heeft. Dit stelsel — zegt Leo XIII — zal eer de Katholieken van de Kerk scheiden dan de gescheidenen tot de Kerk terugvoeren. Vandaar, dat men de Kerk, die onverzettelijke zuil der waarheid, verwijt, onverdraagzaam te zijn; vandaar, dat men haar beschuldigt, niet mede te gaan op den weg der beschaving. Deze lasterlijke aantijgingen bewijzen niet, wat zij beoogen, maar wel, dat de Kerk zich niet laat medevoeren met eiken wind der dwaling, die jaarlijks uit verschillende hoeken waait, maar het onveranderlijke evangelie zuiver en ongeschonden bewaart en verkondigt. „Maar — zal wellicht iemand vragen — er zijn in de R. K. Kerk zooveel verschillende voorschriften en gebruiken: hier is het verboden vleesch te eten, elders niet; vroeger moest men verschillende feestdagen vieren," die nu weer door Pius X zijn afgeschaft, enz.". Dit heeft niets te maken met de eenheid. Om dit goed te begrijpen, moet men onderscheid maken tusschen de goddelijke Openbaring met haar geloofswaarheden, goddelijke wetten en instellingen, en tusschen zuiver kerkelijke wetten. De Openbaring is onveranderlijk; de geloofswaarheden van gisteren zijn ook de geloofswaarheden van morgen; de wetten, door God gegeven, blijven van kracht voor alle tijden en voor alle plaatsen. De kerkelijke wetten daarentegen kunnen zich plooien en schikken naar omstandigheden van tijd en plaats enz., en zijn, even gelijk de burgerlijke, aan verandering onderhevig, omdat zij te rekenen hebben met maatschappelijke toestanden, welke niet zelden een menschelijke wet of instelling, die vroeger ten zegen strekte, thans nadeelig doen zijn. Welnu, met hetzelfde recht, waarmede de kerkelijke Overheid een wet uitvaardigt, kan zij die wet weer opheffen of veranderen. Maar dit alles heeft niets uit te staan met de eenheid der geloofsleer. Evenmin schaden de verschillende meeningen der katholieke godgeleerden aan de eenheid des geloofs; want zij betreffen vrije vraagstukken; en zoodra Rome spreekt, is de zaak beslecht. Er komt ook geen verandering in het geloof door de uitspraken der Kerk, waardoor de een of andere waarheid als geloofsleer wordt afgekondigd, zooals in 1854 Maria's Onbevlekte Ontvangenis en in 1870 de pauselijke onfeilbaarheid. A/a den dood der Apostelen, aan wie de H. Geest alle waarheid geleerd heeft, wordt door God geen enkele waarheid geopenbaard tot vermeerdering van den katholieken geloofsschat. Openbaringen, in den loop der eeuwen door God aan sommige personen gedaan, behooren niet tot de leer, welke de H. Kerk ons voorhoudt te gelooven. Het kan evenwel gebeuren, dat het voor de geloovigen duister is, of deze of gene waarheid, b. v. de pauselijke onfeilbaarheid, werkelijk geopenbaard is. Die duisternis des geestes wordt weggenomen door de beslissende uitspraak der Kerk, dat die waarheid reeds van den beginne af door God geopenbaard werd. Het getal der geopenbaarde waarheden wordt derhalve door de kerkelijke uitspraken niet vermeerderd, maar wel de geloofskennis des volks, dat nu iets uitdrukkelijk gelooft, wat vroeger toch reeds in zijn geloof lag opgesloten. De eenheid van bestuur werd niet verbroken door de groote westersche scheuring. De droevige babylonische gevangenschap, gelijk men het bijna zeventigjarig verblijf der Pausen te Avignon (1309—1377) veelal noemt, werd gevolgd door de jammerlijke westersche scheuring. Tegenover Urbanus VI en diens wettige opvolgers stonden bijna 40 jaren (1378—1415) tegenpausen met hun aanhang !). Evenmin als nu, waren er toen twee wettige Pausen, maar slechts één was de wettige opvolger van Petrus, en dit werd ook erkend door de Katholieken, die den onwettigen paus aanhingen. Allen waren bereid, den wettigen opvolger van Petrus als den eenigen Opperherder der gansche Kerk te erkennen, maar velen dwaalden te goeder trouw omtrent het feit der wettige opvolging, terwijl het rechtsbeginsel der eenheid door allen beleden werd. Toen eindelijk door de verkiezing van Kardinaal Otto Colonna (Martinus V), die op den lln November 1417 in de algemeene kerkvergadering van Constanz plaats had, alle twijfel was opgeheven, gehoorzaamden weder alle Katholieken aan één Opperhoofd 2). Tegen Urb. VI (1378—89), Bonif. IX (1389—1404), Innoc. VII (1404—06) en Gre^. XII (1406—15) stonden Clem. VII (1378—94), Bened. XIII of Petrus de Luna (1394-1417), Alex. V (1409—10) en Joan. XXIII (1410—15). *) Over de westersche scheuring leze men Albers, II, § 119, 120. 1506. Bewijs, dat de Katholieke Kerk heilig is. De Katholieke Kerk is heilig; want zij predikt een heilige leer, — geeft alle middelen om heilig te worden — en brengt altijd Heiligen voort. De heiligheid is niet bij de Protestanten. Wij ontkennen niet, dat er veel brave Protestanten zijn, maar hieruit volgt niet, dat het Protestantisme een heilige godsdienst is. Sommige menschen zijn in hun werkelijk leven beter, andere slechter dan hun beginselen. De gestelde vraag geldt beginselen, geen personen. Maar, stellen wij eerst een vraag vooraf: Wie waren Luther en zijn bondgenooten in den grooten opstand tegen de Kerk? Maarten Luther werd den 10" Nov. 1483 te Eisleben in een gezin van behoeftige- ouders geboren. Na een harde jeugd, kwam hij aan de latijnsche school te Maagdenburg en Eisenach, en in 1501 aan de hoogeschool te Erfurt, waar hij in 1505 den graad verwierf van Meester der schoone kunsten. In hetzelfde jaar trad hij, ongeroepen, in het Augustijner-Eremietenklooster te Erfurt1). Hij werd in 1507 reeds priester, en in 1508 door zijn provinciaal, Joannes van Staupitz, tot hoogleeraar der wijsbegeerte benoemd te Wittenberg, waar hij in 1512 Doctor in de godgeleerdheid werd. Van toen af hield hij te Wittenberg voorlezingen over de brieven van Paulus, de psalmen en de geschriften van Augustinus, en predikte bovendien onder een ontzaglijken toeloop van volk, dat getrokken werd door zijn onstuimig redenaarstalent. Luther was een man, door God met buitengewone gaven verrijkt; maar zijn geest was trotsch, en zijn hartstochtelijk gemoed de speelbal eener overmachtige verbeelding. In het klooster te Wittenberg was, gelijk in veel andere van die dagen, de tucht verslapt, en de jeugdige Luther was zoo met allerlei bezigheden en studie overladen, dat hij zelden tijd had, om zijn brevier te bidden en de H. Mis te lezen 2). Janssen, Ceschichte des Deutschen Volkes, II14, S. 65. 2) Zoo schreef hij aan Lang te Erfurt. Zie Denifle, O. P. Luther und Luthertum, II2, S. 33.. Luther verzuimde het gebed en bekommerde zich niet om het geestelijk leven, en zoo stond hij ongewapend in den feilen strijd tegen de booze begeerlijkheid. Luther kwam er toe, de neiging tot het kwaad als zondig en onweerstaanbaar te beschouwen; zij werd voor hem de eeuwig-voortlevende erfzonde1). Hieruit trok Luther het besluit: God heeft ons het onmogelijke opgelegd; wij kunnen de geboden niet onderhouden, al onze werken zijn zondig. Toch moet die mensch der zonde gered, zondeloos worden, terwijl hij zonde blijft. Die redding zocht hij in het geloof (vertrouwen), dat door Christus' heiligheid, als met een kleed, onze zondigheid voor het oog van God bedekt wordt 2). Zoo stond Luther reeds in 1516 door zijn dwalingen over de begeerlijkheid, de erfzonde, de wilsvrijheid en de rechtvaardigmaking buiten de Kerk, en was de kiem gelegd, waaruit later geheel zijn leerstelsel zich ontwikkelen zou. In het jaar 1516 verleende Paus Leo X een vollen aflaat aan allen, die zouden biechten, communiceeren en een aalmoes offeren voor de voltooiing der Sint-Pieterskerk te Rome. Deze aflaat werd, op last van Albertus, Aartsbisschop van Maagdenburg, in de omstreken van Wittenberg gepredikt door den geleerden Dominikaan Tetzel 3). Nu sloeg Luther 's avonds vóór Allerheiligen van het jaar 1517 vijf en negentig stellingen tegen de aflaatsleer aan de deur der slotkerk te Wittenberg. Deze daad, alsmede het uitvaren tegen den aflaat, was het begin van den openlijken opstand, die reeds lang in het hart beraamd was4). Tevergeefs beproefde Leo X alle middelen, om den ongelukkigen priester te redden. Luther bleef in zijn verwatenheid doof voor elke vermaning en stortte zich met de onstuimigheid van een bezetene van den eenen afgrond in den anderen. T oen eindelijk alle middelen der liefde waren uitgeput, vaardigde Leo den 15" Juni 1520 de Bulle Exsurge ») Denifle, S. 437. 2) Zie Janssen, II, S. 71; Denifle, I, S. 464; Luther von Hartmann Grisar, I; Albers, II, § 136. In 1516 liet Luther een mystisch geschrift met pantheïstische strekking- uit de 14e eeuw (Deutsche Theologie) het licht zien. Daarin wordt geen andere wil erkend dan de goddelijke, die alleen in den mensch werkt, zoodat er noch wilsvrijheid, noch bindende wilskracht is. 3) Geschiedvervalsching, 38; G. A. Meyer, Aflaatprediker en inquisiteur; Janssen, II, S. 76. 4) Janssen, II, S. 75. De Leer van Luther en andere Hervormers. De menschelijke natuur is in haar diepste wezen door de erfzonde zoo bedorven, dat innerlijke genezing onmogelijk is. De vrije wil is verloren, en alles, wat de gevallen mensch doet, is doodzonde. De mensch kan niet meer innerlijk (d. i. in eigenlijken zin), maar slechts uiterlijk gerechtvaardigd worden. Die uiterlijke rechtvaardiging bestaat in de toerekening van de rechtvaardigheid van Christus. Als n.1. de mensch maar gelooven of vertrouwen wil, dat de heiligheid van Christus hem wordt aangepast; dan wordt zijn bedorvenheid als met een kleed voor Gods oogen bedekt, en de zonde niet meer aangerekend. De goede werken zijn ter zaligheid niet noodzakelijk, ze zijn zelfs onmogelijk; de mensch wordt gerechtvaardigd en zalig door het geloof alleen. Vandaar het beruchte woord, in 1521 door Luther aan Melanchton geschreven: „Wees zondaar; zondig krachtig, maar geloof krachtiger"! Als geloofsregel stelt Luther den bijbel, den bijbel alleen, verklaard naar eigen inzicht, met verwerping van elk door God ingesteld leergezag. Bovendien verwerpt Luther het H. Misoffer en de H. Sacramenten, behalve het H. Doopsel en het H. Avondmaal, waarin Christus in en met het brood, maar alleen op het oogenblik der nuttiging, tegenwoordig is 1). De Sacramenten geven evenwel geen genade, maar dienen slechts, om het geloof te voeden en te versterken. Luther verwerpt nog de vereering der heiligen, de aflaten, het vagevuur, de kloostergeloften, enz. Luthers voornaamste bondgenooten in den opstand tegen de Kerk waren Melanchton (1497—1561), Zwingli (1484—1531), Calvijn (1509—1564) en Hendrik VIII van Engeland 2). Door Calvijn werden Luthers dwalingen onverbiddelijk in haar gevolgtrekkingen doorgezet, en zoo kwam hij tot de godslastering, dat God, zonder op goede werken of zonden te letten, sommige menschen tot de eeuwige zaligheid, andere *) Volgens de katholieke geloofsleer worden bij de Consecratie het brood en de wijn veranderd in het lichaam en bloed des Heeren, en blijft alleen de gedaante van brood en wijn over. 2) Zie Albers, § 138, 143, 144, 146. tot de eeuwige verdoemenis heeft voorbestemd. In die voorbestemming tot de eeuwige, verwerping wil God zijn rechtvaardigheid doen uitschitteren. Daarom ook heeft Hij in zijn almacht Adam genoodzaakt te zondigen, alle menschen in die zonde gewikkeld, en noodzaakt Hij nog altijd de menschen, om persoonlijke zonden te bedrijven. Toch wordt volgens Calvijn, de zonde vrijwillig bedreven, omdat de nooddwang niet uitwendig, maar alleen inwendig is. Den verworpelingen worden de noodzakelijke genaden en het zaligend geloof onthouden, den uitverkorenen wordt door een onweerstaanbare genade het zaligmakend geloof ingestort, dat nooit meer verloren wordt !). De dwaling van Calvijn over de eeuwige verwerping werd door de synode van Dordrecht (1618—1619) tegen de Arminianen gehandhaafd. In de leer over het Avondmaal staat Calvijn tusschen Luther en Zwingli. Hij verwerpt de leer van Luther over Christus' lichamelijke tegenwoordigheid in het brood bij de nuttiging, maar ook de leer van Zwingli, die van het Avondmaal een bloote gedachtenisviering van het lijden des Heeren maakt. Volgens hem ontvangt de uitverkorene in het Avondmaal wel niet het lichaam van Christus, maar toch een goddelijke kracht, die afstraalt uit het lichaam van Christus in den hemel2). Met Luther leert Calvijn, dat de Kerk onzichtbaar is. Volgens hem behooren alleen de uitverkorenen tot de ware Kerk. Het bestuur der Kerk bestaat uit predikanten, ouderlingen en diakenen, die door de gemeente worden beroepen. Hendrik VIII (1509—1547) verdedigde in den beginne tegen Luther de katholieke leer, schreef tegen hem een boek over de zeven H. Sacramenten, en ontving daarvoor van Paus Leo X den titel van „Verdediger des Geloofs" 3). Maar Hendrik VIII was slaaf van den lagen hartstocht. Om met Anna Boleyn te kunnen huwen, wilde hij zijn wettige echtgenoote Catharina van Arragon verstooten, en eischte hij, dat Paus Clemens VII zijn huwelijk met Catharina ongeldig ') Instit. lib. 3, cap. 21—24. 2) Instit. lib. 4, cap. 17, N. 12. 3) Kardinaal Fisher, die later op bevel van Hendrik VIII onthoofd werd, heeft in dit boek de hand gehad. III 8 verklaren zou. Wijl hiertoe geen reden bestond, gaf de Paus den 23en Maart 1534 een plechtige verklaring, dat het huwelijk met Catharina een geldig huwelijk was. De koning, die zich reeds in 1531 de hoogste rechtsmacht in geestelijke zaken had aangematigd, brak nu voor goed met den Paus en voltooide de scheuring. Met de scheuring deed ook de ketterij haar intrede in Engeland. De dwaalleer der anglikaansche Kerk werd in 1552 samengevat in een geloofsbelijdenis van 42 artikelen, waarin de leer van Calvijn den boventoon voert J). De leer van het Protestantisme is niet heilig. De bewering, dat de mensch geen vrijen zuil heeft, dat hij ook onder den invloed der genade geen goed kan doen, verlamt alle werkkracht en drijft den mensch in de armen van het blinde noodlot. De godslastering van Calvijn over de voorbeschikking maakt God tot een onrechtvaardigen dwingeland, en kweekt in den mensch ofwel wanhoop, ofwel alles-trotseerende vermetelheid. Het geloof zonder de werken werd een vrijbrief, om te zondigen. Heerschte er in de jaren, die de hervorming voorafgingen, groote bedorvenheid onder geestelijken en leeken, het schuldbesef bleef toch; de zonde werd niet door leerstellingen vergoelijkt 2). Nauwelijks werden dan ook Luthers beginselen op het werkelijk leven toegepast, of de rampzalige gevolgen deden de hervormers zelve opschrikken : „De aanhangers van het nieuw evangelie — zoo schreef Luther in zijn verklaring van den brief aan de Galaten — maken van de geestelijke vrijheid een bandelooze vrijheid des vleesches. Zij zijn zevenmaal slechter onder den naam der vrijheid, dan zij onder de paapsche tirannie geweest zijn". Een anderen keer bekent hij, „dat de menschen in duivelen veranderen en slechter worden, naargelang hun het evangelie gepredikt wordt... Nu zijn de menschen door zeven duivelen bezeten, die vroeger maar door één duivel bezeten waren. Men is er getuige van, hoe landlieden, burgers, edellieden en alle standen een schandelijk en wanordelijk leven 1) Zie Albers, § 146. 2) Denifle, Luther und Luthertum, I, S. 2. leiden in gierigheid, drinken, eten, ontucht en allerlei schande en zonde" 1). Aan de vruchten kent men den boom. De „bijbel alleen ' met het „vrij onderzoek" werd oorzaak van ontelbare godsdiensttwisten en ondermijnde ook het gezag van den bijbel zeiven. Uit het „vrij onderzoek" werd het Rationalisme geboren, waaruit het Pantheïsme ontkiemde. Het einde van dit alles was bij velen openlijke godloochening, maar toch nog gedekt met den naam van Protestantisme. De opstand tegen het van Godswege gesteld kerkelijk gezag, het algemeen priesterschap, de evangelische vrijheid (waarvan reeds in 1524 de boerenkrijg met duizenden geplunderde en verbrande burchten, kasteelen, stiften en kloosters de eerste vrucht was) 2) leidden den stormloop over duizenden verbrijzelde altaren ook tegen de vorstelijke tronen. Een der groote woordvoerders der fransche omwentelingsmannen, Louis Blanc, wijst op de innige verwantschap tusschen Protestantisme en Revolutie, en zegt terecht, dat elke Luther op godsdienstig gebied door een Luther op staatkundig gebied gevolgd wordt 3). Hierbij komt, dat door de afschaffing van het H. Misoffer en van de H. Sacramenten, (het Doopsel uitgezonderd) de genademiddelen aan het arm volk ontroofd werden. Ook de reinheid van het familieleven moest verloren gaan, toen Luther de sacramenteele waardigheid van het huwelijk loochende en beweerde, dat het huwelijk „gelijk elke andere wereldsche zaak slechts een uiterlijk ding is" 4). Hoe lichtvaardig de hervormers met het huwelijk te werk gingen, blijkt uit de beslissing van Luther en Melanchton, waardoor aan Philips, landgraaf van Hessen, tijdens het leven der eerste, het nemen van een tweede vrouw werd toegestaan 5). Het Protestantisme eindelijk vertrapte met verachting de ') Zie Janssen, III, S. 65; 716; IV12, S. 86; VIII12, S. 359. Denifle, I, S. 806. Bij denzelfden schrijver vindt men nog- veel andere getuigenissen van Luther's bondgenooten over de zedeloosheid der zoogenaamde hervormers, S. 22, 279. Zie ook Luther von Hartmann Grisar, I, II. 2) Albers, § 139. 3) Histoire de la Révolution FranQaise, I, p. 34; Janssen, II, S. 413. 4) Denifle, S. 268. s) Janssen, III, S. 445. protestantsch zendeling, die, omringd door het genot van het familieleven en huiselijk gemak, veelal ook in het bezit van rijtuig en paard, zijn beroep op de aangenaamste wijze uitoefent, de verschijning van den katholieken priester-missionaris allerschitterendst is, wanneer die priester behalve alle ontberingen, die zijn staat hem oplegt, ook nog afstand doet van de gemakken en veiligheid des levens, om in het diepste der heidensche landen door te dringen, met bijna geen ander vooruitzicht dan de martelkroon" 1). B. De Bevrijding der ongelukkige Vrouw 2). Wie was die ongelukkige ? Slavin van den man, veile koopwaar, werktuig der zonde. Het huwelijk — de betrekking tusschen man en vrouw, die geheel het maatschappelijk leven beheerscht; de verbintenis, die de zuivere maatstaf is der zedelijkheid — was van zijn oorspronkelijke instelling in het Paradijs afgeweken en geheel ontaard. Zelfs bij de volkeren, waar de veelwijverij onbekend was, werd het huwelijk door echtscheiding ontwricht en ontheiligd. Elk oogenblik liep de vrouw — al droeg zij ook de moederkroon — gevaar, te worden verstooten, en plaats te maken voor een andere, wie wederom eenzelfde lot te wachten stond. Toen bij de Romeinen, onder keizer Augustus, ook de vrouw haar man verstooten mocht, werd de echtscheiding zoo algemeen en veelvuldig, „dat sommige adellijke vrouwen haar jaren niet meer telden naar de regeerende consuls, maar naar het getal van haar mannen" 3). Nu werd het bederf zoo algemeen, dat men zelfs geen meisjes meer vinden kon voor den eeredienst van Vesta. En toch waren de Vestaalsche maagden in hoog aanzien, in het bezit van veel voorrechten, en mochten zij vóór haar veertigste jaar een huwelijk aangaan 4). l) V. Görtz bij Hettinger, Apologie, V, S. 174. Over de missiën leze men Kirchenlexicon, VIII, Mission; V. Hammerstein, Das Katholische Ordenswesen. 2) Over den toestand der vrouw bij de heidensche volken leze men j. Gaume, Histoire de la sociéte domestique; Aug. Rösler, C. s.s. R. Die Frauenfrage, S. 144—198; Kirchenlexicon, XII, S. 1245. 3) Seneca, De Beneficiis III, 15, 16; zie encycl. Arcanum. van Leo XIII, (10 Jan. 1890). 4) Gaume, chap. XI, p. 133. De toestand was hopeloos en menschelijke redding onmogelijk. Toch heeft de Kerk redding gebracht. Door haar leer over de heiligheid en grootsche bestemming van het huwelijk, verhief zij de vrouw uit den staat van vernedering, schande en zonde. Den man gelijk in oorsprong en bestemming, werd zij hem geschonken, niet als slavin of middel tot zingenot, maar als kuische gezellin en moeder van toekomstige Christenen. Het levensbeeld van Christus' geheimzinnige vereeniging met de Kerk werd het toonbeeld van het huwelijksleven. „Gij mannen! hebt uw vrouwen lief, gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad" (Eph. V, 25), werd den mannen als eerste huwelijksplicht voor oogen gesteld. Door den eisch der wederzijdsche vrijwillige toestemming bij het huwelijk, was de vrouw geen koopwaar meer, en door de eenheid en onverbreekbaarheid van den huwelijksband werd de waardigheid van echtgenoote en moeder gewaarborgd. Nu zat de vrouw als trouwe levensgezellin aan de zijde van haar echtgenoot, om alle lief en leed met hem te deelen; nu troonde de moeder als koningin tusschen haar kinderen, de vreugde van haar leven, maar ook de steun en de kroon van haar oude dagen. Het huisgezin was herboren 1). Door de leer der Kerk over de evangelische Raden kwam de maagdelijke staat in eere. De oude Vaderen (Tertulliaan, Cyprianus, Ambrosius, Hiëronymus enz.) wijzen met trots op godgewijde maagden, de kuische bruiden van Christus, die de gloriekroon der jeugdige Kerk zijn 2). Vooral de vereering van Maria, de gezegende onder de vrouwen, de eeuwige Maagd en goddelijke Moeder, vlocht een eerekrans om het hoofd der vrouwen. Maar de hemelsche Eva vertoonde zich niet alleen aan de herboren wereld, om de zondige Eva op te beuren uit haar schande en ellende, zij moest ook het volmaakte toonbeeld van alle maagden, echtgenooten en moeders zijn. Werd de vrouw door de Kerk herboren, ook zij zal de Kerk als Moeder vereeren en haar hulpe bieden, zelfs met opoffering van eigen leven. ') Zie Nuyens, Het Katholicisme, I, 1ste afdeeling-, H. V, VI. 2) Zie Ned. Kath. St. XII, bl. 340, 353. III 9 Frankrijk, Italië. Overal richtten zij scholen op en bewezen daardoor aan Kerk en maatschappij gewichtige diensten, wijl zij met kennis en wetenschap, ook deugd en godsvrucht onder het volk bevorderden J). Met de kloosterscholen verrezen de kathedraal- en kapittelscholen, die naast de bisschoppelijke en collegiale kerken werden opgericht. En toen, na de bekeering van Constantijn, het parochiewezen zich begon te ontwikkelen, werden er tegelijk met de parochiekerken ook overal parochiescholen gesticht. Hoezeer de Kerk het zich ten plicht rekende, het volksonderwijs alom in te voeren, blijkt uit de vele verordeningen, welke met betrekking tot de volksscholen in verschillende landen werden vastgesteld. Reeds door de synoden van Oranje en Valence en van Vaison (529) en het derde concilie van Constantinopel (680) werd op het geven van volksonderwijs aangedrongen. In gelijken geest handelden de Synoden van Aken (789), Thionville (805), Mainz (813), Rome (826), Parijs (829), Valencia (825). Theodulf, bisschop van Orleans (f 821), gelastte, dat alle priesters, niet alleen op de dorpen, maar zelfs op de gehuchten (per villas et vicos), scholen moesten oprichten, en als vergoeding slechts zouden aannemen, wat de ouders hun uit dankbaarheid wilden geven (cap. 20). In de bovengenoemde kerkvergadering van Mainz werden zelfs straffen uitgevaardigd tegen de ouders, die hun kinderen niet naar school zonden. Van grooter gewicht evenwel is de verordening der elfde algemeene kerkvergadering (de derde van Lateranen) in het jaar 1179 onder Paus Alexander III, omdat deze voor geheel de Kerk kracht van wet had. De 18de canon beval, dat bij alle kathedrale kerken kostelooze scholen voor arme scholieren moesten opgericht worden. In het onderhoud der kostelooze armenscholen, die alom werden opgericht, werd niet voorzien door belastingen, maar door vrijwillige schenkingen en uit de bezittingen der Kerk en der geestelijkheid. Bij die groote bezorgdheid der Kerk is het niet te verwonderen, dat er overal ') Zie Coppens, Algemeen Overzicht der Kerkgeschiedenis van NoordNederland, bl. 233. kerken en scholen verrezen, in zoover de tijdsomstandigheden dit gedoogden. Dit was echter een bovenmenschelijke onderneming, als men let op de barbaarsche zeden van de heidensche bewoners dezer gewesten. Maar de Kerk werd gesteund door de kracht Gods en vond in Karei den Grooten (768—814) een machtigen medehelper en beschermer. „De geschiedenis van het onderwijs op al zijn trappen, in het begin der middeleeuwen, is niets anders, dan een geschiedenis van de pogingen, door de Kerk aangewend, om de wetenschappen te bewaren en de bedreigde beschaving te redden" 1). Hoe gelukkig die pogingen slaagden, getuigt de geschiedenis. „De Katholieke Kerk — zegt Rendu 2) — had Duitschland, evenals het overig gedeelte van Europa met volksscholen bedekt; zij had voorgeschreven, dat de geestelijkheid de kinderen, zoowel der lijfeigenen als der vrije mannen, die scholen zou doen bezoeken, dat de pastoor van iedere gemeente aan de armen kosteloos onderwijs zou geven. Diezelfde Kerk had nog meer gedaan, want in de leerlingen van Geert Groote gaf zij aan de armen ijverige en bekwame onderwijzers Te gelijker tijd hadden de vrouwenkloosters aan de meisjes van het volk onderwijzeressen gegeven, die haar door de hervorming ontnomen werden Zoo had de Katholieke Kerk den hoeksteen gelegd voor het onderwijs zoowel van het volk als van de geletterden". En Alb. Stöckl getuigt: „De zorg der Kerk mocht zich in den besten uitslag verheugen. Reeds vóór het jaar 1124 getuigde de beroemde abt Guibert van Nogent, dat er in Frankrijk geen stad of dorp was zonder school" 3). Van Nederland schrijft Nuyens: „Ongeveer zestig collegiaalkerken hadden ieder haar kapittelschool, waaraan door een of meer onderwijzers, niet slechts gegoeden, maar ook armen werden onderwezen. In rang en aanzien op de kathedraalscholen volgden de kloosterscholen, leder klooster van ') Allain, L'Eglise et Fenseignement populaire (Science et Religion), p. 36. 2) Bij Devivier, bl. 593. Zie Janssen, Geschichte des Deutschen Volkes, I9, S. 21. 3) Geschichte der Padagogik, S. 119. eenig belang had er een. Een derde soort van scholen waren de parochiescholen. Reeds onder Karei den Grooten werden zij hier en daar opgericht. Later gingen zij, tengevolge van de invallen der Noormannen en de verwarring der 10e en lle eeuw, te niet. Allengs verrezen zij hier en daar weder, zoodat in de 14e en 15e eeuw alle steden en de meeste dorpen van ons land hun eigen parochiescholen hadden. Ook deze stonden onder het toezicht der geestelijkheid en werden uit haar bezittingen onderhouden" J) Geheel in overeenstemming met dezen katholieken geschiedschrijver getuigt de proiestantsche hoogleeraar Blok: „In de kleine dorpen van het afgelegen Friesland zelfs bestond gelegenheid om onder leiding der geestelijkheid elementaire kennis van lezen en schrijven te verkrijgen, een feit, dat wijst op vrij algemeene verspreiding van het lager onderwijs. Geen beschuldiging tegen de geestelijkheid is onbillijker dan deze, dat zij zich aan de wetenschap en het onderwijs in dien tijd niet gelegen heeft laten liggen; integendeel zij heeft den fakkel der kennis in die onbeschaafde tijden brandende gehouden, zooveel zij vermocht" 2). Tegenover de lasterlijke bewering der Protestanten, dat de Katholieke Kerk in de eeuwen die de hervorming voorafgingen, het onderwijs der jeugd zou hebben verwaarloosd, mogen wij in volle waarheid met Tarsot, dien niemand van ingenomenheid met de Katholieke Kerk verdenken zal, besluiten: „Bij den aanvang der middeleeuwen begreep de Kerk, dat de volksopvoeding haar plicht was, en zij heeft getracht, dien plicht getrouw te vervullen. In de 13e eeuw werd er omtrent geen enkele plattelandsgemeente gevonden, die haar school niet had" 3). Terwijl het volksonderwijs zich meer en meer ontwikkelde, bloeiden de hoogescholen, die aan de Pausen van Rome haar ontstaan of minstens haar bloei en ontwikkeling danken. Niet minder dan 26 van de 46 hoogescholen, die tot het *) Algemeene Geschiedenis des Nederl. Volks, IV, 187. 2) Geschiedenis des Ned. Volks, I, bl. 272. 3) Les Êcoles et les Écoliers a travers les ages, p. 146. jaar 1400 ontstonden — dus wel de grootste helft — zijn in het leven geroepen door een uitdrukkelijken stichtingsbrief van den H. Stoel. Maar alle zonder uitzondering, ook indien zij op andere wijze ontstaan zijn, stonden onder de hooge, machtige bescherming van den Paus x). Het verbazend getal studenten aan de hoogescholen getuigt van de groote geestdrift der middeleeuwen voor de wetenschap. In het begin der 13e eeuw telde Bologna 10.000 studenten; Parijs had er eeuwenlang minstens 6 tot 7000; Oxford, Cambridge en Praag bereikten vaak het cijfer van 3000 2). Zoo was door den machtigen invloed der Kerk de bevolking van Europa geheel herschapen, alle vakken van wetenschappen werden beoefend, de vroegere afkeer van elke wetenschappelijke beschaving had onder de barbaren plaats gemaakt voor jeugdige geestdrift. Het zijn nog slechts onwetenden of lasteraars van beroep, die met minachting spreken van den duisteren nacht der katholieke middeleeuwen 3). Uit het vorenstaande blijkt, dat noch Luther, noch de z. g. hervorming de volksschool in het leven riepen, maar dat deze school het kind der Katholieke Kerk is. Noch Luther, noch de hervorming hebben ook de reeds bestaande volksschool tot hooger bloei gebracht. Integendeel, door het opkomend Protestantisme werd de stroom der beschaving niet alleen gestremd, maar zelfs teruggedrongen. „Het Protestantisme — zegt Grimm — bracht dorheid en stilstand" 4). Inderdaad, reeds de stichtingsbrief van de hoogeschool van Marburg (1529) klaagt over het verval der wetenschap. Overal slonk het aantal studenten, zoodat de hoogeschool van Heidelberg in 1525 meer leeraren dan studenten had 5). Tegelijk met de hoogere studiën geraakte ook het volksonderwijs elk jaar in dieper verval. Luther klaagde bitter over den achteruitgang der volksschool, en zijn leerling en vriend Veit Dietrich van Neurenberg bekent, dat vroeger ») Dr. G. Brom, Katholiek, Dl. 117, bl. 258. 2) 1. c., bl. 258. Zie Kirchenlexicon, XII, S. 315. 3) Janssen, I9, S. 75. 4) Leben Michel Angelos, S. 671. 5) Janssen, II14, S. 299. Zie Heinrich Pesch, Die Sociale Befahigung der Kirche, IV. onder het pausdom het geven zonder maat en zonder einde was, maar dat nu niemand de beurs meer openen wilde, om een halven penning (heller) te geven voor arme kerken, vervallen scholen en noodlijdende menschen. „De scholen kwamen in verval — schrijft Widmann in zijn kroniek — en bijna niemand meer zond zijn kinderen naar de school, of wilde hen laten studeeren, omdat het volk uit de geschriften van Luther zoo dikwijls vernam, dat de geestelijken en geleerden het volk zoo schandelijk hadden bedrogen" !). En Melanchton klaagde: „Ons tijdvak is een ijzeren geworden, en de wetenschappen gaan ten gronde, indien de vorsten zich niet met de voogdij over haar belasten" 2). Het gevolg van dit alles was, dat de volksscholen van de Kerk gescheiden werden, en tegelijk met de kerkelijke macht in de handen der protestantsche vorsten overgingen. De latere ontwikkeling en uitbreiding van het volksonderwijs, die zoowel in katholieke als in protestantsche landen plaats had, was niet het werk der hervorming, maar het gevolg van maatschappelijke toestanden. Terwijl de boekdrukkunst de leermiddelen ontzaglijk vermeerderde, deden de uitbreiding van het post- en goederenverkeer door de ontdekking van een nieuwe wereld, het opbloeien van handel en nijverheid en andere maatschappelijke omstandigheden het volk de behoefte aan grooter kennis gevoelen, en hieraan is de ontwikkeling der volksscholen toe te schrijven 3). D. De vrijmaking van den slaaf 4). Er is een tweevoudige slavernij: in de eene is de slaaf verplicht voor zijn meester te arbeiden, zonder nochtans zijn waardigheid als mensch, zijn rechten als persoon te verliezen; in de andere is de slaaf geheel en al het eigendom zijns meesters. De zachtere slavernij is niet, gelijk de andere, uiteraard in strijd met het natuurrecht, maar ze stemt toch ') Janssen, S. 301; VII12, S. 11—18. 2) Epist. ad duc. Megalop. 3) Over de volksscholen leze men Kirchenlexicon, XII, S. 1047; Staatslexicon (Görres-Gesellschaft). V, S. 1011. 4) Zie Paul Allard, Esclaves, Ser/s et Mainmortables, Chap. I, II. III. weinig overeen met de waardigheid van den mensch, en is gelukkig in alle beschaafde landen afgeschaft. Hier is sprake van de hardere slavernij, die in de eerste tijden des Christendoms bij de heidensche volken alom in zwang was. Met de kennis van de plichten jegens God was ook de kennis van de plichten jegens den evenmensch verloren gegaan. Bovendien hadden alle volkeren, beschaafde en barbaarsche, vergeten, dat de mensch tot den arbeid geboren is, en beschouwden zij den arbeid als een schande. De slavenhandel en de oorlog brachten geheele volken in slavernij !), en verreweg het grootste gedeelte van het menschdom zuchtte in die onbeschrijfelijk-ellendige verdrukking. In Attica alleen gaf een volkstelling, op last van den staat door Demetrius van Phalera gedaan, 400.000 slaven en slechts 20.000 vrije burgers. Sommige schrijvers schatten het aantal slaven onder keizer Claudius op meer dan 100 millioen tegen slechts 30 millioen vrijen. Te Rome was een rijk burger, die 20 duizend slaven had. Was het aantal slaven ontzaglijk groot, hun toestand was onbegrijpelijk ellendig. Zij werden beschouwd als redeloos vee, of liever, zij stonden beneden het vee, want het dier werd door de romeinsche wet beschermd, terwijl de slaaf nergens bescherming vond. De wet beschouwde den slaaf als een misdadiger, dien men naar willekeur verkoopen, mishandelen, dooden kon. Hij was geen persoon, maar slechts een zaak, van alle recht verstoken. De heidensche meester maakte dan ook ruimschoots gebruik van de onbeperkte macht, hem door een onmenschelijke wetgeving toegekend: 1°. De slaaf werd tot den zwaarsten arbeid, niet zelden met zweepslagen, gedwongen, zonder eenige rust of verpoozing. Zijn voedsel was slecht en karig, zijn nachtrust kort, zijn verblijf een vunzig hok. Oud geworden wachtte hem niet zelden een geweldige dood; want, volgens den raad van Cato den Ouderen, moest men zich van alle nuttelooze werktuigen, oude wagens, versleten paarden, afgeleefde slaven ontlasten 2). *) Marius bracht 140.000 Cimbriërs en Ambronen op de veiling-. Cicero maakfe in drie dagen meer dan een millioen gulden van verkochte krijgsgevangenen. 2) De re rustica. VERKLARING VAN DEN KATECHISMUS DER NEDERLANDSCHE BISDOMMEN DOOR P. POTTERS KANi'NNIK EN PASTOOR TE BREDA OUD-PROF. DER ETHICA EN DOGMATIEK AAN HET SEMINARIE TE HOEVEN. DERDE DEEL VRAAG 131—186. , UITGEVER C. N. TEULINGS, 'S-HERTOGENBOSCH. 19 13. VERKLARING VAN DEN KATECHISMUS DER NEDERLANDSCHE BISDOMMEN DOOR P. POTTERS, KANUNNIK EN PASTOOR TE BREDA —OUD-PROF. DER ETHICA EN DOGMATIEK (/R. UNIV\ AAN HET SEMINARIE TE HOEVEN. bibliotheek) ^LEIDEN/ DERDE DEEL. VRAAG 131—184. UITGEVER C. N. TEULINGS, 'S-HERTOGENBOSCH. 19 13. NIHIL OBSTAT. Dr. CH. VAN DAM. Hoeven, 14 Sept. 1913. EVULGETUR. J. POMPEN, Vic.-Gen. Busc. BUSCODUCI, die 24 Sept. 1913. KATECHISMUS OF CHRISTELIJKE LEER. ZEVENTIENDE LES. OVER DE HEILIGE KERK EN DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN. IX. Art.: De heilige Katholieke Kerk, de gemeenschap der heiligen. § 1. Stichting en inrichting der Kerk. 131. Wat belijden wij door de woorden: „de heilige Katholieke Kerk"? Door de woorden: „de heilige Katholieke Kerk" belijden wij, dat de Katholieke Kerk de ware Kerk is. Door die woorden belijden wij tevens, dat alle kerkgenootschappen, die niet met de Roomsch-Katholieke Kerk zijn vereenigd, niet de stichting van Christus, maar menschenwerk of valsche kerken zijn 1). ) Het grieksche woord KVQUIKÓV, huis des Heeren, wordt ook gebruikt als naam voor de vergadering der geloovigen. De germaansche namen er , Kirche, church enz. zijn waarschijnlijk van dit woord afgeleid. Het grieksche woord Wr,ola van èuKaXelv, bijeenroepen, beteekent op de eerste plaats een bijeengeroepen vergadering of vereeniging, op de tweede plaats het gebouw der vereeniging. Van dit woord zijn ecclesia en de romaansche namen église, chiesa enz. afgeleid. Het woord 'aaU^Ua komt veelvuldig voor in de grieksche vertaling van de boeken des Ouden Verbonds. Zie b. v. Nam. XVI, 3; XX, 4; Deut. XXIII, 2 enz. De Katechismus verstaat onder den naam van kerk de vereeniging van geloovigen. 132. Wie heeft de Katholieke Kerk gesticht? Christus zelf heeft de Katholieke Kerk gesticht. Alvorens dat antwoord te verklaren en te bewijzen, moet vraag 133 voorafgaan. 133. Wat is de Katholieke Kerk? De Katholieke Kerk is de vereeniging van alle gedoopten, die onder gehoorzaamheid van den Paus van Rome, de ware leer van Christus belijden. De Katholieke Kerk is: 1°. Een vereeniging, d. w. z. een zichtbare maatschappij. 2°. Van alle gedoopten. Door het Doopsel wordt de mensch lid van die zichtbare maatschappij (Vr. 141.) Ongedoopte kinderen, ook van katholieke ouders, zijn derhalve nog geen lid van de Kerk. 3°. Die onder de gehoorzaamheid van den Paus van Rome. Christus heeft Petrus tot zichtbaar Hoofd der Kerk aangesteld en de bisschop van Rome of de Paus is de wettige opvolger van Petrus. Alwie weigert het gezag van den Paus te erkennen is een scheurmaker en houdt op lid van de Kerk te zijn. 4°. De ware leer van Christus belijden. De ware leer van Christus wordt ons voorgehouden door het kerkelijk leergezag, die leer moeten wij onder de leiding van dat leergezag vast aannemen door het geloof en tevens uitwendig door woord en werk belijden. Alwie één of meer waarheden van het katholiek geloof, tegen beter weten in, hardnekkig verwerpt, is een ketter en niet langer lid van de Kerk. Nu komt de vraag: Wie heeft de Kerk gesticht? m. a. w. Wie is de stichter der vereeniging van alle gedoopten, die onder gehoorzaamheid aan den Paus van Rome, de ware leer van Christus belijden? Dwalingen omtrent de Stichting der Kerk. a. Het oude Protestantisme beweert, dat Christus geen zichtbare Kerk gesticht heeft; de Kerk, die Hij stichtte, is niets anders dan de onzichtbare vereeniging van allen, die met een rechtzinnig hart in Hem gelooven. De zichtbare kerkgenootschappen met hun zichtbaar gezag zijn menschelijke instellingen. b. Volgens Harnack, den gevierden meester der moderne Protestanten, noemt Christus Zich Zoon Gods, niet omdat Hij een van wezen is met den Vader, maar omdat Hij overtuigd was, God als Vader te kennen gelijk geen vóór Hem. Het Christendom, door Hem gepredikt, is in wezen niets anders dan een vaag gevoelsgeloof aan God, als Vader, een geloof, zich openbarend enkel en alleen in de liefde tot den naaste 1). Christus zelf heeft geen Kerk gesticht, maar zijn leerlingen, door de Joden vervolgd, vormden eigen, afgescheiden vereenigingen, waaruit, omstreeks het midden der derde eeuw, onder den invloed vooral van de machtige christengemeente van Rome, de Katholieke Kerk te voorschijn trad. Deze Kerk ontleende veel leerstellingen aan de grieksche wijsbegeerte en nam de maatschappelijke inrichting over van het romeinsch keizerrijk. Zoo is zij afgeweken van den geest van Christus en van het zuiver evangelie 2). c. Ook het Modernisme loochent, dat Christus de stichter der Kerk is. Volgens de Modernisten heeft Christus er nooit aan gedacht, een Kerk te stichten als een maatschappij, bestemd om op aarde een lange reeks van eeuwen voort te bestaan' (Lamentabili, N. 52). Christus meende zelfs, dat het einde der wereld nabij was. De Kerk is integendeel de vrucht van het gemeenschappelijk godsdienstig bewustzijn der eerste Christenen. Dezen voelden n.1. de behoefte, hun innerlijke geloofservaring aan anderen mede te deelen. Toen eenmaal dat geloof onder velen verspreid was, voelden die velen de noodzakelijkheid, een vereeniging te vormen. Maar wijl nu een vereeniging niet kan bestaan zonder gezag, werd er tegelijk een kerkelijk gezag ingesteld 3). Nochtans is de maatschappelijke of organische inrichting der Kerk niet onveranderlijk, maar de christelijke maatschappij is, gelijk ') Das Wesen des Christenthums. Over dit gevaarlijk boek leze men De Katholiek, Deel 125 en Is. Vogels, Moderne Christenen (Gel. en Wet. s. 111, N. 2). 2) Lehrbuch der Dogmengeschichte, I3, s. 41, v.v. Meeningen van andere ongeloovigen geeft Battifol, L'Église naissante et le Catholicisme6 (Paris, Lecoffre, 1913) p. 172—193. 3) Pascendi, Denzinger, N. 2091. elke menschelijke, aan een eeuwige ontwikkeling onderworpen (Lamentabili, N. 53) J). Toch kan men, volgens het Modernisme, in zekeren zin zeggen, dat de Kerk door Christus is ingesteld, wel niet persoonlijk, niet onmiddellijk, maar toch middellijk, in zoover n.1. het christelijk bewustzijn in Christus zijn oorsprong vindt en de Kerk zelve aan dit voortlevend en zich immer ontwikkelend bewustzijn haar instelling te danken heeft 2). De Katechismus zegt: Christus zelf heeft de Katholieke Kerk gesticht. De werkelijke en historische Christus (d. w. z. Christus zelf, gelijk Hij in werkelijkheid op aarde geleefd heeft en door de geschiedenis gekend wordt, en niet de denkbeeldige Christus, dien het gevoelsgeloof der eerste Christenen volgens de ketterij der Modernisten zich heeft uitgebeeld) heeft, terwijl Hij nog onder ons verbleef (d. i. vóór zijn hemelvaart), onmiddellijk en rechtstreeks (d. i. niet door gelijkgezinde volgelingen) de Kerk gesticht3). Die Kerk heeft Christus zelf ingericht als een ware, zelfstandige maatschappij, geheel onderscheiden van de synagoog der Joden. I. De werkelijke en historische Christus heeft, terwijl Hij nog onder ons verbleef, onmiddellijk en rechtstreeks de Kerk gesticht. In de volheid der tijden heeft de eeuwige Zoon Gods de menschelijke natuur aangenomen, om met alle volken der aarde een Nieuw Verbond te sluiten, om een godsrijk te stichten, dat geen einde aanschouwen zal (Deel I, bl. 53—56). Over het laatste tijdvak der wereldgeschiedenis zal de Godmensch, het licht der wereld, stralen als een eeuwige zon, bij wier opgang een dag zal aanlichten, waarover geen avond meer dalen zal. Hij, en Hij alleen, is volgens de Profeten de eeuwige Profeet, Hoogepriester en Koning (Deel II, bl. 57). Zoolang een menschelijke geest kan dwalen, zal Hij leeraren; zoolang een menschelijke wil kan zondigen, zal de verzoenende kracht van zijn bloedig kruisoffer door de onbloedige vernieuwing in het H. Misoffer vergeving verwerven; zoolang ') Denzinger, N. 2052, 2053. 2) Pascendi, Denzinger, N. 2088. 3) Deze geloofsleer moeten alle priesters onder eede belijden, krachtens het Motu proprio van Pius X van den len Sept. 1910. er menschen op aarde zijn, zal Hij heerschen, want Hij kwam op de wereld niet alleen, om Leeraar en Hoogepriester, maar ook om Koning te zijn. Toen Jezus dertig jaren oud was, liet Hij Zich doopen door Joannes en de Heilige Geest daalde onder de gedaante eener duif op Hem neder, terwijl uit de hemelen het getuigenis zijns Vaders klonk; „Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn behagen heb gesteld . Mt. III, 17. Vervolgens werd Hij door den Heiligen Geest naar de woestijn geleid, en daar in de eenzaamheid bereidde Hij Zich gedurende veertig dagen en nachten door vasten en gebed tot het grootsche werk, waartoe Hij door zijn Vader gezonden was. Nu begon Hij zijn openbaar leven, trok omstreeks drie jaren langs steden, dorpen en velden, om zijn leer te verkondigen. Hij bewees de goddelijkheid van zijn zending, de waarheid van zijn woord door ontelbare wonderen. Uit de leerlingen, die hem weldra volgden, koos Hij, in het begin van het tweede jaar van zijn openbaar leven, de twaalf Apostelen, die eenmaal de leeraren van zijn volk, de priesters van zijn verbond, de bestuurders van zijn koninkrijk zouden zijn (Deel II, bl. 213). Aan Petrus beloofde Hij, dat Hij op hem, de eeuwige steenrots, zijn Kerk zou bouwen, en dat Hij hem de sleutels van het Rijk der hemelen zou geven. Ook de andere Apostelen ontvingen de belofte der sleutelmacht. Zoo werkte de goddelijke Bouwmeester tot zijn dood aan den opbouw zijner Kerk, die eerst na zijn dood zou voltooid worden. Toen de zegepralende Verlosser door zijn dood de wereld met God verzoend, door zijn verrijzenis den dood overwonnen had, verscheen Hij meermalen aan zijn Apostelen en sprak hun over het Rijk Gods {Act. I, 3). In die dagen van zijn glorievol leven op deze aarde vervulde Hij de beloften, welke Hij gedurende zijn sterfelijk leven aan zijn Apostelen gedaan had. Hij stelde Petrus aan tot Opperherder zijner lammeren en schapen (Jo. XXI, 15 17) en gaf aan al zijn Apostelen het bevel en de volmacht, om, onder het oppergezag van Petrus, de volken in de Kerk op te nemen en te besturen (Mt. XXVIII, 18—20). Met de instelling van het kerkelijk gezag is de Kerk voltooid geworden. Op het eerste Pinksterfeest treedt zij in het volle licht en begint de profetie van Micheas in vervulling- te gaan; „Van Sion zal uitgaan de wet en des Heeren woord van Jeruzalem. Aan het einde der dagen zal de berg van het huis des Heeren gevestigd zijn op de kruin der bergen en verheven boven de heuvelen, en tot Hem zullen de volkeren stroomen". IV, 2, 1. II. Christus heeft aan zijn Kerk een maatschappelijke inrichting gegeven. Een maatschappij is een blijvende vereeniging van meerdere personen, die met dezelfde middelen eendrachtig naar eenzelfde doel streven, onder leiding van een zichtbaar gezag, dat als eenheidsbeginsel de werkzaamheid der leden als één werking op het gemeenschappelijk doel richt. De menigte is de bouwstof, waaruit het maatschappelijk gebouw wordt opgetrokken, het gezag is het cement, dat de bouwstof verbindt. De Kerk, door Christus gesticht, is een maatschappij. 1°. Van Christus koninkrijk spraken Israëls oude Profeten (Deel I, bl. 58), de naderende komst van dit Rijk predikte Joannes de Dooper (Deel II, bl. 177) en Christus zelf „begon te prediken en te zeggen; Bekeert u, want het Rijk der hemelen is genaderd". Mt. IV, 17 !). Later sprak Hij uit het scheepje aan den oever van het meer van Genesareth over dit Rijk in veel gelijkenissen {Mt. XIII). Dit Rijk is gelijk aan een net met goede en kwade visschen, aan een akker, waarop tot den oogsttijd tarwe en onkruid (looze tarwe) groeit, aan een wijngaard, waarin veel arbeiders werkzaam zijn (Mt. XX, 1—16). Gelijk de slechte visschen worden weggeworpen, gelijk de looze tarwe wordt uitgetrokken, om verbrand te worden, evenzoo zal gebeuren met degenen, die in zijn Rijk ergernis geven en ongerechtigheid plegen (Mt. XIII, 41, 42). En toen het uur genaderd was, dat Christus Zich door zijn bloed de Kerk zou gewinnen, sprak Hij tot *) Het Rijk der hemelen of het Rijk Gods heeft in de evangeliën een drievoudige beteekenis: a. de eeuwige zaligheid (Mt. VIII, 11), b. de heiligheid der ziel (Rom. XIV, 17), c. de Kerk van Christus op aarde. Dit laatste wordt ten onrechte ontkend door de moderne Protestanten. De aangehaalde gelijkenissen laten hieromtrent niet den minsten twijfel. Pilatus van zijn koningschap en zijn koninkrijk (Jo. XVIII, ^ '37). Dezelfde Kerk is ook een huis, gebouwd op de steenrots (Mt. XVI, 18, 19), één kudde onder één herder (Jo. X, 16). Al deze gelijkenissen, waarmede de Profeten en Christus zelf de Kerk hebben uitgebeeld, wijzen op een maatschappelijke inrichting. 2°. Veel meer nog dan uit deze gelijkenissen, blijkt uit het feit der instelling zelve, dat Christus zijn Kerk als maatschappij gesticht heeft. Christus immers heeft de Kerk zoo gesticht, zoo ingericht, dat daarin al de bestanddeelen eener maatschappij worden aangetroffen. a. De Kerk immers is een vereeniging van meerdere personen. Alle menschen worden door Christus tot zijn Kerk geroepen (Mt. XXVIII, 19, 20) en ontelbaren lieten zich door het Doopsel in de Kerk opnemen. b. In nauwe eenheid streven die velen, volgens den wil van Christus, naar eenzelfde doel, de heiligheid in dit, de zaligheid in het andere leven (Vr. 142). c. Zij streven naar dit doel met dezelfde middelen, die tegelijk de zichtbare banden der gemeenschap zijn. Deze middelen zijn a. het geloof, ook uitwendig beleden (Mc. XVI, 15, 16; Mt. X 32, 33), b. het Doopsel (Jo. III, 5), de H. Eucharistie (yo.VI, 52, 53) de andere H. Sacramenten, het naleven der geboden (Mt. XVIII, 20). d. Zij streven naar dit doel onder de verplichtende leiding van een zichtbaar gezag. De leden dezer vereeniging hebben niet gelijke rechten, want aan sommigen (de geestelijken) gaf Hij het recht te leeraren, de H. Sacramenten te bedienen, de Kerk te besturen, aan de anderen (de leeken) legde Hij den plicht op, die rechten te eerbiedigen. (Zie Vr. 134). III. Christus heeft zijn Kerk gesticht als een zelfstandige maatschappij, geheel onderscheiden van de synagoog der Joden. In de eerste jaren der Kerk namen de Christenen deel aan de godsdienstige plechtigheden der Joden. Zij bezochten den tempel van Jeruzalem en onderhielden de ceremoniëele wetten van Mozes J). 7..'),DeZe wetten omvatten alle voorschriften van den joodschen godsdienst. Zij hadden betrekking op de heilige plaatsen, de bedienaren van het Deze wetten bleven van kracht tot den dood van Christus. Hoewel de Zoon des menschen, als Heer van den Sabbat, (Mt. XII, 8) boven die wetten stond, wilde Hij toch, om allen een voorbeeld van nederigheid en gehoorzaamheid te zijn, die wetten onderhouden. Ook de Apostelen volbrachten, als godvreezende Israëlieten, alle ceremoniëele voorschriften. Bij den dood van Christus was de ceremoniëele wet niet langer van kracht (mortua), want de godsdienstige plechtigheden der Joden waren slechts voorbeduidingen van het verlossingswerk, dat door Christus op het kruis voltrokken werd. Ten teeken hiervan scheurde het voorhangsel des tempels en werd het Heilige der heiligen opengezet J). In de eerste jaren na de afschaffing der ceremoniëele wet, was het nog niet verboden deze wet te onderhouden, nochtans op voorwaarde, dat men haar niet beschouwde als verplichtend of als een voorbeduiding van den toekomstigen Messias. Wij zien dan ook de Apostelen en de eerste Christenen den tempel bezoeken en zich schikken naar de ceremoniëele gebruiken der Joden. (Act. II, XVI, 3; XXI, 23—27). Zoo wilden zij de Joden voor het Christendom winnen, en de synagoog, hun oude gestorven moeder, met eere begraven. Nadat het evangelie genoegzaam over de wereld verspreid was, en in 't jaar 70 de synagoog onder de rookende puinhoopen van stad en tempel bedolven werd, de Joden, uiteengejaagd, over de aarde verstrooid werden, bestond er geen reden meer, de synagoog nog langer te eeren. Van toen af was het verboden de ceremoniëele wet nog langer te onderhouden; zij was niet alleen gestorven, dood in zich zelve, maar ook doodelijk (mortifera) voor de Christenen. Het deelnemen der Apostelen en der eerste geloovigen aan de godsdienstige plechtigheden der Joden, was in geen enkel opzicht een beletsel voor de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der jeugdige Kerk. a. De Kerk heeft, reeds bij haar eerste optreden op het eerste Pinksterfeest, haar eigen geloofsleer, haar eigen geloofsbelijdenis. In tegenstelling met de synagoog belijdt zij den heiligdom, de offers, de feesten en ook den huiselijken godsdienst der Israëlieten. 2) 1. 2. q. 103, a. 3, ad 3. gekruisten Jezus van Nazareth als den beloofden Messias, den Zoon Gods, den verwinnaar van hel en dood (Act. II). b. Reeds in de eerste dagen heeft zij haar eigen eerediensi. De nieuwe bekeerlingen ontvangen het H. Doopsel en „waren volhardende in de onderrichting der Apostelen, en in de gemeenschap van het breken des broods (de H. Communie, I Cor. X, 16) en de gebeden". Act. II, 42. c. Zij heeft haar eigen bijeenkomsten. „Zij waren allen eendrachtig in de galerij van Salomon (aan de oostzijde van het tempelgebouw in het voorhof der heidenen) en van de overigen (d. ï. der niet-geloovigen) durfde niemand zich bij hen voegen . Act. V, 12, 13. Deze plaats was den Christenen als in gebruik afgestaan. En des avonds vergaderden de Christenen in bijzondere huizen, om daar de heilige Geheimen te vieren. (Act. II, 42, 46). d. De eerste Christenen leefden in zoo innige gemeenschap met elkander, dat zij niets als bijzonderen eigendom wilden bezitten. Zij verkochten hun bezittingen en gaven de koopsom aan de Apostelen, opdat dezen daarvan in de behoefte van eenieder zouden voorzien. (Act. II, 45; IV, 34—37). Zij hadden hun eigen armenzorg, hun eigen spijsuitdeeling. Omdat de spijsuitdeeling te tijdroovend voor de Apostelen was, werden diakens met de armenzorg belast (Act. VI, 1 6). e. De Kerk heeft haar eigen overheid, n.1. de Apostelen. Tot hen wordt door de nieuw-bekeerlingen de vraag gericht: „Wat zullen wij doen, mannen, broeders"? Act. II, 37. En op hun bevel lieten zij zich doopen. Zij erkenden de Apostelen als leeraars, als uitdeelers der H. Geheimen (Act. II, 42; III, 11). De Apostelen zijn de bewindvoerders over het gemeenschappelijk eigendom der kerkelijke gemeente (ActW, 35; V, 2). De Apostelen wijden de eerste diakens en belasten hen met de armenzorg (Act. VI, 1-6 ); zij treden als gezagvoerders der christengemeente op voor den Hoogen Raad, weigeren zich aan de bevelen van het Sanhedrin te onderwerpen, en beroepen zich op hun goddelijke zending (Act. IV); tegenover de huichelachtige schijnheiligheid van Ananias en Saphira zijn zij de afkondigers van het godsgericht. Op de kerkvergadering van Jeruzalem (omstreeks het jaar 50) beslissen de Apostelen, dat de mozaïsche wet voor de Christenen niet verplichtend is. Als groote woordvoerder treedt hier Petrus op; hij verbiedt, het juk der mozaïsche wet den bekeerlingen uit het heidendom op te leggen, wijst op de genade van Jezus Christus, als het middel ter zaligheid, en geeft hierdoor duidelijk te verstaan, dat ook voor de bekeerlingen uit de Joden de wet niet verplichtend is. (Act. XV). Het staat derhalve vast, dat de Kerk, al gaat zij in het uitwendige met de ceremoniëele en de nationale gebruiken der Joden nog een tijd mede, toch in haar wezen, reeds van den beginne af, als een zelfstandige, onafhankelijke maatschappij optreedt. Noch de vervolging der Joden, noch de H. Paulus (gelijk sommige ongeloovigen beweren) hebben haar van de synagoog gescheiden. Zij was er innerlijk nooit mede vereenigd, want Christus zelf heeft haar als een zelfstandige, onafhankelijke maatschappij ingericht:). 134. Wie zijn door Christus aangesteld, om de H. Kerk te besturen? Om de H. Kerk te besturen zijn door Christus de Apostelen en hunne opvolgers aangesteld. De Protestanten (de High Church der Anglicanen uitgezonderd) beschouwen het kerkelijk gezag niet als een goddelijke, maar slechts als een kerkelijke en derhalve als een menschelijke instelling 2). De Jansenisten nemen wel aan, dat Christus het kerkelijk gezag heeft ingesteld, doch zij beweren, dat Hij dat gezag niet onmiddellijk gegeven heeft aan de kerkelijke overheid, maar aan de gemeenschap der geloovigen, die het op de overheid overdraagt. Volgens deze dwaalleer zijn de kerkelijke overheden de vertegenwoordigers van het christenvolk 3). *) Zie Mertens, De Hiërarchie, H. I. 2) Over de dwaling- der ongeloovigen en Modernisten is reeds gesproken op bl. 5. Hierbij behooren twee veroordeelde stellingen uit de werken van Loisy (Lamentabili, N. 50 en 54. Denzinger, N. 2050, 2054). 3) Deze dwaling, die reeds vroeger door de synode van Pistoja (in Toskane) geleeraard was, werd den 28en Aug. 1794 door Pius VI als kettersch veroordeeld. Denzinger, N. 1502. Het geloof leert, dat Christus zelf, niet aan de geloovigen, maar onmiddellijk aan het college der Apostelen het kerkelijk gezag heeft toevertrouwd. Christus werd als mensch door den Vader gezonden als Profeet of Leeraar, Hoogepriester en Koning (Deel II, bl. 57). Met dezelfde zending, welke Hij van den Vader ontving, belastte Hij zijn Apostelen, toen Hij op den avond van den verrijzenisdag tot hen sprak: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend ook Ik u". Jo. XX, 21. Het kerkelijk gezag, waarin die zending ligt opgesloten, omvat derhalve het leerambt, het priesterambt, het herdersambt. Dit drievoudig ambt heeft Christus, met uitsluiting van anderen, onmiddellijk aan het college der Apostelen toevertrouwd. De Katechismus zegt: 1°. Om de H. Kerk te besturen zijn door Christus de Apostelen aangesteld. 1°. Christus zelf gaf aan zijn Apostelen: a. Het leerambt. „Gaat dan en onderwijst alle volken.... hen leerende onderhouden alles, wat Ik u geboden heb". Mt. XXVIII, 19, 20. „Predikt het evangelie aan alle schepsel. Die geloofd zal hebben.... zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden". Mc. XVI, 15, 16. „Gij zult Mij getuigen zijn in Jeruzalem, en in geheel Judea en Samarië, en tot aan het uiteinde der aarde". Act. I, 8. De Apostelen moeten derhalve, krachtens het bevel van Christus, optreden als getuigen der Openbaring, als verkondigers der geloofsleer. b. Het priesterambt. „Doopt alle volken in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes". Mt. XXVIII, 19. „Doet dit tot mijn gedachtenis . Lc. XXII, 19. „Wier zonden gij vergeven zult, dien worden zij vergeven; en wier (zonden) gij zult houden, dien zijn zij gehouden". Jo. XX, 23. De Apostelen moeten derhalve door het opdragen van het H. Misoffer en de toediening der H. Sacramenten de geloovigen heiligen. c. Het herdersambt of de bestuursmacht. Tot Petrus sprak Hij: „Ik zal u de sleutels van het Rijk der hemelen geven. En al wat gij gebonden zult hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij ontbonden zult hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn". Mt. XVI, 19. En na zijn verrijzenis stelde Hij Petrus aan tot herder van zijn lammeren en zijn schapen (Jo. XXI). Ook aan de andere Apostelen gaf Hij de macht, om te binden en te ontbinden (Mt. XVIII, 18). De sleutels zijn het zinnebeeld der bestuursmacht; het binden en ontbinden hebben dezelfde beteekenis *). De beslissing door de Apostelen op aarde gegeven, wordt door God in den hemel bekrachtigd. Christus beval nog, den zondaar, die halsstarrig weigert een beleediging, zijn broeder aangedaan, te herstellen, bij de Kerk aan te klagen, en Hij voegt er bij: „Luistert hij niet naar de Kerk, hij zij u als de heiden en de tollenaar". Mt. XVIII, 15—18. Deze bestuursmacht der Apostelen omvat het recht wetten uit te vaardigen, recht te spreken, de schuldigen te straffen. De bevoegdheid, om recht te spreken en de schuldigen te straffen, ligt noodzakelijk in de wetgevende macht opgesloten, want alle wetten zijn een doode letter, als de wetgever de overtreders der wet niet oordeelen en straffen kan. Dit recht is niet beperkt tot geestelijke straffen (b. v. de excommunicatie), maar strekt zich ook uit tot lichamelijke straffen, zooals blijkt uit de leer en de praktijk der Kerk 2). Van dit laatste recht heeft de Kerk zich altijd bediend overeenkomstig de maatschappelijke omstandigheden 3). Het is even dwaas als lasterlijk te beweren, dat de Kerk, als zij hiertoe bij machte was, de strafpleging der middeleeuwen weder zou invoeren 4). 2°. De Apostelen zelve hebben het leerambt, het priesterambt, het herdersambt uitgeoefend. a. „En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal, terwijl de Heere medewerkte, en het woord bevestigde door de teekenen, die daarop volgden". Mc. XVI, 20. „Zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en in de huizen te leeren en Christus Jezus te verkondigen". Act. V, 42. *) Over de beteekenis van sleutelen, van binden en ontbinden zal gesproken worden op bl. 23. 2) Zie Denzinger, N. 1504; 1697; Cavagnis, Instit. Juris publici ecclesiastici, lib. 1, cap. 2. art. 5. Herman, Instit. Theol. Dogm. N. 223—232. 3) Cavagnis, N. 292. 4) G.'van Noort, De Ecclesia, N. 40. b. Zij doopten de nieuw-bekeerlingen bij duizenden (Act. II, 38—41; VIII, 12, 13). Zij dienden het H. Vormsel toe (Act. VIII, 17). Zij wijdden priesters en bisschoppen. „Daarom vermaan ik u, om de genade Gods, die in u is door de oplegging mijner handen, op te wekken". II Tim. 1, 6. Zij droegen het H. Misoffer op. „Is niet de kelk der zegening, dien wij zegenen, een gemeenschap met het bloed van Christus? en het brood, dat wij breken, is het niet een gemeenschap met het lichaam des Heeren"? I Cor. X, 16. c. Zij hebben de wetgevende macht uitgeoefend. In de kerkvergadering van Jeruzalem verordenden zij, dat de Christenen uit het heidendom geen vleesch zouden eten, dat aan de afgoden geofferd was. (Act. XV, 29). Paulus zegt uitdrukkelijk, dat hij die macht bezit: „Ik prijs u, broeders, dat gij mijn bevelen onderhoudt". I Cor. XI, 2. En nadat hij de Corinthiërs herinnerd heeft aan de goddelijke geboden aangaande de H. Communie, spreekt hij van voorschriften, die hij zelf er aan zal toevoegen: „Het overige nu zal ik regelen, als ik zal gekomen zijn". I Cor. XI, 34. Zij vonnisten en straften ook de wetsovertreders. Paulus bedreigt, krachtens de volmacht, hem door Christus gegeven, de ongehoorzamen met straffen (II Cor. X, 6—8); hij strafte den ontuchtigen Corinthiër en de geloofsverzakers Hymeneüs en Alexander met den kerkelijken ban (I Cor. V, 3 v.v.; I Tim. I, 20). Het staat derhalve vast, dat Christus, de eeuwige Profeet, Hoogepriester en Koning zijn drievoudig ambt aan de Apostelen heeft medegedeeld. Hij gaf dat ambt onmiddellijk aan zijn Apostelen, met uitsluiting van alle anderen. De woorden immers, waarmede Christus het drievoudig ambt overdroeg, werden niet gericht tot de gemeenschap der geloovigen, maar onmiddellijk en alleen tot de Apostelen. Door Christus zeiven werden derhalve de Apostelen onmiddellijk uitverkoren en aangesteld, niet door het volk of de gemeente werden zij beroepen (Jo. XV, 16). Integendeel Joden en heidenen werden door hun apostolischen arbeid de levende bouwsteenen, waarmede op de grondsteenen der Apostelen de Kerk, het Huis Gods werd opgetrokken. De Apostelen waren geen gemachtigden der geloovigen, maar hun geestelijke vaders en herders; zij waren de afgezanten van Christus, die hen zond, gelijk Hij zelf door den Vader gezonden was (Jo. XX, 21). Daarom getuigt Paulus: „Wij bedienen dan een gezantschap voor Christus". II Cor. V, 20. De Katechismus zegt: 2°. Om de H. Kerk te besturen zijn door Christus de opvolgers der Apostelen aangesteld. De drievoudige kerkelijke macht moet voortleven tot het einde der wereld. a. De Kerk zelve zal volgens Christus' beloften voortbestaan tot het einde der eeuwen. Maar dan moet in die Kerk ook alles blijven, wat voor haar bestaan, als Kerk van Christus, noodzakelijk is. Hiertoe nu behoort de drievoudige macht, waardoor de leer van Christus verkondigd, de toediening der H. Sacramenten bestendigd, de medewerking der geloovigen met de heiligingsmiddelen verzekerd, de kerkelijke eenheid bewaard wordt. b. De Kerk van Christus moet blijven, gelijk zij door Christus gesticht is, anders is zij geen Kerk van Christus meer. Door de afschaffing van de kerkelijke macht zou de Kerk in haar wezen veranderd worden en derhalve ophouden de Kerk van Christus te zijn. c. Christus heeft zijn Apostelen bevolen, alle volken te onderwijzen, te doopen enz. Voor deze wereldomvattende taak was hun leven te kort, zij moeten derhalve voortleven in wettige opvolgers, op wie hun bediening overgaat. d. Christus zal met de Apostelen, die Hij als leeraars, priesters en herders heeft aangesteld, zijn tot het einde der eeuwen, en de beloofde Geest der waarheid zal hen eeuwig ter zijde staan (Mt. XXVIII, 20; Jo. XIV, 16) in hun bediening. Die altijd voortdurende bijstand Gods zegt ons, dat de ontslapen Apostelen nog altijd voortleven in wettige opvolgers, die nog altijd Gods bijstand ondervinden. e. Het voortbestaan van de kerkelijke macht blijkt ook uit de handelwijze der Apostelen, de uitvoerders van het bevel des Heeren. Zij stelden in de jeugdige Christengemeenten diakens, priesters en bisschoppen aan, en bevalen, dat voor dezen weder medehelpers en opvolgers zouden aangesteld worden. Toen de H. Paulus zijn einde voelde naderen, schreef hij aan zijn leerling- Timotheüs: „Wees waakzaam.... doe het werk van een Evangelist, vervul uw bediening". II Tim. IV, 5. Deze bediening bestond in het leeraren, in het wijden van priesters enz., in het aanhooren van aanklachten, in het bestraffen van schuldigen (II Tim. IV, 2, 3; I Tim. V, 22; 19, 20). Aan denzelfden Timotheüs schreef hij: „Wat gij onder veel getuigen van mij gehoord hebt, betrouw dat aan andere getrouwe mannen, die bekwaam zullen zijn, om ook anderen te leeren". II Tim. II, 2. En Titus beval hij, van stad tot stad priesters aan te stellen (Tit. I, 5) en allen, die aan de dwaalleeraars het oor leenden, streng te straffen. (Tit. I, 13). Ook de oudste schrijvers van het Christendom getuigen van de opvolging der Apostelen. De H. Clemens van Rome, de gezel van Paulus, schreef op het einde der eerste eeuw een brief aan de geloovigen van Corinthe, die in opstand verkeerden tegen hun geestelijke oversten, van wie sommigen niet meer onmiddellijk door de Apostelen waren aangesteld. „De Apostelen hebben ons, namens onzen Heer Jezus Christus, het evangelie verkondigd. Jezus Christus is door God gezonden. Christus dus door God en de Apostelen door Christus; en beide (zendingen) zijn regelmatig geschied ingevolge Gods wil. Na derhalve de opdracht te hebben ontvangen, en door de verrijzenis van onzen Heer Jezus Christus ten volle overtuigd, door Gods woord versterkt, vol vertrouwen op den Heiligen Geest, zijn de Apostelen uitgegaan, om de komst van het godsrijk te verkondigen. In de verschillende landstreken en steden predikend, stelden zij hun eerstelingen, na hen eerst in den geest beproefd te hebben, tot episcopen (èjiiouónovg) en diakens aan van de toekomstige geloovigen.... En daar nu onze Apostelen door onzen Heer Jezus Christus wisten, dat er twist zou ontstaan over het ambt van het episcopaat, hebben zij, met volledige voorkennis toegerust, de voornoemden aangesteld en vervolgens verordend, dat, wanneer zij (of deze) zouden sterven, beproefde mannen hun bediening zouden overnemen '). De H. Irenaeus ("f* 202) kon dan van zijn tijd getuigen; „Wij zijn in staat op te noemen de Bisschoppen, ) N. 42, 44. Zie Rouët de Journel, Ench.irid.ion patristicum, p. 5; Mertens, De Hiërarchie, blz. 264. III 2 die door de Apostelen zijn aangesteld, en hun opvolgers tot op onze dagen" *). Om de H. Kerk te besturen zijn door Christus niet alleen de Apostelen, maar ook opvolgers aangesteld. Over die opvolgers spreekt de Katechismus bij Vr. 137—139. Indeeling en Rangorde der kerkelijke Macht. Gelijk wij tot hiertoe gezien hebben, heeft Christus aan zijn Kerk de macht geschonken te leeraren, de H. Sacramenten toe te dienen, de geloovigen te besturen. Deze drievoudige macht wordt door de godgeleerden verdeeld in ordesmacht of wijdingsmacht en in rechtsmacht of bestuursmacht. De ordesmacht is onmiddellijk gericht op de inwendige heiliging der geloovigen, in zoover deze, volgens de instelling van Christus, middellijk door het H. Misoffer en onmiddellijk door de H. Sacramenten, uit kracht van eigen werkdadigheid, (ex opere operato) gegeven wordt. De ordesmacht wordt verkregen door de H. wijding en is onverliesbaar. De rechtsmacht beoogt onmiddellijk het besturen der geloovigen, zoowel in hun gelooven (door leerstellige uitspraken) als in hun doen en laten (door wetten, rechterlijke vonnissen en straffen). Zij omvat derhalve de bevoegdheid, om te leeraren en te regeeren. Het middellijk en laatste doel der rechtsmacht is de heiliging der geloovigen, in zoover deze door eigen medewerking verkregen wordt. Deze macht wordt verleend door de wettige overheid, door wettige zending en kan door de overheid ingekort en zelfs ontnomen worden. De Paus, al wordt hij door menschen gekozen, ontvangt zijn macht onmiddellijk van Christus. Daarom kan geen mensch die macht inkorten of hem die macht ontnemen 2). In de ordesmacht is, volgens de instelling van Christus, de rangorde van hoogepriesters of bisschoppen, van gewone priesters en van diakenen. Hierover wordt gehandeld in de les over het Priesterschap. In de rechtsmacht worden twee graden onderscheiden, n.1. het oppergezag van den Paus en het gezag der Bisschoppen. Zie Vr. 135, 137 en 139. 1) Adv. haer. lib. III, cap. 3, N. 1. 2) Zie G. van Noort, De Ecclesia, N. 41; Mannens, Theol. Fundam., N. 486. 135. Wie is door Christus tot opperhoofd der H. Kerk aangesteld? Tot opperhoofd der geheele H. Kerk is door Christus aangesteld de H. Petrus. Christus heeft de kerkelijke macht niet gegeven aan de gemeenschap der geloovigen, maar aan het college der Apostelen, en aan hen, die de wettige opvolgers dezer Apostelen zijn. Hieruit volgt, dat de regeeringsvorm der Kerk geen democratische is. Nu komt de vraag: Zijn al de bestuurders der Kerk gelijk Gerechtigd, ofwel is er onder al die bestuurders één, die niet alleen over de leeken of gewone geloovigen, maar ook over de bestuurders zelve (de Bisschoppen) bestuursmacht heeft. Er is hier geen sprake van een voorrang of primaat van eer, die aan iemand boven anderen een eereplaats toekent, b.v. het eerevoorzitterschap; ook niet enkel een voorrang van leiding, krachtens welke een voorzitter de beraadslagingen eener vergadering, b.v. der Staten-Generaal, leidt, maar van een voorrang of primaat van gezag, die het recht geeft te regeer en of te besturen. De Protestanten beweren, dat Christus zelf geen kerkelijk gezag heeft ingesteld; de Schismatieken in het Oosten kennen Petrus slechts een voorrang van eer toe en worden hierin gevolgd door de Jansenisten. Volgens de Modernisten heeft Christus er nooit aan gedacht, Petrus het oppergezag te geven, en is ook Petrus zelf zich nooit van dit gezag bewust geweest (Lamentabili, N. 55), maar de Kerk van Rome is tengevolge van zuiver staatkundige omstandigheden het hoofd aller kerken geworden (Lamentabili, N. 56). Bovendien is het eenhoofdig gezag van den Paus niet langer in overeenstemming met de hedendaagsche beschaving en moet dit plaats maken voor een democratisch bestuur, waarin aan de ontwikkelde leeken (n.1. de Modernisten) groote medezeggingschap toekomt. Tegenover deze dwalingen heeft het vaticaansch concilie als geloofsleer afgekondigd, „dat het primaat van rechtsmacht over geheel de Kerk Gods door Christus onmiddellijk en rechtstreeks aan den H. Petrus beloofd en gegeven is" 1). „Zou derhalve iemand beweren, dat de H. Apostel Petrus niet door Christus is aangesteld tot vorst van alle Apostelen en tot zichtbaar hoofd van geheel de strijdende Kerk, ofwel, dat Hij enkel en alleen een primaat van eer, en niet een primaat van ware en eigenlijke rechtsmacht van denzelfden Jezus Christus onzen Heer rechtstreeks en onmiddellijk ontvangen heeft, hij zij in den ban" 2). Het oppergezag van Petrus is derhalve een eenhoofdig gezag, een koningschaD in zijn volle beteekenis, een koningschap niet beperkt door een menschelijke grondwet of door een wetgevende vergadering. Hieruit volgt, dat de bestuursvorm der Kerk is, niet een democratische, waarin de macht bij het volk berust (gelijk reeds boven gezegd is), ook niet een aristocratische, waarin de macht aan de voornaamsten gelijkelijk toekomt, maar een monarchale, waarin één persoon over al de leden der gemeenschap, ook over de andere bestuurders met het oppergezag bekleed is. 135a. Waaruit weten wij, dat Christus den H. Petrus tot opperhoofd zijner Kerk heeft aangesteld ? Dat Christus den H. Petrus tot opperhoofd zijner Kerk heeft aangesteld, weten wij uit deze woorden van Christus: lo. „Gij zijt Petrus (dat beteekent: steenrots) en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen". (Mt. XVI). 2o. „Aan u zal Ik de sleutels van het Rijk der Hemelen geven". (Mt. XVI). 3°. „Weid mijne lammeren.... Weid mijne schapen". (Jo. XXI). I. Het Oppergezag aan Petrus beloofd. Toen Jezus den armen visscher uit Galilea voor het eerst bij den Jordaan ontmoette, sprak Hij: „Gij zijt Simon, de zoon van Jona, gij zult Kepha genoemd worden". Jo. I, 42. De Evangelist voegt er bij: ,,'t welk overgezet wordt: Petrus '. Het woord kepha beteekent in het arameesch, welke taal Christus sprak, steenrots. Wijl nu de namen, door God gegeven, Ï) Constit. dogm. De Ecclesia Christ, cap. 1. Denzinger, N. 1822. 2) Can. unico, Denzinger, N. 1823. geen ijdele woordenklank, maar vol beteekenis zijn, zoo ligt in de belofte van dezen nieuwen naam tevens de belofte van een nieuwe waardigheid J). Toen Christus later in de omstreken van Cesarea Philippi kwam, sprak Hij tot zijn leerlingen: „Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is? Zij nu zeiden: sommigen: Joannes de Dooper; anderen: Elias; en anderen: Jeremias, of één der Profeten. Jezus zegt tot hen: Doch gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in den hemel is. En Ik, Ik zeg u: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Mt. XVI, 13—18. a. Deze belofte wordt onmiddellijk en rechtstreeks tot Petrus en alleen tot Petrus gericht. Veel Protestanten beweren, dat Christus niet enkel tot Petrus maar tot alle Apostelen sprak, omdat Petrus namens allen de Godheid van Christus beleden had. Deze bewering mist allen grondslag. Vooreerst blijkt uit niets, dat Petrus ook namens de andere Apostelen gesproken heeft. Uit het zinverband blijkt het tegendeel. Christus richt tweemaal de vraag tot zijn leerlingen. Op de eerste vraag antwoorden allen, op de tweede alleen Petrus. Christus prijst alleen Petrus zalig, niet de anderen; Christus getuigt, dat geen vleesch en bloed (geen mensch) hem die openbaring brachten, maar de Vader, die in den hemel is. De belijdenis van Petrus was derhalve een persoonlijke. Ook de belofte, de belooning is alleen voor Petrus. Christus immers noemt Petrus met zijn geboortenaam: Simon, zoon van Jona en voegt er den naam van Petrus bij, die hem reeds vroeger beloofd was (Jo. I 42). b. Deze belofte verzekert hem voor de toekomst het oppergezag over geheel de Kerk. Christus sprak : „Ik, Ik zeg u" d.w.z. gelijk mijn Vader u mijn Godheid heeft geopenbaard, zoo openbaar Ik u uw waardigheid. ') Zie Gen. XXII, 28; Nurn. XIII, 17; Mt. I, 21; Lc. I, 31. Gij zijt Petrus, (in het arameesch Kepha l) steenrots, (in het grieksch IIétqos). De naam, reeds vroeger aan Simon beloofd, wordt hem nu gegeven. Christus, die reeds vroeger de wijsheid roemde van den man, die zijn huis op de steenrots bouwde, opdat het bestand zou zijn tegen de stormen (Mt. VII, 24. 25) kiest nu zelf een steenrots tot grondslag zijner Kerk. En op deze steenrots (kepha, nérga) zal Ik mijn Kerk bouwen. Het woord Kerk (in 't grieksch êKuArjOia) 2) beteekent hier de vereeniging van alle geloovigen op aarde. Volgens de duidelijke beeldspraak van Christus, is Petrus het fondament, de Kerk het huis daarop gebouwd, Christus de bouwmeester. Wat de grondslag is voor een gebouw, zal Petrus eenmaal zijn voor de Kerk. Welnu, het gebouw met al zijn onderdeelen vindt in den grondslag zijn steunpunt, zijn eenheid, zijn kracht. De grondslag eener maatschappij is het gezag, en het is derhalve het gezag van Petrus, waarop geheel de kerkelijke maatschappij als op haar grondslag moet rusten. En de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. De poorten van steden en paleizen waren oudtijds in het Oosten het zinnebeeld der macht3). De hel, (in 't grieksch ööjis, in 't hebr. scheol, in 't latijn inferi) beteekent de onderwereld, het rijk des doods (Is. XXXVIII, 10; Sap. I, 14), het rijk des duivels. Noch de alles-verslindende dood, noch de vorst der duisternis, noch zijn menschelijke handlangers, zullen de goddelijke stichting van Christus overweldigen. Zij is en blijft het onsterfelijk werk Gods (immortale Dei opus). En die onvergankelijkheid dankt de Kerk aan haar rotssteenen grondslag, aan haar Petrus. Duizenden pogingen zijn door de Protestanten aangewend, duizenden uitvluchten gezocht, om aan de kracht van dit zoo klemmend bewijs te ontkomen, maar 't was alles tevergeefs. Zoo beweerden b.v. sommige Protestanten, dat Christus bij de woorden: „En op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen", eensklaps met den vinger op zich zeiven wees en zeggen *) Het woord Kepha werd ook als eigennaam gebruikt gelijk het fransche Pierre. 2) Zie bl. 3. 3) Heden nog wordt de turksche regeering de Verheven Porte genoemd. wilde: „En op deze steenrots, dat is: op Mij, zal Ik mijn Kerk bouwen". Deze bewering is zoo onzinnig, dat de latere Protestanten haar prijs gaven. Ze legt den Zaligmaker den volgenden onzin in den mond: „Gij zijt steenrots, nochtans zal Ik niet op u, die steenrots zijt, maar op deze steenrots, dat is op Mij, mijn Kerk bouwen". Geen wonder, dat dit armzalig geknutsel den nieuweren niet langer beviel, en hen er toe bracht — nu toch het oppergezag van Petrus moest ontkend worden — driestweg met Harnack te loochenen, dat Christus ooit die woorden gesproken heeft1). De goddelijke Bouwmeester wilde zijn belofte: „Op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen" nog nader toelichten, en daarom vervolgt Hij in dezelfde beeldspraak: „Aan u zal Ik de sleutels van het Rijk der Hemelen geven. En al wat gij gebonden zult hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij ontbonden zult hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn . Mt. XVI, 19. Vragen wij nu: wat is hier het Rijk der hemelen ? Dat Rijk is de Kerk, evenwel niet de zegepralende, waar niets meer gebonden of ontbonden wordt, maar de strijdende Kerk. De sleutels waren overal te allen tijde het zinnebeeld der macht. Overwonnen steden geven haar sleutels aan den veroveraar. De eigenaar stelt door de overgave der sleutels zijn huis een ander ter beschikking. Gelijk derhalve alleen Simon door den goddelijken Bouwmeester de steenen grondslag der Kerk werd, zoo werd ook alleen hem door den Koning van het Godsrijk op aarde, onder het zinnebeeld der sleutels, de hoogste plaatsvervangende macht toegezegd. Binden en ontbinden beteekenen, volgens hebreeuwsch spraakgebruik, verbieden en toestaan en hebben derhalve betrekking op een zedelijken band, die het geweten bindt. Christus belooft dus aan Petrus de macht, om alles (overeenkomstig den aard en het doel der Kerk) te gebieden. En alles, wat De echtheid dezer schriftuurplaats wordt bewezen door Kneller Stimmen aus Maria-Laach L. S. 129, 288, 375; Michiels, L origine de TEpiscopat, liv. I, chap. III, art. I; A. Mertens, De Hiërarchie, bl 24Schanz, Apologie, IIP, S. 486, 488; Sloet, Heeft Jezus het Pausschap niet gesticht? Petrus op aarde bindt of ontbindt, wordt door God in den hemel bekrachtigd. Wel ontvingen ook de andere Apostelen de macht, om te binden en te ontbinden (Mt. XVIII, 18), maar zij ontvingen deze enkel en alleen in gemeenschap met, in afhankelijkheid ook van Petrus, wien reeds vroeger, met uitsluiting van anderen, het oppergezag beloofd werd. Aan Petrus werd immers niet alleen de macht beloofd van te binden en te ontbinden, maar hij werd ook uitgekozen tot grondslag der Kerk en tot sleuteldrager van het Rijk der hemelen. Wat eenmaal zonder beperking aan Petrus beloofd werd, blijft onherroepelijk toegezegd, want God is getrouw in zijn beloften, en daarom is de oppermacht van Petrus niet ingekort door de macht, aan de andere Apostelen geschonken. Bovendien, de macht aan een enkele, met uitsluiting van anderen, geschonken, beteekent volheid, de macht integendeel aan velen gezamenlijk toebedeeld, beteekent beperking. Wat derhalve door Petrus' sleutels wordt gesloten, wordt door niemand ontsloten, wat door Petrus' sleutels wordt geopend, wordt door niemand gesloten. Was er nog eenige twijfel mogelijk, dan verdwijnt deze toch door de wijze, waarop Christus zijn belofte volbracht heeft. De Belofte volbracht. Tot hiertoe heeft Christus aan Petrus het oppergezag over de Kerk beloofd, maar nog niet gegeven. Nochtans ligt in de belofte alleen reeds de zekerheid der vervulling. Hoe die belofte vervuld werd, verhaalt ons de Evangelist Joannes (XXI, 15 v.v.). Bij de verschijning, kort voor zijn hemelvaart, op den oever van het meer van Genesareth (Deel II, bi. 283), sprak Jezus tot Simon Petrus: „Simon, Zoon van Joannes! bemint gij Mij meer dan dezen"? De eertijds zoo overmoedige Petrus durft niet te antwoorden op het „meer dan dezen"; vol wantrouwen jegens eigen zwakheid, doet hij een beroep op Jezus' hartenkennis: „Ja Heer! Gij weet dat ik U liefheb". Jezus zeide toen: „Weid mijn lammeren"! Ten tweeden male vraagt Jezus: „Simon, zoon van Joannes! bemint gij Mij"? Petrus antwoordt: „Ja, Heer! Gij weet, dat ik U liefheb"! Weer klonk uitjezus' mond: „Weid mijn lammeren"! Toen Jezus ten derden male vroeg-: „Simon, zoon van Joannes! hebt gij Mij lief"! werd Petrus bedroefd. Hij vreesde in die woorden een voorspelling van aanstaanden val, en nederig waagt hij een derde antwoord: „Heer! Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb"! Jezus zeide: „Weid mijn schapen ! Tegenover de drievoudige verloochening van den bangen lijdensnacht staat de drievoudige betuiging van liefde. Ontving het levendig geloof van Petrus de belofte, zijn vurige liefde werd met de vervulling der belofte beloond. Het woord van Christus werd gericht tot Petrus alleen, met uitsluiting van alle anderen. De Evangelist getuigt het: „Hij zeide tot Simon Petrus"; Jezus zegt het nog duidelijker: „Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij"? De tegenstelling: „Bemint gij Mij meer dan dezen"? bant eiken twijfel; de voorspelling van Petrus' marteldood; „Wanneer gij oud geworden zijt, zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en leiden, waarheen gij niet wilt", bevestigt het zoo krachtig mogelijk. Het herderschap, waarvan hier sprake is, beteekent bij ongewijde en gewijde schrijvers het oppergezag. Homerus (Ihad I. 63, 263) en andere oude schrijvers noemen de koningen herders der volken. Bij Isaïas (XL1V, 28) wordt koning Cyrus door God herder genoemd. Welnu Petrus wordt door Christus aangesteld tot herder zijner lammeren en schapen, dat is: der geheele kudde. Petrus is derhalve door Christus verheven tot opperhoofd der geheele strijdende Kerk op aarde. Tevergeefs zoeken ook hier weer de Protestanten een tegenwerping uit het gedrag van Paulus, die, gelijk hij aan de Galatiërs (II, 11 v.v.) schrijft, Petrus openlijk wederstond, omdat hij berispelijk was. Hierin evenwel ligt geen moeilijkheid tegen het oppergezag van Petrus. Wat was hier het geval? Toen eenige joodsche Christenen te Antiochië gekomen waren, onttrok zich Petrus aan den gemeenschappelijken omgang met de Christenen uit het heidendom, omdat hij vreesde dien bekeerden Joden ergernis te geven. Die handelwijze van Petrus was onvoorzichtig en kon gevaarlijk worden voor het evangelie. Paulus achtte het zich ten plicht, Petrus openlijk te berispen. Nu zal wel niemand beweren, dat Paulus zijn mede-Apostel bestraft als zijn onderdaan. Er kan derhalve slechts sprake zijn van een broederlijke berisping, die in sommige gevallen den onderdaan tegenover zijn overste geoorloofd is. Uit de handelwijze van Paulus valt derhalve niets te besluiten tegen het oppergezag van Petrus. Wat meer is, het verhaal van Paulus pleit voor het oppergezag van Petrus. Paulus noemt hier Petrus met den naam van Kepha, en geeft daardoor duidelijk te verstaan, dat hij als gewoon Apostel stond tegenover den Rotsman, die de Kerk draagt. Daarom is zijn vrijmoedigheid een feit, alleszins der vermelding waard; daarom ook schijnt hij zijn handelwijze te willen verschoonen met de woorden: „omdat hij berispelijk was". Ook de groote beroering, die Petrus' voorbeeld in de Kerk veroorzaakte, wijst op zijn machtigen invloed, zelfs tegenover de prediking van Paulus. Hoe overigens de Apostel der heidenen over het gezag van Petrus dacht, blijkt uit denzelfden brief aan de Galatiërs. Paulus acht het onnoodig aan de Apostelen een bezoek te brengen, maar rekent het zich toch ten plicht Petrus te gaan huldigen. „Ik kwam te Jeruzalem — zoo schrijft hij — om Petrus te zien *) en bleef bij hem vijftien dagen; en ik zag niemand anders van de Apostelen dan Jacobus, den broeder des Heeren". 1,18,19. 2) Het Oppergezag van Petrus wordt nog door veel feiten uit de H. Schrift bevestigd. Veel feiten vinden een natuurlijke verklaring, wanneer men het oppergezag van Petrus aanneemt, maar blijven integendeel zeer raadselachtig, indien men dit oppergezag loochent. 1°. Petrus staat op de lijst der Apostelen altijd op de eerste plaats, terwijl de volgorde der andere Apostelen afwisselt. (Mt. X: Mc. III, Act. I). De bewering der Protestanten, dat Petrus op de eerste plaats genoemd wordt, omdat hij het eerst door Christus tot het Apostelambt geroepen werd, of wel de oudste in jaren was, is onhoudbaar. Joannes immers !) In 't grieksch 'lOTOQfjacu van 'lOTOQElv, dat in tegenstelling met het eenvoudiger iöslv, gebruikt wordt voor het bezichtigen van merkwaardige personen of zaken. 2) Zie Mertens, De Hiërarchie, bl. 27, v.v. zegt in zijn evangelie (I, 35, v.v.), dat twee anderen vóór Petrus geroepen zijn; en wat nu den ouderdom betreft, deze komt bij de Evangelisten niet in aanmerking bij het opmaken van apostellijsten, en het is ook niet bewezen, dat Petrus de oudste was. Hierbij komt nog, dat Mattheüs Petrus niet alleen op de eerste plaats noemt, maar uitdrukkelijk zegt: „De eerste, Simon, genaamd Petrus". X. 2. Wijl nu op de uitdrukking „de eerste", gelijk bij optellingen gebruikelijk is, met volgt „de tweede, de derde", is het duidelijk, dat dit woord hier beteekent „de voornaamste". Waarom de voornaamste ? Omdat hij de steenrots is. „De eerste, Simon, genaamd PetrusDe naam van Petrus komt derhalve op de eerste plaats, omdat hij het hoofd is, gelijk de naam van Judas, den Iskariother, altijd het laatst genoemd wordt, omdat hij de verrader is. 2°. Christus zelf heeft Petrus op bijzondere wijze met eerbewijzingen overladen. Alleen aan Petrus geeft Hij een nieuwen naam (Mc. III, 16); bij zijn bezoek aan Capharnaüm was Hij gewoon in het huis van Petrus te verblijven (Mt. VIII, 14): Hij leeraarde op het scheepje van Petrus (Lc. V, 3); Hij noemde hem in het bijzonder den toekomstigen menschenvisscher (Lc. V, 10); Hij bezorgt hem op wonderbare wijze het hoofdgeld ter voldoening der tempelbelasting (Mt. XVII, 26); Hij bidt voor hem, opdat zijn geloof niet zou wankelen en beveelt hem, zijn broeders in het geloof te versterken (Lc. XXII, 32). Na de verrijzenis moeten de Vrouwen de blijde gebeurtenis boodschappen aan de leerlingen „en aan Petrus" (Mc. XVI, 7). Petrus wordt afzonderlijk met een verschijning van zijn verrezen Meester begunstigd (Lc. XXIV, 34). 3°. Het optreden van Petrus, na Hemelvaart, strookt geheel en al met de waardigheid van opperhoofd. Reeds in de dagen, die verliepen tusschen Hemelvaart en Pinksteren, stond Petrus op in het midden der broederen, om de openstaande plaats van den verrader Judas door dé verkiezing van een nieuwen Apostel aan te vullen (Act. I). Op het Pinksterfeest verdedigt Petrus zijn medebroeders, die om hem geschaard stonden, tegen den laster der Joden, verkondigt het evangelie en bekeert drie duizend Joden. Petrus wrocht het eerste wonder door de genezing van den kreupelgeboren bedelaar (Act. II, III): hij is voor den Hoogen Raad de woordvoerder der Apostelen (Act. IV, V); hij vonnist Ananias en Saphira; hij bezoekt de nieuwe christen-gemeenten van geheel Palestina (Act. IX); door een goddelijke openbaring verlicht, sloopt hij den scheidingsmuur tusschen Joden en heidenen, en doopt te Cesarea in den romeinschen hoofdman Cornelius den eersteling der heidenen (Act. X). Op de eerste kerkvergadering te Jeruzalem werd er veel geredetwist over de noodzakelijkheid der besnijdenis voor de Christenen uit het heidendom; maar, toen Petrus gesproken had, zweeg de gansche menigte (Act. XV). Wie zal nu nog verwonderd staan, dat de jeugdige Kerk met hart en ziel aan Petrus hing? Jacobus, de broeder van den Evangelist Joannes, wordt door koning Herodes onthoofd, en toch lezen wij niet in het verhaal van den H. Lucas, dat er een hevige beroering door Gods Kerk ging. Ook Petrus wordt gekerkerd. Geheel de Kerk is in opschudding en haar noodkreet stijgt op de vleugelen van een algemeen smeekgebed ten hemel (Act. XII, 5). Al deze feiten bevestigen de reeds met onwraakbare bewijzen gestaafde waarheid, dat Petrus de grondslag der Kerk, de sleuteldrager der Stede Gods, de opperherder van Christus' kudde is. Petrus ontving bovendien zijn oppergezag onmiddellijk van Christus, zonder eenige tusschenkomst der Kerk of der geloovigen. Voordat de levende bouwsteenen verzameld waren, was de grondslag van 't gebouw reeds door Christus gelegd; voordat de burgerij de stad Gods was binnengetrokken, stond de sleuteldrager te wachten; voordat het Doopsel de wolven in schapen en lammeren herschiep, ontving de opperherder zijn herdersstaf. Petrus het Hoofd der andere Apostelen. Is Petrus de grondslag der Kerk, de opperherder van alle lammeren en schapen, dan waren ook de andere Apostelen, ondanks de buitengewone gaven, welke zij van Christus ontvingen, aan Petrus' bestuursmacht onderworpen. Nochtans worden Petrus en Paulus de Prinsen der Apostelen genoemd. Dit mag evenwel niet verstaan worden in dien zin, alsof Paulus met gelijke macht als Petrus bekleed was. Deze jansenistische stelling is door Innocentius X als kettersch veroordeeld 1). Petrus is de Prins der Apostelen door zijn opperste bestuursmacht; Paulus wordt zoo genoemd om zijn apostolischen arbeid, die grooter was dan de arbeid der andere Apostelen. Daarom ook wordt hij kortweg de Apostel genoemd 2). Wanneer de Pausen zich in hun officiëele stukken beroepen op „het gezag van Petrus en Paulus", dan willen zij daarmede zeggen, dat zij met dezelfde macht bekleed zijn als Petrus en Paulus. In Petrus was dit de hoogste bestuursmacht over geheel de Kerk, een macht aan zijn ambt van Paus onafscheidelijk verbonden; in Paulus was dit een buitengewone macht, hem als Apostel gegeven; een macht, die bij zijn dood verdwijnen zou; een macht bovendien ondergeschikt aan de bestuursmacht van Petrus. In die uitdrukking ligt bovendien een aanroeping van deze twee Apostelen, die beiden de voornaamste patronen of beschermheiligen van Rome zijn 3). III. Altijddurend Voortbestaan van Petrus' Oppergezag. Simon, Jona s zoon, zal weldra den marteldood sterven, maar het oppergezag, over geheel de Kerk door Christus aan Petrus gegeven, zal voortduren tot het einde der eeuwen. Deze waarheid is als geloofsleer afgekondigd door het vaticaansch concilie: „Zou iemand beweren, dat het niet krachtens de instelling van onzen Heer Christus of het goddelijk recht is, dat de H. Petrus in het oppergezag over geheel de Kerk eeuwige opvolgers heeft, hij zij in den ban" 4). Het oppergezag van Petrus blijft eeuwig voortbestaan, want: a. Christus heeft Petrus gemaakt tot grondslag zijner onvergankelijke Kerk. Maar zoolang het gebouw staat, moet ook de grondslag blijven. b. Christus heeft Petrus aangesteld tot herder van zijn lammeren en schapen. Maar ook de geloovigen, die op het einde der wereld zullen leven, zijn de kudde van Christus. J) Denzing-er, N. 1091. 2) H. Aug. contra 2 Ep. Petag. III, 4. 3) Zie Van Noort N. 57, 58; Mannens, N. 610. 4) De Eccl., cap. 2, can. c. God, de insteller van de burgerlijke maatschappij en van het burgerlijk gezag, heeft voor den Staat geen bepaalden bestuursvorm aangewezen; de Godmensch integendeel wilde voor zijn Kerk het koningschap. Nu mogen de koningshuizen in den stroom der eeuwen verdwijnen en het burgerlijk koningschap zelf gaandeweg voor andere bestuursvormen wijken, het kerkelijk koningschap moet eeuwig blijven, omdat Christus geen anderen bestuursvorm gewild heeft; het zal ook eeuwig blijven, omdat het steunt op de beloften van Christus. d. Het doel van het oppergezag is de bewaring der kerkelijke eenheid. Dit oppergezag was wel een bijzonder voorrecht van Petrus, in zoover Simon, Jona's zoon, ter belooning van zijn levendig geloof en van zijn vurige liefde boven de andere Apostelen tot drager van het oppergezag werd uitverkoren, maar het oppergezag zelf werd ingesteld ter bewaring der kerkelijke eenheid. „Opdat het episcopaat zelf één en onverdeeld zou zijn en door de onderling-eensgezinde priesters geheel de menigte der geloovigen in de eenheid des geloofs en der gemeenschap zou bewaard blijven, heeft Hij (de eeuwige Herder) den H. Petrus boven de andere Apostelen den voorrang gegeven en in hem het beginsel en den zichtbaren grondslag dezer tweevoudige eenheid gelegd" 1). De Kerk van Christus is geen bond van op zich zelf staande kerken, die door afzonderlijke Bisschoppen bestuurd worden en door gemeenschappelijk toetreden één Kerk vormen. Neen, veel volmaakter is de eenheid, welke Christus bij zijn hemelschen Vader heeft afgebeden: „Heilige Vader — zoo bad Hij in het laatste avondmaal — bewaar hen in uw naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk Wij". Jo. XVII, 11. Zijn eenheid met den Vader is het voorbeeld der kerkelijke eenheid. Zijn Kerk is één gebouw (Eph. II, 21), één koninkrijk (Lc. I, 32, 33), één kudde (Jo. X, 16), één lichaam (I Cor. XII, 12). Daarom ook moet er één grondslag, één koning, één herder, één hoofd zijn. Die volmaakte eenheid is in een maatschappij, bestaande uit menschen van alle rassen en landen, uit menschen, zoo a) Conc. Vatic. De Eccl. Christi, Prooem. — H. Thomas, c. Gent. lib. IV, cap. 76. verschillend in karakter, aanleg, gemoedsstemming' en ontwikkeling, kortweg ondenkbaar zonder een van Godswege ingesteld oppergezag, dat als zoodanig door allen erkend en geëerbiedigd wordt. De onmisbaarheid van zoodanig oppergezag werd dan ook diep gevoeld, zelfs door hen, die het gezag van Petrus verwerpen. Zoo schrijft o. a. de hoogleeraar Kuyper: „Wil men de eenheid der wereldkerk voor alle landen en tijden, dan moet ge haar inrichten, gelijk Rome dit deed" !). Niet Rome evenwel, maar Christus zelf heeft, gelijk wij bewezen hebben, het oppergezag van Petrus als beginsel der eenheid in zijn Kerk gelegd. Eeuwen vroeger reeds schreef Hugo de Groot: „Zonder het primaat komt er geen einde aan de twisten" 2). De geschiedenis van het Protestantisme, met zijn tallooze scheuringen en eindelooze twisten, maakt hier elke uiteenzetting overbodig 3). Christus heeft derhalve, ter bewaring van de eenheid, aan Simon, Jonas zoon, het oppergezag over geheel de Kerk geschonken, en tevens gewild, dat dit oppergezag zou voortbestaan tot het einde der wereld. Gelijk de eenheid in de bijzondere kerken (bisdommen) bewaard wordt door het eenhoofdig gezag der Bisschoppen, zoo wordt de eenheid in de wereldkerk gewaarborgd door het eenhoofdig oppergezag van Petrus, die, immer in zijn opvolgers voortlevend, tegelijk de Bisschop der Bisschoppen en de Bisschop aller geloovigen is. Daarom zegt de H. Leo de Groote: „Petrus, in de ontvangen vastheid der rots volhardende, heeft het bestuur der Kerk, dat hij op zich nam, niet verloren" 4). Hierom ligt reeds hier het besluit voor de hand: „Waar Petrus is, daar is de Kerk" 5). 