Een Overwinning na zwaren Strijd. DOOR T. M. L O O M A N. miWqroen door tindscRe Boudfigscfioof^kmiiging. AMSTERDAM, F. W. EGELING. H. Geesink, Drukkerij Holland, Brouwersgr. 136. jÏEN jDvERWINNING NA ^ WAREN j§TRIJD. I. Pieter B. — wiens geschiedenis ik u ga verhalen — was de zoon van een timmerman, die in de geheele buurt waar hij woonde, als een knap en deugdelijk man bekend stond. Die buurt was heel dicht bevolkt en zeer ongezond, zoodat als er eene besmettelijke ziekte uitbrak, de dood er velen wegmaaide. Reeds waren in het huisgezin drie kinderen aan zulk eene ziekte bezweken, en bij eene nieuwe besmettelijke ziekte bezweek ook Pieters vader. De moeder, nu weduwe geworden, bleef met Pieter en een veel jonger meisje in de droevigste omstandigheden over. Onze Pieter, die omtrent 13 jaren oud was, bezocht trouw met zijn zusje de Zondagschool, en ging, als er in de week gelegenheid was, ook geregeld ter Kerk. De predikant, die tevens Zondagschool-onderwijzer was, behoorde ook niet tot de rijken dezer wereld, maar was een trouw zielzorger. Hij verstond de kunst, óm zijne medemenschen te bestieren en te leiden, niet alleen door woord en voorbeeld, maar door eene bijzondere hem eigen gave, die God hem geschonken had. Hij was eenvoudig, hoogst ernstig, doch tevens vol liefde. Hij vergat zich zeiven om anderen te helpen. Zijn geheele hart was bij zijn ambt en bij zijn werk; vroeg en laat was hij bezig en scheen haast geen vermoeidheid te gevoelen. Waar dan ook lijden of nood was, daar kon men hem vinden, helpend, raadgevend, bemoedigend. Liefde was bij dit alles zijn eenige drijfveer, die hem staande hield zelfs onder eigen druk, die menig ander zou ternedergeslagen hebben. In zijné vrouw had hij een trouwe hulp die hem in alles ter zijde stond. De kinderen der Zondagschool en de katechisanten hadden hem. zeer lief. Zij eerden en achtten hem zoozeer, dat zij hem. blindelings volgden; zij ondervonden dat al wat de leeraardeed, hij dit uit ware liefde deed. Als hij de huisgezinnen bezocht, was hij zoo hartelijk, dat de kinderen zelfs openhartig met hem spraken. En zoo had hij het ook gaarne. Hij was. gewoon te zeggen, dat zijne leerlingen hem alles konden vertellen, zoowel wat hun vreugde als wat hun droefheid veroorzaakte. Dit deden zij dan ook werkelijk. Hij was hun vriend» die zich beijverde zoowel een gebroken stuk speelgoed van een. ziek kind heel te maken, of met een ander te spelen, als. zijne leeruren onderhoudend te maken en op het Kerstfeest bij de tooverlantaarn de geschiedenis aanschouwelijk voor te stellen. Toen Pieters vader door die ziekte was aangetast, die den: dood tengevolge had, en niemand uit vrees voor besmetting zich bij hem durfde wagen, kon mén den waardigen leeraar haast dag en nacht bij hem vinden, wakende en troostende en alles doende wat in menschelijke macht stond. Zoo deed hij ook overal waar ellende was. En de predikantsvrouw, die uit bezorgdheid voor haar kind niet bij de kranken kwam,, maakte voortdurend versterkingen voor hen gereed. Niet lang na den dood van Pieters vader werd ook het kleine zusje ziek, en binnen drie dagen was zij reeds een lijk. Nu was der weduwe nog maar haar eenige Pieter overgebleven. Hoewel diep bedroefd over haar verlies, had het goede voorbeeld van den leeraar zulk een invloed op haar, dat zij» waar dit noodig bleek, hare liefdediensten bewees. In hare buurt woonde een familie, die jaren lang met Pieters ouders, in vriendschap hadden geleefd. De eenige zoon van die familie,. Flip geheeten, was eenige jaren ouder dan Pieter. Vroeger "waren zij schoolkameraden en speelmakkers geweest. Doch iater waren zij niet meer zoo aan elkander verbonden. Hunne karakters liepen te veel uiteen. Flip wist zich bij anderen .geliefd te maken. Pieter was meer terughoudend en stilzwijgend. De predikant trok in zijn hart Pieter wel voor, doch droeg zorg dit niet te laten blijken. Veel moeite gaf de "waardige man zich om de beide knapen te vereenigen. Het gelukte hem echter niet, in hen wederzijdsche liefde in te planten; en toen Pieters moeder Flip in eene gevaarlijke ziekte verzorgde en deze door Gods hulp herstelde, maakte dit Pieters hart niet warmer voor hem. Hij zeide slechts dat hij blij mocht wezen zulk een goede verzorgster gehad te hebben als zijne moeder, en dat hij dit maar nooit moest vergeten. Dit was zeker niet goed van Pieter; maar het was ook niet goed van Flip dat hij het zeggen van Pieter heel boos opnam. Van dien tijd af haatten de vroegere speelkameraden elkadr. Het was een booze tijd. Velen werden door de heerschende ziekte aangetast, velen bezweken. Zelfs de waardige leeraar "werd er het slachtoffer van. Zoodra Pieters moeder dit vernam, sloot zij haar kamertje, bezorgde Pieter bij een der buren en ging den predikant en diens vrouw al de hulp