DE WERKING van ARTIKEL 23. dook DR. A. KUYPER. (overgedrukt uit de vereeniging: «christelijke stemmen.") AMSTERDAM, H. HÖYEKEE. 1869. DE WERKING VAN ARTIKEL 23. Booa D«. A. KUYPER. AMSTERDAM, H. HÖVEKER. 1869. DE WEEKING VAN ARTIKEL 23. Sints 1816 heeft in onze Nederlandsoh-Hervormde kerk geen gebeurtenis, zóó gewichtig, van zóó vér reikende strekking plaats gegrepen, als de invoering van het directe stemrecht der gemeente. Als met een tooverslag is geheel het gelaat onzer kerk door dien maatregel zóó veranderd en onkenbaar geworden, dat men nauwlijks aan geleidelijken overgang gelooven kan, en zonder vrees van door de uitkomst te worden geloochenstraft, de stellige verwachting mag uitspreken, dat voor nog lange jaren onze kerkelijke toestand uitsluitend door dat fameuse artikel zal worden beheerscht. Het éclat van den maatregel was te meer verrassend, naarmate het minderwas verwacht. Niet alsof sommigen van geloovige zijde zonder goede hope met zoo taaie onverzettelijkheid op de invoering der vrije verkiezing waren blijven aandringen, maar toch ontbrak aan die verwachting alle evenredigheid met de uitkomsten die men verkreeg. De onmogelijkheid waarin men dusver verkeerde, om het terrein te verkennen en ook maar benaderend de wederzijdsche strijdkrachten te ramen, had als altijd in de schatting der meeningen de schaal ten gunste der heerschende richting doen overslaan. Bg gebrek aan juister maatstaf had men met het bloote oog gemeten, en ook hier toonde de uitkomst weer, hoe licht het oog door gezichtsbedrog wordt misleid. Immers het lijdt geen tegenspraak: Onbegrijpelijk is de wijze, waarop door vriend en vijand beide de macht der bovendrijvende partij was overschat. Men had, ja, op winst gerekend. Wisseling van het besturend kerkpersoneel was met volle zekerheid verwacht in zulke dorpsgemeenten, waar een kerkeraad het roer in handen hield, die juist alles deed wat de gemeente niet wenschte, en er lust in scheen te hebben , om zich telkens schrap tegen den verklaarden geest der gemeente over te stellen. Ook waar kerkeraad en gemeente min scherp contrasteerden, liet het zich verwachten , dat het stroomend maken van het dusver stilstaand water, zuiverend en verfrisschend werken zou. Ja, ook in het kerkbestuur der steden zou wel eenige verandering komen. Door beleidvolle groepeering en welgeordende samentrekking van alle beschikbare krachten , door zorgeloosheid van den overmachtigen wederpartijder, of een gril der stembus, zou het van lieverlede wel gelukken, ook daar een enkele in de rei der eerwaarden in te schuiven, voor wien vroeger de deur onzer kerkelijke vergaderingen hermetisch gesloten bleef. Door krachtig evangeliseeren hoopte men wel allengs het hart van ons kiezersvolk weer tot het geloof der vaderen terug te brengen, en omgekeerd door aanvankelijken invloed in het kerkbestuur het werk der Evangelisatie te zullen bevorderen, om zoo als met zeer kleine étappes van jaar tot jaar een schrede verder te komen op dien langen weg|, die van volslagen machteloosheid weer tot rechtmatigen invloed en geëvenredigd machtbezit leiden kon; — maar al durfden enkelen zelfs nog lichter kleuren op het pallet aanbrengen, waar het beeld der toekomst geteekend werd, veel stouter droomen toch zijn zelfs door de luchthartigste enthousiasten van dat Artikel 23, vóór zijn invoering, nooit gedroomd. Toch — ieder weet het — zijn door de uitkomst zelfs die stoutste verwachtingen als vreesachtige berekeningen van schuchtere cijferaars beschaamd. Dwerg- ach tig zijn de beelden, waarmeê de hoop zoo lange jaren speelde, vergeleken bij- de reusachtige uitkomsten die men allerwege verkreeg. Het was een kerkelijke veldtocht, niet ongelijk aan Pruissen's krijg in '66: een aaneenschakeling van glorierijke overwinningen, schier zonder inspanning en met de grootste ongelijkheid van wederzijdsche verliezen bevochten. Het voorpostengevecht werd op de dorpen geleverd, en zonder noemenswaardigen tegenstand bijna op de gansche linie met schitterend succes doorgestaan. Enkele kleinere steden boden het slagveld voor reeds ernstiger botsingen, maar ook daarvan meldden de legerberichten vrij goeden uitslag. En toen ging het op een treffen met alle wapenen in de groote middenpunten van ons volksleven,— en neen, men geloofde zijn ooren nauwKjks, toen men vernam, hoe bijna zonder slag of stoot de vijandelijke stelling schier op elk punt werd omver geworpen. Immers triomfeerend kwam men uit het strijdperk, niet slechts in het conservatieve 's Gravenhage, maar schier even glansrijk in het brandpunt van het radicalisme, in het voor alle andere steden op liberaliteit zoo tukke Rotterdam. Groningen, waar met juister getrouwheid dan elders elke nuanceering der anti-rechtzinnigheid was meêgemaakt, kwam nieuwe lauweren hechten aan den standaard, waaraan de banier der rechtzinnigheid wapperde. Het modern Atheen', of wilt ge het Athene der modernen, waartoe Leiden zich in school en kerk verheven had, was het tooneel van een strijd die eer aan geveinsde verdediging, dan aan hardnekkigen tegenweer denken deed, zóó onbetwist, zóó ongehoord, zóó voorbeeldeloos verpletterend was er de zegepraal der langverdrukten. En toen, aan het einde van dien reeds zoo roemvollen veldtocht, ja als ten glorierijk besluit van het steeds zegepralend voorwaartsrukken, toen kwam eindelijk het Sadowa van dien onbloedigen, maar toch zoo gewichtigen veldtocht, met de schitterende en alles beslissende overwinning, die de kroon op heel den strijd kwam drukken: de over- winning der orthodox zich noemenden in het groot en machtig Amsterdam. Is het wonder, dat men bij zulk een nooit gedacht geluk, zich zeiven niet meester bleef en te hooger het triomflied aanhief, naarmate het krenkende der geledene verdrukking te sterker uitkwam, en het grievende van het met dwang gehandhaafd onrecht te duidelijker bleek? Is het wonder, dat bij zulk een plotselingen ommekeer de vroegere bedeesdheid en schuchtere aarzeling voor overprikkeld krachtsgevoel en bedenkelijken overmoed week. Men vergete toch niet, het gold hier een recht, dat met het recht van gewetensvrijheid wel niet vereenzelvigd mag worden, maar toch een der onmisbare attributen is van vrijheid des geloofs. De schok door Art. 23 gegeven, trilde niet slechts door de gelederen der denkenden en voor zich uit zienden, maar sterker nog door die massale volksrangen, wier gemoedsbewegingen te heftiger plegen te zijn, naarmate ze minder door diepte van gedachte worden geleid. En bovendien men was op dien schok niet voorbereid. Er was geen overgang van zedelijk zelfbewustzijn, om