136. Is Christus zelf niet het opperhoofd der H. Kerk? Christus zelf is en blijft het onzichtbaar opperhoofd der H. Kerk, maar Petrus was zijn zichtbare plaatsbekleeder op aarde. l) Heraut, 1900. 2) Pro pace Eccl. tit. VII. 3) Zie Ermann, De Paus, § 24. 4) Sermo III, cap, 3. 5) H. Ambrosius, In Ps. XL, N. 20. Petrus is niet de opvolger, maar slechts de zichtbare plaatsbekleeder van Christus, die eeuwig het voornaamste hoofd der Kerk blijft. Maar wijl Christus niet meer zichtbaar is op deze wereld, heeft Hij een zichtbaren plaatsbekleeder, die alleen aan Hem onderworpen is, achtergelaten, om op zichtbare wijze, onder het onzichtbaar opperhoofd, de Kerk te besturen. 137. Wie is de opvolger van den H. Petrus? De opvolger van den H. Petrus is de Paus van Rome. Simon, de zoon van Jona, is gestorven, doch zijn oppergezag sterft niet, maar gaat op zijn wettige opvolgers over. Wie nu is de wettige opvolger van den H. Petrus? Het antwoord op die vraag is allesbeslissend; want, waar dit oppergezag voortleeft, daar, en daar alleen, is de ware Kerk van Christus. Dit oppergezag kan nergens anders gezocht worden dan op den bisschopszetel, dien Petrus bij zijn dood aan een opvolger heeft overgelaten. Petrus, Bisschop en Martelaar te Rome. Petrus bleef niet lang in het land der Joden, maar vestigde weldra zijn bisschopszetel te Antiochië, de hoofdstad van Syrië. Hier zetelde hij zeven jaren (36—42) en richtte toen, niet zonder een bijzondere leiding Gods, zijn schreden raar de hoofdstad der afgoderij, om haar herder te worden, en op haar voor alle tijden het hoogst apostolisch gezag over te brengen J). Deze wereldgebeurtenis, die oorzaak werd, dat het christen Rome zijn heerschappij onmetelijk verder zou uitbreiden door het kruis, dan het heidensch Rome door het zwaard, had plaats in het 42e jaar onzer jaartelling, in het 2e van keizer Claudius. Te Rome zal Petrus zetelen als Bisschop der stad en Bisschop der wereld, te Rome zal hij arbeiden, strijden en als martelaar sterven 2). -1) Leo XIII, Litt. ad Rampolla, 15 Junii, 1887. 2) Petrus was evenwel niet altijd te Rome, maar bezocht gedurende zijn leven veel kerken. In het jaar 50 was hij op de kerkvergadering- van Jeruzalem (Act. XV) en weinig later te Antiochië (Gal. II, 11). Van Petrus' bisschoppelijk verblijf en marteldood te Rome getuigt de geheele Oudheid. De eerste, die er aan durfde twijfelen, was Marsilius van Padua, een schrijver uit de 14e eeuw, die, in den strijd tusschen Lodewijk van Beieren en Paus Joannes XXII, den Paus vijandig was. Deze meening van Marsilius werd door de Protestanten, niet uit liefde tot de waarheid, maar enkel uit partijzucht (gelijk thans door veel Protestanten en ongeloovigen wordt toegegeven), als geschiedkundige waarheid afgekondigd en verdedigd 1). Onder de getuigenissen der Oudheid komt op de eerste plaats de eerste brief van Petrus zeiven, die te Rome geschreven werd: „U groet de mede-uitverkorene gemeente, die te Babyion is, en Marcus, mijn zoon". I Petr. V, 13. Met den zinnebeeldigen naam van Babyion wordt, even gelijk in Apoc. XVII, 5; XVIII, 2, Rome, om zijn groote verdorvenheid, aangeduid. Er kan geen sprake zijn van Babyion aan de Euphraat, dat destijds reeds een woestenij, noch van Babyion bij Cairo, in Egypte, dat slechts een dorp was. De meening der oudere Protestanten, die met Erasmus aan Babyion bij de Euphraat dachten, vindt weinig aanhangers meer 2). De oudste schrijvers getuigen van Petrus' bisschoppelijk verblijf en marteldood te Rome 3). Reeds de H. Clemens van Rome spreekt in zijn eersten brief aan de Corinthiërs, die zeker vóór het jaar 97 geschreven werd, van den marteldood van Petrus en Paulus te Rome 4) De H. Ignatius (+ 107) schrijft in het begin der tweede eeuw, gedurende zijn reis naar de martelplaats, aan de Romeinen: „Ik heb over u niet, gelijk Petrus en Paulus, te bevelen" 5). Dionysius van Corinthe verhaalt omtrent 170, „dat Petrus en Paulus naar Italië vertrokken zijn, te Rome gepredikt hebben, en tezelfder tijd den marteldood stierven" 6). De romeinsche priester Cajus schrijft omstreeks het jaar 200, dat in zijn tijd 2 Harnack zegt hiervan: „Dat dit evenwel een dwaling blijkt, is zoo „e. , , da£ voor elken geschiedvorscher, die zich niet blinddoekt". Uironol. der altchristlichen Litteratur bis Eusebius, I, S. 244. 2) Renan, Harnack en andere ongeloovigen verstaan onder Babyion de stad Rome' ) Zie Ermann, De Paus, IV, bl. 125, v.v.; Albers, I H., 8 4 4o. *) Can 5, 6. 5) Cap. 4. 6) Bij Eusebius, Hist. Eccl. II, 25. 111 de graven van Petrus en Paulus getoond werden !). Getuigen uit de 3e en latere eeuwen zijn in grooten getale 2). Wij wijzen enkel nog op de oude naamlijsten der Pausen, wier reeks met Petrus een aanvang neemt. Deze naamlijsten zijn, overeenkomstig de oude overlevering, in de 2e eeuw opgesteld door den H. Irenaeüs 3), door Hegesippus 4), in de 3e eeuw door Tertulliaan 5). Deze en andere getuigenissen worden bevestigd door de oude gedenkteekenen, penningen en schilderingen der eerste eeuwen. Vooral de ontdekkingen in de romeinsche Catacomben brachten nieuwe bewijzen6). In onze dagen hebben veel Protestanten, die niet volslagen verblind zijn door hun haat tegen Rome, de waarheid erkend der oude overlevering omtrent het bisschoppelijk verblijf en den marteldood van Petrus te Rome 7). Voor ons Katholieken is het bisschoppelijk bestuur van Petrus over Rome geen zuiver geschiedkundig feit, waarover vrij te twisten valt, maar een feit, dat onafscheidelijk met de geloofsleer samenhangt. Wij belijden immers als een geloofspunt, dat de Pausen van Rome het hoofd der Kerk zijn, en wel, omdat zij de opvolgers zijn van Petrus op den bisschopszetel van Rome 8). Petrus dan zetelde als Bisschop te Rome, en hij zal het opperbestuur der geheele Kerk door zijn dood aan den romeinschen bisschopszetel verbinden. De brand van Rome, door keizer Nero den 19" Juli 64 gesticht, werd aanleiding tot een vreeselijke vervolging der Christenen. Om de woede van het volk, dat hem als den brandstichter aanwees, van zich af te weren, wierp Nero de schuld op de Christenen. In dien bangen nood bleef Petrus, de goede herder, bij zijn schapen, die bij duizenden op de gruwelijkste wijze werden gemarteld. !) Bij Euseb. Hist. Eccl. II, 20. 2) Zie Albers, I H, § 4. 3) Adv. haeres. III, 3. 4) Bij Eusebius, Hist. Eccles. IV, 22. 5) De Praescript. cap. 36. 6) Kraus, Roma Sotterranea; Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms, S. 112, en anderen. 7) Schanz, Apologie III3, S. 529; J. V. de Groot. Summa Apologetica, Q. XV; Ermann, De Paus, IV, bl. 139 151; Albers, § 4, 4o. 8) Conc. Vat. De Eccles. cap. 2. De Christenen nochtans — zoo verhaalt een vrome legende — terecht beducht voor het groot gevaar, waaraan Petrus te Rome was blootgesteld, smeeken hem, zijn leven, zoo kostbaar voor zijn schapen, te redden. Petrus weigert, maar de Christenen blijven zoo sterk op zijn vlucht aandringen, dat hij eindelijk besluit, de stad te verlaten. Buiten de stadspoort evenwel verschijnt hem de Zaligmaker, met het kruis op de schouderen. Petrus erkent in ^ de verschijning zijn Meester, en vraagt: „Domine quo vadis"? „Heere, waar gaat Gij heen" *)? Het antwoord luidt: „Ik kom, om opnieuw gekruisigd te worden" 2). Nu denkt Petrus aan het woord, door den verrezen Christus, bij de aanstelling tot opperherder, eenmaal gesproken: „Wanneer gij oud geworden zijt, zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en leiden, waar gij niet wilt". Jo. XXI, 18. Petrus keert naar Rome terug, wordt gegrepen en met Paulus in den mamertijnschen kerker geworpen 3). In het openbaar preeken kan hij niet meer, maar binnen de enge kerkermuren vindt hij, volgens een vrome legende 4), een ruim arbeidsveld. Hij wint door zijn woord en gebed de twee gevangenbewaarders Processus en Martinianus met nog 47 medegevangenen voor Jezus Christus. Zij werden gedoopt met het water der nog altijd vloeiende bron, op Petrus' gebed aldaar ontsprongen. Zij allen stierven den marteldood. Na een bange kerkerstraf van 8 maanden wordt Petrus, op bevel van Nero's trawanten Tigellinus en Helius, terwijl de gekroonde moordenaar zich in Griekenland ook als tooneelspeler en kampvechter liet kronen, ter strafplaats geleid, om gekruisigd te worden. Petrus voelt zich onwaardig, om op dezelfde wijze aan het kruis te hangen als zijn Meester, en wordt op eigen verzoek met het hoofd naar beneden gekruisigd 5), den 29en Juni 67. Door zijn marteldood bewees Petrus, dat ) Ter plaatse staat het kerkje „Quo Vadis"? 2) H. Ambrosius, sermo 68. ) Boven dezen kerker staat de kerk 5. Pietro in Carcere, en boven deze nog de kerk S. Ciuseppe de Falegmani. 4) Grisar, Geschichte Roms und der Papste, I, N. 170. Processus en Martinianus zijn historische pèrsonen. 5) Origenes apud Euseb. III, 1. Als zeker wordt aangenomen, dat de marteling plaats had in het circus van Nero op den Vaticanus „inter duas metas" (Grisar, N. 189). hij waarheid sprak, toen hij op Jezus' drievoudige vraag: „Bemint gij mij"? driemaal antwoordde: „Heer, Gij weet, dat ik U bemin". Hij beminde met een liefde, sterker dan de dood, met een liefde, die hem voor eeuwig in de heerlijkheid met zijn goddelijken Meester zou vereenigen. Petrus zetelde te Rome ruim 25 jaren. Op denzelfden dag werd Paulus te Rome onthoofd. Petrus en Paulus waren vereenigd in het leven; eenzelfde dag, eenzelfde marteldood zou hen ook vereenigen in de eeuwigheid. Het lichaam van Petrus werd begraven aan den voet van den vaticaanschen heuvel. Reeds de 3e Paus, de H. Anacletus, bouwde een kapel boven het graf van den H. Petrus en keizer Constantijn, in het jaar 315, een prachtige kerk. Bijna 12 eeuwen stond deze trotsche basiliek op den vaticaanschen heuvel, zij overleefde Romes verwoesting door Wandalen en Longobarden, zij bleef gespaard door de vlammen, die Romes paleizen, circus en theater in de asch legden, maar zij bleek niet bestand tegen de slooping der eeuwen en zag zich met instorting bedreigd. Daarom besloot Paus Nicolaas V in 1447 een nieuwe kerk te bouwen, 't Was evenwel eerst Paus Julius 11, die in 1506 den eersten steen mocht leggen. Zoo verrees, na ruim honderdjarigen arbeid, in het jaar 1626 het schoonste en grootste gebouw der aarde, de trotsche Sint-Pieter, de tempel der katholieke wereld, het grootsch zinnebeeld van Romes verhevenheid en meesterschap over alle kerken. De Paus van Rome opvolger van den H. Petrus. De Katechismus zegt: De opvolger van den H. Petrus is de Paus van Rome. Het gezag van Petrus moet voortbestaan tot het einde der wereld; derhalve moet er ook tot het einde der wereld een opvolger van Petrus zijn. Buiten Rome is die opvolger niet, gelijk reeds genoegzaam blijkt uit het feit, dat nog nooit een bisschop buiten Rome het gewaagd heeft, zich als opvolger van Petrus op te werpen. Ook de tegenpausen, die zich opwierpen, scheidden het pausschap niet van den romeinschen bisschopszetel, maar beweerden wettige Bisschoppen van Rome te zijn. Hiertegenover staat, dat al de Bisschoppen van Rome, van Linus (f 79) af tot Pius X, zich als de opvolgers van den H. Petrus deden gelden. Geen wonder! De Bisschoppen van Rome alleen toch zijn de wettige opvolgers van Petrus, die te Rome als Bisschop zetelde, als Paus de Kerk bestuurde, als martelaar stierf, en derhalve zijn gezag, als erfschat, aan den nieuwen Bisschop van Rome naliet. „Bijgevolg, zegt het vaticaansch concilie, heeft hij, die op dezen zetel Petrus opvolgt, naar de instelling van Christus zeiven, het oppergezag van Petrus over geheel de Kerk". Vervolgens spreekt het concilie den banvloek uit tegen eenieder, die beweren durft, „dat de Paus van Rome niet de opvolger van Petrus is in hetzelfde oppergezag" 1). Het oppergezag over geheel de Kerk is ook door de Bisschoppen van Rome te allen tijde uitgeoefend, en door de andere Bisschoppen, door de priesters en geloovigen erkend en geëerbiedigd. De Pausen maakten van hun oppergezag gebruik, overeenkomstig de omstandigheden der verschillende eeuwen, en traden telkens als Opperherders op, zoo dikwijls het er op aan kwam, de eenheid der Kerk te handhaven en de overgeleverde geloofs- en zedenleer ongeschonden te bewaren. En nu moge de waarheid aangaande het oppergezag der Pausen, met al haar gevolgtrekkingen, den eersten Christenen wellicht niet zoo helder als ons voor den geest hebben gestaan, die waarheid lag toch in de Openbaring opgesloten; die waarheid zelve was aan geen ontwikkeling onderhevig, maar kon in den loop der tijden door de geloovigen in voller licht aanschouwd worden. En al trad het oppergezag der Pausen, ten tijde van het leven der Apostelen en in de eerste eeuwen der Kerk, toen de Pausen als martelaars leefden en stierven 2), niet op het wereldtooneel met dien uitwendigen luister als in onze dagen, toch bezaten de eerste Pausen dezelfde oppermacht als de latere, want die macht is in haar volheid door Christus zelf onmiddellijk aan Petrus, als zichtbaar hoofd der Kerk, gegeven en moet, volgens zijn verordening in Petrus' opvolgers,-de Pausen, onveranderd voortleven. ') De Eccl. cap. 2. 2) Ermann, IV, bl. 7. Er staan ons maar weinig- buitenschriftuurlijke geschiedbronnen uit de allereerste tijden der Kerk ten dienste, maar toch ontbreekt het niet aan getuigenissen, die ons leeren, dat reeds de oudste Pausen, in het volle bewustzijn van hun recht, dit oppergezag hebben uitgeoefend. 1°. Een merkwaardig getuigenis hiervan is de brief van Petrus' leerling en derden opvolger, Paus Clemens I (91—100) aan de kerk van Corinthe, waar omstreeks het jaar 94 scheuring en oproer tegen de kerkelijke overheid was. Hoewel de Apostel Joannes nog leefde, komt er toch redding van Paus Clemens, den Bisschop van het verafgelegen Rome. Had de verjaagde kerkelijke overheid van Corinthe zich op Rome beroepen ? Dan zou dit in de geschiedenis het eerste voorbeeld van het beroep op Rome zijn. Maar gevraagd of ongevraagd, Clemens treedt met gezag tusschen beide; hij wijst op de wettigheid van het gezag, eischt onderwerping aan zijn uitspraak. „Verblijden en verheugen zult gij ons, indien gij, gehoorzaam geworden aan hetgeen wij door den Heiligen Geest schreven, den onwettigen hartstocht uwer ijverzucht uitroeit, overeenkomstig de vermaning, die wij aangaande den vrede en de eensgezindheid in dezen brief gegeven hebben" 1). Deze brief herstelde den vrede. Hieruit blijkt, dat reeds in het jaar 94 de Bisschop van Rome, terwijl de Apostel Joannes nog leefde, in het volle bewustzijn zijner oppermacht als zichtbaar hoofd der Kerk is opgetreden, en dat zijn oppergezag door de kerk van Corinthe erkend en geëerbiedigd werd. De H. Irenaeus noemt dezen brief een „machtig woord, dat de rust onder de geloovigen herstelde" 2). En, gelijk Dionysius van Corinthe omstreeks het jaar 170 aan Paus Soter schrijft, werd de brief van Clemens nog in dien tijd des Zondags bij de godsdienstoefeningen aan de geloovigen voorgelezen 3). Eveneens deed Paus Victor (f 199) zijn gezag gelden in den strijd omtrent de viering van het Paaschfeest. De kerken ') Ep. I, LXIII, 2. Zie den griekschen tekst bij Rouët de Journel, Enchir. Patrist. p. 12, Vgl. Ermann, De Paus, IV, bl. 106, v.v.; Sloet, Heeft Jezus het Pausschap niet gesticht? bl. 207; Batiffol, l'Eglise naissante6, p. 154. 2) Adv. haeres, 111, 3. 3) Bij Eusebius, Hist. Eccl. IV, 23. van Klein-Azië vierden den 14den Nisan, op welken dag hij ook viel, den sterfdag van Christus en twee dagen later het Paaschfeest. Al de andere kerken vierden Paschen op Zondag na den 14den Nisan, en twee dagen vroeger den sterfdag van Christus. Toen joodsche dwalingen (de ketterij der Quartodecimanen) zich in het geding mengden, trad Paus Victor krachtig op, en bedreigde de onwilligen met den kerkelijken ban J). 2°. Allerwegen beroepen zich de oude Bisschoppen op het gezag der Bisschoppen van Rome, om hun bestreden rechten gehandhaafd, hun gekrenkte rechten hersteld te zien. Athanasius, de groote patriarch van Alexandrië en de geweldige bestrijder der Arianen, werd in 340 door de Bisschoppen van Egypte en Lybië bij Paus Julius I tegen valsche beschuldigingen verdedigd. De beroemde patriarch van Constantinopel, de H. Joannes Chrysostomus, door keizer Arcadius en goddelooze Bisschoppen in 404 van zijn zetel beroofd, zoekt rechtsherstel bij Paus Innocentius I. 3°. Het gezag der Bisschoppen van Rome was altijd zoo onbetwist, dat zelfs de ketters — zoolang zij, hoewel te vergeefs, op een goeden uitslag hoopten — zich op de Bisschoppen van Rome beriepen. Dit deden Nestorius, Eutyches, Pelagius en anderen, en in latere eeuwen ook Luther. 4°. Al deze feiten krijgen grooter bewijskracht, doordien ook de christelijke oudheid het oppergezag der Bisschoppen van Rome heeft geleeraard. Zoo leert de H. Irenaeus (f 202), „dat elke kerk met de Kerk van Rome moet overeenstemmen om haar hooger gezag (propter potentiorem principalitatem)" 2). Tertulliaan erkent, na zijn afval van het geloof, met bitterheid de katholieke leer over het oppergezag der Pausen 3). En de H. Cyprianus (f 258) schrijft, „dat de bisschopszetel van Rome de stoel van Petrus is, de voornaamste aller kerken, waaruit de priesterlijke eenheid ontstaan is". En hij voegt er bij, „dat hij, die den stoel van Petrus, op wien de Kerk gebouwd is, verlaat, geen lid der Kerk meer is 4). Athanasius, Basilius, Hieronymus, !) Eusebius, Hist. Eccl. V, 26—27. 2) Adv. haeres III, 3. 3) De Pud cap. I. *) De Unit. Eccl. N. 4. Ep. 55. Augustinus en anderen kennen den Bisschop van Rome het hoogste gezag toe, omdat hij de opvolger van Petrus is x). Behalve in de algemeene kerkvergaderingen van Florence, 1439, en van het Vaticaan, 1869, waarin deze leer als geloofsleer werd afgekondigd, werd het gezag der Pausen erkend te Ephese, 431, te Chalcedon, 451, in het derde concilie van Constantinopel, 680, in het vierde van Lateranen, 1215. Ook hadden de algemeene kerkvergaderingen, waartoe alle Bisschoppen worden uitgenoodigd, geen rechtskracht, zoolang zij niet door den Bisschop van Rome werden bekrachtigd. 5°. De geschiedenis leert nog, dat de Pausen immer het uitverkoren werktuig der goddelijke voorzienigheid geweest zijn. De grootsche werken, die ooit voor de eer van God en van Christus verricht zijn, waren het werk der Pausen of werden door dezen minstens aangemoedigd en gezegend. Zij hebben het grieksch-romeinsch heidendom overwonnen en brachten aan de barbaren, tegelijk met de christelijke waarheid, ook de ware beschaving. De H. Paus Eleutherius, (•f 189), zond missionarissen naar Engeland; de H. Caelestinus, (j 432), naar Schotland en Ierland; aan den H. Hormisdas, (f 523), danken de Franken met Clovis het Christendom; door Gregorius I (f 604), gezonden, stevent de H. Benedictijner monnik Augustinus met zijn 39 gezellen naar Engeland. De H. Willibrord, de Apostel der Nederlanden, ontving te Rome zijn zending van Paus Sergius, ("f 701), en werd, bij zijn tweede bezoek aan Rome, door denzelfden Paus, den 22n November 695, gewijd tot Aartsbisschop der Friezen. De H. Bonifatius ontving in 718 te Rome van Gregorius II een zendbrief ter bekeering van de heidensche volken, en den 30en November 722 de bisschoppelijke wijding met den titel van Bisschop der Duitsche volken. De Apostelen der slavische volken, de H. Cyrillus en Methodius ontvingen de bisschopswijding van Hadrianus II, ("}" 872), na den eed van getrouwheid aan den stoel van Petrus te hebben afgelegd. In later tijden was het niet anders. Zoo staat de naam der romeinsche Opperpriesters met onuitwischbare letteren op elke bladzijde der 1) Encycl. van Leo XIII Satis cognitum, van den 29n Juni 1896. geschiedenis van het Christendom en van de beschaving. Zoo ontsprong uit de steenrots een breede stroom, die zijn wateren voortstuwde naar de dorre heidevelden der heidensche barbaarschheid; die stroom, vruchtbaarder dan de Nijl, herschiep de woestenij in vruchtbare landouwen, die weldra overdekt waren met de gouden tarwe der christelijke deugden 1). Op den stoel van Petrus zetelden, behoudens enkele uitzonderingen, mannen, die niet alleen door geloofsverkondiging, maar ook door allerlei deugden hebben uitgeschitterd. Wij tellen onder de 260 Pausen veel martelaren en heiligen, en honderd anderen, die niet alleen als trouwe wachters, maar ook als werkdadige geloofsbelijders hun ambtsnaam van „Heilige Vader" ten volle verdienden. Het wangedrag van eenige Pausen kan den straalkrans van 250 andere niet verduisteren 2). 6°. Hierbij komt nog de bijzondere berscherming, waarmede God op zichtbare wijze den stoel van den H. Petrus beschutte tegen gevaren, waartegen geen enkele menschelijke instelling bestand is. Dit eenig verschijnsel in de geschiedenis heeft ook veel andersdenkenden tot nadenken gebracht. De protestant Frederik Hurter, die later katholiek werd, schreef deze merkwaardige woorden: „Laat uw blik over alle tijden rondgaan, en ziet hoe de instelling van het Pausschap, dat alle instellingen van Europa overleefde, dat alle staten zag geboren worden en sterven, zelf onveranderlijk is bij de eindelooze wisselingen van al, wat menschelijk is. Maar moeten wij er dan verwonderd over staan, dat velen het Pausschap beschouwen als de rots, die zich onwankelbaar verheft boven de loeiende baren van den oceaan der eeuwen" 3)? Een ander protestant, Macaulay, vergelijkt het Pausschap met de groote piramide van Egypte, die, volgens een arabische fabel, door koningen vóór den zondvloed gebouwd werd, en alleen van alle menschenwerken den ') Wat de Pausen voor de christelijke beschaving- deden, verhaalt ons J. V. de Groot in zijn magistraal werk: De Pausen en de christelijke beschaving. 2) Zie Devivier, Apologie des Christendoms, bl. 544; Ermann, II, bl. 196—212. 3) Geschichte Papst Innoc. III bij J. V. de Groot, De Pausen en de christelijke beschaving. Inleiding. zondvloed overleefde. Het Pausschap kende slechts lijden en strijd, maar immer met overwinning bekroond. En terwijl het Pausschap, de onvergankelijke instelling van den Koning der eeuwen, door geen menschelijke of duivelsche machten ten val gebracht werd, wijst de geschiedenis op veel vervolgers der Pausen, die door God op zichtbare wijze gestraft werden, ja zelfs een geweldigen dood stierven. Overbekend is het gebeurde met Napoleon I. Paus Pius VII bedreigde den dwingeland, die hem vervolgde, met den banvloek. Napoleon spotte met den banvloek en schreef: „Denkt gij, dat de wapens mijnen soldaten uit de hand zullen vallen"? Bij den ongelukkigen veldtocht in Rusland vielen de geweren uit de bevroren handen der fransche soldaten, en Napoleon zelf teekende, den 23en Januari 1814 in het kasteel te Fontainebleau, waarin hij den Paus gevangen had gezet, zijn afstand van Frankrijk 1). De lange rij van Pausen, bij Petrus begonnen, loopt als een gouden keten door het laatste tijdvak der geschiedenis van het menschdom, en zal zich onafgebroken voortschakelen tot den morgen van den laatsten oordeelsdag. Het was niet de sluwe staatkunde van de Bisschoppen van Rome, die in den loop der eeuwen hun macht tot onbeperkte alleenheerschappij heeft opgevoerd, maar het was de verordening van Christus, dat het oppergezag, door Hem aan Petrus gegeven, in Petrus' opvolgers zou voortleven tot het einde der wereld 2). 138. Wat is de Paus van Rome? De Paus van Rome is de plaatsbekleeder van Christus op aarde en de wettige opvolger van den H. Petrus, op wien Christus zijne Kerk gebouwd heeft 3). Gelijk Petrus de plaatsbekleeder van Christus was, zoo is nu de Paus diezelfde plaatsbekleeder, omdat hij — gelijk wij bewezen hebben — de wettige opvolger van Petrus is. 1) Veel andere voorbeelden vindt men bij Mgr. Rutten, De goddelijke beloften der Kerk. 2) Over de goddelijke stichting van het Pausschap leze men Ermann, De Paus; Sloet, Heeft Jezus het Pausschap niet gesticht? 3) Volgens Wicleff is de Roomsche Kerk de synagoge satans (prop. 51); Nadere Verklaring der pauselijke Macht. De Paus is niet alleen de hoogste in eer, maar ook in macht. Deze macht bestaat niet enkel in het oppertoezicht over de geheele Kerk, maar is bisschoppelijke bestuursmacht. Deze macht wordt den Paus, zonder tusschenkomst der Kerk, onmiddellijk door Christus geschonken. Nochtans wordt de opvolger van Petrus niet, gelijk Petrus zelf, door Christus zeiven uitgekozen. Christus zelf heeft ook niet vastgesteld, op welke wijze de opvolger van Petrus wordt aangewezen, maar heeft dit aan de Kerk overgelaten. Volgens het hedendaagsch kerkelijk recht wordt, na den dood des Pausen, zijn opvolger door de Kardinalen in het conclave gekozen (bl. 45). De macht des Pausen strekt zich onmiddellijk uit niet alleen over de Bisschoppen, maar ook over alle geloovigen, zoodat hij niet alleen de Bisschop van alle Bisschoppen, maar ook de Bisschop van alle geloovigen is. In volle onafhankelijkheid van alle aardsche machten, heeft hij het recht te verkeeren met alle herders en geloovigen 1). Als leermeester van alle Christenen heeft hij de hoogste rechtspraak over de geloofs- en zedenleer. Als opperste rechter van alle geloovigen velt hij in kerkelijke geschillen het laatste vonnis. Allen kunnen zich op den Paus beroepen; tegen de uitspraak des Pausen is elk hooger beroep onmogelijk. Alleen de Paus kan algemeene kerkvergaderingen bijeenroepen, daarbij het voorzitterschap bekleeden, de besluiten bekrachtigen of vernietigen. Zonder de pauselijke bekrachtiging missen de besluiten alle rechtskracht. Zelfs een algemeene vergadering van alle Bisschoppen der wereld, zonder den Paus, is aan de pauselijke macht onderworpen. De macht eener algemeene kerkvergadering, met den Paus aan het hoofd, is innerlijk niet grooter dan de macht van den volgens Luther is de paus de vleeschgeworden Antichrist; volgens Calvijn kan, hetgeen Paulus (II These. II, 4) over den Antichrist schreef, niet anders dan van het pausschap verstaan worden. Dr. Kuijper noemt het pauselijk systema, gelijk dit door de Pausen vertegenwoordigd wordt, de openbaring van een geestesstreven, dat lijnrecht tegen den Christus ingaat, en als zoodanig anti-christelijk kan genoemd worden. ') Conc. Vatic. De Eccl. cap. 3. Paus alleen, want de volheid der kerkelijke macht is door Christus aan zijn stedehouder gegeven. Nochtans kan om sommige omstandigheden het gezag eener algemeene kerkvergadering, met den Paus aan het hoofd, uiterlijk grooter zijn. De uitspraak immers eener algemeene kerkvergadering, waartoe alle Bisschoppen der wereld werden opgeroepen, klinkt plechtiger dan een pauselijke uitspraak; zij plaatst de overeenstemming der geheele Kerk in het volle licht. Om deze reden zal zulk een uitspraak meer indruk maken, en kan in sommige gevallen een algemeene kerkvergadering zedelijker wijze noodzakelijk zijn, om opkomende dwalingen te onderdrukken, scheuringen te dempen of andere gevaren te bezweren 1). De Paus benoemt en ontslaat de Bisschoppen, sticht en ontbindt kerkelijke orden, enz. Titel en Ornaat des Pausen. In den beginne werden alle Bisschoppen en priesters pater, nannag (vader, Paus) genoemd, maar later, vooral na het decreet van Gregorius VII in het romeinsch concilie van 1073 2), alleen de Bisschoppen van Rome. Naar het woord, door Christus tot Simon gesproken (Mt. XVI, 17: „Zalig zijt gij, Simon, zoon van Joannes"), noemde men den Paus eerst: „Zaligste Vader", later evenwel kwam „Heilige Vader in gebruik. Die benaming herinnert ons, dat de Paus de plaatsvervanger is van Jezus Christus. Daarom draagt hij ook het ■witzijden gewaad, als zinnebeeld der heiligheid. De tiaar of driekroon is een met drie gouden kronen versierde mijter. De tiaar, aanvankelijk met één kroon, werd het eerst gedragen door Silvester I (314 335), later onder Bonifatius VIII (1294—1303) werd er een tweede kroon bijgevoegd, en eindelijk sedert Urbanus V (1362—1370), volgens anderen sedert den tegenpaus Petrus de Luna, die zich Benedictus XIII noemde (1394—1398), een derde. De driekroon is het hoofdkenteeken der pauselijke waardigheid. De geleerden redetwisten over haar zinnebeeldige beteekenis. Volgens velen 1) Zie Bellarminus, De conciliis, lib. 1, cap. 7. 2) Lombardi, Jur. can. priv. Instit. I, pag. 194. is zij het zinnebeeld van het leer-, priester- en herdersambt. De kruisstaf of ferula is, in tegenstelling met den kromstaf der Bisschoppen, een staf met klauwkruis. Hij is een zinnebeeld der volle macht, gelijk de kromstaf een teeken van machtsbeperking is. De rood-fluweelen stool of het orarium, versierd met het pauselijk wapen en de pauselijke insignes, n.1. de tiaar en de sleutels, is het zinnebeeld der hoogste waardigheid en macht. De Paus draagt deze stool, als plechtgewaad, bij buitengewone audiënties en andere plechtige gelegenheden. De visschersring is een gouden ring met een kas, waarop de beeltenis van Petrus, in het scheepje met het visschersnet, is ingesneden. De pauselijke brieven „sub annulo piscatoris" worden met dezen ring verzegeld. Na den dood des Pausen wordt deze ring verbroken 1). De Pauskeuze. Krachtens goddelijke instelling moet het oppergezag van Petrus tot het einde der eeuwen voortleven, en op zijn opvolgers op Romes bisschopszetel overgaan. Christus heeft echter niet vastgesteld, op welke wijze die opvolger wordt aangewezen, maar dit geheel en al aan de kerkelijke wetgeving overgelaten. Om alle misbruiken te voorkomen, bepaalde Paus Alexander III, in de derde kerkvergadering van Lateranen (1179), dat de Paus uitsluitend door de Kardinalen moet gekozen worden. Pius IX verordende bovendien, dat, in geval de Paus tijdens een algemeene kerkvergadering zou sterven, de keuze van den nieuwen Paus uitsluitend aan het college der Kardinalen voorbehouden blijft en de kerkvergadering rechtens geschorst is, totdat de nieuwe Paus haar weder opent (Constit. Cum Romanis Pontificibus, van den 4n Dec. 1869). Bij den dood des Pausen roept de secretaris van het H. College alle Kardinalen op, om tot de verkiezing van een nieuwen Paus over te gaan. Tien dagen later vergaderen de Kardinalen in de basiliek van Sint Pieter, en begeven zich, 1) Zie Everts, Onze Kerken, bl. 358—360; Goulmy, Het Bestuur der Heilige Roomsche Kerk, bl. 8—10. nadat een gezongen H. Mis ter eere van den Heiligen Geest is opgedragen, onder het zingen van het „Veni Creator", naar het conclave, of de plaats, waar de keuze geschieden moet. Zij worden geheel van de buitenwereld afgesloten en mogen het conclave niet verlaten, voordat de Paus gekozen is. Twee derden der stemmen beslissen de keuze. Zoodra de keuze bekend is, wordt den gekozene afgevraagd, of hij zijn verkiezing aanneemt. Bij aanneming ontvangt de gekozene onmiddellijk van Christus de volmacht van Petrus, zonder dat er nog eenige toestemming of bekrachtiging van den kant der Kardinalen of der Kerk vereischt wordt. Gelijk Simon, Jona s zoon, den naam van Petrus ontving, kiest de nieuwe Paus een nieuwen naam, nimmer echter den naam van Petrus, uit eerbied voor den Prins der Apostelen. Nu wordt door den eersten der Kardinaal-diakens de verkiezing van den Paus aan het volk afgekondigd. Hierop volgt nog de kroning. De Paus neemt plaats op een troon, die op de bovenste portiek der vaticaansche basiliek is opgericht en dan kroont hem de oudste Kardinaaldiaken met de driekroon, terwijl hij de volgende woorden spreekt: „Ontvang de tiaar met drie kronen versierd, en gedenk, dat gij zijt de Vader der vorsten en koningen, de Bestuurder der wereld, de Plaatsvervanger van onzen Zaligmaker Jezus Christus op aarde, wien eer en heerlijkheid zij in alle eeuwigheid. Amen". De Kardinalen. De Kardinalen der heilige Roomsche Kerk zijn de voornaamste raadsleden en medehelpers van den Paus in het bestuur der Kerk. Aanvankelijk minder in waardigheid dan de Bisschoppen, zijn zij, na de bul Supernae van Eugenius IV, ("f 1447) de hoogsten na den Paus en voeren zij krachtens het decreet van Urbanus VIII, van den 10" Juni 1630, den titel van Eminentie. Na den dood van den Paus waken zij over de belangen der Kerk en kiezen een nieuwen Opperpriester. Het college der Kardinalen telt, als het voltallig is, sedert de constitutie Postquam vetus van Sixtus V van den 15" Dec. 1586, 70 leden, naar het getal der 70 Ouderlingen, die Mozes op Gods bevel ter zijde stonden. Er zijn n.1. 6 Kardinaalbisschoppen, 50 Kardinaal-priesters en 14 Kardinaal-diakens. De eersten moeten de bisschoppelijke wijding, de tweeden de priesterlijke, de laatsten de diakonale wijding ontvangen hebben. De Kardinaal-priesters ontvangen gewoonlijk de bisschoppelijke wijding en de Kardinaal-diakens bijna altijd het priesterschap. Voornoemde benamingen beduiden dan ook niet de waardigheid, die de Kardinalen door de H. wijding ontvingen, maar den titel der kerk, waaraan zij verbonden zijn. De Kardinaal-bisschoppen hebben hun bisdom in de nabijheid van Rome; de Kardinaal-priesters zijn verbonden aan 50 priesterlijke titelkerken, de Kardinaal-diakens aan kerken, die vroeger diaconieën waren. Al deze kerken staan binnen Rome. De Kardinalen worden door den Paus gekozen, en zoolang hun naam in het consistorie nog niet is afgekondigd, worden zij „reservati in pectore of Kardinalen in petto genoemd. De onderscheidingsteekenen van een Kardinaal zijn: a. De scharlakenroode of purperen toga. Dit purper is de kleur der oude romeinsche koningen en patriciërs en zinspeelt op hun waardigheid, alsmede op de liefde, waarmede zij de Kerk, ook met het offer van hun bloed, moeten beminnen. In de vasten, den advent en bij rouwplechtigheden is de kardinaalskleur paars. Kardinalen uit een religieuze orde (niet uit een congregatie) dragen — de Jezuïeten uitgezonderd — geen purperen toga, maar behouden de kleur van hun kloosterkleed. b. De kardinaalsring met saffier, het zinnebeeld zijner innige verbinding met de Kerk. c. De roode barret, n. 1. een bonnet met drie punten. d. De roode kardinaalshoed met lagen bol en breeden platten rand 1). De Heilige Congregatiën. De heilige of romeinsche congregatiën zijn vergaderingen van Kardinalen, door den Paus belast met het onderzoek en de afdoening van kerkelijke zaken. Aan het hoofd der *) Zie Evers, bl. 352—356 ; Goulmy, bl. 30—36. Congregatie staat als prefekt de Paus zelf, of een Kardinaal. Aan deze congregatiën worden ook geestelijken van lageren rang als consultoren of raadslieden toegevoegd 1). De wereldlijke Macht van den Paus. I. Er ligt geen tegenstrijdigheid in, dat de geestelijke en de wereldlijke macht in één persoon vereenigd zijn. a. Wij lezen in de H. Schrift, dat veel heilige mannen, b. v. Melchisedech, Abraham, Mozes, de Machabeërs beide machten hebben uitgeoefend. b. Beide machten zijn immers niet in strijd met elkander, want beide zijn van God, beide zijn voor God, beide kunnen elkander groote diensten bewijzen. „Het laat zich gemakkelijk begrijpen — schreef Pius IX — dat de wereldlijke macht der Kerk, hoewel van nature op het tijdelijke gericht, toch een geestelijk karakter aanneemt door haar heilige bestemming, alsmede door den nauwen band, waardoor zij met de allergewichtigste belangen van den christelijken godsdienst verbonden is. Dit neemt evenwel niet weg, dat alles, wat voor het tijdelijk geluk der volken dienstig is, tot stand kan komen, gelijk de geschiedenis van het eeuwenoud burgerlijk bestuur der Pausen daghelder aantoont" 2). Hieromtrent kan geen verschil van gevoelen zijn tusschen ware Katholieken 3). II. De Pausen hebben hun wereldlijke macht wettig verkregen. Het is onmogelijk te zeggen, op welk bepaald tijdstip de wereldlijke macht der Pausen een begin nam. Onmerkbaar is zij ontstaan, door verschillende oorzaken is zij, onder leiding van Gods voorzienigheid, aangegroeid. Reeds Constantijn, de eerste christen keizer, schonk aan *) Over de congregatiën en andere pauselijke instellingen verwijzen wij naar Goulmy; Choupin, Valeur des décisions doctrinales et disciplinaires du Saint-Siège2, (Paris Beauchesne 1913), p. 415—470; Leitner, De Curia Romana. 2) Litt. Apost. van den 26" Maart 1860. 3) Dezelfde Paus veroordeelde de volgende stelling: „Over de vereenigbaarheid van het tijdelijk en geestelijk gezag redetwisten onder elkander de zonen van de christelijke en katholieke Kerk". Syll. N. 75. de Kerk van Rome groote bezittingen1), en de bekeerde Patriciërs volgden zijn voorbeeld. Onder Paus Gregorius den Grooten (590—604) besloegen de erfgoederen van den H Petrus, in Italië en andere landen, een oppervlakte van 85 vierkante mijlen. De opbrengst diende tot het bouwen van kerken en kloosters alsmede tot ondersteuning van geestelijken en armen, zoodat het erfgoed van Petrus tegelijk het erfgoed der armen was. Het ligt in den aard der zaak, dat de Pausen niet alleen als hoofd der Kerk, maar ook als beheerders der kerkelijke goederen, in elk opzicht groote macht bezaten over de landbouwende bevolking dier bezittingen. Hierbij kwam nog, dat de keizers op staatkundig gebied groote rechten verleenden aan den Paus en de Bisschoppen. Vooral de verplaatsing van den keizerstroon uit Rome naar Byzantium (dat hierdoor Constantinopolis of Constantijnstad werd) opende den weg voor de wereldlijke macht der Pausen. Door zijn vertrek gaf Constantijn, als het ware, Rome aan de erk tot hoofdstad. Bij het verdwijnen van den keizerlijken luister steeg het aanzien van den Paus, die weldra in elk opzicht de machtigste persoonlijkheid van Italië was. Na de aatste verdeeling van het romeinsche keizerrijk (395), waagde het geen westersch keizer, noch exarch van Ravenna zijn zetel te Rome te vestigen. Zij kozen Milaan en Ravenna, want te Rome zouden zij niet de eerste, maar de tweede geweest zijn. De Pausen bleven het gezag des keizers erkennen, maar zij zelve droegen de tijdelijke zorgen van het volk, dat door zijn keizers verlaten werd. Bij de invallen der barbaren zochten de Romemen tevergeefs hulp bij de keizers, maar vonden redding bij de Pausen. Onder den zwaren druk dier zorgen schreef Paus Gregorius in de 7<= eeuw: „Hij, die te Rome den titel van Opperhoofd draagt, is door de zorg voor wereldsche zaken zoo overladen, dat men dikwerf de vraag kan s ellen of hij herder der zielen ofwel tijdelijk opperhoofd is" 2). Reeds lang vóór de schenking van Pepijn waren de Pausen feitelijk de wereldsche vorsten van Rome en aangrenzende § 46H<*) trr Constantini genoemd, is zeker onecht. Albers III 4 provinciën, maar door die schenking zou hun wereldlijk gebied nauwkeuriger omschreven en voor goed gevestigd worden. De Longobarden hadden bijna geheel Italië veroverd en er hun machtig koninkrijk gesticht. Den keizer van Constantinopel bleven niets anders, en nog slechts in naam, dan het exarchaat van Ravenna en het graafschap van Rome. Maar ook het exarchaat viel in handen der Longobarden en hun koning Aistulf bedreigde reeds Rome (752). Paus Stephanus II riep de hulp in van den keizer van Byzantium, maar de laffe tirannen der oostersche wereld bleven doof voor de noodkreten hunner onderdanen van het Westen. De Paus, geplaatst voor de keuze tusschen den ondergang van een volk, door zijn natuurlijke meesters verraden, en het verbond met de Franken, kiest volgens zijn plicht het laatste, en trekt over de Alpen. De machtige hofmeier Pepijn de Korte, door den Paus te St. Denis gezalfd tot koning der Franken, biedt zijn hulp, werpt zijn legers op de Longobarden en slaat het beleg voor Pavia (754). Aistulf beloofde, alle onrecht te herstellen, maar brak zijn belofte. Pepijn keert terug en omsingelt ten tweeden male Pavia. En ziet, daar komen de gezanten van v^onstantijn Copronymus, die zijn volk verraden had, de veroverde steden opeischen voor het byzantijnsche keizerrijk. Het antwoord van Pepijn luidt, dat hij alleen uit liefde tot den H. Petrus den veldtocht had ondernomen, en dat geen schatten der wereld (byzantijnsch geld) hem zouden overhalen de gift, eenmaal aan den H. Petrus gedaan, te herroepen. Pepijn ontzette Rome, ontrukte aan de overweldigers het exarchaat van Ravenna en de Pentapolis en schonk dit alles aan den H. Petrus. Fuldradus, abt van St.-Denis, legde namens Pepijn de sleutels der veroverde steden op het graf van Petrus. Door de donatio Pepini van het jaar 756 was de Kerkelijke Staat voor goed gesticht. Een later koning der Longobarden, Desiderius, trad in het spoor zijner voorgangers, om zich aan de rechten der Kerk te vergrijpen. Door Paus Hadrianus I te hulp geroepen, staat Pepijns zoon, Karei de Groote, weldra met zijn Franken in Italië. Hij overwint de Longobarden, viert in 874 het Paaschfeest te Rome, bevestigt Woensdag na Paschen (6 April) de schenking van zijn vader en voegt er nog eenige steden aan toe. Hij vernietigt voor goed het rijk der Longobarden en regelt de verdere uitvoering der schenkingen ter gelegenheid van zijn romeinsche reizen van 781 en 787 1). Op het einde der elfde eeuw werd het gebied van den H. Stoel nog vergroot door de schenkingen van Mathildis, markgravin van Toskane 2). De Pausen hebben derhalve hun wereldlijke macht op wettige wijze verkregen. De rechtstitels zijn: a. de vrije onderwerping van een noodlijdend, door zijn keizer verlaten volk; b. de vrijgevigheid der frankische koningen; c. de verjaring van duizend jaren; d. de erkenning door alle koningen en volken der aarde. III. In den tegenwoordigen toestand der wereld is een eigen, onaj hankelijk rijksgebied voor den Paus een noodzakelijk middel, om de Kerk in volle vrijheid te besturen en het welzijn der Kerk en der geloovigen krachtdadig en gemakkelijk te bevorderen. Een eigen rijksgebied is niet volstrekt noodzakelijk voor het bestaan der Kerk. Ondanks het gemis aan alle menschelijke middelen, ondanks de aanvallen des duivels en der ongeloovigen, zal de Kerk blijven voortbestaan, want zij heeft de goddelijke beloften van Christus. Ook zonder eenig rijksgebied heeft zij in de eerste eeuwen geleefd, heeft zij zich over de wereld uitgebreid. Al wilde God, dat de Kerk in de eerste eeuwen, zonder menschelijke hulpmiddelen, zou voortbestaan en zich uitbreiden, opdat haar goddelijke instelling in het volle licht zou schijnen; al laat God nu en dan toe, dat het scheepje van Petrus dreigt te zinken en alle redding zonder goddelijke hulp onmogelijk is, toch wil God zijn Kerk, die een maatschappij van menschen is, ook door menschelijke middelen haar doel laten bereiken. Zonder die middelen verkeert de Kerk in buitengewonen, mèt die middelen in gewonen toestand. Daarom is het de plicht der Kerk, zich van die menschelijke middelen te voorzien, ') Zie verder Kirchenlexicon, VII, S. 688—681 ; Albers, § 61. 2) Kirchenlexicon, VIII, S. 1019—1025. is het de plicht der geloovigen, haar hierin te helpen, is het een misdaad, haar van die middelen te berooven. Het is de wet van Gods voorzienigheid, dat de mensch zelf alles doet, wat hij vermag, om zijn einddoel te bereiken en dat God alles doet, wat boven het bereik van menschelijke krachten ligt. 't Is niet genoeg, dat de Kerk blijft voortbestaan, maar zij moet ook haar volle werkzaamheid kunnen ontplooien, in volle vrijheid, zonder eenige belemmering kunnen arbeiden aan de zaligheid der zielen. Een der menschelijke middelen, daartoe vereischt, is de wereldlijke macht der Pausen. „Wijl de Kerk, om — gelijk het behoort — in vrijheid te kunnen handelen, die hulpmiddelen noodig heeft, welke op den toestand en den nood der tijden berekend zijn, is het door een bijzondere beschikking der goddelijke voorzienigheid geschied, dat, bij de ineenstorting en verbrokkeling van het romeinsche keizerrijk, de Paus van Rome, door Christus als hoofd en middelpunt van geheel de Kerk aangesteld, in het bezit zou komen van burgerlijke vorstenmacht" 1). Deze macht is noodzakelijk, opdat de Paus in de uitoefening van zijn geestelijk gezag volle vrijheid bezitte, en deze volle vrijheid ook aan alle volkeren bekend zij. Wanneer de Paus als onderdaan, of ook als gast in het een of ander rijksgebied moest verblijven, zou het burgerlijk bestuur naar willekeur den Paus in het bestuur der Kerk kunnen bemoeilijken, zijn verkeer met de Bisschoppen der wereld kunnen verhinderen; het zou allicht zijn invloed op den Paus doen gelden bij het nemen of achterlaten van maatregelen enz. En al zou de Paus in werkelijkheid onder het burgerlijk bestuur zijn volle vrijheid genieten, dan nog zou bij de andere vorsten en bij het katholiek volk allicht het vermoeden kunnen rijzen, dat de Paus niet vrij, maar onder den invloed der burgerlijke macht gehandeld had. Zoo zou het vertrouwen jegens het hoogste kerkelijk gezag worden geschokt, tot groot onheil der Kerk en der zielen 2). „Door deze macht heeft God wijselijk er in voorzien, dat ') Pius IX, Litt. apost. van den 26n Maart 1860. 2) Zie Cavagnis, Instit. Jur. publ. eccl. lib. 4, art. 3, § 3. de Paus, tusschen de vele en verschillende wereldsche vorsten, die staatkundige vrijheid zou genieten, welke zoo hoog noodig is, om zijn geestelijke macht, gezag en bestuursmacht, zonder letsel over geheel de wereld uit te oefenen. Zoo betaamde het, opdat de katholieke wereld geen aanleiding zou vinden, te vermoeden, dat de H. Stoel, bij het voeren van het wereldbestuur, wellicht geleid kan worden door den invloed van burgerlijke machten of door partijzucht" *). En op den 9n Juni 1862 boden 21 Kardinalen en 244 Patriarchen, Aartsbisschoppen en Bisschoppen Pius IX een bisschoppelijk adres aan, waarin zij onder andere het volgende verklaren: „Wij erkennen de burgerlijke macht van den H. Stoel als iets noodzakelijks en blijkbaar door Gods voorzienigheid ingesteld; en wij aarzelen niet te verklaren, dat in den tegenwoordigen toestand der menschelijke dingen, die burgerlijke macht voor het goed en vrij bestuur der Kerk en der zielen volstrekt gevorderd wordt. Inderdaad, het hoofd der gansche Kerk, de Paus van Rome moet noch de onderdaan, noch zelfs de gast van eenigen vorst, maar, in eigen gebied en rijk gezeten, geheel onafhankelijk zijn, en in edele, rustige en weldadige vrijheid het katholiek geloof beschermen en verdedigen, en de gansche Christenheid regeeren en besturen". Al de andere Bisschoppen, over de wereld verspreid, hebben later hun volle instemming met dit adres betuigd 2). In den tegenwoordigen staat van zaken is derhalve het burgerlijk gezag het eenige middel voor den Paus, om de Kerk in volle vrijheid te besturen, de buitenlandsche vorsten en het katholieke volk tegen alle wantrouwen jegens het pauselijk bestuur te vrijwaren 3). IV. De Paus kan zijn tijdelijk gebied niet naar eigen willekeur afstaan 4). ') Litt. apost. 2) Dezelfde leer vindt men terug- in verschillende pauselijke documenten en in de veroordeeling door Pius IX van de 76e stelling van den Syllabus: „De afschaffing der burgerlijke macht, welke de H. Stoel bezit, zou ten zeerste bevorderlijk zijn aan de vrijheid en het geluk der Kerk. 3) Allocutie van Pius IX, Quibus quantisque van den 20" April 1849. 4) Over den roof der Kerkelijke Staten, die den 20" Sept. 1870 door de bezetting van Rome voltooid werd, leze men Albers, § 166, 4°.; Goulmy, Al kan de Paus, uit de volheid zijner macht, om allergewichtigste redenen kerkelijke goederen vervreemden, hij kan dit niet naar eigen willekeur, want hij is geen eigenaar, maar slechts bestuurder van die goederen. Zij zijn het eigendom der Kerk, en de Pausen hebben onder eede beloofd, naar best vermogen het tijdelijk gebied der Kerk te zullen verdedigen *). In onze dagen is er geen allergewichtigste reden, om het tijdelijk gebied der Kerk af te staan, maar wel, om het terug te eischen, zooals blijkt uit de verklaringen der Pausen en der Bisschoppen van geheel de wereld. Zullen de tijdsomstandigheden in de toekomst van dien aard worden, dat het opeischen van het kerkelijk gebied geheel nutteloos of zelfs voor de Kerk nadeelig wordt2)? Dit is het geheim Gods. In dergelijk geval zou de Paus van het opeischen zijner rechten mogen afzien. Alleen den Paus komt in deze het oordeel en de beslissing toe, en het is de plicht der Katholieken, zich aan de beslissing van den Paus te onderwerpen. De Sint-Pieterspenning. Het bestuur der Kerk, een maatschappij van bijna 300 millioen menschen, vraagt telken jare ontzaglijk groote sommen gelds. De Paus immers draagt de zorgen der wereldkerk; hij moet de talrijke romeinsche congregatiën, die hem in het bestuur der Kerk behulpzaam zijn, onderhouden; hij moet de vreemde missiën steunen, de vervolgde Bisschoppen en priesters helpen, als algemeen Vader aller geloovigen veel aalmoezen geven enz. En de gekroonde revolutie beroofde den Het Italiaansch gouden Jubileum. Met de italiaansche troepen trok ook de kerkvervolging Rome binnen. Op 15 Mei 1871 werd de waarborgenwet uitgevaardigd, waarin o. a. de volgende bepalingen voorkomen: „1°. De persoon des Pausen is heilig en onschendbaar. 2o. Het italiaansch gouvernement brengt binnen het koninkrijk Italië, den souvereinen Paus de souvereine eerbewijzen". De Paus weigerde die wet te aanvaarden. Alles, wat sindsdien te Rome gebeurd is, bewijst dat deze wet niets anders is dan een herhaling van het Ave Rabbi, den goddelijken Stichter der Kerk het eerst toegeschreeuwd. Zie Goulmy en Duijnstee, Kerk en Staat (Futura—Leiden 1913) II, bl. 48—82. J) Leo XIII, encycl. Inscrutabili van den 21" Apr. 1878; Pius X, Alloc. van den 9n Nov. 1903. 2) Leo XIII voorzag dit niet (Ad Rampolla, 15 Juni 1887). Paus van zijn kerkelijke staten en zijn inkomsten. Dit nu gaf aanleiding tot de wederinvoering van den Sint-Pieterspenning. Deze instelling — al moge de naam van latere dagteekening zijn — is geen instelling van de laatste jaren, maar — wat de zaak betreft — zoo oud als de Kerk. Reeds in de eerste drie eeuwen brachten de geloovigen hun giften aan de Kerk tot onderhoud van geestelijkheid en armen; reeds in die eeuwen van vervolging bezaten sommige kerken een aanzienlijk vermogen, 't Was echter eerst na het edict van Milaan (313), dat de Kerk haar vrijheid kreeg en in het bezit kwam van rijke goederen. De eerste christen keizer toonde een vorstelijke vrijgevigheid jegens de Kerk en de zich allengs bekeerende romeinsche adel wedijverde met den keizer in milddadigheid, en zoo ontstonden de bezittingen van den H. Stoel, het erfdeel van den H. Petrus (bl. 49). Na den val van het romeinsche keizerrijk en na de bekeering der barbaren, werd van de 8e tot de 16e eeuw in veel landen van Europa, hier vroeger, daar later, den Paus een jaarlijksche gift geschonken, om in de behoeften der Kerk te voorzien. Het volk gaf aan die gift den naam van SintPieterspenning. Toch was deze Sint-Pieterspenning niet geheel gelijk aan den Sint-Pieterspenning onzer dagen, want hij was een vrijwillige hulde der vorsten, die door de katholieke onderdanen als belastingpenning betaald werd, terwijl de hedendaagsche Sint-Pieterspenning aan de vrije edelmoedigheid der geloovigen te danken is. Het is niet met zekerheid bekend, aan wien men de instelling van den middeleeuwschen SintPieterspenning te danken heeft. Waarschijnlijk ontstond hij in Engeland, en komt de eer zijner instelling toe aan de godvruchtige saksische koningen Ina van Wessex (f 728) of Offa van Mercië ("f 796). Later werd de Sint-Pieterspenning ook in andere landen ingevoerd, en bleef hij bestaan, totdat de valsche hervorming zooveel landen in opstand bracht tegen den Paus van Rome *). ') Zie Katholiek, D. 17, bl. 69—87; Kirchenlexicon, I, S. 77; Redevoering, uitgesproken den 6" Aug. 1861 in de Eudoxiaansche Basiliek van Sint-Pietersbanden te Rome, door Mgr. Franc. Nardi. In onze dagen heeft de liefde der geloovigen tot den noodlijdenden Vader aller Christenen den Sint-Pieterspenning weder in 't leven geroepen. In het jaar 1847 begonnen reeds in Frankrijk openbare inschrijvingen, om Pius IX in zijn financiëele moeilijkheden te steunen. Den 24en November 1848 moest de Paus-Koning voor de revolutie de vlucht nemen naar Gaëta. Toen Pius den 12en April 1850 met behulp van Frankrijk naar Rome terugkeerde, vond hij de kerken geplunderd, de goederen der doode hand verbeurd verklaard, de openbare kasten geledigd en dwangleeningen uitgeschreven. De financiëele nood had de uiterste grenzen bereikt, maar de liefde der Katholieken was eveneens grenzenloos. Armen en behoeftigen, weduwen en weezen offerden het penningske, dat hun restte, en hoopten op de voorzienigheid. In één woord, de geestdrift was zóó groot, dat Pius zich verplicht zag, om niet alleen te bekennen, dat zijn vaderlijke stem, de stem eens Pausen, onmachtig was, om voor zooveel liefde, aan hem en de Kerk bewezen, dank en erkentelijkheid te betuigen, maar, om zelfs zijn bezorgdheid ernstig te kennen te geven, dat men eigen behoeften vergat, en meer deed dan men doen kona). Nochtans was deze Sint-Pieterspenning geen vastgeregelde instelling, maar zou het weldra worden. De rust, die na den terugkeer van Pius IX in de pauselijke Staten heerschte, was slechts een schijnbare, 't was de stilte, die den orkaan voorafgaat. De revolutie zou niet rusten, voordat de Eeuwige Stad in haar handen was. En de revolutie werd gesteund door Engeland, door de voltairianen van Frankrijk, door de ongeloovigen van Duitschland, door de Joden van alle landen, ook door veel misleide Katholieken in Italië en in 't geheim door den eedgenoot der italiaansche Carbonario's, keizer Napoleon III. Reeds in 1859 vielen de Legatiën in handen der revolutie, in 1860 volgden de Marken en Umbria, den 20en September 1870 trokken de Piëmonteezen door de bres der Porta pia Rome binnen 2). De italiaansche garantiewet bood den beroofden Paus een jaarlijksche toelage van 3V2 millioen lires, maar die som was niet toereikend, om ') Katholiek, 1. c. bl. 86. 2) Albers, § 166. . te voorzien in de noodzakelijke of nuttige uitgaven, die de Paus, als hoofd der Kerk, te doen heeft; die toelage werd bovendien door den Paus geweigerd, omdat hij zijn waardigheid en vrijheid niet voor een judaspenning mocht verkoopen, noch den schijn aannemen, in den heiligschennenden roof van Sint-Pieters erfdeel te berusten. Toen Pius IX in 1860 van zijn schoonste en rijkste provinciën beroofd was en slechts een zevende gedeelte van zijn grondgebied overhield, zat hij voor ondragelijk financiëele lasten. Een vergelijk met Italië omtrent de verdeeling der staatsschuld was onmogelijk, want in dit vergelijk zou de schijn gelegen hebben van goedkeuring of berusting in den roof, door Italië gepleegd. De Paus zag zich derhalve verplicht, de rente te betalen der volle schuld, die voor een groot gedeelte door de revolutiemannen in 1849 gemaakt was. -Hij had bovendien een betrekkelijk groot leger noodig, om zijn grondgebied tegen binnen- en buitenlandsche revolutiemannen te beschermen en moest voorzien in het onderhoud zijner getrouwe ambtenaren, die uit de geroofde provinciën naar Rome de wijk hadden genomen !). De vijanden van de Kerk en van het Pausschap juichten reeds om het naderend bankroet van den Heiligen Stoel en den val van het Pausschap, maar zij hadden gerekend buiten de onuitputtelijke offervaardigheid der Katholieken. De tijd was gekomen, dat het werk van den Sint-Pieterspenning den vorm zou aannemen eener blijvende en vastgeregelde instelling. Aan het bisdom van Gent komt de eer toe, het eerst den Sint-Pieterspenning als een vastgeregelde instelling te hebben ingevoerd. Den 30" Nov. 1859 verspreidden eenige Vincentianen, die zich tot een comitee vereenigd hadden 2), een circulaire door het bisdom, waardoor de Vlamingen tot de instelling van den Sint-Pieterspenning werden opgeroepen, en reeds mocht het comitee in zijn verslag, in de zitting van den 14" Maart 1860 uitgebracht, getuigen: „de stichting van den Sint-Pieterspenning bestaat en bloeit heden in al de parochiën van het bisdom". Te Rome werd in den loop van 1860 de broederschap van ) Mgr. Franc. Nardi 1. c. 2) Graaf cl'Alcantara was voorzitter, Willem Verspeyen, de bekende redacteur der Bien Public, was secretaris. Sint-Pieter opgericht, om den Apostolischen Stoel „door gebeden en werken te helpen in deze kommervolle tijden". Zij werd door Pius IX op den 31" October 1860 met aflaten verrijkt en op den 4n Nov. tot aartsbroederschap verheven. In de audiëntie van den 28" April 1861 werd het verzoek van den Aartsbisschop van Utrecht en van de Bisschoppen van Nederland ingewilligd, aan de broederschap in hun bisdommen al de aflaten toe te passen, welke aan de romeinsche aartsbroederschap verleend zijn a). De voornaamste aflaten zijn de volgende: Een volle aflaat 1°. op den dag der inschrijving. (Voorwaarden: Biecht en H. Communie). 2°. Op het feest van de Apostelen Petrus en Paulus (29 Juni), van Sint-Pieters-Stoel te Rome (18 Januari) en van Sint-Pietersbanden (1 Augustus), of op den Zondag, die onmiddellijk op elk dezer feesten volgt 2). (Voorwaarden: Biecht, H. Communie, bezoek eener openbare kerk en gebed volgens de meening van Z. H. den Paus). 3°. In het doodsuur. (Voorwaarden: Biecht, H. Communie, en indien deze onmogelijk zijn, moet men met den mond, en indien ook dit niet kan, minstens met het hart den Naam van Jezus aanroepen) 3). Wij besluiten deze korte verhandeling over den Sint-Pieterspenning met den schrijver in de Maandrozen: „De aalmoes van den aan Petrus gegeven penning moet allen dierbaar zijn, als het tijdelijk hulpmiddel om het middelpunt der katholieke eenheid te bevestigen, om het licht der katholieke waarheid te doen uitstralen over de aarde. Daartoe te mogen en te kunnen bijdragen, moet als een geluk worden gewaardeerd; en zooals kinderen in het huisgezin met elkander wedijveren, om een beminden vader te eeren, aldus behooren alle Katholieken met elkander een broederlijken wedstrijd aan te gaan, om de eerste plaats te veroveren in het geven naar vermogen" 4). ') Door Mar. Joannes van Hooydonk, werd op den 2:1 Februari 1861 in alle parochiekerken en openbare kapellen van het bisdom van Breda de broederschap opgericht en de geldelijke bijdrage op één cent per maand gesteld. Op den 15" Mei werden aan haar al de aflaten der aartsbroederschap toegepast. Litt. past. II, bl. 196—202. 2) Litt. past. II, bl. 244. 3) Pius IX, 31 Oct. 1860. Litt. past. bl. 199. ") 1905, bl. 364. Zie Conc. Prov., p. 265. 139. Wat zijn de Bisschoppen der H. Kerk? De Bisschoppen der H. Kerk zijn de opvolgers der Apostelen; zij zijn door den Heiligen Geest gesteld, om onder het oppergezag van den Paus, de Kerk Gods in hunne bisdommen te besturen. 1°. De Bisschoppen der H. Kerk zijn de opvolgers der Apostelen. Het kerkelijk gezag moet, volgens den wil van Christus, voortleven tot het einde der eeuwen (bl. 16). Dit gezag werd door Christus, met uitsluiting van alle anderen, aan de Apostelen toevertrouwd (bl. 13). Er moeten derhalve opvolgers dezer Apostelen zijn. Deze opvolgers zijn geen andere dan de Bisschoppen der H. Kerk :). De Apostelen zelve immers hebben als lasthebbers van Christus mannen aangesteld, in alles gelijk aan onze Bisschoppen, n.1. belast met het bestuur van bepaalde bisdommen, en gezag voerend zoowel over priesters als over gezuone geloovigen. Dit wil evenwel niet zeggen, dat de Apostelen aanstonds na het stichten eener christengemeente een Bisschop als bestuurder aanstelden. De Apostelen en hun met wijdingsmacht bekleede gevolmachtigden stelden wel overal priesters en diakens als medehelpers aan, belastten die priesters met de zielzorg en het bestuur der jeugdige Christenen, maar hielden het hooger of bisschoppelijk bestuur in handen. Door persoonlijke bezoeken, gevolmachtigde afgezanten, herderlijke brieven bleven zij in gemeenschap met priesters en geloovigen. Inderdaad, spreekt Paulus niet van zijn „dagelijksch noodwerk, ') Ten tijde der Apostelen had de benaming- van èniauonog (opziener, Bisschop) en JiQEGfivreQog (oudste, priester) geen vaste beteekenis. Later werd gelijk de H. Thomas (2. 2. q. 784, a. 6, ad 1) opmerkt — de beteekenis dezer namen scherper omlijnd, ter voorkoming van scheuring. Heden wordt de benaming van Bisschop in haar volle beteekenis slechts gegeven aan personen, die, krachtens de volheid van het priesterschap, de hoogste wijdingsmacht bezitten, en bovendien ambtshalve een bepaald kerkelijk rechtsgebied besturen (titulaire Bisschoppen). Onder de benaming van priester komen de geestelijken van den tweeden rang, die wel het H. Priesterschap ontvingen, maar de wijdingsmacht missen en aan het gezag van den Bisschop onderworpen zijn. de zorg voor al de gemeenten", die onmiddellijk door hem of ten minste onder zijn beleid gesticht waren? (II Cor. XI, 28). Deze toestand evenwel was slechts een voorloopige, geen blijvende. Al spoedig zou, ten gevolge van den snellen aanwas der christengemeenten en ter uitvoering van Christus' verordening, het bisschoppelijk bestuur gaandeweg door de Apostelen alom worden ingevoerd. Zij immers hadden in opdracht de Kerk, en met de Kerk, de onmisbare opvolging in het priester-, leeraars- en herdersambt overal te vestigen. Vóórdat zij ten grave daalden, moest het gebouw, door den goddelijken Bouwmeester op de eeuwige steenrots gesticht, in al zijn onderdeelen voltooid zijn; vóór hun dood moesten de eerste schakels gelegd zijn van de apostolische opvolging tot het einde der dagen. Al aanstonds na de verspreiding der Apostelen, vestigt de Apostel Jacobus, de broeder (neef) des Heeren, in overleg met de andere Apostelen, als Bisschop, zijn zetel te Jeruzalem. Na zijn marteldood werd hij opgevolgd door zijn broeder Simeon, die eveneens op honderdtwintigjarigen leeftijd gemarteld werd !). Twee jaar na het vertrek van Petrus, in het jaar 44, wordt Evodius Bisschop van Antiochië en heeft tot opvolger Ignatius, die omtrent het jaar 107 den marteldood stierf 2). De leerling van Petrus, de evangelist Marcus, sticht een bisschopszetel te Alexandrië en heeft als opvolger Anianus 3). Petrus vestigt in 't jaar 42 zijn zetel te Rome, en is, gelijk wij gezien hebben (bl. 32), de eerste in de rij der 260 Bisschoppen van Rome. Ook de Apostel Paulus ontlast zich gedeeltelijk van de zorg voor al zijn gemeenten door de aanstelling van Bisschoppen. Hij belast zijn leerling Timotheüs met de herderlijke zorg over Ephese, en Titus met het bisschoppelijk bestuur van Creta (I Tim. I, 3; Tit. I, 5). Te Milete voert hij het woord tot mannen, die door den Heiligen Geest tot Bisschoppen gesteld waren, om de Kerk Gods te besturen (Act. XX, 28). Zijn leerling Dionysius de Areopagiet werd Bisschop van Athene 4). Cajus, zijn gastheer ') Hegesippus bij Euseb. Hist. Eccl. IV, 22; III, 32. 2) Euseb. Hist. Eccl. III, 36; Origenes, Hom. 6 in Luc. 3) Euseb. Hist. Eccl. II, 16, 24. 4) Euseb. Hist. Eccl. III, 4. te Corinthe, werd Bisschop van Thessalonica x). Uit het boek der Openbaring van Joannes kennen wij zeven bisschopszetels in Klein-Azië. De beminde leerling des Heeren, die zijn mede-apostelen lang overleefde en eerst omtrent het jaar 103 stierf, woonde, na zijn terugkeer uit de ballingschap van het eiland Patmos, te Ephese. Van daar uit bezocht hij de heidensche gewesten in den omtrek, om er kerken te stichten, Bisschoppen aan te stellen en geestelijken aan te werven 2). Aan die nieuwbenoemde Bisschoppen schreven de Apostelen vaderlijke brieven, om hen tot trouwe plichtsvervulling aan te sporen. „Weidt — zoo schreef de H. Petrus — de kudde Gods, die bij u is" I Petr. V. 2. En Paulus sprak tot de vergaderde Bisschoppen: „Geef acht op u zelve en op de gansche kudde, in welke u de Heilige Geest tot Bisschoppen gesteld heeft tot het bestuur der Kerke Gods, die Hij Zich verworven heeft door zijn eigen bloed". Act. XX, 28. Ook over de gewone priesters moesten de Bisschoppen waken, maar niet lichtvaardig beschuldigingen tegen hen aannemen. Daarom schreef de H. Paulus aan zijn leerling, den Bisschop Timotheüs, „tegen een priester geen beschuldiging aan te nemen dan onder twee of drie getuigen" I Tim. V, 19. Wij staan nog altijd in de eerste eeuw der christelijke jaartelling; er zijn nog slechts zeventig jaren na den geboortedag der Kerk vervlogen, en zoover gewijde en ongewijde geschriften der Oudheid ons een blik gunnen op de eerste levensjaren der Kerk, zien wij deze zich ontwikkelen onder het bestuur der Apostelen, en weldra onder de leiding der Bisschoppen. Volgen wij nu de Kerk in haar ontwikkeling tijdens de twee volgende eeuwen en raadplegen wij de ooggetuigen der toen bestaande rechtsverhouding, dan bevinden wij, dat het éénhoofdig bisschoppelijk bestuur een alom bestaande instelling was. Meer nog! De Vaders en kerkelijke schrijvers dier eeuwen stellen in de wettige opvolging der Bisschoppen het kenmerk der ware Kerk tegenover de ketters hunner dagen. ) Orig-, in Ep. ad Rom. X, 41. 2) Clem. Alex. Quis dives salvetur, 42, bij Euseb. Hist. Eccl. III, 23. Hegesippus, die omstreeks het jaar 180 stierf en wiens geschriften bij den geschiedschrijver Eusebius bewaard bleven, was diep bewogen door de tallooze scheuringen en ketterijen bij de Christenen uit het Jodendom. Om zich in het geloof te versterken, ondernam hij een rondreis door de christenwereld, met Rome tot einddoel. Overtuigd, dat de Bisschop de levende geloofsregel der geloovigen is, wendt hij zich tot de Bisschoppen, om het geloof der christengemeenten te kennen. Hij getuigt, „dat hij bij veel Bisschoppen verbleef, bij allen dezelfde leer aantrof", en dat „in elke opvolging (reeks) der Bisschoppen de leer werd gehouden, die door de Wet, de Profeten en den Heer verkondigd is" 1). Polycrates, Bisschop van Ephese, beroept zich, omstreeks het jaar 195, in zijn brief aan Paus Victor, op Polycarpus, den Bisschop van Smyrna en veel andere oude Bisschoppen, alsmede op zeven zijner voorgangers in het bisschopsambt, om zijn meening omtrent de viering van het Paaschfeest te verdedigen 2). De geschiedenis getuigt niet alleen het bestaande feit der bisschoppelijke opvolging, maar heeft zelfs de namen van veel Bisschoppen uit de eerste en tweede eeuw opgeteekend. Zoo geeft b.v. Irenaeus de namen der Bisschoppen van Rome 3), Eusebius de namen der Bisschoppen van Jeruzalem, Antiochië en Alexandrië 4). Het onloochenbaar feit der bisschoppelijke opvolging was dan ook een machtig wapen in de hand der oude geloofsverdedigers tegen de ketters. Irenaeus ("j" 202), Bisschop van Lyon en leerling van den H. Polycarpus, die zelf een leerling van den Apostel Joannes was, schreef omtrent het jaar 180 zijn meesterlijk werk tegen de ketterijen. Hierin beroept hij zich op de Overlevering der Apostelen, die in de wettige opvolging der Bisschoppen bewaard bleef. „Alwie rechtzinnig de waarheid zoekt, kan gemakkelijk in geheel de Kerk de Overlevering der Apostelen vinden. Wij kunnen de Bisschoppen noemen, die door de Apostelen zijn aangesteld, alsook hun opvolgers tot onze l) Bij Eusebius, Hist. Eccl. IV, 22. 2) Bij Euseb. Hist. Eccl. V, 24. 3) Adv. haeres. III, 3. 4) Hist. Eccl. III; IV. dagen. Maar wijl het ons te ver zou voeren, indien wij in dit boek de bisschoppelijke opvolging van alle kerken wilden opgeven, daarom zullen wij ons bepalen bij de grootste, de oudste, de alom gekende kerk, die te Rome door de roemrijke Apostelen Petrus en Paulus gesticht werd"a). Ook Tertulliaan, wiens bloeitijd loopt tusschen 195—230, beroept zich op de opvolging der Bisschoppen 2). Het blijkt derhalve, dat het bisschoppelijk bestuur even oud is als de Kerk. Dat bestuur is bijgevolg niet, gelijk de ongeloovigen, Protestanten en Modernisten beweren, de vrucht van historische ontwikkeling, veel minder nog een schepping van priesterlijke heerschzucht. Hierbij komt nog, dat beide genoemde oorzaken onmogelijk tegelijkertijd in alle kerken zulk eene diep ingrijpende instelling in het leven konden roepen, en dat priesterlijke aanmatiging, veel meer nog dan de twistgedingen over de paaschviering en den ketterdoop, diepe sporen van bitteren strijd en feilen tegenstand zou hebben achtergelaten. Moesten wij in deze het getuigenis der H. Schrift en der geschiedenis missen, dan nog zou hier het woord van Augustinus van toepassing zijn: „Wat in de Kerk gebruikelijk is en door geen kerkvergadering ingesteld, maar altijd gehouden werd, moet van het gezag der Apostelen worden afgeleid" 3). Vragen wij nu nog: Hoe dachten de apostolische Vaders over de machten de waardigheid der Bisschoppen? Het antwoord geeft de H. Ignatius, Bisschop van Antiochië, die in het jaar 107 te Rome den marteldood stierf. Naar de leer van dezen glorierijken bloedgetuige is de kerkelijke hiërarchie van goddelijke instelling, zoodat zonder Bisschop, priesters en diakens „geen kerk den naam van kerk verdient" 4). In die kerk is de Bisschop de plaatsvervanger Gods, want „alwie door den Vader des huisgezins gezonden is, om zijn huis te besturen, moet door ons op dezelfde wijze ontvangen worden als hij, die hem zendt. Het is derhalve duidelijk, dat men den Bisschop moet beschouwen als den Heer zeiven" 5). „Wachten wij ons, *) Lib. III, 3. 2) De Praescript. cap. 32. 3) De Bapt. IV, 25. 4) Trall. 3. 5) Ephes. 6. ongehoorzaam te zijn aan den Bisschop, indien wij onderworpen willen blijven aan God"*). „Het past niet, gemeenzaam te zijn met den Bisschop wegens zijn jeugdigen leeftijd, maar hem, ter wille van de macht van God den Vader, allen eerbied te betuigen, gelijk ook — zooals ik weet — zijn heilige priesters geen misbruik maken van zijn jeugd, maar zich schikken naar hem" 2). „Alwie aan God en Jezus Christus behoort, is met den Bisschop" 3). „Zonder toestemming van den Bisschop is het niet geoorloofd te doopen, liefdemaaltijden te houden; maar alles, wat hij goedkeurt, is welgevallig aan God" 4). De Bisschoppen zijn derhalve — gelijk de Katechismus zegt — de opvolgers der Apostelen. Het leeraars- en herdersambt, door Christus aan zijn Apostelen geschonken, ging over op de Bisschoppen, en zoo blijft het college der twaalf Apostelen voortleven in het R. K. Episcopaat; zoo zijn de gezamenlijke Bisschoppen de opvolgers der twaalf Apostelen. Hieruit volgt evenwel niet, dat de Bisschoppen in alles de gelijken der Apostelen zijn. Overeenkomstig de behoeften der jeugdige Kerk had Christus aan zijn Apostelen buitengewone gaven en volmachten geschonken. Zij ontvingen openbaringen, de gave der persoonlijke onfeilbaarheid in het verkondigen der Openbaring, die in hun prediking haar voltooiing vond. Zij hadden de gave der wonderen, om hun woord door goddelijke teekenen te bekrachtigen. Zij waren bekleed met de volmacht overal te prediken, kerken te stichten, Bisschoppen aan te stellen, altijd in onderwerping aan het oppergezag van Petrus. Deze buitengewone gaven en volmachten gingen niet over op de afzonderlijke Bisschoppen, wier bestuursmacht bovendien binnen de grenzen van een afzonderlijk rechtsgebied of bisdom beperkt werd. Elke Bisschop afzonderlijk is slechts opvolger der Apostelen in het bestuur der Kerk, in zoover de Apostelen naast hun !) Ephes. 5. 2) Magn. 3. 3) Philad. 3. 4) Smyrn. 8. Zie Michiels, L'Origine de l'Episcopat; Mertens, De hiërarchie in de eerste eeuwen des Christendoms; Battifol, L'Ëglise naissante6. buitengewone apostolische macht tevens de gewone bisschoppelijke macht bezaten, om bijzondere kerken te besturen. Alleen de Bisschop van Rome is opvolger van Petrus in de volheid der oppermacht over geheel de Kerk. 2°. De Bisschoppen — zegt de Katechismus — zijn door den Heiligen Geest gesteld, om onder het oppergezag van den Paus, de Kerk Gods in hun bisdommen te besturen. Hoewel het bisschopsambt door God is ingesteld, en derhalve de Paus het bisschopsambt niet afschaffen, en de Kerk niet door gewone priesters, als zijn vertegenwoordigers, besturen kan, moet toch elke Bisschop door den Paus worden aangesteld. Door den Paus wordt hem een gedeelte der Kerk als rechtsgebied (bisdom) toegewezen. De Bisschop bestuurt dat rechtsgebied niet als plaatsbekleeder van den Paus, maar als ware herder zijner kudde; nochtans is zijn macht ondergeschikt aan de oppermacht van den Paus, wien hij gehoorzaamheid verschuldigd is. 1°. De Bisschop heeft het recht, zijn bisdom te besturen; hij is de leeraar, wetgever en rechter zijner onderhoorigen. Hij vergeeft de kerkelijke ambten, verleent volmacht tot het verkondigen van Gods woord en het toedienen der H. Sacramenten. Niet alleen de priesters, maar ook de leeken zijn in geestelijke zaken verplicht, den Bisschop te gehoorzamen. Leo XIII en Pius X hebben in onze dagen er herhaaldelijk op aangedrongen, dat geestelijken en leeken zich ook in zake van het maatschappelijk vraagstuk aan de Bisschoppen zullen onderwerpen. Leo XIII schrijft: „Het is in tegenspraak met de belijdenis van het christelijk geloof, niet te willen buigen voor, niet te willen gehoorzamen aan hen, die in de Kerk gezag oefenen: aan de Bisschoppen op de eerste plaats, die, met voorbehoud van het gezag van den roomschen Paus over allen, de Heilige Geest gesteld heeft, om de Kerk Gods te besturen" 1). En Pius X leert niet minder duidelijk: „Er is geen verdienstelijke ijver, geen oprechte godsdienstzin, zelfs bij het doen van pogingen, hoe schoon en goed op zich zelf ook, Graves de communi re, § Longe pariter. III 5 als zij niet goedgekeurd zijn door den eigen herder" 1). Het komt den Bisschop toe, de algemeene katholieke gedragslijn nader te bepalen en aan te passen aan de eigenaardige omstandigheden van zijn bisdom. Gebeurt het nu, dat een of ander Bisschop in zijn diocees iets goedkeurt of toelaat, wat een ander Bisschop in zijn diocees verbiedt, dan volgt hieruit niet, dat er strijd bestaat tusschen beginselen of tusschen Bisschoppen, maar enkel en alleen, dat de toestanden in de bisdommen verschillen, en dat deze verschillende toestanden een verschillende wijze van handelen noodzakelijk maken 2). Geestelijken en leeken zijn ook verplicht in het openbaar leven de katholieke beginselen, gelijk ze door den Paus en de Bisschoppen worden verklaard, in beoefening te brengen, en wanneer de Paus en de Bisschoppen een bepaalde gedragslijn voorschrijven, zijn allen verplicht, zich aan hun leiding te onderwerpen. Het verzuim van dezen plicht bracht tweedracht onder de Katholieken en brak niet zelden hun kracht tegenover den vijand. Terecht vergelijkt Leo XIII die tuchtelooze Katholieken met de priesters uit het boek der Machabeën (I, Mach. V, 64, 62), die „in het gevecht vielen, terwijl zij dapper wilden handelen en zonder beleid ten strijde trokken" — „zij waren echter niet van het geslacht dier mannen, door wie in Israël heil bewerkt is" 3). En nog onlangs veroordeelde Pius X de dwaling der Modernisten, dat een Katholiek, als burger, zonder zich aan het gezag en de vermaningen of de bevelen der Kerk te storen, het recht en den plicht heeft, te doen, wat hij in het belang van den Staat acht 4). Diezelfde Modernisten brachten in veel katholieke kringen een geest van wantrouwen en bedilzucht tegenover de kerkelijke overheid, haar maatregelen en bedoelingen 5). *) Motu proprio van den 18n Dec. 1903, art. XIV. 2) Zie Dr. Ch. van Dam, De Katholieke Kerk en de sociale Quaestie, bl. 100; Ned. Kath. St., bl. 292. Hieromtrent lezen wij ook in de Prosyn. Bred (p. 966): „Alle R. K. vereenigingen, ook de R. K. vafcvereenigingen, staan onder de leiding der Bisschoppen". 3) Brief aan de fransche geestelijkheid van den 8n Sept. 1899. 4) Lamentabili, Denzinger, N. 2092. 5) G. van Noort, Modernisme, bl. 50. Luisteren wij nogmaals naar het woord van den H. Ignatius tot de eerste Christenen geschreven: „Er zij niets onder u, dat u verdeelen kan, maar blijft vereenigd met uw Bisschop en uw bestuurders. Wanneer gij aan uw Bisschop gehoorzaamt, gelijk aan Jezus Christus, dan leeft gij niet volgens den mensch, maar volgens Jezus Christus. Alwie iets onderneemt buiten den Bisschop, de priesterschap en de diakens, heeft geen zuiver geweten" J). Op deze en verschillende andere wijzen heeft de groote Bisschop-martelaar van Antiochië op de volgzaamheid jegens de Bisschoppen aangedrongen (bl. 63). In onze dagen is de vermaning, welke omstreeks het jaar 100 deze H. martelaar tot zijn tijdgenooten richtte, nog van volle toepassing: „Kinderen des lichts en der waarheid, vlucht elke tweedracht en valsche leer; waar uw herder gaat, volgt hem daar als schapen.... Alwie aan God en Jezus Christus toebehoort, is met zijn Bisschop Zoo iemand een scheurmaker volgt, zal hij het Rijk Gods niet erven" 2). „Volgt allen den Bisschop, gelijk Jezus Christus zijn Vader.... Het geloovig volk moet zijn, waar zich de Bisschop vertoont, gelijk de Katholieke Kerk daar is, waar lezus Christus is" 3). 2°. De Bisschoppen nemen ook deel aan het bestuur der geheele Kerk, als zij met den Paus in een algemeene kerkvergadering vereenigd zijn. Alsdan zijn zij niet uitsluitend des Pausen raadslieden, maar dan zijn zij ook wetgevers en rechters, wier beslissing evenwel aan de goedkeuring van den Paus onderworpen is. 3°. De Bisschop wordt door kanunniken als raadslieden ter zijde gestaan, neemt, als hij het nuttig acht, een vikarisgeneraal als medehelper in het bestuur, en vraagt den Paus een wijbisschop in de uitoefening van zijn hoogepriesterschap. Door kerkelijke instelling kwam onder de Bisschoppen de rangorde van Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen en gewone Bisschoppen 4). *) Ad Magn. 6; ad Trall. 7. 2) Philad. 2, 3, 7, 8. 3) Smyrn. 7—9. *) Zie Goulmy, bl. 93, v.v. Ornaat der Bisschoppen. Het gewone kleed van den Bisschop is paars. Hij draagt een gouden ring met steen, die het zinnebeeld is zijner trouw aan de Kerk en aan zijn bisdom. De mijter met de puntvormige vóór- en achterzijde herinnert aan de twee lichthorens van Mozes, die een afstraling waren van de Majesteit Gods. Die mijter is tevens een zinnebeeld der twee Testamenten, waarmede het hoofd van den Bisschop gewapend is tegen de vijanden der waarheid. De kromstaf is het zinnebeeld der rechtsmacht, die evenwel, gelijk de krul beduidt, binnen de grenzen van het bisdom beperkt is. Het bisschoppelijk kruis dient den Bisschop als wapen tegen zijn vijanden, herinnert hem aan Christus' lijden en de zegepraal der martelaren, die door het kruis overwonnen. De Bisschop draagt twee verschillende kruisen, n.1. het gewone, met gouden keten, en, aan een groen koord met eikel, het pontificale, met relikwieën van martelaren 1). 140. Wat zijn de Priesters in de H. Kerk? De Priesters in de H. Kerk zijn de medehelpers der Bisschoppen, vooral in het verkondigen van Gods woord en het toedienen der H. Sacramenten. De Bisschop kan in persoon niet in al de geestelijke behoeften zijner onderhoorigen voorzien. Hij kan b. v. niet op alle plaatsen van zijn bisdom prediken, de kinderen onderwijzen, de H. Sacramenten toedienen, enz. Daarom stelt hij verschillende priesters aan tot medehelpers. Aan het hoofd der parochiën stelt hij een pastoor, en geeft dezen, als het noodig is, kapelaans tot medehelpers; aan het hoofd van geestelijke gestichten plaatst hij rectoren, enz. De voornaamste bediening dezer medehelpers bestaat in de verkondiging van Gods woord op de Zon- en feestdagen, in het onderwijzen der kinderen, in het opdragen van het H. Misoffer, in het toedienen der H. Sacramenten. ') Evers, bl. 341, v.v.; Goulmy, bl. 103, v.v. Gelijk de Kerk in onverbreekbare eenheid uit bisdommen is opgebouwd, die alle aan den Bisschop van Rome onderworpen zijn, zoo zijn de bisdommen weer in onverbreekbare eenheid gevormd uit parochiën, die alle aan den Bisschop onderworpen zijn. De parochiën evenwel, alsmede het pastoorsambt, zijn noch een goddelijke, noch een apostolische, maar een zuiver kerkelijke instelling, die in de eerste tijden van het christendom onbekend was. In den beginne bestond er geen verschil tusschen bisdommen en parochiën, want de Bisschop was de eenige pastoor van zijn rechtsgebied. Er was ook maar één kerk, n.1. de kathedraal; en alle geloovigen, niet alleen uit de stad, maar ook van buiten, moesten naar de bisschoppelijke kerk komen, om het woord Gods te hooren, de H. Mis bij te wonen en de H. Sacramenten te ontvangen. In die kerk droeg de Bisschop het H. Misoffer op, en in vereeniging met hem ook de priesters, gelijk dit nu nog bij de priesterwijding gebruikelijk is. Zonder machtiging van den Bisschop mochten deze priesters geen enkele kerkelijke bediening verrichten. Behalve de bisschoppelijke kerk waren er bedehuizen, waarin de geloovigen dagelijks op vastgestelde uren samenkwamen om te bidden, maar het H. Misoffer mocht in die bedehuizen niet opgedragen worden, de H. Sacramenten mochten er niet worden toegediend. Het wassend aantal geloovigen was weldra oorzaak, dat er, behalve de bisschoppelijke kerk, die altijd de Moederkerk bleef, meerdere kerken gebouwd werden, die bestemd waren voor het opdragen van het H. Misoffer en het toedienen der H. Sacramenten. Naar die kerken zond de Bisschop een zijner priesters om het H. Dienstwerk te verrichten en daarna weder naar de Moederkerk terug te keeren. Al spoedig echter bleek de wenschelijkheid, dat die priester bij de afgelegen kerken op het platteland zijn blijvende woonplaats zou vestigen, om te allen tijde in de geestelijke behoeften der omwonende Christenen te voorzien. Hierin lag de kiem van het latere parochiewezen. Omtrent het juiste tijdstip van het ontstaan der parochiën heerscht nog altijd meeningsverschil onder de geleerden. Het is waarschijnlijk, dat er op het platteland vóór de vierde, en in de steden (Rome en Alexandrië uitgezonderd) vóór de tiende eeuw geen parochiën werden opgericht. Zoo is dan de instelling van het parochiewezen noch van goddelijken, noch van apostolischen oorsprong, maar is zij door de tijdsomstandigheden in het leven geroepen, en door het Kerkelijk Recht erkend, bekrachtigd en geregeld *). 141. Hoe wordt men lid van de H. Kerk? Men wordt lid van de H. Kerk door het Doopsel. Door het Doopsel wordt de mensch niet alleen in levensvereeniging verbonden met Christus, gelijk de ranken met den wijnstok, maar ook op zichtbare wijze ingelijfd in het geheimzinnig lichaam van Christus, de zichtbare Kerk. Want „in één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij heidenen" I Cor. XII, 13, en „zijn wij velen één lichaam in Christus" Rom. XII, 5. En wijl er maar één Kerk van Christus (n. 1. de R. K. Kerk) en ook maar één Doopsel is, zijn alle kinderen, ook zij, die in de dwalende kerkgenootschappen geldig gedoopt worden, kinderen der R. K. Kerk, en blijven zij kinderen dier Kerk, zoolang opstand of ketterij hen niet aan de armen der Moederkerk ontrukt. De bekeering van een geldig-gedoopten Protestant is derhalve een terugkeer tot de Kerk van Christus. Door het Doopsel in de Kerk ingeburgerd, zijn de gedoopten geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods (Eph. II, 19), en treden zij in de gemeenschap der heiligen, om aan de hemelsche goederen deelachtig te worden. Door het Doopsel wordt de mensch ook aan de wetten der R. K. Kerk onderworpen. Deze onderwerping wortelt in het merkteeken des Doopsels, en derhalve zijn ook de gedoopte andersdenkenden verplicht, de kerkelijke wetten te onderhouden, in zoover de R. K. Kerk hen door haar wetgeving nog verplichten wil.. Afval door scheuring of ketterij *) Zie Bouix, De parocho, P. I, S. I; Kirchenlexicon IX, S. 1953—1968. kan den Katholiek niet aan de kerkelijke rechtsmacht onttrekken, want het merkteeken des Doopsels blijft eeuwig in de ziel gedrukt, en de opstand van den onderdaan kan de rechtsmacht niet vernietigen, welke de kerkelijke overheid van Christus ontving. ACHTTIENDE LES. § 2. Bestemming der Kerk. 142. Met welk doel heeft Christus de H. Kerk gesticht? Christus heeft de H. Kerk gesticht, om door haar alle menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen. De Zoon Gods heeft de menschelijke natuur aangenomen, is den dood des kruises gestorven, om alle menschen zalig te maken. Deze verheven zending, Hem door den Vader toevertrouwd, heeft Hij op zijn beurt aan de Apostelen en hun opvolgers overgedragen: „Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik ook u". 142a. Hoe brengt de H. Kerk de menschen tot de zaligheid ? De H. Kerk brengt de menschen tot de zaligheid: 1°. door hun het ware geloof en de geboden te Ieeren. 2°. door het H. Misoffer op te dragen en de H. Sacramenten toe te dienen. 3«. door de geloovigen te leiden en te besturen. a. Om zalig te worden moet men de geopenbaarde waarheden gelooven en de geboden Gods onderhouden (Vr. 3 en 5). De Kerk nu leert ons, wat God geopenbaard, wat Hij bevolen heeft. Tot de Apostelen en hun opvolgers, of de leerarende Kerk, werd het bevel gericht: „Gaat dan en onderwijst alle volkeren.... hen leerende onderhouden alles, wat Ik geboden heb Mt. XXVIII, 19, 20. Behalve de bespiegelende waarheden des geloofs, ontving de Kerk ook uit Gods hand de christelijke zedenwet. De zedenwet — in zooverre zij haar grond vindt in de natuurlijke betrekkingen — bevat al de natuurlijke plichten, die de mensch heeft jegens God, jegens zich zeiven en jegens de andere menschen, en wordt afgekondigd door de natuurlijke rede. Deze zelfde wet is ook door God geopenbaard in het evangelie. Aan deze noodzakelijke natuurwet heeft God door een vrije daad veel andere wetten toegevoegd, b.v. het gebod der H. Communie. Nu is het de plicht en het recht der Kerk, al die wetten te leeraren, te verklaren, toe te passen op het dagelijksch leven. b. Om te kunnen gelooven en de geboden te onderhouden, gelijk het behoort, hebben wij de bovennatuurlijke genade noodig. De groote genademiddelen zijn de H. Sacramenten, inzonderheid het H. Misoffer, dat een onbloedige vernieuwing van het kruisoffer is. Om de uitdeeling der genademiddelen te verzekeren, heeft Christus het H. Priesterschap ingesteld. c. Alle geloovigen vormen één kerkelijke maatschappij, streven met dezelfde middelen naar één doel, de heiliging in dit, de zaligheid in het andere leven. Om nu de eenheid in de kerkelijke maatschappij te bewaren, om de medewerking der geloovigen met de prediking van het woord Gods en de genademiddelen te verzekeren, heeft Christus aan zijn Kerk de bestuursmacht geschonken. Het is ook de taak dezer bestuursmacht, de goddelijke wetten met kerkelijke aan te vullen en door strafbepalingen te bekrachtigen. Door het drievoudig ambt, waarmede Christus haar bekleedde, n.1. het leerambt, het priesterambt en het herdersambt, is de Kerk in staat gesteld, de zending, haar door Christus toevertrouwd, te volbrengen. Het werk der Verlossing, door Christus eenmaal begonnen, wordt derhalve door de Kerk tot het einde der eeuwen voortgezet. Men kan zelfs in zekeren zin zeggen, dat door de Kerk het goddelijk werk der Menschwording in eeuwige vernieuwing blijft voortduren, in zoover de Godmensch niet alleen door zijn leer en genade in de Kerk blijft voortleven, maar haar zelve tot zijn geheimzinnig lichaam aannam, en door de toepassing van het verlossingswerk telken dage nieuwe ledematen gewint voor dat geheimzinnig lichaam. De Kerk en het Maatschappelijk Vraagstuk. Christus heeft zijn Kerk gesticht, om alle menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen. Maar is het dan wel de roeping der Kerk, zich te bemoeien met de Sociale Quaestie of het Maatschappelijk Vraagstuk? Dit Vraagstuk — in zijn vollen omvang genomen — houdt zich bezig met de ontelbare ellenden, waaronder de hedendaagsche maatschappij gedrukt gaat, en zoekt naar de middelen, om die ellenden weg te nemen of althans te verzachten. „I. De Kerk heeft het recht in te grijpen in de Sociale Quaestie en mede te werken aan haar oplossing, voor zoover deze ligt op godsdienstig-zedelijk gebied, en wel: 1°. krachtens haar zending; 2°. krachtens den plicht van zelfbehoud; 3°. krachtens den plicht der liefde jegens dwalenden en misleiden; m. a. w. zij is het verplicht aan God, aan zichzelf, en aan de menschheid. II. De Kerk heeft ook datzelfde recht, voor zoover de Sociale Quaestie ligt op sociaal-economisch gebied; en wel: 1°. om den samenhang van het stoffelijke met het geestelijke; 2°. krachtens den plicht der liefde jegens zwakken, noodlijdenden en verdrukten" J). 143. Kan de H. Kerk dwalen, wanneer zij ons het geloof of de geboden leert? Wanneer de H. Kerk ons het geloof of de geboden leert, kan zij niet dwalen; zij is in de geloofsleer en in de zedenleer onfeilbaar. Dwalingen. a. Het Protestantisme loochent de onfeilbaarheid der zichtbare Kerk. Maar de praktijk kwam spoedig in strijd met de *) Deze stelling-en worden verklaard en bewezen in het werkje: De Kerk en de Sociale Quaestie, door Dr. Ch. van Dam (Futura, Leiden, 1910). Zie verder de artikelen : De priester en de Sociale Actie van J. C. Rats, C. ss. R. in Ned. Kath. Stemmen, XI, XII en XIII. leer, want de Synode van Dordrecht bande de andersdenkende Arminianen, als ledematen des duivels, buiten de Kerk. b. Het Jansenisme loochent de onfeilbaarheid van het kerkelijk leergezag, om haar toe te kennen aan de gemeenschap der geloovigen. c. Het Gallicanisme ontkent de onfeilbaarheid van den Paus, maar neemt aan, dat de meerderheid der Bisschoppen niet kan dwalen. d. Het Modernisme verwerpt het kerkelijk leergezag, want het beperkt de taak van dit gezag tot het aanvaarden en bekrachtigen der godsdienstige meeningen des volks; tot het zoeken en vaststellen van geschikte uitdrukkingen (dogma's), om die meeningen te vertolken; tot het prijsgeven der oude en het zoeken van nieuwe uitdrukkingen, zoodra de oude zich niet langer aanpassen aan de zich immer ontwikkelende en veranderende meeningen des volks. Zoo wordt in werkelijkheid de leerende Kerk voorgangster, de leerarende Kerk volgelinge 1). Christus heeft zijn Kerk gesticht, om door haar alle menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen; en die zending vervult de Kerk door de prediking der geloofs- en zedenleer. Wanneer nu de Kerk die goddelijke zending vervult, haar kinderen voorhoudt, wat zij als geopenbaarde waarheid moeten gelooven, wat zij als met die waarheid strijdende dwaling moeten verwerpen; wanneer de Kerk haar kinderen leert, wat zij moeten doen, om zalig te worden, dan is de Kerk onfeilbaar, d.w.z. dan kan zij zelve niet dwalen en evenmin haar kinderen in dwaling brengen. Aan dit onfeilbaar leerambt is het te danken, dat de geheele Kerk onfeilbaar is in het gelooven, d.w.z. niet afdwalen kan van het ware geloof (infallibilitas passiva). Bijzondere personen, ook priesters en Bisschoppen, ja zelfs geheele volken kunnen door ketterij van de Kerk gescheiden worden, maar nooit kan de geheele Kerk het geloof verliezen. De Kerk immers is, volgens de belofte van Christus, onvergankelijk. Maar een Kerk, die van het geloof van Christus J) Lamentabili, N. 6, 62—64; Denzinger, N. 2006, 2062—64; Pascendi, Denzinger, N. 2093. afwijkt, is geen Kerk van Christus meer. Daarom noemt Paulus de Kerk „de zuil en de grondvest der waarheid". 1 Tim. III, 15. 