze waren bedroefd, dat ze Hem niet eerder herkend hadden, en spraken: „Was ons hart niet brandend in ons, terwijl Hij op den weg sprak en ons de schriften verklaarde"? 't Was wel avond, maar zij snelden naar Jeruzalem en vonden de Apostelen en de andere leerlingen bijeen, behalve Thomas. Zoodra zij de zaal binnentraden, riepen de Apostelen hun toe: „De Heer is waarlijk verrezen en aan Simon verschenen!" En ook zij verhaalden toen, wat op den weg gebeurd was, en hoe zij Jezus in het breken des broods herkend hadden (Z.c. XXIV, 13—36). Toch bleven sommigen, ondanks het getuigenis van de vrouwen, van Petrus en van de twee Emmaüsgangers, nog twijfelen (Mc. XVI, 13). 5e. Nog waren de leerlingen van Emmaüs aan 't spreken, en zie, daar staat Jezus op het onverwachts in hun midden en sprak: „Vrede zij u! Ik ben het! Vreest niet". Groot was de ontsteltenis der leerlingen. De deuren der zaal waren :) Was het — gelijk sommige schriftverklaarders meenen — niet de H. Communie, dan was het toch een zieltreffende toespeling op het goddelijk Liefdemaal. gesloten (Jo. XX, 19) en daar staat, in het nachtelijk uur, opeens die verschijning voor hun oogen! Zij meenden, dat de gedaante, die zij aanschouwden, niet hun Meester, maar een geest in menschelijke gedaante was. Toen sprak Jezus: „Waarom zijt gij ontsteld, en komen er gedachten op in uw harten. Beschouwt mijn handen en voeten, dat Ik het zelf ben; betast (nu) en ziet, dat een geest geen vleesch en beenderen heeft, gelijk gij ziet, dat Ik heb". Na dit gezegd te hebben, toonde Hij hun zijn handen, voeten en zijde. Nu mochten zij het lichaam van Jezus aanraken en de litteekenen zijner H. wonden betasten. Hoewel er nu geen twijfel meer mogelijk was, waren zij zoo buiten zich zelve van vreugde, dat ze twijfelden aan de werkelijkheid van hetgeen zij met eigen oogen aanschouwden, met eigen handen voelden. Om nu den laatsten schijn en vrees voor zinsbegoocheling weg te nemen, zeide Jezus: „Hebt gij hier iets te eten"? Ze gaven Hem een stuk van een gebraden visch en een honigraat. En Hij at er van voor hun oogen en deelde, gelijk Hij vroeger gewoon was, het overschot onder hen uit. (Lc. XXIV, 33—43)l). Bange vrees en twijfel waren nu geweken en groote vreugde verblijdde hun harten. De Zaligmaker herhaalde nu den groet, bij zijn verschijning den leerlingen toegebracht: „Vrede zij u"! En Hij voegde er bij: „Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zoo zende ook Ik u". Na deze woorden gesproken te hebben, blies Hij over zijn Apostelen, en sprak: „Ontvangt den Heiligen Geest; wier zonden gij vergeven zult, dien worden zij vergeven; en wier (zonden) gij houden zult, dien zijn zij gehouden". Jo. XX, 21—24. Onder het zinnebeeld van den adem werd de Heilige Geest op zichtbare wijze over de Apostelen uitgestort 2); en door de woorden: „Wier zonden" enz., ontvingen de Apostelen de macht, om in het H. Sacrament van boetvaardigheid de zonden te vergeven 3). ') Het verheerlijkt lichaam van Jezus had geen behoefte aan voedsel meer, maar Jezus had toch de macht dat voedsel te gebruiken en weder uit zijn lichaam, zonder spijsvertering te verwijderen. 2) 1, q. 43, a. 7 ad 6. 3) Conc. Trid. sess. 24, can. 3. 6°. De Apostel Thomas was bij deze verschijning niet tegenwoordig. Waarschijnlijk heeft hij onder het verhaal der Emmaüsgangers ongeloovig de zaal verlaten, om nog in denzelfden laten avond weder bij de Apostelen terug te keeren. Toen deze hem zagen, zeiden ze: „Wij hebben den Heer gezien"! Thomas wilde niet gelooven, dat zij den Heer gezien hadden in zijn waarachtig lichaam. Hij dacht aan een verschijning van Jezus' geest en vreesde, dat de Apostelen niet nauwkeurig genoeg onderzocht hadden, of die verschijning werkelijk het gekruisigd lichaam was. Daarom sprak hij: „Indien ik niet in zijn handen de gaten der nagelen zie en mijn vinger steek in de plaats der nagelen en mijn hand steek in zijn zijde, zal ik het niet gelooven". Den volgenden Zondagavond waren de Apostelen weder vergaderd en Thomas was onder hen. Terwijl de deuren gesloten waren, stond Jezus in hun midden, en zeide: „Vrede zij u". Hierop richt Hij het woord tot Thomas en geeft hem tegelijk een bewijs zijner goddelijke alwetendheid: „Breng uw vinger hier, en bezie mijn handen; en breng uw hand en steek haar in mijn zijde; en wees niet ongeloovig, maar geloovig". Ten volle overtuigd van Jezus' verrijzenis en van Jezus' Godheid, roept hij uit: „Mijn Heer en mijn God"! De Zaligmaker hernam: „Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd, zalig zij, die niet gezien en toch geloofd hebben"! Jo. XX, 24—29. 7°. De paaschweek is ten einde. De leerlingen keeren terug naar Galilea, gelijk hun ook door den Heer bevolen was (Mt. XXVIII, 10). Voor hen is de tijd nog niet gekomen, om als getuigen der verrijzenis op te treden; zij zoeken weder hun scheepjes en netten, om het dagelijksch brood te verdienen. Op zekeren avond ging Petrus met Thomas, Nathaniël, Joannes, Jacobus en twee anderen ter vischvangst op het meer van Tiberias of Genesareth. Ze werkten den geheelen nacht, maar vingen geen enkel vischje. Bij het aanbreken van den dag stond Jezus op den oever, maar de leerlingen herkenden Hem niet. Jezus riep hun toe: „Kinderen! hebt gij eenige toespijs"? m. a. w.: Mannen! hebt gij visch? Ze meenden wellicht, dat het een koopman was, en antwoordden: „Neen"! Jezus riep hun wederom toe: „Werpt het net uit ter rechterzijde van het schip, en gij zult er vinden"! Zij volgden dien raad, en eensklaps was het net zoo vol visschen, dat zij het niet boven water konden trekken. „Het is de Heer"! roept nu Joannes tot Petrus. De vurige Petrus trekt zijn bovenkleed aan, springt in zee, om zwemmend en wadend den oever te bereiken. De andere leerlingen kwamen met hun scheepje naar den oever, terwijl zij het volle net door het water meesleepten. Aan land gekomen, zien zij een kolenvuur, met visch erop en brood, het gewone visschersontbijt. Dit wonderwerk van Jezus' scheppende almacht moest de leerlingen overtuigen, dat de rijke vangst ook zijn wonderwerk geweest was. Toen beval Jezus: „Brengt van de visschen, die gij nu gevangen hebt". Petrus steeg op het schip, trok het net aan wal, en zij hadden honderd drie en vijftig groote visschen, en stonden verbaasd, dat het net niet scheurde. Jezus noodigde nu zijn leerlingen tot het gereedstaand ontbijt, en in hun midden gezeten, gaf Hij hun van het brood en den visch. Toen zij ontbeten hadden, sprak Jezus tot Simon Petrus: „Simon, zoon van Joannes! bemint gij Mij meer dan dezen"? Petrus, aan zijn vroeger verloochening indachtig, laat het tweede gedeelte der vraag onbeantwoord en zegt: „Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb"! Jezus zegt: „Weid mijn lammeren"! Andermaal vraagt Jezus: „Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij"? Petrus antwoordt ten tweeden male: „Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb" ! Jezus herhaalt: „Weid mijn lammeren"! Ten derden male vraagt Jezus: „Simon, zoon van Joannes, hebt gij Mij lief"? Petrus wordt bedroefd; want de driemaal herhaalde vraag herinnert hem aan zijn drievoudige verloochening. Petrus is niet meer de vermetele Petrus van vroeger; hij vreest voor eigen zwakheid; hij vermoedt in de drievoudige vraag een voorspelling van nieuwe trouweloosheid. — Maar nu toch beminde hij zijn Meester zoo vurig; dat wist zijn alwetende Meester beter dan hij zelf: „Heere! — zoo antwoordde hij — Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb"! Jezus antwoordt weder: „Weid mijn schapen"! Jezus wil bovendien zijn Stedehouder niet in de bange onzekerheid laten omtrent de standvastigheid zijner liefde, maar Hij II 19 voorspelt hem den marteldood, waardoor hij eenmaal, aan het kruis, zijn onwankelbare trouw zal bezegelen: „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven, en gingt gij, waarheen gij wildet; maar wanneer gij oud zult geworden zijn, zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en leiden, waarheen gij niet wilt". — „Volg Mij". (Jo. XXI). Nadat Petrus den Zaligmaker naar het toekomstig lot van Joannes gevraagd had, zonder een bevredigend antwoord te ontvangen, verdween Jezus weder uit de oogen zijner leerlingen. 8°. Deze plechtige verschijning werd door een nog plechtiger gevolgd. Volgens het bevel van Jezus, hadden de Apostelen zich naar een berg van Galilea begeven, vergezeld door een talrijke schare van leerlingen. Van deze verschijning spreekt de ,H. Paulus, als hij schrijft: „Daarna is Hij verschenen aan vijfhonderd broeders tegelijk, van welke velen tot nu toe leven 2), sommigen echter ontslapen zijn". I Cor. XV; 6. Zoodra de Zaligmaker daar in den luister zijner heerlijkheid verscheen, vielen de leerlingen in aanbidding voor Hem neder. En tot de Apostelen naderend, sprak Jezus deze plechtige woorden: „Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde. Gaat dan en onderwijst alle volken, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; hen leerende onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld". Mt. XXVIII, 18—20. 9°. De Apostel spreekt in denzelfden brief nog van een verschijning aan Jacobus, den bloedverwant des Heeren (XV, 7). 10°. Eindelijk verscheen Jezus, op den veertigsten dag na zijn verrijzenis, aan zijn Apostelen in een zaal te Jeruzalem, en voerde hen toen naar den Olijfberg, om van daar ten hemel op te varen. Zie Vr. 126. *) Waarschijnlijk doelde Christus op deze plechtige verschijning, toen Hij tot de vrouwen sprak: „Gaat, bericht mijn broederen, dat zij naar Galilea gaan; daar zullen zij Mij zien". Mt. XXVIII, 10. 2) Dezen konden nog als getuigen optreden, toen Paulus dezen brief schreef, d. i. omstreeks 20 jaren na Jezus' verrijzenis. Deze tien verschijningen hadden plaats vóór de hemelvaart van Christus. Maar ook de groote Apostel Paulus, die na de hemelvaart tot het apostelambt geroepen werd, moest getuige der verrijzenis zijn. Deze wonderbare gebeurtenis had plaats op den weg naar Damascus, waarheen zich de woedende kerkvervolger wilde begeven, om de Christenen gevangen te nemen en naar Jeruzalem te sleuren. Zie Act. IX, 3. Paulus zelf spreekt van deze verschijning: „Het laatst van allen is Hij, als aan den misgeborene, ook aan mij verschenen. Want ik, ik ben de minste der Apostelen, een, die niet waardig ben een Apostel genoemd te worden, omdat ik de Kerk van God vervolgd heb". I Cor. XV, 8, 9. 123. Wanneer vieren wij de verrijzenis van Christus ? De verrijzenis van Christus vieren wij op het hoogfeest van Paschen. De Joden, wier godsdienst een voorbeduiding van den christelijken godsdienst was, vierden hun Paaschfeest, ter blijde herinnering aan hun verlossing uit de slavernij van Egypte. Het woord Paschen of Phase beteekent voorbijgang. In den voor de Egyptenaren zoo verschrikkelijken paaschnacht, doodde Gods engel alle eerstgeborenen van Egypte, terwijl hij de huizen der Israëlieten, die met het bloed van het paaschlam geteekend waren, voorbijging (Exod. XII). Dit feest werd gevierd op den 15en der maand Nisan, die de eerste maand van het kerkelijk jaar werd en met half Maarthalf April samenvalt. Wijl de Joden hun dagen rekenden van zonsondergang tot zonsondergang, begon het Paaschfeest reeds den 14en Nisan, 's avonds tusschen 6 en 7 uren. De plechtigheid duurde zeven dagen. Door den offerdood en de verrijzenis van Jezus, en door onze verlossing uit de slavernij van den helschen Pharao, hebben het paaschlam en het Paaschfeest der Joden hun beteekenis verloren, want zij waren voorbeduidingen van het goddelijk paaschlam en van het Paaschfeest der Christenen. De schaduw is voor de werkelijkheid verdwenen. Ons Paaschfeest is de blijde herinnering aan onze verlossing uit de slavernij des duivels; ons Paaschfeest is het feest van het herboren menschdom. Het wordt, volgens voorschrift van het concilie van Nicea (325), gevierd op den Zondag, die volgt op den 14en Nisan, d. i. op den eersten Zondag na de volle maan, die op de dag- en nachtevening der lente volgt (tusschen 22 Maart en 25 April). Al is de wereld op Goeden Vrijdag door den kruisdood verlost, toch vieren wij het feest der verlossing op Paschen, omdat door de verrijzenis van Christus gebleken is, dat zijn dood inderdaad de dood van den menschgeworden Zoon Gods, het bloedig zoenoffer voor de verlossing der wereld geweest is. Daarom schreef de H. Paulus: „Is Christus niet verrezen, dan is uw geloof vergeefsch; want dan zijt gij in uw zonden". I Cor. XV, 17 *). 124. Waaruit weten wij, dat Christus waarlijk verrezen is? Dat Christus waarlijk verrezen is, weten wij vooral uit de getuigenissen van zijne leerlingen, aan wie Hij meermalen verscheen en zijne verheerlijkte wonden toonde. Wij gelooven, dat Christus werkelijk verrezen is, omdat God ons deze waarheid heeft geopenbaard en door de Kerk te gelooven voorhoudt. Wij belijden deze waarheid in het symbolum met de woorden: „Ik geloof in Jezus Christus die den derden dag verrezen is van de dooden". Wij gelooven deze waarheid om het gezag van den openbarenden God. De verrijzenis van Christus is echter niet alleen een voorwerp van het geloof, maar ook een voorwerp van natuurlijke wetenschap. De verrijzenis immers is een geschiedkundig feit, dat, even als andere feiten van dien aard, door natuurlijke bewijzen kan bewezen worden. Wij mogen er bijvoegen, dat het feit der verrijzenis op zulke vaste geschiedkundige bewijzen steunt, dat de geschiedkundige waarheid van geen enkele andere gebeurtenis op hechter bewijzen rust. *) Over het Paaschfeest leze men Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 244. De geschiedkundige bewijzen zijn: 1°. de evangeliën, 2°. de eerste brief van den H. Paulus aan de Corinthiërs, 3°. de prediking der Apostelen, 4°. het ledig-bevonden graf. 1°. De evangeliën. De echtheid en de geloofwaardigheid der vier evangeliën zijn door de katholieke geloofsverdedigers op afdoende wijze bewezen (Deel I, bl. 68 v.v.). Welnu deze evangeliën hebben de verrijzenis van Jezus en zijn verschijningen aan de leerlingen in de kleinste bijzonderheden beschreven (bl. 284— 291). Het feit der verrijzenis staat derhalve boven eiken redelijken twijfel. Wel worden er in de evangelieverhalen schijnbare tegenstrijdigheden gevonden, maar deze betreffen niet het feit zelf, maar slechts bijkomstige omstandigheden, en worden bovendien opgehelderd door de schriftverklaarders x). De geloofwaardigheid der evangeliën wordt door deze schijnbare tegenstrijdigheden niet verzwakt, maar integendeel versterkt, omdat er uit blijkt, dat de Evangelisten geen afspraak maakten, om hun lezers te bedriegen. 2°. De eerste brief aan de Corinthiërs. Al hadden wij geen evangeliën, ook dan nog zou de geschiedkundige waarheid van de verrijzenis onwankelbaar vaststaan op het gezag van den eersten brief van Paulus aan de Corinthiërs, wiens echtheid door Harnack verdedigd wordt. Volgens de ongeloovigen, is dit bewijsstuk nog van ouder dagteekening dan het oudste evangelie. Deze brief is, volgens Harnack, reeds in het jaar 53 (wellicht reeds in 52) geschreven 2). In dezen brief getuigt Paulus: „Ik heb u namelijk onder de eerste (leerstukken) overgeleverd, wat ik ook ontvangen heb, dat Christus voor onze zonden gestorven is, volgens de schriften; en dat Hij begraven is, en dat Hij ten derden ') Zie Mangenot, La Résurrection de Jésus (Paris, Beauchesne, 1910), p. 263—276. 2) Chronologie der altchristlichen Litteratur bis Eusebius. (Leipzig, 1897) I, s. 717. Volgens Harnack schreef Mc. vóór het jaar 60, Lc. omstreeks 60, Mt. omstreeks 70. (Zie Deel 1, bl. 70). dage verrezen is, volgens de schriften; en dat Hij verschenen is aan Cephas, en hierna aan de elven. Daarna is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van welke velen tot nu toe leven Daarna is Hij verschenen aan Jacobus, daarna aan al de Apostelen, en het laatst van allen is Hij, als aan den misgeborene, ook aan mij verschenen XV, 3—8. Deze verschijning van den verrezen Christus had plaats op den weg naar Damascus, waarheen Paulus op reis was, om daar, met volmacht van het Sanhedrin of den joodschen Raad, de Christenen te vervolgen. De H. Lucas beschrijft die verschijning Act. IX. De Modernisten beweren, dat „het geloof aan de verrijzenis van Christus, van den beginne niet zoozeer het feit zelf der verrijzenis betrof, als wel het onsterfelijk leven van Christus bij God. (Lamentabili, N°. 37). Daarom trachten zij te bewijzen, dat Paulus op den weg van Damascus den Christus niet gezien heeft in hetzelfde lichaam, dat gekruist en begraven is. Ziehier hun verklaring: In Paulus was een sluimerend geloof aan de verrijzenis in onbewuste werking en ontwikkeling, en op den weg naar Damascus kwam het tot volle bewustzijn. In dien toestand meende Paulus Christus te zien, maar niet in zijn lichaam, dat gestorven en begraven was. Deze modernistische uitvinding is in lijnrechten strijd met de werkelijkheid. a. Paulus immers verkeerde in een toestand, die het sluimerend geloof aan de verrijzenis geheel buitensluit. Hij was geheel vervoerd van haat tegen de Christenen en rekende het zich ten plicht, die sekte uit te roeien. En in dien zieletoestand ziet hij opeens den verrezen en verheerlijkten Christus. De ware reden van dien plotselingen ommekeer heeft de Apostel zelf beschreven: „Ik verkreeg Gods barmhartigheid, omdat ik het onwetend deed, in ongeloof". I Tim. I, 13. b. Dat Paulus hier spreekt van een werkelijk uitwendige verschijning van het lichaam van Christus, dat gestorven en begraven was, valt niet moeilijk te bewijzen. 1°. Paulus immers schrijft, dat Christus gestorven, begraven en verrezen is. Volgens den samenhang der woorden is derhalve Hij verrezen, die begraven was. 2°. Paulus beroept zich op het zien van Christus als een bewijs van zijn apostelambt. (Zie Act. I, 21, 22): „Ben ik niet een Apostel? Heb ik niet Christus Jezus, onzen Heer, gezien"? I Cor. IX, 1. 3°. Paulus trekt uit de verrijzenis van Christus een bewijs voor de verrijzenis der dooden. Maar de dooden zullen in hun eigen lichaam verrijzen: „Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid". 1 Cor. XV, 14 en 53. Derhalve moet ook Christus verrezen zijn in hetzelfde lichaam, dat gestorven en begraven is 1). 3°. De prediking der Apostelen. De Katechismus zegt: dat Christus waarlijk verrezen is, weten wij vooral uit de getuigenissen van zijne leerlingen, aan wie Hij meermalen verscheen. Om als getuigen der verrijzenis te kunnen optreden is het niet noodig, dat men ooggetuige was van de verrijzenis zelve. Weet men zeker, dat iemand gestorven is, en ziet men hem later in zijn levend lichaam terug, dan is het ook zeker, dat hij verrezen is. De Apostelen hebben getuigd, dat Christus waarlijk verrezen is. Dit blijkt: a. Uit de evangeliën van Mt., Mc. en Lc., die, zelfs volgens Harnack, tusschen het jaar 60—70 geschreven zijn. Hadden de eerste Christenen de Apostelen niet hooren prediken over de lichamelijke verrijzenis van Christus, dan zouden die Christenen de evangeliën met hun verrijzenisverhalen nooit als gezaghebbende geschiedboeken, veel minder nog als goddelijke boeken aanvaard, maar als fabelen verworpen hebben. Dit blijkt uit het verwerpen der apocryfen. b. Dit staat tegen de nieuwere ongeloovigen nog meer vast uit de brieven van den H. Paulus. In zijn reeds genoemden eersten brief aan de Corinthiërs, spreekt hij van eenige verschijningen van den verrezen 1) Zie verder Mangenot, p. 124—176; Ladeuze, La Résurrection du Christ (Bruxelles 1908) p. 37—51. Dit werkje werd vertaald door Bas. van Kasteren, Ord. Carm. onder den titel: Christus' Verrijzenis (Gel. en Wet. S. V, N. 3). Christus en voegt er bij: „hetzij nu ik, hetzij genen (mijn mede-apostelen) zóó prediken wij, en zóó hebt gij geloofd". XV, 11. Het leerstuk der verrijzenis werd derhalve reeds in de eerste twintig jaren overal verkondigd door de Apostelen en beleden door de geloovigen. Hieruit volgt, dat de verrijzenis niet is een feit, door het christelijk bewustzijn langzamerhand uit andere feiten afgeleid. (Lamentabili, N°. 36). Deze bewering der Modernisten is in strijd, niet alleen met het geloof, maar ook met de geschiedenis. De Apostelen hebben getuigd, dat Christus waarlijk verrezen is, en de waarheid van hun getuigenis is boven allen redelijken twijfel verheven, want zij waren noch misleiden, noch misleiders. a. Zij waren geen misleiden. De ongeloovigen beweren, dat de Apostelen, doodeenvoudige en lichtgeloovige menschen, zich door hun verbeelding lieten misleiden. Eerst meenden eenige vrouwen, later ook de Apostelen, Jezus gezien te hebben, hoewel het zuiver zinsbegoocheling was. De groote oorzaak hiervan lag in het blind en onwrikbaar vast vertrouwen, dat de geliefde Meester verrijzen zou. Dit vertrouwen bracht hen in een onbeschrijfelijke overspanning, die hun het spel der verbeelding als werkelijkheid heeft voorgetooverd. Deze bewering der ongeloovigen is klaarblijkelijk valsch: noch de zinsbegoocheling, noch de zielkundige verklaring ervan zijn aannemelijk. Zinsbegoocheling was onmogelijk. Hoe toch kunnen meerdere personen, eens zelfs vijfhonderd, herhaalde malen, in de meest verschillende omstandigheden, zoo door hun verbeelding misleid worden, dat zij vast overtuigd zijn Christus te zien, zijn stem te hooren, met Hem te spreken, te maaltijden, zijn lichaam te betasten, zonder dat inderdaad Christus aan hen verschenen is? (bl. 284—291). En met die veertigdaagsche begoocheling viel toevallig samen het ledig graf! Ook de zielkundige verklaring is valsch, in strijd met de geschiedenis. Ondanks de voorspellingen der Profeten en van Jezus zeiven, dacht niemand der Apostelen aan de verrijzenis, toen Jezus gestorven was, zelfs niet toen het graf open en ledig stond. Zij waren integendeel ontmoedigd, verslagen, in al hun verwachtingen bedrogen. Zelfs Maria Magdalena, die door de ongeloovigen op den voorgrond wordt geplaatst1), weende bij het ledig graf, omdat zij meende, dat het lijk gestolen was; zij herkende den verschijnenden Christus niet, maar hield hem voor den hovenier en den vermoedelijken verplaatser van het lijk. Toen Magdalena en de andere vrouwen aan de Apostelen verhaalden, dat ze den verrezen Christus gezien hadden, werd hun woord als onzin beschouwd. Toen op paaschavond Cleophas en zijn gezel naar Emmaüs terugkeerden, geloofden zij niet aan de tijding der verrijzenis, herkenden den verrezen Christus niet, die zich in hun gezelschap voegde, en moesten van dien vreemdeling harde verwijten over hun ongeloovigheid hooren. Eerst bij het breken des broods gingen hun oogen open. Weldra staan ze in de zaal te Jeruzalem, verhalen de verschijning van Jezus, en op eens staat de verrezen Christus in het midden der zijnen. Groote schrik en verwarring! Ze meenen een geest te zien. Eerst nadat zij met Christus hadden gesproken, gegeten, zijn lichaam betast hadden, was de twijfel geweken! Hun getuigenis wordt nog afgewezen door Thomas, die niet in het gezelschap geweest was; hijzelf wil eerst de wonden van het verschijnend lichaam peilen, voordat hij zich gewonnen geeft. Met volle recht mocht Lucas van Christus getuigen, dat Hij na zijn lijden aan de Apostelen „Zich levend heeft betoond door veel bewijzen". Act. I, 3. En met Joannes mogen de Apostelen zeggen: „Hetgeen wij gehoord, hetgeen wij met onze oogen gezien hebben, hetgeen wij aanschouwden en met onze handen betastten van het Woord des levens.... dat verkondigen wij u". 1 Jo. I, 1. Uit den aard en de omstandigheden der verschijningen, uit de handelwijze van Christus, die met de Apostelen heeft gegeten, Zich heeft laten betasten, om te bewijzen, dat de verschijning geen zuivere geest was, blijkt ook de valschheid ') De goddelooze Renan schaamde zich niet deze woorden te schrijven: „De geestdriftige liefde eener begoochelde schonk aan de wereld een verrezen God". Vie de Jésas, Chap. 26. der bewering, dat alleen de ziel van Christus in een lichtvormig omhulsel zou verschenen zijn. Zij waren geen misleiders. Waren de Apostelen geen slachtoffers van zinsbegoocheling, zij hebben evenmin de eerste Christenen bedrogen: zij wilden, zij konden zelfs niet bedriegen. Zij wilden niet. Zij hadden er immers geen voordeel bij. Integendeel, de prediking der verrijzenis bereidde hun een leven van opoffering en ontbering en bloedige vervolging; bedrog maakte hen schuldig aan eeuwige straffen. Alle dertien stierven, om de waarheid van hun getuigenis te bevestigen, den marteldood ]). En moge de geschiedenis kunnen wijzen op eenige dwepers, die ook in het aanschijn des doods hardnekkig aan hun beginselen vasthouden, niemand — en zeker geen dertien te zamen — zullen een leven vol ontberingen, opofferingen en lijden willen doorworstelen en met blijmoedigheid den marteldood trotseeren ter wille van een fabeltje, dat door hen verzonnen werd. En, van waar die plotselinge ommekeer in de Apostelen? Vreesachtig, ontmoedigd, verslagen door den dood van hun Meester, treden zij kort nadien als onversaagde helden op te midden van machtige vijanden, prediken zij, ondanks alle bedreigingen en folteringen, ondanks de dreigende doodsgevaren, de verrijzenis van Jezus. Die plotselinge ommekeer kan niet het gevolg zijn van een uitgedachte leugen, maar alleen van een buitengewone gebeurtenis, die hen van de verrijzenis overtuigde 2). Eindelijk, is Christus niet werkelijk verrezen, dan was Hij geen God, maar enkel mensch, een slecht mensch, een bedrieger. Maar hoe was het dan mogelijk, dat de Apostelen voor den gekruisten Galileër, die hen zoo schandelijk bedrogen had, goed en bloed zouden geofferd hebben? Alleen de blijde en zekere verwachting van eeuwige goederen, waarvan in de werkelijke verrijzenis voor hen de voorspelling ') Al werd de H. Joannes door een wonder tegen den dood gevrijwaard, toch heeft hij in den kokenden olie de foltering-en van den marteldood doorstaan. 2) Strauss bij Mangenot, p. 234. en het onderpand lag, kon hen met blijmoedigheid voor hun Meester doen sterven. Geen wonder dan ook, dat de meeste ongeloovigen met Strauss, Renan en Harnack de onderstelling van bedrog hebben afgewezen. Zij konden niet bedriegen. Ze waren immers eenvoudige, vreesachtige menschen, die bij de gevangenneming van Jezus, als opgeschrikte schapen, op de vlucht sloegen. Om zulk een wereldbedrog aan te durven, moet men een sluw en stoutmoedig booswicht zijn, vertrouwd met alle kunstgrepen van bedrog en logen. Om zulk een samenzwering te smeden, moesten veel personen, ook vrouwen, in het komplot worden betrokken, zoodat geheimhouding onmogelijk was. En toch heeft nooit een der zoogenaamde samenzweerders, hetzij uit praatzucht, hetzij uit nijd, hetzij uit winstbejag, hetzij uit vrees voor folteringen of dood, zich het geheim laten ontglippen. Om zulk een misdadig plan te voltrekken, moest het lijk des Zaligmakers geroofd worden, wat (gelijk wij later zien zullen) onmogelijk was. De Apostelen waren derhalve geen misleiden of misleiders, en zij hebben bovendien de waarheid van hun getuigenis door wonderen bevestigd. „En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal, terwijl de Heer medewerkte en het woord bevestigde door de teekenen, die daarop volgden". Mc. XVI, 20. Petrus genas, reeds eenige dagen na het eerste Pinksterfeest, in den Naam van Jezus Christus den Nazarener, bij de tempelpoort den kreupelgeborene. En tot het te-hoop-geloopen volk sprak hij: „Den oorsprong des levens hebt gij gedood! Maar God heeft Hem uit de dooden opgewekt, waarvan wij getuigen zijn. En op het geloof in zijn Naam, heeft zijn Naam dezen (mensch), dien gij ziet en kent, gesterkt". Act. III, 15, 16. Een reeks van wonderen volgde, en zelfs uit de omliggende steden bracht men de zieken naar Jeruzalem, waar zij allen genezing vonden. Act. (V, 12—16.) Het groot zedelijk wonder, waardoor de waarheid der verrijzenis bevestigd wordt, is de bekeering der wereld. Arme, onwetende, ongewapende visschers prediken den gekruisten Galileër, den Joden een ergernis, den heidenen een dwaasheid; zij verkondigen zijn leer, strijdig met de toenmalige wereldbeschouwing en de menschelijke hartstochten. En ontelbaren gaan aan de voeten van den Kruiseling neerknielen, om Hem te aanbidden. En zijn leer wordt, om haar reinheid en verhevenheid, de grondslag van alle ware beschaving. En ontelbare wijsgeerige stelsels doemden op en verdwenen, alleen de leer van Christus bleef. Was Christus in het graf gebleven, dan was het Christendom nooit geboren; nu Christus tot een onsterfelijk leven is verrezen, zal ook zijn leer onsterfelijk zijn. 4°. Het ledig-bevonden graf. Al de bewijzen voor de verrijzenis van Christus worden bevestigd door het ledig-bevonden graf. Dit geschiedkundig feit verdient een bijzondere vermelding, omdat er tegen de Modernisten duidelijk uit bewezen wordt, dat Christus met zijn vroeger gestorven en begraven lichaam verrezen is, en derhalve het geloof aan de verrijzenis van Christus, van den beginne af, nog iets anders betrof dan zijn onsterfelijk leven bij God. (Lamentabili, N°. 