verleenen, die in haar macht stond. De leeraar was erg ziek; een geheelen dag en nacht gaf de dokter de hoop op. Maar zijn taak was hier beneden nog niet voltooid. Hij herstelde, en zoodra mogelijk moest hij naar buiten om nieuwe krachten te bekomen. Intusschen was de verstandhouding tusschen Pieter enFilip ■er niet beter op geworden. Zij wisselden slechts bittere woorden met elkander. Pieter was woedend dat zijn moeder zulk ■een onmensch, zooals hij over Flip dacht, verpleegd had; en deze was even woedend, dat hem telkens zijn verplichting onder het oog werd gebracht. Pieter ging zelfs zoover, dat hij eens zeide: „ik wou dat je maar gestorven waart!" Nauwelijks had hij dit gezegd, of hij werd door zijn geweten bestraft. Was dat de geest, dien zijn leeraar zoo trouwelijk getracht had hem in te planten? Maar het was te laat; het gezegde kon hij niet terugnemen, en Flip keek hem zoo boos aan, dat hij daarmede zeggen wilde: „Dat vergeef ik nooit!" De lijdensbeker van Pieter was nog niet vol. Door al de vermoeienissen, en doordien, tengevolge van toenemende armoede, het noodige voedsel ontbrak, verzwakte Pieters moeder zeer. Hij moest zijn moeder helpen, die met wasschen een schamel stuk brood verdiende, zoolang zij nog werken kon. De predikant had beloofd, als hij terug was, hem bij een timmerman te _plaatsen, om dit handwerk, waarin zijn vader hem reeds gedeeltelijk had onderricht, grondig te leeren, en daarom verlangde hij zeer dat de dominé spoedig terugkwam, die zou hem met raad en daad bijstaan. De moeder kreeg een slepende koorts, die hare overgebleven krachten geheel ondermijnde. Wel deed Pieter wat hij doen kon; doch versterkend voedsel en rust kon hij haar niet bezorgen. Op zekeren namiddag lag zij op haar armelijk bed, met gesloten oogen; zij ademde zwaar. Met een zwakke, doch doordringende stem riep zij: „Pieter, Pieter! kom bij mijn bed zitten. Ik ben niet lang meer in deze wereld, en ik heb zooveel moeite en verdriet in mijn leven gehad, dat ik gaarne heenga; alleen om u niet, kind! Ik verlang daar te zijn, waar de vermoeiden ruste vinden, en de bedroefden getroost worden. Hier is de ruste niet, maar daar is rust bij God. O mijn zoon!" zuchtte zij, „ik zou getroost sterven, als-ik onzen leeraar maar zien mocht en hem zeggen wat er in mijn ziel voor mijn kind omgaat. Ach, zat hij maar daar waar gij nu zit, en bad voor mij en sloot mijne oogen, zooals hij die van mijn man heeft gesloten. Waarom moet hij nu zoo veraf zijn!" Pieter was als verplet; hij kon niet schreien; hij kon niets doenj dan zijner moeders handen streelen en kussen. Het scheen hem onmogelijk haar te moeten missen; alleen te worden gelaten, een hulpelooze wees van nauwelijks veertien jaar. Hij poogde voor haar te bidden, maar kon de woorden haast niet uitspreken. „Ik zou gaarne wat vleeschnat drinken" zeide zij, en keek Pieter vriendelijk aan; „een kopje van dominé's vleeschnat zou mij nu goed doen! Hij zou 't mij geven, al ware het de laatste druppel dien hij in huis had — ik weet het." Pieter keek in de kast. Daar lag een stuk droog brood en nog een weinig gemalen koffie. Hij maakte daarvan een kopje gereed, en de moeder nam het. „Ach! het smaakt niet als vleeschnat, mijn kind!" sprak zij met een diepen zucht. „Dat zou mij misschien weêr gezond maken!" Zij greep Pieters hand, kuste die en zeide: „Pieter, mijn zoon! gij zijt altijd een goed kind geweest; gij zult altijd doen, wat de dominé u zegt. Hij zal u tot een vriend zijn, als ik er niet meer ben." Pieter smeekte zijne moeder, niet zoo te spreken. Hij voelde, hij moest trachten haar hulp te verschaffen, ofschoon hij niet wist hoe en van waar. Hij verzocht een arme weduwe, aan wie zijne moeder veel goeds gedaan had, bij haar te komen, en liep half vertwijfeld de deur uit. Het was juist de avond vóór het Kerstfeest, en in alle winkels waren levensmiddelen, en nog veel meer, in overvloed uitgestald. Na een eind geloopen te hebben, kwam hij in een andere wijk der stad, en wel voor een vleeschhouwerswinkel, waar de menschen zich haast verdrongen om vleesch te koopen. Daar was vleesch in overvloed, vleesch (dacht hij) kon zijne moeder wellicht het leven redden. Haastig wierp een vrouw een klein stuk vleesch op zijde; het viel dicht bij hem op den grond. Hij bukte zich en nam het op. Meteen kwam, snel als een bliksemstraal, een zondige gedachte in hem op, een onwederstaanbare verzoeking. „Houd het," fluisterde de satan hem in, „en red uwe moeder." Hij verborg het onder zijn wambuis en bevende van angst, maakte hij zich ongemerkt weg. Hij wist eigenlijk op dat oogenblik niet wat hij deed, slechts ééne gedachte leefde in hem: „wat zal moeder blijde zijn, als zij nu vleeschnat krijgt!" Langzaam liep hij voort en waagde het niet, om te zien. Eensklaps klonk het in zijne ooren: „Houd den