['¥ 128» jfl ,bi ii is mm oer iwmei ine OPENIIGSREDE BIJ GELEGENHEID VAN DE ELFDE JAAEVEKGADEKING DER llKli IJTRECHTSCHE ZENDDJG-VEREEMGDIG. gehouaeii 25 April 1870 ' IN DE jIacobi-Kerk te Utrecht, DOOR P. H U E T.-9H OVERGEDRUKT UIT «Ca-QTTD tjit schuim: EN UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE i UTRECHTS € BE ZEND ING -VEREENIGING. —•SfêS»-—-■ : P r ij s ' 30' Go ii t s.C^$fWi AMSTEEUAM, HÖVEKER & ZOON. 1870. Zie de achterzijde van den omsla; 31 |nl u «isfrijets Ier nw Jp nukn. OPENINGSREDE BLT GELEGENHEID VAN SE ELFDE JAAEVEEGADEBING DER UTRECHTSCHE ZENDING-YEREEKIGING, gebonden 25 April 1870 IN DE •jj ACO B I-K ERK TE UTRECHT, DOOR P. H U E T. OVERGEDRUKT UIT: „GOUD UIT SCHUIM," EK UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE UTRECHTSCHE ZENDING-YEREENIAING. Prijs 30 Cents. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. 1870. Snelpersdruk van Roeloffzen & Hübner, Amsterdam. VOORREDE. Er zijn dingen, die zich beter laten zeggen dan schrijven» beter hooren dan lezen. En zeker zulke zijn niet de beste. Toch vrees ik, dat ik mijne toespraken, en zoo ook deze Openingsrede der laatste Jaarvergadering van de Utrechtsche Zending-Vereeniging, tot die klasse heb te rekenen. Daar men mij evenwel, namens het Bestuur dier Vereeniging, verzocht heeft deze rede, gelijk die der vorige sprekers bij dergelijke feestelijke gelegenheid, voor haar orgaan af te staan, en ik dit niet kon, aangezien mijn geachte vriend, Ds. van Wissjslingh, ze mij reeds vroeger voor zijn „Goud uit Schuim," 1 had gevraagd, heb ik gemeend niet beter te kunnen doen dan zijn voorstel aan te nemen, namelijk van ze in zijn uitgave te plaatsen en tevens afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, terwijl dan de.opbrengst, indien eenige, ten voordeele van de Utrechtsche Zending-Vereeniging zou strekken. i> 1 GoüD urr Schuim. Bijdragen tot bevordering der chr. belangstelling in den arbeid der In- en Uitwendige Zending. 10 afl. a, 25 cents de afl. met twéé platen, enz. Uitgegeven bij Höveker & Zoon, te Amsterdam, ten voordeele der Eva i(_elisatie te Haarlemmermeer. iv voorrede. Zij zal wel geene schatten afwerpen, maar misschien zal deze of gene ze wel om het goede doel willen koopen. Vindt hij zich dan bij het lezen teleurgesteld, zoo kan hij zich troosten met de gedachte, dat de weinige stuivers, die zij hem gekost heeft, voor een gedeelte althans, (immers na aftrek der drukkosten) in de kas der Vereeniging zijn gevloeid. Vbenendaal, Mei 1870. P. H. IK ZAL U VISSCHERS DER MENSCHEN MAKEN. Matt. IV : 19. Die zielen vangt is wijs, is de welbekende spreuk van hem, die zelve de wijsste van alle stervelingen mocht genoemd worden. In dubbelen zin mogen wij die woorden opvatten. Inderdaad, de hoogste wijsheid is het zich op het redden zijner medezondaren toe te leggen. Een ander roeme de wijsheid van hem, die met beleid zich schatten weet te vergaderen en jaarlijks zijn vermogen weet te vermeerderen. Een ander bewondere het verstand van den man, die door alle moeielijkheden henen, zich een weg weet te banen tot eene plaats van eer en aanzien. Een ander prijze den mensch, die, alle geld- en eerzucht versmadende, zijn ligchaam verzorgt, zijn gezondheidskrachten onderhoudt en zich voor den korten tijd zijns levens een rustig en gemakkelijk bestaan weet te verzekeren. Slechts hij die zielen vangt is wijs. Zoo mot en roest de 1 schatten niet verteren, weldra verteert de worm den eigenaar zeiven. Zoo der menschen gunst niet reeds bij zijn leven in minachting verkeert, voor den meest gevierden komt de tijd als //zijne plaatse hem zelfs niet meer kent.// En hoe men zich zei ven met alle voorbehoedmiddelen wapene, eens komt die krankheid, waartegen geen geneesmiddel is gewassen. Maar die zielen vangt, doet een werk dat blijft, een werk dat hem volgen zal, ook als hij zelve zal rusten van al zijnen arbeid. Maar nog in anderen zin is het woord waar. Niet slechts wijsheid is het, maar groote mate van van wijsheid wordt vereischt om zielen te vangen. En wie zich ooit tot die taak heeft gezet, weet het wel, dat, bij alle getrouwheid, ernst en liefde, ook vooral wijsheid noodig is. Hoe treffend zien wij ook daarvan het bewijs in ons Voorbeeld in alles! Als de Heer in de nabijheid van het vlekje Sichar, gezeten bij Jakobs put, die onbezorgde en diep zondige vrouw met hare waterkruik op het hoofd ziet naderen, dan spreekt Hij haar niet met harde woorden toe en verkondigt haar niet de grootheid harer zonden, de vreeselijkheid van het verderf en de noodzakelijkheid der bekeering, maar met alle vriendelijkheid begint Hij haar een dienst te vragen; leidt Hij, bij aanleiding van het bronwater, het gesprek op de geestelijke dingen en draagt hare tegensprekingen met zachtmoedigen ernst; eindelijk door eene schijnbaar argelooze vraag maakt Hij haar eigen geweten wakker en, als in den loop des gespreks haar hart vatbaar voor het hoogere gemaakt is, komt Hij met de heerlijke openbaring van zich zeiven als de Messias: //Ik ben het, die met u spreek.// Opmerkelijk is het, dat ook bij de roeping van Petrus tot Apostel, de Heer denzelfden weg inslaat en begint met een dienst van hem te vragen. //Hij ging in zijn scheepje en bad hem, dat hij een weinig van het land afstak// om de schare en ook hem van uit dat scheepje te leeren en zich daarna ook aan hem in zijn macht en genade te openbaren. Wonderbaar diepe geschiedenis, nog die van zoo menige ziel, die, gevraagd om oók in 'sHeeren dienst eene kleine hulpe te bewijzen, misschien door het zich aansluiten aan eenige christelijke werkzaamheid, door het mededoen wellicht aan de zendingszaak, tot het ontvangen van noodzakelijke voorbereidende geestelijke leering is gebracht, waarop later ook voor haar de erkenning van de heerlijkheid des Heeren Jezus is gevolgd. Maar het is eerst als de Samaritaansche zelve tot geloof in den Heiland is geleid, dat Hij haar als een zendelinge voor Sichars inwoners kan gebruiken. En het is eerst als Petrus in de reine, heilige tegenwoordigheid des Heeren Jezus/verootmoedigd, verbroken aan zijn voeten, tot dien uitroep gebracht is s //Heere, ga uit van mij want ik ben een zondig mensch,// dat de Heer tot hem zegt: //Vrees niet, van nu aan zult gij mensch en vangen.