144. Waardoor is de H. Kerk in de geloofsleer en zedenleer onfeilbaar? De H. Kerk is in de geloofsleer en zedenleer onfeilbaar door den bijzonderen bijstand van den Heiligen Geest. De onfeilbaarheid is geen natuurlijke, maar een bovennatuurlijke gave. Is dwalen menschelijk, niet kunnen dwalen is bovenmenschelijk. De leerarende Kerk heeft de bovennatuurlijke gave der onfeilbaarheid te danken aan den bijstand van Christus, die de bruidegom, aan den bijstand van den Heiligen Geest, die de ziel der Kerk is. Christus zond zijn Apostelen, om aan de wereld de christelijke Openbaring te verkondigen: „Gaat en onderwijst alle volken . Terwijl Hij hun het leeraarsambt toevertrouwt, belooft Hij tevens zijn altijddurenden bijstand: „En zie, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld". Mt. XXVIII, 19, 20. Die bijstand van Christus wordt hun beloofd, om alle volken in het christendom te onderwijzen; die bijstand zal hen vergezellen tot het einde der wereld. Hieruit volgt, dat Christus niet alleen aan de destijds nog levende Apostelen, maar ook aan hun opvolgers dacht (zie bl. 16) en een blijvend leerambt instelde, dat op zijn almachtigen bijstand al de dagen tot het einde der tijden rekenen mag. Niet alleen eigen bescherming beloofde Christus aan dai leerambt, maar ook nog den bijzonderen bijstand van den Heiligen Geest, die als tweede Helper zal gezonden worden: „Ik zal den Vader bidden, en een anderen Helper zal Hij u geven, om bij u te blijven in eeuwigheid; den Geest der waarheid". Jo. XIV, 16, 17. En deze Geest der waarheid zal de Apostelen alles leeren (v. 25). Door Christus gesteund, door den Geest der waarheid verlicht, kan het kerkelijk gezag niet dwalen. Zoo vast staat de waarheid der leer, die door het kerkelijk leergezag verkondigd is, dat de Apostel Paulus schrijven dorst: „Maar al was het ook, dat wij of een engel uit den hemel u predikte anders, dan wij gepredikt hebben, hij zij vervloekt" Gal. I, 8. De Katechismus zegt, dat de Kerk onfeilbaar is in de geloofsleer en in de zedenleer. De kerkelijke onfeilbaarheid staat niet in rechtstreeksche betrekking met staatkundige, burgerlijke, wetenschappelijke vraagstukken. De Kerk zegent zoowel de republieken als de monarchieën; zij mengt zich niet rechtstreeks in vragen van belasting, vrijhandel of bescherming; zij werpt geen slagboomen op den weg der ware wetenschap, maar rekent elke verovering der wetenschap tot eigen zegen. Zoolang de staatkunde, de burgerlijke wetgeving, de wetenschap met eerbiediging der zedelijke orde zich op eigen gebied voortbewegen, zullen zij geen onfeilbare uitspraken op hun weg ontmoeten. De Kerk is onfeilbaar in de leer over geloof en zeden. Onder deze benaming komen op de eerste plaats de geopenbaarde waarheden. Deze waarheden kunnen zijn: a. feiten, b.v. de geboorte van Christus uit de Maagd Maria; b. bespiegelende waarheden, b.v. de drievuldigheid van Personen in God; c. zedenkundige waarheden, b.v. de verplichting van alle menschen, om het H. Doopsel te ontvangen. Het is een leerstuk des geloofs, dat de Kerk in het leeraren der geopenbaarde waarheden onfeilbaar is. Onder de benaming van geloof en zeden komen op de tweede plaats alle dingen, die met de geopenbaarde waarheden in zoodanig verband staan, dat dwaling of twijfel in deze, de Openbaring zelve of het geloof zelf in gevaar zou brengen. Het is een zekere waarheid, dat de onfeilbaarheid der Kerk zich tot deze bijkomende dingen uitstrekt 1). Zulke dingen nu zijn: a. Waarheden, die door redeneering worden afgeleid uit twee waarheden, waarvan de een geopenbaard en de andere natuurlijk zeker is. Is de Kerk onfeilbaar in het leeren dezer afgeleide waarheden (conclusiones theologicae), dan is zij ook onfeilbaar in het beoordeelen en veroordeelen der valsche IJ Volgens veel godgeleerden is deze waarheid, in haar algemeenheid beschouwd, door God geopenbaard en derhalve een geloofsleer. wetenschap, wanneer deze stellingen leert, welke met die afgeleide waarheden in strijd zijn. b. Feiten, die wel niet geopenbaard zijn, maar die toch door de Kerk met zekerheid moeten gekend worden, om met zekerheid de Openbaring zelve te kunnen kennen (facta dogmatica). Zulk een feit is b.v. de verkiezing van Pius X tot Bisschop van Rome. Van de wettigheid van dit feit hangt het af, of Pius X de Opperherder der Kerk is, of zijn uitspraken ex cathedra onfeilbaar zijn enz. Een der meest bekende dogmatische feiten is de vraag, of een menschelijk boek al dan niet met de Openbaring in strijd is; b. v. of de leer, die in de boeken van Schell, Loisy enz. gevonden wordt, zuivere leer of dwaling is. c. Het vaststellen van algemeene kerkelijke zoetten. Nooit kan de Kerk iets verordenen of goedkeuren, wat met de Openbaring, de natuurlijke zedenleer of de zaligheid in strijd is. d. Het goedkeuren van religieuze orden. Het gaat hier niet om de drie evangelische Raden, want deze zijn door Christus zelf goedgekeurd, maar om de bijzondere regels eener orde. Dergelijke regels, door den Paus op plechtige en afdoende wijze goedgekeurd, kunnen noch met het geloof en de goede zeden in strijd, noch ongeschikte middelen tot de volmaaktheid zijn. e. Volgens het algemeen gevoelen der godgeleerden ook de heiligverklaring van afgestorvenen. Deze onfeilbaarheid blijkt a. uit de bulle van heiligverklaring, waarin de Pausen streng verbieden, soms met bedreiging van den kerkelijken ban, de heiligheid van een heiligverklaarde te bestrijden !), b. ook hieruit, dat de vereering van een verdoemde met den christelijken godsdienst en goede zeden in strijd is 2). 144a. Door wie geeft de H. Kerk hare onfeilbare uitspraken ? De H. Kerk geeft hare onfeilbare uitspraken: 1°. door den Paus van Rome. 2°. door de Bisschoppen in vereeniging met den Paus. ') Zie Pesch, N. 545, 550. 2) Zie verder Pesch, 531—554; Mannens, N. 567—575; G. van Noort, N. 87—96. 1°. door den Paus van Rome. Zoo kondigde Pius IX, den 8" Dec. 1854, de geloofsleer af der Onbevlekte Ontvangenis. De Paus van Rome kan alleen, d. w. z. ook zonder de Bisschoppen, onfeilbare uitspraken doen, omdat hij is de opvolger van Petrus in de volheid der oppermacht (zie volgende vraag). 2°. door de Bisschoppen in vereeniging met den Paus. Elke Bisschop afzonderlijk kan dwalen; want niet elke Bisschop afzonderlijk is de opvolger der Apostelen in hun persoonlijk voorrecht der onfeilbaarheid. Die persoonlijke gave daalde met de Apostelen ten grave. Beschouwen wij echter de Apostelen als één zedelijk lichaam met inbegrip van Petrus, dan vinden wij, krachtens wettige opvolging, de Apostelen terug in de gezamenlijke Bisschoppen vereenigd met den Paus van Rome, maar dan ontmoeten wij daar tevens den bijstand van Christus, de leiding des Heiligen Geestes, den Apostelen tot het einde der wereld onherroepelijk toegezegd. Dit onfeilbaar leerambt van het episcopaat is aan geen plaats of tijd gebonden. De Bisschoppen mogen in een algemeene kerkvergadering vereenigd, ofwel over de wereld verspreid, in hun bisdom verblijvend, hun leeraarsambt waarnemen, altijd gaat, zoolang zij het onder elkander en met den Paus eens zijn, de belofte der onfeilbaarheid in vervulling. Christus blijft bij zijn Apostelen alle dagen, niet alleen tijdens een algemeene kerkvergadering, maar ook in den gewonen toestand der Kerk, waarin de Bisschoppen over de wereld verspreid zijn. Daarom ook luidde het woord van Christus niet: „Vergadert"! maar: „Gaat, onderwijst alle volken"! Wat zijn algemeene kerkvergaderingen? Algemeene kerkvergaderingen of conciliën zijn vergaderingen, waartoe al de Bisschoppen der wereld door den Paus worden opgeroepen, en metterdaad ook in grooten getale verschijnen, om gewichtige kerkelijke vraagstukken te behandelen, en met goedkeuring des Pausen te beslechten. Alleen de Paus heeft het recht, een algemeene kerkvergadering te beleggen, in persoon of door een gevolmachtigde te leiden, te ontbinden, te bekrachtigen, de besluiten eener kerkvergadering af te kondigen. Omstreeks het jaar 50 werd te Jeruzalem de eerste kerkvergadering gehouden door de Apostelen en Priesteren :). Na de apostolische tijden kwamen er negentien algemeene kerkvergaderingen bijeen. De eerste was te Nicea in het jaar 325, de laatste te Rome in het Vaticaan van 8 Dec. 1869 tot 18 Juli 1870. Door de algemeene kerkvergaderingen werden veel waarheden als leerstukken des geloofs afgekondigd. Behalve de algemeene kerkvergaderingen zijn er nog bijzondere n. 1. provinciale en nationale, waar de Bisschoppen van de een of andere kerkprovincie, of van een bepaald land, bijeenkomen. Zulk een provinciale vergadering werd door de Bisschoppen van Nederland gehouden te Utrecht van 24 Sept. tot 4 Oct. 1865. De besluiten van provinciale conciliën zijn slechts van kracht voor de bisdommen dier kerkprovincie, zijn ook niet onfeilbaar, omdat zij geen uitspraken zijn van den Paus of van de gezamenlijke Bisschoppen met den Paus vereenigd. 145. Wanneer is de Paus onfeilbaar? De Paus is onfeilbaar, wanneer hij als Hoofd der H. Kerk een beslissende uitspraak doet over geloof of zeden, en alle Christenen verplicht die uitspraak aan te nemen. Het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid, die eeuwenoude waarheid, door de H. Schrift zoo duidelijk uitgesproken, door de Vaderen zoo getrouw bewaard en geleeraard, door de Bisschoppen en geloovigen zoo eerbiedig beleden, werd op 18 Juli 1870 door de vatikaansche kerkvergadering plechtig afgekondigd: „Wij leeren en bepalen, dat het een door God geopenbaard leerstuk is, dat de Paus van Rome, wanneer hij van zijn leerstoel af spreekt, dat is, wanneer hij, het ambt van aller Christenen Herder en Leeraar vervullend, met zijn hoogst apostolisch gezag, een leer over geloof en zeden door geheel de Kerk te houden, voorschrijft, door den goddelijken bijstand, hem in den H. Petrus beloofd, dezelfde x) Act. XV, 6. onfeilbaarheid bezit, waarmede de goddelijke Zaligmaker zijn Kerk heeft willen toerusten, wanneer zij een leer over geloof en zeden vaststelt; en dat derhalve dusdanige verklaringen van den Roomschen Opperpriester uit zich zelve, niet echter krachtens de toestemming der Kerk, onhervormbaar zijn" *). De Katechismus zegt: de Paus is onfeilbaar. 1°. Wanneer hij als Hoofd der Kerk enz. De Paus moet spreken als Herder en Leeraar van alle geloovigen. De Paus kan ook in een andere hoedanigheid optreden: hij kan als gewoon mensch over dit en dat spreken; hij kan als geleerde over geschiedkundige, wijsgeerige en godsdienstige vragen zijn gevoelen zeggen of in boeken neerschrijven. In al deze gevallen kan de Paus even goed dwalen als een ander 2). De Paus is ook niet onfeilbaar, als hij optreedt als burgerlijk vorst, ook niet, wanneer hij als hoogste wetgever der Kerk een besluit uitvaardigt, dat niets beslist over geloof of zeden. Zoo heeft b. v. de opheffing van de orde der Jezuïeten, „om grooter onheil van de Kerk te voorkomen", door Clemens XIV in 1773, niets te maken met de pauselijke onfeilbaarheid. 2°. Een beslissende uitspraak doet. Het is niet voldoende, dat de Paus spreekt als Hoofd der Kerk, maar hij moet bovendien een beslissende uitspraak doen, m. a. w. de zaak voorgoed uitmaken. Als derhalve de Paus de een of andere leer aanbeveelt, of op de theologische scholen te onderwijzen voorschrijft, als hij een beslissing der romeinsche Congregaties laat afkondigen, zoo volgt hieruit nog niet, dat de Paus een onherroepelijke beslissing genomen heeft. Zelfs leerstellige uitspraken in de pauselijke encyclieken of wereldbrieven worden niet altijd gedaan met de bedoeling eener onherroepelijke beslissing. 3°. Over geloof en zeden (bl. 76). In gewone zaken kan de Paus dwalen, gelijk een ander. 4°. En alle Christenen verplicht die uitspraak aan te nemen. !) De Ecclesia, cap. 4. 2) Zou dan de Paus als privaat persoon in ketterij kunnen vallen ? „Hoewel velen het beweren, zeg-t Suarez (De fide, disp. X, S. 6, N. 11) komt het mij toch meer aannemelijk voor, dat de Paus, als privaat persoon, wel uit onwetendheid, maar niet uit hardnekkigheid dwalen kan". De beslissende uitspraak (niet het document, waarin de uitspraak staat) moet gericht zijn tot geheel de Kerk en wel zoo, dat het voldoende blijkt, de bedoeling van den Paus te zijn, alle Christenen te verplichten, zich aan die beslissende en onherroepelijke uitspraak te onderwerpen. Zijn deze vier voorwaarden vervuld, dan spreekt de Paus van zijn leerstoel (ex cathedra); dan is hij onfeilbaar, gelijk de Kerk onfeilbaar is; dan is zijn uitspraak voor eeuwig onherroepelijk, niet tengevolge van de instemming der Kerk, gelijk eertijds de gallicaansche dwaling beweerde, maar uit haar zelve, krachtens den goddelijken bijstand, aan Petrus en zijn opvolgers toegezegd. Een voorbeeld van een locutio ex cathedra vinden wij in de bul Exurge van Leo X (15 Juni 1520) tegen Luther; in de bul Ineffabilis Deus van Pius IX (8 Dec. 1854) over de Onbevlekte Ontvangenis van Maria; volgens veel godgeleerden in den Syllabus van Pius IX (8 Dec. 1864) tegen de voornaamste dwalingen der laatste tijden x); allerwaarschijnlijkst ook in het decreet Lamentabili (4 Juli 1907) van het H. Officie en in de encycliek Pascendi (8 Sept. 1907) van Pius X tegen het Modernisme, die beide door het motu proprio Praestantiae Scripturae (18 Nov. 1907) door het apostolisch gezag van den Paus, met bijvoeging der excommunicatie, werden bevestigd en bekrachtigd 2). Waardoor is de Paus onfeilbaar? Het vatikaansch concilie antwoordt: „Door den goddelijken bijstand, hem in den H. Petrus beloofd" 3). De pauselijke ') Zie Mazella, De religione et Ecclesia3, p. 82; Pesch, N. 520; De Groot, Qu. XVI, art. VII; Mannens, N. 668; G. van Noort, De fontibus Revelationis, N. 263; Kirchenlexicon, XI, S. 1018; Choupin, Valeur des décisions doctrinales et disciplinaires du Saint-Siège2, p. 117. In ditzelfde werk vindt men pag. 185—413 een uitgebreide verklaring- van dezen beroemden syllabus. 2) Zie Ned. Kath. Stemmen, VIII, bl. 4—10. Wat er ook van zij, elk Katholiek is op doodzonde verplicht, alle dwalingen te verwerpen (derhalve ook die, welke betrekking hebben op de volksscholen), welke in den syllabus van Pius IX en de documenten van Pius X vermeld worden. Veel van deze dwalingen zijn klaarblijkelijk kettersch. 3) 1. c. III 6 onfeilbaarheid hangt derhalve niet af van persoonlijke geleerdheid of heiligheid; zij wordt den opvolger van Petrus geschonken, ook al zou hij geen man van wetenschap, ook al zou hij zondaar zijn. Ook jn dit laatste geval lijdt de waarheid geen letsel. Het kanaal, waardoor het zuiver bronwater vloeit, moge van goud of van steen zijn, het water blijft helder. De tarwekorrel moge door reine of onreine handen worden uitgezaaid, zij zal ontkiemen. Zoo is het ook met de leer, door den Paus van zijn leerstoel verkondigd: „^JCant op dezen leerstoel — zegt de H. Augustinus — worden ook de boozen gedwongen goed te spreken" x). De onfeilbare uitspraken des Pausen zijn aan geen bepaalden vorm gebonden. Nu eens verschijnen zij in den vorm eener dogmatische constitutie, gelijk b. v. lneffabilis Deus, waardoor Pius IX, den 8n Dec. 1854, het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis heeft afgekondigd; dan weder in den vorm eener encycliek aan de geheele Kerk. Ook een toespraak, in een consistorie gehouden en op bevel des Pausen afgekondigd, kan een locutio ex cathedra zijn; enz. Bewijzen voor de onfeilbaarheid: A. Uit de H. Schrift. 1°. Nadat Simon, Jona's zoon, plechtig de Godheid van Christus beleden had: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God ', antwoordde Jezus: „En Ik, Ik zeg u. gij zijt Petrus (steenrots), en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Volgens het woord van Christus zal de Kerk nimmer door de helsche machten overwonnen worden. Maar een dwalende Kerk zou een overwonnen Kerk zijn. Een dwalende Kerk is geen Kerk van Christus meer, doch een school des duivels. Nu rijst de vraag: Waarom kan de Kerk niet in dwaling vallen, niet vernietigd worden? Om geen andere reden, dan omdat zij gebouwd is op de steenrots: „gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen . Kon de rots zelve wankelen, m. a. w. kon Petrus dwalen, 1) Ep. 105: „In hac enim cathedra coguntur etiam mali bona dicere" dan zou de Kerk zelve door de stormen der dwaling in puin geworpen worden. (Zie Mi. XVI, 16 s.s.). 2 . Uitdrukkelijker nog vinden wij de onfeilbaarheid beloofd bij Lucas, XXII. Jezus vierde met zijn Apostelen het laatste avondmaal. Hij waarschuwt hen tegen heerschzucht, vermaant hen tot nederigheid, prijst hun standvastige getrouwheid. Op eens richt Hij het woord tot Petrus: „Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om (ulieden) te ziften als de tarwe in een zeef (door zijn beproevingen te schudden en te schokken en afvallig te maken); maar Ik heb voor u (pro te) gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke. En gij, eens u bekeerd hebbende, versterk uw broederen". v. 31 s. Christus bidt hier voor Petrus, en wel voor Petrus alléén. Waarom? Omdat Petrus de steenrots is, waarop de Kerk moet rusten. Hij vraagt voor Petrus, dat hij door de beproevingen nimmer zijn geloof verlieze. Nu weten wij, dat het gebed van Christus door den Vader altijd verhoord wordt. In dat gebed ligt derhalve een onfeilbare belofte. Met deze belofte gaat het bevel gepaard: „En gij, eens u bekeerd hebbende, versterk uw broederen". Die broederen zijn de Apostelen, de Bisschoppen, de geloovigen. Moeten dezen door Petrus in het geloof worden bevestigd, wanneer zij door satan, gelijk tarwe in de zeef, geschud worden, dan moet toch het geloof van Petrus onwankelbaar zijn. Terecht bemerkt hier Dr. Schaepman: „De belijdenis van Petrus is door de verloochening in den lijdensnacht niet te niet gedaan, en de belofte is door de voorspelling van de zwakheid niet teruggenomen" J). Petrus heeft door zijn verloochening zwaar gezondigd tegen de uitwendige geloofsbelijdenis, maar zijn geloof in Christus niet verloren. En deze zonde werd bedreven, voordat Petrus als Paus was aangesteld. 3°. Toen Jezus eenige dagen vóór zijn hemelvaart aan zeven zijner leerlingen op den oever van het meer van Genesareth verscheen, sprak Hij tot Petrus: „Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot ') Roomsch Recht, bl. 15. hem: Weid mijn lammeren! Andermaal zeide Hij tot hem: Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij ? Hij zeide tot Hem: „Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb"! Hij zeide tot hem: „Weid mijn lammeren"! Ten derden male sprak Hij: „Simon, zoon van Joannes, hebt gij Mij lief"? Petrus werd bedroefd, maar waagde toch ten derden male: „Heere, Gij weet alles; Gij weet dat ik U liefheb"! Toen was Jezus' antwoord: „Weid mijn schapen"! Jo. XXI, 15—17. Hier wordt Petrus tot Opperherder der geheele Kerk aangesteld; bijgevolg moeten alle geloovigen, Bisschoppen, priesters en leeken dien Herder volgen. Kon nu de Paus als Leeraar op zijn leerstoel dwalen, dan zou ook de Kerk, naar Christus' bevel haar Herder volgend, op het dwaalspoor kunnen geraken, dat is, ophouden de Kerk van Christus te zijn. Maar dan werden Christus' beloften een leugen; dan was Christus zelf een bedrieger. Die godslastering zij verre! B. Bewijzen uit de Vaders, de handelwijze der Pausen en der Kerk. De leer over de pauselijke onfeilbaarheid, door de H. Schrift zoo duidelijk geleeraard, heeft de Kerk in woord en daad altijd beleden. a. De H. Irenaeus, Bisschop van Lyon, die door Joannes' leerling Polycarpus onderwezen werd, schreef in de 2e eeuw: „Met deze Kerk (van Rome) moet, om haar hooger gezag, geheel de Kerk overeenstemmen, in haar bleef altijd de apostolische overlevering bewaard" !). In de 3e eeuw leerde Cyprianus, dat de Stoel van Petrus en de Kerk van Rome het beginsel der priesterlijke eenheid zijn, en dat daar de trouweloosheid (ketterij en scheuring) geen toegang heeft 2). In de 4e eeuw leeraarde Ambrosius: „Hij is Petrus, tot wien Christus gezegd heeft: gij zijt Petrus! waar dus Petrus is, daar is de Kerk; waar de Kerk is, daar is geen dood, maar eeuwig leven" 3). Daarom was het woord der Pausen allesbeslissend voor den grooten Augustinus, den bekeerling van Ambrosius. Nauwelijks was Romes beslissing over de !) Adv. haeres. III, 3. 2) Epist. 59. 3) In Ps. 4, N. 30. Pelagianen bekend, of Augustinus schreef het bekende woord: „De antwoorden uit Rome zijn gekomen; de zaak is beeindigd" !). Dezelfde getuigenissen schakelen zich voort door den loop der eeuwen. Terwijl de Vaders de onfeilbaarheid leeraarden, hebben b. de Pausen te allen tijde het onfeilbaar leergezag als een onvervreemdbaar godsgeschenk voor zich opgeëischt en uitgeoefend, en heeft de Kerk dat gezag geëerbiedigd. De Pausen gaven altijd de laatste beslissing in de geloofs- en zedenleer, veroordeelden de ketterijen 2), gaven rechtskracht aan de besluiten der kerkvergaderingen. En allen onderwierpen zich aan de beslissing van Rome, of werden als oproermakers uit de Kerk gebannen. Zoo werd b.v. ten jare 451 in de algemeene kerkvergadering van Chalcedon, waar 620 Bisschoppen vergaderd waren, een brief voorgelezen van Paus Leo den Grooten. Alle Bisschoppen riepen eenparig uit: „Dit is het geloof der Vaderen, dit is het geloof der Apostelen; Petrus heeft door Leo gesproken". De H. Paus Agatho richt een brief aan keizer Constantijn Pogonatus over de onfeilbaarheid. Deze brief wordt voorgelezen in de zesde algemeene kerkvergadering (Constantin. III) in het jaar 680. Alle Bisschoppen onderschrijven den brief met de woorden: „Ik stem er mede in; zóó belijde, zóó geloove ik". En bij de toejuiching, den keizer gebracht, roepen zij uit: „Petrus heeft door Agatho gesproken". Niet alleen de rechtzinnige Bisschoppen en geloovigen erkenden Romes leergezag, maar ook de ketters zochten in het begin van hun opstand bij Rome bescherming. Eerst na de veroordeeling begon de openbare krijg. Ook Luther handelde niet anders 3). Bij dit alles komt nog, dat de pauselijke onfeilbaarheid noodzakelijk is, om de eenheid des geloofs krachtig en gemakkelijk te handhaven. Het samenkomen van algemeene kerkvergaderingen vraagt te veel geld, moeite en tijd. Zij zetelden dan ook tot hiertoe gemiddeld slechts eenmaal in J) Serm. 131, N. 19. 2) Zie Pesch, N. 480—487; 513-514; Mannens, N. 657, 658; G. van Noort, N. 184-187; J. V. de Groot, Summa Apoi, Q. XVI, a. VI. 3) Zie Schanz, Apologie III, § 14. de honderd jaren. Ook het oordeel der verspreide Bisschoppen kan niet altijd worden afgewacht en wordt slechts met veel moeite ingewonnen. Opwerpingen tegen de Onfeilbaarheid. De vijanden van het Pausschap hebben veel opwerpingen bijeengezocht uit de geschiedenis 1). Zij wijzen op onware uitspraken, op onderlinge tegenspraak van eenige Pausen. Om iets tegen de onfeilbaarheid te bewijzen, is het noodig a. dat de aangevoerde feiten zeker zijn, b. dat de zoogenaamde onware uitspraken geen gezonden zin toelaten, c. dat deze uitspraken, indien zij onwaar zijn, als uitspraken ex cathedra gedaan zijn, d. dat in geval van tegenspraak, de Pausen beiden ex cathedra spreken. Een of ander ontbreekt in alle opwerpingen tot hiertoe ingebracht 2). De Uitspraken der Romeinsche Congregaties en der Bijbelcommissie. De Katechismus zegt: De Kerk is in de geloofsleer en in de zedenleer onfeilbaar en zij geeft haar onfeilbare uitspraken *) De opwerpingen uit de H. Schrift en de Overlevering vindt men weerlegd bij Mannens, N. 660; J. V. de Groot, Q. XVI, a. VI. 2) Ermann, De Paus, III, bl. 185. Drie Pausen vooral moeten hier hun dienst bewijzen. Het zijn Liberius (352—366), Vigilius (537—556) en Honorius (625—638). Over Liberius raadplege men Mannens, N. 663, G. van Noort, N. 189, J. V. de Groot, p. 626, Kirchenlexicon, VII, S. 1945, Albers, § 29, 5°.; over Vigilius G. van Noort, N. 190, Kirchenlexicon, XII, S. 957; over Honorius Mannens, N. 664, G. van Noort, N. 191, J. V. de Groot, p. 628, Albers § 35, Kirchenlexicon VI, S. 230. De betreurenswaardige veroordeeling van Galileï door de Congregatie van den Index, den 5" Maart 1616, op bevel van Paus Paulus V, en door de Congregatie van de Inquisitie, den 22n Juni 1633, heeft niets te maken met de pauselijke onfeilbaarheid, want deze veroordeeling was geen locutio ex cathedra. Zie F. Becker, Galileï en de onfeilbare Kerk van den hoogleeraar Fruin, Studiën IV; Schaepman, Een nieuw verwijt uit een oude doos, De Wachter, 2e Jaarg. II; Ermann, II, bl. 191—195; E. J. B. Jansen, Galileo Galilei (Sint-Willebrordusvereeniging, Nieuwe Serie, N. 4); Devivier, Apologie, bl. 511; Albers, § 153, 5o.; Kirchenlexicon, V, S. 18; Choupin, Valeur des décisions doctrinales et disciplinaires du Saint-Siège2, p. 157—184. 1°. door den Paus van Rome, 2°. door de Bisschoppen in vereeniging met den Paus. Gelijk wij vroeger (bl. 47) gezegd hebben, wordt de Paus in het bestuur der Kerk door verschillende congregaties terzijde gestaan; en onder deze zijn er drie, die authentieke uitspraken doen over geloof en zeden, en over zaken, die daarmede in betrekking staan. Deze congregaties zijn: a. De Congregatie van het H. Officie, onder voorzitterschap van den Paus. Deze congregatie is belast met het handhaven der geloofs- en zedenleer. b. De Congregatie van den Index, onder voorzitterschap van een Kardinaal. Deze congregatie is belast met het onderzoek van boeken, die bij haar worden ingebracht, alsmede met het opsporen van slechte boeken, die onder het volk verspreid worden. c. Naast deze congregaties staat de Bijbelcommissie door Leo XIII bij apostolische brieven Vigilantiae, den 30n October 1902, in 't leven geroepen. Haar uitspraken, die op de leer betrekking hebben, worden door het Motu proprio van Pius X, van den 18" November 1907 op één lijn gesteld met die der romeinsche congregaties. Zij is belast met de bewaking der schriftuurstudiën. De uitspraken dezer congregaties en der Bijbelcommissie kunnen op tweeërlei wijzen door den Paus goedgekeurd worden: 1°. op gewone wijze (in forma communi), 2°. op buitengewone of plechtige wijze (in forma specifica). Wordt een uitspraak der congregaties of der Bijbelcommissie slechts op gewone wijze goedgekeurd '), dan wordt zij geen pauselijke uitspraak, maar blijft slechts een • uitspraak der congregaties of der Bijbelcommissie. Deze uitspraak is niet onfeilbaar, want de Paus kan zijn onfeilbaarheid niet overdragen op anderen. Wordt dergelijke uitspraak op buitengewone of plechtige wijze goedgekeurd 2), dan wordt zij geheel en al ) De formule: Ex audiëntia SSmi, of Fado verbo cum SSmo zijn een goedkeuring in forma communi. Zulk een goedkeuring had de veroordeeling van Galileï. 2) De woorden: Ex motu proprio, ex scientia certa de apostolica auctoritatis plenitudine declaramus, statuimus; of: non obstante quacumque lege; vooral: supplentes omnes juris et facti defectus wijzen op een goedkeuring in forma specifica. een uitspraak van den Paus en heeft de voorafgaande beslissing der congregatie slechts een raadgevende beteekenis. Zulk een uitspraak van den Paus is uiteraard nog geen uitspraak ex cathedra en derhalve nog niet onfeilbaar. Zij wordt het evenwel, wanneer het in de bedoeling van den Paus ligt, als Hoofd der Kerk, een onherroepelijk beslissende uitspraak te doen en van alle geloovigen een onvoorwaardelijke, volstrekte onderwerping te eischen a). Welk gezag hebben dan de uitspraken van de congregaties en van de Bijbelcommissie, die door den Paus slechts op gewone wijze goedgekeurd zijn? a. Zij hebben geen geloofsgezag. Dit gezag heeft alleen God en de onfeilbare Kerk. De waarheden, door God geopenbaard, zijn het voorwerp van het goddelijk geloof; de geopenbaarde waarheden, door de Kerk te gelooven voorgehouden, zijn het voorwerp van het goddelijk-katholiek geloof; de waarheden, uit de Openbaring afgeleid, of met haar in betrekking staande en door de onfeilbare Kerk te houden voorgesteld, zijn het voorwerp van het kerkelijk geloof. (Deel I, bl. 102—104). b. Zij hebben groot wetenschappelijk gezag, want zij worden gegeven door wetenschappelijke mannen, na ernstige studie en rijp beraad. Zij hebben vooral groot kerkelijk of godsdienstig gezag, want deze colleges zijn door den Paus, onder de leiding van Gods voorzienigheid, ingesteld tot bewaring van den schat des geloofs; en al deelen zij niet in de pauselijke onfeilbaarheid, zij deelen toch in het leergezag van den oppersten Leeraar der Kerk. c. Alle geloovigen zijn derhalve op doodzonde verplicht, krachtens de gehoorzaamheid aan het kerkelijk of godsdienstig gezag verschuldigd, zich aan de uitspraken dezer congregaties en der Bijbelcommissie te onderwerpen. Deze gehoorzaamheid eischt niet alleen een eerbiedig stilzwijgen, een zich niet-uitwendig-verzetten, maar ook de gods- Choupin, pag. 70—82. dienstige onderwerping des verstands. Op dezen plicht wijst Pius IX in zijn brief Tuas libenter (21 Dec. 1863) aan den Aartsbisschop van Munchen 1), en na hem het vaticaansch concilie 2). Nog dezer dagen veroordeelde Pius X de stelling der Modernisten: „Men moet hen als vrij van alle zonde beschouwen, die de veroordeelingen door de H. Congregatie van den Index en de andere congregaties uitgesproken, voor niets achten" 3). En dezelfde Paus verklaarde, dat alle geloovigen in geweten verplicht zijn, zich aan de uitspraken van de Bijbelcommissie evenals aan de besluiten der H. congregaties te onderwerpen 4). Wijl evenwel de uitspraken der congregaties en der Bijbelcommissie niet onfeilbaar en derhalve ook niet onherroepelijk zijn, zoo volgt hieruit, dat ook de instemming des verstands met deze uitspraken niet onherroepelijk is. Zou derhalve een geleerde niet uit bedilzucht, maar om zwaarwichtige redenen aan de waarheid eener uitspraak twijfelen, dan mag hij zijn instemming opschorsen, totdat een hooger leergezag uitspraak doet. Inmiddels blijft het eerbiedig stilzwijgen gewetensplicht 5). NEGENTIENDE LES. § 3. Kenteekenen der ware Kerk. 146. Is er meer dan ééne ware Kerk? Neen; er is maar ééne ware Kerk. 147. Waarom is er maar ééne ware Kerk? Er is maar ééne ware Kerk, omdat Christus maar ééne Kerk gesticht heeft. Christus heeft maar één geloof verkondigd, maar één doopsel, één herdersambt ingesteld. Het geloof, de doop J) Denzinger, N. 1684. 2) Cap. 4, De fide et ratione, Denzinger, N. 1820. ) Lamentabili, N. 8, Denzinger, N. 2008. 4) Motu proprio Praestantia scripturae van den 18" November 1907. ^ Zie Mannens, N. 767; Van Noort, De fontibus revelationis, N. 254; Lehmkuhl, N. 419; Choupin pag. 82—92. en het kerkelijk gezag zijn de drievoudige band, die de vele menschen tot één godsrijk vereenigt; Christus spreekt dan ook maar van één Kerk, die Hij bouwde op de steenrots, van één kudde en één herder. 148. Kan men de ééne ware Kerk kennen? Ja; men kan de ééne ware Kerk kennen; want Christus heeft eene zichtbare Kerk gesticht, en haar uitwendige kenteekenen gegeven. Volgens de Protestanten is de bijbel, en de bijbel alleen, regel en rechter in geloofszaken. Hij bevat alle waarheden, behoeft geen uitleg, mag door eenieder naar eigen inzicht verstaan worden. Hierbij komt nog het zaligend geloof zonder de werken. Elk kerkelijk gezag, elk uitwendig priesterschap is derhalve overbodig. Christus heeft dan ook geen kerkelijke maatschappij met een gezag en andere maatschappelijke instellingen in het leven geroepen. De Kerk, die Hij stichtte, is niets anders, dan de onzichtbare vereeniging van alle uitverkorenen (Wicleff.), ofwel van alle rechtvaardigen (Donatisten), ofwel van allen, die met een rechtzinnig hart in Christus gelooven (Protestanten). Deze laatste dwaling, die een noodzakelijke gevolgtrekking is uit de hoofdbeginselen der hervorming, werd nog te gretiger door de Protestanten aangegrepen, wijl zij hun een redster in den nood scheen. De Protestanten immers werden door de Katholieken voor de lastige vraag geplaatst: Gij moet toegeven, dat Gods Kerk onvergankelijk is — Zij bestond derhalve vóór het jaar 1517. Bij u was ze niet, bij u kon ze zelfs niet zijn, want gij zelf waart er nog niet. Waar was dan de Kerke Gods, als zij niet bij de Roomschen was? Toen volgde bij de Protestanten het beroep op de onzichtbare gemeenschap: deze alleen is de ware Kerk, de ééne, de heilige, de katholieke, de apostolieke, de onvergankelijke. Zij alleen is de Kerk der goddelijke beloften. Zij bleef te allen tijde bestaan, ook tijdens de babylonische gevangenschap onder het Pausdom. Toen ook kende de Heer de zijnen, die onbevlekt bleven in het zondig Babyion. De zichtbare kerken integendeel zijn menschenwerk, zijn vergankelijk, veranderlijk, enz. Er bestaan derhalve naast de ware, onzichtbare Kerk, die alleen door Christus gesticht is, zichtbare kerkgenootschappen, waarvan zich geen enkel den naam van de ware Kerk mag aanmatigen, maar wel een ware kerk zijn kan. Vraagt men nu aan de Protestanten, aan welk kenteeken men zien kan, of een of ander kerkgenootschap een ware kerk is, dan antwoorden zij: Aan de echte verkondiging van Christus' leer, en de wettige bediening der Sacramenten x). Deze kenmerken evenwel worden tot één teruggebracht, n.1. tot de overeenstemming met Christus' leer, die in den bijbel geschreven staat. Tegenover de dwaling van het Protestantisme staat het antwoord van den Katechismus: 1°. Christus heeft eene zichtbare Kerk gesticht, 2°. en haar uitwendige kenteekenen gegeven. De zin van dit antwoord is: De Kerk van Christus is niet alleen een zichtbare verschijning in de wereldgeschiedenis door haar zegenrijke werking, die het misvormd aanschijn der aarde vernieuwde, maar diezelfde Kerk is ook als vereeniging in zichzelve zichtbaar, zoodat zij even gemakkelijk als elke andere vereeniging wordt waargenomen. Bovendien kan men aan uitwendige kenteekenen die ware Kerk van Christus van elk menschelijk namaaksel met zekerheid onderscheiden. Christus heeft een zichtbare Kerk gesticht. De Profeten des O. V. spraken reeds tot hun tijdgenooten van het toekomstig Messiasrijk, en vergeleken het met een hoogen berg, tot welken alle volken samenstroomen. (Mich. IV, 1, 2; Dan. II, 35, 44; Is. II, 2). Ook naar het woord van Christus is zijn Kerk een stad op den top der bergen, een akker, een schaapstal, een vischnet. Maar al deze zinnebeelden wijzen op een zichtbare Kerk. Petrus moet de schapen en lammeren weiden, de *) Calvijn, Instit. lib. IV, N. 9. zondaars moeten bij de Kerk worden aangeklaagd, en, ingeval zij niet naar haar willen luisteren, als heidenen behandeld worden; de Bisschoppen moeten over hun kudde waken; de geloovigen moeten hunnen overheden gehoorzamen (Jo. XII; Mt. XVIII; I Petr. V, 1; Act. XX, 28; Hebr. XIII, 17). Hoe is dit alles mogelijk, indien de Kerk, haar oversten, haar leden niet zichtbaar zijn? Het is ook de Kerk, door Bisschoppen bestuurd, en derhalve de zichtbare, die uit Christus' bloed geboren werd {Act. XX, 28), en in den persoon van zichtbare leeraars en herders de goddelijke beloften ontvangen mocht (Mt. XXVIII, 19); het is ook de Kerk op de steenrots, waartegen de hellepoorten niets vermogen (Mt. XVI, 18). De leer der onzichtbare Kerk was ook onbekend bij de oude Vaderen, die te allen tijde onder den naam van Christus' Kerk die Kerk verstonden, wier leer in het openbaar werd verkondigd, wier geschiedenis zich voor het oog der wereld ontrolde. Daarom beriepen zij zich op zichtbare feiten, zooals b. v. de onafgebroken opvolging der Bisschoppen, om te bewijzen, waar de ware Kerk van Christus was *). Een onzichtbare Kerk strookt ook geenszins met de natuur der menschen. God kon ongetwijfeld onmiddellijk, zonder tusschenkomst van eenig schepsel, zijn verlossingswerk volbrengen ; maar Gods voorzienigheid leidt alle schepselen naar het einddoel op een wijze, die met de natuur van elk schepsel overeenstemt 2). Welnu, de mensch is geen zuivere geest, maar een zinnelijk-geestelijk wezen, en daarom moet hij door het zichtbare en zinnelijke tot het onzichtbare en bovenzinnelijke worden opgevoerd. Evenals nu de mensch in de natuurlijke orde, bij zijn streven naar natuurlijke volmaaktheid, door zichtbare dingen en door andere menschen geholpen wordt, zoo wilde God ook in de bovennatuurlijke orde den mensch op dergelijke wijze tot het goddelijke verheffen. Het eeuwig en onzichtbaar Woord des Vaders nam de zichtbare gestalte van een dienstknecht aan, verscheen *) Irenaeus, Adv. haer. lib. III, cap. 2, 3; Tertull. Praescript, cap. 32, 37. 2) C. Gent. lib. 4, cap. 56. als een waarachtig mensch (Col. I, 15; Phil. II, 6, 7), om als Godmensch onder de menschen te wonen, hen te onderwijzen, voor hen te sterven. Daarom moest ook het groote middel, waardoor het verlossingswerk wordt voortgezet, de Kerk, godmenschelijk en zichtbaar zijn; door menschen moest in menschentaal de goddelijke waarheid aan menschen worden verkondigd; aan zichtbare teekenen moest de onzichtbare genade verbonden worden. De Kerk van Christus is derhalve zichtbaar; maar zij kan bovendien met zekerheid onderscheiden worden van alle andere kerkgenootschappen, die zich wel christelijke kerken noemen, maar metterdaad kettersche maaksels zijn. De zinnebeelden, waarvan zich de H. Schrift bedient, laten hieromtrent niet den minsten twijfel. Een berg toch wordt uit de verte waargenomen; een stad op de kruin der bergen trekt aller aandacht. Het gebod, naar de Kerk te luisteren, een aanklacht bij de Kerk in te dienen, aan de kerkelijke overheid te gehoorzamen, zet noodzakelijk voorop, dat men de ware Kerk met zekerheid kennen kan. Hierbij komt nog, dat Christus zijn Kerk gesticht heeft, om in haar en door haar alle menschen te heiligen en zalig te maken, dat Hij op straffe van eeuwige verdoemenis den menschen gebiedt, lid zijner Kerk te worden. Maar dan moet men toch eerst die Kerk kunnen onderscheiden, want anders is het onmogelijk, het gebod van Christus te volbrengen. Het Lichaam en de Ziel der Kerk. De Kerk van Christus is zichtbaar, maar het zichtbare is niet geheel de Kerk. Gelijk de mensch bestaat uit ziel en lichaam, eveneens bestaat de strijdende Kerk op aarde uit een onzichtbaar en een zichtbaar bestanddeel, die te zamen een geheel vormen, en in onverbreekbare eenheid met elkander verbonden zijn. Het zichtbaar bestanddeel wordt het lichaam der Kerk genoemd, en bestaat uit de zichtbare gemeenschap der geloovigen, door den drievoudigen band van uitwendige geloofsbelijdenis, eeredienst en gezag vereenigd. Het onzichtbaar bestanddeel wordt de ziel der Kerk genoemd. De ziel der Kerk bestaat in de goddelijke genadegaven, door God aan zijn Kerk geschonken. Onder die gaven komen o. a. het geloof, de hoop en de liefde, waardoor de geloovigen met Christus en met elkander in bovennatuurlijke gemeenschap zijn, en niet het minst de heiligmakende genade, waardoor de mensch tot kind Gods herboren en zelfs Gode gelijkvormig wordt. De Kerk, het geheimzinnig lichaam van Christus. De Kerk is het geheimzinnig lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Daarom wordt zij door Christus gevoed en gekoesterd (Eph. V, 29), en stroomt er uit Christus immer nieuwe levenskracht door alle leden zijner Kerk. Als geheimzinnig lichaam is de Kerk zelfs de voltooiing van den Christus (Eph. I, 23), niet ten volle van Christus onderscheiden; want, gelijk in het natuurlijk (physiek) lichaam de vele ledematen maar één lichaam zijn, evenzoo is ook (de mystieke) Christus (I Cor. XII, 12). Christus is derhalve met zijn geloovigen één zedelijke persoon geworden, zoodat de aalmoes, den minste der broederen toegereikt, aan Christus geschonken, de vervolging, den leerlingen aangedaan, tegen Christus gericht is (Mt. XXV, 40; Act. IX, 5). De Kerk, het beeld van Christus. De Kerk is gevormd naar de gelijkenis van Christus. Gelijk in Christus, den Godmensch, de onzichtbare, goddelijke Natuur en de zichtbare, menschelijke in de eenheid van den goddelijken Persoon voor eeuwig onafscheidelijk vereenigd zijn, zoo is ook in de Kerk het onzichtbaar goddelijke met het zichtbaar menschelijke verbonden tot een onverbreekbare eenheid. En gelijk in Christus de onzichtbare goddelijke Natuur door den sluier der H. Menschheid heen uitstraalde in werken van goddelijke kracht, eveneens openbaart zich het goddelijke, dat de Kerk bezielt, in werken van bovenmenschelijke heiligheid x). 149. Welke zijn de kenteekenen der ware Kerk? De ware Kerk is: één, heilig, katholiek en apostolisch. ') Mannens, N. 463, 464; Van Noort, N. 71—76. In het vorig antwoord zegt de Katechismus: men kan de ééne ware Kerk kennen; want Christus heeft een zichtbare Kerk gesticht, en haar uitwendige kenteekenen gegeven. Nu komt de vraag, welke die uitwendige kenteekenen zijn. De Protestanten beweren, dat men aan de overeenstemming met Christus' leer, gelijk die in den bijbel geschreven staat, zien moet, of een of ander kerkgenootschap in overeenstemming met de ware, onzichtbare Kerk is. Volmondig geven wij toe, dat elk kerkgenootschap, welks leer in strijd is met de H. Schrift, een valsche, een kettersche kerk is. Maar dit is hier de vraag niet. Hier dient uitgemaakt, of de oprechte verkondiging van het woord Gods inderdaad als kenteeken der ware Kerk gelden kan. Vooreerst dan de vraag: Welk zijn de eigenschappen van een waar kenteeken? In het algemeen is een kenteeken iets, dat ons tot de kennis brengt van iets anders, dat niet gekend is. Zoo is b.v. de vlag het kenteeken voor den landaard van het schip. Bijgevolg moet een kenteeken gemakkelijker kenbaar zijn dan de zaak, die er door gekend moet worden. Met betrekking tot de Kerk, kan een kenteeken niets anders zijn, dan een, in het wezen der Kerk gewortelde, van haar onafscheidbare eigenschap, welke van zelf in het oog springt, zeer gemakkelijk door den ernstigen toeschouwer wordt opgemerkt, en alleen in de ware Kerk gevonden wordt. Nu begrijpt ieder, dat het een uiterst moeilijke taak is, de verkondiging van het goddelijk woord met de H. Schrift te vergelijken. Hierbij komt nog, dat de bijbel zeer duister is, zóó duister zelfs, dat de meest uiteenloopende sekten zich op den bijbel beroepen. En wie waarborgt den zoekende de getrouwheid der bijbelvertaling? Of liever: hoe weet die waarheidzoekende twijfelaar, of de bijbel wel inderdaad Gods woord is? In den bijbel zelf wordt bovendien geen volledige lijst van bijbelsche boeken gevonden. Het blijkt dus, dat het protestantsche kenmerk onmogelijk het ware kenmerk zijn kan. De ware kenteekenen dan zijn de Eenheid, de Heiligheid, de Algemeenheid, de Apostoliciteit. Deze vier eigenschappen der christelijke Kerk zijn geloofswaarheden, afgekondigd door het concilie van Constantinopel (381) en beleden door de constantinopolitaansche geloofsbelijdenis, wier gezag ook door andersdenkenden, die nog eenige waarde hechten aan de leer der christelijke Oudheid, volgaarne gehuldigd wordt. Deze vier eigenschappen zijn tevens de kenteekenen der ware Kerk. Wij zullen met den bijbel in de hand bewijzen, dat Christus zelf aan zijn Kerk deze vier eigenschappen heeft gegeven. Wijl nu eenieder, die rechtzinnig de waarheid zoekt, zeer gemakkelijk die eigenschappen kan kennen, blijkt het van zelf, dat zij de ware kenteekenen van Christus' Kerk zijn. Inderdaad, zij zijn zeer gemakkelijk te onderscheiden, want zij bestaan in uitwendige, zeer in het oog vallende verschijnselen, of in geschiedkundige feiten, die met weinig arbeid kunnen gekend worden. Zoo blijkt de Eenheid uit de geloofsbelijdenis, den eeredienst en het bestuur, de Heiligheid uit den glans der deugden en mirakelen, de Katholiciteit uit de algemeene verspreiding, de Apostoliciteit uit de wettige opvolging van oversten en de onveranderlijkheid der leerstellingen. I. De Eenheid '). Naar het getuigenis der H. Schrift, is de Kerk van Christus één. Zij is een gebouw (Ephes. II, 21), een koninkrijk (Lc. I, 32, 33), een schaapskudde (Jo. X, 16). Zij is een lichaam, bestaande uit verschillende ledematen onder één hoofd (Rom. XII, 4, 5). Christus zelf heeft bij het laatste avondmaal zijn Vader om die eenheid gebeden: „Heilige Vader, bewaar hen in uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk Wij". Jo. XVII, 11. Doch niet alleen voor hen vrage Ik, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen, opdat zij allen één zijn". 20, 21. Deze eenheid moest zelfs het bewijs zijner goddelijke zending zijn: „opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt", v. 21. Hoever strekt zich die eenheid uit? Die eenheid betreft 1°. de geloofsleer; 2°. den eeredienst; 3°. het bestuur. ') Zie Encycliek van Leo XIII Satis cognitum, van den 29" Juni 1896. a. De Kerk van Christus moet altijd en overal hetzelfde geloof belijden. Christus immers heeft zijn Apostelen bevolen het evangelie te verkondigen; Hij zond hen, niet om eigen meeningen te verspreiden, maar zijn evangelie: „Predikt het evangelie aan alle schepselen". Mc. XVI, 15. „Gaat en onderwijst alle volken, hen leerende onderhouden al, wat ik u bevolen heb". Mt. XXVIII, 19, 20. „Die geloofd zal hebben..., zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden". Mc. XVI 16. Als nu de Kerk van Christus alleen die leer mag verkondigen, welke Christus geleeraard heeft, dan volgt hieruit van zelf, dat zij nergens of nimmer tegenstrijdige leerstellingen te gelooven kan voorstellen. Immers twee tegenstrijdige leerstellingen kunnen niet tegelijk waar of door God geopenbaard zijn J). Is de een door Christus geopenbaard, dan is de tegenstrijdige noodzakelijk valsch, een leugen tegen Christus. Daarom schrijft Paulus: „AI ware het ook, dat wij of een engel uit den hemel u predikte, anders dan wij gepredikt hebben, hij zij vervloekt". Gal. I, 8. b. De Kerk van Christus moet één zijn in haar eeredienst. Deze eenheid volgt noodzakelijk uit de eenheid van geloofsleer en bestuur. De eeredienst is door Christus zeiven ofwel door het wettig kerkelijk gezag ingesteld. Bijgevolg kan die eeredienst niet veranderd worden zonder geloofsverzaking of opstand iegen het wettig gezag. Beide nu is scheuring der eenheid. De H. Schrift erkent slechts één Middelaar, één Doopsel, één Eucharistie. De Apostel zegt: „Dewijl het één brood is (één en hetzelfde lichaam van Christus), zijn wij, de velen, één lichaam, allen wij, die deelhebben aan het ééne brood". I Cor. X, 17. Welk brood de Apostel hier bedoelt, blijkt uit v. 16: „Is niet de kelk der zegening, dien wij zegenen, een gemeenschap met het bloed van Christus? en het brood, dat wij breken, is het niet een gemeenschap met het lichaam des Heeren ? Wij lezen dan ook in de Hand. der Apostelen, dat de eerste Christenen vereenigd waren: „zij waren volhardend in de onderrichting der Apostelen, en in de gemeenschap van het breken des broods en in de gebeden". II, 42; zie Eph. IV, 3, 6. ) Zie Th. F. Bensdorp, Pluriformiteit, C. Borg, Amsterdam. III 7 c. De Kerk van Christus moet één zijn in haar bestuur. Christus spreekt nooit van meerdere kerken, als zouden ooit verschillende, op zich zelf staande, elk onder een verschillend bestuur levende kerkgenootschappen te zamen als bond de Kerk van Christus uitmaken. Hij kent maar één Kerk, die Hij „mijn Kerknoemt, gebouwd op één steenrots, die Petrus is; Hij kent maar één schaapskudde, één opperherder, die al de lammeren en al de schapen weiden moet. (Jo. X, 16; Mt. XVI, 18; Jo. XXI, 15. v.v.). II. Heiligheid. De Kerk van Christus moet heilig zijn. Zij is het werk van den Godmensch. De Zoon Gods daalde uit den hemel op aarde neer, om een Kerk te stichten, en door die Kerk de menschen te heiligen in den tijd en zalig te maken in de eeuwigheid. Zij is dus een goddelijke stichting. Terecht schrijft de Apostel: „Christus heeft de Kerk liefgehad en Zich zeiven voor haar overgegeven, opdat Hij haar zou heiligen, haar reinigende door het bad des waters met het woord des levens (het H. Doopsel en de sacramenteele woorden), opdat Hij zelf Zich de Kerk heerlijk zou aanbieden ' Eph. V, 25 27. Waarin moet Christus' Kerk heilig zijn? Zij moet heilig zijn in haar leer, in haar middelen, in vele harer leden. a. De leer van J. C., de eeuwige Wijsheid, den Heilige der heiligen, is een goddelijke leer, bijgevolg moet die leer in alles heilig zijn en in alles geschikt, om den mensch te heiligen. Hieruit volgt, dat een kerkgenootschap, wiens geloofsof zedenleer in strijd is met de Openbaring, met de natuurlijke rede of de natuurlijke zedenwet, of ook geen middel is, om den mensch dichter bij God te brengen, geen ware Kerk van Christus kan zijn. b. De Kerk van Christus moet, behalve een heilige leer, ook heiligingsmiddelen hebben, waardoor de zwakke en zondige mensch in staat gesteld wordt, om heilig te leven. c. De Kerk van Christus moet zich op veel heiligen kunnen beroemen, want men kent den boom aan zijn vruchten. Christus immers wil, dat zijn leerlingen volmaakt zullen zijn, gelijk de Vader in den hemel volmaakt is (Mt. V, 48). En de Prins der Apostelen schreef aan de eerste Christenen: „Maar gij, gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk". I Petr. II, 9. En wijl Christus (Jo. XIV, 12; Mc. XVI, 17,18) aan zijn Kerk de gave van wonderen uitdrukkelijk heeft toegezegd, moet zijn Kerk kunnen wijzen op ware mirakelen, als goddelijke zegelmerken, waaraan de zuaarheid en heiligheid harer leer, alsmede de heiligheid harer kinderen in den hemel, met volkomen zekerheid kunnen gekend worden. III. Algemeenheid. De Kerk van Christus moet katholiek of algemeen zijn. In de nauwste eenheid moet zij toch over alle tijden en plaatsen verspreid zijn. De Kerk wordt vergeleken bij een berg, die heel de wereld vervult (Dan. II, 34, 35). Alle geslachten moeten in Christus gezegend worden (Gen. XXII, 18). Christus is inderdaad voor alle menschen gestorven; Hij zond zijn Apostelen tot alle volken der aarde. Hieruit blijkt duidelijk, dat de Kerk van Christus niet, gelijk de joodsche kerk of synagoog, bestemd is voor een enkel uitverkoren volk, voor een enkel tijdvak der geschiedenis, maar voor alle volken, voor alle eeuwen. Zij is de berg van het huis des Heeren, gevestigd op de kruin der bergen en verheven boven de heuvelen, tot welken alle volken samenstroomen. En veel natiën zullen aansnellen en zeggen: „Komt, laat ons opgaan naar den berg des Heeren, en naar het huis van Jacobs God; en Hij zal ons onderwijzen in zijn wegen, en wij zullen wandelen op zijn paden". Zoo spreekt Micheas (IV, 1, 2). Zie Is. II, 2—4 !). Nationale kerken, wier grenzen samensmelten met de grenzen van een staatkundig rechtsgebied, kerken, die zich uitbreiden of inkrimpen met den kring, waarin nationale handelsinvloeden of kanonnen het woord voeren, kunnen onmogelijk de Kerk van Christus zijn. ') De dwaling- der ongeloovig-en over de katholiciteit vindt men weerlegd bij J. V. de Groot, Summa Apot. Q. V, art. IV. Hierbij komt nog, dat het offer der Nieuwe Wet, naar Malachias' voorspelling (I, 11), in alle wereldstreken aan God zal worden opgedragen: „Want van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn Naam groot onder de volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijn Naam een reine offerande; want groot is mijn Naam onder de volkeren, zegt de Heer der heerscharen". Op deze algemeenheid wijzen ook de Kerkvaders. „Wij moeten, zegt de H. Augustinus, den christelijken godsdienst belijden, en gemeenschap houden met die Kerk, welke katholiek of algemeen is, en ook algemeen of katholiek genoemd wordt, niet alleen door haar kinderen, maar zelfs door haar vijanden" '). „Wanneer gij dan, zegt de H. Cyrillus van Jeruzalem, de steden doorreist, vraag dan niet, waar Gods Huis staat; want ook de kettersche sekten noemen hun spelonken huizen Gods. Vraag ook niet, waar de Kerk staat, maar waar de Katholieke Kerk staat; want dit is de eigennaam van deze heilige Kerk, ons aller Moeder" 2). Daarom zei reeds Pacianus in de 4e eeuw: „Christen is mijn naam, Katholiek mijn familienaam" 3). IV. Apostoliciteit. De Kerk van Christus moet apostolisch zijn, d. w. z. 1°. zij moet door de Apostelen gevestigd zijn; 2°. zij moet dezelfde leer belijden, die de Apostelen verkondigd hebben; 3°. zij moet door de wettige opvolgers der Apostelen bestuurd worden. a. Zij moet door de Apostelen gevestigd zijn; want niemand anders is door Christus aangesteld, om de Kerk te stichten. Daarom schreef Paulus, dat de Apostelen het fondament zijn der Kerk, wier hoeksteen Jezus Christus zelf is. (Eph. II, 20). b. Zij moet dezelfde leer belijden; want de Kerk van Christus moet de leer van Christus belijden. Welnu, die leer is verkondigd door de Apostelen. c. Zij moet door de wettige opvolgers der Apostelen bestuurd worden. De Apostelen hadden van Christus den last ontvangen, zijn Kerk te vestigen over geheel de aarde. Maar ') De vera religione, 12. 2) Catech. VIII. s) Epist. I ad Sympron. de Apostelen zouden al spoedig- den marteldood sterven. Bovendien konden zij, zelfs tijdens hun leven, niet overal tegelijk tegenwoordig zijn. Zij hadden derhalve reeds tijdens hun leven medehelpers noodig, die hen zouden terzijde staan, en na hun dood het begonnen werk zouden voortzetten. Door wie moesten die medehelpers worden aangesteld? Door Christus? Maar Christus verkeerde, na zijn hemelvaart, niet meer zichtbaar op de wereld. Mochten zij wellicht eigenmachtig als bestuurders van Gods Kerk optreden? Veel minder nog! Dit immers zou de grootste verwarring stichten en de ondergang der Kerk zijn. Wettige zending is noodzakelijk. Daarom schrijft Paulus: „Quomodo vero praedicabunt, nisi mittantur"? „Hoe zullen er prediken, indien zij niet gezonden worden ? Rom. X, 15. Niet alleen in de leer moeten de geloofsverkondigers met de Apostelen overeenstemmen, maar zij moeten ook door de Apostelen of hun wettige opvolgers aangesteld en gemachtigd worden. Wij zien dan ook, dat de Apostelen andere mannen uitkiezen en met de zielzorg belasten. Zoo werden Timotheüs en Titus met de bisschoppelijke waardigheid bekleed en uitgekozen, om een gedeelte van Gods Kerk te besturen. De eerste Bisschoppen, door Petrus en de andere Apostelen aangesteld, moesten op hun beurt in hun eigen rechtsgebied of bisdom weer ondergeschikte priesters in hun arbeid te hulp roepen. „Daarom heb ik u, zoo schrijft Paulus aan Titus, te Creta achtergelaten, opdat gij datgene, wat nog niet is, gelijk het behoort, in orde zoudt brengen en de verschillende steden van priesters voorzien, gelijk ik u ook (mondeling) gelast heb . I, 5. Hieruit volgt, dat de bestuurders der Kerk wettige opvolgers der Apostelen moeten zijn. Daarom schrijft Paulus aan de Ephesiërs: „Gij zijt medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, opgebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten, zijnde de hoeksteen Jezus Christus zelf, in wien het gansche gebouw, samengevoegd wordende, opwast tot een heiligen tempel in den Heer". II, 19. Op het kenteeken der apostoliciteit beroepen zich de oudste schrijvers. In de 3de eeuw schrijft Tertulliaan tegen de ketterij: „Welaan, toont ons den oorsprong uwer kerken, de orde en opvolging uwer Bisschoppen tot aan de Apostelen, of tot die apostolische mannen, die tot het einde van hun leven in de gemeenschap der Apostelen volhard hebben; want daardoor bewijzen de apostolische kerken, dat zij dien naam verdienen" *). Alleen die Kerk, welke deze vier kenteekenen draagt, is de ware Kerk van Christus; elk kerkgenootschap, waaraan een enkel dezer kenteekenen ontbreekt, is een valsche sekte. Nu blijft nog te onderzoeken, op welk kerkgenootschap wij kunnen toepassen: „Credo unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam". 150. Welke Kerk heeft de vier kenteekenen der ware Kerk? Alleen de Katholieke Kerk heeft de vier kenteekenen der ware Kerk 2). 150a. Bewijs, dat de Katholieke Kerk één is. De Katholieke Kerk is één; want zij heeft altijd en overal één en dezelfde leer, dezelfde H. Sacramenten en één en hetzelfde Opperhoofd. De eenheid is niet bij de Protestanten. Het Protestantisme, vergeleken bij de Roomsche Kerk, is pas van gisteren, en toch reeds in ontelbare sekten uiteengespat. In alle plaatsen van beteekenis, ja zelfs in gewone dorpen, ziet men verschillende kerken, welke ieder een eigen geloof belijden. Met weemoed moest het protestantsch kerkelijk blad, De Heraut, den 10" December 1869, bekennen: „dat de protestantsche kerkgenootschappen het beeld vertoonen van een grenzenlooze verwarring en verschrikkelijke verwoesting". In den vreemde is het niet beter gesteld. In Engeland en Wales was in 1879 het getal sekten tot 164 gestegen" 3). De oneenigheid betreft niet enkel de geloofsleer, maar ook het al of niet bestaan van H. Sacramenten. Zij, die aannemen dat Christus H. Sacramenten heeft ingesteld, twisten weer 1) De Praescript. cap. XXXII. 2) Zie Protestant of Katholiek door H. Kooyman (Gel. en Wet. S. IX, N. 2); Waar vinden wij de Leer van Christus? door M. V. Dircks, bl. 40. 3) Hettinger, Apologie, V, 128. over het getal, over de natuur dier goddelijke instellingen. Velen, ook onder de orthodoxen, beschouwen zelfs den doop als een ceremonie of verklaring, dat men het lidmaatschap der Kerk aanneemt. Van een gemeenschappelijk opperhoofd kan geen sprake zijn. De kerkelijke macht berust bij het Hoofd van den Staat (b. v. in Engeland en Duitschland), of, gelijk bij onze Nederlandsch-Hervormden, bij een synode, en reikt derhalve niet verder dan de landsgrens. Bovendien zien wij hier te lande, en ook elders, steeds nieuwe sekten zich van het gesteld gezag losscheuren, en-deze nieuwe sekten beginnen alras een nieuw splitsingsproces. Hier heeft men onder de Protestanten: Nederlandsch-Hervormden, Waalsch-Herv., Remonstranten, Christ.-Gereformeerden, Doopsgezinden, Evang.-Lutherschen, Hersteld-Lutherschen, Ned.-Gereformeerden, enz. 1). De strijd over de geloofsleer raakt niet slechts eenige punten van ondergeschikt belang, maar laat geen enkele waarheid met ruste. Zelfs het geloof in Christus' Godheid bleef niet staande. De oneenigheid in alles dagteekent reeds uit de eerste dagen der hervorming. Dit kon ook niet anders. Die oneenigheid immers is niet slechts een feitelijke toestand, maar een noodzakelijk gevolg, ja zelfs een wezenseigenschap van het Protestantisme. Inderdaad, als men tot regèl stelt, dat ieder in den bijbel zijn geloof moet zoeken, dat men den bijbel naar eigen goeddunken mag uitleggen, dan wordt elk Protestant zijn eigen paus, die volstrekt geen hooger gezag behoeft te erkennen. Terecht weeklaagt de (prot.) Nederlander (1896): „Wat moet er van onze arme kerk worden, als de deur wordt opengezet voor allerlei willekeur. Onze kerk dreigt meer en meer te worden, wat Bilderdijk haar reeds noemde: een ongeordende samenvloeiing van allerlei dwalingen". Wel hebben de Protestanten, om de eindelooze twisten te bezweren en de alom gapende kloven te overbruggen, tallooze vergaderingen belegd 2), veel geloofsformulieren ') Nederl. Staatsalmanak. Zie G. van Noort, De Eccl. Christ, N. 134, P. 140, n. 2. 2) Zie Nuyens, Alg. Cesch. des Nederl. Volks, X, bl. 144. opgesteld; doch in dit alles lag niet alleen een ijdel pogen, maar tevens beginselverzaking. Had Luther het recht, om, zonder zich aan eenig kerkelijk gezag te storen, met den bijbel in de hand, uit te maken wat men op godsdienstig gebied al dan niet gelooven moet, dan mag men Calvijn en Zwingli hetzelfde recht niet ontzeggen. Wat Luther en de eerste hervormers deden, dit deden ook hun volgelingen. En waarom niet? Miskenning van het door God ingesteld kerkelijk gezag, vrijheid van onderzoek is immers de grondwet van het Protestantisme! Op het protestantsch standpunt geplaatst, eischt de moderne hoogleeraar Harnack terecht de volste vrijheid of losbandigheid: „Wij wenschen nog meer vrijheid, nog meer individualiteit in uitspraken en leer. De gedwongen landskerken of de vrij-kerkelijke opvoeding hebben ons maar te veel beperkingen en wetten opgelegd, ook al werden ze niet als goddelijke verordeningen uitgevaardigd" 1). Maar is het dan te verwonderen, dat het protesteeren ijverig zijn gang gaat, dat de bijbel zelf niet langer tegen de aanvallen der alles-afbrekende critiek gevrijwaard bleef, dat een commissie van nederlandsche Professoren, in haar nieuwe bijbelvertaling, het Oud Testament van alle verouderde begrippen gezuiverd, en in een menschelijken bijbel herschapen heeft, welke in alle opzichten aan de stoutste eischen van het nieuwe ongeloof voldoening schenkt? Zoover kwam het reeds, en zoover moest het komen. Het woord, dat Tertulliaan in de 3e eeuw van zijn kettersche tijdgenooten schreef: „Schisma est ipsis unitas", „hun eenheid bestaat in scheuring", maakte het Protestantisme niet tot logen. Dat wij de volledige ontbinding van het Protestantisme nog niet aanschouwen, is, behalve aan staatkundige oorzaken, veelal toe te schrijven aan den gemeenschappelijken haat, die allen tegen Rome opzweept. Ook hierin ligt reeds een vingerwijzing, dat alleen bij Rome het onfeilbaar leerambt wordt gevonden, dat de volle waarheid ') Wesen des Christenthums, S. 172. Hoezeer het geloof bij de Nederlandsch-Hervormden is afgebrokkeld, blijkt uit de steeds zwakker wordende formulieren, welke den predikanten bij de aanvaarding hunner bediening ter onderteekening worden voorgelegd. Zie G. van Noort, De Ecclesia, pag. 142, n. 1. bezit, bewaart en verdedigt, en elke dwaling veroordeelt, en daarom juist het gemeenschappelijk mikpunt van laster en vervolging is, volgens het woord van den Goddelijken Meester: „Gij zult gehaat wezen bij allen om mijn Naam". Mt. X, 22. Zoo is dan het Protestantisme uiteengespat. De overblijfselen zijn weggeslingerd over de aarde, uiteengeslagen, verstrooid, verbrokkeld. Bij die ruïne neergezeten, mocht Neerlands meest begaafde Protestant, Dr. Kuyper, klagend uitroepen: „Het Protestantisme, als geheel genomen, lijdt aan duldelooze bloedarmoede. Het heeft, als geheel genomen, in de denkwereld uitgediend, en is volslagen machteloos geworden, om het zelfbesef onzer eeuw in zijn wankelen weer vast te zetten". (Rede gehouden te Middelburg 1896). Hoe treurig het met de Nederl.-Herv. Kerk geschapen staat, blijkt uit de klacht van den Nederlandsch.e(n) Kerkbode, van den 12" Oct. 1901, volgens welken de N. H. K. geworden is „een vereeniging zonder eenheid, een kerk zonder belijdenis, een koninkrijk, dat tegen zich zeiven en tegen zijn koning verdeeld is, een huis zonder fondament, een pijlbundel zonder band, een tempel, waarin altaren gebouwd worden voor den onbekenden God, een tempel van Poeri, waarin ieder zich naar zoogenaamde eigen behoeften mag inrichten en goden dienen naar eigen keuze" *). De Katholieke Kerk heeft het kenteeken der eenheid: 1°. omdat zij overal een en heizelfde geloof belijdt en altijd beleden heeft; 2°. omdat zij altijd en overal hetzelfde Offer, dezelfde H. Sacramenten heeft; 3°. omdat zij onder één Hoofd staat. „Una fides, unum baptisma, unum ovile". Er zijn omtrent 286 millioen Roomschen in meer dan 1000 bisdommen en vikariaten over geheel de wereld verspreid. Al die millioenen belijden hetzelfde Credo, ontvangen dezelfde H. Sacramenten, erkennen hetzelfde Opperhoofd, den Paus van Rome. Overal waar een Roomsche in den vreemde den drempel eener roomsche kerk overschrijdt, gevoelt hij zich tehuis; hij hoort er dezelfde waarheden verkondigen als in zijn parochie; hij ziet er dezelfde altaren, dezelfde beelden. ') Over Duitschland leze men Cathrein. Die Katholische Weltanschauung, S. 284. De geloovigen stroomen den tempel binnen, om dezelfde H. Geheimen te vieren, dezelfde H. Sacramenten te ontvangen, die in zijn parochie worden uitgedeeld. Door hun pastoor en hun Bisschop zijn ook deze parochianen, even gelijk hij, in gemeenschap met den Romeinschen Hoogepriester, den Herder van alle lammeren en schapen. Het hedendaagsch Credo der R. K. Kerk is het Credo van lang vervlogen eeuwen. Het evangelie, door Christus geleeraard, door Petrus te Jeruzalem, te Antiochië en te Rome verkondigd, door de Apostelen over alle wereldstreken verspreid, door den H. Joan. Chrysostomus te Constantinopel, door den H. Augustinus te Hippo, door den H. Ambrosius te Milaan, door den H. Remigius in Frankrijk, door den H. Bonifatius in Duitschland, door den H. Patricius in Ierland, door den H. Augustinus in Engeland, door den H. Willebrordus in Nederland gepredikt, wordt vandaag nog in de Roomsche Kerk beleden, zal ook morgen, zal altijd in die Kerk beleden worden, en door haar apostelen aan de heidenen in alle landen verkondigd en door hun martelaarsbloed bezegeld worden J). „Ofschoon over geheel de wereld verspreid, zegt de H. Irenaeus, bewaart toch de Kerk het geloof, dat zij van de Apostelen ontving, als bewoonde zij één en hetzelfde huis; gelooft zij overal dezelfde waarheden, als hadde zij slechts één ziel en één hart; leer aart zij overal hetzelfde, als hadde zij slechts één mond" 2). Altijd en overal heeft de Roomsche Kerk die eenheid als haar dierbaarste erfgoed bewaard en verdedigd; daarom veroordeelde zij steeds elke ketterij en scheuring, en wierp zij de ketters en de scheurmakers, als verdorde takken, buiten. Daarom ook veroordeelde Leo XIII, in een schrijven aan Kardinaal Gibbons van den 22" Jan. 1899 het streven van het Americanisme. Sommige Katholieken vonden het doelmatig, ten einde andersdenkenden voor de Katholieke Kerk te winnen, zekere leerstellingen van minder belang te laten rusten, of zoo te verzwakken, dat ze niet meer dien zin hebben, welken de Kerk altijd er aan gehecht ') Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen, bl. 25. 2) Adv. haeres. Iib. 1, cap. 10. Domine uit, waarin hij 41 stelling-en uit Luthers geschriften veroordeelde, en hem met den ban dreigde, indien hij binnen de 60 dagen zijn dwalingen niet herriep *). Wat deed nu Luther? Hij beriep zich op een algemeen concilie, schreef een boekje Tegen de Bulle van den Antichrist en verbrandde voor de Estherpoort te Wittenberg, den 12n Dec. 1520, de bul van Leo met de boeken van het Kerkelijk Recht, onder den uitroep: „Wijl gij den Heilige des Heeren bedroefd hebt, zoo vertere u het eeuwig vuur" 2)! Hierbij beriep hij zich op den Apostel Paulus, die de boeken der toovenaars verbrandde. In Dec. 1524 wierp Luther het monnikskleed af en voltooide zijn schande op den 13" Juni 1525 door zijn heiligschennend huwelijk met de afvallige kloosterzuster Catharina van Bora. De laatste levensjaren van Luther verliepen in kommer en bitterheid. De tallooze scheuringen onder zijn volgelingen, de verwildering der zeden, de geschillen met zijn oude wapenbroeders, het onsterfelijk voortbestaan der Roomsche Kerk en des Pausdoms, wier ondergang hij gezworen had, lieten hem niet met rust. Voor zijn oogen stond nog altijd de oude Moederkerk op haar eeuwige steenrots. In zijn ooren klonk uit haar statige beuken, waarlangs reeds vijftien eeuwen voorbijtrokken, nog altijd het onveranderlijk: „Credo unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam". Veel nog1 zou Luther tegen den Paus geschreven en gesproken hebben, maar graveelpijnen maakten hem machteloos. Hij stierf, het hart vol gloeienden haat tegen den Paus, plotseling in den nacht van den 18" Febr. 1546 te Eisleben, waar hij zich tijdelijk bevond, om een geschil van den graaf van Mansfeld te beëindigen. Den avond vóór zijn dood nog schreef hij, gelijk de geneesheer Ratzeberger verhaalt, met krijt het vers op den wand: „Pestis eram vivus, moriens ero mors tua, papa". „Ik was uw pest in 't leven, stervend zal ik uw dood zijn, paus"! Die voorspelling bleek machteloos tegen het woord: „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen" 3). l) Janssen, II, S. 109. 2) Zie Denifle I, S. 15, Luthers Sprechweise. 3) Janssen, III14, S. 552. Over Luther leze men verder Luther von Hartmann Grisar. drie groote middelen der christelijke volmaaktheid: de eeuwige zuiverheid, de vrijwillige armoede, de volmaakte gehoorzaamheid. De kille adem der hervorming vernielde dien hemelbloesem. De kloostergeloften werden ongeldig, zelfs zondig verklaard; de kloosterpoorten opengestormd, en velen, zeer velen volgden het voorbeeld van Luther en zijn medeplichtige, Catharina van Bora. Eedbrekende priesters en monniken werden de apostelen van het „zuiver Evangelie". Terecht haalt de H. Franciscus van Sales het verwerpen der evangelische Raden als een bewijs aan, dat het Protestantisme niet de Kerk van Christus is. Wat nu de gave der wonderen betreft, waardoor de heiligheid eener leer en eener geloofsbelijdenis door God bevestigd wordt, hierop,liet het Protestantisme nooit eenige aanspraak gelden 1). Over het zedelijk gedrag van Luther, Calvijn, Hendrik VIII en andere voormannen der hervorming leze men de geschiedenis 2). Over ons vaderland schrijft de Protestant Fruin: „Er waren hier en daar gemeenten, die door waardige pastoors werden bediend, toonbeelden van kuisch en vroom leven, van toewijding en geloofsijver, die met Lindanus de vele misbruiken en de noodzakelijkheid eener hervorming van hoofd en leden der Kerk erkenden, maar zonder de Kerk zelve daarom minder lief te hebben en te eerbiedigen. Op het voorbeeld van dezulken, nam ook de gemeente daar ter plaatse haar godsdienstplichten getrouw waar, en dwaalde van het geloof, dat haar zuiver geleerd werd, niet af. Naar aanleiding hiervan maken Dusseldorp en de Carmelietermonnik Bertius, ieder van den ander onafhankelijk, een opmerking, die mij juist schijnt. Zij zeggen: nog heden ten dage kan men zeer goed zien, wat voor pastoor de verschillende dorpen in Holland op het beslissend oogenblik, toen de hervorming in het gevolg der Watergeuzen Luther, De seruo arbitrio; Calvijn, Instit. Proefatio. Spottend schreef Erasmus, dat de hervormers zelfs niet bij machte waren, een kreupel paard te genezen. Diatrib. De libero arbitrio. 2) Albers, § 136—150; Geschiedvervalsching, Boek III; Nuyens, Het Katholicismus en de Beschaving, II, Eerste afdeeling; Denifle, I, S. 771—852; W. Knuif, Naar het rijk des lichts, § I. binnendrong', gehad hebben. Die een waardigen zielenherder bezaten, zijn grootendeels de Katholieke Kerk getrouw gebleven. Die afvallig zijn geworden, wees zeker, dat die een slechten priester hebben gehad. Zoo laat zich in vele gevallen althans het anders zonderlinge verschijnsel verklaren, dat men nog heden in geheel protestantsche streken enkele dorpen aantreft, die bij uitzondering roomsch gebleven zijn. Soms liggen daarvoor andere oorzaken bij de hand — zij hebben misschien een roomschen ambachtsheer gehad — maar niet zelden toch zal de verklaring van Dusseldorp en Bertius de ware zijn" 1). Het Protestantisme was geen hervorming van bedorven maatschappelijke en godsdienstige toestanden, maar het gevolg en de voltooiing er van. 't Was de lichtelaaie van een reeds lang smeulend vuur, het was een naar buiten breken van een inwendig bederf 2). Nu is het wel waar, dat de zedelijke verwildering, die een gevolg der protestantsche leerstellingen was, tot stilstand kwam, maar dit was hieraan toe te schrijven, dat men in het werkelijk leven de oude zedenleer der Katholieke Kerk weer in toepassing bracht. In de Katholieke Kerk zal het leven, tengevolge van menschelijke zwakheid, in den regel zich niet tot de hoogte der zedenleer verheffen; bij de dwalende kerkgenootschappen zal, ondanks menschelijke zwakheid, het leven gewoonlijk de leer overtreffen. Menschen, met verkeerde beginselen, zijn, door een gelukkig zich-zelven-niet-gelijkblijven, beter dan deze. Het moge ook waar zijn, dat veel Protestanten, uit den slaap geschud door de schromelijke gevolgen van „het geloof zonder de werken', de noodzakelijkheid der goede werken belijden, en door hun levenswandel veel Katholieken ten beschamend voorbeeld zijn, toch ligt hierin nog geen aanbeveling van het Protestantisme, maar een terugkeer tot de leer der Katholieke Kerk, en tevens een veroordeeling van de leer der eerste hervormers 3). ') Historische Opstellen, III, 259, 260 bij Knuif bl. 8. 2) Denifle en Weisz hebben in hun Luther und Luthertum uitvoerig het vraagstuk van het Lutheranisme behandeld. 3) Zie Het Protestantisme van het zedelijk standpunt beoordeeld, door Dr. Mulder. De Katholieke Kerk is heilig. 1°. Zij predikt een heilige leer. Nooit toch kon een vijand der Katholieke Kerk een enkel punt aanwijzen, waarin zij van de leer der Apostelen, die de leer is van Christus zeiven, is afgeweken. De leer van Christus ging niet — gelijk de leer van menschelijke leeraren — ten gronde, maar bleef, in den strijd met duizenden dwalingen, bewaard door het levend leergezag der Kerk. De zedenwet, die de Katholieke Kerk haar kinderen verkondigt, brengt den mensch tot de hoogste volmaaktheid. Wij zullen hier de katholieke zedenleer eerst beschouwen, in zooverre zij een tegenstelling van de protestantsche is. Terwijl bij de zich-zelven-gelijkblijvende Protestanten de loochening van den vrijen wil, de genoegzaamheid van het geloof zonder de werken, allen ijver tot beoefening der christelijke deugden noodzakelijk verlammen moet, leert de Katholieke Kerk, dat de vrijheid door de erfzonde niet vernietigd is, dat de vrije mensch met de hulp der genade, die aan niemand geweigerd wordt, de zaligheid kan verdienen en ook moet verdienen. De Katholiek moet derhalve, als Katholiek, het als zijn levenstaak beschouwen, met behulp der genade goede werken te doen, om door die werken de zaligheid te verdienen als loon van den arbeid, als kroon van den gewonnen levensstrijd. Van dit katholiek levensbeginsel doordrongen, werkt de geloovige met onverdroten ijver in het blij vooruitzicht op het overvloedig loon, strijdt hij met moed en volharding met het oog op de onvergankelijke kroon, lijdt hij met gelatenheid en zelfs met blijheid om de parelen dier kroon, waarin zijn tranen eenmaal zullen veranderen. Nochtans zijn er nog edeler beweegredenen, die den Katholiek tot trouwe plichtsvervulling aanzetten (bl. 120). De drie groote vijanden der christelijke deugd zijn de hoovaardij, de begeerlijkheid des vleesches en de hebzucht1). Terwijl de hervorming door haar beginsel van het „vrije onderzoek" en de loochening van het kerkelijk leergezag den ') I Jo. II, 16. weg baande tot hoovaardij, onafhankelijkheidszucht en ongeloof, handhaafde de Katholieke Kerk het door God ingestelde leergezag, waardoor zij den menschelijken geest, zonder krenking zijner waardigheid, in nederige onderwerping houdt, tegen eigenwaan, en ook tegen eigen zwakheid beschermt, tegen ongeloof vrijwaart. Tegenover de begeerlijkheid des vleesches handhaafde de Kerk de sacramenteele waardigheid, de eenheid en onverbreekbaarheid des huwelijks; daarom ook sprong zij steeds in de bres voor de heiligheid der huwelijkswet tegen al de koele berekeningen van tijdelijke belangen, tegen al de drogredenen der nieuwere wetenschap. En om haar kinderen te wapenen in den moeilijken strijd tegen de hartstochten, predikt zij de versterving, ook de onthouding van sommige spijzen, de nederigheid, de onthechting aan den rijkdom. En wijl zij altijd Jezus Christus, als het toonbeeld der christelijke volmaaktheid, voor oogen heeft, spoort zij haar kinderen aan, door de beoefening der evangelische Raden naar hooger volmaaktheid te streven !). De Protestanten verwijten aan de Katholieke Kerk, dat zij met haar uitwendige werken van gebeden, kerkelijke plechtigheden, vasten, enz., een werkheiligheid beoefent, die beleedigend is voor de verdiensten van Christus, en innerlijke godsdienstigheid verwaarloost. Alleen kwade trouw of onwetendheid kan zoo iets beweren. De Kerk leert immers, dat de verdienstelijkheid der goede werken de vrucht is van de verdiensten van Christus. Door de katholieke leer worden derhalve de verdiensten van Christus niet verduisterd, maar integendeel in het volle licht geplaatst. Evenmin wordt door de katholieke leer over de noodzakelijkheid der uitwendige goede werken de innerlijke godsdienstigheid verwaarloosd. De Kerk immers, die met Christus de noodzakelijkheid der uitwendige goede werken leeraart, leert ook met denzelfden goddelijken Meester, dat hun waarde afhankelijk is van de innerlijke gesteltenis van den persoon, ') Hierover wordt gehandeld in de 41e les. Zie HettWer. Apologie, V, S. 303. die ze verricht. Daarom waarschuwt zij ons tegen elke verkeerde meening en vermaant zij ons, alles ter eere Gods te verrichten en in de liefde tot God en den evenmensch de eerste beweegreden der goede werken te zoeken 1). De ongeloovigen beschuldigen de Katholieke Kerk, dat zij door haar wereldverachting en verheerlijking der armoede zich vijandin betoont van de welvaart der volkeren. Hierop antwoordt Paus Leo XIII: „De zorg der Katholieke Kerk bepaalt zich niet zoo uitsluitend tot de verrichtingen ten bate van het geestelijk leven, dat zij daardoor de aangelegenheden van het aardsch bestaan over het hoofd ziet" 2). De Kerk verbiedt aan niemand rijkdom te verwerven, maar zij wijst een ieder op de plichten der rechtvaardigheid en der naastenliefde, en leert haar kinderen, den rijkdom niet te beschouwen als levensdoel, maar als een middel ter eeuwige zaligheid. In plaats van het streven naar aardsche goederen te verbieden, wijst zij alle menschen op den plicht van nuttigen arbeid, die bovendien voor de meeste menschen ook een noodzakelijk middel is, om in eigen onderhoud of in het onderhoud der hunnen te voorzien 3). Als de Kerk de armoede prijst, verlangt zij niet naar een maatschappelijken toestand, waarin velen in armoede verkeeren, want zulk een toestand is zelfs gevaarlijk voor het eeuwig heil der zielen; maar dan prijst zij de geduldig aanvaarde, en ook de vrijwillig gekozen armoede, de heldhaftige deugd van die uitverkoren zielen, die alles verlaten, om geheel voor God en den evenmensch te leven 4). ') Zie Cathrein, Die Kath. Weltanschauung, S. 463. Over het godsdienstbegrip onzer Modernen leze men de Studiën, 27e deel, bl. 25. Openlijke godloochenaars beweren innig godsdienstig te zijn. 2) Rerum Novarum. 3) Zie Cathrein, S. 477. 4) In 't jaar 1875 deed de Luiksche hoogleeraar de Laveleye een brochure verschijnen: De I avenir des peuples catholiques. Dit werkje werd weldra in elf talen overgezet. Dit boekje poogt de minderwaardigheid van het Katholicisme tegenover het Protestantisme aan te toonen. 't Werd aanstonds weerlegd door Schaepman in Onze Waditer, 1875, II, bl. 97; door Duval, Le Catholicisme et le Protestantisme devant les faits (Paris, Victor Palmé) en anderen. Zie ook Cathrein in Stimmen aus Maria-Laach LXIII; G. v. Noort, De Ecclesia, N. 148; Heinrich Pesch, Die sociale Befahigung der Kirche, S. 513—601. Het is ook een grove dwaling te meenen, dat de Katholieke Kerk, die, krachtens haar bestemming, de menschen tot de volmaaktheid opleiden moet, de volmaaktheid zou vereenzelvigen met het verlaten der wereld of het kloosterleven. De volmaaktheid bestaat in de liefde tot God; en alle menschen, ook zij die in de wereld leven, zijn verplicht de volmaaktheid te beoefenen. Het kloosterleven is slechts een buitengewoon geschikt middel om volmaakt te worden, maar is niet de volmaaktheid zelve. Al is het kloosterleven, op zich zelf beschouwd, een buitengewoon krachtig middel, om volmaakt te worden, het is toch niet geëigend voor alle menschen, maar slechts voor hen, die door God tot dien staat geroepen zijn J). Het steile bergpad, dat de kortste weg is naar den bergtop, is niet voor allen geschikt. De Katholieke Kerk predikt een heilige leer, en houdt nooit op, al haar kinderen tot trouwe plichtsbetrachting aan te sporen. Die moederlijke zorg heeft de H. Augustinus in zijn werk „De moribus Ecclesiae catholicae" met de volgende woorden beschreven: „Kinderlijk oefent en onderwijst gij de kinderen, krachtig de jongelingen, zachtzinnig de grijsaards, elk naar leeftijd en karakter. De vrouwen gebiedt gij aan hun mannen te gehoorzamen, niet uit zingenot, maar ter wille van een nakroost en der huiselijke gemeenschap. Den man stelt gij tot hoofd der vrouw, niet om de zwakkere te onderdrukken, maar om haar met ware liefde te besturen. De kinderen leert gij, bereidwillig aan hun ouders gehoorzamen, de ouders, met zachtzinnigheid aan hun kinderen gebieden. De broeders verbindt gij onder elkander door den godsdienst, een hechteren en nauweren band dan de verwantschap des bloeds. Den dienstknecht leert gij, aan zijn meester gehoorzamen, niet uit nooddwang, maar uit plichtbesef. Den meester leert gij, door de herinnering aan den Allerhoogsten God, beider Heer en Meester, zijn dienstknecht met zachtzinnigheid bejegenen. Burgers en volken, ja, alle menschen wijst gij op Zie H. Thomas, 2. 2. q. 184, 186, 189; Denifle, Luther and Luthertum, S. 133—181. Andere opwerpingen tegen de aflaten, de vereering der heiligen, enz., zullen te geschikter plaatse besproken worden. hun afkomst van één ouderenpaar, en vereenigt hen, niet alleen in één gemeenschap, maar in één broederschap. Gij leert de koningen voor hun volk zorgen; gij vermaant de volken aan hun koningen te gehoorzamen" 1). De Katholieke Kerk predikt niet alleen een heilige leer, maar zij geeft ook alle middelen, om heilig te worden. Die middelen zijn op de eerste plaats de H. Sacramenten, welke de Kerk van Christus ontving en altijd ongeschonden bewaarde. Nog altijd stroomt uit die goddelijke bronnen bovennatuurlijke kracht in de zielen, ter vervulling van een zedenwet, wier reinheid de Kerk immer bewaarde, wier bindende kracht de Kerk immer handhaafde tegenover de loocheningen des ongeloofs en de onwilligheid der hartstochten. Bij zijn intrede in de Kerk wordt aan den mensch het bovennatuurlijk leven der heiligmakende genade gegeven, en dit leven wordt gesterkt door het H. Vormsel, en gevoed door het lichaam en bloed des Heeren. De wonden, in den levensstrijd bekomen, worden genezen door het H. Sacrament der Biecht, en de laatste, alles-beslissende strijd wordt verlicht door het H. Oliesel. De plaatsen der afgestorvenen worden aangevuld door middel van het H. Sacrament des Huwelijks, en nieuwe herders, leeraars en bedienaars der H. Sacramenten worden aan de Kerk geschonken door het H. Priesterschap. Het groote middelpunt evenwel van het katholiek leven, de onuitputtelijke bron van alle zegeningen, is het H. Sacrament des Altaars. De menschgeworden Zoon Gods koos de katholieke kerkgebouwen tot woning; Hij is daar niet als een woord, een leer, een gedachtenis, maar in waarheid, in werkelijkheid, in wezen. In de protestantsche kerkgebouwen verblijft Hij niet, en in de oude kerken, waar Hij vroeger verbleef, werden alle herinneringen aan dat zegenrijk verblijf door mokerslagen verbrijzeld en door den witkwast weggevaagd. In de katholieke kerkgebouwen offert zich de menschgeworden Zoon Gods eiken morgen aan zijn hemelschen Vader. Bij de Protestanten is geen offer meer. In de katholieke kerkgebouwen roept de ') Lib. I, cap. 30. Godmensch de geloovigen eiken dag naar de H. Tafel en spijst hen met zijn goddelijk vleesch en bloed. Bij het Avondmaal der Protestanten is slechts brood en wijn. Geen wonder dan ook, dat de Katholieken tot alle offers bereid zijn, om hun kerken te maken tot een waardige „woontente Gods onder de menschenterwijl de protestantsche tempels meestal slechts spreek- en zangzalen zijn x). In het aanbiddelijk Altaargeheim ligt de geheimzinnige kracht, die de Katholieken naar de kerken trekt, niet alleen op Zon- en feestdagen, maar alle dagen des jaars, niet slechts in den vroegen morgen, maar ook in den laten avond, terwijl de protestantsche tempels veelal, ook op de Zondagen, ledig zijn 2). De Katholieke Kerk bewaarde niet alleen de zeven H. Sacramenten, om haar kinderen bij elke schrede op den levensweg het voedsel van een hooger leven toe te reiken, maar zij geeft nog veel andere middelen, om heilig te worden. Onder die middelen komen: a. De kerkelijke vasten, waardoor de booze neigingen worden bedwongen, de ziel wordt versterkt, de heerschappij over het lichaam wordt veroverd, ontelbare verdiensten worden verworven. b. De plechtige viering der Zondagen en heiligenfeesten. Op die dagen van welverdiende rust en ontspanning na den zwaren arbeid, schudt ook de arme werkman het stof van akker of werkplaats van de schouderen, en herinnert zich dat God hem schiep, niet om slaaf der stof, maar haar meester te zijn. Op die dagen stroomen de geloovigen van alle standen naar hun kerken, die verscheiden malen per dag eivol zijn. Ze scharen zich om de biechtstoelen, om hun zonden te belijden, en in lange rijen gaan ze naar de ') Zie Een parel, die de Protestanten verloren, door R. Bouman (Gel. en Wet. S. V, N. 1). 2) Op een der laatste jaarlijksche bijeenkomsten van vertegenwoordigers der vrije Evangelische Kerk in Groot-Brittanje, schatte de aartsdeken Farrar het aantal kerkbezoekers onder de lagere klasse op 3 oio, de bisschop van Londen slechts op 1 o/o. De oud-Minister De Marez Oyens klaagde den 3" Febr. 1911 in de Eerste Kamer, bij de behandeling der Staatsbegrooting, over den achteruitgang van het kerkelijk leven onder de Protestanten. H. Tafel, om hun ziel te voeden met het Brood der Engelen. En als het onbevlekte offer, dat, naar de voorzegging van Malachias, op alle plaatsen der wereld moet worden opgedragen, een aanvang neemt, dan vereenigen zich allen met den priester, dan plukken zij met volle handen de goddelijke vruchten, die groeiden aan den bebloeden kruisboom op Calvarië. Ook al de kerkelijke plechtigheden, die het H. Misoffer en de H. Sacramenten omgeven, werken samen, om den eerbeid jegens deze heilige geheimen te versterken. Op de Zon- en feestdagen hooren de geloovigen priesterlijke woorden, sprekend van hun verlossing, hun roeping, hun zalige toekomst; priesterlijke woorden, niet van menschelijke wijsheid, maar eenmaal door den goddelijken Meester gesproken, door de Apostelen verkondigd, door de Vaderen overgeleverd, door de Kerk met heiligen eerbied bewaard. En ook het kerkgebouw zelf met zijn kunstige lijnen, zijn geschilderde vensters en godsdienstige beelden, is zelfs voor den ongeletterde een boek, waarin hij alles leest, wat hem ter zaligheid dienstig is. Zoo dikwijls de geloovige zijn blik vestigt op de beelden zijner dierbare heiligen, denkt hij aan hun strijd en lijden, maar tevens aan hun zaligen dood, hun eeuwige zegepraal, hun vermogen bij God; dan voelt hij zich door hun voorbeeld opgewekt, door hun voorbede gesterkt, om evenals zij moedig te strijden, geduldig te lijden. c. De ontelbare vereenigingen, alom opgericht, om de geloovigen te beschermen tegen de gevaren onzer dagen, en hen in het godsdienstig leven te versterken. Wie denkt hier niet aan de Aartsbroederschap der Heilige Familie, de Derde Orde, de Congregaties en Patronaten, Werkliedenbonden, Militairen-vereenigingen, Kruisverbonden, Maria- en Anna-vereenigingen, Retraitehuizen, vereenigingen voor Eer en Deugd, vereenigingen tot bescherming van meisjes, katholieke Studenten-vereenigingen, enz. Bijzondere aandacht verdienen de Seminariën, waar de toekomstige bedienaren van den godsdienst, ver van het gewoel der wereld, onder de leiding van bekwame en deugdzame leeraren, door gebed en studie gevormd worden tot waardige priesters. De Katholieke Kerk predikt niet alleen een heilige leer, geeft niet alleen middelen, om heilig te leven, maar heeft ook te allen tijde door grootsche werken bewezen, dat zij heilig is !). De voornaamste dezer werken zijn: A. De Bekeering der heidensche wereld tot het Christendom. Wij lezen in het boek der Schepping (I), dat onze aarde in den beginne vormeloos en ledig, een bare zee in volslagen duisternis was. Gods Geest zweefde over de wateren, het werd licht, de aarde rees uit de wateren, tooide zich met groen en bloemen en vruchten. Als wij een blik werpen op den zedelijken toestand der wereld ten tijde der Apostelen, dan staren wij op een donkere zee van dwaling en van zedenbederf. Uit dien poel van ellende stijgt de noodkreet der onteerde vrouw, het kreunend geschrei van het verworpen kind, het wanhopige wraakgeroep van den vertrapten en verdierlijkten slaaf 2). Menschelijke hulp was er niet, maar dezelfde Geest Gods, die in de scheppingsdagen over den afgrond zweefde, zal door de Kerk het misvormd aanschijn der zedelijke wereld vernieuwen. De Apostelen zijn, naar het bevel van Christus, uitgegaan over de aarde, hebben overal het evangelie verkondigd; hun eerste opvolgers hebben hun werk voortgezet, en Rome, de hoofdstad der heidensche wereld, Rome, de bewaarplaats van de duizenden afgoden der overwonnen volken, Rome wordt de zetelplaats van Christus' Stedehouder, de stoel der christelijke waarheid. Uit Rome rukten weleer de onoverwinnelijke legioenen, met den romeinschen adelaar, om door het zwaard de wereld te veroveren; nu trekken uit Rome de katholieke missionarissen met het kruis, om door de verkondiging van het evangelie, de wereld voor Christus te winnen. Reeds op ]) Nuyens, Het Katholicismus in betrekking met de beschaving; W. Devivier, Apologie van het Christendom, Hoofdst. V; G. Kurth, Les origines de la civilisation moderne (vertaald door O. Robijns, De wording der hedendaagsche beschaving); F. Hettinger, Apologie, V7, S. 176; P. Schanz, Apologie, III3, S. 611; J. V. de Groot, De Pausen en de Christelijke beschaving. 2) Gaume, Histoire de la société domestique ; Weisz, Apologie des Christenthams, III3, Erster Vortrag, S. 45. het einde der vierde eeuw was het onmetelijk romeinsch keizerrijk Christen. Bij de gfroote Volksverhuizing in de vierde en vijfde eeuw, werd het west-romeinsch rijk en de christelijk-romeinsche beschaving door den stroom der barbaarsche volken verzwolgen, maar de Katholieke Kerk, de Kerk der goddelijke beloften, werd niet met den stroom medegevoerd. Zij, die de grieksch-romeinsche wereld tot het Christendom bracht, doopte ook de barbaren, en schonk hun met het geloof de ware beschaving l). Bij de ontdekking van Amerika, stroomden duizenden uit winstbejag naar het land van belofte, maar ook de Kerk vloog op de vleugelen der liefde naar de nieuwe landen. En nog altijd trekken de katholieke missionarissen, gelijk weleer de eerste Apostelen, naar de meest afgelegen wereldstreken, om het evangelie te verkondigen. De jaarboeken der katholieke missiën getuigen ons, dat geen enkel land der wereld van de ijspolen tot den gloeïenden evenaar door den apostolischen ijver der missionarissen vergeten wordt 2). Alles voor allen geworden, leven zij het leven der verwilderde natuurkinderen mede, deelen hun vreugde en hun lijden, verplegen hun zieken, leeren hun den landbouw, het handwerk en de liefde tot tucht en arbeid. Zoo banen zij zich den weg tot de harten, om daarin de grootste aller zegeningen uit te storten, den zegen van het Christendom. En velen van hen vallen onder het zwaard der vervolging, zoodat hun bloed het zaad wordt van nieuwe Christenen. De verliezen, welke de Katholieke Kerk door den afval der Protestanten in Europa leed, werden ruimschoots vergoed door haar veroveringen in de nieuwe wereld. En nog telken jare wordt er door de Kerk een rijke oogst vergaard in de heidensche landen. J) Zie G. Kurth, De Kerk van Christus bij de keerpunten der Geschiedenis, II; De wording der hedendaagsche beschaving, Hoofdst. IV—VII; J. V. de Groot, De Pausen en de Christelijke beschaving, Hoofdst. IX. 2) Zie Albers, § 157, 178; Notices statistiqu.es pour les cartes de l'atlas des missions catholiques van het missiehuis te Steyl. De andersdenkende kerkgenootschappen zonder onderscheid, hebben — gelijk reeds de oude Kerkvaders schreven — hun aanhangers niet uit de heidenen, maar uit afvallige Katholieken aangeworven". 'tWas hun bedrijf, zegt Tertulliaan, niet de heidenen te bekeeren, maar de onzen afvallig te maken 1). Eerst in de 19e eeuw is het bekeeringswerk der heidenen door de Protestanten voor goed begonnen. De vele thans bestaande Zendelingsgenootschappen onderhouden meer dan 3000 zendelingen en beschikken over een jaarlijksch inkomen van 30 millioen 2). Aan zoo overvloedige middelen heeft tot heden de uitkomst niet beantwoord, zoodat men na lang werken ruim twee millioen bekeerde heidenen telt3). Zelfs Dr. Kuijper moet bekennen: „Tot op zekere hoogte moet dan ook met zelfbeschaming erkend, dat de roomsche missies veel doortastender zijn te werk gegaan. Wat ze in China tot stand brachten, is nog monumentaal. Op de Philippijnen deden ze desgelijks, en dat heel Zuid- en MiddenAmerika thans gekerstend zijn, is aan hun onverdroten ijver te danken: een ijver, die door de Regeeringen van Spanje, Portugal en Frankrijk steeds met voorliefde werd gesteund. De practische koloniale Mogendheden daarentegen, dit mag niet verheeld, waren veel meer op koopmanschap en stoffelijke winst dan op kerstening van deze landen bedacht" 4). En toch zijn de Protestanten uiterst toegevend, wijl zij den nieuwbekeerden, die te voren reeds meer vrouwen hadden, niet zelden toestaan, deze allen te behouden 5). Als de Heer het huis niet bouwt, zal al het werk der bouwmeesters ijdel zwoegen zijn. Als men van protestantsche zendelingen spreekt, moet men zich geen katholiek missionaris voorstellen, want het verschil tusschen beiden is zoo groot, dat geen vergelijken mogelijk is. „Wie kan het loochenen — schrijft een protestantsch geleerde dat naast het gemakkelijk leven van zoo menig *) De proescr. 42. 2) Het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs kon in 1909 slechts over fr. 6.786.088 beschikken (Annalen, Nov. 1910). 3) Albers, II, § 182, 6o. Zie Katholiek, 42ste deel, bl. 334. 4) Heraut (1 Mei 1910). 