NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIED VAN GODGELEERDHEID EN WIJSBEGEERTE door DR. Gr. II. LAMERS HOOGLEERAAR TE UTRECHT. (Vroeger Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS.) TWAALFDE DEEL. - VIERDE STUK. G. H. LAMERS. ZEDEKUNDE. LEIDDRAAD TEN GEBRUIKE BIJ HET HOOGER ONDERWIJS. TWEEDE STU K. EERSTE DEEL - EERSTE AFDEELING. DE PHAENOMENOLOGIE VAN HET ZEDELIJKE LEVEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1900. NIEUWE BIJDRAGEN op het gebied van GODGELEERDHEID EIN WIJSBEGEERTE door Dr. G. H. LAMERS Hoogleeraar te Utrecht. (Vroeger Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS.) Deel 1—11 compleet. Prijs ingenaaid f 30.—, gebonden f40.— Bij inteekening 15 cents per vel van 16 pag. INHOUD: Afzonderlijke prijs' ui. I. r. H. Lamers. Anthropologische Studiën f 0 50 G. H. Lamers. Een woord over Dogm. Theol. en Dogmatiek - 0'ö0 J. < kamer. De waarde van de studie der Kerkgeschiedenis voor den Evangeliedienaar van onzen tijd - 1 25 G. H. Lamers. Aphorismen uit het gebied der liturgiek - 125 G. H. Lamers. Katechetische Studiën . ] '75 Dl. II. g. H. Lamers. De wetenschap van den Godsdienst . . - 0'60 J. ( kamer. Geschiedenis en Kritiek . o'gO J. Cramer. De Discipel dien Jezus liefhad . . . . . q'(jq G H. Lamers. De Leer van het Geloofsleven. Eene dogmatische studie - 1 90 G. H. Lamers. De Toekomst der Dogmatiek. Antwoord ' aan Prof. Dr. J. J. van Oosterzee . . . . . - 0 60 Dl. III. J. Cramer. De brief van Paulus aan de Filippensen. Eene historisch-kritische studie - 0 90 J. Cramer. De schriftbeschouwing van Calvijn. Eene historisch-dogmatisehe studie - 0 90 ''■ H. Lamers. Theologie en Natuurwetenschap. Êene apologetische studie - 0 90 ,'".AME.RS' De Wijsbegeerte van den Godsdienst. Eene historisch-dogmatisehe studie - 1 50 Dl. I\ . g. H. Lamers. Godsdienst en zedelijkheid beschouwd in onderling verband - 0 CO J. Cramer. De Kanon der Heilige Schrift in de eerste vier eeuwen der Christel. Kerk. Geschiedk. onderzoek . - 1, j. Cramer. De Roomsch-Katholieke en de oud-Protestant- sche Schriftbeschouwing. Geschiedkundig onderzoek . . - 1 — G. H. Lamers. De Wijsbegeerte in onze Theologie . . - 040 t (VRAMER- De Protest. Orthodoxie en het Protestantisme - 0^40 J. Cramer. De jongste Hypothese aangaande den oorsprong der Evangelische geschiedverhalen nader toegelicht . . - 1 _ • '"• Lamers. De Godsdienst evenmin moraal als meta- physica. Akademische rede - 0 40 G. H. Lamers. Begrip en methode van de zedekunde, beschouwd als deel der wijsgeerige theologie . . . . - 0 75 G. H. Lamers. Godsdienst, Christendom, Kerk. ... - 0,40 J. Cramer. De geschiedenis van het leerstuk der Inspiratie in de laatste twee eeuwen in hare grondtrekken geschetst - 1,90 J. Cramer. Exegese en eritiek (,' j (r. II. Lamers. De Christelijke zedeleer en de vraagstukken der hedendaagsche zedekunde - 1 25 Afzonderlijke prijs Dl. VI. J. Cramër. De brief van Paulus aan de Galatiërs in zijn oorspronkelijken vorm hersteld en verklaard . . . . ƒ 3,50 Dl. VII. J. Cramer. Exegetica et critica I. (De samenstelling van Paulus' brief aan de Galatiërs volgens Prof. Völter. Exeg. en crit. opmerkingen over eenige plaatsen uit het Evangelie van Johannes) • 0,90 G. H. Lamers. De wetenschap van den Godsdienst. Inleiding - 0,75 G. H. Lamers. Idem. Historisch Deel. Ie Stuk - 1,— J. Cramer. Exegetica et critica II. (Het glossematiseh karakter van 1 Petr. 3 : 19—21 en 4 : 6) .... - 0,90 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 2e Stuk " I|50 Dl. VIII. J. Cramer. Exegetica et critica III. (De macht der traditie in de exegese van het Nieuwe Testament. Exegetische opmerkingen naar aanleiding van Paulus II van Dr. van Manen) . • • - 0,80 G. H. Lamers. Ter zelfverdediging en terechtwijzing. Een onberaden aanval afgeslagen • . . - 0,7:> G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel 3e Stuk - 2,25 J. Cramer. Exegetica et critica IV. (De Philippica van Paulus tegen de gemeente van Korinthe 2 Kor. 10—13 verklaard en in hare historische beteekenis gewaardeerd) - 1,90 Dl. IX. G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. Ie Stuk ...... 1,50 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 4e Stuk - 1>90 G. H. Lamers. Het zedekundig onderwijs van Prof. Kuenen met tweeërlei doel besproken . . . . ■ . - 0,40 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 2e Stuk - . - l,7o Dl. X. G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 5e Stuk " 1>25 J. Cramer. De Tubingsche critiek én hare nawerking . - 0,40 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 3e Stuk _ • • " 2,.)0 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 6e Stuk - 0,90 Dl XI. J. Cramer. Exegetica et critica V. (Opmerkingen over 1 Kor. 10 : 1-5, 1 Kor. 12 : 11 — 14, Hand. 18:22 en 19 : 21-22) ...... 0,50 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Historisch Deel. 7e Stuk •' ■ - I>25 G. H. Lamers. De Wetensèhap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 4e Stuk • - 2,25 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 5'e Stuk "1 >50 Dl. XII. G. H. Lamers. Vóór veertig jaren • • - 0,40 G. H. Lamers. De Wetenschap van den Godsdienst. Wijsgeerig Deel. 6e Stuk ~ l,7o G. H. Lamers. Zedekundè. Ie stuk. Inleiding .... - 1,75 G. II. Lamers. Zcdekunde. 2e stuk. Ie deel. Ie afd. . . - 1,50 G. II. Lamers, De Wetenschap van den Godsdienst, I: Historisch deel, gebonden ■ • -12,50 G. H. Lamers, De Wetenschap van den Godsdienst, II: Wijsgeerig deel, gebonden -12,50 NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIED VAN TWAALFDE DEEL. — VIERDE STUK. NIEUWE BIJDRAGEN OP HET GEBIEl) VAN GODGELEMÏID I WIJSBEGEERTE DOOR DR. G. H. LAMERS HOOGLEERAAR TE UTRECHT. TWAALFDE DEEL. — VIERDE STUK. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS , 1900. G. H. LAMERS. ZEDEKUNDE. LEIDDRAAD TEN MIE BIJ BET HOOBER ONDERWIJS. TWEEDE STEK. EERSTE DEEL. EERSTE AFDEELING. DE PHAENOMENOLOGIE VAN HET ZEDELIJKE LEVEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS 1900. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS, L. S. In het vorige stuk van dit twaalfde deel der Nieuwe Bijdragen verscheen de Inleiding van mijne Zedekunde. Daarin werd ook de geschiedenis van dit leervak in het kort geschetst. Thans volgt van het eerste deel, waarin het zedelijke beschouwd wordt van zijne formeele zijde, de eerste afdeeling. Hierin wordt de phaenomenologie des zedelijken levens behandeld. De belangstellende lezer, in wijderen kring, gelieve te bedenken, dat wat hier geleverd wordt allereerst als leiddraad bedoeld is bij mijne akademische lessen, even als mijne Wetenschap van den Godsdienst. Ik vlei mij intusschen, dat deze en gene, ook waar mondelinge toelichting ontbreekt, niet zonder vrucht aan mijnen arbeid zijne aandacht zal kunnen wijden. Die vrucht kome der beoefening van de zedekunde ten goede. Utrecht 9 Juni 1900. G. H. L. EERSTE DEEL HET ZEDELIJKE FORMEEL BESCHOUWD. EERSTE AFDEELING. De phaenomenologie van het zedelijke leven. HOOFDSTUK I. DE MENSCH ALS ZEDELIJK WEZEN. § 9- De mensch op zich zelf. Ook voor de zedekunde heeft de nauwe verbinding van phvsiologie en psychologie, waarop de hedendaagsche anthropologische wetenschap ernstig aandringt, groote beteekenis. De mensch moet allereerst als kind der natuur worden beschouw d, al is hij geroepen zich boven het natuur-leven te verheffen. Niet enkel in phvsisch, maar ook in psychisch opzicht staat de mensch in verband met de algemeene dierenwereld, wier raadselen vele zijn. Maar juist bij de beschouwing van zijne psychische eigenaardigheden blijkt, dat tusschen den mensch en het dier in het algemeen een merkwaardig onderscheid bestaat, voldoende ter