KINDERLIJKE DICHTSTUKJES H. TOLLENS, Cz. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE DER BEWAARSCHOOL TE RIJSWIJK. 's GRAVENHAGE, P. H. NOORDENDORP. 1856. KINDERLIJKE DICHTSTUKJES. KINDERLIJKE DICHTSTUKJES VAN H. TOLLENS, Cz. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE DER BEWAARSCHOOL TE RIJSWIJK. 's GRAVENHAGE, P. H. NOORDENDORP. 1856. Toen onlangs binnen deze Gemeente eenige menschlievende Dames zich vereenigd hadden tot de oprigting eener Bewaarschool voor hinderen van den minderen stand, werd mij het aanzoek gedaan om een toepasselijk dichtstukje op te stellen en ten voordeele dier nuttige Inrigling in 'rf licht te geven. Ik moest mij echter aan de voldoening van dat vereerendverlangen onttrekken,dewijl mij het verzenmaken geen aangename uitspanning gebleven , maar een pijnlijke inspanning geworden is. Doch ik herinnerde mij, dat ik vroeger eenige kinderlijke dichtstukjes had opgesteld en naamloos geplaatst in een uitgebreid werk voor de jeugd, dal mij de onderwerpen aangaf en door een achtenswaardige hand werd geschreven. Ik meende door het verzamelen en bijeenvoegen dier kleinigheden een nederig en eenvoudig bundeltje te kun- nen vormen, dat aan het menschlievende doel tot eenig nut zou mogen zijn. Zie hier dan die bijeengeraapte stukjes, waaraan ik, op het vereerend verlangen der welwillende Dames, mijn naam niet heb mogen onthouden. Ik geef echter , zoo als van zelf spreekt, deze kleine verzameling in geenen deele in H licht om er eenige eer mede te behalen, maar alleen — zoo ik hoop — om tot eenig voordeel aan het lojlijk doel temogen verstrekken. T. Rijswijk, Augustus 1856. INHOUD. Bladz. DE GOEDE ENGEL 1. LANDLEVEN 3. GROOT EN GOED 5. VROEGE GODSVRUCHT 7. VADERLANDSLIEFDE 9. GODS GEBODEN h- ZONDAARSTROOST 13. GROOT EN KLEIN 15. GOEDKOOP REIZEN 17. ï' HUIS 'ï BEST 19- OPZIEN NAAR HOOGER 21. Bladz. mensch en sier oq verdraagzaamheid 25 welkom t'hüis ! 27 lan dliedje .29 het gestorven weesje 31 god in de natuur. 33 kinder-medelijden. 35 de zee oy stad en land .39 een drietal weezen, op de zilveren bruiloft van hunne pleegouders 42. DE GOEDE ENGEL. God beeft u, kindren! op uw pad Een Engel tot een gids gegeven, Die u zal leiden heel uw leven, Houdt gij maar steeds zijn hand gevat; Langs woestenij en afgrond heen, Wijst hij den weg, en hij-alleen. Bij heider dag of middernacht Zal onheil noch gevaar u naken; Hetzij gij slapen moogt of waken, Uw Engel houdt altoos de wacht; Sluit maar gerust uw oogen digt, Waar de Engel is, is altoos licht. Maar zoo gij ooit, verblind door schijn, Moedwillig wegvlood uit zijn oogen, Wat zoudt gij deerlijk zijn bedrogen! 1 Wat zou 't berouw eens bitter zijn! Hoe zoudt gij dolen meer .en meer En zinken in een draaikolk neer! Al ligt verlokt een dartel lied, Een wilde sprong tot ruwe spelen: Wee, wie te roekloos daar in deelenl Doet, lieve kindren! doet het niet. Vraagt toch altoos, waarheen gij gaat, Uw goeden Engel eerst om raad. Och, 't is soms treurig hen vergaan, Die aan 't gevolg te weinig dachten, Te dwaas vertrouwden op hun krachten En d'Engel eenzaam lieten staan! Hoe werd het levenslang beschreid Dat hen een dwaallicht had misleid! Vergeet het nooit: de schijn bedriegt! Geen blinkend pad te ligt gekozen: Er groeijen doornen aan de rozen; De wereld lokt, de wereld liegt: Dus, lieve kindren! opgepast! Houdt toch altoos uw Engel vast. LANDLEVEN. Wie met geen schijngoed is tevreden, Maar waarheid boven logen stelt, Verkiest de slavernij der steden Niet voor de vrijheid van het veld. 