Uitgave der Merlandsche Z onda^s cho olveTe em^i nó AMSTERDAM, F. W. EGELING . DOOR LIJDEN TOT HEERLIJKHEID 1WII TI11AMI DOOR O- IP. P E U IJ" T. j-r Uitgave van de Nederlandsche Zondagschool-Vereeniging. AMSTERDAM, F. W. EGELING. KFaar ik veronderstel zal het mijnen lezers niet onbekend zijn, dat de protestanten gedurende geruimen tijd vervolgd zijn geworden onder Lodewijk XIV. Zij mochten God niet aanbidden naar de inspraak van hun geweten. Hunne kerken werden vernietigd. Meer dan tweemaal honderdduizend werden uit het vaderland verbannen, en zij die bleven, moesten zich vereenigen in de woestijn, in de bosschen of in holen om te zamen te bidden. God schonk hun evenwel veel moed om weerstand te bieden aan die vervolgingen, en dank zij 'sHeeren goedheid, die geloofsmoed werd somtijds zelfs het deel van nog zeer jeugdigen van jaren. Ik ga u de geschiedenis van twee meisjes verhalen. Clara, een meisje van 12 jaar bewoonde met hare familie een mooi kasteel. Zij werd door hare ouders en door priesters in haat tegen de Hugenoten opgevoed. Dit waren, zooals ge wel weten zult. die ijverige christenen, die zich om des gewetens wille van de Eoomsche kerk hadden afgescheiden. Allen die haar onderrichtten, hadden eer van hun werk, want haar haat tegen de Hugenoten groeide als met den dag aan. Onze kleine Clara had een hartstochtelijk gemoed, dat behoefte had zich geheel aan eene zaak te geven; maar daar hare verbeelding levendig was, en haar verstand nog weinig verlicht, wandelde zij als een blinde op den verkeerden weg, en gaf zich geheel over aan bijgeloof. Hoe sterk zij ook de Hugenoten haatte en hunne samenkomsten somwijlen verklapte, gelukkig gevoelde zij zich niet. Zij begeerde geene pracht, geene genoegens van welken aard ook. De behoefte om den hemel te verdienen was haar eenige gedachte. Hoe jong zij ook nog was, vervulde een onbeteugelde dweepzucht hare ziel. Het beste middel tot hare zaligheid zou volgens haar zijn, de afvalligen te vervolgen of wel te bekeeren. Daartoe nam zij zich voor, een meisje van haren leeftijd te onderwijzen. Deze was veehoedster van het kasteel. In dien tijd beschouwde men de dienstboden als zeer ondergeschikt, dus scheen eene dusdanige bezigheid haar zeer verdienstelijk toe. ■ De kleine Giselle was vernuftig, en leerde zonder veel moeite lezen, en hare onderwijzeres gaf haar eenige boeken die zij als 't ware verslond. Terwijl zij haar vee hoedde, las Giselle met gretigheid, en overdacht het gelezene. Het kleine meisje had een zachten en waarheidlievenden geest. Zij liet zich gemakkelijk overtuigen en zag met liefde op tegen hare jonge meesteres. Clara maakte haar bekend met den haat, dien zij koesterde tegen de Hugenoten, tengevolge waarvan ook zij ze haatte en eenige van hunne verblijfplaatsen zocht te ontdekken om deze te kunnen aanwijzen. De kleine GiseÜe had ook eene teedere ziel. Het heerhjk woud en de uitgestrekte weilanden, welke het slot om- ringden, trokken haar sterk aan. Zij plukte gaarne de lieve veldbloemen in het voorjaar; zag belangstellend naar de ontluikende blaadjes, luisterde naar den zachten wind die door de takken der hazelnoten ruischte, er de geele pluisjes van afschuddende, waardoor zij als met goudpoeder werd bestrooid. Dit alles verrukte haar. Zij genoot er van, en in allen eenvoud vertelde zij het aan hare jeugdige meesteres, wier hart verstijfd door de verkeerde opvoeding welke men haar op het kasteel gaf, langzamerhand bewogen werd door het samenzijn met het herderinnetje. Een innige vriendschap ontstond er tusschen beide kinderen, welke anders door den stand, waarin elk hunner verkeerde, zoozeer gescheiden waren. Op zekeren dag weidde Giselle haar troepje nog al ver van het kasteel; zij had geloopen en gedroomd van weide tot weide, toen zij aan eene plek kwam, waar de begane grond zich eenigszins verhief, en zachtjes af helde. Zij zette zich daar neder om eenige oogenblikken in een van hare geliefkoosde boeken te lezen. Haar hart was vervuld met liefde