verklaring van het feit, dat het menschen-geslacht tot kuituur-leven opklom, terwijl het dieren-leven op denzelfden trap blijft staan. Van LAMERS. Godg. en Wijsb. XIII. 271 19 dat onderscheid kan men zicli eerst dan op bevredigende wijze rekenschap geven, als men in den mensch de verbinding van stof en geest erkent, met terzijdestelling van bet materialisme, dat den mensch meent te kunnen verklaren enkel uit de bewerktuiging der stof. Men pleegt den mensch een redelijk wezen te noemen en heeft daarbij het oog op eene algemeene eigenaardigheid van 'smenschen zieleleven, welke voortvloeit uit zijn geestelijk karakter en waardoor het geheel zijner psychische werkzaamheid in bepaalde richting geleid wordt, Gelijk de mensch als natuurwezen behoort tot de wereld der stof, zoo heeft hij als geestelijk wezen deel aan eene lioogere wereld, welke zich in den mensch met de stoffelijke dingen verbindt. Met vermijding van dualistische opvattingen heeft men den mensch te beschouwen als een eenheid, geboren uit de tweeheid van stof en geest. In deze eenheid treedt de persoonlijkheid op, wier geheimzinnig karakter 's menschen wezen bepaalt, o " Op de zinnelijke natuur van den mensch, hetzij in nevenhetzij in tegenstelling van zijn geestelijk wezen beschouwd, moet de aandacht van den zedekundige ernstig gevestigd worden, te meer, dewijl de erfelijkheid hier ongetwijfeld hare rol speelt. De heerschappij der hartstochten is geenszins voor allen van gelijke kracht, maar ongetwijfeld moet worden erkend , dat de toestand van het stoffelijk organisme altijd grooten invloed heeft op het zedelijke leven. Er zijn geestelijke eigenaardigheden, die ten nauwste samenhangen met zinnelijke eigenschappen. De overdrijving die ook te dezen aanzien bij velen heerscht mag ons er niet toe leiden, de eischen te miskennen eener bedachtzame wijsheid, die ons dringt de macht der zinnelijkheid niet licht te tellen. Leert de ervaring, dat liet den „geest" mogelijk is tegen het „vleesch" met goed gevolg te strijden, de geschiedenis der menschheid is een treurig bewijs, dat de mensch onder de macht der zinnelijkheid niet in staat is zijner roeping getrouw te zijn. Intusschen heeft de mensch als zedelijk wezen de bestemming zich aan het juk der zinnelijkheid te ontworstelen. Om aan die bestemming te kunnen beantwoorden, moet hij op elk gebied zijner psychische werkzaamheid door beginselen geleid worden van zedelijken aard. Noemt men hem een redelijk-zedelijk wezen, men verlieze daarbij niet uit het oog, dat geenszins in deze onderscheiding van redelijkheid en zedelijkheid eene scheiding mag bedoeld worden in 'smenschen geestelijk wezen, anders dan voor zoover theoretische en praktische overwegingen uiteen worden gehouden in het belang van juist wetenschappelijk spraakgebruik. Zoowel in de rede als in de zedelijkheid treedt 's menschen geestelijk oordeel op in verband met gemoedsaandoeningen en wilsuitingen, maar als zedelijk wezen oordeelt de mensch naar den maatstaf van goed en niet-goed. Wordt dit begrip van goed op eene of andere wijze omgezet in een ander begrip, hoe nauw ook er mede verwant, altijd wordt de zuivere opvatting van het. zedelijke daardoor in gevaar gebracht. De vraag omtrent den samenhang van zedelijkheid en Godsdienst zou zooveel verschil van gevoelen niet hebben uitgelokt, als men èn wat de redelijkheid èn wat de zedelijkheid des menschen aangaat, beter had begrepen, dat de mensch als redelijkzedelijk wezen eene psychische eenheid vormt blijkens de feiten zoowel van het godsdienstige als van het zedelijke leven. 19* Gelijk de Godsdienst, zoo moet ook de zedelijkheid als specifiek-menschelijk worden beschouwd, hetzij dan al, hetzij niet in verband met de redelijkheid. A an historisch leven, zoowel individueel als sociaal, is spraak waar van zedelijkheid gesproken wordt. Van de heerschappij der zede wet, zoowel als van het onderscheid tusschen goed en kwaad, kan gesproken worden in wijden kring, maar wordt een wezen als zedelijk aangeduid-, dan denke men aan de mogelijkheid eener historische ontwikkeling, die haar ideaal in zedelijken strijd tracht te bereiken. De mensch als zedelijk wezen is op historisch leven aangelegd. 1. De mensch als natuurwezen. In de verschijnselen der wereld, al vat men haar als eenheid op, wordt onderscheid gemaakt tusschen het gebied der natuur en dat van den geest. Hoe ook geoordeeld woide over de verhouding tusschen noodzakelijkheid en vrijheid in het algemeen, het lijdt geen twijfel, dat in elk geval van mechanische noodzakelijkheid slechts gesproken kan worden, waar men op de natuur in tegenstelling met den geest het oog heeft. De mensch is een kind deinatuur, hoewel geroepen om van natuurleven tot kuituur-leven op te klimmen. De physiologische psychologie van den tegenwoordigen tijd, waarmede ook de zedekunde te rekenen heeft, beweegt zich gedeeltelijk op het gebied der natuur en gedeeltelijk op dat van den geest, en het ligt in den aard der zaak, dat allereerst op den mensch als behoorende tot de natuur, in hier bedoelden zin, moet worden gelet. Bepaaldelijk met de algemeene dierenwereld staat de mensch in nauw verband, niot enkel in physiologisch, physisch en chemisch opzicht, maar ook wat psychische overeenkomst betreft. Onder den invloed van de evolutietheorie (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 10 onder 2) heeft menigeen zich bedenkelijke uitspraken veroorloofd betreffende het leven van hoog-ontwikkelde dieren, maar ongetwijfeld kenmerkt zich ook het dier door psychische verschijnselen, als welke wij bij den mensch waarnemen. Voorstellingen, gewaarwordingen en wilsuitingen van zekere soort kunnen aan liet dier, zoo min in onderlinge verbinding, als op zich zelve beschouwd, worden ontzegd. Intusschen vindt men juist bij de beschouwing van de psycliische overeenkomst tusschen mensch en dier gelegenheid, om op te merken, dat de mensch geroepen is zich boven het natuurleven van het dier te verheffen. Het dier blijkt gebonden te zijn, ook waar het op grond van zijne psychische eigenaardigheden geoefend wordt, aan zijne zinnelijk-egoïstisclie natuur, wier grens niet wordt overschreden. Het psychisch leven van het dier staat onveranderlijk in den dienst van zijn physisch leven, ook terwijl zich daarin eenig sociaal instinct doet gelden, dat iets hoogers zou kunnen doen verwachten. Het is dan ook in het minst niet vreemd, dat in de elkander opvolgende dierengeslachten volstrekte gelijkvormigheid van voortbrengselen is waar te nemen, terwijl in de menschenwereld niet weinig te vinden is dat op gestadigen vooruitgang wijst. De mensch is meer dan het hoogst-ontwikkelde dier, en het menschengeslacht neemt eene eigene plaats in op het gebied der natuur. Van groote beteekenis is het vraagstuk der taal met het oog op de noodzakelijke onderscheiding van mensch en dier (Hoekstra. Zedenleer I bl. 85—96). 