DANIËL, OF GOD IS GETROUW. DOOB A D E L P H A. Met Tier gekleurde platen. NIJKEBK G. F. CALLENBACH. toen al het volk knielde, bleven zij rechtop staan Daniël, of God is getrouw. Daar het volk van Israël altijd verder van den Heere afdwaalde, liet God het vreeselijk straffen. Hij liet eerst het rijk van Israël en daarna dat vanJuda door vijanden veroveren. Het volk uit het rijk van Juda werd gevangen weggevoerd naar het land van Baby Ion. Zoo waren de Joden dan nu ver van hun eigen land, Kanaan, dat zij zoo liefhadden. Zij waren zeer bedroefd en zaten weenend aan de rivieren van BabyIon, als zij dachten aan hun eigen land en aan hun mooien tempel die verwoest was. Velen hadden nu berouw van hunne zonden en baden tot God om vergeving. Niet alle Joden toch hadden Hem geheel vergeten. Hoort maar eens hoe getrouw enkelen waren aan hun God. De koning van Babel wilde eens zien of allen hem wel zouden gehoorzamen en daarom liet hij een groot beeld van goud maken en dat midden op het grootste plein in zijne hoofdstad plaatsen. Toen liet hij omroepen dat alle menschen op bepaalde tijden, als zij het spelen van allerlei muziekinstrumenten hoorden, voor dat beeld moesten neervallen en het aanbidden. Ieder die dat niet wilde doen zou in een grooten oven geworpen worden en levend worden verbrand. Er waren echter drie vrome jongelingen, die wisten dat God verboden heeft om voor een beeld te knielen. Zij heetten Misaël, Azarja en Hananjah, maar nu zij gevangenen waren geworden, waren hunne namen veranderd in Sadrach, Mesach en Abed-nego. Zij waren in hun eigen land prinsen geweest, en daarom had de koning hen en nog een jongeling, Daniël, uit al de gevangenen uitgekozen om in zijn paleis te wonen en daar opgeleid te worden tot wijzen. Toen hadden ze al getoond hoe zij ook in het vreemde land hun eigen God wilden dienen door niet te willen eten of drinken van des konings tafel, maar alleen water en groenten te gebruiken, omdat zij zich niet wilden verontreinigen. Daar zij zoo trouw waren aan hun God, werden de heidensche dienaars van den koning zeer vertoornd over hen, en nu dat bevel omtrent het knielen voor het afgodsbeeld was gegeven, letten zij er op of Sadrach, Mesach en Abed-nego er ook voor zouden knielen of niet. Zij moesten er bij zijn op den bepaalden tijd, want de koning had hen, omdat zij zich zoo goed gedroegen, aangesteld tot oversten van landschappen, eh iedereen die eenige waardigheid bekleedde, moest als de muziek-instrumenten begonnen te spelen, op het plein tegenwoordig zijn. De drie jongelingen waren er dan ook, maar toen al het volk knielde, bleven zij rechtop staan, als een teeken dat zij het beeld niet wilden aanbidden. Hunne vijanden, die daarop letten, zagen het dadelijk en gauw vertelden zij het aan koning Nebukadnezar. De koning werd zeer toornig en liet de jongelingen voor zich komen. Hij vroeg hen waarom zij niet dadelijk hadden gehoorzaamd aan zijn bevel, en toen zij hem antwoordden dat zij dat nooit zouden doen, ' daar zij niet voor een afgodsbeeld wilden knielen, werd Nebukadnezar zoo driftig, dat hij bevel gaf hen dadelijk in den oven te werpen. Ja, zelfs zei hij, dat men dien nog zevenmaal heeter moest stoken dan anders, en daarna liet hij de drie jongelingen door zijne dienaars grijpen en in het vuur werpen. Zóo heet was toen de gloed van de vlammen, dat de soldaten, die de jongelingen in het vuur moesten werpen, dooi; de hitte