't Geluk, dat aan de stad ontvlugt, Verschuilt zich in het stil gehucht. Wat is 't hier rustig eiken morgen! Wat is 't hier iedren avond zoet! Veel minder is hier 't aantal zorgen, Dan die de steêling torschen moet. Wat strijkt de nacht hier vreedzaam neer! Wat komt de dag hier tijdig weêr! De steêling ginds moet eerst zich kleeden, Voor hij een voet zet op de straat; Hier mag men daadlijk buiten treden, Al is 't ook half in nachtgewaad. Men neemt zijn luchtbad onbespied, Men is hier vrij — daar ginder niet. Wat drok gewoel langs markt en grachten, Als 't in de stad weêr ochtend heet! Wie daar eens ronddoolt in gedachten, Hij wordt gestooten eer hij 't weet. 't Is hier in veld en bosschen stil; Men mag er mijmren waar men wil. Daar ginder — ach, wat kinderspelen! Wat klatergoud van geen waardij! Men bouwt er zalen en tooneelen, Men geeft er zang- en danspartij: Wij hebben hier ter aller uur Concert en schouwburg der natuur. Wat is hij wijs, die zelf mogt kiezen, En 't lieve land ter woning koos! Wie willens in de stad verkniezen, Wat zijn ze dwaas en hersenloos! 't Is schooner toch wat God ons geeft, Dan wat de mensch geknutseld heeft. GROOT EN GOED. Dat is gewis wel wenschenswaard, Beroemd te zijn en wijd vermaard Door heldenmoed of kunstvermogen; Gekend te zijn bij oud en jong, Te zweven op een ieders tong, Te schittren in een ieders oogen. En bij die kunstkracht of dien moed, Ook braaf te zijn en vroom en goed: Wie zou dat niet begeerlijk noemen P Dan krijgt de roem des grooten mans Een altoos onbevlekten glans, Als we ook zijn braafheid mogen roemen. Maar wie ondeugend is en slecht, Wat eerkrans ook de faam hem vlecht', Hoe groot hij zijn moog', hoe verheven, De luister van zijn roem verschiet, Want vlekloos is hun lauwer niet, Die vlekken werpen op hun leven! Streef, streef altoos toch, lieve jeugd! Het minst naar eer, het meest naar deugd; Wees om het best' het liefst geprezen; 't Is beter goed dan groot-alleen: Beroemd zijn kan niet iedereen, Maar braaf, Goddank! kan ieder wezen! VROEGE GODSVRUCHT. Ontsluit voor God en Godsdienst vroeg De teedre kinderzielen; Hoe jong ze zijn, 't is oud genoeg Om voor Gods troon te knielen. Laat vroeg alreeds den zwakken voet Gods heiligdom betreden: Om 't eenig noodig, 't eenig goed Wordt nooit te vroeg gebeden. Laat, zorgende ouders! laat niet af Dien pligt u voor te houên; En leert het kroost, dat God u gaf, In tijds de bandjes vouwen. En, lieve kindren! heft al jong, Uw oogjes op naar boven; En buigt al staamlend reeds de tong, Tot bidden en tot loven. Want slechts van God, van God-alleen Is hulp en heil te winnen; Zijn hand geleidt door 't leven heen En eens den hemel binnen. o Wel hem, die den prijs verdient, Aan 't vroom gemoed beschoren! Bidt! •— Boven woont de Kindervriend, Die gunstig u zal hooren. VADERLANDSLIEFDE. Bemint vooral den dierbren grond, Dien de onvermoeide voorgeslachten Van uit de zeekolk boven bragten, De plek, waarop uw wiegje stond: Geen ander land, hoe wijd vermaard, Is zoo veel dankbre liefde waard. Bemint dien kostbren grond vooral, Waarvoor de vaadren moedig streden, 't Onschatbaar erf, zoo vaak vertreden, Maar steeds herrezen na den val. Geen plek, met meerder bloed betaald, Dan die, waarop gij adem haalt. Bemint dien dierbren grond altijd, Waar aUe kerkdwang is vergeten; Waar elk, naar de inspraak van 't geweten, Zijn God in 't openbaar belijdt! Er wordt geen land op aard' getoond, Waar ongeveinsder godsvrucht woont. Bemint dien grond in lief en leed, Waarheen het lot uw pad moog' leiden: Hoe ver van huis en haard gescheiden, Ondankbaar, wie hem ooit vergeet; Bemint aan Oostr en Westerstrand Toch altoos, kindren! 