37). Het staat geschiedkundig vast, dat het graf, waarin het lichaam van Christus gelegd werd, den derden dag ledig stond, en dat het lichaam nooit is teruggevonden. De vier Evangelisten getuigen het, met bijvoeging van verschillende omstandigheden; de H. Paulus spreekt er wel slechts in 't algemeen over, maar toch duidelijk genoeg, als van een feit, dat algemeen bekend was. {Act. XIII, 29; I Cor. XV, 4; Col. II, 12; Rom. VI, 4, X, 7; Eph. IV, 10); de Joden hebben het nooit tegengesproken, en dat zouden zij zeker gedaan hebben, indien het verhaal van het ledig graf slechts een legende was. Zij hebben het integendeel erkend door de beschuldiging van lijkroof, tegen de Apostelen uitgebracht.:) *) Het verzinsel van Renan en Loisy, dat het lijk van Jezus, volgens de wet, geworpen werd in den gemeenschappelijken kuil, die voor de lijken der misdadigers bestemd was, wordt weerlegd door Mangenot, p. 194. Een dergelijk voorschrift staat in de Mishna, die eerst van de 2f' eeuw dagteekent. Het is niet bewezen, dat deze wet reeds in den tijd van Christus was ingevoerd. Op het lijk van den H. Stephanus is zij zeker niet toegepast. Bovendien was hiec de romeinsche wet aan het woord, en deze wet beval de lijken af te geven aan degenen, die er om verzochten. Nu komt de vraag: Hoe is het lichaam uit het graf verdwenen ? De Joden beweren: De leerlingen roofden het lichaam. Tot bewijs voeren zij slapende getuigen aan. De ware toedracht der zaak verhaalt Mattheüs: „Eenige van de wachters kwamen in de stad, en gaven aan de opperpriesters bericht van alles, wat er geschied was. En zij vergaderden met de ouderlingen en, na beraadslaagd te hebben, gaven zij veel geld aan de soldaten, en zeiden: Zegt: Zijn leerlingen zijn 's nachts gekomen, en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. En indien zulks mocht gehoord worden door den stedehouder, dan zullen wij hem overreden (u niet te straffen), en maken, dat gij gerust zijt. En zij namen het geld en deden, gelijk hun geleerd was". XXVIII, 11—15. De Evangelist voegt er bij, dat die leugen nog in omloop was, toen hij zijn evangelie schreef (omstreeks 't jaar 42). Wat moeten de, anders zoo wakkere, Joden diep geslapen hebben, toen zij slapende getuigen lieten getuigen! Vroeger reeds (bl. 296) zagen we, dat de Apostelen noch wilden, noch konden bedriegen; maar vooral de lijkroof mag uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk genoemd worden. Het graf was in een rots uitgekapt en het lijk kon derhalve niet langs een onderaardsche gang vervoerd worden, want de Apostelen waren niet bij machte, in korten tijd zulk een gang te maken, en ook de sporen van die gang zouden gebleven zijn. Het lijk moest derhalve boven den grond uit het gesloten en verzegeld graf geroofd worden, terwijl romeinsche soldaten de wacht hielden. Hebben wellicht al de wachters geslapen? 't Is niet aannemelijk, met het oog op de strenge krijgstucht der Romeinen. En sliepen ze, hoe is het dan nog waarschijnlijk, dat niemand hunner ontwaakte? Maar de wachters sliepen niet, want dan zouden zij door de romeinsche krijgswet gestraft zijn. Zijn wellicht de wachters door de Apostelen omgekocht? Maar de Apostelen waren arm; en, al zou de een of andere rijke leerling er geld voor over gehad hebben, dan nog is de onderstelling onwaarschijnlijk. Alle wachters toch moesten omgekocht worden, S. Aug. In Ps. LXIII, N. 15. want één onwillige kon hen verraden. Weerstonden de wachters aan de verleiding, dan mochten zij een rijke belooning verhopen van de Joden. Was er een schijn van verdenking geweest, dan zouden de Joden zich niet op slapende, maar op omgekochte soldaten beroepen hebben, dan zouden zij bij Pilatus een rechterlijke aanklacht tegen de wachters hebben ingediend. Een andere moeilijkheid lag nog hierin, dat duizenden en duizenden vreemdelingen wegens het Paaschfeest te Jeruzalem vertoefden, en velen van hen in tenten rondom de stad, en derhalve ook in de nabijheid van het graf gelegerd waren. De aanwezigheid van zooveel vreemdelingen had noodzakelijk ten gevolge, dat velen ook in den nacht op straat ronddwaalden. Het is dan ook geen wonder, dat de Joden zelve niet geloofden, dat het lijk door de Apostelen geroofd was. Hadden zij het geloofd, dan zouden zij nasporingen gedaan hebben; want vonden zij het lijk, dan werd het Christendom begraven; dan zouden zij ook de Apostelen voor de rechtbank gedaagd hebben. En wat is er gebeurd? Eenige weken na den dood van Christus, prediken de Apostelen de verrijzenis. Zij worden gevangen genomen, gegeeseld; hun wordt verboden, nog over Christus te spreken; maar de beschuldiging van lijkroof werd nooit tegen hen uitgebracht. Zoo klaarblijkelijk valsch was de rondgestrooide leugen, dat veel joodsche priesters te Jeruzalem het Christendom omhelsden. De meeste ongeloovigen hebben de onderstelling van lijkroof als onhoudbaar opgegeven, maar trachten nu weder op andere gronden de wegvoering van het lijk te verdedigen. Sommigen beweren, dat de Joden het lijk uit het graf hebben genomen. Zij deden dit — schrijft Réville — omdat een eervol graf hun een protest toescheen tegen Jezus' veroordeeling, en ook, omdat zij vreesden, dat zijn leerlingen het graf zouden bezoeken en vereeren. Daarom werd nog des Zaterdags, na zonsondergang, het lijk op een onbekende plaats verborgen, wellicht vernietigd *). Volgens den Modernist Leroy, waren *) Jésus de Nazareth, II, p. 460. de Joden verstoord, dat Pilatus aan Jozef van Arimathea had toegestaan, het lijk te begraven, en wierpen zij het in den kuil, die volgens de wet en het gebruik voor de lijken der booswichten bestemd was x). De bewering van de ontvoering van het lijk door de Joden is klaarblijkelijk valsch; want hadden de Joden het lijk ontvoerd en verborgen, dan zouden zij het later vertoond hebben; hadden zij het lijk vernietigd of in den kuil geworpen, dan zouden zij dit hebben bekend gemaakt; want het was voor hen een gemakkelijk middel, om het bedrog der verrijzenis op staanden voet te ontmaskeren, 't Is ook wel opmerkelijk, dat in de werken der Rabbijnen, waarin allerlei verdichtselen over Jezus gevonden worden, juist dit verdichtsel vergeten is. Anderen beweren, dat Josef van Arimathea het lijk vervoerd heeft. En dan komen weer verschillende gissingen: a. Hij wilde het lijk vrijwaren tegen onteering; b. hij had, wegens den naderenden Sabbat, slechts toegestaan, dat het lijk voorloopig in zijn grafstede zou geplaatst worden, want hij was geen leerling van Jezus (van Joannes XIX, 38, weten wij, dat hij wel een leerling was); c. hij had in der haast het lijk in het naastbijzijnd graf, dat niet het zijn was, (Mattheüs, XXVII, 60, leest juist het tegenovergestelde) voorloopig neergelegd met het plan, het zoo spoedig mogelijk een blijvende rustplaats te geven. Zoo werd het lijk reeds den volgenden nacht, buiten voorkennis der Apostelen en der joodsche overheid vervoerd, waarschijnlijk naar Arimathea. Deze modernistische fabel der laatste jaren verdient niet, dat men er bij stilstaat. Was Jozef een leerling van Jezus, dan zou hij de Apostelen, was hij geen leerling, dan zou hij de joodsche overheid gewaarschuwd hebben; maar Jozef zweeg, omdat hij zelf niets wist van het feit, dat hem in deze dagen werd toegedicht 2). „Maar — zoo schrijft Ladeuze — dan keert de vraag terug: Wie toch heeft het lijk ontvoerd? Het was noch vriend, noch vijand, noch vreemde! Sinds negentien eeuwen (Mt. XXVIII, 12—15) heeft men zich in allerlei gissingen ') Dogme et critique, p. 189. 2) Mangenot, p. 233—239. uitgeput, om aan het wonder te ontkomen, en aan geen enkele vermocht men een schijn van waarheid te geven. Eén antwoord slechts blijft er: De Christus is door eigen macht uit het graf opgestaan. Hij is lichamelijk verrezen" J)! Tegen de Modernisten (Lamentabili, N. 36) zij hier nog opgemerkt, dat de verrijzenis, al is zij een feit van de bovennatuurlijke orde, toch tegelijk een feit is van de orde der geschiedenis. Al gaat de verrijzenis al de natuurkrachten te boven, al is voor ons de verheerlijking van het verrezen lichaam een geheim, toch is de verrijzenis en de verheerlijking des lichaams mogelijk bij den almachtigen God. Tegelijk is dit bovennatuurlijk feit een voorwerp der menschelijke waarneming. De leerlingen immers konden met hun zintuigen waarnemen, dat het lichaam van Christus gestorven was, en bij de verschijningen wederom waarnemen, dat hetzelfde lichaam leefde. Waarom verscheen de verrezen Christus alleen aan zijn vrienden? De ongeloovigen vragen: Als Christus werkelijk verrezen is, waarom verscheen Hij dan alleen aan zijn vrienden, waarom niet aan zijn vijanden, aan de sanhedristen ? Dan immers zou zijn verrijzenis klaarblijkelijk zijn, dan zouden allen in Hem geloofd hebben. Dezelfde vraag werd reeds in de 2e eeuw gesteld door den heidenschen wijsgeer Celsus 2). Wij antwoorden: 1°. Het getuigenis van vrienden moge verdacht zijn, als er hartstocht of eigenbelang in het spel komen, het is geloofwaardig, als zelfverloochening, lijden, marteldood het getuigenis moeten bevestigen. De geloofsbrieven, welke de Apostelen van Christus ontvingen, waren hun wondermacht en hun stervensmoed. 2°. Christus verscheen niet alleen aan zijn vrienden maar ook aan zijn vijand en vervolger Saulus op den weg naar Damascus. {Act. IX, 3). Nu die vijand vriend van Christus werd, wordt ook zijn getuigenis als verdacht verworpen. Was ') p. 58. 2) Bij Orig-enes, Contra Celsum II, 63. De godloochenaars (b. v. Multatuli, Gebed van een twijfelaar) eischen eveneens, dat God, indien Hij bestaat, zich aan elk hunner openbare. Christus aan de leden van den Hoogen Raad verschenen, en waren dezen leerlingen van Christus geworden, dan zou ook hun getuigenis, even goed als het getuigenis van Paulus, door de ongeloovigen als verdacht verworpen zijn. 3°. Het is minstens zeer twijfelachtig of de Fariseën, schriftgeleerden enz., door de verschijning van den verrezen Christus zouden bekeerd zijn. Zij, die alle wonderwerken van Christus aan den duivel toeschreven; zij, die den tot het leven opgewekten Lazarus wilden vermoorden (Jo. XII, 10); zij, die Christus, om dit groot wonderwerk, ter dood zochten; zij, die de bewakers van het graf met goud omkochten, om de Apostelen van lijkroof te beschuldigen (Mt. XXVIII, 12, 13), zouden waarschijnlijk hardnekkig in hun ongeloof volhard hebben. 4°. Waarom Christus zich niet aan het geheele joodsche volk, maar alleen aan getuigen, door God daartoe voorbeschikt, vertoond heeft {Act. X, 41, 42), is het geheim van Gods wijsheid en genade. God is den mensch geen rekenschap verschuldigd van de uitdeeling zijner gaven; en de mensch moet Gods alwijze raadsbesluiten aanbidden, niet willen doorgronden. Dit moeten wij niet uit het oog verliezen, dat God den onwilligen mensch de kostbare gave des geloofs niet opdringt. Hij geeft den mensch voldoende teekenen, waardoor deze de geloofwaardigheid der openbaring en den plicht van te gelooven kan kennen, maar de beweegredenen, die tot het geloof voeren, zijn niet zoo dwingend, dat een mensch van kwaden wil zijn toestemming niet weigeren en zijn ongeloof, zelfs met een schijn van redelijkheid, niet vergoelijken kan. De verheerlijkte Wonden van Christus. De Katechismus zegt, dat Christus meermalen aan zijn leerlingen verscheen en zijne verheerlijkte wonden toonde. Waar om wilde Christus in zijn verheerlijkt lichaam de litteekenen der wonden aan handen en voeten en zijde behouden? Christus wilde dit 1°. om zijn eigen verheerlijking; want deze litteekenen zijn de bewijzen zijner zegepraal; 2°. om daardoor de werkelijkheid zijner lichamelijke verrijzenis te 11 20 bevestigen; 3°. om als onze voorspreker bij den Vader, die H. wonden als teekenen van zijn kruisdood te toonen; 4°. om aan hen, die door zijn dood verlost zijn, te bewijzen, hoe groot zijn barmhartige liefde was; 5°. om in het oordeel den verworpelingen voor te houden, hoe rechtvaardig zij veroordeeld zijn !). Wij moeten naar het voorbeeld van onze Moeder de H. Kerk, de verheerlijkte wonden van onzen Verlosser en Zaligmaker godvruchtig vereeren. Die doornagelde handen, doorboorde voeten, doorstoken zijde, roepen bij den Vader, als zooveel monden, om barmhartigheid en genade; zij zijn de eeuwige gedenkteekenen van Jezus' oneindige liefde; zij zijn de schuilplaats voor de arme zondaars. De feestdag van de H. vijf wonden des Heeren valt op den 4den Vrijdag in de vasten 2). 1°. De verrijzenis van Christus is de grondslag voor de geloofwaardigheid der christelijke Openbaring. Christus zelf immers heeft zijn verrijzenis voorspeld tot een teeken van de goddelijkheid zijner zending en van de waarheid zijner leer. Hij sprak tot de schriftgeleerden en Fariseën: „Een boos en overspelig geslacht vraagt een teeken, en geen teeken zal hun gegeven worden, dan het teeken van Jonas den Profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten geweest is in den buik van den walvisch, zoo zal de Zoon des menschen in het hart der aarde zijn drie dagen en drie nachten". Mt. XII, 39, 40. Met het feit der verrijzenis staat of valt derhalve de goddelijkheid van Christus' zending, de waarheid van zijn woord en bijgevolg de waarheid zijner Godheid (zie Vr. 105). Daarom ook heeft Christus gewild, dat het feit zijner verrijzenis in geschiedkundig opzicht op de hechtste grondslagen zou rusten. 2°. De verrijzenis van Christus is de grondslag onzer hoop. Hij immers heeft ons in zijn verrijzenis een toonbeeld en een onderpand van onze glorievolle opstanding uit de dooden gegeven. Reeds in de 8e eeuw vóór Christus legde 1) 3, q. 54, a. 4. 2) J. J. F. Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 149. de Profeet Osee den verrijzenden Verlosser dezen jubelkreet in den mond: „O dood! Ik zal uw dood zijn"! XIII, 14. Door de zonde kwam de dood in de wereld, maar door zijn zoendood en zijn verrijzenis heeft Christus de slavernij der zonde vernietigd, de heerschappij van den dood verbroken, den dood zijn prooi ontrukt. „Christus is van de dooden verrezen als eersteling der ontslapenen". I Cor. XV, 20. „Indien er geen verrijzenis der dooden is, dan is ook Christus niet verrezen". XV, 13. Krachtiger kon de Apostel niet uitdrukken, dat Christus' verrijzenis het beginsel, het onderpand der onze is. Daarom ook vermaande dezelfde Apostel de inwoners van Thessalonika hun afgestorvenen niet te betreuren, gelijk de heidenen, die geen hoop hebben, dit deden: „Want indien wij gelooven, dat Jezus gestorven en verrezen is, evenzoo ook zal God degenen, die ontslapen zijn door Jezus, toebrengen tot Hem" (zoodat zij met Hem vereenigd worden). I Thess. IV, 13. En „Hij, die Jezus Christus uit de dooden heeft opgewekt, zal ook uw sterfelijke lichamen levend maken". Rom. VIII, 11. Laat de dood ons lichaam sloopen, laat de ontbinding ons lichaam doen verdwijnen, met den heiligen man Job mogen wij jubelen: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en dat ik op den jongsten dag uit de aarde zal opstaan en in mijn vleesch zal ik mijn God aanschouwen' . XIX, 25 vv. Naar dien jongsten der dagen verplaatst zich de Apostel, als hij schrijft: „Wanneer dit sterfelijke onsterfelijkheid heeft aangedaan, dan zal het woord geschieden, dat geschreven staat: De dood is verslonden tot overwinning. Waar is, o dood, uw overwinning"? I Cor. XV, 53—55. Niet voor allen evenwel, maar alleen voor de rechtvaardigen zal de verrijzenis van Christus het beginsel der glorievolle opstanding zijn !). „De ure komt — zegt Jezus — waarin allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en zij zullen (hun graven) uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens; maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels". Jo. V, 28, 29. ') 3, q, 56. Luisteren wij naar het woord door Christus bij het graf van Lazarus gesproken: „Ik ben de verrijzenis en het leven; die in Mij gelooft, al is hij ook gestorven, zal leven". Jo. XI, 25. Wij moeten in Christus gelooven, en uit dit geloof in Christus ook leven; wij moeten met Christus strijden en lijden, dan zullen wij met Christus ook heerlijk tot het eeuwig leven verrijzen. Die zalige hoop moet ons sterken in den strijd, opbeuren in het lijden, troosten bij het sterven. 3°. De verrijzenis van Christus is voor ons het zinnebeeld van de verrijzenis uit het graf der zonden. Reeds door het H. Doopsel werden wij uit den geestelijken dood opgewekt tot het bovennatuurlijk leven der genade. „Wij zijn door den doop ter dood met Hem begraven geworden, opdat, gelijk Christus door de heerlijkheid des Vaders uit de dooden verrezen is, ook wij zoo in nieuwheid van leven zouden wandelen. Wij weten, dat Christus, nadat Hij opgestaan is uit de dooden, niet meer sterft . Rom. VI, 4, 9. Eveneens moeten wij volharden in het nieuw leven der genade, en mogen wij de zonde niet meer laten heerschen in ons lichaam. „Indien gij dan met Christus verrezen zijt, zoo zoekt, wat boven is, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods; zint op wat boven is, niet wat op aarde is". Col. III, 1, 2. Met Christus verrezen, om een hemelsch leven te leiden, moeten wij ook naar dit verheven doel ons leven inrichten, geest en hart vestigen op hemelsche goederen, niet verknechten aan aardsche dingen: eer, rijkdom en zingenot. Wij moeten zoo leven, dat wij met den Apostel mogen zeggen: „Onze wandel is in den hemel ; dan zullen wij met eenzelfde vertrouwen als hij er mogen bijvoegen: „Van waar wij ook als Zaligmaker verwachten onzen Heere Jezus Christus, die het lichaam onzer vernedering zal hervormen, zoodat het gelijkvormig is aan het lichaam zijner heerlijkheid". Phil. III, 20, 21 1). 125. Hoelang is Christus na zijne verrijzenis nog op aarde gebleven? Na zijne verrijzenis is Christus nog veertig dagen op aarde gebleven. !) Catech. Rom. De quinto art. N. 14, 15. 125a. Wat deed Christus gedurende de veertig dagen na zijne verrijzenis? Gedurende de veertig dagen na zijne verrijzenis sprak Christus met zijne Apostelen en leerlingen over het Rijk Gods, en beloofde Hij hun den Heiligen Geest te zenden. Vroeger hebben wij reeds gesproken over de verschijningen, die in de H. Schrift zijn opgeteekend. Hoewel Jezus zeker nog veel andere malen aan de zijnen verschenen is, was Hij toch niet altijd in hun midden. Waar Hij in de tusschentijden vertoefde, is ons niet bekend 1). 1°. Jezus sprak over het Rijk Gods, d. i. over zijn Kerk. Hij gaf aan Petrus den herdersstaf en schaarde de andere Apostelen rond Petrus. Hij maakte hen de leeraren zijner waarheid, de verkondigers zijner wet, de getuigen zijner werken. Hij opende hun verstand, om de Schriften te begrijpen, en onderwees hen in alles, wat met de inrichting en het leven zijner Kerk in betrekking staat. Hij beloofde hun zijn eeuwigen bijstand, waarin tegelijk de waarborg voor de onvergankelijkheid zijner Kerk lag. Hij gaf het gebod des H. Doopsels voor allen, stelde het H. Sacrament der Biecht in, en ook de andere H. Sacramenten, welke Hij voor zijn dood nog niet ingesteld had. 2°. Hij beloofde hun den Heiligen Geest. Bij het naderen van den dag zijner hemelvaart, beval Hij zijn leerlingen naar Jeruzalem terug te keeren. Toen zij nu den veertigsten dag na de verrijzenis in een zaal (waarschijnlijk de zaal van het laatste avondmaal) vergaderd waren, verscheen hun Jezus voor de laatste maal, en herhaalde toen de belofte, welke Hij hun reeds op den vooravond van zijn dood gedaan had. Hij gebood hun, zich niet van Jeruzalem te verwijderen, maar aldaar den beloofden Trooster te verbeiden, die hen met goddelijk licht bestralen, met goddelijke kracht bezielen zou. {Act. I, 4, 5). Daarna ging Hij met zijn leerlingen naar den Olijfberg. Onderweg vroegen de Apostelen: „Heere, gaat Gij in dezen tijd het koninkrijk van Israël herstellen"? Ondanks de ontelbare lessen van hun goddelijken Meester, schijnen zij J) 3. q. 55, a. 3, ad 2. ook nu nog, in aardschgezinde verwachting te droomen van een Messias, die een wereldsch koninkrijk stichten zal. Eerst na het ontvangen van den Heiligen Geest, zullen zij de lessen van hun Meester begrijpen. Jezus gaf niet rechtstreeks antwoord op hun onverstandige vraag, maar sprak: „Het komt u niet toe, tijden of oogenblikken te weten, welke de Vader in zijn eigen macht gesteld heeft; maar gij zult kracht ontvangen, als de Heilige Geest over U zal gekomen zijn; en gij zult Mij getuigen zijn in Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiteinde der aarde". Act. I, 6, 7, 8. Eerst na het ontvangen van den Heiligen Geest, die hen alle waarheid zal leeren, zullen zij den waren aard van Christus' koningschap en van hun apostelambt begrijpen; eerst dan zullen zij, toegerust met de kracht uit den hooge, hun verheven, maar moeilijke roeping met heldhaftige opoffering leeren vervullen, om haar met een glorievollen marteldood te bekronen. VIJFTIENDE LES. OVER DE HEMELVAART VAN CHRISTUS. VI. Art. Die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader. 126. Wanneer is Christus ten hemel opgeklommen ? Christus is ten hemel opgeklommen op den veertigsten dag na zijn verrijzenis. Feestdag: 's Heer en Hemelvaartsdag. In zijn afscheidsrede bij het laatste avondmaal had Jezus gebeden: „Vader! Ik heb U verheerlijkt op aarde; Ik heb het werk volbracht, dat Gij Mij gegeven hebt, om te doen. En nu, verheerlijk Gij, Vader, Mij (naar de menschelijke natuur) bij U zeiven met de heerlijkheid, die Ik (naar mijn goddelijke natuur) bij U had, eer de wereld was". Jo. XVII, 4, 5. Dit gebed is verhoord; het uur der verheerlijking is geslagen. Op den veertigsten dag dan zijner verrijzenis, was Hij tegen den middag met zijn Apostelen en leerlingen opgegaan naar den Olijfberg. Deze heuvel, die eenmaal getuige was van den doodsstrijd, welken Jezus aan zijn voet had doorworsteld, zal nu getuige worden van zijn volkomen zegepraal en verheerlijking. Toen Hij met zijn volgelingen de kruin des bergs bereikt had, nam Hij afscheid van zijn leerlingen, hief zijn handen op, gaf hun zijn zegen, steeg opwaarts van de* aarde, voer ten hemel, en werd door een wolk aan de blikken zijner leerlingen onttrokken. De leerlingen blijven ten hemel staren, hun oogen hangen aan het plekje, waar Jezus verdwenen is; en ziet, daar staan eensklaps twee mannen, in witte kleederen (engelen) in hun nabijheid, en zeggen: „Mannen van Galilea! wat staat gij naar den hemel te zien? Deze Jezus, die van u is opgenomen in den hemel, zal alzoo komen, gelijk gij Hem hebt zien heengaan naar den hemel". Lc. XXIV, 50—53; Act. 1, 9—11 J). Jezus, de verwinnaar van dood en hel, trekt zegevierend naar zijn koninkrijk en voert tegelijk de heilige zielen der Oudvaders en ontelbare anderen met zich mede als een buit, dien Hij aan de hel ontrukt heeft (Ps. LXVII, 19). En die heiligen jubelen: „Ontsluit uw poorten, o vorsten, en de Koning der heerlijkheid zal binnengaan" 2)! De deuren des hemels ontsluiten zich, en de engelen komen den zegepralenden Godmensch te gemoet, om Hem als hun God en Koning te aanbidden; en de Vader der heerlijkheid plaatst Hem aan zijn rechterhand in den hemel boven alle Overheid en Macht en Kracht en Heerschappij. En alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen (Eph. I, 20—22). ') Wij weten niet, in welk gedeelte der wereldruimte de hemel zich bevindt. Maar dit heeft ook niets met het leerstuk van Christus' hemelvaart te maken. De zin dezer geloofswaarheid is, dat Christus met zijn verrezen lichaam deze aarde verlaten heeft, om bezit te nemen van zijn hemelsch koninkrijk. Hij is opgestegen door den dampkring dezer aarde, maar geen oog heeft Hem buiten den kring dezer aarde mogen volgen. 2) Sommige H. Vaders verklaren Ps. XXIII in letterlijken, andere in mystischen zin van 's Heeren hemelvaart. Zie Drehmanns i. h. 1. Deze plechtige gebeurtenis herdenken wij op den feestdag van 's Heeren hemelvaart. Op dien dag stelt ons de H. Kerk in haar gebeden en plechtigheden den zegetocht van Christus aanschouwelijk voor oogen 1). 127. Hoe is Christus ten hemel opgeklommen? Christus is door eigen macht ten hemel opgeklommen in het bijzijn van de Apostelen en vele leerlingen. Christus is door eigen macht ten hemel opgeklommen, d. w. z. niet alleen door de macht zijner Godheid, maar ook door de macht zijner Menschheid. Het verheerlijkt lichaam had sinds de verrijzenis de gave der snelheid, waardoor het, aan de geesten gelijk, ontheven was aan de wetten der zwaartekracht, die de lichamen naar de aarde trekt. De ziel bewoog haar lichaam naar believen, en het lichaam volgde de ziel zonder eenige moeite 2). 128. Waar is Christus nu? Als God is Christus overal; als Godmensch is Hij in den hemel en in het H. Sacrament des Altaars. Als God is Christus, even als de Vader en de Heilige Geest, overal tegenwoordig. Als Godmensch, d. w. z. met zijn ziel en lichaam is Hij niet overal, maar in den hemel, op natuurlijke en zichtbare wijze, en in het H. Sacrament des Altaars, op bovennatuurlijke en onzichtbare wijze, op een wijze, die voor ons een groot mysterie is. 128a. Wat beteekenen de woorden» Christus „zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader"? De woorden: Christus „zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader" beteekenen, dat Christus ook als mensch, boven alle Engelen en Heiligen verheven is en deelt in de macht en de heerlijkheid der Godheid. ') Zie Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 269. 2) Catech. Rom. De sexto art. N. 2. Wijl God een geest en overal tegenwoordig is, kan er in letterlijken zin noch van handen, noch van rechter- of linkerzijde sprake zijn. Die uitdrukking is een beeldspraak, waardoor beteekend wordt, dat de H. Menschheid van Christus boven alle schepselen verheven is. Volgens menschelijk gebruik is de rechterzijde de eereplaats. Eveneens moet het zitten niet verstaan worden als een houding des lichaams, maar als een rustig, ongestoord, eeuwig bezit der hoogste heerlijkheid 1). Christus is derhalve ook als mensch boven alle engelen en heiligen verheven. Aan zijn H. Menschheid, in de eenheid van den goddelijken Persoon, zoo innig met de goddelijke Natuur vereenigd, is de rijkste volheid der macht en der heerlijkheid van de Godheid medegedeeld. Hem is alle macht gegeven in den hemel en op aarde, en voor zijn Naam moeten alle knieën buigen van die in den hemel, op aarde en onder de aarde zijn; en alle tong moet belijden, dat de Heere Jezus Christus is in de heerlijkheid van God den Vader (Phil. H, 10, 11). Waarom is Christus ten hemel geklommen? Christus is ten hemel geklommen: 1°. Om als verwinnaar van hel en dood door de bezitneming van zijn hemelsch koninkrijk zijn zegepraal te voltooien 2). 2°. Om als Hoogepriester onze Middelaar te zijn bij den Vader. „Christus — zegt Paulus — opgetreden als Hoogepriester der toekomstige goederen, is door den grooteren en volmaakteren tabernakel niet door bloed van bokken en stierkalven, maar door zijn eigen bloed eens voor al in het Heilige der heiligen ingegaan, en heeft een eeuwige verlossing gekregen... En daarom is Hij Middelaar van een nieuw Verbond... En hebben wij voor Hoogepriester zulk een, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in den hemel als offerpriester van het heiligdom... daar Hij altijd leeft, om voor ons te bidden". Hebr. IX, 11, 12, 15; VIII, 1, 2; VII, 25. ') Catech. Rom. 1. c. 2) Over dit hemelsch koningschap van Christus is reeds gesproken bij de 10e les, bl. 86. Daarom ook heeft Christus de teekenen zijner heilige wonden in zijn verheerlijkt lichaam behouden. Die teekenen roepen voor ons om barmhartigheid bij God, en zijn tevens rijke genadebronnen, waaruit een nimmer verminderende overvloed van verdiensten en voldoeningen neerstroomt in de schatkist der Kerk, en op de geloovigen wordt toegepast. „Laat ons dan met vertrouwen naderen tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden en hulp te bekwamen tijde". Hebr. IV, 16. En al hebben wij nog zoo veel, nog zoo zwaar gezondigd, nooit mogen wij het vertrouwen verliezen, als wij maar berouwvol tot God willen terugkeeren. Indien wij bij de herinnering aan onze zonden tot kleinmoedigheid, misschien tot wanhoop bekoord worden, denken wij dan aan Jezus, onzen Middelaar in den hemel. „Mijn kinderkens! — zoo schrijft de Apostel der liefde aan de Christenen van Klein-Azië — dit schrijf ik U, opdat gij niet zondigt. Maar indien ook iemand mocht gezondigd hebben, wij hebben een voorspreker bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; en Hij zelf is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van geheel de wereld". I Jo. II, 1, 2. 3°. Om den hemel te openen en ons daar een plaats te bereiden. — In zijn treffende afscheidsrede bij het laatste avondmaal, sprak Jezus tot zijn leerlingen: „Laat uw hart niet ontroerd worden... In het huis mijns Vaders zijn veel woningen Ik ga heen, om u een plaats te bereiden". Jo. XIV, 1, 2. De hemel, de verblijfplaats der zaligen, bestond reeds duizenden jaren, maar hij was door de zonde van Adam voor den mensch gesloten. En al was nu door Jezus' kruisdood de zonde uitgeboet, toch mocht niemand in den hemel komen, voordat de verwinnaar van dood en hel zelf door zijn zegepralenden intocht den hemel geopend had. De zielen der Oudvaders en andere heiligen van het Oud Verbond, die den zegepralenden Verlosser vergezelden, waren de eerstelingen van het verloste menschdom, die de heerlijkheid des hemels mochten binnengaan. Er is een hemel, een plaats van eeuwige rust na den moeilijken arbeid van dit leven, een plaats van eeuwige vreugde na het smartvol lijden in dit tranendal, van eeuwige zegepraal na den zwaren strijd op aarde. Er is een stad, van wier burgers Joannes getuigt: „Zij zullen niet meer hongeren en dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte; want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen bestieren en hen geleiden tot de waterbronnen des levens; en God zal elke traan van hun oogen afwisschen". Apoc. VII, 16, 17. Die hemel is nu geopend; en in dat huis des Vaders zijn veel woningen; woningen voor een gezegende Moeder Gods, een H. Joannes den Dooper, een onschuldigen Aloysius, maar woningen ook voor de rouwmoedige Magdalena, den boetvaardigen Petrus, die door tranen van berouw de vlek der zonde hebben uitgewischt, de straf der zonde door boetvaardigheid hebben uitgeboet. Zullen wij in den hemel komen? Luisteren wij naar het antwoord, door den Heiligen Geest gegegeven: „Heer, wie zal wonen in uw tent, of wie zal rusten op uw heiligen berg? Die wandelt zonder smet en doet, wat recht is; die waarheid in zijn hart spreekt; die geen bedrog pleegt met zijn tong; die zijn evenmensch geen nadeel doet, en geen smaadheid opgrijpt tegen zijn naasten; in wiens oog de goddelooze voor niets geacht wordt, maar die verheerlijkt, wie den Heer vreezen; die zijn naaste toezweert en hem niet bedriegt; die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenken aanneemt tegen den onschuldige. Wie dat doet, zal niet wankelen in eeuwigheid". Ps. XIV 1). Hebben wij dit niet gedaan, dan ligt voor ons nog de weg van boetvaardigheid open. