« NIEUW BUNDELTJE Stidjttlijfcf Wijten 00 O K ï>.!? HUET. AMSTERDAM 3 HÖVEKER & ZO OF. ME UW BUNDELTJE STICHTELIJKE GEDICHTEN DOOR I5- HIJET, AMSTERDAM, HÖVEKFR & ZOON * In „das Pfarrhaus im Harzdat eerstdaags in het Hollandsen zal verschijnen, komen verscheidene versjes voor, die men mij verzocht te vertalen. Hoe ongaarne ik mij anders met derge1 ij ken arbeid bezig hond, kon ik dit verzoek niet afslaan en vond er zoovele lieve gedichtjes in , dat ik de vrijheid neem ze als een afzonderlijk bundeltje uit te geven. Ik heb er enkele van mij zeiven bijgevoegd. Veenendaal. P. H. Oct. 4870. IJl']' „das Ifarrtous im Jaijg." s. WENSCH, Ich möchte eiue Feder sein In meines Gottes Hand! Och, mocht ik slechts een schrijfstift zijn Een schrijfstift in Gods hand ! Hoe nietig dan mijn werk ook schijn' Voor 's werelds hoog verstand, 'kZon schrijven altijd voort en voort Niets anders dan des Heeren Woord. Ja, laat mij slechts Uw schrijfstift zijn, Mijn trouwe God en Heer. Dan is mijn schrijven niet meer 'tmijn' En strekt het U tot eer: Niet eerder wordt ons werken goed Dan als men 't ü ter eere doet. II. HET WOORD DAT ZALIG MAAKT. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de nienschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Hand. IV: 12 Men hoort in 't woud een dof geluid, Het dreunt van uit de donkre blaren. Wie legt mij 't droevig klaaglied uit? lvuat gij den zin m'er van verklaren? O hoor, de treurtoon dringt steeds voort En ruischt alom door lucht, en wolken; 't Is een geschrei van oord tot oord, Ontperst aan 't hart van alle volken. 't Is uit 't verloren paradijs Een klacht, die gaat door alle landen : »Waar vind ik 'theilwoord, datmijwijz" Den weg naar 's hemels blijde stranden ?" Hoe menigeen zocht moe en mat Naar 't levenswoord, dat hem deed hopen , En dacht dat hij 't gevonden had ; Maar - 't deed hem 's hemels deur niet open In 't Indiesch lieflijk palmenland, Daar werd een kindeken geboren, Men schreef zijn naam in Ganges' zand Ram, Ram Ki Jai *) heeft God verkoren. Aan Ram zij eer! Zijn naam is groot, Hij , Hij alleen geeft 't eeuwig leven. Ram sat hai f) roept men in den dood. O spreek, kan Ram den vrede geven ? * ' Stijg op naar Tibet's hoogsten top> Zoek daar het woord van 't eeuwig leven Die rots, welk opschrift staat er op? Die zuil, wat is er in geschreven ? „Urn mani padmi hung §) is 'twoord; Ginds zie 'k dezelfde letters weder. Ach, welke schijn heeft u bekoord? Voor lijken knielt ge , o Tibet, neder! *) Ram heeft overwonnen, f) Ram is de waarheid. §) Is slechts bij toenadering te vertalen: „O edelgesteente der Loto's bloem!" (De Loto's bloem werd, gelijk men weet, voor het zinnebeeld van het heilige gehouden.) Maar, in de zon, welk glansrijk schrift Straalt daar op Mekka's koepeldaken ? Welk woord in marmersteen gegrift, Dat 't menschenkind kan zalig maken? „I Alla," klinkt het volksgejoel In stad en land, in berg en dalen , „I Alla Muhamet rasul." *) Die brengt ons in des Hemels zalen. Zoo klinkt de vraag van oord tot oord En. ruischt alom door lucht en wolken, De vraag naar 't zaligmakend Woord Ontperst aan "thart van alle volken. En gij, zoekt gij het woord dan niet? Hebt gij het woord nog niet gevonden ? Het eeuwig, God'lijk Eng'lenlied Ons van den hemel toegezonden? Het Wonderwoord heet: ;/Gods gena." Het Woord als vleesch op aard gekomen. *) God is God en Muhamed zijn profeet. Het Woord dat stierf op Gol^otha. O spreek, hebt gij 't nog nooit vernomen? Ja Jezus Christus is het Woord. Hij heeft aan 't kruis den dood verwonnen. Sinds ik dien heilnaam heb gehoord Is 't leven ook voor mij begonnen. Ik zocht U , en ik wist het niet, En tranen stroomden mij uit d' oogen. Gij Jezus , zijt mijn vreugd , mijn lied, Gij hebt mijn tranen willen droogen. Verlaat dan, volk, uw ijd'len Ham. Geen Muhamed kan zalig spreken. Het Woord dat van den hemel kwam. Dat kan alleen uw keet'nen breken. Gij zoekt en smacht naar harmonie , Maar bloem noch bteeu komt u te stade; De schoone, d' eeuwige melodie Is Jezus Naam en Zijn genade. III. HET STILLE DAL. Het is niet in den hemel. Het