en dank, denkende hoe liefderijk hare juffrouw voor haar was, en hoeveel goed zij haar gedaan had. Op eenmaal hoort zij een vreemd geluid, zachte, heerlijke tonen] ernstig en bedaard, als van hemelsche muziek. Zij is als aan den grond genageld. Na eenige oogenblikken was alles weer stil, en had zij den tijd om na te denken. „Dat moet eene vergadering van Hugenoten zijn", zeide zij bij zich zelve; „maar zingen deze menschen zoo mooi?" Geleid door de stemmen kwam zij al nader en nader totdat zij eindelijk in de onmiddellijke nabijheid van eene grot gekomen was, waarvan de Hugenoten den ingang met de meeste voorzichtigheid hadden overschreden. Onbewegelijk bleef zij staan,, en luisterde met ingehouden adem naar de bewogen stem van den leeraar, die gedurende eenigen tijd met zulk een vurig gelaat tot de aanwezigen sprak dat Giselle diep getroffen werd. Bij het einde maakte de leeraar den geloovigen bekend, dat daar de grot nog niet was ontdekt, zij er gebruik van moesten maken, en er dus morgen nog eene vergadering zou gehouden worden vóór zijn vertrek. Wederom zong men, en Giselle achtte het voorzichtig om zich terug te trekken, en te verbergen. De geloovigen verspreidden zich, en toen zij ze allen vertrokken dacht, keerde zij naar haar vee terug, en sloeg den weg in naar het kasteel; zij wist zelf niet hoe, want eene bijzondere gemoedsaandoening bezielde haar; zij dacht onophoudelijk aan hetgeen zij gezien en gehoord had. Des avonds kon zij niet inslapen; de woorden van den leeraar over den tekst: „Zegent hen die u. vloeken" (Matth. 5 : 44) kwamen haar telkens in herinnering. De liederen klonken haar nog in Jde ooren. En toch moest zij de plek waar men vergaderde, bekend maken; zij had het beloofd. De moed evenwel ontbrak haar: misschien morgen maar nu niet; neen nu kon zij niet! Den volgenden morgen vroeg vertrok zij naar het kasteel, maar men vermoedde niets. Een onweerstaanbare kracht drong haar naar de plaats waar zij gisteren was. Zij kwam' daar aan, en wachtte langen tijd het uur der vergadering af. Doch ditmaal ver bergde zij zich slecht, en de man die op wacht was uitgezet, ontdekte haar. Er werd gewaarschuwd, en de leeraar naderde ernstig de arme kleine om haar te vragen, of zij de vergadering wilde bijwonen, of dat zij gekomen was om ze te verraden. Giselle was onthutst. Een oogenblik dacht zij na; toen ■stand zij op zonder een woord te spreken en liep met vasten tred naar den ingang van de grot. Zij trad binnen met den leeraar en bevond zich te midden van de vergadering der vervolgde christenen. Wie had haar daar henen getrokken? Zij wist zulks waarlijk niet. Het was iets machtigs, iets onbegrijpelijks, als van een goddelijke hand die haar dreef. De toespraak begon met gebed en gezang waarna de leeraar sprak over de woorden uit Eom. 3 : 24 „Wij worden om niet gerechtvaardigd door de verlossing die in Christus Jezus is." Intusschen luisterde nog iemand, dicht bij de geheimzinnige deur. Clara, sedert gisteren ongerust over de kleine Giselle, had haar des morgens gezocht bij de- dienstbode, die met haar vee was vertrokken naar den kant der grotten. Toen had Clara in stilte het kasteel verlaten, om Giselle te zoeken. Voor een meisje dat niet aan verre wandelingen gewend was, had zij te lang geloopen, toen zij eindelijk in de verte de schapen ontdekte, die vreedzaam weidden. Zij zocht Giselle, doch vond niemand. De mand van de kleine veehoudster en haar geopend boek lagen op het plat getrapt gras. Clara was moede. Zij zette zich neder om zich wat te herstellen, daar zij ongerust was over hare vriendin, en ook verontrust zich alleen te bevinden zoo ver verwijderd van het kasteel. Doch evenals Giselle verneemt zij eensklaps de zachte en reine liederen, en eveneens luistert zij en blijft verbaasd als genageld aan de plaats. De prediking gaat voort; en toen de overdenking geëindigd was, en de leeraar zijn vurig gebed besloten had, lag Clara op de knieën, en tot tranen bewogen was zij overwonnen door de macht