2. De mensch als geestelijk wezen. Hoeveel beteekenis aan de fijnere bewerktuiging van het menschelijke organisme ook moge worden toegekend bij de verklaring van het feit, dat de geschiedenis van het menschengeslacht ons eenen vooruitgang te zien geeft waaraan de elkander opvolgende dierengeslachten vreemd blijven, ongetwijfeld moet de anthropologie zich gedrongen gevoelen te erkennen, dat de mensch in aard en aanleg specifiek onderscheiden is van het dier, tot welke hoogte het dierlijk organisme ook opklimme. Van deze overtuiging geeft men rekenschap, als men tegenover het materialisme de stelling bepleit dat in den mensch een geestelijk bestanddeel zich met de stof verbindt. Men is gewoon den mensch daarom als redelijk wezen van het dier te onderscheiden. Aan het dier wordt de rede ontzegd, al ontkent men niet, dat ook het dierlijk zieleleven ons psychische verschijnselen te zien geeft waarbij de gedachte aan verstands- zoowel als aan gevoels-leven onwille- keurig bij ons opkomt. Spreken wij van rede, dan bedoelen wij daarmede niet de aanduiding 'van eenig bijzonder vermogen van het zieleleven, maar veeleer eeno algemeene eigenaardigheid van het menschelijke zieleleven, waardoor zich 's menschen psychisch leven verheft boven het peil van het aJgemeene dierenleven. Vraagt men waarin die eigenaardigheid bestaat, men kan zonder gevaar voor misverstand beweren, dat hier te denken is o. a. aan kennis van het bovenzinnelijke, als welke ons deel kan zijn door de werkzaamheid der rede, indien slechts mechanische .opvatting van de verstandswerkzaamheid hier wordt buitengesloten. Slechts al te dikwerf wordt in naam der hedendaagsche psychologie de mogelijkheid van het verkrijgen van zoodanige kennis onvoorwaardelijk ontkend, terwijl men voorbijziet, dat nog de vraag gesteld kan worden, of de psychologie welke men bij deze voorstelling volgt wel volkomen juist is (Dr. F. \V. B. van Bfxl. Zedekunde. Theol. Tijdschr. XXXI bl. 235). Men handelt intusschen verstandig, als men 's menschen rede niet tracht te bepalen door op eene of andere werkzaamheid van den mensehelijken geest in het bijzonder te wijzen, maar liever rechtstreeks den mensch als geestelijk wezen aanduidt, om daarmede tevens hem voor te stellen als van het (lier onderscheiden. De eigenaardigheid der menschelijke natuur is gegeven in de verbinding van stof en geest (Gen. 2 : 7). Is de mensch als natuurwezen te plaatsen in de wereld der stof en bepaaldelijk met de dieren in nauwe verwantschap, als geestelijk wezen is hij eener hoogere, goddelijke natuur deelachtig. Tegenover alle dualistische voorstellingen van het leven van den mensch moet de eenheid van 's menschen wezen worden erkend, maar die eenheid wordt gevormd op den bodem der onderscheiding van lichaam en geest. Het zieleleven der dieren (Gen. 1 : 24) is van anderen aard dan dat van den mensch, en de anthropologie kan in haar psychologisch gedeelte geen recht doen wedervaren aan de feiten en ervaringen des levens, als zij niet met verwerping van het materialisme (zie mijne Wetenschap van den Godsdienst II § 18 onder 1) van de overtuiging uitgaat, dat den mensch een zelfstandige geest moet worden toegekend, al is deze in geenen deele als volstrekt van de stof onafhankelijk te beschouwen. Het geestelijke leven van den mensch ontwikkelt zien op den bodera van het dierlijke zieleleven, en het is juist in den geheimzinnigen samenhang van 's raenschen geestelijk wezen met dit psychische leven, dat het raadsel van liet inenschelijk leven schuilt. Het spiritualisme, dat geen plaats heeft voor het recht der materialistische zienswijze in betrekke! ij ken zin, is even weinig in staat den mensch te verklaren in den rijkdom zijner verschijnselen, als het materialisme, dat den geest ontkent. De zedekunde is geroepen het hare te doen, om de anthropologie te leiden op veiligen weg, maar zal zij deze roeping kunnen vervidlen, dan heeft zij wèl toe te zien, dat zij de psychophysiek vrij houde van den waan alsof deze hare empirische gegevens behoorlijk kan verklaren met eenvoudige toepassing van de wetten der physica of de uitkomsten der physiologie op het gebied van het menschenleven. Van de vorming van persoonlijk leven met de daarmede verbonden karakter-eigenaardigheid is bij de dieren geen spraak. Dat de mensch als persoon optreedt en in zijn zelf-bewustzijn zich zelf bepaalt tegenover al wat hem omringt, is niet te verklaren uit de fijnere bewerktuiging van zijn stoffelijk organisme. De zwakheid van het materialisme is op dit punt duidelijk gebleken. De vorming van de persoonlijkheid behoort tot 's raenschen geestelijk wezen, al moet worden toegestemd, dat het daartoe eerst komen kan, wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn die op den wasdom of ook den normalen toestand van het natuurlijk leven des mensehen betrekking hebben. Dat de mensch eeue eenheid is, gebouwd op de tweeheid van stof en geest, wordt ook in de leer der persoonlijkheid en der karaktervorming openbaar. 3. De mensch als zinnelijk wezen. Men kan van den mensch als zinnelijk wezen spreken in dubbelen zin. Spreekt men van 's menschen zinuelijke zijde in «eierastelling met zijne geestelijke zijde, men heeft dan het oog op al wat in zijn bestaan en gedrag doet denken aan de beteekenis en den invloed van zijn stoffelijk organisme. Denkt men aan 's menschen zinnelijkheid in tegenstelling met zijn geestelijk karakter, men richt dan het oog op de heerschappij der liartstochten over de rede. Met de wetten der erfelijkheid zijn wij zeker veel minder vertrouwd, dan sommigen ons willen doen gelooven, en wij handelen verstandig als wij de atavistische beschouwingen van onzen tijd aan ernstig onderzoek onderwerpen. Maar ongetwijfeld heeft de uitwendige zijde van ons wezen, die wij bedoelen als wij van ons zinnelijk leven spreken, groote beteekenis voor ons innerlijk leven, ook wat de erfelijkheid van verkregen eigenschappen aangaat. Er zijn zeker lichamelijke eigenaardigheden die weinig belang hebben voor de geestelijke ontwikkeling, maar er zijn ook toestanden van het organisme, die rechtstreeks het geestesleven beheerschen. Hedendaagsche overdrijving van de beteekenis der gevolgen van overerving mag ons niet blind maken voor de waarheid, die ons reeds uit de oudheid"^— en dat niet enkel uit Israël (Hoekstra. Zedenleer I bl. 134 vv.) — tegenklinkt, dat het stoffelijk organisme door zijne, hoe dan ook verkregen, eigenschappen invloed oefent op ons geestelijk leven. Men kan spreken van natuurlijke deugden en ondeugden in dezen zin, dat sommige zedelijke eigenaardigheden met bepaalden organischen toestand samenhangen. Het is dan ook geen wonder, dat geenszins alle verzoekingen voor allen even gevaarlijk zijn, en dat het niet onverschillig is of onze „leden" — zooals Patjlus zegt (Rom. 6 :12, 13) — der zonde als „wapenen der ongerechtigheid" of wel Gode als „wapenen der gerechtigheid" gesteld worden. Terecht is opgemerkt (Hoekstra t. a. p. bl. 147) dat de blos der schaamte — „de kleur der deugd" — duidelijk den samenhang aantoont tusschen geestelijke aandoening en physiscli proces. De dwalingen van het materialisme zouden minder bijval gevonden hebben ook bij het tegenwoordig geslacht, als men op ruimer schaal het recht had erkend van de bewering dat lichaamstoestanden op ons geestelijk bestaan rechtstreekschen invloed hebben. Omgekeerd blijkt ook, dat veredeling van ons geestelijk leven (1 Petr. 2:11) groote waarde heeft voor onze zinnelijke neigingen. Ook wordt bij voortgaande beschaving de drang gevoeld, om bij de vervulling van lichamelijke behoeften zooveel mogelijk bepaalde vormen in acht te nemen ten bewijze, dat men niet onder de volstrekte heerschappij der zinnelijke begeerten wenscht te staan. Wordt eenerzijds nog altijd door sommigen de beteekenis der zinnelijke zijde van ons wezen overschat ten koste der eischen van godsdienstig en zedelijk leven, anderzijds schijnen velen geen oog te hebben voor het gevaar, dat den mensch bedreigt die de rechten zijner zinnelijke natuur miskent. De tegenstelling van „vleesch en geest" in Paidinischen zin behoudt hare kracht gedurende dit leven. De strijd die daarin zijn grond heeft eindigt eerst met de ontbinding van ons stoffelijk organisme (Rom. 8 :23). 