is ook niet op gene zijde der zee. maar nabij u is het Woord. Heut. XXX : ]2. O breng mij naar het lieflijk land, Waar steeds de. lente bloeit, Toon mij den weg naar 't veilig strand, Waar nooit de stormwind loeit. Noem mij den naam van 't stille dal, Waar nooit de bloem verkwijnt. Waar nimmer 't onweer dreunen zal, W^aar steeds het zonlicht schijnt. Geleid mij naar het oord van rust, Waar niets dan waarheid troont, Waar ;t stil geloof den vrede kust Waar hoop en liefde woont. Ik ken die haven, 'k Weet dat oord, Zoo vreedzaam en zoo stil. Die haven heet: Gods dierbaar Woord. Dat dal, het is: Gods wil. IV. WOORD EN WANDEL. Een zachtmoedige en stille geest . die kostelijk is voor God. I Petr. III: 4. Het sneeuwklokje meldt het voorjaar aan „Haast zal de winter henengaan." Zoo luidt het klokje op zachte wijs En steekt het hoofdje uit sneeuw en ijs. Daar komt de lente en kust het zacht. Nu bloeit het stil in reine pracht En kondigt heel de wereld aan: wDit heeft de lente mij gedaan." O Heer, sinds Gij mij hebt aanschouwd En me aan Uw harte drukken woudt, Wensch ik alom en t'allen tijd iiw Naam te prijzen wijd en zijd. Uw trouw en liefde geeft mij stof Voor eindeloozen dank en lof. Maar eerst — maak Gij mij rein, o Heer , Opdat ik bloeie tot Uw eer. 't Viooltje staat zoo stil, zoo stil Alsof het gansch niets zeggen wil. Maar wie, die 'tlief viooltje ziet , Aanschouwt daarin de lente niet ? Al bergt het ook zijn pracht en kleur , '1 Verspreidt zijn liefelijken geur. Het spreekt van *t voorjaar wel geen woord, Toch wordt zijn stem door elk gehoord. Mijn Heiland, leer mij naar Uw wil Ootmoedig zijn en klein en stil. Sluit liever mijne lippen toe, Zoo slechts mijn liefde U hulde doe. Mijn wandel in zachtmoedigheid, Dit zij de geur door mij verspreid. Schoon niemand dan mij kenn' of noem , Toch zal ik leven tot Uw roem. V. FATA MORGANA. De wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid. i Joh. II : 17. Zwaar gaat 4e tocht door't stof der zandwoestijnen. Stof achter u en vóór n niets dan stof. Stof warrelt op bij 's kemels trage schreden , Uw tong versmacht. Uw brandend oog wordt dof. Daar ziet ge op eens de schoonste palmen wuiven, De wind beweegt hun kroonen in de zon. 'tls een oase! En, als muziek van englen, Ruischt in uw oor het murmlen van een bron. Reeds ziet uw oog hoe 't helder zilver water, Klaar als kristal, langs groene weiden vliet. O heerlijk oord, dat onder vriendlijk lover Zoo zoete rust en lafenis u biedt! Gij drijft uw dier om't laatst der kracht te rekken. Hoe hijgt uw hart naar gindschen frisschen strocm' Nog enkle schreên, en 't doelwit is verkregen. Helaas, 't is weg. Wee uwer! Was 't een droom? Fata Morgana noemt men 't luchtverschijnsel, Dat 't oog verrukt en toch niet is dan schijn.' Zoo is deez aard met al haar eer en vreugde, Fata Morgana, zal haar'naam steeds zijn. Vï. DE WOLK. De Heer, uw God , heeft n den vloek in eenen zegen veranderd, omdat de Heer uw God u lief had. Deut. XXTII: 5. Nader, nader, altijd nader Komt de sombre zwarte wolk. Van wat onheil is zij zwanger? Bang en siddrend staat het volk. Ademloos staat elk te wachten Wat haar schoot in zich besluit. Zal de bliksem nederschieten, Menschen doodend, vee en kruid Zal de kletterende hagel D' akkers goud van golvend graan In een woestenij herscheppen , 's Landmans hope doen vergaan P Neen 2; een vloek, geen ramp, geen oordeel Droeg de wolk in haren schoot. Zegen, zegen, louter zegen, Was het wat z' in zich besloot. Wel bezweek van velen *t harte Bij het oopnen van haar mond. Bliksems schoten, donders knalden. Maar — het luchtruim werd gezond, Mildlijk dropt de regen neder, Heil verspreidend om zich heen. . Uit de smart ontspruit de vreugde. Menschenkind, geloof alleen. 