der waarheid. Bij haar was het licht in hare verontruste ziel spoediger opgegaan dan bij Giselle. Toen de Hugenoten uit hunne verborgen plaats te voorschijn kwamen met vroolijke aangezichten, bewoog Clara zich niet. Giselle zag haar terstond, en de beide kinderen verstonden elkander aanstonds. Zij wierpen zich in elkanders armen. Een innige vrede vervulde hunne jonge harten ; zij waren gelukkig en bereid om alles te lijden voor den Naam van dien Heiland dien zij nu hadden leeren kennen. Doch hoe dit alles te bekennen? Wat zullen de ouders van Clara zeggen en doen, en hare leermeester wanneer deze hun geheim te weten komen? Langen tijd verborgen zij het, en in stilte woonden zij de christeUjke vergaderingen der protestanten bij, zooveel het hen mogelijk was. Gretig lazen zij het Nieuwe Testament hen geschonken door den leeraar die een vnend voor hen geworden was. Eindelijk besloot Clara de goede boodschap om zich heen te verspreiden en Giselle hielp haar zooveel zij vermocht. De jonge meisjes ontmoetten niet weinig tegenstand, en worstelden langen tijd, doch zij spraken met zooveel geloof en overtuiging en Jbaden den Heer zoo vurig, dat de Heere ook de familie op het kasteel ten laatste te machtig werd en door Clara tot den Heiland werd geleid. Gedurende vele jaren werd dit kasteel het toevluchtsoord voor vervolgde protestanten, en werd er menige gezegende vergadering gehouden. En nu, gij die dit leest! heeft deze geschiedenis ook tot uw hart gesproken ? Clara en GiseUe zetten hunne vrijheid, ja zelfs hun leven op het spel, door het Evangelie te belijden. Dank zij de volkomen vrijheid welke wij genieten, wij hebben niets te vreezen dan de spotters! maar wat nood! De HeereJezus maakt tot alles bekwaam, ook tot het belijden van zijn Naam. Getuigt dan van Hem tot anderen, die Hem niet beminnen, omdat zij Hem nog niet kennen. Naar ik vermoed is deze geschiedenis u goed bevallen. Vindt ge het goed als ik u ook nog eene gelijkenis vertel? Ik wil er mij toe zetten, maar op éene voorwaarde dat ge er goed bij nadenkt, en eens bij u zeiven nagaat wat deze gelijkenis toch wel kan beteekenen. langen tijd geleden lag er in een zeker land ver van hier, eene vaUei, die aan alle kanten door steile bergen was omringd. Zoo hoog waren de bergen, dat de bewoners van de vaUei de toppen zelfs niet konden zien. Wel onderscheidden zij de uitgestrekte sneeuwvelden boven hunne hoofden en hoorden zij het donderend geraas van de woeste bergstroomen die zoo menigmaal dood en verwoesting in het dal aanbrachten, doch zóo ver reikte geen menschelijk oog, dat zij konden nagaan waar de kruinen hunner bergen zichm het oneindige verloren. Er woonden verscheidene menschen in deze vallei. Zij bebouwden de vlakke velden zoo goed zij konden, maaiden en oogstten, bouwden zich huizen van klei en hout, en leefden een droevig, eentonig leven. Zij waren tevreden, dat was alles; maar tevreden zooals onze huisdieren het ook zijn, wanneer ze maar genoeg te eten en te drinken hebben. De dampkring was altijd zwaar en onzuiver door de uitwasemingen der moerassen, en al de moeite die men deed om het land droog te maken was vergeefsch; want juist als men er mede gereed was, kwamen de bergwateren en overstroomden geheele streken. Niemand scheen een weg te kennen die uit deze vallei leidde, en ook vormden de bergen een blijkbaar aan alle zijden ondoordringbaren wal. Zóo diep waren de afgronden aan hun voet en zóo donker en ondoordringbaar schenen de dennebosschen op hunne hellingen, dat het inderdaad een buitengewoon dapper man moest zijn geweest, die deze gevaren wilde tarten in plaats van te blijven in de veilige, zy' het dan ook beknopte ruimte. Daar waren echter ook vele kinderen in de vallei en somtijds vroegen de stoutmoedigsten onder hen aan hunne ouders: „Hoe zijn wij toch ooit hier gekomen?" „Zullen wij nooit meer weggaan of moeten wij dan altijd hier blijven wonen, tot onzen dood toe?" Maar het gewone antwoord op deze vragen was een droevig: „Wij kunnen