// Het is noodig hieraan te herinneren. Niemand ver- 1* mag anderer zielen te vangen dan die zelve door den Heere Jezus gevangen is. Geen vreeselijker misbruik dan dit, waartoe van lieverlede de Kerk is gekomen, van Leeraren in de gemeente uit te zenden, die met de kracht van Gods genade onbekend zijn. Maar nog onzinniger is het tot de Heidenen zulke arbeiders te zenden, die aan de liefde van Christus vreemd zijn. En niet slechts voor hen, maar voor ons allen, die daar deelnemen aan den zendingsarbeid, ligt het om ons zeiven af te vragen i '/Ben ik waarlijk 'sHeeren eigendom geworden? En ik, die mijn arbeid en mijn gaven schenk tot uitbreiding van het Koningrijk des Heeren, is dat Koningrijk in mij zeiven gekomen?" Ten allen tijde is die vraag noodzakelijk, maar vooral jn onze dagen, waarin de scheiding, de klove tusschen geloof en ongeloof, Christusdienst en Christusverwerping hoe langer hoe zichtbaarder en wijder wordt, waarin tot beslist partij kiezen iedereen als ondanks zich zeiven gedwongen wordt, maar waarin juist daardoor ook zoo HhteUjk en oppervlakkiglijk elke vermeerdering van 'sHeilands kleine legerschaar wordt aangenomen en welkom geheeten, zonder eenig voldoend onderzoek naar de waarachtigheid der belijdenis, naar de werkelijkheid der bekeering tot God. Ik geloof in de rechtvaardige veroordeeling van hen, die //God niet kennen en die het Evangelie van Jezus Christus ongehoorzaam zijn." Maar ik ben evenzeer verzekerd van de zifting, die de Heer zal maken on- der het aantal van zijne belijders en verzekerd van de eindelijke verwerping van menigen arbeider in het werk van zielen vangen. En daarom, wel mogen wij ons zeiven ernstig afvragen: //Ben ik waarlijk niet slechts in het net des Evangelies door uiterlijke roeping, maar ben ik door de liefdekoorden en banden des Heiligen Geestes gevangen en gebonden aan den eenigen Redder van zielen, Jezus Christus, onzen Heer?" Wel mogen wij ons hart onderzoeken en toezien dat wij niet, aan de arke bouwende, zelve buiten de arke gesloten blijven, dat wij niet, hoewel steenen aandragende tot 's Heeren tempel, zelve onze plaats in dien tempel missen. Maar ook, hebben wij waarlijk eenen vasten grond van hope verkregen, dan weten wij wat het is met Petrus, bij het gezicht van 's Heeren heerlijkheid, bevreesd en bevende aan zijne voeten neder te vallen. En dan geldt ook voor ons dat woord des Heeren Jezus: //Vreest niet, Ik zal u visschers der menschen maken." Laat mij u, naar aanleiding van dit woord en van de gelegenheid waarbij het gesproken werd, wijzen op: het Zendingswerk, als een arbeid, die inspanning vereischt, waarin op teleurstelling is te rekenen en waarop zegen is te wachten. I. DE ARBEID. Het zendingswerk een arbeid. Laat ons dit niet vergeten. Het werk van zielen te redden vergelijkt de Heer bij den visschersarbeid. Geen gemakkelijk, noch. geriefelijk bestaan is des visschers leven. Ziet daar die zwakke pink de wijde zee insteken. Het is eene kleine bemanning, die zij draagt. Maar des te meer zijn het forsche schouderen en ruwe handen, die vereischt worden om, vaak in het fel bewogen element, bij het bulderen der golven, in het nachtelijk duister, te gelijk op zelfbehoud bedacht, de netten in de diepte te slingeren en met groote of kleine vangst verrijkt, weder op te trekken. Hier komen geene teedere vingeren, geene fijne kleederen te pas. Een arbeid is het, waarin het op gedurige waakzaamheid, werkzaamheid en inspanning aankomt. En aldus in het werk des Heeren, in het Zendingswerk vooral. Laten wij het verstaan, dat een iegelijk die hieraan deel wil nemen, bereid moet zijn om te arbeiden en dat hier, hier allerminst, ledigzitterskunnen gebruikt worden. Een arbeid is het, ook het werk dezer Vereeniging. Denken wij slechts aan de inzameling van de aanzienlijke vereischte fondsen, verkregen door de vrijwillige bijdragen uit het gansche land, aan de werkzaamheid van den hooggeschatten Direktortot opleidingder jongelieden, aan de studiën der toekomstige Zendelingen, aan de veelvuldige briefwisselingen, aan de uitgave der Zendingsberichten, aan de uitrusting der gezondenen enz. En nog is dit slechts het begin. Denken wij verder aan de vestiging in woeste streken, aan den bouw van woning en kerk, aan de studie der vreemde taal, aan den arbeid van onderwijs en prediking, aan de vertaling der Heilige Schrift en van andere boeken, aan de overbrenging van denkbeelden in eene spraak, waarin het aan de noodige woorden, om die denkbeelden uit te drukken ontbreekt, en dat alles in een afmattend, vaak ongezond klimaat en onder eene barbaarsche bevolking. Geen vermoeienis, waartegen mag opgezien worden. Geen hinderpaal, waarvoor men mag terug deinzen. Geen beletsel, dat niet uit den weg moet geruimd worden. En toch, dit is slechts het geringste, slechts de uiterlijke zijde van het werk. De eigenlijke, voorname arbeid is de geestelijke, de ernstige, verborgene worsteling met God, de arbeid der ziel. Het is die, welken onze Heere Jezus zelve doorgestaan heeft, als Hij de nachten doorbracht in het gebergte en waardoor Hij kracht verkreeg tot het werk van den dag, en waarvan geschreven staat: //Om den arbeid zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden. Het is die