dief!" Kon hij daarmede bedoeld zijn? Reeds de twijfel was genoeg voor hem. Hij vloog als een pijl uit den boog, alleen met den éénen wensch, niet ontdekt te worden. Ijlings rende hij voort, haast niet ziende waar hij was, totdat hij zoo heftig tegen een paal aanliep, dat hij op den grond viel en voor een oogenblik bewusteloos was. Spoedig was hij toch weêr op de been; het bloed liep hem langs het gelaat. Maar hoe hard hij ook liep — harder nog dan te voren — hij hoorde zijn vervolgers nader komen. In angst wierp hij het vleesch weg, maar terstond daarop werd hij van achteren aangegrepen. Doodsbleek en bloedend stond hij daar nu voor twee agenten van politie. Zoo werd hij, onder toeloop van een menigte menschen, voor den rechter gebracht. Hij meende, niemand had hem het vleesch zien oprapen, en toch had iemand het gezien. Filip had hem bij den vleeschhouwerswinkel zien staan, (zoo getuigde hij voor den rechter); hij had hem het vleesch zien opnemen, (hij verhaalde echter niet dat Pieter het van den grond had opgeraapt), onder zijn wambuis zien verbergen en wegloopen. Hij had onmiddellijk den vleeschhouwer van den diefstal onderricht. Om de openheid, waarmede hij die getuigenis had afgelegd, en vooral omdat hij gezorgd had voor de spoedige aanwijzing van den dief,' werd hij geprezen. Pieter sloeg een moordlustigen blik op hem, maar zeide niets. De tijd, dacht hij, zou wel komen, dat hij spreken en handelen zou; hij wilde zich wreken, al zou het hem zelfs het leven kosten. Meer dan te voren was Pieters hart verhard; hij weigerde eenig antwoord te geven. Omziende, ontdekte hij plotseling in een hoek van het vertrek het bleeke aangezicht van zijn leeraar, en zag de kommervolle uitdrukking zijner, oogen. Nu ■smolt hem het hart, en de handen naar hem uitstrekkende, riep hij met bevende stem uit: „Dominé, dominé! ja, ik heb het gestolen; maar mijne moeder verhongerde 1 O, liever ware ik zelf van honger gestorven, dan dat ik dit gedaan had!" II. Pieter ging de gevangenis in als een eerlijke jongen, eerlijk van harte, in spijt van het kwaad dat hij gedaan had. Hij kwam er na zijn straftijd uit als een dief, in gezindheid en wil. Hij was daar in gezelschap geweest met volleerde dieven, die hem wijs gemaakt hadden hoe hij zonder te werken een goed en gemakkelijk leven kon leiden. Toen hij ontslagen was, wilde hij eerst pogingen aanwenden om te gaan zien of hij ook iets van zijn moeder kon te weten komen. Buiten de deur der gevangenis stond de predikant. Pieter wilde beschaamd hem ontloopen; maar deze greep hem bij de hand en hield hem vast. „Pieter, gij gaat met mij naar huis. Ik moet u hebben," sprak hij. „Ik kan niet," antwoordde hij wild. „Ik kom nooit weêr bij u. Ik wil niet." „Gij zult," zeide hij, en hield hem stevig vast. „Gij zult komen, al ware 't alleen ter wille van uwe arme moeder." De leeraar behield de overhand. Pieter ging mede naar diens huis, maar vast besloten, bij de eerste de beste gelegenheid heen te gaan. Samen gingen zij naar een bovenkamer; daarop deed de predikant de deur dicht, stak den sleutel in den zak, zette zich tegenover Pieter en sprak hem op zacht ernstigen toon aldus aan: „Pieter, gij hebt in de oogen der menschen een onvergeeflijke misdaad begaan; maar God oordeelt anders dan de menschen. Gij kunt nog eerlijk zijn, en gij zult eerlijk worden. Luister naar mij. Gij zijt een mijner kinderen; zoo zie ik mijne leerlingen aan, en ik ben verantwoordelijk voor u. Gij zult niet van den goeden weg afgebracht worden. Ik ken u; ik ken al uwen kommer, uwen strijd, uwe verzoekingen; maar ik wil u door alles heen helpen. Vertrouw mij; gij zult niet tot ondeugd en schande verlaagd worden, zoolang ik leef." Pieter zweeg, hard als een steen. „Zie dit bed;" zoo ging de leeraar voort, „daar stierf uwe moeder; daar sloot ik hare oogen, en de laatste woorden die zij stamelde, waren een gebed voor u, dat gij voor zonde mocht bewaard blijven; dat zij u daar mocht ontmoeten, waar de vermoeiden rust vinden en de bedroefden getroost worden. Dit waren hare eigen woorden." „Dood! moeder dood!" riep Pieter luid snikkend uit, en verborg zijn aangezicht. „Zij heeft niet gehoord wat gij gedaan hebt. Ik dank God dat ik dezen zwaarsten kommer voor haar heb kunnen verborgen houden. Ik bracht haar hierheen, kort na uwe gevangenneming. Pieter, zij stierf in vollen vrede; zij ging zalig heen, zij zegende u; en liet u dezen ring achter." Hij haalde den trouwring van Pieters moeder uit zijn zak en hield hem Pieter voor. „Maar belooft gij mij, eer ik hem u geef, eerlijk te zijn, vooral om harentwil? Het was Pieter niet mogelijk den leeraar te wederstaan. „Ik was," heeft hij later zelf verhaald, „als was in zijne handen." Alvorens zij de kamer verlieten, stortte Pieter zijn hart geheel voor den leeraar uit; en hij beloofde