xu 05853 Eenvoudige beschouwing, hoe een waar Christen het eigendom van Jezus is; door Hem vrijgekocht en verlost, onder de naauwkeurigsle bewaring leeft; eh alles tot zijn voortdurend geluk ziet medewerken; hoe Hij verzekerd is door den H. Geest, van zijne eeuwige inwoning, in de gewesten des lichts en der heerlijkheid; en daardoor aangespoord wordt; om, in Gods kracht, met gewilligheid en ijver den Heere te dienen. — DER GODVRUCHÏTGEN EENIGE TROOST, IN LEVEN EN IN STERVEN. Met 'regt inogt Asaf betuigen: Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij niets op aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. 0! Dat zegt wat, dat heeft wat in, een God voor zijn hart te hebben, die de algenoegzame, de volzalige is; die ondoorgrondelijke wijsheid en grenzelooze almagt, en daarbij eene onbepaalde liefde, genade en barmhartigheid bezit, voor allen die Hem vreezen; die zich meer ontfermt over hen dan een vader over zijne kinderen. In waarheid kan een opregt Christen, in navolging van Asaf en andere godvruchtigen zeggen, dat hij in niets nevens God kan rusten. Is er iets dat zij die God Vreezen, onder al hun gebrek, hartelijk en opregt kunnen betuigen, dan is het deze waarheid. Geen wonder, al wat schep- 1 * sel heet, hoe groot en magtig ook, de verhevenste aars-engelen, toonen, magten, die krachtige helden, die Zijn woord doen, zijn eindige wezens, die hun aanzijn van Hem ontvangen hebben. Koningen en Vorsten, hoe «rroot en geëerd op aarde, zijn als niets bij God, Hij snijdt den draad huns levens af als druiventrossen. Geheele volken zijn bij den Heere als een droppel aan den emmer, als een stofje aan de weegschaal. Welke zalige oogenblikken zijn het voor de vrienden en vriendinnen des Heeren, waarin zij alles buiten God als ongenoegzaam zien, zoo dat zij niets in het schepsel vinden, waarin zij volkomen zouden kunnen rusten, of waarop zij zich zouden kunnen verlaten. Wanneer de Heere hun volzalige God, het eenig algenoegzame deel voor hun hart is, en zij zich zoo in Hem verlustigen mogen met grooten vrede, wat zien zij dan wel in God! oy welk een algenoegzaamheid, om al de schatkameren hunner zielen te vervullen, welk eene magt, wijsheid en goedheid om hen te leiden, te besturen en te bewaren. Is het te verwonderen, dat zij dan met diepen eerbied en ontzag voor dat hooge, heilige en heerlijke wezen vervuld zijn? dat zij eene innige liefde voor hunnen God in hun gemoed ondervinden? Het is niet uit te spreken wat zij dan gevoelen, de wereld kent het niet, de werelddienaar mag rijkdom, eer en aanzien in dit leven bezitten en genieten, hij mag zich baden als heL ware in de genoegens der wereld in de wellusten des vleesches, hij kent, hij gevoelt niets van dat reine, van dat zalige genoegen dat de godzalige hoe arm hij ook zijn moge naar zijnen uitwendigen stand, smaakt in zijnen God, die hij als zijn hoogste goed, als zijn genoegzaam deel in Christus zijnen Borg en Verlosser, heeft leeren kennen en dienen. Dit is de eenige hoofdbron van de vertroosting in leven en in sterven voor alle vromen. Zij hebben aan hunnen drieëénigen volzaligen Verbonds-God genoeg, wat hun ook ontzinken mag; of bergen wijken, en heuvelen wankelen, Gods goedertierenheid zal van hen niet wijken, en zijn verbond zal niet wankelen. Dit ja, dit is de ware de eenige troost in leven en sterven; zonder troost kan niemand in deze moeitevolle wereld leven, maar hoe velen hebben eenen valschen en ongegronden troost die uiterlijk, met den dood hen zal begeven. Wie zou het kunnen beschrijven waar de door de zonden verblinde mensch zijnen troost in zoekt en vindt, waar hij zich mede gerust stelt dood en eeuwigheid onbekommerd te gemoet gaat, leunende op de rielstaven die hem eenmaal de handen zullen doorboren. Hier is er een die zich troost met de bewustheid, dat hij een goed vermogen op deze wereld bezit, en in de verwachting leeft, dat dit aardsch vermogen nog aanmerkelijk zal vermeerderd worden; ziel! zegt hij tot zich zeiven: (met den rijken dwaas) weest getroost en blijde, gif hebt goederen opgelegd voor vele jaren. Ginds vindt men eenen anderen, die geacht en in een groot aanzien leeft, die zich wegens eene onmatige eerzucht troost (al treft hem ook iets anders), om dat hij in zijnen stand boven anderen verheven is, niet alleen, maar dat zoo velen zich voor hem buigen en zijne gunst zoeken; hij bedenkt niet dat hij als in een beeld wandelt, en haast tot stof zal wederkeeren. — "Vele troosten zich met hunne gezondheid en krachten , en de hoop op een lang leven, stellende den dag des doods verre. 0 welke nietigheden , welke verderfelijke troostmiddelen zoekt hij niet op, vooral, als hem op zijn levenspad onheilen treffen, waarmede hij zijn leed zoekt te verzachten, of de folteringen die zijn beschuldigend geweten wegens de vrees voor de naderende eeuwigheid hem aanbrengen, zoekt te ontwijken. Hoe vele duizenden helaas 1 meenen ook hunnen troost, als eenen genoegzamen grond voor de eeuwigheid gevonden te hebben in eene, voor God onbestaanbare eigene geregtigheid, die daarop als op eenen jammerlijken droggrond nederzitten, waarvan zij door schepselenkracht en vermogen niet af te brengen zijn, hoe hun de ongenoegzaambeid daarvan op de krachtigste wijze wordt aangetoond, bij wien het vrede is zonder gevaar. Hoe diep ongelukkig zijn deze, die het gebouw van hunne zaligheid op eenen zandgrond gezet hebben, wier val, bij het instorten van hetzelve groot zal zijn. Er is geen ware troost, dan in Christus, door het waarachtig geloof, waardoor Hij in en tot alles omhelsd wordt. Ach, bedachten zij, die zich nog buiten gemeenschap met Hem op hunne deugden en pligten gerust stellen, dit nog in tijds, eer het voor eeuwig te laat zal zijn. Een waar Christen (hetzij hij. zwakker of sterker in het geloof is) erkent geenen troost, (uit welke bronnen men hem die ook aanbiedt en opdringt) den waren troost in leven en sterven te zijn als deze; dat hij met ligchaam en geest het eigendom is van Jezus. O ja, hij gevoelt het aan zijn hart, deze is de eenige, de ware, de genoegzame troost, die hem voldoende is, en bijblijft in dit moeitevolle leven, en'die hem in den dood niet begeeft of verlaat. In niets minder kan hij door goddelijke genade, waardoor hij dit leerde zien, rusten, en al zou hij tot zijnen dood toe rusteloos naar dezelve zoekende blijven ; hij wenscht op geenen anderen grond zijne ziel gerust te stellen of de eeuwigheid in te stappen. Gelukkigen! die dit geschonken wordt, want, (hoe dikwijls zij meenen het moedeloos op te geven, en vol bekommering zijn dat zij den waren troost missen) zij zullen als die bidden, ontvangen, als die zoeken vinden, en als die aankloppen, opengedaan worden, volgens des Heilands betuiging. Die hier met tranen zaaijen, zullen eens met gejuich maaijen. liet leven Gods, door de onwetendheid die ia hen was. Maar nu is het door Gods eeuwige ontferming gansch anders met hen gesteld, wanneer zij als begenadigde zondaars en zondaressen, hier bij het licht van Gods geest worden ingeleid, dan verbreken hunne harten en tranen van ootmoedige erkentenis vloeijen langs hunne wangen. Dan betuigen zij: hebben wij ook hier gezien o God! naar U, die naar ons omzaagt? Dan vragen zij : waarom zaagt Gij naar zulken om als wij ?' Dan erkennen zij zich eeuwig dat voorregt onwaardig te zijn; zulken als wij zijn (roepen zij in verwondering uit) het eigendom van Jezus; zulke zondenslaven verlost van de helsche banden, o! onbegrijpelijke liefde Gods, die alle verstand te boven gaat! Maar hoe groot het is, zij gevoelen het toch in hun binnenste dat het eene waarheid is, o ja, onder al het bederf dat hun nog aankleeft, betuigen zij in opregtheid: Ja! goddelijke Jezus wij zijn uw eigendom. De geloovigen zijn het eigendom van Jezus, zijnde door den Vader aan Hem gegeven; voor hen is Hij met Zijn hart Borg geworden, en heeft zich gansch vrijwillig overgegeven; zij zijn daar door met Hem op de allernaauwste wijze vereenigd; dezelfde Geest die in Hem, als in het hoofd is, woont ook in hen als zijn eigendom; wegens die naauwe vereeniging, zijnde vleesch van Zijn vleesch, en been van Zijne beenderen; zij zijn ranken van Hem den gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid aanschouwen , die Gij Mij gegeven hebt. Dus de geloovigen zullen in eene geheel andere betrekking in den hemel tot Jezus staan, dan de engelen, als Zijn met Hem verecnigd eigendom, die Hem in hunne natuur op den troon zullen zien, wien zij, ja, als God zullen aanbidden, maar met wien zij leven: als hunnen oudsten broeder zullen verkeeren. Heeft Jezus nu de geloovigen, (zwakken en sterkeren) zich tot een eigendom verkregen; is Hij daar door alles voor hen ook zij hebben zich door zijne liefde, genade en kracht vrijwillig aan Hem verbonden, en zich als zijn eigendom aan Hem overgegeven, ja als met hunne hand geschreven: Wij zijn des Heeren! — Zij hebben Jezus ook als hun eigendom door het geloof aangenomen en omhelsd , met afzien van alles buiten Hem; in hun vernieuwd gemoed gevoelen zij het, dat zij één met Hem zijn, en dal zij door denzelfden Geest, die in Hem is, ware gemeenschap met Hem hebben. Zij gevoelen het, dat zij ééne plant met Hem geworden zijn, in de gelijkmaking Zijns doods en Zijner opstanding — dat zij met Hem gekruist, gestorven, begraven, opgewekt, en met Hem gezet zijn in den hemel. Hunne zielen verblijden zich in Hem als in hun gegeven eigendom en verheerlijkt Hoofd, waaruit zij al hunne levenssappen genieten; daar Hij toch hun leven is, te verheerlijken in ligchaam en Geest, welke Godes zijn. Zij zijn in leven en sterven zijn eigendom. Trouwens dit staat in het allernaauwst verband, het leven moet bier in Christus zijn, wil het sterven gewin zijn; en de geloovigen begeeren niet zoo als Biliëm den dood der opregten te sterven, zonder een leven waarin men zich in opregtheid aan den Heere verbindt, om in strijd tegen de zonde te leven. In tegendeel, het leven van een waar Christen staat met zijn sterven in een onafscheidbaar verband. Allen, wie zij zijn, waar zij zich bevinden, die het eigendom van Jezus zijn, en die daardoor in Hem leven, hoe zwak en teeder dit leven ook nog zijn mag, die zullen in Zijne kracht Zijn eigendom blijven, tot in, en over den dood. Het gekrookte riet toch zal Hij niet verbreken, en de glimmende vlaswiek zal Hij niet uilblosschen. Al kunnen zij slechts kirren als eene duif, en piepen als eene zwaluwe, al kunnen zij maar gebrekkig stamelend hunne begeerten Hem bekend maken, Hij kent en bemint hen als zijn eigendom, dat Hij door zijn bloed gekocht en verlost heeft. O ja dit verhoogt het voorregt der geloovigen aanmerkelijk, dat zij door Hem gekocht en verlost zijn. Met aanbidding en verwondering beschouwen •de godvruchtigen het, hoe zij Jezus eigendom geworden zijn; dat Hij hen zoo duur gekocht heeft door zijn dierbaar bloed, waardoor Hij voldaan heeft voor al hunne zonden, voor