u niet zeggen, hoe wij hier zijn gekomen, maar sommigen meenen dat wij eenmaal over dien berg aan de westzijde zijn getrokken, waarboven zich altijd zulke zware wolken samenpakken. Wij herinneren het ons niet goed meer, maar soms is het ons, alsof er nog een weerschijn van een heerlijk land, waar wij vroeger woonden in onze harten leeft; maar zoodra wij trachten het onder woorden te brengen, verdwijnt het". „Zullen wij deze plaats wel ooit verlaten?" vraagt gij. Wij weten het niet; sommigen spreken hoopvol van de bergen aan de oostzijde, maar ik denk, dat wij verstandig zullen doen met hier te blijven. Wij weten niets met zekerheid van het land aan gene zijde van de bergen en hier hebben wij toch in elk geval huizen, kleederen en voedsel in overvloed. Komt stelt u die dwaze wenschen en gedachten maar uit het hoofd!" Er waren echter eens vier kinderen in de vallei, die zich niet door dit dikwijls herhaalde antwoord lieten afschrikken. Philip heette de oudste; hij was eén nadenkende knaap, en menigmaal reeds had hij van verschillende kanten getracht de bergen te beklimmen, in de hoop van een uitweg te ontdekken. Hij stelde er zijn grootste vermaak in, zich voor te stel- len hoe het land aan de andere zijde er uit zou zien, en werd daarover dikwijls door zijne makkertjes uitgelachen; maar daaraan stoorde hij zich niet, en bij zijn zusje Irene vond hij altijd troost en deelneming. Hunne beide vriendjes Lucian en Agatha geleken niet in het minst op hen. Lucian was een stoutmoedige, onversaagde knaap, die het eentonige leven in de vallei reeds lang moede was en naar eenige afwisseling verlangde. Agatha, een vroolijk levendig meisje, was zeer gehecht aan de stille, zachtzinnige Irene en vergezelde haar op al hare tochten. Eens op een morgen waren deze vier weesjes met elkaar bezig hunne kudden te hoeden op de berghelling. De zon zond hare gloeiende stralen loodrecht neder en in de vallei heerschte een bijna ondragelijke hitte. Met een gretigen blik zag Philip naar boven, en eindelijk zeide hij hartstochtelijk: „Zullen wij dan hier moeten leven en sterven? Is er dan geene andere toekomst voor ons mogelijk? Ik wil en zal een uitweg vinden!" Reeds zoovelen hebben dat getracht", zeide Irene met een zucht: „maar gij weet toch wel,- dat zij er nooit in geslaagd zijn!" Op dit oogenhlik zagen de kinderen een vreemdeling naderen, die hen trof door zijn ernstig, eerbiedwaardig voorkomen. Hij behoorde niet tot de bewoners der vallei, want deze liepen altijd met neergeslagen blikken en zagen er ontevreden uit, terwijl het gelaat van den nieuw aangekomene straalde van een bovenaardsch licht. Het scheen dat hij gehoord had, waarover zij spraken, want hij zeide eensklaps tot Philip op een ernstigen maar vriendelijken toon: „Hoe staart gij zoo met aandacht naar die bergen, mijn zoon? Zoudt ge misschien gaarne dit dal verlaten en het heerlijke land zoeken, dat aan gene zijde ligt?" „Zou dat mogelijk zijn? o wijs ons den weg!" riepen alle vier als uit één mond'. „Wij meenden", voegde Lucian er ademloos van verwachting bij, „wij meenden dat er geen weg bestond, en dat er geen land meer lag achter die hooge bergtoppen, waar men toch verdwaald moet raken en sterven." „Gij hadt het kunnen weten," zeide de vreemdeling met een diepen zucht, „ver, ver over die bergen ligt een streek van ongekende schoonheid, waar de Koning des lands woont. Daar is alles heerlijkheid, en vreugde; doch uwe oogen, die zoo lang zijn gewend aan het schemerduister van deze vallei, kunnen zich het eeuwige licht, dat daar heerscht niet voorstellen. Men leeft daar een vrij en verheerlijkt leven; alles wat er edels in u is, komt daar tot volkomen ontwikkeling. Wanneer gij, Philip, daar henen «gaat, zal uw blik ruimer worden en gij zult alles begrijpen, wat u hier een raadsel toeschijnt, terwijl Lucian het vrije, bezige leven zal kunnen leiden, waarnaar hij hier zoo verlangt. En, wat nog het beste is: gij zult daar den Koning aanschouwen in al zijne heerlijkheid. Wat