alles op te offeren, wat het hem ook mocht kosten, alles te verdragen niet om harentwille alleen, die hij niet meer op aarde zoude zien, maar om zijnentwille, die haar in hare ellende in zijn huis opgenomen had en voor haar als een zoon geweest was. Nu nam de leeraar ook Pieter in zijn huis op. Hij zeide dat dit de eenige weg was om hem voor de bittere gevolgen zijner daad te beschutten. Als de anderen zagen dat hij hem vertrouwde en vergaf, zouden zij metdertijd leeren hetzelfde te doen; en niemand zou het in zijne tegenwoordigheid wagen hem ooit iets te verwijten. Zoo at Pieter van des leeraars brood en dronk uit zijn beker, en sliep in de kleine kamer waar zijne moeder gestorven was, die hij met bittere tranen beweende. Hij deed zijn best om den goeden beschermer te dienen en kreeg hem met onuitsprekelijke teederheid lief. Het was voor Pieter een tijd van vrede en geluk, bij de vele vernederingen, waarvoor de leeraar hem niet altijd kon bewaren, wat moeite die ook deed. Pieter had zich nu wel onder 's mans dak willen opsluiten; doch dat stond deze hem niet toe. Hij moest, zeide hij, zich dapper en mannelijk gedragen. Met zijn hand op Pieters schouder leidde hij hem in de zondagschool, waar hij vol schaamte en-berouw ging zitten. Op allerlei wijze deed de leeraar het den anderen leerlingen opmerken dat hij Pieter vertrouwde en liefhad. Vooraf had hij de leerlingen op Pieters komst voorbereid, en hun op het hart gebonden hem vriendschappelijk te behandelen. De predikantsvrouw wedijverde met haar man om hem te toonen, dat zij vertrouwen in hem stelde. Pieter van zijn kant hielp haar eenig dienstmeisje zooveel hij maar kon, en bereidde zich zoodoende om een plaats als huisknecht te kunnen bekleeden, als de predikant er eene voor hem zou vinden. Eens trof het Pieter dat zijn weldoener er zoo moede uitzag. Hij vroeg waarom die goede man zoo hard werkte, daar hij toch niet rijker werd, maar even arm bleef. Deze deed hem een wedervraag: waarom hij in den laatsten tijd elke gedachte van diefstal van zich zette. Die vraag onthutste Pieter; hij kon een toespeling op dien angsttijd van den leeraar haast niet verdragen. Met een neêrgebukt hoofd antwoordde hij: „Enkel uit liefde voor u en uit dankbaarheid." „Zoo is 't," hernam de leeraar, „voor uw heer. En ik werk hard uit denzelfden grond — uit liefde en dankbaarheid voor mijn Heer. En mijn loon is zooals geen ander heer dit geeft — niet goud; iets veel beters dan dat — blijdschap, vrede, hoop, liefde!" Dat zeide de waardige man met een gelaat dat vrede en zaligheid uitstraalde. Daarna sprak hij: „Pieter, ik heb een vraag aan u! Hebt gij Flip vergeven?" Die vraag verraste Pieter. Een oogenblik zweeg hij. Daarna antwoordde hij op vasten toon: „Neen, dat zal ik nooit doen!" Die vraag was hem reeds meermalen gedaan, en immer had hij hetzelfde antwoord gegeven. „Ik dacht, dat gij ter liefde van mij alles zoudt doen ?" „Ja zeker! alles: maar alleen dit niet. Ik heb u beloofd dat ik mij niet zal wreken, zooals ik eerst van voornemen was; en dat, meen ik, is genoeg." „Neen, dat is niet genoeg. Ik moet ook de vergiffenis hebben." „Dominé! toen ge mij onlangs dezelfde vraag deedt, had ik bijna gezworen hem nooit te vergeven. Dat heb ik nu wel niet gedaan. Maar vergeven wil ik het hem nooit. Hij is gemeen, ondankbaar, laag. Hij vergold het goede dat mijn moeder hem deed, met kwaad. Ik wil hem nooit vergeven." De leeraar zweeg een oogenblik, en zeide toen: „Ik zal er niet meer over spreken; althans nu niet. Maar onthoud mijne woorden: gij moei Flip vergeven." Dat er in Pieters hart een geweldige strijd ontstond, laat zich begrijpen. Hoe kon hij het Onze Vader, en daarin, bidden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren"? Eenige dagen later, toen Pieter met het kind speelde en de leeraar daar met genoegen naar keek, vroeg hij: „Pieter! is het niet heerlijk en aangenaam iemand te dienen, dien men liefheeft" ? „Ja waarlijk!" antwoordde Pieter, en in zijne oogen was het te lezen dat hij dit van heeler harte zeide. „Maar het is nog grooter vreugde, iemand te dienen, dien men haat: want dan moet men ophouden hem te haten. Als een mensch, die haat koestert tegen iemand, die hem zwaar beleedigd heeft, mij vroeg, hoe hij van dien haat verlost kon worden, ik zou hem zeggen: „Doe hem goed, dien hem, bid voor hem. Dan zult gij spoedig gewaar worden dat gij hem vergeven hebt." " Hoe ernstig, de leeraar ook deze woorden uitsprak, zoodat zij Pieter diep in de ziel drongen, toch was hij niet overtuigd. Flip goed doen! voor hem bidden! liever zou hij sterven, dan dit doen. Eenige weken later vertelde de leeraar Pieter dat hij een dienst voor hem gevonden had. Hij zou bij den rentmeester op het landgoed van graaf N. komen. „Nu Pieter!" sprak hij, terwijl hij hem doordringend