met den overgang van toestand gelijken tred te houden. Zoo plotselinge overgang van gesmaadheid tot heerschappij, van het kruis tot den troon, was voor ieder verrassend, en een krachtig weer opspringen der zoo lang neergedrukte en met geweld ten onder gehoudene veer van het kerk el ijk geloofsleven, moest dus wel het gevolg zijn van zoo nooit gedachten, zoo onverwachten keer. Maar hoe natuurlijk ook, tóch heeft dat zegevierend, hoog gevoel van kracht zijn bedenkelijke zijde voor het zedelijk karakter van den geloofsstrijd. Men zag het in Pruissen na Sadowa, en na den triomf der rechtzinnige kerkpartij bij ons. Want onzedelijk was het, dat de groote nationale partij Bismarck dwarsboomde tot op het slagveld: eerst door zijn tegenstribbelen Pruissen's boadgenooten van zich vervreemdde, de toerustingen voor den krijg belemmerde, en met een partij- drift die naar landverraad zweemde, zelfs den soldaat die zijn kwartieren betrok, én moed én strijdlust roofde; en dat diezelfde partij, na Sadowa, om den wonderen uitslag van den strijd, haar vroegere houding vergat, haar beginselen prijs gaf en kruipen ging aan de voeten van denzelfden staatsman, dien men eerst zoo fel bestreden, zoo verguisd had en gehoond. En diezelfde trek van onzedelijke politiek is ook thans bij onze rechtzinnigen onmiskenbaar. Ook hier was men den veldtocht slechts schoorvoetend en mompelend begonnen. Met die bedenkelijkheid, die den wijze speelt, hadden velen de schouders opgehaald en de uitvoering van wat beraamd was, eer belemmerd dan bevorderd. Het feit is niet te loochenen, dat de massa der orthodoxe kerkmannen doof conservatistische neiging geleid ( niet sleohts weinig van dat art. 23 hoopten, maar bét zelfs met tegenzin ontvingen, en in tal van plaatsen, waar de „gestoelten der eeie" reeds door hen waren ingenomen, als een hachelijk waagstuk elke poging hebben afgekeurd, tegengewerkt en verijdeld, om die eergestoelten op den vloer van Art. 23 over te plaatsen. Maar nu , na ons kerkelijk Sadowa.... hoe geheel anders zijn deze dingen thans niet geworden ? Immers van geen bedenking wordt meer gerept. Veeleer geen woorden genoeg heeft men om de wonderen van dien kerkelijken „Zündnadel" voor den volke uit te bazuinen. Met vergetelheid van vroegeren onwil, stelt men zich aan, als of men levenslang nooit anders dan van de tooverkracht van dat machtig wapen heil had gewacht. Alles moet nu van dat 23e artikel komen. Geen kritiek mag op dat Artikel meer worden toegepast: zwichten moet elke bedenking: geen weifelen mag meer gedulda Immers dat is nu gebleken, dat is nu uitgemaakt, dat is nu bewezen: artikel 23 en dat artikel alleen is het groote geneesmiddel voor al onze kerkelijke krankheden. Dat werke maar door, dat giste maar uit, dat toovere maar voort, al verder Van het mid- delpunt uit naar alle stippen van den omtrek, en doodeenvoudig een kwestie van tijd is het maar, op wier gunstigen uitslag men zeker kan gaan, dat van uit de kerkeraden de classes, van uit de classes de provinciale besturen hervormd zullen worden, en dat na een luttel tal van jaren eindelijk ook het toppunt aller wenschen bereikt, en de vergaderzaal der Synode door „welgezinden" zal heroverd zijn. Let ook op die nominatiën: lees die drietallen: zie die beroepingen maar: hoor die cijfers, waarmee slag op slag de coalitie der tegenpartij overstemd wordt: merk op den geheel anderen geest die in menig kerkbestuur reeds begint te ademen, — en niet waar ? ge begrijpt 't immers, dat men vreugdedronken geheel buiten zich zelf geraakt , en niet meer luisteren wil naar den ongevraagden spelbreker, die kwaad zoekt te spreken van dat goede artikel, dat voorts van elke plichtsbetrachting ontslaat. Toch moet dat geschieden. Met zonder zelfbewustheid mag zulk een tijdperk van nameloozen voorspoed doorleefd. De gevaren waaraan men bloot staat moeten ingozin. De krachten die in beweging worden gebracht moeten gestuurd. De deugdelijkheid van ons wapen moet onderzocht. Van de eerste bedwelming bekomen, moet men zich rekenschap van den toestand geven. Verzuimde men dit, het zou gemis verraden aan gevoel van verantwoordelijkheid, en wreede teleurstelling aan het einde van den weg zou slechts de noodwendige wrake zijn, waarmeê op zedelijk gebied elk plichtverzuim zich onverbiddelijk wreekt. Is, zoo vragen we daarom, de direkte verkiezing der kerkeraadsleden op zich zelf als blijvende maatregel te verdedigen? En nauwlijks wordt de vraag met ernst gedaan, of het ontkennend antwoord zweeft op aller lippen. Zoolang men de revolutionaire ideën nog als verderfelijk vloekt, en niet met bewustzijn het moderne begrip omhelsd heeft van een gezag, dat opklimt van onderen op, is op kerkelijk gebied zoo min als in den staat, het onbeperkte stemrecht der massa's houdbaar. En geldt het reeds op elk ander terrein, dat het gezag ophoudt gezag te zijn en dus in zijn werking vernietigd wordt, zoo het zich schikken moet naar den wil van hen, wien het tot gezag moet verstrekken, — nog veel sterker komt dit uit op godsdienstig gebied. Hier toch is sprake niet maar van een tijdelijk, maar van het absoluut goddelijk gezag, dat onbepaald en onbeperkt den geheelen mensch beheerschen moet, en geen onheiliger denkbeeld dus dan dit goddelijk gezag in het organisme der kerk aan de goed- of afkeuring der menigte te willen binden. En toch, aanvaardt men het beginsel zonder beding of voorbehoud, dan heeft niemand het recht er die bedenkelijke strekking aan te ontzeggen. Immers van de menigte gaat dan alle gezag uit. Elke kracht, die in beweging wordt gebracht, vindt in de stem dier menigte dan haar laatste steunpunt. Welke beperkingmen voorshands ook aan het overheerschend gezag dier menigte stelle, haar is het heft dan in handen gegeven, en zij heeft 't dan in haar macht om allengs alle draden door te snijden, waardoor men tot dusver haar levens-uitingen zocht te belemmeren. Al meent men dan ook voorloopig ih het gezag der Schrift of der Belijdenis, ofbijonttentenis van beide in een zekere mate van nog heerschende godsdienstigheid, een dam tegen de overheersching der onheilige beginselen te zien opgeworpen, men vergete niet, dat men door directe verkiezingen de bewaking van dien dam aan den stroom zelf toevertrouwt, tegen welks wassen ze werd opgeworpen. In een kerk, op die basis gefundeerd, is het volkomen denkbaar, dat een ongeloovige meerderheid ten slotte het ongeloof als geloofs wet decreteere: in naam van het heilige het heilige al meer terugdringe, en allengs onder den naam van kerk juist die beginselen organiseere, die lijnrecht tegen het