arbeid, waarvan de Apostel Paulus sprak, als hij tot de Galatiërs riep: //Mijne kinderkens, die ik wederom arbeide om te baren." Het is die arbeid, met zielelijden gepaard, waartoe allen geroepen worden, die in 's Heeren dienst iets zullen mogen uitrichten. Meer dan ééne stem heeft zich in den laatsten tijd doen hooren tegen het stelsel van werkzaamheid door middel van Vereenigingen en er op gewezen hoe de Heer gewoon is groote dingen tot stand te brengen niet door velen gezamenlijk maar veeleer door enkele personen afzonderlijk. Ik geloof dat men in alles fouten kan vinden. Laat men enkele personen elk voor zich zelf den arbeid verrichten, dan zal men spoedig diezelfde menschen wellicht hooren roepen om vereeniging en aaneensluiting der bestaande krachten. Toch kan er een waarheid liggen in die waarschuwing. En onloochenbaar is het, dat juist hierin het gevaar ligt voor vereenigingen, dat het gevoel van verantwoordelijkheid , op allen gezamenlijk rustend, door niemand zoo zwaar wordt gevoeld en dien ten gevolge de geestelijke arbeid niet of althans niet alzoo wordt ter harte genomen als wanneer die slechts op een enkelen drukte. Hoe, wij willen de sterke vestingen des Satans in het verre heidenland bestormen! Wij willen den Machtige zijn vang gaan ontnemen in die plaatsen, waar hij ongehinderd tot nu toe Heerschappij heeft gevoerd! Wij willen in de groote woelende zee der natiën het net des Evangelies uitwerpen en zielen redden uit de afgronden der duisternis. En wij zouden meenen dat het voldoende was een aantal gaven bijeen te zamelen, daarmede eene inrichting tot opleiding van Evangeliedienaren te onderhouden, menschen uit te zenden en maandelijks eene bedestonde te houden, waarin, hoe belangrijk overigens de mededeelingen zijn mogen, evenwel het ernstig, ootmoedig, geloovig gebed te weinig als hoofdzaak wordt beschouwd of althans eene te ondergeschikte plaats bekleedt. En wij zouden meenen dat nu, nadat dit alles van onze zijde verricht is, de Heer ook wel zijnen zegen niet zal onthouden!! Vergeeft mij mijne vrijmoedigheid. Ik zeg deze dingen niet alsof ik u verdacht te meenen daarmede te kunnen volstaan. Gij weet het wel, gij weet het beter dan ik, daar is iets anders, iets meer van noode: het is werkelijk den nood, der heidenwereld te gevoelen, het is, door dien nood gedrukt, tot God te roepen, opdat Hij het zij, die het werk beginne, voortzette, voleindige. Deze is de arbeid, en geen geringe. Gemakkelijker is het land en zee te doorreizen, groote ondernemingen in het leven te roepen en in stand te houden, zich werkelijke opofferingen van geld of gemak te getroosten, dan dat harde, ongevoelige hart, dat zoo weinig zijn eigen schuld en ellende en nood weet te gevoelen, tot eenig werkelijk mededoogen te brengen met de weeën des heidehdoms en daarmede voor God te komen. Zegt het niet, dat God onze gebeden niet noodig heeft om tot ontferming bewogen te worden. Even goed ware het te zeggen dat God onzen arbeid en onze gaven niet behoeft tot uitbreiding zijns Konïngrijks. Ongetwijfeld is het in zekeren zin alzoo. Hij heeft ons niet van noode. En toch, niet slechts wil Hij ons gebruiken, maar Hij heeft het aldus beschikt, dat zijn Rijk hier op aarde niet wordt verbreid dan door middel van de werkzaamheid en wel vooral van de geestelijke werkzaamheid zijner gemeente. Hoe dikwijls ben ik in de gelegenheid geweest dit met bewondering gade te slaan, als ik op mijne omzwervingen zoo in het verre Zuiden als in ons eigen vaderland, vaak uitgestrekte streken aanschouwde, waar zonde, onkunde en ongeloof heerschten en God juist in zulke omgevingen niet velen, maar eerst een enkele krachtdadig tot ervaring zijner bekeerende genade bracht, opdat dan die ééne, door heilig liefdevuur bezield, trots allen tegenstand, zou arbeiden aan het behoud van anderen en een zegen zou worden voor velen. Wonderbare leidingen en beschikkingen Gods, waardoor Hij aan den arbeid zijner gemeente den voortgang van zijne zaak verbindt, ja die daarvan afhankelijk maakt. Het is er mede, volgens de treffende opmerking van een uitnemend dienstknecht des Heeren, als met den wijnstok en de ranken, waarvan de Heer getuigde dat, gelijk de rank buiten den wijnstok geen vrucht kan dragen, aldus ook de zijnen zonder Hem niets vermochten, maar in welk beeld tevens deze diepe waarheid ligt opgesloten, dat, gelijk ook de wijnstok zonder de ranken geene vrucht draagt, even zoo de Heer, in zijne nederbuigende genade, buiten zijne discipelen, zijn Koningrijk niet wil uitbreiden. Zoo dan, mijne vrienden, zijn wij dienstknechten des Heeren geworden, hebben wij dienst mogen nemen op het schip der zending onder onzen grooten Gezagvoerder en Stuurman tevens, laat het zijn niet als ware het om met andere Christenen mede te varen, niet om eene aangename en belangrijke reis te ondernemen, maar met het ernstige doel om zielen te behouden uit de afgronden van zonde, verdierlijking, verderf. Laten wij het verstaan dat, wat God van ons wil, dit is, dat wij arbeiden zullen en dat wij, om visschers der menschen te worden, arbeiders, geestelijke arbeiders moeten zijn. II. BI TELEURSTELLING. De visschersarbeid is een werk vol teleurstellingen en dus van lijdzaam volharden. Hoe dikwijls wordt het net uitgeworpen en weder ledig opgetrokken! Hoe menigmaal meent men aan de zwaarte des nets een goede vangst te mogen verwachten en bevindt men dat, in plaats van de gewenschte buit, nuttelooze voorwerpen de netten vullen! Hoe menige reis wordt vruchteloos afgelegd! Hoe dikwijls, na alle gevaren getrotseerd te hebben, keert de vermoeide visscher met ledige handen tot zijn huisgezin weder! En alzoo op geestelijk gebied. Waar is de trouwe Evangelie-dienaar, die niet menigmaal de klacht heeft