CB 20476 LEIDING VAN GOD door E. L SMELIK LEIDING VAN GOD door E. L. SMIELIK V. D. M. BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 12 Prijs van een nummer 46 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummert dubbele prijzen. Na het schrijven van een ietwat negatieve critiek op het Guidance-no. van the Student World (Fourth Quarter 1933) in het orgaan der Nederlandsche Christen-Studentenvereeniging „Eltheto", voelde ik mij min of meer verplicht in positieven zin iets over dit onderwerp te zeggen. En daar de critiek zich vooral richtte tegen een zeker verwarrend gebruik van den term „leiding", moest ik mij er wel op toeleggen, althans in het gebruik van het woord tot duidelijk doorgevoerde onderscheidingen te geraken. Misschien kan zulk een poging helpen om de algemeene „inflatie van woorden" tegen te gaan, waarover Visser 't Hooft in het blad der Wereldfederatie sprak. Het geestelijk leven zelf is ermee gebaat, indien de gouden standaard van het religieuze woordgebruik gehandhaafd wordt. Dan kan men ook vruchtbaarder over den inhoud van het Christelijk geloof van gedachte wisselen. Rotterdam, Februari 1934. S. LEIDING De vraag of er in deze wereld sprake kan zijn van geloof in Gods leiding is wel uitermate actueel. Als wij zeggen: het is een actueele vraag, vergeten wij natuurlijk niet, dat het eigenlijk een principieele vraag is. Zegt men, dat actueele vragen zulke vragen zijn, die door een bepaalden samenloop van omstandigheden op een bepaald moment midden in de aandacht staan en daaraan hun belang ontleenen, dan heeft men niet het recht de vraag van Gods leiding actueel te noemen. Zij is veeleer principieel. Zij is een oeroude vraag. Zij is een vraag, die behoort tot de „qualvoll uralten Ratsel des Daseins", een vraag die opgekomen is, waar maar menschen leefden en opkomen zal, zoolang menschen leven. Zij komt voort uit het menschelijk denken zelf, in welken godsdienst of wijsbegeerte dan ook, onder de meest verschillende benamingen: is er een plan in het wereldgebeuren, loopen er lijnen, die wijzen op door een hoogere macht bestuurde geschiedenis? Kunnen wij ook voor onszelf een inzicht krijgen in die leiding in het verleden, of een onderscheidingsvermogen of wij in het heden onder een zeker geleide gaan? Als ik de vraag actueel noemde, dacht ik in 't bijzonder aan de wijze, waarop door de groepbeweging het begrip leiding „guidance" is naar voren gebracht. De gedachten in de house-parties, de geschiedenissen uit de litteratuur dezer kringen bewegen zich om dit begrip heen. De Wereldfederatie van Christen-studenten wijdde onder den invloed hiervan een speciaal nummer van „The Student World" aan het onderwerp: kunnen wij den wil van God kennen? Actueel of principieel, de vraag ligt voor ons, thans opnieuw voor ons Christenen als een levensvraag. 'Willen wij er iets over zeggen, dan is het noodig in onze gedachten ordening te brengen, opdat wij niet, gelijk zoo vaak gebeurt, in een verwarrend gebruik van termen een vroom spel bedrijven, en na eenigen tijd in de noodzakelijkheid komen te bestrijden de consequenties uit onze eigen prediking. Wij moeten van het woord leiding in zijn algemeensten zin uitgaan, zooals het een zeer grooten cirkel omsluit, om dan spiraalsgewijze onze gedachten te bewegen naar het middelpunt. Het komt mij goed voor terstond onderscheid te maken tusschen leiding Actueel en principieel Leiding als bestiering en als aanwijzing Leiding als bestiering Wat buiten onzen wil om ons toebeschikt wordt opgevat als voorzienigheid en leiding verstaan als aanwijzing. .De eene leiding is een voorwerp van geloovige aanvaarding, zij betrekt zich op ons levenslot; de andere moet in ontvankelijkheid verstaan en in gehoorzaamheid volbracht worden, zij vraagt geloofsgehoorzaamheid. De leiding van ons lot is altijd een zaak, die achteraf wordt opgemerkt, de leiding als aanwijzing richt zich op hetgeen nog gebeuren moet in heden of toekomst. I. Wie spreekt van leiding veronderstelt, hoe dan ook, een Leider. Althans een redelijke macht, die zich van een doel bewust is en wegen tot dit doel volgt. Wat wij van menschelijk gezichtspunt uit menigmaal „toevallig" noemen, geschiedt, religieus gesproken, volgens goddelijke ordening. Een verborgen bestiering gaat over alles. De verbondenheid van alle gebeurtenissen, die wij „oorzakelijke samenhang" noemen, is onder religieus gezichtspunt te beschouwen als de voorzienige leiding van een hoogere macht, die alle dingen regeert. In den bijbel en in de Christelijke dogmatiek worden velerlei woorden gebruikt om deze leiding of een onderdeel daarvan aan te duiden. Wel is het opmerkelijk, dat het abstracte woord voorzienigheid in den bijbel niet voorkomt. Prof. Bavinck schreef: „de Schrift vat de werkzaamheid Gods, door dit woord uitgedrukt, niet saam in een abstract begrip en houdt er geen theologische verhandeling over. Maar zij schildert haar zelve op de rijkste en levendigste wijze en laat haar ons zien in de historie." 1) Alle factoren, die ons leven bepalen buiten menschelijke beschikkingen om, alle omstandigheden, die wij zonder meer als een beschikking te aanvaarden hebben, behooren dan te worden gezien als uiting van den wil Gods. Dienovereenkomstig past ons daartegenover de houding van geloovige aanvaarding. Wij noemen de hoofdzaken ten opzichte waarvan wij zulk een leiding hebben te gelooven. Wij worden geboren op een tijd en in een plaats, die van ons willen geheel onafhankelijk is. De lichamelijke gesteldheid: de gezondheid of ziekteaanleg, die we met de geboorte „meekrijgen", het krachtige of zwakke gestel, de welgeschapenheid of mismaaktheid, gebrekkige of normale zintuigen, wij komen bij 't ontwaken van het bewustzijn tot het besef, dat wij al deze eigenschappen hebben; we kunnen ons ertegen verzetten, we kunnen ze 1) Gereformeerde Dogmatiek II 640. aanvaarden, we kunnen ons aanpassen, ze veranderen niet. De zielsaanleg, die we, als grondstructuur onzer persoonlijkheid, ons bewust worden te bezitten, de intelligentie, vlugheid, handigheid of traagheid van denken en handelen, het optimistische of pessimistische, hoogmoedige of kleinmoedige, verdraagzame of lichtgeraakte karakter, het gemakkelijke of lastige humeur, de ontvankelijke of achterdochtige, levendige of dorre geest, het hartstochtelijke of koele temperament, de kinderlijke of critische, milde of cynische neigingen. Lichamelijke zoowel als geestelijke gegevenheden zijn er in ieder, die hij als onveranderlijk heeft te aanvaarden. Zijn ze product van toevalligheid of onredelijke willekeur, dan wel van beleid, bedoeling, leiding? Wie aan leiding in dit alles kan gelooven, al zou het dan ook een geloof aan bovenredelijke leiding moeten zijn, hij kan verder. Het eerstnoodige van het levensgeloof is gevonden. Ook in de maatschappelijke positie, welke wij bezitten, is zeer veel, dat niet uit menschelijk willen te verklaren is. Er zijn vele factoren te noemen, die in de renbaan des levens een voorgift of een handicap beteekenen. Het milieu, waarin men geboren wordt, de naam, die men draagt, de stand, waarin de opvoeding plaatsvindt, de vriendschapsrelaties, die men daarmede krijgt, de ouderlijke beslissingen omtrent lager en voortgezet onderwijs, de keuze van het vak, dat men beoefenen, of de studie, die men volgen zal. Al wat wij reeds noemden als gegevenheden der lichaams- en zielsgesteldheid, doet zich ook hier gelden. Volharding in het streven naar bereiken van een plan, is niet weinig afhankelijk van het vermogen om door te zetten; prestaties, examens, werken-op-proef, hangen op beslissende momenten niet weinig af van het zenuwgestel en het weerstandsvermogen. Vervolgens is er bij het huwelijk, dat men sluit, of de ongehuwde staat, waartoe men verwezen wordt, een menigte van factoren, die op ons aankomen volkomen van buiten af. Er is zooveel, dat niet te berekenen was, dat zich aandient als datgene wat men nu eenmaal krijgt: harmonie of disharmonie in 't huwelijk, bittere nimmer aflatende strijd of simpele strijdlooze gelatenheid buiten het huwelijk, kinderzegen of kinderloosheid. Is het ontmoeten of niet-ontmoeten van de geliefde, het vruchtbaar of onvruchtbaar zijn een „lot uit de loterij", of is het zaak van leiding? De levensgang krijgt voortdurend te maken met gebeurlijkheden, die den een wel, den ander niet, den een vluchtig, den ander lang en pijnlijk in het leven ingrijpen: een besmetting tast den een aan, de ander komt ongedeerd door het gevaar. Ongevallen op straat; tegenslag of voorspoed in zaken; voorspoedige of trage promotie; een zorgvuldig geleide uitgroei van artistiek Toeval of leiding of wetenschappelijk vermogen, of verwaarloozing en verstikking van latente vermogens; dood, verwonding of ontkoming in den oorlog, ze zijn er, naar den schijn geheel in onwillekeurige en onredelijke verdeeling. Of is er toch wille-keur, keuze van een wil, den wil van een wijze leiding, die zich hierin openbaart? Afzonderlijk noemen wij de religie. Worden wij ons niet duidelijk bewust, dat in hetgeen wij zelfstandig en vrijwillig als ons geloof beleden, toch in sterke mate de invloed werkte van machten, onafhankelijk van onzen eigen wil? Ook hier hebben huiselijk en schoolmilieu, familie- en volkstraditie in buitengewoon sterke mate zich doen gelden. Het is de vraag of iemand zich in zijn godsdienstige overtuiging geheel ontworstelen kan aan deze invloeden. En gesteld dat hij zich vrij kan maken, is dan ook zijn geesteshouding door dezen strijd zelf niet in sterke mate bepaald? In geboorte en levensgang, zoowel naar den uiterlijken als naar den innerlijken kant gezien, hebben wij vele machten ontmoet, die ons leven, ja heel ons zijn bepalen. Daaromtrent hebben wij op de een of andere wijze ons uit te spreken. Nemen wij aan, dat ze volstrekt toevallig in dezen vorm zich aan ons voordeden, zóó, dat ze alle ook geheel anders hadden kunnen zijn en daardoor ons leven geheel anders hadden doen gaan, of hebben ze zoo en niet anders moeten wezen, omdat alleen zoo de leiding