goddelijk gezag indruisen en niets dan de in formule gebrachte grondtrekken zijn van het ongeheiligde zondige leven. De souvereiniteit van het god- delijk gezag, de souvereiniteit van den Christus wordt dus door art. 23 wel degelijk tegen de souvereiniteit van het onheilige menschèljgk leven uitgesaild. Het hoogere leven, dat de kerk wekken en van G-odswege der mensohheid brengen moet, wordt onder de curateele van het lagere leven gesteld, dat uit zijn aard vijandig tegen dat waarachtig leven gekant is. En een kerk, door zulk een band saamgehouden, komt dus in gevaar van óf zich zelf op te lossen, óf wat erger nog is, over te slaan in haar tegendeel, en verklaard antichristelijk te worden, door het leven van Christus te bannen, waar het intusschen als kerk nog naar zijn naam zich noemt. De zonde is het dus, die zulk een stelsel van verkiezing voor een christelijke kerk onmogelijk maakt. Wie op christelijk terrein zulk een stelsel aanvaardt, geeft daarmee het geloof prijs aam een openbaring, die niet uit, maar tot den mensch komt: prijs de erkenning dat de zonde het leven zelf aantast, en dat dus alleen een nieuw, een hooger, een heilig leven, de in beginsel gedoode levenskracht van den zondaar herstellen kan. Het is de volstrekte loochening van den eisch der wedergeboorte, de uitwissching van elke grenslijn tusschen het gewijd en profaan gebied: i. é. w. de bewuste overgang van het openbarings» en opstandingsbeginsel der Schrift tot die andere, anti-christelijke zienswijze , die alleen van ontwikkeling en ontplooiing heil verwacht. Dan is, wat wij zonde noemen, eenvoudig een minder goed, een nog niet goed, waaruit het meer goedei zich van zelf ontwikkelt. Alleen op zulk een standpunt dus, waarop men met het zonde-begrip der Schrift volkomen gebroken heeft, ZOüi Op kerkelijk gebied zulk een theorie verdedigbaar zijn. Maar dan ook omgekeerd, waar men met al de energie van het zedelijk gevoel tegen de verwatering van het zondebegrip opkomt, moet het huldigen van zulk een verkiezingsstelsel dus als een onvergeeflijk meten met twee maten zeer strengelijk worden afgekeurd. En daarom, hoe groot ook de voordeelen zijn mochten, die een tijdlang zulk een stelsel ons beloofde, in naam mijner heiligste overtuir ging, in naam der diepgaande klove, die wedergeboorte van ontwikkeling scheidt, wijs ik voor de kerk van Jezus zulk een verderfelijk stelsel als ongeoorloofd en onheilig af. Geheel de praktijk der christelijke kerk, en het oordeel onzer Gereformeerde vaderen bovenal, acht dan zulk een kerk-theorie ook ten eenenmale verwerpelijk. Welken invloed de kerk voorheen ook aan de gemeenten hebben toegekend, steeds was het haar streven eiken zweem van volkssouvereiniteit uit de kerk van Christus te weren. Reeds in een ander opstel over Art. 23 heb ik dit breedvoerig aangetoond, en om niet in herhaling te vallen, herinner ik nog slechts even aan de slotsom , waartoe dat historisch onderzoek leidde, deze namelijk: dat ons hervormd kerkrecht 1°. een stemming der gansche gemeente alleen bij de eerste stichting der kerk gedoogt, maar 2°. in de eenmaal geordende kerk niet het democratisch beginsel, maar dat van geestelijke aristocratie huldigt. Of er dan geen schuld lag in het aanvaarden van Art. 23 vóór nu een tweetal jaren? Als blijvende regeling der verkiezing zeer zeker, maar als overgangsmaatregel even zeker neen. Er was geen wettig kerkbestuur, en alle gegevens ontbraken, waaruit een wettig kerkbestuur zich ontwikkelen kon. Revolutie scheen een tijdlang de eenige weg, die tot verwijdering van ons schijnbestuur, en tot vestiging van een wettig bestuur leiden kon. Revolutie, niet in den zin van breken met het historisch verleden, maar revolutie, als een revolveeren, terugwentelen der kerk, juist naar den natuurlijken, geschiedkundigen loop harer ontwikkeling, waarvan men haar een tijdlang had afgehouden. In zulk een toestand mag dus een uitweg, als Art. 23 aanbiedt, worden ingeslagen. Waarom? Omdat bij wegzinking van het schijnbestuur, toch geen andere weg tot vestiging van een wettig kerkbestuur zou hebben opengestaan. Men had de keus tusschen de vestiging van zulk een kerkbestuur door directe verkiezingen, met of zonder geweldigen schok, met of zonder revolutie, en bij zulk een dilemna kon de keuze niet twijfelachtig zijn. De aanvaarding van Art. 23 als overgangsmaatregel ter vestiging van een kerkbestuur is dus alleen gerechtvaardigd door het onloochenbare feit, dat het synodaal bestuur sints 1816 elke kerkrechtelijke basis mistte, en dus geen wettig kerkbestuur was. Met opzicht tot het geestelijk kerkbestuur bestond in 1866 dezelfde ongelegenheid, als waarin thans het beheer der kerkelijke goederen ons verwikkelt. Beide én het synodaal én het goederenbeheerrustten eertijds op den bodem van het koninklijk placet. Wordt die koninklijke vastigheid weggenomen, laat de koninklijke hand ze los, dan verkeeren ze dus beiden in staat van desorganisatie. Zóó is het thans met onze kerkelijke goederen. Van af één April is er niemand die wettig beheert, zoo niet uit de gemeente het mandaat hem daartoe verleend is. Waar alle gezag wordt losgelaten, is het natuurlijk de gemeente, en zij alleen, die recht van beschikking heeft. Welnu geheel hetzelfde gold van ons synodaal beheer. Ook aan dat beheer ontzonk zijn laatste steunpunt, toen de koning van zijn „jus in sacra" afzag. De kerk als kerk verkeerde toen in staat van desorganisatie, en sints heeft niemand naar wettig recht de teugels van bestuur in onze kerk gevoerd. Even als na 1 April de daden van kerkvoogden, qua tales, onwettig zijn, zoo zijn ook de daden onzer kerkbesturen van 1853 af onwettig geweest: onwettig uit kerkrechterlijk oogpunt reeds sints '16, en onwettig in absoluten zin sints '53. Evenmin als bij het beheer van ons kerkelijk goed, was er dus voor ons kerkelijk bestuur een andere weg denkbaar, dan raadpleging der gemeente zelve, in wier schoot het ontredderd gezag was teruggevallen; en zonder iets terug te nemen van wat straks tegen Art. 23 is gezegd, acht ik het aanvaarden van dat artikel als uitgangspunt voor een wettig kerkbestuur niet alleen geoorloofd, maar zelfs door den eisch der omstandigheden geboden. Juist daarom heb ik mij de houding derzulken niet kunnen verklaren, die de directe verkiezing zochten in te voeren, waar zij meenden te zullen winnen, en tegenwerkten, waar zij voor verlies aan invloed beducht waren. Dit is beginselloos, dat is een gelegenheids politiek, waarmeê men op het terrein der christelijke kerk nimmer vrede mag hebben. Wat toch was hier de vraag? Enkel het verwijderen