geslaakt: //Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?" En welke zendeling, welke zendingsvereerüging is er, die niet, in de eerste jaren althans, met Simon heeft uitgeroepen: //Meester, wij hebben denganschen nacht over gearbeid en niet gevangen." Niet altijd . evenwel. Somtijds doet het Evangelie, terstond bij zijne komst, zijne kracht tot zaligheid gelden. Een treffend voorbeeld daarvan had plaats gedurende mijn verblijf in Zuid-Afrika onder den Kafferstam van Sequati, benoorden de Transvaal Republiek. Ik had mij in de nabijheid van dien stam bevonden en gehoord van het aldaar zich openbarende verlangen naar Gods Woord. Zeer had ik gewenscht, dat onze Gereformeerde Kerk aan dat verlangen zou voldoen en derwaarts hare eerste Zendelingen zou gezonden hebben. Doch daar zij het oog op andere plaatsen gericht had, begaven zich de Berlijnsche Broeders, Merenski en Nachtigal, derwaarts. En nauwelijks waren zij aldaar enkele weken of maanden werkzaam of de eene krachtdadige bekeering volgde op de andere. Gods Geest, de adem van dien wind, die blaast waarhenen hij wil, had er de harten reeds op zulke wijze beploegd en bereid, dat slechts de verkondiging van het Evangelie van genade van noode was om er met gretigheid te worden aangenomen. Een kern van levende Christenen ontstond er, die korten tijd later, als schitterende getuigen van den Heer Jezus, de heetste vuurproef van vervolging doorstonden. Dit is evenwel eene uitzondering. En gewoonlijk zijn wel de eerste ondervindingen die van schijnbaar vruchteloozen arbeid, dikwijls tot moedeloos wordens toe. Hoe menigen jeugdigen, volijverigen zendeling heb ik niet in Natal zien aanlanden om zich in de woeste binnenlanden een weg te banen! En * meer dan één heb ik er jaren later op zijn eenzamen zendingspost ontmoet, wiens pogingen om de kinderen naar de school en de ouderen naar de kerk te lokken, alle afstieten op de volkomen onverschilligheid of beslisten tegen-, stand der heidenen, wier heil hij zocht. Hoe menigeen, wiens beeld hier voor mijne herinnering oprijst, die zijne smartelijke ervaring in geen beter woorden kon uitdrukken dan in die van den Apostel: //Meester wij hebben den ganschen nacht over gearbeid en niet gevangen !" Doch wat spreek ik van teleurstellingen van anderen! Heeft óók deze Vereeniging ze niet in hare mate ondervonden? En als ik u hieraan herinner, gevoel ik hoe weinig ik de rechte persoon ben om u in deze ure toe te spreken. Ik heb, met schaamte zij het beleden, eerst in Zuid-Afrika door den grooten afstand, daarna hier te lande door de eigenaardige drukten en afleidingen aan mijn reizend leven verbonden, te weinig nauwkeurig kennis genomen van de werkzaamheden dezer Vereeniging, te weinig gedeeld in hare beproevingen om daarvan te kunnen gewagen, zonder te wenschen, dat mijne plaats door een ander dan ik, die dit alles heeft doorleefd, wierd ingenomen. Maar wie van u denkt hier niet als van zelve aan dat gedeelte van den zendingsakker, tot welks bearbeiding de Vereeniging bijzonder schijnt bestemd te zijn, aan Nieuw Guinea? 'Wat al tegenspoeden op die ver verwijderde kusten ondervonden! Hier is het een vreeselijke aardbeving, die al den voorbereidenden arbeid verwoest. Daar is het de hand des doods, die in den krachtigsten bloei des levens, de uitnemendste arbeiders komt nedervellen. Ginds is het een valsche profeet, die door voorgewende wonderen, de harten, die zich schenen te openen, komt aftrekken van het Evangelie. En dat alles in een land, waarvan de bewoners in zulken toestand van verdierlijking verzonken lagen, dat alleen het geloofsoog de mogelijkheid van eenige verstandelijke en geestelijke vatbaarheid in hen vermocht te zien. Is het wonder, dat de half-Christenen begonnen te vragen : of het der moeite waard, of het geen verkwisting ware zooveel gelds en zooveel arbeid geheel vruchteloos daaraan te koste te leggen? En dat de Christen in ernst begon te twijfelen of de Zending aldaar wel in 's Heeren weg ware en of al die gebeurtenissen niet zoovele duidelijke aanwijzingen waren dat men zich een eigen weg had gekozen. Maar het is niet alzoo! Dat was voor de Apostelen een schrikkelijke nacht — onder de vele angstige, die zij doorgebracht hadden misschien wel de benauwdste — toen zij daar zonder den Meester op de woeste baren van het Galilesche meer zwalkten, de stormwind zich al hooger verhief, en de voortgezweepte golven met steeds sterker geweld tegen het ranke vaartuigje aansloegen. Ach , wat hebben zij aangevangen ? Waarom zijn zij niet aan de veilige kust gebleven? Waarom hebben zij, door tegen het vallen van den avond scheep te gaan, zich aan het gevaar blootgesteld? Waarom het aanschijn des hemels niet eerst geraadpleegd? Hoort, hoe giert, hoe huilt de wind over de golven! Hoe angstig fluit hij door mast en touwwerk! Hoe wringt en kraakt het schëepske! Nog één zulke golfslag en het is met hen gedaan. Zouden zij niet uit 's Heeren weg gegaan zijn ? Zou zulke tegenspoed geen bewijs van 's Heeren ongenoegen zijn ? . . Gij weet het antwoord. Het was de Heer Jezus zelve, die zijnen discipelen niet slechts gevraagd, niet slechts bevolen, maar hen gedwongen had in het schip te gaan. En toen zij aan zijn drang gehoor gaven, had Hij zich van hen verwijderd en alleen naar het gebergte zijne schreden gewend. Wist Hij het dan niet, welke storm daar broeide in de lucht? Misschien hadden zij zelve Hem op het dreigende gevaar opmerkzaam gemaakt. Maar Hij had hen gedwongen. En Hij wist wel om welke reden. Juist om dien storm. Juist opdat zij leeren zouden, dat de weg van zijne discipelen een weg was van beproeving en tegenspoed. Juist opdat zij in dien storm het beeld zouden zien van wat hun later in 2ijn dienst te wachten stond, en