JOHAÜSnSTES CALVIJN" DOOK C. BROUWER Pz. „Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?" Mannen en Vrouwen van Beteekenis, No. 2. Rotterdam. J. M. BREDÉE. Johannes Calvijn. „Kannen en Trouwen van Beteekenis." „Mijn aandacht werd gevestigd op de wenschelijkheid van en de behoefte aan een serie boekjes, waarin het leven en de arbeid van groote mannen, historisch en aantrekkelijk, geschetst wordt. De hoogste klassen der Zondagsschool en der lagere Christelijke school, waar de liefde tot de historie ontwaakt, en de zucht naar kennis en onderzoek bevrediging zoekt, bieden inderdaad een groot terrein aan voor zulk een uitgave. „Historiscb-trouw, beknopt-volledig, interessantlevendig" moet een werkje zijn, zal 't aan de eischen onzer jeugdige lezers voldoen. Wij stellen ons voor een serie uit te geven van eenige uniform-deeltjes, elk van 64 pagina's net geïllustreerd. We rekenen op den steun van de onderwijzers aan onze Chr. dag- en Zondagsscholen, bij de invoering of uitdeeling van deze belangrijke werkjes. Als leesboek zullen zij zich ongetwijfeld een weg banen tusschen de vele bloemlezingen, die, hoe schoon ook, onze kinderen zoo zelden bevredigen. De bearbeiding dezer serie is aan bekwame schrijvers opgedragen, wier naam een waarborg is voor goede, Christelijke, historische lectuur." Zoo schreven we in 1902 bij de verschijning van „Maarten Luther." De gunstige beoordeeling van ons doel en van de uitgave zelve, de welwillende ontvangst van het eerste nummer, deden ons besluiten thans „Het leven van Johannes Calvijn" als nummer twee uit te geven. DE UITGEVER. I. Reliquieën. Omstreeks het jaar 4500 bood de Roomsch-Katholieke Kerk een treurig tooneel aan van grof bijgeloof. Zelfs de kleinste kerk beroemde er zich op voorwerpen en lichaamsdeelen te bezitten van mannen en vrouwen, wier naam ook wij met eere noemen. We zouden een boek kunnen vullen met de namen der dingen, die de Roomschen zorgvuldig bewaren, en slechts bij zekere gelegenheden laten zien. Dan stroomen mannen en vrouwen bij honderden naar de kerk, plechtige optochten worden gehouden. De reliquieën worden rondgedragen, toegejuicht en aangebeden. Kranken mogen ze aanraken en kussen, in de hoop van genezing. Blinden bidden om herstel van het gezicht; dooven, lammen, kreupelen, krankzinnigen wordt, als in de dagen van Jezus bij de aanraking Zijner kleederen, hoop op redding geboden. De priesters gaan voor in het kweeken van dat bijgeloof! En welk bijgeloof? Men moet wel ziende blind zijn, wanneer men gelooft aan de echtheid dier voorwerpen. Stel u voor: In Aken, Duitschland, bewaart men het hemd van Moeder Maria, dat van zulke groote afmetingen is, dat een priester het als rok over zijn gewaad kan laten glijden. Wanneer Maria een reuzin geweest ware, zou zij nauwelijks zulk een groot hemd hebben kunnen dragen. In diezelfde stad vertoont men ook de schoenen van Jozef, den man van Maria. Maar, dat schoeisel is geschikt voor den voet van een kind of een dwerg. Wat zegt ge van dat reuzenhemd van Maria en de dwergschoenen van Jozef? Welk een verhouding tosschen man en vrouw! Men wijst ons op de zes steenen watervaten, bekend uit de bruiloft te Kana. Eenige daarvan zijn zoo klein, dat zij slechts 40 Liter wijn bevatten kunnen, de andere ruim 50 Liter. De Roomschen, die toch ook aan de mededeeling van den Bijbel geloof hechten, vergeten, dat die vaten volgens Johannes, die ze gezien heeft, alle even groot waren; Zelfs geeft men voor nog wijn te bezitten, een restant van Kana's bruiloft. Wie een offer wil brengen, d.w.z. wie het goed betalen wil, mag het uiteinde van een lepeltje aflikken, meenende, dat zij van den wijn drinken, dien de Heiland gemaakt had. Doch nooit vermindert de hoeveelheid, hoewel menige beker goed gevuld wordt. De drie nagelen van Christus' kruis waren aangegroeid tot veertien, die men in de Roomsche kerk vereerde. Als men al het hout van 't kruis, zorgvuldig bewaard, bij elkander wierp, zou men er een schip van kunnen bouwen. Men heeft zelfs reliquieën van Christus na Zijn opstanding. Een stuk van den gebraden visch, dien Petrus den Heere Jezus aanbood, toen Hij hem verscheen aan den oever van het meer. Men moet zeggen, dat die visch goed gekruid moet zijn, en dat men er een sterke saus over moet gedaan hebben, dat een deel daarvan zoo lang kan bewaard blijven. Was het wonder, dat weldenkende leden der Roomsche kerk het hoofd schudden bij zooveel openlijke bedriegerij? Naburige dorpskerken; geestelijken, bezield door hetzelfde doel: „De glorie der Roomsche Kerk", betwistten elkander vinnig de echtheid der „gewijde" voorwerpen, terwijl zij intusschen van hunne leeken eischten: onvoorwaardelijk geloof in de reliquieën, op straffe van als ongeloovige, verdoemde ketters verworpen en uitgebannen te worden. Maar daarmede was de ^moeilijkheid niet opgelost, het bedrog niet bezworen. Met een hardnekkigheid, een betere zaak waardig, beweert Keulen hetjstoffelijk overschot te bezitten van de drie Koningen, terwijl zij ook begraven liggen te Milaan in Italië. Te Gent wijst men ons het hoofd van Johannes den Dooper, niettegenstaande de Roomsche kerk te Amiens beweert het te hebben. In het Noordwesten van Frankrijk ligt het stadje Noyon, bekend door de vele „heilige" reliquieën, die het bezat. Daar werd den 10en Juli 1509 een kind geboren, Jan Calvijn, tweede zoon van Gerard Calvijn en J.eanne Lefranc. Zijn grootvader oefende het beroep uit van kuiper, vroeger had hij als zeeman vele zeeën bevaren. Gerard zelf schijnt in zijn tijd notaris te zijn geweest, met een zeer beperkt inkomen. Twee ooms van Jan Calvijn waren smid. De jonge Calvijn sproot dus voort uit een fatsoenlijke, doch geenszins adellijke familie. Daarover heeft hij zich nimmer geschaamd, integendeel in een zijner werken wijst hij met: „lk ben een klein gezel uit het volk" op de nederigheid zijner afkomst. Hij, die een machtig werktuig worden zou in de hand zijns Gods om in de Christelijke kerk het licht op den kandelaar te plaatsen, kon met Paulus getuigen, dat hij niet behoorde tot de edelen, de machtigen, de rijken der aarde. Hier had God het nederige der wereld uitverkoren om de banier des Kruises te planten. De vader van Jan was vrij ontwikkeld, en spande zich in om wat van zijn jongen te maken; hij gaf hem een zorgvuldige opvoeding. Zijn moeder was een zeer godsdienstige vrouw, die met hare gansche ziel aan de Roomsche kerk was gehecht. Zij ham haren kleinen Jan vaak aan de hand mede naar de kerk, en boezemde hem reeds jong eerbied in voor het heilige. Wanneer groote volksmassa's zich rondom de reliquieën van Noyon verdrongen, kon men Calvijn vergezeld door zijn moeder, zich er ook onder zien bewegen. „Ik herinner mij — zegt hij — dat ik eenmaal een stuk van het lichaam der heilige Anna, de moeder van de maagd Maria, heb moesten kussen " Het zou niet vele jaren duren, of Calvijn zou voor die „prullen" — gelijk hij ze later noemde — weinig eerbied meer gevoelen. Alles werkte daartoe mede. In de geschiedenis van ons vaderland is de naam van den zendeling Eligius geen onbekende. Eligius toch stond als man van kunst en rijkdom hoog in aanzien bij den Frankischen koning Dagobert. Hij was vaardig goudsmid, kundig muntmeester, vertrouwd schatbewaarder aan het Frankische hof. Maar in zijn ziel wortelde de liefde tot Jezus. Bezield door medelijden met de arme heidenen in België en Nederland, verliet hij huis en hof, koning en vaderland om hier het Evangelie der zaligheid te prediken. Welk een opoffering, wat een zelfverloochening, nietwaar? Geen wonder, dat zoowel Katholieken als Protestanten den naam van Eligius tot op den huidigen dag met dankbaarheid noemen. Hij was een apostel van Jezus Christus, wiens Woord hem bezielde, wiens belofte hem sterkte in den strijd tegen onkunde en bijgeloof. In de dagen van Calvijn had er een hevige en langdurige strijd plaats over de vraag, waar het stoffelijk overschot van Dagobert's trouwen dienaar begraven lag. Zestig lange jaren duurde de twist; zoowel in de kerk als in het klooster te Noyon beweerde men het verweerde gebeente van den godsman te bezitten. Daardoor werd veler geloof geschokt, de achting voor den geestelijken stand verminderde en een geest van twijfel ontwaakte. De vertooning en de aanbidding der reliquieën werd voor menig eenvoudig Christen „een stuitende en slechte kermis." De twijfel aan de echtheid dier „prullen", deed een scherpe critiek geboren worden. „Alles spreekt zich hierbij zo» tegen — zeide men — alles is zoo verward, dat men het gebeente van een martelaar niet kan aanbidden zonder gevaar te loopen den beenderen van een of anderen roover of dief, ofwel van een ezel, hond of paard godsdienstige eer te bewijzen. Men kan geen ring of kam of ceintuur van onze lieve Vrouw aanbidden, zonder gevaar te loopen zich te buigen voor de versierselen van de een of andere gevallen vrouw." Een treurige tijd was het in Calvijns dagen voor de Christelijke kerk. De eenvoudigen aanbaden voor hun zielerust de reliquieën en de Kerk zelve streed met banvloeken en met vuistslagen over de echtheid van verbleekte doodsbeenderen. Maar: Na duisternis licht! II. Priester of Rechtsgeleerde ? Johannes Calvijn bleef tot zijn veertiende jaar in de ouderlijke woning te Noyon. Daar woonde ook de adellijke familie Montmort; reeds vroeg bevriend met de kinderen dier familie, genoot hij het voorrecht, zonder kosten van zijn vader, met hen het eerste degelijk onderwijs te ontvangen, dat den grond legde tot zijne verdere studie. Van tJoyon vertrok hij naar Parijs, de stad der geleerdheid in die dagen. Hier zou hij zich voorbereiden tot den dienst der Roomsche kerk, waarmede bij een der innigste begeerten zijner moeder opvolgde. Uit den eersten tijd van Calvijns studiejaren zijn ons twee kenmerkende zaken aangeteekend. Hij studeerde met een weergalooze vlijt en was de censor zijner vrienden en kennissen. Niet vele oogenblikken liet hij verloren gaan, de tijd was hem dierbaar. En zij, die zich later verbaasd hebben over de groote kennis en de bijzondere ontwikkeling van den jongen Franschman, meenen den sleutel van het geheim gevonden te hebben in een eigenaardigheid zijner studie. Calvijn toch zou nooit in den vroegen morgen zijn studie hervatten, of hij herhaalde zorgvuldig, wat hij den vorigen dag geleerd had; zoo werd het geleerde dieper in zijn geheugen gegrifd en het verband tusscben de verschillende zaken werd hem duidelijker. Het verzuim van een voortdurende herhaling wreekt zich vaak