dat beteekent, kunnen geene woorden u uitleggen, doch uwe harten zullen zich verheugen en uwe ouders zullen u met groote blijdschap begroeten." „Onze' ouders!" riepen zij uit: „hoe zijn zij in dat land gekomen?" „Dat kan ik u nu niet vertellen," zeide de vreemdeling vriendelijk: „de goede Koning heeft duizenderlei middelen om arme zwervers tot zich te trekken; gij kunt toch niet langs denzelfden weg gaan als zij. Ik ben gekomen om u op te wekken, dit dal te verlaten en het onbekende land te zoeken, indien gij daar tenminste naar verlangt." „Ja, ja, wij zullen- gaan," riep Lucian uit: „wijs gij ons slechts den weg." „Lange eeuwen geleden," hernam de vreemdeling, „zond deKoning zijn Zoon naar 'deze vallei; hij daalde werkelijk in dit dal neder, verbleef hier eenigen tijd en keerde toen weer naar zijn land terug langs een pad over de bergen, dat tot hiertoe nimmer betreden was, doch dat nu ieder, die in zijne voetstappen wil gaan, moet volgen. Gaat en begeeft u op weg!" „Maar hoe zullen wij het pad vinden ?" vroeg Agatha angstig. "zij, die het kinderlijk en vertrouwend zoeken, kunnen het vinden, en daarbij zal ik u ieder een kompas geven, dat ondèr alle omstandigheden wijst in de richting, die gij te volgen hebt." Langen tijd nog sprak de bode des konings (want dat was de vreemdeling) hun van den weg over de bergen en over de heerlijkheid van het land, dat daar achter lag, tot dat de kinderen niet langer wilden wachten, doch aanstonds hun tocht verlangden te beginnen. „Gij zult veel gevaren en moeielijkheden op uw weg vinden," waarschuwde de bode hen: „doch als gij in nooden zijt, roep dan tot den Koning des lands en hij zal er u uit redden." Toen geleidde hij hen naar den voet van den berg en toonde hun een smal, kronkelend pad, dat zij nooit te voren hadden opgemerkt. „Weest vooral voorzichtig," waarschuwde hij hen; „en overhaast u niet; raadpleegt uw kompas, als gij niet weet, welken weg te gaan, en denkt er aan, dat gij tot den Koning kunt roepen, zoo dikwijls gij in gevaar zijt." Dit zeggende verdween hij, en de kinderen aanvaardden met angstig kloppende harten hun tocht naar het onbekende land. Het was de eerste maal, dat zij de vallei verlieten, en nu zagen zij pas recht, in welke armoedige kleine hutjes zij hadden gewoond, hoe benauwd en somber het dal er uit zag. „Al moeten wij ook omkomen op onzen tocht," riep Philip moedig uit: „het zal toch beter zijn, dan in zulk een hol te moeten wonen!" „Maar wij zullen niet omkomen," zeide Lucian; „zie maar, de weg is gemakkelijk genoeg." Terwijl hij dit zeide, sprong hij vroolijk van het eene rotsblok op het andere, totdat hij eensklaps uitgleed, en gevallen zou zijn, als zijne zuster hem niet juist bij tijds bij den arm had gegrepen. „Denk toch aan de woorden van den bode," riep Irene uit: „wij moeten voorzichtig zijn." Lucian was beschaamd en vervolgde zijn weg met wat meer kalmte. Na eenigen tijd bereikten zij een somber dennenwoud, waar de hooge|boomen reeds lange schaduwen wierpen op het groene mos. „Wat is het hier heerlijk!" zeide Agatha, die met volle teugen de frissche lucht inademde; hoe konden wij toch ooit tevreden zijn met die benauwde atmosfeer in het dal!" „Neen, wij zouden het er nooit meer kunnen uithouden," antwoordde Philip; „wij moeten dus wel voortgaan, er kome van wat er wil." Dien nacht sliepen zij in het dennenwoud, en den volgenden morgen ontwaakten zij vol verrukking over het frissche ochtendkoeltje, dat hun tegenwoei. Zij verloren geen tijd, maar hernamen aanstonds hun tocht langs het smalle maar duidelijk zichtbare voetpad, dat hen steeds dieper en dieper in het bosch voerde. Zij konden in 't geheel niet om zich heen zien, want zij waren aan alle kanten door hooge, dikke boomen omringd, zoodat zij zelfs van den weg, dien zij hadden te volgen, niets zagen, dan het gedeelte, dat onmiddellijk vóór hen lag. Deze weg begint mij te vervelen," zeide Lucian op den derden dag; „ik geloof bepaald, dat wij verdwaald zijn-" „Maar ons kompas