5) Katholiek, 29e dl., bl. 320. Wie denkt hier niet aan Luther en Philips van Hessen? Godvruchtige vrouwen volgden den Zaligmaker en de Apostelen, om hun haar diensten te bewijzen; zij stonden onder het kruis, zij gingen uit, om het ontzield lichaam van Christus te balsemen. Godvruchtige vrouwen stonden ook later den Apostelen ter zijde, diakonessen waren behulpzaam bij het doopen van vrouwen, weduwen waren belast met de zorg der armen 1). Overal, waar het evangelie wordt verkondigd, zal de vrouw den geloofsverkondiger haar liefdediensten bewijzen, en, wat veel meer zegt, de harten der haren tot het opnemen van het goddelijk zaad des evangelies voorbereiden. In den stillen huiselijken kring zal zij door den geur harer deugden haar heidenschen echtgenoot of vader voor Christus winnen, en door de godsdienstige opvoeding harer kinderen en ook van anderen, medewerken aan de uitbreiding der R. K. Kerk. Zoo deden de eerste christen vrouwen te Rome, zoo deden ook de eerste christen vrouwen in de nederlandsche gewesten 2). Hoe ook buiten den kring van het huisgezin heilige vrouwen den weg des evangelies voor de arme heidenen bereidden, lezen wij in de levensgeschiedenis van twee heilige nederlandsche maagden, de H. Harlindis en haar zuster Renildis, die in de achtste eeuw leefden: „In de ouderlijke hoeve (te Maaseyck aan de Maas) leefden Harlindis en Renildis als kloosterlingen. Nog altijd droegen zij den sluier, het teeken harer toewijding aan God, en als echte bruiden des Heeren trachtten zij overal de eer van den goddelijken Bruidegom te bevorderen. In de omliggende streken stonden nog niet weinig afgodsbeelden; hier verrees er een bij een van oudsher heilige bron, daar aan den killen waterplas, elders wederom verscholen op een eenzame plek van het eikenwoud. En als dan beide zusters op haar wandelingen daar kwamen, zagen zij soms een witgebleekten paardekop aan den boomstam vastgenageld, en offerkoeken ter eere der woudgeesten neergelegd. Dit gezicht ontvlamde haar ijver. Met de knechten van haar vader togen zij ten heiligen kruistocht, verbrijzelden alom de afgodsbeelden en gaven de offers aan de vlammen prijs. ') Aug. Rösler, S. 241; Kirchenlexicon, III, S. 1675. 2) Zie J. C. A. Hezenmans, De Christenvrouw bij de bekeering der Nederlanden. De hutten der armen traden zij binnen en leerden hun het ware geloof, of ontnamen hun de bijgeloovige sieraden, de amuletten en tooverbanden, en waren aldus de bereidsters van het pad, dat Sint Lambertus met zijn priesters moest bewandelen" !). Van de herboren vrouw schrijft een beroemd apologeet onzer dagen: „Van nu af moet men zeggen, dat er in de Kerk niets grootsch geschieden kan, zonder dat er een vrouw deel aan heeft. Reeds in den beginne snellen veel vrouwen als martelaressen met de martelaren naar de martelplaats, terwijl andere met de kluizenaars de eenzaamheid der woestijnen deelen. Kort daarop plant Constantijn de vaan des H. kruises op het kapitool, en de H. Helena verheft het Labarum boven de puinhoopen van Jeruzalem. Clovis bidt bij Tolbiac (Zulpich) tot den God van Clotildis; Monica koopt door haar tranen de bekeering van Augustinus; Nonna schenkt aan de Kerk Gregorius van Nazianze, Anthusa Chrysostomus, Emmelia Basilius. Hiëronymus wijdt zijn schriftuurvertaling aan twee heilige vrouwen van Rome, Paula en Eustochium; Basilius en Benedictus, de eerste wetgevers des kloosterlevens, vinden steun bij hun zusters Macrina en Scholastica, Franciscus van Assisië bij Clara. In later eeuwen schragen de kuische handen van de markgravin Mathildis den wankelenden troon van Gregorius VII. De wijsheid van koningin Blanca leidt de regeering van den H. Lodewijk; de Maagd van Orleans redt Frankrijk. Catharina van Siëna treedt onverschrokken voor den troon des Pausen te Avignon, en overreedt hem, naar Rome terug te keeren. Isabella van Castilië leidt de plannen tot ontdekking der nieuwe wereld, en in later jaren zien wij de H. Teresia onder de schaar van Bisschoppen, geleerden en kloosterstichters, door wie de innerlijke hervorming der Kerk tot stand kwam. De H. Franciscus van Sales verzorgt de ziel van Francisca de Chantal als een uitgelezen bloem, en de H. Vincentius a Paulo vertrouwt aan Ludovica van Marillac (Mad. Le Gras) de leiding der Zusters van Liefde" 2). ) J- A. F. Kronenburg-, Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen, IV, 40. 2) Hettinger, Apol. V, S. 315. C. De Redding van het Kind. Was onder het heidendom de toestand der vrouw ellendig, ellendiger nog was de toestand van het kind. Laten wij de barbaarsche volken met ruste, om alleen een blik te werpen op de grieksch-romeinsche wereld, zoo heerlijk stralend in den luister der wetenschappen, letteren en schoone kunsten. Bij de Grieken bestond het gebruik, de kinderen te vondeling te leggen of weg te werpen op plaatsen, waar zij van gebrek stierven of door roofdieren werden verslonden. Ook aan den afgod Chronos werden kinderen geslachtofferd. Wijsbegeerte noch wetgeving hadden eenig bezwaar tegen kindermoord. Te Rome had de vader het recht, zijn kind te verkoopen of te dooden l) en de wet spoorde hem aan, misvormde kinderen uit den weg te ruimen. Vreeselijke verwijten heeft de hekeldichter Juvenalis den romeinschen vrouwen naar het hoofd geslingerd 2). Ontelbare menschelijke wezens aanschouwden nooit het levenslicht. Mocht een kind al het levenslicht begroeten, dan stonden het toch reeds op den drempel des levens de grootste gevaren te wachten. Te Rome werd het pasgeboren kind den vader voor de voeten gelegd; nam deze het op in zijn armen, dan bleef het gespaard; anders was het reddeloos verloren 3). Het niet-opgenomen kind werd gedood, in de riolen geworpen of op de marktplaatsen neergelegd. Deze kinderen werden des nachts veelal gebracht bij den Aventijnschen heuvel en de kolom Lactaria op het forum Olitarium. Tegen den morgen zag men dan eenige wolven in menschengedaante rondsnuffelen, om keuze te doen tusschen de nog levende kinderen. Sommige kinderen werden uitgezocht, om te worden opgeleid voor de huizen van ontucht, andere voor het zwaardgevecht, wederom andere moesten hun bloed geven voor de toovenaars, terwijl de overblijvende, na voorafgaande verminking, moesten dienen voor het bedelaarsbedrijf. De misdaad moet wel algemeen zijn geweest, daar een Tertulliaan, in de tweede eeuw, tot de magistraten van het keizerrijk zeggen dorst: „Wanneer ik i) Wet der 12 Tafelen, Tab. IV. 2) Satyr. VI, 395 ss. 3) Vandaar de uitdrukking: suscipere liberos. aan dit volk, zoo vlammend op christenbloed, ja zelfs aan de rechters, voor dit volk zoo toegevend, maar voor de Christenen zoo wreedaardig, de vraag stel: „Wie van u heeft geen eigen kinderen bij de geboorte vermoord? wat zal het geweten dan antwoorden" *)? Terwijl te Rome de kindermoord om wraak ten hemel roept, knettert en blaakt in de donkere wouden van Gallië en Germanië de brandstapel, waarop duizenden kinderen door afgodische ouders aan de duivelen worden geofferd. De tijgers likken hun welpen, de heidensche ouders vinden in wreedheid geen gelijken onder de verscheurende dieren! Wie brengt hier redding? De wijsbegeerte vermocht het niet, want haar groote meesters, Aristoteles 2), Cicero 3), Seneca4), Tacitus 5) waren zelf het spoor bijster. Bij het ondergaan van de zon der Openbaring scheen ook het natuurlijk licht der rede verduisterd. Ook de wetgeving bracht geen redding, want haar uitspraken waren een treurige weergalm der bedorven leerstelsels en zeden. De Kerk, die de vrouw beschermde, zal ook de reddende moeder worden van het verlaten en hulpeloos kind. Wat heeft de Kerk voor het kind gedaan? 1°. De Kerk gaf aan het kind een christenvader, een christenmoeder. Zij zegent bruidegom en bruid, die door het H. Sacrament des huwelijks worden vereenigd en geheiligd. Nu is het kind niet langer een waardeloos ding, een speelbal van een tirannieken vader, een lastpost van een hartelooze moeder, maar een afgebeden godsgeschenk, dat weldra door het H. Doopsel een kind van God, een broeder van Jezus Christus, een tempel der H. Drieëenheid worden zal. Welk een verschil tusschen den heidenschen kindermoordenaar en den martelaar Leonides, den vader van Origenes, die, gelijk deze verhaalt, zoo vaak des nachts bij de legerstede van zijn zoontje kwam, en zijn teergeliefd kind met diepen eerbied kuste, als de heilige woonstede Gods! Het onschuldig kind *) Apolog. cap. 3. 2) De republ. lib. VII. 3) De leg. III, 8. 4) De Ira, lib. I, XIV. 5) Annal. III, 27. was in het oog der herboren ouders een onschendbaar heiligdom. Vandaar, dat de christenmoeder, adellijk of arm, het zich tot een plicht rekende, zelf haar kind te voeden; vandaar, dat zij, reeds bij het eerste ontluiken der rede, alle zorgen besteedde, om haar kind in het geloof te onderwijzen en te vormen tot kinderlijke godsdienstigheid. Maar tegelijk was het voorbeeld van vader en moeder de groote leermeester dier menschelijke engelen, wier onschuld den ouders boven den oogappel dierbaar was. Terwijl het heidensch kind reeds in de prilste jeugd diep bedorven was, groeide het christenkind op in een heiligdom van levendig geloof, blijde hoop en werkdadige liefde; zoo werd het gevormd tot den zwaren levensstrijd, die wellicht een strijd zal worden op het bloedig martelveld, waar zoo menig christenkind het zich tot hoogste gewin rekende, reeds in de lente des levens zijn bloed voor Christus te vergieten. 2°. De Kerk gaf niet alleen aan het kind een christenvader en moeder, maar bond tevens den strijd aan tegen de heidensche wijsbegeerte en wetgeving. Krachtig klonk het woord van Clemens van Alexandrië l), van Tertulliaan 2), van Lactantius 3), van Theodoretus 4), van Athenagoras 5), van Justinus 6), Minutius Felix7) en anderen, zoowel in het Oosten als in het Westen. De muren van het grieksch-romeinsch Jericho bleken niet bestand tegen de machtige bazuinstooten der christelijke wijsbegeerte en welsprekendheid. Onder den invloed der Kerk, begon de burgerlijke wetgeving het kind te beschermen, en deze bescherming zal zich krachtiger doen gelden, zoodra, na de bekeering van Constantijn, Kerk en Staat de handen vriendschappelijk ineenslaan. 3°. De Kerk vaardigde bovendien strenge strafbepalingen uit tegen plichtvergeten ouders. Bijzondere synoden hadden zelfs bepaald, dat een moeder, die haar kind vermoord had, nimmer meer den drempel eener kerk overschrijden, nooit zelfs de H. Teerspijze meer ontvangen mocht8). Deze onverbiddelijke ') Pcedag. lib. II, cap. IV. 2) Apol. IX. 3) Div. Instit. lib. VI, de vero cultu, cap. XX. 4) De Graecoram aff. Sermo IX. 5) Leg. pro Christ. 6) Apol. I. 7) Octav. § 30. 8) Conc. Ancyr. (318) en Eliber. (300) bij Gaume, II, p. 131. gestrengheid vindt haar verklaring in de tijdsomstandigheden. De Christenen dier tijden waren veelal nieuwbekeerden uit het heidendom, of leefden minstens in een omgeving, waar kindermoord of het te vondeling-leggen algemeen in zwang was en door het gebruik in veler oogen gewettigd scheen. Later kwam er verzachting, maar het misdrijf bleef aan zware straffen onderhevig 1). 4°. Altijd zullen er ouders zijn, die doof blijven voor de stem der natuur en des geloofs, die ook door de zwaarste straffen niet worden afgeschrikt; maar voor de verlaten kinderen dezer ontaarde ouders zal de Kerk zelve een zorgzame moeder zijn. Het arme kind, dat door zijn natuurlijke ouders verstooten wordt, ziet duizenden armen uitgestrekt, om het in liefde te ontvangen, want ontelbare mannen en vrouwen zullen door de genade en liefde zijn ouders worden. Reeds vóór de vierde eeuw bestond te Rome het liefdewerk der H. Kindsheid, dat in onze dagen als Genootschap zoo algemeen verspreid is, en jaarlijks in China en andere heidensche landen 350 duizend stervende kinderen aan de genade des H. Doopsels deelachtig maakt, ontelbare anderen het leven redt en hen tot Christenen opvoedt2). Algemeen of katholiek, gelijk de Kerk zelve, wier edelste dochter en schoonste sieraad zij is, doorkruist de christelijke liefde het Oosten en Westen, en heeft zij weldra op ontelbare plaatsen toevluchtsoorden voor verlaten kinderen opgericht3). 5°. Een vijfde middel tot verheffing van het kind was de volksschool, die zelfs bij de beschaafde volken des heidendoms een onbekende instelling was. Wel bestonden er bij de beschaafde volken der heidensche Oudheid (Chineezen, Egyptenaren, Perzen, Grieken, Romeinen) openbare volksscholen, maar zij waren slechts bestemd voor een kleine, bevoorrechte minderheid, terwijl de groote meerderheid, het volk, dat in slavernij en verdrukking zuchtte, van alle onderwijs verstoken was. De eigenlijke volksschool werd eerst mogelijk, ') Can. pcenit. Prcecept. V. 2) Zie Allard, Les esclaves chrét., p. 353—379. De Bisschoppen van Nederland „wenschen ten zeerste dit Genootschap door aalmoezen ondersteund te zien". Conc. Prov. Tit. VI, cap. VII. 3) Gaume, II, p. 143—155. toen de Kerk aan de wereld de blijde boodschap van Christus verkondigde, dat alle menschen in waarde gelijk zijn, dat allen de kinderen zijn van den Vader in de hemelen, bestemd tot een eeuwig geluk in het andere leven. Uit dit beginsel vloeide als het ware van zelf voort, dat de opvoeding en het daarbij behoorend onderwijs, niet het voorrecht van weinigen, maar, als middel tot het einddoel, het gemeengoed van alle menschen moest zijn. De Kerk, de leerares der volken, stelde zich niet tevreden met de zorgen voor de opleiding der geestelijkheid, maar riep ook voor het kind scholen in het leven, waar het in die leervakken werd onderwezen, wier kennis het ter bereiking van zijn tijdelijk levensgeluk in dien tijd noodig had. Die scholen waren klooster-, kathedraal-, kapittel- en parochiescholen. De H. Basilius (f 379), de groote kloosterstichter in het Oosten, beval zijn monniken, zich aan het onderwijs der jeugd toe te wijden, niet om hun leerlingen op te leiden tot het kloosterleven, maar tot den levensstaat hunner keuze. Hetzelfde deed de H. Benedictus ("f" 543) voor het Westen. Bij den dood van dien H. Stichter telde zijn orde reeds meer dan 500 abdijen, die over alle landen van westelijk Europa verspreid waren en de kinderen des volks onderwezen. En toen op het einde der XIe eeuw de orde in verval geraakte, werden de openstaande plaatsen aangevuld door Cisterciënzen, Augustijnen, Prsemonstratenzen, Franciscanen en Dominicanen x). Onder de mannen, die zich in de laatste tijden vóór de hervorming onsterfelijke verdiensten verwierven, komen de leerlingen van Geert Groote. Deze groote volksvriend, in October 1340 uit een rijk en aanzienlijk geslacht te Deventer geboren, werd in 1382 met den ijverigen priester Floris Radewijns en anderen, de stichter van de Broeders van het gemeene Leven, wier arbeid op onderwijsgebied de rijkste vruchten droeg. Met verbazende snelheid plantte zich deze broederschap voort, en weldra verrezen er Fraterhuizen, niet alleen in Nederland, maar ook in België, Duitschland, *) Over de oude kloosterscholen leze men de artikelen van Dr. P. J. F. Vermeulen, Onze Wachter, 1879, II, bl. 327; 1880, I, bl. 1. 2°. De slaaf was de weerlooze prooi van de bloeddorstige luimen zijns meesters. De slavinnen werden door de romeinsche vrouwen om de minste onhandigheid, soms uit zuiver luim, met een stift gemarteld. Niet zelden, zoo getuigt nog van zijn tijd de H. Joannes Chrysostomus, hoorde men, tot zelfs in de straten, de woedende kreten der razende meesteres en het wanhopig gegil der slavin, die bloedig gegeeseld werd. Pollion, de vriend van Virgilius en Horatius, liet zijn slaven in de vijvers werpen, om zich in hun laatste stuiptrekkingen te verlustigen, wanneer zij onder de duizenden beten der visschen bezweken. Flaminius liet een slaaf onthoofden, om zijn tafelvriend op een terechtstelling te vergasten. Keizer Caligula meende, dat de dieren, voor den schouwburg bestemd, te veel aan voedsel kostten, en liet hun daarom slaven als voedsel voorwerpen. 3°. De slaven moesten door hun moorddadig zwaardgevecht het romeinsche volk vermaken. Dit bloedig bedrijf, dat telken jare 30.000 slachtoffers vroeg, werd later ook in de provinciën van het keizerrijk ingevoerd. En hoe stierven die ongelukkigen? Niet met de kalme gelatenheid der christenmartelaren, maar geheel verdierlijkt togen zij voorbij den troon van den gekroonden dwingeland met den laatsten huldegroet: „Gegroet, Caesar! de ter dood gedoemden groeten u". 4°. De slaaf en de slavin waren niet zelden het slachtoffer van den dierlijken hartstocht hunner meesters. Ziedaar, in korte trekken den toestand van den slaaf in het heidendom, 't Is een in bloed gedrenkt boekdeel in de geschiedenis van de arme, gevallen menschheid. Wel gingen nu en dan stemmen op tegen deze gruwelijke barbaarschheid, wel beproefden eenige keizerlijke besluiten verzachting te brengen in den ellendigen toestand, maar het mocht weinig baten. De heidensche meesters bleven naar willekeur over hun slaaf, diens vrouw en kinderen beschikken. Het eenig middel, dat den slaaf tot verzachting van zijn lot overbleef, bestond hierin, dat hij de gunst wist te verwerven van een grilligen en vaak hoogst misdadigen meester, en slachtoffer werd van zijn bedorven lusten of werktuig zijner wandaden. Hierdoor zonk de slaaf in den diepsten afgrond der zedelijke ellende. De afschaffing dezer menschonteerende instelling was het groot maatschappelijk vraagstuk, dat aan de Kerk ter oplossing werd voorgelegd. De Kerk, die ook heden nog een open oog en deelnemend hart heeft voor alle maatschappelijke nooden, de Kerk, aan haar hemelsche roeping getrouw, van haar alles-verwinnende kracht bewust, heeft het vraagstuk van de afschaffing der slavernij ter hand genomen en opgelost. Die eer kunnen zelfs de vijanden haar niet betwisten, maar sommige verwijten haar toch, dat zij te langzaam met die afschaffing is te werk gegaan 1). De Kerk, die door Gods Geest bestuurd wordt, laat zich nimmer vervoeren door onbesuisde geestdrift, die niet zelden de schoonste ondernemingen mislukken doet. Maar het was ook volstrekt onmogelijk, de slavernij op eens, als bij tooverslag, van het aardrijk te doen verdwijnen. a. Bij de Romeinen was het aantal slaven driemaal zoo groot als het getal vrije burgers, en ook bij andere volken waren de slaven ontelbaar. b. De slavernij was geworteld in de denkbeelden, zeden en gebruiken der heidensche wereld. De grootste wijsgeer der heidensche Oudheid, Aristoteles, leerde dat sommige menschen van nature tot de slavernij bestemd zijn. Het zijn de menschen met zwakke geestvermogens en sterke lichaamskrachten 2). c. De slafelijke arbeid was bij de heidenen een schande. Aristoteles leerde: „Zij die handenarbeid verrichten, verdienen den naam van burger niet, ze staan gelijk met slaven" 3). Te Rome was het niet anders. Cicero spreekt met de grootste minachting over den arbeid en den werkman4). Men ontmoet denzelfden afkeer van den arbeid bij alle heidensche volken der Oudheid, en ook in onze dagen nog bij de wilde negerstammen, waar de vrouw tot den zwaren veldarbeid veroordeeld is. ') b. v. Guizot, Histoire Générale de la Civilisation Europ., Lejon VI. 2) Polit. \, 2, 5. 3) Polit. D, 1; III, 1; VI, 2. ") Tusc. V, 36. d. Het gevolg hiervan was, dat landbouw, nijverheid en handel grootendeels door de slaven uitgeoefend werd. Het keizerlijk Rome telde anderhalf, volgens sommigen zelfs drie millioen inwoners, waaronder drie of vierhonderd duizend proletariërs, of menschen, die in de hedendaagsche maatschappij met werken hun dagelijksch brood zouden verdiend hebben. Al die kleine luiden moesten op kosten van den Staat gevoed worden. Het romeinsche volk riep om brood en spelen 1). De voortbrenging der stoffelijke goederen berustte derhalve geheel en al op het stelsel der slavernij. e. De slaven zelve waren geheel en al verdierlijkt, onbekwaam, om de weldaad der vrijlating te eigen nutte te gebruiken; zij waren brandend van haat en wraakzucht tegen hun veelal onmenschelijke meesters. Een instelling als de slavernij, die zoo algemeen sinds eeuwen bestaan had, die geworteld was in de denkbeelden en zeden der menschheid, kon niet met één ruk worden uitgeroeid. Eerst moesten de verkeerde begrippen worden gewijzigd. Een plotselinge opheffing der slavernij zou bovendien geheel de maatschappij in puin geworpen en geheel het menschdom, zoowel de slaven als de vrije burgers, aan hongersnood prijsgegeven hebben. Een verschrikkelijk bloedbad, een verwoede menschenslachting zou de ellende voltooid hebben, als de verdierlijkte slaven uit hun boeien bevrijd werden, voordat zij geleerd hadden, hun dierlijke hartstochten in boeien te slaan. Hoe heeft dan de Kerk de slavernij afgeschaft? De Kerk heeft haar roeping vervuld zonder de maatschappij te beroeren of te ontwrichten, zonder de stoffelijke welvaart te schaden, zonder den weg te banen tot opstanden en menschenslachtingen, zonder de slaven zelve door een plotselinge en roekelooze invrijheidstelling aan een wissen ondergang prijs te geven. Zij begon den strijd op het terrein der beginselen. ') Panem et circensesl Juvenalis, Satir. X, 81. III 10 1°. Tegenover het heidensch beginsel, dat den arbeid met de grootste minachting bejegent en den vrijen burger onwaardig acht, predikt zij de hooge waarde, ja zelfs het godsdienstig karakter van den arbeid, de edelste bron van het eigendomsrecht. Zij wijst haar kinderen op het werkmanshuisje te Nazareth, waar de Zoon Gods, die den sterren haar glans, den leliën haar dos, den dieren hun voedsel schenkt, in het zweet zijns aanschijns arbeidt, om den kost te verdienen. Kende de onschuldige Adam slechts ontspannenden arbeid, en moest de gevallen Adam het vonnis hooren: „In het zweet uws aanschijns zult gij het brood eten' (Gen. III, 19), dit strafvonnis zou door den tweeden Adam een hooger wijding erlangen, en de arbeid zelf, te zijner navolging beoefend, godsdienstig werk zijn. De groote Paulus schaamde zich dan ook niet, handenarbeid te verrichten, en bij zijn hartelijke afscheidsrede te Milete op dien arbeid te wijzen: „Voor hetgeen ik behoefde en zij, die bij mij waren, zijn deze handen dienstbaar geweest". Act. XX, 34. In den tijd van Paulus waren er, naar het schijnt, te Thessalonica arme menschen, die van de liefdadigheid misbruik maakten, om een vadsig leven te leiden. Zij liepen de huizen der rijken af en bemoeiden zich in hun lediggang met alles. Paulus schrijft in zijn eersten'brief aan de Thess. IV, 11, dat zij zich maar met hun eigen zaken moesten bemoeien en handenarbeid verrichten. In zijn tweeden brief, dien hij kort hierop schreef, komt de Apostel nog eens op dezelfde zaak terug en voegt er bij: „Toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen: zoo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete . III, 10. Zoo werd door het voorbeeld van Christus en van de eerste geloofsverkondigers, alsmede door hun prediking de schande van den arbeid weggenomen, de hooge waarde van den arbeid in het volle licht gesteld. De oude Kerkvaders hebben op alle wijzen den lof van den arbeid bezongen. Wel is de vermoeiende arbeid de straf der zonde, maar hij wordt voor den door de zonde verzwakten wil een schild tegen de bekoring, een artsenij tot versterking der zedelijke natuur, een werk in den dienst van Christus, een oefenschool der heiligheid, een bron van vrede, eere en vreugd voor den man, die door zijn arbeid een menschwaardig leven leidt en Gode gelijkvormig wordt. Zelf te arbeiden, ook om den armen broeder bij te staan, den handwerksman werk te verschaffen, knapen een ambacht te doen leeren, hun gereedschappen te bezorgen, deze dingen werden den eersten Christenen ingescherpt en door dezen ook trouw beoefend. Vooral echter waren de kloosters scholen van arbeid, waar de landbouw en de verschillende handwerken aan het volk geleerd werden. Zoo trad door de bemoeiingen der Kerk de vrije arbeid op het wereldtooneel, en werd een der steunsels der slavernij weggeslagen. 2°. Tegenover het heidensch beginsel, dat alle menschen niet gelijk zijn van nature, tegenover het beginsel, dat de waardigheid van den slaaf als redelijk schepsel miskent, verkondigde de Kerk de leer, dat alle menschen, vrijen en slaven, kinderen zijn van den Vader, die in de hemelen woont, erfgenamen van een en dezelfde zaligheid, dat allen zijn vrijgekocht door hetzelfde goddelijk bloed van Jezus Christus. Allen zijn broeders en zusters in J. C. De kruisdood van Jezus Christus, waarbij Hij zijn bloed tot verlossing van alle zielen vergoot, had de waarde der zielen, ook van die der slaven, voor immer gewaarborgd. De dood van Jezus, die den slavendood stierf op het kruis, ook voor de slaven, was de doodsteek voor het hoofdbeginsel, waarin de slavernij haar steun vond. Luide dan ook verhief de groote Apostel zijn stem: „In één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij heidenen, hetzij slaven, hetzij vrijen". I Cor. XII, 13. „Allen zijt gij zonen Gods door het geloof in Christus Jezus.... Er is noch Jood, noch Griek; er is noch slaaf noch vrije...., want gij allen zijt één in Christus Jezus". Gal. III, 26, 28 (zie Col. III, 11; Eph. VI, 8 v.v). Het hart zwelt van blijdschap bij het hooren van die apostolische woorden, die de blijde boodschap brengen van een heilige broederschap en gelijkheid voor alle menschen. De slaaf was niet langer, gelijk bij Romeinen en Grieken, een bezield werktuig, ook niet gelijk in het stelsel van het materialisme en liberaal ekonomisme, een arbeidskracht; hij was Christen, en daarin de gelijke van zijn meester. Tegen Aristoteles leerden Clemens van Alexandrië l) en Basilius 2), dat er van nature geen slavernij bestaat. God, zoo spreekt Chrysostomus, heeft geen slaven, maar Hij heeft Adam en Eva geschapen gelijk in waarde, met gelijke zielen, gelijke gaven 3). De slavernij, zegt Augustinus, is het kind der zonde, de wrange vrucht van den vloek des Heeren. Zij is een ramp, even gelijk pest, hongersnood en oorlog; daarom moeten allen medewerken, om de slavernij te doen verdwijnen. De Kerk kende als zoodanig geen verschil tusschen vrije burgers en slaven, en bracht haar beginsel van gelijkheid ook in toepassing. Meesters en slaven knielden voor hetzelfde altaar, nuttigden dezelfde hemelspijze, zaten aan dezelfde liefdemaaltijden of agapen, genoten na den dood gastvrijheid op dezelfde begraafplaats. Vrijgelaten slaven werden zelfs tot het H. Priesterschap toegelaten, en de H. Callixtus, die eenmaal slaaf was, werd Paus van Rome. Het is zelfs waarschijnlijk, dat slaven van heidensche meesters, buiten hun weten, de H. Wijdingen ontvingen en in den familiekring hunner meesters, als apostelen het Rijk van Christus hebben gevestigd 4). Zoo werden zij, die de heidensche maatschappij den naam van mensch onwaardig achtte, niet onwaardig bevonden, om priesters des Allerhoogsten te worden, het Onbevlekte Lam op te dragen, en als rechters, in het H. Sacrament van boetvaardigheid, de machtigen der aarde te oordeelen. Zoo werden door de leer en de praktijk der Kerk de dwalingen omtrent de waarde van den arbeid en de gelijkheid van alle menschen gaandeweg uitgeroeid. De Kerk is hiermede nog niet tevreden, maar zij waarborgt den slaven, ook tegen de burgerlijke wetgeving in, het recht op de H. Sacramenten. Terwijl de burgerlijke wet geen huwelijk van slaven erkent, vereenigt de Kerk de slaven in den echt en schenkt hun al de rechten des huwelijks. De Kerk verzacht niet alleen het lot der slaven, maar spoort haar kinderen ook aan, hun slaven de vrijheid te schenken. Het eerste !) Paedagog. III, 12. 2) De Spiritu S„ cap. 21. 3) Or. in terrae motum, N. 7. *) Allard, p. 78. voorbeeld gaf Hermes, prefekt van Rome onder keizer Trajanus, die op den dag van zijn doopsel aan zijn 1250 slaven de vrijheid schonk. De H. Melania de Jongere liet 5000 slaven vrij. Ontelbare anderen volgden dit voorbeeld. Ook het vrijkoopen van slaven was een der eerste zorgen der Kerk, zoodat de leer van den H. Ambrosius, dat men, ter bevrijding van slaven, desnoods kerksieraden en heilige vaten verkoopen mag, door verscheiden conciliën bekrachtigd werd. Onder den invloed der Kerk werd het barbaarsch oorlogsrecht, dat de krijgsgevangenen in slavernij bracht, opgeheven, en de burgerlijke wetgeving ten gunste der slaven gewijzigd. Door de leer en de ijverige bemoeiingen der Kerk werd de slavernij in den wortel aangetast, het lot der slaven verbeterd, en het aantal vrije werklieden met den dag vermeerderd. De Kerk had haar taak nog niet ten einde gebracht, toen het romeinsche rijk ineenstortte en de Volksverhuizing nieuwe, barbaarsche volken op het tooneel der wereld bracht. Het aantal slaven, dat in de 4e en 5e eeuw zoo merkelijk was geslonken, begon weer schrikbarend te stijgen, want elk veroverd gewest, elke verwoeste stad bracht duizenden krijgsgevangenen op de slavenmarkt. Maar de Kerk, die den ondergang van het romeinsche rijk overleefde, heeft haar beschavingswerk onder de barbaren voortgezetJ). In de middeleeuwen werden door Pausen en kerkvergaderingen driehonderd verordeningen ten gunste der slaven uitgevaardigd; de schatkisten der Kerk werden tot vrijkooping der slaven geopend, zelfs de heilige vaten en altaarsieraden werden tot dat liefdewerk te gelde gemaakt; de harde slavernij werd door haar invloed in de zachtere lijfeigenschap omgezet, en eindelijk, door de geleidelijke vrijlating der lijfeigenen, werd het laatste spoor der slavernij uitgewischt2). In de 15e eeuw was bij de christenvolken de slavernij en de slavenhandel in vergetelheid geraakt. 1) Allard, chap. X, XI; Kurth, II, chap. X; Balmes, Protest, eomp. au Catholic., tom. I, chap. XV—XIX. 2) Zie J. C. A. Hezenmans. Drie Abdijen uit de Xlb eeuw, bl. 103; Nuyens, Het Katholicisme, I, le afdeeling, Hoofdst. VIII. Terwijl de Katholieke Kerk in de middeleeuwen met het beste gevolg aan de afschaffing der slavernij werkzaam was, handhaafde de Islam het stelsel der slavernij, vooral ten koste der Christenen. Ontelbaren kwamen als krijgsgevangenen in de slavernij der Mahomedanen of werden door joodsche en ook door ontaarde christen slavenhandelaars verkocht aan de Mahomedanen. De Kerk zocht hulp bij de wereldlijke vorsten *), en werkte door bemiddeling van nieuw-ingestelde geestelijke orden aan de vrijkooping dier ongelukkigen. Joannes de Matha stichtte met zijn vriend Felix van Valois tot vrijkooping der slaven de Orde der H. Drieëenheid, die in 1198 door Paus Innocentius III werd goedgekeurd. Bij het einde der 18e eeuw waren er door deze Orde 900.000 Christenslaven vrijgekocht 2). Eenige jaren later, in 1218, verbonden zich in de kathedraal van Barcelona Petrus Nolascus en dertien edellieden, om niet alleen hun bezittingen op te offeren, maar ook zich zelve als slaaf te verkoopen ter bevrijding van anderen. Deze Orde van Maria ter loskooping van gevangenen werd in 1235 door Gregorius IX goedgekeurd 3). Door deze Orde waren op het einde der 18e eeuw in Barbarije alleen 300.000 slaven vrijgekocht. Een nieuwe herleving der slavernij bij christenvolken was het gevolg der ontdekking van Amerika. Weldra zuchtten de Indianen in de slavernij, maar zij bleken niet bestand tegen den zwaren arbeid, hun door hardvochtige meesters opgelegd, en daarom werd het oog gericht op de viermaal sterker negers. In den loop van drie eeuwen werden niet minder dan dertig millioen Afrikanen als slaven naar Amerika gevoerd. Ook hier streefde de Kerk er naar, het ongelukkig lot der slaven te verzachten en hen aan de zegeningen van het Christendom deelachtig te maken 4). De beroemde apostel der slaven, de H. Petrus Claver, doopte alleen driehonderd duizend negers. Aan die liefdevolle zorgen der Kerk was ') Pastor, Geschichte der Papste, I, 497; II, 33, 217. 2) Kirchenlexion, XII, 84. 3) Kirchenlexicon, IX, 1927. 4) Dit getuigt de presbyteriaansche predikant Robertson, bij de Groot, De Pausen enz., bl. 294. het te danken, dat de slavernij in de katholieke streken van Amerika minder zwaar was dan in de protestantsche. In de protestantsche tempels werden de kleurlingen ofwel geheel buitengesloten, ofwel in een afgelegen hoekje, dat van de eigenlijke kerk met een beschot gescheiden was, opgeborgen, terwijl de katholieke kerken gevuld werden door geloovigen van elke kleur en eiken stand. Ook de Pausen bleven geen stomme toeschouwers. Paulus III (1537), Urbanus VIII (1639), Benedictus XIV (1741) traden op voor de vrijheid der arme Indianen. Ook tegen het wegvoeren der negerslaven hebben de Pausen meermalen hun stem verheven. Gregorius XVI gaf den 3" Nov. 1839 in een apostolisch schrijven een zakelijk overzicht van de bemoeiingen zijner voorgangers ter bestrijding van de slavernij, veroordeelde opnieuw den slavenhandel, en verbood aan geestelijken en leeken den slavenhandel, onder welk voorwendsel ook, te verdedigen. In de Vereenigde Staten van Amerika werd in 1863, in de andere landen een weinig later, de slavernij opgeheven, en Leo XIII mocht in zijn encycliek van den 5" Mei 1888 de afschaffing der slavernij in Brazilië als het kostbaarst geschenk voor zijn gouden priesterjubilee begroeten. Nochtans bleef die vreeselijke geesel nog altijd voortwoeden in Azië en Afrika. Alleen in dit laatste werelddeel kostte, volgens Kardinaal Lavigerie, de menschonteerende slavenjacht, nog weinig jaren geleden, jaarlijks aan vierhonderd duizend menschen de vrijheid of het leven, en waren de woestijnwegen, waarlangs de arabische menschenroovers hun slachtoffers voortzweepten, afgebakend door de ontvleesde geraamten van slaven, die onder weg van uitputting bezweken, of als weerloos vee werden afgemaakt. Krachtiger dan het gebrul van den leeuw der afrikaansche woestijnen, klonk in 1888 het woord van den Kardinaal te Parijs, Londen, Brussel en Lissabon, waar hij op last van Leo XIII den heiligen kruistocht predikte tegen den menschenroofJ). *) Zie over de slavernij de encycliek van Leo XIII Catholicae Ecclesiae, van den 20" November 1890; Kirchenlexicon, XI, 400; Staatslexicon, V, 65; Historisch apolog. schets der Slavernij, door fr. Paschasius, O. Cap. De Kerk, die zich altijd de Moeder der volkeren betoond heeft, stelde zich niet tevreden de wonde te genezen, door de gruwelijke slavernij den zwakkeren toegebracht, maar zij gevoelt zich ook machtig, om de arbeidersklasse te bevrijden van de ellende, welke de tegenwoordige toestand der maatschappij veroorzaakt heeft x). Daarom riep Leo XIII alle Bisschoppen en priesters op, om met alle hun ten dienste staande middelen aan de welvaart des volks te arbeiden 2). E. De Verzorging der armen en andere ongelukkigen. Het heidendom beschouwde de armoede en ellende als een schande, en zelfs zijn edelste denkers dachten er niet aan hulp te brengen, maar voelden voor de ellende hooghartige en koude verachting. Zij leerden, dat medelijden een zwakheid (Marcus Aurelius), dat barmhartigheid een ondeugd is (Seneca). De Godmensch kwam op aarde en koos de versmade armoede tot zijn bruid en gezellin des levens, en wilde, dat de liefde tot de armen het kenteeken zou zijn zijner leerlingen. „Ten tijde der eerste Christenen was (dan ook) de broederlijke liefde zoo machtig, dat menigmaal de rijken zich van al hun bezittingen ontdeden, om den armen ter hulp te komen. Ten gevolge daarvan, zegt de H. Schrift, „was er onder hen geen arme". Het uitreiken der dagelijksche aalmoezen was de taak, welke den diakenen door de Apostelen werd opgelegd, en waarvoor die Orde bijzonder was ingesteld. De H. Paulus, ofschoon gedrukt door de zorg voor alle kerken, aarzelde niet, vermoeiende reizen te ondernemen, om persoonlijk aalmoezen over te brengen aan de noodlijdende Christenen van Jeruzalem. Tertulliaan spreekt van dergelijke bijdragen, die bij elke vergadering der Christenen vrijwillig werden geschonken, en noemt ze de „spaarpenningen der liefde", omdat ze besteed werden tot onderhoud en ter begrafenis ') Leo XIII, Brief aan Decurtins, 6 Aug\ 1893. 2) Rerum Novarum van den 15n Mei 1891; Graves de communi re, van den 18n Januari 1901; eerste Encycliek van Pius X, E supremi apostolatus, van den 4n October 1903, en zijn Motu Proprio van den 18" December 1903. van de behoeftigen, tot ondersteuning van arme zueezen van beiderlei kunne, van oude dienstboden en schipbreukelingen. Hieruit ontstond allengs een erfgoed, dat de Kerk altijd met heilige zorg als het eigendom der armen bewaard heeft. Zelf bracht zij hulp aan de ongelukkigen, terwijl zij hun tegelijk de vernedering bespaarde, de hand om een aalmoes te moeten uitsteken. Zij, de gemeenschappelijke Moeder van rijken en armen, wist de liefde in geestdrift te doen ontvlammen, en riep aldus geestelijke orden en veel andere nuttige instellingen in het leven, die bijna geen enkel soort menschelijke ellende zonder hulp laten" 1). De armen- en ziekenverpleging ter liefde Gods werd in alle christengemeenten beoefend; weldra verrezen overal hospitalen en armenhuizen, en de kloosters van latere eeuwen waren de toevluchtsoorden der noodlijdenden 2). ! alrijke geestelijke orden werden ingesteld, wier bijzonder doel was, zich geheel te wijden aan de verpleging der zieken en de verzorging der armen 3). In de landen, waar de hervorming overwon, stierf de christelijke liefde. Maar dit niet alleen! Ook de kloosters werden verwoest en het erfgoed der armen werd den rijken toegeworpen 4). „De oorlog tegen de kloosters, met het gespot der humanisten begonnen, door Luthers oproerkreten als een godsdienstige daad verheerlijkt en uitgelokt, werd door het grauw der steden, door plunderzieke partijgangers en woeste fanatieken aangevangen; overal sloeg de vlam uit de daken der vreedzame en zegenrijke gestichten, welke geheele landstreken ontgonnen, geheele bevolkingen beschaafd en gevoed hadden en allen ten zegen strekten" 5). In de roomsche landen werd dezelfde heiligschennende roof gepleegd door de revolutie. Belastinggeld moest het vrijwillig offer der christelijke liefdadigheid vervangen, om de ramp van het pauperisme te bestrijden. De christelijke liefde, waarmede de Katholieke Kerk te allen tijde de armen bemind en verzorgd heeft, is zoo innig !) Rerum Novarum. 2) J. C. A. Hezenmans, Drie abdijen uit de XII' eeuw, bl. 53. 3) Schanz, Apologie, S. 626; Albers, § 19, 53, 84, 114, 156, 177; Nuyens, Het Katholicismus, I, 1ste afdeeling, Hoofdst. X. 4) Janssen, VIII12, S. 312, 319. 5) Hezenmans, b!. 64. met het wezen der Kerk verbonden, dat de geschiedenis der christelijke naastenliefde tegelijk een geschiedenis der Katholieke Kerk is. Maar hierin ligt juist de reden, dat de vijanden der Kerk de katholieke liefdadigheid door een wettelijke of natuurlijke pogen te verdringen. Reeds Juliaan de Apostaat schreef aan de liefdadigheid de snelle uitbreiding der Katholieke Kerk toe, en riep deswege de heidenen op, zich met de spijziging der armen en het oprichten van armenhuizen in te laten. De Staat zou de middelen verstrekken, maar ook de bijzondere liefdadigheid moest medewerken '). Nooit evenwel zal een menschelijke vinding in staat zijn, de taak der christelijke liefde, die zich geheel en al voor het welzijn van den evenmensch opoffert, te vervullen. Alleen de Kerk bezit die liefdekracht, want deze wordt alleen geput in het H. Hart van Jezus Christus; en hij dwaalt verre van Jezus Christus, die zich scheidt van zijn Kerk2). In zijn toespraak tot de Conferenties van den H. Vincentius a Paulo 3) sprak Leo XIII: „Men zou de christelijke liefde door een natuurlijke en menschelijke willen verdringen, die niet verder blikt dan de stoffelijke belangen, en die, ondanks al het gerucht, dat ze maakt, er nooit toe komt, juist het bitterste der menschelijke ellenden weg te nemen. Niet zoozeer de inspraken van een waar medelijden, maar veeleer de strevingen en de gevoelens der wereld bezielen de philantropie en haar werken van weldadigheid. Veelal worden zij gevoed, niet door den uitgespaarden penning van vrijwillige ontberingen, maar door de opbrengst van ontspanningsgelegenheden en vermakelijkheden. In plaats van den arme te beminnen en te troosten, tracht zij hem aan het oog des volks te onttrekken, als een wezen, wiens geringheid en ellende een voorwerp van walg en schande zijn voor de menschelijke samenleving. Integendeel hij, die handelt uit het beginsel der ware christelijke liefde, ziet en eerbiedigt in den arme den persoon zeiven van Jezus Christus; hij bemint hem teeder, gelijk zich zeiven; hij gaat hem opzoeken; hij nadert tot hem, om zijn ') Ep. 49. 2) Reriim Novarum. 3) 3 Juni, 1883. kommer en lijden te deelen; hij voorziet zorgvuldig in al zijn behoeften, en weet elke soort van stoffelijke hulp in overeenstemming te brengen met zijn geestelijk welzijn. De christelijke liefde werkt onbaatzuchtig en met edelmoedige zelfopoffering, zonder vertoon en zonder klacht; zij vervult de wereld met ware weldaden, en haalt tusschen den rijke en den arme de zachte banden toe eener heilige toegenegenheid" ]). Aan het slot dezer korte beschouwingen over de grootsche werken der Roomsche Kerk, mogen wij met volle recht het getuigenis toepassen, door Petrus van haar goddelijken Bruidegom gegeven: „Hij doorreisde al weldoende (het land)". Act. X, 38. De Kerk heeft al weldoende sinds 19 eeuwen de wereld doorreisd: den koningen waarborgde zij het gezag, maar leerde hen ook hun plichten; zij sprong in de bres voor de rechtmatige vrijheid der volken, maar beval den onderdanen het gezag te eerbiedigen; zij verloste de vrouw uit de verdrukking en zedelijke ellende, herschiep haar in de zedige maagd, kuische echtgenoote, liefdevolle moeder en engel van barmhartigheid, maar wees haar ook op de huiselijke en maatschappelijke plichten; zij nam het verlaten kind in haar armen, maar herinnerde het ook aan het vierde gebod met de belofte van een lang en gelukkig leven; zij slaakte de boeien der slaven, maar leerde den dienstknecht de gehoorzaamheid aan zijn meester; zij riep de volksscholen in het leven, zij was de beschermster van wetenschappen en kunsten, maar zij bouwde die scholen op godsdienstigen grondslag; zij leerde de wetenschappen en kunsten, God te verheerlijken; zij betoonde zich de liefdevolle Moeder der armen, maar veroordeelde de luiheid, en wees op den plicht van arbeid en spaarzaamheid. Zoo toonde zich de Kerk in alle eeuwen de moeder, leerares en opvoedster der volken, die zij èn aan de hoogere gaven des hemels, èn aan de ware zegeningen van het aardsche leven deelachtig maakte. Germanen en Romeinen, de zonen der woeste wouden en de erfgenamen der oude beschaving, heeft zij door één Doopsel, één Geloof, één Hoop en vooral één Liefde tot één volk Gods vereenigd. ') Over armenzorg leze men Kirchenlexicon, i, 1353; Staatslexicon, 465. De Kerk — zegt de Katechismus — is heilig; want zij predikt een heilige leer — geeft alle middelen, om heilig te worden — en brengt altijd heiligen voort. Om haar eenzelvigheid met de Kerk der eerste eeuwen schittert de Roomsche Kerk in het purperen gewaad der eerste christen-martelaren, draagt zij de kroon der eerste christenbelijders, zingt zij het bruiloftslied der eerste christen-maagden. En de opeenvolging van heiligen werd nooit onderbroken 1), ook niet in de eeuwen van de zoogenaamde hervorming, die zooveel volken aan de Kerk ontrukte. De groote oorzaak der z. g. hervorming moet gezocht worden in de verdorvenheid, niet alleen van de leeken, maar vooral van de priesters en de kloosterlingen. Wat deden nu Luther en zijn bondgenooten ? In plaats van samen te werken met het wettig gezag, om het bederf uit te roeien, kwamen zij tegen het wettig gezag in opstand, ondermijnden de grondslagen des geloofs en der zedelijkheid. Den opstand tegen het gezag, den ondergang van geloof en zeden noemden zij hervorming, en zich zelve herstellers der oude tucht. Maar God, die getrouw is en met de bekoring ook uitkomst geeft, stelde tegenover die menigte volksverleiders ware hervormers, heilige mannen, om den verwoestenden stroom tegen te houden en de aangebrachte onheilen te herstellen 2). „Tot een nieuw leven herrees de Kerk, die men den dood nabij waande, en wat in de meening der vijanden haar ondergang had moeten verhaasten, werd de aanleiding tot hernieuwden weligen bloei. Was het Pausdom vóór de hervorming zeer diep gedaald, het verhief zich tot het krachtige bewustzijn zijner hooge waardigheid. De Pausen herwonnen aanzien en gezag; werden het middelpunt der ware hervorming; omgaven zich met een stoet eerwaardige mannen van heiligen levenswandel en groote talenten, die de ketterij bestreden met uitmuntend gevolg, misbruiken uitroeiden, de hervorming voltooiden en bevestigden" 3). ^ Dit bewijzen de boeken der Bollandisten. 2) Zie de BorromeüsEncycliek Editae saepe van Pius X, van den 16" Mei 1910; Het Protestantisme, van het zedelijk standpunt beschouwd, door Dr. Mulder. 3) Albers, § 153. Het grootste werk tegen de valsche hervorming is de algemeene kerkvergadering van Trente. Ondanks duizenden moeilijkheden kwam deze beroemdste aller kerkvergaderingen onder Paus Paulus III den 13" December 1545 bijeen. Wegens politieke moeilijkheden, pest en de vreeze van veel Katholieken voor de hervormende decreten, werd de vergadering tweemaal geschorst, maar eindelijk den 4" December 1565 onder Pius IV ten einde gebracht1). In deze kerkvergadering werden de oude geloofswaarheden bevestigd en veel decreten uitgevaardigd tot verbetering der zeden. Een der voornaamste vruchten van het concilie was de oprichting van seminariën tot opleiding der toekomstige priesters. Al aanstonds na de kerkvergadering van Trente, begon een nieuw leven onder de Katholieken te ontwaken. De oudere kloosterorden (Benedictijnen, Franciscanen, Carmelieten, Dominicanen), die in de ongelukkige tijden, welke de hervorming voorafgingen, veelal van hun oorspronkelijke instelling waren afgeweken, keerden terug naar den weg, door hun heilige voorgangers betreden. Talrijke nieuwe religieuze orden en congregaties werden gesticht, en waren met de hervormde oudere kloosterorden in Gods hand het werktuig tot vernieuwing van geestelijken en leeken. Het was vooral de Sociëteit van Jezus, door den H. Ignatius van Loyola gesticht en door Paus Paulus III den 27" Sept. 1540 goedgekeurd, die door de bestrijding van het Protestantisme en de vernieuwing van het geloofsleven onder de Katholieken zich onsterfelijke verdiensten verworven heeft 2). God schonk bovendien in die bange dagen van strijd en verdrukking aan zijn Kerk een reeks van groote Pausen en heiligen. Wij noemen hier slechts den H. Paus Pius V; den H. Ignatius van Loyola, den stichter der Jezuïeten-orde; den gelukzaligen Petrus Canisius van Nijmegen, den grooten apostel van Duitschland in de dagen der hervorming; den H. Carolus Borromeüs, den nieuwen Ambrosius op Milaan's bisschopszetel, den grooten hervormer, aan alle herders door J) Albers, § 154. 2) Albers, § 155, 156. Paus Pius X ten voorbeeld gesteld J); den H. Franciscus Xaverius, den apostel der Indiën; den H. Franciscus van Sales, den zachtmoedigen Bisschop van Geneve, die 70 duizend afgedwaalden tot de Kerk terugbracht; den H. Philippus Nerius; den H. Vincentius a Paulo, den vriend der armen; den H. Camillus de Leilis, den verpleger der zieken; den H. Jozef Calasanzio, den opvoeder der arme kinderen. De storm der hervorming had den boom der Katholieke Kerk van wormstekige vruchten en dorre takken gezuiverd, en nu de storm voorbij was, stond de boom nog in zijn volle kracht. Hij zal vruchten van heiligheid voortbrengen gelijk in de eerste tijden, gelijk in de krachtiggeloovige middeleeuwen. Die vruchtbaarheid openbaart zich vooral in de ontelbare religieuze orden, die van den tijd der hervorming tot in onze dagen zijn opgericht 2). Van 1816—1865, in 50 jaar derhalve, werden 198 congregaties te Rome goedgekeurd 3). Ofschoon men de kloosters in bijna alle landen vervolgt, hun goederen steelt, hun leden belastert, kerkert, verbant enz., toch blijft het aantal religieuzen toenemen. De goddelijke levenskracht dier instellingen vertoont zich in die duizenden mannen en vrouwen, die zich door de geloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid geheel aan God hebben toegewijd; die dag en nacht door gebed en boetvaardigheid Gods barmhartigheid afsmeeken over de wereld, die hen bespot en vervolgt; die hun leven doorbrengen met de verpleging van zieken, krankzinnigen en armen; die hun krachten wijden aan de opvoeding der jeugd; die in heidensche landen het evangelie verkondigen en met hun bloed bezegelen 4); die door het geven van missiën onder het katholiek volk, het godsdienstig leven vernieuwen en versterken; enz. De heiligheid der Kerk openbaart zich in die ontelbare Editae saepe. 2) Zie Albers, § 156, 177. 3) Braunsberger, Das Ordenswesen im 19 Jahrh. Alleen in Frankrijk waren er in 1901 ongeveer 180.000 religieuzen. In ons vaderland waren er in 1896 omstreeks 16.000. G. van Noort, N. 146. 4) J. G. Perboyre werd maanden lang gemarteld en stierf den 11" Sept. 1840. In 1886 werden in Oeganda 31 nieuw-bekeerden levend verbrand; en in Juli 1900 stierf Mgr. Ferd. Hamer den marteldood in China. priesters, die, aan hun gelofte en roeping getrouw, hun priesterlijke bediening met ijver vervullen. Het kan niet ontkend worden, dat ook bij de Protestanten veel inrichtingen van liefdadigheid werden opgericht, maar toch kunnen deze niet in vergelijking komen met die der Katholieke Kerk. De religieuzen toch hebben alles verlaten, aan ouders en bloedverwanten, aan de genoegens van het huiselijk leven, aan het genot van hun bezittingen vaarwel gezegd, om zich geheel en onverdeeld, voor geheel hun leven, en zonder hoop van eenige aardsche belooning, aan God en de liefdadigheid toe te wijden. „De volken buiten de gemeenschap der Roomsche Kerk — schreef reeds Voltaire — hebben slechts op onvolmaakte wijze zulk een edelmoedige liefde nagebootst" 1). Ook onder de katholieke leeken, wier levensweg midden door de gevaren en beslommeringen der wereld loopt, zijn er velen, die een voorbeeld geven van alle christelijke deugden, die als leden van liefdadige genootschappen, zooals b. v. de St. Elisabeth- en de St. Vincentius-vereeniging met de religieuzen wedijveren in offervaardige liefde. En het leidend beginsel, dat deze brave Katholieken bezielt, is de bovennatuurlijke liefde tot Christus en den evenmensch. De Katholieke Kerk brengt altijd heiligen voort. De werken van deugd leggen hiervan luide getuigenis af; doch dit niet alleen, maar ook God zelf heeft de heldhaftige deugden, den zaligen dood, het intreden der hemelsche glorie van ontelbare Katholieken door mirakelen bevestigd. God immers heeft de bovennatuurlijke gave der wonderen, als een goddelijk zegelmerk der heiligheid aan zijn Kerk beloofd en geschonken {Mc. XVI, 17, 18; Jo. XIV, 12). Door die wonderen staat de heiligheid der kerkelijke leer en van ontelbare kinderen der Kerk boven eiken redelijken twijfel verheven. De ongeloovigen verwerpen alle wonderen 2); Luther leerde in den beginne, dat de verkondiger eener nieuwe leer door God moet geroepen zijn, en die roeping door ware mirakelen ') Essai sur les mceurs. 2) Over de wonderen, en de opwerpingen der ongeloovigen, is reeds vroeger gesproken Deel I, bl. 40—52; over de wonderen van Christus, Deel II, bl. 197—202. bewijzen moet. Door Erasmus' spotternijen in de engte gedreven, liet hij alle aanspraak op wonderen varen, en antwoordde: „Van ons, die den vrijen wil loochenen, moet men geen wonderen eischen" 1). Ook Calvijn 2) en de latere Protestanten ontkennen, dat er na den tijd der Apostelen nog wonderen in de Kerk gebeuren. De belofte van Christus evenwel en de geschiedenis weerleggen die bewering. Christus heeft zijn belofte niet beperkt tot den tijd der Apostelen, maar haar gedaan aan de Kerk: „En deze teekenen zullen hen volgen, die geloofd zullen hebben". Mc. XVI, 17. Die wonderen zullen op verschillende tijden grooter of kleiner in getal zijn, naar gelang God dit voor de instandhouding of de uitbreiding zijner Kerk dienstig acht, maar in geen geval kan een kerkgenootschap zonder de bovennatuurlijke gave der wonderen de ware Kerk van Christus zijn. In de bekentenis van zijn onmacht, om wonderen te verrichten, ligt derhalve de veroordeeling van het Protestantisme. In de eerste jaren der Kerk waren de wonderen zeer talrijk, wijl toen het Christendom nog moest worden gegrondvest 3); later werden zij meer zeldzaam, maar hebben toch nooit ontbroken. De H. Vaders, die in de eerste eeuwen na de Apostelen geleefd hebben, getuigen van de wonderen, die in hun tijd gewrocht zijn. De H. Irenaeüs schreef bij het einde der tweede eeuw, dat het getal wonderen ontelbaar is; hij spreekt van meerdere dooden, die door het gebed der Christenen werden opgewekt, en hij voegt er bij, dat bij de ketters geen wonderen gebeuren 4). In de dagen, dat de Kerk een zwaren strijd te voeren had tegen de ketterij der Arianen, werd zij door God met veel wonderen begunstigd. Toen Justina, de moeder van koning Valentinianus II, die de beschermster der Arianen was, den H. Ambrosius vervolgde, werd door de aanraking der pas gevonden relikwieën van de H.H. Gervasius en Protasius een te Milaan algemeen bekend ') De servo arbitrio. 2) Instit., Praef. 3) Versch-geplante boomen worden besproeid, totdat ze wortel hebben geschoten. Greg. M. Hom. 29 in Evang. N. 4. 4) Adv. Haer. II, 32, 4; 31, 2. Zie Justinus, Dial., N. 30; Tertull. Apol. c. XXIII. blinde genezen, terwijl er nog andere wonderen plaats hadden 1). De ariaansche koning Hunnerik liet in 484 te Typase (het hedendaagsch Tefessed bij Algiers) aan verschillende Katholieken de rechterhand afkappen en de tong tot den wortel uitsnijden. Welnu, Victor, Bisschop van Vita, verhaalt in 487, dat deze martelaren door de kracht van den Heiligen Geest even goed als vroeger konden spreken en hij voegt er bij: „Wil iemand dit niet gelooven, hij begeve zich aanstonds naar Constantinopel, en daar zal hij een dier martelaren, den subdiaken Reparatus, aantreffen, die zonder eenige moeite beschaafd spreekt, en daarom aan het hof van keizer Zeno in groot aanzien is 2). Stilzwijgend gaan wij de wonderen voorbij van den H. Bernardus (f 1153), Dominicus (f 1221), Franciscus (f 1226), Antonius van Padua (f 1231), Vincentius Ferrerius (f 1419), om nog even te wijzen op de wonderen, die geschied zijn in de dagen van strijd tegen de valsche hervorming. Toen leefde de H. Franciscus Xaverius (f 1552), die als verkondiger van het katholiek geloof in de Indiën ontelbare wonderen verrichtte, waaronder vier opwekkingen van dooden 3). In de volgende eeuwen tot op den dag van heden werd de opeenvolging van wonderen in de Katholieke Kerk nooit verbroken, want geen enkele eeuw ging voorbij, zonder dat God door wonderen getuigenis gaf van de heiligheid en verheerlijking van veel Katholieken, die door heldhaftige deugden hebben uitgemunt. Dit blijkt uit de processen van heiligverklaring, waardoor nooit een afgestorvene onder het getal der heiligen wordt opgenomen, tenzij minstens vier deugdelijke wonderen, na den dood op diens aanroeping geschied, afdoend bewezen zijn4). Aan het onderzoek der wonderen gaat het onderzoek naar de heldhaftige beoefening der deugden vooraf. Bij de beoordeeling der wonderen wordt door de Kerk met de grootste nauwgezetheid en gestreng- ') H. Ambrosius, Ep. 22; H. August. De Civ. XXII, 8. 2) Hist. persec. vandal. V, 6. Het wonder wordt bevestigd door keizer Justinianus I (Codex Just. lib I, tr. 27) en anderen. 3) Anal. Boll. XVI, 52; XVII, 485. 4) Bened. XIV, De Beatificatione, lib. IV, cap. 6. III 1 1 heid te werk gegaan, en ook geen enkel menschelijk middel verzuimd, om volkomen zekerheid te erlangen J). Ten bewijze hiervoor diene het proces- der heiligverklaring van den H. Franciscus Regis. Toen dit proces hangend was en de mirakelen, waarop de heiligverklaring steunen moest, onderzocht en in een lijvig boekdeel uiteengezet waren, ontving Kardinaal Lambertini (later paus Benedictus XIV) het bezoek van een geleerd Protestant uit Engeland. Deze vroeg en ontving de processtukken ter lezing, en betuigde, na deze gelezen te hebben: „Dit is de zekerste manier, om de wonderen te bewijzen. Indien alle wonderen, welke de Roomsche Kerk aanneemt, op zulke klaarblijkelijke en echte gronden steunden, zouden wij er niet het minste bezwaar tegen hebben". „En toch — zoo sprak Lambertini tot den Protestant is geen enkel van de feiten, die gij als wonderen beschouwt, door de kerkelijke rechtbank als voldoende bewezen aan- »» o\ genomen Onder de wonderen, welke God tot verheerlijking zijner heiligen gewrocht heeft, zijn er, die sinds eeuwen voortbestaan. Zulk een wonder is b.v. het mirakel van den H. martelaar Januarius te Napels, die in 305 den marteldood stierf. In de schatkamer der hoofdkerk van Napels wordt het hoofd van dien heilige bewaard en een kleine hoeveelheid bloed, dat in twee glazen ampullen is opgesloten. Wanneer men nu het verdroogde bloed in de nabijheid van het doodshoofd plaatst, begint het (onafhankelijk van de temperatuur) te vloeien. Alle pogingen der ongeloovigen, om dit wonder door natuurlijke oorzaken te verklaren of als bedrog te brandmerken, leden schipbreuk 3). Eindelijk dient hier nog gewezen op de vele wonderen, die in sommige genadeoorden plaats grijpen. En wie denkt hier niet aan Lourdes ? Pius IX had den 8n December 1854 afgekondigd, dat de leer der Onbevlekte Ontvangenis van Maria door God geopenbaard is. Met spottend hoongelach i) Zie Gutberlet, Lehrbuch der Apologetik, II, § 10, UI. 2) Daubenton, Vie de Saint Frangois Régis. Over de heiligverklaringen leze men Kirchen- lexicon, II, 140. *) Zie Th. Famulus, Over het wonder, bl. 24. werd die dogmaverklaring door de wereld begroet, terwijl de Kerk door haar vijanden van geloofsvervalsching beschuldigd werd. En ziet, den 11° Februari 1858 begonnen te Lourdes in de Massabielle-grot de achttien wonderbare verschijningen van O. L. Vr. aan Bernadette. Deze was de oudste, bijna veertienjarige dochter van den molenaar Fran^ois Soubirous, die zijn molenaarszaak uit armoede met het arbeidersbedrijf verwisseld had. Bij de verschijning op den 25" Februari 1858 ontving Bernadette van Maria het bevel: „Ga drinken en u wasschen aan de bron". Het kind zag geen bron, maar begon op een teeken der Verschijning, ofwel uit innerlijken drang met de vingers in den rechterhoek der grot een kuiltje te delven, dat zich langzaam met water vulde en weldra de beroemde bron werd, die dagelijks duizenden liters water uitstort en ontelbaren ten zegen is 1). Bij de verschijning van den 25" Maart maakte Maria zich aan Bernadette bekend met de woorden: „Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis". Ontelbaren hebben te Lourdes genezing gevonden. De mannen der ongeloovige wetenschap kunnen het niet langer loochenen, maar wijl er geen wonderen mogen gebeuren, trachten zij al die genezingen op natuurlijke wijze te verklaren, n.1. door de kracht der verbeelding, der suggestie, des zenuwgeloofs (zie Deel I, bl. 47). 2). Veel, ook werkelijke genezingen kunnen niet met zekerheid onder de wonderen gerangschikt worden, omdat het mogelijk is, dat natuurlijke oorzaken, b.v. de verbeelding, de auto-suggestie, in het spel waren; en dit zal met ziekten van zenuwachtigen aard dikwijls het geval zijn. Maar hier tegenover staat, dat er te Lourdes ook genezingen plaats hebben, die onmogelijk het werk van bloot-natuurlijke oorzaken zijn. De bekende Dr. Boissarie, die ') De meesten meenen, dat deze bron vroeger in het geheel niet bestond; sommigen beweren, dat deze bron wel op bovennatuurlijke wijze door Bernadette ontdekt is, maar toch reeds, onder het zand verborgen, aanwezig was (officium Apparitionis B. M. V. Immac. L. IV). Het scheikundig onderzoek heeft bewezen, dat het water der bron geen enkele genezingwekkende kracht bezit. De genezende kracht van het water is derhalve bovennatuurlijk. 2) Het is wel treurig, dat zelfs veel katholieke geneesheeren uit menschenvrees hun geloof aan wonderen niet durven belijden. sinds veel jaren de genezingen te Lourdes wetenschappelijk onderzocht heeft, verhaalt in zijn werk „Les grandes guérisons de Lourdes" veel plotselinge genezingen van inwendige wonden, van maagzweren, kanker enz. En Georges Bertrin schreef een „Histoire critique de Lourdes", waarin hij tal van wonderbare genezingen mededeelt. De Annales des Sciences physiques erkennen in haar December-nummer van 1907, dat de feiten, door Bertrin medegedeeld, waarachtig zijn. Bertrin vermeldt nog, dat in 1906 driehonderd vijftig doctoren de volgende verklaring hebben onderteekend: „De ondergeteekenden achten het zich ten plicht, te erkennen, dat te Lourdes in grooten getale plaats vinden onverhoopte genezingen, waarvan de wetenschap het geheim nog niet kent, en die zij redelijkerwijze door de krachten der natuur alleen niet verklaren kan". Onder dezen waren 14 hoofden van klinieken of laboratoriums, 42 geneesheeren en chirurgen van hospitalen, 12 professoren van medische faculteiten en 3 leden der geneeskundige Academie '). Onder de wonderen van Lourdes kan nog gerangschikt worden de genezing van Peter de Rudder, welke den 7n April 1875 bij de grot van O. L. Vr. van Lourdes te Oostacker in België plaats had. Den 16n Februari 1867 werden door een neervallenden boomstam het linker scheen- en kuitbeen vermorzeld, zoodat men het been kon ronddraaien, gelijk men een natten doek uitwringt. Bovendien stond een etterende wonde met de inwendige breuk in gemeenschap. De genezing der achtjarige kwaal was plotseling en volkomen 2). Het kan niet ontkend worden, dat het kinderlijk volksgeloof, vooral in de middeleeuwen, de geschiedenis der heiligen met allerlei verdichtselen heeft doorweven, en dat ook heden nog het gewone volk in het aannemen van wonderen zeer lichtgeloovig is. Maar naast de legende staat de geschiedenis, naast de verdichting de werkelijkheid. De Kerk zelve is niet aansprakelijk voor die lichtgeloovigheid, want zij gaat l) Th. Famulus, Over het wonder, bl. 31. 2) Over deze wonderbare genezing leze men het artikel van pater Bolsius in de Studiën, LIII, bl. 495; Th. Famulus, Een heusch wonder uit den tegenwoordigen tijd. met de uiterste omzichtigheid te werk, als er van wonderen sprake is. En al zouden er, ondanks de voorzorgen, die de Kerk bij het onderzoek van wonderen in acht neemt, ondanks de ernstige kritiek der kerkelijke geschiedschrijvers b.v. der Bollandisten, enkele niet bestaande feiten of natuurlijke feiten als wonderen erkend zijn, dan blijven er toch nog duizenden andere feiten over, die luide getuigen, dat de Roomsche Kerk de gave der mirakelen heeft. Deze mirakelen nu bewijzen rechtstreeks de waarheid en de heiligheid van de leer der Kerk, zoo dikwijls zij door een katholiek geloofsverkondiger ter bevestiging van zijn prediking verricht worden, ofwel door de omstandigheden als bekrachtiging der kerkelijke leer zijn aangewezen. Zoo wordt b.v. door de mirakelen van Lourdes de leer der Kerk over de Mariavereering en de Onbevlekte Ontvangenis bekrachtigd. Wat nu de wonderen betreft, die rechtstreeks van de heiligheid van een afgestorvene getuigenis afleggen, ook deze bewijzen zijdelings de heiligheid der R. K. Kerk, die zulke heilige kinderen voortbrengt; en in zooverre die wonderen op aanroeping dier heiligen verricht worden, bevestigen zij bovendien rechtstreeks de leer der Kerk over de aanroeping der heiligen. De Katholieke Kerk is heilig. Hieruit volgt evenwel niet, dat alle Katholieken heilig zijn. Er zijn, helaas! veel slechte menschen onder de Katholieken. Toch is de Katholieke Kerk heilig; want die Katholieken zijn slechte menschen, omdat zij niet goed katholiek zijn; waren zij goed katholiek, dan zouden zij ook heilige menschen zijn. Het slecht gedrag der leden eener maatschappij kan dan alleen aan de maatschappij zelve worden toegerekend, wanneer dit gedrag een gevolg is van leerstellingen of wetten, die de maatschappij als de hare erkennen moet. Zoolang integendeel een maatschappij elke slechte daad veroordeelt en zooveel mogelijk tracht te beletten, blijft de misdaad een persoonlijke daad, die niet op de maatschappij terugvalt. Welnu, de Katholieke Kerk heeft altijd elke, ook de minste, ook de inwendige zonde veroordeeld. Maar dit niet alleen. Terwijl de heidensche maatschappij steeds dieper wegzonk in het verderf, en geheel machteloos was, om zich op te heffen uit den poel der zedelijke ellende; terwijl het Protestantisme krachtens zijn beginsel van gezagsontkenning eiken dag, ondanks de pogingen van veel goedgezinden, om nog te redden wat te redden valt, in volslagen ongeloof verloopen moet, bleef alleen de Katholieke Kerk, ook in de dagen van algemeene verslapping en zedenbederf, vol hervormende levenskracht. Te bekwamen tijde stonden in haar midden machtige hervormers op, om het verzwakt geloof te versterken en de bedorven zeden te genezen. De middeleeuwen aanschouwden een H. Benedictus, een H. Gregorius Vil, een H. Bernardus, een H. Franciscus, een H. Dominicus. En terwijl Luther met zijn scharen van afgevallen priesters en monniken een strijd op leven en dood begon tegen de Kerk van Rome, verschenen een gelukzalige Petrus Canisius, een H. Franciscus van Sales, een H. Carolus Borromeus, een H. Pius V en zooveel anderen; toen vergaderde het concilie van Trente, dat naar het woord van den Protestant Macaulay „in den duur van een menschenleeftijd alles vernieuwde, van het pauselijk paleis des Vatikaans tot de laatste eremietenkluis der Apennijnen". Maar hoe komt het toch, dat, ondanks de heilige leer en heiligingsmiddelen der Kerk, zooveel Roomschen een ergerlijk leven leiden? De reden hiervan is deze: De R. K. godsdienst neemt de zondigbaarheid van den vrijen wil niet weg, evenmin als het gemis van dien godsdienst alle vermogen, om zedelijk goed te verrichten verwoest. Vandaar, dat men onder Katholieken slechte menschen vindt, wier gedrag regelrecht in strijd is met den godsdienst, dien zij belijden; vandaar ook, dat men onder niet-Katholieken menschen vindt, die ondanks hun dwaalbegrippen, toch goede werken doen. Dit gebeurt, als zij niet hun dwaalbegrip, maar de uitspraak der natuurlijke rede tot richtsnoer van hun leven nemen. Onder de Protestanten worden er zelfs velen gevonden, die de christelijke deugd beoefenen. Het zijn de te-goeder-trouw dwalenden, die wel, als de verloren zoon, buiten het huis hunner moeder rondzwerven, maar het gedeelte van den erfschat, dien hun vaderen medenamen bij het verlaten van het moederhuis, niet verspilden. Ze bewaarden het H. Doopsel, het geloof in Christus, de H. Schriften, en de bovennatuurlijke genade wordt hun door God niet onthouden. Ondanks het verlies van veel waarheden, kunnen zij christelijk leven en zalig worden, maar dit moeten zij dank weten aan de Katholieke Kerk. Het Protestantisme is als de afgesneden bloemtak, die nog een tijd voortleeft, totdat de levensvoorraad, dien hij van den moederstruik medenam, verbruikt is. Hierbij komt nog, dat het voorbeeld der Katholieke Kerk veel andersdenkenden tot ijverzucht aanspoort, zoodat dezen, zonder het te bemerken of te willen, den invloed ondergaan der heilige R. K. Kerk. Het samenzijn van goeden en kwaden in zijn Kerk heeft Christus zelf voorspeld, toen Hij haar vergeleek met een akker, waarop onkruid tusschen de tarwe wast, tot de oogsttijd komt; met een sleepnet, waarin goede en slechte visschen dooreen liggen, totdat het uur der schifting is geslagen (Mt. XIII). Eerst op den laatsten dag des oordeels komt de volkomen scheiding tusschen goeden en kwaden. Wij zijn de kinderen eener heilige Moeder. Welnu, hooger afkomst legt zwaarder plichten op. Wij moeten door een heiligen levenswandel ons onze hooge afkomst waardig toonen en ons wel wachten, door een slecht gedrag onze Moeder de H. Kerk te bedroeven en haar straalkrans van heiligheid voor het oog van andersdenkenden te verduisteren. Wij zijn de kinderen eener heilige Moeder: wij moeten haar heilige leer in alles volgen, ons leven naar die leer inrichten. Wij moeten een trouw en heilig gebruik maken van de heiligingsmiddelen, die zij ons aanbiedt. Wij moeten deelnemen aan de werken van liefdadigheid, die op haar verlangen in 't leven worden geroepen, die door haar worden gezegend. Wij moeten het verheven voorbeeld navolgen, dat haar ontelbare heiligen ons hebben gegeven. Denken wij aan het woord van den Apostel: „Gij zijt medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, opgebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, zijnde de hoeksteen Jezus Christus zelf, in wien het gansche gebouw samengevoegd wordende, opwast tot een heiligen tempel in den Heer". Eph. II, 19—21. 150c. Bewijs, dat de Katholieke Kerk waarlijk katholiek of algemeen is. De Katholieke Kerk is waarlijk katholiek of algemeen; want zij bestaat van den tijd van Christus af en breidt zich uit onder alle volken. De katholiciteit is niet bij de Protestanten. De protestantsche kerken afzonderlijk genomen, b. v. de anglikaansche, de hervormde Kerk, hebben geen groot zielental en zijn bovendien door nauwe grenzen omsloten, zoodat zij zelfs met geen schijn van recht katholiek kunnen genoemd worden. Maar al zou men de ruim 170 millioen menschen, die zich Protestant noemen, tot één kerkgenootschap rekenen, dan nog zou aan dit denkbeeldig kerkgenootschap de katholiciteit of algemeenheid ontbreken. Het Protestantisme immers dagteekent pas van de 16e eeuw, en kan zich derhalve niet op de algemeenheid van tijd beroepen. In werkelijkheid kan er noch van algemeenheid van tijd, noch van algemeenheid van plaats sprake zijn, want al de protestantsche kerkgenootschappen, die men zich als één Kerk wil voorstellen, belijden een verschillend geloof, bestrijden — zoodra zij niet aan Rome denken — elkander op leven en dood. Zij missen derhalve de eenheid, die een wezensbestanddeel der algemeenheid is. Ook de gemeenschappelijke haat tegen de Roomsche Kerk kan geen band zijn, die de protestantsche sekten tot één kerk verbindt, want die haat is haar gemeen met Mahomedanen en heidenen. Hier is het woord van Augustinus van toepassing: „Wel is de ketterij overal, gelijk de Katholieke Kerk overal is; maar deze is overal één en dezelfde, gene integendeel overal verschillend en met zich zelve in tegenspraak" J). Het gemis van katholiciteit was dan ook te allen tijde zoo klaarblijkend, dat nooit of nimmer een kerkgenootschap, buiten de Roomsche Kerk, dien naam gedragen heeft. Tot hiertoe mocht het geen zeeroover gelukken, de katholieke vlag van Petrus' scheepje te rukken. Reeds in de 4e en 5e eeuw beproefden de nieuwe sekten zich katholiek te noemen, doch zij bleven Donatisten, Arianen, Nestorianen, gelijk in later l) De Past. cap. 8. eeuwen de zich afscheidenden Lutheranen, Calvinisten, Mennonieten, enz., genoemd worden. De Roomsche Kerk is katholiek of algemeen. Zij immers bestaat van den tijd van Christus af. Zij is niet van gisteren, niet van den tijd der middeleeuwen, maar zij bestond reeds, zij bloeide reeds, zij telde reeds veel duizenden kinderen, toen de galileesche visscher Simon, Jonas'zoon, in het jaar 42 naar Rome toog, om in de wereldstad den zetel van het Pausdom te vestigen tot het einde der dagen. En in den loop van negentien eeuwen werd haar bestuur niet vervormd door den drang der tijdsomstandigheden, gelijk de burgerlijke regeeringsvormen. Het geestelijk koningschap, door Christus aan Simon gegeven, werd door Petrus nagelaten aan zijn opvolgers, en wordt heden gedragen door den 260" in de lange, onafgebroken rij der Romeinsche Opperpriesters. Alle oude koningshuizen werden in den stroom des tijds verzwolgen, de Pausen bleven op hun eeuwige steenrots. Ook de geloofsleer werd ongeschonden bewaard, verkondigd, tegen eiken aanval verdedigd. De Kerk verwrong nooit haar leer, haar waarheden naar de eigenaardigheden van tijden, van volken of personen, maar zij vormde de volken en personen naar de leer, die zij van den beginne af verkondigde. Als Katholieke Kerk bezit zij een leer, die van toepassing is op alle eeuwen, alle volken, alle menschen. Zij bewaarde getrouw de zeven heilige Sacramenten. Zoo omvat de onveranderlijke Roomsche Kerk alle tijden; maar zij bezit ook de algemeenheid van plaats, want zij is verspreid over alle landen, onder alle volken. Hoewel de Kerk in de eerste jaren van haar bestaan slechts over een klein gedeelte der aarde verbreid was, had zij toch de bestemming en tevens de kracht, zich gaandeweg, ondanks het gebrek aan menschelijke middelen, ondanks bovenmenschelijke moeilijkheden, over geheel de wereld uit te breiden. Zij was gelijk aan een jeugdigen boom vol levenskracht, die telken jare dieper wortelen schiet en zijn takken in breederen kring uitstrekt. Reeds op het eerste Pinksterfeest doopte Petrus 3000 Joden, en twintig jaren later mocht Paulus aan de Romeinen schrijven, dat hun geloof over de geheele wereld verkondigd werd. (Rom. I, 8; X, 18). Vandaar dat zij al in de eerste eeuwen den naam droeg van Katholieke Kerk (zie bl. 100). Sinds den tijd der Apostelen heeft de Roomsche Kerk haar grenzen steeds wijder uitgezet, zoodat er bijna geen land zoo afgelegen is, of de Roomsche Kerk telt er haar kinderen. Terwijl zij alleen haar bloed voor Christus vergiet in alle werelddeelen, klinkt ook alleen haar Credo in alle talen der aarde. Zware verliezen werden aan de Kerk toegebracht door de afscheuring der Oostersche Kerk; geheele volken gingen door het Protestantisme voor de Kerk verloren, maar de Kerk herstelde weldra de geleden verliezen door de ontelbare bekeeringen in andere werelddeelen. Geen enkel christelijk kerkgenootschap kon in uitgebreidheid of ledental haar ooit evenaren. Volgens de statistieken van den bekenden pater Krose S. J., die in de Stimmen aus Maria-Laach van 1903 zijn overgedrukt, waren er op het einde der 19e eeuw 264.506.000 Katholieken, tegenover 166.627.109 Protestanten ') en 109.147.272 Grieksch-Orthodoxen of Schismatieken 2). Het kerkelijk jaarboek der Pallottiner Congregatie, in 1911 verschenen, geeft 285.912.838 Katholieken 3). Geen wonder dan ook, dat alleen de Roomsche Kerk de Katholieke genoemd wordt. Hartstocht moge ons schelden voor ultramontanen en papisten, de kalme tegenstander noemt ons kortweg Katholieken. Wat de H. Augustinus in de 5e eeuw getuigde, is nog in onze dagen de volle waarheid: „Ook zij, die zich van de Kerk hebben gescheiden, noemen haar, wanneer zij met anderen spreken, de Katholieke Kerk. Zij zouden zelfs niet eens verstaan worden, als zij haar niet met dien naam aanduidden, waarmede zij genoemd wordt door geheel de wereld" 4). ') Men vergete niet, dat het Protestantisme meer dan 200 sekten telt. 2) De Grieksche of Photiaansche Kerk is weder verdeeld in 15 kerken, die onafhankelijk van elkander zijn. Met het ontstaan van nieuwe, onafhankelijke Balkanstaten, kwam er steeds een nieuwe splitsing. Onder de schismatieke kerken is die van Rusland veruit de grootste. Zij telt 80.000.000 leden. 3) Zie ook Notices statistiques pour les diverses cartes van den Atlas des Miss. Cath. 4) De vera Relig. VII. Zie A. van Gestel S. J., Wat mij houdt in de Katholieke Kerk. 15(W. Bewijs dat de Katholieke Kerk apostolisch is. De Katholieke Kerk is apostolisch; want zij is door de Apostelen gevestigd, belijdt de leer der Apostelen, en wordt door de wettige opvolgers der Apostelen bestuurd. De apostoliciteit is niet bij de Protestanten. Van de Protestanten geldt het woord van Tertulliaan: „Novelli estis, posteri estis, hesterni estis: Gij zijt nieuwelingen, gij zijt later-gekomenen, gij zijt van gisteren" J)! Het Protestantisme is derhalve niet gesticht door de Apostelen; het heeft zijn oorsprong te danken aan den afval van de Roomsch-Katholieke Kerk; „het is — om het woord van den H. Cyprianus tegen de Novatianen te gebruiken — niemand opgevolgd, maar ontstaan uit zich zelf" 2). 2°. Het Protestantisme belijdt niet het geloof der Apostelen. Het is voorzeker voor ongeletterde menschen onmogelijk, de leer der Apostelen te kennen, indien zij niet eerst weten, welke de ware Kerk is, aan wie Christus de onfeilbaarheid geschonken heeft. Toch begrijpt elk mensch met gezond verstand, dat de Apostelen zich nooit hebben tegengesproken en derhalve de leer der Apostelen niet in het bezit kan zijn van het Protestantisme, „dat — gelijk de protestantsche „Hollander" eenmaal schreef — een staalkaart van allerlei stelsel vertoont", en, hoewel geheel versplinterd en zooveel leeringen als hoofden tellend, nog meer vrijheid (bandeloosheid) wil 3). 3°. De protestantsche kerkgenootschappen worden niet bestuurd door de wettige opvolgers der Apostelen. Den bestuurders dier kerkgenootschappen ontbreekt de wettige zending. Van wien toch ontvingen Luther, Calvijn, Hendrik VIII en anderen den last en de volmacht, om nieuwe kerken te stichten? Zeker niet onmiddellijk van de Apostelen, want daartoe kwamen ze vijftien eeuwen te laat. Ook niet van de wettige opvolgers der Apostelen, want deze opvolgers waren *) Adv. Prax. 2. 2) Epist. ad Magnum. 3) Harnack, Das Wesen des Christenthums, S. 172. Over de scheuringen der Nederl. Herv. Kerk leze men Albers, § 182, 3°. de Roomsche Paus en de Roomsche Bisschoppen, ofwel ze bestonden niet. Het behoeft geen bewijs, dat noch de Paus noch de Bisschoppen Luther en zijn geestverwanten gemachtigd hebben, aan de Roomsche Kerk den oorlog te verklaren. Altijd blijft nog het woord, door Tertulliaan tot de ketters der 3e eeuw gericht, van voile kracht: „Welaan, toont ons den oorsprong uwer kerken, enz." (blz. 101). Zullen zij misschien tegenwerpen: God zelf heeft onmiddellijk ons geroepen, gelijk Hij eertijds de Profeten en Apostelen riep? Maar met dergelijke bewering komt men niets verder. Een buitengewone zending moet door wonderen bewezen worden en kan daarenboven nimmer met de gewone wettige zending in strijd zijn. Luther is dan ook aan de katholieke godgeleerden, die hem om bewijzen vroegen, zoowel een afdoend antwoord als een wonderteeken schuldig gebleven. In zijn verslagenheid veranderde hij in 24 jaren tijds veertien maal van meening met betrekking tot zijn zending tegen de Katholieke Kerk J). De Katholieke Kerk is apostolisch. 1°. Zij is door de Apostelen gevestigd. De Katholieke Kerk is ouder dan alle sekten, want deze zijn door afval van de Katholieke Kerk ontstaan. Maar als zij de oudste is, dan is zij ook noodzakelijk de apostolische Kerk. Ook in de landstreken, waar het Protestantisme zegevierde, kon de Katholieke Kerk op een eeuwenoud bestaan wijzen, want zij en zij alleen was het, die de heidensche bewoners dier landen tot het Christendom bracht, terwijl het later Protestantisme zijn volgelingen uit afvallige Katholieken aanwierf. Treffend derhalve was het antwoord van een stervend Katholiek, die zich in een protestantsch land gevestigd had. Men vroeg hem, of hij niet bedroefd was, dat zijn lijk tusschen Protestanten zou begraven worden. „Och neen — antwoordde hij — graaf mijn graf slechts wat dieper, dan rust ik tusschen Katholieken". 2°. De Katholieke Kerk belijdt de leer der Apostelen. Was de Katholieke Kerk van de leer der Apostelen afgeweken, dan zou men den tijd kunnen aanwijzen, wanneer dit l) Döllinger, Die Reformation, III, S. 213. geschied is. Wij kennen immers met volkomen juistheid den geboortedag van het Arianisme, Photianisme, Protestantisme, enz.; maar niemand heeft ooit den tijd kunnen bepalen, waarop de Roomsche Kerk van het geloof der Apostelen zou afgevallen zijn. Hieruit volgt, dat dit nooit geschied is. Nu beweren de Protestanten wel, dat de Roomsche Kerk door haar dogmaverklaringen van het geloof der Apostelen is afgeweken. Maar, gelijk wij vroeger reeds gezien hebben (Deel I, bl. 56), brengt een dogmaverklaring geen nieuwe waarheden in de Kerk, wel grooter kennis onder de geloovigen. De Protestanten wijzen nog op de vereering van Maria, de aanroeping der heiligen, het gebruik van relikwieën enz., als waren al deze dingen onbekend geweest bij de eerste Christenen, en ingevoerd door het bijgeloof, dat de latere Roomsche Kerk besmet heeft. Te geschikter plaatse zullen wij bewijzen, dat die vereering .niet onbekend was in de apostolische tijden (Les 26). Sommige vormen der heiligenvereering, b. v. de congregatiën van O. L. Vr., het dragen van scapulieren enz., zal men tevergeefs in de allerhoogste oudheid zoeken; maar hieruit volgt niet, dat die bijkomstigheden bijgeloovig zijn. De katholieke godsvrucht is een boom, die in de verschillende jaargetijden der Kerk de grootste verscheidenheid van bloemen en vruchten voortbrengt. De Katholieke Kerk kan bovendien de stellige en onomstootbare bewijzen overleggen, dat haar leer op alle punten overeenstemt met de leer der Apostelen. Het ligt buiten ons bestek al die punten afzonderlijk te behandelen, maar dit is de taak der katholieke godgeleerdheid. Eén geschiedkundig verschijnsel echter mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. In de eerste helft der 19e eeuw begonnen de geleerden aan de engelsche universiteit van Oxford, opgeschrikt door den ellendigen toestand der anglikaansche staatskerk, zich meer bijzonder toe te leggen op de studie der Christelijke Oudheid. Van hun hand verschenen van 1833—1845 negentig (Tracts for the Times) vlugschriften, welke groot opzien baarden, hevig verzet uitlokten, maar toch een grooten invloed op den geest der beschaafde Anglikanen hebben uitgeoefend. Langzamerhand golfde er in veel kringen een sterke strooming naar de kerkelijke gebruiken van Rome. Weldra zag men in de kerken der Ritualisten de anglikaansche geestelijken met het priesterlijk gewaad op het altaar bij het flikkeren van waskaarsen en het geuren van wierook. Het H. Misoffer, de H. Communie, de Oorbiecht der R. K. Kerk werden er nagebootst!). In 1899 werd te Londen zelfs de Goede Week met al de plechtigheden der Roomsche Kerk gevierd. De beweging der Ritualisten bracht onder de Anglikanen een sterken drang naar Rome 2). Maar helaas! de ingeboren haat tegen het Pausdom versperde voor velen den weg tot de waarheid. Anderen evenwel bleven niet halverwegen. Hun onbevangen blik las in de monumenten der catacomben, in de schriften der Oude Vaderen de eenzelvigheid van de Kerk van Rome met de Kerk der Apostelen. Door de genade verlicht en versterkt, brachten zij alle aardsche belangen ten offer voor de waarheid en de eeuwige belangen hunner ziel, en gaven zij zich met hart en ziel aan de R. K. Kerk, welke zij zoolang gezocht, bemind en eindelijk gevonden hadden. De meest bekenden onder deze beroemde bekeerlingen zijn Nezvman 3), een der talentvolste schrijvers der Tracts, en Manning, de groote vriend der werklieden. Beiden werden later Kardinaal der Roomsche Kerk. In deze gebeurtenis ligt een bewijs, dat de Roomsche Kerk den geloofsschat, dien zij van de Apostelen ontving, getrouw bewaard en verkondigd heeft. Boven alles evenwel blijkt de apostoliciteit der roomsche geloofsleer uit de wettige en onafgebroken opvolging der Pausen en der Bisschoppen van nu af tot de Apostelen. Christus immers is met de Apostelen en hun opvolgers tot het einde der dagen. Welnu, die goddelijke bijstand behoedt voor elke dwaling. De onvervalschte leer der Apostelen wordt derhalve gevonden daar, waar hun wettige opvolgers zijn. ') 't Was slechts een nabootsing, want de anglikaansche wijdingen zijn ongeldig. Zie de Bulle Apostolicae curae van Leo XIII, van den 13n Sept. 1896. 2) Kirchenlexicon, XI, S. 1920. 3) Zie Dr. J. V. de Groot, Denkers van onzen tijd, bi. 231. 3°. De Roomsche Kerk wordt door de wettige opvolgers der Apostelen bestuurd. Al haar herders en bedienaren klimmen op tot de Apostelen en bekleeden hun ambt krachtens wettige zending. Vraag aan een pastoor of kapelaan, wie hun de bevoegdheid gaf, om Gods woord te verkondigen, de H. Sacramenten toe te dienen, en hij zal u den Bisschop noemen, door wien hij werd aangesteld. De Bisschop zal op zijn beurt naar den Paus verwijzen, die hem met het bestuur van het bisdom belastte; die Paus, b. v. Pius X, is de wettige opvolger van Leo XIII, deze wederom van Pius IX. Steeds hooger opklimmend komt men bij Simon, Jonas'zoon, tot wien het onsterfelijk woord gesproken werd: „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar nooit overweldigen". Mt. XVI, 18. Door de wettige opvolging der Roomsche Pausen bewezen de oude Kerkvaders de apostoliciteit der Roomsche Kerk tegen de ketters. Minder bezorgd, om zelf door een lange rij van voorgangers tot een der Apostelen op te klimmen, spanden die groote Bisschoppen al hun krachten in, om de wettige opvolging der Bisschoppen van Rome in het volle licht te plaatsen. Zoo geeft de H. Irenaeus, Bisschop van Lyon (f 202) geen lijst van zijn eigen voorgangers op dezen bisschopszetel, maar wel van de Roomsche Pausen, omdat alle kerken — gelijk hij zegt — in gemeenschap moeten staan met de Kerk van Rome, wijl zij de hoogste in gezag is. Zoo deden ook Eusebius van Caesarea, Epiphanius van Salamis, Augustinus van Hippo. Romes rechtmatige opvolging was hun genoeg. Mochten de Vaders der vijfde eeuw het een onomstootbaar bewijs achten, te kunnen wijzen op de onafgebroken opvolging van vijftig Pausen op den Stoel van Petrus, hoeveel luistervoller straalt dan in onze dagen de apostoliciteit der Roomsche Kerk, die in Pius X den 259" opvolger van Petrus begroeten mag. Deze lange en onverbroken rij van Romeinsche Opperpriesters is een eenig verschijnsel in de wereldgeschiedenis, dat ook veel andersdenkenden tot de Roomsche Kerk bracht. Hoe heerlijk schitterden de eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit als kostbare brillanten in de koninginnekroon van Christus' Bruid in de jaren 1869 en 1870. Het vatikaansch concilie was door Pius IX den 8n December 1869 in de St.-Pieterskerk geopend. Reeds op dien dag waren ruim 700 Bisschoppen rond den Stoel van Petrus, waarop zijn 257e opvolger zetelde, vereenigd. Hun getal steeg weldra tot 800. Ze kwamen uit alle streken der aarde, hun gelaat droeg het beeld van alle menschenrassen, hun tong sprak alle beschaafde wereldtalen. Meer dan alle wetenschappelijke vertoogen getuigt dit eenig schouwspel, dat de Roomsche Kerk de katholieke, de apostolische is. Al de vergaderde Bisschoppen zingen de oude litanie van alle heiligen, zij, de herders en aanvoerders der strijdende Kerk, denken aan hun broeders, die, na den gewonnen levensstrijd, de heerlijkheid zijn ingetreden; zij smeeken den bijstand af van de Apostelen, hun voorgangers, die de Kerk hebben gevestigd, van de martelaren, die de waarheid der Kerk met hun bloed hebben bezegeld, van de belijders, die de leer der Kerk hebben verkondigd en verdedigd, van de maagden, die het hoofd der Kerk met een leliekrans hebben omvlochten — en de litanie van alle heiligen getuigt, dat de Moeder van die heiligen heilig is. Daar daagt de 18e Juli 1870, de onvergetelijke dag, die de vanouds door God geopenbaarde waarheid der pauselijke onfeilbaarheid in het volle licht eener katholieke geloofswaarheid doet stralen. Slechts twee der aanwezige Bisschoppen hadden hun stem tegen de afkondiging van het dogma verheven, maar ook deze twee, alsmede alle afwezigen, beleden hun Credo, zoodra de Kerk had gesproken J). De Roomsche Kerk, en zij alleen, heeft de vier kenteekenen der ware Kerk. ') Eenige verwaande hoogleeraren in Duitschland en Zwitserland stelden eigen onfeilbaarheid boven de onfeilbaarheid des Pausen. Maar zij waren — gelijk hun machtige beschermer Von Bismarclc, den 16n Mei 1873, in den duitschen Rijksdag getuigde — generaals zonder leger. Deze verwoede vijand van Rome was vol bewondering voor de groote en bewonderenswaardige eenheid der R. K. Kerk. De Kerk, een banier onder de volken opgeheven. Niet alleen de vier kenteekenen bewijzen, dat de Roomsche Kerk de stichting- van den Godmensch is, maar ook de Kerk zelve bewijst door haar verschijning- in de wereldgeschiedenis haar goddelijken oorsprong. Luisteren wij naar het vatikaansch concilie: „Ook de Kerk is door zich zelve, en wel om haar wonderbare uitbreiding, uitstekende heiligheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goed, katholieke eenheid, onverwinnelijke onvergankelijkheid, een groote en altijd voortbestaande beweegreden des geloofs, een onwraakbare getuigenis van haar goddelijke zending. Daardoor als een banier onder de volken opgeheven, roept zij hen, die nog niet gelooven, tot zich, en geeft zij haar kinderen de zekerheid, dat het geloof, door hen beleden, op den hechtsten grondslag rust" J). Wij staan hier voor wonderen in de zedelijke orde 2). I. De Kerk bewijst de goddelijkheid harer zending door haar snelle en wijde uitbreiding. De Kerk heeft zich, ondanks de tallooze en groote hinderpalen, die haar den weg versperden, ondanks het volslagen gemis aan voldoende menschelijke hulpmiddelen, zoo snel over de geheele wereld verspreid, dat hier de bijzondere inwerking van Gods almachtige tusschenkomst duidelijk zichtbaar is. a. Snelle uitbreiding. Reeds op het eerste Pinksterfeest bekeert Petrus 3000 Joden. Eenige dagen later worden, bij de genezing van den kreupel-geborene aan de tempelpoort, 5000 mannen in de jeugdige Kerk opgenomen. Naar Christus' bevel, verspreiden zich de Apostelen over de wereld: Mattheüs gaat naar Indië en Ethiopië; Philippus naar Phrygië; Thomas naar Parthië en Perzië; Andreas naar Scytië; Bartholomeüs naar Indië; Thaddeüs naar Edessa; Paulus doorkruist landen en zeeën, predikt en sterft te Rome; Petrus gaat, na zijn volbrachten apostolischen arbeid in het Oosten, naar Rome, de hoofdstad van de wereld en van het rijk des duivels, om er den zetel te vestigen van het godsrijk. De ') Cap. III, De Fide. 2) Zie Deel I, bl. 51. III 12 arbeid der Apostelen droeg rijke vruchten. Reeds in het jaar 58 mocht Paulus aan Romes Christenen schrijven (I, 8): „Uw geloof wordt in de geheele wereld verkondigd", en in 61 of 62 aan de geloovigen van Kolosse in Klein-Azië getuigen (I, 6), dat het evangelie, dat tot hen kwam, overal ter wereld vruchten droeg. Het droeg inderdaad rijke vruchten; want reeds Ignatius de Martelaar, die in 107 stierf, schrijft, dat „de Kerk van Christus van het eene einde der wereld tot het andere verspreid is" '). Daarom dorst Tertulliaan (2e en 3C eeuw) in zijn Apologetiek, c. 37, triomfantelijk tot de landvoogden der romeinsche provinciën spreken: „Hesterni sumus, et vestra omnia implevimus, urbes, insulas con- ciliabula, castra ipsa...., palatium, senatum, forum; sola vobis reliquimus templa". „Wij zijn pas van gisteren en overal vindt gij ons. Vol van de onzen zijn uw steden, eilanden, vergaderingen, legerplaatsen, het paleis des keizers, de senaat, het gerechtshof. Alleen de tempels lieten wij u"! Tegenover dien zegekreet staat de klacht van Plinius den Jongeren (omtrent het jaar 112), „dat de besmetting van het christen bijgeloof niet alleen de steden van Klein-Azië, maar ook de buitenwijken, en zelfs het platteland heeft aangetast; dat de tempels der goden bijna ledig en de godsdienstige plechtigheden in onbruik zijn" 2). Niet alleen armen en ongeletterden, maar ook rijken en beschaafden werden voor Christus gewonnen. Onder de bekeerlingen telde men bij de Joden veel priesters, als Sosthenes, Apollo, Crispus {Act. VI, XVIII); bij de Grieken en Romeinen: Dionysius den Areopagiet, den proconsul Sergius Paulus, de wijsgeeren Justinus, Athenagoras, Flavius Clemens, een oom van Domitiaan, met zijn echtgenoote, Flavia Domitilla3). Het blijkt dus, dat de Kerk zich met verbazende snelheid over alle landen en onder alle standen heeft uitgebreid; en toch ') Ad Philad. De uitdrukking der oude schrijvers, dat de Kerk over geheel de wereld verspreid is, moet verstaan worden van de toen bekende wereld, of van het romeinsche keizerrijk. Zie Schanz, Apologie, 111, S. 220. a) Ad Trajanum, Lib. X, Ep. 97. 