der verborgen macht het heeft gewild? Wij staan dus voor een menigte vragen. Kunnen deze vragen beantwoord worden? Ze vormen samengevat toch maar één vraag: bestaat er leiding? Het antwoord moet ontkennend luiden, zoolang men met zuiver redelijke argumenten begeert te werken. Zuiver theoretisch bezien kan de opeenvolging der lotgevallen in ons leven zoowel opgevat worden als een toevallige dan wel als een gewilde. Er zijn lijnen in ons verleden, die plotseling worden afgebroken om in dit bestaan niet meer te worden doorgetrokken. Maar ook gebeurt het niet zelden, dat de lijnen, gelijk rivieren die een eindweegs onder de aarde verborgen voortstroomen, een tijdlang verdwijnen, om op een onverwacht moment hun verlenging te vinden. Dan sluiten zich vaak wonderlijk bijna-vergeten gebeurtenissen aaneen met wat het heden te beleven geeft. Beide mogelijkheden, totale vertwijfeling en vertroostende erkentenis van bovenredelijk bestel liggen vlak bij elkander: „Ik ben een eenzaam man, waar God mee speelt, zoodat ik 't leven als in waanzin zie, — maar soms is alles wijs en alles goed." (M. Nyhoff) Wij worden heen en weer geslingerd. Het geloof grijpt zich vast aan den Onzienlijke, het hart vergeet „een glimlach lang" zijn droefenis, maar dan slaat de harde ervaring weer alle geloof te morzel met raadselachtige slagen. Wij meenden gevoeld te hebben, dat ergens een goddelijke pool ons trok, maar vlak daarna is het kompas van ons hart zijn richting bijster. In deze tegenstrijdigheid van het leven staan wij vaak hulpeloos rond te kijken. Want het leven schijnt in zijn beloop te wijs om in het toeval een voldoende verklaring te vinden. Maar het is ook weer te duister om het in rechtstreekschen en volstrekten zin af te leiden uit de goddelijke wilsbeschikking. De vraag komt op: zijn er misschien meerdere machten werkzaam? Bevinden wij Ons in het gebied, waar machten uit den afgrond zich in voortduren den strijd bevinden tegen de macht van God? Omzweven ons Gods engelen niet evenals de geestelijke boosheden en de booze geesten in de lucht? Staan wij niet beurtelings onder bevrijdende of onder bindende en verlammende machten? Wordt er niet gebouwd, afgebroken en herbouwd in deze gevallen wereld? De bijbel geeft ons een menigte van getuigenissen omtrent goddelijke leiding. De sterren des hemels worden alle bij name geroepen; wolken, lucht en winden wijst God spoor en loop en baan. Geen muschje valt ter aarde zonder den wil uws hemelschen Vaders. De volken niet minder met hunne heerschers worden geleid. Van Kores zegt de Heere: hij is mijn herder. Zelfs de vijanden van Israël, de wereldmachten, zijn in de hand van Jehova. Het volk Israël ervaart in bijzonderen zin deze leiding. Het wordt geleid uit Egypte, door een sterke hand en een uitgestrekten arm, het wordt geleid door de woestijn bij wolk- en vuurkolom. Zelfs in zijn bestraffingen wordt het geleid. „De Heere zal u verstrooien onder de volken en gij zult een klein volksken overblijven onder de heidenen, waar de Heere u henen leiden zal," lezen wij in Deut. 5 : 27. En wanneer het volk van Israël zich altezeer op zijn verkorenheid verheft, dan is daar Amos om het te overtuigen, dat er ook andere bijzondere leidingen zijn aan te wijzen in de geschiedenis van andere volken: „Heb ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, de Filistijnen uit Kaf tor, de Arameërs uit Kir?" (9:7). Niet alleen het volk als geheel, maar ook enkelingen bezien hun levensloop als beheerscht door goddelijke leiding. Jozef getuigt tot zijn broeders, dat God zelfs door het onrecht heen het alles heeft bestuurd: Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht (Gen. 50:20). Eliëzer beschouwt nadrukkelijk zijn voorspoedigen tocht om een Duistere machten Leiding in heelal Volken Israël Personen Loslaiing vrouw voor den zoon zijns Heeren te vinden als Godsbestel en hij dankt den God van zijn heer Abraham, die hem „op dezen weg geleid" heeft. De leiding, waarvan hier sprake is, volvoert het groote plan der geschiedenis, legt de verbindingen in de historie, zorgt voor den samenhang. Zij is constructief. En wie trekt de grens tusschen wat groot is en wat klein? Dogmatisch noemt men deze leiding: regeering Gods. Men vindt echter naast het gezichtspunt der leiding ook een ander gezichtspunt, dat de dogmatiek feitelijk nimmer verwerkt heeft. Het is het gezichtspunt der loslating. In het Oude Testament treft men 't reeds aan. En het is meer dan een spreekwijze of een beeld. Verschillende uitdrukkingen dienen om deze werkelijkheid uit te drukken. Jes. 54 : 7, 8 spreekt God: „voor een kleinen oogenblik heb ik u verlaten: in een kleinen toorn heb ik mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen." „Dies heb ik mijn volk overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hunne raadslagen" lezen wij in Ps. 81. Het is dus de onttrekking van Gods nabijheid. Wat hier zelfs ten opzichte van het volk Israël gezegd wordt, het volk, dat zoo in vollen omvang geleid wordt, vindt men elders als beschrijving van Gods handelen met de heidenwereld. Paulus gebruikt in het eerste hoofdstuk van den Romeinenbrief drie malen de uitdrukking, dat God de heidenen heeft overgegeven, d.w.z. dat God a.h.w. de heidenen loslaat en prijsgeeft aan andere leiding dan de zijne, aan een daemonische leiding, die zij zelf liever hebben gewild dan de goddelijke. Dan krijgen de tegenmachten vrij spel in een als het ware ontgoddelijkte wereld. In zijn rede op den Areopagus ziet Paulus de heidenwereld onder dit gezichtspunt: „God heeft hen in de verleden tijden laten wandelen in hunne wegen" (Hand. 14 : 16). Het kwaad mag zijn loop hebben, het zal tot volle consequentie komen, de zonde wordt niet meer tegengehouden. Voor een tijd verbergt God zich, de leiding wordt gemist. God is als een vreemdeling in het land (Jer. 14:8). Dan heeft de ontbinding de overhand, de afbraak. De menschheid wordt uiteengescheurd. De zielskrachten keeren zich als losgebroken dieren tegen elkander. De destructieve krachten doen zich gelden, slechts gebonden binnen een door God gestelde grens: „ofschoon de golven der zee zich verheffen, zoo zullen zij toch niet vermogen" (Jer. 5 : 22). Het Christelijk denken heeft hier ingevoerd het begrip van Gods „toelating", een woord dat het denken wel niet bevredigt, maar dat toch in ieder theologisch denksysteem op een of andere wijze zal moeten terugkeeren. Wij kunnen, zooals wij thans zijn, de wereld niet rechtstreeks uit één beginsel afleiden. Hiëronymus sprak eens de meening uit, dat Gods voorzienige zorg niet over alle kleine insecten zich uitstrekt. Wij zijn gespleten menschen, dualisten. „De wateren" — alsof het zelfstandige machten zijn — „hebben de overhand boven de aarde" tijdens de zondvloed. Jezus Christus heeft een oogenblik de overheersching dezer duistere machten smartelijk beseft toen Hij in Gethsemane zeide: dit is uwe ure en de macht der duisternis (Luc. 22 : 35). Het wijsgeerig denken vindt hier op geenerlei wijze een bevrediging. Het ziet door een spiegel in een duistere rede. De onbegrijpelijkheid der goddelijke leiding heeft den mensch, ook den mensch in Israël, ten allerdiepste bewogen. Want het vrome gemoed bezit den natuurlijken drang om hoogmoedig te willen begrijpen, reeds nu en terstond. Het meent 't geheel van de wereld te kunnen overzien. Het verklaart en beredeneert, keurt af of betuigt instemming. Niet alleen in Israël treft men dezen drang aan. Het oerinstinct van de massa begrijpt het gebeuren door de eenvoudige wet der vergelding. Deze bevredigt haar 't meest. De massa-lectuur, het volkstooneel en de volksfilm, ze danken hun succes uitsluitend aan hun tegemoetkoming aan deze wenschen. Het onschuldige, verleide meisje wordt in eere hersteld, de booswicht krijgt zijn trekken thuis. De volkswijsheid der spreekwoorden bleef volkomen in de naïeviteit steken. In de volgende voorbeelden spreekt gehechtheid aan de vergeldingsgedachte. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. Wie goed doet, goed ontmoet. Gestolen goed gedijt niet. Loontje komt om zijn boontje. Hoe krachtig moet het oergeloof zijn bij dat volk, dat anders altijd zoo scherp waarneemt. Het schijnt alsof het door de werkelijkheid van.het leven in zijn overtuigingen niet eens grondig geschokt is. Duizendmaal immers heeft de waarheid den leugen niet achterhaald, en de ander is inderdaad in den kuil gevallen, die voor hem gegraven was, en het gestolen goed gedijde uitnemend. Een enkele maal slechts schijnt de vergeldingsleer door de ervaring te zijn weersproken: de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet. In dit laatste spreekwoord althans wordt de gemoedelijkheid door een dieper tragisch besef doorbroken. Ook Christus is met dat vergeldingsgeloof in aanraking gekomen, toen men Hem vroeg, of „de GaUleërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had", die dus bij een tempelopstootje waren gedood, zondaars geweest waren boven de andere Galileërs. Zonder twijfel werd er onder het volk zijner dagen druk gepraat over zulke „gerichten Gods". Jezus heeft eens en voor goed zulk een denkwijze ongeoorloofd verklaard door zijn vraag: „of die achttien, op welke de toren in Siloam viel en doodde ze: meent Hei probleem van het Godsbestuur Volkswijsheid en vergeldingsgedachte Jezus 12-11 Israël Job gij dat deze schuldenaars geweest zijn boven alle menschen, die in Jeruzalem wonen?" (Luc. 13 : 1—4). Vooral in Israël heeft het diep-ingewortelde vergeldingsgeloof tot een merkwaardig conflict geleid, een conflict dat in den bijbel zijn weerslag heeft gevonden in eenige religieuze getuigenissen, die als verheven, bijkans barre, wereldverre bergen, zichtbaar voor den zoekenden mensch van alle landen en tijden, staan. Ik bedoel die bijbelgedeelten, waarin het menschelijk pogen om God te begrijpen, hetzij in den vorm van een aanval op of een verdediging van zijn beleid, wordt afgeschud als de druppels worden afgeschud van het paard, dat uit het water opkomt. Zooals de Mount-Everest