verschroeid, dood op den grond vielen. En de jongelingen? Zeker denkt gij dat zij ook dadelijk door den gloed verteerd zouden zijn? De koning verwachtte dat althans, en hij en zijne dienaars bleven vol boosheid toekijken; maar tot hunne verbazing zagen zij iets geheel anders. Daar, midden in de vlammen, maar zonder dat deze hén aanraakten of kwaad deden, wandelden vier mannen rond. Yier! En zij hadden er maar drie ingeworpen! Dat moest een wonder zijn! Toen zij nauwkeuriger toekeken zagen zij dan ook dat de Vierde er niet uitzag als een gewoon mensch: Zijn gelaat was blinkend als dat van een engel. De koning begreep nu, dat het een engel moest zijn, dien G-od had gezonden om Zijne dienaren te redden en hij bemerkte dat de G-od van Sadrach, Mesach en Abed-nego de ware G-od moest wezen. Daarom riep hij haastig met eene luide stem, dat Sadrach, Mesach en Abed-nego uit den oven moesten komen. En zij kwamen er uit en het vuur had zelfs hunne haren of hunne kleederen niet gezengd! De koning geloofde nu ook in God en hij liet door zijn geheele land bekend maken, dat, indien iemand een woord tegen den waren God durfde spreken, die mensch in stukken zou worden gehouwen. Zóo heerlijk werd de trouw van de drie jongelingen beloond: laat ons toch ook nooit vreezen voor menschen, maar gehoorzaam zijn aan den Heere, dan zal Hij ons ook bewaren. Dit laatste leeren wij ook uit de geschiedenis van Daniël, den anderen Israëliet, die met Sadrach, Mesach en Abed-nego aan het hof van Nebukadnezar was gekomen. Hij was een wijs en verstandig, en tevens een zeer vroom man, die evenals zijne drie vrienden ook aan het heidensche hof den waren God bleef dienen. Toen hij eenigen tijd aan het hof was geweest, gebeurde het, dat koning Nebukadnezar een vreemden droom droomde. Nadat hij was ontwaakt, bleef hij er nog geheel mee vervuld, maar zooals het wel eens meer gaat, hij was vergeten waarover het eigenlijk geweest was dat hij gedroomd had. Toch wilde de koning gaarne weten wat de droom beteekende en hij liet dus de wijze mannen, die aan zijn hof waren: de toovenaars en de sterrekijkers, bij zich komen om het hem uit te leggen. Deze konden echter natuurlijk niet een droom uitleggen zonder dat zij gehoord had- den waarover de droom was, en zij moesten dat bekennen. De koning werd daarover zeer toornig en hij gaf bevel dat al die domme wijzen moesten worden omgebracht. Dit gebeurde, maar toen de soldaten bij Daniël en zijne vrienden kwamen om ook hen te dooden, vroeg Daniël of de koning hem niet eenigen tijd uitstel wilde verleenen opdat hij nog eens over den droom zou kunnen nadenken. De koning stond dit toe en Daniël en zijne vrienden baden nu ernstig tot God dat Hij hun den droom mocht openbaren en Hij deed het. Toen Daniël bij den koning kwam, kon hij dezen vertellen wat het was waarover hij gedroomd had, en toen hij het verhaalde begon de koning het zich weer te herinneren en hij wist dat Daniël de waarheid sprak. „O koning!" zei Daniël onder anderen: „gij zaagt in uwen droom een beeld. Het hoofd van dit beeld was van goud, zijne borst en zijne armen waren van zilver, zijne dijbeenen van koper, zijne beenen van ijzer en zijne voeten van ijzer en klei dat door elkaar- vermengd was. En terwijl gij naar het beeld stondt te zien, kwam er opeens een steen aanrollen, zonder dat gij zaagt vanwaar hij kwam, en de steen stootte tegen de voeten van het beeld, zoodat het omviel