't Vaderland. GODS GEBODEN. Neen, overtreedt ze tot geen prijs De wetten, ons van God gegeven: Wat is hij dwaas, die wil weerstreven, Wat is hij, die gehoorzaamt, wijs! Hoe krijgt altoos het goed en 't kwaad Zijn wettig loon, 't zij vroeg of laat! Beeds toont ons 't eerste menschenpaar Het droef gevolg van 't overtreden: Zij werden weggejaagd uit Eden; Toen rouwde 't misdrijf hem en haar, Maar 't was te laat — te laat, helaas! Wat waren de eerste menschen dwaas! o Spiegelt u aan hen altijd, En wijkt niet af van Gods geboden: De straf van 't kwaad wordt nooit ontvloden En pijnlijk knaagt het zelfverwijt. Denkt aan 't verloren Paradijs En weest toch, lieve kindren! wijs. De dwaas bedrijft wat God verbiedt; De wijze doet naar Gods begeer en: De wijsheid is de vrees des Heeren, En hooger wijsheid is er niet. Dat heeft reeds Salomo gezegd, En 't is door niemand nog weerlegd. ZONDAARSTROOST. Wat zijn ze leerzaam toch en wijs, Die Bijbelsche Terhalen! Wat is van dien verloren zoon Het roerend voorbeeld nieuw en schoon, Al leest men 't honderd malen! Pas had hij roekloos, de arme dwaas, Gebod en plicht geschonden, Of dieper zonk hij meer en meer Van 't eene kwaad in 't ander neer: Dat is de loop der zonden. Maar toen 't geweten wakker werd, En pijnlijk hem deed boeten; Toen 't leed en 't lijden steeg ten top, Toen greep hij moed, toen stond hij op En viel aan 's vaders voeten. En toen de zoon maar wederkwam, Hoeveel hij had misdreven, Toen zijn berouw bleek en zijn smart, Sloot weer de vader hem aan 't hart En alles was vergeven ! Zoo neemt ook God den boeÜing aan, Die tot hem weer wil keeren: Hij heeft geen lust in wraak en straf, Hij wijst geen biddend zondaar af: Dat kan dit voorbeeld leeren. Want klopt altoos het vaderhart, Hoe diep de zoon het griefde, En of de moeder ook haar kind Veel meerder dan zich zelve mint, Nog grooter is Gods liefde. GROOT EN KLEIN. Ja, England is een heerlijk land Met al zijn reuzenwerken, Met al zijn kunst, zijn vlijt, zijn kracht, Met al zijn rijkdom en zijn pracht, Zijn tunnels en zijn kerken. Maar toch, hoe trotsch het brallen moog' En pogchen op zijn waarde, Hoe hoog het steeg in heerschappij, Hoe uitgestrekt en groot het zij, Wat is het klein bij de aarde! En dan weer de aarde: welk een slip, Bij al die hemelbollen! Die gouden zon, die zilvren maan, Die duizend starren, die er staan En door 't onmeetbre rollen! En al die werelden omhoog, Die eens uit niet verrezen, De ontelbre wondren, die wij zien, Wat zijn ze weer gering misschien, Bij aU' wat God deed wezen! Wij zinken in verbazing neer Voor 't scheppend Alvermogen! Wat wordt des menschen werk gering, En heel deze aarde een beuzeling, Hoe groot ook in onze oogen! Gij, Schepper, Vormer, Oorsprong, God, Wiens lof wij staamlend zingen! Gij, Heer van leven en van dood! Oneindige! slechts Gij zijt groot, Al 't andre beuzelingen. GOEDKOOP REIZEN. „ . ,UU„UU.UJ^, uuu „v„ uooiu De wijde wereld rond te reizen! Des avonds, als ons vuurtje brandt, Te kruisen langs een uitheemsch strand, Te zwerven door het verste land, In hutten en paleizen! Den chocolaadkop aan den mond, Beschouwen we allerlei tooneelen; Wij zien de vreemdste volken aan, Ontelbre mijlen hier van daan; Wij zien hun vallen en hun staan In alle werelddeelen. 