al die zonden waardoor zij Gods deugden hebben verloochend, Zijne wetten hebben vertreden , voor al die ongeregtigheden die tegen de hoogste Majesteit begaan, ook met de hoogste dat is met de eeuwige straf moesten gestraft worden; voor hunne erf- en dadelijke zonden, die zij met gedachten, woorden en daden, zoo vóór, als na hunne bekeering begaan hebben, en tot hunnen laatsten snik bedrijven zullen. Kan het anders, of een Christen die dit door het oog des geloofs beschouwd, moet wegzinken in verwondering, en uitroepen: ol diepte des rijkdoms beide der wijsheiden der kennisse Gods, om door zulk eenen weg zondeslaven vrij te maken, en tot zijn eigendom aan te nemen? Daartoe kwam Gods°geliefde Zoon op aarde, om alles te volbrenoen, om voor hen te lijden en te sterven; om volkomen alles voor hen te voldoen, wat de goddelijke regtvaardigheid vorderde; met ééne offerhande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt, allen die geheiligd worden, Hij heeft: o! welk eene liefde, zijn dierbaar bloed voor hen gestort; het bloCd des onbestraffelijken Lams. Door dat bloed, (zijne bloedige verdiensten, waaraan Hij door zijne goddelijke natuur eene eeuwigewaardij bijzette) zijn zoo vele duizenden uit alle geslachten, taien, volken en natiën vrijgekocht ; trouwens, zij konden door gond of iUt«r, zoo als Petrus schreef, uit hunne ijdele wandeling niet verlost worden. Dus niet weinig heeft het Jezus gekost, gelijk de treffende bijzonderheden van zijn leven , vooral van zijn lijden en sterven getuigen, om hen, voor wien Hij uit liefde dit alles ondergaan heeft tot zijn eigendom te koopen, welk een troostbron is hierdoor, voor Jezus lievelingen geopend; nu kunnen zij met eenen nu zaligen Dichter zeggen: Mijn zonden al, Ja zonder tal, Zijü goediglijk vergeven, Al vergeven; 'k Had de .eeuw'ge dood verdiend, En krijg het eeuwig leven. God de Vader beschouwt hen nu in Christus als of zij geen zonden gekend of gedaan hebben, als of zij alle gehoorzaamheid hebben volbragt die Christus voor hen heeft opgebragt. Nu ziet Hij geen zonden meer in zijn Jacob, en geene overtredingen in zijn Israël. De Heer roept hun toe: Ik ben het die. uwe overtredingen uitdelg om Mijns Naams wil, en ik gedenk uwe zonden niet; Hij zweert dat Hij nooit meer op hen toornen of schelden zal; dat bergen wijken, en heuvelen wankelen zullen, maar dat Zijne goedertierenheid niet van hen zal wijken, noch het verbond Zijns vredes zal wankelen. Wie verwondert er $ich over; (allen die het door genade ondervinden weten het) Trouwens, zij toch op wier gemoed de voorgestelde waarheden eenen invloed oefenden om te vrijer te zondigen, of om zich moedwillig in verzoekingen te begeven, zouden daardoor aan den dag leggen dat zij nog nimmer een vernieuwd beginsel, dat uit deszelfs aard eenen afkeer heeft van alle zonden, ontvangen hadden, en dat zij Gods genade misbruikten tot zorgeloosheid. Deze waarheid wordt aan de geloovigen alleen voorgesteld om hunne zielen eene overvloedige vertroosting aan te brengen, door hen te doen opmerken, dat uit de teedere bewaring, die zoo naauwkeurig is, dat zonder den wil van hunnen hemelschen Vader geen haar van hun hoofd vallen kan, noodwendig voortvloeit» dat er niets onder al het geschapene (welke instrumenten ook gebruikt worden) in staat is om den grond van hunne zaligheid om ver te rukken, dat integendeel alles onder Gods hoog bestuur moet medewerken tot hun voortdurend geluk; van welk geluk, namenliik: van hunne eeuwige inwoning in de gewesten des lichts en der heerlijkheid zij verzekerd worden door den Heiligen Geest. Dat een waar Christen hier op aarde van zijn toekomstig geluk kan verzekerd zijn, leert Gods Woord allerwegen. Dezelfde Geest, schreef Paulus aan de Romeinen, getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn; en vervolgens betuigt hij: ik ben verzekerd dat noch er gevonden, die de duidelijkste bewijzen geven van hun geloof en bekeering, van de vernieuwing hunner harten, waar omtrent geene twijfeling bestaat, en echter niet verzekerd zijn van hunne eeuwige zaligheid. Wie zegt het ons welk eene talrijke schare, die op aarde veeltijds bekommerd den weg bewandelde, thans voor den troon des Lams, Hem aanbidt die leeft in eeuwigheid. Van deze zijde beschouwd, is de verzekering des geloofs voor de geloovigen niet volstrekt noodzakelijk; maar ook van eenen anderen kant is zij van de grootste aangelegenheid. Hoe krachtig toch de voorregten der godzaligen, en hunne verwachting van eeuwig geluk in de gewesten der heerlijkheid worden voorgesteld, de twijfelmoedige mag daardoor zijn gemoed eenigzins vinden opgewekt, dadelijk echter zal de gedachte in hem opwellen : och! konde ik slechts gelooven eenen waren Christen te zijn, dien deze voorregten en verwachtingen toebehooren; het is de verzekerde alleen die hier uit de ware vertroosting kan genieten; bewust van de zalige betrekking op zijnen God, beschouwt hij die zegeningen en voorregten als de zijne; hoe verheugt hij zich over de vergeving zijner zonden; hoe springt zijn hart op van vreugd, bij de gedachte : God is mijn God en Vader, en Jezus mijn Verlosser, Leidsman en Vriend. — Zoo vele beloften als er aan de geloovigen gedaan zijn, voortvloeijen: dat hij aangespoord wordt, om, in Gods kracht met hart en daden, met gewilligheid en ijver, den Heere te dienen. Den Heere te dienen, dit is door genade, voor eenen waren Christen het leren van zijnen Geest; trouwens hij is naar zijn vernieuwd deel, niet meer zich zei ven , maar het eigendom van Christus, die hem vrijgekocht en verlost heeft. Al zijn genoegen, rust en blijdschap, ligt in een leven voor Christus; aan Hem te denken. Hem in het verborgen te aanbidden en te danken ; zijnen lof te vermelden ; in het openbaar voor zijnen Naam en zijne zaak uit te komen; zijn beeld te vertoonen ; om zijnentwil smaad en hoon te lijden en alle dingen schade en drek te achten, zie daar de grondkeuze van het nieuwe leven. Het is zoo, een waar Christen vertoont niet altijd dat leven; het is er helaas! verre van daan; schoon hij niet meer heerschend in de zonde leeft, echter verkeert hij te veel buiten geloofsvereeniging met , Jezus; toegevend aan de listige verleiding van het vijandige vleesch, waaruit niet zelden lusteloosheid, traagheid in het gebed, ongevoeligheid omtrent 's Heeren liefde, en een opvolgen van de neigingen der zondige natuur voortvloeijen. Niet dat de geloovigen zich geheel van de wereld , of van menschen die in keuze en gezindheid geheel van hen verschillen, kunnen af- is, zelfs hunne zondige vermakeu, voor hunnen verlichter) geest te laag, te onedel, te niètig en te gering zijn om dezelve na te jagen. De invloed van de reeds behandelde zaken, namelijk: dat zij het eigendom van Christus zijn; dat zij door Hem gekocht en verlost zijn, en hetgene daar verder uit voortvloeit, doet de Heilige Geest zoo krachtig op hun gemoed werken, dat zij niets vuriger wenschen, dan om wegens hunne dure verpligting aan de vrijmagtige liefde Gods, den Heere te dienen; God te verheerlijken in ligchaam en in geest; en dit wenschen zij niet slechts nu en dan, maar voortaan hun gansche leven daar aan toe te wijden; daartoe is al het boven voorgestelde hen als eenen sterken spoorslag. — Trouwens, was is er voor hen betamelijker en zaliger dan dien Heer die hen vrijkocht, te dienen ; welke dienst door hen slechts als eene voorbereiding voor de eeuwigheid beschouwt wordt. — Datgene wat in den hemel volmaakt geoefend wordt, wenschen zij in dit leven reeds aan te vangen en voort te zetten; en dit is waarlijk het onloochenbaar kenmerk van iemands genadestaat; dit openbaart zich al aanstonds na de waarachtige ontdekking van den zondaar; zijne begeerte is toch, om niet alleen verlost, maar hier reeds. gereinigd te worden en te strijden-tegen de zonden. — Uit de opregte lust en begeerte om in het verbor- gen, zoo wel als ïn het openbaar, den Heere in waarheid te dienen, kan een Christen zijne betrekking op God opmaken; uit deze begeerte, kenbaar gemaakt in zijne daden, wordt hij uit de vruchten van zijn geloof, van het eeuwige leven verzekerd, dewijl vleesch en bloed zulke gezindheden en werkzaamheden niet openbaren. In waarheid begeert elke vriend en vriendin van God, het gansche leven den Heere te wijden. Ach hoe smartelijk vallen hen die rampzalige afwisselingen die zij steeds gewaar worden , waardoor zij somtijds verre van den Heere verwijderd worden, en den vrede tusschen den Heere en hun gemoed missen moeten. — Maar zij kunnen hun ieyen in eigen krachten den Heere niet toewijden; o neen! maar alléén in de kracht des Heeren. — In de kracht van Christus, die betuigde: zonder Mij kunt gij niets doen! vatten zij telkens het geheiligd voornemen op, om voor Hem te leven, in strijd, zelfs tegen de door hun vleesch geliefkoosde zonden. — Ja, hart en daden zijn dan vereenigd; zij wenschen zoo wel (en niet minder) in het verborgen den Heere te dienen, als in het openbaar. — Zij staan naar opregtheid en waarheid in het binnenste, en dit kenmerk van ware genade bespeurt men in alle opregten van harte; zij zijn vaak bevreesd dat anderen meer van hen denken, dan zij waarlijk bezitten en beoefenen. — Ja elk gemoed dat gevoelen nog niet zelden eenen, door geschapene krachten, onwederstaanbare onwil, lust en ijverloosheid in zich. Niet altijd, o neen! zijn zij in dadelijke beoefening van harte gewillig en bereid om den Heere te dienen. Over dien zondigen onwil storten zij velen tranen. O hoe veel traagheid in het benaarstigen, ja zelfs afkeer van geestelijke dingen, gevoelen zij dikwerf. Het is niet te beschrijven hoe verregaande de boosheid van hun onvernieuwd deel in hen werkzaam is. Ieder die geen vreemdeling is van zijn hart, zal mij dit gereedelijk toestemmen. Te weinig, helaas! kennen zij in beoefening die opgewektheid des geinoeds, om gewillig en met ijverden Heere te dienen; maar met dat al, hoe ieder godzalige dit betreurt voor den Heere, zoo is er toch waarlijk eene overgebogenheid door de kracht van het vernieuwd deel, dat door den Heiligen Geest opgewekt en versterkt wordt in hen, om den Heere gewillig, ijverig, ware het zonder zonden, te dienen. Zij hebben door genade nu een vermaak in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch. Zij gevoelen lust om den Heere in ligchaam en geest te verheerlijken. Jezus buigt daartoe het hart, verbreekt den onwil, en maakt dat zij in Zijne inzettingen wandelen ; zin en wil, neigingen en gedachten met één' woord, hun geheel gemoed wordt overgebogen; zij roepen welmeenend uit: hartelijk zal ik U liefhebben Heere, mijne sterkte! In zulk een leven toch, hebben alle geloovigen , naar hun vernieuwd gemoeds bestaan, last; ja dit is hun vermaak. Gelijk menschen die de wereld dienen hun genoegen vinden in de dingen die beneden zijn, dezelve overdenken. met eikanderen daarover spreken, en bij deze dingen leven, zoo vinden zij , die door genade