zijn beklimmers van zich afschudde, zoo schijnt het boek Job het vermetel klimmen van menschlijke rede of moraliteit in den afgrond neer te werpen. Het boek Job verklaart niets en lost niets op. Het maakt veeleer den begrepen God tot een onbegrepen God. Het ontneemt den mensch zijn oplossingen om hem met het probleem achter te laten. Het verbrijzelt alle zelfgevonden antwoorden, door hem met vragen te overstelpen. Het overstemt alle onderling discours door den monoloog uit het onweder. De vrienden van Job wisten het, ze begrepen het, ze konden Gods doen billijken en verdedigen. Het levenslot van Job was volkomen begrijpelijk voor hen het was verklaarbaar uit zijn zonde. Want niemand zondigt straffeloos en niemand lijdt onschuldig, zoo luidde hun theorie en theologie. Voor hen bestond er zeer zeker Goddelijke leiding. En deze leiding was zeer redelijk. Zij strafte het onrecht. Zij beloonde den deugdzame. Men kon de redeneering ook omkeeren: wie voorspoed had kon men voor godvruchtig houden, de geslagene moest ongetwijfeld een verborgen schuld met zich dragen. Met dezen maatstaf treedt men eigen en ander er leven tegemoet. Maar Job kan deze eenvoudige theorie niet aanvaarden Hij zal zichzelf ook in zijn ellende en vernedering bitter soms. maar dapper altijd, verdedigen tegen menschen en al moest het, ook tegen den god van menschelijke theologie. Het leven, zijn eigen leven, is niet begrijpelijk. Het is een en al raadsel. Met geeft geen evenwicht te zien tusschen schuld en straf, tusschen deugd en belooning. Er wordt niet naar recht vergolden. Het leven spot met deze gedachte. En binnen de grenzen van dit aardsche leven (het is niet waarschijnlijk, dat voor den dichter van het boek Job de gedachte aan het hiernamaals in dit opzicht van overheerschende beteekenis was) is er niets verklaarbaar. God wordt aangeklaagd. De verdedigingen in de logische redevoeringen der vrienden en de aanklachten van Job bewegen zich echter op gelijk niveau. De vrienden gaan uit van hun simpele vergeldingstheone en houden vol, dat zij opgaat. Zij .kunnen dat doen omdat zij slechts toeschouwers zijn van het leed van Job. Job gaat er eigenlijk ook van uit, maar klaagt God aan, omdat zij niet opgaat. Hij als godvreezend mensch moest eigenlijk beloond worden. En hij wordt gestraft! De gladde rechtvaardiging Gods door de vrienden blijkt straks Job onrecht te hebben gedaan. „Gijlieden hebt niet recht van mij gesproken, gelijk mijn knecht Job" (42 : 7). Maar ook Job heeft ongelijk. Allen komen tot zwijgen, als God begint. En een storm van goddelijke vragen steekt over hen op. Achter deze vragen trekt God zich in zijn onbegrijpelijkheid terug, totdat Job spreekt: zie ik ben te gering; wat zou ik u antwoorden, ik leg mijne hand op mijnen mond, eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren" (39:37, 38). Het is wel een geweldige crisis, die een volk of een enkeling moet doormaken, eer het komt van het vermeend begrijpen van Gods leiding tot het radicale niet-begrijpen. Want het is de weg van de zelfheerlijke rede naar de onbevredigende geloofserkenning van het onbegrijpelijke doen van den onbegrijpelijken God. Het is niets minder dan de breuk der gevaarlijke, schijnvrome naïveteit, die in Ps. 37:25 nog zeggen kon: ik ben jong geweest; ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. Deze zekerheid zal ieder, die in de werkelijkheid leeft, uit de handen worden geslagen. En altijd weer zal degene, die het zoo vanzelfsprekend vindt, dat de rechtvaardige nooit verlaten wordt, moeten vastloopen als hij het dan wél ziet — en hij moét het zien, al zou hij het 't eerst opmerken in den rechtvaardigen Christus, die verlaten is geweest en hongerig en dorstig. Het is een noodzakelijke crisis, die niemand bespaard kan worden, waarvan het onvergetelijke document spreekt, dat wij bezitten in den 73en psalm. De ziel begint met trouwhartige verontwaardiging over God. Dat God hem, den vromen mensch, die zijn hart gezuiverd heeft en zijn handen in onschuld gewasschen, het aandoet, durft aan te doen, dat hij den ganschen dag geplaagd wordt en zijn bestraffingen er alle morgens zijn. O, de gedachte, dat al die vrome zelfbeheersching „tevergeefs" zou zijn — voor wat hoort toch wat! —- en dan te zien, dat de anderen, de goddeloozen, voorspoed schijnen te genieten, het is wel reden om te gaan wanhopen aan het geldende dogma, de ingehamerde onderwijzing: immers is God Israël goed, dengenen, die rein van hart zijn. God te dienen en te vertrouwen in zijn leidingen als „vleesch en hart" bezwijken, dat is een mogelijkheid, die slechts oprijst in den mensch, die „in Gods heiligdommen ingaat", die afziet van het aardsch geredeneer, Psalm 37 naïveteit Psalm 73 crisis der naïveteit Houding tegenover de levensleiding en het mysterie erkent, dat verstaan wordt slechts door wie ooren heeft om te hooren. Juist daarom wordt dit probleem door de Oudtestamentische geloovigen zoo allerscherpst doordacht, en tot een albeheerschend levensvraagstuk gemaakt, omdat hun blik niet verder reikte, dan de grens van dit aardsche leven. Het vraagstuk zal een geheel ander aspect krijgen, zoodra de gedachten aan de toekomende wereld en het eeuwige leven hun plaats beginnen in te nemen. Dan wordt de situatie voor den geloovige zooveel hoopvoller. Hij vertrouwt, dat er zooveel zal terechtkomen, dat voor het besef van den Oudtestamentischen geloovige nooit terechtkwam, dat er zooveel tranen zullen worden afgewischt, die voor den Oudtestamentischen geloovige voor altijd onafgewischt moesten blijven. Tegenover de onbegrepen levensleiding kan men verschillende houdingen aannemen. Want na hetgeen gezegd is, mogen wij ervan uitgaan, dat voor den gerijpten Christen, die de geestelijke worstelingen, waarvan de bijbel getuigt, innerlijk heeft doorleefd, het levensbestuur als een onbegrijpelijk bestuur is komen te staan. Alle rationaliseering van wereld- en kerk- en persoons-geschiedenis, alle goedkoope en zoo gemakkelijk demagogisch verwerkte conclusies uit het verloop der dingen, alle voorbarig geconstateerde „kennelijke bedoelingen" zijn hem onmogelijk geworden. De mensch botst altijd op een gegeven moment tegen den wil op, die anders is dan de zijne, en waarvan hij niet kan inzien dat hij betere wegen gaat dan hij zelf wil. In alle levensgebieden krijgt de mensch te doen met dien raadselachtigen anderen wil, die in een oplosbare dooreenmengeling van wijsheid en dwaasheid de gebeurtenissen zich laat afspelen. Deze wil doet hem bij tijden verwonderd staan bij het aanschouwen van den wonderlijken samenhang van groote gebeurtenissen, of het opmerken van de vreemde ondergrondsche verbindingsdraden tusschen schijnbaar van elkaar onafhankelijke verschijnselen en geestelijke bewegingen, die alle bestaande grenzen en afstanden schijnen te negeeren. Maar bij andere momenten verbijstert diezelfde wereldwil hem door de onverklaarbare ineenstortingen van machtige constructies, het falen van zorgvuldige berekeningen, de snelle of tergend-langzame mislukking van de heilzaamste plannen. Hij staat in volkomen antwoordlooze stilte tegenover de tegenstrijdigste gegevens, het eindeloos-gerekte leven van den lijdende, den afgeleefde, het zinloos vernietigde bestaan van den meest belovende in den opgang van het leven. Iedere natuurramp, ieder spoorwegongeluk, iedere rubriek: gemengde berichten in het dagblad, is een opeenstapeling van raadselen. Zeker, hier en daar is in het leed een element van schuld aanwezig, maar meestal staan de gevolgen in geenerlei redelijke verhouding tot de schuld; kleine schuld schijnt mateloos gestraft te worden, groote schuld blijft menigmaal straffeloos. De gevolgen der schuld treffen hen, die er part noch deel aan hadden, de eigenlijk schuldige gaat vrijuit. De bijbel is oneindig begrijpend hierin, dat hij de verschillende houdingen van den mensch tegenover dit onbegrijpelijke leven teekent. Met een bijna gewaagde toegevendheid verleent hij het woord aan den opstandige, die vloekt tegen het leven. Scheurend en wild roept de kreet van den gepijnigde, den vernederde, den vereenzaamde. In duizendvoudige veelstemmigheid klinkt in het boek Job of bij de Prediker het waarom uit menschenmond op. De ontmoediging, die woelt in slapeloosheid of het leven van zich af wil werpen, den geboortedag vloekt, tegen de zware, zinnelooze moeite raast; de droefheid, die troosteloos vraagt om lafenis, bekrachtiging, inzicht. „De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: een knechtje is ontvangen." „Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af?" (Job 3:3 en 11). „Als ik te slapen lig, dan zeg ik, wanneer zal ik opstaan" (7:20). „Ik zal spreken in bitterheid mijner ziel. Ik zal tot God zeggen: doe mij weten, waarover Gij met mij twist" (10:1, 2). In de psalmen treft men eenzelfde gedruktheid aan: „wat buigt gij u neder, o mijn ziel en wat zijt gij onrustig in mij?" „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijne verlossing. Ik roep des daags maar Gij antwoordt niet" (Ps. 22:2, 3). Zelfs Jezus Christus heeft het „waarom aan het kruis niet kunnen binnenhouden. Indien men bij Hem al geen opstandigheid vindt, een droevig en beangst vragen is er toch wel. Het is mogelijk, dat het meeningsverschil met God (de bijbel spreekt herhaaldelijk van „twisten" met God) zich niet in woorden uit. Maar ook in het mokkende Zwijgen kan het verzet zich verschuilen. Als aan Job alles wordt ontnomen, staat er aanvankelijk: „in dit alles zondigde Job met zijne lippen niet" (Job 2 :10). Hij houdt zijn bezwaren binnen. Misschien bestaat er zelfs een beteugeling van de gedachten. Maar het kan van binnen worden tot een hevige zielsspanning. Het is als het dreigende broeien van een onweerslucht. Hoe kunnen wij in dit verband Ps. 39:3 v.v. begrijpen: „Stom werd ik, stil; ik zweeg geheel, maar mijn smart werd meer. Heet werd mijn hart binnen in mij; een vuur brandde bij mijn zuchten. Toen moest ik spreken!" Het spreken zou ontlading gebracht hebben. Zoo zijn er, die het onaanvaardbare