van eenig liberaal of modern kerkeraadspersoneel ? Daartoe zal in onze gereformeerde kerk een maatregel als van Art. 23 nooit of nimmer een geoorloofd middel heeten. Neen, maar het gold de vraag, of men met verwerping van het Caesaropapistisch onrecht, waarop het bestaande kerkbestuur rustte, allerwege, voor onze gansche kerk, een nieuwe, een in echten zin kerkrechtelijke basis verkrijgen kon, om uit den onhoudbaren toestand te geraken. Alleen uit dat oogpunt kon de maatregel aanvaard worden, zonder prijsgeving onzer beginselen. Op elk ander standpunt is en blgft de aanvaarding der directe verkiezingen, het heulen met een modern, revolutionair begrip, dat én door het wezen der kerk, én door ons hervormd kerkrecht, ten sterkste gewraakt wordt: en een aanvaarden van dat verderfelijk beginsel alleen uit utiliteits-berekening, alleen om voor het oogenblik het gezag in geloovige handen te spelen, op gevaar af van het straks onherroepelijk in zeer ongeloovige handen te zien overgaan. Onberekenbaar zijn de nadeelen, door die beginsellooze houding ons berokkend. "Vooreerst toch is het groote doel: het verkrijgen van een nieuwe basis voor ons kerkbestuur, daardoor misschien voor altijd ge- mist. Bovendien heeft het openlijk proclameeren der utiliteitspolitiek een knak, een zeer gevoeligen stoot aan het zedelijk karakter van ons streven toegebracht. En wat erger nog is. Men heeft daardoor ter wille van die voordeelen den onhoudbaren toestand aanvaard, dat nu reeds in tal van gemeenten van Christus de ongeloovige richting een kerkrechtelijk onbetwistbaar gezag heeft verkregen. Zeer atomistisch heeft men enkel op locale belangen gelet, maar men vergat dat onze atomistiek toch de eenheid van het leven niet breekt, en dat men willens of onbewust door het aanvaarden van zijn eigen recht, tevens het recht der tegenstanders erkend en bevestigd heeft. Was Art. 23 uitsluitend als overgangsmaatregel aanvaard, maar dan ook algemeen toegepast, dan had het gezag der ongeloovige richting nooit anders dan een tijdelijk karakter gedragen. Nu men daarentegen de directe verkiezing in beginsel huldigt, als een blijvend stelsel aanvaardt, zonder vast doel in het oög, en voor zich de vrijheid neemt om het, ter bevestiging zijner eigen macht, geheel ad libitum te gebruiken of ongebruikt te laten, naarmate het ons gewin of schade belooft, — nu heeft men natuurlijk zelf medegewerkt om elders onwraakbaar recht van bestaan te verzekeren aan wat men in eigen localiteit met alle kracht als verderfelijk bestrijdt. Dat is Belial en Christus doen samenwonen in een zelfde huis. Dat is uit zucht naar zelfbehoud, uit dorst naar heerschappij , de eere van Christus handhaven door het treffen van een onzedelijk vergelijk met hen die den Christus verwerpen. Immers zoo plaatst men zich met hen op éénzelfde basis, op éénzelfden rechtsgrond. Zoo rust het gezag, dat men voor zich zelf wenscht, in één zelfde steunpunt met het onheilig gezag dier anderen, die in een kerk van Christus nooit anders dan onze tegenstanders kunnen zijn. Men splitst dan onze kerken in een dubbele reeks, van geloovige en ongelo ovige gemeenten, terwijl een volksstemming zal beslissen, bij welke dier beide reeksen elke gemeente moet geteld worden. En die beide reeksen, die des geloofs en des ongeloofs, sluiten door het algemeen stemrecht een onheiligen bond tot wederzijdsche erkenning van elkanders bestaan en werkkring. Met de banier des geloofs in de hand, betrekt men de consistorie van Leiden, maar op voorwaarde dat anderen met de vaan des ongeloofs omhoog, te Deventer, te Tiel, te Bommel, hetzelfde recht voor zich nemen. Men leent zich tot een monsterachtige kerkvereeniging, waarin Christus hier zijn eere koopt, door elders aan den Wereldgeest gelijke eere te gunnen. Men zoekt dan, ja, de kerk van Christus te redden, maar grijpt ter redding een middel aan, waardoor ze haar onderscheidend kenmerk prijsgeeft, haar zedelijken grondtrek uitwischt, en dus haar Christelijk karakter ten eenenmale inboet en verliest. Het is zoo, in de dagen der Hervorming is door menig kerkstichter aan de leden der gemeente een invloed op den gang van het kerkelijk leven verzekerd, waardoor het kerkelijk wezen min of meer democratisch werd gekleurd. Maar welke gevolgtrekking zou zich daaruit laten afleiden voor onzen toestand? Toen heerschte de belijdenis. Wie lid der gemeente werd, had zich dus oprechtelijk of in geveinsdheid onder die gemeenschappelijke eenheid geplaatst. De tucht waakte, niet als nu in naam, maar met kracht en ernst tegen het insluipen van elementen, die de willekeur hunner eigen meening tegen die gemeenschappelijke belijdenis wilden overstellen. Men werd geen lid der gemeente zoo als thans, door na te zeggen wat een godsdienst, leeraar naar zijn subjectief goedvinden als de waarheid had voorgezegd, maar door oprechte of geveins^ delijke toestemming van wat de kerk in haar geheel, de kerk als objectief organisme, als waarheid beleed. Welk verschil van zienswijze zich ook openbaarde, in het erkennen van het gezag der Schrift, als hoogste scheidsreohter, was men eenstemmig. En nu, wijl derhalve zulk een gemeente ook in haar gezamenlijke leden genomen, in haar belijdenis een objectieve een heid bezat, die verre de meesten, en in de Schrift een objectief gezag, dat allen beheerschte, kon aan zulk een gemeente dus stem en invloed gegund worden, zonder vreeze voor het gevaar, dat ooit de kerk van Christus in haar tegendeel zou verkeerd worden. Maar nog eens, wat zou daaruit te argumenteeren zijn voor onzen toestand? Wat pleidooi daaruit zijn af te leiden voor een gemeenterecht, gelijk artikel 23 dit organiseert ? Waar is nü die eenheid, waar nü die objektiviteit, die waarborg geeft tegen overheersching van menschelijke willekeur? Natuurlijk die moest gevonden worden in het recht van belijdenis onzer lidmaten; maar wien is het nog niet droevig klaar geworden, dat de waarde onzer aanneming tot lidmaten nooit zóó laag kan gesteld worden, of men stelt ze nog altijd te hoog. En nu, waar geen enkel beding, welk dan ook, het stemrecht beperkt, daar is het immers niet meer de stemming van een gemeente van Christus, maar van een bonte menigte, die ter kwader uur de deur der kerk is binnengeloopen, toen geen dorpelwachter haar meer bewaakte. Eeeds op zich zelf zou het christelijk gemeentekarakter der kerk dus in de waagschaal zijn gesteld, ook al wisten we niets van de antichristelijke geesten, die in de zich noemende gemeente zich hebben geopenbaard. Maar nu, nu elk het weet, hoe het grooter deel onzer gemeente een geestelooze