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar eeuwig blijft Gods plechtige belofte: „Indien de goddelooze boete doet over al zijn zonden, die hij bedreven heeft, en al mijn geboden onderhoudt en recht en gerechtigheid betracht, zal hij het leven hebben en niet sterven. Al zijn ongerechtigheden, die hij bedreven heeft, zal Ik niet meer indachtig zijn". Ezech. XVIII, 21, 22. J) In dezen hoogeren zin wordt Ps. XIV door sommige H. Vaders opgevat. Drehmans i. h. 1. ZESTIENDE LES. OVER GOD DEN HEILIGEN GEEST. VIII. Art.: Ik geloof in den Heiligen Geest. In de vorige lessen heeft de Katechismus gesproken over de H. Drieëenheid, over den Vader, wien de schepping aller zichtbare en onzichtbare dingen wordt toegeschreven; over den Zoon, die voor ons mensch werd, en ons door zijn kruisdood verlostte; nu handelt de Katechismus over den Heiligen Geest, wien de liefde, en het groot werk der liefde, de uitdeeling der genaden, de heiligmaking der zielen toegeschreven wordt. 129. Wie is de Heilige Geest? De Heilige Geest is de derde Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, waarlijk God gelijk de Vader en de Zoon. Waarom wordt de derde Persoon Heilige Geest genoemd? In de geschapen natuur aanschouwen wij de geboorte van het eene schepsel uit het andere, en spreken wij van vader en zoon. Deze zelfde namen nu geven wij als eigennamen aan den eersten en tweeden Persoon van de Heilige Drieëenheid, wijl de tweede Persoon uit den eersten geboren wordt. De Heilige Geest integendeel wordt niet uit den Vader en den Zoon geboren, maar komt van beiden voort op een voor ons zoo ondoorgrondelijke wijze, dat wij in de geschapen natuur tevergeefs een beeld of gelijkenis van die voortkomst zoeken. Vandaar dat er voor den derden Persoon geen, aan de geschapen orde ontleende eigennaam gevonden wordt. De naam „Heilige Geest", die ook aan den Vader en den Zoon toekomt, omdat ook Zij beiden heilig en geest zijn, wordt aan den derden Persoon op bijzondere wijze voorbehouden, om Hem van de twee andere Personen te onderscheiden. Reeds in de boeken van het Oud Testament wordt er hier en daar van den derden Persoon onder dien naam gesproken (Ps. L, 13; Sap. IX, 17; Eccli. I, 9 enz.), maar in de boeken van het Nieuw Testament is er dikwerf sprake van den Heiligen Geest. En Christus zelf beval zijn Apostelen, alle volken „in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes" te doopen. Mt. XXVIII, 19 1). Terecht evenwel wordt de derde Persoon op bijzondere wijze heilig genoemd, en wel: 1?. omdat Hij is de Liefde des Vaders en des Zoons, en deze Liefde de Heiligheid zelve is; 2°. omdat de heiliging der zielen aan Hem op bijzondere wijze wordt toegeschreven. (Rom. V, 5). Terecht wordt de derde Persoon op bijzondere wijze Geest2) (in het hebreeuwsch, grieksch en latijn Adem) genoemd, le. omdat Hij is de vurige adem der oneindige liefde, waarmede God Zich bemint, de eeuwige, oneindige, innerlijke uitdrukking van Gods oneindigen liefdedrang; 2e. omdat Hij is de goddelijke adem, die allen schepselen het leven instort, van het laagste leven der plant tot het hoogste geschapen goddelijk leven der heiligmakende genade en glorie. De Heilige Geest is de derde Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, waarlijk God gelijk de Vader en de Zoon; want de goddelijke natuur wordt Hem medegedeeld door den Vader en den Zoon, uit wie Hij, als een en hetzelfde beginsel, eeuwig voortkomt. Zie Vr. 31, 32. 129a. Wat wordt aan den Heiligen Geest bijzonder toegeschreven? Aan den Heiligen Geest wordt bijzonder de liefde toegeschreven. Catech. Rom. De Octavo Art, N. 2, 3. 2) Het hebreeuwsche Roeach, het grieksche nvevjua, het latijnsche spiritus beteekent wind, adem, ademhaling. In het Oud Testament beteekent dit woord het leven: „De Heere God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde en blies in zijn aangezicht den adem des levens". Gen. II, 7. De voortkomst van den Heiligen Geest wordt door de godgeleerden spiratio of uitademing genoemd, omdat de Heilige Geest op een voor ons onbegrijpelijke en onuitsprekelijke wijze — gelijk de lichamelijke adem uit den mond — van den Vader en den Zoon (die één beginsel zijn van den Heiligen Geest) voortkomt. 1296. Waarom wordt aan den Heiligen Geest bijzonder de liefde toegeschreven? Aan den Heiligen Geest wordt bijzonder de liefde toegeschreven, omdat Hij de genaden mededeelt aan de H. Kerk en aan de geloovigen. Gelijk aan den Vader de almacht, aan den Zoon de wijsheid, zoo wordt aan den Heiligen Geest bijzonder de liefde toegeschreven, omdat Hij uit de liefde van den Vader en den Zoon voortkomt, zie Vr. 36a. En wijl nu het mededeelen der genaden aan de H. Kerk en de geloovigen een bijzonder werk der liefde is, daarom ook wordt de uitdeeling der genaden, hoewel zij eigenlijk het werk der drie Personen is, toch het werk van den Heiligen Geest genoemd. 129c. Welke genaden deelt de Heilige Geest mede aan de H. Kerk? De Heilige Geest heiligt en bestuurt de H. Kerk en bewaart haar voor elke dwaling tot het einde der wereld. De H. Schrift zegt in haar verheven beeldspraak, dat de Heere God in het aangezicht van den eersten mensch den adem des levens blies (Gen. II, 7). Op den avond van den verrijzenisdag sprak Christus tot zijn Apostelen: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend ook Ik u". En toen blies ook Hij over zijn leerlingen en zeide: „Ontvangt den Heiligen Geest". Jo. XX, 21, 22. De Heilige Geest moest de levensadem der Kerk zijn, want, volgens het woord van den H. Augustinus, is de Heilige Geest in het lichaam van Christus, de Kerk, wat in ons lichaam de ziel is x). En die Heilige Geest, die de H. Kerk bezielt en levend maakt, zal in haar wonen tot het einde der eeuwen. Christus immers heeft gebeden: „lk zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven, om in eeuwigheid bij u te blijven, den Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen". Jo. XIV, 16, 17. 1°. De Heilige Geest heiligt de Kerk. Gelijk ons lichaam aan de ziel het natuurlijk leven dankt, eveneens ontvangt de x) Zie de Encycliek van Leo XIII, Divinum illud, van den 9" Mei, 1897. Kerk van den Heiligen Geest het bovennatuurlijk leven der heiligheid, waardoor zij welgevallig aan Christus is. Dit bovennatuurlijk leven stort de Kerk in al haar ledematen. Zij immers heiligt haar kinderen door haar openbare gebeden, haar Sacramenten, haar onbloedig offer. Maar het is de Heilige Geest, die met haar medebidt door onuitsprekelijke verzuchtingen; die de stoffelijke teekenen der genade bezielt met heiligende kracht; die uit het volk de priesters uitkiest, heiligt en naar het altaar leidt. 2°. De Heilige Geest bestuurt de Kerk. Christus is en blijft het onzichtbaar Hoofd der Kerk; maar Hij bestuurt haar door den Heiligen Geest, die van Hem en den Vader uitgaat en in de wereld gezonden wordt. De Bisschoppen worden door den Heiligen Geest aangesteld, om de Kerk Gods te besturen (Act. XX, 28), en hun bevel is tevens het bevel van den Heiligen Geest. Daarom ook schreven de Apostelen, toen zij op de kerkvergadering van Jeruzalem een wet hadden uitgevaardigd, aan de geloovigen: „Het heeft den Heiligen Geest en ons behaagdAct. XV, 28. Aan die inwerking van den Heiligen Geest dankt de Kerk haar heilig bestuur, ondanks menschelijke zwakheid en zonde. 3°. De Heilige Geest bewaart de Kerk voor elke dwaling tot het einde der wereld. De Heilige Geest is de onzichtbare Leeraar, die door Christus aan zijn Kerk beloofd is: „Hij (de Vader) zal u een anderen Helper geven, om in eeuwigheid bij u te blijven, den Geest der waarheid. Hij zal u de gansche waarheid leeren". Jo. XIV, 16, 17; XVI, 13. Hij verlicht de Paus en de Bisschoppen, om de leer van Christus onvervalscht te bewaren en te verkondigen, de dwalingen te veroordeelen, de geloofsgeschillen met onfeilbaar gezag te beslechten. Maar dezelfde Leeraar, die door den mond van het kerkelijk leergezag de waarheid leert, schrijft ook die waarheid in de harten van het christenvolk, legt in die harten dien onbedorven geloofszin, welke alle gevaarlijke nieuwigheid verafschuwt. Aan dien goddelijken Leeraar dankt de Kerk haar onverbreekbare geloofseenheid en onwankelbare zekerheid. Bij de sekten integendeel, die zich van de Kerk, en daardoor ook van den Heiligen Geest hebben afgescheiden, zien wij niets anders dan dooreen-dwarrelende meeningen, die met den dag opkomen en verdwijnen, onverzoenlijke verdeeldheid, schromelijke verwarring 1). 129d. Welke genaden deelt de Heiligen Geest mede aan de geloovigen ? De Heilige Geest verlicht, heiligt, sterkt en troost de geloovigen. 1°. De Heilige Geest verlicht de geloovigen. De zonde benevelt het verstand, en de wereldsgezindheid trekt de aandacht af van alles, wat bovennatuurlijk en hemelsch is. Dit is niet alleen waar bij de ongeloovigen, maar ook bij ontelbare Katholieken, al zijn zij goed onderwezen in den godsdienst. Als het licht van den Heiligen Geest niet in de ziel dringt, zal ons de kennis der geloofswaarheden, het aanhooren van sermonen niets baten. Het goddelijk licht moet ons die waarheden doen begrijpen met betrekking tot onze zaligheid, zoodat zij metterdaad het richtsnoer worden van ons leven. Door het licht van den Heiligen Geest bestraald, bezitten zooveel eenvoudige menschen, voor wie de wetenschap een gesloten boek bleef, in de hoogste mate de wetenschap Gods. Bidden wij dan dagelijks den Heiligen Geest, dat Hij ons leere, wat waar, wat goed, wat zalig voor ons is. Wij moeten het licht van den Heiligen Geest vooral afsmeeken in bijzondere aangelegenheden des levens: bv. als wij staan voor een gewichtige onderneming, als wij geplaatst zijn voor de keuze van een levensstaat, als wij, om waardig het H. Sacrament van boetvaardigheid te ontvangen, den toestand van ons geweten moeten onderzoeken, enz. 2°. De Heilige Geest heiligt de geloovigen. Hij immers is de uitdeeler aller genaden. Door de genade van bijstand brengt Hij den zondaar tot bekeering en heiligt zijn ziel door de heiligmakende genade. En zelfs daar, waar nooit een ') De Modernisten wilden den Heiligen Geest uit de Kerk verdringen, en de katholieke waarheden, de katholieke instellingen vermenschelijlcen. Ook elke verdraaiing, elke verzwijging der katholieke waarheid, om ongeloovigen te winnen, is mislukking en tevens verzwakking en ondergang des geloofs. missionaris de blijde boodschap der verlossing bracht, werkt de Heilige Geest, de Vader der armen, in stilte aan de bekeering van de arme heidenen; ook daar stort Hij in menschen van goeden wil de heiligmakende genade, en verbindt Hij hun zielen door geloof, hoop en liefde met de ziel der Kerk, buiten welke geen zaligheid is. 3°. De Heilige Geest sterkt de geloovigen. Christus heeft het beloofd: „Gij zult kracht ontvangen, als de Heilige Geest over u zal gekomen zijn". Act. I, 8. Zonder de genade van den Heiligen Geest kan de mensch niets ter zaligheid, met die genade kan hij alles. Wat de mensch vermag met de hulp van den Heiligen Geest, leert ons het voorbeeld der Apostelen, die door de genade van den Heiligen Geest in nieuwe menschen werden herschapen. Diezelfde genade deed zwakke maagden, kinderen zelfs, al de folteringen des marteldoods blijmoedig trotseeren. Bidden wij den Heiligen Geest, dat Hij ons sterke in de bekoringen, in moeilijkheden, in lijden. 4°. De Heilige Geest troost de geloovigen. De mensch leeft in een tranendal; lijden is zijn levenslot. Waar zal hij troost zoeken ? De wereld kan door haar vermaken voor een oogenblik het lijden doen vergeten, maar waren zieletroost geven kan zij niet. Tranen afwisschen, zielewonden heelen, troost storten in beknelde harten en deze van vreugde doen zwellen, onrust verdrijven door den vrede Gods, die alle begrip te boven gaat (Phil. IV, 7), is het werk van den goddelijken Trooster, ons door Christus beloofd. Hij immers was het, die, te midden van allerlei vervolging en lijden, het hart der Apostelen deed overvloeien van blijdschap (II Cor. VII, 4); die de martelaren van vreugde deed jubelen tusschen de verschrikkingen des doods; die zooveel heiligen, bij den arbeid van een afmattend en pijnlijk apostolaat, van blijde oververzadiging met een H. Franciscus Xaverius deed uitroepen: „Genoeg, Heer! genoeg"! Dezelfde Heilige Geest zal ook onze Trooster zijn in vervolging, lijden, vernedering enz. Ook onze harten zal Hij troosten door den zoeten vrede Gods en de blijde verwachting der zalige eeuwigheid. Niet bij de wereld, maar bij den Heiligen Geest moeten wij door het gebed troost zoeken. II 21 129e. Waarom zijn de rechtvaardigen tempels van den Heiligen Geest? De rechtvaardigen zijn tempels van den Heiligen Geest, omdat Hij met zijne heiligmakende genade in hunne harten woont. De onmetelijke God is overal tegenwoordig met zijn zelfstandigheid, met zijn macht, met zijn wetenschap (Vr. 22), en toch zegt Christus: „Zoo iemand Mij bemint en mijn Vader zal hem beminnen, en Wij zullen tot hem komen, en (ons) verblijf bij hem nemen". Jo. XIV, 23. En van den Heiligen Geest, die de gansche aarde vervult (Sap. 1,7), getuigt dezelfde Christus: „Hij zal bij u verblijven, en in u zijn". Jo. XIV, 17. De ziel van den rechtvaardige, d.w.z. van den mensch, die de heiligmakende genade bezit, is de tempel van de H. Drieëenheid. Was God — om iets ongerijmds te zeggen — krachtens zijn onmetelijkheid niet overal tegenwoordig, dan nog zou Hij tegenwoordig zijn, wonen in de ziel van den rechtvaardige. In die ziel toch is Hij niet alleen tegenwoordig krachtens zijn onmetelijkheid, maar ook krachtens de vriendschap, omdat die ziel het voorwerp zijner liefde is, omdat Hij Zich door de bovennatuurlijke vereeniging met de ziel, Zich aan haar wil wegschenken, omdat Hij haar de zoetheid van zijn bezit reeds hier wil doen genieten, in afwachting van het volmaakt bezit in den hemel. Komt de H. Drieëenheid in de ziel, om Zich aan haar te geven en door het bezit van den oneindigen God gelukkig te maken, zij komt echter ook als Heer en God, om haar als heur levenden tempel te wijden, te heiligen, tot heur dienst te bestemmen. Deze inwoning van den drieëenigen God gaat alle menschelijk begrip te boven, en wordt bijzonder aan den Heiligen Geest toegeschreven, omdat zij het hoogste werk der liefde en der genade is. Niet alleen de ziel van den rechtvaardige, maar ook zijn lichaam is een tempel van den Heiligen Geest geworden. Het lichaam is de woning der ziel, die zelve de tempel van den Heiligen Geest is, en daarom is het lichaam door en met de ziel de woonstede van den Heiligen Geest. „Weet gij niet, dat uw leden een tempel zijn van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij niet u zeiven toebehoort"? I Cor. VI. 19. Is onze ziel de tempel van den Heiligen Geest, dan mogen in die ziel geen vreemde goden wonen. „Wat overeenkomst — schrijft de H. Paulus — heeft Gods tempel met de afgoden? Gij toch, gij zijt de tempel van den levenden God, gelijk God zegt: Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn". II Cor. VI, 16. Die vreemde goden zijn de zonden. Wij moeten onze ziel als den tempel Gods heilig houden; alles, wat in die ziel omgaat, moet een hulde zijn aan den Allerhoogste. Is ook door de ziel ons lichaam de tempel van den Heiligen Geest, dan moeten wij ook ons lichaam heilig houden. Eusebius verhaalt, dat de H. Leonidas dikwerf met eerbied zijn lippen drukte op de borst van zijn kindje Origenes, omdat hij in het lichaam van zijn zoontje het heiligdom van den Heiligen Geest wilde vereeren *). „Dit is Gods wil, uw heiliging, dat gij u onthoudt van ontucht; dat eenieder uwer wete zijn eigen vat (lichaam) te bezitten in heiligheid en eer, niet in drift en begeerlijkheid, gelijk de heidenen, die God niet kennen. Wie dit veracht, veracht niet een mensch, maar God, die ook zijn Heiligen Geest onder ons gegeven heeft". I Thess. IV, 3, 4, 8. „Nu, indien iemand den tempel Gods verderft (schendt), dien zal God verderven (straffen); want Gods tempel is heilig, en die zijt gij"! I Cor. III, 17. Wij moeten derhalve den oneindig heiligen God, dien wij in ons lichaam dragen, verheerlijken (I Cor. VI, 20) door een kuisch leven. „Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, zoodat gij aan zijn begeerlijkheden zoudt gehoorzamen, en biedt ook uw leden niet der zonde aan tot werktuigen der ongerechtigheid". Rom. VI, 12—13. De Heilige Geest is met zijn zelfstandigheid en wezen in de ziel van den rechtvaardige, maar dit niet alleen; want Hij is in die ziel nog bovendien door zijn bijzondere werking. ') Hist. Eccl. lib. II, cap. 2. 21* De Heilige Geest is een levende God, Hij is de geest, de adem van het goddelijk leven. Hij moet dan ook in de ziel wonen, om haar den adem van het goddelijk leven in te storten. Gelijk Hij de ziel der Kerk is, eveneens wordt Hij, als het ware, de ziel van onze ziel, haar bezielend met het goddelijk leven der heiligmakende genade. Hij versiert de geheiligde ziel, die zijn bruid en kind Gods werd, met den hemelschen stralenkrans der bovennatuurlijke deugden; Hij schenkt haar den rijken bruidschat zijner zeven goddelijke gaven, waardoor zij die werken van heiligheid verricht, welke de twaalf vruchten van den Heiligen Geest genoemd worden. Welke zijn die zeven gaven van den Heiligen Geest ? Die zeven gaven worden opgenoemd door den Profeet Isaïas, als hij van den Messias voorspelt: „Op Hem zal rusten de Geest des Heeren, de geest van wijsheid en des verstands, de geest des raads en der sterkte, de geest der wetenschap en der godsvrucht; en vervullen zal Hem de geest van de vreeze des Heeren". XI, 2, 3. „De gave der wijsheid verkwikt door de zekere kennis der dingen, welke in het licht van God naar hun waarde geschat worden. De gave des verstands geeft licht, om te onderscheiden en voorzichtig te handelen. De gave des raads helpt, om in twijfel volgens God te beslissen. De gave der sterkte geeft bovennatuurlijke kracht, om voor deugd en gerechtigheid ook de zwaarste offers te brengen. De gave der wetenschap doet kennen, welke goede werken in gegeven omstandigheden Gode welgevallig en den mensch tot heil zijn. De gave der godsvrucht spoort den wil aan tot innige liefde voor God, welke zich openbaart in goede werken ter eere Gods en tot welzijn van den evenmensch. De vreeze des Heeren doet elke zonde vermijden, omdat deze God als rechtvaardigen rechter en als goeden Vader beleedigt en bedroeft" 1). Die heerlijke gaven — zegt de H. Thomas — maken den mensch geschikt, om de inspraken en opwekkingen van den Heiligen Geest vaardig en getrouw te volgen 2). 1) Jos. Schets i. h. I. 2) 1. 2. q. 68, a. 3. Als nu de mensch, door de bovennatuurlijke deugden en gaven verrijkt, bereidvaardig aan de ingeving van den Heiligen Geest gehoorzaamt, zal hij als een kern-gezonde boom heerlijke vruchten dragen, en in de eeuwige zaligheid het gewin dier vruchten genieten J). Van die vruchten schrijft Paulus: „De vrucht des geestes is liefde, blijdschap, vrede, geduld, goedertierenheid, goedheid, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, trouw, zedigheid, kuischheid, reinheid". Gal. V, 22, 23. 129/. Hoelang- blijft de Heilige Geest in de harten der rechtvaardigen ? De Heilige Geest blijft in de harten der rechtvaardigen, zoolang zij zuiver zijn van doodzonde. De Heilige Geest bezoekt onze ziel, niet gelijk een koning zijn bevoorrechten onderdaan, een vriend zijn uitverkoren vriend bezoekt, maar Hij komt in onze ziel wonen, om daar eeuwig te verblijven (Jo. XIV, 16), indien wij Hem door de doodzonde niet uit onze ziel verdrijven. Daarom schrijft de leerling der liefde: „God is liefde; en wie in de liefde verblijft, verblijft in God, en God in hem". I Jo. IV, 16. Hieruit blijkt, welk een verschrikkelijk kwaad de doodzonde is. Deze zonde toch verjaagt den Heiligen Geest uit zijn heiligdom, vernielt zijn tempel, en verwijdert den mensch van God, het oneindig Goed. Met God is ook de zoete zielevrede verdwenen. Dit verlies der genade is grooter dan de ondergang der geheele wereld, want de genade, ook slechts van één mensch heeft meer waarde dan de geheele schepping 2). En toch denkt de mensch zoo weinig aan dien kostbaren schat, dien hij in zijn hart draagt, en, lichtzinniger dan Esau, verspilt hij dien schat voor een oogenblikkelijk genot, dat zijn hart ledig laat en zijn geweten met wroeging vervult. 130. Hoe heeft de Heilige Geest zich vertoond? De Heilige Geest heeft zich vertoond: 1. in de gedaante van eene duif bij den doop van Christus; 2. in de gedaante van vurige tongen op het Pinksterfeest. 1. 2. q. 70, a. 1. 2) 1. 2. q. 113, a. 9, ad 2. 1°. Toen Jezus door Joannes gedoopt was, daalde de Heilige Geest in de gedaante eener duif op Hem neder. Mt. III, 16 :). De gedaante der duif, die een zinnebeeld is der eenvoudigheid, der onschuld en der zachtmoedigheid, beteekent, dat Jezus eenvoudig, zuiver en zachtmoedig van harte is, en dat ook wij die deugden moeten navolgen, om ons hart tot een waardige woonstede te maken van den Heiligen Geest. 2°. De Heilige Geest verscheen in de gedaante van vurige tongen op het Pinksterfeest. Toen Jezus op den Olijfberg ten hemel was opgeklommen, keerden de Apostelen met Maria en de leerlingen, volgens het bevel van Jezus, naar Jeruzalem terug, om zich tot de komst van den Heiligen Geest voor te bereiden. Dagelijks waren de Apostelen en leerlingen (een schare van omtrent honderd en twintig menschen) in de zaal van het avondmaal, met Maria, de Moeder des Heeren, in gebed vereenigd. Tegen negen uren in den morgen van den tienden dag na Jezus' hemelvaart, den vijftigsten na Paschen, ontstond er plotseling een geluid als van een aanrukkenden storm, en vervulde heel het huis, waar zij bijeen waren. Er verschenen hun verdeelde tongen, als van vuur, en op ieder van hen plaatste zich een van die kleine vlammen. Zij worden allen vervuld met den Heiligen Geest, en beginnen te spreken in verschillende talen, naar dat de Heilige Geest hun gaf uit te spreken. {Act. II, —14). Wijden wij eenige oogenblikken onze aandacht aan de verschillende omstandigheden, die de nederdaling van den Heiligen Geest vergezellen, want zij zijn bijzonder leerzaam. 1°. Het was de vijftigste dag na Paschen2). De Joden vierden hun Pinksterfeest, den vijftigsten dag na den 15en Nisan. Het was het feest van den oogst, waarvan de eerste brooden aan God werden geofferd. (Exod. XXIII, 16). Dit feest herinnerde ook aan de afkondiging der Wet op den *) Deze zichtbare nederdaling van den Heiligen Geest op Jezus was slechts een teeken van de inwendige inwoning en inwerking van den Heiligen Geest in Christus. Van het eerste oogenblik zijner menschwording was Jezus vervuld van den Heiligen Geest. 2) Pinksteren beteekent in het grieksch den vijftigsten dag. berg Sinaï 1). Op dezen dag werd ook aan de Kerk haar geestelijke vruchtbaarheid geschonken. De goddelijke Tarwekorrel was in de aarde gevallen en gestorven; zij begint reeds, door de levenwekkende genade van den Heiligen Geest gekoesterd, duizendvoudige vruchten voort te brengen (Jo. XII, 24). Op den berg Sinaï werd de Wet der vreeze door God gegrift op steenen tafelen, hier op den berg Sion werd de Wet der liefde geschreven in de harten der geloovigen, die niet tot vreeze den geest der slavernij ontvingen, maar den Geest der aanneming tot kinderen, in welken zij roepen: Abba, Vader. (Rom. VIII, 15, 16). 2°. De vurige tongen zijn een zinnebeeld van het licht, dat de Heilige Geest in den geest der Apostelen ontstak, en dat z.ij, de lichten der wereld, door de prediking van het evangelie overal zullen doen schijnen. Die tongen zijn ook een beeld van de liefde, die door den Heiligen Geest in hun harten werd gestort, en die hen zal doen ijveren voor de eer van God en de zaligheid der menschen. 3°. De hevige storm beteekent die onweerstaanbare kracht, waarmede de Geest Gods hun woord zal laten klinken over de aarde, waarmede Hij alle hinderpalen, die aan de verbreiding der Kerk in den weg staan, zal neervellen, waarmede Hij het zwaard der tirannen zal breken, de leerstoelen der wijsgeeren zal omverwerpen, de dierlijke hartstochten zal temmen. 130a. Wat werkte de Heilig-e Geest uit op het Pinksterfeest ? Op het Pinksterfeest verlichtte de Heilige Geest de Apostelen in de waarheden des geloofs, en gaf Hij hun moed en kracht, om die waarheden aan alle volkeren te verkondigen. De Apostelen werden in nieuwe menschen herschapen. Tot nu toe waren zij onwetend; nu zijn zij volleerd in de hemelsche wetenschap; vroeger waren zij vreesachtig, nu zijn zij geloofshelden, die de vervolging, den dood zelfs zullen trotseeren. ') Het feest van Pinksteren valt niet op denzelfden dag, als het feest der wetgeving, maar wel op denzelfden tijd. Maar luisteren wij naar het verhaal van den H. Lucas (Act. II). Wegens het Pinksterfeest waren er duizenden Joden uit alle wereldstreken te Jeruzalem. Toen het wonderbaar geluid, dat de komst van den Heiligen Geest aankondigde, door de stad gehoord werd, stroomde het volk naar het huis, waar de Apostelen verbleven. En allen waren verbaasd, toen zij, die uit verschillende landen waren overgekomen, ieder in hun moedertaal, die Galileërs hoorden spreken. Sommigen evenwel riepen spottend: „Die menschen zijn vol van nieuwen wijn"! Toen trad Petrus, omringd van zijn mede-Apostelen, als hoofd der Kerk op, om dien laster te beschamen, en de verrijzenis van Jezus, den Nazarener, te verkondigen. Het woord van Petrus maakte een overweldigenden indruk op de menigte, want het was bezield met de kracht van den Heiligen Geest. Overtuigd, dat zij in den persoon van Jezus van Nazareth hun Messias hadden verworpen en gekruisigd, spraken zij tot Petrus en de andere Apostelen: „Wat zullen wij doen, mannen broeders"? Petrus antwoordde: „Doet boete, en eenieder uwer late zich doopen in den naam van Jezus Christus tot vergiffenis der zonde". Petrus onderrichtte hen als oor- en ooggetuige nog verder omtrent het leven en de leer van Jezus, en drie duizend Joden geloofden in den Heer Jezus Christus, lieten zich doopen, en werden kinderen der jeugdige Kerk. De H. Lucas voegt er nog bij: „En zij waren volhardende in de onderrichting der Apostelen, en in de gemeenschap van het breken des broods (d. i. in de gemeenschappelijke nuttiging van het lichaam des Heeren) en in de gebeden (welke verbonden waren met de onderrichting en het H. Misoffer). En er kwam vreeze over alle zielen, en er geschiedden door de Apostelen veel wonderen en teekenen in Jeruzalem, en groote vreeze was er bij allen. En allen, die geloofden, waren te zamen, en hadden alles gemeen: zij verkochten hun goederen en bezittingen, en verdeelden ze onder allen, naar dat een ieder van noode had" :). *) Deze gemeenschap van goederen, die alleen in de kerk van Jeruzalem bestaan heeft, was een werk van vrije verkiezing, gelijk blijkt uit Act. V, 4. Hier kan geen sprake zijn van Communisme of Socialisme. Zoo trad dan de Kerk, die Christus reeds vóór zijn hemelvaart gesticht had, op het Pinksterfeest in het volle licht, om door de kracht van den Heiligen Geest de vreedzame verovering der wereld te beginnen, en, ondanks duizenden vervolgingen, steeds breeder haar grenzen uit te zetten en den naam te verdienen, die haar van elke andere onderscheidt, den naam van Katholieke Kerk of wereldkerk. Paus Leo XIII heeft in den avond van zijn leven de encycliek Divinum illud (van den 19" Mei, 1897) uitgevaardigd, om de godsvrucht tot den Heiligen Geest meer en meer op te wekken en te verlevendigen 1). Hij betreurt de volslagen onwetendheid of de geringe kennis, als de reden, waarom de Heilige Geest te weinig vereerd wordt. Het is de vurige wensch van Z. H., dat geloovigen en herders, vooral bij gelegenheid van den Pinkstertijd met verdubbeld en onbegrensd vertrouwen den Heiligen Geest zullen bidden, en wel vooral: 1°. tot herstel van het christelijk leven in de burgerlijke en de huiselijke maatschappij, en 2°. om de verzoening te bevorderen van allen, die, hetzij door gebrek aan geloof, hetzij door ongehoorzaamheid, van de Kerk gescheiden zijn. Nadat Z.H. reeds in zijn breve Provida Matris van den 17" Mei 1895 voor het Pinksterfeest bijzondere gebeden had aanbevolen, heeft hij in de encycliek Divinum illud bevolen, dat er telken jare in de geheele katholieke wereld een novene zal worden gehouden vóór het Pinksterfeest in alle parochiekerken en, indien de Ordinarius het nuttig oordeelt, ook in de andere kerken en heiligdommen. Z. H. verleent aan allen, die aan deze novene deelnemen en volgens zijn meening bidden, een aflaat van 7 jaar en 7 maal 40 dagen voor eiken dag, en een vollen aflaat voor een dezer dagen, voor het feest van Pinksteren zelf of een der dagen van de octaaf, aan allen, die biechten, communiceeren en volgens zijn meening bidden. Dezelfde aflaten kunnen verdiend worden door hen, die om wettige reden verhinderd zijn, deel te nemen aan de ') Zie ook Provida Matris, van den 5" Mei, 1895. openbare gebeden, of ook door hen, in wier kerk de oefeningen — naar het oordeel van den Ordinarius — niet kunnen worden gehouden, mits zij voor zich zelve een novene houden en aan de verdere gestelde voorwaarden voldoen. Beide aflaten kunnen opnieuw verdiend worden door hen, die of in 't openbaar of afzonderlijk, naar de keuze hunner godsvrucht, dagelijks gedurende de octaaf van Pinksteren tot en met het feest der H. Drieëenheid, opnieuw een of ander gebed zullen opzenden tot den Heiligen Geest en daarenboven aan de overige boven vermelde voorwaarden voldoen. Al deze aflaten zijn toevoegelijk aan de Geloovige Zielen J). Z. H. Leo XIII vermaant ons in zijn encycliek 2) den Heiligen Geest onzen God, uit geheel ons hart te beminnen. Hij toch is de eeuwige liefde, en heeft ons met onschatbare weldaden overladen. Die liefde moet zich betoonen in goede werken en in het vluchten der zonde. Onder al de zonden nu is er een, die bijzonder den Heiligen Geest beleedigt, en die zonde is de zonde van moedwillig ongeloof, het bestrijden der christelijke waarheid. Die zonde is in onze dagen zoo algemeen, dat de tijden gekomen schijnen, door Paulus voorspeld, waarin de menschen, door een rechtvaardig oordeel Gods verblind, de dwaling als waarheid beschouwen, en geloof schenken aan den vorst dezer wereld, die de vader der leugen is (II Thess. II, 10. I Tim. IV, 1). Wijl de Heilige Geest in ons, als in zijn tempel woont, moeten wij het woord van den Apostel ter harte nemen: „Bedroeft Gods Heiligen Geest niet, met welken gij bezegeld zijt voor den dag der verlossing". Eph. IV, 30. Niet alleen moeten wij elke zonde vermijden, maar ook uitschitteren door alle deugden, vooral door kuischheid en heiligheid. Eindelijk, wij moeten veel bidden tot den Heiligen Geest, wiens hulp wij allen zoo noodig hebben. Wij allen immers zijn blind, zwak, ellendig, geneigd tot de zonde. En Hij, Hij is de eeuwige bron van licht, van kracht, van troost, van heiligheid. Naar het voorbeeld der Kerk moeten ') Litt. past. III, 410. 