en de klei, het ijzer, koper, zilver en goud alles tezamen vermengd op den grond lagen en door den wind naar alle kanten werden verstrooid. Dit, o koning, was de droom; en de beteekenis er van was deze: het gouden hoofd zijt gij, want uw rijk is het machtigste van de wereld; en na u zal er een ander koninkrijk opstaan, wat minder machtig dan het uwe, dat zijn de borst en de armen van zilver. Als dat voorbij is zal het derde koninkrijk komen, dat van koper; en daarna een van ijzer dat over de geheele wereld heerschen zal; maar als dat koninkrijk in zichzelf verdeeld zal wezen, dan zal God een ander koninkrijk verwekken, dat in eeuwigheid zal bestaan: dat was de steen dien gij gezien hebt." De koning was zeer verbaasd toen hij hoorde hoe verstandig Daniël hem dit alles kon uitleggen. Hij gevoelde dat Daniels God, die hem dit geopenbaard had, de ware God moest zijn, en hij maakte Daniël groot; hij gaf hem vele geschenken en stelde hem aan als stadhouder over een gedeelte van het land en als overste over al de wijzen in zijn paleis. Daniël moest dus aan het hof blijven wonen, maar altijd bleef hij even getrouw aan den Heere, en de koning maakte het hem hierin ook niet meer moeilijk. Daniël nam steeds toe in verstand en wijsheid en kon die ook nog menigmaal aan Nebukadnezars hof toonen. Eerst na den dood van dezen koning was het dat Daniël opnieuw in moeite kwam om zijn geloof. De naam van koning Nebukadnezars opvolger was Belsazar. Hij was een goddeloos en lichtzinnig man, die zich om den waren God niet bekommerde en een slecht, overdadig leven leidde. Hij liet zelfs de gouden en zilveren vaten en bekers uit den Joodschen tempel nemen en gebruikte die bij zijne heidensche feesten. Daarover was God zeer vertoornd en Hij zou hem dan ook zwaar straffen. Eens, toen de koning en zijne goddelooze vrienden gezeten waren aan een hunner luidruchtige maaltijden, verscheen er opeens, zonder dat iemand wist hoe, eene hand op den muur, die eenige woorden daarop schreef. Iedereen verschrikte vreeselijk, te meer daar niemand ze kon lezen. Zelfs geen van de wijzen die de koning liet roepen kon hem zeggen wat het beteekende dat daar op den muur stond. Toen dacht de oude koningin, de moeder van Belsazar, aan Daniël, die vroeger de droomen van Nebukadnezar zoo goed had uitgelegd en zij raadde den koning aan den Israëliet te laten roepen. Daniël verscheen en dadelijk wist hij, daar God het hem zeide, de beteekenis van de vreemde woorden. Het was niet gemakkelijk voor hem om het aan den koning te vertellen, want er stond dat God de zonde van den koning gezien had en dat Hij zijn koninkrijk van hem zou afnemen. Toch zei hij het hem, zonder aan zijn eigen gevaar te denken, en de koning verschrikte er zoo van, dat hij er niet aan dacht Daniël kwaad te doen. Daniëls woorden kwamen dan ook al gauw uit: nog dienzelfden nacht drongen vijanden, die al lang de stad belegerd hadden, haar binnen, plunderden alle huizen en doodden den koning en zijne dienaren in zijn eigen paleis. Zoo was dus het gouden koninkrijk al gevallen en nu zou het zilveren beginnen, waarvan Daniël geprofeteerd had. De nieuwe koning die het geheele rijk van Babyion had veroverd, heette Darius. Koning Darius was een verstandig man, die al gauw kennis maakte met Daniël en die veel van hem begon te houden. Toen hij bemerkte hoe wijs en geleerd Daniël was, verhief hij hem tot hooge ambten en stelde hem aan tot