opdat zij — en al zijne discipelen in later eeuwen — zouden leeren in voorspoed geen bewijs van zegen en in tegenspoed geen teeken van 'sHeeren afkeuring te zien, maar, waar zij in gehoorzaamheid aan den Heer eenen weg hebben ingeslagen, daarin te volharden met lijdzaamheid en vertrouwen, den uitslag aan den Heer overlatende. III DE ZEGEN. Den uitslag aan den Heer overlatende. Dit hadden de Apostelen te leeren, dat niet zij maar Hij en Hij alleen de goede vangst vermag te schenken. Ook na zijne opstanding, zouden zij nog eenmaal aan hetzelfde meer, dezelfde ondervinding maken. En hoe menigmaal, na 's Heeren opvaring ten hemel zouden zij dit in geestelijken zin ervaren! Er is een wenschen naar zegen, ik wil het niet ontkennen, dat drijft tot een eigenmachtig ijveren in 's Heeren dienst, tot een werken aan anderer bekeering alsof men zelve het vermogen bezat om de harten te overtuigen, om te keeren en voor den Heer te winnen. Hebben wij niet wel allen zulk een tijdperk gehad , in den eersten aanvang van ons Christelijk leven, dat wij meenden, ook waar wij het tegenovergestelde beleden, dat wij door den ernst onzer woorden, door de hartstochtelijkheid onzer betuigingen, anderen zouden kunnen overwinnen. Wij hebben het spoedig anders ondervonden en hebben het toch nog niet ganschelük afgeleerd. Er zijn kerkgenootschappen, bij name het Wesleyaansche, er zijn landen, bij name Amerika, waar inderdaad het zoeken van zielen, het arbeiden aan hunne bekeering, het bidden en werken om eene opwekking te verkrijgen, vaak een karakter aanneemt, waartegen te recht mag geprotesteerd worden. Ik herinner mij een Amerikaansch prediker, Finlay, die verklaarde overal waar hij wilde, eene opwekking tot stand te kunnen brengen- En wij hebben allen van Revival-meetings, opwekkings-bijeenkomsten, geleeen, waarbij niet slechts verschijnselen zich voordeden, maar zelfs door predikers op zulke wijze werd gesproken en gehandeld, dat wij niet anders konden dan gevoelen , hier is het stellen eener kunstmatige opwinding in de plaats van de werking des Heiligen Geestes. Ik heb zelve bij dergelijke samenkomsten somwijlen woorden gehoord en handelingen aanschouwd, waarmede ik verre was van mij te kunnen vereenigen. En ik kan mij goed voorstellen, hoe de verstandige en ervaren Christen, zich tegenover zulken valschen of althans verstandeloozen ijver geroepen gevoelt de ern- 2 stige stem der waarschuwing te laten hooren en erop te wijzen, hoe het God is en niet de mensch, die de harten bekeert, hoe de Heilige Geest niet afhankelijk is van ons, maar integendeel hoe diep en volkomen afhankelijk wij zijn van Hem. Ik kan mij begrijpen hoe men zich gedrongen voelt tot dezulken te zeggen: //Uw werk is te prediken, te getuigen, te zaaien in geloof en te wachten in lijdzaamheid, tot dat God den wasdom geeft en door de verborgen werking zijns Geestes, door den dauw zijner genade, door het zonnelicht zijner liefde, te zijner tijd het gezaaide doet ontkiemen, ontspruiten en vrucht voortbrengen." Ik ga verder. Er is een begeeren naar zegen, dat tot afmatting en moedeloosheid moet leiden. Ik denk aan een woord van Mac Cheine: //Ik zou liever van huis tot huis mijn brood bedelen, dan het Evangelie prediken zonder vruchten van bekeering te zien." Ik vind dit een heerlijk gezegde en ik wenschte wel dat bij ons allen, predikers des Evangelies, meer van die gezindheid aanwezig ware. Maar ik zie, ja weet bij ondervinding, hoe dergelijke gevoelens hunne eigenaardige gevaren met zich slepen van te ontaarden in overdrijving, in te rusteloozen, te gejaagden, overspannen ijver, en dan over te slaan in mismoedigheid en mistrouwen. Maar ik vraag het — zonder iets te willen te kort doen aan den ernst en aan de trouw, waarmede zoo menig bekend en daarbij zoo menig onbekend dienstknecht des Heeren in pns vaderland zijn heerlijke taak vervult en aan zijne roeping beantwoordt — ik vraag het: ligt het gevaar ten onzent in dit opzicht in te groote rusteloosheid of in te groote rustigheid ? is onze krankheid in deze meer die van den koortslijder, die tot kalmte moet gebracht, of die van den teringzieken wiens levenskrachten moeten opgewekt worden? Hebben wij te diep, te pijnigend, te ondragelijk gevoel van den nood van zoovele verloren gaande zielen ? Of hebben wij er te weinig gevoel van ? Zijn wij te zeer en te ziekelijk uitziende naar onmiddelijke vruchten op den arbeid? Of zijn wij te zeer gewend aan het afleggen onzer getuigenis zonder dat er eenige zichtbare uitwerking op volgt, zoodat het ons bijkans niet meer verontrust en wij veeleer verwonderd zijn bij eenig teeken van zegen dan bij het wegblijven van eenige werkelijke kracht tot bekeering uit ons werk uitgaande ? En nu — hebben deze vragen geene betrekking tot de zendingszaak ? Is niet dezelfde geest, dezelfde gezindheid, dezelfde wijze van arbeiden, die onder ons heerschen, ook als onwillekeurig zich voortplantende in het zendingsveld? Ik denk aan de geschiedenis van dien vader, die zijn arm bezeten kind eerst vergeefs tot de Apostelen en daarna tot den Heere Jezus zeiven bracht. Daar ligt of liever wentelt zich de ongelukkige prooi van de duistere macht des Satans ginds en weder, als van één gescheurd, tandenknersend, schuimend, een voorwerp van medelijden en van afschrik tevens. Deerniswaardig kind en deerniswaardige vader! //Heere," roept hij uit, //zoo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons // En gij weet wat de Heer antwoordde: //zoo gij kunt gelooven, alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft. 1 En ik denk aan .die andere geschiedenis, aan dien hoofdman over honderd, wiens diensknecht, aan zware pijnen lijdende, krank lag en die den Heer om//alleenlijk één woord" bad om hem te genezen en wien de Heer antwoordde: »/U geschiede gelijk gij geloofd hebt." En wederom aan die arme zwaar beproefde, diep bedroefde moeder, die uit hare heidensche landpale hare toevlucht nam tot den Heiland, eerst naar het scheen ongehoord, daarna afgestooten, maar aanhoudend in haar al dieper ootmoedige smeeking, tot zij eindelijk dit woord van den Heer ontving: //O vrouw groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wilt.