2 Wij zien de werken der natuur, Gebergten, zeeën, rotsen, zanden , Gewrochten van Gods wondennagt; En wat de sluwe mensen bedacht, Wat kunst en vlijt heeft voortgebracht Met honderdduizend handen. En 't kost ons niets, hoe ver we gaan, Dat alT te zien en te onderzoeken; Wij zitten t'huis op ons gemak, Wq houden 't reisgeld in den zak; Niets is er noodig dan een pak Met prenten en met boeken. T'HUIS 'T BEST. Beis vrij van 't Oosten naar het West, Bezoek de weligste oorden Van 't Zuiden tot het Noorden, 't Is toch voor ieder t' huis het best; De Samojeed, in sneeuw en ijs, Wenscht zich geen schooner paradijs. Die trek is in de ziel geplant, Van al wie ademhalen Op bergen of in dalen: Wij minnen 't meest ons eigen land; Tot zelfs het redeloos gediert' Is 't liefste, waar 't geboren wierd. Nooit wordt die neiging uitgewischt: Ze is als een kiem van 't leven Ons aanzijn ingeweven: Ze duurt van 't wiegje tot de kist; Daar, waar wij speelden in de jeugd, Bloeit ons de meeste levensvreugd. En wordt die liefde in elk aanschouwd, En klopt zij tot in de aren Van wilden en barbaren, Ja, van de dieren zelfs in 't woud: Geen wonder, dat ze in 't harte brandt Van wie er leeft in Nederland. Waar is het beter? zeg, die 't weet! 't Is, alles wel bekeken, Het best in deze streken: 't Is niet te koud, t is niet te heet; En, schoon 't naar ieders zin niet gaat, Toch is hier meerder goed dan kwaad. En daarom, zijt ge reizensmoê En afgemat van 't kijken In allerhanden rijken, Komt, zwervers! dan naar huis weer toe: Van Noord tot Zuid, van Oost tot West, Is 't hier te land het best. OPZIEN NAAR HOOGER. o Denkt het telkens, telkens na, Met welk een doel u 't leven Door de Almagt werd gegeven; Gedenkt uw roeping vroeg en spa; Heft dikwijls, dikwijls hart en oog Van uit het stof omhoog. Vergeet het nooit wat God begeert Voor al de zegeningen, Die we uit Zijn hand ontvingen; Onthoudt het wat Zijn voorschrift leert; Betracht het wat Zijn wil gebiedt; Verhardt uw harte niet. Zijn wet is liefde, niets dan dat: Niets eischt zij dan verzaken Wat zou ellendig maken : Zij is een gids op 't levenspad; Zij wijst ons aan het eind der baan Den open hemel aan. Kiest, kiest het goede deel alleen; Gehoorzaamt Gods geboden, En, hebt ge hulp van nooden, Strekt maar naar Hem de handen heen Hij nadert op uw smeekgebed, Hij, die verhoort en redt. De strijd zij ligt, de strijd zij zwaar: "Wat wapens dreigen mogen, Met God-alleen voor oogen, Ontkomt ge veilig elk gevaar; De vijand, die uw rust belaagt, Wordt op de vlugt gejaagd. De zonde lokk', de lust verzoek', Wie opzien en gelooven, Hen steunt een kracht van boven; Ze zijn de list der hel te kloek; Met 's hemels hulp en goeden moed Is 't einde zeker goed. MENSCH EN DIER. Wie al die schepslen om zich ziet, In vorm en aard zoo onderscheiden, Voelt hij den geest niet hooger leiden En wekt het zijn verbazing niet? Dat waar' gewis een stikziend oog, Dat achtloos op die wondren staarde, Dat niet kon reiken boven de aarde En niet een blik sloeg naar omhoog. Ziet! peilloos is Gods wondermagt En tot in 't minst gewrocht te lezen: Wat moet Hijzelf, de Onzigtbre, wezen, Die al wat is heeft voortgebragt! Ontelbaar is dat schepslen tal En niet te noemen bij de namen, En toch Hij wrocht hen