gevoelig bij jonge menschen, die lang en veel studeeren moeten. Daarvoor wilde Calvijn zich wachten. Zijn kennis werd daardoor grondig en logisch. Calvijn was een censor zijner vrienden en kennissen. Wat dat beteekent? Hij was iemand van een streng ingetogen levenswijze, de godsdienst was hem niet een zaak, die alleen uit bidden en danken bestond, maar die zijn gansche leven bezielde en bestuurde. Wij willen geen kwaad zeggen van jonge menschen, die studeeren op gymnasium of hoogeschool. Maar in Calvijns tijd scheen het daarmee treurig gesteld. „Zij schijnen — schreef eens iemand — opgeraapt uit het vuil van de geheele wereld. Zij hebben geen wil, geen manieren, die vrijen mannen waardig zijn!" En kwade voorbeelden bederven goede zeden. Calvijn was niet ontvankelijk voor de laagheden, de ruwe scherts, de grove grappen, die hij hoorde en zag. Zijn ernst, zijn godsvrucht waren een schild tegen de booze pijlen van wereld en duivel. Hij stond pal. Maar den invloed ,op anderen, die hem niet onverschillig waren, betreurde hij tot in 't diepst zijner ziel. Zou hij zwijgen? Of moest hij handelend optreden ? Zweeg hij, dan zou de kring zijner vrienden een Babel worden, vol hoovaardige godslastering. Trad hij op, dan zou hij het mikpunt van haat en spot worden. Hij nam een besluit, hij moest spreken en waarschuwen. Steeds streng en onverbiddelijk voor zichzelven, viel zijn woord vaak in goede aarde. Voor hoon en smaad was hij ongevoelig; zonder als heilige te willen pareeren, was hij een toonbeeld in gedrag en ijver, in kennis en ontwikkeling. Zijn meerderheid werd door allen erkend en daarmede ook zijn recht om als censor op te treden. Het leven in Parijs kostte heel wat. De huur van een vuil en klein kamertje kostte daar meer dan noodig was voor een gansch gezin te platten lande. Sommige studenten, die zingen konden, doorkruisten de stad en bedelden; enkele leidden vier, vijf jaar zulk een leven, om daarna naar hun vaderstad terug te keeren; zij hadden dan alles gezien, alles geleerd, behalve waarvoor zij naar Parijs togen, zij waren door een langdurige praktijk meester in de kunst van bedelen geworden. Hoe moest Calvijn het aanleggen om aan geld voor zijn studie te komen ? Zijn vader kon hem er niet aan helpen. Er werd een weg geopend. Te Noyon was een kapelaan noodig. Calvijn solliciteerde en door den invloed van zijn vader werd hij als zoodanig benoemd. Denk nu evenwel niet, dat hij Parijs voor goed verliet. Hij vertrok naar Noyon, om daar de tonsuur te ontvangen; de kruin van zijn schedel werd kaal geschoren, als bewijs der priesterlijke waardigheid. Nu werd een jong geestelijke gezocht, die voor Calvijn de kapelaansplaats wilde vervullen, natuurlijk maar voor een gedeelte van het geld, dat er oorspronkelijk voor bestemd was. Dat was een misbruik in de Roomsche kerk, dat overal elders voorkwam. Van Roomsche zijde is die handelwijze aan Calvijn kwalijk genomen. Men oordeelde bij zijn verlaten van de Roomsche kerk, dat hij het geld der kerk misbruikt had om de kerk zelve te ondermijnen. Maar vergeten we niet, dat Calvijn het misbruik niet instelde, maar er slechts ten nutte zijner studie van profiteerde, toen hij nog oprecht Katholiek, nog trouw zoon der Moederkerk was. Reeds op zestienjarigen leeftijd predikte hij het Evangelie voor een groote schare. Ofschoon hij van tijd tot tijd als jeugdig Evangeliedienaar optrad, bleef hij zijne godgeleerde studiën geregeld voortzetten. Reeds ten jare 1525 — Calvijn was toen 16 jaar oud — had hij een onuitwischbaren indruk ontvangen van een wreeden marteldood, door een oogenoemden ketter op het voorplein der schoone, indrukwekkende kerk „Notre-Dame" te Parijs gewillig en kalm ondergaan. Zulk een marteling moest op den denkenden Calvijn invloed uitoefenen. In Parijs zelf had men alles in 't werk gesteld om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen aan de opkomende ketterij. Was het wonder, dat Calvijn wilde weten, wat die man, die martelaar had misdaan? Hij onderzocht, en vernam het volgende: In een bosch nabij Parijs woonde een kluizenaar, die bij een ontmoeting bekend geworden met de Evangelische leer, haar als een welkomen schat opgenomen had in zijn hart. De arme kluizenaar gevoelde zich in zijn afzondering rijk. Als hij met de karige spijzen huiswaarts keerde, die de algemeene liefdadigheid hem verschafte, verheugde hij zich in het kostelijkst geschenk, dat hij inededroeg — Jezus Christus en Zijne genade. Hij ging, gelijk weleer, van huis tot huis in de omliggende dorpen rond, maar niet met het eenige doel geld in te zamelen. Integendeel! Hij betrad geen enkele schamele hut, of hij sprak tot de bewoners van het Evangelie en van de volkomen vergiffenis, die Jezus aan het bezwaard gemoed biedt. Een vergiffenis, waardoor de absolutie van den priester overtollig wordt gemaakt. Spoedig was nu de goede kluizenaar in den ganschen omtrek van Parijs als een Evangelisch man bekend. Velen bezochten hem in zijn nederig verblijf. En hij werd dagelijks meer een zachtmoedig^ maar ijverig en volhardend zendeling tot behoud van vele eenvoudige zielen. Het gerucht, dat van dezen nieuwen Evangelist uitging, kwam ook den overheden van Parijs ter oore. De arme man werd gevat, gewelddadig ontvoerd aan zijn stille kluis, aan zijn bosch, aan de velden, die hij dagelijks doorwandelde. Hij werd gevangen gezet binnen ' de muren der groote stad, welke bij steeds geschuwd had. Zijn vonnis luidde, dat hij, tot een afschrikkend voorbeeld, over een klein vuur moest worden verbrand. Om dit voorbeeld nog indrukwekkender te maken, werd bepaald, dat het doodvonnis aan den kluizenaar zou worden voltrokken op het plein van de hoofdkerk Notre-Darae: de prachtige Kathedraal, het trotsch symbool van het albeheerschend en verdrukkend Roomsch-Katholicisme. De gansche geestelijkheid moest daarbij tegenwoordig zijn. Er werd gelijke luister tentoongesteld als bij de plechtigste feesten. Men had geheel Parijs rondom den brandstapel vereenigd willen zien, want de groote klok, van de Notre-Dame werd geluid, en riep met statigen klank de burgers naar de strafplaats. Ook verdrong zich weldra het volk in alle straten, die naar het kerkplein leidden. De doffe tonen der klok ontrukten den ambachtsman aan zijn werk, den geleerde aan zijn boeken, de koopman aan zijn handel, den soldaat aan zijn bezige ledigheid", en eerlang was de uitgestrekte ruimte bij het tempelgebouw gevuld met een ontzaglijke menigte, die ieder oogenblik nog toenam. De kluizenaar in het gewaad der verharde ketters, blootshoofds en barrevoets, werd nu geleid tot voor de deuren der kerk. Kalm, standvastig, en zonder eenige vrees te doen blijken, gaf hij den biechtvaders, die hem een kruis voorhielden, en hem vermaanden tot bekeering en herroeping ten antwoord, dat zijn eenige hoop in leven en in sterven was in de schuldvergiffenis Gods. Toen de rechters den onwankelbaren moed van den kluizenaar zagen, en de uitwerking daarvan op het volk vreesden, riepen zij: ,,Hij is vervloekt! Hij gaat rechtstreeks naar de hel!" Inmiddels werd de groote klok nog steeds geluid. De diepe, klagende tonen, die der menigte in de ooren dreunden, vermeerderden zeer het akelig plechtige van het droevige schouwspel. Eindelijk zweeg de klok, en de martelaar, die nog op de laatste ondervragingen zijner vervolgers had geantwoord, dat hij sterven wilde in het geloof van zijn Heere Jezus Christus, werd met koele wreedheid over een klein vuur verbrand, volgens de letter van zijn vonnis. Was het de vrees voor het doordringen van die beginselen, als van den kluizenaar-martelaar — waarvan Calvijn zijn vader wel het een en ander zal hebben medegedeeld — of de zucht om aan den veelbelovenden zoon een glansrijker loopbaan te openen, waardoor zijn vader geleid werd? Deze drong er namelijk weldra op aan, dat Johannes zich aan het vak der rechtsgeleerdheid wijden zou, weinig vermoedende, hoezeer de kennis, ook op dat gebied, dezen later uitnemend te pas zou komen. Werkelijk begon de zoon zich met ijver aan de rechtsgeleerde studie te wijden. In de gevaarlijkste jaren der jeugd wist hij hart en wandel rem te bewaren, en zoozeer muntte hij uit boven al zijn medeleerlingen, dat bij ongesteldheid of afwezigheid van sommige hoogleeraren, Calvijn verzocht werd hen op den leerstoel te vervangen. Stel u voor: een student tijdelijk professor! Hij deed het niet alleen, maar hij deed het zoo uitnemend, dat zijn makkers naar hem luisterden, van hem leerden en hem toejuichten. En geen trots bezielde hem, de ware eenvoud volgde zijn wetenschappelijke kennis. Zonder daarvoor examen te doen, boden de hoogleeraren Johannes Calvijn den doctoralen titel aan: honoris causa, eershalve, zooals men dat noemt, maar uit bescheidenheid heeft hij dien titel nimmer in het openbaar gevoerd. Er is dan ook geen twijfel aan, of Calvijn zou een merkwaardig man geworden zijn, al ware hij geen godgeleerde geworden. Maar de Heer der Kerk wilde niet, dat zulk een kostbare schat voor het Godsrij k zou verloren gaan l Onder de hoogleeraren, die van grooten invloed zijn geweest op Calvijn, neemt Wulmar een voorname plaats in. Deze leerde hem op grondige wijze de Grieksche taal verstaan, hetgeen voor zijne latere vorming als godgeleerde van groot nut werd bij de studie van het Nieuwe Testament. Aan de universiteit te Bourge^, waar Wulmar arbeidde, gewende Calvijn zich reeds aan die taaie volharding, en die blijmoedige inspanning zijns geestes, welke hij tot het einde zijns levens in klimmende mate aan den dag legde. Hij arbeidde tot middernacht en hervatte den volgenden morgep om 5 uur zijn arbeid reeds. Nadat hij in 1529 — op twintigjarigen leeftijd — zijn stervenden vader de oogen gesloten had, keerde hij terug naar Parijs, met een gemoed vol twijfel aan de leer van Rome. Wel had hij zich hier en daar uitgelaten over zijn twijfel, maar hij was nog te beschroomd om den beslissenden stap te doen, die hem zou scheiden van Rome. Wel zocht hij nog steeds den verloren vrede van zijn gemoed in de waarneming der uitwendige plechtigheden, en zelfs in menigvuldige boetedoeningen, doch te vergeefs. Calvijn verkeerde in dien toestand van hulpeloosheid, van vertwijfeling, van geestelijke duisternis, dat het hem bang in de ziel werd. „Ik word — schreef Calvijn — door een vreeselijke onrust gefolterd en en hoe onpartijdiger ik mijzelven beschouw, des te meer wordt mijn consciëntie ontrust. Geen andere troost blijft mij over, dan zooveel mogelijk mijzelven te misleiden, en