rechter. Daarover werden zijne eigene onderdanen echter jaloersch; zij konden het niet velen dat een Israëliet boven hen voorgetrokken werd en daarom deden zij hun best om hem op iets kwaads te betrappen, opdat zij dat aan den koning konden overbrengen. Zij konden echter niets verkeerds van hem ontdekken! Nu bedachten zij eene schandelijke list. Zij. wisten dat Daniël eiken dag driemaal tot God bad, en dat hij dat nooit na zou laten. Nu vroegen zij den koning om eens een bevel uit te vaardigen, dat dertig dagen lang niemand tot eenig mensch of God mocht bidden of iets aan wien ook mocht vragen dan aan den koning alleen. Wie dat gebod overtrad zou in een kuil met hongerige leeuwen worden geworpen. Als de koning had bedacht dat zijn vriend Daniël hierdoor in gevaar werd gebracht, dan zou hij zeker deze wet niet hebben uitgevaardigd, maar nu gaf hij gehoor aan zijne slechte raadgevers. Hij kende den waren God niet en was daarom dwaas en ijdel genoeg om te willen dat de menschen hem zeiyen aanbidden zouden. Spoedig werd dus de wet uitgevaardigd. Daniël hoorde haar ook wel, maar wat zou hij doen? Voortaan niet meer bidden, of tenminste het niet meer doen voor zijn open raam, met het aangezicht naar Jeruzalem gekeerd? Hij dacht er niet aan. Hij wist dat, > „myn God heeft mij bewaard" wat er ook met hem gebeuren mocht, hij Gods wil wilde doen en hij bleef dus even als altijd op zijne gewone tijden bidden. Zijne vijanden, die daar met opzet op letten, waren - maar al te blij dat zij hem nu van ongehoorzaamheid konden beschuldigen; zij gingen tot den koning en vertelden hem wat Daniël deed. Nu was de koning zeer bedroefd, dat hij zoo onvoorzichtig zulk eene wet gemaakt had, maar hij vond dat hij toch zijn woord niet mocht breken, en daarom, hoeveel verdriet het hem ook deed, hij moest Daniël straffen zooals hij gezegd had en hem in den leeuwenkuil laten werpen. Dien geheelen nacht nadat dit gebeurd was, kon de koning niet slapen of rusten van verdriet. Zoo gauw als het maar licht was geworden, stond hij op en spoedde zich naar het hol waarin de leeuwen waren. Misschien had hij wel eens gehoord hoe de jongelingen in den vurigen oven eenmaal door hun God waren bewaard, en dacht hij dat Daniël nu ook van de leeuwen kon zijn gered. Bij den kuil gekomen riep hij dan ook met luide stem: „Daniël, leeft gij nog? Heeft uw God u kunnen redden?" En hoe blij was hij toen hij Daniëls stem hoorde, die hem antwoordde! Ja, hoewel Daniël den geheelen nacht in het hol had doorgebracht, hadden de leeuwen hem niet aangeraakt en was hem niets kwaads weervaren; hij kon dus antwoorden: „O koning, mijn God heeft mij bewaard, zoodat de leeuwen mij niets gedaan hebben!" De koning was nu zóo verblijd, dat hij bevel gaf om Daniël te laten optrekken uit den kuil. Hn zag thans duidelijk dat Daniël geen kwaad had gedaan met tot zijnen God te bidden, en dat het heel slecht was geweest van zijne vijanden om hem zoo in gevaar te brengen. In zijn toorn gaf hij nu bevel, dat men die mannen met hunne vrouwen en kinderen, m plaats van Daniël in den leeuwenkuil moest werpen; en nauwelijks waren zij op den bodem gekomen of zij werden allen onder vreeselijk gebrul door de leeuwen verslonden. Zóo toonde de Heere hoe Hij ook vol trouw waakt over degenen die zich niet voor Hem schamen. Laten wii Hem ook overal dienen en tot Hem bidden, dan zal Hij ook voor ons zorgen en ons zegenen, zooals Daniël.