Jezus eigendom geworden zijn, een innig genoegen, wanneer zij met gevoelige harten, de dingen die betrekking hebben op hunnen God , zijne eeuwige liefde, en zalige gemeenschap mogen overdenken; of als zij zulken ontmoeten die met hen één hart en éénen Geest zijn, en met wien zij over die geliefkoosde onderwerpen spreken mogen; ja dit is de ware ademtogt hunner zielen, vooral , wanneer de Heere naar zijne beloften in hun midden is; hoe smelten hunne harten dan als in één; hoe verkwikkend zijn hun deze oogenblikken, wanneer zij ingeleid worden in het voorregt, dat zij genieten , wanneer zij gevoelen dat Jezus hun leven is, dat Hij in hen, en zij in Hem zijn ; dat zij leden zijn van dat ligchaam waarvan Christus het hoofd is. X) ja onder hun gebrek en tekortkomingen, kunnen zij in opregtheid betuigen dat in deze dingen het ware leven is van hunnen geest. Zij hebben zich in Gods kracht verbonden, en openlijk verklaard, om in het openbaar, afzonderlijk, of onder eikanderen, in gemeenschap der Heiligen, met gewilligheid en ijver den Heere te dienen. En daarzij van zich zeiven niets vermogen, smeeken zij daar toe, voor zich en voor elkander, om het licht en de kracht des Heilige Geesles. Telkens roepen zij tot den Heere: Och! dat mijne wegen gerigt werden om Uwe inzettingen te bewaren; biddend zingen zij: Doe mij op 't pad van uw geboden treên; Schraag op dat spoor mijn' wankelende gangen! Daar strekt zich al mijn lust en liefde heên: Och neig mijn hart, en vurig zielsverlangen O! Heer! naar Uw getuigenis alleen, Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen. Ja zij smaken zoo veel genoegen in het dienen van God, dat zij daarmede al de vreugd die de wereld aanbiedt, al hare vermaken , van welken aard ook. daar niet mede willen verwisselen. — Wanneer zij het zalige van de dienst van God smaken, dan roepen zij met den Dichter van den lY&en Psalm wel uit: Gij hebt vreugd in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd als der goddeloozen koorn en most vermenigvuldigd zijn. Ja Gods getuigenissen zijn hunne vermakingen en hunne raadslieden. — Zij kunnen naar waarheid betuigen i Uit al den schat van 't gansche wereldrond, Is nooit die vreugd'^ïi mijn gemoed gerezen, Die ik in Uw' getuigenissen vond; Ach! werd ik in Uw wetten onderwezen. Geen wonder, wanneer de godzaligen (hetzij zwakker of sterker in het geloof, indien zij slechts in opregtheid den Heere liefhebben) met eenen door den Heere opgewekten ijver hunnen God, die hen lief had met eene eeuwige liefde, en trok met goedertierenheid , dienen ; dan smaken zij voorproeven van de hemelsche gelukzaligheid; want dat zal eeuwig het werk van den hemel uitmaken; en worden zij nu hier reeds voorbereid voor de. inwoning van dat zalig oord, geen wonder dat zij dan ook aanvankelijk leeren beoefenen, hetgene daar, volmaakt zal verrigt worden; en dat zij dan ook reeds op de reis naar het hemelsch Vaderland , onder die werkzaamheden, die in verband staan met de verrigtingen, welke de bewoners van het vaderlijk huis uitoefenen, iets van de hemelvreugd smaken. Trouwens zij hebben de beginselen van de eeuwige vreugd reeds in hunne harten, als waarborg dier zaligheid die zij na dit leven smaken zullen, die hier geen oor gezien, geen oor gehoord heeft, noch in het hart der menschen is opgekomen. Geen wonder, dat zij hier in het kennen, liefhebben , eeren en vreezen, van hunnen verbondsGod; in het verlustigen in Hem, in zijne hooge deugden en werken in de natuur en in de genade, reeds eene groote blijdschap smaken , die vermeerdert door de verzekering dat zij dit hun geliefkoosde Werk . hetwelk zij helaas! hier zoo afgebroken verrigten, en hetgene niet zelden, tot hunne smart, zoo treurig afgewisseld wordt, hier namaals eeuwi», storeloos onafgebroken, zullen beoefenen, dan, wanneer zij het huis des Vaders, den zaligen hemel, en tevens eene nieuwe aarde, waarop geregtigheid wonen zal, en waar geene goddelooze vijanden hen meer zullen verontrusten, tot een eeuwig verblijf zullen hebben, welke zij in het gezelschap van hunnen geliefden Koning, en hunne gezaligde broeders en zusters, zullen bewandelen, om den Heere, over dat alles, wat zij op aarde niet zagen noch opmerkten , toe te brengen den lof en de heerlijkheid ; dan, wanneer het Lam, dat in het midden van den troon is, hen zal weiden, en voeren aan de fonteinen der levende wateren, en wanneer God alle tranen , van hunne oogen zal afwisschen; als het voor hen geen nacht meer zijn zal, maar het Lam als hunne kaars zal wezen en de heerlijkheid Gods lien zal verlichten; ja, dan, wanneer zij verzadiging van vreugd zullen genieten bij Gods aangezigt, liefelijkheden aan Zijne regterhand eeuwig en altoos. Hoe veel is er dus niet wat hen aanspoort, om in de kracht Gods, met hart en daden, iu gewilligheid en ijver, den Heere te dienen, als een volk dat daartoe gewillig en bereid gemaakt wordt, en dal. zeer gewillig is op ,den dag van Gods heirkraTht in heilige sieraden. Wanneer wij nu al het opgenoemde in dit stukje ons nog eens voor den geest brengen, dan vloeit dit alles immers, als van zelf, daaruit voort. Zouden de geloovigen het eigendom van Jezus kunnen zijn; de vereeniging met Hem hun heerlijk Verbondshoofd, kunnen gevoelen, zich de liefde, de onbegrijpelijke liefde, waardoor Hij hen vrijkocht en verloste, kun nen voorstellen ; aan de teedere en naauw— keurige bewaring van God hunnen verzoenden Vader kunnen denken, zonder den lust in hun gemoed te gevoelen, en die door daden te openbaren, om voor den Heere in teedere godzaligheid te leven? wanneer hun geloof aan deze waarheden opgewekt wordt, door de kracht des Heiligen Geestes, dan willen zij gewillig en met gver den Heere dienen. Nog eens, zouden zij het kunnen opmerken, dat wegens Gods wakend oog over hen, alles hen moet medewerken ten goede; dat in de hand van hunnen God en Vader, hoe geweldig en gevreesd het ook moge zijn, hoe ook schijnbaar tot hun eeuwig verderf gerigt, dit tot hunne zaligheidheid moet dienen. Zouden zij in hun gemoed de krachtige verzekering door den Heilige Geest van hunne eenwige inwoning in de gewesten des lichts en der heerlijkheid kunnen gevoelen. Zouden zij die Geest, die zalige inwoner in hun gemoed, tot een tegenpand van Jezus liefde in hen kunnen hebben, als een onderpand van hunne zalige erfenis, zonder hier reeds de dingen te zoeken dié boven zijn, 4 daar Christus is aan de regterhand huns Vaders, zonder dus den Heere met gewilligheid en met ijver te dienen? Dit ware even zoo onmogelijk als dat tij (zoo als onze dierbare Catechismus spreekt) die door een waarachtig geloof Christus zijn ingeplant, niet zouden voortbrengen vruchten der dankbaarheid; of dat zij die duur gekocht zijn, God niet in ligchaam en Geest zouden verheerlijken. En zoude het nu wel verder behooren bewezen te worden, dat deze leer eene troostleer is, in leven en in sterren ? O! neen, elke bijzonderheid (dit zal voorzeker ieder opmerken die de dingen, welke dés Geestes Gods zijn door genade heeft leeren onderscheiden) brengt het hare aan, om het gemoed van den waren Christen onder druk fa kruis op te beuren en te vertroosten. Wanneer dus deze waarheden het hart van den lijdenden godvruchtigen vervullen, dan kan hij door alles henen dringen, in Gods kracht alle* te boren komen, ja zelfs vrolijk juichen in zijnen God., wanneer het rondom duister is, en geen licht van aardschen voorspoed zijn pad besch ij n t; ja zelfs dan, wanneer er geen rund meer in zijne stal is, en de wijnstok zijne vruchten niet geeft, opspringen in zijnen God; maar enk in het uur, net beslissend uur, van den dood, kalm en gelaten zijn, en vragen : dood! waar is uw prikkel; hel! waar is uwe overwinning ? nog eens, hij kan met den godvruchtigen Asaf betuigen: bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God do Rotssteen van mijn hart; en mijn deel in eeuwigheid. Ik wil nu nog kort en eenvondig, bij hetgeen ik omtrent der godvruchtigen eenige troost in leven en in sterven heb aangemerkt, een woord ter opwekking voegen. Wanneer men vele menschen eens afvroeg: welke is uw eenige troost in leven en in sterven ? welk antwoord zouden verre de meeste helaas! hier op vóórtbrengen? Er zonden er niet weinige zijn die (wanneer zij de taal van hunne harten spraken) zouden betuigen: dat hun etmige troost lag in de bezitting, vooral in de vermeerdering van hunne aardschè goederen. Een groot aantal zouden erkennen dat in de begeerlijkheden, de vermaken, de wellusten dezes levens, en wat niet al meer? met één woord, in de dingen van dit leven, hunnen troost, en hoogste genoegen bestaat. Och! waarin zoekt de dwaze mensch, die door de zonde verblind is, zijnen troost, zijn hoogste goed al niet. Maar als wij het opgenoemde onpartijdig beschouwen, kan het dan voor den mensch die voor de eeuwigheid geschapen is, zijnen waren troost uitmaken, in dit moeitevolle leven, voor al in de ure des doods. Hoe dikwerf toch begeeft reeds hierop aarde datgene waarin de dwaze sterveling zijnen waren troost meende gevonden te hebben , waarin hij het hoogste goed dacht te be- 4* zitten; boe menigmalen is het bevestigd, vrat Gods woord ons leert, dat de goederen dezer aarde, met al hare genoegens, zich vleugelen maken als een- arend. — Hoe wisselend en hoe onbestendig is hier alles. — De wereld immers gaat voorbij, en de brooze mensch wandelt er op, als in een beeld; hij weet den dag zijns doods niet; geen waar genoegen leveren de aardsche dingen op; en al ware dit zoo, wat zullen zij dan nog tot vertroosting aanbrengen in het uur van sterven ? dan voorzeker hebben zij geene waarde meer. 0! wat zal dit woord dan geducht en onzettend zijn: Mensch gedenk dat gij uw goed genoten hebt in dit leven! hoe rampzalig zal het dan zijn, zich van alles verlaten te zien, en zóó de eeuwigheid te moeten intreden. Zouden uitwendige godsdienstpligten ook onzen waren troost in leven en in sterven kunnen uitmaken? of wanneer men zich vleide met Gods barmhartigheid, en zijne regtvaardigbeid, heiligheid en waarheid verloochent, zoude men daarmede zijn gemoed kunnen gerust stellen ? O! hoe wankelbaar is ook deze droggrond, waarop zoo velen zorgeloos nederzitten. Indien uwe geregtighcid, zeide Jezus, niet overvloediger is dan die der Parizeen en Schriftgeleerden, gij zult Gods Koningrijk niet ingaan. Zoude het genoegzaam zijn om onze zielen te troosten, dat wij waarlijk in ons verstand overtuigd waren, en ons geweten het ons telkens deed gevoelen, dat vrij met een leven in de zonden, dat wij zonder eene waarachtige verandering en bekeering, niet zalig kunnen worden, zelfs dan wanneer men diepe indrukken in zijn hart omdroeg van deze waarheid, ja somtijds daarover hooggaande aandoeningen gevoelde, vooral dan, wanneer men aan dood en eeuwigheid denkt, of op een krankbed nederligt? Menschen die zich in deze gemoeds gesteldheid bevinden, worden er nog al vele gevonden, vooral onder diegenen welke in hunne jeugd, hetzij door vrome ouders, of anderen , vermaand werden, of onder de ernstige prediking van godvruchtige Leeraars geleefd hebben , of zich nog bevinden. Maar als het bij deze overtuigingen en aandoeningen (die niet zelden met zondige bedrijven afgewisseld worden) blijft, zonder dat er bij dezelve bespeurd wordt, dat ware gezigt van zonden en schuld; dat opregt berouw en leedwezen over dezelve, en toevlugt nemen tot Jezus, om door Hem geleerd, gereinigd en geheiligd, zoo wel als verlost te worden, en wanneer datgene, wat de zoodanige nu en dan, niet uit het ware beginsel, gevoelt, slechts als eene morgenwolk, en als een vroegkomende daauw moet beschouwd worden, dan is voorzeker (hoewel hij echter zich heimelijk daarmede gerust stelt) de troost, die daaruit voortvloeit, een valsche troost, die zeer gevaarlijk is.