4. De mensch als zedelijk wezen. Men heeft wel eens gemeend den mensch met het oog op het verstand#leven als redelijk, met het oog op het gemoedsleven als godsdienstig en met het oog op den u il als xedelijk wezen te kunnen en mogen aanduiden. Dit moet worden afgekeurd, vooreerst in naam van een juist begrip van den Godsdienst, daarna ook in naam van eene juiste opvatting van de zedelijkheid en allermeest en principieel in naam van eene zuivere beschouwing van den mensch, als één in wezen, en enkel te onderscheiden met het oog op den onderscheiden aard zijner werkzaamheid op het gebied waarop zijn zieleleven zich beweegt. In hem. ook als zedelijk subject, is het geheel zijner geestelijke functiën als één te beschouwen. Zoowel voor de zedelijke als voor de intellectueele en religieuze waardeering van den mensch is het van het hoogste belang, dat de persoonlijkheid van den mensch in haar geheel worde gelaten. Het zal wel altijd moeielijk blijven in theorie of in beeldspraak — zooals de Zweedsche wijsgeer Aberg beproefde (zie Prof. H. U. Meijboom. De ethiek in het Noorden in: Theol. Tijdschr. XXXI bl. 578) — eene toelichting te geven van het psychische feit, dat in 's menschen persoonlijkheid verscheidenheid en eenheid verbonden zijn, maar niet moeielijk is het in te zien, dat eenzijdigheid in de opvatting van ons zieleleven op elk gebied des geestelijken levens bedenkelijke gevolgen heeft. De mensch openbaart zijn geestelijk karakter in de rede, die aan de dieren pleegt ontzegd te worden, terwijl hun wel verstand wordt toegekend. Spreekt men in dezen zin en met deze bedoeling van den mensch als redelijk wezen, men wil dan te kennen geven, dat de mensch in zijn denken, voelen en willen eene eigenaardigheid toont waardoor hij zich boven het dierlijk leven, ook in psychisch opzicht, weet te ver- heffen. Als geestelijk-zinnelijk wezen is hij een redelijk wezen en wat wij zedelijk noemen, in formeelen zin, is in bedoelde redelijkheid mede opgesloten. Toch heeft het spraakgebruik recht dat, van den menseli sprekende als redelijk-zedelijk wezen, tusschen redelijkheid en zedelijkheid onderscheid maakt. In de redelijkheid van den menseli zien wij hoofdzakelijk een theoretisch element op den voorgrond treden, waarmede wel gewoonlijk praktische neigingen verbonden zijn, maar niet in die mate dat wij daarbij te denken hebben aan een drang om bestaan en gedrag te regelen overeenkomstig vaste nonnen. Eene redelijke levensuiting valt soms op te merken, zonder dat .wij daarbij te denken hebben aan eene wilsbepaling die naar een zedelijk doel streeft. Denken wij hier aan een zedelijk doel, wij hebben dan het oog op bedoelingen, waarbij ons ik als geestelijk-zinnelijke eenheid op den achtergrond treedt in het.belang van overwegingen die boven den kring van onze pereoonlijke neigingen uitgaan. Elke zedelijke levensuiting is redelijk, maar niet elke redelijke levensuiting is zedelijk (van Bell t. a. p. bl. 239). In deze verhouding van het redelijke en het zedelijke ligt mede de oorzaak, waarom in ons spraakgebruik wel eens in zeker verband als zedelijk wordt beschouwd, wat in ander verband loch buiten het gebied van het zedelijke wordt gesloten. In het eerst-bedoelde geval wordt dan van zedelijk gesproken, waar eigenlijk het redelijke bedoeld wordt. Bij het eigen 1 ij V-zedelijke wordt altijd gedacht aan verschijnselen of toestanden, die door het zoogenaamd zedelijk oordeel als goed of niet-goed worden beschouwd. Wordt hier aan nuttig of schadelijk gedacht in plaats van aan goed of niet-goed, dan heeft men öf zich op utilistisch standpunt geplaatst öf voor zoover men enkel denkt aan wat voor de gemeenschap nuttig of schadelijk is, de meening aanvaard dat men het woord zedelijk wel als synoniem met sociaal kan beschouwen (H. Schtjltz. Religion und Sittlichkeit in: Stud. u. Krit. 1883 S. 60—130), wat zeker ten minste als aprioristisch oordeel verre van aannemelijk is. De vraag, of de mensch als zedelijk wezen godsdienstig, dan wel als godsdienstig wezen zedelijk is, wordt zeker het best in dezen zin beantwoord, dat de mensch als redelijk wezen gelijkelijk op Godsdienst en zedelijkheid is aangelegd. Op dezen aanleg (Gen. 1 : 26, 27) moet nadruk worden gelegd (H. Weiss. Einleitung in die Chrislliche Ethik S. 187) tegenover Neo-Kantianen, die wat aanleg pleegt te heeten öf als historisch geërfd öf als persoonlijk verworven raeenen te moeten beschouwen, met miskenning van het recht der overtuiging, dat in ons leven niets kan te voorschijn treden als het geen grond vindt in ons wezen. Wat historisch — al of niet door overerving — geworden is zou bloot toevallig of ook enkel subjectief kunnen zijn, als het niet geacht mocht worden in den natuuraanleg gegrond te zijn. Door Schleiermacher en Rothe zijn te dezen aanzien beginselen bepleit, waarvan men niet kan afwijken zonder den ernst des zedelijken levens in gevaar te brengen. Het is volkomen waar, dat de mensch zijn zedelijk leven, zoowel individueel als sociaal, heeft te veroveren, maar wat alzoo potentieel in ons aanwezig blijkt te zijn, moet tevens beschouwd worden als van — ten minste eenige — actueele waarde (Prof. Cannegieter in eene repliek aan Dr. Fkaxcken. Geloof en Vrijheid XXI). Is het noodig den zedelijken aanleg als algeineen-nienschelijk te beschouwen, men kan de vraag stellen, of deze aanleg als specifiek-menschelijk moet worden aangemerkt (Hoekstra. Zedenleer I bl. 79' vv.). Wij werpen hier deze vraag niet op met het oog op de dierenwereld, waarop wij reeds de aandacht vestigden, maar met het oog op bovenzinnelijke wezens eener hoogere wereld. Het is niet de vraag, of de zedewet voor alle redelijke wezens verbindende kracht heeft — wat wel niet kan worden ontkend — maar of het karakter van zedelijk wezen ook moet worden toegekend aan wezens die men zich voorstelt als aan de verleiding der zinnen niet onderworpen. Gode zedelijkheid toe te kennen, behoeft men nog niet te beschouwen als strijdig met eene der Godheid waardige voorstelling, om toch te meenen, dat men wèl doet, als men de zedelijkheid uitsluitend met de menschclijke natuur verbindt, vooreerst, dewijl de mensch een zinnelijk-geestelijk wezen is, ten andere ook, dewijl hij tot gemeenschapsleven bestemd is. Men kan hier ook de opmerking te berde brengen, dat zedelijk leven als historisch leven optreedt en dat enkel wezens die eene ontwikkeling doorloonen als zedeliik kunnen gelden. Overigens is het wel noodig te bedenken dat het woord zedelijk ook hier in formeelen zin wordt bedoeld. De vraag, of God deugden heeft, worde hier niet ter spraak gebracht, en evenmin vrage men in dit verband, of het al dan niet „contradictio in terminis" is (Hoekstra t. a. p. bl. 84) van „boo/.e geesten" te spreken. De onderscheiding van goed en kwaad kan ook daar worden toegepast, waar aan zedelijke ontwikkeling niet wordt gedacht, maar raadzaam is het niet, evenmin wat hoogere als wat lagere wezens dan de mensch betreft, zich te bedienen van aanduidingen die aan 's menschen zedelijk leven ontleend zijn. Van zedelijke wezens te spreken , waar aan zedelijke karaktervorming niet gedacht wordt, kan niet worden goedgekeurd. § 10. De mensch in gemeenschap. De menscli is voor gemeenschapsleven bestemd. In het wezen zijner natuur is de behoefte gegrond, welke hij gevoelt, in betrekking met zijne natuurgenooten te treden. De sociale neigingen zijn in zijnen aanleg gegeven, al worden zij uit den aard der zaak in de samenleving zelve ontwikkeld. Ook uit dit oogpunt beschouwd is de mensch kennelijk van het dier onderscheiden. Terwijl op Christelijken bodem het recht der individualiteit theoretisch en praktisch nadrukkelijk wordt bepleit, mag ook gezegd worden, dat de gemeenschapsidee in het Christendom in niet geringe mate bevorderd is en dat hier de samenwerking de edelste vruchten voortbrengt. Xiet enkel in het gemoed, maar in