2) Divinum illud §. Haec omnia. wij Hem noemen en bidden als „den vader der armen, den gever der gaven, het licht der harten, den besten vertrooster, den zoeten gast der ziel, de zoete verfrissching". Hij zal ons gebed verhooren, Hij, die zelf van zich heeft geschreven: „De Geest zelf bidt voor ons door onuitsprekelijke verzuchtingen". Rom. VIII, 26. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. INHOUD. BI. 9e Les. Over den zondeval der eerste menschen en de erfzonde 3 10e „ Over Jezus Christus 63 lle „ Over de menschwording van den Zoon Gods 93 12e „ Over het leven van Christus 145 13e „ Over het lijden en den dood van Christus . 214 14e „ Over de nederdaling ter helle en de verrijzenis van Christus 277 15e „ Over de hemelvaart van Christus 310 16" „ Over God den Heiligen Geest 316 * VERKLARING VAN DEN KATECHISMUS DER NEDERLANDSCHE BISDOMMEN DOOR P. POTTERS KANUNNIK EN PASTOOR TE BREDA OUD-PROF. DER ETHICA EN DOGMATIEK AAN HET SEMINARIE TE HOEVEN. ■■ : . - '0.; % I TWEEDE DEEL VRAAG 69—130. UITGEVER C. N. TEULINGS, 'S-HERTOGENBOSCH. 1913. Jl/on. VERKLARING VAN DEN KATECHISMUS DER NEDERLANDSCHE BISDOMMEN DOOR P. POTTERS, KANUNNIK EN PASTOOR TE BREDA OUD-PROF. DER ETHICA EN DOGMATIEK AAN HET SEMINARIE TE HOEVEN. TWEEDE DEEL. VRAAG 69—130. Y R- UNIV.X BIBLIOTHEEK VLEIDEN/ UITGEVER C. N. TEULINGS, 'S-HERTOGENBOSCH. 19 13. NIHIL OBSTAT. Dr. CH. VAN DAM. Hoeven, 5 Maii 1913. EVULGETUR. J. POMPEN, Vic.-Gen. Busc. BUSCODUCI, die 16 Maii 1913. K ATECHISMUS OF CHRISTELIJKE LEER. NEGENDE LES. OVER DEN ZONDEVAL DER EERSTE MENSCHEN EN DE ERFZONDE. 69. Zijn Adam en Eva in hun gelukkigen staat gebleven ? Neen; Adam en Eva zijn niet in hun gelukkigen staat gebleven, maar zij zijn in de slavernij des duivels gevallen. 69a. Wat is de slavernij des duivels? De slavernij des duivels is de staat van zonde of van vijandschap met God. Adam en Eva zijn niet in hun gelukkigen staat gebleven en waarschijnlijk zijn zij slechts zeer korten tijd aan God getrouw geweest J). Het geloof leert ons, dat zij zwaar gezondigd hebben, en door de zonde de heiligmakende genade en de andere voorrechten verloren 2). Met het verlies der heiligmakende genade verloren zij ook de waardigheid van kind Gods, vielen zij in een zondigen toestand, werden zij slaven des duivels. Zij immers, die door den duivel overwonnen en van de waardigheid van kind Gods beroofd zijn, worden terecht slaven of krijgsgevangenen van den duivel genoemd; „want door zuien iemand overzuonnen is, diens slaaf is hij geworden". II Petr. II, 19. ') Suarez, De Op. sex dierum, lib. IV, cap. 8. 2) Conc. Trid. sess. V. can. 1. 70. Waardoor zijn Adam en Eva in de slavernij des duivels gevallen? Adam en Eva zijn in de slavernij des duivels gevallen door het eten van de vrucht, welke God hun verboden had. 71. Wie heeft Adam tot de zonde verleid? De duivel in de gedaante eener slang heeft Eva tot de zonde verleid en Eva heeft Adam verleid. De H. Schrift verhaalt: „De Heere God nam dan den mensch en plaatste hem in het paradijs van geneugte, om het te bewerken en te bewaren. En hij gebood hun zeggende: Eet van alle boomen in het paradijs, maar van den boom van kennis van goed en kwaad *) moogt gij niet eten: want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Gen. II, 16, 17. God had de eerste menschen niet alleen met natuurlijke, maar ook met boven- en buitennatuurlijke gaven bevoorrecht. Zij waren niet alleen de edelste schepselen der zichtbare wereld, maar ook de aangenomen kinderen van den Vader, die in de hemelen woont, verrijkt met alle genademiddelen, en vrij van de booze begeerlijkheid, die voor den gevallen mensch de beoefening der deugd zoo moeilijk maakt. Als dienstknechten, en meer nog als kinderen Gods, waren Adam en Eva verplicht, de geboden der natuurlijke zedenwet, die zij door goddelijke Openbaring ontvingen en ook in hun eigen hart met onuitwischbare letteren geschreven vonden, te onderhouden. Reeds bij elke zware overtreding der natuurlijke zedenwet door Adam zouden alle bovennatuurlijke en buitennatuurlijke voorrechten verloren zijn. God wilde evenwel nog op andere wijze onze eerste ouders hun geheele afhankelijkheid van zijn heerschappij doen gevoelen. Hij verbood hun op straffe des doods het eten van zekere vrucht, een daad derhalve, die met de menschelijke natuur en waardigheid op geenerlei wijze in strijd was, gelijk *) Die boom werd zoo genoemd, omdat de mensch door het eten van zijn vrucht bij ervaring- leerde, welk verschil er is tusschen het geluk der deugd en de ellende der zonde. paradijs? De vrouw antwoordde haar: Van de vrucht der boomen, die in het paradijs zijn, eten wij; maar van de vrucht des booms, die in het midden van het paradijs is, heeft God ons geboden niet te eten en die niet aan te raken, opdat wij misschien niet sterven. De slang nu zeide tot de vrouw: Geenszins zult gij den dood sterven. Want God weet, dat op den dag, dat gij van dien boom eten zult, uw oogen zullen opengaan, en gij zult gelijk goden zijn, kennende goed en kwaad. De vrouw zag dan, dat de boom goed was om er van te eten en schoon was voor de oogen en liefelijk om te aanschouwen (of, volgens een andere vertaling van het hebreeuwsch: „begeerlijk om verstand te geven") en zij nam van zijn vrucht en at en gaf er van aan haar man, die ook at". Gen. III, 1—6. De duivel was vol afgunst tegen onze eerste ouders, zoo gelukkig in het paradijs, en bovendien geroepen tot de hemelsche erfenis, die hij zelf door waanzinnigen trots verloren had. In zijn grimmigen nijd besloot hij deze nieuwe kinderen Gods te verderven. Zij zouden in de zonde zijn deelgenooten, in de verdoemenis zijn lotgenooten worden. Hij neemt de gedaante van een slang aan, ofwel bedient zich van een natuurlijke slang als werktuig. Dit sluw en sluiperig dier was het naast verwant aan duivelsche listigheid en laagheid. Dat werkelijk de duivel in de slang zat, blijkt uit het Boek der Wijsheid: „Door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomen". II, 24. Daarom ook wordt de duivel in de H. Schrift „de slang" genoemd: „Nedergeworpen werd hij, de groote draak, de oude slang, die de duivel en de satan genoemd wordt, die geheel de wereld verleidt". Apoc. XII, 9. Hij kiest de vrouw tot mikpunt. Zij is de zwakkere, gemakkelijker te verleiden ; zij, eenmaal verleid, zal zijn geschikt werktuig zijn, om den man tot zonde te brengen J). In zijn arglistigheid stelt hij haar de in schijn zoo onschuldige vraag: „Waarom heeft God u geboden, niet te eten van eiken boom in het paradijs"? De vrouw had den satan verontwaardigd en verachtend den rug moeten keeren, want het bevel van God, den oneindig wijzen en heiligen Wetgever, ') 2. 2. q. 165, a. 2. duldt geen twijfelend onderzoek, maar eischt vaardige, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Met een bekoorder onderhandelt men niet, met vuur en bedriegers speelt men niet. De vrouw antwoordt: „God heeft ons geboden, opdat wij misschien niet sterven . De satan, reeds zeker van de overwinning, herneemt: „Geenszins zult gij den dood sterven. Want God v/eet, dat op den dag, waarop gij van dien boom eten zult, uw oogen zullen opengaan, en gij zult gelijk goden zijn, kennende goed en kwaad". De „vader der leugentaal" (Jo. VIII, 44) stelt godlasterend de „Eeuwige Waarheid" aan Eva als een bedrieger voor, en belooft haar een wetenschap, waardoor zij de gelijke van God worden zal. Ook ons treedt niet zelden de verleider onder valsche gedaante te gemoet. Ook tot ons wordt niet zelden de vraag gericht: Waarom leest gij dat boek, dit nieuwsblad niet? Waarom zoudt gij den schouwburg niet bezoeken? Waarom komt gij niet in die gezelschappen? Schoone beloften worden voorgespiegeld, doodelijk zielegif wordt toegereikt. Weerstaat den duivel ook dan, als hij nadert achter het mom der vriendschap. Eva kon gemakkelijk het bedrog des duivels doorschouwen, maar haar geest was reeds verblind door hoovaardij. Niet langer tevreden met de heerlijke gaven, van God ontvangen, wilde zij Gode gelijk zijn; droomt zij van een wetenschap, die haar verstand zal verheffen tot eenigen scheidsrechter tusschen goed en kwaad, tot eenigen gids op den levensweg. Zwaar had zij zich reeds door hoovaardij bezondigd. Nu het verstand in opstand is tegen God, stelt ook de zinnelijkheid haar eischen, en begint de hartstocht der gulzigheid, die tot hiertoe sliep, te ontwaken en te hongeren naar de zoete maar verboden vruchten. Hoovaardij en gulzigheid schokken haar geloof aan het dreigend woord des Heeren, of doen haar die bedreiging in den wind slaan of minstens niet zoo ernstig opnemen. Zij steekt de hand uit, zij aarzelt nog, maar eindelijk plukt zij de vrucht, eet er van, en zij is schuldig aan de uitwendige zonde van ongehoorzaamheid. Nog is de maat der boosheid niet gevuld; Eva, door de slang misleid, zal zelve de verleidende slang voor Adam worden, en zich schuldig maken aan een, ook om haar gevolgen onberekenbaar groote zonde van ergernis. 2°. Eva heeft Adam verleid. Zoolang alleen de vrouw gevallen is, blijft de overwinning van satan van weinig beteekenis, want niet de vrouw, maar alleen de man beschikt over de toekomst der menschheid. Satan zelf dorst den man niet naderen, maar een krachtigere, dan hij zelf is, vindt hij in Eva, die hij tot zijn handlangster uitkiest. De zondige vrouw bekoort haar echtgenoot. De stem des gewetens, de goddelijke bedreiging worden in Adam tot zwijgen gebracht door de beloften des duivels, hem in den bekoorlijksten vorm voorgetooverd door een teerbeminde echtgenoote, aan wie hij niet mishagen wil. De zonde van Eva wordt ook de zonde van Adam, en met Adam valt en zondigt de menschheid; de zonde van Adam wordt de wereldzonde. De eerste zonde heeft de aarde bezoedeld, en deze zonde is „een onuitsprekelijk groote zonde" i). Zij was hoovaardij, gulzigheid, ongeloof, ongehoorzaamheid. Zij werd gepleegd met volle kennis en vrijheid, terwijl nog geen zinnelijke hartstocht in het hart ontketend was; zij was de overtreding van een gemakkelijk gebod, van een gebod tevens van de hoogste beteekenis en met vreeselijke strafbedreiging bekrachtigd. Die zonde werd bedreven door menschen, aan wier aardsch geluk niets ontbrak; zij werd bedreven tegen God, die hen tot zijn kinderen aangenomen, en met alle gaven verrijkt had. Het was een onuitsprekelijk groote zonde. Maar ook de straf zou aanstonds volgen. Hun oogen gingen open, niet, gelijk de satan gelogen had, voor een wetenschap, waardoor zij Gode gelijk zouden zijn, maar om de ontzettende ellende te aanschouwen, waarin hun opstand hen gestort had. Beroofd van de heiligmakende genade, van de vriendschap Gods en alle recht op den hemel, schuldig aan de eeuwige verdoemenis, ontdaan ook van alle buitennatuurlijke voorrechten hun als toegift der genade geschonken, beschaamd om hun naaktheid, het geweten vol wroeging, het hart vol schrik en wanhoop, verbergen zij zich voor het aangezicht van den Heere God midden tusschen het geboomte van het paradijs (Gen. III, 8). Toen God in waarneembare gedaante in het paradijs verscheen, en Adam rekenschap vroeg van zijn misdrijf, trachtte ') H. Augustinus, Op. imp. c. Jul. lib. 1, N. 105. deze zijn schuld te bewimpelen, op zijn vrouw te schuiven, ja zelfs eenigermate op God, die hem deze levensgezellin geschonken had: „De vrouw, die Gij mij tot gezellin gaaft, heeft mij van den boom gegeven en ik heb gegeten". Gen. III, 12. Ook Eva verontschuldigt zich: „De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten". Gen. III, 13. En God sprak tot de vrouw: „In smart zult gij kinderen baren en onder de macht van den man zult gij zijn en hij zal over u heerschen . Gen. III, 16. De moedervreugde zal door moedersmart gekocht worden; de levensgezellin van den man, de hulpe hem gelijk, die in den staat der onschuld slechts een liefdevollen meester zou gekend hebben, zal nu het zware juk der dienstbaarheid, niet zelden het juk der slaven dragen. „En tot Adam sprak Hij: de aarde zij gevloekt in uw werk; in veel arbeid zult gij er van eten alle dagen uws levens. Doornen en distelen zal zij u voortbrengen. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. En de Heere God zond hem uit het paradijs van geneugte, opdat hij de aarde zou bearbeiden, waaruit hij genomen is". Gen. III, 17—24. Het paradijs is verdwenen, en de levensweg van Adam en Eva loopt van nu af door een dal van tranen naar het graf. De dood evenwel zal zijn vonnis niet aanstonds voltrekken, want de wet: „Wast aan, en vermenigvuldigt u" moet eerst in vervulling gaan. 72. Heeft Adam door zijne zonde alleen zich zeiven ongelukkig gemaakt? Neen; Adam heeft door zijne zonde niet alleen zich zeiven ongelukkig gemaakt, maar ook al zijne nakomelingen. 73. Hoe komt het, dat Adam al zijne nakomelin¬ gen ongelukkig heeft gemaakt? Dat Adam al zijne nakomelingen ongelukkig heeft gemaakt, komt omdat de zonde van Adam met hare straffen op hen is overgegaan. 74. Hoe noemen wij de zonde, die van Adam op alle menschen overgaat? De zonde, die van Adam op alle menschen overgaat, noemen wij erfzonde. De Katechismus zegt: 1°. De zonde van Adam is op zijn nakomelingen overgegaan. Adam had de bovennatuurlijke genadegaven en andere voorrechten niet voor zich zeiven alleen ontvangen, maar deze zouden op al zijn nakomelingen zijn overgegaan, indien hij niet gezondigd had. Maar Adam heeft het gebod van God overtreden en door die overtreding gingen de heiligmakende genade en de andere gaven verloren, niet alleen voor hem, maar voor geheel de menschheid. Al de nakomelingen van Adam vielen door zijn zonde in een zondigen toestand, werden schuldig aan de eeuwige verwerping, en beroofd van alle heerlijke gaven, door God aan den onschuldigen mensch geschonken. Zoo kan een koning aan zijn oproerigen leenman en tegelijk aan diens nakomelingen de leengoederen ontnemen, die onder voorwaarde van eeuwige trouw waren geschonken '). Het is een punt des geloofs, dat de zonde van Adam op alle menschen is overgegaan. Pelagius werd, van het jaar 412 tot 430, door 24 kerkvergaderingen veroordeeld 2). De kerkvergadering van Trente sprak den banvloek uit tegen allen, die durven beweren, dat Adam alleen voor zich de heiligheid en rechtvaardigheid verloren heeft, en alleen den dood *) Het bestaan der erfzonde werd in de vijfde eeuw geloochend door Pelagius, en later door alle ongeloovigen, onder wie de nieuwere Protestanten en de Modernisten. Volgens Pelagius is de erfzonde niets anders, dan de persoonlijke zonde van ieder mensch, naar het voorbeeld van Adam bedreven. Volgens veel moderne Protestanten is de erfzonde niets anders, dan de neiging tot de zonde, die ook in den onschuldigen Adam gevonden werd en geen eigenlijke zonde is. Eindelijk volgens veel Modernisten bestaat de erfzonde niet, en is het verhaal van den val van Adam een verdichtsel; ofwel, aangenomen dat het verhaal waarheid is, dan bestaat de erfzonde niet in een zondeschuld, maar enkel en alleen in het verlies der buitengewone voorrechten, welke aan den onschuldigen Adam waren geschonken, en waarmede het geweten niets te maken heeft. 2) Denz. Index systematicus, VII. c. gescheiden, losgerukt1). Die berooving der heiligmakende genade is een zondige berooving, omdat zij het gevolg is van een vrije, zondige daad, waardoor de genade verloren werd -). Die vrije, zondige daad was niet ons eigen werk, maar het werk van Adam, den vertegenwoordiger van het menschdom. Adam immers was niet alleen de natuurlijke stamvader der menschen, maar als zoodanig, door Gods beschikking, met betrekking tot de heiligmakende genade, ook aangesteld als zedelijk hoofd, als vertegenwoordiger van het menschdom, zoodat hij niet alleen het physiek leven, maar ook het bovennatuurlijk leven der menschheid droeg. In die hoedanigheid heeft hij door een vrije daad Gods wet overtreden; en zijn vrije wil was in dit opzicht de vrije wil der menschheid, die in hem vertegenwoordigd was. Zoo werd het bovennatuurlijk zieleleven der menschheid verwoest door den vertegenwoordiger der menschheid en was zijn zonde de algemeene natuur- of wereldzonde 3). Is voor de dadelijke of persoonlijke zonde de persoonlijke vrije wil noodzakelijk, voor de natuurzonde wordt slechts de vrije wil vereischt van hem, in wien de natuur vertegenwoordigd was. Hoe wordt de erfzonde voortgeplant? Die zonde wordt voortgeplant door de lichamelijke afstamming van Adam 4). Had Adam niet gezondigd, dan was, door de afstamming van Adam, de heiligmakende genade op de ziel bij haar vereeniging met het lichaam overgegaan; nu evenwel is die afstamming geen werktuig der genade meer. De menschelijke voortplanting deelt nog de natuur mede, maar zonder genade. Eveneens worden de nakomelingen van den ontrouwen leenman, die door zijn koning van zijn adellijke titels beroofd werd, als gewone burgerkinderen geboren. De leer der Kerk, de verklaringen der godgeleerden, de bijgebrachte, maar kreupele vergelijkingen werpen wel eenig licht op het duister vraagstuk der erfzonde, maar zij kunnen ') Door dadelijke of persoonlijke zonde verwijdert de mensch zich van God, in zoover God ook het natuurlijk einddoel is, en keert hij zich tot het schepsel, met verachting van God. 2) Denzing-er, N. 1046 1047 3) De Malo, q. 4. a. 1; 1. 2. q. 81, a. 1. *) Conc. Trid. sess. v/can. 3' niet alle duisternissen verdrijven, waarin het groot geheim der erfzonde verscholen ligt. Dit echter weten wij met volkomen zekerheid, dat God oneindig wijs, oneindig heilig, oneindig rechtvaardig, maar ook oneindig barmhartig is. De Katechismus zegt: 2°. De straffen der zonde zijn op de nakomelingen van Adam overgegaan. (Zie Vr. 77.) Omdat die zonde als bij overerving tot ons komt, wordt zij erfzonde genoemd. (Vr. 74). 75. Is er niemand van de erfzonde vrij gebleven? Alleen de H. Maagd Maria is door een bijzonder voorrecht van de erfzonde vrij gebleven. 76. Koe noemen wij het voorrecht van de H. Maagd Maria, dat zij van de erfzonde is vrij gebleven? Dat voorrecht noemen wij de Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd Maria. Feestdag: 8 December. De Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd Maria is als geloofswaarheid plechtig afgekondigd door Pius IX, in zijn Bulle „Ineffabilis Deus" van den 8n Dec. 1854. Op dien eeuwig gedenkwaardigen dag gingen de vurigste en heiligste verlangens van het katholieke volk in vervulling. Eeuwen lang had het zijn geloof aan Maria's verheven voorrecht beleden, eeuwen lang had het met kinderlijke godsvrucht de onbevlekte Moedermaagd vereerd. Honderd twee en negentig Kardinalen, Patriarchen, Aartsbisschoppen en Bisschoppen stonden te Rome geschaard rond den Stoel van Petrus. Te 9 uren openen zich de poorten van het pauselijk paleis en verschijnt de lange en statige processie der kerkvorsten in den Sint-Pieter. Pius IX, wiens onsterfelijke naam eeuwig met de geloofsleer der Onbevlekte Ontvangenis vereenigd blijft, neemt plaats op zijn zetel, heft het plechtig „Veni Creator" aan, dat door duizenden harten gebeden, duizenden monden gezongen wordt. De laatste tonen zijn eindelijk weggestorven, de onfeilbare Leeraar rijst van zijn zetel, begint de afkondiging der dogmatische Bulle „Ineffabilis", en terwijl de godvruchtige menigte in ademlooze stilte met klimmend ongeduld op de geloofsbepaling wacht, spreekt hij eindelijk met krachtige stem de onfeilbare, alles voor eeuwig beslissende woorden: „Wij verklaren, verkondigen en bepalen, dat de leer, die houdt, dat de Allerzaligste Maagd Maria in het eerste oogenblik harer ontvangenis, door een bijzondere genade en een bijzonder voorrecht van den Almachtigen God, om de verdiensten van Christus Jezus, den Zaligmaker van het menschelijk geslacht, van alle vlek der erfzonde gevrijwaard bleef, door God is geopenbaard, en derhalve door alle geloovigen vast en standvastig moet geloofd worden" *). Nauwelijks zijn deze woorden gesproken, of het bulderend geschut op den Engelenburcht kondigt aan de stad de blijde tijding, en al de klokken van Rome zingen het loflied der Onbevlekte Moeder. Met onbeschrijfelijke geestdrift werd de afkondiging van Maria's Onbevlekte Ontvangenis door de katholieke wereld ontvangen, en niet het minst door het katholiek Nederland 2). Vier jaren later — den lln Febr. 1858 — beginnen de wonderbare verschijningen van de H. Maagd aan de kleine, arme, onwetende Bernadette Soubirous bij de, nu wereldberoemde, Massabielle-rots te Lourdes. Bij de verschijning op den 25" Maart 1858 vroeg het kind tot viermaal toe: „O, mijn Vrouwe! wees toch zoo goed mij te zeggen, wie gij zijt, en welk uw naam is" 1 Op het vierde verzoek der kleine antwoordde de verschijning: „Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis". En millioenen togen naar Lourdes, om hun geloof aan de Onbevlekte Ontvangenis te belijden, in alle talen der wereld Maria s lof te zingen en door de voorspraak der Onbevlekte Moeder de gunsten des hemels af te smeeken. De ontelbare weldaden naar ziel en lichaam, door de aanroeping der Onbevlekte Ontvangenis te Lourdes verkregen, de ontelbare wonderan, door God op Maria's voorspraak *) Denzinger, N. 1641. 2) Zie Neerland's hulde aan de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in den loop der eeuwen, door C. A. B., Pr. van de Orde der Paters Minderbroeders-Capucijnen. 4°. Ook de Pausen waren de verdedigers van Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Dit blijkt reeds uit hetgeen zij deden, om de feestviering te bevorderen. Zij hebben bovendien de leer zelve uitdrukkelijk onder hun bescherming genomen !). 5°. Stelden de Pausen er een hooge eer in de vereering van de Onbevlekte Moeder te bevorderen, het katholieke volk kon zich nooit een goddelijke Moeder denken dan geheel zuiver van elke zondevlek, en vol genade. „De overtuiging omtrent de Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd zoo schrijft Pius X, — is te allen tijde zoozeer in overeenstemming geweest met het katholiek gevoel, dat men haar heeft te beschouwen als ingeboren en onafscheidelijk van de ziel der geloovigen"2). En toen in de middeleeuwen de twistgedingen tusschen de geleerden begonnen, ging het volk rustig voort de Moeder Gods als onbevlekt te vereeren. Hoe algemeen de vereering der Onbevlekte Ontvangenis van Maria was, bleek uit het antwoord der Bisschoppen aan Pius IX. Toen deze Paus door veel Kardinalen en Bisschoppen werd aangezocht, het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis plechtig af te kondigen, richtte hij den 22" Febr. 1849 een schrijven tot de Bisschoppen der wereld om hun gevoelen en dat hunner Kalendarium van het bisdom Rome, en verrijkte het met aflaten (27 Febr. 1477); Clemens VIII verhief het tot den rang van duplex majus; Clemens IX voegde er een octaaf aan toe; Clemens XI strekte het uit tot geheel de Kerk (6 Dec. 1708); Innocentius IX deed het als Zondag vieren in Spanje (10 Nov. 1614); Pius IX in geheel de Kerk. Over het feest der Onbevlekte Ontvangenis in Nederland schrijven J. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland, II, bl. 133, en Neerland's hulde aan de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, door C. A. B., Pr. van de orde der Paters Minderbroeders-Capucijnen, bl. 63, v.v. !) De kerkvergadering van Trente verklaarde in 1546, dat het volstrekt niet in haar bedoeling lag de gelukz. en onbevlekte Maagd Maria, de Moeder Gods, in het decreet der erfzonde in te sluiten (Sess. V, Can. V). Pius V veroordeelde, 1 Oct. 1567, de 73e stelling van Bajus, die beweerde, dat Maria met de erfvlek besmet was (Denz. N. 1073). Paulus V verbood in 1616 op zware straffen elke openbare strijdrede tegen de Onbevlekte Ontvangenis, en dit verbod werd door Gregorius XV, in 1622, ook tot bijzondere gesprekken uitgestrekt. Alexander VII getuigde, 8 Dec. 1661, dat bijna alle Katholieken het geloof aan Maria's Onbevlekte Ontvangenis belijden (Denz N. 1100). Gregorius XVI stond toe, dat die eeretitel van Maria ingelascht werd in de Prefatie, en in de Litanie van Loreto. 2) Ad diem illum, 2 Febr. 1904. geloovigen te vernemen omtrent Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Van de 603 antwoorden waren er slechts 4, die bedenkingen opperden tegen de leer zelve, 56, die bezwaar vonden tegen de geschiktheid van den tijd voor de leerstellige uitspraak terwijl 543 het verlangen naar de leerstellige afkondiging uitdrukten. Waarom moest Maria onbevlekt ontvangen z ij n ? Maria moest onbevlekt ontvangen zijn om haar innige betrekking met de H. Drieëenheid !). 1°. Om haar betrekking tot God den Vader. De Zoon Gods, die eeuwig uit den Vader geboren wordt, zal als Godmensch in den tijd geboren worden uit Maria. Hierdoor ontstaat de innigste betrekking tusschen den goddelijken Vader en de menschelijke Moeder, wier beider Kind de tweede Persoon der H. Drievuldigheid is. Maar die onbegrijpelijk innige betrekking maakt elke vijandschap der zonde onmogelijk. „Het was passend — zegt de H. Anselmus — dat zij zou schitteren door een zuiverheid zoo groot, dat na God er geen grootere kan gedacht worden, die Maagd, aan wie God de Vader zou schenken zijn Zoon en wel zoo, dat de Zoon des Vaders en de Zoon der Maagd natuurlijk een eenige en zelfs gemeenschappelijke Zoon zou zijn" 2). 2 . Maria moest onbevlekt zijn, omdat zij uitverkoren was om de Moeder van God den Zoon te worden. Reeds de H. Augustinus schreef, dat er om de eer van Christus bij Maria nooit sprake van zonde kan zijn3); en het concilie van Trente beroept zich bij de uitzondering, die het voor Maria met betrekking tot de erfzonde maakt, op dezelfde reden ). De Zoon Gods had het in zijn macht, zijn Moeder van de vlek der erfzonde te vrijwaren; maar dan is het niet denkbaar, dat Hij dit niet zou gedaan hebben a. ter wille van zijn eigen waardigheid, b. ter wille van zijn Moeder. a. 'i er wille van zijn eigen waardigheid. Zou een God van oneindige Majesteit en heiligheid willen geboren worden uit ') Bulla Ineffabihs. 2) Lib. de Conceptu Virg. c. 18. 3) De nat. et grat. cop. 36, N. 42. 4) Sess. V, can. V. een moeder, die eenmaal zondares was? Wie gruwt niet bij de gedachte, dat de satan den Godmensch het sarrend verwijt naar het hoofd zou slingeren: „Uw eigen Moeder was eenmaal mijn slavin! Ook zij stond eenmaal tegen U als vijandin aan mijn zijde"! Dit kan een almachtige en oneindig heilige God niet gedoogen! b. Ter wille ook van zijn Moeder. De Zoon Gods zelf heeft in elk kinderhart met onuitwischbare letteren den plicht geschreven van kinderlijken eerbied, liefde en dankbaarheid; en allen kinderen ten voorbeeld bemint Hij zijn Moeder met een liefde, die de gezamenlijke liefde van alle kinderen tot hun ouders oneindig overtreft. Maar dan kon Hij niet toelaten, dat Maria, zijn eigen Moeder, die niets meer haat dan de zonde, zelve slavin der zonde zou zijn; dan kon Hij niet gedoogen, dat die teerbeminde Moeder, ook maar een enkel oogenblik, door den vloek zou getroffen zijn, dien Hij tegen het zondig menschdom uitsprak. 