wijst toch in deze richting, wierp Philip hem tegen. Ja maar misschien zijn die kompassen wel niet goed, want ik ben vast overtuigd, dat dit op zijn minst genomen een groote omweg is. Ik zal eens probeeren een anderen weg te vinden, want als wij zoo voortgaan, zullen wij nóóit den top bereiken." Met deze woorden spoedde hij zich voort verder het bosch in en hoe de anderen ook trachtten hem terug te houden, hij wilde naar geen raad luisteren. „Ik zal u komen halen, als ik een beter pad heb gevonden", riep hij nog en was toen tusschen de boomen verdwenen. Onverwacht en spoedig vervulde hij echter zijne belofte, want na eenige oogenblikken zagen zij hem reeds terugkomen, vergezeld van een vriendelijk uitzienden man. „Een gids! een gids!" riep hij opgewonden uit, „ik heb juist den man gevonden, dien w« noodig hebben". De vreemdeling, wiens verschijning op deze eenzame plaats, den kinderen zeer verwonderde, scheen een jager te zijn; hij droeg groote veeren op zijn hoed en trad glimlachend op hen toe. Ik ben, zooals uw broeder opmerkt, juist de man, dien gij" noodig hebt", zeide hij met eene diepe buiging; „ik ben een gids, dien gy niet kunt ontberen op deze onbegane bergen, 'waar tallooze ongelukken gebeuren, alleen uit gebrek van de wegen." „Maar wij hebben onze kompassen, die ons den weg wijzen", riep Philip hem tegen. „Nu ja, uwe kompassen", zeide de vreemdeling meteen verachtelijk glimlachje, „zij zijn immers reeds zoo lang geleden gemaakt en dus zeer ouderwetsch; ik denk niet dat gij er te vast op moet vertrouwen. Laat ze mij maar eens zien Ja, dat dacht ik wel", vervolgde hij met een zegevierenden blik, toen Lucian hem het zijne-toonde, „gij ziet, dat ze meer dan achttien honderd jaar geleden zijn gemaakt. Nu vraag ik u toch of uw gezond verstand u niet zegt, dat zoo iets u nu niet meer van dienst kan zijn?" De kinderen keken elkaar verlegen aan, en de vreemdeling vervolgde spottend: „Achttien eeuwen! Het is inderdaad zeer onwaarschijnlijk dat het nog voor den tegenwoordigen tijd geschikt is, terwijl ik iederen voet gronds van dezen berg door en door ken, en u dus onmiddellijk op den rechten weg kan brengen." „Maar de bode zeide, dat het kompas ons het pad zou wijzen", zeide Irene zacht. „Ik geef toe, dat het u een pad wijst, maar ik kan er u een toonen, dat u er veel gauwer en gemakkelijker brengt, ik denk, dat gij daaraan wel niet behoeft te twijfelen. Wanneer gij echter mijn diensten niet verlangt, wil ik ze u volstrekt niet opdringen." „Het spreekt van zelf dat ik met u meega", riep Lucian uit; „natuurlijk verlang ik niet, mijn geheele leven hierin dit bosch te dwalen". „Ik ga ook met u", zeide Agatha haastig. Philip en Irene trachtten nog hunne makkertjes over te halen, om aan de woorden van den bode te denken, want in weerwil van de vriendelijke woorden van den gids, vertrouwden zij hem toch niet recht. Lucian en Agatha wilden echter niet naar raad luisteren, doch riepen hen spottend toe: „Alsgij niet te ver achter ons zijt, zullen wij op den top van den berg op u wachten". Daarop verdwenen zij met hun nieuwen vriend en lieten Philip en Irene met bedroefde harten achter. Met veel moeite vervolgden zij hun tocht; dog altijd waren zij aan alle kanten door de hooge denneboomen omringd; het pad werd steeds steiler en menigmaal struikelden zij over de boomwortels, zoo dat de arme Irene eindelijk bijna den moed opgaf en zuchtend zeide: „Misschien hadden wij toch maar met den gids moeten meegaan." „Neen", antwoordde Philip, „wij moeten den bode gehoorzamen, die ons de kompassen gegeven heeft; laten wij slechts moedig voortgaan en op zijne woorden vertrouwen." Lucian en Agatha volgden ondertusschen vroolijk en welgemeend hun nieuwen gids langs een gemakkelijken weg, die hen spoedig buiten het bosch bracht, waar zij een prachtig uitzicht genoten over de bergen rondom hen en het dal aan hunne voeten. Het donderend geraas van een woesten bergstroom trof hen te meer na de diepe stilte, die in het woud had