aankeek: uwe toekomst hangt nu van uzelven af. Omtrent menig jongeling zou ik twijfelen of het wel recht was dat ik van het verledene aan den heer niets gezegd heb; maar u aangaande niet. Ik weet gij zult uwe belofte nakomen." Pieter bedankte zijn verzorger hartelijk en ging in zijn nieuwen dienst. De rentmeester was niet gemakkelijk èn de andere dienstboden behandelden hem uit de hoogte, beschimpten, bespotteden hem, droegen hem alle mogelijke werkzaamheden op, lachten hem uit; en aan stooten en schoppen lieten zij het ook niet ontbreken. Het was een harde weg voor Pieter: hij kreeg slaag en werk genoeg, maar geen liefde. Doch onder dit alles leerde hij toch goed dienen en werken; zelfs liet de rentmeester nu en dan zich ontvallen, dat hij toch geen slechte knecht was. Zes maanden was hij in dien dienst geweest, toen er plotseling verandering kwam. De vleeschhouwer, bij wien hij het vleesch gestolen had, trouwde met de zuster van den rentmeester. Hoe ontstelde Pieter, toen hij den slachter zag. Welk een opschudding ontstond daar opeens! Al de dienstboden doorzochten ijlings hunne zaken; elke kast en kist werd uitgehaald. Tot des jongens geluk werd er niets vermist. Natuurlijk had de vleeschhouwer Pieter herkend en diens geschiedenis verteld. Dienzelfden dag werd Pieter bij den rentmeester geroepen, die hem op de leelijkste wijze voor een dief uitschold, dien hij geen oogenblik langer in zijn huis wilde dulden. Pieter werd weggejaagd: een getuigschrift wilde de rentmeester hem niet geven en zei dat hij al heel barmhartig met hem handelde, als hij hem zijn loon uitbetaalde. Die arme jongen: hij had hard gewerkt, zwaar gestreden, veel in dat huis verdragen, alles in hope zijn goeden naam te herkrijgen, en — zijne belofte aan den leeraar gehouden! Met gezwollen oogen en een gebroken hart ging hij heen. „En dan (dacht hij) zal ik Flip vergeven?" Oneerlijk, neen dat wilde hij niet zijn. Gelukkig besloot hij naar zijn vaderlijken vriend te gaan en hem zijn leed mede te deelen. Bij den leeraar was ook al leeds genoeg. Het lieve kindje was voor eenige maanden aan roodvonk gestorven en de dominé zelf, die door het bezoeken van een kranke in een bitterkouden nacht eene zware verkoudheid had opgedaan, welke tot tering was overgegaan, kwijnde op het krankbed zichtbaar weg. Zijne lieve diepbedroefde vrouw kwam van de ziekekamer naar beneden en verhaalde hare treurige omstandigheden. De dokter had nadrukkelijk verboden, vreemden bij den lijder toe te laten. Maar toen die hoorde dat Pieter daar was, moest die terstond bij hem komen. Hoe vermagerd vond Pieter dit vriendelijke gelaat; maar toch was het even vriendelijk en blijmoedig! Niet langer waren zij bijeen, of de vaderlijke vriend had weer onzen Pieter getroost. „Hoor", sprak hij, nadat hij met innige belangstelling het wedervaren van Pieter gehoord had, „jongen, het is hard, zeer hard; maar het is goed; in spijt van al dat harde. Dat zult gij straks ondervinden. Gij hebt een goeden strijd gestreden, en zijt ditmaal ter neder geworpen. Houd moed, mijn zoon! en blijf verder dapper strijden. Houd moed! ten laatste zult gij toch de overwinning behalen." „Ik kan niet meer strijden." „Gij kunt. Geloof mij, gij zult zegevieren. Ik zie er iets goeds in, ja zelfs nu!" „Iets goeds?" „Ja, veel goeds; gij kunt mij verplegen. Wij hebben u noodig. Wij hebben reeds dikmaals gewenscht dat gij hier waart; wij wenschten het, toen mijn zoontje ziek was Ween niet, Pieter, mijn kind! Verblijd u veel eer, dat gij juist nu hier gezonden zijt, om ons van dienst te zijn." Zoo troostte hij Pieter; en het behoeft niet verzekerd te worden, hoe dankbaar deze was en hoe hartelijk hij den zieke oppaste en de predikantsvrouw diende. Nu eerst ontdekte Pieter hoe behoeftig zijne weldoeners waren, en dat de vrouw haren man bij lange na niet verschaffen kon wat hij noodig had. Wat deed Pieter? Hij had zuinig geleefd en gespaard. Hij haalde een muntbiljet uit zijn portefeuille, stak het in een enveloppe, en schreef daarin als met een andere hand: „Van een trouwen vriend." Hij deed dien brief met een goed adres op de post. Pieter was juist in de kamer toen de predikantsvrouw den brief opende. „Zie," zeide zij tot hem, „wat God mij toezendt. Hoe kan ik dankbaar genoeg zijn! Want ik denk dat ik het toch wel mag aannemen. Er staat bij: „van een trouwen vriend!" en dominé heeft er velen die blijde zouden zijn, als hun geld hem helpen kon. Ja, ik wil het aannemen. Pieter! ga mij schielijk een kip bij den poelier halen; ik zal er een lekkere soep van klaar maken." Men kan denken, met welk een vreugde hij die kippesoep zag eten, en hoe 't den kranke smaakte! Omstreeks dien tijd was Flip door een heer van het gerechtshof, die hem zijn getuigenis tegen Pieter had hooren afleggen, in dezelfde stad woonachtig, in