3) Uit de oude grafschriften te Rome blijkt, dat de Kerk onder de hoogste standen veel kinderen had. Allard, Histoire des Persécutions, I, p. 114. b. De hinderpalen, welke haar den weg versperden, waren zeer talrijk, en uiterst moeilijk op te ruimen. Vooreerst van den kant der leer zelve. Deze toch was uiteraard, onder de gegeven omstandigheden, weinig geschikt, om geesten en harten te veroveren, zonder de tusschenkomst van bovennatuurlijke krachten. Wat predikten de Apostelen? Zij verkondigden tegenover de afgoden der heidenen een onzichtbarcn God. Dit godsbegrip scheen dezen zinnelijken menschen zoo onaannemelijk, dat zij de Christenen van godloochening beschuldigden J). Zij predikten een gekruisigden God, Jezus den Nazarener, door zijn eigen volk ter dood veroordeeld, door den romeinschen landvoogd als een oproermaker wegens hoogverraad gevonnist, en op het foltertuig der slaven, het kruis, ter dood gebracht. Deze leer scheen den heidenen zoo bespottelijk, dat zij de Christenen als ezel-aanbidders beschimpten 2). Zij predikten een leer, vol geheimen, b. v. de H. Drieëenheid, de Menschwording, de erfzonde enz., die alle menschelijk begrip te boven gaat en derhalve van den trotschen menschelijken geest het offer eischt van onvoorwaardelijke onderwerping. Zij predikten een zedenleer, die lijnrecht in strijd was met de drievoudige begeerlijkheid: zij leerden nederigheid en zelfverloochening, kuischheid en versterving, onthechting aan den rijkdom, vergevingsgezindheid, zelfs liefde tot den vijand. Zij predikten de gelijkheid in nature van alle menschen, van beschaafde Grieken, Romeinen en barbaren, van vrije burgers en slaven. Zij predikten een leer, die van geen vergelijk wilde hooren met andere leerstelsels, maar ze alle veroordeelde en voor zich de alleenheerschappij over alle geesten en harten opeischte. Zulk een leer moest noodzakelijk het verzet uitlokken van alle bedorven en hoovaardige geesten en harten. Op de tweede plaats kwamen de uiterlijke moeilijkheden. De Joden verwachtten een aardschen Messias, die hen van ') Justinus, I Apol. 6; II Apol. 3; Allard, 1. c. p. 108, s.s. 2) Zie Deel II, bl. 66, waar over het spotkruis gehandeld is. alle buitenlandsche dwingelandij zou bevrijden; zij waren vol afschuw voor een godsdienstige gemeenschap, waarin ook de heidenen werden opgenomen; hun priesters en Fariseën hielden hardnekkig vast aan hun gezag, hun waardigheid, de oude overleveringen, en de nederige Messias, dien zij pas gekruisigd hadden, bleef hun een ergernis (I Cor. I, 23). Bij de heidenen lag de groote moeilijkheid in de gehechtheid aan den bedorven-menschelijken godsdienst, die in den loop der eeuwen met het volksleven was samengegroeid. Die eeuwenoude godsdienst nam alle hartstochten en ondeugden in bescherming. De mensch had het beeld Gods in zijn ziel verbrijzeld, en op de altaren en in zijn hart afgodsbeelden opgericht, naar de gelijkenis zijner eigen verdorvenheid. Is het voor ons Christenen reeds zoo moeilijk, den waren God de eereplaats in ons hart te geven bij den strijd tegen de hartstochten, duizendmaal moeilijker was het voor de van geslacht tot geslacht bedorven heidenen. De mensch aanbidt zoo graag, wat hij bemint! Hierbij komt nog, dat de godsdienstige feesten ware volksfeesten waren, opgeluisterd door muziek, schitterende optochten en allerhande volksspelen. Geheel het volksleven, geheel het staatswezen was met de plechtige vereering der goden doorweven. Elk Romein nam deel aan den zegetocht, wanneer de gelauwerde Imperator op zijn triomfwagen met witte paarden naar het Kapitool reed, om den witten stier en de gouden kroon te offeren aan Jupiter. Gelijk Tertulliaan getuigt, werden ontelbaren van het Christendom teruggeschrikt, omdat zij bij het H. Doopsel moesten verzaken aan de mythologische, afgodische en veelal ontuchtige optochten in de schouwburgen, die de pompa diaboli (de ijdelheden des duivels) genoemd werden *). Ook letteren en kunst waren aan den dienst der valsche goden verpand. Aan haar ontleende het heidendom een luister en majesteit, die aller oogen verblindde, en velen met minachting deed neerzien op het arme, eenvoudige Christendom. Naast letteren en kunst trad ook de wetenschap in het *) De Speet. cap. 12. strijdperk. De wijsgeeren Celsus 1), Philostratus 2), Porphyrius3), Juliaan de Afvallige 4) en anderen spanden samen, om het Christendom bespottelijk voor te stellen, en praalden met den glans der romeinsche en grieksche letteren tegenover de eenvoudigheid der christelijke geloofsbelijdenis. Allen, die op beschaving boogden, beschouwden het Christendom als een uitzinnige dwaasheid. De Christenen zijn, volgens hen, in hun spraak, hun zeden, hun levenswijze, in beschaving ver achter de Grieken en Romeinen, die hun opvoeding genoten in de bloeiende scholen der heidensche kunst en wetenschap. De leerlingen van het Christendom zijn opgeraapt uit de laagste volksklas, het zijn ambachtslieden, slaven en bijgeloovige vrouwtjes. Alleen het ruwe, onbeschaafde, onwetende volk wordt leerling van den Nazarener. Dit wapen schijnt ook in onze dagen nog bruikbaar. Niet alleen echter waren de Christenen achterlijke barbaren, zij waren ook lichtschuwende booswichten. De Christenen waren, wegens de vervolging, genoodzaakt de H. Geheimen voor het oog der heidenen te verbergen en daarom hielden zij hun bijeenkomsten in catacomben en andere verborgen plaatsen. Hierin vond de haat een welkome gelegenheid, om de Christenen bij het volk als bedrijvers van de meest onnatuurlijke misdaden, als bloedschenners, menschenofferaars, menscheneters af te schilderen. Dit was het snood bedrijf vooral van Joden en heidensche priesters. En wijl nu de Christenen zich aan veel betrekkingen van het openbaar leven, wegens afgodische omstandigheden, moesten onttrekken en zich van heidensche vermakelijkheden onthielden, werden zij niet alleen door het volk, maar ook door de beschaafde standen beschouwd als menschenhaters. Bij dit alles kwam de onverzoenlijke haat der heidensche priesters, wier invloed, gezag en tijdelijk gewin op het spel ') Epicurist, wiens werken gedeeltelijk bij Origenes bewaard bleven. 2) H'j schreef het leven van Apollonius van Tyana als tegenhanger en wederlegger van het leven van Christus. 3) Leerling van Plotinus, den stichter der Nieuw-Platonische school. Hij schreef „Vijftien boeken tegen de Christenen". *) Hij schreef een werk van zeven boeken tegen de Christenen. stond. En onder de heidensche priesters dient vooral genoemd de romeinsche keizer, die de opperpriester van het heidendom was en zelfs als god vereerd werd. Hierbij kwam nog de liefde voor het vaderland. De grootheid van Rome was een geschenk der goden. Met de goden zou ook de luister van Rome ondergaan. Er kwam dan ook geen enkel openbaar onheil, of het was de schuld der Christenen: „Treedt de Tiber buiten zijn oevers, stroomt het vruchtbaar Nijlwater niet over de akkers van Egypte, komt er een aardbeving, woedt er een besmettelijke ziekte, dan klinkt alom de wraakkreet: De Christenen voor de leeuwen" *)! Nochtans mocht dit alles niet baten. Nog een laatste maar oppermachtige bondgenoot zal het bedreigde veelgodendom komen stutten. Die bondgenoot is de wet van den staat. De Christenen zijn vaderlandloozen, zij zijn staatsgevaarlijk, en daarom moet die vervloekte sekte te vuur en te zwaard uitgeroeid 2). Maar ook het zwaard, de brandstapel, het verscheurend dier blijken machteloos. In onverstoorbare kalmte zet de Roomsche Kerk haar zegetocht voort door alle provinciën van het onmetelijk romeinsche keizerrijk. „Kruisigt ons — roept Tertulliaan, — foltert ons, verbrijzelt ons! Wij winnen in aantal, naarmate wij door u worden weggemaaid: een zaad is het bloed der Christenen" 3). Zelfs de ongeloovige Rousseau moet hier uitroepen: „De Christenen snellen naar het martelveld en de volken stroomen naar de doopvont. De geschiedenis van de eerste eeuwen des Christendoms is een onafgebroken wonder" 4)! Het blijkt derhalve, dat de Kerk zich snel en ver, ondanks alle hinderpalen, heeft uitgebreid. Die uitbreiding wijst op een bijzondere bescherming Gods, gelijk nog meer zal blijken, als wij de middelen nagaan, welke der Kerk ten dienste stonden. c. Geen voldoende menschelijke middelen stonden der Kerk ten dienste. Er is een drievoudige macht, waardoor de mensch op natuurlijke wijze op anderen kan inwerken: de macht der stof, ') Tertull., ApoL, c. 40. 2) Tertull., Apol., c. 13, 34, 35, 38. 3) Apol. c. 50. 4) Rép. au roi de Pol. de macht der zinnen, de macht des geestes. De macht der stof is het ruw geweld; de macht der zinnen is de dierlijke hartstocht; de macht des geestes is de wetenschap en kunst. Door ruw geweld hebben het assyrisch—babylonisch rijk en Rome de wereld veroverd; door ruw geweld en zingenot heeft Mahomed zijn leer verbreid; door wetenschap en kunst heeft Griekenland de oude wereld beheerscht; want zijn wijsbegeerte en kunst waren de school der volken 1). Welnu, geen dezer drie middelen stond den Apostelen ten dienste. Geen wapengeweld. Geweld gebruiken konden en mochten de Apostelen niet. Als weerlooze schapen zouden zij door bloeddorstige wolven vervolgd worden. (Mt. XXVI, 52; X, 16, 17; V, 10). Geen zingenot. Ze moesten oorlog voeren tegen de bedorven hartstochten, want de leer van Christus predikt zelfverloochening, versterving, wereldverachting. Geen wetenschap, die overbluft, geen wegsleepende welsprekendheid. Zij waren meest eenvoudige, ongeletterde menschen, geheel onbekend met de fijne vormen der griekschromeinsche wereld. O, wat klonk hun woord barbaarsch in het oor van Grieken en Romeinen, zoo verwend door de zangerige welluidendheid der schoonste wereldtalen, die ooit werden gesproken! Wat scheen hun leer hard voor menschen, wier eenig levensdoel het zingenot was! Ook hun afkomst alleen reeds was voldoende, om hen te maken tot ongeschikte werktuigen der geloofsverkondiging. Als Galileërs waren zij veracht bij hun eigen landgenooten; als Joden waren zij een voorwerp van afschuw bij de Romeinen en gehaat door alle volken. Wanneer Cicero van de Joden spreekt, kan hij niet zwijgen over hun barbaarsch bijgeloof2). Phnius noemt hen een volk, berucht om zijn verachting der goden 3). Tacitus beschouwt hen als het slechtste volk der wereld4). Zoo staan dan de Apostelen voor ons als zonen van een gevloekt menschenras en van alle menschelijke ') Zie Hettinger, Apol. II, S. 403. J) Pro Flacco, 28. 3) Hist. nat. XIII, 9. 4) Hist. V, 8. hulpmiddelen verstoken. Hun prediking steunde alleen op de kracht Gods. (I Cor. II, 1—5). Verplaatsen wij ons — om het bovenmenschelijke van het werk der Apostelen beter te begrijpen — een oogenblik naar den tijd, waarop de Apostel Petrus voor de eerste maal naar Rome trekt, om daar den gekruisigden God te prediken, 't Was in het jaar 42. Een vreemdeling in armoedige kleeding, met handen door den arbeid vereelt, is na een lange, vermoeiende reis de stad genaderd. Reeds uit de verte ziet hij op den kapitoolschen heuvel den tempel van Jupiter, die de stad en de wereld beheerscht. Langs den weg verrijzen heerlijke paleizen van marmer; op alle pleinen staan tempels en afgodsbeelden, die alle overschaduwd worden door den majestueuzen koepel van het Pantheon, den tempel aller goden. De straten wriemelen van een joelende menigte, die zich gaat verlustigen in het bloedig zwaardgevecht der amphitheaters of in de zedelooze spelen der schouwburgen. De vreemdeling trekt alras de aandacht van een nieuwsgierig Romein, en weldra ontspint zich tusschen beiden volgend gesprek 1): R. Ik zie, dat gij een vreemdeling zijt. Wat dreef u naar de wereldstad? P. Ik kwam naar hier, om den onbekenden God te prediken en uw goden te verbrijzelen. R. Voorwaar, een stoute onderneming! Maar, zeg mij eens: Wat is uw vaderland! P. Mijn vaderland? Ik stam uit een volk dat gij verafschuwt; mijn landgenooten verjoegt gij uit Rome! Zij wonen daarginds, aan de overzijde van den Tiber: ik ben een Jood. R. Maar gij zijt wellicht van hooge afkomst? P. Ziet gij die arme visschers aan de Tiberboorden ? Ook dit was mijn bedrijf. Mijn leven ging grootendeels voorbij met visschen en met netten breien. R. Maar gij hebt toch zeker, na het verlaten van uw visschersbedrijf, de scholen der wijs- ') Dit verhaal heeft geen geschiedkundige waarde, maar is slechts een aanschouwelijke voorstelling van den toestand. Nochtans zullen nu en dan tusschen Christenen en heidenen wel soortgelijke gesprekken gevoerd zijn. De ontmoeting tusschen Petrus en den Romein is bewerkt naar Hettinger, II, S. 405. begeerte bezocht en de welsprekendheid beoefend? P. Neen, van al die dingen weet ik niets. R. Maar is dan de vereering van uw god zoo verlokkend, dat gij ook zonder wetenschap en welsprekendheid de menschen voor hem zult winnen? P. Neen, ik predik een God, die als een misdadiger, tusschen twee moordenaars, aan het foltertuig der slaven, door een romeinsch landvoogd gekruisigd is. R. En wat hebt gij ons namens dien god te verkondigen? P. Een leer, die u, trotschen en zinnelijken menschen, een dwaasheid schijnt; een leer, die bovendien aan alle ondeugden, voor welke deze stad zooveel tempels bouwde, een onverzoenlijken oorlog verklaart. R. Maar dan hebt gij toch zeker machtige beschermers? De rijken, de wijsgeeren, den keizer telt gij wellicht onder uw vrienden? P. Den rijken verkondig ik, den rijkdom te verachten; ik raad hen zelfs, hun goederen te verkoopen en aan de armen te geven; den wijsgeeren predik ik, hun trots te buigen voor de dwaasheid des Kruises, en den keizer beveel ik, afstand te doen van zijn hoogepriesterlijke waardigheid. R. Maar geheel de wereld zal zich tegen u verzetten! Wat zult gij dan beginnen? P. Ik zal sterven! Geheel de wereld zal zich tegen het Christendom verzetten! De geweldigste machten, waarover een mensch beschikken mag, treden in het strijdperk tot een kamp op leven en dood tegen het jeugdige Christendom. Toch zullen de arme, onwetende, ongewapende visschers in den reuzenstrijd tegen al de machten der aarde zegevieren. Zij zullen zegevieren over de bedorven hartstochten, over de spotternijen en spitsvondigheden der wijsbegeerte, over de ingewortelde gewoonten van een in merg en been bedorven volk, over den dood en al zijn verschrikkingen. Met de andere Apostelen zal Simon den marteldood sterven, maar de volken zullen tot het leven worden opgewekt. De stormen der eeuwen gaan over Rome en andere wereldsteden, verbrijzelen de afgoden, verwoesten de tempels en paleizen; maar boven het graf van den galileeschen Visscher zal eenmaal de majestueuze Dom hoog in de luchten het teeken der Verlossing, het Kruis van den zegepralenden Christus voor het aangezicht van alle volken verheffen. Simon sterft, maar op den zetel, door zijn bloed geheiligd en voor altijd in de Eeuwige Stad gevestigd, zal de onsterfelijke Petrus tot het einde der eeuwen hetzelfde geloof verkondigen, dat de galileesche Visscher in 't jaar 42 binnen Romes muren bracht. De snelle en verre uitbreiding der Kerk, ondanks dc vele innerlijke en uiterlijke beletselen en het gemis van voldoende menschelijke middelen is een „onwraakbare getuigenis van haar goddelijke zending" (conc. vatic.). De ongeloovige wijsgeer Paulsen voelt zich verplicht te getuigen: „Onder al de gebeurtenissen, waarvan de wereldgeschiedenis spreekt, is er geen, die zoozeer de verbazing wekt, als de bekeering der oude wereld tot het Christendom. Nooit is er een geestelijke beweging geweest, waaraan zoozeer alles ontbrak wat volgens den gewonen loop der dingen, geschikt maakt, om de wereld te veroveren, als het Christendom" J). Veel ongeloovigen hebben getracht, de snelle verbreiding van het Christendom op natuurlijke wijze te verklaren. Zij beroepen zich: a. Op de belofte van het eeuwig leven. Maar ook in andere godsdiensten heeft het niet aan dergelijke beloften ontbroken, en toch mochten zij zich niet in die snelle uitbreiding verheugen. Bovendien zal het ongeloof der oude heidenen niet minder dan het ongeloof onzer dagen den spot gedreven hebben met „wissels op de eeuwigheid". b. Op den onbevlekten levenswandel der eerste Christenen, en hun liefdadigheid jegens de armen. Vooreerst dient opgemerkt, dat de heiligheid der eerste Christenen geen werk der natuur, maar der genade was. Men kan ook aannemen, dat sommigen onder de heidenen door het voorbeeld der eerste Christenen tot het geloof gebracht zijn. Maar het goede voorbeeld bekeert geen duizenden, vooral als de bekeering de zwaarste offers oplegt en aan de grootste gevaren bloot stelt. c. Op de verwachting van den Messias onder de Joden, welke verwachting door de verspreiding der Joden ook onder de heidenen was doorgedrongen. Maar de Joden verwachtten l) System der Ethik (1889), S. 78. een aardschen Messias, en de arme, nederige Jezus van Nazareth, als een misdadiger op het kruis gestorven, was hun een ergernis en den heidenen een dwaasheid. d. Op de eenheid van het romeinsche keizerrijk. Het kan niet ontkend worden, dat de vereeniging van zooveel volken onder één staatsbestuur voor de snelle uitbreiding van het Christendom gunstig was. Maar van den anderen kant was die eenheid een veel grooter hulpmiddel voor de gekroonde moordenaars, die men romeinsche keizers noemt, om het Christendom overal tegelijk en met grooter kracht te vervolgen. Mogen sommige natuurlijke oorzaken aan de verbreiding van het Christendom ten deele hebben medegewerkt, zij kan toch — gelet op de omstandigheden, waaronder zij plaats had — onmogelijk door die natuurlijke oorzaken verklaard worden. e. Op de rassche uitbreiding van het Boeddhisme, het Mahomedanisme en Protestantisme. Tusschen de snelle verbreiding dezer godsdiensten en de verbreiding der R. K. Kerk bestaat niet de minste overeenkomst, als men let op de moeilijkheden en het gebrek aan menschelijke middelen, die de uitbreiding der R. K. Kerk in den weg stonden. 1°. Het Boeddhisme heeft geen mysteriën, heeft zelfs geen vast leerstelsel. Het volks-Boeddhisme, dat alleen algemeen verspreid is, verbroedert zich met alle bijgeloovigheden des volks en met den eeredienst der nationale goden of devas. Het legt geen door God gestelde plichten op, het verbiedt noch veelwijverij noch echtscheiding; het werd ingevoerd door den koningszoon Cakya-Moeni; het werd gepredikt door mannen uit de hoogere standen en had met geen enkele vervolging te kampen; het werd in bescherming genomen door de burgerlijke machten, en werd eerst algemeen verbreid door de zorgen van koning A$oka (f 222 vóór Christus), en derhalve eerst 150 of waarschijnlijk 250 jaren na den dood van Cakya-Moeni 1). *) G. van Noort, De vera religione, N. 122. 2°. Het Mahomedanisme is verbreid door zingenot en zwaard, terwijl de katholieke godsdienst, die met het zingenot in oorlog is, zich verbreid heeft ondanks de vervolgingen, die hij te lijden had. Mahomed liet zijn leerlingen moorden, Christus liet zijn leerlingen vermoorden. 3°. Het Protestantisme was niets anders, dan de overgang van een moeilijken godsdienst tot een anderen, die zoowel jn het opzicht der leer als der levenspraktijk veel gemakkelijker is. Het eerste geslacht van het Protestantisme bestond niet — gelijk dat der Katholieke Kerk — uit bekeerde heidenen, maar uit afgevallen Katholieken. Bovendien kunnen er veel natuurlijke oorzaken van de snelle verbreiding van het Protestantisme en den grooten afval van Katholieken genoemd worden. Wij zullen eenige oorzaken aanstippen: a. De verzwakking van het pauselijk gezag in de oogen des volks, ten gevolge van het zeventigjarig verblijf der Pausen te Avignon en van de westersche scheuring. b. Het humanisme of de herleefde heidensche kunst en letteren, die reeds lange jaren alles, wat heilig is, beschimpten en bemodderden. c. De zedeloosheid en de onwetendheid, niet alleen van het volk, maar ook van veel geestelijken en monniken. d. De afschaffing van biecht, vasten en kloostergeloften, de prediking van het geloof zonder de werken, waardoor men den zinnelijken menschen in het gevlei kwam. e. De hebzucht der vorsten en verarmde edellieden, aan wie de goederen van kerken en kloosters als buit werden toegeworpen. ƒ. De heerschzucht der vorsten (vooral in Duitschland), aan wie het vooruitzicht werd geopend op grooter onafhankelijkheid van den keizer 1), en zelfs de opperheerschappij over de Kerk in het verschiet werd gesteld. ') Van Willem den Zwijger schrijft Nuyens: „Hij was beurtelings Lutheraan, Katholiek, Calvinist; maar het is waarschijnlijk, dat hij den godsdienst voor mannen als hij slechts beschouwde als een middel dienstig voor de politiek; indifferent in overtuiging, Katholiek of Calvinist uit berekening". Algem. Gesch. d. Ned. Volks, VIII, 9. g. Ruw geweld. De Roomsche Kerk groeide op uit het bloed der martelaren, het Protestantisme werd veelal door den sterken arm der burgerlijke overheid ingevoerd J). II. De Kerk bewijst de goddelijkheid harer zending door haar uitstekende heiligheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goed. Toen Jezus Christus zijn Apostelen zond, om de wereld te bekeeren, lag deze wereld in den diepsten afgrond van onwetendheid en boosheid. Zoodra de Kerk op aarde verscheen, kwam er alom verbetering. Niet alleen de Grieken en de Romeinen, maar ook de barbaren leerden door de Kerk den hun onbekenden God kennen. Door de kennis van den waren godsdienst kwam er tevens een verbetering der zeden. Ontelbare mannen en vrouwen gaven alras aan de bedorven wereld een voorbeeld der heldhaftigste deugden. De verbetering der zeden bepaalde zich niet tot de persoonlijke heiliging, maar drong ook door tot het maatschappelijk leven; huisgezin en Staat werden door het Christendom geheel hervormd; de willekeurige macht van den vader en den echtgenoot werd beperkt, de rechten van kind en vrouw verdedigd, de slavernij werd afgeschaft, de dwingelandij van den Staat werd vervangen door een nieuwe wetgeving, die het gezag der overheid en de vrijheid der burgers waarborgde, de betrekkingen tusschen de verschillende volken werden geregeld, het barbaarsch oorlogsrecht, dat millioenen in slavernij bracht, werd opgeheven, enz. Overal, waar de Kerk den voet zette, verdween de barbaarschheid en verwildering der zeden; overal, waar de Kerk niet verscheen, bleef de oude toestand voortduren. Niet alleen in de eerste eeuwen van haar bestaan, ook later, ook heden nog blijkt de Kerk rijk aan vruchten van heiligheid. Deze vruchtbaarheid in alle goed kan niet verklaard worden zonder bovennatuurlijke oorzaak. De geschiedenis immers getuigt, dat de oude volken, die in afgoderij lagen, noch door eigen kracht, noch door de hulp der wijsgeeren uit l) Zie Nuyens, VII, 86, 101; Albers, § 151; Janssen, Geschichte des Deutschen Vollces, Band I; Denifle, Luther und Luthertum, II, S. 10—107. dien ellendigen toestand gered zijn, en dat de verwilderde volken onzer dagen evenmin door eigen kracht gered worden. Moeten wij hieruit besluiten, dat het voor menschelijke krachten zedelijk onmogelijk is, een bedorven wereld te hervormen, dan volgt hieruit, dat de Kerk door de kracht Gods dit werk tot stand bracht, dat zij in Gods hand het werktuig was, om het aanschijn der aarde te vernieuwen. III. De Kerk bewijst de goddelijkheid harer zending door haar katholieke eenheid. De Katholieke Kerk is verspreid over alle landen, onder al de volkeren der aarde. God wilde niet, dat zijn Kerk door de grenzen van een enkel land, ook niet van een enkel werelddeel zou worden omsloten, maar haar grenzen moesten samensmelten met de grenzen der aarde, en alle volken der wereld, zoo verschillend in aard, in aanleg, in taal, in belangen, moesten door haar tot één volk worden vereenigd. Haar leerstoel wordt gevestigd in Europa, het woelig en bedrijvig werelddeel, waar de strijd der geesten nimmer is uitgewoed en de critiek geen enkele waarheid met ruste laat. En toch hebben sinds 19 eeuwen alle Katholieken — al stonden zij niet zelden als vijanden tegenover elkander, zelfs op het bloedig slagveld — hetzelfde geloof beleden, dezelfde heilige Geheimen gevierd, aan eenzelfde gezag gehoorzaamd. Terwijl de afgescheiden kerkgenootschappen nationale kerken zijn, is de Roomsche Kerk de wereldkerk, alle volken in haar katholieke eenheid omvattend. Die katholieke eenheid is het werk van God, niet van menschen. De vijanden der Kerk beweren, dat de eenheid der Katholieke Kerk aan ijzeren dwang te danken is. Maar, wat was er van dien dwang te bespeuren in de drie eerste eeuwen der Kerk, toen de Pausen in boeien lagen en met duizenden geloovigen den marteldood stierven? Wat zien wij in onze dagen van dien dwang, nu de Kerk bijna overal wordt vervolgd, nu de burgerlijke wetgeving volle vrijheid geeft aan alle ongeloof, nu geloofsverzaking niet zelden als aanbeveling strekt tot het verkrijgen van eervolle en winstgevende betrekkingen? Zelfs waar ijzeren dwang kon worden toegepast, vermocht hij nooit in geloofszaken den eenheidsband te smeden. De hervormden leerden het uit eigen ondervinding, zoowel hier als elders. Geen geweld immers hebben zij gespaard, om in eigen kring de splitsing in ontelbare sekten te voorkomen; maar het was tevergeefs. Anderen wijzen op het gezagsbeginsel, dat door de Katholieke Kerk gehuldigd wordt. Maar de Protestanten zelve hebben, in tegenspraak met hun beginselen, een kerkelijk gezag ingesteld, en toch bleven twist en uiteenspatting niet achterwege. Hun gezag bleek machteloos, omdat het van menschelijken oorsprong is. Wil een ongewapend gezag eerbied en gehoorzaamheid afdwingen, dan moet het van goddelijken oorsprong zijn, en in den naam van God kunnen gebieden. Zulk een gezag heeft Christus aan de R. K. Kerk in den Paus en de Bisschoppen geschonken, en dit gezag was steeds het groot eenheidsbeginsel der R. K. Kerk. Hieruit volgt, dat de katholieke eenheid het werk Gods is. Gods voorzienigheid heeft bovendien dit gezag altijd op bijzondere wijze bewaard, en tegelijk aan de kinderen der Kerk de genade geschonken, dit gezag te eerbiedigen. Deze katholieke eenheid is door Christus bij het laatste Avondmaal voor zijn Kerk afgebeden: „Heilige Vader, bewaar hen in uwen Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk Wij Doch niet alleen voor hen vrage Ik, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij zullen gelooven, opdat zij allen één zijn opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt". Jo. XVII, 11; 20, 21. IV. De Kerk bewijst de goddelijkheid harer zending door haar onverwinnelijke onvergankelijkheid. Reeds het negentienhonderdjarig voortbestaan der Kerk is, op zich zelf beschouwd, niet te verklaren zonder Gods bijzondere bescherming. Geen enkel menschenwerk immers bleek bestand tegen de verwoesting der eeuwen. Alle wereldrijken, alle koningshuizen, werden in den stroom van den tijd verzwolgen, alleen de Kerk van Rome bleef staan op de eeuwige steenrots. En zij bleef in onvergankelijke jeugd, onverwelkte schoonheid, onverwinnelijke kracht, onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goed. Getroffen door dit eenig schouwspel in de wereldgeschie- denis, schreef in 1840 de Protestant Macaulay: „De geschiedenis der R. K. Kerk verbindt de twee groote tijdvakken der menschelijke beschaving. Geen andere instelling is in stand gebleven, die den geest terugvoert naar den tijd, toen de rook der offers opsteeg uit het Pantheon, toen luipaarden en tijgers rondsprongen in het Flaviaansch Amphitheater. De fierste koningshuizen zijn pas van gisteren in vergelijking met de rij van Roomsche Opperpriesters. Die rij volgen wij in onafgebroken reeks van den Paus, die Napoleon kroonde in de 19e eeuw, tot den Paus, die Pepijn kroonde in de 8e; en verre nog voorbij den tijd van Pepijn strekt zich deze doorluchtige dynastie uit, tot zij zich verliest in de schemering der fabelen. De republiek van Venetië komt het naast in oudheid, maar zij is jong vergeleken met het Pausdom. En de republiek van Venetië is verdwenen, het Pausdom bleef. Het Pausdom bleef, niet in verval, niet als een zuivere antiquiteit, maar vol leven en jeugdige kracht. De Katholieke Kerk zendt nog altijd naar de verste grenzen der wereld missionarissen, even ijverig als zij, die met Augustinus in Kent landden, en nog altijd staat zij tegenover vijandelijke koningen met dezelfde onbeschroomdheid, waarmede zij Attila tegemoet trad. Het getal harer kinderen is grooter dan ooit te voren. Haar veroveringen in de nieuwe wereld hebben ruimschoots vergoed, wat zij in de oude verloor Wij zien ook geen enkel teeken, dat het naderend einde harer lange heerschappij voorspelt. Zij zag de opkomst van alle staatsbesturen, van alle kerkelijke instellingen, die heden in de wereld bestaan, en wij zijn er niet zeker van, dat zij niet bestemd is ook aller einde te aanschouwen. Zij was groot en geëerd, voordat de Sakser zijn voet zette op Brittannië, voordat de Frank den Rijn overstak, toen de grieksche welsprekendheid nog bloeide te Antiochië, toen nog afgoden werden aanbeden in den tempel van Mekka. En zij kan nog in onverminderde kracht bestaan, als een of ander reiziger uit Nieuw-Zeeland zich, te midden eener uitgestrekte eenzaamheid, zal neerzetten op een gebroken boog der London-Bridge, om schetsen te maken van de ruïnen der St. Pauluskerk" 1). ') Critical and historical Essays (Edit. Tauchnitz), IV, bl. 98. En toch is de geloofsleer der R. K. Kerk niet streelend voor den menschelijken geest, want zij eischt nederige en onvoorwaardelijke onderwerping aan ondoorgrondelijke geheimen; toch is haar zedenleer niet vleiend voor de menschelijke hartstochten, want zij predikt zelfverloochening en versterving; toch treedt haar gezag niet hoofdbuigend uit den weg voor de machtigen der wereld, want Paus en Bisschoppen stellen de onafhankelijkheid van hun gezag boven eigen leven. Meer nog schittert de goddelijkheid van de zending der Kerk in het volle licht, als wij haar beschouwen in het midden der vervolgingen, welke zij reeds negentien eeuwen te verduren had; als wij haar volgen in den nooit onderbroken strijd tegen ontelbare, machtige en sluwe vijanden. Was de Kerk slechts een menschelijke stichting, dan behoorde zij reeds tot een grijs verleden. Eeuwige vervolging en strijd is het leven der Kerk. Niet alsof de Kerk van nature strijdlustig is! Reeds in de eerste eeuwen en ook heden nog wordt de Kerk beschuldigd, den strijd te zoeken tegen de staatsmacht, en hierin wordt het voorwendsel gezocht, om de Kerk als staatsgevaarlijk in boeien te slaan. De Kerk tracht niet naar aardsche, maar naar hemelsche koninkrijken l). Als Bruid van den Vorst des vredes, draagt zij geen zwaard, maar het kruis met den olijftak. Maar, waarom dan toch dat eeuwig lijden en strijden ? Omdat de Kerk gelijkvormig zijn moet aan haar goddelijken Bruidegom. Christus werd vervolgd, Christus heeft geleden, Christus werd gekruisigd. En waarom? Omdat de menschen meer de duisternis beminden dan het licht (Jo. III, 19.) De schriftgeleerden en Fariseën vervolgden Hem uit opzettelijke boosheid; het volk deed het uit onwetendheid, het werd misleid door de schriftgeleerden en Fariseën. Hetzelfde lot voorspelde Christus aan zijn Kerk: „Ik zend u als schapen te midden van wolven...; zij zullen u overleveren aan rechtbanken, en in hun synagogen zullen zij ') ..Non eripit mortalia, qui regna dat coelestia". III 13 u geeselen; en ook voor landvoogden en koningen zult gij gebracht worden om mijnentwil". Mt. X, 16—18. „Indien de wereld u haat, zoo weet, dat zij Mij eer dan u heeft gehaat. Indien gij van de wereld waart, de wereld zou het hare liefhebben; doch omdat gij niet van de wereld zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Gedenkt aan mijn woord, hetwelk Ik tot u zeide: een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Hebben zij Mij vervolgd, ook u zullen zij vervolgen". Jo. XV, 18—20. Moet de Kerk aan Christus gelijkvormig zijn door het lijden en de vervolging, zij moet Hem ook gelijkvormig zijn in de zegepraal: „De poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Mt. XVI, 18. Alleen de Katholieke Kerk is altijd vervolgd geworden. De afgescheiden kerkgenootschappen hadden wel eens voorbijgaande plagerijen te verduren, maar waren nooit aan een immer voortdurende vervolging blootgesteld. Zulk een vervolging zou geen enkel overleefd hebben. De protestantsche sekten werden integendeel meestal door de staatsmacht in bescherming genomen en als willooze werktuigen gebruikt tot bereiking van politieke doeleinden. En wie zou er ook aan denken het Protestantisme, dat zich zoo inschikkelijk betoont voor alle dwalingen, te vervolgen? Maar volgen wij de Kerk op haar lijdensweg en haar zegetocht. 1°. Wel verre van door de staatsmacht gesteund te worden, was de Katholieke Kerk van haar geboorte af ten prooi aan den haat der synagoge, aan de bloedige dwingelandij van keizers en koningen. Nauwelijks was Christus ten hemel geklommen, of de Apostelen worden voor het sanhedrin gedaagd en gegeeseld, Stephanus wordt gesteenigd, Saulus loopt als een razende wolf rond, om de kudde van Christus te verscheuren, Herodes laat Jacobus onthoofden en Petrus kerkeren. Toen de Apostelen zich verspreid hadden, om overal het evangelie te verkondigen, begon de bijna driehonderdjarige, bloedige strijd op leven en dood tusschen het oppermachtig romeinsch wereldrijk en de aan alle menschelijke wapenen arme Kerk. De christelijke geloofs- en zedenleer wekten reeds bij haar eerste verschijnen diepen afkeer bij een groot gedeelte van het heidendom. In dien afkeer, die door den schandelijksten laster gevoed werd, alsmede in de lage hartstochten van overheden, afgodspriesters en volk, lag de diepste oorzaak der vervolging (bl. 181). De haat nam de blinde staatszucht in dienst, en nu begon de wettelijke kuituurkamp tegen het Christendom. Reeds vroeger had de romeinsche Staat wetten uitgevaardigd tegen allen, die geen wierook wilden offeren aan den genius der Caesars of den staatsgod, alsmede tegen eiken nieuwen, niet toegelaten godsdienst. Hierbij kwamen nog de nieuwe wetten tegen de Christenen. Reeds in de eerste eeuw luidde het verbod van Nero: „Non licet esse christianos, De Christenen mogen niet bestaan", een verbod, dat door later edikten en rescripten bekrachtigd werd. Alle ingebrachte beschuldigingen werden door de Christenen zonneklaar weerlegd, maar het mocht niet baten. „Wanneer alles door ons wederlegd is — zegt Tertulliaan — dan komt ten slotte het beroep op de wet" 1). Alle rechten werden verkracht, alle menschelijk gevoel vertrapt, maar de almachtige staat had gesproken, en de onmenschelijke rechters wieschen zich de handen in onschuld en spraken met de Joden: „Wij hebben een wet, en naar die wet moeten zij sterven'. Jo. XIX, 7. In 't jaar 64 stak keizer Nero Rome in brand, en wierp toen, om aan de wraak des volks te ontkomen, de schuld op de Christenen. Dit was het eerste sein tot den aanval. Tusschen 64 en 313 barstte de vervolging tienmaal met helsche woede los 2). Bijna drie eeuwen lang bestijgen de Pausen slechts den troon, om weldra door beulshanden te sterven; van de eerste dertig opvolgers van den Paus-martelaar Petrus ontkomt er slechts één aan het zwaard der vervolging. De goede herders geven het leven voor hun schapen, maar de schapen volgen ook hun herders in den marteldood 3). Geheel de aarde dronk het bloed der Christenen, want de vervolging woedde niet alleen te Rome, maar ook in de provinciën van het onmetelijk wereldrijk 4). ') Apol. IV. 2) Het aantal romeinsche kerkvervolgingen wordt gewoonlijk op tien geschat. Zie hierover Albers, § 8, 19°. 3) J. V. de Groot, De Pausen en de beschaving, IV, 36. 4) Albers, § 8, 20». En, wat was de uitslag van den strijd? Het heidendom juichte, den christennaam van het aanschijn der aarde te hebben uitgewischt; maar de vervolging bleek de stormwind, die den boom van zijn dorre takken en wormstekige vruchten zuivert; de marteling werd de ploeg, die den akker omwoelt. Elke bloeddruppel, uit de wonden der martelaren op dien weibereiden bodem gevallen, was de vruchtbare zaadkorrel, waaruit ontelbare Christenen ontsproten. Het woord van Tertulliaan: „ons getal neemt toe, naarmate wij worden weggemaaid", wordt nimmer gelogenstraft. Eindelijk slaat het uur der bevrijding. In het jaar 312 rukt de jeugdige keizer Constantijn uit Gallië naar Rome op tegen zijn mededinger Maxentius 1). De beslissende veldslag wordt geleverd onder de muren van Rome den 28n October 312. Maxentius wordt verslagen en vindt den dood in den Tiber. De God der Christenen had gezegevierd bij den Pons Milvius (Ponte Molle). In Juni 313 verscheen het Milaneesch edikt van Constantijn en Licinius, dat aan de Kerk de vrijheid schonk. Het Pausdom verlaat de catacomben, en Paus Miltiades betrekt het paleis van Lateranen, hem door Constantijn geschonken. Door het Milaneesch edikt was de Kerk vrij verklaard, en toch begon keizer Licinius uit ijverzucht tegen Constantijn, den vriend der Christenen, de Kerk in 316 weder te vervolgen. De beroemdste martelaren waren de H. Nicolaus (die toch niet den marteldood stierf), de H. Blasius, en vooral de 40 christen-soldaten van Sebaste, die als de Veertig Gekroonden vereerd worden. Licinius, door Constantijn beoorloogd, verloor den 13" Juli 323 bij Byzantium het rijk en een jaar later het leven. Grooter gevaar dreigde de Kerk, toen Juliaan de afvallige, na den dood van Constantijns laatsten zoon Constantius, in 361 den troon beklom. Door ariaansche meesters opgevoed, leerde hij nooit den innerlijken geest des Christendoms kennen, maar legde zich door het lezen van heidensche schrijvers en het volgen van heidensche leeraren met des te meer ijver toe op de kennis van het heidendom 2). Zoodra hij keizer was, stelde hij zich als opperpriester aan het hoofd des *) Zie deel II, bl. 273. 2) Zie Kirchenlexicon, VI, 1987. heidendoms en plooide het in christelijke vormen. Hij stelde een rangorde in van priesters, voerde de boetpleging in, de prediking, den kerkzang enz., alles naar het voorbeeld der Katholieke Kerk. Niet door bloedige vervolgingen, wier onmacht hij uit de geschiedenis geleerd had, maar door sluwheid, achterstelling, onbloedige plagerijen zou hij het Christendom bestrijden. Al aanstonds riep hij alle ballingen terug, om meer tweedracht te zaaien tusschen de Christenen. De tempels, door Constantijn verwoest, moesten weder opgebouwd, de tempels, die door de Christenen afgebroken of in gebruik genomen waren, moesten op hun kosten hersteld of teruggegeven worden. Alle voorrechten, door Constantijn aan de Kerk en de geestelijkheid geschonken, werden opgeheven. Den Christenen werd de toegang tot alle waardigheden ontzegd, en het werd hun verboden de grieksche en de latijnsche letterkunde te onderwijzen. Zoo trachtte hij de christenjeugd te dwingen, de heidensche scholen te bezoeken en van het geloof afvallig te maken, en de Katholieken als onwetenden bij het volk in verachting te brengen. Om het evangelie leugenachtig te maken, riep hij de Joden op en gaf hij groote sommen, om den tempel van Jeruzalem weder op te bouwen. Toen evenwel de laatste steenen der grondvesten waren uitgegraven, en de voorspelling van Christus tot de laatste letter vervuld was, werd de opbouw van den tempel door aardschokken en uit-den-grond-schietende vlammen onmogelijk gemaakt. De verraderlijke vervolgingvan Juliaan maakte veel afvalligen; vooral het vooruitzicht op winstgevende betrekkingen deed velen overloopen naar het heidendom. Maar God waakte over zijn Kerk en liet niet toe, dat die gevaarlijke beproeving lang zou duren. Den 26" Juni 363 werd Juliaan in den veldslag met de Perzen door een lanssteek in de zijde doodelijk gewond. Volgens een oude overlevering ving de keizer het gudsend bloed in de handen op en wierp het ten hemel, met den wanhoopskreet: „Galileër, gij hebt overwonnen"! De lanssteek, Juliaan toegebracht, was tegelijk de doodsteek voor het heidendom. Bij den dood van het grieksch-romeinsch heidendom werd evenwel het tijdvak der martelaren niet gesloten, maar in alle eeuwen en in alle werelddeelen bleef het zwaard der vervolging het bloed van ontelbare Katholieken vergieten. De Katholieke Kerk telde haar martelaren bij duizenden tijdens de vervolgingen der Arianen, der Muzelmannen en weer later, toen de hervorming een groot gedeelte van Europa overmeesterd had. En wie denkt hier niet aan de glorievolle martelaren van Gorkum ? Nog in later eeuwen, tot op onze dagen, wordt het veld der katholieke missiën gedrenkt en vruchtbaar gemaakt door het bloed van martelaren 2). Een geweldige vervolging had de Kerk te verduren van de Fransche Revolutie. De Nationale Vergadering beroofde in 1789 de Kerk van al haar goederen. Den 7n Nov. 1793 werd de christelijke godsdienst afgeschaft en de godin der rede op het altaar verheven. Duizenden priesters en geloovigen werden om hun geloof ter dood gebracht 3). Pius VI werd van zijn staten beroofd, in 1798 door de troepen van het Directoire (1795—1799) gevankelijk weggevoerd en stierf verlaten in ballingschap te Valence, den 29" Aug. 1799. Zijn lijk mocht zelfs niet naar de rustplaats zijner voorgangers vervoerd worden. De Kardinalen waren verstrooid en de ongeloovigen jubelden, dat de laatste Paus gestorven was. Wat onmogelijk scheen, gebeurde. Den 14n Maart 1800 werd te Venetië de Bisschop van Immola, Kardinaal Chiarimonti tot Paus gekozen en noemde zich Pius VII (1800—1823). Den 3" Juli 1800 deed hij zijn intocht in Rome. Napoleon bedwong de revolutie en begreep, dat de godsdienst tot herstel der maatschappelijke orde noodzakelijk was. Hij sloot in 1801 een concordaat met Pius VII; maar wijl hij de Kerk slechts beschouwde als een middel, om zijn heerschzuchtige plannen uit te voeren, wijl hij zelf niets anders dan de gekroonde Revolutie was, wilde hij den Paus dwingen zijn willoos werktuig te zijn. Maar de Paus bleef — terwijl alles voor den machtigen dwingeland zwichtte — onverzettelijk in zijn strijd voor waarheid en recht. Den 17" 1) Over de vervolging van de Katholieken in Nederland, leze men Nuyens, Alg. Gesch. des Ned. Volks, Deel IX, H. IX; Deel XII, Hoofdst. VII; Albers, § 149. 2) Zie de verschillende jaarboeken der katholieke missiën. 3) Onder de slachtoffers der revolutie waren evenwel ook veel Voltairianen, vooral uit den adel. Mei 1809 werd de kerkelijke staat ingelijfd bij het fransche keizerrijk, en Pius werd door Radet, het hoofd der fransche politie, te Rome gevangen genomen en naar Savona gevoerd. Van Savona werd de Paus gebracht naar Fontainebleau bij Parijs, en bleef daar bijna vijf jaar van de gemeenschap met de Kerk en de Kardinalen verstoken. Radet had spottend gezegd, toen hij den Paus uit het Quirinaal dreef: „De laatste Paus is door deze deur gegaan"! Napoleon zelf had, op de excommunicatiebul van den 10" Juli 1809 zinspelend, gesproken : „Denkt Pius, dat de wapenen mijn soldaten uit de hand zullen vallen"? Maar ziet, daar kwamen Moscou, Leipzig, en Waterloo! In hetzelfde kasteel, waar Pius gevangen zat, teekende Napoleon afstand van zijn troon den ln April 1814, terwijl de Paus den 24" Mei zijn intocht in Rome deed 1). Alvorens de Kerk verder te volgen op haar lijdensweg, moeten wij eenige oogenblikken stilstaan bij het bloedig schouwspel der martelaren, omdat het martelaarschap zich aan ons vertoont als een wonder in de zedelijke orde, waardoor de goddelijke zending der Katholieke Kerk bewezen wordt. Om het bovennatuurlijk karakter en de bewijskracht van het martelaarschap goed te begrijpen, lette men: a. Op het verbazend aantal martelaren, dat zelfs bij geen benadering te bepalen is 2). En altijd vielen de martelaren, van den tijd der Romeinen tot in onze dagen, nu in China en Oeganda nog velen den marteldood stierven 3). b. Op de onmenschelijke wreedheid der marteling. Onder Nero werden de slachtoffers in zakken gebonden, met hars en pik bestreken, in brand gestoken, om des nachts als levende fakkels den tuin van dit monster te verlichten. Zij werden gekruisigd (H. Petrus), onthoofd (H. Paulus), levend gevild (H. Bartholomeüs), verbrand (H. Polycarpus), langzaam geroosterd (H. Laurentius), levend begraven (H. Chrysanthus), met haken ontvleesd (H. Vincentius,) voor wilde beesten geworpen (H. Ignatius), enz. De beulen zonnen er op, de *) Albers, § 165; De Groot, H. XIV; Kurth, H. VI. 2) Paul Allard, Histoire des persécutions I, 3e édit. Introduction, I, II; Albers, § 8, 20. 3) Zie de Annalen der afrikaansche missiën en van Sparrendaal (1901). martelingen niet alleen zoo pijnlijk mogelijk te maken, maar tevens zoo lang mogelijk te laten voortduren en te kunnen hernieuwen. Dit scheen hun het middel, om gemakkelijker de ziel te dooden '). Latere kerkvervolgers wedijverden met de vroegere in wreedheid 2). c. Op de bewonderenswaardige wijze, waarop de martelaren al die folteringen doorstonden. De afval bood hun Caesars gunst, goud, genot; de trouw bracht hun verachting, spot, foltering en dood. Maar zij achtten het sterven het hoogste gewin; zij leden de folteringen met onverstoorbaar geduld, ja zelfs met blijmoedigheid. Geen zweem van dweepzucht, van gramschap of wraak verduisterde den glans van hun heldenmoed en een bede voor hun beulen was tevens de afscheidsgroet aan deze aarde. d. Op de wonderen, die niet zelden bij de marteling plaats hadden. Soms braken foltertuigen stuk, weigerden water en vuur hun folterdienst, vergaten tijgers hun razenden bloeddorst, om de voeten hunner slachtoffers te likken, deden plotselinge aardbevingen rechters en beulen uiteenstuiven. e. Op de gevolgen der marteling. Gelijk de jeugdige grasplant weliger uitbot, als ze gemaaid wordt, eveneens „nam het aantal Christenen toe, naarmate zij door het zwaard der vervolging werden weggemaaid" (Tertulliaan). Het gebeurde zelfs, dat de beulen, bij het zien van de bovenmenschelijke sterkte der bloedgetuigen, zich tot het Christendom bekeerden en zelve de martelkroon verwierven 3). Als wij nu bedenken, dat de mensch terugschrikt voor foltering en dood, en desondanks, niet enkelen, maar ontelbaren, niet alleen sterke mannen, maar ook zwakke vrouwen en kinderen uit eiken stand, met geduld en zelfs met blijmoedigheid, zonder eenig uitzicht op aardsch gewin, den dood en al zijn voorafgaande verschrikkingen, dien zij ') H. Hieron., Vita Pauli Erem., 2. 2) Men leze de geschiedenis van de glorievolle martelaren van Gorkum, den marteldood van 31 jongelingen in Oeganda (Kath. Miss. 1887). 3) Over de martelaren leze men het werk van Paul Allard: Histoire des persécutions; Delehaye, Les Origines du Culte des Martyrs, Bruxelles, Bureaux de la société des Bollandistes, 1912. door geloofsverzaking konden ontkomen, ter liefde van Christus hebben getrotseerd, dan moeten wij besluiten: Dit martelaarschap is bovenmenschelijk. De ongeloovigen trachten het martelaarschap op natuurlijke wijze te verklaren, en beweren, dat de martelaren meer uit dweepzucht dan uit overtuiging de folteringen hebben doorstaan. Zij wijzen bovendien op verschillende ongeloovigen, b. v. anarchisten, die den dood koelbloedig ondergingen. Hierop antwoorden wij, dat er bij de martelaren geen schijn van dweperij te bespeuren viel. Dweperij is een hardnekkig doordrijven van iets, dat op geen redelijke gronden rust. Zulk een afwijking komt voor bij enkele, meestal onontwikkelde lieden, is beperkt tot tijden en plaatsen, en kenmerkt zich door het verwerpen van alle redeneering en door wilde geestdrift. Maar de martelaren zijn ontelbaar en uit alle eeuwen; onder hen waren hoog-ontwikkelde menschen; zij waren steeds bereid rekenschap van hun geloof te geven; zij stierven zonder hartstocht, in onverstoorbare kalmte. Het is waar, dat sommige boosdoeners, b. v. anarchisten, met groot stoutmoedigheidsvertoon den dood trotseeren. Maar 1°. het getal van dezen is niets, in vergelijking met het ontzettend aantal martelaren; 2°. de folteringen der martelaren waren langdurig, de dood der booswichten was een kortstondige pijniging. 3°. Dezen konden den dood niet ontkomen, en daarom was hun koelbloedigheid meer pralerij dan werkelijkheid. 4°. Elke vergelijking tusschen een martelaar, die gelaten en voor zijn beulen biddend, vrijwillig den dood aanneemt, en een booswicht, die woedend en vloekend ter dood gebracht wordt, is onmogelijk J). Nemen wij geen afscheid van onze glorievolle martelaren, zonder eerst het woord des Apostels te overwegen: „Beschouwt ') Zie verder G. van Noort, De vera Religione, N. 138—140; Devivier Apologie, bl. 237. De bewering der ongeloovigen, dat de Christenen, onder het romeinsch keizerrijk, niet om hun geloof, maar om hun staatsgevaarlijkheid en andere redenen gemarteld zijn, is een verzinsel. Zie Paul Allard, Hist. des pers. I Introduction, III; Albers, § 7, 4°.; Revue d'Hist. Ecclés. II, p. 771, III, p. 529. Het kan niet ontkend worden, dat enkele Christenen in de vervolging tijdelijk gewin zochten. Delehaye, pag. 25. het uiteinde van hun levenswandel, en volgt hun geloof na". Hebr. XIII, 7. De dood maakte een einde aan hun strijd; in den dood vonden zij het leven, het leven der glorie, dat geen strijd of lijden meer kent, het leven, dat door geen dood bedreigd wordt. Volgen wij hun geloof na, dan zal ook voor ons de dood de deur tot het eeuwig leven zijn. 2°. Caesaropapisme. Reeds eeuwen hingen de Kerk groote gevaren boven het hoofd van den kant der wereldlijke machten. Ook na de bekeering tot het Christendom, bleef het staatswezen het caesaropapisme, d. w. z. de heerschappij van den staat over de Kerk huldigen. Dit leidde niet zelden tot belemmering van het kerkelijk gezag en bescherming van scheuringen en ketterijen. In de 10e, lle, en 12e eeuw matigden zich de wereldlijke vorsten zelfs het recht aan, kerkelijke waardigheden te verkoopen en bij de pauskeuze het hoogste woord te voeren. Maar de Pausen streden onverschrokken voor de heilige rechten der Kerk en joegen, naar het voorbeeld van Christus, de woekeraars uit den tempel 1). Onder al de Pausen, die voor de rechten der Kerk hebben gestreden, schittert de heldhaftige gestalte van den H. Paus Gregorius VII (Hildebrand) 1073—1085. Tot op onze dagen heeft de staatsmacht den strijd tegen de heilige rechten der Kerk doorgezet (Gallicanisme, Josefisme, Liberalisme). Terwijl de kettersche en schismatieke kerken de slavinnen werden der burgerlijke macht, heeft de Katholieke Kerk voor haar onafhankelijkheid gestreden en geleden, hebben de Roomsche Pausen, naar het voorbeeld van Petrus en Joannes {Act. IV, 20) tot op onze dagen „Non possumus", „wij kunnen niet", als laatste antwoord op de onbeschaamde eischen der gekroonde rechtverkrachters doen hooren. 3°. Ketterijen, scheuringen, ongeloof. De wilde kreet: „De Christenen voor de leeuwen"! was verstomd, maar zwaarder en gevaarlijker strijd, dan de strijd met de bloedige vervolging, stond de Kerk te wachten; het 1) Zie G. Kurth, De Kerk van Christus bij de keerpunten der Geschie¬ denis, H. III. 2) J. V. de Groot, De Pausen, H. VIII, XI, XIV. was de strijd tegen de ketterijen. Christus „is gesteld tot een teeken, dat wedersproken zal worden" Lc. 11, 34, en de Kerk, die het onsterfelijk werk van Christus is, zal even gelijk Hij een teeken zijn, dat wedersproken wordt. Reeds in de eerste dagen der Kerk stonden er dwaalleeraars op, tegen wie de Apostelen hun stem verhieven: „er zullen onder u valsche leeraars zijn, die verderfelijke leerstellingen zullen invoeren". II, Petr. II, 1, „waterlooze wolken — wilde zeegolven — dwaalsterren". Judae, 11, 12. Na den tijd der Apostelen werden de ketterijen veelvuldiger en machtiger. Er kwamen zelfs dagen, dat menschen van zwak geloof reeds meenden, de doodsklok te hooren luiden over de stervende Kerk. De machtigste ketterijen waren het Arianisme, dat de godheid des Woords, en derhalve ook van Christus, loochende; het Nestorianisme, dat de persoons-eenheid in Christus en het goddelijk moederschap van Maria ontkende; het Eutychianisme, dat slechts één natuur in Christus wilde erkennen; het Pelagianisme, dat het bestaan der erfzonde, de noodzakelijkheid der genade ontkende en hiermede het geheim der verlossing prijs gaf. Die ketterijen brachten overal beroering, vervolging en verbanning der Bisschoppen. De machtigste dier ketterijen was het Arianisme, dat veel vorsten en volken tegen de Kerk in opstand bracht1). Elke eeuw had haar ketterijen, die den hemel der Kerk verduisterden, en tusschen al die beroeringen komen in de 5e en 6e eeuw de barbaren als een noodweer op het romeinsche rijk aangestormd, verwoesten de steden, verbranden de kerken, vermoorden de priesters. Nauwelijks heeft de Kerk de barbaren gedoopt en met de overblijvenden van de grieksch-romeinsche beschaving tot één nieuw Christenvolk vereenigd, of de Islam bracht nieuwe gevaren. In 711 veroverden de dweepzieke Arabieren het schoone Spanje, drongen in 718 Frankrijk binnen, maar werden in 732 door Karei Martel bij Poitiers verslagen en teruggeworpen. Tien eeuwen lang dreigden de Muzelmannen Europa te overmeesteren en de Katholieke ') Zie Albers en Kurth, Les Origines, VII, waar over de ariaansche koninkrijken gehandeld wordt. Kerk te vernietigen, maar de Pausen waakten en wisten de christenvorsten tot den heiligen kruistocht tegen den Islam te ontvlammen 1). Terwijl de Kerk voortdurend bedreigd werd door het muzelmansch gevaar, ontstond onder den ingedrongen patriarch van Constantinopel, den eerzuchtigen Photius (9e eeuw), het oostersch schisma, dat onder den patriarch Michaël Caerularius bestendigd werd (lle eeuw). Wel kwam op het concilie van Florence, den 5n Juli 1439, de Unie tusschen de Grieken en de Moederkerk van Rome tot stand, maar deze werd door de trouwelooze Oosterlingen weder spoedig verbroken. Tengevolge dier rampzalige scheuring zijn er meer dan honderd millioen Christenen in Rusland, Griekenland en de Donaustreken van Rome gescheiden 2). Nieuwe en zware beproevingen troffen de Kerk, toen Paus Clemens V (1305—1314) in 1309 zijn verblijf vestigde te Avignon. Hiermede begon de zoogenaamde Babylonische Gevangenschap der Pausen, die eerst in 1377 door den terugkeer van Gregorius XI (1370—1378) beëindigd werd. Het gezag der Pausen had in de oogen des volks veel geleden, maar zou nog zwaarder beproeving doorstaan, toen, na het verblijf der Pausen te Avignon, tegen Urbanus VI en diens opvolgers bijna dertig jaren lang (1378—1415) tegenpausen opstonden 3). Terwijl de wettige Pausen de handen reeds vol hadden, om de geschokte kerkelijke eenheid en den verbleekten luister van hun gezag en hun waardigheid te herstellen, begonnen weer nieuwe ketterijen den kop op te steken. Het waren de Waldenzen, Wikleffieten en Hussieten. In die tijden begon ook de herleving der grieksch-romeinsche kunst (Renaissance), die voor velen het middel werd, om den geest des heidendoms, in de keurige kleedij der klassieke Oudheid, de ') In de golf van Lepanto werd den 7" October 1571 de beroemde zeeslag geleverd, waardoor de turksche zeemacht voor altijd gebroken werd. Deze overwinning wordt toegeschreven aan het gebed van den rozenkrans, waartoe de H. Paus Pius V de geloovigen had aangespoord. In een visioen mocht Pius de zegepraal der Christenen aanschouwen. 2) Zie J. V. de Groot, De Pausen en de Christelijke beschaving, H. X. 3) Albers, § 110; De Groot, H. XII. christelijke maatschappij binnen te voeren. Terwijl de oudere humanisten aan de katholieke waarheid getrouw bleven, waren de jongeren mannen van heidenschen geest en heidensche zeden, die de Kerk met haar leer en haar gebruiken, alsmede de geestelijken en de kloosterlingen, door hun spotternijen bij het volk in minachting brachten. Zoo was, bij het aanbreken der 16e eeuw, het pauselijk gezag zonder aanzien, het geloof kwijnend en in veel geesten uitgedoofd, de kerkelijke tucht verslapt, de geestelijkheid, voor een aanzienlijk gedeelte, zich niet bewust van haar hooge roeping, maar wereldschgezind, en het volk onwetend en zedeloos. Wilde de Kerk niet ten gronde gaan, dan moest er een hervorming komen, een ingrijpende hervorming van boven tot onder. Nu verschijnt opeens de machtige persoonlijkheid van Luther en wordt door alle vijanden van het Pausdom, en, in den beginne, ook door veel goedgezinden, die de bestaande misbruiken betreurden, met blijdschap begroet. In plaats van onder leiding van het wettig gezag binnen de Kerk zijn krachten aan de hervorming der bestaande misbruiken te wijden, heft Luther de vaan des oproers, met de valsche leuze: hervorming en vrijheid. In weinig jaren was de helft van het nog katholiek gebleven Europa voor de Katholieke Kerk verloren. En toch overleefde de Kerk, die men stervend waande, deze geweldige beproeving en bleek zij vol levenskracht. Nauwelijks was de Kerk door de uitvoering van de hervormingsdecreten van het concilie van Trente van misbruiken gezuiverd en tot een nieuw leven herboren, of de ketterij der Jansenisten bracht nieuwe gevaren '). Zie Albers, § 162. Het Jansenisme kwam uit Frankrijk naar Nederland, en vond er ondersteuning bij de staatsmacht. Het pseudo-kapittel van Utrecht koos in 1723 Cornelis van Steenhoven tot aartsbisschop. In 1742 werden Haarlem en in 1757 Deventer tot suffragaan-bisdommen verheven. De jansenistische bisschoppen zijn als scheurmakers in den kerkelijken ban en van alle rechtsmacht verstoken. Het schismatiek kerkje had op den 31n Dec. 1909 10.082 leden, waaronder 3 bisschoppen en 28 priesters. De dwalingen der Jansenisten betreffen hoofdzakelijk de oorspronkelijke gerechtigheid, de erfzonde, de vrijheid van den wil, de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, het oppergezag en de onfeilbaarheid van den Paus van Rome. Zie verder De oud-bisschoppelijke cleresie, door Goulmy. De ketterijen baanden den weg tot het ongeloof, dat vooral sinds de achttiende eeuw zijn invloed deed gelden. De strijd liep niet meer over enkele leerstukken van het katholiek geloof, maar over de grondslagen van het geloof zelf. Niet alleen de bovennatuurlijke waarheden werden geloochend, maar zelfs het bestaan van God werd ontkend, of minstens als een onkenbare waarheid met minachting ter zijde geschoven. Ook de natuurwetenschappen traden in dienst van het ongeloof. En bij den strijd tegen het Christendom, ging het vooral tegen de Katholieke Kerk, die de zuil der waarheid is. In de laatste jaren begon de geest des ongeloofs op verraderlijke wijze de Kerk binnen te sluipen. Velen, zelfs onder de priesters en de katholieke hoogleeraren, werden door de dwaling aangetast J), maar Pius X ontmaskerde het Modernisme in zijn encycliek Pascendi, van den 8" Sept. 1907, nadat het H. Officie door het decreet Lamentabili van den 3" Juli 1907 reeds 65 stellingen van het Modernisme onder goedkeuring van den Paus veroordeeld had. Ontelbare ketterijen zijn in den loop van negentien eeuwen tegen de leer der Kerk in opstand gekomen, maar alle waren machteloos, want de leer der Kerk is gebleven; de leeraren der natuurwetenschap hebben de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek gesteld tegen de leer der Kerk, maar die uitkomsten bleken een leugen te zijn, ofwel de leer der Kerk, die men wilde treffen, was niet de leer der Kerk, maar een louter verzinsel of de meening van eenige bijzondere personen 2). 4°. De moderne literatuur. In romans en andere voortbrengselen der nieuwe letterkunde wordt de spot gedreven met de Kerk, haar leer, haar gebruiken, haar bedienaren 3). Dit geschiedt niet alleen in protestantsche 4) 1) Zie L. Hebrans, Reform-Katholicisme. 2) Zie het boekje: De leer der Kerk zegepraalt, naar het Duitsch van P. Löffler, S. J. 3) Over de spotprenten, die Luther tegen de Kerk uitgaf, leze men Denifle, Luther und Lutherthum, S. 813. 4) Dat de geest der maagdenburgsche eeuw¬ schrijvers nog voortleeft, blijkt uit tallooze protestantsche geschriften, ook uit de historische romans van Jacob van Lennep en Mevrouw BosboomToussaint. Zie Geschiedvervalsching, bl. 650. en ongeloovige romans, maar ook in de z.g. katholieke der modernistische richting 1). De godclelooze dagbladen. Deze brengen het woord van hun leermeester Voltaire in toepassing: „Verpletter de eerlooze (de Kerk)" — „Men moet liegen als de duivel". In die bladen leest men bijna eiken dag ergerlijke verhalen over priesters en kloosterlingen, die met opzet verzonnen zijn. De ondervinding leert, dat de liberale en neutrale bladen niet zelden even schuldig zijn als de openlijk goddelooze. Zeker zijn ze op dit punt gevaarlijker, omdat ze gemakkelijker geloofd worden. 5°. De vrijmetselarij. De Kerk wordt van alle kanten en op alle wijze bestreden, maar al de aanslagen tegen de Kerk gaan in 'onze dagen uit van een en dezelfde Centraalkracht, die geen andere is dan de Vrijmetselarij. Dit genootschap werd in Februari 1717 te Londen opgericht door den oudheidkundige George Payne en de twee dominees Theophile Desaguliers en James Anderson2). De vrijmetselarij heeft het woord philantropie op haar banieren geschreven, maar stelt zich ten doel, eiken geopenbaarden godsdienst, maar vooral de Katholieke Kerk te vernietigen. Deze goddelooze sekte is niets anders, dan een openbaring van het rijk van den satan, dat eeuwig strijd voert tegen het rijk van God of de Kerk van Christus. De vrijmetselarij werd door verschillende Pausen veroordeeld, ook door Leo XIII, in zijn encycliek Humanum genus van den 20n April 1884. Was de gedaante der slang de eerste vermomming van den satan, alles doet voorzien, dat de vrijmetselarij de laatste zijn zal 3). Als wij nu slechts een vluchtigen blik werpen op de vervolgingen, die de Kerk negentien eeuwen lang te verduren, op den onafgebroken strijd, dien zij tegen machtige en sluwe vijanden te doorworstelen had, dan zullen wij niet aarzelen, het woord te onderschrijven van den ongeloovige Dr. A. Pierson: „Als algemeene uitkomst van het historisch onderzoek ') De beruchte roman II Santo van Fogazzaro, die door Pius X veroordeeld werd, opende de rij dezer verraderlijke geschriften. 2) Zie Albers, § 164; Kirchenlexicon, IV, S. 1969. 3) Over de vervolgingen in de 19e eeuw leze men het werkje: Onoverwinnelijkheid en heiligheid der Katholieke Kerk in de 79e eeuw, door J. Kleijntjens, S. J. mag men wel zeggen: de Kerk heeft voortdurend in een toestand verkeerd, waarvan menschelijke wijsheid prognosticeeren moest: zoo kan het geen veertien dagen meer duren" 1). En het duurde geen veertien dagen, maar het duurt reeds bijna negentien eeuwen. Altijd vervolgd door overmachtige vijanden, is de Kerk toch niet bezweken, maar kwam zij immer uit den strijd gelouterd en gestaald, en met ruime winste hernemend, wat zij verloren had. Uit hetgeen wij hebben aangevoerd, blijkt zonneklaar, dat de Kerk niet alleen door haar vier kenteekenen, maar ook nog door haar verschijning in de wereldgeschiedenis de goddelijkheid harer zending bewijst. Zij is, gelijk het vatikaansch concilie leeraart, door zich zelve een onwraakbaar bewijs voor de goddelijkheid harer zending, en wel 1°. om haar wonderbare uitbreiding, 2°. om haar uitstekende heiligheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid in alle goede werken, 3°. om haar eenheid in de algemeenheid, 4°. om haar onverwinnelijke onvergankelijkheid. Daardoor roept zij, „als een banier onder de volken opgeheven', de dwalenden tot zich; daardoor ook geeft zij aan haar kinderen de zekerheid, dat het geloof door hen beleden, op den allerhechtsten grondslag rust. Wij moeten God danken, die ons in zijn oneindige barmhartigheid, zonder onze verdiensten, ja, ondanks onze zonden, tot zijn Kerk geroepen heeft. Nimmer berouwde het een Katholiek op het sterfbed — waar waanwijsheid en hartstocht zwijgen — als een trouwe zoon of dochter der Katholieke Kerk geleefd te hebben; wel hebben integendeel andersdenkenden bij het naderen van den dood zich tot de Roomsche Kerk gewend, om in haar schoot tot het eeuwig leven te worden herboren 2). Zelfs banierdragers der hervorming legden den trotschen geest het zwijgen op, als het hart zijn rechten deed gelden. Toen Melanchton op zijn reis naar de conferentie van Spiers (1529) een bezoek bij zijn moeder bracht, en deze hem vroeg, wat zij toch gelooven moest tusschen al die geloofstwisten, antwoordde hij: „Als gij blijft gelooven en blijft bidden, gelijk '*) Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme, enz., IV, 330. 2) Ook veel afvallige Katholieken hebben in het uur des doods bij de Kerk, die zij eenmaal verlieten, redding gezocht. gij tot hiertoe gedaan hebt, zult gij zalig worden"! Een oud duitsch spreekwoord zegt: „Het is goed katholiek te sterven" J). Dezelfde Melanchton schreef aan zijn moeder: „In het protestantsch geloof is het beter leven, in het katholiek beter sterven". In het protestantsch geloof is het leven gemakkelijk: geen bindend geloofsgezag, maar gelooven naar eigen believen; geen verplicht kerkgaan, geen biechten, geen vasten enz.; maar in het katholiek geloof is het beter sterven. Dit mochten zooveel bekeerde Protestanten ondervinden. Toen de beroemde bekeerling graaf Leopold zu Stolberg het H. Oliesel ontvangen had, riep hij uit: „Ik gevoel mij zoo gelukkig"! Ook u moge het goed zijn, kinderen! wij zullen den Heer Iofzingen en ons verheugen" 2)! Nu, de zalige dood is niet te duur gekocht door een goed katholiek leven. Maar een goed katholiek leven beteekent: 1°. Alle waarheden gelooven, die de Kerk ons voorhoudt; 2°. getrouw de geboden onderhouden, niet alleen van God, maar ook van de Kerk, b. v. het gebod van Mishooren, van vasten enz.; 3°. op tijd gebruik maken van de middelen ter zaligheid, die de Kerk ons aanbiedt. Als wij dit alles doen, dan is ons leven goed katholiek, dan zal ook onze dood een goede dood zijn. 150e. Waarom noemen wij de Kerk van Christus de Roomsche Kerk? Wij noemen de Kerk van Christus de Roomsche Kerk, omdat zij den Paus van Rome als opperhoofd erkent. De Protestanten beweren, dat de naam katholiek aan veel kerkgenootschappen toekomt, en dat men daarom den naam roomsch er bijgevoegd heeft, om die kerk van andere kerken te onderscheiden. Wij hebben reeds vroeger gezien (bl. 168), dat alleen de Kerk van Rome katholiek of algemeen verspreid is; hieruit volgt, dat de naam roomsch geen beperkende omschrijving of bepaling is, ten einde haar van andere katholieke kerken te onderscheiden. Bij de oude Vaders zijn katholiek en roomsch de namen van één en dezelfde Kerk. Zoo schrijft de H. Cyprianus: „Wij zijn in gemeenschap met de Roomsche Kerk, dat is, met de Katholieke Kerk" 3). ') Denifle, I, S. 795. 2) Denifle, S. 795. 3) Ep. Lil, N. 12. III 14 Wij noemen de Kerk van Christus (of de Katholieke Kerk) de Roomsche Kerk, omdat zij den Paus van Rome als opperhoofd erkent. Door den naam roomsch, wordt dé algemeenheid der Kerk nog nader verklaard. De katholiciteit immers beteekent eenheid en verspreiding, en eischt derhalve, gelijk de cirkel, een middelpunt en een omvang. Door het woord roomsch wordt het middelpunt der kerkelijke eenheid, door het woord katholiek de omvang der Kerk uitgedrukt. 150/". Waarom wordt de Katholieke Kerk de alleenzaligmakende Kerk genoemd? De Katholieke Kerk wordt de alleenzaligmakende Kerk genoemd, omdat alleen zij van Christus de zending en de middelen ontvangen heeft, om de menschen tot de zaligheid te brengen. Christus heeft zijn leer verkondigd, om aan alle menschen den weg ten hemel te wijzen; Hij heeft de genademiddelen ingesteld, om alle menschen in staat te stellen, dien weg ook te kunnen bewandelen. Die leer nu heeft Hij aan zijn Kerk ter verkondiging, die genademiddelen ter uitdeeling toevertrouwd. Hij immers zond zijn Apostelen, gelijk Hij zelf door den Vader bij de Menschwording gezonden was (Jo. XX, 21); Hij gaf hun de opdracht te prediken, te doopen, zonden te vergeven, te binden en te ontbinden (Mt. XXVIII, 19; Jo. XX, 23; Lc. X, 16; Mt. XVIII, 17); Hij beloofde hun zijn bijstand tot het einde der eeuwen (Mt. XXVIII, 20). De Kerk ontving derhalve van Christus de zending en de middelen, om de menschen tot de zaligheid te brengen. Bovendien heeft Christus allen menschen bevolen, lid zijner Kerk te worden. Hij sprak tot zijn Apostelen: „Gaat in de geheele wereld, en predikt het evangelie aan alle schepsel. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal veroordeeld worden". Mc. XVI, 15, 16. Het geloof aan de leer van Christus en het Doopsel, waardoor men lid der Kerk wordt, zijn derhalve noodig, om zalig te worden. En tot de Apostelen en hun opvolgers, d. i. tot de leerarende en besturende Kerk, was het woord gericht: „Wie u ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft". Mt. X, 40. „Die naar u hoort, hoort naar Mij; en die u versmaadt, versmaadt Mij; en die Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft". Lc. X, 16. „Luistert hij naar de Kerk niet, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar". Mt. XVIII 18. Wie derhalve geen lid der Kerk wil zijn, overtreedt het gebod van Christus, een gebod, met bedreiging van eeuwige verdoemenis bekrachtigd. Wie de Kerk veracht, hij veracht ook Christus met zijn hemelsche leer en genademiddelen en mag derhalve geen zaligheid verhopen. De Kerk van Christus is bijgevolg voor alle menschen ter zaligheid noodzakelijk, èn uit noodzakelijkheid des middels èn uit noodzakelijkheid des gebods. Dit was ook de leer der oude Vaderen. De H. Cyprianus schrijft: „Hij kan God niet tot Vader hebben, die de Kerk niet tot Moeder heeft" 1). „Het is klaarblijkelijk — zegt de H. Augustinus — dat iemand, die niet tot de ledematen van Christus behoort, ook de zaligheid der Christenen niet bekomen kan" 2). Daarom ook vergeleken zij de Kerk met de ark van Noë, waarin alléén, tijdens den zondvloed, redding te vinden was. Indien iemand — zegt de H. Hieronymus — in de ark van Noë geen toevlucht vindt, zal hij tijdens den zondvloed omkomen" 3). Geheel overeenkomstig met de H. Schrift en de Vaderen heeft de vierde kerkvergadering van Lateranen in 1215 als geloofsleer afgekondigd: „Er is één algemeene Kerk van geloovigen, buiten welke niemand zalig wordt" 4). De waarheid dezer stelling is zoo klaarblijkelijk, dat ook de eerste hervormers, Luther, Calvijn, Zwingli, alsmede de oude protestantsche geloofsbelijdenissen haar hebben beleden 5). Buiten de ware Kerk geen zaligheid. Wijl nu — gelijk uit onwederlegbare bewijzen vaststaat — de Roomsch Katholieke Kerk alléén de ware Kerk van Christus is, moet bovenstaande stelling als gelijkluidend beschouwd worden met deze: Buiten de R. K. Kerk geen zaligheid. ') De cath. Eccl. unitate, N. 6. 2) De Unit. Eccl. cap. 2. 3) Ep. 14 ad Damas. 4) Denzinger, N. 430. s) b. v. Helvet. Geloofsb., cap. 17; Belg. Celoofsb., art. 28. Terecht heeft dan Pius IX (Alloc. den 9" Dec. 1854) verklaard, „dat men volgens het geloof moet vasthouden, dat niemand buiten de Apostolische Roomsche Kerk kan zalig worden Dezelfde Paus veroordeelde de drie volgende stellingen: „De menschen kunnen in eiken godsdienst den weg der eeuwige zaligheid vinden en de eeuwige zaligheid verwerven". „Men moet ten minste het beste verhopen omtrent de eeuwige zaligheid van allen, die niet in de ware Kerk van Christus leven". „Het Protestantisme is niets anders, dan een verschillende vorm van een en denzelfden waren, christelijken godsdienst, waarin men evengoed als in de Katholieke Kerk aan God behagen kan" 1). Is buiten de Katholieke Kerk de zaligheid onmogelijk, dan moet ons het lidmaatschap der Kerk boven alle aardsche goederen dierbaar zijn; dan mogen wij de Katholieke Kerk niet verlaten, zelfs niet om heel de wereld te winnen. Is buiten de Kerk de zaligheid onmogelijk, dan moeten de ouders de katholieke opvoeding beschouwen als het grootste geluk, dat zij aan hun kinderen kunnen geven; dan mogen zij nooit toestaan, dat hun kinderen in een ander geloof worden opgevoed. Is buiten de Kerk de zaligheid onmogelijk, dan begrijpt eenieder, waarom de Katholieke Kerk nooit dispenseert in het verbod van het gemengd huwelijk, tenzij de katholieke opvoeding van al de kinderen gewaarborgd zij. En wijl er bij den dood van de katholieke partij niet zelden gevaar dreigt voor het geloof der kinderen, in geval een Protestant met de voogdij belast wordt, moeten katholieke ouders gebruik maken van de macht, hun door de Burgerlijke Wet toegekend. De langstlevende der ouders alleen heeft het recht, om een voogd over zijn minderjarige kinderen te benoemen. Hij kan zelfs verscheiden personen benoemen, die bij ontstentenis elkander in de voogdij opvolgen (art. 409). Is buiten de Kerk geen zaligheid, dan moeten de ongeloovigen en de Protestanten — zoodra zij de waarheid deiKatholieke Kerk kennen — lid dier Kerk worden, want anders gaan zij verloren. l) Syllab. Prop. 16, 17, 18; Denzinger, N. 1716—1718. Allerlei uitvluchten worden uitgedacht, om opgeschrikte gewetens gerust te stellen, en zelfs Katholieken doen er aan mede. Een rechtschapen mensch — zoo zegt men b. v. — verandert niet van godsdienst, maar blijft in het geloof, waarin hij geboren werd. Maar, waarom bleven onze voorouders dan geen dienaren van Wodan? Waarom kwam dan Christus op de wereld? Waarom zijn de roomsche voorouders der Protestanten van godsdienst veranderd? Waarom sturen de Protestanten zendelingen naar de heidensche landen? Een rechtschapen mensch zoekt en bemint de waarheid; en heeft hij haar gevonden, dan treedt hij alle menschelijk opzicht en tijdelijk gewin met voeten, om voor de waarheid te leven en te sterven. Getuigt het van lafheid, uit menschenvrees zijn geloof te verbergen of te verlaten, het getuigt integendeel van heldenmoed, de dwaling af te zweren, waarin men werd opgevoed. En al zou iemand in goede trouwe plechtig gezworen hebben, den godsdienst zijner ouders, waarin hij werd opgevoed, tot den dood toe te zullen belijden, toch kan hij zich niet van den overgang tot de Katholieke Kerk ontslagen achten, want een eed kan nooit bindend zijn tot zonde. Een zoon mag de erfenis zijns vaders niet behouden, ook al heeft hij het onder eede beloofd, zoodra hij weet, dat dit erfgoed onrechtvaardig bezeten goed is. Maar is het geen bewijs van onverdraagzaamheid van de Roomsche Kerk, zich de alleenzaligmakende te noemen en alle andersdenkenden als verworpelingen te beschouwen? De Kerk is onverdraagzaam tegenover de dwaling, maar zij bemint den dwalende, naar de vermaning van den H. Augustinus: „Bemint de menschen, maar doodt de dwaling" !). Dit doet ook de geneesheer met zijn zieken; hij haat de ziekte, hij zoekt deze te verdrijven, omdat het belang van zijn patiënt hem ter harte gaat. !) Sermo XLIX, 8. De verdraagzaamheid tegenover de dwaling zelve, de z. g. leerstellige of godsdienstige verdraagzaamheid, die beweert, dat alle godsdiensten even goed zijn, is niet alleen ongerijmd, maar zelfs godslasterend. Is het niet ongerijmd te zeggen, dat deze twee stellingen: 2X2 = 4, en 2X2 = 5 met elkander vereenigbaar zijn, elkander verdragen moeten? De waarheid is één en onveranderlijk, maar ook de godsdienst. Moet de wiskunde onverdraagzaam zijn, omdat zij op onveranderlijke beginselen steunt, eveneens de Kerk, die de zuil der waarheid is. De leerstellige verdraagzaamheid is bovendien een godslastering, omdat zij beweert, dat God even goed behagen schept in de leugen als in de waarheid; dat Hij er zich niet om bekommert, of de menschen Hem dienen op de wijze, welke Hij zelf heeft vastgesteld. Het staat door onwraakbare bewijzen onwrikbaar vast, dat de Godmensch den christelijken godsdienst heeft ingesteld en aan de R. K. Kerk, en aan haar alleen, ter bewaring en bediening heeft toevertrouwd; dat Hij aan alle menschen den plicht heeft opgelegd, dien godsdienst te belijden in de R. K. Kerk. Hieruit volgt, dat alle andere godsdiensten valsch zijn. Nu kan toch de R. K. Kerk, die zich van haar goddelijke instelling zoo innig bewust is, haar goedkeuring niet hechten aan godsdiensten, van wier valschheid zij met onfeilbare zekerheid overtuigd is. Dit zou zelfmoord en verloochening der christelijke waarheid zijn. Al veroordeelt de Kerk de dzvaling, zij is toch vol liefde voor, vol medelijden met de dwalenden; zij tracht hen door alle middelen aan de katholieke waarheid deelachtig te maken; zij wacht zich ook, over bijzondere personen, die buiten haar schoot sterven, alleen hierom het doemvonnis uit te spreken. 151. Zullen allen, die buiten de Katholieke Kerk zijn, verloren gaan? Wie door eigen schuld buiten de Katholieke Kerk sterven, gaan verloren; maar wie te goeder trouw dwalen en in staat van genade sterven, worden zalig. 1°. Wie door eigen schuld buiten de Katholieke Kerk sterven, gaan verloren. Door eigen schuld sterven buiten de Katholieke Kerk: a. De Katholieken, die hun geloof verzaken; b. de Protestanten en de ongeloovigen, die weten dat de Roomsche Kerk de ware Kerk is, maar toch niet roomsch worden, omdat het roomsch-zijn veel offers vraagt, omdat men door de familie verstooten wordt, omdat men den weg tot eervolle betrekkingen afgesloten ziet enz. Door eigen schuld sterven ook zij buiten de Kerk, die in redelijken hvijfel verkeeren omtrent de waarheid hunner sekte en de verplichting gevoelen, op onderzoek uit te gaan naar de waarheid der Roomsche Kerk, maar om menschelijke beweegredenen dit onderzoek verzuimen. Al deze ongelukkigen gaan verloren, maar door eigen schuld, omdat zij n. 1. 1°. het middel ter zaligheid, de R. K. Kerk, vrijwillig verwerpen en 2°. het gebod van Christus, dat allen verplicht, lid der Roomsche Kerk te worden, met voeten treden. 2°. Wie te goeder trouw dwalen en in staat van genade sterven, worden zalig. Wie dwalen te goeder trouw? Te goeder trouw dwalen zij, die dwalen zonder eigen schuld. Zouden er veel andersdenkenden te goeder trouw dwalen? Wie durft dit betwijfelen? De toestand van heden is niet de toestand der 16e eeuw, toen onder Katholieken de opstand tegen Rome losbrak. Nu zijn de andersdenkenden reeds van geslacht tot geslacht in de dwaling opgevoed; van de prilste jeugd zijn hun ontelbare vooroordeelen tegen de Roomsche Kerk als zielevoedsel toegereikt en als ingegroeid. Bij dit alles komt nog het ergerlijk gedrag van veel Katholieken, dat voor velen een beletsel wordt, in de Roomsche Kerk de ware Kerk te erkennen. Veel bekeerlingen, waaronder mannen van groote wetenschap en deugdzamen levenswandel (b. v. Manning), hebben dan ook het getuigenis afgelegd, dat zij, en niet zelden tot korten tijd vóór hun bekeering, te goeder trouw gedwaald hebben. Die te goeder trouw dwalen, gaan om de dwaling niet verloren, want die dwaling is niet zondig. De Kerk heeft terecht de volgende stelling van Baius veroordeeld: „De zuiver-negatieve ongeloovigheid is zondig in hen, aan wie Christus niet gepredikt is" J). Gaan zulke menschen verloren, dan is het niet om hun dwaling, maar om andere vrijwillig bedreven zonden. Die te goeder trouw dwalen, kunnen zalig worden. God wil de zaligheid van alle menschen, en Christus stierf aan het kruis, om alle menschen te verlossen. Tot in de diepste afgronden van menschelijke dwaling en zonde flikkert het licht der genade en reikt de reddende hand van Gods vaderlijke voorzienigheid. Als een heiden doet, wat in zijn vermogen is (in moeilijke gevallen geholpen door Gods natuurlijke genade, die ter wille van Christus' verdiensten gegeven wordt), zal God in zijn ontfermende liefde hem de bovennatuurlijke genade des geloofs niet weigeren 2). Op welke wijze deze mensch tot de kennis der noodzakelijke waarheden komen zal, is het geheim van God. Bekend is het woord van den H. Thomas3): „Indien iemand (in de bosschen opgevoed) het licht der rede volgt in het beoefenen der deugd en het vluchten der zonde, moet men voor zeker houden, dat God hem door een inwendige verlichting zal openbaren, wat hij noodzakelijk gelooven moet, ofwel een geloofsverkondiger naar hem zal zenden". Beantwoordt nu zulk een mensch aan Gods genade, dan komt hij tot een volmaakte liefde Gods en een volmaakt berouw over zijn zonden. Door die volmaakte liefde wordt de erfzonde, door dit volmaakt berouw elke persoonlijke zonde vergeven, m. a. w. de heiligmakende genade in de ziel gestort. Sterft hij in dien staat, dan wordt hij zalig. Al behoort nu zulk een mensch niet tot het lichaam der Kerk, d. i. tot de zichtbare gemeenschap der Roomsch-Katholieken, hij behoort toch door geloof, hoop en liefde tot de ziel der Kerk, d. i. tot de onzichtbare gemeenschap der zielen, die door de heiligmakende genade met Christus vereenigd zijn. (bl. 93). Maar toch, al behooren die menschen van goeden wil tot de onzichtbare gemeenschap met Christus, al ontvangen zij ') Prop. 68, Denzinger, N. 1068. 2) Door geloof verstaan wij hier het aannemen der godsdienstige waarheden om het gezag van den openbarenden God. Zie Conc. Vatic. Sess. III, cap. 3. 3) Qu. XIV de Verit. art. XI ad lum. krachtens deze gemeenschap veel genaden ter zaligheid, zij missen toch ontelbare voorrechten, die wij, Katholieken, genieten. Laten wij de nog veel ongelukkiger heidenen buiten bespreking, om alleen een blik te werpen op onze Protestanten. Geen onfeilbaar leergezag verklaart hun den zin der H. boeken, en de zich immer verwisselende meeningen hunner voorgangers benemen hun alle rust en zekerheid. Geen H. Vormsel staalt hun krachten, geen hemelsch Manna voedt hun zielen, geen H. Sacrament der Biecht heelt hun wonden. Hun sterfbed is zoo eenzaam, geen H. Zalving verlicht hun laatste lijden, geen Zaligmaker komt tot hen als reisgezel naar de eeuwigheid. Wat zijn wij, Katholieken, toch gelukkig, dat God ons, in zijn oneindige liefde, zonder onze verdiensten en ondanks onze vele zonden, boven ontelbare anderen heeft uitverkoren tot kinderen der Roomsch-Katholieke Kerk! 152. Zal de Katholieke Kerk altijd blijven bestaan? Ja, de Katholieke Kerk zal volgens de belofte van Christus blijven bestaan tot het einde der wereld. Wij hebben reeds vroeger gezien, hoe de Kerk tot nu toe over al haar vijanden heeft gezegepraald, hoe zij volken en koningshuizen van het tooneel der wereld zag verdwijnen, hoe zij alle ketterijen aan den voet harer steenrots als het schuim der baren zag uiteenspatten. Mocht een vijand der Kerk, een Macaulay, door de geschiedenis onderwezen, voorspellen, dat de Kerk zal voortbestaan, ook dan nog als een eenzame en zwijgende vlakte de puinhoopen van Londens monumenten aan den reizenden vreemdeling zal vertoonen, voor ons, Katholieken, is die waarheid zoo zeker als er een God is, want Gods belofte is even onveranderlijk als God zelf. En die belofte is het woord, eenmaal door Christus gesproken: „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Mt. XVI, 18. Wij weten niet, wat de verre toekomst brengen zal, maar dit ééne weten wij toch, dat de Kerk steeds zal overwinnen in den strijd, dat de Kerk, die als Moeder zegenend bij de wieg der christenvolken stond, haar zegen aan de laatste volken nog geven zal bij het aanbreken van den oordeelsdag. De Kerk zal blijven bestaan tot het einde der eeuwen, maar toch kunnen haar door den vijand veel kinderen ontrukt worden. Het Grieksche Schisma ontroofde haar Oostelijk Europa, het Protestantisme deed voor haar een groot gedeelte van Noordelijk Europa verloren gaan. De Kerk is gebleven, ook katholiek of algemeen gebleven, gelijk zij vroeger was, maar veel volken hebben door afval het ware geloof verloren. Ook in onze dagen dreigen groote gevaren. En 't is niet meer de kettersche geest, die slechts bijzondere waarheden des geloofs aanvalt, maar de geest van volslagen ongeloof, waartegen de Kerk te strijden heeft. Die geest des ongeloofs dient zich aan onder verschillende benamingen: bij de hoogere klassen der maatschappij noemt hij zich Liberalisme, bij de geletterde Modernisme, bij de werkende Socialisme. Aan het slot dezer les gekomen, moeten wij een terugblik werpen op de beschouwingen bij de verschillende antwoorden gegeven, op de ontelbare zegeningen, welke de wereld aan de Kerk te danken heeft. Zij vernieuwde door de kracht van den in haar wonenden Heiligen Geest het misvormde aanschijn der aarde; maar zij was ook voor ieder van ons een liefdevolle, zorgzame Moeder. Nauwelijks aanschouwden wij het levenslicht, of zij stond gereed, om ons in haar armen te ontvangen. Wij waren nog kinderen der zonde, maar door haar Doopsel werden wij herboren, en zij legde ons als kinderen Gods in de armen onzer gelukkige moeder. Van nu af vergezelde haar moederlijke zegen, als een koesterende lentezon, ons op onzen aardschen pelgrimstocht. Bij het ontluiken onzer rede bestraalde haar leer, als een leidende ster, onzen ontwakenden geest, om onze eerste schreden te richten op het duister levenspad. Altijd stond zij gereed met haar genademiddelen, om onze wankelende krachten te schragen. Zij voedde ons met het Brood der Engelen, met den Wijn, die maagden voortbrengt. Bij het klimmen der gevaren vormde zij ons tot kloeke soldaten van Christus en in het H. Sacrament der Biecht genas zij in ons de bekomen wonden en gaf zij ons nieuwe kracht en strijdensmoed. Zij zegende den huwelijksband, opdat haar geheimzinnige vereeniging met den hemelschen Bruidegom in het huiselijk leven zou worden uitgebeeld, opdat de echtelieden hun kinderen heilig zouden opvoeden, en dezen later de steun, de troost, de kroon hunner ouders zouden zijn. Zoo stond die liefdevolle Moeder ons altijd terzijde, maar met grooter liefde nog zal zij toesnellen, wanneer wij machteloos op het sterfbed liggen, ten prooi aan duizenden smarten, ten prooi wellicht ook aan duizenden angsten. Dan zendt zij ons haar priester en met hem haar goddelijken Bruidegom. Met den vredegroet: „Pax huic domui ", „Vrede zij dit huis", daalt kalme rust in de moegestreden ziel. Het H. Oliesel geeft kracht in den laatsten strijd, en Jezus zelf wordt de reisgezel naar de eeuwigheid, om op haar drempel niet een onverbiddelijk Rechter, maar een genadig Zaligmaker te zijn. Hiermede zijn de zorgen der Kerk niet uitgeput. Ook de lichamen van haar afgestorven kinderen blijven haar dierbaar, en zij bereidt hun een gewijde rustplaats in de schaduw des kruises. En terwijl zij in sacrificiën, gebeden, aflaten en andere goede werken haar kinderen indachtig blijft, rust haar laatste zegen, het Requiem aeternam, op het gesloten graf, totdat op het einde der dagen Jezus Christus zal komen, om de wereld te oordeelen, de vijanden der Kerk in het openbaar te vonnissen, maar voor de trouwe kinderen zijner Bruid de Verrijzenis en het Leven te zijn. Ziedaar in eenige trekken het beeld onzer Moeder! Moge dat beeld diep in onzen geest, dieper nog in ons hart gegrift zijn. Zouden wij die Moeder niet vereeren en beminnen? Zouden wij haar niet gehoorzamen? 1°. Vereeren wij onze Moeder de H. Kerk. Vereeren wij haar door een kloeke en openbare belijdenis van haar geloofsleer, door een oprechte hoogachting van haar instellingen en gebruiken, door een kinderlijke vereering van haar priesters. 2°. Beminnen wij onze Moeder de H. Kerk. Toonen wij onze liefde door innige deelneming in haar vreugde en haar smart. Verheugen wij ons, wanneer wij de Kerk vereerd zien, haar zegepraal over haar vijanden mogen aanschouwen. Bedroeven wij ons, wanneer wij de Kerk miskend, belasterd, verguisd zien. Toen eertijds de joodsche ballingen, ver van Jeruzalem en den heiligen tempel, aan Babylons stroomen waren neergezeten, kwam er geen vreugdezang over hun lippen; zij konden, zij mochten hun dierbaar Jeruzalem niet vergeten (Ps. CXXXVI). Veel meer nog moet ons het lijden der Kerk door de ziel gaan. Maar helaas! de Kerk heeft kinderen opgevoed en hoog verheven, maar deze hebben haar versmaad (Is. 1, 2). Alom en op allerlei wijze wordt de Kerk vervolgd. Evenwel weten velen onder haar vijanden niet, wat zij doen. Dit zijn de onwetende beulsknechten van Calvarië. Anderen handelen te kwader trouw. Dit zijn onrechtvaardige Pilatussen. Maar er zijn ook Katholieken, die met innig leedvermaak meesmuilen, als zij de Kerk en haar priesters hooren belasteren en beschimpen; die in de handen klappen, als goddelooze krantenschrijvers met modder naar de Kerk werpen. En dit is het eerloos bedrijf van Judas, den verrader. Ook hun ware het wellicht beter nooit geboren te zijn. 3°. Gehoorzamen wij aan haar geboden. Zij zijn slechts weinig in getal; zij zijn niet boven onze krachten. Bovendien is de Kerk altijd bereid, om billijke redenen, in haar geboden te dispenseeren. Vergeten wij niet, dat niemand God tot Vader kan hebben, als hij weigert de Kerk als Moeder te erkennen (H. Aug.), en dat waar de Kerk is, geen dood maar leven is (H. Ambros.) 1). Kerk en Staat. De mensch is door zijn geboorte lid der burgerlijke gemeenschap, door het H. Doopsel wordt hij lid der Kerk. Hier rijst de vraag: In welke verhouding staan Kerk en Staat tot elkander? 1) Een afdoende weerlegging- van al de beschuldigingen, door de ongeloovigen en de Protestanten tegen de Kerk ingebracht, ging buiten het bestek onzer Katechismusverklaring. Men raadplege hierover Geschiedvervalsching; Joseph Burg, Protestantische Geschichtslügen en KontroversLexikon; Devivier S. J. Apologie des Christendoms, H. IV; Een antwoord op de meest verspreide bedenkingen tegen den Godsdienst, door Mgr. de Ségur, enz. § L De Kerk is onafhankelijk van de Staatsmacht. De Kerk is een volmaakte maatschappij, en derhalve aan geen enkel vreemde macht onderworpen. Een maatschappij is volmaakt, wanneer haar doel niet rechtstreeks aan het doel eener andere maatschappij ondergeschikt is, en zij bovendien ter bereiking van haar doel met de noodige middelen is toegerust. Bij gebreke dezer voorwaarden zijn de burgerlijke gemeenten slechts onvolmaakte maatschappijen en derhalve onderworpen aan het gezag van den Staat, de eenige volmaakte maatschappij in de natuurlijke orde. Eveneens zijn de bisdommen en de geestelijke orden onvolmaakte maatschappijen, ondergeschikt aan het oppergezag der Kerk, die als de eenige volmaakte maatschappij in de bovennatuurlijke orde ons tegemoet treedt. De Kerk is een volmaakte maatschappij: haar doel immers is geen ander, dan de heiliging en de eeuwige zaligheid van haar kinderen, het hoogste levensdoel van elk redelijk schepsel. Zij ontving bovendien ten eeuwigen dage, onmiddellijk van Christus, in het leeraars-, priester-, en herdersambt al de middelen, welke zij noodig heeft, om haar doel te bereiken. Gelijk nu het doel, dat de Kerk nastreeft, verreweg elk ander in verhevenheid overtreft, zoo is ook haar macht voortreffelijk boven elk andere, en kan zij op geenerlei wijze aan het burgerlijk gezag onderworpen zijn. Hetzelfde blijkt uit de instelling der kerkelijke macht. Christus gaf die macht niet aan wereldlijke vorsten, niet aan het volk, maar uitsluitend aan Petrus en de andere Apostelen. Christus bond die macht niet aan burgerlijke wetsbepalingen, maar krachtens het koningschap, Hem als Verlosser gegeven, zond Hij zijn Apostelen, om zelfs tegenover het verbod der burgerlijke overheid hun zending te volbrengen. Hij voorspelt hun bloedige vervolgingen: „Zij zullen u overleveren aan rechtbanken, en in synagogen zult gij gegeeseld worden, en voor landvoogden en koningen zult gij staan om mijnentwil". Mc. XIII, 9. Bovendien zou Christus al zeer slecht voor zijn Bruid gezorgd hebben, indien Hij haar toevertrouwde aan Nero's en andere gekroonde moordenaars, aan handlangers der geheime machten, die haar ondergang zwoeren, of zelfs aan zoogenaamde christelijke koningen, die het zich tot hoogsten staatsplicht rekenden, de Kerk te verlagen tot zielloos werktuig eener alles-vermetende heerschzucht? Reeds de Apostelen traden voor het recht der Kerk op, want toen hun door de joodsche overheid de prediking van het evangelie verboden werd, gaven zij vrijmoedig ten antwoord: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen". Act. V, 29. „Ja, de vorsten en andere wereldlijke overheden zelve hebben door woord en daad dat recht erkend, zoo menigmaal zij door onderhandelingen, door overeenkomsten, door het zenden en ontvangen van gezanten, of door eenig ander wederkeerig plichtsbetoon, zich tegenover de Kerk als tegenover het wettig oppergezag plachten te gedragen" 1). „Hieruit volgt, dat niet de Staat, maar de Kerk de menschen moet leiden naar de dingen des hemels, en dat alleen zij, krachtens Gods bestel, recht heeft te beslissen en te bevelen, waar het de zaken betreft, die den godsdienst aangaan" 2). Eenige rechten der Kerk, die uit hare onafhankelijkheid noodzakelijk worden afgeleid. 1°. De Kerk heeft derhalve het recht overal ter wereld, ook zonder de goedkeuring, ja zelfs ondanks het verbod der burgerlijke overheid, het evangelie te verkondigen, bisdommen en parochiën op te richten, kerkelijke bedienaren aan te stellen, kloosterorden te vestigen, enz. 2°. Als leeraresse der volken is zij bevoegd, overal scholen te stichten, deze naar eigen goedvinden in te richten en te besturen. Bovendien heeft zij het recht van toezicht over alle scholen, waar haar kinderen worden opgevoed. 3°. Zij, en zij alleen is belast met de zorg voor de H. Sacramenten. Daar nu de huwelijksverbintenis door Christus tot de waardigheid van een Sacrament is verheven, en derhalve bij Christenen Sacrament en verbintenis één zijn, zoo volgt *) Leo XIII, Immortale (1 Nov. 1885). 2) Immortale. hieruit, dat de geldigheid of ongeldigheid der huwelijksverbintenis onder Christenen uitsluitend afhankelijk is van de goddelijke en kerkelijke wetgeving. 