alle nadenken uit mijn geest te verbannen." Ilii&iS Maar God maakte spoedig een eind aan die zelfmisleiding. „Door een plotselinge bekeering — zoo verklaarde hij zelf — werden mijn oogen ontsloten voor het licht der waarheid." Hij leerde zien, dat de vergeving van zonde was een daad, een vrij machtige daad van God en van God alleen. De souvereiniteit Gods, d. i. de vrijmacht des Heeren werd de grond- Johannes Calvijn. toon van zijn zieleleven, de basis van zijn wetenschappelijken arbeid. Daarom werd de scheur tusschen hem en Rome Onvermijdelijk en was zij niet meer te heelen. Rome, dat tusschen God en des menschen verlossing zooveel bijkomstigs schoof; Rome, dat zoo vaak van God de eere rooft om die aan den mensch te geven; Rome, dat voor hare tempels brandstapels oprichtte om onschuldige mannen te roosteren en te verbranden, die uit liefde aan hunne medezondaren, het Evangelie brachten, ontdaan van het vuile stof van kerkelijke ceremoniën; met dat Rome brak hij, want de rechtvaardige zal door het geloof leven! En hij kende Rome, de ongerechtigheden van Rome van zijne kindsheid af. Calvijn gevoelde zich niet meer gebonden aan den wensen zijns overleden vaders om als rechtsgeleerde een schitterende loopbaan te zoeken. Hij keerde tot zijn eerste liefde terug, hij wenschte als Evangelieprediker het brood des levens te brengen aan de hongerigen, het water des levens te bieden aan de dorstigen. Wij zien hem daar in Parijs zitten in zijn schamele kamer. Ofschoon in behoeftige omstandigheden verkeerende, behield hij de inkomsten zijner kapelaansplaats geen oogenblik langer. Zoowel in geestelijk als in stoffelijk opzicht wilde hij voortaan geheel vrij zijn van de dwalende moederkerk. Op die bleeke wangen komt een blos, om die fijne lippen speelt een glimlach, uit dat strakke oog schiet het vuur der liefde, maar ook een straal van wraak. Rome heeft het goud verdonkerd en hij gevoelt het, God heeft op hem den duren plicht gelegd om te reinigen, te zuiveren, te hervormen. Maar Calvijn is schuchter, en hoe zal hij de menschenvrees overwinnen ? Hij neemt den Bijbel voor . zich en slaat Jesaja open. Hoofdstuk 55 geeft hem kracht en moed. Hij staat op, en als een blijde boodschap vloeit het van zijn lippen, alsof een krachtig zwaard door zijn vuist is gegrepen, heft hij de rechterhand omhoog, en leest: Calvjfn. 2 „O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren. En gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet. Ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk ! Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, en eet het goede. Laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor en komt tot Mij! Hoort, en uwe ziel zal leven. Want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David. Ziet, Ik heb u tot een getuige der volkeren gegeven, tot een Vorst en Gebieder der volken. Ziet, gij zult een volk roepen, dat gij niet kendet, en het volk, dat u niet kende, zal tot u loopen, om des Heeren, uw Godswil en om des Heiligen Israëls wil, want Hij heeft u verheerlijkt. Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is. Roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddelooze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Want Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet Mijne wegen, spreekt de Heere. Want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn Mijne wegen hooger dan uwe wegen, en Mijne gedachten dan ulieder gedachten. Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde, en maakt, dat zij voortbrenge, en uitspruite, en zaad geve den zaaier, en brood den eter; — alzoo zal Mijn woord, dat uit Mijnen mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeeren; maar het zal doen, hetgeen Mg behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend. Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voortgeleid worden; de bergen en heuvelen zullen geschal maken met vroolijk gezang voor uw aangezicht, en alle boomen des velds zullen de handen samenklappen. Voor een doorn zal een denneboom opgaan. Voor een distel zal een mirteboom opgaan. En het zal den Heere wezen tot eenen naam, tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden." iïi. In den Strijd. Vrijmoedigheid is voor iemand, die dient in het Koninkrijk Gods een schoone, een onmisbare zaak. Van nature miste Calvijn die eigenschap geheel. Hij was schuchter, hield zich gaarne op den achtergrond. Maar het licht van Gods Woord straalde zooveel warmte in zijn ziel, dat hij niet langer zwijgen kon. In Parijs, waar de ketterhaat aangewakkerd werd, zocht hij het volk van God. En hij vond ze. Evenwel niet in de villa's aan den rand der bosschen, op de breede boulevards met hun adel en rijkdom, niet in de kringen der geletterden, maar in de stillere straten, in de achterbuurten en in de grotten. In kleine vergaderingen van geloovigen trad hij op, hij overwon zijn schuchterheid en was weldra een onverschrokken held, een fiere krijger in den dienst van zijn Koning. Hij wist zijnen broederen moed en kracht te storten in hun lijdend hart. Hij bleef niet stilstaan bij de gebreken, en de ellende der Roomsche Kerk. Hij haatte die en vond ze onuitstaanbaar. Maar daar was meer noodig voor iemand, die weet, dat hij een vreemdeling is op aarde. „Hoe komt God aan Zijn eer?" en „Hoe worden wij verlost van onze zonde?" ziedaar twee vragen, die Calvijn zich ter beantwoording voorstelde in zijn optreden. De jonge prediker gevoelde, dat hij daarbij in botsing kwam met veel en velerlei. Met de Roomsche Kerk, die haar eer, en glorie als het voornaamste beschouwde; met de wereld, die het stof stelde in plaats van den Schepper; met 's menschen hart, dat boos was van zijn jeugd af, en geneigd was God en zijn naaste te haten. En als hij dan, eerst in beperkten kring, zijn toespraken hield, eindigde hij met het schoone woord: „Zoo dan God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?" Met dat machtige wapen van volkomen Godsvertrouwen trok hij door het leven; die woorden bleven levenslang zijn troost en steun. Zijn optreden wekte vertrouwen. Zijn moedig woord trok aan. Woorden wekken, maar voorbeelden trekken. In onze dagen is de moed, de veerkracht, de opoffering zoo vaak aan de zijde van het ongeloof in zijn brutaalsten vorm. De Christelijke Kerk schijnt vaak een machtelooze kranke tegenover de ijveiige propaganda van hare vijanden. Waar zijn de jonge mannen, die bezield door den moed van Calvijn, vrij moedig durven optreden ? Waar is het talent, geheiligd door het geloof, dat zich aan God wijden wil? Zeker, we gaan niet achteruit. Daar is reden om God te danken voor hetgeen wij bezitten. Maar vergeten we niet, waar de haat tegen Christus en Zijn Kerk groeit, daar moet ook de liefde vermeerderen. De Christelijke Kerk is nog een factor, die medetelt in- de maatschappij. Maar wat kon haar invloed, haar kracht, haar welwezen niet beter zijn, zoo ieder onzer iets meer gevoelde van het Apostolisch woord: „Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?" Er is stof tot danken, zeker ! Ieder onzer kent den naam van onzen Christendichter Isaac da Costa. Velen kennen zijn schoon gedicht: „Zij zullen het niet hebben, Ons oude Nederland! Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaad'ren pand! Zij zullen het niet hebben, De goden van den tijd! Niet om hun erf te wezen, Heeft God het ons bevrijd! Met al hun schoone woorden, Met al hun stout geschreeuw, Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer eeuw! Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt: 'k Heb met den Heer der Heereu Een vast verbond gemaakt." ^tf&llj Wie had ooit kunnen denken, dat de woorden van dat lied eens blijmoedig klinken zouden langs den Amstelstroom? Had Da Costa kunnen vermoeden, dat de tonen der muziek, waarop zijn lied gezet was, eens ruischen zouden in de ooren van onze Koningin Wilhelmina, als Amsterdam zich opmaakte om Haar te ontvangen ? We mogen toch met grond veronderstellen, dat onze Koningin kent de woorden van de schoone melodie, waarmede men Haar tegentreedt. Er is stof tot danken! We voeren u naar de beroemde Hoogeschool te Leiden. De Hoogeschool, gesticht door onzen onvergetelijken Prins Willem den Zwijger, als bewijs van zijne onschatbare achting voor Leidens inwoners in den jare 1573 en 1574 In een der collegezalen dier Hoogeschool staat professor Acquoy, een man, een Apostel des ongeloofs, maar die door historisch onderzoek eerbied heeft voor Calvijn en zijn volgelingen. Voor een groote schare jongelingen staat hij gereed een redevoering te houden. Professor Acquoy betreedt den katheder. Er heerscht stilte, diepe stilte. Hij is geen man,' wiens colleges zoo nu en dan uit beleefdheid door enkele studenten bezocht worden. Neen, allen, wier studievak zijn lessen raken, bezoeken hem getrouw. „Ik zal u — dus sprak hij — heden spreken over „Le petit Calvin." (Den Calvijn in 't klein.) Een oorverdoovend geschreeuw klinkt hem daarop in de ooren. Professor staat verbaasd. Hij, man met vergrijsde haren, ervaren in de wetenschap meent het ernstig. Geen spotternij bezielt hem. Hij werd ontnuchterd, en gevoelt iets van den haat, die zijne jeugdige studenten bezielt voor Calvijn en „Le petit Calvin." De blos der schaamte vliegt hem naar de wangen. Hij gevoelt, dat is onbeschaamd, onbeschaamd tegenover hem, den onderzoeker der historie en onbeschaamd tegenover den Calvijn der 16e en der 19e eeuw. Eindelijk keert de stilte terug; en Professor krijgt gelegenheid om te spreken. En wat zegt hij? „Jonge vrienden! Moed is kracht. Ik heb eerbied voor Calvijn, gij bespot hem. Gij meent hem te kennen en giet uwe verachting over hem uit. Ik ken hem, en eerbiedig zijne overtuiging. Ik acht hem hoog, omdat ik in zijn eerlijkheid geloof. „Ik noemde u den naam van „Le petit Calvin" en gij jouwt. Waarlijk, dat strekt u niet tot eer. Kendet gij de historie, gij zoudt ti schamen. Ook „Le petit Calvin" is uw, is mijn meerdere." En wie is „Le petit Calvin?" Wel, niemand minder dan onze tegenwoordige minister-president, doctor Abraham Kuyper. De man, die meer dan iemand anders den geest van Calvijn heeft begrepen. „De eere Gods!" Onder ons Christenvolk is de geest van Calvijn ontwaakt. Een kind, dat op de schoolbanken zijn krachten inspant om zijn werk te verrichten niet alleen, maar zóó, dat het beantwoordt aan de scherpe kritiek van den onderwijzer; een jongeling, die studeert of een vak beoefent; een man, die in Kerk, staat, of maatschappij een plaats bekleedt; een