2* VJJ. KLEINE DIK GEN. Tracht niet nsar de hooge dingen maar voegt u tot de nederigen. Rom. XII: 16. Vindt gij in 't kleine geen vermaak, Ook 't groote zal u niet behagen. Wie doof is voor der bloemen spraak M vruchtloos naar het hoogre jagen. Hem, die te huis 't geluk niet vindt Brengt geen gezelschap vreugde mede. En hij, die eigen kring niet mint, Vindt buiten ook geen waren vrede. Hij, die het eeuwige niet ziet, Jn kleine en alledaagsche dingen, Leeft ook tot eer des Heeren niet: Hij kan wel zuchten, maar niet zingen VIII. KINDERZIELEN. Ziet gij bet teeder plantje spruiten Uit 's aardrijks donkren schoot ? Het zonlicht komt het vriendlijk kussen. Zoo wordt het zachtkens groot. Be vnichtbre zomerregen-droplen Besproeien 't uit het zwerk. Dus , waar zich zon en regen mengen, Wordt 't zwakke plantje sterk. Ook moet de wind liet vastheid geven , Zoodat het krachtig groeit. Toch is het slechts des Heeren zegen, Waardoor het lieflijk bloeit. Als bloempjes zijn de kinderzielen Zich oopnend voor den Heer. Gods liefde daalt als zon , als regen , Als nachtdauw, er op neer, Maar, zullen ze ooit zich krachtig wortlen In Jezus minnend hart, Dan moeten ze ook den storm verduren Van tegenspoed en smart. O Heer des hemels en der aarde, Schenk zegen en schenk kruis, En breng ons zoo als Uwe kiudren , Bij U in 't Vaderhuis. IX. ALLES HET UWE. Het zij tegenwoordige , het zij toekomstige dingen, zij rij„ allen uwe. I Kor. III; 22. Hij, die Zijn eigen Zoon ons geeft, Zou die met Hem niet alles schenken? ü Heer, in wien mijn ziele leeft, Behoort mijn zijn, mijn doen, mijn denken Gij zijt het, dien mijn oog betracht, Ik zie Uw beeld in alle dingen. En door de werken Uwer macht Voel 'k mij steeds nader tot U dringen. Gij biedt den Christen alles aan : Natuur en kunst, 't is alles 't zijue. Op elk gebied, uit al Uw daen , Wilt gij dat Uwe beeltnis schijne. Laat niet de wereld in 't bezit Van wat de Heer u heeft gegeven. Hem, die in waarheid God aanbidt, Voegt geen zwartgallig, triestig leven. Wie God tot Vader hebben mag, Mag in Hem alles 't zijne noemen. Zij slechts ons deel om das; aan da"«Hij in mij, ik in Hem" te roemen. X. EERSTE LIEFDE. ?t Was leute. De meiroosjes bloeiden. Toen bloeide onze liefde ook zoo schoon. De vogeltjes zongen en stoeiden, In *t hart klonk zoo vroolijk een toon. Eu boven ons blonken de sterren, Zoo vriendlij k in 's hemels azuur. Hoe lieflijk was alles en blijde Rondom in de ruime natuur! Maar nu is de winter gekomen. De wolken zijn somber en zwart. De storm woei het blad van de boomen, En ach, ook de liefde uit het hart. En koud van de sneeuw werd de weide. Maar kouder van hart werden wij. En kaal staan d' ontbladerde boomen. Maar eenzamer is het in mij. Toch komt na den sombersten winter, Het voorjaar, als alles weer bloeit. O spreek, komt dan nimmer die lente , Als liefde in uw hart weer ontgloeit? De sneeuw moet toch eiudlijk ontdooien. Het ijs smelt toch eindelijk weer. En is dan ons hart zoo bevroren, Dat niets het meer week maakt en teer r O Jezus , zie neer van den hemel, Eu open Uw vriendlijken mond, En zend ons een woord van Uwr lippen , Dan smelt ons het harte terstond. XI. VERLEIDING. Eens stond een roosjen onbevlekt. Daar werd het door een worm ontdekt. «Kom sprak de worm met bcozen zin» „Mijn zoetlief roosje, laat mij in.* De roos betrouwt den schoon en schijn. „O booze worm, gij doet mij pijn! „O laat mij los , ga weg van hier. „Ach wee, wat smart! venijnig dier!" Maar dieper boort de worm zich in. «Gij zijt mijn roosjen, 'k heb mijn zin.* O leed , bij 't eerste morgenrood, Toen was het arme roosjen dood. XII. EENZAAMHEID. In eeu hutje stil en kleen , Mocht ik wonen gansch alleen , Waar ik 't heekje hoorde spelen En de vooglen hoorde kwelen. Waar' mij zulk een lot bereid! O ik min u, eenzaamheid. Toch moest het hutje niet te kleen, Niet al te stil zijn en alleen, 's Nachts luisterde ik naar 't kwinkeleren Om 's daags met menschen te verkeeren. Een eenzaam hutje wensch ik mij Met vele vrienden aan mijn zij. XIII. GEEN OLIE. Die dwaas waren, hare lampen nemende, namen geene olie met zich. Matt. XXV: 3. Geen olie. Reeds in 'taardsche leven, Hoe bang maakt dit liet arme hart! Waar toch de zon , na 't nachtlij k zwart, WTeêr„ 's ochtends vroolijk licht zal geven. Maar welke schrik zal 't hart vervullen Als eens die nacht gekomen is, Die eindelooze duisternis, Waar nimmer sterren schittren zullen ! O geef mij olie. Hoor mijn sraeeken. Vertoon me Uw vriendlijk aangezicht. Begeef mij niet. Zoo zal 'taan licht Zelfs in den dood mij niet ontbreken. DE HEER IS MIJN HERDER. O Vaderhart, o Licht eii Leven , O Trouwe Heer , Immanuèl. Ik heb mij eens aan U gegeven. Gij reddet mij van dood en hel. Ik wil mij zeiven niet meer leiden. De Herder moet de schapen weiden. Zoo neem mij dan, geleid mijn schreên Op 't pad van waarheid en van vrede. Want, Heer, gaat Gij met mij niet mede, Geen stap ga 'k zonder TJ alleen. Zoo, rustig voorden dag,van morgen, lag 'k in Uw sehoot gelijk een kind, Gelijk een bruid, die zonder zorgen Zich overgeeft aan wien zij mint Wier zorg slechts is om alle dagen " Den vriend haars harten te behagen En voor zijn komst te zijn bereid Trek, Heeri tot U mijn hart en zinnen Dat 'k niets meer doe dan U beminnen, Dit zij mijn een'ge bezigheid. XV. RUST. Immers is mijne ziel stil tot God. Ps. LXII : ! . Ik ben Uw eigendom, o Heer. J)ien vasten troost zal ik behouden. Want wie zich immer U betrouwden, Verlaat Uw liefde nimmermeer, 'k Heb in Uw wil mij neergelegen, Nu'ben 'k van alle zorg ontbloot. 0, dit is wel de grootste zegen, Als kind te rusten in Uw schoot. Geef mij Uw heilgen wil te minnen, Al breekt Gij wat ik liefhad stuk. In 't eigen willen te overwinnen , ^ In 't stille zijn ligt mijn geluk. In alle smart, in alle ellenden , Aan U betrouw 'kmijn gansche lot. Eens zult Gij alles heerlijk enden: Ik ben Uw eigendom, o G o d. 3 XVI. TROOST. En Jezus zeide tot haar Ween niet. Luk. VII. 13. Verban uw wee , Werp 't in de zee Van 't goddelijk ontfermen. Die zee verteert Al wat u deert En smartlijk u doet kermen. Laat al uw wee Door deze zee Van Gods gena verslinden. Uw leed , uw traan, ls al vergaan. Men kan ze niet meer vinden. Ja, leg uw smart Aan Jezus hart, Om niets dan Hem te wille Zijn trouw is groot; Hij zal uw nood Met Zijne liefde stillen. XVII. VERTROUWEN. i>e neer z;i iet voor i voleinden. Ps. CXXXYIII : ■God zal 't volenden. Door alle ellenden, Door alle kruis, Zal Hij mij leiden En toebereiden Voor 't Vaderhuis. Op U wil 'k bouwen, Aan U betrouwen Mijn eeuwig lot. Gij zult bet maken En mij bewaken, Mijn Heer, mijn God. XVÜI. OP DEN HERFST. 'k Zie de bladers van de boomeifc Nedervallen dor en vaal, En ik hoor ze tot ons spreken Deze weemoedvolle taal: Adams kindren , eens onschuldig, Thans gevallen gelijk wij, Leent het oor aa ! onze roepstem, Schoon 'teen droeve roepstem ziji Jonge m e i sj e s , vroolij k , dartel, Als de rozen frisch en rood, Zie ons, onlangs even kleurig, Nu verouderd, dor en dood. Jonge lieden, moedig, krachtig Blind voor onheil en gevaar , Laat u door geen schijn misleiden : Óok uw herfst is weldra daar. Gierigaards, om schatten zwoegend, Ziet de toekomst die n wacht In de hoornen die wij sierden , Thans ontdaan van al hun pracht! Menschen , 's werelds lof bejagend , Wat is aanzien, roem en eer? Bif 't verheffen van een windtocht Storten ze als de bladers neer. G rij ze hoofden vol geleerdheid, Stelsels bouwend zonder tal; 'i Eéne stelsel volgt na 't ander, Ieder blad komt tot zijn val. Achtbie g r ij z e n aan het einde Van de korte levensbaan, Keert tot ons d' onwillige oogeu.- Herfsttijd kondigt winter aan. • Ieder voorjaar wederkeerend, Vallen we iedren herfst weer af, Koepen wij met luide stemme : ))Mensch , gedenk aan dood en graf. Zoek uw deel in 't hemelsch Eden , Waar de boom des levens groeit, Wiens gebladert nimmer afvalt, Die alleen voor eeuwig bloeit!" BLADVULLINGEN. Och had ik duizend, duizend tongen, Hoe werd lijn lof door mij gezongen! Ik hief een eeuwig danklied aan Voor wat de Heer mij heeft gedaan ! Wees Gij mijn vreugd, mijn heil, mijn lust. In allen storm mijn diepe rust. Uw alhestuur , Uw heiige wil Maak' mij ten allen tijde stil. Zoo 't nocdig is , zend pijn en smart, Maar schenk m' er bij : het „s t i 11 e ha r t." Blijf met mij, Heer! ach, wil mij niet begeven In 's levens strijd en hangen stervensnood. Want zonder U, hoe aaklig is het leven, En zonder U, hoe vreeslijk is de dood De liefde is uit God zelf geboren