halfslachtigheid huldigt, die we het best als de „Nuts"-godsdienst karakteriseeren, en van de kleinere helft die dan rest, een zeer aanzienlijk deel een richting volgt, voor welke loochening der openbaring beginsel is, — nu wordt het prijsgeven der beslissing van wat waarheid in Jezus' kerk zal zijn, aan zulk een menigte, niet meer een hachelijk waagstuk, maar een zondig prijsgeven van de christelijke waarheid aan de vernielende kritiek van dat ongeheiligd leven, waartegen die waarheid Gods juist in beginsel zich kant. Even weinig strookend met het gemeente-karakter der kerk, zijn die enkele excepties, die men op de algemeenheid van het stemrecht heeft gemaakt. Men moet mondig staatsburger zijn, om stem te hebben in de gemeente des Heeren! Men verliest zijn stemrecht zoo een verdict van curateele door den staat tegen ons wordt uitgesproken! Maar immers de gemeente doet afstand van haar eigen karakter, wanneer ze dus onder den staat zich buigt, de staatsbeginselen gedwee en slaafs en zonder eigen oordeel toepast op haar eigen leven, en naar geen hooger eeretitel streeft dan als pasklaar onderdeel in het staatsorganisme te worden ingevoegd. Dan nog zullen de bedeelden van de stembus worden geweerd! en zeker wie zou gedoogen kunnen, dat zn zeiven keurstem hadden waar het de benoeming der diakenen geldt? Maar omdat ze voor die keuze onbevoegd zijn te achten, moeten ze daarom als geestelgk dooden worden beschouwd, met idioten of verkwisters , met heidenen en tollenaars op eenzelfde lgn worden gesteld, en beroofd van eiken invloed ook op de keuze der ouderlingen en het beroep van predikanten? Schuilt ook daarin niet weer dat meedoogenloos beginsel der staatkundige theorie, dat de mindere man als paria der maatschappij teruggezet, en wijl hij geen geld bezit, van allen invloed moet verstoken blijven? Immers juist omgekeerd betaamt het de gemeente van Christus. Niet den staat na te volgen, is haar roeping, maar juist krachtens het evangelie voor de menschenwaarde van den arme op te komen is haar plicht. En is het haar dan dusver nog niet gelukt den staat in dit opzicht tot de beginselen des Evangelies te bekeeren, althans op eigen terrein, in eigen boezem worde door Jezus gemeente de waarheid nooit verloochend: dat de maatstaf van menschenwaarde niet in het geld ligt, maar in den geest. Maar boyendien. Artikel 23 gelijk het dusver heeft gewerkt, riep een toestand van onrecht in het leven. De triomf der rechtzinnige partij is bijna allerwege de zegepraal der minderheid geweest. Natuurlijk hierin ligt het onrecht niet, want hij stemrecht is het niet de vraag, wie stemt, maar wie al dan niet stemmen kan. De meerderheid heeft met vrijen wil de overwinning der minderheid geduld, haar die helpen verzekeren. Maar al hebben de nietrechtzinnigen zich meestal teruggetrokken, toch niet allen, toch niet overal. Er is ook een groep van leden der gemeente, die wel degelijk hebben gestemd, en zich met kracht en macht tegen de rechtzinnigen hebben overgesteld. Hun kracht is te kort geschoten, ik weet het wel, ze zijn zeer verre overvleugeld. Maar met dat al vormden ze toch een minderheid, die gebruik maakte van haar recht, en op grond van dat gemeenschappelijk recht luide haar stem deed hooren. Welnu die stem is allerwege gesmoord. Door de wijze van verkiezing is aan zulk een minderheid elke pas afgesneden, om te geraken tot dien rechtmatigen invloed, die haar (ik zeg niet in de kerk van Christus, maar) op de rechtsbasis der direkte verkiezingen toekwam. Het is nu öf heerschen óf dienen. Voor tusschentoestanden is geen ruimte. Laat zulk een minderheid 900 stemmen tegen 1000 der rechtzinnige partij overstellen, toch wordt ze als niets geacht, wordt door niet één lid in het kiescollegie vertegenwoordigd en is tot volkomen zwijgen veroordeeld. Het moeilijk vraagstuk bij alle verkiezingen, het vraagstuk der rechtvaardigheid: „hoe het recht der minderheden te verzekeren" is hier dus in nog slechter zin beslist, dan bij onze verkiezingen op politiek gebied, en de kerk, die juist de fakkel de rechtvaardigheid voor anderen uit moest dragen, is nog onrechtvaardiger geworden dan de meest tyrannieke staat. Naar mijn innigste overtuiging is een ongeloovig predikant een onmogelijke figuur, maar op den basis van het algemeen stemrecht is het natuurlijk alleen de zin der gemeente die belist, of geloovige dan wel ongeloovige leeraren haar zullen voorgaan. Op dat standpunt eiaoht dus de rechtvaardig- heid dat de bonte kleur der gemeente zioh in de bonte schakeering der predikanten afspiegele. Maar neen, naar de verkiezing gelijk die thans is geregeld, is er slechts ééne partij die bovendrijft, en die partij kiest alle leeraren van uit haar eigen kleur, en hoe aanzienlijk de doleerende minderheid in de gemeente ook zijn moge, niet één leeraar zal voor haar optreden, die haar het woord haars harten spreekt. Dat onrecht moet zich wreken op dubbele wijze. Vooreerst doet het een gevoel van wrok, van bitterheid geboren worden, dat eer tegen het geloof inneemt, dan dat het de harten er voor ontsluiten zou. Maar bovendien de bovendrijvende partij is zoodoende geheel verstoken van die, heilzame kritiek, die elke minderheid steeds op de daden der woordvoerende partij pleegt uit te oefenen. Verstoken van dat scherp toeziend oog yan den tegenstander, loopt zij gevaar om overmoedig te worden, om onbesuisd en ondoordacht te handelen, zich te ontslaan van de moeite om elke daad aan haar beginsel te toetsen, en door het uitblijven van eiken strijd haar steun in zich zelve, in eigen gezag te zoeken, in stede van telkens tot die Bron van alle levenskracht terug te gaan, waaruit ook haar gezag alleen vloeit. Nog op twee gevaren wil ik vluchtig wijzen, die hieruit onmiddelijk voortvloeien. Het geloof treedt nooit op in deze zondige wereld, zonder dat zijn onheilige schim, zijn schijngestalte zich aanstonds daarnevens plaatst. Het Christendom wordt steeds begeleid door een farizeeuwsche, anti-christelijke nabootsing. Geen kring van geloovigen zonder hypocriten: geen belijders der waarheid zonder huichelaars in hun midden. Waarom dit in een zondige wereld zoo zijn moet, en niet anders zijn kan, behoeft hier niet betoogd. Maar hierop wilde ik wijzen. Op kerkelijk terrein doen die farizeèn, die geveinsden natuurlijk met de geloovigen meê. Hun hulpbent kan bij de stemming waarde bezitten. Bij weifelende kans kan hun optreden de schaal ten gunste doen overslaan. Maar.... zoo gewichtige hulp eischt dan natuurlijk ook erkenning van invloed, en na gemeenschappelijke zegepraal deel in den buit. Er is dus