al te zamen, De onzigtbre Vormer van 't heelal. En wij — hoe nietig, hoe gering — Wij zijn het, die Hem Vader heet en; Wij zijn op aard ten troon gezeten Van alles wat bestaan ontving. Ziet, kindren! wie het ooit vergeet, Het voorregt hem van God geschonken. Hij is tot naast het dier gezonken, Dat ge in het stof met voeten treedt. VERDRAAGZAAMHEID. Vermeet u niet den geen te doemen, Die anders denkt dan gij. Wie zijn wij, blinde schepslen, wij, Die op onfeilbre kennis roemen? Wie anders bidt, dan ons behaagt, En anders leert, dan wij begeeren — Wie durft het wagen, hem te weeren, Als zelfs hem God verdraagt? Wat leer' eens anders kerk verkonde, Er is maar één gebod: Bemint uw naasten, vreest uw God, Betracht de deugd en vliedt de zonde. Wie dat belijdt, en niets dan dit, Die dient voorwaar geen valsche goden; Die doet wat Christus heeft geboden, Voor welk altaar hij bidt. Wat bont verschil van plegtigheden De menschen scheiden moog', 't Beteekent niets in 't heüig oog Van Hem, die hoort naar aller beden. Het priesterkleed zij wit of zwart, De tempels plat of spits van daken, God slaat geen acht op zulke zaken: Hij ziet alleen op 't hart. Kniel, bid, zoo als uw priesters willen, Het zij slechts God ter eer! Betracht alleen getrouw de leer, Waarin geen onzer mag verschillen: Wiens lof op andre wijzen schall', Wie kniel' in andre koorgewelven, Bemin uw naasten als uzelven En Gode bovenal. WELKOM T'HUIS! Dat is voor hem een blijde groet, Die omzwierf over land en stroomen, En eindlijk veilig t'huis mag komen, Waar hij de zijnen weêr ontmoet: Wat schatten hij op reis mogt garen, Hoe gastvrij ook de vreemden waren, Het iiWelkom t'huis!» klinkt toch hem zoet. Dat was zijn droom op eiken togt, Dat hij zijn makkers en zijn vrinden Eens allen weer terug zou vinden, Wat verre landen hij bezocht; Dat was zijn uitzigt alle dagen, Dat hij zijn ouders en zijn magen Eens weer in de armen sluiten mogt. Gelukkig, wie die vreugd beleeft; Wie, onvervreemd en onvergeten, Zich eens weer # Welkom t'huis!» hoort heeten Door aU', die hij verlaten heeft! Hij mag wel, met een traan in de oogen, Erkentlijk opzien naar den hoogen, Wien God dat kostbaar voorregt geeft! Dat gunnen we ieder, wie het zij; Dat wenschen we allen, wie er dolen Tot aan des aard rijks verste polen, Aan Oost of West of naderbij: Eens mogen die vermoeide knapen Weer in hun eigen bed gaan slapen, Zoo als thans, kindren! ik en gij. LANDLIEDJE. Als weer het loover gaat ontspruiten Aan twijg en plant, Naar buiten, rappe jeugd! naar buiten, Naar 't groenend land! Hier bleef de Schepper niet verscholen Voor wie Hem zocht: Zijn Almagt schittert, waar wij dolen, In 't kleinst gewrocht. Reeds zijn de ontelbre vogeltallen In 't woud ons vóór; Zij stemmen aan, zij schaatren allen In 't eigen koor; Zij loven God op duizend wijzen Van uit het groen: En nu de vooglen Hem gaan prijzen, Zoudt gij 't niet doen? Kom meê naar buiten! kom genieten, In dank ontgloeid! De kelken wieglen op de sprieten, De maandroos bloeit. Wat kostbaar kleed bedekt de dreven, Zoo ver ge ziet! 't Is alles leven en herleven! Geniet! geniet! Geniet en dank en hef uw oogen En 't vol gemoed! Wat zijt gij groot, gij Alvermogen! Wat zijt gij goed! Wie kan TT ooit naar waarde danken Voor al 't genot? Hoor, hoor in 't staamlen onzer klanken Ons hart, o God! HET GESTORVEN WEESJE. 