- Och! dat elk die dit leest, zich voor den Heere mogt onderzoeken, welken troost hij heeft, en uit welke bronnen dezelve voortvloeit, opdat hij het gebouw zijner zaligheid niet op eenen zandgrond vestige, en alzoo zijnen val zeer groot zoude zijn in het uur van den dood. Dat niemand zich met valsclfe overleggingen bedriege, want hoe rampzalig zoude het zijn, wanneer men dit te laat ontdekte, en zich dan voer eeuwig verloren bevond. Ieder mensch, dat is onbetwistbaar zeker, heeft eenen i troost, eenen waren , of eenen valschen; en zij die eenen valschen troost hebben , vleijen zich voorzeker met het een of ander , waarop zij gerust voortleven, zonder tot zelfonderzoek te komen; was dit niet zoo, men zoude niet in de zonde kunnen voortleven, of met eenige uiterlijke pligten, of ras voorbijgaande overtuigingen, die Gods Woord ongenoegzaam verklaart, zich kunnen te vreden houden; men zoude, biddend om het licht en de kracht des Heiligen Geestes, zich tot Gods getuigenis (die spiegel die niet vleit) begeven, om te vernemen hoe het met ons, in eene zaak van zoo veel gewigt, gesteld is; om te beproeven, of wij ons zeiven misleiden , of dat de waarheid in ons is. In aardsche zaken, van veel minder belang, doet de mensch veel meer moeite, om zich van hetgeen waar bij hij belang meent te hebben, te verzekeren; daarin toch handelt hij zoo liglvaardig niet ali in de dingen die zijn eeuwig heil betreffen. Dat wij in het heden der genade ernstig leerden bedenken, wat er al» ware, eenige troost in leven en in sterren, is voorgedragen; dat ieder zich afvrage: wiens eigendom ben ik ? zag ik ooit op de regto wijze, mijn gemis van God? gevoelde ik daarover eene droefheid naar Hem , die eene onberou welijke bekeering tot zaligheid werkt; leerde ik daardoor tol Christus vlugten, om door Hem gereinigd, en verlost te worden van de zonde, en de dienst des satans? Indien deze dingen ons geheel onbekend zijn, dan kunnen wij op- grond der uitspraken van Gods Woord ons verzekerd houden , dat wij den waren troost nog mksen, en ons met de teedere bewaring Gods, en de verzekering van hei een wig leven door den Heiligen Geest, niet kannen verblijden, dewijl er geene begeerte is om voortaan opregt, gewillig en met ijver voor den Heere te leven. Maar hoe groot is dan niet het ongeluk van den mensch dia dit mist; wat hij ook moge bezitten van de goederen der aarde; boe groot ook de eer is die bij van menschen mag ontvangen; bier reeds is hij ongelukkig met alles «at nam de wereld aanbiedt, door het gemis van Gods zalige gunst, van de» vrede des gemoeds, en alzoo van den waren troost in leren en in sterven; en wat zal nog daarenboven zijn lot zijn in de ure* des doods? wanneer dat alle» waarmede hij zich op zijnen weg nóg vertroos- te, hem zal ontzinken, en wanneer hij dun zoo, zonder waren troost, de eeuwigheid zal moeten instappen. En wie'zal het beschrijren, wat hij in de eeuwigheid ondervinden zal. Ach werd deze waarschuwing op het hart gedrukt van hen, die zich over hunne wezentlijke belangen tot biertoe niet bekommerden. Jezus wil door zijn bloed nog zondaars reinigen ; hen heiligen door zijnen Geest. Hij verbreekt zonden banden; verlost van het geweld des satans; maakt onwillige van harten bereid tot zijne dienst; met één woord, hij wil de grootste zondaren barmhartigheid bewijzen. Sta toch stil op uwen weg medezondaar! keer, biddend om de verlichting en kracht des Heiligen Geestes terug van het pad dat regt schijnt, maar waarvan het einde is, een eeuwig verderf. Heeft de god dezer eeuw, die uwe zinnen verblindde, tevens u in den waan gebragt, dat aan de dienst van Jezus, een treurig, naargeestig leven verbonden is; het tegendeel is waarheid; zelfs in het gezigt en het gevoel van zonden, 'wanneer dezelve beleden worden aan de voeten van Jezus, is meer genoegen en waren troost, in het uitzigt op zijne magt en gewilligheid , dan de werelddienaar in zijne grootste vermaken immer genieten kan. Mogt gij het in Gods kracht maar beproeven, gij zoudl het weldra ondervinden , dat wij u de helft daarvan niet konden aanzeggen. Ach! ware deze opwekking voo» u gezegend; boogt gij uwe knieën voor Jezus, en riep gij met hart en mond uit: dierbare Verlosser! maak mij Uw eigendom; reinig, heilig en verlos mij; schenk mij daardoor dien eenigen waren troost in leven en in sterven. Wordt dit stukje gelezen door heilbegeerige harten; deze vraag ik: (en ware het als of zij in Gods tegenwoordigheid die vraag beantwoorden) of er iets in de geheele wereld is, waarin zij, buiten Jezus, den waren troost voor hunne zielen vinden kunnen? wat zoude hen toch kannen vertroosten, dan alléén de verzekering, dat zij door Jezus vrijgekocht, en door Hem verlost zijn; niet op eene wijze zoo als zij, die Hem niet waarlijk begeeren, en echter wel door Hem verlost, dat is, na een zondig leven ten hemel gevoerd willen worden? neen zóó begeeren zij Jezus niet, om Hem, als het ware, tot eenen dienaar der zonde te maken; maar zij begeeren om door zijn bloed en Geest gereinigd en geheiligd te worden; om te strijden, zelfs tegen de door hun vleesch geliefkoosde zonden; om Jezus, in alles, waartoe Hij geworden is te omhelzen, dat, ja dat zoude hunne zielen vertroosten. Maar welligt denken de zoodanigen bij zich zei ven: Ach! ware ik Jezus* eigendom! hoe groot is dit; zoude zulks nog het voorregt worden van een zoodanige als ik mij bevinde, van een die zoo zondig, zoo diep bedorven, die zoo traag en lusteloos is? Ja, aan zulken verheerlijkt Jezus Zijne genade. Is het niet in waarheid uwe zielsbegeerte: (hetwelk gij in de stille eenzaamheid telkens biddend smeekt) dat Jezus Koning over uw hart moge zijn, dat Hij daarin Zijne wetten schrijve , en maken mogt dat gij in Zijne inzettingen wandelt. Deze begeerte, ach! mogt gij het zien, is reeds uit Hem5 vleesch en bloed openbaren dit niet. Mogt gij nu eens erkennen wat c!e Heere u schonk; erkennen, dat Jezus u door zijn bloed kocht, en u aanvankelijk van het geweld des satans verlost heeft; en begeerdet gij ernstig, hartelijk dat de door Hem verworven , en u reeds geschonken Geest, u verzekerde van het eenwig leven, waarvan de beginselen reeds in u zijn. Tracht daartoe van alles afgebragt te worden, waarop gij nu nog heimelijk leunt. De eenige grond van uwe behoudenis, ligt niet in uwe werkzaamheden, in uwe gestalten, of tranen, maar in Jezus; die gestalten verwerpen wij niet, 0 neenJ zij zijn zielverkwikkend , en leveren benijzen van ware verandering en vernieuwing, en er wordt nimmer geloof geoefend zonder gestalten of gevoelige gewaarwordingen ; maar de grond van onze zaligheid ligt buiten ons, geheel buiten ons, in de volkomen genoegdoening van Christus. Zoodra gij dit regt inziet, zult gij , hoe gij u ook bevindt, zoo zondig en schuldig als gij u voor den Heere erkent te zijn, u aan Christus ter. zaliging overgeven, en den vrede, den troost en de blijdschap smaken, die aan de omhelzing van Christus, aan de aanneming van Hem, met al Zijne schatten en gaven verbonden is. Dan zult gij Gode de eer van al dien arbeid, die tot uwe zaligheid aan u besteed is, toebrengen, en gij zult geloovig en blijmoedig uitroepen, nu weet ik het, dat Je zus niet alleen anderen vrijkocht en verloste, maar ook mij; ja, ik ben Zijn gekocht eigendom in leven en in sterven; mijne ziel gevoelt nu den waren troost en blijdschap. Wie zal mij scheiden van de liefde Gods; alles zal mij tot zaligheid dienen; en het eeuwig leven, dat nu reeds in den aanvang mij geschonken is, waardoor ik Jezus voor mijn hart begeer, en waardoor ik al zijne vrijgekochte onderdanen bemin, dat zal ik genieten, daar, waar ik Hem die mij liefhad, zal verheerlijken, prijzen en grootmaken. Ach! (dif begeert mijn hart) mogt deze geringe arbeid in 's Heeren hand, daartoe gezegend zijn, zoo dat gij met aflegging van ongeloof en twijfelzucht; vrolijk moogt aanheffen: Looft Hem die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven: Uw' krankheén kent, en liefderijk geneest. Die van 't verderf uw leven wil verschoonen; Met goedheid en barrnhartigheèn n kroonen; Die in den nood uw, reader is geweest. Zijt gij somtijds vrijmoediger om u tot Jezus te wenden dan tot den Vader, die gelijk gij hoordet, zwak- en sterkgeloovigen, allen, die slechts in opregtheid voor Hem leven, zoo naauwkeurig bewaart; hoor dan de onderrigting van eenen nu zaligen Dichter, die zegt: Maar denkt gij ruim van Jezus min, Mistrouwt dan niet den Vader; Hij stemt volmaakt met Jezus in; Komt, voeg u bij het Godsgezin, En treedt den Rijkstroon nader. De Heer betuigt ook tot u, o! mogt gij het gelooven, en er uwe zielen mede vertroosten : Opent uwen mond, Eischt van mij vrijmoedig, Op mijn trouw verbond; Al wat u ontbreekt Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig. Welk een voorregt bezit gij Christen! die de voorgestelde waarheden tol uwe vertroosting en blijdschap gelooft. Zijt gij door genade het eigendom van Christus geworden, smeek dan gedurig licht des Geestes, om bij dat licht in te zien, hoe gij dat geworden zijt; niet minder toch dan door het bloed van Gods Zoon; Hij verloste u van het geweld des satans, en zal u eens volkomen verlossen. Welk een troost: God is in Christus uvr verzoende Vader; gij zet uwe vreemdelingsreize door dit jammerdal voort, als aan Zijne band, onder Zijne naanwkeurige bewaring. Zonder Zijnen wil kan geen haar van uw hoofd vallen: terwijl de Heilige Geest, die in u woont telkens u de nieuwe verzekering geeft van het eeuwige leven. Dus hoevele bronnen van vertroosting zijn u geopend! Zoek toch geenen troost in de nietige dingen buiten God; hoeveel znlt gij u hier tot uwe beschaming te herinneren hebben. Waar zoekt gij , in oogenblikken, waarin gij van den Heer en van uw hert verwijderd leeft, helaas 1 uwen troost niet, wanneer gij het tot de heuvelen en bergen wendt, van waar uwe hulp toch niet te verwachten is; 0! dat heimelijk steunen en zich verlaten op het nietig schepsel, waarmede gij zoo dikwerf bedrogen uitgekomen , en in uwe verwachting te leur gesteld zijt, ach werdt gij het eenmaal