gevaar dat de gemeente des Heeren, haar geestelijk oordeel verzakende, zeer ongeestelijk, óm maar te overwinnen, óm maar op het kussen te blijven, haar roeping vergeten zal, „om juist allereerst zich voor het zuurdeesem der Earizeën te wachten," en door niet tegen dien onheiligen geest te waken en te strijden, door dien geest zal worden doorzuurd. In de tweede plaats. Is zoo herovering van het gezag het eenig doel, waarnaar men streeft, zonder keur der wapenen of toetsing der beginselen, dan zal men de moedige strijders van gisteren zeer spoedig in dommelen zien, zoodra ze op het kussen maar eenmaal gezeten zijn. Eeeds heeft men wonderlijke ontmoetingen. Reeds treft men mannen aan, die een tweetal jaren terug, steeds moedig op de bres stonden: nimmer moede werden het veldgeschrei tegen den vijand aan te heffen, en niet maar meê deden, maar de avantgarde vormden der meest geavanceerde tirailleurs. En nu.... na Art. 23, nu zij maar in eere zijn gekomen, nu zij maar regeeren kunnen, nu zich voor hen de deur van het gezag maar ontsloten heeft,.... nu is het of een plotseling koelbad al hun gloed en bezieling heeft gebluscht. Als ware er geen gevaar meer, keuvelen ze nu zoo kalm en gelaten over dien bloedigen strijd der geesten, alsof het phlegmatisme hun met het merg van hun gebeente was aangeboren. Nu zij het maar zoover hebben gebracht, kan men immers eens rustig afwachten, wat er verder komen zal. Als of de strijd alleen om een plaats in het kerkbestuur ging, en niet een strijd der diepste beginselen ware, zoeken die geïmproviseerde kal men zelfs anderen te calmeeren, die nog strijden willen. Soms zelfs ziet men ze zich met den vijand verbinden, om waar het niet goedschiks gaat, met geweld die onrustige vrijscharen te ontwapenen, die ze vroeger zeiven hebben opgehitst en aangevuurd. Kortom, het is of de kerkelijke atmosfeer ook hun allengs het verdoovende clericale gif in de aderen druppelt, en niet lang meer of ze veroorloven zich tegenover de partij van actie dezelfde tyrannie, dezelfde onverdraagzaamheid, die ze bij monde en geschrifte zoo vloekten en veroordeelden, toen het geestelijk woord van „actie" nog in hun eigen vaan geschreven stond. Meen ik dus op dezen grond hén in allen ernst te moeten bestrijden, die vergetende dat we een tijd van crisis doorleven, den exceptioneelen toestand zoo gaarne als blijvend en normaal zouden aanvaarden ; ik ga nog verder. Ik veroordeel uit christelijk standpunt Art. 23 niet alleen als blij ven den maatregel, maar beweer bovendien, dat de werking van Art. 23, zonder meer, ons nooit tot een beteren toestand kén brengen. De vraag, welke denkbeelden men zich over kerkherstel hebbe te vormen, laat ik evenzeer hier ter zijde als alle kritiek op het spiritualistische beweren derzulken, die meenen dat de belijdende gemeente, als zoodanig ooit voor realiseering vatbaar is. Daarop hoop ik elders terug te komen. Thans wilde ik slechts de aandacht verzoeken voor een analyse van het zoo geliefkoosd thema, van het liedeke dat men telkens hoort kweelen: Art. 23 werke slechts door, dan komt het kerkherstel van zelf! Aldus ongeveer stelt men zich dit voor. In tal van kerkeraden is thans de rechtzinnige partij weldra meester. Van uit de kerkeraden formeeren zich de classes, die dus welhaast een even rechtzinnige kleur zullen dragen. Welnu, is dat eens geschied, dan nog slechts een 3tal jaren, en immers de provinciale Besturen moeten van zelf door even geloovige mannen bezet worden. En is men zoover eens gevorderd, dan nog slechts een enkele schrede, en Art. 23 geeft ons een rechtzinnige synode! Men zal toestemmen, zóó wordt geredeneerd. Daar hoopt, daar vertrouwt men op, daar gaat men met volle zekerheid op af. Tegen de analyse die ik van die stelling ga geven, werpe men niet tegen: dat cijferen ongeestelijk is in het Koningrijk Gods, noch ook dat des Heeren Geest tot alle dingen machtig is. Met verlof! uw redeneering is zelve niets dan een berekening, een becijfering en gros. Wat Gods Geest vermag, kan evenzeer voor Art. 23 en zonder dat artikel komen. Een redeneering, een verwachting dus die juist met dat artikel rekent, ontkent zoo min de macht van dien Geest, als wij dien ontkennen, maar rekent er voor dit oogenblik evenmin mede als wij dit doen. Of men zoo in groote trekken zegt: van de kerkeraden naar de classes, van de classes naar de provinciale Besturen en van daar naar de Synode, — of dat men dit nauwkeurig napluist, dat is en blijft beiden cijferrekening, en waar eenmaal gecijferd wordt, houd ik van rekenen meer dan van gissen. Vooreerst dan, men stelt zich zoo licht voor, dat bijna allerwege de rechtzinnige partij heeft getriomfeerd, omdat dit alzoo was in de groote steden, wier naam en roep het verste klinkt. Willen we ons echter door geen schijn laten verblinden, dan stel ik daar tegenover: 1°. dat in gansche streken onzer kerk, de plattelands-gemeenten met beslistheid zich tegen ons hebben verklaard, en ten 2°. dat in de steden van den tweeden en derden rang de uitslag der stemming ons bijna allerwege ongunstig was. Ten tweede. Men vergete niet, dat men dusver heeft getriomfeerd doordien de tegenpartij van de stembus wegbleef , en dat dus een trouwer opkomst bij volgende stemmingen den uitslag geheel tegen ons kan keeren, ook waar men zich reeds zeker waande van het gezag. De nieuwe verkiezingen in dit jaar toonden reeds zulk een trouwer opkomst der oppositie, en in meer dan ééne plaats is nu reeds de gunstige uitkomst der eerste verkiezing tegen ons gekeerd. Met narne zou men de plaatsen kunnen noemen, waar de rechtzinnige partij een vorig jaar overwon en nu verslagen werd. Van het tegendeel zijn mij geen voorheelden bekend. Ten derde. De wijze van verkiezing onzer hoogere kerkbesturen maakt een doorwerking van den geest der gemeente in hare opklimmende, hiërarchie onmogelijk; en het is op dit punt vooral dat ik met ernst aller aandacht vestig. De eerste trap in die hiërarchie vormt de classicale vergadering. Hoe is die saamgesteld? Uit eiken kerkeraad kunnen daartoe worden afgevaardigd, a. de predikanten, b. even zoovele ouderlingen als er predi» kanten zijn. Nu neem ik de classis Utrecht. Zij bestaat uit 26 gemeenten en 37 predikanten. Ter klassicale vergadering kunnen dus worden uitgebracht 74 stemmen. De classis bestaat uit + 56000 leden onzer kerk. Hiervan komen op Utrecht c. 36000 zielen, terwijl alle overige gemeenten saam een bevolking van c. 20000 zielen hebben. En hoe is nu de verdeeling der stemmen? Utrecht 36000 met 22 stemmen. de overigen 20000 met 52 stemmen. Naar juiste evenredigheid