geheel 'smenschen wezen openbaart zich de drang der gemeenschap. Bij de voortreffelijksten van ons geslacht werd deze eisch der natuur niet zelden het duidelijkst waargenomen. Met dezen gemeenschapstak is de idee der solidariteit ten nauwste verbonden, wier miskenning geen gering nadeel baart voor het maatschappelijk leven. Ook in het Christendom zelf is meuigmaal schade toegebracht aan de erkenning van het recht der gemeenschap, al vond dit zijne pleitbezorgers in den loop der eeuwen in •>83 personen van den eersten rang op liet gebied des geloofs. De voorwaarden voor de voorspoedige ontwikkeling van den individu zijn in de gemeenschap aanwezig, en zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied wordt men door gevaren bedreigd, als men de behoeften der gemeenschapsoefening miskent. Op meer dan ééne wijze blijkt in onderscheiden belangwekkende verschijnselen van het menschenleven en de elkander opvolgende geslachten, dat de solidariteit van veelszins geheimzinnigen aard is. Is de mensch dikwerf zich zelf een raadsel, de raadselen vermenigvuldigen zich voor den wijsgeerigen denker, als hij let op de lessen der ervaring, volgens welke de individu niet slechts onder den invloed zijner omgeving staat, maar ook beheerscht wordt door omstandigheden, wier verklaring te zoeken is in de geslachten die hem zijn voorafgegaan. Mag de opmerking hiervan ons niet leiden tot geringschatting van de persoonlijke verantwoordelijkheid, die krachtens de gewetens verschijnselen als zedelijk feit moet worden aanvaard, wel moet zij ons dringen, rekening te houden met het besef van de organische eenheid van het menschdom en ons te wachten voor eene atomistische beschouwing van het leven en lijden der menschen. De dogmatiek des Christendoms vindt, als zij overeenkomstig dogmatische overtuigingen aangaande zonde en verlossing, in onze heilige Schriften gekweekt, over de eenheid van menschheid en gemeente handelt, voor hare meest belangrijke uitspraken niet te versmaden steun in feiten des zedelijken levens die zoo menigeen het spoor deden bijster worden. Men kan niet, zonder beeldspraak te gebruiken over de menschelijke eenheid spreken, maar gelijk altijd, zoo moet ook hier gewaakt worden tegen liet gevaar, dat men door de beelden waarvan men zich bedient tot onjuiste denkbeelden verleid worde. Hoe schoon het zij van het lichaam en zijne leden te spreken ter aanduiding van het organisme der menschheid, men heeft wèl te bedenken, dat de individu eene andere plaats in het geheel der menschen inneemt dan aan de leden des lichaams kan worden toegekend. I)e beteekenis der gemeenschap mag niet geëerd worden ten koste van de waarde der individualiteit, en dat te minder, dewijl juist de gemeenschap het hoogste belang blijkt te hebben bij krachtige ontwikkeling van individueele eigenaardigheden. Dat het sociale vraagstuk allereerst van zedelijken aard is, en dat daarbij de idee der persoonlijkheid, in haar karakter en hare ontwikkeling, ernstige overweging verdient, wordt slechts al te dikwerf voorbijgezien. Tegenover hen die het zedelijke leven liefst beschouwen als eene vrucht der gemeenschap, moet ten krachtigste de meening worden gehandhaafd, dat de mensch van nature niet slechts op zedelijk leven is aangelegd, maar inderdaad een zedelijk wezen is. Het gemeenschapsleven is het terrein waarop de zedelijkheid komt tot ontwikkeling van haren rijken inhoud, maar zij zelve heeft haren grond in het wezen van den mensch. Wat in den mensch sluimert, wordt in de verschillende betrekkingen des levens openbaar, en deze zijn niet weinig geschikt om tot volmaking van den mensch mede te werken. In wat sommige zedekundigen „goederenleer" noemen, wordt bepaaldelijk over de algemeene vruchten van het gemeenschapsleven voor de maatschappij gehandeld. Moeielijk is het intusschen daarbij de grens tusschen het subjectieve en objectieve goed streng te bepalen. Het Christendom is ook in dezen tijd geroepen met ernst te verkondigen , dat individueele volmaking niet kan worden bevorderd, zonder dat ook de menschheid in haar geheel nader komt tot de bereiking van haar heerlijk ideaal, waarin zich profeten en apostelen hebben verlustigd. 1. üe aanleg tot gemeenschapsvorming. Gelijk bij de beschouwing van den mensch in zijne individueele eigenaardigheden (zie § 9 onder 4) niet slechts aan wat historisch geërfd en persoonlijk verworven werd moet gedacht worden, maar ook aan eenen oorspronkelijken aanleg te denken is, en dat wèl in dezen zin, dat daarin niet enkel iets potentieels , maar tevens iets actueels gegeven is, zoo moeten ook 's menschen sociale neigingen als bewijs gelden dat hem de aanleg tot het vormen van gemeenschap van nature eigen is. Daarmede wordt in geenen deele ontkend dat ook de behoefte dringt tot sociaal leven, maar die behoefte zelve wordt daardoor als eisch der natuur gekenmerkt. Het ligt in 's menschen aard, dat hij zoowel productief, als receptief met natuurgenooten in betrekking sta. De mensch is slechts als gemeenschapswezen denkbaar, en — zooals reeds Aristoteles leerde — als £o~>ov xoivoonxöv, geenszins onogadwóv te beschouwen. Tegenover de meening, dat louter egoïstische neigingen den mensch tot samenleving leiden, moet het beginsel worden gehandhaafd, dat de gemeenschapstrek den mensch eigen is en slechts, bewust of onbewust, op de gelegenheid wacht tot door de omstandigheden bepaalde uiting. Het verschijnsel der taal is juist daarom voor de menschheid van zoo groote beteekenis. Met hoe meer beslistheid hierop nadruk wordt gelegd bij de onderscheiding van den mensch en het dier in algemeenen zin (zie § 9 onder 1) des te meer zal ook het feit ons treffen, dat de dieren aan elkander, wat hunne ontwikkeling betreft, zóó weinig te danken hebben, dat zeker het dier niet gezegd kan worden als origineel geboren te worden om als kopy te sterven. Dat hooge waardeering van den individu niet slechts van den aanvang al aan het Christendom eigen was, maar ook onmiddellijk in de geloofsovertuiging dat Christus kwam om den zondaar te behouden begrepen is, zal niet licht worden ontkend, maar evenmin kan men twijfelen aan de waarheid dat de gemeenschapsidee door het Christendom in ruimen zin is gekweekt. Natmirlijk moet hierbij allereerst aan de „gemeente" gedacht worden in hare eenheid met Christns (Joh. 15:1 vv., 1 Pelr. 2:4, 5, Eph. 1:23, 4:4, Rom. 12:4, 5, 1 Kor. 12:12 vv.) maar ook in algemeenen zin heeft het Christendom de ontwikkeling der gemeenschapsidee krachtig bevorderd. De waarde van het Christendom te dezen aanzien wordt het best begrepen door hen, die ook hier bedenken dat de rijkste inhoud niet daar te vinden is waar de omvang het grootst is. Ongetwijfeld is de Staat — met het oog op het bijzondere volksleven — de wijdste omvang van alle gemeenschapsbetrekkingen, maar niemand zal kunnen ontkennen dat de banden, geknoopt door betrekkingen van huisgezin, kunst, wetenschap, Godsdienst en wat des meer zij, in de eerste plaats voor den mensch hooge beteekenis hebben. Hoezeer, ook buiten het Christendom, de Staatsidee zegenrijk gewerkt hebbe in de geschiedenis der menschheid, op de bijzondere terreinen die wij noemden heeft het Christendom allermeest zijne kracht geopenbaard. Menige minder gelukkige greep werd wel eens — ook in onzen tijd — gedaan, waar men in naam van het christelijk geloof zich mengde in vraagstukken van sociale politiek, maar wie de sociale vragen hoofdzakelijk in verband beschouwt met huiselijke, aesthetische, intellectueele, religieuze en verdere persoonlijke of ook algemeen-maatschappelijke belangen zal niet kunnen weigeren ook op sociaal gebied het Christendom te verheffen. In theorie en praktijk wordt hier de zegen zoowel als het recht der gemeenschapsidee, als in en met den mensch gegeven, in liet helderste licht gesteld. 