3°. Om haar betrekking tot God den H. Geest. Maria staat niet alleen in innige betrekking van vriendschap met den H. Geest door de heiligmakende genade, maar ook nog op een geheel bijzondere wijze door haar goddelijk Moederschap, waardoor zij de geheimzinnige Bruid van den H. Geest werd. Dit zegt ons het woord, door den aartsengel Gabriël tot Maria gesproken: „De H. Geest zal over U komen, en de kracht des Allerhoogsten zal U overschaduwen; en daarom ook zal het Heilige, dat uit U zal geboren worden, Gods_ Zoon genoemd worden". Luc. I, 35. Tusschen die verheven Bruid van den H. Geest en den satan kon nooit eenige gemeenschap zijn. Maria bleef derhalve om haar innige betrekking met de H. Drieëenheid, door de vooruitwerkende kracht der verdiensten van Jezus Christus vrij van de erfsmet, en werd verrijkt met de volheid der genade. Haar ziel was, gelijk de H. Kerk ons in haar Getijden (Lect. V, Resp.) biddend leert, „een weerglans van het eeuwig licht en een vlekkelooze spiegel". In dien lichtglanzenden en zuiveren spiegel straalde in vollen luister het bovennatuurlijk beeld der Godheid. Door de heiligmakende genade, haar bij de vereeniging met het lichaam geschonken, was die ziel de heilige woonstede der H. Drieëenheid. Maria was de teerbeminde dochter van den Vader, die Haar als de toekomstige Moeder van zijn eenigen Zoon met den rijksten overvloed van goddelijke goederen verrijkte; Maria was de vóór-eeuwen-uitverkoren Moeder van den Zoon, die Haar als eerstelinge der verlossing, als Moeder in grenzenlooze liefde een heerlijkheid bereidde, overeenkomstig met de waardigheid van goddelijke Moeder, overeenkomstig ook met de liefde van een goddelijk Kind. Maria was de Bruid van den H. Geest, die Haar een goddelijken bruidstooi schonk, waardoor Zij in schoonheid de engelen overtrof. Maria is dan die Onbevlekte Vrouwe, vol van genade, schoon als de maan, uitgelezen als de zon, verrukkelijk als de rijzende dageraad, en voor den satan verschrikkelijk als een leger in slagorde. Zij is de glorie der zegepralende, de blijdschap der strijdende Kerk, maar ook Onze Lieve Vrouwe en Moeder. Haar liefelijke beeltenis met de slang aan haar voeten moet ons immer voor den geest staan en ons leeren, dat Zij de eeuwige vijandin der zonde is en dat ook wij de zonde, als het grootste kwaad, moeten duchten. Haar zegepraal over den satan moet ons leeren, haar hulp in te roepen in den gevaarvollen levensstrijd. Door het H. Doopsel werd in ons de erfzonde, die Maria's ziel nooit bevlekte, uitgewischt, maar de treurige gevolgen dier zonde zijn gebleven. Om onzen geest hangen dikke nevelen, die het natuurlijk verstand verduisteren en niet zelden als een donkere wolk zich plaatsen tusschen onze ziel en de stralen der Genade-zon. Onze wil is zwak; hij hinkt gestadig tusschen de deugd en de ondeugd. In ons bloed gloeit het vuur der booze begeerlijkheid, en, gelijk aan ijlende koortslijders, werpen wij ons op schijngoederen, die de dood der ziel zijn. Wat moet er van ons worden in den gevaarvollen levensstrijd? In ons zelve borrelt een bron van alle boosheid; onze weg loopt langs steile afgronden, en overal staan de duivel en de wereld op wacht, om ons in den afgrond te werpen. Maria, de Onbevlekte Moeder, de Verwinnares van den satan, staat ons in den strijd ter zijde. Als wij aan haar hand den levensweg bewandelen, zullen wij niet vallen in den afgrond; als wij ons oog vestigen op die lichtende Ster, dan zal het huikje onzer ziel niet stuk slaan op de klippen der wereldzee. Wij moeten derhalve Maria vereeren, maar bijzonder vereeren als „de Onbevlekte Ontvangenis", want Zij stelt er prijs op onder dien glorievollen naam vereerd te worden. Dit blijkt uit de ontelbare gunsten te Lourdes door haar voorspraak verkregen. Vooral in de bekoringen moeten wij tot de Onbevlekte Moeder onze toevlucht nemen. Nimmer mogen wij verzuimen eiken morgen en eiken avond driemaal het Wees gegroet ter eere van haar Onbevlekte Ontvangenis te bidden. Die kleine, gemakkelijke en schijnbaar zoo geringe devotie verwierf ontelbaren de volharding in de deugd, ontelbaren ook, die jaren lang in de grootste zonden leefden, de ware bekeering en de eeuwige zaligheid. Moge vooral in het doodsuur haar liefelijke beeltenis ons met zoet vertrouwen bezielen, moge de standvastige godsvrucht tot Haar ons het geluk verwerven met de Zaligen eeuwig te mogen zingen: „Moeder, Onbevlekt zijt Gij"! 77. Welke zijn de gevolgen der erfzonde? De gevolgen der erfzonde zijn: 1. het verlies van de heiligmakende genade en het recht op den hemel; 2. de verduistering van het verstand; 3. de geneigdheid tot het kwaad; 4. al de ellenden des levens en eindelijk de dood. 1°. Het verlies van de heiligmakende genade en het recht op den hemel. Indien Adam niet gezondigd had, zouden alle menschen door hun afstamming van Adam de heiligmakende genade hebben geërfd; door Adams zonde ging integendeel die goddelijke erfschat verloren. Door de heiligmakende genade is de mensch kind Gods, erfgenaam der hemelsche goederen, met het verlies der heiligmakende genade ging ook het recht op den hemel verloren. Indien God zich over den mensch niet ontfermd had, zou de hemel voor den mensch eeuwig gesloten zijn gebleven. Had de mensch het voorbeeld van zijn stamvader niet gevolgd door persoonlijke overtredingen, had hij naar best vermogen zijn God, dien hij met het natuurlijk verstand kan kennen, gediend, dan voorzeker zou hij aan het eeuwig hellevuur ontkomen zijn en na den dood zou zijn ziel een natuurlijk geluk als loon voor de natuurlijkgoede werken ontvangen hebben; maar nooit zou zij het goddelijk Wezen van aanschijn tot aanschijn aanschouwd hebben, en ook haar lichaam zou nooit verheerlijkt zijn geworden. Ook ae kinderen en de levenslang-krankzinnigen, die zonder Doopsel sterven, en derhalve niet aan de genade der verlossing deelachtig worden, dragen in het andere leven deze straf der erfzonde. Wat moet men dan denken van den toestand der kinderen, die zonder Doopsel gestorven zijn? De ziel dezer kinderen heeft het volle gebruik van haar geestelijke vermogens, verstand en wil, zoodra zij van het lichaam gescheiden is; ook het lichaam dezer kinderen zal op het einde der wereld in volmaakten toestand (maar niet verheerlijkt) verrijzen en met de ziel vereenigd worden. Het geloof leert ons, dat die kinderen eeuwig verdoemd zijn, d.w.z. dat zij nimmer het goddelijk Wezen zullen aanschouwen. Nochtans worden zij niet gefolterd door het vuur en andere straffen, gelijk zij, die, eenmaal tot het gebruik der rede gekomen, door eigen daad God zwaar beleedigd hebben. „Voor de erfzonde" — zegt de H. Thomas — „is niet verschuldigd de pijn des gevoels, maar enkel de straf der schade, d.w.z., de berooving der aanschouwing Gods"1). De H. Leeraar geeft hiervan de volgende reden: „Iemand kan in bovennatuurlijke goederen schade lijden tengevolge van een zonde der natuur of tengevolge van een persoonlijke zonde; maar het schijnt onmogelijk te zijn, dat iemand in natuurlijke goederen schade lijdt, tenzij om eigen persoonlijke zonde 2). Wijl nu de pijn des gevoels de berooving is van een natuurlijk goed, kan die pijn niet de straf der natuurzonde zijn. Deze leer is geheel in overeenstemming met de uitspraak van de kerkvergadering van Florence, dat zij, die met J) De Malo, q. V, a. 2. 2) I. c. persoonlijke zonde uit de wereld scheiden, en zij die sterven, enkel besmet met de erfzonde, met verschillende straffen gestraft worden" '). Het verschil der straf nu kan niet gelegen zijn enkel in een verschil van hevigheid, maar moet een wezensverschil zijn, omdat de persoonlijke zonde en de erfzonde ook in wezen van elkander verschillen. Maar zal dit verlies, de grootste foltering der andere verdoemden, de ziel dezer kinderen niet met groote droefheid vervullen en diep ongelukkig maken? Vele godgeleerden meenen, dat de ziel dit verlies niet zonder droefheid (het moge dan een lichte droefheid zijn) dragen zal; maar de H. Thomas en velen met hem leeren beslist het tegendeel 2). Die kinderen zullen geen kennis dragen van de bovennatuurlijke zaligheid, ofwel, indien zij deze kennen, begrijpen zij toch, dat de aanschouwing Gods alle eischen der natuur te boven gaat en nooit door hun persoonlijke daden kon bereikt worden. En wijl nu hun verlangens niet ongeregeld zijn, zal hun het gemis der bovennatuurlijke zaligheid geen droefheid veroorzaken 3). Vrij van alle droefheid, zullen zij zich verheugen in het bezit van natuurlijk goed. Zij zijn wel van God gescheiden, wat de bovennatuurlijke vereeniging met God in de hemelsche glorie betreft, maar zij zijn met hem vereenigd door natuurlijke kennis en liefde 4). En terwijl uit den eeuwigen afgrond de wanhoopskreet opstijgt der verdoemden, die moedwillig door eigen daden het erfdeel der kinderen Gods verloren, zullen dezen, hoewel door de erfzonde van elk bovennatuurlijk geluk beroofd, hun Schepper eeuwig loven en danken voor al het goede, hun door zijn milddadige hand in de natuurlijke orde zoo ruimschoots geschonken. 2°. Het tweede gevolg van de erfzonde is de verduistering van het verstand. Niet alleen werd het bovennatuurlijk licht der genade uitgedoofd, maar ook de oorspronkelijke helderheid des verstands werd verduisterd, en de menschelijke geest „Poenis tarnen disparibus puniendas". 2) /n II Sent. D. 33, q. 2, a. 2. 3) 1. c.; de Malo, a. 3. 4) In II Sent. 1. c. van alle buitennatuurlijke gaven beroofd, aan eigen natuurlijke krachten overgelaten, komt slechts ten koste van langen en zwaren arbeid in het bezit der waarheid, en valt licht in dwaling. De verregaande onwetendheid en de grove dwalingen omtrent den natuurlijken godsdienst en de natuurlijke zedenwet bewijzen, hoe zwak de menschelijke rede is. De geneigdheid tot het kwaad. God zelf getuigde na den zondvloed: „Zin en gedachte van het menschelijk hart zijn ten kwade geneigd van zijn jeugd af". Gen. VIII, 21. De natuurlijke geneigdheid tot het goede, die in den onschuldigen mensch door een buitennatuurlijk voorrecht zoo sterk was, is tengevolge der erfzonde verzwakt, en een zekere neiging tot het kwaad heeft die oorspronkelijke sterkte vervangen. Daardoor is de oorspronkelijke wilskracht van den mensch verzwakt. Terwijl de wil aan zijn natuurlijke zwakheid werd overgelaten, kwam nog een nieuwe vijand opdagen, die in den staat der onschuld een trouwe dienstknecht was. Die vijand is de zinnelijke hartstocht, die den dienst aan de rede heeft opgezegd, en vrij zijn eigen weg bewandelen wil. Van nature blindgeboren, van alle zedelijke kennis verstoken, altijd jagend naar alles, wat een bandelooze verbeelding hem voortoovert als goed, altijd vluchtend, wat als zinnelijk kwaad wordt voorgesteld, werpt hij zich doldriftig op zijn voorwerp, zonder zich om het veroordeelend vonnis der zedenwet te bekommeren. Vandaar die eeuwige en felle strijd tusschen den vrijen wil, die zich door de zedenwet gebonden voelt, en den hartstocht, die alleen rekening houdt met hetgeen voor de zinnelijkheid zoet of bitter is. Van dien strijd getuigt de Apostel, als hij schrijft: „Naar den inwendigen mensch heb ik behagen in Gods wet; maar ik zie in mijn leden een andere wet, die de wet van mijn gemoed wederstreeft, en mij maakt tot een gevangene onder de wet der zonde, die in mijn leden is". Rom. VII, 22, 23. Maar, al is de vrije wil verzwakt en de zinnelijkheid versterkt, toch is de mensch in zedelijk opzicht niet zoo bedorven, dat zijn vrije wil onder den drang der booze begeerlijkheid verloren ging en hij tot niets goeds meer in n 3 staat is '). Het concilie van Trente sprak den banvloek uit tegen een ieder, die leeren zou, „dat de vrije wil van den mensch na de zonde van Adam verloren en uitgedoofd is" 2). Reeds vroeger is over den vrijen wil gesproken (Deel I, bl. 259). Wij wijzen hier nog op het woord der H. Schrift: „Wilt gij zijn geboden onderhouden en gestadig trouw zijn naar zijn welbehagen, dan zullen zij u behoeden. Leven en dood, goed en kwaad heeft de mensch vóór zich; wat hij wil zal hem gegeven worden". Eccl' XV, 16, 18. 4°. Al de ellenden des levens en eindelijk de dood. De H. Geest beschrijft in enkele woorden den ellendigen toestand van den gevallen mensch: „Groote last werd allen menschen toebedeeld, en een zwaar juk drukt op de kinderen van Adam, van den dag huns uittredens uit den schoot hunner moeder tot den dag hunner begrafenis in de algemeene moeder". Eccl' XL 1. En de profeet Job schrijft: „De mensch leeft korten tijd en wordt met veel ellenden vervuld". Job, XIV, 1. Eindelijk de dood. „Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; en aldus is de dood op alle menschen overgegaan". Rom. V, 12. Het onherroepelijk vonnis door God in het paradijs tegen den zondigen mensch uitgesproken: „Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren" 1 staat gegrift, niet alleen op het voorhoofd van den grijsaard, die reeds ter aarde neigt, maar ook van het pasgeboren kind, dat zijn eersten groet aan het leven brengt; dat vonnis staat ook geschreven op het voorhoofd van den bloeienden jongeling, zoo vol van alle levensdroomen, ook op het voorhoofd van den ijzersterken, fieren man, die met den dood durft spotten. Het einde van alle menschen is de dood, en hun levensweg loopt uit in het graf. Niet alleen de mensch zelf, maar ook de aarde, die ter wille van den mensch gemaakt is, werd door den vloek der zonde getroffen. God sprak tol den gevallen Adam: „Gevloekt zij de aarde in uw werk; in veel arbeid zult gij er van eten ') Dit is de dwaling'van het Protestantisme. Heidelb. Catech. Vr. 8: „Maar zijn wij alzoo bedorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad? Ja wij; tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden". 2) Sess. VI, can. 5. al de dagen uws levens. Doornen en distelen zal zij u voortbrengen... In het zweet uws aanschijns zult gij het brood eten Gen. III, 17, 18, 19. De natuurkrachten zullen den mensch veel leed berokkenen, en de dieren, die eenmaal aan den mensch onderworpen waren, zullen grootendeels in strijd verkeeren met den mensch, die zelf tegen zijn Heer en Meester in opstand kwam en in zijn eigen binnenste de wilde hartstochten ontketend had. Wat leeren ons de gevolgen der zonde van Adam? De verschrikkelijke gevolgen der zonde van Adam leeren ons, welk afschuwelijk kwaad de zonde is in het oog van God. Adam was gelukkig, zoolang hij in onschuld leefde; hij was kind Gods; zijn geest was bestraald met het bovennatuurlijk licht der genade; zijn hart genoot zoeten vrede en kende den strijd der hartstochten niet; zijn lichaam was bevrijd van ziekte, pijn en dood; de aarde was hem een paradijs van geneugte, een voorhof van het paradijs des hemels. Adam zondigt en wordt vijand van God en slaaf des duivels; zijn verstand wordt verduisterd, zijn hartstochten komen in opstand; de geestelijke dood heeft zijn ziel getroffen; de tijdelijke dood begint zijn lichaam te bestoken; de eeuwige dood staat op hem te wachten bij den drempel der eeuwigheid. En door die ééne zonde van Adam daalt Gods vloek over geheel de aarde; komt een altijd-voortwoedende stortvloed van ellenden over het menschdom. En zoo ontzettend zwaar is de beleediging, Gode door die zonde aangedaan, dat geen enkel schepsel, hoe verheven ook, dat alle bestaande, ja alle mogelijke schepselen, zelfs niet door een eeuwigdurende boetedoening, aan den Oneindige voor die beleediging volledig eerherstel kunnen geven. Leeren wij uit den val van Adam, die de val van geheel het menschdom werd, welk een verschrikkelijk kwaad de doodzonde is. Beschouwen wij ook tot ons gericht het woord, door God eertijds tot het joodsche volk gesproken: „Erken en zie, dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer, uw God, hebt verlaten . Jer. II, 19. De zonde brengt den bovennatuurlijke gaven. Die bovennatuurlijke gaven kan Hij aan zekere voorwaarden verbinden. Dit nu heeft God gedaan. Het was reeds een bewijs van Gods oneindige goedheid, dat Hij, ook onder voorwaarden van den vrijen wil van Adam afhankelijk, al die onverdiende voorrechten aan de menscheüjke natuur wilde schenken. Bleef Adam zijn God getrouw, dan zouden al die gaven op zijn nakomelingen overgaan. God zuilde, dat Adam die voorwaarde zou vervullen; Hij verbood hem zijn wet te overtreden; Hij stelde het niet in zijn vrije keuze; maar Hij liet toe, dat Adam misbruik maken zou van zijn vrijheid. God zou dit niet hebben toegelaten, als Hij uit het kwade niet het goede wist te trekken (Vr. 46). Door de zonde van Adam gingen slechts die goederen verloren, welke aan de menschelijke natuur niet verschuldigd waren, maar deze natuur zelve overleefde met al haar natuurlijke gaven de verwoesting der zonde. Het kan derhalve niet in strijd zijn met Gods rechtvaardigheid, ten gevolge van de overtreding van Adam, onverschuldigde voorrechten aan de menschelijke natuur te onthouden. Maar waarom heeft God niet aan eiken mensch persoonlijk die voorrechten geschonken, en eiken mensch persoonlijk voor zijn daden, met betrekking tot het behoud dier voorrechten, verantwoordelijk gesteld? Deze vraag komt weer hierop neer: Waarom heeft God geen andere wereldorde ingesteld? Voor dergelijke vragen bestaat geen enkele reden; want God is de Heer en Meester zijner gaven, en kan noch aan zijn wijsheid, noch aan zijn rechtvaardigheid en goedheid verplicht zijn een betere wereldorde in te stellen. En wat bij deze moeilijkheid het grootste licht verspreidt, is het feit, dat Gods wijsheid en goedheid uit den droevigen zondeval van onzen eersten vader het grootste goed wist te trekken. De Zoon Gods immers is mensch geworden, om de erfzonde, de zonde der wereld, weg te nemen. De zonde, die God voor eeuwig van den mensch moest scheiden, brengt denzelfden God zoo dicht bij den mensch, dat Hij zelfs lid der menschelijke familie wordt; de zonde, die de menschelijke natuur van haar verheven standpunt wierp, wordt aanleiding, dat diezelfde natuur door haar vereeniging met den Zoon Gods zelfs een voorwerp van aanbidding voor de engelen wordt. En, waar de zonde overvloedig was, daar is de genade allerovervloedigst geworden (Rom. V, 20). Voegen wij hier nog bij, dat velen, al hadden zij van Adam de bovennatuurlijke gaven geërfd, die gaven door eigen persoonlijke schuld zouden verloren hebben. En, wat zou dan van hen geworden zijn, indien de menschwording niet had plaats gehad? Wanneer onze Moeder de H. Kerk op Paaschzaterdag, bij de wijding der Paaschkaars, die het beeld van Christus is, de overwinning van Christus over hel en dood en de overvloedige genade der verlossing bezingt, dan denkt zij niet langer aan de treurige gevolgen van Adam's val; dan is zij geheel verslonden in de beschouwing van het heerlijk verlossingswerk; dan jubelt zij: „O, onmisbare zonde van Adam, die door den dood van Christus vernietigd werd! O gelukkige zondeschuld, die zulk een verheven Verlosser erlangen mocht"! 78. Zijn de menschen van de heiligmakende genade en van het recht op den hemei beroofd gebleven ? Neen; de menschen zijn niet van de heiligmakende genade en van het recht op den hemel beroofd gebleven; want God heeft zich over de menschen ontfermd. De gezworen vijand van God en de menschen, de duivel, had dan, door bemiddeling der vrouw, den stamvader en vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht tot zonde verleid, door de zonde Adam en zijn nageslacht in zijn slavernij gebracht, van de heiligmakende genade en alle recht op den hemel beroofd. Hoe juichte de satan, dat hij met duivelsche sluwheid zijn helsch plan volvoerd en Gods liefdevolle beschikking, met betrekking tot den mensch, verijdeld had! Maar de satan bedroog zich; hij kende de geheimen van Gods liefde niet, die in de oneindige diepten der goddelijke wijsheid het middel vindt, om den gevallen, zondigen mensch uit den afgrond op te beuren, en tevens aan de goddelijke gerechtigheid volledige voldoening te geven. (Vr. 81—84). God, die de zondige engelen niet spaarde, maar hen op het oogenblik der zonde in den eeuwigen afgrond slingerde, God zou zich over de menschen ontfermen. 79. Hoe heeft God zich over de menschen ont¬ fermd? God heeft zich over de menschen ontfermd door hun een Verlosser te zenden. 80. Heeft God terstond na de zonde van Adam den Verlosser gezonden? God heeft terstond na de zonde van Adam den Verlosser beloofd, maar Hem eerst vele eeuwen later gezonden. 1°. God heef t terstond na de zonde van Adam den Verlosser beloofd. Reeds in het paradijs klonk de eerste blijde tijding (protoevangelium) der verlossing. Toen Adam, het hart vol wroeging en wanhoop, het verpletterend strafvonnis van den vertoornden Rechter wachtte, mocht hij al aanstonds bij de vervloeking der slang, de voor hem zoo blijde tijding vernemen: „Vijandschap zal Ik stellen tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad en haar zaad; zij zal u den kop verpletteren". Gen. III, 15. Er zullen evenwel nog duizenden jaren verloopen, voordat deze wonderbare Vrouwe met haar goddelijk Kind op de wereld zal verschijnen. „Toen de volheid des tijds gekomen was, zond God zijn Zoon, geworden uit een Vrouw opdat wij de aanneming tot kinderen (Gods) verkrijgen zouden". Gal. IV, 4, 5. Al zullen er nog veel eeuwen voorbijgaan, voordat de Godmensch door zijn bloedig kruisoffer den hemelschen Vader volledige voldoening brengt, toch kunnen van nu af al de geslachten der wereld door de vooruitwerkende kracht van het kruisoffer hun zaligheid bewerken. Ter wille van het kruisoffer ontvingen reeds de eerste menschengeslachten de bovennatuurlijke genaden, welke zij noodig hadden ter bereiking van de bovennatuurlijke zaligheid. Reeds Adam en Eva, de eerste zondaars, waren ook door de genade van Christus de eerste boetelingen, en hebben hun zaligheid bewerkt1). 2°. God heeft den Verlosser eerst vele eeuwen later gezonden. Waar menschelijke wijsheid het begin der tijden zou gekozen hebben, heeft de goddelijke wijsheid de volheid der tijden afgewacht. „Het betaamde niet" — zegt de H. Thomas — „dat God aanstonds na den zondeval zou mensch worden. En wel 1°. om de natuur der menschelijke zonde, die in de hoovaardij haar oorsprong had. Om deze reden moest de mensch verlost worden op een wijze, dat hij in zijn vernedering de behoefte aan een Verlosser zou erkennen Daarom liet God hem eerst over aan zijn eigen vrijheid onder de natuurlijke zedenwet, opdat hij zoo de krachten zijner natuur zou leeren kennen. En toen hij tekort schoot, ontving hij de geschreven wet. Maar onder de geschreven wet verergerde de ziekte, niet door een gebrek der wet, maar der natuur. Zoo moest de mensch, in het bewustzijn zijner zwakheid, tot den Geneesheer roepen en de hulp der genade zoeken" 2). De mensch kwam ten val door hoovaardij; door vernedering moest hij tot de opstanding worden voorbereid. Was de Zoon Gods aanstonds na den val van Adam mensch geworden, wellicht zouden de eerste menschen, door de ervaring nog niet van de ongeneeslijkheid der menschelijke ellende overtuigd, de weldaad der verlossing niet gewaardeerd, wellicht verworpen hebben. God wachtte de volheid der tijden af, en liet toe, dat de menschheid haar eigen gang ging. Weldra ) De H. Schrift getuigt van Adam, dat „de wijsheid hem uit zijn zonde gered heeft . Sap. X, 2. Dat hij zalig is geworden, leeren Irenaeus, Augustinus, Ambrosius, Hieronymus en anderen. In het Oosten worden Adam en Eva als Heiligen vereerd (Vacant, Dict. de Theol. cath. I, p. 378.) Een oude overlevering, waarvan reeds Origenes in de 3e eeuw gewaagt, (Tr. in Matth.) verhaalt, dat Adam op den Calvarieberg begraven ligt. De Grieken vieren de gedachtenis onzer eerste ouders den 19n December, en herdenken den 4n Febr. hun verbanning uit het Paradijs 2) 3. q. 1, a. 5. ook in de menschelijke natuur verricht wordt. Derhalve is alleen de Godmensch bij machte den mensch te verlossen *). De Zoon Gods had voorzeker ook de natuur der engelen kunnen aannemen, en ook in die natuur aan God volledige voldoening kunnen geven 2), maar Hij heeft in zijn oneindige wijsheid aan de menschelijke natuur de voorkeur gegeven. Hij wilde den duivel overwinnen in dezelfde natuur, die door den duivel verwonnen was; Hij wilde zich aan menschelijke krankheden onderwerpen, om de geneesheer van menschen te zijn; Hij wilde mensch worden, om als mensch voor menschen een toonbeeld van alle deugden te zijn; Hij wilde mensch worden, om als mensch sterker onze liefde te trekken; Hij wilde mensch worden, om te kunnen sterven en door den dood, die voor den mensch de diepste vernedering en de berooving van alle aardsche goederen is, een volmaakt slachtoffer van boete te worden; Hij wilde mensch worden, om door de menschelijke natuur, waarin alle schepselen vertegenwoordigd zijn, als het ware geheel de schepping met zijn Persoon te vereenigen en te verheerlijken 3). 84a. Aan wie werd de komst van den Verlosser aangekondigd ? De komst van den Verlosser werd aangekondigd aan de H. Maagd Maria, toen de aartsengel Gabriël haar boodschapte, dat zij tot Moeder van den Verlosser was uitverkoren. Feestdag: Maria Boodschap, 25 Maart. De volheid der tijden was volbracht, en de profetie, zeven eeuwen vroeger door Isaïas, VII, 14 gesproken: „zie de Maagd zal ontvangen en een Zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Emmanuël", moet in vervulling gaan. 't Was 25 Maart; Jeruzalem vierde het plechtig Paaschfeest ter dankbare herinnering aan Israëls verlossing uit de slavernij van Egypte. God kiest den aartsengel Gabriël tot drager der blijde boodschap. Gabriël, een der zeven geesten, die wacht houden bij den troon des Allerhoogsten, openbaarde ') 3, q. 1, a. 2, ad 2. 2) 3, q. 4, a. 1, ad 3. 3) Lessius, De perf. div. Lib. 12, cap. 4. zes eeuwen geleden aan den Profeet Daniël (IX) den tijd, waarop de Messias komen zou, en zes maanden vroeger aan den joodschen priester Zacharias de geboorte van den H. Joannes den Dooper, den voorlooper en wegbereider van den Messias. Sneller dan het licht spoedt hij zich naar deze aarde. Niet Rome, de trotsche koningin van landen en zeeën; niet Athene, de meesteres der heidensche wetenschappen; niet Jeruzalem, stralend in den glans van Jehova's tempel, geldt het bezoek des engels, maar Nazareth, het verachte stadje van het nederig Galilea, het plaatsje, waaruit, volgens het joodsch spreekwoord, niets goeds kon voortkomen. Omkleed met een menschelijke gedaante, staat hij eensklaps in een eenvoudig werkmanshuisje, en vindt daar een jeugdige Maagd, in diep gebed verzonken. Vol eerbied groet hij die arme kleine: „Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u, gij zijt de gezegendste der vrouwen". Maria, de nederige Maagd, zoo klein in eigen oogen, begreep die lofspraak niet. De engel laat haar niet in verlegenheid en openbaart haar het groote godsgeheim: „Vrees niet, Maria want gij hebt genade gevonden bij God. Zie, gij zult in uw schoot ontvangen en een Zoon baren, en zijn Naam zult gij Jezus noemen. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden; en de Heer God zal Hem den troon geven van David, zijn vader; en Hij zal heerschen over Jacobs huis in eeuwigheid, en zijn koninkrijk zal geen einde hebben". Maria geeft aanstonds geloof aan het woord des engels, maar hare gelofte van eeuwige zuiverheid indachtig, vraagt zij met bescheidenheid naar de wijze, waarop het geheim der menschwording in vervulling zal gaan: „Hoe zal dit geschieden, wijl ik geen man beken"? En de engel verklaart aan Maria het wonder: „De H. Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; en daarom ook zal het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden. En zie, Elisabeth uw bloedverwante, ook zij heeft een zoon ontvangen in haar ouderdom, en deze maand is over haar, die onvruchtbaar heet, de zesde; want geen ding zal bij God onmogelijk zijn". Maria geeft een antwoord van diepe nederigheid, levendig geloof en volmaakte onderwerping aan Gods Wil: „Ziehier 2°. „ Wat hebben de Profeten voorspeld omtrent de plaats, waar, de familie en de moeder, uit wie de beloofde Verlosser zou geboren worden? Hij zal geboren worden te Bethlehcm (Mich. V, 2 — Mt. II, 1), uit het geslacht van Abraham, Isaac en Jacob, uit den stam van Juda, uit de familie van David (Gen. XXII, 18; XXVI, 4; XXVIII, 14; XLIX, 8-10; Ps. LXXXVIII, 36—38; Is. XI, 1—14. En van zijn moeder voorspelde Isaïas: „Zie, de Maagd zal ontvangen en een zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Emmanuël (God met ons). VII, 14— zie Mt. I, 1—16; I, 23; Lc. I, 31. 3°. Wat hebben de Profeten voorspeld omtrent de verschillende levensomstandigheden van den beloofden Verlosser? Een voorlooper zal hem den weg bereiden. Malach. III, 1. Zie Mt. XI, 10. — Koningen uil het Oosten komen Hem aanbidden en offeren goud en wierook. Ps. LXXI, 10, Is. LX, 1—6. Zie Mt. II, 1. — Bij zijn geboorte zullen Bethlehems moeders over hun vermoorde kinderen weeklachten aanheffen. Jer. XXXI, 15. Zie Mt. II, 18. — Hij zal zachtmoedig zijn, het gekrookte riet niet breken, het rookend lemmet niet uitdooven. Is. XLII, 3. Zie Mt. XII, 20. — Hij zal een groot wonderdoener zijn. Is. XXXV, 5. Zie Mt. XI, 5. — Hij zal arm en nederig zijn, op een ezelin Jeruzalem binnentrekken. Zach. IX, 9. Zie Mt. XXI, 5. — Hij zal geschat worden op dertig zilverlingen, en voor dit bloedgeld zal de akker van den pottebakker gekocht worden. Zach. XI, 12. Zie Mt. XXVII, 9. — Hij zal gegeeseld en bespuwd worden. Is. L. 6. Zie Mt. XXVI, 67 en XXVII, 30. — Hij zal als een booswicht ter dood gebracht worden. Is. LUI, 7, 12. Zie Jo. XIX, 18. — Zijn handen en voeten zullen doorboord worden. Ps. XXL 17. Zie Mt. XXVII, 35. — In zijn dorst zal Hij met gal en azijn gelaafd worden. Ps. LXVIII, 22. Zie Mt. XXVII, 34. — Op het kruis zal Hij met sarrende spotwoorden beschimpt worden. Ps. XXI, 8, 9. Zie Mt. XXVII, 39. — Men zal zijn kleederen verdeelen en om zijn lijfrok het lot werpen. Ps. XXI, 19. Zie Mt. XXVII, 35. — Hij zal doorstoken worden. Zachar. XII, 10. Zie Jo. XIX, 34, 37; en zijn beenen zullen niet verbrijzeld worden. Exod. XII, 46. Zie Jo. XIX, 36. — Zijn graf zal heerlijk zijn. Is. LUI, 9. Zie Mt. XXVII, 57—61. — Zijn lichaam zal niet tot ontbinding overgaan, maar verrijzen. Ps. XV, 10, Osee, XIII, 14. Zie Mt. XXVIII. 4°. Wat hebben de Profeten voorspeld omtrent het ambt van den toekomstigen Verlosser? De Verlosser zal profeet, priester en koning zijn. a. De Verlosser zal zijn de profeet bij uitnemendheid, die niet alleen de toekomst voorspellen, maar ook het volk de wegen des Heeren leeren zal. Mozes sprak tot het joodsche volk: „Een profeet uit uw volk en uit uw broeders, zooals ik ben, zal de Heer uw God u verwekken; naar hem zult gij hooren". Deuter. XVIII, 15. Deze voorspelling slaat op den Verlosser, want „er is nooit meer een profeet in Israël opgestaan gelijk Mozes". Deuter XXXIV, 10. Dit was ook de overtuiging der Joden, ten tijde van Christus, en vandaar hun vraag aan Joannes den Dooper: „Zijt gij de profeet"? Jo. I, 21. (Act. III, 22. VII, 37). Vandaar ook de juichtoon der menigte, na de vermenigvuldiging der brooden: „Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen moet"! Jo. VI, 14. Door zijn leer en zijn voorzeggingen heeft Christus bewezen, dat hij de profeet was. b. De Verlosser zal priester zijn. „Gezworen heeft de Heer en het zal hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchisedech". Ps. CIX, 4. Hij zal de priester zijn, die gewond werd om onze ongerechtigheden, verbrijzeld om onze misdaden.... als een schaap ter slachting geleid.... die zijn ziel (zijn leven) voor de zonde (ten offer) heeft gesteld". Is. LIII, 5. 