leed in zichzelf wegsluiten, die de onopgeloste vraag huns levens verbijten. Een ontevreden gelaatstrek, een bitse houding in den Opstandigheid Opstandig zwijgen Zwijgend aanvaarden en verwachten Danken omgang met anderen, een verzuurde stemming, die zich juist gelden doet, wanneer anderen kinderlijk blijde zijn, een nauwelijks bewuste jalouzie tegenover de levensontplooiing rondom ons, ze kunnen de symptomen zijn van de zwijgende opstandigheid tegenover Gods onbegrepen levensleiding. Cynische opmerkingen in de conversatie kunnen geestelijk vaak de beteekenis hebben van zijdelingsche aanklachten tegen God, die de wereld zoo inrichtte. Er bestaat een zwijgen, dat van geheel anderen aard is of geworden is. Het kan zijn, dat achter hetzelfde verstrakte zwijgende gelaatsmasker een groei, een omwending bezig is zich te voltrekken. Wij haalden zooeven Psalm 39 aan, waarin eerst gesproken wordt over het beklemmende, verstikkende zwijgen. Maar in datzelfde gedicht, enkele regels verder, is sprake van een zwijgen, dat schijnbaar met het eerste overeenkomstig, van binnen toch een geheel ander aspect vertoont. „Stom werd ik, ik doe mijn mond niet open, want Gij, Gij hebt het gedaan." Er is hier een hartstochtelijk willenvertrouwen, een zich op God werpen. Een innerlijke crisis heeft het dieptepunt doorloopen en is aan 't stijgen. Van welk een geestelijke worsteling en bevrijding getuigt het woord van Psalm 41:4: „De Heere zal hem ondersteunen op het ziekbed. In zijn krankheid verandert Gij zijn gansche leger." Het besef van terugkeerend geloof is bezig de verzwegen klachten te overwinnen. „Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode, want van Hem is mijne verwachting" (Ps. 62:6). „Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, hoop op God! Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts" (Ps. 42 :6). Niet alleen na de verbeten, gesloten opstandigheid kan dit genezende zwijgen optreden, het is er ook als een uitgeraasd-, moegeklaagd-, uitgepraat-zijn. Een nietmeer-verder-kunnen, gemengd met een gevoel van te veel, te voorbarig, te zelf-vergeten te hebben gesproken. Dan zegt Job, kleingeworden voor Gods overweldigende majesteit: „zie, ik ben te gering; wat zou ik u antwoorden? ik leg mijne hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar doe het niet weder; of tweemaal, maar zal niet voortvaren" (Job 39 :37, 38). Job is eigenlijk nooit verder gekomen. Hij kon niet verder komen, dan dit eerbiedig zwijgen, vermengd met gevoelens van berouw over wat hij teveel gezegd had. „Daarom verfoei ik mij, ik heb berouw in stof en asch" (42:6). Hierin is plaats gekomen voor het geloof, dat bij God mogelijkheden zijn, die in geen menschenhart zijn opgeklommen. De ziel zwijgt en verwacht. Er is een zielsstemming, die nog boven dit laatste zwijgen uitgaat. Het is die aanvaarding van Gods leiding, waarin men danken kan en zelfs tot juichen komt. In die stemming zingt men: Gij hebt mijn weeklacht en geschrei veranderd in een blijden rei. Dat kan eerst, indien men Gods wegen heeft leeren erkennen als beter, hooger en wijzer dan de onze. Het is geen volstrekt verstandelijk inzien, maar een dankbare erkenning van de leiding Gods: Hij heeft langs wegen, die ons toen wij erover gingen, de verkeerde leken, gebracht tot een punt, dat wij nooit zouden bereikt hebben, als het langs de door ons gewilde wegen was gegaan. Dit is inderdaad verzoendzijn met God en ons lot. Het vroegere ziet men in het licht van het latere, het verleden vanuit het heden. Jozef kan zoo dankbaar zijn, dat hij naar Egypte is verkocht, wanneer hij daardoor het middel mag zijn om een groot volk in het leven te houden. Paulus, ofschoon hij lange jaren in Godevijandelijkheid erkent te hebben geleefd, ziet toch in, dat God hem „van zijn moeders lijf aan afgezonderd" heeft (Gal. 1 : 15). Deze juichende zielsstemming is er niet alleen voor hem, die „begint iets te begrijpen" van Gods doen, maar ook voor hem, die niets begrijpt en in een verwoed „nochtans" een volslagen bevrijding, een vreugde beleeft, die van volstrekt onberedeneerbaren aard is. Het klassieke voorbeeld daarvan vindt men bij Habakuk, den profeet, die getuigt: „alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat de opbrengst van den olijfboom teleurstelt, en de velden geen spijze voortbrengen, dat de schapen in de kooi ontbreken, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in den God mijns heils" (Hab. 3:17, 18). Dit geloof is door het verlies der naïveteit heengegaan. Het Christelijk geloof is altijd overwonnen smart, verzoende schuld, getrooste droefenis. „Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart, zoo is God nochtans de Rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid" (Ps. 73 : 26). Het radicale „nochtans" II. Een geheel anderen inhoud heeft het woord leiding, indien wij hieronder verstaan de aanwijzing, die God in het leven geeft, om ons handelen in bepaalde richting te leiden. In dezen zin wordt het woord „guidance" thans hoofdzakelijk gebruikt. De ziel moet zich ervoor openstellen om deze leiding te verstaan, om aanwijzingen, suggesties, impulsen te ontvangen. De vraag is nu: geeft God zulke concrete aanwijzingen, die het handelen van den mensch kunnen bepalen, en zoo ja, op welke wijze geeft Hij ze? Verrast Hij den mensch ermee, overvalt Hij hem, of is het mogelijk, dat de mensch deze aanwijzingen als het ware aan God ontworstelt? Wij spreken Leiding als aanwijzing De wet Gods als leiding dus thans niet meer over de leiding, die wij achteraf erkennen, de leiding in ons lot, maar over die leiding, welke zich op de toekomst betrekt, de leiding in onze levensbeslissingen; deze leiding zien we niet als een onweerstaanbare macht zich in ons leven verwerkelijken, maar wij voelen haar tot ons komen als een gebod, een drang, waaraan wij kunnen gehoorzamen of waartegen wij kunnen ingaan. Bij de leiding, waarover wij eerst gehandeld hebben zijn wij als menschen geheel passief, bij de leiding in den zin, waarin wij haar nu overwegen, worden wij tot activiteit geroepen. Het onderscheid tusschen deze twee gebieden, waarop zich Gods leiding betrekt, vindt haar klassieke uitdrukking in Deut. 29 : 29: de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid om te doen al de woorden dezer wet. Met „de geopenbaarde dingen" wordt hier dus bedoeld Gods wet. De dogmatiek maakt, sprekende over den wil Gods een onderscheid, dat hiermede samenvalt: zij spreekt van den wil des besluits (voluntas beneplaciti) en den wil des bevels (voluntas signi). Dit onderscheid vindt een eigenaardige vertolking in de berijming van de bede uit het Onze Vader: Uw wil geschiede, waarvan het slot luidt: Dat ieder stil daarin berust', en uw bevelen doe met lust. De berusting heeft betrekking op den verborgen wil, de verborgen leiding Gods, het doen op den geopenbaarden wil, de aanwijzing Gods. Leven is voortdurend kiezen, onafgebroken beslissen. Leven is handelen, overwegen van plannen en bewust uitvoeren daarvan. Ontvangen wij nu in ons bewuste leven aanwijzingen, die in de levensbeslissingen helpen? Ja, zegt de bijbel. De eerste aanwijzing, de eerste leiding Gods, die wij krijgen, is gegeven in de wet Gods, de geboden. Naar die geboden trachten te leven, is Gods leiding aanvaarden. Zoek ik in 't algemeen naar leiding in mijn leven, dan kan ik die daar in 't algemeen vinden. Daar geeft God aan een ieder leiding inzake het godsdienstige en het zedelijke leven. Gods gebod spreekt mij over liefde tot God en liefde tot den naaste. Het gebod is een der tolken, waarvan God zich bedient om zijn leiding aan ons bekend te maken. Negatief en positief, verbiedend en gebiedend treedt Gods stem ons tegemoet. Het Oude en het Nieuwe Testament van de wet op den Sinaï tot de geboden der Bergrede toe, zijn vol van aanwijzingen en toepassingen van die aanwijzingen, de gansche bijbelsche geschiedenis beeldt de gehoorzaamheid en de ongehoorzaamheid uit in het leven van enkelingen en volk. Want het algemeene gebod wordt telkenmale zeer concreet tot eisch. Het gebod der liefde tot den naaste gaat geheel en al uit van Gods leiding. Het zegt ons, dat wij de ontmoeting met geen enkel mensch voor toevallig zullen houden. Het stelt ons verantwoordelijk voor dengene, die op onzen weg komt, zonder meer. Het leven eischt voortdurend beslissingen van ons, als de dienst Gods ons roept, of als de naaste met zijn nood beslag op ons legt. Zullen wij dan volgen de leiding, die ons van onszelven, onze ikzucht, afleidt, of in starren loop onzen weg vervolgen? De verslagene op den weg van Jeruzalem naar Jericho beteekende in het leven van priester. Leviet en Samaritaan een zeer duidelijke toepassing van het gebod. Het dwong tot beslissing. Priester en Leviet mochten dan hun weg naar het heiligdom vervolgen, deze weg voerde van God af, omdat hij Gods leiding in het concreet-geworden verbod verwierp. Gods leiding komt echter niet alleen tot ons in den weg der geboden. Heel de openbaring Gods dient zich aan als leiding. Gods woord wil voor ons zijn een lamp voor den voet en een licht op ons pad. De menschheid dwaalt in duisternis rond. De openbaring Gods komt als een licht de wereld instralen. Het is een ster, die den weg wijst, om op te gaan uit de donkerheid, gelijk een ster de wijzen uit het Oosten naar Bethlehem leidde. Christus noemt zichzelf de weg. De openbaring Gods als geheel, ze is als de rooken vuurkolom, die de kinderen Israëls leidde door de woestijn. Wil ik tot God geleid worden, Gods hand is naar ons uitgestoken. In de verwarring, onzekerheid, vertwijfeling van het leven, temidden van het stemmengedruisch der velerlei godsdiensten en levensbeschouwingen, klinkt één stem, die de schapen kennen. Zij volgen die stem, de leiding van den Herder. Zij geven het woord door, zij prediken het Evangelie, dat ten goede leiden wil. Deze leiding, hoezeer nog algemeen zich tot allen richtend, — komt allen! — kan eveneens zeer concreet in ons leven ons tot beslissingen helpen brengen. Als