moest het zijn: Utrecht 36000 met 44 stemmen, de overigen 20000 met 30 stemmen. In andere classes had ik de verhouding nog ongunstiger kunnen nemen. Maar ook al kiest men slechts dezen maatstaf, dan is het duidelijk dat de invloed der grootere gemeenten in de classicale vergadering zoo goed als geene is, en dat ze geheel door de dorpsgemeenten en de kleinere steden overstemd worden* Splitst men dus pro rato de gezamenlijke classicale vergaderingen , dan verkrijgt men deze uitkomst: De gezamenlijke 1323 gemeenten, bediend door 1590 predikanten, brengen uit 3180, laat mij zeggen mogen 3200 stemmen. Gesplitst naar bovenstaanden maatstaf verkrijgen we: Kategorie A. 1,243,000 zielen 960 stemmen. Kategorie B. 716,000 „ 2240 „ Gansche kerk. 1,959,000 ., 3200 „ Door deze alle beschrijving te bovengaande onrechtvaardige verdeeling van den invloed, die door de gemeenten op de classicale vergaderingen wordt uitgeoefend, volgt dus dit: Daar juist de grootere gemeenten daar den geringsten invloed uitoefenen, en de hoop der rechtzinnigen vooral op die groote gemeenten gevestigd is, volgt dat men in de gemeenten niet slechts een volstrekte, maar minstens een vierdubbele meerderheid zal moeten hebben, om meerderheid te kunnen zijn ook op de classicale vergaderingen. Hier komt nog dit big. Geen classicale vergadering, waar de predikanten niet sterker vertegenwoordigd zijn dan de ouderlingen. In zeer velen wordt nauwlijks een enkele ouderling gezien. Dit moge allengs beteren, maar de talrijker aanwezigheid der predikanten zal toch regel blijven. Hieruit vloeit een dubbel argument voort. 1°. Dat daardoor de gelijkmatigheid van den invloed nog meer verbroken wordt, 2°. dat hierdoor de doorwerking van Art. 23 op de classicale vergaderingen zeer beduidend wordt belemmerd. Men bedenke toch wel. Door Art. 23 kan in vier jaren tijds de kerkeraad veranderd, en de afvaardiging van onverschillige ouderlingen door die van geloovige vervangen worden. Maar met de p r e d i k a n t e n is dit niet alzoo. Bij hen kan Art. 23 eerst doorwerken bij vertrek, emeritaat of overlijden. Gaat men nu af op betrouwbare opgaven, dan kan men het getal van geloovige predikanten hoogstens op 500 stellen. Er zijn er intusschen 1590, zeg 1600. Op dit oogenblik zijn dus vast 1100 stemmen ter classicale vergadering ons ongunstig, die eerst zeer langzaam, gaandeweg kunnen gewijzigd worden. Weet men nu , dat juist het predikanten-element het sterkst op de classikale vergaderingen vertegenwoordigd is, en er bovendien den machtigsten invloed bezit, dan voelt ieder dat er minstens een 15tal jaren noodig is, om dezen ongunstigen kans te doen keer en. We komen dus tot deze slotsom. De doorwerking van Artikel 23 op de kerkeraden moet ons in de kerkeraden een vierdubbel overwicht geven, om ons meerderheid in de classes te doen worden ; en dan nog is die meerderheid eerst met zekerheid te wachten na een verloop van minstens vijftien jaren. We gaan verder. Daar de Provinciale besturen door de classes worden gekozen, springen we dezen over, om aanstonds de vraag te stellen: hoe is desamenstelling der Synode? Ter harer vergadering hebben zitting, als stemhebbende leden, één pred. uit elk prov. kerkbest. 10 stemmen. „ „ voor de Waalsche com. 1 „ „ „ „ Limburg. 1 „ „ lid der O. I. Commissie. 1 „ drie ouderlingen, bij toerbeurt te benoemen door de kerkbesturen. 3 „ 16 _ Met inbegrip der Waalsche Commissie, Engelsche kerken en de O. Indien telt onze kerk ± 1,970,000 leden. Naar billijkheid moest dus elk der 16 stemmen 124,062 stemmen vertegenwoordigen. Geheel anders is intusschen de werkelijkheid. Splitst men het land in twee categoriën, zoodat Categorie A de groote, Categorie B de kleinere ressorten omvat, dan verkrijgt men dezen staat: Categorie A. Zuid-Holland, 455,944 zielen. Noord-Holland, 305,632 „ Gelderland, 262,878 „ Friesland, 234,085 „ Groningen, 175,648 „ 1,426,387 „ Categorie B. Overijssel, 157,277 zielen. Zeeland, 121,858 „ Utrecht, 99,939 „ Noord-Braband, 44,704 „ Drenthe, 87,001 „ Waalsche kerk. 9,144 „ Limburg, 3,241 „ O. I. kerken, 5,000 „ 528,164 „ Ter Synode zijn deze Categoriën aldus vertegenwoordigd : Van de 13 vaste stemmen heeft: Cat. A. op 1,426,387 zielen 5 stemmen. Cat. B. „ 528,164 „ 8 De drie ouderlingsplaatsen gaan bij toerbeurt en geven deze vier kansen: l"e jaar Cat. A. 3. Cat. B. 0. 2de 7) t) „ 1. „ n 2. 3de 1 9 4de 1. 2. Over 4 jaar 6. 6. Dooréén gerekend komt dus II stem (6 door vier gedeeld) op elke Categorie, en is de representatie der Synode dus in dezer voege: 1,426,387 zielen 61 stem. 528,164 „ 9| „ 1,954,551 „ 16 stemmen. De driedubbele meerderheid wordt dus met drie stemmen door de drie dubbele minderheid overstemd. Wat spreekt men dan tegenover zulke feiten nog van een gaandeweg in bezit nemen der Synode. Daartoe zijn ons noodig 9 stemmen. Van waar verkrijgt ge die? Op de stem van het lid der O. I. Commissie kan Art. 23 niets werken. En welke provinciale kerk- besturen zullen dan binnen eenige jaren in rechtzinnigen geest gewijzigd zijn ? Utrecht staat dusver nog alleen. Wie de kaart onzer kerk kent, zal met mij oordeelen, dat Zuid-Holland, Friesland en Zeeland waarschijnlijk, misschien ook Gelderland, ten onzen voordeele zullen omslaan. Welaan dan hebt ge v ij f stemmen, en dan hebt ge de immense meerderheid der Ned. Herv. kerk op uwe hand. Want Zuid-Holland heeft 455,944 zielen, Friesland ? „ 234,085 - „ Gelderland ï „ 252,878 „ Zeeland „ 121,858 Utrecht „ 99,939 „ Samen dus 1,164,704 zielen, en toch blijft ge in minderheid. Toch zullen die hervormde kerkeraden en classes en provinciale besturen u niet baten. Want ge hebt niet meer dan vijf vaste, met de ouderlingsplaatsen medegerekend 6, hoogstens 7 stemmen, en de overige 9 a 10 stemmen maken al uw pogen ijdel. Zeer zeker, zoo de gemeenten naar evenredigheid van haar zielental op de classicale vergaderingen, zoo de provinciën naar heur hoegrootheid ter Synode vertegenwoordigd waren, zoo Artikel 23 even spoedig het corps predikanten als dat der ouderlingen van uniform kon doen verwisselen, — uwe berekening zou juist, uwe verwachting gewettigd, uw bouwen op Art. 23 gegrond zijn. Maar zoolang op de classikale vergadering een dorp van 100 zielen twee stemmen, en een stad die 35 maal zoo groot is, slechts tien maal zoo veel stemmen uitbrengt. Zoo lang Limburg, dat met al zijn gemeenten saam nog niet zooveel zielen telt als ééne stadswijk van Amsterdam, gelijk opdeelt met de 500,000 zielen van Zuid-Holland. Zoolang op de classicale vergaderingen het corps predikanten zonder verder mandaat des kerkeraads zitting