10. Christus stierf op het kruis voor de zonde der wereld, en stelde het onbloedig offer in, waarbij hij zich onder de gedaante van brood en wijn ten offer brengt, naar de gelijkenis van Melchisedech, die brood en wijn ter offerande aanbracht (Gen. XIV, 18). Over het priesterschap van Christus leze men den brief van Paulus aan de Hebreërs. Maar zijn de aangehaalde getuigenissen werkelijk profetieën? Zij zijn werkelijke profetieën, want ze zijn a. zekere voorzeggingen b. van toekomstige gebeurtenissen, die c. in haar natuurlijke oorzaken door geen enkel geschapen verstand, maar alleen door God konden gekend worden (bl. 50). a. De aangehaalde profetieën spreken niet, gelijk de heidensche waarzeggers, een raadselachtige taal, die voor allerlei te-pas-komende uitleggingen dienstbaar is, maar haar woord is veelal zoo duidelijk, daalt veelal zoo in kleine bijzonderheden af, dat men zou meenen een geschiedenis te lezen, die na de gebeurtenissen geschreven werd. Nochtans zijn er ook profetieën, die voor de tijdgenooten der Profeten duister waren en zelfs met zich zelve in tegenspraak konden schijnen. Zulke profetieën zijn b.v. de voorzeggingen aangaande den nederigen, verachten, gekruisten en tegelijk zegepralenden, verheerlijkten Messias. De vervulling der profetieën heeft evenwel alle duisternissen verdreven, alle schijnbare tegenstrijdigheden opgelost. b. Ze voorspellen toekomstige gebeurtenissen. Deze voorzeggingen zijn gedaan en ook te boek gesteld veel eeuwen vroeger dan de voorspelde gebeurtenissen plaats hadden. Er liggen 400 jaren tusschen de laatste profetieën en het begin van haar vervulling. c. Ze voorspellen gebeurtenissen, die in haar natuurlijke oorzaken door geen geschapen verstand, maar alleen door God konden gekend worden. De dingen immers, die zij aangaande den toekomstigen Verlosser voorspellen, waren geheel afhankelijk van den vrijen wil van God, of van de vrije keuze der menschen. Maar zijn de profetieën in den loop der t ij den niet vervalscht? De profetieën zijn in den loop der tijden niet vervalscht, want a. ze waren bekend aan het joodsche volk; b. ze werden bovendien reeds in de 2e en 3C eeuw vóór Christus in het grieksch vertaald en daardoor het gemeengoed der griekschromeinsche wereld; c. ze worden nog altijd bewaard door de Joden. Terwijl de andere oude volken van het wereldtooneel verdwenen, de oude Assyriërs, Grieken, Romeinen e. a. door den geweldigen stroom van nieuwere volken werden verzwolgen, zijn de Joden — ondanks hun verspreiding over de wereld — als uitzondering op de algemeene wet der geschiedenis, door een bijzondere beschikking Gods, een afzonderlijk volk gebleven. Zij immers moeten de boekendragers der Christenen zijn; zij moeten over de wereld de boeken des Ouden Verbonds ronddragen, waaruit de Christen zijn geloof put:). De profetieën, die in Jezus Christus vervuld werden, zijn derhalve het werk en ook de beloften Gods, en bewijzen, dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is. Om die groote bewijskracht heeft Christus zelf zich tegenover de Joden op de profetieën beroepen, om zijn goddelijke zending te bewijzen: „Gij onderzoekt de Schriften, omdat gij meent, dat gij in haar het eeuwig leven hebt; en die zijn het, welke van mij getuigen". Jo. V, 39. En tot de leerlingen van Emmaüs sprak Hij: „O gij onverstandigen en tragen van harte, om aan alles te gelooven, wat de Profeten gesproken hebben! Moest niet de Christus deze dingen lijden en zoo ingaan in zijn heerlijkheid? En beginnende van Mozes en van al de Profeten, verklaarde Hij hun in al de Schriften, wat Hem betrof". Lc. XXIV, 27. Ook de Apostelen roepen voortdurend het getuigenis der Profeten in, om de Joden te overtuigen, dat Christus de beloofde Verlosser is. Op het getuigenis der Profeten steunde het woord van Petrus, waardoor hij duizenden Joden tot Christus bekeerde {Act. II en III). In zijn tweeden brief spreekt hij van de gedaanteverandering en verheerlijking van Christus op den berg Thabor, en van de wonderbare stem, die uit den hemel kwam: „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb gesteld; hoort naar Hem"; en toch beroept hij zich op de profetieën als een meer afdoend bewijs: „En wij hebben het vaster, profetisch woord". II Ep. I, 19. En Paulus „verklaarde en betuigde hun (den Joden van Rome) H. Aug. In Ps. LVI, N. 9. het rijk Gods, en overreedde hen aangaande Jezus uit de wet van Mozes en de Profeten, van den morgen tot den avond". Act. XXVIII, 23. Zie Aft., I, 22, II, 6, 15, 18, 23. De oude profetieën van veel eeuwen geleden zijn in vervulling gegaan, en daarom mocht de H. Joannes de Dooper, de laatste en grootste van al de Profeten des Ouden Verbonds, nu de voorafbeeldingen en voorspellingen voor de werkelijkheid moesten wijken, tot de Joden zeggen: „Midden onder U slaat, dien gij niet kent". Jo. I, 26. Waarom verwierpen de meeste Joden, ondanks de vervulling der profetieën, den beloofden Verlosser? „Hij kwam in zijn eigendom, en de zijnen namen Hem niet aan". Jo. I, 11. De meeste Joden weigerden, den Messias in Christus te erkennen en werden daarom door God verworpen, terwijl de weinigen, die niet alleen door hun natuurlijke geboorte, maar ook door hun geloof kinderen van Abraham waren, de macht ontvingen kinderen Gods te worden. De ongeloovige Joden verwierpen den beloofden Verlosser, omdat zij trotsch en zinnelijk waren. Ze sloten de ooren voor alle profetieën, die spraken van een nederigen, armen en verbrijzelden Messias, en uit de voorzeggingen, die den Messias verheerlijken, droomden zij zich een machtig koning, die de Romeinen verjagen en al de volkeren der aarde met hun schatten voor Israël veroveren zou. Farizeën en priesters wilden niets weten van den armen werkman uit het verachte Nazareth, die hun scholen niet bezocht, hun zuiver-menschelijke overleveringen niet overnam, hun misdaden aan het licht bracht, hun schijnheiligheid ontmaskerde. Zij wilden geen burgers worden van een rijk, dat „niet van deze wereld was", en ook den gehaten heiden het burgerschap aanbood. Vandaar hun woede, toen Paulus op de trappen van het kasteel Antonia te Jeruzalem tot de Joden zeide, dat hij op Gods bevel aan de heidenen het Evangelie moest verkondigen. En zij brulden hem tegen: „Weg van de aarde met zulk een! Want het betaamt niet, dat hij leeft". Act. XXII, 22 J). 1) Zie Famulus, Heeft God werkelijk tot de menschen gesproken ? bl. 56. TIENDE LES OVER JEZUS CHRISTUS. II. Art.: En in Jezus Christus zijn eenigen Zoon, onzen Heer. 86. Wie is Jezus Christus? Jezus Christus is God de Zoon, die voor ons mensch geworden is. Jezus Christus is de Verlosser, want in Hem ging alles in vervulling, wat de Profeten over den beloofden Verlosser voorspeld hadden. Nu zullen wij met den Katechismus den Verlosser Jezus Christus meer van nabij beschouwen. 1°. Jezus Christus is God de Zoon. Om deze waarheid niet verkeerd te begrijpen, dient er eerst onderscheid gemaakt tusschen het natuurlijk en het aangenomen kindschap. Men is iemands kind van nature of in eigenlijken zin alleen door de geboorte. Men is iemands kind door aanneming, als men, van nature geen kind zijnde, toch uit goedgunstigheid als kind wordt aangenomen, als erfgenaam aangesteld. Door het aangenomen kindschap wordt derhalve het natuurlijk kindschap uitgesloten. Jezus Christus is de Zoon Gods van nature, d. i. door zijn eeuwige geboorte uit den Vader, met wien Hij één van wezen is'). ') Reeds in de eerste jaren van het Christendom waren er ketters, die de Godheid van Christus loochenden (Albers, 1. bl. 101). Het was echter vooral de ketterij van Arius, die in de vierde eeuw zich als een pest over de wereld verspreidde. De Arianen leerden, dat het „Woord" een schepsel is, en daardoor loochenden zij tegelijk de Godheid van Christus, die het menschgeworden Woord is. Aan dezelfde godslastering* bezondigden zich de Rationalisten, de moderne Protestanten en de Modernisten. Volgens het Modernisme dient er onderscheid gemaakt tusschen den werkelijken Christus, den Christus der geschiedenis, en den Christus des geloofs, den Christus, die leeft in de godvruchtige beschouwingen der geloovigen. De werkelijke Christus is zuiver mensch; de Godheid van Jezus Christus kan uit de Evangeliën niet bewezen worden, maar is een leerstuk, door het christelijk bewustzijn uit het messiasbegrip afgeleid. Vandaar, dat de Christus, gelijk de geschiedenis hem voorstelt, veel minder is dan de Christus, die het voorwerp des geloofs is. Deze godslasteringen worden a. Reeds de Profeten, wier voorspellingen in Christus vervuld werden (Vr. 85), leggen getuigenis af van zijn Godheid. Volgens David is de Verlosser vóór de schepping uit den Vader geboren, is Hij de eeuwige Zoon des Vaders. Ps. II, 7; CIX, 3. Volgens Isaïas zal de zoon der Maagd genoemd worden Emmanuël d. i. God met ons. VII, 14, Mt. I, 23. En het Kindeke, dat ons geboren is, zal genoemd worden: „Wonderbare, Raadgever, God, Sterke, Vader der toekomstige eeuw, Vorst des vredes". Is. IX, 6. b. God de Vader zelf verkondigde bij twee plechtige oogenblikken uit het leven van Christus, dat deze zijn Zoon is. Toen Christus door Joannes gedoopt werd, kwam er een stem uit de hemelen: „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien ik mijn behagen gesteld heb". Mt, III, 17. Eenzelfde openbaring herhaalde zich bij de verheerlijking van Christus op den berg Thabor. Mt, XVII, 5. Kort vóór zijn marteldood herinnert de Prins der Apostelen de eerste Christenen aan deze indrukwekkende gebeurtenis; „Niet van kunstige verdichtselen uitgaande, maakten wij u de macht en komst van onzen Heer Jezus Christus bekend, maar als die aanschouwers geweest waren van zijn heerlijkheid. Want Hij ontving eere en heerlijkheid van God den Vader, toen van de luistervolle Heerlijkheid deze stem tot Hem neerkwam: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb gesteld; hoort naar Hem! en wij, wij hebben deze uit den hemel gebrachte stem gehoord, toen wij met Hem waren op den heiligen berg" II Petr. I, 16—18. c. Christus zelf leerde, dat Hij de natuurlijke Zoon Gods is, en heeft de waarheid van zijn woord door veel schitterende wonderen, door zijn bovennatuurlijke wijsheid en heiligheid bekrachtigd (Vr. 104). d. Ook de Apostelen, door Christus zeiven onderwezen, getuigen, dat Jezus Christus waarlijk God is. De Apostel door Pius X verder uiteengezet in de Encycliek Pascendi, en veroordeeld door het decreet Lamentabili, N. 27—35. Denzinger, N. 2096, 2097, 20.7—2035. De uitvoerige weerleggingen dezer dwalingen vindt men bij Lepin, Jésus Messie et Fils de Dien ( aris, Letouzey, 4 éd. 1910); Jesus Christus Vortrage (Freiburg, Herder, zweite Aufl. 1911). Joannes schreef op verzoek van de Bisschoppen van KleinAzië zijn Evangelie met het bijzonder doel, om de eerste Christenen in hun geloof aan de Godheid van Christus te versterken. Reeds bij den aanhef van zijn Evangelie belijdt de Evangelist de Godheid van Christus: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.... En het Woord is vleesch geworden". I, 1—14. En bij het einde van het Evangelie luidt het: „Deze (wonderteekenen) zijn opgeschreven, opdat gij zoudt gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods". XX, 31. J). De Apostel Paulus schreef zijn brief aan de Hebreërs, om de nieuwbekeerde Joden, die gevaar liepen hun geloof te verliezen, tegen de bekoring te wapenen. En al aanstonds begint hij met de verheerlijking van den menschgeworden Zoon Gods, door wien de Vader de wereld heeft geschapen; van Hem, die de lichtglans zijner heerlijkheid, het afbeeldsel van zijn Wezen is, die alles draagt door het woord zijner macht, tot wien de Vader sprak: Gij zijt mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt, enz. Hebr. I, 5 ss. Wat Joannes en Paulus zoo duidelijk schreven, hebben al de Apostelen aan de volkeren der wereld verkondigd. Zij predikten den gekruisten Godmensch, den heidenen een dwaasheid, den Joden een ergernis; zij bevestigden hun woord met ontelbare wonderen; zij stierven den marteldood voor hun God en Meester. e. Dezelfde leer vindt men bij de eerste Vaders der Kerk, die vóór de kerkvergadering van Nicea (325) geleefd hebben 2). De H. Martelaar Ignatius (f 107) schrijft aan de inwoners van Ephese: „Onze God Jezus Christus werd in den schoot gedragen door Maria, volgens de verordening Gods, afstammeling van David, maar ontvangen van den H. Geest" 3). De H. Polycarpus bad in het aangezicht van den marteldood (166) tot den Vader: „Ik loof U, ik verheerlijk U door den eeuwigen Hoogepriester Jezus Christus, uw welbeminden Zoon" 4). ') Hierin ligt de reden, waarom de Modernisten eenparig- het Evangelie van Joannes verwerpen. 2) Sommige ongeloovigen beweren, dat het geloof aan de Godheid van Christus door het concilie van Nicea is ingevoerd. 3) cap. 18. 4) Euseb. Hist. Eccl. lib. IV, cap. 15. 11 5 En aller getuigenis samenlezend, schrijft de H. Irenaeus ("f 202): „De Kerk, over geheel de aarde verspreid, ontving èn van de Apostelen èn van hun leerlingen het geloof in God den Almachtigen Vader en in éénen Jezus Christus, den Zoon Gods, voor onze zaligheid mensch geworden" :). Terecht mocht dan de H. Athanasius, de roemvolle bestrijder der Arianen, dezen goddeloozen toevoegen: „Ziet, wij bewijzen u, dat onze leer (van de Godheid van Christus) van Vaders tot Vaders is overgeleverd. Maar gij, o nieuwe Joden! welke Vaders kunt gij oproepen, die uw gebazel gunstig gestemd zijn? Geen enkelen! Zij gruwen van u" 2). ƒ. Het geloof der Christenen in de Godheid van Christus was ook bekend bij de heidenen. De wijsgeer Celsus bespotte de Christenen, omdat zij leerden, dat God voor de zaligheid der menschen in de wereld gekomen, geboren en gekruisigd was 3). En Plinius, de jongere, schreef aan keizer Trajanus, ontdekt te hebben, dat de Christenen gewoon waren op vastgestelde dagen bijeen te komen, om ter eere van Christus, als God, lofliederen te zingen 4). Zeer waarschijnlijk 5) doelt het spotkruis, in 't jaar 1856 te Rome in de puinhoopen van het keizerlijk paleis op den Palentijnschen heuvel ontdekt, op de aanbidding van den gekruisten Godmensch door de eerste Christenen. Deze aanbidding scheen den heidenen het toppunt der dwaasheid. Op den wand van het paedagogium, waar de jeugd der keizerlijke hofhouding werd opgevoed, is in ruwe trekken door een onbeholpen hand een kruis gekrast. Aan het kruis hangt een menschelijke gestalte met een ezelskop. Een knaap werpt den kruiseling ten teeken van aanbidding een kushand toe. Een schoolmakker plaatste het spottend onderschrift: „Alexamenos aanbidt (zijn) Goa". In welken zin moet Jezus Christus God de Zoon genoemd worden? Niet in dien zin, alsof het natuurlijk zoonschap alleen Adv. haeres. lib I, cap. 10. 2) Lib. de decretis Nic. Syn. 3) Orig. c. Celsam, lib. IV. *) Lib. X, 97. 5) Zie J. V. de Groot Summa Apol. q. XXIV, art. III. 6) Zie het facsimile van dit spotkruis, dat in het Kirchermuseum te Rome berust, bij denzelfden schrijver, (p. 895). Indien, gelijk de Monothelieten beweren, de menschelijke natuur in Christus een willoos werktuig der Godheid was, of, wat hetzelfde is, indien er in Christus slechts een goddelijke wil was, dan kan er geen sprake zijn van een gehoorzaamheid tot den dood (Philipp. II, 8), waardoor Hij ons verlost heeft (Rom. V, 19). In Christus is een goddelijke en een menschelijke wil, maar de menschelijke wil was in alles volmaakt aan den goddelijken onderworpen, zoodat er nimmer strijd tusschen beide bestond J). Toch liet Christus, die een volmaakte heerschappij over al zijn vermogens en aandoeningen had, vrijwillig toe, dat zijn zinnelijke vermogens en zijn wil, als natuurstreving, hun natuurlijken afschrik behielden tegen lijden en dood, in zoover deze een physiek kwaad zijn. Tegelijk echter beschouwde Hij dat lijden en dien dood in een ander opzicht, n.1. als het middel, door Gods eeuwig raadsbesluit uitgekozen, om den mensch te verlossen en God te verheerlijken, en in dit opzicht omhelsde Hij dat lijden en dien dood met volle vrijheid en blijheid 2). In Christus is een goddelijke en een menschelijke werking, want elk vermogen heeft zijn eigen werking. Christus zelf getuigt van zich zeiven, dat Hij niet alleen goddelijke, maar ook menschelijke werkingen verricht heeft: „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werke.... Al wat die doet, dat doet ook de Zoon desgelijks". Jo. V, 17, 19. „De Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven tot een losprijs van velen". Mt. XX, 28. Is er in Christus een goddelijke en een menschelijke werking, dan moet men in Christus, die twee naturen heeft, welke nochtans in de eenheid van zijn goddelijken Persoon vereenigd zijn, drieërlei werking onderscheiden. Er zijn werkingen, a. die uitsluitend in de goddelijke natuur haar oorsprong hebben, b.v. het bewaren der wereld, het scheppen der zielen; b. die uitsluitend aan de mensche- ') Zesde alg. kerkv. van Constantinopel (680—681); Albers, I, § 35; Denzinger, N. 291. 2) 3. q. 18, a. 6. lijke natuur eigen zijn, b.v. eten, lijden, sterven; c. die door beide naturen te zamen verricht worden, b.v. het wonderdadig genezen van zieken door aanraking met de hand enz. De eerste werkingen zijn zuiver-goddelijke, de tweede zuivermenschelijke de derde god-menschelijke. Nochtans kunnen de zuiver-menschelijke werken god-menschelijke genoemd worden, omdat de werker zelf een goddelijke Persoon is. 89. Zijn er in Christus ook twee personen? Neen; Christus is maar één Persoon, de goddelijke Persoon. 1°. Christus is maar één Persoon. Al zijn er in Christus twee verschillende naturen met haar eigen vermogens, haar eigen werkingen, toch zijn er in Christus geen twee personen, maar slechts één persoon, n.1. de goddelijke 1). De Zoon Gods heeft de menschelijke natuur aangenomen zonder de menschelijke persoonlijkheid. Men moet onderscheid maken tusschen menschelijke natuur en menschelijke persoonlijkheid2). Uit de verwarring of vereenzelving van beide zijn zoowel de ketterij van Nestorius als van Eutyches voortgevloeid. Nestorius ') Nestorius, Patriarch van Constantinopel (428) leerde, dat er in Christus twee personen zijn. God — zoo leert hij — vormde door den H. Geest in den schoot van Maria een volmaakt mensch, waarin de Zoon Gods neerdaalde, om den mensch te verlossen. Deze vereeniging tusschen beiden is geen vereeniging in de eenheid des persoons, maar een vereeniging enkel door inwoning, door liefde, door inwerking, door verheerlijking (3, q. 2, a. 6). De Zoon Gods en Jezus zijn twee verschillende personen, maar innig met elkander vereenigd. De dwaling van Nestorius werd veroordeeld in de alg. kerkv. van Ephese (431). Albers, I, § 32; Denzinger. N. 113, v.v. Dezelfde dwaling herleefde weder in de 19e eeuw bij sommige duitsche schrijvers. Gelijk Pius IX (15 Juni 1857) aan den aartsbisschop van Keulen schreef, kwam die ketterij voor in de werken van Antonius Günther. Denzinger, N. 1655. 2) Natuur of wezen is datgene, waardoor een ding is, wat het is, en van alle andere dingen onderscheiden wordt. Persoonlijkheid is datgene, waardoor een redelijke zelfstandigheid zelfbestaand is, d. i. aan zich zelve, niet aan anderen toebehoort. De mensch is mensch door zijn natuur, niet door zijn persoonlijkheid. Door deze laatste wordt hij een zelfbestaand, zelfhandelend, maar geen menschelijk wezen. Zie Deel I, bl. 160. leerde: „Het geloof leert, dat er in Christus twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke; derhalve moeten er ook twee personen zijn". Eutyches redeneerde: „Het geloof leert, dat er in Christus maar één persoon is, en de Kerk heeft Nestorius als ketter veroordeeld; derhalve kan er in Christus ook maar één natuur zijn". De menschelijke natuur kan niet bestaan zonder eigen persoonlijkheid, tenzij deze door een hoogere wordt vervangen. Het geloof leert, dat dit is geschied bij de menschwording van den Zoon Gods. De menschelijke natuur heeft in Christus niet — gelijk bij alle andere menschen — een eigen zelfbestandheid, een eigen persoonlijkheid, maar zij is opgenomen in het goddelijk bestaan, in den Persoon van den Zoon Gods. „De goddelijke Persoon — zegt de H. Thomas — voorkwam door zijn vereeniging, dat de menschelijke natuur een eigen persoonlijkheid had" 1). En dit mag niet als een gebrek van de menschelijke natuur beschouwd worden, want „de aangenomen natuur mist haar eigen persoonlijkheid niet, als zou er iets aan de volkomenheid der menschelijke natuur ontbreken, maar omdat aan haar iets is toegevoegd, dat boven de menschelijke natuur is, n.1. de vereeniging met een goddelijken Persoon" 2). 2°. Christus is een goddelijke Persoon. Dit belijden wij in het symbolum: „lk geloof in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria". Van één en denzelfden wordt hier gezegd, dat Hij de Zoon Gods en de Zoon van Maria is. Daarom ook leert de Athanasiaansche geloofsbelijdenis: „Gelijk de redelijke ziel en het lichaam één mensch zijn, zoo zijn God en de mensch één Christus 3). In de H. Schrift wordt van één en denzelfde gezegd, dat Hij nog geen vijftig jaren telt, en reeds is vóór Abraham (Jo. VII, 52), dat Hij Gode gelijk is en de gedaante van een dienstknecht aannam (Philipp. II, 6, s.s.), dat Hij de Heer der glorie en de gekruiste is. (I Cor. II, 8). Aan één en denzelfde, aan één persoon derhalve worden goddelijke en menschelijke eigenschappen en werken toege- l) 3, q. 4 a. 2, ad 3. 2) 1. c. ad 2. 3) Deze vergelijking- gaat kreupel, want ziel en lichaam vormen ook één natuur. kend. Wijl nu de goddelijke Persoon in Christus eeuwig en onveranderlijk is, en door de menschwording niet vernietigd werd, moet de ééne persoon in Christus een goddelijke zijn. Door de loochening van de persoons-eenheid in Christus valt geheel het Christendom. Is Christus een andere persoon dan de Zoon Gods, dan is Christus geen God, dan is God niet menschgeworden, dan zijn de verdiensten en voldoeningen van Christus niet van oneindige waarde, dan is er geen verlossing, dan is het Christendom een leugen, ja zelfs afgoderij en minderwaardig dan de Islam. Jezus Christus is één persoon in twee naturen en daarom worden aan één en denzelfden Christus de eigenschappen en werkingen van beide naturen toegekend. Hij is gelijk aan den Vader volgens de goddelijke natuur; Hij is minder dan de Vader volgens de menschelijke natuur. Hij is eeuwig volgens de goddelijke natuur; Hij is in den tijd geboren volgens de menschelijke natuur enz. Deze en dergelijke uitdrukkingen zijn niet tegenstrijdig, omdat zij betrekking hebben op de twee verschillende naturen van Christus. Jezus Christus is een goddelijke Persoon, en daarom zijn alle daden van Christus, ook die, welke Hij in zijn menschelijke natuur verrichtte, van oneindige waarde '). De waarde toch van een werk is geëvenredigd met de waardigheid van den persoon, die het werk verricht. Wanneer derhalve Christus bad, vastte, leed enz. dan was dat gebed, die versterving, dat lijden een werk van oneindige waarde. Die werken waren wel werken in de menschelijke natuur, die eindig is, m'aar zij waren werken van den tweeden Persoon van de H. Drieéenheid, die oneindig is. Hieruit volgt, dat elke daad van Christus, b.v. een kort gebed, op zich zelf voldoende was, l) De menschelijke natuur kan niet bestaan of werken zonder de persoonlijkheid, waarin zij haar laatste voltooiing- vindt. In den mensch heeft elk vermogen, b.v. het verstand, het gevoel zijn eigen verrichtingen, maar ziel en lichaam met al hun vermogens zijn het eigendom van een menschelijken persoon. De persoon, werkend door al zijn vermogens, mag zich alle werkingen toeeigenen (Actiones sunt suppositorum). In Christus is geen menschelijke, maar alleen een goddelijke Persoon en daarom moeten ook de werkingen der menschelijke natuur beschouwd worden als de werken van een goddelijken Persoon. onwetendheid in den godsdienst. „Indien gij de gave Gods kendet" Jo. IV, 10, zoudt gij alles geven, om den goddelijken schat te verkrijgen, die tot hiertoe voor u in den akker der Kerk verborgen lag (Mt. XIII, 44). 2°. Christus is door den hemelschen Vader gezalfd tot koning volgens de voorzegging der Profeten, (bl. 57). Als God is Christus de Schepper, de Bestuurder, de Koning van hemel en aarde, maar ook als mensch is Hij door den hemelschen Vader gezalfd tot koning. Hij zelf beleed voor Pilatus koning te zijn (Jo. XVIII, 33 ss). Maar gelijk Hij zelf getuigt, is zijn koninkrijk geen aardsch koninkrijk, gelijk de zinnelijke Joden verwachtten, maar een geestelijk koninkrijk 1). Van dit koninkrijk sprekende, zegt Christus: „Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde". Mt. XXVIII, 18. Het geestelijk rijk van Christus is in den hemel en op de aarde; Hij is de Koning der glorie en der genade. Reeds van het begin der menschwording was Christus, krachtens de persoonlijke vereeniging der menschelijke natuur met den goddelijken Persoon des Woords, in het bezit van zijn koningschap. Tijdens zijn sterfelijk leven heeft Hij zijn koninklijke bediening uitgeoefend door het stichten der Kerk, het instellen der H. Sacramenten, het uitvaardigen van wetten, het aanstellen der kerkelijke overheid, die als zijn plaatsvervangster de Kerk moet besturen, welke Hij zich door zijn Bloed gewonnen heeft. Heeft Christus zijn koningschap reeds uitgeoefend op deze aarde, in een staat van diepe vernedering en onbeschrijfelijk lijden, gekroond met een doornen koningskroon, in den hemel begon Hij, nadat het verlossingswerk volbracht was, de volle uitoefening van zijn koningschap, gekroond met heerlijkheid. Hij begon zijn verheerlijkt koningschap met zijn nederdaling ter helle, zijn verrijzenis, zijn hemelvaart. En nu zetelt Hij *) Op de vraag, of Christus als mensch ook recht had, om als aardsch koning- over alle volkeren der aarde te gebieden, geven veel godgeleerden een bevestigend antwoord. Zij voegen er nochtans bij, dat Christus van zijn koningsrecht geen gebruik wilde maken, omdat Hij den mensch wilde verlossen door een armoedig en nederig leven, door lijden en sterven. „Non eripit mortalia, qui regna dat caelestia". aan de rechterhand zijns vaders, die Hem verheven heeft ver boven alle engelen. „En alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen, en Hem tot Hoofd gesteld over de gansche Kerk". Eph. I, 22. Daar in den hemel zetelt nu de Koning der glorie, omringd en aanbeden door de koren der engelen, die als hovelingen zijn hofstoet vormen, aanbeden ook door ontelbare millioenen van zalige zielen, die Hem op aarde als Koning erkenden en dienden, en nu aan zijn glorie deelachtig zijn. Maar in de hooge hemelen blijft de Koning der glorie altijd de onzichtbare Koning der strijdende Kerk op aarde. Als Koning der genade heiligt Hij zijn Kerk door den H. Geest en zijn kerkelijke bedienaren, en stort Hij overvloedige genade in de harten zijner geloovigen. Gelijk bij eiken harteslag het bloed door de aderen van het lichaam wordt gestuwd, zoo stroomt uit Christus de genade in de strijdende Kerk, zijn geheimzinnig lichaam, waarvan wij allen de ledematen zijn. Hij beschermt zijn Kerk tegen al haar vijanden. Hij blijft met haar, tot de dag zal aanbreken, dat Hij op een wolkentroon nederdaalt als Rechter van levenden en dooden. Mt. XXV, 31. ss. En dan zal Hij als Koning al zijn vijanden aan zijn voeten zien, dan ook zal voor al zijn getrouwe dienaren de strijd bekroond worden met eeuwige zegepraal. 89b. Wat beteekenen de woorden: „zijn eenigen Zoon"? De woorden „zijn eenigen Zoon" beteekenen, dat alleen Christus de eigenlijke Zoon is van God den Vader. Alleen Christus is de eeuwige, de eigenlijke of natuurlijke Zoon van God den Vader, omdat alleen Hij eeuwig uit den Vader geboren wordt. De menschgeworden Zoon Gods heeft evenwel aan allen, die in Hem gelooven, de macht gegeven, om aangenomen kinderen Gods te worden (Jo. I, 12). God immers zond zijn Zoon, „opdat wij de aanneming tot kinderen Gods zouden verkrijgen. En wijl gij zonen zijt, heeft God den geest zijns Zoons in uw harten gezonden, die roept: Abba, Vader! Derhalve is het niet meer dienstknecht, maar zoon; en indien zoon, dan ook erfgenaam door God" Gal. IV, 5—7, „en medeërfgenaam van Christus" Rom. VIII, 17, die in dit opzicht „de eerstgeborene onder veel broeders is". VIII, 29. Daarom ook leerde Christus ons bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt". De waardigheid van kind Gods moet ons leeren; a. altijd kinderlijk op God te vertrouwen, b. als kinderen Gods te leven. a. „Niet meer dienstknecht, maar zoon". Als kinderen moeten wij zonder menschelijke vreeze wandelen in de tegenwoordigheid van onzen Vader, die zorg draagt voor de vogelen des hemels en de leliën des velds, en weet, wat wij, zijn kinderen, noodig hebben. b. Als kinderen moeten wij door het onderhouden der geboden toonen, dat wij onzen Vader beminnen. Als aangenomen broeders van Jezus Christus moeten wij door een heilig leven aan Hem gelijkvormig worden. „Schudden wij dan den ouden mensch af met al zijn werken. Verzaken wij aan de werken des vleesches, nu wij in de geboorte van Christus mochten deelen. Erken dan, o Christen, uw waardigheid, en wacht u er voor, eenmaal aan de goddelijke natuur deelachtig geworden, door een onteerenden levenswandel terug te vallen in de laagheid van vroeger leven" *). 