'k Was alles kwijt, het arme kind! Het had geen vader en geen moeder, Het had geen dak voor weêr of wind, Het schreide bei zijn oogjes blind... Dat zag de trouwste Hoeder. De menschen gingen 't wicht voorbij En lieten 't zwerven langs de straten; Maar, vond het hulp noch medelij, En stiet men 't ook verhard op zij', Het wicht was niet verlaten. «Ga!» sprak de Helper in den nood: »Er dwaalt een hulploos kind beneden: *Het heeft geen dek, het heeft geen brood 'Laat ons het koestren in den schoot »En 't voeden en het kleeden.» En de engel, die den last ontving, Streek wapprend uit de hemelhoven; Hij greep het, toen het slapen ging, En 't weesje was een hemelling, Toen 't wakker werd daar boven. Nu blinkt het in nog schooner kleed, Dan hier de koningskindren dragen; Nu vindt het daar een disch gereed, Waaraan het beter spijzen eet, Dan we ooit op aarde zagen. En als het neêrblikt van omhoog Op al het flikkrend stofgewemel, Dan zegt het met een lach in 't oog: //Hoe rijk de wereld wezen moog', * Veel rijker is de hemel.» GOD IN DE NATUUR. Wie weet de wondren aan te wijzen, Die Gij, o Almagt! schiept? Wie waagt, Oneindige! U te prijzen Voor wat Ge in 't aanzijn riept? Ontelbaar zijn ze — niet te noemen, De werken van Uw hand, De velden, die Gij zaait met bloemen, De wouden, die Gij plant. Ontelbaar zijn ze — niet te malen, In vorm noeh vederdos, De vooglen van gebergte en dalen, Die schaatren door het bosch. Ontelbaar is in lucht en stroomen 't Geschaapne, dat er leeft; 't Is talloos als het zand der zoomen, Wat Gij het aanzijn geeft. Wij duislen, als wij om ons staren, En, waar de voetzool treedt. Den Maker in 't gewrocht ontwaren, Die alles vormt en kleedt. Wij huivren, in ons niet verloren, En knielen biddend neer, En staamlend doen wij 't loflied hooren: «Wat zijt Gij groot, o Heer!' Maar als de zorg ons blinkt in de oogen, Die alles ga blijft slaan, Als wij de Liefde en 't Alvermogen Steeds hand aan hand zien gaan; Als wij ons lot — ons zelv' aanschouwen, Wij, dag en nacht behoed, Dan roepen we uit met blij vertrouwen: » Wat zijt Ge, o Vader! goed! * KINDER-MEDELIJDEN. Gewis dan gluren van omhoog Gods englen met een lach in 't oog, Als uit de kleine kinderhanden Een aalmoes in de vingers glijdt Van wie gebrek en kommer lijdt. Er zijn geen reiner offeranden, Er is geen hooger menschendeugd Dan weldoen, weldoen, lieve jeugd! En geeft ge nog een traan er bij, Uw weldaad dubbelt in waardij, Want deernis balsemt ook de smarte. Neen, schaamt u geen geroerd gemoed: Het staat u, lieve jeugd! zoo goed; Het toont een vroom, een deugdzaam harte, En, met wat pracht gij werd getooid, Zoo schoon toch, kindren! waart gij nooit. Dan, ja! dan zijt ge kussenswaard, Als deernis zich aan weldoen paart En tranen aan uw aalmoes kleven. Wie blijft er bij dat schouwspel koel? Natuur ontzei hun elk gevoel, Die 't zagen en er koud bij bleven: Gewis, dan gluren van omhoog Gods englen, met een lach in 't oog. DE ZEE. Een stille huivring grijpt ons aan, Als we op den zeeplas staren En 't rustloos wentlen zien der baren, Die zwalpend op- en nedergaan. 't Is of gedachten in ons stijgen, Bij eiken golfslag, die er breekt; 't Is of ons hart inwendig spréékt, Terwijl de lippen zwijgen. 