ik, tot zelfstandigheid gekomen, aan den ingang van het zelfstandige leven staande, de kerk, in wier midden ik opgroeide, of wier stem in mijn leven doordrong, mij hoor vragen, of ik mij aan Christus wil overgeven, of als deze vraag langs anderen weg tot mij komt, dan moet ik aanvaarden of verwerpen de leiding, die in Christus tot mij komt, om mij tot het leven te leiden. Als ik de stem van Christus in de noodiging der sacramenten verneem, dan, temidden van de ongelegenheden van het leven gestoord, volg ik dien oproep of ik wijs hem af. Als de bijbel onder de duizenden boeken der wereld mij zijn rijkdom aanbiedt, kan ik dien negeeren, of ik kan mij laten leiden in alle waarheid. Gehoorzaamheid aan het gebod en aan de openbaring in algemeenen zin, ze is de eerste eisch voor wie leiding Gods zoekt. Hij mag het bijzondere niet verlangen, die het algemeene veronacht- Openbaring Gods als leiding 12-111 Bijzondere leiding De groote beslissingen zaamt. Want het bijzondere, aparte te willen, kan hoogmoed zijn. God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Ja, wie in hoogmoed op het bijzondere wacht, kan wel eens de gevoeligheid voor het algemeene verliezen, of de gelegenheid tot betoon van gehoorzaamheid aan het algemeene laten voorbijgaan. Trouwens heel Psalm 119 is er een bewijs van, hoe onder den naam „Gods wet" alles wat God van zichzelf bekend maakt, kan worden verstaan. De dichter van dezen psalm kan daarom zoo innig en geestdriftig zeggen, dat Gods getuigenissen wonderbaar zijn, dat Gods wet zijn vermaking is den ganschen dag; hij kan bidden: „ontdek mijn oogen, dat ik aanschouw de wonderen van uw wet." Zonder die wet is hij een „vreemdeling op de aarde", maar met die wet kan hij „wandelen in de ruimte." Maar onze vraag gaat tenslotte uit niet slechts naar leiding in het algemeen, doch wel wezenlijk ook naar leiding in het bijzonder. Wel moeten wij getracht hebben ons vrij te maken van de pretentie het bijzondere te willen, omdat het algemeene ons te weinig onderscheiding lijkt. Ongetwijfeld blijft de bijzondere leiding ons vaak onthouden, omdat zij onzen hoogmoed zou bevredigen, omdat wij ons er door onderscheiden zouden voelen. Wij kunnen haar niet verdragen. Armoede of rijkdom geef mij niet, zouden we op het terrein der bijzondere leiding wel willen bidden. Maar, als we weten, dat het gevaar voor dezen vorm van hoogmoed niet dreigt, dan mogen wij ook naar bijzondere leiding vragen. De eigenlijke grond voor dit vragen ligt in de geaardheid van het leven zelf. De geboden, de zedewet in het algemeen immers, geven leiding in die gevallen, waar de keuze gaan moet tusschen goed en kwaad. Het leven echter brengt den mensch op talrijke tweesprongen, waar hij niet tusschen goed en kwaad te kiezen heeft, maar waar zoowel het inslaan van den eenen als van den anderen weg te verdedigen zou zijn. Het gaat in het leven zoo vaak slechts om een keuze tusschen zoo of anders, dit of dat. Dat maakt de beslissing zooveel moeilijker. Misschien kan ik achteraf zeggen: het eene beteekende een goede, het andere een verkeerde keuze. Maar op het moment der beslissing kan ik dat niet beoordeelen. Is het nu geoorloofd bij deze levensbeslissingen een leiding te verwachten, die méér is dan een algemeen gebod? Mag men verlangen naar een aanwijzing, die uitsluitend geldigheid heeft voor mij en op dat moment? Bestaat een dergelijk mystiek contact tusschen God en de ziel? De groote levensbeslissingen zijn niet zoo talrijk, of men kan ze betrekkelijk gemakkelijk samenvattend opnoemen. Het zijn: de keuze van het beroep voor zichzelf of voor de kinderen, die aan onze zorg worden toevertrouwd; de keuze ten aanzien van het huwelijk: al-of-niet-huwen, een bepaalde huwelijkskeuze doorzetten; beslissingen van zakelijken aard: het ondernemen van reizen, aanknoopen van zakenrelaties enz. Tallooze speciale gevallen zijn tot een dezer punten terug te brengen. Hoe gaat men in deze gevallen te werk? Is er leiding te verwachten? Wij moeten om eenig antwoord te geven op de vraag: hoe komt men tot kennis van de leiding Gods, die hier noodig is. eerst de vraag opwerpen, die van beslissend belang is: mag het leven van den Christen in dezen tijd op een niveau gezien worden met het leven van Gods kinderen in den bijbel? Daar immers doet zich de leiding en de roeping zóó direct, helder en overduidelijk voor, dat er nauwelijks sprake blijft van beslissing en keuze, doch dat de zaak herleid wordt tot een quaestie van gehoorzaamheid of verzet. In tallooze vormen en uitdrukkingen vindt men de leiding Gods daar aangeduid: in droomen, visioenen, teekenen; de Heer zeide tot mij, de Heer verscheen aan Zoo wordt Abraham geleid, zoo Jakob, zoo de profeten. Later doet zich hetzelfde voor in het leven der apostelen: Filippus krijgt bevel om den kamerling tegemoet te gaan, Annanias moet Paulus opzoeken, Paulus ervaart hoe nu eens een „deur geopend wordt" in den Heere, dan weer „laat de Heilige Geest hem niet toe" te prediken. Johannes krijgt in zijn visioenen op Patmos 't bevel om op te schrijven wat hij ziet. De opdrachten zijn duidelijk, persoonlijk, hebben een zeer bepaalden inhoud. Vindt nu het boek der Handelingen voortzetting in de Christelijke kerk tót op onze dagen? Of hebben we daar te maken met een principieel anderen tijd, waarin alleen voor dien tijd speciale openbaringen geschonken werden, in den vorm van opdrachten, leidingen, weerhoudingen? Mogen wij verwachten, dat bij hernieuwd en verdiept geestelijk leven deze verschijnselen wederoptreden? Het antwoord van vele rechtzinnige geloovigen, ook van den Zwitserschen theoloog Thurneysen,1) is ontnuchterend. Zij leggen den nadruk op het onderscheid tusschen het Bijbelsch niveau en dat der latere Christenheid. Het eerste is het terrein der Openbaring en als zoodanig is dit fundamenteel verschillend van het leven der Christenen in dezen tijd. Het woord, dat in dien tijd gesproken werd, is naar Luthers uitdrukking een „verbum akenum", een andersoortig woord. De apostelen leefden in een andere bedeeling. Wij mogen in onzen tijd niet rekenen op soortgelijke verschijnselen Een principieele vraag: verschil of overeenkomst tusschen bijbelsch niveau en het latere christenleven ? 1) Men leze daartoe zijn artikel over Guidance in het reeds genoemde no. van The Student World. Er Is bijzondere leiding en gaven (charismata), noch de gezondmaking, noch de leiding, gelijk toentertijd den gezanten van Christus ten deel viel. Ofschoon ik in dezen gedachtengang het afstandsgevoel waardeeren kan en de ernstige bedoeling om het volstrekt-andere (ganz-andere) van de openbaring te doen uitkomen, acht ik toch de tegenstelling te straf gemaakt. Het komt mij voor, dat wij goed doen de Openbaringsgeschiedenis te onderscheiden van de ontwikkeling der Christelijke kerk. Met de groote Heilsfeiten is een werk Gods volbracht, dat als zoodanig apart staat, en geheel andersoortig blijft. Maar sedert het Pinksterfeest staan wij in een bedeeling, die op de doorwerking des Geestes in geloof mag rekenen. Deze begint in den bijbel. Het boek Handelingen is de brug tusschen deze twee werelden, de wereld der goddelijke heilsopenbaring en het Christelijk leven. Van den apostolischen tijd af tot nu toe gaat dit geestelijk proces door. „Zoovelen door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods" (Rom. 8 : 14). Als de krachten des Geestes verborgen blijven, als de Christelijke kerk in machteloosheid, zonder leiding, rondtast, dan moet dit opvallend onderscheid ' met de oude Christelijke gemeenten niet dogmatisch worden goedgepraat, berustend aanvaard, integendeel, dan moet daarover schuldbesef in ons opkomen. In dit schuldbesef ligt een oproep tot zelfherziening en bekeering. Wie het niveauverschil verklaart en beredeneert dat het zoo zijn moet, heeft van den prikkel der schaamte, die ons moest doen wakker worden, op onverantwoordelijke wijze de punt afgebroken. De brief van Jakobus waagt het zelfs, bij wijze van oproep, de Christenheid in te prenten, dat Elia een mensch van gelijke bewegingen was als wij en hij bad een gebed, dat het niet zou regenen; en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden (Jak. 5 : 17). Zelfs met Elia, die in velerlei opzichten zoo echt het type is van het „andersoortige woord", worden de „gewone" Christenen vergeleken! Na de behandeling dezer vraag keeren wij tot ons thema terug: kan men in de groote levensbeslissingen bijzondere leiding Gods verwachten? Met de grootste voorzichtigheid, maar niettemin beslist, zeg ik: ja. Evenzeer als de apostelen de leiding des Geestes verwachtten en ontvingen, kunnen wij worden geleid. Dezelfde Geest werkt tot nu toe, met hetzelfde doel als eenmaal. Wij behoeven niet te berusten bij de grauwheid en matheid van onzen geestestoestand, wij verdedigen voor onszelf niet de ingezonkenheid van ons geloofsleven. De bronnen zijn er nog. Wij moeten ze slechts opgraven, zooals Izak de waterputten van Abraham opgroef. Dan zullen de verborgen aderen weder geopend worden. Het levende water zal ons rijkelijk toestroomen. En, houdt God de geestelijke gave der leiding terug, dan heeft dit een bedoeling. De bedoeling kan hierin liggen, dat God ons te eerzuchtig vindt, of altezeer geneigd ons van verantwoordelijkheid te ontdoen. Men is gewoon — en niet geheel ten onrechte — bij alles wat behoort tot het geestelijk ambt meer dan bij andere beroepen, van leiding te spreken. Voor de keuze van het predikambt b.v. zal men den eisch stellen van inwendige roeping. Bij de aanvaarding van een beroep naar een bepaalde gemeente, spreekt men gaarne van een leiding, zoowel aan de zijde van de roepende gemeente als van den geroepen prediker. Dezelfde woorden, iets minder sterk geaccentueerd misschien, bezigt men ten aanzien van het ouderling- en diakenambt. Ook daar spreekt de taal der bevestigingsformulieren over „geroepen" zijn. En het is goed, dat men juist bij deze dingen erop staat, dat aan den geestelijken arbeid van een bepaald persoon op een bepaalde plaats een diepere