predikant, die het volk leert; wie hij ook zij, hij heeft zijn werk zoo te doen, dat het moeilijk te verbeteren valt of te vervangen is. Dat is een menschelijke, een goddelijke roeping. En daarnaast, en daarboven staat onze verhouding tegenover God Almachtig. Aan wien heeft het jonge Nederland, het studeeren de Nederland, ten opzichte van de aansporing tot het vervullen dier roeping en het inachtnemeu van de juiste verhoudingen, grooter verplichting dan aan doctor A. Kuyper, die met woord en pen er op gewezen heeft, hoe voor een distel een mirteboom kan opgaan? Doch keeren wij terug tot Johannes Calvijn. In Parijs schaarden de aanhangers der Hervorming zich in steeds breedere scharen om den moedigen Godsman; zij verdrongen zich om hem. Zijn voorbeeld bracht anderen tot ontwaken. „Ofschoon ik — zeide hij later — de wereld schroomvallig ontvlood, verzamelden de heilbegeerigen zich om mij, ongeoefenden nieuweling, zoodat elke eenzame schuilhoek in een ontsloten leerschool verkeerde." De woede tegen de Protestanten steeg in Frankrijk, in Parijs vooral tot een onrustbarende hoogte. Men beschuldigde hen van al wat laag en gemeen was. Dat werd Calvijn te machtig. Hij greep naar de pen en schreef een merkwaardig boek: „de Institutie of de Onderwijzing in de Christelijke leer." Hij droeg het op aan zijn vorst, den koning van Frankrijk, Frans I, bijgenaamd den Allerchristelijksten Koning. In de schoone voorrede van dat werk lezen wij: ,Onze leer is waardig door u gekend te worden, o Koning! De blik op onze uitwendige geringheid mag u niet van haar onderzoek afhouden. „Voor God zijn wij ellendige zondaren; diep veracht in de oogen der menschen, het uitvaagsel der wereld, wier eenige hoop op Gods barmhartigheid rust, die ons, zonder eenige onzer verdiensten, tot de hoop op eeuwig heil heeft geroepen. „Maar de leer, die wij belijden, is boven allen aardschen luister verheven. Geen aardsche macht kan haar uitroeien, want zij is niet de onze, maarGodes en van Christus den Heere. „Overzie onze zaak in al hare deelen, machtige Koning! Noem ons vrij nog slechter dan de slechtsten der menschen, indien het u niet blijkt, dat wij hierom Calvijn predik' in de grotten. arbeiden en gesmaad worden, omdat wij onze hope gesteld hebben op den leyenden God. „Om die hoop worden sommigen onzer in boeien .geslagen, anderen met roeden gegeeseld, nog anderen prijs gegeven aan openbare bespotting, weer anderen verbannen, gepijnigd, op de vlucht gejaagd: allen in de engte gebracht, gevloekt, gelasterd, op de onwaardigste wijze bejegend. „Zie het aan, en sla thans het oog op onze tegenstanders, bepaaldelijk op de priesters. Zij laten het zich^zelven en anderen vrij den waren godsdienst te miskennen, te verwaarloozen, openbaar te verachten. Weinig gaat het hun aan, wat men van God en Christus gelooft of niet gelooft, zoo men zich slechts stilzwijgend en onbepaald aan het gezag der Kerk onderwerpt." IV. In Genève. Zoowel de Roomsche Kerk als het vorstelijk hof sloegen een wantrouwend oog op den talentvollen jongeling. Men bespiedde hem en loerde op zijn gangen. Zelfs dreigde men hem met gevangenneming, en hij ware zeker in de handen zijner vijanden gevallen, hadden zijne vrienden in Parijs als in een ander Damascus hem als een anderen Paulus niet in een mand naar beneden gelaten. Hij vluchtte naar zijn geboorteplaats Noyon. Er brak nu een tijdperk van omzwervingen voor hem aan. Nog eenmaal bezocht hij in stilte Parijs. Daar hadden de Protestanten op ruime schaal plakkaten verspreid tegen de mis. Zelfs op de deur van 's konings vertrek prijkte er zulk een protest. Dat was, meende Zijne AÏlerchristelijkste Majesteit, den leeuw tergen in zijn hol. En om te toonen, dat hij zich nog hield aan zijn eed om de ketters uit te roeien, liet Frans I een stroom van bloed vloeien door de straten van Parijs. „Is er aan de waarheid in Frankrijk geen schuilplaats vergund, dan wil ik er ook niet meer wonen," sprak Calvijn, en de balling trok naar den vreemde van stad tot stad. In Bazel ontmoette hij Desiderius Erasmus, den geleerde, wiens standbeeld prijkt op de Groote Markt te Rotterdam. Erasmus wilde eerst de wereld reformeeren en door de wereld de Kerk. Geen wonder, dat Erasmus geen vriend van Calvijn was. Na een persoonlijke ontmoeting van Calvijn, sprak dan ook de geleerde Rotterdammer: „Ik zie een pest uitbreken in de Kerk tegen de Kerk!" Geen lof uit den mond van een Hollander over den grooten Calvijn. Deze verliet weldra Bazel, wellicht tot groote blijdschap van Erasmus, die den pestwalm van het Calvinisme niet geduld zou hebben in zijn streven tot verzoening van wereld en Kerk ten koste van de beginselen der laatste. In de maand Augustus 1536 kwam Calvijn te Genève aan. Genève met zijn zinspreuk: „Post tenebras lux!" d. i.: „Na duisternis licht!" Genève, gelegen aan het prachtige meer met zijn blauwe golven. In de verte verheffen zich de met sneeuw bekruinde bergen. Het middelpunt van duizenden, die verlangen ten minste eenmaal in hun leven Zwitserland te zien, met zijn majestueuze bergen en zijn schilderachtige meren! Genève! waar de schoone natuur, de schepping Gods, zoo schril afstak bij het kerkelijk leven en de maatschappelijke toestanden, gewrochten van menschelijke wijsheid en regeling! En dat vooral in het eerste vierde deel der 16e eeuw. Genève was natuurlijk oorspronkelijk een overwegend Roomsche stad. Maar de Roomsche Kerk was daar meer verdorven dan ergens elders. De zedelooze burgers haatten hunne priesters, omdat zij hen al te gelijk waren. Het was geen zeldzaamheid, dat de priesters als dronkaards moeilijk bun evenwicht kon- Erasmns. den bewaren op weg naar hun pastorie. Ouders, die hunne dochteren liefhadden en voor haar welzijn waakten, hielden dezen zooveel mogelijk buiten persoonlijke aanraking met hunne zielenherders. De vele kloosters waren brandpunten van zonde en ellende. Geen wonder, dat de Hervorming insloeg in die goddeloóze stad. Daar waren er nog, die gevoelden, dat zij een menschelijke, een maatschappelijke, een goddelijke roeping hadden. De opmerking is gemaakt, dat de bergbewoners van Zwitserland, de bewoners der lage Noordzeestranden, de bevolking der barre Schotsche Hooglanden meer dan anderen hunne afhankelijkheid gevoelen van God, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Zij zien God zoo duidelijk in de natuur, en gevoelen de behoefte aan eene Goddelijke Voorzienigheid zoo ernstig, dat onderhen tal van oprechte Christenen gevonden worden. In de duisternis van Genève arbeidden omstreeks 1530 twee mannen van groote werkkracht in de vreeze des Heeren, het waren Farel en Viret. Zij hadden reeds menigen gevoeligen slag aan het on- en bijgeloof toegebracht; het woord des Evangelies vond weerklank in de harten van duizenden. Zoo zelfs, dat de gemeenteraad van Genève openlijk de gehoorzaamheid aan den Paus opzegde. Dit berokkende hun den haat der Roomschen. Men trachtte hen zelfs te vergiftigen, maar God hielp. In den strijd tegen Rome schaarden zich aan de zijde van Farel en Viret niet alleen geloovige Christenen, 't Was als in de dagen van David, of in die der Watergeuzen, er trok veel gemengd volk mee ten strijde. Maar de kern was gezond en krachtig. Farel en Viret wisten in het goddeloóze Genève orde te scheppen, maar dat ging gepaard met groote moeite, met bitteren strijd. Ook in den kring hunner geestverwanten moesten zij vaak scherp optreden. Al ontzonk hun den moed niet, zij gevoelden behoefte aan Goddelijke hulp, aan menschelijke ondersteuning. En die zou hun weldra geworden en wel op zulk een wonderlijke wijze, dat erkend moest worden: „De mensch bedenkt zijn weg, maar de Heere bestuurt zijn gangen." In de maand Augustus 1536 kwam te Genève een vreemdeling aan, wiens doel was in die stad te overnachten, ten einde den volgenden dag zijn reis voort te zetten. Hij hoopte onbekend te blijven, doch die hoop faalde. Hij werd erkend als den jongen, geleerden Calvijn, wiens roem hem vooruitgesneld was. Spoedig vernamen Farel en Viret de gewichtige tijding. Farel zoekt Calvijn op in diens logement: en begroet hem als een broeder in Jezus Christus; hij is bewust, dat het een groote aanwinst wezen zou voor Genève en zijn strijdende kerk als die werkkracht, zooveel talent en geleerdheid, aan zijn zijde arbeiden wilde. Met aandrang noodigt hij zijn broeder uit om dienb krachtige hand aan het werk des Heeren te willen slaan. Calvijn weigert. Hij meent, dat zijn weg hem voert op het pad der wetenschap, en niet zoozeer naar het praktische leven der Kerk. Als hij zich aan een bepaalde gemeente verbond, vree sde hij, dat hij zijn doel niet zou bereiken. Maar Farel laat zich niet zoo gemakkelijk afschepen. Hij smeekt, vraagt dringend om Calvijns medewerking. Nog een weigering volgt. In het oog van Farel vonkt het vuur der verontwaardiging. Hij zal dien onwilligen 27-jarige bij zijn plicht, zijn roeping bepalen. Met een doordringenden blik op den jongen man, heft hij zijn vinger op en spreekt: „Nu, dan verklaar ik u in den naam van den almachtigen God, dat, zoo gij niet met ons aan het werk des Heeren wilt arbeiden, in een tijd van zoo grooten nood, de vloek van God op u rusten zal, daar gij dan niet de eer van Christus, maar uw eigen eer bedoelt." Zulk een taal maakte indruk op den jongen man, bij stelde zijn reis uit. Tal van jaren later schreef Calvijn: „Het was, alsof God zelf mij uit den hemel had aangegrepen, met Zijne almachtige hand. Hoezeer mij van mijne zwakheid bewust, moest ik blijven!"" Op bescheiden wijze aanvaardde Calvijn zijn ambt, zoozeifs dat we in de jaarboeken van Genève lezen, „dat er ö daalders waren uitgetrokken voor dien Franschman, als tractement van een half jaar." Zesdaalders, voorwaar daarvan kon hij zich niet in weelde baden! Zes daalders — tractement van een half jaar! Als wij dat lezen, moeten we Calvijn bewonderen en Genève veroordeelen. Is een arbeider dan zijn loon niet waardig? Kon Genève niet meer betalen? Calvijn werkte niet om het brood, dat vergaat, hij had een hooger doel dan „minder werktijd en meer inkomen," de leus onzer dagen. Na Calvijn hebben nog tal van Christen-mannen moeten arbeiden voor een karig loon. en ze deden dat blijmoedig, ziendeop hun oversten Leidsman. Maar dat ontslaat de gemeenschap, de Kerk niet van haar plicht om te denken aan de ernstige vermaning: „De arbeider is zijn loon waardig." Dat karige loon zou rente dragen, en winst afwerpen.Den 5en September 153b' ving Calvijn zijn openbaren arbeid te Genève