geheerscht, en het trotsche tafereel, dat zij aanschouwden deed hunne harten van bewondering trillen. „Ziet gij wel, hoe hoog gij reeds gestegen zijt?" zeide de gids, terwijl hij hen langzaam voortleidde. „Doch sinds wij u volgden, zijn wij niet veel hooger gekomen, geloof ik," waagde Agatha op te merken. „Dat zijt gij wel, gij vergist u," hernam de gids op scherpen toon; „gij moet mij vertrouwen, anders breng ik u niet verder." Agatha kon hem slechts met moeite bijhouden, want zij liepen langs eene steile helling, waar één misstap haar in den onmetelijken afgrond zou storten. „Waarom gaan wij naar dien somberen bergkloof?" vroeg zij eindelijk aarzelend. „Omdat die den besten weg naar den top van den berg vormt," zeide de gids kortaf. „Ik denk, dat gij er wel niet opgesteld zoudt zijn, om de rots hier naast ons te beklimmen?" De bedoelde rots had zulke steile bijna loodrechte wanden dat Agatha wel inzag, dat het eene onmogelijkheid zou zijn, zoo iets te wagen, dus volgde zij zwijgend den gids, terwijl haar broeder haar troostte met de verzekering, dat het bed van zulk een stroom door de bergbewoners dikwijls de veiligste weg wordt gerekend. ' Spoedig bereikten zij de donkere kloof en Agatha duizelde toen zij de ijzingwekkende diepte beneden zich aanschouwde, waarin de woeste stroom kookte en bruischte. „Wij moeten afdalen naar dat pad" zei de gids, bedaard langs den rand van den afgrond voortstappende. „Dat kan ik niet!" riep Agatha angstig uit. „Gij kunt niet terug," lachte de gids; „gij moet mij volgen of omkomen." Ofschoon ook Lucian deerlijk in angst zat, wilde hij dit niet gaarne toonen en steeds onwilliger en wantrouwender volgde hij den gids, die hun op spottenden toon moed insprak. Eindelijk nam de duisternis zoo toe in de sombere kloof, dat zij begrepen, dat zij misleid werden, en vol wanhoop riepen zij uit: „Wij willen u niet langer volgen!" „Welnu, sterf dan !" riep de gids met een afschuwelijken grijnslach'en op hetzelfde oogenblik was hij in de duisternis verdwenen. Lucian sprong naar voren, in de hoop hem te kunnen tegenhouden, doch zijn voet gleed uit, en hij stortte naar beneden. Hoever? Dat kon Agatha niet onderscheiden, doch in haar angst riep zij tot den Koning van het land om hulp en hare oogen werden geopend, zoodat zij haar broeder bleek en roerloos op de rotsblokken ver beneden zich zag liggen. Was hij dood, of slechts bewusteloos ? In haar wanhoop gevoelde Agatha dat het eerste wat zij doen moest was, Philip en Irene weer op te zoeken en met onnoemhjk veel moeilijkheden worstelend, ving zij den bezwaarlijken terugtocht aan. Toen zij de sombere kloof had verlaten, zag zij dat de maan was opgegaan en in haar schijnsel zag de ongeluk, kige Agatha twee gedaanten, die zij voor hare makkertjes aanzag, ver boven zich op den bergtop, dien zij langs den rechten weg had bereikt. Haar angstig roepen drong tot hen door, en zonder morren keerde Philip op zijne schreden terug en stond, spoediger dan deze verwacht had, naast de arme Agatha, die hem haar treurig verhaal deed. „Wij zullen hem opzoeken; in dezen helderen maneschijn zal ons dit niet moeielijk vallen", zeide de moedige knaap, en zonder dralen begonnen zij de [gevaarlijke neerdaling, totdat zij kwamen aan de plek waar de bergstroom met klaterend geweld in de diepte neerstortte. „De gids heeft u toch zeker niet hierheen gevoerd?" riep Philip verwonderd uit. „Hoe kwaamt [gij er toe, hem te geiooven?" Beschaamd zweeg Agatha, en Philip gebood haar, op hem te wachten, terwijl hij zelf over den rand van den afgrond kroop, en trachtte zijn vriend te bereiken. Het zou te lang duren u geheel dien moeielijken tocht te beschrijven; het zij ons genoeg te weten dat hij eindelijk naast den ongelukkigen Lucian stond en tot zijne onuitsprekelijke vreugde bevond dat deze nog leefde. Een weinig van het kristal heldere bergwater riep hem spoedig weer tot het bewustzijn en, ofschoon hij wel hier en daar gekneusd en geschaafd was, had hij geene ernstige wonden