dienst genomen. Eenmaal gedurende zijne krankte sprak de leeraar over Flip en dat hij zich in zijn dienst uitstekend gedroeg. Ik zou hem gaarne nog eens willen hebben gezien, en van u beiden geeischt hebben, elkander aan mijn bed de hand te reiken. Want gij, Pieter! zijt mijn zoon en hij is ook mijn zoon; en ik duld geen tweedracht onder mijne kinderen. Doch ik wilde alleen zeggen, dat als gij mij in mijne laatste uren een troost wilt geven, gij al wat u mogelijk is doen moet om hem te vergeven." Na veel inwendigen strijd antwoordde Pieter: „Ik wil het trachten te doen." Een handdruk was het eenige antwoord van den predikant. Daarna keerde hij zijn aangezicht naar den muur. Wel leed de waardige man in den laatsten tijd veel, maar hij had geen gebrek meer. Zijn nood was bekend geworden, en van toen af kwamen er rijke liefdegaven in. Vóór zijn sterven nam hij afscheid van Pieter, tot wien hij zeide: „Pieter!' laat het u bij dit scheiden een vreugde zijn, dat gij ons tot grooten troost geweest zijt. En ik weet, gij vergeet ook niet..." „Nooit, zoo lang ik leef." „Maar gedenk aan mij ten goede, mijn zoon. Laat mijne gedachtenis u opwekken en aansporen het kwade te wederstaan. Als gij ooit in verzoeking komt, denk dan aan mij en wend u tot Hem, — Hem, die alleen helpen kan en helpen wil." Weinige uren daarna overleed hij. III. Een van de laatste liefdewerken van den leeraar was dat hij een anderen leeraar de hoede over Pieter opdroeg. Deze nam hem in zijn dienst. Eenige jaren bleef hij bij dien leeraar en gedroeg zich voortreffelijk. Daarna werd hij lakei bij een edelman 'en bleef daar vijf jaren, onbesproken; toen kreeg hij bij eene rijke weduwe een voordeeliger betrekking. Hij zou daar langer gebleven zijn, ware deze weduwe door familie-aangelegenheden niet genoodzaakt geworden haar huishouden op te breken en elders bij haren zoon te gaan wonen. Zij was echter zeer tevreden over Pieter, en zorgde daarom dat hij in een anderen dienst over zou gaan; bij zekeren heer K. Deze heer deed de dame schriftelijk eene menigte vragen omtrent Pieters persoon en gedrag. Toen Pieter dien heer antwoord bracht, dat zeer gunstig was, besloot hij hem te nemen. Op het oogenblik dat Pieter wilde vertrekken kwam een dienstbode binnen met de boodschap dat een man die reeds zoo dikwijls geweest was om geplaatst te worden, er weer was. De heer K. ging naar voren, gevolgd door zijn dienstbode en Pieter. Daar stond een man met den hoed in de hand. „Zijt ge daar weer?" vroeg de heerK. „Ik meen dat ik u gezegd heb, dat ik met iemand reeds in besprek was: die is mij bijzonder aanbevolen en ik heb hem aangenomen." „Heel goed, mijnheer! Pardon! ik kwam hier juist voorbij ..." antwoordde een deftige stem. Tot hiertoe had de heer K. zóó gestaan, dat Pieter den vreemde niet kon zien. Maar toen de heer zich omkeerde, stond Pieter vlak voor Flip, die net gekleed was en wel een heer geleek. Pieter ontstelde hevig. Flip stapte een schrede voorwaarts, en met een diepe buiging vroeg hij den heer K.: „Mijnheer, mag ik zoo vrij zijn te vragen, of deze de persoon is, dien gij gehuurd hebt?" „Ja, die is het," luidde het antwoord op vrij barschen toon. „Waarom vraagt gij dit?" „Omdat het billijk is u te zeggen, wat gij misschien niet weet, dat deze persoon voor eenige jaren zich aan" diefstal schuldig gemaakt en gevangen gezeten heeft." Verbaasd bekeek de heer K. den spreker van het hoofd tot de voeten. „Wat zegt ge: gevangen gezeten?" „Hij zal 't niet ontkennen, mijnheer! als gij zoo goed wilt zijn het hem te vragen." En dit zeide hij met blijkbare schuchterheid, alsof hij een onaangenamen plicht vervulde. Men behoefde Pieter niets te vragen. De waarheid stond op zijn voorhoofd geschreven; hij was zoo bleek als de dood. Spreken was hem niet mogelijk. „Wat wordt een mensch niet al misleid!" riep de heer K. gramstorig uit. „Neen, zulk een man wil ik niet in mijn huis hebben." En zich tot Flip wendende, zeide hij: „Ik ben u ten hoogste verplicht." Nu barstte Pieter los:■ „Ja, gij zijt hem verplicht, mijnheer! Ik heb in de gevangenis gezeten wegens diefstal, door hem daarheen gebracht. Ik stal een stuk vleesch, om mijne moeder van den hongerdood te redden; mijne moeder die, toen hij aan een besmettelijke ziekte leed, hem dag en nacht oppaste, en hem het leven redde, terwijl zij haar leven er door verloor." Toen keerde hij zich om en wendde zich tot zijn aanklager en zeide: „Dit is nu de tweede maal dat gij mij hebt aangewezen, mij in het verderf hebt gebracht. En als ik u nu in dezen stond niet verniel, hebt ge dit alleen te danken aan een man, wiens naam ik in uw bijzijn niet mag uitspreken. Ja, de beurt kwam nu tweemaal aan u, de derde maal wellicht aan mij." Dit gezegd hebbende, ijlde de ongelukkige jongen, gejaagd als een waanzinnige, de deur