noodzakelijkheid zal ten grondslag liggen. Dit geeft gezag aan het optreden naar buiten, zelfvertrouwen en rust naar binnen. Dit gezag moet berusten op een leiding, die dezen mensch hier op deze standplaats gebracht heeft, met de opdracht daar zijn werk te doen. Maar waaraan kent men die leiding? Kierkegaard heeft op onvergelijkelijk scherpe wijze het verhaal verteld van Ludwig Fromm — het duizendmaal herhaalde verhaal — van den theologischen candidaat, die na zorgvuldige overweging van traktements- en andere vragen, zijn intreepreek hield over: „zoek eerst het koninkrijk Gods", met dien roerenden nadruk op eersf. De leiding heeft voor mij betrekking niet alleen op de beslissingen, die men dan nog 't gemakkelijkst met Gods leiding in verband brengt, die over den arbeid in Gods koninkrijk, maar evenzeer op de meer „gewone". De keuze van ons beroep (voorzoover er een element van keuze in ligt) moet worden gedaan onder afbidding en afwachting van Gods leiding, de aanvaarding of verandering van werkkring ook. Bij de huwelijkssluiting wordt de uitdrukking gebezigd in het kerkelijk huwelijksformulier, dat „God nog heden ten dage aan een iegelijk als met zijn hand zijn huisvrouw toebrengt." Wanneer ik het „besluit" des huwelijks neem, moet ik dan toch zeker zijn, dat God het zoo wil, dat ik thans en met deze vrouw of met dezen man in het huwelijk ga. En hoevele malen, als wij staan bij voor de wereld onbelangrijke, maar voor ons persoonlijk of gezinsleven uiterst belangrijke en ingrijpende keuzen, b.v. een verhuizing, het aangaan van een compagnonschap, het inschrijven op een werk, het aanpakken van een studie-onderwerp, het ondernemen van een reis, vraagt ons gebed niet om leiding, om aanwijzing, zekerheid. Hei geestelijk ambt Andere beslissingen Hoe de leiding te vinden? Stille tijd Gevaren van den stillen tijd Maar nu met des temeer klem staat de slotvraag voor ons: kunnen wij en hoe kunnen wij de bijzondere leiding Gods ontvangen in deze levenssituaties? Hier komt de groepbeweging naar voren en predikt, dat die leiding altijd gevonden kan worden. Er is een weg om haar te vinden: Gods wil wordt ons bekend, wanneer wij in ons leven luisteren en opmerkzaam zijn. Hiervoor is een aandacht noodig grooter dan gemeenlijk in het leven voorkomt. Om zichzelf daartoe te brengen is noodig dat de ziel tot rust komt, dat er volkomen ontspanning der zielskrachten optreedt. Men bereikt deze het best door de z.g. quiet time, den stillen tijd, af te zonderen, eiken morgen, wanneer het lichaam in onvermoeiden toestand is, de voorafgaande dag op eenigen afstand is gekomen en overzien kan worden, en de ophanden zijnde dag met zijn nieuwe mogelijkheden voor ons ligt. Dan, in de stilte, als gebed en bijbellezing ons hebben voorbereid, is Gods stem er, die ons innerlijk zegt. hoe wij hebben te beslissen, waarheen wij moeten gaan, welke zonde wij in onszelf het meest te bestrijden hebben, met welke personen wij een nieuwe verhouding hebben te zoeken, welke zieken of eenzamen ons noodig hebben en die we zouden kunnen troosten door een bezoek of een brief. Een mystieke, onmiddellijke aanwijzing wordt hier bedoeld. Wat hier naar voren gebracht wordt, is volstrekt niet iets nieuws. Ook in de Gereformeerde traditie is de stille tijd als een der wegen van de ascetiek niet onbekend. Brakel beval hem aan. Onder eenvoudige vromen schijnt de gewoonte nog bekend. Het piëtistische „Kammerlein" schijnt niet vreemd. Inzonderheid de Quakers hebben het wachten op den Heiligen Geest in de stilte altijd aanbevolen. Het komt uit in het liedje van Kees Boeke: In de stilte spreekt de Vader tot het rustig luistrend oor. Het is een volkomen bijbelsche gedachte, die haar uitgangspunt vinden kan in schriftwoorden als Ps. 37:7: zwijg den Heere, en verbeid Hem, of Ps. 5 : 4: Des morgens leg ik mijne smeeking voor U en wacht. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat de stilte evenals elke weg, waarin wij toenadering tot God zoeken, haar gevaren heeft. Wij willen zelfs zeggen, dat de stilte voor bepaalde naturen een bijzonder gevaar beteekent. In de stilte van Jezus' woestijnverblijf is de verzoeker tot Hem gekomen; zou de verleider ons in onze stilte ongemoeid laten? Of zouden in onzen stillen tijd ook niet allerhande stemmen hoorbaar worden, wier angstwekkende macht zich in het gewone leven niet in die mate gelden doet? Ontwaakt niet de stem van het bloed in de stilte menigmaal en de in het onderbewuste teruggedrongen gedachten springen in menigte ons overrompelend te voorschijn. Zeer gevoelige fantasie, neigingen tot overbewustheid worden mateloos geprikkeld door een te plotselinge geestelijke ontspanning. Wie heeft nimmer een der vele laat-middeleeuwsche schilderijen gezien, die de verzoekingen van een eenzaam kluizenaar uitbeelden, van een heiligen Antonius of een ander anachoreet, omkropen en omvlogen door een afzichtelijk leger van duivelsche gedrochten, die uit wie weet welke diepe geesteskrochten te voorschijn komen? Geen schilder gaf daar scherper gestalte aan dan Hiëronymus Bosch. Onder de geestelijke gaven, die Paulus in de eerste Christengemeenten zich ziet openbaren, behoort ook een gave, die wij in dit verband met bijzonderen nadruk noemen: onderscheiding der geesten. Het kon wel eens zijn, dat wij zonder deze gave onbewuste wenschbevredigingen niet als zoodanig herkenden. Mooie woorden verbergen zoo vaak leelijke zaken. Bij het vernemen van stemmen, de interpretatie van aanwijzingen en aandriften blijft altijd de mogelijkheid van vergissing. Zelfs in den bijbel treft het ons, dat het voornemen van David om het volk te tellen in 2 Sam. 24 : 1 toegeschreven wordt aan Gods inspraak, in 1 Kron. 21 : 1 aan den invloed van Satan. Kierkegaard vertelt hoe zijn vader eens, overweldigd door de verschrikkelijke eenzaamheid der Jutlandsche heide, als jong man op een hoogte getreden is en God gevloekt heeft. Hoe velen kunnen eerlijk de stilte verdragen, wanneer in de stilte het besef van Gods heiligheid als een onweder komt opzetten? Wie dien stillen tijd ingaat, hij moet gaan in geestelijken moed en met weerstandsvermogen. Want eer hij het suizen van de zachte zoelte verneemt, zullen de steenrotsen breken door storm, onweder en vuur. Maar er is meer te noemen, dan de stille tijd. Naast de directe, onmiddellijke zekerheid dient men ook te letten op de middellijke gegevens. Ook in de Oxford-beweging wordt op deze andere middelen gewezen, die ons Gods leiding kunnen vertolken: de aanwijzingen in groote en kleine ondervindingen. Men spreekt in deze kringen, gelijk trouwens altijd reeds door Christenen gesproken is, van „kennelijke" bedoelingen. Er is voor mij een geweldige problematiek gelegen in dit woord „kennelijk". Dit brengt me ertoe de eenvoudige, oncritische aanwending van dit begrip „kennelijk" als een groot gevaar te zien, het gevaar, waartoe de naïveteit altijd vervalt, wanneer zij, in plaats van wat Jezus vraagt: te worden gelijk een kindeke, er genoegen mee neemt te blijven als een kind. Dan blijft men in het kinderlijke steken, dat geen rijping doormaakt en die ook niet Aanwijzingen Het begrip .kennelijk" Directe stem Daemonische leiding doormaken wil. Deze opvatting ziet in den groei eigenlijk een soort afval; de ontwikkeling is dan in zichzelf onnoodig, ja zondig. Hoe komt men ertoe te spreken van „kennelijke" leiding? Waar maakt men uit op, dat God zijn aanwijzing gegeven heeft? Het zijn er maar weinigen, die een directe stem hebben ontvangen. Ofschoon niet geneigd om iedere mededeeling dienaangaande te aanvaarden, moet ik zeggen, dat 'k het evengoed mogelijk acht, dat men thans in droom of waken, nuchteren of extatischen toestand, zulke hoorbare opdrachten ontvangt als vele bijbelsche personen getuigen deze te hebben ontvangen. De wegen, waarlangs de geestelijke wereld in contact treedt met de aardsche werkelijkheid, zijn ons immers vrijwel geheel onbekend. Psychologie en parapsychologie trachten van menschelijken kant zoover mogelijk in het mysterie door te dringen! Socrates sprak van zijn daimonion als een innerlijke gids. Stanley Jones zegt van zijn leiding: „De Stem misleidt ons niet." Paulus weet zeer wel, dat in levens, waarin de Geest niet werkt ten goede, andere ongenoemde en onherkende krachten hun werking doen. Ik hoor deze gedachte doorklinken in 1 Cor. 12:2, waar Paulus den Corinthiërs herinnert: ge weet, dat gij heidenen waart tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werd. De Leidsche vertaling geeft hier zeer teekenend: „als het ware heengedreven naar de stomme afgoden." Men zou hier van tegenleiding moeten spreken. En zelfs nadat Paulus door Christus geerepen was, ondervond hij, dat een engel des Satans met vuisten kon slaan (2 Cor. 12 : 7). Trouwens ook de bede: „leid ons niet in verzoeking" is alleen begrijpelijk tegen den achtergrond van een leven, dat zich een weg moet zoeken tusschen gevaren door. De Heilige Schrift, getuigend over de wonderbare werkingen van den Heiligen Geest en het optreden der „gedienstige geesten", die uitgezonden worden tot den dienst van Gods kinderen, de engelen, opent van God uit vergezichten, waarin wij onbekende werelden zien schemeren. Hoe mengt zich in deze werelden van goede geesten en krachten de daemonische macht? Hoe zullen wij bij de occulte gegevens, bij klopsignalen en stemmen, geheimzinnig schrift en verschijningen onderscheiden wat uit God is en wat tracht ons geloof daemonisch te verwarren? Mij dunkt, hier is geen minder onderscheidingsvermogen noodig dan datgene hetwelk men behoeft om temidden van de duizenden stemmen der historie die van Christus te herkennen, of temidden van de millioenen boeken den bijbel te verstaan. „De geestelijke mensch onderscheidt alle dingen" zegt Paulus in 1 Cor. 2:15. Stigmatisatie, katalepsie, extatische vervoering, rhythmisch spreken, visioenen met aanwijzingen over bepaalde jaartallen betreffende de wederkomst van Christus, over stichting van geloovige gemeenschappen op bepaalde plaatsen, de geschiedenis van