90. Waarom noemen wij Jezus Christus Onzen Heer? Wij noemen Jezus Christus onzen Heer: 1. Omdat Hij met den Vader en den H. Geest ons heeft geschapen; 2°. Omdat Hij ons door zijn Bloed heeft vrijgekocht. 1° Omdat Hij met den Vader en den H. Geest ons heeft geschapen. Als Schepper-Bewaarder van het heelal is God, in den volsten zin des woords, de Eigenaar, de Heer en Meester van alle schepselen. De schepping en elk werk buiten God is het werk der H. Drieëenheid, is gemeen aan de drie Personen. Daarom belijden wij: „Heer is de Vader, Heer is de Zoon, Heer is de H. Geest: nochtans zijn er geen drie Heeren, maar is er slechts één Heer" (Symb Athan.). Als God *) H. Leo, sermo /, De Nativ. derhalve is Christus onze Heer, omdat Hij ons geschapen heeft; maar om die reden is ook onze Heer de Vader, onze Heer de H. Geest. 2°. Omdat Hij ons door zijn Bloed heeft vrijgekocht. Ook als mensch is Christus onze Heer, krachtens het verlossingswerk. Wij lagen in de slavernij des duivels, wij waren schuldig aan de eeuwige verwerping. Christus sterft voor ons aan het kruis, koopt ons vrij door zijn Bloed, wischt het doemvonnis uit, dat tegen ons was geschreven: „Gij zijt vrijgekocht, niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud, maar met het dierbaar Bloed van Christus". I Peir. I, 18, 19. „Weet gij niet.... dat gij niet u zeiven toebehoort? Want gij zijt voor een grooten prijs gekocht". 1 Cor. VI, 19, 20. Wijl nu Christus leed en stierf, niet in de goddelijke, maar in de menschelijke natuur, die niet door den Vader, noch door den H. Geest is aangenomen, daarom moet het verlossingswerk niet alleen op bijzondere wijze aan Christus worden toegeschreven, maar is het zijn eigen werk. Christus is derhalve ook onze Heer, omdat Hij ons door zijn Bloed heeft vrijgekocht. En wijl nu zijn juk zoo zacht, zijn last zoo licht is (Mt. XI, 30), wordt Hij terecht Onze Lieve Heer genoemd. Christus is de Koning, de Heer en Meester der wereld, en alle volken der aarde moeten zijn erfdeel zijn .Maar een geweldige tegenstander is tegen Hem opgestaan. De satan, die reeds in den hemel tegen God in opstand kwam, heeft den strijd naar deze zichtbare wereld overgebracht, en er is geen stad, geen dorp, geen huis, geen hart zelfs, waar die strijd niet gevoerd wordt. Tegenover het kruis, den standaard van Jezus Christus, heeft de satan zijn standaard geplant. Tegenover de wapenleuze van Jezus Christus: „Nederigheid, zelfverloochening, onthechting van het aardsche, versterving", klinkt satans wapenkreet: „Hoovaardij, zelfverheffing, rijkdom, zingenot, vermaken"! In zijn gelederen strijden de booze geesten, wier boosheid hun tweede natuur werd; strijden de goddeloozen, strijden de slaven der dierlijke hartstochten. De keurbende dier helsche scharen zijn in den strijd onzer dagen zij, die door het schrijven en verspreiden van goddelooze en zedelooze boeken, dagbladen, tooneelstukken, het geloof en de zedelijkheid ondermijnen, en met voorbedachten rade de moordenaars der zielen zijn. Wij zijn door het H. Doopsel ingelijfd in het leger van Christus. Toen zwoeren wij den duivel en zijn bondgenooten eeuwigen haat, aan Christus eeuwige liefde, eeuwige trouw. Door het H. Vormsel werden wij gezalfd tot strijdbare mannen, werd ons woord van trouw opnieuw bezegeld. Wij moeten derhalve strijden onder Christus, onzen Heer en Koning. Hij is een Koning, die zijn strijders voorgaat in den strijd; die eerst zelf gedaan heeft, wat hij anderen voorschrijft; Hij is een Koning, die den zijnen eeuwige vreugde belooft, in den strijd ter zijde staat, en zijn getrouwen tot de overwinning voert. Nederigheid, onthechting van het aardsche en versterving, ziedaar de drie voorwaarden, om trouwe dienaren' en soldaten van Christus te zijn. Sommige Christenen meenen twee heeren te kunnen dienen, de wereld, die de handlangster van satan is, en Christus. Maar Christus zelf heeft gezegd: „Niemand kan twee heeren dienen". Mt. VI, 21. En-. „Wie niet met Mij is, is tegen Mij". Lc. XI, 23. Daarom is de vriendschap met deze wereld vijandin van God, Jac. IV, 4. want „alles wat in de wereld is, is begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen, en hoovaardij des levens". I Jo. II, 16. Vluchten wij dan de wereld met haar valsche grondstellingen, haar schijngoederen, haar gevaarlijke vermaken en blijven wij aan onzen Koning Christus getrouw tot den dood toe, en Hij zal ons de kroon der overwinning, de kroon des eeuwigen levens geven {Apoc. II, 10). in een eigen menschelijke persoonlijkheid haar laatste natuurlijke volmaking te vinden, bestaan mag in de oneindigvolmaakte, goddelijke persoonlijkheid. Door de aanneming der menschelijke natuur kwam er geen verandering, geen werkelijke, maar slechts door ons gedachte betrekking in de goddelijke persoonlijkheid, doch de verandering, de volmaking, de werkelijke betrekking kwam in de H. Menschheid. Nochtans moet de Zoon Gods met hetzelfde recht mensch genoemd worden als de H. Drieëenheid Schepper van hemel en van aarde 1). De H. Bonaventura geeft de volgende gelijkenis: Als men een kristallen bol in het volle zonlicht brengt, begint hij, van het zonlicht doorstraald, te schitteren. Niet de zon maar alleen het kristal komt in anderen toestand 2). Zoo wordt de H. Menschheid door den glans der Godheid bestraald en verheerlijkt, zonder eenige verandering van het eeuwig Licht. Wat nog meer is, in de oneindige volmaaktheid en onveranderlijkheid van het Woord moet de reden gezocht worden, waarom er een zuiver-persoonlijke vereeniging tusschen het Woord en de menschelijke natuur mogelijk was. Kon \\eiWoord meer volmaakt worden, dan zou het Woord door de menschwording in volmaaktheid gewonnen hebben, zou de goddelijke natuur zelve veranderd zijn, en de vereeniging niet langer een zuiver persoonlijke maar een onmiddellijke vereeniging van twee naturen zijn. 2°. De menschelijke natuur — zeggen de ongeloovigen — kan niet zijn zonder eigen of menschelijke persoonlijkheid. Bovendien is het missen van eigen persoonlijkheid in strijd met de waardigheid der menschelijke natuur. Deze natuur toch bezit zich zelve door haar persoonlijkheid, zij is zich van dit bezit bewust, zij kan dat bezit niet afstaan zonder haar waardigheid af te leggen. Natuur en persoon zijn niet hetzelfde. Door natuur verstaat men datgene, waardoor iets tot deze of gene wezensafdeeling behoort, waardoor b. v. iemand mensch is. Door persoon verstaat men een redelijke natuur, die zelfbestaand (subsistens), zelfhandelend is, aan geen ander toebehoort. De persoonlijk- ') 3. q. 16, a. 6, ad 2. 2) In III Sent. D. 7, a. 7, q. 1. heid is wel de volmaking der menschelijke natuur, maar niet haar wezen. En al kan de menschelijke natuur niet werkelijk bestaan zonder persoonlijkheid en al heeft ook in de natuurlijke orde elke menschelijke natuur haar eigen, menschelijke persoonlijkheid, toch kan het natuurlijk verstand niet bewijzen, dat de menschelijke natuur zonder eigen persoonlijkheid niet bestaan kan, ook dan niet, als een goddelijke Persoonlijkheid haar zou willen opnemen. Welnu het geloof leert, dat dit geschied is door de menschwording. Het is derhalve de plicht van het natuurlijk verstand, zich met aanbidding aan dat geloofsgeheim te onderwerpen. Door het gemis der eigen persoonlijkheid verloor de menschelijke natuur niets aan waardigheid, integendeel. Vooreerst is deze menschelijke natuur niet beroofd van het bezit harer persoonlijkheid, want zij heeft nooit bestaan zonder de persoonlijkheid des Woords. En is het voor haar niet het hoogste gewin, bij het eerste oogenblik van haar bestaan haar laatste volmaking te vinden, niet in een menschelijke, maar in een goddelijke Persoonlijkheid !)? Door die Persoonlijkheid werd zij vergoddelijkt en kregen al haar werken oneindige waarde. 3°. Er gaapt een onoverkomelijke afgrond — zeggen de ongeloovigen — tusschen het oneindige en het eindige, tusschen God en den mensch, die de persoonlijke vereeniging onmogelijk maakt. Alwie een persoonlijken God en Schepper erkent, kan niet met grond beweren, dat Gods macht en zich mededeelende liefde door de schepping zijn uitgeput. Al bestaat er geen evenredigheid tusschen het schepsel en God, wat beider wezen betreft, toch ligt er in het redelijk schepsel geen beletsel, maar integendeel een zekere geschiktheid, om van Gods vrijgevigheid bovennatuurlijke gaven te ontvangen 2). Het natuurlijk verstand kan niet bewijzen, dat Gods mededeelende liefde de menschelijke natuur door de, voor ons onbegrijpelijke, mededeeling eener goddelijke Persoonlijkheid niet met zich vereenigen kan. Het blijkt derhalve, dat het natuurlijk verstand geen enkele reden heeft, om de mogelijkheid der menschwording te ontkennen. ') 3, q. 2, a. 2, ad 2. 2) Dit is de potentia obedientialis. II 7 „Als iemand", zegt de H. Thomas, „met aandacht en godsvrucht het geheim der menschwording beschouwt, zal hij daarin ontdekken een diepte van wijsheid, die alle menschelijk begrip overtreft" '). Wij moeten het geheim der menschwording niet alleen geloovend aanbidden, maar ook godvruchtig overwegen. 1°. De menschwording is geheel in overeenstemming met de natuur van God, die het oneindig Goed is. Het goede immers is van nature mededeelzaam en streeft er naar, anderen aan het goede deelachtig te maken. Wijl nu God het oneindig Goed is, daarom is het in overeenstemming met God, zich op de hoogst volmaakte wijze aan anderen mede te deelen, en dit geschiedt door de menschwording. Door de schepping had God den mensch gemaakt tot zijn dienaar, die Hem kennen, beminnen en dienen kon, door d& genade verhief Hij hem tot de waardigheid van zijn kind, door de glorie maakte Hij hem deelachtig aan zijn zaligheid, maar door de menschwording deelde Hij zich zoo overvloedig mede, dat één en dezelfde Persoon God en mensch is. 2°. De menschwording openbaart ons op geheel bijzondere wijze Gods oneindige volmaaktheden. In dat werk schittert immers: q. Zijn almacht, want een Godmensch is een wonder boven alle wonderen, een meesterstuk, waarin alle schijnbare onmogelijkheden elkander ontmoeten. „Wat toch — zegt Thomassinus — is er naar het oordeel niet alleen van ongeleerden, maar ook van geletterden, meer onmogelijk, dan dat God mensch wordt, dat de eeuwige geboren wordt, de onsterfelijke sterft, de onveranderlijke lijdt, de doode herleeft, dezelfde vrouw maagd en moeder is" 2)? b. Zijn liefde. God kon den zondigen mensch van zich afstooten, maar „zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe". Jo. III, 16. ') c. Gent. lib. 4, cap. 54. 2) De Incarn. lib. 1, cap. 7, § 4. c. Zijn rechtvaardigheid, die de zonde niet wilde vergeven, tenzij haar volledige voldoening gebracht werd voor de aangedane beleediging. Om die voldoening te brengen, wat voor den mensch onmogelijk was, is de Zoon Gods mensch geworden, „Dien God heeft voorgesteld ten zoenoffer.... tot bekoming zijner gerechtigheid". Rom. lil, 25. d. Zijn wijsheid, welke de barmhartigheid, die vergeving zocht, en de rechtvaardigheid, die straf eischte, met elkander wist te verzoenen. Zijn wijsheid, die in de menschwording een middel vond, het krachtigste van alle, om in het hart van den mensch alle deugden op te wekken, vooral een dood-trotseerende liefde tot God, een zich zelve slachtofferende liefde tot den evenmensch, een apostolischen zielenijver enz. De schoonste der dagen. De dag der menschwording (25 Maart) is de schoonste aller dagen, schooner dan de scheppingsdag. Op den scheppingsdag rezen de onzichtbare en de zichtbare wereld uit den afgrond van het Niet en heerlijk straalde een weerglans van Gods volmaaktheden over de jeugdige wereld en schitterde het beeld Gods in het redelijke schepsel. Op den dag der menschwording nam de menschgeworden Schepper zijn intrek in de wereld, vereenigde door zijn H. Menschheid, waarin geheel de wereld vertegenwoordigd is, de wereld met zijn goddelijke Persoonlijkheid. Op den dag der menschwording werd onze kleine aarde, nauwelijks merkbaar tusschen de ontzaglijk groote hemellichamen, die in de wereldruimte door God zijn uitgespreid, de zetelplaats van den menschgeworden God en daardoor het middelpunt der wereld. Op dien dag ontsloten zich de hemelen en daalden de engelenkoren neder in het werkmanshuisje te Nazareth, om hun menschgeworden Koning te aanbidden. Op dien dag begon de eeuwige Zoon des Vaders zijn menschelijk leven. Zijn eerste levensdaad is een aanbidding van zijn hemelschen Vader. Ontelbare millioenen van engelen aanbaden den Oneindige door een lange reeks van eeuwen, maar zij vermochten niet, den Oneindige een Hem waardige hulde te brengen. De hulde, door den Godmensch aan zijn hemelschen Vader gebracht, was van oneindige waarde. Gezalfd tot hoogepriester, biedt Hij zich zeiven aan tot slachtoffer voor de zonden der wereld, en bidt Hij zijn alvermogend gebed, om Gods barmhartigheid over de zondaars af te smeeken. Maar het begin van zijn menschelijk leven is ook het begin van zijn lijdensweg. Zijn ziel doorschouwde het verleden, het heden en de toekomst. Hij zag zich beladen met al de zonden der wereld; Hij zag de ondankbaarheid der menschen; Hij zag in bijzonderheden al zijn lijden; Hij zag, dat het verlossingswerk voor ontelbaren een mislukt werk zou zijn; Hij zag de hel gevuld met verdoemde zielen, voor wie Hij al zijn Bloed vergieten zou. De Zoon Gods, die ons van eeuwigheid met een goddelijke liefde had lief gehad, begint ons nu ook met een menschelijke l:efde te beminnen, en verlangde vurig naar het Doopsel zijns Bloeds (Lc. XII, 50), om ons met zijn hemelschen Vader te verzoenen. Heeft God de Zoon ons bemind met een liefde, die eeuwig is, met een liefde, waardoor Hij zich zeiven aan ons wegschenkt, met een liefde, die voor geen opoffering terugschrikt, met een liefde, die door geen miskenning of ondankbaarheid in haar werking gestoord wordt, met een liefde, die nietswaardige en zondige schepselen tot voorwerp heeft en in den afgrond onzer nietigheid afdaalt, met een liefde, die geen eigenbaat kent, dan moeten ook wij liefde voor liefde geven. Driemaal daags herinnert ons het Angelus-klokje aan het groote werk der menschwording; zelden evenwel dringen de tonen van dit klokje door in onze ziel, om in haar te doen ontwaken de gevoelens van liefde en dankbaarheid. Sluiten wij ons hart niet langer voor de liefde van Jezus Christus, maar beminnen wij Hem, omdat Hij ons het eerst bemind heeft. Beminnen wij Hem, naar zijn voorbeeld, met een liefde, die geen grenzen kent, met een liefde, die blijmoedig alle offers aanvaardt, met een liefde, die werkdadig is door de volmaakte vervulling van al onze plichten. Als wij zoo met dankbare liefde het liefdegeheim der menschwording vereeren, zullen wij, die door de boodschap des engels de menschwording van den eeuwigen Zoon Gods leerden kennen, door zijn lijden en kruis gebracht worden tot de heerlijkheid der verrijzenis. 93. Wie is de Moeder van Jezus Christus? De Moeder van Jezus Christus is de H. Maagd Maria. De H. Maagd Maria is de Moeder van Jesus Christus, omdat zij aan Hem het menschelijk leven geschonken heeft. 94. Waarom is Maria waarlijk Moeder van God? Maria is waarlijk Moeder van God, omdat haar Zoon Jezus Christus waarlijk God is. Op de vorige vraag wordt geantwoord, dat Maria de Moeder van Jezus Christus is; in deze vraag wordt geleerd, dat Maria waarlijk de Moeder van God is1). Zij is Moeder van God, omdat haar zoon Jezus Christus waarlijk God is. Deze geloofswaarheid werd reeds door de eerste Christenen in het Symbolum der Apostelen beleden: „Ik geloof in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer, die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria". Deze geloofswaarheid, te allen tijde zoo dierbaar aan het katholieke volk, werd in 't jaar 431 opnieuw bevestigd door de algemeene kerkv. van Ephese. De geloovigen waren in het diepst der ziel gekrenkt door de godslastering van den ketter Nestorius, die het wagen dorst aan Maria haar goddelijk moederschap te betwisten. Toen de dag gekomen was, waarop de kerkvergadering haar plechtige uitspraak zou doen, hield de volksmenigte met heilig ongeduld tot den avond de wacht bij de kerk der Moeder Gods, waarin de kerkvergadering zitting hield. Eindelijk openen zich de deuren der kerk en de H. Cyrillus, patriarch van Alexandrië, gevolmachtigde van den H. Paus Celestinus, verschijnt aan het hoofd van tweehonderd bisschoppen en spreekt het doemvonnis uit tegen Maria's J) De goddelooze Nestorius leerde, dat er in Christus twee personen zijn (bl. 71) en hieruit leidde hij af, dat Maria niet de Moeder van God (GeorÓKOg), maar alleen de Moeder van Christus (XoiOTOTÓKOg) is, d. i. van den menschelijken persoon, die met het Woord vereenigd werd. Deze ketterij werd veroordeeld in de derde algemeene kerkvergadering van Ephese (431) Albers, I, §32; Denzinger, N. 113, 148, 218, 290. Ook de Modernisten, die de Godheid van den historischen Christus loochenen, verwerpen hierdoor het goddelijk moederschap van Maria. vijand, den goddeloozen Nestorius. Het volk barst los in toejuichingen en jubelkreten, ontsteekt vreugdevuren, brandt kostbare reukwerken bij de Mariabeelden, brengt de bisschoppen in zegepraal naar hun woningen en zingt, Maria ter eere: „H. Maria, Moeder Gods, bid voor ons" 1). De H. Schrift getuigt, dat Maria de Moeder van God is. Isaïas heeft van haar voorspeld: „Zie, de Maagd zal ontvangen en een Zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Emmanuël". VII, 14. En toen der tijden volheid was gekomen, sprak de engel Gabriël tot deze langverwachte Maagd: „Gij zult in uw schoot ontvangen en een Zoon baren en zijn naam zult gij Jezus noemen. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden". Lc. I, 31, 32. Kort na de voltrekking der menschwording verscheen de engel in een droomgezicht aan Jozef, om hem gerust te stellen en sprak: „Zij zal een zoon baren, en gij zult zijn naam Jezus noemen". Zoo moest de profetie van Isaïas in vervulling gaan: „Zie de Maagd zal bevrucht worden, en een Zoon baren en men zal zijn naam noemen Emmanuël; wat overgezet zijnde, is: „God met ons ". Mt. I, 22—23. Daarom ook schrijft Paulus, dat de Zoon Gods naar zijn menschelijke natuur uit David is (Rom. I, 3), gemaakt (geboren) uit een vrouw (Gal. IV, 4). Volgens het getuigenis der H. Schrift is derhalve de Zoon Gods, de Emmanuël of de Godmensch, uit Maria ontvangen en geboren; is Maria de Moeder Gods, en werd zij ook als zoodanig door Elisabeth, haar nicht, begroet, toen deze, op ingeving van den H. Geest, met luider stemme uitriep: „Gij zijt de gezegendste der vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lichaams! En van waar (geschiedt) mij dit, dat de Moeder des Heeren tot mij komt"! Lc. I, 41—43. Maria is de Moeder Gods. De Zoon Gods, dien de Vader door de onbegrijpelijke mededeeling van zijn eigen onverdeelbaar Wezen eeuwig voortbrengt; de Zoon Gods, eeuwig uit den Vader geboren, neemt in den tijd een menschelijk lichaam aan uit Maria, wordt naar zijn menschelijke natuur in Maria !) De H. Cyrillus heeft zelf deze geestdriftige volksbetooging beschreven. Epist. XXIV. ontvangen, uit Maria geboren. Wijl nu Hij, die uit Maria geboren wordt, waarlijk God is, moet Maria, in de volste beteekenis van het woord, Moeder van God genoemd worden. Ook de H. Vaders der eerste eeuwen hebben het geloof aan Maria's goddelijk moederschap eenparig beleden. In de kerkvergadering van Ephese beriepen de bisschoppen zich tegen den ketter Nestorius op de katholieke overlevering, die ook in de ziel van het volk diepe wortelen had geschoten. Zelfs de naam van Moeder Gods (Oeotókos), dien de ketters aan Maria wilden betwisten, de naam, die van het geloof der Kerk aan Maria's waardigheid getuigt, was sinds lang opgenomen in de volkstaal en zou later het herkenningsteeken der Ka» tholieken worden. „Ik bevind — zoo schreef de H. Cyrillus — dat de bisschop Athanasius, onsterfelijker gedachtenis, haar dikwijls Moeder Gods noemt, gelijk ook onze gelukzalige Vaders Theophilus, Basilius, Gregorius, Atticus en veel andere H. bisschoppen van dien tijd Want, indien onze Heer Jezus Christus God is, wie kan er dan aan twijfelen, dat zij, die Hem gebaard heeft, Moeder Gods is? Dit is het geloof, dat de leerlingen Gods ons hebben overgeleverd" i). „Maria, uit wie geboren is Jezus, die Christus genoemd wordt". Mt. I, 16. Dit korte woord teekent Maria in haar volle grootheid. Maria is de Moeder van den Zoon Gods, die uit haar de menschelijke natuur heeft aangenomen, en daarom mogen wij nimmer Maria en Jezus, Moeder en Kind, van elkander scheiden. God zelf immers heeft Maria niet anders gemaakt, van eeuwigheid niet anders gedacht, dan als Moeder van zijn eigen Zoon. Door haar goddelijk Moederschap is Maria verheven boven alle andere schepselen, en neemt zij een geheel eenige plaats in tusschen al het geschapene. Wanneer de H. Paulus de grootheid van den Godmensch wil beschrijven, dan vraagt hij: „Tot wien der engelen heeft Hij (God) ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon, ik heb U heden verwekt"? Hebr. I, 5. Maar diezelfde Godmensch is geboren uit Maria; en daarom kan men tot Maria spreken: Tot wie, buiten U, heeft de Zoon *) Epist XIV ad Acac. Gods ooit gezegd; Ik ben uiu Zoon, en Gij, gij zijt mijn Moeder? „Tusschen Gods dienaren en Gods Moeder", — zegt de H. Joannes Damascenus — ligt een oneindige afstand" 1). Door haar goddelijk Moederschap heeft Maria (in zekeren zin) een oneindige waardigheid, dat is: een waardigheid zoo groot, dat zij door mensch noch engel begrepen wordt; zoo groot, dat er, na de persoonlijke vereeniging met God, die in de H. Menschheid van Christus gevonden wordt, geen grooter waardigheid denkbaar is dan het goddelijk moederschap 2). De waardigheid eener moeder immers staat in evenredigheid met de waardigheid van het kind. En wijl nu de Zoon van Maria van oneindige waardigheid is, daarom ook heeft Maria door haar moederschap een zekere oneindige waardigheid. Vandaar het woord van een godvruchtig schrijver: „God kon een grooter wereld, een grooter hemel maken, maar een grooter moeder maken dan de Moeder Gods vermocht Hij niet" 3). Terecht mocht Maria, in antwoord op den gelukwensch van haar nicht Elisabeth, het verheven loflied zingen: „Mijn ziel verheft den Heer, en verheugd heeft zich mijn geest over God, mijn Zaligmaker! omdat Hij nederzag op de geringheid zijner dienstmaagd; want zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig noemen, wijl Hij groote dingen aan mij gedaan heeft, de Machtige". Lc. I, 47—49. Zelfs Luther schrijft in zijn verklaring van het Magnificat: „Deze groote dingen zijn niets anders, dan dat zij Moeder van God geworden is. Daardoor zijn haar zooveel en zoo groote gaven geschonken, dat niemand deze begrijpen kan. Daaruit volgt alle eer, alle zaligheid, zoodat zij in het geheele menschelijk geslacht staat als een eenige persoonlijkheid, die allen overtreft, en met wie niemand gelijk staat; daaruit volgt, dat zij met den hemelschen Vader een en denzelfden Zoon heeft en wel zulk een Zoon. Als men haar de Moeder van God noemt, kan niemand iets grooters van haar of tot haar zeggen, al had hij zooveel tongen, als er bladeren en grashalmen op aarde, sterren aan den hemel en zandkorrels aan de oevers der zee zijn". 1) Or. 1 de Dormit. Deiparae, N. 10. s) 1, q. 25, a. 6. 3) Specul. B. V. lect. Krachtens de menschwording is Maria door den nauwsten band der bloedverwantschap met den Godmensch vereenigd; als Moeder mocht zij over Jezus Christus gebieden, en ontving zij van Hem de diensten van kinderlijke liefde en gehoorzaamheid. Als Moeder van God den Zoon staat Maria ook in de nauwste betrekking met God den Vader, uit wien haar Zoon eeuwig volgens de goddelijke natuur geboren wordt; in de nauwste betrekking ook met den H. Geest, wiens beginsel haar Zoon volgens de Godheid, wiens wonderwerk Hij volgens de menschheid is. Door haar goddelijk Moederschap heeft Maria recht op onze bijzondere vereering. Wij aanbidden God en God alleen om zijn oneindige, ongeschapen volmaaktheid. Wij vereeren de engelen en heiligen om de bovennatuurlijke gaven, welke zij van God ontvingen. De vereering der engelen en heiligen is derhalve niet de hoogste vereering of aanbidding, maar een vereering van lageren rang, een vereering, die bovendien op God, den Gever van alle goed, betrekking heeft. Wijl nu Maria alle engelen en alle heiligen in waardigheid onbeschrijfelijk ver overtreft, en onder alle bevoorrechte schepselen een eenige plaats inneemt, volgt hieruit noodzakelijk, dat aan Maria onder alle heiligen een geheel eenige vereeniging toekomt. De serafijnsche leeraar, de H. Bonaventura, schrijft: „De gelukzalige Maagd Maria is een zuiver schepsel, en daarom kan zij geen recht doen gelden op de eer der aanbidding. Maar, wijl zij zulk een verheven naam voert, zoo verheven, dat er geen gelijke naam onder de schepselen gevonden wordt, daarom is de vereering, die haar toekomt, geen gewone (dulia), maar een buitengewone (hyperdulia). De naam nu, waarvan ik spreek, is Maagd en Moeder Gods; een naam van zoo hooge waardigheid, dat niet alleen de pelgrims op aarde, maar ook de gelukzaligen, niet alleen de menschen, maar ook de engelen, haar op een geheel bijzondere wijze vereeren. En inderdaad, omdat zij is de Moeder Gods, is zij op bijzondere wijze boven alle andere schepselen verheven, en derhalve betaamt het haar meer dan alle andere te vereeren. En deze vereering wordt door de leeraren gewoonlijk hyperdulia genoemd" 1). Wij moeten derhalve Maria, als Moeder Gods, op bijzondere wijze vereeren, en wanneer wij, die Christus als onzen God aanbidden, aan Maria, om haar innige vereeniging met den Godmensch, Hem ter eere, onze bijzondere hulde brengen, behoeven wij nimmer te vreezen, dat onze vereering haar waardigheid zal overtreffen, of schade zal brengen aan de eer, Christus verschuldigd 2). Die vereering van Maria is altijd het kenmerk van Christus' leerlingen geweest, en is, naar het getuigenis der H. Schrift, zelfs ouder dan de Roomsche Kerk zelve. Ook zij, die alleen de H. Schrift als richtsnoer van het christelijk geloof en christelijk leven erkennen, kunnen uit haar leeren, dat zij Maria moeten vereeren. Wat leert ons de H. Schrift? Zij verhaalt ons van den engel, door God gezonden, op Gods bevel sprekende: „Wees gegroet, gij, vol van genade! de Heer is met u; gij zijt de gezegendste der vrouwen!" Lc. I, 28. Deze groet des engels is een huldegroet, is ook een godsdienstige vereering, want die groet wordt gebracht om bovennatuurlijke gaven. Het is bovendien de eerste maal, dat een engel zich in eerbiedige vereering voor een mensch vernedert, en daarom geeft de engel hier duidelijk te kennen, dat Maria zijn meerdere is 3). In hetzelfde hoofdstuk verhaalt de H. Lucas, dat Elisabeth bij het bezoek, hetwelk Maria haar bracht, van den H. Geest vervuld werd, en uitriep: „Gij zijt de gezegendste der vrouwen.... En van waar (geschiedt) mij dit, dat de Moeder mijns Heeren tot mij komt"? I, 42, 47. Maria antwoordt met het dankgebed van haar Magnificat en voorspelt, met bijvoeging van de reden waarom: „Zie van nu af zullen alle geslachten mij zalig noemen, wijl Hij groote dingen aan mij gedaan heeft, de Machtige". 48, 49. En alle geslachten van het christenvolk, niet alleen de RoomschKatholieken, maar ook de scheurmakers in het Oosten hebben ') In III Sent. D. 7, a. 1, q. 3. 2) De lastering der Protestanten, dat wij Maria aanbidden, is te dwaas, om er bij stil te staan. Tegen beter weten in wordt zij door hun voorgangers rondgestrooid. 3) H. Thomas, Expositio super Salut. Angel. Maria, de Moeder Gods, hun eerbiedige hulde gebracht. Alleen de Protestanten weigeren Maria te vereeren. In hun verblindheid beweren zjj, dat dit met de eer van Christus in strijd is. Zij willen maar niet begrijpen, dat de vereering der Moeder Gods een verheerlijking van Christus, dat de miskenning der Moeder Gods een beleediging van Christus is. Gelijk de maan al haar glans ontleent aan de zon, die in eigen lichtgloed schittert, eveneens ontvangt Maria haar verheven waardigheid van Christus. Zonder Christus zou zij slechts een gewone vrouw zijn; of liever, zonder Christus zou zij zelfs niet bestaan, want zij is van eeuwigheid uitverkoren, en in den tijd geboren, om de Moeder van Christus te zijn. Als wij derhalve Maria om haar moederschap vereeren, brengen wij door die vereering onze hulde aan de oneindige waardigheid van Christus. Daarentegen, wie Maria, de Moeder van God, minacht en niet vereeren wil, beleedigt Christus, want de beleediging, der moeder aangedaan, valt terug op het kind. Jezus Christus, die zelf Maria tot haar verheven waardigheid van Moeder Gods heeft uitverkoren, die haar boven alle andere schepselen zoo hoog heeft verheven en met de kostbaarste genadegaven verrijkt; die, als kind, haar met een liefde bemint, waarmede alleen een Godmensch vermag te beminnen, Jezus Christus kan niet onverschillig er voor zijn, of men zijn Moeder vereert of verwaarloost, ja zelfs minacht. Hoe onnatuurlijk de verhouding der Protestanten tot Maria is, gevoelde de Protestant Dietlein, toen hij schreef: „Bij ons een eeuwig wegvluchten voor de Moeder Gods; een eeuwige angst, haar ook slechts een enkel woord te gunnen van den groet, dien toch de eeuwige Vader door den mond des engels haar toezond, om daardoor de eerste scheur te rijten in den ouden vloek, die ons van Hem en zijn liefde scheidde. Elk ander menschenkind mogen wij, als het ons naar het eeuwig vaderland is voorgegaan, een Avepia anima! toeroepen zoo dikwijls wij willen, alleen de Moeder niet, want dit zou — katholiek zijn" 1). De haat tegen Rome verwijdert veel l) Bij Hettinger, Apol IIIS, S. 507. Protestanten van Maria, die na Jezus den Roomschen boven alles dierbaar is en ook door de Oostersche schismatieken niet vergeten werd. De vereering van Maria, in plaats van aan de vereering van Christus te schaden, is daarentegen een krachtig hulpmiddel, om de vereering van Christus' Godheid te bevorderen. De geschiedenis leert ons, dat overal, waar de vereering van de Moeder Gods beoefend werd, het geloof aan Christus' Godheid behouden bleef; dat overal, waar de vereering van de Moeder Gods verwaarloosd werd, het ongeloof binnensloop. De treurige geschiedenis van het Protestantisme, waarin de loochening van de Godheid van Christus algemeen werd en zelfs recht van bestaan kreeg, maakt hier elke verdere uiteenzetting overbodig 1). In de waardigheid van het goddelijk Moederschap ligt de reden, waarom God Maria met ontelbare voorrechten boven alle andere schepselen verrijkt heeft 2). God is de oneindige volmaaktheid krachtens zijn Wezen, en tevens de onuitputtelijke bron, waaruit alle geschapen volmaaktheid voortvloeit. Hoe inniger nu een schepsel met God vereenigd wordt, des te rijker zal het aan Gods ongeschapen volmaaktheid deelachtig worden. Maar, na de persoonlijke vereeniging der menschelijke natuur met den Zoon Gods, is er geen nauwere vereeniging met God denkbaar, dan de vereeniging door het moederschap. In die waardigheid ligt derhalve voor Maria de bron der buitengewone voorrechten, die zij van God ontvangen heeft in de orde der natuur, der genade en der glorie. Welke zijn de voornaamste voorrechten van de Moeder Gods Maria! De voornaamste voorrechten zijn: a. de onbevlekte ontvangenis, b. de volheid der genade, c. het gebruik der rede reeds vóór de geboorte, d. de zondeloosheid, e. de onzondigbaarheid, ƒ. de uitdooving der booze begeerlijkheid, g. de wonderbare geboorte, h. de verheven naam, ƒ. de eeuwige maagdelijkheid, j. de opneming ten hemel, k. haar kroning *) Over de vereering- van Maria wordt breedvoeriger gesproken bij Vr. 210—212. 