Nooit heeft zij 't in deu strijd verloren. Gelukkig 't hart, dat kan beminneu , Dat hart alleen kan overwinnen. Wat God de Heer in 't aanschijn riep Verzorgt Hij vroeg en spade , Hem , wien Gods Almacht eens herschiep, Beschermt ook Zijn genade. UIT r. GOUD UIT SCHUIM. *) t Waar vroeger 's visschers vaartuig kruiste, Wordt nu de vruchtbre grond gebouwd. Waar eertijds 't schuimend zeenat bruiste, Golft nu van 't graan een zee van goud. Geen stuksken land blijft onontgonnen. Van roe tot roê , van duim tot duim , Wordt zestigvoudig vrucht gewonnen : Zoo schept de menschzich Goud uit Schuim. *) Zinspreuk van liet drooggemaakte 'Haarlemmermeer. Titel tevens van een Tijdschrift uitgegeven door mijnen ijverigen vriend E. J. van Wisselingh, J.Pz. ten voordeele van de Evangelisatie aldaar, zeer aanbevelenswaardig om inhoud zoowel als doel. Waar vroeger met haar scherpe vlerken En schril gekras de zeemeeuw vloog , Ruischt nu uit net gebouwde kerken Het plechtig loflied naar omhoog. Zoo werd aan 't woest geweld der stroomen , Aan stormwinds willekeur en luim , De fel betwiste prooi ontnomen, En schiep de mensch zich Goud uit Schuim. Welk reuzenwerk door nienschenhanden Ten spijt van wind en zee volbracht! ])e mensch legt kolk en meer aan banden , De stoom gehoorzaamt aan zijn macht. Wat hij ontwerpt zal hij verrichten. Geen berg hoe hoog, geen zee hoe ruim , Die voor zijn wilskracht niet moet zwichten. Hij spreekt, en G o u d komt voort uit Schuim. Doch zoudt ge, o mensch , u zelf verhoogen ? 't Is God, die aard en hemel schiep. Aan Hem alleen dankt gij 't vermogen , Dat hier dit land te voorschijn riep. Wat zijt ge? Een damp. Wat is uw leven? 't Is lichter dan een vederpluim. Wil Gode wal Hem toekomt geven Niet gij, maar God schept GouduitSchuim. Ja Hem alleen moet alles eeren. Hij is 't alleeii die wondren doet, Die 't duistre in licht kan doen verkeeren, Die 't kwade zelfs herschept tot goed. Hij is 't, die uit het schuim der zonden Het schuldig zondaarshart behoudt, Hij die 't geheim heeft uitgevonden, I )at waarlijk Schuim herschept tot Goud. Hebt gij dit wonder reeds ervaren? Wij zijn als ij del schuim zoo broos , Verganklij k als 't gespat der baren En als het schuim zoo nutteloos. Maar wend tot God uw stille bede , En zoo ge aan Jezus u betrouwt, Zingt gij met Gods verlosten mede ; De Heer maakt waarlijk Schuim tot G o u d. TI. WIJ ZITTEN DIEP ER IN. Uit de diepten roep ik tot U, o neere. Ps. CXXX : 1. KLACHT. Wij zitten diep er in. Wij zwoegen en wij graven, Den ganschen langen dag om 't schamel stuksken brood. En wat aan 't eind van 't jaar, is 't eind van al ons slaven? Arm zijn we ons leven lang, en ar.n tot onzen dood. Wij zitten diep er in. Het is een troostloos leven. 't Is honger die ons nijpt en ons tot werken zweept. Is 't wonder als ons eens een rustdag wordt gegeven, Dat wij door drank en spel ver worden weggesleept? 't$s zondig. Maar toch ook, wie heeft, door liefde ontstoken Ons tot wat goed is ooit getrouwlijk aangespoord? Wie heeft ons ooit met ernst van ons gevaar gesproken ? Wie bracht ons ooit het licht, den troost van 's Heeren Woord ? Doch neen, de ontwaakte stem van 't lang gesmoord gewetc* Roept duidlijk in ons hart: „het is uw eigen schuld. Gij moet van uw ellende u zeiven de oorzaak heeten , Gij drinkt den beker dien ge u zeiven hebt gevuld." Wij zitten diep er in, in d' afgrond onzer zonden. Van onze kindsheid af, was 't kwaad ons element. Wij hebben Gods geboon ons leven lang geschonden. Wij zijn van God vervreemd en aan het kwaad geweid. W ij zitten diep er in. Wij zijn belast met schulden, Waarvan geen penning ooit kan worden afbetaald. 