piëtisme en methodisme is er vol van. Wat is van dit alles waarheid, wat, indien al geen bewust dan toch onbewust bedrog en zelfbedrog? De groote gedachten, die wij in de geschiedenis der menschheid als de zegenrijke beschouwen, zijn aan de vertolkers als een gave geschonken: denkers, kunstenaars, uitvinders, ze zijn zich bewust hun beste ideeën „gekregen" te hebben. Zij weten zich op bijzondere momenten geïnspireerd. Maar, vergeten wij niet, dat ook de groote dwalingen haar predikers ingegeven zijn, dat ook bij de concipieering van veel verderfelijks van inspiratie gesproken kan worden. Als een verraderlijk en vergiftigd geschenk hebben velen hier, onder den doem van een bovenmenschelijke daemonie hun ideeën „ontvangen" en door hun arbeid verwerkelijkt. Een inspiratie van boven af beheerschte Vondel, toen hij zijn Engelenrei dichtte. De hymnen aan den Satan van Baudelaire dragen evenzeer het kenmerk van geïnspireerdheid, maar het was een inspiratie van beneden af. Gelijk de orakelpriesteres in het heiligdom van Apollo te Delphi, de Pythia, in bedwelming kwam door dampen, welke uit de diepten der aarde door een bodemspleet opstegen, zoo zijn vele geesten, groote en kleine, in vervoering gebracht door een „aardgeest". En hoevelen, in begenadigde oogenblikken bevlogen door hemelsche invloeden, hebben niet in bitteren en jarenlangen strijd tegen de duistere machten hun weerstand zien verteren. Stephan Zweig heeft in enkele groote Europeesche geesten dien „Kampf mit dem Damon" begrepen en in al zijn verschrikking beschreven. Daar zijn er, die zich beroepen op de toevalligheid, de kleinigheid, die zich in hun levensloop voordoet. Gods vinger vertoont zich voor hen juist daarin. In een opengevallen bijbelblad, een scheurkalenderblaadje, een schertsend of oppervlakkig bedoeld maar dieper verstaan woord van een voorbijganger, een waarschuwend courantenbericht, een schijnbaar toevallige ontmoeting, een regenbui, die belemmerend, een zonnedag, die opwekkend werkte, een trein, die men mist, een brief, die juist op tijd komt of juist te laat kwam. Duizend dingen, die we „toevalligheden" noemen, kunnen de grootste beteekenis in ons leven voor ons krijgen. Ze versterken een plan, ze voorkomen een ongeval, ze helpen een beslissing rijpen, ze houden terug. Albert Schweitzer is door een „toevalligheid", een op een schrijftafel neergelegd periodiekje opmerkzaam geworden op de streek in Midden-Afrika, waar hij werken ging. Voor Augustinus was het kind, dat in den tuin den bal werpend. Tweeërlei insplratict Teekenen 12 IV De eerste opwelling Het redelijk overleg Herhalingen een ander toeriep: „neem op", de boodschapper, die hem gebood de Schrift op te nemen en „toevallig" den tekst op te slaan, die hem uit zijn ontuchtig leven terugriep. Maar in de gegeven voorbeelden bleek reeds, dat elke „kleinigheid", die positieve aanwijzing voor ons werd, zuiver verstandelijk gesproken, ook het omgekeerde kan beteekenen. Het komt ook bij de „teekenen" aan op de waarde, die zij krijgen voor het ontvankelijk hart. Deze waarde kan nimmer voor een derde die haar niet als zoodanig erkent, worden aannemelijk gemaakt. Want ieder blijven Gods woorden vreemd behalve hem, die ze van God zelf verneemt. Zoo zijn er, die ervan uitgaan dat hun eerste, spontane kijk op een zaak de juiste is; zij gaan af op het onmiddellijk besef en gelooven dat dit het zuiverste is. Latere redeneeringen voelen zij als verzwakking van de intuïtie aan. Wie eerst een drang tot helpen had, komt bij latere bezinning vaak tot een bedachtzame houding, die inderdaad weet aannemelijk te maken, dat hulp minder gewenscht is. Had ik maar dadelijk gedaan, „wat mijn hart mij ingaf" zeggen zij dan weer later, ontevreden over zichzelf! De aanwijzing Gods had in de intuïtie gelegen! Doe het nu! Anderen ervaren juist omgekeerd, dat de eerste intuïtie niet te vertrouwen is. Zij wordt misschien door onbewuste gemakzucht ingegeven, of door misplaatst medelijden of voorbarige bemoeizucht en doenerigheid, meenen dezen. Eerst later zal kalm overleg, beraadslaging met anderen, overweging van zakelijke factoren, rustig gebed, „een nachtje slapen", de eigenlijke aanwijzing geven. Doe het morgen! Het is te verdedigen, dat in sommige gevallen de eerste aandrift, in andere gevallen deze juist niet, moet worden opgevolgd. In gevallen, waar 't op helpen aankomt, is misschien het eerste, onberekende gevoel 't belangrijkst, in gevallen, waar het tot scherp optreden moet komen, is uitstel van beslissing noodig. Een brief tot troost aan een bedroefde b.v. kan beter terstond worden begonnen, uitstel is dan helaas vaak afstel; een opgewonden, vertoornde brief blijft beter tot morgen bewaard, uitstel brengt dan gelukkig vaak afstel, of tenminste matiging. Somtijds komt een vraag in ons leven herhaaldelijk terug, alsof God bij ons wil aandringen teneinde ons in de gelegenheid te stellen vroegere beslissingen alsnog te corrigeeren. En omgekeerd, als wij het volharden in het gebed tezeer tot een vasthouden aan onze vragen maken, kan het antwoord van God luiden als eens tot Mozes: „het zij u genoeg, spreek niet meer tot mij van deze zaak" (Deut. 3 : 26). Misschien verwondert het sommigen, als wij het zoeken van leiding ook bij vele Christenen gelijkstellen met het raadplegen van een orakel. Gelijk de ouden er een aanwijzing der godheid in zochten of een vogel van rechts of van links in het in de lucht geteekende vierkant kwam vliegen, of de kippen wilden eten of niet, of zich gunstige sterrestand, eclipsen of meteoren vertoonden, zoo kunnen Christenen de „kennelijke" kleinigheden in het leven tot orakels bevorderen. Het bijbelorakel, 't openprikken of openwerpen van den bijbel is volstrekt geen zeldzaamheid. De Herrnhutters bestemmen bijbelteksten door loting voor bepaalde dagen en zien er dan iets meer dan toevalligs in. Ja velen beschouwen het lot als de goddelijke aanwijzing in moeilijke beslissingen: bij keuze uit sollicitatie, bij staking van stemmen tijdens en verkiezing in kerk of vereenigingsleven. In den bijbel komt het lot herhaaldelijk voor. Op den grooten Verzoendag werd door het lot bepaald, welke van de twee bokken geofferd en welke de woestijn ingezonden moest worden. Het land Kanaan werd door het lot tusschen de stammen verdeeld. Dergelijke lotingen bij verdeeling, indien er geen ander redelijk verdeelingsprincipe te vinden is, acht ik niet onjuist. Willekeur wordt er door voorkomen. Maar, waar ook maar een verdedigbaar redelijkheidsbeginsel te vinden is, meen ik dat men dat moet toepassen, zelfs al zou dit moeilijkheden met zich brengen. Alles wat het leven ontzedelijkt, de verantwoordelijkheid vermindert, vermindert ook den diepgang van het leven. Het is een stap in de richting van het fatalisme. Bij verdeeling van arbeid zou het „domme" lot den ongeschiktste misschien een verantwoordelijke post opdragen en den bekwame tot voor hem onvoldoend vruchtbaren arbeid verwijzen. Het lot kan dan voorbarige beslissingen brengen. In dit licht wordt vaak het loten der discipelen gezien, waarvan Hand. 1 ons vertelt. Ook al geschiedt het na ernstig gebed, het door loting aanwijzen Van Matthias tot opvolger van Judas in den apostelkring heeft in ieder geval geen apostel aan de gemeenten geschonken, wiens arbeid later bekend werd. Straks zou Paulus komen, door God onmiddellijk aangewezen om het apostelambt te vervullen, de man, die inderdaad Judas' opvolger was, door wien het evangelie over de gansche wereld zich verbreidde. Geheel onbegrijpelijk lijkt ons de beslissing die in de bijbelsche geschiedenis door het lot in enkele rechtsgedingen plaatsvindt. Achan werd door het lot als de schuldige ontdekt. Jonathan na een overtreding der afgekondigde Orakelt Lot .Kennelijk" in de geschiedenis Wet is zegen? krijgswet eveneens, het lot wees Jona tijdens den storm als de schuldige aan. Hebben wij hier te doen met inderdaad „bijzondere" gebeurtenissen, apart staande wonderen, dan ligt er ook voor ons geenerlei aanwijzing in. Het gebruik van de „Lïrim en Thummim", steentjes van verschillende kleur in den borstlap van den hoogepriester, is bekend. Deze hebben ten doel, zooals de beteekenis der beide woorden aanduidt, „licht" en „recht" aan te wijzen. Maar noch het lot der voorspelling noch dat der raadpleging past in het kader van het Christelijk leven. Mogelijk heeft God het vroeger in bijzondere gevallen aan zijn bijzondere leidingen dienstbaar gemaakt. Wij mogen er echter niet van uitgaan, dat dit nog zoo is. De Spreukendichter weet de onpartijdigheid van het lot (waarschijnlijk inzake verdeelingen) te waardeeren: „het lot doet de geschillen ophouden en maakt scheiding tusschen machtigen (Spr. 18 : 18), maar als hij zegt: „het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere" (16 : 33), brengt hij in een gedachtengang, die gemakkelijk in hare algemeenheid door de schijnvrome passiviteit wordt uitgebuit. Want niettegenstaande de religieuze waardeering van het lot, die in de laatstaangehaalde spreuk uitkomt, wijst het Christelijk geloofsbesef ook het lot der verdeeling af, waar het zooals in de groote loterijen een onverworven bezit zonder redelijken grond en zedelijke inspanning in den blinde toewijst. Betreft het kleine vredelievende verdeelingen, waarbij met het lot geenerlei serieus belang bemoeid is, ik denk aan de gebruikelijke bazar-verlotingen, dan reageert het Christelijk geweten aldus niet. Ik sta zeer huiverig tegenover al deze pogingen om aanwijzing te krijgen. Omdat ik elke totnogtoegenoemde aanwijzing, zuiver objectief beschouwd, als niet „eindeutig", niet op één wijze te vertolken, zie. Welke een willekeurigheid kan er niet in het stellen van „teekenen" zijn. Zelfs bij bijbelsche voorbeelden kan men soms bij zichzelf niet terugdringen de gedachte, dat hier een gevaarlijk spel wordt gespeeld. Als Gideon eerst het vochtige en later het droge vlies als teeken vraagt, bekruipt ons een gevoel van afweer tegen zulk een willekeur. Is het zoeken van aanwijzingen niet een