aan. Zijn eerste optreden maakte zulk een uitstekenden indruk, dat het volk zich voorzijn woning verdrong en hem dringend uitnoodigde den volgenden dag nog eenmaal op te treden voor degenen, welke de eerste maal verhinderd waren hem te hooren. Telkens als Calvijn sinds den kansel beklom, hing een aandachtige schare als aan zijn lippen om het Woord Gods van hem op te vangen. Maar Calvijn leerde spoedig zien, dat niet alle hoorders daders des Woords zijn. Hij had zich wel niet te beklagen; als gevierd spreken had hij zich slechts te vertoonen om de hulde der menigte in ontvangst te nemen. Maar dat was zijn levensdoel niet. Het stiet hem tegen de borst, dat waar hij arbeidde „ter eere Gods," het volk van Genève als zwijnen de paarlen vertrapte. Daar moest andere raad geschaft worden. Het driemanschap kwam samen. „De geleerdheid van. Calvijn, de kracht van Farel, de welsprekendheid van Viret" zouden Genève een geneesmiddel aanbieden. Zij stelden een geloofsbelijdenis op, die door den raad der stad en door de burgerij werd aangenomen. Maar het is gemakkelijker een belijdenis aan te nemen, dan volgens die belijdenis te leven. Het is plicht, een dure plicht om zuivere begrippen aan te brengen omtrent de Christelijke leer. Maar de eisch is: „Toont Mij uw: geloof uit uwe werken." En die werken waren in Genève nog alles behalve aan God gewijd. Geen wonder dan ook, dat de drie boetgezanten besloten de kerkelijke tucht in te voeren. Die tucht bepaalde zich niet alleen tot hen, die afweken van de belijdenis. Neen, ze liet zich ook in met hen, wier belijdenis zuiver, maar wier leven onrein was voor God en menschen. Zelfs geringe afwijkingen van de leer der goede zeden werden metkrachtige hand tegengegaan. Ouders, die verzuimden hun kinderen schoolonderwijs te geven, werden vermaand niet nalatig te zijn in de opvoeding. Moeders, die zichzelve en hare dochters tooiden met een opzichtige*, weelderige kleederdracht werden gewezen op den eenvoud der ware belijders. Vaders, mannen en jongelingen werden gewaarschuwd voor het bovenmatig gebruik van bedwelmende dranken. Bij feestgelagen, bij doopsplechtigheden, bij begrafenissen klonk het woord der Kerk: „Weest matig en gedenkt aan uwen Schepper!" Wie volhardde in het kwade, werd al spoedig de nadering tot de tafel des Heiligen Avondmaals ontzegd, 't Ging alles in vrede, zoolang het de handhaving der leer betrof. Maar Calvijn gevoelde wel, waar de moeilijkheid schuilde. „Op vele plaatsen zijn hier — zoo schreef hij — beelden en altaren neergeworpen. Geve de Heere, dat ook de harten gereinigd worden, en dat ook daar geen afgodsbeeld staande blnve!" Zoolang de afgodsbeelden in de harten bleven staan, Calvjjn. 3 was voor Calvijn de strijd niet afgestreden. Hij worstelde om leer en leven met elkander in overeenstemming te brengen. En hoe hij dat deed? We verplaatsen ons in onze gedachten in Genève, den 21en April 1538. Het was Paaschfeest. De groote klok van de schoone kerk galmde hare tonen over de schoone stad, waar het jeugdig groen het nieuwe leven der natuur verkondigde. Van alle zijden stroomen de kerkgangers toe om de groote ruimte te vullen, en het oor te leenen aan het machtig woord van den vurigen Calvijn. Daar staat hij reeds op den kansel: een man van middelbare lengte en tengere gestalte, met een bleek gelaat en een langen, spitsen baard. Uit zijn doordringend oog spreekt de ernst zijns levens, de ernst van den toestand. Hem is reeds voor eenige dagen de toegang tot den kansel ontzegd. Wat? Mocht Calvijn niet meer op den preekstoel? Wat was er geschied? Calvijn had zich vele vijanden op den hals gehaald, toen hij het noodig oordeelde tot zuivering van het maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig leven de kerkelijke tucht in te voeren. In alle kringen openbaarde zich daartegen een geduchte tegenstand. Armen en rijken, mannen en vrouwen, geleerden en eenvoudigen gevoelden, dat de vrijheid tot losbandigheid, waarin zij waren opgegroeid, gefnuikt zou worden. En dien toom tot een zedelijk leven, beschouwden zij als vrijheidsberooving. In de stad, in den gemeenteraad verbonden de ontevredenen zich. Zij keurden nu ja, een geloofsbelijdenis goed. Maar die tucht, die kerkelijke tucht was een te nauw keurslijf voor hen. En dan, welk een beleediging om hen van de Avondmaalstafel te weren! Die moest zoo wijd, zoo ruim openstaan, daar moest van geen wering sprake zijn. Doch Calvijn hield stand, al pakten zich donkere onweerswolken boven zijn hoofd samen. Hij spreekt. Als een andere Paulus, die de gemeente van Corinthe tuchtigt om hare zonden, wijst hij op de ellende van Genève. Niet lang meer zal hij daar staan, hier wonen en arbeiden. Maar voor hij heengaat, zal hij nog eenmaal zijn woord brengen. Het was gewoonte op den eersten Paaschmorgen het Avondmaal des Heeren te vieren, om op den dag der Verrijzenis te gedenken aan den dood des Heeren. Doch daarvan zal in Genève thans geen sprake zijn. „In een zoo verdeelde en losbandige stad zal ik het Avondmaal des Heeren niet uitreiken," klinkt het als een goddelijke bestraffing van zijne lippen. Wie zal de uitwerking schetsen van deze woorden ? De stilte wordt afgebroken door zacht gemompel, dat aangroeit tot een woest rumoer, en zich uit in dreigende gebaren en woorden van ziedenden toorn. Op de plaats waar de Psalmen Davids als een danktoon tot God moesten opstijgen, weerklonken vervloekingen. De man, die ingehaald was met een „Hosanna", wordt thans vervolgd met een „Steenigt hem!" Ja, men ziet hier en daar een glinsterenden degen uitgestoken naar den strengen boetprediker. Doch hij blijft onverschrokken, hij wijkt niet. Hij gevoelt zich sterk, wetende dat God met hem is. In een Christelijke gemeente behoort niet de belijdenis aan God en het leven aan Baal gewijd te zijn. Geen hinken op twee gedachten, dat is uit. Als een rots in de golven staat Calvijn pal! Bij raadsbesluit werd Calvijn uit zijn ambt ontzet en uit de stad gebannen. Hij verlaat haar getroost na het uitspreken van deze woorden: „Het is wel; had ik menschen gediend, ik zou mij thans slecht beloond zien, maar ik dien een Heere, die Zijne onderdanen zelfs boven verdienste beloont. Het is beter God dan menschen te gehoorzamen." Te midden van storm en stortvloed vlucht hij naar Bern; niet zonder levensgevaar bereikt hij die stad, waar hij getuigt: „Het water is barmhartiger jegens mij geweest dan de menschen." . V. In eer hersteld. Weldra vestigde Calvijn zich in Straatsburg, in de hoop zich daar rustig aan de studie te kunnen wijden. Maar ook daar was zulk een schreiende behoefte aan een Evangelieverkondiger, dat Calvijn voor den drang zwichtte. Hij werd predikant en zag steeds een dankbaar gehoor om zich geschaard. Daarenboven hield hij lezingen voor de studenten der hoogeschool, waarnaar tal van studenten uit Duitschland en Frankrijk toestroomden. In zijne vrije uren schreef hij de schoone verklaring van vele Bijbelboeken, welke tot op den huidigen dag hare waarde behouden heeft. Een man, die zooveel arbeid verrichtte, moest wel met zijn tijd woekeren. Gewoonlijk kwam hij dan ook niet later thuis dan acht uur des avonds. In Straatsburg trad Calvijn in 't huwelijk met een weduwe Idelette de Bures. Een zoontje, hem geschonken, stierf kort na de geboorte. Slechts negen jaar mocht hij zich in 't bezit zijner vrouw verheugen. Maar gelijk Jacob zich sterkte in den Heere, zijn God, al moest hij getuigen: „Weinig en kwaad waren de dagen der jaren mijner vreemdelingschappen op aarde," zoo vond ook Calvijn kracht in zijn God. De gemeente van Genève was geen dag uit zijn geest. Hare belangen werden door hem op 'thart gedragen. Menigmaal ontving hij brieven, die hem op de hoogte hielden van de toestanden aldaar, en vaak zond hij brieven van vermaning en raad. De kerk van Zwitserland vond in hem een trouw raadsman. De Fransche studenten bonden hem nauw aan de Hugenooten, terwijl Melanchton, de trouwe vriend van Luther, hem vaak in Straatsburg bezocht om zijn raad in te winnen omtrent Duitsche toestanden. Luther en Calvijn, hoewel beide voorvechters van de eere Gods, beide geloovende in de rechtvaardig- makmg door het geloof, verschilden in de opvatting van het Heilig Avondmaal; die opvatting bleek, belaas! een scheidsmuur voor warme vriendschap. Calvijn was twee jaren onverdroten in Straatsburg werkzaam geweest, toen hij onverwachts een dringend smeekschrift ontving uit Genève, van den kerkeraad en den raad der gemeente. „Nooit hebben wij den toorn van God zóó gevoeld, dan nadat Zijne getrouwe dienaren op zoo onwaardige en onverdiende wijze uit ons midden verbannen zijn, en wij zoo schandelijk de weldaden hadden vergeten, die God ons deelachtig maakte. Van het oogenblik hunner verwerping af, hebben wij onder ons niets gehad dan haat en twist, oproer en doodslag." Merkwaardig getuigenis, ook van de waarheid der woorden: „ Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen." Genève wenschte Calvijn terug. En Calvijn ? „Liever zou ik — schreef hij — den dood tegemoet gaan, dan opnieuw te ondervinden, wat ik daar geleden heb. Ik wil wel komen, maar op één voorwaarde, dat de raad der kerk en der gemeente mij steunen willen om de kerkelijke tucht in al hare gestrengheid te handhaven." Genève wenschte zijn terugkomst, ook op die voorwaarde. Straatsburg zag den trouwen wachter op Zions muren met diep leedwezen gaan. Maar eerst wilde die stad hem nog toonen, hoe lief hij haar was. Calvijn werd benoemd tot eereburger en kreeg als loon voor zijn noesten arbeid levenslang de toelage, die hij als predikant genoot. Het eereburgerschap nam hij dankbaar aan. Doch voor de geldelijke belooning bedankte hij in beleefde, doch besliste termen. Welk een edel karakter! Calvijn was geen man, die God wilde dienen, als Hij het slechts dubbeltjes liet regenen. Hij leefde te midden van ontbering en soberheid, die vaak aan armoede grensde. Bij zijn dood liet hij ruim 200 daalders na. Genève bracht voor hem een nette woning in gereedheid en schonk hem een prachtigen mantel. Een wagen met 3 paarden werd naar Straatsburg gezonden, om al het zijne te vervoeren. Zoo kwam de Godsman weer in Genève, onder omstandigheden, die deden denken aan het woord: „De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een hoofd des hoeks geworden." Nog 24 jaren zouden hem tot arbeiden gegeven zijn, tot arbeiden niet alleen voor Genève en Zwitserland, maar ook voor een groot deel van Europa. Genève werd in drie kerkelijke wijken verdeeld. De bewoners