// Alle dingen zijn mogelijk, dengenen die gelooft. U geschiede gelijk gij geloofd hebt. U geschiede gelijk gij wilt. Gelden deze woorden ook ons en het zendingswerk niet? En is daar niet een nauwe samenhang tusschen wat wij verwachten en gelooven en tusschen hetgeen wij ontvangen? Ik kan van deze dingen niet spreken, zonder onwillekeurig te denken aan een man, wien ik het voorrecht had in Natal te ontmoeten en van wiens verbazingwekkende werkkracht ik reeds bij deze en gene ge- tegenheid heb gesproken, ik bedoel den Wesleyaanschen prediker uit Californië, William Taylor, van wien zelfs de Bisschop Colenzo de getuigenis moest afleggen, dat gelijk God in vroeger tijden een Paulus en in later jaren een Wesley en een Whitefield opwekte om een rijken oogst van zielen te vergaderen, Hij alzoo Taylor als een dergelijk werktuig in zijne hand gebruikte tot zegen voor duizenden. Zoo ik ooit iemand heb mogen ontmoeten aan wien de belofte den Heeren vervuld werd: //Ik zal u visschers der menschen maken// het is William Taylor. Eerst in Californië, daarna in New-York en andere deelen van Noord-Amerika, in Engeland, Schotlanden Ierland, in Australië, in Zuid-Afrika, later weder in Indië, onder belijdende Christenen en onder woeste heidenen, overal heeft hij op het woord des Heeren het net uitgeworpen en geholpen door zijn mededienstknechten des Heeren, aan elke plaats het net tot scheurens toe vol opgetrokken. Door de bijzondere inrichting der Wesleyaansche Kerk, waarin niemand als lid wordt aangenomen dan die belijdenis aflegt van eene ondergane verandering van hart, is hel mogelijk het aantal zielen te berekenen, die, door zijnen onvermoeiden arbeid zijn toegebracht , en die in Zuid-Afrika alleen, na een verblijf van slechts zeven maanden, op bijna 7000 worden geschat. Ik wil hierbij niet vergeten, dat zeker onder dat aantal velen zijn, die reeds door vroegere bearbeiding van het Evangelie tot een toestand geleid waren, dat zij slechts een krachtigen, laatsten stoot behoefden om tot werkelijke overgave van zich zei ven aan den Heer Jezus gebracht te worden. En dat alzoo aan menige plaats, waar de geloovige, trouwe leeraar of zendeling jaren lang had geploegd en gezaaid, naar het scheen met weinig vrucht, bij de komst van dezen dienstknecht des Heeren, de zegen des Geestes op heerlijke wijze het zaad deed. opschieten , dat reeds geruimen tijd in de aarde verborgen had gelegen. Doch niet overal was dit aldus. Ook in zoo ettelijke gevallen waren het dezulken, die vroeger geheel vijandig tegen het Evangelie gekeerd stonden. Ook onder heidenen, die van het Christendom niets wilden weten, deed zich de krachtige werking des Heiligen Geestes op buitengewone wijze gevoelen. En wel verre van te gelooven, dat het boven genoemd getal overdreven is, weet ik dat aan vele plaatsen het werk zich voordurend verder heeft uitgebreid, de nieuwbekeerden zelve zoovele predikers en arbeiders en visschers der menschen wordende. Ik heb er meer dan eens eene beschrijving van trachten te geven en zal het nooit vergeten, het schouwspel van die menigte arbeidende Kaffers te Pietermaritzburg, gelijk ik ze zelve aanschouwde, door eene zonderlinge onwederstaanbare bekommering omtrent het behoud hunner zielen aangegrepen, zich avond aan avond in het eivolle kerkgebouw of in de open lucht verzamelend en daar alles wat rondom hen was vergetend, en met heete tranen en aanboudende smeekingen worstelend om genade, tot dat de ure der verlossing aanbrak, en de een na den ander met van vreugde glansend gelaat opstond om op hunne eigenaardige ongekunstelde wijze te getuigen van de vergiffenis hunner zonden en van de wonderbare liefde des Heeren Jezus. Nu mag men hier tegen inbrengen wat men wil. Ik vind in dergelijke gebeurtenissen slechts de herhaling van wat ons in de Schrift, en met name in het boek der Handelingen, meermalen wordt gemeld van den Geest der genade en der bekeering over geheele menigten gelijktijdig uitgestort, van den Geest der gebeden zich van eene geheele vergadering meester makende, van den Heiligen Geest, bij het woord der prediking, vallende op de hoorders, gebeurtenissen, die zich voortgezet hebben in zoo menige opwekking of herleving den loop der kerkgeschiedenis door en niet het minst in die der laatste jaren. Gelijk gezegd is, ik kan mij begrijpen de spotternij waarmede zij , die de kracht Gods tot bekeering niet kennen, dergelijke geschiedenissen beschouwen. Ik kan mij ook begrijpen den afkeer, dien menig geloovige gevoelt van wat daarbij inderdaad als vreemd vuur afkeurenswaardig moet geheeten worden, maar wat ik niet begrijp is dat zij, die zelve de verlossing van de banden der zonde door de genade des Heeren Jezus ondervonden hebben, zij, die zich verheugen met de engelen Gods, wanneer er hier en daar somwijlen eens een enkele zondaar krachtdadig tot bekeering ge- bracht wordt, zich ongeloovig betoonen wanneer God dezelfde genade aan velen vermenigvuldigt, in plaats van juist dit als den grootsten zegen te wenschen, te bidden, te wachten. Zeker op deze wijze is er weinig grond van hope, dat zulke zegen onzen arbeid zal bekroonen. En indien het woord des Heeren nog nu van "kracht is: //IJ geschiede gelijk gij geloofd hebt," hebben wij weinig geloovend ook slechts weinig te ontvangen. Ik weet het verband tusschen het een en het ander niet op te geven, en zeker niemand van ons zal er wel toe in staat zijn. Ik geloof in het wijze, heilige, vrijmachtige albestuur Gods en weet dat waar en onder wiens prediking ook, er slechts zoovelen zullen gelooven als verordineerd zijn tot zaligheid. Maar ik geloof toch ook, dat er eene diepe verpletterende waarheid ligt in die woorden van onzen Taylor, als hij daar ergens in Britsch Kafferland, zulken windstroom des Heiligen Geestes de dorre doodsbeenderen in beweging ziet brengen als nimmer te voren, als daar uit den stikdonkeren nacht van verdierlijkend Heidendom, van onkunde en ontucht en wreedheid, zoovelen de een na den ander opstaan, beschenen met het licht van Gods genade — en hij daar staat op een afstand en een vloed van tranen over zijn edel mannelijk gelaat stroomt. .