't Is wonder dat ons God zoolang heeft willen dulden, En dat Zijn toorn niet reeds op ons is neergedaald. Wij zitten diep er in. Zoo hard zijn we en bedorven, Dat niets ons meer ontroert, noch indruk op ons maakt. Wij zijn zoo afgedwaald en zoo ver afgezworven, Dat zelfs ons hart niet meer naai beetre dingen haakt. Antwookü. Neen vrienden, niet aldus. Wel zijn wij diep gezonken , " Wij allen , wie we ook zijn, in zonde en duisternis. Toch' is er hoop voor u. God heeft Zijn Woord geschonken, Dat uit den diepstcn val nog redding mooglijk is. Wij zitten diep er in. Maar Jezus is gekomen En daalde tot het diepst van onzen jammer neer. Hij heelt den Satan reeds zoo meengen buit ontnomen. Zoo meengen zondeslaaf gaf Hij de vrijheid weêr. Wij zitten diep er in. Maar wie tot Hem zich wenden, Die rukt Zijn krachtige arm uit Satans list en macht. En wie het diepste zonk in d' afgrond van ellenden , ' wordt vaak ten hoogsten top van heerlijkheid gebracht. • Zoo geeft den moed niet op. Schoon alles schijnt verloren, Werpt u voor Jezus ncèr. Hij antwoordt op 't gebed. Dan zal ook uwe stem dien juichtoon nog doen hooren: ^ Wij zaten diep er in, maar Jezus heeft gered.' 111. GERED. (Bij een plaat.) Gered! Maar o, wie schetst die vreeselijken nacht; Aan 't brooze wrak geklemd, schier zielloos doorgebracht Hoe bulderde de wind en kampte met de golven , Hoe werd zij keer op keer door zee op zee bedolven! Daar nam een baar haar op en wierp li aar op de rots, Nu klemt zij zich aan 't kruis en dankt de redding Gods. Mijn Christen, dus ook gij. Hoe waart gij door uw zonden — Een rustelooze zee ! — schier reddeloos verslonden ! Hoe laagt gij, drenkeling, als in den oceaan Van Gods verbolgenheid, gereed om te vergaan ! Wat namelooze nood, wat vreeselijke baren Van droefheid en van angst zijn over u geraren ! 4* „Voor mij geen uitkomst meer/' dus riept gij, „geengena!" Toen zaagt ge iu 't naclitlijk zwart, door kerneisen licht omgeven, ]>e onwankelbare rots , die redding bood en leven , En op die rots gegrond : het kruis van G o 1 g o t h a ! Maar ach, hoe tot die rots, hoe tot' dat kruis te komen , Waaruit een straal van hoop u vriendlij k tegenblonk? TTw worstlen was vergeefs. Daar werdt gij opgenomen: 't Was Gods onzichtbre hand, die u de redding schonk. En nu. Nog spat de zee met onverzachte woede, Nog slaan met woest geweld de golven om de rots. Maar veilig is uw lot in 'a Heeren trouwe hoede, Waar gij uwe armen slaat om 't kruis der liefde Gods, Die u tot hiertoe bracht zal verder u bewaren. Haast naakt het oogenblik zoo smachtende verbeid , Dat u uit stormgeloei en rustelooze baren Naar ongestoorde rust en eeuwgen vrede leidt. ï)0Ch _ in het golfgebruis op 't rotsgevaarte brekend, Wat schriklijk schouwspel is 't dat ginds mijne oogen treft Het is een menschenhand, die, als om hulpe smeekend, En grijpend naar behoud, zich naar omhoog verheft! Mijn Christen, zelf gered, neig tot dien noodkreet de oorcu. Het is uws naasten hand, wiens stem u tegenklinkt. Uws naasten, die in zonde en ongeloof verloren, Zoo gij u niet ontfermt, in eeuwgen jammer zinkt. Die hand, het is de kreet van droefheid en ellende, In duizenderlei vorm op 't aardrijk uitgespreid, Die, waar uw voet zich keere of waar uw oog zich wende, U telken schrede ontmoet en om uw hulpe schreit. Die hand, het is de kranke aan 't slaaploos bed gekluisterd, Wien d' eenge troost ontbreekt: het licht van 's Heeren Woord. De dronkaard door den walm van 't doodlijk gif verduisterd, Die eigen huis verwoest en eigen ziel vermoordt. 't Is 't havelooze kind, verwilderd en onwetend, Dat van deze aard niets kent dan zonde en ongeluk. De diepgevallen vrouw met ijzren boei geketend Aan wreeder slavernij dan 't hardste slavenjuk. Die hand, 't is 't heidendom in schaduwen gezeten , Met ons van óénen bloede, eens zelfden Vaders kroost, Dier millioenen tal, die van geen Heiland weten, Die leven zonder hoop en sterven zonder troost. O dat uw hand ze grijpe en dat uw stem hen noode 4 Tot Hem, die van omhoog met deernis hen aanschouwt! Reeds gaapt hun de afgrond toe. Zij wankelen ten doode. En weet het: zij vergaan, zoo gij uw hulp onthoudt. t IV. HEBT GIJ MIJ LIEF ? I. Jszus zeide tot hem ; „Hebt gij Mij Hef?" Joh. XXI- 16. Zondaar spreek, bemint gij Mij Laat die vraag in 't hart u dringen En, met zachte heerschappij, Ü tot wederliefde dwingen. Waarom zwijgt en aarzelt gij: Zondaar, spreek, bemint gij Mij Toen ge in Satans strik verward, In den zondedienst verloren , Daaglijks harder wtrdt van hart , Deed lk u mijn roepstem hooreri. 