werden opgeroepen om des Zondags en ook in de week in het bedehuis te verschijnen. Tegen sterken drank, wijn, dans en dobbelspel werd de gemeente ernstig gewaarschuwd, de kerk waakte daartegen met hare dreigende straf. Geloof niet, dat Calvijn in Genève nu alleen te midden van vrienden moest arbeiden. Neen, van twee zijden vooral spande men zich in om hem het leven lastig en zijn arbeid vruchteloos te maken. De libertijnen en de Roomschen, hoewel onderling vijanden, werkten samen om Calvijn, te vervolgen met smaad en hoon. Wat de Sadduceën in Jezus' dagen waren, waren de libertijnen in de 16" eeuw. Zij hadden het Roomsche juk afgeschud, om in vrijheid, in losbandigheid te gelooven en te doen, wat hun hart hun ingaf. „Laat ons eten, en drinken en vroolijk zijn!" was hun leus. Hemel en aarde wilden zij vermengen, herberg en kerk met elkander verzoenen. „Zulk een bende, die alle fundamenten van godsdienst en zedelijkheid omverwerpt, is er nog nimmer geweest," — schreef Calvijn. Tegen hun verderfelijke beginselen waarschuwde hij, en die waarschuwing werd beantwoord met hoongelach. Calvijns leven werd ernstig bedreigd, de libertijnen dreigden zelfs hem in de Rhóne te werpen. En wilt ge een staaltje van de brutaliteit der libertijnen? In Genève heerschte de pest. De straten schenen als uitgestorven. Elk uur van den dag zag men de slachtoffers der gevreesde ziekte grafwaarts dragen. Geen mensch, of hij leefde in bange vreeze weldra ook te zullen vallen. Calvijn gevoelde roeping de gemeente in te gaan, om met en voor de stervenden te bidden, den lijdenden den beker tot lessching van den dorst aan de lippen te brengen en den zwakken en herstellenden moed en lijdzaamheid in te spreken. Zelf bleek als de dood, zoo mager als een wandelend geraamte, scheen hij meer geest dan leven, doch de geestelijke moed en veerkracht hielden hem staande om te arbeiden. „Aan uwe zijden zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe rechterhand, tot u zal het niet genaken!" De libertijnen, gebelgd door zooveel moed, geprikkeld door den stijgenden invloed, dien Calvijn verkreeg, besloten de stad aan de pest te laten uitsterven. Een verwaten bende vormde het plan om de knoppen der huisdeuren en wat verder vaak werd aangeraakt te bestrijken met pestgif; de doodelijke ziekte werd op die wijze door de gansche stad verspreid. Kan het goddeloozer? Meer dan dertig dier misdadigers werden aan lijf en goed gestraft. Als een Elia moest Calvijn hier optreden. De geest van dien profeet bezielde hem. Niet om persoonlijke oorzaken, maar om de gekwetste eere Gods, riep hij de hulp in van den Almachtige. „Het is niet deimoeite waard — sprak hij — mij over mijzelven te bekommeren. Mozes en de andere profeten hebben nog geheel andere dingen ondervonden. In goed vertrouwen op mijn geweten, ben ik voor niets beducht. Men kan mij niets ergers doen dan den dood. Ik ben bereid eiken dood te ondergaan, dien men wil, indien het slechts tot verdediging der waarheid mag zijn!" Tegenover de onbeschroomde aanvallen der liber- tijnen, stelde Calvijn de macht en den invloed deiKerk. Herbergen en danshuizen werden verboden. Op het vloeken werd straf gezet. Op echtbreuk stond gevangenisstraf. Een te weelderige kleeding, bij mannen en vrouwen, werd afgekeurd. 't Is waar, soms was de straf wat zonderling voor onze ooren, maar vergeten we niet, de Roomsche zuurdeesem werkte nog na. Zoo werd, bijv. aan iemand om een klein vergrijp de boetedoening opgelegd een jaar lang dagelijks ter kerk te gaan. Overtuigd, dat de hervorming van een land, een stad beginnen moet met de bearbeiding der kinderen, liet hij zich zeer gelegen liggen aan de opvoeding en het onderwijs van het opkomend geslacht. Hij schreef een catechismus of onderwijzing in de leer voor jeugdigen van jaren, die van zeer veel nut en zegen is geweest. jf^Een tijdgenoot van Calvijn was pastoor Ignatius van Loyola, de schepper van de orde der Jezuïeten. Gevoelende, dat de Roomsche Kerk waggelde op hare grondvesten, dat zij door de bandeloosheid van vele harer priesters tot een aanfluiting was geworden, dat door den strijd om de echtheid van verdorde reliquieën en gehavende kleedingsstukken het geloof in haar ondermijnd werd, — stond Loyola op om openlijk en in 't geheim, om door geoorloofde en ongeoorloofde middelen de pauselijke macht te versterken. De keizer van Duitschland wilde een concilie of kerkvergadering bijeenroepen, om verschillende kerkelijke en godsdienstige strijdvragen tot oplossing te brengen. Loyola betwistte den keizer daartoe het recht. Daartoe alleen waren de paus en de bisschoppen bevoegd, meende hij. Calvijn wette zijn zwaard om Loyola, den Jezuïet, te weerstaan. „Een concilie — schrijft hij — wil de heilige vader wel, maar onder zekere voorwaarden. Evenals een roe-ver, die is aangeklaagd wegens moord en doodslag, verklaart, dat hij wel gevonnist wil worden, maar onder voorwaarde, dat hijzelf op den rechterstoel zit om alles zóó te besturen, dat hij volstrekt ongestraft blijft." VI. Een brandstapel. Den 27en October 1553 stond buiten Genève een brandstapel opgericht. Op dien brandstapel stond met een krans van stroo en loof om het hoofd, bestreken met zwavel, en met verschillende geschriften om zijn lichaam gebonden, een man, Michaël Servet genaamd. Servet was een Spanjaard van geboorte, een man met een hartstochtelijk karakter en uitdagend van aard. Opgeleid tot geneesheer was hij, na vele omzwervingen, terecht gekomen in Frankrijk. In het stadje Vienne, met zijne Roomsche bevolking, verwierf hij zich spoedig een naam: niet als heeler of redder der lijdende menschheid, maar als ondermijner van het gezag der Kerk en des Bijbels. De mannen van invloed te Vienne beschouwden hem dan ook als gevaarlijk voor de zedelijke en godsdienstige belangen. Het was geen man, die leed of gebukt ging onder den twijfel, maar die bespotte al wat heilig was. Te Vienne werd dan ook reeds het vonnis geveld, dat Michaël Servet met zijn geschriften naar de vlammen verwees. Van achteren moeten we zeggen, als Servet toch had moeten gevonnist worden, om zijn openlijke godslastering, hadden wij dat liever gezien in het Roomsche Vienne dan in het Gereformeerde Genève. Op zijn vlucht naar Genua was Servet in Genève aangeland. In den kring der libertijnen werd hij met open armen ontvangen. Dat was hun held. Hij zou Calvijn wel eens te woord staan. Met een onbegrensde kwaadwilligheid begon Servet zijn ongeloof, zijn godslastering te luchten, waar hij er gelegenheid toe vond. Calvijn werd beschimpt. De leer der Christenen met voeten getreden. Den God, voor wien de kerk van Genève zich boog, schold Servet een helhond met drie koppen. Een rilling voer door de leden van allen, die nog eenig gevoel voor waarheid en godsdienst hadden overgehouden, 't Sprak van zelf. dat in Genève met zijn strenge tucht Servet niet ongestraft kon blijven lasteren en schelden. Daaraan moest een eind komen. Boetedoening of veroordeeling: berouw of straf zou volgen. Calvijn bewerkte de gevangenneming van den man, die reeds elders ter dood was veroordeeld. Voor het oogenblik wilde hij hem onschadelijk maken. Met groote verloochening van zichzelven liet Calvijn geen middel onbeproefd om den verdoolden, verharden zondaar terecht te brengen. Neen, hij liet zich niet besturen door persoonlijken haat, maar door ijver voor de zaak der waarheid. Het gold hier den strijd tegen een ongeloovige, die den arbeid van zijn leven en dien van alle vroegere getuigen des Heeren verwoestte. Had Calvijn Servet vrijelijk laten spreken, dan had hij Genève voor de tweede maal en nu wel voor goed kunnen verlaten. Tijdens het proces tegen Servet bleef Calvijn een werkeloos toeschouwer. De rechters moesten het nu maar beslissen, of Servet schuldig was en met welke straf, zij hem tuchtigen wilden. Het doodvonnis werd over hem uitgesproken. Michaël Servet werd levend verbrand. De libertijnen knersten op de tanden, de Roomschen juichten. En Calvijn neemt de pen op voor het recht der overheid om desnoods zelfs met den dood de ketters te straffen. Vreeselijk, nietwaar? een mensen te verbranden om zijn geloof. Als kinderen hebben we met een traan in het oog zitten luisteren, als we hoorden, hoe het wreede Rome onze martelaren pijnigde op den brandstapel. Wij eischten: vrijheid van consciëntie. En hoe nu? Wil Calvijn dan geen vrijheid van consciëntie voor anderen? Toen de rookwolken van Servets brandstapel opstegen, leefden onze mannen nog onder den invloed van Rome, dat leerde: „Ketterij is een halsmisdaad." De zachtmoedige Melanchton schreef: „Ik ben van gevoelen, dat de raad van Genève er zeer wel aan gedaan heeft, de wereld van een man te verlossen, die in zijn hardnekkigheid nimmer zou hebben opgehouden te lasteren. Het heeft mij verwonderd, dat er menschen geweest zijn, die zeggen, dat men met Servet te streng is geweest." Calvijn heeft gehandeld als kind der 46e eeuw. Als kind der 20e eeuw zou hij andere maatregelen genomen hebben. Het verwijt, dat de Calvinisten, d. i. de latere vrienden van Calvijn, ketterij nog als een halsmisdaad beschouwen is dan ook onwaar. Wij wenschen vrijheid van consciëntie, voor anderen, ook voor ons. Maar treurig was de tijd van Calvijn en treurig is ook de toestand van ons Christelijk Europa. In Duitschland wordt een man, die uit achteloosheid of gebrek aan eerbied een borstbeeld van Keizer Wilhelm omverloopt, voor een paar maanden wegens majesteitsschennis in de gevangenis gezet. En men laat godslastering ongestraft. Gevoelt men niet, dat God, die. een ijverig God is, zulk een handelwijze niet ongestraft kan laten? Schennis van een aardsche majesteit — strafbaar; lastering van de hemelsche majesteit — ongestraft. Gelukkig, zoo het Woord Gods zooveel vat mag hebben op het hart der menschen, in stad en land, dat de godslasteraar niet durft spreken. Kringen, waarin godslastering straffeloos optreedt, zijn diep gezonken! Ter herinnering aan den 350-jarigen gedenkdag van den dood van Michaël Servet, die om zijne onrechtzinnige gevoelens in zijn strijd tegen Calvijn tot den brandstapel werd veroordeeld, zal op de plek, waar dit is geschied, een gedenksteen worden opgericht, waartoe het denkbeeld is uitgegaan van een Commissie van Protestantsche hoogleeraren en predikanten van verschillende richting te Genève. Van de twee opschriften luidt het eene: „Op den 27en Octobér 1553 stierf op den brandstapel te Champel, Michaël Servet uit Villeneuve d'Arragon, geboren 29 Sept. 1511." En