2. De behoefte aan gemeenschap. Hoewel het gemoedsleven in den mensch zich bijzonder leent tot het ondergaan van den invloed dien anderen op ons kunnen uitoefenen, moeten wij toch niet daarin uitsluitend meenen te vinden wat den mensch dringt tot het zoeken lajcers. Oodg. en Wijsb. XIII. 287 20 Van gemeenschap. De behoefte aau gemeenschap openbaart zich in ons geheele wezen. Het valt den menscli niet gemakkelijk alleen te staan, evenmin in zijne voorstellingen en wilsuitingen als in zijne gewaarwordingen, en juist zij die door persoonlijke beteekenis en zelfstandig karakter het meest eerbied afdwingen, toonen menigmaal het meest prijs te stellen op de sympathie van anderen. Door eene mededeeling als wij Matth. 26:38 vinden wordt zeker hot beeld der grootheid van Jezus niet verdonkerd. De gemeenschapsbehoefte van den menscli staat in nauw verband met het gevoel van solidariteit, waarvan men met gelijk recht kan zeggen dat het een feit, als dat het een plicht is (H. Marton. De la solidarüe morale 1880, Ch. Recolin. Solidaires. Essai de sociologie Chrétienne 1894). Slechts al te zeer is wat Recolin de „wijsbegeerte der solidariteit" noemt miskend in de hedendaagsche toepassing van de idee omtrent de „struggle for life". De nood der maatschappij van onzen tijd heeft voor een goed deel in deze miskenning zijnen grond. Intusschen moet worden erkend dat de sociologie tegenwoordig in menigeen onder hare beoefenaars de hand reikt aan het Christendom, waaraan ook Proudhon recht deed wedervaren in dezen, terwijl velen voorbijzagen wat de wereld aan een Paulus, een Augustinds , een Pascal — om van Jezus te zwijgen — te danken heeft, wat de erkenning van den onderlingen samenhang der menschen betreft. De' vrienden van het Christendom zouden waarschijnlijk nog minder over verwaarloozing van beginselen die hun ter harte gaan te klagen hebben, als in hun eigen midden altijd de individualistische strooming binnen de juiste perken gehouden was (A. Sabatier. Deux conceptions du ministère évangelique in: Revue Chrétienne 1891 n0. 1). Het „Koninkrijk Gods" duidt in de taal des Christendoms alles aan wat het hoogste is èn voor den individu èn voor de menschheid. In de gemeenschap zijn de voorwaarden aanwezig, waaronder de individu kan worden wat hij wezen moet. Socialisten en anarchisten — hoezeer ook principieel tegen elkander gekant geven ons gelijkelijk het bewijs, dat men zich wèl heeft te wachten voor dwaling ten aanzien van opvatting en toepassing van de gemeenschaps- behoefte (H. Langerock. Anarchisten in woord en daad in: Nederlandsch Muséum 4de Reeks, 4de Jaargang, 2de Afdeeling 1894 bl. 65—85). Ook afgezien van de onsterfelijkheidsvraag. die liierin rechtstreeks betrokken is, blijft uit hier bedoeld oogpunt de strijd merkwaardig die in 1888 werd uitgelokt door het verschijnen van Wilhelm Wundt's Ethik. Eine Untersuchung der Ihatsachen und Geselze des sittlichen Lebens (Hugo Som mer. Preusische Jahrbiicker 1887 en Individualismus oder Evolutiomsmus 1887, Dr. Ph. R. Hugenholtz. Individu en gemeenschap. Theol. Tijdschr. 1888 bl. 1 vv.). 3. De aard der gemeenschap. Het is niet moeielijk aan te toonen, dat in de menschheid het bewustzijn leeft dat zij in wezenlijke solidariteit verbonden is, en het is niet noodig daartoe een beroep te doen op in hunne uitlegging betwistbare of ook op zich zelf min beduidende uitspraken en feiten, als hoedanige ook te vinden zijn onder het getal der opmerkingen, dienaangaande door den hoogleeraar Hoekstra (Zedenleer I bl. 344, 345) gemaakt. Onze heilige Schriften bevatten menige uitspraak die ondubbelzinnig getuigt, dat ten minste in het Christendom de overtuiging op hare plaats is volgens welke in het menscliengeslacht — trouwens in verband met de erkenning zijner specifieke eenheid — eene zedelijke eenheid wordt aangenomen (Matth. 23 : 29—31, Rom. 5 :12—19, 1 Kor. 15:21—22, Hebr. 11:40). Men moet öf den mensch sociale neigingen ontzeggen, öf erkennen dat de menschen met elkander ten nauwste verbonden zijn. In dit opzicht is er recht in de overwegingen, die volgelingen van Schopexhauer geleid hebben tot wat zij den „Godsdienst van het medelijden" noemen. Door velen is terecht opgemerkt dat in de idee der menschelijke solidariteit een mysterie schuilt. Het is hetzelfde mysterie, dat allen treft die zich met het vraagstuk der erfelijkheid bezig houden en dat ook zooveel moeite baart aan hen, die in de statistiek des zedelijken levens de aandacht vestigen op het feit, dat ook handelingen waaraan een zedelijk karakter moet worden toegekend zich op bepaalde tijden min of meer geregeld plegen te herhalen (A. vo>* Oettlngev. Die Moralstatistik. Inductiver Nachtreis der Gesetzmdssigkeit sittlicher Lebens- bewegung im Organismus der Menschheit, Quételet. Phijsique sociale). Het is vrij wat gemakkelijker zich onverschillig af te wenden van christelijke geloofsovertuigingen waarin op het gebied van hamartiologie en soteriologie een organische samenhang der menschheid of der gemeente wordt ondersteld, dan de feiten te loochenen waarop die onderstelling gebouwd is, en de moeielijkheden waarmede men te worstelen heeft bij de wijsgeerige behandeling van zoo menig zedelijk feit in de geschiedenis der menschheid en onzer samenleving zijn wel geschikt om den apologeet der christelijke dogmatiek te overtuigen van zijn recht om het licht van zijn geloof te doen schijnen op dit donker gebied. Ook hier moet intusschen bij het gebruik van beeldspraak, waaraan men zich niet onttrekken kan, voorzichtig gehandeld worden. De aard der gemeenschap die in de menschenwereld bestaat wordt gemeenlijk aangeduid door op het begrip organisme te wijzen, en bepaaldelijk hecht men _ in navolging van wat de oudheid aangaande Menentos Agrippa verhaalt — waarde aan het beeld van een lichaam ter aanwijzing van het onderling verband der menschen. Lichtelijk wordt hier voorbijgezien , dat de individuen ten aanzien van het geheel waartoe zij belmoren eene andere beteekenis hebben dan de deelen des lichaams. Het gaat niet aan van rechten te spreken, die de bijzondere deelen van het lichaam tegen het lichaam in zijn geheel zouden kunnen doen gelden. Zij hebben zelfs, afgescheiden van het lichaam, geene zelfstandige waarde. De gemeenschap der menschen daarentegen mag niet beschouwd worden als uitsluitend als zoodanig van wezenlijke waarde. Integendeel, zij heelt hieraan behoefte dat de individuen, waaruit zij gevormd wordt, elk op zich zelf beteekenis hebben. Zij zal te hooger te schatten zijn naarmate zij te rijker is in geestelijk-krachtige individuen. Dat men „Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen" (Hand. 5:29) is eene uitspraak waarmede de individu in rechtmatige fierheid zich plaatst ook tegenover de gemeenschap, als het zijn moet, en dat wèl in naam van God, voor wien alle menschelijke macht, in welke gemeenschap ook vertegenwooidigd, zich heeft te buigen, en geen „staat" of „kerk" is voorspoedig, als men zich ontdoet van personen die op eene hoogte van persoonlijke kracht staan waarop zoodanige uitspraak niet zedelijk recht wordt gedaan en gehandhaafd. De jammerlijke verwarring, die ook in het denken onzer tijdgenooten slechts al te dikwerf openbaar wordt, waar individualisme en socialisme met elkander kampen, heeft voor een goed deel 1 laren grond in verkeerd inzicht eensdeels in de macht der gemeenschap, anderdeels in de persoonlijke beteekenis der individuen. Kan hier — zooals wij zagen — van een mysterie spraak zijn, het is omdat de beteekenis der gemeenscliap tusschen