bekomen, en dus konden de beide knapen reeds bij het aanbreken van den dag den terugtocht aannemen. Hoe verheugd was Agatha, hen gezond en wel weer te zien! Met een van dankbaarheid overvloeiend hart zetten zij gezamenlijk hunne reis voort, totdat zij, vermoeid, doch hoopvol den top van den berg bereikten, waar Irene hen wachtte. Van nu aan vertrouwden zij alleen op hun kompas, dat hen ook altijd in de goede richting leidde, zoodat zij reeds na eenigen tijd de bosschen ver achter zich lieten, en de eentonige ijs- en sneeuwvelden voor zich zagen. Verscheidene dagen voerde hun weg over gletschers en langs ontoegankelijke rotsholen; de laag neerhangende wolken benamen hun al het uitzicht, en de blauwe hemel scheen even ver en onbereikbaar als de groene aarde beneden hen. Irene en Agatha waren bijna geheel uitgeput van vermoeienis en moedeloos riep de laatste, toen zij de steeds toenemende mist bemerkte, uit: „Ik vrees, dat de geschiedenis van het heerlijke, onbekende land slechts een droom is; wij zullen het wel nooit bereiken!" „Neen, geef den moed niet op!" antwoordde Philip; „wellicht zullen wij het juist zien, als wij het 't minst verwachten." En ziet! Terwijl hij nog sprak, scheurden de wolken vaneen, en - maar wie kan de heerlijkheid beschrijven van het'land, dat de arme uitgeputte zwervers aan hunne voeten zagen uitgestrekt? Zonder het te weten, waren zij den rand van den berg reeds genaderd, en nu de mist die hun zoolang alle uitzicht had benomen was opgetrokken, aanschouwden zij een tafereel van de grootste liefelijkheid. De blauwe meren glinsterden in den zonneschijn, en eene breede rivier kronkelde zich als een zilveren lint tusschen de bloemenrijke heuvels en dalen. De grootste heerlijkheid echter scheen vereenigd te zijn in éen punt, daar lag de gouden stad met hare poorten van paarlen en edelgesteenten die de stralen der zon duizendmaal weerkaatsten. „Is dat de stad?" vroeg Irene, ademloos van verrukking. ]ja," zeide Philip ernstig: „daar woont de Koning van het land met zijn Zoon, die eenmaal over deze bergen trok, om ons den weg te bereiden. Daar zijn onze ouders, en ook wij zullen er na al onze afdwalingen een eeuwig vaderhuis vinden, niet omdat wij dien Koning het eerst liefgehad hebben, maar omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad. „Door lijde.n tot heerlijkheid" was de titel dien ik voor dit" boekske 'had uitgekozen. Waarom ik zulks deed, is u uit de beide verhalen naar ik hoop duidelijk geworden. Vergeet vooral ook dit niet: Niet elk lij den leidt tot heerlijkheid; alleen het lijden om Jezus' wil. Jezus maakt zalig, niet enkelen, maar volgens Openb. 7 eene schare, welke niemand tellen kan. „Zij zijn 't, die, uit groote verdrukking gekomen, Zoo moedig volstreden tot roem van hun Heer, Wier zielen, gelouterd door vurige stroomen, Nu juichen in volheid en hemelsche eer. In 't bloed van het Lam zijn hun kleederen gewasschen, En traden zij dikwijls op moeilijke paan, Zij zijn nu aan zonde en Satan ontwassen; Geen wereld biedt hun meer verzoekingen aan". Doch wat zal u dat baten, mijn lezer! als gij niet tot die schare behoort. Is die Zaligmaker ook u reeds dierbaar? Dan is Hij bij den Vader ook uw Voorspraak, dan is Hij uw Voorganger naar den hemel; naar den hemel die reeds aanvankelijk hier op aarde kan worden gesmaakt, indien gij den Zoon van den Koning van wien ik u sprak, van harte lief hebt en in Hem gelooft. „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven." (1 Joh. 3 : 36). Dezen Zoon des Konings stelde ik u enkele jaren geleden 1) voor als de Koning zelf; als de Koning van wien de dichter Ps. 72 zingt: „Ja, elk der vorsten zal zich buigen En vallen voor Hem neer". Jesaja duidde dien Zoon, ons gegeven, aan als de „Immanuël", als: „Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vrbdevorst". Hij is Koningl Hij zij het ook over uw hart! " ^JtC±>~= 1) „Het Kerstfeest". Een ware gebeurtenis aan kinderen verhaald. Uitgave van de Nederlandsche Zondagschool-Vereeniging.