«/Bij die gelegenheid" zegt hij //verwerkelijkte ik door het geloof, wat ik nimmer kan uitleggen. Indien de bediening des Heiligen Geestes bestemd is om zich uit te strekken tot op dien grooten en vreeselijken dag als Hij zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden en indien de altijd blijvende Geest verkrijgbaar is nu, en gewillig is om zijn machtig werk te vervullen nu, evenzeer als op den Pinksterdag, waarom is de wereld dan niet behouden ? En ik weende over het gebrekkig geloof, over de ondoelmatige wijze van arbeiden van de Kerk en ik dacht, hoezeer de Heilige Geest bedroefd wordt door het gebrek aan geschikte werktuigen voor de voorspoedige voortzetting en voleindiging van zijn werk, overeenkomstig Gods heiligen raad en overeenkomstig de volkomen voorziening van zaligheid in Christus." En daarom, o gij allen, die van de Liefde tot zielen ooit iets hebt gevoeld, gij die ooit waarlijk om de komst van Gods Koningrijk hebt gebeden, gij vrienden en medearbeiders van deze Utrechtsche Zendingvereeniging, laat ons God danken, die ook ons de deuren in ver verwijderde heidenlanden geopend heeft. Laat ons Hem danken voor den aanvankelijken zegen, dien Hij op onzen arbeid geschonken heeft, voor het aantal arbeiders, dat Hij ons heeft aangebracht, voor de krachten waarmede Hij hen tot nu toe heeft ondersteund, voor de vruchten reeds hier en daar zichtbaar, voor de ontwakende belangstelling onder de onverschillige heidenen, voor de bewijzen van betere gezindheid bij hen te bespeuren, voor de kinderen onder den invloed van Christelijk onderwijs gebracht, voor het Nieuw-Guineesche opperhoofd en enkele eerstelingen uit den grooten oogst 3 door den Doop als des Heeren verlosten verzegeld. Wij verachten den dag der kleine dingen niet. Maar laat ons ook met die kleine overwinningen niet voldaan zijn, doch ze beschouwen als de voorboden van grootere zegepraal. Laat ons van God geen kleinen zegen, geen geringe vangst, maar eene ruime, milde, overloopende maat, eene wonderbare vischvangst, biddend en geloovend verwachten. Ik zeg deze woorden tot allen, maar vooral tot de jeugdige broeders in deze vergadering, die hunne voorbereidende studiën hebben mogen voleindigen en nu gereed staan om binnen weinige maanden over de groote wateren, in het duister land der heidenen het licht des Evangelies te brengen en aan wien, gelijk de Apostel het noemt, deze genade geschiedt, van //onder de heidenen te mogen verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus." Ik werisch u'geluk, mijne broeders, met de heerlijke roeping, waarmede de Heer u geroepen heeft, met den heerlijken naam van zendeling, dien de Heer u vergunnen zal te dragen, met de roemrijke taak, die u wacht. Onder de vele stemmen, welke gij zult gehoord hebben, zal, ik twijfel er niet aan, ook wel die der wijze ervaring u in de ooren geklonken hebben: //wacht niet te spoedig vruchten, bereidt u voor op allerlei teleurstelling, bedenkt dat gij slechts hebt te planten en nat te maken en dat het God is, die den wasdom geeft." Van harte wil ik die woorden der wijsheid beamen, maar laat mij toe u tegelijkertijd waarschuwen tegen hetgeen daarin zou kunnen Liggen asl om uwen ijver reeds te bekoelen vóór die nog ontbrand zij, u de hand te verlammen vóór gij die nog aan den ploeg hebt geslagen, en u den moed te benemen vóór gij nog den strijd hebt aangevangen. Wie zendt immer krijgsknechten uit naar den oorlog en houdt hun bij voorbaat de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid eener nederlage voor? Zal men niet veeleer hun moed aanvuren door hun de glansrijkste overwinningen voor te spiegelen? En zal niet veelzins de de overwinning afhangen van het goed vertrouwen waarmede het leger is bezield? Welnu — ook alzoo hier. Bedenkt het, dat gij gaat in het midden eener arme verloren wereld en dat het in zekeren zin van uw geloof, van uw geestelijk leven, van uw gebed, van uwe tranen, van uwen arbeid zal afhangen, in hoeverre uw zending dienstbaar zal gemaakt worden aan het behoud van zielen. Gaat met de overtuiging, dat gij met denzelfden God te doen hebt, die den arbeid van eenen Taylor met zulken overstelpenden zegen heeft bekroond, met denzelfden Heiland, die tot zijne Apostelen en ook tot u gezegd heeft: //Ik zal u visschers der menschen maken," En denkt aan het woord des Heeren: //U geschiede gelijk gij geloofd hebt, U geschiede gelijk gij wilt." En God zal ons niet beschaamd maken. Of liever ja, Hij zal ons beschaamd maken, maar beschaaamd niet door //teleurgestelde hoop, die het harte krenkt", maar door een zegen onze stoutste verwachtingen overtreffende. 