moede! — Ja gij belijdt het wel dikwerf voor den Heere, en schaamt u voor Zijn aangezigt, maar uw inwonend bederf misleidt u telkens om van Hem af te wijken, en om op rietstaven te leunen, die de hande doorboren, of om bakken uit te houwen die geen water kunnen dragen; o welk eene dwaasheid! en hoe troosteloos bewandelt gij dan uwen weg. Tracht dus biddend , door eene dagelijksche gemeenschap met den Heere, in zijne nabijheid te verkeeren » d&ér vindt gij den waren troost; daar is h^t zalig; ja daar wordt gij telkens op nieuw verzekerd van uw eeuwig geluk. *Ö- 8Ü n'er als in een jammerdal waarin u veel kwaad ontmoet, houdt steeds in het oog, dat God, uw hemelsche Vader, en wel tot uw nut, hetzelve toeschikt. Hoe dikwerf deed Hij dit kwaad, tot de gezegendste einden voor u uitloopen. Treft u nog veel op het pad uwer vreemdelingschap; zoo door de zonde die nog in u woont, als wegens andere onaangename omstandigheden ; hetzij dat gij een zwak, pijnlijk ligchaam omdraagt, of u wegens het tij delijke, in eenen bekrompen toestand bevindt, of wel, dat gij door menschen die God niet kennen gesmaad , gehoond en veracht wordt; daar gij welligt met zulken steeds verkeeren moet, die u haten omdat gij met hen de wereld niet kunt, noch wilt dienen, en gij daar door wel eens troosteloos uitroept, hoe lang 'o Heere, hoe lang, zal ik nog in Mezech, ia de tente Kedars verkeeren! Houd moed! de ■God aller vertroostingen zal u niet begeven, of verlaten; Hij is met u; Hij, die tot Jacob zeide: Ik heb alles gezien wat Laban u doet, die ziet ook alles wat u bejegent; Hij aanschouwt de moeite en het verdriet, en kent ook hen die u verdrukken of geweld aandoen. Smeek veel om van harte gewillig en bereid gemaakt te worden tot kinderlijke onderwerping onder alles wat u drukt of dreigt; maar be- denk tevens hoe vele vertroostingen gij, inf kommervolle wegen, of onder de mishandelingen der goddeloozen, van uwen God moogt genieten. Wie heeft u tot hiertoe gebragt? Wie heeft u door zoo vele posten geholpen? was het niet uw Verbonds-God uw verzoenden Vader in Christus ? Nu, daar uwe ontrouw , zijne trouw nimmer zal te niet doen, zoo zal Hij verder, niet alleen met allen nooddruft des ligchaams en der zrel u verzorgen, maar ook alles voor u ten beste doen uitloopen , tot Zijne eer, en tot uw heil. Bezit gij niet veel van het aardsche goed; moet gij welligt ter verkrijging van het dageHjksch brood eenen zwaren arbeid verrigten r wees tevreden in uw lot; bedenk hoe groot uwe bezitting is in Christus; en dat gij als zijn eigendom , een veel grooter en beter deel bezit, dan zij die hezelve in dit leven hebben, het weinige toch dat de regtvaardige heeft, i» beter dan de overvloed van vele goddeloozen. Zeg veel met David: zwijg Gode mijne ziel I van Hem is mijne verwachting en zing veel met Hem op het pad uwer vreemdelingschap , zelfs dan , wanneer daarop druk en kruis utreffenc O mijn' ziel wat buigt ge u neder! Waartoe zijt ge in mij ontrust; Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust Menigwerf heeft God uw' druk. Doen verwisslen in geluk. Hoop op Hem; sla 't oog naar boven; Ik zal God, mijn God nog loven! Christen 1 hoe donker uw weg ook naar het uitwendige wezen mag, (ik houde er mij van verzekerd) gij zoudt toch uwen staat met dien van den rijksten en aanzienlijksten dienaar der wereld niet willen verwisselen; o, neen! gij kunt met Jacob zeggen: Ik heb alles 1 Gij hebt eenen troost in leven en in sterven. — Gij zijt met ziel en ligchaam Jezus eigendom voor tijd en eeuwigheid, en al die vertroostingen die gij hier daaruit geniet, zijn slechts kleine voorproeven vari die zaligheid, welke gij genieten zult in de gewesten des lichts en der heerlijkheid. Beurt uwe zielen op, Medereizigers naar het beter Vaderland I en vertroost er u mede. 0! dat wij er ons zamen over verheugen. Die God! die zegt: troost, troost, mijn volk, spreekt naar het hart van Jeruzalem; roept hen toe: dat hun strijd vervuld is, dat hunné ongeregtigheid verzoend is, en dat zij van de hand des (leeren dubbel ontvangen zullen voor al hunne zonden; ja, die zal ons eens brengen uit droefheid in blijdschap, uit strijd in overwinning, en na nog een weinig reizens door dit vreemdelingsland, door dit dal van moeite en verdriet, doen wonen in het vaderlijke huis, waar Hij alle tranen van onze oogen zal afwisschen ; waar Wij ons eeuwig in zijne nabijheid, en in de tegenwoordigheid van Hem, die ons vrijkocht en verlostte, onzen dierbaren JezBs; in het gezelschap van Engelen en gezaligden, en van al onze lieve vrienden en vriendinnen, die ons zijn voorgegaan, zullen verblijden. Ja daarvan verzekert ons de Heilige Geest, en onze verwachting zal niet falen, met deze verwachting vertroosten wij ons in dit moeite volle leven; zij zal onze vertroosting zijn in de ure des doods, waarmede wij gemoedigd de eeuwigheid zullen instappen, daar de vertroostingen die wij op aarde genoten, met eeuwige blijdschap zullen verwisseld worden; eeuwige blijdschap, o! dat kunnen wij hier nog niet bevatten, ja, wij smaken wel blijdschap , gevloeid uit die zalige vertroostingen die hier reeds genoten worden, maar die blijdschap zal haar in trap en mate onuitsprekelijk overtreffen , niet alleen, maar zij zal eindeloos voortduren. Worden de vertroostingen van Gods kinderen hier niet zelden vervangen door moedeloosheid , zoo dat zij troosteloos nederzitten ; wordt hunne blijdschap dikwerf afgewisseld door hartverscheurende droefheid, dat zal voor eeuwig ophouden. Eeuwig storelooze blijdschap te smaken zal het deel van alle gezaligden zijn. Het zal daar, in dat oord der volmaaktheid, niet zijn zoo als het hier smartelijk ondervonden wordt, dat zij die zich zamen onderling vereenigen om zich in God te verlustigen (wan- neer de uren slechts als oogenbiikken zijn) weder van elkander moeten scheiden, en zich dan begeven tot hunne beroepsbezigheden, of tot de waarneming van huiselijke zaken, verzorging van kinderen, tot aardsche beslommering, moeite en zorgen, ja, somtijds tot hetgene nog veel erger is, tot afkeerige huisgenooten, of tot menschen wien zij dienstbaar zijn, of met welke zij wegens maatschappelijke betrekkingen, of posten die-zij te vervullen hebben, moeten verkeeren , die hunne vijandschap hen openbaren en wier redenen hun dikwerf zoo smartelijk zijn , dat zij zich daarover bedroeven en ergeren. ; Rampzalige afwisseling.* En hoe vele Godvruchtigen bevinden zich waarlijk in zoodanigen toestand, die van verdriet voorzeker omkwamen, was die eenige ware troost: dat zij Jezus eigendom zijn en eenmaal bij Hem zullen wezen, hun niet tot sterkte en ondersteuning. Maar dat houdt dan voor eeuwig op , lievelingen van God! dan zult gij zulke afwisselingen niet meer kennen: neen, maar dan zult gij eeuwig, storeloos, onder het gezaligde volk, eene nu nog ongekende blijdschap smaken ; dan zal dat bevestigd worden , hetwelk hier zoo dikwijls met onderworpen verlangen in de eenzaamheid of in de godvruchtige, gezelschappen gezongen wordt. Maar 't vrome volk in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd; DER GODVRÜCHTIGEN EST LEVEN EN IN STERVEN. door D. A. DEIHAK, Zn iewen Predikant te Ede. Tweede Drttk. AMSTERDAM, H. H Ö V E K E R. 1856. Het is voorzeker beter te gevoelen dan door mond en pen nit te drukken, wat het zegt en in zich bevat, het eigendom van Jezus te zijn. Het zou voor iemand groot zijn, wanneer een aardsch Koning of Vorsl die hem op aarde alles kon beschikken, hem voor zijne rekening had genomen, daar door mogt hij zich gelukkig achten; maar wat zijne behoefte voor de eeuwigheid betreft, zou dit alles zeer weinig zeggen. Welke gunst, eer en aanzien hij door deze betrekking genoot, dit alles eindigt bij den dood. Jezps zeide: wat baat het den mensch al gewon hij de geheele wereld, en leedt schade aan zijne ziel. Aan de geheele wereld, (en al waren er duizenden) hebben wij buiten Jezus niet genoeg. Dus welk een voorregt, de geloovigen zijn het eigendom, door eeuwige liefde geworden van Gods grooten Zoon, hunnen Verlosser en Zaligmaker. O aanbiddelijke liefde Gods! hoe smelten hunne harten als het ware weg in verwondering en wederliefde, wanneer de H. Geest hen in die zalige betrekking inleidt; zoo dat zij dan ook wel uitroepen: de snoeren'zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, eene schoone erfenis is mij van den Heere geworden. Zij hebben daardoor een voorregt, en genieten eene eer, die boven het geluk der Engelen stijgt; zij zijn (minder wilde Gods liefde hun niet schenken) het eigendom van Jezus, die voor hen in de wereld kwam; de geheele wet voldeed; die alles voor hen volbragt, en alles voor hen is tot wijsheid, geregtigheid, heiligheid en volkomene verlossing, van Jezus, ban Goël en Zielevriend, aan wien zij voor tijd en eeuwigheid ziju verbonden. Die het groote werk van zaligheid zoo getrouw uitvoerde, dat zij nu in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, daar hij altoos leeft om voor hen te bidden; die tegen duizende trouweloosheden, waaraan zij schuldig staan, voor hen de getrouwe blijft zoo dat in, en door Zijne kracht, niets hen scheiden kan van de liefde Gods. Aan zulk eenen boven alle bevatting dierbaren persoon zijn zij met de hechtsle banden verbonden. Als zij door het geloof op Hem, het voorwerp hunner liefde, aanbidding en verwondering mogen staren, dan roepen zij uit: alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk! 'En wat zon er dan in de wereld, in hemel of op aarde voor hen van zoo veel belang kunnen zijn, dan zijn eigendom te wezen. In hunnen onzaligen natuurstaat, waren de godvruchtigen het eigendom van zich zeiven, in dien zin, dat zij naar hunne eigene begeerlijkheden leefden, doende den wil des vleesches en der gedachten; dat zij overgegeven waren aan zonden en wereld, vragende als met den trotschen Farao: Wie is de Heer dat ik Hem zou gehoorzamen? 0 droevige toestand, te leven in eene heerschende vijandschap tegen God, verduisterd in het verstand, en vervreemd van waren Wijnstok; zij behooren Jezus geheel toe. Hij kent hen als de Zijnen; Mijne schapen, zeide Hij, hooren Mijne stem. Ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend. Hij bemint hen als de Zijnen; niemand, zeide Hij, heeft meerder liefde dan die zijn leven zet voor zijne schapen. Hij verlustigt zich in hen als in zijn eigendom, in hen gedurig als de goede Herder te leiden, hen te onderwijzen, te besturen, hen op te beuren en te vertroosten; hunne zielen te verkwikken door het manna dat verborgen is, en de wateren des levens; hen verzadigende met het vette van zijn huis, met het heilige van zijn paleis, zoodat zij wel van wege de vrolijkheid huns gemoeds juichen: Hier wordt de rust geschonken: Hier 't vette van uw huis gesmaakt; Een' volle beek van wellust, maakt Hier elk in liefde dronken. Ja Jezus zal hen eeuwig als zijn eigendom voor zijnen Vader en de Heilige Engelen erkennen en doen genieten verzadiging van vreugde voor Gods aangezigt, liefelijkheden aan Zijne regterhand eeuwig en altoos; dan zal Hij als het Lam dat in het midden van den troon is, hen weiden en voeren aan de fontein der levendige wateren. Hij bad reeds voor dit zijn eigendom toen Hij nog op aarde was: Vader! Ik wil dat waar Ik ben, ook die., bij Mij zijn, die Gij Mij en zij in Hem leven. Zij gevoelen ook steeds bijzondere begeerten en liefdens-uitgangen naar Jezus; daar bij welgesteldheid des gemoeds, niets buiten Jezus hen vergenoegen kan, en in nadruk past op hen, wat Petrus betuigt: U dan die gelooft, is Hij dierbaar; om den wil van Hem wien zij toebehooren, k unnen zij in Zijne kracht, alles wat in de wereld is schade en drek achten ; daar zij om Zijnent wil zich zeiven willen verloochenen, smaad en hoon dragen, en hun leven zelfs niet dierbaar achten voor zich zelven. Maar wie zoude het kunnen voorstellen wat het al in zich,bevat, met ziel en ligchaam het eigendom van Jezus te zijn ? Het moet bij ondervinding (en niet slechts maar in beschouwing) gekend worden wat het is, dat leven, in vereehiging, met Christus, in zijn gemoed te gevoelen. O! die zaligheid, die de geloovigen smaken, als zij gevoelen dat zij naar hun vernieuwd deel niet meer zich zeiven zijn, maar dat hun leven Christus is; die innige zielsverkwikking, die blijdschap die zij gewaar worden, als zij met hart en mond., met eenen Panlus kunnen betuigen, en deze betuiging door genade mogen beoefenen. Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Dit is door mond noch pen uit te drukken ; ja zij zijn, hoe zij ook nog klagen en treuren moeten over inwonend bederf, in ziel en ligchaam, Jezus eigendom; want zij wenschen hem steeds dat de geloovigen bij het indenken van deze weldaad wegzinken, in aanbidding en dankzegging, zoo dat er als geen geest in hen is; welk eene onuitsprekelijke troost smaken zij, hoe sober hun deel hier mag zijn; hoe zij soms veraeht worden door wereldlingen die noch hunnen God, noch hunnen gelukstaat kennen. O.' wat hen drukken of dreigen mag, zij worden door eene overvloedige vertroosting, door het denkbeeld: Wij zijn door genade het duorgekochte eigendom van Jezus onzen Heer, vertroost; op grond van Gods Woord, mogen zij zich beschouwen als vrijgekocht en verlost. — Zn zijn verlost van al het geweld des satans, die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, en hen gevangen houdt naar zijnen wil in zijne strikken; die hen^ te voren ook als een dwingeland overheerschte, schoon zij wegens hunne blindheid hem toen gewillig dienden. Jezus hun getrouwe Zaligmaker heeft hen, aan hem als zijne vaten ontroofd. Aan het kruis voornamelijk, heeft Hij hem, als de slang den kop vermorseld; en tracht Hij nu nog na hunne nekeermg, nadat zij reeds Jezus eigendom zijn, en hem niet meer toebehooren, geweld op hen te oefenen, daar hij omgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij aoude mogen verslinden ; Jezus echter verlost hen gedurig uit zijn göweld; voert hen telkens uit de strikken die hij niet alleen voor hen spande, maar waarin hij door helsche list hen weet te lokken, met 2 oogmerk om ware het hem mogelijk, hen om te brengen, (want dit is altoos zijn doel) en eens zal Hij hen volkomen verlossen, wanneer; zij als vrijgelatenen des Heeren met al de gezaligden zullen uitgalmen: Gij hebt ons Gode gekocht door uw bloed en hebt ons verlost en vrijgemaakt; U zij de eer en de heerlijkheid. Wie kan het beschrijven welk een troost hieruit voortvloeit voor Gods volk. Al de listige of geweldige aanslagen des satans, dien gevreesden en gevloekten koning van het onzalig Kijk der duisternis, alle instrumenten die hij tegen hen in het werk stelt, zullen niet gelukken; eens worden voor hen al zijne vurige pijlen voor eeuwig uitgebluscht. Hij is dus voor hen (ach beschouwden zij hem meer als zoodanig) een door Jezus overwonnen vijand, die met zijn gansche hellemagt, met al zijn list of geweld , geen vermogen bezit, (wat hij, vereenigd met het booze vleesch, en eene verleidende wereld, ook daartoe mag aanwenden) om ééne van Jezus zwakste lammeren uit zijne hand te rukken, of uit de hand Zijns Vaders. En zijn de geloovigen, (Jezus gekocht, en op gezegde wijze verlost eigendom) zoo lang zij door dit vreemdelingsland reizen, nog in gedurig gevaar, zoo dat zij telkens bidden moeten: Leid ons in geen verzoeking ooit; Verberg voor ons uw aanschijn nooit, Gij weet het onze kracht is klein, De driften veel en 't hart onrein, Wat wordt er Tan ons in dien staat O! Vader zoo Gij ons verlaat. Zij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid. Ja onder de naauwkeurigste bewaring leven va. Welk eene vertroosting vloeit uit deze bron hun toe; voorzeker, er is niets dat de- godvruchtigen meer versterkt en verblijdt dan deze waarheid, dat zij op hunnen weg veiliger zijn dan eene stad die door eene sterke krggsbezetting bewaakt wordt; maar stonden zij ook één oogenblik op zich zeiven, of voor eigen rekening, zij konden niet bestaan ; zij kwamen voorzeker om; niemand hunner kwam behouden aan in het vaderlijke huis. Dit zullen allen die eenigzins de listen en vijandschap van hun bedorven vleesch, en de kracht en het geweld, welke door de wereld en den satan tegen hen aangelegd worden, hebben leeren kennen, gereedelijk toestemmen. Haar wat, zij daarin zien, dat nu znlke magtige vijanden geen vermogen bezitten, om hen, in zich zeiven, zulke onvermogende en weerlooze mensehen, van Gods lieHe te scheiden, dat kunnen zij onder geene woorden brengen. Als zij gevallen zijn worden xg niet weggeworpen; de Heer ondersteunt hunne hand; Gods vaderlijk oog is op hen, zonder zijnen wil kan zelfs geen haar van hun 2 * hoofd vallen. Zij hebben in Christus hunnen Heer, zijnen Vader, ook tot hunnen hen liefhebbenden Vader gekregen, die hen om zijns Zoons wil teederlijk verzorgt en bewaard als zijne geliefde kinderen; zoo dat de kleinste bijzonderheden (bij hoofdhaar vergeleken) Hem niet ontglippen. — Ik heb alles gezien, zeide Hij tot Jacob, wat Laban u doet; geene moeder kan zulk eene teedere betrekking op haren zuigeling hebben, dan de Heere heeft op Zijn volk. Ofschoon deze nog vergate, zegt Hij, nogtans zal Ik uwer niet vergeten: Is Ëfraïm, vraagt Hij, mij niet een dierbare zoon; is hij mij niet een troetelkind, sedert dat Ik tot hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem, daarom rommelt mijn ingewand over hem, en Ik zal hem mij zeker ontfermen ; — die naauwkeurise bewaring, waardoor zonder Gods toelatende Voorzienigheid niemand hun kwaad kan doen en niets, tot in de kleinste bijzonderheden tot hun ongeluk werken kan, steunt op Gods eeuwige liefde. Ik heb u lief gehad, zegt God, met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierendheid; — Op Gods onveranderlijke trouw; bergen, betuigde de Heer, zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goederenbeid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heer uw Ontfermer; als ook op de gewigtvolle verdiensten van Christus, die alles voor hen volbragt, en op de allernaauwste wijze hen met Zich vereenigt; en zoo als reeds is opgemerkt: Hij bidt steeds voor hen in den hemel en heeft hen Zijnen Geest geschonken, waardoor zij naar Gods beeld vernieuwd zijn geworden; dus om dit alles heeft de Vader hen lief, hen behandelende als zijne lieve kinderen; en wat zij ook dagelijks nog belijden moeten aan den troon der genade, Hij blijft hun schuld vergevende Vader, die telkens hunne afkeerigheden geneest, en meer dan een Vader over zijne kinderen, zich ontfermt over de genen die Hem vreezen, wetende wat maaksel zij zijn en gedachtig zijnde, dat zij stof zijn. Zijne oogen doorloopen de gansche aarde, om zich sterk te bewijzen den genen wiens hart volkomen met Hem is. Hij. dekt hen, als het ware, met de schaduw zijner vleugelen. Hij wordt genoemd, hun rotssteen, schild en hoog vertrek, eed huis om in te wonen, om gedurig in te gaan. Zijn Naam is als een sterke toren, waar zij telkens heen loopen, en veilig zijn tegen alle gevaar. In alle hunne benaauwdheden is de Heere met hen benaauwd. In zes. benaauwdheden redt Hij hen, en in de zevende verlaat Hij hen niet. En zouden dan de geloovigen niet veilig zijn onder zulk eene teedere bewaring van zulk eenen lieven Vader, die hen naar ziel en ligchaam met allen nooddruft verzorgt , en al het kwaad dat in dit jammerdal door Hem hun toegeschikt wordt, tot hun heil doet werken. In alle gevaren bewaart hun hemelsche Vader hen naauwkeurig, dat zij niet omkomen; wanneer gij gaan zult door het water zegt de Heere, (ter hunner bemoediging) zal Ik bij u zijn, de rivieren zullen u niet overstroomen; wanneer gij gaan zult door het vuur, gij zult niet verbranden, de vlam zal u niet aansteken. Niets kan des Heeren volk meer .verbazen en als in verwondering opvoeren, dan de nederbuigende liefde van God hunnen Vader, geopenbaard in eene zoo teedere en naauwkeurige bewaring. Wanneer zij bij het licht van Gods Geest, daar ingeleid worden en de uitlatingen van Gods liefde aan hunne harten gevoelen, dan versmelt hun hart, als het ware, van dankbare wederliefde, en vooral ook wanneer zij gedenken allo des wegs welke de Heere hen geleid heeft, gedurende hun geheele leven ; als zij op dien weg de hulpsteenen, de Phnieëls, de Bethels zien; aan de tijden en plaatsen gedenken waar de Heere hun zulke krachtige proeven van zijne teedere bewaring schonk; hetzij door hunne vijanden als aan banden te leggen, en te beletten om hun kwaad te doen, of hen uit bekrompene omstandigheden te voeren, en in de ruimte te stellen; of hen uit die strikken te voeren die de satan hun gespannen had, om hen ten verderve te leiden. Langs welke wegen het den Heere behaagde zijne kinderen te leiden, zij hebben veelvuldige bewijzen van zijne naauw- keurige bewaring, van zijne almagtige bescherming, en dat tegen al hunne ontrouw en bederf; tegen zoo vele afwijkingen van den Heere die zij gedurig moeten belijden; tegen zulk een geweld hnnner magtige vijanden. O! hoe zalig is het hun, wanneer zij met tranen van liefde en diepen ootmoed den Heere daarvoor mogen danken; en als terng ziende over hun afgelegd pad, uitroepen: Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen 1 wat zullen wij den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan ons bewezen, wij zullen den beker der verlossing opnemen , en den naam des Heeren aanroepen — 01 welk eenen troost smaken zij uit de bewustheid van die naauwkeurige bewaring huns Vaders, in, en om Christus huns geliefden Borgs wille; onder alle smarten die hen treffen, drukken of dreigen in dit vreemdelingsland, op hunne reize naar het beter vaderland, verkwikken en vertroosten zij hunne zielen met dezelve, en dan beffen zij daarover wel eens, in God gesterkt blijmoedig aan, met den Dichter van den XXVilsten Psalm, en zingen: Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven, Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop en moed gebleven Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer Godvruehte schaar, houd moed! Hij is getrouw, de bron van alle goed. fioo daalt zijn' kracht op u in zwakheid neêr; Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer! Ja dal verlaten op den Heere vloeit voort uit het besef van Gods naauwkeurige bewaring. Hebben de geloovigen zoo veel zalige ondervinding van Gods hulp en bijstand op hunnen weg, dit versterkt hun vertrouwen om verder in wegen van beproeving geloovig op den Heere te wachten; te verbeiden, zoo Hij vertoeft, zeggende; Hij zal gewisselijk komen, en niet achterblijven: wetende dat alles tot hun voortdurend geluk moet medewerken. Alles is onderworpen aan den wil van hunnen hemelschen Vader. — Wij weten, schreef Paulus, Rom. VIII: 28, dat degenen die God lief hebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, dengenen namelijk, die naar zijn voornemen geroepen zijn. — De tegenheden, de rampen dezes lerens, de zwakheden der geloovigen om tegen de verdorvenheden te te strijden, de aanvallen van in- of uitwendige vijanden; verdrukking, vervolging, honger , zwaard, dit alles, hoe magtig of geweldig, kunnen hen van Gods-liefde niet scheiden , niet alleen, maar werken hun onder het hooge Godsbestuur mede ten goede. — De tegenheden zijn wel bittere, maar tevens heilzame artsenijen, om hen niet alleen van hoogmoed te genezen, maar ook te verootmoedigen ; tegen aardsgezindheid, om hen daardoor van het schepsel los te maken, en om zoo de dingen in hare regte waarde, vooral in hare vergankelijkheid te doen kennen, opdat zij dezelve niet als hun hoogste goed zouden najagen. Derhalve, dit alles zendt hen de Heere toe om hen te louteren, opdat zij zich meer biddend tot Hem zouden wenden; bij Hem zouden schuilen, en zoo werkt zeker hunne ligte verdrukking, die haast voorbij gaat, eens een gansch, zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. — Gevoelen de geloovigen zich zwak om tegen het inwonend bederf te strijden , dit werkt hen dan mede om van eigen krachten te doen afzien, en zich op de ontvangene genade niet te verheffen; dit doet hen erkennen dat zij zonder Jezus niets kunnen doen; dat Zijne genade hun alleen genoeg is, en dat Zijne kracht in hunne zwakheid volbragt wordt. — En zelfs hunne afwijkingen van den Heere, werken hun mede ten goede; niet dat zij daardoor aangezet zouden worden om het kwade te doen, opdat het goede daaruit zoude voortkomen, dat zij verre; de zonde werkt uit haren eigen aard niet mede ten goede; o neen 1 zij is het die voor eenen tijd eene scheiding maakt tusschen God en het gemoed; die de ziel van vrede en kalmte berooft, en vele wrange en bittere vruchten voortbrengt; o! hoe heeft elk godzalige dit niet helaas, te veel bij droevige ondervinding; maar door goddelijke genade, moet de zonde Gods geliefde volk (hetzij zij zwakker of sterker in het geloof zijn, indien zij slechts in opregtheid voor den Heere leven) dienstbaar zijn, om met gevoelige smart en schaamte wegens hunne overtredingen, met ware verootmoediging tot God weder te keeren, en zich voor zijn aangezigt te verfoeijen, en nit te roepen: wee mijner dat ik zoo gezondigd heb, en gedaan dat kwaad was in uwe oogen! delg mijne overtredingen uit om üws Naams wille. — Daardoor worden zij op nieuw gedreven tot het bloed van hunnen dierbaren Borg en Verlosser, om verzoening en reiniging te zoeken. Kinderkens! schreef Johannes, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt; maar indien wij gezondigd hebben, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, namelijk Jezus Christus den Regtvaardige, en Hij is eene verzoening voor onze zonden, — Hunne afwijkingen (weder beleden en betreurd) zija ook wel dien dienstbaar om hen oznzigtiger en waakzamer te doen verkeeren; om, wanneer zij er de bittere gevolgen van ondervonden hebben, meer ijverig te zijn, zelfs de van het vleesch gelief koosde zonden, en ook om medelijden te hebben met anderen die gevallen zijn. — Met één woord, het booze vleesch; de begoocheling der wereld; de listen des satans; druk en kruiswegen; donkere vooruitzigten; alles, te veel om op te noemen, is in de hand Gods den geloovige dienstbaar, en moet hen tot hnn voortdurend geluk medewerken. Ja zelfs de dood, hoe verschrikkelijk op zich zeiven, moet hen medewerken; die zal voor hen eene bood- schapper van goede tijding zijn; die zal de ziel verlossen uit den kerker van een zondig ligchaam, en haar overvoeren in de gewesten der heerlijkheid. — Hoe menig sterfbed heeft dit bevestigd, waarop de geloovigen het krachtig gevoelden, dat ook de dood, in de hand des Heeren, medewerkte tot hun heil, zoo dat zij uiig ontsliepen in den Heere. Al het opgenoemde zal een gemoed dat naar genade heeft leeren nitzien, of dat geloovig erkent dezelve te bezitten, geene vrijheid geven tot zondigen, of om zich zorgeloozer in verzoeking te begeven, uit hoofde dat alles hen ten goede moet medewerken. Het tegendeel is waarheid, het zal hen de zonde doen haten en vlieden, en te omzigtiger doen verkeeren, om niet in verzoekingen te geraken; wetende dat, ja, door Gods aanbiddelijke liefde al de opgenoemde kwaden bestuurd worden, om hen niet geheel van Hem af te trekken; ja zelfs om hen te leeren en te verootmoedigen; maar dat echter een teeder leven voor den Heere, in strijd zelfs tegen de boemzemzonden, en eenen omzigtigen wandel, in het midden van een krom en verdraaid geslacht (waardoor zij bewaard worden voor vele dingen die hen treffen, wanneer zij van den Heere afgeweken zijn) veel meer medewerken tot hunne zaligheid , waardoor zij hier reeds zoo veel heil smaken in Gods nabijheid, en in het vrolijk vooruitzigt leven op de toekomende heerlijkheid. dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus. En aan de Korinthiërs schreef hij: die ons nu tot dit zelve bereid heeft is God, die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft. Wij hebben dan altijd goeden moed, en wetende dat wij inwonende in het ligchaam, uitwonen van den Heer; en aan Timotheus (zijnde in het gezigt van den dood gevoerd) schreef hij: Ik heb den goeden strijd gestreden; ik heb mijnen loop geëindigd, voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke mij de regtvaardige Regler geven zal in dien dag, en niet alleen mij, maar ook allen die zijne verschijning hebben lief gehad. Zoo zeer was de Apostel van zijne zaligheid, en van het eeuwig geluk aller geloovigen verzekerd ; daarom had hij begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, als voor hem verre het beste. In dit geloof vermaant Petrus de geloovigen , om hunne roeping en verkiezing vast te maken ; en hoe gemoedigd sprak bij door dit uitzigt, van de aflegging van den tabernakel Zijns ligchaams. Johannes betuigde: als hij zal geopenbaard zijn, zullen wij Hem zien gelijk Hij is. In dit geloof betuigde David, reeds in volle verzekerdheid van zijne eeuwige zaligheid: Al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en uw staf vertroosten mij; ik zal Uw aangezigt ia geregtigheid aanschouwen als ik met Uw beeld zal verzadigd worden; en Azaf, als hij uitriep; Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsteen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid. En hoevele gewone Christenen in lateren tijd gaven blijken van hunne gegronde verwachting op den hemel; hoe velen leefden vrolijk door het uitzigt op hunne eeuwige zaligheid; die daar door getroost waren in dringende gevaren , en als rijk in armoede. En hoe velen worden er nog gevonden, die in eene teedere en naauwgezette godzaligheid levende, met veel vertrouwen van hunnen Heer, en hunne toekomende verwachting spreken. Hoe vele godvruchtigen hoorde men op hunne sterfbedden getuigenis afleggen van hunne gegronde verwachting op de toekomst, die reeds de voorsmaken van den hemel genoten. — Welligt leest dit iemand die dit bevestigd zag in eenen waardigen vader, lieve moeder, . echtgenoot of kinderen, of in een godzalig vriend of vriendin, die, na ieder vermaand en opgewekt , en van hunne zekere verwachting overtuigd, ja op hun sterven verliefd gemaakt te hebben, zoo zacht, zoo zalig ontsliepen in den Heere, voor Wien zij geleefd hadden, en die na zalig zijn, rustende van hunnen arbeid, terwijl hunne werken, die zij in God geoefend hadden, hen zijn gevolgd. Hoe velen mijner lieve vrienden en vriendinnen in Christus, heb ik, als hunnen herder, vergezeld tot in de laatste uren hunner levensreis, ja als tot aan de poorten des doods; en wat ik daar dikwerf heb gehoord en door gebaarden, die de blijdschap der ziel van de stervenden uitdrukten, toen hun mond geen woorden meer konde voortbrengen, nimmer kan ik dit door mond of pen uitdrukken, zoo dat veeltijds daardoor mijn geloof zeer versterkt, en mijn onderworpen verlangen om hen te volgen werdt opgewekt, en ik uitriep: is dit zachtkens insluimeren, dit henengaan in vrede, sterven? neen het is zoo als onze dierbare Catechismus het noemt: een doorgang tot het eeuwige leven. 0! hoe gelukkig is het, in leven en in sterven door den H. Geest des eeuwigen levens deelachtig te zijn. Het is zoo, de verzekering des geloofs is niet de grond der zaligheid, zij is ook niet van dat belang dat zonder baar voor een waarlijk godzoekend hart, den. hemel zoude gesloten zijn, zoo, dat geene anderen dan van hunnen staat verzekerde geloovigen, de kroon der heerlijkheid zouden ontvangen. — De oefening van geloof en bekeering (hoe zwak ook het geloof wezen moge, indien het slecht* opregt is, maar niet de verzekering of volkomen bewustheid daarvan, wordt ons in Gods Woord als de weg ten leven voorgesteld. — Hoe vele opregten van hart worden beschouwd Hij als aan Hem toegezegd, en zijne ziel verblijdt zich in den Heere. — De geheele schepping beschouwt Hij als het werk van de handen Zijns Vaders. — Al de zegeningen die hij geniet erkent hij als de bewijzen van Gods liefde, als de toevoegsels lot betere goederen. — Het is de verzekerde in het geloof, die in de droefenissen zich kan opbeuren met de gedachte: het is de hand van mijnen Vader die mij kastijdt, en die hiermede mijn heil bedoelt. — Hij mag bij het dreigen der gevaren uitroepen: God is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen; Hij is mijne levenskracht, voor wien zoude ik vervaard zijn. — Hij verplaatst zich wel eens met zijne gedachten onder de verloste schare der hemellingen, en smaakt reeds bij voorraad de zaligheden die hem zijn weggelegd. En hoe voorbeeldig is dikwerf zijne gesteldheid bij het naderen van den dood; hoe gemoedigd kan hij hem tegengaan; hij beschouwt hem geen zins als een' koning der verschrikking, maar integendeel als de weldadige vriend, die hem zal overbrengen in de gewesten van stoorelooze rust en zaligheid, gelijk wij dit reeds hebben opgemerkt. En welk een spoorslag is niet deze verzekering van eeuwig geluk, ja welk eene kracht schenkt zij tot de oefening