zich-willen-vrijmaken van eigen verantwoordelijkheid, een ontloopen van de beslissing? Wij moeten zeer voorzichtig zijn, dat hetgeen we als Gods leiding interpreteeren, niet onbewust zelfleiding is. Zelfleiding, die dan als zelfmisleiding werkt. De pastorale practijk uit mystieke kringen van het platteland zou menige illustratie hiernevens kunnen stellen. Trouwens heel de benadering van de feiten in de geschiedenis en in het heden achten wij bij vele Christenen al te vlot. Zeer gemakkelijk groepeert men bepaalde historische feiten tot een leiding Gods, waarin de gedachte, die men gaarne bevestigd ziet, ook bevestigd wordt, waarin de partij, die men gaarne winnen ziet, wint, en die men gaarne verliezen ziet, verliest. Men ontdekt zonder moeite Gods voorzienig bestel. Men spreekt op eenvoudige wijze van zegeningen, en denkt er niet aan, dat de vraag, wat eigenlijk zegeningen zijn, een der allermoeilijkste religieuze vragen is. Is voorspoed zegen? Dikwijls allerminst. Zegen is al wat ons dichter bij God brengt. Op zichzelf genomen kan tegenspoed dit even goed zijn als voorspoed. „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede" (Rom. 8:28). Berucht is de beschouwing der vaderlandsche geschiedenis van de meeste Christenvolken. Hoe gemakkelijk voegt men de overwinningen van eigen volk niet in het raam der bijzondere leiding Gods. En wat men met betrekking tot de feiten der historie zoo gemakkelijk doet, met de grootste vrijmoedigheid gaat men evenzoo te werk in het heden. Men deelt gebeurtenissen, partijen, personen zoo gemakkelijk in, of sluit ze zoo gemakkelijk uit van de leiding Gods. Gamaliël is nog altijd de leermeester van tallooze Christenen. Deze schriftgeleerde wilde immers de Joodsche overheid ten tijde van het getuigenis van Petrus en de apostelen tot voorzichtigheid aanmanen. Hij was voorloopig nog in onzekerheid, of er mogelijk in de zaak, door deze mannen voorgestaan, niet iets van God was en het kon zijn. zoo meende Gamaliël, dat men door maatregelen te nemen tegen deze menschen, zou bevonden worden tegen God te strijden. Hij wist een middel om daarachter te komen: „indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken." Gamaliël is een der eersten, die zich bezondigd hebben aan het oncritische gebruik van het „kennelijk". Hij stelde een teeken. Wat slaagde of standhield, was van God; wat gebroken werd, was niet van God. Wie inderdaad met dezen maatstaf te werk gaat, zal voor vreemde consequenties komen. Zelfs Luther verklaarde eens wel te begrijpen, waarom de bliksem zoo vaak in de Roomsche kerken insloeg. Het was een zwak moment van Luther. Toen de Protestantsche kerken torens begonnen te krijgen, kon hetzelfde van die kerken gezegd worden. Arius was om zijn loochening van de wezensgelijkheid van den Zoon met den Vader veroordeeld en verbannen. Na tien jaren keerden de kansen. Arius werd teruggeroepen en zou plechtig in eere hersteld worden. Een dag te voren stierf hij. Zijn tegenstanders, de aanhangers van den rechtzinnigen Athanasius zagen er een godsgericht in. Of — om een voorbeeld uit veel lateren tijd te nemen — toen de Synode Controle op de leiding van Assen in 1926 bijeenkwam, stierf vóór de behandeling der zaak, waarom men bijeengekomen was, Dr. J. C. de Moor. die bij deze behandeling ongetwijfeld een leidende rol zou hebben gespeeld, onverwacht. Het was in de ontzaglijke spanning dier dagen een ontroerend feit. God sprak erdoor. Dr. Ubbink in zijn boek „De nieuwe belijdenis aangaande schrift en kerk hecht aan deze gebeurtenis bijzonder veel waarde. „Niet dat ik bedoel, dat God op deze wijze iets wilde zeggen over wie gelijk of ongelijk had, maar wel, dat de Schrift ons vele voorbeelden geeft, dat God bij geweldige ingrijpende keerpunten des levens, tot ons pleegt te spreken door de majesteit van den dood." Wij zijn blijde om het verschil in beoordeeling van overeenkomstige feiten, dat hier blijkt. De aanhangers van Athanasius waren spoediger klaar dan Dr. Ubbink. Wij. na de crisis der naïveteit, zeggen: God bedoelde iets en met grooten schroom vragen wij: maar wat bedoelde God? Wij hebben geleerd voorzichtig te zijn met het woord „kennelijk", voorzichtiger dan onze vaderen, die een heel concreet gevecht bedoelden in 1597 met de woorden, die wij hen zoo gedachteloos nazingen: en maken groot zijns li evens namens eere, die daar nu onzen vijand slaat ter neer! Met open oog voor de gevaren aan dit zoeken van persoonlijke leiding verbonden, spreekt men in de groepbeweging van „contróle op de leiding" (moral checks). Het getuigt van zielkundig inzicht, dat men deze contrólemaatregelen noodig oordeelt. Ofschoon zij naar mijn meening de leidinggedachte in wezen krachteloos maken, acht ik ze belangrijk genoeg om ze te noemen. , Men noemt dan ten eerste als negatief maar absoluut contrólemiddel: de God. die zich in Jezus Christus openbaarde kan ons nooit tot eenige daad leiden, die niet overeenkomt met de hoogste zedelijke normen, welke wij kennen. Practisch gesproken verstaat men onder deze normen absolute eerlijkheid. reinheid, onzelfzuchtigheid, liefde. Een tweede contrólemiddel vindt men in de vergelijking. Hieronder verstaat men het te rade gaan in moeilijke gevallen met één of meer personen, die Christenen van ervaring zijn. Hierbij blijft de persoonlijke verantwoordelijkheid, maar de gevaren van het al te sterke individuaÜsme worden althans verminderd. Wij waardeeren deze uit pastorale practijk geboren contrólemiddelen. In niet al te belangrijke gevallen kunnen zij kalmeerend werken. Maar ze beteekenen niets in de groote en eigenlijke levensbeslissingen. Ze mogen ons misschien ertoe brengen nog eens „alles van voren aan naarstiglijk te onderzoeken", maar in het oogenblik der beslissing kunnen ze ons op geenerlei wijze meer helpen. De eerste controle bijv., de zedelijke norm, waar blijft zij, wanneer Abraham ertoe geleid wordt zijn zoon te offeren? Er zijn momenten, wanneer in de vlam van Gods openbaring elke aardsche norm verteerd wordt. Het komt mij voor, dat het woord „absoluut" in het spraakgebruik der groepbeweging wel eens te gemakkelijk wordt gehanteerd. De tweede controle, de vergelijking met anderen, is volstrekt ontoereikend om tot eenige belangrijke beslissing te doen komen. Niet dat de beraadslaging, het overleg vruchteloos of zelfs maar onbeteekenend zouden zijn, in laatste instantie staat men er alleen voor. De groote scheppende daden der geschiedenis, ook in de kleine levensgeschiedenis, ze komen voort zeer vaak uit een zuiver persoonlijk en eenzaam levensinzicht. Geenerlei macht kan hen contróleeren. Wat uit moreel gezichtspunt rebellie zou moeten heeten, kan wezen een Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. Noch de zedewet noch het overleg is in staat de ziel, die inderdaad onder leiding komt, te binden. Theoretisch is het onverstandig, wanneer Filippus, de diaken, zijn groote arbeidsveld in Samaria verlaat, en gaat naar den eenzamen weg van Jeruzalem naar Gaza. Zoowel de moreele overweging als het gemeenschappelijk overleg zouden hem hiervan hebben moeten terugbrengen. En toch, hoevele vragen er rijzen, bij 't nadenken over wat de leiding Gods eigenlijk is, dat zij er is, blijft voor ons onbetwistbaar. Zij is er voor mij niet uitsluitend als een incidenteel ingrijpen van God, een voor ons oplossen van de moeilijkheden der keuze en beslissing, zij is er niet om ons te ontheffen van de verantwoordelijkheid, zij is er niet als een simpele vergemakkelijking van het leven, als een met objectieve argumenten te verdedigen gedragingsrecept, zij is er alleen als een innerlijke zekerheid, dat het zóó moet en niet anders. Deze zekerheid kan berusten zoowel op redelijk inzicht als op spontane aandrift, op moreele overweging als op mystieke zekerheid; zij kan voor ons alleen gelden, of door meerderen erkend worden, maar altijd gaat zij gepaard met den volstrekten wil tot aanvaarding van alle gevolgen. Zij ziet af van de berekening der resultaten. Zij wordt niet teleurgesteld bij het uitblijven van succes, zij is niet opgetogen over den gunstigen afloop der dingen. Zij aanvaardt zegen en kruis gelijkelijk. Niet in den afloop, maar in den aanvang ligt zij vast. Het ontvangen van Gods leiding zie ik als een vanzelfsprekend uitvloeisel van een aan God toegewijd leven. In de groepbeweging verstond men dit. Aandacht toen men den regel formuleerde: zoek geen leiding, maar zoek God; als resultaat krijgt gij leiding. Van deze dingen heeft de wonderlijk diepe 25e Psalm getuigd: „Wie is de man. die den Heere vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, die hij zal hebben te verkiezen." Gods verborgen omgang vinden zielen, waar zijn vrees in woont. Maar aandacht, aandacht voor Gods sprake, direct en indirect, in de stilte en in den strijd, aandacht (in den zin, waarin men vroeger sprak van een „aendachtig lied") voor Gods waarschuwingen en oproepen, opmerkzaamheid voor alles wat zich aan ons opdringt door redelijk inzicht, instinctief gevoel, vriendenraad, door kleine en groote aanwijzingen, aandacht is de eerste en de laatste voorwaarde voor het verkrijgen van deze klaarheid, die wij leiding noemen: d'Oogen houdt mijn stil gemoed opwaarts om op God te letten. Het Oude Testament spreekt van den levenden God, een God, die bemoeienis houdt met zijn kinderen. Dit begrip van den levenden God brengt het Nieuwe Testament ons nader in zijn prediking van den Heiligen Geest. De Heer nu is de Geest. In den Heiligen Geest is Christus met ons alle dagen tot aan de voleinding der wereld. In de gave van den Heiligen Geest wordt de bede verhoord: wees Gij mijn vast geleide op 't smalle pad! Christus heeft gezegd: het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult. In de verwachting daarvan komt er een groote rust over ons, een groote spanning en een groote vruchtbaarheid.1) !) Zie W. J. Oehler, Fruchtbares Schweigen. hoofdstuk Führung. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO 12 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr I JL.