4°. Is krachtens het natuurrecht elk wettige maatschappij rechtspersoon, dan ook de- Kerk. Bovendien is de Kerk een bovennatuurlijke instelling en heeft zij derhalve, krachtens het bovennatuurlijk goddelijk recht, de onschendbare bevoegdheid, ook zonder machtiging der burgerlijke overheid, stoffelijke goederen te verwerven, te besturen en daarover naar eigen goedvinden te beschikken. Als uitwendige maatschappij, uit menschen samengesteld, kan zij zonder stoffelijke middelen haar roeping niet vervullen. § II. De Staat, hoewel onafhankelijk op eigen gebied, is toch in vergelijking met de Kerk, de mindere. a. „God heeft de zorg voor het menschdom tusschen twee machten verdeeld: de kerkelijke en de burgerlijke, en heeft aan de eene de behartiging der goddelijke, aan de andere die der menschelijke dingen opgedragen. Elk dezer twee is in haar kring de hoogste. Al, wat op burgerlijk en politiek gebied te huis behoort, wordt terecht onderworpen aan het burgerlijk gezag, daar Jezus Christus bevolen heeft, aan den keizer te geven, wat den keizer en aan God wat aan God toekomt" *). Zoolang de Staat noch de wetten Gods, noch de rechten der Kerk krenkt, en zich beweegt binnen de grenzen, hem door God afgebakend, is hij volkomen vrij en onafhankelijk. Regeeringsvorm, uitbreiding of inkrimping van het kiesrecht, weerbaarheid, rechtsbedeeling, belastingwezen, landbouw, nijverheid en handel, alsmede alle andere bloot-aardsche aangelegenheden zijn geheel en al aan de staatsmacht onderworpen. b. Is de Staat volkomen vrij en onafhankelijk op eigen gebied, in vergelijking met de Kerk evenwel is hij de mindere, want deze is edeler van geboorte, grootscher van bestemming, verhevener door haar middelen, hooger in gezag. Immortale. 1°. De Kerk is edeler van geboorte. De Staat is een eisch der natuurwet. De mensch kan niet menschwaardig leven, tenzij in de burgerlijke gemeenschap. Alleen daar vindt hij bescherming van zijn rechten, bevrediging van zijn tallooze geestelijke en lichamelijke behoeften; alleen daar komt zijn veelzijdige aanleg tot alle wetenschappen, kunsten en bedrijven tot vollen wasdom; alleen daar vindt hij in de verdeeling van den arbeid en in de arbeidsvruchten van het voorgeslacht, de onmisbare voorwaarden tot hooger ontwikkeling, beschaving en welvaart. De ingeschapen gezelschapsdrift trad dan ook altijd en overal in werking, en de oudste monumenten getuigen, dat de menschen, zoover de geheugenis der geschiedenis reikt, in gemeenschap met elkander geleefd hebben. „God heeft beschikt, dat de mensch zou geboren worden met bestemming tot samenleving en vereeniging, zoowel tot die van het huisgezin, als tot die van den Staat, waardoor alleen hem kan worden verschaft, hetgeen tot de volmaakte levensbehoefte behoort". De burgerlijke maatschappij is derhalve een instelling Gods in de natuurlijke orde. De Kerk is geen bestanddeel der natuurlijke orde, maar haar oorsprong ligt hooger. Zij is geboren uit de oneindige liefde van God den Vader, die de wereld zoo lief had, dat Hij zijn eengeboren Zoon wilde geven, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe (Jo. III, 16). Zij is de vrucht der Menschwording van den Zoon Gods, die Zich zeiven ter dood wilde overleveren, om Zich door zijn bloed die Kerk te verwerven (Eph. V, 25, 27. Act. XX, 28). Zij is het werk van den H. Geest, die over haar met zijn goddelijke gaven werd uitgestort (Joel. II, 28. Jo. XIV, 16, I. Cor. III, 16). Zijn deze liefdegeheimen van den drieëenigen God hemelhoog boven de natuurlijke orde verheven, dan ook de oorsprong der Kerk. Zij is derhalve hooger van geboorte dan de Staat. 2°. De Kerk is grootscher van bestemming. Het onmiddellijk doel van den Staat is de tijdelijke welvaart van al de leden der gemeenschap, door de handhaving der rechtsorde *) Immortale. en het verleenen van staatshulp, waar bijzondere krachten ontbreken. Zijn onmiddellijke werkkring ligt binnen de natuurlijke orde en binnen de grenzen van het leven hier op aarde. De Staat wordt geboren, werkt en sterft op deze aarde. De mensch integendeel leeft eeuwig, eeuwig naar de ziel, ook eeuwig naar het lichaam, dat door de bovennatuurlijke kracht Gods ten eeuwigen leven verrijzen zal. Den mensch in de eeuwigheid vergezellen ligt boven het bereik van den Staat. De Kerk heeft tot roeping, de zielen te heiligen en op te voeren tot de aanschouwing der Godheid, het einddoel en tevens de hoogste volmaking van het redelijk schepsel. Zoo vergezelt de Kerk haar kinderen naar het ander leven en leeft zij in hen voort in eeuwige zegepraal. De bestemming der Kerk is derhalve hemelhoog boven het doel van den Staat verheven. 3°. De Kerk overtreft den Staat door den aard der middelen, waarover zij ter bereiking van haar doel beschikken mag. Terwijl den Staat slechts natuurlijke en menschelijke middelen ten dienste staan, ontving de Kerk van haar goddehjken Stichter bovennatuurlijke en goddelijke middelen, zooals het onfeilbaar leergezag, de macht om de zonden te vergeven, het onbloedig offer, de H. Sacramenten enz. Zoo blijkt ook van dien kant de Kerk wederom de meerdere. 4°. De Kerk is hooger in gezag. Het staatsgezag is geboren uit de noodzakelijkheid der burgerlijke samenleving, die zonder gezag haar doel niet bereiken kan. Evenals de burgerlijke maatschappij zelf, is ook haar noodzakelijk bestanddeel het gezag, door den Schepper der natuur ingesteld. Nochtans is het recht, om te gebieden aan geen enkelen staatsvorm gebonden, maar kan elke bestuursvorm goed zijn, mits hij ruste op den grondslag van het recht en voor het welzijn des volks berekend zij. Het gezag der Kerk is het plaatsvervangend gezag van Christus zelf. Hij gaf het in den beginne aan mannen, door Hem zeiven onmiddellijk uitverkoren; Hij kleedde het in den vasten en onveranderlijken vorm van het geestelijk koningschap, aan Petrus en zijn opvolgers geschonken tot het einde der dagen. Bovendien reikt de staatsmacht niet verder dan de grenzen III 15 van het burgerlijk rechtsgebied, terwijl Christus alle landen en volken aan Petrus gaf. En terwijl het burgerlijk gezag enkel en alleen de uitwendige handelingen zijner onderdanen besturen kan, strekt de kerkelijke macht zich uit over geheel den mensch, om hem te heiligen in den tijd, te zaligen in de eeuwigheid. Het blijkt derhalve, dat de Kerk met den Staat vergeleken, in alle opzichten de meerdere is. Te meer springt dat nog in het oog, wanneer wij letten op de beide doeleinden, waartoe beide maatschappijen in het leven werden geroepen, op de verschillende belangen der menschheid, die aan beide machten werden toevertrouwd. Op het laatste levensdoel, het eeuwig geluk, dat de Kerk haar trouwen kinderen waarborgt, moet geheel het menschelijk leven, ook in de burgerlijke samenleving, gericht zijn. Het aardsch geluk, dat de Staat zijn burgers brengt, moet als middel ondergeschikt zijn aan het eeuwige. Nu zijn er zaken, die uitsluitend tot het gebied der Kerk, en zaken, die uitsluitend tot het gebied van den Staat behooren. Een voorbeeld van de eerste vinden wij in de prediking van het Evangelie, een voorbeeld van de tweede in de landsverdediging. Maar er zijn ook zaken van gemengden aard, waarbij n. 1. Kerk en Staat tegelijk betrokken zijn, zooals b. v. het onderwijs, het huwelijk met zijn burgerlijke gevolgen enz. Dergelijke zaken moeten in vriendschappelijke samenwerking tusschen Kerk en Staat geregeld worden. En altijd geeft de Kerk in deze omstandigheden schitterende blijken van haar vredelievendheid, door de welwillendheid en toegeeflijkheid zoo ver mogelijk uit te strekken !). Mocht het nu gebeuren, dat men niet tot overeenstemming komt, dan moet de Staat, als de mindere, voor de Kerk, als de meerdere, wijken 2). Terecht veroordeelde Pius IX de volgende stelling: „In geval van strijd tusschen beide machten, heeft het burgerlijk recht den voorrang" 3). ') Hiertoe dienen vooral de concordaten. Kirchenlexicon, III, S. 816 839. 2) Zie Immortale, § Itaque Deus, § Nam anigenitus. 3) Syll. N. 42. Zie Duijnstee, Kerk en Staat, I, bl. 46 58. § ra. Kerk en Staat mogen niet gescheiden worden. Alhoewel Kerk en Staat verschillende en in eigen kring* onafhankelijke maatschappijen zijn, mogen zij toch niet van elkander gescheiden worden, maar moeten zij integendeel elkander steunen en in vriendschap samenwerken aan het heil der menschheid. Aiaatschappijen, wier doel innig samenhangt, moeten in bondgenootschap leven. Welnu het doe! van den Staat is middel met betrekking tot het doel der Kerk, want de aardsche belangen, wier behartiging den Staat zijn toevertrouwd, moeten den mensch helpen ter zaligheid, met welke zorg de Kerk belast is. Hierbij komt nog, dat beider gezag zich uitstrekt over dezelfde onderdanen, dat een en dezelfde zaalc, hoewel in verschillend opzicht, tot beider rechtsgebied kan behooren. Zoo is bijv. het christelijk huwelijk geheel en al onderworpen aan de macht der Kerk, maar zijn burgerlijke gevolgen worden geregeld door de staatsmacht. Gaan nu Staat en Kerk gescheiden te werk, dan volgen hieruit noodzakelijk noodlottige twisten en verdeeldheden, dan zullen de burgers zich niet zelden geplaatst zien tusschen twee met elkander strijdende wetten. Dit echter is niet overeen te brengen met Gods wijsheid en goedheid, die zelfs in de onbezielde schepping de natuurkrachten in ordelijke verhouding heeft neergelegd. Tusschen Kerk en Staat derhalve geen scheiding, maar bondgenootschap en onderling hulpbetoon. a. De Staat moet de Kerk steunen. 1°. De Staat is dit aan God en aan Christus verplicht. Niet minder dan elk afzonderlijk mensch, is de burgerlijke gemeenschap van menschen afhankelijk van God, heeft ook zij aan God haar ontstaan, haar behoud, ontelbare weldaden te danken, van God nog steeds nieuwe weldaden te verhopen. Derhalve kunnen de Staten zonder misdaad zich niet gedragen, als bestond er geen God, of de zorg voor den godsdienst, als hun geheel vreemd of tot niets dienstig, van zich afwerpen, of aan verschillende gezindten, onverschillig welke, naar eigen luim iets ontleenen; maar zij zijn verplicht die wijze en dat gebruik van godsvereering aan te nemen, waardoor God zelf heeft verklaard te willen vereerd worden1). Aan Jezus Christus is door den Vader alle macht gegeven in den hemel en op aarde (Mt. XXVIII), alle koningen der aarde zullen Hem aanbidden, alle volken Hem dienen (Ps. LXXI). Christus is derhalve niet alleen de Koning van bijzondere personen, maar ook de Koning der koningen, de Koning der volken. Maar dan moet ook zijn Evangelie gelden als wet voor koningen en volken, zijn Kerk koningen en volken boven alles heilig en dierbaar zijn. De Christen moet niet alleen de getrouwe dienaar van Christus en het gehoorzame kind der Kerk zijn bij den huiselijken haard of het altaar, maar altijd en overal, hij blijft Christen op den troon, Christen in de wetgevende vergadering, Christen in de gerechtszaal, Christen op den leerstoel. Het is derhalve een der eerste plichten der burgerlijke overheid, den godsdienst van Jezus Christus, die belichaamd wordt in de Kerk, te beschermen en niets in te voeren, wat met den bloei van dien godsdienst in strijd is. 2°. Ook zijn burgers is de Staat dit verschuldigd. Het welzijn der burgers te handhaven en te bevorderen, is de plicht der burgerlijke overheid. De mensch nu, slechts eenige jaren lid der burgerlijke gemeenschap, is geroepen tot het eeuwig burgerschap van het hemelrijk, waar hem een eeuwig en volmaakt geluk is voorbereid. De bereiking van dit laatste en noodzakelijk levensdoel overtreft oneindig alle aardsche belangen. Deze aardsche belangen moet de Staat zoo behartigen, dat de eeuwige belangen geen schade lijden, maar zooveel mogelijk worden bevorderd. Rukt zich nu de Staat los van de Kerk, maakt hij geen onderscheid tusschen waarheid en dwaling, laat hij toe, dat deze door dagbladen en scholen verspreid wordt, dan volgt hieruit noodzakelijk voor het volk verzwakking en vernietiging van het christelijk geloof, verdorvenheid des harten, verwijdering van het laatste einddoel. Dan echter strekt het burgerschap den mensch niet tot zegen, maar tot verderf. Reikt ') Immortale. hij integendeel de Kerk de behulpzame hand, zoodat zij haar verheven roeping ongehinderd kan vervullen, dan bevordert hij tevens de eeuwige belangen zijner leden. 3°. Het belang van den Staat zelf eischt, dat hij de Kerk bescherme. Zonder godsdienst kunnen er in den Staat geen reine zeden heerschen, zonder godsdienst is er geen waarborg, noch voor het gezag, noch voor de vrijheid. Een bestuur zonder godsdienst vertrapt naar willekeur de rechtmatige vrijheden des volks, een volk zonder godsdienst miskent het gezag en wordt de speelbal van misleiders, wier belang het medebrengt, de staatkundige en maatschappelijke orde omver te werpen. De ware leermeesteres der deugd en de bewaarster der zeden is de Kerk van Christus, omdat zij ongeschonden de beginselen handhaaft, waaruit de plichten worden afgeleid; omdat zij tevens de krachtigste beweegreden ter vervulling van die plichten voorhoudt l). b. Ook de Kerk moet den Staat de behulpzame hand bieden. De Kerk erkent volgaarne dien plicht en heeft er zich nooit aan onttrokken. Niet alleen eerbiedigt zij de aangeboren, alsook de wettig verkregen rechten der burgerlijke overheid, maar zij verkondigt ook haar kinderen den goddelijken oorsprong van het burgerlijk gezag en den plicht der burgerlijke gehoorzaamheid. Zij predikt den volken de kuischheid, de matigheid, de arbeidzaamheid, de rechtvaardigheid, de liefde, deugden, waarmede het welzijn der burgerlijke gemeenschap innig samenhangt. In haar scholen vormt zij de jeugd tot ware Christenen en daardoor ook tot trouwe burgers; en terwijl zij haar kinderen op het vaderland des hemels wijst, leert zij hen tevens hun vaderland op aarde te beminnen. Zij was steeds de beschermster van alle kunsten en wetenschappen, en overal, waar zij den voet zette, verdwenen barbaarschheid en bijgeloof, bloeide weldra de christelijke beschaving. Nooit viel er stoffelijke of zedelijke ellende te lenigen, of de Kerk toonde in volle waarheid de moeder der armen en ongelukkigen te zijn, en aarzelde ook niet in ') Immortale. tijden van nood zware geldelijke offers te brengen op het altaar des vaderlands. Zoo werd b. v. op het einde der 18e eeuw de Kerk in Frankrijk bereid gevonden 400 millioen frank af te staan, om het staatsbankroet te voorkomen. Ter wille van den vrede schonk zij den Staten veel voorrechten, deed zij zelfs afstand van de gebruikmaking van veel rechten, gelijk blijkt uit de vele concordaten of overeenkomsten, door de Pausen met de wereldlijke vorsten gesloten. Niet alleen echter beijvert zich de Kerk, met woord en daad aan het heil der burgerlijke maatschappij werkzaam te zijn, maar, gelijk weleer Mozes op den berg, houdt zij niet op, door haar gebeden en haar sacrificiën Gods zegen over vorsten en volken af te smeeken. Van die onderlinge samenwerking en vriendschap plukt de maatschappij de rijkste vruchten. Dan immers zijn de goddelijke en de menschelijke dingen naar behoorlijke orde verdeeld, de rechten der burgers verzekerd, hun plichten nauwkeurig omschreven. Het huisgezin ontvangt de noodige vastheid door de heiligheid van den éénen en onverbreekbaren echt; de rechten en de plichten der echtgenooten worden naar rechtvaardigheid en billijkheid geregeld; de eerbied voor de vrouw wordt bewaard; het gezag van den man wordt naar het toonbeeld van Gods gezag geordend; de vaderlijke macht wordt overeenkomstig de waardigheid van echtgenoote en kind omschreven; aan de bescherming, het welzijn en de opvoeding der kinderen worden de beste zorgen besteed. Op staatkundig en burgerlijk gebied beoogen de wetten het algemeen welzijn; het gezag der vorsten straalt in bovenmenschelijke majesteit, maar is tevens omgrensd door de rechtvaardigheid; de gehoorzaamheid der burgers is eervol en waardig, geen slaafschheid van menschen tegenover menschen, maar onderwerping aan den wil van God, die door menschen gebiedt '). Ook de geschiedenis bevestigt hier de leer der gezonde rede. „Er was eenmaal een tijd, dat de evangelische wijsbegeerte het richtsnoer der Staten was, toen de kracht en goddelijke sterkte der christelijke wijsheid in de wetten, instellingen, l) Immortale. volkszeden, in alle rangen en verhoudingen van den Staat waren doorgedrongen; toen de godsdienst, door Jezus Christus gesticht, op dien trap van waardigheid verheven, die hem past, door de gunst der vorsten en de wettige bescherming der overheden overal bloeide; toen eensgezindheid en vriendschappelijke, wederkeerige plichtsvervulling priester- en keizerdom gelukkig vereenigden. Op deze wijze ingericht, droeg de Staat vruchten, die alle verwachting overtroffen, vruchten, wier herinnering nog voortleeft en immer zal voortleven in de ontelbare gedenkstukken der geschiedenis, die door geen kunstgreep van tegenstanders kunnen vervalscht of verduisterd worden. Dat het christelijk Europa de barbaarsche volken bedwong, en hen van woestheid tot zachtheid, van bijgeloof tot waarheid bracht; dat het de invallen der Mohamedanen zegevierend terugsloeg; dat het aan de spits kwam van de burgerlijke beschaving en in alles, wat der menschheid tot eer strekt, voor anderen de gids en leermeester werd; dat het de volken met de ware vrijheid, en wel in velerlei opzicht begiftigde; dat het met groote wijsheid tot leniging der ellenden veel instellingen in het leven riep; dit alles heeft Europa zonder twijfel grootendeels te danke.n aan den godsdienst, dien het bij het ondernemen dier grootsche werken tot raadsman, bij het volvoeren ervan tot helper had" '). Uit dit alles blijkt, hoe verderfelijk voor Kerk en Staat de dwaling is, welke Pius IX veroordeelde. „De Kerk moet van den Staat en de Staat van de Kerk gescheiden worden" 2). § IV. De Beginselen en hun Toepassing. De vriendschappelijke samenwerking tusschen Kerk en Staat is een eisch der door God gewilde wereldorde. Dit beginsel loochenen, en als beginsel huldigen, dat alle kerkgenootschappen voor den Staat gelijk moeten staan, of, dat Kerk *) Zie Immortale. 2) Syllabus, N. 55. Dezelfde dwaling, door de Modernisten op nieuw verkondigd, werd ook op nieuw veroordeeld door Pius X in de encycliek Pascendi. Denzinger, N. 2092. en Staat gescheiden moeten leven, is een dwaling en een opstand tegen God en Christus J). In onze dagen, nu door ketterij en ongeloof de eenheid van geloof en belijdenis bijna in alle landen verloren ging, kunnen de beginselen niet meer ten volle worden toegepast 2). De gelijkstelling der verschillende kerkgenootschappen en ook de scheiding van Kerk en Staat zijn in meerdere of mindere mate een eisch der abnormale tijdsomstandigheden. En nu mogen de gelijkstelling van waarheid en dwaling, de scheiding van Kerk en Staat in beginsel afkeurenswaardig zijn, toch zijn de burgerlijke wetten zelve, die, om grooter onheil te voorkomen, deze in beginsel afkeuringswaardige dingen toelaten, niet slecht te noemen, en daarom zijn de Katholieken in geweten verplicht, deze wetten eerlijk na te leven. 3). De Katholieken moeten evenwel dien toestand beschouwen als zeer betreurenswaardig. Deze onnatuurlijke verhouding tusschen Kerk en Staat kan 't best vergeleken worden met den ongelukkigen toestand, waarin echtgenooten verkeeren, die gescheiden leven. Rechtens blijven zij door den band des huwelijks verbonden, maar door den drang der omstandigheden kan de samenwoning onmogelijk zijn. Zoodra de omstandigheden het gedoogen, moet de scheiding opgeheven worden en ieder weldenkend mensen zal daartoe met blijdschap hulpe bieden. Zoo is het eveneens de plicht der ') De scheiding van Kerk en Staat is een der hoofddwaling-en van het Liberalisme. Er zijn drie soorten van Liberalen: 1°. de radicale Liberalen, die Gods wereldbestuur loochenen en de Kerk beschouwen als de groote vijandin der menschheid; 2o. de gematigde Liberalen, die wel het wereldbestuur van God erkennen, maar de bovennatuurlijke orde of het Christendom verwerpen en de Kerk beschouwen als de dienaresse van den Staat; 3o. de liberaal-Katholieken, die in hun bijzonder leven de waarheid en het gezag van de Kerk aannemen, maar met haar geen rekening houden in het openbaar leven. Tot dezen behooren ook de Katholieken, die wel in beginsel de ware verhouding tusschen Kerk en Staat erkennen, maar de verwerkelijking van dit beginsel niet meer mogelijk achten, dit beginsel in de praktijk voor goed prijsgeven en eischen, dat ook de Kerk hetzelfde doen zal. 2) De beginselen worden de thesis, de toepassing der beginselen de hypothesis genoemd. Zie Moulart, FEglise et l'Etat, p. 248. 3) Moulart, p. 366-370. Katholieken er naar te streven, den ongelukkigen toestand, waarin Kerk en Staat in onzen tijd tegenover elkander staan, te verbeteren. Die verbetering kan slechts komen door het herstel van de eenheid des geloofs, door de bekeering van hen, die buiten de Kerk zijn. Is de eenheid des geloofs hersteld, dan kunnen de Kerk en de christelijke Staat, in volle vrijheid op eigen gebied, weder gelijk weleer, in oprechte vriendschap en wederzijdsch hulpbetoon samenwerken aan het geestelijk en het tijdelijk welzijn der menschheid *). TWINTIGSTE LES. § 4. De gemeenschap der heiligen. In de voorgaande lessen heeft de Katechismus gesproken over de Kerk van Christus op aarde. Deze Kerk evenwel is niet de geheele Kerk van Christus, maar slechts de zichtbare afdeeling ervan. De Kerk, welke Christus zich door zijn bloed verwierf, wordt niet omsloten door de grenzen dezer aarde, doch strekt zich ook uit tot de voor ons onzichtbare wereld. Wat afstanden ook de leden der Kerk van elkander mogen scheiden, er bestaat toch tusschen al de leden der Kerk een geestelijke levens- en goederengemeenschap, waarover door den Katechismus in deze Les wordt gesproken. 153. Wat verstaan wij door de gemeenschap der heiligen? Door de gemeenschap der heiligen verstaan wij de geestelijke vereeniging tusschen de leden van de strijdende, de lijdende en de zegepralende Kerk. ') Over dit vraagstuk raadplege men den Syll. van Pius IX (8 December 1884) met de verklaring door Choupin, Valeur des décisions doctrinales2, pg. 185—413; de encyclieken van Leo XIII, Arcanum (10 Febr. 1880), Immortale Dei (1 Nov. 1885), Li her tas (20 Juni 1888), Longinqua (6 Jan! 1895); de encycliek van Pius X, Vehementer (11 Febr. 1906). Zie verder Moulart, l'Église et l'État; Duijnstee, Kerk en Staat, (Futura—Leiden 1913); Devivier, Apologie, bl. 419—464. Alvorens de gemeenschap der heiligen nader te verklaren, stelt de Katechismus de vraag: 154. Wie behooren tot de strijdende, wie tot de lijdende en wie tot de zegepralende Kerk? Tot de strijdende Kerk behooren de geloovigen op aarde, — tot de lijdende Kerk behooren de zielen in het vagevuur, — tot de zegepralende Kerk behooren de Zaligen in den hemel. Er is een strijdende, een lijdende en een zegepralende Kerk. Dit beteekent evenwel niet, dat er drie verschillende Kerken van Christus zijn, maar dat de leden der ééne Kerk van Christus zich in een drievoudigen, verschillenden toestand bevinden, totdat de laatste oordeelsdag al de trouwe leden der Kerk in eenzelfde heerlijkheid en zegepraal vereenigen zal. a. Tot de strijdende Kerk behooren de geloovigen op aarde. Deze Kerk wordt terecht de strijdende genoemd, want het leven van den mensch op aarde is een krijgsdienst; en alleen hij, die wettig gestreden heeft, zal gekroond worden. b. Tot de lijdende Kerk behooren de zielen in het vagevuur. Veel leden der strijdende Kerk stierven wel in Gods vriendschap, maar hun ziel was bij het intreden der eeuwigheid nog met kleine zonden bevlekt of tijdelijke straffen schuldig, ofwel beide. Deze zielen worden in het vagevuur door het lijden gezuiverd en tot het lidmaatschap der zegepralende Kerk voorbereid. c. Tot de zegepralende Kerk behooren de Zaligen in den hemel. De zielen, die zonder vlek en zonder schuld aan straf het aardsch leven verlieten, of in het vagevuur werden gezuiverd, genieten in de aanschouwing van het goddelijk Wezen de volmaakte en onverliesbare zaligheid. Tusschen de strijdende, lijdende en zegepralende Kerk bestaat een geestelijke vereeniging. Deze vereeniging wordt de gemeenschap der heiligen genoemd: 1°. omdat de zaligen in het bezit der volmaakte en onverliesbare heiligheid zijn; 2°. omdat de zielen in het vagevuur in den staat der onverliesbare, heiligmakende genade verkeeren en door het uitboetend en zuiverend lijden tot de volmaakte heiligheid des hemels worden voorbereid; 3°. omdat de geloovigen op aarde door het Doopsel geheiligd en door hun lidmaatschap van de Kerk tot heiligheid geroepen zijn (Eph. I, 4). Daarom worden zij door den H. Petrus genoemd „een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk". 1 Petr. II, 9. Nu vraagt de Katechismus: 154a. Waarin bestaat de geestelijke vereeniging- tusschen de leden der H* Kerk op aarde, in het vagevuur en in den hemel? De geestelijke vereeniging tusschen de leden der H. Kerk op aarde, in het vagevuur en in den hemel bestaat hierin, dat zij allen ledematen zijn van één lichaam, waarvan Christus het hoofd is, en daarom aan elkanders geestelijke goederen deel hebben. „Wij, de velen zijn één lichaam" I Cor. X, 17, „en Hij (Christus) is het hoofd van het lichaam der Kerk", Coloss. 1,18, en derhalve „zijn wij leden van zijn lichaam", Eph. V, 30, maar ook „elk afzonderlijk leden van elkander". Rom. XII, 5. Christus is (als mensch) het hoofd der gansche Kerk, want God heeft Hem opgewekt uit de dooden en geplaatst aan zijn rechterhand in den hemel „boven alle Overheid en Macht en Kracht |en Heerschappij en allen naam, die genoemd wordt niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende. En alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen, en Hem heeft Hij tot hoofd gesteld over de gansche Kerk, die zijn lichaam is" Eph. I, 20—23. Na zijn hemelvaart is Christus het onzichtbaar hoofd der Kerk op aarde, maar Hij heeft voor die zichtbare Kerk een zichtbaren plaatsvervanger aangesteld, die in zijn naam en met zijn gezag die Kerk besturen moet. Door het bestuur van dien plaatsvervanger, den Paus van Rome, zijn wij in gemeenschap met Christus. Christus bestuurt ons niet alleen door den Paus, maar geeft ons ook overvloedige genade ter zaligheid. Gelijk het sap uit den stam van den wijnstok naar de i anken, bladeren en trossen klimt, eveneens gaat er uit Christus, die Zich den wijnstok en de geloovigen de ranken noemt, levenwekkende en heiligende kracht door al de ledematen der strijdende Kerk. Door die genadekracht kunnen wij allen, ook in de moeilijkste levensomstandigheden, de vijanden onzer zaligheid overwinnen, vruchten van heiligheid voortbrengen, een plaats in de zegepralende Kerk verdienen. 2°. Omdat de leden der Kerk ledematen zijn van één en hetzelfde geheimzinnig lichaam van Christus, hebben zij ook deel aan elkanders goederen. Gelijk in een welgeordende Staat alle burgers samenwerken tot welzijn der gemeenschap, maar ook deel hebben aan de weldaden der burgerlijke samenleving; gelijk in het huisgezin alle kinderen onder het gezag des vaders de belangen der familie behartigen, maar ook aan de winsten en de familiegoederen deelachtig zijn, eveneens werken de burgers van het Rijk Gods, de kinderen van het groot huisgezin Gods samen, helpen zij elkander, hebben zij allen deel in de geestelijke goederen van elkander en van Christus, hun opperhoofd. De Apostel Paulus vooral heeft ons deze gemeenschap op heerlijke wijze geschilderd door de vergelijking met het menschelijk lichaam. „Er is noch Jood, noch Griek; er is noch slaaf noch vrije; er is noch man noch vrouw; want allen zijt gij „één in Jezus Christus" Gal. III, 28. In Christus Jezus zijt gij, die eens verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus Eph. II, 13. En niet alleen heeft God de heidenen mede-erfgenamen gemaakt, maar zelfs mede-ingelijfden in het geheimzinnig lichaam van Christus (Eph. III, 6). „De velen zijn één lichaam" I Cor. X, 17, waarvan Christus het hoofd is, „uit wien het geheele lichaam opwast met den wasdom Gods". Col. II, 19. Wij zijn derhalve zijn ledematen (Eph. V, 30). Evenals er in het natuurlijk lichaam verschillende ledematen zijn met een eigen werking, zoo zijn er ook in het geheimzinnig lichaam van Christus veel leden, die een eigen bediening vervullen, en eigen gaven ontvangen, maar toch is er slechts één lichaam (I Cor. XII, 20). En al hebben de ledematen hun eigen werking, toch werken zij niet uitsluitend voor zich zelve, maar ook voor de andere ledematen (I Cor. XII, 25). „En als één lid iets lijdt, zoo lijden al de leden mede; of als één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich alle leden mede". 1 Cor. XII, 26. Eveneens deelen in het geheimzinnig lichaam van Christus alle leden met elkander vreugde en smart. Vragen wij nu nog: Welke zijn de geestelijke goederen van de gemeenschap der heiligen ? Die goederen zijn voornamelijk de oneindige verdiensten en voldoeningen van den Godmensch, die vooral door het onbloedig offer der H. Mis op ons worden toegepast; die goederen zijn de heiligmakende genade, de genaden van bijstand en de H. Sacramenten, vooral de H. Communie, die ons zoo innig met Jezus vereenigt; die goederen zijn de gebeden en overvloedige voldoeningen der gelukzaligen; die goederen zijn de openbare gebeden en de verschillende diensten der Kerk; die goederen zijn de gebeden en goede werken der geloovigen. Nu vraagt de Katechismus meer in het bijzonder, welke gemeenschap van goederen er bestaat tusschen de verschillende afdeelingen der ééne Kerk. 155. Welke gemeenschap hebben wij met de Zaligen in den hemel? Wij vereeren de Zaligen en roepen hen aan en zij helpen ons door hunne voorspraak bij God en door de overvloedige voldoeningen van hun heilig leven op aarde. Feestdag: Allerheiligen, 1 November. 1°. Wij vereeren de Zaligen en roepen hen aan. Als wij de oogen des geestes ten hemel richten, dan zien wij rond den troon van den zegepralenden Verlosser millioenen en millioenen, die door zijn genade den levensstrijd hebben gewonnen en veelal na langen en bangen strijd de heerlijkheid van hun Heer zijn binnengegaan. Dan zien wij Maria, de gezegende onder de vrouwen, de glorievolle Moeder Gods en onbevlekte Moedermaagd; dan zien wij het roemvolle koor der Apostelen, die de Kerk hebben gevestigd; dan zien wij het schitterend heir der martelaren, die in hun leven Christus met een dood-trotseerende liefde beminden, Hem volgden in den dood en daarom zegekronen verdienden; dan zien wij de belijders, die onvermoeide arbeiders in den wijngaard des Heeren; dan zien wij de jubelende reien der maagden, der vlekkelooze bruiden des Lams en hooren wij haar lied, dat geen ander zingen mag; dan zien wij millioenen anderen uit alle rangen en standen, wier namen bij de menschen onbekend bleven, maar met gouden letters geschreven staan in het Boek des levens, en dan vallen wij eerbiedig op de knieën, om die heiligen te vereeren en smeeken wij hen, ons door hun machtige voorspraak bij God te helpen. En door eenzelfde godsvrucht gedreven, richten wij voor die heiligen beelden op, om ook deze beelden te vereeren, bewaren wij hun relikwieën, om ook aan deze godsdienstige eer te brengen enz. Tegen dit alles gaat een hevig protest op in de hervormde kerkgenootschappen, want dit alles — zoo zeggen ze — is schepselvergoding, afgoderij enz. In de 26e Les zullen wij op de vereering der heiligen terugkomen en zien, dat het goed en nuttig is, de heiligen te vereeren en aan te roepen. 2°. De Zaligen helpen ons door hunne voorspraak bij God. Dat de engelen en heiligen voor ons bidden, is onfeilbaar zeker door het uitdrukkelijk getuigenis der H. Schrift. De profeet Zacharias hoorde den aartsengel Michaël bidden voor Jeruzalem en Juda's steden (I, 12). De aartsengel Rafaël getuigt aan Tobias, dat hij diens gebeden den Heere heeft opgedragen (XII, 12). In den nacht vóór den veldslag tegen den goddeloozen Nicanor (veldheer van Demetrius I, koning van Syrië) zag Judas de Machabeër in een visioen den afgestorven hoogepriester Onias met uitgestrekte handen voor het volk der Joden bidden. Daarna zag hij een grijsaard met heerlijkheid omstraald en hoorde Onias zeggen: „Dit is de vriend der broeders en van het volk van Israël; dit is degene, die veel bidt voor het volk en de geheele heilige stad, Jeremias, de profeet Gods". II Mach. XV, 12—14. Eveneens zag de Apostel Joannes in den heirel de vierentwintig Ouderlingen voor het Lam neervallen. Zij hadden ieder een harp en een gouden schaal vol reukwerk, dat de gebeden der heiligen zijn (n. 1. de smeekingen der Christenen op aarde, welke die zaligen aan God ter verhooring opdragen). (Apoc. V, 8). In overeenstemming met de H. Schrift leert de kerkvergadering van Trente, „dat de heiligen, die met Christus heerschen, hun gebeden voor de menschen aan God opdragen" 1). Zij zijn met ons kinderen van hetzelfde huisgezin, leden van hetzelfde lichaam, waarvan Christus het hoofd is, onze oudere broeders en zusters, die reeds de hemelsche erfenis genieten, welke wij nog verwachten. De dood heeft wel den levensband tusschen hun zielen en lichamen losgerukt, hen wel lichamelijk van ons gescheiden, maar niet den band verbroken der liefde, waarmede zij op aarde hun broeders en zusters in Christus beminden. Zij, die op aarde hun medemenschen zoo oprecht beminden, zooveel voor hen hebben gebeden, vergeten in de heerlijkheid hun strijdende en lijdende broeders op aarde niet. De bezitneming van de eeuwige zaligheid, de hiermede verbonden volmaakte heiligheid kon toch zeker de liefde tot de overgeblevenen op aarde niet uitdooven, de herinnering aan hen, die zij op aarde beminden en ter hulpe kwamen, niet uitwisschen, het vermogen, om nog te beminnen en nog te helpen, niet ontnemen. De hemel verrijkt zich niet met uitverkorenen, om deze aarde te verarmen; God roept onze broeders en zusters niet tot Zich, om hen van ons te vervreemden. Integendeel, de liefde, waarmede zij op aarde ons beminden, is in den hemel, nu zij God aanschouwen, van alle zelfzucht gezuiverd, veredeld, versterkt. Neen, in den hemel vergeten de ouders hun achtergebleven kinderen, de kinderen hun ouders, de echtgenooten hun echtgenooten, de vrienden hun vrienden niet. Niet alleen echter bloedverwanten of andere dierbare betrekkingen, maar alle gelukzaligen zijn met ons door de banden der teederste liefde verbonden, en daarom zijn zij zoo bezorgd voor ons tijdelijk en ons eeuwig welzijn. Zij weten door eigen ervaring, welk onuitsprekelijk en onbegrijpelijk geluk God zijn uitverkorenen te genieten geeft en hoeveel gevaren ons hier op aarde bedreigen. Zij zelve liepen de veilige haven binnen, maar zien ons nog rondzwalken op de duistere en woelige wereldzee. Ook zij hebben onzen levensstrijd moeten doorworstelen, ook l) Sess. XXV, Denzinger, N. 984. zij hebben den veelal bitteren levensbeker gedronken, en niet weinigen onder hen leden schipbreuk, maar grepen nog bijtijds de reddingboei der boetvaardigheid. De heiligen, die met Christus heerschen, dragen hun gebeden voor de menschen aan God op. En wie zal er aan twijfelen, of God het gebed zijner heiligen verhoort? Reeds het gebed der rechtvaardigen op aarde is zoo vermogend! (Jac. V, 16). Maar die heiligen zijn de uitverkoren vrienden Gods, zijn huisgenooten, zijn teergeliefde kinderen. Bovendien vergeet God niet de groote verdiensten, welke de heiligen op aarde hebben verworven. Zelfs een aardsch koning zal niet afwijzend beslissen over het verzoekschrift van een onderdaan, die op bewezen diensten wijzen mag. Zoo kwamen de verdiensten van Abraham, Isaac en Jacob het uitverkoren volk ten goede, en herinnerde Salomon den God van Israël aan zijn vromen vader David en diens zorgen voor Israëls heiligdom (Ps. CXXX1). En als een Protestant nu vragen zou: Hoe kennen zij onze nooden en gebeden? dan antwoorden wij: Evenals de aartsengel Michaël bekend was met den toestand van Jeruzalem (Zach. I), Rafaël het gebed van Tobias hoorde (XII, 12) en de engelen de boetvaardigheid eens zondaars kennen (Luc. XV, 10). Vraagt men nog verder naar de wijze, waarop de zaligen onze nooden en gebreken kennen, dan antwoordt de H. Thomas, dat zij in het Woord of in het goddelijk Wezen alles zien, wat met hun vereering in betrekking staat*). 3°. De Zaligen helpen ons door de overvloedige voldoeningen van hun heilig leven op aarde. In elk goed werk, dat de rechtvaardigen met geloof verrichten, ligt drieërlei kracht: a. Kracht, om bij God gunsten af te smeeken, b. kracht, om bij God loon te verdienen, (vermeerdering van de heiligmakende genade en van de toekomstige heerlijkheid) c. kracht, om te voldoen voor tijdelijke straffen der zonden. De verdiensten der goede werken zijn geheel persoonlijk en kunnen niet aan anderen worden afgestaan; maar de goede werken kunnen Supplem. q. 72, a. 1. voor anderen bij God iets afsmeeken en ook voor anderen, die in staat van genade zijn, voldoen voor tijdelijke straffen. Nu zijn er onder de zaligen velen, die weinig zonden bedreven en ontelbare goede werken verricht hebben, zoodat hun voldoeningen grooter waren dan de tijdelijke straffen, die zij hadden uit te boeten. Wie denkt hier niet aan de gezegende Moeder Gods, die geheel zuiver was van zonde, ja zelfs van de minste onvolmaaktheid, die toch een boetvaardig leven leidde en met heldhaftig geduld het zevenvoudig zwaard van smarten in de ziel droeg? Wie noemt hier niet den H. Aloysius, in wien een wonderbare onschuld des levens met een even wonderbare boetpleging gepaard ging? En, zoo hebben ontelbare heiligen — wier namen veelal onbekend bleven — in stil gebed en strenge boetvaardigheid hun leven doorgebracht. De overvloed hunner voldoeningen stroomde met de oneindige voldoeningen van den Godmensch in de schatkist der H. Kerk. Uit die schatkist ontleent de Kerk door liet verleenen van aflaten de volledige vergoeding voor de voldoeningen, die aan de rechtvaardigen op aarde ontbreken. (Zie Vr. 166). Feestdag: Allerheiligen, 1 November. Buiten de herinneringsdagen aan de Geheimen der Verlossing, kende de Kerk in de eerste eeuwen slechts feesten ter eere van de martelaren, wier gedachtenis afzonderlijk elk jaar gevierd werd. Toen evenwel hun aantal onder de vervolging van Diocletiaan zoo groot werd, dat het niet langer mogelijk bleek voor allen afzonderlijk een feestdag te vieren, is er een algemeene feestdag voor alle martelaren ingesteld. De feestviering werd indertijd tot alle heiligen uitgestrekt. In het Oosten vierde men reeds in de 4e eeuw, op den eersten Zondag na Pinksteren, het feest van alle martelaren en heiligen. Toen keizer Pnocas het Pantheon (tempel van alle goden) van Rome aan Paus Bonifatius IV had afgestaan, veranderde deze den tempel der afgoden in een kerk ter eere van de H. Moeder Gods en van alle heiligen, en wijdde haar den 13" Mei van het jaar 609 of 610. Omstreeks het jaar 731 werd door Paus Gregorius III in de St.-Pieterskerk een kapel aan alle heiligen toegewijd. Intusschen bleef men op den 13" Mei 111 16 telken jare in het Pantheon, onder grooten toeloop van pelgrims feest vieren, totdat Gregorius IV het feest verplaatste naar den 1" November. In het jaar 837 beval Lodewijk de Zachtmoedige, op verzoek van denzelfden Paus, in overleg met alle fransche en duitsche Bisschoppen, het feest van alle heiligen in zijn Rijk plechtig te vieren op den 1" November. Gaandeweg werd het feest overal ingevoerd en op het einde van de 15e eeuw door Paus Sixtus V verrijkt met een octaafx). Op dien feestdag viert de Kerk in één plechtigheid de verdiensten van alle heiligen, en herinnert ons er aan, dat die zaligen uit alle volken zijn uitverkoren. Allen zijn tot de eeuwige zaligheid geroepen en allen kunnen de eeuwige zaligheid verdienen, als zij, gelijk de heiligen, willen medewerken met de genaden. De Kerk smeekt op dien dag ook de machtige voorspraak der heiligen af, en bidt den almachtigen en eeuwigen God, dat Hij ons, met het oog op die talrijke voorsprekers, den overvloed zijner erbarming moge verleenen. Het voorbeeld der heiligen, die menschen waren gelijk wij, moet ons aansporen, den weg der deugd, die de weg ten hemel is, te bewandelen. Die weg wordt ons door Christus aangewezen in de beoefening der acht zaligheden (evangelie van de H. Mis op Allerheiligen). De groote liefde der heiligen tot ons en hun groote macht bij God moet ons vervullen met een onwankelbaar vertrouwen op hun machtige bescherming. „En derhalve ook wij, daar wij zoo groot een wolk van getuigen (van geloofshelden, die door hun daden bewezen, wat het geloof vermag) rondom ons hebben, laat ons allen last en de ons omringende zonde afleggen, en den wedloop, ons voorgesteld, met volharding loopen, ziende op Jezus, den Stichter en Voltooier des geloofs". Hebr. XII, 1, 2. 156. Welke gemeenschap hebben wij met de zielen in het vagevuur? Wij komen de zielen in het vagevuur te hulp door onze gebeden, goede werken en aflaten, maar vooral door het H. Misoffer. Allerzielendag, 2 November. 1) Kellner, Heortologie?, S. 240. Zie de Liturgie van den Feestdag bij J. J. Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 350. Het vagevuur is de plaats, waar de zielen der rechtvaardigen hun zondenstraffen moeten uitboeten. Zij blijven daar, totdat zij door haar lijden de zondenstraffen geheel hebben uitgeboet, of door de hulp van anderen verlost worden (Kr. 177, 178). Het geloof leert, dat er een vagevuur bestaat, en dat de zielen, die daar opgesloten zijn, door de gebeden der levenden en vooral door het H. Sacrificie der Mis kunnen geholpen worden x). Gelijk veel andere, werd ook deze waarheid des geloofs door de hervormers der 16e eeuw verworpen. Volgens Luther en Calvijn is het vagevuur niets anders dan een verzinsel des duivels 2). Bij de nieuwere Protestanten kwam een geheele ommekeer in de meeningen omtrent het toekomstig leven. Ten believe der humaniteit werden de eeuwige straffen geloochend, of ten minste de mogelijkheid eener verlossing uit de hel aangenomen. Ook het gebed voor de afgestorvenen vond weder genade bij sommige Protestanten, mits het slechts één of tweemaal geschiedt; want veel bidden voor de zielen, gelijk de Roomschen doen, heeft den schijn, God te willen dwingen. 1°. Er bestaat een vagevuur, een plaats van tijdelijke straffen voor hen, die met kleine zonden op het geweten gestorven zijn, of voor reeds vergeven zonden niet ten volle aan Gods straffende gerechtigheid hebben voldaan. Deze waarheid des geloofs blijkt a. uit de H. Schrift, b. uit de overlevering, c. is geheel in overeenstemming met de natuurlijke rede. a. Uit de H. Schrift. Wij lezen in het tweede boek der Machabeën (XII, 32—46), dat Judas, na de overwinning op Gorgias, den landvoogd van Idumea, onder den lijfrok zijner gesneuvelde soldaten offergaven der afgoden verborgen vond. Het bezit dezer voorwerpen was den Joden streng verboden, en tot straf van dit misdrijf waren de soldaten gesneuveld. Nochtans was Judas overtuigd, dat God zijn barmhartigheid niet onttrokken had aan deze helden, die hun leven offerden voor de heilige zaak van godsdienst en vaderland. Wel hadden zij gezondigd, maar wellicht hadden zij in onbedachtzaamheid de groote boosheid van hun misdrijf niet ingezien, ofwel door 1) Conc. Trid. sess. XXV, Denzinger, N. 903. J) Calvijn, Instit. lib. 3, cap. 5, N. 6. berouw en opoffering des levens uitgewischt. Wat doet Judas? Hij houdt een inzameling, en zendt twaalf duizend drachmen zilver naar Jeruzalem, om als offer te worden opgedragen voor de zonden der gesneuvelden. De H. Geest getuigt naar aanleiding van dit feit: „Een heilige en heilzame gedachte is het dus voor de overledenen te bidden, opdat zij van de zonden bevrijd worden'. De Protestanten hebben geen moeite gespaard, om het goddelijk gezag dezer lastige schriftuurplaats te kunnen loochenen, doch tevergeefs. Maar al ware hun dit gelukt, dan zou toch de schrijver van het tweede boek der Machabeën, wiens geschiedkundig gezag onaantastbaar is '), nog optreden als de onwraakbare getuige van het geloof van het joodsche volk aan het vagevuur, en van het godvruchtig volksgebruik, om voor de overledenen te bidden, van een eeuwenoud .geloof en gebruik, ook bij de hedendaagsche Israëlieten, ondanks hun verstrooiing, in eere gebleven 2). Het geloof aan het vagevuur en de voorbede voor de afgestorvenen bestonden derhalve bij het joodsche volk ten tijde van Christus en van de Apostelen. Nu is dit geloof, volgens de Protestanten, geheel in strijd met het Christendom. En toch heeft Christus, die de dwalingen en de misbruiken, welke bij de Joden waren ingeslopen, bestreed (Mt. XXIII), nooit — zoover ons uit de H. Schrift bekend is — zijn stem tegen dat onchristelijk vagevuur verheven. Integendeel, Hij zinspeelt duidelijk op het vagevuur, als Hij zegt, dat er zonden zijn, die noch in dit, noch in het ander leven vergeven worden. {Mt. XII, 32). Deze woorden moesten natuurlijk de Joden in hun overtuiging bevestigen. Maar, mocht de Zaligmaker zoo spreken, als die overtuiging een onchristelijke dwaling was? Hoe door die woorden de leer van het vagevuur bevestigd wordt, toont de H. Augustinus met de volgende woorden: „Waren er geen zonden, die in het ander leven vergeven worden, dan kon men niet naar waarheid zeggen, dat sommige ') Zie De Heilige Boeken van het Oude Verbond, VII, De Boeken der Machabeën, Inleiding. 2) Zie Godsdienstig Handboek voor Israëlieten bij Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen, bl. 259. zonden noch in dit, noch in het toekomstig leven vergeven worden" 1). Er moet derhalve een plaats zijn, waar na den dood de laatste penning wordt afbetaald (Mt. V, 26). Ook in de geschriften der Apostelen wordt geen enkel woord tegen het vagevuur gevonden. Hoe is dit te verklaren, vooral van Paulus, die zoo vurig ijverde tegen alle joodsche insluipsels? Te meer nog, nu het een zaak gold, volgens de Protestanten veel meer in strijd met het Christendom, dan de verplichting der besnijdenis en het onderscheid der spijzen? Paulus schrijft integendeel van het werk der geloofsverkondigers, dat het door het vuur zal beproefd worden, maar evenwel zoo, dat de persoon behouden blijft, nochtans als door het vuur heen (I Cor. III, 13, v.v.). b. Uit de Overlevering. Deze overlevering blijkt uit de kerkvergaderingen, die in grooten getale van het derde concilie van Carthago (in 't jaar 397) tot de kerkvergadering van Trente het geloof aan het vagevuur hebben beleden. Van deze overlevering getuigen de oude Kerkvaders, zoowel uit het Oosten als uit het Westen 2). Later zullen wij — waar over het gebed der levenden voor de dooden gesproken wordt — eenige getuigenissen aanhalen. c. De leer over het vagevuur is geheel in overeenstemming met de natuurlijke rede. Het verstand, door het geloof voorgelicht, zegt ons zelfs, dat er een vagevuur zijn moet. Er bestaat groot verschil tusschen een leugen om beterswil en meineed, tusschen een kleine beleediging en vrijwilligen doodslag. Nu is het zeker, dat een ziel, met zonde bevlekt, den hemel niet binnengaat (Apoc. XXI, 27). Even zeker is het, dat de mensch alleen verdoemd gaat om de doodzonde, „waardoor alleen de liefde wordt weggenomen, waaraan het loon des eeuwigen levens verschuldigd is" 3). Nu kan iemand sterven, terwijl hij nog schuldig is aan een kleine leugen of andere kleine zonde. Zoo iemand gaat niet verloren en kan ook niet aanstonds den hemel binnengaan. Hij moet derhalve eerst van die fout gezuiverd worden. l) De Civitate Dei, lib. 21, cap. 24, N. 2. 2) Zie Bellarminus, De Purg. lib. 1, cap. 10. 3) c. Gentiles lib. 4, cap. 91. Hierbij komt nog, dat bij de vergeving der zonde, zij moge groot of klein zijn, de straf niet altijd geheel wordt kwijtgescholden. Wie denkt hier niet aan Adam (Gen. III, Sap. X, 1), aan Mozes (Deut. XXXIV, 4), aan David (II Reg. XII, 14)? Zij waren gerechtvaardigd en toch nog schuldig aan straf. Sterft iemand, die wel van de zondevlek gezuiverd, maar toch nog aan tijdelijke straffen schuldig is, dan treffen hem die straffen in het ander leven. Is de leer der Kerk zoo in overeenstemming met de natuurlijke rede, dan begrijpen wij, hoe de groote wijsgeeren der heidensche oudheid met Plato 1) over een zuiveringsplaats hebben geschreven, hoe de oude heidensche volken, als de Indiërs, de Perzen, de Grieken, de Romeinen en ook latere hun geloof aan tijdelijke straffen na den dood hebben beleden 2). 2°. Wij komen de zielen in het vagevuur te hulp door onze gebeden, goede werken en aflaten, maar vooral door het H. Misoffer. De Joden beschouwden het als een heiligen plicht, voor de afgestorvenen te bidden en offers op te dragen. De H. Geest getuigt, dat het een heilige en heilzame gedachte is, voor de overledenen te bidden. Christus en de Apostelen hebben stilzwijgend dat gebruik goedgekeurd. Het is dan ook geen wonder, dat de Christenen, van de apostolische tijden af, hun liefdevolle hulpvaardigheid aan de lijdende zielen betoond hebben. Reeds Tertulliaan ("j" 245) spreekt over deze godsvrucht als over een zeer oud gebruik: „Wij dragen jaarlijks op den sterfdag offeranden op voor de overledenen Deze en andere gebruiken zijn door de overlevering ingesteld, door de gewoonte bevestigd, door het geloof onderhouden" 3). De oudheid en algemeenheid dezer godsvrucht blijkt ook uit het verbod van den H. Cyprianus ("j* 258), om voor zekeren Victor H. Missen op te dragen, wijl deze door zijn testament de kerkelijke wet overtreden had4). De H. Cyrillus van Jeruzalem (f 386) spreekt van het gebruik, om de geloovige ') De anima. 2) Lüken, Die Traditionen des Menschengeschlechtes, § 90. 3) De Corona militis, cap. 3. 4) Ep. 66. zielen vooral bij het H. Misoffer te gedenken 1). En dat men in de eerste christeneeuwen van den apostolischen oorsprong dezer godsvrucht overtuigd was, valt af te leiden uit de woorden van den H. Joannes Chrysostomus (f 407): „Niet zonder geldige redenen werd door de Apostelen bevolen, bij de ontzagwekkende Geheimen de gedachtenis der overledenen te vieren" 2). Maar wie verwondert zich dan bij Eusebius te lezen, dat er, bij de uitvaart van Constantijn den Grooten, door de priesters en een ontelbare menigte geloovigen gebeden en H. Missen voor de zielerust van den beminden keizer werden opgedragen 3)? Wie begrijpt dan niet de laatste bede van de H. Monica: „Begraaf hier het lichaam uwer moeder; dit alleen vraag ik u, dat gij mijner indachtig zijl aan het altaar des Heeren'? De gedachtenis dezer heilige moeder zou in eere blijven bij den grooten Augustinus. De dankbare zoon stelde zich niet tevreden met tranen te storten over den dood zijner moeder, aan wie hij zelf zooveel tranen gekost had, neen, hij bad voor haar, en smeekte nog dertig jaren later, dat God de lezers van zijn boek mocht bewegen, om zijn ouders, Patricius en Monica aan het altaar te gedenken 4). Ook de oudste liturgieën der romeinsche Kerk zijn eenstemmig met de leer der Vaderen. Maar wat hier bijzonder de aandacht verdient, is de overeenstemming der liturgieën van de oostersche schismatieken, als de Nestorianen en de Eutychianen, die zich reeds in de 4° en 5' eeuw van de katholieke eenheid hebben losgescheurd. Dit feit vindt geen verklaring, tenzij men aanneemt, dat zij bij hun afval van Rome, het katholiek leerstuk omtrent het vagevuur, naast veel andere waarheden, als een kostbaren erfschat uit het moederhuis medenamen en in den loop de eeuwen zorgvuldig bewaarden. Het gebed der Kerk: „Gedenk, o Heer, uw dienaren en dienaressen, die ons met het teeken des geloofs zijn voorgegaan en in vrede sluimeren", v/as de bede van alle christeneeuwen. Het: „Zij rusten in vrede", dat op de grafsteden ») Catech. myst. V, 9. 2) Homil. III in Philipp. 3) Hist. Eccl. IV, 71 *) Confess. lib IX, cap. XII. der Christenen uit de eerste drie eeuwen, ook nu nog in de onderaardsche romeinsche begraafplaatsen te lezen staat, zal de laatste bede blijven tot den laatsten oordeelsdag, waarop de lijdende en de strijdende Kerk elkander in de zegenpralende zullen ontmoeten 1). Neen, wij mogen de lijdende en de strijdende Kerk niet van elkander scheiden. „De zielen der afgestorven rechtvaardigen — zegt de H. Augustinus — zijn niet van de Kerk gescheiden" -). Zij zijn en blijven, gelijk wij, de ledematen van het geheimzinnig lichaam, waarvan Christus het Hoofd is; zij zijn met hun nog strijdende broeders en zusters op aarde door den band van hetzelfde geloof, dezelfde hoop, dezelfde liefde vereenigd. Terwijl wij in den gevaarvollen levensstrijd met vertrouwen de behulpzame hand grijpen, die ons door onze zegepralende broeders en zusters uit den hemel wordt toegestoken, reiken wij op onze beurt de reddende hand aan onze lijdende broeders en zusters in het vagevuur. Zoo blijven wij met onze afgestorven bloedverwanten en vrienden in heilige gemeenschap. Niet in een onvruchtbare gemeenschap, die zich tevreden stelt met het vlechten van spoedig verwelkende bloemkransen en het schreien van spoedig opdrogende tranen (gelijk de heidenen en ongeloovigen doen), maar in een werkdadige, hulpbrengende gemeenschap van gebeden en goede werken (aalmoezen, verstervingen). En door het verdienen van aflaten brengen wij aan God de oneindige voldoeningen van Jezus Christus met de overvloedige voldoeningen der heiligen tot losprijs. En in het bewustzijn onzer eigen onwaardigheid offeren wij aan God bij het H. Misoffer het bloed van het Offerlam, dat voor den troon des Allerhoogsten genade verwerft, en als een verfrisschende dauw op de lijdende zielen nederdaalt. Wat is de leer der Kerk troostvol! Zij ontneemt den dood zijn verschrikkingen en verzacht de smart der scheiding. Wij ') De Rossi, Bulletino di archeologia christiana, en Roma sotterranea. Zie ook Fernand Cabrol, La prière pour les morts (Revue pratique d'Apologétique, VIII, p. 882); Georg- Ott Kcttakomben-Buch, S. 256. 2) De Civ. Dei, lib. 20, cap. 9. mogen niet alleen neerknielen bij de sponde van een stervenden vader, van een zieltogende moeder, hun voor het laatst de hand drukken, hen vergezellen naar het kerkhof, hen begraven in de schaduwe van het kruis, bij hun graf tranen storten; neen, met onze gebeden en goede werken vergezellen wij hen ook in het vagevuur, om hun lijden te verzachten, te verkorten, te beëindigen. Zoo voldoen wij tevens aan den natuurlijken aandrang des harten, waaraan zelfs de verstoktste ongeloovige niet weerstaat, wanneer hij bij de geopende groeve den zijnen een zachte rust toewenscht. De Katechismus zegt, dat wij de zielen in het vagevuur te hulp komen door onze gebeden, goede werken, aflaten, maar vooral door het H. Misoffer. De verschillende werken, die de levenden voor de zielen in het vagevuur verrichten, komen haar ten goede 1°. bij wijze van voldoening, 2°. bij wijze van smeeking. 1°. Bij wijze van voldoening, of afbetaling der straf schuld. Door het H. Misoffer en de aflaten worden de voldoeningen van Christus en van de heiligen op de lijdende zielen toegepast. Bij wijze van voldoening zijn ook de goede werken der geloovigen voordeelig voor de geloovige zielen. Bijna alle goede werken gaan met moeite gepaard, en hebben in zooverre de kracht, om voor tijdelijke straffen bij God te voldoen, niet alleen voor den persoon, die deze werken verricht, maar ook voor anderen, die in staat van genade zijn. Zoo kunnen wij door bidden, vasten, aalmoezen geven enz. de schuld onzer lijdende broeders en zusters afbetalen. 2°. Bij wijze van smeeking, waardoor God Zich laat bewegen — naar de belofte van Christus: „Vraagt en gij zult verkrijgen" Jo. XVI, 24 — de voldoeningen van Christus en de heiligen op de lijdende zielen toe te passen. Bij wijze van smeeking werken het gebed, het bijwonen der H. Mis, de H. Communie en alle goede werken, volgens het woord van Augustinus: „Doe wel, wat gij doet, en gij zult altijd bidden". Hier diene opgemerkt, dat wij de verdiensten van onze gebeden en goede werken, die wij tot lafenis der geloovige zielen verrichten, niet verliezen, maar integendeel vermeerderen, omdat zuivere liefde de drijfveer van die werken is. Moeten wij in staat van genade zijn, om de zielen te kunnen helpen? Om voor de zielen door eigen werken te kunnen voldoen of de kwijtschelding harer straf op eenigerlei wijze te kunnen verdienen (meritum de congruo), moet men in staat van genade zijn: „het werk van den zondaar — zegt de H. Thomas — in zoover het zijn werk is, kan op geenerlei wijze verdienstelijk zijn, noch voor hem zeiven, noch voor een ander" *). Behalve goede werken, wier kracht afhankelijk is van de persoonlijke gesteltenis van den mensch, die deze werken verricht, zijn er nog andere, die hun uitwerking niet missen, al worden zij verricht in staat van doodzonde. Zoo is de verzoenende en smeekende kracht van het H. Misoffer onafhankelijk van de persoonlijke gesteltenis van den priester. Zoo vindt het gebed der Kerk, al wordt het door een onwaardig bedienaar verricht, bij God verhooring, in zoover het een gebed der Kerk is. Zoo is, volgens de meening van veel godgeleerden, de staat van genade uiteraard niet noodzakelijk, om aflaten te verdienen voor de geloovige zielen. Door den aflaat immers wordt niet de voldoening van den zondaar, maar van Christus en de heiligen op de zielen toegepast. Al kan iemand in staat van doodzonde niet voor de zielen voldoen, hij mag toch vertrouwen, dat God, nederziende op zijn goeden wil en het lijden der arme zielen, in zijn oneindige goedheid en barmhartigheid, de gebeden voor de zielen verhooren zal 2). De zielen des vagevuurs kunnen niet alleen door ons worden geholpen, maar zij hebben ook machtige beschermers in den hemel. Zij zijn immers met de zaligen leden van een en hetzelfde geheimzinnig lichaam van Christus. „En als één lid iets lijdt, zoo lijden allen mede". 1 Cor. XII, 26. Vooral Maria is de beschermster der lijdende zielen. „Gelukkig — zoo roept de H. Alfonsus uit — en driemaal gelukkig de dienaren der Moeder van barmhartigheid! Want haar bescherming, die hen vergezelt tijdens hun leven, volgt hen ook aan gene zijde van het graf en tot in de vlammen des vagevuurs. Hoe meer ') Suppl. q. 17, a. 3. 2) jungmann, De Novissimis, N. 116. die zielen in haar onmacht om zich zelve te helpen, beklagenswaardig zijn, des te meer vermeerdert voor haar de teederheid en zorg van Maria". De Kerk bidt in haar liturgie den almachtigen, eeuwigen, vergevengsgezinden God door de voorspraak van Maria en alle heiligen, Zich over de arme zielen te willen ontfermen ]). Volgen wij het voorbeeld onzer Moeder de H. Kerk; bidden wij Gods lieve heiligen, en op de eerste plaats Maria, de Moeder van barmhartigheid, voor de geloovige zielen bij God ten beste te spreken. Een gemakkelijk en krachtig middel, om de zielen te helpen en te verlossen, is het gebed van den H. Rozenkrans. Bidden de zielen des vagevuurs voor ons? Is het geoorloofd, de voorspraak van die zielen in te roepen ? Sommigen meenen met den H. Thomas 2), dat de zielen des vagevuurs voor ons niet kunnen bidden, omdat zij in een strafwaardigen toestand verkeeren. Nochtans kreeg de tegenovergestelde meening de overhand. Bellarminus 3), Suarez4), de H. Alfonsus 5) en ontelbare anderen leeren, dat de zielen des vagevuurs voor de levenden kunnen bidden en bij God veel gunsten verkrijgen. Al zijn zij in een toestand van strafwaardigheid, zij zijn toch Gods vrienden en met ons door den band der liefde vereenigd. Hieruit volgt, dat het geoorloofd is, die zielen aan te roepen 6). Het is een heilige en heilzame gedachte, voor de overledenen te bidden. Het gebed voor de overledenen is niet alleen voordeelig voor de zielen, wier lijden het verzacht, verkort en beëindigt, niet alleen troostvol voor de levenden, wier gemoed het bevredigt, maar bovendien zeer heilzaam voor hem, die het verricht. a. Alwie zich over de lijdende zielen ontfermt, beoefent ') Deus veniae largitor (Miss. quot. pro def.), Omnipotens, sempiterne Deus (or. uit. post litanias). 2) 2. 2. q. 83, a. 11 ad 3. 3) De Purgatoric, lib II, cap. XV. 4) De Oratione, lib I, cap. 11. 5) Over het Vagevuur (vertaling J. Looijaard) XVII, bl. 499. 6) De Kerk neemt in haar openbare gebeden haar toevlucht alleen tot God, de engelen en de heiligen. een werk van barmhartigheid, maar een werk van barmhartigheid, dat alle andere overtreft. Zijn liefdedaad komt ten goede aan ongelukkige hulpeloozen, wier pijnen al het lijden van dit leven overtreffen. En aan die ongelukkigen bezorgt hij goederen, waarmede geen aardsche goederen kunnen vergeleken worden. Hij geeft aan hongeren geen broodkruimels zijner tafel, maar den overvloed van Gods Huis; hij geeft aan dorstigen geen verfrisschenden waterteug, maar lescht hen uit de bron des eeuwigen levens; hij herbergt vreemdelingen, niet voor een paar dagen in zijn eigen woning, maar leidt hen binnen in het eeuwig vaderland; hij kleedt haveloozen, niet met een kleed, dat de jaren verslijten, maar met onsterfelijke heerlijkheid; hij bezoekt en verkwikt geen zieken, ten prooi aan brandende koortsen, maar zielen, die branden in het verschrikkelijk vuur; hij verlost geen gevangenen uit een aardschen kerker, maar slaakt de vlammende boeien van gekerkerde zielen en schenkt haar de vrijheid der kinderen Gods. Welnu, de barmhartigen worden door Christus zalig geprezen (Mt. V, 7), en hun werken zullen den doorslag geven in de schaal van Gods gerechtigheid op den algemeenen oordeelsdag (Mt. XXV), wanneer de goddelijke Rechter het werk van barmhartigheid den minste zijner broeders bewezen, als aan Hem zeiven gedaan, beloonen zal. b. De vriend der lijdende zielen verwerft zich machtige voorsprekers bij God. In den hemel toch worden alle deugden tot de hoogste volmaaktheid opgevoerd, en derhalve ook de deugd van dankbaarheid, die den weldoener zijn weldaad duizenden malen tracht te vergelden. Eenmaal voor den troon van God, zullen de gezaligde zielen hun weldoeners niet vergeten. „Ik ben overtuigd — zegt de H. Alfonsus — dat een ziel, die uit het vagevuur verlost is, in den hemel niet ophouden zal tot God te bidden: o, Heer! laat niet toe, dat de liefdadige mensch, die mij uit den kerker des vagevuurs verlost heeft, verloren ga". Allerzielendag, 2 November. De Kerk heeft altijd haar moederlijke zorgen betoond voor de zielen des vagevuurs. Nochtans bestond er in de eerste eeuwen geen bijzondere herinneringsdag der afgestorvenen. Eerst in 998 werd door Odilo, abt der beroemde Benediktijner abdij van Cluny in Frankrijk, voorgeschreven, dat in alle kloosters zijner Congregatie op den 2" November Allerzielendag moest gevierd worden. Dit godvruchtig gebruik werd weldra in alle kloosters en bisdommen ingevoerd 1). Ook de maand November is aan de gedachtenis der geloovige zielen toegewijd. Paus Leo XIII heeft den 17" Jan. 1888 aan alle geloovigen, die eiken dag dier maand, door afzonderlijke of openbare oefeningen van godsvrucht den lijdenden zielen te hulp komen, de volgende, op die zielen toepasselijke aflaten verleend: 7 jaren en 7 quadragenen eenmaal voor eiken dag der maand; een vollen aflaat op één dag dier maand, mits ze biechten, communiceeren, een kerk of openbare bedeplaats bezoeken, en daar bidden volgens de meening van Z. H. den Paus (Acta S. Sed. XX, 413). 157. Welke gemeenschap hebben de geloovigen op aarde met elkander? De geloovigen op aarde hebben deel aan alle H. Missen, gebeden en goede werken, die in de H. Kerk geschieden. 1°. De geloovigen op aarde hebben deel aan alle H. Missen en gebeden. Onder den naam van gebeden worden op de eerste plaats verstaan de openbare gebeden. Onder dien naam komen al de godsdienstige oefeningen, die in naam der H. Kerk verricht worden. Zulke oefeningen zijn b.v. het breviergebed, de kerkelijke processiën, de begrafenisplechtigheden enz. Openbare gebeden zijn derhalve niet godvruchtige oefeningen, die in het openbaar plaats hebben, maar die namens de Kerk verricht worden, om het even of deze in het openbaar of in het verborgen geschieden. Het breviergebed, door den priester of monnik in de eenzaamheid gebeden, is een ') Kellner, Heorlologie3, S. 242. Zie de liturgie van dezen dag bij J. J. F. Brouwer, Het Kerkelijk Jaar, bl. 355. openbaar, een rozenhoedje, door honderden geloovigen in de straten eener bedevaartsplaats gebeden, is slechts een bijzonder gebed. Welnu, krachtens de gemeenschap der heiligen zijn de vruchten van het H. Misoffer en van de openbare gebeden niet alleen voor hem, die het H. Sacrificie opdraagt, of die gebeden verricht, maar gedeeltelijk voor alle geloovigen x). Wanneer derhalve de priester het H. Misoffer opdraagt, wordt het Lam Gods op onbloedige wijze geslachtofferd, niet alleen voor den priester zeiven, niet alleen voor hem, voor wien de priester het offer bijzonder opdraagt, niet alleen voor hen, die bij de H. Mis tegenwoordig zijn, maar voor alle geloovigen. Nochtans zullen zij, die de H. Mis bijwonen er grooter voordeelen van genieten. Bidt een priester of monnik zijn brevier, of verricht hij een anderen openbaren dienst, dan bidt die priester of monnik niet alleen voor zich zeiven, maar dan bidt de Kerk door zijn mond voor al haar kinderen. Zoo gaat er elk oogenblik van den dag en den nacht van het H. Altaar een breede stroom van goddelijke zegeningen over de katholieke wereld, en daalt — terwijl het alvermogend gebed van Christus' Bruid uit den mond van haar bedienaren ten hemel stijgt — Gods genade als een vruchtbare zegen op den akker der Kerk. 2°. De geloovigen hebben deel aan alle (bijzondere) gebeden en goede werken, die in de Kerk geschieden. De geloovigen deelen niet alleen in het H. Sacrificie en de openbare gebeden der Kerk, maar ook in de gebeden en goede werken van alle leden der Kerk. De verdiensten van deze goede werken, waaraan als loon de eeuwige zaligheid is toegezegd, kunnen niet afgestaan worden, maar blijven het uitsluitend eigendom van den persoon, die ze verricht; de gebedskracht evenwel en de voldoening, welke in die goede werken gelegen zijn, komen allen geloovigen ten goede. Al de gebeden der godsvruchtige zielen, al de verstervingen in de eenzame kluis of kloostercel gepleegd, al de arbeid, door ijverige priesters voor de bekeering der ') Dit gedeelte wordt de algemeene vrucht der goede werken genoemd. zondaren gedragen, al het bloed, door de missionarissen op het missieveld vergoten, al de aalmoezen, door medelijdende handen in den schoot der armen uitgestort, al de liefdevolle zorgen, door barmhartige Samaritanen aan lijdenden besteed, en nog ontelbaar andere goede werken stroomen voor een gedeelte in den familieschat van Christus' huisgezin. En als nu God Laban zegende om diens heiligen neef Jacob (Gen. XXX, 27) en Putiphar om den kuischen Jozef (XXXIX, 5), als hij Sodoma zou gespaard hebben om tien rechtvaardigen, wat zal Hij dan niet doen voor zijn huisgezin, zijn stad, de Roomsch Katholieke Kerk? Uit de gemeenschap der geestelijke goederen volgt evenwel niet, dat hij, die goede werken verricht, daarover geen vrije beschikking heeft. De goede werken toch worden slechts voor een gedeelte het gemeengoed van allen; het andere gedeelte blijft het eigendom van hem, die het werk verricht en daarover kan hij naar believen beschikken !). Zoo kan de priester voor een bepaalden persoon of voor een ziel in 't vagevuur het H. Misoffer opdragen; zoo kan de geloovige voor iemand in het bijzonder bidden. In dit geval ontvangen zij, voor wie die goede werken verricht worden, een bijzonder deel der vruchten, welke aan die werken verbonden zijn. Zoo opende het gebed der eerste Christenen de kerkerpoort voor den gevangen Petrus, zoo verkreeg de voorbede van den stervenden martelaar Stephanus de bekeering van Saulus en verwierven de tranen van de H. Monica de redding van haar verloren zoon Augustinus. Daarom vermaant ons de Apostel Jacobus: „Bidt voor elkander, opdat gij moogt behouden worden; want veel vermag het gedurig gebed eens rechtvaardigen". V, 16. En Paulus vroeg de geloovigen, voor hem te bidden: „Helpt mij met uw gebeden bij God". Rom. XV, 30. De geloovigen kunnen niet alleen voor bepaalde personen bidden, maar ook de voldoeningen, welke zij — indien zij in staat van genade zijn — door hun gebeden, verstervingen en aalmoezen verwerven, aan andere geloovigen, die *) Dit gedeelte wordt de bijzondere vrucht der goede werken genoemd. ook in staat van genade zijn, afstaan en daardoor voor hen de schuld van tijdelijke straffen afbetalen. Maar, hebben ook de zondaars, d. w. z. menschen in staat van doodzonde, deel aan de geestelijke goederen der kerkelijke gemeenschap? De zondaars blijven lidmaten der Kerk, zoolang zij niet door ketterij, scheuring, of met name door den banvloek van de Kerk gescheiden zijn. De Kerk immers wordt vergeleken met een dorschvloer, waarop tarwe en kaf dooreen liggen (Mt. III, 12), met een akker, waarop onkruid tusschen de tarwe groeit (Mt. XIII, 24), met een net, waarin goede en slechte visschen vermengd zijn (Mt. XIII, 47). Nochtans zijn de zondaars door de doodzonde van Christus gescheiden, en den geestelijken dood gestorven. Tengevolge van dien geestelijken dood moeten zij al die geestelijke goederen derven, welke alleen aan de levenden in Christus worden geschonken. Niet alleen worden zij geweerd van de sacramenten der levenden en met name van de H. Tafel, die goddelijke genadebronnen, niet alleen zijn zij verstoken van de voldoeningen van Christus, van de zaligen en de geloovigen, maar zij kunnen ook zelf niets voor den hemel verdienen, en evenmin — zoolang de eeuwige straf der verdoemenis boven hun hoofd hangt —, hetzij voor zich zelve, hetzij voor anderen tot kwijtschelding van tijdelijke straffen voldoen. De toestand van de arme zondaren, die toch nog in de kerkelijke gemeenschap blijven, is evenwel minder beklagenswaardig dan de toestand van hen, die buiten de gemeenschap der heiligen zijn (Vr. 158). De eersten immers deelen nog in de algemeene vruchten van het H. Misoffer, van de openbare gebeden en van alle goede werken, die in de Kerk geschieden, waarvan de anderen verstoken zijn. Terwijl de Kerk en haar levende kinderen met de weduwe van Naïm treuren om den dood van haar gestorven kinderen en voor hun opstanding bidden, ontvangen dezen veel genaden ter bekeering, om tot het bovennatuurlijk leven te verrijzen en weder aan alle goederen der Kerk deelachtig te worden. Het is een troostvolle gedachte, dat wij niet alleen staan in den levensstrijd, maar dat millioenen en millioenen broeders en zusters met ons medestrijden, en ons helpen door hun gebeden en hun goede werken; dat duizenden en duizenden kloosterlingen geheel hun leven in gebed en boetvaardigheid doorbrengen, om Gods barmhartigheid af te smeeken voor de zondige wereld, die noch bidt, noch boete pleegt; dat, terwijl wij door duizenden zorgen worden afgetrokken, en door dagelijkschen arbeid in onze levensbehoeften moeten voorzien, de Godmensch elk oogenblik van den dag en den nacht, van zonsopgang tot zonsondergang Zich voor onze zaligheid slachtoffert, en onze Moeder de H. Kerk haar nooit onderbroken liturgisch gebed door den mond van duizenden priesters en monniken tot den hemelschen Bruidegom opzendt voor het welzijn van haar kinderen. Maar vergeten wij niet, dat het aandeel in de goddelijke goederen van de gemeenschap der heiligen ons zal worden toegemeten naar de levendigheid van ons geloof en de vurigheid onzer liefde. Zorgen wij derhalve altijd, uit het geloof te leven door een trouwe en godvruchtige deelneming aan het H. Misoffer en andere kerkelijke Diensten, niet alleen op de Zondagen, maar ook op de dagen in de week. Trachten wij, door goede werken de heiligmakende genade en de liefde in ons zelve te vermeerderen. Beminnen wij elkander als broeders en zusters uit hetzelfde huisgezin, en vergeten wij de arme zondaars niet, opdat ook zij aan den vollen rijkdom der goederen van de gemeenschap der heiligen mogen deelachtig worden. 'i 58. Wie zijn buiten de gemeenschap der heiligen ? Buiten de gemeenschap der heiligen zijn: de verdoemden, — de niet-gedoopten, — de ketters en scheurmakers, — en die in den kerkelijken ban zijn. Buiten de gemeenschap zijn: 1°. De verdoemden. Dezen immers zijn door een onherroepelijk vonnis eeuwig van Christus gescheiden. 2°. De niet-gedoopten. „Zoo iemand niet herboren wordt uit water en den H. Geest, hij kan het rijk Gods niet ingaan". 111 17 Jo. III, 5. Daarom wordt het Doopsel de deur der Kerk genoemd, en wordt er van de doopleerlingen gezegd, dat zij zich nog slechts in het voorportaal bevinden. „Het eerste van alle Sacramenten — zegt Paus Eugenius IV — is het H. Doopsel, dat de deur van het geestelijk leven is; door het Doopsel immers worden wij ledematen van Christus en ingelijfd in het lichaam der Kerk" 1). 3°. De ketters. 158a. Wie zijn ketters? Ketters zijn zij, die wel gedoopt ■ zijn, maar ééne of meer waarheden van het katholiek geloof, tegen beter weten in, hardnekkig verwerpen. „Zonder hardnekkigheid zal ik wel kunnen dwalen — zegt de H. Augustinus — maar dan zal ik geen ketter zijn" 2). 1586. Mogen wij alle Protestanten ketters noemen? Neen; wij mogen niet alle Protestanten ketters noemen; want zij kunnen te goeder trouw dwalen. Het valt niet te betwijfelen, dat veel Protestanten te goeder trouw dwalen (blz. 215); maar deze te-goeder-trouw dwalenden verwerpen geen waarheden des geloofs tegen beter weten in en met hardnekkigheid. De ketters, d. i. zij, die tegen beter weten in, hardnekkig één of meer waarheden van het katholiek geloof verwerpen of er aan twijfelen, zijn buiten de Kerk. Tot de wezenseenheid der Kerk behoort op de eerste plaats de eenheid des geloofs, d. w. z. dat alle geopenbaarde waarheden, die als zoodanig door de Kerk worden voorgehouden, door allen zonder eenigen twijfel worden aangenomen. Alwie nu een waarheid met hardnekkigheid verwerpt of in twijfel trekt, scheidt zich af van de eenheid des geloofs. Daarom ook leert de H. Schrift, dat de ketters moeten geschuwd worden, omdat zij buitenstaanders zijn en niets met de geloovigen gemeen hebben (Mt. VII, 15; II Petr. II, ') Conc. Florent. Deer. pro Armenis, Denzinger, N. 696. 2) Ep. 16. 1—4; I Jo, II, 18, 19; Rom. XVI, 17) 1). De ketterij is tegelijk scheuring en uitbanning. 4°. De scheurmakers. 158e. Wie zijn scheurmakers? Scheurmakers of schismatieken zijn zij, die wel gedoopt zijn en de leer der ware Kerk belijden, maar gehoorzaamheid weigeren aan den Paus van Rome. Niet elke ongehoorzaamheid tegen den Paus is scheurmakerij, maar alleen die ongehoorzaamheid, welke een opstand is tegen den Paus, zoodat men aan hem niet onderworpen wil zijn, hem niet als hoofd wil erkennen. Hierbij dient opgemerkt, dat scheuring gewoonlijk reeds van den beginne af met ketterij gepaard gaat, en minstens spoedig in ketterij verloopt. Zoo ging het ook onzen Jansenisten. Alwie het oppergezag of de onfeilbaarheid van den Paus loochent, is ketter. De scheurmakers zijn buiten de Kerk. Tot de wezenseenheid der Kerk behoort de eenheid der gehoorzaamheid aan het bestuursgezag der Kerk. Deze eenheid verbreken de opstandelingen, die het gezag des Pausen verachten. Christus zelf heeft uitdrukkelijk verklaard, dat dezulken buiten de Kerk zijn: „Luistert hij niet naar de Kerk, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar". Mt. XVIII, 17. 5°. Die in den kerkelijken ban zijn. 158rf. Wie zijn in den kerkelijken ban? In den kerkelijken ban zijn zij, die om hunne misdaad, maar tot hun eigen bekeering, door de H. Kerk van hare gemeenschap zijn uitgesloten. ') Bellarm (Disp. de Controv. fide, III, 10) Palmieri (De Rom. Pont. Prol. § II) meenen, dat alleen de openbare ketters buiten de Kerk staan. Anderen meenen met Suarez (De fide, Disp. IX, S. 1, N. 24), dat ook geheime ketters, ja zelfs zij, die enkel aan inwendige ketterij schuldig zijn, van de kerkelijke gemeenschap zijn afgesneden. De laatsten beroepen zich op de Bulla Ineffabilis van Pius IX, waarin gezegd wordt, dat zij, die omtrent het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis „anders in hun hart durven gevoelen, als door Ons is bepaald, moeten weten, dat ze van de eenheid der Kerk afgevallen zijn". Denzinger, N. 1641. De kerkelijke straffen beoogen de bekeering van den schuldige en de handhaving der openbare kerkelijke tucht. De zwaarste onder alle kerkelijke straffen is de kerkelijke ban of excommunicatie (buiten-de-gemeenschap-stelling). De kerkelijke ban is een straf, waardoor iemand om zijn misdaad, met voorkennis der straf bedreven, wordt uitgesloten van de gemeenschap der Kerk, m. a. w. van alle gemeenschappelijke geestelijke goederen, waarover de Kerk te beschikken heeft, beroofd wordt J). Die in den ban zijn, mogen geen H. Sacramenten ontvangen, en moeten de kerkelijke begrafenis missen. De meest-voor-de-hand liggende misdaden, die met den kerkelijken ban gestraft worden, zijn: ketterij en scheuring; het lezen, bewaren en verdedigen van boeken van apostaten en ketters, waarin ketterij verdedigd wordt; het uitdagen tot, het aannemen van, het aangaan van een tweegevecht of duël; het mishandelen van geestelijke personen; het deelnemen aan de vrijmetselarij enz. De bekeering van den uitgebannen zondaar neemt de straf niet weg, maar is een reden voor de bevoegde overheid, om dezen van den kerkelijken ban te ontslaan. Ongedoopten, ketters en scheurmakers, die vrijwillig in dien toestand zijn, behooren op geenerlei wijze tot de Kerk, zijn gescheiden zoowel van haar ziel als van haar lichaam. Zijn zij integendeel zonder eigen schuld in dien toestand, dan kunnen zij, al zijn ze gescheiden van het lichaam der Kerk, toch behooren tot de ziel der Kerk door de heiligmakende genade, en zalig worden. Hetzelfde dient gezegd van iemand, die zonder zijn schuld in den kerkelijken ban is, ofwel, vóór de opheffing van den ban, een volmaakt berouw heeft over zijn zonden. ') P. de Brabandere, Jur. Can. Comp. N. 1408 ss. Lehmkuhl, Theo!. . Mor. II, 1127 s.s. Volgens de meest waarschijnlijke meening zijn alleen de bij name o-eëxcommuniceerden buiten de gemeenschap der Kerk. EEN EN TWINTIGSTE LES. OVER DE VERGIFFENIS DER ZONDEN EN OVER DE AFLATEN. X. Art.: De vergiffenis der zonden. 159. Wat balijden wij door de woorden: „de vergiffenis der zonden"? Door de woorden: „de vergiffenis der zonden" belijden wij, dat Christus aan de H. Kerk de macht verleend heeft, om alle zonden en alle straffen der zonden te vergeven. God is in zijn oneindige barmhartigheid altijd bereid, den zondaar de zonden te vergeven: „Zoo waar Ik leef, zegt de Heere God: Ik wil niet den dood des goddeloozen, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw zeer booze wegen! En waarom zoudt gij sterven, huis van Israël"? Ezech. XXXIII, 11. Als de vader van den verloren zoon, staat Hij als het ware op den uitkijk, of zijn verloren kind niet komt; als de goede herder zoekt Hij de woestijn af, om het verdwaalde schaap te vinden. Zelfs den meest verstokten zondaar wacht Hij met open armen: „Ik hield mijn handen den ganschen dag uitgestrekt naar een trouweloos volk een volk, dat Mij tot gramschap tart voortdurend". Is. LXV, 1—3. God was altijd — ook voor de menschen uit den tijd vóór Christus — een God vol barmhartigheid, maar toch zou de Kerk het groot bewijs zijner barmhartigheid zijn. Aan haar toch wilde Hij op de meest uitdrukkelijke wijze de macht verleenen, om alle zonden en ook alle zondenstraffen te vergeven. Alvorens echter aan zijn Kerk die macht te schenken, wilde Christus door een groot wonderteeken bewijzen, dat Hij zelf die macht bezat, die macht, welke alleen Gode toekomt. Toen men eens te Kapharnaüm een bedlegerigen lamme bij Hem bracht, sprak Hij: „Heb vertrouwen, zoon! uw zonden worden u vergeven". Eenige aanwezige Schriftgeleerden mompelden in hun hart: „Die mensch lastert God! Wie kan zonden vergeven, dan God alleen"? Jezus, hun gedachten doorschouwend, antwoordde: „Wat is gemakkelijker te zeggen: Uw zonden worden u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel"? Om nu te bewijzen, dat Hij God was en de goddelijke macht bezat, om zonden te vergeven, sprak Hij tot den lamme: „Sta op, neem uw bed op en ga naar huis"! En zoo gebeurde (Mt. IX, 2—8; Lc. V, 21—26). Diezelfde macht, waardoor Hij ook Maria Magdalena, Petrus, den goeden moordenaar hun zonden vergaf, [schonk Hij aan de Bisschoppen en de priesters zijner Kerk, die met de van Hem ontvangen macht en in zijn naam de zonden kunnen vergeven. De Bisschoppen en de priesters verklaren derhalve niet, dat God de zonde vergeeft, maar vergeven ook de zonde, gelijk Christus zelf de zonde vergaf. Aan de Bisschoppen en de priesters heeft God, die ons, zijn vijanden (Rom. V, 10), door den kruisdood van Jezus Christus met Zich verzoend heeft, de bediening der verzoening toevertrouwd (II Cor. V, 18—20). Om die bediening te vervullen, moesten zij niet alleen prediken, maar ook het H. Sacrament des Doopsels en der Biecht toedienen: „Gaat dan en onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes". Mt. XXVIII, 19. „Wier zonden gij vergeven zult, dien worden zij vergeven; en wier (zonden) gij houden zult, dien zijn zij gehouden". Jo. XX, 21—23. De Katechismus zegt: 1°. dat Christus aan de Kerk de macht verleend heeft, om alle zonden te vergeven. Gelijk er buiten de Kerk geen zaligheid is, zoo is er buiten de Kerk ook geen vergiffenis der zonden. Iemand, die door eigen schuld buiten de Kerk leeft, kan geen vergiffenis van zijn zonden verwerven, maar verzwaart elk oogenblik zijn zondenschuld. Wie integendeel zonder eigen schuld buiten de zichtbare Kerk is, kan door geloof, hoop en liefde tot de ziel der Kerk behooren, en in zooverre ook vergiffenis der zonden verkrijgen (bi. 93). De Katechismus zegt: alle zonden. Christus heeft de macht der Kerk niet beperkt tot een bepaald aantal of tot een 1) Hierover wordt later breedvoeriger gesproken bij de 44e en 5(k Les. bepaalde soort van zonde, maar Hij spreekt algemeen, zonder eenige beperking: Wier zonden enz. De Katechismus zegt: 2°. om alle straffen der zonden te vergeven. Als iemand een doodzonde bedrijft, beleedigt hij de oneindige Majesteit van God, wordt hij beroofd van Gods vriendschap door het verlies der heiligmakende genade, wordt zijn bezoedelde ziel een voorwerp van afschuw in het oog van God (zondenvlek), is hij tegenover God verplicht, de aangedane beleediging naar best vermogen te herstellen (zondenschuld) en bovendien schuldig aan eeuwige straffen (strafschuldigheid). Ook de dagelijksche zonde is een beleediging van God, die moet hersteld worden; maar zij berooft den mensch niet van de heiligmakende genade en van de vriendschap Gods, en maakt hem slechts schuldig aan tijdelijke straffen. De Kerk nu heeft de macht ontvangen, om niet alleen de zondenschuld, maar ook de straffen der zonde weg te nemen. Christus immers heeft tot Petrus gesproken: „Ik zal u de sleutelen van het Rijk der hemelen geven. En al wat gij zult gebonden hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn". Mt. XVI, 19. Ook aan de andere Apostelen werd de macht, om te binden en te ontbinden geschonken (XVIII, 18). Door deze woorden wordt aan de Kerk de macht verleend, den hemel te ontsluiten en alle banden te ontbinden, die de ziel zouden weerhouden, den hemel binnen te gaan. Wijl nu niet alleen de zondenschuld, maar ook de strafschuldigheid voor de ziel een beletsel is, om den hemel in te gaan, zoo volgt hieruit, dat de Kerk ook de straffen der zonden kan kwijtschelden. De Kerk kan derhalve alle zonden en ook alle straffen der zonden vergeven '). De leer over de vergiffenis der zonden moet ons vervullen met een grenzenloos vertrouwen op Gods oneindige barmhartigheid. Nochtans mag Gods oneindige barmhartigheid en de ') De geschiedenis getuigt, dat er in de 2e eeuw eenige Bisschoppen waren, die aan sommige zondaars de vergiffenis weigerden. Deze handelwijze was in strijd met het geloof en het gebod van Christus en was nooit de praktijk der Kerk. Zie Hurter, Theol. Dogm. Comp. III, N. 485—499. gemakkelijkheid, om vergiffenis der zonde te verwerven, voor ons geen aanleiding zijn, om ook gemakkelijk te zondigen. Er zijn, helaas! veel zondaars, wier leven een dooreenscnakeling is van biechten, van hervallen in de beleden zonden. De H. Petrus vergelijkt die zondaren met onreine dieren, die, na gewasschen te zijn, zich weer gaan wentelen in de modder (II Petr. II, 22). En de H. Paulus richt tot hen de verschrikkelijke bedreiging: „Veracht gij den rijkdom van zijn goedertierenheid en geduld en barmhartigheid? Weet gij niet, dat Gods goedertierenheid u tot bekeering leidt? Doch, ingevolge van uw verstoktheid en uw onboetvaardig hart, vergadert gij u een schat van toorn op den dag des toorns en der openbaring van het gerechtig oordeel Gods"! Rom. II, 4—6. Het is een punt des geloofs, dat men in de Kerk van alle zonden vergiffenis kan bekomen. Nu komt de vraag, welke middelen men daartoe moet gebruiken. Voor de verschillende zonden worden ook verschillende middelen aangewezen. 160. Hoe wordt de erfzonde vergeven? De erfzonde wordt vergeven door het Doopsel. De Katechismus spreekt eerst over de erfzonde, omdat deze in ons de eerste van alle zonden is. Onze ziel immers droeg, van het eerste oogenblik van haar bestaan, de erfsmet en was toen reeds in het oog van God schuldig en strafwaardig (9e Les). Het gewoon middel, om vergiffenis te bekomen van de erfzonde, is het H. Doopsel. Door ditzelfde Sacrament worden tevens alle vroegere persoonlijke zonden, en alle straffen der zonden kwijtgescholden (Vr. 359). Dit Sacrament kan voor hen, die niet in de gelegenheid zijn, het werkelijk te ontvangen, vervangen worden door het Doopsel van begeerte of een volmaakte liefde tot God, en het Doopsel des bloeds of den marteldood (Vr. 3606). Het Doopsel vergeeft wel de erfzonde, maar neemt de zondigbaarheid van den mensch niet weg. Ook gedoopten vallen in veel zonden. God evenwel is oneindig in ontferming en bereid, ook de zonden, zoowel groote als kleine, zijner ondankbare kinderen te vergeven. 161. Hoe werden de doodzonden vergeven, die na het Doopsel gedaan zijn? De doodzonden, die na het Doopsel gedaan zijn, worden vergeven door het Sacrament der Biecht en ook door een volmaakt berouw. De Biecht is door Christus ingesteld als een noodzakelijk middel tot vergiffenis der doodzonde, zoodat niemand, die wel kan, maar niet wil biechten, vergiffenis der doodzonde verhopen mag. Ook door het volmaakt berouw wordt zonder de Biecht de doodzonde vergeven, maar in dit berouw ligt uitdrukkelijk, of minstens stilzwijgend hei voornemen van te biechten opgesloten (50c en 51e Les). Mochten wij ooit in doodzonde vallen, gaan wij dan bij de eerste gelegenheid de beste rouwmoedig biechten, en verwekken wij zonder uitstel een volmaakt berouw, uit vrees, dat de dood ons verrasse. Wanneer wij nederig en vertrouwvol bij God de genade van het volmaakt berouw afsmeeken, zal de oneindig barmhartige God ons die kostbare gave niet weigeren. 162. Hoe worden de dagelijksche zonden ver¬ geven? De dagelijksche zonden worden vergeven door het Sacrament der Biecht en ook door gebeden en goede werken, maar nooit zonder berouw. 1°. Door het Sacrament der Biecht. Gelijk de doodzonde door een rouwmoedige Biecht en door het volmaakt berouw vergeven wordt, eveneens de dagelijksche zonde. Niet alleen echter door de Biecht, maar ook door het H. Oliesel, de H. Communie en — gelijk de godgeleerden algemeen Ieeren — door alle andere Sacramenten worden de dagelijksche zonden vergeven. 2°. Door gebeden en goede werken. Vooreerst kunnen de gebeden en de goede werken het berouw, dat voor de vergiffenis der zonde noodzakelijk is, bij God afsmeeken en verwerven, en daardoor niet onmiddellijk, maar door middel van dat verkregen berouw, de vergeving bewerken. Tweedens kunnen het gebed en de goede werken — in zooverre zij met berouw gepaard gaan — onmiddellijk de dagelijksche zonden vergeven. 3°. Maar nooit zonder berouw. God immers is oneindig heilig, en daarom verafschuwt Hij zelfs de kleinste zonde, en kan Hij derhalve geen zonde vergeven, zoolang de zondaar zich niet door berouw van de zonde verwijdert en de zonde niet vermijden wil. Wanneer nu zijn de gebeden en goede werken met berouw gepaard ? Zij zijn daarmede gepaard, zoo dikwijls iemand bidt, of een ander goed werk verricht, b. v. een aalmoes geeft, een versterving pleegt, om van God vergeving zijner zonden te bekomen. Alwie met deze meening bidt, een aalmoes geeft enz., bidt en geeft een aalmoes met een rouwmoedig hart. De Kerk heeft de macht, niet alleen om de zondenschuld, maar ook om de strafschuldigheid weg te nemen. 163. Hoevelerlei zijn de straffen der zonden? De straffen der zonden zijn tweeërlei: eeuwige straffen en tijdelijke straffen. De doodzonde maakt den zondaar aan eeuwige, de dagelijksche zonde aan tijdelijke straffen schuldig. De mensch kan bovendien nog schuldig zijn aan tijdelijke straffen als overblijfsel der eeuwige straffen, die tegelijk met de doodzonde vergeven zijn. 164. Hoe worden de eeuwige straffen vergeven? De eeuwige straffen worden vergeven door een goede Biecht en door een volmaakt berouw. Door een goede Biecht en door een volmaakt berouw wordt de doodzonde zelve vergeven, maar daarmede moet noodzakelijk de vergiffenis der eeuwige straffen gepaard gaan. De zondaar immers wordt, bij de vergeving der doodzonde, door de heiligmakende genade wederom kind van God en erfgenaam des hemels. Nu kan toch iemand, die kind van God en erfgenaam des hemels is, niet tegelijk schuldig zijn aan eeuwige straffen, niet tegelijk een voorwerp zijn van Gods eeuwigen haat en vervloeking. De Katechismus zegt, dat de eeuwige straffen door een goede Biecht en door een volmaakt berouw vergeven worden. Het kan zelfs gebeuren, dat het berouw zoo volmaakt is, dat ook elke tijdelijke straf wordt kwijtgescholden. Maar dit is slechts een uitzondering. Meestal zullen er tijdelijke straffen overblijven. De Protestanten beweren, dat, bij het vergeven van de zondenschuld, ook alle strafschuldigheid wordt weggenomen, zoodat God van de gerechtvaardigden geenerlei voldoening eischt voor vroeger zonden. Deze bewering is lijnrecht in strijd met de H. Schrift, die uitdrukkelijk getuigt, dat God om bedreven zonden, wier zondenschuld reeds vergeven was, tijdelijke straffen heeft toegediend. 1°. Adam werd door zijn geloof in den toekomstigen Verlosser en zijn volmaakt berouw uit zijn zonde gered (Sap. X, 2), en toch worden hem de zware tijdelijke straffen niet kwijtgescholden, waarmede God hem bedreigd had (GenIII, 17—19). De aarde werd geen paradijs meer, maar bleef een tranendal. 2°. Toen de Joden in de woestijn in opstand kwamen tegen Mozes en naar Egypte wilden terugkeeren, dreigde God, dit weerspannig volk te vernietigen. Mozes bad om vergiffenis en God antwoordde hem: „Ik heb vergeven volgens uw woord— Maar zij zullen het land niet zien, dat Ik onder eede aan hun vaderen beloofd heb". Num. XIV. 20, 23. 3°. Toen het volk van Israël in de woestijn om water morde, dat door den slag van Mozes' staf weldra uit de steenrots zou ontspringen, betoonden Mozes en Aaron te weinig vertrouwen in Gods goedheid, en al werd hun de zondenschuld vergeven, toch mochten zij om die fout het beloofde land niet binnengaan (Num. XX; Deuter. XXXIV). 4°. Koning David viel in overspel en bedreef doodslag. God zond tot hem den profeet Nathan, om den diep gevallen zondaar zijn misdaad te verwijten. Berouwvol bekent David zijn schuld: „Ik heb gezondigd tegen den Heer". De profeet getuigt hem, dat God zijn zonde vergeeft: „De Heer heeft uw zonde weggenomen". Toch zal de dood van zijn kind op den zevenden dag, ondanks de strenge boetpleging van David, de straf zijner zonde zijn (II Reg. XII). Het concilie van Trente heeft dan ook te recht verklaard, dat deze waarheid door God geopenbaard is, en den banvloek uitgesproken tegen eenieder, die beweren zou, „dat geheel de straf tegelijk met de zondenschuld altijd door God vergeven wordt" 1). 165. Waardoor kunnen wij kwijtschelding bekomen van de tijdelijke straffen? Wij kunnen kwijtschelding van de tijdelijke straffen bekomen: 1°. door de Biecht; 2°. door geduld in tegenspoed en lijden; 3°. door gebed, goede werken en vooral door de H. Mis; 4. door het verdienen van aflaten. 1°. Door de Biecht. Door de Biecht worden veel tijdelijke straffen vergeven, niet alleen om het berouw, niet alleen om de belijdenis, die altijd min of meer met pijnlijke beschaming gepaard gaat, maar vooral door de H. Absolutie of de eigen werkdadigheid van het H. Sacrament. Ook de voldoening of penitentie, door den biechtvader opgelegd, werkt krachtiger dan elk andere boetpleging, omdat zij als onderdeel van het H. Sacrament der Biecht een sacramenteele kracht bezit, om kwijtschelding van tijdelijke straffen te verkrijgen. Hieruit blijkt, hoe nuttig het is, dikwijls met een waar berouw de reeds vergeven doodzonden, en ook alle dagelijksche zonden te biechten. Nochtans mogen wij ons hiermede niet tevreden stellen, maar moeten wij ook nog andere middelen gebruiken, om kwijtschelding van onze tijdelijke straffen te bekomen. 