de menschen onderling niet licht te hoog wordt geschat, terwijl anderzijds de individu geroepen is, juist in de gemeenschap waartoe hij behoort gevormd te worden tot eene zelfstandigheid, waarin de individualiteit liaar hoogtepunt bereikt. De zedekunde is bij uitnemendheid in de gelegenheid om de diepte van het sociale vi-aagstuk te peilen, dat in den grond der zaak een zedelijk vraagstuk is. 4. De vrucht der gemeenschap. Het is geen wonder, dat zij volgens wier zienswijze, gevormd onder den invloed van een evolutionisme dat zich door volslagen naturalisme laat lieheerschen, de mensch niet specifiek van het dier onderscheiden is, meenen te mogen aannemen dat geweten en plichtbesef — eigenlijk twee zijden van hetzelfde verschijnsel — hunne volledige verklaring vinden in het gemeenschapsleven, zoodat het zedelijke leven zelf, dat zich in deze merkwaardige verschijnselen kenmerkend openbaart, enkel als vrucht der gemeenschap te beschouwen zou zijn. Maar wèl mag het verwondering baren dat zij, die den mensch liefst niet van naturalistisch standpunt beschouwd en beoordeeld zien, van geweten of plichtbesef spreken als eerst in en door de gemeenscliap ontstaan (Hoekstra. Zedenleer II bl. 133). Men moge al, met beroep op feiten, in de geschiedenis des zedelijken levens waar te nemen, met recht kunnen beweren dat geweten en plichtbesef zich ontwikkelen in het gemeenschapsleven, men dwaalt toch zeker, als men het „unus homo, nullus homo" ook te dezen aanzien zóó opvat alsof aard en aanleg geene beteekenis zouden hebben voor het zedelijk levensproces. Het is eene miskenning van de psycliische eigenaardigheden van den mensch, als men den wil slechts dan wanneer hij op anderen gericht is in goede en kwade richting laat optreden. Al zijn wij tot gemeenschapsleven geboren, wij zijn reeds als individuen met geestelijke eigenaardigheden bedeeld, die in de gemeenschap haar karakter openbaren en daarin het gebied aantreffen waarop zich dit karakter ontwikkelen kan. Zonder gelegenheid tot karaktervorming kan geen zedelijk leven tot ontwikkeling komen, maar een zedelijk wezen wordt voorondersteld, waar aan zedelijk leven gedacht wordt. Het zedelijk wezen wordt niet geboren in de gemeenschap met het daarin gegeven betrekkingsleven. Geboren wordt daarin, wat met zedelijk goed pleegt bedoeld te worden, als men in de zedekunde van „goederenleer" nevens-„plichtenleer" en „deugdenleer" (zie § 7 onder 1) spreekt. Ongetwijfeld kan daarbij ook aan het subjectieve goed worden gedacht, voor zoover de mensch in het leven der gemeenschap gelegenheid vindt om die persoonlijke deugden te beoefenen aan wier betrachting altijd de vrede des gemoeds verbonden is, die zeker als een wezenlijk goed van de hoogste waarde te beschouwen is dewijl hij in mindere of meerdere mate deel heeft aan den „vrede Gods die alle verstand te boven gaat" (Philipp. 4:7). Maar meestal wordt bij gebruik van de benaming „goederenleer" aan objectieve goederen gedacht, terwijl het subjectieve goed dan geacht wordt in de „deugdenleer" ter spraak te komen. Uit de geschiedenis der zedelijkheid blijkt, dat van lieverlede in de menschelijke samenleving — inzonderheid onder den invloed des Christendoms een en ander zedelijk goed is verworven dat als vrucht van het gemeenschapsleven is gerijpt. Men geniet van deze goederen in het familieleven , in het gezellig verkeer. in het staatsleven, in de kringen van kunst en wetenschap, in de godsdienstige gemeenschap en waar niet al. De gemeenschap heeft ook wel eens gekweekt wat moeielijk als vrucht van echte zedelijkheid kan gelden, en de godsdienstige mensch met name zal ook hier aanleiding genoeg vinden om in zijne gemeenschap met God het middel te zoeken om op zijn hoede te zijn tegenover de gevaren der openbare meening, maar zonder twijfel is toch groote beteekenis toe te kennen aan zeden en gewoonten waarin zich eene wnr+o-aumlp nntwikkfilincr van het. zedeliike leven afspiegelt. In den idee- ëelen toestand, op -welks verwerkelijking de Christen hoopt, zal de volmaaktheid der individuen samenvallen met de volmaking van het geheel. Voor het tegenwoordige, waarin wij verre zijn van de volmaaktheid, zoowel individueel als sociaal, moeten wij ons geroepen gevoelen niet te berusten in de middelmaat, welke hot algemeen zedelijk bewustzijn kenmerkt, maar elk voor zich moet naar de volmaaktheid jagen om ook het algemeene peil te verhoogen, terwijl overigens niet enkel de laagst-ontwikkelde in de gelegenheid is zijn voordeel te doen met de algemeene vruchten van zedelijkheid, in de gemeenschap gekweekt. De beschavingsgeschiedenis heeft ongetwijfeld zedelijke waarde. HOOFDSTUK II. HET ZEDELIJKE LEVEN VAN DEN MENSCH. § 11. Het zedelijke leven op zich zelf beschouwd. Het zedelijk subject wordt gekenmerkt door de zelfbepaling, die als zedelijk verschijnsel niet anders kan gedacht worden dan in verband niet eene bepaalde hoogte van verstandsen gemoedsleven. Ongetwijfeld heeft men ook hier inet iets betrekkelijks te doen, en het gebied der vrijheid wordt hier betreden, al is daarbij aan willekeur niet te denken en al is in het algemeen de strijdvraag, die deterministen en indeterministen verdeeld houdt, hier niet op hare plaats. Het zedelijke leven dat zich zelf bepaalt wordt geleid door plichtbesef, waaraan bedoelde zelfbepaling volstrekt gebonden is, voor zoover zij een zedelijk karakter draagt. Zóó vertoont zich in het zedelijke leven de gebondenheid, die trouwens aan alle historisch leven eigen is krachtens de continuïteit die daarin heerscht, ook blijkens de eenheid van doel die hierbij moet worden ondersteld. Bij verandering van den algemeenen zedelijken toestand des menschen wordt het doel gewijzigd en dienovereenkomstig de wet van het zedelijke leven anders gesteld, maar op gegeven standpunt is zoowel in het een als het ander eene vastheid te erkennen, 294 die ook bij de zelfbepaling zelve de maat der vrijheid bepaalt. Is er alzoo in de zedelijke persoonlijklieid niet weinig dat aan eenheid en gebondenheid doet denken, daarmede is niet beslist dat hier geen plaats voor verscheidenheid zijn zoude. Inderdaad moet hier velerlei verschil worden erkend, waarmede niet altijd behoorlijk rekening gehouden wordt, terwijl somtijds de beteekenis ervan schromelijk overdreven wordt of ook in onjuisten zin wordt verklaard. In aanmerking komt hier allereerst het geslachtsverschil, omtrent welks beteekenis bijzonder op sociaal gebied verschillend gedacht wordt. De hoogste behoedzaamheid in het oordeel is te dezen aanzien, ook wat het zedelijke leven aangaat, aan te bevelen. Ook ten opzichte van het temperaments-verschil zij men voorzichtig, en niet minder waar het geldt de onderscheiding van ras en nationaliteit. De specifieke eenheid van het mensclielijke geslacht worde in zijne verscheidenheid, ook op zedelijk gebied, niet miskend. Het zedelijke leven begint in werkelijkheid, waar de individu tot zelfbepaling komt, al is de mensch in normalen toestand van de geboorte af tot zedelijk leven geroepen. De ondervinding leert met voldoende zekerheid, dat het zeer moeielijk is de grens aan te wijzen waar de zedelijke zelfbepaling een aanvang neemt. Het zedelijk leven vangt slechts éénmaal aan. AVel kan een nieuwe toestand in den zedelijken mensch geboren worden bij eene innerlijke vernieuwing welke hij ondergaat, maar men maakt zich schuldig aan miskenning van het onderscheid tusschen zedelijkheid formeel en materieel bedoeld, als men het zedelijke leven laat aanvangen met wat in de taal der christelijke dogmatiek als wedergeboorte wordt aangeduid. Bij de waardeering van de hier bedoelde vernieuwing des gemoeds moet gedacht worden aan de