het andere: „Als eerbiedige en dankbare zonen van Calvijn, onzen grooten Hervormer, maar veroordeelende een dwaling, samenhangend met den tijd, waarin brij leefde; en hartelijk verknocht aan de vrijheid des gewetens volgens de ware beginselen van de Hervorming en van het Evangelie, hebben wij dit gedenkteeken opgericht als een daad van boete, op den 27en October 1903." VII. De zegepraal. Een zaaier ging uit om te zaaien! Hoe menig zaaier werpt zijn zaad in de aarde en ziet weinig vrucht. De aarde, waarin hij zijn zaad werpt, wordt zoo vaak het graf van zijn arbeid en hoop. Voor Calvijn was een beter lot beschoren. Na eenige jaren van noesten arbeid was het aanzien van Genève geheel veranderd. Door zijn persoonlijk optreden, door de milde prediking van het Evangelie, door een strenge, maar rechtvaardige kerkelijke tucht was de losbandigheid bezworen en was er een ernstig John Knox. streven in de stad om in de paden des Heeren te wandelen. Daar was veel volk des Heeren in de stad. De gemeenteraad en de kerkeraad, burgemeester en predikant werkten welwillend samen om het volk te steunen in den strijd om de eere Gods. En wat zich daartegen stelde, wat daarvoor niet bevorderlijk was, werd geweerd en gebannen. Een toestand als nu in Genève aangetroffen werd, is in vroegere jaren en eeuwen door onze vaderen op onzen bodem nagestreefd, soms bereikt, maar ten slotte op den duur onmogelijk gebleken. Het gemengde volk, waaruit stad en land bestaat, maakt het onmogelijk zulke maatregelen te nemen, als men voor God en Zijne gemeente zou wenschen. Welk een verschil! Genève, waarvan Calvijn eenmaal getuigde: „In zulk een losbandige stad mag en kan ik het Avondmaal des Heeren niet bedienen!" En thans? Gij hebt den naam wel eens gehoord van John Knox, den machtigen hervormer van Schotland. Deze sprak: „Het is altijd de wensch van mijn hart geweest, dat het Gode behagen mocht, mij naar Genèye te leiden, want daar is de beste Christelijke school, die er sedert de dagen der Apostelen ooit aan eenige plaats is geweest. Ik beken, dat ook elders Christus in waarheid gepredikt wordt, maar nergens nog heb ik dien gezegenden invloed der Hervorming op godsdienst en zeden kunnen opmerken, als dit het geval is in Genève!" „Daar wordt in alle tempelen en huizen het zuivere Evangelie verkondigd; daar gaat onophoudelijk een liefelijk Psalmgezang op; daar zijn dag en nacht de handen gevouwen, en de harten opgeheven tot God, den levenden God!" Nog honderd jaar later werd getuigd „dat daar gerechtigheid en liefde met elkander hand aan hand gingen!" De zegepraal over wanorde en zedeloosheid, die Calvijn na veel zuchten en tranen behaalde, maakte Genève tot het brandpunt en lichtpunt der Hervorming. Ja, sommigen meenden, dat wat Rome was voor de Roomsche Kerk, Genève zou worden voor de Hervormden, de Gereformeerden. Helaas! dit is niet zoo gebleven. Eenige jaren geleden zwierf een jongeling van Christelijken huize, van Hollandsche afkomst, door de straten van Genève. Hij was daar werkzaam in een boom- en bloemkweekerij. In den huiselijken kring had hij steeds met waardeering hooren spreken over Calvijn en zijn arbeid. Geen wonder dan ook, dat hij in- Genève gekomen, Calvijn wilde leeren kennen, uit zijn werken, uit zijn levensbeschrijving, ja in de kringen der Christenen te Genève, waar zeker wel een Calvinistische kern was overgebleven. Hij bezoekt een Chr. Jongelingsvereeniging, meenende dat in den kring van Zwitsersche jongelingen dezelfde, wellicht meerdere liefde gevonden wordt tot Calvijn dan in Holland. Een jeugdig predikant, een man van talent, leidt de vergadering. Een gedeelte uit Gods Woord wordt gelezen, de bespreking wordt ingeleid door een der leden. Ook onze Hollander neemt de vrijmoedigheid een enkel woord in 't midden te brengen. Er was sprake van het geloof. Vreemde dingen had hij daar in Genève gehoord, en daarom is het hem een behoefte te wijzen op deze woorden: „Derechtvaardige zal door het geloof leven." Het bleek, dat men in Genève Christen, waarachtig Christen meende te kunnen zijn zonder het geloof. En, dat was den Hollandschen jongeling te machtig. Hij laat een protest hooren, en zegt, dat men in Holland op het voetspoor van Calvijn geen geestelijk leven kent, of mogelijk acht zonder het geloof! In de blikken der toehoorders lag iets, niet zeer waardeerends, bij het uitspreken van den naam Calvijn. En de predikant kon na tegenspreking van den vreemden gast niet nalaten, te eindigen met een: „Le fanatique Hollandais!" d. i. „Welk een dweepziek Hollander!" In de dagen van Calvijn stelde men eene eere in hetgeen men nu in het Christelijke Zwitserland verwerpt. Bij den zwaren arbeid, dien Calvijn te verrichten had, werd veel van zijn zwak lichaam gevergd. In het jaar 1559 lag hij aan den rand van het graf. Toen hij dan ook van zijne doodelijke krankheid genas, was de dag, waarop hij voor het eerst den kansel betrad een feestdag voor de gemeente. De schare zong hem, onder het storten van tranen van dankbaarheid, den 30en Psalm toe. ,,Ik zal U verhoogen, Heere' want Gij hebt mij opgetrokken, en mijne vijanden over mij niet verblijd. „Heere, mijn God! ik heb tot TJ geroepen, en Gij hebt mij genezen. „Heere, Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd! Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben neergedaald. „Psalmzingt den Heere, gij Zijne gunstgenooten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. „Want een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds verwacht het geween, maar des morgens is er gejuich. „ïk zeide wel in mijn voorspoed: ik zal niet wankelen in eeuwigheid. „Want, Heere! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt. „Tot U, Heere! riep ik, en ik smeekte tot den Heere: Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uwe waarheid verkondigen? „Hoor, Heere! en wees mij genadig; Heere! wees mij een Helper. „Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei. Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. „Heere, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven." Die danktoon, statig klinkende door de hooge tempelgewelven was een blijk van eerbied voor en dank aan den man, door wien Genëve een nieuw leven had zien bloeien op de puinhoopen van Rome en de ruïnen der libertijnen. Naast een kerk, die door de bediening van het "Woord en den dienst der barmhartigheid zorgde voor het welzijn der gemeente; naast een lagere school, waar de kinderen der gemeente onderwezen werden naar het Evangelie als voorbereiding voor het leven, gevoelde Calvijn een dringende behoefte aan een Hoogeschool. Maar daarvoor was noodig: geld, hoogleeraren en studenten. Het geld kwam er op een merkwaardige wijze. Een edel Christen, Bonnivard, stelde zijn groot vermogen beschikbaar om in Genève een gymnasium, een hoogeschool en een openbare bibliotheek op te richten. Professoren waren er niet veel beschikbaar; toch gelukte het Calvijn er eenige aan te verbinden, wier naam nog in eere is: Beza, Viret, e. a. Hijzelf trad driemaal per week voor de studenten op. En studenten? Toen de oprichting der Hoogeschool in Genève bekend werd in Europa, stroomden van alle zijden studenten toe. „Zendt ons slechts hout, en wij zullen er pijlen uit snijden en u die toezenden," schreef Calvijn. Zwitserland, Italië, Duitschland en Frankrijk zonden jeugdige krachten, die God wilden dienen in de verkondiging van het zuivere Evangelie. Uit onze geschiedenis weten wij, dat Lodewijk van Nassau en Marnix van St. Aldegonde eenmaal als studenten waren ingeschreven. Lodewijk — zoo schoon geteekend door Groen van Prinsterer — „als krijgsoverste, de rechterhand Calvin. 4 van Prins Willem den Zwijger. Scherpzinnig in aanslagen en schier al te stout in het vechten. Wel ter tale, minnelijk in den omgang. Nuchter, van weinig slaaps, altijd onverdroten om te arbeiden, een ridderlijk gemoed, en bovenal godvreezende. In Gods hand het middel, waardoor de Prins tot de kennis der waarheid gekomen is." Marnix — godgeleerde, krijgsbevelhebber en staatsman — die met zijn edel karakter, zijn vele talenten, zijn oprechte godsvrucht en zijn scherp zwaard ons land vele gewichtige diensten bewezen heeft. Als wij de vruchten van Calvijns onderwijs mogen afmeten naar deze beide mannen, dan moeten we getuigen : God heeft Calvijn tot een rijken zegen gesteld voor de Protestantsche Kerk van vele landen. Talrijke martelaren bestegen den brandstapel en het schavot om te sterven voor het geloof, dat Calvijn hun naar de Schrift had verkondigd. We denken hier aan den prediker Guido de Brés, die juichende ter dood geleid werd. „Heden — sprak hij — sterf ik voor den naam van Gods Zoon. Gode zij dank! Ik ben zeer verblijd. Nooit had ik gedacht, dat God mij die eer zou aandoen. Van oogenblik tot oogenblik word ik bekrachtigd, en mijn hart springt op van vreugde in mij. De dood is niets; o, hoe zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven! Het is, alsof mijn geest vleugelen heeft om zich ten hemel te heffen, waar ik heden genoodigd ben ter bruiloft van mijn Heere, van den Zoon mijns Gods!" Tal van leeraren trokken, gelaafd uit de bron van waarheid en wetenschap, uit Genève naar Frankrijk, Duitschland, Nederland, België, Schotland, Italië en Polen. En zelfs zij, die Calvijn slechts leerden kennen door middel zijner geschriften, gevoelden de kracht der waarheid in hun ziel ontwaken om met een „Elders rust" hier te strijden, onverdroten, met volle toewijding voor de leer, welker fundament gelegd was door de Profeten en de Apostelen. Reeds meermalen hebben we gewezen op de onvermoeide werk zaamheid van Calvijn. Hij had weinig behoefte aan slaap, en bleef ook bij het klimmen zijner jaren helder van geest. Als Paulus had hij bij het overzien van zijn arbeid kunnen getuigen: „Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvallen mi) dagelijks de zorgen van alle gemeenten." Des morgens om zes uur begon Calvijn reeds te arbeiden, voor den kansel, voor de hoogeschool, voor zijn vele en degelijke godgeleerde werken. Geen raad van dokters, geen waarschuwing van vrienden hield hem ooit terug van den kansel, als het slechts mogelijk was dien te beklimmen. Meer dan 1200 brieven, die nog overig zijn van de duizenden, welke hij geschreven heeft, getuigen van zijn belangstelling in den arbeid voor het Koninkrijk der hemelen. Zoo mogelijk werden alle vergaderingen,, waar hij tegenwoordig moest zijn, door hem bijgewoond. En die man klaagde nog vaak, dat hij niet genoeg, niet voldoende naar zijn wensch gearbeid had. Welk een beschamend voorbeeld voor vele Christenen, die zoo weinig verrichten en nergens tijd voor hebben. „Werk, terwijl het dag is, want de nacht komt, waarin niemand werken kan!" Een eenvoudige en matige levenswijze was het middel, dat Calvijn bij zijn teer gestel en zijn zwakke gezondheid zooveel volharding toonde. Van een schraal inkomen leefde hij tot den einde toe zeer eenvoudig. Hij spijsde gewoonlijk slechts eenmaal in de 24 uur, en niet zonder moeite kon men er hem in de laatste jaren zijns levens toe krijgen zich des middags althans met een weinig wijn en een ei te versterken. Toen hij 54 jaar oud was, ging de brandende en lichtende kaars langzaam uit, zij verteerde letterlijk m het verspreiden van haar schijnsel voor anderen. Maar ook de uitgang van Calvijn zou een zegepraal zijn, hij zou getuigenis afleggen van het leven en de kracht zijns geloofs. Calvyn. 