2°. Door geduld in tegenspoed en lijden. „Niet alleen door boetplegingen, die wij uit eigen beweging tot bestraffingder zonde op ons nemen, of die ons door het vonnis van den priester naar de maat der zonde worden opgelegd, maar ook — wat een allergrootst bewijs van Gods liefde is — door tijdelijke kastijdingen, door God ons toegebracht en door ons met geduld gedragen, kunnen wij bij God den Vader ') Sess. XIV, can. 12, Sess. VI, can. 30; Denzinger, N. 922, 840. door Jezus Christus voldoen" !). Nu is het wel waar, dat de tegenspoed en het lijden niet afhankelijk zijn van onzen vrijen wil, maar „toch zijn zij — gelijk de H. Thomas zegt — in zeker opzicht in onze macht, namelijk in zooverre wij ze geduldig verdragen, en de mensch zoo van den nood een deugd maakt" 2). 3°. Door gebed, goede werken en vooral door de H. Mis. Door het gebed kunnen wij Gods barmhartigheid over ons afsmeeken. Door de goede werken, in staat van genade verricht, kunnen wij voor onze zonde voldoen, d. w. z. kwijtschelding van tijdelijke straffen verdienen. Al de goede werken kunnen tot drie soorten worden teruggebracht n. 1. tot bidden, vasten en aalmoezen geven 3). Al deze werken zijn lastig voor de bedorven natuur van den mensch, en daardoor geschikt, om aan God voldoening te brengen. Nochtans ontleenen al onze voldoeningen haar bovennatuurlijke waarde aan Christus, „in wien wij verdienen, in wien wij voldoen, waardige vruchten van boetvaardigheid voortbrengend, die uit Hem kracht hebben, door Hem aan den Vader aangeboden, en om Hem door den Vader worden aangenomen 4). De H. Schrift getuigt, dat wij door goede werken voor de tijdelijke straffen kunnen voldoen. „Wanneer mijn volk zich bekeert en Mij aanroept, en mijn aangezicht zoekt en boete doet over zijn zeer booze wegen, dan zal Ik hen verhooren uit den hemel en hun zonden vergeven en hun land genezen". II Paral. VII, 14. „Indien dat volk boete doet over zijn kwaad dan zal ook Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik gedacht heb aan hetzelve te zullen doen". Jerem. XVIII, 8 5). Daarom ook geeft de H. Schrift den raad, de zonden af te koopen door aalmoezen (Dan. IV, 24), en wordt er van de aalmoes gezegd, dat zij van alle zonde en van den dood verlost (Tob. IV, 11). Passen wij nu op ons zelve het woord toe van den H. Augus- tinus: „De zonde kan niet ongestraft blijven zij worde dan door u zeiven gestraft, opdat gij niet om haar gestraft wordet" 6). *) Conc. Trid. sess. XIV, cap. 9. 2) Suppl. q. 15, a. 2, ad 1. 3) q. 15, a. 3. 4) Conc. Trid. sess. IV, cap. 8, Denzinger, N. 905. 5) Hier wordt God op menschelijke wijze sprekend voorgesteld. 6) Sermo 20, N. 2. Alle goede werken, in staat van genade en met geloof verricht, verkrijgen van God nieuwe weldaden, verdienen den hemel, lossen de strafschuld der zonden af. Trachten wij dan elk oogenblik des levens door goede werken nieuwe weldaden voor ons zelve en voor anderen bij God af te smeeken, ons rijker schatten in den hemel te koopen, en de strafschuld voor ons en voor anderen af te betalen, opdat bij den dood geen strafschuldigheid ons belette, aanstonds de verdiende erfenis des hemels te genieten. De Katechismus zegt, dat wij vooral door de H. Mis enz. In de H. Mis immers wordt dezelfde Christus op onbloedige wijze geslachtofferd, die eenmaal aan het kruis Zich op bloedige wijze geofferd heeft. Daarom is de H. Mis een werkelijk zoenoffer, dat voor de zonden en straffen der zonden wordt opgedragen 1). Willen wij door het H. Sacrificie der Mis vergiffenis onzer tijdelijke straffen erlangen, dan moeten wij bij de H. Mis „tot God naderen met een rechtzinnig gemoed, een oprecht geloof, een vermorzeld en berouwvol hart" 2). 4°. Door het verdienen van aflaten. De kerkvergadering van Trente heeft tegen de valsche hervormers als geloofswaarheid afgekondigd: 1°. Dat de Kerk de macht bezit, om aflaten te verleenen; 2°. dat het gebruik der aflaten voor het christenvolk zeer heilzaam is 3). Onder al de leerstukken van het katholiek geloof is er wellicht geen enkel door veel Protestanten uit moedwil zoo verdraaid, door anderen uit onwetendheid zoo verkeerd begrepen, als de leer over de aflaten. Een enkele oogslag in den Roomschen Katechismus zou de goedwillige andersdenkenden weldra van hun dwaling genezen. Met den Katechismus zullen wij zien, dat door de aflaten geen enkele zondenschuld vergeven wordt, veel minder nog toekomstige zonden worden kwijtgescholden 4). l) Conc. Trid. sess. XXII, cap. 2, Denzinger, N. 940. 2) Conc. Trid. 1. c. 3) Sess. XXV, Decret. de Purgatorio Denzinger, N. 989. 4) Over den laster, dien de Protestanten met betrekking- tot de aflaten tegen de Kerk hebben rondgestrooid, leze men G. A. Meijer, Johann Tetzel; Janssen An meinen Kritiker, S. 66—81; Geschiedvervalsching, N. 38. 166. Wat is een aflaat? Een aflaat is eene kwijtschelding van tijdelijke straffen, die ons door de H. Kerk verleend wordt. 167. Wordt door de aflaten de zonde zelf ver¬ geven? Door de aflaten wordt niet de zonde zelf vergeven, maar worden alleen tijdelijke straffen kwijtgescholden, die na de vergiffenis der zonden zijn overgebleven. 1°. Door de aflaten wordt niet de zonde zelf vergeven, al is die zonde nog zoo klein. Om door een aflaat kwijtschelding te verkrijgen van tijdelijke straffen, welke men door de een of andere zonde heeft ingeloopen, moet eerst de zondenschuld zijn uitgeboet. Men kan derhalve door den aflaat kwijtschelding verkrijgen van tijdelijke straffen, die, na de vergeving der zondenschuld en der eeuwige straf, nog zijn overgebleven van doodzonden, die men reeds rouwmoedig gebiecht heeft, alsmede van de tijdelijke straffen van dagelijksche zonden, die door de Biecht, door goede werken enz. vergeven zijn. Wanneer de Kerk soms bij het verleenen van aflaten het woord vergiffenis der zonden gebruikt, moet dit verstaan worden van de straf der zonden. 2°. Door de aflaten worden alleen tijdelijke straffen kwijtgescholden. De eeuwige straffen worden tegelijk met de doodzonde vergeven door een goede Biecht of door een volmaakt berouw (Vr. 164). De aflaat is een kwijtschelding niet van straffen, die men bij de kerkelijke rechtbank (b. v. kerkelijke ban), maar van straffen, die men bij God schuldig is. Wie derhalve een aflaat verdient, krijgt kwijtschelding van straffen, die Hij van Gods straffende gerechtigheid hier of hiernamaals te wachten had l). ') De tegenovergestelde dwaling van Luther (thesis 19) werd door Paus Leo X in de bul Exsurge Domine (15 Juni 1520) veroordeeld. Dezelfde dwaling werd vernieuwd door de jansenistische synode van Pistoja in 1786, en veroordeeld door Pius VI in de bul Auctorem fidei (28 Aug. 1794) Denzinger, N. 759, 1540. 3°. De aflaat is een kwijtschelding van straffen, maar ontslaat niet van verplichtingen, die men door de zonde heeft opgeloopen. Zoo ontslaat b. v. de aflaat niet van de verplichting, het onrechtvaardig verkregen goed terug te geven, de gekrenkte eer te herstellen enz. 4°. De aflaat wordt verleend buiten de Biecht. Om aflaten te verleenen, is de priesterlijke macht niet voldoende en ook niet noodig. Het verleenen van aflaten is een uitoefening der openbare rechtsmacht, die door Christus aan zijn Kerk geschonken is. De Paus heeft volle rechtsmacht over geheel de Kerk, is de beheerder van haar geestelijke schatten, en kan derhalve alle, ook volle aflaten verleenen aan de geheele Kerk, niet alleen voor de levenden, maar ook voor de dooden. De Bisschoppen kunnen alleen aflaten verleenen aan hun diocesanen, en slechts volgens de mate, hun door den Paus toegestaan 1). Volgens de bestaande kerkelijke wetgeving kunnen zij op den dag eener kerkwijding een aflaat van één jaar, en bij andere gelegenheden een aflaat van vijftig dagen verleenen. De Aartsbisschoppen kunnen voor hun kerkprovincie bij de kerkwijding denzelfden aflaat verleenen en bij andere gelegenheden een aflaat van honderd dagen 2). De Paus en de Bisschoppen geven aflaten uit eigen macht, d. w. z. krachtens de macht, die aan hun ambt verbonden is. Anderen, die aflaten verleenen, zooals b. v. apostolische vicarissen, prefecten vicarissen-generaal, abten enz. vermogen dit slechts krachtens de macht, die door den Paus of de Bisschoppen op hen wordt overgedragen; zij treden derhalve op enkel als gevolmachtigden van den Paus of van den Bisschop. Christus zelf schonk aan den Paus en aan de Bisschoppen de macht, om aflaten te verleenen. Tot Petrus sprak Hij: „Aan u zal Ik de sleutels van het Rijk der hemelen geven. En al wat gij gebonden zult hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij ontbonden zult hebben op aarde, zal ') Suppl. q. 26, a. 3. 2) Conc. Later. IV, can. 62; Decreet v. d. H. Congr. der Aflaten, van den 28n Aug'. 1903. ook in den hemel ontbonden zijn". Mt. XVI, 19. Ook aan de andere Apostelen gaf Christus de macht, om alles te binden en te ontbinden (Mt, XVIII, 18). Deze macht is op de opvolgers van Petrus en der Apostelen overgegaan (bl. 16). De macht, om alle beletselen, die den ingang des hemels versperren, weg te nemen, kan onmogelijk beperkt worden tot de macht, om de zonden in de Biecht te vergeven, want de woorden der machtsverleening luiden zonder eenige beperking. Wij zien dan ook, dat de kerkelijke Overheid van den beginne af buiten de Biecht tijdelijke straffen kwijtgescholden of aflaten verleend heeft. Reeds de Apostel Paulus schonk een aflaat. Hij had een inwoner van Corinthe om de misdaad van bloedschande uit de kerkelijke gemeenschap verbannen en aan den satan overgeleverd, opdat hij boetvaardigheid zou doen en zijn ziel redden (I Cor. V, 1—5). Toen de Apostel later vernam, dat die zondaar tot inkeer gekomen was, schold hij hem de straf kwijt. Paulus was niet te Corinthe, heeft derhalve de straf niet in, maar buiten de Biecht vergeven; Paulus vergaf die straf in den persoon van Christus, d. i. in den naam en op het gezag van Christus, zoodat ook bij God de straf vergeven werd (II Cor. II, 5—11). Van de apostolische tijden af tot nu toe heeft het gebruik van aflaten te verleenen voortbestaan. In de eerste eeuwen werden de aflaten verleend in den vorm van verzachting der kerkelijke boete. Volgens de oude kerkelijke tucht moesten zij, die bij een kerkvervolging afvallig werden, en in het algemeen ook zij, die zich aan groote misdaden schuldig maakten, zware boete doen. Hij, die in 't openbaar God gelasterd had, moest 7 Zondagen aan de kerkdeur blijven staan; den laatsten Zondag zelfs blootsvoets en met een koord om den hals; daarenboven moest hij 7 Vrijdagen te water en te brood vasten. Een zoon, die zijn ouders verwenschte, moest 40 dagen te water en te brood vasten. Moord met voorbedachten rade werd gestraft met levenslange boete en de moordenaar mocht slechts in het uur des doods het H. Sacrament des Altaars ontvangen. Overspel werd gestraft met 7 of 10 jaar boete. Er bestond ook boete voor kleinere zonden: hij, die onder de H. Diensten in de kerk zat te III 18 praten, moest 10 dagen vasten op water en brood l). Na volbrachte boete werden zij ten volle met de Kerk verzoend, tot de H. Communie toegelaten, en ook bij God ontheven van alle straf. In sommige gevallen werden de boetelingen vóór den vastgestelden tijd met de Kerk verzoend, waardoor tevens bij God de straf kwijtgescholden werd. Dit gebeurde vooral op het verzoek der martelaren, wier lijden en dood als plaatsvervangende voldoening voor de boetelingen beschouwd werd. Die vergeving van straffen had niet alleen kracht voor de rechtbank der Kerk, maar ook voor de rechtbank Gods 2). Oude kerkvergaderingen, zooals b. v. het concilie van Ancyra, (314) can. 2 en 3, de algemeene kerkvergadering van Nicea (325) cap. 12, verklaarden, dat de Bisschoppen den boetetijd om den ijver der boetelingen konden verkorten. Toen in de 8e eeuw de kerkelijke boete in onbruik raakte, nam de aflaat ook een anderen vorm aan. In plaats van de de strenge boetplegingen van vroeger kwamen gebed, vasten en aalmoezen. Onder de goede werken, waaraan aflaten verbonden waren, moeten nog genoemd worden de bedevaarten naar Jeruzalem, Rome en Compostella. De aflaten waren gewoonlijk slechts gedeeltelijke, maar sinds de lle eeuw komen, ofschoon zelden, ook volle aflaten voor. In het jaar 1095 verleende Urbanus II een vollen aflaat aan de deelnemers der kruisvaart. Sinds het jaar 1300 kwam onder het pausschap van Bonifatius VIII de Jubilee-aflaat, die aanvankelijk tot Rome beperkt bleef en slechts om de honderd jaren zou terugkeeren, maar later, wat plaats en tijd betreft, veel uitgebreid werd 3). In later eeuwen begon de Kerk een rijker gebruik te maken van haar macht, en haar schatkist wijder te openen. De Christenen der later eeuwen zondigen niet minder, dan de geloovigen der eerste eeuwen, en deinzen bovendien terug voor de strenge boetplegingen, waaraan zich deze laatsten in hun levendig geloof bereidwillig onderwierpen. Om nu haar kinderen, die zoo zwak in het geloof geworden zijn, aan Gods straffende gerechtigheid 1) Zie Beringer, Die Ablasse, S. 16; Albers, § 11, 17, 49, 81. 2) Dit blijkt overtuigend uit verschillende brieven van den H. Cyprianus, alsmede uit de geschriften van Tertulliaan. Zie Hurter, Theol. dogm. Comp. III, N. 584. 3) Zie Beringer, S. 38; Kirchenlexicon, I S. 99. te onttrekken, past zij in onze dagen, door het verleenen van aflaten, in ruimer mate de voldoeningen van Christus en der heiligen toe, dan zij dit vroeger gedaan heeft. 167a. Wat past de H. Kerk op ons toe, als zij ons aflaten verleent ? Als de H. Kerk ons aflaten verleent, pa3t zij op ons toe de oneindige voldoeningen van Christus en de overvloedige voldoeningen der Heiligen. Christus heeft bij God voldaan voor onze zonde, en zijn voldoeningen zijn oneindig om de oneindige waarde zijner goddelijke persoonlijkheid. Bij de oneindige voldoeningen van Christus komen nog de overvloedige voldoeningen der heiligen (bl. 241). Al deze voldoeningen vormen den geestelijken schat der Kerk. Er is nochtans een groot verschil tusschen de voldoeningen van Christus en die der heiligen. De voldoeningen van Christus zijn oneindig, en daarom is de schat der Kerk oneindig rijk, ook zonder die der heiligen. Ook zonder deze zou die schat door de aflaten nimmer worden uitgeput. De voldoeningen van Christus ontleenen haar waarde niet aan een ander, maar uitsluitend aan zijn eigen persoonlijkheid, terwijl integendeel die der heiligen al haar waarde verkrijgen door de verdiensten van Christus. De leer der Kerk over haar geestelijken schat verduistert derhalve niet de verdiensten en de voldoeningen van Christus, maar stelt ze in voller licht. De overvloedige voldoeningen der heiligen worden door God niet vergeten; ze gaan niet vruchteloos verloren, maar komen krachtens de gemeenschap der heiligen aan de noodlijdenden dier gemeenschap ten goede. De leer, dat de Kerk een schat bezit, bestaande uit de voldoeningen van Christus en van de heiligen, hangt innig samen met de geloofsleer (fidei proximum). Deze waarheid werd geleeraard door Paus Clemens VI J) en de tegenovergestelde dwaling van Luther en van de Jansenisten werd door de Kerk veroordeeld2). l) Extrav. Unigenitus, (25 Jan. 1343), Denzinger, N. 550—552. 2) Leo X, Exsurge Domine, (15 Juni 1520), Denzinger, N. 757; Pius VI, Auctorem fidei, (28 Aug\ 1794), Denzinger, N. 1541. De Katechismus zegt: „Als de Kerk ons aflaten verleent, past zij op ons toe de oneindige voldoeningen van Christus en de overvloedige voldoeningen der Heiligen". In eiken aflaat voor de levenden ligt een vrijspraak en tegelijk een afbetaling der strafschuld. Als de Kerk een aflaat verleent, ontslaat zij, krachtens de rechtsmacht van Christus ontvangen, haar onderdaan van tijdelijke straffen. Daar evenwel in de tegenwoordige heilsorde geen zonden- of strafschuld wordt kwijtgescholden zonder voldoening, betaalt de Kerk tegelijk aan God uit haar schatkist van voldoeningen, wat haar onderdaan Gode aan straf schuldig is. Zoo is dan de aflaat een rechterlijke vrijspraak, maar gepaard met afbetaling der strafschuld uit de schatkist der Kerk. 168. Hoevelerlei aflaten zijn er? De aflaten zijn tweeërlei: volle aflaten en gedeeltelijke aflaten. Door den vollen aflaat worden alle tijdelijke straffen der zonden kwijtgescholden. Sterft iemand b.v. in zulk een gesteltenis, dat hij geheel en onverminderd den vollen aflaat van den pauselijken zegen in het doodsuur verdient, dan gaat zijn ziel onmiddellijk ten hemel. Door gedeeltelijke aflaten wordt slechts een bepaalde hoeveelheid straf kwijtgescholden. Door het verdienen van een gedeeltelijken aflaat is men derhalve niet uiteraard van alle straffen bevrijd, maar alleen in het geval, dat de verschuldigde straf de waarde van den gedeeltelijken aflaat niet te bovengaat. Gedeeltelijke aflaten zijn b.v. een aflaat van 50 dagen, van 1 jaar, van 30 jaren enz. De aflaten van duizend jaren of langer nog zijn onecht, of minstens zeer verdacht. Door het decreet Urbis et Orbis van den 26" Mei 1898 zijn ze — mochten ze ooit bestaan hebben — afgeschaft '). Wat beteekent een aflaat van 50 dagen, 1 jaar enz.? Dit beteekent niet, dat men door zulk een aflaat verlost wordt van 50 dagen of 1 jaar lijdens in het vagevuur, maar *) Zie het decreet van den 1011 Aug\ 1899 bij Beringer, S. 124. dat men door zulk een aflaat kwijtschelding ontvangt van dezelfde tijdelijke straffen, welke door God werden kwijtgescholden aan hen, die volgens de oude kerkelijke wet 50 dagen of 1 jaar boete deden. Wij weten evenwel niet, hoeveel tijdelijke straffen door God om die boete werden vergeven. 169. Wat wordt er vereischt, om een aflaat te verdienen? Om een aflaat te verdienen wordt vereischt: 1°. dat men in staat van genade is; 2°. dat men de voorgeschreven werken nauwkeurig volbrengt; 3». dat men de meening heeft om een aflaat te verdienen. 1°. Dat men in staat van genade is. „Een dood lid — zegt de H. Thomas — staat niet onder den invloed van de andere levende leden" J). Hierbij komt nog, dat het nooit in de bedoeling der kerkelijke Overheid lag, door aflaten de voldoeningen van Jezus Christus en zijn heiligen toe te passen op zielen, die in staat van doodzonde zijn en hierdoor in vijandschap verkeeren met Jezus Christus. Bovendien worden er nooit tijdelijke straffen vergeven aan iemand, die nog aan eeuwige straffen schuldig is. Worden er echter voor het verdienen van een aflaat meerdere werken vereischt, dan is het voldoende in staat van genade te zijn — behoudens bijzonder voorschrift — wanneer het laatste werk wordt volbracht. De reden is, omdat eerst door het volbrengen van het laatste werk de aflaat wordt toegepast. Wordt er b. v. voor een vollen aflaat vereischt, dat men de kerk bezoekt, rouwmoedig biecht en waardig communiceert, dan kan men dien aflaat verdienen, al heeft men vóór de Biecht het kerkbezoek in staat van doodzonde afgelegd. Om een vollen aflaat geheel en onverminderd te verdienen, is de staat van genade niet genoeg, maar moet men bovendien ') Suppl. q. 27, a. 1, Sed contra. zuiver zijn van elke dagelijksche zonde; want zoolang de zonde er is, blijft ook de strafschuldigheid. Om dezelfde reden kan men ook door een gedeeltelijken aflaat geen vergiffenis krijgen van de straffen eener dagelijksche zonde, die nog niet vergeven is. Om een aflaat voor zich zeiven te verdienen, moet men in staat van genade zijn. Maar is dit ook noodzakelijk, om een aflaat te verdienen voor de geloovige zielen? Hoewel de meeste godgeleerden de vraag bevestigend beantwoorden, zijn er toch velen, die leeren, dat het niet noodig is, tenzij als voorwaarde van den aflaat de staat van genade voorgeschreven wordt. De reden hiervan is, dat de aflaat niet op den zondigen mensch, maar op de heilige ziel des vagevuurs wordt toegepast. Hieruit volgt, dat men volgens deze meening, b. v. de aflaten van den kruisweg, ook in staat van doodzonde, voor de zielen des vagevuurs verdienen kan. 2°. Dat men de voorgeschreven werken nauwkeurig volbrengt. Men moet alle voorgeschreven werken met een godvruchtig en rouwmoedig hart nauwkeurig volbrengen. Men mag geen enkel werk achterlaten, en men moet ze bovendien op den vastgestelden tijd verrichten. Zou men, hetzij uit moedwil, hetzij ook uit onwetendheid of onmacht, een voorgeschreven voorwaarde, of een merkelijk deel ervan niet vervullen, dan verdient men den aflaat niet. Zoo kan b. v. een bedlegerig zieke den aflaat eener bedevaart niet verdienen; zoo blijft iemand, die uit vergissing een andere, dan de aangewezen kerk bezoekt, van den aflaat verstoken. Hierbij dient echter opgemerkt, dat voor onmachtigen de voorgeschreven werken zeer dikwijls in andere veranderd worden !). Zou iemand een betrekkelijk zeer klein gedeelte der voorgeschreven werken achterlaten, b. v. uit verstrooidheid een of twee Weesgegroeten van een voor den aflaat voorgeschreven rozenhoedje overslaan, dan zou hij den aflaat niet verliezen 2). ') Personen, die aanhoudend ziek zijn, of ten gevolge van een voortdurend natuurlijk beletsel niet in staat zijn hun woning' te verlaten, kunnen alle volle aflaten verdienen, waarop ze recht hebben, indien ze, na gebiecht te hebben, de H. Communie en het kerkbezoek vervangen door een ander godvruchtig werk, hun door den biechtvader opgelegd. 2) Berinoer, S. 79. Met een werk, waartoe men reeds op zonde verplicht is, kan men niet volstaan, om den aflaat te verdienen, tenzij de Paus het toestaat. Zoo kunnen b. v. het breviergebed, het vasten op een geboden vastendag de gebeden of het vasten, dat voor een aflaat is voorgeschreven, niet vervangen. Nochtans kan men, krachtens het decreet van den lln Juni 1901, wel de aflaten verdienen, waarmede de gebeden en goede werken verrijkt zijn, die ons als penitentie door den biechtvader worden opgelegd. 3°. Dat men de meening heeft, om een aflaat te verdienen. Hiertoe wordt echter niet vereischt, dat men bij eiken aflaat als het ware bij zich zeiven zegt: „Door dit werk wil ik een aflaat verdienen", maar het is voldoende, dat men eenmaal den aflaat gewild heeft en dien wil niet heeft herroepen. Het is zelfs niet noodzakelijk te weten, dat een werk met aflaten verrijkt is. De algemeene meening, om alle aflaten te verdienen, die — ook buiten ons weten — aan de werken, welke wij doen zullen, zijn verbonden, is voldoende. Aan de vereischte meening wordt zeker voldaan, als men bij het morgengebed de meening vormt, alle aflaten te verdienen, waarmede de werken verrijkt zijn, die wij op den dag verrichten zullen. De Katechismus leert, wat er in het algemeen vereischt wordt, om aflaten te verdienen. Wij zullen hier nog de vraag stellen: Wat wordt er gewoonlijk' vereischt voor een vollen aflaat? Gewoonlijk worden vereischt: 1°. een rouwmoedige Biecht, 2°. een waardige H. Communie, 3°. een kerkbezoek en 4°. een gebed volgens de meening van Z. H. den Paus. 1°. Een rouwmoedige Biecht. Als een rouwmoedige Biecht als voorwaarde gesteld is, moeten ook zij biechten, die in staat van genade zijn, maar voor hen is het niet noodig, de H. Absolutie te ontvangen. Omtrent de Biecht zij hier opgemerkt: a. Men kan biechten reeds twee dagen vóór het feest of den dag, waaraan de aflaat verbonden is, en zelfs drie dagen, als het een aflaat geldt, die meermalen op denzelfden dag kan verdiend worden (toties quoties). — Decreet Quo Christi fideles van den 11" Maart 1908. — Zulke aflaten zijn de Portiunkula-aflaat van den H. Franciscus, de aflaat op het feest van den H. Rozenkrans in kerken, waar de broederschap gevestigd is enz. b. Zij, die gewoon zijn zonder wettig beletsel eens per week te biechten, volstaan met die wekelijksche Biecht voor alle voorkomende aflaten. Het doet niets ter zake, op welken dag der week men biecht. Zou iemand op Maandag van deze en op Zaterdag der volgende week biechten, dan voldoet hij aan de voorwaarde. De gewoonte der wekelijksche Biecht wordt niet verbroken, al zou men in het jaar een week of drie, vier de Biecht achterlaten. c. Zij, die dagelijks plegen te communiceeren — al zouden zij eens of tweemaal per week de H. Communie niet ontvangen — kunnen zonder wekelijksche Biecht alle aflaten verdienen. Zij zijn aan geen bepaalden biechttermijn gebonden. — Decreet „Sanctissimo" van den 14" Januari 1906. — 2°. Een waardige H. Communie, a. De H. Communie kan daags vóór den feestdag of den dag, waaraan een aflaat verbonden is, ontvangen worden, b. De paaschcommunie, hoewel verplichtend, is voldoende om den aflaat, die op den dag der H. Communie of den volgenden dag valt, te verdienen. Nochtans kan, zonder een bijzonder voorrecht, een en dezelfde H. Communie niet dienen, om aan den paaschplicht te voldoen en den vollen aflaat van het Jubilee, of in den vorm van Jubilee verleend, te verdienen. Hetzelfde dient gezegd van de jaarlijksche biecht van verplichting, c. Eén en dezelfde Biecht en H. Communie zijn voldoende, om meerdere volle aflaten te verdienen. 3°. Het kerkbezoek, a. Als het kerkbezoek voorgeschreven wordt, moet men de aangewezen kerk bezoeken, b. Men kan het kerkbezoek reeds doen daags vóór den dag, waarop de aflaat valt, en wel vaij 's middags 12 uren af (S. Congreg. Off. 26 Jan. 1911) !). c. Wil men meerdere aflaten verdienen, waarvoor een kerkbezoek als voorwaarde gesteld is, dan moet men voor eiken aflaat een afzonderlijk bezoek doen. Bij gevolg moet men na ieder bezoek de kerk verlaten. Het kerkbezoek kan ook vóór de deur der kerk verricht worden, als de kerk gesloten is. d. Het kerkbezoek kan voor zieken door den ') Zie Kath. St. IX, 97. biechtvader in een ander goed werk veranderd worden. e. Het kerkbezoek en de gebeden (zie 4°.) kunnen zoowel vóór als na de andere voorgeschreven werken (b. v. Biecht, Communie) verricht worden. 4°. Een gebed volgens de meening van Z. H. den Paus. d. w. z. voor de verheffing der katholieke Kerk, de uitroeiing der ketterijen en scheuringen, de bekeering der zondaren, den vrede en de eendracht der christenvorsten, en de andere noodwendigheden der christenheid. a. Men voldoet aan deze voorwaarde met vijfmaal het Onze Vader en het Weesgegroet of andere gebeden van denzelfden duur te bidden, b. Wordt er voorgeschreven, dat men een kerk moet bezoeken en in die kerk de gebeden verrichten, dan is men aan dit voorschrift gebonden, maar anders voldoet men met elders te bidden, c. Zijn de gebeden voor verschillende aflaten als voorwaarde gesteld, dan moeten zij voor eiken aflaat herhaald worden, tenzij de Paus anders beschikt1). 170. Kunnen wij de aflaten toevoegen aan de zielen in het vagevuur? Ja; wij kunnen de aflaten toevoegen aan de zielen in het vagevuur, als de Kerk dit uitdrukkelijk toestaat. Wij kunnen geen aflaten verdienen voor levenden, maar we! voor de zielen in het vagevuur. Dat de aflaten aan de zielen in het vagevuur kunnen toegevoegd worden, blijkt uit de leer der Kerk, die de tegenovergestelde bewering van Luther en de Jansenisten van Pistoja veroordeelde 2), en reeds sinds veel eeuwen dergelijke aflaten verleende. De reden, waarom wij door aflaten de zielen des vagevuurs kunnen helpen, ligt in de gemeenschap der heiligen. Gelijk wij door onze eigen voldoeningen, krachtens die ) Zoo maakte Pius X (12 Juni 1907) een uitzondering voor dèn Kruisheeren-aflaat en dien van den Rozenkrans, zoodat men den eersten tegelijk met den tweeden verdienen kan. Het voorschrift blijft echter bestaan, dat men ook in dat geval minstens 5 tientjes (op denzelfden dag*, al worden ze ook gescheiden) moet bidden en naar best vermogen de geheimen van den rozenkrans moet overwegen. 2) Leo X, Exsurge Domine, Denzinger, N. 762; Pius VI, Auctorem fidei, Denzinger, N. 1542. geestelijke gemeenschap, de zielen kunnen helpen, eveneens kunnen wij de zielen te hulp komen met de voldoeningen van Christus en de heiligen, zoo dikwijls de Kerk die schatten te onzer beschikking stelt. Vroeger hebben wij gezien (bl. 276), dat in eiken aflaat voor de levenden een vrijspraak en afbetaling ligt. Wijl de zielen des vagevuurs buiten de rechtsmacht der Kerk zijn, kunnen zij door den Paus niet vrijgesproken, of van straf ontslagen worden. De aflaten kunnen op de zielen slechts bij wijze van voorbede worden toegepast. Als de Kerk aflaten voor de geloovige zielen verleent, maakt zij gebruik van haar rechtsmacht, om de levenden in staat te stellen, door goede werken die aflaten te verdienen, en offert zij aan God door bemiddeling harer aflaat-verdienende geloovigen de voldoeningen van Christus en van de heiligen tot lafenis der lijdende zielen. Bij een aflaat voor de overledenen treedt de Kerk biddend en smeekend voor den rechterstoel Gods, maar tegelijk draagt zij in haar handen de voldoeningen van Christus en van de heiligen, om deze tot afbetaling der strafschuld aan te bieden. En deze voorbede, deze opdracht, door Christus' Bruid verricht, wordt nimmer door God verstooten. Heeft een aflaat altijd zijn volle uitwerking, m. a. w. wordt b. v. door een vollen aflaat onfeilbaar zeker alle tijdelijke straf aan den levende vergeven, of een ziel uit het vagevuur verlost? 1°. Een aflaat voor de levenden heeft altijd zijn volle uitwerking, zoodat door een vollen aflaat alle tijdelijke straffen worden kwijtgescholden, indien ten minste hij, die den aflaat verdienen wil, in de vereischte gesteltenis alle voorwaarden vervult. De reden hiervan is, dat de aflaat voor de levenden een rechterlijke vrijspraak is, door de Kerk, krachtens de sleutelmacht uitgesproken. Wijl evenwel niemand met zekerheid weten kan, of hij in de vereischte gesteltenis aan alle voorwaarden van een vollen aflaat voldaan heeft, zoo volgt hieruit, dat ook niemand met zekerheid weten kan, of hem alle tijdelijke straffen vergeven zijn. Het is derhalve raadzaam, voor zich zeiven meermalen volle aflaten te verdienen. 2°. Veel godgeleerden beweren, dat ook de aflaat voor de zielen des vagevuurs altijd zijn volle uitwerking heeft, indien de vereischte voorwaarden vervuld worden 1). Veel anderen leeren het tegendeel, omdat van den eenen kant de Kerk de zielen des vagevuurs niet bij wijze van vrijspraak, maar slechts bij wijze van voorbede helpen kan, en van den anderen kant God zich niet door een uitdrukkelijke belofte verplicht heeft, den aflaat in zijn volheid en aan een bepaalde ziel toe te voegen. Waarschijnlijk is hier van toepassing, wat de H. Augustinus over de andere voorbeden voor de afgestorvenen geschreven heeft: „Zij zijn hun (vooral) voordeelig, die tijdens hun leven zich hebben waardig gemaakt, voordeel ervan te trekken" 2). Leeren wij hieruit, zooveel mogelijk aflaten ook voor dezelfde ziel, die ons dierbaar is, te verdienen, en door barmhartigheid jegens de lijdende zielen ons Gods barmhartigheid in het vagevuur waardig te maken. De kerkvergadering van Trente heeft als geloofswaarheid afgekondigd: dat het gebruik der aflaten voor het christenvolk zeer heilzaam is. 1°. Het is een grove dwaling der Protestanten te meenen, dat het verleenen van aflaten hei zondigen in de hand werkt. Door den aflaat immers wordt niet de zonde, maar alleen de tijdelijke straf van reeds vergeven zonden kwijtgescholden. De aflaat, in plaats van het zondigen te bevorderen, spoort den mensch aan zijn zonden te betreuren en zijn leven te verbeteren. 2°. De aflaat brengt den mensch tot het veelvuldig ontvangen der H. Sacramenten en het verrichten van allerlei godvruchtige oefeningen. 3°. De aflaat is een gemakkelijk middel, om de lijdende zielen in het vagevuur van haar lijden te verlossen. 4°. De aflaat, voor ons zelve verdiend, neemt de straffen van het ander leven weg of verkort minstens haar duur, en doet ons derhalve spoediger de eeuwige zaligheid genieten. Maken wij dan een zorgvuldig gebruik van de aflaten. Hierdoor voldoen wij aan het verlangen van onze Moeder ') Suarez, Disp. 53, S. 3, N. 3. 2) Enchir. N. 10. de H. Kerk, die voor ons haar rijke schatten opent; hierdoor beantwoorden wij aan de liefde van Jezus Christus, die door zijn kruisdood die rijke schatten voor zijn Kerk verdiend heeft; hierdoor bewijzen wij een liefdedienst aan ons zelve en aan de zielen des vagevuurs; hierdoor bevorderen wij Gods uitwendige glorie, omdat Hij, hoe meer aflaten wij verdienen, des te eerder door ons en door de zielen des vagevuurs, in den hemel volmaakt gekend en bemind zal worden J). Vormen wij derhalve bij ons morgengebed de meening, al de aflaten te verdienen, waarmede de werken, welke wij op dien dag zullen verrichten, verrijkt zijn. Aan bijna alle gewone gebeden zijn aflaten verbonden. Door het kruisteeken verdient men 50 dagen, en met wijwater gemaakt 100 dagen, door de akten van geloof, hoop en liefde 7 jaren en zevenmaal 40 dagen. Aan het rozenhoedje zijn ontelbare aflaten, aan den kruisweg verscheiden volle aflaten verbonden 2). TWEE EN TWINTIGSTE LES. OVER DE UITERSTEN VAN DEN MENSCH. VIL Art.: Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de dooden. XI. Art.: De verrijzenis des vleesches. XII. Art.: Het eeuwig leven. 171. Welke zijn de uitersten van den mensch? De uitersten van den mensch zijn deze vier: de dood, het oordeel, de hemel en de hel. Door de uitersten van den mensch verstaat men de dingen, die den mensch overkomen op het einde van zijn leven op deze aarde. De aandachtige en veelvuldige overweging dezer eindgebeurtenissen is een krachtig middel, om ons op te wekken tot een heilzame vreeze tegen de zonde en een trouwe ') Zie Chaignon, Le prètre a l autel, Appendice sur les Indulgences. 2) Zie over de bijzondere aflaten Bering-er, S. 131. beoefening der deugd. De wereldling houdt niet van de gedachte aan den dood; hij vermijdt de wegen, waar lijkwagens rijden en begraafplaatsen liggen, maar de H. Geest vermaant ons: „In al uw doen denk aan uw uitersten, en in eeuwigheid zult gij niet zondigen". Eccl' VII, 40. 172. Wat geschiedt er bij den dood? Bij den dood wordt de ziel van het lichaam gescheiden; de ziel wordt terstond geoordeeld, en het lichaam vergaat tot stof, maar zal eenmaal daaruit verrijzen. 1°. Bij den dood wordt de ziel van het lichaam gescheiden. Na de scheiding blijft de ziel in eeuwigheid voortleven, niet om — gelijk Boeddhisme en Theosophie beweren — van haar vroeger leven onbewust, aanstonds of minstens na eenige doorgangen langs andere lichamen, eeuwig te gaan sluimeren in de onbewustheid van het Nirwana *), niet om — gelijk de Spiritisten en andere ongeloovigen beweren — nieuwe levens van zuivering te doorworstelen en zonder verpoozing immer voort te schrijden op de eindelooze baan van ontwikkeling en volmaking 2), maar om aanstonds door God geoordeeld te worden. 2°. De ziel wordt terstond geoordeeld. Het is een vrij algemeene dwaling onder de nieuwere ongeloovigen, dat de tijd der beproeving voor den mensch bij den dood niet verstreken is. Alvorens over dit vraagstuk de goddelijke openbaring te raadplegen, zullen wij in 't kort verklaren, wat het natuurlijk gezond verstand uit eigen krachten omtrent dit allesbeslissend vraagstuk weten kan. 1°. Het gezond verstand leert met volle zekerheid, dat de tijd der beproeving niet eeuwig kan voortduren, maar dat vroeg of laat het uur der vergelding moet slaan. a. Kwam er nimmer een einde aan den tijd der beproeving, dan werd de natuurlijke drang, het rusteloos streven der ') Zie de Broederschap der Witte Loge of de Theosophie in Nederland, bl. 54, v.v. 2) Zie Waterreus, Het Spiritisme, een werk des duivels, bl. 10,11. ziel naar het volmaakt geluk een pijnlijk en ijdel zwoegen in eeuwigheid; dan werd God, die zelf bij de schepping in de ziel dien brandenden dorst ontstak, een zielenbeul, die haar onverdiend zou afmartelen in eeuwigheid. b. Bleef de tijd der beproeving altijd voortduren, dan was Gods wet zonder voldoende bekrachtiging; dan kon de goddelooze in eeuwigheid spotten met God en zijn geboden; dan was het gedaan met Gods heerschappij over zijn schepsel; dan was Gods verheerlijking niet langer het hoogste einddoel van de schepping. En daarom staat het vast, dat de tijd der beproeving niet eeuwig voortduurt. 2°. Leert het natuurlijk verstand ook, dat die tijd noodzakelijk bij den dood moet eindigen ? Al moet het natuurlijk verstand, van het licht des geloofs verstoken, hier een afdoend antwoord schuldig blijven, het vindt toch redenen genoeg, om met volle recht te oordeelen, dat de tijd der beproeving naar alle waarschijnlijkheid bij den dood eindigen moet. En inderdaad: a. Volgde er na de beproeving van dit aardsch leven nog een nieuwe, dan zou deze toch moeten doorstaan worden door denzelfden mensch, die hier op aarde in de eerste beproeving leefde. Maar die mensch wordt als mensch, al blijft de ziel voortleven, vernietigd, en het samenstel der ziel met een ander lichaam is niet dezelfde mensch van vroeger meer. b. In het stelsel der ongeloovigen, dat zich een ziel denkt zonder herinnering aan een vroeger leven, gaat alle begrip van boete verloren. Men kan zich toch geen ziel voorstellen, die in een tweeden beproevingstij d boete pleegt voor een vroegeren levenstoestand, waarvan haar niet de flauwste herinnering is bijgebleven. c. Het vooruitzicht van een ander leven, waarin alles nog kan hersteld worden, zou hier op aarde den vrijen teugel vieren aan alle bedorven hartstochten, alle drijfveeren ten goede niet alleen verlammen, maar ook verbreken; dit vooruitzicht zou bovendien de menschelijke samenleving op deze aarde door een algemeene wetsverachting aan de grootste gevaren prijsgeven. Wij zien dan ook, dat de menschheid, in het algemeen genomen, altijd de overtuiging in zich ronddroeg, dat bij den dood de tijd der beproeving voorbij is. Wat leert ons het geloof? Het geloof leert, dat er geen zielsverhuizing, geen wedervleeschwording (in den zin der ongeloovigen) bestaat, maar dat bij den dood de tijd der beproeving voorbij is, dat de mensch na den dood aanstonds geoordeeld wordt 1). De Heilige Geest waarschuwt den goddelooze, niet op zijn geluk te bouwen, „want Gode is het gemakkelijk, een ieder op zijn sterfdag vergelding te geven naar zijn wandel". Eccl. XI, 28. En dat dit inderdaad aanstonds na den dood geschiedt, blijkt uit de parabolische geschiedenis van den armen bedelaar en den rijken vrek. „Het geschiedde nu, dat de bedelaar stierf en door de engelen gedragen werd in den schoot van Abraham. En de rijke stierf ook, en werd begraven in de hel". Lc. XVI, 22. Vonnis en uitvoering ervan volgden onmiddellijk op den dood. In denzelfden zin wordt door veel schriftverklaarders het woord van Paulus begrepen: „Het is den menschen vastgesteld eenmaal te sterven, daarna het oordeel". Hebr. IX, 27. De Kerkvaders, die onwraakbare getuigen der goddelijke overlevering, de Kerk in haar conciliën en dagelijksche onderwijzing leeren ons, dat de dood onmiddellijk door het bijzonder oordeel gevolgd wordt. De werkdag des levens gaat onder, zoodra de nacht des doods over den mensch neerstrijkt. En gelijk de boom blijft liggen op de plaats, waar hij gevallen is {Eccl. XI, 3), eveneens blijft de mensch in den staat, waarin hij door den dood getroffen wordt. Op het oogenblik der scheiding en op de plaats der scheiding ziet de ziel door een bovennatuurlijke verlichting in de helderste klaarheid al het goed en kwaad, dat zij op deze aarde in vereeniging met het lichaam verricht heeft, en tegelijk gevoelt ze, dat ze door haar goddelijken rechter Catech. Rom. p. I, art. 7. gevonnist wordt. Aanstonds wordt het vonnis voltrokken, en de ziel verlaat het lichaam, om op hetzelfde oogenblik ten hemel te vliegen, of neer te vallen in de hel of het vagevuur. 3°. Het lichaam vergaat tot stof, maar zal eenmaal daaruit verrijzen. Het menschelijk lichaam is, even gelijk het lichaam van planten en dieren, uit stoffelijke beginselen samengesteld en derhalve aan de wet der ontbinding onderworpen. Zoodra de ziel haar bouwvallige en instortende woning ontvloden is, ligt het lichaam van zijn levensbeginsel beroofd en niet langer tot een enkele levensverrichting in staat. Aan zijn eigen krachten overgelaten, gehoorzaamt het aan de physischchemische wetten, die de onbewerktuigde of levenlooze stof beheerschen. Het lichaam vergaat tot stof, en deze stof vermengt zich met de aarde en de wateren, wordt in alle richtingen verspreid door de stormen, wordt opgenomen in de lichamen van planten, dieren en menschen. Nochtans wordt het lichaam bij die algemeene ontbinding niet vernietigd, want geen atoom gaat er van verloren. En al die stofdeeltjes, hoe ook verspreid, ontvlieden nooit het alziend oog van God, die bij het aanbreken van den laatsten oordeelsdag door zijn almacht ze alle zal verzamelen tot opbouw van hetzelfde lichaam, dat door den dood verwoest werd. Het lichaam zal eenmaal uit de stof verrijzen. (Vr. 182). Wat van den dood zeker, wat onzeker is. De mensch is van nature sterfelijk en draagt reeds vóór de geboorte de kiem des doods in zijn lichaam. En toch heeft God den dood niet gemaakt (Sap. I. 13), „want God schiep den mensch onsterfelijk... maar door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomen". Sap. II, 23, 24. „Door één mensch is de zonde in deze wereld gekomen, en door de zonde de dood". Rom. V, 12. De dood is de straf der zonde. Op hetzelfde oogenblik, dat Adam zondigde, zaaide de zonde de kiem des doods in het menschelijk lichaam, en sinds dien „is het den mensch gesteld .... te sterven". Hebr. IX, 27 *). Deze geloofswaarheid wordt ook ») Zie Deel I, bl. 290; Deel II, bi. 34. door het verstand geleeraard, door de ervaring bevestigd, door niemand geloochend. Wij zullen eenmaal sterven maar: wanneer zullen wij sterven? Wij weten het niet. Waar zullen wij sterven? Niemand zegt het ons. Hoe zullen wij sterven? Een natuurlijken of geweldigen, een plotselingen of langzamen dood? 't Is voor ons verborgen. Zullen wij in het stervensuur omringd zijn van bloedverwanten en vrienden, bijgestaan worden door een priester en versterkt door de H. Sacramenten, of zullen wij eenzaam en verlaten sterven? In staat van genade of in staat van doodzonde? Alleen God weet het. Wij weten, dat wij eenmaal zullen sterven, maar verkeeren in bange onzekerheid omtrent het uur des doods en de omstandigheden, die den dood zullen vergezellen. Waarom houdt God het uur des doods voor ons verborgen? Het past den mensch niet, Gods raadsbesluiten te willen doorgronden; dit is evenwel zeker, dat velen door de voorkennis van het doodsuur de moed zou ontzinken, en veel grootsche werken ongedaan zouden blijven. Meerderen nog zouden het werk der zaligheid uitstellen tot het laatste oogenblik en door vermetel vertrouwen verloren gaan. Nu integendeel, bij die bange onzekerheid, wordt de mensch aangespoord altijd bereid te zijn, en derhalve elk levensuur aan den dienst van God en het werk der zaligheid te besteden, en zoo te gebruiken, alsof dat uur het laatste des levens was. „Waakt dan — zegt Jezus — omdat gij niet weet, op welk uur uw Heer komen zal Weest ook gij bereid; want op een uur, dat gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen. Mt. XXIV, 42, 44. Wij zullen eenmaal sterven! Geheel ons leven is een wanhopig strijden tegen den dood. De duizenden geslachten, die vóór ons op aarde leefden, zijn onder de slagen van den dood bezweken, en weldra zal de alles-beheerschende dood ook onze namen schrijven in het reuzenregister, waarin hij zijn overwinningen geboekt heeft. III 19 Een verschrikkelijke waarheid. Wij zullen eenmaal sterven! Wat een kommer en angst liggen in die verschrikkelijke waarheid? De mensch huivert bij de gedachte aan den dood, en zijn natuur deinst sidderend terug voor de scheiding van ziel en lichaam. Scheiden van alles, wat dierbaar is; gefolterd worden door ziekte, smarten en benauwdheden; machteloos liggen neergesmakt, misschien in den bloei des levens, misschien op een oogenblik, dat lang-gedroomde verwachtingen in vervulling gingen; na de verdooving der uitwendige zinnen, afgesneden van de buitenwereld, eenzaam op den drempel der eeuwigheid tusschen Gods rechtbank en zijn geweten jiggen; dan nog bekoord worden door den duivel, die wetende, dat hij geen tijd meer te verliezen heeft, zijn laatste krachten inspant, om den zieltogende in den afgrond der zonde, vooral der wanhoop, te storten, o, wat is het verschrikkelijk, aan dat alles nog slechts te denken! En toch mogen wij het beeld des doods niet uit onzen geest verbannen, want de dood zal zijn komst er niet om vertragen; en wij, wij zouden onvoorbereid uit het leven weggerukt en eensklaps geplaatst worden voor Gods rechterstoel. Laten wij dan den dood in de oogen zien, en vragen wij: Wat is de dood? Bij den dood wordt de ziel van het lichaam gescheiden. Sterven is scheiden van al het aardsche. Bij den dood vergaat voor den mensch alle wereldsche grootheid. Met treffenden eenvoud verhaalt de H. Schrift van Alexander den Grooten, dat hij zegevierend rondtrok tot de grenspalen der aarde, dat hij bedlegerig werd en stierf. (I Mach. 1). Keizers en koningen spelen hun rol op het wereldtooneel, het gordijn valt, de lijkwade vervangt den koningsmantel, eenige voeten gronds in bruikleen het onmetelijk rijksgebied. Bij den dood ontvalt den mensch de rijkdom. Zijn schatten worden door niet zelden nog ondankbare erfgenamen verdeeld, en hij zelf daalt even arm ter aarde, als hij ter wereld kwam {Job. I, 21). Bij den dood vervliegen, als vluchtige rook, voor den mensch alle wereldsche vermaken, alle zinnelijke geneugten, want het lichaam zelf wordt hem door den dood ontrukt en als aas den wormen voorgeworpen. Bij den dood moet de mensch ook afscheid nemen van bloedverwanten en vrienden, moet zijn ziel geheel alleen de reis naar de geheimzinnige eeuwigheid aanvaarden. Bij den dood treedt de ziel, het onsterfelijk beeld van den eeuwigen God, het huis van haar eeuwigheid binnen, en zij wordt vergezeld door de goede en de kwade werken, die zij op aarde heeft verricht. De dood voor den zondaar. De dood is voor den zondaar de uiterste ellende, want „de dood der goddeloozen is rampzalig". Ps. XXXIII, 22. De zondaar wordt gekweld door de herinnering aan het verleden. In zijn gezonde dagen dreef hij den spot met God en Kerk en eeuwigheid, zocht hij in de verdorvenheid zijns harten zijn eenige levenswet, en nu, nu trekken zijn ontelbare zonden in lange rij voorbij zijn geest, die dit akelig schouwspel niet kan ontvluchten. Hij wordt gefolterd door het tegenwoordige. Alles, wat hem dierbaar was, vliedt henen: de wereldsche eer, het geld. het zingenot. Zijn hart, gelijk geworden aan een afgeloopen uurwerk, dat weldra zal stil staan, zou nog wel willen genieten, maar de wereld met haar genietingen vlucht van hem weg, gelijk de aarde voor den luchtreiziger, die met zijn schip in de hoogte stijgt. Hij wordt benauwd door de gedachte aan de toekomst. Reeds ziet hij in den geest de poorten der eeuwigheid geopend; zijn ziel zou zich in haar vertwijfeling willen storten in den afgrond van het Niet, maar de dood jaagt haar de eeuwigheid binnen, en plaatst haar voor den rechterstoel van Jezus Christus. En zou een plotselinge dood (het onbegrijpelijk dwaas verlangen van veel hedendaagsche ongeloovigen en ook van veel Protestanten) den zondaar vrijwaren tegen het folterend stervenswee; of zou het geweten, in de boosheid verstokt en versteend, zelfs bij den voorslag van het doodsuur niet ontwaken, de dood der goddeloozen is er niet minder rampzalig om. De dood voor den rechtvaardige. De dood is voor den rechtvaardige de verlossing uit alle ellende, het begin des eeuwigen levens, de deur der eeuwige zaligheid. De dood heeft ook voor den rechtvaardige wel iets bitters, want de mensch heeft een natuurlijken afschrik van die geweldige scheiding van ziel en lichaam. Ook het afscheid van de aarde, die zoolang zijn woonplaats was, waar hij zoowel in de orde der natuur, als in de orde der genade zooveel weldaden van God mocht ontvangen, het vaarwel aan bloedverwanten en vrienden zijn wel in staat den sterkste tot weemoed te stemmen. Maar die schrik en die weemoed verdwijnen weldra bij de onuitsprekelijke vertroosting, die het sterven van den rechtvaardige zal verzoeten. „Wie den Heer vreest, hem zal het welgaan op het einde, en ten dage van zijn dood zal hij gezegend worden". Eccl' 1, 13. Het verleden baart hem geen onrust. Ook hij viel wel eens in zonde, doch de tranen van berouw en de gepleegde boetvaardigheid bannen alle mistrouwen uit zijn ziel, en de goede werken, vooral de liefdewerken ter liefde van Jezus verricht, doen hem de eeuwigheid met blijde hope te gemoet zien. Maar ook het doodsuur zelf is vol vertroosting. Het afleggen des lichaams valt licht bij het vooruitzicht op de verrijzenis, die eenmaal het sluimerend lichaam zal opwekken en aan de ziel wedergeven, maar dan voor altijd vrij van alle dierlijke behoeften en onttrokken aan de wet der zonde, onsterfelijk, onlijdelijk, en in zijn stoffelijkheid toch deelend in de natuurlijke voorrechten der geesten. De laatste handdruk aan bloedverwanten en vrienden beteekent geen „afscheid", maar een „spoedig wederzien" in het gemeenschappelijk Vaderland. De rechtvaardige ziet in den dood de verlossing uit de aardsche ellenden, de bekroning van den gewonnen levensstrijd. Met volle onderwerping aan Gods heiligen Wil, aanvaardt hij den dood als de straf der zonde, en maakt hij van den onvermijdelijken dood een vrijwillig zoenoffer, Gode zoo aangenaam, dat het, volgens den H. Franciscus van Sales, alle straffen der zonden wegneemt. Hierbij komen nog de troostrijke genademiddelen door Jezus aan zijn Kerk geschonken. Hij, die, om onzen doodsstrijd te verzachten, in den hof van Olijven den bloedigen doodsangst heeft doorworsteld, en aan het kruis onder de vreeselijkste folteringen van lichaam en ziel in de grootste verlatenheid stierf, Hij zelf komt in de laatste oogenblikken zijn stervend kind bezoeken, vertroosten, versterken. Bij de priesterbede: „Pax huic domui", Vrede zij aan dit huis", daalt de vrede des hemels over het huis des stervenden neder, en deze wordt nog inniger gereinigd door het H. Sacrament der Biecht, voor den laatsten strijd met nieuwe krachten gesterkt door het H. Oliesel. En als de stervende voor de laatste maal de H. Hostie aanschouwt en het woord des priesters hoort: „Ziedaar het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt Mijn broeder, ontvang de Teerspijze van het lichaam van onzen Heer Jezus Christus, die u beware van den boozen vijand, en u geleide tot het eeuwig leven. Amen", en zijn Jezus als reisgezel naar de eeuwigheid in zijn hart mag ontvangen, o, dan jubelt de zalige vrede in zijn ziel, en gelukkiger dan Simeon, is hij bereid in vrede te vertrekken naar de eeuwigheid. Zoo sterft de brave Christen. Zou hij al door een plotselingen dood worden weggerukt, ook dan zal zijn uiteinde zalig zijn; want die goed geleefd heeft, sterft niet slecht (H. Aug.). Zoo heeft Christus aan het kruis den dood overwonnen; zoo werd de dood onder het kruis geheiligd; zoo werd de engel der wrake een engel van barmhartigheid; zoo werd de sterfdag op aarde voor den rechtvaardige het geboortefeest voor de eeuwigheid. Voorbereiding tot den dood '). „Sterve mijn ziel den dood der rechtvaardigen, en worde mijn uiterste aan het hunne gelijk"! Num. XXIII, 10. Dit was de wensch van Balaam, die een afbeelding is van de zondaars, die wel met de rechtvaardigen willen sterven, maar 1) Over de naaste voorbereiding tot den dood, alsmede over het bijstaan van zieken en stervenden zal gesproken worden bij de les over het H. Oliesel. niet gelijk de rechtvaardigen willen leven. Wil iemand zalig sterven, dan moet geheel zijn leven een waardige voorbereiding tot den dood zijn, want de mensch sterft — op een enkele uitzondering na — gelijk hij geleefd heeft. Alleen een braaf leven is de eenige waarborg voor een zaligen dood. De mensch, die zijn leven in doodzonde doorbrengt, zal waarschijnlijk rampzalig sterven, ook al wordt hij niet door een plotselingen dood weggerukt, want „hun einde zal zijn overeenkomstig hun werken". II Cor. XI, 15. De bekeering op het sterfbed is zelden een oprechte bekeering. De koude onverschilligheid, waarmede zooveel stervenden, die hun leven in doodzonden doorbrachten, de laatste H. Sacramenten ontvangen, doet het ergste vreezen. En, zou het ontvangen van de H. Sacramenten al niet heiligschennend geweest zijn, wie verzekert ons, dat die laat-bekeerden, die tijdens hun leven niet leerden strijden en overwinnen, maar toegeven en overwonnen worden, in den laatsten strijd, na het ontvangen van de H. Sacramenten, bij de laatste aanvallen van den duivel niet zullen bezwijken? Nu is er wel geen krachtiger middel, om den mensch tot een heiligen levenswandel aan te sporen, dan de overweging van den dood. De dood immers roept ons luide toe, hoe ijdel en vergankelijk al het aardsche is; hij leert ons alleen naar onvergankelijke goederen te streven. Denken wij er dikwijls aan, dat de dood zeker komt, dat wij slechts eenmaal sterven, dat van dien éénen dood ons eeuwig lot afhankelijk is. Elke voetstap, dien wij zetten, brengt ons een schrede dichter bij het graf en wellicht zal het weldra met ons gedaan zijn. Ons lichaam zal voor allen een voorwerp van afschuw worden, men zal het in de aarde verbergen, en als wij eenmaal uit de oogen der menschen verdwenen zijn, zal onze naam niet lang meer worden uitgesproken, onze herinnering zelfs uit het geheugen der menschen verdwijnen. De wereld zal haar gang gaan, alsof wij nooit bestaan hadden. Denken wij ook dikwijls aan de onzekerheid des doods, d. w. z., dat de dood ons kan overvallen op een oogenblik, dat wij hem allerminst verwachten. „Waakt dan — zegt Christus — omdat gij noch den dag weet, noch het uur". Mt. XXV, 13. „Weest ook gij bereid; want op een uur, waarop gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen". XXIV, 42—44. Zouden wij ooit het ongeluk hebben een doodzonde te bedrijven, o blijven wij dan niet voortleven in dien gevaarvollen toestand, maar bidden wij nederig om vergiffenis, trachten wij aanstonds door een volmaakt berouw ons met God te verzoenen, en gaan wij bij de eerste gelegenheid onze zonde biechten. „Zalig hij, die zijn stervensuur steeds voor oogen houdt, en zich dagelijks op het sterven voorbereidt. Tracht nu zoo te leven, dat gij in het doodsuur eer blijde dan angstig moogt zijn. Leer nu der wereld afsterven, om dan met Christus te leven. Leer nu alles versmaden, om dan ongehinderd met Christus te kunnen gaan. Kastijd nu uw lichaam met boetedoening, om dan vast te mogen staan in vertrouwen... Zoolang gij tijd hebt, verzamel u onsterfelijke rijkdommen... Maak u nu vrienden, door Gods heiligen te vereeren en hun daden na te volgen... Beschouw u als een reiziger en vreemdeling op aarde... Houd uw hart vrij en omhoog naar God geheven... Stier derwaarts onder tranen uw gebeden en verzuchtingen; opdat uw geest verdiene, na den dood gelukkig tot den Heer te gaan" !). Een tweede krachtig middel, om een zaligen dood te verkrijgen, ligt in de bereidwillige aanvaarding van den dood tot erkenning van Gods heerschappij, en tot boete der zonde. Christus heeft aan het kruis het eeuwig doemvonnis uitgewischt, den lichamelijken dood verwonnen, maar niet weggenomen. Hij wil, dat wij door eigen lijden aan de verdiensten van zijn lijden deelachtig worden. Nu is er op aarde geen lijden, dat in vergelijking komt met den dood, want deze neemt het leven weg, dat de grondslag is van alle aardsch geluk. Daarom ligt voor den stervende in de vrijwillige offerande des levens de uitboeting van elke zondestraf en de bron van onschatbare verdiensten. Die voordeelen kan men verwerven, niet alleen in het doodsuur, wanneer de dood werkelijk met overgeving aan Gods wil geleden wordt, maar ook reeds in den loop des levens. De goede wil wordt ') Navolg, van Christus I, H. 23. (in de meeste gevallen) door God als daad beschouwd, zoolang het verrichten der daad onmogelijk is. Indien wij dikwijls, ja dagelijks die offerande doen, vooral bij het H. Misoffer in vereeniging met Jezus' onbloedige offerdaad, dan zullen wij niet alleen veel straffen uitboeten en veel verdiensten vergaderen, maar ook dagelijks onszelve plaatsen in de gesteltenis van den zaligen dood, dagelijks zalig leer en sterven 1). Eindelijk moeten wij ons in den hemel vrienden verwerven, die ons terzijde zullen staan in het doodsuur. Vereeren wij derhalve op bijzondere wijze den H. Michaël, de H. Barbara, den H. Jozef, de allerheiligste Maagd Maria, en boven alles het allerheiligst Hart van Jezus. De H. Michaël is door God belast met de zorg voor de zielen, die op het punt staan uit het aardsch leven naar de eeuwigheid te vertrekken. De H. Barbara wordt door de Kerk op bijzondere wijze vereerd als de patrones van den zaligen dood. De H. Jozef stierf in de armen van Jezus en Maria, en komt den zieltogende te hulp, om vreedzaam te sterven. Maria, de Moeder van Smarten, is onder het kruis de Moeder geworden van den zaligen dood en verlaat in het bange stervensuur haar lijdend kind niet, dat door het „Weesgegroet" duizenden malen haar moederlijke voorbede voor het uur des doods heeft afgesmeekt. De barmhartige Jezus, die in den hof van Olijven den bangsten doodsstrijd doorworstelde, om onzen doodsstrijd te verzachten; die op het kruis door zijn dood den dood overwon, opdat wij in den dood het eeuwig leven zouden vinden; die in de H. Communie ons het onderpand der toekomstige heerlijkheid heeft gegeven: de barmhartige Jezus zal voor de vereerders van zijn H. Hart „een zekere toevlucht zijn in 't leven en vooral bij den dood" 2). ') Pius X heeft, bij decreet van den 9n Maart 1904, een vollen aflaat verleend voor het uur des doods, aan allen, die na gebiecht en gecommuniceerd te hebben, ten minste eens in hun leven met een waar gevoel van liefde tot God, de volgende akte zullen bidden: „Heer, mijn God, reeds nu aanvaard ik uit uw hand met gelaten en bereidwillig hart elke wijze van sterven, gelijk het U behagen zal, met al haar angsten, pijnen en smarten". 2) Gelukz. Margareta Maria, (4e Belofte). 173. Hoe wordt het oordeel genoemd, dat de ziel terstond na den dood ondergaat? Het oordeel, dat de ziel terstond na den dood ondergaat, wordt genoemd het bijzonder oordeel. Dit oordeel wordt bijzonder oordeel genoemd in tegenstelling met het algemeen oordeel, dat op het einde der wereld zal plaats hebben. Wie is bij het b ij zonder oordeel de rechter? Jezus Christus, „die door God is aangesteld tot rechter van levenden en dooden" Act. X, 42, zal niet alleen op den algemeenen oordeelsdag, maar ook (volgens het meest waarschijnlijk gevoelen der godgeleerden) bij het bijzonder oordeel a/s mensch, de rechter zijn. De zielen zullen evenwel niet opgevoerd worden ten hemel, waar Christus' heilige Menschheid is; Christus zal ook niet nederdalen naar de duizenden verschillende plaatsen op aarde, waar de zielen van het lichaam scheiden; veel minder nog zullen de zielen de alomtegenwoordige Godheid van Christus aanschouwen, maar zij zullen met zekerheid weten, dat ze door den voor haar onzichtbaren Godmensch worden geoordeeld J). De rechter is Jezus Christus. Hij is hier niet de goede herder, die het dolend schaapje op de schouderen neemt; Hij is hier niet de kruiseling, die voor zijn beulen om vergiffenis smeekt; Hij is hier niet de hoogepriester, die door zijn bloedigen offerdood den zondaar met God verzoent; Hij is hier de rechter alwetend, streng, onverbiddelijk. a. Alwetend. De menschelijke rechters oordeelen naar den uiterlijken schijn; de goddelijke rechter naar de innerlijke goedheid of boosheid. Zijn blik doorschouwt niet alleen de dikste duisternissen, die zoo dikwijls de misdaad voor het oog der menschen bedekken, maar ook het diepste wezen der ziel, dat zelfs voor de engelen verborgen blijft. Wat zal het dan den mensch baten, bij zijn leven of na zijn dood *) De beschrijvingen van het bijzonder oordeel, waarin de duivel als aanklager, de engelbewaarder als verdediger optreedt enz., zijn te beschouwen als zinnebeeldige voorstellingen. door de menschen geprezen te worden om zijn werken, indien die werken in het oog van den goddelijken rechter waardeloos of zelfs zondig zijn? Wat zal het den mensch schaden, bij zijn leven of na zijn dood door de menschen als nietswaardig geminacht te worden, indien de goddelijke rechter, die in het verborgene ziet, zijn werken prijzen zal? b. Streng. Nu is het de tijd van barmhartigheid, dan is het de ure van rechtvaardige vergelding. In onze dagen wordt de verantwoordelijkheid meer en meer ingekrompen, de grens der ontoerekenbaarheid immer wijder uitgezet. De goddelijke rechter weet oneindig beter dan de mensch zelf, met welke mate van vrijheid en verantwoordelijkheid deze zijn daden verricht heeft, en al die vrije daden zullen met de uiterste strengheid worden onderzocht en gevonnist. Hier baat geen beroep op eigen zwakheid of op het geweld der hartstochten, want met de allesverwinnende genade kan de strijd gewonnen worden, en duizenden zegepraalden in veel zwaarderen strijd. Hier baat geen beroep op het slechte voorbeeld van zoovelen uit eigen omgeving, want ieder is verantwoordelijk voor eigen daden. Hier baat geen verwijzing naar de gangbare zedenleer der wereld, naar die rekbare en zich aan alle eischen van den tijdgeest aanpassende beginselen der nieuwe beschaving, want de onveranderlijke wet des Evangelies, door de Roomsche Kerk verklaard en toegepast, is het wetboek, waarnaar de Katholiek geoordeeld en gevonnist wordt. c. Onverbiddelijk. Menschelijke rechters worden soms bewogen door tranen, voorspraak of geschenken. Hier zwijgt zelfs de alvermogende voorspraak van de gezegende Moeder Gods Maria; hier smeekt zelfs het bloed, door den goddelijken hoogepriester voor de zondaars vergoten, niet langer om ontferming, maar roept het integendeel tegen den zondaar om wrake. Onverbiddelijk blijft de rechter in eeuwigheid, en hooger beroep is eeuwig uitgesloten. Dit vooral maakt het oordeel zoo schrikwekkend. Waarover zullen wij geoordeeld worden? Over al onze gedachten, woorden, werken en verzuimenissen. „Van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zullen zij rekening geven op den dag des oordeels. Mt. XII, 36. Wij zullen rekenschap afleggen over het onderhouden van de geboden Gods en der Kerk (b. v. de vastenwet, de boekenwet enz.), van de voorschriften onzer wettige overheid, over het nakomen van de bijzondere verplichtingen van onzen levensstaat (b. v. het huwelijksleven, de opvoeding der kinderen overeenkomstig de leer van den Paus en de Bisschoppen), over het gebruik van den tijd en van alle natuurlijke en bovennatuurlijke gaven, ons door God geschonken. Wij zullen geoordeeld worden, niet alleen over de zonden, die wij zelf hebben bedreven, maar ook over de zonde, die wij uit schuldige toegeeflijkheid, uit menschenvrees, uit zorgeloosheid enz. niet belet hebben. O, wat zal de rekenschap van geestelijke en wereldlijke overheden, van ouders en meesters verschrikkelijk zijn! Wij zullen ook rekenschap geven van het goed, dat wij verzuimd of slecht verricht hebben. En die strenge rekenschap daalt af tot de kleinste bijzonderheden, en doorloopt geheel het leven van oogenblik tot oogenblik. De vrees voor het oordeel. De heiligen, die hun leven in de beoefening der deugd en in boetvaardigheid doorbrachten, sidderden van angst bij de gedachte aan het oordeel. Laten ook wij het oordeel vreezen, nu wij nog in de gelegenheid zijn, het doemvonnis te ontkomen. Hing ons van den kant der wereldlijke rechtbank het doodvonnis boven het hoofd, en werd ons een middel aangeboden, om dat vonnis af te weren, wij zouden dit middel met beide handen aangrijpen. Welnu, in de boetvaardigheid vinden wij het middel, om ons met den goddelijken rechter te verzoenen. Zoolang wij leven, zijn wij in den tijd van barmhartigheid, maar die tijd is zoo onzeker, die tijd vliegt zoo spoedig voorbij. Die korte en snelvliedende tijd geeft den mensch de keuze tusschen een zalige of een rampzalige eeuwigheid. Konden de verdoemden slechts eenige oogenblikken in den tijd terugkeeren, zij zouden door tranen van boetvaardigheid hun doemvonnis uitwisschen; maar die oogenblikken worden hun niet geschonken. De gelukzaligen zouden in hetzelfde geval hun kroon met nieuwe paarlen versieren. De waarde van den tijd staat derhalve in verhouding tot de eeuwigheid, en daarom is er geen zwaarder verlies dan tijdverlies. Gebruiken wij dan dien kostbaren tijd, om ons een zaligend vonnis te verzekeren. 174. Waarheen gaat de ziel na het bijzonder cordeet ? Na het bijzonder oordeel gaat de ziel naar een van deze drie plaatsen: naar den hemel, naar de hel of naar het vagevuur. Dit antwoord slaat alleen op gedoopte kinderen en op menschen, die tot het gebruik der rede kwamen. De ziel der ongedoopte kinderen, die sterven vóór de jaren des onderscheids, alsmede der levenslang-krankzinnigen, die niet gedoopt zijn, gaat naar het voorgeborchte der kinderen (limbus puerorum). Over het eeuwig lot dezer menschen is gesproken bij Vr. 77. (Deel 11, bl. 71). 175. Welke zielen gaan naar den hemel? Naar den hemel gaan de zielen van hen, die sterven in staat van genade en niets meer te boeten hebben. 1°, Die sterven in staat van genade. Om de erfenis des hemels te verwerven, moet men kind van God zijn, en dit wordt men door de heiligmakende genade. 2°. En niets meer te boeten hebben. Het is niet genoeg in staat van genade of kind van God te zijn, maar men moet ook zuiver zijn van elke dagelijksche zonde, en bovendien vrij van alle schuld aan tijdelijke straffen. In den hemel immers is geen boete, maar enkel belooning, en „niets onreins zal daar binnengaan". Apoc. XXI, 27. De zielen van hen, die sterven in staat van genade, maar nog niet geheel voldaan hebben voor hun zonde, moeten eerst in het vagevuur worden gezuiverd en haar zondestraffen uitboeten (Vr. 177). Daarentegen de zielen der gedoopte kinderen, die vóór de jaren des onderscheids overlijden; de zielen van hen, die al hun zonden en straffen hebben uitgeboet; de zielen van hen, die in het doodsuur een vollen aflaat geheel verdienen; de zielen van hen, die op volwassen leeftijd met berouw over alle persoonlijke zonden het H. Doopsel ontvangen en aanstonds sterven; de zielen der martelaren, die berouw hadden over al hun zonden, gaan onmiddellijk ten hemel, om de aanschouwing van God te genieten. 175a. Wat is de hemel? De hemel is de plaats, waar de Zaligen in alle eeuwigheid volmaakt gelukkig zijn door God te aanschouwen, te beminnen en te bezitten. 1°. De hemel is de plaats. De hemel is niet overal, maar op een bepaalde plaats in de wereldruimte, waar Christus met zijn verheerlijkte Menschheid zetelt, als Koning der engelen en der zalige zielen; waar Maria met haar lichaam is opgenomen; waar na den algemeenen oordeelsdag ook de lichamen der uitverkorenen zullen verblijven; waar nu reeds de zalige zielen volmaakt gelukkig zijn. In welk gedeelte der wereldruimte de verblijfplaats der zaligen gelegen is, weten wij niet. 2°. Waar de Zaligen in eeuwigheid volmaakt gelukkig zijn. De mensch is geschapen, om in het ander leven volmaakt gelukkig te zijn. Een natuurlijk volmaakt geluk is het natuurlijk eigen einddoel van den mensch (Deel 1, bl. 17). God evenwel heeft in zijn oneindige liefde zijn redelijke schepselen, engelen en menschen, geroepen tot een hooger geluk, tot een zaligheid, die alle eischen en krachten der geschapen natuur te boven gaat; tot een zaligheid, die een zekere deelneming is aan de goddelijke zaligheid zelve; tot een zaligheid, die bestaat in de aanschouwing van God. Daarom zegt de Katechismus: 3°. Waar de Zaligen volmaakt gelukkig zijn door God te aanschouwen. In dit leven kennen wij God uit de schepselen en niet gelijk Hij is in Zich zelf. Deze kennis is derhalve slechts een middellijke. En wijl er een oneindig wezensverschil bestaat tusschen God en de schepselen, tusschen de ongeschapen volmaaktheid en de geschapen volmaaktheden der schepselen, daarom aanschouwen wij in de schepping geen eigen beeld van God en moeten wij ons behelpen met oneigen begrippen, die van de schepselen zijn afgeleid. Ook de Openbaring verandert onze menschelijke wijze van denken niet. Daarom schrijft de H. Paulus: „Wij zien thans door een spiegel in een raadsel". I Cor. XIII, 12. (Deel I, bl. 134, 138). In den hemel integendeel zullen wij God zien „van aangezicht tot aangezicht', I Cor. XIII, 12. Niet in onvolmaakte, geschapen gelijkenissen, maar in zijn Wezenheid, gelijk Hij is". I Jo. III, 2. Niet onvolledig maar volmaakt» en eenigermate gelijk wij zelve door God gekend zijn '). Geen geschapen verstand kan uit eigen kracht zich tot de aanschouwing van God verheffen, maar moet daartoe belicht worden met een bovennatuurlijk licht, dat het glorielicht genoemd wordt2). Dit licht, een afstraling van het ongeschapen licht, waarin God Zich zeiven aanschouwt, is een bovennatuurlijke hoedanigheid aan het verstand medegedeeld, waardoor dit vermogen boven zijn natuur wordt verheven en kracht ontvangt, om het goddelijk Wezen onmiddellijk te aanschouwen. En wijl er geen eigen kenbeeld van den Oneindige in een eindig verstand mogelijk is, vereenigt zich Gods Wezen met het verheerlijkt denkvermogen, om voor het verstand te worden, wat de eigen kenbeelden (species intelligibiles impressae) bij de natuurlijke kennis zijn 3). Gelijk wij door het zonnelicht de zon zelve zien en door het licht des verstands het verstand zelf kennen, eveneens zullen wij door God ook God zeiven aanschouwen. En gelijk de dauwdrop schittert in het zevenkleurig licht der morgenzon, zoo straalt de aanschouwende ziel in Gods heerlijkheid en wordt door Gode-gelijkvormigheid een beeld van God: „Wij zullen aan Hem gelijk zijn; want wij zullen Hem zien gelijk, Hij is". I Jo. III, 2. ") Het zien of aanschouwen van God is niet een volmaakt begrijpen. Alleen het oneindig' verstand van God begrijpt volkomen de oneindigheid van het goddelijk Wezen. 2) Conc. Viennense 1312, Denzinger, N. 475, 1926. 3) I, q. 12, a. 1—5; c. Gent. III, 53, 54; Catech. Rom. p. I, cap. 13, q. 6. Hier op aarde zullen wij nooit het geheim van de aanschouwing Gods begrijpen: „Geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in geen menschenhart is opgekomen, wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben". I Cor. II, 9. 4°. Waar de Zaligen volmaakt gelukkig zijn door God te beminnen. Door de aanschouwing van het oneindig Goed ontvlamt de ziel in liefde, maar in een liefde, die nimmer sterft noch zelfs verflauwt, in een liefde, die de mogelijkheid van elke, zelfs van de kleinste zonde buitensluit. 5°. Waar de Zaligen volmaakt gelukkig zijn door God te bezitten. Door de aanschouwing en de liefde is de ziel eeuwig met God vereenigd, viert zij het eeuwig bruiloftsfeest, jubelt zij in het bezit van het oneindig Goed en, aan Gods zaligheid deelachtig, wordt zij ten volle verzadigd door zijn heerlijkheid, volgens het woord van den Psalmist: „Ik zal verzadigd worden, als uw heerlijkheid zich zal vertoonen". Ps. XVI, 15. Door eeuwige aanschouwing en liefde in het bezit van God, genieten de zaligen in Hem de volheid van alle goed en zijn zij volmaakt gelukkig. God immers is de bron van alle goed, dat in de schepselen gevonden wordt, in Hem is op oneindig volmaakte wijze alle geschapen volmaaktheid. Geen aardsch geluk, hoe groot dan ook, kan ooit in vergelijking komen met het minste geluk der zaligen, want er ligt een oneindige afstand tusschen het schepsel en God, die het voorwerp der zaligheid is. Wij, zinnelijke menschen, begrijpen zoo weinig van het oneindig geluk, dat in het bezit van God gelegen is. Alleen zij, die God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, weten uit eigen ervaring, wat God in de eeuwigheid bereid heeft voor hen, die Hem in den tijd getrouw bemind en gediend hebben. Gods lieve heiligen hadden reeds op aarde een voorsmaak van de eeuwige zaligheid, als zij met een H. Ignatius van Loyola uitriepen: «Wat walgt mij de aarde, als ik den hemel aanschouw"! Wat de zaligen aanschouwen. De zaligen aanschouwen de geheimen des goddelijken levens, en alle goddelijke volmaaktheden in haar oneindig volmaakte harmonie. Zij zien den ongeboren Vader; den Zoon, zijn zelfstandig Beeld en levend VC^oord, dat eeuwig uit Hem geboren wordt; den Heiligen Geest, beider zelfstandige Liefde, die eeuwig van Hen voortkomt. In de drievuldigheid van Personen zien zij het één goddelijk Wezen, in werkelijkheid eenzelvig met den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, die werkelijk van elkander onderscheiden zijn. Zij aanschouwen in God een oneindige verscheidenheid van alle volmaaktheden, en tevens de volmaaktste overeenstemming tusschen die volmaaktheden, wier samenbestaan volgens het ongeloof onmogelijk is: een eeuwige noodzakelijkheid en volmaakte vrijheid, een ondeelbare enkelvoudigheid en alles-omvattende onmetelijkheid, een eeuwige onveranderlijkheid en het volste leven in de vruchtbaarste werkzaamheid enz. Alle goddelijke volmaaktheden, die de menschelijke geest op aarde in verschillende begrippen zocht uit te stamelen, en wier overeenstemming hij niet altijd mocht begrijpen, aanschouwt, aanbidt en bemint hij nu als de ééne, oneindige Volmaaktheid. Het goddelijk Wezen is voor de zaligen de spiegel, waarin zij de schepping met al haar verborgenheden en haar wonderen aanschouwen, en zoo hooren zij de zoete melodie van het loflied, den Schepper door de hemelen toegezongen. In God zien zij ook de vruchten hunner goede werken op aarde, hun nog strijdende bloedverwanten en vrienden, de gebeden van hun vereerders en alles, wat op aarde met hen in bijzondere betrekking staat. Zij zien ook de pijnen des vagevuurs en de eeuwige straffen der verdoemden. Behalve de aanschouwing, de liefde en het bezit van God, waarin de eigenlijke zaligheid gelegen is, genieten de zaligen nog veel andere voorrechten, wier bezit de bijkomstige zaligheid genoemd wordt, n. I. 1°. Het gezelschap der zaligen. De zaligen genieten het gezelschap van Jezus Christus, den menschgeworden Zoon des Vaders, den eerstgeborene onder veel broederen (Rom. VIII, 29), het toonbeeld en den bewerker hunner heerlijkheid. Op aarde waren zij met Christus door de liefde vereenigd, in den hemel worden zij nooit meer van Hem gescheiden. Zij wonen met Maria, de Moeder Gods en de Koningin des hemels, maar ook hun Moeder, door wier bemiddeling zij de heerlijkheid zijn binnengegaan. Zij zijn in het gezelschap der engelen en der heiligen, in het gezelschap ook van allen, die op aarde met hen door de natuurlijke banden des bloeds, door de bovennatuurlijke banden des huwelijks en der christelijke liefde waren verbonden. Geloof en hoop verdwijnen voor het aanschouwen en bezitten, maar de liefde treedt met de uitverkorenen den hemel binnen. 2°. De zaligheid des lichaams. Gelijk de ziel deelachtig wordt aan de glorie van de ziel van Christus, eveneens zal ook het lichaam na de verrijzenis gelijkvormig zijn aan het verheerlijkt lichaam van den zegepralenden Godmensch. (Vr. 182a). Dan ook zullen de zaligen met hun lichamelijke oogen de verheerlijkte lichamen van Christus en van elkander aanschouwen. De drie bevoorrechte Apostelen Petrus, Jacobus en Joannes zagen op den berg het lichaam van Christus, stralend in heerlijkheid en zij waren buiten zich zelve van zoete zielsverrukking (Mt. XVII). Welk een genot zal het dan voor de zaligen zijn, eeuwig de verheerlijkte lichamen van Christus en van elkander te aanschouwen! Niet alleen de hemel echter, maar heel de verheerlijkte schepping zal voor de zalige menschheid een verrukkende schouwplaats zijn. De hemel is een plaats van volmaakt geluk. De hemel is een plaats van volmaakt geluk, een plaats, waar het geluk door niets gestoord wordt: „Hij zal bij hen wonen; en zij, zij zullen zijn volk zijn... En God zal allen traan van hun oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch geschrei, noch smart zal er meer zijn". Apoc. XXI, 3, 4. Het geluk des hemels zal eeuwig duren: „De gerechtigen zullen in eeuwigheid leven, en bij den Heere is hun vergelding en zorg voor hen bij den Allerhoogste". Sap. V, 16. Daarom ook wordt in de H. Schrift de zaligheid genoemd het eeuwig leven, Mt. XIX, 29, een onverderfelijke erfenis, I Petr. I, 4, een onverwelkbare kroon, I Petr. V, 4, een eeuwig gew'icht van heerlijkheid, II Cor. IV, 17. Moesten de zaligen vreezen, ,n eenmaal den hemel te kunnen verliezen, dan was de hemel geen hemel meer, want „het leven kan niet volmaakt gelukkig zijn, tenzij het in zijn eeuwigheid verzekerd is" 1). Wij allen wenschen gelukkig te zijn. „Welnu het geluk, dat al de wenschen van ons hart ten volle bevredigen zal, wordt in den hemel geschonken, want daar zijn de goederen der ziel en ook des lichaams, gelijk nooit een oog ze gezien, nooit een oor ze gehoord, nooit een menschenhart ze gedacht heeft... Hier is alles, wat gij verlangt. Wilt gij schoonheid? De rechtvaardigen zullen schitteren als sterren. Wilt gij een lang en gezond leven? Daar is eeuwige en frissche jeugd, want de rechtvaardigen zullen eeuwig leven en hun sterkte komt van den Heer. Wilt gij verzadiging en overvloed? Zij worden verzadigd met de heerlijkheid Gods en dronken van den overvloed van zijn Huis. Verlangt gij zoete harmonie? Daar zingen de koren der engelen, God lovende in eeuwigheid. Verlangt gij wijsheid? Gods wijsheid zal zich voor hen ontsluieren. Verlangt gij vriendschap? Zij beminnen God meer dan zich zelve, en elkander als zich zelve. Verlangt gij macht? Door Gods macht zijn zij alvermogend. Verlangt gij eer en rijkdommen? God zal zijn trouwe dienaren over veel stellen; zij zullen zonen van God genoemd worden; en waar de Zoon Gods is, zullen ook zij zijn, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus" 2). Geen wonder dan ook, dat de Apostel Paulus en met hem de heiligen het verlangen hadden, ontbonden te worden en met Christus te zijn. Geest en hart ten hemel. Laten ook wij dikwijls aan den hemel denken, vurig naar den hemel verlangen. Toen de zes oudste Machabeesche broeders den marteldood waren gestorven, en de goddelooze Antiochus den jongste door allerlei beloften tot afval van het geloof wilde verleiden, sprak de moeder tot haar kind: „Mijn zoon, aanschouw den hemel... zoo zal het geschieden, dat gij dien beul niet vreest". II Mach. VII, 28, 29. De gedachte aan den hemel zal ons sterken in den strijd en in ') H. Aug. De Civ. Dei, 1. 10, c. 30. 2) H. Anselmus, Praelog. cap. 24. het lijden. Strijd en lijden staan ons te wachten, want de eeuwige zaligheid is de kroon voor den gewonnen levensstrijd; en alleen zij, die het kruis in het gevolg van Christus dragen, zullen met Hem langs den kruisweg de heerlijkheid binnengaan. Nu is de strijd wel moeilijk, het lijden wel zwaar voor de zwakke natuur van den mensch, maar de gedachte aan het eeuwig loon maakt alles licht, want „het lijden van dezen tijd is van geen gewicht tegenover de toekomstige heerlijkheid" Rom. VIII, 18, en „onze tegenwoordige kortstondige en lichte verdrukking bewerkt in ons een bovenmate uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid". II Cor. IV, 17. Vrij mogen de ongeloovigen spotten met de wissels op de eeuwigheid, voor ons, Katholieken, is het blijde vooruitzicht op een beter leven een ondoorboorbaar pantser in den strijd, een vaste steun in het lijden. Ook het voorbeeld der zaligen moet ons aanmoedigen in den strijd en het lijden. Zij waren menschen gelijk wij, voelden dezelfde booze begeerlijkheid in hun lichaam, stonden tegenover denzelfden duivel, leefden in dezelfde wereld, weenden in hetzelfde tranendal. Dezelfde middelen, waarmede zij hun zaligheid bewerkten, staan ook ons ten dienste. Gebruiken wij dan, gelijk zij het deden, de middelen ter zaligheid, vooral het gebed en de veelvuldige H. Communie, dan zullen wij, hier op aarde hun deelgenooten in den strijd en het lijden, ook in den hemel hun deelgenooten zijn in de zegepraal en de eeuwige vreugde 1). 176. Welke zielen gaan naar de hel? Naar de hel gaan de zielen van hen, die sterven in staat van doodzonde. Het is een punt des geloofs, door Paus Benedictus XII 2) en door de kerkverg. van Florence 3) plechtig afgekondigd, dat de zielen van hen, die sterven in staat van doodzonde aanstonds in de hel nederdalen. Die waarheid is door de Kerk altijd uitdrukkelijk beleden 4), door de H. Vaders l) Zie Deel II, bl. 314, 315. 2) Benedictus Deus, 29 Jan. 1336, Denzinger, N. 530. 3) Denzinger, N. 693. *) Zie Symb. Athanas., Denzinger, N. 40. geleeraard en verdedigd. En Christus zelf vermaant ons, liever alle goederen van dit leven te verliezen, dan ons bloot te stellen aan het gevaar van eeuwig verloren te gaan: „En weest niet bevreesd voor hen, die het lichaam dooden, doch de ziel niet kunnen dooden; maar vreest veeleer Hem, die én ziel én lichaam kan verderven in de hel". Mt. X, 28. 176a. Wat is de hel? De hel is de plaats, waar de verdoemden voor eeuwig van de aanschouwing Gods beroofd zijn, en door een onuitbluschbaar vuur en andere straffen gefolterd worden. 1°. De hel is de plaats enz. De hel moet beschouwd worden, niet enkel als een toestand van eeuwige verwerping, maar als een bepaalde verblijfplaats der verdoemden. Het algemeen gevoelen der godgeleerden, vooral der ouderen, zoekt de hel in het binnenste dezer aarde, maar het geloof geeft hieromtrent geen beslissing. Houden wij ons aan den raad van den H. Joannes Chrysostomus; „Laten wij niet vragen, waar de hel is, maar hoe wij haar zullen ontvluchten" l). 2°. De hel is de plaats, waar de verdoemden van de aanschouwing Gods beroofd zijn. De pijnen der hel worden tot twee soorten teruggebracht: 1°. tot de pijn van schade, 2°. tot de pijn van gevoel. De pijn van schade bestaat in de eeuwige berooving van de zaligende aanschouwing Gods, en in de smart, die hieruit voortvloeit. De pijn van gevoel bestaat hierin, dat de verdoemden niet alleen het oneindig Goed hebben verloren, maar bovendien door allerlei pijnigingen, vooral door het vuur gefolterd worden. Deze pijn wordt niet pijn des gevoels genoemd, alsof zij tot het zinnelijk gedeelte of het lichaam der verdoemden beperkt blijft en uitsluitend door het gevoel wordt waargenomen (want ook de duivelen en afgescheiden zielen lijden die pijn), maar omdat door die pijn aan de verdoemden rechtstreeks physiek lijden wordt toegebracht. Beide pijnen liggen in het vonnis van den goddelijken rechter opgesloten: „Gaat weg van Mij, vervloekten (pijn van schade), naar het eeuwig vuur" (pijn van gevoel). Mt. XXV, 41. l) In Ep. ad Rom. hom. 31. De straf der schade. In deze straf ligt het wezen der verdoemenis, en deze straf is zoo zwaar, dat alle andere folteringen der hel slechts bijkomende straffen zijn. Hoe smartvol het derven van de aanschouwing Gods voor de verdoemden is, begrijpen wij op aarde niet. Ook wij missen in dit leven die aanschouwing en toch smart het ons niet. De reden hiervan is, dat wij op aarde redelijkerwijze niet naar dat onbeschrijfelijk geluk kunnen verlangen. Het natuurlijk verstand immers kon uit zich zelf het bestaan van dit bovennatuurlijk geluk zelfs niet vermoeden, en nu het verstand door de Openbaring weet, dat God die aanschouwing aan zijn trouwe dienaren beloofd heeft, kan het toch de mogelijkheid dier aanschouwing niet begrijpen. Het geloof leert ons dit geheim, maar neemt den sluier niet weg, die er over ligt uitgespreid. Geheel anders is dit met de verdoemde ziel. In een levenstoestand, waarin zij aan de verstrooiing en begoocheling der zinnen geheel is onttrokken, waarin voor haar alle aardsche goederen, eer, rijkdom en zingenot als rook zijn verdwenen, in een toestand, waarin voor haar een bovennatuurlijk licht is opgegaan, gevoelt de ziel zoo innig, dat in de aanschouwing Gods haar einddoel en haar hoogste geluk gelegen is, dat de bereiking van dit noodzakelijk einddoel en onmisbaar geluk in haar macht lag, dat zij het kostbaar erfgoed der kinderen Gods bezitten moest, maar dat zij door de doodzonde zich van God heeft verwijderd, het oneindig Goed moedwillig veracht en verspild heeft, verspild voor eeuwig, en dat wel om de ijdele en vergankelijke goederen der aarde. De landman voelt zich niet ongelukkig om het gemis der koningskroon, maar wel diep rampzalig gevoelt zich de erfprins, die om zijn misdaden uit het vaderland verjaagd, voor altijd van zijn koninklijke rechten beroofd is. Met onweerstaanbare kracht wordt de ziel getrokken tot God, het oneindig Goed, om zich te baden in het ongeschapen Licht, om haar brandenden dorst te lesschen aan de eeuwige Liefdebron. Maar eeuwig klinkt haar tegen: „Weg van Mij, vervloekte"! En dikke duisternissen hangen over de arme, naar goddelijk Licht snakkende ziel, en ledig, onnoemelijk ledig blijft het naar liefde hijgend hart; en als balling ver, onmetelijk ver van het Vaderhuis verstooten, door het verlies van God van alle geluk beroofd, van allen troost verstoken, zucht en klaagt de rampzalige ziel in de eenzaamheid van haar ballingsoord. Ook daar nog treft haar de vloek des vergramden rechters, en die vloek zal eeuwig op haar drukken. Zij is vervloekt door den Vader, die haar schiep, die haar tot kind aannam en haar een hemelsch erfdeel bereidde. Zij is vervloekt door den Zoon, die voor haar mensch werd, leed en stierf, die voor haar zijn H. Sacramenten instelde, haar voedde met zijn eigen vleesch en bloed 1). Zij is vervloekt door den H. Geest, die haar heiligde 2), die haar door zijn inspraken terugriep van den weg des verderfs. Is zij door God vervloekt en verlaten, dan ook door Gods engelen en heiligen, door haar zalige bloedverwanten en vrienden, die in alles Gods H. Wil aanbidden. En de vervloeking zal de verdoemden als een gewaad omsluiten en als olie zal zij in hun beenderen dringen. (Ps. CVIII, 18). 3°. De hel is de plaats, waar de verdoemden door een onuitbluschbaar vuur en andere straffen gefolterd worden. De straf van gevoel. Deze tweede soort van straf bestaat in de pijn des vuurs, en in andere folteringen van den kant der schepselen. De verdoemden hebben niet alleen het hoogste Goed veracht, maar zij hebben ook misbruik gemaakt van de schepselen, om God te beleedigen, en daarom zullen zij niet alleen gestraft worden met het verlies van God, maar ook door de schepselen gefolterd worden. Vooral de geweldige natuurkracht, welke wij vuur noemen, zal als wrekende dienaresse van Gods gerechtigheid optreden, als Hij „de schepping zal wapenen ter wrake op de vijanden '. Sap. V, 18. De H. Schrift spreekt op ontelbare plaatsen over het hellevuur. Zoo legt !) Dit geldt slechts voor Katholieken. 2) Dit moet verstaan worden van gedoopten. Christus den verdoemden vrek de woorden in den mond: „Ik word gefolterd in deze vlam"! Lc. XVI, 24. En bij het oordeel jaagt Hij de verdoemden naar het eeuwig vuur. (Mt. XXV, 41). Calvijn en veel Protestanten beweren, dat het vuur der hel geen werkelijk stoffelijk vuur is, maar enkel en alleen bestaat in de gewetenswroeging, woede en wanhoop der verdoemden. Ook sommige katholieke godgeleerden laten de vraag onbeslistl). Alhoewel de Kerk in deze geen geloofsbeslissing gaf, is het toch een onbetwistbare waarheid, dat de verdoemden door een stoffelijk vuur worden gefolterd. Deze waarheid wordt door bijna alle H. Vaders en godgeleerden verdedigd, is in de Kerk algemeen aangenomen, en diep geworteld in het hart van het christenvolk. Geen wonder! De H. Schrift spreekt zoo duidelijk, dat elke redelijke twijfel wordt buitengesloten. Het is een vaste, algemeene regel, dat men de H. Schrift moet verstaan in eigenlijken zin, tenzij het zinverband of de aard der zaak beeldspraak aanduidt. Welnu, de H. Schrift spreekt al leerend en verhalend zoo over het vuur der hel, dat noch het zinverband, noch de aard der zaak op eenige beeldspraak wijst. Integendeel alles wijst op werkelijk vuur, want alles, wat van het vuur der hel gezegd wordt, is op stoffelijk, niet op figuurlijk vuur van toepassing. Om ons enkel te bepalen bij het Nieuw Testament, wijzen wij op de volgende plaatsen: bij Mt. XIII, 42, wordt gesproken van den „oven des vuurs", waar geween en geknars der tanden zal zijn; in Apoc. XXI, 8, van „den poel, die met vuur en zwavel brandt"; XIV, 11, van den „rook hunner pijniging, die zal opstijgen in alle eeuwigheid"; bij Lc. XVI, 24, van de „vlam, waarin de vrek gefolterd wordt"; in Hebr. X, 27, van een „vijver, die de tegenstanders verslinden zal"; bij Mc. IX, 44, van de „Gehenna van het onuitbluschbaar vuur". Het blijkt ten overvloede nog uit het vonnis, door Christus uitgesproken: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwig vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen". Mt. x) B. v. Hettinger, Apolog.s, S. 342. XXV, 41. Hier is duidelijk sprake van de verplaatsing deiverdoemden van de een plaats naar de andere. Deze laatste kan onmogelijk gewetenswroeging zijn, maar beteekent noodzakelijk iets stoffelijks, n. 1. den eeuwigen vuurpoel; te meer nog, wijl die straf door God bereid is, en derhalve reeds bestaat, voordat zij den verworpeling treft. Ook het woord Gehenna (Gé — hinnom) waardoor in de H. Schrift de plaats der folteringen wordt aangeduid, wijst op een werkelijken vuurpoel. Gehenna of dal van Hinnom was de plaats, waar de Israëlitiesche afgodendienaars hun kinderen aan Moloch door het vuur ten offer brachten. Later diende deze vallei tot mestvaalt, waar een altijd-brandend vuur de vuilnis verteerde. Deze plaats was den Joden een beeld der hel !). De verdoemden worden derhalve door een werkelijk stoffelijk vuur gepijnigd. Nochtans is dit vuur, hoewel stoffelijk, niet van denzelfden aard als het vuur dezer aarde. Dit laatste werd door God gemaakt tot welzijn van den mensch; het is lichtend, het verteert, wat aan zijn werking wordt onderworpen, het vermag onmiddellijk niets tegen geestelijke wezens. Het vuur der hel integendeel is door Gods verbolgenheid tot straf der zondaars geschapen, het verlicht den eeuwigen afgrond niet, het brandt zijn slachtoffer, zonder het te verteren, het foltert onmiddellijk de duivelen en ook de zielen, die van het lichaam gescheiden zijn. De wijze, waarop dit stoffelijk foltertuig de geesten en zielen pijnigt, is voor ons verborgen. De H. Thomas leert, dat het hellevuur den geest en de ziel aan zich vastkluistert, hen in hun vrijheid en beweging belemmert, en hen daardoor vreeselijk foltert2). Het geschiedt — zegt de H. Augustinus — op wonderbare, maar toch werkelijke wijze 3). Na de verrijzenis zullen ook de lichamen door het vuur gefolterd worden. De lichamen zullen zijn afschuwelijk, log ') De Poenitentiarie heeft den 30t: April 1890 een beslissing- gegeven, waarbij als algemeene regel de verplichting wordt opgelegd, aan hen, die hardnekkig het werkelijk vuur der hel loochenen, de absolutie te weigeren. 2) Suppl. q. 70, a. 3. 3) De Civ. Dei, XXI, 10. Zie Rath, Eschatologia, N. 70-78. en uiterst gevoelig voor het lijden. Het vuur zal die lichamen tot in het merg der beenderen doordringen en doorgloeien, en vooral die ledematen folteren, waarmede de mensch het meest gezondigd heeft. Niet alleen door het vuur, maar op alle wijzen zullen de verdoemden gefolterd worden. Hun oogen worden gepijnigd door de duisternissen, waarin zij evenwel de afschuwelijke lichamen der verdoemden zullen aanschouwen; hun ooren door de wanhoopskreten en het tandengeknars; hun reuk door den walgelijken stank der hel, waarin zooveel brandende lichamen liggen opeengehoopt; hun smaak door een razenden honger en brandenden dorst; hun gevoel door allerlei pijnen. De verdoemden zijn bovendien overgeleverd aan de dwingelandij van den satan. Zij hebben God niet als hun meester willen erkennen en daarom zijn zij nu de speelbal van den dwingeland, dien zij tegen God, minstens door hun daden, als hun meester hebben gehuldigd. Op de ongelukkige ziel wordt van toepassing, wat Jeremias van het gevallen Jeruzalem schreef: „Al uw vijanden sperren tegen u hun mond op; zij sissen en knarsetanden en zeggen: Wij zullen verslinden! Zie, dit is de dag, dien wij verwachtten: wij bereikten, wij zagen hem". Thren. II, 16. De verdoemden lijden verschrikkelijk door het samenzijn met de millioenen andere verdoemden. Hier op aarde dragen wij het lijden niet alleen, want de deelneming van anderen brengt leniging in de smart. „In de hel — zegt de H. Thomas — zal het gezelschap der ellendigen de ellende niet verminderen, maar vergrooten" :). In de hel, de plaats van eeuwigen haat tegen God, is geen liefde, geen deelneming, geen medelijden, maar haat, leedvermaak, bespotting, vervloeking. Zoo ligt de verdoemde, ondanks het samenzijn met ontelbare lotgenooten, toch in de akeligste eenzaamheid en verlatenheid. De knagende worm. De verdoemde heeft zijn God, en met Hem alle goed ') Suppl. q. 91, a. 4. verloren door eigen schuld, en daarom zal ook het bewustzijn van eigen moedwil hem folteren. Dit is de knagende worm, die nimmer sterft. De verdoemde herinnert zich al de weldaden, waarmede God hem tijdens het aardsche leven overlaadde; hem komen voor den geest de H. Sacramenten, de christelijke opvoeding, de vermaningen van brave ouders, van geestelijke oversten, van zijn biechtvader en anderen 1). Nu begrijpt hij zoo goed de nietigheid van alles, waarvoor hij aan God verzaakte, en zijn ziel aan den duivel overleverde. Vervlogen als rook zijn al die hooge waardigheden, verdeeld die onmetelijke rijkdommen, heengevloden die wereldsche vermaken, ontrukt dat dierlijk zingenot. En om die booze afgoden, welke de dood vergruizelde, heeft hij zijn God, zijn hoogste Goed verloren. En hoe gemakkelijk had hij den hemel kunnen verdienen! Zoovelen uit zijn omgeving hebben met kleiner middelen zwaarder strijd gewonnen. In het aangezicht der eeuwigheid schijnen hem de levensjaren een enkel oogenblik! Had hij in die korte spanne tijds voor zijn zaligheid zich maar een klein gedeelte van de moeite willen getroosten, welke hij zich zoo blijmoedig liet welgevallen voor het behoud van zijn gezondheid of van ander tijdelijk goed, dan zou hij nu eeuwig gelukkig zijn. Werd hem nog maar een enkel uur geschonken van de ontelbare uren, welke hij zoo roekeloos verspilde, maar nu is de tijd voorbij, nu is het de onveranderlijke eeuwigheid! Wat zal het den verdoemden een folterende wroeging zijn, eeuwig te denken, dat eigen moedwil oorzaak was hunner verdoemenis. 