't Is eerbied voor Gods wondermagt, Die al wat is deed wezen, Op wiens bevel de bergen rezen En die de zee aan 't golven bragt; Die lucht en aarde en hoog en diep Met eenen wenk formeerde en schiep. Ja, waar wij 't oog geslagen houên, Langs berg en dal en woud en land, 't Is of Hij de abuagt van Zijn hand Het treffendst laat op zee aanschouwen: *t Is of Hij 't merk er heeft gespreid Van de eeuwigheid en de eindloosheid! o, Wien het hart niet heeft geslagen Van stille huivring en ontzag, Toen 't eerst de zeekolk vóór hem lag En de oogen nergens oevers zagen, Hij moet wel stug zijn en wel koel En als versteend van ongevoel! Ga, zie, bezoek hem menigmalen, Gij, rappe jeugd! dien wondren vloed: Het is voor ziel en ligchaam goed; Gij zult er ruimer ademhalen En keeren met een vroom gemoed. Ja, 't schouwspel is voor reine zielen Een hoog, een bovenaardsch genot; En kreun u aan geen schimp of spot, Al gingt gij soms er nederknielen, Want op de zee is God. STAD EN LAND. Dat vindt gij in de steden niet Noch in de marmren koningszalen, "Wat gij op bergen en in dalen, In bosch en velden ziet. 't Moog' rijk zijn achter wand en muur, Nog rijker is natuur. Want wat een vorst zich koopen mag, Of wat verschijn' op zijn bevelen, Er komt uit purper en fluweelen Geen struikje voor den dag. Wat goud zijn schatkist ook besluit', Er bot geen bloesem uit. 't Is beuzelwerk en niets dan dat, Die bonte pronk van hof en steden; Wat zij ze dor, die nietigheden! Ze hebben bloem noch blad. Wat is dat harde marmer koud! Wat is het arm, dat goud! Maar kom naar buiten, wilt ge zien Wat rijk en kostbaar is te noemen! Langs berg en dalen wassen bloemen En vruchten bovendien: Gij vindt er wondren zonder tal En zegen overal. De pracht, die hof en steden tooit, Is nietig werk van menschenhanden; De pracht van wouden en waranden Heeft God er uitgestrooid: Waar, denkt gij, is dan rijker schat, Op 't land of in de stad ? Van Oost tot West, van Noord tot Zuid, Ligt puin en asch van wat wij bouwden; Gods werk-alleen kent geen verouden, Het duurt al de eeuwen uit. En is Uw Almagt groot, o Heer! Nog is Uw liefde 't meer. 4 EEN DRIETAL WEEZEN, OP DE ZILVEEEN BBUILOFT VAN HUNNE PLEEGOUDERS, HUN EEN KOEF MET BLOEMEN AANBIEDENDE. "Wij komen met een blij gemoed Als kindren in uw feestzaal binnen, Geliefden, die we als ouders minnen! Wij komen met een zegengroet, En strooijen op uw huwlijkspad Wat loover en een bloem of wat, Een ander moge uw beuoblijk feest Met uitgezochte giften tooijen; Wij kunnen niets dan bloemen strooijen: Dat is de taak van kindren meest. Een ander koom' met zwier van taal, Aan kindren past geen woordenpraal. Maar bij 't gebloemte en 't geurig kruid, Dat we op uw blijden hoogtijd plengen, Heeft elk van ons iets méér te brengen, Doch stem noch woorden drukken 't uit: Hij, Hij nogtans, wien niets ontgaat, Hij weet, wat in ons binnenst slaat. Neemt, eedlen, ons zoo gul en goed, Wier zorg wij nooit naar waarde prezen! Neemt niets dan bloemen van de weezen, Die gij als ouders leidt en hoedt: Hoe nietig hun geschenk ook schijn', Het kostbaarst ook zou nietig zijn. Wij bidden, als wij slapen gaan, Wij bidden, als wij weer ontwaken, Dat God voor ons moog' effen maken, Wat we allen bij U schuldig staan; Maar heden baden hart en stem Nog vuriger dan ooit tot Hem. Geef, goede God! (zoo smeekten wij) Voor al hun zorgen, al hun plegen, Het bruiloftspaar Uw rijksten zegen: Dat hen reeds de aarde een hemel zij En hunne aan ons bewezen trouw Hen nu of later nooit berouw'! Gunt, dierbren! dat wij dezen dag Uw hoogtijd met dien heilwenseh kroonen En moog' de goede God beloonen Wat geen van ons beloonen mag! — Wij reiken met een dankbren traan U thans ons korfje bloemen aan.