verdervende macht, door de zonde in 's mensehen zedelijk leven uitgeoefend, waartegen God in de wedergeboorte, naar christelijke voorstelling, verlossend optreedt, zonder intusschen de continuïteit van het zedelijke leven te verbreken. Slechts zij men voorzichtig met de toepassing van de idee van natuurlijke wetten en werkingen op het gebied deichristelijke geloofsovertuigingen. Lichtelijk wordt het Christendom in zijne zuiverheid aangetast, als men het onderscheid tusschen natuurlijk en geestelijk leven veronachtzaamt bij zijn apologetisch streven. De ontwikkeling van het zedelijke leven moet worden voorgesteld naar den eiscli van het karakter des geestelijken levens in zijne onderscheiding van het natuurleven. In het Christendom heeft men de schoonste gelegenheid om het zedelijk proces te leeren kennen in de eigenaardigheden zijner ontwikkeling. De krachten, die hier optreden ter vorming van echt-zedelijk karakter, zijn hoogst merkwaardig. Men vergete niet dat de heiligmaking waarvan hier spraak is van progressieven aard is, en geen op zich zelf eerbiedwaardige dogmatische overtuiging mag ons verhinderen in haar een historisch proces te zien, waarvan het eindpunt ligt in de zedelijke volmaaktheid waartoe de Christen zich geroepen gevoelt. Wie aan den eisch van historisch leven op zedelijk gebied in eenig opzicht te kort doet bereidt schade aan het zedelijke leven zelf, en dogmatische juistheid wordt alzoo ook hier niet slechts door intellectueelen maar ook door zedelijken ernst dringend aanbevolen. 1. De voorwaarde van het zedelijke leven. Indien gevraagd wordt, aan welke voorwaarden de ontwikkeling van het zedelijke leven gebonden is, dan moet ongetwijfeld op den eisch van het gemeenschapsleven (zie § 1U) nadrukkelijk gewezen worden. Maai- als volstrekte voorwaarde van het zedelijke leven zelf kan enkel de eisch gelden dat de mogelijkheid van zelfbepaling aanwezig zij. "Wordt de mensch als zedelijk subject erkend, daarmede is dan zelfbej>aling hem toegekend. Het gebied van den wil, waarop de zelfbepaling hare plaats vindt, moet als zelfstandig beschouwd worden, ook al wordt geenszins voorbijgezien, dat verstands- en gemoedsleven beiden zekere mate van ontwikkeling moeten hebben bereikt, eer er spraak kan zijn van eene zelfbepaling die een zedelijk karakter draagt. In de phaenomenologie des zedelijken levens kan de behandeling van het vraagstuk der vrijheid niet worden opgenomen , maai' wèl moet hier op het merkwaardig verschijnsel der zelfbepaling gewezen worden, als waarin zich ook het onderscheid tusschen mensch en dier in het algemeen openbaart. Door Paulsen (System der Ethik) wordt bedoelde zelfbepaling als de „psychologische" wilsvrijheid aangeduid tegenover de „metaphysische vrijheid". Daargelaten de juistheid van zulk eene onderscheiding, zeker is dat de strijd tusschen deterministische en indeterministisclie beschouwingen over de laatste, niet over de eerste loopt. De zelfbepaling bestaat hierin, dat de mensch ,agit" en niet „agitur", en wordt terecht tegenwoordig door velen geklaagd over de verslapping der zedelijke wilskracht, het is ook dewijl er — om met Raoul Allier (Les défaillances de la volonté au temps présent 1891 p. 8) te spreken — onder de „paralytiques de la volonté" zoo velen zijn die op onvoldoende wijze tot zelfstandig handelen worden geprikkeld. Bij hoog-ontwikkelde dieren wordt soms een of ander gevonden dat aan zelfbepaling doet denken, maar de normale mensch is zonder zelfbepaling niet denkbaar, tenzij dan dwang van buiten hem bindt. Trouwens, er zijn ook in de vrijheid der zelfbepaling zeer onderscheiden graden bij den mensch zeiven. Het is niet hetzelfde, of men blijft in het huis waarin men zich bevindt, dewijl inen vooralsnog geen lust heeft zich daaruit te verwijderen, dan wel dewijl men weet zich in gevaar te zullen bevinden als men zich naar buiten begeeft. Hoe intusschen ook te oordeelen zij èn in de psychologie èn in de metaphysica des zedelijken levens over de vraag der vrijheid — uit anthropologisch of theologisch oogpunt — het gebied der zedelijkheid op zich zelve doet denken aan het tegendeel van noodwendigheid, om het even of daarbij van physische of van logische noodzakelijkheid spraak is (Fit. Nitzsch. Zuni Begriffe des Ethischen. Jahrb. fiir Prot. Theol. XVI1890 S. 473—483). Daarbij wordt echter geenszins ontkend, dat de zedekucdige wetenschap ook met het begrip der noodwendigheid te rekenen heeft. Aan willekeur kan in geen geval in de wetenschappelijke behandeling van het zedelijke leven plaats worden ingeruimd. Ook van de zelfbepaling in het handelen, waarin zich de wil uit, geldt: „operari sequiter esse" (Matth. 7 :16—18, 12:33). Ieder handelt, zoo als hij is, en wat hij is, is hij geworden in een innerlijk proces, dat ook zijne beteekenis behoudt, al wordt door wat in het Christendom wedergeboorte heet, een nieuwe zedelijke toestand geboren. Eene zedelijke handeling, waarbij niet als bij eene handeling die tot het gebied van het recht behoort uitsluitend wordt gedacht aan wat gevolgen heeft of hebben kan buiten het handelend subject zelf gelegen, heeft in de hoogste mate haren grond en .hare kracht in de zelfbepaling, welke altijd eene zekere mate van vrijheid onderstelt. Het zedelijke leven vindt hierin zijn noodwendige voorwaarde. 2. De aard van het zedelijke leven. In 1886 werd door mij over dit onderwerp gehandeld in de bespreking van: Begrip en methode van de zedekunde, beschouwd als deel der wijsgeerige Theologie bl. 37 vv. (in: Nieuwe bijdragen op liet gebied van Godgeleerdheid en wijsbegeerte V bl. 61 vv.). Moet de zelfbepaling als voorwaarde van het zedelijke leven worden erkend en wordt de zedelijke handeling daarmede buiten het gebied der noodwendigheid gesteld, toch meene men niet dat het karakter van willekeur aan het zedelijke leven eigen is. Reeds hierdoor wordt dit uitgesloten, dat bedoelde zelfbepaling door plichtbesef moet worden geleid. Juist door de gebondenheid aan het plichtbesef wordt aan de zelfbepaling een zedelijk karakter gegeven. De vraag omtrent den grond van het plichtbesef leidt ons op het terrein der metaphysica, maar reeds hier moet worden opgemerkt, dat de ervaring ons leert dat plicht en plichtbesef ons doen denken aan eene dwingende macht. Mocht iemand wijzen op de logica, als waaiin de mensch ook zijne zelfbepaling openbaart krachtens den waarheidszin die hem drijft, ten blijke dat de zelfbepaling wel als zedelijk kan worden beschouwd buiten de gebondenheid van het plichtbesef, men bedenke, dat ook wie van waarheidszin spreekt niet kan nalaten aan eene zedelijke eigenaardigheid van den mensch te denken (Prof. van Bell. De samenhang van logica en ethiek 1878). Maar al ware het anders met deze zelfbepaling gesteld, men spreekt niet van zedelijk leven, dan waar eene continuïteit in het zedelijke handelen wordt aangenomen, die op zich zelve eene gebondenheid onderstelt. Men kan bij het leven van den mensch als zedelijk wezen niet anders dan aan historisch leven denken. Wie dit karakter aan het zedelijke leven ontzegt of ook dezen eisch bij het zedelijk ooi-deel over het hoofd ziet, is buiten staat de echte moraliteit, die iets anders is dan enkel legaliteit, te onderscheiden. Men is — naar Patjltts' woord — dienstknecht desgenen wien men gehoorzaamt „öf der zonde tot den dood öf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid" (Hom. 6: 16). Bovendien er is niet slechts continuïteit, maar ook eenheid van doel in het zedelijke leven. Uit den aard der zaak kan bij gewijzigd inzicht het doel geheel verschillend worden opgevat, maar altijd zal men zich, waar van zedelijk leven gesproken kan worden, een ide