3* En het zal ons gaan als den Apostelen, ja gelijk het ons in onze ervaring reeds zoo menigmaal is geschied: veel meer dan de tegenspoed zulks vermocht, zal de overvloeiende weldadigheid Gods ons verootmoedigen en ons met Petrus verbrijzeld aan 's Heeren voeten nederleggen met den uitroep: //Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch." En gelijk op het meer Tiberias de visschers van het eene scheepje die van het andere wenkten om hun de behulpzame hand te bieden, gelijk het bij alle opwekkingen , bij alle uitstortingen des Heiligen Geestes is gezien geworden, dat de geloovigen van de meest verschillende en verst van elkander verwijderde gezindheden , alle verschil ter zijde zetten, alzoo zal ook onder ons, God geve het, alle verschil, alle afstand wegvallen en zullen allen, die den Heere Jezus liefhebben en alle vereenigingen, die de komst van zijn koningrijk zoeken te bevorderen, alle bijzaken vaarwel zeggen en al het andere vergeten om elkander te helpen in den grooten arbeid des Heeren. En nu, wat zal ik meer zeggen? Mij komt voor den geest eene plaat, die ik kort vóór mijn vertrek uit Utrecht voor de vensterramen van een der winkels aanschouwde en die, zoowel door het ongewone harer voorstelling als door het treffende harer uitvoering, de aandacht van menigeen en wellicht ook van enkelen uwer heeft getroffen. Het is de afbeelding van eene vrouw, eene drenke- ling, in dun gewaad, met loshangende haren, hare redding vindend op een rots, waarop een steenen kruis is opgericht. Met al hare macht klemt zij zich aan dat kruis vast. Woest en schuimend bruisen en spatten de golven om haar henen. Maar geen nood. Zij is behouden. Is dit niet uw beeld, o mijn Christen? In welke zee laagt gij verzonken! Welke golven en baren gingen er over u henen! Hoe waart gij schier voor goed in de bodemlooze diepte verzwolgen! Maar, God zij gedankt, ter rechte ure kreegt gij het kruis des Heeren Jezus in het gezicht, en, zwak, uitgeput, bijkans bezwijkend, worsteldet gij tot gij de rots bereiktet, de onwankelbare, eeuwige rots desbehouds. Maar zie, op diezelfde plaat, uit de woelende baren, verschijnt eene hand, niets dan eene hand, die zich krampachtig omhoog heft, als roepende . om hulpe. Van wie is die hand ? Is zij niet het beeld van zoo menige verloren ziel, die roept om redding? Is zij niet het beeld van de heidenwereld, dié krachtiger dan door eene hoorbare stem, krachtiger dan door eene nachtelijke verschijning als van dien Macedonischeh man met de bede: //Kom over en help ons", door haren vreeselijken toestand van zonde en onkunde en ellende, u toeroept: //Bekommert het u niet, dat wij vergaan?" En van wie God zegt: //Redt degenen, die ten doode gegrepen zijn, want zij wankelen ter dooding zoo gij u onthoudt?" Zullen wij haar te vergeefs laten roepen? Zullen wij hare uitgestrekte hand niet aangrijpen? //Hoe zullen zij gelooven in Hem, Van wien zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hooren zonder die hun predikt ? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?" En weinige dagen, nadat ik die eerste plaat had aanschouwd, werd mijn oog door eene tweede, hare tegenhangster, getroffen. Het was dezelfde rots. Het was hetzelfde kruis. Het was dezelfde vrouw, maar gezeten op hare wijkplaats en nevens haar eene tweede, zij, wier hand om hulp had gesmeekt. Moge dit ons beeld zijn, mijne vrienden! Zelve behouden , anderen behoudend. Zelve uit de golven gered, anderen uit de golven reddend. Zelve op de rots, anderen op de rots helpend. Zelve aan den voet des kruises, anderen daar brengend! Moge dit het beeld zijn der Vereeniging, nu de hand aangrijpend, weldra met hare geredde zuster uit de heidenen op de rots der eeuwen gezeten. Laat het ons een voorrecht en-eene eere zijn daartoe mede te werken! En eenmaal, niet meer in het midden der onstuimige golven van dit aardsche leven, maar op de blijde kusten, in de eeuwige ruste, met die schare, die niemand tellen kan, uit Oost en West en Noord en Zuid, zij het voor ons allen : //Lof en dank en aanbidding aan het Lam, dat voor ons geslacht is en dat ons Gode gekocht heeft met zijn bloed uit alle geslachten en talen en natiën!". Zoo zij het. P. HüET. GOUD W SCHUIM. Dit werk wordt bij de boekhandelaren HÖVEK.ËR & ZOON uitgegeven in 10 afl. gr.' 8°., a 25 Cents de aflevering, (franco per post 30 Cents). De zuivere winst is ten voordeele der Evangelisatie te Haarlemmermeer. — Dij. het -wérk? worden g r a t i s afgeleverd twéé platen, \4SteI, omslag, inhoudsopgave en eene naamlijst van inteekénaren, welke prijkt met de namen van Z. M. den Koning, H. M. dé' Koningin, Z. K. H-. Pbins Hendrik. Bij iederen solieden boekhandelaar kan men inteekenen. . Ten voordeele der Evangelisatie té Haar 1 emmevm ee r is bij Höveker &. Zoon te - Amsterdam, verkrijgbaar : DE VEROVERING VAN HAARLEMMERMEER, "voorafgegaan door bijdragen van dé HH. J. J. van Qosterzee, N. Beets, J. P; Hasebroek, P, Huet, .1. ,1. L. ten Kate, L. .1. van Rhijn, 'J. •kramer,"/ Mi-.'-0ó.hén'. Stuavt, «ij,anderen. Móü &trê$ platen en eene kaart. Prijs ƒ '2.50, gebonden in; fraai linnen band met rijkverguld toepasselijk stempel ƒ 3.25. E. J. VAN WISSELINGH JPz. Geen Zendingsvrienden meer. Prijs ƒ 0.30, bij twaalftallen ƒ 0.25. Dr. N. BEETS en J. P. HASEBROEK. Vijf Haarlemmermeerzangen, met eene fraai. gelithographieerde plaat op. groot, papien 'Prijs ƒ 1 — Tot ontvangst van giften voor de Evangelisatie te Haarlemmermeer blijven steeds bereid de HH. predikanten : Dr. J. Cramer en R. Posthumus .Meyjes te Arosterdani; Dr. G. H. Lamers te 's Gravenbage; G. A. Hoóa te Haarlem; W. J. Jorissen te Rotterdam; Dr. P. D. Schouw Sakt.voort te .Leiderdorp; A. J. Molenaar te Leiden; H. C. G. Sodwvliet, B. Gewin en J. C. Verboeff té ütrecbt; L. J. va» Rhijn te Wassenaar; W. J. Geselsohap "te Déli'sbaven; Jbr. L. de Geer te Groningen; A. Loeff te Dordreebt; H--O. Voorhoeve te' Amersfoort; H. W. Creiitzbero te Vlissingen; W. Zekers',: te Alplieii a. cl. R., alsmede de uitgevers van dit werk Höveker & Zoon te Amsterdam.