4* ln de stad, die hem eens verbannen had, zou men mannen zien, die als weenende kinderen tranen stortten bij het graf van hun vader. VIII. Het sterfbed van Calvijn. „In 1556, acht jaren voor zijn dood, begon reeds de ziekte, die zijn lichaam zou sloopen, zich met kracht te openbaren. Maar Calvijn wijkt niet van zijn post. Zijn krachten minderen, maar zijn arbeid niet. In 1558 wordt hij zoo ernstig krank, dat hij niet meer geregeld kan preeken, maar hij blijft schrijven, en zijn armen en kranken bezoekt hij, zoolang hij kan. Toen kwam het laatste jaar 1564. Den 6en Februari hield hij zijn laatste preek; een bloedspuwing belette hem voort te gaan, hij daalde den kansel af om dien nooit meer te betreden. Tot den laatsten dag van Maart liet hij zich nog in de kerk dragen om eenige woorden tot de gemeente te spreken. Zijn lijden nam toe, zijn lichaam versmolt, maar zijn geest bleef helder en werkzaam. Nooit kwam een klacht over zijn lippen, zijn belangstelling in alles wat de zaak der kerken betrof verflauwde niet. De laatste maanden zijns levens waren een gedurig sterven, een aaneenschakeling van krankheden en smarten. Niettegenstaande dit alles, hield hij niet op met werken. Want in die laatste ziekte heeft hij nog veel geschreven, verzameld en herzien. Behalve dat, heeft hij zich nooit aan de aangelegenheden der kerken onttrokken, zoowel mondeling als schriftelijk antwoordende, als het noodig was. Ofschoon zijn vrienden hem vermaanden, om toch meer zichzelven in acht te nemen, antwoordde hij gewoonlijk, dat hij zoo goed als niets deed, en dat zij het gelaten dulden moesten, dat God hem altijd wakende en met zijn werk bezig vond tot aan den laatsten ademtocht. Den 2en April werd hij, niettegenstaande zijn groote zwakte, op zijn wensch nog eenmaal naar de kerk gedragen, om er met zijn geliefde gemeente voor het laatst het Heilig Avondmaal te vieren. Uit Beza's handen ontving hij de teekenen van het lichaam en bloed van Christus. De gemeente hief aan: Zoo laat Gij, Heer, Uw lenecht, Naar 't woord hem loegezQjiS, Thans henengaan in vrede; Nu hij- Uw zaligheid, Zoolang door hem verbeid, Gezien heeft, op zijn bede. Calvijn zong mede met bevende stem, maar met zulk een uitdrukking, dat de heilige vreugde in het gelaat van den stervende niet verborgen bleef. Zijn laatste werk van de verklaring was het boek Jozua, die hij stervend voleindde, en met reeds half gebroken stem dicteerde. Bij het 23e hoofdstuk, de afscheidsrede van Jozua aan het volk van Israël, legde hij voor immer zijn pen neder. Toen hij nu zelf duidelijk zijn einde voelde naderen, uitte hij den wensch afscheid te nemen van allen, met wie hij in zijn leven had samengewerkt. Van den raad der stad, van de leeraren, van zijn vrienden. In zijn eenvoudige woning zijn de mannen vergaderd, voor wie Calvijn een vaderlijk vriend en raadsman is geweest. De giyze Farel, bijna 80 jaren oud, die den geheelen weg van Neufchatel had afgelegd om zijn stervenden vriend te bezoeken, zit naast het bed aan Calvijns rechterhand. Viret staat achter het bed, biddend met ten hemel geslagen oogen, terwijl Calvijns boezemvriend, Beza, den stervende ondersteunt. Gemakkelijk herkent men in de groep de vier burgemeesters in hun ambtsgewaad en met hun staven, de teekenen hunner waardigheid. Achter hen de leeraars der kerk en de leden van den senaat, allen in de schilderachtige en kloeke kleeding van hun tijd. Calvijn neemt afscliei zijn vrienden. Calvijn gaat de wereld verlaten, zijn taak op aarde is afgedaan. En welk een arbeid laat hij achter! Een levende arbeid, die sterker zal blijken dan de eeuwen, die volkeren zal doen rijzen en dalen, en die de geschiedenis zal omzetten in haren loop. Door Calvijns geest bezield, heeft het Protestantisme zich de heerschappij in Zwitserland, Nederland, Schotland, Engeland en de Noord-Amerikaansche Staten verzekerd, en ontstonden er in Zuid-Frankrijk vele Protestantsche gemeenten en schoot de Protestantsche leer wortel in Spanje, Italië en Oostenrijk,—in de onmiddellijke nabijheid van hare hevigste vijanden, van paus en keizer! Doch de man, door God te bekwamer tijd verwekt, om van dezen reuzenbouw de machtige fundamenten te leggen, zal nu het moede hoofd nederleggen ter eeuwige ruste. Nog eenmaal zal hij getuigen en vermanen. De overheid wijst hij op hare dure roeping. Zij moest niet versagen in deze benarde tijden ; God had gered. God zou voortgaan met redden, mits zij getrouw bleef. „Zoo gij deze republiek in veiligheid bewaren wilt, ziet, dat de heilige zetel der macht, waarin God u geplaatst heeft, niet door zonde bevlekt worde. Want die Hem eeren, zal Hij eeren, maar die Hem versmaden, zullen licht geacht worden. Ik vermaan de ouderen de jongeren niet te verachten, en ik vermaan de jongeren zich met "bescheidenheid te gedragen, en zich voor hoogmoed te hoeden. Weerstaat alle slechte bedoeling en zelfzucht. Ziet op Hem, die u op uw eerepost geplaatst heeft, en zoekt de leiding des Heiligen Geestes." Tot de leeraren sprak hij: „Zijt standvastig, mijne broederen, in het werk, dat gij op u genomen hebt, en laat uwe harten niet versagen. Verre zij van u alle onderlinge twisting; omhelst elkander in wederkeerige liefde. Ik beken, dat ik met u, broeders, in de hechtste banden van ware en echte liefde geleefd heb, en ik neem afscheid van u met dezelfde gevoelens. Als gij mij ooit hard of onaangenaam hebt bevonden in mijn beproevingen, zoo roep ik uw vergiftenis in." Calvijn beval hen ten slotte ineen vurig gebed aan Gode en Zijne bescherming aan, en daarna hun in het algemeen en in het bijzonder verzocht hebbende, om hem al zijn gebreken te vergeven, stak hij hun de hand toe. Het overige zijner dagen bracht Calvijn door in bijna aanhoudend gebed; zijn stem gedurig gebroken door de moeilijkheid van zijn ademhaling, maar zijn oogen, die tot het laatste oogenblik toe hun glans behielden, ten hemel geslagen. De uitdrukking van zijn gelaat bewees de vurigheid van zijn gebed. In de grootste smarten hoorde men hem Davids woorden uit Psalm 39 aanhalen: „Ik heb gezwegen, Heere, omdat Gij het hebt gedaan." Of Jesaja's woorden: „Ik zuchtte als een duif!" of „Hoe lang, .Heere?" Aan den avond van den 27en Mei kwam de afgesmeekte verlossing. Het was ongeveer acht uur, en de zon ging onder. Plotseling kwam er verandering. Beza, die hem even verlaten had, werd haastig teruggeroepen. Toen hij aan de stervenssponde trad, had Calvijn reeds den laatsten adem uitgeblazen. In zijn testament had Calvijn uitdrukkelijk verklaard, dat hij wenschte, dat zijne begrafenis op de gebruikelijke wijze zou plaats hebben. De gebruikelijke wijze van begraven te Genève was toen, en is nog, dat geen gedenkteeken het graf zal aanwijzen. Eenvoudig als zijn leven, zoo eenvoudig was ook de begrafenis van dezen grooten doode. Zijn lijk werd in een wit kleed gewikkeld, en in een eenvoudige houten kist ter neder gelegd. Op Zondag, 31 Mei, des namiddags werd, zonder eenig vertoon, zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd. Niemand weet met zekerheid te zeggen, waar de groote Hervormer rust. In armoede en kommer had hij zijn leven doorgebracht. In een zwak en uitgeteerd lichaam had zijn machtige geest gewoond. Geen grafteeken, geen eerezuil, geen standbeeld voor Calvijn. Hij was vorst in het Koninkrijk, dat niet van deze wereld was. Hij leefde in en voor en uit de dingen, die niet gezien worden en eeuwig zijn." We hoorden eens een predikant, die uit achting en liefde voor Calvijn — Genève wilde bezoeken: de stad, waar de groote hervormer geleefd en gewerkt heeft. „Daar vond ik — zegt hij — geen standbeeld voor den man, die een groote onder de grooten genoemd mag worden. Wel zag ik op een klein eiland het standbeeld van Rousseau, dien wij den apostel van het ongeloof zouden kunnen noemen. Ik maakte een vergelijking: Rousseau en Calvijn. Wanneer de Christenen hun kerkvader willen toonen, kunnen zij hem ten voeten uit voor het licht brengen, zijn leven kan bezien worden, want de grondtoon van zijn leer en leven was: „Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede!" „Maar als het ongeloof spreken wil over de verdiensten van zijn apostel, dan moet het eerst een dichten sluier werpen over zijn persoonlijk leven, want dat is niet toonbaar voor een zedig en zedelijk mensch. Het standbeeld van Rousseau is een aanklacht tegen de onchristelijke uitingen van onze maatschappij. Het gemis van een standbeeld voor Calvijn doet zijn streven eer aan, en niet minder zijn volgelingen, die hun leidsman zoo goed begrepen hebben. Niet de eer aan het stof, maar aan God alleen. In een der stille straten van Genève vond ik een zaal, gewijd aan de nagedachtenis van Calvijn. Daar stond een zware stoel, waarin hij zoo menigmaal had gezeten, gerust, geschreven. Ik kind der 20e eeuw zette mij even daarop neder. Maar die stoel kraakte nog niet, hij was nog hecht en sterk. Prachtig beeld — dacht ik — van het Calvinisme: drie en een halve eeuw heeft het den haat van Rome moeten tarten, de mokerslagen van vrijdenkers moeten doorstaan, den schamperen lach van half-vrienden moeten dragen, maar het leeft nog, wat zeg ik, het bloeit weer, al is de zetel van het Calvinisme verplaatst van Kanunnikenstraat te Genève naar de Prins-Hendrikkade !) te Amsterdam." 1) Op de Prins-Hendrikkade heeft Dr. Abraham Kuyper vele jaren gewoond en gewerkt. INHOUD. I. Reliquieën 5 II. Priester of Rechtsgeleerde? 9 III. In den strijd 19 IV. In Genève -. . . . 26 V. In eer hersteld 36 VI. Een brandstapel 41 VII. De zegepraal 44 VIII. Het sterfbed van Calvijn 52