uit, de straat op, naar zijn huis en sloot zich in zijn kamertje op; hij achtte zich geheel verloren. „Neen!" zuchtte hij, „voor mij geen rust of vrede op aarde, geen hoop! En dat alles door hem! Wat zou dominé nu wel zeggen? Hij zou ja verlangen dat ik hem zou vergeven ; zeer zeker ! Hem vergeven ? Ik wou liever sterven dan dat ik hem nu nog zou vergeven." Het was te veel voor Pieter; hij werd ziek en in het gasthuis verpleegd. Hij hoopte, de dood zou hem uit zijn lijden verlossen. Maar God de Heer had andere gedachten over hem: hij herstelde. Hersteld, werd hem door een timmerman, die, zooals men zegt, toevallig"" gehoord had dat hij wat van het timmeren verstond, werk aangeboden. Hij nam het aanbod aan. Weken, maanden en jaren leidde hij een afgezonderd leven, deed werktuigelijk zijn werk, ging met niemand om zooveel hij het vermijden kon: hij haatte de menschen; het was een leven zonder liefde, zonder vergeving. Wat hem het meest bezig hield en vermaakte, was de hoop dat hem eenmaal de gelegenheid zou gegeven worden, zich aan zijn aartsvijand te wreken. Aan zijne belofte aan zijn leeraar gedaan, meende hij, behoefde hij zich nu niet meer te houden. Al den tijd dien Pieter nu in zijn eenzaamheid doorbracht, leefde hij zonder God; hij ging in het geheel niet naar de kerk; hij boog niet meer de knieën, en als hij enkele malen bad, was het alleen met de lippen. Hij ontving niemand bij zich, behalve die hem over zijn werk kwamen spreken. Zijn zonderling gedrag maakte dat de menschen meenden dat hij niet wel bij het hoofd was, hoewel onschadelijk voor anderen. Eens op een avond keerde hij na een wandeling laat huiswaarts. Daar werd zijn opmerkzaamheid aangetrokken door een menigte menschen die in een naburige straat voor een armoedig huis bijeen waren. Hij deed wat hij in jaren niet gedaan had: hij sprak iemand aan en vroeg wat de aanleiding tot den oploop was. „Een doode, of stervende man" was het antwoord. Wat hem aandreef, wist Pieter eigenlijk niet, maar hij drong naderbij, en men liet hem doorgaan. „Wie wil een kom water en wat brood voor hem halen? de man sterft van honger!" riep een agent van politie. Pieter meldde zich in het huis aan vroeg om water en brood, kreeg het en gaf het den agent, die het den ongelukkige toereikte. Eerst had hij moeite 's mans mond open te krijgen; maar toen die een slok nam, riep de agent verheugd uit: „Hij drinkt, hij is niet dood!" . Nu kreeg Pieter den stervende in het oog. Hij was doodsbleek, haast onkenbaar; zijne kleeren waren vuil en verscheurd. Hoe ontstelde Pieter, toen hij zag dat het Flip was! „Heb ik u gevonden, o mijn aartsvijand," riep hij in zijn binnenste uit? — Ja, hij had hem gevonden, zooals zijn booze hart maar wenschen kon hem te vinden. Flip was nu in Pieters macht. Welk een vreugde: eindelijk had hij gelegenheid zich te wreken ! De ongelukkige had wel teeken gegeven van leven, maar was buiten kennis. De agent sprak er van, hem naar het politiebureau te brengen; maar daar kwam Pieter tusschen, en zeide: „Ik ken dezen man; breng hem naar mijn huis. Hij is een...; ik zelf zal voor hem zorgen." Wat was Pieter van voornemen te doen? Dat wist hij zelf nog niet; maar, dacht hij, in de stilte en eenzaamheid in zijn eigen huis, zou hij overleggen wat te doen. Toen de lijder in Pieters kamer was gebracht, liep een om een geneesheer, en kwam heel spoedig met dezen terug. Nadat de dokter den lijder nauwlettend had onderzocht, schudde hij bedenkelijk het hoofd; hij twijfelde of de kranke den nacht wel overleven zou. Blijkbaar was de lijder eerst zwaar ziek geweest; dit gevoegd bij gebrek aan voedsel en overspanning, had de krachten zoodanig ondermijnd, dat de dokter er hard aan twijfelde of hij er wel van op zou komen. Hij schreef geneesmiddelen voor, die nauwlettend volgens zijn voorschrift moesten ingegeven worden; dan moest er bij hem gewaakt en hem bij kleine portiën voedsel worden ingegeven. De dokter zeide ook, dat indien er een ziekenverpleegster noodig was, hij zorgen kon dat er terstond eene zou komen. Pieter wilde van geen ziekenverpleegster hooren. Hij wilde niet dat iemand zou zien wat hij ging doen. Hij zeide, hij zou alles zelf doen, wat voor den man noodig was. Alleen met Flip, ontkleedde hij hem, en legde hem op zijn eigen bed. Twee medicijnflesschen werden gebracht; op de eene stond: „Terstond te nemen," op de andere: „Alle uren een lepel." Pieter nam ze aan, zette zich neder bij het bed, en nu eerst begon hij te overdenken, hoe met zijn vijand te handelen, die tweemalen zijn levensgeluk verstoord had; den man, aan wien hij zich reeds zoolang had willen wreken, had hij nu geheel in zijn macht. Zijn booze hart zeide hem: hij behoefde slechts den eenen drank geheel en van den anderen een gedeelte weg te werpen, hem alleen te laten, en dan moest