2) Petavius, De Incarn. XIV, 8. tot koningin van hemel en aarde, l. haar alvermogend middelaarschap. a. De Onbevlekte Ontvangenis. Het eerste voorrecht van Maria was haar Onbevlekte .Ontvangenis. Niet door eigen kracht, maar door de bovennatuurlijke kracht Gods, niet door eigen verdiensten, maar door de vooruitwerkende verdiensten van den Godmensch, wiens Moeder zij worden zou, bleef haar ziel gevrijwaard tegen de erfsmet, was haar ziel, gelijk de Kerk leert, „een weerglans van het eeuwig Licht en een spiegel zonder vlek" 1). (Zie bl. 28). b. De volheid der genade. Het tweede voorrecht was de volheid der genade. Het is een algemeen gevoelen der godgeleerden, dat de heiligmakende genade, welke Maria reeds bij haar ontvangenis ontving, grooter was, dan de grootste genade, die ooit door een mensch of engel bereikt werd 2). Sommige schrijvers gaan nog verder, en leeren met den H. Alfonsus, dat reeds de eerste heiligmakende genade in Maria grooter was, dan de heiligmakende genade van alle heiligen en engelen te zamen 3). c. Het gebruik der rede. Het derde voorrecht was het gebruik der rede, reeds van het eerste oogenblik van haar ontvangenis. Het is een algemeen gevoelen der geleerden, dat Maria tegelijk met de heiligmakende genade het gebruik der rede ontving en een schat van goddelijke wetenschap geëvenredigd met de genade 4). Maria kon derhalve reeds vóór haar geboorte medewerken met de genade en rijke verdiensten verzamelen. Hoever zich de kennis van Maria gedurende den loop van haar leven uitstrekte, is moeilijk te bepalen; maar dit is zeker, dat zij met een rijken overvloed van bovennatuurlijke of goddelijke wetenschap bevoorrecht werd; dat zij al de natuurlijke kennissen bezat, die zij voor haar staat noodig had; dat zij aan geen dwaling onderhevig was, noch onwetend in zaken, die zij moest weten 5). ') Offic. Lect. V, R. 2) Suarez, Myster. vitae Christi, D. 4, S. 1. 3) Heerlijkheden van Maria, 2e Leerr., I. 4) H. Alf. Heerlijkheden, 2e Leerr., II. 5) Zie Terrien, La Mère de Dieu, II, Liv. V, ch. III; Vigouroux, IJ iet. de la Bible, v. Marie. d. De zondeloosheid. Een vierde voorrecht was de zondeloosheid. Het is een punt des geloofs, dat Maria nooit een doodzonde, ja zelfs geen dagelijksche zonde bedreven heeftJ). De H. Augustinus had het reeds geleerd, dat er, om de eer van Christus, bij de H. Maagd Maria nooit sprake van zonde kan zijn 2). Alle andere heiligen moeten nederig belijden: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zoo misleiden wij ons zelve, en de waarheid is niet in ons". Jo. I, 8. Alleen Maria heeft onder de menschen dit voorrecht ontvangen, omdat elke zonde, ja zelfs elke onvolmaaktheid, in strijd zou geweest zijn met haar verheven waardigheid van Moeder Gods 3). e. De onzondigbaarheid. Een vijfde voorrecht was de onzondigbaarheid. Maria was in de genade bevestigd, niet alleen in dien zin, dat zij, gelijk de Apostelen, na de nederdaling van den H. Geest, tegen elke doodzonde gevrijwaard was, maar zelfs zoo, dat zij geen dagelijksche zonde bedrijven kon. Volgens het algemeen gevoelen der godgeleerden werkten drie oorzaken samen, om aan Maria dit eenig voorrecht te verzekeren: 1°. de groote kracht der heiligmakende en der werkdadige genaden; 2°. de afwezigheid der booze begeerlijkheid; 3°. de krachtige uitwendige bescherming, waarmede de almachtige liefde van den Zoon Gods haar bewaarde 4). ƒ. De uitdooving der booze begeerlijkheid. Een zesde voorrecht was de uitdooving der booze begeerlijkheid. De booze begeerlijkheid is een gevolg der erfzonde (bl. 33), en ook na de vergeving dier zonde blijft zij in den mensch voortleven en bekoort zij hem tot veel zonden. Maria was gevrijwaard tegen de booze begeerlijkheid. Dit voorrecht was een gevolg van haar Onbevlekte Ontvangenis en zelf een der oorzaken van haar onzondigbaarheid en met deze beide voorrechten een eigenschap van haar moederlijke waardigheid. Zoo werd ook het lager begeervermogen van Maria aan den overvloed der zielevoorrechten deelachtig 5). Ons lichaam ') Conc. Trid. sess. VI, can. 23. 2) De nat. et gratia, cap. 36, N. 42. 3) 3, q. 27, a. 4. 4) Suarez, D. 4, S. 4; Terrien, La Mère de Dieu, livr. V, ch. IV. 5) Suarez, D. 4, S. 5. daarentegen is werktuig der zonde; ons lichaam trekt den geest naar de aarde; ons lichaam is in opstand tegen de ziel. Het lichaam van Maria integendeel was vrij van de booze begeerlijkheid, en nimmer stoorden de hartstochten in haar binnenste den zoeten vrede, die voor haar reeds een voorsmaak van den eeuwigen vrede der gelukzaligen was. En haar hemelsche schoonheid ontstak in allen, die haar mochten aanschouwen, de liefde tot de zuiverheid. g. De wonderbare geboorte. Een zevende voorrecht was haar wonderbare geboorte. Haar ouders zijn de H. Joachim en de H. Anna. Beiden waren afstammelingen van koning David; de eerste langs Davids zoon Salomon; de tweede langs Davids zoon Nathan. Een oude, geloofwaardige overlevering, die uit het Oosten naar het Westen is overgegaan en door ontelbare H. Vaders en kerkelijke schrijvers geboekt werd, verhaalt, dat de H. Anna onvruchtbaar was; en dat de H. Joachim en zijn heilige echtgenoote op hoogen leeftijd door lange en vurige gebeden hun boven alle vrouwen gezegend kind van God hebben verkregen. De natuur was uit zich zelve niet bij machte dit meesterstuk voort te brengen, maar Gods almachtige liefde zou de natuur terzijde staan, om aan de toekomstige Moeder Gods het leven te geven. „Omdat de Moeder Gods en Maagd — zegt de H. Joannes Damascenus — uit Anna moest geboren worden, durfde de natuur geenszins het werk der genade vooruitloopen, maar wachtte zij, totdat de genade haar werk voltrokken had. De eerstgeborene (onder de vrouwen) immers moest het levenslicht aanschouwen, die zelve baren zou den Eerstgeborene van alle schepselen" 1). Maria werd negen maanden later, den 8n September, te Nazareth geboren, en die dag wordt door de Kerk luisterrijk gevierd, omdat het de geboortedag van de grootste aller heiligen is 2). De Kerk viert (als wij den H. Joannes den Dooper uitzonderen, die in den schoot zijner moeder van de erfzonde gezuiverd was,) geen geboortedagen van heiligen. Zij bewaart haar vreugde niet voor den geboortedag, die de geboortedag is van een zondaar, niet l) Orat. 1 de V. M. Nativ. Suarez, D. 2, S. 1. 2) Zie Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 343, Het Feest van O. L. Geboorte. voor het begin eener beproeving, waarvan de uitslag zoo onzeker is, maar voor het einde, dat de bekroning er van is. De sterfdag der heiligen wordt door de Kerk gevierd als hun geboortefeest. De geboortedag was een vreugdedag voor Maria, die bij het begroeten van het levenslicht vol van genade was, in het volle bezit van het gebruik der rede, bestraald met hemelsche wijsheid, en door trouwe medewerking met de genade rijker aan verdiensten dan eenig ander schepsel. Die dag was een vreugdedag voor alle menschen, omdat Maria de dageraad was der goddelijke Zon van Gerechtigheid. Daarom jubelt de Kerk: „Uw geboorte, o Moeder Gods en Maagd, heeft vreugde verkondigd aan de geheele wereld, want uit U is opgegaan de Zon der Gerechtigheid, Christus onze God, die den vloek verbroken, den zegen gebracht, den dood verwonnen en ons het eeuwig leven geschonken heeft" !). h. De verheven naam. Een achtste voorrecht was de verheven naam, haar door God geschonken. De veertiende dag na de geboorte (22 Sept.) was een familiefeest voor den H. Joachim en de H. Anna. Bloedverwanten en geburen kwamen hen gelukwenschen met den onverhoopten zegen, dien zij van God ontvingen. Het was ook bij de Joden gebruikelijk op den veertienden dag aan de dochters een naam te geven, en wel een naam, die reeds in de familie gedragen werd. De naam van dit wonderkind evenwel had een hoogeren oorsprong, want de H. naam van Maria is uit den hemel gekomen en op bevel van God door Joachim en Anna aan hun heilig kind gegeven 2). De naam Maria 3) heeft verschillende beteekenissen, waarvan er vooral twee in het kerkelijk spraakgebruik zijn opgenomen 4). Deze twee zijn: Vrouwe, Meesteres, Koningin en Ster der Zee. Maria wordt Vrouwe, Meesteres, Koningin genoemd; en geen naam past beter aan haar hooge waardigheid van Moeder Gods, waardoor zij koningin werd van hemel en aarde, en haar heerschappij ook over de helsche machten doet gevoelen. Als verheerlijkte Moeder zit zij aan de rechterhand van haar ') II Vesp. Offic. Nativ. 2) H. Alfonsus, Heerlijkheden I, Salve Regina X. 3) Hebr.: Miriam; Gr.: Maoid/t. 4) Zie A. Lapide, in Luc. /, 27. verheerlijkte Zoon, die haar met zoo groote macht bekleedde, dat zij zijn woord mag nazeggen: „Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde". Zij werd dan ook als Koningin begroet door de Vaders der eerste eeuwen; als „Koningin des hemels" en „Koningin, Moeder van barmhartigheid" aangeroepen door de Kerk en door de geloovigen; „Onze Vrouwe" en „Onze Lieve Vrouwe" genoemd door de talen van alle volken. Maria wordt ook genoemd Ster der zee (Ave maris stella). Het leven van den mensch is een rondzwalken op de donkere, onstuimige wereldzee. Boven die zee schittert een ster, omglansd door het licht der eeuwige Zon, Jezus Christus, en zelve dat licht uitstralend over de woelige golven. „Zij is — zegt de H. Bernardus — die schitterende en edele ster, glanzend door haar verdiensten, lichtend door haar voorbeeld. O gij, die voelt dat gij op den wereldstroom meer door onweders en stormen wordt heen en weer gezweept, dan op vasten bodem voortschrijdt, wend uw oogen niet af van de stralen dezer Ster, indien gij door de stormen niet wilt omkomen. Als de vlagen der bekoring opsteken, als gij slaat op de klippen der beproeving, zie op naar de Ster, roep tot Maria! Wordt gij omhoog geslingerd door de baren van hoovaardij, eerzucht, eerrooverij, afgunst, zie op naar de Ster, roep tot Maria! Als gramschap, hebzucht of onkuischheid het scheepje uwer ziel bestoken, zie op tot Maria! Als gij, ontsteld door de boosheid uwer misdaden, beschaamd om de zondigheid van uw geweten, sidderend voor de verschrikkingen van Gods oordeel, u reeds voelt wegsleepen in de zuiging van den afgrond der radeloosheid en der wanhoop, denk dan aan Maria! Denk aan Maria, roep tot Maria in alle gevaren, in alle angsten, in alle radeloosheid. Haar naam leve in uw mond, leve in uw hart! Wijk niet af van het voorbeeld, dat zij u gaf, dan kunt gij op den bijstand van haar voorspraak rekenen. Haar volgend loopt gij niet langs verkeerde wegen, haar aanroepend wanhoopt gij niet, aan haar denkend dwaalt gij niet. Als zij u steunt, valt gij niet: als zij u beschermt, vreest gij niet; als zij u geleidt, vermoeit gij u niet; als zij u beschermt, loopt gij de veilige haven binnen, II 8 en zult gij in u zeiven ondervinden, dat er met alle recht gezegd is: „De naam der Maagd was Maria" !). Het feest van den H. Naam van Maria wordt gevierd op den 12n September. Vroeger werd dit feest in veel streken gevierd op den 22en September en Innocentius XI heeft dit feest tot de geheele Kerk uitgestrekt ter dankbare herinnering aan de roemrijke overwinning, den 12en September 1683, door den Poolschen Koning Sobiesky op de Turken behaald. Het ontzet van Weenen was het gevolg dier overwinning, welke onder de bescherming van Maria bevochten werd. Wij moeten den H. Naam van Maria vereeren en dikwijls aanroepen, den naam van Maria, die de vreugde der hemelingen, de kracht en de troost der menschen, de schrik des duivels is. Die naam is onze kracht en onze troost in het leven en vooral in het doodsuur. Onze kracht in de bekoringen, die wij door de kracht van dien naam met moed zullen bestrijden en overwinnen; onze kracht en onze troost bij het lijden, dat wij met blijmoedigheid door de kracht van dien naam zullen dragen; onze kracht en onze troost na den val in de zonde, waaruit de kracht van dien naam ons zal redden; onze kracht en onze troost in het uur des doods, waarin de kracht van dien naam in den laatsten, allesbeslissenden strijd ons de overwinning zal geven, en de zoetheid van dien naam onze laatste oogenblikken met troost zal verkwikken. /. De eeuwige maagdelijkheid. Een negende voorrecht was haar eeuwige maagdelijkheid. Hieromtrent vraagt de Katechismus: 946. Waarom wordt Maria de H. Maagd genoemd? Maria wordt de H. Maagd genoemd, omdat zij de zuiverste en heiligste aller maagden is, en altijd maagd is gebleven. Het geloof leert ons, dat de H. Maagd Maria altijd, zoowel vóór als bij en na de geboorte van Christus, Maagd gebleven is. Maria was niet alleen maagd naar de ziel, in zooverre zij in den hoogsten graad de engelachtige deugd der kuischheid bezit, maar ook maagd naar het lichaam. Deze lichamelijke ') Hom. II, Super missus est. maagdelijkheid is volgens alle bekende natuurwetten onbestaanbaar met het moederschap, en alleen mogelijk door een voor ons onbegrijpelijk wonder van Gods almacht. Alle ongeloovigen, die de Godheid van Christus loochenen (ook de Modernisten) ontkennen de maagdelijkheid van Maria. Onder de ketters leerden Helvidius (4e eeuw) en de latere Protestanten, dat Maria na de geboorte van Christus dat heerlijk voorrecht verloren heeft. Volgens hen zijn de broeders en zusters van Christus, van wie meermalen in het Evangelie sprake is, kinderen van Jozef en Maria. Niemand heeft er ooit aan getwijfeld, dat Maria Maagd was, toen de engel Gabriël haar de blijde boodschap bracht. De H. Lucas zegt het uitdrukkelijk: „De engel Gabriël werd door God gezonden.... tot een maagd,.... en de naam der maagd was Maria". Lc. I, 26,-27. Maria is maagd gebleven bij de ontvangenis en de geboorte van Christus. Reeds Isaïas had voorspeld, dat de Messias uit een maagd zou ontvangen en geboren worden. Toen de goddelooze koning Achaz aan God geen wonderteeken wilde vragen, zeide de Heer: „Daarom zal de Heer zelf ulieden een teeken geven: Zie de Maagd zal ontvangen en een Zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Emmanuël" VII, 14. De H. Mattheüs getuigt, dat deze Messiaansche profetie in Maria vervuld werd I, 22. Isaïas spreekt niet alleen van de ontvangenis, maar ook van de geboorte van Christus. Ook de engel verklaarde aan Maria, dat de Zoon Gods door de kracht des Allerhoogsten uit haar de menschelijke natuur zou aannemen Lc. I, 35. En toen de maagdelijke H. Jozef door het geheim der menschwording in pijnlijke verlegenheid kwam, verscheen ook aan hem een engel, en sprak: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want wat in haar is geboren, is van den H. Geest" Mt. I. 20. Christus is derhalve op bovennatuurlijke wijze door Maria ontvangen; Hij is, volgens de voorspelling van Isaïas ook op bovennatuurlijke wijze uit Maria geboren. „Christus wordt uit zijn Moeder geboren — zegt de Romeinsche Katechismus, zonder vermindering van haar moederlijke maagdelijkheid ; en gelijk Hij later uit het gesloten en verzegeld graf is opgestaan en bij zijn leerlingen door de gesloten deuren binnenkwam; ofwel.... gelijk de zonnestralen door de vaste zelfstandigheid van het glas dringen, zonder het glas te breken of te beschadigen, eveneens, maar op meer verheven wijze, is Jezus Christus uit den schoot zijner Moeder, zonder eenige schade van haar moederlijke maagdelijkheid, geboren" J). Daarom ook looft en prijst de Kerk in de Prefatie der Mis der H. Maagd den almachtigen Vader door de vereering van de gelukzalige Maria altijd Maagd, „die zijn eeniggeboren Zoon door de overschaduwing van den H. Geest heeft ontvangen, en, zonder de heerlijkheid der maagdelijkheid te verliezen, het eeuwig Licht over de wereld heeft uitgestraald". Maria is maagd gebleven bij de ontvangenis en de geboorte van Christus. Deze waarheid beleed de Kerk reeds in het Symbolum der Apostelen: „Ik geloof in Jezus Christus Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria . Dezelfde waarheid herhalen alle latere geloofsbelijdenissen, die slechts een uitbreiding en verklaring der Apostolische zijn 2); diezelfde waarheid hebben alle H. Vaders, als getuigen der goddelijke Overlevering geleeraard en in hun geschriften verdedigd. Maria is niet alleen maagd gebleven bij de ontvangenis en geboorte van Christus, maar ook later, eeuwig. Eeuwig Maagd . is, zoowel als Moeder Gods, haar eigennaam. Deze waarheid is sinds eeuwen als geloofswaarheid door de Kerk geleeraard, door de geloovigen beleden. Hierin alleen reeds ligt een zekere waarborg, dat die waarheid door God geopenbaard is. Zoodra iemand dat voorrecht van Maria in twijfel dorst trekken, werd hij door de H. Vaders als een goddelooze ketter gebrandmerkt. Toen Helvidius in de 4e eeuw zijn godslastering tegen Maria's maagdelijkheid verkondigde, schreef de H. Hieronymus zijn boek tegen Helvidius, en noemt zijn dwaling „een misdaad en godslastering, een dolzinnige razernij, een krankzinnigheid tot eigen verdoemenis". En brandend van heilige verontwaardiging, slingert hij hem het verwijt toe: „Gij, gij hebt het heiligdom van den H. Geest ontheiligd" 3). En de H. Epiphanius: „Van waar is die goddeloosheid ') De tertio Art. Symb., N. 8. 2) Denzinger, Index systematicus, VIII, k. 3) Adversus Helvidiumy N. 13, 15. opgedoemd? Van waar die grenzenlooze vermetelheid? Getuigt dan haar naam niet genoeg? Wie dorst ooit den naam van Maria uitspreken, zonder er den naam van Maagd bij te voegen? De Heilige Maria wordt Maagd genoemd, en die naam wordt nooit veranderd" 1)! Zoo schreven de oude Vaders, zoo dikwijls de goddeloosheid de hand dorst uitsteken, om de kroon van Maria's hoofd te rukken. En de Kerk sprak in haar vergaderingen den banvloek uit tegen de vijanden van Maria's maagdelijkheid. De vijfde algemeene kerkvergadering (Constantin. II), gehouden in het jaar 553, leert, dat Christus geboren is „uit de heilige, glorievolle Moeder Gods en eeuwige Maagd Maria" 2). En het concilie van Lateranen onder Paus Martinus I (649) spreekt den banvloek uit tegen hen, die beweren, dat de maagdelijkheid van de Moeder Gods na de geboorte van Christus niet ongeschonden bleef 3). Bij het licht der Overlevering lezen wij dezelfde waarheid in de H. Schrift. De H. Vaders wijzen op de heerlijke profetie van Isaïas, die de Moeder van den Messias als „de Maagd" voorstelt. Zij voegen er bij, dat er in de H. Schrift nooit sprake is van andere kinderen van Maria, en dat zij eenzaam en verlaten onder het kruis stond; dat Jezus zijn Moeder aan Joannes toevertrouwde, die haar ook in zijn huis opnam. Vooral steunt de bewijsvoering der H. Vaders op het antwoord, door Maria aan den engel gegeven: „Hoe zal dit geschieden, wijl ik geen man beken'? Lc. I, 34. Terecht besluiten de H. Vaders uit deze woorden, dat Maria door een gelofte van eeuwige zuiverheid aan God was toegewijd 4). Had Maria het huwelijk gesloten zonder die gelofte, dan was haar antwoord barre onzin. De Protestanten wijzen op Mt. I, 25, en op de broeders van Christus, van wie in het H. Evangelie meermalen sprake is. Mattheüs verhaalt, dat Jozef, door den Engel gerust gesteld, Maria zijn bruid of vrouw tot zich nam; en dan voegt hij er bij: „En hij bekende haar niet, totdat zij haar eerstgeboren zoon ') Haeres. LXXVIII, N. 6. 2) Can. 2, Denzinger, N. 214. 3) Can 3, Denzinger, N. 256. 4) H. Augustinus, De Virg. cap. 4; H. Bernardus, Hom. IV, Super missus est. lijft volgens de leer der H. Vaders, in de waardigheid van haar goddelijk Moederschap, alsmede in haar Onbevlekte Ontvangenis, haar vrijwaring tegen de booze begeerlijkheid en haar wonderbare maagdelijkheid, voorrechten, welke aan Maria ter wille van het goddelijk Moederschap werden geschonken. „Het was onmogelijk — zoo schrijft de H. Germanus van Constantinopel — „dat in het graf der dooden zou blijven opgesloten dit maagdelijk lichaam, dat de levende tempel was van de allerheiligste godheid van den eenigen Zoon". „Hoe zoudt gij de wet des bederfs gekend hebben, en in stof verdwenen zijn, gij, die door het vleesch, dat de Zoon Gods uit u aannam, het menschdom van het bederf des doods bevrijd hebt" J)? Wie gruwt niet bij de gedachte, dat het heilig lichaam van Maria ooit het walgelijk schouwspel zou vertoond hebben van een lijk, in staat van ontbinding? En de H. Joannes van Damascus schrijft: „De zon moge door de maan verduisterd worden en in schijn haar lichtglans verliezen, toch blijft zij in zich zelve de onuitputtelijke bron, waaruit het licht voortstroomt. Eveneens gij, bron van het ware Licht, onuitputtelijke schat van het leven, gij, van wie ons alle zegen kwam, al werdt gij een korten tijd door de schaduwen des doods omhuld, gij verspreidt overal met volle stroomen het licht, het onsterfelijk leven. Daarom zullen wij uw overgang geen dood noemen. Wat is hij dan ? Een sluimering, een vertrek uit deze wereld, uw intrede in de woning en heerlijkheid Gods" 2). Ter wille van het goddelijk Moederschap bleef Maria bevrijd van de erfsmet en gevrijwaard tegen de booze begeerlijkheid. Maar is Maria vrij van zonde, dan mag zij ook de straf der zonde niet dragen. De straf der zonde nu is de dood, die tegelijk met de zonde zijn intrede in deze wereld deed (Rom. V, 12). En al is nu Maria gestorven, zij stierf toch niet den dood der zonde, den dood, die het lichaam het aas der wormen, de prooi des verderfs maakt 3). Maria is gestorven, omdat zij als Moeder aan haar Zoon gelijkvormig moest zijn (bl. 120), ') Sermo I in Dorm. B. M. 2) Hom. I. in Dorm. B. V. M. Op gelijke wijze spreken de H. Andreas van Creta (Hom. II in Dorm. S. M.) en anderen. 3) Denzinger, N. 1073. maar juist daarom moest haar dood slechts een sluimering zijn, waaruit zij spoedig tot het onsterfelijk leven zou ontwaken. Hierbij komt nog de liefde tusschen Jezus en zijn Moeder. „Een teergeliefd kind — zoo schrijft de H. Germanus van Constantinopel — verlangt naar de tegenwoordigheid zijner moeder, en de moeder op haar beurt wil bij haar kind zijn. Het was derhalve rechtmatig, dat gij, wier hart van liefde voor God brandde, zoudt opstijgen tot uw Zoon: het was ook rechtmatig, dat God, in zijn kinderlijke liefde tot zijn Moeder, haar tot zich zou roepen" 1). Maria is eenige uren na den dood (waarschijnlijk den derden dag) glorievol verrezen. Haar zalige ziel daalt uit den hemel en vereenigt zich weder met het lichaam, en maakt het aan haar verheerlijking deelachtig. Nu stijgt Maria ten hemel, omstuwd door jubelende engelen, die haar tegemoet snelden. Wij mogen voorzeker dien hemelschen geesten het loflied in den mond leggen: „Wie is zij, die daar komt als 't rijzend morgenrood, lieflijk als de maan, heerlijk als de zon, geducht als een slagvaardig heir"! Cantic. VI, 9. De deuren des hemels openen zich, en als een koningin, gekleed in de majesteit der hoogste heerlijkheid, doet de Moeder Gods haar plechtigen intocht in het rijk van haar goddelijken Zoon. Adam en Eva huldigen haar als de beloofde Vrouwe, die den kop der helleslang zou verpletteren; Abraham, Isaac en Jacob groeten haar als de edelste dochter uit hun stam ontsproten; David, Isaïas en de andere Profeten herkennen haar als de Moedermaagd, door hun profetische liederen bezongen; Joachim en Anna jubelen bij het ontmoeten hunner geliefde dochter; Jozef verwelkomt zijn vlekkelooze Bruid, wier waardigheid, wier vreugde, wier zorgen en smarten ook hij deelde; en geheel het hemelsch hof is in verrukking door de „blijde inkomste" van Maria. k. Haar kroning tot koningin van hemel en aarde. Niet alleen de engelen, maar Jezus zelf was zijn lieve Moeder tegemoet gesneld. Hij zelf leidt haar den hemel binnen. En de Vader kroonde Maria door haar aan zijn macht, de Zoon door haar aan zijn wijsheid, de H. Geest door haar aan zijn liefde deelachtig te maken 2). *) Sermo l. in Dom. B. M. 2) H. Alfonsus, Heerlijkheden, II, 9e Leerr. Maria is, na de H. Menschheid van onzen Heer Jezus Christus, in het bezit der hoogste zaligheid, die ooit aan een schepsel wordt geschonken. Zij immers overtreft allen in waardigheid, in heiligheid, in verdiensten. „Geen schepsel heeft zoo groote genade gekregen in deze wereld, geen schepsel zoo groote glorie bereikt in den hemel" *). Bij den straalkrans, waarin zij schittert, verbleekt de luister van Cherubijnen en Serafijnen. Maria evenwel is niet alleen gekroond met de hoogste glorie, maar ook met de hoogste macht. God heeft Maria om haar moederlijke waardigheid gekroond tot Koningin van hemel en aarde. Wanneer de Kerk Maria begroet als de Koningin des hemels, als de Koningin der engelen, als de Koningin van alle heiligen, herhaalt zij slechts, wat de oude Vaders leerden. De H. Ephrem begroet haar als „de Koningin van alle wezens" 2). En de H. Joannes van Damascus leert, „dat de opneming ten hemel Maria in het bezit stelt van de goederen van haar Zoon, opdat zij door alle schepselen zou gehuldigd worden, want de Zoon heeft alle schepselen aan zijn Moeder onderworpen" 3). /. Het alvermogend middelaarschap. Als Koningin ontving Maria ook de sleutels der goddelijke genadeschatten, zoodat alle genaden, die aan den mensch worden geschonken, door de handen van Maria gaan. Dit is niet enkel het gevoelen van godvruchtige schrijvers, maar de leer van den grooten kerkleeraar, den H. Alfonsus en ontelbare leeraren, die hem hierin voorafgingen 4). 95. Wie is de H. Jozef? De H. Jozef is de voedstervader van Christus en de maagdelijke echtgenoot van Maria. Feestdag van den H. Jozef: 19 Maart. Jozef was volgens de natuur de zoon van Jacob (Mt. I, 16), maar volgens de joodsche wet de zoon van Heli (Lc. III, 23.). ') Specul. B. M. V. lect. V. 2) De S. Deigen. Lciudib. 3) Hom. II in Dorm. B. V. M. *) Heerlijkheden, 2? Leerrede, 1 p. Hierover wordt later uitvoeriger gesproken bij Vr. 211. Stierf een Israëliet zonder een zoon na te laten, dan moest volgens de wet zijn broeder de weduwe huwen, en werd de eerste zoon uit dit huwelijk als zoon van den overledene op de geslachtslijst ingeschreven (Deut. XXV, 5—10). Jacob en Heli waren zonen van dezelfde moeder Estha, maar niet van denzelfden vader. Jacob was de zoon van Estha en Mathan. Heli was de zoon van Estha en haar tweeden echtgenoot Mathat. Zij waren dus halve broeders. Mathan was een afstammeling van David langs diens zoon Salomon, en Mathat langs Nathan. Toen Heli kinderloos stierf, huwde zijn weduwe met Jacob, en werd Jozef, die volgens de natuur hun zoon was, overeenkomstig de wet ingeschreven als zoon van Heli ). Jozef, hoewel van koninklijken bloede, moest als timmerman zijn dagelijksch brood verdienen. Maria was eenig kind en derhalve een erfdochter. Nu moesten volgens de joodsche wet de erfdochters huwen met een man niet alleen van denzelfden stam, maar ook van hetzelfde stamhuis of dezelfde familie, opdat het erfdeel niet van de een tot de andere familie zou overgaan (Num. XXXVI, 6—10). Maria moest derhalve volgens deze wet met een man van haar eigen stamhuis in het huwelijk treden. Deze man was de H. Jozef, die volgens de aloude schrijvers een broeder van den H. Joachim en de oom van Maria was 2). De joodsche wet liet toe, dat jeugdige maagden in den Tempel den Heere werden toegewijd, haar jeugdige jaren in de nevengebouwen van den Tempel doorbrachten, totdat de tijd (de veertienjarige leeftijd) was gekomen, dat zij naar joodsch gebruik in het huwelijk zouden treden. De jeugdige maagden werden daar onderwezen in de H. Schrift en den joodschen godsdienst, beoefenden de nuttige en fraaie handwerken, verdeelden haar tijd tusschen gebed, gezang en arbeid. Maria werd door haar ouders op zeer jeugdigen leeftijd 3) naar den Tempel gebracht 4). *) Julius Africanus bij Eusebius, Hist. Eccl. lib. I, cap. 7. 2) Zie Liagre In Mt., I. 3) Volgens een apocryf evangelie (Ev. Nativ. Mariae, cap. 9) zou Maria 3 jaren oud zijn geweest. 4) De Kerk viert het feest van De opdracht van Maria den 21" November.