heeft. Zoo lang i. w. in ons gansche kerkbestuur, in geheel zijn hiërarchische samenstelling, het raadsel schijnt opgelost, hoe ver men de onrechtvaardigheid wel drijven kan, om een kleine minderheid over de immense meerderheid te doen heerschen, zoolang erken ik de geldigheid dier verwachting niet. Men kent den geest van Limburg, van Noord-Brabant , van Drenthe, van Overijssel maar al te goed, om met zekerheid te weten, dat van geen dier provinciën heil is te wachten. Waartoe dan dat onbestemde lofspreken van Art. 23, en dat blinde vertrouwen op een macht, wier werking we meten kunnen. Men spreke niet van het geloof. Het geloof staat ook bij mij boven aan. Maar nooit heb ik vrede kunnen hebben met het gemakzuchtig streven, om een waas van geloof als dekmantel voor gebrek aan doordenken te bezigen. Het is er meê als met het gedurig prediken van de les: „Niet door kracht of geweld, spreekt de Heer, maar door mijnen Geest." Wie iets van de profetiën des Ouden Verbonds las, weet hoe juist de profeten met kracht opkomen tegen de starre transcendentale , mechanische voorstelling van een werking van Gods Geest, die tegen de krachten der natuur of 's menschen geest wordt overgesteld. Waarom een zoo heerlijk Godswoord der profeten daartoe dan nu misbruikt? Zoo er dan een drang des gewetens is, die bij het licht der openbaring drijft tot krachtsbetoon , — is dan 's Heeren Geest daar buiten ? Zoo ja, dan begrijp ik den Pinksterdag, dan begrijp ik het feit der wedergeboorte niet meer. Eilieve! waarom dan van achteren de werking van Gods Geest geëerbiedigd in feiten, op geheel denzelfden weg tot stand gekomen ? Is al wat door menschen geschiedt, geweld, en meent ge in naam der profeten daar den Geest Gods tegenover te kunnen stellen, zeg ons dan voor het minst, hoe ge die werkingen des Geestes buiten den mensch u dan denkt. Of verwijst ge naar de werking van Gods Geest op het menschenhart, maar op die langzame, die gelijkmatige, die onmerkbare, — vergun anderen dan voor 't minst u op den ganschen gang van het Godsrijk te wijzen, als het voldingendst betoog, dat de werking des Geestes in een zondige wereld niet zonder schokken zijn kan. Yan dat eischen eener „gelij kmatige werking" tot het „ontwikkelingsproces" van hen, die het supranatureele loochenen, is dunkt mij de schrede niet bijster groot! Ik kom tot de slotsom van mijn betoog. Dit staat bij allen vast: De toekomst onzer kerk is in de hand van haar „Koning vol Majesteit." Wat wij divineeren, profeteeren, vooruitzien en berekenen, gaat immer uit van de vooronderstelling, dat de Heer machtig is krachten op te roepen, geesten te gebieden, en gebeurtenissen te scheppen, die in ons menschenhart niet waren opgeklommen. Maar zoodra we van uit dat geestelijk middenpunt onzes levens uitgaan naar den omtrek, om te spreken en te handelen, is bewusteloos handelen zonde, en bewustheid van onzen toestand plicht. Dan worden wij geroepen om zoo juist mogelijk te denken, zoo scherp mogelijk voor ons uit te zien, en ons niet door schijn te laten misleiden. Dat nu is plicht ook bij de gewichtige crisis, die onze kerk thans doorleeft, met het oog op de werking van Art. 23. En daarvan nu zagen we 1°. dat de directe verkiezing der kerkbesturen door de gemeenten, als blijvende organisatie, door het christelijk bewustzijn moet verworpen en met alle kracht moet bestreden worden. 2°. dat de directe verkiezing, gelijk ze naar aanleiding van Art. 23 geregeld is, het beginsel der rechtvaardigheid met voeten treedt, en geen kerkelijke, maar politieke basis heeft. 3°. dat men omtrentden uitslag der directe verkiezingen dusver van orthodoxe zijde zich een veel te gunstig denkbeeld vormt. 4°. dat de voortgang dier verkiezing reeds dit jaar een teruggang aantoont. 5°. dat ook al bleef die uitslag bij de kerkeraadsverkiezingen klimmend gunstig, nooit door de werking van Art. 23 de gewenschte Synode komen kan. a. Wijl op de classicale vergadering een vier-dubbele meerderheid door een vier-dubbele minderheid wordt overheersch t. b. Wijl Art. 23 eerst na lang verloop van jaren het corps predikanten wijzigen1 kan, en toch door deze ruim de halve basis wordt geformeerd, waarop geheel de hiërarchie van ons kerkbestuur rust. c. Omdat ter synodale vergadering een drie-dubbele meerderheid door een driedubbele minderheid wordt overstemd. Zie ik wel, dan is hiermede aan elk het recht ontnomen, om voortaan te zeggen: „Weest rustig, „broeders! laat ons eerst eens zien wat van artikel „23 komt. Dat gaat zoo goed! Daar moet men eerst „de doorwerking eens van afwachten!" — en moet onze beschouwing over artikel 23 deze zijn: De directe verkiezingen mogen op christelijk en Gereformeerd standpunt, door hem, die het Synodaal beheer sints 1816 en vooral sints 1853, als rechtens niet bestaander beschouwt, alleen en uitsluitend aanvaard, als middel om zonder schok een nieuwe kerkrechterlijk geldige rechtsbasis voor het organisme der gemeenten te verkrijgen. Zooveel doenlijk algemeene invoering er van is daartoe vereischte, en alle gelegenheids-politiek, ef schifting der gemeenten naar locale tttttiteit uit zedelijk oogpunt ten strengste verboden. Zoodra die werking genoegzaam zal Bijn doorgegaan, moet op welke wijze dan ook, de gemeente in haar rechtmatigen invloed hersteld door oprichting van een kerkbestuur, dat den eisch der gemeenten tot zijn recht doet komen. Van een doorwerking langs den weg onzer tegenwoordige kerkelijke hiërarchie kan geen sprake zijn. Hieruit vloeit voor alle kerkelijke besturen, die mede willen werken tot een oplossing der crisis zonder schokken, deze verplichting voort: Dat men in naam der rechtvaardigheid en van den kritieken toestand onzer kerk, de Synode verzoeke, in het algemeen Reglement onzer kerk zoodanige wijziging te brengen, waardoor 1°. de kerkeraden de macht ontvangen om ter classicale vergadering te deputeeren, wie hun goeddunkt, met opheffing van het vaste mandaat der predikanten. 2°. aan elke gemeente of eiken kring van gemeenten ter classicale vergadering zoodanige invloed worde verzekerd als met het zielental dier gemeente in evenredigheid is. 3°- De afvaardiging ter Synode in dier voege te wijzigen, dat elke stem daar uitgebracht, representeere een zoodanig deel der gemeente, als het zielental onzer gansche kerk bedraagt, gedeeld door het aantal stemhebbende synodale leden. 4°. Dat den afgevaardigde der O. I. Commissie zijn mandaat ter Synode als stemhebbend lid ontnomen worde. Utrecht , Januari. Dr. A. KUYPEB. Bij den Uitgever dezes verscheen van denzelfden schrijver: DE KERKELIJKE GOEDEREN. Prijs 20 Cent.