4°. De hel is de plaats, waar de verdoemden voor eeuwig enz. Eeuwigheid der straffen. De verdoemde heeft door zijn hardnekkigheid in de boosheid tot den dood zijn zondigen toestand vereeuwigd, en daarom zal ook de straf eeuwig voortduren. Een smart, hoe hevig ook, wordt zachter, als haar einde in 't gezicht is; integendeel de lichtste pijn wordt zwaar, als er geen hoop op redding is. De verdoemden lijden alle mogelijke pijnen *) Dit betreft den Katholiek. en smarten, en zij weten, dat er in eeuwigheid geen einde, zelfs geen verzachting komt. Millioenen en millioenen eeuwen zullen heendrijven over den helschen vuurpoel, en altijd liggen de rampzaligen aan het begin der eeuwigheid. Bestond er maar de kleinste kans, uit de hel verlost te worden, dan zou de hoop al het helsche aan de hel ontnemen; maar voor de verdoemden is er geen hoop meer. De eeuwigheid der helsche straffen is schrikwekkend voor den mensch, en zijn verschrikte rede heeft niets onbeproefd gelaten, om die eeuwigheid in twijfel te kunnen trekken of zelfs te ontkennen. Veel Socinianen beweerden, dat God aanstonds na den dood, of minstens na het laatste oordeel de goddeloozen zal vernietigen, en dat in dien zin de straf eeuwig kan genoemd worden. De Origenisten leerden, dat de duivelen en andere verdoemden zich nog zullen bekeeren en zalig worden. Onder de godgeleerden der hervorming zijn er velen van de leer hunner voorgangers, die het vagevuur loochenden, afgeweken, en zien in de hel niets anders, dan een zuiveringsplaats. De Modernist Schell beschouwt aan eeuwige straffen schuldig alleen die zonden, welke uit haat tegen God worden bedreven, welke een gewilde opstand tegen God zijn en als het ware met opgeheven vuist tegen God worden gepleegd. Andere doodzonden, b. v. die het gevolg van hartstocht zijn, worden door den dood en door tijdelijke straffen na den dood uitgeboet 1). De ongeloovigen eindelijk spotten met de eeuwige straffen, en beweren — zoo zij een leven na den dood aannemen — dat de zielen, na verschillende doorgangen langs nieuwe lichamen, immer voortschrijden op den weg der volmaking. Tegenover al die oudere en nieuwere dwalingen stelt de Kerk ons als geloofspunt voor, dat de straffen der hel eeuwig zullen duren. De dwaling der Origenisten werd reeds veroordeeld in de vijfde algemeene kerkvergadering (Constantinop. II, 553), en in de Athanasiaansche geloofsbelijdenis luiden de slotwoorden: „Die goede werken verricht hebben, zullen het ') Zie Stufier, Die Verteitigung Schells durch Prof. Kiefl, en Die Theorie der freiwilligen Verstocktheit; Rath, Eschatologia, N. 38, 86, 103. eeuwig leven binnengaan, maar die kwade werken gedaan hebben, zullen gaan in het eeuwig vuur. Dit is het katholiek geloof; als iemand dit niet getrouw en vast geloofd heeft, kan hij niet zalig worden". Deze katholieke geloofsleer wordt ons door God op veel plaatsen der H. Schrift verkondigd. Nu eens zegt de H. Schrift, dat de straffen eeuwig zijn: „En velen van hen, die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, anderen ten eeuwigen leven en anderen ten smaad, opdat zij dien zien voor immer". Dan. XII, 2. De rechter zal in het oordeel zeggen: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwig vuur". Mt. XXV, 40. En Christus voegt er bij: „Dezen zullen gaan in de eeuwige straffen, maar de rechtvaardigen in het eeuwig leven", v. 46. Derhalve gelijkstelling van loon en straf, wat den duur betreft. Dan weder zegt de H. Schrift, dat de straffen geen einde zullen hebben. Joannes de Dooper predikte: „Het kaf zal Hij verbranden met onuitbluschbaar vuur". Mt. III, 12. En de Zaligmaker vermaant: „Indien uw hand u ergert, houw haar af: het is u beter, verminkt het leven in te gaan, dan beide handen hebbend naar de hel te gaan in het onuitbluschbaar vuur, waar hun worm niet sterft, en het vuur niet wordt uitgebluscht"! Mc. IX, 42, 43. Opdat nu allen het maar goed zouden begrijpen, zegt Hij het nog eens ten tweeden, ja zelfs ten derden male, v. 44—47. De H. Schrift leert bovendien, dat er in het ander leven geen hoop op verlossing meer is. Het lot der goddeloozen wordt, in tegenstelling met het leven, de tweede dood genoemd. (Apoc. II, 11; XX, 6; XXI, 8); en de goddeloozen zelve zijn „vaten van gramschap, gereed tot verderf". Rom. IX, 22. En Christus spreekt van de lastering des Geestes, waarvan de zondaar in eeuwigheid geen vergiffenis bekomt, maar waardoor hij schuldig is aan een eeuwige zonde (Mc. III, 29); Hij getuigt van Judas, „dat het voor hem beter ware nooit geboren te zijn". Mt. XXVI, 24. Deze uitspraken rijmen niet met de algemeene verlossing der verdoemden. De katholieke geloofsleer werd van de eerste eeuwen af door de H. Vaders verkondigd en verdedigd, en zelfs de ketters van de eerste tijden hebben die waarheid nooit in twijfel getrokken; zij was zelfs het gemeen goed van alle volkeren, ook van hen, voor wie het licht des Christendoms nooit heeft geschenen 1). Het geloof aan eeuwige straffen, dat in 't diepste der harten zijn wortelen schoot; het woord des Heeren, niet hen te vreezen, die het lichaam dooden, maar Hem, die lichaam en ziel kan verderven in de hel (Mt. X, 28), gaf aan de millioenen martelaren bovenmenschelijke kracht in den bovenmenschelijken strijd tegen de verschrikkingen des doods, die al haar kracht verloren bij de verschrikkingen der rampzalige eeuwigheid. Het was de eeuwigheid der straffen, die aan de christelijke hoop een bijzondere kracht gaf in den moeilijken levensstrijd. Waren de straffen niet eeuwig, zouden de verdoemden eenmaal nog den hemel binnengaan, was de eeuwige gelukzaligheid niet het uitsluitend erfdeel van hen, die hier op aarde als kinderen Gods leven en sterven, dan zou de straf haar kracht grootendeels verliezen, dan zou de vrees voor tijdelijke straf en de hoop op een eerder bereikte zaligheid veelal te zwak zijn, om zware offers te brengen, om folterend lijden en den dood te verduren. De eeuwige straffen en het natuurlijk verstand. De eeuwigheid der straffen is een waarheid, door God geopenbaard en door de Kerk als zoodanig voorgehouden. Hieruit volgt noodzakelijk, dat deze leer niet in strijd kan zijn met het natuurlijk verstand, waarin een natuurlijke openbaring Gods ligt. Vragen wij nu, in welke verhouding het natuurlijk verstand staat tot de- kennis der eeuwige straffen, dan staan wij voor een twistvraag, die de katholieke wijsgeeren verdeelt. Sommigen beweren, dat het natuurlijk verstand die waarheid kan kennen en bewijzen; anderen meenen, dat die waarheid een geloofsgeheim is. Wat hiervan ook zijn moge, zeker is het, dat het natuurlijk verstand, door de Openbaring eenmaal in het bezit dier waarheid gekomen, hierin niets strijdigs met de uitspraken der rede, maar integendeel veeleer een overeenstemming zal vinden met de natuurlijke godskennis en zedenkunde. ') Lüken, Die Traditionem des Menschengeschlechtes; Knabenbauer, Das Zeugnis fiir die Unsterblichkeit der Seele. Het natuurlijk verstand moet aannemen, dat er eenmaal aan den tijd der beproeving een einde komt, en moet met de grootste waarschijnlijkheid besluiten, dat bij den dood de tijd der beproeving vervlogen is. Het kan derhalve niets aanvoeren tegen de geloofsleer, dat bij den dood de tijd der beproeving inderdaad ten einde is (Zie bl. 287). Dit vooropgesteld, zullen wij de eeuwige straffen beschouwen met betrekking tot Gods rechtvaardigheid, heiligheid, wijsheid en goedheid. 1°. Gods rechtvaardigheid en de eeuwige straffen. De rechtvaardigheid eischt, dat de straf geëvenredigd zij aan de misdaad. Welnu, in elke doodzonde ligt in zekeren zin een oneindige boosheid, omdat zij een beleediging is van den oneindigen God. De beleediging weegt zwaarder naargelang de persoon, die beleedigd wordt, hooger is in waardigheid. Een beleediging des konings is majesteitsschennis en veel grooter dan eenzelfde beleediging, een gewoon burger aangedaan. De beleediging, opgesloten in de doodzonde, waardoor het schepsel zijn Schepper veracht, het oneindig Goed ter wille van het schepsel versmaadt, is derhalve onmetelijk groot; zij is zoo zwaar, dat alle eerbewijzen, die Gode door de schepselen ooit zijn gebracht en in de eindelooze eeuwigheid zullen gebracht worden, er niet tegen opwegen. Alleen een persoon van oneindige waarde, een goddelijke Persoon kon aan God volledige voldoening voor de doodzonde geven. De straf der doodzonde moet derhalve in zekeren zin oneindig zijn. Wijl nu een schepsel, wiens natuur en vermogens noodzakelijk beperkt zijn, geen straf kan dragen, die oneindig is in hevigheid, daarom kan de evenredigheid der straf alleen gevonden worden in den eindeloozen duur der pijnen l). Men zegge niet, dat een kortstondig misdrijf geen eeuwige straf verdienen kan. De duur der straf immers heeft niets uit te staan met den duur der misdaad. Ook de menschelijke strafbedeeling heeft straffen, die in haar soort altijddurend zijn. Moord en andere misdrijven, binnen enkele oogenblikken ') H. Thomas, Opusc. I, cap. 187. gepleegd, worden niet zelden gestraft met den dood of levenslange gevangenis. Hierbij komt nog, dat in het oordeel van God de wil als daad wordt aangezien, omdat, gelijk de menschen de uiterlijke daden zien, God de harten der menschen doorschouwt. Wie nu om eenig tijdelijk goed zich afkeert van het laatste einddoel, welks bezit eeuwig is, heeft aan het tijdelijk genot van dat tijdelijk goed de voorkeur gegeven boven het eeuwig genot van het laatste einddoel. Hieruit blijkt, dat hij veel meer nog in alle eeuwigheid het genot van dat tijdelijk goed zou gewild hebben. Derhalve moet hij naar het oordeel Gods gestraft worden, alsof hij eeuwig gezondigd had1). De zondaar heeft zich bovendien door de doodzonde in een toestand gebracht, waaruit hij door zijn natuurlijke krachten niet kan opstaan, en in het andere leven ook niet meer met behulp der genade, omdat de tijd der barmhartigheid en der genade dan voorbij is. Zijn geest is verblind, zijn wil verstokt in de boosheid. Hij haat de straf, maar niet de zonde; zijn zondige toestand, zijn vijandschap met God zijn vereeuwigd, de zonde is als het ware in hem menschgeworden; daarom is hij eeuwig strafwaardig. Het blijkt derhalve, dat de eeuwige straf een eisch is van Gods rechtvaardigheid 2). 2°. Gods heiligheid en de eeuwige straffen. Gelijk er een lijnrechte tegenstelling is tusschen de waarheid en de dwaling, eveneens tusschen het zedelijk goed en het zedelijk kwaad. De weg der rechtvaardigen en de weg der zondaren loopen lijnrecht uiteen, en daarom kunnen zij elkander in eeuwigheid niet ontmoeten. Gods heiligheid bemint het goed met een oneindige liefde, en haat het kwaad met een haat, die eveneens oneindig is. Maar hieruit volgt noodzakelijk, dat goeden en kwaden eeuwig gescheiden moeten zijn. Werden eenmaal, ook slechts na millioenen en millioenen eeuwen, de onboetvaardige zondaars met de rechtvaardigen in eenzelfde zaligheid vereenigd, mocht ooit satan naast Michaël tronen, het schaamteloos vrouwmensch in het gezelschap van de Onbevlekte Moeder des Heeren zich verheugen, de beulen *) c. Gent. lib. 3, cap. 144. 2) 3 q. 86, a. 1. in het schitterend heir hunner martelaren het goddelijk loflied zingen, dan werd het verschil tusschen goed en kwaad eenmaal uitgewischt; maar dan ook werd Gods heiligheid een leugen 1). Hier worde niet tegen ingebracht, dat de verdoemden door een ware bekeering en uitboeting geen zondaren meer zouden zijn, want die bekeering is na den dood niet meer mogelijk. 3°. Gods wijsheid en de eeuwige straffen. Waren de straffen der hel niet eeuwig, dan zou de goddelijke wet van de noodige bekrachtiging verstoken zijn. Het eeuwige alleen kan den mensch, die eeuwig is, krachtdadig in geheel zijn wezen aangrijpen, want millioenen jaren zijn nog korter dan een oogenblik, in vergelijking met de eeuwigheid, die nimmer een einde heeft. De lichtzinnigheid, waarmede men de dagelijksche zonde bedrijft, ondanks de straffen des vagevuurs, die toch alle aardsche lijden in hevigheid overtreffen, bewijst, hoe het gaan zou met de doodzonde, indien ook deze slechts tijdelijk gestraft werd. De zinnelijke mensch, geheel onder de betoovering van aardsche eer, rijkdom en genietingen, die daar voor zijn oogen liggen, zou zich niet aan die betoovering ontworstelen uit vrees voor tijdelijke straffen, die hij niet ziet, en die hem niet voor altijd van het eeuwig geluk berooven. Nu moge de vrees voor eeuwige straffen niet de edelste beweegreden der deugd zijn, zij is toch voor de meeste menschen de machtigste; nu moge de mensch in veel omstandigheden om hoogere beweegreden de bekoring weerstaan, er komen toch ook levensoogenblikken, waarin de bekoring zoo moeilijk, zoo langdurig is, dat alleen de schrik voor de eeuwigheid hem weerhoudt, zich te werpen in den afgrond der zonde. De eeuwige straffen zijn derhalve het werk van Gods eeuwige wijsheid, en tegelijk van Gods barmhartigheid, die den mensch als het ware wil dwingen, om eeuwig gelukkig te worden. Maar strijdt het niet met Gods wijsheid, den verdoemde te straffen met een straf, die voor hem nutteloos is; moet de straf niet dienen tot verbetering van den misdadiger ? *) H. Hier. In Joan. cap. 3. Indien dit waar was, zouden alleen goedgezinde misdadigers, niet onverbeterlijke monsters kunnen gestraft worden. Het hoofddoel der straf is de vergelding, de rechtsherstelling. Door de doodzonde wordt de door God ingestelde orde verstoord; die verstoring wordt door God gewroken en zoo wordt het verbroken evenwicht dier orde hersteld. Twee bijkomende doeleinden der straffen zijn afschrikking van het overtreden der wet, en verbetering van den misdadiger. Het hoofddoel der straf wordt in de verdoemden bereikt, de bijkomende doeleinden in de levenden op aarde '). 4°. Gods oneindige goedheid en de eeuwige straffen. God is liefde, en zijn barmhartigheid overtreft al zijn werken. God is oneindig goed jegens zijn schepselen en Hij wil alle redelijke schepselen aan zijn eigen zaligheid deelachtig maken. Daartoe dienen niet alleen zijn beloften, maar eveneens zijn bedreigingen met eeuwige straffen. De hel is derhalve het werk, zoowel zijner liefde als zijner rechtvaardigheid. God is oneindig goed, maar Gods goedheid is geen blinde, zinnelijke hartstocht, die zoo vaak het verstand eener zwakke moeder benevelt, haar de tuchtroede uit de handen slaat, haar de willooze slavin maakt van al de luimen van ontaarde kinderen. Er is geen strijd, maar volkomen harmonie tusschen de goddelijke volmaaktheden en al haar werkingen buiten God; daarom zegt de H. Thomas zoo terecht: „God ontfermt Zich over allen, zoover in Hem is; maar zijn barmhartigheid wordt geregeld door de orde zijner wijsheid" 2). God roept den mensch tot de eeuwige zaligheid, maar Hij wil tevens, dat de mensch uit vrije keuze die zaligheid zal willen, uit vrije keuze de noodzakelijke middelen ter zaligheid zal gebruiken. Daarom gaf Hij den mensch een wil, die niet alleen vrij is in de keuze van verschillend goed, maar die ook het goede kan verwerpen en het kwade omhelzen. Nochtans doet God alles, om hem van de zonde terug te houden: Hij belooft hem een oneindig geluk en dreigt hem met eeuwige straffen; Hij geeft hem ontelbare genademiddelen, waarmede de mensch alle bekoringen kan overwinnen. En ') 1. 2. q. 87, a. 1; Suppl. q. 100, a. 1 ad 5. 2) Suppl. q. 99, a. 2. "I 21 wanneer de mensch moedwillig de genade veracht en door de doodzonde zich schuldig maakt aan de eeuwige straffen, dan nog spaart Hij (bijna altijd) den ondankbaren zondaar, dan gaat Hij als Vader den verloren zoon te gemoet, dan loopt Hij door de woestijn, om het verloren schaap te zoeken, dan wacht Hij tot het laatste oogenblik des levens, en is Hij altijd bereid den zondaar, als deze zich maar bekeeren wil, al zijn zonden te vergeven. En wat doet de zondaar ? Hij drijft den spot met Gods goedheid, en zelfs in het laatste oogenblik des levens wil Hij van God niets weten. Hoe kan het nu in strijd zijn met Gods goedheid, den verstokten zondaar over te laten aan de goddelijke Rechtvaardigheid? Maar God — zoo spreken de tegenstanders — had den mensch een vrijen wil kunnen geven, en toch de mogelijkheid tot zondigen kunnen buitensluiten; want het vermogen, om te kunnen zondigen, is geen eisch, maar integendeel een gebrek der vrijheid. Het is waar, dat de volmaakte vrijheid de zondigbaarheid buitensluit, maar de zondigbaarheid is een natuurlijk gevolg van den toestand, waarin de mensch op aarde leeft. Hij aanschouwt het oneindig Goed niet van aangezicht tot aangezicht, maar hij kent het slechts in een duisteren spiegel en in raadselen, en daarom kan de mensch door geschapen goederen van God worden afgetrokken, kan hij aan geschapen goederen boven God, het oneindig Goed, de voorkeur geven. God kan derhalve niet aan zijn liefde verplicht zijn, den mensch een voorrecht te schenken, dat een eigenschap der zalige aanschouwing is. Maar God — zoo dringen de tegenstanders aan — kon den mensch, zonder hem de zondigbaarheid te ontnemen, zooveel werkdadige genaden schenken, dat hij onfeilbaar zeker de doodzonden zou vermijden en zalig worden. God kon dit voorzeker, maar is dit in geenen deele aan zijn goedheid verplicht. Hij geeft den mensch een overvloed van genaden, waarmede de mensch zijn zaligheid in handen heeft. Was nu God verplicht aan zijn goedheid, Zich in de genadebedeeling geheel en al te schikken naar den boozen wil der menschen, was Hij verplicht, overvloediger en krachtiger genaden te geven, naar gelang de mensch die kostbare gaven, die goddelijke vruchten van Jezus' zoendood met voeten treedt, dan was God niet meer de oneindige Majesteit, de Heer en Meester der schepping, niet meer het laatste einddoel van al het bestaande, maar dan werd de eeuwige zaligheid van hardr.ekk.ge zondaars het hoogste doel, waaraan Gods wij zich had te onderwerpen. Maar God voorziet toch - is wederom hun bezwaar welke menschen verloren zullen gaan. Waarom schiep Hij met enkel en alleen die menschen, van wie Hij voorzag, dat zij door trouwe medewerking met de genade zouden zalig woraen. Hoe kan een leven, welks uiteinde de eeuwige verdoemenis is, een weldaad Gods genoemd worden? Welk teerm.nnend vader geeft zijn zoon een wapen ten geschenke, als hij voorziet dat zijn zoon zelfmoord plegen zal? Het leven is de grootste aller weldaden, omdat het de noodzakelijke voorwaarde is, om eeuwig gelukkig te worden, en t° dat einde wordt het door God aan den mensch geschonken. Als nu de mensch moedwillig die weldaad misbruikt om zich eeuwig ongelukkig te maken, dan blijft het leven nog a tijd een we daad, in zoover het van God komt, en wordt het een ongeluk, in zoover de mensch het tot een ongeluk misvormt door eigen schuld. God kan derhalve niet beschulig wor en> jegens dien rampzalige niet oneindig goed te zijn; de schuld toch ligt in den boozen wil van den mensch Men mag geen weldaad bewijzen, als men voorziet, dat uit die weldaad een kwaad zal geboren worden, tenzij men 10 I /°e, Cr Uit voortk°mt, een voldoende reden v.ndt, dat kwaad niet te beletten. De vader is niet bij machte uit den zelfmoord het goede te trekken, en bezit geen middel, om zijn zoon, die eenmaal het wapen gekregen heeft, van de misdaad terug te houden. Dit is geheel anders met God. Hij weet uit het kwade het goede te trekken, en geeft den zondaar, ook bij het misbruik des levens, nog altijd overvloedige middelen, om het leven in de grootste we daad te veranderen. Gods oneindige wijsheid en heiligheid zijn ons een waarborg, dat de schepping der verworpelingen op de allerwijste en allerheiligste redenen steunt, al kunnen wij in dit leven die redenen moeilijk achterhalen. Dit mogen wij echter nooit vergeten, dat Gods verheerlijking het hoogste doel der schepping is, en noodzakelijk bereikt wordt, ook in de verdoemden, die in de eeuwige straffen Gods almacht, rechtvaardigheid en heiligheid verkondigen. De eeuwige zaligheid der redelijke schepselen is slechts het ondergeschikte doel, en bovendien voor de volwassenen geheel afhankelijk van hun vrije medewerking met de genade. Hierbij komt nog, dat er alleen in onze begrippen, niet in God zelf onderscheid bestaat tusschen de rechtvaardigheid en goedheid, die eenzelvig zijn met het één goddelijk Wezen. Gelijk een en dezelfde zon het was lenig maakt en de klei verhardt, eveneens kroont een en dezelfde goddelijke volmaaktheid de uitverkorenen met eeuwige glorie, en foltert zij de verworpelingen met eeuwige straffen. Maar, zal God nooit de ziel der zondaars vernietigen? Zie het antwoord in Deel I, bl. 265. De vrees voor de hel en de doodzonde. Uit hetgeen het geloof ons leert over de eeuwige straffen der hel moeten wij met den Apostel besluiten, dat „het vreeselijk is, te vallen in de handen van den levenden God" Hebr. X, 31, en dat wij niet hen moeten vreezen, die het lichaam dooden, maar alleen Hem, die èn het lichaam en de ziel kan verderven in de hel. En wijl nu alleen de doodzonde den mensch aan de eeuwige straffen schuldig maakt, moeten wij de doodzonde als het grootste kwaad beschouwen, en in ons zelve en in anderen bestrijden. Het verlies van alle aardsche goederen, het lijden, de dood zelfs maken den mensch niet ongelukkig, maar zijn voor den Christen krachtige middelen, om een eeuwig geluk te verdienen. Toch is de zinnelijke mensch altijd beducht, de aardsche goederen te verliezen, vreest hij het lijden en den dood, maar de hel en de doodzonde vreest hij niet. En wat zal het den mensch baten, op de wereld alles te hebben genoten, als hij zijn ziel en zaligheid verliest en eeuwig verloren gaat? Laten wij derhalve tijdens het leven dikwijls met den geest nederdalen in de hel, om uit de eeuwige straffen der verdoemden te leeren, welk verschrikkelijk kwaad de doodzonde is, en na den dood de hel te mogen ontkomen. Vooral bij de bekoring moet die eeuwige vuurzee ons levendig voor den geest staan, dan zullen wij ter wille van ijdele eer, van vergankelijk goed of vluchtig genot onze ziel niet in gevaar brengen, eeuwig verloren te gaan. Hebben wij ooit een doodzonde bedreven, dan danken wij het alleen aan Gods oneindige barmhartigheid en de verdiensten van Jezus Christus, niet verloren te zijn. Maar dan moeten wij ook door ware boetvaardigheid ons meer en meer van de vergiffenis der zonde verzekeren en den barmhartigen God en den gekruisten Jezus eeuwig dankbaar zijn voor die oneindige weldaad, die aan zoovelen geweigerd werd. Wie wij ook zijn mogen, wij moeten niet vergeten, dat het gevaar der eeuwige verwerping ons altijd boven het hoofd hangt, dat alleen de trouwe medewerking met de genade en de beoefening van de goede werken ons de eeuwige zaligheid kunnen verzekeren. „Daarom broeders! beijvert u te meer, om door goede werken uw roeping en verkiezing zeker te maken; want indien gij deze dingen doet, zult gij nimmer zondigen; want zoo zal u rijkelijk de ingang verleend worden in het eeuwig koninkrijk van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus". II Petr. I. 10, 11. 177. Welke zielen gaan naar het vagevuur? Naar het vagevuur gaan de zielen van hen, die sterven in staat van genade, maar nog niet geheel voldaan hebben voor hunne zonden. Zie bl. 234, 245. 177a. Wat ïs het vagevuur? Het vagevuur is de plaats, waar de zielen der rechtvaardigen hare zondestraffen moeten uitboeten. Het vagevuur (zuiveringsvuur) is een bepaalde plaats, waarschijnlijk, gelijk de hel, in het binnenste der aarde (zie bl. 308). De H. Thomas leert evenwel, dat sommige zielen op andere ') In IV, D. 21, q. 1, a. 1, q. 2. plaatsen dan het vagevuur door het lijden gezuiverd worden. De Katechismus zegt, dat de zielen haar zondestraffen uitboeten. Maar hoe worden die zielen gezuiverd van de dagelijksche zonde, waarmede zij bij het verlaten van haar lichaam nog bevlekt waren? De H. Thomas leert, dat de ziel bij het verlaten van haar lichaam door een akte van vurige liefde van elke dagelijksche zonde gezuiverd wordt. Wijl evenwel na dit leven de toestand, om te kunnen verdienen voorbij is, neemt die akte van liefde wel het beletsel der zondenschuld weg, maar verdient zij geen kwijtschelding van straf, gelijk in dit leven1). De straffen des vagevuurs worden, even als de pijnen der hel, tot twee soorten teruggebracht: 1°. tot de straf van schade, 2°. tot de straf van gevoel (bl. 308). Vandaar het gebed der Kerk: „Heer, geef haar de eeuwige rust (van de pijn van gevoel), en het eeuwig licht (het glorielicht, waarin God aanschouwd wordt) verschijne haar". De straf van schade. De zwaarste straf der lijdende zielen is de tijdelijke berooving der zalige aanschouwing van God. Alle genoegens dezer wereld, ja zelfs van duizenden werelden, in volheid en eeuwig genoten, kunnen niet in vergelijking komen met het voor ons onbegrijpelijk geluk, dat gelegen is in een enkel oogenblik der aanschouwing van het goddelijk Wezen. Die zielen begrijpen zoo goed, beseffen zoo innig, welk een zaligheid zij nu reeds konden genieten. Geen aardsche verstrooiing verstoort haar aandacht, die altijd op dat geluk gevestigd blijft; geen aardsche genegenheid verkoelt de liefde, die haar met onweerstaanbaren drang voortjaagt, om zich met God, het oneindig Goed, in de glorie te vereenigen. Gelijk de duif, naar vreemde streken weggevoerd, eenmaal aan haar enge gevangenis ontsnapt, pijlsnel huiswaarts vliegt, zoo wil ook de ziel haar kerker ontvluchten, om op te vliegen naar het Vaderhuis. Zij wordt teruggestooten door de onzichtbare hand van den onverbiddelijken rechter, en voelt ook haar ») De Malo, q. 7, a. 11. vlucht belemmerd door drukkende strafschuldigheid. Aan het dorstig hert gelijk, smacht zij naar de eeuwige Levensbron, maar geen druppel lescht haar dorst. Haar liefde brandt van verlangen, den oneindig beminnelijken God in volle aanschouwing te bezitten, maar haar hart blijft ledig; en de arme ziel, hoewel niet beroofd van Gods vriendschap, gevoelt toch de verlatenheid van haar duister ballingsoord. En welk een spijt, schaamte en wroeging moet de ziel gevoelen bij het verwijt van het nimmer zwijgend geweten, dat eigen schuld haar onwaardig maakt, reeds nu het erfdeel der kinderen Gods te bezitten; bij de gedachte, dat zij haar oneindig minnenden Vader nog niet naderen mag, omdat ook zij eenmaal zondaresse was, grooter zondaresse wellicht, dan ontelbare verdoemden geweest zijn. De straf van gevoel. Bij de pijn van schade komt nog de pijn van gevoel, welke bestaat in de pijn des vuurs en van andere folteringen. Het is een algemeen gevoelen in de Kerk, dat de zielen in het vagevuur, (hoewel van haar lichamen gescheiden), door een werkelijk vuur gepijnigd worden. Noch de kerkvergadering van Florence, noch het concilie van Trente hebben evenwel de tegenovergestelde meening, die door de Grieken op eerstgenoemde kerkvergadering verdedigd werd, veroordeeld. De H. Augustinus zegt van dit vuur, dat het pijnlijker is dan alles, wat de mensch in dit leven lijden kan '). De H. Thomas meent zelfs, wat de beide pijnen (van schade en gevoel) betreft, dat de minste pijn des vagevuurs de zwaarste van dit leven overtreft 2). Dit laatste wordt echter door andere leeraren ontkend, o. a. door den H. Bonaventura 3), hierin gevolgd door Bellarminus 4). De zielen des vagevuurs lijden verschrikkelijke pijnen, maar zij zijn zuiver van elke zonde, bevestigd in de heiligmakende genade en derhalve onzondigbaar, bovendien verzekerd van haar zaligheid. Die heilige zielen zijn geduldig in haar ') In Ps. XXXVII. 2) In IV, Dist. 21, q. 1, a. 1. 3) j„ ,v D;>, 20 a. 1, q. 2. 4) De Purg. lib. II, cap. 14. lijden en geheel onderworpen aan den heiligen wil van God, dien zij beschouwen als een Vader, haar straffend, haar zuiverend, haar voorbereidend tot de eeuwige zaligheid. En, ondanks haar onmetelijk lijden, zouden zij niet met schuld beladen voor den oneindig rechtvaardigen en heiligen God willen verschijnen, maar daarom ook zuchten zij om de hulp van haar vrienden op aarde. 178. Hoelang blijven de zielen in het vagevuur? De zielen blijven in het vagevuur, totdat zij door haar lijden hare zondestraffen geheel hebben uitgeboet, of door de hulp van anderen verlost worden. 1°. De zielen blijven in het vagevuur, totdat zij door haar lijden hare zondestraffen geheel hebben uitgeboet. Het vagevuur zal niet eeuwig duren, maar op den oordeelsdag ontruimd worden, want op dien dag zijn alle menschen öf zalig, óf verdoemd. (Mt. XXV, 41, 46). Voor de zielen, die in de laatste tijden in het vagevuur nederdalen, kan God door grooter droefheid bij de pijn van schade, door heviger foltering bij de pijn van gevoel aanvullen, wat er aan den duur der straffen ontbreken zal. De rechtvaardigen, die bij het aanbreken van den laatsten oordeelsdag nog leven, zullen door de kwellingen van dit leven, en door het vuur, dat heel de aarde omlaaien zal, hun straffen uitboeten 1). De pijnen des vagevuurs kunnen niet eeuwig zijn, want God kan de zielen, die door de heiligmakende genade zijn kinderen en erfgenamen zijn, niet eeuwig van Zich verstooten en haar de erfenis des hemels weigeren. De straffen des vagevuurs zijn slechts tijdelijke straffen; maar hoelang zullen die tijdelijke straffen duren? Zij zullen in hevigheid en duur geëvenredigd zijn aan de schuld; en daarom zullen sommige zielen lichter en korter, andere zielen heviger en langer gefolterd worden, ja, wellicht •) In IV, Dist. 47, q. 2, a. 3. eeuwen in het vagevuur moeten lijden '). De meening van sommige godgeleerden 2), dat de duur der straf niet langer dan tien of twintig jaren is, mist eiken grond, en komt ook niet overeen met het kerkelijk gebruik, altijddurende stichtingen tot lafenis van afgestorvenen goed te keuren 3). Ais men bedenkt, dat één doodzonde eeuwige straf verdient, dat veel menschen bijna heel hun leven in doodzonden doorbrengen, dat zij van die doodzonden en van de eeuwige straffen wel vergeving ontvingen in het H. Sacrament der Biecht, maar er zich overigens niet om bekommeren, door gebed, versterving, aalmoezen en aflaten de tijdelijke straffen af te koopen, dan valt het niet te ontkennen, dat veel zielen onnoemelijk lang in het vagevuur zullen te lijden hebben, voordat de laatste penning afbetaald is, tenware de hevigheid der pijnen den langen duur zou verkorten. De zielen in het vagevuur kunnen door haar geduldig lijden, haar vurige liefde tot God en andere oefeningen van deugd niets meer verdienen voor den hemel. De graad der heerlijkheid, haar bij het bijzonder oordeel toegemeten in evenredigheid aan de heiligmakende genade, welke zij bij het verlaten des lichaams bezaten, blijft onveranderd; door het uitdienen van den straftijd wordt haar de hemel slechts geopend, om het loon te ontvangen, dat zij tijdens het leven op aarde verdiend hebben. Door haar lijden kunnen de zielen voor haar schulden ook niet voldoen (in eigenlijken zin), maar slechts boeten, uitlijden, wat zij schuldig zijn. De reden hiervan is, dat de tijd der genade en der barmhartigheid voorbij is. Nochtans beschouwen het veel godgeleerden als waarschijnlijk, dat de zielen door haar gebed bij God kunnen verkrijgen, dat Hij, ter wille van Christus, haar een gedeelte der straffen kwijtscheldt, of — wat meer aannemelijk is — de rechtvaardigen op aarde opwekt, haar door hun gebeden, voldoeningen en aflaten ter hulp te komen 4). 2". De zielen blijven in het vagevuur, totdat zij door haar ') Bellarm. De Purgat. lib. II, cap. 9. 2) B. v. Dominicus de Soto en Maldonatus. 3) Paus Alexander VII veroordeelde (18 Maart 1666) de volgende stelling: „Een jaarlijksch legaat, voor een ziel nagelaten, duurt niet langer dan tien jaren". Denzinger, N. 1143. 4) Suarez, De Oratione, lib I, cap. 11. lijden de zondestraffen geheel hebben uitgeboet, of door de hulp van anderen verlost worden. Hierover is reeds gehandeld bij Vr. 156. Wat leert ons het vagevuur? Het vagevuur met zijn hevige en langdurige folteringen leert ons, welk groot kwaad ook de vrijwillige dagelijksche zonde is, niet alleen als beleediging van God, maar ook als oorzaak van onnoemelijk lijden. Alleen in vergelijking met de doodzonde mag de dagelijksche zonde klein genoemd worden, want buiten de doodzonde is zij het grootste onheil, dat den mensch kan overkomen. De mensch schrikt en beeft bij de gedachte aan felle lichaamspijnen, en de dagelijksche zonde, die hem aan onvergelijkelijk heviger en langduriger pijnen schuldig maakt, vreest hij niet! Het vagevuur, waar geen verdienste of voldoening meer is, maar enkel en alleen strenge afbetaling door uitlijden der verschillende straffen, leert ons, dat wij in dit leven boetvaardigheid moeten doen. Gebed, vasten en aalmoezen, alsmede vrijwillig gekozen of met geduld gedragen lijden zijn werken, waardoor wij aan Gods rechtvaardigheid voldoening geven. Hierbij komen nog de vele aflaten, die wij dagelijks, ja elk oogenblik van den dag verdienen kunnen. En, wijl dit leven de tijd der genade en der barmhartigheid is, kunnen wij hier in korten tijd veel meer uitboeten, dan de zielen des vagevuurs door langdurig lijden. Gelijk immers het loon des hemels voor de goede werken, op aarde verricht, overgroot is, zoo moet ook de kwijtschelding van straf, hier door de boetvaardigheid verdiend, in tegenstelling met de uitboeting des vagevuurs, overgroot zijn. Hierbij komt nog, dat de werken van boetvaardigheid niet alleen kwijtschelding van straf, maar ook hemelsch loon verdienen. Gelijk een gouden geldstuk met een zeldzaam kunstvollen beeldenaar èn stoffelijke- èn kunstwaarde bezit, eveneens hebben de werken van boetvaardigheid een dubbele waarde. Laten wij dan den tijd der genade en der barmhartigheid, tot eigen schade, niet nutteloos voorbijgaan. DRIE EN TWINTIGSTE LES. VERVOLG. 179. Is er behalve het bijzonder oordeel nog een ander oordeel? Ja; behalve het bijzonder oordeel is er nog een algemeen oordeel, waarin alle menschen gezamenlijk zullen geoordeeld worden. De ziel van den mensch wordt terstond na den dood geoordeeld (bl. 287); maar eenmaal zal er een dag komen, dat alle menschen, wier lichamen door de verrijzenis met de zielen vereenigd zijn, in het openbaar en allen gezamenlijk zullen geoordeeld worden, „want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijn engelen, en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken". Mt. XVI, 27. „Als nu de Zoon des menschen zal gekomen zijn in zijn heerlijkheid, en al de engelen met Hem, dan zal Hij zetelen op den troon zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen vergaderd worden al de volken". Mt. XXV, 31, 32. „Want wij moeten allen openbaar gemaakt worden voor den rechterstoel van Christus". II Cor. V, 10. Waarom zal er een algemeen oordeel zijn? Er zal een algemeen oordeel zijn: 1°. Tot verheerlijking van Gods oneindige volmaaktheden, vooral van zijn wijsheid, die van het een einde van het heelal tot het ander reikt met kracht en alles met zachtheid bestuurt (Sap. VIII, 1); vooral ook van zijn rechtvaardigheid, die eenieder vergeldt naar zijn werken. Er gebeurt zooveel in de physieke en zedelijke orde, waarvan wij weinig begrijpen. De zonne Gods koestert zoowel de kwaden als de goeden; de physieke rampen vallen zoowel op de rechtvaardigen als op de goddeloozen. Niet zelden genieten de goddeloozen voorspoed in alles, terwijl den rechtvaardigen alles tegengaat. Een enkele blik over de wereld leert ons, dat de ongeloovigen bijna overal de bestuursmacht hebben veroverd, alle invloedrijke en winstgevende betrekkingen aan zich hebben getrokken, en den geloovigen Christenen slechts het leven gunnen, om hen uit te buiten en te verdrukken. Wat de Pharao s van Egypte voor de Joden waren, zijn de ongeloovigen voor de brave Christenen. De voorspoed der boozen had den dichterlijken psalmist Asaph bijna op een dwaalspoor gebracht, en doet velen aan Gods wijsheid en rechtvaardigheid twijfelen (Ps. LXXII, 1—14); maar op den algemeenen oordeelsdag zal het voor alle menschen duidelijk zijn, dat het wereldplan en het wereldbestuur het werk zijn der oneindige Wijsheid, dat noch door de sluwheid, noch door de boosheid van den satan, en van zijn menschelijke handlangers verijdeld werd *). Het lijden der rechtvaardigen en de voorspoed der goddeloozen zullen dan blijken in Gods hand middelen te zijn geweest, om de rechtvaardigen te beproeven, te zuiveren, tot hooger geluk voor te bereiden, en om de goddeloozen — voor wie in de eeuwigheid uiterste ellende zonder vermenging met het minste goed is voorbereid hier op aarde te beloonen voor het goede, dat zij verricht hebben. 2°. Tot verheerlijking van Jezus Christus. Bij zijn eerste komst was Hij arm, gering, werd Hij geminacht, vervolgd, als een godslasteraar en oproermaker gekruisigd. Ook na zijn dood en verrijzenis wordt zijn Naam gevloekt, zijn Godheid geloochend, zijn leer bespot, zijn geheimzinnig lichaam, de Kerk, vervolgd. Op den algemeenen oordeelsdag zal Hij verschijnen in volle macht en heerlijkheid; dan zullen vooi Hem zich alle knieën buigen van hen, die in den hemel, op de aarde of onder de aarde zijn (Phil. II, 10); dan ook zal zijn vervolgde Kerk met Hem opgaan in eeuwige zegepraal. 3°. Tot verheerlijking der rechtvaardigen, tot schande der goddeloozen. Ontelbare goede werken, naar het voorschrift van Christus, in het verborgen verricht, zullen dan in het volle licht schitteren voor het aangezicht der geheele menschheid. De goddeloozen hebben de rechtvaardigen vervolgd. Zij hebben vooral hen, die door heilige geloften hun leven aan Christus en zijn Kerk verpandden, bespot, beroofd, *) Zie Cath. Rom. art. VII, N. 4. verbannen, gekerkerd, vermoord. En de ongeloovige, spotzieke wereld heeft dit schandelijk bedrijf en heiligschennend onrecht toegejuicht in dagbladen, romans en tooneelstukken! Dan zullen de vervolgden daar staan met groot vertrouwen tegenover hun vervolgers (Sap. V, I). De wereldling dreef den spot met den eenvoudigen geloovige, die zijn rozenkrans bad, in het gebed troost en redding zocht, niet mededeed met zijn lichtzinnige omgeving. Hij, de trotsche waanwijze, zag met minachtend medelijden neer op dien onwetenden en achterlijken kleine. En nu zal het blijken, dat de onwetendheid van dien kleine hemelsche wijsheid, dat de wijsheid van dien hooghartige grenzenlooze dwaasheid was. En de goddeloozen, dit alles ziende, zullen door ontzettende vreeze ontroerd worden (Sap. V, 2). Hun ongerechtigheden, hun dwaasheid en hun onmacht zullen door alle menschen gekend worden. Waar zal het algemeen oordeel gehouden worden? Waar het algemeen oordeel zal gehouden worden, is niet met zekerheid te bepalen. De profeet Joël spreekt wel van het dal van Josaphat (III, 2); maar door die benaming wordt hier niet een bepaalde vallei aangewezen, want die benaming heeft hier een zinnebeeldige beteekenis (de Heer is Rechter) en kan derhalve ook van andere plaatsen verstaan worden*). Nochtans zijn veel godgeleerden met den H. Thomas 2) van gevoelen, dat het algemeen oordeel waarschijnlijk zal gehouden worden in de vallei (en omgeving), die nu het dal van Josaphat genoemd wordt, en aan den voet van den Olijfberg ligt. 180. Wanneer zal Christus alle menschen komen ocrdeelen ? Christus zal alle menschen komen oordeelen op het einde der wereld; maar de dag is onbekend. Christus zelf getuigt: „Van dien dag of die ure weet niemand, ook de engelen des hemels niet, ook de Zoon niet, maar ') Zie J. Schets in h. 1. 2) Suppl. q. 88, a. 4. de Vader". Mc. XIII, 32. Hoewel Christus als God dezelfde kennis heeft als de Vader, en ook als mensch alwetend is (Col. II, 3), kon Hij toch zeggen, dat Hij het niet wist, omdat Hij als leeraar en godsgezant omtrent den dag des oordeels niets had mede te deelen. Is de dag des oordeels zelfs aan de engelen niet bekend, dan kan ook niemand met eenige waarschijnlijkheid berekenen, wanneer het laatste oordeel en het einde dezer wereld zullen komen. Is de tijd van het laatste oordeel voor ons verborgen, toch heeft God veel teekenen geopenbaard, die den laatsten oordeelsdag zullen voorafgaan; en zoolang deze teekenen zich niet vertoonen, is het zeker, dat de dag des oordeels nog niet genaderd is. 181. Wat zal aan het algemeen oordeel voorafgaan? Aan het algemeen oordeel zal voorafgaan: 1. de geweldige vervolging door den antichrist; 2°. een vuur, dat alles zal verbranden; 3. de verrijzenis des vleesches. Er zijn veel teekenen, die den naderenden dag des oordeels zullen aankondigen 1). 1°. Eerst moet het evangelie verkondigd zijn over geheel de wereld (Mi. XXIV, 14). Aan alle volken der aarde moeten de verlossing en de zaligheid in Jezus Christus worden aangeboden, nochtans is het niet noodzakelijk, dat zij door hen worden aangenomen. Zoolang derhalve de een of andere wereldstreek door de katholieke missionarissen onbezocht blijft, is het laatste oordeel nog niet te wachten. Het is onbekend, of de dag des oordeels zal aanbreken aanstonds na de algemeene verkondiging van het evangelie, of eerst later. 2". Eerst moeten de Joden zich bekeeren. De Apostel Paulus geeft in zijn brief aan de Romeinen (XI) duidelijk te verstaan, dat de val der ongeloovige Joden niet onherstelbaar is, dat de verblindheid van zijn volk zal voortduren, totdat ') Zie B. Jungmann, De Novissimis, N. 173. de volheid der heidenen de Kerk is binnengegaan, maar dat dan ook Israël, als volk genomen, zich bekeeren zal. In verband met de bekeering van het joodsche volk staat de komst van de profeten Henoch en Elias, die door God wel van deze aarde werden weggenomen, maar niet gestorven zijn (Gen. V, 24; IV Reg. II, 11) en ook God nog niet in den hemel aanschouwen. Deze twee profeten zullen op het einde der wereld op de aarde verschijnen, om de menschen, en vooral de Joden, tot de tweede komst van Christus, den Rechter van levenden en dooden, voor te bereiden. Over de komst van Henoch en Elias spreken bijna alle H. Vaders; en de prediking van Elias wordt uitdrukkelijk voorspeld door den profeet Malachias (IV, 5, 6) en door Christus (Mt. XVII, 11). 3°. De geweldige vervolging door den antichrist. Te allen tijde waren er antichristen (tegenchristussen) of tegenstanders van Christus. Reeds de Apostel Joannes heeft dien naam aan de vijanden van Christus gegeven (I Jo. II, 18, IV, 3; II Jo. 7). Hier wordt echter een bijzonder persoon bedoeld, die door den H. Paulus, (met het bepalend lidwoord) genoemd wordt „de mensch der zonde", „de zoon des verderfs", „de tegenstander . II Thess. II, 3, 4. De antichrist zal zijn een oppermachtig dwingeland, een handlanger van den satan, en — gelijk de Apostel Paulus schrijft — zal hij zich verheffen boven God, in den tempel Gods zijn troon oprichten en goddelijke aanbidding van het volk opeischen (II Thess. II, 4). Vooral onder het schrikbewind van den antichrist komt de groote afval van het geloof; volken en vorsten zullen Christus verloochenen, maar ook het bloed der martelaren zal met stroomen vergoten worden. Het wereldbestuur van den antichrist zal niet lang duren; en de Heer Jezus zal hem met een enkelen ademtocht verdelgen (II Thess. II, 8). 4U. „En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen geschokt worden". Mt. XXIV, 29. Volgens de voorspellingen van Christus zullen zich verschrikkelijke verschijnselen vertoonen in de natuur. Het is niet met zekerheid te zeggen, waarin die beroering der zichtbare schepping zal bestaan; maar het vallen der sterren beteekent waarschijnlijk een verduistering van den sterrenhemel. Zie ook Lucas, XXI, 25—27. 5°. Een vuur, dat alles zal verbranden. Het laatste teeken, dat de opstanding der dooden en de komst van den Rechter onmiddellijk voorafgaat, is de algemeene wereldbrand x). „De dag des Heeren — schrijft de H. Petrus — zal komen als een dief, en op dien dag zal de hemel (luchthemel) met een groot gedruisch vergaan, en de elementen zullen door hitte ontbonden, en de aarde en de werken, die op haar zijn, verbrand worden". 11 Petr, III, 10. Dit vuur, dat alle dieren en menschen dooden en alle werken der menschen vernielen zal, is tevens voor de rechtvaardigen dier dagen het zuiveringsvuur (vagevuur), waardoor zij van al hun schulden bevrijd worden. 6°. De verrijzenis des vleesches. „Dan zal het teeken van den Zoon des menschen aan den hemel verschijnen, en dan zullen al de geslachten der aarde schreien, en zij zullen den Zoon des menschen zien komen op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid. En Hij zal zijn engelen uitzenden met bazuin en groot geschal, en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier winden, van de uiterste (einden) der hemelen tot aan hun (uiterste) einden". Mt. XXIV, 30, 31, 32. „Dan is de ure gekomen, waarin allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren. En zij zullen (hun graven) uitgaan: die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens; maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels". Jo. V, 28, 29. 182. Wat beteekent: „de verrijzenis des vleesches" ? „De verrijzenis des vleesches" beteekent, dat de lichamen der overledenen door Jezus Christus wederom met hunne zielen zullen vereenigd worden en levend uit hun graf zullen opstaan. ') Suppl. q. 74, a. 7; In IV, Dist. 47, q. 2, a. 3. De Katechismus zegt: 1°. De verrijzenis des vleesches. De ziel is onsterfelijk en kan derhalve niet uit de dooden verrijzen. Er kan alleen sprake zijn van de verrijzenis des vleesches of des lichaams l). 2°. De lichamen der overledenen zullen wederom met hunne zielen vereenigd worden. Tot de verrijzenis behoort niet alleen dezelfde ziel, maar ook hetzelfde lichaam. Er wordt geen nieuw lichaam geschapen, maar het vroeger lichaam wordt wederom uit zijn eigen bestanddeelen opgebouwd. 3 . Door Jezus Christus. Hij zelf immers heeft het verklaard vóór de opwekking van Lazarus: „Ik ben de verrijzenis en het leven . Jo. XI. 25. Door eigen macht zal Hij de dooden opwekken; bij het hooren van de stem van den Zoon Gods zullen allen uit hun graven opstaan (Jo. V, 28, 29. Zie I Cor. XV, 21). 4 . En levend uit hun graf opstaan. De ziel is de levensvorm van haar lichaam. Zoodra de stof, waaruit vroeger het lichaam was samengesteld, met de ziel vereenigd wordt, is deze stof wederom hetzelfde levend menschelijk lichaam van vroeger. „In geen enkel punt wordt het christelijk geloof zooveel weersproken, als omtrent de verrijzenis des vleesches" 2). Dit woord wordt in onze dagen nog meer bewaarheid dan in den tijd van den H. Augustinus. De leer der verrijzenis is een voorwerp van spot voor de ontelbare ongeloovigen onzer dagen. Voor ons, Christenen, is die waarheid van een alles-overheerschend belang, want „indien er geen verrijzenis er dooden is, dan is ook Christus niet verrezen. En is Christus niet verrezen, dan is ook onze prediking ijdel, en iJ is ook uw geloof.... dan zijn wij ellendiger dan alle menschen", I Cor. XV, 13, 14, 19, omdat wij, om ons geloof, de wereld moeten verzaken, ons vleesch kruisigen, ons allerlei moeilijkheden en opofferingen moeten getroosten. Het geloof leert ons, dat alle menschen, zoowel de zondaars als de rechtvaardigen met hetzelfde lichaam, waarin zij op 1} Zie Catech- Rom- P- J. art. 11, N. 2. *) s A ln Ps LXXXVI1] serm. 2. ' 111 22 aarde geleefd hebben, zullen verrijzen. Deze hoofdwaarheid van het Christendom wordt in alle geloofsbelijdenissen der Kerk beleden, is meermalen door de Kerk plechtig afgekondigd. Zoo leert o. a. het vierde concilie van Lateranen: „Allen zullen met hun eigen lichamen, die zij nu hebben, verrijzen, om de vergelding te ontvangen volgens hun werken, hetzij goede of kwade" 1). De H. Schrift, zoowel van het Oud als Nieuw Testament, en de Overlevering leeren de opstanding der dooden. 1°. Toen de heilige man Job, een geloovige uit de heidenen, van allen verlaten, door melaatschheid verteerd, niets meer dan den dood te verwachten had, sprak hij op ingeving van den Heiligen Geest zijn geloof en vertrouwen uit in de zalige verrijzenis: „Mochten mijn woorden opgeschreven, mochten ze opgeteekend worden in een boek! Mochten ze met een ijzeren griffel op een looden plaat, of met een beitel worden ingegrift op een rotssteen! Want ik weet, dat mijn Verlosser leeft en ik ten jongsten dage uit de aarde verrijzen zal, en andermaal zal ik bekleed worden met mijn huid, en in mijn vleesch zal ik zien mijn God. Zien zal ik Hem, ik zelf, en aanschouwen zullen Hem mijn oogen, en niet een ander; vastgelegd is deze mijn hoop in mijn boezem . XIX, 25 28. Wel mocht de H. Hieronymus van deze schriftuurplaats getuigen: „Job voorspelt hier de verrijzenis der lichamen op zulke wijze, dat niemand er duidelijker en nauwkeuriger ovei geschreven heeft" 2). De profeet Daniël voorspelt de verrijzenis der dooden, als hij schrijft: „En velen van hen (d. i. zij allen, die velen zijn), die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, anderen ten eeuwigen leven en anderen ten smaad .- XII, 2. 1) Cap. Firmiter, Denzinger, N. 429. 2) Ep. ad Paulinum, N. 8. Wij, in de christelijke leer onderwezen, weten dat wij den Verlosser en Rechter in zijn Menschheid met onze lichamelijke oogen zullen aanschouwen. De heilige man Job zelf heeft waarschijnlijk slechts gedacht aan een zichtbare verschijning der Godheid. Knabenbauer, Comment. in Job, pag. 253. De hebreeuwsche tekst, hoewel afwijkend van den latijnschen, heeft toch dezelfde beteekenis. Zie Knabenbauer, 1. c.; Corluy, Spied. 1 p. 278 s.s.; Patritius, Dissert. de Vatic. Job: De Interpr. etc. Lib. 2, q. 10. Een schitterend getuigenis van het geloof der Joden in de verrijzenis hebben de machabeesche martelaren afgelegd, toen zij, onverwinnelijk door de zalige hope op de glorievolle verrijzenis, voor het geloof hunner vaderen de gruwelijkste martelingen trotseerden. Toen de tweede broeder, op de smadelijkste wijze afgefolterd, op het punt stond den laatsten snik te geven, sprak hij tot den goddeloozen Antiochus: „Gij, aartsbooswicht, verderft ons wel in dit leven; maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten gestorven zijn, in de verrijzenis van het eeuwig leven opwekken". 11 Mach. VII, 9. Eveneens spraken ook de derde en de vierde. 2°. In het Nieuw Testament spreken Christus en de Apostelen herhaalde malen over de verrijzenis, niet als over een nieuwe leer, maar als over een waarheid, die te allen tijde door het joodsche volk beleden werd; zij scherpen die waarheid in als hoogst gewichtig, en verdedigen haar tegen de tegenstanders. Christus verklaarde den Joden eens, dat Hij even machtig was als de Vader, en Zich beroepende op zijn macht, om zelfs de dooden op te wekken, sprak Hij: „De ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en zij zullen (hun graven) uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels". Jo. V, 28, 29. (Aft XXII 23-32; X, 28; XII, 40; Lc. XX, 27, 28). Onder de Apostelen is het vooral de H. Paulus, die over de verrijzenis handelt. Hij beschouwt haar als een der grondwaarheden des geloofs (Hebr. VI, 2); als een oorzaak van zalige hoop (Act. XXIV, 15) en zoeten troost bij den dood onzer dierbaren (I Thess. IV, 12); hij verdedigt haar tegen de ongeloovigen, en stelt haar den geloovigen voor oogen als de volkomen zegepraal van Christus over den dood: „En wanneer dit sterfelijke onsterfelijkheid heeft aangedaan, dan zal het woord geschieden, dat geschreven staat: De dood is verslonden tot overwinning". I Cor. XV, 54. 3°. Ook de Overlevering heeft de waarheid der verrijzenis, welke zij van Christus en de Apostelen ontving, altijd bewaard en tot ons overgebracht. Die waarheid wordt door alle geloofsbelijdenissen uitdrukkelijk beleden, zij is gegrift of in zinnebeeld voorgesteld op de grafsteenen der Christenen uit alle eeuwen, zij wordt door alle H. Vaders, zelfs in bijzondere verhandelingen geleeraard en verdedigd (vooral door Justinus, Athenagoras, Methodius, Theophilus van Antiochië, Minutius Felix, Ambrosius enz.). Terecht mocht Augustinus schrijven: Het kenmerkend geloof (propria fides) der Christenen is de verrijzenis der dooden" !). En reeds lang vóór hem had Tertullianus gezegd: „De hoop der Christenen is de verrijzenis" 2). Wat leert het natuurlijk verstand omtrent de verrijzenis? De ongeloovigen beweren, dat de verrijzenis een ongerijmdheid is. Het natuurlijk verstand staat bij de verrijzenis tegenover veel geheimen, doch moet erkennen, dat er in de geloofsleer der verrijzenis niets voorkomt, wat in strijd is met de natuur van den mensch of met de volmaaktheden van God, maar dat zij met beide in de schoonste harmonie is. a. De ziel van den mensch is onsterfelijk; zij blijft derhalve voortleven, nadat zij van het lichaam gescheiden is. Maar de ziel is volgens haar wezen de vorm des lichaams (Deel I, bl. 270). Zij is derhalve in een eenigszins onnatuurlijken toestand, zoolang zij van haar lichaam gescheiden blijft. Het is bijgevolg geheel in overeenstemming met de menschelijke natuur, dat ziel en lichaam wederom vereenigd worden. b. De mensch streeft van nature naar volmaakt geluk. Nu ligt in het volmaakt geluk de hoogste volmaking van het redelijk schepsel. Maar de ziel, van het lichaam gescheiden, is in zekeren zin onvolmaakt, gelijk elk deel, dat zich buiten het geheel bevindt. Het is derhalve in overeenstemming met het einddoel (volmaakt geluk) der menschelijke natuur, dat ziel en lichaam wederom vereenigd worden, c. De mensch doet het goede of kwade, het is derhalve billijk en in overeenstemming met Gods voorzienigheid, dat de mensch in het ander leven beloond of gestraft wordt; ook het lichaam, het i) Serm. 241, N. 1. 2) Lib. De resurr. carnis, N. 1. werktuig der ziel, moet met de ziel loon of straf ontvangen*). Als wij niet alleen de natuurlijke rede, maar ook het geloof raadplegen, en de verrijzenis beschouwen met betrekking tot de bestaande bovennatuurlijke orde der genade en der glorie, dan begrijpen wij nog veel beter, waarom onze lichamen eenmaal zullen verrijzen, a. Christus, ons Hoofd, „is van de dooden verrezen, als eersteling der ontslapenen" 1 Cor. XV, 20. Maar is het hoofd verrezen, dan moeten ook de ledematen verrijzen, b. Christus heeft door zijn dood en zijn verrijzenis den dood overwonnen, maar die overwinning zou niet volledig zijn, indien onze lichamen niet aan den dood als laatste prooi ontrukt werden. Eerst dan, wanneer dit sterfelijke onsterfelijkheid heeft aangedaan, zal de dood tot overwinning verslonden zijn (I Cor. XV, 54). c. Onze lichamen zijn geheiligd door de H. Sacramenten, zijn tempels van den Heiligen Geest, en daarom mag hun lot niet eenzelfde zijn als dat der dieren, d. Onze lichamen worden door de H. Communie verwant aan het lichaam van Christus, en daarom moeten zij ook eenmaal door de onsterfelijkheid aan het glorievol lichaam van Christus gelijkvormig zijn 2). De H. Schrift en de Overlevering leeren de opstanding der dooden. Deze opstanding — zegt de Katechismus — beteekent, dat de lichamen der overledenen wederom met hun zielen zullen vereenigd worden. „Allen zullen met hun eigen lichamen, die zij nu hebben, verrijzen '. Later. IV. De verrijzenis bestaat derhalve niet hierin, dat de ziel een ander lichaam aanneemt, want dit zou geen verrijzenis, maar slechts zielsverhuizing zijn 3). ') c. Gent. lib 4, cap. 19, N. 1, 2, 3; Catech. Ram. P. I, a. 11, N. 5. De verrijzenis van het verheerlijkt lichaam ligt boven al de eischen der raenschelijke natuur; maar ook de verrijzenis zonder de verheerlijking- kan met met zekerheid als een eisch der natuur beschouwd worden. Zie mijn Ethica Generalis, N. 52—54. 2) Zie Franzelin, De Euchar. th. XIX. 3) Suppl. q. 79, a. 1. Zie bij Jungmann, De Novissimis, N. 224—233 de verschillende meeningen, welke als valsch of onwaarschijnlijk moeten verworpen worden. Billot (De Noviss. th. 13) meent met Durandus (In IV, dist. 14, q. 1), dat ook voor de eenzelvigheid van het verrezen lichaam met het vroegere de eenzelvigheid der ziel voldoende is. Mannens (III, N. 1059) vindt deze meening niet onredelijk. Zij sluit den weg voor alle opwerpingen Hetzelfde lichaam, dat onder de slagen des doods gevallen is, moet wederom opstaan uit de dooden. De H. Paulus zegt het zoo uitdrukkelijk mogelijk: „Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen". I Cor. XV, 53. En eeuwen vroeger getuigde de profeet Job: „Andermaal zal ik bekleed worden met mijn huid en in mijn vleesch zal ik zien mijn God. Zien zal ik Hem, ik zelf, en aanschouwen zullen Hem mijn oogen, en niet een ander". XIX. 26, 27. De opstanding van den mensch in eenzelfde lichaam is niet onmogelijk, a. De ziel van den mensch immers blijft eeuwig voortleven, niet alleen met haar verstandelijke, maar ook met haar vegetatieve en zinnelijke vermogens, hoewel deze laatste twee in den toestand der scheiding van het lichaam buiten werking zijn. b. Ook de stofdeelen, waaruit het lichaam was opgebouwd, zijn wel verstrooid, maar niet vernietigd. Het wordt door de natuurwetenschap erkend en het is door scherpzinnige proefnemingen bewezen, dat er in de zichtbare wereld niets vernietigd wordt. Stoffelijke dingen worden wel veranderd, niet vernietigd; de stof blijft onder elkander opvolgende wezenheidsvormen voortbestaan, even gelijk de stoffelijke krachten in andere worden omgezet. De onvernietigbaarheid der stof was reeds gekend door Augustinus: „Voor God vergaat niet de aarasche stof, waaruit het lichaam der stervelingen gevormd is" 1). c. Er leeft ook een alwetend en almachtig God, die met onfeilbare zekerheid weet, waar de verstrooide stofdeeltjes van elk menschelijk lichaam gebleven zijn, die tevens de macht bezit, de verspreide stofdeelen weder te vereenigen tot het lichaam van vroeger 2). Het grootste bezwaar, dat tegen dit leerpunt des geloofs wordt ingebracht, is het volgende: De stofdeelen, waaruit een menschelijk lichaam bestond, kunnen in andere menschelijke lichamen opgenomen zijn. Er worden immers menschen tegen de verrijzenis. De leer, die ook de eenzelvigheid van de stof (minstens van een gedeelte der stof) noodig acht, is algemeen onder de godgeleerden en behoeft om de opwerpingen der ongeloovigen niet prijs gegeven te worden. Zie Rath, Eschatologicci, N. 204 213. 1) Ench. cap. 88. 2) c. Gentiles, IV, cap. 81. gevonden, die zich voeden met het vleesch hunner natuurgenooterf. Bovendien wordt de stof der ontbonden menschelijke lichamen opgenomen door de planten, die den mensch tot voedsel strekken enz. En zoo kan het gebeuren, dat er voor twee zielen slechts één lichaam beschikbaar is. Om het kinderachtige dezer opwerping te begrijpen, bedenke men slechts, dat er in het menschelijk lichaam een voortdurende stofwisseling plaats heeft, zoodat in weinig jaren of sneller nog het lichaam als het ware vernieuwd wordt. Er zullen derhalve bouwstoffen in overvloed zijn tot wederopbouw van het lichaam op den verrijzenisdag. Zou het gebeuren, dat al de stofdeeltjes van een lichaam in andere lichamen zijn overgegaan, dan kan God de stofdeeltjes, die voor dat eerste lichaam noodig zijn, aan die andere lichamen ontnemen, en door zijn almacht het ontbrekende aanvullen. Zijn er in de natuur geen zinnebeelden der verrijzenis? Er zijn in de natuur veel zinnebeelden van den dood en van de verrijzenis. De Apostel Paulus wijst ons op den graankorrel, die, in de aarde gezaaid en begraven, tot ontbinding overgaat, om te ontkiemen en zich tot een nieuwen halm te ontwikkelen (1 Cor, XV, 36). Eiken avond zien wij de zon ondergaan en in de duisternis als het ware begraven worden, maar ook eiken morgen begroeten wij den rijzenden dageraad. Elk najaar zien wij de boomen van hun loover beroofd, maar ook elke lente zien wij ze uit den winterslaap ontwaken en zich tooien met nieuwe bladeren en bloemen. De kruipende rups spint zich een graf, om er als een veelkleurige vlinder uit te verrijzen. Ook onze slaap is een beeld van den dood, gelijk ons ontwaken er een van de verrijzenis is. Alle menschen zullen verrijzen in hun eigen lichaam. Het verrezen lichaam (ook van grijsaards en kinderen) zal zijn in volwassen toestand, en ook vrij van elke misvorming en verminking'). Nochtans zal er een groot verschil bestaan tusschen de lichamen der zaligen en die der verdoemden. ') SuPPl- q- 81, a. 1, 2. Catech. Rom. Art. XI, N. 9—11. Dit laatste wordt evenwel door eenige godgeleerden betwijfeld omtrent de lichamen der verdoemden. 182a. Hoedanig zullen de lichamen der zaligen verrijzen ? De lichamen der zaligen zullen verrijzen in heerlijkheid, en gelijken op het verheerlijkt Lichaam van Christus. De lichamen der zaligen zullen natuurlijke lichamen blijven, maar door bovennatuurlijke hoedanigheden verheerlijkt zijn en hierdoor eenige gelijkenis vertoonen met het verheerlijkt lichaam van Christus, „die het lichaam onzer vernedering zal hervormen, zoodat het gelijkvormig is met het lichaam zijner heerlijkheid". Phil. III, 21. De voornaamste dezer bovennatuurlijke gaven zijn de onlijdelijkheid, de klaarheid of schittering, de snelheid en de fijnheid *). a. De onlijdelijkheid. De H. Paulus schrijft: „Het (lichaam) wordt gezaaid (begraven) in verderfelijkheid, het zal verrijzen in onverderfelijkheid". I Cor. XV, 42. Door deze gave zal het lichaam vrij zijn van alle lijden, zoodat het zelfs niet meer kan lijden, b. De klaarheid. „Het wordt gezaaid in onaanzienlijkheid, het zal verrijzen in heerlijkheid . I Cor. XV, 43. En de Zaligmaker zegt: „De rechtvaardigen zullen blinken, als de zon in het huis huns Vaders". Mt. XIII, 43. Die klaarheid of schittering is een afstraling van de glorie der ziel, en zal schooner zijn volgens grooter verdiensten: „Een andere is de heerlijkheid der zon, een andere de heerlijkheid der maan, en een andere de heerlijkheid der sterren; want de eene ster verschilt van de andere in heerlijkheid. Zoo is het ook met de verrijzenis der dooden". I Cor. XV, 41, 42. c. De snelheid. „Het wordt gezaaid in zwakheid, het zal verrijzen in kracht". I Cor. XV, 43. Door deze gave zal het lichaam zonder eenige moeite of vermoeienis, gelijk een geest, op een oogwenk alle afstanden naar het believen der ziel overschrijden. Het wordt door geen andere lichamen meer aangetrokken en in zijn vlucht belemmerd, en evenaart de zuivere geesten in snelheid. Zoo verhief zich bij de hemelvaart het lichaam van Christus ten hemel. d. De fijnheid. „Er wordt gezaaid een dierlijk lichaam, een geestelijk lichaam zal er verrijzen". I Cor. XV, 44. Door deze gave wordt het lichaam — zonder zijn natuur te verliezen — vergeestelijkt. *) Catech. Rom., Art. XI, N. 13. Het is vrij van alle dierlijke behoeften aan slaap, spijs en drank; het wordt in zijn beweging door geen ander lichaam belemmerd, maar dringt, gelijk een geest, door de meest vaste lichamen heen zonder zich zelf of deze te beschadigen. Zoo verliet het lichaam van Christus het gesloten graf en kwam het de vergaderzaal der Apostelen binnen. 1826. Hoedanig zullen de lichamen der verdoemden verrijzen ? De lichamen der verdoemden zullen verrijzen in schande, met het afschuwelijk merkteeken der eeuwige verwerping-. Gelijk het lichaam der zaligen, als werktuig der ziel, aan de verheerlijking en de zaligheid der ziel deelachtig wordt, eveneens zal het lichaam der verdoemden in de schande en de verdoemenis der ziel deelen. Het zal nimmer sterven, omdat het, evenals de onsterfelijke ziel, eeuwig lijden moet. Eerbied voor de lichamen der ontslapen Christenen. De Kerk heeft altijd den diepsten eerbied betoond, niet alleen voor de zielen, maar ook voor de lichamen van haar afgestorven kinderen. Die lichamen werden niet alleen geheiligd door haar H. Sacramenten, waren niet alleen gewijde tempels van den Heiligen Geest, levende tabernakels van den verborgen God des Altaars, werktuigen der ziel, maar zij zullen ook eenmaal in heerlijkheid verrijzen en de sterren in luister overtreffen. De eerste Christenen reeds gruwden van de lijkverbranding, die bij hun heidensche medeburgers in gebruik was, en begroeven de lichamen, naar joodsch gebruik, in de aarde, waar ze, niet op gewelddadige wijze door het vuur verteerd, maar aan een natuurlijk ontbindingsproces werden toevertrouwd !). De lichamen der afgestorvenen werden gewasschen, gebalsemd, in fijn lijnwaad en zijde gewikkeld; er werd bij gewaakt en gebeden. Ter zielelafenis werden H. Missen opgedragen en aalmoezen uitgereikt. In de eerste eeuwen werden de lichamen buiten de steden, maar later in de kerken of op het omliggend terrein, het kerkhof, begraven. De begrafenis had plaats in plechtigen stoet, onder leiding der geestelijkheid, ') Zie Groenen, Lijkverbranding. (Teulings, 's-Bosch). met fakkellicht en psalmgezang. Een eenvoudige steen met eenvoudig opschrift dekte het graf, want de Christenen der eerste eeuwen zochten niet door praalgraven, maar door liefdadigheid jegens de armen hun herinnering te doen voortleven 1). De begraafplaatsen werden coemeterium of slaapplaats genoemd, en de dood zelf een slaap of sluimering (Dan. XII, 2; Mt. IX, 24; I, Jo. XI, 11). Ook in later eeuwen heeft de Kerk, aan de oude overlevering getrouw, met dezelfde hope op de verrijzenis bezield, den eerbied voor de lichamen van haar dierbare afgestorvenen bewaard. Zij plaatst de lijkkist in het tempelgebouw, siert de lijkbaar met brandende kaarsen, brandt geurigen wierook2) en besproeit de lijkkist met wijwater. Na afloop van het H. Misoffer en van de kerkelijke plechtigheden, vergezelt zij het lichaam naar de begraafplaats en legt het in de gewijde aarde in de schaduw des kruises ter ruste. En deze begraafplaats, hoever ook van de kerk verwijderd, wordt door het christenvolk nog altijd kerkhof genoemd. Ook wij moeten de lichamen onzer dierbare afgestorvenen en hun gewijde graven eerbiedigen, maar eenzelfde eerbied moet ons jegens onze eigen, nog levende lichamen bezielen. Bewaren wij ze kuisch, dan zullen zij na den dood in vrede sluimeren, in afwachting der glorievolle verrijzenis. Hoe zal de verrijzenis geschieden? De Zoon des menschen zal op de wolken des hemels nederdalen met groote kracht en heerlijkheid. Hij zal zijn engelen uitzenden met bazuin en groot geschal (Mt. XXIV, 30, 31). Bij het schallen dezer bazuinen zullen de dooden in één oogwenk verrijzen (I Cor. XV, 52). Het is de stem of het bevel van den Zoon Gods, dat in het bazuingeschal zal weerklinken (Jo. V, 19) 3). Op het bevel van Christus zullen de !) Selvagio, Antiq. Christ. Instit. lib. II, cap. XII Appendix. 2) Waarschijnlijk heeft het gebruik van wierook zijn ontstaan te danken aan de balseming. Reeds Tertullianus spreekt ervan. Apoi, N. 42. s) Het is niet met zekerheid te bepalen, wat door dit bazuingeschal beteekend wordt. De meeste Schriftverklaarders meenen met den H. Augustinus, dat het een geweldig, de geheele wereld overklinkend geluid zal zijn. Liagre, In Mt. XXIV, 31. engelen de verstrooide elementen der lichamen verzamelen, en Christus zelf zal door zijn wil uit deze elementen het lichaam opbouwen en met de levendmakende ziel tot een vernieuwden mensch vereenigen. Het geloof aan de verrijzenis is onze kracht, onze troost. 1°. Het geloof aan de verrijzenis des vleesches moet ons sterken in den strijd des levens. De H. Paulus schrijft in zijn brief aan de Hebreërs (XI, 35), dat de heiligen van het Oud Verbond, „ten einde een betere opstanding te verkrijgen", alle martelingen om het geloof verduurden. En inderdaad de schrijver van het tweede boek der Machabeën verhaalt ons den marteldood van zeven broeders en hun moeder (Vil), die in het geloof aan de verrijzenis moed en kracht vonden, om de gruwelijkste folteringen met blijmoedigheid te lijden. Ook de christenmartelaren gaven, door hetzelfde geloof gesterkt, met vreugde hun lichaam, om door het zwaard gedood, door de wilde dieren verscheurd, door het vuur verteerd te worden, en rekenden zich den marteldood voor Christus het hoogste gewin. Ook wij hebben te strijden, maar onze strijd is slechts een onbloedige strijd, een strijd tegen den duivel, de wereld en het vleesch. Hetzelfde geloof, waarmede de martelaren de verschrikkingen des doods overwonnen, zal ook ons in den strijd tegen zwakker vijanden doen zegevieren. 2°. Het geloof aan de verrijzenis moet ons troosten bij het lijden. Toen de groote lijder, de profeet Job, tot de uiterste ellende gekomen, op den rand van den afgrond der wanhoop stond, riep hij uit: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en ik ten jongste dage uit de aarde verrijzen zal . . . vastgelegd is deze mijn hoop in mijn boezem ! In armoede en ontbering, bij ziekten en lichaamssmarten, moet de overtuiging, dat al die kwalen met het lichaam in het graf nederdalen, om eeuwig begraven te blijven, terwijl het lichaam zelf onlijdelijk uit de aarde verrijzen zal, ons met lijdensmoed bezielen en door levensblijheid onze smarten lenigen. Bij het smartelijk verlies onzer bloedverzuanten en vrienden, moeten wij aan het woord van "Jezus denken: „Uw broeder zal verrijzen". Jo. XI, 23. Dan zullen wij ons niet bedroeven gelijk de ongeloovigen, die geen hope hebben, die hun overledenen voor altijd van zich gescheiden wanen (I Thess. IV, 12). Wij weten immers dat man en vrouw, ouders en kinderen, broeders, zusters en vrienden elkander in eigen gestalte zullen wederzien. „Zij rusten in vrede" en „tot wederzien"! smelten samen tot eenzelfden wensch, eenzelfde verwachting. Bij het naderen van den dood moeten wij ons het woord herinneren, door den Godmensch bij het graf van Lazarus gesproken: „Ik ben de verrijzenis en het leven"! Jo. XI, 25. Die gedachte ontneemt aan den dood alle bitterheid. De dood sloopt een bouwvallige woning, uit welker puinhoopen eenmaal een heerlijk paleis verrijzen zal. De dood zaait een bederfelijk, lijdend, behoeftig, dierlijk lichaam in de aarde, waaruit eenmaal een verheerlijkt lichaam zal opstaan. Zoo wordt de dood een engel van barmhartigheid, en de levensavond de dageraad van het eeuwig leven, waarin het lichaam aan de geestelijkheid en verheerlijking der ziel deelachtig wordt. De verrijzenis is het teèken, dat het algemeen oordeel onmiddellijk voorafgaat (Vr. 181). Reeds vóór de verrijzenis is Christus, zichtbaar in zijn verheerlijkte Menschheid, van milliarden engelen omringd, op een wolkentroon nedergedaald. In volle stralen schittert aan den hemel het kruis, het veldteeken des grooten Konings, het wapen, waarmede Hij dood en hel overwon, het kruis, waaronder ook de rechtvaardigen streden en leden, waardoor zij zegepraalden, het kruis, dat voor de goddeloozen een spot en een ergernis was. Christus zal als mensch de wereld oordeelen, want „de Vader heeft Hem macht gegeven, om gericht te houden, omdat Hij een menschenzoon is" (want als God had Hij die macht van eeuwig) Jo. V, 27, en „Hij is het, die door God is aangesteld tot rechter van levenden en dooden". Act. X, 42. „En vóór Hem zullen vergaderd worden al de volken, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen scheidt van de bokken; en de schapen zal Hij stellen aan zijn rechterzijde, en de bokken aan zijn linkerzijde". Mt. XXV, 32,33. De scheiding tusschen goeden en kwaden, hier op aarde begonnen, wordt op den oordeelsdag voltrokken en vereeuwigd. In het leven op aarde ligt de onfeilbare voorspelling van de zalige of ellendige toekomst. „Dan zullen de gerechtigen staan met groot vertrouwen tegenover degenen, die hen kwelden, en die hun moeiten vruchteloos achtten. En dezen, dit ziende, zullen ontroerd worden door ontzettende vreeze en versteld staan bij de verrassing van het onverwachte heil, en zeggen bij zichzelf, berouwhebbend en van benauwdheid des geestes verzuchtend: Dezen zijn het, die wij eens gemaakt hebben ten spot en tot een spreekwoord der beschimping. Wij, dwazen, wij hielden hun leven voor onzinnigheid, en hun uiteinde voor eerloos. Zie, hoe zij worden gerekend onder de kinderen Gods, en hun aandeel is onder de heiligen. Derhalve dwaalden wij af van den weg der waarheid, en het licht der gerechtigheid bestraalde ons niet, en de zon der wijsheid ging niet op voor ons. Wij matten ons af op het pad der ongerechtigheid en des verderfs en wij bewandelden moeilijke wegen, maar den weg des Heeren kenden wij niet. Wat baatte ons de hoovaardij? Of het pralen met rijkdom, waartoe diende het ons? Heengevloden is dat alles als een schaduw en als een voorbijsnellende bode". Sap. V, 1—9. Luider nog dan de Joden bij den ondergang van Jeruzalem, zullen zij roepen tot de bergen: Valt op ons! en tot de heuvelen: Bedekt ons! Maar zij zullen het wraakgericht niet ontkomen; „want allen moeten wij openbaar gemaakt worden voor den rechterstoel van Christus, opdat eenieder wegdrage, wat zijn lichaam toekomt, naar hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad". II Cor. V, 10. Eenmaal liet God den H. Joannes den Evangelist op Patmos in een visioen den verschrikkelijken oordeelsdag aanschouwen: „En ik zag een grooten witten troon, en Hem, die daarop zat; aarde en hemel vlood weg voor zijn aanschijn, en geen plaats werd er voor hen gevonden. En ik zag de dooden, grooten en kleinen, voor den troon staan, en er werden boeken geopend; en er werd een ander boek geopend, hetwelk dat des levens is. En de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. En de zee gaf de dooden, die in haar waren, en de dood en de onderwereld (de aarde) gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken". Apoc. XX, 11—13. „En er werden boeken geopend". Na de scheiding van goeden en kwaden volgt de openbaring der gewetens. Alle gebeurtenissen der menschengeschiedenis of liever, der wereldgeschiedenis, want ook de engelen worden geoordeeld wat de vergelding betreft!), zoowel geheime als openbare, zullen voor het oog der vergaderde volken voorbijtrekken, niet langer gekleurd door laffe vleiers, niet langer beklad door grimmige benijders, maar in haar ware gedaante, gelijk zij door God gekend zijn. Die openbaring der gewetens, waardoor eenieder niet alleen zijn eigen werken, maar ook die van alle andere menschen met volle klaarheid zal kennen, is het werk van den almachtigen God, die het volle licht zijner alwetendheid zal werpen over al de verborgenheden der harten. Gelijk alles, wat onder de sneeuw verscholen ligt, te voorschijn komt, wanneer de zon, door haar stralen het sneeuwkleed heeft weggenomen, eveneens zal op den oordeelsdag niets bedekt blijven, wanneer de Zon der Gerechtigheid in vollen glans zal schijnen. Nu blijft zooveel schande verborgen in de duisternis en onder het masker der schijnheiligheid. Dan zullen al de geheime zonden, die voor den mensch onbekend bleven en zelfs in de geheime biecht verzwegen werden, door allen gekend worden. Ook de zonden der rechtvaardigen, die door boetvaardigheid werden uitgewischt, zullen geopenbaard worden, maar ze zullen hun niet meer een reden tot schaamte en droefheid, doch een oorzaak van vreugde zijn, omdat daardoor Gods oneindige barmhartigheid en hun boetvaardigheid wordt verheerlijkt. 183. Welk vonnis zal Christus in het algemeen oordeel nitspreken? In het algemeen oordeel zal Christus tot de rechtvaardigen zeggen: „Komt, gezegenden mijns Vaders, neemt bezit van het Rijk, dat voor u *) Suppl. q. 89, a. 8. bereid is van de grondvesting der wereld af"; — en tot de verdoemden zal Hij zeggen: „Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur". (Matth. XXV). Christus heeft het laatste oordeel in dramatischen vorm aan zijn leerlingen voorgesteld, toen Hij sprak: „Alsdan zal de Koning zeggen tot hen, die aan zijn rechterzijde zullen zijn: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders, neemt bezit van het koninkrijk, dat voor u bereid is, van de grondvesting der wereld af. Want Ik had honger, en gij gaaft Mij te eten; Ik had dorst, en gij gaaft Mij te drinken; Ik was een vreemdeling, en gij naamt Mij op; Ik was naakt en gij bedektet Mij; krank, en gij bezocht Mij; Ik was in de gevangenis, en gij kwaamt tot Mij. Alsdan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer zagen wij U hongerig, en spijsden U: dorstig en laafden U? En wanneer zagen wij U een vreemdeling, en namen U op; of naakt, en bedekten U? Of wanneer zagen wij U krank, of in de gevangenis, en kwamen tot U? En de Koning antwoordende, zal tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: voor zooveel gij dit aan één van deze, mijn geringste broeders, gedaan hebt, deedt ge het aan Mij. Alsdan zal Hij zeggen ook tot hen, die aan zijn linkerzijde zullen zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen. Want Ik had honger, en gij gaaft Mij niet te eten; Ik had dorst, en gij gaaft Mij niet te drinken; Ik was een vreemdeling, en gij naamt Mij niet op; naakt, en gij bedektet Mij niet; krank en in de gevangenis, en gij bezocht Mij niet. Dan ook zullen zij Hem antwoorden en zeggen: Heere! wanneer zagen wij U hongerig of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis, en dienden U niet ? Alsdan zal Hij hun antwoorden, zeggende: Voorwaar zeg Ik u: voor zooveel gij dit niet gedaan hebt aan één van deze geringsten, deedt ge het ook niet aan Mij? En dezen zullen gaan in de eeuwige straffe, maar de rechtvaardigen in het eeuwig leven". Mt. XXV, 34—46. Ter verklaring dezer schriftuurplaats diene het volgende: 1°. Hoewel alle menschen door Christus zullen geoordeeld worden, zien wij toch in dit oordeelstafereel alleen de geloovigen voor zijn rechterstoel verschijnen. De reden hiervan is, dat de Zaligmaker hier het woord richt tot zijn leerlingen. 2°. Hoewel de geloovigen van al hun werken rekenschap zullen afleggen, worden toch alleen de werken van barmhartigheid opgesomd. Dit vindt zijn verklaring hierin, dat Christus bij wijze van voorbeeld deze werken noemt, omdat zij meer voor de hand liggen, en ook omdat zij een zwaar gewicht zullen leggen in de goddelijke rechtsschaal. 3°. De samenspraak tusschen Rechter en gedaagden moet niet zoo worden opgevat, als zou er inderdaad een hoorbare woordenwisseling plaats hebben, maar als een uitbeelding van hetgeen er in de geesten, harten en gewetens zal omgaan. Dit alles moet derhalve op geestelijke wijze worden verstaan 1). 4°. Nochtans zal het algemeen vonnis: „Komt gezegenden" enz., „Gaat weg van Mij" enz., naar alle waarschijnlijkheid door Christus werkelijk worden uitgesproken. „Komt, gezegenden mijns Vaders"! Door de wereld werdt gij geminacht, bespot, vervolgd, gevloekt, maar door God zijt gij bemind en gezegend, en eeuwig zult gij door God bemind en gezegend worden. „Neemt bezit van het Rijk"! Het Rijk der hemelen, door u zoo lang in het Onze Vader afgebeden, door uw goede werken verdiend, is nu uw eigendom. „Dat voor u bereid is van de grondvesting der wereld"! Reeds vóór het begin van den tijd, reeds van eeuwigheid, was u het geluk des hemels voorbereid als loon voor uw goede werken, die Ik eeuwig zag. „Gaat weg van Mij"! van Mij, het oneindig Goed, naar de eindelooze ellende, van Mij, het eeuwig Licht, naar de eeuwige duisternis. „Vervloekten"! vervloekt door den Vader, die u schiep, vervloekt door den H. Geest, die u heiligde 2), vervloekt ook door Mij, die voor u stierf aan het kruis! „In het eeuwig vuur"! Gij zijt niet alleen vervloekt en beroofd van het oneindig Goed, maar ook de prooi van onbeschrijfelijke folteringen in eeuwigheid! ') Suppl. q. 89, a. 8. 2) De gedoopten. Onmiddellijk na de uitspraak wordt het vonnis uitgevoerd. De engelen en de gelukzalige menschen varen in plechtigen zegetocht met den zegepralenden Godmensch ten hemel. De verdoemden werpen, vol wanhoop en razernij, een laatsten blik op de gelukzaligen, vooral op hun bloedverwanten en vrienden; maar eensklaps opent zich de eeuwige vuurpoel, hij verzwelgt de milliarden duivelen en verdoemde menschen, en wordt dan voor eeuwig gesloten. „En dezen zullen gaan in de eeuwige straffe"! Denkt aan het algemeen oordeel. Bij de beschouwing van het schrikwekkend oordeel dringt zich de vraag op: „Wat zal eens mijn lot zijn"? Een van tweeën: eeuwig zalig bij Jezus Christus, of eeuwig verdoemd bij de duivelen. Nu is nog aan ons de keuze. Willen wij op den laatsten oordeelsdag met de rechtvaardigen aan de rechterzijde van Jezus Christus geplaatst zijn, gescheiden van de verworpelingen, dan moeten wij nu ook tot de volgelingen van Jezus Christus behooren, nu ook onder de rechtvaardigen gerekend worden, nu ook gescheiden zijn van de goddeloozen. Gelijk wij leven, zullen wij sterven; onmiddellijk na den dood wordt ons vonnis reeds geveld; en het algemeen oordeel is er slechts de bevestiging en openbaring van. De gedachte aan den oordeelsdag is een krachtig middel, om zich tot een genadig oordeel voor te bereiden. Daarom ook houdt de Kerk haar kinderen, zoowel op den eersten als op den laatsten Zondag van het kerkelijk jaar, het oordeelstafereel voor oogen; opent zij het jaar met het geschal der oordeelsbazuinen, om het met hetzelfde geschal te sluiten. De levendige gedachte aan het oordeel zal ons aansporen tot ware boetvaardigheid over de bedreven zonden, tot rechtzinnigheid in de biecht; zij zal ons leeren, in de toekomst de zonden te vermijden, veel goede werken te doen en, bij het verrichten der goede werken, onze bedoelingen te zuiveren. Verbeelden wij ons dikwijls met een H. Hieronymus, reeds uit de verte de oordeelsbazuinen te hooren, dan zullen wij ontwaken uit den slaap der zonde en der geestelijke lauwheid en met ijver het groote werk der zaligheid verrichten. 111 23 184. Wat belijden wij door de woorden: „het eeuwig leven"? Door de woorden: „het eeuwig leven" belijden wij, dat er na dit leven nog een ander, gelukzalig leven is, dat zonder einde zal voortduren. Na dit leven van rusteloozen arbeid, onafgebroken strijd, veelvuldig lijden en korten duur, is er nog een ander, gelukzalig leven, een leven van zoete rust, onverstoorden vrede, zuiver geluk, een leven zonder einde. Dit aardsch leven is derhalve een voorbereiding tot het ander leven. Wij moeten bijgevolg het ander leven, de eeuwige zaligheid, die ons einddoel is, altijd voor oogen houden. En toch worden er veel menschen gevonden, die nooit aan hun zaligheid denken, die hun leven uitsluitend besteden aan het behartigen van tijdelijke belangen, en daardoor de eeuwige zaligheid verliezen. Beschouwen wij den tijd van dit leven, die zoo snel vervliegt en nooit terugkeert, als een kostbare gave, die wij niet mogen misbruiken, maar evenmin nutteloos verspillen. Elk oogenblik van dit leven kunnen wij ons schatten vergaderen voor de eeuwigheid. 185. Hoe wordt het eeuwig lot der zondaren genoemd ? Het eeuwig lot der zondaren wordt genoemd de eeuwige verdoemenis. Het eeuwig lot der zondaren wordt niet het eeuwig leven genoemd, maar is de eeuwige dood; want — al blijven zij eeuwig voortbestaan — zij zijn gescheiden van God, beroofd van alle geluk, ten prooi aan de uiterste ellende. Zij zullen eeuwig leven, om eeuwig ongelukkig te zijn. 186. Zullen alle rechtvaardigen even groot ge¬ luk en alle verdoemden even groot lijden hebben ? Neen; alle rechtvaardigen zullen niet even groot geluk, en alle verdoemden zullen niet even groot lijden hebben; maar eenieder zal loon of straf ontvangen volgens zijne werken. 1°. Alle rechtvaardigen zullen niet even groot geluk hebben. Deze geloofsleer is plechtig afgekondigd door de kerkvergadering van Florence, als zij leert, „dat de gelukzalige zielen den drieëenigen God, gelijk Hij is, min of meer volmaakt aanschouwen overeenkomstig hun verschillende verdiensten" J). Jezus zelf zegt ons: „In het huis mijns Vaders zijn veel woningen". Jo. XIV, 2. En de H. Paulus getuigt: „Een andere is de heerlijkheid der zon, een andere de heerlijkheid der maan, en een andere de heerlijkheid der sterren; want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere. Zoo is het ook met de verrijzenis der dooden". I Cor. XV, 41, 42. Want „eenieder zal zijn eigen loon ontvangen naar zijn eigen arbeid". I Cor. III, 8. Hoe meer verdiensten de mensch bij zijn dood zal hebben verzameld, des te rijker zal hij zijn aan heiligmakende genade; hoe rijker hij is aan heiligmakende genade, des te overvloediger zal hij bestraald worden door het glorielicht, en des te volmaakter zal hij God aanschouwen en in Hem alle goed genieten. Toch zal het grooter geluk van den een den ander niet bedroeven. De zaligen immers weten, dat zij volgens den graad hunner heiligmakende genade niet voor hooger zaligheid zijn aangelegd; zij voelen zich volmaakt gelukkig; bovendien bant hun zalige toestand elke ongeregelde begeerte. Integendeel hun volmaakte liefde tot God en den naaste vervult hen met heilige vreugde, dat God door anderen nog meer dan door hen in hooger zaligheid verheerlijkt wordt, dat anderen nog meer dan zij aan Gods zaligheid deelachtig zijn. Niet alle gelukzaligen zijn gelijk in glorie, maar bovendien heeft God een bijzondere belooning (aureola) voorbereid voor hen, die op meer bijzondere wijze de vijanden der zaligheid hebben overwonnen 2). Dezen zijn de martelaren, de leeraren en de maagden. De martelaren hebben den dood en door den dood de wereld overwonnen. De leeraren hebben door hun voorbeeld en hun woord den duivel overwonnen, en uit de harten der menschen verdreven. De maagden hebben door de maagdelijke zuiverheid op bijzondere wijze over het vleesch gezegevierd (Apoc. VII, 14; Dan. XII, 3; Apoc. XIV, 3). ') Denzinger, N. 693. 2) Suppi. q. 96. 2°. Alle verdoemden zullen niet even groot lijden hebben. De straffen der hel zullen geëvenredigd zijn aan de zondenschuld; want dit is een eisch der rechtvaardigheid van God, „die eenieder vergelden zal volgens zijn werken". Rom. II, 6. Hoe talrijker en zwaarder de zonden zijn, des te zwaarder ook de straffen. De boosheid der zonde evenwel hangt af niet alleen van den aard der daad zelve, maar ook van de hoedanigheid van den persoon en van de verschillende omstandigheden, welke de daad of den persoon betreffen. Wie b.v. zondigt met grooter kennis, met grooter misbruik van inwendige of uitwendige genaden, niet uit zwakheid, maar uit boosheid, heeft grooter schuld, en zal derhalve ook zwaarder dan anderen gestraft worden. Vooral op Katholieken, die verloren gaan, zal het woord van den Prins der Apostelen van toepassing zijn: „Het ware hun beter, den weg der gerechtigheid niet gekend te hebben, dan, na de kennis daarvan, zich weder af te keeren van het heilig gebod, dat hun was overgegeven". II Petr. II, 21. En Christus zelf zegt van de stad, die het woord der Apostelen verwerpt: „Voorwaar zeg Ik u: verdragelijker zal het voor het land der Sodomeërs en Gommorrheërs zijn op den dag des oordeels, dan voor die stad". Mt. X, 15. Wat zal er gebeuren met de kinderen en levenslang-krankzinnigen, die zonder Doopsel stierven? Reeds vroeger (Deel II, bl. 31) hebben wij gesproken over den toestand, waarin dezen zich in het ander leven bevinden. Op den oordeelsdag zullen zij in volwassen leeftijd en zonder natuurlijke gebreken, maar ook zonder heerlijkheid verrijzen. Het algemeen gevoelen der godgeleerden zegt, dat ook zij bij het oordeel zullen tegenwoordig zijn, om den goddelijken rechter te aanbidden en zijn rechtvaardigheid in het beloonen der rechtvaardigen en het bestraffen der goddeloozen te verheerlijken. Zij zullen niet morren, omdat de hemel voor hen gesloten blijft, maar integendeel God danken, dat zij door hun vroegtijdigen dood ontkomen zijn aan het hellevuur, dat zij wellicht bij een ander leven zouden verdiend hebben. Met dankbaarheid zullen zij vernemen het welwillend vonnis van Christus, dat hun een lot zal bedeelen, geheel overeenstemmend met hun menschelijke waardigheid. In eeuwigheid zullen zij God loven en beminnen. Waar deze menschen zullen verblijven, is onbekend *). Ondergang en vernieuwing der wereld. „Daarna het einde, wanneer Hij het Rijk aan God en den Vader zal hebben overgegeven, wanneer Hij alle heerschappij en macht en kracht zal te niet gedaan hebben. Want Hij moet heerschen, totdat Hij al de vijanden onder zijn voeten stelle. Als laatste vijand nu zal de dood vernietigd worden; want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. En wanneer nu alles aan Hem onderworpen zal zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen zijn aan dengene, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God alles zij in alles". I Cor. XV, 24—28. Na de verrijzenis en het oordeel is de geschiedenis der wereld met al haar heilige, maar ook haar zondige werken voor eeuwig afgespeeld; de tijd, met al zijn wisselingen, is als een versleten uurwerk, voor altijd afgeloopen; de onveranderlijke eeuwigheid met haar rechtvaardige vergelding is ingetreden; de eeuwenlange strijd tusschen goed en kwaad is beslecht; de scheiding tusschen goeden en kwaden is voltrokken in eeuwig loon en eeuwige straf. De heerschappij der helsche machten, de heerschappij ook van den dood is door de volkomen zegepraal van Christus vernietigd; het Rijk of de macht van zijn middelaarschap is met het verlost en gezaligd menschdom door Christus aan den Vader overgegeven; na zijn middelaarsambt volbracht te hebben, zal ook de Godmensch als mensch, in eeuwige rust aan den Vader, die Hem de overwinning schonk, onderworpen zijn, opdat God alles in allen zij, volmaakt gekend en bemind door de gelukzaligen. „Daarna het einde'1. Alles, wat op aarde was, is door het vuur verslonden, doch de aarde zelve is niet vernietigd, maar gezuiverd. De aarde was door God voor den mensch geschapen en ) Zie Lessius, De perf. div. lib. 13, cap. 22 en Junamann, De Noviss. N. 261. Sommigen meenen, dat de vernieuwde aarde hun woonplaats zal zijn. tot heerlijk lustoord toebereid. Maar ook de redelooze schepping, door den ondankbaren mensch schandelijk misbruikt, viel onder het doemvonnis tegen den zondigen mensch uitgesproken; en ook zij zucht in barenswee naar de verlossing en naar de vrijheid der kinderen Gods (Rom. VIII, 22). Ook voor haar is de dag der verlossing aangebroken, want het lag in het eeuwig raadsbesluit Gods, in de volheid der tijden, door Christus te herstellen alles, wat in den hemel en op aarde is. (Eph. 1, 10; Col. II, 20). Geheel de natuur, door haar stoffelijke elementen in het menschelijk lichaam vertegenwoordigd, is bij de menschwording van den Zoon Gods tot hooge waardigheid verheven; door haar verwantschap met het lichaam, waarin de Godmensch zijn bloedig offer plengde en het verlossingswerk volbracht, is zij geheiligd. Deze aarde, die zoolang den Godmensch tot woonplaats was, die Hem droeg als Hij rondging, om zielen en lichamen te redden, die met haar vruchten zijn sterfelijk leven voedde, die met haar water en olie en balsem en tarwe en wijn dienaresse werd der H. Sacramenten, de treffende zinnebeelden en ook de werktuigen der innerlijke heiliging, deze aarde moet ook in de verlossing en de verheerlijking van het redelijk schepsel deelen. Bij den oordeelsdag is voor de aarde het lang verbeide uur van verlossing en verheerlijking geslagen. Eenmaal zag de Apostel Joannes in een visioen, hoe aarde en hemel wegvloden voor het aanschijn des Heeren (Apoc. XX, 11), maar hij zag ook een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; „En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan". Apoc. XXI, 1. Ook de H. Petrus spreekt ervan: „Wij verwachten, ingevolge zijn belofte, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont". II Petr. III, 13. Welke veranderingen deze vernieuwing in ons wereldstelsel zal brengen, weten wij niet; wij weten slechts, dat deze aarde, eenmaal aan de heerlijkheid der kinderen Gods deelachtig geworden, het hemelsch geluk dierzelfde kinderen verhoogen zal. EINDE VAN HET DERDE DEEL. INHOUD. BI. l/e Les. Over de heilige Kerk en de gemeenschap der heiligen. § 1. Stichting en inrichting der Kerk. . . 3 18e „ § 2. Bestemming der Kerk 71 19"- „ § 3. Kenteekenen der ware Kerk .... 89 20® „ § 4. De gemeenschap der heiligen. . . . 233 21e „ Over de vergiffenis der zonden en over de aflaten 261 22e „ Over de uitersten van den mensch .... 284 23e „ Vervolg 331 DRUKFOUTEN. BI. 1, Vraag 131—184, lees: Vraag 131—186. BI. 59, in de noot: (titulaire Bisschoppen) lees: (geen titulaire Bisschoppen). \ /