hij sterven. De dokter zou den anderen morgen komen en hem dood vinden, zooals hij vooruit gezegd had; de eene flesch ledig, de andere gedeeltelijk. Geen schepsel zou het geheim van dit sterfgeval verklappen. En Pieter zou zich gewroken hebben! Toch was er Eén die alles wist, alles zag. Dat . vergat Pieter; maar die Eéne vergat hem niet. De kranke was onrustig, sloeg soms de oogen open, en sloot ze met een diepen zucht. Pieter keek nu eens den ongelukkige aan en sloeg dan het oog naar den helderen, door maneschijn verlichten blauwen hemel. Daar kwam opeens de gedachte in hem op, of liever gezegd, zij werd hem ingegeven: zou de almachtige God, die den hemel met de ontelbare sterren gemaakt heeft, ook' hier tegenwoordig zijn, op hem zien en weten wat in zijn hart omging? Plotseling richtte de kranke zich op en met een wilden blik riep hij: „drinken! drinken! geef mij te drinken!" Die kreet wekte Pieter uit zijn mijmering. Hij nam werktuigelijk de flesch, waarop stond: „Terstond te nemen," goot die uit in een kom, en terwijl hij met de eene hand het hoofd van den lijder ondersteunde, bracht hij met de andere de kom aan zijne lippen. Het was Pieter echter niet mogelijk hem aan te zien. Flip dronk met groote teugen. „God zegene u! God zegene er u voor!" stamelde hij met zwakke sternen zonk onmachtig neder. Er was iets in dien onbewust uitgesproken zegen, wat een zonderlingen indruk op Pieter maakte. Het was hem alsof Flip hem bedankte, dat hij zijn leven verschoond had. Opeens stond hem het beeld van zijn eerwaardigen redder voor den geest, en weerklonken hem diens woorden in de ooren: „Denk aan mij ten goede. Als gij in verzoeking komt, denk dan aan mij, en wend u tot Hem, die alleen helpen kan en helpen wil. Er ligt geen geluk in het haten; maar in het vergeven ligt Goddelijke vreugde. Wij kunnen niet volhouden diegenen waarlijk te haten, dien "wij goed doen." En Pieter had zijn vijand werkelijk reeds goed gedaan. Hij staarde Flip aan, die daar gansch hulpeloos lag, geheel in zijne macht. De ongelukKige lag daar nu zoo gerust, zoo gerust, alsof zijne moeder naast hem waakte. Hij was niet meer Pieters vijand. Pieters bittere haat was verdwenen met den dienst dien hij hem bewezen had. Hij gevoelde, hij kon hem vergeven, onvoorwaardelijk, zooals hij hoopte bij God vergeving te bekomen. Hij knielde neder, het oog op het bleeke gelaat van Flip gevestigd. Hij bad; hij bad werkelijk, de eerste maal na al die jaren. Daarna kreeg hij zulk een gevoel van dankbaarheid, zooals hij die vroeger niet had gekend. En den geheelen nacht door klonken hem de woorden van zijn leeraar in de ooren: „Er ligt in het vergeven een Goddelijke vreugde". Van dien tijd af was Pieter een geheel ander mensch. Toen den volgenden morgen de dokter kwam, vond hij zijn patiënt niet enkel levend, maar ook veel beter dan hij het mogelijk had geacht. Lang nog moest de kranke met zorgvuldigheid bewaakt en verzorgd worden. Hij herstelde allengs geheel. Wij zullen niet uitweiden over het berouw van Flip, en hoe hij dat trachtte te openbaren, toen hij tot zichzelf gekomen was en beterde. Zijn vijand had hem kolen vuurs op het hoofd gehoopt. Toen hij geheel weer beter was, bleef hij bij Pieter; ook toen deze in het huwelijk getreden was en een kleinen winkel opzette. Daarin helpt Flip hem nu getrouw; maar ook in het werk der Zondagschool, die Pieter tot stand had gebracht, is hij hem een goede hulp. Beiden arbeiden nu aan het heil der kinderzielen. Pieter vooral, uit dankbaarheid, daar hij ondervonden heeft dat menig woord, in de jeugd gehoord en geleerd, al mag het ook voor een tijd verdwijnen en vergeten worden, toch als onzichtbare inkt weer te voorschijn komt, als men aan de hitte der verzoeking en des lijdens blootgesteld is. Lieve lezers en lezeressen! Zijt uwen voorgangers gehoorzaam en onderdanig, want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen, opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende, want dat is u niet nuttig. (Hebr. 13 : 17.) Uitgaven der „Nederlandsche Zondagschool- Vereeniging" te Amsterdam bij F. W. EGELING: DOTJE. naar het Engelsch. (5 e Druk.) IN tTTïïïwri. DOOR J. H. WIERSMA. Elk boekje met plaatje en geïllustreerden omslag. Prijs ƒ0.20; 25 Ex. f'4.—; 50 Ex. ƒ7.50; 100 Ex. f 13.50. üerstdagra in net Ruisgejin oan IWs Dan Dtntnert. DOOR C IÉ D !É. Met een inleidend woord van Ds. J. E. SCHRODER. HET KEESTFK3aSTÏNH3e[T GE38KRGTE, DOOR 6. P. PBDIJT Jr. Met plaatje en geïllustreerden omslag. * DOOR T. M. LOOMAN. Met geïllustreerden omslag. Prijs van elk boekje f 0.10; 25 Ex. ƒ 2.—; 50 Ex. f 3.50; 100 Ex. f 60.—. Ook gesorteerd. ïaatste öagen ban een eïfjarig Mtisit, DOOR T. M. LOOMAN. Prijs ƒ0.05; 25 Ex. fi.—; 100 Ex. f3.50. ZANGBUNDEL VOOR SCHOOL EN HUIS. (3e Druk.) Prijs ƒ0.20; 50 Ex. f 8.50; 100 Ex. ƒ15.—.