der godzaligheid. Zal toch een geloovige, die de echtheid van zijnen genadestaat betwijfelt, Gode wel de eer 3 kunnen geven voor hetgeen hein geschonken is? Zal hij wel op de regte wijze dankbaar kunnen zijn voor weldaden die hij nog door ongeloof miskent? Zal hij wel uit ware beginselen van dankbaarheid, zich Gode, tot eene welbehagende offerhanden kunnen opofferen? Loopt ook dikwerf de twijfelmoedige geen gevaar om tot onvrij moedigheid, tot moedeloosheid, en daardoor tot traagheid in zijne werkzaamheden te vervallen; maar beschouw echter de van zijn aandeel aan de genade verzekerde Christen, niet als de zoodanige die altoos even opgewekt en blijmoedig zijnen weg bewandelt; o neen! gansch anders getuigen daarvan zijne klagten voor God en menschen. Zij zijn dikwerf diep nedergebogen en hartelijk bedroefd wegens inwonend bederf, ook wegens traag- en lusteloosheid tot het goede; maar echter, hoe het met hen gesteld is, zij verwerpen toch hunne vrijmoedigheid niet geheel, noch verdenken het werk Gods in hen; en het geloof aan hetzelve, al missen zij ook die gevoelige vertroostingen, doet hen in 's Heeren kracht telkens opstaan, en weder tot hunnen Tader gaan, voor Hem belijdenis doen, en bij Hem vergeving zoeken en vinden. — Zij brengen aan God de eer toe voor hetgeen aan hen geschied is. — De wederliefde die zij gevoelen voor hunnen Heer, spoort hen aan om in het verborgen en in het openbaar Hem te dienen, om het pad zijner geboden te loepen, en hoe opgeiuimder hun gemoed is, hoe ijveriger zij voortzetten op den weg der godzaligheid. Het is zoo, en Gods Woord leert het, de verzekering des geloofs is het werk van den Heiligen Geest; doch daar die Geest niet alleen verworven en beloofd, maar aanvankelijk geschonken is, aan waarlijk naar Jezus be^eerige harten , zoo mogten .zij meer biddend smeeken, dat die Geest hen inleide in de dingen die hun van God geschonken zijn, om geloovig te erkennen, dat het uitzien naar Jezus, niet alleen, maar ook de rustelooze begeerte om door Hem van zonden gereinigd en als Koning geregeerd te worden, hun niet is geschonken door vleesch of bloed, maar door Gods eeuwige vrijmagtige liefde, waardoor zij hebben leeren zoeken de dingen die boven. Hoe gelukkig is dus niet een Christen die gelooft dat hij onder eene zoo naauwkeurige bewaring leeft, en dat alles hem tot zijne zaligheid moet medewerken, maar die ook door den H. Geest verzekerd is van Zijne èeuwige inwoning in de gewesten des lichts en der heerlijkheid. — Hij is hier reeds in hope zalig, en zijn geloof (daarvan houdt hij zich verzekerd) zal ééns in aanschouwen worden verwisseld, wanneer hij zich in Gods onmiddelijke nabijheid, in het gezelschap van zijnen Verlosser, van Engelen en Gezaligden zal berinden; wanneer hij geene verduistering des 3 4 'Terstands of afkeerigheid des harten meer zal kennen; wanneer hij met al de gezaligden ran zonde, moeite en strijd zal ontheven zijn, en eeuwig leven zal in volmaakte kennis, onbevlekte heiligheid en sloorelooze vreugd. — O! welk eenen troost smaakt hij , door de verzekering die de Heilige Geest hem schenkt van dat eeuwige leven. De Heilige Geest geeft de godvruchtigen, die Hij door middel van het Woord verzekert van hunnen genadestaat en toekomende verwachting, te gelooven • ja, Hij drukt het met kracht op hunne harten, dat degenen die God gekend, geroepen, geregtvaardigd en geheiligd heeft, ook verheerlijkt worden; dat er geene verdoemenis voor hen is, omdat zij in Christus zijn; dat zij niet verloren zullen zullen gaan in eeuwigheid, en niemand hen uit de hand van Jezus zal rukken, of uit de hand Zijns Vaders ; dat zij met hun verheerlijkt hoofd, wiens vleesch zij tot een zeker pand ven hunne zalige opstanding in den hemel hebben, eeuwig zullen leven; waarvoor zij Zijnen Geest tot een tegenpand in zich hebben, die hen reeds doet zoeken de dingen die boven zijn, daar Christus is aan de regterhand Zijns Vaders ; zoodat zij daardoor bovenmate verblijd en vertroost, betuigen: Ik weet in Wien ik geloofd heb, en ben verzekerd dat Hij magtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag. — O! Zalig voorregt, door den Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekerd te zijn; en dit vloeit voort uit de bewustheid van het eigendom van Christus te zijn; uit de vrijkooping door Hem, en de verlossing van het geweld des satans; als ook uit de naauwkeurige bewaring des Vaders, en tevens, dat alles tot der geloovigen geluk moet medewerken. — Door de eeuwige liefde Gods, waaruit dit alles voor hen is voortgevloeid. is» hun ook de Heiligen Geest geschonken, die hen wedergeboren, vernieuwd en geheiligd heeft, en die tot hunne vertroosting hen verzekert van hun eeuwig geluk. Ik zeg tot hunne vertroosting; — of zoude het niet tot hunne vertroosting zijn te denken: ik woon slechts een wijle tijds uit van den Heere; ik ben op de reis en hier is mijn vaderland niet, maar, welk eene blijdschap! elke dag brengt mij nader aan het vaderlijk huis; daar wordt ik ingewacht door de duizende verlosten, om mij met hen te vereenigen in de vermelding van den lof des Heeren ; om eeuwig de kroonen te werpen voor de voeten van het Lam, en Mem ter eere te juichen: Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslachten , talen, volken en natiën ; U zij de eer en de heerlijkheid 1 Heeft nu een waar Christen in leven en in sterven eene zoo overvloedige vertroosting, vooral ook door de verzekering van het eeuwig leven, hoe kan het anders of daaruit moet scheiden, neen, dan toch waren vele godvruchtigen verpligt eigen woning en gezin de verlaten. Hoe schaars toch wordt het gezin aangetroffen , waar allen als één hart, en ééne ziel voor den Heere zijn; het tegengestelde vindt maar al te dikwerf plaats, hetwelk de godvrochtigen tranen doet storten voor den Heere, met de ootmoedige bede: Och Heere! dat mijne lieve betrekkingen, dat ons gansche huis U met 'mij dienen mogte. De geloovigen. zijn in de wereld en moeten dikwijls, wegens hunnen stand en beroep, met zoodanige menschen verkeeren die van de wereld zijn, en het geen erger is, ook met zoodanigen onder deze van welke zij, zoo niet geheel, ten minste gedeeltelijk , afhangen. O! wat hebben, niet alleen zwakkere, maar zelfs sterker geloovigen, in zoodanigen toestand noodig; van binnen hebben zij te strijden met eene zondige natuur; van buiten met aanleidingen tot de zonden, of vrees voor menschen j om schade, smaad of mishandeling te ontwijken ; hoe dikwerf verbergen zij dan niet hun geestelijk genadeleven; ja niet zelden worden zij weggevoerd door een los en ijdel natuurgestel, zoodat zij, eer zij er zelfs op bedacht zijn, in de strikken der vijanden zijn vervallen. — Wat zal hier elk opregt gemoed eene stof van klagen vinden, en moeten erkennen dat het maar al te spaarzaam is dat zij, zonder eenige gemaaktheid (waar toch ieder waar Christen eenen afkeer van behoort te hebben) oreral bij vromen en wereldlingen , dat leren openbaar maken door woorden en daden. Ja zij moeten ook met den Apostel Pados betuigen : naar den inwendigen mensch heb ik een vermaak in de Wet Gods, maar ik gevoel eene Wet in mijne leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds, die mij gevangen neemt onder de zonden. Maar niettegenstaande het, uithoofde van het inwonend bederf, over het algemeen zoo gesteld is met het volk des Heeren, zoo is er toch een vernieuwd beginsel in hen gelegd, waardoor zij hartelijk en welmeenend voor God en menschen betuigen kunnen, dat zij, ware het mogelijk, den Heere wel zonder zonden zouden wenschen te dienen: dat zij in alles Gods geboden voor regt houden, en alle valsche paden haten; en dit is uit den aard van de dienst des floeren voortvloeiende ; het is geene slavendienst, zoo als die van den satan en der wereld. — Wanneer hun gemoed welgesteld is, dan vinden zij zoo veel beminnelijks, zoo vele verkwikkingen, zoo veel rust en vrede, zoo veel zaligheid in de dienst van God, dat zij niets buiten God in de wereld aantreffen, waar zij dit zouden kunnen vinden. Als hun geloofsoog helder is, dan zien zij veel in God, en zijne zalige gemeenschap, en in de vereen iging met Christus, dat daarbij alles wat in de wereld door Gods genade veranderd en vernieuwd is, is niet voldaan, als het hart geen deel neemt in hnnne werkzaamheden. — Het is zoo; te dikwerf verrigten zij hartelooze en dorre pligten , en kunnen daaronder menigmalen eenen geruimen tijd voortleven; maar dan missen zij ook die ware voldoening, dien vrede des gemoeds; ook smaken zij die vertroostingen niet, die zij dan smaken als het hart verbroken is voor den Heere, wanneer de liefde Gods, waar het hart mede vervuld is, de daden vergezeld en bestuurd. Ja ware begenadigden trachten, alsx hun geloof werkzaam is, in de kracht Gods, met hart en daden, den Heere gewillig te dienen. In hunnen natuurstaat waren zij daartoe niet alleen onbekwaam, maar ook geheel onwillig; toen wilden zij den Heere niet dienen, in tegendeel, toen waren zij zeer gewillige volijverige volgelingen van den satan en der wereld, en zeiden door daden: wijk van ons, aan de kennis Uwer wegen hebben wij geenen lust; maar door heerschappij voerende genade, getrokken uit de magt der duisternis, en overgezet in het Koningrijk van den Zoon van Gods liefde, zijn zij aanvankelijk gewillig gemaakt, en hebben begeerte om met gewilligheid en ijver den Heere te dienen. Het is zoo (de dagojijkscbe ondeivinding van alle ware vromen bevestigd het) zij, die waarlijk veranderd zijn naar den inwendigen mensch» Daar zij hun' wensch verkrijgen, Hun blijdschap zal dan onbepaald, Door 't lieht. dat van Zijn aanzigt straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. O! dat wij onder alles, dat ons hier smart, waarover wij ons bedroeven , en onze zielen moeten kwellen, verheugen, geliefde vrienden en vriendinnen in den Heere! Wij hebben hier eene sterke en overvloedige vertroosting, niet in ons zeiven, o neen! niet in onze opgewektheid of heiligmaking, maar in Christus onzen dierbaren Borg, en in Zijne volkomene voldoening. De vrede Gods die wij daaruit smaken , is ons een waarborg dat wij eeuwige zaligheid , onuitsprekelijke blijdschap genieten zullen ; en dat wij, daar wij nu slechts met veel gebrek zamen zijn, en eenige uren vereenigd God mogen dienen: of hoe wij elkander liefhebben, echter verre, naar het ligchaam van elkander zijn gescheiden, ja, in eene pijnlijke afgescheidenheid moeten leven op aarde, dat wij eenmaal allen zamengebragt zullen worden om ons te vereenigen om den troon van het Lam , zonder ooit van elkander gescheiden te worden ; om Hem, die ons vrijkocht en verlostte, die ons, onder zoo vele zalige vertroostingen , zoo veilig behoed en den weg overgebragt heeft, en ons inleidde in de, door Hem voor ons verworven, heerlijkheid, met vereenigde, door dankbaarheid en hemelvreugd verliefde harten , toe te brengen : aanbidding , lof, eer en heerlijkheid.