'k Redde u nit nw slavernij : Zondaar, spreek, bemint g ij M ij ? 'k Zag uw droefheid en uw nood , 'k Hoorde uw zuchten en uw kermen , Toen , daar niets u uitkomst bood , Kwam Ik me over u ontfermen. 'k Sprak u van uw schulden vrij : Z on da a r, s p r e e k, b e m i n t g ij M ij ? Denk aan wat lk om u leed , Wat Ik uitstond om uw zonden , Aan Mijn droplen bloedig zweet, Aan Mijn slagen , aan Mijn wonden Aan den lanssteek in Mijn zij : Zondaar, spreek, bemint g i j M ij P Denk aan al Mijn liefde en trouw , Die uw ontrouw beeft gedragen, Hoe 'k u telkens troosten woü Als 'k u tot Mij hoorde klagen. 'k Was steeds vriendlijk u nabij: Zondaar, s p r e e k, bemint g ij M ij ? Denk aan wat Ik voor u beu, 'k Zie den Satan u omgevend. En , daar lk uw zwakheid ken , Beu 'k als Middlaar voor u levend. 'k Sta u met 'Mijn voorspraak bij: Zondaar, spreek, bemint gij Mij Spoedig daagt de heerlijkheid, Waar Mijn hand n in zal brengen. Daar heb Ik u plaats bereid, Daar zult gij uw loflied mengen Met der englen melodij : Zondaar, spreek, bemint gij Mij: \. GIJ WEET DAT IK U LIEF HEB. II. » Petrus zeicle tot Hem : „Heeie Gij weet, dat ik U liefheb". Joh. XXI: 16. Ik min U , mijn Heiland. Ik weet Gij zijt mijn. Geen zonde voortaan kan mijn vreugde meer zijn. Nu is mij de wereld slechts ijdele schijn. Mijn eenig genot, mijn geluk is bij U. Zoo "k ooit II beminde, mijn Jezus, 't is nu. Ik min U , wiens liefde mij 't eerst heeft gezocht, Wiens lijden en bloedzweet mijn ziel heeft gekocht, Wiens sterven aan 't kruishout mijn heil heeft gewrocht. Mijn redding van 't eeuwig verderf is door U. Zoo 'k ooit U beminde , mijn Jezus , 't is nu. U min ik in leven , IJ min ik in dood, Eens als mij het sterfuur van alles ontbloot, Zal 'k staamlen in 't midden van zielsangst en nood Mijn eenig vertrouwen, mijn hoop is op U, Zoo 'k ooit IJ beminde , mijn Jezus , 't s nu. En als Gij mij brengt op de veilige kust, In 't Huis van den Vader in hemelsche rust, Dan zing ik: Mijn Jezus, mijn heil en mijn lust, Nu ben ik voor eeuwig, voor eeuwig bij U, Zoo 'k ooit U beminde, mijn Heiland, 't is nu. Uit het FjïKjehch. VI. VRIJHEID. Indien de Zoon u zal vrij gemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Joh. VIII : 3 Aan het juk der zonden Lang genoeg gebonden, Vlied die slavernij ! Jezus , in ontferming , Biedt n 7ijn bescherming, Kom. ... en gij zijt vrij. Laat u vriendlijk raden, Hoe met schuld beladen Uw verleden zij , Hoe g' ook hebt misdreven , Alles wordt vergeven. Kom. ... en gij zijt vrij. Wil Hem niet mistrouwen, "tZal u nooit berouwen In Zijn heerschappij. Die voor Hem wril buigen, Zal 't met ons getuigen: Jezus maakt mij vrij. Vil. ONZE LAMPEN GAAN UIT. Matth. XXV : 8. M ij n 1 a m p ga a t u i t! Haar licht is aan 't verkwijnen, Het eenig licht in d' onderaardsche grot. De reiziger ziet, met hanr laatste schijnen, Ook van zijn. hoop de laatste vonk verdwijnen. De hongerdood , ziedaar zijn vreeslijk lot. M ij n lamp gaat u i t! O schrik der dwaze maagden Luidt galmt de kreet: „de Bruidegom is daar!" Daar gaan zij rond, door onrust voortgejaagd en. Maar 't is vergeefs. Hoe bitterlijk zij klaagden, Het is te laat. Geen olie meer voor haar. M ij n• 1 a m p gaat uit! Ook van mij n aardsche leven Voel 'k dag aan dag de kracht, die mij ontzinkt. Haast zal ook mij het laatste licht begeven. En dan, mijn ziel, waarhenen z dt gij zweven, Ais van Gods toorn de gloed u tegenblinkt ? Mijn lamp gaat uit! O onherstelbre schade, Als ook voor mij de hemelpoort zich sluit! Wat ik behoef, 't is de olie der genade. s Dan brandt mijn hart van liefde vroeg en spade : Kom,Heilge Geest, kom, want m ij n 1 am p g a a t ui t! vin. HIJ WIST HET NIET. Want li ij wist niet, dut de Heer van hem geweken was. Richt. XVI : 20. Hij wist liet niet, dat God hem had hegeven En dat zijn kracht van hem geweken was. ,,'k Doe als weleer mijn vijand voor mij heven En breek op nieuw mijn ketenen als vlas/' Zoo meent de held. En, als een leeuw zijn manen, Met lieren blik schudt hij het haarloos hoofd , Nog durft hij zich den schrik van allen wanen. Ach, ij die waan! Zijn sterkte is hem ontroofd. Nog worstelt hij met machtelooze woede . Maar 't is vergeefs, de weerstand dien hij biedt. Daar valt hij neer, het vruchtloos strijden moede. God liet hem los, en ach, hij wist het niet. Hij wist het niet. O ziel, aan God verbonden, Zie toe en beef voor Simson's vreeslijk lot. Die roekloos speelt met 't zoet gevlei der zonden , Is, eer hij 't weet, verlaten door zijn God. ■ IX. ONDERWORPENHEID Kastijd mij , Heere, doch met mate; niet in Uwen toorn . opdat Gij mij niét te niete maakt Jerem. X i 24. Doe met mij wat Gij wilt. Ik heb geen woord te spreken. 't Zij Gij mijn pijnen stilt, 't Zij Gij mijn hart wilt breken, Ik leg mij zwijgend neer. Doe wat U goeddunkt, Heer! Doe wat Gij wilt met mij , 'k Wil me aan Uw voeten leggen. Hoe zwaar mijn lijden zij , 5 Lk heb geen woord te zeggen , Onthoud de straf mij niet , Zoo Gij die noodig ziet. Maar wat Gij met mij doet, Laat mij slechts dit gevoelen, Dat Ge in den tegenspoed Mijn redding blijft bedoelen, En dat, hoe zwaar ik lijd, . Ge uit liefde mij kastijdt. 't Is noodig dat Gij slaat Om 't trouwloos hart te treffen, Opdat ik van mijn kwaad De snoodheid moog' beseffen, En al mijn zondighecn Met bitterheid beween. Maar wil bij alle smart Dit oordeel mij besparen ; „Verharding van mijn hart!" Wat me ook moog' wedervaren, Wat Ge aan mij doet, o God, Bewaar mij voor dit lot! 't Is alles , alles goed , Wat Gij mij toe wilt zenden. Ik dank voor wat Gij doet En juich in alle ellenden , Als ik slechts dit bevind, Dat Gij mij nog bemint ! X. DE HEER HEEFT ALLES WELGEDAAN. Hij heeft alles welgedaan. Mark. VII: 37. De Heer heeft alles welgedaan. Hoe raadselvol Zijn weg mochl schijnen , Voer mij ook brak het daglicht aan En deed de nevelen verdwijnen. De zon is vroolijk opgegaan : De Heer heeft alles welgedaan. De Heer heeft alles welgedaan, 'k Had duizendwerf mijn weg verdorven, Zoo mij de Heer had laten gaan, "k Zou in mijn zonden zijn gestorven. Maar Hij is 't, die mij stil deed staan. De Heer heeft alles welgedaan. Veel kranken, toen Ge op aarde waart, Genas Uw machtwoord van hun smarten; Maar waar was ooit een kwaal op aard , Zoo doodlijk als de kwaal mijns harten ? Toch zaagt Ge ook mij ontfermend aan. De Heer. heeft alles welgedaan. Ook mijne krankheid heeldet Gij , Ook mijne boeien kwaamt Gij slaken. Gij boogt U vriendlijk ook tot mij Om alles voor mij nieuw te maken. Het oude is al voorbijgegaan, De Heer heeft alles welgedaan. Veel is er wat ik niet versta, Wat mijn verstand niet kan doorgronden ; Maar sins ook ik van Gods gena üe reddingskracht heb ondervonden , Weet ik, al kan ik niets verstaan, De Heer heeft alles welgedaan. In 's Heeren hand is alles goed, In 's Heeren liefde ben ik veilig. Geef, wat Uw wijsheid met mij doet, Dat Uw genade 't aan mij heilig'! Hoe zwaar mij soms Uw hand moog' slaan , De Heer heeft alles welgedaan. En eens, aau 't eind van d'aardsche reis, — O vreugd, waarop mijn ziel is hopend! — Als van het hemelsche paleis De gulden poort zich voor mij opent , Dan hef ik 't eeuwig loflied aan : De Heer heeft alles welgedaan. N H O U D. UIT „DAS PFARRHATJS 1M HARZ." Bladz. I. Wensch. . . 7 II. Het woord dat zalig maakt. ... 8 III. Het stille dal 12 IV. Woord en wandel 14 V. Fata Morgana 16 VI. De wolk . . 1» VII. Kleine dingen 20 VII. Kinderzielen . . 22 IX. Alles het uwe 24 X. Eerste liefde 26 XI. Verleiding. ........ 28 XII. Eenzaamheid . . 29 XIII. Geen olie 30 XIV. De Heer is mijn Herder . . .31 XV. Rust 33 Biadz. xvi. Troost. m^^P;f:^.^ . . fr 34 XVII. Vertrouwen . M; : ^i*- . 36 XVIII. Op den herfst \ 1. . S;?ï^|'Xt 37 Bladvullingen ' '/*L^^S->. w£ri 40 UIT MIJN „PFARRHAUS." I. Goud uit schuim. % . . . L 45 ÏI. Wij zitten diep er in . . . . 48 III. Gered. (Bij een plaat) | S 51 IV. Hebt gij Mij lief? 54 V. Gij weet dat ik U lief heb . . 57 VI. Vrijheid . jÉ* . ^uilprfj^lra . |" 59 VII. Onze lampen gaan uiti&j^loS . || (jj VIII. Hij wist het niet. . ïi^M^^Si-,. ■ 63 IX. Onderworpenheid. . ' • V^*j&'*5 X. De Heer heeft alles welgedaan . f^mi 68